L | N Ë de ACS u Vm 4 es EN as B GA 5ia5s IN f ie RCT NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT NEDERLANDSCH INDIË. NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE, NIEUWE SERIE. DEEL HIN. anw YORK BOT ANIGAK GARDEN, BATAVIA, LANGE & Co, H854., Hoofdredakteur £, BreuxKur PED 24 193Î LIERARY EEN YORK BOTANICAL VARDEN, ENMEODUD VAN HET ZESDE DEEL (DERDE DEEL DER NIEUWE SERIE). Geografie, Geologie, Geognosie, Oryktognosie, Meteorologie, Inorganische Chemie. BrLADZ. Astronomische waarnemingen gedaan ter bepaling der geografische ; ligging van Batavia, door S.H. Dre Lance en G., A. De LANGE. 255 Waarneming: van maanszenith-afstanden ter bepaling der geografische lengte van Batavia, door S. A. De Larce en G.A. Dr LANGe. 277 Over eenige onderzoekingen in den Oceaan, voorgedragen in de 4° algemeene vergadering der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsceh Indië, gehouden den 16° Februarij 1854, door G. F, De Ee ne ee eed eta Onderzoek naar de ongelijke dikte der tappen van het universaal instrument van Pistor en Martin, behoorende tot de werktuigen voor de sterrekundige plaatsbepaling in Nederlandsch Indië, door G. A. De LANGE e e . . e . . e . . . . . % . 44S ” Meteorologische waarnemingen op het eiland Decima gedurende eene zonsverduistering op den 11" December 1852 vanaf 10 uur s’mor- gens tot 2 uur in den namiddag, door J. A. G. A. L. BassrLK. 451 Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. . . 161, 363, 536. Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Neder- landsch Indië door de ingenieurs van het mijnwezen in Neder- Yandsch Indië, VL. Mijnbouwkundig onderzoek der koperertsen inde residentie Padangsche bovenlanden, door O. F‚ U. J. HoeveNiN. « « 228 vi INHOUD. Scheikundig onderzoek van Obsidiaan, door P. J. MArEr …. … « « Iets omtrent het voorkomen van tin op het eiland Biliton, door P. Te MER sen J. LOUDON we 5 et ee ere eeen Geognostische tabel der rotssoorten van den berg Pangaron, door H. VON" GAFERON - '. ette te beet e ee tel ee Ontginning van steenkolen op Batjanal 25 vel belcees Menste ee Voorkomen van steenkolen aan de Kapoeas, westerafdeeling van Borneo. Steenkolenvorming . a ele ne ed ie eter et ondere een Scheikundig onderzoek van kolen, afkomstig van de westpunt van Java nabij de Meeuwenbaai, door J, H. Croockewir Iz. . . Scheikundig onderzoek van steenkolen, door J. H. Croockewit Hz. Vervolg van het onderzoek naar steenkolen in de nabijheid der Meeu- wenbaai (zuidwesthoek van Java), door W. M. Saur. . … .. Scheikundig onderzoek der delfstof, welke sommige arbeiders in het steenkolen-etablissement Oranje-Nassau op Borneo eten, door J. Arran Pt tn IJzererts van Goenoeng Bessi, westerafdeeling van Borneo, door P. Je MAIER “Wes @ "cedar ie, ide van tiel veertiol en ente tete ee Beschrijving van den grooten diamant te Mattam op Borneo, door Hi. Von (GAFERON ys! velle weutie tiek ored on ctoiete dee randen: Kwantitatieve analyse van een mineraalwater, afkomstig uit een bron nabij de dessa Pesantren in het regentschap Temangoong, resi- dentie Kadoe, door D. W. Rosr VAN TONNINGEN … « « « Kwantitatieve analyse van een mineraalwater afkomstig uit de resi- dentie Rembang, distrikt Ngavi, afdeeling Blora, door D. W. Rostr, VAN TONNINGEN ee ce iveri erde ven ve bie voonkwendiic ien Scheikundig onderzoek van het mineraalwater uit de modderwel, voorkomende op een paal afstands van de dessa Laban, distrikt Goenoeng Kending, regentschap Soerabaja, door P.J, Maren. Over den Tapaloe en eenige minerale wateren van Manado . « « Warme bron in de vallei van Telokbetong « « « « « « « « Verrigúingen der mijningenieurs in Nederlandsch Indië, . . « 364, 301 339 123 509 330 164 165 13h 137 389 367 536 536 hae INHOUD. Botanie, Kultvurgewassen, Phytochemie. Over eenige planten, uit den Indischen Archipel, welke gezegd wor- den getah op te leveren, door J. E. Teijsman en S. BiNNENDIJK. Species lichenum Javanensium novae collectionis Zollingerianae, auct. tr EN PN HEN A Over den tapoeloe en eenige minerale wateren van Menado …. . . Over hiet gebruik der koffijbladen op Sumatra . .....e.. Bennet Borneo, … ele ee ene ee Sie Over de voortplanting van koffo, door zaad . … ...... Over de verschillende soorten van Kardamom uit den handel en over in Over de guano. Hare oorsprong, chemische zamenstelling en werk- zaamheid als meststof, door P. F. H. FROMBERG . . ... Over vergaarbakken van regenwater“op Java ten behoeve der kul- tures, door A.J. D. STEENSTRA TOUSSBAINT „. & eo … … « Anthropologie, Zoölogie. Afmetingen van schedels van inboorlingen van Java, Celebes en Am- boina, door J. W‚ E. Arapr. « « … 4 « ee ee ee Over eenige nieuwe soorten van eekhoorns van den Indischen Archipel, UOOENORTILEMMINCE.) eee eet es ese ee e ee Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Halmaheira AES NERA DONE BLALKERe. ese, verie ‚e, Lei fe lisette dre) iiediceif e Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Banda- eilanden, door P. BLEEKER. be Met): deli re tgn eN brain et Za Tat Diagramma haematochir, eene nieuwe soort van Ternate, door P. REDENEN ete dine Npe manden ene ef alte Te, el ellie Species piscium Bataviensium novae vel minus eognitae, auct, P. BEEEEER 5 os se ee dee ee ee Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fanna van Timor, Er AIR Bijdrage tot de kennis der ichtbyologische fauna van het eiland Flo- f ris, door P. Breuken. EET eene Ber Ton er tees Svpgnathus tapeinosoma, eene nieuwe zeenaald van Anjer, door P. WIED oe ER EEE ENDE BATEN AIA, bi 63 49 89 15 WO Vil INHOUD. Diagramma polytaenioïdes, eene nieuwe soort van Svlor, door P. BLEEKER. Je Je eve ee eije vere eeen Faunae ichthyologicae Japonicae species novae, auct. P, BLREKER. « Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina, door P: BLEEKER. «tele (edele eene aeneee Eleotris Tolsoni, eene nieuwe soort van Java’s Westhoek nabij de Meeuwenbaai, door P. BLEEKER. oee teder eee Index specierum piscium malayo-moluccensium et japonensium, in volumine 6° Diarii Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum adjectis locis habitationis. … « « « « « « ee ee Nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel. « « « « « « « « nd Algemeen verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeni- ging in Nederlandsch Indië vobrgelezen in de algemeene Verga- dering het jaar 1854, gehouden den 16° Februarij 1854, door P. BrEEKER, President der Vereeniging. « « … « « « « « Programma der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië voor het:jaär 1854, … oer se eo de ee ee Notulen der vierde algemeene Vergadering der Natuurkundige Ver- eeniging in Nederlandsch Indië, gehouden den 16° Februarij 1854, Nieuwe wetten der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, vastgesteld in de 4° algemeene Vergadering, gehouden den 16" Februarij 1854. — eee er ef ef ee eee dennen Naamlijst der leden van de Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië op den 16 Februarij 1854. … « e « « « « « Uitreksels uit de aanteekeningen van de Vergaderingen der Besturen- de leden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, gehouden den 11° “Maart, 25" Maart, 8 April, 29" April, 545 177 25 29 35 41 12° Mei, 38° Junij, 22" Junij, en 6" Julij, 1854. 151, 156, 159, 349, 351, 357, 516,524 Personaliën ……… «… … … … e ee ee Levensberigt van Leopold Gmelin. . « « e eo e « … … « e 543 178 ALGEMEEN VERSLAG DER WERKZAAMHEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË VOORGELEZEN IN DE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET JAAR 1854, GEHOUDEN DEN 16de? FrEBRUARIJ 1854 IN DE VERGADERZAAL VAN MET BATAVIAASCIË GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DOOR Pr. P. BLEEKER, B.O. NL. President der Vereeniging, enz. M. H.! Toen in Julij 1850 eenigen onzer zich vereenigden, om te trachten, nieuwe veerkracht te geven aan het onderzoek van de natuurlijke rijkdommen van den Nederlandsch-Indischen Archi- pel, een onderzoek, dat, tot nadeel der wetenschap en der stoffelijke belangen van deze gewesten en van het moederland, na de opheffing der Natuurkundige Kommissie, meer op den achtergrond gekomen was, waren: wij in het bewustzijn van de op Java aanwezige krachten om dit onderzoek een nieuw leven bij te zetten, en gevoelden wij het, dat aan die krachten slechts eene bepaalde rigting gegeven en een voermiddel ge- schonken behoefde te worden, om ze met vrucht voor de we- tenschap en de algemeene welvaart naar buiten te doen werken. Het was er echter verre af M. H., dat wij toen durfden ver- VL Ì EP: CHE wachten, dat de Vereeniging zich in een drietal jaren zoo zou ontwikkelen, als zij zich ontwikkeld heeft, en terwijl onze in- stelling in den eersten tijd van haar bestaan te kampen had, zoo al niet tegen dadelijke of openbare tegenwerking, dan toch tegen de menigvuldige uitlatingen van hare benijders, thans ge- niet zij onverdeeld de algemeene belangstelling in deze gewesten. Ten vierden male rust thans de taak op mij, een algemeen verslag van hare werkzaamheden te geven. Deze taak is mij even aangenaam als vereerend ;— vereerend, omdat ik er een blijk in meen te mogen zien van het vertrouwen, hetwelk Bestuar- ders onzer instelling mij wel weder hebben willen geven en een blijk hunner goedkeuring van de wijze, waarop de werkzaam- heden der Vereeniging zijn geleid geworden ; — aangenaam, omdat de Vereeniging, in het jaar, wat achter ons ligt, weder ruim- schoots vruchten heeft afgeworpen en in haren vooruitgang geen’ stilstand, geene vertraging heeft gekend. Wij zijn in Nederlandsch Indië in een tijdperk van gewig- tigen vooruitgang. De geschiedenis dezer bezittingen heeft van vorige eeuwen ten op- zigte van het wetenschappelijke leven slechts uiterst weinig te ver- melden. De aard en werking der Kompagnie waren wetenschappe- lijke nasporingen geenszins gunstig en de wetenschappelijke man- nen, welke zich van het begin der 17e tot het laatste der 18° eeuw hier hebben opgehouden, zeldzaam. Aan zamenwerking van meer- deren, laat staan van velen, was niet te denken en de werken van Bortius, Nrieumor, Wourer ScHourten, VALENTIJN en Rumeutus zijn alle buiten Nederlandsch Indië ter perse gelegd. De eerste groote opwekking tot eenig meerder wetenschappelijk leven kwam in en van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen, thans ruim drie eeuwvierden geleden opgerigt. Met de stichting van dit Genootschap trad de weten- schap in Indië haar tweede tijdperk in. Luang voldeed dit Ge- nootschap aan de behoeften der Indisch - Europesche maatschap- pij, totdat, deze eene hoogere vlugt nemende, ook andere in- stellingen een’ gunstigen bodem voor hare ontwikkeling vonden. Het derde tijdperk van het wetenschappelijke leven in Ne- es fn A derlandsch Indië dagteekent van de oprigting van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, en in de 16 jaren, die sedert de eerste opwekking, door dat tijdschrift gegeven, zijn verloopen, is hier te lande meer over wetenschappelijke onderwerpen openbaar ge- maakt, dan in de 242 jaren, die vooraf gingen. Van 1858 tot heden zijn hier de wetenschappelijke bemoeijingen, met slechts de tusschenpoozing van een enkel jaar, steeds toene- mende geweest en dat leven strekt zich wit niet alleen tot de wis- en natuurkundige wetenschappen, maar ook tot de ge- neeskundige, tot de regtskundige, tot de geografische, tot de ethnologische, tot de taalkundige, historische en oudheidkundige. In alle die vakken vinden wij thans hier één of meer beoefe- naars, meer in enkele vakken dan nog kort geleden in alle ‚te zamen. En wat er veel toe heeft bijgebragt, om die naspo- ringen uit te lokken en spoedig en krachtig tot nut der za- menleving te doen gedijen, dat zijn de tijdschriften en instellin- gen, die hier in het laatste tiental jaren als door eene tooverroede zijn verrezen en zich, hoezeer soms onder veranderde namen en vormen, hebben staande gehouden en thans nog bloeijen. Terwijl onze Vereeniging zich beijvert om de natuurlijke rijkdommen dezer gewesten op te sporen en ten nutte van het algemeen te doen gedijen, gaat het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen voort in zijne grootsche roeping en publiceert onafgebroken zijne omvangrijke bundels verhandelingen en sedert het vorige jaar bovendien een afzonderlijk Tijdschrift, aan de Taal-, Land- en Volkenkunde van den Indischen Archipel gewijd. Naast deze beide instellingen bloeijen de Vereeniging ter bevor- dering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië en het letterkundig genootschap Musis. De regtswetenschappen hebben hier haar eigen orgaan in een eigen Tijdschrift, de fraaije letteren een eigen Jaarboekje, de kennis van den Indischen maatschappelijken toestand hare Biang-luala, het onderwijs zijn Schoolblad, de dagelijksche maatschappelijke behoeften der ge- meente hare dagbladen op de voornaamste hoofdplaatsen van Java, .de nijverheid hare pas in opkomst zijnde Maatschappij. ä Andere inrigtingen, door het gouvernement daargesteld en niet’ EER minder bijdragende tot bevordering der wetenschap, dagteekenen insgelijks eerst van de latere jaren. Terwijl men nog geene twee tientallen jaren geleden slechts kon aanwijzen ’s lands plantentuin te Buitenzorg, het scheikundig laboratorium te Wel- tevreden en de Natuurkundige Kommissie, mag men thans wijzen behalve op de twee eerste, op het landbouw-scheikundig labora- torium, op het korps ingenieurs van het mijnwezen, op de kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten, op de ge- ografische genie van Nederlandsch Indië en op de geneeskun- dige bibliotheek en het pathologisch anatomisch kabinet te Ba- tavia. Met zooveel goeds, in de laatste jaren tot stand gekomen, kan Nederlandsch Indië niet dan eene goede toekomst te gemoet gaan. Waar de wetenschap bloeit en in eere wordt gehouden, zooals men gelukkig thans van Nederlandsch Indië mag zeggen; al is dat nog slechts kort zoo, daar kan men zeker zijn van algemeene zedelijke en maatschappelijke verheffing, van hooger maatschappelijk geluk. Ik zal mij thans: bepalen tot de werkzaamheden onzer Vereeni- | ging zelve, welke te midden van dien vooruitgang geene on- dergeschikte plaats beslaat. Het zij mij geoorloofd, M. H., U in de eerste plaats te wijzen op het Tijdschrift der Vereeniging. Haar Tijdschrift toch is de maatstaf van haren bloei. Het is de pols, die de kracht van het hart aanwijst, het oog, dat de gesteldheid van den geest terugkaatst, het waas, dat den graad en de hoedanigheid van het leven vertolkt. En, met voldoening mag zeker de Veree- niging nederzien op de vijf lijvige boekdeelen, welke na Okto- ber 1850 en alzoo in den tijd van slechts ruim drie jaren, door haar in het licht zijn gegeven en met niet minder vol- doening mag zij wijzen op hunne rijken inhoud. Immers, wie Nederlandsch Indië kent en alzoo weet, tot welk een ge- ring aantal natuurkundigen van vak de maatschappij er’ tot nog toe is beperkt en dan vergelijkt het hier verrigt wordende met wat in vele meer beschaafde landen tot uitbreiding der ‘kennis van de natuur wordt gedaan, — zijn oordeel over den en led reeds volbragten arbeid der Vereeniging kan niet dan gunstig zijn. Gedurende het laatste vereenigingsjaar hebben de ingezondene bijdragen voor het tijdschrift eene zoodanige talrijkheid en een’ zoo grooten omvang bereikt, dat vaak door het bestuur ge- wenscht werd eene grootere snelheid van de werking der pers, om die bijdragen met den gewenschten spoed het licht te doen zien. Die rijkdom aan bouwstoffen heeft er in het afgeloopen ver- eenigingsjaar op nieuw toe geleid, het Tijdschrift uit te breiden en het voortaan niet meer uit te geven bij jaargangen, maar bij deelen, elk minstens van den omvang als aanvankelijk bij pros- pektus voor een’ jaargang was bepaald, en om voorts van die deelen, zonder bepaling van tijd, uit te geven al naarmate van den voorraad der bouwstoffen. Er werd tevens besloten, met het 4e deel eene nieuwe Serie van het Tijdschrift te openen en zulks voornamelijk, omdat van den Len jaargang geene exemplaren meer beschikbaar waren en men HH. leden en inteekenaren in de gelegenheid wilde stellen, althans de nieuwe reeks volkomen te kunnen erlangen. De twee boekdeelen, welke hier ter tafel liggen, zijn de vrucht van den arbeid der Vereeniging gedurende het laatste jaar. Velen onzer medeleden hebben daartoe bijgedragen, t. w. de HH. S. Arrrüns, S. BinNenpijk, J. H. Croockewir Hz. P. F. H. Frompere, G. A. Dre Lance, S. H. Dr Lanen, E. KreueNsEre, H. Von GarrronN, Corns. De Groor, G. F. Dr Brun Kors, F. C. H. Lrenerr, P. J. Marer, F. D. J. Van DER PANT, D. W. Rosr Van ToNNiNGen, W. R. Severine, J. B. Terrsman, en voorts de HH. Tr. Cantor te Calcutta en Gorrscue te Altona. Maar vooral ook heeft de Vereeniging weder ruime stof tot erkentelijkheid jegens het gouvernement dezer gewesten. Aan den wetenschappelijken zin der hooge rege- ring heeft de Vereeniging de toezending voor haar Tijdschrift te danken gehad van de volgende stukken, welke alle reeds in het 4e en 5e deel zijn publiek gemaakt. 1. Scheikundig onderzoek van tinerts, af komstig van het eiland Banka, door J. H. Croockewir Hz. den, 2. Bijdragen tot de geologische kennisvan Nederlandsch Indië door de ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch Indië. Onderzoekingen in de residentiën Samarang en Kadoe, door F.C. H. Lierert. Biland Madura, door C. pe Groot. ' 9. Berigten betreffende de wetenschappelijke reis in de residentie Manado van den geografischen ingenieur S. H. De LANGE. 4. Uitstapje naar Kotta boena en beschrijving van de gouddelving aldaar, door — G. A. DE LANGE. 5. Over den invloed van het suikerrietsap op de hoedanigheid der suiker, door P. F. H. Frompere. 6. De methode van den heer Mersens ter bereiding van suiker, door P. F. H. FROMBERG. 7. Over het stelsel van ondergrondsdrooging (drainage) en zijne toepasselijkheid voor het eiland Java, door P. F. H. Froxupene. 8. Verslag der reis van de geografische ingenieurs S. H. De Lance en G. A. De LAree van Batavia naar de residentie Manado en terug van 23 Ja- nuarij 1852 tot 20 Maart 1853, door S. H. DE LANGE. 9. Bijzonderheden omtrent de suikerkultuur op Java, maar statistische opgaven , door P. F. H. Frompere. d 10. Scheikundig onderzoek van iijzererts, voorkomende in de adsistent-residentie Krawang, door J. H. Croocxkewir Hz. il. Scheikundig onderzoek van den wortel der Kassaveplant van Java, in verband met zijne voedselwaarde en kultuur, doer P. F. H. Froupene. 12. Geologische uitstapjes in de omstrekeu van Buitenzorg, voornamelijk op den Salak, door (wijlen) GC. M. Scuwanen. 13. Scheikundig onderzoek van zwavel, afkomstig van den berg Talang (Sumatra's westkust) en van den berg Tangkoeban prahoe (adsistent-residentie Krawang), door J. H. Groockewir Hz. 14. Scheikundig onderzoek van Looderts van Mandheling (Sumatra's westkust), door J. H. Crooekewir Hz. Maar niet alleen heeft de welwillendheid der regering den bloei van het Tijdschrift willen bevorderen door aanbieding van stukken uit haar archief, zij heeft ook zijne stoffelijke belangen ondersteund door de kosten te dragen der uitgave van de stuk- ken, welke ter plaatsing door haar waren aangeboden en in de eerste deelen van het Tijdschrift zijn opgenomen. Voor het zesde deel van het Tijdschrift, hetwelk reeds ter perse is gelegd, zijn reeds bestemd de volgende bijdragen. l. Over eenige planten uit den Indischen Archipel, welke gezegd worden getah pertja op te leveren, door J. BE. Terssuan en S. BINNEN DIJK. 2. Beschrijving van den grooten diamant te Mattam op Borneo, dcor H. Vor GAFFRON. eeN, 3. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Solor, door refe- rent. 4. Nalezingen op de ichthyologische fauna van Banda, door referent. 5. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Halmaheira (Gilolo), door referent. 6. Waarneming van maanmszenith-afstauden ter bepaling der geografische lengte van Batavia, door S. H. De LANGE. %. Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, door de ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch Indië. Mijnbouwkundig onderzoek der koperertsen in de residentie Padangsche Bo- venlanden, door G. PF. W. J. HucverNIin. S. Diagnoses Lichenum Javanensium collectionis Zollingerianae, auct. ScHänEr et HePP. 9. Over de Guano, hare oorsprong, chemische zamenstelling en werkzaamheid als meststof „ door P. F. H. Fromrena. De verspreiding van het Tijdschrift in Nederlandsch Indië geschiedt naar wensch. Het aantal inteekenaren hier te lande is sedert het laatste algemeen verslag van 160 tot ruim 180 geklommen, terwijl bovendien voortgegaan wordt met de koste- looze toezending aan de leden van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hier te lande ten getale van ruuf, 160. De verspreiding in het moederland daarentegen laat veel te wenschen over. Het bestuur heeft nog onlangs nieuwe pogingen in het werk gesteld om het Tijdschrift in Nederland meer algemeen bekend te maken, welke pogingen wij ons vleijen gunstiger uitkomsten te zullen hebben, dan de tot toen toe desbetrekkelijk in het werk gestelde. De werkzaamheden der Vereeniging hebben zich geenszins bepaald tot de uitgave van het Tijdschrift. De bestuursvergade- ringen hebben nagenoeg alle veertien dagen plaats gehad, even als in vroegere jaren. Bovendien zijn drie gewone vergaderin- gen gehouden, waarvan de eerste, als Algemeene vergadering, den 17n Pebruarij, de tweede op den verjaardag der Vereeni- ging den 19u Julij, en de derde, gehouden ter gelegenheid van de Bataviasche Tentoonstelling van produkten der natuur en der industrie van den Indischen Archipel, den 9m November plaats had. Ik kan volstaan met deze vergaderingen slechts te ver- ada Ae 18 en fd DN sk eg melden, vermits van het daarin verhandelde in het 4e en 5e deel van het Tijdschrift der Vereeniging is verslag gedaan. Ook aan de handelingen der bestuursvergaderingen heeft men begon- nen openbaarheid te geven, door het plaatsen van uittreksels uit de aanteekeningen van die vergaderingen gehouden. Het is der direktie voorgekomen, dat het uitschrijven van ‚ bepaalde vragen allezins bevorderlijk kan zijn, om de aandacht van deskundigen op bepaalde onderwerpen te vestigen en de ‚lust tot toezendingen aan haar van natuurvoorwerpen uit den Nederlandsch-Indischen Archipel aan te wakkeren. Met het oog op de ingezetenen dezer gewesten, bij welke de zucht tot bevordering der wetenschap geene aanmoediging behoeft door uitloving van eerepenningen, veel minder nog door die van geldelijke belooningen, meent de direktie, dat voor de beant- woording van zoodanige vragen geene prijzen behoeven uitge- loofd te worden, zullende echter naar den aard der beantwoor- dingen de wenschelijk gekeurde belooningen door de Vereeniging kunnen worden uitgereikt. De direktie heeft dienovereenkom- stig voor het jaar 1854 een programma opgemaakt, hetwelk nog heden avond aan uwe goedkeuring zal worden onderworpen. \ Ee EE © ] De Vereeniging heeft gedurende het laatste jaar hare betrek- kingen bevestigd met de geleerde Genootschappen, waarmede zij die reeds vroeger had aangeknoopt. Voorts heeft zij die betrek- kingen uitgebreid tot de Hollandsche Maatschappij van Weten- schappen te Haarlem, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam en voorts tot de Zoölogical Society en de Jrinnean Society te Londen, de Academie Royale des Sciences de Bruxelles, de Koninklijk Pruissische Akademie der Wetenschappen te Berlijn, de Konink- lijk Beijersche Akademie der Wetenschappen te München, de Keizerlijke Akademie der Wetenschappen te Weenen, de Aca- demia Ceesarea Leopoldino-Carolina Nature Curiosorum te Bres- lau, de Keizerlijke Akademie der Wetenschappen te Peters- burg, het Keizerlijk Genootschap van Natuuronderzoekers te A ac Ek Moskou, het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs, de Société de Physique et d'Histoire naturelle de Genève, de Asi- atie Society of Bengal te Calcutta, de Akademie der Natuur- wetenschappen te Philadelphia, het Nationaal Instituut ter be- vordering der Wetenschappen te Washington, de Amerikaansche Akademie van Kunsten en Wetenschappen en de Smithsonian Institution te Washington. Aan alle deze Akademiën en Genootschappen wordt thans het Tijdschrift der Vereeniging gezonden en de direktie meent allen grond te hebben om te mogen aannemen, dat die toezen- ding de wederkeerige toezending der werken van die instellin- gen zal ten gevolge hebben. Gedurende het afgeloopen jaar is de bibliotheek met talrijke boekgeschenken verrijkt. Deze schenkingen, behalve daf zij de boekerij aanmerkelijk hebben uitgebreid, zijn zoo vele blijken van blijvende en toenemende belangstelling in de Vereeniging. Openlijk wordt daarvoor den schenkers hier den dank der Ver- eeniging aangeboden. De titels dezer werken volgen hieronder. 1. Tijdschrift ter bevordering der Geneeskundige wetenschappen, uitgegeven door de Vereeniging ter bewordering der geneeskundige wetenschappen in Neder- landsch Tudië. Jaarg. 1 No. 5, 6, Jaarg. 2. No. 1, 2,8. Batavia 8° 1852, 1853, (van de Vereeniging). 2. The Journal of the Indian Archipelago and Kastern Asia, edited by J. R. Locar vol. VL 1852 No. 10 — 12, vol. VII, No. 1—5. Singapore 89 1853. (van de redaktie). 3. Het Regt in Nederlandsch Indië, Regtskûndig tijdschrift Jaarg. Î2 No. 6 — 12 Jaarg. V, No. 1. Batavia 1852, 1853, 8° (van de redaktie). 4. Handleiding tot de kennis der geschiedenis, aardrijkskunde, fabelleer en tijdre- kenkunde van Java, door J. HacgMan Jcz. Dl. II, Batavia 1852, 8° (van den schrijver). 5. Agenda geognostica, Hülfsbuch fur reisende Gebirgsforscher und Leitfaden zu Vorträgen über angewandte Geognosie von C.C. von Lronrmarn. Heidelb. kl. 89 1829. 6. Siluroideorum bataviensium conspectus diagnosticus auct. P. Breeken. Batavia 1846 89 (van den schrijver). 7. Nieuwe bijdrage tot de kennis der Siluroïden van Java, door P. BreekKen. Ba- tavia 1846 8° (van den schrijver). 8. Labroïdeorum ctemoïdeorum bataviensium diagnoses et adumbrationes, auct. P. Braeken. Batavia 1846, 89 (van dem schrijver). hals 13. Má. 1 18. 1 wo ot 6. Se LD. a . Overzigt der te Batavia voorkomende Gladschubbige Labroïden met beschrij- ving van 11 nieuwe species door P. Breeken. Batavia 1847, 49 (van den schrijver). Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Midden- en Oost-Java, met beschrijving van eenige nieuwe spceies, door P. Brrexen. Batavia 1849, 49 (van den schrijver). \ Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Madura, met beschrijving van eenige nieuwe species, door P. Breuken. Batavia 1849, 40 (van den schrijver). . Bijdrage tot de kennis der Scinenoïden van den Soenda-Molukschen Archipel, rm met beschrijving van 7 nieuwe soorten, door P. Breuken. Batavia 1849, 49 (van den schrijver). Bijdrage tot de kennis der Teuthiden en Rhijnchobdelloïden van den Soenda- Molukschen Archipel door P. Brreker. Batavia 1850, 4° (van den schrijver). Bijdrage tot de kennis der Chaetodontoïden van den Soenda-Molukschen Ar- chipel, door P. Brrrken. Batavia 1850, 4° (van den schrijver). . Bijdrage tot de kennis der visschen met Doolhofvormige kieuwen van den Soenda-Molukschen Archipel, door P. Brreker. Batavia 1850, 49 (van den schyijver). Bijdrage tot de kennis der Sparoïden en Maenoïden van den Soenda-Molukschen Archipel, met beschrijving van 5 nieuwe soorten, door P. Breexen. Batavia 1850, 8° (van den schrijver). „. Bijdrage tot de kennis der Chiroeentroïdei, Lutodeiri, Butirini, Notopteri, Salmones, Eeheneoïdet en Ophidini van den Soenda-Molukschen Archipel, door P. Breeken. Batavia 1851, S° (van den schrijver). Bijdrage tot de kennis der Pleuronecteoïden van den Soenda-Molukschen Ar- chipel, door P. Breeken. Batavia 1852, 4° (van den schrijver). Bijdrage tot de kennis der Muraenoïden en Sijmbranchoïden van den Indi- schen Archipel, door P. Breeken. Batavia 1852 4° (van den schrijver). Traité de Télégraphie electrique renfermant son histoire, sa théorie et la deserip- tion des appareils par Y'abbé Moraxo. Paris 1849 S°9 (van het besturend lid den heer J. H. Croockxwir Hz.) n : 7 zerk „ On the establishment of an universal system of Meteorological observations by Sea and Land. Washington, 1851 (van wijlen den heer H. D. A. Sars). . Cuvier's Ansichten von der Urwelt; nach der zweiten original Ausgabe ver- deutseht und met Anmerkungen begleitet von J. Nöcceratm. Bonn, 1822. S° (van het lid den heer H. A. ScnReUDeR). ‚De Sterrenhemel, verklaard door F. Karser. Ze druk, Amsterdam 1847 2 deelen 89 (van het lid den heer H. A. Scrrmruper). , . . Biang-lala. Indisch Leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, uitge- geven onder redaktie van W. Ts. Rrrren en TorneNs. 2e jaarg. aflv. 1 — 5. Batavia 1853, 8° (van de redaktie). . Meteorologische waarnemingen gedaan op eene reis uit Nederland naar Oost- Indië in het jaar 1848-1849 aan boord van het barkschip Java door J. H. Croockuwir Ha, door IF. J. Sramkart, 4° (van het besturend lid den heer J. H. Croockewir Wz.) 26. 21. 28. 29. 30 81. 39. 34, 36. 38. Za le De luchtwortels der Orchideën uit de tropische landen, door W. H. px Varese. 1851 4° (van den schrijver). Verhandeling over eenen pelvimeter met waarnemingen omtrent-deszelfs ge- bruik, door J. H. J. Werrengeree. Rotterdam 1881, 8° (van het lid den heer RAVENSWAAIJ). Leerboek der artsenijmengkundige proefondervindelijke scheikunde van J. B. Trommsporer, maar de gemaakte vorderingen der wetenschap uitgebreid en met aanmerkingen vermeerderd door H. CG. van per Boon Mesem. Amster- dam 1827—18381. 2 deelen in 3 stukken. 8° (van hetlid den heer Ravens- WAAIJ). Lessen over de scheikunde, toegepast op de praktische en geregtelijke genees- kunde door den hoogleeraar Orrina, verkort medegedeeld. Uit het Fransch vertaald door B. Mersrink. Amsterdam. 1829 8° (van het lid den heer Baverswaau). í Blémens de Climie, appliqueé à la médecine et anx arts par OnriLa, 3me édition Paris 1824, 2 vol. 8° (van het lid den heer Ravenswaaij). Bibliothèque uuiverselle des sciences, belles lettres et arts de Genève. (van Januarij 18338 — December 1884). Genève, 8° (van het lid den heer Ra- VENSWAAIJ). Enwmeratio plantarum Javae et insularum adjacentium minus cognitaram vel novarum ex herbariis Reinwardtii, Kuhlii, Hasseltiü et Bhumii euravit C. L. Bruur. Fascic. 1 Lugd. Batav. 1827. S°. Carorr LINNAEI Musa Cliffortiana florens Hartecampi 1786 prope Harlemum. Lugdun. Batav. 1736. 42. Novae species Cyeadearum Africae australis quas descriptionibus ct figuris illustcavit W. H. De Vrimwsr. 1837 SP. „ Hortus Spaarnbergensis. Enumeratio stirpium quas in villa Spaarnberg prope Haurlemum alt A. van per Hoor; disposuit W. H. pe Vriese. Amstelod. 1839. S°. Flora Frisiea of naamlijst en kenmerken der zigtbaarbloeijende planten van de provincie Friesland; benevens eene schets van derzelver verspreiding en aanwijzing van de geneeskrachtige, oeconomische en technische gewassen, voorafgegaan door eene korte beschrijving van de natuurlijke gesteldheid des Friesehen bodems, door J.J. Buuinsua. Leeuwarden 1840. SO. ‚ Verslag van de zevende algemeene bijeenkomst der leden van de Vereeniging voor de flora van Nederland en zijne overzeesche bezittingen, gehouden te Leiden, den 16den Julij 1852. 89. Histoire naturelle des deux éléphans mâle et femelle du Muséum de Paris, venus de Hollande en France en Yan VI; ouvrage ou l'on trouve des détails sur leur naissance, leur transport de Inde en Europe, leur arrivée à Fles- singueet au pare du Grand-Looen Hollande; lenr voyage à Paris; les premiers temps de leur vie à la ménagerie du Museum; Y influence de la musique sur eux; sur leurs passions, l amour, la haine et la vengeance etc. par J. P. L. L. Hover, Paris 1803 4° (van het besturend lid den heer D. W. Rost VAN TONNINGEN). 4]. 45. 46. 48. 49, 50. 52. wi Gl da „ Programma van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem voor het jaar 1853 (van de Maatschappij). . Pa. Fr. von Siegoup. Erwiederung auf W. H. De Varesk’s Abhandlung: „Het gezag van KAEMPFER, THuNBERG, LINNAEUS en anderen omtrent den botanischen oorsprong van den steranijs des handels, gehandhaafd tegen Pu. Fn. vor StrepoLp en J. G. ZuCCaninI bd mit Bezug auf die von J. Horr- MANN mitgetheilten Angaben schinesischer und japanischer Naturgeschichten. Leid. 1837 80. C. G. C. ReiwwauptI Oratio de augmentis, quae historiae naturali ex Indiae investigatione accesserunt. Lugd. batav. 1823 40. „. Du Mécanisme de univers et du principe vital dans les trois règnes, avec une nouvelle théorie. des marées, suivie d'une nouvelle explication des auro- res boréales et de quelques autres effets de lumière. Par auteur de la nou- velle théorie de la végétation. Paris 1840 S°. „ Die Entstehuug der Erde. Wine Vorlesung von J. Nöeceratm. Bonn 1843 89. . Plantae Junghunianae. Enumeratio plantarum quas in insulis Java et Suma- tra detexit Yr. Jurcaurr. Fase. 1 et IL Lugd. Bat. et Lipsiae 1853. 8°. 2 exemplaren (van het Gouvernement). Mémoire sur les Rafflésias Roehussenii et patma, d'après les recherches faites aux iles de Java et de Noesakambangan et au Jardin de Yuniversité de Lei- de, par W. H. pe Vriesu. Leide et Dusseldorf 1853. gr. 4°. (van den schrijver). Dysentery considered in a pathologieo-anatomical and practical point of view, by P. Breeken. Translated from tie Dutch by Tm. Carron. Calcutta 1853, 82 (van den schrijver). . Handboek der practische ontleedkunde of beschrijving van al de deelen des menschelijken ligchaams, inzonderheid met betrekking tot hunne onderlinge plaatsing en de wijze om dezelve te ontleden; alsmede voorschriften tot het vervaardigen van anatomische praeparaten en derzelver bewaring: door B. Á. LaurH; naar de laatste omgewerkte oorspronkelijke uitgave vertaald en met “enkele bijvoegsels vermeerderd door H. A. Scrreupen. Twee deelen 8° met platen. Leiden 1839 (van het lid den heer H. A. ScrHneuDer). Ontleedkundige atlas. Vijftien platen gevolgd naar J. Croqver onder toerigt van [. A. Scaxeupun. Leid. 1839. fol. (van het lid den heer H. A. Scrueu- DER). : Verklaring van den ontleedkundigen atlas, gevolgd naar J. Croqvuer door H. A. Scuruupen. Leiden, 1839. S8° (van het lid den heer H. A. SCHREUDER). Kaart van het Gouvernement van Sumatra's Westkust, opgenomen en zamen- gesteld in de jaren 1843 tot 1847 door L. W. Bereninck. (van het lid den heer L. W. Berseninck). „. Characteristics of some New Reptiles in the Museum of the Smithsonian Institution bij Spencer F. Barro and Cu. Grrarp. Philad. 1852, 89: (van de schrijvers). A Revision ofthe North American Astaci, with observations on their habits and geographical distribution by Cu. Grraro. Philad. 1852 89. (van den schrijver). 56. 57. 58, 59. 60. 61. 62. ede „ On the Classification of Mammalia, by Crr. Grrarp. 1852, 80. (van dén schrijver). „ Norton ’s Literary Register and Book buyer's Almanac for 1853, New York 1853, 80. „ De la Conclusion à laquelle est arrivé un comité del’ Académie des sciences de France qui prétend que les ouragans sont causés par la chaleur, tandis que en vertu d'un rapport présenté par M. Perrier au mêm corps, certains assureurs ont été obligés de paiïjer pour les dommages causés par un ou- ragan, comme s'ils avaient été produits par un tempête electrique; aussi des extraits du rapport de M. Perrmr et des citations montrant \ ignorance qui existe à l’ Académie au sujet de la nature et des causes des faits mété- orologiges en question, anterieures à la publication qui attribue ces faits à la décharge convective de Y &lectricité, avec les objections aux opinions de Peru et d' Espy, par le Docteur Hare, New-York 1853, 80: The Indian Annals of Medical science or Half-Yearly Journal of practical Me- dicine and Surgery N. I. October 1853, Calcutta 1853, 8% (van de redaktie). Tuinbouw-Flora van Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen. Voorloopig Prospektus (van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van den Tuinbouw). Java-Bode, Nieuws-, Handels- en Advertentieblad voor Nederlandsch Indië 1854 No. 1— 12. (van de redaktie). Bijdrage tot de kennis der Ichthijologische Fauna van Japan, door P. BLEEKER, uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Amsterdam 1858, 40 (van den schrijver). Nalezingen op de Ichthijologie van Japan, door P. BureKrEr. Batavia 1853, 40. (van den schrijver). ‘Aanhangsel op de Bijdrage tot de kennis der Muraenoïden en Sijmbranchoïden van den Indischen Archipel, door P. Brreker. Batavia 1858, 4° (van den schrijver). Verslag der werkzaamheden van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van September 1850 tot 1852, namens het Bestuur des Ge- nootschaps voorgelezen in de algemeene Vergadering op den 2îsten April 1852 door P. BreEKEr, sekretaris des Genootschaps, Batavia 1852, 40. (van den schrijver). „ Overzigt der Geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen van 1%%8—1853, door P. Burrken. Batavia 1858, 4e. (van den schrijver). Lijst van Boekwerken en Kaarten els proeve van typografie, bindwerk en 64. opplakking tentoongesteld door de boekhandelaars en _boekdrukkers LAner & Co. fer gelegenheid van de Bataviasche tentoonstelling in Ok- tober 1853 en na de tentoonstelling der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië ten geschenke aangeboden. No. 64 tot 85. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen XXII—XXIV, 3 deelen 4° met platen. Batavia 1849—1852. 66. 67. 658. 69. lt GG Sl mt et eT oo err WUR „ Bibliotheeae Societatis Artium Seientiarumque quae Bataviae floret, eatalogus systematicus, curante P. BrEEKER, Anno MDCCCXLVI; editio altera cu- rante J. Murnicm Batavia 1853, 89. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uitgegeven door de Natuur- kundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Dl. LIV 1850—1853 S° met platen, kaarten en tabellen. Het Regt in Nederlandsch Indië. Regtskundig Tijdschrift onder redaktie van Mr. J. H. Donker Curtius 1e—8e jaargang, 6 deelen in Se. 1849, 1850, 1851. Indisch Archief, Tijdschrift voor de Imdiën, onder redaktie van Dr. S. A. Buppiner, 1e en Ze jaargang & deelen in 8°® met platen, kaarten en ta- bellen. 1849 1850. Handleiding tot de kennis der geschiedenis, aardrijkskunde, fabelleer en tijdre- kenkunde van Java, door J. HaaeMmaN Jcz., 2 deelen in Se, met kaart. 1852. . Vervolg-Index op het Staatsblad van Nederlandsch Indië over de jaren 1845 — 1859 door J. H. Dre Waar, klein fol. 1852. . Uitvoerige algemeene Index op de wetboeken en verdere wettelijke verorde- ningen van Nederlandsch Indië, door J. H. De Waar, Klein fol. 1853. „ Algerneene bepalingen van wetgeving, het IT en II hoofdstuk van het reglement op de regterlijke organisatie, en het reglement op de uitoefening der policie onder de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madura, Maleische vertaling, door het Gouvernement van Nederlandsch Indië uitge- geven, 80. . Dezelfde bepalingen en reglementen, Javaansche vertaling, uitgegeven door het Gouvernement 80. „ Geschiedenis van Baron Sakendhèr een Javaansch verhaal, bewerkt door A. B. Corner Srvarr, 89. Javaansche tekst. 1850 . Hetzelfde: de vertaling, aanteekeningen en woordenlijst 80. . Manik Mäjä, Javaansch gedicht, bewerkt door 5. J. pe HorLANDER. 1851 , 42. . Mintôrôgô, Javaansch gedicht uit het Kawi, klein folio. „ Warnasarie. Imdisch jaarboekje 1848—1853. 6 deelen kl: 8° met platen, muzijk en gegraveerden titel. . Bianglala, Indisch Leeskabinet onder redactie van W. L. Rrerer en Mr. L. J. A. Tourens le jaargang en 2 jaargang, I. Deel 3 deelen 89. 1852 en 1853. „ Algemeene kaart van Nederlandsch Oost-Indië door Ber von DERFELDEN VAN HINDERSTEIJN, 8 bladen met verzamelingsblad en Aide Mémoire amalytiquer 1841. . Kaart van Java door T. W. M. van pe Verpe, 2 bladen 1845 met toelich- tende aanteekeningen. 1847. 2. Kaart van Java, door Lreurrg. 2 bladen. 1350. 3. Kaart van Java in klein formaat naar bovenstaande. . Plan van Batavia en omstreken, Lreuerq. 1850. „ Plan van Buitenzorg met het paleis en park. 1847, mma A Talrijke heeren hebben zich ook jegens de Vereeniging verdien- stelijk gemaakt door de toezending van voorwerpen uit het delf- stoffen-, planten- of dierenrijk, hetzij ten geschenke aan haar kabi- net, hetzij ter onderzoeking door de leden der direktie. Ten dezen opzigte is het der direktie een genoegen hier openlijk hare er- kentelijkheid te betuigen aan de HH. J. J. Aprraans, R. H. Frrepemren, W. F. Goorn, Jkum. C. F. Goupuan. D. A.J. B. De Graar, J. Harrzrerp, J. C.J. Heurmoru, P. Hönre, Horpr, O.F. U.J. Hoevenin, M. J. H. Korrmann, J. M. Van Leer, FE. H.J. Nerscuer, M. Tu. Reien, H. W. SonwanereLD, B. Tarn, N. BARON GANSNEB GENAAMD TrENGNAGEL en P. S. Van BrormeN WAANDERS. De vorige algemeene verslagen hebben reeds melding gemaakt van hetgeen vroeger reeds was verrigt tot de tot stand brenging van de Bataviasche Tentoonstelling van produkten der natuur en der industrie van den Indischen Archipel, en het Tijdschrift der Vereeniging en de nieuwsbladen hebben sedert den uitslag van deze groote onderneming in het belang der natuurkennis en volksvlijt tot openbare bekendheid gebragt. Onze instelling mag er trotsch op zijn, dat die Tentoonstelling van haar is uit- gegaan. Zij is niet de geringste geweest der vruchten, welke de werkzaamheden der Vereeniging hebben afgeworpen en zal haar steeds eene eerzuil blijven. Meerdere hoofden van algemeen en gewestelijk bestuur hebben gedurende het afgeloopen jaar adviezen van de Vereeniging in- gewonnen betrekkelijk onderwerpen, waarin zij voorlichting van natuurkundigen aard wenschelijk achtten. De Vereeniging heeft daaraan steeds met de meeste bereidwilligheid voldaan en meent hier openlijk te moeten verklaren, dat zij zich tot zoodanige einden steeds met de meeste bereidvaardigheid beschikbaar stelt. Fen dier onderwerpen, waarin de Vereeniging is geraadpleegd, is van zoo hoog belang, dat ik niet mag nalaten, daaromtrent in eenige bijzonderheden te treden. In November 1852 ontving het bestuur der Vereeniging var se wit 4d den: resident van Bantam een monster steenkolen, ontdekt door den toenmaligen kontroleur van de afdeeling Tjiringin, den heer Borrs, nabij Java's westhoek aan de Meeuwenbaai. De hoedanigheid van dit monster kolen bleek op het oog reeds zeer goed te zijn en naauwkeurige proefnemingen, in het werk gesteld door ons medelid, den heer Marer, bevestig- den die goede hoedanigheid allezins. De direktie beijverde zich, genoemden resident daarvan kennis te geven, doch tevens eenigen twijfel te opperen, aangaande de plaats van oorsprong der kolen, vermits het monster, aan het strand gevonden zijnde en eene afgeronde gedaante bezittende, zeer wel van een of ander schip afkomstig kon zijn en uit zee aangespoeld. Zij beval daarom een nader plaatselijk onderzoek aan en voegde daarbij eene in- struktie, welke bij dat onderzoek zou gevolgd behooren te wor- den. Bovendien boden zich de heeren Grormu} Marer en re- ferent aan, om dat onderzoek van wege de Vereeniging op zich te nemen, indien zij slechts beschikking konden erlangen over vervoermiddelen derwaarts, wat echter niet gelukte. De resident van Bantam droeg bedoeld nader onderzoek aan den heer Borms op, en in April 1858 ontving de Vereeniging desbetrekkelijk zeer gunstige berigten, bevestigende de heer Borms, na een’ nieuwen togt derwaarts, niet alleen zijn vroeger berigt, maar verzekerende hij tevens, dat de steenkolen langs de Meeuwen- baai in zoodanige uitgestrektheid en in zoodanige hoeveelheid voorkomen, dat volgens hem de wenschelijkheid eener ontginning daarvan aan geen’ twijfel onderhevig kon zijn. De direktie der Vereeniging gaf daarop, bij brief van den 24en April 1853, den resident van Bantam in overweging, deze belangrijke zaak bij het gouvernement te brengen, ten einde aan de gezegde landstreek en aan de scheepvaart ten spoedigste de voordeelen zonden kunnen worden verzekerd, welke deze ont- dekking scheen te beloven. Sedert vernam de Vereeniging echter niets meer van deze zaak, totdat referent in November 1853 gelegenheid had, den resident van Bantam daarover te spreken. De resident had gemeend, het rapporteren over deze ontdekking aan het gouvernement aan de Vereeniging te moeten overlaten en dje “en daaromtrent nog geene voorstellen bij de regering gebragt. De direktie nam alsnu deze taak op zich en vestigde de aan- dacht van het gouvernement op de ontdekking en hare waar- schijnlijk zeer groote belangrijkheid voor deze gewesten. Benige dagen daarna werd bij gouvernementsbesluit aan den ingenieur van het mijnwezen, den heer Akwasr Boacur, de last opgedragen, zich naar de Meeuwenbaai te begeven en on- derzoek te doen naar de ontginbaarheid der steenkolenbeddingen aldaar. Intusschen had de zaak te Batavia reeds zooveel belangstelling gevonden, dat zich eene onderneming had gevormd van eenige heeren, om zich derwaarts te begeven en zich persoonlijk te overtuigen, in welke mate men grond zou mogen hebben om van de ontdekking verwachtingen te koesteren voor de nijverheid. De heer W. Corrs pr Vrres bood daartoe edelmoedig een zij- ner stoomschepen aan, zich zelven aan het hoofd der expeditie stellende. Onze Vereeniging werd daarbij vertegenwoordigd door de heeren P. J. Marer, Akwasr Boacur, B. J. Wermar en referent, Den 26n November 1853 s'morgens vroeg vertrok de expe- ditie van Batavia met het stoomschip Banda, waar alles door de uitstekende gastvrijheid van den heer Corrs pe Verrs er op was ingerigt, om het gezelschap den togt zoo aangenaam mogelijk te maken. Men had gerekend denzelfden dag nog tot Tjringin door te stoomen, en hoezeer schoon weder aanvanke- lijk den togt begunstigde, werd hij eenigzins vertraagd in Straat Sunda door hooge zee en tegenwind en was men genoodzaakt op eenige palen afstands van Tjiringin voor anker te gaan. Den volgenden dag s'morgens vroeg bereikte men deze plaats, waar de hulp van den adsistent resident den heer De Nerus werd ingeroepen, die tot het verleenen daarvan reeds was uitge- noodigd door den resident van: Bantam, den heer Wiaeers. De heer De Namss zich bij het gezelschap gevoegd en de noodige werktuigen en inlanders met zich genomen hebbende, zette de Banda de reis voort en bereikte de Meeuwenbaai nog in «den namiddag en ankerde tegenover de kampong Djoenkoelan, de VL ) Ed eenige bewoonde plaats van Java's westhoek. Dadelijk begaf zich een groot gedeelte van het gezelschap aan wal en begon de onderzoekingstogten, welke het nog de twee volgende dagen telkens in nieuwe rigtingen voortzette. Deze togten, de ver- moeijenissen, die zij medebragten door de woestheid van het terrein en de verkregene gunstige uitkomsten zijn reeds bekend gemaakt in het Tijdschrift der Vereeniging door ons medelid den heer Marer, enik kan dus daarover kort zijn. De expeditie had, met afwisselend schoon weder en hevige regens en onweders, nagenoeg het geheele strand der Meeuwenbaai onderzocht en was op meerdere punten tot eenige palen ver landwaarts inge- drongen, deels langs de rivierbeddingen opwaarts, deels dwars door de hooge palm- en karetbosschen heen. Een dier togten ging dwars door Java's westhoek, van het punt der Meeuwenbaai, waar de Tjikembang zich in haar uitstort (ongeveer 3 palen af- stands van Djoenkoelan), naar de zuidkust en langs deze kust oostwaarts tot aan de Tjiramea, een klein riviertje, waarin rijke beddingen gevonden werden. In de Meeuwenbaai zelve storten zich meerdere riviertjes uit. De voornaamste is de Tjidjoen- koelan, welke men ongeveer 21/3 palen ver opvoer, waar men niet verder kon door in en over de rivier liggende boomstam- men, doch die hoogstwaarschijnlijk na verwijdering van die beletselen nog veel dieper landwaarts in voor kleine praauwen bevaarbaar is. Langs haar vond men echter geen spoor, dat het aanwezen van steenkolen verried. Daarentegen waren de beddingen der onbevaarbare riviertjes, welke zich verder west- waarts in de baai ontlasten, de Tjidawon, de Tjimalikoe en de Tjimalikoe ketjil rijk aan rolstukken van goede steenkolen en op eenige minuten afstands van het strand was men zoo gelukkig, in de oeverwanden van laatstgenoemd riviertje, hetwelk door het gezelschap ter eere van den ondernemenden gastheer Cores de Vries-rivier herdoopt werd, eene laag van zeer goe- de kolen aan te treffen, waaruit men na eenigen arbeid eenige pikols verkreeg, welke het natuur-en scheikundig onderzoek van den, heer Marer en vooral het praktisch onderzoek aan boord van het stoomschip zelf, als zeer bruikbare deden kennen. SEN GRE In het algemeen was de uitkomst dezer expeditie zeer gun- stig. Het over eene groote uitgestrektheid voorkomen van ko- lenlagen van verschillende hoedanigheid was bewezen, en te oordeelen, naar hetgeen het overhaast en oppervlakkig onderzoek had geleerd, mogt men besluiten tot de aanwezigheid van nog diepere en betere en dikkere lagen ter plaatse van het onder- zoek en van rijke lagen in het geheele terrein, hetwelk zich van de Meeuwenbaai tot ver oostwaarts aan de zuidkust van . Java uitstrekt, misschien wel tot aan de lagen, welke de heer JuNeHumnN van het zuidoostelijke gedeelte der residentie Ban- tam heeft bekend gemaakt. Mâar het onderzoek kon toenmaals niet verder worden voortgezet, vermits de Banda te Batavia werd terug verwaeht om een’ anderen togt te beginnen. Het wordt thans voortgezet door het lid onzer Vereeniging den heer Akwast Boacmr en wij allen wenschen voorzeker den heer Boacur de noodige geestkracht toe, om te midden van de wildernis, waarin hij geruimen tijd zal dienen te verblijven, den moed niet te ver- liezen, de begonnen ontdekkingen uit te breiden en, op grondig onderzoek gesteund, hare hooge waarde nader aan te toonen. Inderdaad, Java’s westhoek schijnt bestemd te zijn, eene gewig- tige plaatste worden, niet alleen door zijne kolenlagen, door zijne fraaije en veilige baai, door zijnen vruchtbaren bodem, waar palmen en gomelastiekboomen bij duizenden welig tieren, waar honig en was in overvloed te verzamelen zijn, waar uitmuntend _mast- en timmerhout in den ruimsten overvloed aanwezig is, waar uitmuntend drinkwater nooit ontbreekt en de kleine be- volking naauwelijks ziekte kent, — maar ook door zijne voor- treffelijke ligging voor den handel, aan den ingang van Straat Sunda, den grooten handelsweg in het oosten, in den laatsten tijd nog gewigtiger geworden door de nabijheid der volkrijke koloniën van de goudlanden van Nieuw-Holland. Djoenkoelan kan de kern worden van een nieuw Singapore en het zal dat worden, indien het kan zijn, dat Java’s westhoek aan den on- dernemingsgeest van bijzondere personen wordt vrij gelaten. De ondervinding ser beide laatste jaren heeft de wensche- WE lijkheid doen gevoelen, dat in enkele artikelen van de wetten der Vereeniging wijzigingen werden gebragt. De direktie heeft een voorstel tot die wijzigingen ontworpen en zal zulks nog heden avond aan de beraadslaging der algemeene vergadering onderwerpen. Ik moet thans overgaan tot de vermelding van de verande- ringen, welke gedurende het afgeloopen jaar in het personeel der Vereeniging hebben plaats gehad. Terwijl elk der vorige jaren van’ het bestaan der Vereeniging gekenmerkt werd door treffende verliezen, door het overlijden van uitstekende leden, mogen wij ons thans verheugen, dat in het verstreken vereenigingsjaar geen der leden onzer instelling door den dood ontvallen is.- Te meer hebben wij daarin reden tot verblijding, wanneer wij in het oog houden, dat onze in- stelling thans reeds niet minder dan 134 leden telt, waarvan 98 in Nederlandsch Indië. De bedroevende ruimte, welke nog in het vorige algemeen verslag gewijd werd aan de her- denking van afgestorvene leden, die zich jegens de Vereeniging hadden verdienstelijk gemaakt, kan thans gelukkig worden be- spaard. Moge ook het ingetreden jaar voor de Vereeniging zoo gelukkig zijn. De talrijke en ondubbelzinnige blijken van belangstelling en ondersteuning, welke de Vereeniging heeft mogen ondervinden van het geëerbiedigd hoofd van het bestuur dezer gewesten, hebben de direktie doen besluiten een openlijk bewijs harer erkentelijkheid te geven, door zijner excellentie den heer A. J. Duymaer vaN Twist het beschermheerschap der Vereeniging aan te bieden. Zijne excellentie heeft dit beschermheerschap met de meeste welwillendheid op zich genomen en de kommis- sie nit de direktie, welke tot de aanbieding daarvan persoonlijk zich bij haar had vervoegd, met de meeste voorkomendheid ontvangen en haar de meest overtuigende blijken gegeven, hoe zeer de werkzaamheden der Vereeniging door zijne excellentie worden gewaardeerd. END, â y p d Ve Bij de nieuwe verkiezingen voor 1854 zijn de keuzen voor het bekleeden van het voorzitterschap, de hoofdredaktie van het tijdschrift en het sekretariaat op dezelfde personen gevallen. „Het besturend hid de heer D. W. Rosr van ToNNiNGeEN heeft wegens veranderde ambtsbetrekking Batavia verlaten, waardoor de benoeming van nog een besturend lid wenschelijk werd ge- oordeeld. De keuze der direktie is gevallen op het gewoon hid den heer G. A. pr Lance, die zich deze heeft laten wel- _ gevallen. De heer Grorr, zijn leedwezen te kennen gegeven hebbende, wegens veelvuldige ambtsbezigheden het sekretariaat voor het jaar 1854 niet op zich te kunnen nemen, is de di- rektie tot eene nieuwe keuze van een’ sekretaris overgegaan. De heer G. A. pr Lance deze keuze op zich gevestigd ziende, heeft reeds het sekretariaat voor het loopende jaar aanvaard. In het afgeloopen jaar hebben voorts nog de volgende benoe- mingen plaats gehad. Tot Korresponderende leden. In Nederland. De HH: C. H. D. Buys Barror, hoogleeraar enz. te Utrecht. „ _n _F. Junervun, lid der Natuurkundige kommissie enz. met verlof in Nederland. „ _n _P. Harrine, hoogleeraar enz. te Utrecht. „ »„ _H. Serrrerer, konservator bij ’s Rijks Museum van Natuurlijke historie enz. te Leiden. „n_p Jkur. Pu. F. von SieBorp, kolonel van den gene- ralen staf, enz. enz. „ „ W.H. pe Vrrosr, hoogleeraar enz. te Leiden. „ „ _P. Erras, kantonregter enz te Haarlem. n » J. L. C. ScHROEDER VAN DER Kork, hoogleeraar en z te Utrecht. 1 # F.J. Sraukarr, te Amsterdam. In het Buitenland. De HH. A. Drcanporre, hoogleeraar enz. te Genève. 1 ne P. Frourens, vaste sekretaris van de Academie des Sciences, hoogleeraar, enz. te Parijs. KN De H.M. J. Lregre, hoogleeraar enz. te Muncher- n__n F. Scuörsein, hoogleeraar enz. te Basel. „__# __H. Zoruneer, direkteur der normaalschool te Kussnach- nn _R. Owen, hoogleeraar enz. te Londen. 1 Tr. Canror, surgeon enz. te Calcutta. xs W.F. Maury, direkteur van het nationaal observa- torium te Washington enz. Fot gewone leden. De Ed. H. L. van Broemen WaaANDers, adurimistrateur der tinmijnen van het distrikt Marawang op Banka. „u Dr. J. K. vaN DEN Broek, geneesheer te Decima. „mn J.C.J. Hervuorr, offic. van gez. 2e kl. te Soerabaja. zn AW. Kinper, lid Bat. Gen. van Kunst. en Wet, adsistent resident van Sumedang. „ „G.A. pr Laner, luitenant ter zee, adsistent geogra- fisch ingenieur voor Nederlandsch-Indië, te Batavia. „ss E.H. J. Nerscurer, resident te Tapanoli. „C.M. Visser, gouverneur der Moluksche eilanden te Amboina. „sE L. W. Voerer, lid Bat. Gen. Kunst. en Wet. officier van gezondheid 2e kl. te Ngawi. „ sG. A. B. Wreeers, resident van Bantam, te Serang- „nn W.F. Goptn, adsistent resident te Priaman. „P.J. ‘vaN BLOEMEN WAANDERS, kontroleur in de residentie Palembang. N „J.F. Bik, landeigenaar te Batavia. n__n OC. CrAULAN, fabriekant te Batavia. „nF. W. Cramerus, lid. Bat. Gen. v. K. W., koopman. te Batavia. „CC. F. DererEMAN; ingenieur van den waterstaat te Batavia. „rs H.L. Deeveman, kapitein der genie, R. M. W.O. 4e kl, te Padang. 1 W.J. vAN pm Graar, direkteur der middelen en “domeinen, R. O. N. L. te Batavia, EE De HH. C. A. Graneré Morrère, president van de faktorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, te Batavia. „mn D. Pryce, lid Bat. G. v. K. en W., koopman te Batavia. „ np A.A. Reep, hd Bat. Gen. K. W., koopman te Batavia. „wm PB. van Rezs, lid Bat. Gen. K. W., resident van Bata- via, R.-O.rN.L., R.-O.- Eikenkr.,K. O. v. Isabella Catolica, R. Legioen van Eer, te Batavia. „ » W.C. von ScHrERBRAND, luiten. kol. der genie, KR. OG. N. L. Komm. O. Eikenkroon, te Batavia. „ _n W. R. SnveriNe, apotheker te Samarang. „ # B.J. Weyuar, lid Bat. Gen. van Kunst. Wet., koop- man te Batavia. Ik heb u kortelijk medegedeeld M.H. het voornaamste van de verrigtingen der Vereeniging gedurende het laatste jaar. Ik ben daarbij slechts in weinige bijzonderheden getreden. De openbaarheid, welke de Vereeniging aan hare handelingen geeft, laat aan de algemeene verslagen slechts weinig te vermelden over. Met tijdschrift toch bevat niet alleen de verhandelingen en kleinere bijdragen, welke der Vereeniging worden aangeboden maar ook de korte verslagen der gewone vergaderingen en se- dert eenigen tijd ook de uittreksels uit de aanteekeningen der bestuursvergaderingen. Wij hebben alle reden M.H. om ons over den toenemenden bloei der Vereeniging te verheugen. Maar rigten wij ook weder thans reeds een” blik op het einde van het jaar, dat wij pas zijn ingetreden. Voorwaarts zij bestendig onze leus. Beschouwen wij het verrigte als reeds ver achter ons en verplaatsen wij ons bij voorraad reeds in den tijd, die nog komen moet. Drin- gen wij daarin onze krachten zamen en houden wij steeds voor oogen, dat het gedane slechts weinig is bij hetgeen wij nog kunnen doen, bij hetgeen wij behooren te doen, ieder naar zijne krachten en talenten. De tijd, die voor ons ligt, is wel- ligt nog lang, welligt nog slechts kort. Maar elke dag, hoe- velen er ons ook nog gegund zijn, is ons geteld en eischt onzen arbeid; over elk’ dier dagen behooren wij later rekenschap te — 24 — kunnen afleggen. Handelen wij eenstemmig daarnaar, dan kan het niet missen of een volgend jaar ziet onze Vereeeniging weder op een’ hoogeren trap van bloei. Het lidmaatschap der Vereeniging wordt niet alleen verleend als eene eervolle onderscheiding, maar het brengt pligten met zich mede, welke een ieder onzer vervullen kan, pligten, niet in de wetten omschreven, maar die zedelijk op een ieder onzer rusten, na het lidmaatschap te hebben aangenomen. De leden onzer instelling zijn over een groot gêdeelte van den Indischen Archipel verspreid. Java telt het grootste aantal dier leden, maar er bevinden zich ook meerdere op de overige groote eilanden van den Archipel. Overal is daar het veld der wetenschap nog onafzienbaar. Een ieder kan bouwstoffen leve- ren door voorwerpen uit de verschillende natuurrijken te verza- melen en aan de direktie te zenden, en hier zal het niet aan bewerkers dier bouwstoffen ontbreken. En men zij er wel van doordrongen, dat hij, die de grondstoffen aanbrengt , niet minder zich jegens de wetenschap verdienstelijk maakt, dan hij, die ze bewerkt en de witkomsten van zijn onderzoek door den druk be- kend maakt. En daar zoovelen onzer door hunne ambtsbetrek- kingen gebonden zijn aan deze hoofdplaats en de bouwstoffen daardoor niet zelve kunnen opsporen, maar zich slechts tot de bewerking er van kunnen bepalen, is eene ruime en schoone taak ter vervulling over, voor wie onzer door zijne reizen en plaat- singen in min bekende oorden van deze uitgestrekte bezittingen in de gelegenheid zijn, den bloei der Vereeniging te bevorderen door toezending aan het middelpunt der Vereeniging van mine- ralen, planten en dieren, door toezending ook van de aanteeke- ningen, waartoe hunne waarnemingen en bevindingen welligt aanleiding geven. Zoo zullen wij met betrekkelijk geringe mid- delen groote uitkomsten kunnen verkrijgen. Move de opgewektheid ten deze, die bij meerderen onzer leden reeds zoo dikwerf en ook in het jongste Vereenigingsjaar weder zoo gunstig gebleken is, steeds toenemen en zich ook uitbreiden tot wie nog niet tot het lidmaatschap der Vereeniging behooren. PaR-O G-RArMeM Arsen VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDI. VOOR HET JAAR 1854. VASTGESTELD IN DE VIERDE ALGEMEENE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 16 Fenrvaris 1854. De Vereeniging van oordeel zijnde, dat het uitschrijven van bepaalde vragen allezins bevorderlijk kan zijn om de aandacht van deskundigen op bepaalde onderwerpen te vestigen en de lust tot toezendingen aan haar museum van natuurvoorwerpen uit den Nederlandsch Indischen Archipel aan te wakkeren, heeft besloten voor het jaar 1854 de volgende vragen uit te schrijven. LL De Vereenigmg vestigt de aandacht op. de overblijfselen van planten en dieren, welke in de thans reeds van vele deelen van de Archipel bekende kolenbeddingen voor- komen. Zij verlangt toezending van die overblijfselen, ver- gezeld van monsters der lagen, waarin zij zijn aange- troffen, alsmede zooveel mogelijk eene naauwkeurige be- schrijving der aangrenzende lagen. IL. Met is bekend dat de aardsoorten, welke na roostering door de inlanders gegeten en onder den naam van Am- po op de bazaars verkocht worden, talrijke infusoriën- schalen bevatten. De Vereeniging verlangt eene opgave der plaatsen, van waar die Ampo wordt verkregen, als- mede een naauwkeurig mikroskopisch onderzoek daarvan, als ook toezending van monsters dezer aardsoorten. In- dien der beantwoording van het tweede gedeelte bezwa- IL EV: Va NL " — 26 — ren in den weg staan, zal niettemin de beantwoording van het eerste gedeelte gaarne ontvangen worden, waarbij tevens gewenscht zal zijn eene beschrijving van het ter- rein der plaats van voorkomen. Er heerscht nog altijd eenige duisternis over den oor- sprong der stof van de zoo bekende en zoo kostbare vogelnestjes. De Vereeniging verlangt naauwkeurige waar- nemingen daaromtrent en vestigt te meer de" aandacht daarop, omdat zij van oordeel is, dat eene naauwkeurige kennis daarvan zal kunnen leiden tot de daarstelling van voorwaarden, welke de bouwers dier nestjes in grootere aantal zouden kunnen aanlokken en de produktie van dit kostbare artikel doen toenemen. In den jongsten tijd zijn enkele plantaardige voedingsmid- delen bij de inlanders in gebruik, zoo als de Java-rijst, de Java-kassave, scheikundig onderzocht. De Vereeniging wenscht dit onderzoek uitgestrekt te zien tot de overige plantaardige voedingsmiddelen, bij de volken van den Indischen Archipel in gebruik. . Op Moluksche eilanden worden talrijke soorten van etherische oliën uit daar inheemsche planten verkregen. De Vereeniging wenscht te ontvangen een monster dier verschillende vlugtige oliën met opgave van de sijstema- tische namen der planten uit welke ze zijn verkregen, of met bijvoeging van takjes met bladen, bloemen en vruch- ten van elke dier planten en met naauwkeurige opgaven van hare inlandsche bepamingen. De Vereeniging verlangt beschrijvingen en afbeeldingen van de insekten, welke der voornaamste kultures op Java schadelijk zijn, alsmede aanwijzing van de meest geschikte middelen om die insekten schadeloos te maken. Wxempla- ren van die insekten gedroogd en op wijngeest zullen daarbij zeer welkom zijn. De soorten van bloedzuigers van den Indischen Archipel zijn nog weinig bekend. Men bezit ook nog geene juis- te opgaven omtrent het voorkomen daarvan op de ver- VUL EX. XII. XIV. Sr 2 schillende eilanden. De Vereeniging verlangt toezending van de soorten van bloedzuigers op wijngeest van de meest verschillende plaatsen van den Archipel. Naauwkeurige beschrijvingen en afbeeldingen naar den verschen toestand zijn daarbij van geene ondergeschikte waarde. De tweevleugelige insekten van den Indischen Archipel, zelfs die van Java, zijn nog uiterst onvolkomen bekend. De teedere organisatie van zeer talrijke soorten daarvan maakt de goede bewaring veelal zeer moeijelijk. De Ver- eeniging vestigt de aandacht op deze orde van ongewer- velde dieren en verlangt naauwkeurige afbeeldingen dier insekten, zooveel mogelijk vergezeld van de insekten zelve gedroogd en op wijngeest. | De Vereeniging verlangt afbeeldingen en beschrijvingen van de verschillende soorten van witte mieren van den Tudischen Archipel, zooveel mogelijk vergezeld van toe- lichtingen betreffende hare huishouding en levenswijze, alsmede van de insekten zelve in hunne verschillende toestanden gedroogd en op wijngeest. De Vereeniging verlangt onderzoekingen naar het jodium- gehalte der wieren van de Java-zee. Er bestaat veel grond om te vermoeden, dat de Indische Archipel in het bezit is van meerdere planten, welke min of meer belangrijke alkaloïden bevatten. De Vereeniging verlangt scheikundige onderzoekingen, de strekking heb- bende om tot de kennis van die alkaloïden te geraken. Van de eilanden van den Indischen Archipel, gelegen be- oosten Borneo, is tot nog toe geene enkele soort van kar- perachtige visschen bekend geworden, zoodat Borneo de grens dier familie schijnt uit te maken. Ten einde hier- omtrent tot zekerheid te geraken verlangt de Vereeniging toezending van de soorten van zoetwatervisschen van ver- schillende gedeelten van Celebes, van de Moluksche ei- landen en van eilanden Bali, Sumbawa, Floris en Timor. De Vereeniging verlangt eene opsomming der Gramineën van Java. XV. EE Het is in den laatsten tijd meer en meer gebleken, dat verschillende eilanden van den Indischen Archipel rijk zijn aan petrefakten. De Vereeniging wenscht haar mu- seum ook in deze rigting uit te breiden en verlangt toe- zending van fossile planten en dieren van de meest ver- schillende punten van den Archipel, vergezeld zooveel mogelijk van de naauwkeurige aanteekeningen betreffen- de plaats van voorkomen. Bijzonder belang wordt daar- bij gesteld in de fossile overblijfselen van gewervelde dieren, vooral van visschen. . De Vereeniging verlangt eene naauwkeurige opgave van den tijd waarop en de sterrebeelden waarin men de zoo- genaamde vallende sterren in deze gewesten ziet ver- schijnen en verdwijnen. XVIL De Vereeniging verlangt herhaalde waarnemingen en paauwkeurige beschrijving van het zodiakaallicht, zoo als het zich in deze gewesten vertoont. XVII. De Vereeniging verlangt naauwkeurige waarnemingen van de getijden in Nederlandsch Indië. Indien iemand zich met deze waarnemingen wenscht te belasten en min- der bekend is met de wijze hoe, zal de direktie der Vereeniging gaarne de noodigé inlichtingen geven. De President, P. BLEEKER. De Sekretaris, N G. A. De LANGE. NOTULEN VAN DE VIERDE ALGEMEENE VERGADERING DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, GEHOUDEN OP DEN 16° reBruArRIJ 1854, IN DE VERGADERZAAL VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, De vergadering heeft plaats des avonds ten S uur. Tegenwoordig zijn de Besturende leden. De HH. P. Brreker, President. „,dJ. Grorr. S. H. De LANcr. „ P.J. Maarrr. P A G. „ ” . Baron Mervirr VAN CARNBEE. / .J. D. Srrensrra ToussarNr. _ . À. Dr Lancer, Sekretaris. Gewone leden. De HH. L. BrLANKENBURG. . EF. De Brursn Kors. . Von GAFFRON. HARTZFELD. 5: G H J. „ __J. Munnrcn. B. NerscHer. F. GC. Sommer. J. Trour. De L. Worrson. wi LE Voorts zijn talrijke gasten opgekomen ter bijwoning der ver- gadering. De president, de vergadering met eene toespraak geopend hebbende, verwelkomt de leden en gasten. Daarop leest hij voor het algemeen verslag der werkzaamhe- den van de Vereeniging gedurende het jaar 1853, welk ‘ver- slag in zijn geheel in het tijdschrift zal worden opgenomen. Daarop maakt de sekretaris der vergadering bekend met den stand van de geldelijke aangelegenheden der Vereeniging op 1 Januarij 1854, waaruit blijkt, dat de Vereeniging op dien datum had uitstaan een kapitaal van f 1017.60 reeepis; dat hare uitgaven over het verloopen jaar beliepen f 1687.40 recepis en hare inkomsten f 1958 recepis, waardoor een ba- tig slot is overgebleven van / 320.802 recepis. Het aantal der leden, welke zich tot de vrijwillige bijdrage van f 12 ‘sjaars hebben verbonden, bedroeg den 1» Januarij 1854 72; tevens wordt herinnerd, dat voor alsnog de reke- ning der uitgaven en inkomsten van het tijdschrift door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen ge- voerd wordt. Hierna houdt de sekretaris G.A. pr Lanar eene voordragt, over eenige merkwaardigheden uit de geschiedenis der groote geometrische opname van Fraukrijk. Na een kort geschiedkundig overzigt van de omstandighe- den, welke tot deze grootsche onderneming geleid hebben, werden de voornaamste wetenschappelijke vraagstukken opge- geven, welker oplossing men met dezen arbeid bedoeld had, en eene kleine schets, in hoeverre men daarin is geslaagd. In het bijzonder werd in deze voordragt stil gestaan, bij de ver- gelijking tusschen de uitkomsten langs zuivere astronomische en geodetische wegen verkregen, en de belangrijkheid dier verge- lijking in het licht gesteld, met het oog op de astronomische plaatsbepaling in dezen archipel. Verder werden voorbeelden opgenoemd van de bewonderingswaardige overeenstemming tus- schen de bepaling der lengte van eenige grondlijnen voor regtstreeksche meting en afgeleid langs eenen schakel van drie je hoeken uit eene andere basis, benevens van de gelijke uitkom- sten, in de bepaling der hoogten der stations boven de op- pervlakte der zee langs verschillende wegen verkregen. De sekretaris, namens de vergadering voor zijne bijdrage be- dankt zijnde, verleent de president der vergadering cene kleine verpoozing. Daarna geeft hij het woord aan den luit. te zee 2 kl. den heer J. H. CorNeuissen, welke als inleiding sptak over bijzonderheden uit de geschiedenis der toepassing van het elektro-magnetismus op de telegrafie in Nederland, om daarna te wijzen op de belang- rijkheid, dat deze jeugdige ontdekking ook ten nutte van dezen archipel moet worden aangewend, opdat wij Nederlan- ‘ders niet den smaad ondervinden, dat vreemden ons daarin zul-. len voorgaan. Hoedanig volgens sprekers oordeel eene lijn tusschen Batavia en Singapoera moet worden aangelegd, wordt hier let- terlijk medegedeeld. „Van Singapoera door het Philipskanaal;, vervolgens tus- „schen de Doerian-eilanden door en binnen de Broeders langs „den Sumatra-wal houdende, in 8 tot 12 vademen, tot nabij Poeloe „Berba; van daar moet de kabel, waar hij zich bij Zaxdjong „Bon om de zuid wendt, zich zoo digt mogelijk langs de „kust van Sumatra bewegen, om langs deze kust bij de Pre- „derik- Hendrik-rotsen Straat Banka in te gaan. „Im Straat Banka, kan bij de monding der Palembang - ri- „vier een station worden daargesteld, om dit later met Pa- „lembang en Padang te vereenigen. Nu loopt zijn weg langs „de modderige kust van Sumatra en komt door de Zucipara- „passage in de Java-zee; deze loopt hij in 8à 9 vademen door, „laat de Broeder-eilanden beoosten liggen en treedt bij St. „Nikolaaspunt op den Java-wal; deze afstand bedraagt 130 „geografische mijlen. Van hier wordt het luchtgeleiding en „volgt de lijn de gewone roete naar Anjer en van daar naar „ Batavia.” De spreker deelt ook mede, dat reeds in 1849 door den heer B. WencxnBacH een ontwerp tot den aanleg eener lijn voor Java is ingediend en daarvan zegt hij verder: Rp Wee „Wanneer wij de kosten der telegrafen nagaan, dan zal „voor 100 geografische mijlen luchtgeleiding f 150.000 voor „aanleg en materieel noodig zijn, hieronder vier stations; — „hier nu bijgevoegd, dat het personeel, daaraan werkzaam, 2750 „gulden ‘smaands zal kosten, dan stijgt de verwondering „nog meer, dat zulk eene lijn, die van Batavia over Buiten-_ „zorg, Samarang naar Soerabaja voldoende zoude zijn, nog „niet is daargesteld , want wanneer deze vier stations dagelijks „f 140 opbrengen, zal er jaarlijks bijkans vier duizend gulden „over zijn, tot reparatie, verbetering en uitbreiding. „Met het oog op de verdedigingswerken van Java, deze „zullen daardoor dubbel zoo sterk worden; eene zamenscholing, „voor dat zij tot eenen opstand kan uitbreken, is bekend en’ „beteugeld, en daar er toch voor die verdediging zoovele mil- „lioenen besteed worden, zouden daaruit ook wel eenige duizen- „den guldens gevonden kunnen worden tot het daarstellen van „ telegrafen”. De algemeene toejaiching van het door den heer Corxerrs- sEN gesprokene uitte zich door handgeklap. Daarna gaat het woord over op het lid den heer G. F. pr Bruun Kors, welke eene mededeeling doet over de nieuwere ontdekkingen betrekkelijk den bodem der zee, de rigting der stroo- men, de temperatuur der verschillende zeeën op onderscheidene diep- ten, enz. en om welker belangrijkheid de spreker wordt uit- genoodigd, zijne woordragt te bewerken voor het tijdschrift der Vereeniging, waartoe hij zich verbindt. s De president leest het door de direktie opgemaakte Program- ma der Vereeniging voor het jaar 1854 voor. Daarop geene aanmerkingen vallende, wordt het vastgesteld, zullende het in het tijdschrift der Vereemging worden geplaatst. Hierna wordt het ontwerp van de Nieuwe Wetten door den sekretaris voorgelezen; de vergadering keurt de wetten goed, zoodat ook deze vastgesteld worden. De heer Mruvirr van CARNBEE brengt ter tafel eene kaart in manuskript van de Nederlandsche bezittingen op Nieuw- Guinea, en deelt daarbij mede, dat zij eene der kaarten uitmaakt Beet van een Atlas van Nederlandsch Indië, waarvan hem de ver- vaardiging is opgedragen door het Gouvernement. Deze Atlas gereed zijnde zal een 50 of 60-tal kaarten bevatten. De direktie stelt de algemeene vergadering voor te benoemen : . Tot Korresponderende leden. In Nederland. De HH. F. C. Donprgs, hoogleeraar enz., te Utrecht. „J.A. C. Oupremans, te Leiden. In het Buitenland. De HH. L. Guerin oud-hoogleeraar in de scheikunde, te Heidelberg. „ FE. HM. Troscren hoogleeraar aan de Friederich- Wilhelms Universiteit, te Bonn. Tot Gewone leden. De HH. J. B. Cornerissen, hut. ter zee 2 kl. te Batavia. „ Jhr. C. F. GorpmanN, resident van Ternate. „ D.S. Horepr, sekretaris van het gouvernem. der Moluksche eil. te Amboina. „ M. J. H. Korrman, kontroleur bij de landelijke inkomsten in Soerabaja. „__W. vaN OMMEREN, koopman, lid Bat. Gen. v. K. en wet., te Batavia. „ __N. BARON GANSNEB GENAAMD. TPeENGNacEL, luit. ter zee le kl. R. M. W.O., direkteur van het ma-_ ritiemetablissement op Onrust. „ _R. P. Torson, koopman, lid Bat. Gen. v. K. en Wetensch, te Batavia. „ __W. Corns pe Vries, direkteur der stoomboot-on- p derneming in Nederlandsch Indië. „ __L. Weser, landheer in Buitenzorg VL ò na as id ‘veepondrende « en gewone lined gn ben: vergadering wordt hierna Ee A 5 We v NIEUWE WETTEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, VASTGESTELD IN DE VIERDE ALGEMEENE VERGADERING GEHOUDEN DEN 16 Frpnuamis 1854. Art. 1. Het doel der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië is, werkzaam te zijn tot bevordering der natuurkundige wetenschappen in den uitgebreidsten zin, zoowel door eigene vlijt, als door de zorg, die zij zal aanwenden, om de: natuur- kundige nasporingen en ontdekkingen, die in Nederlandsch In- dië gedaan worden, te verzamelen, in het licht te geven en door alle in haar bereik vallende middelen aan te*moedigen. rr. 3. De zetel der Vereeniging is te Batavia. Art. 3. De leden zijn: Mounoraire, Dirigerende, Korresponderende en Gewone leden. EEND Art. 4. Dirigerende leden zijn: de oprigters der Vereeniging en zij die, bij vertrek van Batavia of bij aftreding van één of meer hunner, uit de gewone leden gekozen worden. Art. 5. Het aantal dirigerende leden is bepaald op acht, doch kan, wegens bijzondere omstandigheden, vermeerderd worden. Art. 6. Dirigerende leden, van Batavia naar eene andere standplaats vertrekkende, treden in het vervolg als zoodanig af. Árm. 7. « De benoeming tot dirigerend lid geschiedt in de vergadering der direktie, uit de op dat tijdstip te Batavia aanwezige gewo- ne leden, zullende het te benoemen lid op zich moeten verec- nigen twee derden der stemmen van de te Batavia aanwezige dirigerende leden. | Ärr. 8. Tot gewone leden zijn benoembaar, alle personen in Neder- Jandsch Indië, die geacht worden in staat te zijn, het doel der Vereeniging te bevorderen en van hunnen wensch daartoe heb- ben doen blijken, hetzij door het uitgeven van geschriften of door het inzenden van bijdragen voor het tijdschrift, hetzij door het toezenden van belangrijke voorwerpen. Ärr. 9. Tot Aonoraire leden kunnen worden benoemd, leden die wit Nederlandsch Indië vertrekken en zich jegens de Vereeniging bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt. N Voorts zijn als zoodanig verkiesbaar, alle in deze gewesten woonachtige personen, aan of van welker maatschappelijken in- vloed en zueht tot bevordering der natuurkundige wetenschap- pen, de Vereeniging bescherming en ondersteuning te danken of te verwachten heeft. Be NEA Went Arm. 10. Tot korresponderende leden zijn verkiesbaar, alle natuurkun- digen, buiten Nederlandsch Indië wonende, die zich eenen ge- vestigden naam in de natuurkundige wetenschappen hebben ver- worven, en welker benoeming voor den bloei der Vereeniging belangrijk te achten is. Ärt. 11. De benoeming tot gewoon lid heeft plaats in de gewone ver- gaderingen, op voordragt der direktie, en bij meerderheid van stemmen der tegenwoordige leden. ÁArr. 12. Een gewoon lid,iemand tot lid der Vereeniging. wenschende aangenomen te zien, doet daartoe een gemotiveerd voorstel aan de direktie, die het, wanneer zij zich daarmede vereenigt, in de eerstvolgende gewone vergadering ter tafel brengt. PART: 19: Per behartiging van de belangen der Vereeniging op andere plaatsen benoemt de direktie, daar waar zij zulks noodig acht, uit de gewone leden leden korrespondenten. Art. 14. Ben gewoon lid, Nederlandsch Indië verlatende, blijft het lidmaatschap behouden, indien hij zich daartoe genegen verklaart. Art. 15. Door de dirigerende leden worden met meerderheid van stem- men gekozen een President en Vicepresident, een Bibliothe- karis tevens Direkteur van het museum, een Sekretaris tevens Penningmeester en een Hoofdredakteur van het tijdschrift. Deze treden met den 1sten Januarij van elk jaar af, doch zijn terstond weder verkiesbaar. Bene dezer betrekkingen tus- schentijds openvallende, wordt daarin onmiddellijk voorzien. ORT) Ta Art. 16. Bij tijdelijke afwezigheid van den Sekretaris zullen zijne be- trekkingen waargenomen worden door het jongste hid in jaren der direktie. Arm. '17. De president leidt de orde der werkzaamhedem van alle ver- gaderingen. Hij brengt gedane voorstellen in omvraag en hand- haaft ten allen tijde de wetten der Vereeniging. Art. 18. Geene besluiten kunnen genomen worden, wanneer de verga- dering minder dan vijf personen telt. Im geval van staking der stemmen, beslist de voorzitter. Arr. 19. De Sekretaris voert de korrespondentie en houdt de notulen van alle vergaderingen. i Alle gewigtige stukken worden door den President en den Sekretaris, namens de direktie, onderteekend. Art. 20. Alle boeken en naturaliën berusten bij den Bibliothekaris, alle schrifturen bij den Sekretaris. Arm. 21. De Penningmeester heeft het beheer over de geldmiddelen, waarvan hij jaarlijks verantwoording doet. De betalingen ge- schieden op magtiging der direktie. Art. 22. Overeenkomstig het slot van artikel 1, wordt door de Ver- eeniging een Tijdschrift uitgegeven, waarin worden opgenomen, de bij de direktie ingekomene memoriën, verhandelingen, enz. op de wis- en natuurkundige wetenschappen betrekking hebben- de en waarvan door haar de bekendmaking nuttig en wensche- lijk wordt geacht. Árr. 28. Van dit tijdschrift verschijnt jaarlijks minstens één deel, be- staande uit zes nummers, elk inhoudende minstens vijf vellen druks. Art. 24. De ingekomene verhandelingen worden in de eerstvolgende ver- gadering der dirigerende leden ter tafel gebragt. De direktie beslist omtrent de opneming dezer stukken in het tijdschrift. Arm 25. De stukken, waarvan de plaatsing niet geschiedt, blijven ter beschikking van den inzender. Árr. 26. De verantwoordelijkheid voor de in het tijdschrift opgenomene stukken, wordt gelaten voor rekening van den schrijver. ÁArt. 27. De stukken, waarvan de plaatsing in het tijdschrift door de direktie is goedgekeurd, worden aan den Hoofdredakteur ter hand gesteld, aan wien is opgedragen ze voor de pers gereed te maken. k Art. 28. De dirigerende leden zijn gehouden, den Hoofdredakteur in de redaktie bij te staan, zoo dikwijls hij het verlangen daar- toe zal te kennen geven. Art. 29. De dirigerende leden houden minstens één maal ’s maands vergadering ter bespreking van de belangen der Vereeniging en van het Tijdschrift. EN 0 A ÁArr. 30. Behalve deze vergaderingen hebben, zoo dikwijls daartoe aan- leiding is, gewone vergaderingen plaats, waartoe alle leden der Vereeniging toegang hebben. Hiervan zal de eerste in elk jaar, als algemeene vergadering, in Januarij of Februarij gehouden worden. Art. Sl. De President maakt jaarlijks een verslag op der verrigte werk- zaamheden, welk verslag van wege de direktie in de eerste ge- wone (algemeene) vergadering voorgelezen en in het tijdschrift opgenomen wordt. Árr. 32. Het is wenschelijk, dat de leden, buiten Batavia gevestigd, gewone vergaderingen houden in den geest der Vereeniging en van het verhandelde in deze vergaderingen mededeeling doen aan de direktie te Batavia. Art. 99. in de wetten der Vereeniging kunnen geene veranderingen gebragt worden, ten zij in de eerste gewone vergadering van elk jaar. De voorstellen daaftoe strekkende, behooren voor den 1sten December aan de direktie te worden ingezonden en zullen in de bovengenoemde vergadering in beoordeeling worden gebragt. Voor de aanneming van eenige verandering worden twee der- den der stemmen vereischt. ppt fe eden NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, OP DEN 16e FEBRUARIJ 1854. BESCHERMHEER: -_ Zijne Exeellentie Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST Gouverneur Generaal van Nederlandseh Indië. BESTUUR. Besturende leden. Dr. P. BLEEKER, president, hoofdredakteur van het tijd- schrift, R. O. N. L., lid der keizerl. Akad. v. natuur- onderz. te Breslau, sekret. Batav. Gen. v. K. en W. enz. Dr. J. H. Crooerewier Hz., ambtenaar belast met schei- kundige en mineralogische onderzoekingen te Buitenzorg, lid Bat. Gen. v. K. en Wet. CorNs. pe Groor, ingenieur van het mijnwezen in Ne- derlandsch Indië, lid Bat. Gen. v. K. en Wet. P. J. Marer, direkteur van het museum en bibliothe- karis, apotheker le kl., le laborant bij het scheikundig laboratorium te Batavia. P. BARON MELviLL vAN CARNBEE, luitenant ter zee le kl., lid der kommissie tot verbet. der Indische zeekaar- ten, korresp. lid Batav. Gen. van K. en W., R. O. N. L., R. Legioen van Ber van Frankrijk, te Batavia. | Oprigters der eeniging. Ver- Ee Datum van Benoeming. J. C. R. SreiNMETz, majoor der genie, te Soerabaja. . 31 Oktober 1850. D. W. Rosr vaN ToNNINGEN, landbouwkundig chemist, lid Bat. Gen. v. K. en Wet. te Buitenzorg. E 5 . 2] December S. H. pr LANar, vicepresident, geografisch ingenieur voor Nederlandsch Indië, lid der kommissie tot verbet: der Ind. zeekaarten, lid Bat. Gen. K. en Wet. te Batavia. .… . 13 Mei ’ 1851. J. Groru, luit. ter zee le kl, R. M. W. O., Ridd. O. St. Anna 3 kl., lid Bat. Gen. v. K. en Wet. te Batavia. . 21 April 1852. Dr. A. J. D. SrweENsrrA Toussaint, praktiserend genees- heer, te Batavia. 4 É 4 5 d . 12 Februarij 1853. G. A. pr LANGE, sekretaris, geograf. ingenieur v. Nederl. Ind. , ° lid der komm. tot verbet. der Ind. zeekaarten, te Batavia. 24 December Honoraire leden. Z. H. K. B. Hertog VAN SAKSEN WEIMAR HISENACH, Grootkr. O. N. L., Grootkr. M. W. O., Grootkr. O. Bi- kenkroon, Grootkr. Badorde, Grootkr. Legioen van Her enz. enz., te s’ Gravenhage. , A 4 à „. 6 Februarij 1851. Dr: Boi chef der geneesk. dienst in Nederl. Indië , R. O. N. L., oud president van het Bataviaasch Genootsch. v. K. en Wet., op reis naar Nederland. 0 „ 7 Korresponderende leden. In Nederland. C. L. Brume, hoogleeraar, direkteur van ’srijks Herbarium te Leiden, R. O. N. T. enz. enz. ee NIS Januarit Tebee S. G. vaN Brepa, hoogleeraar, sekretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, te Haarlem enz. enz. … 13 „ w J. vaN per Hoeven, hoogleeraar te Leiden enz. enz. „138 „ 7 PF. Karser, hoogleeraar te Leiden enz. enz. 5 Ag „ „ R. Logarro, hoogleeraar te Delft, R. O. N. L. enz. RR ) ” ” F. A. G. Mriqver, hoogleeraar te Amsterdam, enz. … . 18 ” „ G. J. Murper, hoogleeraar te Utrecht, Komm. O. N. L. Ridd. O. Bikenkr. met de Ster enz. 5 8 E . 13 7 ” R. vaN Rees, hoogleeraar te Utrecht, R.O. N. L.,K. O., Bikenkr. enz. 5 E je 5 5 : IE) ” „ G. Sruons, direkteur Koninkl. Maddie te Delft, enz. ze „ „ CG, J. Temminck, direkteur van ’s Rijks Museum van natuur]. ' historie te Leiden, R. O. N. L. enz. 8 5 : ln 7. Pe W. Vrouk, hoogleeraar, sekretaris van de Konink]. Akad. van Wetensch. te Amsterdam, R, M, W.O. enz. alle 7 » 4 nd — 48 — Datum van Benoeming. C. H. D. Buis BarLor, hoogleeraar enz. te Utrecht. * . 17 Februarij 1853. P. Harrie, hoogleeraar enz. te Utrecht. { 8 All 7 u Dr. F. JurenuuN, lid der Natuurkundige kommissie enz. . enz. te Leiden. 5 8 À 5 5 5 ne 1d „ » Dr. H. SenreeeL, konservator bij s’ Rijks aich van Nat, hist. te Leiden, enz. à 5 8 3 = zal „ „ Jkhr. Dr. Pu. T. voN Siegorp, kolonel van den generalen SLR ONIN Djsenz: enza1 ij 4 5 eef » „ W. H. pe Vriese, hoogleeraar enz. te met k ml Ki „ “ P. Brras, kantonregter, lid van de Hollandsche Maatsch. der Wet. te Haarlem. el 4 5 8 Ki LO vr dulij ” J. L. CG. SCHROEDER VAN DER pe hoogleeraar enz. te Utrecht. 2 5 5 : s k 5 L 0 „ „ F. J. SramkKaART, te Amsterdam. 5 sa00 » 7 1. C. Dorpers, hoogleeraar, R. O. N. L. enz. te Utrecht . 16 Februarij 1854. IEA ONDEMANS: sterelden.: su Jer ore 66 ” „ In het Buitenland. Dr. Pir. CANTOR, surgeon bij het Britsch Indische leger te Chinsurah. q 4 8 2 3 : „17 Februarij 1853. A. DECANDOLLE, hoogleeraar enz. te Genève. 5 . ke ll7/ 1 u Pe FLOURENs, hoogleeraar, vaste sekretaris der Acad. des sciences enz. te Parijs. … B 2 = 6 : sh 1 „ J. Liegt, hoogleeraar enz. te München. 8 Bk, 1 7 W. E‚ Mauris, superintendent van het nationaal aad torium te Washington, enz. .… : é sj SN Hilko arn ks 1 R. OweN, hoogleeraar enz. te London. 5 É 5 B „ # F. ScuöngeIN, hoogleeraar enz. te Basel. . 4 8 earl / 7 H. Zouvineer, direkt. der normaalschool enz. te Küssnach bij Zurich. . 3 ä d : zi wl 7 „ L. GMeLIN, hoogleeraar enz. te beet: 3 4 . 16 Februarij 1854. PF. H. FroscneL, hoogleeraar enz. te Bonn. 4 d 56 „ „ Gewone Leden. In Nederlandsch Indië 0. £. W. J. HuaveNiN, ingenieur v. h. mijnwezen in Ned. Indië, te Buitenzorg. À = Ò A s S . 15 Augustus 1850, C. G. VAN DeNrscrH, luitenant kolonel der artillerie, R. O. N. L., te Soerabaja. 5 8 5 5 8 . 19 September AAS Nn. landeigenaar, lid v. h. Bat. Gen. v. Keen W., in Krawang. ij p , s el PS Lit, w wv kh SAA te Ef Datum van Benoeming. J. B. TeissmaN, Iste hortulanus bij ’slands plantentuin te Buitenzorg. 3 > . - - EL „ 19 Septemb. 1850. PF. C. Vrreepe, kapitein der artillerie, te Soerabaja. ke, 7 „ Z. H. Akwasr BoacHt, prins van Ashantee, ingenieur v. h. miijnw. in Ned. Indië. 7 : : k ; -. 22 Oktober „ Dr. P. F. H. Fromgere, landbouwk. chemist. lid v. h. Batav. Gen. v. K. en W., te Buitenzorg. 8 É 20 # u F. E. H. Liegerr, ingenieur van het mijnwezen in Ned. Indië sak: : kle k Î ; jk d „. 22 „ „ F. D. J. vaN per PANT, ambtenaar, buitengewoon lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wetensch. ; 5 % n . 22 „ „ S. SCHREUDER, ingenieur v. hb. mijnwezen in Ned. Ind. . 31 n „ Dr. J. R. A. BAvEr, offic. van gez. 2de kl., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wetensch., ter Sumatra's westkust. .… eN: „ 7 G. F. ve BRruuN Kors, luit. ter zee le kl., te Batavia. . 31 „ „ Dr. J. EINTHOVEN, offic. v. gez. 2de kl., lid v. h. Batav. Gen. v. K. en Wet., R. M. W. O., te Samarang. - kP! ” w H. W. ScHwANEFELD, offic. v. gez. 2de kl., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., te Soerabaja. … e 5 5 3 7 » J. Worrr, gepens. offic. v. gez. 2de kl., te Koetei. .… . 31 „ „ F. F. G. KrEIJENBERG, apotheker 2de kl., te Soerabaja. _. 7 Novemb. F. H. W. Kuurers, majoor der artillerie, te Padang. Ja ” 7 Dr. G. J. MouNike, offie. v. gez. 2de k., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., R. O. N. L., te Sambas. * … ú „ „ G. STOMPENDISSEL, apoth. 2de kl., lid v. h. Bat. Gen. van K. en Wet., te Willem I. e 3 8 E 5 Zend „ 7 Mr. J. H. GRAAF VAN DEN Boscr, resident toegevoegd voor de kochenilleteelt op Java, lid v. h. Bat. Gen. van K. en 7 / „ Wet., R. O. N. L., te Pondok Gedeh. E . 12 Deeemb. J. MunNicm, ambtenaar ter algemeene sekretarie, Mo dakteur Tijdschr. Ind. Taal-, Land- en Volkenk., bestu- rend lid en bibliothekaris v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet. te Batavia. É : 5 : . ke e ri „ „ Dr. P. L. ONNEN, stadgeneesheer te Soerabaja, lid v. h. ; Bat. Gen. v. K. en Wet. : : Ë Ü 5 „t ” „ H. von GAFFRON, ambtenaar, te Batavia. .… 5 n . 13 Maart 18B1: Dr. J. HarrzreLp, offie. v. gez. 1ste kl., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wetensch., te Batavia. d L jl le „ „ Dr. F. C. Scumrrr, offic. van gez. 2de kl., te Batavia. ‚18 „ „ H. von DewaArL, ambtenaar, in kommissie naar Borneo. . 13 „ n D. L. Worrson, luit. ter zee 1ste kl., R. O. N. L., te Batavia. a É é 8 . 13 „ oe A. J. ANDRESEN, luit. Ben. R. ML w. O. milit. vis EEdhaid: v. Westelijk Borneo. 2 ii e 4 : - 3 April je 3 7 » Mr. A. G. Brouwer, te Batavia. _. E = . c Le Datum van Benoeming. S. L. BLANKENBURG, offic. van gez. Iste kl, inspekteur der vakeine in de eerste afdeel. op Java,lid v. h. “Bat. Gen. v. K. en W., te Tjandjor. ; s 5 AE April 1851. C. F. A. SCHNEIDER, offic. v. gez. 3de nie te Lahat. Sal 7 7 F. Sonmirr, oflic. v. gez. Iste kl., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., te Amboina. B 4 Wert: - al Mei J. HacEMAN Jcz., griffier bij den dad te Soerabaja, buitengew. lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet. 2 Junij V. BARON VAN TuUIJL VAN SEROOSKERKEN, kamerheer van Z. M. den Koning der Nederlanden, op Biliton. . RR » J. G. X. Broekmeuwer, offie. v. gez. 2de kl., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en W., te Pasoeroean. .… d : 4 zd0 Julij J. M. vaN Leer, offic. v. gez. Iste kl., te Palembang. … 24 7 M. Tu. Reicur, offie. v. gez. lste kl., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., te Padang. .… : 3 8 N . 24 1 D. J. UuLENBECK, majoor der genie, R. M. W.O., te Padang. 14 Augustus G. Wassink, chef der geneesk. dienst in Ned. Ind., besturend lid Batav. Gen. v. K.en Wetensch., president der Indische Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, president der Ver- eeniging bevorder. der Geneesk. Wet. in Ned. Indië, RON R: M- W.O. te- Batavia. : „4 7 H. RAVENswaAAIs, apoth. 2de kl., te Padang. … E . 28 » S, BINNENDIJK, adsist. hortulanus van ’slands plantentuin te Buitenzorg. % E y 8 4 - 9 Oktober Jkhr. T. J. H. en majoor der genie, te Batavia. „28 u G. C. Daum, offic. der administratie bij Z. M. marine, te Batavia. … , t e 5 5 5 , 8 . 12 Novemb. D. F. Scraar, resident van Banka, te Muntok. S 512 » A. SCHARLEE, apoth. 2de kl., lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., te Muntok. 4 5 5 £ / k „18 Decemb. F. Arriëns, adsistent resident, te Ponorogo. S : 18 » J. E. vAN LeEUWEN, te Samarang. … … dE „18 Januarij S. D. Scuirr, direkteur der kultures, lid v. h. Bat. Gen. v. Keen MWiels RON. Lr, te. Batavia- -… 2 A lg » P. Drarp, honorair inspekteur der kultures, R. O. N. L., te Batavia. : Ë f k 4 3 : ab Mei B. Nerscrer, ambtenaar ter algemeene sekretarie, lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet, mederedakteur tijdschr. ind. taal-, land- en volkenk., te Batavia. Ei ; É Ran) 7 Mr. A. Prins, algemeene sekretaris, lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., te Buitenzorg. s d | 3 H. A. Scnreuper, praktis. geneesh., lid v. h. Batav. Gen. v. K. en W. enz., te Batavia. . 5 É sf 445 7 J. A. VRIESMAN, resident van Tagal, lid v. h. Batav. Gen. v. K, en Wet, te Tagal. Ur OK Datum van Benoeming. B. F. GRAAF VAN BENTHEIM TEECKLENRURG RrikDa , adsis- tent resident te Maros, ridder hert. Saks. huisorde van Brnestus. - = 5 : . 7 - 4 Septemb. 1852. F. U. van HeneeL, predikant, me rid v. h. Batav. Gen. v. K. en Wet., te Batavia k n £ Ken: » ie J. B. HerperscHeE, suïkerfabriekkant, te Pekalongan. . en pi ” Mr. L. W. C. KeucHeNivs, raadsheer in het hoog geregts- hof v. N. Ind., besturend lid Bat. Gen. v. K. en. Wet., 4 7 » te Batavia. a 8 = . 4 7 pe BM peu Labrickant, & sat 8 4 7 7 J. P. vAN Rouverols vam NieuwaarL, apoth. 2de kl., te Samarang. a : - - . - - 5 . 4 ” » B. A. Semm, ontvanger uitg. en ink. regten te Batavia, lid Bat. Gen. v. K. en Wet. . à 4 7 7 W. M. Sxrr, dirig. offie. van gez. 2de kl. bij Z. ML marine, R. O. Eikenkr., te Soerabaja. 3 n ze / „ Mr. A. J. SwarT, presid. raad v. justitie, ike hid Bal Gen. v. K. en Wet, te Batavia. Ee e ‚…& 7 7 J. Trome, oud hoofdingenieur. v. d. kersen bestur. id Bat. 5 Gen. v. K. en Wet., R. O. N. L., te Batavia. ks Na „ „ Jkhr. R. G. B. pe VAUNES VAN BRAKEL, kolonel, direkteur der genie, bestur. lid Bat. Gen. v. K. en Wet, R. O. N. L., Komm. O. Eikenkr., te Batavia. , gi . 4 „ „ Mr. C. Visscrer, hid in den raad van Niterlandsen Indië, vice-president Batav. Gen. v. K. en Wet., R. O. N. L., Kommand. O. Isabella la Catolica, te Batavia. . … AN / » H. L. vaN BLOEMEN WAANDERS, administrat. der tinmijnen, te Marawang. : - 6 8 : : 5 . 17 Februarij 1853. Dr. J.K. vAN DEN Broek, geneesheer, te Decima. .… hak 7, ” ” J.C. J. Herumurum, offic. v. gezondh. 2de kl., te Soerabaja. 14 „ 7 A. W. KiNDeER, adsist. resident te Sumadang, lid v. h. Batav. Gen. v. K. en Wet. x k 4 ; k zl n „ F. H. J. NerscuHER, resident te Tapanoli. , … E Ze p 7 C. M. Visser, gouverneur der Moluksche eilanden, te Amboina. 17 ” „ Dr. F. L. W. Voerer, offie. van gez. 2de Kl, lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., te Ngawi. … A : k BE 7 ” G. A. EB Wiacers, resident van Bantam, te Serang. lt „ ” W. F. Gopin, adsistent resident, te Priaman. … 5 „Lg Julij P. S. vaN BLOEMEN WAANDERS, kontroleur in de residentie Palembang. _… 5 He « : 5 2 5 Ba 7 7 T. T. Bik, landeigenaar, lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet. , te Batavia. .… en 6 jd K 5 8 . 9 Novemb. C. CHAULAN, fabriekant, te Batavia. 5 É Á „00 ” Ee EB. W. Cramerus, koopman, lid v. h. Bat. Gen. v. K. en W., te Batavia. , " 4 7 À zj : 9 VAE 1 " fi | RAT Datum van Benoeming. H. L. DeeLEMAN, kapitein der genie, R. M. W.O.te Padang 9 Novemb. 1853. C. F. DEELEMAN, ingenieur v. d. waterstaat. zl 5 40 D 2 W. J. vaN pr GRAAF, direkteur der middelen en domeinen. R. O. N. L., te Batavia. IE s 8 0 „ 7 C. A. GRANPRÉ MoriÈre, president der faktorij van de Ned. Handelmaatsch., te Batavia. .… J N x 5 . 9 „ » D. Prisce, koopman, lid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., te Batavia. 5 Ë 7 ie) 7 5 A. A. Reep, koopman, id Vv. N Bat. Ge v. K.en Wet., te Batavia. .… : 4 4 ES 5 St, 1 ” P. van Rees, resident van Batavia, rid v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet., president v. d. hoofdkommissie van onder- wijs in N. Ind., R. O. N. L., R. O. Eikenkr., R. Leg. v. Ber, Kommand. O. Isabella la Catolica, te Batavia. …. 9 „ ” W. C. von SCHIERBRAND, luitenant kolonel der genie, R. O. N. L., Komm. O. Eikenkr., te Batavia. 5 B ek h " W. R. SgveriNG, apotheker , te Samarang. 8 5 di 0) 7 „ B. J. Wermar, koopman, lid v. h. Bat. Gen. v. K. en en | Ne J. B. CORNELISSEN, luitenant ter zee 2de kl., te Batavia. . 16 Februarij 1854. Jkhr. C. F. GoLpMAN, resident van Ternate. _ s E . 16 7 » D. S. Hoepr , sekretaris van het gouvernement der Moluksche eilanden, te Amboina. _… 5 © n 5 5 16 „ 4 M. J. H. KorLMAnN, kontroleur bij de landelijke inkom- sten en kultures in de residentie Soerabaja. 5 . 16 7 7 W. VAN OMMEREN, koopman, lid v. h. Bat. Gen. v. K.en Wet., te Batavia. 8 5 5 K R eG „ ” N. BARON B GENAAMD ien luitenant ter zee Iste kl., R. M. W. O. direkt. v. h. maritiem etablissement op Ee & 5 E 3 À 0 „ 7 R. P.-TorsoN, koopman, lid Batav. Gen. v. Kunst. en Wet, te Batavia. 2 À z eN Ï z . 16 „ 7 W. Cours pr Veres, direkteur der eam In Ned. Indië, te Batavia. p \ ä : „16 ” / L. Wenen, landeigenaar in Buitenzorg. … 8 5 ED 7 „ Gewone leden In Nederland. G. M. BrEcKMAN, luitenant ter zee. … 3 Z 5 . 13 Septemb. 1850. H. A. Mopperman, luitenant ter zee. 4 É à . 21 Decemb. P. F. UnvenBeeK, luitenant ter zee 1ste kl. R. M. W.O. 27 » „ ns ei & Cs Herer, sekretaris van Z. H. K. B. Herroe E SEN Wear EisrNacH, te ’s Gravenhage. — c. HS geen ed luitenant kolonel ter ® rt. WA 4 « . kN « . PN ê . he " ied ket zr De E . . - kont »* À - 5 „ " hd Ld Ld } x F. Ll * € B - ü 5 - . « - « = a - « » « . $ « » - . RE de le BIJ DRA GE TOT DE KENNIS DER hi} Er ICHTHIJOLOGISCHE FAUNA VAN HALMAHEIRA (GILOLO). DOOK In het vierde deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, heb ik in een artikel getiteld „ Nieuwe Bijdrage tot de kenmis der ichthyologische fauna van Ternate en Halmaheira” 9 visschen vermeld, welke ik met zekerheid tot de fauna van Halmaheira kon brengen. Ik had die soorten te danken aan den heer C. F. Gornman, resident van Ter- nate. De heer Gorpman heeft sedert de wetenschap en mij op meuw aan zich verpligt door de toezending van ruim een 60 tal soorten van visschen, verzameld bij Sindangole aan de westkust van Halmaheira en van welke slechts enkele in de vroeger ontvangene verzamelingen voorkwamen. Deze nieuwe ver- zameling heeft mij aanleiding gegeven tot het zamenstellen van onderwerpelijke bijdrage. De kennis der ichthyologische fanna van Halmaheira, welke tot nog toe niet noemenswaardig was, wordt daardoor met die van 56 soorten verrijkt, terwijl er ook eenige soorten in voorkomen, nieuw voor de faund van den Indischen Archipel en voor de wetenschap. De mij thans be- VI 4 be B eel kende vischspecies van Halmaheira zijn de hieronder opgesom- de. Daaronder zijn nieuw voor de wetenschap 7 soorten t. w. Mesoprion ganthinurus, Helotes polytaenia, Pagrus heterodon, Gerres macrosoma, Wleotris aporos, Scarus macrocheilos en Be- tone brachyrhynchos. 1. Apogon macropterus K. v. H. Nat. T. N. Ind. II p. 168. 2. Cheilodipterus quinquelineatus CV. ibid. III p. 258. 3. Ambassis nalua CV. ibid, IV p. 453. 4. Serranus alboguttatus CV? ibid, IV p. 103. 5. Mesoprion fulviflamma Blkr. ibid. III p. 553. 6. ss _…janthinurus Blkr. de ze lineolatus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. 8. ze marginatus Bkr. Nat. T. N. Ind. III p. 554. 9, se oectolineatus Blkr. Verh. Bat, Gen. XXII Perc. 10. Helotes polytaenia Blkr. 1). Holocentrum orientale CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. 12, Myripristis parvidens CV.? Nat. T. N. Ind. II p. 261. 13. ze violaceus Blkr. ibid. II p. 234. 14. Sphyraena Commersonii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc, 15. ss obtusata CV. ibid. 16, Polynemus kuru Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 600. 17. Upeneus barberinus CV. Nat. T. Ned. Ind. II p. 172. 18. 5 trifasciatus CV, ibid. II p. 237. 19, Upeneoïdes bivittatus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Percoïd. 20. Diagramma lineatum CV. Nat. Tijdschr. N. Ind. IV p. 112. 21, Scolopsides bilineatus CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. DRE S lycogenis CV. ibid. 23. Heterognathodon bifasciatus Blkr. ibid. 24, Pagrus heterodon Blkr. 25. Pentapus aureolineatus CV. 26. Caesio coerulaunreus Lacép. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. 27. > erythrogaster K. v. H. ibid. 28. Gerres filamentosus CV. ipid. _ macrosoma Bikr. 30. Chaetodon auriga Forsk. Nat. T. N. Ind. V p. 164 31. Ô Bennetti CV. ibid. IV p. 467. 32, 5 lanula CV. 33. d oligacanthus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. 34. Zanclus cornutus CV. ibid. 35. Drepane punctata CV. ibid. 36. Pempheris oualensis CV. Nat. T. N. Ind. II p. 242. 37. Scomber loo CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. 38. Chorinemus Sancti Petri CV, ibid. 39. 40, 41. 42, 43, 44, 45. 46.” 47, 48, 49, 50. 5l. 52. GEN 54. 55e 56. 57. 58. 59. 60. 61, 62, 63. 64, 65. nl Caranx Forsteri CV. ibid. __melampygus CV. « Selar Hasseltii Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Nat. T. N. Ind. Ip. 359. _torvus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Gazza equulaeformis Rüpp. Nat. T. N. Ind. IV p. 261. Equula ensifera CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Ep filigera CV. ibid. Mugil eylindrieus CV? Nat. T. N. Ind. IV p. 266. Eleotris aporos Blkr, Echeneis neuerates L. Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. Lut. ete. Fistularia immaculata Comm. Nat. T. N. Ind. III p. 281. Amphisile seutata Cuv. ibid. II p. 245. - Pomaecentrus fasciatus CV. ibid. IV p. 482. 9 nematopterus Blkr. ibid. III p. 285. Julis (Halichoeres) dieschismenacanthoïdes Blkr. ibid. IV p. 121. Cheilinus trilobatus Lacép. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. Scarus macrocheilos Blkr. « Belone brachyrhynchos Blkr. Hemiramphus Commersonii CV, Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. Clupeoïdes macassariensis Blkr. ibid. XXIV Haring. Nat. T. N. Ind. EIN pen. ' Pellona Hoevenii Blkr. ibid. XXIV Haring. ibid, III p. 712. Chatoessus chacunda CV. ibid. XXIV Haring. Saurus synodus CV. Nat. T. N. Ind. H p. 257. Saurida nebulosa CV ibid. III p. 292, Monacanthus tomentosus Cuv. Verb. Bat. Gen. XXIV Balist. Alutarius laevis Cuv. ibid. Solegnathus Blochii Blkr. == Syngnathoïdes Blochii Blkr. Nat. T. Na Ind. HI 259. Verh. Bat. Gen. XXV Troskieuw. Vissch. EEN dh DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOIDEL Mesoprion janthinurus Blkr. Mesopr. corpore oblongo compresso, altitudine 3% ad 34 in ejus longí- tudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 34 ad 52 in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12 in ejus longitudine; oeulis diâmetro 3 ad 34 in lougitudine capitis; linea rostro-frontali declivi con- caviuscula; osse suborbitali sub oculo oeulo plus duplo ad fere duplo humilio- re; maxillis aequalibus superiore sub dimidio oculi anteriore desinente, dentibus serie externa conicis antice utroque latere caninis 3 mediocribus; maxilla inferiore dentibus serie externa conicis anterioribus lateralibus majoribus; praeoperculo valde profunde inciso incisura angustata tubercu- lum interoperculare conieum acutiusculum recipiente, margine infra incisu- ram rotundato denticulis denticulis margine adscendente majoribus; operculo na plana vix conspicua; dorso elevato; squamis lateribus 55 p‚. m. in s@- rie longitudinali; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa paulo altiore, spi- spina 1* spinis ceteris breviore, spinis 32, 4set 5* spinis ceteris longioribus eorpore minus triplo humilioribus; dorsali radiosa obtusa rotundata; pec= toralibus acutis 41 ad 4, ventralibus acutis 6 ad 53, caudali emarginata lobo superiore acuto lobo iuferiore obtuso longiore 42 ad 5 in longitu- dine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa paulo altiore, spina 2* spinis 1* et 3* longiore; colore corpore superne roseo inferne margari- tacco vel margaritaceo-roseo; strijs dorso lateribusque numerosis obliquis aurantiaco-fuscescentibus; cauda tota fere pinnaque caudali basi purpureo- violaceis; pinna dorsali fusco-violacea parte radiosa flavo marginata; pec- toralibus aurantiacis; ventralibus amalique roseis vel rubro-violaceis, anali radiosa flavo marginata; caudali dimidio libero aurantiaca. ‚B. 7. D. 10/14 vel 10/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9: Coruset lat. brev. dabit. Sindangole, Halmaheirae insulae, in mari. Banda Neira, in mari, ’ Timor Kupang, in mari. Longitudo 5 speciminum 78''' ad 135/'/, Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan haren pur- per-violetten staart en grondhelft der staartvin. Indien het ge- slacht Diacope Cuv. aannemelijk was zou zij een der beste ver- tegenwoordigers zijn van dit geslacht, wegens de diepe en enge insnijding van het preoperkel. Ik bezit twee kleine vischjes van 36" en 44", welke ik gelijktijdig met de bovenbeschrevene voorwerpen van Banda ontving en waarschijnlijk den zeËr jeugdigen leeftijdstoestand er van vertegenwoordigen. Zij komen in alle opzigten er me- de overeen doch het preoperkel heeft er nog geene merkbare insnijding, is regthoekig en heeft aan den hoek een’ langen doornvormigen tand, welke bij het kleinste voorwerp betrekke- lijk grooter is dan bij het andere. Daar ik evenwel omtrent de soortelijke identiteit dezer kleine voorwerpen niet in het ze- kere ben, heb ik de hier vermelde bijzonderheden miet in de beschrijving opgenomen. Zijn zij inderdaad jeugdige voorwer- pen van Mesoprion janthinurus, dan laat zich aannemen, dat de preoperkel-insnijding eerst ontstaat door de wrijving van het interoperkelknobbeltje tegen den rand des voorkieuwdeksels. Helotes polytaenia Blkr. Helot. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine, Jatitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto non vel vix convexo 4x cireiter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; linea ros- tro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 34 cireiter in longitudine capitis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore ante oculum desinente; dentibus maxillis serie externa subtrilohatis lobis lateralibus rudimentariis obtusis; osse suborbitali subradiatim rugoso margine denti- eulis vix conspicuis; praeoperculo rotundato margine libero toto fere denticulato; operculo spinis 2 planis brevibus; squamis lateribus 75 p. m. in serie longitudinali; dorso ventre multo altiore; pinna dorsali spinosa alte cum dorsali radiosa unita spinis mediis spinis ceterie longioribus cor- pore duplo eirciter humilioribus spinis 2 posticis spinis 2 anticis multo longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore obtusangula; pectorali- ‚ bus et ventralibus acutis 52, caudali extensa truncata 5L circiter in longitudine corporis; anali angulata vix emarginata spinis 2* et 3° oculo longioribus; colore corpore superne griseo-coerulescente inferne margaritaceo; dorso antice supra lineam lateralem .maecula nigricante diffusa oculo majore; vittis corpore violaeeo-fuscis longitudinalibus utroque latere 10 ad 12 su- perioribus 3 vel 4 cephalo-dorsalibus, ceteris cephalo-caudalibus; pinnis Mt RE E flavescentibus, dorsali caudalique membrana fuscescente nebulatis et fusco marginatis; caudali basi et dorsali radiosa fusco maculatis. B. 6. D. 12/10 vel 12/11. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/10 vel 3/11. €. 17 et lat. brev. Habit. Sindangole, in mari. Longitudo speciminis unici 205/'/, Aanm. Deze soort beantwoordt in habitus van kop en lig- chaam meer aan de soorten van Therapon (met Pelates, welk geslacht tot Therapon is terug te brengen), dan aan de Cu- viersche diagnose van Melotes, en vormt als een’ overgang tus- schen beide geslachten. Wat mij haar tot Melotes doet bren- gen, zijn de tanden der buitenste rei in beide kaken, welke gebouwd zijn naar de tijpe van die van Melotes sexlineatus CV. doch welke de zijdelijke uitsteeksels er van zeer weinig ont- wikkeld’ hebben, zoodat de driepuntige vorm der tanden er weinig in het oog valt. SPAROIDET. Pagrus heterodon Bkr. Pagr. corpore oblongo compresso, altitudine 33 in ejus longitudine, Jatitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4% circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali fronte convexa rostro con- caviuscula; oculis diametro 22 circiter in longitudine capitis; osse subor- bitali alepidoto oculi diametro duplo ecireiter humiliore; maxillis aequali- bus, superiore sub oculi parte anteriore desinente dentibus antice plurise- riatis serie externa caninis 6 curvatis, postice uniseriatis anterioribus 8 conicis obtusis posterioribus 4 molaribus penultimo ceteris majore; maxil- la inferiore dentibus antice pluriseriatis serie externa caninis 4 eurvatis, postice uniseriatis anterioribus 2 conicis obtusis posterioribus 4 molaribus penultimo ceteris majore; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato leviter denticulato, limbo alepidoto; operculo spina unica plana vix con- spicua;s squamis lateribus 45 p. m, in serie longitudinali, 18 p. m. in se- rie transversalis pinna dorsali spinosa spinis omnibus osseis non flexilibus mediis ceteris longioribus corpore plus duplo humilioribus, 1* et 2° cete- ris brevioribus, membrana inter singulis spinas medioeriter excisa; dorsa- li radiosa dorsali spinosa paulo altiore obtusa rotundata; pectoralibus acu- tis 42, ventralibus acutis 6, eaudali profunde incisa lobis acutis 32 circi- ter in lougitudine corporis; anali obtusa; colore corpore piunisque roseo; ete dorso lateribusque marginibus squamarum violaseentibus; dorsali eaudali- que media membrana violascente nebulatis; pectoralibus basi vitta trans- versa violacea. Bi 61 DI 10/10 vel 10/11. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 17 et lat. brev. Habit. Sindangole, in mari. Longitudo speciminis unici 162'//, Aanm. Alhoewel ik bij de onderwerpelijke soort slechts eene enkele rei maaltanden ontwaar, aarzel ik niet haar tot het geslacht Pagrus te brengen, aan welks karakters zij overigens volkomen beantwoordt. Streng genomen zou zij hierdoor wel even zoo generisch afwijken van Pagrus, als Pagrus door eene reì maaltanden minder, van Chrysophrijs, maar het zou doelma- tiger zijn Pagrus met Chrysophys te vereenigen, dan op de aanwezigheid van 1, 2 of 8 ‚reijen kiezen, zonder andere ge- slachtskenmerken, 8 geslachten te bouwen. Pagrus Aeterodon is behalve door haar tandenstelsel gemakkelijk van de bekende soorten van Pagrus te onderkennen aan hare 10 rngdoornen, van welke geen enkele verlengd is, aan haar rooskleurig lig- chaam en vinnen, afgeronde en vrij hooge straalachtige rugvin, violetten dwarschen band over de basis der borstvinnen, ligt ge- tand preoperkel enz. Pentapus aurolineatus CV. Poiss. VI p. 199 tab. 157. Pentap. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine: capite acuto 4 ad 44 cir- citer in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 12 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 2et paulo ad 24 in longitudine capitis, dia- metro 2 cireiter distantibus; linea rostro-frontali convexa; linea inter- oculari convexiuscula; rostro, fronte verticeque medio alepidotis; maxil- lis aequalibus superiore ante oculum desinente, dentibus pluriseriatis parvis antice caninis 4 curvatis verticalibus; maxilla inferiore dentibus postice uniseriatis conicis antice pluriseriatis setaceis, symphysin versus serie externa caninis 6 vel 8 externis 2 ceteris multo longioribus curvatis divergentibus; poris maxilla inferiore magnis nullis; osse supramaxillari media longitudine dentato; praeoperculo subreetangulo angulo rotundato ; squamis lateribus 65 p. m., in serie longitudinalis linea laterali simplice ; pinna dorsali spinis mediis et posterioribus subaequalibus, parte radiosa parte spinosa altiore obtusa rotundata; pectoralibus acutis 44 ad 42, ven- tralibus acutis52al 52, caudali profunde incisa lobis acutis non productis 4 ad 4: in longitudine corporis; anali spina 3* spinis 1* et 2° longiore radio 1° breviore parte radiosa obtusa angulata; corpore coerulescente- margaritaceo , vittis longitudinalibus aureis supra lineam lateralem 5 vel 6 lineae dorsali parallelis gracilibus, infra lineam lateralem 4 vel 5 la- tioribus rectiusculis; linea laterali fusca; dorso sub radiis dorsalibus pos-, ticis macula oblonga margaritacea; rostro, fronte verticeque olivaceis; pinnis roseis, dorsali spinosa violascente. B. 6. D. 10/10 vel 10/11. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 17 et lat. brev. in Synon. Sparus aurolineatus Luacép. Poiss. IV p. 132. Se Spare rayé d'or Luacép. ibid. IV p. 131, 135. Pentapode rayé d'or CV. Poiss. VI p. 199 tab. 157. Habit. Sindangole in mari. Banda Neira, in mari. eld Longitudo 3 speciminum 92” ad 16: Aanm. Deze soort was tot nog toe slechts bekend van Mau- ritius en de Sechellen. De aangehaalde afbeelding is vrij naauwkeu- rig, doch toont het getand zijn van het bovenkaaksbeen niet aan, een merkwaardig kenmerk, hetwelk men bij Scolopsides lyco- genis CV. ten opzigte van de soorten van Scolopsides terug vindt. MAENOÏIDEL Gerres macrosoma Bìkr. Gerr. corpore oblongo compresso, altitudine 4 et paule in ejus longi- tudine, latitudine 2 eireiter in ejus altitudine; capite acuto longiore quam alto 42 ad 43 in longitudine eorporis; oeulis diametro 3 eirciter in lon- gitudine capitis; linea rostro-frontali concava; osse maxillari superiore parte conspicua oblonga; linea rostro-pectorali eoncaviuscula; osse sub- orbitali, praeoperculo interopereuloque edentulis; pracoperculo obtusangu- lo angulo rotundato; squamis lateribus 42 p. me. in serie longitudinali, pinna dorsali spinosa emarginata spinis planis gracilibus, 1* minima, 2 ceteris longiore tota ossea, corpore minus duplo humiliore et capite bre- viore; pectoralibus acutis 4 et paulo, ventralibus acutis 8 circiter, can- dali profunde incisa lobis acutis 4 fere in longitudine corporis; anal emarginata spinis gracilibus 2* 3°* longiore capite triplo fere breviore; colore corpore superne coerulescente-griseo inferne argenteo, pinnis hya- lino vel flavescente-hyalino; dorsali spinis et radiis maculis aliquot fus- cescentibus, parte spinosa nigro marginata. B. 6. D. 9/10 vel 9/1l. P. 1/16. MV. 1/5. A. 3/7 vel 3/6 NGE hanne lat. brev. / Habit. Sindangole, in mari. Longitude speciminis ugici 199’, Sr Aanm. Verwant aan Gerres oyena CV., verschilt laatstge- noemde echter van onderwerpelijke species door minder slank ligchaam, minder talrijke schubben op eene overlangsche rei, korteren 2en rugdoorn, doordien de 2° aarsvindoorn korter is dan de derde, enz. Ook Gerres argyreus CV. moet na aan haar verwant zijn, maar de hoogte des ligchaams, zou er nog geen 4 maal gaan in de lengte, terwijl overigens de beschrij- ving te kort is om over mogelijk nog verder bestaande ver- schillen te oordeelen. CHAETODONTOÏIDEI Chaetodon lunula CV. Poiss. VII p. 45, tab. 178. Chaetod. eorpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 et paulo in lon- gitudine corporis; capite valde acuto 4 fere in longitudine corporis; ocu- lis diametro 84 eirciter in longitudine eapitis; linea rostro-dorsali conca- va linea rostro-ventrali breviore; rostro acuto squamoso; praeoperculo denticulato; squamis lateribus 50 p. m. in serie longitudinalis pinnis dor- sali et anaìi obtusis rotundatis, dorsali spinosa spinis mediis spinis cete- ris longioribus; peetoralibus acute rotundatis 44 circiter, ventralibus acu- tis 43 circiter, caudali extensa convexa 52 eirciter in longitudine corpo- ris; colore corpore pinnisque flavo; labio superiore fusco; fascia oculari nigra oculo latiore fronte cum fascia lateris oppositi unita inferne usque ad marginem praeoperculi inferiorem descendente antice margaritaceo marginata; fascia nucho-opereulari lata magaritacea fasciae oculari conti- gua; dorso antice fasciis nucho- vel cephalo-dorsalibus nigris 3 1* nucho- dorsali spinam dorsalem 3" attingente, 2° cephalo-caudali spinam dorsi 4m, 3° scapulo-dorsali spinam dorsi 6” attingente, fasciis 2* et 3* auran- tiaco-rubro limbatis; dorso postice dilute fuscescente; lateribus vittis obli- quis diffusis fuscescente-rubris pinnam dorsalem et caudam versus ad- geendentibus; dorsali basi fascia duplice nigra et aurantiaca postice quam antice latiore cauda fasciam latam transversam efficiente; dorsali medio fascia lata diffusa longitudinali fuscescente, margine superiore fascia lon- gitudinali nigra; pectoralibus dimidio apicali dilute violascentibus; anali margine inferiore late nigra media fascia lata longitudinali diffusa fusca; caudali basi fascia transversa fusca diffusa, margine posteriore late dilu- te violascente, intra marginem fascia transversa nigra; medio membrana ocellis rubris in seriem transversam dispositis. BG D. 12/24 vel 12/25. P.-2/14, V. 1/54 A. 3/18 vel 8419. Ce 717 et lat, breve en Synon. Douwing-zhaar De Vlaming Ree. No. 233. Pomacentrus lunula Luacép. Poiss. IV p. 507, 510. Pomacentre croissant Lacép. ibid. IV p. 507, 510, 518, Chétodon croissant CV. Poiss. VII p. 45 tab. 173. Habit. Sindangole, in mari, Longitudo speciminis unici 165'/’, Aanm, Chaetodon Vunula CV. was reeds bekend van de Torresstraat (Prince of Wales eiland) en Mauritius, doch nog niet van den Indischen Archipel. Hare beschrijving en afbeel- ding in het groote vischwerk laten weinig te wenschen over. SCOMBEROIDEI. Caran melampygus CV. Poiss. IX p. 87. Car. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in ejus tongitu- dine, latitudine 3 ecirciter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4% circiter in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diame- tro 4 in longitudine capitis; osse suborbitali postice oculi diametro da- plo fere humiliore antice subradiatim tubulato; linea rostro-frontali de- elivi reetiuscula; maxilla superiore mediocriter protractili sub oculi dimi- dio anteriore desinente; maxilla inferiore paulo prominente; linea dorsa- li valde convexa; linea ventrali rectiuscula; triangulis pectoralibus late- ralibus et inferiore totis squamosis; linea laterali. usque sub pinnae dor- salis radiosae 1* quinta parte curvata, postice scutis 36 p. m. maximis latitudine 8 ad 9 in altitudine corporis; pinnis acutis radio producto nul- lo; dorsali spinosa dorsali radiosa multo humiliore; dorsali radiosa ana- liqgue emarginatis antice acutis corpore duplo circiter humilioribus; pec- toralibus falcatis capite multo longioribus radium analem 8° circiver at- tingentibus; ventralibus acutis capite duplo circiter brevioribus; spinis anali posteriore anteriore longiore; caudali lobis acutis 42 circiter in lon- gitudine corporis; colore corpore superne dilute coerulescentesviridi infer- ne argenteo; macula operculari nigra punctiformi; pinnis paribus flavis, imparibus dilute violascentibus, dorsali radiosa et anali antice nigricanti- bus. B. 7. D. 1 procumb. + 8— 1/23 vel 1/24. P. 2/17, Ve 1/5. A 2 1/19 vel 1/20. C. 17 et lat. brev. Synon. Kuguroo parah Russ. Corom. Fish. II No. 145, Carangue à anale noire CV. Poiss. IX p. 37, Habit. Sindangole, in mari. Longitudo speciminis unici 178'/’, ee Aanm. Ik bezit thans 5 soorten van Caranx Blkr. (nec CV.) van den Indischen Archipel, t. w. Caranm eynodon Blkr., Ca- rane Forster CV., Caranx jarra CV., Caranz ekala CV. en de onderwerpelijke. Deze laatste beantwoordt aan de beide eerst- genoemde wat het geheel beschubt zijn van alle borstdrichoe- ken betreft, doch laat er zich gemakkelijk van onderkennen, door haar schuinsch profiel, wat haar tot den habitus van meer- dere soorten van, Carangoïdes Blkr. doet naderen, en door de kortere bovenkaak, welke niet verder achterwaarts reikt dan het midden des oogs. Het profiel is bij Caranx ecynodon en Ca- ranv Forsteri aanmerkelijk boller en bij Carauz eynodon is het ligchaam ook aanmerkelijk slanker. De violetzwarte kleur van het voorste gedeelte van straalachtige rugvin en aarsvin maken de herkenning van onderwerpelijke nog soort gemakkelijker, even als de getallen harer stralen, welke bij Caranx Forsteri en Ca- rans cynodon zijn=D. 7 vel 8—1/19 vel 1/20 vel 1/21. A. 3—1/15 ad 2—1/17. GOBIOIDEL. Bleotris aporos Blkr. Eleotr. corpore elongato antice ecylindraceo postice compresso, altitudi- ne 52 ad 6 in ejus longitudine; capite acuto depresso 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis; alritudine capitis 13 ad 13, latitudine 12 ad 12 in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava; oculis diametro 53 ad 52 in longitudine capitis, diametris 2 ad 24 distantibus; orbitis glabris; ros- tro oculo vix vel non breviore, acuto, linea anteriore obtusa truncata; naribus anterioribus tubulatis; maxilla superiore maxilla inferiore brevi- ore sub parte oculi anteriore desinente; dentibus maxillis multiseriatis parvis serie externa seriebus ceteris paulo majoribus, caninis vel canino- ideis nullis; sulco oculo-operculari conspiceuo; rostro postice, fronte, ver- tice, genis operculisque squamosis squamis squamis lateribus non vel pau- Jo minoribus, rostrum inter et pinnam dorsalem 1* 16 vel 17, oculum inter et marginem opercularem 8 p. m. ìn serie longitudinali; praeoper- culo rotundato spina nulla; poris pracopercularibus vel postocularibus conspicuis nullis; squamis lateribus subaequalibus 32 p. m. in serie lon- gitudinali; appendice anali oblonga subtruncata;s pinna dorsali 1* obtusa corpore plus duplo humiliore spinis flexilibus 3°%, 4* et 5° ceteris longio- BE ribus; dorsali 2* et anali acutis, dorsali anali paulo altiore radio longis- simo corpore vix vel non humiliore; peetoralibus basi squamosis obtusis rotundatis 5 ad 5 et paulo, ventralibus acutis 61 ad 64, caudali obtusa rotundata 4% ad 5 fere in longitudine corporis; colore corpore superne olivaceo inferne aurantiaco vel flavo; capite vittis 2 vel 3 nigricante-vio- laceis oculo-opercularibus; dorso lateribusque nebulis violaceis superne continuis transversim diffuse subfasciatis; pionis violaceis, dorsalibus ana- li et ventralibus rubro limbatis; pectoralibus basi vitra transversa dupli- ce nigra et rubra; caudali membrana vulgo coeruleo ocellata. B. 6. D. 5— 1/8 vel 5—1/9 vel 6—1/8 vel 6— 1/9. P. 15. V. 1/5. A. 1/9 vel 1/10, C. 30 p. m. lat. brev. incl. Habit. Sindangole, in mari. Ternate, in mari. Longitudo 4 speciminum 190'/’ ad 220'//, Aanm. Deze soort behoort tot de groep van Zleotris ophi- cephalus K. v. H., Eleotris porocephalus CV. en Eleotris po- rocephaloïdes Blkr. Zij laat zich gemakkelijk van deze en an- dere verwante onderkennen aan haar hol profiel, groote kruin-, wang- en operkelschubben, violette vinnen, niet met rood ge- rande met blaauwe vlekjes geteekende staartvin, ongevlekten rug, aan hare 10 of 11 aarsvinstralen, spitse straalachtige rugvin en aarsvin, afwezigheid van zigtbare preoperkel- of achteroogs- poriën enz. Uit eene in mijn bezit zijnde gebrekkige afbeelding dezer soort, nagelaten door het voormalige lid der natuurkundige kommissie ForsreN, ontwaar ik dat Zleofris aporos ook bij Ternate voorkomt. LABROIDEI CYCLOIDEIL Scarus macrocheilos Blkr. Scar. corpore oblongo compresso , altitudine 34 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite 4 circiter in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; linea rostro-dorsali afte oeulos convexiuscula; oeulis diametro 4 fere in lon- gitudine capitis; rostro convexo absque maxilla superiore oculo vix lon- giores naribus minimis subaequalibus; maxillis roseis superficie glabris margine vix erenulatis, dentibus angularibus vel extrorsum spectantibus nullis; labiis maxillas totas tegentibus valde mobilibus; squamis lateribus \ de lt 21 p. m, in serie longitudinali; linea laterali ramosa; pinna dorsali epi- nis flexilibus, membrana inter singulas spinas leviter emarginata; pecto- ralibus acutis 5 et paulo, ventralibus acutis 6 fere, caudalí extensa trun- cata vel convexiuscula 5 ecirciter in longitudine corporis; corpore roseo- flavo, capite superne violascente; pinnis imparibus pectoralibusque auran- tiacis, dorsali basi antice violascente et antice et superne violaceo mar- ginata; eaudali superne et inferne violaceo marginata; pinnis ventralibus roseis. B. 5. D. 9/10 vel 9/11. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. 13 et lat. brev. Habit, Sindangole, in mari. Londitudo speciminis uniei 111///, Aanm. Ik kan deze soort tot geene der bekende terugbren- gen. Zij is kenbaar aan hare groote lippen die de rooskleurige kaken geheel bedekken, aan de kleine bijkans mikroskopische neusopeningen, aan het uitgesneden zijn van het rugvinvlies tusschen de doornen, aan de oranjekleurige vinnen, enz. ESOCES. Belone brachyrhynchos Blkr. Bel. eorpore elongato cylindraceo, altitudine 18 circiter in ejus longi- tudine; capite 32 circiter in longitudine corporis, acque lato cireiter ac alto; linea rostro-frontali concaviuscula; rostro longitudine 52 circiter in lon- gitudine corporis, capitis parte postoculari paulo plus duplo longiore; osse suborbitali non vel vix emarginato; maxillis aequalibus vix vel non hi- antibus, dentibus caninis subverticaliter insertis; maxilla inferiore labio carnoso; membrana inframaxillari humilis palato glabro; oeculis diametro 2 circiter in capitis parte postoculari; squamis parvis conspicuis; linea Jaterali ventrali pinnam caudalem attingente cauda carinam humilem effi- ciente; pinna dorsali radio 1° radio anali 1° opposita vel subopposita, acuta, emarginata, antice corpore paulo postice corpore multo altiore, a- nali paulo longiore; pectoralibus acutiusculis capitis parte postoculari paulo longioribus; ventralibus acutis pectoralibus brevioribus; analt acuta emarginata antice quam postice plus duplo et corpore minus duplo altio- re; caudali oblique emarginata lobis acutis rotnndetis. inferiore superiore multo longiore capite minus triplo breviore; colore corpore superne viri- di violascente diffuse nebulato, inferne argenteo; pinnis flavis, dorsali di- midio posteriore nìgra; caudali basi vitta transversa semilunari nigra. B: 15’ vel 16. D. 1/20. P, 1/13. Wo 1/5. A, 1/17 vel 2/16: C. 15-et lat. brev. Ì Habit, Sindangole, in mari, Longitndo speciminis unici 161///, RD oe Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan de getal- len der kieuw- en vinstralen, aan de betrekkelijk korte kaken en hare gelijke lengte, aan de aan elkander tegenovergestelde plaatsing der eerste rug- en aarsvinstralen, aan de lange ach- terste rugvinstralen welke deze vin van achteren aanmerkelijk hooger doen zijn dan van voren, eylindervormig ligchaam , enz. Scripsì Batavia Calendis Novembris mpeeeum. 0 VER ip en Na je HARE OORSPRONG, CHEMISCHE ZAMENSTELLING EN WERKZAAMHEID ALS MESTSTOF. DOOR Dr, PF. FROMBER GG. id 1e. De naam dezer stof, welke sedert een twaalftal jaren vooral door de landbouwers van Groot Brittanje gebruikt wordt, is eigenlijk volgens den heer Tscrupr, „ waus”, dat in de taal der Quicha's in Peru, de beteekenis heeft van dierlijke mest. Peru, Bolivia en Cluli, maar vooral het eerstgenoemde rijk, zijn hare eerste en voornaamste plaatsen van oorsprong. Zij komt in grooten overvloed voor op eenige eilanden van ge- ringen omvang, nabij de kusten van Peru, en bekend onder de namen van Chincha, I-lo, Iza en Arica, naar de berigten van den heer Von Humsorpr, die reeds in 1804 monsters van daar heeft medegebragt. De heer Tscrupr (zie zijne „ Perwanischen Reiseskissen”) ver- deelt de Guano-eilanden van Peru in die van Zwd-, Midden- en Noord-Peru. De eerste zijn tien in getal, met eenige kleinere in de haven van Islaij, de tweede zes, waaronder de drie Chincha's de voornaamste zijn, de derde achf, met nog eenige minbeduidende. ii a Die der eerste ligt meestal op rotshellingen in ravijnen, die zich naar de zeekust uitstrekken, ter hoogte van 30 tot 120 voet. In den regel zijn de bovenste lagen de lichtstgekleurde, graauwwit, de onderste donkerbruin. Zijn de bovenste zwart- achtig, dan zijn zij afkomstig van zeehonden en hebben gerin- gere waarde. De hooge ouderdom van verscheidene der onderste lagen, die onmiddellijk op den rotsachtigen bodem liggen, blijkt zoo uit hare afwijkende kleur, als uit de versteende Konchijliën, voor- komende in de bijna zes voet dikke aardlaag, waardoor deze van de hoogere beddingen zijn afgescheiden. - Op plaatsen, welke reeds door de vogels verlaten zijn, ligt de Guano in het algemeen verborgen onder eene, soms twee tot drie voet dikke, harde korst, door de bewoners Caliche genoemd. Deze bestaat uit een mengsel van zand en, zouten. De Guano der eilanden van Midden-Peru, met name die der Chincha’s, welke voor de beste van daar te houden is, hiet op graniet, in evenwijdige lagen. De hoogte dezer eilanden be- draagt gemiddeld 300 voet, de omvang vijf tot zes Engelsche mijlen. Zelfs geen grashalmpje ziet men er, en sedert. vele eeuwen is er welliet geen droppel regen gevallen. Het zuide- lijkste dezer drie eilanden is nog onaangeroerd; het noordelijk- ste is het meest ontgonnen. Hier schijnt de Guano van lateren oorsprong te zijn, dan op de eerstgenoemde plaatsen. Zij mist de harde zandkorst, en bevat eene menigte vogelskeletten, -vederen en eijeren in nog gaven toestand. Daar er, in het heete saizoen, van 12 tot 6 uur, of nog later, regelmatig een vrij harde wind waait, en de zonnestralen op de lichtgekleurde oppervlakte sterk worden teruggekaatst, zoo is, wegens Guanostof en hitte, alle inzameling bij dag onmo- gelijk. In den, ten onregte zoogenoemden regentijd, wordt de Guano vochtig en glibberig, en is schier onbegaanbaar. De Guano-eilanden van Noord-Peru, met name twee hunner Lobos Afuera en Lobos de Tierra, zijn, (ofschoon reeds beschre- ven in de reizen van Morneur, 1892) eerst in 1851 meer Pr Eh 6, ed A BA dt algemeen bekend geworden. Bijzonderheden over dezelve. vindt: ENE men nog niet opgegeven. De heer Tscmupr heeft de vogels beschreven, van welke die ver- bazende hoeveelheiden mest (zie lager) afkomstig zijn. Zij heeten : Larus modestus sch. Rhinchops nigra Linn. Plotus anhinga Linn. Pelecanus thaijus Mgl. Phalacrocorax Gaimardi Tsch. 7, albigula T'sch. Sula variegata Tsch. Op de twee Chincha-eilanden, die in ontginning zijn, maakt men opzettelijk jagt op de vogels, en ofschoon zij, verjaagd zijnde, telkens terugkeeren om te rusten en te broeden, zijn zij toch op het meest noordelijke aan het afnemen. Thans is de toegang tot de Lobos-eilanden aan de visschers verboden. Ten tijde der Inca's van Peru, die de hooge waarde der Huanu voor hunne, schier nimmer door regen bevochtigde, vel- den zeer goed kenden, bestonden er wetten tot bescherming der vogels. leder, die deze durfde te dooden, of zelfs waagde, im den broeitijd der vogels de eilanden te bezoeken, werd met den dood gestraft. Het gewigt aan Guano, die (in 1852 — 1853) nog op de voornaamste eilanden van Middel- en Zuid- Peru voorhanden was, is, op last der regering door den heer Rrvrro, met be- hulp van metingen en menigvuldige boringen, bepaald geworden. De uitkomst, die als minimum te beschouwen is, was als volgt: Gewigt Namen der eilanden. in | Dikte der lagen. centenaars. | 5 Chipana 5.612.000| 86 voet 3 \ Guanillas 88.250.000| 45 tot 60 vocf. Ì {Punta de Tobos 29.215.000| 36 tot 75 voet. ‘5 | \Pabellon de Pica 59.500.000| 50 tot 120 voet. NN {Puerto Ingles 25.850.000| 60 tot 75 voct. = Noord-Chincha 152.000.000 ed: te EEn biten 5 Midden 4 129.000.000 | Ai en Si | Zuid / 84.000.000f } 120 á 130. VL 5 Mk 2 lb a e, RAL, cel Zit GE SE te zamen 523.427.000 centenaars of bijna 420 millioen pikols. De arbeiders, meestal Indianen, verdienen een goed loon. Op de zuidelijke eilanden ontvangen zij dagelijks f 2.70 in goud, tweemaal eten en water, dat uit eene afgelegene rivier moet gehaald worden. Op Chincha ontvangen zij f 1.35 per ton; enkelen kunnen drie à vier ton per dag verzamelen. Die verzameling der Guano geschiedt nog op zeer aehtelooze wijze. Op de eilanden Chipana en Puerto Ingles doorboren de Indianen de zandkorst en graven de Guano er onder weg. Dit geeft soms aanleiding tot ongelukken en veroorzaakt veel verlies. Op Puenta de Lobos en de Chincha-eilanden wordt eerst, doch zeer onregelmatig, de zandlaag weggenomen, en dan de Guano met breekijzers losgemaakt. Op het eerstgenoemde ei- land moet men die soms met buskruid doen springen. Ook-het vervoer naar de schepen laat nog veel te wenschen over. Van Chipana en Guanillas wordt zij op vlotten door de branding gevoerd, dan in groote booten en eindelijk in de kust- vaarders overgeladen. Op Chincha bedient men zich van wijde, 25 à 80 el lange buizen of kokers van zeildoek, op den steilen rotsrand vastgemaakt aan vooruitspringende, met touwen en ketens bevestigde bruggen. Deze kokers hebben hunne uitmon- ding in de booten of schepen zelve. Zij moeten, om niet verstopt te raken, door het van wolken Guano gehulde scheepsvolk tel- kens met touwen geschud worden. Soms stort een vogel of zelfs een Indiaan- naar de verzekering van een ooggetuige, mede in den koker, en wordt er dan geheel of halfdood, beneden weder uitgehaald. Door zulk eenen linnen koker kan men 350 à 400 ton Guano per dag afstorten. Elk schip moet 100 ton ballast medebrengen, om bij het eiland, op 15 à 18 vademen diepte, weder over boord te werpen. De Guano, tot vervanging van dien ballast bestemd, komt eerst in eene boot, en wordt zoo naar het schip gevaren. Dit geschied voor al de aanwezige schepen naar de rei af, en men is zeer gelukkig als men in drie weken tijds al de ballast uitgeworpen. heeft en het schip zelf laden kan. EEEN LE Dat, in weerwil van haren hoogen ouderdom, de Guano aldaar meerendeels in zulk eenen goeden staat gebleven is, wordt geheel verklaarbaar door de groote droogte van het klimaat. Alleen in de koele maanden van Mei tot September of Oktober, is de lucht er nevelachtig, maar van November tot April schier on- afgebroken helder. De hooge Andesketen, die evenwijdig met de kust, geheel Chili en Peru van het oosten van Amerika af- sluit, en Bolivia met eene oostelijke vertakking doorloopt, weêrhoudt alle luchtstroomen van den oostkant, over eene uit- gestrektheid van 5° tot 30° z. b.; en ook aan de kusten, van de westelijke zijde is zeer weinig wind. De Guano van de meer zuidwaarts, langs de kusten van Patagonië gelegene eilanden, is niet alleen veranderlijker, maar ook geringer van hoedanig- heid, dan de straks genoemde soorten. De oorzaak daarvan is te zoeken in de gestadigheid der weste -winden, die de Gua- no-beddingen steeds met eene vochtige luchtlaag bedekt houden. Dezelfde aammerking geldt min of meer voor de Guano van andere oorden der wereld, met name van de zuidelijke en zuid- westelijke kusten van Afrika, die in herfst en winter door vele regens bezocht worden. Ook hier is het merkwaardig, hoe de Guano met het klimaat afwisselt. De menigvuldige stort- regens van de Kaap de Goede Hoop worden, noordwestwaarts op, zeldzamer, zoodat zelfs bij de Gariep- of Oranjerivier ge- brek aan regen is; — en de Guano van het, op die hoogte ge- legene, Angra Pequena, waarvan ik zelf in 1844 het eerste monster geanalyseerd heb, was de beste uit die streken. Doch schier al de Afrikaansche Guano is in eenen gevor- derden staat van ontbinding, heeft eene donkerbruine kleur en riekt naar ammonia. Door de groote hoeveelheid, die men van deze soort in 1844 en 1845 bijna kosteloos van daar weghaalde, en in een kort tijdsbestek in Engeland en Schotland ter markt bragt, was niet alleen hare prijs betrekkelijk gering, — * van / 90 tot f 120 per ton — maar werd ook te weeg gebragt, dat de Peru-Guano spoedig van f 240 tot,f 120 per ton daal- de. Thans wordt geene Afrikaansche meer aangevoerd. ge. In hoeverre de kleurverandering der verschillende Guano- ER soorten door warmte en vochtigheid veroorzaakt, in verband staat met hare chemische zamenstelling, kan blijken uit de volgende gemiddelde uitkomsten van analysen, door mij of on- der mijn opzigt te Pdiburgh gedaan. Ik zal Be slechts de hoofdbestanddeelen globaal opgeven. Stikstofhou- |Phosphorzure Soorten. dende be- |kalk en mag- Vocht. standdeelen. nesla. Boliviasche. 56 à 64°/ 25 à 29°/ | ON Peruaansche en Chincha.' 52 - 667 |16 - 24 | 7 - 18 w Chilische of Valparaiso. 50 - 567 [22 - 50 [10 - 13 w Patagonische. 16 - 38 [17 - 40 wel l4 - 40 Afrikaansche van Angra: Pequena. | 53 12 - 23 » Van Ichaboe. 136 - 44r [21 30 TS „ Van de Algoa baai. | 23 - 43 - 707 | 2 - 24m „ Van het eiland Pos- : Sesslon. 424 - 24 |42Z - 4718 - Wv „ Van Faternoster-ei-| land. 20 ='22 7 132 ZAO PEN „ Van ’t Vogel- eiland, 19 5 - 2} 14e rbe „ Van Holmes eiland. 89 2D 24 - „ Van het eiland Hali- fax. 21 25 25 „ Van de Saldanha- baai. 14 -- 23 rp 1-45 56 pij Wie Australische. 20 80 8 Al wat, na optelling der getallen in de drie kolommen, ach- _ ter elke soort voorkomende, aan 100 ontbreekt, bestoat bijna geheel uit stoflen, zonder waarde, zoo als zand en steentjes. Er komen nog wel alkalische zouten in voor, die als meststof zeer werkzaam zijn; maar steeds in zeer kleine hoeveelheid. De Gu- ano van Chili bevat veel zeezout, en ook soms eene aanmerke- lijke hoeveelheid zand. De stikstofhoudende organische bestand- deelen en de phosphorzure verbindingen met magnesia en kalk zijn de bestanddeelen der Guano, waarvan hare waarde als mest- stof afhangt. el B 4 Eu Aalt | 4 ze (SÜjbe= De eerste zoude men, de dadelijk werkende, doeh voorbij- gaande, de laatste daarentegen, de fraag maar langdurig wer- kende bestanddeelen kunnen noemen. De praktijk heeft dit gezegde volkomen bevestigd, gelijk ik straks door een paar uitkomsten van genomene proeven zal aantoonen. Maar de graad dier voorbijgaande werking der stikstof houden- de bestanddeelen is niet bij alle Guanosoorten dezelfde, — en hierin ligt de oorzaak der voortreffelijkheid van die wit Peru en Bolivia, dat zij, met snelheid, tevens eene betrekkelijke duurzaamheid van werking vereenigen. De organische bestand- deelen dezer soorten bevatten grootendeels ureum, eene der be- stendigste organische stoffen. Bij ontleding, gaat dit eindelijk ín vlugtige ammonia-verbindingen over. Heeft dus die ontle- ding plaats, voor dat de Guano als meststof gebruikt wordt, dan moet eene vermindering harer meest werkzame bestanddee- len daaruit voortvloeijen. Die vermindering is des te grooter, naarmate de blootstelling aan vocht en warmte grooter en lang- duriger geweest is. Het grootst was zij dus bij de Afrikaan- sche soorten, die reeds in de schepen, gedurende den overtogt, zooveel ammonia-gas afgaven, dat het voor het volk bijna on- doenlijk was, de lading te genaken, en: bij de ontscheping, toen alles was opengezet, eene herhaalde afwisseling van werk- volk noodig was. Die van Peru en Bolivia daarentegen, mits ter plaatse in digte vaten gepakt, blijft lang onontbonden. Komt zij in dien staat als mest onder den grond, dan begint eene langza- me ontleding in ammonia-zouten. Doch al de ammonia daar- van blijft in den grond, en wel niet in eenen vlustigen toestand, maar, gelijk mit de voortreffelijke onderzoekingen van den heer Way „over het vermogen der gronden om meststoffen te absor- beren ” genoegzaam blijkt, in verbinding met kiezelzure aluin- aarde, als een dubbelzout, waarvan de ammonia, door de aan- wezige kalk, magnesia en alkaliën, bij kleine gedeelten, als wordt losgemaakt, om door de wortelspitsen in de cellen der planten op te stijgen. Bij het gebruik der Peru-Guano, komt dus de geheele hoeveelheid van de werkzaamste bestanddeelen dezer meststof aan de planten ten goede. ARE en Hoezeer de Guano, die reeds aanvankelijk in eenen staat van ontbinding verkeert, in ammonia-gehalte, en dus in werkzaam- heid, kan verliezen, blijkt wit het volgende: Bij mijn vertrek wit Schotland in 1847, nam ik eene kleine hoeveelheid Peru-Guano mede, die reeds ongeveer een jaar in mijn bezit was geweest, met oogmerk, om er aanvankelijk proe- ven mede te doen op Java. In het begin van 1849 ontving ik, voor hetzelfde doel, uit Amsterdam, eene grootere hoeveel- heid Guano, die ik voor Afrikaansche moest houden, Kort ge- leden heeft, op mijn verzoek, de heer VAN per Panr in bei- de de hoeveelheid stikstof bepaald, en tot uitkomst verkregen. | Peruaansche. Afrikaansche. 15% 4/o Terwijl die oorspronkelijk on- geveer was. br 10°/, zoodat de laatstgenoemde slechts 400/9, de eerste 88 à 90/9 van. haar gewigtigste bestanddeel behouden had. Het behoeft naauwelijks herinnerd te worden, dat stikstof het hoofdbestanddeel van ammonia is, waarvan zij 811/2°/, in gewigt uitmaakt. Het is in den vorm van ammoniakverbin- dingen, dat de planten haar gevorderd kwantum van stikstof bekomen. Duurzamer echter, dan de stikstofhoudende bestanddeelen, ook van de beste Peru-Guano, kan men de phosphorzure verbindin- gen noemen, die zij bevat, en die, na verbranding der Guano, verre het grootste gedeelte van de asch uitmaken. Na de be- langrijke ontdekkingen van den heer Way is het blijkbaar, dat niet eene vervlugtiging der eerste uit den bodem, maar veeleer de grootere hoeveelheid, die de planten er in vergelijking met de laatste, van opnemen, de oorzaak is, dat de phosphorzuur- verbindingen langer hare werking doen. Maar de betrekkelijke traagheid dier werking, en de minder in het oog vallend groote oogsten, althans van sommige gewassen, die men er door be- EN EN _ komt, heeft met regt aan deze klasse der Guano-bestanddeelen slechts den tweeden rang doen toekennen. Echter is de duurzaamheid van die minerale bestanddeelen der Guano allermerkwaardigst. Men heeft dit eerst in lateren tijd begrepen, toen men, door het gezamelijk onderzoek van geologen en scheikundigen, bevonden heeft, dat de verbazende en onafgebrokene vruchtbaarheid voor de teelt van hop en tarwe, in het z. o. van Engeland, alleen een uitwerksel was, van hoogst uitgestrekte beddingen van voor-historische dierlijke uitwerpse- len, die in grootere en kleinere stukken, meestal in digte menig- te, door de gault- en- groenzand- formaties verspreid zijn. De- ze, in mergel en klei liggende overblijfselen, welke zich door verscheidene graafschappen uitstrekken, werden reeds van ouds, op grond van ondervinding, door de kleine landbouwers heinde en ‘verre weggevoerd. Men betaalde zelfs aanmerkelijke sommen, voor de vrijheid, om den zoogenaamden groenen mergel uit te graven, ten einde dien als mest op verarmde gronden te bren- gen. Deze stof, thans /ossile of versteende Guano genoemd, is eerst in nieuweren tijd bevonden, voor een groot gedeelte uit beenderaarde, dat is, phosphorzuren kalk en magnesia, te zijn zamengesteld. Keeren wij nog eens terug tot de stikstofhoudende bestanddee- len der Guano, om deze in dit opzigt met gewone koe- en kar- bouwenmest te vergelijken, dan komen wij tot de volgende uitkomsten : Drooge stof. 100 d. Peru Guano bevatten 90 d. 100 # koemest min IA # Dus staat 1 pikol Guano, in gehalte aan vaste stoffen, on- geveer gelijk aan 61/3 pikol koe- of karbouwenmest. 100 d. watervrije Peru-guano bevatten ongeveer 20 d. stik- stof. 100 d. watervrije koemest bevatten ongeveer 2 d. stikstof. Hieruit volgt, dat in 1 pikol Peru-Guano ongeveer even veel van de beste vruchtbaarmakende stoffen bevat is, als in 65 pikol gewonen koe- of karbouwenmest. Daarbij heeft de laatste nog NRD dit nadeel, dat zij, bij eenigzins langdurig vervoer, met een deel van haar vocht, een nog grooter gedeelte harer meest werkzame stoffen verliest. 3e. Het zal thans noodig zijn, dit vlugtig theoretisch over- zigt eenigzins toe te lichten, door de witkomsten mede te deelen van praktische proefnemingen in het open veld. In het algemeen zij gezegd, dat die uitkomsten gunstig, deels zeer gunstig geweest zijn. Aan voorbeelden van misluk- king, althans van onevenredigbeid der winsten aan de gedane uitgaven ontbreekt het wel niet; maar behalve de overgroote hoeveelheid van gewetenloos vervalschte Guano, die ook thans nog in Groot Brittanje verkocht en gebezigd wordt, komen nog de verscheidenheid van grond en Klimaat, de aard en groeiwijze van het gewas, benevens de tijd en wijze van aan- wending in aanmerking, en zijn welligt voldoende, om die min gelukkige uitkomsten te verklaren. Men is in de eerste jaren, dat Guano werd aangevoerd als handelsartikel, veel te higtzin- nig geweest, in het onvoorwaardelijk gelooven van hoogdraven- de bekendmakingen, en te weinig gezind, om te luisteren naar de stem der wetenschap, die het nemen van oordeelkundige en afwisselende proeven voorschreef. Door eene reeks van ware uitkomsten, op allerlei gewassen, in verschillende klimaten. en op verschillende goed onderzochte en dus bekende grondsoorten verkregen, komt men tot stel- lige vergelijking, en verkrijgt men dus eenen zekeren wegwijzer. Zulk eene reeks, genoegzaam voldoende voor dit oogmerk, bezitten wij thans nog niet. Ik zal, een legio van’ algemeene en onbestemde berigten daar latende, mij daarom slechts bepalen tot de mededeeling van eenige oordeelkundige proeven, in Engeland en lerland geno- men, waarbij de wijze en duur der uitwerking van Guano vooral zijn in het oog gehouden. Het Gardiners Chronicle van 11 November 1848 vermeldt de volgende: Drie varieteiten van tarwe, naast elkander gezaaid, op onde- mesten grond, leverden oogsten op in de volgende verhouding: And le 100 Je ge 114 | 171 en, mede er naast gezaaid, doch met Guano bemest, was de opbrengst in de volgende verhouding toegenomen : Je ge 3e Aan zaad 160/o | 31o/, | 180/, „stroo 102 bos. | 102 bos. | 90 bos. De vermeerdering was dus, met uitzondering van de 2e, slechts middelmatig. Bij de 3e, eene zeer vruchtbare varietcit (Roode Pssex tarwe) was de toename het geringst geweest. Het laatst schijnt zamen te hangen met de waarneming, dat elk gewas, ja elke varieteit, een maximum van produktief ver- mogen heeft. Dienovereenkomstig zou de Guano vooral ge- schikt zijn, tot verbetering van min vruchtbare varieteiten. Eene proefneming op Alaver gaf eene gelijksoortige uitkomst (zie: Irish Farmers Journal, 10 December 1845), namelijk: In het tweede jaar was de opbrengst vermeerderd, maar niet genoeg tot dekking der meerdere onkosten. Maar op kla- ver van drie jaren oud, was de produktie-vermeerdering ruim toereikend tot vergoeding der meerdere uitgaven. Men weet, dat klaver niet zelden na de eerste snede uitsterft, en het eens of tweemaal gesneden gewas verkeert dus ongeveer in den toe- stand van eene minder vruchtbare varieteit. De vraag, of dus welligt voor de 2e en 8e sneden der stek- indigo, het gebruik van Guano voordeelig kan zijn, doet zich hier van zelf voor. Een ander nummer van hetzelfde Journaal bevat de volgende uitkomst: Eh de Hoedanigheid van het gewas. Bemesting ded TN te iS vaden Be AES: le gewas. Knollen. | 2e gewas. Tarwe. _ 200 n. ©. Guano} Goed gewas. Goed gewas. 400 # Zeer middelmatig. Zeer gering van hoe- danigheid. 800 # Verwonderlijk snelle} Zwart, stoppelig stroo, groei, voorkomen donkerkleurig zaad, allerschoonst , maar niet grooter dan geene knollen. kleine rijst. Hieruit blijkt dus, dat eene te ruime hoeveelheid Guano zeer schadelijk kan zijn, hetzij voor een deel van het gewas, en wel bij de wortelgewassen het meest wezenlijke, hetzij voor het geheel, zelfs nadat er een ander gewas is voorafgegaan. In „the Journal of the Royal Agricult: Society of England 10e deel 2e stuk”, lezen wij de uitkomsten van eenige proeven, van 1847 tot 1849 door den heer BrarNe gedaan, op een andgoed van den Hrrroe vaN Somerser, in Devonshire. Een schraal weiland werd in 1847, bemest met slijk uit slooten en vijvers (140 kub. r. voet per bouw) en bovendien toegevoegd, Op 1/5 van het terrein, Guano à 160 ® per bouw. n__n n__n afval van looijerijen. 1m mn __ beendermeel. Dd ” n „ kalk. 1 n__m __m _ gewoon zeezout. In 1848 en 1849 werd niets opgebragt. Het gedeelte met Guano gaf steeds het meeste produkt, maar in zeer ongelijke verhoudingen , als: Meer dan | 1847. | 1848. 1849. # Afval van looijerijen AE DA Beendermeel. 83 / Sl / 8 Kalk. 163 # 63 # 95 Zeezout. 198 / 10 18 KEAC ze De vier tegenproeven hadden dus a/Ze in 1849 meer opge- bragt, dan in 1847. Die met zout leverde bijna het dubbele van de twee voorgaande jaren, die met kalk en beenderen waren met 500/g verhoogd, terwijl de Guano-proef in 1848 slechts 3/5, in 1849 4/5 van den oogst van 1847 opleverde. Dit leert ons, dat de Guano eene zeer gunstige dadelijke werking had, doch van betrekkelijke geringe duurzaamheid, zoodat zij in het derde jaar nog maar weinig vooruit had boven de proefgronden met beendermeel en met zeezout. Van al de mestsoorten was voor eene gelijke geldswaarde gebezigd, met in begrip der kosten van vervoer en van aanwending. De grond van het geheele weiland was gelijkmatig, zijnde een ligte, zandig leem, van weinige duimen diepte, op eenen ondergrond van witte klei. In 1844 was het land droog geleed. In 1849 werd, op hetzelfde landgoed, op middelmatig wei- land, dat vroeger bebouwd geweest was, wederom eene proef genomen, met een gelijk geldswaardig bedrag van meststoffen. Er waren vier proefgronden, namelijk: 1. Met Guano. 2. _#_salpeterzure soda. 3. _# dubbel phosphorzuren kalk (beenderen met zwavel- zuur). 4. _Onbemest. Elk der meststoffen kostte per acre f 48.20 (zijnde per bouw f 181/5) De Gruano-proef gaf 71°/, hooi meer dan No 2. 96 i/Á / „ . I/Á 3. 200 4 AO Het hooi van de drie bemeste gronden was van uitmunten- de hoedanigheid. Wij mogen uit de alhier medegedeelde uitkomsten afleiden. le. Dat vooral de minder vruchtbare varieteiten van gewassen, of ook die van verzwakte groeikracht, door Gruano gebaat worden. 2e. Dat eene te ruime hoeveelheid ligtelijk schaadt, en dat zij, bij wortelgewassen, wel het stenggedeelte uitermate doet groeijen, maar ten koste van den wortel. , d Er 3e. Dat de bemesting met Guano, zal zij duurzaam winst gevende oogsten bewerken, binnen zekere tijdperken (b.v. om de 2 à 3 jaren) moet herhaald worden. k Aan het sub 2 genoemde uitwerksel van overbemesting met Guano schijnt eene algemeene eigenschap van deze stof, ook bij normale hoeveelheden, ten gronde te liggen, namelijk: Bijzondere bevordering van den groei van blad en steng. Daarenboven heeft men bijna overal waargenomen, dat door Gu- ano de rijpwording van het gewas verhaast wordt. Een graangewas, met Guano bemest, is altijd van de omrin- gende, niet of anders bemeste, te onderkennen aan zijne meerde- re hoogte, en het wordt steeds van 7 tot 10 dagen vroeger rijp. — Bovendien onderscheiden zich de bladen door eene donkerder , blaauwachtig groene klenr, die vooral in graslanden zeer in het oog valt. Een, in mijne oogen zeer gewigtig punt, is bij de proefne- mingen met Guano, tot heden niet in aanmerking gekomen; er bestaan althans geene openlijke berigten van; — namelijk of men, door zaden van met Guano bemeste gewassen, telkens en telkens weder met dezelfde stof te bemesten, aan deze eene duurzame verbetering van hoedanigheid, eene blijvend meerdere vruchtbaarheid kan mededeelen, zonder aanleiding te geven tot ziekte of verbastering. Het komt mij voor, dat, wierd dit be- vestigend beantwoord, in opvolgende tijdperken allengs minder Guano, tot een zeker minimum, per éénheid van oppervlakte zou veréischt worden, zonder nadeel voor de vruchtbaarheid van het gewas (1). Welke uitwerking de Guano heeft op kultuurgewassen, in een tropisch, eiland-klimaat, als dat van Java, is, zoo ver ik weet, tot heden nog niet door proeven onderzocht geworden. Al- leen wordt door den heer Vor Humsoupr medegedeeld, dat reeds voor eeuwen de Peruanen er overvloedige oogsten door verkregen in hunne dorre, zandige vlakten. Ook geeft de heer Umm de be- rigten op van den heer Branp, die al de Guano-streken van Peru (1) Dit ‘zal een der pmnten van onderzoek uitmaken in den proeftuin, dien ik in Junij 1852 hier in den omtrek heb aangelegd (Augustus 1853). Tan 47 OARGEN en Bolivia schijnt bezocht te hebben „dat de landlieden, die de (in Engeland als mest gebezigde) salpeterzure soda opgraven, en naar den, 45 mijlen verwijderden, afvoerhaven van Guano brengen, altijd verlangen, in Guano betaald te worden, in weer- wil van haren hoogeren prijs. Als reden hiervan wordt opge- geven, dat in de vallei van Chaucay, 40 mijlen van Lúma ge- legen, de maïs door natuurlijke bewatering der gronden, slechts een vijfligvoudig produkt geeft, terwijl dit door de Guano drie honderd voudig wordt. Nu is het boven reeds gezegd, dat droogte noodig is, om de Guano tegen ontbinding te beveiligen. Ontbinding echter is de voorwaarde harer werkzaamheid als mest. Hoe drooger dus het klimaat is, waar zij als zoodanig wordt gebezigd, des te trager,- hoe vochtiger, des te sneller en sprekender moet hare werking zijn; — indien namelijk die vochtigheid niet a? te groot, en door genoegzame warmte afgewisseld wordt, om den groei der planten en de rijpwording der vruchten mogelijk te maken Die vereeniging van vocht en warmte behoort aan het kli- maat van Java, en dus is het, à priori, te verwachten, dat in het algemeen, een oordeelkundige, in geschikten tijd en op geschikte wijze uitgevoerde, bemesting met Guano, op Java zeer goede uitkomsten geven zal op schrale gronden. Eene kleine proefneming op tabak, in het begin van dit jaar door mij gedaan, benevens eene andere, thans nog in gang, mo- ge hier vermeld worden, daar zij den hoogst krachtigen invloed op den groei van het steng- en bladgedeelte eener plant duide- lijk aantoont. Op den Sden December 1852 werd een aantal tabaksplantjes op 6 beddingen van een, 11/g jaar vroeger gescheurd, grasveld, overgeplant, welke vooraf bemest waren, als volgt (in rede van. ruim 11/9 pikol per bouw). No. 1. 18 wigtjes Guano per plant. 2. Kalk, door den grond heen gewerkt, (14 pikol per bouw). 8. Karbouwenmest, als boven 650 pikol per bouw). 4. _Gebrande beenderen, 200 wigtjes per plant (25 pìkol per bouw). we U 8 5. Paardenmest, door den grond gewerkt, (430 pikol per bouw). 6. _Onbemest. De 10de Januarij daaraanvolgende waren de volgende ver- schillen zigtbaar. Nos. der Lengte. | Breedte. beddin- Kleur der bladen. Ennn gen. der grootste bladen. Meters. 1 Fraai groen. 0.200 0.128 2 Tamelijk groen. 0.088 0.055 3 Die der kleinste planten geel. 0.105 0.068 4 Bijna als van Ne. 1. 0.165 0.105 5 Deels groen, deels geelachtig. 0.107 |- 0.075 6 Meer gele dan groene. 0.095 0.049 Het ongunstige, zeer regenachtige saizoen, had dus al de planten, behalve die op de le en 4e bedding, zeer benadeeld. Na aanvankelijke inboeting van de dadelijk uitgestorvenen, had ik opzettelijk later niet weder doen inboeten. — Op den 23n Jamuarij verhielden zich deze, op de verschillende beddingen aldus: Nes. der GE Lengte. |} Breedte. se uitgestorvenen a det gen. D ; der grootste bladen. Meters. l 8 percent. 0.500 (0 F2 2 14e Ae 0.125 0.074 5) 9 ” 0.144 0.074 4 € „ 0.244 0.129 5 14 ” 0.111 0.069 6 10 2 0.117 0.069 Het verschil der planten in hoogte was, reeds kort na de overplanting, in het oog gevallen. Het nam meer en meer toe, zoo het scheen, ten gevolge van den ongunstigen invloed Ei ble: „e van het weder, die vooral op de minst krachtige werkte. Den 27sten Februarij, toen ik reeds herhaaldelijk de bloem stengels en zijlooten der hoogste had moeten wegnemen, bewerk- stelligde ik eene meting van al de planten. Nos. der Hoogte in Centimeters. beddin- Wrbgesborvenen. je —- gen. Gemidd. | Maxim. | Mimim. 1 20 percent. 861/2 15 8 2 70 ” 12 vpe 6 9 591/s „ 101/2 90 6 4 90 " 40 12 16 5 711 „ 103 7, 4 21 5 6 44, „ 7 12 6 Behalve de 44°/, geheel uitgestorvene op de 6e bedding, waren er nog 46°/, van slechts 4 à 5 centimeter hoogte en zoo geel, dat zij met alle regt als niet geslaagd te beschouwen zijn. Zij zijn bij de meting niet berekend geworden. Deze cijfers vorderen schier geene toelichtmg. Met uitzon- dering van de beenderenasch, die in werking de Guano digt op zijde bleef, stonden al de andere meststoffen verre achter, en hadden, wel wegens het ongunstige saizoen, den onbemesten grond weinig verbeterd. Ik ben later verhinderd geworden, de ver- houding van het gewigt der bladen, op deze zes proef beddingen, te bepalen, doch ik stel mij voor, dit te verrigten bij andere, thans aangevangene, proeven op hetzelfde gewas. „ene aanplant van 16 Mei ll, deels miet, deels met Guano bemest, op pas opgebroken grasland, in rede van acht pikol per bouw, toonde den 80sten Julij, dus 2l/g maand na het toverplanten, het volgende verschil in gemiddelde hoogte. De Guano planten 0.354 met. „_ onbemeste / 0.110 # De hoogste der eerste — 1.050 „ „ laatste — 0.395 v Terwijl de verhouding der uitgestorvene bedroeg: ENNE Bij de Guano-planten. 84e/. „_m onbemeste : AA Vooral aan de eerstgenaamde bevond zich reeds een aantal geelachtig groene, gebobbelde, slappe bladen. Het getal regendagen, bedroeg, ter plaatse van den proef- tuin. In Mei 11, gemidd. 12/3 uren. per dag. In Junij 18, / 14/s ” In Julij Ip js / 13/5 7 4. Daar Groot-Brittanje het land is, waar het verbruik van Guano, als mest, op groote schaal het eerst geschied en verre- weg het meeste verbreid is, zoo kan het van belang zijn, de volgende statistieke opgave van invoer over eene reeks van ja- ren hier mede te deelen. Zij werd door het Gouvernement in- gediend, naar een Parlements- bevel van Februarij 1850. Hoeveelheid ingevoerde Guano, in tonnen, ieder à 16 pikols. mmm en SN NNS SNS WSNS TE nr nnn Plaats van afkomst. |1841./ 1842. |1848.f 1844. | 1845. | 1846. | 1847. | 1848. | 1849. Noorwegen. en — | — — — — = -_ 25 Pruissen. == md == — Tr fmb: fa Belgie. End — | — 149) — 46 — en ed Eil. van het kanaal. — — | — — 105 160p Tob == Frankrijk. == en 1 — — = ze ATI Spanje. == — |= 20 — — == 16e 2 Italië. — — | — — — =— —e El Mees Turksche bezittingen. | — — |l — — — 64) — oe LE Egypte. == nnn —= a — ae Hf pe Westk. van Afrika. — — 15) 76.898/207.679| 5.309 1.146 50f 2.345 Kaap de Goede Hoop.f — — | — 258| 46.848| 4.718 Erie 7167 Oostk. van Afrika. — — — — — Mn pe En St. Helena, — — | — 110) 2.093 443) 40lf — Ek Britsch Oost-Indië. — — | — 600 307 900f == zt ns, Britsch N. Amerika. | — — | —= — 76 10 Olne — Demerarij. — — | — — — 4 — Rd ek Vereen. St. v.. N. Amer.) — — | —= — en ij e= as es Brazilië. == — | — -— 431| 1.162) 250f 204} — Uruguaij. en es — — 228 | ie == Chili. 819, 6167/1234 9.743{ 11.656/10.430 10.574| 6.029| 4.311 Port on Bli 2.062 14.231[1.589 16.475| 14.161/25.102 59.430[64.191173,567 Patagonië. — | — nl dl — 38.181 10.223| — 1.945 Z. Zee Walvischvaard.| — — — | — ZE 523, — Bees, pt Van andere streken. —: _— 4. 2 4 1 1 | Totalen. [2.851 20.598 3.002 104.251 283.300/59.203 82.392 71.414[83.438 er tet De invoer van Peru-Guano beliepin 1850. . 77,000 ton ” „ „ Lohe ea 15005807 Ofschoon daarvan slechts 87.891 ton werden verkocht, en dus 42.689 ton in handen bleef. De bovenstaande cijfers behoeven weinig toelichting. De ver- mindering, van 1842 op 1843, heeft haren grond: in den hoo- gen prijs, namelijk f 240 per ton, waarop de Guano toen ge- houden werd. Daardoor liepen de meerdere kosten van bemes- ting veel hooger, dan de waarde van het meerdere produkt De verbazende aanvoer van Afrikaansche Guano, die in 1844 be- gon, deed den prijs der Peru-Guano vrij spoedig tot f 120 per ton dalen; want terwijl het gouvernement van Peru, den prijs naar de vraag vermeerderende, allengs / 50 tot f 54 per ton eischte en noodzakelijk verkreeg, kon de Afrikaansche bij- na voor niet worden weggehaald. Deze bron schijnt nu uitge- put te zijn. Van af het jaar 1844 heeft de regering van Peru de Guano aangewend , tot delging harer schul? van f 45.000.000 aan Engelsche kapitalisten. Zij heeft zich toen verbonden, om el- ke ton Guano voor iets meer dan f 40 per ton te leveren, en de helft van die som te doen strekken voor aflossing en ren- ten der schuld. Daardoor rezen de aktiën, bijna in eens van 0 tot 350/,. Echte Peru-Guano kost thans te Londen ruim f 110 per ton, en zal wegens het straks gezegde, waarschijnlijk vooreerst niet meer dalen. Sedert 1850 beginnen dan ook de Britsche landbouwers, in weerwil van het vermeerderde verbruik, te klagen, dat na de afschaffing der graanwetten, de Guano bij haren tegenwoordigen prijs geene voordeelen meer geeft, die de lagere markten kun- nen dekken. Het is niet te ontkennen, dat, zoo er geene vervalschte Gu- ano meer aan de markt kwam, en het gebruik dezer meststof met meer oordeel geschiedde, dan thans over het algemeen nog het geval is, zij ook bij lage markten, door buitenlandschen toevoer veroorzaakt, nog een voordeelig saldo kan opleveren. VI. 6 EE Doch in „the Journal of Agriculture, etc. of Scotland van Oktober 1852”, vind ik een, met blijkbare kalmte geschreven overzigt, waarin bevestigd wordt, wat reeds verschillende schrij- vers in het Journaal van Professor Laxpier (v the Gard. Chron.”) beweerd hadden, dat Guano, ,f 111 per ton kostende, en dus, à 500 te, omstreeks f 18 per acre, eene produktsvermeerdering van ongeveer dezelfde waarde voortbrengt. Dit wordt echter alleen gestaafd door een voorbeeld van tarwe, waarvan door de straks genoemde waarde aan Guano, 9 schepels (bushels) meer werden verkregen, die er thans eene marktwaarde van juist f 18 hebben. Ik zal niet verder treden in de middelen, door den schrijver opgegeven, om eene aanmerkelijke prijsvermindering: dezer meststof te bewerken, omdat die bijna alleen betrek- king hebben op den stand der inkomende regten in Wngeland. Voor Java, zou de prijsvermindering alleen kunnen ontstaan, door lage vrachten, dat is, door retoerladingen, die hier wel met zullen ontbreken. Ik vind, in de Gardiners Chronicle van 29 Mei 1852, in cen berigt van eenen scheepskapitein, die van 1817 tot 1829 op de W. kust van Z. Amerika heeft gevaren, dat, terwijl de hoogste scheepsvracht van de golf van Arica maar Londen toen ‚f 78 per ton met 10°/, was, de laatste, als re- toerlading, slechts f 18 met 5°/, beliep. Maar, vermits het boven aangehaald artikel wit het Schot- sche tijdschrift alleen den prijs van farwe op het oog heeft, — zoo is het duidelijk, dat, zelfs de daar opgegevene produktsver- meerdering em aan te wenden hoeveelheid mest als grondslag aannemende, alle kultuurgewassen van Aoogeren marktprijs dan tarwe, door bemesting met Guano, voordeelige saldo's moeten opleveren, terwijl, voor die van lageren prijs, het vraagstuk nog allezins voor beantwoording open staat. Bovendien zijn op Java de arbeidsloonen, ook in betrekking tot de waarde van den geleverden arbeid, nog gering te noemen, en is er‚naar ik meen, gegronde verwachting, om op vele plaatsen van dit eiland, van eene gegêvene hoeveelheid Guano, grooter produktsvermeerdering, ‚dan in Kuropa, te bekomen. et mene ee AR 20 iten Kenige voorschriften, over den tijd en de wijze van aanwen- ding dezer meststof, zullen dit overzigt besluiten. Om een veld met Guano te bemesten, kieze men altijd voch- tig weder; liefst kort voor of na eene regenbui, want door ee- nen vochtigen grond worden de vlugtige, meest werkzame be- standdeelen er van het best terug gehouden, en de verdere ont- binding der Guano regelmatig bespoedigd. De bemesting ge- schiede Zorf vóór of ma het planten of zaaijen. Over de hoe- veelheid per bouw te gebruiken, kan men onmogelijk algemeene voorschriften geven. Ook bij gelijkheid van klimaat, komen nog in aanmerking; verschil van gewas en grond, zoowel ten opzigte der uitputting of schraalte, als van zijnen phijsischen toestand. In digtere gronden, waar de ontbinding der Guano trager, dn in de meer opene, voortgaat, zou men grootere hoeveelheden moeten aanwenden. Dit kan men daar althans veiliger doen, dan op zandige gronden, alwaar sfeeds eene meer herhaalde bemesting noodig is, onverschillig, of men eene matige dan wel eene groote hoeveelheid gebruikt heeft. Het schijnt thans wel bewezen, dat de Guano, boven een zeker maximum gebruikt, geene vermeerdering van produktie ka bewerken. Als gemiddelde hoeveelheid, acht ik, op grond van de in Buropa verkregene ondervinding der landbouwkundigen, vier pikols per bouw voldoende. De uitersten zullen dan zijn, twee en zes pikols. Ofschoon zij, in den aanvang, dikwijls als bovenbemesting werd gebezigd, is toch eene ligte onderploeging raadzaam voorgekomen. Ook komt men allengs tot het denkbeeld, dat het het voordeeligste is, alleen de reijen of gaten, die men beplant, te mesten, want ten gevolge van de beperkte duurzaamheid dezer bemestingswijze, zoude al wat op het onbeplante terrein gebragt wordt krachte- loos zijn, ten tijde dat men dat zou willen beplanten. Zorgvuldige vermenging met drooge aarde, door middel van ziften, is de beste wijze van aanwending; vooral zoo men het, en wel gelijktijdig, met fijn zaad in den grond brengt. Ik heb verschillende verhoudingen van Guano en aarde beproefd, en acht de verhouding van een deel Guano met vier of zes deelen aarde de meest geschikte. me Als eene waarschuwing, bij het aanbrengen op fijn zaad, zoo als van fabak en indigo, deel ik hier nog mede, dat ik voor eenigen tijd, indigo-zaad er mede willende bemesten, dit gezaaid had in smalle voren, waarvan de bodem onmiddellijk vooraf met een mengsel van ééz deel Guano en acht deelen aarde bedekt was. Toen nu na eenige dagen, op het onbemeste gedeelte van den proefgrond, het zaad reeds grootendeels was uitgesproten, was op het andere, ook dagen daarna, niets te zien. Ik moest daar dus op nieuw zaaijen, doch liet daartoe nieuwe voren ma- ken, naast de andere, waarin de Guano lag; — en zw ontsproot daar het zaad welig en overal. Het schijnt dus, dat in deze fijne zaden, in aanraking met, hoezeer onder veel aarde ver- deelde, Guano, de kiem gedood werd, en dat alleen de wor- telvezels der reeds uitgegroeide planten deze krachtige meststof konden verdragen. Omgewerkt, naar mijn verslag aan het Gouvernement, van 26 Januari) 1852. Buitenzorg, "24 Augustus 1855, …l p SCHEIKUNDIG ONDERZOEK. VAN k j ERO) DE SD OR AFKOMSTIG VAN DE WESTPUNT VAN JAVA NABIJ DE MEEUWENBAAI. DOOR Dr. FJ. HH. CROOCHENUWER EEZ. ‘ Het mij ter onderzoek afgestaan stuk kool (1) van eenen kubt- schen vorm, met afgeronde hoeken en zijden, had eenen inhoud van + 1 kub. decimet. De kool laat zich zeer ligt in eene zekere rigting splijten of afschilveren, volgens de ligging der lagen, die zich zeer gemakkelijk laten onderscheiden. De buitenste korst, 4 à 5 centimet. dik, bestaat wt eene zwartbruine doffe kool, aan welke men, in de rigting der lagen nog duidelijk eene houtvezelenstruktuur kan onderkennen: deze laag is door een 1/5 centimet. dik zwarter glanzend laagje ín (1) De omstandigheden, onder welke deze kool verkeerd heeft en gevonden ìs behooren tot de onvoordeeligste , zoodat van een scheikundig onderzoek wel niet een in alle opzigten gunstig resultaat te verwachten is. Dit resultaat, zal naar mijn oordeel echter niet in allen deele toegepast mogen worden op bij een nader plaatselijk onderzoek, met eenige waarschijnlijkheid te vinden dieper gele- gene kool, die minder aan den invloed van water en dampkringslucht blootgesteld is geweest. Om deze redenen acht ik het voorzigtig, mij voor alsnog van eenige bepaalde oordeelvelling omtrent de kool, aan de Meeuwenbaai gevonden, te onthouden. Dr. J. H. Croockewir Hz, En JO ED tweeën gescheiden. Verder is.de kool op vele plaatsen met een geelachtig vuilwit, voorzeker uit water afgezet precipitaat, daar waar seheuren zijn, bekleed, en ook met rood iijzeroxijde op onderscheidene plaatsen bedekt. Het binnenste gedeelte van het stuk kool, voor hetwelk ook deze laatste opmerkingen in meerdere of mindere mate gelden, ook zeer gestratifieerd, is vrij wat zwarter van kleur en ook glanzender, en kan bijna daarin met onlangs door mij onder- zochte Borneosche kolen op ééne lijn gesteld worden; maar de kool is brozer, en splijt zich ook bij een paar lagen in lijnen die loodregt staan op de laag. Voor de volgende onderzoekingen is de kool der laatst be- schrevene lageu gebezigd. | Densiteit. IL. Een stuk kool, in de lucht wegende 74.9520 gr., verloor in water gewogen 57.7240 gr. aan gewigt, waaruit de densiteit berekend wordt gelijk 1.298. Waterbepaling. II. 49939 gr. fijngewreven kool verloren op 115°-120° C. 11810 gr. aan gewigt of 22.650/9. Hen stuk kool had, 24. uren in water gelegen hebbende en aan de oppervlakte we- der goed gedroogd zijnde 1.330/g van het gewigt aan water opgenomen. De densiteit, het bepaalde watergehalte van de kolen aftrek- kende, wordt dus gelijk 1.402. Aschbepaling. MIL. 11.6660 gr. kool gaven bij verbranding 0.7088 gr. asch, dat is 6.34°/. Als men het watergehalte der kool aftrekt wordt dit 7.86°/. De asch ziet er bruinachtig rozenrood, en met water be- vochtigd, donkerpaars uit. ‚De kool verbrandt zeer moeijelijk, ke _ j Eee met eene gele, soms een weinig blaauwachtige vlam, en geeft daarbij eenep verpestenden stank. De stukjes bakken volstrekt niet te zamen, terwijl er ook bij de verwarming geene olicach- tige vloeistof aan hunme oppervlakte, uitgedreven wordt. Scheiding der asch. IV.sDe bij proef ILL verkregene asch liet met koningswater uitgekookt 0.3096 gr. waarschijnlijk door een weinig mangaan- oxyde rozenrood gekleurde silica terug, of 43.68°/… V. De hierboven verkregen zure vloeistof gaf met ammonia een geleiachtig, even zoo bruin gekleurd precipitaat als ware het zuiver ijzeroxyde. Dit gegloeid zijnde woog 0.3949 gr. of 55.70°/,, te zamen 99.38°/. Zwavelbepaling. VL. 1.7882 gr. fijngewreven kool gaven gegloeid met nitras en carbonas potassae en chloorsodium, en opgelost in door zout- zuur zuur gemaakt water, met chloorbarium geprecipiteerd zijnde 0.5037 gr. sulfas barytae, waarin 0.0698 gr. zwavel of 3.87°/., DN À » y id 5 o/ en der gedroogde kolen 5.01°/. Kokebepaling. VIT. 115755 gr. gaven in een gesloten plafina-kroesje ge- gloeid 5.1898 gr. koke, of 44.83°/, en het watergehalte aftrek- kende 57.96°/. Het watergehalte en aschgehalte der koke af- trekkende, wordt dit 49.7 60/0. Zooals bij de aschbepaling is opgeteekend, bakken de stukjes volstrekt niet te zamen. De overblijvende koke is zeer breck- baar, tusschen de vingers ligt tot poeder te wrijven: ze is zwart, volstrekt niet metaalglanzend, en bezit ook geen’ metaalklank. Beehapitulatie dezer onderzoekingen. Densiteit direkt wit de proef berekend. . . . . 1298 Besee op UTO 1IOLAOLN tn 22.650/0 Densiteit gekorrigeerd voor het watergehalte . … 1.402 One direkt uit de ge Se He Aschgehalte gekorrigeerd van het watergehalte. ” 2e _ Hoeveelheid silica in de asch voorhanden. sd 3 id _ Hoeveelheid i in koningsmaker oplosbare stoffen i in de H | asch voorhanden. …. . Le RV BRAND. ng direkt uit de proef berekend. w / gekorrigeerd voor het watergcha _ Kokegehalte direkt uit de proef berekend. 8 1e 7 gekorrigeerd voor het watergehalte ; Her gekorrigeerd voor het watergehalte ‚4 der kool, en voor het aachgehalte der koke. ke ile EAS fe 6 4 ska fire zn ee % \ nd id \ hi hi d NE iel AV 4 hd DERDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER TCHTHYOLOGISCHE FAUNA BANDA-EILANDEN (1. Dr. P. BLEEK KE. In November 1853 ontving ik eene nieuwe verzameling vis- schen van Banda Neira, welke de heer Dr. E. Tarr, officier van gezondheid aldaar, de goedheid wel had willen hebben bijeen te brengen en mij toe te zenden. Ik zie mij daardoor ten der- den male in staat gesteld, de kennis der Banda-eilanden in een ichthyologisch opzigt uit te breiden. De bedoelde verzameling bevond zich bij het ontvangen daarvan in een’ zeer goeden toestand van bewaring en bestond uit de volgende soorten. 1. Apogon bandanensis Blkr. 5. Mesoprion macolor Blkr. 2 > __ novemfasciatus CV. 6. Holocentrum leonoïdes Blkr. 3. Serranus pardalis Bkr. 7. B sammara CV. * 4, Mesoprion Janthinarus Blkr. 8. Myripristis parvidens CV? (1) Mijne vorige artikels omtrent de vischfauna van Banda zijn opge nomen in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, t. w. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Banda-eilan- den. DI. II 1851, p. 225 — 261. Nieuwe visschen van Banda Neira. Dl, III, 1852 p. 643 — 646, AAR In Pereis eylindriea CV. Upeneus barberinus CV. Mulloïdes favolincatus Blkr. Duetylopterus orientalis CV. Pterois volitans CV. Apistus fusco-virens QG. Diagramma lineatum CV. Lethrinus reticulatus CV. 17. Pentapus aureolinentas CV, 18. Caesio coerulaureuns Lacép. 19. Gerres oyena CV. 20. Chaetodon baronessa CV. 21. zb dorsalis Rwdt, 905 5 punetato-fasciatus CV. 23, 5 strigangulus Soland. DAS Tali Bikf 25. re vagabundus Bl 26. 5 virescens CV. 27. Heniochus macrolepidotus CV. melanistion Blkr. bh 29, Holuacanthus dux Lac. 30. 9 Lamarckii Loar. as 5 navarchus CV. 32, Taurichthys varius CV. 33. Chorinemus Sancti Petri CV. 34. Caranx Forsteri CV. 35. Amphacanthus eyanotaenia Blkr. 36. ze scarovïdes Blkr. 37. Acanthurus lineolatus CV. 3e. ie melanurus CV. 39. hs scopas CV. 40. r strigosus CV. 41. Atherina duodeeimalis CV? 42, lacunosa Forst. kh Ta TP 45, Petroskirtes mitratus Rüpp? 44. Gobius phalaena CV. 45. spynx CV. 46, Antennarius chironectes Comm. = 1 Chironectes variegatus CV. 47. Fistularia immaculata Comm. 48. Amphisile sentata Cuv. 40, Daseyllus aruanus CV. 50. 51, Glyphisodon leucoguster Blkr. ze melanurus Blkr. 52, Meliases xanthurus Bkr. 53. Tautoga melapterus CV. 54, Cheilio hemichrysos CV. 55. Julis (Julis) dorsalis QG. 56e. Akin Le Chtay OE AI SEN «_ (Halichoeres) melanurus Bikr. 58. Novacula julivïles Blkr. 59. Cirrhilabrus solorensis Blkr. 60. Cheilinus fasciatus CV. 61, Scarus coernleopunctatus Rüpp. Boel 24 62. Callyodon genistriatus CV. naevius CV, 64. Belone leiuroïdes Blkr. 65. Hemiramphus Dussumierii CV. 66, Clupeoïdes macassariensis Blkre 67. Saurida nebulosa CV. 68. Rhombus sumatranus Blkr. 69. Conger anagoïdes Bikr. 70. Fetraödon laterna Richards. 71. Balistes lineatus Bl. Schn. 72, Ostracion eubicus Bl ie Sebae Blkr. 74. Syngnathus cyanospilos Blkr. 75. Soleguathus Blochit Blkr. Aar den heer kolonel Von Römer, kapitein ter zee, heb ik bovendien nog een paar Bandasche soorten te danken, welke deze hoofdofficier tijdens zijn verblijf aldaar had erlangd en im geene der overige Bandasche verzamelingen van de heeren BRAN- pes, Muurerr en Tarr, voorkwamen. 1 Hippocampus kuda Blkr. en 2 Pegasus draconis L. Deze soorten zijn : Van de bovengenoemde 77 soorten zijn miet minder dan 52 OAN SE nieuw voor de kennis van de fauna der Banda-eilanden, zoodat het aantal thans van daar bekende soorten er door klimt tot de hieronder opgesomde 135 soorten. Als nieuw daarvan voor wetenschap beschouw ik Apogon baxndanensis, Chaetodon Tal- lii, Menioehus melanistion, Daseyllus melanurus, Heliases wanthurus, Conger anagoïdes en Syngnathus cyanospilos. SPECIES PISCIUM BANDANENSES HUCUSQUE GOGNITAE. 1. Apogon bandanensis Plkr. EA novemfasciatus CV. Nat. Tijdschr. N. Ind. IIL p. 163. 3, Serranus pardalis Blkr. Verh. Bat, Gen. XXM Perce. 4. Mesoprion janthinurus Blkr, î 5e 2 macolor Blkr. Nat. Fijdschr. N. Ind. IL p. 752. 6. ” quadriguttatus Blkr. ibid. IL p. 233, 7. Cirrhites pantherinus CV. ibid. IL p. 2352. 8. Priacanthus carolinus CV. ibid. II p. 235. 9. Myripristis parvidens CV.? ibid, II p. 260. KO ms pralinius CV, ibid. II p. 234. 11, zi violaceus Blkr. ibid, IL p. 234. 12, Holocentrum leoncïles Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. 13. 5 operculare CV. Nar. T. Ned. Iud. II p. 253. 14. 5 sammara CV, ibid. III p. 555. 15. Pereis eylindriea CV. ibid, II p. 235. 16. Upeneus barberinus CV. ibid. IL p. 172. 17 Ës Brandesii Blkr. ibid. IL p. 236. 18. Ji trifasciatus CV. ibid. IL p. 237. 19. Upeneoïdes variegatus Blkr. Verl. Bát, Gen. XXII Pere. 20, Mulloïles flavolineatus Blkr. Nat, IT. N. Ind. HI p. 697. 21, Trigla Brandesii Bkr. ibid. I p. 24. 22, Peristedion moluccense Blkr, ibid. I p. 24, 23. Dactylopterus orientalis CV. ibid. III p. 264. 24, Pterois volitans CV. Verh. Bat. Gen. XXII Scleropar. 25, Scorpaena bandanensis Blkr. Nat. T, N. Ind. II p. 287. Apistus fusco-virens QG. ibid. III p. 269. er hypselopterus Blkr. ibid. II p. 238. ‚ Synanceia brachio CV. Verh. Bat. XXIL Selerop. Diagramma lineatum CV. Nat. T. N. Ind. IV p. 112. 80. ep Sebae Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Sciaens 31. Scolopsides bilineatus CV. ibid. 32, Lethrinus reticulatus CV. 33, Pentapus aureolineatus CV. Nat. Tijdschr. N. Ind, VI p. 55 „1 Oì . . wo 19 to to les} de) . Rl EE 24. Caesio chrysozona K. v. H. Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. 35.. coerulaureus Lacép. ibid. 36. Gerres oyena CV. ibid. 7. Chaetodon baronessa CV. Nat. T. Ned. Ind. II p. 239. 38. ar dorsalis Rwdt, ibid. IL p. 240. 9. 55 nesogallicus CV. ibid. II p. 240. 8 punetato-fasciatùs CV. ibid. II p. 238. 41, dt strigangulus Soland. ibid. U p. 289. 42, zo speenlum K, v. H. ibid. II p. 242. 43. 5 Tallii Blkr. ad, E uoimaculatus Bl, Nat. Tijdschr. Ned. Ind. II p. 241. 45. oi vagabundus Bl. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. 46. 5 virescens CV. ibid. 47. Chelmon longirostris CV. ibid. 48, Heniochus maerolepidotus CV. ibid. 49. ze melauistion Blkr. 50. Taurichthys varius CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. 51, Zanclus cornutus CV. ibid. 52, Holacanthus dux Lacép. Nat. T. Ned, Ind. III p. 757. De 5 Lamarckii Lacép. 54. 5 navarchus CV. 5. 5 trimaecnlatus Lacép. Nat. T. Ned. Ind. II p. 242, 56. Pempheris oualensis CV. ibid. II p. 242. 57. Chorinemus Sancti Petri CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. 58, Caranx Forsteri CV. ibid. 59. Selar torvus Blkr. ibid. 60. Amphacanthus cyanotaenia Blkr. Nat. T. Ned. Ind. IV p. 606. 61. 4 scaroïdes Blkr. ibid. IV p. 262. 62. Acanthurus lineolatus CV. 63. e melanurus CV. Nat. T. N. Ind. HI p. 271. 64. 5D scopas CV. ibid. II p. 548. 65. HA strigosus Benn. ibid. IV p. 264. 65. Atherina brachypterus Blkr. ibid. II p. 243. 67. 4 duodeeimalis CV.? ibid. II p. 485. 68. z lacunosa Forst. ibid. V 504. 69. Petroskirtes mitratus Rüpp.? Nat. T. Ned. Ind. II p. 244. 5 Temminckii Blkr. ibid. IL p. 243. Gobius phalaena CV. ibid, II p. 244. zE sphynx CV. A . . . Antennarius chironectes Comm. == Chironectes variegatus CV. 2 polyophthalmus Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 644, ‚ Fistularia immaculata Comm. ibid. III p. 281. „ee . or ‚ Amphisile sentata Cuv. ibid. IT p. 245. ET EK RS ES OE a | l ‚ Premnas biaculeatus Blkr, 78, Amphiprion chrysargurus Richards. (sub nom. A. xanthurus Bkr. nee CV.) ibid, HI p. 56C. Pomacentrus pavo Lacép. ibid. II p. 247. Dascyllus aruanus CV. 54 melanurus Blkr. % niger Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. En xanthosoma Bìkr. Nat. T. Nat. T. Ned. Ind. IT p. 247. Glyphisodon leucogaster Bikr. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. Heliases frenatus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 710. a xanthochirus Blkr. ibid. II p. 248. Er xanthurus Blkr. Labroïdes paradiseus Bìkr. Nat. T. Ned. Ind. II p. 249, Crenilabrus nematopterus Blkr. ibid. II p. 250. k Chteilio’ hemichrysos CV. ibid. II p. 255. Tautoga melapterus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. Julis (Julis) dorsalis QG. Nat. T. Ned. Ind. III p. 564. 5 (5, ) lunaris CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. »„ (Halichoeres) balteatus QG. Nat. T. Ned. II p. 253. „_) bandanensis Blkr. ibid. II p. 254. > _) dieschismenacanthus Bikr. ibid. III p. 645. „> ) Hoevenii Blkr. ibid. II p. 250. » ) interruptus Bkr. ibid. II p. 252, ) melanurus Blikr. ibid. II p. 251. > ) Renardi Blkr. ibid. 1I p. 253. 2 )espilarus Blkr., ibid. IE p. 252. » ) strigiventer Benn. ibid. II penolks Novacula julioïdes Blkr. ibid. II p. 254. Cirrhilabras solorensis Blkr. ibid. V p. 88. Cheilinus decacanthus Blkr. ibid, II p. 256. 53 fasciatus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. Scarus balinensis Blkr. ibid. XXII Ichth. Bali. » _ coeruleopunctatus Rüpp. »„ _naevius CV. Nat. Tijdschr, N. Ind. III p. 769. > _nuchipunctatus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. Callyodon genistriatus CV. 25 waigiensis CV. Nat. T. N. Ind. II p. 256. Belone leiuroïdes Blkr. Nat. T. Ned. Ind. I p. 479. Hemiramphus Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek, Clupeoïdes macassariensis Blkr. ibid XXIV Har. Nat. T. N. Ind. ARE pe 9 Saurus synodus CV. Nat. T. N. Ind. H p. 257. hed PEN ENEN GNIEEN. EEN Ne ied „ Saurida nebulosa CV. ihid. TIL p. 292. Rhombus sumatranus Blkr. Verh. Bat. Gen. XXIV Pleuron. N, T, N, Ind. I p. 409. Oxybelus Brandesii Blkr. Nat. T. Ned. Ind, I p. 276. ‚ Conger anagvïdes Bikr. en VTE Ophisuras maculosus Cuv. Nat. T. N. Ind. II p. 258. Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. Petraodon laterna Richards. ibid. III p. 299, ibid. XXIV Blootkak. Diodon punetatus Cuv. Verh. Bat, Gen. XXIV Blootk. Friodon bursarius Rwdt. ïbid. Balistes aculeatus Bl. ibid. XXIV Balist. ‚lineatus Bl. Setn. ibid. Nat. T. Ned. Ind. II p. 260. Alutarius prionurus Blkr, ibid, ibid. IL p. 260. . Ostracion cornutus L Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Ostrac. ze cubicus Bl. ibid. u Sebae Blkr. ibid. Nat. T. N. Ind, II p. 259. Syngnathus cyanospilos Blkr. „___haematopterus. Blkr. Nat. Ts Ne Ind. IL: p.r258ee Verhe/Bat. ‚Gene XXV Trosk, Vissch. Solegnathus Blochii Blkr. ibid, IL p. 259, ibid. XXV 'Trosk, Vissch. Hippocampus kuda Blkr. Verh. Bate Gen. XXV Trosk. Vissch. Pegasus draconis Li. = Pegasus volans L. Gm. ibid. XXV Trosk. V. Á 4 nne ende » DESCRIPTIONES SPECTERUM DIAGNOSTICAE, PERCOLDET. Apogon bandanensis Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 32 ad 834 in ejus longitu= dine, latitudine 2 cireiter in ejus altitudine; capite 82 ad #4 in longitu- dine corporis, paulo longiore quam alto; oeulis diametro 24 ad 24 in Jongitudine capitis, multo minus diametro 1 distantibus; linea rostro-dor= sali fronte et vertice declivi reetiuscula rostro convexiusenlag orbita, osse sub- orbitali, erista pracoperculi intramarginali, suboperculo interopereuloque edentulis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore sub oculi dimidio posteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis subaequalibus, vo= merinis in thurmam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositiss praeoperculo rotundato margine denticulis parvis parum conspi- euis serrato; operculo spinula plana vix conspieua; lineis dorsali et ventralt convexitate subaequalibus; osse suprascapulari edentulo;s squamis lateribus 25 vel 26 in serie longitudinali, S vel 9 in serie transversalis; linea late- rali non ramosas pinna dorsali spinosa dorfsali radiosa multo humiliore, spinis mediocrihus 3e ceteris longiore corpore plus duplo humiliore; dorsa- Ji radiosa acuta convexa corpore multo humiliore spina radio 1° minus duplo breviore; pectoralibus obtusis rotundatis 5 circiter, ventralibus acu- tis 5 eirciter, ventralibus acutis 5E eirciter, cattdali emarginata lobis ob- tusis rotundatis 4 ad 42 in longitudimne corporis; anali acuta convexa dors sali radiosa non vel vix humiliore; ecorpore uureo fuscescente plus mi- nusve arenato; fasciis 3 latis transversis diffusis violascentibus, unteriore sub pinna dorsali spinosa, 2* sub pinna dorsali radiosa, 8* cauda basi pinnae caudalis approximatas pinna dorsali radiosa fusca; pinnis ceteris roseis, caudali leviter violascente. p B. 7. D. 7— 1/9 vel 7—1/10. P. 2/11. V. 1/5. Ae 2/8 vel 3/9. Ca 17 et lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 2 speeiminum 75’! et 94'/', Aanm. Im habitus heeft deze soort veel van Apogon rosci- pinnis CV, en Apogon timorensis Blkr. aan welke zij van alle mij bekende imdische soorten het naaste verwant is. Zij is ondere KN ae kenbaar van de haar verwante species door stomp profiel, ongetakte zijlijn, bolle tweede rugvin en aarsvin, door de drie flaauwe dwarsche banden, welke echter welligt in lateren leeftijd verloren gaan, daar zij bij mijn grooter voorwerp reeds moeijelijk zijn te herkennen, enz. Van Apogon timorensis Blkr. (1) onderscheidt zij zich bovendien nog door hooger ligchaam, grootere oogen, lagere doornachtige rugvin met betrekkelijk veel dunnere door- nen, ongetand bovenschouderbladsbeen, enz. SPAROIDEI. Lethrinus reticulatus CV. Poiss. VI p. 221. Lethrin. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 4 fere in ejus longitudine, latitudine 2 ad 2 fere in ejus altitudine; capite acuto 33 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus lon- gitudine;s oculis diametro 3 fere in longitudine capitis; linea rostro-fron- tali rostro declivi rectiuscula, fronte convexas linea interoculari coneavius- eula; nucba non gibbosa; rostro acuto oculo vix vel non longiore ; maxil- lis aequalibus, superiore paulo ante oculum desinente; dentibus maxillis serie externa conicis postice obtusis humilioribus, serie interna minimis; caninis curvatis maxilla superiore antice 4, maxilla inferiore 6; labiis crassis; osse suborbitali angulo oris oculi diametro multo humiliore; prae- operculo rectangulo angulo rotundato; operculo postice spinula plana; linea dorsali rotundata; sqwamis ciliatis, lateribus 43 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spina 4* spinis ceteris longiore, parte radiosa rotundata: pinnis peetoralibus acutis 42 eirciter, ventralibus acutis 5 et paulo ad 54, caudali emarginata lobis acutis 5 ecirciter in longitudine corporis; anali spina 8* spinis ceteris longiore parte radiosa postice obtusa rotndata - humiliore; colore corpore superne dilute olivaceo vel roseo inferne mar- garitaceo; capite, dorso lateribusque maculis parvis violaceis transversim subfasciatim variegatis; vittis vulgo 2 rostro-ocularibus violaceis; pinnis roseis; dorsali spinosa maculis diffusis viclascentibus; ventralibus violas- centibus basi flavis; dorsali, ánali et caudali radijs Striis minutis brevi- bus transversis nigris variegatis. (1) In eene nieuwe ter perse te leggen Bijdrage tot de ichthyologische fauna van Timor beschreven. ERGE B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11 ad 2/13. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9, C. 17 et lat. brev. Synon. Léthrinus èà réseau CV. Poiss. VI p. 221. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo 5 speciminum 64//’ ad 92'//, Aanm. Deze soort is kenbaar aan de afwezigheid van bol- vormige of kiesvormige tanden, de eigenaardige vlekteekening en de dunne dwarsche zwarte streepjes op de stralen der onge- paarde vinnen. Zij was tot nog toe slechts van Nieuw Guinea bekend. ’ CHAETODONTOIDEL Chaetodon Tallii Blkr. Chaetod, corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 et paulo in lon- gitudine corporis; capite acuto 84 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 23 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali capite concava nu- cha convexa linea rostro-ventrali paulo breviore; rostro acuto squamoso; praeopereulo dentieulis conspicuis nullis; squamis lateribus 25- p. m. in serie longitudinalis; pinnis dorsali et anali radiosis obtusis rotundatis, dor- sali spinosa spinis mediis spinis posticis longioribus;s peetoralibus rotun- datis 42, ventralibus acutis 4 circiter, caudali extensa eonvexa 6 circiter in longitudine corporis; colore corpore, capite regioneque thoracica flaves- cente, dorso lateribusque margaritaceo; fascia oenlari nigra oeculo non graciliore margaritaceo limbata nucha paulo ante spinam dorsi I* et in- teroperculo cum fascia lateris oppositi unitas labiis fuscis; corpore vittis gracilibus transversis parallelis nigricante-violaceis 17 vel 18 a basi pin- nae dorsalis oblique descendentibus; dorso sub anteriore dimidio pinnae dorsalis radiosae macula magna diffusa nigricante pìnnam versus adscen- dente; cauda fascia diffusa lata transversa nigricante;s pinnis dorsali et a- nali aurantiacis, dorsali leviter nigro marginata; pectoralibus violaceis; ventralibus et caudali dilute violascentibus basin versus plus minusve au- rantiacis, BEONE AS vrel. 12/26. P.°2/16. V. 1/5: A. 3/21 vel 3/22. C. 17 et lat. brev, Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 61///, Aanm. Deze soort is verwant aan Chaetodon Lunatus CV., Chaetodon orycephalus Blkr., Chaetodon marginatus Ehr, Chae- VL 7 ENEN todon Abhortani CV. enz. en schijnt nog de meeste overeen- komst te hebben met laatstgenoemde. Deze heeft dezelfde kleur des Higehaams en evenzoo 17 zwarte dwarsche schuins naar voren en beneden dalende strepen over het ligchaam, doch deze strepen zijn alle onder de zijlijn en er is een diffuse bruine band aan de basis der aarsvin en eene zwarte streep op de staartvin ter- wijl de vinstralen er zouden zijn D. 12/21. A. 3/8. Hemochus melanistion Blkr. Henioch. corpore disciformi diametro dorso-ventrali 2 et paulo ad 1# in longitudine corporis; capite acuto 4 ad 4 fere in longitudine corporis; oculis diametro 2# ad 3 fere in longitudine capitis; orbita antice denti- bus 1 vel pluribus armata; linea rostro-dorsali capite valde concava linea rostro-ventrali paulo longiore; rostro acuto squamato oculo breviore; praeoperculo rectangulo angulo paulo rotundato margine posteriore den- ticulato; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinalis dorsali spino- sa spina 42 valde producta hymenophora diametro dorso-ventrali longiore apice flexili, spina 5« spina 4* minus duplo breviore hymenophora apice flexili, spina penultima spina ultima paulo breviore; dorsali radiosa ob- tusa convexa; pectoralibus acutis 3 et paulo ad 34, ventralibus obtusis rotundatis 33 ad 32, caudali extensa truncata 4% ad 42% in longitudine corporis; anali acute rotunäta dorsali radiosa multo altiore spinis cras- sis 2* et 3® subaequalibus; colore corpore flavos fasciis corpore 2 latis transversis obliquis nigricante-fuscis; fascia 1* nucha basi spinae dorsalis 1°° incipiente oeulum operenlaque tegente, ante pinnam pectoralem des- cendente et basin ventralis et anum attingente; fascia 2* membrana spi- narum dorsalium 4°° et 5°® incipiente oblique pinnam analem versus des- cendente et dimidiam partem analis posteriorem totam fere tegente; ros- tro medio fascia longitudinali fusca; pinna dorsali spinam I® inter et 37 flava, spinam 3" inter et 7m-vel 6* nigricante-fusca, post spinam 7" fla- va fascia longitudinali lata fusca spina 8* vel 9* incipiente et radio dorsali postico desinente; pectoralibus et caudali flavescentibus basi nigris; ven- tralibus nigris; anali dimidio anteriore et margine posteriore flava. B. 6; D- 12/22 vel 12/23. P. 2/18. V. 1/5. Al 3/10 ES et lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Liongitudo 2 speciminum 110’ et 124/!/, Aanm. Deze soort is zeer na verwant aan Mendochus chry- sostonus CV. van Otaiti. De beschrijving daarvan met mijne speeimina vergelijkende, hield ik ze aanvankelijk voor daarmede VRO identisch. Van Meniochus chrysostomus komt evenwel eene af beel- ding voor in de prachtuitgave van Cuvrer’'s Règne animal en daar- naar te oordeelen, moet mijne soort eene andere zijn, ten zij die afbeelding zeer onnaauwkeurig is. De voorste band toch omvat er niet het oog, de rugvinband is er veel breeder en naar voren toe met den rug-aarsvinband vereenigd en het vlies der 4e en 5e rugdoornen niet zwart. Maar afgescheiden van deze ver- schillen in kleurteekening, welke aan ligte verscheidenheden zouden kunnen zijn toe te schrijven, vertoont de aangehaalde afbeelding de schubben veel grooter, de borstvinnen en den 5u rugdoorn korter, de buikvinnen zeer spits en de staartvin bol. De soortnaam mijner voorwerpen heb ik ontleend aan het zwarte vlies van den verlengden rugdoorn. Holacanthus navarchus CV. Poiss. VII p. 128. Holac. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 24 circiter in longitudine corporis; latitudine corporis 2% circiter in diametro dorso-ana- li; eapite obtuso 4% circiter in longitudine corporis, altiore quam longo; fronte squamosa; oculis diametro 34 ad 34 in longitudine ecapitis; linea interoeculari eonvexa; linea rostro-dorsali fronte et nucha econvexiuscula linea rostro-ventrali paulo breviore; osse suborbitali oculi diametro altio- re angulato dentibus conspicuis serrato; praeoperculo margine posteriore denticulis plus quam 20, margine inferiore dentibus 4 vel 5 serrato, spi- na oeulo longiore ecapite plus duplo breviore; squamis lateribus non squa- matis 50 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa spina poste- riore spinis ceteris longiore, spinis antrorsum sensim deerescentibus, mem=- brana inter spinas 5 anteriores valde incisa, inter spinas ceteras vix vel non emarginata; dorsali radiosa obtusa rotundata -corpore duplo eirciter humiliore; pectoralibus obtusis rotundatis 44, ventralibus acutis radio 1° producto spina plus duplo longiore 2% ecirciter, caudali obtusa valde con- vexa 52 eirciter in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa humiliore spina 3° spinis 1* et 2* longiore; colore corpore pul- chre aurantiaco; singulis squamis basi macula violacea; capite dimidio superiore, nucha lateribusque antice violaceis squamiìs plurimis- macula coerulea, violaceo antice et postice vittis coeruleis marginato vittis curvatis anteriore rostro incipiente ante basin pectoralis decurrente et paulo post insertionem ventralis desinente, posteriore dorso sub spina 5* inci- piente et paulo post insertionem pectoralis desinente; lateribus postice fascia transversa lata nigra caudae partem anteriorem tegente dimidium inferius dorsalis radiosae attingente et ibi rotundata, inferne cum nigro BMO pinnae analis coeunte, antice superne et postice vita coerulea cincta; squamis fascia nigra coeruleo punctatis; pinnis dorsali et caudali aurantia- cis, dorsali superne et postice et caundali postice coeruleo et nigro margi- natis; pectorali profunde violacea; ventrali marginé anteriore coerulea, me- dio nigra, postice violacea; anali nigra coeruleo punctata et margipata. B. 6. D. 14/18 vel 14/19. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/18 vel 3/19. C. 17 et lat. brev. À Synon. Camuijsneus De Vlam. Rec. N. 22. Gravin Ruijsch Theatr. animal. I Pise. Amb. p. 29, 30 tab. 15 fig. 10, 11. ì Kipas Japon of Japansche Wajer Valent. Ind. Amb. HI p. 364 N. 58, Pantiop Japon, Japonsche Blazer of Trompetter Valent. ibid. III p. 367 N. 64. Douwing Admiral Ren. Poiss.Itah. 16 fig. 92, IF tab. 4 fig. 17. Holacanthe amiral CV. Poiss. VII p. 128. Habit. Banda Neira, in mari. Lonpgitudo speciminis unici 147//!, Aanm. Ofschoon deze soort reeds lang bekend is, bestond er nog geene eenigzins voldoende beschrijving van en de aange- haalde afbeeldingen zijn uiterst inkorrekt. Holacanthus Lamarckii Lacép. Poiss. IV p. 526, 532. CV. Poiss. VII p. 148 tab. 184. Holacanth. corpore oblongo compresso, diametro dorso-ventrali 34 cir= citer in longitudine totius corporis, 21 circiter in longitudine corporis absque pinna caudali; latitudine corporis 2% circiter in ejus altitudine; capite obtuso 5 circiter in longitudine totius corporis, 4 circiter in lon- gitudine corporis absque pinna caudali, altiore quam longo; fronte squa- mosa; oculis diametro 38 circiter in longitudine capitis; linea interoculari convexa; linea rostro-dorsali capite declivi rectiuscula linea rostro-ven- trali breviore; osse suborbitalì oculi diametro non vel vix humiliore val- de emarginato postice rotundato dentibus valde conspicuis serrato; prae- operculo margine posteriore denticulis plus quam 30, margine inferiore dentibus 3 serrato, spina oculo duplo eirciter longiore capite minus duplo breviore; squamis lateribus non squamatis 50 p. m. in serie longitudina- lis pinna dorsali spinosa spinis anterioribus et posterioribus subaequali- bus spinis medijs paulo longioribus , membrana spinas 4 vel 5 anteriores inter profunde incisa spinas ceteras inter non vel vix incisa; dorsali ra- diosa obtusa angulata dorsali spinosa altiore corpore multo plus duplo humiliore;s pectoralibus acute rotundatis 42 circiter, ventralibus acutis ra- — 101 — dio 1° producto spina multo minus duplo longiore 3% circiter in longi- tudine corporis absque pinna caudali; anali acutangula dorsali radiosa paulo altiore spina 3* spinis 1* et 2* longiore; caudali emarginata angu- lis maxime producta corporis altitudine longiore vel vix breviore; colore corpore superne violascente lateribus inferneque flavescente-roseo; singu- lis squamis stria vel macula parva dilute coerulea; nucha macula ob- longa aurantiaca; fasciis corpore utroque latere 4 longitudinalibus viola- ceo-nigris, 1* oculo-dorsali pinnae dorsalis radiosae partem posteriorem attingente, 2% et 83° oculo-caudalibus, 4* maxillo-caudali; pinnis pectora- libus aurantiacis basi violaceis;s dorsali spinosa et ventralibus totis nigriss dorsali radiosa dimidio superiore nigra dimidio inferiore roseo-violascen=- te postice guttulis aliquot nigricantibus; anali et caudali roseo-violascen- tibus guttulis numerosis nigricantibus. BED Aie vel 15/17. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/18 vel 3/19. Cà11 et lat. brev. Synon. Kwikstaarten Ruysch, Theatr. animal. IT Piíse. Amboin. p. 29 tab. 15 fig. 4, 5. Kwikstaart Valent. Ind. Amb. UI p. 375 No. 84, 85. _Quicksteert Renard Poiss. Mol. I tab. 26 fig. 144, 145. dolacanthe Lwmarck Lacép. Poiss. IV p. 526, 532, CV. Poiss. * VII p. 148 tab. 184. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 180/'/. Aanm. Mijn specimen is mij gebleken een wijfje te zijn. De oude schrijvers vermelden de voorwerpen met 3 overlangsche banden als mannetjes, die met 4 banden als wijfjes, welk laatste met mijne waarneming overeenkomt. Het verdient nog wel nader onderzocht te worden of de driebandige voorwerpen mannetjes zijn of tot eene verscheidenheid behooren. De af- beelding in de groote Histoire naturelle des Poissons is tamelijk goed en vertoont een driebandig specimen. THEUTIDES. Acanthurus lineolatus CV. Poiss. X p. 152. Aeanth. corpore oblongo compresso, altitudine 28 in ejus longitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitndine; capite obtuso convexo 5 et paulo in longitudine corporis; longitudine capitis 12 circiten in ejus altitudines oculis diametro 3 eirciter in longitudine capitis; linea rostro-frontali su- — 102 — perne et linea interoculari convexis; rostro' obtuso; osse suborbitali oculi diametro multo altiore; sulco rostro-oeulari oeulo multo breviore; denti- bus utraque maxilla p. m. 12 cuneiformibus apice serratis, maxilla supe- riore apice rotundatis, maxilla inferiore apice truncatis; praeoperculo valde obtusangulo angulo rotundato; operculo osseque scapulari.leviter rugosis; squamis ctenoïdeis Jateribus 100 p. m. in serie longitudinalis li- nea laterali arborescente; cauda spina oculo longiore; pinnis dorsali et anali postice obtusangulis, dorsali spinosa spina postice spinis ceteris lon- giore parte radiosa anali paulo altiore corpore triplo circiter humiliore; pectoralibus acutis 4 et paulo, ventralibus acutis radio 1° producto 42, caudali subtruncata angulis valde producta 34 cireiter in longitudine cor- poris; colore corpore pinnisque fusco; corpore ubique dense coeruleo punc- tulato punctulis ex parte longitudinaliter seriatis; pinnis dorsali et anali nigro marginatis, basi postice macula nigra; caudali postice nigro et fla- vo marginata; pectoralibus aurantiaco-fuscis, B. 5. D. 9/25 vel 9/26 (rad. 1°,simplic.). P. 2/14. V. 1/5: A. 3/24 vel 3/25 (rad. ant. 3 simpl.). C. 16 et lat. brev. Synon. Acanthure linéolé CV. Poiss. X p. 152. Habit. Banda Neira, in mari. 7 Longitudo speciminis unici 121///, ” Aanm. De zeer korte beschrijving van Acanthurus lineolatus in het groote vischwerk past zeer goed op mijn specimen, zoo- dat ik geene reden heb het als eene andere soort te beschouwen. Acanthurus strigosus Benn. Zoöl. Journ. fasc. 18 p. 41. CV. Poiss. X p. 179. Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 264 (di- agnosis emendata). Aecanthur. corpore oblongo compresso, altitudine 23 ad 2% in ejus lon- gitudine, latitudine 34 ad 3 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 42 ad 5 et paulo in longitudine corporis; longitudine capitis 14 ad 14 in ejus altitudine; oculis diametro 24 ad 8 et paulo in lorgitudine capi- tis; linea rostro-frontrali superne et linea interoculari convexisj; rostro obtuso; osse suborbitali oculi diametro junioribus paulo, aetate provectio- ribus multo altiore; sulco rostro-oculari oculo multo breviore; dentibus maxillis eleidoïdeis vel clavatis parte clavata denticulatis stipite gracilibus, utraque maxilla 20 ad 40; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato; opercu- lo osseque scapulari aetate provectioribus praesertim rugosis; squamis ctenoï- deis, lateribus 70 ad 90 in serie longitudinali; cauda spina junioribus oculo breviore, aetate provectioribus oeculo longiore; piunis dorsali et anali ob- tusis postice angulatis angulo rotundatis, dorsali spinosa spina postica spinis ceteris longiore, dorsali radiosa anali paulo altiore 24 ad 23 in ae Ket — 108 — altitudine corporis; pectoralibus acute rotundatis 83 ad 44, ventralibus acutis 5 eirciter, caudali emarginata angulis plus minusve producta 8 ad 4 in longitudine corporis; corpore rubro antice guttulis numerosis spar- sis coeruleis, postice guttulis coeruleis in series plus quam 20 longitu- dinales dispositis vel vittis plus quam 20 eoeruleis continuis longitudina- libus; pectorali violascente margine anteriore nigricante-violacea; pinnis ceteris fuscescente-rufis vel fuscis imparibus dimidio basali coeruleo guttula- tis marginibus nigricante-violaceis, dorsali et anali junioribus vittis lon- gitudinalibus coeruleis et basi postice interdum macula nigricante; ven- trali margine anteriore nigricante-violacea. B. 5. D. 8/24 ad 8/29 (rad, 4 ad 7 ant. simplic.). P. 2/14. V. 1/5. A. 8/24 (rad. 2 ad 4 ant. simpl.). C. 16 et lat. brev. Synon. Acanthure aur petites raies CV. Poiss. X p. 152. Habit. Banda Neira, in mari. Batavia, in mari. Padang, Cauer, Priaman, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo 15 speciminum 58''/ ad 174//, Aanm. Ik beschreef deze soort ter boven aangehaalde plaatse naar 2 jeugdige voorwerpen. Sedert ontving ik een aantal groo- tere specimina, waaronder een versch van Batavia, waardoor ik in de gelegenheid gesteld ben de vroeger gegevene diagnose te verbeteren. GOBIOIDET. Gobius sphynx CV. Poiss. XII p. 70. Gob. corpore subelongato compresso, altitudine 4# circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4f eirciter in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 14 cireiter in ejus longitudine; oculis diametro 24 circiter in longitudine ca- pitis, diametro & circiter distantibus, maxima parte in dimidio capitis anteriore sitis; linea rostro-frontali valde declivi convexa; rostro convexo oculo breviore; capite vertice et operculis superne tantum squamatos ric= tu obliquno; maxilla superiore maxilla inferiore vix breviore sub medio oculo desinente;. dentibus maxillis pluriseriatis serie externa majoribus; maxilla inferiore utroque latere camino curvato extrorsum spectante; sul- co ocnlo-scapulari bene conspieuo; squamis frontem inter et pinnam dor- si 1® 22 p. m., lateribus 50 p. me in serie longitudinali, nuchalibus tho- racicisque squamis ceteris minoribus; appendice anali oblonga subquadras — 104 — ta; pinna dorsali spinis flexilibus, obtusa, corpore plus duplo humiliore, dorsali 2** approximata; dorsali 2* et anali dorsali 1* vix altioribus pos- tice angulatis; pectoralibus non filosis obtusis rotundatis 44, ventrali ob- tusa rotundata 54, caudali obtusa rotundata 44 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente-olivaceo, inferne roseo vel margaritaceo; corpore fasciis latis transversis fuscescentibus 4 vel 5, 1* dorso-ventrali, 2“, 53° et 4s dorso-analibus, 5* eaudali diffusa; ventre vit- tis transversis 12 p. m. coeruleis vittis olivaceis alternantibus; eapite ocel- lis numerosis parvis coeruleis annulo profundiore cinctis; squamis dorso plurimis guttula coerulea; pinnis dorsalibus caudalique dilute violascenti- bus; dorsali spinosa violecvo profundiore nebulata et marginata et punc- tis numerosis coeruleis; dorsali radiosa et caudali superne punctis nume- rosis coeruleis membrana inter singulos radios in series 2 transversas dis- positis; caudali basi superne macula parva nigra; pcetoralibus flavescenti- bus basi coeruleo punctatis; ventrali analique roseis violaceo-nigro mar- ginatis; ventrali tota, anali dimidio libero postice tantum coeruleo punc- tis; anali angulo posteriore tota violaczo-nigra; membrana branchiali fascia transversa fu-ca coeruleo marginata. B. 4. D. 6—1/14 vel 6—1l/15. P. 19. V. 1/5. A. 1/14 vel 1/15. C. 28 p. m. (lat. brev. inel.). Synon. Gobie sphyne CV. Poiss. XII p. 70. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 112///, Aanm. Mijn specimen beantwoordt zeer goed aan de be- schrijving van den heer VarencieNNes, welke echter bijkans slechts betrekking heeft tot de kleuren. PEDICULATI. Antennarius chironectes Commers. CV. Poiss. XII p. 815. Antenn. corpore oblongo-ovali compresso, altitudine 24 circiter in ejus longitudine, latitudine 1% eireiter in ejus altitudine; oeulis diametro 4 et paulo in longitudine nraxillae superioris; rictu subverticali postrorsum des= eendente dentibus intermaxillaribus et inframaxillaribus pluriseriatis co- nies subaequalibus, vomero-palatinis in thurmas 4 oblongas arcum effi- eientes dispositis, thurmis spatio glabro a se invicem remotis; apertura branchi- ali rotunda oculo vix majore; cute toto corpore spinnlis parvis plurimis bifur- catis conspicuis seabra; tubereulis osseis scabris fronte et dorso longitudi- naliter, regione operculari transversim seriatis; fimbriis e1pite corporeque parcissimis vel nullis; radio rostro libero tubeiculo seabro apiee rostri ï 4 il $ 4 — 105 — inserto, 5 eireiter in longitudine corporis, apice elavato fimbriato; pinna dorsali spinosa spina 1* libera obtusa vix antrorsum flexili, spina 2* spi- na l* multo minus duplo longiore obtusa, maxilla superiore breviore, membrana seabra humili vix mobilis dorsali radiosa et anali rotundatis altitudine subaequalibus, dorsali anali minus duplo longiore; caudali ro- tundata 44 eireiter in longitudine eorporis; ventralibus digitatis maxilla superiore brevioribus; colore corpore pinnisque griseo-rubro griseo-fusces- cente diffuse nebulato; corpore pinnisque ocellis nigris flavo annulatis, geellis eorpore parcissimis utroque latere 5 vel 6, ventre eapiteque inferne nullis; oecellis pinna dorsali radiosa 5 vel 6, 1 vel 2 basi pinnae, 3 vel 4 margini pinnae superiori magis quam ejus ba si approximatis in seriem longitudinalem dispositis; ocellis pinna caudali 16 p. m. pluriseriatis, anali p. m. 7; oecello basi dorsalis et analis ocellis ceteris majoribus; ra- dio rostrali libero fusco annulato; pinnis omnibus flavo marginatis. B. 6. D. 2—12 (3 poster. fissi). P. 10 (simpl.). V. 5 (post. simpl.). A. 7 (6 post. simpl.). C. 9 (omn. fiss.). Synon. ZLophtus chironectes Lacép. Poiss. I p. 321 tab. 14 fig. 2.’ Lophie chironecte Lacép. ibid. Lophius pictus Shaw Nat. Miseell. tab. 176 fig. 1. Chironectes variegatus CV, Poiss, XII p. 315. Chironecte varié CV. ibid. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speeiminis unici 122''/, Aanm. Ik houd deze soort voor dezelfde als die, welke door Lacfròpn zeer gebrekkig afgebeeld en in de groote Histoire naturelle zeer oppervlakkig en slechts wat de kleuren betreft be- schreven is. Op de aangehaalde afbeelding zijn de vinvlekken in te gering aantal uitgedrukt en de staartvinvlekken zelfs in het geheel niet. De soort heeft veel van Axtentharius poly- ophthalmus Blkr. (Nat. T. N. Ind. III p. 644) welke insgelijks bij Banda leeft, doch het ligchaam minder slank heeft, den ach- tersten rugdoorn meer oprigtbaar en de vlekken van vinnen en vooral van het ligchaam aanmerkelijk talrijker. LABROÏDEI CTENOÏDEI. Premnas biaculeatus Blkr. Premn. corpore oblongo compresso altitudine 2% ad 24 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 2% in ejus altitudine; capite obtuso convexo 44 ad 4% in longitudine corporis, aeque alto ac longo; linea rostro-frontali con- vexa; capite praeoperculo interopereulogue tantum squamato; oculis dia- VI 8 NDB metro 4 ad 44 in longitudine capitis; osse suborlitali oculi diametro juni- oribus multo adultis vix humiliore, spiuis 2 superiore inferiore multo lon- giore praeoperculi marginem posteriorem longe superante, supra spinam longiorem interdum uni- vel bidentato; maxillis aequalibus adultis au- tem inferiore ante superiorem prominente; dentibus maxiliis uniseriatis aequalibus obtusis; pracoperculo reetangulo angulo rotundato, dentibus junioribus parvis, aetate provectioribus majoribus ex parte spinaeformi- bus; operculo rugoso interopereuloque edentulis; suboperculo dentibus subspinaeformibus 3 ad 6 armato; squamis lateribus 60 ad 70 in serie longitudinalis linea laterali tubulis simplicibus notata sub media dorsa- li radiosa vel paulo post mediam dorsalem radiosam interrupta;s pin- na dorsali partem spinosam inter et radiosam valde emarginata, syinosa radiosa humiliore spina 3* vel 4* spinis ceteris longiore corpore paulo plus triplo ad minus triplo humiliore, spina penultima spinis eeteris bre- viore; dorsali radiosa rotundata vel angulata obtusa corpore duplo circi- ter humiliore; peetoratibus obtusis 83 ad 4, ventralibus rotundaiis 44 ad 41, caudali obtusa rotundata 44 ad 5 in longitudine corporis; anali rotun- data vel angulata dorsali radiosa vix vel non humiliore, spina 1* spina 2* duplo vel plus duplo breviore; colore corpore pinnisque pulchre fusces- eente-rubro; fasciis corpore 3 transversis margaritacco-coeruleis coeruleo profundiore limbatis, 1* nuchali, 2° dorso-anali, 3* caudalij pinnis omni- bus rubris violaceo-nigro marginatis. B 5 vel 6. D. 10/16 ad 10/19 vel 9/18 vel 9/19. P. 1/16 vel 2/16. V. 1/5. A. 2/14 ad 2/16. C, 13 vel 15 et lat. brev. Yar. a. Fasciis transversis corpus semicingentibus. „ 65. Fasciis transversis corpus totum cingentibus 2* et 3* media alti- tudine proeessu tiigono antrorsum spectante. „€ Fasciis transversis corpus totum cingentibus proecessu nullo. Synon. Zontelton Ren. Poiss. Mol, I tab. 22 fig. 122, var. c. Chaetodon fusco-rubescens, aculeis utringue 2 infra oculos Seb. Thesaur. III tab. 26 fig. 19. yar. c. aet. valde provect. Koelreuter in Nov. Comment. Petropol. X p. 346 tab. 3 fig. 5. Chaetodon biaculeatus Bl. Ausl. tab. 219 fig. 2. var. c« Fisch. Zweystachlichte Klippfisch Bl ibid. var. c. Bandoulière à deux aiguillons Bl. ibid. var. c. Jolacanthus biaculeatus Lacép. Poiss. IV p. 528, 537. var. C. Holacanthe deux piguans Lacép. ibid. var. c. Holocentrus Sonnerat Lacép. ivid. IV p. 344, 391. Molocentre Sonnerat Lacép. ibid. Scorpaena aculeata Lacép. Poiss. III p. 258, 268. Scorpène aiguillonné Lacép. ibid. Lutjanus trifasciatus Schneid. Bl. Syst. posth. Add. p. 568. Premnas leucodesmus K. v. H. icon, edit. in Verh. Overz. Bezitt. var. b. Premnas semicinctus CV. Peiss. V p. 307. Swains. Nat. Hit — 107 — Fish. H p. 215. Blkr. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. p. 7. VAT. Ae Premnade à demi ceinture CV. Puiss. V p. 307. Premnas unicolor CV. Poiss. V p. 308. Premnade unicolore CV. ivid. Premnas trifusciatus CV. Poiss. V p. 304. Règn. anim. éd. luxe Poiss. Atl. tab. 32 fig. 2. Müll. Schleg. Verh. Nat. Gesch.= Ned. overz. Bez. Overz. Gesl. Amphipr. Premn. ete. p. 20 tab. 6 fig. 6. Bikr. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. p. 9 Nat. T. N. Ind. loe. pluib. Premnade à& trois bandes CV. Poiss, V p. 304, Règn. anim. éd luxe, Poiss. Atl. tab: 32 fig. 2. var. b. Habit. Banda Neira, in mari. Amboina, in mari. Lawajong, Solor insulae, in mari. Batavia, in mari. Sibogha, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitndo S spee:minum 70/'/ ad 142''/, Aanm. Ik bezit alle drie de varieteiten dezer soort, welke in de groote Histoire naturelle des Poissons als drie verschil- lende soorten plaats nemen. Fene naauwkeurige vergelijking mijner S voorwerpen, alle in uitmuntenden toestand van bewa- ring, heeft mij geene verschillen doen kennen, welke eene soor- telijke waarde bezitten. De tandjes boven den langen onder- oogkuilsdoorn zijn niet standvastig en verschillen zelfs wat aan- tal of aan- of afwezigheid betreft aan de beide zijden van een zelfde voorwerp. Zoo ook is de bandteekening aan ligte wij- zigingen in de lengte en gedaante onderworpen en bij mijn grootste specimen, hetwelk zeer goed beantwoordt aan Sega's afbeelding (Thesaur. II tab. 26 fig. 19) zijn de banden naau- welijks waar te nemen. De getallen der vinstralen zijn evenzeer aan geringe verschillen onderhevig. In de groote Histoire na- turelle des Poissons wordt Sega's fig. 29 van plaat 26 van het ge deel zijns Thesaurus ten onregte tot deze soort gebragt. Heliases vanthurus Bkr. a Helias. eorpore oblongo compresso, altitudine 5 et paulo in ejus longi- tudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite 5 circiter in lon- gitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 34 circiter in longitudine ecapitis; linea rostro-dorsali rostro et vertice convexa; linea interoculari convexa; osse suborbitali oculi diametro plus duplo humili- — 108 — ore; maxillis subaequalibus superiore sub oeuli margine anteriore desi- nente; dentibus maxillis serie externa seriebus internis bene conspicuis majoribus eonieis; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato, margine posteriore leviter emarginato; squamis lateribus 28 p. m. in serie longi- | tudinali; linea laterali sub radiis dorsalibus anticis interrupta; pinnis dor- 4 sali radiosa dorsali spinosa duplo eireiter altiore acuta corpore multo mí- | nus duplo humiliore; pectoralibus acutis et ventralibus acutis radio 1° pro- dueto 4 eireiter, caudali profunde ineisa lobis acutis superiore longiore 8 et paulo in longitudine corporis; anali angulata angulo rotundata dorsali radiosa multo humiliore, spina 2° spina 1’ plus duplo longiore sed radio 1° breviore; capite, dorso lateribusque violaceo-fuscis, ventre flavescente vel aurantiaco, cauda tota fere aurantiaca; squamis capite corporeque sin- gulis basi maecula coerulea; pinnis dorsali et anali nigris parte radiosa postiee aurantiaco marginatis; peectoralibus membrana dilute violaceis ra- diis aurantiacis; ventralibus fuseis; caudali aurantiaca mediam basin ver- sus macula irregulari nigra. B. 5. D. 13/10 vel 13/11. P.9/16. V. 1/5." Ao pintvel 9412015 et lat. brev. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speeiminis uniei 141//, Aanm. Deze soort is zeer gemakkelijk herkenbaar aan ha- ren bollen snuit en oranjekleurige staartvin en staart, welke kleur nabij de rug- en aarsvin door eene scherpe lijn van het violetbrwine des ligchaams is gescheiden. Daáscyllus aruanus CV. Poiss. V p. 825. Rüpp. N. Wirbelth. Faun. Abyss. F. R. M. p. 129. Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 246 (nec. variet.). (diagnosis- emendata). Daseyll. eorpore oblongo eompresso, altitudine 2 et paulo ad 24 in ejus longitudine, latitudine 24 ad 22 in ejus altitudine; capite obtuso 3% ad 4t in longitudine corporis, altiore quam longo; linea rostro-frontali con- vexas oculis diametro 24 ad 3 in longitudine capitis; osse suborbitali dentieulato sub oeculo oculo plus duplo ad duplo humiliore; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa majoribus conicis acutis; praeoperculo rectangulo suboperculogque denticulatis denticulis bene eonspieuis; opereulo spinis et spinulis 2 ad 5; squamis lateribus 27 vel 28 in serie longitu- dinali; pinnis dorsali et anali radiosis obtusis rotundatis; dorsali spino- sa spinis mediis spinis ceteris longioribus, membrana inter singulas spi- nas emarginata; peetoralibus obtusis 33 aG 44, ventralibus acute rotunda- tis 31 ad 4 et paulo, caudali emarginata lobo inferiore obtuso rotundato At ad 4 in longitudine corporis; anali spina 2° spina 1° duplo cireiter longiore; corpore griseo-flavescente vel griseo-albo, fasciis 3 transversis latis fuscescente-nigris; fasciis 2 anterioribus obliguis, 1* oveulari fronte, MPEVT a) ED nucha, rostro inferne mentoque eum faseia lateris oppositis nnita, spinas dorsales anferiores versus adseendente; fascia 22 basi pinmae dorsalis: spi- nosae spinam 6* inter et 10” vel 5” inter et 9" vel 4 inter et ST inci- piente et basin pinnae ventralis versus descendente; fascia 32 verticali pin- nam dorsalem radiosam inter et analem radiosam; pinna dorsali maxima parte fusco-nigra, inferne fascias inter et postice tantum flaveseente; pec- toralibus violascentibus basi nigris; ventralibus nigris; anali nigra antiee tantum flavescentes caudali violaseente vel flaveseente. BREDE vel 19/13 PR: Wl4 vel 2/15 Na I/O 2/12 vel 2/13. C. 15 et lat. brev. Synon. Jesuit De Vlam. Reeueil. Bont Duifje Valent. Ind. Amb. III p. 501 fig. 491. Bourgonjese Renard Poiss. Mol. I fig. 165. Chaetodon arcuatus L. Mus. Ad. Fred. tab. 33 fig. 8. Tetragonoptrus No. 6 Klein Miss. IV p. 58 tab. 11 fig. 9. Rhombotides No. 13 Klein ibid. IV-p. 37 tab. 11 fig. 3? Chaetodon albescens maerolepidotus cauda bifurca et operculis bran- chiarum parum serratis Seb. Thesaur. HI p. 70 tab. 26 fig. 25? Chaetodon abu dafur Forsk. Deser. Animal. p- 15. ' Chaetodon arcuanus Lu. Gmel. Syst. Nat. ed 13° p. 1250. Chaetodon arvamts Bl. Ausl. Fisch. III p. 62 tab. 198 fig. 2. Schwarzkopf Bl. ibid. Bandouliëre à trois bandes Bl. ibid. Lutjanus aruanus Laeíp. Poiss. IV p. 720. Lutjan arauna Lacíp. ibid. Pomacentrus aruanus Rüpp. Atl. Reis. N. Afr. F. R. M. p. 39. Abu dafur Arab. Habit. Banda Neira, in mari. Amboina, in mari. Wahai, Ceram insulae, in marie Ternate, in mari. Lawajong, Solor insulae, in mari. Sumbawa, in mari. Priaman, Ulakan , Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo 16 speciminum 30’ ad 60///. Aanm. Deze soort is door den geheelen Indischen Archipel verbreid. Van Java is zij mij echter nog niet onder de oogen gekomen. Vroeger bragt ik tot haar eene varieteit, welke ik hieronder als eene eigene soort onder den naam van Daseyllus melanurus heb beschreven. Daseyllus melanurus Bkr. Daseyll. corpore oblongo eompresso, altitudine 2 et paulo in cjus lon- gitudine, latitudine 24 ad 3 in ejus alfitudine; capitc obtuso 8% ad 4 in — 110 — longitudine corporis, altiore quam longo; linea rostro-frontali eonvexius- eula; oeulis diametro 2 et paulo ad 3 in longitudine ecayitis; osse suborhi- tali denticalato sub oeulo oculo plus duplo humiliore; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa majoribus eonicis acutis; praeoperculo rectangulo subopereuloque dentiealatis denticulis bene conspicuis; operculo spiuis 2 parvis; squamis lateribus 28 p. m. in serie longicudinali; pinnis dorsali et _ anali radiosis obtusis rotundatis; dorsali spinosa spiuis 82, 42, 5%, et 6* sub- aequalibus spiuis ceteris longioribus, membrana inter singulas spinas emar- ginata: peetoralibus obtusis 4 ad 41, ventralibus acute rotundatis 32 ad 4, cauda!i emarginata lobis obtusis rotundatis 44 ad 42 in longitudine corpo- is; anali spina 2* spiua 1* duplo eirciter longiore; corpore griseo-flaves- cente vel griseo-albo, fasciis 3 transversis latis verticalibus fuscescente-ni- gris, faseia 1* oeulari fronte et mento eum fascia lateris opposii late uni- ta, fascia 2° basi dorsalis spinosae spinas 1" inter et 6* incipiente et ba- sin ventralis attingentes fascia 3* tota basi dorsalis radiosae incipiente et totam basin analis radiosae, attingente; pinnis supra et infra fascias totis nigris; dorsali medio et margine posteriore, anali margine anterivre et posteriore flaveseentibus; ventralibus totis nigrisj peetoralibus violascenti- bus vel aurantiscis basi nigiis; caudali basi et marginibus superiore et in- feriore flavescente postice macula maxima nigra antiee eonvexa nfaximam pinnae partem tegente. B,5:.D. 12/1l vel 12/12, vel: 12/18. P. ‘2415, vel SANG VER 2/H2 vel 2/13. C. 15 et lat. brev. Synon. Dascyllus arvanus CV. Var. pinna caudali postice nigra Blkr. Nat. Tijdschr. N, Ind. II p. 246, Habit. Banda Neira, in mari. Sumbawa, in mari. Priaman, Ulakan, Sumatrae occidentalis, iu mari. Longitudo 8 speciminum 27''’ ad 72'//, Aanm. Deze soort, hoezeer na verwant aan Dascyllus aru- anus CV. laat zich van deze echter gemakkelijk onderkennen aan de groote zwarte staartvinvlek en aan den vertikalen stand der 2 voorste dwarsche banden des ligchaams, van welke de voorste maauwelijks tot aan de kruin reikt en de tweede van de 6 eerste rugdoornen afgaat. LABROIDEI CYCLOIDEL Scarus coeruleopunctatus Rüpp. Neue Wirb. F. Abyss. FE. R. M. p. 24 tab. 7 fig. 3. CV. Poiss. XIV p. 195. Scar. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 43 in ejus longitu- dine, latitudine 2 eirciter in ejus altitudine; capite convexo 44 in longi- tudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 in ejus longitudine; oculis — Il — diametro 4 eirciter in longitudine eapitis; linea rostro-frontali convexa;s osse suborbitali oeuli diametro hutmiliore; naribus approximatis, posterio- ribus rotundis, anterioribus cirro gracili ; labiis maxillas totas tegentibus; maxillis roseis superiore margine libero multicrenulata externe antice den- tibus utroque latere 3 vel 2 extrorsum spectantibus; maxilla inferiore margine libero multicrenulata externe glabra; linea laterali ramosa sub fine pinnae dorsalis radiosae vix interrupta; squamis lateribus 21 vel 22 in serie longitudinali, 7 vel 8 in serie transversali; pinnis dorsali et ana- li postiee angulatis, dorsali spinis flexilibus subaequalibus, membrana in- ter singulas spinas excisa; pectoralibus obtusis rotundatis et ventralibus obtusis angulatis 7 et paulo, caudali obtus rotundata 5% circiter in longi- tudine corporis; colore corpore superne olivaceo inferne flavescente vel margaritaceo-roseo; squamis lateribus plurimis macula diffusa fuscescente; capite totoque corpore ocellis parvis coeruleis annulo profundiore cinctis singulis squamis 1 rarius 2 vel 3; pinnis roseis vel aurantiacis, B. 5. D. 9/10 vel 9/11. P. 2/11, V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10, C. 13 et lat. brev. Synon. Scarus (Calliodon) coeruleopunctatus Rüpp. N. Wirb. F. Ab. F. R. M. p. 24 tab. 7 fig. 3. Scare aux points bleus CV. Poiss. XIV p. 195. Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 115’//, Aanm. Mijn specimen is wat kleiner dan de aangehaalde afbeelding van den heer Rürerur, die vrij goed is. De tand- jes voor aan de konvekse vlakte van de bovenkaak zijn er ech- ter reeds aanwezig en deze tandjes zijn alzoo geen kenmerk van den ouderen leeftijd, zoo als de heer VArENCIENNEs reeds tegen den heer Rürreuu beweerd heeft. De soort is na ver- want aan Scarus naevius CV.? Blkr. (Nat. T. N. Ind. III p. 169) en behoort met deze tot eene eigene groep, welke zich zeer gemakkelijk laat onderkennen aan de cirri der voorste neusopeningen en aan het uitgesneden zijn van het vlies tus- schen de rugvindoornen. Deze groep stelt den overgang daar van Scarus tot Callyo- don en heeft welligt eene generische waarde. Scarus croicensis Bl. (Ausl. Fish. tab. 221) komt mij voor insgelijks tot deze groep te behooren. en ook de tandjes aan de voorste oppervlak- te der bovenkaak te bezitten. Deze tandjes tref ik ook aan bij een jong specimen van Scarus naevius CV? Blkr. Callyodon genistriatus CV. Poiss. XIV p. 218. Callyod. corpore oblongo compresso, altitudine 8% circiter in ejus lon- eK a gitudine , Jafieudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite convexo 4 eirci- ter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 41 cireiter in longitudine eapitis; linea rostro-frontali declivi convexius- cula; osse suborbitali sub oculo oculi diametro vix hemiliores naribus approximatis, posterioribus rotundis anterioribus cirro apice bilobos maxilla superiore dentibus subinbricatis anticis lateralibus majoribus, pos- tice utroque latere dente curvato postrorsum speetante; maxilla inferiore dentibus imbricatis anticis lateralibus majoribus; linea laterali ramosa sub postica pinnae dorsalis radiosae parte vix interrupta; squamis lateribus 21 vel 22 in serie longitudinali, S vel 9 in serie transversalis pinnis dorsali et ana- li basi vagina squamosa, postice angqulatis; dorsali spinis flexilibus sub- aequalibus, membrana interspinali vix emarginata; pectoralibus acutius- eulis margine posteriore convexis 54, ventralibus acutis 68, caudali trun- cata radiis externis paulo productis 5 circiter in longitudine corporis; corpore coffeo punctis violaceis et maculis parvis sparsis et confertis coc= ruleis variegato; vittis rostro-ocularibus 2 vel 3 rubris; regione postocu- Jari vittis 3 vel 4 rubris subradiatim dispositis; pinnis dorsali et caudali violaceo-fuscescentibus, dorsali vitta longitudinali rubra, macula violaceo- coerulea spinam 1m inter et 2°, parte radiosa coeruleo maculata; caudali maculis coeruleis tranversim seriatis, postiee rubro et nigricante margina- ta; pectoralibus et ventralibus membrana dilute violasecentibus, radiis fus- cescente-aurantiaciss anali violacea vittis 2 longitudinalibus rubris. B. 5. D. 9/10 vel 9/11 P. 2/11. Val/5. As SA Svelhs 10 GSE lat. brev. : Synon. Callyodon à joue striée CV. Poiss. XIV p. 218, Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 182, Aanm. De beschrijving van den heer VALENCIENNES slechts betrekking hebbende tot de kleuren en enkele anatomische ver- houdingen, past zeer goed op mijn voorwerp. Zekerheid in de bepaling der identiteit is wegens het korte dier beschrijving piet wel mogelijk zonder vergelijking der voorwerpen zelve. De woonplaats van Callyodon genistriatus CV. was tot nog toe niet bekend. Het zou mij niet bevreemden dat zij dezelfde soort voorstelt als Callyodon carolinus CV. MURAENOÏIDEI Conger anagoïdes Blkr. Cong. corporc valde elongato eompresso, altitudine 18 eireiter in cjus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite acuto convexo a 6 eirciter in longitudine corporis; altitudine capitis 8 circiter, latitudine SL circiter iu ejus longitudine; rostro acuto convexo non clavato, 5 cit- _ — 115 — citer in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; oculis maxime vapproximatis diametro 4 eireiter- in longitudine capitis; naribus posticis oculo, naribus anticis tubulatis rostri apici approximatis; labiis mediocrti- „bus membranaceis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore; ric- tu 5 et paulo in longitudine capitis sub anteriore oculi dimidio desinente; dentibus conicis acutis parvis aequalibus, palatinis antice tri- ad quadri- seriatis postice. bi- et uniseriatis; nasalibus vomerinis contiguis in thur- mam pluriseriatam dispositis, vomerinis p. m. 80 antice quadri- ad trise- riatig postice bi- et uniseriatis dentibus palatinis, nasalibus et inframaxil- laribus obtusioribus in thurmam elongatam postice acutissimam vitta den- tium palatina breviorem dispositis, inframaxillaribus antice pluriseriatis postice tri- vel biseriatis; linea laterali valde conspicua tubulosa; pinna dorsali paulo post aperturam branchialem incipiente, corpore triplo circi- ter humiliore; pectoralibus rotundatis 3 eirciter in longitudine capitis: anali rietus longitudine cireiter ante medium corpus incipiente dorsali „humiliore; caudali rotundata; colore corpore superne flavescente-viridi inferne margaritaceo, pinnis flavescente. WenS Der 140 pe-m. PIO. Ae 122 pe -m.,C. 10 p. me Habit. Banda Neira, in mari. Longitudo speciminis unici 123'/’. Aanm. Deze soort heeft groote overeenkomst met Conger anago T. Schleg. van Japan, en bij hare eerste beschouwing hield ik haar daarmede voor identisch en slechts voor een jeug- dig specimen daarvan. Bij nadere onderzoeking er van en ver- gelijking naar de natuur met een specimen van Conger anago T Schl., ontwaar ik evenwel verschillen, welke niet alle aan verschil iu leeftijd kunnen worden toegeschreven. Bij mijn voorwerp toch van Conger anago, hetwelk eene lengte heeft van 290”, gaat de hoogte des ligchaams 14 maal in zijne lengte, het oog 5 maal in de lengte van den kop, reikt de bekspleet tot onder de achterste helft van het oog, zijn de gehemeltetanden twee- reijig, de ploegbeénstanden minder talrijk, begint de aarsvin in het midden van de lengte des ligchaams, zijn de rug- en aars- vinnen zwart gerand en de getallen der stralen B. 11. D. 201 DDR vel 15: A. 145 p. m. C.-10 pm. Congrus habenatus Richards. (Zoöl. Breb. Terr. Fish. p. 109 tab 50 fig. 1tot5) is niet minder aan de onderwerpelijke soort verwant dan Conger anago en heeft denzelfden habitus en bo- vendien zeer overeenkomstige getallen der stralen t. w. B. 8. D. 184. P. 10. A. 122, maar het tandenstelscl vertoont er meerdere VL — 14 — afwijkingen, zijnde de tanden er gedeeltelijk korrelachtig, de neustanden in eene driehoekige met de punt naar achteren ge- keerde groep geplaatst, de ploegbeenstanden van acliteren drie- reijig en de tanden voor in de onderkaak op breedere banden geplaatst, terwijl er voorts het ligchaam meer cylindervormig is, de oogen verder van een staan, de snuit betrekkelijk langer is, enz. SYNGNATHOÏDEI. Syugnathus eyanospilos Blkr. Syngatb. corpore valde elongato, antice heptagono, postice tetragono, altitudine 17 eirciter in ejus longitudine, altiore quam lato; capite 82 in longitudine corporis; oculis diametro 6 ad 6% in longitudine ecapitis; li- nea rostro-frontali concava; rostro capitis parte postoculari paulo longio- re, compresso, triplo circiter longiore quam parte gracillima alto; ecari- na rostro-frontali cristaque rostro-oculari humilibus glabris; regione occi- pito-nuchali erista humili tripartita glabra; vertice rugosulo; operculo cel- luloso strijs superne numerosis divergentibus, crista longitudinali media operculi marginem posteriorem attingente; scutis trunco 12 vel 13, cauda 35, scutis singulis transversim striatis; laminis intersuturalibus oblongis radiatim striatis; carinis singulis scutis vix vel non crenulatis spinis nul- lis; carina ventris media mediocriter promimente; trunco absque capite 22 in longitudine caudae eum pinna caudali; pinna dorsalî supra vel vix ante anum scuto trunci 13° incipiente, scuto caudali 5° desinente, corpo- re humiliore; anali parva; caudali flabelliformi capitis parte postocularti non vel vix breviore; sacco embryonali membranaceo ab ano usque ad scutum caudale 15" sese extendente rima longitudinali bivalvato; colore corpore olivaceo; trunco caudaque dimidio anteriore ocellis aurantiacis in series 2 longitudinales dipositis; capite, trunco caudaque punctis confer- tis coeruleis; pinnis flavescentibus, dorsali-caudalique singulis radiis ma- culis parvis fuscis 2 ad 4, Bi wel 3 Di 120, Belde And Gal 0 Habit. Banda Neira in mari. Longitudo speciminis unici 123///, Aanm. _Syngnathus eyanospilos staat in verwantschap tusschen Syngnathus haematopterus Blkr. en Synguathus gastrolaenia Bkr. Zij is gemakkelijk herkenbaar aan haren langen staart, het geringe aantal rompschilden, de plaatsing der eerste rugvinstralen boven of naauwelijks voor den anus, de oranjekleurige ocellen en blaauwe streepjes des ligchaams, de bruine vlekjes de rug-en aarsvinstralen, enz. Seripsi Batavia Calendis Decembris MpeeeLmt. WR Banis a OVER EENIGE PLANTEN, UIT DEN INDISCHEN AR- CHIPEL, WELKE GEZEGD WORDEN GETAH OP TE LEVEREN. _DOOR J.W. PEIJSVAN en S. BENNENEDENN. Door tusschenkomst der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië, en bovenal door de ijverige bemoeijingen van wij- len haren sekretaris, den luitenant ter zee H. D. A. Surrs, werden wij in staat gesteld, eenige soorten van planten, die -getah ople- veren, te vergelijken. Te bejammeren echter is het, dat bijna alle de ontvangene voorwerpen òf niet genoegzaam gekonserveerd, of niet volledig genoeg waren, om ze met zekerheid te kunnen bestemmen. Evenwel nemen wij deze gelegenheid te baat, om aan de vol- gende heeren onzen dank te betuigen, voor hunne welwillend- heid, tevens de vrijheid nemende, hun bij voortduring deze zaak bijzonder aan te bevelen. Wij ontvingen exemplaren van de HH. Scmaap, resident van Banka; WarBreruM, adsistent resident te Riouw, welke levende planten zond uit den Linga-Archipel van Poeloe Bintang; J. G. “_R. Sremvuerz, majoor der genie, dirigerend lid der Vereeniging — 116 — te Padang; J. M. Var Leer officier van gezondheid Te kl. te Palembang; Dr Graar, havenmeester te Makassar, welke plan- ten zond van Borneo's oostkust van de Koetei-rivier; en BARON P. Van Eck gewezen waarnemend civiel gezaghebber te Soeka- dana (zuidwestkust van Borneo). Van den heer Van Leer ontvingen” wij een goed tusschen papier gedroogd takje met geopende bloemen, en vruchten op olie, welke ons een geslacht deden kennen, dat alleen van de Philippijnsche eilanden bekend is, onder den naam van Azaola Betis Blanc. Dec. Prodr. VIII p. 196. Wij laten hier de beschrijving volgen van deze nieuwe soort, terwijl wij ter eere van den welwillenden zender, zijnen naam als soortnaam hebben gebruikt en haar dien ten gevolge noemen: Azaola Leerie (Balam tandoek). Azaol. caule arboreo, foliis ellipticis longe-acuminatis , basi acutis glabris paralello- nervosis, floribus axillaribus fasciculatis longe-pedicellatis, calycis lobis imbricatis aeutiuseulis puberulis, corollis monopetalis 8 -lobis, staminibus biseriatis interioribus sterilibus, filamentis brevibus, antheris hastatis, fructibus ovato-oblongis eurvatis, eotijledonis elliptico -oblongis acutiusculis. Een hooge boom met 8 centim. lange en 4 c. m. breede bladen; de bladsteel 15 m. m., de merven aan den voet tegenover- gesteld; de vrucht is langwerpig eirond min of meer gekromd, 5 ec. m. lang en van eene groengele kleur. Het spermoder- mium broos, Bruin en met een zeer lange navelstreep. Eenige bijzonderheden nopens de verkrijsimg der getah in het algemeen enz. zijn door den heer Van Lrpr aan de Natuurkundige Vereeniging medegedeeld en door de toezending hiervan zijn wij in de gelegenheid een uittreksel er van te laten volgen: r „Ofschoon ik nog niet in staat ben, de gevraagde inlich- „tingen betrekkelijk de getah pertja volledig. te geven, zoo ge- „loof ik geene ondienst te doen, door voorloopig mede „te deelen, wat mij daarover de heer D. Frsner, een door „veeljarig verblijf alhier met de binnenlanden wel bekend per- AR Oene; ze — 11] — / „soon, bekend gemaakt heeft, hetwelk op het volgende neder- „komt: | „lo, Getah pertja heeft de etymologie van getah, gom, en nu pertja, eene veranderde maleische benaming van Sumatra (1) „mn derhalve: gom van Sumatra. 20/77 De getah pertja is afkomstig van den pohon balam, ee- „nnen in het Palembangsche zeer veelvuldig voorkomenden, ee- „nnen hoogen ouderdom, bijzonder grooten omvang bereikenden „nen op hooge gronden groeijenden boom. „80. Het menigvuldigst komt zij voor en de beste soorten wor- „ » den aangetroffen in de divisie Banjoe assin en de divisiën Moessi „oilir en Moessi oeloe, terwijl dic van de overige streken voor „minder goed gehouden worden. „40. Er worden 4 soorten van balam onderscheiden, namelijk: Balam tjabe. „ troeng. „__sonte (de beste). „___ tandock. „5. Op den pohon balam nestelen zich de homigbijen, waar- „nom men dezen boom meer voor het was dan voor de getah nn pertja aankweekt en onderhoudt, en daar aan de inzameling nnder getah noodwendig verbonden is de vernietiging var den „boom, zoo als straks blijken zal, maakt de inlander weinig nn werk daarvan, en niet eerder, dan wanneer hij denkt, dat de „boom zijn einde nabij is en derhalve geen was meer produ- „meeren zal. „60. De door den inlander gebruikelijke wijze van winning „nen bereiding der getah pertja bestaat in het geheele omver- „kappen van den boom, afkapping van de kruin en het ma- „ken van veelvuldige inkervingen in den stam en de voornaam- „uste takken. De daaruit stroomende vloeibare gom wordt in o (1) Annales des sciences naturelles, Botanique 8me Serie Tom. OI, p. 193 — 118 — „bamboe of eigenaardige mandjes opgevangen en later in de „zon gedroogd. „'1e. Insnijdingen in den nog in den grond bevestigden boom „nleveren slechts eene geringe hoeveelheid eetah op, en worden „nbovendien niet gedaan uit hoofde der sub 5 aangegevene „reden. „ Alhoewel deze inlichtingen niet in alle opzigten overeen- „stemmen, met het daaromtrent bekend gemaakte in het extrakt „uit het rapport van den luitenant kolonel (thans kolonel) A. Mers, „voorkomende in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch „Indië Qden jaargang pag. 185 en 186, en ik niet durf beslissen „welke van beide opgaven het meeste der waarheid nabij komt, „voordat ik daaromtrent officiële bescheiden van het bestuur alhier „zal hebben verkregen, vertrouw ik, dat ook deze voorloopige „inlichtingen welgevallig zullen wezen, en behoudik mij voor, „het ontbrekende aan te vullen, zoodra ik daartoe in de gele- „genheid zal gesteld zijn. ” Het lid der Natuurkundige Vereeniging un Nederlandsch Indië, (was geteekend) Van Leer. De balam tandoek van den heer Van Leer heeft veel over- eenkomst met de bruine getah van den heer Van Bek van Bor- neo, beschreven in het Tijdschrift der Natuurkundige Vereeniging 1853 pag. 420 en ons toegezonden onder den naam van Njatoh. Wij ontvingen in het geheel de volgende soorten. No. 1. deaola Leerù T. et B. Balam tandoek, van Palembang. „ 2. Njatoh, van Soekadana. „_ 8. Zsonandra gutta Hook. Getah pertja van Singapoera. „4. „ / Balam tembaga, van Padang. „5 / / Taban of roode pertja uit den Ling- ga Archipel van Poeloe Bintang. vj ’ i Dadauw 2e soort van Banka. — 119 — „_ Î. Isonandra gutta Hook. sp. Dadauw of Seroja 1e soort van Banka. ‚No, 8. „ „__Pertja? van Riouw. „_ 9. Sapotacee, Kolan, van Banka. „10. ” Njatoh Á ” „NL. / Ketiauw ” „12. „ Balam van Palembang. r/Á Te v/d P/Á Pd vj ml 4 „ Witte getah van Soekadana. „15. „ Getah pertja van Borneo’s oostkust, Koetei- rivier. „16. 7 Marawangsche Dadauw. No. 1. Is dus de eenige, die met zekerheid is kunnen be- stemd worden: de getah hiervan is ons echter niet bekend. No. 2. Welligt dezelfde, en levert de beste getah van alle der door ons ontvangene soorten. No. 3 t/m 6 zijn welligt alle de Zsonaudra gutta Hook., doch gemis aan goede exemplaren, zao van bloem als vruchten, maken het gewaagd om ten deze positief te beslissen. De getah van No. 3 hebben wij niet gezien, doch aangezien van Singapoera zeer goede getah verkregen wordt, is het te vooronderstellen, dat deze mede tot de beste soort behoort; daar- van zijn verscheidene planten in den tuin voorhanden, even als van No. 4 en 5, doch wij zijn niet in het bezit van hare getah. Van No, 6 hebben wij noch planten noch getah voor- handen. Van No. 7 en 8 komen de bladen volkomen overeen, doch de ge- tah, die wij er van bezitten, moet verwisseld zijn, daar zij voor de beste is opgegeven en de door ons ontvangene, hoewel de tweede in kwaliteit, echter hard en breekbaar is; ook hiervan bezitten wij nog geene planten. De zaden van No. 7 gelijken volgens den heer ScHaAP op die der Sawo (Mimusops Bojeri Dec.). Uit de kern wordt een eetbaar bestanddeel getrokken, even als uit die der Sapiri?, terwijl de — 120 — getah, die bruin van kleur is, 15 dollars per pi col, € Á de daarentegen naauwelijks 12 dollars waard is (Lyons Van No. 9, 10 en 11 hebben wij geene planten, wel droogde bladen en getah, maar geene bloemen en vruchte dat daarvan ook niets te maken is. De getahsoorten. ij drie van slechte hoedanigheid. de Van No. 12, hebben wij twee planten en geared die uit 2 soorten bestaan, welke 2de soort hs bedoelen, doch bezitten daarvan geene planten, hearts geene getah en evenmin bloemen en vruchten. En: Van No, 14 2de soort of witte getah van den heer V a is niets dan een weinig slechte en broze getah voorhant terwijl de boom, die haar oplevert, geheel onbekend is. Van Ne. 15 hebben wij slechts eenige levende planten ont- vangen, die echter nog te klein zijn om er iets van te kun vermelden. Vern, Mk Van Ne. 16 ontvingen wij slechts een stuk zeer s broze getah. | Men ziet hieruit, dat het onderzoek nog weinig resultaat hee opgeleverd, dat te meer te betreuren is, daar het niet alleen v Ee de wetenschap, maar ook voor den handel van zeer veel — belang is, dat alle in dezen Archipel voorkomende getah 5 pertja- — soorten naauwkeurig bekend worden, om er bv ei lijk partij van te trekken. nt Tevens zij het ons vergund om de aanmerking te maken Apes hi dat de triviale namen zoo dikwijls tot groote ri Js leiden, indien zij niet door eenige toelichtingen meen. hel a worden, zoo als uit het volgende blijkt: ijs LR In de Annales des Sciences naturelles 3me Serie Tom. vn p. 193 vindt mens llest probablequ’il existe aussi danslîle de — Sumatra, et qu'il en dírive peut-être son nom, puisque le nom — malais de cette île est Polo percha. On dit aussi tege 4, JM 1) Welke de witte is, wordt in de aanteekeningen niet opgegeven. EN Sn | EE Ee — 121 — _surla côte sud-est de Borneo; et M. Brooxz, resident anglais Er à Sarawak, assure qu'il est commun dans les forets de cette île, _ où il est désigné sous le nom de Niato par les habitants, qui _ne connaissent pas du reste les propriétés de son suc.” Nu zou, en dit is hoogst waarschijnlijk, de Njatoh van den heer Van Eck dezelfde kunnen zijn, als de door den heer Brooke beschrevene, doch de heer Hooker laat onmiddellijk op de beschrijving „der getah, de diagnose volgen van Zsonandra gutta, waarvan wij eene teekening ontvingen van den hoogleeraar W. H. De Vriese, overgenomen uit het London Botanical Journal, “en waaruit wij zagen, dat deze niet kan behooren tot de Njatoh van Soekadana, welke zooveel overeenkomst heeft met Azaola Leerië (Balam tandoek) van Palembang. En heeft er geene ver- wisseling plaats gehad met de getah Njatoh van Banka, dan kan deze evenmin tot dezelfde soort behooren, daar de getah bijna een jaar oud, nog niet droog isen steeds kleverig blijft, zijnde zij van eene zwarte kleur. De beschrijving in bovengenoemde Annales is hoofdzakelijk van den heer Tm. Loss, als ook van den heer Moxrcouerre , doch de bijzonderheden, daar aangehaald, zijn te veel bekend, dan dat wij ze zullen herhalen. Slechts dit nog, dat er gewag wordt gemaakt van drie verscheidenheden als getah girek, getah tuban en de getah pertja. Zou deze getah tuban van Singapoera dezelfde zijn als de taban van Riouw? Wij zullen eindigen met den wensch, dat de heeren leden der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië en allen die eenig belang in deze zaak stellen, ons door de tusschenkomst van hare direktie in staat willen stellen, om niet alleen de hierboven beschrevene verwarringen te ontcijferen , maar ook zoo veel mo- gelijk nog andere soorten toe te zenden, waarvan bladen en bloemen tusschen papier en een weinig geperst en goed ge- droogd, waartoe bamboezen sassaks zeer doelmatig zijn, met eenige bloemen die nog naauwelijks geopend zijn op arak en eindelijk een stukje getah, tot een grondig onderzoek doelmatig, ja on- misbaar zijn. En daar de boomen geene bloemen en vruchten op hetzelfde tijdstip dragen, zoo zoude deze laatsten op arak of olie ng Jah dere Er on Nn _Buiteneorg. EÌ November 1855. Mer erk brl AAL ad _ IR ; f = fe, d A d 1 E . wi NN 4 Par A i He 6 te mt Ph ‚ , ‚ , / # e i 1 ‘ ‘ , ‘ É En Ì i SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EE NEO DL EN. DOOR Dr. B. Er. CROOCHKEWIE Miz. Tot dit onderzoek zijn mij vijf soorten van kolen door het Gouvernement toegezonden, dus gedefinieerd: 1. Engelsche kolen, zooals deze in Imdië aan de Rijksstoom- schepen worden verstrekt. ‘ 2. Steenkolen wit de ontginbare laag A der mijn 5. „ nn „ „Cf Oranje Nassau 4. ” MN 4 „ae __ op he / U v/d i/d LA F Borneo. Het voorkomen der engelsche kolen is vrij glanzend, git- zwart op de breuk, zeer schisteus, met evenwijdige, zeer zwarte, glinsterende aderen. Op onderscheidene plaatsen doet zich zwa- velijzer onderkennen. Op het uiterlijk afgaande ben ik genegen deze kool, schiefer- of splint-kohle te noemen. In kleur en glans schijnt de kool der lagen A en C van die van D en F te verschillen: de eerste is iets glanzender en zwarter, maar toch niet zoo levendig zwart als de engelsche kolen: in de beide eersten kan men enkele stipjes zwavelijzer ontdekken. Alle 4 soorten stellen eene kompakte kool daar, die niet afgeeft, met eene schelpachtige breuk. Zij splijten op verre na niet in dergelijke evenwijdige rigtingen als de en- gelsche, Densiteit. Aan een paardenhaar werd een stuk kool bevestigd, en aan den eenen arm van de balans opgehangen; daarop in de lucht, en in gedestilleerd water gewogen. De temperatuur der lucht was 25°, die van het water 22° C. IL Een stuk engelsche kool wegende 60.720 gr., woog in het water 14506 gr.; dus is de densiteit gelijk 1.314. IL. Ben stuk kool der laag A wegende 77.505 gr., woog in gedestilleerd water 15.876 gr.; dus is de densiteit gelijk 1.258. III. Een stuk kool der laag C wegende 57.6825 gr., woog in water 13,2465 gr, dus is de densiteit gelijk 1.297. IV. Ben stuk kool derlaag D wegende 56,206 gr, woog in water 11,959 gr; dus is de densiteit gelijk 1,270. V. Een stuk kool der laag F' wegende 61.202 gr., woog in water 13.928 gr, dus is de densiteit gelijk 1.295. Poreuscteit. Ofschoon ik nergens opgeteekend heb gevonden, dat deze om- standigheid bij steenkolenanalyses in aanmerking wordt genomen, zoo meen ik toch dat zij bij vergelijkende onderzoekingen, wit een wetenscliappelijk, niet praktisch (de stouwruimte bij stoom- schepen b. v.) oogpunt, in rekening moet gebragt worden. De tot de bepaling der densiteit gebruikte stukken kool heb ik daartoe, alle onder dezelfde omstandigheden, gedurende 8 weken in water ondergedompeld gehouden, en aan de oppervlakte gelijkelijk gedroogd zijnde weder gewogen. Zoo bepaalde ik niet de absolute maar de relatieve poreusiteit. VI. Het stuk engelsche kool had 1.932 gr. aan gewigt toe- genomen, of 3.180,/,. VII. Het stuk kool der laag A had 0.193 gr. toegenomen, of 0.250/9. VIIL Het stuk kool der laag C had 0.177 gr. toegenomen, of 0.31°/. IX. Het stuk kool der laag D had 0.124 gr. toegenomen of 0.22°/,. | | | | — 125 — X. Het stuk kool der laag F had 0.387 gr. toegenomen, of 0.683°/ Alzoo worden de betrekkelijke densiteiten, de relatieve poreu- siteit in aanmerking nemende, der kolen (engelsche) = 1.855 en wi ader daags Airsl 1264: / 1/4 / / Cd 501. „ y varians, Dal. Arte u / / „FF 21803 Watergehalte. Ben paaf dagen, nadat het specifiek gewigt der kolen bepaald was, werd in een kwikbakje het hygroskopische water der tot poeder gewrevene kolen, dat van alle soorten goed zwart was, op 115° à 120° C (1) uitgedreven en het verlies gewogen. XT. 5.0459 gr. der engelsche kolen verloren 0.3856, gr. aan gewigt, of 6.65°/. XII. 3.6506 gr. der kolen der laag A verloren 0.0986 gr. aan gewigt, of 2.70°/. XIII. 55580 gr. der kolen der laag C verloren 0.1670 gr. aan gewigt, of 8.00°/ XIV. 3.6990 gr. der kolen der laag D verloren 0.0770 gr. aan gewigt, of 2.09°/. XV. 5.8851 gr. der kolen der laag F verloren 0.2762 gr. aan gewigt, of 4,68°/, (2). Alzoo deze uitkomsten bij de densiteit der koolatomen in rekening brengende krijgt men (1) Door de volgende proef bleek het mij, dat de kool op 100° C nict al het hygroskopische water verliest. 3.2104 gr. der laag A verloren op die temperatuur slechts 0.0520 gr. of 1.62°/; op 115° C verloor dezelfde kool één dag later 2.1°/. Dit is door ReerauLp ook reeds opgeteekend. (2) Na vier maanden tijds aan de dampkringslucht blootgesteld te zijn, verloor deze kool op 115° tot 120° 6.129/ water: teu tijde van het eerste onderzoek is dus de borueosche kool nog niet met hygroskopisch water verzadigd. sera a Densiteit het water- Densiteit het water- gehalte afgetrokken gehalte afgetrokken, zijnde. en de relatieve po- reusiteit in rekening gebragt zijnde. Kolen. Engelsche 1.344: 1.393 jd Laag Ä 1.265 1.270 „ Laag C 1.510 1.314 „Laag D 1.278 1,281 „ Laag F 1.314 1.325 Aschgehalte. Op een platinablikje werd de in stukjes van + 1/5 kub. centm fijngestooten kool boven de alkoholvlam verbrand, totdat er niet meer aan gewiet verloren werd. XVL 73772 gr. der engelsche kool lieten bij verbranding 0.0577 gr. asch achter, dat is 0.78°/. Dit is eene zeer kleine hoeveelheid, maar de proef is toch met de vereischte zorg verrigt (I). Bij het verbranden knettert de kool een weinig, maar spat niet, brandt met eene heldere, minder roet dan bij de borneo- sche kolen gevende vlam, waarbij de kool een weinig te zamen bakt. De asch is door ijzeroxyde vrij donkerrood gekleurd. XVII. 7.2695 gr. der kool der laag A gaven 0.3597 gr. asch; dat is 4.95°/. XVIII 78517 gr. derzelfde laag, van hetzelfde groote stuk kool aan de andere zijde genomen gaven 0.4175 gr. asch, dat is 5.68°/,, en gemiddeld 5.81°/. Deze kool, even als de drie volgende soorten spat niet en knettert niet: de afzonderlijke stukjes bakken meer dan bij de engelsche te zamen, terwijl bij langzaam aangebragte warmte zich eenige vloeistof aan hunne oppervlakte vertoont. De vlam (1) Sizterkohle van de Köningsgrube bevat volgens KArstrEN 0.68°% asch; Backkohle van Wellisniller 1.0°/% en Backkohle (Cannelcool) van New-Cast- le 0.863°/, asch. Tans Á is lang, helder en geeft vrij wat roet: de asch heeft eene don- ker nankin-kleur. XIX. 6.7464 gr. der kool der laag C gaven 0.3219 er. asch of 4.76°/ Deze asch is veel lichter geel gekleurd dan de voorgaande. XX. 7.6465 gr. der kool der laag D gaven 0.4037 gr. asch of 5.28°/. De asch is nog donkerder gekleurd dan die der laag A, maar toch niet zoo rood als die der engelsche kolen. XXI. 80230 gr. der kool der laag F gaven 0.5906 gr. asch of 7.36°/ De asch is even zoo gekleurd als die der laag A. XXII Van een ander gedeelte der kool der laag C werd ook de asch bepaald: 7.3425 gr. gaven 0.7745 gr. asch, waar- in duidelijk na witkoking met zoutzuur vrij groote stukjes silica onderkend werden. Volgens deze proef zoude het aschgehalte 10.55°/, zijn. Uit de proeven XXVII en XXVIIL kan blij- ken dat hier geene wegingsfout heeft plaats gehad. Gemiddeld uit de beide bepalingen bevat de kool der laag C 7.65°/, asch, in- dien men niet wil aannemen, dat de proeven te veel uit elkan- der loopen, om een gemiddelde uit ze te berekenen. De bij de proef bekomene en verder berekende densiteiten, zijn niet voor de verschillende aschgehalten gekorrigeerd, 1° omdat men de densiteit der asch niet juist kent, en 2° omdat die densiteit weinig van die der kolen zal verschillen, en dus de korrektie uiterst gering zoude zijn. Scheiding der asch. De verkregene hoeveelheden asch werden met zoutzuur zoo- lang uitgekookt, dat er niets meer opgelost werd. De overblij- vende silica werd gegloeid en gewogen. Bij proeven XXIV en XXVIII werd de zure oplossing door ammonia alkalisch gemaakt en het geleiachtige precipitaat, hoofdzakelijk uit aluinaarde met meer of minder ijzeroxijde bestaande, gegloeid en gewogen. XXII. De bij proef XVI verkregene asch der engelsche kolen, liet 0.0260 gr. onopgelost terug of 45.06°/. GIR iet XXIII. De bij proef XVil verkregene asch der kool der laag A, liet 0.1772 gr. onopgelost terug of 49.72°/ XXIV. De bij proef XX verkregene asch der kool der laag D, het 0.2270 gr. onopgelost terug of 56.23°/. XXV. Het bij de vorige proef opgeloste, en door ammonia geprecipiteerde, woog gegloeid zijnde 0.1772 gr. of 43.899/ , te zamen 100.12°/ (1). XXVI De bij proef XXI verkregene asch der kool der laag F, het 0.3449 gr. onopgelost terug of 58.40°/. XXVII, De bij proef XXI verkregene asch der kolen der laag C, het 0.4262 gr. onopgelost terug, of 55.02°/. XXVIII Het bij de vorige proef opgeloste en door ammoma geprecipiteerde, woog gegloeid zijnde 0.8465 gr. of 44.74°/, te zamen 99.76°/. Zwavelbepaling. XXIX. Van de kool der laag F werden 19596 gr. met koolzure soda, chloorsodium en salpeter gemengd en gegloeid. Het terugblijvende zout werd in water opgelost, en deze vloei- stof door salpeterzuur zuur gemaakt. Daarop werd door chloor- barium sulfas barijtae geprecipiteerd, dat gegloeid zijnde 0.0406 gr. woog, bevattende 0.0064 gr zwavel of 0.32 De zwavel in de steenkolen voorhanden, is meestal aan het daarin voorkomende ijzer verbonden, als zwavelijzer. Daar nu de kool, van welke het zwavelgehalte door mij bepaald is, eene asch achterliet, die nog al veel ijzeroxijde bevatte en toch maar 1/3 °/, zwavel, zoo achtte ik deze bepaling voor de an- dere borneosche kolen van geen belang. Kokebepaling. In een’ bijna hermetisch gesloten’ platinakroes, werden kleine - . Ld j …. stukjes kool boven de spirituslamp zoolang gegloeid, tot zij (1) Het is cene reeds vroeger gemaakte opmerking, dat de asch van steenkolen geene potasch- of sodazouten bevat, gelijk ook uit mijne proeven blijkt. Onlangs meent men er sporen van chloormetalen in gevonden te hebben, telen & F — 129 — niet meer aan gewigt verloren. De overblijvende koke was van alle soorten metallisch zilvergrijs glanzend, behalve die van de laag F, welke, ofschoon geheel onder dezelfde omstandigheden behandeld, eenigzins zwarter gekleurd was. Bij de kokevorming waren de afzonderlijke stukjes kool van alle soorten te zamen gebakken, adhereerden echter bij de engelsche koke minder dan bij de borneosche soorten. XXX. 84883 gr. der engelsche kolen lieten 5.5268 gr. koke terug, dat is 65.10°/, en het watergehalte afrekenende, juist 10.00°/,. XXXT. 9.1930 gr. van de kool der laag A, lieten 5.1288 gr. koke terug, dat is 55.79°/, en het watergehalte" afrekenende 57.34°/.. XXXIL. 95647 gr. de kool van delaag C, heten 5.5969 gr. koke terug of 57.89°/_ en het watergehalte afrekenende 59.57°/. XXXTIL. 111150 gr. der kool der laag D, lieten 6.1525 gr. koke terug, of 55.35°/, en het watergehalte afrekenende 56.53°/- | XXXIV. 117977 gr. der kool der laag F, lieten 6.8175 gr. koke terug of 57.79°/, en het watergehalte afrekende 60.62°/. Het kokegehalte der verschillende kolen is, als het waterge- halte der kool en het aschgehalte der koke er afgerekend zijn: Kolen. Engelsche 69.16°/ Koke. „Laag A 51.88°/, „ (gemiddeld aschgeh.) „___Laag C DAOSN an milan 3 ) „Laag D OA rd B as bage F 52.89°/ 7 NE 10 APITULATIE der verkregene en berekende uitkomsten. Jt REK — 1530 — " | ‘AMON dap oee DC NS SA WASE Jt 1OOA WA) O8L-oG LT ee, 20 00 © do gooy rop sormvarsgen HAU ae 5 4 ken 100A preaBurroyos oregoBoyoy or EEN NEE J o06L bez) A D= 0D O2 -oGT[ To sarproaroyen gou SMET EE 19 1D © 100A pioodrmtogos opegosogoy| © == BOS D= ie) 1 I CO SEMES RAAR -puoyatog joord 5 5 a a OD op pm anp oyegosoroM 5 EE zn DAAD q DT ae AES “Hapuey100A EN ar Rao ast op ur vorIS proyjooAoor nd ee ee 5 Si Tt En B nt SRR IS XT EN em ENE 9 oOST-oEIT ei NTR do rooy dop sorproatoje sr Jaq Hs AN TCR JOOA ploaStroyas opeyasosy REN Ei a} 15 D= 10 D= Led Lr ls & “puoyotoq goord Be E= Be Ë= en op Fu Poup opregasgosy D- Oer DO eed SO se sr “opufiz 3Se1qo8 Sumoyor ur 4 popsuorod oyljoyjegg pw 2 QQ ARS “SoTLTOATAJEM JI 1OOA proost () 2 ED 2 -1oyoö “gropsuop oxlyorpenpd| =S ae rl ‘opulftz 9Sergos Sumoy ‚o Et A 29 C9 -l Ut Hoprsnarod oy (josy DR CORNE bd -aq ap ropsuop oyfore ud is Ee oe ik ie î s 7 = s D oOBL-oEI do sorvoanpal A HE Sirs hi jety 100A proadrrroyes popsud en cx ea er ED red rd 1D 065 DJEM BOO joy weA mugeaduog, ‘puoyorog A ASN NEEN good ap Jen Pup JEJES HAC 5 5 5 gk $ “(roger gdaoysasdo arer zrdey prouyjeoaaoy open -2q) _popsnorod oyliaasoned VJ o0&L — ot do sotj.roAroge A . € ee î ES zl zi oanmog “ur a “sen ofae1g uli Z „J 5 z ir in NRE 5 n 4 = MES 5 En © ê “p &n e Je an pi ig ci En | | 5 8 AS Ne en ann Nn, KWANTITATIEVE ANALYSE VAN EEN MINERAALWATER AFKOMSTIG UIT EENE BRON NABIJ DE DESSA PESANTREN IN HET REGENTSCHAP TEMANGOONG, RESIDENTIE KADOE. poon DD. WW. ROST VAN TONNINGEN. (4) Het water, in goed geslotene kruiken verzameld, was helder, van eenen prikkelenden en aangenamen smaak, welke op het laatst aan dien der ijzerhoudende wateren denken deed. Het reageerde duidelijk zuur. Dadelijk nadat het uit de krmken gegoten was, konde men de ontwikkelings van luchtbellen wrar- nemen, welke door de toevoeging van een zuur sterk vermeer- derde. Benigen tijd open in de lucht staande, werd de oppervlakte met eene dunne korst bedekt, welke bij langer staan, als eene witte, eenigzins geelachtige stof ten bodem zonk. Wanneer het water gekookt, en de ontwijkende dampen door eene oplossing van barijta caustica werden geleid, had hierdoor vorming van carbonas barijtae plaats, terwijl in de retort eene sterk alkalisch reagerende vloeistof terug bleef, welke, uitgedampt en gedroogd zijn- de, eene gele zoutmassa achterliet, welke door acidum nitricum onder sterke ontwikkeling van koolzuur, uitgenomen eenige kiezelaarde, geheel opgelost werd. Bij 80,2% C. had het een specifiek gewigt van 1,00092. (1) Overgenomen uit het Tijdschrift ter bevordering der Geneeskundige We- tenschappen uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch Indië Jaarg. U p. 406 — All. — 182 — KWwaALITATIEF ONDERZOEK. Nitras argenti toonde de aanwezigheid van Chloor aan. Chloorbarium gaf eerst na verloop van langen tijd cen spoor van Zwavelzuur te kennen. Het gele en roode bloodloogzout toonde na de toevoeging sporen van IJzer aan. Ammonia liquida met chloorammonium veroorzaakten een wit, gelatineus precipitaat, dat gegloeid, lichtgeel gekleurd was, en dus Aluimaarde met eenig iijxeroxijde vermengd, aanwees. Deze laatste afgefiltreerd en in de vloeistof oxalas ammoniee toegevoegd zijnde, werd er dadelijk en ruimschoots een bezinksel van oxalas calcis gevormd. Nadat deze door filtrering afgezon- derd was, werd door de reaktie met phosphas ammoniee duidelijk Magnesia aangewezen. Op potassa en soda werd eerst gereageerd, nadat eene ruime hoeveelheid water verdampt en van het door het koken ontstane nederslag bevrijd was; hierna met barijta caustica verlut en de overvloedige barijta door carbonas ammoniee verwijderd zijnde, werd het na toevoeging van eenig acid. hijdrochlorie. tot droog- wordens uitgedampt en op potassa volgens de hiertoe voorge- schrevene regelen met wijngeest en chloridum platinae gereageerd, waardoor evenwel slechts een spoor van dat akali aangewezen, doch daarentegen het aanzijn van Soda duidelijk uitgemaakt werd. Behalve soda was in de bij het verkoken van het mimeraal water teruggeblevene vloeistof. (nadat deze van de onoplosbare deelen door filtrering gezuiverd was) ook Chloor, sporen van Zwavelzuur, nagenoeg geen’ Kalk, maar duidelijk Magnesia aan te wijzen. Hetgeen door lang koken onopgelost terugbleef, werd na afgefiltreerd, goed witgewasschen en zacht gegloeid te zijn, onder sterke ontwikkeling van koolzuur opgelost en van de teruggeblevene silica afgefiltreerd, terwijl in het filtraat door de reeds boven opgenoemde herkenningsmiddelen , zeer duidelijk ijzer, aluinaarde, kalk en magnesia aangetoond werden. ser Batte” a ral ta Pe E ei p- Í ? Van jodium, lithia of phosphorzuur heb ik niets kunnen ontdekken. — 198 — KwaANTITATIEF ONDERZOEK. Bepaling der hoeveelheid Vaste deelen. Ï. 240,99 gr. van het mineraal water werden tot droog- wordens uitgedampt en op 1500 C. gedroogd, waarna aan vaste deelen terugbleef 0,204 gr. = 0,084650/0. IT. 220 gr. als boven behandeld gaven 0,192 gr. = 0,087360/9 dus gemiddeld 0,0860/0. . . … Bepaling van de in water Onoplosbare deelen. 817,4 er. werden uitgedampt en het verdampende water tel- kens door gedestilleerd water aangevuld; vervolgens afgefiltreerd zijnde, werd het onoplosbare gedeelte op 1500 C. gedroogd. Het woog 0,181 gr. zoodat van de vuurvaste bestanddeelen van het mineraalwater in water onoplosbaar zijn 0,057 en / / oplosbaar / 0,0290/0 Bepaling van het Chloor. 68,09 er. werden met een weinig acidum nitrieum uitgedampt en in de gefiltreerde vloeistof nitras argenti gevoegd, waardoor men na afzondering en drooging op 1000 C. aan chloruretum argenti verkreeg 0,013 gr. = 0,01909°/,, dus 0,00472°/. Chloor. Bepaling van de Kiezelaarde. De bij de eerste bepaling der vaste deelen vermelde hoeveel- heid stof werd in verdund acidum hijdrochloriceum opgelost, tot droogwordens uitgedampt en zacht gegloeid; daarna weder met bovengenoemd verdund zuur behandeld, afgefiltreerd en de verkregene kiezelaarde gegloeid. Zij woog 0,02 gr. = 0.0083°/ — 184 — Bepaling van de Alvinaarde en het 1Jzerowijde. In bovengenoemde van silica bevrijde vloeistof werden chloor- ammonium en ammonia gedaan, het hierdoor gevormde preci- pitaat goed uitgewasschen en nog vochtig zijnde met potassa caustica gekookt, waarbij het ijzeroxijde onopgelost terugbleef, dat afgezonderd en gegloeid, woog : 0,0031 gr. = 0,0018°/. De alkalische vloeistof, waarin de aluinaarde is opgelost, werd met acidum hijdrochloricum zuur gemaakt en daarna door am- monia nedergeslagen. Vervolgens afgefiltreerd en gegloeid zijn- . H en © de, woog het 0,0053 gr. = 0,002°/ Bepaling van het Koolzuur ijzerowijdule. Bovengenoemde 0,0018 gr. iijzeroxijde staan gelijk aan 0,00058 gr. ijzeroxijdule, welke zich met 0,00035 gr. kool- zuur, verbinden tot 0,00094°/, Koolzuur ijzeroxijdule. Bepaling van den Koolzuren kalk. In dezelfde vloeistof, waaruit reeds ijzer en aluinaarde ver- wijderd waren, voegde men oxalas ammoniae toe, filtreerde den gevormden oxalas calcis af en droogde deze op 1000 C. Zij woog 0,107 gr. = 0,0444°/ oxalas calcis waarin 0,01708 gr. kalk, welke zich met 0,0133S gr. koolzuur verbinden tot 0,03041°/, Koolzuren kalk. Bepaling van de Magnesia. Na de verwijdering van den kalk werd de vloeistof met phosphas ammoniae bedeeld. Het hierdoor ontstane precipitaat afgezonderd en gegloeid, gaf aan pyrophosphas “magnesiae 0,075 gr. = 0,03111°/, waarin 0,0114°/, Magnesia. Bepaling van het Chloormagnesium. Van de hierboven bepaalde magnesia verbinden zich 0,00168 gr met 0,00472 gr. chloor tot 0,0064°/, Chloormagnesium. Bepaling van de Koolzure magnesia. De overblijvende niet aan chloor” gebondene magnesia ten bedrage van 0,00972 gr. verbinden zich met 0,01036 gr. kool- zuur tot 0,02008°/, Koolzure magnesia. Bepaling van de Koolzure soda. 823,9 gr. water werden nagenoeg uitgedampt en afgefiltreerd, vervolgens met barijta caustica verhit en de overvloedige barij- ta door carbonas ammoniae verwijderd; daarna met een weinig zwavelzuur tot droogwordens uitgedampt en gegloeid zijnde, verkreeg men aan sulphas sodae 0,068 gr. = 0,021°/, waarin 0,00955 gr. soda, welke zich met 0,00671 gr. koolzuur verbin- den tot 0,01626°/, Koolzure soda. Verzameling. 100 deelen van het mineraalwater bevatten: 0,00830 kiezelaarde. 0,00200 alwmaarde. 0,00094 koolzuur ijzeroxijdule. 0,05041 koolzuren kalk. 0,00640 chloormagnesium. 0,02008 koolzure magnesia. 0,01626 koolzure soda. Totaal 0,08459 benevens koolzuur, sporen van zwavelzuur en potassa. Totaal der hoeveelheid vaste bestanddeelen 0,08600 dus verlies 0,00161 ke Uit deze analijse blijkt, dat dit mineraal water behoort tot die, waarin door de aanwezigheid van „koolzuur verschillende zouten als bikarbonaten opgelost gehouden worden en dus in aard overeenkomt met de bekende Pijrmonter, Seltzer en Fa- chinger wateren. Zeer belangrijk zoude het zijn, tudien de hoe- veelheid koolzuur aan de bron zelve konde bepaald worden. Weltevreden, & Apml 1853. RE là Li Ye eN T.ITATIENV E ANALYSE. VAN EEN MINERAALWATER, AFKOMSTIG UIT DE RESIDENTIE REMBANG, DISTRIKT NGAVI, AFDEELING BLORA. DOOR D. W. ROST VAN TONNINGEN. (1) Genoemd water, dat er helder uitziet en naauwelijks merk- baar alkalisch reageert, smaakt, alhoewel niet onaangenaam, eenig- zins zout-loogachtig. Verdampt zijnde blijft er een wit zout terug, dat aan de lucht blootgesteld niet vervloeit; eenigen tijd verwarmd zijnde, wordt er eenig koolzuur vrij, de vloeistof troebel en met een wit vlies bedekt, terwijl de alkalische reaktie alsnu zeer duidelijk is. Bij 27° C. heeft het een specifiek gewigt van 1,00163, terwijl de kwalitatieve analijse, koolzuur, chloor, zwavelzuur , kiezelaarde spo- ren van ijzer, aluinaarde, kalk, magnesia, potasch en soda aanduidde. KwaANTITATIEvE BEPALINGEN. Bepaling der Vaste deelen. 166,19 gr. water voorzigtig uitgedampt en daarna tot op 160° C. verhit, lieten 0,245 gr. aan vaste deelen terug = 0,147 40 /o Bepaling der in water Onoplosbare deelen. 265,67 ar. water zacht verhit en het ontwijkende door ge- destilleerd water aangevuld, werden afgefiltreerd en het op het (1) Overgenomen uit het Tijdschrift ter bevordering der Geneeskundige Weten- schappen uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch Indië Jaarg. II p. 416. Wenschelijk ware het dat de plaats der afkomst van dit water naauwkeuriger opgegeven ware. filtrum teruggeblevene als boven gedroogd. Er bleven aan vaste deelen terug 0,058 gr., zoodat dit mineraal water aan in gede- stilleerd water onoplosbare deelen bevat 0,0218°/, en in gede- stilleerd water oplosbare deelen 0,1256°/. De in gedestilleerd water onoplosbare deelen losten onder ster- ke opbruising van koolzuur in acidum hydrochloricum op, met teruglating der kiezelaarde en bestonden verder uit aluinaarde, kalk en magnesia. De in gedestilleerd water oplosbare deelen bevatten veel chloor, zwavelzuur, koolzuur, sporen van ijzer, kalk en magnesia, po- tasch en soda. Bepaling van het Chloor. 91,29 gr. water werden met een weinig acidum nitrieum tot op de helft uitgedampt, daarna nitras argenti toegevoegd, het nedergeslagene chloruretum argenti afgefiltreerd, goed uitgewasschen en op 100° C. gedroogd. Men verkreeg aan laatstgenoemd zout 0,196 gr. = 0,2147 °/, waarin zijn bevat 0,058°/, Chloor. Bepaling van het Zwavelzuur. 108,71 gr. water als boven uitgedampt, gaven na toevoeging van chloorbarium, affiltrering en drooging aan sulphas barijtee 0,007 gr. = 0,00644°/, waarin 0,00221°/, Zwavelzuur. Bepaling van de Kiezelaarde. De bij de bepaling der vaste deelen verkregene zoutmassa werd gegloeid en vervolgens met acidum hydrochlorieum behan- deld. De teruggeblevene silicaop een filtrum gebragt, gedroogd en gegloeid woog 0,003 gr. = 0,0018°/, Kiezelaarde. Bepaling van de Alwinaarde. Na de verwijdering uit bovengenoemde vloeistof van de kie- zelaarde, voegde men chloorammonium en ammonia toe, waardoor de aluinaarde afgescheiden werd, welke op een filtrum gebragt, gedroogd en gegloeid zijnde, woog 0,003 gr. = 0,0018°/, Aluinaarde. Bepaling van den Kalk. In dezelfde vloeistof werd de kalk door oxalas ammonice als oxalas calcis geprecipiteerd, afgefiltreerd en op 100° C. gedroogd. Men verkreeg aan laatstgenoemd zout 0,039 gr. = 0,0235°/,, waarin 0,00901°/, kalk. Bepaling van den Zwavelzuren kalk. De hoeveelheid verkregen zwavelzuur = 0,00221 gr. ver- eenigd met 0,00154 gr. kalk geven 0,00375°/, Zwavelzuren kalk. Bepaling van den Koolzuren kalf. De overblijvende hoeveelheid kalk —= 0,00747 gr. vereenigd met 0,00586 gr. koolzuur geven 0,01388°/, koolzuren kalk. Bepaling van de Koolzure magnesia. Nadat de kalk was uitgescheiden geworden, verkreeg men door phosphas ammoniae eene hoeveelheid phosphas zmagnesiac et ammoniae welke, na affiltrering, droogmg en gloeijmg, aan pij- rophosphas magnesiae terugliet 0,024 gr. = 0,01444°/ , waarin 0,00529°/, magnesia, welke zich met 0,00564 gr. koolzuur ver- eenigen tot 0,01093°/ Koolzure magnesia. Bepaling van het Chloorpotassium. De vloeistof, waaruit de magnesia bepaald was, werd uitgedampt en gegloeid, daarna het overblijfsel in wat verdund acidum hijdrochlo- ‘rieum opgelost en met barijta caustica gekookt, en de overvloedige barijta door carbonas ammoniae verwijderd. Daarna verdampt en gegloeid zijnde, werd de potasch door middel van chloridum platinae en wijngeest van 25° uitgescheiden, afgefilfreerd en op 100° C. gedroogd. Men verkreeg aan chloorplatina en potassium 0,0191 gr. = 0,0115°/, waarin 0,00308 gr. potassa of 0,00255 gr. potassium, welke laatste zich met 0,00121 gr. chloor ver- bindt tot 0,00376°/ chloorpotassium. Bepaling van het Chloorsodium. 520,523 gr. water werden met barijta caustica gekookt, en daarna geheel zooals boven bij de bepaling van het chloorpotas- 5 dl 8 IE sium opgegeven is, behandeld. Na de afscheiding der potassa — 140 — werd het hiertoe overvloedig aangewende platina door ammonia verwijderd en de vloeistof met wat acidum sulphurieum tot droog- wordens uitgedampt en gegloeid. Men verkreeg aan sulphas sodae 0,4235 gr. = 0,13209°/,, waarin 0,05796 ger. soda; hiervan verbinden zich 0,04582 gr. = 0,08399 gr. sodium met de res- terende hoeveelheid chloor a 0,05179 gr. tot 0,08578°/, chloorsodium. Bepaling van de Koolzure soda. De overgeblevene hoeveelheid soda, welke niet aan het chloor gebonden is= 0,01214 gr., vereenigt zich met 0,00854 er. koolzuur tot 0,02068°/ Koolzure soda. Verzameling. 100 deelen van dit mineraal water bevatten dus: 0,00180 kiezelaarde. 0,00180 aluinaarde. 0,00375 zwavelzuren kalk. 0,01833 koolzuren kalk. 0,01098 koolzure magnesia. 0,00576 chloorpotassium. 0,0857S chloorsodium. 0,02068 koolzure soda, benevens sporen van ijzeroxijde en —__—_— van chloormagnesium. Totaal 0,14183 Uit deze analijse blijkt, dat de hoofdmassa der vaste deelen van dit mineraal water wit keukenzout bestaat, en de bron waaruit het geschept is tot die behoort, welke alkalisch-zoutige genoemd worden, welke eerste eigenschap zij vooral te danken heeft aan de hoeveelheid koolzure zouten, welke in haar zijn aangetroffen, terwijl de kalk en de magnesia nagenoeg uitslui- tend als dubbel koolzure zouten in dat water aanwezig zijn. Weltevreden, 26 April 1858. SPECIES LICHENUM JAVANENSTUM NO VAE COLLECTIONIS ZOLLINGERIANAE, AUCT. HEP P. De redaktie heeft de onderstaande diagnosen van Javasche Lichenes van den heer Here te Zurich, te danken aan den heer H. Zorrineer. De verzameling van Lächenes van den heer ZorrineerR werd eerst bepaald door den overleden’ liche- ‚noloog Scrärer en is later bearbeid door den heer Herr. De diagnosen van ScHärer zijn te vinden in Mormzr's Syste- matisches Verzeichniss der van Zorringer gesammelten Pflanzen, Solothurn 1845 — 1846. Bij de bepalingen van den heer Hrrr is 1 mikromillimeter (= m. m. tot 0.001 millimeter) aangeno- men. Het eerste getal heeft betrekking tot de lengte, het twee- de tot de breedte der sporidiën. Graphis ochracea Hp. Fhallus leproso-pulverulentus, molliusculus, ochraceo-ferrugineus. Apo- thecia immersa a thallo soluto-ochracco-pulverulento coronata, stellatim aggregata, bifurcata divaricatoque ramosa, disco canaliculato vel plano subpruinoso. Sporidia magna oblonga pareuchymatica fusca, 90-25 mm, Verrucaria tristis Hp. Thallus membranaceo-cartilagineus fusecseente — umbrinus, eontiguus. Â= potheeia medioeria basi solum thalli tubereulis bemisphaerieg-eonoideis in- zn TAS nata; ostiolo payillato, tandem pertuso. Sposidia oblonga, juniora 4-, adul- ta 8-locularia pellucida; 36 —5 mm. Verrucaria Zollingeri Hp. Thallus arachncides, laete viridis in meenlas orkbiculares determinatuse Apothecia hemisphaerica minutissima innata; ostiolo payillato. Sporidia avieularia 2-loeularia pellucida; 18 —4 mm. Verrucarta umbonata Hp. Thallus membranacens rufescens. Ap. hemisphaerica mediveria; osto- thecia umbonato. Sporidia oblonga 2-locularia fusca, 18— 4 mm. » Verrucaria mammillaris Hp. Thallus membranacens cartilagineus olivaceus oleoso-pinguis. Apothecia ampla sphaerica primum toto thalio immersa mammillata dein ad dimidiam partem immersa; ostiolo papiilato-pertuso. Sporidia oblonga 4-loeularia lu- teo-fusen; 36—183 mm. r hl . . . Verrucaria javanica Hp. Thallus membranaceus cartilagineus olivaceus eontiguus effusus. Apo- thecia sphaerica minnta, juniora ad basin thallo conereta; ostiolo papilla- to. Sporidia oblonga 4-locularia fusca; 18 — 4 mm. Verrucarta seriata Hp. Thallus albido-eineraseens leproso-gelatinosus. Apothecia extus intusque atra nuda adpressa plana, margine tenui, Sporidia oblonga 4-locularia pellucida, 27 —9 mm. Verrucaria makrospora Hp. Thallus membranaceus cartilagineus olivaceus oleoso-pinguis contiguus. Apotheeia majuscula (3 millim. lata!) hemisphaeria saepe confluentia, ru- gosa semiimmersas ostiolo papillato umbiticato. Sporidia parenchymatica fusca, 136 — 46 mm. Lecidea mikrospora Hp. Thallus livido-glaneus, squamulis membranaceis lacinulato-lobatis erena- tisque. Apothecia rufo-fusca, plana marginata vel a thallo coronata. Spo- ridia sabrotunda 1-loeularia pellucida; 4 — 3 mm. Lecidea triseptata Hp. Thallus albido-eineraseens leproso-gelatinosus. Apotheeia extus intusque atra nuda adpressa plana, margine tenui. Sporidia oblonga 4-locularia pellucida, 27 — 9 mm. 200 Vann Bwomyces crenulatus Ip. Thallus albido-cinereus leproso-tartareus unifornsis; stipi:ibus compressis. Apothecia subglobosa, disco rubro-fuseo, tandem nigricante, limbo pallido suberenulato, tandem integro. Sporidia obovata l-locularia hyalina, long. 4—5, lat. 2—3 mm. Cladonia squam. (} squamosissima. b. javanica Hp. Thallus squamulis minutissimis, anguste lacinulatis, stipitibus talis squa- mulosis; sporidia . .. ? Cladonia botryocephala Hp. ‘Thallus foliaceus, glauco-virescens, laciniis lacero-erispis, tenuissime lacinu= latis in rosulam congestis subtus pruinosis; podetiis brevissimis apice divi- sis symphycarpeis. Apothecia fusca. Sporidia ovoilea 1-loeularia hyalina, 9 — 4 mm. Parmelia squamulosa Hp. Thallus stellatus coriaceo-membranaceus livido-glaucus cinereo-pruinosus subtus tomentoso-spongiasus; laciniis ex angusto basi dilatatis lacinulais apice rotundatis; thalli centro squamuloso. Apothecia rufo-castanea, juni- ora plana vel eonvexa, adultiora verrucaeformia saepe eonfluentia. Spori- dia elliptica l-loeunlaria pellucida, 18 — 4 mm. Parmelia eumorpha Hp. Lhallus orbieulatus, livido-virens, membranaceus cartilagineus plano-ex- pansus adpressus subtus tomentoso-spongiosus, th. laeciuiis lineart-pinna- tifidis planiasculis apiee lacinulatis. Apothecia plano-eonvexa immarginata testacea saepe confluentia. Sporidia ovvidea pellucida Ea 9 — 4 mm. Physcia Zollingeri Hp. Thallus cinereo-glaucus membranaceus coriaceus punetis pigiis adspersus subtus fusco-ater nudiusculus; laeciniis brevicer sinuato-lobatis extremitati- bus rotundatis, ad oras nudis vel ciliatis. Apoth. discus badius. Sporidia ovoideo-oblonga 1-locularia pellacida 18 usque 23 — 9 mm. Ld _ Physcia Schaerert Hp. Thallus supra glauco-viridis membranaceus glaber subtus brevissime farsco- tomentosus, laciviis sinuato-pinnatifidis ad oras nigro-ciiatis. Apothecia terminalia et lateralia, disco atro-fusco, limbo cuiato-radiato. Sporidia oblonga eymbiformia 2-loeularia luteo-fusca, 27 — 13 mm. Ramalina fraxinea ampliata b. javanica Hepp. Sporidia ovoideo- oblonga, pellucida 2 — locularia 13 — 4 mm. — 144 — Ramalini fraxinea calicaris b. javanica Hpp. Sporidia ovoideo=oblonga pellucida 2 locularia, 13 — 4 mm. Ramalina dichotoma Hepp. Thallus fuseas vigidus reticalato-lacunosus lineari-laciniatus, ramis di- chotomis nudis ramulis extremis spinulosis. Sporidia elliptica 2-loeularia pellucida, 9 — 4 mm. Usnea barbata hirta b. tamboreasis Zoll. Sporidia subrotunda! l-loeularia pellucida, 6 — 4 mm. Usnea barbata longissima 5. rubiginosa Hepp- Thallus rubiginosus pendulus filamentosus glaber fibrillis longissimis. Apothecia fibrillosa radiata, disco cinereo - pruiuoso. Sporidia subrotunda l-loeularia pellucida, 6 — 4 mum. _ GEOGNOSTISCHE TABEL DER DOOR EE. WON GATE FRS N. __De heer Von Garrron heeft der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië volgende geognostische tabel aangeboden, _ bevattende eene opgave der ligging van de rotssoorten in het __kolenbekken te Pangaron, welke uitkomsten verkregen waren door het aanlegeen der dwarsgaanderij Oranje Nassau aldaar. 3 53 ok: * - hae od 5 0 No. Benaming der rotssoorten. eSAl sä Aanmerkingen. PN EE BN vt. dm. | vt. dm. _ \Van den voetvan den berg Pan-f _rijnlandsch. Ld __{garon der gaanderij Oranje Nassau. 1 |Tuinaarde met eene dunne laag rol- Tusschen de rolsteenen ee festeenen 4 38 een broos konglomeraat, 2 | Witachtige fijne kleiaarde (pij paarde). 149 waarin goud, platina, kwik en diamanten. 3 |Blaauwachtige klei met petrefakten.f 12 — Schelpen en planten. 4 [Blaauwachtige harde bladerige klei- Onder #bladerige Alei- é aarde met petrefakten 7 9 — aarde in deze tabel is 5 (Broze geelachtige zandsteen … 3 4 bedoeld eene vaste klei, 6 [Blaauwachtige harde bladerige klei- die gedurende het op- aarde met eene zandlaag wan 2/, - 2/1 droogen eenen bladeri- dikte doortrokken. 5 li BEONE) gen vorm aanneemt. 7 [Broze gele zandsteen. … sai (1) De dikte der rotssoorten in deze tabel bedoeld, is de horizontale breedte, die deze in de stollen aantoonden, terwijl de zuivere dikte, daar waar zulks aange- haald is, de lengte der loodregte lijn daarstelt, getrokken op de basis der laag. VL 11 Be Jed | Sat 4 lie No. Benaming der rotssoorten. 8 S Er Aanmerkingen. ENE | vt. dm. | vt. dm. Begin van de gaanderij Oranje rijnlandsch. Nassau. 8 |Blaauwe, ijzerhoudende, thoonschiefer- achtige klet. B 9 |bunne zandsteenbedding \ van 2’- 4; afwisselende met lagen van plasti- sche kleiaarde 3 2 10|Bruinachtige harde bladerige Klei 5 — 11 |Geelachtige zandsteen — 10 12|Bruine thoouschieferachtige klei met zandsteenlagen afwisselende 6 — | 13|Idem, met 4 zandlagen doortrokken | 6 — 14 |Idem, met 4 dunne lagen thoonijzer- steen doortrokken. Ù 5 10 | 15|Grijsachtig met klei gemengd zand 5 8 \Met petrefakten, schelpen 16|Grijze, harde, bladerige klei met thoonijzersteen. . 5 8 EEN 5} idem, idem. 17 |Bruinachtige idem. idem. 3 6 — 18 idem, idem. 2 — 19 Blaauwachtige idem, met ‘petrefakten. 4 Schelpen. 20 | Grijze klei, het dunne lagen van zand en sporen van kolen. .… 5 — Idem. 9]|Gele, broze zandsteen. 3 — 22[Grijze zandsteen, broos, gemengd met dunne zandlagen, sporen van kolen | bevattende. É } : 3 HZ ; Idem, 23|Grijze klei, met thoonijzersteen. …/ 6 — | Idem. 24|Idem, idem, idem. 6 — | 25|Bruinachtige, harde, bladerige Hei: aarde. Ie re: 26 | Dunbladerige zandsteen. S 2 3 2 Blaauwachtige harde klei met thon- ijzersteenen ‚ggoms zandig. … LJ 2 — 28|Blaauwachtige klei. 2 — | 29 ldem, idem met dunne lagen zal steen. 6 30 Bruinachtige dei met groote thoon- achtige sfeerosideriten. : 59 | 811: rde bl aderige klei met thoonijzer- steenen. 15 Nel | 32,Bruine, vaste klei met Hare Tagen, thoonijzersteenen. : 6 4 93|Idem, idem, met thoonachtige sle: rosideriten. S ’ , Eil ee 34| Bruine klei, geheel leiachtig afgezon- | derd, met ijzergehalte. 4 9 85 | Zeer vaste leiachtige klei met nest: m : | van kolen. 4 3 6 — 36|Blaauwe vaste klei. , # BEM) 87 Grijsachtige klei. : 5 2 6 88|Kool (bladerig). 5 k —— | — 4 1 laag |Idem , vaster. in ll 6 39! Zac shte blaauwe klei. 8 6 | 40, vaste, grijze klei, & 3 — ; 41 |Vaste, grijze klei ” A Thoonijzersteen. > 43 |Donkergrijze klei met ijzererts. 46|Harde bladerige klei Ki 4jjGele zandsteen 48|Warde bladerige klei met aersteen 49|Grijze, harde, idem, 5 5 5O|Bruinachtig dem, 5l|Bruinachtige klei met Scare Leen door de laag, afwisselend met dunne zandlagen … 5 e - 52|Kolen (snoer) 53) Bruinachtig harde “bladerige klei. 54| Gestreepte ‘grijsachtige zandsteen 55|Grijsachtige klei met ijzererts 56 Kolen (snoer) d é 4 Klei met ijzererts . 3 5s|Zeer vaste lichtgrijze klei à 5g|Gele zandsteen k 6O/Lichtgrijze klei met sporen van ko- len 61|Zeer vaste Klei met dunne lagen van zandsteen afwisselende … 62|Donker grijze klei 63|Lichtgrijze klei met lagen’ van ge- streepten zandsteen 5 3 ) 64|Gele zandsteen 65|Grijze klei met nesten van kolen 66 |Kolen (snoer) N A 3 67 |Isabelldeurige pijpaarde 5 68|Kolen (vaste) 5 5 69|Zeer vaste bruine klei 70|Brandschiefer met sporen van kalen. 71|Bruine gestreepte zandsteen 72|Thoonijzerertsen ”/8|Bruinachtige klei met zand gemengd. 7Ajldem, idem met ijzerertsen 75|Idem, idem. 6|Harde bladerige klei met izerert p | Idem, idem . 78 Gestreepte kolenzandsteen van bla- derige zamenstelling 79|Grijze zandsteen 80|Gestreepte zandsteen S1|Grijze zandsteen f 82jldem, idem met sporen van ‘kolen. 83 Dunbladerige broze zandsteen 84} Harde bladerige klei met ijzererts 85 Idem, idem, . à 36 Idem, iden, 8 ’ — Mi — ELSA z8 [28 AS EN dd fe Of rijnlandsch. Dl — 8 Grt 2 6 5 2 4 6 (re 5 10 6 10 == 8 1 10 1502 6 5 Seine 6 6 ess 5 8 A san 13 —’ Del 4 3 — 3 6 — | — 3 EE enb do Het ee hee — 8 drh 4 4 5 9 2 — — 8 Oee 2 61 « 2 6 6 — 6 — aes) — d 8 He laag. il Aammerkingen. IRG laag. Rigting der rotslagen 41e, N t O; helling dt AT, IV® laag. Ve laag Ned ni Old PEEL OG AEEN Vie) (MSO ei KS ij « ” 8 } ee Á, Pp. k À 4 — 4S — A ik 0 p. en | 4 Le PO ea, No. Benamingen der rotssoorten. Dikte der rotssoorten DE f vr. din, | vt. dim. \ Rr rijnlandsch. GEE S7|Harde bladerige klei _ . - ben sn GA 8S| Kolen, vaste, : - X —— | 1 1 [VI laag. on) S9[Harde bladerige klei . 6 8 Ee 90 Kolen (snoer) . : : a — 4 [VIE laag, an 1 |Vaste grijze klei Ö , AN Az zin 92|Thoonschiefcrachtige klei, leiachtige afwisselend met dunne lagen zand- 8 steen ‘ 7 5 5 8 det: Jò|Thoorijzer, steenlaag mri. kt met thoonschiefer … 8 5 B ve on 94 DIR (gedeeltelijk vaste brandschie- Heddes gd VAB laag; zuiver dikte 95 ee bre ir te u Ll 3 27 duimen. <5 elko ta Be pd od met ijzererts 8 a Ok hit JeiGrijze klei. 3 4 3 Tal d 99| Kolen. (enoer). 8 / TT hees 100! Donker grijze klei met fijne kolen- | strepen doortrokken. 5 6 | 101 | Vaste grijze klei. 5 . 1 10 102 Grijze zandsteen. 2 5 Ant 103/ Bruine schieferachtige klei. — 2 í 104 Zandsteen. Ë 5 . iid nâ 105: Kei met snoeren van thoouiijzersteen | 5 6, ' Gt ek 106 | Kolen (vaste). ‚ Î ; — — | 3 6 PXI laag; op de meeste 107 \Brandschiefer en donkere klei. ES overige plaatsen vormen LOS) Kolen (zachte). / |— — |t 3 | eze heule lagen de 109 Kei. î k Á y 3E Y laag XI; zij heeft eene zuivere dikte van 5’ 6% de kolen te Banjoeirang gevonden, komen. daar- mede overeen. LO Kolen (vaste). pe : z — — | 2 4 [XIIe laag; uit deze luag ALL Klei. ' J f 5 En was het exemplaar ge- , 12 KL met thoonijzererts. \ (2 kapt, dat naar de ten- MS Lichtgrijze klei met banken van thoon- toonstelling te Batavia ijzersteen. 7 s » 5 6 gezonden was; deze laag wordt weinig geëxploi= teerd, levert eehter bruik- — Bier bare kolen. il4 Zandsteen. : Eh d are te Thoonschiefer. 3 5 je Var, 10 Klei. 2 8 : dd Ee: 117 Kolen (snoer). £ Mee sol 118 vaste grijze klei. ” - zl dend SLD 19 Bladachtize klei afwisselende met ir zandsteenlagen. Á A69 "id 120 Dunne lagen van zandsteen afwisselende 1 nj | met bruine klei. 1,78 1 kin 121 Gele zandsteen. 8 | p 122 Duubladerig afgezonderde zandsteen … 5 8 { ; Dikte der kolenlagan 5 1 | __144lGrijze klei met dunne lagen zand: Dikte der rotssoorten. | | Dikte der kolenlagen. Aanmerkingen. 123|Broze witachtige zandsteen met la- gen klei. 124fBroze grijze fi korrelige ‘zandsteen . z 125} Geelachtige zandsteen. 126{Grijze klei met duubladerige, harde zandsteen. À . 127|Witachtige zandsteen. . 12S|Geelachtige idem. 129 Grijze vaste klei. - 131| Verschillende lagen van eenen w wilen zandsteen. .… 132|Gele zandsteen, drie door w itte klei gescheiden Jagen vormend. 133| Witte zandsteen. 5 134} Witte zachte klei. 4 135|Gele zandsteen. 136| Dunne bladerige zandsteen, Eike hes vattende, de lagen door kleigarde van elkander gescheiden. 137 | Witte zandsteen. 138|Gele idem. 2 3 139| Witte zandsteen. 140| Gele idem. 141 Idem. idem. 142 149|Grijze lagen van zandsteen met klei afwisselende. zeer steen doortrokken. 145} Thoonschiefer, dunne strepen zand bevattende. 146| Thoonschiefer , overgaande. 147} Kolen (vaste). soms tot bendsetiefes 148)| Klei. Á Ù r zee AL 149 Kolen. 150[Sehie sferachtige klei uit 3 lagen be! staande, soms met groote sfcro- sideriten. 5 2 ; 5 151| Kolen (vaste). À 152 Brandschiefer. : à 153) Bladerige kool. 154} Schrieferachtige klei met petrefakten. 455} Kolen. 156} Afwisselende dunne. lagen klei lagen van zandsteen en ijzerertsen. Si : lar] IS 5 4 ZE 5 8 Ti — 6 9 2 rijnlandsch. ple de he: — 8 3 2 23 Zeb Bee Rd UNS 2 6 —10 — 10 22 6 Bie 3 %6 VPE EN ze 10 vt. dm. | vt. din. 6 XIV* laag; zuivere dikte 9' 6”, bestaande uit 3 banken. XVelaag; zuivere dikte 4/ 6” uit 2 banken bestaan- de; bij de 14&en 15° laag is het dak niet zeer vast. XVIe laag; zuivere dikte 2' 6” dak en zool der laag vast; de kool veel overeenkomende met die van Salembouw. eeen tn 0 XVIIe laag. El No. Benamingen der rotssoorten. es 8 5 Aanmerkingen. A © AS |AZ , RARE je vt. dm. | vt. din. rijnlandsch. 157| Gestreepte zandsteen met witte zand- steen afwisselende in lagen van 9’ en 4’. JAS 158| Zandsteen met dunne lagen klei. 4e . 159 Zandsteen, afwisselende met thoon- ijzersteen. 9 — 160 Lagen thoonschiefer met klei en “ijzer- erts afwisselend. 9 — 461} Thoonschiefer. k s ree 162| Kolen (vaste). 3 ps 5 J—_— | 2 8 [XVIII laag, bestaande Thoonschiefer. e : { 15 — uit 3 banken door dunne lagen van klei van el- kander gescheiden. 163, Kolen. EN eed ee Klei met ijzererts. À 8 £ 164 Kolen. 165|Thoonschiefer met dunne lagen thoon- ijzersteen. : : 166| Witte zandsteen in 3 lagen. 167[Kolen (vaste). 16S{ klei met ijzerertsen. 169| Zandsteen. 170|Thoonschiefer met sporen van kolen 171jBlaauwe schieferachtige klei met ijzerertsen. 172} Kolen (zachte). 173 Blaauwe thoonschiefer. s 174 Vaste klei. 5 £ el la — 8 [XXe laag. 6 — | 2 9 [XXI° laag. 6 4 6 \XXIIe laag; de kolen zijn goed voor smids- vuur, meer overeenko- mende met de zwart- kool. Verder naar de diepte wisselen lagen van klei soms af met thoonijzersteenen, sferosideriten, of met lagen van zandsteen van eene witte of geelachtige kleur. Deze zandsteenlagen bezitten geenen vasten zamenhang en zijn grofkorrelig. Op een’ afstand van 115 voeten van de zool der laatst vermelde kolenlaag in de gaanderij Oranje Nassau wordt op nieuw eene laag vaste klei aangetroffen van + 4/3 voeten dikte met stippen van kolen doordrongen en het is te vooronderstellen, dat deze kleilaag zeker eene kolenlaag van + 3 of meer voeten vertegenwoordigt, en alleen hier eene verandering ondergaan heeft. Im verband hiermede is aan fe nemen, dat bij het vertrek van den heer Von GarrroN van Pangaron in 1852 de kolenformatie in de gaanderij tot op eene lengte van ruim 800 voeten bekend was. UITTREKSEL UIT DE AANTEEKENINGEN VAN DE VERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE, GEHOUDEN DEN 1ÌDEN MAART 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER BLEEKER. Tegenwoordig zijn de ‚HH. P. Brireker, President. S. H. pe LANep, P. J. Maren, A. J. D. Steenstra Toussarnr, G. A. pe Laner, Sehretaris. Ter tafel wordt gebragt een brief van het lid den heer M. J. H. KourMAn, welke bij besturende leden ter rondlezing is geweest en handelende over door de inlanders in de afdeeling Kendang aangelegde vergaderplaatsen van regenwater ter be- sproeijing der rijstvelden. De heer SrreNsrra Toussarnr wordt witgenoodigd daarvan een berigt voor het tijdschrift op te stellen. Ingekomen de volgende stukken ter plaatsing in het tijd- schrift. | Je. Van het Gouvernement. Een rapport van het dirigerend hd den heer J. H. Croockewir Hz. betrekkelijk een Scheikundig onderzoek van steenkolen, afkomstig uit de mijn Orange Nassau op Borneo en van Engelsche kolen, zooals zij aan ’srijks marine in Imdië worden verstrekt. 2e. Van het Gouvernement. Het verslag der verrigtingen van den geografischen ingenieur S. MH. vr Liner gedu- rende het laatste- kwartaal des vorigen jaars. ea Den de. Van het besturend lid den heer Marrr. Bene bijdrage getiteld: Geognostisohe tabel der rotssoorten van den berg Pangaron door Á. Von Garrron, lid der Vereeniging. Ac Van den oiticier van gezondheid den heer J. W. B. Arnor te Samarang. Hene bijdrage getiteld: Afmetingen van eenige schedels van inboorlingen van Java, Celebes en Amboina. Omtrent de drie éerste stukken wordt besloten tot plaatsing in het tijdschrift. Het laatste wordt ter rondlezing gezonden aan de besturende leden. ' | Vervolgens staan ter bezigtiging vier flesschen, inhoudende visschen van Oelakan, tusschen Padang en Priaman (westkust van Sumatra), ingezonden door den dirigerenden officier van gezond- heid le kl. den heer C. W. B. Vorer, bij missive van 17 Februarij jl. Deze visschen worden gesteld in handen van den heer Branken. De heeren Arnpr en Vorer worden geplaatst op de lijst der kandidaten voor het gewoon lidmaatschap. Van het lid den heer H. W. ScrwaNereLD zijn verschillende naturaliën ingekomen en ter tafel gebragt, met beschrijvende opga- ven. Deze voorwerpen worden in handen gesteld-van den heer Marr met verzoek, daarvan een berigt voor het tijdschrift op te stellen. Wordt voorlezmg gedaan van een’ brief van de Kommissie van de Bataviaasche tentoonstelling, aanbiedende een stuk gom- elastiek en twee stukken getah pertja, afkomstig van de wester- ‘afdeeling van Borneo, met verzoek om een oordeel daarover uit te brengen. Het besturend ld de heer D. W. Rost VAN Ton- NINGEN, thans te Buitenzorg, zal verzocht worden het nóodige in deze te verrigten. De heer Marer geeft ter bezigtiging een stuk kleiaarde, waarin een fossiel blad van eene plant, waarschijnlijk tot de Cijperaceën behoorende en afkomstig uit de kleiaarde, welke het dak vormt der kolenlaag Ne. 11 van het kolenbekken te Pan- garon op Borneo, deelende hij mede, dat hij daarvan een berigt voor het tijdschrift zal opstellen. + De president deelt mede, dat hij een’ brief heeft ontvangen gedagteekend 26 Januarij, van het lid den heer C. F. GorDMaN / resident van Ternate, waarin deze- meldt, dat hij met den in- genieur den heer A. C. M. Scnrnuper op eene reis over het eiland Batjan, de heete bronnen van Atori, gelegen aan de z. o. kust van dat eiland, bezocht heeft. Volgens een bijgevoegd uittreksel uit het rapport van den heer ScrreuDEr ontspringen die bronnen aan den voet van het Sebela- en Segaro-gebergte, welk laatste aldaar een gedeelte van de kust vormt. Dit uittreksel luidt als volgt. „lij dringen door eene laag van stukken eruptief gesteente, „waarop het bronwater verschillende bestanddeelen heeft laten „bezinken, vooral waar het water meer afgekoeld naar het „strand wegloopt. „De grond is aldaar steeds warm, op sommige plaatsen zelfs „zoo heet, dat zulks voor de voeten hinderlijk is. „Deze heete plaats strekt zich voor een gedeelte onder zee „uit, en maakt aldaar het zeewater zoo warm, dat men voort- „durend den waterdamp daaruit kan zien opstijgen. „De warme bronnen wellen niet steeds met dezelfde kracht „op; soms ziet men het water met kracht opspuiten, daarna „weder rustig afvloeijen. Dit opspuiten kan men kunstmatig ver- „oorzaken, door het gat, waaruit het water opwelt, te verstoppen „b. v. door er steenen in te werpen. „Het bronwater bevat eene groote hoeveelheid. zoutdeelen die bij het verdampen en afkoelen van het water daaruit kris- „ talliseren. Fenige flesschen met water, uit die bronnen verzameld, worden te gemoet gezien. Verder deelt het lid de heer A. W. Kinper, te Sumedang, bij brief van 26 Februarij mede, dat hij een aantal fossiele schelpen, voor de wetenschap belangrijke vroeger door hem niet aangetroffene exemplaren, voor de Vereeniging verzameld heeft en bij gelegenheid zal inzenden. Bij missive de. 13 Februarij 1854 No. 1 van het lid den heer D. J. UureNsrekK, wordt het volgende berigt ten aanzien der steenen afkomstig uit den Apenberg nabij Padang, vermeld in de notulen der bestuursvergadering van 28 Januarij jl — 154 — „De steenen zijn niet speciaal uit den zoogenaamden Apen- „berg nabij Padang, maar maken in het algemeen het hoofd- „bestanddeel uit van het geheele gebergte, dat Padang ten „zuiden begrenst, en kunnen gemakkelijk in dat gebergte ont- „gonnen worden. „Reeds bij mijne komst ter dezer plaatse, op het einde van „1851, werd deze steensoort, hoezeer in zeer geringe mate, „gebruikt bij den huis- en vestingbouw. Zoo veel als de ter „mijner beschikking staande middelen mij veroorloofden, heb ik „eene geregelde ontginninger van, ten dienste der geniedienst, „begonnen en het gebruik van die bouwstof te dezer plaatse „uitgebreid, en bestaat het dagelijks aan het ontginnen dezer „ bergsteenen bezige personeel uit een vijftal Buropesche en een „twintigtal inlandsche ambachtslieden, welk niet voldoende zijn vom het vereischte aantal steenen tot bouwmateriaal voor de „hier bestaande behoefte te bewerken. „Reeds aanzienlijke toepassing van dezen steen is bij de ver- „schillende bouwdepartementen ter dezer plaatse in de laatste „twee jaren gemaakt, en de toepassing er van zou, volgens p mijn gevoelen, nog zeer kunnen uitgebreid worden.” Tevens doet de heer UrmveNBreK toezegging eenige Weer- kundige aanteekeningen, gedurende twee jaren te Padang door hem gehouden, voor het tijdschrift te zullen inzenden. Bij brieven van de leden de HH. N. BARON GANSNEB GE- NAAMD TrnNenaceL en R. P. Torson wordt der direktie be- kend gemaakt, dat zij hunne benoeming tot leden der Vereeniging hebben aangenomen, en volgaarne zich op de lijst der kontri- buerende leden geplaatst zullen zien. Ten geschenke zijn ingezonden, le. Java-Bode 1854 No. 12 tot No. 19 (van de redaktie). 2e. Het Regt in Nederlandsch Indië. Regtskundig tijdschrift 5e jaargang No. 2 (van de redaktie). 3e. Onderzoek naar de betrekking der groene plantendeelen tot de zuurstof in het koolzuur des dampkrings onder den invloed van ket zonneliecht door A. W. P. RAuwENHOrF, Amsterdam 1858 S8° (van den schrijver). > IJ Wordt besloten tot plaatsing in de boekerij. Ter vervulling van art. 5, 13 en 15 der nieuwe Wetten der Vereeniging hebben de volgende benoemingen plaats. Tot Vieepresident. Het dirigerend lid de heer S. H. Dr Lanar. Wot Bibliothekaris en Direkteur van het Museum. Het dirigerend lid de heer P. J. Marmr. _ Tot Dirigerend lid. Het gewone hd de heer G. F. De Brurn Kors. Tot Leden korrespondenten. Voor Soerabaja, het gewone lid de heer J. Haarman Jez. Voor Samarang, het gewone hd de heer G. Severine. Voor de Westkust van Sumatra, het gewone lid de heer H. RAVENSWAAIJ. Voor Buitenzorg, het. dirigerend lid de heer J. H. Croocke- „wir Hz. Voor Banka, het gewone lid de heer A. Scraruer. Batavia, den 11m Maart 1854. Mij bekend: De Sekretaris, G. A. pr LANGE. UITREKSEL UIT DE AANTEEKENINGEN VAN DE pERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGENG IN N&DERLANDSCHINDIE GLHOUDEN DEN ZöSTEN MAART 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER De LANGE. Tegenwoordig zijn de HH. P. BrrexKenr, President. J. Gron, G. PF. De Bruun Kors, P. J. Marer, Derekteur van het Museum en Bibliothekaris. A. J. D. Sreensrra Toussaint, G. A. De Lance, Sekretaris. De president, de vergadering geopend hebbende, verwelkomt den heer De Brumm Koers in zijne nieuwe betrekking van be- sturend lid, en wenscht hem en de direktie daarmede geluk. Ter tafel wordt gebragt de bijdrage over schedels van in- boorlingen van den Indischen Archipel, ingezonden door den of- ficier van gezondheid den heer A. W. E. Arnpr, welke bij de dirigerende leden ter rondlezing is geweest, en waaromtrent thans wordt besloten ter plaatsing in het tijdschrift. Vervolgens wordt voorgelezen een berigt, door het besturend lid den heer Srransrna ToussarrT, opgesteld naar aanleiding van een ingezonden stuk van het hid den heer M. J. H. Korr- MAN, vermeld in de notulen der vorige vergadering. Dit berigt zal in het tijdschrift worden opzenomen. Verder wordt tot plaatsing in het tijdschrift bestemd: 7 Pwee- de Katalogus der in den Botanischen tuin van het groot Mili- tair Hospitaal te Weltevreden aangekweekt wordende planten.” zamengesteld door den officier van gezondheid der 2e kl. den heer G. J. Fier, en namens den chef der geneeskundige dienst den heer G. Wassink, lid der Vereeniging, der direktie aangeboden. De president brengt ter kennis van de direktie, dat de vol- gende boekwerken, enz. ten geschenke zijn ingezonden. The Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia edited bij J. R. Locan, June — December 1858. Singapore 8° (van de redaktie). Java- Bode, Nieuws, Handels- en Advertentieblad voor Nederlandsch Indie 1854 No. 21, 24, (van de redaktie). Biang-lala. Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud ‚onder redaktie van W. L. Rurvter en Mr. L. J. A. Touress, Jaargang III afl. I. Batavia Lanen & Go. 1854 (van de redaktie). Door het lid der Vereeniging den heer P. S. Van BLOEMEN WAANDERS zijn ingezonden eenige visschen, gevangen in de residentie Palembang, 91 palen van de hoofdplaats, bij de zamen- vloeijing van de rivieren Lematang en Enim. Deze verzameling wordt in handen gesteld van den heer Brrexer. Van wege het lid der Vereeniging den luitenant kolonel A. J. ANDRESEN, wordt door den heer Maren ter tafel gebragt cen stuk Antimonium-metaal, afkomstig van Sarawak, waar het in groote hoeveelheid gevonden wordt. De prijs te Sarawak is thans 1 tot 11/3 sp. mat de pikol; te Sambas iser 2 sp. matten voor iden pikol betaald. Voorts vertoont de heer Marrr een stuk glimmerschicfer afkomstig van de bergketen Goenoeng Ratoes, zuidooste- lijk gedeelte van Borneo, waarvan rolstukken van deze rots- soort in de mabijheid van het bovenste gedeelte der rivier Karangintang gevonden. worden. De heer Mairr deelt voorts mede, dat door de langdurige inwerking van het rivierwater op deze rolstukkenevan lieverlede de glimmer in fijne blaad- jes wordt losgemaakt, die vervolgens, drijvende op de oppervlakte van het rivierwater, op daartoe geschikte plaatsen zich aanza- melt en als schuim het water bedekt, waarvan voorbeelden waargenomen zijn in de nabijheid van Sambas. Deze naturaliën worden in t museum opgenomen. Ter tafel zijn de fossiele schelpen uit Sumedang, vermeld im de notulen der laatste bestuursvergadering, door het hd der — 158 — Vereemging den heer A. W. Krinper ingezonden, en waarvoor dit verdienstelijk hid den bijzonderen dank der direktie zal worden betuigd. De heer Lr biedt der Vereeniging aan, eene verga- meling van mineraliën door hem op zijne reis in Junij en Julij 1851 in de landen van het stroomgebied der Kapoeas bijeen- gebragt, welke aanbieding met-belangstelling wordt vernomen. De direktie besluit om aan de redaktie van het tijdschrift de Gids in Nederland, een exemplaar van het tijdschrift der Vereeniging ten geschenke te zenden, aan te vangen met de Nieuwe Serie. Als kandidaat voor het gewoon lidmaatschap der Vereeniging wordt aangenomen, de officier van gezondheid 2e kl. de heer G. J. Frrer. Batavia, den 25e Maart 1854. Mij bekend: De Sekretaris, G. A. Dre LANGE. UILTREKSEL UIT DE AANTEEKENINGEN VAN DE VERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË hd GEHOUDEN DEN SSTEN APRIL 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER MAruR, Tegenwoordig zijn de Besturende leden de HH. P. J. Marer, wd. President, J. Grour, G. F. De Bruin Kors, P. Baron MeuvirL vAN CARNBED, A. J. D. Sreensrra ToussarnT, G. A. De Laner, Sehretaris, en als gasten, het lid der Vereeniging de heer Mourrike en de heer J. J. LrmBure Brouwer, Doet. in de wis- en na- tuurkunde. ” De heer Marrr deelt het berigt van den president mede, dat deze door ongesteldheid verhinderd wordt, de vergadering bij te wonen, waarop de waarneming van het voorzitterschap den heer Marer wordt opgedragen. Ter tafel worden gebragt de volgende stukken, bestemd tot plaatsing in het tijdschrift. Te. Van den heer Buerker. Specierum piscium bataviensium novarum vel minus cognitarum decas. 2e Van den heer Brrrker. Diagramma haematochir, eene nieuwe soort van Ternate. | ge. Van den heer Marer. Scheikundig onderzoek van op Java voorkomend Obsidiaan. Vervolgens wordt ter tafel gebragt, een stuk, aangeboden door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en Wetenschap- — 160 — eN pen, bevattende eene Beschrijving van de te Decima plaats ge- had hebbende zonsverduistering van den 11den December 1852, welke den heer G. A. Dr Lance in handen wordt gesteld om te dienen van rapport. Ingekomen zijn: Java-Bode wi Nieuws- Handels- en Advertentie- blad voor Nederlandsch Indië 1824 No. 25—No. 27 (van de redaktie). Progrannma van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, te Haarlem 1858. Ter bezigtiging ligt ter tafel cen stuk ijzererts, afkomstig uit de wester afdeeling van Borneo, door het lid den heer A. J. ANDRESEN, luitenant kolonel militairen kommandant van weste- lijk Borneo, met een berigt ingezonden. Dit berigt zal, met een scheikundig onderzoek van dien erts, door den heer Marrn te bewerkstelligen, in het tijdschrift geplaatst worden. Bij de direktie zijn ontvangen zes flesschen met water uit de bron van Atori, vermeld in de notulen van de bestuursverga- dering van ll Maart jl. Bij schrijven van 25 Maart 1854, neemt de heer L. Weger zijne benoeming tot het lidmaatschap der Vereeniging aan, en verbindt zich tot de geldelijke bijdrage van f 1 'smaands. Het „lid de heer B. M. F. Prrreprau, bij mondelijke kennisgave, heeft zich insgelijks daartoe verbonden. Als kandidaat voor het gewoon lidmaatschap der Vereeniging wordt aangenomen de heer D. A. J. B. De Graar, havenmeester te Makassar. Batavia, den 8% April 1854. Mij bekend: De Sekretaris, G. A. Dr LANGE. KN a # aci Vie te, EL d 4 p 4 $ p BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. De Javasche Couranten van Jannarij tot April behelzen de volgende berigten omtrent in den laatsten tijd plaats gehad heb- bende vulkanische verschijnselen in den Imdischen Archipel. Partikuliere berigten uit de Molukken melden ons, dat in de nabijheid van het eiland Key, twee eilanden van de grootte van Poeloe Pisang uit zee zijn verrezen. Men meent dat dit merk- waardig natuurverschijnsel in verband staat met de vreessclijke aard- en zeebevingen , welke die streken den 2ósten November heb- ben geteisterd. De grond dier eilanden is nog week en goudgeel van kleur. De gouverneur der Molukken zonde een stoomschip derwaarts gezonden hebben, ten einde een bepaald onderzoek naar hunne gesteldheid te doen. Javasche Courant 4 Januarij No. L Van Banda schrijft men, dat aldaar den 1e, 14m en 19n Oktober 1853 liete schokken van aardbeving zijn waargenomen, terwijl de vuurberg meer dan gewoonlijk rookte. Ook den 222 November werd weder eene ligte schok van aardbeving gevoeld. Jav. Courant 11 Jan. No. 8. In den nacht van 30 op 31 December was te Amboima een higte schok van aardbeving waargenomen. Latere berigten maken melding van aardbevingen, welke op NL 12 — 162 — den a Bn 4m en Sn Januarij in de afdeeling Saparoea en Ha- roeko hadden plaats gehad. De schokken waren vrij hevig en hadden eene rigting van z.o. naar n. w. terwijl een sterk onderaardsch geluid werd waargenomen. De zee was bij den eersten schok op den 4m Januarij in 1nin of meer rijzende en dalende beweging, zoodat de golven met meer dan gewone kracht op het strand braken. De schokken hadden geene schade aangerigt. Op het eiland Amboina was hiervan niets bespeurd. Den 27n December zijn ligte schokken van aardbeving te Manado waargenomen. Jav. Courant 25 Febr. No. 16. Den 82 November jl. werden te Banda twee vertikale tril- lingen van de aarde gevoeld, welke omtrent 6 sekonden duur- den en vergezeld gingen van onderaardsch gedruisch. Dit hoorde men nog de drie daarop volgende dagen, doch op ver- ren afstand. Den 10n December werden wederom eenige horizontale schok- ken van aardbeving gevoeld, welke 10 sekonden duurden. De beweging was van het oosten naar het westen. De schokken hadden zich herhaald op den 8! en 26r Janu- arij jl. met onderaardsche geluiden op verren afstand. In de maand November jl. heerschte eene aanhoudende droogte, echter vielen in het laatst der maand eenige buijen. | Tusschen de eilanden Trando en Kauwer (behoorende tot de groep der Keij-cilanden) waren drie zandbanken ontdekt, die zich waarschijnlijk door de aard- en zeebeving van 1852 hadden gevormd; zij bestonden uit koraalsteenen en geel zand. Op den 19" Januarij en 2n Februarij was te Ternate een ligte schok van aardbeving gevoeld. Jav. Courant 5 April No. 27. — 168 — Ontginning van Steenkolen op Batjan. Wij zijn in de gelegenheid gesteld, betrekkelijk het aanwe- zen van steenkolen op het eiland Batjan em het ontginnen der die delfstof bevattende gronden het volgende mede te deelen. Nadat in den aanvang des vorigen jaars eenige proefgravin- gen hadden plaats gehad, werd de eerste mijn geopend ter plaatse waar het eerst kool ontdekt was geworden, namelijk op een’, heuveltop in het gebergte, ruim 8 uren gaans van de nego- rij Batjan. In deze mijn wordt nog steeds voortgewerkt. Alleen de bo- venlaag is ontgonnen. De daaruit voortkomende kolen zijn van verschillende hoedanigheid; goed hard, zoowel als zacht, met ge- ringe kleilagen doorsneden. Eene putboring had nog geene plaats kunnen hebben, doch aan de helling van den heuvel, omstreeks 2 voeten lager, was een gang geopend, ten einde de uitgraving te bespoedigen. In eene vlakte, Amassing genaamd, was mede eene laag kool ontdekt, waarvan de ontginning verkieslijker werd geacht dan daar waar zij thans plaats heeft, zoowel omdat die vlakte slechts een uur gaans van de hoofdnegorij verwijderd was en men geene rivieren behoefde overtetrekken, als omdat de bewerking van dit terrein gemakkelijker is en er waarschijnlijkheid bestaat, op min- der diepte eene vaste laag aan te treffen. Ook ter westkust van het eiland is in het gebergte eene kolenlaag aangetroffen, die aanvankelijk doet vooronderstellen goede kolen te bevatten, daar eenige afgeslagene stukken, hoewel met water doorweekt, eene vastheid bezaten, die ze voor stoomsche- pen bruikbaar doet zijn. ‚Jav. Cour. 7 Jan. 1854 No. 2. Uit een rapport van den kommandant van Z. M. stoomschip Etna, op welken bodem 10.000 pd. steenkolen van Batjan, als proef waren genomen, blijkt dat zij volkomen aan het doel hadden beantwoord, en zelfs met de beste Engelsche kolen kunnen worden gelijk gesteld. Jav. Cour. 5 Apvl 1854 No. 27 ENE Gt Voorkomen van Steenholen aan de Kapoeas, westerafdeeling van Borneo. Men vermeent dat dezer dagen berigten zijn ontvangen van den aspirant ingenieur der mijnen R. Everwin, belast met mineralogische onderzoekingen in de westerafdeeling van Bor- neo, hoofdzakelijk inhoudende, dat hij de Boven-Kapoeas had bezocht, en in elk der landschappen Salümbouw, Dionkong, en Boenoet steenkolen had aangetroffen, dat die van Boenoet, over het algemeen. van minder goede hoedanigheid waren dan die der beide andere landschappen en dat om versclullende redenen Salimbouw de geschikste plaats voor eene ontginning zoude zijn. in het begin van Januarij zoude hij zich naar het ‘Tampi- gebergte begeven, ten einde aldaar een hem opgedragen on- derzoek naar het aanwezen van koper te doen. Javasche Courant 11 Januarij No. 5. 1 IJzererts van Goenoeng Bessi, westerafdeeling van Borneo. De heer ANDREsEN, luitenant kolonel kommandant der troe- pen ter westkust van Borneo, heeft der Natuurkundige Ver- eniging in N. Indië aangeboden een monster ijzererts van Borneo, begeleid van de volgende opgave. „De bijgevoegde ijzererts wordt gevonden nabij het riviertje „ Likoe, hetwelk een weinig bezuiden de monding van de Palo- „rivier in zee valt. De drie heuvels, waarin men dezen erts aan- „treft, zijn bekend onder den naam van Goenoeng Bessi. Vroe- „ger hebben daar ijzersmelterijën bestaan, bewerkt door 200 „tot 300 Chinezen van Samtiauwkeo, die er, zoo men zegt, „goede zaken gemaakt hebben. Hen dertigtal jaren geleden „zijn die van daar door een’ inval der Dajaks van Serebas ver- „ jaagd. Sedert zijn die streken onbevolkt of onbewoond gebleven, „Op vele plaatsen in de westerafdeeling van Bormeo wordt nes n ijzererts aangetroffen, op geen punt echter, dat zoo gunstig „voor het transport naar zee gelegen is, als dit. Bovendien „heeft men daar overvloedig hout om houtskolen voor de „herleiding of smelting van den erts te bereiden alsook water „om den erts vaa zand en leem te zuiveren.” De ertsstukken zijn een mengsel van grootere of kleinere stukken van massiven, digten, bruinachtig zwarten tot bruinen, glinsterenden doch meestal dofen brwizijzersteen, eene soort van ijzeroxydehydraat met geelachtig bruine streek; voorts van bruinen teeroker, gevormd door ontleding van het eerst- genoemde mineraal, en eindelijk van eenen kleiaarde bevatten- den vrij harden zandsteen, waarim de erts afgezet schijnt te zijn. Van den digten bruinijzersteen heb ik de volgende ijzerbe- paling bewerkstelligd, welke uitkomst echter slechts als benade- rend kan beschouwd worden, vermits de erts niet overal gelijk- matig verdeeld is. Van 9,680 grm. erts, heb ik na genoegzame behandeling met zoutzuur, waarbij schoone witte kiezelaarde onopgelost was gebleven, een filtraat verkregen, waarin 1,819 grm. gegloeid ijzer- oxyde bevat was. Deze hoeveelheid beantwoordt aan 1,2738 grm. ijzer en 100 grm. erts dus aan 34,601 grm. ijzer. In de zoutzure oplossing kon door zwavelwaterstofgas geen ander metaal aangetoond worden. Uit dit onderzoek blijkt wel de belangrijkheid van dezen erts. MaArrr. Beschrijving van den grooten diamant te Mattam op Borneo. Onder alle edelgesteenten zon zonder twijfel aan den bril- lant te Mattam, indien hij meer bekend en geslepen was, de eerste plaats toegekend worden. Hij weegt 361 karaat, engelsch gewigt, dus meer dan een der thans bekende steenen, en zijne oorspronkelijke zwaarte $ TN Es: kl — 166 — bedroeg nog veel meer, aangezien hij naauwelijks nog drie vijfde gedeelte zijner geheele grootte behouden heeft, en waar- schijnlijk bij het uitgraven gebroken is. Ik was in de gelegenheid om dezen vermaarden diamant te Padangpoerong, hoofdplaats van Mattam, te zien en zijne ko- lossale waarde, besloten en bewaard in de ellendige en armoe- dige woning van bamboe en kadjang van den vorst, wekte vreemde en eigenaardige gewaarwordingen in mij op. De brillant van Mattam is een pyramidale dodekaëder of dubbel zeszijdige pyramide, welke op ongeveer twee derde ge- deelten van zijne geheele lengte gebroken is, waarschijnlijk bij het losmaken uit de hem omgevende korst, iets dat menigvuldig wordt waargenomen. De steen is dus beschadigd. De eene pyramide is gedeelte- lijk afgebroken en de andere heeft zoo belangrijke scheuren, dat de steen door het slijpen zeker nog een derde van zijn gewigt en misschien nog meer, zou verliezen. Eene tweede fout bestaat daarin, dat de gedaante niet regel- matig maar schuinsch is. Voor het overige is de steen helder van kleur of van een zuiver water en de ligte speling der kleuren, welke naar het rooskleurige overhelt, moet meer aan de door de scheuren ver- oorzaakte straalbreking worden toegeschreven. De afmetingen van dezen monsterbrillant zijn de volgende: Lengteas = 0,057 met. Korte as —= 0,033 Korte kant der pyramide — 0,029 Liange kant der pyramide —= 0,039 w Het gewigt van den steen is bepaald door koperen dui- ten, welke dikwerf voor het wegen van goud gebezigd worden en bedraagt 451/9 duit, gelijk staande aan 861 karaat en- gelsch gewigt. De volgende proeven dienden tot bewijs van echtheid van dezen steen. lo. De hooge graad van koude, welken hij bezit. go. De eigenaardige doorschijnendheid en het breken der hicht- stralen. — 167 — 3o, De met eenen anderen diamant op dezen steen en weder- keerig gedane proeven. Op grond van het gevonden gewigt kan aan dezen brillant voor het minst eene waarde van 5212840 gulden worden toe- gekend, welke door het slijpen nog aanzienlijk zou vermeerderen. Er zijn personen, welke dezen steen meenen gezien te hebben, en aan de echtheid van den brillant twijfelen, maar ik geloof, dat men in enkele gevallen, uit vrees van hem te zullen ver- liezen, eenen anderen, op dezen gelijkenden steen vertoont. Deze vrees kon men echter voor mij niet voeden, aangezien ik mij geheel alléén onder honderden inlanders bevond. Deze diamant is omstreeks het jaar 1695 gevonden in het landschap Landak, destijds afhankelijk van Soekadana, tegen- woordig Mattam. Bij den inlander is hij onder de namen van Sigima of Dano Radja bekend en zou volgens het verhaal van sommigen bij gelegenheid van het huwelijk van eene vorstin van Soekadana door den vorst van Landak, Agporr, KaAHAR aan den vorst van Mattam ten geschenke gegeven zijn. Het verhaal zegt verder, dat reeds na weinige jaren onder de familieleden der vorsten van Soekadanah twist is ontstaan over het bezit van dezen steen, welke tot moord heeft aanleiding gegeven. De vorst van Mattam, met name Saror, wierp den steen in het jaar 1777 of 1778 in de rivier Panahan, ten einde twist er oorlog om zijn bezit tusschen zijne zonen te voorkomen; maar aangezien de oude vorst blind was en men zijn voornemen ver- moedde, geleidde men de praauw, waarin hij gezeten was, naar eene ondiepe plaats der rivier, en aan deze voorzorg is het te danken, dat deze schat na lang zoeken is teruggevonden. De vorstelijke familie van Mattam beschouwt dezen steen als een’ talisman van welks bezit haar bestaan afhankelijk is, en aan dit bijgeloof mag het dan ook worden toegeschreven, dat zij voornamelijk aan hoofdambtenaren van het gouvernement welligt eenen valschen steen vertoont. Bandjarmassin, den 12 Febrvarij 1849. H. Von GaAFFRON. — 168 — Steenkolenvorming. In de Silesische Vereeniging voor vaderlandsche kultuur sprak de heer Görperr over de steenkolenvorming en ontwikkelde daar hoofdzakelijk de uitkomsten zijner onderzoeking van de steen- kolenvlotten in Westfalen. Deze onderzoekingen bevestigen den Aoofdzakelijk plantaar- digen oorsprong van de steenkolen, terwijl slechts op weinige plaatsen zoetwater- en zeemollusken daarin worden aangetroffen. Hoofdzakelijk zijn het de stammen van Stigmariae, Sigillariae, Lepidodendreae en Calamites, die de massa van de steenkolen- vlotten vormen, en welker min of meer wel bewaarde schors meestal reeds met het bloote oo aan de kenmerkende likteekens der bladen is te onderscheiden. Wanneer de ontlede stammen nog kleiachtige opvullingen behielden, ontstonden daaruit de gemengde koolsoorten, de schsoferswoeren en brandschiefers. De eigenaardige pyramidale of bolvormige afzonderingen der kool, die door haren vorm het gekristalliseerde zwavelspiesglans en cinnaber herinneren, zijn, evenmin als de onregelmatig kon- eentrische lagen van de zoogenoemde bogenkool, van organischen oorsprong. De wezelige anthraciet of minerale houtskool Àaaren- tegen, die in lagen van 1/4 — 1/2 duim de ware steenkolen der pudere formatie vergezelt, en door deze wijze van voorkomen een der gewigtigste onderscheidingsteekenen daarvoor is, ver- toont onder het mikroskoop de goed bewaarde struktuur der Auracariae en doet zich niet zelden voor in magtige stammen, die tot Auracarites carbonarius moeten gebragt worden. Buitendien komen ook Kalamiten, zelden daarentegen de ove- rige stammen in den toestand van vezelkool voar; zij begeleiden steeds het zwavelkies, zijn gemakkelijk brandbaar, maar wolstrekt niet van anthracitische geaardheid. Het is nu gebleken, dat men ten onregte aan de Varens een zoo groot aandeel in de steenkolenformatie toeschrijft, daar de boomvarens tot dus verre slechts in zeer weinige exemplaren zijn aangetroffen, want de Psarolithen behooren voor het groot- ste gedeelte tot den boven de kool gelegen’ rooden zandsteen. — 163 — Sigillariae en Sligmariae vormen zonder twijfel de hoofdinassa, dan volgen Araucariae en Calamites, vervolgens treden de Le- pidodendreae op, eindelijk de Varens en de overige plantenfami- liën der steenkolen. Deze planten werden overstroomd en in het binnenste begon de ontleding plaats te grijpen, zoodat eindelijk slechts de schors min of meer goed behouden bleef; deze werd onder den invloed van drukking op den matten weg in kool omgezet, terwijl het inwendig weefsel der stammen eveneens tot de vorming der vlotten bijdroeg, zooals tegenwoordig analytisch en synthetisch ? is aangetoond. Dat de schors hoofdzakelijk goed behouden is gebleven ver- klaart zieh uit het feit, dat ook bij thans nog levende stammen, het buitenste weefsel het langst aan de ontbindmg weerstand biedt, zooals onder anderen de proeven bewijzen, ge- nomen met Arum arborescens, welke plant sedert het jaar 1843 gemacereerd, in 1849 de schors volkomen behouden had, ter- wijl de binnenste vaatbundels volkomen waren ontbonden. Im dezen toestand tot versteening overgegaan, zou de schors vol- komen den vorm van den stam wederzeven. ‘Thans is de schors in stukken uit elkander gevallen en zou in fossielen toestand weinig, of geene kenmerken meer van de moederplant dragen. Zoo laat zich mt de verschillende veraden van outbmding der plantenstasnmen voor haren overgang in kool de zeer ongelijke behouding in de vlotten verklaren. Slechts enkele mijnen leve- ren kool op, waarvan elk stuk als lid van een herbarium der voorwereld kan worden aangemerkt. Dit geldt voor vele in de Saarbrücker en Westfaalsche distrikten en in Opper-Silesië voor het geheele Nikolaër-distrikt, terwijl de kool van het Walden- burger distrikt slechts bij wijze van voorbeeldige exemplaren enkele planten, waaruit zij ontstaan is, in dezen graad van ver- steening oplevert. Behalve tijd en temperatuur, was de hoogte van de waterlaag bij de ontbindmg der stammen van zeer grooten invloed, im zooverre, dat daardoor de toetredins der lucht xmim of meer ver- hinderd werd, zooals door maceratieproeven „ die onder anderen — 170 — ook bij veengronden genomen zijn, is aan te toonen. Zulke proeven, bij mossoorten genomen, hebben tot uitkomst gegeven, dat de planten onder eene laag water van 6 —S duim zeer spoedig ontleed waren, maar zich onder eene waterlaag van 12 — 86 duim sedert November 1850 tot nu toe (1852) ta- melijk goed hadden gehouden, zoodat het moeijelijk te verklaren is, dat, wanneer er wezenlijk mossen tot de flora van de steen- kolenformatie behoorden, deze niet in fossielen toestand zijn aan te wijzen. Voor steenmossen zou de oorzaak van dit ver- schijnsel waarschijnlijk te zoeken zijn in de groote verdeeling der rotsen, waarop zij eenmaal groeiden. Uit de nieuwste onderzoekingen kan men met groote waar- schijnlijkheid aannemen, dat de planten, die de steenkolenlagen vormen, op dezelfde plaatsen waar zij groeiden, in kool zijn overgegaan. — HorNune. — (Bot. Zeit. 1852 p. 256). Getah pertja van Borneo. Bij den konstruktiewinkel te Soerabaja zijn proeven geno- men met getah pertja, ontvangen van den pangeran BANDA- HARA, in de wester afdeeling van Borneo, en daaruit twee bak- jes vervaardigd, het eene uit gom verkregen door omkapping van den boom, het andere donker bruin uit getah, die door in- snijding en aftapping gewonnen werd. Beide soorten van getah konden gezegd worden volkomen goed te zijn. De eerste echter was uit den aard der zaak ver- ontreinigd door houtvezels en vereischte dus meer arbeid. De andere, namelijk die door aftapping verkregen, kon terstond verwerkt worden en leverde schooner en zuiverder werk op. Men ziet dus, dat het onnoodig is de boomen om te kappen, om goede getah te winnen, en dat behalve het voordeel dat men den boom behoudt, de inzameling door insnijding en af- tapping, gom van betere en zuiverder kwaliteit oplevert dan die door omkapping van den boom verkregen. Het is wen- schelijk de inlandsche inzamelaars hierop opmerkzaam te maken- peer — 171 — De kapitein der Chinezen van Pontianak was met 500 pi- kols getah pertjah van Matam gekomen, de tijding medebren- gende dat deze gom ter dier plaatse nog in overvloed te krij- gen is, en dat vele menschen van Lingga haar daar kwamen afhalen. Ook had het bestuur mededeeling ontvangen dat op het eiland Zemadjoe voor Soengie Doeriet vele getah-pertja-boomen worden gevonden en er veel uitvoer naar Singapore plaats vond. Jav. Cour. 25 Febr. 1854 No. 16. Over de voortplanting van Koffo door zaad. In het distrikt Sonder had men de belangrijke ontdekking gedaan, dat de voortplanting der koffo kon geschieden door middel van het zaad, dat de vrucht in groote hoeveelheid be- vat. Hierdoor zou de koffokultuur in weinig tijds aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid. Jav. Cour. 5 Apml 1854 No. 27. Over de verschillende soorten van Kardamom wit den handel en over het Amomwm Damiellis volgens Hooker door Dr. Tu. Marrius. Bij zijn bezoek van de tentoonstelling te Londen had de heer Mamrrrus gelegenheid eene meer naauwkeurige kennis over dit onderwerp te erlangen van Prrrerra en tevens om zijne ver- verzameling te vermeerderen. De volgende indeeling hebben wij aan hem te danken: 1. Cardamomum malabarieum. De moederplant is Alpima cardamomum Roxb. 2. Card. zeylanieum, afkomstig van Zlaterior major Smith. 8. Card. siamense, Card. rotundum, afkomstig van Amon. eardamonum ann. 4. Card. gavaniewum; de moederplant is Amom. marimum Roxb. ge De genoemde vier soorten komen bij ons dikwijls voor. In de apotheken treft men inzonderheid de twee eerste aan. 9. Cardam. bandaënse, wan Amomum macrospermum Smith. Dit zijn de vruchten, die vroeger bekend waren als Fructus Cajeputi, en van waar men aangaf dat het Ol. cujeputé zou afkomstig zijn. 6. Cardam. abyssinieum, van Amomum korarima Pereira. Nog zijn er eenige andere soorten bekend, waarvan het in- tusschen twijfelachtig is, of zij als specerijen kunnen worden aangewend, als: 7. Cardam. maxvmum. Stamt af van Amomum Clusii Smith; gemakkelijk kenbaar aan de platgedrukte zaden, die bruin ge- kleurd en glanzend zijn. 8. Cardam. majus citratum. Stamt af van Amomum eitratum Pereira. Eerst voor eenige jaren door Perera beschreven, die daaromtrent mededeelt, dat van alle vruchten wit de familie der Seitamineae deze de eenige zijn, die in bundels gebon- den in den handel voorkomen; dat zij verder -door de roode kleur, even als door de bijna peervormige gedaante, van alle andere bekende kardamomsoorten onderscheiden zijn, maar nog vooral daardoor, dat de in de doosvrucht voorhandene zaden langwerpig zijn, hoekig, groot, verder eene bruingele kleur bezitten, en aan het eene einde eenen konkaven indruk heb- ben. Zij bezitten een’ aromatischen reuk naar citroenen, die in- zonderheid bij het kneuzen te voorschijn treedt. In Engeland zijn zij in geneeskundig gebruik. 9. Cardam. majus africanum, van Amomum Danielli Hoo- ker. Tot dusverre nog zeer zelden. De heer Darren heeft ze uit Guinea medegebragt, de heer Hooker heeft ze beschreven en Mamers en Perrerra hebben de vruchten gezien. Het museum van Kew ontving van den heer Danie eenige exemplaren van de wonderlijke bloesem dezer plant op wijngeest benevens een gedroogd blad en de vrucht met de aanduiding: Amomum Afzelii (?), Basterd Melizelta. Alleen de ware „Amom. Afzelii van Roscor valt zamen met de dmom. granum para- disà Tinn., Amomum grandiflorum Smith en Amomum erca- pum Sims. De diagnose is als volgt. — 173 — Amomum Danielli Hooker fil., glaberrimum, caule elongato-folioso, foliis lineari-lanceolatis (12, pedib. longis, 3 unc. latis) longe aeuminatis striato-veno- sis, scapis radicalibus floriferis, 2 une. fructiferis, 4-6 une. longis, 3-5 floris, bracteae oblongo-eymbiformibus, obtusis, floribus flavis, corollae Jobis lateralibus patentibus subulato-acuminatis dorsali amplo obovato-oblongo caeteris longiore, Jabello lato lineari-oblongo, planiusculo rigido margine subundulato filarmento basi ufrinque appendicula subulata aucto, fructu lineari-ampullario rostrata. * Het vaderland dezer plant is de Goud- en Slavenkust, Cla- reneetown, Fernando Po, waar zij in menigte voorkomt. De bloeitijd is in Junij en Julij. HEene hoogte bereikende van S- 9 voet, verkrijgt de stengel eene dikte van 1 duim; de bloemen zijn schoon geel gekleurd, zeer onderscheiden van de echte Melligutta. Ook door de vruchten, die een zuurachtig merg bevatten, dat de zaden omgeeft, verschilt ze van de Amom. gran. paradisi, waarvan het merg geheel smakeloos is. Er is nog geene West-Afrikaansche soort beschreven geworden met gele bloemen als deze of met dien vorm der bloeideelen. De inboorlingen noemen haar: Bardato,” om haar te onderschei- den van eene klemere bergvarieteit, # Tokala m'pomal’ gehee- ten, die volgens den heer Darren de ware Melligetta zoude zijn, althans zeer na aan haar verwant; ook uit de scherpte der zaden meent hij dit te mogen besluiten. Met vraagpunt omtrent de Afrikaansche amomumsoorten is zeer ingewikkeld en het is wel te wenschen, dat dit beter worde toegelicht. De Semina Paradist sluiten zich aan de Cardamomum-soorten, zooals: d. Amomum grana paradisì Smith. b. Amomum melaegneta Roscoe. In Demerary aangebouwd, raar waarschijnlijk uit Afrika ingevoerd; komt met de eerste overeen. e. Amommn gran. paradisi Variet minor, die door den heer Da- NIEL aan Martius gegeven werd voor eene nieuwe en nog niet bepaalde zoort van Melaegneta piper. De doosvruchten zijn veel kleiner, de moederplant nog met bepaald. (Oesterreich. Zeitschr. für Pharmacie No 5, 1853). — [74 — Over vergaarbakken van regenwater op Java ten behoeve der Kultures. Ten gevolge van de mededeeling van den heer L. Weger, handelende over eene nieuwe wijze om regenwater te verzame- len, ontving de direktie der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandseh Indië eenen brief van den heer H. KorrMANN. Schrijver berigt, dat deze, door den heer WeBer opgegevene nieuwe wijze, in het distrikt Goenoeng Kendeng, residentie Soerabaja, bij den inlander algemeen in gebruik is en dat al- daar negen en zestig zoodanige, geregeld aangelegde vergaar- bakken gevonden worden. Indien wij de beschrijving, welke ons daarvan door den heer KorrMmanN gegeven wordt, nagaan, dan komt het ons echter voor, dat deze regenbakken niets anders zijn, als hetgeen over geheel Java voor de rijstkultuur in praktijk gebragt wordt en in de meeste streken onder den naam van seeto bekend is. Schrijver beweert, dat de dam waardoor het water wordt te- gen gehouden, is daargesteld met de bedoeling, om spoedig van het regenwater te profiteren ten behoeve van den landbouw; terwijl wij met bescheidenheid van oordeel zijn, dat de hoofd- bedoeling is, om het water van een in de diepte van het ravijn onbenuttigd loopend riviertje, beekje of spruitje te stuiten, op te dammen en voor de rijstkultuur naar hoog gelegen velden af te leiden. Het spreekt van zelf, dat zij den regen benuttigen, zoo- wel onmiddellijk door hem op te vangen, als ook voornamelijk door den daarop volgenden rijkeren toevoer uit den oorsprong van het opgedamde spruitje. Een vergaarbaak van regen, in den eigenlijken zin, zou niet dan door kostbare waterwerken voor de rijstkultuur kunnen dienstig gemaakt worden. Immers om gedurende eenigen tijd water te kunnen tappen uit een’ vergaarbak, welke alleen door regen gevoed wordt, en dus geenen geregelden toevoer heeft, zou de aftapping ver beneden het niveau van het verzamelde water moeten daargesteld worden en dit zou niet zonder kost- baar metselwerk kunnen geschieden. \ — 175 — Uit de vergaarbakken, waarvan de heer Korrman gewaagt, wordt het water even als uit de seeto's door kleine kanalen naar de rijstvelden afgeleid, zoodra het tot deze afleidingskana- len geklommen is en zoolang als door het opgedamde spruitje méér wordt aangevoerd, dan door den grond en de verdamping verloren gaat. Wij hopen, dat deze mededeeling den heer KorrMan zal op- wekken om met naauwkenrigheid te onderzoeken, of de door hem beschrevene vergaarbakken werkelijk ten doel hebben, om even als die van den heer Werner, het regenwater te verzame- len op plaatsen waar geen levend water te brengen is; dan wel of het opdammingen zijn van stroomend water, zooals wij met bescheidenheid vermeenen te mogen aannemen. De proef is ge- makkelijk te nemen door één vergaarbaak te ledigen en daarna te zien of hij niet van zelf, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk “weder gevuld wordt, vóór dat er nog regens gevallen zijn. A. J. D. Steenstra 'Toussarnt. Diagramma haematochir, eene nieuwe soort van Ternate. In Februarij 1854 ontving ik door de voortdurende belang- stelling van den heer C. F. Gorpuan, resident van Ternate een drietal vischsoorten van Ternate, t. w. eene nieuwe soort van Diagramma (Radja bao Ternat), Scolopsides bilineatus CN. (Demo Ternat) en Carangoïdes aureoguttatus Blkr. (Bobara Ternat.) welke laatste de heer GorpMaAN mij mededeelt te Ter- nate zeer zeldzaam te zijn, doch welke te Batavia meermalen ter markt wordt gebragt. Geen dezer drie soorten was tot nog toe van Ternate bekend. De nog onbeschrevene soort, welke ik Diagramma haematochir heb genoemd, naar de groote bloed- roode vlek op de grondhelft der borstvin, biedt de hieronder beschrevene kenmerken aan. Diagramma haematochir Blkr. Diagramm. corpore oblongo compresso, alfitudine 3% circiter in ejus longitudine, latitudine 2# circiter in ejus altitudine ; capite obtuso valde con- ENE en vexo 44 circiter in longitudine corporis, acque altòó ecirciter ac longo; linea rostro-frontali rostro valde declivi rectiusculas oculis diametro 4 in Jongitudine capitis; osse suborbitali oenli diametro wix altiore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore sub oeuli limbo anteriore desinentes dentibus maxillis serie externa conicis aequalibus denvibus seriebus inter- nis majoribus; maxilla inferiore poris 6 maxime conspiecuis; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato margine posteriore vix emarginato; squa- mis lateribus 80 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali radiosa obtu- se, anali obtusiuscule rotundatis, dorsali radiosa dorsali spinosa paulo al- tiore et anali humiliore; dorsali spinosa spinis 3* et 4* spinis ceteris lon- gioribus eorpore triplo fere humilioribus; pectoralibus acutiuseulis 5 cir- citer, ventralibus avutis 54 eirciter, caudali extensa truncata angulo supe- riore acute angulo inferiore acutiuscnle rotundata 5% eireiter in longitu- dine corporis; colore corpore dorso flavescente, lateribus inferneque mar- guritaceo; rostro olivaceo-fusco vittis 2 interocnlaribus curvatis margari- taceis; labiis auvrantiacis; membrana postmaxiliari carmosina; fasciis cor- pore superne lateribusque obliquis migrieante-fuscis ecapite et mediis la- teribus dorsum et caudalem versus adsecendentibus p. m. 17, fascia 1° li- nea nuechae media, sequentibus 8 cephalo-dorsalibus, segnentibus 5 vel 6 pleuro-dorsalibus inferne in maculas seriatas divisis; fasciis infraocula- ribus nullis: pinnis aurantiaco-flavis imparibus nigrocante-fusco margina- tis et nigricante-fuseo maculatis, dorsali spinosa inter singulas spinas macula unica, mavulis spinae anteriores inter elongatis, spinas posterio- res inter rotundis; dorsali radiosa maenlis rotundis in series 2 longitudi- nales dispositis; maeculis pinna auali parcis, caudali numerosis rotundis irregulariter dispositis; pectorali basi superne macula magna sanguinea. B. 6. D. 12/20 vel 12/21 (rad. 2 ant. simpl.). P. 2/15. V. 1/5. À. 8/1 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Svnon. Radja bao Ternatens. Tabil. Ternate, in mari. Longitudo speciminis unici 428///. Aanm. Van de talrijke soorten van Diagramma met over- langsche of schuinsche bandteekening is Diagramma Goldman- aì Blkr. (Nat. Tijdschr. N. Ind. IV p. 602) het naast aan on- derwerpelijke species verwant, doch onderscheidt er zich van door minder talrijke (slechts 10 of 11) en minder schumns ver- loopende donkere banden, waarvan er twee onder het oog gaan, door eenige schubben minder op eene overlangsche rei, miet uitgerand preoperkel, enz. Bij Diagramma Goldmanni reikt reeds de derde band (van de kruin af gerekend) tot op de straalachtige rugvin, terwijl bij Diagramma haematochir eerst de zevende of achtste band de eerste rugvinstralen bereikt. Seripsi Batavia Calendis Marlii Mpeeurv. BrreKER. Ld — 177 — Nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel. Mytilus Grayanus Dkr. Mytil. testa lata, obligue ovata, modiee convexa, comcentrice striata et rugosa, epidermide fusco induta; dorso compresso utringue declivi, medio valde fornicato; umbonibus terminalibus incurvis, rostriformi- bus, distantibus; margine basali fere rectilineo, anterius sinuato; car- dine utriusque valvae unidentato, supra fossula haud profunda; liga- mento ab epidermide obducto; linea alba infra ligamentum , ut solet, fibrosa et porosa. Long. conchae 2 poll. 3 lin. Long., altit. et crassit. ratio 100: 62: 38, Longitudo marginis dorsalis antici 1 poll. 64 lin. Habit. ad insalam Javam. Eene soort, welke zeer kenbaar is aan hare breedte en zeer gewelfden rugrand. Schuins tegenover den tand der regter en de aan hem beantwoordende kleine groef der linker klep ziet men eene smalle diepe spiergroeve. Behalve deze is er in den hoek van het slot nog eene tweede diepere spiergroeve van rondachtigen vorm. De achterste sluitspier is zooals gewoonlijk zeer groot en tweebuikig en voornamelijk aan den in het blaauwe, groene en purperklurige spelenden paarlemoerglans te herkennen. Overigens is de kleur der schaal inwendig aan den rand geelachtig en mat, in de bovenhelft vioolblaauw, in het midden blaauwachtig wit, boven in den hoek in zuiver wit over- gaande. Ook zijn somtijds eenige blaauwe strepen zigtbaar, zooals dikwijls ook bij Mytlus edulis het geval is. De epi- dermis is roodachtig bruin, zeer glinsterend en zeer broos, daar zij higtelijk berst en loslaat. Zeitschr. Malakozoöl. 1853 No. 6. Lrueuna carinifera A. Adams. Luc. testa ovata, spira acuminata anfractibus quatuor, late umbilicata , fulva, apfractu ultimo angulato, carina transversa elevata, rufo-fusco arti- culato ornata, apertura semiovata; labro acuto, angulato, labio recto, fis- sura umbilicali clongata. Hab. Borneo. (Proeced, Zoöl, Societ, in Ann, and Magaz. Nat. Hist. Vol, XII 1853 p. 283). VL 18 — 178 — Nematura glabrata A. Adams. Nem. testa magna, ovata, non compressa aut varicosa, subviridi-cornea; spica acuta, apice acuminato, laevi, polita; apertura orbiculari, angustata, peritremate nigro. Habit Pinang. (Proc. Zoöl. Soc. in Ann. Mag. Nat. Hist. XII p. 284). Ziziphinus elegantulus A. Adams. Ziz. testa conica, imperforata lutescenti, anfractibus planis, lineis elevatis distantibus granulatis moniliformibus violaceis alternis minoribus cincta; interstitiis longitudinaliter striatis; basi planiuscnla, eingulis quatuor viola- * ceis ornata; apertura subquadrata, intus alba; columella basi subtruncata. Hab. Malacca. (Proce. Zoöl. Soc. in Ann. Mag. Nat. Hist. XII p. 200) Monodonta tricingulata A. Adams. Monod. testa globôso-conoidea, umbilieata, rubente, albo et fusco va- riegata, cingulis parvulis granorum ornata, sutura canaliculata; anfractibus convexis , carinis tribus transversis prominentibus einetis; umbilico pro- fundo; columella ad basin tuberculo parvo terminata; labro expanso, tenui, intus laevi. Hab. Malacca, Singapore. (Proce. Zoöl. Soc. in Ann. Mag. Nat. Hist XII p. 205). Personaltën. hevensberigt van Lworoup GMeuiN. Toen de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië besloot, Lrororp GMmeviN onder hare Korresponderende leden op te nemen, was deze verdienstelijke geleerde reeds niet meer. Eerst kort na deze benoeming werd het berigt van zijn overlijden hier bekend. In de Algemeene Konst- en Letter- bode van 1853 No. 37 en 38, vinden wij volgend levensberigt van GMELIN. De geschiedenis der wetenschap noemt familiën, die zich aan één gebied der kennis hebben gewijd, en daarin gedurende en kend kn — 119 — verscheidene geslachten het veld hunner werkzaamheid hebben gevonden. Uit zulk eene familie, welker wetenschappelijke werk- zaamheid juist in onzen tijd het toppunt heeft bereikt, is voor weinige maanden een man gestorven, op wiens leven en werken wij hier eenen dankbaren terugblik willen werpen. Lrororp Guerin behoorde tot eene familie, waarvan vier opeenvolgende geslachten nuttig voor de scheikunde zijn werk- zaam geweest. Als schrijver is minder bekend Joann Gerome Guerin de oudere, die, in 1674 geboren, in 1728 als apo- theker te Tubingen stierf. Zijne drie zonen waren chemici. JOHANN CoNrap Guerin (geb. 1707) stierf als apotheker en geneesheer te Tubingen; zijn kleinzoon is Currsrran GorrLoB Guerin (geboren 1792) die nog als hoogleeraar in de chemie te Tubingen werkzaam is. JOHANN Groree GaeriN de jongere (geboren 1709) leefde langen tijd in Russische dienst, en maakte zich vooral beroemd door zijne reizen in Siberië (1758 tot 1748); hij stierf als professor in de chemie en botanie te Tubingeu in 1755. De derde zoon eindelijk, Paree Erte- DRICH GMELIN (geboren in 1722) volgde den zoo even ge- uoemde in zijn professoraat te Tubingen op, waar hij in 1768 stierf: hij was de vader van JomannN Frrepricu Guerin (ge- boren 1748) die als hoogleeraar in de chemie te Goettingen den 1 November 1804 stierf, en de grootvader van Lroroup GMELIN. Lirororp GMeriN werd den 2e Augustus 1788 te Gottingen geboren. Het Zwabische vaderland der familie werd hij reeds vroeg nader gebragt door reizen zijner ouders, die in 1790 en 1794 met hem en zijnen ouderen broeder (den nog: leven- den prokurator Epvarp Guerin te Tubingen) Wurtemberg bezochten, en hij leerde op de eerste dezer reizen in Zwaben het spreken. Van 1799 tot aan den herfst van 1804 bezocht hij het lyceum te Goettingen, en in den zomer van het laatst- genoemde jaar hoorde hij ook de mineralogische voorlezingen van zijnen vader. Im den herfst van dit jaar ging hij naar Tubingen, waar hij in de apotheek van zijnen bloedverwant — 180 — Dr. Curistran GaeriN zich de praktische handigheid eigen maakte, die den chemicus noodig is, en de lessen van Krer- MEIJER over de scheikunde bijwoonde. De herfst van 1805 bragt hem weder naar Goettingen, waar hij met ijver zich op alle takken der medicijnen toeleidde, maar vooral op de chemie, waarover hij de voorlezingen van Stro- MEIJER hoorde; hij hield zich destijds onder leiding van Tur- Baur ook bezig met de mathematische wetenschap. Na met roem zijn examen te hebben afgelegd, ging hij in den zomer van 1809 met zijnen broeder naar Wurtemberg en van daar naar Zwitserland , dat hij met den hamer in de hand in alle rigtingen doorkruiste. Van den herfst 1809 tot Paschen 1811 vertoefde hij andermaal in Tubingen; vervolgens ging hij maar Weenen, waar hij de gasthuizen bezocht en in het laboratorium van JacQuiN de meeste proeven deed, die ten grondslag liggen aan zijne doktorale dissertatie over het zwarte pigment van het oog. Im het voorjaar van 1812 verliet hij Weenen en bleef nu in Italië tot aan het voorjaar van 1818, meestal in Napels, een tijd lang ook in Rome. Wat hij op deze reis opmerkte en verzamelde, verschafte hem grootendeels de bouwstof tot de mi- neralogisch-chemische onderzoekingen, met welker openbare mede- deeling hij zijne loopbaan te Heidelberg opende. Op zijnen te- rugkeer naar Goettingen te Heidelberg vertoevende, vond hij hier, waar de hoogleeraar in de chemie Succow kort te voren was gestorven, aanmoediging, om over de scheikunde te lezen. Hij het zich door de hier geopende uitzigten bekoren; den 24u Junij 1818 verkreeg hij te Heidelberg de weria doeendi;, het overige van den zomer besteedde hij nog te Goettingen tot de noodzakelijke voorbereidingen voor het nieuwe beroep, en in den herfst ving hij zijne werkzaamheid als akademisch leeraar aan, die hij bijna veertig jaren met ijver en gelukkig gevolg voort- zette. Een jaar later), in den herfst 1S14, kort nadat hij tot buitengewoon hoogleeraar was bevorderd, bragt hij eemigen tijd te Parijs door, waar hij zich hoofdzakelijk mn het laboratorium van VavavrmN imet praktische werkzaamheden bezig hield. — ÌSl — Twee jaren later won hij hart en hand der dochter van eenen geachten geestelijke in de nabijheid van Heidelberg, Tuourse Maurer, en vestigde daardoor een ongestoord huisselijk geluk. Lich gedurig vaster aan Heidelberg verbindende, sloeg hij in 1817 eene eervolle en voordeelige roeping naar Berlijn af, om daar Krarrorm te vervangen. Hij werd dien ten gevolge tot gewoon hoogleeraar in de medicijnen en de chemie te Heidel- berg benoemd en weigerde later (1835) eene roeping naar Goet- tingen. Rusteloos werkzaam arbeidde hij te Heidelberg voort, wijdde gedurig meer tijd aan de zich onophoudelijk uitbreidende wetenschap, en gunde zich zelven al minder en minder rust. Een aanval van beroerte, die hem in 1848 trof, verlamde zijne krachten slechts korten tijd. Na eenen herhaalden aanval, in Augustus 1850, zag hij zich evenwel genoodzaakt, om van zijne werkzaamheid als akademisch leeraar afstand te doen. Letter- kundig bleef hij nog werkzaam, tot dat in den zomer van 1852 een langzaam voortslepend organisch hersenlijden zich zoozeer ontwikkelde, dat zijne krachten snel afnamen. Na een zwaar lijden, dat ‘hij gelaten droeg, stierf hij den 13n April dezes jaars. Onder de velen, die Gurrin's naam als dien van den ge- leerdsten chemicus kennen, zijn er betrekkelijk slechts weinigen, die weten, welk een’ rijkdom van geest en gemoed deze man bezat. De meesten kennen hem slechts uit zijne geschriften, waarin hij, ieder ander sieraad der voorstelling behalve waarheid en helderheid versmadende, bij zijn streven, om het bijna on- overzienbare veld der geheele chemische wetenschap te omvat- ten en naauwkeurig te schilderen, het erkende zooveel moge- lijk zamengedrongen en toch volledig poogde mede te deelen, en waarin zijne eigene oordeelen bij de hem eigene kortheid, ofschoon ze nooit ongemotiveerd zijn, dikwijls scherp zijn uit- gedrukt, en zijne korte, steeds de kern der zaak betreffende opmerkingen meermalen den schijn kunnen hebben van scherpe en snijdende vragen. Voor degenen, die hem nader stonden, openbaarde zich op eene andere wijze zijn veelzijdige, grondig beschaafde geest, die niet alleen de naauwkeurigste kennis — 182 — van eene vakwetenschap in hare geheele breedte en diepte bezat, maar ook de levendigste belangstelling voor al wat goed en schoon is, terwijl zijn hart voor familie en vrienden vol was van trouw en liefde. Weinigen slechts weten, hoezeer dezen * scherpdenkenden man, die met afgemeten woorden, waarvan er geen enkel tot uitdrukking van zijne gedachte overtollig was, schreef, van zijne jeugd tot aan zijnen ouderdom de muze der dichtkunst bevriend was en hem de opwellingen van zijn hart in schoone vormen deed uitdrukken. GueuinN's uitwendig voorkomen was in overeenstemming met zijn degelijk karakter. „Reeds bij de eerste ontmoeting,” zoo schildert hem een menschkundige opmerker, die hem eenige jaren voor zijnen eersten aanval van beroerte leerde kennen „viel mij ook het belangwekkende uitwendige voorkomen van den beroemden man in het oog. Op een vast, krachtig ligchaam verhief zich het karakteristiek schoone hoofd van edele witdruk- king, als voor den beeldhouwer geschapen.” Zijne ongemeene een- nog met digt, maar sneeuwwit haar versierd, eene buste voudigheid en natuurlijke bescheidenheid deden den meer ge- oefenden opmerker het treffende van zijn geheele uiterlijke nog meer beseffen. Het bovendeel van het gelaat, de zetel der mt drukking van de ziel, was het meest in het oog loopende, doch om den mond speelde tevens bij het levendige gesprek een trek van de vriendelijkste welwillendheid, waaraan het oog deel nam, en die zijn open, liefdevol gemoed, ja de innerlijke opgeruimd- heid zijner ziel deed lezen. Overigens was zijn blik ernstig, vast, onderzoekend, helder en eerlijk, zonder arglist, en drukte juist wit, dat hij geboren was, om zich wetenschappelijk met de natuur bezig te houden, die zich tegen over den mensch op dezelfde wijze openbaart en slechts dan antwoord geeft, wanneer ze op zulk eene wijze wordt ondervraagd Niet min- der opmerkelijk was nog de groote eenvoudigheid en bepaald- heid van zijn spreken, waarin geen overtollig woord werd ge- bezigd, hoe dikwijls ook in het vrolijke gesprek scherts en fijne luim ongezocht de beminnelijkheid van zijnen omgang krudden.” Weten se ee — 185 — De wetenschappelijke werkzaamheid van Leroroun GuELIN betrof de zuivere chemie en hare toepassing op andere weten- schappen. | | In de chemie heeft Gurtan vele zelfstandige onderzoekingen gedaan. Het is hier de plaats niet, om ze alle afzonderlijk op te tellen. Ieder derzelve stond op de hoogte van haren tijd en miste de volkomenheid niet, die men kon verwachten naar de hulpmiddelen, waarover de wetenschap had te beschikken ten tijde, als iedere onderzoeking geschiedde. Enkele onder- zoekingen van GurriN staan in naauw verband met de ver- anderingen der chemische denkbeelden in het algemeen. Ber- zrrrus had tot in 1822 hardnekkig-en met het geheele gezag van zijnen naam het denkbeeld bestreden, dat chloor een on- oplosbaar zich met de metalen regtstreeks verbindend ligchaam is. Hij had daarin een gehalte aan zuurstof aangenomen, en de zoogenaamde chloormetalen als zoutzure metaaloxyden beschouwd, daarop bouwende, dat het ijzeroxyde aan zijne zouten eene roode kleur mededeelt, en dat ook het zoogenaamde ijzerchlo- ried zulk eene kleur bezit, hetgeen hem ook daarin ijzeroxy- de deed aannemen, verbonden met een zoo watervrij zout- zuur, als op zich zelf niet is daar te stellen. GuerinN's ont- dekking (1822) van het gewoonlijk als rood bloedloogzout aange- duide ligchaam bewees, dat eene ijzerverbinding de kenmer- kende roode kleur hebben kan, zonder het ijzer als oxyde in zich te bevatten; en nu gaf Berzerrus de vroeger verdedigde meening op en werkte mede om de thans nog geldende the- orie over de natuur van het chloor tot de algemeen heerschen- de te maken (1). Guerin’s hoogste roem intusschen, en dat, waarin geen zij- ner voorgangers noch ook zijner tijdgenooten hem evenaarde, was: (1) In de Revue des deur mondes 15 Juin 1853 p. 1225 zoekt J. J. Au- PÈRE de prioriteit der ontdekking aan zijnen vader toe te wijzen, maar geeft giet onduidelijk te kennen, dat deze haar niet duidelijk in geschrift openbaar heeft gemaakt. Br is daar geen sprake van Gxruin. _ — 184 — alles, wat er met betrekking tot de chemie onderzocht was, te kennen en geregeld te ontwikkelen. Wen werk, als zijn Hand- boek der chemie, bestaat miet meer. Wel hebben ook andere volken schrijvers over de scheikunde gehad, die een groot ma- terieel systematisch wisten te bewerken; maar onovertroffen zijn de volledigheid en trouw der opname, de helderheid en ge- lijkmatigheid der voorstelling, die het groote werk van Gaur- LIN versieren. Tot zulk eenen arbeid bezat hij grondige ken- nis van het vak, veel omvattende taalkennis, rusteloozen ijzer, eene taaiheid in de volvoering van een eenmaal opgevat plan, die zich door gene zwarighedeu liet afschrikkeu. Bene zeld- zame sterkte van geheugen eu een helder aanschouwings- eu voorstellingsvermogen vergunden hem, vele bouwstoffen in zijne gedachten te overzien eu naar groote trekken af te deelen; eene tot in kleinigheden gaande zorgvuldigheid in het bewer- ken verdeelde vervolgens gelijkmatig in alle onderafdeelingen ieder afzonderlijk brokstuk. Hier of daar medegedeelde, maar lang weder over het hoofd geziene opmerkingen van anderen verkregen dikwijls eerst door Guerin waarde voor de weten- schap, wanneer hij op haar opmerkzaam maakte. door ze op de regte plaats te brengen of ze met andere waarnemingen te verbinden. Perwijl andere groote leerboeken der chemie, het zoo nuttige werk van Berzerrus bij voorbeeld, dat men zoo dikwijls onwillekeurig met dat van GMeruin vergelijkt, eigen- lijk slechts de subjektive zieuswijze geven, welke de schrijver over de wetenschap had, wat hij van de waarnemingen van anderen voor nuttig en waar hield, en welke gevolgtrekkin- sen hij daaruit meende te moeten afleiden, dikwijls in strijd met datgene, wat de bewerkers der afzonderlijke onderwerpen zelve meenden gevonden te hebben, sloeg Garri het eerst den weg in, om zuiver objektief alles, wat in het algemeen in de chemie waargenomen was, op het gezag der afzonderlijke scheikundigen in geregelde orde bijeen te brengen, en zijne eigene opmerkingen wel niet terug te houden, maar dat, wat zijne zienswijze was, altijd naast dat, wat door anderen was be- — 185 — weerd, te geven en het laatste niette verzwijgen. Slechts op deze wijze kon hij bereiken, wat zijn Handboek zoo onverge- lijkelijk maakt, dat het namelijk de kern der afzonderlijke chemische onderzoekingen met zulk eene trouw en volledig- heid terug geeft, dat het in vele gevallen voor den chemicus de oorspronkelijke stukken vervangt; eene groote verdienste bij eene wetenschap, voor welker bearbeiders en leerlingen de kennis van datgene, wat de onderzoekers in alle landen heb- ben gedaan, en niet enkel het’ kennen eener vaderlandsche vakliteratuur, noodzakelijk is. Terwijl andere handboekeu der chemie naar handteekeningeu gelijken, wier meer of min ge- trouwe uitvoering geheel afhangt van de zienswijze der teeke- naars, van hun subjektief oordeel, over hetgeen het meest moet uitkomen, van de voorstellingen, die zij zich vormen, naar hetgeen door anderen is opgegeven, is GarriN’s handboek bij elke uitgave —van de eerste (1817 —1819), die nog in kleiner bestek het geheel der toenmalige chemie kon voorstel- len, tot de vierde, de laatste door hem zelven bewerkte, die van 1843 — 1852 in vijf dikke deelen de geheele inorganische chemie, maar helaas, slechts voor een klein gedeelte de orga- nische omvat —een daguerreotiep van de wetenschap, ten tijde dat het werk verscheen. Terwijl die andere werken slechts met betrekking tot hunne vervaardigers historische waarde behouden, en men later daaruit leeren kan, wat deze op verschillende tij- den dachten, en hoe zij de chemische onderzoekingen van hun- nen tijd beoordeelden, is iedere uitgave van Garrin’s handboek een gedenkstuk, dat, onafhankelijk van het subjektive oordeel des schrijvers, den toestand der chemie op eenen bepaalden tijd volledig en gelijkmatig leert kennen. Zorgvuldig is elke hem toebehoorende verklaring onderscheiden van dat, wat hij volgens de waarnemingen van anderen mededeelt. Gurrin's kritiek had nooit invloed op de trouw zijner mededeeling. Doch zijn boek heeft niet alleen in volledig overzigt voorgesteld, wat er van chemische kennis bestaat, maar ook meermalen op het gebrek- kige in deze, op tegenstrijdigheden opmerkzaam gemaakt, en — 186 — daardoor tot vele onderzoekingen aanleiding gegeven, en men vindt er vele waarnemingen en inzigten, waaraan hij het hooge gezag van zijnen eigen’ naam mogt bijzetten. Zijn boek was, het, dat de chemie in Duitschland in het algemeen grondiger bekend deed worden, zoodat men daar niet zoo dikwijls als el- ders, reeds vroeger waargenomene zaken nog eens als nieuw ont- dekte kon voorstellen. Ook in het buitenland werd GMueuN's werk naar verdienste geschat; in Engeland bezorgde de Caver- dish Society, een genootschap, dat ten doel heeft, om de uit stekendste chemische werken van het buitenland in Engeland over te brengen, eene vertaling. Van den aanvang zijner wetenschappelijke loopbaan af hield Guerin zich niet alleen met de zuivere chemie, maar ook met de toepassingen der chemie op andere wetenschappen bezig. Zij- ne vroegste schriften, zijne doktorale dissertatie (1812), waar- in hij het zwarte pigment van het: oog onderzoekt; zijn ge- schrift, om zich te Heidelberg te habihiteren (1814), waarin hij onderzoekingen mededeelt over sommige mineralen en geog- nostische opmerkingen over de bergen van het oude Latium, duiden rigtingen aan, in welke hij met goed gevolg arbeidde; de geneeskundig-chemische en de mineralogisch - chemische. Voor de geneeskundig-chemische rigting was GMELIN ge- vormd door zijne akademische studiën, die eenen geruimen tijd de geheele wetenschap der medicijnen nevens de chemie omvat- teden, en met voorliefde wijdde hij zich later aan onderzoekin- gen wit de zoöchemie, waarin hij als een der hoogste autori- teiten wordt vereerd. Vele dezer onderzoekingen deed hij in gemeenschap met TrrprMaNN,den physioloog, die reeds vroeg de geheele belangrijkheid der chemie voor zijne wetenschap erkende. Reeds in 1820 maakten Guerin en TrEDEMANN hun- ne proeven bekend over de wegen, waarlangs zelfstandigheden uit de maag en het darmkanaal in het bloed komen, over de verrigtingen der milt en de geheime piswegen. In 1826 en 1827 verscheen hun beroemd werk, dat ook nu na zoo groote verandering van onderzoek-methode nog hoog gewigtig blijft” — 187 — Die Verdauung nach Versuchen”, welks eerste beoordeeling van de zijde der Fransche akademie der wetenschappen zoo bepaald door het oordeel van alle deskundigen werd teregt gewezen. Van 1820 af aan hadden TrrprMANN en Guerin zich bezig gehou- den met door proeven datgene te bepalen en tot in de kleinste bijzonderheden na te gaan, wat er bij de spijsvertering plaats had. Toen in 1823 de Parijssche akademie der wetenschappen datzelfde vraagstuk als prijsvraag uitschreef, dongen zij met hunne onderzoekingen, die zij tegen het einde van 1824 be- sloten, om den prijs. In 1825 besliste de akademie, dat geen der ontvangene schriften haar geheel had bevredigd; aan twee der ingezondene verhandelingen wees zij intusschen eervolle vermelding toe en à titre d'encouragement eene belooning van 1500 francs. Onder deze beide verhandelingen was het werk van GMeLIN en TreprMANN. De met de hunne op ééne lijn geplaatste onderzoekingen van Leurer en LiassarGNe voldeden, zoo als het onbevangen oordeel van Berzerrus luidde, zelfs miet aan de bekrompenste eischen, en evenzoo sprak de volko- men bevoegde HEingelschman Prour zijne verwondering daarover luide uit, hoe men den arbeid van Lieurer en LAssaArGNE had kunnen gelijkstellen met dien van TreprmanNen Guerin. De Duitsche onderzoekers weigerden, „ daar zij geene behoefte ge- voelden, om eene aanmoediging voor letterkundigen arbeid van de zijde der Fransche akademie te ontvangen,” gelijk zij bij de latere uitgave hunner proeven zeggen konden, de aangebo- dene belooning. De Parijssche akademie meende bij de tegen- strijdige resultaten in de beide verhandelingen— de dikwijls dwalende van Lrurer en Lassarene, de altijd juiste van Trre- DEMANN en GMELIN,— het best te doen met eenen middelweg te kiezen, geen oordeel uit te spreken, welks staving ook eene herhaling van de belangrijkste proeven noodig zou hebben ge- maakt, en zich noch voor de slotsommen der eene, noch voor die der andere verhandeling bepaald te verklaren. De uitspraak der Fransche akademie moest nog daardoor te meer tot aller- lei opvatting aanleiding geven, omdat de onvoldoende proeven — ÌSS — van Pransche geleerden met den uitstekenden arbeid van Duitsche geleerden werden gelijk gesteld. Garrin zelf was in de wetenschap kosmopoliet in den edelsten zin. Bij de bewerking van de laatste uitgave van zijn Handboek, toen hij voor de rangschikking der bouwstoffen, tot de organische che- mie behoorende, zich tot een of ander systeem bepalen moest, koos hij er een, dat in Frankrijk het eerst voÔrgeslagen en voornamelijk ontwikkeld was, en den scheikundige, wien groo- tendeels de eer der zamenstelling van dit systeem toekomt, Laurent, die Guerin slechts twee dagen overleefde, strekte het in de laatste dagen van zijn grievend verbitterd leven tot de grootste vreugde, dat hij datgene, wat hij gedacht, en waarnaar hij gestreefd had, door Guerin gewaardeerd en ont- wikkeld zag. GxeriN's mineralogisch-scheikundige werken hebben over de inwendige natuur van vele mineralen licht verspreid.” Wij zullen hier geene optelling dezer werken geven; doch het mag niet verzwegen worden, dat Guerin reeds vroeg, toen in de mineralogie de uiterste zienswijzen elkander bestreden, eene rigting zag eu baande, die de tegenovergestelde wijzen van beschouwen vereenigde, en die later met toenemend ge- lukkigen uitslag is gevolgd. In eenen tijd, toen van den eenen kant de mineralen slechts als chemische verbindingen beschouwd, en slechts naar hunne zamenstelling, zonder eeni- ge acht te slaan op hunne gelijkheid of ongelijkheid naar de uitwendige, zoogenaamd natuurhistorische eigenschappen geklas- sificeerd werden, toen van den anderen kant de kenms der uitwendige eigenschappen alleen werd beschouwd als behoo- rende tot de natuurlijke geschiedenis van het delfstoffelijk rijk, en men ze poogde te rangschikken, zonder het minste op de chemische zamenstelling te letten, toonde Gerin in zijn Versuch eives neuen chemischen Mineralsystems (1825), dat beide wijzen van zien vereenigd kunnen worden, dat er veelvoudig verband tusschen de chemische zamenstelling en de uitwendige eigenschappen is aan te wijzen, en dat er bij — 189) — meer ontwikkelde kennis een mineraalsysteem was te maken, dat aan de eischen der chemie en der natuurlijke historie voldeed. In lateren tijd besteedde hij meer en meer, voor zoover ambtspligten zijne krachten niet vorderden, deze aan de zorg voor zijn handboek en aan het gelukkig geslaagde streven, om de geheele chemische wetenschap, voor den enkele schier onoverzienbaay, daarin geregeld voor te stellen. En worden ook zijne overige verdiensten dankbaar erkend, het is dat laatstgenoemde streven, wat hem bij alle scheikundigen onver- getelijk zal doen blijven, en wat zijn verlies voor de weten- schap onherstelbaar maakt. Benoemd tot president der Nederlandsch-Indische Maatschappij van Nij- verheid het lid, de heer S. D. Scurr. Benoeind tot vicepresident der Nederlandsch-Indische Maatschappij van Nijverheid het lid, de heer C. A. Granperú Moriòrr. Benoemd: tot direkteur van het Museum en tot Bibliothekaris van de Ne- ‚„derlandsch-Indische Maatschappij van Nijverheid, het besturend lid, de heer P. J. Maier. Benoemd tot hoofdredakteur van het Tijdschrift voor Nijverheid in Ne- derlandsch Indië, de president der Vereeniging, de heer P. BreuKEr. Benoemd tot thesaurier der Nederlandsch-Indische Maatschappij van Nij- verheid het lid, de heer A. A. Reep. Benoemd tot lid der direktie en sekretaris van de Nederlandsch-Indische Mantschappij van Nijverheid, het besturend lid de heer G. F. De BruiN Kors. Overgeplaatst van Padang naar Samarang als kommandant der artillerie in de 2e groote afdeeling op Java, het lid de majoor F. W. H. KuiorErs. Aangekomen te Batavia het lid de heer G. J. Morrike, van Sambas. Bevorderd tot officier van gezondheid der 1 kl. en geplaatst te Poerwo- redjo, het lid de heer F. C. Scnmrirr. Benoemd tot ekwipagiemester te Soerabaja, hetlid de heer D. L. Worr- SON, luit. ter zee 1° kl, Overgeplaatst van Palembang naar Willem I het lid de heer J. M. Van Leer, offic v. gez. 1° kl. Van eene reis naar Banka te Buitenzorg teruggekomen het besturend lid, de heer Corns. De Groor, — 190 — Belast met de waarneming van de betrekking van dirigerenden officier van gezondheid ter Sumatras westkust, het lid de heer Á. Tr. ReEIcHe. Bevorderd tot dirigerenden officier van gezondheid der 2° kl. bij Z. M. ma- rine, het lid de heer W. M. SmIiT, te Batavia, Overgeplaatst van Soerabaja naar Pandeglang, het lid de heer H., Korr- MANN. Benoemd tot president van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het lid de heer C. Visscrer. Benoemd tot vicepresident van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen, bet lid de heer G. Wassing Aangekomen te Batavia van Ngawi, het lid de heer F. L. W. Voeorer. Bevorderd tot kapitein-luitenant ter zee, het lid de heer N. BARON GANS- NEB GENAAMD TENGNAGEL. Afgetreden als leden der Vereeniging wegens vertrek naar Nederland, de heeren P. VAN Rees en L. W. C. KeEuCHeNmus. Overleden te Soerubsja het lid, de heer Mr. A. G. BROUWER. NBE CIES PLS TU M BATAVIENSIUM NOVAE VEL MINUS COGNITAE. AUCT,. PP. BLEE ES B HB. PERCOIDEI. Serranus hevagonatus CV. Poiss. IL p. 245. Guér, Tconogr. Règn. anim. Poiss. tab. 4 fig. 1. Richards. Voy. Sulph. Zoöl. p. 82 tab. 38 fig. 1. Cant. Catal. Mal. Fish. p. 7. “ Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 54 ad 44 in ejus longitu- dine, latitudine 2 ad 2 fere in ejus altitudine; capite 8%ad 34 inlongitudine , corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 4 et paulo ad 5 fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali rostro convexa; rostro toto squamoso; Osse maxillari superiore postice squamato squamis mi- nimis; maxilla inferiore inferne tantum squamosa; maxilla superiore maxilla inferiore breviore post oculum desinente, dentibus pluriseriatis serie externa conicis seriebus internis setaceis anticis longioribus in thurmas 2 collocatis et insuper eaninis 2 mediocribus; maxilla inferiore dentibus antice pluriseriatig serie interna longioribus antice caninis 2 medioeribus; praeoperculo ob- tusangulo angulo plus minusve rotundato margine posteriore dentibus bene conspicuis 30 ad 40 inferioribus ceteris majoribus; suboperculo interoper- enlogue margine glabris; operculo spinis 3 media ceteris majore, supe- riore ceteris breviore;s dorso elevato convexos ventre rectiusculo; squa- mis eiliatis lateribus 60 ad 70 in serie longitudinalis; pinnis “dorsali et anali radiosis obtusis rotundatis, dorsali spinosa dorsali radiosa non hu- miliore spinis mediis spinis ceteris longioribus corpore duplo circiter humilioribus; pectoralibus obtusis rotundatis 43 ad 5, ventralibus acu- tiuscule rotundatis 64 ad 64, caudali obtusa rotundata 5# ad 5 et pau- lo in longitudine corporis; .anali spina media 24 ad 3 in lovgitudine ca- 3 pitis; colore corpore superne dilnte fuscescente-viridì inferne dilute roseo, ubique dense maculis fuscis hexagonis, pentagonis, oblongis et rotundis AGL Ld TO confertis obsito, maculis fuscis profundioribus junioribus- praesertim fas- cias obliquas 4 similantibus fasciis 1* dorso-thoracica, 2* et 8* dorso-ana- libus, 3* interdum duplice, 4* ecaudali; pinnis imparibus viridescentibus membrauna roseis; pectoralibus ventralibusque aurantiacis; pinnis omnibus maculis confertis fuscis dorsali, anali et caudali plerisque hexagonis, peetotalibus basi hexagonis apicem versus et ventralibus rotundis, spatiis inter maculas pinnis omnibus dilute coeruleo reticulatis. B. 7. D. 1/16 vel 11/17. P. 1/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 15 vel 17 et lat. brev. Synon. Perca heragonata J.R. Forster Deser. animal. ed. Lichtenstein. p. 189. Holocentrus hexagonatus Bl, Schn. Syst. posth. p. 323. Mlérou à taches heragones CV. Poiss. II p. 246. Guér. Iconogr. R. A. Poiss. tab. 4 fig. 1. Serranus stellans Richards. Ann. Nat. Hist. IX p. 23. Starspotted Serranus Richards. ibid. Terao Otaheit. dkan Krapo Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Priaman, Padang, Benculen, Sumatrae occidentalis, in mari. Amboina, in mari. Longitudo 12 speciminum 121’ ad 210'//, Aanm. Deze soort is recds door J. R. Forster tamelijk uitvoerig beschreven. De afbeelding in de reis der Sulphur toont zeer juist de bandteekening aan en is verre weg beter dan die van den heer Guúrin pe MûnevrrrE in de Icono- graphie du Règne animal. Serrauus myriaster CV. Poiss. IT p. 273. QG. Voy. Astrolab. tab. 3 fig. 1. Less. Voy. Coquille Zoöl. IT p. 234 tab. 87. Rüpp. Atl. R. N. Afr. FP. R.M. p. 107 tab. 27 fig. 1. N. Wirb. F. Abyss. F. R. M. p. 102? Richards Rep. 151 Meet. Brit. Assoc. Ichth. China and Jap. p. 235. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 3# in ejus longi- tudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 84 ad 82 in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 44 ad 64 in longitudine capitis; bnea rostro-frontali junioribus declivi rectiuscula, aetate provectis convexiusculas rostro toto squamoso ; osse maxillari superiore postice squamoso Equamis minimis; maxilla su- VERE — 195 — . periore maxilla inferiore breviore post oculum desinente, dentibus pluri- seriatis serie externa conicis seriebus internis setaceis anticis longioribus in thurmas 2 collocatis et insuper caninis 2 magnis; maxilla inferiore den- tibus antice pluriseriatis serie interna longioribus antice caninis 2 parvis; praeoperculo rotundato margine denticulis minimis scabro; interoperculo subopereuloque margine glabris; operculo spinis 3 media longiore, su- periore et inferiore subaequalibus; dorso elevato convexo; ventre rectius- culo; squamis lateribus 75 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali radiosis rotundatis; dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore gpinis mediis et posterioribus subaequalibus corpore triplo cireiter hu- milioribus; peetcralibus obtusis rotundatis 44 ad 54, ventralibus acute rotundatis 61 ad 7, caudali obtusa rotundata 64 ad 6 in longitudine cor- poris; anali spina media 24 ad 3 et paulo in longitudine capitis; corpore fuscescente-rubro vel nigricante-fusco ubique ocellis parvis vulgo rotun- dis rarior oblongis coeruleis coeruleo profundiore annulatis numerosis distantibus;s pinnis rubro-fuscis, dorsali spinosa rubro, marginata, ceteris apices versus violascentibus, dorsali radiosa superne et caudali postice Aavo, anali radiosa inferne coeruleov marginatis, B. 7. D. 9/16 vel 9/17. P. 1/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9 vel 3/10. C. 17 et lat. brev. Synon. Bruine Jacob Evertsen Valent. Ind. Amb. III p. 358 fig. 57. Jacob Everse gris Ren. Poiss. Mol. I tab. 20 fig. Ill. Luccesje Ren. ibid. I tub. 30 fig. 162, Perca miniata Var. b. Forsk. Deser. animal. p. 41? Mérou mille étoiles CV. Poiss. IL p. 273. QG. Voy. Astrol. tab. 8 fig. 1, Less. Voy. Coquill. Zoöl, II p. 234 tab. 37. Bulah vel Abu belah Arab.? Jkan Krapo Mal. Bat. Habit. Batavia, in mari. — Priaman, Sumatrae oecidentalis, in mari. Longitudo 4 speciminum 115''’ ad 245'//, Aanm. De blaauwe vlekjes dezer soort verschillen bij de verschillende voorwerpen in talrijkheid en gedaante. Bij de kleinere voorwerpen zijn alle vlekjes rond doch bij het groot- ste, waar zij in het algemeen minder talrijk zijn, hebben rug en zijden meerdere langwerpige vlekjes, die wat grooter zijn dan de ronde. De afbeeldingen van Varenmin en RrNArD zijn uiterst gebrekkig. De aangehaalde afbeelding van den heer Rürrerr. zou wel tot eene andere soort kunnen behooren, al- hans is het ligchaam er hooger en de kop grooter dan bij mijne voorwerpen, terwijl de borstvin er blaauw gerand is, wat bij mijne specimina, waarvan ik er twee in verschen toestand ' ed HOE waarnam, niet het geval is. Daarentegen beantwoordt de habi- tns der afbeeldimg van Liesson meer aan dien mijner voorwer- pen, doch de randen der vertikale vinnen zijn er onjuist ge- kleurd. MAENOIDEL. Gerres acinaces Blkr. Gerr. corpore oblongo compresso, altitudine 33 fere in ejus longitudi- ne, latitudine 24 ad 24 in ejus altitudine; capite acuto aeque longo cir- eiter ac alto 43 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 34 eirci- ter in longitudine capitis; linea rostro-frontali ecencava; osse maxillari superiore parte conspicua oblongo-ovali; linea rostro-pectorali concavas osse suborbitali praeoperculoque edentulis; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato; squamis lateribus 40 ad 45 in serie longitudinalis pinna dorsali spinosa emarginata spinis planis mediocribus 1* minima, 2° ceteris longi- ore tota ossea corpore minus duplo humiliore et capite multo breviore; pectoralibus acutis 82, ventralibus acutis 74 circiter, caudali profande ex- eisa lobis acutis superiore longiore 88 cireiter in longitudine corporis; a- nali emarginata spina 2° spina 3 et radiis longiore capite paulo plus du- plo breviore; colore corpore argenteo pinuis favescente-hyalino vel hyar- lino; caudali postice fusco marginata. B.6. D. 9/10 vel 9/11. P. 1/16. V. 1/5. A. 3/1 vel SB TC el nnet lat. brev. ‘ Synon. Zkan Kapas kapas Mal. Btav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speeimicis unici 292'//, Aanm.- Deze soort is verwant aan Gerres hapas Blkr. (Nat. T. Ned. II p. 482), doch deze heeft de snuit-voorhoofdslijn eer bol dan hol, slechts ongeveer 82 schubben op eene over- langsche rei, het ligchaam minder slank, den òn aarsvindoorn langer dan den tweeden enz. Gerres oyena CV. is insgelijks aan haar verwant, maar heeft den 22 rugdoorn en de aarsvin- doornen betrekkelijk. korter, het ligchaam slanker en het profiel van snuit en onderkaak minder hol. Ik moem onderwerpelijke soort naar haren sabelvormigen plat- ten 2e ru gdoorn. — 195 — Gerres macracanthus Blkr. Gerr. corpore oblongo compresso, altitudine 32% ad St in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 24 in ejus altitndine; eapite acuto, neque longò circiter ac alto, 4 et paulo in longitudine corporis; oculis diametro 22 ad 3 in longitudine capitis; linea rostro-frontali concava; osse maxillari superiore parte conspicua oblonga; linea rostro-pectorali concaviuscula; osse suborbitali praeoperculoque edentulis; praeoperculo obtusangulo angulo rotuundato ; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa emarginata spinis gracilibus 1* minima, spina 2% longissima flexili corpore multo altiore; pectoralibus acutis 84 ad 34, ventralibus acutis 7 ad 63, caudali profunde incisa lobis aentis 4% ad 44 in longitudine corporis; anali emarginata, spinis 2* et 3* subaequalibus 2% ad 3 in longitudine capitis; colore corpore superne grisco-argenteo inferne argenteo, pinnis hyalino vel flavescente-hyalino; dorsali spinis et radiis maculis aliquot fuscescentibus; caudali postice fusco marginata. BRNO ORNRO Vel 9/11 Ps 1/15. Ve I/Dev As 3/1 “vel” 5/85 CL AT et lat. brev. Synon. Jkan Kapas kapas Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 6 speciminum 95'/’ ad 131///, Aanm. Bij het nazien mijner talrijke voorwerpen van Ger- res filamentosus CV. ontwaarde ik, dat daaronder de bovenbe- schrevene voorwerpen zich bevonden. Zij onderscheiden zich van de voorwerpen van Gerres filamentosus CV. van gelijke grootte, door slanker lichaam, minder hoekigen en minder hoo- gen rug, minder uitgeholde onderkaakslijn, dunnere en kortere aarsvindoornen en afwezigheid der dwarsche reijen vlekjes op rug en zijden. Ik aarzel daarom niet ze van Gerres filamento- sus te scheiden en tot eene eigene soort te brengen. SCOMBEROIDEI. SERIOLICHTHYSs Blkr. Pinnae dorsales spinosa parva et radiosa discretae, contiguae, spinosa spina proeumbente nulla. Pinna dorsalis et analis spu- ria unica. Pinnae ventrales thoracicae. Linea lateralis non ar- mata. Rietus ante oeulum desinens. Dentes intermaxillares-, — 196 — inframaxillares, vomerini, palatini parvi, pluriseriati.. Maxalla superior vix protractilis. Cataphracta nulla. Squamae parvae eycloideae glabrae. Membrana branchiostega radüis 7. Aanm. Ik grond dit geslacht op Seriola bipinnulata QG., van welke soort, welke ik in de groote Histoire naturelle" des Poissons niet vermeld zie, een versch exemplaar, te Batavia ge- vangen, door mij waargenomen is. Het behoort tot de Skom- beroïden met ongewapende zijlijn en is na verwant aan Seriola CV. en Seriolella Gaij, doch onderscheidt zich daarvan door de afwezigheid van vleugelbeenstanden en van den liggenden doorn voor de rugvin, alsmede door de aanwezigheid van eene valsche rug- en aarsvin. Het geslacht Ziuwettus Cocco is insgelijks aan Sersolichthys verwant wat het vinnenstelsel be- treft doch is gemakkelijk te onderkennen aan de gedoornde schubben, groote bekspleet en groote scherpe kaakstanden. Seriolichthys bipinnulatus Blkr. Seriolichth. corpore elongato compresso, altitudine 5 et paulo in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 43 ad 42 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitu- dine; oculis diametro 8% circiter in longitudine capitis, multo minus dia- metro & a linea rostro-frontali decelivi recta remotis; genis, praeopereulo et operculo superne squamosis; rostro acuto oculo paulo longiore; maxil- lis subaequalibus, superiore inferiore vix breviore vix ante oculum vel sub oculi margine anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis minimis, maxilla superiore antice serie externa seriebus internis majoribus; deutibus vomerinis parvis in thurmam subrhomboideam, palatinis et lingualibus mi- pimis in vittas graciles longitudinales dispositis; praeoperculo snbrectan- gulo angulo rotundato margine leviter erenulato; operenlo incisura medio- erij lineis dorsali et ventrali rotundatis convexitate subaequalibus; linea laterali tubulis contiguis notata leviter curvata; cauda carina. nulla; squa- mis corpore parvis sed bene conspicuis, glabris, eycloïdeis; pinna dorsalt spinosa dorsali radiosa plus duplo humiliore spinis mediis spinis ceteris longioribus; dorsali radiosa acuta leviter emarginata corpore duplo circi- ter humiliore, dorsalí et anali spuriis biradiatis; pectoralibus acutis &4, ventralibus acutis 8% ad 8%, caudali profunde excisa lobis acutis 42 cir- citer in longitudine corporis; anali acuta leviter emarginata dorsali radio- ga humiliore, spinis pracanalibus 2 parvis anteriore vix conspicua sub cute geculta; colore corpore superne dilute viridi inferne margaritaceo ; — 197 — vittis 2 cephalo-caudalibus pulchre coeruleis, superiore oeulo-caudali dor- sam caudae et basin caudalis superiorem, inferiore rostro-suboculo-caudali mediam basin pinnae caudalis attingente; pinnis flavis, dorsali radiosa su- perne, dorsali spinosa tota fuscescente. B. 7. D. 6—1/25 + 2 in pinn. spur. P. 2/18. V, 1/5. A. 2— 2/17 + 2 in pinn. spur. C‚ 17 et lat. brev. Synon. Seriola bipinnulata QG. Voyag. de l’ Uranie et de la Physicienne Zoöl. 1 p. 363 tab. 61 fig. 3. Cuv. Règn. anim. edit 2* II p. 206, éd, luxe, Poiss. p. 130, Jenyns. Zoöl. Beagle Fish. pe 72, Sériole bipinnulée QG. ibid. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 144///, Aanm. Deze soort is ter aangehaalde plaatse tamelijk goed beschreven en afgebeeld, doch de vinnen zijn er onjuist gekleurd en de rugdoornen vertoonen er foutievelijk hunne konvexiteit naar achteren, terwijl het oog er te klein is. Mijn voorwerp heb ik naar den geheel verschen toestand beschreven. De soort schijnt zeldzaam te zijn, zijnde mijn voorwerp het eenige wat mij tot nog toe onder de oogen is gekomen. Zij was tot nog toe slechts bekend van de Keeling -eilanden en Nieuw Guinca. Volgens Quors en Garmarp kende CommersonN reeds deze soort en heeft er eene teekening van nagelaten, vervaardigd door SONNERAT, van welke De Lacfrèpe in zijne Histoire natu- relle des Poissons echter geen gebruik gemaakt heeft. LABROIDEI CYCLOIDEI. Scarus cyanotaenia Blkr. Secar, corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 38 in ejus longitu- dine, latitudine 13 circiter in ejus altitudine; capite 34 circiter in longie tudine corporis; altitudine capitis J4 ad 12 in ejus longitudine; linea ros-. tro-dorsali rostro et fronte convexiuseula; oculis diametro 6 fere in lon- gitudine capitis; rostro convexo absque maxilla superiore oculo duplo fere longiore; naribus minimis subaequalibus; maxillis roseis, superficie glabris margine valde conspicue crenulatis; maxilla superiore angulo oris dente extrorsum spectante; Jabiis brevibus basin maxillarum tantum te- gentibus; squamis lateribus 22 in serie longitudinalis linea laterali ramo- — 198 — za; pinna dersali spinis fexilibus, membrana interspinali non excisa;’ pectoralibus acutis 4# circiter, ventralibus acutis 7 circiter, caudali ex- tensa convexa radiis externis vix productis 64 circiter in longitudine corporis; colore corpore roseo; squamis dorso lateribusque singulis basi macula oblonga transversa carmosina; labiis rubris inferiore postice coe- ruleo marginato; vittis capite nullis; pinna dorsali rubra, antice, superne et inferne coeruleo marginata et medio vitta Jongitudinali coerulea; pec- toralibus aurantiacis basi roseis basi superne macula rubro-violacea; ven- twalibus roseis; anali dilute rubro-violacea antice, superne et inferne coe- rulea marginata; caudali pulchre rosea margine posteriore leviter violas- cente. Âepe B.'5.-D.'a/10 vel 9/11. P. 2/13. V. 1/5. A./3/9 vel he ReL lat. brev. Synon. Jkan Kacatua Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unicì 210///, Aanm. Deze soort is herkenbaar, behalve aan haar bol pro- fiel, aan haren langwerpigen kop, die aanmerkelijk langer is dan hoog, aan hare korte lippen, rooskleurige kaken en zeer kleine neusgaten, aan haar rooskleurig ligchaam, staart- en buikvinnen, oranje kleurige borstvinnen, overlangschen blaauwen rugvinband, roode lippen van welke de onderste slechts met blaauw gezoomd is, afwezigheid van eenige andere bandteeke- ning op den kop, fraaije karmosijnkleurige vlekken op den grond der meeste schubben, enz. ò Scarus javanicus Blkr. Scare corpore oblongo compresso, altitndine 34 cireiter in ejas longitu- dine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite 44 cireiter in longi- tudine corporis, aeque alto circiter ac longo; linea rostro-dorsali rostro concaviuscula; oculis diametro 54 circiter in longitudine capitis; rostro concaviusculo absque maxilla superiore oculo paulo longiore; naribus mi- nimis vix conspienis; maxillis roseis, superficie glabris margine leviter erenulatis; dentibus angulo oris extrorsum spectantibus maxilla superiore l ad 3, maxilla inferiore 1 vel 2; maxillis maxima parte labiis mobilie bus tectis; squamis lateribus 22 in serie longirudinali; linea laterali plu- rimis squamis arborescente ; pinna dorsali spinis flexilibus membrana in- terspinali non execisa; pectoralibus acutis 4% ad 4#, ventralibus acutis 6 fere, caudali extensa radiis externis paulo productis emarginata 43 cir- citer in longitudine corporis; colore corpore, capite, lateribus postice cau- rn — 199 — daque pulehre viridi, medio corpore, capite inferne ventreque roseo, marginibus squamarum profundiore; oculo vittis rubris radiatim disposi- tis cincto; labio inferiore vittis 2 transversis viridibus; pinna dorsali ba- si late fusco-violaceo, medio viridi, superne anticeque coeruleo margina- ta, infra marginem coeruleum vitta longitudinali rubra; pectoralibus ro- seis; ventralibus antice coeruleis postice pulchre viridibus, radiis 1° et 2° ex parte rubris; anali rosea basi antice margineque inferiore coeruleo marginata; caudali dimidio basali marginibusque superiore et inferiore coerulea postice viridi, intra margines superiorem et inferiorem vitta lon- gitudinali rubra. : B. 5. D. 9/10 vel 9/1!. P. 2/12, V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C 13 et lat. brev. Synon. Jkan Cacatwa Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 166/'/, Aanm. Deze soort is na verwant aan Scarus Dussumieri CV. zoowel in habitus als kleurteekening. Bij Scarus Dussu- mierië CV. echter zijn de het oog omringende bandjes groen en niet zoo straalvormig geplaatst, de borstvinnen van boven blaauw gerand, de buikvinnen geheel rooskleurig met blaauwen rand en de rugvin rood met blaauwen boven-, voor- en bene- denrand, terwijl er het midden des ligchaams even zoo gekleurd is als kop en staart. ’ Scarus mastar Rüpp. Atl. R. N. Afr. Fisch. R. M. p. 80 tab. 21 fig. 2. Neue Wirbelth. F. Abyss. F. R. M. p. 28 CV. Poiss. XIV p. 182. Scar. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ecirciter in ejus longitu- dine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 4 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 1} ad 14 in ejus longitudine; linea rostro-dorsali rostro et fronte declivi rectiuscula; oculis diametro 7 eirci- ter in longitudine capitis; rostro acuto oeulo triplo circiter longiore; na= ribus minimis rotundis plus oculi diametro ante oeulum sitis, distantibus, posterioribus anterioribus paulo majoribusjs maxillis roseis superficie gla- bris margine erenulatis, superiore angulo oris dente extrorsum spectante medioeri; labiis latis maxillas maxima parte tegentibus; squamis lateribus 24 vel 25 in serie longitudinalis linea lateralìi ramosa; pinna dorsali spi- nis flexilibus subaequalibus corpore triplo eireiter humilioribus; pectorali- bus acuttuseule rotundatis 6% eirciter, ventralibus acutis €£ circiter, caudali radiis marginalibus maxime productis 4 fere in longitudine corporis; colore VI, 15 — 200 — eorpore superne dilute viridt, inferne margaritaceo-roseo, marginibus squa- marum roseo; squamis lateribus eaudaque plurimis macula rosea; vittis 2 rubris brevibus nares inter et oculum et regione postoeularí; labio superiore vitta triplice rubra, coerulea et rubra, vitta inferiore postice producta cum vitta pracopereulo-thoracica rosea continua; labio inferiore superne coeruleo; pin- nis dorsali et anali basi dilute rubro-violaceis dimidio libero rubris, maculis pulchre viridibus parvis et majoribus notatis, maculis majoribus in seriem lon- gitudinalem dispositis, dorsali superne et anali inferne maxima parte coeru- leo marginatis; pectoralibus margine superne rubris inferne roseis, superne voeruleo marginatis; ventralibus dilute roseis; candalí basi et radiis in- wamarginalibus dilute rubro-violaceis, radiis marginalibus coeruleis, me- dio vittis 2 transversis coerulescente-viridibus. B. 5. D. 9/10 vel 9/11, P. 2/13: V. 1/5. Ar 3/9 vel SATO GISTEL lat. brev. Synon. Scare mastax CV. Poiss. XIV p. 182. __ Scarus wurk Ehr. ap. CV. Poiss. XIV p. 182. Wurk Arab. Ikan Cacatua Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Lopgitudo speciminis unici 495//, Aanm. De kleuren zijn door den heer Rürrerr niet juist aangegeven, waarschijnlijk niet naar den geheel verschen toe- stand, terwijl ik mijne beschrijving maar een fraai en geheel versch exemplaar genomen heb. De afbeelding van den heer Rürrerr. geeft overigens den habitus der soort zeer goed ie rug. Scarus mierorhinos Blkr. Scar. corpore oblongo compresso, altitudine 3} fere in ejus longitudine, Jatitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite 34 circiter in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; linea rostro-dorsali ubique convexa; oeulis diametro 7 circiter in longitudine capitis; rostro convexo absque maxilla superiore oculo plus duplo longiore; naribus minimis vìx conspi- cuis; maxillis coeruleis superfieie glabris, margine conspieue erenulatis, maxilla superiore angulo oris “dentibus 2 vel 1 extrorsum speectantibus; labiis brevibus basin maxillarum tantum tegentibus; squamis lateribus 22 imm serie longitudinali; linea Jaterali antiee arboreseente cauda squamis plurimis simplice; pinna dorsali spinis flexilibus. membrana interradiali non excisa; peetoralibus acutis 4#, ventralibus aecutis 64 fere, Caudali extensa margine posteriore medio convexo radiis externis paulo productis v et paulo in longitudine corporisj colore corpore coerulea inferne dilue $ 4 es be — 201 — tiore; squamis dorso, lateribus caudaque basi et margine libero rubris; labio superiore viridi superne rubro marginato; vittulis aliquot oenlo vix vel non longioribus radiatim oculum eingentibus fascia maxillo-opercu- lari pulehre viridis pinna dorsali parte spinosa rubra parte radiosa viri- descente-rosea superne inferne et antiee coernleo marginata; peetorali- bus violascente-viridibus superne late rubris margine superiore coeruleis; ventralibus violaseente-viridibus antice coeruleo marginatis; anali virides- cente-rosea basi antice et inferne coeruleo limbata; eaudali dimidio basali violaseente-viridi postiee coerulea superne et inferne coeruleo marginata. B. 5. D. 9/10 vel 9/11. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C. let lat. brev. Synon. Jkan Cacatva Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis uniei 265''/. Aanm. Zoo moeijelijk het is, de soorten van Scarus naar de beschrijvingen van den heer VareNcieNNEs te herkennen, zoo gemakkelijk is zulks met de talrijke soorten van den Inm- dischen Archipel, wanneer men in de gelegenheid is, ze in ver- schen toestand waar te nemen. Meer dan dertig soorten (1), meestal versch door mij waargenomen, laten zich uitmuntend van elkander onderkennen door de verdeeling der kleuren, en (1) De soorten van Scarus van den Indischen Archipel, thans in mijn bezit, zijn: Scarus aeruginosus CV? (van Java, Sumatra en Singapore), Scarus balinensis Blkr, (van Bali en Banda Neira), Scarus Blochii CV. = Scarus chrysopomus Bikr. (van Java en Sumatra), Scarus capistratoïdes Bikr. (van Java), Scarus coeruleopunctatus Rüpp. (van Banda Neira), Scarus cyanotacnia Blkr. (van Java), Scarus cyanognathos Blkr. (van Ja- va), Scarus Dussumieri CV. (van Java), Scarus fraenatus Lacép. (van Celebes), Srarus gymnognathos Bikr. (van Java), Scarus harid Forsk? (van Java, Sumatra en Singapore), Scarus hypsclopterus Blkr. (van Java), Scarus janthochir Blìkr. (van Java en Ternate), Scarus javanicus Blkr. (van Java), Scarus limbatus CV. (van Java), Scarus macrocheilos Bkr. (van Halmaheira), Scarus mastax Rüpp. (van Java), Scarus micrognathos Blkr. (van Java en Singapore), Scarus microrhinos Blkr. (van Java), Scarus muricatus CV. (van Java), Scarus naevius CV ? (van Timor en Banda Neira), Scarus nuchipunctatus CV. (van Java en Banda Neira), Scarus psittacus Forsk. (van Javaen Sumatra), Scarus Quoyi CV. (van Ter- nate), Scarus rivulatoïdes Blkr. (van Java en Singapore), Scarus rubrovio- laceus Blkr. (van Java), Scarus singaporensis Bkr. (van Singapore), Sca- rus sumbawensis Blkr. (van Sumbawa), Scarus tricolor Blkr. (van Java), Scarus Troschelii Blkr. (van Java) en Scarus xanthopleura Bkr. (van Java). sed Re OEE soort is kat ___blaauwe kaken, bol profiel, kleine bijkans mikroskop B gaten, breeden groenen kaak-operkelband , rooden ov borstvinband, korte lippen, welke EE kaken bi js ans ; bedekt laten, enz. in Mh heel ______Beripsi Batavia Calendis Januari mpeeerv. NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DRR ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN MTM On eRT DOOR Br. EP. MBM Eá BEES. In 1852 maakte ik mijne eerste Bijdrage tot de kennis der ichthyologische Fauna van ‘Timor bekend in den 8n Jaargang van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Ik bragt daarin het aantal bekende soorten van Timor op 57, of, Diploprion bifasciatum K.v.H. en Tetraödon papva Blkr., welke ik verzuimd had daarin op te nemen, mede gerekend, op 59. Aan de welwillendheid van den heer J. P. Hönre, officier van gezondheid te Timor Koepang, heb ik eene verzameling vischsoorten van Timor te danken, welke op mijn verzoek was gemaakt en wit de volgende 40 soorten bestaat. 1. Apogon chrysosoma Blkr. 7.* Therapon servus CV. 2 se timorensis Blkr. 8. Er Cuvieri Blkr. = Pelates 3. Serranus crapao CV. sexlineatus CV. 4. Mesoprion fulviflamma Blkr. 9. Dules rupestris CV. 5 2 marginatus Bkr. 10. Pereis eylindriea CV. 8 » ___ janthinurus Bkr, 11,* Sillago acuta CV. — 204 — 12 Soorpaena bandanensis Blkr. 29. Gobius petrophilus Blkr. 13. Seolopsides cancellatns CV. 30. + periophthalmoïdes Bkr. 14, Lethrinus xanthotaenia Dikr. 31. Pomaeentrus littoralis K. v. H. 15. Gerres oyena CV. 32.* Julis (Halichoeres) binotopsis 16. Chaetodon oe-llatns Bl. Bkr. 17. Pempheris molucea CV, 33. _… _(Haliehoeres) dieschismen- 18. as oualensis CV. acanthoïdes Bkr. 19. * Caranx Forsteri CV. 34. Cheilinus eeramensis Blkr. 20.* Equula filigera CV. 35. Scarus naevius CV.= Calliodon 21. Amphsecanthus searoïdes Blkr. ehlorolepis Riehds. Sulph. Jehth. 22. Acanthurus melanurus CV. tab. 64 fig. 4? 23.* Acanthurus matoïdes CV. 36. Hemiramphus Dussumierii CV. 24, Mugil borneënsis Blkr. 37. Harengula moluccensis Blkr. Bon abtosus, CV: 38. * Saurida nebulosa CV. 26. Atherina lacunosa Forst. 39. Tetraödon laterna Richds. 27. Salarias Forsteri CV, 40. Hippceampus kuda Blkr. 28 ze sumatranus Blkr. Slechts 7 dezer soorten, de meteen * gemerkte, waren reeds van ‘Timor bekend, zoodat ik de kennis van ‘Pimor ten dezen opzigte weder kan vermeerderen met die van 33 species. On- der deze species is er slechts een nieuw voor de wetenschap, t. w. Apogon timorensis, terwijl nog eenige andere, hieronder’ insgelijks beschrevene, nieuw zijn voor den Indischen Archi pel en voor mijn kabinet, t. w. Dulis rupestris CV., Therapon Cuvieri Blkr., Chaetodon ocellatus Bl. en Mugil labiosus CV. Thans zijn alzoo de volgende 92 soorten als Timorsche vis- schen te vermelden. I. Apogon chrysosoma Blkr. Nat. T. N. Ind. II p. 256. de 20 novemfasoiatus CV. ibid. UI p. 163. 3. 9 timorensis Blkr.. 4. Ambassis Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. 5. Diploprion bifaseiatum K. v. H. 6. Serranus crapao CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. 5 merra CV. = punctulatus CV. Nat. T. Ned. Ind, III p. 570. 9. Mesoprion Calveti Blkr. = Diacope Calveti CV. 10. de fulviflamma Blkr. Nat. Tijdschr. N. Ind. III p. 558. 11. sr janthinurus Blkr. ibid. VI p. 52. . 2, ze marginatus B]kr. ibid, III p. 554. 13. Cirrhites aprinus CV, Tr . . tgn Therapon Cuvieri Blkr. = Pelates sexlineatus CV. etc. a servus CV. Verh. Bat. Gen. XXII Pere. ‚ Dules rupestris CV. „. Holoeentrum diadema CV. Nat. T. N. Ind. III p. 259, Peseis eylindrien CV. ibid, II p. 235. Sphyraena jello CV. Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Sillago ucutu CV. ibid. Polynemus plebejus Brouss. ibid. Upenevïdes bivittatus Blkr. ibid. Platycephalus timoriensis CV. Pterois volitans CV, Verh. Bat. Gen. XXII Selerop. MRE OVEN atr Ls eNed send TI p:#265 ‚ Scorpaena bandaneusis Blkr, ibid. IT p. 287. Apistus marmoratus CV. Scolopsides cancellatus CV. Verh. Bat, Gen. XXIII Sciaens Heterognathodon bifasciatus Bìkr. ibid. . Dentex hexodon QG. Lethrinus opereularis CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Sparoïd. 5 xanthotaenia Blkr. Nat. T, N. Ind, III p. 176. Gerres kapas Bikr. ibid. IL p. 482. » __oyena CV, Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. . Chaetodon ocellatus Bl. D Sebanus CV. LA virescens CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaet. Holacanthus semicirculatus CV. Nat. T. N. Ind. III p. 452, Platax punetulatus CV. . Pempheris molucca CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chact. 55 oualensis CV. Nat. DT. N. Ind. H p. 242. . Caranx Forsteri CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Makr. Vissch. . Carangoïdes blepharis Blkr. ibid, . Equula filigera CV. ibid. he oblonga CV. ibid. Amphaecanthus doliatus CV. Nat, T, N. Ind, IV p. 605. 5 dorsalis CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuth. A nebulosus QG. ne scarcïdes Bkr. Nat. T. Ned. Ind. IV p. 262, . Acanthurus matoïdes CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Teuths ES melanurus CV. Nat. T. N, Ind. III p. 271. Priodon annularis CV. ibid. III pr 558. 3. Mugil borneënsis B!kr. ibid. IL p. 201, __ labiosus CV. » patsia He Bueh? Nat. T. N. Ind. III p. 166: „ Atherina lacunosä Forst. ibid. V p. 504. Salarias Forsteri CV, ibid, I p. 255. . Batrachus diemensis Richards. Nat. Tijdschr. N. Ind. III p. 168. ‚ Plesiops coeruleolineatus Rüpp. = Plesiops melas Blkr. ibid. IV p. 116: …— 306 — Salarias quadripinnis CV. Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. ‚‚ _ sumatranus Blkr. Nat. -T. N. Ind. I p. 256. Gobius Goldmanni Blkr. ibid. III p. 167. »__ pertophthalmoïdes Blkr. ibid. I p. 249. „> __ petrophilus Blkr. ibid. IV p. 476. ‚‚ …phalaena CV. ibid, II p. 244. Periophthalmus Freycineti CV. Pomaecentrus katunko Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 169. Re littoralis K.-v. H. ibid. IV p. 483. Daseyllus aruanus CV. Nat, Tijdschr. N. Ind. VI p. 108, . Glyphisodon azureus QG. es unimaculatus CV. Nat. T. N, Ind. IV p. 284. 55 unioeellatus QG. ibid. IV p. 119. . Julis (Halichoeres) binotopsis Blkr. Nat. T. N. Ind. III p. 731. »_( » ) diesehismenacanthoïdes Blkr. ibid. IV p. 121. (5 ) interruptus Blkr. ibid. II -p. 252, sn 57) rkawarineBikrsvibide III p. 172, sore (2%5j Jeeminiatus Kver. bid: TEESpeank (5 ) Sehwarzii Blkr.- Verh. Bat. Gen. XXII Tchth. Bali: _( » ) timorensis Blkr. Nat. T. N. Ind. TIF p. 171, „ Cheilinus ceramensis Blkr. ibid. III p. 290. ‚ Scarus naevius CV. = Calliodon chlorolepis Richards. ibid, III p. 769. ‚ Plotosus macrocephalus CV. Hemiramphus Dussumierii CV. Verh. Bat. Gen. XXIV Snoek. vissche ‚ Harengula moluccensis Blkr. Nat. T. Ned. Ind. IV p. 609% Engraulis encrasicholoïdes Blkr. ibid. III p. 173. Verh. Bat. Gen. XXIV Haring. ‚ Saurida nebulosa CV. ibid. III p. 292. Ibid. . Oxybelus Homei Richards. ‚ Tetraödon laterna Richards. Nat. T. N. Ind. III p. 299. Verb. Bats Gen. XXIV Blootk. Vissch. papua Bikr. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. vissch. , . Hippocampus kuda Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Frosk. vissch. ‚ Carcharias (Prionodon) melanopterus QG. ibid, XXIV Plagiosts Taeniura Jymma MH. ibid. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOÏDEL Apogon timorensis Blkr. Apog. eorpore oblongo compresso, altitudine 34 ecireiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite 34 circiter in longitu- dine eorporis, paulo longiore quam alto; oeulis diametro 22 ad 22 in longitudine capitis, multo minus diametro 1 distantibus; linea rostro-dor- sali fronte et vertice declivi rectiuscula rostro convexiuscula; orbita, osse suborbitali, erista praeopereculi intramarginali, suboperculo interoperculo- que edentulis; maxilla superiore maxilla inferiore vix vel non breviore, sub oculi dimidio posteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis par- vis subaequalibus, vomerinis in thurmam ” formem, palatinis utroque la- tere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato margine dentíi- culis parvis parum conspicuis serrato; operculo spinula plana vix conspi- eua; lineis dorsali et ventrali convexitate subaequalibus; osse suprascapu- Jari dentieulato; squamis lateribus 25 vel 26 in serie longitudinali, 8 vel 9 in serie transversali; linea laterali non ramosa; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa paulo humiliore spinis validis 3* ceteris longiore et crassi- ore corpore multo minus duplo humiliore; dorsali radiosa angulata con- vexa corpore multo humiliore spina radio le multo minus duplo breviore; pectoralibus obtusis rotundatis 5 et paulo, ventralibus acutis 42, caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 44 eirciter in longitudine corporis; anali obtusa convexa dorsali radiosa paulo humiliore; colore corpore au- reo; fasciis 2 latis transversis fusco-violaceis, anteriore sub pinna dorsali spinosa ventrem attingente, 2° sub pinna dorsi radiosa trigona apice ba- sin analis fere attingente; pinnis roseis vel rubris, dorsali spinosa api- cem versus nigra. B. 7. D. 7— 1/9 vel.7 — 1/10. P. 2/14. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat. brev. Habit. Timor kupang, in mari. Longitudo speeiminis uniei 80''/. Aanm. Deze soort is zeer na verwant aam Apogon bande aensis Blkr. Zij laat er zich echter gemakkelijk van onderken- VT. 16 — 208 — nen door hare slankere gedaante, minder stompen kop en klei- nere oogen en voorts nog door hare sterker ontwikkelde rug- doornen (waarvan de derde slechts weinig korter is dan de lang- ste rugvinstraal en slechts ongeveer 1} maal gaat in de hoogte des ligchaams), getand bovenschouderbladsbeen, enz. Drrzorrion K.v. H. Cuv. Val. Pinnae dorsales 2 approximatae alepidotae; ventrales thora- clac, caudalis convexa. Praeoperculum margine dentatum cris- ta intramarginali glabrum. Ossa suborbitalia edentula. Dentes setacei maxillis, vomerini, palatini. Lingua edentula. Opercu- lum tri- vel quadri-aculeatum. Membrana brachiostega radüs 7. Spinae anales 2. Squamae parvae ctenoïdeac. Aanm. Dit geslacht is het eerst gekenmerkt door Kuur. en Van HasseLrT naar een voorwerp van Java. De eenige tot nog toe bekende soort heeft ook tandjes aan het tusschen- operkel, doch hieraan is geene generische waarde te hechten, evenmin als bij Serranus en Ambassis, waar meerdere soorten die tandjes bezitten, doch meerdere andere niet. Die tandjes zijn echter een geschikt kenteeken ter onderscheiding der soor- ten. Het geslacht schijnt in zijne geografische verbreiding be- perkt te zijn tot de zeeën van zuidoostelijk Azië en den In- dischen Archipel, zijnde het tot nog toe niet anders aange- troffen dan in zuidelijk Japan, langs de kusten van China en langs die van Java, Celebes en Timor. Diploprion bifasciatum K.v. H. CV. Poiss. II p. 101 tab. 21, Richards. Rep. Ichth. Chin. Jap. in Rep. 15th Meet. Brit. Assoc. p. 221. Temm. Schleg. Faun. Jap. Pois. p. 2. Diplopr. eorpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 23 in ejus longi- tudine, latitudine 3 et paulo in ejus altitudine; capite obtuso 3% ad 3% in longitudine corporis, aeque alto eirciter ac longo; oculis diametro 4% circiter in longitudine capitis; rostro obtuso oculo vix longiore; linea ros- ENC O. TE tro-frontali declivi reetiuseula; vertice rugoso; osse suborbitali reticulato- rugoso oculo non humiliore; maxilla superiore protractili maxilla inferio- re breviore sub medio oeculo desinente; rictu valde obliquo; maxillis den- tibus setaceis parvis pluriseriatis, symphysi nullis, vomerinis in thurmas 2 parvas distantes, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo obtusangulo crista intramarginali edentulo, margine denticu- latodenticulis margine inferiore denticulis margine posteriore majoribus; interoperculo serrato; operculo rugoso superne et antice tantum squa- moso, spina media spina superiore paulo spina inferiore multo longiore; squamis ectenvïdeis sessilibus lateribus parvis 90 p. m. in serie longitudi- nali; linea laterali valde curvata tubulis simplicibus contiguis notata; pin- nis dorsalibus basi unitis altitudine subaequalibus corpore plus dupio humi- lioribus; dorsali spinosa angulata membrana spinas superante, spina 8* spinis ceteris longiore, postica Ì* breviore; dorsali radiosa obtusa convexa; pectoralibus obtusis rotundatis 5% ad 5%, ventralibus acutissimis 38, caudali convexa 5 ad 5t in longitudine corporis; anali formam dorsa- lis radiosae referente et ea vix humiliore spinis parvis, 2° 1’ longiore oculo breviore; colore corpore pulchre flavo, fasciis 2 transversis viola- ceo-nigris fascia 1* oculari oculo non vel vix latiore, 2° latissima dorso- anali; pinna dorsali spinosa nigricante-violacea, ventralibus aurantiacis apicem versus fusco-violascentibus; pinnis ceteris pulcherrime flavis. B. 7. D. 81/13. P. 1/15. V. 1/5. A. 2/12 vel 2/13. C. 15 vel 17 et lat. brev. Synon. Diploprion à deur bandes CV. Poiss. II tab. 21. wang te Yu Sinens. Scwase Japonens. Habit. Celebes, Timor, Java, in mari. Ir Longitudo speciminis unici 225 Aanm. De aangehaalde afbeelding vertoont de 2e rugvin en de aarsvin te laag en te afgerond, de staartvin insgelijks te afgerond, en het rugdoornvlies uitgesneden, doch laat overigens weinig te wenschen over. Hoezeer Diploprion bifasciatum bij Java en Timor gezegd wordt voor te komen, heb ik tot nog toe geen enkel voorwerp uit den Indischen Archipel kunnen magtig worden, zijnde het bovenbeschrevene afkomstig van Nagasaki en mij door de welwillendheid, van den heer Worr, gewezen pachter van den Japanschen handel, geworden. Dules rupestris CV. Poiss. III p. 89. n3 Dul. eorpore oblongo compresso, altitudine 35 cireiter in ejus longitu- \ DE dine, latitudine 22 circiter in cjus altitudines capite acnto 38 ad 4 fere in longitudine corporis, longiore quam alto; oeulis diametro 3 ad 84 in longitudine capitis; linea rostro-frontali deelivi recta; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub medio oeunlo desinente; dentibus maxillis, vomerinis, palatinis et pterygoïdeis parvis bene econspicuis, maxillis serie externa seriebus internis paulo majoribus; osse suborbitali praeopereulo- que dentibus minimis sed eonspicuis; praeoperculo rectangulo angulo ro- tundato; operculo spinis 2 inferiore superiore multo longiore; ossibus sen- pulari et suprascapulari denticulatis; linea Jaterali antiee tantum leviter curvata; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; lineis dorsali et ventrali convexis; pinna dorsali profunde incisa parte spinosa parte ra- diosa altiore spina 5e spinis ceteris longiore corpore paulo plus duplo hu- miliore, spina penultima spina ultima multo breviore, spina ultima parte radiosa paulo humiliore; dorsali radiosa angulata non emarginata; peeto- ralibus obtusis et ventralibus acutis post basin pectoralium insertis 7 cir- citer in longitudine corporis; caudali emarginata lobis (ex parte abrnptis); anali spina 3° spinis eeteris longiore radio 1° breviore, parte radiosa vix humiliore leviter emarginatas colore corpore superne coerulescente, infer- ne argenteo; rostro fuscescente; corpore squamis plurimis macula oblonga transversa violaceo-fusca; pinnis aurantiacis vel flavis; dorsali spinosa ni- gro marginata; dorsali radiosa caudalique dimidio libero violaceo-nigris, nigro lobis caudalis medio profundiore. B. 6. D. 10/10 vel 10/11 vel 10/12. P. 2/11 vel 2/12. V. 1/5: A. 3/10 vel 3/11. C. 17 et lat. brev. Synon. Centropomus rupestris Luacép. Poiss. IV p. 252, 273. Centropome de roche Lacép. ibid. Doules de roche CV. Poiss. III p. 89, VI p. 559. Poisson de roche Gall. Borbon. Habit. Timor kupang. Longitudo 3 speciminum 86''’ ad 102'//, Aanm. De witvoerige beschrijving van Dules rupestris CV. in de groote Histoire naturelle des Poissons past zeer goed op mijne voorwerpen. Slechts wordt er gezegd, dat de hoggte des ligchaams er naauwelijks meer dan 3 maal gaat in zijne leng- te, dat de lengte van den kop er meer dan 4 maal gaat in. de lengte des ligchaams, dat het schouderblad ongetand is, et dat de langste rugdoornen 8 maal gaan in de hoogte des ligchaams. Alle deze versclullen kunnen toe te schrijven zijn aan den ouderen leeftijdstoestand van het voorwerp, door Cu- vier beschreven en hetwelk S duimen (paryssche?) lang was, zoodat ik niet aarzel mijne voorwerpen tot Dules rupestris te brengen. De soort was tot nog toe slechts bekend van Mau- ritus en Bourbon. haf aan nen id ans Dn p Ì — 211 — Therapon Cuvieri Blkr. Therap. corpore oblongo compresso, altitudine 32 ad 4 im ejus longi- tudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 4 circiter in longi- tudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-dorsali declivi rectiuscula rostro convexiuscula; oculis diametro 3 et paulo in fongitudine capitis; osse suborbitali denticulis bene conspicuis; maxilla superiore maxilla in- retiore vix longiore sub oeuli margine anteriore desinente; dentibus maxil- lis serie externa seriebus internis majoribus acutis simplicibus aequalibus; palato edentulo; praeopereulo rotundato, margine libero dentibus valde conspicuis serrato; opereulo spinis 2 medioecribus inferiore superiore lon- gioves osse scapulari dentibus bene econspicuis serrato; squamis lateribus 65 p. m. in serie longitudinali; linea dorsali linea ventrali multo convexi- ore; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa altiore spinis 5* et 6° spinis ceteris longtoribus corpore minus duplo humilioribus, spinis 1* et 2° spina postiea multo brevioribus, spina postica radio dorsali 1° multo minus duplo breviore; dorsali radiosa angulata obtusa margine superiore convexa; peectoralibus obtusis rotundatis 5 ad 54, ventralibus acutis 5 et paulo ad 52, eaudali vix emarginata angulis rotundata 5 eireiter in longitudine corporis; anali angulata non emarginata spinis 2* et 3* subaequalibus ‘ra- diis anterioribus brevioribus; colore corpore superne griseo-coerulescente inferne argenteo; vittis corpore longitudinalibus viridi-fuscis 6, 1* dorsa- hi basi dorsalis spinosae approximata, 2% supra-oculo-dorsali dorsalis ra- diosae basin posteriorem, 8* oculo-dorsali dorsum caudae, 4° rostro-ocu- lo-caudali et 5° maxillo-infraoculo-caudali basin caudalis, 6% thoraco-ana- hi analis partem posteriorem attingentibus; pinnis flavescentibus, dorsa- li spinosa nigro marginata et spinam 4” inter et S* interdum macula magna diffusa nigra. ERE AI0 vel 12/11. P. 2/12 vel 2/18. V._ 1/5. «A. 3/10 vel 8/11, C, 17 et lat. brev. Synon. Pelates serlincatus CV. Poiss. III p. 110 Cuv. Règn. anim. éd. luxe, Poiss. tab. 12 fig. 1 (junior). Pilates à six lignes CV. ibid. (jun.). Pélates quinguelineatus CV. Poiss. III p. 111 Less. Voy. Coq. Zoöl. II p. 228 (act. provect.). Pélates à cinq lignes CV. ibid., ibid. (net. provect.). Pélates quadrilineatus CV. Poiss, III p. 109 tab. 55, Less. Voy. Coquill. Zoöl. II p‚ 223 (act. provect.). Pélates à quatre lignes CV. ibid., ibid. (net. proveet.). Habit. Timor kupang, in mari. Longitudo 10 speciminum 49/// ad 72''/, Aanm. Onder den geslachtsnaam van Pelates heeft Cuvier eene soort gebragt, welke hij als 3 soorten of verscheidenheden onder de in de synonymie aangehaalde namen heeft beschre- ENEN BA ven. Deze soort is dezelfde als de bovenbeschrevene, doch deze beschrijving heeft slechts betrekking tot jeugdige voor- werpen, bij welke alle 6 ligchaamsbanden nog duidelijk waar- neembaar zijn. Ik zie niet in, waarem deze soort van Z%era- pon afgescheiden is. Zij heeft alle karakters van dit geslacht en hoezeer Cuvier in zijne diagnose van Zherapon spreekt van ploegbeens- of gehemeltetandjes en van den sterken oper- keldoorn, is geen dezer kenmerken op alle zijne soorten toe- passelijk, zooals Cuvrer zelf erkende ten opzigte van het tan- denstelsel, terwijl bij Pierapon quadrilineatus CV. b. v. de ‘operkeldoornen eer minder dan meer ontwikkeld zijn, dan bij zijne soorten van Pelates. Zelfs is het moeijelijk, laatstge- noemde soort anders van de onderwerpelijke te onderscheiden dan door hare groote donkere bovenoperkelvlek en het stand- vastig aanwezig zijn, ook bij de jongere voorwerpen, van slechts 4 overlangsche ligchaumsbanden. Ik heb daarom de soort tot Therapon teruggebragt en hare verschillende soort- namen veranderd ter voorkoming van verwarring. De soort was reeds bekend van Nieuw-Holland en de Sandwichs-eilanden. CHAETODONTOIDEI gn ocellatus Bl. Ausl. Fisch. ILL p. 105 tab. 211 fig. . CV. Poiss. VI p. 58. Chaectod. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 2 et paulo in Jon- gitudine corporis; capite acuto 84 circiter in longitudine corporis; oculis diametro 24 circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali fronte con- vexiuscula rostro eoncava linea rostro-ventrali paulo longiore; rostro acu- to oculo breviore; praeoperculo denticulis oculo armato tantum conspi- cuis; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali radiosis obtusis rotundatis, dorsali spinosa spinis 4°, 5* et 6* spinis ceteris longioribus; pectoralibus obtusis et ventralibus acutis 44 circiter, caudali extensa truncata 5 cireiter in longitudine corporis; colore corpore roseo- flavescente; fascia oculari nigra oculo non latiore nucha fascia cum lateris oppositi unita; rostro flavo; fascia nucho-opereulo-ventrali margaritacea; gascia dorso-thoracica nigricante diffusa; corpore postice fasciis 2 transver- sis margaritaceis anteriore inter partes posteriores dorsalis radiosae et ar — 213 — nalis radiosae, posteriore cauda basi pinnae caudalis; pinna dorsali au- rantiaca, radiosa medio magna rotunda nigra annulo rubro cincta; pecto- ralibus flavis; ventralibus analiqgue aurantiacis; caudali dilute violacea basin versus vitta transversa fuscescente. B. 6. D. 12/25 vel 12/26. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/20 vel 3/21. C. 17 et lat. brev. Synon. P/auenauge Bl, Ausl. Fisch. III p. 105, tab. 211 fig, 2. Oeil de Paön Bl. ibid. Chétodon oeillé CV. Poiss. VII p. 58. Habit, Timor kupang, in mari. Longitudo speciminis unici 35'//, Aanm. Mijn voorwerp beantwoordt zeer goed aan de af- beelding en beschrijving van Chaetodon ocellatus Bl, vooral wanneer men in het oog houdt, dat die afbeelding naar een zeer verkleurd exemplaar is genomen. Wanneer de opgave der rugvinstralen van Brocu foutief gedrukt is en 12/24 moet beteekenen in plaats van 12/84, komen de door Broc op- gegevene getallen der stralen meer overeen met die van mijn exemplaar, dan de in de groote Histoire naturelle des Pois- sons vermelde. Dit vischje was wel bekend van Oost Indië, doch tot nog toe kende men geene juiste plaats van voorkomen \ er van. MUGILOIDET. Mugil labiosus CV. Poiss. XI p. 93. Mug. corpore elongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus longi- gitudine; capite acuto rohitoideo 5 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12, latitudine 14 circiter in ejus longitudine; oculis diame- tro 3 eirciter in longitudine capitis, 12 ad 14 in capitis parte postoculari, 14 circiter distantibus ; membrana palpebrali iridem mon vel vix tegente; linea rostro-dorsali vertice declivi rectiuscula; rostro ante os prominente oculo breviore ; naribus posterioribus oblongis naribus anterioribus rotun- dis majoribus ; osse suborbitali maxime emarginato, postice truncato den- tieulato dentieulis parum conspicuis; osse maxillari superiore ore clauso conspicuo angulum suborbitalem superante; labio superiore maxime car- noso plicato non papillato; maxilla superiore deorsum valde protractili; maxilla inferiore symphysi incisura obtusangula profunde emarginata tuber- — 214 — culo symphyseali humillimo vix econspicuo; dentibus maxillis nulliss linea rostro-inframaxillari concavas foramine praevomerino nullo; praeopereulo acutangulo angulo rotundato, margine posteriore obliquo emarginato; squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinali, parte basali striis 4 ad 7; squamis ma- xillaribus brevibus; pinnis dorsalibus dimidia longitudine pectoralium a se in- vicem remotis, altitudine aequalibus, corpore multo humilioribus; dorsali spi- nosa spinis validis 1* ceteris longiore et crassiore; dorsali radiosa squamosa acuta leviter emarginata; peetoralibus acutis toto capite paulo longioribus; ven- tralibus acutangulis pectoralibus multo brevioribus; anali squamosa acu- ta emarginata dorsali radiosa altiore spina 5° radio 1’ minus duplo, bre- viore; caudali emarginata 44 circiter in longitudine corporis; colore cor- pore superne viridi marginibus profundiore, inferne argenteo ; pinnis fla- wescentibus vel aurantiacis ex parte fusco arenatis; pectorali basi superne macula parva nigra vel coerulea. B. 6. D. 4—1/7 vel 41/8 -P. 2/15. Vo 1/5. “A 3/0 voll ATOReL 3/11. C. 14 et lat. brev. Synon. Muge lippu CV. Poiss. XI p. 93. Habit. Timor kupang, in mari. == Longitudo speciminis unici 95°”. Aanm. Behoorende door hare lipvorming tot de tijpe van Mugil labeo CV., Mugil erenilabis Forsk. en Mugil fasciatus CV. laat deze soort zich gemakkelijk herkennen van de haar verwante soorten door den rohita-achtigen habitus van haren kop, door. buitengewoon sterk uitgerand onderoogkuilsbeen, welks breed achterste gedeelte als door een’ smallen steel van het overige gedeelte is afgescheiden; voorts door hare digt bij- eenstaande rugvinnen, lange borstvinnen, het zwarte vlekje boven aan basis der borstvin, het ongeband zijn des ligchaams, het onder den onderoogkuilbeenshoek uitpuilend bovenkaaks- been, enz. Zij was tot nog toe slechts bekend van de Roode Zee. Seripsi Batavia Calendis Februarit Mpeeer1v EE Nahe dien dd VAN, é N Aid * ELS VAN INBOORLINGEN ì Ki ving VAN VA, CELEBES EN AMBOINA. DOOR 6 EW. E AREN DE. | x — 216 — u AFMETINGEN. No, 1, Javaan. Omvang van den schedel over de glabella en de crista occipitalis . . | 0,490 GRODtRS lengle, van denkiiBdale sn … tees rn ener Îe Sers Omvang van het schedelgewelf, van den neuswortel tot het groote ach- ETE AETR EREN ARRGE TEE Lengte van het voorhoofdsbeen, van den neuswortel tot den pijlnaad . ER nl RE PIETEN A EEE AEEA »___» het achterhoofdsbeen, van den pijlnaad tot het groote aci- Here AN GEEA EEEN TN Grtotate Hooete ver den.schedels ne …5- zere il Er HEEE Omvang van den schedel, gemeten over het achterhoofdsgat en het voor- BR salude van Han mijmaad 5. e. BM rd, EGT Ebredfe Tarn dene scriedal score spaniel Fimi Ot 0E Breedte van het voorhoofdsbeen, achter en boven de oogkassen … . Lengte’ vin bet edlterkoofdsgate…. Aere he vr ns, Breedte vansletadhtiechooflsgats eddie b5e nier toet Pte Afstand der tepelvormige uitsteeksels …. … .. Grootste breedte van het aangezigt over de jukbeenderen … . ... ADSL vans Den NdUSWONEl ee A nnee NW Ne Mn Hoogte van het gelaat, vau den neuswortel tot den tandkasrand der be- UOREROE mi eertse Me Mete ae te EE Breedte der voorste oogkasopening … « . . « « «ee en EDGE Eend EEn: 2e Meek eee ArOotstenraed te sdPr snensopBuings 4 sn Hoogte der onderkaak tusschen de middelste BO Cantens en. Lengte van den dalenden tak der onderkaak tot den onderkaakshoek . Lengte van den horizontalen tak der onderkaak tot den hoek . . . 0,169 0,368 0,182 0,127 0,104 0,152 0,487 0,136 0,097 0,037 0,032 0,106 0,108 0,025 0,071 0,036 0,026 0,028 0,032 0,059 0,094 No. 2, Javaan. 0,508 0,177 0,393 0,135 0,139 0,119 0,156 0,496 0,149 0,093 0,034 0,030 0,108 0,122 0,026 0,070 0,03 0,021 0,026 0,034 0,067 0,099 No. 3, Javaan. 0,510 0,168 0,366 0,129 0,121 0,116 0,154 0,515 0,155 0,099 0,040 0,033 0,120 0,118 0,027 0,076 0,039 0,027 0,023 0,033 0,063 0,094 No. 4. Javaan. 0,497 0,173 0,363 0,116 0,13: 0,114 0,146 0,184 0,142 0,098 0,055 0,025 0,105 0,112 0,025 0,072 0,03 0,022 0,027 0,055 0,062 0,091 mmm nr ‚ No. 5, | No.6. | No, 7. | No. 8. AFMETINGEN Javaan. Javaan. Celebees. |Amboinecs. EIRENE EP EDE EERE EIDER EN PETE FI DETEE EENES EE CIPA DRTEEN TE VC ELADT EDIBLE TEI KE As Omvang van den schedel over de glabella en de crista occipitalis . B. Grootste lengte van den schedel , … … « « « « “| 0,528 | 0,483 | 0,518 | 0,548 ORR LO 0E 0, de 10 201 (Cp Omvang van het schedelgewelf, van den neuswortel tot het groote ach- terhoofdsgat ITE ENT BRC AL LD OEE ET EEE EN | 0,380 0,351 0,372 0,408 30) Lengte van het voorhoofdsbeen van den neuswortel tot den pijlnaad … 0.127 0.124 0.127 0.138 hets ’ ) ) 5 tert Be Se GSO ORE 20008: | Ulas Jes 5 „ het achterhoofdsbeen, van den pijlmnnad tot het groote ach- od dee ek OTEG | 0,1 (0,112 |. OIKST een eee «| 0,149 | 0,143 | 0,150 | 0,161 Ja Omvang van den schedel, gemeten over het achterhoofdsgat en het voor- staende vansdengnijlnaads ts et ee en ee 0,499 0,474 0,502 0,520 Te Groointenheedtesvansdens schedel. serve meen re se LE nie on Pors 0,149 0,144 0,145 0,151 K. Breedte van het voorhoofdsbeen, achteren boven de oogkassen … …. . 0,105 0,087 0,100 0,101 Ú. Lengtes van -hetvachterhoofdsgat.. se. vemteer or stiet a aten 0,039 0,052 0,088 0,059 We sik Breadte wan Tet achterhoofdsant ne, ne wet wt oren pete ee nl 0,032 0,029 0,085 0,054 N. Afstand der tepelvormige uitsteeksels We ete antenne OPO 0,101 0,109 0,109 0. | Grootste breedte van het aangezigt over de jukbeenderen … … … … | 0,121 0,106 0,118 0,129 P. Breedte van den meugwortel Su ss sarsame Graat of dd eet de 0,028 0,028 «| 0,031 0,026 Q. Hoogte van het gelaat, van den neuswortel tot den tandkasrand der bo- BEDEA dnek ehtratde Wens ard eef Je ater 002 0,069 0,074 0,073 R. | Breedte der voorste oogkasopening . « « « « « … « « … … …} 0,042 0,089 0,041 0,042 Danote Ae RREBER ee oe eee nen reach 0,02P 0,024 0,025 0,027 ‚| Grootste breedte der neusopeuing RE EE, he 0,028 0,050 0,029 0,080 Hoogte der onderkaak tusschen de middelste snijtanden. . … . . …} 0,082 0,025 0,036 0,052 Lengte van den dalenden tak der onderkaak tot den onderkaakshoek . 0,069 0,058 0,065 0,068 B a dan hore len ee ARR ales hel 0.106 0.088 0.098 0,102 EE Jon 5 rel onhe eo 0 WD Kie s tenhoofdsmatssn. osn on G. Grootste hoogte van den schedel . … … ET — 218 — Omschrijving der schedels. „ …. Ne, 1. Schedel van een’ naauwelijks volwassen’ Javaan. De laat- No. ste dens sapientiae is nog niet geheel maar buiten ge- komen. De schedel is scheef, als ware hij van voren, regts en boven, naar links beneden en achteren zamen- gedrukt. De lijn der rigting dezer drukking 0,150 meter lang, de tegenovergestelde 0,175. Het ‘voorhoofd hoog , loodlijnig dalend. Ben Wormsch been in de incisura pa- rietalis van het regter, slaapbeen. Matig groot, hoog achterhoofd. Neusopening hartvormig. Oogkasopening vierhoekig, naar buiten en beneden gerigt, niet diep. Bovenste snijtanden zeer vooruitstekende. Kin breed. Naast het foramen infraorbitale sinistrum, naar boven en binnen is de opening van een’ kanaal, dat uitkomt in het kanaal van den nervus infraorbitalis en voor den nervus subcutaneus nasi superior bestemd is; regts wordt dit kanaal niet gevonden. In elken grooten vleugel des wiggebeens is achter de oogkassen een klein gat, het uiteinde van eene slagadergroeve, die uit die der meningea media ontspringt. Onderkaakshoek stomp. Aan- gezigtshoek 64° 27’. Inhoud des schedels 1460 kubieke centimeters. . Schedel van een’ Javaan van middelbaren leeftijd, fraai, matig hoog, rondachtig, uiterst symmetrisch gebouwd. Het gelaat elliptisch rond. Voorhoofd breed, loodlijnig opstijgende en daarna met schoone afronding naar ach- teren gebogen. Op elk wandbeen is eene lage indruk- king, langwerpig, driehoekig, beide aan elkander gelijk, symmetrisch geplaatst. Hoeken in den kruinnaad regts en links gelijk. Verscheidene foramina en sulci vasorum op de kruin zijn regts en links gelijk geplaatst. De voor- ste benedenhoek van elk wandbeen door eenen horizon- talen naad hoog gesneden, zoo dat deze hoek door een afzonderlijk, tamelijk groot been gevormd wordt. De wenkbraauwbogen eenigzins uitpwlend. Neusbeenderen 5 iks No. Ca J. es hoekig gewelfd, boven beide vergroeid, 8” breed. Neus- opening kalebasvormig. Stijlvormige uitsteeksels dun, zeer lang. Processus spinosi zeer lang. Jukbogen breed, zeer naar buiten staande. Oogkassen klein, laag. Bo- venste snijtanden bijkans vertikaal. De hoek der on- derkaak aan eenen regten nabijkomende, op elke zijde met een breed uitsteeksel naar beneden voorzien. Kin rond. Crista occipitalis zeer uitstekende. Grootste schedelbreed- te in de wandbeenderen. Gelaatshoek 650 50’. Inhoud der schedelholte 1565 kub. centimeters. Schedel van een’ volwassen’, aan knobbeltering overle- den’ Javaan. Hoog, rond. Voorhoofd breed, glabella ge- welfd, kruin plat, achterhoofd zeer hoog, zeer breed, links een weinig ingedrukt. Tepelvormige uitsteeksels sterk ontwikkeld. Links de processus jugularis bijzonder groot. Breed gelaat, groote, diepe oogkassen. Neusbeenderen zeer lang. De rand van de tandkas der bovenkaak ma- tig uitpuilend. Onderkaak klein, de hoek stomp. Kin rond. Gelaatshoek 67° 19’. Inhoud des schedels 1558 kubieke centimeters. Schedel van een’ volwassen’, matig gespierden Javaan. De beenderen der hersenholte dun. Voorhoofd loodlijnig da- lend, smal. Regelmatig bolle kruin. Achterhoofd matig groot, afgerond. De naden regelmatig gevormd. In de sutura mastoidea inferior dextra een Wormsch beentje. Grootste schedelbreedte in de wandbeenknobbels. Lang gelaat. Neusbeenderen weinig gewelfd, kort. De opec- ning der neus peervormig. De rand van de tandkas der bovenkaak zeer vooruitstekende. De voorhoofdstakken der jukbeenderen zeer breed. Onderkaakshoek weinig stomp. Kin smal, spits. Im elk bovenkaaksbeen naast het foramen infraorbitale, naar binnen en boven, een gat voor den nervus subeutaneus nasi posterior. Inhoud 1452 kub. eentim. Aangezigtshoek 63° 10’. Schedel van een’ sterk gespierden Javaan van middelba- ren leeftijd, die één dag ziek was aan cholera morbus en daaraan overleed. De beenderen alle veel vet houdend. Groot afgerond voorhoofd, breed, teruggebogen. Regel- matig bolle kruin. Pijlnaad geheel vergroeid, ook de sutura lambdoidea grootendeels onzigtbaar. Achterhoofd hoog, uitpuilend; grootste schedelbreedte in het schub- oo bige gedeelte der slaapbeenderen. De rand van de tandkas der kovenkaak matig vooruitstekend. Vele indrukkin- gen in de binnenvlakte der calvaria voor de glandulae Pacchioni. Neusopening hartvormig, neusrug scherp. Bo- venkaaksbeenderen breed. Onderkaakshoek bijkans regt, afgerond; dalende tak breed 88’. Kin zeer breed. In deze kaak zijn de snijtanden hooger dan de kiezen. Beide traanbeentjes en de vertikale platen des zeef beens hebben gaten, waar geene verbeening heeft plaats gehad. Inhoud dezes schedels 1419 kub. centim. De gelaatshoek 67° 8’. . Schedel van eene Javaansche vrouw, die wegens krank- zinnigheid haren laatsten tijd in het bedelaarsgesticht te Pateroengan bij Samarang doorbragt en in gevorderden leef- tijd stierf. Schoon gevormd, klein. Gelaat ovaal. Voorhoofd weinig hoog. Achterhoofd breed, rond, hoog; grootste schedelbreedte onder de wandbeenknobbels. Met uitzon- dering der schubnaden en der naden in de oogkassen in alle naden eenige vergroeijing. De kruin een weinig jakvormig. Jukbogen zeer dun. Stijlvormige uitsteeksels zeer lang. De meesten kiezen door caries aangedaan; eenige tandkassen door opslorping vernietigd. Inhoud der sche- delholte 911 kub. centim. Aangezigtshoek 72° 18’, . Schedel van een’ Boeginees van middelbaren leeftijd, die twee jaren ziek was aan kmobbeltering. Bij de sektie werd geen spoor van holte van het pericardium gevon- den. Ovaal, fraai. Hoog, fraai gewelfd voorhoofd. Groot breed, driehoekig achterhoofd, regts weinig ingedrukt. Regts tusschen de lineae semieirculares een uitsteeksel, bijkans van de gedaante van een tepelvormig uitsteeksel, naar bemeden en voren gerigt. De musculus splenius capitis Jk — 221 — was daar aangehecht. Gelaat rond. Neuswortel breed. Oogkasopeningen groot. De snijtanden der bovenkaak weinig vooruitstekende. Neusopening peervormig, matig kort. Onderkaak vooruitstaande, de hoek stomp. In- houd 1548 kub. centum. Gelaatshoek 68° 44° Schedel van een’ sterk gespierden Amboinees van gevor- derden leeftijd. Naauwelijks van cholera hersteld maakte hij door zich op te hangen een einde aan zijn leven. Hoog. afgerond. Voorhoofd gewelfd, teruggebogen. Achterhoofd rond, hoog. De linea semieireularis superior jukvormig, zeer uitpuilende. Onmiddellijk boven deze crista in het midden een groot rond Wormsch been tot aan de wand- beenderen omhoog gaande. De oogkassen diep, de ope- ningen vierhoekig. Neusopening hartvormig. Bovenste snijtanden bijkans vertikaal, wenkbraauwbogen uitpuilen- de. De lamimae externae der vleugelvormige uitsteeksels des wiggebeens zeer breed. Dalende tak der onderkaak 36’ breed, de hoek bijkans regt. Kin spits. Kruin- naad in het midden onzigtbaar. Grootste schedelbreedte in de wandbeenderen beneden de knobbels. Aangezigts- hoek 68° 53’. Inhoud des schedels 1691 kubieke centum. De kubieke inhoud. der schedels is op de volgende wijze ver- kregen. De schedel werd met zand gevuld, en dit zand gewo- gen. Daarna is uit de verhouding des gewigts van dit zand tot dat van water berekend, hoe veel grammen water in de schedelholte zouden gaan. Daarmede is nu tevens de kubieke inhoud der schedelholte gevonden, aangezien een gram water just een kubieken centimeter ruimte bevat (1). De aldus verkregen inhoud komt tamelijk nabij aan dien, welke door den heer Morron te Philadelphia als de gemiddelde der schedels opgegeven wordt (2). (1) Pouiurer: Éléments de physique, 5e édit. T.1. pag. 80. $ 46. (2) F. CG. Donpers: Handleiding tot de natuurkunde van den gezonden mensch. D. I. pag. 21. $ 26. — 222 — Bij het berekenen des aangezigtshoeks is de definitie, welke de heer F. C. Dorpers als die van Perrus CAMPER aanhaalt, ten gronde gelegd (1). Men kan zich dezen hoek voorstellen te liegen in eene pijramide Mo O V, waarvan de grondvlakte M Oo een’ gelijkbeenige driehoek is, welks basis Oo is be- paald door den afstand der beide ooren. Deze driehoek ligt im het vlak, hetwelk door de beide ooren en het voorste ge- deelte van den boventandkasrand gaat. Waar deze vlakte ge- sneden wordt door de lijn des aangezigtshoeks, welke door het profiel gaat, daar is de derde hoek der grondvlakte der pijra- mide, M,‚ en de vertikale lijn van dezen hoek op de lijn oO, dus MP is de tweede lijn des aangezigtshoeks. De beide lijnen, getrokken van het meest uitstekende gedeelte van het voorhoofds- been, V, tot aan de ooren, Vo en VO, vormen twee ribben der pijramide, de derde ligt in de schuinsche lijn des aange- zigtshoeks. Aan iederen schedel nu zijn gemeten vier verscheidene lijnen die ter konstruktie eener zoodanige pijramide noodig zijn: 1, VM; 2, Mos MO; 3, Vor VOs 4 mot: (1) F. C. Donpsrs: Ll. c. BIJ DRAGEN TOT DE GEOLOGISCHE EN MINERALOGISCHE KENMS VAN NEDERLANDSCH INDIË. DOOR de Ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch Indië. vr. MIJNBOUWKUNDIG ONDERZOEK DER KOPERERTSEN IN DE RESIDENTIE PADANGSCHE BOVENLANDEN. DOOK OO. KF. U. J. MUGUENIEN. Bij gouvernementsbesluit dd. 27 Jamuarij 1852 No. 16 werden aan mij opgedragen onderzoekingen naar metaalerts- af- zettingen op Sumatra's Westkust, welke onderzoekingen voor een gedeelte door mij zijn uitgevoerd in 1852. Van de talrijke erts-afzettingen, in de residentie Padangsche bovenlanden aanwezig, zijn de koperertsen in Batipo en in de XX Kottas het eerst door mij nagegaan, welke dan ook het onderwerp dezer bijdrage uitmaken. VI. 17 — 224 — De algemeene opmerkingen van geologischen aard, welke ik gedurende’ mijn verblijf op Sumatra. in staat was te maken, en die geene onmiddellijke betrekking op de koperertsen hebben, zullen thans niet worden medegedeeld, daar ik het beter acht, wegens de geringe uitgebreidheid. der door mij bereisde streek, die slechts dan te publiceren, wanneer ik juister over de uit- gestrektheid en den zamenhang der onderscheidene hydrogene en pyrogene formatiën kan oordeelen. Het onderwerpelijke opstel heeft dan ten doel de beschrijving van den aard, rijkdom en de hoedanigheid der koperertsen , hunne wijze van voorkomen in het adergesteente, den loop en de ver- houding van de aders tot de insluitende en pyrogene gesteenten, benevens de opgave der omstandigheden, welke eenigen invloed kunnen uitoefenen op hunne al of niet geschiktheid tot ont- ginning. Tevens zal ik met een enkel woord gewagen van lood- en ijzerertsen, insgelijks in de XX Kottas aangetroffen, daar zij met deze voorkomen, en dus het gevoegelijkst hier behandeld kun- nen worden. Het gedeelte der Padangsche bovenlanden, waar de door mij onderzochte ertsen zich bevinden, is besloten ten westen door de X Kotta's en de reeks kustbergen, welke de strandlanden van de bovenlanden afscheiden, ten noorden door de X Kotta’s en ‘Lannahdatar, ten oosten door de rivier Ombilin en Tannah- datar en ten zuiden door de XIII, IX en VII Kotta's. Het phijsisch uiterlijk dezer streek is zeer uiteenloopend. Over het algemeen is het land dor, onvruchtbaar en bergachtig. Een deel van de Lara's Singkara en Batipo is echter alluviale grond en vruchtbaar. Op die plaatsen, waar de inboorlingen eenig water kunnen erlangen, bevinden zich, als de helling van het terrein zulks toelaat, sawa’s, maar verre weg het grootste deel der bgherellingen en de hoogvlakten van Samawang en Pa- dangtiboeriboe zijn met lang, dor. illalang overdekt, welks jonge spruitjes een karig voedsel voor de karbouwen op- leveren. Alleen im het westelijk deel der XX Kotta's treft men nog Ln ke ks en den ED bn groote bosschen aan. Zij bedekken de zijden der 4 tot 5 dui- zend voet hooge bergketens, welke de stranden van de binnen- landen afscheiden. De kampongs der Maleijers zijn, zoo als men in den gehee- len Indischen Archipel ziet, omringd van bamboe, klapper-, pinang- en arenpalmen en pisangplanten. Denkt men zich die vegetatie, welke bij eene mijnontginning in deze landschappen geen voordeel aanbrengt en welker houtsoorten niet tot brandstof en slechts zelden tot betimmering kunnen gebruikt worden, weg, dan moet men bekennen, dat er groot gebrek aan timmer-en brandhout is, hetgeen eene smelting nabij de mijnen te meer moeijelijk maakt, daar de onderzoekingen geleerd hebben, dat in de XX Kot- ta’sen nabij gelegene, door mij bezochte, deelen van T'annahdatar geene fossile brandstof, welke eenige geschiktheid voor tech- nisch gebruik heeft, aangetroffen wordt. Sommige bergen, vooral die, welke uit zandsteen bestaan, le- veren eenig kreupelhout ter naauwernood 4 tot 6 voet hoog. Langs de meeste beekjes vindt men eenig houtgewas, het over- blijfsel van zware wouden, die vroeger het geheele land overdekt hebben. Voor een twintigtal jaren bevonden zich nog bosschen op de bergen van Rikiriki en Pendjaringan, welke thans ook verdwenen zijn. Ontdekking der koperertsen. De ontdekking geschiedde in den loop der maand Mei 1851. De eer daarvan komt toe aan. den toenmaligen kontroleur der XX Kotta's P. L. van Bronmen WAANDERS. Gelijk het meestal met dergelijke ontdekkingen gaat, het toeval ‘leidde er toe. Men had tot verbetering der gemeen- schap in de XX Kotta's in onderscheidene rigtingen nieuwe wegen aangelegd, welke veelal wegens de steilte der berg- hellingen in ze moesten worden uitgegraven. Deze hellingen bestaan veelal uit zachte, verweerde gesteenten, zoodat het uitgraven niet veel moeite veroorzaakte. Op sommige plaatsen moesten echter meer vaste steenmassen worden weg- lien geruimd, en door het verbrijzelen dezer kwam .de kopererts aan den dag. Bijna gelijktijdig ontdekte de heer P.L. Van BrormeNn Waar- pers de ertsen op dusdanige wijze te Batoetiga en Sibrambang. Deze ertsen, malachiet en lazuur, vallen door hunne levendig groene en blaauwe kleur onmiddellijk in het oog, terwijl hun groot specifiek gewigt het vermoeden doet ontstaan, dat zij wel- ligt metalen bevatten. Wenige proeven leerden spoedig, dat men inderdaad kopererts gevonden had. Zulks gaf aanleiding tot een onderzoek, of niet meerdere koperertsen nabij deze plaatsen ging, dat te. Timboelon, Soelitajer, Batoetiga, Pasilian, Tandjongbalit, Sibram- te vinden waren, en weldra erlangde men de overtui bang en Samawang, overal koperertsen voorkwamen van zeer ongelijke hoedanigheid. Van deze onderscheiden zich de ertsen van den Boekit Lim- pato door hunne gemakkelijke herleidbaarheid tot regulinisch koper, en die van ‘Timboelon door de aanzienlijke hoeveelheid der ertshoudende steenmassen. De eerste smelting geschied- de te Solok, welke met den besten uitslag bekroond werd. Op de Tentoonstelling, welke in de maanden Oktober, No- vember en December te Batavia gehouden is, heeft men gele- | genheid gehad om staven metallisch koper, benevens eenige verwerkte geel-en roodkoperen beeldjes te aanschouwen, welk koper afkomstig was uit de ertsafzettigen in den Boekit Timpato nabij Batoetiga, Lara Soclitajer. Herhaalde malen zijn de hoofden en oude inlanders van de XX Kotta's door mij afgevraagd, of zij vroeger nooit kennis gedragen hebben van het aanwezen dezer ertsen, waarop éen- parig bekend werd, zelfs door de eigenaars der gronden waar de ertsen voorkomen, dat zij wel wisten, dat er groene en blaau- we steenen te Timboelon en elders over de heuvels verspreid lagen, maar dat het hen onbekend was, dat men koper daaruit smelten kon. Naderhand is het echter gebleken, dat de personen, welke zich in deze streken met goudwasschen bezig hielden, dikwijls stukjes gedegen koper in de rivieren aangetroflen hebben, en Es dat in vroegeren tijd dit kopergehalte niet zeer onaanzienlijk moet geweest zijn. Het verzwijgen dezer vondst moet deels aan on- verschilligheid en deels aan mindere vertrouwelijkheid tusschen » de Furopeanen en Inlanders in vroegere tijden worden toege- schreven, daar ik zelf kort na mijne komst in deze landstre- ken, het als bij toeval te weten kwam. Beschrijving der Metaalafzettingen. „De koper- en iijzerertsen, welke door mij onderzocht zijn, liggen of lagen nabij de volgende plaatsen. Timboelon. Batoemenjoeloe. " Batoetiga. Pasilian. Tandjongbalit. Sibrambang. Samawang. Peninggahan. Op alle deze plaatsen is kopererts door mij gevonden, be- halve te Tandjongbalit, waarom van deze plaats geen melding’ zal worden gemaakt. 1. Timboelon. Timboelon is een klein gehucht, gelegen tusschen den Boekit Tembaga, Boekit Tembang, en twee andere heuvels van kalk- steen. Westelijk van deze plaats ligt eene komvormige vallei, Pui- sala tot hoofdkampong hebbende. Deze vallei wordt door den Goenoeng Siboemboen djanten, Goenoeng Siboemboen betina, den Boekit Tembaga en den Boekit Tembang gevormd, en heeft omstreeks een halve paal diameter. Zij heeft hare vruchtbaarheid te danken aan de menigte kleine beekjes, welke van de beide zeer hooge Siboemboen afstroomen, en zich tot een riviertje ver- eenigende, de verbindingsrib der Tembaga en Tembang door- breekt, de omstreeks 30 lager liggende kom van Timboelon doorstroomt, en ten noorden van den Boekit Goegoeboelat het kalk -en syeniet-terrein verlaat. Dit riviertje. voert goud in zijnen bodem, afstammende van twee gouddepots, in de vallei van Puisala aanwezig. Dit goud is van vrij goede kwaliteit, soms onregelmatig en met kwarts vergroeid, dan wederom glad afgeschuurd; de grootte van korrel is die van grof kopervijlsel, tot 4 en 6 streep middellijn. Volgens chemisch onderzoek bevat het een weinig zilver maar geen koper. Het wordt in redelijke hoeveelheid aangetroffen. In het voorbij- gaan merk ik tevens op, dat dit riviertje in geval van ontgin- uine der koperertsen, eene belangrijke bron van natuurlijke be- weegkracht oplevert. Over de helling nu van de meesten der bovengenoemde heu- vels, op den vlakken dalgrond, zoowel als in den bodem der Batang ‘Fimboelon, liggen “overal koperertshoudende gesteenten verspreid, welke in het algemeen zeer arm zijn te noemen. Vooral op de noordzijde van den Boekit Tembaga ziet men deze gesteenten in aanzienlijke hoeveelheid verstrooid liggen, zoodat zich onmiddellijk het denkbeeld opdeed, dat hier eene koperertsader aan den dag kwam. Dit uiteinde begon op den top des ‘heuvels en bestond uit een kubiek el tot een kubiek vadem grootte, onregelmatig, harde, geelachtig-groene gesteenten, waarmede de helling als het ware bezaaid was. Lager werden de steenen kleiner, zoodat slechts vuist - en hoofd -groote blokken in den dal- bodem te Timboelon worden aangetroffen. De vegetatie op deze berghelling was zeer schraal, bestaande uit 2 of 8 varensoorten. Illalang vond ik wel als een dikke grasvloer, boven op den heuvel, daar waar geene koperertsen lagen, maar tusschen de ertsen geen enkel struikje of grasje. Vroegere onderzoekers hadden dezen adersteen op de noor- delijke helling van den Boekit Tembaga gedeeltelijk, zoo veel als zijne hardheid toeliet, fijn gemaakt en onderscheidene vergra- vingen aangelegd, welke wel is waar niets bepaalds leerden over den aard en de hoedanigheid van het depot, maar mij, toch een weinig inlichtten over de rigting, welke de ader, zoo zij bestond, niet nemen kon. In Y‚ Spoedig ontdekte ik, dat hier eene zware metaalader aan den dag kwam, welke van het noorden naar het zuiden liep, 14 tot 15 voet zwaar was en meteene helling van 80° west de diepte in- ging. Merkwaardig vooral moet het insluitend gesteente genoemd worden. Dit was voor den muur klei en voor het dak _ syeniet. De klei, het onderliggende der ader, was roodachtig bruin en bevatte tallooze adertjes van granaten. Deze waren van eene « geelachtig bruine kleur, blijkbaar verweerd en bezaten meerdere hardheid dan de omringende grond. Na zware regens waren deze granaatlaagjes goed zigtbaar, en staken veelal 1/9 ned. duim buiten den grond uit. De grensvlakte tusschen de ader en de klei was glad, hier en daar met wat malachiet en lazuur overtrokken. Vertakkingen der ader in de klei, of zamenhang tusschen de gamggesteenten en granaatadertjes was niet te bespeuren. De splijtingsvlakken der gangsteenen waren met klei opgevuld, overeenkomende met den muur. Niet minder opmerkelijk is de zamenhang tusschen de ko- „pervoerende massa en het dak. Deze laatste was grofgekris- talliseerde syeniet, bestaande uit veel veldspaath, kwartskorrel- tjes en hornblende. Op de grens trof ik onderscheidene ader- tjes van vuil groene olijf kleurige hornblende aan. Zij bevonden. zich juist tusschen de eruptieve massa en de ader, verliepen echter noch in de eene, noch in de andere. Dikwijls treden ook witachtig-roode, of bruine granaat- laagjes op, welke de scheiding der ertshoudende en ertslooze ge- steenten daarstelden, en hoewel de kopererts-aderen en deze gra- naatlaagjes beiden uit allochroit bestonden, waren zij over het alge- meen duidelijk van elkander te onderscheiden. Het aderge- steente, van eene groenachtig-gele kleur, bevatte hier en daar door zijne massa, daar waar het minder door de atmosfe- riliën aangedaan was, kleine korreltjes of deeltjes bontkopererts, welke in het verweerde gedeelte in malachiet en lazuur omgezet waren. Op de breukvlakken vond ik veelal karbonaten ter dik- jn ee te van een vel papier tot een nederl. streep, nooit echter sulfu- reten. Kortom, de ader in de diepte en aan den dag ver- schilden in geen enkel opzigt, en vertoonden steeds eene zeer opmerkelijke eenvormige struktuur. De vergruizing der adersteenen. was met vele moeijelijkheden vergezeld, wegens de groote hardheid en taaïheid van het ge- steente, overtreffende in dit opzigt veelal digt kwarts. Het onderzoek van den allluvialen dalbodem van Timboelon deverde steeds vele groote en kleine brokken verweerden of onverweerden koperarmen adersteen, zeer kleine brokjes zuiver malachiet en magneetijzer. Somtijds werden ook betere en rijkere ertsbrokken gevonden, waar het koper steeds als bontkopererts in voorkwam; echter was de verhouding tusschen de arme ertsen en de rijke zeer ongunstig. Eene analysis van een dusdanig ertsblok vindt men in het Natuurkundig Tijdschrift voor Neder- landsch Imdiëe Deel 8, bl. 835. Het magneetijzer was blaauwachtig - zwart, korrelig, mikrokris- tallinisch of kompakt en dan zeer hard; niet zelden ge- beurde het, dat men geelgroene granaten er in verspreid vond; deze waren onduidelijk rhomboidaal-dodekaëdrisch gekristalli- seerd, hebbende een’ diameter van 8tot 10 strepen. Deze gra- naten zijn vrij regelmatig in sommige ertsblokken verdeeld; in anderen waren zij meer verstrooid. De ader bevat dus of heeft bevat magneetijzer. Echter is het in loco nooit aangetroffen. Het grootste gevonden brok woog 20 tot 25 kilogrammen. Bene kaart, van deze streek vervaardigd, leerde weldra, dat de meesten aders eene zuiver n. -z. strekking hadden; de vijfde ader. alleen week eenigzins oostelijk van deze rigting af. Parallel aan den hierboven omschreven gang, welken ik ader No. II. zal noemen, loopt in denzelfden heuvel maar meer westelijk de ader No. II. De dikte dezer ader is 1 tot 11/9 va- dem, en de diepte naar gissing 80° w. Het eenige bijzondere dat zij opleverde, waren kristallen van het ganggesteente, granaat en wel daarvan de varieteit allochroit. Te midden der ader liep eene spleet van 15 el lengte en ongelijke 16 tot 12 ned. duimen breedte, welke geheel van binnen met zeer fraaije olijfgroene tot vuilgele 6 tot 8 strepen groote rhomboïdaal- dode- kaëders bezet was. De kristallen waren een weinig verweerd en van buiten met eene ‚bruinachtig groene korst bedekt. De gaatjes waren opgevuld met klei, die er soms uitgewasschen kon worden. Zij krasten echter nog steeds veldspaath en gekris- talliseerd kwarts, bevatten echter geen spoor van koper. Een wei- nig hooger op lag een brok adersteen, hetwelk een weinig koper inhield en op de, splijtvlakken met kwartskristalletjes overdekt was; dit is het eenigste specimen van gekristalliseerd kwarts dat ik aangetroffen heb. De ruimte tusschen de overstaande wanden der spleet was ledig; gossan, malachiet of lazuur was niet te vinden. Uit deze ontdekking besloot ik, dat alle de ‚ aders uit digt of kristallyn granaat bestonden, hetgeen la- ter op andere plaatsen meermalen bevestigd werd. Alle de gesteenten, welke koper inhielden, hetzij hier of el- ders nabij Timboelon, konden niet van de bepaald als granaat herkende gesteenten onderscheiden worden, alhoewel ze, in ver- weering overgegaan zijnde, slechts per analogie herkend zijn. Meermalen trof ik, vooral in de rivieren, gesteenten. aan, die op de breukvlakken eene menigte in elkander geslotene vier- kanten opleverden. Bij naauwkeurige bezigtiging bemerkt men in elk vierkant eene reeks kleinere, welker omtrekken alle pa- rallel waren, toonende de achtereenvolgende aangroeijingen der kristallen. Dergelijke achtkanten met ingeschoven kleinere waren niet zeldzaam; de ruimte tusschen de kristallen was opgevuld met amorfe massa, of soms met koper. _ Het kopergehalte der ader No. III was zeer gering en geene reden bestaat er, om aan te nemen, dat dieper in het gehalte aanzienlijker wordt. In een’ heuvel, oost van den Boekit Tembaga en digt langs den grooten weg naar Soelitajer hadden de vroegere onder- zoekers de ader No. I ontdekt. Dit was het meest zuidelijke punt. De zwaarte en dieping kon hier niet zeer goed gezien worden; alleen bemerkte ik, dat de ader zeer arm aan kopererts was. Men vindt een licht geelgroen gesteente, dat overal bont- kopererts of malachietkorrels voerde. De erts was zeer regel- Lo matig door het geheel verspreid; de adersteenen bevatten mala- chiet op de breukvlakken, zoo dat het volkomen op de stukken van de aders No. IL en III geleek. Het is dus noodeloos meer over den aard en de hoedanigheid der.ertsen te zeggen. Een weinig noordelijker en bergafgaande, was eene andere vergraving begonnen, die naauwkeurig de verhouding der erup- tieve massa tot de ader leerde kennen. Men ziet hier namelijk eveneens als bij ader No. 1Ì de eruptieve massa, syeniet, tegen de harde kompakte granaatader aanliggen Aan den voet van den heuvel liep de Batang Timboelon, welke door de ader heen breekt. Lamks en regts ziet men groengele mas- sive gesteenten, welke hier en daar kopererts voeren. De noordelijke insnede gaf veel groenachtig geel kompakt granaat, zonder het minste spoor van koper, en zonder ook eenige bé- wijzen te leveren, dat dezer ooit koper gehouden had. Sommige stukken er van krasten duidelijk gekristalliseerd kwarts; zij waren doorschijnend en glasglanzend; de breuk was soms zeer platschelpig, maar veelal oneffen. Op eeneandere plaats, meer noordelijk, bleek het, dat de ader op. bruine klei rustte, zonder granaataderen, eene dieping west had van 75° tot 80°. De zwaarte van het overgeblevene deel was 4 voe- ten, de geheele dikte naar gissing miet beneden de 1 tot 11/4 vadem. Van deze ader zijn sommige ertsbrokken afkomstig, welke men naar Batavia gezonden heeft, om te analyseren. Deze spe- eimina waren van een vrij rijk los rolblok genomen, hetwelk tegen eenig houtgewas onder illalang bedolven was. Dit stuk zal ongeveer 1/3 tot 5/4 pikol zwaar geweest zijn. Deze metaalader kwam nu nog op onderscheidene plaatsen aan den dag, waarvan de noordelijkste zeer verweerd waren. Het koper bestond slechts uit wat malachiet en lazuur. Wanneer de adergesteenten in verweering overgaan, begint de bontkopererts (de eenigste aldaar gevondene oorspronkelijke erts) zich in malachiet om te zetten, hetwelk bij verdere ontle- ding in lazuur overgaat. De adersteenen „worden bros, zoo- dat zij gemakkelijk zijn fijn te wrijven, uiteenvallen en in in dit geval hunne oorspronkelijke kleur behouden. Meestal echter ziet men, dat zij de kleur verliezen, kompakt blijven en in hardheìd afnemen. Im dit geval kunnen zé ligt worden verbrijzeld (zoo- dat zelfs de meest noordelijke punt der ader V met de patjol kon worden verwerkt) en vertoonen in stede van de vroeger glanzende, scherpe, schelpachtige, hakige breuk, eene dof witte, aardachtige oppervlakte. Doorschijnendheid is in volkomen dof- of matheid overgegaan; er vormen zich nu bruine vlekken op; het kopergehalte, dat meestal uit enkele stipjes en vlekjes van lazuur op de oppervlakte en splijtvlakken bestaat, verdwijnt weldra geheel, en het gesteente heeft dan ofeen wit krijtachtig uiterlijk, of wordt een gele aardachtige massa, vol met bruine en zwarte vlekken, die zeer fraai bij de lichte grondmassa afste- ken. Alsdan is het verwerken aan geene groote moeijelijk- heden verbonden maar het kopergehalte is nul of uiterst ge- ring. Noordelijk van tden Boekit Tembang zijn de aders No. II en No. HI terug gevonden; de armoede aan kopererts bleef steeds een karakteristiek verschijnsel. Met is dan ook noodeloos al de ver- schillende uiteinden alhier nader te omschrijven, daar zulks slechts eene herhaling van het voorgaande zoude zijn. Alleen voeg ik er nog bij, dat aan den weg van Timboelon naar Ba- toetiga een klein depot van kopersulfureet gevonden is, dat èn wegens de geringe hoeveelheid, èn wegens den aard van voorkomen (namelijk fijn door de gangmassa verspreid) nadere beschouwing overbodig maakt. Nabij de kampong Puisala heeft men twee uitgangen, die der aders N°. IV en No. V. Zij bestaan uit granaat met deeltjes la- zuur en malachiet en zijn ongeschikt tot ontginning. Lokale omstandigheden hebben mij belet deze aders op den voet te volgen. Na eenig zoeken heb ik echter twee plaatsen gevonden, waar gra- naat met bontkopererts en malachiet voorkwam, en welke als de verlengden dezer aderen aan te mierken zijn. Op de eene plaats was het gesteente zeer bros op de andere meer kompakt. Het ertsgehalte was echter zoo gering, dat het geen onderwerp van meer speciaal onderzoek heeft uitgemaakt. at de 2E Noordelijk en noordoostelijk van Timboelon treden zware lagen zandsteen op,en bedekken alle vijf. de aders. De vlakte- uitgebreidheid dezer lagen dóet alle hoop verliezen, de aders in die rigting terug te vinden. Zuidelijk stuiten de aders tegen de groensteenkern van den Siboemboenbetina, en zeer waarschijnlijk is het, dat zij daar eindigen. Zij zijn wel nog een eind wegs vervolgd en herkend, maar liggen diep onder berggruis begraven. Hoever zij echter nog doorloopen is onbekend. Zamenvattende, wat de in het werk gestelde onderzoekingen geleerd hebben, betreffende den ertsrijkdom der aders te Tim- boelon, dan komt men tot het besluit, dat ze ten eene male on- geschikt voor ontginning zijn. Wel is waar, en vreemd zoude het schijnen als zulks niet plaats greep, komen er hier en daar ertsbrokken voor, welke rijk genoeg zijn om met voordeel ontgonnen te worden, maar deze rijke aderdeelen zijn steeds als losse dfgebrokene deelen van de aders in het gruis der berghellingen gevonden, en tot nu toe is mij van de talrijke punten, waar de vijf aders aan den dag komen, geen enkel bekend waar goede, rijke, ontgin- bare erts gevonden wordt, zelfs niet een deel er van ter zwaar- te van een’ pikol. Hierbij komt nog, dat het niet onmogelijk is, dat het koper- ertsgehalte op sommige plaatsen geheel verloren gaat, zoo als bijv. bijeen punt der ader No. I op den linkeroever der Batang ajer Timboelon en de ader No. UI in den Boekit Tembaga. Bene andere omstandigheid, welke de ertsopbrengst der aders nog geringer bij de ontginning doet zijn, dan zij werkelijk is, ligt in den aard van den erts en de wijze van voorkomen. In de meeste koperertsaderen in Huropa en elders vindt men den erts in een zeker deel der ader, hetzij in het midden of tegen de wanden opgehoopt in massen van 10 tot 100 en meer kubieke ellen, welke van elkander gescheiden zijn door even groote of kleinere aderdeelen, die of geheel ertsloos zijn, of niet de moeite beloonen, om ze te ontginnen. Fene dusdanige omstandigheid heeft te T'imboelon niet plaats, De erts is namelijk, gelijk ik reeds hier boven op onderscheide- ne plaatsen, heb aangeteekend, fijn door de ader verspreid. Noch in het midden noch naar de wanden ziet men het ertsgehalte eenigzins vermeerderen. Bij een der uitkomende der ader No- I vond ik wel is waar 2 voet adergesteente, dat tegen de den muur rustte, geheel zonder erts, maar de daarop volgende 8 voet. der ader vertoonde hetzelfde eenvormige uiterlijk, dat hierboven is aangegeven. Ten einde den gebroken adersteen geschikt te maken voor de smelting, dient men (de fijne korrel van den erts laat geene andere bewerking toe) den steen te stampen en door wasschen de deeltjes bontkopererts te verzamelen. Neemt men nu in aanmerking de hardheid en taaiheid van den adersteen en de brosheid van den erts, dan kan men veilig aannemen, dat door het stampen de erts zoo fijn gemaakt wordt, dat deze zich in de slijkbakken en kanalen schier niet zal af- zetten maar met den waterstroom worden weggevoerd. Deze omstandigheden te zamen genomen, armoede van erts, fijn verdeeld zijn door de adermassa, geven dan ook aanleiding, om uit al hetgeen waargenomen is, de ertsgangen nabij Tim- boelon ongeschikt te verklaren voor ontginning. Zijn dus de metaaladeren te Timboelon geheel ongeschikt voor de ontginning door mijnbouw, zoo zal het echter miet onbelang- rijk zijn het een en ander nog mede te deelen ten opzigte hunner formatie en van hunnen zamenhang met den kalk en den syeniet, welke in hare nabijheid gevonden worden. Zulks is te meer van belang, daar mij geen tweede voorbeeld van ertsgangen als deze bekend is, alhoewel ik alle de in mijn bezit zijnde hulpbronnen en mijnbouwkundige werken zooveel doenlijk, doch te vergeefs heb nagegaan, ten einde eenige inlich- tingen per analogie over deze vorming te erlangen. Het gesteente, hetwelk als de eigenlijke legerplaats van het koper moet aangemerkt worden is syeniet. Dit gesteente komt op Sumatra op onderscheidene plaatsen aan den dag. Nabij Timboelon bestaat het uit een zeer grofkorrelig mengsel van grijs kwarts, melkwit veldspaath en_ donkergroene tot zwarte hornblende. De hornblende maakt naar gissing niet het 1/s deel der massa uit, waardoor die syeniet zich van de meeste anderen door eene helder blaauwe grijze kleur (namelijk wan- neer men ze op zulk een’ afstand beschouwt, dat de enkele horn- blende-deelen, miet: meer duidelijk gezien kunnen worden) on- derscheidt. Hier en daar, waar de syeniet niet verweerd is, ziet men op de splijtvlakken van dit gesteente een overtreksel van malachiet, ten bewijze dat het koper fijn verspreid door de geheele massa aanwezig is. In de nabijheid vindt men zeer grofkorreligen kalksteen in uiterlijk aanzien overeenkomende met kandijsuiker. Deze kalksteen voert vele roodbruine dodekaëdrische granaten en groenachtige hornblende-kristallen. Niet zelden zijn: deze horn- blende en granaatkristallen zamen vergroeid, maar of zulks naar eene bepaalde wet plaats grijpt, heb ik niet kunnen nagaan. Bij de behandeling van den kalksteen met verdund zoutzuur blijven hornblende en granaatkristallen, benevens een lichtgroen, poedervormig mineraal onopgelost achter. De kristallen zijn ruw, ongelijk, als het ware aangetast door het zuur. Nu en dan vormen de granaten kleine laagjes in den kalksteen, die veelal parallel loopen; soms vereenigen zij zich door in dikte toe te nemen en krijgen dan eene zwaarte van l voet en daarboven. Deze kalken liggen op sommige plaatsen tusschen sye- niet ingesloten en hebben nu en dan zoo geheel het uiterlijke van aderen, dat ze in het begin door mij hiervoor gehou- den zijn. Later ontdekte ik echter eene versteening in den kalk van Timboelon en bevond, dat een dezer kalkaderen nabij Sibram- bang insgelijks geheel tusschen eruptieve massa ingesloten, uit schier niets dan versteeningen bestond. Deze belangrijke daadzaak stelt den neptunischen oorsprong der kalken buiten twijfel, zoodat de granaten en hornblende- kristallen, in deze gevonden, aan inetamöfphismus moeten wor- den toegeschreven. In den bodem der Batang ajer Timboelon ziet men kalksteen tegen syeniet aanliggen. Op de grensvlakken in den kalk be- he een vinden zich vele gele, groene, bruine granaten en granaatade- ren, maar de syeniet is geheel vrij van dergelijke inmengsels. Deze granaataderen komen uiterlijk overeen met de me- taalgangen, behalve dat zij mindere lengte en zwaarte hebben en geen’ kopererts voeren, en het is meer dan waarschijnlijk, dat de vorming van beide op dezelfde wijze heeft plaats gegre- pen. De aanzienlijke atoomomzettingen, door het metamorphis- mus der neptunische kalken, de vorming van de tallooze 1 ned. streep tot 1 ned. duim groote, dodekaëdrische granaten in deze, het voorkomen van hornblende-kristallen en adereng zoo als reeds vroeger is opgegeven, kunnen wel plaats gegrepen hebben tijdens de horizontale kalksteenlagen door den syeniet zijn op- geheven en op den kant gezet, of een gevolg van deze opheffing zijn; maar dat zulks door sublimatie of iets dergelijks uit de eruptieve massa veroorzaakt is, durf ik met grond betwijfelen. Neemt men nu aan, dat de granaataderen, de losse granaten en hornblendekristallen door neptunische metamorfose ontstaan zijn, dan bestaan er geene redenen om de vorming der koperaderen aan eene andere kracht toe te schrijven. Batoe Menjoeloe. De vlakte tusschen de zandsteenbergen van Rikiriki, den Papan, Soendalangit en Menkapoh, bestaat voor een groot gedeelte uit syeniet. In het zuidoostelijk deel dezer vlakte ver- heft zich een kleine heuvel, Boekit Tjerai genaamd, welke van den Boekit Godang door een riviertje wordt gescheiden. Hier loopt eene metaalader + z. 20° w. naar £ n. 20° o., die op drie ver- schillende plaatsen in den Boekit Godang en eens in den Boekit Tjerai te voorschijn komt. De drie uitkomenden in den Boekit Go- dang staan zeer digt bij elkander; de zuidelijkste is eene vooruit- springende rots, welke, meer bepaald als Batoe Menjoeloe bekend, den naam aan den geheelen omtrek gegeven heeft. Boven op den Boekit Tjerai staande ziet men duidelijk, dat de ader in den Boekit Godang door twee verschuivingen in drie deelen verdeeld is, waarvan de bovengenoemde Batoe Menjoeloe de meest sprekende ” is. Dat deze uiteinden slechts deelen van eene ader zijn, 1s duidelijk, zoowel wegens de groote overeenkomst tusschen ze onderling, als door de omstandigheid, dat het riviertje, hetwelk den Boekit Tjerai van den Boekit Godang afscheidt in zijnen bodem slechts een ader bloot heeft liggen. Deze drie uiteinden bestaan uit magneetijzer en ijzeroxijde- hijdraten, nu en dan op de splijtvlakken een weinig malachiet voerende. Op den bodem van het riviertje ziet men de ader als eene gitzwarte streep dwars van den eenen oever naar den anderen loopen. Zij ligt besloten tusschen een gesteente, van eene aspergie- tot olijf-groene kleur, welke soms ook in het vleeschroode en oranjegele valt. Ik ben genegen het voor kompakt granaat te houden. Links en regts van deze granaatbanden liggen witte grijs geaderde of grijswit geaderde, nu eens grofgekristalliseerde dan weder kompakte kalken, die zelve wederom tusschen sye- niet van zeer groven korrel liggen. De dieping der ader zal ongeveer 80° o. zijn. Het was duidelijk, dat het aan den dag komende dezer ader alleen op ijzer te bewerken is, welk ijzer door de aanwezigheid van koper zeker niet van de beste kwaliteit zal zijn. Wat zij in de diepte oplevert is onbekend, maar dewijl het laatste noordelijkste uitgaande, zoowel als de bodem der beek slechts ijzererts houdt, en het vertikaal ver- schil tusschen deze twee punten ongeveer 100 voet bedraagt, zoo kan ik gerust aannemen, dat de ader in de diepte niet verandert. Op de grens van het granaat en den kalk, westelijk, vindt men eene 4 tot 5 ned. duim dikke laag van blaauwzwarten korreligen magneetijzererts, hier en daar met pyrieten vermengd en in uiterlijk voorkomen geheel en al verschillende van de ertsen, tot nu toe aangetroffen. Ook dit adertje was scherp van de nevengesteenten gescheiden, even als de hoofdader, waarmede het min of meer parallel liep- Oostelijk heb ik eene dusdanige laag miet gevon- den. De granaatband is oostelijk veel zwaarder dan westelijk. Op zijne afmetingen, mineralogische zamenstelling als ander- zins zal elders worden teruggekomen. Bij een onderzoek ter zijde des heuvels Tjerai heeft men een Ld Ods â — 259 — stuk loodglans omstreeks 2 tot 3 pikols zwaar in den westelij- ken granaatband aangetroffen. Dit loodglans, waarvan nog 1/2 pikol door mij in den rotswand is achtergelaten, ligt geheel geïso- leerd in de steenmassa, had geene de minste takverspreïding en stond in geen verband met den ijzererts. Het was grijs, dof, met tal- rijke witte stipjes bezaaid en blijkbaar verweerd. Het neven gesteente was door de atmosferiliën sterk aangedaan en geleek volkomen op sommige gangmassen nabij Timboelon. Meerder lood- glans dan deze enkele brok is niet gevonden. Een’ weinig meer zuidelijk komt de ader nogmaals aan den dag, en wel ter zijde, bij den top des heuvels, zoodat men hier den geheelen westelijken granaatband mist. De hier gevonden erts was ruim 9/19 magneetijzer, met roode en gele ijzeroxijde-hij- draten vermengd, die soms zeer poreus waren. Kwarts is miet gevonden. Het koper komt als lazuur en malachiet op splijtvlakken en in kleine geodes in het magneetijzer voor. Na- dat men de geheele ader, die vrij verweerd was, had wegge- werkt, kwam de oostelijke granaatband aan den dag. Deze was witachtig en voerde deeltjes aardachtig malachiet. Op een’ afstand van 50 tot 60 meters treedt in de rigting der ader eruptief gesteente op, waarin zij zich niet voortzet en waar noch magneetijzererts, moch granaat, noch kalk in voorkomen. Deze omstandigheid is zeer merkwaardig, daar het wel mogelijk kon zijn, dat men de ader niet zoo spoedig terug vond, maar noch kalksteen noch granaatbanden, te zamen meer dan 150 voet breed, zijn zoo ligt niet over het hoofd te zien. Het overige deel is dan ook miet terug gevonden, hebbende hier eene belangrijke verschuiving, waarschijnlijk naar het westen, plaats gehad. Zoo als de onderzoekingen leerden, strekt zich de eruptieve massa ver links en regts van de aderas uit, zoodat het geheele zuide- lijke deel van den Boekit Godang uit syeniet bestaat. De voet van dezen heuvel is met sawa’s bedekt, zoodat in dit aangeslibte ter- rein de ader niet opgespoord is. Ook noordelijk is te vergeefs naar het vervolg gezocht, en ik ben niet ongenegen om aan te nemen, dat eene vierde verschuiving of storende oorzaak de ader weder verworpen heeft. Het ertsdepot bestaat dus uit 4 stukken. AT: 18 Perik KA — 240 — In den oostelijken granaatband vindt men onderscheidene mi- neralen met malachiet vermengd. Het koper is in te kleine hoe- veelheid voorhanden en van te gering procentgehalte om aan- leiding tot nader onderzoek te geven. Van deze mineralen vindt men zeer fraaije exemplaren in het mineralogische kabinet te Buitenzorg, die uit een wetenschappelijk oogpunt naauwkeu- rig verdienen onderzocht te worden. Men vindt voorts hier nog groene granaten, welke koper tot kleurend bestanddeel heb- ben. Zij zijn fraai brwngroen tot grasgroen, diamantglan- zend, op de kristalvlakken doorschijnend en ter grootte van eene kleine erwt; de vorm is hoofdzakelijk de dodekaëder, zelden de hexseder en de oktaëder. Wat betreft de mogelijkheid, om deze ader met vrucht op ijzer, koper en lood te ontginnen, moet aangemerkt worden, dat zulks voor de twee laatste metalen niet raadzaam is, wegens de geringe gevondene hoeveelheid, en op“ijzer niet, wegens de ongunstige ligging en den geringen prijs, waarvoor men dit metaal uit Kuropa kan ontvangen. Pastlian. Aan den oever der rivier Ombilin en de noordelijke helling van den G. Siboemboen djanten ligt eene kleine kampong, Pasilian ge- heten. Men treft hier gedegen koper in schubjes en dendritische plaatjes in een groen gesteente aan, dat waarschijnlijk een zeer in het fijnkorrelige gezonkene syeniet is. Deze groensteen vormt eene ader in goed gekristalliseerden syeniet. Dit ader- tje is nu eens dik dan dun, soms bijna onzigtbaar en leopt vertikaal in de diepte. Het kopergehalte is zeer gering en ter naauwernood vermelding waardig. Het koper bestaat uit plaatjes of dendriten van eene verwarde kristallijne struktuur. De groot- ste schubben waren omstreeks 1 ned. duim vierkant en zeer dun. Zij bezaten eene levendig koperroode kleur, die al spoedig graauw- bruin werd. De insluitende groensteen was weinig verweerd en zeer hard, duidelijk te onderscheiden van de nevengesteenten, - + oe: U Re. , jn — Al — welker veldspaath, in kaölien overgegaan zijnde, toeliet, dat deze met een’ patjol konden worden weggeruimd. De syeniet was bijzonder fraai en duidelijk ontwikkeld, maar meestal zoodanig ontbonden, dat het niet gelukken mogt, een stuk daarvan mede te nemen. Het hornblendegehalte is gerin— ger dan te Timboelon en dat der veldspaathdeelen twee maal grooter. Nabij deze plaats treft men ook eene ijzerertsader aan. Hare loop was o.-w. en de dikte 8 tot 5 duim. Misschien zijn deze ijzererts en het boven omschreven koper in hetzelfde depot voorhanden, iets dat door mij niet is uitgemaakt. Deze ijze- rerts, waarvan men in het Natuurkundig Tijdschrift van Ne- derlandsch Indië deel IL bl. 842 eene chemische onderzoeking door den heer P. J. Marrr geplaatst vindt, is in geringe hoeveelheid aanwezig. Men treft hem aan in kristallen, welke met witten kristallijnen kalksteen vergroeid zijn. Zoowel het gedegen koper als de ijzererts zijn slechts van wetenschappelijk belang. Batoetiga. Noordelijk van berg Siboemboendjanten ligt, op een paal afstands van den regter oever der rivier Ombilin, eene kampong, Batoetiga geheten. De groote weg van Soelitajer over Rikiriki naar Pendjalangan loopt langs deze kampong en gedeeltelijk over den Boekit Luämpato. Deze Boekit Limpato en alle andere heuvels noordelijken zuidelijk van Batoe tiga zijn slechts vertakkingen van den zuidelijk liggenden Siboemboendjanten, welke zich naar gissing 2000 voet boven de oevers der Ombilin verheft. De boven genoemde Boekit Limpato omsluit aan zijne noord- westelijke zijde den merkwaardigsten en rijksten kopererts van de geheele XX Kotta’s. De alhier gevonden erts is aardach- tige malachiet, geheel vrij ‘van zwavel en arsenik, zoodat hij ge- makkelijk tot metaal is te herleiden. Reeds vroeger heb ik melding gemaakt van staven metallisch koper, welke op de tentoonstelling, onlangs te Batavia gehouden, oo onder de ingezonden voorwerpen van Samatte zich bevonden. ze Bd Deze staven zijn uit den. erts van Batoetiga vervaardigd en toonen, als men de eenvoudige smeltwijze van den erts in aanmer king neemt, genoegzaam de deugdelijkheid van den gebruikten erts aan, Volgens mededeelingen van onderscheidenen aard zoowel vande inlanders als van den heer P. L. Van Broruen WAANDERS, lagen op de noordwestelijke helling van den genoemden berg Limpato 8 groote ertsbrokken, welke 11/3 el kubiek groot zouden zijn geweest. Ì De berghelling is met kreupelhout bedekt, waar tusschen de erts- brokken verscholen lagen. Deze omstandigheid en het toeval, dat dit kreupelgewas door de Maleijers in geene jaren afgebrand was, en deze plaats dus door menschen niet werd bezocht, zal wel de reden geweest zijn, dat de ertsen zoo lang der aandacht er yan een ieder zijn ontgaan. Toen ik mij te Batoetiga bevond, waren deze drie groote ertsbrokken fijngemaakt en de stukken in een klein bamboezen huis geborgen. Bwtendien had men eenige vergravingen gemaakt, waardoor het vrij onzeker was, waar de ertsstukken gelegen had- den en op welke wijze zij voorkwamen. De kern. van den Boekit Limpato bestaat wit groensteen, die hieren daar roodbruine vuistgroote granaten bevat. Op de zuidzij- de vindt men in de helling ven den berg, waar de weg er in uitgegraven is, veldspaathrots en syeniet en op de noordooste- lijke helling melafier -mandelsteen. Loo als men ziet, is de zamenstelling van dezen berg vrij ingewikkeld. Hierbij komt, dat alleen de groensteen onver- weerd is en de andere drie opgenoemde kristallijne gesteen- ten in eene roode, geelwitachtige of paarse klei zijn over- gegaan. Oostelijk van de plaats, waar de rijke erts voorkomt, op een’ afstand van omstreeks 50 ellen, had men voor mijne komst op Sumatra ook kopererts gevonden. De hier gewonnene gesteenten waren een weinig groensteen met granaten, roodbruin- en geel ijzererts, benevens een olijfgroen of graauw groen mineraal, dat aan de lucht blootgesteld spoedig tof gruis vervalt. De koper- De aje erts bestaat hier uit een dun overtreksel van malachiet op. de breukvlakken. De ertsen op de noordwestelijke helling van den Boekit Lampato zijn groote of kleine druifvormige onregelmatige klompen van eene blaauwgroene kleur, dof en aardachtig op de breuk, van de hardheid van gips of krijt en bevatten hier en daar in cellen, waarmede de oppervlakte en het binnenste rijkelijk voorzien was, een roodbruin poeder, dat veel ijzeroxyde houdt. Bene amalijse van dezen erts vindt men in het Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië Jaargang IL bl. 837. De verweerde toestand van de hornblende-armen syeniet, veld- spaathrots en melafier maakt het moeijelijk te herkennen, in welk gesteente de ertsen aangetroffen worden, vooral daar deze berg- massen zoo zacht in elkander overgaan, dat het onmogelijk is eene juiste grens tusschen ze te trekken. Volgens mijn beste weten ligt de erts in syeniet of veldspaathrots, welke eerste door het gering hornblendegehalte (iets dat karakteristiek is voor deze eruptieve massa rondom de beide bergen Siboemboen) moeijelijk van de veldspaathrots te onderscheiden is. De koperertsen liggen dan zonder zamenhang in grootere_ of kleinere brokken in de grond:massa verspreid, hebben echter nief allen het hooge gehalte 14,850/9 en 12,24%/9 koper, het- welk door den heer Maier gevonden is. Sommige brokken zijn naauwelijks zigtbaar groen gekleurd, en bevatten slechts 80/9 tot 50/ koper. Noordelijk van Batoetiga, op dezelfde helling van den Boekit Lampato ligt eene veldspaathrotsmassa met een weinigje ma- lachiet op de splijtvlakken, en op eene andere plaats omstreeks juist ten zuiden van Batoetiga treft men dergelijke massen aan, welker malachietgehalte uiterst gering is. Vlak achter het bamboezen huisje, waar ik mijn verblijf meld gedurende de onderzoekingen te Batoe tga, vindt men. zandsteenen met zeldzame rolsteentjes van kwarts porfierisch ingesloten. Deze zandsteenen liggen 3 tot 400 voet vande plaats af, waar de ko- perertsen gevonden zijn en maken onderzoekingen in die rig- ting ondoenlijk. Noord-noord-oost en oost vindt men de groen- steenen, welke de kern van den Bockit Limprto vormen en zuidelijk ad pi he; hiel) ‘ Mean — 244 — loopt een ravijn, in welks bodem ik vergeefs naar meerder koper- erts heb gezocht. Hier vindt men ijzerpyriet met ijzeroxijde op de breukvlakken. Het komt in groote hoeveelheid voor, en is waarschijnlijk ook een deel van het depot in het zuidelijke deel van den Boekit Lampato. Deze ongunstige omstandigheden bemoeijelijken een grondig onderzoek der uitgebreidheid en van den loop der ertsen uiterma- e‚ zoodat, wil men tot eene grondige kennis van den ertsrijk- dom der syeniet, veldspaathrots en melafier geraken, eenige zeer uitgebreide vergravingen dienstig worden, en alsdan blijft de vraag nog te beantwoorden over, of de gevondene ertsen de onkosten dezer werken zullen goed maken. Zeker is het, dat het niet opireden van eene regelmatige ader of iets dat naar eene ader zweemt, eene onzekerheid over de onderzoekingen en be- oordeeling der afzetting werpt, welke door het mogelijk aanwe- zig zijn eener verschuiving nog vermeerderd wordt, daar in dit geval het terugvinden van het verworpen deel bijna onmoge- lijk is. _ Om deze redenen hebik dan ook de ertsafzetting te Batoeti- ga niet onvoorwaardelijk voor ontginning kunnen aanbevelen, in weerwil van den rijkdom der gevondene ertsen en de gemakke- lijke wijze, waarop zij tot koper versmolten kunnnen worden. Samawang. De rivier Ombilin heeft haren oorsprong in het meer van Singkara. Zij voert het overvloedige water, dat het meer door de rivieren van Solok, van Moara Pinghaij, van Peninggahan en andere wordt aangebragt, naar de oostkust van Sumatra. Al- daar is zij bekend onder den naam van rivier van Inmdragiri. De bergen welke, den noordelijken of linker oever van de Ombilin bedekken, bestaan uit syeniet, zandsteen melafier en konglomeraten. Op een’ afstand van 1 paal van den oorsprong van de Ombilin heeft men in de helling der bergen, omstreeks 100 voet boven de rivier, onregelmatige scherpkantige stukjes gedegen koper gevonden ter grootte vaneen vingerlid. Dit ge- — 245 — dezen koper was overtrokken met een dun laagje malachiet. De gesteenten, welke dit gedegen koper bevatten, vertoonden hier en daar groene of blaauwe vlekjes van malachiet of lazuur. Aderen waren er miet te vinden, en het gedegen koper was ook zoo schaarsch geworden, dat ik geen enkel specimen van de Ma- leijers erlangen kon. Noordelijker, meer in de nabijheid van dea Merapi, in de Lara _Soemaboer, is insgelijks. voor eenigen tijd eenig malachiet in eene eruptieve massa verdeeld aangetroffen, en al hoewel het moeijelijk is over eene ertsafzetting te oordeelen zonder haar gezien te hebben en ik alleen eenige specimina, door de goed- heid van den heer Van Brormen WAANDERS ontvangen, heb kunnen bezien, geloof-ik echter, dat de ertsen in deze Lara van weinig belang zijn. Het is zeer waarschijnlijk, dat later meerdere plaatsen in het Tanahdatarsche en Batiposche ontdekt zullen worden, waar kopererts gevonden wordt. Ten minste de aard van voor- komen te Samawang en Soemaboer doen zulks met grond vooronderstellen, en het schijnt, dat de syeniet en andere eruptic- ve gesteenten, in dit deel van Sumatra, door de gcheele massa ko- per bevat, even zoo als zulks ten opzigte van het tin van som- mige gramieten waar is, Daar het mij reedsin het oog gevallen was, dat op het eiland Bili- ton de syeniet met graniet voorkomt, terwijl alleen de laatste tinerts bevat en de eerste geene of slechts sporen, heb ik deze belangrijke daadzaak op Sumatra nader onderzocht, en bevon- den, dat de syeniet, aldaar voorkomende, koper-en ijzer-ertsen en goud kan bevatten, maar nooit tinerts, zoo als mij veelvuldige onderzoekingen van het rivierzand hebben geleerd. Sibrambang. De ertsen, hierboven omschreven, worden in de Luara’s Sama- wang en Soelitajer aangetroffen. Behalve nabij de kampongs, welke genoemd zijn, vindt men nog op onderscheidene plaatsen in den syeniet sporen van kopererts, voornamelijk aan ze PAGE de westelijke helling der bergen Siboemboendjanten, Siboemboen- betina en Papan. Zij zijn van geene mijnbouwkundige waar- de, echter belangrijk, omdat zij aantoonen, dat het koper een algemeen verbreid bestanddeel der eruptieve gesteenten is. Men vindt het steeds op splijtvlakken, en immer als malachiet. Het schijnt een algemeene regel te zijn, dat de kopererts steeds als malachiet voorkomt op die gesteenten, welke aan den invloed der buitenlucht, aan afwisseling van regen en zonneschijn zijn blootgesteld. Lazuur heb ik nergens aan de oppervlakte der gesteenten gevonden, en vele rotsen, welke op geringe diep- te lazuur voerden en bleven voeren, waren van buiten steeds met malachiet overtrokken. Nabij Sibrambang treedt eene anderé soort van syeniet op dan te Fimboelon en het schijnt, dat deze veranderde hoeds- nigheid van het metaalaanbrengend gesteente een’ wezenlijken invloed gehad heeft op den aard der afzettingen, welke hier aan- getroffen zijn. Over het algemeen zijn de rotssoorten zeer verweerd en heb- ben eene vuil graauwe kleur. Zij zijn in het algemeen miet moeijelijk met de patjol te verwerken. Wanneer zij” meerdere vastheid bezitten, wat hier en daar wel gebeurt, dan zijn zij uiterst gespleten en verbrokkeld. De verweering begint met eene loslating der deelen, iets wat men bij den syeniet uit de kloof. der Anee op onderscheidene plaatsen kan opmerken. In de Batang ajer Sipinghaij liggen hier en daar de oor- spronkelijke onverweerde eruptieve gesteenten bloot, hetgeen voor de kennis van deze van veel waarde is. Hun uiterlijk is als eene brekcie van syenietbrokstuk- ken, die dan eens zeer naauwkeurig tegen elkander passen, op andere plaatsen door een syenieteement verbonden zijn. De deelen van deze brekeie onderscheiden zich van elkander door de grootte der hornblendekorrels, door hunne kleur, welke hier donkergroen daar zwartgroen is, door den vorm en de grootte der veldspaathdeelen enz., en ware het bindmiddel zelf uiet van erupfieven aard, dan zou men het wegens zijn ui- _— 24 — terlijk er voor houden, dat deze rotssoort eene brekcie was van neptunischen oorsprong. Verschilt het ertshoudende gesteente, dat men nabij Sibram- bang vindt zoo veel van de syenieten van ‘Timboelon, Pasilian en de twijfelachtige massa van den Boekit Limpato, niet minder opmerkelijk verschillen de ertsafzettingen op deze drie plaatsen. Te Sibrambang treden nu eens kwartsige onregelmatige adertjes op, die koperoxijde en zwavelkoper houden, hier en daar ma- lachiet of lazuur op de breukvlakken voeren, benevens bont- kopererts porfierisch ingesloten, dan eens eene meer granaat- achtige grondmassa met malaêhiet en zwavelkoper, of een zeer fijnkorreligen syeniet of groensteen met veel lazuur en oxijde en sulfureet van koper. Het eerste door mij hier onderzochte depot in de westelijke hel- ling van den Boekit Godang, was eene aaneenschakeling van hoekige 8 tot 4 voet lange en hooge, 1/3 tot 11/3 voet breede kwartsige ertsbrokken met eenigen groensteen vergroeid en welke veel harder dan het nevengesteente waren. Wanneer men een van die ertsbrokken weg gewerkt had, zag men, dat zij in de diepte niet voortging, maar geheel ingesloten was doof syeniet Groef men echter wat dieper, dan kwam een tweede brok te voorschijn, en nadat men zich overtuigd head, dat deze ook aan alle zijden door de bergmassa ingesloten was, vond men, 2tot 3 voet dieper ingravende, een derde blok, en dan een vierde en zoo voort. Eene bepaalde strekking was in den ge- heelen loop dezer ertsmassa te bespeuren; deze was ongeveer o. w. en de helling bijna vertikaal. Het kwarts, hier gevonden, had het uiterlijke van zwarten vuursteen, doffe platschelpige breuk, was zwart van kleur en onsmeltbaar voor de blaaspijp. Het is eene tot nu toe niet beschrevene soort van jaspis, welke men gevoegelijk koperjaspis kan noemen, daar de zwarte kleur door eene inmenging van koper als oxijde gevormd wordt. Op de andere door mij onderzochte plaatsen was het even zoo met den erts gesteld, en alhoewel zij veel uit elkander loopen, wat het uiterlijke aangaat, komen zij toch overeen in het gebrek aan zamenhang tusschen de ertsbrokken. De rijk- Ì ATEN dom gaat tot 130/, koper, maar de onregelmatigheid der afzet- tingen en het onmogelijke, om door wasschen en stampen den erts van de bergmassa te scheiden, maken de afzettingen rondom Sibrambang geheel ongeschikt tot ontginning. Drie kwart paalafstands van de bazaar te Sibrambang, oostelijk, ligt de Boekit Bekokko. Deze berg bestaat uit melafier en kalk- steen. Hier heb ik sporen aangetroffen van een dun adertje zwavelkoper, kalkspaath en malachiet, dat in het klein een zeer fraai voorbeeld opleverde van vele der europesche ertsaderen. Jammer dat de zwaarte slechts 8 tot & nederlandsche dum was. Hieruit blijkt wederom de waarheid van het bovengemelde, dat de aard der ertsen en de wijze van hunne afzettingen in een naauw verband staan met de omsluitende gesteenten. Over alle de bergen nabij Sibrambang vindt men kleine brokjes kopererts liggen, zelfs soms op den top der bergen, zonder dat echter eene ader vof onregelmatige afzetting te vin- den is. Deze stùkjes zijn echter zoo klein, dat ik met grond kan vooronderstellen, dat er niet veel kans bestaat om , den Boekit Bekokko uitgezonderd, nabij Sibrambang, in de omliggende bergen ontginbaren kopererts te vinden. Sporen van kopererts vindt men nog in de vergravingen, welke den aanleg van den weg van Sibrambang naar Kadjeij en Lamindeij noodzakelijk gemaakt hebben. Zij zijn van geene mijnbouwkundige waarde. kad Peninggahan. De westelijke oever van het meer van Singkara wordt ge- vormd door eene zware hooge bergketen, waarvan reeds vroeger gesproken is. Deze bergreeks is 8 tot 20 palen in diameter en met zware bosschen bedekt. Im haar ontspringen de twee rivieren van Peninggahan en Moara pinghaij welke twee zeer groote delta’s in het meer van Singkara gevormd hebben. Deze jongere vorming uitgezonderd, kan men zeggen dat de kustbergen regt uit het meer opstijgen. Zij bestaan uit kristallyne kalken, syeniet, talk- en chloriet-schiefer, Ge “4 re: erg Br ) Ï % ke ad De rivier van Peninggahan heeft de bergketen alhier in eene o.-w. rigting doorbroken en stroomt dus in eene geul in haar, of ljever, de rivier heeft haren loop genomen door de kloof in het gebergte, daar het uitgraven dezer kloof moei- jelijk aan de rivier alleen kan worden toegeschreven. De berg- wanden dezer kloof zijn hier en daar bijna loodregt, veelal echter hellende onder eenen hoek van 80° tot 40°, van de oevers ‘der rivier af totaan den top der bergen. Nabij den ingang dezer kloof vindt men magtige lagen kwartsigen chlorietschiefer, waarvan het kwarts en de lichtgroene chlorietschu bjes duidelijk te onderscheiden zijn. Aan den oever der rivier in dezen chlorietschiefer loopt eene metaalader van aanzienlijke zwaarte en lengte in eene nagenoeg zuiver o.-w. rigting. Hare dikte is moeijelijk op te geven. Zij overtreft zeker 9 voet en is denkelijk 2 vadem of meer. De ader bestaat uit een porfierisch mengsel van koperpy- riet, ijzerpyriet en kwarts, benevens wat kalkspaath, chloriet en magneetijzer, benevens de ontledingsprodukten der ertsen. Men treft op het aan den dag komende aan zeer vele kwartsige okerachtige massen, door de Engelschen Gossan, de Franschen Chapeau de fer, en de Duitschers Hiserenhut genoemd. Het is het ontledings en verweringsprodukt van pyrieten, welker zwavel- en kopergehalte door de inwerking der lucht en water in zwavelzuur en zwavelzuur koperoxyde veranderd, aldus opgelost en door de indringende wateren weggevoerd zijn. Deze gossan heb ik menigmaal in Europa gezien, en ik kan tusschen de oker- achtige zelfstandigheid, hier en in Cornwallis aangetroffen, geen onderscheid ontwaren. Het zijn geelbruine okerachtige doffe, nu eens aardachtige, dan weder meer vaste, poreuse massen, die hier en daar veel kwartskorreltjes bevatten, en nu en dan kleine stipjes malachiet voeren. Zij zijn specifiek niet zeer zwaar, soms met kleine gaatjes en gallen voorzien, dan eens meer digt en vrij hard, terwijl andere stukken met de hand te verbrijzelen zijn. Verder vindt men nog efflorescentiën van ijzervitriool, welke soms veel kopervitriool bevatten , aardachtige zwavel en in sommige gaten - en holen in het kwarts een roetzwart afgevend poeder, dat veel koper houdt, benevens zwavelwijzer , mangaan en sporen. van kobalt. De iijzerpyrieten zijn of zeer hard en vast; of spoedig uit een vallend. Sommige monsters, welke door mij in het minera- logisch kabinet alhier gedeponeerd zijn, vertoonen deze ontleding duidelijk, alhoewel zij toen zij verzameld werden gaaf en ge- zond waren. De koper- en ijzerpyriet komen als een porfierisch mengsel met kwarts voor. Hier en daar heeft de kopererts, veelal echter de ijzererts, de overhand. Het magneetijzer is blaauwzwart, nu eens kompakt, dan eens als eene ophooping van kleine korreltjes, zoodat het met de hand fijn te wrijven is. Of dat magneetijzer zoo een deel der ader uitmaakt, of slechts eene opgevulde holligheid in haar is, kan ik niet uitmaken. Dit magneetijzer is vrij zuiver, bevat nagenoeg geen kwarts en komt aan den oever der rivier Peninggahan voor. Het is ligt mogelijk, dat het eene latere vorming is door de rivier zelve, welke nog al veel van dit zand in zijnen bodem bevat. Is dit het geval, hetwelk daaraan kan onderkend worden, dat men op meerdere diepte geen ijzer meer vindt, dan is de aard der ader over het algemeen niet ongunstig te noemen, en zoude zij, in Cornwallis of Saksen gelegen, zeker worden ontgonnen. Op Sumatra verkeert zij in andere omstandigheden. De aard der ertsen maakt een omslagtig smeltingsproces noodzakelijk, terwijl de afstand van Padang te groot is, om den erts als zoodanig naar deze plaats te voeren. Hierbij komt, dat men slechts één ader heeft ontdekt, en welker rijkdom in de diepte door onvoorziene omstandigheden zeer kan verminderen. Heeft men de ontginning van eene en- kele ader aangevangen, en de nuttige ertsen verdwijnen in de diepte, dan zijn alle gemaakte kosten verloren. Zulks is niet het geval, wanneer men op eene serie van aderen werkt, daar het niet waarschijnlijk is, dat zij alle in even onvoordeelige omstandigheden zouden verkeeren. Men kan de ont- ginning van één ader slechts in zeer gunstige omstandigheden aan- bevelen, hetgeen bij de onderwerpelijke niet het geval is, en men moet | nd ne mnd deken en Ml — Dl — voor alsnog wachten, totdat dat meerdere nabij Pening- gahan gevonden zijn, iets wat niet onmogelijk is, als men de uitgebreidheid van den chlorietschiefer en syeniet alhier in aan- merking neemt. Mijnbouw is geheel nieuw voor Sumatra. Bekwame smelters diende men in geval van ontginning uit Europa te ontbieden, en dat tegen hooge maandgelden, zoodat de ontginning niet vele voordeelen in den beginne kan en zal opleveren. Om deze en andere redenen heb ik dan ook de metaalader, alhier voorkomende; wel is waar niet ongeschikt geoordeeld om ont- gonnen te worden, maar die ontginning van verbeterde om- standigheden afhankelijk gemaakt. Ter loops kan men nog opmerken, dat een groot deel der ader boven het niveau der rivier ligt en men dus niet spoedig pompwerktuigen behoeft aan te leggen; dat men gelegenheid heeft tot het oprigten van machinerie, door water gedreven, van zeer groote kracht, en dat op 2 tot 8 palen afstands westelijk van de ader zware wouden worden gevonden, die veelen goed brand- hout kunnen opleveren. Buitenzorg, 22 December 1858. AANHANGSEL TOT HET VOORGAANDE. In den 8en jaargang van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië is op bladzijde 831 tot 846 door den heer P. J. Marer medegedeeld zijn onderzoek van lood-, koper-, kwik en ijzerertsen en van kolen, door den heer H. W. Scmwa- NEFELD ter Westkust van Sumatra aangetroffen. De vooraf- gaande bijdrage van ‘den heer O. F. U. J. Huevenrn handelt bepaaldelijk over het voorkomen van den kopererts, terwijl daar- in ook met een enkel woord wordt gesproken over den ijzer-. erts en de kolen, door den heer Marrer onderzocht. Ten einde het overzigt der tot dus ver in de Padangsche bovenlanden aangetroffen ertsen aan te vullen, laten wij hier volgen ‘wat daarvan nog niet is medegedeeld en ontleend aan het verslag, door den heer ScHwANeFELD gegeven omtrent een onderzoek o door hem uitgevoerd. Looderts. Deze erts komt voor in het distrikt Alahanpan- djang en wel in de vallei van Soenget Talang, welke men van Alahanpandjang uitgaande bereikt, na alvorens het mins- tens 5500 voet hooge gebergte Salindongtoelang te zijn over- gegaan, waartoe niet eens een gebaand voetpad bestaat. De vallei Soenge1 Talang is ongeveer 800 tot 400 voet diep en heeft een’ zeer steilen bergwand, welke aan den noordwest- kant uit klei- en glimmerschiefer bestaat. De zuid- en zuid- westelijke valleiwanden, bestaan uit kalk en daarin komen in den zuidelijken wand 2 loodaderen voor. 0 Watt att De noord- en noordoostelijke valleiwanden worden gevormd door den voet van den berg Salidongtoelang, aldaar Boekit Sikke geheeten. Deze wanden bestaan aan den bodem uit dioriet, waarop glimmer- en kleischiefer rusten door geel gekleurden zandachtigen mergel gedekt. Ter plaatse, waar de loodaderen door den heer ScuwanereLD werden ontbloot, bestond de eene inwendig voornamelijk uit banden van zwavellood en koolzuur loodoxijde, terwijl meer naar buiten ook malachiet en mangaanerts zich in banden van mindere zwaarte voordeden, hebbende de ader eene totale dik- te van drie voet. De andere bestond insgelijks uit zwavellood en koolzuur loodoxijde en voerde eveneens naar buiten mangaan- erts; deze ader was zwaar ruim 1 1/5 voet. De kalk, waarin deze loodaderen voorkomen is overgangskalk (1) en bestaat op sommige plaatsen uit zandachtigen dolomiet. Overigens wordt het terrein als zeer woest en weinig bewoond beschreven. De bewoners der vallei Soengei. Talang zijn mijn- werkers, welke zich met de goudwasscherij bezig houden, on- der den gewezen panghoeloe Banpara Samr, die zich hier heeft gevestigd. Kwikerts. Deze erts wordt aangetroffen in het distrikt Si- djoendjoeng en wel in den Boekit Sampong in de afdeeling Kottatoedjoe. Deze Boekit Sampong ligt mede in een voor alsnog moeijelijk te bereiken oord, leidende de weg van Solok over Sidjoendjoeng daarheen, over het 4000 tot 5000 voet hooge ge- bergte Dali, waarover evenwel een vrij goed voetpad loopt. De Boekit Sampong bestaat uit geel graauwen en bruinzwarten mergel, welke onverweerd een vast gesteente vormt en met kwik- ertsaderen doortrokken schijnt te zijn. De losse mergel bevat hier en daar aanzienlijke hoeveelheden zwavelkwik, doch niet genoegzaam, om daarvoor een waschwerk te kunnen aanleggen. Zuidwestelijk van Batoesampong komt kwikerts in kleine aderen voor. Marmer en mergel komen, voor bouwmaterialen geschikt, zuidelijk van Boekit Kandang voor, in de XX Kotta’s; het mar- mer breekt in groote platen. bende voor dae heg. gn Die fond nj Buit d : L » ink br k {a ve RR ek ad ks Ni È ’ ARID = f Ì í bet U f a hs kr P, Ei . ° d d „ p ij ® Xa ® ni { AN RUE ot Aen bd he le ke mmm mmm » ki À ’ 1 Ì / ASTRONOMISCHE WAARNEMINGEN GEDAAN TER BEPALING DER GEOGRAFISCHE LIGGING VAN BT Ao VodrAr, DOOR S. EL. DE LANGE en G. A. EDE LANGE. Geografische Ingenieurs voor Nederlandsch Indté. Mijne waarnemingen, in 1851 begonnen, ter bepaling der lengte (1) van Batavia, werden reeds in Oktober door de 1n- vallende regenmoesson en later door ons vertrek naar Manado afgebroken. Eerst den 27n Maart 1853 keerden wij van daar te Batavia terug. Onmiddellijk hiet ik eene observatie-hut bouwen, maar eerst in het laatst van de maand Mei liet het weder toe, de waarnemingen te beginnen, die tot in het laatst van Oktober, vrij geregeld konden worden voortgezet. Nog eene enkele waar- neming mogt ons in de helft van December gelukken. (1) Wat daarvoor vroeger is gedaan en de onzekerheid van eenige minuten boogs, welke daaromtrent nog bestaat, is door den heer P. Baron MEeLvirr VAN CARNBEL uitvoerig medegedeeld en aangewezen in cen belangrijk artikel» Diseusston sur Ja Longitude de Batavia et de quelgues autres points principaux de Ùile de Java” voorkomende in zijnen „ Moniteur des Iudes T. II N°. 1 1848.” Eeue mededeeling van mij zou dus slechts eene herhaling zijn van hetgeen daar gezegd is. VL. 19 — 206 — De waarnemingshut is een gebouwtje van. bamboe van 3.8 el. lang, 3.0 el. breed en 2.0 el. hoog, dat van alle zijden geopend kan worden. De zijwanden, die zich bijna oost en west strek- ken, zijn van boven door zware ongeveer 10.0 ellen lange bam- boezen gesloten, die alzoo voor 2/3 gedeelte buiten de hut uitsteken. Hierop staat het atappen (1) dak, op ijzeren rollen, waardoor het dak gemakkelijk door een man boven de hut weggeschoven kan worden. Im 1851 had ik aanvankelijk mijn instrument op een’. zwaren paal, die 4 voet in den grond stond en van boven met een dikke djatti-plank of tafelblad gedekt was, opgesteld, maar ge- durende den nacht verplaatste zich het instrument bijna een minuut-boogs in azimuth in de 4 uren, en des daags had die be- weging in tegengestelden zin plaats. Ik deed toen de paal af- zagen en plaatste er een zwaar blok arduinsteen op, mij door den toenmaligen hoofdingenieur van den waterstaat, den heer Tromer, welwillend verschaft. Veel werd daardoor gewonnen, maar toch liet de vastheid van stand nog te wenschen over. Gedurende onze werkzaam- heden in de residentie Manado, hadden de bamboezen toestellen, die ik in het verslag daarvan (Natuurk. Tijdschr. voor Nederl. Indië Nieuwe Serie Dl. afl. 1) heb beschreven , zoo voldaan, dat ik niet aarzelde om ook thans de instrumenten bij voorkeur op zoodanige voetstukken te plaatsen, en ik geloof niet, dat eene andere inrigting, eene betere uitkomst zou hebben kunnen geven. De twee voetstukken staan in oostelijke en westelijke rigting, een el afstands van elkander. Op het oostelijkste werd het um- versaal-instraument van Prsror en Martin, dat meestal door den heer G. A. pr Lianee, op het andere, dat van Rrersoup geplaatst, dat bijna uitsluitend door mij werd gebruikt. Tus- (1) Atap de gedroogde bladen van de nipa (Nipa fruticans), dat even als het riet in Fmropa tot dekking der inlandsche woningen gebruikt wordt. Meer land- waarts (Buitenzorg , «nz) gebruikt men de kiraij (Metroxylon hermapbrod. of Sagus gemina.) Eus 5 — 251 — schen beiden en een weinig noordwaarts, werd de pendule van A. Karser No. 46 geplaatst en daar juist tegen over, tegen de zuidzijde der hut, de pendule No. 47. Beide waren van toe- stellen voorzien om den slinger op een bepaald oogenblik in beweging te brengen, waarvan ik in bovengenoemd verslag onzer werkzaamheden in de residentie Manado heb gewag gemaakt, en die bij de waarneming van sterbedekkingen gebruikt worden. Overigens stond die aan de zuidzijde gedurende de waarne- mingen altijd stil, omdat de tikken van de eene, het scherp hooren van die der andere verhinderden. Deze pendulen zijn door den hoogleeraar Karser in zijn werkje # De sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel,” beschreven. Ik ont- leen daaraan het navolgende. „Deze uurwerken hebben eenen gang, even zoo goed als die der gewone chronometers, en zijn zoo onkostbaar, dat men zich, voor éénen enkelen chronometer, acht dezer stukken aanschaffen kan. Zij zijn zeer ligt vervoerbaar eu eischen, ofschoon zij slingers hebben, geene bijzondere voorzorgen bij hunne opstelling, die, waar een muur ontbreekt, aan eenen in den grond geslagenen paal, in minder dan een half uur, met alle noodige juistheid kan geschieden; maar aan hunne in- rigting zijn bezwaren verbonden, door welke zij, in weerwil van hunnen voortreffelijken gang, voor sterrekundig gebruik geheel ongeschikt kunnen schijnen. , „ Hunne slingers volbrengen schommelingen in twee derde dee- len eener sekonde, en deze tijdsdeelen worden, door den zooge- naamden sekondewijzer gevolgd, welke daarenboven niet in een minuut, maar in veertig sekonden rondloopt. Bij afwisseling staat de sekonde- wijzer, bij eene volle minuut, op nul en op twintig, en terwijl de wijzerplaat in veertig sekonden is ver- deeld, maakt het uurwerk zestig tikken, om die ruimte van veertig sekonden te doorloopen. Bij die inrigting moet het natuurlijkerwijze zeer bezwaarlijk zijn, den tijd op een gedeel- te van eene sekonde na aan te teekenen, en dit wordt bijna ondoenlijk, indien de waarnemingen, zooals bij gebruik van een assage-instrument,, na slechts weinige sekonden op elkander fe] Le] volgen. Men kan wel den sekondewijzer in overeenstemming met den minuutwijzer brengen door het uurwerk een ander schakelrad te geven, waardoor de sekondewijzer gedwongen wordt, zich juist in een minuut om te wentelen, maar het geheele uurwerk is ge- bouwd naar een bijzonder stelsel, dat het uitvloeisel is wan eene lang- durige studie, en bij hetwelk, met betrekkelijk weinig moeite, een uitmuntende gang wordt verkregen. Aan dat stelsel kan mets veranderd worden, zonder dat men den gang des uurwerks be- nadeelt, en men zoude dien gang zekerlijk benadeelen, indien men aan het uurwerk een ander schakelrad geven mogt. De hoogleeraar Karser heeft een zeer eenvoudig middel bedacht om de geheele zwarigheid op te heffen, zonder het allerminste in het inwendig maaksel des uurwerks te veranderen. De ver- deeling van het uur in 60 minuten en van de minuut in 60 sekonden, is geheel willekeurig. Even zoo goed kan men het uur in onderdeelen verdeelen, die een derde deel kleiner zijn, en zulke onderdeelen worden onmiddellijk door het uurwerk gezeven. Men verdeele dus eenvoudiglijk het kringetje van de wijzerplaat, dat den sekondewijzer omgeeft, in 60 gelijke deelen, dan zal ieder deel met eene schommeling des slingers overeenstemmen, en elke tik des uurwerks met eenen overgang van den wijzer, van het eene deel tot het andere, zamenvallen. Men verdeele daarbij den rand der wijzerplaat, op welken de minuutwijzer wijst, in 99 gelijke deelen, als wanneer elk deel met eene om- wenteling des sekonde-wijzers zal overeenkomen. „Nu is het gebruik van het uurwerk volmaakt hetzelfde, als dat van alle andere sterrekundige slingeruurwerken,en men heeft alleen de verkregene getallen met een derde deel van hun be- drag te verminderen, om de minuten en sekonden te verkrijgen. Om deze herleiding niet anders dan bij naauwkeurige sterre- kundige waarnemingen te behoeven, heeft de rand der wijzer- plaat nog eene verdeeling in de gewone minuten, die om alle verwarring te voorkomen, door kortere en fijnere strepen van de andere is onderscheiden en binnen deze is aangebragt.” Ik wil hier nog bijvoegen, dat deze klokjes bijzonder vol- doen, omdat de duur van den tik, naar het mij voorkomt, zeer NAD geschikt tot het doen van naauwkeurige waarnemingen is; maar wanneer zij niet tegen een’ muur, maar tegen eenen paal han- gen, is de tik zwak. Onze waarnemingsplaats was niet zeer gelukkig gelegen. Van den meridaan konden wij ter weerszijden van het toppunt niet lager dan een’ zenithafstand van 70° bereiken en een meri- diaanteeken kon niet worden opgerigt. Het mogt mij slechts gelukken in w. z. westelijke rigting op 200 ellen afstands een bamboe te plaatsen, waarvan het azimuth door ons naauwkeu- rig bepaald werd. Door onze kijkers daarop te rigten en daar- na voor het azimuth te veranderen, werden zij in den meridiaan gesteld. Die bamboe stond echter niet onwrikbaar vast en daaraan is het toe te schrijven, dat bij de waarneming der maansdoorgangen, de instrumenten meermalen een minuutboogs buiten den meridiaan stonden, iets, dat men, van hoe geringen mvloed ook, toch, waar men kan, zal vermijden. Im het westen hadden wij een’ vrijën hemel, maar in het oosten verhief zich een klapperboom, die ons van oost tot 30° benoorden het oosten tot op een’ zenithafstand van ongeveer 85° den hemel benam, en waardoor een aantal waarnemingen op den tweeden rand der maan verloren zijn gegaan. Een paar weken geleden heeft de heer A. Morrer op mijn herhaald verzoek, dien boom doen vallen en ik heb de overtuiging, dat indien hij hadde geweten, hoeveel waarde ik aan het inwilligen van mijn verzoek hechtte, die boom reeds veel eer weggenomen zou zijn, en ofschoon ik voor alsnog door de weersgesteldheid weinig nut er van ge- trokken heb, kan ik niet nalaten hem openlijk mijnen dank te betuigen voor de mij betoonde welwillendheid. Maar hetgeen vooral onze waarnemingen bemoeijelijkte, was de nabijheid van andere woningen en van eenen weg, die tot laat in den nacht door vele rijtuigen wordt bereden. Menigmaal werden de tikken der klok, door het geluid eener piano, door een luidruchtig gesprek, of door voorbijgaande rij- tuigen verdoofd, en meer dan eèns waren wij genoodzaakt, door eene dezer oorzaken of door allen te zamen, onze waarnemingen op te geven; en zoo mijne wenschen zich niet uitstrekken tot AARD oe il het bezit van een observatorium, waarin wij bij den aard der ons wachtende taak zelden werkzaam zouden zijn, ik blijf de hoop koesteren, dat de gelegenheid zich zal opdoen, om eene welgelegene waarnemingsplaats te verkrijgen. Telkens zullen wij te Batavia terug keeren, en ik zou het betreuren, wanneer wij gedurende ons verblijf aldaar, niet die waarnemingen konden doen, die de hemel aanbiedt en onze hulpmiddelen toelaten. Over het algemeen hebben wij vrij gunstig weder gehad en van het laatst van Mei tot in Oktober hebben wij een dertigtal maansdoorgangen waargenomen. Sedert dien tijd werd de hemel bewolkt en met uitzondering van een drietal nachten in Decem- ber, konden wij onze waarnemingen niet verrijken. Zoo als uit de hier achter volgende opgaven blijkt, zijn in den regel de maansdoorgangen met beide werktuigen geobserveerd. Alleen in de maand Augustus komen verscheidene dagen voor, waarin slechts het instrument van Prsror en Martin is gebruikt ge- worden, doordien het niveau van dat van Reesorp werd ver- anderd en deze verandering langer ophield, dan ik vermoed had. De glazen buis werd namelijk door eene veer in delade op hare plaats gehouden, maar moest onophoudelijk worden gerektificeerd; ik liet daarom de buis vast in de lade leggen en bragt de rek- tificatie schroeven op de gewone wijze in de pooten zelve over. Ik moet hier met lof den naam van H. Rorge vermelden, die vroeger op de fabriek van den heer B. WercKeBacH is geweest en thans als onderofficier-instrumentmaker voor de genie werk- zaam is, en zoowel dit, als eene andere belangrijke veran- dering met bijzondere bekwaamheid volbragt. In het verslag der werkzaamheden in de residentie Manado, heb ik reeds mijn voor- nemen vermeld, om den mikroskopendrager van den vertikaal- cirkel te versterken. Door hem uit twee platen te vervaardigen, die met schroeven op eenigen afstand van elkander zijn verbon- den, is dit volkomen gelukt,eneen vrij sterke druk heeft geene merkbare buiging der mikroskopen meer ten gevolge. Ook het niveau is weder beneden maar lager, en op zoodanige wijze aan- gebragt, dat de aflezing zeer gemakkelijk geworden is. De heer Rorur heeft een en ander zoo uitgevoerd, dat zoo de sierlijk- — 261 — heid van het werktuig niet is toegenomen, zij althans niet is verminderd, en ik ben miet geringen dank verschuldigd aan de direktie der genie, door welker welwillende medewerking, deze in mijne oogen wezenlijke verbetering des werktuigs kon worden aangebragt. De fout van kollimatie was bij beide instrumenten meer ver- anderlijk, dan ik verwacht had. Aanvankelijk heb ik wel eens gemeend, dat aan de groote hitte te moeten toeschrijven, welke des middags in de observatiehut heerscht, waar de thermometer dan zelden beneden de 90° staat, maar eene verandering in de kollimatie-fout zou toch meer het gevolg moeten zijn van sterke afwisseling in temperatuur en deze is hier niet zoo groot als in andere gewesten. Op het observatorium te Leiden bijv. rijst des zomers, in het vertrek, waar de draagbare instrumenten staan, de thermometer meermalen tot 80°, terwijl de nachten veel koeler zijn dan hier, zonder dat ik ooit zulk eene verandering in de kollimatiefout van het passageïnstrument waarnam, en de keurige waarnemingen van Dr. J. A. C. Oupemans, met dat werktuig volbragt (1), toonen de bijzondere standvastigheid dier fout aan, en ook, i in andere verslagen wordt de weinige verander- lijkheid dier fout bij de meeste instrumenten aangetoond. Wij vonden voor het instrument Rrrsorp. Gedurende de maand Junij vrij konstant cs — 0.42 bij C. W. „ „ half J ulij / 4 ss — 0.07. In het begin van Augustus zette ik een mieuw dradennet in, en tot in het laatst van September was de fout =— 031. maar in December EL eg Het is met het instrument P. & M. niet anders gesteld, maar herhaaldelijk werd het prisma door mij verplaatst. Reeds sedert lang bestond de noodzakelijkheid om het schoon te maken, en na mij overtuigd te hebben, dat er geene andere wijze om er (1) Zie zijne Diss. Astr. exhibens observationes, ope Instr. transit. portabilis in- stitutas Lugd. Bat. 1852 apud P. H. VAN pEN Heuven. — 3 — N \ . bij te komen mogelijk was, dan door het afschroeven van der konus, die het objektief draagt, deed ik een blok maken, waar- in de kubus van den kijker onbewegelijk vastgezet kon worden, en na de vertikaal-cirkels afgenomen te hebben, gelukte het mij, met eene houten nijptang, daartoe opzettelijk vervaardigd, den konus af te schroeven. Daarop werd het prisma uitgenomen en schoon gemaakt. Het bleek ons toen, dat de afwijking van den prismatischen vorm veel grooter, en de helderheid minder was, dan bij Mun- chener prismen gewoonlijk het geval is, en ik besloot, een ander uit Munchen te ontbieden, dat mij nu eenige dagen geleden, door de welwillende tusschenkomst van Dr. Oupemaxs gewor- den is. Intusschen moest het andere prisma weder worden in- gezet, en ik ben er niet geheel mgeslaagd, het zoo te stellen, als ik om de zuiverheid der beelden verlangde. Van daar herhaalde proeven om dit gebrek weg te nemen en even dikwerf werktui- gelijke verandering der kollimatiefout. Om de kollimatiefont te bepalen, maakten wij veelal gebruik van het eene werktuig als kollimator van het andere. De kijkers waren gemakkelijk op elkander te rigten. Onze vertikale middeldraden bestonden uit twee diet bij elkander staande draden, waartusschen de vertikale draden van het werk- tuig, dat als kollimator gebruikt werd, scherp konden worden ingesteld (1). Eene enkele proeve van meting wil ik hier opgeven. (1) Het instrument in den meridiaan gebruikende, schijut een enkele middel- draad verkieslijk, doeh met eenige oefening is het. niet moeijelijker, om den doorgang door het midden van het ruitje, gevormd door de twee vertikale en ho- rizontale draden, waar te nemen, dan het voorbijgaan van een’ enkelen draad. De dubbele vertikale draad eaf bovendien bij het nemen van zenithafstanden te veel voordeel, om dien niet te behouden en bij de waarneming der maan, geloof ik, dat men zelfs scherper het oogenblik van doorgang, door het midden tan twee zeer digt bij elkander gelegene draden, kan waarmemen, dan van een enkelen draal, waarbij de defraktie-verschijnselen naar het zmij voorkomt, het juiste oo- genblik altijd eenigzins onzeker maken. Gaarne had ík daarvan eene proeve willen nemen, door al de vertikale draden dubbel te maken, doch het mogt mij niet ge- lukken, zoo vele eu alle op den gewenschten kleinen afstand in te spannen. —- 263 — Den 11°" September. Bepaling van de fout van kollimatie van het instrument P. & M. ket instrument R. als kollimator Waarnemer G. A. Obi. W. C.Z. Obj. W. C.N. Verschil C. Obj. W.C.N, Obj. \V. C.Z. Verschil C. Dr.,I Sle 28/51//5 219 28’ 41/5 10/0 08.333 2610 TRO Se 12 11/5 10/5 08.350 II 25.10. 24,54.0 7.0 0.253 16.14,5 16.23.5 9.0 0.300 Ma 20,51.0 20.400 11.0 0,367 19.58,5 20. 9.0 10.5 0.350 Mb 20, 5.5 19.54,0 1.5 0.383 20.43.5 20.52.5 9,0 0.300 Iv 16,22.0 »___16.10,5 11,5 0.393 24,57.5 25. 5.0 7.5 0,250 Vv ‚ 12,13.5 12. 2,5 11,0 0.367 28.47.0 28.58.5 11,5 0.383 Deze metingen. werden veelvuldie g, somtijds dagelijks, her- haald en gaven tevens met zeer veel juistheid de kennis van den afstand der draden. Mier achter zullen de uitkomsten, wit onze maans- meridiaans- waarnemingen verkregen, voigen. Ik geef die uitvoeriger op dan gewoonlijk geschiedt, opdat daardoor de bewerking in alle bij- zonderheden zal kunnen worden nagegaan. Die van 1851, waar- van ik de uitkomsten vroeger reeds heb medegedeeld, waren toen ter tijd door mij alleen berekend. Thans heb ik ze met den heer G. A. pr lianam overgerekend, een paar kleine on- naauwkeurigheden ontdekt, en een drietal waarnemingen, die ik had verworpen, ten gevolge van onopgemerkte feilen in de ge- bezigde koëffieiënten, kunnen opnemen. Het zal overigens on- noodig zijn de opgaven nader toe te lichten, maar ofschoon de verschillende wijzen om uit de waarneming de fout in lengte te bepalen tot genoegzaam dezelfde uitkomsten leiden, acht ik het niet ongepast, eene enkele waarneming en de berekening in haar geheel mede te deelen. Ik neem daartoe de waarneming van den heer G. A. De Lance van den 2ln Augustus 1853 ORO 08.333. KEB. Tn. = 2231. P, P. Tn. = 2230, P. 2at 158.5. 32t.0. 323. 20u. 712, 40, SU 26m. oss 5 20u. 47m 468.67 20u 729 41,g 4-U23m 39, S 20.49m,27,32 26.0. 51.0. 30.0. 38.5. a _ 5 IN 5 an „ ed 22% 48.0. 6. 44. 59,0 = 22. «6. 32,0M: 22, Us 42.0. 5.42, 46.5 22. 7. 48.0 Verloop 1, 18 335. 5 1, 19, 45,33. Verloop 119. S.5 5 1.19. 2067, red: tot S, T, T 12.90, red. tot S. T. + 13.00 korr, voor den gang - 0.59, korr. voordengang _ - 0,38 Verl. S, T. volg, 1184 45,81. Verl. S. T‚volg.— 1,19, 21.12. No. 2281. . No. 2231, P in lu, 19m, Vertr, Os,48. P in lu, 19m, Vertr. 03,45 ENT ee: Deze vertraging is in rekening gebragt, en de waarnemings- tijden daarvoor gereduceerd, op het oogenblik van maansdoor- gang. Verder geef ik hier alleen de draden op, zooals zij reeds op den middeldraad zijn overgebragt. Stelling der as = 1. 23u.539 - 25u.65° Ou, 109 Ou,169 0u.329 0u.502 0a.632 — 05313 — 05.18 — 05.223 — 08.255 — 05.228 OE, 0s.199 — 05.253 30 Pisc, 33 Pisc. 4 26 @ II. t ge t enk 30.26 35.47 5.19 23.41 42.73 29.90 35.44 5.18 22.97 42.58 30.25 35.10 5.00 22,50 42.60 30.21 35.28 4.85 22.79 42,88 35.45 4,94 23.05 42.55 23u. 74° 30.16 799 35.55 840 5,03 0.19 23.00 27° 42, 67 49m 405.11 53m 35,56 56m 38.35 Om 558.33 18m 285.45 Red. voor gang 0.17 0.13 0.13 0.10 0.09 J.i. 0.20 0.20 0.20 0.21 0.60 = A (ieosz 4 K Sinz C. 0:34 dale, 0.34 0.38 0.54 4 4178 x [te 23 49 39,40 ‚53 2.89 56 2.64 0 0 54.68 23 15.63 = AR @ U AR.,„23 54 27.35 57 50.68 0. 0 49.92 54 2.25 1 1,65 = lg m. + 4 4795 4 47.19 4 47.28 4 47.57 22 1398 5 AR. CE: 169 1965 20 Ceti. & Pisc. 12.20 10.84 50.24 11.57 110.64 6.56 50.09 11,50 10.50 6.40 50.30 11.30 10.57 6.67 50.24 11.70 10.55 6,59 50.39 Hieruit de volgende verge- ee — _—__ lijkingen. Ou. 419 11.72 47° 10.62 619 6.55 75° 50,25 27m 27s 81 31m 27s 08 40m A4s 37 50m 33s 50 7.95 Ax + 0.0117 k.x 27.04. Red. voor gang 0.04 0.07 0.10 0.17 7.79Ax + 0.0U64k. 7.79. J.i. 0.17 0.20 0.23 0.27 T2SAx—0.6424k. =7.65. Cs 0.59 0.35 0.33 0.34 757 AX-—0.3621k. 27.78. engere ___ men — 6.4ZX— 1.5660k. 7.83, 27m 27.09 31 26.60 40 43.91 ‚ 50 33.07 7.33AXx tT 0.2310k. =7.72. AR. , 32 14.03 36 14.45 45 31.66 55 21.00 715 EXx— 0.0736k. 27.79. enden — Ennn ee 7.93AXx— 0.2312k. 8.05, te 4 46,94 4 47.35 4 47.75 4 47.93 - Waaruit x = 4m. 47.78 k = #0s.5706 Deze waarde van k in de vergelijkingen gesubstitueerd, geven voor x de afzanderlijke waarden, welke achter de vergelijkingen zijn geschreven, waarbij « Pisc. niet in. de rekening is opgenomen. Voor de reduktie der nevendraden op den middeldraad bij de maan, is gebruik gemaakt van de formulen. ed en IT. 265 Sin. 4. 8600 tzaf A ee sec ò: waarin f de afstand der draden, Sin Z' (3600-A z) Z = ware, £° = schijnbare zenith-afstand, A « =uurbeweging in AR = © deel. Berekening der lengte. Aangenomene lengte Ju 7m 30s0— Doorg. En. te Batavia, A u23m 15s 63 Doorg. @ II. te Greenw. Ou 57m 29212 ST. op midd. 9.57 42,24 S T. op midd. 9 58 52. 50 14.25. 33.39 14. 38. 36.62 Red. tot midd. tijd, 2. 21.80 Red. tot midd. tijd. 2. 23.94 Midb. tijd te Batavia, 14.23. 11. 59 Middb. tijd te Greenw. 14. 36. 12, 685 T’ u n__n Greeuw. 7.15.41. 595 T @& AR. berekend uit den almanak volgens de interpolatie formule « =atibts a. ms Ou2l.m 44s04 a. = Ou35ml7s94 b. = 1ll6s 355. b. = 1158.7.25 €. == —0s 085. Cc. = —0. 075 ARC te B. — ouz2midsooe R. AR © te G. 2 ou 36m27576. (1) = R’ © WEE m te B. 615576 € W.tmteG. 615347 Schijnb: bij den doorg. 61s 65 Schijnb: bij de doorg.61.s 36. — Batavia Green w. 30. Pisc. == 23u.54m27s 19. + 27m 46/79 30. Pisc. 23u 54m 27s 33 + 42m.0s.43 33. ij 4 23.57 50. 68. + 24. 23.30 3. n_ 28. 57. 50.68 + 38. 37.08 = 0.22 13. 98. E& 0. 36. 27.76 20. Ceti. = 0.45 31, 65.— 23. 17.67 20. Ceti. 0. 45. 31. 66— 9. 3.90 €. Pisc. 3 0,55 20. 72.—33. 6.74 €. Pise, 0.55. 21, 00— 18. 58.24 T’ — T zz 7u 20m 31s 09. 14m 135 64 13. 78 13. 77 R'—R == 14m13s}6. 13. 50 l4m 13. 67 R'-R. = 14. 13.16 0. 51 ’ D\ ry d NEN | ) 1.5696. Korr. Lengte =w = ——{ A—(R-R)) == 0.51 216531. L) PIR \_ 0.237. gevende voor de Lengte 7u7m46s31. Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze waarnemingen eerst met korresponderende moeten vergeleken, of voor de fou- (1) De © middelp. AR. te Greenwich kan eenvoudiger gevonden worden, door op- of aftrekking der schijnbare 2, m. bij of van den opgegeven’ doorgang des maansrands. Wij hebben evenwel altijd de AR. tevens op deze wijze gezocht, om die uitkomsten met elkander te vergelijken, ze ABE ee ten in de maanstafelen moeten verbeterd zijn, alvorens het daaruit te verkrijgen resultaat kan worden beoordeeld, maar toch zijn wij niet zonder eenige gegevens, om de vermoedelijk bereikte naauwkeurigheid eenigzins te waarderen. De verschillende witkomsten, die de heer G. A. Dre LANGE en ik, op denzelfden avond voor de lengte van Batavia vinden, zijn onafhankelijk van de fouten in de maanstafelen, en moeten aan fouten in de waarneming worden toegeschreven. Dergelijke verschillen zullen er dus in ‘de uitkomsten voor de lengte over- blijven, nadat onze waarnemingen door korresponderende of voor de fouten der maanstafelen verbeterd zijn, en wij mogen alzoo verwachten, dat de te vindene lengten zullen zijn (zie de uit- komsten op denzelfden avond verkregen in de laatste kolom). an, Temes 4 108 OSE t 11-280 is 14 1broak Kon en Fo Arbis SOME REN Me AG FT 157 0 er EDE Lt 0-00 de 073 FE nd Bd ts ED Or ME et 225 Tal dt BRO: EN tr SA Sr OE ml Oet + 5:99, 2E MIS zes AS TE 0 ODE dr S6 OD — 8.60. + 4,49 Gemiddeld au. + bm. + cs. + 0.89. Eene uitkomst waarvan de waarschijnlijke fout niet grooter is dan 0s92, welke waarde zeker eer te groot dan te klein be- vonden zal worden, aangezien het aantal van vermoedelijk goede waarnemingen grooter is, dan hier in beschouwing ge- nomen zijn, en er grond zal bestaan, om enkele waarnemingen, — 267 — die zoo veel afwijken als bijv. de 2e en 3e hier opgegeven, te verwerpen. Wanneer men de verschillen neemt, in de voorlaatste kolom van A op denzelfden avond verkregen, zoo vindt men het ver- sclul, in de bepaling der regte klimming van de maan door den heer G. A. De Larner en mij. Deze verschillen zijn: é — 0s06 vo CIE) — 0. 17. + 0.08 + 0y06: — 0.42 — 0. 22. + 0.56 + 0. 04. — 0.24 — 0. 29. + 0.05 — 0. 09. — 0.16 E00 — 0.05 — 0. 15. 00. 0 0 — 0.55. — 0.28. Naast mij liegen „ The Astronomical observations made during the year 1846 at the National observatory Washington” , waar de maansregte klimming dagelijks werd bepaald met den meridiaan- kijker van 7 voet en eene opening van 5.9 dm. eng. en met den meridiaaneirkel, waarvan de kijker lang is 56.7 dm. en eene opening heeft van 4,5 dm. eng. Het kwam mij miet onbelangrijk voor, de verschillen in de regte klimming der maan, met twee zulke werktuigen verkregen, met de door ons gevondene te vergelijken. Die verschillen zijn: 8 Januarij 1846. + 0s46. 11 Mei 1846 — 0.06. 10 „ 0. 00. DSD: IER 4 Februarij — 0. 45. 6 Junij + 0.32. B # 0.02. 6 Jul ijken 7 Maart ie Oe 15 RON +023. 9 ” seer (el: 9 + 0.18. 6 April. — 0. 06. 3 Aug. — 0.08. 9 / il iet ONE + 0.07. 15 / — (0.28. ONZ ed 15 / e= (0143: Sl 0:30 Zij zijn dus over het algemeen weinig kleimer dan de onze, en ik meen mij dus te mogen vleijen, dat onze waarnemingen 68 Ee niet beneden de hulpmiddelen zijn, waarover wij beschikken kunnen, en voldoende zullen bevonden worden, om tot eene juste kennis der lengte van Batavia te geraken. Maar eene nog meer belangrijke bepaling daarvan, hoop ik, dat wij geleverd zullen hebben, door de waarneming van zenith- afstanden der maan, waarvan de uitkomsten der berekening hierachter uitvoerig worden medegedeeld. Het denkbeeld, de waarneming zoo in te rigten als door ons geschied is, behoort aan den hoogleeraar Karser, en is door dezen geleerde ontwikkeld in het meermalen aangehaald geschrift „De sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel, Amsterdam, 1851’. Ik wil hier de opmerking, door den hoogleeraar Karser ge- maakt, herhalen, dat de methode om de lengte uit maansze- nithafstanden af te leiden, alleen op kleine breedten aanbevelens- waard is, waar de verandering in hare regte klimming bijna regtstreeks in hare hoogte overgaat, en nu eene korte beschrij- ving der waarneming geven. In het dradennet van beide instrumenten heb ik ter weers- zijde van den dubbelen horizontalen draad, nog twee draden ingespannen. Nadat het instrument zoo goed mogelijk gerekti- ficeerd is, wordt de kijker op de maan gerigt en de tijden van doorgang des maansrands door de horizontale draden maauw- keurig waargenomen en het niveau van den vertikaal-cirkel af- gelezen. Door eene kleine vooruitberekening, weet men het oogenblik en het azimuth, waarop eene ster in de nabijheid der maan dezelfde hoogte zal bereiken en door het instrument (ter- wijl men den vertikaal-cirkel onveranderlijk vast laat staan) in het bekende azimuth te stellen, wordt de ster door hare dage- lijksche beweging in het veld des kijkers gevoerd, waarop de tijden van haren doorgang door de horizontale draden weder zoo naauwkeurig mogelijk „worden waargenomen en het niveau afgelezen. Kent men door eene tijdsbepaling den tijd, dan kan men voor de waargenomene tijden, de stershoogte geheel naauw- keurig berekenen en het is blijkbaar, dat de maans schijnbare rands-zenithafstand, juist dezelfde zal zijn, als de berekende ze- nithafstand der ster, behoudens de kleine korrektie voor het CI niveau, indien de aflezing bij de twee waarnemingen eenige ver- andering heeft ondergaan. De voordeelen dezer waarneming vallen in het oog. le. Is eene kleine fout in de tijdsbepaling van bijna geen’ mvloed. ge, Is men onafhankelijk van de straalbuiging. ge. Is men onafhankelijk van de onvermijdelijke fouten in het aflezen des vertikaal-cirkels, bij het meten van zenithafstan- den, en van de fouten van het werktuig, zooals die der verdee- hmg, der mikrometerschroeven en van de fout van kollimatie. de, Kan de waarneming verscheidene malen herhaald worden. Dat de ster soms de maan kan voorafgaan, in plaats van haar te volgen, behoeft naauwelijks opgemerkt te worden, evenmin als dat die sterren zich bijzonder aanbevelen, welke zoo weinig mogelijk met de maan in azimuth verschillen en zoo spoedig mogelijk op haar volgen, mits men den tijd slechts hebbe, om goed het niveau af te lezen. Wij hebben ons beijverd de sterren waar te nemen, die bedekt zouden worden of geweest waren, zoo als bijv: den 24n Junij, 17e September en andere dagen, en betreuren het zeer, dat het ons geen enkele maal is mogen gelukken, op denzelfden avond op eene ster gelijke hoogte te nemen en haar te zien bedekken. Niet minder doet het mij leed, dat de ligging onzer waarnemingsplaats ons den 15n De- cember jl. niet toeliet, van den helderen hemel gebruik te maken, toen ten 9u, de maan vol werd, en wij alzoo van 8— 9u, op den eersten, en van 9— 10u, op den tweeden rand hadden kunnen waarnemen. De berekening wordt zeer bevorderd door de benaderde kennis van het azimuth der beide hemelligchamen en van hunnen. ze- nithafstand. Men doet dus wel, beide cirkels af te lezen; maar op die wijze wordt de waarneming, vooral wanneer maan en ster spoedig op elkander volgen, zeer bedrijvig, en valt het moeijelijk alles op te teekenen. Wij stelden ons daarom tot regel, om in zulke gevallen niet gelijk- tijdig te observeren, maar de een voor den ander op te schrijven. Waar twee sterren zich op geringen afstand der maan be- — 210 — vonden, hebben wij meestal beiden waargenomen. Om uit de waarneming de lengte te vinden, hebben wij op de volgende wijze gehandeld. De berekende sters-zenithafstand d. 1. de maans schijnbare randszenithafstand, wordt voor de verandering van het niveau verbeterd, waarbij men op te letten heeft, of het cirkeleinde zuid- of noordwaarts gekeerd was, hetgeen hier achter in het register der waarneming blijkt, uit de opgave van de aflezing van den vertikaal-cirkel, of men namelijk den zemithafstand of wel zijn supplement tot 360° heeft afgelezen, daarna tot geo- eentrischen zenithafstand herleid, omdat de parrallax in een door het geocentrisch zenith gaande vertikaal werkt, en na voor het verschilzigt in hoogte verbeterd te zijn, door toepassing van de ware (1) halve middellijn tot waren geocentrischen maans- middelpunts zenithafstand, zooals die uit de waarneming volgt, herleid. Met eene aangenomene lengte (hier Ju 7m 875) wordt de middelbare tijd op Greenwich, overeenstemmende met de waar- nemingstijden des maansrands gezocht en daarvoor, de regte klimming en de deklinatie der maan volgens den almanak met de meeste naauwkeurigheid berekend, waarmede men eindelijk den _maans-middelpunts-zenithsafstand vindt, die met den waargenomen’ (zoo men de tafels als juist aanneemt) moet over- eenstemmen, indien de aangenomene lengte goed is, terwijl het verschuil gemakkelijk de fout in lengte doet vinden, als men de berekening herhaalt voor eene om 10 sek. klemere of grootere aangenomene lengte. Voor alsnog zal ik mij onthouden, omtrent de verkregene uitkomsten in bijzonderheden te treden. Slechts merk ik op, dat de zamenstemming der resultaten, in denzelfden nacht ver- kregen, niets te wenschen overlaat, en dat de waarschijnlijke nt (1) Ten onregte n. 1. past Dr. SAwrrscm om tot den geocentrischen maansmiddel- punts zenithafstand te geraken, eene schijnbare maans halve middellijn toe (Abriss der practischen Astronomie yan Dr. A. Sawrirscu. Aus dem Russischen übersetzt von Dr, W.C, Goerze Ile B. p. 275). fout van één waargenomen’ zenithafstand niet meer bedraagt dan 1.”3 hetgeen gemiddeld overeenstemt met eene fout van 26 in de daaruit verkregene lengte, eene naauwkeurigheid, die op eene andere “wijze miet met zoo kleine. werktuigen te verkrijgen zou zijn. Bene enkele waarneming zij hier in haar geheel mede- gedeeld. Ik neem daartoe de waarneming van 1 Oktober 1853 op 36 en £ Capricorni door den heer G. A. pr LAnar met het instrument Prsror & Marrin en door mij met het instru- ment Rresorp gedaan. _Vergelijkimg der pendule met de tijdmeters voor en na de waarneming. Pendule Tijdm. 2231 P Pendule Tijdm. 2230 iu AQk Set ROER An Aten RE Abn n FED ER EEn: Of 58 49 EAD 36 = 0 35 52:67 Oe 7 1G=f 19 48504 50:67 1 3155 =6 42 El 1533 133 6 536 49.51 22 4,00 Verloop 117 10.5=14417 22.66 Verloop 1 17 1.0 =1.1713.83 red. tot ST. 12.67 red.totS T. 12.65 koer. v.d. gang ==(),43 korr. v.d. gang DEL VEP anne Bet 17 22.74 el rg WSI Go De pendule vertr. in lu 17m3—0s08. De vang kan zonder o o merkbare fout buiten rekening gelaten worden. De instrumen- ten staan in den meridiaan wanneer de azimuthaal-cirkel wijst: P. & M. 3499 31’ R. 77e 45/ Gone Edele 3:32, Re Vert. cirk. SII. Rh. 7460 = 36 Capricorni. 3069 46’ CI. ek ned ë ï 25.3 13.05 Azim.cirk. 4.0 50.87 Azim. eirk, 49.4 12.96 1469 59’ 27.6 h0.62 1449 Sl’ hort 13:10. Niv. 10.6 50.7 50.70 Niv. 11.1 EO per 4 2,7 Lr 17.4 50.69 23.8 UBS Ss 12.76 75° 40.0 50.40 0.57 12.91 74 50.66 0.38" 8:62 0-49n 53:77 Corr. RE PA 4 ME 039 11.93 0 50 57.09 Vertserk. GA Pr & Ms 7445 = € Capric. 7460 305° 6 EL EEE IED OD Ree t t it JV 20 — IT — 28.4 26.79 Az. eirk. — Àz. eirk. — AÁz.eirk. 571 275018280057 — — 27.3 27.30 Niv. 9.8 10.0.10.0 233° 20 53.0. 53.0 282° 40 1:0:026000 24,9 44.2.10.43 Niv. 9.0 26.2. 52.59 Niv. 5.8 0:69°29.8 27.13 83 12.0.10.18 21.3 86 54.3. 52.75 21.0. 0 68 27.0 82 10.20 85 52.79 0 45m 39:.0 5ár á6s 80 57» 15: 20 1 brad ed RA ie 1 3.32 0 46 41.32 55 50.12 58 18.52 Betrokken. Vert.cirk. SH. HR. 7445 3019 7 CL OAN t t 10.3 57.75 Az. cirk 32.4 19.18 Az. cirk. 39.5 57.80 146°.59 55.7 18.67144°.36’ betrokken 58.2 58.20 Niv. 11.2 19.2 19:200Niv: 14 25.0,5796 24.0 45.6 18.95 24.2 AE 19° 8.3 18.80 145793 18 18.96 1e 3"1395.62 12n12s.64 1 WONERE 173152 4 21.94 13 15.96 Berekening. , 36 Caprice. Decl. + 22° 26’ 30’ 5 23° 2’ 35’4 AR 21 20m 2245 21e 19" 18:32 S.T. der waarn. 0. 50 57.09 Or 58"18:52 0 55. 50.121"13"415.96 tan SONS 6 B WIA 9. 37.31.80 0.54 57.64 (4) 52. 38/,39/6 54-291, 41/1 54e 22'57’0O 58°44'24"6 Leost 9.7830176 9.7641279 9.7651999 9.7151003 Leos ò 9.9657978 99638870 Leos 0) 9.9974803 97274060 0. Getal. L sin 9 9.5817732 L sin 0) 9.0310305 L2: term 8.6128037 Getal. 0.0410019 Nat cosz=0.5985672 0.5748355 (A) z=b8°13'57"7 54954429 (1) Cosz = cost, cos d cos d) F- sin 0.5338396 9.9974303 97265672. 9.6764676 0.5328036 0.4747529 9.5926480 9.0310305 0.5748451 _0.5167944 54°54'40’5 58°5257"0 ST. CL »opmidd. 1818 46. Ov 39e 11° 93 — 215 — 46 ‘Ov 46v 41: 32 1e ár 21: 94 Verschil. 1120 25.47 1127 54.86 11 45 35.48 red. tot midbt. 1 51,47 1 52.70 1 55.59 Midbt, te B: 11 18 34.00 1126 2.16 11 43 39.89 » »G: 4 10 57.00 418 25.16 A 36 2.39 EC AR. en Dekl. geïnterpoleerd door de form. a Za + E bodes a—=21" 1e 39: $5 Geeft overeenstemmend met de bovenstaande middelbare tijden te Greenwich. Hor. Pz: 57/51/4 F Hee a 20° 56’ 43" 7 his —518. 6 Gi — 3. 4 Decl. 57'51.’2 57/50.8 ECD = + 20°55 89 20,54 4.2 20051 30.9 21°1205:45 21°1202284 21°133.85 03911.93 0.46 41.32 1 421.94 EC AR. = ST @. waarn. = Astron t= 827648 3311848 3 51 18.09 51°46'37"2 53°34'37"2057°49'31’40 (2) L. cost’ = 9.7914968 9.7735977 97263206 L. cos ò = 99703865 9.9704385 ee L. cos Ò t= 9.9974803 Lcos P' = 9.9975137 L.1‘term.z':= 9.7593970 9.7415499 9I.6943560 » » Tees 8636 5165 3626 Getal = 0.5746414 0.5515055 0.494761G » == 0.5745973 0.5514631 0.4947236 L. sin ò —= 9.5527290 9.5523725 9.5515264 L. sin 0) == 9.0310305 G' = 90281560 L.2term.z' == 8.5808850 8.5805285 8.5796524 » » z == 85837595 8.5834030 9.5825569 Getal, = 0.0380965 0.0380652 0.0579912 >» == 0.0383495 0.0383130 0.0382434 Nat. cosz == 0.6127379 0.5895707 0.5327528 » z/= 0.6129468 0.5897311 O0. 5329670 (B) Geoe. z == 5212441 53°52'24"3 57948301 Astrid 11.49.6 51.30.6 47.37.58 DI TEE ED OERLE Versch. = 54.5 53.7 52.3 (2) Gos’ =S cost. cos } cos }’ Fsin 3 sia D'. Uit (A) waargn. schijnb. @1Z. = 58°43/57*7 — 54954499 flerl, tot Geoe. == 54.5 5 erf Red. niv: == + 2.0 — 9.6 Schijnb. Geoe. @ 1 L. = 5314542 54 55 33.0 Uit (A) waargn. schijnb. C1Z. = 5454 40.5 5852 57.0 Herl. tot Geoc. == 58.7 52.3 Red. niv. ze — 2.8 + 0:59 Schijnb. Geoc. © 1 Z.= 5455 31.4 58 53 50.2 Los. sin..z. == 9.9037623 9.9129733 9,9525965 » » P. = 8.2260690 8.2260340 8.2259840 Log. Sin. P’ 81298313 8.1390073 81535805 P’ = ‘46'21'4 47203 47.208 _ 49/31'7 ee a emt nnd DIZ = 5228328 548122 54°8'106 58°4'18'5 DN) N= 15 47.8 1547.7 1547.7 15 47.6 521245.0 53852 24.5 5352229 57 48 30.9 44.1 24.3 24.3 30.1 Geoe t. z. volg waarn. Ez ze » » » » Alm.(B) Voor de reduktie der waarnemingen tot den middeldraad, hebben wij van de navolgende formulen gebruik gemaakt. f 3600. (l—P. Sin 1” eos z) Voor de ster t = —_——-— en voor de Ct fe Zen Sin a sos D (3600 — A %) Sina cos Ò- 5 Ad cos Vv waarin f de afstand der draden, a het azimuth ® de breedte, P. het horiz. verschil, A z de uurbeweging in regte klimming en AÒ de uurbeweging in deklinatie, v. de parrallaktische hoek (1). (1) De reduktie-formule voor de maan, kan op de volgende wijze worden aangetoond. Voor ecne verandering in AR en dekl. dz = Sin v Cos } ds —Cos v d 3 de uurbeweging in AR dan is de verandering in AR, gedurende den is de verandering in zenithafstand 15 NU A tij dat de maan de hoogte f£ moet rijzen (of dalen) Äg f de == ——— eh ín deklinatie 9600 Sin a Cos ® (is ) Ë dE 3600 Sin a Cos Û PE Od 1 k/ ' Slechts drie sterbedekkingen hebben wij in 1853 mogen waarnemen. Ik meen ze te mogen beschouwen als zeer juist. Allen zijn door den heer G. A. pn Lanen en mij, door het vallen van den slinger waargenomen, en het grootste verschil in het tijdstip der waarneming bedraagt Ost. De opgegevene tijden zijn het gemiddelde onzer beide waarnemingen. De door Prof. Crarurs in den Nautical- Almanak voor 1854 bekend gemaakte methode voor de berekening der sterbedekkin- gen, komt mij zoo aanmbevelenswaard voor, dat wij mijne waarnemingen van 1851, volgens die wijze, hebben overgerekend. Bovendien hebben wij nog eene sterbedekking door wijlen den luitenant ter zee H. D. A. Surrs in 1851 en het einde eener zoneklips in 1847 door de luitenants ter zee J. Grou. en H. D. A. Smrrs waargenomen, berekend, waarvan de uit- komsten mede hier achter zijn opsegeven. De door ons aangenomene breedte berust op de waarneming van een groot aantal eireum-meridiaans zenithafstanden van den In het tijdverloop, dat de vaste ster dus f rijst, is de maan slechts gerezen: Sin v Cosd A Cos v AS Gesan. A g) Sin. a Cos. ee -Cos.v. AS 5) ee Sf en DS Sin a Cos 3600 _ Sina Cos 3600 ù , 3600 Sin a Cos ) ' (3600 — A x) Sina Cos D -— Cos v AZ \ f GRE A U mn : Minn mers t waaruit 9600 Sina Cos o) | Sina” Cos Ò 3600 ved ETET CAN of t= de tijd, die de maan (3600 — A ) Sina Cos Dig A5 Cos v noodig heeft om f te rijzen, wanneer zij alleen in AR. en dekl. veranderde; maar ook de verandering in verschilzigt moet in rekening worden gebragt. — Voor den middeldraad, is de Correctie in hoogte = P. Sin z » Voor een’ lageren draad BES (Zkt) En het verschil = f P cos. z sin 1” | De maan moet dus niet £, maar slechts f (1 — Pcos.z sin l”) rijzen en den ge- vraagden tijd gelijk t° stellende. Ee fr(L SP coszsin 1”) Er ter t° 8600 (l—P eos. z Sin. 1”) Adeos v (3600 — AX) Sin a Cos Dd — —— 15 — 216 — heer G. A. pr bANer waarvan de gemiddelde uitkomst, vroeger reeds door mij bekend gemaakt, was. 6°9'56.72. Den 3en Oktober 1853 nam ik zenithafstanden van 14 sterren in den meridiaan 7 bij C. W. en 7 bij C. O.; waarbij ik voor iedere instelling, drie aflezingen der mikroskopen deed, en vond ge- mmddeld. 6°9' 55’ 47. Den Jen Oktober herhaalde ik die waarneming op dezelfde sterren en vond. 6° 9’ 56’ 66. In al de berekeningen is echter gebruikt. 6° 950: ‘Na vruchteloos getracht te hebben, onze waarnemingsplaats met den tijdbal, door een of meer goede driehoeken te ver- binden, hebben wij haar ten opzigte daarvan, op de volgende wijze bepaald. Op drie honderd ellen afstands der instru- menten, kan het torentje van het stadhuis worden gezien, waar- van wij, daar ter plaatse, het azimuth bepaalden, en de af- stand tot aan het stadhuis werd, langs een bijna regten weg, met den meetketting en het kompas gemeten. Vervolgens hebben wij het azimuth van het stadhuis uit den tijdbal bepaald, en dezen met een’ driehoek aan het stadhuis verbonden. Volgens deze meting komt de tijdbal beo. de waarn. plaats 1853 936.17. ellen ben. # he „ 4120.56. w De grootere nabijheid van het hotel van den gouverneur ge- ueraal, maakte cene verbinding onzer waarnemingsplaats daarmede, veel gemakkelijker. Volgens de meting ligt de vlaggestok van genoemd hotel — beo. de waarn. plaats 1853 694.68. ellen bez. # Á Id PA 953.62. 4 De waarnemingsplaats in 1851 ligt be. w. de waarn: plaats 1853. 445.52. » bez. / P73 H ’ 1200 if WAARNEMING VAN MAANS-ZENITH- AFSTANDEN TER BEPALING DER * GEOGRAFISCHE LENGTE VAN BATAVIA. \ DOOK S. KE. DE LANGE en G. A. DE LANGE. De waarnemingsplaats van 1853 liet op 6° 9’ 57” zuider- breedte en aangenomene lengte 7u 7m 3750 beoosten Greenwich. P & M duidt het instrument van Pisror & Martin aan R dat van Repsorp. Voor het niveau is de som der aflezing gegeven; het ver- schil van twee opgaven == v is dus gelijk aan de dubbele ver- plaatsing. | Waarde van een half niveau-deel bij P & M = 1/90 = w. bij R = 1/84 De toepassing van het niveau bij beide instrumenten geschiedt volgens dezen regel. Bij aflezing van den zenithafstand is, als het miveau bij de C's waarneming kleiner is, dan bij de ’s waarneming. Zemth-afst. © = Zemith-afst. * — vw Bij supplements-aflez. Zenith-afst. © = Zenith-afst. * + vw De nummers, waardoor de sterren zijn aangeduid, hebben be- trekking op den Catal. of the Br. Ass. 1845. Wanneer meer dan eene ster met de maan is vergeleken, zijn sommige kolommen opengelaten, omdat de opgaven reeds in voorgaande kolommen voorkomen. FVG LQ 870 U eea 18 Lag Le 99e Le | TL8 Le Tet STARE of 'Z “UPsloA TH D' A 86 SL 86} EG 88 SS| ‘Te 9 68| PP TL 06| "Ie PQ TO 6 18 HB |: RE et tt We + lege + Et eee + gea + loes + "O1 1 goed ‘opduor ‘OQ Too ai RL COT EEL EEL 6 + 96 + | 86 + e “9003 3) ‘yotoqg ='z ‘0008 B “sqoop | ES 808 3 89 Seg va FO rve vg TO oer TP LR 09e 67 Où se LP op |” "_" “Aso “BoA “je “uoz ‘o02g B)\ "a Lov 81 6'9p ST 0:17 ST vip ar PLP ST (Pr ar TTR MEO MEP D 16 78 gee 8 gade 1e 9'TE GP 863 GP Ure € é Aten Id: ur ‘rezed! dE GLE + gE EE 98 + Loe # en “_n » rgsje uoz “ooo 309 orsupog | ‘O E 80 _— OT + Gé = OT + tn 80 J & 7 he 5 uvoA PU JOOA onsmporr; °N | LSP PL 69 0888 90 OST TE cj OAD 89) SUPE TA Bore Lr, |” (q) @) zm puoyorog :sze “oz “nsv *| u bf 16 8 S9 IL PE PI EEE Fe 19 88 EP Lel vom EV O3 oee pop | CD (@) pn poroq geze vuoz vooog D| "TT | 5 FusrPle8I| BuG iGL BI UoSP 46 o8U| Bul sh eBU| 9'uEI oT &l 9,80,8G ol wy gen uop Dea | A c608 P elgeg vp eTgseR 8 UL OW63 8 eHgeve T Miosr 1 ar) mm puogeroq “uwen Dep a )D zv ©] | [WLS IP 8 P6'L8 83 B IHOGE EL 5 (oo:ze 18 8 (1ess BaO ET SIT Wi “vuren D op (iq ‘29 9} ‘3 caPEN| TI ‘ddug "ddng ddug ‘ddug dns ddug : EE ot Pe “Jort sGieA Buro “H Pp ER SPR Gee 0:32 PRR gee k pe ME BOAT SuIzojje wosf 5 &00 Ov GLe&8'sg MB 61869E IL GTSGGI A STEOET 9% BIGETE 6 SU vr Durea aop. 7 HOptS (O)| “& S68 80e oe Tee | 808 | Ors En GERE aSF NEL GPL mlE NOTA SAT IE nBLIGI sG WJ NGT GUSEE alE WST 10606 wig 81) Tr Eeutea dop ’3 “Joprs @) RET B Orr ep wav Wo ê “KL D ‘d ‘EH a, 7 7 je er UUIJSUI ua JAUTAUTEL A ‘dT ‘TEST suysuöny 7 Sr en Sr ee NISCH eV. EE ES et RR AL ep ed ed "uaralgosag st HoBLOAn 9/4 zperg do orp syeooz 08e 68 G'eG 68 O'L8 68 884 8 = 0:68 88 = GG c8 e8| 87 97 a8| ‘67 Ov 90 — & 68 — Det T8 — Oe + OPS + Tas + P97 + EE LT + _— SOE + 808 + de 00 + Nen TO + U 8'cr 93 89 868 64 F9} TOI 68 Pel ELL O8 Bal 97 7 9 C98 TG Ol EEE EPT L'6T OL 86L OI T08 9 987 FL == 98 PI on G'Te 98 EFI a8 Llë 67 LL 97 ee 8:68 68 me EE Lo + 88 + Bd TIg + re 618 + ze EE PO + WE == 65 — Bi OT adam SEE LEL 6 OL) 97. IT LO 4G8 28 Se Wee T Gel SL ve 9 EE OT Lvl GOL GW Pr, | SIL 98 89) 96 68 89} GBT 65 Fel LT O8 ge es P8 14 97 — 6'u68 683 | S'u6V 19808 | EME IE o8HI| GOT ,ST oOT Es O8 198 oOT en EL gege sv eTE Le Lv erges ov gilerg & eg Et 0968 O 83 Sn oor ev Oo jeoeg ee Oo looeg ev gelliee e8 OI Es 60:97 78 6 zE | ddus -ddng -ddug -ddug "ddng ddug -ddug L'6I 85% 8°8% r08 813 8:93 893 10:03 88 STOLLE ST SIJFULI 83 LljgtOr 86 8 8664 Lv 8 [ver 6 B [OTS LG T 703 083 0,3 168 P'Lö 8:93 6:83 18s8 WEEST | GES9 WIG nSIJOS EL WVE AGS SEE B nE CUSGE WEL nS [396SLuLI NG (GEST wP nI SE EET ven za SIERT ee WEEK HS Med EL 70 Tes suysuSny os “uee sTMoY op UIA “TEST suysnönyv er AV Sep + 889 5q 064 65 À Or 68e 68 CIT GEeLG Mei 97 + ELP + Je Led lies SG S8p Pp _9C| EVE B ny Oer PI Er TI 0) P6 - Gy GLr LS dE TIG + Ges + 0 EBS (EE N 7 OG Fe OG WEL SG PT ION 6 59- 7 IG| EEE 8 F7 Gie Er6P16T oOL| Tale LEOOTFL A 69e Er BEIGE Le 0 (cies SO P& ET OIGV LG 88 6 L “ddug ddug Hät S'L3 S 96 en 86:64 Lv. 5 IOTGE AG Tj dE q'86 [88 KoL BELGE w6EnE IO3SG wOB al | CT a 2 oFT=— BRE AT | « V 88 68 GESTORT Eed 88 62 [en o2 ov 68 67 68 A 08 Tv GS 7 AT 48} SL 8e Lel 3 88 48) v ‘ve sel Lv va 88 D op e8l o 8 06 ‘18 88 06} a ee to et RA + Md Pe + Tua + id Oor + 188 ot 618 + BOB + [EL + 908 + 818 + 9:68 + 19 + S 868 E2 GU FET ST OL OL ‘EL 89| FLUG ST 99 667 Ov GO| ETT 8e O9 @8a er oel og ve eel woz er gel U 888 PT Ea MM ea rot Va OL 9e OT U 9 88 OT 62 OT 9 OT Ò 9:08 3 6e 88 6'e1 eg VIS Pe 00 eg Is ge Ser 67 SOL 87 ger er d E87 + 988 + Beh U88 + UE + ved + 08 + 08 + 818 + 0 CO ES dor Oek WN Ue BO Weet URE N | [EE 63 GALES 66 TU Ta PE GO 88 e8 LO| vee ov ef vo ov to oog or Lel est eg vel sea aren |-m 2 8078 eu em LL OL Tee er oo HoACFT O9 Leg OP GO) Oev Le 09 MOE er oa} voe eg ea) evaerie | mT PO TIAT 05 Hf 4498 AP OI TU EP OU “all EP OL 6131168 OL TOF „Le 0OT| Tal 8 cOI| BUBR ITE cOI| 943 08 OTE | A |_g09r 81 oeperon vv vijooog Tw vilerir Pv vijewle ev PI SOUL er PI&I9E GV PIBO 67 Plvesr w ve Hee A MEL Pp Djdee oe Tigar 48 Tassr on Upeg wv taoet ap oem ve olssog we ol 1 zi sE z 7, 2 7 V rd y CH VIe 9:08 9:85 8:88 ele 898 98 Boeke pere ste B selv Pl LPL 68 6lfoetr 08 GTJSOER TL GILSTP 98 STUG BP steosg 68 stieoer sr 8I80'8E 8 SL U Ie Te 1:83 9:93 Heee et 0:83 E88 | Le |E TAsl& wel al |6Ls08 w38 n6I!FAsBP wBG nOT|8O'ELE uIT nOUIFGOP wO NOL UAsl wBA nT OOsTP WEE aSTIGH STE wzz n8T, G8's68 wel ng HOUS IE AT Ie v EIO wek DL je 5 NR rd HS d ouds gd ‘Tes suysuduy Te Ad; PE 'GG Ly ee ged LE ps LG OLE 18 AK: Ip 48 &âj 81 ge gol SL 97 O06| 8 Le Bol ev OG 86 gr ëe 76 508 + 608 + ga + A Ee OP + 688 4 69 + Wer + Kol + (08E Gie ESL + 8E 6% 89) WOR Lv cal LIL O8 69) 987 O 89 Le e8 ‘TO vee BQ 8e 80 CT 90 ar 6'88 GI 168 GT 868 GI P68 SL 9q7 “08 8 Pr GLI 78 038 oa EE TG 8LV 67 608 + Ora + ee El Ber SE 86P + go + Er + ie B AE GO ORO in O'L4 € Z9| &ST Op egel 54E 63 OL WS 8 99| Boe 68 39 Tee 8 09 | VSR 86 GO} LL8 Lv ceff 0'24 67 69| 683 O L9| 681 88 ‘TO TLe 84 83° en 6ul8 ,6G 0088/03 18 old Bul 19 00% BalG IV oOZ 68 18 008 B'a8E 1S 008 RQ 8088 O0 OSINPI 84 GUPT '&L LLOSPL IL Lilve6e OL ALlOOZT OL LI | _6r0 & veegt eg e}M88G EL 8 8T6 Te Teven 98 T|e0sg Te 1 2 A “ddng "ddug “dns "ddng 013 0'Ts 8e 0:08 188 L'S3 ëöTv 9 O Oev Le egltsO LQ TZ SOLE ge TelOeST ST IeloeTe 9 Te 693 SSI ëoe 808 8°83 183 6V'sLh uFP nO I0Ls88 SV nEZ|IP 98 WOP nIG! 60e w68 nIGIFO'eL WET nIGISL EEL wF NIE Elgg | ere A mot NP HS ee ee “L&SI 100 8 “ISS Wqwordes ge 483 AG 618 pq 81e PG LL 68 46 OL 9I 88 & “95 88 Os Sie Let SO as Ae ror + Ser + OERLE Ope TGN 0E. OP OU GEE AG VN 866 SGT 88 PI I88 VI Wp GF 97E EG EE ee 4 Baha 687 + Sp 98 Zh lives Sl Tr Op GA IS FG AA LIL VH 94 8IG 87 IG 66L 97 94) LOR IG ovl Pu6P ,68 06E La87 (BL o08| Lubos FI 008 6088 8 ALISS'GE 6TL OS|IF EQ 6L O3 Geb eG ON GS rt Lr OT A E ddug A 7 008 868 785 GOS PE OGIPG EGTE TL 66 Opee 1 6 F6 6 08 665 8L's6L wle nOH|LSsP uOEnl 164888 wIG nl 067,88 093 + “Tu.r09 er TIF FT oGT L | kl L : 5 On 86 507 wo Ll 108 =de) & N3'd HS Nee 28 “Tet ados oe “toquogdog g = = F4 9e 09 9e 9 gaa + ee + ep 9 8:98 “OT Uv Sr Spr + Sr + Cor 8 888 "9 9/66 IA GL GE 61 EWEI 08 Z 6:93 68: LL GT 898 GET ‘09 EGT 09 e'Ie “oe TIe 68 6:08 68 ge UPE Pe L6} CO EP 86 Be LB I6| 68 &8 Bo O9 ‘Te e8l ev or e8 98 TT eg el Pp OP 6 spa + keg + gea + sta + gee + [68:82 + — 6 + en Tnt Se Bip ies eg UE za nds OL + PL + Pr| 084 IS 'TF| PO '68 GW TGE OFI SOL SP OFI T68 O LG 88 Lel Uwv 88 EO) CTP 88 89 898 9 81ö OT Thea Tel COL Tel 9 0:81 9 _ 83 7I Sp TP q6r er 918 68 ELE 68 A ON: ee 98 en U8 67 er + vig + Uig + Oe B U A a GE — == sgr 4 ug + Besar 0:0 ps Lieste aa ot + En en SP LPG 8E GP| 963 8E IW &8& 64 OP OPT PP ‘TW oe eg 68 FLT EE SE GLE 98 79 00 18 79 Vp) 068 TE IP GT 6E GP) 683 8 OP 9GT 87 OF|ISO T Ge FSE 3E LE ne KE oRT| Gu6 ,LP 'oRIj 944 ,PTOOI| LOE 18 OIL 9408 18 oP | G'U6E 18 oP |6uP B ‘ov d 5 0083 ,G 061 SIEN SG GT 'SING6G TG TILT O8 Pilorg 88 euros Te ereude FE et er 1868 88 08 R |6ST 68 8 [860 Fe 7 [eest OL P|6984 T8 8 le Te PT 8 (OUL 8 @ Tr BEAR 26 0 ‘ddug 7 -ddns “ddng “ddug i/ Ig "2 I's8 0'L8 kd 0'08 PI8 6:68 963 NES SOG PV SIVI8Z F5 LIJLLGS 1 Mlltesr 8 oOtlgoog Tt otiveee Fe eIUIOSTE 8 'T ISTE 8 1 &68 0:68 ë 16 863 0:08 Pie Te | Ke 19508 wOL SIVO s9T wO nBIJJKO'sG WET NLUIGF sh wOF nOU|ES'sLE wt nOT|OEsE WSE nETIGG EF wlG nET CP EIE WLC n0 [LS s9L w68 00 VAES IGE 06 F) sturdaA 1 407 BEE) Rn Br Heine ou sy us uyl 130 PVA IIP 80's55 wÂl n& Ee txoorden dt Lut zoorden © yo Nd VD HS Sd yv D Nd HS 'EG8T ftunr ST ‘EEST (une AT 'ge8T (ur OT | “T&ST 2000 7 Zi en er ze ze OAT OEE rbe TD 98 "19 167 09 6'S7 09 De Se me 64 9T OI OT v EBOI TE GE OO Pr '6L SG Fr 6 'Gb| O8 8 'E6 Es Ee — 839 + leo + es L eg + voe + gag + Lo + sa + 9e + 16 + 89 + 68 + 60 + Ts ch: en VIG Gp TV GPV Ap GV) LEI PT Oef UIG 8 LE VIG EV Iv OSV ep Pl ELT VI OG Lov 38 COC LeE 13 SP nd an — 607 "OT Pov 9 Por OT FOv OT v98 OT 6:98 OT an 5e zn 76 Le — | soe Op 8 7 6'9L LP 87 LP LOT 97 == sen Dn 019 + Gea +} Saa + GO8 + 88 + Loe + 0:0 00 A= 00 0:0 0:0 00 ro + 00 6alP 8 o8P| SOLEIL oP) WT PP oOR| 067 LE LE OET G GV GGL EL WEB Tw OS 9E ev Te) OTP 85 67 EE nn — WIL 8 LE LUPI GP Iv, TGE EP Cp) GOL FL OG PA 88 Oef GOE IS SP ZE EE! — 95E O8 o6I| 940 ,9E oBL| 8408 EE o6L| Bul 108 OBI 9'/LE EL OCT G'uGL IG o8T me En — L8eL 8 A6TOL 4 OTISTEE 9 oTekow a oTeOEr O8 SIJESLI O8 GA ST a — oves Lv Ol9eog B O|Lov 8 oee Wp ecloore ov a |veer se 8 If 7 ‘ddug -ddng U, 4 ddng ddng ii En EE: — enter 0'L8 0:18 | E78 818 93 IULS VS SLSS@L 9 ETo8g op gie Lp SUITL Te eiser 9 etiOse 9 groen ev SIIEKST EE ST 0:48 0:48 188 aes 018 0:18 q78 0:88 893 OLsSL wl8 n8 LD sE WET nEI|TISLE nER nET|GO'sTG WSE n8TIOOSOF ST EI EO'S9L WO nET|OG TE wl ET 59898 wlG nT ET sAT «83 o8T EEE 88E | nomo à ENE EEE | ost Dan 0 yv ‘HCS ES 'NSd VD A) HS ‘HCSCH 3 d î ‘EEST Cune 61 "EGT lun ST Soar 8'sL 88 KIS 88 0&6 86 668 86 Q68 84 13 68 89 86 G3 MW LE PT 9| Ov O8 9) TL 93 FO SQ + LE ng TA NE en sr (ok Te + PETERR IND et pe peas CHE W'eI I& O9 8'e8 OG EA 8D 67 Pel 6'8 98 98| 998 O 3Q sea EI 884 GI 6'84 SI 0:68 8T L64- ST OPI IG S68 Lp Wh6 ‘Sp 615 67 Erp eea Behe osr + 88r + - [SLP +4 VIV 4 eiken Glee Oale 00 + PO + 808 86 TI O8 Eó PA GTV GA GG| OSP 68 Lel pg DD GG | SOL Ie O9 SLE O8 EE} 98 67 PA| EET G8 IG OOP O 88 Be Ga68 GP oO-Fff OSG ,LT o6L| P'ULG ST oBI| T'utli0Ë o61| B'uGl IG 061 & GL LV 83 GTHOLG PE T&IPOG4 88 18I60GE 88 IEvELI 88 IS | [95E GE OfFOGE EP Pv PIE 98 VP ISTSGI 85 P |408U IS 7 "7 -ddug -ddns “ddng ‘ddeg 893 008 868 865 P'65 166v VG 9IEIOT T SIIGISE PG LMLlGEEP 97 LIJGGO8 OP LI LL p' 65 065 865 965 9F's LC WOE NIT A) “snjsnSny 6 GLsS uLQ nLI[88C9V «OG nAl LOOT WEP nA1'COSS m8 nAl Lu08 ‚TS o6I 368 WE TE turooriden 4 NP d VED ‘eeSI funr ro 868 q Ir’ g TO GTS 664 EotT Ip hal 889 LS Tu98 ,E5 o61 Sa 188 ‘83 6 76| Lv 07 a ere Lo 6h PI eT 863 ET 8:83 "Ie + 6 + + 0:0 9 19 FEL 18 0 O9 98 PT en 1993 EE 15/6687 GS 646 61 7 |80G7 A “ddng -ddus 056 166 I8Ov T8 LIL6G PI 93 485 165 GP'sSC w8G nLI! SL NGT wEG n/TIGG s9P WOV IT c9 [9 LB 185 o61 1 id LT ETL ‘OT TOL ‘og 0’pa 0:0 OPDR 4 887 73 98 OPG IG 0% FO'TP 8 OC lB9'Le ee 8 Z OT 0/& ‚66 o8T [PUscY w LE n0G moorden f N S-d VD ‘gesT (uur ge 9 + Pel 18 | nn | 00 O'n97 ‚LB olk "ddng 39:98 Sr 8 65's85 wIG n6I | (fanp 61 AAA | mmm Pele G5 GE et ES ET _| #88 68 8c& 64 E67 SQ L6r 88 6ST 54 À GE OP -G0L| ‘FT & TOI == en ‘68 Ö8 DOL IL TS HOI 89 04 O8 8 Le 'e8| Ev O8 ‘BBL Te Eb Genee == 5 Ae doe 078 + Bra + era L Ht in Pe — Dedem Wens: B ran (NAE BO Be | JL S 8'Tv 68 Av O'9T VvE OG GTE Ee Cv/ LG 88 BP} EEE 86 Cv) 6'TT e8 SP EB er 6e Lv ev TO Tv 9 39, U OL OT TL = — aA 8'ël OT ro pag et e'aq &T Ke) TLG 87 8ea CP == oe 987 ov T08 F7 td 981 8e et jd Tee ved pm == — 8'0T 1 ei OT + (lace gra ‘0 8 + Beg ch Bio he 80 — GI en Pe — PI — ‚N po 9 ST| SL E TA 888 84 SV, 968 O 6V| TOv 84 Sv} eTp O GV EL O& O9 EE vee e9| Le ve g9| IN | 8'TG 68 L7| VEE FE OG == _— 023 88 ev| vv ee SP O6 EL Ge Ser ev vO) GTE 98 TO "TI 2 6'169,68 08E T'ut8 IE 088 zen Een LuP@ VS FSI ALTER OPG HV 46E EP 09 FJ 609867 O0 | S'USEILF CO |X @\ 89 TG 98 O&ISTST 98 O8 en ee 1018 88 GL:06er ee GITP Pp eUIeeg va ZILLG TA Bl £ il 888 Op O[TOEr MW O en — gore ca geiser ee geerte 08 TIeeov e8 OILTST vv Oj Ì . “ddng "ddng "7 7 7 v "7 “ddng ddug H 0:88 9:63 688 elird 6:83 dd rd 898 183 ie, Grse O8 Lrlooee LT Milloser os otoog eg otloror ee-orl oge eg oTGTZT 17 REE Et Uutleg 863 L'08 Led 683 L'ëë 6:33 993 L73 6:28 7E IP sG wlIP LUST sGI wlG nA ISG eVE w58 nII| AE s85 „STIL LE TT lEnIT |FT'eLF all NING SIL LB nLIJSS SIG 8 NAI IG SIE w6E nIL 6407: LGolet 8 86 RT oe |: ETI Zoe 5 8098 LI okt, 0 ater 4 Be g0sg “er mjg | FuoondeD ST | 900 Se Ser Bats A cT6 Serj Eenes wuj09 ENT sä 4) N3d HS NSA HS ssd eve Ae MPA voe "Eg8L Te "ges suysusny gT ‘sujsnSny OT "‘gegT Snjsnôny 6 AoA yy Tie HEM B — -- — — opa — un = — — — EU El en Kor — Bl | AT PGB 68 9G GIG Tr 84) WGE 88 TO LEV CP 89 95d OG 656 wek nd ——— _ | Le 6 In 5 — > SLT EN a Sn Tr 60+ — Ho =— 0:0 | 0:0 ole gT le wen ST Gel eI8 Le 19 UTP 18 FO 808 BE goe 68 98 — — Dn — 8108 FP o6L — — En — CSD ER TE — — í Sr — GSF 85 OQ — zE re a 7 "7 ddug “dns ddus E78 Ste 0:83 03 87e PETE 87 'L1:9908 68 LLJVUGr 18 LISOPL Al Al 86 Le 4 os ves 87 0:88 | 78 CC's6 wEF nLT 08sOT WIE nLIJGP STE wPE nL1|0 s TP wPL LI E9'SEG wt 0408/18 061 turoordeg % TO sbo wrEnig 2 MP 'd € PSL L1/98'05 LL Iep Ad nhl\98's8 wEEDLT 79 ke n Al 86'sFS wlIn4I LS's0F u SL GT oZl F8 8C «IE nle | | turoorde Z ‘eG3T suysuduy ST Lm Nl 988 9 STE Pae 6 er GO 0 — Tae en 163 68 97164 GV 196 AL 046 SL 19 Ty 975 87 8e + GB vO Ae LL A8 LV|SLe 67 Ree Or 9E IW 6164 VE oG |V uG6 SG 6007 v4 EG)978 EG 6888 84 T IGOE AL "ddug -ddug 066 L'S8 2663 97 OEL LS O 8 68 686 gs B | JORT: IT ' aj 997 63 64 LIP Ev 86 LG o9 8% L 0ë | 678 8 [Tee 99 d Cy 8 OLé SL | 69T 6V | 88 + I4Lë GT 606 09 rot ie O en EI8 TE 09 808 GP veg 68 GE ger ep Bal oh 0! U08 16 orTe ce edeeg zo loBED Tori Ie 2 z 808 voe IWT 88 GIIGG vv 9:08 8:08 LeV w@V nOGION s6G w/G n6T LI slG WOS nOT PV'CE w IF n6L,FO's/E URE nOINLG SLE WEE NIG ed mmm mmm Tu 16v 09 + Olsl8 wPG n68 Pe ES "Ee8T Wqwordas /T umostd 08 | | 88e 96 818 9G 91 90 U88 9G r88 93 OE AE: OL. OB BEL 0E EER EV SVB Ië VG. ve VET AR LOG 809 — 108 90E — 908 — En Kas Bl SL aad AS 19) EG 88 e9| eer 97 88) O'L8 3C wl 888 Lv GVj 885 LG 87 IL6 9I 6T8 GI 088 GI IS8 SI EEE SI | 9OT "TG 80 98 678 88 Öl? GEL EP OO Ve Ur — 88— ET Ee + 61 + 0:0 0 +4 Bn 69 L'63 PV VO serv Le 68| OTE EG óv| ese ev Or) LGE 9 67, 19, FOL 88 E9| 0:0d 9 88 ETv 8G 'Tv| 968 Lv CP| VG 8E SV 9 |EuP OT 09E BPR 19808 | BVE GGOE | Lub ESR | 948 08 08 + 8&| 866L EG BE 30:00 LT O{SOvE OT O0 I90e oM OIeELE ST O OT EF O este ve vers 18 Pv IeEsL GC v |699 20 8 7 -ddus "ddug V/ U, 8°08 6:83 88 068 rod 6IJLE8 9 Glover IV 18/0808 8& TE 1088 EL IGIIEFL 65 OG 0:65 6:68 LE ERN 698 GEsLT wOl IG 80's8E m8 n[8|8G E98 „OG 103 aba bres deeld wone Nd HCS "@egT suysuduy Ie | _—_ 4) d Vv | NE BIES vlee S5 085 85 I88 £G 886 GG veg ag vp 64 Sq 968 GE O5 Ge 6h; 65 84 O8) Ge G 18 Loe Q8e [Sje Ae ee TSE Il els Gen Ue GG 4E E40 LONG: 00uG— OOnde 667 — On 708 — Dvd 9, AR Gl lamme rl hand 8e Ie L9| 86 8 gol 986 61 99 TSG IF A9| 783 O8 GO GLV O8 67| OET UL TE GOET 18 GI 18 SI 18 ar 88 SI GAL SI GLI 'ST 06T 857 OG per 18 L9p "IG OAT "68 WEL ep SEL F7 LS5— 716 — 608 — TOE GR his AL OERS PDE | Oe sd Kals F0 8 One Ode Tr 60 + 6 FT 76 84) GLG PI 9 LAB 9 MI) OT7 84 89| ovv 8E OL TIE GH COG FGG OT HE 9EG TE LA 69L 8 LO F8 O3 99-098 Ta LO LP 18 GI OT 18 67 PST IL 18 DalS PD of | WalS,llov | Salt or | M'ulB iov [Wat PG op —I| 6'4GP GI 00 [8408 113 00 + IO8v 86 IilGev Lo T 94e LS T (E903 Le T ISLS8 18 T|EeLSE 47 OITEO8 HP O SIée Ip &i Oris 6 5 loog 7 6 [9693 LS TIP IG I|SS8 8% 8 IL6OI Ie 3 ‘Z “ddug ddng “ddug Í ‘ddneg -ddug -ddug L46 68 & 65 86 | 106 vak He LKR 8566 TV IG 6818 OL ‘IG|L668 4 ‘IS TOG 64 O3 LO67 34 OOH SE IGICT LE 81 IE S 46 868 96 9 6& S &6 L&8 6 &6 66 sRluGPalglS0se wEln[EiLG's6 wl 2I6/L0'89L u nIG|88'sQ8 wVG nOG|OP s IV wET PIG SO SEG UIT nlt Ta Sr el Ae u „08 » L DES U PES EEBT 1oqworlog GT “doqwozdog ST GEE | VEE 98 OD" 83e DEES LD 308 — 803 — Air? | vg SIL 93 Ep LOE 18 Dy 998 “EI 995 A1 087 88 IL ‘07 87 + ga + 70+ 0 108 61 EP} 68 CLI 8) O'LI 88 GP TOETS WP | Ka0 1803 | 6467/83 04 [OST 83 887064 FA "EZ DAAT IL SIT £ 5 “ddng -ddug | 088 dee | 09E 7 187608 9 O8! GRE: Ole dl P9's08 8 Lg, 189 wit 103 V 108,18 9 SO sIG w/,G n85| Í UunlJsid EE er: Ln: “Toqwozdag 71 Zjoaros v.v 0 | 097 9e gore 08 808 Z8 ì En | GI8 ZG vrm S43 86 ECH) Ike 0 DOL 76 ‘8 va z6l va 9 FOL oz T 55; — | 88 ss L6| 68 em 86 ev e vor 8 & LOU 0 98 + lers + LU + ot == 88 + 698 de |gee — Sa — B 79 + ee + egt 80 EL 80+ 60 + Ve — | 68 S Tes 8 GP LIL 18 9 wer AT Tl 608 87 Lel oegeÊ eG | EPE 83 EG OG EL ea evp a OG 8E 8 97 U 108 ST 008 et | zoe ar ow ar | — Kir ar 817 ST 09 9 T9 9 Ö Fer 88 Toe 1 PL 88 L18 67 — | 808 LP v18 9 EPG ep 96 ep d 58e + P1e 888 + eoa + > kn: ava} 66 tT keer ï | Oo 8 50 0:0 60 + 8E Log — 03 + 9:0 + | Anet BES | SP 6 GP op 86 LW are OT GT oLe e8 Sa) aop ve. vel oer ve vel wle er eel ere 9 Te eng Tt wk EE LSV 8 GP EB Te opl LT LI Ul voe 87 18 — EWE GI 88 IVV GL GA elv 8 O3 Leg e ov | A En8V ,L oBL|EMOG LG olT|Ou'6E" 8 OBI 6408 18 008 — ED MPA O8| GB GG OOCL Le TE 0LE UD EE OLE je STIL 66 %ö8r6r 64 Beleoe 6e cciese et Ts — Pee CT lejeme et Tllrrog 8 Loge L ot | | vE9 GL 8 reke O8 So Ivreg 8 eo |lo8g oe vp — 9188 81 P |o0L8 OL viggor e& ge lewea op 1} “ddug „ding î Tdus ‘ddus “ddng ddug -ddng 7 z En 8'68 0:08 6°83 gas” | Ke L'18 8:88 798 TLS À EG 87 U pvee Oo Beos ww IIEP 1 | BEP 90 ETV 9 O eGTL 68 O |looor ee EES B EE 1'88 6:63 6'83 L'a8 (76:08 863 678 Ide |: 398 De 69 CV mlenl (OAu LT aIF nl [LG EG wVEnl |96s EL EInl GI's0L aIEnO (GESSI 3250 \GO'ELE O8 HO (|OGe'9E were NEE VEEL 9 nC3| jr 8 | Siob | etend CREATE | verordeo 3f BAOESEE |oo | „ESE 08288 | raapte Ë NSAV '9 AS ge MES HES Ed NV DSVD EHS EI HS le “J0QHIO ET “1YMO IT "EE8T Q0PO 6 Vv N B | mmm sie 98 LOlOvr 9 co) 088 68 TO TG EL O7 95 87 IP &0v OP ST 86 ST 7, 6's7 L 87 Tv8 09 878 09 678 09 8'LL 98 69T 9 1 VI 98 8e 7e ‘9e 98 F6) GL Le 96, GE ST Lof OP 9 MS or 0 9 BE 8 Sc FL O EL VP 5 EL en +k 81” er + 708 — Wie ër 8 — 608 — 80° — LOI ETL + ST + Pe in If Jane Gen Or — Gor er oo eer Le Toy 9Sv O8 O9 STP GL 68 LIF E3 OP) GO 7 EV IOG BL WW EB IL MW ce OT voe OT pes OT 138 S1 Tes Sl 0:%8 ST SO St 90 er 89e GQ Lee se LGL 89 861 98 68 LE 80e sg Ho 68 delen vo tt Da en 08 Ik aldert A a | -In Erp 9:0 + bed} LO ve | “ot 0:0 0:0 oo | 8eG PL 99 TT LE 19 898 O8 O9 GOF GTL 66! OTV EE ov Gy 67 GP 984 SI läá EEL IL AV DS Uw8T GV oVB|Br ED BV oVOIEL EV VC 8u°S7 ,08 oBI|lu4 GE o8I Er IV 168 o8I| du TE PE o8|Eu EV 1E 08 2 8808 IP LIJIS'SS Ov AL ie ov Lillr0g svp 6 IoL8 87 6 loesr Lp 6 lILeTe 88 1 IG908 86 1 | eee 9 Oleg ep gajes Lr ov ecypb8 ve SL orlorer 1 orsorsr IS 6 8898 6L 81968 9 GT 7 "ddug A -ddug ddng -ddug ‘Z V/ 0:83 Fei id ë'e3 168 0:08 S'6ö 8de vee ores L zooo op TejONST TP TefLO8R EP Lyarr oe LTES 93 LIVSSL IL 85 An 85 © 13 5 1e 83 U'L3 8:08 8:63 8:58 Ë OE BE EE NIG LOSTE mB NEE|LE" IE wlO nIC|SLS EE ul ol, [9EET WE nh (GIs VE wOE nh |PO'SEL we nEG}08 98 w0 neë EA An PE Ë KET tse ne. ent no 3 ASS VI Mee LHS KE HCS U ‘HCS „TI WIAO N Y “TATON 95 ‘@GST ACID) bt Oor 9& iK ‘EL 09 860 ere + su eg + 18 oe ee Lr) U 0:08 EI Ò YT CP d TLG 0 LET N eL og 97) K Tee ee wv) Ì La 7 ‚LG eIL E, a (oge o8 8 | gov ve | “ddns | AS oor 12 98 OL 5 | bs 988 | ul [Ge GG w6C „1 d un G3/360 91 -k A GE wOF eCG NS dy OE — ee en == UIt 78 6:08 78 poe Te 508 7e 6:67 79 A — se: en 5 9 8e Bel 7 ag OO ce ea 99} CET vv LO Ov 9 69) A er a | eed SE eee LOE "968 — GOT — rn iL oe + | oe + Bt UL Get Nd vet eek get S go ve op Ost 8 GP pl EB 98 Goe 6 sa} F4s ve OV Lo8 ed 67 LO BE aa) UBE 6 9% 6E SP 09 ul er len ORE, ad 9:88 FI 9:88 PI W88 71 88 PI 889 PI Ö ze Ei 5 — L'68 OP LEL Ep | GD GW 09 LP 018 87 d En we — En Get eer rd MEG TE al ABL 6 0t le =O — Be nj — en Gi po 00 Let ie yv er WW EIL EE Off WeBltE Oel ye or oel we ze Il eur ee O9) OTT 28 93GA EL GR) 009 z0 TO) U | sr Ts z en oes va ovl oeg 8 G7| TL 88 geleze 6 Sal eur sv 09) } 5 ad se | — Onv@ (BL ol8l0MOT Tg oTg | Get 198 ol3 0488 19% olE|9 "1 193 oT&| } E EE % ze kie gsea 8 6 lvaoe 8 6|sTee L -6UB 9 Gogo o 6| 5 | Et — — | — CPL 88 8 Jog Ig 08 4 |9EI O8 7 (te ee 18 WP I88569 7E 7 5 F 5 5 | a 5 5 n 2 E ses 8:78 Gog g08 eee 838 6:08 308 goe ie Lev 8e 9 meo Ig 9 |etoe os 9 lemeg 1e a LGEv 88 9 |veo IG 9|GTO8 O4 H GVSG L8 9 |O6SL B Pr DIe | oee e'Te soe 718 gee ge ze Beele CPT we nb TeV udlng (09E WEP n3 |OLS8 wOB ut ORTE uTEnI [PleVEwlln9 VELG ult nt Ole Vl u6Hn9 IIPs8V aIT nd Stesa |oo 6 e01s 6 118EHE |rowo3 ove MUIS 5 En df v ‘eCgT Logwooll GL Ot opte |egve |eove felter | a a | , 060% 99'SCIT LOTEIILLET O8 PIJVLGVEIVI 9'G II G6'99 | 16'EE CT 3 let A BE NS 0463 [voeg er e96e 90se | oese NN, ee 8607 400 9T L496SETIL'LGE PE STITO SG ST SL, 66ES [S0CII8ITGEEL | 06Z8T8O HS {ruang 97 He “L08 L6'9E SI, TG OESLIGS TE SE 0OG/E6LG6 05 OCE EEN SVOLIIO CL ILL! 6CTIPS | u Ng 5 CE 68 Oel EE oe Se À / 6068 GS LGGINSILCGIJEL GES LTIOT Se STOOT OPG TIENSLEELISOLGE ET | FED LRG er en OT TS S6VGILJLEEEITNG6 GEO VIJGHLEEFSL A GLI | 4999 )6EEEG OI ILTS SPS VD TPN 03 'EEST TIIS PLG6GESTIOAGEETGE IES PT IGCGT SGE (S'GTOIT | TOEI SO GEID PI CPPEGIAL | « # RT LöSV 68 TV VIJST TV VI OO GIAIS 18606 S 8 |KOEST | LAVTIJGGS PEEL ILG ERI | u Pi ZI TSP LL8 PIN8&S VII IESEE IBOSTVIG |V SIS |EEOINIE8PLTG SI MLOGSFGE | u 4 ET 96 LG PE GSSTISVTISSCILI OL GGO 169 TYIFO 7 L4PO | SOCA POOG EP TI 1008 EST | u / 6 | 0869 SPEGELT O0 GGEIVE EVE 0 GAETIGEG COTE |ST6GISG LEO TI ILT IVE | 4 el ie, er SISG 69 G7ET IS TPEIVv6 LGEESEISIEGITOIEG & 466 |SIGENGTS8 6IOLL OPT 6ED | vw / J a 69'T7 OSOSEIGLGIGIJJT Gr 8E OEILI GEEN OG BOEGT|GIEINI GOE 9 8 18E PPO | # # ÜÛ | AL GV 68GGETIIEGEEIJËL O9 0498 0LOGGL B VI TE) LG VI | SL TV LI A 6LGE T- 0 ef 30 £ GELS BOGVEGIJGLGPEILS STOICT IGISHSFIL |6OLG (EE6G|VSOCILEDI| SOCIAL 4 | 4 id el GT6% SSOSET OG OSSTIEV ELOL TI (8E EVIEOD |G OVO | GOGE|GEES GP EI SELECKI | u ú CT 9766 PLGGSTIJGPGEEIOI LV VSO ICILTIIO |BOGE |868G|706GE ST | CNTIEFG | w 1 Pr 6465 SCOVELIGSOVSIJGN OT 6E ESIOEOEESES GTL |8EGE| EIS ESET | IS BES EI 1 OT 1886 606 PIJLLSG VILS OV GE EETOBESE EE LOL ET I6LOIF FGO SETI PEGELIT | w 6) GET GO EEVIIGEETVIJII GV 7 EEIGELTOGTG 6 EF GT | LSTI | SI EI HE OI BESIER | u # 5 Cheer SLOE A GIOS OL ECI TE 09E 0 1 A V8S8T|OSGI|OLIES OI ISTILPS HS oden 4 Be NE dT Be ed Ed - ede pn ENA NR: 7 “yeueu “yvueu ARE | "or uoor “IAR Tooren wro Es | SSE fuop A Oe dre ni Ene Ee | $ son gene, =d 83 Hars: roop sq Ee a Ie ra qormuodig „9 oog vIALEE 99 D ree | == TA Ts TETE uwgeir “uopuoaog jaa © 8 = AS dued1oop spuea Surdoop spurd | wet fg qgormuorg | fq gormuooig FS Ee EN la Du eV, oop fia D uv NE | op pig OELLAPPEIN 09 pl OreqfopPE IN ‘TeSr : “6981 ua 1e81 uool ue Piavpog a} Ot 2broopsuo ng uoa burwouroo ff E Hel « ‚n « k ran . : ’ 4 6 FN nl tt ST rn PP LA Ten Er frtimaint Le 7669 eU'8 LIGET LI IPVET 80 CEPPIE| GCESTISELO | GATT TI sil oaren | 4 Re GI'9G PSSISIOLVIST IGE 6 TESTIEVPOGIGL B8 EE6I | 8G6G IT TI SLAEEEE | et vos OGDEGIJGTIEGI IVE EE SIJSTIEGESL| LGE VE cr Darl El re eh RE 1986 AKN ts EE PIV BAS 877 16 LG CV LEIT VEEG BE SIIS GEILE) O0 TIL 9899 | 9906 IEFIJ GIVE LHS A EE & OL LS 88 TS 166 TG 8907 LELV Herd Lv ö GL TSGIEG TEGEL LIG 6 \4AL890OVOPIT| GSETE| LOTA | 60EEELG | GILVOCT HS Z Al , 6866 94 ël- (F9 éL EN AS ‚668 2e) 5 [968 I8SEST GO SLSTOLL G 9IEVVEIVGIJ ES SI|GG8I | T64EGG8 | 688 TI HS / II ee Cc ES Ov0 T&0 766 L 66 66 eV GI 88 960 LITEO LLETTIG SGIPGSISTTIOG SL |ES9I | L8ELOEL | ELEEI O HS Ínue eT 09é7 BEES COTES 967 1677 Vv „ 0607 EELCITOT EGI SIE 66 TST EV SV TE| OTV SI | IELI | V8VE LV GIJ TOEV VES | ” AE | GE LS SSEESIJSGEESTOTLEO T5 ee EVOE|GOLES) GOOL | POGEEG VT OAITVPSEL HS / 85 Een O8&r OT GP 08 6s 18686 VR) 2 EE ee LV GV6IOUST6IOS TE LG GIJOEGELEGIJO' LEEST EL | VOIG EEE SE8ELGI | ” 0 156% P86& [SGLVG GE 6E 160 JIS |_egoe LUVSOE VIVEOG PT LG GV SIOE SEGSSIJOTE VEN GTEL | TETVOG EI OLO VOG |Z En, 6665 S&VI |L0VL AV LS 150 Vv 1968 8STVLO0S 90 VIOGPEG TV LISV IGOGALIJG LIES | GIEL | VOTEEPTIJ GEO LIV [HS % 0% 7066 666161 096161 16'LG 86 IINIE GE PIII| G'GEGT| 9604 | EL SEOP OI 6E 6P VIE | ? Le vj PV6s 886 veg vL9 8t5C A 6088 LL [49'G BT EEG GIJSGTLOE CIJELI STELO'G GI CASI | LETVRO76 | SEEEITG HS ‘frau Ss WW OH SW 8 U Ss OW MH Ss W U ek 0 Ss Ss un Ss WU A RA NER EEE A A NEET en EENES | “ojduoT 'O zj S El 3 uop EE ee: ROR Ker {-s0g he Zu3, LACE O7 Bd ei ae 3 ES 5 Ë al ze -0Q YOlMUEULD 9-0 erAUET 4 B Pred — — |-roop Tr Do T Dik 1D 01 WULCT uopuoaog [os É 5 „| S&8 |Bacsoop spuer BuvSxoop spuer ut |D fq gorauoag 5 En en kn tie BER rg jee mD vern D ane =S op vlg exeqpopprjn © PS4 MAPPEN “ES8T SADE SL TS ST TS LETS ii AS C8G 866 Lo 67 @E 65 6S°C7 T76 0 ST'SI 88'6& 165% CIA SEG EE T&' TG G6'&9 OT T9 T0'66 650G PEG IS9r L 4 S ut VLA ‘oydcaT °O UopuoAT = (loi 5 EE 5 [GE ern ii Sane) Ksitstine denatoci akk AT7 CENTEA V 1) PAS 91006 IT IVSVEFAL IP6ELEL | GSIEEPIGGI | OTOESGEL| AIV 989 HS 4 AI SG IGT AG LO LG 5608 Vv ESYGGIJGTLCGI SV VEGPEG (LELGBEG | AEP VS OSV | GHG LIEI| SOTESGP VHS 4 GT STLS GELD GOOT 6EOT Vv GV LSSIJGS LEGT L64ET G [P9OIIT | GIC EE ES CI | VL VENI CHO7 TY 7 (HS 2 UBS Gp 08 vO TL AT66 Vv’ 869 ITOEL 9T/FESIEEN (POTIIII | 6'EEGEEECI | GOCELSOIT| 16E T 6 [HS 4 ZZ 609 GIJFVG GIJGEVIS EET6S8 SEE VSECEIJ LEIEN SCIV LGG | IVSEITG | % ek: VVEL AVGI 0r07 T468 VD 66 BT LIG ET AI| AS TEOETEISOOPE TE OEE TG LO LI C6GESEL | ET6CPEO HS WO TI VELE [9083 G8°07 PKC 4 ME) GV LEGIJL08EGIJ 68 9 G |7SOVOCP | OTE EE GLTI O8 LE GGOIT| ONEVELG NHS / 85 INE 96E KR OTS Va) GAS HIJNGESTIL GES CEE (OSTVOLE | GOVGEI AS TO OTEE EET) ONTEL 8 [HS / TZ GES GLG SLS ol Vedel PPG VI6GL& VT VOG LEE GTS 644 | LV IIJOLI9|SLEEBEPI| IESLSIA [HS 4 0% ELVG — WPEPG E79 86'6I NAE COGGETIEEFEEL ALO OET (o79 IEI | LEEG [0809 GL TEGE ET | FOGIGEI FH'S #7 BT GIë GT T vpG EL TG AES EE& VIGTT- VL 969 6 T vra 670 | 7950 IOTI LEIF ELEI| GI TEEEG | 7 dog ST 6LV PIO6E VI 896 AGE BUG EVE | LOG EI VEIJ | VOEV VIT) FOEETSO THS 4 Pô [6OGSTIILOEEL 902 OTÉ- O8 OATIGT | OT 816409 SEVVT OL) TAGSIVS |V OD - 4 83 STSCEIGI GEEL O0EEEEIL 18666 1 | SAVE 0609 GL ELGIGIJ COS 6CL HS / ES LOSTPIOUEIVI IA LE9BO (O9TISEO | OEH | G9TI| SISI OEP GEIFGIA [V D ‘LUV 13 Ra Ul 8 U SU sad A) peert) s ED De Ul es sb | u À 8 5 “yeueur “eue "CIALJE "Yo gel “towoutee SEEN EEE [up om poep papt an | |oo soan B zaSä | ZE |: your opl-oq vier 39 D PPT — _|-1oop TD 1 5 5 kes at "uuget en >, 8 B&E |zacroop 3 duudtoop spue ut [® (iq gormuoorg. e EE Ee tt 4 Be Serhan 8 on vl tearDPER eee de ‘geST Er ee E 1851 5 Datum 5 SH. |s [ned 4 0 Naam der Waargeno- 1851 hemelligcha-| mene regte || Datum. men. u Capricorm. Vl b ® ò Capricorni. klimming. 45 12.59 Ss. H. 1 Oct. 8 Oct. 9 Oet. 11 Oet. nn col 2 4 Á 5 072 „ Be 4 |ò Capricorni.) 21 38 50.98 | 5m 7 45 12.61 d 50 17.05 9 Sept.| 4 2288 51.12 5 re? Aquarii. 41 44,08 518 Nd 46 46.69 5 „ 23 638.66 10Sept. 6 |® Agquarii. | 23 638.70 5 {3 7 11 14.91 6I® 25 50.14 4183 Piscium 57 44,75 11 Sept | 6/33 Piscrum. | 23 57 44.78 61E 011 17.38 4120 Ceti. 0 45 26.10 3 le Piscrum.| 1 044.17 12 Sept.| 5 |20 Ceti. 045 25.87 61E 0 56 42.61 Bie Piscium.| 1 044.13 4 | u Pi 1 22:25,20 6 [u ” 1 38 43.16 18 Sept.) 2m Piscium.| 122 25.25 Dv 73 85 42,86 | 61E 42 21.86 | 1182 Ceti. 220 16.72 31/845B.A.C.| 236 55.67 8 Oct. | 6 | 4° Sagittaru.| 19 27 39.82 2 le? / 54 1.22 11E 50 20.29 1 {@Caprieorni.j 12 39,92 12 Oct. 13 Oct. aus euononmlaan nn Re Ee Od O9 DD ‚ Naam der men. Waargeno- hemelligcha-[ mene regte klimming. Me ) san B Capricorni} 20 12 59.99 U ò Capricorni. Dd Aquarii. L$ Agquari. 27 Piseium. De 39 Pi a ee 27 Piseium. 33 Piscium. 20 Cet. 20 Ceti. « _Piscium. Tauri. i/d A Taurt. E a Tauri. ol Orionis. 57 18.02 45 25.24 98 50.95 25 638.75 28 10 12.25 11 24,74 51 „55 E0 57 44,98 2351 5.10 56 12.24 57 45.01 0 45 26.22 0 Al 43.80 0 45 26.31 122 25.42 ME NE, 14.12.58 20 17.19 86 56.20 41 1.78 286 56.33 3 230.11 40 8.76 52 28.23 _835228.40 53 1.49 4 27 24.96 444 8,70 gte s|Ëls | a ELST NT | 3 BEE) Naam der | en Í 3 Es | Kb) je) as) 5 | ne A |E Elhemelligcha- 52 en [SS | S= uù 5 ijd Se ra lus 5 ed | 5 Uu Mm S S sl (Sje Virginis: | 13 17 27.99 ie in) „ Of 13.17 24 el € 43 37.712 5 TT ee a 2D z|4jS|e Seorpis. | 16 12117321727” Silla 20125.72|25.6A|—— 9 155 © 4S[58.02/55.01| = 5 mie es AE 20 9 57.9 55 ‘e| |Ì|G Capricorni. ip, 45.69|lar Bl lo 20 20.22 |= En A) A 21 14 8.89} 18 BEL E 18 16.56 5 5 dn EN AN EEE VONDEN UE 5 = 1515 © 13 18/57.83)58.23|=> 5 |5l5lx Virginis. | 14 5| 4.90| 5.00 Slölsla L11.09/0.95— — Dm l3lalx Virginis. [14 5| 484 4.705 4 51515 3150.11/49.60/8 (5 FP |Al5) 2 Librac. 43[4.6.44|4:6.6 | — — A3 E2. # 48|49.28|49.35|| 5 ij EEN, ME 5 [a J9{5f 22 Librae. | 14 42/46.51|46.52 ie 5 SISSIE 48/49.24|49.32||52 |5 5 AE 15 12) 6.391. 6.59 —|- 054 Ophiuchi.f 16 15/32. 19,3 32.03 ==|5 ABD 2 16 22/45.83/45.64[2 |5 ENE MT BOAT ON SET LEENE en Ail Jl BIE 16 14 31.94! ENNE) Ophiuchi. 15 82.16 '5 enihdldjd * 92 45.5AE 5 ze A CERN 17 12 13.75|> 5 BRhe 7 17 25.71 5 EU SI zi 4 IE | Nd al 1D |t o |F | Ss. F-| $ mee ä | Naam der ep | Ee z £ KE El k A 4 E hemelligcha- Ë = Ee il 5 fe % en, 4 : men. 3#|9 ö Waargenomene regte U mM Sr gon ke £ Ophiuchi. | 17 12/13,77 13.56 hs 0 # 17/25.65 25.61 IKE 20,51.36/51.62 5) vw! Sagittaru.| 18 5| — | 0:25 aA ” 18| — [55.85 Dl gl Sagittaru.| 18 5{ 0.13) 0.21 51 7 18:55.91/55.88 5L@ 29/33.56|33.28 5| A? Sagittarii} 19 21| — [47.36 Al A2 Sagittaru.| 19 27|47.19|47.10 5E 37/38.84139.00 b Sagittarn. 4115722 — 5}v Capricorni. Shi — 14298 Al U „ SAN zr 14 y Capricorni} 20 81|42.11| — L „ 87124 — € 42133.48| — 5|8 Capricorni. 21 38/56.67156.62 5I® 42142.79|42.69 Sls Aquarii. | 2222|52.83/52.84 55 pi 46151.68!51.63 dla? Librae. | 14 42146.40/46.46 5 @ 48/13.53/ 13.78 (S 4 _Librae. | 15 35/50.13/50.14 5 y_Librac. | 15 27}19.88/20.14 2 P 3 85150.22/50.20 DIE 46154,57154.43 5 Schik 16 12 17,55/17.45 | 0 ” 20[25,95, Zat 91 — 297 — î © s laf. 0 | BE ne Zj zn (EIS Naam der | 2 en s 5E Naam der | 2 en B | 8.5 an á IS z5 ' N= LE (EE hemelligcha-| £ 2 A i hemelligcha-, £ 8 | + n ISS sE | 5 lea <|S 28 : BES men. So ES men. Bed e 5 | 5 | | en | u m s | s | u m s s « Scorpù 16 12/1732 — bly Piscium. 1 38 49.07 3 20/25.82 25.92 zo Alo 3 ò7 89.88 „ 49|40.94 40.864 [5 © 210 1.06 WE BAC) 37 145 54 Capricorni. 3t Ai. 6l — | Bla Arietis. 41 1.16 55|i Aquari. 5831473150 IA 55 22 11/55.24|55.49 zo 5 |B.A.C.845| 237) 1.56 55|P Aquarü. [23 64417|4425jS Of [zm Arietis. 4A1\ 7.28 BIS 10/17.48M17 ATS 5 € 43| 5.48 Dn nnn Pens he AE ee EN en 4/5 Ophiuchi. | 17 17 25.56 [5/5 ò Piscium. | 041} 586) 5.59 dl Sagittarii. | 18 5 022s [515 € 49| 4.48) 4.51 5! EN 95 25.91, (5{5/y Piscium. 1 33/49.35/49.52 ela 37|40.56)40.55 ‚5 G Capricorni.) 20 12 ATAS || zE ble Pi 20 80.555 !5fö|y Piscium. 1 33149.31 149.41 WE 44 55.08) 5515 © 36! 5.70/ 6.04 BE Ei JOBÉ Cet 2 515.09/15.18 | [3/5 Capricorni. 21 38 51.68 jajb E2 20123102511 5 5E AA Buri ese An | Sje Aquarii. 22 54.13 ALBI E2 Ceti | 2 20123.17/23.09 * Ë Dee 46 520455 SC | _283| 2.47} 2.57 : zin Te |? 5|5 Arietis. ‚ 8 3|16.04/16.09 | [30 Piscium. | 23 54 27.19 [5)sfo Tauri | 16156.41 [56.41 BIS ww Dd SOG BEL SE IK 0 22 13.98: 515 € 3 10/44.51 4447 4 20 Ceti. 45 81.655 (5[5) 4 Tauri 3S|47.34 47 .Ad. 5e Piscium. 55 20.72} |A a 7 52345613437 Ames —_— er bl „ 4 11/28.00 27.82 20 Cet. 0 45 31.73) ee Piscrum. | 0 55/20.90 =[blsle Tauri 427131.28 51.58 | 1 9/38.86 Z blz 33|27.A8 27.47 Piscium. 93 48.98 A 5151 © 50 al. 45 41.61 „ dn „95 2 4131 Tauri. 5 28/5332 5329 eet an en am 1855 Datum. S, H. Aantal draden. G, A. Aantal draden, Naam der hemelligcha- men. p Capricorni. T b) „ Piseium. Ze MI TVN — 298 — 8 2 5 50 Keien Mk < Zjsjë) Naam der | @ eb | MAS ee 5 E13 } S= i | Ë 5 a j A HE hemelligcha- 5 Ë = Si | 5 ) ERR aA ; 5 [85 2 4 lik men. ST 5 [5 Ee = |els 5 E I= | | | U Me 8 s U me 8 E 20 20:29.97/30.11 4, B.A.G.13881| 420 20.00 31|42.45/42 Al S | (sle Tauri. 27 33.05 87124.96 24.98IA [55 © 46/10.55,10.89 21 3139.53/40.12 Ee) 5iSlo Tauri. 5 18152.20/52.26 ii 55 C ” 28 55.417|55.3% 22 41 50.52 |- 46 52.93 |5i5lo Tauri 5 18 52.07 52.248 53 8252 15/5 d ” 28/55.42155.3 5 23 92 25.93[A [5/5 EC 88157.55/ 57.440 99 25.34lse | [Sl Geminor 6 6 9.98 51 1121 W5l5lz p 6 14f 7.83| 7.67 65 6P LANS 553 Geminor. | 7 11/24.09/24.07% 14| 6.35| 6.28 9 15517 „ 16/59.36/39.43 16/11.98/11.94IA [4/5 E 21 39.68/39.68 55/25.31/25.48 ap 111/22.438|22.47 | mana maa eres oe ele me, EO Le] 5 © verg d'amS „b Dj °BL'COE ‘SL'TOS, | sjaze sauna) | | | p zin jhk 40'58 91 99:07 09 Io'TESE IS HET LEL [SI'SECLST (LF LTOES GO TFTGO3 ZL'BE TET sdijog TL r4 | per udy e Jop SurpnoydoA | LG) opuId Aelen Tence nd uawousdury [8'S SIJAEPGES SI TI IT TTL PL TE BE BTLI GE IE VLIIG LP 66 GI Be le AE LZ Ë pt ‘aj8uar opjl°2 “Sard) -opdouagcgyuval6d'9 ST I6' STEEG IF IT HEIST IS ES ZITO TT OE ET OSOT VE IT OG SL ST EIN To 70 GT CHENIDES Lf SOF uAnA | veer mdy 12 syeejdsSurwou Ie | |_‘Suvour 10 0 egen 6 „Jee ap uapinzod | Z8'OT 9F(VA'SF6S EE GV GE ETIBA TE IE Al SE SSOFEIGSCETTB LoL GPEI FIB STLI TBE OVH 7 « dee or sBooqepuoyos UZI | | | "Suroul Be uoruousdseea06OF9T GIG T9 SLOT OTEINEOB TELIJLED BV AT PL'EL TE TE O0'O7 OG EHL 9895 55 Al "tUONtUd) «0 d Fe Mantis sjeejd oua do si | | “BuvSur + 9 sdijsa @ od |eTeSTISP Iers Or'IEL SI [2097989 [IGIT AFG [ELL 459 OTE EV PI RES veg | FOUWID) IF) A6 ul "4 Ee8T tower "ay lira . | | “dueduf AGRO 3 =S0(} T0""CJOELEL|C3'BT PI8G IT TE 008 9566 |EB'OSTTETIISOL IEF (GE AIOLG OUSE GE 66 25 LOL Sg ‘naonby er) Ee “pt ua Joyliyaping | ; | | "sucsuj ï „OT ‘gE3L UEA SIP EOGF FIJGI TETE; TP GTL OOLLT ST OE STEN ACG B \BVSEEVS OOI ELG6 99 8 ET AD 1d ú « voos uea aydizdo war | 7 “duvour 85 Sep sreupdstdurmu og PEST TEIG 98'T SEHIIJSG EFA 3I|TI ILO TE BTS EEG COLI TF II BT OGG ST “Tuenideg py À | « 00t —auave rr aul1g Bl | | ‘BueBur | ruaulgp0S STI9E'L 88,06'TE PS FOILS'ET BE SIJGL FE ATGT, IAS ZV3 O8IE HT SOU 5O'E7 S6 CI hb & | « doer -OU ADE A AE el | ‘Suuduf | N VZ AINIJEH VEGTGA'EE GE EP TE VI IIIITGT A SIJLL'BEET TG OTB A ET 6'8TG III Teee 7 gr, Tenders 2d & «mr uap Joop st TE8L | "Duvouf | EK dy jg uop 4990 SI|99°088E GI'B 6 VOIFG TP GTETIIB SCSI GE LTEEIN OE TT AT TOE BO TI LEEN) VPUTIT A AB ub nd | egt dy zr tepideg Z uea ‘Ducduf ror doon 0, SuebjiNnua-Ul a) / , Pape eee. 19 DOED LOAD ADG RD Bn agree Edo f EDE ESE NELE ICTERUS ID EGT EIT ENT EE LOEK NEED ET EET EED EEE ENE TET CE RE OEREN EE [Xerjele df ì | vueeur | aften “ueeur | "“Outuay P een ek acak guru Os a Be a} AE “BULT Eide Gone Hi het deken aateH -u0z 110 JJ Je aso plnaasaIg |, ed Jo L_ apboy |omfopog Aeq -9woudDUvE Ed Jo | Jo eN ql Pp: u utA WLEN] ua arpaa.ld ‚S | ‚d ‚{ „Md | “Je1809 ©) OR ed — 300 — Sterbedekkingen. In onderstaande formulen is t de fout in den tijd der waarneming. T _» _» » de aangenomene lengte. ©» » » » regle klimmingder © Y » _» » den noordpoolsafst. » » e » » »deregte klimming » * f_» _» » den noordpoolsafst. » » y» » »in den: » van het geoeentrisch zenith der waarnpemingsplaats, Mm» » » de horizontale parallax . der waarnemingsplaats. n » _» »de halve middell. der © den » » » » » » Zie wijders omtrent deze adnotatie de appendix to the Nautical Almanac for 1854. 17 April 1851. —4”63 —=-0.4034t-0.5844 T- 0.9430 x +0.9310e-0.2788 y. y Librae. 1+0.2775 / + 0.0084 „124290 m — 0.9679n. Ît Julij 1851. (2! Sagittarii. —2”14 =-0.2913t- 0.219 „-0.5676 x+0.5676 e +0.8022 y. — 0.7937 /-0.0132,+1.9980 m -0.9210 n. et le 1 Sept. 1851. — 0.41 =-0.23471-0.3332 7 - 0.3297 x +0.3232e -0.9498 y- x _Librae. +0.9422/ + 0.0152 y 1 0.8856 m - 0.9593n. de Se 1 Oet. 1851. — 0.57 =-0.3804t- 0.5255 —- 0.8974 x +0.8878 e -0.2930 ‚S 14 Sagitt.of G172 B. A.C. 40.2941 f: 0.0032v+2.6998 m - 0.9322 n. Be ADE 28 Dec. 1351. —6.53 =-0.3616t-0.3940T -0.5260 xr 0.523 et 0.8548 Ne «b' Aquarii. -0.8469/-0.0141 y-1.4615 m-0.8962n. DO 28 Dee. 1851. — 9.410 =-0.27138 t-0.38M 7 -0.8772 x + 0.872 e- 0.4359 y 4634, +0.0058 , £2.9074 m -0.8924n. Lb: Aquarii. +0, 12 Mei 1853. — 9.12—-0.3231 t-0.4947 7 -0.8945 xt0.8831et0.2139 y s _Geminor. -0.2154/f-0.0048y +2.1272m-0.9012n. 20 Junij 1853. 10.49 =-0.3145t-0.5083 T-0.6454 xt 0.6324 e-0.7352 y C2 Ophiuchi. 10.7224 f40.0123 y -0.5086m-1.0181n. 10 Sept. 1853, — 8.76 =- 0.3592 t-0.5460T 0.9005x +0.8881 et 0.2492 y B. A. C.-5862. -0.2435 /- 0.0051 v+2.2746 m-0.9840n. at A pril 1851. 41740 =-0.4894t-0.5137 T-0.9306 x + 0.9289 e- 0.0894 y 7 __ Sagittari Ingang. +0.8183f1 0.0030 u - 3.2603 m - 0.9088n. 21 April 1851. —9.76 =40.4244t+0.50127 + 0.9112x-0.9061et0.2395 y 7 Sagittarii uitgang. -0.2340 /-0.0051U +3.0001.m-0.9119n. 15 April 1847. f47.094ds =0.4451 t40.6091 T 40.99G1 x-0.9851 e-0.0410y Einde @} eclips. 10.0445 f+ 0.0022 v- 2.8479 m-1.0025n. eeen a eer L8 get 28 vrl 8 OPL L8 TIL 48 vor 8 Ek = sy Lv 98| csv 74 O8 TG AL 98) 98 I8 9S| GV ET MB E38 AT Löf na ee TR en ene a ner an AE $ can AE ÜEB err TN en Aen led RO sE S à ra eg eol eer Op S4| eTe LB LE OGL EE 79 GA GB EO) VER B VE OLL VE EH A ht 0:88 &T 188» A1 sle #1 818 C&T Eee 5 Al am BAAT Ò B E | L08 67 808 S7 gea ea [wer 18 pe 9 | Va8 OD d z DOL OL + GOL + kiest Bn St 26 + 0 > doe te Me Se 0:0 gok ORS 00 Ones N t FL em vO Ger 1e oel wer Te se gvp oe 49) a8 Ev 79 vEt 9 SI BGT 9% VAN | = ver ov sal esg 48 LGLET 88 vO| VER BB 89 WEG 8 PI OIL WE 88| MT = ' Ee > OU88 (88 o9| Vu67 VE 9 Pub 188 09 |O'ULI ,8E 9 Tut 188 09 |EUEV BE 09 +| "A En en los og gelveoa Cv Ecegve OL EE|LOSD O3 E3HISG GV EHIOEB GV EE| L ee 5 En (por ep TILSGG 88 TILO A 8 |ISEI 8 BGT PET PETE WB IL T 5: > “ddng "ddug "ddng "dns “ddug "ddug -ddng SET Ee 5 168 263 88 765 163 868 683 0 EL oee 9 7 Gulv Op B |96L Ip 8 GEEL OL 7 |6TLR 9 7 OT L3,'8 [6 PE E| A 668 983 de 8°65 868 863 6:68 ich 5, 6E SOE WST ur GLSEL WEE NE |BO'SEE WEI nE [ES sEEWBI n7 JOL sTL ul nV [LEVE wIEnE |SOSEV wBENE | A DES Dd Dj "USH VERE VO HS NBA VIE “pest feuuer 7 V pumysfoypuaesops ua -suwvw oylUD sr poryosoh wovp spp “proopabopou oprobjoa uagpmypnsat ap woptom ‘woppysoy op woppogor apunvbiooa Jop vopfooy op Loprog opfjozop wa 0 kb Tad HS "200A gou gy vop ut guoy Logs oSUePO0z "Hoor VEN ET o8J WW UV WOE 18 zooA9BuO u ST 90013 „/, op UEA 'f 'W opp “Los LouO TELA Suugyopeg op Yr weu SerAVEL 0} DÉF APEN 9'sSL wgn U} VEST LON wp wOC ie w 0906 OUIS IL + A LETOO—S 18940 — taueg gt 16940 + 297090 + #8TI9'O — + OMEPO—I UID — =S GET + VEST IV L | Leraar, g1 | «46 wl nl | gnl ,&T | 48°4G48R | 86093 16 ol | 76's67 uE 16 BL'sEE WEI 18 | 0G's9E WIE nl |GOULT IV OL) OL SEL WEENE, Sezur |,Le Gog} PEST MINT 8 yD oop vowouobsnD buryyaopog org En $ wr | > loog s wij « xlal|oro er | wim dje ie heel En LEL 18 9I De Pontes ET) wdna de Sjors te rt D | el} 8802 ve oud Al 8 | 66:87 98 91) “Ala BOETE ET Bla lslosetoruj «19 |E| MOER ES CIRRES L19's88 wOS n9T| ‘M00S 70} 8 POL uPEngl WINA Ai 8 T [TG's68 WG aL! SELOOT ng. T | \49'sL8 wlE no} [LOUIWOD «rel 0468 zot er| tapt erf gete or Al| veel IR OL [BOLLE OTA Seer TE STSVIG 9 B) ot 1088 09:08 gT| 9908 TTL LIET) BOW L EL,FOEG | 7SEO gore eg tvvoe Oev | « € 66:13 oger vr |egov jers ge |ere 1 IL Foe6 | MOEN IETE GL ONSNMG B é har eat Boelg wf ol \O9sT WOT GET wITSLsMA wb 18 PEEP wBAnh 0',A09G, MLO IGT sTA ub nl 19E4GE wd NECIVEEL gedy 9 po Oupbroopsuvvwu UvA vaburuwoudD dl SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN OP JAVA VOORKOMEND ME IDA AN, DOOR Pr. 5. HM AEE B. Toen ik in 1844 eenigen tijd tot herstel van gezondheid te Tjiseroepan, afdeeling Bandong, residentie Preanger regentschap- pen, vertoefde, heeft wijlen de heer Naecer, adsistent resident van Bandong, mij opmerkzaam gemaakt op het voorkomen van eene schoone, witte pijpaarde, die bij het graven eener water- leiding in de nabijheid van den passangrahan te Goenoeng pa- sitkiamis ontdekt was. Den 10den September van genoemd jaar bezocht ik deze in vele opzigten zeer belangrijke plaats. Van Tjiseroepan volgde ik den weg, die naar Trogon leidt 6 palen in eene noordelijke rigting, waarna ik hem verliet, en na een gedeelte van het terrein overschreden te hebben, dat merk- waardig is geworden door de bekende uitbarsting van den Pa- pandajane in 1772, kwam ik na 6 palen lengte in westelijke rigting te hebben afgelegd, in genoemden passangrahan. Hier ontmoette ik het distriktshoofd en na genoegzame informatie te hebben ingewonnen omtrent de* mogelijkheid om de toen nog weinig bekende solfatara Kawamanok te beklimmen, be- sloot ik deze solfatara te gaan opzoeken. Het eerste gedeelte van den weg kon in koffijtuinen worden afgelegd, welker boomen eenen bijzonderen weelderigen groei vertoonden. Waf echter meer de aandacht boeide, waren de groote blokken van obsidiaan, die ik hier verstrooid zag liggen. Na de koffijtuinen verlaten te hebben en in het gebergte te zijn gekomen, namen zij zoodanig in hoeveelheid toe, dat men over opeenge- stapelde obsidiaanblokken heen moest wandelen. In dit obsidi- aanrijke terrein bevond zich eene warme minerale bron, welker water nog niet scheikundig onderzocht is. Het voorkomen van zulke hoeveelheden opeengestapelde obsidiaanblokken kwam mij voor hoogst merkwaardig te zijn. Volgens den heer JuncruuN wordt het obsidiaan op slechts weinige plaatsen op Java gevonden, namelijk tusschen Tjitjaleng- kaen Lelles in de Preangerregentschappen en in het Teng- gersche gebergte. Van dit obsidiaan heb ik verscheidene monsters mede naar Batavia genomen, die onlangs tot de volgende scheikundige onderzoekingen gediend hebben. le soort. Dit obsidiaan heeft eene graauwe kleur met blaauwachtigen tint en is met zwartachtige meer of min pa- rallel loopende strepen doortrokken; zijne breuk is schelpach- tig, sterk glasglanzend; aan de kanten of in dunne stukken is het doorschijnend en vormt eene massieve glasachtige, klin- kende en snijdende steenmassa, met gladde oppervlakte, hier en daar echter met kleine witte glasachtige kristalletjes wer- mengd. De streek is graauwachtig wit; het soortelijk gewigt 2.366; hardheid tusschen 6 en 7. Het is niet magnetisch, moeielijk voor de blaasbuis smeltbaar en smelt slechts in dunne splinters tot eene schuimachtige witte massa. Met soda voor de blaasbuis gesmolten, was eene flaauwe mangaan- en duidelijke kiezelaar- de-reaktie waar te nemen; met phosphorzout, onder afscheiding van het kieselskelet, de ijzerreaktie. Door borax was buiten de ijzerreaktie niets te herkennen. In kokend water is het#fijngewreven obsidiaan nagenoeg on- oplosbaar. Door behandeling met zoutzuur in de warmte wordt er een gedeelte van opgelost. De oplossing, door verwarming van het meeste zuur bevrijd, en met gedestilleerd water verdund, gaf — 903 — een filtraat, dat met zwavelwaterstofgas behandeld, behalve de afscheiding van een weinig zwavel, geene andere reaktie toonde. Door zwavelammonium werd in het filtraat een zwart precipitaat gevormd, bestaande uit zwavelijzer, aluinaarde en sporen van zwavelmangaan. Op bekende wijze kunnen door oxalas ammoniae, en phosphorzure ammonia, kalkaarde en bitteraarde in het filtraat worden aangewezen. Met cyaanijzerpotassium of cyanied- ijzerpotassium behandeld, werd dadelijk een blaauw precipitaat gevormd. Een onderzoek op zwavelzuur, phosphorzuur, chloor, bariet en strontiaanaarde bleef zonder gevolg. Hetgeen in zoutzuur onoplosbaar bleef, werd met genoegzame hoeveelheden koolzure potasch of soda in een platina-kroesje in de gloeihitte behandeld. De massa smolt en vertoonde na be- koeling een doorschijnend eenigzins groenachtig gekleurd glas. Met zoutzuur in de warmte behandeld, tot droogwordens toe uitgedampt en met zoutzuur houdend water opgenomen zijnde werd zuivere kiezelaarde verkregen, terwijl het filtraat bleek te bevatten ijzeroxijde, aluinaarde, kalkaarde, bitteraarde en spo- ren van mangaan. Door smelting van fijn gewreven obsidiaan met bariethijdraat, witkoken der verkregene massa met zoutzuur behandelen der vloeistof met koolzure ammonia, filtreren, enz., ver- kreeg men eindelijk een zout, uit chloorpotassium en chloor- sodium bestaande. KWANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling der Kiezelaarde. 5,000 grm. fijngewreven mineraal gaven na smelting met eene behoorlijke hoe- veelheid koolzure potasch en behandeling met zoutzuur enz. 3,950 grm. gegloeide kiezelaarde. 100 erm. mineraal dus 79,000 grm. kiezelaarde. 2. Bepaling van het IJzeroryde. 5 grm. mineraal gaven 0,1148 grm. gegloeid iijjzeroxyde; 3,835 grm., gaven 0,0865 erm. 100 grm. mineraal bevatten dus volgens de f° bepaling 2,2860 grm. ijzeroxyde. Ne If 22556 u ’ gemiddeld 22708 VL dn BO — 9. Bepaling der Aluinaarde. 5 grm. mineraal gaven 0,6595 grm. gegloeide aluinaarde; 9,835 grm. gaven 0,497 erm. 100 grm. mineraal vo!gens de 1° bepaling 13,19 grm. en, volgens de 2° bepaling 12,96 » gemiddeld. 18,075 erm. 4. Bepaling der Kalkaarde. 5 erm. mineraal gaven oxâlas caleis en door branden koolzure kalkaarde, waarin bevat waren 0,04993 grm. kalkaarde. 3,835 grm. gaven 0,079 grm. koolzure kalkaarde, waarin 0,04424 grm. kalkaarde. 100 grm. mineraal bevatten dus volgens de 1° bepaling 0,9986 grm. kalkaarde. ke, 1,1586 7 „ gemiddeld 1,0761 ” 5. Bepaling der Bitteraarde. 5 germ. mineraal’gaven gegloeide phosphorzure bitteraarde wegende 0,0517 grm. , waarin bevat zijn 0,01894 grm. bitteraarde. — 3,835 grm. gaven 0,024 grm. ge- gloeide phosphorzure bitteraarde, waarin 0,00879 grm. , bitteraarde. 100 grm. mineraal bevatten volgens de 1° bepaling 0,3788 grm. bitteraarde. 28 ne OL bl P gemiddeld 0,3041 7 ee 6. Bepaling der Alkaliën. De bepaling der in silikaten voorkomende hoeveelheden alkaliën is moeijelijk. Volgens Berzeumws verkrijgt men de beste uitkomsten door behandeling van zulke mineralen met fluorwaterstofzuur. Dit zuur echter niet kunnende bereiden, wegens gebrek aan de benoodigde toestellen, heb ik de wijze van Berzeuus opgevolgd, die daarin bestaat, het uiterst fijn gewreven mineraal met fijngewreven vloeispaath te mengen en het mengsel met gekoneentreerd zwavelzuur te behandelen. De doow deze behandeling van 8,984 grm. obsidiaan verkregene zwavelzure al- kaliën heb ik in water opgelost, met barietwater gekookt, gefiltreerd, het filtraat met koolzure ammonia behandeld, uitgedampt, gegloeid, en van dit zout chloor- alkeliën daargesteld. Zij wogen 0,4785 grm. Door behandeling met chloorplatina werden verkregen 0,768 grm. bij 1009 C. gedroogd chloorplatina-chloorpotassium, waarin bevat zijn 0,28455 grm. chloorpotassium. 100 grm. obsidiaan beantwoorden dus aan 5,8873 grm. chloorpotassium of 3,797 grm. potassa, en 3,2608 „ soda. kr) ‚1237 / _ chloorsodium w — 905 — Plesultaat. 100 grm. obsidiaan bevatten grm. OE 0 cate T Spr den dole vlak verste ro fausde ti LO Br RE Oe ada eet ern 1,075 Ode A rt OMGE et Ge A rh 0 On re ERE reede Bon en ee Se OS DE ne te oek Noel foe Sen rai AGO Oren ober ene A ed dae 0 Sporen van Mangaan Totaal 102,7065 Het ijzer is echter als ouyde en als oxyduul in het mineraal aanwezig. Fen einde deze hoeveelheden benaderend te bepalen, heb ik het uiterst fijn gewreven mineraal in voldoende hoeveel- heden zoutzuur in eene atmosfeer van koolzuurgas warm be- handeld, en de vloeistof vervolgens met versche geprecipiteerde koolzure barietaarde en uitgekookt water gedigereerd. Het ijzer- gehalte van het filtraat beantwoordt ‘aan het oxijduul, en dat van het barietbezinksel aan het ijzeroxijde. Het mineraal 1s echter niet geheel oplosbaar in zoutzuur. Omdat het echter een bijna gelijkvormig gesmolten glas daar- stelt, zoude men in dit geval de gevondene verhouding van het in zuur oplosbare gedeelte van het ijzergehalte op de ge- heele daarin bevatte hoeveelheid kunnen overbrengen; Van 4,103 grm. mineraal na gedurende twaalf uren met zoutzuur behandeld te zijn, werd ijzeroxijde verkregen, beantwoordende aan het oxijduul = 0,029 grm. id HL #_p- oxijde, =, 0,0095 te zamen 0,0385 w Er was dus meer dan 2/; van het geheele ijzergchalte uit het mineraal getrokken, want 4,103 germ. obsidiaan zouden alles in vorm van oxijde hebben gegeven, wegende 0,09317 grm. De verhouding van het aan het oxijduul beantwoordende oxijde tot oxijde is dus 0,029 tot 0,0095 en bijgevols bevatten boven "AA — 306 — vermelde 2,270S grm. oxijde slechts 0,56033 germ. ijzeroxijde, hetwelk als zoodanig in het mineraal aanwezig is, en 1,71047 grm. ijzeroxijde beantwoorden aan 1,58945 grm. ijzerprotoxijde. Het ijzergehalte in 100 grm. obsidiaan laat zich hiernaar be- naderend berekenen, tot rijzeroxijde 0,56083 grm. en ijzerprotoxijde 1,58945 w te zamen 2,09976 # ‚waardoor het door optelling der afzonderlijke bestanddeelen in het vermelde resultaat van 100 erm. obsidiaan met 0,17 11 grm. dient verminderd te worden. Je soort. Dit obsidiaan is zwart van kleur, aan de kan- ten doorschijnend; zeer dunne stukjes zijn geheel doorschij- nend. Het bezit sterken glasglans, schelpachtige breuk, grijs achtig witten streek, is niet gestreept, zooals de bovenvermel- de soort, maar vormt eene homogene obsidiaanmassa, hier en daar kleine puimsteenachtige mineralen insluitende. Zijn soortelijk gewigt is 2,879. De analijse op dezelfde wijze bewerkstelligd, als bij de le soort vermeld is, gaf de volgende uitkomsten. Van 3,572 grm. fijngewreven mincraal verkreeg men 2,886 grm. gegloeide Kiezelaarde; 0,020 „ Phosphorzure bitteraarde; OLD „ Yzeroxijde an / Aluinaarde 0,054 / Koolzure kalkaarde, beantwoorden- de aan 0,05024 erm. kalkaarde. 0,020 grm. phosphorzure bitteraarde bevat 0,00755 grm. bitteraarde. Ter bepaling der potassa en soda werden 4,251 grm. zeer fijn gewreven obsidiaan met 20 grm. vloeispaath en zwavelzuur be- handeld en de verkregene zwavelzure alkaliën im chlooralka- liën overbragt; zij wogen 0,467 grm. Hiervan werden verkre- gen 0,621 grm. bij 1000C gedroogd chloorplatina-chloorpo- KJ tassium, beantwoordende aan 0,1896 grm. chloorpotassium en te) dus bij gevolg 0,2774 _ „ chloorsodium 0,4670 / 100 grm. obsidiaan dus 4,4824 grm. chloorpotassium _ En all — 907 — en 6,5564 7 sodium. Het eerste zout beantwoordt aan 2,8521 erm. potassa en het laatste aan 5,4912 grm. soda. Resultaat. 100 grm. obsidiaan bevatten grm. EEE reren otten a el 2 80.105 OEE on) en AMEN. ode oe Leen 19,85A44 BENNEN tor 0E agate delen pra NL volges, 108466 ERRBABEMNIE AL TOE U ad Ad Han al is e AK ZOEN BEER Wte A She mr arie dd EOL le AEN on AED OND, de EDT 28521 Totaal 101,3559 Even als bij de le soort is het ijzergehalte als oxyde en als protoxyde in het mineraal aanwezig en eene juiste bepaling dezer twee ijzerverbindingen moeijelijk. Deze obsidiaansoorten bevatten niet zelden fragmenten van puimsteenachtige mineralen, soms kleine erwtengroote kogeltjes van trachietachtigen aard, welker hoeveelheid zoodanig toene- men kan, dat zulke obsidiaansoorten eenen meer slakachtigen vorm aangenomen hebben. Ook vindt men verscheidene obsi- dianen, die door tusschenlagen van vast met elkander verbon- dene, doch meer of min ontlede trachietachtige steenmassa van elkander gescheiden zijn en tevens het doen voorkomen, als of de verschillende lagen van obsidiaan aan verschillende tijdper- ken van vorming zouden beantwoorden. Voorts vindt men obsi- diaanstukken, welker buitenvlakte geheel ruw is en aan eene hevige inwerking van vulkanische dampen schijnen blootgesteld te zijn geweest. Alle deze bijzonderheden leiden onmiddellijk tot de vraac g, of hier niet door een naauwkeurig plaatselijk on- derzoek de plaats te vinden is, waar in vroegeren tijd het obst- diaan gevormd en deels als lava (gestreept obsidiaan) zich afgezet heeft, deels uit den krater tot op verren afstand (obsidiaan met ingemengde pumsteenachtige en andere mineralen) weggeslingerd — 908 — werd, zelfs tot aan Tjitjalengka, Lelles en andere plaatsen. Door vrijwillige ontleding van het obsidiaan worden er aarden van gevormd, die naar mate de ontleding meer volkomen was, overeenkomen met eene fijne, witte soort van pijpaarde. Sommigen daarvan zijn zandachtig op het gevoel, de meesten meer vet- achtig; meestal zijn ze wit van kleur, doch vindt men ook geelachtig gekleurde eronder. Niet zelden vindt men brokken van deze aarden die den uiterlijken vorm van het obsidiaan behou- den hebben, doch ‘ze zijn gemakkelijk tot een wit of geel- achtig gekleurd poeder te verbrokkelen. De hoeveelheid dezer ontlede obsidiaanmassa schijnt groot te zijn, want bij het gra- ven der waterleiding in de nabijheid van den passangrahan te Goenoeng pasirkiamis kon men ze op eene vrij groote lengte vervolgen, terwijl hare dikte op meer dan vier voeten kon worden nagegaan. Ben dier aardsoorten heb ik scheikundig ontleed; de uit- komsten waren de volgende. Eigenschappen. De aarde is een zeer fijn poeder van eene witte kleur, vetachtig op het gevoel en zuigt het- water sterk in. Ook vormt zij zeer gemakkelijk te verbrokkelen stukken van onregelmatige gedaante, sommige in het midden eene roodachtige kern van minder ontlede steenmassa insluitende. In een kolfje verhit, geeft de aarde veel water. Met een zuur overgoten bruist ze, echter zoo gering, dat het koolzuur- gehalte naauwelijks te bepalen zal zijn. Gegloeid werd zij iets geelachtig gekleurd. Door een kwalitatief onderzoek werden de volgende bestanddeelen opgespoord: kiezelaarde, aluinaarde , ijzeroxyde, kalkaarde, bitteraarde, water, sporen van mangaan, zeer kleine hoeveelheden van alkaliën en van koolzuurgas. Bij 100° C. gedroogd, en gedurende eenige dagen onder eene klok met zwavelzuur bewaard, verloren 6,060 grm. aarde 0,578 grm. aan gewigt = 9,538 ten honderd aarde; zacht ge- gloeid, bedroeg het gewigtsverlies 0,981 grm. of 16,188 ten honderd aarde. Vervolgens werden 9,228 grm. zeer fijngewrevene aarde met genoegzaum zoutzuur in de warmte behandeld, en hetgeen niet OD opgelost werd, verzameld, gewasschen en gegloeid. Het woog 5,874 grm. of 63,654% ten honderd aarde. Het geelachtig gekleurde filtraat vêrdampte men tot op een klein volumen, behandelde het met chloorammonium en ammo- nia, verzamelde de gevormde ijzeroxyde-bevattende aluinaarde, loste haar in verdund zoutzuur op en plofte haar op nieuw door ammonia neder. Na gewasschen, gedroogd en gegloeid te zijn, woog zij 1,740 grm. = 18,856 ten honderd aarde. Zij was lichtbruin gekleurd; haar gehalte aan ijzeroxyde is niet af- zonderlijk bepaald. Uit de filtraten der aluinaarde verkreeg men-oxalas calcis bij 100° C. gedroogd 0,014 grm. wegende en beantwoordende aan 0,00557 grm kalkaarde = 0,05819 ten honderd aarde; en voorts 0,005 grm. gegloeide phosphorzure bitteraarde, bevattende 0,0011 grm. bitteraarde of 0,01191 ten honderd aarde. Het in zoutzuur onoplosbare gedeelte, 5,874 grm. aan gewigt bedragende, werd met koolzure potasech en soda gesmolten, ver- volgens met zoutzuur behandeld, en hierdoor verkregen: 5,599 grm. zuivere kiezelaarde, 0,459 w zeroryde- vrije aluinaarde, 0,045 # bij 100° C. gedroogde oxalas calcis en 0,002 # gegloeide phosphorzure bitteraarde; bedragende deze hoeveelheden 58,507 kiezelaarde ten honderd aarde. 41515 aluimaarde idem. 0,17S7 kalkaarde idem. 0,0079 bitteraarde idem. Telt men deze analijtische uitkomsten bij elkander, dan is de zamenstelling dezer aarde in 100 grm. de volgende. Water. OEL art or ld atra het rk 38 BOERE erna oreert omt en 58507 Aluinaarde eenig ijzeroxyde bevattende …. . 25,6183 OEREN hearts zoet. LOE ar Purnet 10,2569 BRUEraArde. te oto. bets: oatesi ne ve 0,0198 98,5650 Sporen van mangaan, zeer kleine hoeveelhe- EDE den van alkaliën, van koolzuurgas en verlies 1,455 100,000 Deze aarde is dus eene soort van plastische kleiaarde, die tot veelvuldige doeleinden gebruikt kan worden. Het spreekt van zelf, dat de zamenstelling dezer aarde niet overal dezelfde kan zijn. Integendeel kunnen de afzonderlijke bestanddeelen wel in kwantitatief opzigt van elkander verschillen. Die soort van aarde, welke meer zandig op het gevoel is, bevat meer kiezelaarde. De bovenbeschrevene en onderzochte aarde is die, welke ik in grootste hoeveelheid heb aangetroffen. Bid De BrrAr (Gd TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE. FAUNA VAN HET EILAND FLORIS DOOR Dr. P. BLEENER. In het laatst van Februarij 1854 ontving ik cene belang- rijke verzameling vischsoorten van het eiland Floris. Het ei- land Floris eerst sedert kort geheel onder het Nederlandsche gezag overgegaan zijnde, is het gevolg daarvan geweest het plaatsen van eene militaire bezetting te Tuarantoeka. Aan deze omstandigheid is de eerste kennis van dit groote eiland in een ichthyologisch opzigt te danken. De heer J. C. J. Hervmuru, officier van gezondheid 2e kl., te Larantoeka geplaatst zijnde, noodigde ik hem uit, te trachten te Larantoeka eene vischver- zameling voor mij te maken. De heer Hrrimuru heeft aan dit verzoek niet alleen met de meeste bereidwilligheid voldaan, maar mij reeds tijdens zijn verblijf te Laawajong op het eiland Solor, ook eene verzameling van Solorsche visschen doen ge- worden, welke ik reeds in het 5e deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië heb beschreven en welke visschen, als gevangen In Straat Solor en dus ook in de na- bijheid van Floris, ook wel grootendeels, zoo niet alle aan de kusten van Floris terug te vinden zullen zijn. Ik acht het VL 23 Sef. Jr mij een’ aangenamen pligt den heer Heuumurm hier openlijk mijne erkentelijkheid te betuigen voor de door hem ten deze herhaaldelijk betoonde bereidwilligheid. De verzameling van Floris bestaat uit niet minder dan 78 soorten, en brengt alzoo het cijfer der bekende visschen van dit eiland hooger, dan dat van Solor, waarvan tot nog toe slechts 75 soorten bekend zijn. Vergelijkt men de van beide eilanden mij gewordene soorten, dan is het opmerkelijk , dat betrekkelijk slechts weinige soorten op beide eilanden komen, t. w. Serranus alboguttatus CV., Chaetodon virescens CV., Chaetodon vittatus Bl. Schn., Holacanthus bicolor. Bl, Hola- canthus leucopleura Blkr., Acanthurus scopas CV., Antennarius nesogallicus CV., Antennarius horridus Blkr., Amphiprion chry- sargurus Richards, Julis (Halichoeres) elegans K. v. H., Julis (Julis) lunaris CV., Saurida nebulosa CV., Balistes aculeatus Bl. en Ostracion solorensis Blkr. Ik vind mij echter geenszins geregtigd, hieruit te besluiten tot eene belangrijke afwijking in de vischfauna van beide eilanden, maar vermoed veeleer, dat de heer Herrmorm getracht heeft, van Floris vooral soorten te zenden, welke hij op Solor nog niet aangetroffen had, zoodat vele soorten van Floris, welke hij reeds van Solor gezonden had, niet bij de verzameling van Floris gevoegd zijn. De verzameling van Floris bevat weder meerdere soorten, welke zich nog niet in mijn kabinet bevonden en daaronder niet minder dan Il, welke mij voorkomen nieuw te zijn voor de wetenschap, t. w. Apogonichthys perdie, Acanthurus hyp- selopterus, Antennarius leucosoma, Cichlops Hellmuthii, Poma- centrus bifasciatus, Labrichthys eyanotaenia, Julis (Halichoe- res) podostigma, Novacula cephalotaenia, Muraena florisiana, Tetraödon trichodermatoïdes en Hippocampus polytaema. De geheele verzameling was zamengesteld als volgt. 15 1. Apogonichthys perdix Bkr. 2, Grammistes orientalis Bl. Nat. Tijdschr. N. Ind, IV p. 105. 3. Serranus alboguttatus CV. ibid. IV p. 108. 4. B marginalis CV. Verh. Bat. Gen, XXII Perc. Jt 5 pardalis Blkr. ibid, E — 318 — 6. Serranus spilurus Bkr. 7. Mesoprion unimaculatus QG. Verh. Ber. Gen. XXII Pere. 8. Cirrhites graphidopterus Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 106. 9, Holocentrum cornutum Blkr. ibid. V p. 240. 10. 5 diadema Lacép. ibid. III p. 259. 11. pi sammara CV. ibid. III p. 555. 12. Pereis eylindriea CV. ibid. II p. 235. 13. Chaetodon auriga Forsk. ibid. V p. 164. 14. ‚6 baronessa CV. ibid. II p. 239. 15e 25 dorsalis Rwdt. ibid. II p. 240 (Var. macula dorsali dilutiore nulla pinnisque dorsali et caudali vittis nullis). 16. ds ephippium ibid. V p. 337. die 55 lineolatus QG. 18. En virescens CV. Verh. Bat. Gen. XXIII Chaetod. 19. is vittatus Bl. Schn. ibid. 20. Heniochus melanistion Blìkr. Nat. Tijdschr. N. Ind. VI p. 98, 2]. Holacanthus bicolor Bl. ibid. V p. 77. 22, ae dux Lacép. ibid, III p. 757. 23. zi leucopleura Blkr. ibid. V p. 79. 24, (5 Vrolikii Blkr. ibid. V p. 339. 25. Acanthurus hepatus Bl. 26. 55 hypselopterus Blkr. Jr. 55 scopas CV. Nat. T. N, Ind. II p. 348, 28. en strigosus Benn. ibid. IV p. 264. 29. Salarias quadripinnis CV. Verh. Bat. Gen. XXII Blenn. Gob. 30. 5 Korsteri CV. Nat. T. N. Ind. I p. 255. 31. 5 sumatranus Blkr. ibid. I p. 256. 32. Gobius phalaena CV. ibid. II p. 244. 33. Periophthalmus Koelreuteri CV.? ibid. I p. 252. 34. Antennarius horridus Blkr. ibid. V p. 83. 35. 5 leucosoma Blkr. 36. E5 nesogallicus CV. Nat. T. N. Ind. V p. 84. 37. Pseudochromis fuscus Mull. Frosch. ibid. JII p. 708. 38. Cichlops Hellmuthii Bkr. 39. Amphiprion chrysargurus Richards. Nat. T. N, Ind. III p. 560 (sub nom. A. xanthurus Bkr. (nec CV). 40. Pomacentrus bifasciatus Dekr. Al. 53 emarginatus CV. 492, En melanopterus Blkr. Nat. T. Ned. Ind. III p. 562. 43, Dascyllus melanurus Blkr. ibid. VL. p. 109. 44, Glyphisodon rahti CV. Verh. Bat. Gen. XXI Labr. Cten. 45. 55 trifasciatus Blkr. ibid. 46. # xanthurus Blkr. Nat. ®. N. Ind. V p. 345. 47. Heliases frenatus CV. ibid. III p. 710. 48. _, _zxanthochir Blkr, ibid, II p. 248, PA pt IC PE OD € . . tm 69 TO AEL 78. — Did — dk „ Labrichthys cyanotaenia Blkr. . Jalis (Julis) dorsalis QG:'Nat. T. N. Ind. II p. 564. „ ( „ ) lunaris CV. Verb. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. „ (Halichoeres) elegans K. v. H. Nat. T. N. Ind. III p. 289. „ ( _» ) Harloffii Blkr. Verh. Bat. Gen. XXII Gladsch. Labr. „_ ( _» ) hortulanus CV. Nat. T. N, Ind. IV p. 4836. „ ( » ) podostigma Bkr. …f (f 5, J-Spiluras Bkr. Nat. "TN. Fade: Novacula cephalotaenia Bkr. Cheilinus fasciatus CV. Verh. Bat. Ger. XXII Gladseh. Labr. 6 oxycephalus Blkr. Nat. T. N. Ind. V p. 349. Saurida nebulosa CV. ibid. III p. 292 Verh. B. G. XXIV Chiroc. . Rhombus sumatranus Blkr. ibid. I p. 409. Ibid. ‚ Muraena colubrina Richds. 7 florisiana Blkr. 5 micropterus Blkr. Nat. T. Ned. Ind. III p. 298. Tetraödon calamarcïdes Blkr. ibid. Ep. 96. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. Vissch. oe trichodermatoïdes Blkr. Diodon punctatus Cuv. Verh. Bat. Gen. XXIV Blootk. Vissch. Balistes aculeatus B. ibid. XXIV Balist. „ lineatus Bl. Schn. ibid. Nar. T. N. Ind. IL p. 260. „ _ stellatus Lacép. var. Verh. Bat. Gen. XXIV Balist. Monacanthus Houttuyni Blkr. Nat. T. N. Ind. V p. 538. 5 tomentosus Cuv. Vert. Bit. Gen. XXIV Balist. Ostrac. Ostracion cubicus Bl. ibid. 5 solorensis Blkr. Nat. T. N. Ind. V p. 96. . Syngathus haematopterus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Trosk. Vissch. Hippocampus polytaenia Bikr. . Pegasus draconis L Verh. Bat. Gen. Trosk. Vissch. Seyllium maculatum Gr. ibid. XXIV Plagiost. Van de eilanden, welke tot de groep der kleine Soenda-ei- landen gerekend worden, is tot heden toe in een ichthyologisch opzigt slechts iets bekend van Bali, Sumbawa, Floris, Solor en Timor. Van de 4 eerste eilanden wist men tot op mijne onderzoekingen ten dezen opzigte niets, en de kennis der visch- fauna van Timor is door mijne nasporingen meer dan verdub- beld. Volgend overzigt toont aan den tegenwoordigen stand der kennis van de vischfauna van genoemde eilanden — 315 — Overzigt der thans bekende vischsoorten van de Kleine Soenda- eilanden. BEER Nomina systematica. ISIAIEISIE he ENNE Welf: 1. Apogon hyalosoma Blkr. = Ap. thermalis Blkr. (nee CM): 2. _„ __multitaeniatus Ehr. 1 B, melas Blkr. 1 4. _„ __cyanosoma Blkr. 1 D. _„ novemfasciatus CV.=Ap. balinensis Blkr. | 1 1 6. „ cyanotaenia Blkr. Ì A. _„ _Chrysosoma Blkr. 1 8. _„ _tmorensis Blkr. 1 OE roseipinnis CV. 1 10. Apogonichthys perdix Blkr. 1 11. Cheilodipterus quinguelineatus CV. 1 12. Ambassis nalna CV. I 13. se Dussumieri CV. 1 14. Diploprion bifasciatum K. v. H. 1 15. Grammistes orientalis Bl. 1 16. Serranus spilurus CV. 1 F7. „ marginalis CV. 1 18. „ alboguttatus CV. VUE ROR, * mierra-CV. 1 20. „ guttatus CV.=S. cyanostigmatoïdes Blkr. 1 Sr. “crapao CV. 1 32: pardalis Blkr. 11 23. Mesoprion fulviflamma Blkr. 1 24. _„ unimaculatus QG. 1 25. _„ _janthinurus Blkr. 1 26. _„ marginatus Blkr. 1 2%. _„ janthinuropterus BlIkr. 1 28. _„ _immaculatus CV. 1 29. Calveti Blkr. 1 30. Cirrhites graphidopterus Blkr. 1 Bles aprinus CV. je 32. Dules rupestris CV. 1 33. Therapon servus CV. 1 34. <4. ‘theraps CV. 1 89. _„ Cuvieri Blkr. | 36. Holoecentrum orientale CV. 1 37. a diadema CV. 1 1 88. 2 cornutum Blkr. 1 89. È sammara CV. Il 1 40. Percis cylindrica CV. 1 | 41. Sphyraena jello CV. 1 42. ke obtusata CV. 1 43. Polynemus plebejus Brouss. 1 44, Sillago malabarica Cuy.= Sillago acuta CV. L Transport pmm EN ee ke) Go Las) \ — 316 — mmm | 5 3 4 se . LsislZE|S Nomina systematica. =|£ SISIE TEE ja [S u Per transport 45. Upeneoïdes bivittatus Blkr. 46. Platycephalus timorieusis CV. 47. Scorpaena polyprion Blkr. 48. ie bandaneusis Blkr. 49. Pterois volitans CV. BOR … brachypterus, CV. Net. 4 ZedranGie DE tek antennata CV: 53. Apistus Zollingeri Blkr. 5t. 5 marmoratus CV. 55. Pristipoma hasta CV. 56. pe nageb Rüpp. 54. Diagramma polytaenia Blkr. 58. 5 orientale CV, 59. Scolopsides cancellatus CV. hd lineatus QG.? Gl. 2 lycogenis CV. 62. Heterognathodon bifasciatus Blkr. 63. in Hellmuthii Bkr. 64. Dentex hexodon QG. 63, Lethrinus opercularis CV. 5 xanthotaenia Blkr. 67. Caesio coerulaureus Lacép. 68. Gerres oyena CV. 69. _„ _kapas Blkr. 70. Chaetodon ocellatus Bl. 71. n: octofasciatus Bl. 72. 4 lineolatus QG. 73. Á virescens CV. 24. ij vittatus Bl. Schn. 75, 4 vagabundus Bl. 76, 5 selene Blkr. BENN princeps CV. 78, 5 unimaculatus Bl. 79, „dorsalis Rwdt. 80, auriga Forsk. Sl, iÀ baronessa CV. 82, ephippium CV. 83, Heniochus macrolepidotas CV. 81, k melanistion Blkr. 85. Molacanthus bicolor Bl. 86, 4 melanosoma Blkr. 87. 5 semicirculatus CV. 88. _„ _leucopleura Blkr. 89. Vrolikii Blkr. 90. 5 dux Lacép. 91- Platax vespertilio Rüpp. 92 „ \teira CV. Transport me jm ed _— Dm mj mel emd med [nl Te eene! Ie ed ened [Ned ne ed el amd hem jn jm jm mel laad pam. , 4118 25/23!39 — Sl — kao! Nomina systematica. z 5 je EE 5 @ Elaa E mt Per transport 4} 18 Solat | 93. Platax punctulatus CV. os pal el 94 Pimelepterus altipinnis CV. 7 95 Pempheris molucca CV. i 96 8 oualensis CV. î é 97 Toxotes jaculator CV. 1 f 98 Megalaspis Rottleri Blkr. l 99 Selar Hasseltii Blkr. | 100 „ Kuhlii Blkr. 1 - Carangoïdes atropus Blkr. 1 102, pe blepharis Bikr. 103, __ „ _gallichthys Blkr. 1 ó 104, Caranx Forsteri CV. 103. _… _ekala CV. | | 106, Seriola tapeinometopon Blkr. 1 10% Eqaula gomorah CV. | de „ _ filigera CV. 1 EERE oblonga CV. 1 are Amphacanthus scaroïdes Blkr. 1 REN 5 dorsalis CV. J 1 Enk 4 margaritiferus CV.=A. dorsalis CV.? l aid 7 doliatus CV. 1 ih A BE nebulosus CV. L Hie canthurus matoïdes CV. 1 de bd scopas CV. 11 iis. iN melanurus GV. 1 nb. d, strigosus Benn. | 1 En 5 hypselopterus Blkr. | Ì Pr hepatus Bl. Schn. | l 192’ Priodon annularis CV. | | jos: Mugil labiosus CV. 1 ee Dussumieri CV. Ì 195 „ _parsia Ham. Buch. ? LÌ 126, eri borneënsis Blkr., | De Atherina bimanensis Blkr. Ì sa 24 lacunosa Forst. l jad’ Petroskirtes solorensis Blkr. 1 zen: Salarias quadripinnis CV. | l NRE Era Forsteri CV. 1 | 132 „”_, Stmatranus Blkr. fj 1 | 133. Opistognathus solorensis Blkr. | | 134. Gobius Goldmanni Blkr. | Á 135 7 petrophilus Blkr. S 136, > Winquestrigatus CV. 1 1 Ë 135. ze erythrophaios Blkr. , 1 | gap. 0 nox Blkr. 1 nd „ __ Pperiophthalmoïdes Blkr. IJJ. phalaena CV. | 3 140. Trypauchen vagina CV. | | 1 k BRANSPONE ee eee 1 26 33 30,61 Ee: en Solor Timor. 141, Periophthalmus Koelreuteri Bl. Schn. 142. „ __ Freycineti CV. 143. Antennarius raninus Cant. 144. à nesogallieuns CV. 145 is horridus Blkr. 146 À leucosoma Blkr. 147- Plesiops coeruleolineatus Rüpp.=Pl. melas Bikr. 148: Pseudochromis fuscus Müll. Frosch. 149: Cichlops Hellmuthii Blkr. 159- Amphiprion chrysargurus Richds. 151. Premnas biaculeatus Blkr. 152. Pomacentrus vanicolensis CV.=Pristotis fuscus Blkr. 153: 5 katunko Blkr. 154. x trifasciatus Blkr., Pristotis trifasciatns Bkr. 155 En moluccensis Blkr. 156. & violascens Blkr. —=Pristotis violascens Blkr. 157. 5 pavoninus Blkr. 158, & bifasciatus Blkr. 159. d emarginatus CV. 160. a melanopterus Blkr. 161. a fasciatus CV. 162. on littoralis K. v. H. 163. Dascyllus melanurus Blkr. I6t. EE aruanus CV. 165. Glyphisodon bengalensis CV. 166. Le rahti CV. 167. 5 trifasciatas Blkr. 168: 8 xanthurus Blkr. 169: b melas K. v. H. 170: A phaiosoma Blkr. 171: 5 balinensis Blkr. 172: … unimaculatus CV. 173° 5 azureus QG. 174: 5 uniocellatus QG. 175. Heliases frenatus CV. =H. lepisurus Blkr. (nec CV.) 176, a xanthochir Blkr. 177 ke frenatus CV. 178. Labrichthys ecyanotaenia Blkr. 179. Julis (Halichoeres) mola Cuv.—=J. CH.) notoph- thalmas Blkr. 180. „ (C_ „ ) timorensis Blkr. 181. n ( ” ) kawarin. 182.’ „ (_ „ _) Harloffiüi Blkr. 1835. „ _(C_„ _) dieschismenacanthoïdes Blkr. 181. „ (CC _„ ) Hoevenii Blkr. 185. „ _(_ „ ) melanurus Blkr. Nomina systematica. Per transport Transport Bali. Sumbawa Floris. mm 11/26 alas 1 1 ij 1 ij 1 I 1 ijt Ì 1 1 1 1 11 1 1 tof 1 1 1 1 1 1 1 1 ij 1 1 Pl HES 1 1 1 1 1 1 1 1 l 1 1 1 1 t 1 ì 1 1 1 1 _[16/34/51/43/75 — ò19 — bh _ me | ke | ee | ä Nomina systematica. A Alzl=|S ml É zin ie rf Per transport 186. Julis (Halichoeres) modestus Blkr. IC, _) Schwarzii Blkr. 1 l BENNE „) solorensis Blkr.. 1 REC „ _) elegans K. v. H. LL OR CJ miniatus K. v. H. | 1 1 EN WC, _) spilaras Bkr. 1 192. …„ (__ „ -) podostigma Blkr. Ì 193. „ ( __» _) binotopsis Blkr. | Ï 194. „ (C __„ _) phekadopleura Blkr. 1 195. „ (C _„ _) interruptus Blkr. nj 1 1 196. „ ( _„ _) pardaleocephalus Blkr. - l er nd ) hortulanus CV. | 198. „ (Julis) lanaris CV. 1 Ì 199. C _„ ) dorsalis QG. Ì 200. Cirrhilabrus solorensis Blkr. Ì 201. Novacula cephalotaenia Blkr. Ì 202. Cheilinus fasciatus CV. Ì 203. __„ _ ceramensis Blkr. II 204. 5 oxycephalus Blhr. 205. Scarus naevius CV. | 206. _„ _sumbawensis Blkr. | 207. _„ _balinensis Blkr. l 208, Plotosus macrocephalus CV. [ 209, Belone cylindrica Blkr. Ì 210. Hemiramphus fasciatus Blkr. l 211. 5 Bussumieri CV. Ì 212. Harengula moluccensis Blkr. l 213. Meletta Schrammii Blkr. Ì 214. Alausa melanurus CV. 1 215. „ brevis Blkr. Ì - 216. Engraulis encrasicholoïdes Blkr. LI 21%. _„ Russellii Blkr. 1 218. Saurida nebulosa CV. ij ij 1 219. Astronesthes chrysophekadion Blkr. l 220. Rhombus sumatranus Blkr. 8 Ì 221. Synaptura marmorata Blkr. Ì 222. Plaguasia melanopterus Blkr. 1 223. Oxybelus Homei Richds. l 221. Muraena Troschelii Blkr. 1 225. pe micropterus Blkr. Ì 226. 5 colubrina Richards. l 227. g florisiana Blkr. l 228. Tetraödon trichodermatoïdes Blkr. l 229. pl calamaroïdes Blkr, | Ì 230. _ „ _ laterna Richds. | ij 1 231. pt meleagris Soland. | Ì 232, 5 papua B!kr. [1 Ii 1 233. D margaritatus Rüpp. | id Transport . . . {28 38/67/58/89 VL 24 — 920 — Nomina systematica. Per transport ‚ Tetraödon Valentini Blkr. ‚ Diodon punctatus Cuv. = orbicularis Bl. ‚ Balistes aculeatus Bl. senticosns Richds. praslinus Lacép. chrysospilos Blkr. lineatus Bl. Schn. armatus Lacép. stellatus Lacép. conspicillum Bl. Schr. Münncanthas tomentosus Cuv. Ea melanocephalus Blkr. 5 Houttuyni Blkr. ‚ Alntarius laevis Cuv. ‚ Ostracion cornutus L. 5 cubicus Bl. 5 rhinorhynchos Blkr. e solorensis Blkr. 5 tesserula Cant. . Syngnathus haematopterus Blkr, ‚ Solegnathus Blochii Blkr. j. Hippocampus kuda Blkr. 2 polytaenia Blkr. ‚ Pegasus draconis L. . Scyllium maculatum Gr. . Carcharias (Prionodon) melanopterus QG. ‚ FTaeniura lymma MH. Totaal Floris. Solor. Timor. RE O7 z [ZIE s2) AlE | 5 NE 0 TTT 28/38/67/58 89 li 1 1 1 1 Elen 1 1 NT 1 1 1 1 1 1 IIJ Ki). } Nj Hi, 1 ur ii KN 1 0 | Hef Ei a 1-4 1 1 2940/79 74 92 DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE. PERCOÏDEI. Aroaconicurtuys Blkr. Pinnae dorsales 2 distantes alepidotae; ventrales thoracicae, caudalis integra. Dentes setacei maxillis, vomerini et palatini. Praeoperculum edentulum, non emarginatum, intra marginem cristatum. Squamae magnae deciduae. Membrana branchioste- ga radijs 7. Spinae anales 2. Aanm. Dit geslacht staat in verwantschap tusschen Apogon en Pomatomus Cuv., doch heeft de meeste overeenkomst met Apogon, zoodat de reeds daarvan bekende soorten zelfs onder Apogon beschreven zijn (Apogon auritus CV.= Apogon punc- tulatus Rüpp., Apogon amblyuropterus Blkr. olim en Apogon glaga Blkr. olim, Apogonichthijs carinatus Blkr.= Apogon cari- natus CV.) Twee voorname kenmerken echter komen mij voor regt te geven, om deze soorten onder een eigen geslacht te brengen, het ongetand zijn namelijk van het voorkieuwdeksel en het bolle of afgeknotte der staartvin. Door het ongetande preoperkel nadert het tot Pomatomus, doch behalve dat bij dit geslacht de staartvin sterk uitgesneden is, zijn er de rugvinnen en aarsvin schubbig en is het vooroperkel sterk uitgerand, zijn er van de tanden in het gehemelte slechts de ploegbeenstanden aanwezig en is ook de habitus des geheelen ligchaams anders. Apogonichthys perdie Blkr. Apogonichth. corpore oblongo compresso, altitudine 3} circiter in ejus longitudine, latitudine 13 circiter in ejus altitudine; capite 3 et paulo ín longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad }4 in ejus longitudine; ocu- — 322 — lis diametro 3 in longitudine capitis, diametro 2 fere distantibus; linea rostro- dorsali fronte declivi rectiuscula, rostro convexaj; orbita inferne postice sca- briuscula; osse suborbitali, crista praeoperculi intramarginali osseque su- prascapulari edentulis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore sub oculi margine posteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis par- vis subaequalibus, vomerinis in-thurmam “> formem, palatinis utroque la- tere in vittam gracillimam vix conspicuam dispositis; praeoperculo rotun- dato margine plus minusve undulato; operculo spina debili; linea dorsali linea ventrali convexiore; squamis lateribus-20 p‚. m. in serie longitudi- nali, 8 vel 9 in serie transversalis; linea laterali antice tubulis simplicibus notata postice inconspicua; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa vix hu- miliore spinis validis 8° et 4* ceteris longioribus corpore minus duplo hu- milioribus; dorsali radiosa ebtusa convexa corpore multo humiliore spina radio 1° minus duplo breviore; pectoralibus obtusis rotundatis, ventrali- bus acutis et caudali obtusa convexa 5 circiter in longitudine eorporis; anali obtusa convexa dorsali radiosa non humiliore; corpore aurantiaco maeculis et nebulis aurantiaco-fuscis ubigue variegato, fusco genis operculis que profundiore; pina dorsali spinosa violacea; pinnis ceteris aurantiaco- roseis, dorsali 2%, ventralibus, anali caudalique spinis et radiis aurantiaco- fusco variegatis. B.-75.Di-7 — 1/9. P.…2/M. Vel ós A. 2/8. C.17 et lats brem Habit. Larantuka, Floris insulae, in mari. Longitudo speciminis uuici 47'//, Aanm. Deze Apogonichthys is zeer gemakkelijk te herken- nen aan hare patrysachtige kleurteekening. Serranus spilurus CV. Poiss. IX p. 820. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circiter in cjus longi- tudine, latitudine 2 eirciter in ejus altitudine; capite obtusiusculo 84 ad 31 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitu- dine; oculis diametro 44 ad 44 in longitudine capitis; linea rostro-fron- tali valde deelivi rectiusculas rostro ex parte squamato;s maxilla superiore alepidota maxilla inferiore breviore post oculum desinente, dentibus plu- ‘riseriatis serie externa conicis seriebus internis setaceis antice subulatis in thurmas 2 collocatis et insuper caninis 2 magnis; maxilla inferiore dentibus antice plurisecriatis serie interna longioribus, antice caninis 2 medioeribus; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis plus quam 40 parvis aequalibus conspicuis armato; suboperculo edentulo; in- teroperculo margine posteriore superne denticulis parcis serrato; opereulo spinis 3, media superiore et inferiore longiore; dorso elevato valde con- vexos ventre rectiusculo; squamis ciliatis, lateribus 65 p. m. in serie longitudiuali; linea laterali valde curvata sub spinis 6%, 7* et 8* lineae dorsi approximata; pinnis dorsali et anali radiosis rotundatis, dorsali spinosa EBS En dorsali radiosa humiliorespinis 5 vel 6 posticis subaequalibus corpore triplo cireiter humilioribus; pectoralibus obtusis rotündatis 41 ad 41, ventralibus obtusis rotundatis 6 eireiter, eaudali obtusa rotundata 52 ecireiter in longi- tudine corporis; anali spina media spina 1* et spina 3 lougiore et erassiore corpore minus triplo humiliore; colore corpore superne aurantiaco-fusco inferne roseo; dorso lateribusque maculis numerosis sparsis coeruleis; capite dorsoque antice punctis numerosis sparsis profunde fuscis; cauda superne macula magna fuseo-nigra; pinnis aurantiaco-fuscis irregulariter coeruleo ma- culatis et dorsali spinosa excepta margines versus fuscis; caudali postice fascia intramarginali nigra. B. 7D. 9/14 vel 9/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/9 vel 3/10. C. 17 et lat. brev. Synon. Mérou a queue tachetée CV. Poiss. IX p. 320. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speeiminis uniei 126’. Aanm. Deze soort is kenbaar aan hare zwarte vlek op den rug van den staart en hare 9 rugdoornen. De kleuren zijn in de groote Histoire naturelle des Poissons eenigzins anders be- schreven. De lichte vlekken zijn miet geel, zooals daar is aan- gegeven, maar blaauw. De soort was tot nog toe slechts be- kend van Mauritius. CHAETODONTOIDEL Chaetodon lineolatus QG. CV. Poiss. VII p. 31. Chaetod, corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 21 ad 21 in lon- “gitudine corporis; capite valde acuto 33 cireiter in longitudine corporis; oeulis diametro 4 cireiter in longitudine ecapitis; linea rostro-dorsali capi- te valde eoncava nucha convexa lineae rostro-ventrali longitudine aequali vel subaequalis rostro acuto squamoso; praeoperculo edentulo; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali obtusis rotundatis, dorsali obtusangnla, dorsali spinosa spinis posterioribus sub- aequalibus spinis ceteris longioribus; pectoralibus acutiuscule rotundatis 44 eireiter, ventralibus acutis 5 et paulo, caudali extensa convexiuscula 6 eireiter in longitudine eorporis; colore corpore griseo-flavo; fuascia ocnlari oculo latiore violaceo-nigra nucham versus adscendente et nucha et fronte cum fascia lateris oppositi vnita, nucham inter et frontem macula trian- gulari flava; rostro superne et labio superiore nigricantibus ; lateribus vittis transversis 1S vel 19 nigricante-violaceis parum obliquis; dorso postice fascia lata semilunari nigra basi dorsalis spinosae incipiente et basin a- — 324 — nalis mediam versus descendente; dorso insuper curvatura hujus fasciae fnscialata pulcherrime Aava vittis dorsi transversis pereursa; pinnis pectora- libus flavis, ventralibus flavescentibus, dorsali, anali caudalique aurantia= co-flavis; dorsali radiosa media vittis 2 longitudinalibus superiore graci- liore nigricante-violacea; anali violascente marginata; caudali marginem posteriorem versus fascia gracili trausversa violacea antice et postice ni- gro limbata. : B. 6. D. 12/27 vel 12/28. P. 2/15. V. 1/5. A. 8/23 vel 3/23. C. 17 et lat. brev. Synon. Chétodon lindolé CV. Poiss. VIT p. 31. Chaetodon lunatus Ehr. CV. Poiss. VII p. 43. Rüpp. N, Wirb. Faun. Abyss. F. R. M. p. 30 tab. 9 fig. 5. Chétodon luna CV. ibid. Mochhella Arab. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speciminis unici 174, Aanm. De afbeelding van den heer Rüreerr,. beantwoordt zeer goed aan mijn voorwerp, doch heeft het lhigchaam een weinig slanker en mist de bandjes midden over de rugvin. Overigens is er de plaatsing en gedaante der banden volkomen dezelfde. De heer Rürrrur. beweert, dat Chaetodon semilarva- tus Ehr. den jeugdigen toestand van Chaetodon lunatus Ehr. zou daarstellen, welke bewering mij voorkomt nog allezins be- vestiging te verdienen en voor alsnog niet aannemelijk te zijn. De kleuren en hare verdeeling over het ligchaam worden van Chaetodon semilarvatus aanmerkelijk anders opgegeven en men houde in het oog, dat de kleuren bij de soorten van Chaetodon volstrekt niet aan zoo groote wijziging naar de leeftijden bloot staan, als bij vele andere visschen het geval is. De boven- beschrevene soort was tot nog toe slechts bekend van Mauri- tius en de Roode zee. Fene na aan haar verwante soort van Ternate is door mij beschreven in het 4e deel van het Natuur- kundig Tijdschrift voor Nederlandsch Imdië onder den naam van Chaetodon oryeephalus. b d Chaetodon ephippium CV. Poiss. VII p. 61 tab. 174. Lesson Voy. Coq. Zoöl. IL p. 174 Poiss. tab. 29 fig. 1. Blkr. Vierde Bijdr. ichth. Amb. in Nat. Tijdschr. N. md. V p. 997. Variete Regione rostro-ventrali pulchre aurantinco-flava, fascia ocuiari nigra flavo limbata superne nucham inferne interopereulum at- tingente, filo dorsali nullo, pinna anali non vittata, cauda fasvia transversa fusca. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speciminis unici 72''/, Aanm. Niettegenstaande de afwijkingen in kleurteekening van Chaetodon ephippium, zooals ik die ter bovenaangehaalde plaatse beschreef naar een voorwerp van 150’, houd ik on- derwerpelijk kleiner voorwerp voor dezelfde soort, daar zij in habitus en de eigenaardige groote zwarte rugvlek geheel over- eenkomt. Fene vergelijking van meerdere voorwerpen van ver- schillende grootte zal noodig zijn, om te kunnen beslissen of de verschillen in de kleurteekening toe te schrijven zijn aan ver- schil in leeftijd of sekse of wel tot eene vaste verscheidenheid behooren. TEUTHIDES. Acanthurus hepatus Bl, Schn. Syst. posth. p. 211. CV. Porss. X p. 154. tab. Bushn. Natural. Laibrar. Ichth. II p. 147 tab. 19. Aecanth. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 2# in ejus longt- tudine, latitudine 34 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4% ad 43 in longitudine corporis, vix altiore quam longo; oculis diametro 4 eirciter in longitudine eapitis; lineis rostro-frontali et interoculari con= vexis; rostro obtuso; osse suborbitali oculi diametro plus duplo altiore; dentibus maxilla superiore utroque latere denticulatis p. m. 12, maxilla inferiore apiee tri-ad quinquedentatis p. m. 16; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato; operculo non, osse scapulari parum striatis; cute gra- nulis spinulosis parvis conspieuis confertis sessilibus scabra, granulis ros- tro majoribus laminaeformibus pentagonis, hexagonis et rotundis stellatim rugosis; linea lateral parum conspicua; cauda spina oculo longiore; pin- nis dorsali et anali postiee humilibus angulatis; dorsali spinosa dorsa- li radiosa paulo altiore spinis 7 posterioribus subacqualibus corpore tri- plo eireiter humilioribus; pectoralibus acutis 42 circiter, ventralibus acu- tis spina crassa radiis non breviore 9 circiter, caudali extensa convexius- cula angulis aenta 6 fere in longitndine corporis; colore corpore griseo- coernleo ventre plus minusve flavescente: dorso maxima parte nigro, magnam lateram partem et antice maculam magnam oblongam capite non breviorem amplectente, superne antice in fasciam curvatam oculum attingentem, postice in fascias 2 caudalis apices superiorem et inferiorem attingentes producto; cauda pinnaque caudali flavis, flavo figuramr trigo- nam referente apice trigoni ante spinam caudalem porrecto; pinnis dorsa- hi et anali margaritaceis aurantiaco nebulatis basin et marginem liberum versus violascentibus;s pectoralibus violascentibus radiis anterioribus 1° excepto flavis; ventralibus margaritaceo-roseis radiis flavis. B 5. D. 9/20. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/19 vel 3/20. GEO et TIRED nen: Synon. Jkan Biroe langit matanja v. Visch met het hemelsblaeuw oog Valent. Ind. Amb. III p. 473 fig. 404, Purpre Kroonvisch Valent. ibid. p. 472 No. 402. Mepatus Gronov. No. 353. Chaetodon coerulescens dorso nigro; cauda fere aequali, ex albi- do et nigro varia; aculeo ad caudam utringue uno versus caput directo Seb. Thesaur. III p. J04 tab. 33 fig. 3. Theuthis hepatus L. Gm. Syst. Nat. ed. 13* I p. 1562, Acanthurus theuthis Luacép. Poiss. IV p. 549, 553. Acanthure theutis Lacép. ibid, IV p. 548. Acanthure hépate CV. Poiss. X p. 134, tab. Yellow bellied Acanthurus Bushn. Natur. Librar. Ichth. IL p. 147 tab, 19. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speeiminis unici 162/’/, Aanm. In de groote Histoire naturelle des Poissons is Rr- NARD's Groot Hilander (Poiss. Mol. II tab. 12 fig. 55) ver- keerdelijk tot Acanthurus hepatus gebragt, terwijl later in het- zelfde werk dezelfde soort, zoo als juist is, tot deaxthurus hu- meralis CV. is teruggebragt. De buikvinnen hebben elke 5 stralen, doch men ontwaart er zonder dissektie slechts 2 of 3, vermits zij gedeeltelijk elkander bedekken. Gedeeltelijk ook zijn de achterste stralen doornachtig, als wilden zij een’ doorn vormen, even als de achterste straal bij Amphacanthus. af Ke ú ‚i k BB Acanthurus hypselopterus Blkr.- Acanth. corpore oblongo compresso, altitudine 22 eirciter in cjus lon- gitudine, latitudine 4 ecirciter in ejus altitudine;s capite rostro acuto dj eireiter in longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 8 fere in longitudine capitis; linea rostro-frontali concava; linea inter- oculari convexiuscula; sulco praeoperculari trigono conspicuo; osse sub- orbitali oculi diametro altiore; dentibus maxilla superiore utroque latere denticulatis p. m. 14, maxilla inferiore apice tri-ad quinguedentatis p. m. 16; praeoperculo valde obtusangulo; operculo vix, osse scapulari valde striatis; cute granulis spinuliferis minutissimis confertissimis scabra, gra- nulis rostro parcioribus; cauda spina oculo breviore; linea laterali sim- plice valde conspieua; pinnis dorsali et anali maxime elevatis, parte ra- diosa parte spinosa multo altioribus rotundatis; dorsali corpore altiore spina postica spinis ceteris longiore corpore humiliore; anali ecorpore multo humiliore; peetoralibus acutis 4 eirciter, ventralibus acutis 6 circi- ter, caudali extensa convexa angulis acuta 5 circiter in longitudine cor- poris; corpore nigro-violaceo, rostro fuscescente-violaceo coeruleo punetato; fasciis corpore 6 transversis flavis coeruleo limbatis, fascia 1* praeopercu- lari, 2* nucho-operculo-ventrali, ceteris dorso-analibus; pinnis dorsali, a- nali ventralibusque nigricante-violaceis, pectoralibus violaceis, caudali fuscescente-aurantiaca basi flava. B. 5. D. 4/3lvvel 4/32. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/25. C. 16 et lat. brev. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speciminis unici 139'//. Aanm. Deze sierlijke soort herinnert door hare vormen 4- eanthurus velifer Bl. doch is daarvan gemakkelijk te onder- kennen aan hare nog hoogere rugvin en geheel andere kleur- teekening. De Zhan Kipasdjantan van VaveNmijnN (Ind. Amb. UI fig. 449) of de Courkipas van Rrnarp (Poiss. Mol. T tab. 19 No. 107), welke in het groote vischwerk tot Aeant/hurus velifer Dl. gebragt is, komt mij voor eene eigene soort te zijn, welke nader aan de onderwerpelijke verwant is dan aan decaz- tlvurus velifer Bl, doch slechts twee dwarsche ligchaamsban- den heeft en de rug- en aarsvin overlangs geband. Ik stel voor deze soort te noemen Acanthurus kipas. VI 25 — 328 — PEDICULATI. Antennarvus leucosoma Blkr. Antenn. corpore ovali compresso, altitudine 24 circiter in ejus longí- tudine, latitudine 21 circiter in ejus altitudine; oculis diametro 5 eirciter in longitudine maxillae superioris; rictu subverticali postrorsum descen- dente; dentibus intermaxillaribus et inframaxillaribus pluriseriatis gracili- bus acutis subaequalibus; vomero-palatinis 2- vel 3- seriatis, in thurmas 4 oblongas arcum efficientes dispositis, thurmis spatio glabro a se invi- eem remotis; lingua antice membrana libera lanceolata acute producta; apertura branchiali rotunda oeulo majore; cute toto corpore spinulis mi- nimis confertis oculo nudo vix conspicuis scabra; capite superne dorso- que antice tuberculis aliquot osseis parvis longitudinaliter seriatis; fim- briis eutaneis conspicuis nullis; radio rostro libero tuberculo scabriusculo apice rostri inserto 5 eirciter in longitudine corporis apice fimbriato; pinna dorsali spinosa spina 1° sublibera obtusa maxime antrorsum flexili, spina 2° spina 1* multo minus duplo, maxilla superiore non longiore, membrana lata antrorsum flexili; dorsali radiosa analique rotundatis alti- tudine,‚subaequalibus, dorsali anali plus duplo longiore; caudali rotundata 4 circiter in longitudine corporis; ventralibus maxilla superiore vix bre- vioribus; ecorpore pinnisque margaritaceis vel albidis, punctis numerosis sat confertis fuscescente-violaceis notatis, maculis fuscescente-violaceis in- super majoribus rotundis corpore 3, media pinna pectorali, dorso caudae et membrana spinae dorsalis 2°° unica, dorsali radiosa 4 vel 5 macula basin posteriorem versus maculis ceteris in seriem longitudinalem dispo- sitis majore, caudali 4 macula basi superiore maculis ceteris in seriem transversam dispositis majore; fascia corpore insuper transversa irregulari fascescente-violacea a dorso ante initium dorsalis radiosae axillas versus descendente; spina dorsali 1* ejusque membrana superne fuscescente-vio- laceis. B. 6. D. 2— 12 (3 post. fiss.). P. 10 (simpl.). V.5 (Gimpl.) A. 6 (omn. fiss.). C. 9 (omn. fiss.). Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speciminis unici 56///, Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan haar wit of parelkdeurig ligchaam, aan de violetachtige zeer kleine vlek- jes waarmede ligchaam en vinnen geteekend zijn, en voorts aan het aantal en de plaatsing der grootere ronde vlekken op lig- chaam en vinnen. PSEUDOCHROMIDES. ; Pe Cichlops Hellmuth Blkr. Cichl. corpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitudine, latitudine 2 cireiter in ejus altitudine; ecapite obtuso convexo 44 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 cireiter ia ejus longitudine; oeulis diametro 32% circiter in-longitudine capitis; rostro obtuso oculo bre- viore;s osse suborbitali oculi diametro multo humiliore; maxilla superiore 24 eirciter in longitudine capitis, sub oculo desinente; maxilla inferiore paulo prominente; rietu valde obliquo; dentibus maxilla superiore plurise- riatis serie externa conicis majoribus antice caninis 2 magnis, maxilla inferiore antice biseriatis lateribus uniseriatis, antice serie externa cani- nis 2 magnis, lateribus inaequalibus caninoïdeis; dentibus vomerinis et palatinis parvis, vomerinis in vittam subsemilunarem, palatinis vix con- spicuis utroque latere in thurmam minimam a dentibus vormerinis remo- tam dipositis; maxillis, rostro mentoque alepidotis; fronte, vertice ossi- busque opercularibus totis squamosis anacanthis; praeopereulo margine rofundato membranaeceo crenulato; squargis ciliatis, lateribus 60 p. m. in serie longitudinalis; linea laterali tubulis simplicibus notata sub radio dor- sali 18° ecirciter interrupta, sub radio 16° vel 17° reïncipiente; pinnis, ventralibus exceptis, basi squamosis; dorsali ante radicem pectoralis inci- piente, postice acuta, radio longissimo 12 circiter in altitudine corporis, radiis anticis radiis posticis longissimis duplo vel plas duplo brevio- ribus; peectoralibus obtusis rotundatis, ventralibus acutis et caudali ob- tusa rotundata 5 et paulo in longitudine corporis; anali postice acu- ta dorsali non vel vix humiliore; colore corpore superne fuscescente-ru- bro, inferne dilute rubro; rostro praeoperculoqgue vittis pluribus obliquis coeruleis; oculo vitta coerulea cincta; nucha dorsoque antiee maculis par- vis numerosis coeruleis; pinnis imparibus violaseentibus; dorsali dimidio anteriore punetis numerosis rubris vel violaceis dimidio posteriore ut ct anali vittulis rubris vel violaceis brevibus in series plures obliquas dis- positis notatis; pectoralibus ventralibusque rubris, peetorali basi imma- culata. NOD 2/25 vel 2/26. P. 2/16 V.-1/5. A. 3/14 vel 3/15, C. 17 et lat. brev. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speciminis unici 119'//, Aanm. Deze soort is zeer na verwant aan. Cichlops spi- lopterus Blkr. (Nat. Tijdschr. N. Ind. V p. 168) van Makas- sar, doch behalve eenige higte verschillen in de afmetingen, welke minder op een soortelijk verschil duiden, heeft Cichlops — 930 — spilopterus de achterhelft des ligehaams veel donkerder dan de voorhelft, de vertikale vinnen donker violet, de aarsvin on- gevlekt en eene donkere vlek boven aau de basis der borstvin. Niettegenstaande deze afwijkimgen in de kleurteekening zou het toch wel kunnen zijn, dat beide tot eene zelfde soort behoo- ren, wat echter eerst beslist zal kunnen worden, nadat meer- dere. voorwerpen van verschillenden leeftijd zullen onderzocht zijn. LABROÏDEL CTENOÏDEL Pomaecentrus bifasciatus Blkr. Pomac. corpore oblongo compresso, altitudine 23 ad 2% in ejus longi- tudine, latitudine 24 eirciter in ejus altitudine; capite obtusiusculo convexo 4 fere in longitudine corporis, aeque alto cireiter ac longo; oculis diame- tro 24 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali sub oculo oculi diametro triplo circiter humiliore, non emar- ginato, edentulo; dentibus maxillis acutiusculis maxilla superiore p. m. 22, maxilla inferiore p.-m. 18; praeoperculo reetangulo angulo rotundato, margine posteriore dentibus valde econspicuis; operculo postice spinulis 2 planis obtusis; linea laterali sub anteriore dimidio pinnae dorsalis radio- sae interrupta; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa spinis posterioribus subaequalibus spinis anterioribus lon- gioribus, membrana interspinali parum emarginata; dorsali radiosa ob- tusa rotundata parte spinosa paulo altiore; pectoralibus obtusis 42 ecirci- ter, ventralibus acutis radio lo producto 32%, caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 44 eireiter in longitudine corporis; anali obtusa rotun- data; colore corpore flavescente, ventre margaritaeeo, cauda aurantiaco; nucha fascia transversa violaeeo-nigra opercula versus descendente; dorso sub spinis dorsalibus posterioribus faseia lata transversa violaeco-nigra pinna dorsali adseendente et sub linea laterali diffuse pinnam analem versus deseendente; osse suborbitali vittae curvata coerulea; pinnis flavis vel aurantiacis. Habit. Larantuka, in mari. Liongitudo speciminis unici 48///, Aanm. Deze soort is kenbaar aan haar ongetand onderoog- kuilsbeen, geelachtige kleur van ligchaam en vinnen en voor- namelijk aan de twee violet-zwarte dwarsche banden van den nek en tusschen de rug- en aarsvin. ale CTG LABROIDEL CYCLOIDEI. Larricuruys Blkr. Dentes maxillares uniseriati conici, utraque maxilla antice caninis eurvatis maxillaque superiore angulo oris canino promi- nente. Caput, regione oculo-maxillari excepta, totum squamosum. Maxilla superior non protractilis. Praeopereulum edentulum u- bique squamosum. Linea lateralis continua. Pinnae verticales squamosae. Membrana branchiostega radiis 5. Spimae dorsales 9. Aanm. Dit geslacht staat in verwantschap tusschen Zabroï- des Blkr., Labrus Cuv., Cleptieus CV. en Julis CV. Van Za- Öroïödes verschilt het door de afwezigheid van de veelreijige borstelvormige tanden in de kaken; van Cleptieus, door het niet uitstrekbare van de bovenkaak en de afwezigheid van pre- operkeltandjes; van Ju/is, door het geheel beschubt zijn der wangen; en van Zabrus, door de beschubte vinnen, geheel be- schubt preoperkel, mondhoekstanden, weinig talrijke rugdoor- nen en habitus, welke laatste meer heeft van dien van Clep- ticus. Bij enkele soorten van Labrus zijn ook wel mondhoeks- tanden aanwezig en de rugdoornen even weinig talrijk, maar de vinnen zijn er schubloos en de preoperkelrand evenzoo, ter- wijl er de habitus die van Labrus is. Zabrus poecilopleura CV. van Nieuw Zeeland, welke ik slechts uit de beschrijving in het groote vischwerk ken, zou wel tot Zabrichthys kunnen behooren, te oordeelen naar hare hoektanden, kleinen bek en 9 rugdoornen, doch van de verhouding der schubben op het preoperkel en de vinnen zie ik daar geen gewag gemaakt, zoodat ik hieromtrent slechts kan gissen. Zabrus Gaiji CV. van het eiland Juan Fernandez, insgelijks eene soort met 9 rugdoornen, behoort, maar de fraaije afbeelding m de Historia de Chile te oordeelen, geheel tot Labrus CV. Liabrichthys cyanotaenia Blkr. Labrichth. corpore oblongo compresso, altitudine 4 cireiter in ejus longitudine, latitudine 22 eirciter in ejus altitudine; capite acuto 3% cir- citer in longitudine corporis; altitudinc ecapitis 14 circiter in ejus longi- tudine; oculis diametro 54 circiter in longitudine capitis; linea rostro- frontali rostro inferne concaviuscula fronte convexa; labiis latis earnosis; maxillis aequalibus, superiore ante oeulum desinente; rictu parvo; denti- bus maxillis conicis acutis, maxilla superiore antice caninis 4 curvatis medioeribus et utroquc latere dente unico magno prominente; maxilla in- feriore antice caninis 2 curvatis et utroque latere dentibus 4 vel 5 coni- cis acutis postrorsum versus decrescentibus; squamis fronte, genis mento- que parvis squamis operculo multo minoribus; squamis corpore magnis, lateribus 25 p. m. in serie longitudinalis linea laterali tubulis simplicibus notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spinis posterio- ribus spinis ceteris longioribus, parte radiosa postice acuta; pectorali- bus obtusis 6 circiter, ventralibus acutissimis 34 ad 8% circiter, caudali obtusa rotundata 54 circiter in longitudine corporis; anali postice acuta; corpore umbrino-violaceo, vittis 15 p. m. longitudinalibus cephalo-cau- dalibus coeruleis; pinnis imparibus fuscescente-violaceis flavo margina- tis, dorsali et anali vittis longitudinalibus frequenter interruptis coeruleis, caudali guttis coeruleis et dimidio posteriore vittis 2 vel 1 transversis se- milunaribus coeruleis; pectoralibus basi nigricante-violaceis post basin au- rantiacis dimidio posteriore violaceis; ventralibus nigricante-violaceis vit- tis longitudinalibus coeruleis. B. 5. D. 9/11 vel 9/12. P. 1/12. V.l/ónf, AS Alp vele et lat. brev. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speciminis unici 128///. Julis (Halichoeres) podostigma Blkr. , Jul. (Halich.) corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine, Jatitudine 24 ad 2% in ejus altitudine; capite acuto 44 ad 42 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 in ejus longitudine; oculis dlametro 34 ad 4 in longitudine capitis; linea rostro-frontali de- elivi rectinseula vel concaviuscula; labiis carnosis; maxillis subacqualibus, superiore ante oeulum desinente; dentibus maxillis conicis acutis anticis 2 caninis medioeribus; maxilla superiore angulo oris dente prominente medioeri; squamis lateribus 27 p. m. in serie longitudinalis linea Jaterali tubulis plus minusve ramosis notata; pinnis dorsali et anali postice an- gulatis; dorsali spinosa dorsali radiosa paulo humiliore spinis posteriori- bus spinis anterioribus longioribus subaequalibus; pectoralibus acutiuscule rotundatis 5% ad 5%, ventralibus acutis 64 ad 6%, caudali obtusa con- vexa 54 ad 5% in longitudine corporis; colore capite, corpore antice caudaque postiye rubescente, corpore medio et postice violaceo; capite vittis rostro-oeulari, suboculari, postoculari supraocularibusgue rubris coe- ruleo marginatis; squamis corpore post basin pectoralis plurimis singu- — 993 — lis macula oblonga transversa nigricante-violacca et stria transversa coe- ‚ rulea; axilla superne macula nigra coerulea cincta; pinnis rosco-rubris vel dilute rubris, dorsali et anali vittis pluribus transversis obliquis ni- gricante-violaceis coeruleo limbatis, dorsali radiosa analigue coeruleo mar- ginatis; pectorali violascerte basin versus pulchre flava, basi superne ma- eula oblonga transversa nigra; ventrali media macula oblonga transversa nigra coeruleo cincta; caudali immaculata, B. 6. D. 9/12 vel 9/13. P. 2/12. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 14 et lat. brev. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo 4 speciminum 82//’ ad 110///, Aanm. Deze is de 47e soort van Julis van den Indischen Archipel mijner kollektie. Zij behoort tot de groep van Ha- lichoeres met onbeschubte rug- en aarsvinnen, groote ligchaams- schubben, met de schubben der borstdriehoeken (de ruimte tusschen kop, borst- en buikvin) kleiner dan die der zijden en ongeband ligehaam. In bouw is zij verwant aan Julis (Hali- choeres) prosopeion Blkr. Zij laat zich gemakkelijk onderken- nen aan de sterke afscheiding van het violette en het oranje- roode des ligchaams en voorts aan de zwarte vlek midden op de buikvin. Novaeula eephalotaenia Blkr. Novae. corpore oblongo compresso, altitudine 42 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 24 fere in ejus altitudine; capite acuto 41 fere in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 1} circiter in ejus longitudine; oculis diametro 44 ecirciter in longitudine ecapitis; linea rostro-frontali ante oculos concaviuscula; labiis latis carnosis; maxillis aequalibus superiore sub ocu- lk limbo anteriore desinente; rietu mediocris dentibus maxillis conicis a- cutis antieis 2 caninis curvatis; squamis lateribus 25 p. m. in serie lon- gitudinali; eapite toto fere alepidoto regione postoculari squamulis aliquot tantum; linea laterali gub dorsali radiosa posteriore interrupta singulig squamis tubulis parum ‘ramosis vel subsimplicibus notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spinis 2 anticis flexilibus spinis ceteris longioribus; dorsali radiosa analique postice angulatis angulo rotundatis; pectoralibus obtusis 64 ecireiter, ventralibus acutiusculis 8 circiter, cauda- Ji obtusa convexa 6 et paulo in longitudine corporis; colore corpore fus- eescente-violaceo; squamis plurimis vittula verticali rubra; capite postice vittis 4 profunde violaeeis coeruleo limbatis, superiore nucho-oculari, 2° ad scapulo-oeulari, 53° opereulo-oeulari, 4* pracopereulo-ceulari; pinnis dorsa- — 934 — li et anali violaceis faseiis numerosis obliquis eonfertis profuande violaeeis, dorsali spinam 1" inter et 2" et 2m inter et 8" macula magna profunde coerulea et ante maeculam ecoeruleam gutta pulcherrime flava; axillis nigris ; peetorali aurantiaca basi nigrieante-violacca; ventrali nigra; caudali basi et postiee aurantiaca medio nigrieante-violacea coeruleo guttulata. B. 6. D. 9/12 vel 9/13. P. 1/18. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/18. C. 14 et lat. brev. Habit. Larantuka, in mari. Lougitudo speciminis unici 149///, Aanm. Mijn eenig specimen heeft veel geleden, zoodat de opgegevene kleuren, vooral die der rug- en aarsvin, welke op meerdere plaatsen ingescheurd zijn, slechts der juistheid nade- ren. De soort is overigens gemakkelijk van de bekende soor- ten van Novacula te onderkennen aan haar violet ligchaam, aan de oog-operkelbanden enz. In habitus heeft zij, even als Novaenla julioïdes Blkr., meer van eene Julis dan van eene Novacula, doch de verlenging en buigzaamheid der eerste rug- vindoornen en de achteroogschubjes laten geen’ twijfel over omtrent hare plaatsing onder Novacula. MURAENOIDEI. Muraena florisiana Blkr. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 17 eireiter in ejus lon- gitudine; capite 7 circiter in longitudine corporis; altitudine ecapitis 24 ad 22 in ejus longitudine; oculis diametro 10 eireiter in longitudine ca- pitis; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; rostro a- euto convexo non vel vix ante maxillam inferiorem prominente; rietu post oeulos producto 24 eirciter in longitudine capitis, superne poris magnis valde conspicuis eineto; dentibus palatinis acutis biseriatis u- troque latere serie externa p. m. 10, serie interna p. m. 3; dentibus na- salibus acutis dentibus palatinis majoribus periphericis uniseriatis 12 ad 14, linea disco nasali media 2 vel 3 subulatis; dentipns vomerinis obtusis subgraniformibus p. m. 12 irregulariter biscriatis seriebus ubique ap- proximatis spatio glabro a dentibus masalibus remotis; dentibus infra- maxillaribus acutis anticis biseriatis lateralibus uniseriatis, serie externa utroque latere p. m. 20, serie interna utroquc latere p. m. 3; apertura branchiali in media altitudine corporis sita; cute laevis linea laterali po- ris conspicuis notata; pinna dorsali paulo ante aperturam branchialem ineipiente, corpore plus duplo humiliore; anali in media longitudine cor- poris incipiente, corpore plus triplo humiliore; corpore pinnisque flaves- centibus ubique violaceo-fusco dense reticulatis, fuscescente regione sub- et postmaxillari parciore. B.? D. 308 p. m. C. 10 p. m, A. 215 p. me Habit, Larantuka, in mari. Longitudo 2 speciminum 180''’ et 184///, Aanm. Wat het tandenstelsel betreft behoort de onderwer- pelijke soort tot de groep van Muraena tAyrsoïdea Richds., Murae sathete Ham. Buch., Mwraena tile Cant., Muraena li- terata Blkr., Muraena ceramensis Blkr. en Muraena Boschit Blkr. Zij onderscheidt zich van die alle, deels door bijzonder- heden van het tandenstelsel, door de lengte van de beksplect, de hoogte der vinnen, de plaatsing van den anus, de kleurtec- kening en de getallen der vinstralen. Zij is nog het naaste verwant aan JZwraena ceramensis Blkr. (Nat. Tijdschr. N. Ind. II p. 69, Verh. Bat. Gen. XXV Muraen. p. 51) en verschilt daarvan slechts door geringe afwijking in de kleurteekening en de getallen der tanden, alsmede doordien de stralen bij Muraena ceramensis talrijker zijn t. w. D. 840 p. m. A. 240 p. m. Muraena ecolubrina Ricliards. Ichth. Voy. Ereb. Terr. p. SS. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 16 ad 17 circiter in ejus longitudine; capite acuto 8 fere in longitudine corporis, duplo eirci- ter longiore quam alto; venlis diametro 7 vel 8 in longitudine capitis; na- ribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; rostro aeuto eonvexo oeulo vixlongiore non ante maxillam inferiorem prominente; rietu post oeulos, produeto 24 eireiter in longitudine eapitis; dentibus palatinis acutis biseriatis serie externa utroque latere p. m. 18, serie interna utroque latere 2 vel 3: dentibus nasalibus acutis subulatis dentibus palatinis longioribus peripherieis uniseriatis p. m. 14; linea disco nasali media dentibus 3 vel 4 longitudi- naliter seriatis; dentibus vomerinis obtusis uniseriatis 6 ad 8 spatio glabro a dentibus nasalibus remotis; dentibus inframaxillaribus antiee biseriatis, late- raliter uniseriatis, serie externa utroque latere p. m. 17 anterioribus la- teralibus longioribus, serie interna utroque latere p. m. 3; apertura bran- ehiali in media altitudine corporis sita; cute laevis; linea laterali dimidio corporis posteriore eonspieua; pinna dorsali ante aperturam branchialem incipiente, corpore plus duplo humiliore; anali vostice in dimidie eorpo- x — 936 — rìs anteriore ineipiente; colore corpore pinnisque flavescente-margaritacev dorso fuscescente-aurantiaco arenato; faseiis corpore transversis violacco- nigris pinnas amplectentibus 15 spatiis margaritaceis gracilioribus, fascia 1* oculari, 22 operculari, 3° branchiali; ano fasciam 7" inter et 8® perforato. B.? D. 352 p. m. A. 236 ps-m. Ce 10 pir ms Synon. Muraena fasciata Banks. et Soland. Mss. p. 68? (apud Richards. Ichthyol. Voy. Ereb. Terr. p. 83). Conger fasciis brunneis et pallide fuseis transversis alternatis Comm. (ap Lacép. Poiss. V p. 641). Muraenophis colubrina Lacíp. Poiss. V p.641, 642 tab 19 fig. 1. Murénophis colubrine Lacép. ibid. Ophithoraz colubrina MacCl. Apod. Fish. Beng. in Caleutt. Journ. Nat. Hist. Vo pss2ls. Jepwi-earhu Indig. Ins. Soecietat. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo speeiminis unici 166''’, Aanm. Mijn specimen beantwoordt zeer goed aan de be- schrijving van den heer Rrcmarpson en wijkt daarvan slechts af door onbeduidende verschillen in de getallen der tanden, welke rangschikking er overigens volkomen dezelfde is als door den heer RrcmArpson is aangegeven. Muraena colubrina L. Gmel. is misschien dezelfde soort en in het Systema naturae, ed. 13% gekenmerkt als volgt. #M. pinnis pectoralibus nullis, corpore fasciis annulatis alternatim flavis nigrisque vario. Bod- daert apud Pallas N. nord. Beiijtr. 2 p. 56 t. 2 fie. 3” Dit laatste werk niet ter mijner beschikking zijnde, kan ik over de daarvan aangehaalde afbeelding niet oordeelen. Wat echter ver- der in het artikel Mwraena colubrina van het Systema naturae gezegd wordt, dat namelijk de soort zeer kleine schubjes en’ zeer kleine oogen zou hebben, past noch op mijn voorwerp, noch op eenige soort van Muraena, zijnde van geene enkcle species eene beschubte huid bekend. « GYMNODONTES. Tetraödon trichodermatoïdes Blkr. Petraöd, corpore subelongato cylindraceo, ventre aëre non repleto altitu- dine 44 ad 5 in ejus longitudine; capite acuto 4 circiter in longitudine — 7 — corporis; linea rostro-frontali econcava; oculis superis (cornea) diametro 52 ad 6 in longitudine capitis diametris plus quam 2 distantibus; papil- lis nasalibus utroque latere 2 oblongis basi unitis; maxilla superiore ante. maxillam inferiorem prominente; capite totoque corpore spinulis brevibus bene conspicuis scabris; labiis, basibus pinnarum caudaque postice gla- bris; linea laterali inconspicua; ventre aere repleto corpore multo altiore; pinnis flabelliformibus ‘rotundatis, dorsali plus duplo anali minus duplo altioribus quam basi longis, dorsali anali altiore; eaudali 5 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne olivaceo-fusco inferne flaves- cente griseo; ventre-maculis rotundis sparsis parvis nigricantibus; cute aperturam brachialem inter et basin pectoralis nigricante; pinnis dorsali, anali et caudali aurantiaco-viridibus apicem versus violascentibu, pectora- libus membrana coerulescentibus radiis aurantiacis. Di 1/8 vel 1/9. P. :2/16 vel 2/17. A. 1/8 vel 1/9. C. 1/8/Y vel k 1/9/1. Habit. Larantuka, in mari. Longitudo 2 speciminum 190’'’ ad 220'//, Aanm. In mijne Nieuwe tientallen diagnostische beschrij vingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Suma- tra, opgenomen in het 5e deel van het Natuurkundig Tijd- schrift voor Nederlandsch Indië, beschreef ik (bladz. 532) eene soort onder den naam van Zetraödon trichoderma, aan welke de onderwerpelijke zeer na is verwant. Zij heeft nagenoeg de- zelfde kleuren van ligchaam en vinnen en zelfs de buikvlekken zijn er even spaarzaam en verspreid, maar het valt in het oog dat Petraödon trichoderma de huiddoorntjes veel langer heeft en borstelvormig, terwijl deze bij Zefraödon trichodermatoïdes niets bijzonders bezitten. Deze verschillen in de lengte der huiddoorntjes zijn niet aan verschil in leeftijd toe te schrijven, want mijn voorwerp van fefraödon trichoderma is 150” lang, en = 40,13 » 100,66 SAND 1 en 2 blijkt derhalve de zamenstelling van de te onderzoeken stof te zyn: Water 5,71 ‘5410/09. de stof —= 19,412 » t kool = 28,853 Eh Bitumineuse koo 515) | Kool Eedoet ezeknor 95,07 Anorg. bestanddeelen — 65,44 | IJ zerkies eds EE KG OA 99,503 (1) In het geneeskundig tijdschrift is, door eene fout in de berekening, het waterghalte voor zooveel te min opgegeven, als de hoeveelheid org. stof te hoog staat opgeteekend. Tee WEN — 988 — Uit dit onderzoek is dus gebleken: dat de te onderzoeken stof is Aoolschiefer of bitumineuse schie- ferthoon, waarvoor ze reeds dadelijk is aangezien ; dat de verhouding der anorganische bestanddeelen is uit te drukken door de formule 4 (5 Si, 2 AI) Den dat deze dus geene stoffen bevatten, die als vergiftig erkend zijn; dat ook de organische bestanddeelen, bitumineuse kool, van zoodanige geaardheid zijn, dat zij niet bepaald als vergiftig kunnen worden aangemerkt (B. No. 14). Weltevreden, den 1Oden Maart 1854. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN HET MINERAALWATER UIT DE MODDERWEL, VOORKOMENDE OP BEN PAAL AFSTANDS VAN DE DESSA LABAN, DISTRIKT GOENONG KENDING, REGENTSCHAP SOERABAJA. DOOR P. B. MAER B. De heer KorrMmaNN, lid der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië heeft der Vereeniging, bij schrijven van den 2Zlsten November 1858 eene kruik met modderwater aangeboden , voorkomende op een paal afstands van de dessa Laban, residentie Soerabaja. Volgens mededeeling van den heer KorrmannN ligt de dessa Laban op eenigen afstand van den grooten binnenweg en het minerale water borrelt aldaar met modder gemengd 1/3 tot 1 voet hoog uit den grond op uit eene omtrent twee voeten breede ovale opening en bezit eenen sterken walgelijken en ziltigen reuk eenigzins overeenkomende met den modderreuk der wellen van Bledoek, residentie Samarang. Eigenschappen van het minerale water. Het water heeft eenen zoutachtigen niet onaangenamen smaak, zwak aardolieachtigen reuk en alkalische reaktie. Zijn soortelijk — 390 — gewigt is 1,016 bij 26° C.; de weging van het water in een daartoe geschikt glas. was wegens de vele ontwikkeling van koolzuurgas moeijelijk; zij kon eerst na eenige uren tijds plaats hebben, toen de gasontwikkeling bijna geheel had op- gehouden. Het minerale water woog 66,162 grm, terwijl onder dezelfde omstandigheden het gedestilleerd water 65,122 grm. woog. Op de oppervlakte van. het water dreef een fijn vliesje van aardolie. Van daar de reuk van het water. Chloorcalcium en ammonia bragten dadelijk een wit precipitaat in het water te weeg; omgeschud ontwikkelde het water vele gasblazen; na bij- voeging van zoutzuur werd veel gas onder opbruisen uitgedre- ven. Tot kokens toe verhit, werd het water troebel; tot droog- wordens toe uitgedampt werd een kristallijn zout verkregen van eene graauwachtig witte kleur en aardolieachtigen reuk. Door gloeijing werd het zout eerst donkerder gekleurd, smolt later tot eene heldere parel, die na bekoeling dof werd en vele kleine scheurtjes aannam. Met het gekookte, gefiltreerde, sterk alkalisch reagerende water, werden de volgende proeven genomen. Na verzadiging met zoutzuur waarbij koolzuurgas ontwikkeld werd, vormde chloorpalladium weinig joodpalladium; chloorba- rium bragt geene reaktie te weeg; met amylumpap en chloor- water behandeld, werd de joodreaktie, echter geene broom- reaktie, waargenomen; gekoncentreerd zijnde en met potassa verhit, werden er sporen van ammonia ontwikkeld; gekoneentreerd en met zoutzuur zuur gemaakt zijnde, werd kurkumapapier na het droogen brun gekleurd. Tot droogwordens toe uitgedampt en het zout met alkohol en zwavelzuur gemengd, vervolgens het mengsel aangestoken, kon men, zoo lang veel alkohol voorhanden was, slechts hier en daar in de buitenste vlam eene groenachtige kleur waarnemen; was echter de alkohol bijna geheel weggebrand en blies men vervolgens de vlam uit om haar onmiddellijk weder aan te steken, dan kon men in ’% begin der ontbran- ding eene zeer duidelijke, schoone groene vlam waarnemen. Deze proef op boorzuurreaktie heb ik wel tien malen herhaald en — 391 — telkens dezelfde uitkomsten verkregen. Het gekookte, met zout- zuur verzadigde, water tot droogwordens toe uitgedampt, het zout met chloorplatina en wijngeest behandeld, werden er kleine hoe- veelheden potasch ontdekt. Na verzadiging met salpeterzuur werd door salpeterzuur zilveroxyde chloorzilver geprecipiteerd, dat eenig joodzilver bevatte. Mineraal water tot droogwordens toe uitgedampt, met weinig water opgenomen met zoutzuur behandeld, vervolgens gefiltreerd en een gedeelte der vloeistof met eenig ijzerchloried en azijnzure potasch behandeld, zonderden na verloop van eenigen tijd sporen van phosphorzuur ijzeroxyde af; een ander gedeelte der vloeistof met zwavelzuur en een kristal van ijzervitriool behandeld, deden geen salpeterzuur herkennen. De gedurende het koken van het water zich afzonderende deelen bestonden uit kiezelaarde, sporen van iijzeroxyde, kool- zure kalkaarde en koolzure bitteraarde. Door dit kwalitatief onderzoek zijn de volgende stoffen aan- getoond : Potassa (zeer weinig); soda; kalkháarde; bitteraarde; kiezel- aarde (zeer weinig); sporen van tjzeroryde en van ammonia; koolzwurgas; sporen van phosphorewur; boorzuur; ehloors 1ood. KWANTITATIEVE ANALIJSE. 1. Bepaling van het Chloor. 57,12 grm. water gaven 1,958 germ. bij 100e C. EEN chloor- eu jood- zilver; 100 erm. water 3,39224 grm. Volgens de 2de bepaling bevatten 100 erm. water 0,002696 grm. jood gevende met 0,002294 „ zilver. 0,00499 _ / _ joodzilver. Deze hoeveelheid afgetrokken van het chloor- en joodzilver, blijft 3,88725 grm. chloorzilver, waarin bevat zijn 0.83733 grm. chloor. 2. Bepaling van het Jood. 117,71 grm. water gaven 0,0045 erm. joodpalladium (het was gedroogd boven zwavelzuur in het luchtledige gedurende zes dagen), bevattende 0,003173 grm. jood. AT — 992 — 100 grm. water dus 0,002696 erm. jood gevende met 0,000393 „/ sodium. 8,003089 « joodsodium. 3. Bepaling van hel Chloorpotassium. 109,252 grm. water gaven volkomen droog zout, wegende 2,067 grm.; door behandeling met gedestilleerd water bleven onopgelost 0,0122 grm.; het filtraat na verzadiging met zoutzuur met chloorplatina behandeld, bij zacht vuur tot droog- wordens toe uitgedampt en met wijngeest opgenomen, gaf 0,010 germ. bij 100° C. gedroogd chloorplatina-chloorpotassium, voor 100 grm. water 0,009153 grm. bedragende, waarin bevat zijn 0,002795 grm. chloorpotassium, bevattende 0,00133 grm. chloor. 4. Bepaling van het Chloorsodium De geheele hoeveelheid chloor in 100 grm. water is 0,83733 grm.; aan het potassium is gebonden —= 0,00133 wv, afgetrokken, blijft 0,83600 „, gevende met 0,54872 wv sodium. 1,88472 « chloorsodium 5. Bepaling der Koolzure soda. Het zout verkregen door uitdamping van 117, 625 grm. water in gedestil- leerd water opgelost, en de oplossing na verzadiging met zoutzuur en wegdrijven van het overtollig toegevoegde zoutzuur, na genoegzaam met water te zijn verdund, met salpeterzuur zilveroxyde behandeld, gaven bij 100e C. gedroogd chloor- en joodzilver, wegende 5,458 grm.; voor 100 erm. water 4,6402 grm. bedragende; hiervan afgetrokken het joodzilver = 0,00499 grm., blijft 4,63521 grm. chloor- zilver; voorts afgetrokken het chloorzilver , beantwoordende aan het in 100 erm. water aanwezige chloor =3,38725 grm. blijft 1,241796 grm. chloorzilver, beant- woordende aan 0,46368 grm. koolzure soda (watervrij). 6. Bepaling der Boorzure soda. De bepaling van het boorzuur is uiterst moeijelijk en naauwelijks direkt uit te voeren; zij wordt meestal uit het verlies berekend; het boorzuur in het minerale water aanwezig, bedraagt buitendien weinig. Berekent men de hoeveelheid der boor- zure soda uit het verschil der in water oplosbare vaste deelen van het water met de afzonderlijk bepaalde verbindingen, dan verkrijgt men het volgende cijfer. In de 3de bepaling is vermeld, dat 109,252 grm. water 2,0548 grm. volko- ren drooge vaste deelen geven, die in water wederom oplosbaar zijn; voor 100 grm. water 1,8808 grm. bedragende; NSO ee de afzonderlijke bepalingen gaven voor 100 grm. water: Koolzure soda 0,46368 grm. Chloorsodium 1,384712 wv Chloorpotassium 0,00279 Joodsodium ij 8 d Ë : 5 pi d 0,00309 » 1,85428 » Het verschil — 0,02652 grm. geeft de benaderende hoeveelheid der boorzure soda. ik Bepaling der in gedestilleerd water onoplosbare deelen der vaste deelen van het water. Uit de 3de bepaling blijkt, dat 109,252 grm. water slechts 0,0122 grm. in gedestilleerd water onoplosbare deelen van de vaste deelen bevatten. Zij werden ontleed in 0,0008 grm. gegloeiijde kiezelaarde, 0,011 grm. bij 1009 C. gedroogden oxalas calcis, gelijk aan 0,00755 grm. koolzure kalkaarde; 0,0055 grm. gegloeide ‚ phosphorzure bitteraarde, bevattende 0,002 grm. bitteraarde, gevende 0,00416 grm. koolzure bitteraarde. Het iijjzergehalte was onweegbaar. 100 grm. water bevatten dus: 0.000732 erm. kieezlaarde. 0.006896 „/ koolzure kalkaarde. _0.003807 „ bitteraarde. Sporen „__ iijzerprotoxyde. 0.011435 7 Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Koolzure soda 0,46868 / kalkaarde 0,00689 Pi bitteraarde 0,00581 Chloorpotassium … 0,00279 3 sodium 1,58472 Joodsodium 3 0,00809 Boorzure soda 0,02652 Kiezelaarde 0,00078 1,89223 — 99 — Koolzuurgas onbepaald, in vrij groote hoeveelheid. Organische stof Koolzuur ijzerprotoxyde Phosphorzure kalkaarde Ee Chloorammonium Opmerkelijk is de aanwezigheid der boorzure verbinding in dit water. Het is bekend, dat het boorzuur op slechts wei- nige plaatsen aangetroffen wordt. FAUNAE FCHTIYOLOGICAE JAPONICAE SPECIES NOVAE AUCT, P. BLEEK A IR. Ik deel hier mede de diagnostische beschrijvingen van een aantal nieuwe vischsoorten van Japan, alle gevangen in de baai van Nagasaki, in de omgeving van Decima. Deze be- schrijvingen zijn uittreksels uit eene grootere bijdrage, bestemd voor het 26e deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarin ik de fau- na van Japan ten opzigte van nog een aantal andere visch- soorten heb toegelicht, en tot welker zamenstelling ik aanlei- ding gevonden heb in eene zeer rijke verzameling, mij op het einde van het jaar 1858 geworden door de welwillend- heid van den heer A. N. Worrr, vroeger pachter van den Japanschen handel, die zich op mijn verzoek zeer bereid be- toond heeft, tijdens zijn jongste verblijf te Decima, niet al- leen Visschen, maar ook Krustaceën en Mollusken voor mij bijeen te brengen. Het is mij eene aangename taak de heer Wortrr hier openlijk mijne erkentelijkheid te betuigen voor zooveel betoonde welwillendheid. MULLOIDEI. Upeneus spilurus Blkr. Upen. corpore oblougo eompresso, altitudine 44 fere in ejus lamgitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 4 et paulo in longi- VL 50 MARE is wilg p Vd A : ARP Se Je 0 , Re er We — 996 — tudine corporis; altitudine capitis 14} ad 14 in ejus longitudines linea rostro-frontali convexa; oculis diametro 4 et paulo in longitudine ecapitis; rostro oculo duplo fere longiore superne squamoso; osse suborbitali ocu- li diametro altiore; maxilla superiore squamata maxilla inferiore longiore ante oculum desinente; dentibus utraque maxilla 16 ad 20; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato; operculo spina acuta; cirris inframaxil- laribus opercula attingentibus; squamis lateribus ctenoïdeis 28 p. m. in serie longitudinalis linea laterali arborescente; pinna dorsali spinosa dor- sali radiosa multo altiore acuta spina 8* spinis ceteris longiore corpore multo humiliore; dorsali radiosa analique altitudine subaequalibus acutis non emarginatis; pectoralibus acutiuscule rotundatis et ventralibus acutis 52 circiter, ecaudali profunde excisa lobis acutis 48 eirciter in Jongitudine corporis; colore corpore, dorso et rostro violascente-roseo, lateribus ro- seo, ventre flavescente-roseo; cauda medio eirciter pinnam dorsi £7 in- ter et pinnam caudalem macula magna rotunda violaceo-nigra supra li- neam Jlateralem; pinnis roseo-rubris. Á B. 4. D. 8—1/8 vel 8—1/9. P. 2/14. V. 1/5. A. 2/6 vel 2/7. C. 15. et lat. brev. / Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo speciminis unici 160///, Aanm. Deze soort is na verwaut aan Upeneus chrysopleu- ron Blkr., doch laat zich bij den eersten oogopslag onderken- nen aan de zwarte staartvlek, die nabij den rug van den staart een weinig nader bij de staartvin dan bij de 2e rugvin geplaatst is en de zijlijn naauwelijks raakt. Overigens ontwaar ik geene bandteekening op het ligchaam en ook niet de kleine schub- vlekjes, welke bij Upeneus chrysoplehron bestaan. Laatstge- noemde soort heeft bovendien het profiel van kop en snuit aanmerkelijk boller en eene zwarte okselvlek. SCLEROPAREI. Dactylopterus japonicus Blkr. Pactylopt. corpore elongato depresso, altitudine 7 circiter in ejus lon- titudine, latiore quam alto; capite quadrangulari toto scabro obtuso abs- que processubus osseis 5% ecirciter ìn longitudine corporis latiore quam alto; fronte inter oeulos concava; rostro obtuso ante os prominente; oculis diametro 3 eirciter in longitudine capitis absque processubus; osse subor- bitali margine inferiore crenulato-denticulato postice spina brevi obtusa; maxilla superiore maxilla inferiore longiore sub pupilla desinente; scuto 5 4 — 99 — capitis utroque latere in processum latum rugosum carinatum apice acu- te rotundatum sub spina dorsalis spinosae verae 1" desinente; incisura in- terparietali supra praeoperculum desinente, trigona, lata, latitudine postice nt ejus longitudine; spina praeoperculari basin ventralium vix vel non attingente; squamis dorso lateribusque singulis media carina elevata cari- nis postice laminaeformibus denticulatis; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali; radio dorsali 1° antico libero filiformi capite cum pro- cessubus vix breviore; pinna dorsali proprie sie dieta pinna dorsali radio- sa non humiliore; pectoralibus latissimis caudalem attingentibus; ventra- libus acutis curvatis capite absque processubus paulo brevioribus; anali obtusa rotundata corpore humiliore; caudali truncata 52 circiter in longi- tudine corporis; corpore superne dilute coeruleo maculis numerosis rotun- dis aurantiaco-rubris, inferne margaritaceo-roseo; genis fasciis 2 trans- versis latis diffusis fuscescentibus; filo dorsali antico ejusque membrana nigris; dorsali-spinosa aurantiaco-violascente fusco nebulata; dorsali radio- sa membrana hyalino-rosea radiis aurantiacis fusco variegatis; pectorali- bus medio viridescente-violaceis striis numerosis longitudinalibus viridi- flavis et maculis parvis viridi-luteis in series irregulares transversas dis- positis, antice et postice pulcherrime maculis et vittis aurantiaco-rubris et coeruleis et maculis rotundis fuscis variegatis; pinnis ceteris membrana margaritaceis radiis aurantiaco-roseis, caudali radijs plus minusve fusces- cente variegatis. B. 7. D. 1—1—6—8 (penult. 2 fiss.). P. 5/29 vel 5/28. V. 1/4. A. 6»: 3/1 /8. Synon. Dactyloptera orientalis T. Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 37 tab. 36 (mee CV). : Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo speciminis unici 236'//. : Aanm. Het is meer dan waarschijnlijk, dat van het geslacht Dactylopterus vrij talrijke soorten bestaan. Swainson, in het 2° deel van zijne Natural History of Fishes, Amphibians and Reptiles or Monocardian animals, Append. p. 415 — 418, heeft reeds eene proeve geleverd om de bij verschillende schrijvers afgebeelde soorten naar hare soortelijke karakters te kenschet- sen. Mijne verzameling bevat thans 4 soorten van Dactylo- pterus, drie van den Indischen Archipel, en de bovenbeschrevene. Deze heeft ongetwijfeld het meest van Dactylopterus orientalis CV. doch zij laat zich daarvan gemakkelijk onderkennen, be- halve aan de kleuren, doordien bij Dactylopterus orientalis de schilduitsteeksels van den kop spitser zijn en de groeve tusschen die uitsteeksels van achteren met de breedte anderhalf maal of — 998 — meer gaat in hare lengte, langs de uitsteeksels gemeten. Bo- vendien heeft Dactylopterus orientalis CV. de borstvinnen langer. Prionotus japonicus Blkr. " Prion. corpore elongato, altitudine 5% eirciter in ejus longitudine; ca- pite tetragono 4 eirciter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12, latitudine 13 ad 12 in ejus longitudine; vertice rostroque spinis nul- lis; orbita superne postice incisura profunda et tuberculo spinaeformi, superne antice spinis 2; oculis diametro 3% ad 38 in longitudine capitis, minus diametro 1 distantibus; orbitis superne parum convexis; scuto car pitis vbique granoso granulis confertis numerosis; rostro genisque radia- tim rugoso-granosis; sulco oculo-nasali postice sub oculo producto gla- bro; incisura interparietali paulo’ breviore quam postice lata antice trun= cata; processubus occipitalibus (suprascapularibus) multo longioribus quam basi latis, granosis, margine denticulatis, carina elevata crenulata postice spina acuta sub spina dorsali 3* circiter desinente; linea interoculari con- cava; linea rostro-frontali deelivi econcaviuscula; processubus nasalibus trigonis serratis basì latioribus quam longis spina prominente vix longiore quam basi lata; incisura rostri superne acutangula; maxilla superiore maxilla inferiore longiore paulo ante oculum desinente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis aequalibus, vomerinis minimis in vittam transversam curvatam, palatinis vix conspicuis utroque latere in vittam gracilem dispo- sitis; labio inferiore non fimbriato; osse suborbitali non carinato; prae- operculo obtusangulo angulo et inferne spinula brevi parum conspicua; O- perculo subradiatim granoso spina acuta; Osse scapulari granoso-rugoso carina elevata cum spina acuta capite minus triplo breviore; squamis la- teribus ex parte ctenoïdeis ex parte eyclovïdeis 45 ad 50 p. m. in serie longitudinali; linea laterali singulis squamis tubulis pluribus basi anpulari unitis divergentibus notata; suleo dorsali scutis spinaeformibus utroque latere 22 armato scutis anterioribus, superne serratis; pinna dorsali spino- sa dorssli radiosa multo altiore, spinis validis 2* ceteris longiore corpore paulo humiliore, spinis anterioribus praesertim crenulatis scabris; dorsali radiosa obtusa angulata corpore multo humiliore; pectoralibus latis obtu- sis 24 âd 22, ventralibus obtusis angulatis 4} ad 4%, caudali extensa truncata vel vix emarginata 5 circiter in longitudine corporis; radio pec- torali libero ceteris longiore capite paulo breviore; anali dorsali radiosa humiliore margine inferiore convexiuscula; corpore superne violascente- rubro, inferne roseo vel margaritaceo; pinnis dorsalibus, ventralibus et caudalí roseis, anali margaritaceo-rosea, pectorali facie anteriore radiis rosea membrana violacea, facie posteriore dimidio superiore vwiridi-viola- cea fasciis pluribus transversis azureis dimidio inferiore macula maxima Ee oid — 999 —: eapite vix minore nigra eoeruleo cincta; radiis peetoralibus liberis roseo- violaceis. B. 7. D. 9— 2/12 vel 2/13. P. 1 simpl. + 8 fiss. + 2 simpl. + 8 liber. V. 1/5. A. 11 simpl. + 3 vel 4 fiss. C. 11 vel 13 et lat. brev. Habit. Nagasaki, in mari, Longitudo 3 speciminum 183''/ ad 140'//, Aanm. Deze soort is gemakkelijk van de haar verwante te onderkennen aan hare lange borstvinnen, aan de groote met azuur gezoomde zwarte vlek en de fraaije azure dwarsche ban- den op de achtervlakte dezer vin, aan de afwezigheid van zwarte rugvinvlek, aan hare groote borstvinnen, aan de getal- len der vinstralen, korten preoperkeldoorn, enz. Platycephalus macrolepis Blkr. Platyceph. corpore elongato depresso, altitudine 8 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine maxima 5% circiter in ejus longitudine; capite de- presso 3% in longitudine corporis; latitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis oblongis diametro 82 in longitudine capitis, diametro 1 eirciter distantibus; orbitis eirris nullis; rostro oculo non longiore; spi- nis utroque latere vertice 9, orbita 7 antice 1 tantum, nasalibus 5 vel 6, eristis suborbitalibus p. m. 30, praeoperculo 3 superiore inferioribus mul- to longiore, operculo 2 cristis edentulis, suprascapularibus 2, scapulari l crassa; maxilla superiore maxilla inferiore breviore sub oculi dimidio anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis minimis, vomerinis in thurmas 2 oblongo-rotundas distantes, palatinis utroque latere in vit- tam gracilem dispositis; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; linea laterali spinulis nullis armata; pinnis dorsalibus et corpore altitudi- ne subaequalibus; pectoralibus 73, ventralibus analem subattingentibus 54, caudali integra leviter convexa 6 et paulo in longitudine corporis; colore corpore superne umbrino-viridi fasciis latis diffusis fuscescentibus 5, in- ferne margaritaceo; pinnis dorsalibus, ventralibus et caudali flavescenti- bus, pectoralibus roseo-aurantiacis, anali margaritacea; dorsali radiosa et ecaudali radiis punctis olivaceis, pectoralibus et ventralibus radiis punctis fuscis variegatis. B. 7. D. 1—8— 1/10 vel 1/11. P. 2 simpl. + 12 fiss. + 7 simpl. V. 1/5. A. 1/11 vel 1/12. C. 12 et lat. brev. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo speciminis unici 140///, Aanm. Deze soort zou men bij den eersten oogopslag lig- telijk voor Platycephalus spinosus T. Schl. aanzien , wegens haren meot — 400 — algemeenen habitus en groote ligchaamschubben. Zij is echter stellig eene andere soort en bij nadere studie gemakkelijk te herkennen aan slanker ligchaam en slankeren doch betrekkelijk korteren kop, aan aanmerkelijk minder talrijke boven-en voor- oogkuils-doornen , ongetanden ondersten operkeldoorn en geheel ongewapende zijlijn. Ook zijn er de straalvlekjes, vooral die der staartvin, kleiner, de schubben een weinig talrijker, de buikvinstralen met bruine vlekjes geteekend, enz. Even als Pla- tycephalus spinosus is deze soort verwant aan Platyeephalus tuberculatus CV., Platycephalus serratus CN. en Platyeephalus pristiger CV. Van geen dezer drie soorten zie ik de getallen der schubben opgegeven, doch volgens de korte beschrijvingen in de groote Histoire naturelle des Poissons zijn zij van de onderwerpelijke door volgende karakters te onderkennen. Platycephalus serratus CV. Kop 4 maal in de lengte des ligchaams. Interoperkel met 2 kleine doornen. Rugvin van boven met eene zwarte vlek. Staartvin zwart ge- rand. Buikvinnen ongevlekt. P. 19. A. 11. Platyeephalus pristiger CV. Naar voren gekeerde scherpe interoperkeldoorn. Operkeldoornkam ruwachtig. Staart- vin zwartachtig. A. 11. SPAROIDEI. Chrysophrys Schlegeliù Blkr. Chrysophr. corpore oblongo compresso, altitudine 84 ad 84 in ejus lon- gitudine, latitudine 22 ad 23 in ejus altitudine; capite 4 et paulo in lon- gitudine corporis, aeqne alto circiter ac longo; oculis paulo a linea ros- tro-frontali remotis, diametro 32% ad 32 in longitudine capitis, diametro 1 eireiter distantibus; linea rostro-frontalt deelivi recta; linea interoculari convexiuscula; rostro acutos osse suborbitali sub oculo oculi diametro multo humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore sub anteriore oculi dimidio desinente; dentibus maxillis anticis 6 caninis co- nicis curvatis; dentibus ceteris maxilla superiore quadriseriatis serie ex- terna anterioribus 4 conicis obtusis, ceteris ut et dentibus seriebus inter- nis graniformibus molaribus molari ceteris multo majore nullo; dentibus — 401 — Ì ceteris máxilla inferiore subtriseriatis vel biseriatis serie externa anteriori- „bus conicis obtusis, ceteris ut et seriebus internis graniformibus molaribus molari eeteris multo majore nullo; praeopereulo subrectangulo angulo ro- tundato; operculo spina obtusa; linea laterali valde curvata; squamis lateribus 45 p. m. in serie longitudinali, 16 vel 17 in serie transversali; pinna dor- sali spinosa dorsali radiosa multo altiore spinis validis 4° ceteris longiore corpore paulo plus duplo humiliore; dorsali radiosa obtusa convexa; pec- toralibus acutis 32, ventralibus acutis 51 ad 52, caudali emarginata lobis acutis 42 circiter in longitudine corporis; anali spina media spinis ectc- ris multo longiore et crassiore 63 ad 52 in longitudine corporis, 12 ad 12 in longitudine capitis, parte radiosa spina media multo humiliore vix emarginata; colore corpore superne griseo inferne argenteo; dorso lateri- busque junioribus fasciis transversis latis diffusis fuscescentibus 6 vel 7; squamis praeoperculo maculis fuscis series longitudinales 5 ad 6 efficien- tibus; squamis dorso lateribusque singulis medio fuscescentibus; pinnis fuscescente-griseis vel griseo-violaceis interdum aurantiacis; dorsali spino- sa nigro marginata. B.6. D. 1/1l vel 11/12. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. Genet dat. brev. Synon. Chrysophrys longispinis CV. Poiss. VI p. 85 ex parte. T. Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 68 tab. 32. Tsin Japonens. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 2 speciminum 160'/' et 186''/, Aanm. De fraaije afbeelding in de Fauna Japonica laat weinig te wenschen over. De dwarsche rugbanden zijn bij mijn kleinste exemplaar nog zeer goed zigtbaar, doch bij het grootere ziet men niets daarvan. Ik ben in het bezit van 6 voorwerpen van CArysopArys longispinis CV. van Calcutta, welke ik beschreven heb in mijne Nalezingen op de ichthyologische fauna van Bengalen en Hin- dostan, opgenomen in het 25e deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hoe- zeer deze voorwerpen slechts eene lengte hebben van 67 tot 125'” en dus kleiner zijn dan de beide bovenbeschrevene, laat hunne vergelijking echter met vrij groote juistheid beslissen, dat de Bengaalsche en Japansche voorwerpen, hoe na ook aan el- kander verwant, tot twee verschillende soorten behooren. Die van Bengalen, welke ik onder de Cuviersche benaming laat, onderscheiden zich standvastig van de Japansche door betrek- — 402 — kelijk hooger ligchaam, minder scherp profiel, langeren kop, eenige schubben minder op eene overlangsche rei, door verder: onder het oag reikende bovenkaak en betrekkelijk dikkere rug- vindoornen en langeren 2" aarsvindoorn. Bovendien schijnt bij de Bengaalsche het aantal van 12 rugdoornen en bij de Japansche dat van 11 rugdoornen normaal te zijn. Dentex Aypselosoma Blkr. Dent. corpore oblongo compresso, altitudine 22 circiter in ejus longí- tudine, latitudine 3 fere in ejus altitudine; capite convexo obtuso 34 ad 4 fere in longitudine corporis, altiore quam longo; oeculis diametro 3 fere in longitudine eapitis; lineâ rostro-frontali ante oculos convexiuscula, rostro rectiuscula vel concaviuscula; fronte usque inter oculos squamata; rostro obtuso non convexo oculo breviore; osse suborbitali postice sub- rectangulo angulo rotundato sub oeulo oculo multo minus duplo humilio- re; maxillis aequalibus, superiore sub pupilla desinepte; dentibus maxil- lis pluriseriatis serie externa conicis majoribus, maxilla superiore caninis 4 magnis, maxilla inferiore caninis 6 mediocribus; praeoperculo squamis in series 5 dispositis, subrectangulo angulo rotundato, limbo squamoso, margine crenulato-denticulato; squamis ciliatis, lateribus 50 p. m. in se- rie longitudinali, 19 p. m. in serie transversali; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa altiore, spinis mediocribus non flexilibus 4* ceteris longi- ore corpore multo plus duplo humiliore; dorsali radiosa obtusa rotunda- ta; peetoralibus acutis 82 circiter, ventralibus acutis radio nullo produc- to 51 ad 6 fere, caudali emarginata lobis acutis 5 circiter in longitudine corporis; anali spina media spinis ceteris et radiis longiore valde crassa; colore corpore pinnisque pulchre roseo; dorsali flavo nebulata; fascia in- teroculari lata flava. B. 6. D. 12/10 vel 12/11. P. 2/13, V. i/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 2 speciminum 142'/' et 173/'/, Aanm. Van Japan waren tot nog toe slechts drie soorten van Dentex bekend, t. w. Deuter griseus T.Schl., Denten se- tigerus T.Schl. en Deuter Thunbergië CV. De onderwerpelijke is kenbaar aan haar hoog ligchaam en hoogen stompen kop, beschubten preoperkelrand, 12 rugdoornen en beschubt voor- hoofd. Zij schijnt na verwant te zijn aan Deuter maroccanus CV. (Poiss. VI p. 174) welker korte beschrijving er geheel op — 403 — past, doch welke gezegd wordt in habitus te gelijken op Dez- ter maerophthalmus CV. en dus daarnaar te oordeelen slanker van ligehaam en spitser van profiel is. In habitus heeft Den- ter hypselosoma meer van eene Pagrusof Chrysophrys dan van eene Dentex. Lethrinus nematacanthus Blkr. Lethrin. eorpore oblongo compresso, altitudine 4 fere in ejus longitu- dine, latitndine 2 et paulo in ejus altitudine; capite acuto 4 fere ad 82 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12 in ejus longitudine oculis diametro 34 ad 34 in longitudine capitis; linea rostro-frontali rostro superne et fronte convexa, rostro inferne concaviuscula; linea interoculari convexa; nucha non gibbosa; rostro acuto oculo non multo longiore; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore paulo ante oculum vel sub oenli margine anteriore desinente; dentibus utraque maxilla serie externa anti- ce caninis 4 magnis curvatis externis maxilla inferiore praesertim extror- sum spectantibus, lateribus antice conicis postice obtusis rotundatis; den- tibus seriebus internis minimis; labiis crassis; palato antice papillis valde eonspicuis in thurmam collocatis; osse suborbitali angulo oris oculi dia- metro non vel paulo altiore; praeopereulo rotundato; operculo postice spina unica plana; linea dorsali rotundata; squamis ciliatis, lateribus 48 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinis gracilibus 2* ceteris lon- giore corpore minus duplo humiliore apice flexili, parte radiosa rotunda- ta radiis 4°, 5* et 6* interdum plus minusve productis; pectoralibus acutis AL circiter, ventralibus acutis et caudali emarginata lobis acutis 5 circi- ter in longitudine corporis; anali spina 3* spinis eceteris longiore parte radiosa postice angulata paulo humiliore; colore corpore superne rostro- que aureo-olivaceo inferne roseo-margaritaceo; dorso Jateribusque fasciis 4 vel 5 longitudinalibus aurantiacis; regione postscapulari sub linea la- terali macula magna fuscescente; dorso, lateribus capiteque maculis irre- gularibus oblongis diffusis fuscescentibus; labiis aurantiacis; pinnis roseo- aurantiacis et pectoralibus exceptis spinis et radiis maculis fuscescentibus variegatis. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. é Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 2 speciminum 170/'/ et 242''!, Aanm. Im de Fauna Japonica is slechts eene enkele soort van Lethrinus van Japan vermeld, t. w. ZetArinus haemato- pterus T.Schl. Volgens Brocm zou ook zijne Sparus choero- MTN Vief “ ( nd BN TN . A ; Ek, tr ‘g — 404 — rhynchus (Lethrinus choerorhynehus CN.) bij Japan voorkomen. Daar Broer echter bijkans standvastig Japan met Java ver- warde blijft de woonplaats dezer soort nog onzeker. Deze Le- thrimus wordt gezegd na verwant te zijn aan Zethrinus gend- vittatus CV., doch hooger van ligchaam te zijn, het profiel voor de oogen een weinig hol, de aarsvindoornen sterk te heb- ben, en het ligchaam gewolkt zonder banden. De onderwerpelijke soort kan, naar deze trouwens zeer on- volledige aanduiding, niet Letkrinus choerorhynchus zijn, daar haar ligchaam eer slanker dan hooger is dan bij ZetArinus ge- nivittatus en het profiel voor de oogen bol. Zij is evenwel zeer na aan laätstgenoemde verwant, zoowel in habitus als door hare slanke rugdoornen, waarvan echter de tweede en niet de derde het meest verlengd is, terwijl er-de dwarsche wangban- den ontbreken. Ik noem haar naar het verlengde, buigzame en bijkans draadvormige van den tweeden rugdoorn. MAENOIDEI: Gerres japonicus Blkr. Gerr, corpore oblongo compresso, altitudine 34 eirciter in ejus Jongi= tudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite aecuto 5 fere in longitudine corporis, aeque alto ac longo; oculis diametro 8 eirciter in longitudine capitis; linea rostro-frontali ante oculos concaviuscula; osse maxillari superiore parte conspicua ovali-oblonga; linea rostro-pectorali maxilla inferiore concaviuscula; osse suborbitali, praeoperculo interoper- euloque edentulis; praeoperculo reetangulo angulo rotundatox squamis la- teribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa emarginata spinis gracilibus 1* minima 2° ceteris longiore tota ossea apice vix flexili corpore duplo humiliore capite multo breviore; pectoralibus acutis 4 cir- citer, ventralibus acutis 64, caudali profunde incisa lobis acutis 43 ad 42 in longitudine corporis; anali leviter emarginata spinis mediocribus 3% 2 longiore capite paulo plus duplo breviore;s colore corpore superne hyali- no-griseo inferne argenteo; pinnis flavis, dorsali spinosa superne nigro, candali postice late nigricante-violaceo marginatis; dorsali spinis et radiis maculis aliquot fuscescentibus, B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 1/14. V. 1/5. A. 3/1 vel 3/8 CG. 17 ek lat. brev. — 405 — Habit. Narasaki, in mari. Longitudo speeiminis unici 168///, Aanm. Deze Gerres houdt het midden tusschen Gerres eguula T.Schl., Gerres oyena CV. en Gerres kapas Blkr. Zij is slanker van ligchaam dan laatstgenoemde doch korter van vorm dan beide eerstgenoemde soorten. Het oog heeft er de- zelfde verhoudingen als bij Gerres eguula 'T.Schl. en is dus kleiner dan bij Gerres oyena CV. en Gerres kapas Blkr. en in het algemeen is hare verwantschap aan Gerres eguula het grootst. Zij heeft echter het ligchaam hooger, den kop korter, de schubben talrijker, de buikvinnen langer en de staartvin- kwabben korter. Het voorkomen van Ll rugdoorn meer en 1 rugvinstraal minder duidt slechts op eene ontwikkelingsverschei- denheid, zijnde vermoedelijk de getallen der rugvindoornen en stralen dezelfde als de gewone bij de overige soorten van Gerres. SCOMBEROÏDET. Seomber saba Blkr. Scomb. corpore elongato compresso, altitudine 58 ad 52 in ejus longi- tudine, latitudine 12 ad 12 in ejus altitudine; capite acuto 434 ad 44 in Jongitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 18 in ejus longitudine ; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 54 eirciter in longitudi- ne ecapitis; rostro acuto oculo non vel vix longiore; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore sub oculi parte anteriore desinente; denti- bus utraque maxilla utroque latere 40 ad 50 bene conspicuis, vome- rinis in thurmas 2 breves distantes, palatinis utroque latere in vittam gra- cilem dispositis; branchiis ore aperto inconspicuis; praeoperculo margine inferiore parum convexo, margine posteriore obliquo, angulo rotundato; operculo latitudine 5 circiter in longitudine capitis, postice incisura pro- funda; squamis corpore parvis conspicuis; vesica natatorias pinna dorsali spinosa corpore multo minus duplo humiliore, longiore quam alta, acuta; distantia inter pinnas dorsales 12 ad 14 in longitudine pinnae spinosae; dorsali radiosa dorsali spinosa duplo fere humiliore; pectoralibus acutis ventralibus acutis paulo longioribus 2 et paulo in longitudine capitis; anali radio 1° dorsali radiosae mediae opposita; caudali profunde exeisa lobis acutis 61 ad 62 in longitudine corporis; colore corpore superne di- Jute viridi inferne argenteo vel margaritaceo; dorso maculis et vittulis — 406 — flexuosis transversis violaceo-viridibus quasi subcutaneis variegato; pin- nis flavescente-vel violascente-hyalinis. B. 7.D. 9— 1/11 +5 vel 6 spur. vel 10— 1/11 +5 vel 6 spur. P. 2/18. V. 1/5. A. 1— 1/12 +5 vel 6 spur. vel 1 — 1/11 +5 vel 6 spur. C. 19 et lat. brev. Synon. Scomber pneumatophorus major T.S-hl. Faun. Jap. Poiss. p. 94 tab. 47 fig. 1. Saba Japonens. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 2 speciminum 212''’ et 214//!, Aanm. Im de Fauna Japonica zijn onder den naam van Scomber pneumatophorus japonicus major et minor twee soor- ten afgebeeld, welker identiteit met Seomber prewmatophorus mij niet waarschijnlijk voorkomt, hoezeer ik daaromtrent wegens niet beschikbaarheid van voorwerpen van Scomber pneumatopho- rus van Europa niet kan beslissen. Beide bedoelde Japansche soorten schijnen zich van laatstgenoemde voornamelijk te on- derscheiden door grootere oogen, minder talrijke tandjes in de kaken en digter bijeenstaande rugvinnen, doch de beschrijving van Scomber pnewmatophorus in de groote Histoire naturelle des Poissons gaat niet genoegzaam in bijzonderheden, om over mogelijk verder nog bestaande verschillen te oordeelen. Hoe het zij, Scomber pueumatophorus major T. Schl. is eene van Scomber pnewmatophorus minor verschillende soort en daar- van voornamelijk te onderkennen aan minder slank ligchaam en hoogeren kop, gaande de hoogte des ligchaams bij Scomber pnewmatophorus minor, welke ik hieronder als Scomber ganesaba beschreven heb, 61/3 tot 62/3 in de lengte des ligchaams, en de hoogte van den kop 13/4, maal in zijne lengte. Seomber janesaba Blkr. Scomb. corpore elongato compresso, altitudine 6x ad 62 in ejus longi- tudine, latitudine 14 ad 1% in ejus altitudine; capite acuto 4 ad 4 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 13 in ejus longitudine; linea rostro-frontalí declivi rectiuscula; oculis diametro 34 ad 3} in lengitudine capitis; rostro acuto oculo vix longiore; maxilla superiore maxilla infe- riore vix longiore sub oculi parte anteriore desinente; dentibus utraque maxilla utroque latere 40 ad 45 bene conspicuis, vomerinis in thurmas 2 aloe breves distantes, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; branchiis ore aperto inconspicuis; praeoperculo margine inferiore parum convexo margine posteriore obliquo, angulo rotundato; operculo latitu- dine 5 eireiter in longitudine capitis, postice incisura profunda; squamis corpore parvis conspicuis; vesica natatoria; pinna dorsali spinosa corpore multo minus duplo humiliore, longiore quam alta, acuta; distantia inter pinnas dorsales 12 in longitudine „pinnae spinosae; dorsali radiosa dorsali spinosa duplo eirciter humiliore; pectoralibus acutis ventralibus acutis paulo longioribus 2 ef paulo in longitúdine capitis, anali radio 1° dorsali radiosae mediae opposita; caudali profunde excisa lobis acutis 63} circiter in longitudine corporis; colore corpore superne dilute viridi inferne ar- genteo vel margaritaceo; dorso maculis et vitulis flexuosis transversis violaceo-viridibus quasi subeutaneis variegato; pinnis flavescente-vel vio- lascente-hyalinis. B. 7. D. 9— 1/11 +5 vel 6 spur. vel 10— 1/11 +5 vel 6 spur. P. 2/18 vel 2/19. V. 1/5. A. 1— 1/10 vel 1/11 +5 vel 6 spur. C. 17 et lat. brev. Synon. Scomber pneumatophorus minor T.Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 94 tab. 47 fig. 2. Janesaba Japonens. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 3 speciminum 165''’ ad 175'//, Aanm. De Japanezen schijnen het verschil tusschen deze soort en Scomber saba Blkr. zeer goed te kennen, daar zij voor beide afzonderlijke namen hebben. Scomber tapeinocephalus Blkr. Scomb. corpore elongato compresso, altitudine 7 ecirciter in ejus longi- tudine, Jatitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite acuto 44 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 ad 1# in ejus longitudine; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 34 circiter in lon- gitudine capitis; rostro acuto oculo vix longiore; maxillis aequalibus su- periore sub oculi parte anteriore desinente; dentibus utraque maxilla u- troque latere 50 ad 60 p. m. bene conspicuis, vomerinis in thurmas 2 breves distantes, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis ; branchiis ore aperto inconspicuis; praeoperculo margine inferiore parum convexo margine posteriore obliquo, angulo rotundato; operculo longitu- dine 5 cireiter in longitudine capitis, postice incisura profunda; squamis corpore parvis conspicuis; squamis thoracicis squamis ceteris majoribus; vesica natatoria; pinna dorsali spinosa corpore multo minus duplo humi- liore, paulo longiore quam alta, acuta; distantia inter pinnas dorsales Re Ae longitudini dorsalis spinosae aequali; dorsali radiosa dorsali spinosa du- plo circiter humiliore; pectoralibus acutis ventralibus acutis paulo longio= ribus 2 et paulo in longitudine capitis; anali radio 1° dorsali radiosae mediae opposita; caudali profunde exeisa lobis acutis 7 et paulo in lon- gitudine corporis; colore corpore superne viridi, inferne argenteo; dorso maculis et fasciculis transversis flexuosis lateribusque maculis rotundis et oblongis violuceo-griseis quasi subcutaneis variegatis; pinnis flaveseente- vel violascente-hyalinis. B. 7. D. 11 — 1/11 +5 vel 6 spur. P, 2/19. V 1/5, A. 1-_— 1/1 + Sivel6spur.,C. 1Zwet,lat. breve Habit. Nagasaki, in mari. Lopgitudo speeiminis uniei 214/!/, Aanm. Uiterst na verwant in habitus en kleurteekening aan Scomber colias CV. van de Middellandsche zee en den Atlanti- schen Oceaan, verschilt onderwerpelijke soort daarvan echter, voornamelijk naar de afbeeldingen en beschrijvingen van Scom- ber colias In de groote Histoire naturelle des Poissons en de Natural History of New-York van den heer Dre Kar (Fish. tab. 11 fig. 33) te oordeelen, door slanker ligchaam, slankeren kop en talrijker rugdoornen, welke laatste bij Scomber eoldas slechts 9 in getal zijn. Zij is niet te verwarren met Scomber pneumatophorus major T.Schl. Van Japan zijn behalve de bo- venbeschrevene nog bekend drie soorten van Scomber t. w. Scom- ber Scombrus L. japonicus T.Schl., Seomber japonieus Houtt. en Scomber auratus Houtt. Beide laatstgenoemde zijn tot nog toe zeer weinig bekend doch meer verwant aan Scomber ha- nagurta CV. en verschillen dus veel van de drie bovenbe- schrevene soorten. - Auris tapeinosoma Blkr. Aux. corpore elongato compresso, altitudine 62 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 12 cireiter in ejus altitudine; capite acuto 4£ circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus lopgisudine; oculis diametro 41 ad 44 in longitudine capitis, 2 in capitis parte posto- cularis linea rostro-dorsali vertiee convexa fronte et rostro deelivi reetius- cula; rostro acuto oculo vix breviore; maxillis aequalibus superiore sub oeuli parte anteriore desinente; dentibus utraque maxilla utroque latere p- m. 35 ad 40 parvis aequalibus; margine operculari membranaceo den- ticulato; cataphracta dorso ad pinnam dorsi 2”, lateribus sub linea lateral eh OD emt paulo post pinnas peetorales, ventre paulo post pinnas ventrales desinen- te, utroque latere ineisuris 2 magnis, inferiore aperturam branchialem subattingente; pinnis dorsalibus plus dimidia ecapitis longitudine distantie bus, spinosa acuta corpore minus duplo humiliore, radiosa squamosa spi- nosa plus duplo humiliore; peetoralibus acutis ventralibus acutis paulo longioribus capite plus duplo brevioribus, 94 eireiter in longitudine cor- poris; anali post dorsalem radiosam inserta; caudali profunde incisa lobis acutis 8L circiter in longitudine corporis; colore eorpore superne plum- beo-coeruleo, lateribus plumbeo, inferne argenteo; pinnis hyalinis violas- centibus vel flavescentibus. B. 7. D. 12—1/9+4-9 spur. P. 2/22 vel 2/23. NV. 1/5. A. 3/11 4-7. spur. C. 19 et lat. brev. Habit. Nagasaki, in mari, Longitudo speciminis unici 220''/, Aanm. Volgens de geslachtsopvatting van Cuvier zou Auxis slechts verschillen van Thynnus, door het verder van een staan der rugvinnen. Dit kenmerk zou op zich zelf echter van geene generische waarde zijn. Bij bovengenoemde soort, de eenige welke ik van Auwis bezit, ontwaar ik evenwel, dat er noch gehemelte-, noch ploegbeenstanden bestaan, welke bij de soorten van Thynnus mijner verzameling zeer dui- delijk zijn. Welligt dat ook duwis vulgaris CV., Auxis taso CV. en Auwis Sloanei CV. ploegbeen en gehemeltebeenderen tandeloos hebben en alle soorten van Thynnus daarvan voorzien zijn. In dit geval zou men voor duzis in het tandenstelsel een veel beter kenmerk bezitten, dan in het vaneenstaan der rugvinnen. Van de bekende sooten van Auzis GV. verschilt de onder- werpelijke soort door slanker ligchaam, grootere oogen, talrij- ker valsche rugvinnen, enz. Psenes anomalus Blkr. Psen. corpore oblongo compresso altitudine 3 fere in ejus longitu- dine, latitudine 8 eireiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 4 et paulo ad 44 in longitudine eorporis, paulo altiore quam longo; oeulis diametro 3 circiter in longitudine capitis; linea rostro-frontali valde con- vexa; rostro obtuso truncato oculo multo breviore paulo ante os promi- nente; maxillis subaequalibus superiore sub oculi dimidio anteriore desi- nente; dentibus maxillis parvis setiformibus uniseriatis, vomerinis vel pa- — 410 — latinis nullis; praeopereulo margine posteriore valde obliguo, angulo obtu- so rotundato; opereulo margine inferiore valde concavo; squamis lateribus deeïiduis eyeloïdeis 55 p. m. in serie longitudinali; linea laterali valde cur- vata curvatura duplice posteriore anteriore altiore ; pinna dorsali parte spinosa humwilima spina posteriore spivis ceteris longiore parte radiosa plus duplo humiiore, parte radiosa angulata vix emarginata corpore plus duplo hu- miliores pectoralibus acutis 4 et paulo in longitudine corporis; ventralibus acutis pectoralibus plus duplo brevioribus; anali obtusa dorsali radiosa hu- miliore; caudali profunde emarginata lobis acutis 4 eirciter in longitudine corporis; colore corpore superne dilute viridi inferne margaritaceo vel ar- genteo; regione scapularis macula diffusa magna violacea; pinnis flavescen- tibus. B. 7. D. 6/29 vel 6/30. P. 2/20 vel 2/21. V. 1/5. A. 3/26 vel 3/27. C. 17 et lat. brev. Synon. Zrachinotus anomalus T.Schl. Faun. Japon. Poiss. p. 107 tab. Def 2e Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 4 speeiminum 154'// ad 160///. Aanm. De beroemde schrijvers,der Fauna Japonica hebben deze soort, welke zij naar eene in Japan gemaakte afbeelding hebben in plaat doen brengen en niet naar de natuur kenden, gebragt tot Frachinotus, en waren geneigd zete beschouwen als te behooren tot een ondergeslacht, te plaatsen tusschen Apolec- tus (opgesteld naar een jeugdig specimen van Séromateus ni- ger Bl. en als geslacht te verwerpen) en Zrachinotus CV. Met Trachinotus heeft zij echter weinig meer gemeens dan de algemeene gedaante, bezittende zij noch de veelreijige kaak- standen, noch de gehemeltetanden, noch den liggenden rug- doorn, noch de vrije aarsvindoornen, noch de kleine vastzit- tende schubben van Zrachinotus CV. Daarentegen bezit. zij alle karakters van Psenes CV. en is zonder twijfel daartoe te brengen. Zij staat door hare lage, als rudimentaire doorn- achtige rugvin, in verhouding tot de overige beken de soor- ten van Psenes als Carangoïdes gallichthys Blkr. en Ca- rangoïdes blepharis Blkr. tot de soorten van Caraugoïdes Blkr. met goed ontwikkelde rugvin. Over de waarde der als geslachtskenmerken en zelfs als soortelijke kenmerken bij de Scomberoïden, heb ik gehandeld in mijne Bijdrage tot de ken- nis der Makreelachtige Visschen van den Indischen Archipel, opgenomen in het 24e deel der Verhandelingen van Bataviaasch ND Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Daar de soort- naam van de Fauna Japonica geheel toepasselijk is, ook nadat ik de soort onder Psenes gebragt heb, is er niets tegen dat deze naam blijve bestaan. De afbeelding der Fauna Japonica vertoont foutievelijk geene schubben. TAENIOÏDEI. … Cepola Krusensternii Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Nalez. Ichth. Japan p. 99 (nee Synon.). Cepol. eorpore valde elongato compresso, altitudine.&2 ad 92 in ejus Idngitudine absque, 10 ad 11 in ejus longitudine eum pinna eaudali, la- titudine 2 cireiter in ejus altitndine; capite obtuso convexo 8 et paulo ad 9 in longitudine corporis absque, 10 ad Il in longitudine corporis eum piana caudali, paulo longiore quam alto; veulis diametro 8 circiter in longitudine eapitis; linea rostro-frontali convexa; capite ossibus opercu- laribus tantum squamato; rostro convexo oeulo duplo ecireiter breviore maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore sub medio ceculo circi- ter vel sub oeuli dimidio posteriore desinente; rietu valde obliquo; maxil- lis dentibus uniseriatis eonicis acutis anticis posticis majoribus utroque la- tere maxilla superiore 20 ad 25, maxilla inferiore 10 ad 15; praeopercu- lo obfusangulo margine inferiore dentibus 4 vel 5 srinaeformibus armato; squamis eyeloïdeis margine libero ecrenulatis (nee ciliatis), lateribus 150 ad 160 in serie longitudinalis linea laterali pinnae dorsali maxime ap- proximata; pinnis dorsali, caudali et anali continuis; dorsali nucha inei- piente corpore plus triplo humiliore; peetoralibus rotundatis et ventralibus acutis radio 1° produeto 12 ad 14 in longitudine eapitis; caudali acuta ca- pite longiore; colore corpore pianisque roseo-rubros; lateribus maculis ob= longo-rotundis aureis in seriem longitudinalem dispositis; anali fuseo mar- ginata. DODE ade 82 P. 18 vel 19. Vs 1/5. À. 76 ad 79. C, 14. Synon. Cepola Krusensternii T.Setl. Faun. Jap. Poiss. p. 130 (ex parte). Sakenoïwo Japonens. « Halir. Nagasaki, in mari. Luongitudo 5 speeiminum 250''’ ad 312''/. Aanm. Uit de beschrijving, in de Fauna Japonica van Ce- pola Krusenstermi T.Schl. gegeven, maak ik op, dat zij is ont- worpen naar voorwerpen, welke tot verschillende soorten be hooren. Die beschrijving past op geene mijner drie soorten, VL ö — 412 — evenmin als zij past op de afbeelding, welke haar zou voor- stellen en welke ik hieronder Cepola Schlegelii heb genoemd. Ten einde de verwarring in de synonymie der Japansche Ce- polen zooveel mogelijk op te heffen, heb ik mijne drie soorten, voor zooveel hare toestand van bewaring toeliet, naauwkeurig gekenmerkt en die kenmerking is meer dan voldoende om ze gemakkelijk van elkander te onderscheiden. De onderwerpelijke soort is gemakkelijk te kennen aan haar betrekkelijk kort: lig- chaam, groote schubben en lage rugvin. Zij is het naaste ver- want aan Cepola mesoprion Blkr., welke insgelijks groote pre- operkeltanden bezit, doch het ligchaam veel slanker heeft, de schubben veel kleiner, de rugvin veel hooger en de rug- en aarsvinstralen talrijker. Cepola Schlegelia Blkr. Cepol. corpore valde elongato compresso, altitudine 12 circiter in ejus longitudine absque pinna ecaudali, latitudine 1% in ejus altitudine;s capite obtuso convexo 10 in longitudine corporis absque pinna caudali, longiore quam alto; oeulis diametro 8 eireiter in longitudine capitis; linea rostro- frontali convexa; eapite ossibus opercularibus tantum squamato; rostro convexo oculo duplo circiter breviore; maxilla superiore maxilla inferio- rg paulo breviore sub oculi parte posteriore desinente; rictu valde obli- quo; dentibus maxillis conicis curvatis uniseriatis, anticis posticis majo- ribus, utrogue latere maxilla superiore p. m. 18, maxilla inferiore p. m. 10; praeopereulo rotundato edentulo; operculo trigono 3 et paulo in lon- gitudine capitis; squamis minimis Jateribus plus quam 300 in serie longi- tudinali; linea laterali lineae dorsali maxime approximata; pinnis dorsali, caudali et anal eontinuis, dorsali nucha incipiente corpore multo minus duplo humiliore; pectoralibus rotundatis ventralibus acutis brevioribus 12 ad 1% in fongitudine capitis; pinna ecaudali (abrupta); colore corpore pinnisque rosco; membrana os intermaxillare inter et súpramaxillare ma- eula nigra. B. 6. D. plus quam 70, P. 18, V. 1/5. A. plus quam 60. C. ? Synon. Cepola Krusensterniü T.Schl. Faun. Jap. Poiss. tab. 81 fig. 1 (nee deseript. nee synon.). Habit. Kaminoseki, in mari. Longitudo speciminis unici absque pinna caudali 212///, Aanm. Deze soort is zoo na verwant aan Cepola rubescens LL. van Europa door haar slank ligchaam, ongetand preoperkel, tusschenkaaksvliesvlek, kleine schubben, enz. dat ik geene — 418 — soortelijke verschillen tusschen beide vind, tenzij in het bree- dere en hoekige operkel en eenige meerdere rug- en aarsvin- stralen. Ik houd haar voor dezelfde als de in de Fauna Ja- ponica afgebeelde, op welke echter de beschrijving in hetzelfde werk niet past. Mijn eenig voorwerp dezer soort bevindt zich in een’ gebrekkigen toestand van bewaring doch liet zich nog voldoende beschrijven, om de verschillen tusschen hetzelve en de hierboven beschrevene soort en Cepola mesoprion Blkr. te laten herkennen. Vroeger, niet in het bezit van dezer soorten en steunen- de op de meening van den heer Scmrreer, dat de Japansche wateren slechts eene enkele soort van Cepola voeden, bragt ik haar, zonder er eene beschrijving van te geven, tot Cepola Krusen- sterniù T.Schl. in welke soort de heer Scurmarr. ook Cepola limbata CV. en Cepolo marginata CV. zamensmolt. Sedert heb ik ontwaard, dat in de Japansche wateren minstens de drie soorten leven, welker beschrijvingen ik hier mededeel. Geen dezer soor- ten echter bezit de zwarte vlek voor op de rugvin, welke ge- zegd wordt bij Cepola limbata CV. en Cepola marginata CN., afgebeeld in den niet ter mijner beschikking zijnden Atlas der reis van KRUSENSTERN, voor te komen. Deze zwarte vlek duidt welligt op eene soortelijke verscheidenheid, welke echter uit de beschrijvingen van Cepola limbata CV. en Cepola mar- ginata CV. miet verder is op te maken, vermits daarin van niets anders sprake is dan van de kleuren. Deze beide soor- ten zijn welligt als de 4° en 5e Japansche soorten van Cepola te beschouwen, althans vind ik geen regt om ze in de syno- nymie mijner drie species op te nemen. Hoe het zij, de drie soorten mijner verzameling laten zich zeer gemakkelijk van el- kander onderkennen; Cepola Schlegelië aan haar ongetand pre- operkel; Cepola Krusensternii aan haar getand preoperkel, be- trekkelijk groote schubben (150 tot 160 op eene overlangsche rei) en hoog ligchaam (hoogte 82/3 tot 93/4 in de lengte zonder de staartvin); Cepola mesoprion Blkr. aan haar getand preoperkel, kleine schubben (meer dan 300 op eene overlangsche rei) en slank ligchaam (hoogte 14 tot 144 maal in de lengte zonder de staartvin). — 414 — Cepola mesoprion Blkr. Cepol. corpore valde elongato ecompresso, altitudine 14 ad 144 in ejus longitudine absque pinna caudali; latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo, Il ad 12 fere in longitudine corporis absque pinna ecaudali, longiore quam alto; oculis diametro 3 circiter in longitu- dine vcapitis; linea rostro-frontali convexa; capite ossibus opercularibus tantum squamato; rostro convexo oculo duplo circiter breviore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore sub oculi dimidio posteriore desinente; rictu valde obliquo; dentibus maxillis eonicis curvatis uniseri- atis, anticis posticis majoribus, utroque latere maxilla superiore 25 ad 30, maxilla inferiore p. m. 15; praeopereulo obtusangulo margine inferiore dentibus magnis spinaeformibus 7 vel 8 armato; squamis minimis eycloi- ‚deis, lateribus plus quam 800 in serie longitudinali; linea laterali lineae dorsali maxime approximata; pinnis dorsali, caudali et anali continuis, dorsali nucha incipiente corpore multo minus duplo humiliore; pectorali- bus rotundatis et ventralibus acutis radio 1° producto 14 ad 12 in longi- tudine capitis; pinna caudali (abrupta); colore corpore pinnisque roseo. B. 6. D. plus quam 90. P. 18 vel 19. V. 1/5, A. plus quam 90. C. ? Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 2 speciminum 375'’' et 355’ absque pinna ecaudali. Aanm. Deze soort heeft het ligchaam nog slanker dan Ce- pola Schlegelii en is daaraan ook verwant door hare hooge rugvin en uiterst kleine schubben, maar zij verschilt er groo- telijks van door hare doornvormige preoperkeltanden, welke haar in verwantschap Cepola Krusensternia Blkr. doen nade- ren. CALLIONYMOIDEI. jalliongmus Richardsonis Blk. Callion. corpore elongato depresso, altitudine 10 ad 104, latitudine maxima 5 ad 54, capite acuto convexo 33 cireiter in longitudine ecorpo- ris absque pinna caudali; latitndine capitis 12, altitudine 24 ad 22 in ejus longitudine; oeunlis diametro 44 eireiter in longitudine capitis, maxi- me approximatis;s orbitis parum elevatis edentulis; linea rostro-frontali convexa5 rostro acuto oculo non vel paulo Jongiore; processu praeoper- eulari oenlo non breviore curvato, margine externo basin versus spina unica antrorsum spectante , margine posteriore apicem versus dentibus 3 ad 4 magnis eurvatis; foramine branchiali supero, longe ante basin pin- nae pectoralis sito; appendice anali elongata conica; linea laterali con- spicua nucha caudaque linea intermedia curvata cum linca lateral lateris =— 415 — oppositi unita, regione postoculari bifurcata ramis descendentibus, ramo anteriore ecurvatura sub oculo desinente, ramo posteriore bifurcata ramulo anteriore praeoperculari ramulo posteriore opereulari; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus 1° sequentibus longiore corpore multo altiore, membrana apicem spinae 1 attingente ; dorsali radiosa corpore altiore postice val- de acuta radio penultimo radiis ceteris et capite longiore; pectoralibus irregulariter flabelliformibus 54 ad 58, ventralibus indivisis obliqgue rotun- datis 42 ad 42 in longitudine corporis absque pinna caudali; anali cor- pore altiore postice acuta radio penultimo vel ultimo radiis ceteris longi- ore capite breviore; caudali irregulariter rhomboïdea postice rotundata 8 fere ad 34 in longitudine totius corporis; colore corpore superne aureo- olivascente ocellis numerosis coerulescentibus annulo olivacea profundiore cinctis; genis praeopereulisque pulchre flavo-aureis vittulis numerosis obliquis undulatis transversis coeruleis violaceo utrinque marginatis; cor- pore lateribus inferneque roseo-margaritaceo, lateribus vittis numerosis obliguis transversis fusco-olivaccis interdum geminis, interdum vittis ejus- dem coloris eruciatis; pinna dorsali 1° fuscescente-aurantiaca hyalina vit- tis 2 vel pluribus longitudinalibus flexuosis coeruleis superne nigro mar- Sinata; dorsali 2* aurantiaca superne vittis 2 vel 3 ecoeruleis longitudina- libus subeontinuis inferne vittulis brevibus et maculis oblongis violaceo marginatis in series 4 ad 5 longitudinales irregulares dispositis; pectora- libus radijs aurantiacis fuscescente variegatis membrana coerulescente-hya- linis; ventralibus aurantiacis margine late violaceis membrana radium posticum inter et basin pectoralis vittis coeruleis; anali dimidio basali aurantiaca dimidio libero nigricante-violacea; caudali superne aurantiaca inferne violacea dimidio superiore vittulis longitudinalibus, medio vittulis transversis irregularibus coeruleis violacco marginatis, medio marginibus radiorum insuper oeellis aliquot fuscis. B. 6. D. 4— 10 (poster. 2 fissi). P. 1/11/7 vel 1/5/1/11/2 vel 1/17/1. VW. 1/5 A. 10 (2 post. fiss.). C. 2/8/2 vel 2/1/3. vel 3/2/2. Synon. Female of Callionymus Reeves? Richards. Voy. Sulph. Zoöl. pe 60 tub. 36 fig. 4. Rep. Ichth. Chin. Jap. in Rep. 1ö°® Meet. Brit. Assoc. p. 210. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 3 speeiminum 196’ ad 250’, Aanm. Reeds in mijne Nalezingen op de ichthyologie van Japan bladz. 45 duidde ik er op, dat de door den heer Rr- CHARDSON in de Zoölogie der reis van de Sulphur gegevene afbeelding, welke hij tot het wijfje van Callionymus Reevesiù terugbrengt, wel eene andere soort kon voorstellen. Ik vond dit vermoeden later bevestigd, toen ik in het bezit was van het mannetje en wijfje dier soort, de verschillen van welke beide — 416 — ik in het 5e deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Ne- derlandsch Indië (bladz. 245) beschreef. Het ontvangen van de drie fraaije bovenbeschrevene voorwerpen, welke zeer goed aan de afbeelding fig. 4 van den heer RrcmArpsonN op plaat 36 in de Zoölogie van de reis der Sulphur beantwoorden, heeft verder de zelfstandigheid dezer soort buiten twijfel gesteld. Zij is zeer kenbaar aan hare dwarsche schuinsche zijstrepen, fraaije blaauwe wang- en preoperkelbandjes, plaatsing en gedaante der preoperkeldoorntanden, enz. / Ik noem haar ter eere van den heer RrcHArDsoN, die door het publiceren der afbeelding van Reeves de aandacht het eerst op haar gevestigd heeft. LABROÏDEI CYCLOIDEL Crenilabrus spilogaster Blkr. Crenilabr. ecorpore oblongo compresso, altitudine 8% circiter in ejus longitudine, latitudine 2% circiter in ejus altitudine; capite acuto 32 cir- eiter in longitudine corporis, longiore quam alto; oeulis diametro 44 cir- citer in longitudine eapitis; linea rostro-dorsali fronte concaviuscula; ros- tro acuto oculo paulo longiore; maxillis subaequalibus, superiore sub oculi parte anteriore desinente; utraque maxilla dentibus 36 ad 40 eco- nieis, antice caninis 4 magnis externis internis longioribus divergentibus; praeoperculo squamis magnis biseriatis, rectangulo angulo rotundato, mar- gine posteriore dentibus bene conspicuis serrato; membrana opereulari la- ta obtusa; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinali; linea latera- li tubulis notata singulo tubulo snperne processu laterali unico; pinna dor- sali basi vagina squamosa, spinis validis postica ceteris longiore, membrana inter singulas spinas non incisa lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore postice rotundata; pectoralibus obtusis rotundatis 54/ ventralibus acutiuscule rotundatis 6 circiter, caudali convexa angulis obtusa 5 eirci- ter in longitudine corporis; anali spinis crassis 2: et 3* subaequalibus, parte radiosa obtusa rotundata; eolore corpore superne fuscescente-auran- tiaco inferne aurantiaco; dorso et lateribus antice et eanda postice vio- laseentibus; operculo macula violacea; regione thoraco-ventrali gnttis violaceis in series 4 p. m. longitndinales dispositis; pinnis dorsali, anali ventralibusquc roseo-violaceis, dorsali et anali violaceo nebulatis; dorsali radiosa vittulis longitudinalibus ecoeruleis; pectoralibus caudalique auranti- acis, caudali postice violacco marginata. red Á — 417 — B. 5. D. 9/11 vel 9/12. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. C, 18 et lat. brev. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo speciminis unici 136''. Aanm. Deze soort is gemakkelijk herkenbaar aan hare wei- mig talrijke rugdoornen, de reijen drupvormige violette vlek- ken tusschen de borst- en buikvinnen en niet draadvormig verlengde tusschendoornsvliezen der rugvin. Im habitus is zij het naaste verwant Crexilabrus enneacanthus Blkr. (Nat, Tijdschr. N. Ind. IV p. 120) van Amboina. CLUPEOIDEI. Harengula zunasì Blkr. Hareng. corpore oblongo compresso, altitudine 4} ad 4% in ejus longis tudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acutiusculo 4# ad 48 in longitudine corporis; altitudine capitis 1} ad 12 in ejus longitudi- ne; oculis diametro 3 in longitudine capitis; vertice utroque latere striis 6 ad 8; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro oculo breviore; ore subantico rictu parvo; maxilla superiore osse supramaxillari denticu- lis oculo lente armato bene econspicuis sub pupilla desinente; maxilla in= feriore symphysi denticulis scabra; dentibus palatinis et pterygoïdeis utro- que latere in vittam oblongam gracilem dispositis; vomere edentulo; lin- gua dimidio basali linea media denticulis in vittam gracilem dispositis; genis venosis; lineis dorsali et ventrali rotundatis, ventrali dorsali con- vexiore; squamis transversim tri-ad septemstriatis, lateribus 35 ps. m. in serie longitudinalis ventre acute cultrato scutis 82 p‚ m. postice dentatis serrato; pinna dorsali postice in anteriore dimidio corporis sita, media tertia parte ventralibus opposita, acuta, leviter emarginatd, corpore mi- nus duplo humiliore; pectoralibus acutis 6 et paulo, ventralibus acutis 11 eirciter, caudali lobis acutis 4L eireiter in longitudine corporis; anali hu- mili dorsali non breviore corpore quadruplo circiter humiliore; colore cor- pore superne coerulescente-viridi, inferne argenteo; rostro fusco; pìnnis flavescente-hyalinis, caudali lobis plus minusve violascente. B. 6. D. 19. P. 15. V. 1/7, A- 17 vel 18. C, 19 et lat. brev. Synon. Clupea kowal T.Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 235 tab. 107 fig. 1 Kowala lauta Cant.? Blkr. Verh. Bat. Gen. XXV Nalez. ichth Jap. p. 18 (nee Cantor). Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo speciminis unici 97///, — 418 — Aanm. In de Nalezingen op de ichthyologie van Japan bragt ik deze soort, welke ik toen slechts kende uit de Fauna Japonica, bij gissing en gesteund op het gezag van den heer CANTOR, die Clupea kowal T.Schl. tot zijne Kowala Lauta bragt. tot het geslacht Kowala, doch het onderzoek naar de natuur leert mij, dat zij eene echte Harengula is en wel zeer na verwant aan Harengula moluccensis Blkr. (Nat. Tijdschr. N. Ind. IV p. 609). Bij laatstgenoemde soort echter en wel bij een voor- werp van dezelfde lengte als het bovenbeschrevene, is het lig- chaam aanmerkelijk slanker (hoogte 42/3 maal in de lengte), de kop langer (43/5 tot 49/4 in de lengte van het ligchaam) , de kruin aanmerkelijk minder geribt, de buikkiel stomper, enz. Marengula latulus CV. heeft ook veel van de onderwer- pelijke soort, doch van haar worden 48 schubben op eene over- langsche rei opgegeven, terwijl zij den kop even lang zou heb- ben als de hoogte des ligchaams, het oog grooter, tandjes aan de tusschenkaaksbeenderen, 80 buikdoornen, enz. Noch de af- beelding noch de beschrijving van Marengula zunasi in de Fauna Japonica maken aanspraak op groote naauwkeurigheid. Pellona Sehlegelië Bìkr. Verh. Bat. Gen. XXV Nalez. Ichth. Japan p. 18. Pellon. corpore oblongo eompresso, altitndine 44 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 3 eireiter in ejus altitudine; capite rhomboideo 5% cir- citer in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali concaviuscula; oculis diametro 4 in longitudine capitis; rostro oeulo vix breviore; ore simo; maxilla superiore sub medio oeulo desinente antice et postice denticulata; maxilla inferiore valde adscendente ante ros- trum prominente; dentibus intermaxillaribus, supramaxillaribus, inframaxil- Jaribus, palatinis, pterygoïdeis et lingualibus bene eonspicuis; ossibus in- termaxillaribus ligamento edentulo cum osse supramaxillari unitis; pracoper- culo rectangulo angulo rotundato; lineis dorsali et ventrali convexis, ventrali dorsali convexiore; ventre cultrato spinis 39 vel 40 serrato, con- vexitate maxima ante pinnam dorsalem; squamis diffuse transversim vel non striatis, lateribus 55 p. m. in serie longitudinalis axillis inguinibus- que squamis elongatis; pinna dorsali tota fere ante pinnam analem sita radiis analibus anticis opposita, corpore plus duplo humiliore; peectorali- bus capite brevioribus ventrales non attingentibus; ventralibus lateraliter longe ante pinnam dorsalem insertis lincam- ventralem maxima parte su- — 419 — perantibus, oeulo brevioribus; anali 3% in longitudine eorporis; caudali lobis acutis 54 eireiter in longitudine corporis; colore corpore superne plumbeo-viridi inferne argenteo; rostro nigricante;s pinnis flavescentibus, caudali fasco marginata. BODE 6, VEN 7 A46. Ger 19 etrlatebrew. Synon. Clupeamelastoma T. Schl. Faun. Japon. Poiss. p. 287 tab. 108 fig. 1. Miransiwo Japonens. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo speciminis unici 356’. Aanm. Reeds in mijne Bijdrage tot de kennis der Haring- achtige visschen van den Indischen Archipel, opgenomen in het 24e deel der Verhandelmgen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gaf ik mijn gevoelen te ken- nen, hetwelk echter slechts steunde op de afbeelding dezer soort in de Fauna Japonica, dat zij eene andere soort is als Pellona Leschenaulti CV. tot welke zij door den heer VaranNcteNNEs werd gebragt, evenals Russrru's Jaxgarloo, die ik aldaar on- der den naam van Pellona Lussellii beschreef. Beide onder- scheiden zich van Pellona Leschenaulti reeds bij den eersten oogopslag door hare grootere schubben, waarvan er bij Pello- na Leschenaulti ongeveer 70 op eene overlangsche rei zouden gaan. Pellona Schlegelii staat in verwantschap tusschen Pellona Pussellië Blkr. en Pellona Grayana CV. Zij is gemakkelijk herkenbaar aan haren korteren en stomperen kop, aan hare talrijke buikdoornen, enz. Wat haren habitus betreft heeft zij meer van Pellona Lussellii Blkr. dan van Pellona Grayana CV. De aangehaalde afbeelding der Fauna Japonica is vrij juist doch vertoont eenige buikdoornen te veel. De beschrij- ving van de heeren LrmurvekK en Scuureeu is, uit gebrek aan eenig voorwerp er van, naar die afbeeldine opgemaakt en niet naar de natuur. PLEURONECTEOÏDEI. Lèhombus oligodon Blkr. Rhomb. eorpore oblongo, altitudine 2t eirciter in ejus longitudine; ea- pite mon cornuto 44 circiter. in longitudine corporis, aeque alto circiter ' — 420 — ac longo; oculis sinistris subeontiguis, superiore inferiore majore ante inferiorem prominente, diametro longitudinali 4 circiter in longitudine cupitis; rictu curvato sub oculo desinente; maxilla superiore 2 et paulo in longitudine eapitis sub oculi margine posteriore desinente; dentibus maxillis conicis acutis, maxilla superiore utroque latere p. m. 22 poste- rioribus parvis anterioribus caninoïdeis, maxilla inferiore utroque latere 6 distantibus caninis; praeoperculo obtusangulo margine inferiore conca- vo; linea laterali radiee dupliee nucha et regione suborbitali incipiente, regione thoracica valde eurvata; squamis lateribus 70 p. m, in serie lon- gitudinali; pinnis dorsali et anali rotundatis altitudine 4 eirciter in alti- tudine corporis, dorsali fronte ante oculum superiorem incipiente; pecto- rali sinistra obtusa pectorali dextra longiore 14 circiter, ventralibus acu- tis 3 circeiter in longitudine capitis; caudali rhomboidea 54 eirciter in longitudine corporis; corpore latere oculari aurantiaco-olivaceo vel fus- cescente-olivaceo; linea laterali antice radice curvaturae posteriore macula rotunda nigricante; pinnis maeulis diffusis parvis fuscis variegatis; corpore latere anophthalmo albido, margines pinnarum verticalium versus violascente. B. 6. D. 28 vel 79 (4 vel 5 postic, fiss.). P. sinistr. 2/1/3, dextr. 12 omn. simpl. V. 6 (ex parte fiss.). A. 61 vel 62 (+ vel 5 post. fiss.). C. 17, Habit. Nagasaki, in marie Longitudo speciminis unici 210'//, Aanm. Van de Japansche soorten van Rhombus is Zkom- bus cinnamomeus T.Schl. het naaste aan onderwerpelijke ver- want, doch verschilt er nog aanmerkelijk van door hooger ligchaam, betrekkelijk aanmerkelijk lagere rugvin en aarsvin, doch vooral door de kleine tandjes, waarvan ik er in de on- derkaak op de afbeelding in de Fauna Japonica meer dan 20 zie afgebeeld, terwijl mijn voorwerp er slechts 6 heeft die aan- merkelijk van een staan en door hunne grootte als hondstan- den te beschouwen zijn. | Mijne verzameling bevat 8 soorten van Rhombus van den Indischen Archipel, welke nog nader aan de onderwerpelijke verwant zijn dan Lhombus cinnamomeus T.Schl. t. w. Rhombus lentiginosus Richards, Rhombus javanieus Blkr. en Rhombus polyspilos Blkr. Volgend schema toont echter voldoende de verschillen dezer soorten aan. Rhombus javanicus Blkr. (Nat. T. Ned. Ind. FV p. 502). Den- tes inframaxillares utroque latere 16 ad 20, camimì vel eaninoïdei nulli. D. 74, A. 56. Rhombus polyspilos Blkr. (Nat. T. N. Ind. IV p. 503). Dentes inframaxillares utroque latere 4 ad 8 canimi. D. 71 ad 75. A. 57 ad 58. Corpus ubique punctis sparsis nigris. ° Rhombus. lentiginosus Richards. (Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. p. 15). Dentes inframaxillares utroque latere 8 ad 12 medioeres, acuti. Corpus punctis nigris nullis. D. 71 ad 75. A. 55 ad 59. Rhombus Wolffüù Blkr. Rhomb. corpore oblongo compresso, altitudine 84 ad 34 in ejus longi- tudine; capite non cornuto 44 ad 44 in longitudine corporis, paulo lon- giore quam alto; oculis sinistris, superiore inferiore majore ante inferio- rem prominente diametro t ab inferiore remoto, diametro longitudinali 4 ad 42 in longitudine capitis; rietu curvato sub oculo desinente; maxilla superiore 2 in longitudine capitis sub oculi margine posteriore desinente; dentibus maxillis conicis acutis, maxilla superiore utroque latere 16 ad 26 posterioribus parvis anterioribus caninoïdeis, maxilla inferiore utroque latere 6 ad 10 eaninoïdeis; praeoperculo obtusangulo margine inferiore rectiusculo; linea laterali antice valde eurvata; squamis lateribus 80 p.m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali rotundatis corpore minus quadruplo humilioribus, dorsali fronte ante oculum superiorem incipiente; peetorali sinistra obtusa pectorali dextra longiore 2 et paulo, ventralibus obtusis 34 circiter in longitudine capitis; caudali postice valde convexa SL ad 52 in longitudine corporis; corpore sinistro latere viridi-fusco fusco profundiore nebulato; pinnis fuseescente-avrantiacis maculis parvis fuscis variegatis; latere anophthalmo albido. B. 6. D. 76 ad 79 (4 vel 5 post. fiss.). P. sinistr. 2/2/2 vel 2/9/2, dextr. 12 vel 13 (omn. simpl.). V. 1/5. A. 57 ad 61 (poster. aliqg. AES U.) 17. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo 2 speciminum 145/// et 190'//, Aanm. Deze Rhombus heeft in habitus zeer veel van Mip- poglossus olivaceus 'T.Schl. welke insgelijks eene soort van Rhombus voorstelt, althans volgens mijne opvatting van dit geslacht (1). Mippoglossus olivaceus T.Schl. echter heeft het (1) Elders reeds heb ik gezegd, dat de geslachten Rhombus, Hippo- glossus en Platessa door vroegere schrijvers onvoldoende bepaald waren. Ik stel voor ze op volgende wijze van elkander te onderscheiden. PEEL Cn ligchaam betrekkelijk hooger, de oogen veel verder van elkan- der verwijderd en kleiner, de tanden betrekkelijk langer, D. 83. A. 65, enz. Ik stel de onderwerpelijke soort slechts voorwaar- delijk op, daar het mij niet geheel onwaarschijnlijk voorkomt dat mijne beide voorwerpen den jeugdigeren leeftijdstoestand voorstellen van JZippoglossus olivaceus. GALEI. Mustelus manazo Blkr. Mustel. corpore elongato compresso, altitudine 10 fere in ejus longitu- dine; capite acuto 62 ecirciter in longitudine eorporis; altitudine capitis 2 et paulo, latitudine 18 circiter in longitudine corporis; membrana nyc- titante totum oculum tegente; oculis diametro 2 eirciter in longitudine rostri; pupilla rotunda; rostro acuto latitudine rictus paulo longiore; na- ribus medio rostri apicem inter et angulum oris sitis valvula anteriore triangularis rietu valde convexo latiore quam longo; dentibus maxillis oblongo-quadratis, planis, glabris; angulo oris sulcis labialibus valde con- spieuis superiore (anteriore) inferiore (posteriore) longiore latitudine ric- tus duplo circiter breviore; poris postmaxillaribus bene conspicuis longi- tudinaliter seriatis; foramine temporali vix plus ejus diametro post ocu- lum sito; spiraculis magnis ultimo supra pinnam peectoralem; squamis mi- nimis; linea laterali conspicua; pinna dorsali l2 medio pinnas pectorales inter et ventrales sita, corpore altiore, acuta, emarginata postice acu- tissima; dorsali 2* tripla ejus longitudine a dorsali 1° remota acuta emarginata vix altiore quam longa dorsali 1* multo humiliore; pectorali- bus multo minus duplo longioribus quam latis, acutis capite brevio- “Hrerogrossus. Pinnae dorsalis, analis, caudalis, pectorales, ventrales liberae. Dentes intermaxillares, inframaxillares, canini, acuti bise- riati; dentes palatini parvi. Ruomzus, Pinnae dorsalis, analis, caudalis, pectorales, ventrales, li- berae. Dentes intermaxillares, inframaxillares uniseriati, Palatum edentulum. Prarrssa. Pinnae dorsalis, analis, caudalis, pectorales, ventrales, li- berae. Dentes intermaxillares , inframaxillares, palatini pluriseriati parvi. (Deze laatste diagnose is aan een nader onderzoek te on- derwerpen, daar ik haar slechts opstel naar de enkele ter mijner beschikking zijnde soort, te weten Platessa cornuta T.Schl, van Japan). bus; ventralibus quadratis pectoralibus plus duplo brevioribus, aeque latis circiter ac longis; anali dorsali 2* multo humiliore eaudali multo magis quam ventralibus approximata maxima parte dorsalis 2*° parti pos- teriori opposita, longiore quam alta, acuta, emarginata; caudali 42 cir- citer in longitudine corporis, lobo superiore lobo inferiore longiore pos- tice oblique quadrato, lobo inferiore multo longiore quam alto acuto emarginatof appendice genitali eonico-elongato sulcato angulum ventralis posteriorem non superante; colore corpore superne pinnisque viridi vel roseo-griseo, corpore inferne albido. Synon. Mustelus vulgaris T.Schl. Faun. Jap. Poiss. 303 tab. 134. » Afanazoo Japonens. Habit. Nagasaki, in mari, Longitudo 3 speciminum 360//' ad 470///, Aanm. Mijne drie voorwerpen behooren tot dezelfde soort welke in de Fauna Japonica is afgebeeld onder den naam vau Mustelus vulgaris. Ik beschouw deze soort echter als eene van Mustelus vulgaris M.H. en Mustelus laevis M.H. verschillen- de, en daarvan voornamelijk te onderkennen door het verder van een staan der rugvinnen, liggende bij de Japansche soort de Ze rugvin met driemaal de lengte harer basis achter de le rug- vin, wat ook de afbeelding in de Fauna Japonica zeer goed teruggeeft. De afbeeldingen van Muwstelus vulgaris M.H. en Mustelus laevis M.H. in de Systematische Beschreibung der Plagiostomen en de tot Mustelus vulgaris betrekking hebbende afbeeldingen van MZwustelus plebejus en Mustelus equestris in de Teonografia della Fauna Italica van Karen Lucien BONAPARTE, prins van Camino, duiden den afstand der beide rugvinnen met naauwelijks twee of slechts een weinig meer dan tweemaal de lengte van de basis der 2e rugvin aan en het is niet ver- moedelijk dat zulks voor alle die afbeeldingen op eene fout in de voorstelling berust. Niet in de gelegenheid Europesche voor- werpen van Mustelus vulgaris M.H. met mijne voorwerpen te vergelijken, duid ik slechts het aangegeven punt aan, ten einde nadere waarnemingen hieromtrent verder kunnen besslissen. SQUATINORAJAE. Rhmobatus (Syrrhina) polyophthalmus Bkr. Rhinobat. corpore elongato depresso, latitudine supra pinnas peetorales iN 28 cireiter in ejus longitudine; capite acuto 44 circiter in longitudife corporis; rostro acuto 64 in longitudine corporis minus duplo longiore quam medio lato, proeessu a rostro distineto nullo, lateribus membrana- ceo, carina media plana non spinulosa latitudine 64 in cjus longitudine sulcata apice clavata; oculis diametro 5 ecirciter in longitudine rostri, diametro longitudinali 14 circiter distantibus; orbita antice spinulis ali- quot armata; foraminibus temporalibus oculis approximatis et iis minori- bus margine posteriore uni- vel bituberculatis; naribus plus earum longitu- dine distantibus, angulis externis dimidia rostri longitudine praeorali fere distantibus, pectine radiis utroque latere p. m. 45, valvula anteriore val- vâla posteriore minore apice gracili marginem narium posteriorem vix superante, basi angulum narium internum superante; sulco labiali supe- riore nullo, inferiore continuo; rictu rectiuseulo vix undulato tota ejus longitudine a margine rostro-pectorali remoto; squamis corpore minimis vix conspicuis; linea dorsi media spinulis brevibus 40 p. m. ante dorsa- lem 1”; regione humero-scapulari spinulis nullis; pinnis dorsalibus forma subaequalibus vix emarginatis acutis multo altioribus quam basi longis, dupla earum longitudine circiter distantibus, posteriore anteriore non al- tiore plus ejus longitudine a caudali remota; peectoralibus latissimis ro- tundatis; ventralibus subrhomboïdeis antice obtusis rotundatis; postice a- eutis; caudali acuta margine postero-inferiore convexa 74 circiter in lon- gSitudine corporis; corpore pinnisque pectoraltbus et ventralibus superne aurantiaco-viridibus annulis oblongis et rotundis olivaceo-violaceis fre- quenter interruptis numerosis notatis, inferne albidis; pinnis verticalibus aurantiaco-viridibus apicem versus fusco-violascentibus, rostro inferne a- picem versus macula oblonga longitudinali profunde violacea. Habit. Nagasaki, in mari. Longitudo speciminis unici 312’, Aanm. Im habitus heeft deze soort veel van MAinobatus (Syrrhina) Columnae Bonap. doch deze heeft de snuitkiel voor- al aan de spits des snuits smaller, de rugdoorntjes grooter en minder talrijk en mist de fraaije vlekteekening, welke laatste de oo onderwerpelijke soort gemakkelijk doet herkennen. In de Fau- na Japonica zijn twee soorten van Rhinobatus vermeld, Z4i20- batus armatus Gray en Rhinobatus Schlegeliì M.H., welke bei- de tot het subgenus ZAinobatus M.H. behooren. MAinobatus Schlegelii heeft veel van RAinobatus polyophthalmus Blkr., doch mijne soort behoort door het ver binnenwaarts uitgestrekt zijn van het voorste neusklapvlies stellig tot het subgenus SyrrAina M.H. en is ook betrekkelijk aanmerkelijk breeder over de borst- vinnen, gaande de grootste breedte bij PAinobatus Schlegeli M.H. bijkans 81/9 maal in de lengte des ligchaams, terwijl er bij de jeugdige veorwerpen wel gesproken wordt van bruine vlekken maar niet van de kenmerkende ocellen of ringen waar- mede mijn voorwerp zeer fraai geteekend is. MYLIOBATIDES. Myliobatis tobijei Blkr. Myliob. corpore absque cauda multo minus duplo latiore quam longo capite truncato cum rostro 5 ecirciter in latitudine corporis maxima; ocu-; lis diametris 24 circiter distantibus pupilla cordiformi; valvula nasali an- teriore rietum vix superante, rostri parte praevalvulari paulo breviore, postice libera, fimbriata, angulis rotundata; rostro depresso antice rotun- dato rictus latitudine vix longiore; laminis dentalibus superiore latiore quam longa, inferiore longiore quam lata, dentibus hexagonis mediis plus duplo ad plus triplo latioribus quam longis; cute toto corpore pin- nisque laevis; pinnis pectoralibus acutis margine anteriore convexo mar- gine posteriore concavo; basi non vel vix longiore pinnis ventralibus quadratis paulo latioribus quam longis angulum pectoralium posteriorem multo superantibus; cauda gracili basi depressiuscula corpore plus duplo longiore superne pinna oblonga rotundata dupla ejus longitudine circiter a basi ventralium remota; spina caudali longissima compressa utrinque serrata curvata basi pinnae caudae posteriore remota; appendicibus geni- talibus angulum ventralium multo superantibus (1); corpore pinnisque superne cupreo-olivaceis inferne albidis; pectoralibus inferne apicem ver- sus aurantiacis;s cauda post spinam nigricante. Synon. Myliobatus aquila T.Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 310 tab. 142, Tobrjei Japonens. Mabit, Nagasaki, in mari. Latitudo speciminis unici feminini 230'//. Aanm. De beroemde schrijvers der Fauna Japonica houden deze soort voor dezelfde als MZyliobatis aquila Risso. Ik kan mij met dit gevoelen niet vereenigen. Raadpleeg ik de be- schrijving van Myliobatis aguila in de Systematische Beschrei- (1) Deze opgave van de geslachtsaanhangsels is genomen naar eene in mijn bezit zijnde in Japan gemaakte afbeelding, naar eene kopie van welke de aangehaalde afbeelding in de Fauna Japonica genomen is. Deze afbeelding vertoont een’ staartdoorn meer dan mijn voorwerp maar stelt zonder twijfel dezelfde soort voors SAB bung der Plagiostomen, dan zie ik daar aangeteekend, dat de tanden der middelste kaakreijen 4 tot 6 maal breeder zijn dan lang, dat de voorste rand der borstvin een derde langer is dan de achterrand, dat de buikvinnen wat langer zijn dan breed en de staart slechts bijna tweemaal langer is dan het higchaam. Deze kenmerken duiden reeds op een soortelijk verschil van mijne voorwerpen met de exemplaren, welke de heeren J. Mür- zer en Henze hebben beschreven. — Maar het komt mij voor, dat ook in de Europesche zeeën meerdere soorten van Mylio- batis bestaan en meerderen der synonymen van de heeren Mür- LER en Herre tot andere soorten te brengen zijn. Om van de afbeeldingen der oude schrijvers nict te spreken op welker naauwkeurigheid te veel af te dingen valt, wijs ik slechts op de afbeeldingen van MZyliobatis bovina Geoffr., in het groote werk over Egypte en op de afbeelding van Myliobatis aqui- la Risso van den heer Rrcmarp Tromas Lowe in zijne His- tory of the Fishes of Madeira, waar de rugvin boven de ba- sis de buikvinnen begint; op de afbeelding van MZylsobatis noctula Bonap. in de Tconografia della Fauna Italica, waar de rugvin met naauwelijks zijne lengte achter de basis der buik- vinnen begint, de snuit uiterst stomp en kort is en de borst- en buikvinranden gedoornd zijn, en voorts op de afbeelding van Myliobatis aguila Bonap. in hetzelfde werk, waar het hig- chaam met dwarsche banden geteekend is, de snuit spits en het gedeelte er van dat voor de neusgaten ligt wel dubbel zoolang is als het voorste neusklapvies, terwijl er de rugvin ongeveer tegenover den achterrand der basis van de buikvin- nen begint. Ik ben daarom van meening 5 Myliohatis eene eigene soort voorstelt, maar dat de Wurope- niet alleen dat de Japansche sche zeeën meerdere soorten bevatten, welke nog nader dic- nen bepaald te worden. Scripsi Batavia Calendis Januvariù et Lebruariù MDCCCTIV. ON AE Ge EENIGE ONDERZOEKINGEN IN DEN OCEAAN. VOORGEDRAGEN IN DE 46 ALGEMEENE VERGADERING DER NATUURKUNDIGE VERLENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, GEHOUDEN DEN 16? repr. 1854. DOOR G. KF. DE BRUIJN KOOPS. Het volgende is eemigzins omgewerkt van de voordragt, in de algemeene vergadering van de Natuurkundige Vereeniging van Nederlandsch Indië, den 16den Februarij 1854 door mij voorgele- zen, en door het vereerend verzoek van den president ter plaatsing in het Tijdschrift afgestaan. Mijne Heeren! De algemeen verspreide scheepvaart, het menigvuldig door- kruisen der meest afgelegene zeeën en het uitgebreide handelsverkeer hebben slechts weinig eilanden aan latere ontdekkers overgelaten, zoodat men zich thans verheugen kan met eene, nog wel niet volledige, maar toch reeds vergevorderde kennis van de boven de zee verhevene landen. Dit is echter geenzins het geval met de zee zelve. De geheimzinnige sluijer, die van den beginne af over haar was uitgespreid is nog niet weggenomen; slechts hier en daar is die een weinig opgeligt en veroorlooft eenen blik in de groote diepte. De grenzen der zeeën zijn bekend geworden door de kennis der kusten, als ook de diepte in de nabijheid VI. 82 7 A AEN van het land, dewijl zulks een onmisbaar vereischte was voor den zeevaarder. Daar echter waar zijn onmiddellijk belang die kennis niet vorderde werd zij ook als nutteloos be- schouwd. De moeijelijkheid der waarneming, het oponthoud dat deze in de reeds lange en vervelende zeereizen veroorzaakte, maakten dat men slechts zeer zelden pogingen aanwendde om iets naders hiervan te weten. De onverzadelijke zucht naar vermeerdering van kennis, die den mensch is ingeschapen, bragt hem om zijne onderzoekingen ook tot de gesteldheid des oceaans uit te strekken. De kennis die men van dezen had was gering, en bestond uit eenige losse waarnemingen, die nog niet waren vergeleken en te zamengebragt. Men weet wel dat er stroomen in den oceaan zijn, maar hunne juiste grenzen, hunne rigting, snelheid, tem- peratuur enz. zijn zoo goed als onbekend of liever zijn slechts in ruwe trekken aangegeven; men kent de algemeene strekking der passaten en der moessons, maar geenszins die der winden van die gedeelten, welke daar buiten liggen en de wijzigingen die zij door verschillende omstandigheden ondergaan. In het algemeen heeft men slechts een zeer oppervlakkig en onvolledig overzigt van de diepe wateren. Om tot eene betere kennis te geraken moeten de vele, dikwijls grove en onnaauwkeurige, waar- nemingen gerangschikt en gezifd worden. De werken van Horssvre en later die van den amerikaanschen zeeofficier den heer Mauris hebben hierover veel licht verspreid. « Laatstgenoemde beijverde zich door de zamenvoeging van zoovele waarnemingen als hij krijgen kon, een geheel daar te stellen, waarin alle bij- zonderheden van stroomen, wind, regen, onweder, buijen, tem- peratuur van lucht en water, in een „woord alle wetenswaardige zaken voor iedere plaats van den oceaan, door het gemiddelde der waarnemingen, bekend werden gemaakt. Tot dit gewigtig en veelomvattend werk had hij eene ruime en krachtige medewer- king van het gouvernement. Vele officieren der marine werden hem toegevoegd en alle beschikbare dokumenten werden hem verschaft , zoodat hij spoedig vorderde en gaandeweg de verschillende seriën van kaarten kon uitgeven. De stroom- en windkaarten van den Atlantischen, den Indischen en Grooten Oceaan, hiervan het resultaat, zijn gedeeltelijk reeds in het licht verschenen , gedeel- telijk nog onder bewerking. Deze kaarten hebben reeds schoone vruchten gedragen in het verkorten der zeereizen, zoodat, om hiervan een bewijs te geven, de afstand van Nieuw-lJork naar St. Franciscus rondom Kaap Hoorn met eer derde verminderd is. Deze kaarten werden zoo op prijs gesteld, dat in het begin van 1850 reeds meer dan 20000 bladen waren uitgegeven, en dat de navraag onophoudelijk toenam. Hoe groot de vorderingen ook zijn mogen, die het gevolg waren van deze onderzoekingen, ontbreekt er nog veel aan de vereischte kennis. Om goede en zekere uitkomsten te verkrijgen, moest geregeld en naar een bepaald plan gewerkt worden. Dit kon niet door partikuliere scheepvaarders gedaan worden, hun ontbrak hiertoe tijd en gelegenheid alsook de noodige in- strumenten. Bene afzonderlijke kommissie was dus noodzake- lijk, die de bepaalde onderzoekingen tot een hoofddoel moest stellen, zonder door andere oogmerken daarvan te worden af- getrokken. Tot dit einde werd, ingevolge het gedane verzoek van den genoemden heer Maurrs, door het kongres der Veree- nigde Staten den Sden Maart 1849 besloten om drie schepen daartoe te bestemmen, welke in last hadden, de ontdekkingen en toepassingen van den heer Mauris nader te beproeven, en wel- ke trachten moesten, door gestadige waarnemingen, de kennis van den oceaan te vermeerderen. Tot de voorgeschrevene pun- ten van onderzoek behoorde ook het doen van loodingen op groote diepte, het bepalen van de juiste grenzen en de gesteldheid der stroomingen in den oceaan en het onderzoeken van zeewater, De instruktie voor die togten, opgemaakt door den sekretaris der marine den 4den Oktober 1849, bepaalde het onderzoek van de navolgende punten. 10, De kracht en rigting van den wind, de staat van het — 430 — weder gedurende elk uur van het etmaal, benevens alle & de daarop betrekking hebbende meteorologische waarne- _ mingen, zooals de stand van den barometer, thermometer, „hygrometer enz. ’ 20. De rigting en kracht der stroomen in den oceaan, zoowel aan de oppervlakte als op grootere diepte, hunne uitge- strektheid en grenzen, benevens de temperatuur van het water. ' 30. De warmtegraad van het water aan de oppervlakte voor ieder uur. 40, De temperatuur des waters op verschillende diepte, zoo- veel doenlijk. 50. Loodingen op groote diepte. 60. De ligging en het werkelijk bestaan van eenige in den oceaan vooronderstelde en in de kaarten opgegevene rotsen en ondiepten. 70. Doorschijnendheid en graad van zoutgehalte of specifiek gewigt van het zeewater op verschillende plaatsen. Tot het bereiken van dit doel werd de schooner Zaxey onder bevel gesteld van den luitenant Warsu en van de be- noodigde instrumenten voorzien. De bijzondere instruktie luidde, om zooveel als immer mo- gelijk was grond te looden. Op iedere 200 e. mijlen: moest gelood en de opgehaalde grond in flesschen bewaard worden met opgave van de plaats en diepte. De reis werd bepaald dwars over den Noorder - Atlantischen Oceaan naar de Kanarische eilanden, van daar naar de Kaap- Verdische, vervolgens naar den 8en graad z. b. tusschen de 15 en 25 graden w. 1. alwaar eene uitgestrekte vulkanische onderzeesche streek wordt vooron- dersteld te bestaan, vervolgens naar Kaap St. Roque om aldaar onderzoekingen te doen naar eenen onderzeeschen stroom van warm water, die aldaar vermoed wordt zijnen oorsprong te heb- ben, daarna in verscheidene kruislijnen langs de kust zeilen om de aldaar heerschende boven -en onderstroomen te bepalen, om vervolgens met eenige kruislijnen naar de Vereenigde Staten terug te keeren. 48 — Zooveel mogelijk moesten overal loodingen gedaan worden, om het bekken van den oceaan te leeren kennen, dewijl dit een belangrijk gegeven is in de leer der getijden. Op de plaatsen van aanhoudende en gewone stilten, zooals op de grenzen der passaten, moesten naauwkeurige barometer- waarnemingen gedaan worden, dewijl die plaatsen kunnen aan- gemerkt worden als de knooppunten waar verschillende atmo- ferische stroomingen elkander ontmoeten en tegenwerken, zoodat men kan vooronderstellen, dat de drukking der lucht aldaar grooter is dan elders. Het komt mij voor het doel onnoodig voor, in grootere bij- zonderheden te treden omtrent de gegevene instruktie, vooral ook omdat door den slechten staat van het vaartuig vele der belangrijkste onderzoekingen niet plaats konden hebben. Ik zal dus tot de mededeeling der verkregene resultaten overgaan. Naar de opgegevene gevaren, welke op sommige kaarten voor- komen, werd een ijverig onderzoek gedaan, doch geen derzelve werd gevonden en daarentegen de grootste waarschijnlijkheid, zoo al geene volstrekte zekerheid, dat geen hunner bestaat, dewijl met een naauwkeurig onderzoek gedurende 6 tot 8 dagen voor ieder der plaatsen, over eene ruimte van 40 e. mijlen in breedte en 11/5 graad in lengte, met dikwijls herhaalde loo- dingen van 100 — 800 vademen nergens grond werd gelood. Dit negatieve resultaat was reeds van groot belang, dewijl hier- door uit de kaarten kon worden weggenomen een zevental onzekere gevaren, welke alleen dienen om de schepen noodeloos buiten hunne koersen te voeren en eene onnutte ongerustheid te doen geboren worden. Het bestaan van dergelijke gevaren wordt meerendeels opge- geven door gezagvoerders van koopvaardijschepen, welke, in hunne togten alle oponthoud willende vermijden, slechts hoogst zelden een naauwkeurig onderzoek doen en als zeker opgeven het- geen somwijlen een gezigtsbedrog, soms eene drijvende massa geweest is. Bij eigene ondervinding kan ik getuigen hoe dik- wijls een boomstam met aarde in de wortels voor eene klip is aangezien geworden, terwijl het wrak van een schip, dat lang — 452 — in zee rondgedreven hebbende met zeeplanten en schelpen be- dekt was, of wel het ligchaam van eenen dooden walvisch, soms zoo volkomen op rotsen gelijken, dat meermalen bekwame zee- lieden daardoor zijn bedrogen geworden. Voor het doen van loodingen op groote diepte waren mede- gegeven 14,300 vademen draad van het beste engelsche staal van 5 verschillende dikten. Het geheel woog 8,025 eng. pon- den. Elk afzonderlijk gedeelte was beproefd om minstens een derde meer te dragen dan men berekenen kon noodig te zijn. Het lood zelf met bijgevoegden diepteaanwijzer van den heer Maurrs woog 16 eng. ponden. Van deze hoeveelheid draad werden 7,000 vademen van de zwaardere soorten, wegende 1800 eng. ponden naauwkeurig afgemeten, met koperdraad gemerkt, on- derling verbonden en rondom eenen ijzeren cilinder gewonden, welke 3 voet lengte en 20 duim middellijn had. De zwaarste draad werd bovenaan gehouden dewijl die het meeste zoude te verduren hebben. Om te beletten, dat misschien door de draai- jende beweging van het lood de draad zou worden afgewrongen, waren nabij hetzelve twee en overigens op elke 1000 vade- men één wartel aangebragt. De cilinder met den omgewonden draad werd in een stevig houten raam middenscheeps op het halfdek geplaatst en met ijzeren klampen en bouten op het dek bevestigd, om het te kunnen wegnemen als het niet gebruikt werd. Fene zware eikenplank, aan het uiteinde voorzien van eene sleuf, waarin eene ijzeren schijf van 18 duim diameter, werd op het hek geplaatst ten einde den draad vrij te doen uitloopen. Om bij afdrift van het vaartuig het afwringen tegen den kant van de plank te vermijden werden aan den onderkant twee halfcirkelvormig gebogene platen ijzer van 31/3 voet lengte aangebragt, De cilinder was voorzien van een voerwiel, rondsels en krukken, om het opwinden gemak- kelijk te maken. Genomene proeven toonden aan, dat met dezen toestel 4 man in staat waren de geheele lengte van de draden op te winden. Om het al te spoedig afloopen tegen te gaan dienden ijzeren wrijvingsbanden door eenen hefboom geregeld, zoo- — 405 — dat een man zeer goed de snelheid kon matigen en zelfs geheel doen ophouden. | De eerste proef werd genomen den 15den November 1849. De zee was volkomen effen en cr was bijna geen wind te be- speuren, zoodat de omstandigheden zoo schoon waren als kon gewenscht worden. In 11/9 uur liep de draad met eene gelijk- matige en geringe snelheid af tot op 5700 vademen en brak toen af bij eene der verbindingen, welke in eene andere op de rol zelve vattende, niet tijdig genoeg loskwam, en het breken ten gevolge had. Gedurende den tijd van daling werd de draad geen’ halven graad buiten de loodlijn gevoerd, en hoewel er eene ligte stroomtrekking was om de w. z. w. dienden het gewist en de lengte van den draad op die aanmerkelijke diepte, als een anker om de schooner volkomen op hare plaats te houden. Door een aantal naauwkeurige observatiën werd de geografische lig- ging bepaald op 81° 59’ n. b. en 58° 48’ w. l zijnde 32 ec. mijlen van de plaats, waar op de kaarten de valsche Bermudes zijn aangegeven, hetwelk de waarschijnlijkheid van hun niet bestaan vermeerdert. De gelijke beweging gedurende het afloo- pen, de gelijkmatige vermeerdering van spanning en gewigt, de volkomen bewaarde loodregte rigting, bewijzen, dat op de diep- te van 5700 vademen geen grond gelood werd. Deze diepte gelijkstaande met 84,200 voeten overtreft de hoogte van het hoogstbekende gebergte, de top van den Dewalagiri in den Hi- malaija, met ruim 7000 voeten. „Wel te bejammeren is het, dat deze proef in zooverre mislukte, dat geen grond gelood werd, doch het resultaat blijft niettemin hoogst belangrijk, daar thans als zeker kan worden aangenomen, dat de oceaan op die plaats dieper is dan de opgegeven maat. Bij alle de volgende loodingen werd de grootste moeijelijkheid ondervonden door het hevig stampen van de. kleime schooner, bij de minste beweging der zee. Het ligten van het hek ver- oorzaakte zulk eene spanning, dat de draad meestal op ongeveer 2000 vd. afbrak. Het is dan ook maar alleen bij buitengewoon gunstige omstandigheden, dat men zich op deze wijze vleijen kan met een goed resultaat. — 454 — De tweede expeditie met de Albany onder bevel van den lai- tenant C. S. Prarr gaf betere uitkomsten dan die van de Taneij. Dit schip was veel grooter, veel beter bemand en meer van het noodige voorzien. De eerste loodingen op groote diepte werden genomen bezuiden de Bermudes alwaar geen grond gelood werd met 2900 vd. Overloopende naar Hayti werd op eenige graden afstands van de kust met 1600 vd. grond gelood. Van daar werd de bodem der zee bevonden met slechts geringe oneffen- heden naar de kust op te loopen. Vervolgens tusschen de riffen en eilanden benoorden Cuba westwaarts koersende werd eene aan eenschakeling van loodingen gedaan dwars over de baai van Mexico van oost naar west en vervolgens weder van west naar oost. Hiertoe werden drie maanden besteed en hoewel het bui- jige ongestadige weder nu en dan het doen van waarnemingen belette, werden echter voor het doel genoegzame loodingen geno- men. De uitkomst daarvan was, dat de diepte van de golf van Mexico en der Caraïbische zee veel minder groot is dan men uit hare uitgestrektheid zoude verwacht hebben, terwijl daarentegen de onderzeesche valleijen tusschen Cuba en eenige der nabijgelege- ne eilanden veel dieper liggen. Hare kanten zijn steil afloo- pende tot op 12 tot 1600 vademen diepte, terwijl de grootste diepte in de golf van Mexico slechts 880 vd. bedraagt. Im de Caraï- bische zee werd 1300 vd. gelood, met eenige onregelmatigheden afnemende tot op ongeveer 300 vd. in de nabijheid van den golf- stroom tusschen Cuba en Kaap Haytin. Buiten deze opgaven hebben de waarnemingen aan boord van de Albany aangetoond, dat in het midden van de golf van Me- xieo, in eene lijn, gaande van het midden der mondingen van de Mississipi naar de straat van IJucatan, een verheven rug ligt, welke de rigting van den golfstroom aldaar wijzigt en de mon- dingen van de zoo even genoemde rivier tegen zijnen invloed be- veiligt. Deze rug wordt gevormd, naar alle waarschijnlijkheid, door de nedergeplofte aarddeelen welke de wateren der Amazone, O- renoco en Mississipi medevoeren. De waarheid dezer vooronder- stelling zoude kunnen blijken door een naauwkeurig mikrosko- . — 435 — pisch onderzoek van den aard dier gronden. Deze omstandig- heid geeft grond om te vooronderstellen, dat aldaar langzamerhand een nieuw land gevormd wordt, waarin in latere tijden de voortbrengselen van Noord en Zuid-Amerika bij elkander zullen kunnen worden gevonden. De lijnen, die aan boord van de Albany tot het doen der me- degedeelde loodingen werden gebezigd, bestonden, in plaats van de staaldraden der Taney, uit die soort van vischlijnen waar- mede de kabeljaauw gevangen wordt en hiervan was eene lengte van 50,000 vd. medegegeven. Niettegenstaande deze groote hoeveelheid werd zij bijna geheel opgebruikt door het veelvuldig breken der lijn, veroorzaakt volgens de rapporten .van den bevel- voerenden officier, door dat zij van eene slechte hoedanigheid , slecht gesponnen en geknoopt waren. Aan deze lijn werd een 32 @® ko- ‚gel gehecht, door middel van twee zeildoeksche kruisbanden, op zulk eene wijze, dat bij het ophalen de kogel afviel, dewijl het niet mogelijk was hem op te halen. Hoewel het betrekkelijk gemakkelijk werd bevonden den kogel langs den grond te slepen, was de sterkste man aan boord niet in staat dien eenen duim te lig- ten. Het opwinden zelfs van de enkele lijn vorderde 3 tot 4 man en zulks rondom eene rol voorzien van rondsels en krukken. Ook hier werden, om het behoorlijk uitloopen van de lijn te verzekeren, zeildoeksche wrijvingsbanden gebruikt, om daardoor te beletten, dat de lijn niet spoediger afliep dan de kogel zonk en daar- door onklaar kwam. Bij verschillende proefnemingen bleek het, dat de kogel met eene stadig vertragende snelheid zonk, en wel in juiste evenredigheid met de verkregene diepte. Dit gaf een middel aan de hand, om het bestaan van onderzeesche stroomin- gen waar te nemen, al waren die ook maar van 1/2 mijl, daar door het uitwijken buiten de loodregte rigting, de snelheid waar- mede de lijn van de rol afliep, vermeerderde. In het voorjaar van 1851 werden aan boord van het ame- rikaansche fregat Johm Adams verschillende loodingen op groote diepte gedaan. Met 2600 vd. werd op 38°50 n. b. en 52° w‚l. grond gelood; op dezelfde breedte en 45° w.l. met.5500 vd. en eenen graad verder om de oost op dezelfde breedte met 2300 vd. ee De looding van 5500 vd. is eene der grootste diepten, waarop werke- lijk grond gelood werd, want alhoewel die van de Taney 200 vd. meerdere diepte aangaf, werd, zooals reeds is medegedeeld, de bodem niet bereikt. Deze looding, verbeterd voor afdrift, geeft eene loodregte diepte van 28,950 voeten. Merkwaardig is het, dat op den korten afstand van 15 duitsche mijlen een verschil in diepte is gevonden van 8200 vd. of 19200 voet, ten naaste bij de hoogte van den Montblanc. Dit bewijst, dat de bodem van de zee volstrekt niet gelijk is en eene even groote afwisseling aanbiedt als de oppervlakte van het drooge land. Het is naauwe- lijks te betwijfelen dat, als plotseling het water uit de zee kon worden genomen, men haren bodem zoude zien met dezelfde bergen en dalen, steile afgronden, hellende gronden en breede bergvlakten als op het land. De moeijelijkheid der looding is al- leen oorzaak, dat men de werkelijke hoogte dier onderzeesche bergen boven hunne basis bezwaarlijk meten kan, doch wie kan bepalen tot welk eene verbazende juistheid men zulke onderzoekingen zal kunnen brengen, en of niet eenmaal der- gelijke opgaven zullen bestaan voor beneden als voor boven de oppervlakte der zee. Voor alsnog is die kennis zeer onvolkomen. Naauwelijks is een licht daarover opgegaan, doch een ruim veld van onderzoe- king is bepaald, hetwelk veel voor de toekomstige kennis der aarde belooft. Evenwel kan men reeds eenige zaken als waarheden aanne- men, bij voorbeeld, dat de rotsige eilanden in den Atlantischen Oce- aan zooals St. Helena, Ascension, Martinvaz, Trinidad, en andere, die steil uit de ongemetene diepte opreizen, de bergtoppen zijn van magtige onderzeesche bergketens. De lijn van de John Adams waarmede de hierboven bedoelde 5500 vd. werden gelood, liep in 2u 407 uit en werd door 4 man in den tijd van 10 uren opgewonden. De snelheid was dus veel minder dan van de vroeger medegedeelde looding van de Taneij, welke, voor 200 vademen meer, slechts 1l/au bedroeg. Dit komt wel denkelijk van de meerdere wrijving, die de lijn in het zeewater had dan de dunne metaaldraad. Om dit zooveel — 431 — mogelijk tegen te gaan werd de lijn eenige dagen te voren met olie bestreken, doch dit had naar mijn oordeel het nadeel van de kracht aanmerkelijk te verminderen en kan welligt als eene oorzaak van het vele breken worden beschouwd. Proeven om de lijn met was in plaats van met olie te bestrijken volde- den beter, doch beide middelen verminderden het specifieke ge- wigt der lijnen en werkten daardoor het dalen:van het lood tegen. Van de gesteldheid van het bekken van den Zuid-Atlan- tischen, van den Indischen en van den Grooten Oceaan is nog weinig of niets bekend. Doch ook spoedig kan men ten dezen op- zigte eenige gegevens verwachten, daar sommige schepen der noord- amerikaansche marine bezig zijn in die streken nasporingen te doen en buitendien het doen van loodingen aan alle oorlogschepen dier natie is voorgeschreven. Eene geheel tot het bovenstaande betrekking ‘hebbende waar- neming is de volgende, overgenomen uit het Philosophical Ma- gazine van Maart 1858. Den 8Osten Oktober 1852 met kalm weder werd aan boord van het engelsche schip Herald, in den overtogt tusschen Rio Janeiro en de Kaap de Goede-Hoop eene looding op diep water gedaan, welke de hierboven gemelde van de Taneij overtreft. De loodlijn had 1/19 duim dikte, of 2,5 ned. streep diameter, was aan een eind geslagen; droog wogen de 100 vademen 1 ® of 182,88 meters 0,45 kilogr. De gezagvoerder DeNmam ontving van den kommodore M. KrrPer van de marine der Vereenigde Staten, kommandant van het fregat Congress, 15,000 vademen of 27,432 meters van deze lijn. Het lood woog 9 pond en had eene lengte van 11,5 dm. en eene breedte van 1,7 dm. De bodem der zee werd bereikt, toen van de rol waren afgeloopen 7706 vademen, gelijkstaande met 14093 meters. De kapitein Denram en de luitenant HurcresoN, in ver- schillende sloepen, ligtten bij herhaling het lood tot eene hoogte van 50 vademen en telkens als zij het weder lieten zakken werd volkomen dezelfde diepte bevonden. Het volgende is de tijd, voor die daling benoodigd geweest: — 458 — 1 —1000 vd Ou 27’ 15’ | 3000—4000 1e 13’ 39” | 6000—7000 1u 49/ 15” 1000—2000 „ Ou 59’ 40” | 4000—5000 18 27’ 06” | 1000—7706 1u 14’ 15” 2000— 3000 „ Ou 487 107 | 5000—6000 1e 45’ 25” Dus was Ju 24’ 45” noodig om eene diepte van 7,6 eng. mijlen van 60 op den graad te bereiken. De hoogste toppen van de Himalaija, de Dhawaligiri en Kinchinginga zijn niet hooger dan 28,000 voeten of 4.7 mijl, gelijkstaande met 8540 meters De diepte van de zee is dus op sommige plaatsen veel grooter dan de hoogste bergtoppen. De draagkracht van de lijn voor deze proef was 12 pond in de lucht; de 7706 vademen wogen droog 77 pond buiten de 9 ponden van het lood. Men nam de grootste voorzorgen om dit laatste op te halen, om de gesteldheid, van den bodem te kun- nen weten, doch ongelukkig brak de lijn 140 vd. onder het merk van bevochtiging, een thermometer van Six, die op 3000 vd. was gebonden, medenemende. Ook in deze gewesten, is de kennis der diepte van de zee nog onvolkomen. De menigvuldige hydrografische opnamen, welke in de laatste jaren door officieren der nederlandsche ma- rine verrigt zijn, hebben de bestaande kaarten veel verbeterd en de kennis zeer doen toenemen, maar groote ruimten blijven nog over, waarvoor geene opgaven van diepte bestaan. Daar waar groote rivieren hunne uitwatering hebben is de zee zeer ondiep, zooals bijv. het geval is met het westelijke gedeelte der Java- en het zuidelijke der Chinesche zee, alwaar zelden grooter diepte dan van 50 vd wordt gevonden. Overal vindt men eene zachte gelijke glooijing (1). Zelfs aan den voet van hooge en steile bergen, waar men eene overeenkomstige helling beneden de zeeoppervlakte zoude verwachten, vindt men zeer geringe diepten, zooals bijv. aan den voet van de bergen van Lingga en Sinkep, en van die langs de Noordkust van Java. In die streken is de natuur zonder ophouden werkzaam, om door de bezinking van de door de groote rivieren aangevoerde (1) Op enkele plaatsen slechts heeft men grootere diepte, daar, waar de stroom, door de naauwe straten heenloopende, den bodem weg schuurt, massa aarde, nieuwe landen te vormen en langzamerhand alle de aldaar liggende eilanden te vereenigen. Reeds bij menschen geheugen wordt aldaar de kust hoe langer hoe ondieper en ver- breeden de oevers zich jaar aan jaar. Bij kaap Sendano, de noordoostpunt van Java, wordt door de hevige schuring van den stroom, welke uit straat Bali loopt, de diepte plotseling aanmerkelijk grooter, en blijft alzoo be- staan langs de kusten der eilanden beoosten Java, en in de Molukken tot aan de westkust van Nieuw Guinee. Overal zijn de oevers rotsachtig, loopen steil af in zee en blijven zoo beneden hare oppervlakte doorloopen, zoodat op zeer korten afstand van den oever, met de gewone zware loodlijn van 120 vademen lengte geen’ grond meer gelood wordt. Deze opgaven worden alzoo in de kaarten gebragt. Volkomen voldoende voor het praktische nut, verlangt de wetenschap echter eêne meer bepaalde opgave. Profielen van de gesteldheid van den bodem der zee in verband met die van boven haar verhevene landen, kunnen veel nut hebben voor de vermeerdering van de kennis der stroomen en getijden en de vele afwijkingen van de algemeene wetten, welke in ze worden waargenomen. Het is dus wenschelijk, dat ook hieromtrent door de schepen, welke deze zeëen doorkruissen, volgens eenen vasten regel on- derzoekingen gedaan worden. Volgens de gesteldheid van dezen archipel komt het mij waarschijnlijk voor, dat binnen den kring der eilanden geene grootere diepte dan van 2 tot 300 vademen zal gevonden worden. Buiten dien kring, in den oceaan, op eenigen af- stand van de kusten, zal zij denkelijk grooter zijn. Overgaande tot de stroomen in den oceaan zal het welligt niet overbodig zijn, hier eenige nadere ontdekte bijzonderheden mede te deelen ten opzigte van den golfstroom, dat vreemde en wonderlijke verschijnsel van den Atlantischen Oceaan. Zooals algemeen bekend is, is de golfstroom die, welke langs de kusten van Brazilië en de noordkust van Zuid-Amerika in den golf van Mexiko loopt, dezen door de straat van Florida weder verlaat, om langs de oostkust der Vereenigde Staten zijnen koers te vervol- gen, tot dat hij door de banken van Newfoundland gedwongen — 440 — wordt zijnen loop oostwaarts te nemen en de warme wateren, die het bijzonder kenteeken van dezen stroom uitmaken, naar de kusten van Ierland en Engeland te voeren. Het was de be- roemde FRANKLIN, die, ongeveer 80 jaren geleden, de hoogere tem- peratuur dier wateren boven de omringende ontdekte. De snelheid van den stroom is geenszins gelijk; op dezelfde plaats wisselt die af van 2 tot 5 mijlen. Kvenzoo is het met de breedte gesteld, welke slingert tusschen de 140 en 340 eng. mijlen. De wateren van dezen stroom zijn bij het uitloopen van Straat Florida van eene donkere indigo-kleur en de lijn van schei- ding met de groene wateren van den oceaan is over honderde mijlen zigtbaar. Langzamerhand vermindert die duidelijkheid tot- dat eindelijk het oog geen verschil meer kan waarnemen, maar dan heeft men in den thermometer een middel om hem nog eenige duizende mijlen te volgen. Uit de gegevens van de snelheid en breedte, welke in Straat Florida bedragen 4 mijls vaart over eene breedte van 32 mij- len en bij kaap Hatteras 3 mijlen vaart en 75 mijlen breedte, blijkt het, dat de diepte, waarin de golfstroom zich laat gevoelen, niet overal dezelfde kan zijn. Proeven hebben aangetoond, dat in het naauw der straat de diepte waarin de stroom merkbaar is 200 vd. bedraagt, zoodat die bij kaap Hatteras 114 vd. zijn moet. Het is dus alsof de onderste wateren tegen een hellend vlak van 10 duim op de eng. mijl worden opgevoerd, hetwelk veroorzaakt wordt door de wrijving op de onderliggende in rust zijnde watermas- sa, waardoor bij vermeerdering van breedte de diepte moet afnemen. 8 Bene vreemde en tot nu toe onverklaarbare omstandigheid is dat van de poolzeëen een even magtige stroom van koud wa- ter naar de evennachtslijn loopt, welke door de ondiepten van New- foundland naar de oppervlakte gedrongen, aldaar de warme wa- teren van den golfstroom ontmoet en medehelpt die in eene oostelijke rigting te doen voortgaan. De koude stroom wordt aldaar in twee armen gedeeld, waarvan de eene aan de opper- vlakte tusschen de kust en den golfstroom om de zuid loopt, terwijl de andere onder de warme wateren van laatstgemelden De % — 441 — heengaan om buiten hunnen invloed weder hier en daar aan de oppervlakte te komen en naar de Caraïbische zee te vloeijen, alwaar men op zekere diepte dezelfden graad van temperatuur van het water heeft als op gelijke diepte nabij Spitsbergen. Deze twee koude stroomen vormen om zoo te zeggen de oevers, waar- tusschen de golfstroom, even als eene rivier, voortloopt, zonder dat de wateren zich mengen. Deze ontmoeting van koude en warme wateren kan als hoofdoorzaak worden aangenomen van de meteorologische verschijnselen, welke in die streken voorko- men, zooals de buitengewone dikke en scherp afgebakende mist en nevels van de groote banken, die soms zoo sterk zijn, dat men van het achterschip het voorschip niet zien kan en dat een vaartuig uit dezelve komende, zich voordoet als of het den hoek van eenen muur voorbijzeilt. Bene andere bijzonderheid van deze twee in tegenovergestelde rigtingen voortloopende stroomen is, dat de golfstroom zich beurtelings in breedte uitzet en inkrimpt, zoodat hierdoor eene schommelende beweging wordt daargesteld, welke veel overeenkomst heeft met die van eenen wimpel door eene zachte koelte bewogen. Het maximum der temperatuur van den golfstroom is 860 Fahren- heit, ten naaste bij 9o warmer dan die van den oceaan op gelijke breedte. 10 graden verder is die slechts 2° gedaald, en na eenen loop van 8000 mijlen heeft het water zelfs in den winter de zomerhitte. Met dezen warmtegraad bereikt het den 40en graad n.b. overstroomt aldaar de oevers van koud water en spreidt zich over duizende vierkante mijlen uit. De kracht van den stroom vermindert meer en meer, doch de invloed van deze warme wateren aan de oppervlakte laat zich nog zeer goed gevoelen als de stroom, tegen de Britsche eilanden stuitende, zich aldaar in twee armen splitst, waarvan de een om de noord naar Spits- bergen en de andere om de zuid naar den Biskaijschen golf loopt. In beiden is de warmtegraad hooger dan van het omliggende. water. Door deze groote massa warm water, over zulk eene uit- gestrektheid verspreid, wordt het klimaat van westelijk Europa merkbaar gematigd en dit is eene der redenen waardoor aldaar de gemiddelde temperatuur zooveel hooger is, dan op gelijke STAND 22 breedte in Amerika en Azië. Op dezelfde wijze dienen de kou- de stroomen van de Poolzeeën om de brandende hitte tusschen de keerkringen te matigen. Een dezer werd aan den ekwa- tor bevonden eene breedte te hebben van 200 eng. mijlen en 230 kouder te zijn dan het omliggende water van den oceaan. De waarnemingen aan boord van de Taney hebben aange- toond, dat den dag, waarop zij den golfstroom verliet, een ver- schil van temperatuur in het water werd gevonden van 28° Fahr. met die van den vorigen dag, toen zij in het midden des strooms was. Dit verschil geeft dan ook een duidelijk en uitmuntend middel aan de hand om te weten of men zich in den golfstroom bevindt en zelfs in welk gedeelte, dewijl de temperatuur zeer regelmatig van het midden naar de kanten af- neemt. Tevens geeft dit het middel om de grenzen met eenige zekerheid te bepalen. De- warme wateren ligter zijnde dan de omringende, moet het midden van den stroom ten naaste bij twee voeten hooger zijn dan aan de kanten, en het water afloopen even als de regen van het dak van een huis. Deze theoretische opgave werd ook bevonden juist te zijn, want als van de Taneij eene sloep gestreken werd dreef zij altijd naar de zijden van den stroom, terwijl de schoener zelve met hem werd medegevoerd, dewijl hare meerdere diepgang haar minder aan de werking van den zijdeling- schen stroom blootstelde. Indien men eene loodregte doorsnede kon maken, zoude men bevinden, dat het bovenvlak naar boven en het ondervlak maar beneden gebogen is, behalve op die plaatsen waar grond geraakt wordt. Deze omstandigheid wordt ook nog nader bevestigd doordat het zeewier, hetwelk in zulke groote hoeveelheid in die streken ronddrijft, altijd beoosten en nimmer bewesten den stroom is gezien. Fr is ook geene reden waarom het tegen die zijdelingsche strooming zoude worden op- gevoerd. Aan de oppervlakte werd het verschil in temperatuur met dat van de lucht aan boord van de Taney eens bevonden 21° Fahr. te bedragen. Ook hadden zij aldaar ongeregelde buijige winden, sneeuw en hagel, benevens vele waterhoozen, welke ver- NAD schijnselen grootendeels aan die omstandigheid kunnen worden toegeschreven. Hen belangrijk punt van onderzoek is dat naar de onderzeesche stroomen, en zulks was ook bepaaldelijk in de hiervoren mede- gedeelde instruktie aangegeven. Aan boord van de Taney kon hieromtrent niet veel gedaan worden, doch het resultaat dier waarnemingen heeft toch aangetoond, dat in het algemeen de on- derstroomen sterker waren dan die.aan de oppervlakte en eene geheel andere rigting volgden. Slechts tweemalen werd de bo- venstroom sterker bevonden en in beide gevallen waren deze naauwelijks merkbaar. Daar het vaartuig zelf aan eene stroo- ming aan de oppervlakte was blootgesteld konden de volstrekte kracht en rigting der onderstroomen niet bepaald worden en al- leen de betrekkelijke. Deze waarnemingen werden op de vol- gende wijze verrigt. Uit eene sloep liet men aan eene lijn van 80 vd. een zware ijzeren ketel zinken die alsdan tot anker diende. Ben logplankje van den gewonen vorm, namelijk een kwart cirkel-segment, doch waarvan de boog eene lengte had van 4& voeten, werd met zooveel lood aan den onderkant bezwaard, dat het eenen loodregten stand behield en zoo zonk. Aan den bovenhoek was eene dunne lijn van 126 vd. gehecht, welke aan het andere einde eenen drijver had, die het dieper zinken van het plankje belette. Aan dezen drijver was eene loglijn en hiermede werden op de gewone wijze de kracht en rigting van den onder- stroom bepaald. Meermalen gebeurde het, dat de drijver tegen wind en stroom werd weggevoerd met eene snelheid van 1 mijl en zelfs eenmaal met die van 13/4 mijl. In het laatste geval was er aan de oppervlakte eene strooming van 1/3 mijl om de n. mn. o. terwijl de onderstroom om de z. o. trok. Op 80 vd. diepte bedroeg die stroom naauwelijks 1/19 mijl, hetwelk aan- toont, dat aldaar ten naaste bij het begin der strooming was lierdoor is weder een groot veld voor volgend onderzoek be- kend geworden, want niet alleen zoude zulks op verschillende plaatsen, op verschillende tijden, maar ook op verschillende diep- ten moeten worden gedaan, als men een goed begrip wil hebben van dit belangrijk verschijnsel, waardoor het evenwigt in den oceaan behouden wordt. NI. ke) fed) — 444 — Ingevolge de instruktie werden dagelijks proeven genomen voor de temperatuur van het water aan de oppervlakte, op 50 en op 100 vd, diepte. Tot dat einde werden aan de loodlijn 2 thermometers op die afstanden gebonden, welke zelfaanduiden- de waren en dus boven gekomen de gevonde warmte aangaven. Ter nadere beproeving waren aldaar tevens houten of metalen cilinders gebonden met naar boven opengaande kleppen , waarmede dus water van die diepte kon worden opgebragt, en na korrektie voor het ophalen, de temperatuur aangegeven worden. De waarnemingen hieromtrent gedaan hebben aangetoond, dat buiten den golfstroom, over het algemeen, de temperatuur van het water op 50 vd. gelijk en zelfs iets hooger was dan die aan de oppervlakte, doch op 100 vd. eenige graden minder. Meerma- len strekten de onderzoekingen zich tot grootere diepte uit. Bens tot op 800 vd. den thermometer latende zakken, kwam hij door de zware persing van het water gebroken boven en de houten cilinder geheel ingedrukt en gescheurd. Later echter gelukte het, de instrumenten onbeschadigd op te halen van eene diepte van 1050 vd. en werd toen bevonden, dat op die diep- te de temperatuur met de oppervlakte 28° Fahrenheit verschil de. Dergelijke waarnemingen moeten echter in groot aantal en op verschillende plaatsen genomen worden, om daaruit eene wet voor vermindering in temperatuur te kunnen daarstellen, want de onderzeesche: stroomen, het jaargetijde kunnen hierop grooten invloed uitoefenen. De omstandigheid van het afnemen der temperatuur naarmate men dieper komt staat bij den oceaan alzoo in lijnregte tegenstelling met de aarde, alwaar zij in diezelfde rigting toeneemt, doch dit is toe te schrijven aan de daling der koude waterdeelen welke, zwaarder zijnde, zinken. Zooals bekend is heeft het zeewater zijne grootste digtheid op eenige graden onder het vriespunt van zoetwater bij gewone drukking. Derhalve moet, buiten het aangevoerde, de daling der temperatuur ook nog het gevolg zijn van vermeerdering van drukking. Over het algemeen was het water aan, de oppervlakte hooger in temperatuur dan de lucht, doch hierin zijn natuurlijk vele MEAN Oy.” Ed afwijkingen, door de veranderende omstandigheden van jaargetij- de, weder en luchtgesteldheid, Omtrent het specifiek gewigt hebben de waarnemingen met den hijdrometer getoond, dat in sommige, zoo niet in alle dee- len van den oceaan het water op groote diepte specifiek ligter is lan aan de oppervlakte, als het tot denzelfden druk en temperatuur herleid wordt. Zoo werd den S8sten December op sl° 42: n.b. en 38° 12’ w.l. het specifiek gewist aan de oppervlakte bevonden te zijn 1028,6; op 200 vd. diepte 1028,4 en op 500 vd. diepte 1027,2, allen tot 60° Fahr. herleid, waarbij het gedestilleerde water op 1000 is aangenomen. Hieruit zoude men kunnen opmaken, dat de veerkracht toeneemt met de drukking en alzoo het te sterk zamenpersen van het water tegengaat. Het ge- middelde van het specifiek gewigt aan de oppervlakte bij 60o Fahr. was 1028.4, dus hetzelfde, dat op 200 vad. diepte ge- vonden werd, doch aan grooter wisseling onderhevig wegens meerdere of mindere uitstraling, gevallen regens, temperatuur der lucht en andere omstandigheden. Bij het doen van die waarnemingen blijft eene onzekerheid over, namelijk of het water, dat met de cilinders ís opgehaald, niet vermengd is geworden met ander van mindere diepte. Zoo- wel het miet goed sluiten der kleppen, en de beweging die bij het ophalen door het stampen van het vaartuig wordt me- degedeeld, als ook de schuinsche rigting, waarin de lijn dik- wijls werd binnengehaald, zijn zoo vele redenen om uiterst voorzigtig te'zijn in het aannemen der resultaten, en doen eene betere inrigting om water op te halen zeer wenschelijk achten. Tot het waarnemen der doorschijnendheid van het water ge- bruikte men een witgeschilderd lood; de diepte waarop het niet meer te onderscheiden was, werd opgeteekend en gaf alzoo eene ruwe maat voor de doorschijnendheid, daar de stand van de zon, de meerdere of mindere helderheid van de lucht, de be- weging van het water, ongetwijfeld hierin een groot verschil moeten daarstellen. De grootste graad van doorschijnendheid werd bij stil weder bevonden te zijn 17 vd. — 446 — De observatiën met eenen aneroïde-barometer gedaan in ver- band met die van eenen uitmuntenden kwikbarometer hebben aangetoond, dat nadat beiden te New-York bij het vertrek ge- lijke aanwijzing hadden, de aneroïde langzamerhand begon te verschillen, en dat, hoewel de dagelijksche betrekkelijke schom- melingen zeer wel overeenkwamen, 7 maanden later, bij terùg- komst in de haven van vertrek, in de aanwijzingen van beide instrumenten een verschil bestond van 6/19 duim, welke de ane- roïde hooger wees dan de kwikbarometer. 8 Wel te bejammeren is het, dat voor zulk een belangrijk on- derzoek, zulk een klein en slecht gekozen vaartuig als de Ta- ney gebezigd werd, want daaraan is grootendeels het mislukken van vele proeven toe te schrijven. Deze schooner, nog geen 100 ton groot, was veel te gevoelig voor de minste beweging der zee, dan dat verscheidene waarnemingen behoorlijk konden ge- daan worden. Het rollen en stampen belette zelfs meestal het nemen van azimuthen, zoodat de miswijzing van het kompas, dan ook zeer zelden naauwkeurig kon bepaald worden. Hen groot en belangrijk gedeelte der instruktie, het onderzoek naar de onderzeesche vulkanische streek nabij den ekwator en naar de stroomen op de kust van Brazilië, verviel geheel, dewijl de schooner te Portopraija voor die dienst ongeschikt werd gekeurd en haar de Vereenigde Staten moest terugkeeren. De slechte materialen, die medegegeven werden, komen ook in aanmer- king, want niet alleen heeft het breken van loodlijnen het verlies van verscheidene daaraan bevestigde instrumenten: ten gevolge gehad, maar die welke overbleven geraakten spoedig defekt en konden niet hersteld worden. ; Om nu het meeste nut te hebben van dergelijke waarnemin- gen, zoodat spoedig een geheel kan worden verkregen, moeten de verschillende zeevaartkundige natiën tot dat doel zamenwer- ken. Hiertoe is eene uitnoodiging geschied van wege den heer Mauris en is hij daartoe door het gouvernement der Vereenig- de Staten naar Buropa gezonden, alwaar kort geleden te Brus-- sel eene zamenkomst van zeeoffieieren en geleerden uit ver- schillende landen heeft plaats gehad, ten einde de te doene ob- Ee Aden servatiën en de wijze hoe ze moeten gedaan worden te be- palen, opdat door een ieder volgens een bepaald plan gewerkt worde om de zoo noodige eenheid te bewaren. Dit alzoo ten uitvoer gebragt wordende is het nog niet te voorzien, welke be- langrijke ontdekkingen en nuttige toepassingen van die gekom- bineerde werkzaamheden het gevolg zullen zijn, en daardoor zal eene eerzuil gesticht worden, welke den naam van Mauris in dankbare nagedachtenis zal doen blijven bij alle vereerders der natuurwetenschappen. | be ie OLODIEL RD ZO EN NAAR DE ONGELIJKE DIKTE DER TAPPEN VAN HET UNIVER- SAAL-INSTRUMENT VAN PISTOR EN MARTIN, BEHOORENDE TOT DE WERKTUIGEN VOOR DE STERREKUNDIGE PLAATSBEPALING IN NEDERLANDSCH-INDIË. DOOR G. A. DE LANGE, Hoezeer bovengenoemd instrument op de reis in de residentie Manado voldaan heeft, is door den heer S. MH. Der LANGE vermeld, in zijn verslag, voorkomende in het 5de deel van dit tijdschrift. Echter werd toen reeds met een enkel woord over de minder zuivere beelden geklaagd, en dit gebrek was door de onzuiverheid van het prisma toegenomen. Toen het uitge- nomen was, bleek het dan ook onzuiver te zijn, met betrekking tot de homogeniteit van het glas, waarom een amder uit het optisch instituut ‘te München werd ontboden, hetwelk met de mail van Januarij van dit jaar ontvangen werd. Om het prisma in of uit te zetten, moeten de beide cirkels van de omwentelings-as worden genomen, en de buis, op den kubiek geplaatst, afgeschroefd worden; in dien toestand is de as zoo merkbaar verliet, dat een onderzoek naar de ongelijke dikte der tappen, gemakkelijk te doen is. Terwijl de heer S. H. Dr Luaner bezig was om het nieuwe prisma op den prisma-drager te brengen, werd door mij boven- genoemd onderzoek bewerkstelligd. De beide veeren, waardoor de tappen bijna geheel van de dragt van het bovenstel ontslagen worden, moesten nu weggenomen worden, want anders konden, bij de verminderde zwaarte, nu de as van hare cirkels ontdaan was, de tappen niet meer in de holten doorzakken. SADE Er was een gemakkelijk handvatsel gemaakt, waardoor ik de as zonder moeite en zonder gevaar van het onderstel ten op- zigte van het horizontale vlak te doen veranderen, kon omleggen. Het instrument stond ongeveer in den meridiaan, zoodat de g; aan het eene einde der as bevindt zich het okulair, en om de tappen niet te verwis- as in oost- en westelijke rigting la selen is steeds opgegeven, of het okulair-einde der as, west- of oostwaarts gelegen was. Het nulpunt van het niveau is aan het einde der glazen-buis. mmm Aflezing-niveau. Nummer der Okulair- Hoogte der Verschil waarneming. einde. westelijketap in == oost. west, niveau-deelen. 1 oost. 12.8 80.2 + 0.52 28.5 11.2 2 west. 81.4 14.2 E65 241 á 10.4 21.6 aj oost. 28.8 11.8 -f 0.70 k Zedd 13.2 80.2 d. west, 30.7 18.7 AD 2.40 10.3 21.3 5 oost. 28.5 nk r 1.07 2. Tei 30.6 6 west. 30.4 13.5 ti 2.42, 10.8 21.8 qd oost. 21.8 10.8 ha Ll 2.52 12.7 29.6 8 west. 30.4 13.4 — 1.67 9.84 10.1 21.0 9 oost. 27.8 10.8 1 0.80 24 12.4 29.4 10 west. 80.5 18.4 erder), 2.50 10.1 21.0 11 oost. 27.6 10.6 + 0.60 2.30 11.8 4 28.8 12 west. 30.0 13.0 m1 00 2.50 9.2 26.2 2de serie. 26.0 9.0 er AE 1 oost. Ter, 28.7 29.9 12.8 — 1.32 2.67 2 west. 10.2 21.2 27.2 10.2 + 1.40 2.12 8 |__oost. 18.0 80.0 29 2 12.1 — 1.45 2.85 4 west. 9.2 26.5 270 98 + 097 243 y 5 oost. eend, 29.0 29.2 11.8 == dS) 2.02 6 west. 9.8 27.0 Ze vr AA dend 09 5 var Uit deze waarnemingen ziet men, dat de westelijke tap hoo- „ger lag wanneer het okulair-einde der as, naar het oosten ge- rigt was, gevolgelijk dat de straal der tap aan die zijde kei- ner is dan aan de andere zijde. Zij de letter U het verschil in helling des niveau's bij de verschillende liggingen der as, en daar een niveau-deel gelijk is aan 3’42, zoo is U —= 8’58 of in tijd 0s57.… 2 == 24dm88 gelijk aan den afstand van de voeten van het niveau; de hoek welke de binnenoppervlakten van de voeten van het niveau maken, gelijk 2f= 57°20’, en de hoek, welken de binnenvlakten der tapholten maken gelijk 2 g == 62°; — dan vindt men uit de formule 7 R—r= U. L sin | sing f sin f het verschil der stralen der tappen gelijk 0.000128 duim en voor de korrektie, dienende, om uit de aflezing van het iveau tot den werkelijken stand der omdraaijings-as te besluiten uit de formule, ek EN sing Kel OE DEE sin f + sing, gelijk — 05.15. Het teeken (—) heeft betrekking wanneer het okulair-einde oostwaarts gerigt is. Batavia, 11 April 1854. et arts A ek Bd METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN OP HET EILAND DECIMA GEDURENDE EENE ZONSVERDUISTERING OP DEN 11°” prcemBeEr 1852 vaN Ar 10 uur ’s MOR- GENS TOT 2 UUR IN DEN NAMIDDAG, DOOR 3. A. G. A E. BASS E. HE Barometer. | 5 ä Psychromceter. Wind. v N . TIJ D. 5 mn en | Volken. os 5! Barom. | Therm. 5 7 droog. | nat. | rigting. z =S = ’s morgens. | 10 u. danwel IO 24e 11.4 8.4 n. 1—| hoop 5 10 5 m. | —672/ 12.1 | 233 | 114 8.38 n. 1 „4 10 10 —_672| 12.1 22.2 | 11.4 8.4 n. lj „4 10 15 —675| 12.1 | 225 | 115 | 8.8 n. | 1— „4 10 20 —_675| 12.1 | 243 | 118 | 8.8 n. 1|— „4 10 25 —67S| 12.2 | 27.6 | 118 8.9 n. 1{— 4D 10 30 —679| 124 | 27.9 | 119 | 8.9 n. l— „4 10 85 —611| 12.5 | 267 | 121 | 8.9 n. 1[— ON: 10 40 —678| 12.7 | 23.2 | 12.2 8.6 n. 1j—= „4 10 45 —678| 12.7 | 223 | 119 | 8.6 n. 1|— „4 10 50 —678| 12.8 | 221 | 11.7 8.4 n. 1 Ze5 10 55 —678| 12.7 22.4 | 11.9 8.6 n. lj „ná Lifar —_678| 12.9 | 241 | 12.2 8.6 n. lj „4 RDS 131 | 244 | 12:20 18.7 n. | 1f— „4 vje0 —678| 13.2 | 244 | 124 | 8.6 n. | 1— „4 bne —_61S| 13.2 | 248 | 12.4 8.5 n. 1j— „8 da 20 —678| 132 | 228 | 124 8.6 n. lj „ 8 Il 25 —_678| 132 | 227 | 12.2 | 87 n. | 1 18 11 30 —678| 13.2 | 227 | 119 | 82 nf li 1 385 —678| 13.2 | 23.2 | 11.9 8.2 n. lj— dad 11 40 —678| 184 | 22.1 11.6 8.2 n. 1|—| betrokken. 1 45 —675| 13.4 | 204 | 11.6 8.4 | n.no.f 1j— id. IT 50 —674| 132 | 19.2 11.5 8.2 0 l— id. IL 55 —673| 13.1 184 | 11.6 82 nno.l 1j— id. ' A © Barometer. | 5 8 Psychrometer. Wind. © N 5 1 TER) ES 2 5 Wolken. Barom.| Therm. Epe droog. | nat. | rigting. z EZ E ’s middags. 12 u. 7673} 13.0 LAT 114 { S {1 | n.n.o. | 1l—| Betrokken. 12 5 m 672130 16:30 112 Fe Sri EDEN 10 —618| 12.8 15.5 112 f 8 {1 | nne f VW id. 12 15 —672| 128 |,14:6 [72140 118) Dijon Sk 12 20 Gs 28 ml 4, Aat LOON PETE ND n. [Afl id. 12 25 —673| 128 | 143 | 108 | 7 [5 |omor| Hel Sd 12 30 — 672} 12.7 142 | 108 | 8 {0 {| n.no.f 1j— id. 125 85 TN 2 14.6 POSTS n.o. 1j—|f hoop 2 12 40 —673| 12. 15.4 | 109 81 n. l— „_® 12 45 672| 12.8 16.1 LAT ON RO n. l— ue vd 12 50 679 «ZES LAS) AZ MSN n. l— n ò 12 55 —672\ 12.8 KS OE 0 OS) n. l— ut Mu —673| 12.9 18.8 f 11.5 | 8 [6 n. 1 „8 l 5 m OAN LEO MO PN ELO RENS KO n. 1— „8 Deet 0 EO EZS bed En oe ete n. 1|— jrs: TTET) 70 DEE DS RD POE n. 1 „ 3 De 20 TA LEO el EE A BI 55E n. lj „ 8 Int 25 Ord ASSE NOT 1220 Buen ntet I= „8 1 80 SOS O2 ON SRS n. 1 ne 1 35 —671| 13.3 248 | 125 | 8 [9 | no I= VNS 1 40 —67| 13.4 | 24.1 12.5: f.8,/.9 n.o lj „8 1 45 OL 13 ANS 20 NIKS n.o. | lj ma 1 50 —671|- 13.6} 25.1 | 121 | 92 hem. op We «18 1 55 OT 2 EN TL ZES A RAS n. 1j— ORR 2 —671| 18.7 | 27.0 | 128 | 9 |1 n. 1— „ur 8 80 18.8 De thermometer-pendant van den thermometer, die bij den barometer hangt, is op gisteren met inachtneming van het door den heer Sramkarr voorgeschrevene in het volle zonlicht ge- hangen. Heden morgen 6 uur stond hij. op 5.8 dus 4/19 graad hooger dan de thermometer van den psychrometer aanwijst, het- geen daaraan toe te schrijven is, dat de thermometer van den psychrometer aan de noordzijde en de andere aan de zuidzijde van mijne woning is geplaatst. Ten acht uur stond hij op 14.1; ten 9 uur op. 224 en te 3l/g uur in den namiddag, zijnde de laatste opname van dezen in het volle zonnelicht hangenden thermometer op 18.8; na afloop der verduistering is het kil ge- bleven, de zon gedurig door wolken verduisterd en de. wind krachtiger geweest. — De heer SramkKarr had naar zijne berekeningen, het tijdstip KA van het begin, het grootste en einde der verduistering ten 10u 50m, 12u 18m en 1u 471/5 opgegeven, en daarbij afbeeldingen gevoegd, zooals de verduistering zich te Nagasaki vertoonen moest. Deze opgaven waren, in zooverre als het opperhoofd Donker Currrus en ik konden oordeelen, juist. Omtrent de meteorologische waarnemingen, teeken ik nog aan, dat de natte thermometer van den psychrometer altoos 5 minuten na de bevochtiging opgenomen werd. Gedurende de verduistering is gebruik gemaakt van gewone zakhorologiën, die geregeld waren naar eenen zonnewijzer, ge- steld volgens een kompas, waarvan de roos één graad westelijk gerigt was; en met een’ hoek of eene helling van 32° 45’. Gedurende twee derde gedeelten der verduistering zijn proe- ven genomen met onderscheidene brandglazen, die alle zonder werking waren; ook is opgemerkt, dat gedurende de grootste verduistering weinig vogels zigtbaar waren; duiven hadden zich naar hunne rustplaatsen begeven, de mosschen zaten (zoo als te- gen den avond) alle naast elkander op de daken. Tot het begin der verduistering was het overheerlijk weder, blaauwe lucht, weinig wolken, bijna geen wind; op het oogen- blik der verduistering betrok de lucht al meer en meer; na af- loop der verduistering klaarde de lucht weinig op; het mooije weder van den morgen kwam niet terug; de zon was grooten- deels bewolkt en onzigtbaar. Zooals uit den staat der waarnemingen blijkt, zijn ten 10 uur de waarnemingen begonnen (dus 50 minuten voor het begin der verduistering) en volgehouden tot en met 2 uur (zoodat nog drie waarnemingen na afloop der verduistering zijn gedaan). In den Japauschen Almanak was deze zoneklips aangekon- digd als plaats te zullen hebben op den 1sten Jwietsiegacats of den eersten dag der elfde Japansche maand. Het begin der verduistering ten 10,7 aan de regterhand; het einde ten 2,3 uur aan de linkerhand van den waarnemer; en het midden of de grootste verduistering ten 12,5 uur, op welk oogenblik 0,95 der zonneschijf onzigtbaar zoude zijn. Deze Almanak is zamenge- steld en gedrukt te Zsé nabij MZiako en maakt van geen onder- Es 5 scheid in de verduistermg voor eenige andere plaats in Japax gewag. Er bestond geene gelegenheid om over deze eklips vooraf te korresponderen met sterrekundigen te Miako of te Jedo, maar aan de beide tolken, welke dit jaar de hofreis alleen gemaakt hebben, is opgedragen om van de waarnemingen van sterrekun- digen op de beide evengenoemde plaatsen, als ook te Osaka, zoo mogelijk mededeeling te doen. 15 Julij 1853. Bij de terugkomst hebben bovengemelde tol- ken verklaard, alle moeite gedaan te hebben om op verschillende plaatsen iets van de zonsverduistering te vernemen, maar zijn hunne pogingen vruchteloos gebleven. Ik ben dus buiten staat aan het verlangen van den heer SramkKarT ten dien aanzien te voldoen. Deeima, 15 Julij 1853. VIJFDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN AMBOIN A DOOR Ebm. EP. NSE WE ECE EC EE. Er is nog geen jaar verloopen sedert ik mijne vierde Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Amboina schreef (1) en reeds weder hebben zich de bouwstoffen tot uitbreiding dier fauna, zoodanig opgehoopt en zijn mij weder zoo talrijke voor Am- bomma nieuwe soorten bekend geworden, dat er aanleiding ge- noeg is om een nieuw artikel over dit onderwerp openbaar te maken. (1) Mijne vroegere artikels over de vischfauna van Amboina zijn: Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Moluksche eilan- den. Visschen van Amboina en Ceram. Nat. T. Ned. Ind. III p. 229 — 309. Nieuwe Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina. Ibid, III p. 545 — 568. Derde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina. Ibid. IV p. 91 — 130. Vierde Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboine: Ibid. V p. 317 — 352, — 456 — Na het vertrek van Amboina van den heer J. Harrzrurp, wiens rijke verzamelingen zooveel hebben toegebragt om, de ichthyologie van Amboina op te helderen, heeft de heer D. S. Hoepr, sekretaris van het gouvernement der Moluksche eilan- den, met de meest belangelooze welwillendheid het maken en toezenden van nieuwe verzamelingen van Amboinsche visschen op zich genomen en zoo ontving ik in Januarij en Mei dezes jaars weder een groot aantal voortreffelijk bewaarde soorten, zoowel uit de zee als uit zoete wateren van Amboina afkom- stig. Bovendien bragt de heer H. E. Trerass, officier van gezondheid der 2e kl. bij de nederlandsche marine, in de baai van Amboina insgelijks eenige soorten voor mij bijeen, welke mij in April dezes jaars gewierden. f Deze verzamelingen bevatten weder een aanmerkelijk aantal. soorten, welke nieuw zijn voor de fauna van Amboina. Ter- wijl toch mijne laatste lijst van Amboinsche visschen, opgeno- men in het vijfde deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 298 soorten vermeldt (toen reeds 244: soor- ten meer dan bij het begin mijner onderzoekingen met zeker- heid van Amboiva bekend waren), kan ik thans daaraan weder 56 soorten toevoegen, welke het aantal der bekende Amboin- sche visschen alzoo op 854 brengen. Eenigen dier soorten zijn ook nieuw voor de wetenschap t. w. Apogon Hoevenii, Meso- prion dodecacanthoïdes, Lethrinus amboinensis, Priodon tapei- nosoma, Petroskirtes paradiseus, Eleotris Hoedti, Achirus The- passii, Monacanthus janthinosoma en Hippocampus melanospilos. Nog andere soorten, hieronder beschreven, bevonden zich nog niet in mijne verzameling en zijn gedeeltelijk nieuw voor de fauna van den Indischen Archipel, zoo als Serranus Sebae Blkr., Scatophagus ornatus CV., Priodon anginosus Blkr., Antennarius nummifer Blkr., Hemiramphus dispar CV., Tropidichthys Ben- netti Blkr., Solenostoma paradoxum Lacép. en Carcharias (Priono- don) amboinensis MH. In de eerste plaats laat ik hier volgen eene lijst van de nieuwe verzamelingen van de heeren D- S. Hoepr en H. É. Trrpass, waaruit hare rijkdom genoegzaam blijkt. if ESE Ed df Verzamelingen van den heer D. S. Horpr, ontvangen in « Januarij en Mei’ 1854, * hd Eri ISA » » D) » » » Apogon Hartzfeldii Blkr. Hoevenii Blkr. hyalosoma Dkr. chrysosoma Blkr. novemfasciatus CV, bandanensis Blkr. amboinensis Blkr. 8. * Ambassis interrupta Blkr, 9. » __maecracanthus Blkr. 10. Grammistes orientalis Bl. Schn. 11. * Serranus boenack CV. 12 13. 14. * » » D polystigma Blkr. pardalis Blkr. Sebae Blkr. 15. * Mesoprion annularis CV. 16. 17. * 18. * 19. 20. * os » » » » » » amboinensis Blkr. dodeencanthoïdes Blkr. janthinurus Blkr, marginatus Blkr. lineolatus Blkr. immaeculatus CV. 22, Cirrhites graphidopterus Blkr. 23. Myripristis adustus Blkr. 24. Laar » » murdjan Rüpp. parvidens CV,? 26. Iloloeentrum diadema CV. oke » sammara CV. 28. Sphyraena obtusata CV. 29. Sillago malabariea Cuv. 30. * Upeneus barberinus CV, òt. 32. 99. » » » pleurospilos Blkr. trifasciatus CV. Russellii CV. 94. Mulloïdes flavolineatus Blkr. 35. Upeneoïdes bivittatus Blkr. 36. Dactylopterus orientalis CV. 97, Pterois brachypterus CV, 98, » zebra CV. 99. * Platycephalus polyodon Blkr. 40. Scorpaena diabolus CV. 41. * Minous woorah CV. Á2. Apislus fuscovirens QG. 45, * » melas Blkr. 4 44. > Apistus taenianotus OV, „ Synanceia brachio CV. 46. Diagramma punctatum Ehr, 47, * Scolopsides lineatus QG, 438. » lycogenis CV, 49. » monogramma K, v. IT. 59. * Lethrinus amboinensis Blkr. 51 » rostratus K. v. If. 52. Caesio coerulaureus Lacép. 53. » pisang Blkr. 54. * Gerres abbreviatus Blkr. De » __maerosoma Bblkr. 56. Chaetodon baronessa CV. 5de » oligacanthus Blkr. 5. vagabundus Bl. 595 » virescens CV. 60. ITeniochus macrolepidotus CV. al al be at sl al » ) miniatus K. v. H. IS Pe (_» ) interruptus Blkr. 1205 (__» ) kallosoma Blkr. Ag VS ( > ) melanurus Blkr. 122,70 (_» ) pelyophthalmus Blkr. 123. * » (_» ) Renardi Blkr. 124.* » (_» ) Schwarziü Blkr. 125. Xyrichthys novaculoïdes Blkr, 126. Cheilinus ceramensis Blkr. 127. » deecacanthus Blkr. 128. Callyodon waigiensis CV, 129. 130. 131. 132. 135. 134. 135. 156. 137. 138. 189. 140. 141. 142. 143. 144. 145. .* Monacanthus janthinosoma Blkr. Plotosus lineatus CV. Belone cylindrica Blkr. Hemiramphus dispar CV. hd Harengula melanurus Bikr. » moluccensis Plkr. Engraulis enerasicholoïdes Blkr. % Russell Blkr. Saurus myops CV. Saurida nebulosa CV. * [ippoglossus erumei Cuv. » Rhombus sumatranus Blkr. * Plagusia javanica K. v. IT. Anguilla Elphinstonei Syk. Maraena variegata Forst. Balistes aculeatus Bl. Schn. lineatus Bl. Schn. praslinus Lacép. »” » » trichurus Blkr. . Ostracion cornutus L. 149. » cubicus Bl. 150. » turritus Forsk. 151. Arothron laterna Blkr. = Tetr. laterna Richards. hypselogeneion Blkr.= Tetr. hypselogeneion Blkr. 153. * _» trichodermatoïdes Blkr.= Tetr. trichodermatoïdes Blkr. 154. » virgatus Blkr.=Tetr. vir— gatus Richds. 155. Tropidichthys margaritatus Blkr.= Tetr. margaritatus Rupp. » striolatus Bkr. 157. * » Bennett Blkr. 158. » Valentini Blkr, = Tetr. Valentini Blkr. 159. * Diodon punctatus Cuv. . Solegnathus Blochii Blkr. „ Mippocampus kuda Blkr. * » melanospilos Blkr. „* Pegasus natans L. „ Solenostoma paradoxum Lacép. „ Carcharias (Prionodon) amboi- nensis MI. — 459 — Verzameling van den heer H. E. Turpass, ontvangen in April 1854. 1. Apogon Hartzfeldii Blkr. 11. Heniochus macrolepidotus CV. 2, » Hoevenii Blkr. 12. Priodon amboinensis Blkr. 3. * Mesoprion lineolatus Blkr. 13. Fistularia immaculata Comm. 4. » marginatus Blkr. 14. Saurida nebulosa CV. 5. » octolineatus Blkr. 15. * Achirus Thepassii Blkr. 6. Priacanthus Blochii Blkr. 16. Tropidichthys Bennetti Blkr. 7. Holocentrum sammara CV. 17. » striolatus Blkr. 8. Upeneus pleurospilos Blkr. 18. +» Valentini Blkr. 9. Pteroïs zebra CV. 19, Ostracion cornutus L. 10. Diagramma radja Blkr. 20. Solegnathus Blochii Blkr. De met een * geteekende soorten van beide lijsten zijn nieuw voor de fauna van Amboina. Onder de visschen van den heer Hoepr bevinden zich weder meerdere riviervisschen, welke echter voor het grootste gedeelte ook in zee leven. Deze soorten zijn Apogon Hartzfeldiü Blkr., Apogon amboinensis Blkr., Apogon hyalosoma Blkr., Ambassis interrupta Blkr., Ambassis macracanthus Blkr., Serranus boenack CV., Serranus polystigma Blkr., Mesoprion immaculatus CV., Apistus melas Blkr., Scatophagus argus CV., Scatophagus ornatus CV., Ophi- cephalus striatus Bl, Caranx Forsteri CV., Amphacanthus gut- tatus Bl Schn., Mugil coeruleomaculatus Lacép., Petroskirtes anema Blkr., Gobius puntangoïdes Blkr., Periophthalmus ar- gentilineatus CV., Eleotris amboinensis Blkr., HEleotris Hoedtü Blkr., Eleotris melanopterus Blkr., Eleotris porocephalus CV., Bleotris ophicephalus K. v. H., Pomacentrus taeniometopon Blkr., Hemiramphus dispar CV. en Anguilla Elphinstonei Syk. De eerste keer is het, dat ik wit de Molukken een Labyrinth visch ontving en hiermede is het voorkomen van OpAicephalus striatus Bl. en alzoo van een’ vertegenwoordiger der Doolhof- kieuwige visschen op Amboina buiten twijfel gesteld. Maar aan den anderen kant bestaat in de nieuwe verzamelingen al weder volstrekte afwezigheid van Notacanthinen, Cyprinoïden, Zoetwa- ter-Siluroïden en Notopteren. Ik zie altijd nog nieuwe zoetwa- tervormen uit de Moluksche eilanden te gemoet, om met meer zekerheid dan thans nog mogelijk is, over het voorkomen dier fammiliën in de zoete wateren aldaar te oordeelen. VI 34 — 460 — Toen ik mijn eerste artikel over de ichthyologie van Am- boina schreef, thans juist twee jaren geleden, bragt ik het aantal Amboïnsche vischsoorten nog slechts op 116, terwijl ikerthans niet minder dan 362 ken. In dat artikel gaf ik te- vens een geografisch overzigt der toen bekende vischsoorten van de Moluksche eilanden en bragt haar aantal daarin op 474, waaronder echter ook meerdere soorten van Timor, Solor en Nieuw Guinea begrepen waren, welke eigenlijk niet tot de Mo- lukken behooren. Hieronder volgt een dergelijk vernieuwd geografisch overzigt, hetwelk echter de zoo even genoemde drie eilanden niet omvat en alzoo eene meer zuivere voor- stelling van de fauna der Moluksche wateren geeft. Uit de vergelijking van beide overzigten blijken al dadelijk de aanmer- kelijke voortschreden, welke ten dezen opzigte zijn gemaakt. Van de 649 Moluksche soorten komen er 362 op Amboina, 21 op Boeroe, 158 op Ceram, 183 op Banda, 93 op Terna- te, 67 op Halmaheira, 54 op Waigioe, 10 op Rawak en slechts 1 op Manipa en de Aroeälanden, terwijl 487 dier soorten ook reeds buiten de Molukken zijn aangetroffen. Het spreekt van zelf, dat de groote ongelijkheid der hier genoemde getallen voor de verschillende eilanden geenszins duidt op een wezenlijk overwigt der bij Amboina, Ceram en Banda voorko- mende soorten, maar slechts den tegenwoordigen stand onzer kennis ten deze voorstelt. En die kennis blijkt daaruit reeds, niettegenstaande mijne talrijke ontdekkingen, nog voor zeer groote uitbreiding vatbaar te zijn. Wie, in de Molukken ver- blijvende, mijne schriften inziet en door de lange lijsten van soorten in het denkbeeld mogt komen, dat dit onderwerp is uitgeput, late zich daardoor niet afschrikken verzamelingen te maken en mij die ten nutte der wetenschap toe te zenden. Ik houd mij verzekerd, dat nog niet de helft der daar levende vischsoorten ter onzer kennis is gekomen, en evenzeer als het bij mij vaststaat, dat nog vele zeldzame soorten aan de ver- zamelaars ontglipt zijn, evenzoo overtuigd ben ik, dat onder de meest gewone Moluksche visschen nog talrijke species voor- komen, welke men van daar niet kent en welke men wit een En — 461 — onjuist begrip van waarschijnlijke nutteloosheid voor den ich- thyoloog, aarzelt herwaarts te zenden. Zoo zijn in de hieron- der volgende lange lijst sommige familiën en geslachten, welke in de Soedasche wateren zeer talrijke soorten tellen, slechts schaars vertegenwoordigd. Voor de zoewatervisschen is zulks natuurlijk, wanneer men in aanmerking neemt de in het alge- meen geringe uitgestrektheid der Moluksche eilanden en het bekende féit, dat het karakter der zuidaziatische zoetwaterfau- na beoosten Java en Borneo spoedig verloren gaat, — maar voor de zeevisschen is zoodanige vermindering van soorten niet aan- nemelijk, te meer niet, daar zelfs talrijke visschen, die zich bij voorkeur op koraalgronden ophouden, van Afrika's oostkust, van de Roode zee en Madagascar, tot ver oostelijk in de ei- landenzeeën van den Stillen Oceaan voorkomen. Ik twijfel er niet aan, of de Moluksche wateren voeden nog een aantal soor- ten van Apogon, Serranus, Percis, Polynemus, Platycephalus, Dentex, Chaetodon, Platax, Scomber, Cybium, Selar, Caran- goïdes, Seriola, Equula, Amphacanthus, Acanthurus, Mugil, Petroskartes, Salarias, Gobius, Hleotris, Antennarius, Julis, Scarus, Plotosus, Belone, Pellona, Alausa, Engraulis, Plagusia, Conger, Ophisurus, Muraena, Arothron, Balistes, Syngnathus en Carcharias, welke in het volgende overzigt niet genoemd zijn. En zeer zeker verdient het opmerking, dat van vele ge- slachten, welke in de Soendasche wateren meerdere vertegenwoor- digers hebben, nog geene enkele Moluksche soort bekend is, ten voorbeelde waarvan ik hier slechts noem Uranoscopus, Otolithus, Corvina, Umbrina, Pristipoma, Psenes, Stromateus, Stromateoïdes, Apocryptes, Cichlops, Arius, Osteogeneiosus, Dussumieria, Spratella, Coïlia, Synaptura, Hemigaleus, Sphyr- na, Rhinobatus, Trygon, Myliobatis, Aëtobatis, Rhinoptera. Men weet vooral nog slechts zeer weinig van de Moluksche Haaijen en Roggen, welke daar echter vermoedelijk even talrijk zijn als in de Soendasche zeeën. Terwijl ik mij alzoo gedrongen gevoel, mijne innige erkente- lijkheid te betuigen aan de heeren, thans nog in de Molukken verblijvende, die mij met de toezending van visschen vereerd — 462 — + hebben en waaronder het mij verblijdt de heeren D. S. Horpr en Jkhr. C. F. GornMmannN te mogen noemen, waag ik het, een ieder, die prijs stelt op de uitbreiding der bestaande kennis ten deze, uit te noodigen, van de verschillende eilanden der Molukken verzamelingen voor mij te maken, zoowel van de visschen der zee als van die der zoete wateren, en daarbij de meest gewone soorten niet te vergeten. SPECIES PISCIUM MOLUCCENSIUM HUCUSQE COGNITAE. ee Habitatio. Nomina Systematica. 5) 5 En els . 5e ee EN SLSIEIENS |E | & NE MEA A BE SIEIAISIS (SÉ s|S mie hl == hs Waigiu. Rawak. Extra Archip. Molucec, 1 Lates nobilis CV. Verh. Bat. G. XXII Perc. 2 Psammoperca waigiensis Blkr,. — La- brax waigiensis CV. Nat. Tijdschr. N.I. II p. 479, 3 â » 5 » 6 » 7 » 8 » 9 » 10 » 11 » 12 » » 13 » 14 15 » 16 » 17 » 18 » Apogon amboinensis Blkr. ib. V 329. bandanensis Blkr. ib. VI p. 95. ceramensis Blkr. ib. III p. 256. chrysosoma Blkr. ib. III 256. Hartzfeldii Blkr. ib, III p. 254. Hoevenii Blkr. ib. VI. hyalosoma Blkr. ib. V p. 329. koilomatodon Blkr. ib. IV 134. macropterus K. v. H. ib. II 168. macropteroïdes Blkr, ib. III 724. melas Blkr. V. B.G. XXII Perc. novemfasciatus CV‚N. T.N.I. UI p. 163. orbieularis K. v. H. ib. III 254. | — roseipinnis CV, —= Ap. annu- laris Rüpp. ib. III p. 253. trimaculatus CV. vittiger Benn. —= À. melano- rhynchos Blkr.N. T. HI p- 255. 19 Apogonichthys amblyuropterus Blkr. = Apogon ambl. Blkr. ib. III p. 695. 20 » polystigma Blkr. —= Apogon punct. Blkr. (nec Rüpp.) ib. III p. 696. 21 Cheilodipterus quinquelineatus CV. ibid. II p. 253. 22 Ambassis Dussumierii CV. Verh. B.G. 23 » 24 » 25 » 26 » XXII Perc. interrupta Blkr. N. T. N. I. III p. 696. macracanthus Blkr. ib. IV 455. KE: nalua CV. ib. IV p. 453. urotaenìa Blkr. ib. [II p. 257. 27 Grammistes orientalis Bl. Schn. ib. IV 28 Serranichthys altivelis Blkr. — Serranus altivelis CV. V. B. G. XXII Perc. Transport ED EN Dd Nn ee, NE he DELE PE EP EE | —| 1j—l—l—| 4 —_l—|—_ || 1 1 EE es DAN OT SE AD PLE) DN LA 1l— || A= Med —|— 1—|— —|— ee WH EE ee NE ED IE (EE EE ad Nel IN | MENE De Ee 1 1l—|—|— ED (AE ed ee —_i= =| Î EN 0 == |M EE EN EN EEE 1,19| 1f 8) 2| 31 3 | ed dee ee be ho Se Sie | cle a. - : er 5 pe eN MEEK ED 2 Nomina Systematica. SIS -lElSI 222 IS z|s IE “ie moie | & JAISIEMEIENE LSI EIS ad === osje hz . za OlAlals ZE 5) | ee) M => Se ed 1 zt 1 87 > hexagonatus CV, NT. N.I VI p- 191. EN EDES le 1 98 » HoeveniiBlkr.V.B. G. XXII Pere. |—| Îf— TTT TT 1 39 » leucogrammicus Rwdt. ib. EN Ol Dld le or 1 40 » marginalis CV. ib. De U heels el 41 » merra CV. (an Serr. crapao GV). Ed hadhaven ea 42 »___microprion Blkr. N.T. HT 552. |=| Ai Af 1 43 » pardalis Blkr. V.B. G. XXII Pere. | —| ÚjT|T if 1) Ì 44 » polystigma Blier. hNs AES NeT, IV p. 244. ME Vs U el nae el 7 —l—| t 45 » punctulatus CV.ibid. HIL 570. || [TI |T ers mal 1 46 » Sebae Blkr. N. T. N.I. VL. |— 1 SRE 47 _Plectropora maculatum CVE VEB Ge | XXII Pere. ll iet 48 » melanoleucum CV. amd blm Se 1 49 Mesoprion amboinensis Blkr. N. T. II 200, BU an U 50 » annularis CV.JBG. XXN Pere. Johns — 1 Ei ‘“» 'bottonensis Bikr.N. T. Ip: 170: | Ane 52 » dodecacanthus Blkr. N. T‚ IV p. | | | 104. a ME | 53 » dodeecacanthoïdes Blkr. ib. VL in 54 » fulviflamma Blkr. N. T. II 553. |— 55 » immaculatus CV. V. B. G. XXII Perc. N. T. N. I. IV p. 246. |— 56 » __jaathinuropterus Blk. N. T, 1. UI p. 751. Ak 57 » janthiaurus Blkr.N. T. VL52. [— 58 » lineolatus Blkr. V.B.G. XXII Pere. lutjanus CV. macolor Blkr. N. T. III p. 752. madras CV.B. G. XXII Perce. |— marginatus Blkr.N. T. III 554. |— mierochir Blkr. ib. V p. 932. Je octolineatus Blkr. B.G. XXII Perc. Ì |= |= ker) — YY YI YY Y Per transport … … … | Âf19| 1 8) 2 3 3 1 —_ loo 29 Serranus alboguttatus CV. N.T.N. IL | IV p. 103. EN DD: DEE EE tj es | 30 » amboinensis Blkr. ib. III p. 258. |—| Île 31 » argus CV. Aj PP ee 92 » biguttatus CV. == EE 58, » boenack CV. V. B.G. XXII Pere. |=) M= Ê 94 » * celebicus Blkr. N. T. N. I.M p. 217. BM OE a 35 » erapao CV. VV. BUG ERK Pere: |D Wil neen 36 » eyanostig;ma K.v. H. ibid. —|l Île Transport « « « f- — 465 — Nomina Systematica. Habitatio. E , 5 se A PER PS e= SE Ie SS UE | |P ONE len) (OAN SNEDE EEN AEN ‚—_ | = [FA Sn KT) Î CR sig ola Elels 8 en 3 add | Sel Per transport 65 Mesoprion olivaceus CV. 66 67 68 6) 70 71 79 82 85 86 89 90 109 101 » quadriguttatus Blkr. N. T. II 233. Russelli Blkr. B. G. XXII Perc. » » Sebae Blkr. ibid. » semicinctus CV. N, T. Vp. 331. » unimaculatus QG.V. B. G, XXII Pere. » vitta Blkr. = Mes. phaiotaenia Blkr. = Serranus vitta QG. V. B. G. XXII Perc. Myriodon scorpaenoïdes Bris. Barnev. N. T. NL IH p. 480. » arcatus CV. » graphidopterus Blkr. N. TN, 1. IV p. 106, Cirrhites pantherinus CV.N. T. IT 232. Priacanthus argenteus CV. » Bloehii Blkr. = Pr. japonicus CV.? N. T. Ip. 174, IV 456. » carolinus CV. N. T. II p. 235. » macracanthus Blkr. B. G. XXII Perc. Dules maculatus CV. N. T. V p. 333. Therapon servus CV. B. G. XXII Perc. » theraps CV, ibid. Datnia argentea CV, Datnia cancellatoï- des Blkr. B. G. XXII Perc. N. T. IV Pp. 247. Helotes polytaenia Blkr. N. T. VI p. 53. » _ sexlineatus CV. ibid. II p. 171. Holoeentrum cornutum Blkr. ibid, V 240. » diadema CV. ibid. III p. 259. » leo CV. » leonoïdes Blkr. B.G. XXII Pere. » operculare CV. N. T. II p. 235. » orientale CV. B.G, XXII Perc. » sammara CV. N.T. UI p. 555. » tiereoïdes Blkr. ibid, V p. 334. » violaceum Blkr. ibid. V. p. 335. Rhynehiehthys brachyrhynchos Blkr. ib. IV p. 107. Myripristis adustus Blkr. ib. IV p: 108. » hexagonus CV. B.G. XXII Perc. » microphthalmus Blkr. N. TN. LIL p. 261. » murdjan Rupp. N. T.IV p.109. » parvidens CV.? ib. III p. 260. » pralinius CV. ib. II p. 234. Transport 4149\ 2/18) 5) 9,10} 4) 1 49 led tet IT ATi 1 en ei en eN nd eN a on en RN nat ord nh ij 4d IT lie dll t Ille 1 ech Ul} EE: Nl en OE en PET EEN er en ie A nn ZN A senti ED: et ND ENG == kg ee A NN EN (ON se, A ON EN RN 0 ieden AT ha Wd il en 1 al leaner | Wem ME en a ont ee De ee 0E an Rl eeste nijd Nen ed A 1 ade an 1 Nm) hand bad (ee) NAE El 1 en MES is Lj A AE Oe kn Ee SE ME TE ä MH EE MN A EVT CD A ANN EE PD 7 REE EN MA EN AN HE zel A bi ill ie HE ne hat alt A PG ES 1 EE ba) OD Da ek | Sh APE 4E 6,721 5'418113/18 13/10 2177 — 466 — Habitatio. 3 Ta EE Jl 5 Cz s | Susisae Nomina Systematica. ziele EIS SIS | Eos | a AlSlEjelErss ES EIA 3 IS DlE LS - red Ze els 2 | kad re > == hs mA Per transport . . .{ 6/72) 3/18/13/13 13/10; 2/77 102 Myripristis violaceus Blkr. N.T. II p. 234. || Ul Aj 103 Percis cylindrica CV. ibid, II p. 235. |—[ Îl—|—| Afl) Î 104 » _ ocellata CV. Da NEN 105 Sphyraena Commersonii CV. B.G. XXII Pere, —l 1 1l All 1 106 y obtusata CV. ibid, li HS SES 1 107 Polynemus kuru Blkr..N.T. IV p. 600. |l AAS 108 » mierostoma Blkr. ib. II 217. =| 1 RE El ha | 109 Sillago malabarica Cuv. =S. acuta CV. VAB. Gark Pere. —_l—| 1 ll 1 110 Upeneus barberinus CV. N. T. IT 172. |— if 1 AL All 1 111 » __barberinoïdes Blkr. ib. III 262. |—| 1j—| 1) All 1 112 » bilineatus CV. =| A= AES 113 » Brandesii Blkr. N. T. IE p. 236. |[—}—|T |T EE 114 » cinnabarinus CV. 2 |—-—- —_ =| 1 115 » pleurospilos Blkr. N.T. IV 110. |—\ AT —_l—-l—=l 1 116 » Russelliù CV. = Up. waigiensis CV. V. B. G. XXIL Perc. —| 1 Al) A 4 117 » trifasciatus CV. N. T. II p. 237. |— Lie ame ear on + | 118 Upeneoïdes bivittatus Blkr. B. G. XXII Perc. —| Ä—-| l sl 1 119 » variegatus Blkr. ib, XXII Pere. [— En WE 120 Mulloides flavolineatus Bikr.N. T. 111 697. |—| Î| 4} 4 Af Hfd 121 » japonicus Blkr. Ill 1 122 » vanicolensis Blkr. N. T. NI. | | IV. p. 601. EE VEN 123 Peristedion moluceense Blkr. ib. 1 24. aken ONE Be bon 124 Trigla Brandesii Blkr. ibid. Ip. 24. == Aiel 125 Dactylopterus orientalis CV. ib. III 264. |— I= 1 Ile 1 1 126 Platycephalus insidiator Bl. Schn. V. B. | G. XXII. Scler. UN A 127 » isacanthus CV.N.T.N. IT. | IL p. 481, III p. 63. B Pl 128 » ‚_polyodon Blkr. ib. LV 462, |—) 1) Wij Ì 129 » punctatus CV. ib. Ip. 25. —l Uil Ì 130 Scorpaena aplodactylos Blkr. ib. 1LI 698. |—| =| il 13 » bandanensis Blkr. ib. IL287, |= Le —_l—|—| 1 132 » diabolus CV. ib. HI p. 266. EN ee OU Ul re —| 1 133 » polylepis Blkr. ib. IT p. 173. | Af 134 Sebastes minutus CV. DSTT onlenilng } 4135 Pterois antennata CV. INKT Pp: rijd —l 1 Ea —l—| 1 1 136 » brachypterus CV. ib. III p. 265. ll Î | Aileen 137» …_ volitins CV. B1G XXII Scler. || 1 1e 138 _» _ zebra CV. N.T. II p. 265. zij Hens 139 Apistus fuscovirens QG. ib. ILL p. 269. —| AT A Ad HT 140 » hypselopterusblkr. ib. up. BBI ed 1, —_l- ll 141 » _ leucogaster Richards. ib. 1V MI. || Ali TT l Transport [11/95| 5,34 27 23/20j14j 3 106 Habitatio. Eldee sin hari en © wm | ù SIE Ee 815 als 58 dn ile ! eel Amboina. Extr. Archip. oo ed 15 ie} Nomina Syste matica, er En ET) had sl I i Per transport „ « « 11} 95 54 27/25 20/14) 3 106 142 Apistus longispinis CV. d rl AT Ei ha eeN jat 143 » __maeracanthus Blkr.N.T. III p.267. —| —|—| Î|— aten Ti en 144 » _zmelas Blkr. N. 4. Ip. 26. —l Mii 1 145 mektaenianolus CMN. IE ps, 7534 al Alseen: Ì 146 Aploactis dermacanthus Bikr, = Apistus dermacanthus Bìkr. ND. III p. 268. _—| —|—| Âfn| — 147 Minous woora CV. ib. IV p. 251, —l Mii sr 1 148 Peior maculatum CV. RE le emd aen zel AE 149 _» obscurum CV.N.T. V. p. 241. —| =| Îf—i re 150 Synanceia bicapillata CV. ee Er ear rel ann ane 1 151 Bs Bbrachio. CVD. G. XXII Seler,, —, Afosid idle 1 152 » horrida GV. ib. EEE EP jn) | 1 153 Diagramma Goldmanni Blke. NT, TV GO2 zl EN EE de 154 » haematochir Blkr. ib. VI 175. —! lll 1 Ti HIE 155 » Lessonii CV. ib. IV. p. 465. —_| —l—i—|—| Al d Pc 1 156 » Vineatum CV. ib. IV p. li2. _| Af—|— zp! —i 1 157 » orientale CV. V. B.G. XXII | | Seiaen. en UE BEN 158 » poeeilopterum GV. en Ps nd Ka - —i—| 1 159 » punctatum Ehr, 6. G, XXIII | Seiaen. EME Ce) ED A EEN PA 160 » radja Blkr. N. T, V BASSO SE | — 161 Lobotes erate CV. B, G. XXIII Scraen. sell El in ee en PE 162 Seolopsides bilineatus CV, ibid. ers Ine ser (er eet 1 163 » cancellatus CV. ibid. EN EE EE EE HEE Wie 1 164 » lineatus OG. N.!P. V p.73. 1— A EE (DEE ses 1 165 » lycagenis CV. 5. G. XXIII | Sciaen. er gd Ed =| 1 166 » margaritifer CV ibid. EL EE ECTP ES 167 » monogramma K,v.H. ibid. || A pst Î 168 » tem poralis GV. a lelie We Ì 269 Heterognathodou bifasciatus Bkr. B.G. | | XXII Seinen. —_l Aiel tt Il Ji 4170 ; » xanthopleura Bkr. ib. | N. Tp. 10%: el melee bl 8 due hentapusaureolinenlusCV.N.T. VIp.55. |—| 1 — Ilke dk 172. r vittatus CV. 2 | —l— en aid mee If 173 Ekrysophrijs bifasciata CV, el dl Ee ET ETE AA 174 » sacha CV. nv Cn SEE En Ha de 175 Pagrus heterodon Blkr. N. 7. VIp. 94. |l —|— Il — z7g Dentex eynodon CV, VN en ee en ad an EE 177 — _» _ ruber:CV. B, G. XXIII Spar. Pe Dr j7g Lethrinus amboinensis Bkr. N. T, VE ff 1 ter EES 179 » latifrons kupp. ib. ME p. 220. |— — behan ie Ak 180 » mierodon CV. —_l —| Id — 181 » olivaceus CV. Ì ns A et Hd end beed Pool oe 0 182 » opereularis CV. B.G, XXII 5 par. ef U fee: Tiansport … … . [t6]t13l 7l42!51|29|26 20} Al135 NEN ed Habitatio. . 1 [8 EN EE HE nt SE zI3la fl 2 Nomina Systematica. eN sls[PEl & tal iK s|5 ZIE ai RRCA RE lo leef mi alt = Per transpart —… _… — J{6,119 26/20| 41138 183 Lethrinus reticulatus CV, N,T. VI p. 96. |—| — EL 184 » rostratus K.v.l, B.G. XXII | | | Spar. | 1 185 » semicinctus CV. (an ezd. spec. | | ac Lethr. Jatifrous Rupp.) ? | Eem ee eik 1 186 » waigiensis CV. ee I= 1 187 » ornatus CV. = L. xanthotaenta 2 Blke.pN ace 7i0 —_l == —_l—_ —l_l-| 1 I88 Caesio chrijsozona K. v. IH. B.G. XXII Maen. EN EE EN ESES 139 » _coerulaureus Laeép. ibid, —_l 1—- EL We Ii. ek 150 » _ervtbrogaster K, v. B. — Caesiocu— ning CV. B. G. XXIJL Maen. |—{ —[—|— |T zal ie 1 191 » _lunaris Ehr. N.T. II p. 177. ien B a ES 192 » _ pisang Bikr. NATIVE perte. sea pq EEE ih rn dl 193 Emmelichthys leucogrammicus Bkr. B. G. XXIII Maen. N. T. I. p. 1083. =| À EE lie, dll 184 Gerres abbreviatus Blkr. B. G. XXII | Maen. N. T. Ll p. 105. —| 1 il 1 195 » _argyreus CV. li —l it 1 126 » _ filamentosusCV. B.G. XXIII Maen.) —{ 1 TL) lee 197 » kapas Blkr, N. T., Il p. 482. —l 1 iT d 198 » macrosoma Blkr. ib. VI p. 56. |—| 1 1 en 189 » _ oyena CV. B.G. XXIII Maen. me rn! ed 200 * » poetie CV. ib. VET en EN er) 201 Aphareus coerulescens CV. Ee et RE al B 202 » rutilans CV. Eik pe —i- mn RAE 203 Chaetodon auriga Forsk, N.T. V p. 164. |—| 1 KB) Pom nd 204 ” baronessa CV. ib. II p. 289. —i 1 BN (EN ch 5 | 205 » Bennetti CV. ib. IV p. 467. md Tepe Jk 206 » chrysozonus K, v. H. B. G. XXILL Chaet. Der MRE 207 » citrinellus Brouss. N.T. V50. | 1} — WEE el E 208 »” dorsalis Rwdt. ib. Il p. 240. _‚—[ —| ND SN AE | 209 » ephippium CVN. T. V387, VL p. 325. A 0 EE (VN lid) Ee 210 » lunula CV.N.T. VI p. 57. ee rate Ti 211 » melanotus Rwdt. 1 el ze EN —l 1 212 » Meyeri Ul. e= et en 213 » nesogallieus CV.‚N.T. 11240, |—{ — EN 214 » oligacanthus Bkr. B.G. XX UI Chaet. N. T, 1 p. 105. —| 1 1 ed 215 » oxveephalus Blkr, ib. IV 608. |—| is De PE 216 » prneepsCV.B.G.X XII Chaet. lend de | NT see eld 217 » prineipalis CV. ele 213 » punetato-faciatus CV. IN “ik | | | 1 p. 238. bel Al Kebe bj 1 Traasport … … « 26127 6.46 39,33: En | Ha brtatios Sl. Ene | & sle BEE E Nomina Systematica. zals AHA 5 ERS LE UE ES E A ee | 5 eland ed es | | Bals el Per transpprt … … 26 127| 8146/39 33 34,29 41169 219 Chaetodon speculum K.v. H.N. T. 244. smal edje, I— GEER 220 » spilopleura Rwdt. ie zi 221 » strigangulus Soland. N. T. II | | p: 239. dM je Ve erde 222 » Tallii Bkr, ib. VI p. 97. NE gt 223 » unimaculatus Bl. ib. Il 241, el —_l=| 1 iel 1 224 » vagabundus L. B. G. XXIII | Chaet, — Alle lil {— Ì 225 » virescens CV. ibid. — 1 — zene ed AN En 226 » vittatus Bl. Schn. ibid. — A= _| Wellen ek 227 Chelmon longirostris CV. ibid. "ele Elsie 1 228 Heniochus macrolepidotus CV. ibid. All Leij Ì 229 » melanistion Blkr. N.'T. VI 98. |— —|—j—| liel 1 230 Zanclus cornutus CV. B.G. XXII Chaet. |— Aj—l—| 1 LU hae 1 231 Drepane punctata CV. ibid. LE er 232 Scatophagus argus CV. ibid, == WST Eras. 233 >p, rdatus CV..N. T. VL ren me ee 234 Taurichthys variusCV.B.G. XXIII Chaet. |— A={—| lll 1 235 » viridis Cv. un Kl hhh esse 296 Holocanthus annularis Lacép. B. G. XXII | Chaet. De mt EE 237 » bicolor BL N. T.Vp.77. | 1-1 Ee ES 238 » duxe Bacep. ib. IP p. 757. Ire Uil sine ee #k 239 » geometricus CVs 1 ile u 1 240 » imperator CV. N. T. III 758. &l TT li Ì 241 r Lamarekii Lacép. ib. VI 100. |—j —|—{T| Ul | 1 242 y mesoleucos Lacép. B. G. | | | XXIII Chaet. ts —=in Tele T| 1 243 » navarchus CV. N. T. VI 99, | an hand hand Ii Shet 2á4 » nox Blkr. ib. V p. 338. ln Ar eee le | 245 » semicireulatus CV. ib. 1II452. \—| 1 1 — re Ne 02 246 » trimsculatus Lacèp. B. G. XXIII Chaet. T| —-i B 247 » Vrolikii Bikr. N.T. V339. || 1—— TT T|-lT | È 248 Platax Boersti Blkr. ib. IL p. 758. men IS 249 » _vespertilio Küpp. = pi Blochii CV. | | | BEG. XXIIE Chaet, zeke Bed Ti 250 Psettus rhombeusCV. ibid. Chaet. me Messi sl ran Re 1 251 Pimelepterus marciac QG. A eren Di en dan 1 252 » ternatensis Blkr.N. fs Re =| iT ERR _ 253 Pempheris mangula CV. B. XII ' Chaet. melle el 1 254 » molucea CV. ibid. Chaet. 1e ei 255 » oualensis CV, N, T. II p. 242. |—[| —|— — Tj DS 256 Toxotes jaculator CV. B. G. xxuich: act leh TERS eek 257 Trichopus trichopterus CV. B, G. XXIII | | : Doolh. Deen A 253 Ophicephalus striatus Bl. ibid. — Ween Ae 259 Mastacembelus maculatus Rwdt. N. T. | | | N. I. III p. 93. Il eel 1 Transport tenke (35/1461 52155, 38: 38,24 4 204 285 286 287 288 289 290 291 292 295 294 295 296 297 298 299 200 s01 302 303 Nomiìina Systematica. Per transport … Scomber loo CV. V.B. G. XXIV Makr. Thynuus thunnina CV. ibid. 2 Cybium lineolatum CV. ibid. Trichiurus haumela CV. ibid. ft _Histiophorus indieus CV. » orientalis CV. Naucrates indicus CV. Elacate mottah CV. B. G. XXIV Makr, Chorinemus Comimersonianus CV. ibid. » sancti Petri GV. ibid. » tol CV. ibid. toloo CV, ibid. Thachtont Baillonii CV. ibid. » mookalee CV ibid. 1 _Megalaspis Rottleri Blkr. ibid. Selar boöps Blkr. ibid. » _ Hasselti1 ie ib NA Ip 399: » _torvus Blkr. B. G. XXIV Make. » _ trachurus bhe Carangoïdes aureoguttatus Bkr. B. G. XXIV Makr. blepharis Blkr. ibid. citula Blkr. ibid. gallichthys Blkr. ibid. hemigymnostethus Blkr. ib. NEMPNe TI p.=364. » ophthalmotaenia Blkr. N. ihk Dl í Ee Caranx ekala CV. B. XXIV Makr. » Forsteri CV. HN T.I464. » melampygus GV. ibid. VL 48. » Peroniù CV. Carangichthys typus Blkr. N. T. TI 760. Gnathanodon speciosus Blkr. B. G. XXIV Makr. Seriola cosmopolita CV. Temnodon saltator CV. Nauclerus brachijcentrus CV. » compressus Ve Coryphaena chrijsurus CV. Lampugus fasciolatus CV. Egquula ensifera CV. B. G. XXIV Makr. » filigera CV. EN? _N. PAUL LGD. » gomorah GV ‚ XXIV Makr. Garza equulaeformis on N. TeV 20m » minuta Blkr. ibid. p. IV 259. » __ tapeinosoma Bikr. hb IVaps 260. Mene maculata CV. G. XXIV Makr. Was ort VV yvy Y ” . À | Moluece. nboiua Sa | 14 | z 1 Habitatio. MRE ee sialelstaldjel @ BIEN ie GE < PSSEERE B NEER aided ed 6/10/52/5 zo |ae|zef24! 42 E an || Ee wiede ele RTE an: pj Les PL Ea es) EE Pebesralbene | har lin Bed Er is EE UE Een, Tek en neen an ndlendien SEE SEE EERE zE AR ze Ee nd 1 ei Er IP 1 — beate Tl En 1 neee It EEE 1 BAANE e El sE — ele ij 1 Al 1 me — 1 ie 1 Oje. BI GEE EEE EEE En IE te IE ; sE - | ome en hd. Amel ben 1 n dt ols olde, 5 45 — 471 — Habitatio. s|. E & Nomina Systematica, = ENE: Els AEN SPB IAISIS Sie ele. S sla) [PS jes Elf lES 2 es) 5 ed A | Per transport … … … [44/172/12/67/57|46 mul 5245 304 Amphacanthus concatenatus CV. —l —| Ál--— | ER IR 1 BUI» corallinus CVB. G. XXIII Teuth. |—| Íje-lenknlels=je=l| 1 306 »__cyanotaenia Blkr. N. T. IV p.606. |—/ 1|--|-- ij 1 za an 307 » _doliatus CV. ib. IV p. 605. —| =| Af) Île 1 908 » dorsalis CV. B. G. XXIIL Teuth. |—{ Í[--| 1l—|[ 1j--j--l—, 1 309 _ _» guttatus Bl. Schn. ibid. —| 1 En a ed a boe on 1 310 » _Kopsii Blkr. N. T. II p. 483. al Alen tele Ke 11 » _ margariliferus CV, mn == mms: 912 » marmoratus CV. 1 TI =| 1 913 » _scaroïdes Blkr. N.T.IV p. 262. |—| —l--|--{ Îf—|--|-- — 1 914 _» vermiculatusCV.B. G. XXIII Teuth. [|—) 1j--l-fTe|— Î 315 __» _ vulpinus Schl. Mull.N. T.IV 1835. |— —- B AA 816 Acanthurus altivelis CV, (1). cr Moena ns a EE Co od ard ae en 317 » __ bariene Less. an sam A= 218 » _fraterculus CV, 2 le lei ITTT= T 319 » _ glaucopareius Forst. 1 lele Tiel Î 320 __» _hepatus Bl, Schn.N.T.VIp.325. |_} 1l---- ||| Î 921 _» humeralis CV. ib. III p. 762. 2 =| se Time td 322 » _kipas Blkr. ib. VI p. 327. teek: MZ zee ar hen 3253 » lineatus Lacép. ib. IV p. 263. 1e enen ra === dj Î o2d » _ lineolatus CV. ib. VI p. 101. Wan el en — || 1 925 » matoïdes CV. B.G. XXIII Teuth. |_| 1l--[-- 7 [—|--le-— 1 926 » _melânurus CV.N. T, III p.271. |_) 1--| 1 DOE 327 __» nummifer CV. ze —|--|-I Tel Île 928 » _ striatus QG. 4 —|--|-- 4 leaf 8 929 _» strigosus Benn.N. T. VI p. 102. [_} —|--t--| Ill --l-- 1 330 __» _scopas GV. ib. Il p. 348. SN. OE OE 7 331 » triostegus Bl. B.G. XXIII Teuth. |_f Alf All 4 932 » velifer Bl. Rupp. 2 =ieelsef= | ienie 933 Naseus brachycentron CV. EN een beard — en 934 __» brevirostris CV, N. T. V p. 165. | 1} —|--|-- Heel 1 995 » _fronticornis Comm. 1 Zillen 1 —-i 1 336 pummHoedtnBlirN P.W pads. AE MAES Ei Relan oat er BR e | lituratus OV. ibid, II p. 263. | Al-f-- elle 938 » _tripeltis CV. 1 ie le — Bee lamingii CV. N, T. IV _p. 492. | | — oefende ese dd 940 Priodon amboinensis Blkr. = Keris amb. | Bike. N.-T: II p. 272. Lü Zeil AE if ee s41 » anginosus Blkr. ibid. VL. EN iS SN. iS Een 342 » _annularis CV. ib. III p. 558. 1 EAS Alf EA ZS TEN 343 » _ tapeinosoma Blkr. ib. VI. el fp =| — 344 Cepola abbreviata CV. HC SAS ra at onl had am 1 eu sbernednsis Blkr. NT. Ilp. 201. [o-fe/Aj-El fielen ie 546 » _cephalotus CV. zE PE PO == zi 947 » _ ceramensis Blkr. N,T. III p. 699. |—| —|[--| Aj—|—| es | Transport 58 19114 72/e3 50,46 38) 51277 (1) Maaipa. — A12 — Habitatio. 8 | : SIE HERE EE 7 5 8 lois lsi | £ Pe jo. [ek oo ze EIS sE & à 2 258 slerslEl S IS EIA vIEls C) ie ZI ad a ete 5 < 5 lend BEN) 350 351 952 953 sad 355 956 357 358 959 560 361 „62 363 364 365 366 367 368 369 370 971 972 973 974 975 376 877 978 379 380 81 982 385 304 985 Nomina Systematica. Per transport . . . 348 Magil coeruleomaculatus Lacép. ib. III 484 » _ecunnesius CV. ib. II p. 454. » eylindrieus CV.? ib. IV p. 266. » _ melanochir K. v. H. ib. III p. 423. Atherina brachypterus Blkr. ib. 11 243. » _ eylindrica CV. » _ duodeeimalis CV. N.T. II p. 485. » _ lacunosa Forst. ib V p. 504. Callionymus dactylopus Ed, Beon. ib. II p. 559. » filamentosus CV. ib. III p. 278. » _ ocellatus Pall, » _ Reevesii Richards. N. T. V p. 244. » _sagitta Pall. ib. I p. 81. Petroskirtes amboinensis Blkr. ib. TV 114. » aenema Blkr. ib. III p. 273. » _mitratas Rüpp. ib. Il p. 244. » __paradiseus Blkr. ib. VI. » _ rhinorhynchos Blkr. ib, ITL 273. » _Temminckii Blkr. ib. II p. 243. » _ Thepassii Blkr. ib. IV p. 136. Salarias ceramensis Blkr. ib. III p. 701. Opistognathus solorensis Blkr. ib. V 81. Gobius canigoïdes Blkr. ib. III p. 274. » ceramensis Blkr. ib. III p. 704. » _ chlorostigma Blkr. B.G. XXII Gobe. » ecriniger CV. N. T, III p. 459. » _cyprinoïdes Pall. » _giuris Ham, Buch. B.G, XXII Gob. » _intertinetus Richaras. N. T. III 275. » _ janthinopterus Blkr. ib. III p. 702. » _melanosoma Blkr. ib. III p. 708. » _ opthalmoporus Blkr. ib. V p. 340. » __phalaena CV. ib. II p. 244. » _puntangoïdes Blkr. ib. V p. 242. » sphynx GV. ibid. VL p. 103. » __xanthosoma Blkr. ib. III p. 703. Sicydium mierurus Blkr. ib. V p. 841. 336 387’ 398 389 390 31 Periophthalmus argentilineatus CV. ib. » ” » III p. 276. kallopterus Blkr. ib. V p. 342. Koelreuteri Bl. Schn. = P. kalolo Less, ib. I p. 252. Schlosseri CV. B. G. XXII Gob. Boleophthalmus Boddaerti CV. ibid. Eleotris amboinensis Blkr. N.T. V p. 343. » aporos Blkr, ib. VI p. 59. Tcansport. Ate U 58|191|14|72[63/50/46|33| 51277 el MN 1 ij Zl 1 sl el Mill 1 EN 1 ne ile Akke: — BEN EDE) END 1 1 ZA CO al Aes GTE II NEE ie, Vi EN | 1 | Afl EE jl EZ A pn 11—l— hppa Sje ms li Ss SS 1 NE Ee ii dia 1} A ee —| — nn eN Ai De Te | is Ir He Sen en ll 1 sli At SRS SE halen 1 | U SEE | EE 1 zel sld ZENE: ht 1 =| ijn eed | mn | a Den en en | _e alt ih Zld es =| Ed = ae | ele EE GORE — SA A AE Zl PEET — zel E- EE (SOES, 1) PERU) PER BOO 1 BILL | el 1 Ef ae, EE) OE ED) EE) (0 neel En aire 84}70153143/38| 6 300 — 413 — Habitatio. | à 8 ï za z| 8 Je EN 8 21E Isl ES 218 24e Nomina Systematica. EN RE en Rede als lal® IEISIE Ee E ‘ NS ds) AIAS El = a es 5 El me 5) zi | sl = ja] Ee % Per transport … … 60/1216 15) 84 a 70/53 48 38| 6/300 392 Eleotris Hoedtii Blkr. N. T. N.T. VI. —| Île — 393 » _melanopterus Blkr. ib. IIL 706. j—| Î|— 1—|-l— Ie ka 394 » __melanosoma Blkr, ib. III p. 705. |—| —|— 1 f 995 » _muralis OG, ib, III p. 276. — Al All 1 396 > nigra ÙG. V. B. G. XXY Beng. |—| —|—| —l| ll td 397 » ophieephalus Wer HBG. XXL Gob. zt B MR 398 » Beens OM NIT V p. AM jet Af jn Ein 1 399 strigata CV il — —_ll=iel el 1 400 Teno polyophthalmus Er OEE OE PA PE SILENEN IRE A 401 _ Echeneis neucrates L. V. B.G. XXIV Chir.j—| 1l—| 1i—l 1| 4 zal EER 402 Antennarius chironectes Comm. .N. T. VI | | : E Eil te 403 _ » hispidus Cant. ibid. TII p. 280. |—| 1|—| All) 1 404 _» _nummifer Blkr. ib. VI. zhe Alsje == 1 405 » _pelyophthalmus Blkr. ib. II 644. |—) —|—| —| Al — 406 » _raninus Cant. ib, III p. 707. iP ED EE 407 Malieutea stellata Cuv. ib. Ilf p. 279. — —_= mied EE (EEEN PE ET 408 Batrachus diemensis Richards. ib. HI p. 168. oee A ES ET 409 _Fistularia immaculata Comm. ib. III p.281.f—{ Aff 11 4 A d—- Ì 410 Polypterichthys Valentini Blkr. ib. IV 608.|—l 1} —|—| All — A11 Amphisile scutata Cuv. ib. II p. 245. || Áf—f —| 1} WM A 1 412 » velitaris Cav. Elit Aes eee TEE 415 Plesiops coeruleolineatus Rüpp. N. T. IV p. 116, —| AT == ellel f 414 Pseudochromis fuscus Mull. Trosch. ib: | | II 708. cd Mn MV EN 415 » _ tapeinosoma Blkr. ib. IV p. 115. |=) Af =| — 416 Amphiprion bifasciatus Bl. Schn. ib. III p- 282. li ld jee EE Le HAAT 417 » _chrysargyrus Richds, ib. III p. | 560, IV p. 480. MEE BE PM 418 » _ chrysurus CV. rg RE 419 » intermedius Schleg. Mäll. TE ed IE 420» __melanopus HI N.T. HI p. 561. VEN Sel ele MER 421 » _ percula CV. ib. III p. 287. a eN Pr hee EE | 422 trifasciatus Ee Bie Ill p. 767. Ne asp ide is 4 425 en biaculeatus Blkr. ib. VI p. 330. {| Al—| Af Ale le 4 424 Pomaecentrus bankanensis ib. III p. 729, | | V p. 512, 548. en A VEN tend ee OE} 425 __» chrysopoecilus K. v. H. ib. III p. 284; | —|— 1 EE 426 » eyanospilos Blkr, ib. IIT p. 284. er OE HP 2 427 » fasciatus OV. ib. IV p. 482. hz) ijl — eN 1 f 428 » katunko Bìkr. ib, III p. 169. nRa IE bre mel Ajeng 429 __» littoralis K. v. U, ib. IV p. 483. II ee 1 430 » melanopterus Blkr. ib. III p. 562. odin db IN ede —ii 4 Ee am oluecen sis Bike tabe lV? p. 148. — ople fj —| le A SE 4 Transport (64 240/15/101|76 60|52|39| 6|329 — 474 — Habitatio. Sil. | RIE ie p > els d EEEN EN Nomina Systematica. ssl! e IEI A 5 Ss [Zl e |Zjeleitrel & «La VEE |E ET AS KE als la 2 IA E 5 - Ed viAlme E: zl £ 5) _ led de) a | Per transport … « « 64'240 15/101(76/60/52/39 deb 482 Pomacentrusnematopterus Blkr. ib. HI285j—| 1 —| —|—| Al Aj — 433 » __notophthalmus Blkr.N, T. IV p-127 —| — —| TI A — 434 >» pavo Lacép ib. II p. 247. DS 1) AAE 4 435 __» _prosopotaenioïdes Bikr. ib. III 286. —| 1 —| TTT |T 1 436 » _ taeniometopon Ulkr. ib. III p. 283. le 1 Alle 1 437 » _trilineatus Ehr. 1 — | SE 438 Dascyllus aruanus CV. NT. VIp. 108. (1) \—) 1 —) Af Ì| Aj Î 439 » _melanurus Elkr. ib. VI p. 109. ME De ee 0 mEt ál 440 » niger Blkr. B, G. XXI Labr. Cten. |-—) 1 —| 1 et | 441 » _xanthosoma Blkr,N. T.I p. 247. |_{ — | — Ul — 442 » _xanthurus Blkr. ib. IV p. 147. (_{ 1 | =| — 443 Glyphisodon bengalensis CV. B. G. XXI | ‚ __Labr. Cten. VT Sis 444 _ » _coelestinus Soland. ibid. == lele 1 445 » _leucogaster Blkr. ibid. ll ET 44G » _melas K. v. H. ibid, he MART | EE EN 447 ws tabi GV Nore. LUI p2b7. EN ON mnd Wel en) 0D (0: Id ee MO Ì 448 » Schlegel Bikr. ib. IV p. 188. Ihi eten 449 _ » ternatensis Blkr. ib. IV p. 138. |—| =| TI Als == 450 » _trifasciatus Blkr. B.G. XXI Labr. | | Cten. ges 1 eel A51 » _ xanthurus lkr. N.T, V p. 345. p—) Lili 1 452 » __uniocellatus QG. ib. IV p. 119. |—/| LT iid 1 453 » _waigiensis OG, ib. IV p. 484. MN AP ei AE A 454 Ieliases analis CV. el Ai Sn enen. 455 » frenatus CV,? N.T. II p. 710. |—| AT —| ÄfST|. Î 456 » lepisurus GV. B. G. XXI Labr. 1 Cten. | ZT HSR Â57 » macrochir Blkr. N. T. V p. 346. |_f 1) HT — 454 » xanthoehir Blkr. ib. Ip. 248. |_| Aj — U Eede 5 459 » xanthurus Blkr. ib. VI p. 107, |_—_l || — EE EE 460 Labro;des paradiseus EML re VO ores a De 1 —| Îl— ll 1 Â61 Cossypltus macrodon Blkr. B. G. XXII | | Gladsch. Labr, ll =d frl 1 462, » _ mesothorax GV. ibid. VS 1 463 Crenilabrusenneacanthus Blkr. N.T. N.T. Vv r4208 —| il == T — A64 » _nematopterus Plke. ib. IT dps. 250. Js Sierk Nd ee B 465 Taatoga melapterus CV. v. G. XXI GL | Labr. —_ il 1 WST 466 Cheilio auratus CV. N. T. II p. 221. —l Il ll ER 467 » _ hemichrysos CV. ib. Il _p. 255. AE DN Kem B IDE 000 A 01 468 Julis (Malichoeres) balteatus OG.N.T. | p: 253. —| =| =| Áf el 1 Transport … … « 66/2604 15 108/90|71/54|40! 71355 (1) Aroe. 469 _470 471 472 — 415 Nomina Systematica. Per transport … 5 Julis (Halichoeres) bandanensis Blkr.N. T.I p: 254. ») binotopsis Blkr. ib. III 731 » ) ecasturi Blkr. ib. II p. 768 » ) dieschismenacanthus Llkr. ib II p. 645. ) dieschismenacanthoïdes Plkr ib.s1V p. 121. ) elegans K. v. H. ib. ITT 289 ) Harloffii Blkr. B.G. XXII GI Labr. Hartzfeldii Blkr. N. T. III 568 Hoevenii Blkr. ib. II p. 250. interruptus Blkr. ib. 11 p. 252 kallopisos Blkr. ib. Vp. 348. kallosoma Blkr. ib. II p. 289 melanurus Blkr. ib. Il p. 251 miniatus K. v. H. ib. III 174. polyophthalmus Blkr. ib. 11 zig prosopeion Blkr. ib. V p. 347. Renardi Blkr. ib. IL p. 253. Sehwarzii Blkr. B.G, XXII Bali. spilurus Blkr. NT IE p. 252, Ed Y AA A AAA YY YY Y A EN ONNA AA AAA Kd dd den eed 4 \ YY V Y de Y strigiventer Benn. ib. Il p. 251. Gulís) dorsalis QG. ib. III p. 564. » (») Gaimardi Q. » ( _») lunarisCV.B.G. XXII GL. Labr. Gomphosus Cepedianus QG. Xyriachthys macrolepidotus CV. » _ novaculoïdes Blkr. N. T. IV p. 122. Eee julioïdes Blkr. ib. Il p. 254 pentadactyla CV. ib. II p. 222 BES zelorensis Blkr. ib. Vp. 88 Cheilinus ceramensis Blkr. ib. FI p. 290. » _ decacanthus Blkr. ib. II p. 256 » _diagrammus CV.B.G. XXII Gl Labr. » fasciatus OV. ibid. » lacrymans OV. » _oxycephalus Blkr. N.T. V p. 949 » _trilobatus CV. B.G. XXII Gl. Labr Epibulus insidiator CV. ibid. Scarus capitaneus CV. » _ coeruleopunctatus Rüpp. N. T. VI p. 110. » fasciatus CV. » _lonpgiceps CV. LA Transport 2) © He LS 5 = MS o me Eer 66/264|15/108, 90 1 1 8 ST „ 170/289 Amboina. B een ee elsene EERS EET? rele eten Buru. || Habitatio. pel en ils |Ëlsläll @ EEE S KE) Ee Ce OS EES mn id ENE DT ON WS GE Et Tr edad sola 7355 Es is it els LE EE ol Tm EN a ENE ES Wp ze EA ae hert! ore PE nde er EE EENES. ze keren Ee SSN —| lll 1 —| | 1 EN MANE BS pt ll A 1 —l Allie À 1) tl Á ls AAS —_l liel Ì il 1 se EN, A EE A ALLES = WE en Vat WE SEN ben 0 ili Î EI eeh emd IN | lll 1 lS 1e 1 fe lll) 1 EEE LN ed al Sels eee tad nend 1 1 BEE 115 105,76,56 42 738 36 — 416 — ne Habitatio. | 2) Á . 3|- s dr ERE slelstalslal £ Nomina Systematica. EE 5 8 E AAE ee ZI ISIS a Els 5 < ai a Per transport . . . [70/289/15 115/105,76156/42| 7 385 510 Scarus maerocheilos Blkr. N. T. VI p: 60.|—| —|=| —| =| All — 511 » __maevius CV. ib, III p. 769, —l == | Al=lelelel 1 512 » __nuchipunctatus CV. B. G. XXII Gl. Labr. —l == Al-lelell 1 513 » Quoyi CV. N. T. IV p. 607. | Tj EE 514 » _ vaigiensis CV. —_| == =| el dd — 515 Callyodon genistriatus CV. N. T. VI 44. || —|—=| — ; Tae Ee B16 _» vaigiensis CV. ib. IL p. 256. | 1 al dl — 517 Odax moluccanus CV. 1 =| ESES EN EN 518 Plotosus lineatus CV. B. G. XXI Sil. |—| Al 4} —Il-llel 1 519 Belone brachyrhynchos Blkr. N. T. VI 61.—| —|T| =S 520 » _ _eylindrica Blkr. B. G. XXIV Snoek.|—| Al—| —l —| All 1 521 » _leiuroïdes Blkr, ib. N. T.I p. 479. |—[ —|—=| —| 1 TT 1 5234 Hemiramphus Buffonis CV. N. T. IH 744. =| == A iel 1 523 » CommersoniiCV.B.G.XXIV Snoek. |—| ==) Il 1 Hell 1 524 » dispar CV, N. T. VI. lt AT EIN 525 » _ Dussumieriì CV.B.G. XXIV Snoek. —| Afi fi == f 526 » _lucens CV. {7 EAN 527 » Lutkei CV. | =d ide 1 528 » Quoyi CV. N.T. Ep. 491 Ia 529 _» Russellii CV. B.G. XXIV Snoek. |—| 1} | — ij —| 1 530 Exocoetus Commersonii CV. | =| EN sie 531 » _ micropterus CV. lef Tj fe EN EI 532 » _ poecilopterus CV. 1 == == iele 1 533 Chirocentrus dorab CV. B. G. XXIV Chir. Jl —| di =p itn 1 534 Chanos lubina CV. EE MG ER 1 535 Albula bananus CV. B. G. XXIV Chir. |l == 1 === Tiles ie, 536 Megalops indicus CV. ibid. al ef Âf VS NEN ie EU 1 537 Harengula melanurus Blkr.N. T. V 245. |—l ——| Al =iel rie — 538 » _ moluccensis Blkr. ib. IV p. 609. |—/ 1j—f 1} =| Alli 1 539 Clupeoïdes macassariensis Blkr. B. G. | XXIV Har. N. T. III p. 772. ij ZS Ee ie ze | 540 Sardinella leiogaster CV. B.G. XXIV Har. || —{—l 1 === en ie 1 5A1 » _ lineolata CV, it EE 542 Pellona Hoevenii Blkr. B.G. XXIV Har. $ N:oTa LEE ip 74207 El Sf MEE 543 Spratello'des argyrotaenia Blkr. ib. 775. —! —|—| —| —| All 1 544 Alausa melanurus CV. B. G. XXIV Har. |l Al 1l ll =| 1 545 Engraulis boelama CV. =| “Tl =S 1 216 » _enerasicholoïdes Blkr. B. G. XXIV Har: N. De p. 175. —_i A= 1 SIS 1 547 » _ Grayi Blkr. ib. ib. MH p. 492. sf IS 1 548 » _Russellij Blkr. B.G. XXIV Har. (Zi jj Sj Bat bez 4! 549 Chatoessus chacunda CV. ibid. =| =| EN 550 » _nasus CV. B.G. XXIV. Har. N. T. II p. 223. ll 551 Saurus myops CV. =S. trachinus T. Schl. Elkr. N. T. III p. 291. 1 rf AEN | 1 9 Transport … … . '78302/21'128|113,83 62|44, 8,41 d } i — 417 — mmm mmm Habitatio. 8 8 S Er NN een Oe Nomina Systematica. siëls gls SLEEN E EE | == |= [S za ik he. 7 LE PT el ma LEE WE VET OE OEE Ne en Per transport …« … » 73/902/21/128:113 83/62|44| 8/419 BRU synodus. CV. N. T. II p. 257, Jh Th del Aiel À 553 Saurida nebulosa CV. ib. III p. 292. HE Ed | 55â » tombil CV. B. G. XXIV Chir. —l ll — == 1 1 555 Tetragonopterus argenteus Less. it B Van ml el ON Rr 556 Hippoglossus erumeiCv. B. G. XXIVPleur.j—| Â|— —| —l | Î 557 Rhombus lentiginosus Richards, ibid. == Al lll 1 558 p _ poecilurus Blkr. N.T. UI p. 293. |— 1 —| =| — 559 » _sumatranus Blkr. B. G. XXIV Pleur. N. T. I p. 409. —_l df Af Ille 1 560 Solea trichodactyla Cuv. — 1 —| lll — 561. Achirus Hartzfeldii Blkr. N. T. IV p. 123. |—) Í|—| —| =| — 562, » _pavoninus Lacép.B.G. XXIV Pleur. —| —[— ij lee 5 563 » peropterus Blkr, ib. N,T.I p. 410. |— UE EE 564 _ _» Thepassii Blkr. N. T. VL. —| Â|—| =| ——- — 565 Plagusia javanica K. v. U. B. G. XXIV Pleur. N. T. I p. 414, zen Nt. Sell 1 B66 >» Kopsii Blkr. ib.N. T.II p.494. || A) —| | 1 567 Oxybelus Brandesii Blkr. N.T. Ip. 276. (| —|\ 4 Aj — ‚968 Anguilla Elphinstonei Syk. B.G. XXV Mur. N. T‚, IV p. 504. EE nt EL 0 569 Moringua mierochir Blkr. ib. ib. IV p.124. |—|_ U —| — || 4 570 Conger anagoïdes Blkr. N. T. VI, Zl Tl Île — 571 Ophisurus colubrinus Richards. 1 | — —_l—-l—ll 1 572 » maculosus Cuv. B. G. XXY Mar. N. T. II p. 258. SE ee 573 » versicolor Richards. 1 —_l— pf ree 574 Dalophis moluccensis Blkr.N.T. V 246. || —|| MU | — 975 Maraena canina QG. =| |T en OE jr ij 576 » ceramensis Blkr. B.G, XXV lar. | Ne B. IV, p. 297, olle leedjes |t ee 577 » _ecolubrina Richards. N. T. VI 335. |[— Ki de MP PS Ed | 578 » _ isingleenoïdesBlkr. B. G.XXV Mur.l—| 1 — ——- |l 1 579 » _ lita Richards. ib. N. T. III p. 298. |—) —T| Ì Tl — 580 » marmorata (QG. =| liel 1 1 — 581 » _ micropterus blkr. P.G, XXV Mur. N. T. UI p. 298. =| el Al -i-lell 1 582 » Pfeifferi Blkr. ib. ib. V p. 173. |—| ——| U IT i-l Ì 583 » _ polyuranodon Blkr. ib. ib. V 248. |— EE 1 == — 584 » _ Richardsonii Bikr.B. G. XXV Mar.f—| —|—|. fj iT Î 585 _» variegata Richards. B.G. XXV Mur.f | N. IL II p. 295. ll Al ee 1 586 Arothron astrotaenia Blkr. = Tetraödon as- trotaenia Blkr. N.T.IV129. |= Al == TTT 587 » _ erythrotaenia Blkr. =T. erythrot. | | Blkr. ib. V p. 174. 1 i—i 1 588 __» _hypselogeneion Blkr. =T. hypselog. Blkr.B. G. XXIV Blootk. N. T. II p. 500. NN end EP elen Transport . « 76 320 21 141 119 34/64 47/10 440 — 418 — eeen B Nomina Systematica. 8 N 5 B REAR RES eN He . SLE SE | STEEN CISS ELS ErmtslEN S en Al®|SlolE EL « en PIAS £ EN Ees! RAE x e is 5 has Habitatio. Per transport 589 Arothron kappa Blkr. =T. kappa Russ. ib. 590 591 ib. IL p. 301. » _ laterna Blkr =r. lat. Blkr. Richards. N. T. HI p. 299. » _trichodermatoides Blkr. = Tetr. tri- ehodermatoïdes Blkr. N. T. VI 336 » _ virgatus Blkr. = Tetr. virgatus Ri- ehards. ib. III 299. [ Gastrophysus lunaris J, Mull. = Tetr. lu- naris Cuv. B.G. XXIV Blootk. Tropidichthys Bennetti Blkr. ib. V1. » __margaritatus Blkr. ib. VI, » striolatus Blkr. ib. VL. » _ Valentini Blkr. = Tetr. Valentini Blkr. N. T. IV p. 130. Diodon orbicularis Bl. ib. V p. 92. » _ novemmaculatus Cuv. ib. 1II 567. » _ punctatus Cuv. B, G. XXIV Blootk. Triodon bursarius Rwdt. B. G. XXIV Blootk. Balistes aculeatus Bl. ib. XXIV Balist. » _ amboinensis Gr. Hardw. » bursa Bl. Schn. N.T.V p. 550. » _conspicillum Bl, Schn. ib. 11[ 780. » _ flavomarginatus Rúpp. ib. III 308.|— » _ lineatus Bl. Schn. B.G. XXIV Bal. NT Hp. 260; » praslinus Lacép. B.G. XXIV Bal. » _ vidua Soland N. T. III p. 565. Monacanthus na de Less. » _Cantoris Blkr. XXIV Bal. N. T. UI ad 50. » _chrysospilos Blkr. N. T, IV p. 126. » hystrix Burt. ib. V p. 351. » _ janthinosoma Blkr. ib. VI. » _ tomentosus Cuv. B.G. XXIV Bal. » _trichurus Blkr. N. T, IV p. 125. Alutarius laevis Cuv. B. G.… XXIV Bal. N. T. UI p. 304. » nasicornis T. Schl. N. T. V p- 952. » personatus Less, » prionurus Blkr. B. G. XXIV Bal. N. T. II p. 260. Triacanthus brachysoma Plkr.ib. ib. IV128 D Nieuhofii Bikr. ib, ib. II p. 459. Ostracion cornutus L. B. G. XXIV Ostr. | » cubicus |. a In Franspoct 76/320/21/141/119/84/64/47|10/440 EN —l 1 1E 1 ol AZ SO ns Til NE ee 1 2 U il ene ete es) Ee MN dk, LE 1 —l 1 kee EE —l A Sn A RR EE | A Ee Eee te 4 EE | IN ZE —l ih —= 1e Aiel _ Ui mn me 1 1E in 1 1 dT) * | glee An ll ill AE zi Ie End enn bnn De Eed hand 1 ll SS Ti —_ Al =| =d KE® =| af AS —l 1 Ar Sisiesinninsikn A Sl Elen een zj EL — | lella Ê ol | Se sleten WE ee WES 1 A Dn MOEN en. ie nt mil ijs Al 1 =| Afl =| All 1 [348/21/150/128 91/66/48) 10/472 en Nomina Systematica. Archip. Moluce. 3 Per Transport 625 Ostracion Sebae Blkr. B. G. XXIV Ostr. 626 627 625 629 630 631 632 633 654 635 636 637 635 659 640 641 642 645 644 645 646 647 648 649 NTI p: 259. p __solorensis Blkr. N. T. V p. 96. _» _tesserula Cant. ib. III p. 305. » _ turritus Forsk. B. G. XXIV Ostr. Syngnathus eyanospilos Blkr.N. T. VI 114. p _ haematopterus Blkr. B.G. XXV Trosk. » __gastrotaenia Blkr. ibid. Solegnathus Blochiü BElkr. ibid. Hippocampus kuda Dkr. ibid. » _ melanospilos Blkr. N. T. VI. pp < Valentini Plkr. Pegasus draconis L. B.G. XXV Trosk. > natans Lu ibid. Solenostoma ecyanopterus Blkr, — Sol. paradoxum LBlkr. (nc auct.) B. G. XXV Trosk. » _ paradoxum Lacép. INS DOT, Seyllium ferrugineum Less. (Gen. dub). Chiloscylliaum malayanum MH, » obscurum Gray. » _plagiosum MH.B.G. XXIV Plag. Carcharias (Prionodon) amboinensis M. H. INET VL. » ( » ) melanopterus QG. B.G. XXIV am, » _(» ) menisorra Val. ibid. Pristis cuspidatus Lath. Taeniura lymma MH. B.G. XXIV Plag. NT. III p. 85. Chimaera monstrosa L. N. T. HI 309. Fotaaltek 1 85 Habitatio. É | E Ee Elleke irish e SIEIELE EI El S _ De [-D) 5: ET jes haal [= Ees AIS äl 5 lei E „ol348|21 4150/1283 zal 10147 1 af 1 Re BEA WE 1 mn DE Al 1 dln 1 ee 1 en tien 1 mi mene | g | 362 21[1581134193 67 53 10l4gg Volgens deze lijst zijn niet minder dan 488 van de 649 soorten ook van buiten den Molukschen Archipel bekend, zoo- dat een 161 tal soorten volgens den tegenwoordigen stand der weten- schap aan de Molukken eigen zouden zijn. Deze soorten, voor een groot gedeelte door mij het eerst beschreven, zijn: 1 Apogon koilomatodon Blkr. 2 _„ ceramensis Bkr. 3 7 Apogon amboinensis Bkr. 8 Apogonichthysamblyuropterus Blkr. < ‚‚ __ bandanensis Blkr. 9 Serranus amboinensis Blkr. . AS _ chrysosoma Bkr. LORE ar us GVS 5 _„ Hoevenii Blkr. 11 Mesoprion dodecacanthus Blkr. 6 „ __ dodecacanthoïdes Blkrs „ _Hartzfeldii Blkr. 12 — 450 — 13 Mesoprion amboinensis Blkr. dan, TPS zat heee 17 Cirrhites pantherinus CV. 18 Helotes polytaenia Blkr. 19 Holocentrum tiereoïdes Blkr. olivaceus CV. semicinctus CV. mierochir Blkr. 20 „ violaceum Blkr. 58 Amphacanthus cijanotaenia Blkr. 59 Acanthurus fraterculus CV. 60 „ 61 …„ nummifer CV. 62 _„ kipas Blkr. 63 Naseus brachycentron CV. 64 „ tripeltis CV. 65 „ __Hoedtii Blkr. bariene Less. 21 Rhynchichthys brachyrhynchos Blkr.66 Priodon annularis CV. 22 Myripristis violaceus Blkr. 23 „ microphthalmus Blkr. 24 „, adustus Blkr. 25 Percis ocellata CV. 26 Polynemus kuru Blkr. 27 Upeneus Brandesii Blkr. 28. „ bilineatus CV. 29 Peristedion moluccense Blkr. 890 Trigla Brandesii Blkr. 31 Scorpaena aplodactylos Blkr. Ene 33 Apistus fuscovirens QG. st EE) 35 EI 36 Aploactis dermacanthus Blkr. 37 Pelor maculatum CV. 98 Diagramma radja Bkr. 599 „ 40 ” A1 Pagrus heterodon Bikr. 42 Lethrinus mierodon CV. 43 „ Â4 Gerres macrosoma Blkr. Â5 Chaetodon Tallii Blkr. polylepis Blkr. hypselopterus Blkr. maecracanthus Bkr. Goldmanni Blkr. haematochir Blkr. amboinensis Blkr,. 46 _… oxycephalus Blkr. A7 __„ _punctato-fasciatus CV. A8 Meyeri Bl. Â9 __… _spilopleura Rwdt. 50 “principalis CV. 51 Taurichthys viridis CV. 52 Holacanthus nox Bikr. 53 „ trimaculatus Lacép. 54 Pimelepterus ternatensis Blkr. 55 Carangoïdes ophthalmotaenia Bìkr.100 56 Nauclerus compressus CV. 57 Lampugus fasciolatus CV, 67 _, _tapeinosoma Blkr. 68 ‚ _ amboinensis Blkr. 69 > _ anginosus Blkr. 70 Atherina brachypterus Bikr. 71 Calliooymus dactylopus Ed, Benn. 72 73 Petroskirtes anema Blkr. NE: 75 _‚ _paradiseus Blkr. 76 „ _Temminckii Blkr. 77 amboinensis B}kr. TE os 79 Salarias ceramensis Blkr. 80 Gobius ophthalmoporus Blkr. Ein Rader ‚, _ ocellatus Pall. Thepassii Bikr. rhinorhynchos Blkr. caninoïdes Blkr. 82 s __melanosoma Blkr, 83 s __ xanthosoma Blkr. 84 „ceramensis Blkr. 835 _ _puntangoïdes Blkr. 86 »__ eyprinoïdes Pall. 87 Sicydium micrurus Bikr. 88 Periophthalmus kallopterus Blkre 89 Rleotris amboinensis Blkr. 90 » __aporos Blkr. Elk „„ _Hoedtii Blkr. O2: 93 Trichonotus polyophthalmus Blkr. melanopterus Blkr. 94 Antennarius polyophthalmus Bilkr. 95 Polypterichthys Valentini Blkr. 96 Amphisile velitaris Cuv. 97 Pseudochromis tapeinosoma Blkr. 98 Amphiprion chrysurus CV. 99 _„ _ melanopus Blktr. intermedius Schleg, Müll. 101 Pomacentrus cyanospilos Blkr. 102 notophthalmus Blkr. 8 — 481 — 103 Pomacentrus prosopotaenioïdes Blkr. 104 „ _nematopterus Bkr. 105 Dascyllus xanthurus Blkr. 106 , __xanthosoma Blkr. 107 Glyphisodon ternatensis Blkr. 108 „ Schlegelii Blkr. 109 Heliases analis CV. RS 5, 111 „, _xanthurus Blkr. 112 Crenilabrus nematopterus Blkr. 113 „„ _enneacanthus Blkr. 114 Julis (Halichoeres) dieschismena- canthus Blkr. macrochir Blkr. 115 „ ( „) Hartzfeldii Blkr. 116 „ ( „) kallopisos Bikr, 117 „ ( ) prosopeion Blkr. 118 „ ( „) Renardi Blkr. 119 „ ( „ ) bandanensis Blkr. 120 Xyrichthys novaculoïdes Blkr. 121 Novacula julioïdes Blkr. 122 Cheilinus lacrymans CV. 123 Scarus macrocheilos Blkr. 124 „ vaigiensis CV. 125 „, fasciatus CV. 126 „, longiceps CV. 127 Callyodon waigiensis CV. 128 „ genistriatus CV. 129 Odax moluccanus CV. 130 Belone brachyrhynchos Blkr. 131 Hemiramphus lucens CV. 152 Harengula melanurus Blkr. 133 Tetragonopterus argenteus Less. 134 Rhombus poecilurus Bikr. 135 Solea trichodactyla Cuv. 186 Achirus Hartzfeldii Bikr. 137 _„ _Thepassii Blkr. 133 Oxybelus Brandesii Bikr. 189 Conger anagoïdes Blkr. 140 Ophisurus versicolor Richds. 14í Dalophis moluccensis Blkr. 142 Muraena ceramensis Bkr. 143 ‚, canina QG. 144 > __ lita Richds. 145 „ marmorata QG. 146 _, _polyuranodon Bikr. 147 Tetraödon hypselogeneion Blkr. 143 », _ astrotaenia Blkr. 149 Balistes ambonensis CV. 150 Monacanthus trichurus Blkr. dol: PK AE 153 Alutarins prionurus Bikr. 154 Ostracion Sebae Blkr. 155 Syngnathus gastrotaenia Blkr. 156 „ 157 Hippocampus melanospilos Bikr. 158 „> _ Valentini Blkr. 159 Solenostoma cyanopterus Bikr. 160 Chiloscyllium malayanum MH. 161 Carcharias (Prionodon)amboinensis MH. janthinosoma Blkr. chrysospilos Blkr. eyanospilos Bikr. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOÏDEI. Apogon Hartzfeldii Blkr. Bydr. ichthyl. Mol. eil. Nat. T. N. Ind. OI p. 254. (diagnosis emendata). Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 4 in ejus longitu- dine, latitudine 2 fere in ejus altitudine; capite 34 ad 34 fere in longi- tudine corporis, multo longiore quam alto; oculis diametro 3 ad 3 et pau- lo in longitudine capitis, diametro 4 eirciter distantibus; linea rostro- frontali declivi rectiuscula; orbita, osse suborbitali, erista praeoperculi in- tramarginali, suboperculo interoperculoque edentulis; maxilla superiore junioribus maxilla inferiore paulo, adultis maxilla inferiore non longiore, sub oculi parte posteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis parvis aequalibus, vomerinis in vittam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato margine denticulis par- vis parum conspicuis serrato; operculo spina parva plana vix conspicua; osse suprascapulari denticulato; squamis lateribus 24 vel 25 in serie lon- gitudinali, 7 vel 8 in serie transversali;, linea laterali subarborescente; linea dorsali linea ventrali vix convexiore; pimna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore, spinis mediocribus 3° et 4* ceteris longioribus corpore minus duplo humilioribus; dorsali radiosa acuta convexa corpore paulo humiliore spina radio 1° minus duplo breviore; pectoralibus obtusis ro- tundatis 54 ad 5%, ventralibus acutis 6, caudali paulo emarginata lobis obtusis 44 circiter in longitudine corporis; anali acuta convexa dorsali radiosa paulo humiliore; colore corpore pinnisque roseo; cauda basi pin- nae caudalis macula rotunda nigricante maxima parte supra lineam late- ralem sita; dorso vitta longitudinali dilute coerulea lineae dorsali valde approximata; vitta rostro-oculari dilute coerulea4 pinnis dorsali radiosa et anali membrana basi vitta longitudinali vel guttulis fuscis in seriem longitudinalem dipositis; pinna caudali membrana inter singulos radios guttulis pluribus fuscescentibus. B. 7. D. 7—1/9 vel 71/10. P. 2/11 vel 2/12, Vs 1/5. Ae 2/8 vel 2/9. C‚ 17 et lat. breve Habit, Amboina, in maris Longitudo 65 speciminum 77/// ad 114// — 485 — Aanm. In mijn bovenaangehaalde beschrijving dezer soort heb ik geene melding gemaakt van den lichtblaauwen rugband en van den kaak-oogband, welke ik bij het toen ter mijner be- schikking zijnde voorwerp niet kon waarnemen. Eenige beter bewaarde en grootere exemplaren, mij door den heer Horpr geworden, vertoonen die bandjes zeer duidelijk en helpen de diagnose der soort gemakkelijk maken. Van Apogon Ayaloso- ma Blkr. verschilt zij, behalve door de genoemde handjes, door slanker ligchaam, minder hol profiel, andere plaatsing der staart- vlek, een rugdoorn meer, enz. Apogon chrysopomus Blkr. heeft insgelijks een’ rugband en staartvlek, doch de plaatsing van bei- de is anders, zijnde de rugband bruinachtig en korter bij de zijlijn dan bij de ruglijn geplaatst en de staartvlek geheel ho- ven de zijlijn, terwijl de operkels er met fraaije goudkleurige vlekken geteekend zijn, het ligchaam veel minder slank is, enz. Apogon Hoevenii Blkr. Apog. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 34 in ejus longitu- dine, latitudine 2 ecirciter in ejus altitudine; capite 34 ad 32 in longitu- dine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 24 ad 22 in longitudine capitis, diametro 2 circiter distantibus; linea rostro-frontali deelivi rectiuscula rostro antice convexaj; orbita, osse suborbitali, crista praeopereuli intramarginali, suboperculo interoperculoque edentulis; maxil- Ja superiore maxilla inferiore vix breviore, sab oculi dimidio posteriore _desinente; dentibus maxillis pluriseriatis minimiís subaequalibus, vomeri- His in vittam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dis- positis; praeoperculo rotundato margine denticulis parvis parum conspi- cuis serrato;s operculo spina parva plana vix conspicua; osse suprasca- pulari denticulato; squamis lateribus 25 pe m. in serie longitúdinali, 8 vel 9 in serie transversali; linea laterali squamis plurimis tubulo simplice notata, tubulis squamis parcis tantum processu laterali munitis; pinna dorsalí spinosa dorsali radiosa humiliore spinis 3* et 4* spinis ceteris longioribus cor- pore duplo cireiter humilioribus; dorsali radiosa acuta convexiuscula corpore multo humiliore spina radio 1° minus duplo breviore; pectoralibus obtu- sis rotundafis 5 ad 54, ventralibus angulatis 54 ad 5%, caudali emargina- ta angulis acuta 44 ad 42 in longitudine corporis; anali acuta convexius- cula dorsali radiosa paulo humiliore; colore corpore aureo, pinnis roseo; squatmis corpore plerisque margine libero late fasco arenatis; arena fus- — 484 — ea sub oeculo fascias 2 transversas subsimilantibus; dorsali spinosa antice nigricante, spinam penultimam inter et ultimam macula nigra. B. 7. D. 7— 1/9 vel 7— 1/10. P. 2/10. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et utroque lat. spinaeform. brev. 5 vel 4). Habit. Amboina, in mari. Longitudo 4 speciminum 50’ ad 63///. Aanm. Ik kan mijne voorwerpen tot geene enkele der mij bekende soorten terugbrengen. Van de talrijke soorten van A- pogon mijner verzameling (thans 32 van den Imdischen Archi- pel en 2 van Japan, behalve nog 4 soorten van Apogonich- thys Blkr. van den Indischen Archipel en 1 van Japan), zijn er slechts enkele zonder band- of vlekteekening des ligchaams zooals Apogon melas Blkr., Apogon Godind Blkr., en Apogon chrysosoma Blkr. Laatstgenoemde is nog het “naaste aan de bovenbeschrevene verwant, doch heeft het ligchaam slanker en de 2e rugvin en aarsvin uitgerand en mist de breed met bruin zandachtig geteekende schubranden en de zwarte vlet tus- schen de 2 achterste rugdoornen. Ik noem de soort ter eere Wan den heer J. Van per Hoeven, hoogleeraar in de dierkunde te Leiden. | Volgende staat geeft een overzigt van de geografische verbreiding der thans bekende soorten van Apogon (zie twee bladz. verder) Apogonichthys polystigma Blkr. Apogon. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 4 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 eirciter in ejus altitudine; capite 8 et paulo in longitudine corporis; altitudine capitis 1% circiter in ejus longitudine; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis, minus diametro + distan- tibus; linea rostro-frontali fronte deeclivi rectiuscula; rostro convexo; or- bita ubique glabra; osse suborbitali, crista pracoperculi intramarginali os- seque suprascapulari edentulis; maxillis aequalibus superiore sub oculi margine posteriore ‘vel paulo post oeulum desinente; dentibus maxillis pluriseriatis minimis aequalibus, vomerinis in thurmam “© formem, pa- latinis utroque latere in vittam gracillimam vix conspicuam dispositis; praeoperculo rotundato; operculo spina nulla; linea dorsali linea ventrali convexiore; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinali, 9 vel 10 in serie transversalis linea laterali singulis squamis tubulis vulgo simpli- cibus notata; pinna dorsali spinosa pinna dorsali radiosa humiliore spinis medioeribus 2* vel 8* ceteris longiore et crassiore corpore minus ânpla, — 485 — humiliore; dorsali radiosa obtusa rotundata corpore multo humiliore spina radio 1° minus duplo breviore; pectoralibus obtusis rotundatis 5 ecirciter ; ventralibus acutiuscule rotundatis 5% ad 5%, eaudali obtusa convexa.54 ad 54 in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa humiliore; colore eorpore dilute violaeeo-fusco pinnis rubro; operculo inferne antice macula magna profunde coerulea luteo cincta; vittis ocu- lo-praeopercularibus 2 obliquis fuscis; squamis corpore singulis basi gut- tula nigricante-fusca. B. 7. D. 6-1/9 vel 6-1/10 vel 7-1/9 vel 7-1/10. P. 2/10 vel 2/11. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. C. 17 et lat brev., Synon. Apogon variegatus Valene. Nouv, Ann. du Mus. Ip. 5522 Apogon punctulatus Blkr. Nat. Tijdschr. N. Ind, III p. 696 nec Rüppe Habit. Wahai, Ceram septentrionalis, in mari. Priaman, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo 2 speciminum 27''/ et 78///, Aanm. Ik beschreef deze soort ter bovenaangehaalde plaatse naar een zeer klein en slecht bewaard voorwerp en hield haar toen voor dezelfde als Apogon punctulatus Rüpp, welke insge- lijks eene Apogonichthys is. Mijn specimen van Priaman , groo- ter en in beteren toestand van bewaring, heeft mij evenwel doen ontwaren, dat mijne vroegere Apogon punetulatus niet de- zelfde kan zijn als die van den heer Rürprruù en zich daarvan onderscheidt door slanker ligchaam, talrijker schubben, lagere plaatsing der gperkelvlek, schuinschen stand der twee preoperkel- bandjes, het doorgaan der zijlijn tot aan de basis der staart- vin, grootere borstvinnen, zwartachtige vlekjes op den grond der schubben, enz. Apogon auritus CV. is waarschijnlijk de- zelfde soort als Rürprri's Apogon punetulatusen dus ook eene Apogonichthys, en in de korte beschrijving daarvan wordt ge- zegd, dat zij noch banden noch vlekken op het ligchaam heeft De Nouv. Ann. d. Mus. niet ter mijner beschikking zijnde, kan ik over de mogelijke identiteit van Apogon variegatus Valence. met de onderwerpelijke niet oordeelen. — 486 — Jay pew WT “PUerroH 'N mmm mn | a je | mj _— | _—_ _— | me je —_— _—_ | __ | elj _ mm an on [ff EEE SOD lunderediyoay LIJX H ‘poydvaboob wobody s1touob wntoroods oungeus gf ne | a a ej | | euroqwy oud eandedurg LE “eILA YE Ue fT ‘ootpuyoderodryoay ur Sige —| ‘ddny ‘Ag aur smjejooutr ‘Bajgos °J, smyeouir AO ee RSL it ee dd ke ea eWOsOT eN (‘Ag oeu) “jo "Ag Stew =aaU "y= "jg emosoreÂy ‘ddny ewêrseauus ‘Body = "aur euSnsedoy NT OH Ag prezen Ng LUPOS jueg smjeony Ig ervoeegopuo ‘ddny snouiw —909 "y= AD "WU snaidno “IT eruarjoueÂo "II ewosourÂo Ig etuoejosÂayo “1 ewososÂ1yo Ig sawodosÂiyo “Ig stsuaure1oo “A9 smeumeo “IL sHOJULD ‘ddny smevsendg “Ig stsuouepueg eolyewojsÂg eurwoN TOP ID CO Ie CO 5 a INI Sisua ulo ULE uoood y To vs | \ tief eee aes Jo ge ve Je Je Ie Jer ie Jess fa je le (e [r le je edet TR IL Ee le mn =| — en WE Ee ie mee i en ES "AQ snoruo[Âaz ED —-[-- sen IT IE TITS TE — ‘unog Jas «& 9 Eee ee 5 ziee en — "Ag snsoulà & Gp | EE A T hed dee en Se me nd md Benel am Ee Ka iid ‘Ag smyejnoewtn & F7 EE en ne Ed bod em mend "Ig sisusrowun & 87 Dn Edle ==lt —il iT Ee I= Card 9eu) °A9 stjewieÛr & Ty cr Selle eds me jee |= | —l—_ |l —_l=i "Ag ag smeren & Tp EE li BEES — EN eej il —_l— ||| TyoS “yr, smeouipwes «& OF | Ee Ce == lt [ATi TT en ddnyy staejnuue : | | ‘y="Agstuuidiosor « 68 DE end ARE) — — || =| mii [TI “DI snaordopoyt « 96 rl Peilen le nn hanne)! hae lana aon hemden (al bena: ‘Ag wniorgnur XoT & 45 Bee ee eee AR AAS “AJ smetosejtapenb « 98 EE EE Ee “pp'A-ypenrordoproood « eg sl EE El =d ‘HA ystuejnorgio «& TE == T T eN El ee T T mijn T I EE — |T r ze E == 1 ‘Wijo “ANT stsuaul[ ) =rT'Y = Ag smierosejurokou Kee ==l-lt lee tl eee HT "Ag stuurdudru « zg Elke ee lente ee en —_ Tl lll T=|T “U Suyeousejnjnut & TE E EEN == Tl —| ES 1 == Ig seer « O8 eee ee nd md Dn nd men Bend ns — “Ig seqouÂyzouejou & 65 End Se, lj EEE EE hei Ee mesje A — ‘doeg ooep wu | giedg ="Ag OPVO & 85 ele lll el “Ag susojnoewu & 47 8e te PE PE | ES T el mac zn he Se IT epA*yp snaordosoew & 95 lestel nele Jil “arg sepromordosoewu « 65 — 488 — Serranus Sebae Blkr. Serran. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 4% in ejus longitudi- ne, latitudine 2 circiter in cjus altitudine; ecapite convexo 8% eirciter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ecirciter in ejus longitudine; oculis diametro 5 fere in longitudine capitis; linea rostro-dorsali fronte et vertice convexa; rostro squamoso; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, post oculum desinente; osse supramaxillari Squamis minimis sed bene eonspicuis; osse intermaxillari dentibus pluriseriatis, serie ex- terna conicis, seriebus internis setaceis antiee longioribus in thurmas 2 eollocatis et insuper caninis 2 medioeribus; maxilla inferiore dentibus antice pluriseriatis serie „interna longioribus, antice caninis 2 parvis; prae- operculo obtusangulo, margine posteriore et angulo denticulato dentibus bene conspicuis p. m. 40 angularibus 4 vel 5 ceteris majoribus subspinae- formibus; suboperculo margine glabro; interoperculo margine superne den- ticulis 2 vel 1; operculo spinis 3 spina media spinis inferiore et superiore subaequalibus multo longiore; dorso elevato ventre multo convexiore; squamis lateribus 85 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali rotundatis; dorsali spinosa dorsali radiosa paulo altiore spina 3* spinis ceteris longiore corpore paulo plus duplo humiliore, spina 1* spina 5* plus duplo breviore membrana inter singulis spinas emarginata vix lobata; pectoralibus obtusis rotundatis 5 circiter, ventralibus rotundatis 6 fere, caudali obtusa angulis rotundata 5 et paulo in longitudine corporis; anali spina postica spinis ceteris longiore corpore triplo circiter humilio- re; corpore pinnisque cinereo-rufescentibus- vel fusco-rufescentibus pinnis membrana marginem liberum versus fusco-violaceis, dorsali radiosa superne caudalique postice leviter flavo marginatiss toto corpore pinnisque omni- bus maculis rotundis profunde fuscis, irregulariter dispositis subconfertis;, lateribus 18 p. m. in serie longitudinali, maculis pinna caudali maculis corpore minoribus. B. 7. D. 11/16 vel 11/17. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. CG. Turet lat. brev. Synon. Perca tota maculis fuscis et punctis albis varia, pinna dorsi aculeis 11, Seb. Thesaur. III p. 76 tab. 27 fig. 2. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 204///, Aanm. Deze soort staat in verwantschap tusschen Serranus pardalis Blkr., Serranus faveatus CV. en Serranus hevagonatus CV. doch laat zich voldoende herkennen door de ronde ge- daante en grootte der vlekken, doordien de 3e rugdoorn en de Be aarsdoorn langer zijn dan de overige doornen dier vinnen, door het bolle “profiel van kruin en voorhoofd, enz. Serranus Gaimardi CV. is evenzeer na aan haar verwant doch heeft de ee Bel — 489 — doornachtige rugvin betrekkelijk hooger, de bruine vlekken des ligchaams langwerpig schuins geplaatst en spaarzamer enz. An- dere verwante soorten, zooals Serraunus erapao CV., Serranus polypodophilus Blkr., Serranus altivelioïdes Blkr., Serraxus variolosus CV., Serranus celebicus Blkr., Serranus sexfasciatus K.v. H. enz. laten zich gemakkelijk herkennen aan de eigen- aardigheid der vlekteekening, spitser profiel, gedaante der staart- vin, gedaante en bewapening des preoperkels, enz. Ik breng mijn specimen tot Serranus merra CV. (ex parte) maar ben het met de synonymie van Cuvier niet eens. Mijn specimen stelt vrij zeker SmBA’s aangehaalde afbeelding voor, maar Brocm's Fpinephelus merra schijnt mij toe eene andere soort voor te stellen, misschien wel Serrauus ecrapao CV., bij welke het ligchaam slanker is en de kop minder bol, terwijl Krnin’s Pereis pinnis quatuor N°. 15 Miss. V p. 48 tab. 8 fig. 8 vrij zeker Serranus pardalis Blkr. voorstelt. Mesoprion dodecacanthoïdes Blkr. Mesopr. corpore oblongo compresso, altitndine 84 ecirciter in ejus lon- gitudine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine; capite 34 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 et paulo in longitudine capitis; linea rostro-frontali de- clivi rectiuscula;s osse suborbitali sub oculo oculi diametro duplo fere hu- miliore; maxillis aequalibus superiore sub oculi parte anteriore desinente dentibus serie externa conicis antice caninis 4 externis internis longiori- bus; maxilla inferiore dentibus serie externa conicis, lateralibus aliquot majoribus;. praeoperculo non vel vix exciso leviter emarginato subrectan- gulo angulo rotundato marginibus posteriore et inferiore denticulis bene conspicuis denticulis angulo denticulis ceteris majovribus; operculo spinis 2 planis parvis; dorso elevato; squamis lateribus 46 p. m. in serie lon- gitudinali; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa altiore spina 1* spinis ce- teris breviore spinis 4°, 5°, 6* et 7* subaequalibus spinis eeteris longiori- bus 24 ad 2£ in altitudine corporis; dorsali radiosa obtusa rotundata; pectoralibus acutis 38, ventralibus acutis radio 1° in filum breve produc- to 5 circiter, caudali extensa vix emarginata angulis acuta 44 circiter in longitudine corporis; anali spina 2* spinis 1* et 8% longiore parte radiosa obtusa dorsali radiosa paulo altiore; colore corpore superne roseo inferne dilute-roseo vel margaritaceo; vittis corpore obliquis longitudinalibus au- rantiaco-fuscis 7, superioribus 2 nucho-dorsalibus basi dorsalis spinosae, — 490 — 8", 4° et 51 operculo-dorsalibus basi dorsalis radiosae desinentibus, 6% o-. perculo-eaudali dorso caudae prope radium dorsalem postieum cum vitta lateris oppositi unita, 7* thoraco-caudali basin caudalis inferiorem attin- gente; cauda media superne macula magna fusco-aurantiaca; pinnis pul- chre flavis, dorsali spinosa margaritaceo nebulata. B. 7. D. 12/13 vel 12/14, P. 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. n « Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 110///, Aanm. Deze soort is na verwant aan JMesoprion dodeeacan- thus Blkr. (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. IV p. 104), welke evenzoo 12 rugdoornen heeft en denzelfden habitus van ligchaam, doch zij laat er zich gemakkelijk van onderkennen doordien bij Meso- prion dodecacanthus de bandteekening geheel anders is, de borstvinbasis eene donkere driehoekige vlek heeft, de straal- achtige rugvin en aarsvin van voren breed met donker violet en de staartvin van achteren violet gekleurd zijn, doch vooral doordien er de straalachtige rugvin spits is en hooger dan de doornachtige rugvin en aarsvin, terwijl er de achterste rugvin- doornen van ongeveer gelijke lengte zijn en niet korter dan de middelste rugdoornen. Door zijne bandteekening herinnert mijn. specimen Mesoprion Russellii Blkr. hoezeer de banden er nog eenigzins anders geplaatst zijn. Mesoprion Lusselli heeft bovendien eene groote zwarte zijvlek onder de straalachtige rugvin en slechts 10 rugvindoornen, zoodat eene verwisseling niet wel mogelijk is. SPAROIDEI. Lethrinus amboinensis Blkr. Lethrin. corpore oblongo compresso, altitudine 4 et paulo in ejus lon- gitudine, latitudine 2 circiter in cjus altitudine; capite acuto 42 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 14 in ejus longitudine; linea rostro-frontali ante oculos convexa rostro declivi rectiuscula; fronte plana; nucha non gibbosa; rostro acuto oculo non multo longiore; maxil- lis subaequalibus superiore ante oculum desinente; dentibus utraque maxil- la, serie externa antice caninis 4 medioerlbus eurvatis, lateribus omnibus — 491 — conicis acutis inaequalibus seriebus internis minimis; labiis carnosis; oss suborbitali angulo oris oculi diametro humiliore; praeoperculo subrectan- gulo angulo rotundato; operculo postice spinulis 2 planis; linea dorsali rotundata linea ventrali convexiore; squamis ciliatis, lateribus 48 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali spinis omnibus osseis 3* et 4* spinis ceteris longioribus corpore plus duplo humilioribus, parte radiosa obtusa rotundata; pectoralibus acutis 48 ad 42, ventralibus acutis 5% ad 5L, caudali emarginata lobis acutis vel acute rotundatis 4% ad 5 fere in lon- a gitudine corporis; anali spina 8* spinis ceteris longiore parte radiosa pos- tice angnlato-rotundata humiliore; colore corpore superne olivaceo infer- ne flavescente-roseo; rostro genisque nee vittatis nee maculatis; regione postoperculari-thoracica macula magna irregulari nigricante-fusca; dorso lateribusque maculis nigricante-fuscis fascias transversas 10 vel 11 subsimi- lantibus; pinmis aurantiacis vel flavescente-roseis, radiis pectoralibus ex- ceptis striis transversis profunde violaceis variis; dorsali basi etspinis ma- culis violaceis variegata. B. 6. D. 10/9 vel 10/10. P. 2/11. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 17 et lat. brev. Habit. Amboina, in mari. Longitudo 3 speeiminum 97’! ad 115’. É Aanm. In habitus en kleurteekening is deze soort verwant . aan ethrinus variegatus Rüpp. (Lethrinus latifrons CV.) maar zij is minder slank van ligchaam en kop en is voorts kenbaar aan de donkere zijvlek onder de zijlijn midden boven de borst- vin. Zij beantwoordt tamelijk wel aan de korte beschrijving van Zethrinus maculatus CV., doch deze zou twee reijen bruine stippen onder het oog en slechts 5 of G banden op het lig- chaam hebben, terwijl de rigting dier banden noch de plaat- sing der zijvlek aangegeven is. Lethrinus reticulatus CV., ins- gelijks eene verwante soort is hooger van ligchaam en korter van snuit, onregelmatig gevlekt en mist de donkere zijvlek bo- ven de borstvin. De overige mij bekende soorten van Lethri- nus wijken in nog meer opzigten van de onderwerpelijke af, maar ik mag niet verzuimen te herhalen, dat de soorten van Lethrinus naar de meestal zeer onvoldoende beschrijvingen in de groote Histoire naturelle des Poissons, soms zeer moeijelijk te bepalen zijn. Dat enkele soorten daar als twee of meer zijn opgebragt en aangeduid is wel niet te betwijfelen. VL. 3 A CHAETODONTOÏDEL. Scatophagus ornatus CV. Poiss. VI p. 108. Scatoph. corpore disciformi subquadrangulari, diametro dorso-ventrali 2 fere in ejus longitudine; capite obtuso 3t ad 4 in longitudine corporis, absque crista interparietali aeque alto eireiter ae longo; linea rostro-dor- sali linea rostro-ventrali longiore supra oculos concaviuscula; oculis dia-= metro 8 ad 31 in longitudine capitis; osse snborbitali denticulato angulo oris oculi diametro humiliore; squamis eapite minimis corpore parvis be- ne conspicuis; pinna dorsali spinosa spina 4« spinis ceteris longiore 3 ad 8L in diametro dorso-ventrali; dorsali radiosa et anali radiosa obtusis ro- tundatis non emarginatis; pectoralibus obtusis 54 ad 6, ventralibus acutis radio 1° producto 4 et paulo ad 82, caudali truncata 43 ad 54 in longi- tudine corporis; corpore griseo-violaceo, aurantiaco vel fusco-violaceo, juvenilibus fasciis transversis nigricantibus 12 p. m. ex parte interruptis nigricantibus; juventute provectiore capite fasciis 2 rubris anteriore ros- tro=frontali posteriore nucho-oculari, corpore maculis nigricantibus rotun- dis parvis in series transversas irregulares dispositis; adultis capite fas- eiis nullis, corpore maeculis oblongo-rotundis irregulariter dispositis; pin- nis juvenilibus aurantiacis, aetate provectioribus plus minusve fuscescen- tibus; dorsali spinosa fusco marginata. B. 6. D. 1 proc. + 11/17 vel 11/18 vel 11/19. Pi 2/ NGN IE 4/15 vel 4/16. C, 16 et lat. brev. Synon. Scutophage orné CV. Poiss. VII p. 108. Habit. Amboina, in fluviis. Longitudo 16 speciminum 48/'/ ad 86'//, Aanm. Bij de jeugdige voorwerpen van deze soort is de dwarsche bandteekening zeer duidelijk, doch deze verdwijnt met toenemenden leeftijd, gaande de banden allengskens tot ronde en langwerpige vlekjes over, welke nog een’ tijd lang in dwarsche reijen geplaatst blijven doch in lateren leeftijd onre- gelmatig worden. Quvors beweerde, dat deze soort geene coe- cums heeft. Ik tref ze echter bij mijne voorwerpen in geen geringer aantal aan dan bij Scatophagus argus CV. TEUTHIDES. Priodon anginosus Blkr. Priod. corpore oblique-ovali compresso, altitudine 18 cireiter in ejus longitudine, latitudine 4L ad 43 in ejus ultitudine; capite obtusd con, Es vexo 32 ad 4 in longitudine corporis, vix altiore quam longo; linea ros- tro-frontali ante oeulos convexa rostro concava; linca interoculari con- vexa; oculis diametro 24 ad 24 in longitudine capitis; osse suborbitali maxillam inter et oculnm oeuli diametro juvenilibus humiliore, aetate provectioribus non humiliore; sulco praeoculari conspicuo; rictu parva longe ante oeulum desinente; dentibus maxillis apicem versus denticula- tis acutis confertis parvis, utrague maxilla utroque latere p. m. 11; pracoperculo valde obtusangulo; operculo angulo rotundato; linea ventra- hì angulata rotundata linea dorsali convexiore; ventre valde prominente; cauda laminis nullis; linea laterali ubique conspicua; squamis parcis con- gpicuis capite et corpore transversim seriatis spinulis minimis seabris, 90 ad 100 p. m. in serie longitudinali a basi caudalis usque ad aperturam branchialem; pinna dorsali non emarginata, spinis scabris, spina 1* spi- nis ceteris et radiis crassiore et longiore 3 ad 834 in altitudine corporis; pectoralibus obtusiusculis rotundatis oeulo duplo circiter longioribus; ven- tralibus ante basin pectoralis insertis acutis spina scabra pinna pectorali breviore; anali dorsali humiliore spinis scabris 1* spina 2* et radiis cras- siore et longiore; caudali extensa subtruncata angulis paulo rotundata radiis subexternis 5 et paulo in longitudine corporis; colore corpore au” rantiaco-flavo, ventre transparente peritoneo argenteo, pinnis flavo; la- biis fuscis; fasciv nucho-oculari fusca; maculis corpore fuscis transversim seriatis fascias transversas 6 vel 7 subsimilantibus; dorsali et anali macu- lis dilnte fuscis in series 2 vel 3 longitudinales dispositis, dorsili nigro marginata; caudali superne et interne fascia intramarginali diffusa fusces- cente. B. 4. D. 6/26 vel 6/27 vel 6/28. P. 2/15. V. 1/8. A. 2/28 vel 2/29 vel 2/30, C. 16 et lut. brev. Synon. Keris Anginosus CV. Poiss. X p. 225 tab. 295. Kéris à& goître CV. ibid. Habit. Amboina, in mari. Longitudo 5 speciminum 836''' ad 51''/, Aanm. De beschrijving en afbeelding van Keris auginosus in de groote Histoire naturelle des Poissons met mijne boven- beschrevene voorwerpen vergelijkende, aarzel ik niet deze tot Keris anginosus te brengen, niettegenstaande die afbeelding en beschrijving in meerdere opzigten er van verschillen. De heer VALENCIENNEs had echter slechts een enkel klein exemplaar ter zijner beschikking, welk exemplaar bovendien verkleurd was. De afbeelding is blijkbaar niet zeer naauwkeurig daar b. v. in de rug- en aarsvin de doornen niet van de stralen te onder- kennen zijn, en de beschrijving past er niet in alle opzigten op. Zoo spreekt de heer Varenctennes van 5 buikvinstralen Se MORE terwijl de afbeelding er slechts 3 vertoont, even als mijne voorwerpen. Imdien mijn gevoelen omtrent de identiteit van Keris anginosus met mijne voorwerpen juist is, moet het geslacht Keris vervallen, daar het geheel valt binnen de grenzen van Priodon;— want zijn al de tandtandjes bij mijne kleinste voorwerpen uiterst klein, bij grootere zijn zij door de lens zeer goed te zien en er blijft alzoo geen enkel ken- merk over, van genoegzame waarde om Keris als geslacht te behouden. Het meer naar voren staan der buikvinnen is slechts een gevolg van de bijkans vertikale plaatsing der bekkenbeenderen, welke bij Priodon annularis CV. en Prio- don amboinensis Blkr., wat meer naar achteren gerigt zijn, zoodat de buikvinnen er gedeeltelijk onder de borstvinnen zijn ingeplant. Ik heb er elders reeds op geduid, dat de soort, welke ik vroeger als Keris amboinensis beschreef (Nat. T. N. Ind. MI p. 272) insgelijks tot Priodon is terug te brengen, zijn- de daar insgelijks de tandtandjes bij jeugdige voorwerpen uiterst moeïjelijk waar te nemen en bij de oudere, welke ik later ontving g, zeer goed zigtbaar. „Priodon tapeinosoma Blkr- Priod. eorpore oblongo eompresso, altitndine 34 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 22 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo aeque alto eirciter ac longo 42 circiter in longitudine corporis; linea ros- tro-frontali ante oeulos convexa rostro declivi rectiuscula; linea interocu- lari convexa; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; osse sub- orbitali maxillam inter et oculum oculi diametro altiore; sulco praeocu- lari valde conspicuo; rictu parvo longe ante oculum desinente; dentibus maxillis apicem versus denticulatis acutis econfertis parvis, maxilla su- periore utroque latere p. m. 20, maxilla inferiore utroque latere p. me 18; praeoperculo operculoque oblique rotundatis; ventre non ecarinato; linea dorsali linea ventrali convexiore; cauda laminis 2 rotundatis parvis non armatis; linea laterali usque sub dorsalis radiosae dimidio posteriore conspicua; squamis toto corpore parvis conspicuis contiguis scabris; pin- na dorsali non emarginata, spinis scabris spina 1* spinis sequentibus vix longiore, corpore minus triplo humiliore; dorsali radiosa radiis spinis an- terioribus brevioribus; peetoralibus obtusiusculis oculo duplo eireiter lon- gioribus; ventralibus acutis sub pectoralibus ingertis spina pinna pectorali breviore; anali dorsali humiliore, spinis scabris 2* spina 1* vix longiore ee HO oe al radiis vix breviore; enudali extensa subtrancata angulis acuta radiis subex- ternis 54 circiter in longitudine corporis; colore corpore fusco inferne di- lutiore; pinnis fuscis, dorsali et anali radiosis et caudali aurantiaco marginatiss anali (mee dorsali) fasciis 2 longitudinalibus fuseis profun- dioribus; pectoralibus aurantiaco-fuscis. B. 4..D. 5/29 vel 5/30. P. 2/15. V. 1/3. A. 2/28 vel 2/29, C, 16 et lat. brev. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 126///, Aanm. Deze Priodon staat in verwantschap tusschen Priodon amboinensis Blkr. (Keris amboinensis Blkr. olim) en Priodon annularis CV. doch laat zich van deze beide gemakkelijk on- derkennen door haar slanker ligchaam en boller profiel van den kop. Zij heeft de 5 rugdoornen van Priodon annularis CV. doeh in habitus meer van Priodon amboimensis Blkr., welke echter 6 rugdoornen heeft en de rugvin met overlangsche banden (in den jeugdigen toestand overlangsche reijen vlekken) geteekend. BLENNIOÏDEI. Petroskirtes paradiseus Blkr. Petrosk. corpore elongato compresso, altitudine 6 et paulo in ejus lon- gitudine; capite acuto 5 cireiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12, latitudine 24 cireiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali deelivi reetiuseula; rostro acuto ante os prominente; crista occipitali cirrisque nul- lis; oeulis diametro 5 eireiter in longitudine capitis, diametro 14 circiter distantibus; rictu paulo ante oculos desinente ; maxillis antiee tantum dentatis , dentibus confertis , maxilla superiore p.m. 24 dentibus 4 distantibus ceteris paulo majoribus, maxilla inferiore 18 vel 20 et insuper angularibus utro- que latere 1 vel 2 caninis canino interno maximo compresso valde curva- « to; apertura branchiali oblonga oeulo vix majore; cute laevis linea late- rali antiee tantum conspicua; pinnis radiis omnibus simplicibus; dorsali longe ante aperturam branchialem incipiente et prope basin pinnae cau- dalis desinente margine superiore convexiuscula inter radios undulata, cor- pore plus duplo humiliore, „radio nullo producto; pectoralibus obtusis 9 circiter, ventralibus acutissimis 11 ecireiter, caudali obtusa convexa S fere in longitudine corporis; anali dorsali humiliore margine inferiore sd vexiuscula; corpore antice virideseente-luteo postice violaceo-coeruleo; fascia rostro-oculo-caudali nigra antice gracili postice lJatissima, antice coe- ruleo dilutiore limbata; fronte et vertice coeruleo-violascentibus; pinnis — 496 — dorsali et anali coeruleo-violneeis flavo marginatis; pectoralibus et ventra- Libus aurantiaco-flavis, caudali medio late nigra nigro late ecoeruleo lim- bato, marginibus superiore et inferiore flava, Beh6t DSN MANEN S Ar 1260 Ce AEL EDEN Habit. Amboina, in mari. Longitudo speeiminis uniei 112'//, Aanm. Deze soort herinnert door hare gedaante en kleur- teekening Zabroïdes paradiseus Blkr. en is hieraan herkenbaar zoowel als aan hare talrijke vinstralen, spitsen kop, afwezigheid van cirri, kruinkam en verlengde rugvinstralen, enz. ELEOTRIOLDEI. Eleotris Hoedtii Blkr. Eleotr. corpore elongato antiee eylindraceo postiee compresso, altitudi- ne 51 circiter in ejus longitudine; capite acnto 4% circiter in longitudine eorporis; altitudine capitis 12 ad 18, latitudine 12 ciiciter in ejus longi- tudine; linea rostro-dorsali enpite deelivi eonvexinseula; oculis diametro 51 cireiter in longitudine capitis diametris 2 et paulo distantibus; orbitis ‘glabris; rostro acuto depresso oeulo vix longiore; naribus antieis tubula- tis; poris capite oeulo nudo eonspieuis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore ante oeulum vel sub oculi margine anteriore desinente 32 eirciter in longitudine capitis; rictu parvo;s dentibus maxillis plurise- riatis serie externa antice praesertim seriebus internis longioribus aequa- libus caninis vel caninoïdeis nullis; suleo oculo-opereulari parum eonspi- euo; capite superne, genis ossibusque opereularibus squamoso, squamis rostrum inter et pinnam dorsalem 1" 18 vel 14 in serie longitudinalis praeoperenlo rotundato anacantho;. squamis Jateribus 25 pe me in serie longitudinali; appendiee anali oblonga obtusa; pinna dorsali angulata eorpore plus duplo humiliore spinis flexilibus mediis eeteris longionibus; dorsali 2* et anali obtusis convexis postice angulatis corpore multo minus duplo humilioribus sed dorsali 1* multo altioribus; peetoralibus obtusis rotundatis et ventralibus acutis 5 et paulo ad 54, enudali obtusa rotunda-= ta 42 circiter in longitudine corporis; colore corpore snperne fuscescente- viridi inferne dilute aurantiaco; fascia cephalo-caudali diffusa fuscescente; vittis 2 oeulo-subopereularibus diffusis fuseesecentibus; pinnis ventralibus aurantiacis, eeteris radijs viridescente-aurantiacis membrana dilute fusces- eente-violaceis, caudali posticee rubro marginata; dorsali 1* vittis 2 vel 3 Jongitudinalibus profunde violnceis; dorsali 2* violaezo profundiore diffu- se niaculata, — 491 — B. 5. D. 6—1/8 vel. G— 1/0. P. 15. Ve 1/5, Ae 1/9, vel 1/10.,C. 37 p. m. (lat. brev. inelús.). ' Habit. Amboina, in fluviis. Longitudo speeiminis uniei 161///, Aanm. Deze Eleotris staat in verwantschap tusschen Zleotris cijprinoïdes CV. en Mleotris leuciscus Blkr. eenerzijds, en Zleo- tris ophicephalus K. v. H., Wleotris porocephalns CN., Bleotris porocephaloïdes Blkr. en Wleotris aporos Blkr. anderzijds, alle welke soorten zich in mijn kabinet bevinden. Zij heeft nog het meest van Mleotris aporos Blkr. doch bij deze is de bekspleet grooter, het profiel van den kop voor de oogen hol, zijn de rugvinnen veel hooger, de 2de rugvin en aarsvin spits en breed met rood gerand, heeft de borstvinbasis eene zwarte met rood gezoomde vlek, enz. Andere verwante soorten zijn Mleotris mugiloïdes CN, Bleotris grandisguama CN. enz. doch door meer- dere kenteekenen er gemakkelijk van te onderscheiden. Ik heb de hier beschrevene soort genoemd ter eere van den heer D. S. Hoepr, sekretaris van het Gouvernement der Moluksche eilanden, aan wien hare kennis te danken is. PEDICULATI. Antennarius nunmifer Blkr. Antennar. eorpore ovali eompresso, altitudine 22 ecirciter in cjus longi- tudine, latitudine 2 eheiter in ejus altitudine; ceulis diametro 4 eireiter in longitudine maxillae superioriss rieiu subvertieali postrorsum deseen- dente; dentibus intermaxillaribus et inframaxillaribus bi-ad quadriseriatis, intermaxillaribus parvis aequalibus, inframaxillaribus serie interna serie= bus externis majoribus; dentibus vormero-palatinis bi- ad triseriatis, in thurmas 4 oblongas areum effieientes dispositis, thurmis spatio glabro a se invieem remotis; lingua antiee membrana obtusa brevis apertura brane= ehiali rotunda ceulo majore; cute toto eurpore spinulis parvis plurimis bifureatis eonspieuis «cabras eapite superne dorsoque antice tuberculis ali- quot osseis parvis longitudinaliter seriatiss fimbriis cutaneis conspicuisg nullis; radio rostro libero tuberculo seabriuseulo apiee rostri inserto 1Ì ad 12 in longitudine corporis apiee clavato; pinna dorsali spinosa spina 1* Libera obtusiureula maxime antrorsum flexili, spina 2* spina 1* multo minus duplo longiore maxilla stperiore multo breyiore membrana lata — 495 — non antrorsum flexili; dorsali radiosa analique rotundatis „altitudine subs aêéqualibus, dorsali anali plus duplo longiore; eaudali obtusa convexa 44 eireiter in longitudine corporis; ventralibus maxilla superiore brevioribus5 eorpore pulehre rubro fuseeseente-rubro nebulato et maculis sparsis ex par= te rotundis majoribus et minoribus nigrieante-violuceis, macula ceteris ma- jore dorso basi dorsalis radiosae partis posterioris; ventre maculis confer= tis rotundis fuseo-violaccis; pinnis pulchre rubris dorsali et anali basi et pinnis ceteris totis fere violaezo-fusco marmoratis et variegatis. B. 6. D. 2—12 (post. 2 fiss.). P. 10 (simpl.). V. 6 (simpl.). A. 7(omn. fiss.) C. 9. (omn. fiss.). Synon. Chironectes nummifer Cuv. Mém. Mus. III p. 430 tab. 17 fig. 4. CV, Poiss., XIL p.… 31%. Chironecte porte-monnaie Cuv. ibid. CV. ibid. Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 45'//, ' Aanm. Mijn voorwerp beantwoordt zoo goed aan de aange- haalde beschrijvingen en afbeelding van Chronectes numifer Cuv. dat ik niet aarzel het daartoe te brengen. De wolk-en vlekteekening des higchaams laat op die afbeelding echter veel te wenschen over, hetwelk daaruit verklaarbaar is, dat zij naar een gedroogd voorwerp genomen is. Axtennarius trisignatus (Cheironectes trisignatus Richards Voy. Ereb. Terr. Fish. p. 15 tab. 9 fig. 1) is na aan Axntennarius nwmmifer verwant, doch onderscheidt zich er van door eenigzins andere kleurteekening, door veel langeren snuitdraad, enz. De onderwerpelijke soort was tot nog toe slechts van de kust van Malabar bekend. ESOCHES. Hemiramphus dispar CV. Poiss. XIX p. 42 tab. 558 (mas). Hemiramph. corpore elongato ecompresso, altitudine 10 circiter in ejus longitudine, laticudine 14 ei:eiter in ejus altitudines capite 24 ci:citer, ros= tro 81 civciter in longitudiue corporis; maxilla superiore acque lata eir- citer ac longa obtuse lanceolata 5 ad 6 in Jongitudine maxillae inferioris; membrana inframaxillari humili rotundatas oeulis diametro 14 circiter in capiis parte postveala:i, diametro 1 et paulo distantibus; vertice planos dentibus maxillis parvis aequalibus; squamis subcirculariter striatis, lateri- bus 37 p. m. ia serie longicudiuali; linea laterali ventrali econspicua basi pinnae caudalis desinente; appendice anali comics; pinna dorsali radio 1 — 199 — ante pinnam analem inserta, angulata radio 49 vadiis ceteris multo lon- giore curvato simplice cartilagineo apice penicilligero; pinnis pectorali- bus acutis capitis parte postoculari duplo circiter longioribus; ventralibus angulatis in initio 5** sextae corporis parte sitis, capitis parte postoculari brevioribus; anali corpore multo altiore dorsali duplo fere breviore radia 6° maxime evoluto latissimo radiis numerosis filiformibus confertis unitis margine radii posteriore insertis; caudali integra truncata angulo superio- re rotundata 74 ad 7% in longitudine totius corporis; colore corpore su- perne viridi inferne margarituceo; squamis marginibus plus minusve fusco’ arenatis; vitta cephalo-caudali gracili argentea; pinnis flavescente-hyalinis, dorsali et anali antice plus minusve fuscescentibus, dorsali postice superne aurantiaca, caudali membrana violacea; radio anali producto inferne ni- gricante-violaceo. B. 9. D. 1. P. 1/9. V. 1/5. A, 11 (radiis 6* et sequentibus hetero- morphis). C. 15 et lat. brev. Synon. Mémiramphe dissemblable CV. Poiss. XIX p. 42 tab. 558. Ikan Kadjangan Javan. Province. Banten. Habit. Amboina, in fluviis. Longitudo speciminis uniei 154’, Aanm. Volgens den heer VArLENcIENNeEs is de zevende aarsvin- straal bij sommige voorwerpen even zoo verlengd en gevormd als de zesde. Ik bezit slechts een mannelijk voorwerp. De zevende aarsvinstraal is er veel korter dan de zesde doch in meer takjes gesplitst dan de volgende stralen. De 6de straal draagt er ongeveer 40 draden, die zeer duidelijk over bijkans de geheele lengte van den achterrand van den straal zijn ingeplant en geheel de veder eens vogels herinneren. De afbeelding van den heer VArENCIENNEs laat veel te wenschen over. De ver- lengde aanvinstralen vertoonen er de zijdraden onjuist als tot aan de basis der vin doorloopende, de staartvin is er aan den onderhoek afgerond, de buikzijlijn en het onderkaaksvlies ont- breken er, enz. Ik bezit eene schetsteekening dezer soort, na- gelaten door Van Hassrrr, op welke staat aangeduid, dat de soort in het westen van Java (Laboean) Jkaun Kadjangan ge- noemd wordt. De heer VArENcteNNeEs vermoedt, dat de door hem waargenomene voorwerpen van Madagascar afkomstig zijn. VL 38 — 500 — PLEURONECTEOÏDEL Achirus Thepassiù Blkr. Achir. corpore oblongo-ovali, altitudine 2% ad 23 in ejus longitudine; capite rotundato 5 circiter in longitudine corposis, altiore quam longo; o- culis dextris subeontiguis diametro 5 circiter in longitudine capiis, supt- riore ante inferiorem prominente; ore subantieo rietu eurvato sub margine anteriore oculi inferioris desinente; dentibus maxillis sinistris pluriseriatis minimis; mento civris brevibus fimbriato; linea laterali receta; squamis la- teribus 65 p. m. in serie longicudinali, capite utroque latere bene conspi- euis; pinnis dorsali et anali eorpore plus quadruplo humiioribus, ante ba- sin pinnae eaudalis desinentibus, radijs simplicibus vel apice tantum fissis, basi inter singulos radios poro bene econspicuo;s dorsali ante oeculos inci- piente; ventrali brevi duplicee eum anali unita; eaudali obtusa rotundata 6 in longitudine corporis; corpore pinnisque latere oculari violascente-oliva- ceis punctis et maculis parvis violaceo-fuscis dense variegatis et ‘reticula- tis, maculis violaceo-fuscis magnis irregularibus 2 distantibus in linea la- terali et insuper 4 distantibus basi pinnae dorsalis approximatis; latere anophthalmo corpore albido, pinnis flavescente. B 6: -De67. Va De Ae 4600, 1182 Habit. Amboina, in mari, Longitudo speciminis unicìi 67///, Aanm. Deze Achirus is zeer na verwant aan Achúrus poro- pterus Blkr. doch heeft het ligchaam minder slank, den kop be- trekkelijk korter, de schubben grooter en minder talrijk en laat zich reeds bij ‘den eersten oogopslag onderkennen aan haar bont ligchaam en de groote donkere vlekken op de zijlijn en den rug. Ik noem haar naar haren ontdekker, den heer H. B. Tirepass, oflicier van gezondheid der 2de kl. bij der nederlandsche marine. GYMNODONTES. Yrorimronrmjs Blkr. Dentes 4. Loco nartum utroque latere depressio rotunda imper- forata. Dorsum carinatum. Linea lateralis nulla. Rostrum acutum. De heer J. Mürren heeft reeds jaren geleden er op gewe- zen, dat het geslacht Tetraödon in meerdere geslachten gesplitst behoort te worden en dat bij die splitsing te letten is op de uitwendige organisatie van het reukorgaan: Zoo stelde hij voor de geslachten ArotAron, Gastrophijsus, Chelonodon en Cheilichthijs, welke beide eerste, voor zooverre zij op den anatomischen bouw “_— S0l — van het reukorgaan gegrond zijn, allezins verdienen aangeno- men te worden. ‘Terwijl bij sommige Tetraödonten aan elke zijde twee neusgaten aanwezig zijn, welke im een’ hollen tepel zijn doorboord, en bij andere soorten de neustepels ondoorboord en aan elke zijde enkelvoudig of dubbel of aan de basis enkelvou- digen aan de punt tweedeelig zijn, vertoonen nog andere soorten ter plaatse van het reukorgaan eene trechtervormige verdieping met hooge dikwerf tot tepels verlengde randen, welke nergens eene opening laten waarnemen. Tot deze laatste bewerktuiging nadert die van de soorten; welke ik onder den geslachtsnaam Tropidichthijs voorstel te vereenigen. Vroeger, toen ik slechts 3 kleine minder goed bewaarde voorwerpen van dit geslacht be- zat, welke ik toen. Tetraödon papuva, Tetraödon margaritatus en Petraödon Valentini noemde, herkende ik de organisatie van het reukorgaan niet juist en meende ik aan elke zijde van den snuit eene kleme neusopening te bespeuren. Grootere en beter bewaarde exemplaren van de drie hier onder beschrevene soor- ten en ook van Fropidichthijs Valentini hebben mij mijne dwa- ling doen ontwaren en ik heb bij meer dan 30 voorwerpen dier verschillende soorten, in plaats van neusgaten, slechts kun- nen ontwaren eene enkele zeer oppervlakkige kleine ronde ver- dieping in de huid met een slechts uiterst weinig verheven randje omgeven en onder eene sterk vergrootende lens geen spoor van opening aanbiedende. Dit kenmerk, in verband met den ge- kielden rug, spitsen snuit en afwezigheid van zijlijn, komt mij voor regt te geven om er een eigen geslacht mede op te stellen, waartoe, behalve de hier onder beschrevene soorten, waarschijnlijk ook nog gebragt behooren te worden Zetraödon rostratus DL, Tetraödon rivulatus TT. Schl. enz. / ‘Tropidichthys margaritatus Blkr. Tropidichth. corpore irregulari ‘oblongo eompresso, altitudine 83 ad 32 in ejus longitudine; capite acuto rostrato 81 ad 34 in longitudine corpo- ris; linea rostro-frontali concaviuscula; oculis superis diametro 4 ad 44 in longitudine capitis, plus diametro 1 distantibus; loco narium depres- sione superficiali rotunda imperforata vix conspicua; capite totoque cor- pore spinulis scabris, spinulis cauda parcissimis; dorso carinato angula- to; pinnis dorsali et anali altioribus quam basi Jongis rotundatis; caudali — 502 — : obinsa convexa 4 et paulo ad 5 in longitudine corporis; colore corpore superne violaceo-fuscescente, inferne violaceo-aurantiacos vittis interocu- laribus et rostro horizontalibus coeruleis; toto corpore guttulis numerosis eoeruleis annulo profundiore cinctis; dorso sub basi pinnae macula magna nigra coeruleo cincta; vitta mento-anali coerulea; pinna caudali violaceo- aurantiaca ocellis numerosis coeruleis annulo profundiore cinctis; pinnis ceteris aurantiacis immaculatis. D. 1/8. P. 2/13 vel 2/14. A. 1/8. C. 1/3/2. Synon. kan Babintang of Gesterde visch Valent. Ind. Amb. III pe 353 fig. 21. Verkenskop Valent. Ind. Amb. III p. 502. fig. 498. Koffervisch Ruysch. Theatr. univ. omn. animal. Coll. nov. p- 9 tab. 5. fig. 10. Casucasu Ren. Poiss. Mol. I tab. 39 fig. 200. Carcasse Ren. Poiss. Mol. II tab, 25 fig. 124. Tetraödon margaritatus Rüpp. Av. R. N. Afr. F. R. M. p. 66. Blkr. Nat. T. N. TI, III p. 302 et Verh. B. G. XXIV Blootk. V. p. 25 (sec. spec. male conservat.). Tetrodon Solandri Richards. Zoöl. Voy. Sulph. p. 125 tab. 57 fig. 4-6. Tetrodon cinctus Soland. ap. Richards. 1. c. Tetraödon papua Blkr. Ichth. Sumb. Journ. Ind. Arch. UH p. 638. Verh. B. G. XXIV Blootk. V. p. 13. Mue-hue-tai vel Tud-tai Otait. Habit. Amboina, in mari. Lawajong, Solor insulae, in mari. Bima, Sumbawae insnlae, in mari. Longitudo 3 speciminum 54''’ ad 78///. Aanm. De verrijking mijner verzameling met meerdere voor- werpen van verschillende soorten van TFropidichthijs stellen mij in de gelegenheid, de beschrijvingen en sijnonijmen, welke ik vroeger van Zetraödon margaritatus Rüpp. en Pelraödon papua Blkr. gaf, te herzien en te verbeteren. Ik bezit van Tropidichthijs 4 soorten. Van dezeis Propidichthijs Valentini (Tetraödon Va- lentini Blkr. Nat. T. N. Ind. IV p. 130) reeds gemakkelijk te onderkennen aan hare donkere dwarsche rugbanden. De 3 overi- ge soorten, zeer na verwant aan elkander, bezitten echter stand- vastige kenteekenen, welke in den verschen of niet te zeer ver- kleurden toestand evenzeer goed te herkennen zijn, Zoo kan men ze reeds onderkennen aan de staartvin. Deze is bij Zropidich- thijs margaritatus met talrijke blaauwe donker gezoomde ron- bne" Sa. : „ — 508 — de vlekjes geteekend, doch bij Propidichthus striolatus met zeer talrijke dunne dwarsche blaauwe streepjes of bandjes, ter- wijl zij bij Zropidichthijs Bennctti geheel ongevlekt of onge- band is. Andere kenteekenen voor de drie soorten vind ik in de kleurteekening der kaakborststreek. Bij de onderwerpelijke soort vind ik standvastig in deze streek overlangsche bandjes of in overlangsche reijen geplaatste blaauwe donker gezoomde ronde vlekjes. Bij Propidichthijs striolatus ontbreken deze bandjes en de vlekjes zijn er zeer onregelmatig van gedaante en onregelmatig geplaatst en niet gezoomd, terwijl Zropidich- thijs Bennetti achter den bekhoek eenige dwarsche blaauwe band- jes vertoont en voorts met meestal zeer kleine ronde onregel- matig geplaatste vlekjes geteekend is. _- Tropidichthys striolatus Blkr. ‘Tropid. corpore irregulari oblongo ecOmpresso, altitudine 84 ad 34 in ejus longitudine; capite acuto rostrato 34 ad 82 in longitudine eorporis; linea rostro-frontali concaviuscula; oculis superis diametro 4 ad 44 in longitudine capitis, plus diametro 1 distantibus; loco narium depressione superfieiali rotunda imperforata vix conspieua; capite totoque corpore spi- nulis scabris, spinulis canda parcissimis; dorso ecarinato angulato; pinnis dorsali et anali altioribus quam basi longis rotundatis; caudali obtusa con - vexa 43 cireiter in longitudine corporis; colore corpore aurantiaco vel fuscescente-aurantiaco inferne dilute aurantiaco; rostro vittis horizontalibus coeruleis; oculo vittis coeruleis subradiatim dispositis cincto; regione maxillo-thoraciea maculis irregularibus confertis coeruleis; dorso vittulis irregularibus, lateribus ventreque vittulis gracillimis irregularibus vel punc- tulis confertis coeruleis; dorso sub pinna macula magua nigra coeruleo eineta; pinna caudali aurantiaca vittulis numerosis gracilibus brevibus transversis coeruleis; pinnis ceteris aurantiacis immaculatis. D. 1/8. P. 2/14 vel 2/15. A. 1/8. C. 1/8/2, Synon. Jkan Papoewa djantan Valent. Ind. Amb. III p. 422 fig. 249. Tcan Ticus Ren. Poiss. Mol. I tab. 25 fig. 138. Tetraödon striolatus QG. Voy. Uranie, Zoöl. p. 203. Tétrodon bariolé QG. ibid. Tetraödon grammatoeephalus T.Schl Faun. Jap. Poiss. p. 286 ??. Habit. Amboina, in mari. Ternate, in mari. Lawajong, Solor insulae, in mari. Longitudo 15 gpeciminum 62''' ad 86''/, eid Aanm. Deze soort is hoogstwaarschijnlijk dezelfde, welke Quors. en GArMARD van Ïimor medebragten en als Zetraödon striolatus beschreven. Ik bezit er twee verscheidenheden van, welke echter slechts verschillen doordien bij de eene de zijden met dunne slang: vormige bandjes geteekend zijn, terwijl bij de andere de zijden slechts blaauwe puntjes vertoonen, welke echter insgelijks min of meer tot onregelmatige slangvormige reijen zijn vereenigd. Het komt mij miet onwaarschijnlijk voor, dat de afbeelding van Petraödon grammatoeephalus T.Schl. in de Fauna Japonica naar een verkleurd voorwerp dezer soort genomen is. Propidichthys Bennetti Blkr. Tropidichth, corpore irregulari oblongo eompresso, altitudine 34 ad 4 in ejus longitudine; capite acuto rostrato 52 ad 8% in longitudine corpo- ris; linea rostro-frontali concaviuscula; oculis superis diametro 34 ad 34 in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; loco narium depressio- re parva Superficiali rotunda imperforata vix conspicua; ecapite totoque corpore spinulis scabris, spinulig cauda parcioribus; dorso carinato angu- Jatos pinnis dorsali et anali altioribus quam basi longis rotundatis; caudali obtusa econvexa 44 ad 54 in longitudine corporis; colore corpore superne fusco-aurantiaco inferne aurantiaco; toto eorpore guttulis nume- rosis coeruleis notato; vittis eoeruleis oeulum radiatim cingentibus et post= maxillaribus transversis; dorso sub pinna macula oblonga nigra coeruleo cincta; vitta mento-anali coerulea; pinnis aurantiacis immaculatis, D. 1/9. P. 2/12. A. 1/8. C. 1/8/2. Synon. Carcasse tomtombo Ren. Poiss. Mol. II tab. 15 fig. 70.? Tetrodon ocellatus Benn. Ceyl. Fish. p. 21 tab. 21 (nec Bl). Jul-potobarah Cingalens. Habit. Amboina, in mari. Longitudo 9 speciminum 45/// ad 81//!, Aanm. De afbeelding van J. Warrenurern Bennett behoort met groote zekerheid tot deze soort en vertoont de ken merkende dwarsche achterkaaksbandjes en ongevlekte en ongebande staartvin. Behalve door deze bandjes en het ongevlekt zijn der staartvin laat Zropidichthijs Bennetti zich van Propidiehthijs margaritatus en Propidichthijs striolatus onderkennen door slanker higchaam. BALISTINL. Monacanthus janthinosoma Bkr. Monac. corpore oblongo ecompresso, diametro dorso-anali 2# ad 2% in — 505 — ejus longitudine, latitudine 24} eireiter in diametro dorso-anali; capite a- euto 3% circiter in longitudine corporis, altore quam longo; oculis dia- metro 3 eirciter in longitudine eapitis; linea rostro-frontali concava; ros- tro acuto oculo duplo eirciter longiore; dentibus utraque maxilla 6 acu- tis, anticis apice obliquis vel emarginatis, angularibus rotundatiss aper- tura branchiali ante basin pinnae pectoralis superiorem desinente, longi- tudine oculì diametrum aequante vel subaequante; squamis parvis spinu- losis bene conspicuis; cauda (an masculis tantum?) setosa setis numerosis- simis brevibus rigidis curvatis; spina dorsali supra medium oculum sita rostro longiore postice dentibus magnis extrorsum deorsum et vix postror- sum spectantibus armata; pinnis dorsali radiosa et anali diametro dor- so-anali triplo ad quadruplo humilioribus obtusis econvexis radiis simpli- cibus; pectoralibus obtusis convexis; ventrali triangulari convexa squamis majoribus polyacanthis valde scabra, spina longe infra pinnam prominen- te postice dentibus magnis spinaeformibus armata radiis membranam vix superantibus; caudali convexa 54 circiter in longitudine corporis; corpo- re profunde viclaceo antice et ventre dilutiore; pinnis violaceis marginem liberum versus dilutioribus, vittis vel fasciis nullis conspicuis. BNR DE 2 3lP.rl4, A. 28 vel 29, C. 12, Habit. Amboina, in mari. Lopgitudo speciminis unicì 72'//, Aanm. Deze soort is verwant aan Monacanthus tomentosus Cuv. en Monacanthus trichurus Blkr. doch onderscheidt zich door de violette kleur van ligchaam en vinnen, de afwezigheid van bandteekening op ligchaam en vinnen, slanker ligchaam , talrijker rugvinstralen,, slankeren snuit, enz. SYNGNATHOIDEL Hippocampus melanospilos Blkr. Hippoe, eorpore heptagono, altitudine maxima 74 eireiter in totius pis- eis longitudine, latitudine 1% eirciter in ejus altitudine; cauda tetragonas capite 44 in longitudine corporis ab oecipite usque ad apicem caudae; rostro capitis parte postoculari breviore compresso plus duplo longiore quam parte gracillima alto, inferne cirris 2 brevibus; oculis diametro 7 circiter in longitudine capitis; orbita superne tubereulo conico non clava- toj oecipite in proeessum obtusum quinque- vel sextubereulatum non fim= briatum exeunte; operculis valde striatis; scutis trunco. 11, cauda 56, ca- rinis tuberculatis tuberculis elevatis inaequalibus conicis nee ramosis nec fimbriatis; pinna dorsali seuto trunci 10° imeipiente et scuto caudae 1° de- sinente, rotundata; colore corpore superne aurantiaco-viridi tubercalis pro- fundiore, inferne aurantinco; maculis nigrieante-fuseis rotundis pareis ca- — 506 — pite parvis utroque latere 3 ad 5, trunco utroque latere 4 majoribus et ventre insuper 5 ad 7, cauda superne paulo post pinnam dorsalem unica dorsum caudae ampleetente, cauda inferne paulo post anum 2 vel 3; pin- nis roseo-hyalinis, dorsali basi et medio vitta longitudinali nigricante. B.2. Dl Bald Aerde Habit. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 110/'/, Aanm. Deze Hippocampus ís voornamelijk herkenbaar aan de zwartachtige ronde vlekken des ligchaams, die vooral op den buik sterk uitgedrukt zijn. f SOLENOSTOMATOIÏIDEI. Solenostoma paradoxum Lacép. Rafin. Solenost. corpore elongato compresso, altitudine 6 circiter in ejus lon- gitudine, latitudine 3 eirciter in ejus altitudine; capite 23 ad 3 in longi- tudine corporis; vertice cirrato; oculis diametro 8 fere ad 8 et paulo in longitudine corporis; orbita superne spinulis brevibus 6 ad 8; rostro acu- to oculo plus quintuplo longiore, altiore quam lato, superne antice in 3» tertia parte tuberculo conico, sextuplo longiore quam parte gracillima al- to, inferne multicirrato; rictu terminali obliquo parvo; seutis eorpore 31 p. m. in serie longltudinali, carinis spinulis armatis; scutis posteriori- bus scutis anterioribus multo minoribus; dorso postice ventreque post a- num gibbosis; pinna dorsali postice in anteriore dimidio corporis sita, corpore multo altiore, flabelliformi, basi oculo vix longiore; pinnis dor- sali 2e et anali pinnae caudali approximatis, corpore triplo ad quadruplo humilioribus, longioribus quam altis, rotundatis; pectoralibus latissimis ob- tusis rotundatis; ventralibus rostro vix brevioribus obtusis; caudali obtu- sa 33 circiter in longitudine corporis; colore corpore pinnisque dorsali 1%, ventralibus caudalique fusco-violaceo vittulis et maculis pulchre flavo-ru- bris medio margaritaceo striatis vel punctatis notatis; vittulis et maculis capite et corpore ef pinna ventrali transversim, dorsali 1* longitudinaliter seriatis, caudali sparsis irregularibus; pinnis ceteris roseis. Bian B 20EREEN DEN Vie BZ VA ZOE Erle Synon. Solenostoma varius rostro serrato, pinnis dorsali et ventralibus praelongis Seb. Thesaur. III p. 106 tab. 34 fig. 4. Bonte Solenostomus ete. Seb. ibid. Trompette solénostome Bonnat. Planch. Encyel. méth. Fistularta paradora Pall. Spieil. Zoöl. 8 p. 32 tab. 4 fig. 6. Gm). Syst.. Nat. ed. 13* p. 1388. Bl. Schn. Syst. posth. tab. 30 fig. 1. Solenostomus paradoxus Lacép. Poiss. V p. 36. Cuv. Richards. — 507 — Rep. ichth. Chin. Jap. in Rep. 15 Meet Brit. Associat. p. 203 (nec Blkr. Nat. T. N. Imd. II p. 308 nee. Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Trosk. V. p. 29). Habit. Amboina;, in mari. Longitudo 2 speciminum 57''/ et 99///, Aanm. Door het ontvangen van de twee boven beschrevene goed bewaarde voorwerpen heb ik kunnen vaststellen, dat in de Moluksche wateren meer dan één soort van Solenostoma leeft. De drie voorwerpen van Ceram, welke ik ter boven aangehaalde plaatse ‘beschreef, wijken stellig soortelijk af van de onderwer- pelijke en zijn er van te onderkennen door hoogeren snuit, minder talrijke romp- en staartschilden, zeer verschillende kleur- teekening, andere getallen der vinstralen (D. 5-19. P. 22. V. 11. A. 19. C. 12), enz. Met de gebrekkige afbeeldingen van SrBA, Parvas en Brocr ScHNEIDER voor mij, aarzelde ik vroe- ger niet, mijne ceramsche Solenostoma voor dezelfde te houden als Solenostoma paradoeum, niet vermoedende, dat deze. toen éénige van het geslacht bekende soort niet de éénige nog le- vende was. Mijne voorwerpen van Amboina beantwoorden echter veel beter aan genoemde afbeeldingen dan de ceramsche en zijn met veel meer zekerheid daartoe terug te brengen. Mijne vroe- gere Solenostoma paradoeum, beschreven in het Natuurkuudig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië en de Verhandelingen van het Bataviasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, is alzoo als eene xieuwe soort te beschouwen, welke ik voorstel te noemen Solenostoma cijanopterus naar hare groote blaaywe rug- vinvlek. CARCHARIAE. Carcharias (Prionodon) amboinensis M.H. Plagiost. p. 41. Carch. (Prionod.) ecorpore elongato compresso, altitudine 7 eirciter in ejus longitudine; capìte acuto 5t ad 54 in longitudine corporis, latio- “re quam alto; oculis diametro 3 circiter in longitudine' rostri; pupilla- oblonga verticalis rostro antice acutiuscule rotundato rictus latitudine paulo breviore, parte praeorali rictus longitudine multo longiore; na- ribus rostri apici magis quam angulo oris approximatig oculis ming- NI 89 — 508 — ribus, valvula trigona valde conspicua; rictu valde ecurvato paulo la- tiore quam longo; dentibus maxilla superiore oblique trigonis basi lati- oribus utroque latere denticulatis; dentibus maxilla inferiore trigonis rec- tis dentibus supramaxillaribus paulo gracilioribus basi latis utroque latere denticulatis; angulo oris fossa parva sulcis brevissimis pupilla breviori- bus; poris capite supra angulum oris in seriem longitudinalem, rostro inferne antiee in thurmam trigonam, praenasalibus in thurmas irregulares, postocularibus in ansam dispositis; spiraculo postico supra pinnam pecto- toralem sito; squamis minimis tri- vel quadricarinatis; linea laterali con- spieua cauda flexuosa; pinna dosali supra basin posteriorem pinnae pee- toralis incipiente corpore paulo humiliore vix altiore quam basi longa, emarginata, antice valde convexa, apice rotundata postice acutissima; dorsali 2° tota anali opposita, quintuplo ejus longitudinis circiter a dor- sali 1* remota, paulo longiore quam alta, dorsali 1* plus triplo humilio- re, paulo emarginata, antice obtusa rotundata postice acutissima; pecto- ralibus capite paulo brevioribus minus duplo longioribus quam Jatis, le- viter emarginatis, acutis apice rotundatis; ventralibus quadratis, aeque longis circiter ac latis, pectoralibus triplo circiter brevioribus angulis ro= tundatis; anali medio ecirciter ventrales inter et caudalem sita, dorsali 2* longiore et altiore, valde emarginata antice acuta rotundata postice acu- tissima;s caudali 84 circiter in longitudine corporis, lobo posteriore apice rotundato inferne oblique leviter emarginato; lobo caudalis anteriore lo- bo posteriore triplo longiore 44 fere in longitugine totius corporis, antice plus duplo humiliore quam basi longa, acute rotundata valde emargina- ta; colore corpore superne griseo-coeruleo inferne albescente vel flavescen- te; pinnis Qriseo-coeruleis, dorsalibus antice fuscescente, ventralibus, a- nali, peetoralibus postice et caudalíi inferne flavescente marginatis. Sijn. Squalus (Carcharinus) amboinensis J. B. Gr. List Spec, Fish. Brit. Mus. part I p. 54. . Amboina Shark J. E. Gr. ibid. Habit. Amboina, in mari. Longitâdo 2 speciminum feminin. juvenilium umbilieo nondum ecicatrisa- to 285'!' et 286//'. Aanm. Deze soort is het naaste verwant aan Carcharias (Prionodon) Milberti MH. en verschilt daarvan minder nog door de dentitie, zooals in de Sijstematische Beschreibung der Plagi- ostomen gezegd wordt, dan wel door spitseren snuit en door- dien het gedeelte van den snuit, voor de bekspleet gelegen, aan- merkelijk langer is dan de lengte en slechts zeer weinig korter dan de breedte der bekspleet, voorts door stompere eerste rug- vin, kortere 2de rugvin, enz. Scrigsì Batavia Calendis Maji mpooeuv. VERVOLG VAN HET ONDERZOEK NAAR STEENKOLEN, IN DE NABIJHEID DER MEEUWENBAAI (ZUIDWESTHOEK VAN JAVA) DOOR VE. ME. SMILE. Uitgenoodigd door den heer Corrs De Vries, om deel te nemen aan eenen tweeden togt naar de Meeuwenbaai, tot on- derzoek naar steenkolen en te zien in hoeverre de ingenienr van het mijnwezen de heer Axkwasr Boacur, die ongeveer drie maanden op het terrein zelf werkzaam was, geslaagd zoude zijn, den vermoedelijken rijkdom aan steenkolen van dit weste- lijk deel van Java aan te wijzen, vertrokken wij den eersten Junij ll. met het stoomvaartuig Tjitarum van den heer Jkhr. Ripper De Sruërs. Ons reisgezelschap bestond uit de heeren Cores Dre Varrs, Rurure, Rimpprr De Sruërs, Torson, Mres en referent. Te Anjer voegden. zich daarbij de HH. Wracers, resident van Bantam, BerseN en Van Kerver. De heer KALFSERMAN, kontroleur van Tjiringin, was reeds een paar dagen vroeger naar de Meeuwenbaai vertrokken en voegde zich daar benevens de heer Akwasr Boacnr bij ons gezelschap. Door den geringen diepgang van de Tjitaram (14 duimen) stoomden wij onder den — 510 — Javawal, door de Merakbaai, namen des namiddags ons reisge- zelschap te Anjer aan boord en kwamen dien avond op de hoogte van Tjirmgin ten anker. Den 2n Junij des morgens ten zes uur vervolgden wij onze reis en ankerden ten elf uur voor de kampong Djoenkoelon waar de HH. Boacur en KarrsERMAN weldra aan boord kwamen. Door den heer Marer is reeds in zijn verslag over de eerste reis, voorkomende in het 5e deel van het tijdschrift pag. 353, eene korte beschrijving van de plaatselijke ligging gegeven. Ik zal mij dus alleen bepalen, tot eene beknopte opgave van de vor- deringen van dat onderzoek, voor zooverre ik die zelve heb gezien, op aanwijzing van den heer Akwasr BoacHi. Des namiddags ten 2 uur ging het gezelschap aan den wal en landde bewesten de kampong Djoengkoelon. Van hier wer- den wij door den heer Boacur op de plaats gebragt, alwaar volgens het verslag van den heer Marer, op den 29n November de zich halfcirkelvormig uitstrekkende laag was gevonden. De weg der- waarts leverde thans geene schaduw meer op van de ongemakken, waarmede de vorige bezoekers hadden te kampen; eensdeels, omdat de beekjes, waardoor de weg gedeeltelijk loopt, thans in de oost-moesson geheel waren opgedroogd en ten anderen doordien de inlanders een tamelijk goed pad hadden gemaakt en op de moeijelijkste punten brugjes van bamboe over de diepten. Het boven aangeduide terrein werd echter niet voldoende geacht voor eene verdere bearbeiding en de heer BoacHr wees ons;eene meer westelijk gelegene plaats aan, waar de kolen in eene schoone onvermengde dikke laag in de bedding van het beekje aan den dag kwamen. Hoewel wij trachtten om dien dag nog eenige uitgravingen te doen, om de laag,die hier een goed eind in de rigting van de bedding te voorschijn komt, te ontblooten, werden wij door regen en invallende duisteriis genoodzaakt, het werk te staken en strandwaarts te keeren. Het was mij toen niet mogelijk om de rigting aan te geven van onzen weg, omdat wij geen kompas bij ons hadden en van de eerst aangedùidé plaats" naar de tweede, een veelkronkelig pad waren gevolgd. Den 3u Junij begaven de heeren Boacmr, Corrs pe Vries — 5ll — en referent zich naar de plaats aan het strand, van waar wij langs den kortsten weg de kolenlaag konden bereiken. Wij roeiden van boord in eene zuidwestelijke rigting langs het strand tot op ongeveer drie palen van de kampong. Hier zetten wij voet aan wal, en beklommen in eene zuid-oostelijke rigting het zachthellende terrein, bestaande uit klei met koraal- kalk. Het pad loopt door een open bosch, waarin njamplongboomen voorkomen, welke bekend zijn als zeer geschikt voor meubelhout. Het was hier zoo goed gebaand, dat wij zonder eenige vermoeijenis, een punt bereikten, naar mijne gissing 180 voeten hoog. Dezen afstand hadden wij ongeveer in een kwartier uurs gaans afgelegd. Van dit hoogste punt ziet men langs eenen steilen kleïwal van ongeveer veertig voeten diepte, op den bodem van het riviertje, aan de plaats, waar wij den vorigen avond het werk hadden gestaakt. Door den gevallen regen was er eenig water in de bedding en het versch uitgegravene gedeelte zeer modderig. Wij togen thans zelve mede aan het werk met patjols en koe- voeten en maakten in den tijd van twee uren eene uitge strektheid van die laag bloot van drie ellen ten mnaastenbij 5 zijnde eene gemoegzaam vertikale doorsnede van den kleimuur, waaruit de laag te voorschijn komt. Volgens opgaaf van den heer Boacur gaat deze laag van o.t..n. naar z. t. w. en is on- geveer 31/g voet dik, waarvan meer dan 2 voet tamelijk goede kolen. Het opperterrein is humushoudende klei, op sommige plaatsen met zand vermengd; onder deze tertiaire klei komt eene tamelijk vaste, koolhoudende kleisteen voor, onder welke de bruinkool ligt en de laag is door een’ dunnen koolschiefer be- dekt. Zij rust op een’ groenachtig- blaauwen kleisteen; de hel- ling is gemiddeld 85°. Van voet tot voet ongeveer ligt tusschen de kolen een zeer kompakt kleilaagje, dat zich op de doorsnede voordoet, als een dun geelachtig streepje. Op deze scheiding was het ons zeer gemakkelijk groote stukken uit de laag van 25 tot 30 pond zwaarte met den koevoet loste stooten, zoodat wij met behulp der koelie's, die alleen zorgden voor de loozing van het water en het reïnigen der bemodderde kolen, binnen korten tijd eenen goeden voorraad verzamelden. Van het gehalte dezer kolen valt weinig meer te zeggen, dan dat het eene zeer jonge kool is, het midden houdende tusschen . bruinkool en steenkool, doch nader tot de bruinkool Doordien ze over het algemeen met water waren doortrokken, was het moeijelijk over de breuk te oordeelen; enkele drooge stukken, waren min of meer glanzig schelpachtig op de breuk, vertoon- ende veelal zeer duidelijk de vezelachtige struktuur en de knoest- achtige windingen van het hout; op het gevoel specifiek ligter dan newcastle-kolen. Tegen het middaguur keerden wij naar het strand terug. Des namiddags van dien zelfden dag volbragtten wij onzen derden togt. Ons gezelschap van den morgen was vermeerderd met den kapitein en machinist van de Tjitarum. Wij roeiden thans nog een paal westelijker, in de rigting der Meeuwen-steenen, alwaar wij, voorgegaan door den iijjverigen en onvermoeiden Boacur, niet ver van het strand, naar gissing in zuidelijke rigting over eene minder aanzienlijke hoogte-een klein riviertje bereikten. Wij volgden zijne kronkelingen slechts een paar honderd passen, toen wij aan de plaats kwamen, alwaar eene laag een paar ellen lang, ter dikte van een voet aan den dag kwam. Deze kolen waren glanzig op de breuk, brokkelig en zwaarder dan de vorige, doch zeer vochtig door den jongst gevallen’ regen. Hen dezer stukken hield eene laag schoon, glanzig zwavelijzer van een’ centimeter dikte. Geen’ tijd meer hebbende om deze laag verder uit tee graven, dewijl wij an- derhalf uur hadden besteed om met de praauw de aangeduide plaats op het strand te bereiken, werden eenige kranjangs met de losgemaakte stukken van de blootliggende kolen gevuld en keerden wij naar boord terug. De gezamenlijke hoeveelheid kolen van de beide plaatsen, die wij op den 3n Junij bezochten, be- droeg 47 pikols. Behalve de groote menigte rolstukken van kool in de bedding der beken, werden eenige andere gesteenten aangetroffen, waarvan ik eenige, die inzonderheid in de nabijheid der kolenlagen ver- spreid lagen, heb verzameld, uit de bedding der rivier of uit de afgegraven klei. — Sl — Onder deze is de meest voorkomende de zandsteen, waaronder vele losse, doch ook zeer vaste stukken voorkomen van eene fijn korrelige tot grofkorrelige struktuur, die eene vrij aanzienlijke hoeveelheid ijzer bevatten. De losse zandsteen is van eene oker- achtige kleur, de vaste van eene roodbruinachtige grondkleur, vrij hard en zwaar met vele witte glinsterende punten, vermoe- delijk kristallen van kwarts. Aan dezen steen kan men zeer gemakkelijk de laagsgewijze vorming herkennen, waarom het in- zonderheid van belang is, om tot de laag, waarvan deze steen af komstig is door te dringen. Vele rolsteenen van gemeen kwarts, van eene witte tot grijs- bruinachtige kleur en verweerd trachict. Wen kwartsachtig mineraal, in kleur met bloedsteen overeen- komende. Plastische klei (porceleinaarde), verschillend gekleurd door ijzergehalte, van wit tot in het bruinachtige overgaande. Zeer fraaije stukken verkiezeld hout van verschillende vastheid ; eenige stukken klinken als metaal, terwijl andere niet veel meer dan de vastheid van gewoom krijt hebben. De versteeningsmiddelen zijn kiezel- en aluinaarde, eenig water bevattend. Naarmate de versteeniug minder aluin-, meer kiezelaardig wordt, is de massa vaster, meer opaalachtig. Van één van deze stukken schijnt de kleiaarde te zijn uitgespoeld en het kiezel-skelet te zijn overge- bleven, hetgeen ons in den aanvang voorkwam, het petrefakt van een boomblad te zijn. Vele stukken van dit verkiezeld hout zijn blijkbaar aan gloeiijing of sterke verhitting blootgesteld geweest. De struktuur van het hout, die in ‚de meeste stukken zeer schoon is bewaard gebleven, is bij de laatste moeijelijk te herkennen. De kleur van deze variëert van het bruinroode tot in het okerachtige. Het is zeer opmerkenswaardig, dat sommige stukken verkiezeld hout en eenige andere gesteenten kwartsaderen bevatten, die met eenig regt doen vooronderstellen, dat bij een naauwkeurig onderzoek welligt goud zal worden aangetroffen. Op de terugreis werd eene proef genomen met de kolen door ons verzameld, waarbij echter alle voorwaarden tot een naauw- — 6lá — keurig onderzoek hebben ontbroken, waarom ik dus den beed met stilzwijgen voorbij g Deze kolen uit eene diners laag, die veeleer tot ä bruinkolen-formatie moeten worden gebragt, aan den invloed van lucht en water blootgesteld, kunnen, zoo als van zelf spreekt niet wedijveren met newcastle-kolen, en hoe bevredigend het eerste onderzoek voor deze oppervlakkige laag ook moge zijn, zal echter eerst het vervolg van het onderzoek leeren, in “hoeverre de kolen van deze streek, met de engelsche kolen zullen kun- nen worden vergeleken, wanneer het zal gelukt zijn, tot eene diepere laag door te dringen. Eene vergelijkende analyse van de goed gedroogde kolen van beide plaatsen, welke ik fen dien einde den heer Marer heb aangeboden, kunnen veeleer in ver- band met het vroeger door hem gedaan onderzoek, tot een beter resultaat leiden. Ten opzigte van de landstreek in verband met andere ge- deelten van ‘Java en Sumatra, waar insgelijks kolen zijn ge- vonden, acht ik het niet onbelangrijk ook de aandacht te ves- tigen op de ligging van dit gedeelte, met betrekking tot de aangegevene streken. Wanneer wij op de kaart de verschil lende punten betrachten, alwaar in de laatste jaren kolen zijn gevonden, zoo als in de residentie Bantam, langs de zuidkust van Java tot aan het westelijkste punt, op Sumatra in de Lampongsche distrikten, komt het mij niet onaannemelijk voor, dat hetgeen men tot dusverre voor enkele kolennesten heeft gehouden, welligt één bekken is, waarvan het westelijk gedeelte van Java meer nabij haar middelpunt zoude liggen. Van dit ge- zigtspunt rijst ook het vermoeden, dat Prinseneiland niet minder rijk aan kolen zoude zijn, daar ook dit eiland waarschijnlijk van dezelfde formatie, en naar het midden schijnbaar door eruptie- ve gesteenten opgeligt, vermoedelijk eveneens steenkolen aan hare helling aan den dag zal brengen, en maar het mij voorkomt een onderzoek daar ter plaatse wel de moeite waardig zoude zijn. Den 4n Junij des morgens bezochten wij met het geheele gezelschap eenen waterval, twee palen oostwaarts van de kampong hon 515 NT Djoenkoelon gelegen, welke in alle zeemansgidsen is aangeduid, als eene zeer geschikte waterplaats voor schepen. Het frissche, koele, heldere water, dat van onder een gewelf van loof te vaorschijn komt, stort zich over eenen koraalachtigen bodem van eene hoogte van 16 tot 18 voeten in zee. De wortels der boomen, die ter zijde van den waterval neerhangen en de wanden der gesteenten, zijn door uithet water afgezette kalkzouten om- korst met allerlei figuren. De hoeveelheid van het afstroomende water was zoo groot, dat van eenen val van miet meer dan tien voeten, de druk op het ligchaam bijna onuitstaanbaar was, zoo- dat er geen twijfel is of schepen kunnen in den kortst moge- lijken tijd zich vermoedelijk ten allen tijde rijkelijk, voorzien van water, daf zeer smakelijk en van zeer goede hoedanigheid is. Bij het verlaten van de baai peilden wij den moordelijk- sten hoek van Meeuweneiland o. z. o. en hadden toen juist den wa- terval in tegengestelde rigting, van waar men hem over de geheele breedte van de baai met het bloote oog kan zien. In de nabijheid van het strand liggen koraalriffen, waardoor sloepen bij laag water niet tot onder den wal kunnen naderen. Eene waterleiding van ‘bamboe echter van eenige ellen lengte over het rif, zoude gemakkelijk daar te stellen zijn en dit bezwaar wegnemen.” Des morgens ten 10 ure verlieten wij de Meeuwenbaai en bleven den daaropvolgenden nacht ten anker, achter een der kleine eilanden aan den noordhoek van de Welkomsftbaai. Den 5n bezochten wij Tjiringin en Anjer, van waar een gedeelte van het gezelschap over land den resident Wreeers vergezelde en des nachts voor Bantam weder embarkeerde. Den 6n Junij kwamen wij te Batavia terug. Een ieder mijner reisgenooten zal met genoegen terug denken aan de vrolijke dagen, op dezen togt gesleten, die behalve het belangwekkende, dat zij opleverden, niet minder werden veraangenaamd door het verblijf aan boord vam de tot zoodanig doel uitnemend ingerigte Tjitarum, en door de uitstekende voorzorgen van onzen gastheer, den heer Cores Dre Vries, om het aangename aan het nuttige te verbinden. VE 40 UITTREKSEL UIT DE AANTEEKBENINGEN VAN DE VERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË, GEHOUDEN DEN 22STEN JUNIJ 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER G. F. De BruuN Kors. Tegenwoordig zijn de Besturende leden de HH. P. BrErEKER, President. S. H. Dre LANGE, Vicepresident. J. Grorr.. P. J. Maarrr, Bibliothekaris en Direkteur van het Museum. P. Baron Meuvirr vAN CARNBÉE. W. M. Saarr. G. A. Dre LANE, Sekretaris. G. 1. Dre Bruun Kors, wd. Sekretaris, ' De heer W. M. Smrr na de voorlezing der notulen ter vergadering komende, wordt door den president geluk ge- wenscht met zijne benoeming tot dirigerend hid, hetwelk decor ‚den benoemde wordt beantwoord. Worden voorgelezen de volgende ingekomene brieven. 10. Van den sekretaris der Koninklijke Akademie van We-_ tenschappen te Amsterdam van den 4m April 1858 en ón De- cember 1853, de ontvangst meldende van het supplement-num- mer van den derden jaargang en van het le deel der Nieuwe serie van het Tijdschrift der Vereeniging. Aangenomen voor notifikatie. — 517 — 20. Van het hid korrespondent te Padang, den heer RAvens- waar dd. Padang 14 J anij 1854, waarbij f 46 recepis worden overgezonden als vrijwillige bijdrage van 4 leden. De gelden worden den sekretaris ter hand gesteld. 80. Van het lid den heer Vrresuan, resident van Tagal, waar- bij der direktie kennis wordt gegeven van de toezending aan haar van een lam, met twee koppen geboren. Wordt besloten den heer Vriesman, nâ ontvangst van het gezondene, den dank der direktie te betuigen. De heer Brreker doet verslag van de hem in de bestuurs- vergaderingen van ll Maart, 25 Maarteen 13 Mei j. L in handen gestelde vischverzamelingen van Oelakan (Sumatra's westkust, tusschen Padang en Priaman), van de Lieematang-Enim- rivieren (residentie Palembang), van de Kokoseilanden, en van Amboina. De verzameling van Oeclakan (van den heer C. W. B. Vorer) bestaat uit 68 soorten. t. w. Apogon bandanensis Blkr, Apogon novemfasciatus CV., Serranus alboguttatus CV., Serranus gutta- tus CV., Serranus hexagonatus CV., Serranus Hoevenu Blkr, Serranus pardalis Blkr, Mesoprion annularis CV, Mesoprion coeru- leopunctatus Blkr, Mesoprion decussatus K. v. H., Mesoprion janthmurus Blkr, Mesoprion malabaricus CV.?, Mêsoprion octolineatus Blkr, Holocentrum orientale CV., Upeneoïdes bi- vittatus Blkr, Pterois kodipungi Blkr, Scorpaena polijprion Blkr, Diagramma crassispinum Rüpp., Scolopsides lycogenis CV., Scolopsides torquatus CV., Seolopsides Vosmeri CV., Dentex mesoprion Blkr, Chaetodon princeps CV., Zanclus cornutus CV., Drepane punctata CV., Anabas scandens CV., Trichopus trichopterus CV., Mene maculata CV., Amphacanthus scaroïdes Blkr, Amphacanthus vermiculatus CV., Acanthurus lineatus Lacép., Acanthurus matoïdes CV., Acanthurus triostegus CV., Salarias melanocephalus Blkr, Salartas priamensis Blkr, Eleotris gijmnopomus Blkr, Bleotris melanosoma Blkr, Gobius pha- iosoma Blkr, Gobius Voigtii Blkr, Plesiops coeruleolineatús Rüpp., Amphiprion akallopisos Blkr, Amphiprion percula CV., Dascyllus aruanus CV., Pomacentrus leucopleura Blkr, Po- — 518 — macentrus katunko Bkr, Glyphisodon modestus Schl. Müll., Glyphisodon septemfasciatus CV., Glijphisodon ummaculatus CV, Julis (Julis) dorsalis QG., Julis (Julis) lunaris CV., Julis (Ha- lichoeres) hortulanus GV., Julis (Halichoeres) phekadopleura Blkr, Cheilinus trlobatus Lacép., Scarus Blochi CV. (Scarus chrijspomus Blkr), Scarus aeruginosus CV., Rohita Hasselt CV., Belone leiurus Blkr, Hemiramphus Dussumiern CV., Hemiramphus Quoyìi CV., Rhombus sumatranus Blkr. en Ba- listes praslinus Lacúp. Van deze soorten zijn nieuw voor de wetenschap Gobius Voigtii en Pomacentrus leucopleura. De verzameling van de Lematang-Enim-rivieren (van den heer P.S. Van Broruen WAANpenrs) bestaat uit 13 soorten t. w. Pangasius hexanema Blkr, Bagrus singaringan Bikr, Ba- groïdes macracanthus Blkr, Pimelodus melanogaster Blkr, Dan- gila microlepis Blkr, Crossocheilos oblongus Blkr, Cobitis choi- rorhynchos Blkr, Cobitis hymenophysa Blkr, Cobitis macra- canthus Blkr, Cobitis macrochir Blkr, Engraulis melanochir Blkr, Plagusia Waandersii Blkr. en Syngnathus boaja Blkr. Hiervan zijn nieuw voor de wetenschap Bagroïdes macracan- thus, Pimelodus melanogaster, Cobitis choirorhynchos, Cobitis maerochir en Plagusia Waandersii. De verzameling van de Kokoseilanden (van den heer J. C. Ross) bestaat uit 29 soorten t.w. Apogon novemfasciatus CV, Serranus hexagonatus CV., Serranus urodelus CV., Mesoprion monostigma Blkr, Mesoprion marginatus Blkr, Lethrinus coco- sensis Blkr, Gerres acinaces Blkr, Chaetodon auriga Forsk., Pimelepterus altipinnis CV., Caranx Forsteri CV, Amphacan- hus hexagonatus Blkr, Acanthurus matoïdes CV., Acanthurus triostegus CV, Acanthurus velifer Bl., Mugil macrocheilos Blkr, Mugil Rossi Blkr, Gobius cocosensis Blkr, Gobius ophthalmo- taenia Blkr, Pomaecentrus prosopotaenioïdes Blkr, Glyphisodon biocellatus CV., Glyphisodon Rossi Blkr., Dascyllus aruanus CV., Scarus mastax Rüpp., Rhombus sumatranus Blkr., Saurus synodus CV, Muraena cancellata Richds., Balistes aculeatus Bl, Balistes vidua Soland. en Ostracion cubicus Bl. — 519 — Hiervan zijn nieuw voorde wetenschap Lethrinus cocosensìs, Amphacanthus hexagonatus, Mugil Rossii, Gobius ophthalmotae- nia en Glijphisodon Rossii. De verzameling van Amboina van den heer Prrrass be- staat uit 20 soorten, t. w. Apogon Hartzfeldii Blkr, Apogon Hoevenii Blkr, Mesoprion lineolatus Blkr, Mesoprion margina- tus Blkr, Priacanthus Blochii Blkr, Holocentrum sammara CV., Upeneus pleurospilos Blkr, Pterois zebra CV., Diagrama radja Blkr, Heniochus macrolepidotus CV., Priodon amboi- nensis Blkr, Fistularia immaculata Comm., Saurida nebulosa CV, Achirus Thepassi Blkr, Fropidichthys Bennetti Blkr, Tropidichthys striolatus Blkr, Tropidichthys Valentini Blkr, Ostracion cornutus L. en Solegnathus Blochii Blkr. Hiervan is slechts nieuw voor de wetenschap Achirus The- passil. De beschrijvingen der nieuwe soorten zullen in tot de afzon- derlijke eilanden betrekking hebbende ichthyologische verhan- delingen van den heer Breexer in het Tijdschrift der Ver- eeniging gepubliceerd worden. De heeren De Bruin Kors en Meruvrr vaN CARNBÉE brengen verslag uit omtrent de Kritische beschouwingen van den heer J. C. Ross over de theorie der koraalformatie van den heer Ca, Darwin, hun in handen gesteld in de bestuurs- vergadering van 29 April j.l. Wordt besloten tot het opnemen van genoemde bijdrage in het tijdschrift. Worden ter tafel gebragt de navolgende ingekomene stukken voor het Tijdschrift. 10. Onderzoek van het hout van Lieprosma arborea, door P. G. Wiers, apotheker Sde klasse te Soerabaja, met toezending van twee fleschjes met olie, uit dat hout getrokken. Gesteld in handen van den heer Marer, om te dienen van berigt. } 20. Hleotris Tolsoni , eene nieuwe soort van Java's Westkust uit de kolengroeven nabij Djoengkoelon, door P. Burrker. 30. Bijdrage tot de kennis der vischfauna van de Kokos-ei- landen, door denzelfden. 40. Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Amboina, door denzelfden. 50. Overzigt der vischfauna van Sumatra, door denzelfden. 60. Uittreksel wit het verslag van de werkzaamheden der Kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten, aangeboden door het gouvernement. Wordt besloten de stukken sub 2 tot 6 op te nemen in het Tijdschrift. Door den overste AnprusenN, lid der Vereeniging, zijn aan- geboden 4 flesschen met minjak tamparantoe, met de volgen- de inlichting omtrent het voorkomen en de verzameling dezer olie. „ In den stam van den Tamparantoe, die van 1 tot 21/3 va- dem in omtrek heeft, wordt een rond gat gesneden van om- trent een half voet middellijn en diepte van ongeveer 1/3 van de breedte des booms; in dat gat wordt vuur aangestoken en zoo lang aangehouden, tot het eenigermate verhit is; de olie vlocit vervolgens uit het gat en blijft alsdan even hel- der en vloeibaar als de hier bijgevoegde. | „ De tegenwoordige prijs dezer olie is van fl/a tot f9/4 per gantang; door de Maleijers wordt zij gebruikt even als lijnolie; ook tot geneesmiddel voor sommige huidziekten. „ De tamparantoe wordt in alle bosschen van Sambas gevon- den; in het bijzonder echter in het stroomgebied van de Soba en Tabraauw, die, na zich bij Sambas vereenigd te hebben, in de groote Sambas-rivier vloeijen. Wordt besloten den heer C. A. Bensen, officier van ge- zondheid 2e klasse te Serang, te verzoeken de Direktie te willen inlichten of de beschrijving der solfatara in Noord- Bantam, waaromtrent in de vorige vergadering is gehandeld, welligt betrekking heeft tot dat water waarvan in den derden jaargang van het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Ne- derlandsch Indië op bladz. 127, melding wordt gemaakt onder naam van den „/ Mineraal water van Wanantaka in de residentie Bantam”, door den heer Marrr destijds scheikundig onderzocht. De heer Brrrker brengt ter tafel een stuk magnetisch ijzer- — 521 — erts van Bamka, ingezonden door den heer Dr Vos, paardenarts te Batavia. Besloten tot plaatsing in het kabinet. De heer W. M. Sarr brengt ter tafel eene verzameling mi- neralen en.twee monsters steenkolen, medegebragt van een’ on- langs gedanen togt naar de Meeuwenbaai. ‚Besloten tot plaatsing in het kabinet. Sedert de laatste bestuursvergadering zijn ten geschenke ont- vangen de volgende boekwerken. Journal of the Asiatie Society of Bengal. 1853, No. 1—7, 1854. No. 1 (van de Society). Asiatie Researches or Transactions of the Society instituted in Bengal for enquiring into the history and antiquities , the arts, sciences. and ita rature of Asia Vol. VIL, 4°. Calcutta 1801, Vol. VIE, 1865, Vol. IX 1807, Vol. X[, 1810, Vol. XVII, 1832, Vol. XIX 1836 —1039. Vol. XX 1836 —1859 (van de Society). Transactions of the Physical Class) of the Asiatic Society of Bengal. Vol. Il do, Calcutta 1829 (van de Society). Index to the first 13 volurmes of the Asiatic Researches of the Society in- stituted in Bengal for enquiring into the history and antiquities, the anm arts, sciences and literature of Asia. — Calcutta 1835 4?. (van de Socie— ty). Bibliotheca indica, a collection of oriental works published under the patro— nage of the Hon. Court of Directors of the East India Company and the superintendence of the Asiatic Society of Bengal, edited by Dn. E. Roer. «Calcutta 9°. N°, 1 —70 1548 —1854 (van de Asiatic Society of Bengal). 8 1 The First two lectures of the Sanhita of the Rig Veda with the Com- mentary of Ma’pmava'cra’rrsa and an English translation of the text by Dr. E. Roen. N°, 1-—-4 Calcutta 1848. The Brihad aranyaka upanishad, with the Commentary of SANKAnA 1e ACHA'RIJA, the gloss of A'NANDAGIRI, and an Engiish translation of the text and commentary by Dn. B. Roer, N°. 5,13, 16, 18. 3 The Chando’gya upanishad, with the commentary of SaNkARA A’CHA'RIJA and the gloss of A’'ranpacinr, edited by Dn. A. Roes. N°. 14, 15, 17, OO. N 4 The elements of Polity by Ka’maxpaki’, edited and translated by Ra’- JENDRA LA 1 Mrirha Ne, 19, 9 Two works on Arabi Bibliography, edited by A. Spaeseun. N°. 21. 6 The Taittiri’ya upanishad with the commentary of SANKARA ACHARIJA and the gloss of A’wAnpacirr, edited by Da. B. Roer, N°. 22, 33, 34. 7 The Isa’, Ke'na, katha, prasna, mugda, ma’ndakya, aitare'ya upa- 10 13 14 18 19 20 21 — 522 — nishad, with the commentary of SANKARA A'CHA'RIJA, and the gloss of A NANDAGIEI, and the sw'eta’ swata’ra upanishad, with the commentary of Sankara a’cha’rya, edited by Da. E. Roer N°. 24, 26, 28, 29, « 30, 31. The Brida aranyaka upanishad, with the commentary of SANKARA a’cna’- | RiJA, translated fron the original sanskrit by Da. E. Rouen N°. 27, 38. Division of the Categories of the nya'ya Philosophy, with a commenta- ry by Viswasa'TuA PANCHA SANA, edited and the text translated from the original sanskrit by Dn. B. Roer, N°. 32, 35. The Sa’hitya-darpana or Mirror of composition, a Treatise on literary eritieism, by Viswana'Toa KaAvina’JA, The text revised from the edition of the committee of public instruction, by Da. EB. Roer. Translated in- to English by J. R. Barrantyse. N°. 36, 37, 59, 54, 55. The Uttara naishadha charita by Set Hansma, with the commentary of Na’ra’rjsara edited by Da. E‚ Koer. N°, 39, 40, 42, 45, 46, 52, 67, 72. The Taittari’ya, aitare’ya, s'we'la’ s'watara ke'na and I’sa’ upanishad, translated from the original sanscrit by Da. E. Rosen. N°. 41, 50. Khirad-n'amahë iskandary also called the sikandar-na’mahë bahry by Nirza’xij, edited by Da. A. SPRENGER and Aca Mouaumen SROOSETEREE. Ne. 43. Soyu’ty’s itga’n on the exegetic sciences of the Oora’n , edited bv Mow- LAWIES BasHEEROOD-DEEN and Nooroor-Hacq, professors of the Calcutta Madresah with an analysis by Dr. A. Sraaxcen. N°. 44, 49, 57, 68, 70, 74. Chaitanya chandrodaya,or the incarnation of Chatianya;a drama in tea acts, by Kavikaaxarvra, with a commentary explanatory of the Pra’ krita passages by Pandita Viswana’rua s’ astmI, edited by Rarer- DRA'LAL Mrrrra. N°. 47, 49. The Lalita-vistara or Memoirs of the life and doctrines of S'r’EYa- Sisza, edited by Rasenprara’L Mirrra. N°. 51, 73. 7 The Fotooh al-shám, being an account of the moslim conquesis in Syria, by Azroo Isma’arr MonaMMan BIN ABDALLAH, ÂL-AZDIAL-BACRI; who flourished abont the middle of the second century of the Moham- madan era: Edited with a few notes by W. N. Lees. N°. 56, 62. The conquest of Syria commonly aseribed to Apoo'AsparLan Mogammap Bs'omar AL-WAGIDI, edited with notes by W. N. Lees. N°. 59, 66, Tu’sys list of shy’ah books and Aram Arnopa’s notes on shy’ah bio- graphy edited by Dr. A. SprexcenR and Mawrawr ’App-ar-Ha00. NO. 60, 71. A biographical dictionary of persons who knew Monamuan, by Jax Hajar, edited in Arabic by Mawrawies Monaunan Wasxu, ’App-al- Hago and Guora’m Qa’pir and Da. A. Sprexcen. N°. 61, 69, 75. Sarvadars’ana sangraha or an epitome of the different systems of In- dian philosophy by Ma'pnava'cua'rra, edited by Pandita I's’ waracHas- pra Vipya’sa’cama. N°. 69. | PN EK 22 The Aphorismsof the Volda’nta by Ba’para’vana , with the commentary of Sankara a’cha’rya and the gloss of Govinda a’nanda, editen by Dn. E. Roer. N°, 64. 23 A. dictionary of the technical terms used in the sciences of the Mu- salmans; edited by Mawrawis Monanmen Waorsm, Mawrawiss °ABD-AL=" HAQQ and Groram KapiR and Dr. A. Sprencen. N°. 58, 65. Java-Bode. Nieuw- Handel- en Advertentie blad voor Nederlandsch Indië 1854 N° 45—48. (van de Redaktie). The Indian Annals of medical science, a half-yearly Journal of practical *___ Medicine and Surgery. N°. 2. Calcutta 83°. 1854. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen DI, IT stuk 2. Amsterdam 1853 8° (van de Akademie). De vormkracht der aarde of de wording van het menschelijke geslacht door natuurkrachten , door C. F.‚ Wensen. Naar de tweede vermeerderde uitgave uit het hoogduitsch vertaald door A. Morr, Dordrecht 1820 93° (van den heer Mr. Brussvain Van Hurren). Nouveaux éléments de Minéralogie on Manuel der minéralogiste voyageur contenant des notions élémentaires sur la minéralogie et la description des espèces minérales connues avee leurs principaux usages eté. par Brarp. Nouvelle édition, revue et nugmentée d'un indicateur miné- ralogique par Drariez. Tom. I 1s et. 2° part. Bruxelles 1838. 8° (van den heer Mr. Bruxsverp van HuLrex). X Chemisches Apothekerbuch. Theorie uad Praxis der pharmaceutischen Ex- perimentalchemie, von A. Durros, 98° Ausgabe. Breslau 1847. 2 Vol. 8° (van den heer D. M, Prrrer). Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen onder redaktie van P. Breeken, L. W.C. Kevenenivs, J. Mounnicu en E. Nerscuer. Jaarg. I Aflev. I tot 11 Batavia, 1852— 1854, 8°. (van het Genootschap). Wijsgeerige en staatkundige geschiedenis van de bezittingen en den koop- handel der Europeanen in de beide Indiën, uit het Fransch vertaald. Amsterdam 1775. 8°, (van den heer W. M. Sarir). De President deelt mede, dat het lid de heer W. Van Ox- MEREN zich bereid heeft verklaard tot de vrijwillige bijdrage van f 12 ’sjaars. Baravra, 22 Junij 1854. Mij bekend: De wd. Sekretaris, G. F. De Bruun Kors. UITTREKSEL UIT DE AANTEEKENINGEN VAN DE VERGADERING DER BESTURENDE LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE, GEHOUDEN DEN Ón JuriJ 1854, TEN HUIZE VAN DEN HEER S. MH: DE LANGE. Tegenwoordig zijn de besturende leden de ITH. P. BrerekKen, President. S. H. Dr Larner, Vicepresident. J. Grorr. N PASTE Marrr, Direkteur van het Museum en Bibliothekarist: G. A. Dre LAner, Sekretaris. G. F. Dr Brum Kors, Wa. Sekretaris. “De heer Marer brengt zijn rapport uit omtrent het onder- zoek van de Lieprosma arborea door den heer Wrsers, waarover in de vorige vergadering werd gehandeld. Wordt besloten plaatsing in het Tijdschrift. Worden voorgelezen: 1°. Een brief van het besturende lid den heer Dr. J. H. Croookewrr van Buitenzorg 28 Junij 1854, waarbij hij ken- nis geeft, wegens eene dienstreis naar Borneo, zijne betrekking als korrespondent miet te kunnen béhouden. N Wordt aangenomen voor notifikatie, en in plaats van den heer Crooekewrr benoemd tot lid korrespondent het gewone lid de heer J.B. Trijsmans. 2°, Een’ brief van het lid den heer S. BiNNeNpiJk, dd. 29 Junij 1854, waarbij de ontvangst gemeld wordt van de bladen, — ò2I — bloemen en vrachten van den tapaloe waarover in de verga- dering van den Sden Junij jl. is gehandeld. Ten opzigte van deze plant berigt de heer BiNNeNDijK, dat hare systematische naam is Zanonia macrocarpa Bl. In het jaar 1852 bezocht de heer BinNENpisK, den kalk-en vogelberg te Tjampca, alwaar hij gevleugelde zaden op den grond verspreid zag en ze imedenam, niet anders denkende of het waren zaden: van eene Bignonia. Vruchten zoo als de gezondene vond hij tusschen de struiken, doch de zaden waren er uit. Hij kende de vrucht niet. Het zonderlingste was de kieming van het zaad, die hem haar dadelijk tot de orde der Cucurbitaceae deed brengen. Nog nooit had hij zulk een groote verandering gezien van de bladen van jonge planten tot die van vruchtdragende, daar de eerstgenoemde eenige lijnen breed zijn en pijlvormig, terwijl de laatste eivormig zijn; en niemand zou deze tweederlei takken beschouwen als tot eene soort te behooren. Bij de inlanders is de Zaxonia macrocarpa Bl, als Aroij Kitjoeboeng bekend. Zij slingert zich over de hoogste boomen. De jonge vruchten zijn geheel gespleten, slaan bij rijpwor- ding drie kleppen binnenwaarts en geven op die wijze aan het gevleugelde zaad gelegenheid om zich te verspreiden. 9°. Een brief van den heer J. Haarman, van Soerabaja den 27n Junij 1854, met f 12 ree. als vrijwillige bijdrage en tevens rekening en verantwoording der als korrespondent door hem ontvangene gelden van leden der Vereeniging te Soerabaja. Aangenomen voor notifikatie. 4°. Ben brief van den algemeenen sekretaris dd. 28 Junij N°. 1252b, waarbij der Vereeniging wordt aangeboden een rap- port van den heer J. H. Crooormwir, dd. 81 Maart jl. en eenige beschouwingen van den heer C. F. A. Scunerper, dd.” 17 Junij 1854, beide handelende over het voorkomen van tin- erts op Ceram's zuidkust. Beide stukken worden in handen gesteld van-den heer P. J. Marrr om daarover rapport uit te brengen. 4°. Hen brief van den heer H. Haase, van Salatiga den HR 22n Junij 1854, handelende over minerale wateren, afkomstig van de afdeeling Ambarawa, waarvan de monsters eerlang zul- len worden toegezonden. Hieromtrent behelst de brief het volgende: „ Mineraalwater van de dessa Tjandidoehoe (afdeeling Amba- rawa). Flesch T. Deze bron is gelegen aan den voet van den oostelijken arm van het Djamboe-gebergte in de nabijheid van de Pening of de groote rawah van Ambarawa en op ongeveer vier palen van deze plaats verwijderd. ' Het water is met een weinig modder vermengd, uithoofde het uit eenen moddergrond opwelt, heeft een’ zwak zoutachtigen smaak en geen’ reuk. De temperatuur van het watêr is, des morgens ten 9 ure waargenomen, 410 C, bij eene luchttempe- ratuur van 290 C. Er leven insekten en bloedzuigers in. _ Mineraalwater van de dessa Klotok (afd. Ambarawa). Flesch K. Deze bron bevindt zich aan den zuidwestelijken voet van den berg Kendalisodo, op ongeveer drie palen van Ambarawa en even zoo ver van Bawen verwijderd. Zij bestaat uit eene nage- noeg rond gemetselde put van omstreeks 6 voeten diameter bij eene diepte van ongeveer 4 voeten. Rondom vindt men over- blijfselen van beelden en steenen met ornamenten, afkomstig van den Bramienschen tijd; welligt hebben de Braminen aldaar eene badplaats gehad. Het water borrelt met groote kracht uit den grond op en scheidt daarbij veel precipitaat af van eene geelbruine kleur, zoodat het niet helder te verkrijgen is. Het komt mij voor, dat men hierin zeer goed de zoogenaamde versteeningen zoude kun- nen maken. Dit water heeft eenen minderen warmtegraad den het bovenstaande. Het heeft een’ aangenaam zoutachtigen smaak, riekt een weinig naar zwavelwaterstof en heeft veel overeen- komst met het seltzerwater. Mineraalwater uit de bron Kalipawon nabij de dessa Banjoe- koening (Ambarawa). Flesch B. Deze bron bestaat uit eene kom, zeer geschikt omer een koud bad in te nemen. Het water ontspringt uit de spleten der onderliggende rotsen en is helder en koud. Ben wit vlokkig precipitaat scheidt zich daaruit af en hecht zich aan de wanden en daarin aanwezige takken en bladen vast. Op eenigen afstand van de wel is dat precipitaat geelbruin. Het water heeft een’ aangenaam zoutachtigen smaak en zwavel- waterstofgasachtigen reuk en veel overeenkomst met het seltzer- water. Volgens bekomene informatie, wordt het door eenige heeren te Ambarawa gedronken. Mineraalwater van Gedongsongo. Flesch C. Deze wellen, waarvan er 8 of 4 bestaan, bevinden zich digt bij den zuidelijken top van den berg Oenarang, aan de bronnen van de Kali Pandjang, het riviertje van Ambarawa, op ongeveer 10 palen van Ambarawa verwijderd. Op een’ aanmerkelijken afstand doen zij zich kennen aan de sterke ontwikkeling van zwavelwaterstofgas. In de na- bijheid der wellen, waar dit gas zijnen invloed uitoefent, is de grond kaal en worden vele doode insekten waargenomen. De boomstammen, die van hooger gelegene plaatsen afgespoeld zijn en in de nabijheid dezer wellen zich bevinden, worden door de inwerking der vochtige zwavelwaterstofdampen donkerbruin van kleur, waardoor zij eenigzins naar bruinkolen beginnen te gelij- ken. Het water ontspringt nit de spleten der rotsen, is koud en helder, heeft eep’ zoutachtigen smaak en riekt sterk naar zwavel- waterstof. Eene groote hoeveelheid zwavel scheidt zich uit het water af en hecht zich als eene witte korst aan het gesteente rondom de wellen vast. Henige steenen, alsmede een stuk boomstam, van deze plaats afkomstig, worden hierbij toegezonden; het groote stuk erts is, naar het uiterlijke voorkomen te oordeelen, zwavelijzer. Bij het bezoek van de bron te Klotok is door mij opgemerkt, dat de padi, op de sawahs digt bij de bron, alwaar het water voor een gedeelte is afgevloeid, zeer weelderig stond en bijna twee maal hooger was dan de nabijstaande. Het denkbeeld rees toen bij mij op,—ik weet niet of het reeds geopperd is, — namelijk of de minerale wateren, waarvan er zoo velen op Java gevonden worden, niet als meststof dienstbaar zouden kunnen gemaakt wórden aan de kultures, voornamelijk aan die van het rijstgewas. Pene overmaat van mineraalwater zal waarschijnlijk nadeelig op de velden werken, doch een ge- — DZS — schikt gebruik daarvan zal, maar mijn oordeel, een’ voordeeligen invloed op het gewas uitoefenen. Dit is à priori ook wel te verwachten, wanneer men nagaat, dat meest al de zouten in een’ opgelosten toestand in het mineraalwater voorhanden zijn, die in de asch van de rijst worden gevonden; of de praktijk een gunstig resultaat zal opleveren, durf ik niet te beslissen: proefnemingen moeten hier eene uitspraak doen.” Wordt besloten den heer Haasr. voor zijne mededeeling te bedanken en de minerale wateren bij hunne aankomst te stellen inhanden van den heer Marrr tot nader scheikundig onderzoek, voor zooveel noodig. De heer Brreker maakt opmerkzaam, dat de bronnen der Kal: Pawon nabij Banjoekoening reeds beschreven zijn in 1844 in den eersten jaargang vanhet Natuur- en Geneeskundig Ar- chief voor Nederlandsch Imdië, waar ook de witkomsten van eene scheikundige analijse van het mineraalwater, gedaan door den heer A. Warrz, is opgenomen. De heer Breeken be- zocht deze bronnen meermalen in 1846, 1848 en 1849 en deelde er volgende beschrijving van mede in zijne Fragmenten eener reis over Java (Tijdschrift v. Nederl. Indië 1850 Dl. TL. p.251). „Deze minerale wateren wellen, nabij de dessa (Banjoekoe- „ning) overvloedig op uit eene spleet van 8 voeten lengte en l „voet breedte, 18 voeten beneden het niveau van een trachietisch „bekken van 20 voeten lengte en 10 voeten breedte. Bij de „opwelling ontwikkelt zich veel koolzuurgas. Het water is hel- „der en heeft eenen eenigzins niet dien van seltzerwater over- „eenkomenden smaak. Fene scheikundige analijse deed daarin „herkennen behalve koolzuur, biearbonas oxijdi ferri, bicarbo- „nas calcis, bicarbonas magnesiae, bicarbonas sodae, bicarbonas „oxijdi mauganesij, acidum silieum, oxijdum alumini en sporen „van phosphas calcis, phosphas magnesiae en organische zelf- „standigheid. Het omliggende terrein en de groeve, door wel- „ke het welwater zich in het nabij’ gelegene spruitje Kali Pa- n won ontlast, zijn geheel met ijzeroxijde bedekt en daardoor „geelachtig rood gekleurd. Het bekken is beschaduwd door 929 — „eenige boomen, waaronder ik opmerkte dén poeloe, die in ha- „bitus overeenkomst heeft met de Salmalia malabariea en tot „nesten van grootere. vogelsoorten dient, en voorts de pohon „kintoengan, kalimas en ploendoe, terwijl ook bamboe en eeni- „ge aroideën het bekken omringen. Het omliggende landschap „is grootendeels dienstbaar gemaakt aan de koffijkultuur.” Ook de bron te Tjandidoekoe is door den heer Brreken in 1848 bezocht. Hij beschouwt echter dit mineraalwa- ter van geen belang, als weinig verschillende van gewoon drinkwater. Evenwel acht hij eene analijse daarvan niet over- bodig. … Het lijdt bij hem voorts geen twijfel dat sommige minerale bronnen door het aanvoeren van voor sommige gewassen nuttige zouten, of door de ontleding van de daarvan doordrongene aar- de te bevorderen, in zekeren ‘zin als meststoffen voor die ge- wassen werken, en dat de meening van den heer Waasr ten deze wel waardering verdient. De heer BrreKErR komt terug op zijne bewering, dat de erup- tiekegel Goentoer even als de gewone eruptiekegels een’ ring- muur bezit (zie notulen der voorlaatste bestuursvergadering). Als een tweede voorbeeld op Java van een’ eruptiekegel sc4ijz- baar zonder ringmuur, wijst hij op den Telagawoeroeng, welke ten opzigte van den Baloeran dezelfde verhoudingen aanbiedt als de Goentoer ten opzigte van den Agong en zijne verleng- selen den Tjinde en Poetri en den Tinjoelaut en Hanjawar. De Baloeran stelt den grooten ringmuur daar van den Tela- gawoerong en omgeeft dezen laatsten hoefijzervormig. Het naar de zeezijde gekeerde gedeelte van den Telagawoerong is door den Baloeran niet omgeven en daalt onmiddellijk in zee. De ringmuur is daar ingestort en onder de zeevlakte bedolven. Daardoor heeft de Telagawoerong, van de zeezijde gezien, het aanzien van een’ eruptiekegel, die aan het uiterste noordoos- telijke einde van Java zelfstandig is verrezen en biedt ten opzigte van den Baloeran nagenoeg dezelfde verhoudingen aan als de Goentoer met het hem omringende hoefijzer. De heer BrrEKerR wijst ter verduidelijking van dit onderwerp op eene schetsteekening , Baloeran-Telagawoerong opmaakte, tijdens een’ togt van Banjoe- welke hij op zee op korten afstand van den wangì naar Sumanap, en welke opgenomen isin jaargang 1849 van het Tijdschrift voor Nederlandsch: Indië. | De heer Brreker brengt ter tafel eene verzameling visch- soorten van Padang, onlangs hem toegezonden door het lid den Vereeniging den heer M. Tm. Rrrcur, te Padang. Deze verzameling bestaat uit de volgende soorten: Sillago malabarica Cuv., Scatophagus argus Cv., Caranx Forsteri CV, Equula ensifera Cv., Fquula gomorah Cv., Mugil sundanensis Blkr, Anguilla Elphinstonei Sijk., Anguilla sidat Blkr, AÁro- thron calamara J. Müll., Sphyrna zygaena Raf. en Pristis se- misagittatus Shaw. Hoezeer alle deze soorten reeds beschreven zijn, waren meerderen daarvan nog niet van Sumatra bekend. Ten deze verdient in het bijzonder opmerking, dat door de toezending van Anguilla Elphinstonei Syk. en Anguilla sidat Blkr. het voorkomen van eigenlijke Alen op Sumatra buiten twijfel gesteld is, welke alen dezelfde zijn als de ook op Java voorkomende, waar de heer BrreKER nog eene derde soort ont- dekte, welke door hem onder den naam van Augwilla mowa is bekend gemaakt. De heer Brenker deelt voorts mede, dat hij Sijmbranchus immaculatus Bl, welke tot nog toe slechts van Bengalen en Borneo bekend was, onlangs in een enkel doch fraai en bijkans volwassen voorwerp ook te Batavia gevonden heeft. De eenige tot nog toe bekende Sijmbranchoïed van Java was Monopterus javanensis Lacép., welke ook op Sumatra en Banka in de zoete wateren leeft en op Java onder den naam van Ikan Lindoeng, Ikan Weloet en Ikan Beloet veel vuldig voorkomt. Worden als kandidaten voor het lidmaatschap der Natuur- kundige Vereeniging voorgesteld de heeren: H. Haasr, ambtenaar te Salatiga, en J.N. Srrvens, officier van gezondheid 2de kl. te Pontianak. De heer S. HM. Dr Laanar deelt mede, dat berigt was inge- komen bij de direktie der genie, dat de artesische bron, die op het eiland Onrust, nabij Batavia, geboord wordt, tot op de diepte — Dl — Vân iets meer dan 100 el was gevorderd toen hij een straal water opgaf. Het water is langzamerhand in de buizen gerezen en eindelijk aan haren bovenrand 1,62 ned. el boven den beganen grond overgevloeid. Later daalde het weder tot 1,20 boven den beganen grond en is op die hoogte blijven staan. Wordt goedgevonden het lid den heer Jhr. R. G. B. px VamNEs vAN BrakKEL, kolonel direkteur der genie, te verzoe- ken om de opgave der doorboorde aardlagen, ten einde eene vergelijking kunne gemaakt worden met die, welke gevonden zijn bij het boren eener dergelijke bron in de citadel te Wel- tevreden, vroeger onderzocht en beschreven door den heer BrreKeEr in den eersten jaargang (1844) van het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Nederlandsch Indië. De heer Marer berigt, dat hij na maauwkeurig onderzoek geen spoor van cinnaber heeft gevonden in de monsters erts, in- gezonden ‘door het lid den heer F. N. Nerscuer bij zijne missive dd, Siboga 22 December 1858. Wordt besloten hierover te schrijven met verzoek tot nadere inlichting. De heer Marer brengt ter tafel ecne kleine kollektie pe- trefakten en mineralen, ingezonden door den heer Scrönsene Mürrer. Wordt besloten tot plaatsing in het Museum. De heer S. H. De Lanam deelt mede, dat hij en de heer G. A. De Laner, eerstdaags de reis naar Cheribon zullen onder= nemen en treedt daaromtrent in de volgende bijzonderheden. „ Den 17/den Maart vertrok ik in gezelschap van den kapitein der genie den heer J; VAN StTAvereN maar Cheribon. Onderweg werd naar de gelegenheid gezocht om Batavia door een welge- kozen. driehoeksnet aan de residentie Cheribon te verbinden. Over de Preanger Regentschappen bleek zulks niet gemakkelijk te bewerkstelligen, tenzij die geheele landstreek in de voor- genomene geodesische meting van Cheribon begrepen werd, het- welk althans voor dit saisoen; niet kon worden bedoeld. Te Cheribon was ons eerste werk, het zoeken eener basis of grondlijn, die weldra in het uitgestrekte sawa-terrein, dat zicht WI ál — DOZ — langs het Cheribonsche strand uitstrekt, gevonden. werd. Aan het eene einde rigtteden wij een signaal van bamboe op, om het andere einde gemakkelijk te kunnen bepalen, hetwelk op eenen afstand van ongeveer 8000 ellen geschiedde. Op deze grond- lijn werd het Kromo-gebergte, waar een signaal werd opgerigt, met juistheid bepaald, en uit dezen driehoek trachtten wij onzen arbeid voort te zetten. Na Indramajoe bezocht te hebben, waâr wij den heer BererincK met twee zijner adsistenten zouden aantreffen, welke reeds een groot gedeelte der groote wegen hadden opgenomen en ons dus eenige wenschelijke inlichtingen omtrent het terreur konden geven, vertrokken wij over Losari langs de grenzen van het Tagalsche naar Koeningan, keerden van daar naar Cheri- bon terug en van daar over Karangsambong door het distrikt Madjalengka naar het zuidelijke distrikt Saloe, overal de heu- vels en eenige bergtoppen bezoekende om de geschikte plaats voor de signalen op te zoeken, waarna wij weder over Koe- ningan naar de hoofdplaats terugkeerden. Voor de eerste maal eene reis over Java doende, heeft de tegenwoordigheid van den heer VAN SrAvEREN en zijne kennis van de residentie Cheribon, niet weinig tot het zoo spoedig af- loopen en welgelukken onzer reis bijgedragen, en welgelukt meen ik ons onderzoek te mogen noemen, daar ik mij vlei, dat de door ons gekozene punten alle door werkelijke driehoeksmeting aan elkander verbonden zullen kunnen worden. Later zal de gelegenheid bestaan om eene beschrijving te ge- ven van de inrigting der signalen. Intusschen zijn er veel redenen om te gelooven, dat in weerwil van de geringe kosten, voor de oprigting noodig, ze zullen voldoen. Im het algemeen zullen zij weinig meer dan 15 palen uit elkander staan, en terwijl zij vrij gelijkmatig over de residentie verspreid zijn, acht de heer VAN STAVEREN hun aantal voor de juiste zamenstelling der topografische kaart ruim voldoende. Maar behalve de gelukkige - plaatsing der signalen heeft de reis ons geleerd, dat de Slamat in Tagal, de Tampomas en waar- schijnlijk de Tangkoebanprahoe in de Preanger Regentschappen — 009 — . in het driehoeksnet kunnen worden opgenomen, en ik heb dienten- gevolge den resident van Tagal verzocht, op den Slamat en den resident der Preanger Regentschappen op de beide laatstgenoemde bergen signalen te doen plaatsen. Uit deze bergtoppen en den Tjermai vleide ik mij een punt in het Krawangsche nabij Tjassem of den hoek van Pamanoekan te bepalen, in welk geval de verbinding met Batavia geene groote moeijelijkheid zou opleveren, indien namelijk de Pangerango te- vens van daar te zien ware. Om hiervan eenige zekerheid te erlangen, schreef ik aan den resident van Krawang en ontving ten antwoord, dat in de landen Tjassem en Pamanoekan wer- kelijk de Tjermai en de Pangerango gelijktijdig zigtbaar zijn. Den 19n April verlieten wij de residentie Cheribon kwamen den volgenden avond te Tjandjoer en na een kort bezoek bij den resident aldaar, om ons bekend te maken of de beklimming van den Pangerango kon plaats hebben, vervolgden wij dien zelfden avond onzen weg tot Patjed, van waar wij den vol- genden morgen vroegtijdig den berg begonnen te beklimmen. De heer VAN SrAveEREN, die mij in alles met zijnen onwaar- deerbaren raad en groote terreinkennis ter zijde stond, verge- zelde mij ook hier. Den geheelen middag bleef het dik bewolkt, en des avonds hadden wij veel regen. Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dag, was het helder en begaven wij ons onmiddellijk naar den hoogsten top, waar. wij het treffend gezigt over de bergtoppen van wes- telijk Java genoten. Noordwaarts van ons lag de baai van Batavia, waarin wij met het bloote oog de schepen konden ont- dekken. Ook de haven en de wester-uitwatering van de Tjiliwong te Batavia waren duidelijk te onderscheiden, terwijl de geheele vlakte van Krawang met den hoek van Pamanoekan voor ons lag witgestrekt. Op dit punt, waar later waarnemingen zullen gedaan moeten worden, besloten wij een signaal te doen oprigten van zoodanige afmeting, dat wij konden hoopen het te Batavia te zien, waaraan dadelijk begonnen werd. Weldra werd de berg weder in dikke wolken gehuld en onder eenen hevigen stortregen daalden wij af, — Dot — Daar evenwel de waarneming der breedte op den Pangeraug® niet zonder bezwaren is, bezochten wij bij onze terugreis naar Batavia nog den heuvel Poetri op het landgoed Tjitrap gelegen, in de hoop van daar Batavia te zullen zien, in welk geval de verbinding van Batavia op eene meer gemakkelijke wijze zou te vinden zijn, doch in die hoop werden wij te leur gesteld; de heuvel Poetri is niet hoog genoeg. Mijn plan laat zich thans in weinige woorden zamenvatten. Behalve het driehoeksnet over de residentie Cheribon worden daarin de Slamat, de “Tampomas, de Tangkoebangprahoe, en een punt in de nabijheid van den hoek van Pamanoekan opgenomen. Uit dit laatste punt zal het azimuth van den Pangerango, en op den Pangerango zelven naauwkeurig de breedte worden bepaald, waartoe wel een verblijf van een paar weken op den top noodzakelijk zal zijn, daar de top meermalen langdurig in de wolken gehuld is, tenzij het signaal van den Pangerango ook op den Tangkoebanprahoe te zien is, in welk geval het mogelijk is, dat een driehoek kan worden bepaald, en alleen eene _ naauwkeurige azimuth- waarneming op den Pangerango nood- zakelijk zal zijn. Eindelijk is ook de Karang in Bantam op laatstgenoemden berg en te Batavia zigtbaar en zoo zal door de uitvoering vau dit plan een groot driehoeksnet over westelijk Java tot aan Tagal en Tjilatjap, welke beide plaatsen door breedte en azimuth op den Slamat zijn te bepalen, gevormd zijn, terwijl later uit sommige te verkrijgene resultaten, met vrucht het driehoeksnet hetzij voor Krawang en de Preanger, hetzij voor meer oostelijke residentiën zal kunnen worden voortgezet.” Op den 19e Julij a. s. den 42 Verjaardag der Vereeniging wordt eene gewone vergadering vastgesteld, te houden in het gebouw van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- tenschappen en eene bestuursvergadering op Maandag den 17n Julij ten huize van den heer Marr. Baravra, 6 Julij 1854 Mij bekend: De Sekretaris, G. FE. De Bruuy Kors BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel Op den Sen Mei 1854 werd te Kediri des morgens 9 u. 30’ eene aardbeving gevoeld, welke in de rigting van het noord- oosten naar het zuidwesten, met eene zachte trilling begon en met eenen tamelijk hevigen schok eindigde. Geene ongelukken zijn daarbij te betreuren geweest; alleen heeft de weegloots bij het koffijpakhuis te Prigi eenige schade geleden. Ook te Probolingo en te Pradjekan is den Sen Mei, ongeveer, ten 9 u. ‘smorgens een paar schokken van aardbeving gevoeld in de rigting van het zuidoosten maar noordwesten. Geene schade is hierdoor veroorzaakt. In den nacht van 29en op 30en Maart, omstreeks 2 ure werd. zoowel te Menado als te Kema, eene vrij hevige aardschudding waargenomen. (Java Courant 24 Mei 1854.) Op den 14er Junij jl. des avonds ten 8 ure, is in de resi- dentie Kediri, in de rigting van het oosten naar het westen, een tamelijk hevige schok van aardbeving ontwaard geworden, wel- ke gelukkig geene schade heeft veroorzaakt. (Java Bode 5 Julij 1854). Den 27n en 29u Junij hadden in de adsistent residentie Ben- koelen zware aardbevingen plaats. De rigting was van het oos- ten paar het westen. | (Java Courant 22 Julij 1854). — 506 — In de maand Junij werden te Padang eenige ligte schokken van aardbeving waargenomen. (Java Courant 22 Julij 1854). Warme bron in de vallei van Telokbetong. Aan den noordoostelijken voet van den berg Menjang, in de vallei van Telokbetong is den 12 Junij j. l. eene tot dus verre onbekende warme bron onderzocht. Zij ligt op ongeveer 150 passen van de kampong Negri aan den regteroever van de rivier Telokbetong. (Java Courant 22 Julij 1854). Verrigtingen der mijningemeurs in Nederlandsch Indië. Meeuwenbaai (Bantam). Het onderzoek naar steenkolen, dat door de ziekte van den buitengewoon ingenieur AQuasr Boacur eenigen tijd moest worden gestaakt, is thans door dien inge- nieur hervat. Banfta. Door de ingenieurs De Groot, LrieperT en AKKE- RINGA zijn onlangs in de distrikten Muntok en Jeboes geologische exkursiën gemaakt. Bij aanvankelijk onderzoek is het waarschijn- lijk voorgekomen, dat- zich in eerstgenoemd distrikt nog onge- broken ertsgronden zullen voordoen, terwijl in het distrikt Jeboes reeds veel schijnt te zijn uitgewerkt; het onderzoek wordt door de twee laatstgenoemde ingenieurs voortgezet. De ingenieur Dr Groot keerde tot andere werkzaamheden naar Java terug. Borneo. Westerafdeeling. De aspirant ingenieur EverwxN vertrok den 6den Maart van Pontianak naar Landak, en kwam naeene reis van tien dagen te Gnabang, de hoofdplaats van dit — 587 — landschap aan. Aldaar bezocht hij eene diamantmijn alsmede goudmijnen te Madjauw en stelde zich zooveel doenlijk op de hoogte dier goudontginning. Den 2östen keerde hij te Pontianak terug om de verzamelde mineralen en aanteekeningen in orde te brengen, voornemens zijnde zich eerlang naar Soekadana en de Karimata-eilanden te begeven. Borneo. Zuid- en Oosterafdeeling. De aspirant ingenieur Ranr heeft zich gedurende de maand Maart jl. schier. geheel moeten wijden aan de belangen van de mijn Oranje-Nassau, waarheen hij zich aanstonds had begeven bij ontvangst van het berigt van den brand. In het begin heeft men getracht den brand direkt te doo- ven, doeh door de zich ontwikkelende gassen, welke de lampen bluschten, werd men verpligt het brandende deel af te sluiten. Tot drie malen heeft men de afsluitingen geopend, maar ze spoedig moeten herstellen, daar de brand nog geenszis was uitgedoofd. Bij de laatste opening, den 23en Maart, heeft men echter bemerkt, dat de brand veel verminderd was. De afslui- tingen, welke met veel zorg zijn zamengesteld, beginnen reeds in de onmiddellijke nabijheid van den brand, en daar men van gevoelen was, dat het vuur in de kolen was gedoofd en alleen: nog eenige houtwerken van verzekeringen brandende waren, liet zich door gebrek aan lucht eene spoedige uitdooving ver- wachten. Vooreerst zouden de afsluitingen niet worden geopend. Met het werk en het maken van herstellingen werd ijverig voortgegaan; de aanwezige voorraad kolen was voldoende om in de eerste behoeften te voorzien Batjan. De onderzoekingen omtrent de geologische gesteld- heid van dit eiland bepaalden zich tot dusver tot den bo- vengrond. Deze bestaat uit alluviaal en diluviaal terrein met stukken van basalt in balvorm, van dolomiet, van kiezelsteenen: enz., terwijl op andere plaatsen geregelde lagen zandsteen aan den dag komen. Het gebergte Sindappa bestaat uit eruptief gesteente naar gissing 500 à 600 voeten hoog; langs Straat Patientie vindt men vele heete bronnen. De lagen fossiele — 538 — brandstof vertoonen zich over een groot gedeelte van Batjan im de beddingen der rivieren en beken. De kolenlaag is echter niet overal even dik en wordt doorsneden door kleilaagjes, Het dak der laag is zeer hard en alleen door buskruid te ver- werken; aan de lucht laten echter de losgewerkte stukken spoedig los, hetgeen evenzeer met den muur het geval is. De lagen zijn sterk gebogen en het uitkomende staat bijna vertikaal. Voer de onderneming van den heer Corrs pre Vries worden kolen te Amassing gegraven. De ingenieur SCHREUDER, aan wien dit geologisch onderzoek is opgedragen, had echter besloten uit het gebergte in de vlakte neder te dalen, om daar de lagen door het zinken van een’ put te bereiken. De omstreken van Soengipoean, hoezeer zich gunstiger aanbevelende zijn evenwel eene wildernis, en alle noodige voorbereidende werkzaamheden moesten nog worden verrigt. Het goud vindt men in den bovengrond over geheel Batjan, en op de plaatsen, waar men water kan erlangen, zou volgens de heer Scareuper, dit metaal met behulp van geschikte werk- tuigen op eene voordeelige wijze kunnen worden ontgonnen. Het vermoeden bestond, dat rijkere gronden in de diepte zouden worden aangetroffen. Koper komt gedegen, zeer fijn verdeeld en in geringe hoe- veelheid, voor te Soengipoean, in eene kleilaag aan de opper- vlakte; ertsgangen waren nog niet ontdekt. De wegen op Ba- tjan zijn veelal slecht en de bevolking is uiterst schaarsch. Voed- sel voor het werkvolk moet men van elders aanvoeren. De vroeger gebruikte werklieden, 50 Ternatanen, voldeden niet en moesten om de twee maanden verwisseld worden. Thans wordt door het gouvernement in de behoefte aan bruikbaarder werk- volk voorzien. (Java Courant 15 Mei 1854.) Batjon. Den 2An Januarij waren 48 kettinggangers, be- stemd voor het onderzoek naar steenkolen, op Batjan aangeko- men en te Amassing werkzaam gesteld, terwijl de vroegere — 00 — werklieden, allen Ternatanen, naar Ternate werden teruggezon- den. Het slechte weder in Februarij en Maart had den ingenieur ScureuDnm belet eenige exkursiën te maken. Gedurende dien tijd werden andere werkzaamheden voortgezet. Den 14en Maart werd het graven der kolen te Amassing gestaakt, omdat deze niet zoo goed was als men verwacht had. In het laatst van Maart en het begin van April was een aanvang gemaakt met het opmeten van het terrein, ten einde de betrekkelijke ligging der plaatsen, waar kool was gevonden, naauwkeurig te kennen. Imtusschen hadden de werklieden de kolen van Amassing naar het strand vervoerd en naderhand eenige vergravingen verrigt op andere plaatsen, waar kolen aan den dag kwamen. Door die opmeting werd bevonden, dat Amas- sing 6 palen ten noorden van de hoofdnegorij lag, en de lagen eene rigting hadden van no. tot zw. met eene helling naar z. o. De kolen van Soengipoean bevatten weinig klei; de kool was, voor zoover kon worden nagegaan, slechts door eene ‚dunne kleilaag doorsneden. De higging der kool te Amassing was voor het oprigten van een etablissement en voor het vervoer naar zee gunstiger dan die van de laag te Soengipoean. Wijders was alles gereed, om eenen aanvang te maken met het zinken van putten. Banka. De werkzaamheden, bepaalden zich tot het onderzoe- ken van terreinen en het graven van putten. Door den aandrang van water op eene diepte van vijf voeten was het niet mogelijk geweest, met het zinken van putten voort te gaan. Hiermede zoude gewacht worden tot de drooge moes- son. ‘Thans wordt door den ingenieur LinBrrr een bijzonder groot terrein nabij Pradoeng onderzocht, dat veel belooft. Door den aspirant ingenieur AKKERINGA werd gedurende de maand April de opmeting der mijnen en’ uitgewerkte plaatsen in het distrikt Jeboes voortgezet. Bantam (Meeuwenbaar). De buitengewone ingenieur AaQvast Boacnri, had in April na te gaan in hoever de kolenformatie, welke men aan de Meeuwenbaai aantreft, zich landwaarts uit— — 540 — strekt. Het terrein bestaat veelal uit zeealluvium en diluvium: de kolenlagen bepaalden zich alleen tot den Goenong Kendang en de voorliggende heuvelen; gezamenlijk besloegen zij eene be- trekkélijk geringe uitgebreidheid. Het omliggende terrein is zeer heuvelachtig en doorsneden van vele stroompjes. De gevonden kolen zijn bruinkolen, voorkomende in tertiaire lagen. Verder zijn de kolenlaagjes aan de Tjigentok ketjil, de Tji- tawa bendak, de Tjineboneng, de Tjitemoe en andere riviertjes. onderzocht, zoomede. de lagen aan het zuiderzeestrand, zonder echter iets bijzonders te kunnen vinden. Gedurende de laatste S dagen van April was het niet mogelijk geweest, door het storm - en regenachtige weder, om iets op het terrein uit te voeren. De tot nu toe gevondene eenigst bruikbare bruinko- lenlaag, ligt aan de Tjibajar en is 2,48 voet zwaar. Zuid- en oosterafdeeling van Borneo. Door den aspirant ‘ingenieur RANr was een onderzoek naar kolen ingesteld, in de nabijheid van Assahan tusschen Pengaron en Martapoera. De aldaar gevonden kolen lagen echter in een ongunstig terrein. Nabij Mattaraman waren ook kolen ontdekt. (Java Courant 17 Junij 1854). Banka. Door den ingenieur LreBerr, waren de terreinemr rondom Planas en Pradoeng onderzocht. Dit onderzoek moest echter voorloopig door den hoogen wa- terstand worden: gestaakt. Ook waren door middel van putgravingen de gronden rond- om Belo onderzocht. De ingenieur Lienerrt head aldaar tinerts gevonden , waarvan: de rijkdom nog niet kan worden beoordeeld. Door den aspirant ingenieur AKKERINGA waren opmetingen gedaan van mijnen, onbewerkte en bewerkte gronden. Men was bezig eene kwartsader met ijzerglans, welke uit den kleischiefer was ontbloot, te vervolgen. Door fijnwrijving van den gebroken’ erts werd nog eenig pijriet gevonden. — 54l — » Verder was men bezig eene andere ader op te sporen. Door de zware en aanhoudende regens gedurende de maand Mei was gedurende verscheidene dagen niets op het terrein kunnen worden verrigt. Bantam. Door den buitengewonen ingenieur Aavast Boacur was den Sen Mei eene kolenlaag van 45 duim zwaarte aan de Tjigentong bezaar ontdekt. De rigting was van oost naar west. Dak en muur bestonden uit kleisteen. Hier en daar was de kool met pijriet vermengd, voor het overige hard, glanzend en ku- biekbreukig. Aan de Tjibajar werd door dien ingenieur den gen Mei eene andere kolenlaag ontdekt, zwaar 2,45 voet met zuivere kool. Het bleek dat die laag geheel om de berg trok. Beide kolen aan de Tjigentonk bezaar en Tjibajar schenen pekkool te zijn. Den Gen Mei waren een paar onbeduidende kolenlaagjes te Tjibinong onderzocht. Den 1len dier maand was de ingenieur AQqvasr BoacHtr wegens ziekte naar Serang vertrokken. Ongeveer 3 weken daarna werd een aanvang gemaakt met het hakken van eenen weg van de kolenlaag van de Tjibajar naar de Meeuwenbaai. Westerafdeeling van Borneo. Door den aspirant ingenieur EverwyN, werden rapporten zamengesteld over zijne onderzoe- kingen in het landschap Landak. De Landakrivier werd in teekening gebragt, zoomede een boortoestel voor latere onderzoe- kingen op Borneo's Westkust. In het laatst van April, maakte die aspirant ingenieur zich gereed voor eene nieuwe reis. Zuid- en oosterafdeeling van Borneo. De aspirant ingenieur Ranr had zich gedurende de maand Mei opgehouden met de belangen der mijn Oranje-Nassau. Hij zou zich op reis begeven, ter verkrijging eener zekere hoeveelheid ijzererts, ten einde te Soerabaja te worden uitgesmolten. (Java Courant 12 Julij 1854) En Eleotris Tolsoni, eene nieuwe soort van Java's westhoek nabij de Meeuwenbaat. . De heer R. P. Torson, lid van een der voornaamste han- delshwizen te Batavia, van het Bataviaasch Genootschap * van Kunsten en Wetenschappenen van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, ontdekte tijdens zijn jongste verblijf aan de Meeuwenbaai in de in proefontginning zijnde kolenmijn eene soort van Eleotris, welke hij mij na zijne terugkomst te Batavia met de meeste welwillendheid afstond. Deze soort bleek mij weldra eene nog onbeschrevene te zijn, waarom ik haar, ter eere van dem ontdekker, Zleotris Tolsoni genoemd heb. De kenmerken dezer nieuwe soort zijn de hieronder vermelde, Eleotris Tolsoni Blkr. Eleotr. corpore elongato compresso, altitudine 54 eireiter in ejas longi- tudine, paulo altiore quam antiee lato; eapite pyramidali depresso gneuto Al cireter in longitudine corporis; altitudine et latitudine expitis 1$ eir- ester in ejns longitudine; linea rostro-dorsali fronte et vertice deelivi ree- _ tiuscula rostro tantum convexiuseula; oeculis diametro 42 cireiter in longi- tudine eapitis, diametro 12 eirciter distantibus; orbitis glabris; rostro an- tice alepidoto oculo vix breviore; naribus anterioribus tubulatis; maxilla guperiore maxilla inferiore paulo breviore sub oeuli margine anteriore desinente; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa seriebus internis paulo majoribus eaninis vel caninoïdeis nullis; suleo oculo-scapulari pa- rum conspicuo; praeoperculo rotundato toto margine glabro; rostro pos- tice, fronte, vertice, genis operculisque squamosis; squamis ctenoïdeis rostrum inter et pinnam dorsalem 1* 17 vel 18, Jateribus 28-30 p. m, in serie longitndinali; squamis lateribus postice et antice aequalibus; appendice anali oblonga rotundata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa paulo humiliore obtusa spinis flexilibus 3* et 4* ceteris longioribus; dor- sali radiosa corpore duplo eireiter humiliore antice obtusa convexa posti- ce aoutangula; peetoralibus obtusis rotundatis, ventralibus acutis et cau- dali obtusa rotundata 5 cireiter in longitudine corporis; anali eccnvexa obtusa dorsali radiosa non humiliore; ecolore corpore superne aurantiaco- viridi inferne dilutiore; fascia cephalo-caudali fusca; regione oculo-oper- culari vittis 2 vel 3 longitudinalibus obliquis fuscis; pinnis aurantiacis, dorsalibus superne violascentibus dimidio basali vittis 2 longitudinalibus fusco-violaceis; pectorali basi macula fusca; anali inferne violascente. B. 6. D. 6—1/9 vel 6—1/10. P. 14. V. 1/5. A. 1/9 vel 1/10. C. 3% p. m. (lat. brev. inclus.). f Ze US Habit. Prope Djunkulon, Javae extremitatis oecidentalis, in aquis dul- cibus. Longitudo speciminis uniei 85///, Aanm. Deze Fleotris is het naaste verwant aan Zleotris Hoedtii Blkr. van Amboina en beantwoordt daaraan zeer wel wat habitus en kleurteekening betreft. De verschillen zijn even wel nog vrij talrijk. Zoo mist Zleotris Hoedti de donkere borst- vinvlek, terwijl zij slechts 25 schubben op eene overlangsche rei der zijden en slechts 13 of 14 op eene overlangsche rei tusschen snuit en eerste rugvin heeft, de kop er spitser en lager is, enz. Batavia, 15 Junij 1854. P. Brrzken. Personaliën. Dezer dagen is door den zich sedert eene lange reeks van jaren, zoo door zijnen ijver als kennis in de botanie gunstig onderscheiden hebben- den hortulanus bij s° lands plantentuin te Buitenzorg J. E. Teissman, eene zilveren medaille ontvangen, hem toegekend door de Koninklijke Neder- » landsche Maatschappij tot aanmoediging van den tuinbouw , voor door hem op de in het jaar 1853 door die maatschappij te ’s Gravenhage gehouden negende Tentoonstelling, gezonden vruchten van Vanilla aromatica, zijnde hij de cerste geweest, die er in geslaagd is, die plant, welke sedert meer dan tien jaren op Java was overgebragt, echter zonder vruchten te geven, kunstmatig te bevruchten, Het lid de heer Mr. A. Prias, is weder als gouvernements komrmissaris paar de Wester afdeeling van Borneo vertrokken. Het besturend lid de heer Caoockewir is naar de Westkust van Borneo vertrokken tot het doen van wetenschappelijke nasporingen. Vertrokken naar Cheribon tot het doen van astronomische plaatsbepalingen de vicepresident der Vereeniging de heer S. H. De Laner en de sekretaris der Vereeniging de heer G. A. De Lance , geografische in- genteurs van Nederlandsen ladië. Bevorderd tot «fficie- van gezondheid 1° kl. en geplaatst te en vertrokken naar Samarang, het lid der Vereeniging, de heer F. L. W. Voeren. Aangekomen te Batavia van Palembang, het lid der Vereeniging, de heer F. Scaxeinen. In Nederland aangekomen het honorair lid der Vereeniging, de heer W. Boscr. Geplaatst te Batavia het lid der Vereeniging, de heer G. J. Monsike. Vertrokken van Batavia naar Sumatra's Westkust de leden der Vereeniging de heeren G, Wassisk, E. Nerscrer en G. C, Panu, INDEX SPECIERUM PISCIUM MALAYO-MOLUCCENSIUM Ef JAÉO- NENSIUM IN VOLUMINE VI° DIARIT SOCIETATIS SCIENTIA- RUM INDO-BATAVAE DESCRIPTARUM, ADJECTIS LOCIS HABITATIONIS. 1. Apogon bandanensis Blkr. p. 95. Banda, Sumatra. 2. _» _Hartzfeldii Blkr. p. 492, Amboina. 8 » _Hoevenii Blkr. p. 483. Amboin. Â. _» _timorensis Blkr. p. 207, Timor. 5. Apogonichthys perdix Blkr. p. 321. Floris. 6. _» polystigma Blkr. = Apogon punctulatus Blkr. ol. (nec Rüpp.) p. 484. Ceram , Sumatra. 7. Diploprion bifasciatum K.v. II. p. 205. Japon. (Jav., Celeb., Tim). 8. Serranus hexagonatus CV. p. 191. Amb., Java, Sumatra. 9. » _myriaster CV. p. 192, Jav., Sumatr. 10. » Sebae Blkr. p. 489. Amboin. 11. » spilurus CV. p. 322. Floris. 12. Mesoprion dodecacanthoïdes Blkr. p. 459. Amb. 13. » janthinurus Blkr. p. 52, Band., Halmah., Tim., Sumatr. 14. Dules rupestris CV. p. 209. Tiraor. 15. Therapon Cuvieri Blkr. p. 211. Timor. 16. Helotes polytaenia Blkr. p. 53. Halmaheira. 17. Upeneus spilurus Blkr. p. 395. Japon. 18. Dactylopterus japonicus Blkr. p. 396. Japon. 19. Prionotus japonicus Blkr. p. 398. Japon. 20. Platycephalus macrolepis Blkr. p. 399. Japon. 21. Diagramma haematochir Blkr. p. 175, Ternate. 22. Chrysophrys Sechlegelii Blkr. p. 400. Japon. 23. Pagrus heterodon Blkr. p. 54. Halmabheira. 24. Pentapus aureolineatus CV. p. 55. Banda, Halmah. 25. Dentex hypselosoma Blkr. p. 402. Japon. 26. Lethrinus amboinensis Blkr. p. 490. Amb. 27. _» __nematacanthus Blkr. p. 403. Japon. 28. » reticulatus CV, p. 96. Banda. 29. Gerres acinaces Blkr. p. 194. Jav. 30. _» japonicus Blkr. p. 404. Japon. 31. _» __macracanthus Blkr. p. 195, Java. 32. » _macrosoma Blkr. p. 56, Amb. , Halmah. 75. 7á. 75. 76, Julis (Halichoeres) podostigma Blkr, p. 332, „ Dascyllus aruanus CV. p. 109. — 545 — ‚ Chaetodon ephippium CV. var. p. 325. » _lineolatus QG. p. 323. » lunula CV. p. 57. » _ ocellatus Blkr. p. 218, » _Tallii Blkr. p. 97. ‚ Heniochus melanistion Blkr. p. 98. „ Scatophagus ornatus CV. p. 492. ‚ Holacanthus Lamarckit Lacép. p. 100. » _navarchus CV. p. 99. Scomber janesaba Blkr. p. Á06. » saba Blkr. P- 405. » _ tapeinocephalus Blkr. p. 407. „ Auxis tapeinosoma Blkr. p. 409. „ Caranx melampygus CV. p. 59. ‚ Seriolichthys bipinnulatus Blkr. p. 196, ‚ Psenes anomalus Blkr. p. 409. ‚ Acanthurus hepatus Bl. Schn. p. 325. » _ hvpselopterus Blkr. p. 327. » _lineolatus CV. p. 101. » _strigosus Benn. p. 102. ‚ Priodon anginosus Blkr. p. 492. » _ tapeinosoma Blkr. p. 494. . Mugil labiosus CV. p. 213. . Cepola Krusepsternii Blkr. p. 411. » __mesoprion Blkr. p. 414, » _Schlegelii Blkr. p. 412. ‚ Petroskirtes paradiseus Blkr. p. 495. ‚ Callionymus Richardsouii Blkr. p. 414, . Gobius sphynx CV. p. 103. ‚ Eleotris aporos Blkr. p. 59. ». Hoedtii Blkr. p. 496. » _Tolsoni Blkr. p. 542. ‚ Ántennarius chironectes Comm. p. 104. » _leucosoma Blkr. p. 328. » _nummifer Blkr. p. 497. ‚ Gichlops Hellmuthiì Bìkr. p. 329. ‚ Premauas biaculeatus Blkr. p. 105. ‚ Pomacentrus bifasciatus Blkr. p. 550. » __melanurus Blkr. p. 109. Heliases xanthurus Blkr. p. 107. Labrichthys cyanotaenia Blkr, p. 331. Crenilabrus spilogaster Blkr. p. 416. Floris. Floris, Halmah. Timor. Banda. Banda. Amb. Banda. Banda. Japon. Japon. Japon. Japon. Halmah. Java. Japon. Floris. Floris. Banda. Band., Jav., Sumatr. Amb. Amb. Timor. Japon. Japon. Japon. Amb. Japon. Banda. Halmah. , Tenate. Amb. Java. Banda. Floris. Amb. Floris. Amb., Band., Jav., Solor, Sumatr. Floris. Amb.,Band., Cer., Solor, Sumatr., Sumbaw., Ternate. Amb., Band., Sumatr., Sumbaw. Banda. Floris. Japon. Floris, 107, — 546 — „ Novacula ceplialotaenia Blkr. p. 333. „ Scarus coeruleopunctatus Rüpp. p. 110. » _cvanotaenia Blkr. p. 197. » javanicus Blkr. p. 198. » _macrocheilos Blkr. p. 60, » __mastax Rüpp. p. 199. » __rierorhinos Blkr. p. 200. . Callyodon genistriatus CV. p. 111. ‚ Belone brachyrhynchos Blkr. p. 61. „ Hemiramphas dispar CV. p. 498. ‚ Harengula zunasi Blkr. p. 417. „ Pellona Schlegelii Blkr. p. 418. . Rhombus oligodon Blkr. p. 419. » Wolfii Bikr. p. 421. . Achirus Thepassii Blkr. p. 500. ‚ Conger anagoïdes Elkr. p. 112. ‚ Muraena colubrina kichds. p. 335. » _florisiana Blkr. p. 334. trichodermatoïdes Blkr. p. 956. ‚ Tropidichthys Bennetti Blkr. p. 504. » _ margaritatus Blkr. p. 501. » _striolatus Blkr. p. 509. „ Monaecanthus janthinosoma Blkr. p. 505. 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. Syngathus eyanospil.s Blkr. p. 114. - Hippocampus melanospilos Blkr. p. 505. p _ polytaenia Blkr. p. 998. Solenostoma paradoxum Lacép. p. 506. Carcharias (Prionodou) amboinensis MIL. p. 508 Mustelus imanazo Blkr. p. 422. Floris Banda: Java. Java. Halmah: Jav., Cocod: Java. Banda. Halmah. Amb. Jav: Japon. Japon. Japon. Japon. Amb. Banda. Floris. Floris. . Arothron trichodermatoïdes Blkr.= Tetraödon Amb., Floris. Amb. Amb., Solor, Sumbaw: Amb., Solor, Ternates Amb. Banda. Amb. Floris. Amb. ‚ Amb. Japon. Rhinobatus (Syrrhiaa) polyophthalmus Blkr. p- 423. Myliobatis tobijei Blkr. p. 425, Japon. Japon: HEEE 5185 00240 3655