ve FCwetn vard de $ hs Zr + eat de NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE. UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE. DEEL K. NIEUWE SERIE. DEEL VIE. ART BRW voer BATAVIA, LANGE & CO. 1856. Hoofdredakteur P. BLEEKER. INHOUD VAN HET TIENDE DEEL (ZEVENDE DEEL DER NIEUWE SERIE): BrLADz. Retzia sive observationes botanicae, quas inprimis in horto botanieo Bogo- riensi mensibus Februario ad Julium 1855 fecit J. K. HasskarL. Bu- gill. T. Scheikundig onderzoek van een mineraalwater afkomstig van Tjipamingies in Buitenzorg, door D. W. RosT vAN TONNINGEN. Beschrijving van eenen zelfregistrerenden regenmeter door T. Arriëns. (Met afbeelding). : x : Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, door de ingenieurs van het mijnwezen. XIII. Onderzoek naar kolen aan de rivier Assam-assam, in de Tanah- laut, residentie Zuid- en oosterafdeeling van Borneo, door H. F. RACRANT!. : , , 8 5 XIV. Yzererts in de Tenahlaut, residentie Zuid- en ooster-afdeeling van Borneo, door H. F. E. RAnr. Verslag van de verrigtingen der geografische ingenieurs in de residentie Che- ribon, door G. A. De LANGE. Geodesisch nivellement van de residentie Cheribon, door G. A. De LANGE. Tweede bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Bin- » tang, door P. BLEEKER. … > Zevende bijdrage tot de kennis der ichtbyologische fauna van Ternate, door P. BLEEKER. ; k ine 2 e Scheikundig onderzoek eener jodiumhoudende watersoort van Tagalwaroe-lan- den, door J. J. ALTHEER. „845 . 351 . 387 hAl! INHOUD. BrADz. Novae species hepaticarum ex insula Java, detexit IF. JuNGHvHN, descripsit C. M. VaN DER SANDE LACOSTE. = 8 : : . 998 Voorloopig berigt over eene nieuwe Wolffa, door F. A. W. Mrqver „ 909 Eerste bijdrage tot de kennis der dipterologische fauna van Nederlandsch In- dië, door C. L. DorrscrarL (Met platen) 5 3 k 5 . 304 Vergaderingen der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Bestuursvergaderingen gehouden den 19n September, Sn November, 1m De- cember, 10n December 1855, Sn Januarij, 19n Januarij en 2ön Fe- bruarij 1856 , d : : 415, 417, 424, 430, 434, 442, 445 Berigten van verscmllenden aard: ‚ Aardbevingen en berguitbarstingen in den Indischen Archipel 5 „ 450 Eenige opmerkingen omtrent het Broeboe-gebergte, door H. Zorvineer. . 455 Verrigtingen der ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch Indië. „457 Warme bron in het distrikt Sadjira residentie Bantam. e 5 5 . 462 Het water van Siminoeng, door J. J. ALTHEER. : js ; : . 463 Zollingeria een nieuw geslacht der Artemisieae, door C. H. Sciuurz. . 464 Carcharias (Prionodon) amblyrhynchos, eene nieuwe haaisoort, gevangen na- bij het eiland Solombo, door P. Breuken. : : d : „ 467 Visschen van Saparoea, door P. BLEEKER. f 8 : : ‚a AAO Personaliën. Ë 5 8 É d : 8 £ S 4 . 470 Index speeierum piscium in voluminibus I ad X Diarii Socieatis Scientia- rum Indo- Batavae descriptarum. : 8 5 : : . 472 EN HO DD VAN DE TWEE EERSTE SERIEËN (DEEL I—X) VAN HET NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE. 2330) oee — Astronomie. — Astronomische plaatsbepaling. H. D. A. Sarrs. Waarnemingen van de bedekking der ster II Sagittarii door de maan, op den 21sten April 1851. H. D. A. Smrrs. AE van de Hede Be ster Librae door de maan, op den 1sten September 1851. S. H. De Lanee. Waarnemingen voor de astronomische plaatsbepaling van Batavia. ; S. H. De Lanree. (Berigt betreffende de eneaRtat van den geographischen ingenieur). SH. Dre Lance en G. A. De LANGE, rosanne waarnemingen gedaan ter bepaling der geographische ligging van Batavia. 3 S. H. De LANGE en G. A. De bnde Me van maanszenith-afstanden ter bepaling der geographische lengte van Batavia. k or 6 A. De Lane. Onderzoek naar En ante dikte der tappen van het universaal instrument van PisTOR en FEB Z4 DL. H. me a: zes VE JV BL. me DL. BL. Marrix, behoorende tot de werktuigen voor de sterre- kundige plaatsbepaling in Nederlandsch Indië. .… : VI. 448 S. H. Dr Lancer en G. A. Dr Lance. Waarneming ge- daan te Manado, ter bepaling der geographische lengte $ Ê ; ; . VI. 261 G. A. De Lace. Opgave der plaats eener ster welke den 4den Mei 1854 te Batavia is bedekt. 3 „ EX. 150 dier plaats. Meteorologie. J. VAN HEININGEN. Meteorologische waarnemingen, ge- daan gedurende eene reis van Nederland naar Java, aan boord van’ het koopvaardijschip Gertrude, gezag- voerder A. SCHAAP. > 5 8 À : Bn Ed SP P. J. Marer. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psychrometer en barometer in het jaar 1846, gedaan te Weltevreden (Batavia) 7 Ke PR) H. D. A. Sxrrs. Barometer-waarnemingen, verrigt aan boord van Zr. Ms. schoonerbrik Windhond, op eene reis van Nederland naar Oost-Indië in 1842. il a6 P. J. Marer. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psychrometer en barometer, gedurende het jaar 1847, gedaan te Weltevreden. ' > REET H. D. A. Surrs. Barometer-waarnemingen, verrigt door D. L. Worrsox aan boord van Zr. Ms. fregat Prins Hendrik der Nederlanden, gedurende eene reis van Nederland naar Java, in 1850. . s De …L445 S. H. De Lance. Weêrkundige waarnemingen, verrigt aan boord van het Nederlandsche schip Europa, gezag- voerder D. Keus, gedurende eene reis van Nederland naar Java. . : f À . ORL rl H. Vox Drewarr. Beschrijving van een zeldzaam natuur- verschijnsel. / É S 3 7 ' NE 2) Waargenomen regendagen ter hoofdplaatse Batavia van 1829 tot en met 1850. 7 À 2 ë : ‚ IL. 467 HI. P. J. Maier. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psychrometer en barometer, gedurende het jaar 1848 gedaan te Weltevreden 4,5 ned. el boven zee. J. J. LinperEeEN en G. F. De Bruwry Kors. Weêrkun- kundige waarnemingen te Banjoewangi verrigt… . E. KreEiENBErG. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psychrometer en hyometer, gedurende het jaar 1851 gedaan te Simpang, bij Soerabaja. E. KRreieNBerG. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psychrometer en hyeometer, gedurende het jaar 1852, gedaan te Soerabaja. : - T. Arriëns. Meteorologische waarnemingen, gedaan op eene reis van Nederland naar Java van 1 Augustus tot 15 November 1851 met het schip Java, gezag- voerder L. Tuk. É ; 8 : T. Armiëxs. Over den aneroïde-barometer. A. G. A. L. Bassrí. Meteorologische waarnemingen op het eiland Deeima gedurende eene zonsverduistering op den Ilden December 1852, van af ’s morgens 10 uur tot 2 uur in den namiddag. 2 : P., F. H. FroxBrera. Over den invloed door verminde- ring of uitroeijing van houtbosschen uitgeoefend op het klimaat. À N S 2 k k À „VIT. J. K. Hasskarr. Meteorologische waarnemingen gedaan op eene reis van de westkust van Zuid-Amerika naar Java, aan boord van Zr. Ms. fregat Prins Frederik der Nederlanden, gedurende de maanden Augustus tot De- cember 1854. Ö Ì 3 a J. K. HasskaRrL. Korte aanteekeningen behoorende tot de meteorologische waarnemingen gedaan op eene reis van Callao de Lima naar Makassar aan boord van Zr. Ms. fregat Prins Frederik der Nederlanden in de maanden Augustus tot December 1854. T. Arrrëxs. Beschrijving van eenen zelfregistreren- den regenmeter (met afbeelding). ; - DL. BL REEN IV. v. v. ME 451 Ur lede] va Ct = LVS DL. Geologie, Geognosie, Oryktognosie. Vulkanische verschijnselen. Aardbeving op Banka. 4 Uitbarsting van den berg van Ternate. Instorting van den top van den Lamongan. d Vulkanische uitbarsting op Poeloe Komba of Batoetara. hl Dl Ee Pis Aardbeving in Madioen en Kediri. : > 4 Werkzaamheid van den vulkaan Lobetolle op het eiland Lomblen. ; : a P. BrrrekKer. De Tankoeban-prahoe in Oktober 1850. L C. L. M. Scmwarer. Bijdrage tot de kronijk der aard- bevingen en vulkanische verschijnselen in Nederlandsch Indië. É : ; Á 9 5 = 6 Rad Aardbevingen op Amboina. 3 5 ; ' aika) Aardbeving in Kediri. . : 3 : à Kit J. HAGEMAN Jcz. Chronologisch overzigt der gebeurte- nissen in de natuur van Java in 1850. : : bl: Aardbeving in Padang. : 8 q : : … Aardbeving te Batavia. … 5 8 5 3 EE TSO Uitbarsting van den vuurberg van Ternate. . î RE Aardbeving in de Lampongsche distrikten. À … Uitbarsting van den vulkaan op Poeloe Komba. ER Aardbeving in Banjoemas. : ; : 5 an De J. HAGEMAN Jcz. Chronologisch overzigt der vulkanische verschijnselen op Java gedurende het jaar 1851. „EE Aardbevingen in de Molukken, in het laatst van 1851. HL Aardbeving in westelijk Java en zuidelijk Sumatra op den 9den Januarij 1852. Ù 4 : ' IE Aardbeving in de residentiën Madioen en Kediri en in de afdeeling Patjitan, op den 27sten Januarij 1852. sar Aardbeving in de residentie Cheribon op den 22sten Maart 1852. À 8 3 / à 4 Á ERE Uitbarsting van den Gedeh op den 20sten Mei 1852. . II. BL. DL BL, Nog iets over de ha op Bali van 17 Februarij 1848. Ë 5 . ; 3 ; A . III. 359 DE LAP. D: teen Aanteekeningen van de aardschud- dingen waargenomen te Indramajoe in 1847. . III. 482 Aardbeving te Kediri, waargenomen den 2den Julij 1852. III. 484 Aardbeving te Banjoemas op den 12den September 1852. III. 639 Eruptie van den vulkaan van Poeloe Komba. à ‚ HI. 639 Aardbevingen op Java in Oktober, November en Decem- ber 1852. … 8 5 : : - 5 ‚ HI. 860 Aardbeving in de Padangsche bovenlanden op in 20sten Junij 1852. : - 3 5 3 À . . HI. 863 J. HAGEMAN Joz. Chronologisch overzigt der vulkanische verschijnselen op Java, gedurende 1852. : „VERLIS Aardbeving ter Sumatra's westkust. : : „IV, 201 Aardbevingen in de Molukken op het einde van 1552 en in de eerste maanden van 1853. 5 5 à IV 2008 Aardbevingen in de Lampongsche distrikten in 1852. . IV. 202 Aardbeving te Tjilatjap. 5 ’ É À h IM 208 Buitengewone werking van den Gedeh. 8 s ‚ IV. 203 Aardbeving in de Lampongsche distrikten. ° „IV. 415 Aardbevingen in de Molukken. : y ; 3 „EV. 415 Aardbevingen in den Indischen Archipel. : 5 . IV. 415 J. HAGEMAN Jcz. Chronologisch overzigt der vulkani- sche verschijnselen op Java, gedurende 1858. Voen Aardbeving in de residentie Cheribon. .… 8 : VDD Aardbeving ter Sumatra's Westkust. V. 365 Aardbeving op Banda. V. 865 Aardbeving te Manado. é 5 d k : “-V900 De magneet, een middel om op handen Ae aardbe- vingen te voorspellen. ; A 5 Ve va Vulkanische verschijnselen in den Tndischen Vl Vs [365 en 536. Over een nieuw uit zee opgerezen eiland in de nabijheid der Keij-eilanden. é N SE Aardbevingen in den On A vr 331, 485, VIII. [IX. 534, 159 189 518 VK DL. BL. J. HAGrMAN Joz. Iets over de groote uitbarsting van den Kloed op den 16n Mei 1848. À : . VI. 486 J. HaceMaN Jcz. Overzigt der vulkanische verschijn- selen op Java in 1854. . é 5 ‚ VI. 558 Aardbeving te Batavia den S0sten mila 1855. . VI. 359 Aardbeving te Brakoe, eiland Engano. , ' „‚ VII. 339 Aardbeving in West-Java op den 30sten en 31sten Maart 1855. b fi É me: N 5 „IX. 152, C. De Groor. Nota van aardbevingen op het eiland Batjan en te Buitenzorg waargenomen. dk . IX. 152 Over den invloed der aardbevingen op magneten. IX. 336 Aardbevingen en berguitbarstingen in den Indischen Ar- chipel. X. 450 Minerale wateren. P. J. Marer. Scheikundig onderzoek wan eenige op Java voorkomende minerale wateren. : $ , MENE 1. Minerale bron te Pelantoengan op de grenzen van Samarang. : |E) 2. Minerale bron te Assinan. IL. 44 3. Mineraalwater te Gebangan. L 115 4. Mineraalwater te Njonno. : IL. 124 5. Het water der Modderwellen te Koewoe. 1127 6. Onderzoek van water uit de Java-zee. 8 IL. 130 7. Onderzoek van gouvernements keukenzout, uit in- disch zeewater bereid. : ä endet ED 8. Mineraalwater te Sisippan nabij Pondok sede in Buitenzorg. Es b É : E ad IL. 285 9. Minerale bron Pelantoengan te Goenoeng Sahari na- bij Soerabaja. : f 4 al 10. Minerale bronnen in de nabijheid der dessa Moloong nabij Soerabaja. - : ; : Ll 308 11. Warme bronnen te Tjiratjas in ie Be Krawang. IL. 41 12. Warme bronnen Ajer Batoe-kapor in de residentie Krawang. . > A - 8 ) £ : HI. 48 MEL 13. Warme brón Tjiberoeboe in de residentie Krawang. 14. Mineraalwater voorkomende in de Kawa Domas, eene solfatara van den Tankoeban prahoe. 15. Mineraalwater voorkomende in de solfatara 'Tjibe- roeboe, residentie Krawang. k 8 8 16. Minerale bronnen Ajer Assin in de ee Krawang. “17. Minerale bron Tjipabla in de residentie Krawang. 18. Minerale bron Tjipannas in de residentie Krawang. 19. Mineraalwater Banjoeassin in het regentschap Poer- woredjo, residentie Bagelen. : 20. De warme bronnen te Tjipannas, nabij paal ca in de Preanger regentschappen d € 21. Warme minerale bronnen, voorkomende op de noord- noordoostelijke helling van den Gedeh, ter hoogte van 6775 rijnl. voeten. 3 E 22. De warme bronnen Tjipannas bij Eebkâne in de Preanger regentschappen. 2 8 23. De arragonietheuvels van Koeripan en hunne mine- rale wateren. é ; 7 t 24. Warme minerale bron, gelegen op de grensschei- ding van Lembang en Djamboedwipa, residentie Preanger regentschappen. £ k 25. De zoutwaterbron Penassinan in de residentie Tagal 26. De warme minerale bron te Koeningan, in de resi- dentie Cheribon : t 27. Mineraalwater van den zuidoostelijken voet van den Goenoeng Goentoer, in de Preanger regentschappen. P. J. Marrr. Mineraalwater in de modderwellen op Poeloe Kambing en Poeloe Samauw É - Corys. pe Groor en P. J. Marer. De minerale bronnen te Kedongwaroe in de residentie Soerabaja. P. J. Maier. Nog iets over het minerale water Sisip- pan in de residentie Buitenzorg, nabij Pondok Gedeh. ‚ D. W. Rosr Van ToNsinceN. Mineraalwater van Kali- anda in de Liaampongsche distrikten. „EEE. TEE HEEE „ALE „LE za IV. EL H. 184 159 461 VII DL. BL. P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van twee minerale wateren van Japan. 1. De minerale bron Oeresino 6 : 5 son er 77 2. De minerale bron Takiwo. pr ve ing sE 480 J. P. VAN RouveroIJ VAN. NIEUWAAL. Shit on- derzoek van minerale wateren van het eiland Ba- wean , - b à ; Ô . IL 841 en 609 Minerale wateren van Maros op Celebes. . . II. 342 P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van water uit het kratermeer van den Telaga bodas en van het minerale water, ontspringende in de voornaamste solfatara in den rand van het kratermeer Ö É : ' ‚ IV. 41 D. W. Rosr vaN ToONNINGEN. Over het specifiek ge- wigt en gehalte aan zout van het zeewater. , . IV. 638 P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van minerale wa- ter aan den noordoostelijken voet van het Palimanang- gebergte. A S $ ; ; d den P. J. Marer. Over de jodiumhoudende minerale bier nen van Java en de bereiding daaruit in het groot van jodium. 3 , n : . 8 3 Sang D. W. Rost vAN TONNINGEN. Kwantitatieve analyse van een mineraalwater, afkomstig uit een bron nabij de dessa Pesantren in het regentschap Temangoong, re- sidentie Kadoe. 3 9 ; ä 8 NEE D. W. Rost vAN TONNINGEN. Kindle analyse van een mineraalwater afkomstig uit de residentie Rembang distrikt Neavi afdeeling Blora. É 3 ; EE P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van het mineraal water uit de modderwel, voorkomende op een paal af- stands van de dessa Laban, distrikt Goenoeng Kending, regentschap Soerabaja B Ì à . Over den Tapaloe en eenige minerale wateren van Manado KEEE Warme bron in de vallei van Telokbetong. RE: De Seer. Warme bronnen in de bleine baai Banjoewedan, eene inham der St. Nikolaas-baai nabij de noordkust van het eiland Bali. S : E ‚VI. 481 264 181 137 389 367 536 335 IX. BL. DL. P. J. Maren. Scheikundig onderzoek van het mineraal- water, voorkomende de solfatara van den Goenoeng Wajang. « … 5 3 SN : : 4 ' „VEE 150 J. J. Arrmeer. Scheikundig onderzoek van het mine- raalwater uit de solfatara van Tjitrap in Noord-Banten VII. 847 P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van putwater voor komende op een erf gelegen aan de westzijde van het Koningsplein te Batavia : q : E ‚VII. 461 J. J. Arrmeer. Scheikundig onderzoek van het afzet- sel uit het water der warme bron Sigoriti, afdeeling Malang g, residentie Pasoeroean. . B 5 6 „VUI339 P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van het artesische putwater op het koraaleilandje Onrust, benevens eene opgave der bij de putboring aangetroffene lagen. EKarn1d8 J. J. Arrmeer. Scheikundig onderzoek ven het mineraal- water Banjoewedan nabij de noordwestkust van het eiland Bali. p ' ; AT 2 g : AEK 10 P. J. Marrr. Scheikundig onderzoek van het mineraal- water, voorkomende in de solfatara Kawa Manok, residentie Preanger regentschappen, afdeeling Bandong IX. 123 J. J. Aurneer. Scheikundig onderzoek van eenige mi- nerale wateren van Ngantang, afdeeling Malang, resi- dentie Pasoeroean. 5 rds . À : „IX. 457 D. W. Rosr vaN ToNNINGEN. Scheikundig onderzoek van een mineraalwater afkomstig van Tjipamiengies in Buitenzorg. n ' s : É R is ear DN J. J. Aurrmrer. Scheikundig onderzoek eener jodium- houdende watersoort van de Tagalwaroe-landen. X 7 Warme bron in het distrikt Sadjira, residentie Bantam. X. 462 J. J. AurneeR. Het water van Siminoeng. X Scheikundig onderzoek van Mineralen. J. H. Croookewir Hz. Metallisch bismuth op het ei- land Banka gevonden. ê : ; oh -Exa0 DE BL. Lood en koper van Sumatra. , 5 : é … II. 184 A. ScrarLeeE. Kwikerts en kwik van Sumatra scheikun- onderzocht. S ê e : ‚AE 1522 P. J. MArER. biete van dies koper-, kwik- en ijzer-ertsen en van kolen. door den heer H. W. Scrwa- NEFELD op de westkust van Sumatra aangetroffen . III. J. H. Croockewir Hz. Over de smelting (herleiding) van den tinerts door de Chinezen op het eiland Banka. HI. J. H. Croookewir Hz. Scheikundig onderzoek van tin- erts afkomstig van het eiland Banka. . ‚ RAN P. J. Maren. Nieuw onderzoek van kwikerts van Gie tra en onderzoek van kortelings ontdekte koperertsen aldaar. hd 3 5 4 3 Ë É EV, Kopererts in Sambas op Borneo. E . 4 Ri 7 W. R. Severisg. Scheiding van het nikkel van kobalt, mangaan, ijzer en andere metalen. E „AE P. J. Marrr. Onderzoek van koperzand uit ot ask Tampi, nabij de groote Penitirivier in de afdeeling Sambas. _. 3 , 3 „JE Kopererts gevonden bij de streed op Batjan. IV. J. H. Croockewir Hz. Scheikundig onderzoek van ijzer- erts, voorkomende in de adsistent-residentie Krawang V. J. H. Croockewir Hz. Scheikundig onderzoek van looderts van Mandheling (Sumatra's Westkust) BEL P. J. Marer. Over eenige ertsen en mineralen, afkom- stig van de Padangsche bovenlanden. ’ é V P. J. Marrr. Steenkolen gevonden aan de Meeuwenbaai V. P. J. Marer en J. Loupox. Iets omtrent het voorkomen van tin op het eiland Biliton. - n 6 „VE P. J. Maren. IJzererts van Goenoeng Bessi, westeraf- deeling van Borneo. } À À fl < ME J. H. Crooekewir Hz. Scheikundig nie van pouz- zolane-aarde afkomstig van den berg Weliran in Oost- Java É 5 p : . 5 k : Sa AED P.J. Marrer. Seheikundig onderzoek van obsidiaan VL. D. W. Rost VAN ToNNiNGEN. Scheikundig onderzoek van 157 301 eene aluinsoort, gevonden in eene solfatara van den Goenoeng Wajang , d 8 alki D. W. RosT vAN TONNINGEN. oen onderzoek der vulkanische asch van den vuurberg van Ternate. D. W. Rosr vaN TONNINGEN. De vulkanische asch van den berg Merapi scheikundig onderzocht en in verband beschouwd met andere soortgelijke asschen. J. H. Croockewir Hz. Scheikundig onderzoek van ___zwavel, afkomstig van den berg Talang (Sumatra's Westkust) en van den berg Tangkoeban prahoe (adsis- tent-residentie Krawang) : À à ° 2 D. W. Rosr vaN ToONNINGEN. Scheikundig onderzoek van koraalkalk. Ë 5 k $ J. J. Arrmeer. Scheikundig Banse van zand van Manado P. J. MAIER. Sitar vaonkbeibannse op 8 beden zuid- oostelijk van Banjoe-irang, nabij de rivier Maloeka (zuidoostelijk Borneo) ; J. H. Croockewir Hz. Scheikundig oock van ko- len afkomstig vande westpunt van Java nabij de Meeu- wenbaai. é 5 , 5 3 ; J. H. Croockewir Hz. Scheikundig onderzoek van steenkolen. J. J. ALTHEER. gtt onder ade delfstof wel- ke sommige arbeiders in het steenkolen-etablissement Oranje Nassau op Borneo eten. ë G. J. Murper. Rapport van een scheikundig baerseer van kolen gevonden aan de Meeuwenbaai Geologie, Geognosie. P. J. Marrr. Voorkomen van bijzonder schoon gekristal- liseerd bergkristal. £ 3 À. J. F. JANsEN. Over het voorkomen van En in Demak DL. BL. Ger. SE „WEE s DV: EME 464 637 466 470 XI. Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Nederlandsch-Indië, door de ingenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch Indië. 1. C. De Groor. Eiland Bawean. ê $ 2.0. F. U..J. J. HueveriN. Chemisch onderzoek van zwart zand en een zwart mineraal van de zuidoostkust van Borneo en Poeloe Lawut. … E . 8. G. De Groot. Eiland Blitong (Biliton) id Bae en platen). .… : - . d : : 4, F. C. H. LreBert. Onderzoekingen in de residen- tiën Samarang en Kadoe. 5. Corxs. pr Groor. Eiland Madura. d 6. 0. F. U. J. HuevenNiN. Mijnbouwkundig onderzoek der koperertsen in de residentie Padangsche boven- landen al .R. EveRwiJN. Voorloopig onderzoek naar kolen in de landschappen Salimbouw, Djonkong en Boenoet in de residentie Westerafdeeling van Borneo. 8. S. ScHREUDER. Onderzoekingen naar steenkool in de afdeeling Maros of noorderdistrikten van het gou- DL. BL, IL. 263 „HE 113 « . OI. 133 . IV. 435 . IV. 445 -. VL 223 . VII. 379 vernement Celebes en onderhoorigheden g k . VIL. 388 9. R. Everwijr. Verslag van een onderzoek naar de aan- gelegenheden der goudgroeven in het landschap Landak. VIT. 396 10. AQqvasre Boacmm. Onderzoek naar de kolen, gevon- den langs het strand der Meeuwenbaai, residentie Ban- tam : . : . , . : . 11. R. EveRwiJs. Onderzoek naar kopererts bij het ge- berste Tampi aan de Peniti-rivier, en verdere reis door een gedeelte der landschappen Mandoor en Mam- pauwa. 8 p ; 3 : S 12. R. EveRwIJN. Onderzoek naar tinerts in de land- schappen Soekadana, Simpang en Matam en naar antimoniumerts op de Karimata-eilanden. 13. H. F. E. Raxr. Onderzoek naar kolen aan de rivier Assam-assam in de Tanalaut, residentie Zuid- en oos- terafdeeling van Borneo NEKSins 49 IX. 53 „IX. 58 X. 277 XI. DL. BL, 14. H.F.E. Ranr. Yzererts in de Tanah-laut, Zuid- en oostafdeeling van Borneo. : d ; X. 282 H. VAN GaArrroN. Verslag over de goudmijnen in het westelijk gedeelte van ‘Tanah-laut (Borneo) IL. 30 Rapporten betreffende de exploitatie der mijnen in Ne- derlandsch-Indië. IE Tinontginning op Biliton. : „‚ 1. 346 Over de ontdekking van tin op Ceram. RGA J. HAGrMAN. Over goud op Java EL tS2 P. J. Marer. Voorkomen van dubbelspaath (kalkspaath) in de Preanger regentschappen. 8 . IL. 181 C. F. A. ScHyeEiper. Geognostisch uitstapje naar de zuidkust van Ceram. : : : ELL +101 J. H. Croookewir Hz. De ne BAE van Koesan. III. 516 J. H. Croockewrir Hz. Uittreksel van het rapport eener reis over het eiland Billiton. . HI. 355 G. Wassink. Kwikmijnen op Sumatra. . \ „ALL 108 J. H. Croockewir Hz. Over het voorkomen van zand- steen op Biliton ; : $ : E . IV. 416 C. M. Scnwarer. Geologische uitstapjes in de omstreken van Buitenzorg voornamelijk op den Salak. V. 369 H. Vor GaArrroN. Mededeeling aangaande den ijzererts, gevonden ten noorden van kampong Tembaga in Ta- nah-laut (zuidoostkust van Borneo) MA ZD H. Vor GArrroN Beschrijving van den grooten diamant te Mattam op Borneo 4 NE T65 Verrigtingen der mijningenieurs in Nederlandsch Indië VIL364, 536 [VIL, 332, 487, VIII. 190, IX. 153, 337, 521, X. 457 A. Van per Hart. Aardlagen, gevonden bij de boring N eener artesische put te Makassar. } 4 . VII. 485 T. Arrrêxs. Beklimming van den Ren Kloed in September 1854 . : k é : ‚VII. 453 C. A. BeNsEN. Over eene solfatara nabi Tjitrap in het noorden der residentie Banten. ' . VI. 286 F. W. H. Kuriseers. Sumatrasche zwavel. 3 ‚VI. 160 R. F. De Seer. Togt naar den vulkaan Bator op het eiland Bali (met afbeeldingen). 5 it VERE BES XIV. DL. BL. J. C. Ross. Review of the theorij of Coral-formation seth forth bij Ch. DARWIN in his book entitled: Resear- ches in Geologij and Natural Historij. î $ We CN U Kopererts van Batjan 8 6 8 : SN ENATE 401 J. C. J. Sarrs. Diamantputten van Wauwaan, Zuid- en Oostkust van Borneo. : $ f # ‚VIII. 340 H. ZormNGer. Eenige opmerkingen omtrent het Broeboe- gebergte. ; : ; S , oe: . X. 455 G. M. BrerckMAN. Een bezoek van zE steenkolenmijn van Pengaron Ë 4 5 Á ; 8 : me atd Uitgestrektheid der kolenlagen van Riam en Pengaron (Oranje-Nassau) 4 3 $ é 2 5 Rd DOME) C. M. Scrwarer. Hz. Reis naar en aanteekeningen be- treffende de steenkolen van Batoe-belian (zuidoost- kust van Borneo), bewerkt door J. H. Croockewir Hz. III. 675 Steenkolen van Batjan. : 8 3 4 Â „IV. 204 Bruinkolen van Palembang k É „IV, ATb G. F. De BrumwN Kors. Togt naar de Ra ter onderzoeking van steenkolenlagen. 5 3 Me A P. J. Marer. Onderzoek naar steenkolen in de nabijheid der Meeuwenbaai (zuidwesthoek van Java) . . V. 553 H. Vor GarrroN. Geognostische tabel der rotssoorten van den berg Pengaron à : p î 5 . VL. 145 Ontginning van steenkolen op Batjan VARDEN Voorkomen van steenkolen aan de Kapoeas, Westerlee “ling van Borneo. N je 4 E d . VL. 164 Steenkolenvorming £ Â 5 8 , dt 68 W. M. Sarir. Vervolg van het trees naar steenko- Jen in de nabijheid der Meeuwenbaai (zuidwesthoek van Java £ s S ; S : . . VL 509 Bruinkolen aan de grens van Batavia en Bantam. IX. 337 H. D. A. Sarrs. Rapporten betreffende de pontianaksche steenkolen, welke aan boord van Z.M. Stoom-advies- vaartuig Tjipannas beproefd zijn. , - : „305 ee ed er eer XV. Corys. pe Groot, P. A. MarrmjseN en J. F. Koor- MAN. Verslag van proeven met inlandsche steenkolen, genomen in April 1852 aan boord van Z.M. stoom- schip Vesuvius. : 8 6 8 Regeringsbesluit omtrent de ed der inge- nieurs van, bet mijnwezen in Nederlandsch Indië 4 DL. BL. „Gad III 348 ‚ Geographie, Geodesie, Hijpsometrie, Hijdrographio. G. F. De Brum Kors. Bijdrage tot de kennis der noord en oostkusten van Nieuw-Guinea (met kaart). P. J. Maier. Vergelijking van den aneroïden-barometer met den barometer van Prsror en MArriys, gedurende een uitstapje naar het Krawangsche in Oktober 1850. H. L. Osrnorr. Topographische schetsen van Sumatra. D. W. C. BARON vAN LIJNDEN en J. GROLL. Aantee- keningen over de landen van het stroomgebied der Kapoecas. \ D. W.C. BARON vAN tens Bijdrage tot de ki “van Solor, Allor, Rotti, Savoe en omliggende eilan- den ë ' Ë ; k É S „AT GIE.De BE Kors. Schets van den Riouw-Lingga 57 588 Archipel. ‚ i ; ; 3 : ; „IV.41, 303 S. H. De Larner. (Berigten betreffende de wetenschap- pelijke reis in de residentie Manado van den geogra- pischen ingenieur). % ; A . 1S. H. De Lance. Berigten Biretbeide de reis 2G. A. De Laner. Uitstapje naar Kotta boena en be- schrijving van de gouddelving aldaar S. H. De Laree. Verslag der reis van de rented ingenieurs S. H. De Lanceen G. A. Dr LANGE van Batavia naar de residentie Manado en terug van 23 Januarij 1852 tot 20 Maart 1853 d Kort overzigt der verrigtingen van de geographishe in- genieurs over het le kwartaal 1855 LN 16D . FV. 166 LV. 120 ‚IX. 150 XVI, DL. BL, G. A. De Lance. Verslag van de verrigtingen der geo- grafische ingenieurs in de residentie Cheribon At G. A. Dre LAxae. Geodesisch nivellement van de re- sidentie Cheribon. 5 5 8 5 5 : sE P. J. Marer. Hoogte van eenige plaatsen in het Kra- wangsche boven de oppervlakte der zee. = ras E H. L. Osrnorr, Horyeren S. Mürver. Barometer waar- nemingen in de jaren 1834—1839 verrigt op Suma- tra; verzameld en berekend door H. L. OsrgOrrF UR € 5 G. A. Dr LANGE. Tets over de opname van Frankrijk, voorgelezen in de vierde algemeene vergadering der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië ge- houden den 16n Februarij 1854 5 : À Nl: Overzigt van de hijdrografische verrigtingen in den In- dischen Archipel, gedurende de laatste jaren. Uit- treksel uit het verslag van de werkzaamheden der kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten gedurende het jaar 1859 ; - : A IE Verslag van de kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten omtrent de verrigtingen gedurende het jaar 1854, in het belang der hijdrographie van Neder- landseh Imdië … Ö : il ' ) ä … AL G. F. De Bruin Kors. Over eenige onderzoekingen in den Oceaan, voorgedragen in de 4e algemeene verga- dering der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indie, gehouden den 16n Februarij 1854. gin: ‚VE Berist omtrent de kaart van straat Makassar van den luitenant ter zee Iste klasse H. D. A. Smrrs RE H. D. A. Sarrs. Over de getijden in Nederlandsch Indië . HL. A. D. A. Smrrs. Uitnoodiging om scheepsjournalen te bekomen. k 5 5 : k £ k JE Cirkulaire van de kommissie tot verbetering der Indische zeekaarten over de winden in den Indischen Archi- pels. : N ; \ , ô $ 8 ee RES 156 139 666 XVIL. DL. BL. Botanie. J. B. TersMANN. Eenige aanteekeningen omtrent de Cij- cas circinalis L. 8 SN : \ $ ' nr clan t09 J. KB. TeEIJsMANN en S. BINNENDIJK. Over ceno nieuwe soort van Rafflesia (met platen) 5 8 ; ss IA J. E. TeiJsmaNN en S. BINNENDIJK. Nieuwe planten- soorten-in ’s lands plantentuin te Buitenzorg. ……M.503, [UI 326, IV. 3983, J. E. TeIJSMANN en S. BINNENDIJK. Bijdrage tot de kennis der vrouwelijke bloem van Rafflesia Rochussenii IL. 352 Nieuwe plantensoorten van Java en Sumatra , > EE ”609 Gorrscre. Muscorum hepaticorum species novae java- nenses £ 5 Ô - : 5 : "IV."578 J. E. TerijsMANN .en S. BINNENDIJK. Nieuwe planten- soorten behoorende tot de orde der Orchideën in ’s Lands plantentuin te Buitenzorg . 8 IVES Heee. Species lichenum javanensium novae eolleetionis Zollingerianae, 8 : 5 NVE P. W. Korruars. Bijdrage tot de das der Chrijsoba- laneae van Nederlandseh Oost-Indië, î k .VIL. 206 Florae Archipelagi indici species novae. : . ….VIL. 44 J. K. Hasskarr. Verslag van het werk getiteld: Plan- tae Junghnianae, Enumeratio plantarum in quas in- sulis Java et Sumatra detexit Fr. JuNGHUEN ‚ VET461 J. J. Aurneer. Tets over Arachis hijpogaca (met af- Ee s : : À 5 : VERDE id J. E. TeijssmaNN. Uittreksel uit een dagverhaal eener reis door Midden-Java. , ' À 8 APEN, KL05 J. E. TeijssmanN. Tets over de Widjojo koesoemoe (Pi- sonia silvestris Teijsm. Binn.) : ' ; . IX. 349 J. K. HasskARrL. Retzia, sive observationes botanicae quas inprimis in horto botanieo Bogoriensi mensibus Fe- bruario ad Julium 1855 feeit. Ë à EL C. M. VAN DER SANDE LA Coste. Novae species hepa- ticarum ex insula Java, detexit Fr. JUNGURN, de- scripsit) ; 5 ; . a ; ê E ……X.:898 XVI. P.J. Marer. Ricinusolie uit den plantentuin van het DL. BL. F. A. W. MrQver. Voorloopig berigt over eene nieuwe Wolffia ï ; 3 X. 399 C. H. Scuurrz. Zollingeria een nieuw geslacht der Ar- temislae Xx. 464 Botanische tuin te Weltevreden. Od J. E. T'rIJSMANN. 's Lands plantentuin te Buitenzorg in 1850. : } 5 4 k N 1. 451 G. Wassink. Enumeratio plantarum in horto botanico nosocomiali bataviensi cultarum : J n . II. 656 G. J. Fier. Tweede katalogus der in den botanischen tuin van het groot militair hospitaal te Weltevreden aangekweekt wordende planten : ME 19 Botanische reis van den heer J. E. TEIJSMANN „IV.1206 Kultuurgewassen. Phytochemie. J. VAN HeIJNINGEN. Bidoeri-wol E dikanlss J. VAN HeEmNINGEN. Wongski, verfstof van de Gardenia grandiflora L. 3 5 : 8 8 : IL. 159 P. J. Maren. Ietsover de aanwending van dubbel-zwa- veligzure kalkaarde (bisulfite de chaux) bij de berei- dine van suiker. f fn À : N 1. 509 C. Swavia. Over het slagen der kultuur van de Do- lichos uniflorus op Java. À À k £ st SL J. E. TeriJsManN. Getah pertja en andere getahsoorten in ’s Lands plantentuin te Buitenzorg. É Ö 1. 476 J. E. TeriJsMANN. Over de wenschelijkheid van de kul- tuur der zoete en bittere Kassave op Java, vooral met het oog op mislukking der rijstkultunr. HL. 311 A. Mers. Getah pertjah in Palembang, als artikel van industrie IL. 184 G. Wassink. Kinakultuur op Java $ 3 ’ ‚ II. 353 Suikerkultuur in Pasoeroean en Soerabaja II. 354 XIX. DL. BL groot militair hospitaal te Weltevreden. IL. 352 Houtsoorten van Riouw. 3 ) E 8 ‚II. 345 P. F. H. Fromgere. Uittreksel uit een verslag over de oorzaken der uitsterving van koffijboomen in de re- sidentie Kadoe. AEOS G. WaSssINK. nen óp Bee 3 « ‚II. 343 F. D J. VAN per Parr. Kunstmatige bevruchting der vanille te Buitenzorg. , ' ' ‚HL 484 H. D. A. Surrs. Over de gambierkultuur . HIL 485 Koffij-thee É 5 . „AL eh Produktie van bemndlhatsk (kollelet) in Tjiringin, resi- dentie Bantam. } : f - 8 „II. 643 J. E. TerisManN. Handleiding tot het verzenden van zaden en levende planten en het bewaren van her- baria of het droogen van planten. 5 : é ‚II. 623 P. J. Maier. De Lagamolie van Sumatra … TIES LSA P. F. H. FromeBerg. Over het watergehalte van ver- schillende luchtdrooge koffijsoorten en de daarvan afhan- gende hoedanigheden. \ - D 5 „III. 497 P. F. H. Fromsere, Verslag van de uitkomsten der Mel- sensproeven, gedaan in de suikerfabriek Oedjong-rocs- si in de residentie Tagal, werkende met toestellen van Derosne en Cail, in het jaar 1850. ‚ HI. 783 Getah pertjah in de westerafdeeling van Borneo IV. 420 P. F. H. FromBerg. Over het stelsel van ondergronds- drooging (drainage) en zijne toepasselijkheid voor het eiland Java. 5 . ; 5 4 : É EVD L. Weeer. Wijze om regenwater te verzamelen. IV. 641 P. F. H. Fromserg. Bijzonderheden omtrent de suiker- kultuur op Java naar statistische opgaven. NR Re J. E. TeiJSMANN en S. BINNENDIJK. Over eenige planten uit den Indischen Archipel, welke gezegd worden ge- tah op te leveren. à : É ; ' vi MIES HES Over den tapoeloe en eenige minerale wateren van Manado. VI. 867 Over het gebruik der koffijbladen op Sumatra EML 340 Getah-pertja van Borneo. 5 À 5 VL: 170 Over de voorplanting van koffto ien: zaad. COVRA DL. BL. Over de verschillende soorten van Kardamom uit den handel en over het Amomum Danieli 6 ô AS IE | P. F. H. Froumsrerg. Over de guano. Hare oorsprong chemische zamenstelling en werkzaamheid als meststof VI. 63 A. J. D. SreeNsTRA ToussaINT. Over vergaarbakken van regenwater op Java ten behoeve der kultures . VI. 174 ‚ Tets over eene verkleuring van water in de Chinesche zee VII. 337 Getah pertja van Borneo. $ Ì : k À ‚VII. 548 Gomelastiek van Borneo en Java. E . É . VIL 846 P. F. H. Fromserna. Verslag van de uitkomsten der kultuur van suikerriet uit het oostelijk gedeelte van Java, hoofdzakelijk geschied in den proeftuin te Genteng, in het jaar 1852—1855. ! b 5 5 5 „VIT. 168 A. D. SreeNsrtRA Toussaint. Nog iets over vergaarbak- ken van regenwater op Java ten behoeve der kultures VII. 559 F. D. J. VAN per PANr. Indigo, Geschiedenis, kultuur en fabrikaat 5 : : ‚ 5 ; cr NEEN F. D J. Va per Pant. Over den invloed van de in- digokultuur op die der padi : ' - 5 EE DEL D. W. Rosr var TONNINGEN. Scheikundig onderzoek van eene meststof, guano, afkomstig uit de afdeeling Grissee. É ; à £ Ö 8 D.G Kf P. F. H. Fromsera. Verslag over de aard en bruik- baarheid der dierlijke meststof aanwezig in de grot Poetjak-wangi in Grissee ; Á B > „IX. 169 J. H. Croockewrr Hz. Verslag omtrent de suikerkul- tuur en fabrikatie en het voorkomen van het suiker- riet in de westerafdeeling van Borneo ; ; . IX. 203 D. W. Rosr vaN TONNINGEN. Iets over den Teleoen en Soerenbast A 6 p s 4 male 209 D. W. Rosr vAN TONNINGEN. hemaal meest van de Doliehos uniflorus L. (Horsegram) ° ESS P. J. Marer. Over de bestanddeelen der re van Colocasia atro-sanguinea Hssk. : : „ IL. 668 D. W. Rosr vaN 'FONNINGEN. Onderzoek van de gomhars XXI. DL. BL van Garcinia mangostana. k 8 ï erde) ÓP ore) D. W. Rosr vAN TONNINGEN. Gen van de gom- hars van Hijmenaea verrucosa : Ê : ve LL35 TE, D. W. Rost vaN TONNINGEN. De voedingsmiddelen van Java scheikundig onderzocht. T Kassave-meel. MINOS P.J. Marer. De bereiding van kamfer in Japan en de inrigting van een scheikundig laboratorium aldaar (met atbeeldingen) : : 5 : : k E ‚TIR ;631 D. W. Rost vaN ToNNINGEN. Over het scheikundig on- derzoeken van javaansche planten 5 : 3 . II. 851 F. D. J. VAN DER PaNr. Onderzoek van den katjang hidjoe (Phaseolus radiatus E.) als een geschikt voed- sel voor paarden, gevolgd van de analysen van drie grassoorten - K : . - : 5 „ IV. 5ät W.R. SrveriNG. Onderzoek van den bast des Fapaloebooms IV. 424. P. J. Marer. Onderzoek der Karoeïngom . 5 „ IV.'638 P. F. H. Fromgera. Over den invloed van het suiker- rietsap op de hoedanigheid der suiker É : … EVEe170 P.F. H. Fromsera. De methode van den heer Mer- SENS ter bereiding van suiker Ô - : f IVi 193 P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van Java-rijst. . V. 195 P. F. H. Frousere. Scheikundig onderzoek van den wortel der kassaveplant van Java, in verband met zijne voedselwaarde en kultuur : 7 8 Vier 285 D. W. Rost van ToNNINGEN. Over de eigenschappen der getah-pertja : ’ 5 5 \ : d MN 264 A. Craris. Over Java-thee; vertaald en met aanmer- kingen voorzien door A. J. D. SreexsrrA Toussarmnr VIT. 289 D. W. Rosr vaN TONNINGEN. Verslag over de westin- dische kassave, gevolgd door een scheikundig onderzoek van drie kassave-soorten é : 6 é „VEEN27E P. G. Wrisrrs. Onderzoek van hout van Saprosma arbo- reum. 5 ’ : Ô 5 : À ‚ „NVIL222 P. F. H. Frourere. Verslag van het chemisch onder- zoek van twee suikerrietstokken en twee monsters ampas van Borneo. À ; k 3 5 3 WIK: 1257 P. F. H. FroyeBre, Verslag der uitkomsten van het XXII. DL. BL. scheikundig onderzoek van drie stokken suikerriet in de vlakte van Pamangkat op Borneo. Ì N „TK 247 P. G. Wiers. Scheikundig onderzoek van de resina carannae. \ ; 4 8 6 t é ie Di Zoologie. H. D. A. Sarrs. Waarnemingen van het zoogenaamde witte water (ajer poetih). .… à 8 dl , ORG SMR Opsomming der bekende land- en zoetwater-weekdieren van Java. ; D Brik e k : LA Nieuwe zoetwater-weekdieren van Sumbawa en Celebes. I. 151 Helix regalis Bens. eene nieuwe soort van Serawak I. 162 Nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel. IL. 549. 456 VL (173, VAL 193, TE Da Nieuwe soorten van Cijelostoma van Pinang en Borneo IV. 427 Diagnosen van nieuwe Mollusken van den Indischen Ar- chipel. , Â s 4 2 ; ; k ‚VIL. 164 C. L. Dorescrarr. Eerste bijdrage tot de kennis der dipterologische fauna van Java (Met platen). . . X. 403 Nieuwe Crustaceën van den Indischen Archipel AE TE P. Bureker. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische faun van Borneo, met beschrijving van 16 nieuwe soor- ten van zoetwatervisschen. . é 8 ; : Gr D P. BreekKer. Over eenige nieuwe soorten van Scleroparei van den indischen Aochipel. 8 b et ER P. BLEEKER. Over twee nieuwe soorten van Callionij- mus van den Indischen Archipel 5 3 5 Ee P. Breeker. Over eenige nieuwe soorten van Belone en Hemiramphus van Java. … 8 d : 5 A 208 P. BrerkKERr. Over drie nieuwe soorten van Tetraödon van den Indischen Archipel 4 ; ; ; AEN P. Breeker. Faunae ichthyologicae Javae insularumque adjacentium genera et species novae. 5 : Mae ee P, BreeKer. Visschen van Banka . ' 3 ' se TTT ‘ XXIII. P. BreEekKEr. Visschen van Borneo É n 4 P. BreeKeR. Over eenige nieuwe soorten van Blennioïden en Gobioïden van. den Indischen Archipel (met af- beeldingen) S : ) A f À n 6 P. BreeKEr. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Borneo, met beschrijving van ‚ eenige nieuwe soorten van zoetwatervisschen. E P. BreekKer. Oxijbelus Brandesii, eene nieuwe soort van Ophidini van Banda-neira (met af beelding) : £ P. BLEEKER. Over eenige nieuwe geslachten en soorten van Makreelachtige visschen van den Indischen Ar- chipel. 3 L : , 3 3 p ' d P. BLEEKER. Over eenige nieuwe soorten van Pleuronec- teoïden van den Indischen Archipel. - : e P. BLEEKER. Over eenige nieuwe soorten van Megalops, Dussumieria, Notopterus en Astronesthes .… P. BreekKeRr. Visschen van Biliton. - - : ê P. BrrekeRr. Visschen van straat Malakka, Prince of Wa- les Island en Singapore. 3 ' 6 : P. BreekKer. Derde bijdragetot de kennis der ichthyolo- gische fauna van Borneo, met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoetwatervisschen. 8 8 - P. BreeKEr. Nieuwe bijdrage tot de kennis der Percoïdei, Scleroparei, Sciaenoïdei, Sparoïdei, Maenoïdei, Chae- todontoïde1 en Scomberoïdei van den Soenda-Moluk- schen Archipel. 2 : 5 É : t À P. Breeker. Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Borneo, met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoetwatervisschen. 8 FP. Breeker. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Celebes. < X t 3 B: BLEEKER. Bijdrage tot de kennis ES ichthyologi- schen fauna van de Banda-eilanden P. Breeker. Visschen van Solor. - . P. Breeker. Vijfde bijdrage tot de kennis a schthy olo- gische fauna van Borneo, met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoetwatervisschen. Er IT. U. EE 236 ar _l 163 415 AXIV. P. BrerkeR. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Riouw. ; ; s 5 5 Ce Groot kaalkop (Lates nobilis cv). 5 ; s „H. P. Breeken. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Singapore. ed : 3 É ae Ce A P. Brerker. Bijdrage tot de kennis der ichthyologi- sche fauna van Biliton, met beschrijving van eenige nieuwe soorten van zoetwatervisschen. - 8 „AE. P. Brerken. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Timor ' ' : : S or P. Brereker. Bijdrage tot de es der ichthyologische fauna van de Moluksche eilanden. Visschen van Am- boina en Ceram. - . Ne : Ë HE P. Brrekenr. Zesde bijdrage tot de kennis der ichthyologi- schefauna van Borneo. Visschen van Pamangkat, Ban- djermassin, Praboekarta en Sampit. 1 £ HIE P. Breexen. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Banka. 2 8 - É : À ‚AE P. Breeker. Visschen van Solor. é 5 5 a UE P. Brreeker. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Amboina. . S $ „TEE P. Breeker. Diagnostische beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Sumatra (met afbeel- ding). Tiental Í-V Ö 3 : 4 : TE P. Breeken. Nieuwe visschen van Banda-neira. „UE P. Breeken. Nieuwe bijdragetot de kennis der ichthy- ologische fauna van Ceram, a E d ‚OI. P. Brreeker. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyolo- gische fauna van Banka. s 7 4 £ ‚WE P. Breeker. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Celebes 3 Je E REE P. BreEKER. Index specierum piscium malaijd-moluccen- sium in voluminibus I°, IP et UI® Diariüi Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum, adjectis lo- eis habitationis. 5 ; \ 3 f „IE Tr. CANrtor. Descriptions of two species of Indian Eels (with plates). k ; À à É t é EN 87 159 229 407 XXV. DL. BL. P. Breeker. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyolo- gische fauna van Amboina. : n 8 ' EML e 91 P. BrEEkKER. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Ternate. 8 é E . g IV. 131 P. BrrekKERr. Over eenige nieuwe soorten van Homalopte- ra Van Hass. (Balitora Gr.) van Java en Sumatra. IV. 155 P. Breeker. Exocoetus hexazona Blkr, eene nieuwe soort van Banka. 8 É E - ‚ ‚EV. 206 P. Breeker. Diagnostische beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Sumatra. Tiental VIX. „ 8 - . p s IV. 245 P. BrrrekKer. Sicijdium Parvei Blkr., eene nieuwe soort van de Preanger-regentschappen : E n IV. 426 P. Breeker. Diagnostische beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Batavia. Tiental TVL ; : À - E n IV. 451 P. Brreeker. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Ternate en Halmaheira (Gilolo) IV. 595 Index specierum piscium in volumine IV° Diariüi Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum, adjectis locis habitationis. : . dl Ë IV. 647 P. BreekKer. Bijdrage tot de Khiri der schthyologische fauna van Solor - > Wat 87 P. BrEekKER. Vierde jdm tot de kad En schthyo- logische fauna van Celebes. : k d A3 P. Breeker. Nalezingen op de ichthyologische fauna van het eiland Banka. ar WidI4 P. BLEEKER. Derde bijdrage tot de paid nn zalige logische fauna van Ceram. E É V. 233 P. Brreker. Vierde bijdrage tot de kennis de kaka logische fauna van Amboina. . R . V, 316 P. BreekKer. Zevende bijdrage tot de kennis der shit logische fauna van Borneo. Zoetwatervisschen van Sambas, Pontianak en Pengaron. - . EED A 77 P. BreeKer. Nieuwe tientallen diagnostische beschrij- vingen van nieuwe en weinig bekende vischsoorten van Sumatra Vv. 495 XXVI. DL. BL. P. BLEEKER. Antennarius notophthalmus, eene nieuwe soort van de Meeuwenbaai 8 5 £ . V. 543 P. BrreKer. Index speeierum piscium malaijo-moluecen- sium in volumine V? Diarii Societatis Scientiarum In- do-Batavae descriptarum, adjeetis loeis habitationis. V. P. BrrekKer. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Halmaheira (Gilolo). 4 3 8 LEONI AD P. Breeker. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van de Banda-eilanden. É LeVL89 P. Breegker. Diagramma haematochir, eene nieuwe soort van Ternate. é : : : 5 > \ NERD P. BLEEKER. Species piscium Bataviensium novae vel minus cognitae. - ; 4 3 À é 9 erva P. BLEEKER. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ich- thijologische fauna van ‘Timor. p ’ Ë eVa 203 P. Brrerker. Bijdrage totde kennis der ichthyologische fauna van het eiland Flores. _. : k 8 LNE N P. Brreker. Sijngnathus tapeinosoma, eene nieuwe zee- naald van Anjer. f : 6 ; ; 4 ANAESSUD P. Bleeker. Diagramma polijtaenioïdes, eene nieuwe soort van Solor. 3 9 6 3 A , „NE B6 P. BrrekKeRr Faunaeichthyologicae Japonicae species no- vaer. 8 8 : E S ' 9 5 A35 P. BreekKeEr. Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Amboina. E ' É . VE 455 P. Brrrkger. Eleotris Tolsoni, eene nieuwe soort van Ja- vas westhoek nabij de Meeuwenbaai. J „VL 542 P. Brerrer. Index specierum piscium malayo-moluccen- sium et japonensium, in volumine VI° Diarii Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum adjectis locis ha- bitationis. S f 3 ; À er NE GD P. BreekKERr. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Kokos-eilanden. d É 3 . VI. 37 P. BLEEKER. Overzigt der ichthyologische fauna van Su- matra, met beschrijving van eenige nieuwe soorten. VIL. 49 P. Breeker. Iets over visschen levende in Zeesterren en en over eene nieuwe soort van Oxijbeles. h „. VII. 162 XXVII. DL. BL. P. Brreeker. Visschen van de Natoena-eilanden. . VI. 163 P. Brreker Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Celebes. É ' 5 i ANALE 225 P. Brreker. Ichthyologische waarnemingen, gedaan op verschillende reizen in ‘de residentie Banten. - …”VEE09 P. BrLerKER. Over he nieuwe visschen van de Ko- kos-eilanden. } : . k é . VIL 353 P. Brreeken. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Batjan. .… 5 É ; $ kr VAT 3 P. Brreken. Specierum piscium javanensium novarun vel minus cognitarum diagnoses adumbratae. . 5 ‚ VI. 415 P. BrrerkKer. Zesde Bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Celebes. 5 E à d . VIT. 449 P. BreekeR. Dactijlopterus cheirophthalmus eene soort van de Banda eilanden. : £ 3 : À . VII. 494 P. Breeker. Nog iets over visschen levende in Echino- dermen. : À k ' : : 7 à „VLEA9S Index speeierum piscitum malaijo-moluccensium, in volu- mine VII® Diarü Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum, adjectis locis habitationis. U „VII. 498 P. BLEEKER. Zevende bijdrage tot de kennis des ichthy- ologische fauna van Borneo: zoetwatervisschen van Ban- djermasin .… : e 3 : 5 Ô ‚ VII 151 P. BreEEkKER. Derde bies tot de kennis der ichthyolo- gische fauna van de Kokos-eilanden. 8 MERA P. BLEEKER. Antennarius Lindgreeni, eene nieuwe soort yvan Banka k 8 VTE O2 P. Brreker. Vijfde Bijdrage tot ne ae de ichthyo- logische fauna van Ternate. . n - . VIII 295 P. BrrekKeEr. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Batoe-eilanden. : : : 3 . VII 305 P. BreeKER. Visschen van de Duizend-eilanden. . . VL. 344 P. Brreeker. Visschen van Tikoe, Sumatra's westkust. VIII. 845 P. BreeKER. Zesde bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Amboina. \ , . VII. 391 P. Brreker. Zevende bijdrage tot de ns der ichthy- ologische fauna van Celebes. \ jp $ VAD P. Brreker. Vierde bijdrage tot de kennis a ichthyo- XXVI. DL. BL. logische fauna van de Kokos-eilanden b 5 ‚VII 445 Index specierum piscium malaijo-moluccensium in vo- lumine VIII? Diarii Societatis Scientiarum Indo-Ba- vae deseriptarum, adjectis loeis habitationis 4 ‚ VIII. 552 P. Brerken. Tweede Bijdrage tot de kennis der ichthy- ologische fauna van de Batoe-eilanden / 65 P. Buerger. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Halmaheira (Gilolo) k „IX. 105 P. Breeker. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Sumbawa zel E : EK 145 P. BLEEKER. Over eenige nieuwe visschen van Ternate IX. 155 P. BrrekKen. Tweede bijdrage tot de kennis der ichthy- ologische fanna van Batjan. 5 3 : 5 Erol P. BreekKenR. Nalezingen op de vischfauna van Sumatra. Visschen van Lahat en Sibogha 5 5 Î ‚IX. 257 P. BreeKeR. Achtste bijdrage tot de kennis der ichthyo- logische fauna van Celebes î À É í EK281 P. Brereken. Verslag van eenige verzamelingen van visschen van Oost-Java 3 . : 5 E . IX. 591 P. Brenkenr. Negende bijdrage tot de kennis der ichthy- ologische fauna van Borneo. Zoetwatervisschen van Pontianak en Bandjermasin é 8 À 3 ‚IX. 415 P. Breeker. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Groot-Obij Ô : $ ‚IX. 481 P. Brerker. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyo- loeische fauna van Batjan $ k é ° . IX. 491 P. Breeker. Index specierum piscium malaijo-moluccen- sium in volumine IX° Diarii Societatis Scientarum Indo- Batavae descriptarum, adjectis locis habitationis TKA P. BrrEkKER. Tweede Bijdrage tot de kennis der ichthyolo- gische fauna van het eiland Bintang 4 tr est RENEE P. BLEEKER. Zevende Bijdrage tot de kennis der ichthy- ologische fauna van Ternate À ; : HDD P. BreeKer. Carcharias (Prionodon) amblyrhynchos eene nieuwe haaisoort gevangen bij het eiland Solombo. . XX. 467. P. BrrekKer. Visschen van Saparoea . 4 5 . X. 469. P. BrEnkKER. Index Specjerun piscium in voluminibus L XXIX. DE. BIJ, ad X Diarii Societatis Scientiarum Indo-Batavae de- scriptarum. ; ; : $ ' …X. 472 P. Brrerker. Iets over den kop van Crocodilus (Ga- vialis) Schlegelii. , : ' ; ; . „ral C. L. DorrscHaALL. Over het stemorgaan van Platijdac- | tijlus guttatus (met afbeeldingen) Ô fe N TUE WAZ Eeclectus Cornelia Bonap., eene nieuwe soort van de Mo- lukken 8 $ 8 5 ‚ b ee ESA, J. J. Arrneer. Over den oorsprong van de eetbare vogel- nestjes. 8 ; Ô A k } , ; ‚ VII. 490 Opsomming der thans bekende zoogdieren van den in- dischen Archipel. ô : 5 ; ; 9 . HH. 448 Zoogdieren van Banka. 3 5 ë s : wir 02 Sciurus nigrovittatus Horsf. van Banka. 5 : . III. 348 C. Herer. HEenige opmerkingen omtrent Cijnopithecus niger Geoffr. 8 î 5 : k R EE 837 C. J. TeMMINCK. Over eenige nieuwe soorten van eek- hoorns van den Indischen Archipel. : Á „VL. 8348 Vruchtbaarheid van tijgers. 8 : 3 Mk A DORE 7 Over een vermoedelijk walvischachtig zoogdier van bui- tengewone grootte gezien op 36° 19 z. b. en 3°47.o.l. IX. 525 D. W. Rosr vaN TONNINGEN. De zoogenaamde witte stof afgescheiden door het kochenille-insekt, scheikundig onderzocht. . 8 $ é 8 8 d \ NN 2 ON Anthropologie. Craniographie. P. BreekKen. Afmetingen van schedels van inboorlin- gen van Java, Sumatra, Nias, Borneo, Celebes, de Moluksche eilanden en Nieuw-Guinea. ; an 498 XXX. DL. BL. O. Morrike. Phijsische karakterbeschrijving der Japanezen IL. 655 J. W. E. Arxpr. Afmetingen van schedels van inboor- lingen van Java, Celebes en Amboina. Ô A MS Z15 Onderwerpen van verschillenden aard, Vergaderingen der Vereeniging, Personaliën, enz. C. SwaviNa. Berigt en afteekening van eenige steenen wiggen en wapenen 8 3 AE AL H. D. A. Smrrs. Middel om Ak: in de heete gewesten tegen de aanranding van insekten te bewaren AT 81 ee te houden te Batavia in het jaar 1853 III. 126, 350, [490, 647, 871 IV. 207, 429, 644 P. Breeker. Overzigt der geschiedenis van de Batavi- asche tentoonstelling van produkten der natuur en in- dustrie van den Indischen Archipel. : 2 V. 250 S. H. De Lanee. Redevoering, gehouden ter aile van de Bataviasche tentoonstelling. 9 ‚MS 2m6 J. A. KRAJENBRINK, Stof, kracht, leven en geest, een bijdrage tot de ontwikkelingstheorie ; É „ VIL 401 A. W.P. Werrzer. Over de natuurkundige gronden waar- op de inrigting der getrokkene vuurwapenen berust. . IX. Sf Levensberigt van J. VAN HEIJNINGEN : ° 4816 Levensberigt van Dr. C. A. L. M. ScHwANER 4 ca 189 Levensberigt van D. J. W. C. BARON VAN LYNDEN IL 493 Levensberigt van LEOPOLD GMELIN ; ; 4 „VE 448 Benoemingen, onderscheidingen, enz. 1 518 481, IT 190, 564, 535, 378, [672, III. 493, 654, 876, IV. 212, 433, 646, VI. 367, 545, VI, 178, [543, VIL, 166, 346, 497, VIII, 194, 545, IX, 156, 341, 527, X, 470. P. BrereKer. Algemeen verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië dn XXXT. voorgelezen in de algemeene vergadering, gehouden den 20sten Februarij 1851 3 P. BLEEKER. Algemeen verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië over het jaar 1851, voorgelezen in de tweede algemee- ne vergadering, gehouden den 4n Februarij 1852 P. BreekKen. Álgemeen verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië ven het jaar 1855 5 8 : ; : $ P. BrerekKer. Algemeen verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië voorgelezen in de algemeene vergadering van het jaar 1854 gehouden den 16n Februarij 1854. P: BLEEKER. Algemeen verslag der Werkzaamheden van * de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië voorgelezen in de algemeene vergadering van het jaar 1855 gehouden den 28 Februarij 1855 Prijsvragen uitgeschreven door de Hollandsche Maatschap- pij van wetenschappen te Haarlem, betrekkelijk Ne- derlandsch Indië : - : : : ° Prijsvragen uitgeschreven door de Nederlandsche Maat- schappij van Nijverheid, betrekkelijk Nederlandsch Indië Extrakt uit de notulen van de algemeene vergadering der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië gehouden den 20n Februarij 1851. Notulen van de gewone vergaderingen der Natuurkun- DL BL CH! tt 0 mvh vi besig LL 314 L. 482 IE 95 dige Vereeniging in Nederlandsch Indië. IL. 358. 362. 528 HI. [17. 235. 634 Notulen van de derde algemeene vergadering der Na- tuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië ge- houden den 1%n Februarij 1853 Notulen van de vergadering der Natuurkundig Vereeni- ging in Nederlandsch Indië, gehouden op den 19n Julij 1855 6 4 4 5 2 EM. Al X XXII. DL. BL. Verslag van de vergadering der Natuurkundige Vereeni- ging in Nederlandsch Indië, gehouden den 9den Novem- ber 1858 in het gebouw der Bataviasche tentoonstelling. . V. 249 Uittreksels uit de aanteekeningen van de vergaderingen der besturende leden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, gehouden van den 14n Januarij, tot den On Julij 1854. À ; : ah DSD (539, 541 VI, 156, 159, 3419, 354, 357, 576, 524 Notulen der vierde algemeene vergadering der Natuur- kundige Vereeniging in Nederlandsch Indië, gehouden 16u Februarij 1854. > 8 : s £ wit 429 Bestuursvergaderingen, gehouden van Julij tot December 1854. VII, 109, 117, 123, 129, 213, 218, 327, 466, 471, 477, 480 Gewone vergadering, gehouden den 19n Julij 1854 . VI. 113 Bestuursvergaderingen gehouden van den 28n Deeem- ber 1854 tot den 21n Februarij 1855. VIII. 181, 184, 187, 352 Vijfde Algemeene vergadering der Natuurkundige Ver- eeniging in Nederlandsch Indië gehouden den 28n Febru- arj 1855. : Á ; , " . } EX 05 Bestuursvergaderingen gehouden van den 7n Maart tot den 23n Augustus 1855. IX. 315, 137, 142, 146, 315, 319, 324, 329 Bestuursvergaderingen gehouden van den 19n September 1855 tot den 25n Februarij 1856. X.415, 417, 424, 450, 454, 442, 445. Naamlijst der leden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië ‚IH. 21. VI 36. VL SEEN 25 Nieuwe wetten der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië, vastgesteld in de 4e algemeene vergade- ring, gehouden den 16n Februarij 1854 hk : . VL 55 Programma der Natuurkundige Vereeniging in _Neder- landsch Indië voor het jaar 1851. … 8 f ‚VL 25 Programma van de Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch-Indië voor het jaar 1855. : - … Nr He Bel al OBSERVATIONES BOTANICAE, QUAs IN PRIMIS IN HORTO BOTANICO BOGORIEËNSI MENSIBUS FEBRUARIO AD JULIUM 1855 FECIT JS. KH. MASSMARIE, Kle Ee Zelf d COGNOMINE AB ACAD. CAES. LEOPOLD. CAROL. SOCIUS RECEPTUS, PUGENE USE LL ORGHIDE AE. 1. Dendrobium? feror Hsskl. Orserv. 1. A Dendrobio Sw. (Endl. Gen. 1369) differt foliolis subaequilongis, columna brevi, polliniis haud libe- ris; — EÉria Lindl. (Endl. Gen. 1363) differt anthera obsole- te 4-loculari et polliniis 8;— Polystachtya Hook. (1. c. 1366) polliniis 4 collateralibus aequalibus per paria cohaerentibus floribusque parvis ;—a Bolbophyllo Thouars dein (cf. Bl. Rmph. IV. p. 42. WiIp. Ann. III, 528.) perigonü foliolis subae- quilongis, labello subunguiculato 8-lobato, basi saccato, X. 1 Ben ve ke supra basin cristato, crista bisulcata; pollinüs in unicum durum subglobosum cohaerentibus, in 2 intus concaviuscula separabilibus, sulco superficiali dorsali in 2 inaequalia haud separabilia distincta. Ors. IL Dendrobium Veitcheanum Lmdl. (Wlp. Ann. L 178. 8) aliquot accedit, differt autem caulibus clavatis, fo- lis apice inaequtlateris, racemo multifloro, pedicellis et pe- rigonio villosissimis, labello denticulis 8 in medio, lacinüs lateralibus crenatis, intermedia econvexa biloba! — Nostra, si inter Dendrobia penenda, sectioni 1 adseribenda erit. Drserer. Caules teretes erecti, basi in pseudobulbum oblongo- ‘teretem profunde oo-sulcatum mutati, 3-phylli. Foka coriacea oblongo-lanceolata acuta plurinervia laevia. Racemî terminales 6—12-flori, folio duplo longiores. Bracteae membranaceae con- cavae ovatae acutae subcoloratae una eum pediecellis et perigoniü foliolis dense muricato-pilosae, muriculis in pilum subretrorsum plerumque terminatis, flavescenti-virides. Perigoniü foliola exte- riora ovata acuminata subaequilonga, interiora petaloidea glabra basi in unguem attenuata obovata acuta undulata pallide flaves- centia exterioribus aequilonga; labellwm subcarnosum foliolis pe- rigonii paulo longius, primo viride, intusa basi marginem versus praeprimis in lobis lateralibus flabellatim atropurpureo-lineatum, dein aurantiaco-flavum, extus punctis sparsis atropurpureis con- spersum, supra basin cucullatam crista crassa carnosa albida le- ‘viter bisulcata praeditum, trilobum; lobo medio basi attenuato, apice aeuto solum versus spectante, lobis lateralibus adseendenti- ereetis. Columna nana basi producta et cum perigonii foliolis la- teralibus conata. (1) Eene mild bloeijende soort, die ook wegens hare niet onaanzienlijke, groenachtig gele gespikkelde bloemen (1) Observationes hasce practicas de cultura, habitu et usu nee non de loco natali et modo vivendi plantarum, in hae dissertatione deseriptarum, hortulano peritissi- mo et indefesso horti botanici bogoriensis J. B. TrissmanN debeo, qui experien- tiam suam, per plus quam viginti quinque amnos adeptam, benevole in illa depo- nere voluit. Î hek ht wel verdient, in de fraaije verzamelingen dezer familie te wor- den opgenomen. Zij groeit met vele digt meengedrongene dikke stengen van bijna gelijke lengte (+ een voet) en uit welker toppen de mede bijna een voet lange bloemsten- gen voortkomen, horizontaal met geringe op en nederwaart- sche afwijkingen, in groote bundels te zamen, die soms den geheelen stam of de dikke takken, waarop zij groeit, omslui- ten. Zij komt in de bosschen ter hoogte van + 8000’ over geheel Java verspreid voor. . 2. Polystylus cornu-cervi V.Hsslt. Ieon. mss. « Ozserv. Genus hoece novum adivo VAN HASSELT jam ante triginta annos depietum, accedit Vandae RBr. (Lundl. Fol. Orch. IV), quae autem differt labello saccato aut cal- scarato. Conferantur etiam genera: Odontoglossum H. K. Lndl. Orch. 211, equidem subgenus Meterotrichum Rchb. (Wlp. Ann. III. 560 et Lundl. Fol. Orch. 1. 20.) Crar. GEN. Perigonium explanatum subaequale; foliola omnia libera, interiora paulo minora; labellum sessile cum columnae basi producta continuum, ecalcaratum, foliolis pe- rigoniì interioribus dimidio brevius, 8-partitum; lobi late- rales erecto-conniventes truncati, subquadrati, basin colum- nae tangentes; intermedius cum collateralibus eucullatim con- nivens utrinque dilatatus et cordatus acutus; lobis baseos oblongis acutis; ad basin lobi intermedü et a collateralibus reconditi adsunt appendices* tres difformes; appendix exte- rior est erecta transversa membranacea alba, e basi lata subeuculliformis, apice attenuata 4-fida, läcinüs longiter subulatis divergentibus, lateralibus multo brevioribus; in- termedia exteriori multo minor flavescens subrecurva tenuis filiformis, ante exteriorem sita; tertia interna inter labii lobos laterales et intermediam, a latere compressa anceps obtusiuscula erecta, exterioris longitudine, ad incisuram in- MEE Ee termediam hujus tangens. Colwmna erecta semiteres, basi bituberculata, apicem versus dilatata. Anthera bilocularis; pollinia 2 postice biloba; caudicula et glandula tenuissimae membranaceae; caudicula 8-angularis basi longiter attenu- ata; glandula ovata. — Plantae epiphytae caulescentes; folia coriacea; pedunculi oppositifolii, folio suo longiores, apice compressi ancipites; bracteae cum pedunculo connatae, apice liberae, concavae naviculares; pedicelli solitarü erecti; flo- res coriacei cerini. Draey. spec. Caule 4-phyllo, foliis basi vaginantibus linea- ri-oblongis apice subretusis nervosis, perigonii foliolis acutis ni- tidulis maculatis, exterioribus oblongis, interioribus obovato-ob- longis maculis purpureis notatis. Habitat insulae Javae partem occidentalem et meridionalem nec non Singaporam, unde misit hane speciem Th. Lobb cl. Variat: picta, foliolis perigonii maculis fasciiformibus trans- versalibus notatis. | Valde acecedit species haecce Vandae lissochiloideae Lndl. Orch. 216. 8. WiIp. Ann. I. 790, e eujus ulterioris descriptione vix ge- nerice differe videtur. Deze is mede eene parasitische plant van mindere schoonheid, hoewel ze niet tot de zeer kleinbloemige be- hoort. Hare geelachtige gespikkelde bloemen staan aan vleezige bloemstelen van } voet lengte, die de bijzonderheid opleveren, dat zich uit de oksels, waar de bloemen gestaan hebben, zeer fraaije jonge planten ontwikkelen, die hare wortels in de lucht voortstuwen, totdat ze een rustpunt gevonden hebben, om zich even als de moederplant vast te hechten. De plant heeft eene zich verlengende steng, die van achteren wegsterft, naarmate ze zich aan den top verlengt, zoodat ze nooit langer dan + een voet gevonden wordt. | Or | Hes Bals TMEARE 3. Sabal Adansonit Guerns. (Schlt. Syst. Veg. VIT xt. & 1485. Knth. En. UL 248) vj OBserv. Germen semper vidi (equidem in alabastro) inte- grum leviter trilobum nec e carpidiüs primo distinctis dein coalescentibus formatum (cf. Endl. Gen. 1758. Knth. En. IL. 245). Descrierionr Schlt. elrss. L. e. addenda sequentia propono: Petioli compresso-semiteretes e margine elevato acuto praeprimis basin versus subeanalieulati, 8 lin erassi, 1 ped. alt. Frons bi- partita medio plicata, diametro basali 2 - pedali, verticali 14— 15 poll. , semiorbicularis; laciniae 8— 16 lin. latae. Pedunculi flexuosi erectì 3-pedales; rami inflorescentiae 6 poll. longi, 3 — 4 poll. lati; ramuli patentes apice suberecti. Bracteae ad calycis basin binae, altera exterior major, ovatae acutiusculae, vix 1 mllm. altae, 2 mllm. latae, albescenti - virides, membranaceae, apice marcescen- tes. Calyx basi viridis, caeterum albidus, 2 lin. altus, dentes erecti late ovati acutiusculi concavi, ex apice marcescenti nigro-mucro- nulati. Corolla in anthesi erecto-patens, post & ante anthesin connivens, albida 3 mllm. alta; petala persistentia (nec decidua) oblonga acutiuseula eoncava. Stamina petalis paulo longiora; fila- menta albida plana, apiee subulata; antherae pro ratione floris parvae luteae introrsae erectae, dorso in sinu baseos affixae. Pis- tillum petalis brevius, 2 mllm. longum, trigonum, totum longitu- dinaliter 3-suleum; germen trigonum, leviter subtrilobum, pallida viride, nitidulun, 3-loculare; gemmula in loculo quoque solitaria; stylus trigonus 8-sulcus sat crassus, germine paulo longior; stigma truncatum minutum acutiusculum. F'ructus sat copiosì depresso- globosi, basi calyce, corolla & staminibus emarcidis cincti, laevis- simi 1-loculares 1-spermi, primo atrovirides, pericarpio coriaceo, diametro transversali 4 lin., dein exsucci persistentes & pericarpio postremo membranaceo fusco-nigro irregulariter rupto & partim deciduo, partim remanente cupulam irregularem, semen cingentem formanti. Semen valde depresso-globosum aut fere disciforme, dia- metro verticali 2 — 21 lin., transversali 34 lin., nigrum nitidum OG glabrum; testa tenuis; albwmen copiosum, totum semen explens, corneum coeruleo-lacteum. Embryum breve conicum laterale, fia- vescens vix 1 lin. longum; radicula truncata peripherica. Deze kleine stengellooze palm draagt te gelijk vruchten en bloemen, doch maakt weinig vertooning en mag niet veel aanspraak op schoonheid maken. Uit den Akademie- tuin te Utrecht en den Hortus Botanicus te Amsterdam werden meerdere exemplaren verkregen. JLD NYCTAGINBAR 4, Pisonia sylvestris T. & B. OBserv. Pisonia morindaefolia RBr. Weht. Ie. V. 1765 differt: foliis basi cordatis, panicula (corymbo) minus densi- flora, calyce tubuloso, limbo revoluto, staminibus 8 vix exsertis, stigmate capitato. Haec species (P. morindaefolia) forsan eadem est ac P. alba Span. DeC. Prdr. XIII. 1. 446. 27 et verosimiliter Olus album Rmph. amb. IL. 191. t. 78. Haec folia habet ovato-oblonga basi subcordata, rarius acuta aut attenuata inaequilatera, primo flavescenti-viridia, dein flavescenti-albida, postremo pallide viridia, 0,15— 0,23 (1) longa, 0,07— 0,11 lata, caeterum cum is nostrae speciei valde convenientia. — Ólus album insulare Rmph. amb. L. 193 t. 79. f. 1 — icon quoad folia tantum — forsan ad P. sylwestrem pertinet. DragN. Arbor medioeris, foliis elliptieis aut elliptieo-oblongis acuminatis; raro ovatis acutis, basi plerumque inaequalibus, acutis nune attenuatis nune rotundatis, viridibus glabris integris; cymis terminalibus densifloris, floribus parvis hermaphroditis, calycibus turbinato - campanulatis 5 - suleatis, limbo ereeto 5 -dentato: stami- nibus 10 exsertis, dein subaequalibus; fructibus glutinosis. — Habitat littora insulae Javae meridionalia; insulas Bali, Kartmon Java. (1) Partibus decimalibus metra indicantur. . RE q LA Descrier. Arbor erecta (culta humilis, 30 ped. circiter alta, coma tenui parce ramosa viridi). Mami erecti, apice tantum co- mam gerentes; ramuli erassiusculi patentes glabri virides. Molia plerumque opposita nune subopposita, rarius alterna, elliptica aut elliptico - oblonga, acuminata, rarius a medio apicem usque at- tenuata, nunc breviter rostrata, basi valde inaequalia, utroque latere rotundata aut altero acuto imogue attenuato, aut utroque attenuato, rarius vix inaequalia rotundata aut subeordata, 0,09— 0,23 longa, 0,035—0,1 lata, petiolo subtereti, supra plantusculo 0,015—0,06 longo suffulta; superiora inflorescentiae approximata saepe ovata s. ovalia acuta, basi subaequaliter rotundata subcor- data, petiolo 0,015 longo; omnia laete viridia, membranacea, in=- tegra, margine obsolete sinuata, supra glaberrima, subtus ad ner- vum medium & insertiones collateralium vix puberula, nervis collateralibus alternis nune suboppositis patentibus antrorsum erecto-curvatis, intra marginem anastomosantibus & venulis trans- versis junctis, albidis subtus prominulis. Cymae (corymbi) termi- nales, nunc in ramis brevibus axillaribus terminales, 2—3-chotomae, 0,05— 0,07 altae, 0,05—0,08 latae multiflorae, densifiorae, totae ad calycem usque puberulae; ramu/i patentes aut patentissimi; bracteae ad ramifieationes minutae, tenuissimae, lineari-subulatae, erectae apice subineurvae (siecando ?), (1) 0,001—0,0015 longae per- sistentes; ramuli ultimi 2—4-flori dichotomi; pedicelli teretes, apice subincrassati 2-bracteolati erecti aut ereeto-patentes, 0,002 longi; bracteolae calycis basi adpressae, bracteis conformes eisque paulo breviores; alabastra obovata 5-sulcata et in vertice subtrun- cato fere 5 -loba, lobis acutiusculis, basi attenuata subturbinata, 0,003 longa, 0,002 apice crassa, viridia in vivo, siccando nigres- centi-fusca, piloso-velutina. Flores eos Heliotropii peruviani re- dolentes. Calyx erectus turbinatoscampanulatus 5-sulcatus, limbo erecto brevi 5-dentato, 0,004 longus, 0,003 latus, intus glaber- rimus; dentes erecti late semiorbiculares acutiuseuli, medio plieti. Stamina 10 ima calycis fundo inserta erecta, apice vix exserta, primo alterna minora, dein subaequalia; filamenta ima basi connata, dein tota libera, capillaria, 0,004—0,0045 longa, apice subulata; (1) Exceptis folis descriptio haec secundum specimina sicca herbarii TuijsMann facta est. RE Ie antherae exsertae basi bifidae, supra incisuram dorso medio in- sertae versatiles, apice subemarginatae, 2-loculatae; loculi basi sejuncti ovati, longitudinaliter dehiscentes, et valde aperti; pollen luteum globosum subtuberculatum. Pistillum 0,003 longum angus- tum, plerumque sterile; germen basi in stipitem brevem attenua- tum lineari-oblongum, apice in stylwum crassiusculum teretem paulo flexuosum, pilis raris articulatis artrorsum curvatis obses- sum, attenuatum; stigma capitato-clavatum indivisum pilosulum. Fructus a me non visi, sede relatione incolarum glutinosi. De wilde Koolboom laat zich gemakkelijk van dunne en ook van dikke takken, zelfs van afgekapte stammen, voortplanten. Zijne bladen geven eene goede groente, die eenigzins den smaak van andijvie heeft; ook de varkens eten ze gaarne. Hij wordt wild gevonden op de rots Ka- rangbandoong bij Noesa kambangan en op Karimon Java. Op Bali echter wordt hij veel gekultiveerd en in de Mo- lukken moet hij ook veel op de eilanden voorkomen, waar hij bekend is als de wilde koolboom of saïjoor poeti poeloe. Is verder de Widjojo koesoemo van Noesa kam- bangan, Sentollong van Karimon Java en Dagkdagk seh van Bali. IV. LAURINEAE. 5. Dehaasia squarrosa Zoll. in hort. Bog. Ogserv. L. Flores characterem genericum (Endl. gen. 2032) plane quadrant; perigonii laciniae exteriores sunt ob-- soletae vix conspicuae, ita ut calyx cyathimorphus videatur cum corolla 8 - petala; stamina 8 sterilia, interiora nulla. Osserv. IL. Valde accedit nostraad D. mieroearpam Bl. Rmph. 1. 162. t. 44, & forsan solummodo foliis angustiori- bus & inflorescentia squarrosa ab hac specie differt. Draen. Folüs oblongis aut oblongo-ellipticis utrinque subat- tenuatis concoloribus glaberrimis rigidis lucidis, paniculis ad apicem ramorum 4 subverticillatim dispositis squarrosis, folia summa aequantibus, pedicellis fructiferis ? — ON A deseriptione D. microcarpae Bl L. e. diserepat nostra: Folia 5—8 poll. longa, 1,5—2,4 poll. lata, apice subattenuata, nec in cuspidem producta, plus minus acuta; petioli vix $ poll. longi, semiteretes erassì, supra plani. Pariculae in innovationibus ver- ticillatim 4—5-nae 4—5 poll. longae; rami juveniles virides, in anthesi rubentes; bracteae minutae, ovatae, acutae, rubentes, pe- dicellis adpressae caducae; pedicelli rubenti-virides luciduli in pe- rigonium transeuntes. Perigonü laciniae exteriores late semiorbi- En culares subacutiusculae; stamina interna 8 supra pistillum conni- ventia eoque majora. Habitat sylvas montanas Bantam provinciae Javae occidentalis. Een boom van middelmatige hoogte, die hier (1) reeds 25’ bereikt heeft, met uitgebreide digte kroon. De takken zijn weinig opstaande en worden, door de zwaarte der zijtakken met hunne lange hangende bladen, later zelfs neergebogen. Hij bloeit bijna onafgebroken met vele bloemtrossen, doch heeft, hoewel reeds sedert eenige jaren gebloeid hebbende, nog geene vruchten gedragen. Deze boom is door den heer HasskarL uit het Bantamsche in den tuin overgebragt. V. :CAMPANULACEAE. 6. Codonopsis cordata Hsskl. Ogs. 1. Species nostra a C. viridiflora WIl. generice haud distincta; floris descriptio autem haud exacta ob con- formationem particularem forsan male observatam. Campa- numoea Bl, mea opinione certe haud differt, solummodo des- eriptione inexacta haud recognosendum genus; organa enim, quae ab auctoribus in hoe genere (cf. Endl. Gen. 83074. Sppl. IL. p. 1892) involucri foliola dicuntur, nil sunt nisi calycis laciniae, cujus basis infima horizontalis solummodo ger- mini est adnata; corollae tubus dein reliquae germinis parti ad verticem nudum usque est adnatus, limbus autem li- ber campanulatus 5-fidus, marceseens, longiter persistens et (1) In den tuin te Buitenzorg. EN pis dein emarecidus, postremo deciduus. Stamina corollae lobis alterna, calycis laciniüs (involucri foliolis autor.) opposita, calycis indolem clare indicant. — Altera autem est conside- ratio, videlicet fractus fabrica! — Dicitur fructus in utroque genere Campanumoea & Codonopsi capsula, uti in tota fa- milia hucusque laudatur; in nostra autem sine dubio ullo fractus est baccatus carnosus & in primis receptacula sunt crassa carnosa; siccando forsan fructus in herbarüis in folia carpica solvitur & valvaris capsularis dicitur! Compa- ro in hoe momento fructus maturos hujus anni & alios anni praeteriti paulo corrugati, in ramis jam emortuis, qui omnes sunt baccacei, nec ne vestieium dehiscentiae valvaris ostendunt. Character familiae inde paulo respectu fructus est mutandus. Ogs. II. Valde accedit nostra ad C. viridifloram WIL. (Wahlenbergia DC. Prdr. XIL 4241), quae solummodo ciffert folfis haud cordatis, pedunculis oppositifoliis aut ter- minalibus, calycis lacinüs linearibus, fructibus longioribus & forsan dehiscentibus?— CC. ovata Royle (Wahlenbergia Roylei DC. Le. 4252.) differt foliüs sessilibus, floribus terminalibus, calycis laciniis ovatis, tubo sublongioribus, co- rolla coerulea & caule erecto. Etsi nostram a Campanu- moea Bl. haud diversam haberem, attamen C. javanica Bl. (Le. 423.1.) diversa erit: foliis glaberrimis (generis), pedun- culis petiolis aequantibus, involucri (calycis) lacinis florem longitudine aequantibus. be) DiagN. Perennis; ramis volubilibus glabris, foliis oppositis petiolatis eordatis ovatis acutis hirgutiusculis, subtus glaucescen- tibus, erenato-serrulatis, 3 — 5 -nerviis, pedunculis axillaribus unifloris, petiolo suo longioribus, folio brevioribus; alabastro hir- suto; ealyeis tubo plano, germini adnato, laeiniis oblongo-lanceo- latis obsolete serrulatis, ecorollae viridi- flavescentis lobis paulo longioribus; bacca truncata nunc hemisphaerica nunc apice sub- pentagona, basi tereti, crassa violacea, calycis laciniis augmenta- ek, in p — U — tis vegetis subaequilonga, corolla emarcida longiter, persistent coronata; receptaculis earnosis; seminibus ellipsoideis. Habitat sylvas humidas a 3500 usque ad 8000 pedum altitu- dinem per totam Javam. Desorer. Herba perennis volubilis debilis laetescens; radia ra- puneuloides alba, 3 poll. longa 8 lin. erassa, Phyteumatis radi- ces redolens, inferne bipartita; rami horizontales sensim attenuati 6 poll. longi, una eum radice fibrillis tenuibus erebris obtecetí. Caulis subterraneus aut vix e solo emergens herbaceus, valde abbreviatus, biceps (an semper?) ramos 2—4 simultaneos emit- tens. Rami tenues graciles volubiles 12— 15 ped. longi, basi sub- tetragoni 1 lin. erassi, superne teretes virides, apiee nune rubentes, ad nodos subinerassati toti glaberrimi nitiduli. Petioli oppositi patentes semiteretes, supra planiusculi flexuosi 8 — 12 poll. longt, pallide virides, pilis patentibus albidis hirsutuli. Polia exciso- cordata ovata acuta, lobis baseos rotundatis convergentibus, mar- gine sibi approximatis, petiolo subpeltatim inserta 8 —, sub-5- nervia, ab insertione 1— 14 poll. longa & transverse lata, margine minute ecrenulato-serrulata, membranacea utrinque hirsuta, supra obseure viridia, subtus glaucescenti-subincana, pilis patentibus al- bis nervis et venis insertis; nervis 2 inferioribus externis saepe a basi bifurcatis aut trifurcis, omnibus et superioribus pinnatis, patentim adseendentibus, intra marginem anastomosantibus, ma- culas primarias rhomboideas et irregulares formantibus. Pedun- culi axillares solitarii uniflori, teretes glaberrimi flexuosi 1 — 14 poll. long, apieem versus paulo inerassatìi, petiolo suo semper lon- giores, folio suo eum petiolo autem breviores. Alabastra pyramidata D-gona, angulis acutis, basi truncata, valvata, in angulis et ner- vis pilis patentibus albidis hirsutiuscula. Calycis tubus planus ho- rizontalis, medio subimpressus, diametro 2—21 lin., germini adnatus; limbus 5-partitus; laciniae in alabastro juvenili valde in- aequales, in anthesi subaequales erectae, apice vix patentes oblongo- lanceolatae acuminatae, 6—7 lin. longae, 24—S8 lin. latae, minute erenato-serrulatae, obsolete 3—, sub-5 - nerviac, nervis venis trans- versalibus anastomosantibus, albido-ciliolatae et in nervis venis- que hine inde pilosulae; dein sub fructu exerescentes vegetae linea- 9 lin. longae, basifere 4 lin. latae, pallide virides, pilosiuseulae, postremo albescemtes et basi sub- ER violaccae; sensim dein emarcidae et postremo deciduae. Corolla calycem duplum longa, viridi-flavescens, in alabastro viridis, sub- cylindrica 5-angularis, apice subtruncata, basi glaberrima laevis lucida, superne in angulis hirsuta; tubus totus germini adnatus, obsolete turbinatus subpentagonus, glaberrimus viridis, 3 lin. altus, 3— 4 lin. latus, ad fauces extus callosus (calyx truncatus aut.) 5- nervius; limbus campanulatus 5-fidus erectus ad apicem lacinia- rum 9 lin. altus, diametro 8—9 lin., nervis 5 prominulis costa- tus, ibique hirsutulus, intus ad basin, nervos venarumque bases luride purpureo-pictus, venis pinnatis erecto-patentibus, intus minutissime papilloso-puberulus; laciniae ovato-oblongae acutae 4—6 lin longae, 41—5 lin. latae, erectac, apice subrecurvatae. Stamina 5 al marginem internum corollae tubus germinis vertici nserta, corollae laciniis alterna, calycinis opposita, inclusa; iflamenta plana albida basi latiora & subhorizontaliter conniven- tia circa stylum erecta teretiuscula; antherae erectae oblongae a- cutae basi subemarginatae, luteae glabrae grandes, supra basin in sinu insertae, 2-loculatae; loculi lateraliter rima longitudinali dehiscentes; post foecundationem antherae valde contractae linea- res, filamentis nune filiformibus flexuosis, demissis insidentes; pollen albidum globosum laeve. Germen totum, excepto vertice, corollae tubo adnatum, vertiee subpentagono-orbiculari truncatum, laeve, nitidum, subimpressum, vesiculoso-bullatum 8-loculare; dissepimenta membranacea ternuissima; receptacula iis alterna radia- ta, crassiuscula, longitudinaliter profunde sulcata, lobis utrinque revolutis, in tota superficie gemmulis perplurimis horizontalibus obtecta; stylus erectus inclusus, e basi conica attenuatus teretius- culus albidus, apicem versus dein incrassatus, eum stigmatibus oblongo- lanceolatis acutis, valvatim conniventibus, intus conca- vis, subeonglatinatis elavum formantibus, extus papilloso-pube- rulis viridi-Aavescentibus 2 lin. longis, 1 lin. latis, dein patenti- bus 7 lin. longus, antheras superans. Pructus erassiusculi viola- ceì, hemisphaerici, apieem versus sub-5-goni, truncati in vertice styli rudimento vegeto acuto muniti, cicatrice corollina lineari pentagonum formanti & 5 staminum albidis notati, nitidi glaberi- ri, indehiscentes, (& in anno secundo persistentes), basi calyce suffulti 7—8 lin. alti & erassi (nunc minores in eadem stirpe), dein basi magis rotundati, opaci; epicarpium carnoso- membranace- EU at HE um totum violaceum; receptacula totum fructum implentia carnosa extus violacea, seminibus densisime obtecta. Semina flavo- fusca ellipsoidea horizontalia minute areolato-tuberculata nitidula. Wanneer deze plant niet bij uitslmiting in de vochtige lommerrijke bosschen te huis behoorde, zoude ze met alle regt onder de sierplanten kunnen worden opgenomen, maar nu trotseert zij alle bemoeijingen, om haar in de tuinen te kweeken. VI. LOBELIACEAE. 7. Centropogon fastuosus Schdw. Ozserv. IL. Secundum Endlicher (Gen. plant. p. 509 & 513) a familia imoque a genere hocce recedit planta nostra singulari staminum insertione; secundum A. pe CANporre haec insertio familiae haud aliena videtur (Prdr. VI. 389). Osserv. II. Etsi planta nostra a diagnosi autoris (WlIp. Rprt. II. 709. 1) recedit: caule ramoso, calycis laciniüis lineari-lanceo- latis acuminatissimis, ereetis, dein patentibus, nec resupinatis, corolla purpurea antherisque omnibus barbatis, — attamen non possum non, eam ad hanc speciem referre. Forsan autem C. fas- tuosus hort. bele., (quem Wip. Rprt. VI. 733. ad C. surinamen- sem Prsl. duct) haud suffieienter a nostra recedit; C. surina- mensis Prsì. (DC. Prdr. VII. 545.2) vix differt, nisi foliis ellip- ticis, dentatis, dentibus wrncinatis, lobis limbi corollae faucem obtegentibus. — C. laevigatus A.DC. (Prdr. VIT. 3441) recedit: foliis ellipticis, antheris apice solummodo pilosiusculis, 2 inferio- ribus cuspidato-barbatis. — C. Andropogon A.DC. (L e. 3454) antheris valde hispidis valde affinis videtur, recedit autem foliis ovatis, denticulis piliformibus, calycis lobis tubo sublongioribus & corolla tubulosa. Descriert. Herba—ex Americae meridronalis colonia neërlandica Suriname orta — elegans, luxuriosa, 3 - pedalis foliosa, glabra, ramosa; caulis ramigue succulenti, erassiusculi, subangulati, nunc subsulcati, virides, erecto-patentes, subtus virides, supra sangui- nei, glabri, apieem versus ‚villosiusculi. Folia alterna, petiolo brevi 1—5-lineari crasstusculo,. subtereti, supra plano aut sub- suleato suffulta, ovato-oblonga aut oblonga, acuta aut breviter acuminata, basi sub-inaequilatera nune rotundata imoque subeor- data, nune acute sed breviter attenuata, integerrima; supra basin argute serrulata, serraturis 1—8 parvis inter 2 majores, callosis albido-mueronulatis, mueronulis minutis antrorsis rectis, coriacea aut submembranacea, glaberrima, supra lucida, e margine nunc elevato subconcava, summa plerumque plana, 6L—14 poll. longa S31—} poll. lata. Peduneuli axillares solitarii uniflori patenti-erecti subteretes villosiuseuli, nune et plerumque folio suo dimidio bre- viores, nune versus apicem ramorum ea saepe subaequantes, dein in fructu supra basin ereetam inflexi nutantes. Calyx glaber; tubus hemisphaerieus, viridis 5-costatus et juxta costas sulcatus, 4 lin altus et crassus; limbi laciniae lineari-lanceolatae acuminatissimae minute nune quogue obsolete mueronulato-serrulatae, in anthesi pimo erectae, dein patentes, postremo patentissimae, apice recurvae. Corolla speciosa purpurea, intus albescens, subfalcata, a latere compressa, 13 poll. longa, 4—6 lin. lata; tubus ad medium ct supra acute 5-costatus, ima basi 1O-costatus, supra basin globosam, bullatam & supra costas 5 breviores profunde impressus; dein a latere utroque compressiusculo erectus, supra medium incur- vatus, fauces versus ampliatus; limbus brevis, primo bilabiatus, labium superius subfalcato-ineurvum integrum, antheras & stigma fovens, 7 lin. longum, dein bipartitum, laciniis 6 lin. longis, lan- ceolatis acuminatissimis, spiraliter revolutis, nee fauces obtegen- tibus; labium inferius superiore multo brevius, S-partitum, apice solum versus speetans: lacinia intermedia recta oblongo-lanceolata acuminata, a latere utroque compressa indeque canaliculata, apice recurva, collateralibus binis falcato-lanceolatis acuminatis, inter- media longioribus, 8 lin. longis, revolutis. „Stamina 5 tubo corol- lae supra. basin inflatam inserta; filamenta basi libera, mox in tubum connata basi teretiusculum, sub-5-sulcatum, dein compla- patum, albidum, apicem versus dein laete roseum, 20 lin. longum 15 lin latum, supra basin paulo eum corollae tubo incurvum antherae pariter totae in tubum 8 lin. altum apice subineurvum connatae, intus dehiscentes, in connectivis albidis dense, in pri- mis in tubi dorso et apicem versus pilis purpureis hirsutae; infima apice in aculeum protracta cartilagineum albidum triangularem paten- — 15 — tem acuminatum, apice saepe leviter 2—8-fidum, 1 lin. longum; tubus antherarum cum tubi filamentorum apice dein e corolla exsertus. Germen biloculare; placentae carnosae bipartitae et lateraliter revolutae, totae gemmulis numerosis minutis obtectae; stylus teres crassiusculus, glaber laevis viridtusculus, apice albes- eens incurvus, totus intra tubum filamentorum reconditus; stigma dein foecundatione completa exsertum viride robustum, primo sub- globoso-clavatum, extus papilloso-pilosulum, dein bilobum, lobis semiorbicularibus patentibus, subreflexis, nunc postremo lateraliter fissum explanatum, lobis comfluentibus. Bacca depresso-globosa viridis, calycis laciniis persistentibus vegetis suberectis coronata, in medio styli rudimento sat longo & crasso, basi pyramidali 5- gono, dein tereti umbonata & apiculata, bilocularis; epicarpium tenue; placentae carnosae totam baccam fere implentes, in tota sua superficie seminibus minutis ereberrimis obtectae. Semina badia _subnigrescentia ovata compressa laevia. Zeer fraaije overblijvende of vaste plant, in 1852 uit den Hortus botanicus te Amsterdam, en in 1853 uit den Akademie-tuin te Leiden, verkregen; laat zich zeer ge- makkelijk door stekken en later ook door zaden vermenig- vuldigen. Aanvankelijk werd zij in potten gekweekt en bragt toen reeds, ter hoogte van een paar voeten, vele bloemen voort, doch werd later door de in den vollen grond geplante verre in omvang en rijkheid aan bloemen overtroffen, zoodat zij nu bij eene middellijn van 4’ en eene hoogte van 8’, met hare opstaande stengen, die la- ter vertakken en dan, neergebogen, met honderden bloem- kelken behangen, eene ware sierplant mag genoemd wor- den. De stengen zijn hard en droog, doch niet houtach- tig, de bloemen van eene licht roode kleur. Het klimaat van Buitenzorg schijnt bijzonder geschikt, voor hare goede ontwikkeling. MEAN eee VII. RUBIACEAE. 8. Seyphiphora hydrophyllacea „Grtn. (Cf. DC. Prdr. IV. 557. 1. Endl. Gen. 3112. Bl. Bijdr. 955.) DeserieT. Arbor humilis — littora prope Bataviam et Banjuwangi habitans — nunc frutescens; rami juniores subtetragoni, lapsu fo- liorum apice tantum foliferi ibique floriferi. Folia opposita, pe- tiolo 3—4 lin. longo sustenta, obovata, apice rotundata, basi plus minus acute attenuata, 11—2 poll, longa, 8—12 lin lata, inte- gerrima, margine subrevoluto, coriacea, glaberrima, supra nitida, subtus opaca, praeter nervum primarium secundariis vix conspi- euis, subtus evanidis. Stipulae caducae interpetiolares breves rotundatae, cauli adpressae, inter se in cupulam truncatulam sinuato-repandam connatae. Racemuli breves axillares oliganthi (5—7 flori), eum ‘floribus 5 lin longis 7-lineares, bis dichotome ramosì cum flore intermedio. Calyx viridis glaber subteres utrin- que compressiusculus, 2-sulcatus; limbus albescens membranaceus scyphimorphus truncatus, minutissime 5-denticulatus persistens. Corolla alba, longitudine calycis; tubus teres, calycis limbum ex- cedens, intus ad fauces villis albidis clausus; limbus 4-fidus, la- ciniae patentes lanceolato-oblongae acutae. Stamina 4 faucibus corol- lae inserta, exserta, laciniis corollinis breviora, 1 lin. longa; filamenta brevia; antherae infra medium insertae erectae introrsae lineares. Germen calycis tubo connatum, biloculare, apice calycis limbo coronatum; genunula in loeulo quoque solitaria; stylus fili- formis ruber, apicem versus attenuatus albidus; stigma bifidum, lobis flavescentibus erectis, sibi invicem approximatis, intus pa- pillosis. Fructus sicci, suberoso-spongiosi, bad, oblongi, apice truncati, calycis limbo persistente nec aucto coronati, recti nunc subeurvati, plus minus regulariter octo-sulcati; (cf. Grtn. de frctb. & Endl. Gen. 1. ce.) pyrenae autem haud sunt osseae, sed vix crus- taceae, altera saepe abortiva, ecylindrico-oblongae. Semen ecylin- drieum reetum (nec reniforme). Een doorbloeijende heester. Groeit bij uitsluiting aan de kusten en alzoo in het heetste klimaat; ook in de na- bijheid van Batavia wordt hij aangetroffen, waar hij even Ee ess als elders eene hoogte van wel 10’ bereikt, met eene weinig uitgebreide kroon. Uiterlijk heeft hij veel overeenkomst met Lummnitzera racemosa Willd., die te Batavia ook onder den- zelfden inlandsehe naam bekend is, en in welker gezelschap hij veelal voorkomt. Door zaden is hij eerst kortelings in den plantentuin overgebragt, zoodat er over zijnen groei alhier nog weinig te oordeelen is, daar sommige bepaalde strandplanten, die in zout water leven, of daarmede soms besproeid worden, alhier zeer weelderig in zoet water of in droog land groeijen b. v. Sonneratia acida L., Lamnitzera racemosa Willd., Fournefortia argentea L. enz., terwijl-an- dere minder goed, of geheel niet tieren willen b. v. Xylo- carpus obovatus Jss., Avicennia alba Bl, Aegieeras obovatum Bl. en sommige Rhizophorae, van welke laatste eenige soor- ten echter goed beginnen door te groeijen en zelfs bloemen voortbrengen. __Inlandsche naam te Batavia: Kajoe passiers op Karimon Java, te Japara en Banjoewangi: Doedoek. PsyYCcHOTRIA. Species tres sequentes habitu tam simili reperiuntur, ut primo adspectu vix varietates unius speciei videre erederes; eam ob eausam haud superfluum opus erit, accuratius eas adumbrare. De volgende drie soorten van dit daaraan zoo rijke ge- slacht zijn doorbloeijende heesters van 6’ hoogte, met eene ronde breede kroon, die op een enkel stammetje rust en daarom een boompje zoude kunnen genoemd worden. Ze hebben onderling veel overeenkomst in habitus, zoo zelfs dat ze niet dan bij een naauwkeurig onderzoek van elkan- der te onderscheiden zijn. De bloemen zijn wit en klein, en maken weinig vertooning, doch de vruchten, welke ge- heele trossen vormen en lang eene fraaije oranjekleur behouden, hebben een niet onaardig aanzien; ze komen alle Ee, 2 head ane nn et noch ER Dj in deze streken van het gebergte voor. De eerste dezer is ook door den heer Jucr uitde Lampongs overgezonden. Inlandsche naam: Kikohres; in de Lampongs: Seloan badak. 9. Psychotria expansa Bl. (DC. Prdr. IV. 521.165.) Fruter —e Sumatrae provincia meridionali, Lampong dicta, missus —, à—?7 ped. altus glaber. Mami teretes, juniores compressiusculi aut evidenter compressi sat robusti. Stipulae intraaxilares basi 4 lin. latae, 3 lin. altae acutae (vix acu- minatae), petiolos amplectentes , marcescentes , deciduae. Pe- tioli 4—S8 lin. longi, semiteretes, supra plami, 14 lin ecrassi. Folia obovato-, aut elliptico-oblonga aut obovata, basi lon- giter. cuneato-attenuata apice breviter acuminata, cum petio- lo 5—8L poll. longa, 2—8 poll. lata, subcoriacea integer- rima glaberrima, opaca subtus pallida. Cymaeg terminales oo -florae trichotomae, ultimis ramificationibus 8—5-partitis valde abbreviatis:; flores subumbellatim sessiles. Bracteae bre- ves ovatae obtusae persistentes. Calyrs 14 lin. altus albido- coloratus, limbus obsolete 5-dentatus scyphimorphus persis- tens. Corolla albida; tubus eylindrieus 8 lin. longus; limbus patens; laciniae tubum dimidium longitudine vix superantes, intus sulcatae. Cymae fructiferae expansae rarae. Fructus pisiformes, primo laete aurantiaci, dein atroviolacei subni- gri, laeves vix sulcati nee costati, calycis limbo persistenti obsoleto vix coronati , umbonati, diametro 3-lin. ; mesocarpium pulposo-carnosum laete aurantiacum dein subexsuccum; py- renae 2 hemisphaericae, diametro 24 lin, facie planae, dorso convexae sublaeves, vix costa media prominula notatae et ne vix quidem rugulosae. TG 10. Psychotria robusta Bl. (DC. Prdr. IV. 521.162.) Species haecce a praecedente recedit: Stipulis acuminatis 24 lin basi latis, 8 lin. altis. Mols obovato-oblongis aut oblongis, basi minus attenuatis supra viridulis, cum petiolo 6-lineari 5—S8 poll. longis 14—3 poll. latis. Cymis brevioribus magis compactis haud tam floribus abundantibus, verticillatim ramosis. Calyce basi paulo at- tenuato, limbo (haud obsolete) 5-dentato. Corollae tubo crassiori & breviori 2 lin. alto; limb: lacinüs tubum fere adaequantibus. Cymis fructiferis magis compactis. Fructibus majoribus subgloboso-ovatis, pimo haud tam laete aurantia- cis, dein conico-umbonatis et limbum calycinum umbone rumpentibus, 6 lin. altis, 4 lin crassis; pyrenis majoribus 4 lin. longis, 34 lin. latis, dorso exacte carinatis, caeterum sublaevibus. 11. Psychotria montana Bl. (DC: Prdrs TV: 521.158.) Species haecce a priori recedit: Habitu humiliori minus expanso ; foliis minoribus plerumque oblongis etsi hinc inde pariter obovato-oblongis, minus longe acuminatis et magis flaccidis, membranaceis, supra nitidulis, eum petiolo 3-limeari 4—5 poll. longis, 14—2 poll. latis; cymae ramis verticillatim & ramulis ultimis abbreviatis um- bellatim dispositis; calyce breviori vix 1 lin alto; limbo bre- viori haud tam scyphimorpho, 5-denticulato; corollae tubo eylindrico 2 lin longo, tacintüs limbi tubo subaequilongis; fructibus ovato-oblongis apice acutiusculis, 54 lin longis, 34 lin crassis, immaturis aurantiacis & siccando irregulariter 10-costatis, maturis laevibus; pyrenis oblongis, 44 lin longis, de )I 3 lin latis, dorso 8-costatis et ad apicem applanatum tenuio- rem usque dense reticulatim rugosis. 12. Rhodostoma gardemoides Schdw. (Wip. Rprt. VL 78. 1) Genus Psychotriae valde affine (cf. Endl. Gen. 8147), tamen Coussareae Aubl. accedit (cf. Endl. Gen. 3158), cu- jus deseriptio autem haud quadrat Aubletü iconem (L. t. 38), cui differt nostrum: floribus 5-(nec 4-)meris, filamentis paulo majoribus, disco epigyno cylindrico, nee econico, stigmatis lobis inclusis, vix medium tubum corollae tangentibus, nec subexsertis. Cf. Endl.- Gen. Sppl. [IL p. 74 & Wip. Rprt. VL 78. — Specimina horti Bogoriensis secedunt paulo de charactere generico hisce locis dato, equidem: Calyce haud bibracteolato; bracteis sub calyce & cymae ramis foliaceis sparsis nee carnosis (Wilp. l. c.), nee carnossisimis (Endl. Le). — Corollae limbi laciniis haud plicatulis, sed simpliciter salvatis planis; filamentis haud brevissimis, sed brevibus tan- tum. Fructus sunt globosi, abortu saepe monospermi & uni- lateraliter evoluti, apice tubo calycino persistente cylindrico D-dentato coronati, dentibus refiexis. Pyrenae dorso d-cris- tatae, facie concavae. Nomen genericum ex apice alabastri rubenti derivatum. Fraaije doorbloeijende heester met vele opstaande, wit- te, naar tuberozen riekende bloemtrossen. Hij werd im 1847 uit den Hortus botanicus te Amsterdam verkregen en bereikt nu reeds eene hoogte van 10’ met eene &' breede, uit in schuinsche rigting opstaande takjes te zamengestelde kroon. Hij laat zich gemakkelijk van stekken en ook door ma- reotten voorttelen, doch brengt weinig zaden voort. Het klimaat van Buitenzorg schijnt hem bijzonder gunstig te zijn. V aderland onbekend. 18. Pavetta Wijck Hsskl. Opsrrv. Species haee est una sarum, quae genera Iroram L. & Pavettam Ls. conjungunt; praebet enim stigma longiter exsertum bifidum , lacinüs revolutis. Zrora barba- ta Rxb. DC. Prdr. IV. 487.18 differt panicula laxa subco- rymbosa faucibus corollae barbatis & stigmate minus ex- serto. Pavetta macrophylla Bl DC. L. ec. 490.5, cui e foliorum forma aliquot accedit nostra, differt foliis haud lucidis, basi attenuatis, „corollis candidis, minoribus, stylo eum stigmate vix longioribus. Draecx. Frutex foliis coriaceis supra lucidis, subtus glauces- eentibus opacis, breviter petiolatis oblongis, obtusis aut vix acu- tiusculis basi rotundatis, corymbis pedunculatis multi- & densi- floris fastigiatis trichotomis, floribus albo-roseis corollae faucibus glabris, stigmate longe exserto bifido, laciniis reflexis, filamentis longinsculis. Habitat insulam Nusa Kambangan, unde misit ad hort. bot. speciem hanc elegantem Mr. H. C. var DER Wiek, provin- iae Banjumas tum tempore praefectus. Descrer. (Specimina, in horto valde juvenilia, accuratiorem deseriptionem nondum permittunt.) Polia 54 poll. longa, 24 poll. lata, supra intense viridia lucida, nervo medio eum secun- dariis pinnatis alternis patentibus arcuatis, infra marginem anasto- mosantibus pallidioribus notata, subtus nervo medio valde, la- teralibus paulo, prominulis eoramque ramis immersis. Corymbi pe- duneulo 1 poll. suffulti, eum eo vix 2 poll. alti et transverse la- ti. Calycis tubus viridis, limbus roseus; laciniae breves ovatae aut semiorbiculares acutae. Corollae tubus 5} lin. longus rectus tenuis, a basi ad 2 roseus, apice albus; fauces nudae; limbi dein reflexi laciniae lineari-oblongae acutiusculae, albidae, 3 lin. lon- gae, vix 1 lin. latae. Filamenta laciniis corollinis alterna et dí- midtis breviora; axtherae anguste-lineares basi sagittatae, apice acuminatae 2 lin. longae. Stylus eum stigmate 10— 11 lin. lon- gus, albus tenuissimus âliformis, apice viridiusculus incrassatus; stigma bifidun papillosum, laciniae revolutae. eee ee 14. Pavetta arborescens Hsskl. Dracxos. Arborescens glabra, foliis grandibus elliptieo-oblon- gis aut oblongis acuminatis, basi acutis aut obtusis, nunc subat- tenuatis coriaceis, breviter petiolatis, floralibus saepe angustiori- bus; panicula terminali a basi trichotoma divaricata, foliis mino- ri, corymbosa parviflora, minute puberula; stipulis acuminatis; calycis dentibus minutis acutis; corollae albae tubo 4 lin. alto, limbo reflexo tubum dimidium aequanti; stigmatibus exsertis re- volutis; baccis subglobosis exsuccis. Habitat Javae occidentalis sylvas montosas e. g. Mt. Gedeh, Salak. Momen sundaicum: Kisokka gedeh. Ozrserv. Differunt a nostra specie nova: Jeora undula- ta Rxb. (DC. Prdr. IV. 488.19) foliis lato lanceolatis (?), bacca transverse ovali, didyma;— 4. arborea Rxb. (DC. 1. e. 21.) folüs obtusis, stigmate in faucibus corollae ; — 4. oay- phylla WIL (Wilp. Rprt. II, 482.14) folüs longe acumina- tis, stipulis apice & calycis laciniis subulatis; — £. spectabilis WIL (WlIp. Le. 15) foliis superioribus cordatis amplexicau- libus;— 4. longifolia Don. (WlIp. L e. 19) folüs, ramulis, inflorescentia & fructibus villosis;— 4. timoriensis Desn. (Wlp. L. e. 22.) foliis oblongis, basi & apice attenuatis, ca- lyeibus vix dentatis;— Z. Gardneriana Bnth. (WlIp. Ann. L 755,8.) corollae laciniis ovatis &c.;— L. Schomburgkiana Both. (Wip. L. c. 6) folis subacutis basi angustatis, stipu- lisque aristatis, Desorer. Arbor humilis 15 —20 ped. alta; truncus 6 ped. altus peripheria 2 ped.; coma densa foliosa subgloboso-ovalis, 10 — 12 ped. lata ramosa. Rami teretes glabri canescenti-fusci, ad nodos paulo in- erassati; ramuli tetragoni, subsuleati glabri virides semitorti ita, ut folia omnia disticha appereant; internodia 4 — 54, in ramis floriferis 1 —2 poll. longa. Stipulae interpetiolares, e binis collateralibus connatis or- tae, lineae protuberanti interpetiolari insertae, oblongae acuminatae, 6 —9 lin. longae, basi 3 lin. latae, carinatae, apice saepe obsolete ” OE bifidae, mox marcescentes, caducae, summae haud raro minores ovato-triangulares. Petioli patentes, semiteretes semiflexi, supra plani et leviter maginati, glabri virides 4— 9 lin. longi. Folia grandia in primis in ramis haud floriferis elliptica aut elliptico- oblonga breviter acuminata, basi acuta subattenuata aut obtusa aut imo, sed rarius, inaequaliter subeordata, 6 — 12 poll. longa, 2— 4} poll. lata, in ramis floriferis angustiora et minora oblonga aut oblongo-lanececolata, paulo longius acuminata basi nunquam obtu- sa, plerumque acuta aut subattenuata, 21 —6} poll. longa, 14— 13 poll. lata, nune 71 poll. longa, 3 poll. lata, nune reliquis con- formia, omnia coriacea glabra subundulata integerrima supra in- tense viridia, subtus pallidiora glaucescentia; nervo medio supra leviter prominulo, subtus acute carinato, secundariis pinnatis op- positis aut alternis erecto-patentibus, infra marginem arcuatim anastomosantibus, subtus eum venis valde prominulis; vernis valde ramosis utringue prominulis, transversim maculas irregulariter 4- angulares formantibus, wenulis reticulatis. Paxicula terminalis a basi trichotoma divaricata, 4£ poll. alta, 6—7 poll. lata; rami minutissime puberuli angulati virides patentissimi, iteratim 3-cho- tomi corymbiferi, ad divisiones inferiores bracteati. Bracteae mi- nutae biformes, binae laterales e foliis diminutis ortae, paulo lon- giores, lineares subulatae, inter has utrinque plerumque 3 latio- res e stipulis econnatis ortae, quarum una paulo inferior, e basi lata subulato-acuminatae breviores. Pedicelli breves, vix 1— 14 lin. lorgi, aut saepe minores, apiee bracteola diminuta lineari praediti. Flores albidi inter minores, vix 5 lin. exeedentes sua- veolentes (?). Calye minutus, vix } lin. longus viridis minu- tissime puberulus; tubus ovatus, apiee paulo constrictus; lim- bus paulo dilatatus patens brevissimus, tubo latior, 4-, rarius 5-fi- dus; laciniae sinu lato rotundato sejuncfae, basi latae acutae, persistentes, post anthesin conniventes. Corolla albida hypo- craterimorpha glabra; tubus eylindrieus ad fauces vix inflatus; limbus 4-, rarius 5-partitus, primo patens, dein reflexus; laciniae lineari-oblongae, obtusiusculae, 2 lin. longae, tubum dimidium vix aequantes. Stamina tot quot corollae laciniae, primo erecta mox reflexa, fauci inserta, laciniis corollinis alterna, iisque sub- aequilonga; filamenta filiformia flexuosa brevia; antherae ima basi dorso insertae, filamentis paulo longiores, rectae lineares acuminatae, in alabastro introrsae dehiscentes, in anthesi effoetae, 2-loculares, longitudinaliter dehiseentes, dein extrorsae; pollen albidum globosum. Germen minutum calyci adnatum, apice li- berum, sed disco glanduloso obteetum, 2-loculare; gemmulae in lo- culis solitariae; stylus basi a disco epigyno cinetus, teres tenuis erectus strictus, 5 lin. longus, tubo corollae longior, tubo cum lim- bo ereeto brevior, albus glaber; stigmata bina exserta crassius- cula semiteretia, patentim reflexa papilloso-puberula. Fructus glo- bosi, pisiformes, baccati dein exsuceci coriacei apieulati, „dentibus calyeis apieulem eingentibus, eoque minoribus conniventibus, dia- metro 4—5 lin., rubentes biloculares dispermi. Semina in loeulo quoque solitaria, utrinque septo peltatim inserta, loculos” implen- tia. Deze is de eenige mij bekende boomachtige soort van dit geslacht; zij bloeit weinig, alvorens haren geheelen was- dom hereikt te hebben, is echter later zeer bloemenrijk, hoewel niet altoos doorbloeijend. Zij behoort in de bosch- achtige streken tehuis, waar zij waarschijnlijk eene veel grootere hoogte bereikt. 15. ZPavetta macrophylla Bl? (DC. Prdr. IV. 490,5.) Descrer. Frutex 6—8 ped. altus ramosus foliosus; rami te- retiusculi subtetragoni cinerascentes rimulosi, coecis lacciferis saepe sat dense obtecti indeque lutescentes asperi; ramuli sub- complanato-tctragoni, utiin Pavetta arborescenti semitorti, glabri. Stipulae per paria collaterales connatae, interpetiolares et hae denuo infra axillas connatae, ochream bifidam aut bipartitam for- mantes; singulae ovato-oblongae acutiusculae et apice breviter mueronulatae, dorso carinatae, basi dein dilatatae, semiorbiculares, apice mucronulatae, mareescentes persistentes, 6 lin. longae, 3 dein 4— 5 lin. basi latae. Petiolì primo erecti, dein pa- tentes, breves semiteretes, 8 —4 lin. longi glabri. Folia opposi- ta oblonga aut ovali-oblonga obtusa, obtusissima, nune sube- SOA marginata, basi pleramque rotundata, in ramis floriferis acuta aut leviter acuminata, 5— 6 poll. longa 11—?24L poll. lata, eras- sa coriacea glabra integerrima, supra intense viridia nitidula, subtus pallidiora subglaucescentia, juvenilia albescentia; nervo me- dio eum seeundariis supra vix, subtus valde prominulis, acute ca- rinatis, hisee pinnatis oppositis aut alternis erecto-patentibus rec- tis, versus marginem dichotomis, ramis angulo rotundato anasto- mosantibus, extra hane aaastomosin ope ramulorum maculas trape- zoideas aut rotundatas formantibus; in reliqua parte foliorum. venis paulo conspicuis immersis transversalibus. Paxiculae termi- nales breves 14—83 poll. altae, divaricatae, iteratim 8-choto- mae; rami ultimi eorymbosi densi-, atque multiflori. Lrac- teae ad divisiones inferiores stipulaceae grandes, latae binae inter minores binas et angustiores, e foliis transmutatis ortas; superius omnes in unam pateraeformem, utrinque sub ramis paulo produ- etiorem connatae; ad summas ramificationes bracteae stipulares totae desunt, restant solummodo foliares minutae, inferiores virides calyci approximatae rubentes. Pedicelli uti rami totius inflores- centiae minutissime puberuli virides angulati compressiusculi, vix + lin. longi ereeti. Flores inter minores, in alabastro juvenili 3, dein 7—S8 lin. longi, teretes imbricativi, suaveolentes. Calyx minu- tus 2 lin. longus, minutissime velutinus; tubus ovatus leviter basi attenuatus, apice infra limbum paulo constrictus, in an- thesi albescenti-viridis, germini adnatus; limbus perparvus, paulo dilatatus rubens, obsolete et obtuse 4- dentatus; dentes rotundati. Corolla candida hypocraterimorpha glabra; tubus cylindricus te- nuis 5 lin. longus rectus versus fauces dilatatus; limbus 4- partitus patens et dein totus reflexus tubo fere parallelus; la- ciniae lineari-oblongae acutiusculae, apice saepe paulo invo- luto, 8 lin. longae, vix 1 lin. latae. Stamina 4 faucibus co- rollae inserta ejusque laciniis alterna, in praefloratione erecta, stigma obtegentia et cingentia, jam ante anthesin pollen emittentia, in anthesi patentissima subreflexa effoeta; filamenta filiformia al- bida glabra 1 lin. longa; antherae in alabastro erectae subincur- vae lineares, introrsae, basi profunde bifidae subsagittatae, apice convectivo prominulo acute apiculatae, supra incisuram baseos insertae, dein versatiles et reflexae et filamentis pariter patenti- bus, inter lacinias corollinas pendulae extrorsae, in praefloratione B A vat 0 LE rd RS “eum filamento 4 lin. longo 2 lin. longae, in anthesi absque fila- mento 2 lin. paulo excedentes, anguste lineares biloculares; loculi contigui haud ad basin antherarum, sed solummodo ad insertio- nem tangentes, in anthesi effoeti, longitudinaliter dehiscentes; pollen albidum minutum elliptico-oblongum glabrum, longitudinaliter sul- catum (aut plicatum?), sub aqua visum globosum. Germen globosum minutum, calyci connatum, apice disco carnoso rubenti obtectum biloculare; gemmulae in loculis solitariae, medio dissepimento pel- tatim intertae; stylus basi annulo epigyno cinctus erectus stric- tus, tenuis filiformis glaber albus, apiceem versus paulo inerassa- tus tubo longior, cum stigmate viridi clavato, summo apice acu- tiusculo 1 lin. longo, obsolete sulcato, tubum corollae cum laci- niis vix aequans (nec longior DC. 1 c.). Fructus baccati, dein ex- siecati coriacei rubentes, transverse oblongi subdidymi, vertice calycis limbo obsoleto coronati, diametro verticali 4 lin., trans- versali 5 lin., biloculares 2-spermi. Semina generis. Deze en de twee voorgaande soorten behooren om hare fraaije zeer veelvuldige en meestal welriekende bloemen tot de sierplanten van de tuinen; allen zijn heesters met uit- zondering van de vorige, die een zeer klein boompje wordt. Zij groeijen meestal in lommerrijke bosschen en behalve de eerst vermelde op eene hoogte van 3— 4000’ voet bo- ven zee. Zij laten zich gemakkelijk in de tuinen over- brengen & voorttelen. 16. Coelospermum scandens Bl. (DC. Prdr. IV. 468.) Ogserv. Corollae tubus brevis! dicitur, in speciminibus nostris autem 6—7 lin. longus evadit, limbi laciniis aequilon- gus. Flores sunt valde suaveolentes. Klimmende heester; heeft eene slechts één duim dikke, kale, regtsomwindende steng, tot de hoogte van 8 à 10’, waarna hij zich met slappe stengen begint te vertakken en en wel eene hoogte van 20’ bereikt, waaruit weder dunnere takjes ontspruiten, waarop zijne witte, welriekende en op- staande bloemtrossen voorkomen; zijne groeiwijze is niet zeer wild, zoo dat de kroon steeds doorzienbaar blijft. De bloeitijd valt in Maart en April. Hij ‘wordt gevonden aan het Sallakgebergte enz. Inlandsche naam: 4roy tjoengkangkang. 17. Stylocoryne fragrans Bl. (DO rBrde IW 8702.) Desorer. Arbor 60 ped. alta, ramosissima; coma densa globo- so-ovata foliosa, mensi Junio dense floribus viridi-albidis odora- tissimis obtecta; rami teretes cinerascenti-rufi laeviusculi; ramuli tetragoni subquadrangulares, juveniles fere complanato-4-goni, minute canescenti-, adpresseque puberuli. Stipulae ad utrumque latus petiolorum contiguae connatae in binas basi late ovato-lan- ceolatas acuminatissimas medio carinatas, 4 lin, longas, 8 lin. latas, quae inter se intra axillam sunt eonnatae ita, ut ochream completam, utrinque acuminatam, dein plerumque e ramis axil- laribus sese evolventibus plus minus fissam sistant, persistentem, marcescentem. Petioli uti ramuli, nee tam dense, adpresse pube- ruli teretiusculi, supra leviter sulcati virides patenti-erecti aut patentes breves, 3—6 lin. longi, saepe ultra lineam ecrassi. Fo- lia opposita obovato-oblonga aut ovali-oblonga, nunc oblonga, ob- tusa nune obtusissima, rotundata nune acutiuseula imoque acuta, basi semper cuneata attenuata, 3—7 poll. longa, 1—3 poll. lata, sub- coriacea, supra intense viridia glaberrima nitida, subtus pallidiora, exceptis nervis glabra, nervo medio supra leviter sulcata, subtus cum nervis lateralibus pinnatis patentibus, apice arcuatim adscenden- tibus et infra marginem anastomosantibus, minute adpresso-pu- berulo. Corymbi terminales trichotomi fastigiati, expansi, bractea- ti 2 poll. alti, 3 poll. lati, multi- et densiflori; rami, ramuli et pedicelli compresso-tetragoni virides minute puberuli subeineras- centes; bracteae ad omnes divisiones inflorescentiae binae opposi- tae, superiores sensim minores, lineares aut lineari-subulatae pa- tentes, ramis adpressae, vix puberulae, 1—83 lin. longae, viri- des; pedicelli breves erecti 14—2 lin. longi. Calycis tubus ova- tus, basi leviter attenuatus, ad fauces paulo eonstrietus viridis gla- briusealus, 14 lin. longus, } lin. erassus, germini adnatus; limbus liber, brevis econnivens, haud exerescens’ persistens 5-dentatus, dentes aecuti subeartilaginei. Corolla in alabastro albidó-viridis cla- vata 6—7 lin. longa, apice 14 lin. lata glabra subcontorto-imbricativa, in anthesi «expansa hypocraterimorpha deeidua; tubus subpentago- nus viridi-flavescens erectus, apicem versus paulo dilatatus; lim- bus 5-partitus patens, tubum subaeyuans; laciniae oblongae obtu- siusculae planae, apicem versus supra concaviusculae, glabrae, supra albidae, subtus altero latere albidae, altero virides, 3 lin. longae, 14 lin. latae. Stamina 5, faucibus corollae insertae, ejusque laciniis alterna et minora exserta; filamenta albida teretia subeom- planata erecta 4 lin. vix longa; axtherae lineares basi bifidae, connectivo complanato apiculatae, dorso inter lobos baseos in- sertae, in alabastro erectae introrsae dehiscentes, in anthesi jam effoetae, patentes et dein inter corollae lacinias reclinatae, albidae, 3 lin. longae, 2-loculatae; loculi anguste lineares, conti- gui, longitudinaliter dehiscentes et in anthesi valde hiantes; pollen copiosum albido-flavescens ovale aut oblongum longitudinaliter striatum (plicatum?), sub aqua visum globosum laeve. Germen calyci connatum subglobosum, calycem dimidium longum, apice disco epigyno crasso alto laevissimo nitidulo 5-erenulato obtec- tum biloculare; gemmulae in loculo quoque plurimae receptaculo sub- hemisphaerico, dissepimento peltatim inserto, insidentes; stylus basi a disco epigyno arcte cinctus teres glabriusculus, inferne pilis antrorsum adpressis minutis hine inde puberulus, in alabastro 4, — dein in an- thesi 6 lin. longus; stigma in alabastro 2 lin. longum, tereti-clavatum, apice acutum, inter antheras mox apertas receptum et supra pa- pillas suas polline copioso teetum, dein exsertum 3—4 lin. lon- gum. Mructus baccati dein sicci, indehiscentes globosi laeves rubescentes, siccando dein nigrescentes rugosi, apice umbonati et limbíi calycis subtruncati residuis coronati, diametro verticali et horizontali 24 lin., biloeulares polyspermi; dissepimentwn tenue membranaceum, medio utrinque receptaculum hemisphaericum ge- rens. Semina in loculo quoque 12—14 tetraëdra, extrorsum ro- tundata, introrsum cuneata aut angustata, glabra nitidula rugu- losa fusco-viridia; albwmen lacteum copiosum corneum; embryum in albumine submarginale rectum, medio semine paulo longius, Men , eandidum; radieula eylindrica, apieem seminis versus spectans; cofyledones tenues applicativae. Hoezeer een aanzienlijke boom, toch wegens de menigvul- dige en uitnemend welriekende bloemen wel waardig, om in grootere tuinen of parken aangeplant te worden, te meer, omdat hij ook buiten den bloeitijd altijd eene fraaije “kroon vol donker groene bladen heeft. Hij groeit in de bosschen van het gebergte op omtrent 4— 5000’ hoogte. 18. Stylocoryne racemosa Cav. (DC. Prdr. IV. 371. 1.) / Osserv. Valde accedit haec ad &t. confertam Both. (Wip. Ann. IL. 792. 1.), quae autem differt: foliis basi acutis, corymbis terminalibus subsessilibus; — St. setigera Knth. differt (l. c. 793. 4): foliis acuminatis basi attenuatis , utrinque hirsutis, lacintis corollae spathulatis; — St. coriacea Knth. capitulis axillaribus paucifloris, foliis basi attenuatis ; St. rigida Weht. (leon. 1064): corollae tubo crassiori bre- viorì, stigmate crassiori, calycis lacinüs magis obtusis, co- rollae tubum subaequantibus, nec 8-plo 4-plove minoribus corollae faucibus glabris (cf. WlIp. Ann. 1. 380. 1). DescriPr. Ramuli, inflorescentia, pedunculi & calyces minute puberuli. Folia glaberrima supra nitida, in nervo medio subtus, in primis ad apieem ramulorum florentium minute antrorsum strigulosa, ramorum sterilium ad 12 entm. longa, 7 entm. lata, summa ramorum florentium 7 entm. longa, 3,5 entm. lata, sub- coriacea. Corollae tubus extus minutissime sericeus, 5 mllm. lon- gus; laciniae patentissimae 11 inllm. longae, lineari-oblongae ob- tusiusculae semitortae primo albidae dein flavae. Stylus vix tubum excedens, stigma vero incrassatum subeylindrico-fusiforme viride papillosum, tubum corollae 1 entm. exeedens. Fructus in horto nunguam protulit frutex hicce. Een klimmende heester met regtsomwindende steng, min- di widae zi BR der bloemrijk, doch wilder en digter in elkander groeijen- de, dan Coelospermum, zoodat hij bij eene onbepaalde lengte, die 20 en meer voeten bedraagt, eene digte, on- doorzienbare massa vormt. Aan den voet slechts een duim dik, vertakt hij zich spoedig in opgaande ranken ter dikte van slechts eene bindrottan, welke weder vele horizontale zijtakjes voortbrengen, waaruit bij enkele de witte, welrie- kende bloemtrossen eindelings voortkomen; vruchten worden slechts zelden gevonden. Hij groeit in de omstreken van Buitenzorg en bloeit in Maart. 19. Bertiera chrysantha Hsskl. ä Osserv. 1. Valde accedit Menestoriae DC. (Endl. Gen. 3299.), quod genus calycis dentibus deciduis solummodo diversum videtur. Inter Bertierae (Endl. Gen. 3295) sub- genera nullum reperitur laciniis calycinis horizontaliter con- niventibus, quae in Menestoria forsan sunt neglectae. Im Manetia Mutis (Endl. Gen. 3266), cui DC. affinem dicit Bertieram pariter dentes accessorii reperiuntur, qui in nos- tra ad glandulas perparvas sunt reducti; bacca est carnosa (uti in Symphoricarpo Dill.) nee exsucca; flores aurei nec albidi. Ozserv. IL. Inter Bertierae species B. javanica (DC. Prdr. IV. 394) differt caule simplici, foliis hirsutis, corol- lae albidae tubo brevi; B. fasciculata Bl. (DC. 1. ce.) co- rymbis brevibus, petiolo vix longioribus, pedicellis subfas- cieulatis, tubo corollae elongato; B. lateriflora Bl (DC. l. c. 393.) corollae rubentis tubo elongato, faucibus velu- tinis calycis dentibus acuminatis ; — omnes: calycis lacinüs in fructu haud horizontaliter conniventibus. Dracx. Fruter foliis obovato-, seu oblongo-ellipticis acutis, basi euneato-attenuatis, corymbis raris trichotomis, ramis et pedicellis patentissimis, corolla area, stigmatibus binis, baceis carnosis ee albidis, ealyeis laciniis horizontaliter eonniventibus coronatis, nu- tantibus. B. lateriflora Hsskl. Cat. p. 115. ex dentibus calycinis fruetus eonniventibus! Habitat sylvas pedis montis Gedeh, Javae occidentalis, men- sib. Majo ad Julium flores fructusque gerens. Descrer. Fruten ereetus, 6—7 ped. altus, parce ramosus; rami erecti dichotomi teretes laeves nitiduli cineraseenti-fasci, dein longitudinaliter rimosi; ramuli virides teretiusculi subcom- planati, pilis minutissimis strigulosi mox glabrati. Stipulae in- terpetiolares, margine paulo intumido inter folia insertae, triangu- lares acuminatae 24 lin. longae, e basi latiuscula 2 lin. lata ab- rupte—, nune dimidio angustiori sensim — attenuatae erectae ad- pressae persistentes et marcescentes. Petioli breves teretiusculi, supra vix plani et leviter marginati 2—6 lin. longi. Folia op- posita obovato-, s. oblongo-elliptica acuta, rarius acuminata, basi subeuneato-attenuata, 3 — 61 poll. longa, 1—2! poll. lata, membranacea, supra atroviridia glabra nitidula, subtus pallide viridia subglaucescentia, in nervis minutissime puberula, pube nudis oculis vix conspicua; nervo medio supra vix, subtus valde prominulo teretiuseulo, lateralibus pinnatis oppositis aut subop- positis, imoque alternis erecto-patentibus, ad marginem adseen- ‚dentibus et intra marginem eique autem valde approximatis, anastomosantibus, nervis intermediis incompletis, mox in venas transeuntibus, valde regulariter inter nervos transversalibus, ma- eulas angustas sistentibus rectangulares a media distancia inter nervum medium et marginem, in reliqua parte cum nervo inter- medio angulum plus minus rectum formantes, subtus valde pro- minulas; venulis pariter sub angulo recto inter venas transver- sis, sed haud tam regulares maculas minores formantibus valde ramosis; maculis ultimis quadratis aut pentagonis irregularibus. Inflorescentia axillaris aut in ramis axillaribus brevibus termina- lis, dein fructifera lapsis folüs nune pseudo-lateralis, saepe axillaris, corymbosa rariflora, petiolo suo -multo longior 14 poll. alta, folia sua vix dimidia longa, erecta, dein fructifera 2 — 3 poll. alta, et saepa nutans, subpendula, patentissime trichoto- ma, apicee nune dichotoma. Peduneut & rami inflorescentiae 0 Eet tenues graciles subcomplanati sanguinei, pube minuta canesecentes, ad divisiones bracteati. Bracteae parvae, ad divisiones inferiores 4-nae verticillatae biformes, quarum binae folia diminuta linea- ria acuminata referunt, longiores, binae intermediae stipulares acutae dein bifidae, plus duplo reliquis minores, omnes per- sistentes marcescentes. Mlores in inflorescentia quaque 6—10, medioeres. Calycis tubus subglobosus basi parum attenuatus, pal- lide viridis minute puberulus laevis, germini totus adnatus, 14 lin. altus; limbus liber profunde 4— 5-partitus; laciniae sìnu lato ro- tundato distinetae et in sinubus utrinque glandula globosa minu- ta, nune binis collateralibus confluentibus, munitae, basi latius- culae, subulato-attenuatae erectae integerrimae, L—à lin. longae persistentes. Corolla epigyna tubulosa subinfundibuliformis laete aurea erecta, 5—6 lin. longa, apice í lin. lata; tubus extus mi- nutissime velutinus, intus pilis albidis minutis puberulas et e filamentis adnatis costatus; limbus 4 —5-fidas; laciniae in alabas- tro valvatae, acutae, erectae dein patentes imoque subreflexae. Stamina 4— 5 inelusa; filamenta fere tota tubo corollae adnata; antherae subsessiles lineari-oblongae, utrinque obtusae subtrunca- tae introrsae biloculares; loculi contiijui, rima longitudinali de- hiscentes; pollen albidum globosum minutum laeve, stomatibus 8- Germen calyci connatum subglobosum, vertiee truncatum, 2-locu- lare; dissepimentum tenue membranaceum utrinque placentam cras- sam carnosulam, in linea mediana peltatim insertam gerens, ob-. longo-ovatam plano-convexam; genunulae plurimae totam placen- tam obtegentes horizontales; stylus erectus teretiusculus inclusus 2 lin. longus, albido-flavescens, pilis patentibus raris hirsutulus; stig- mata 2, stylo longiora, 24 lin. longa, inclusa semiteretia intus plana, primo erecta sibi invicem adpressa, unicum stylo crassius fingentia, saepe conglutinata, dein apice et saepe tota divergen- tia, acuta, extus puberulo-papillosa. Pructus baccati albidi spon- — 106 — zamengesteld, die met den stam reeds eene hoogte van 20' bereikt heeft. De bloeitijd valt in April; uit de jarige takjes komen duizende groenachtige bloemen te voorschijn, die om gelijk reid in kleur met de bladen weinig in het oog loopen. Ze vallen na den bloeitijds spoedig af, ter- wijl de bloemsteel nog daarna staan blijft, en slechts weinige brengen vruchten voort. Deze plant is vroeger door den heer HAssKARL uit het Bantamsche in den tuin over- gebragt, onder den inlandschen naam Kikonneng kajoe. 70 Rhipidostigma Teijsmanni Hsskl. Draax. Arbor, foliis subdistichis oblongis cuspidatis basi obtusis aut acutis, cymis brevibus axillaribus 5—9-floris, floribus majo- ribus. Habit. sylvas montanas ad ped. Mont, Salak. Descrer. Rami erecto-patentes teretes cinerei rimulosi asperuli; ramuli teretes, glabri nitiduli. Petioli teretiusculi supra plani, 3 lin. longi, Molia subdistieha oblonga aut ovali-oblonga imoque ovalia basi acuta aut obtusa, apice cuspidata 8 lin. longa, mar- gine integerrimo, 3—4{L poll. longa, 14—20 lin. lati. Cymulae eum floribus 6 lin. altae, 5—9-florae erectae axillares, petiolo breviores dichotomae. Pedunculi et pedicelli erassiusculi, teretes. Bracteae utì et flores quam in priore rigidiores, majores, sed conformes. Calycis laciniae 3 lin. longae, 24 lin. basi latae. Corolla 3 lin. alta. Fructus baccacei, coriacei atro=virides, dein atro-violacei, laevissimi, basi calyce persistente vege- to reflexo suffalti, ad 8 lin. longi, 6 lin. crassi, apice minute wabonati 6-, aut plerumque, seminibus nonullis abortivis, pauci- loculares; pericarpium coriaceum; caro perparca glutinosa; disse- pimenta membranacea firma, saepe pressione seminum ad latus unum alterumve repressa. Semina aL loeulo quogue solitaria, ex apiee pendula, oblongo-trigona laevissima nitida, linea peripherica lorgitudinali pallidiori notata, interne Breen binis plana, extus convexa, 6—7 lin. longa, 8 lin. fere crassa, utringue obtusiuscu- la. Albumen copiosum cartilagineum, lacteum, semen totum ex- plens, embryum eingens; mebryum candidum, inversum, subaxile, — 107 — subeurvatum, 4{ lin. longum, dorso magis approximatum; radicu- la longa eylindrieo-conica, basi versus insertionem seminis ad ejus apiceem spectans, ibique vix inclusa, prominula, a basi apicem versus sensim attenuata, 2} longa, basi 4 lin. erassa; cofyledones accumbentes, oblongo-lanceolatae, acutae, subacuminatae, basi 3 lin, latae. aan- Deze boom gelijkt in bloeiwijze zeer veel op de voorg de, doch zijne hoofdtakken staan meer regelmatig in even- wijdige cirkels met 2 à 8 takken, horizontaal, de onderste zelfs neêrgebogen, om den stam, en zijn verder uitgespreid; de zijtakjes staan niet rondom de hoofdtakken, maar plat, in de breedte uitgespreid, zoodat de kroon niet zoo digt, maar doorzigtiger is, dan die der voorgaande soort; de bladen zijn ook grooter en eenigzins anders gevormd. Hij bloeit mede in April, doch heeft nu voor het eerst vruch- ten gedragen ; hij is uit het gebergte van Buitenzorg verkregen. 71. Maba Ebenus Sprng. (DeCand. Prdr. VII. 242.17.) DrAGN. reformata (secundum specimina amboinensia): Foliis ovali-oblongis aut oblongo-lanceolatis, utrinque acutis aut le- viter attenuatis, apice obtusiusculis subeoriaceis, primo eum ra- mulis adpresse pilosis, dein glabratis, nitidulis; eymis axillaribus simplicibus aut inferioribus 3-chotome ramosis brevibus, sed pe- tiolo semper longioribus, floribus parvis subumbellatim congestis sericeis; fructibus? Descrer. Rami teretes tenues flexuosi cinerascentes punetulato- asperi; ramuli virides dense pilis antrorsis adpressis tecti, dein glabrati. Stipulae nullae. Petioli breves, patentes, plano-convexi, 2 lin. vix longi, primo pilis patentibus hirti, dein glabrati, ru- bescentes. Folia oblonga, oblongo-lanceolata, ovali-oblonga imo- que hinc inde subovalia, plana patentia, basi acuta aut plus minus attenuata, apice obtusa, acuta aut imo acuminata (sed semper obtuse!), 3J—L{ poll. longa, 19 lin. lata, aut 3—4 poll. longa, _ hal dan — 108 — 14 lin. lata, aut 2 poll. longa, 9—12 lin. lata, primo tenuissime adpresse pilosa, sericea,-dein glabrata, utrinque nitidula, inte- » gerrima, margine rigidiori, nee reflexo. Cymulae 6—8 lin. lon- gae bracteatae, totae sericeo-puberulae. Bracteae lineares subcon- cavae, vix 1 lin. longae rubescentes caducissimae. Pedunculi te- retes virides. Calye campanulatus 14 lin. altus et ad fauces la- tus, flavescens erectus semi-3-fidus; laciniae ovatae, acutae di- midio ealyce breviores. Corolla flavescenti-albida, extus sericea 1 lin. longa, 1 lin. crassa, campanulato-tubulosa, 3 fida, lobis acutis 1 lin. longis patentiusculis. Stamina 8, germinis- rudimen- tum villosum minutum ecingentia eique adhaerentia hypogyna, nec eorollae inserta, 2 lin. longa; filamenta tenuissima, filiformia, erecta; antherae erectae lineares apiculatae, latere utroque dehis- centes. — Reliqua desiderantur. Deze kleine mannelijke boom heeft ter hoogte van 10’ reeds vele bloemen voortgebragt. Zijne takken staan op- waarts gerigt, doch zijn te zwak, om de vele zijtakjes te dragen, waardoor de benedenste worden nedergebogen. De top is van gelijke hoogte met de 8' lager staande takken, die te zamen eene platte kroon vormen. Hij werd in 1847 door den heer J. B. CLEERENS, toenmaals gouverneur der Mo- lukken, van Amboina aan den tuin ‘gezonden, onder den naam van Beloo itam, wat echter een abuis schijnt ge- weest te zijn, wijl eene Diospyros maritima ook daaronder begrepen was, aan welke welligt deze naam toekomt, daar toch het ebbenhout, waartoe onze plant behoort, op Amboina, met den naam van Kajoe arang, bestempeld wordt. XXII. SIPHONANDRACEAE. 12. Gaultheria trichophytla Royl. (DC. Prdr. VIT. 592. 4.) OBserv. Species sectioni secundae adnumeranda, nam bracteolae a calyce satis distant, 2—4, infra medium pedicelli — 109 — parvi insertae. An G. nummularia DC. (le. 3) sufficienter distincta: foliis e diagnosi subsessilibus integerrimis?—G. re- . pens Bl. (l. c. 593.5.) vix differt. Descrer. PFruticulus herbaceus, humilis, basi ramosus procum- bens, — summa cacumina montium Pangerangoh d: Gedeh (altitu- dine 9500’ s.m.) Javae occidentalis habitans;— rami purpurei, nune fusei, hirti e pilis acutissimis, strictis, patentissimis, densis rufis, 1—2 ped. longi, inter muscos hinec inde radicantes, fibrillis tenuissimis ramosis flexuosis, 1—2 poll. longis, parce equidem plerumque dichotome ramosi, unilateraliter distiche et dense foliosi. Folia alterna, omnia in petiolis brevibus, vix 1 lin. longis, solem versus erectis horizontaliter patentia ramosque obtegentia, coria- cea, plerumque ovata, nune subrotunda aut ovato-oblonga, acuta, mucronulata, basi rotundata subcordata, nune inaequalia et acu- tiuscula, margine subintegerrima, obsolete serrulata, in serratura quaque rigide setoso-ciliata, supra glaberrima, subtus in nervis venisque parce hispide pilosa, pilis patentibus persistentibus, basi sub-5-nervia, nervis et altioribus alternatim pinnatis, supra exa- ratis, subtus paulo prominulis, adseendenti-erectis, intra margi- nem arcuatim anastomosantibus, maculas primarias oblongas for- mantibus, venis transversis vario modo ramosis et anastomosan- tibus maculas secundarias irregulares formantibus, 4—6 lin. lon- ga, 31—1{ lin. lata, oblonga 4 lin. longa 24 lin. lata, subrotun- da diametro 31—5-lineari, supra laete viridia, opaca, Siccando nune albescentia, subtus glaucescentia lueidula. Pedunculi axilla- res ad basin ramorum aut in totis axillis ramorum abbreviatorum, 2— 3 poll. longorum, penduli aut erectiusculi, apice nutantes, 14 lin. longi, ante floram evolutionem eum iis bracteis (perulis auct.) inclusi; bractede 6—7 herbaceae, binae inferiores minimae cum pari seeundo majori subrotundae; superiores 5 maximae, ovato- oblongae, omnes obtusae cOncavae, extus minutissime sericeae, margine ciliolatae; superiores paulo infra pedaneuli evoluti me- dium dispositae, persistentes, vix marcescentes et sub fructu me- diae vegetae. Calyr herbaceus, albido-viridis, siccando ‘rubescens, profunde 5-fidus, basi integra horizontali; limbus campanulatus; laciniae imbricativae e basi lata acuminatae 14 lin. longae; basis calycis dein excrescens campanulata et laciniis omnibus conniven- ht da nde — 110 — tibus calyx urceolato-subglobosus evadit; postremo calyx magis exerescit sensimque sat crassus Carnosus oblongus, violaceus, 7 lin. longus, 4 lin. eraësus, basi exsculptus ita, ut bractea summa nune plane sub basi reperiatur eiquesit adpressa, caeterum laevis gla- ber, fructum fovens et occultans nec ei arcte adpressus. Corolla hypogyna albida aut albido-rosea glabra urceolata, dein subcam- panulata, 3 lin. longa, 1—14 lin. lata, apiee 5-dentata; dentes minuti, ovati, acuti, apice subreflexi. Stamina 10, ima corollae basi inserta eaque dimidia vix longiora; filamenta albida, ima basi paulo eontraecta, dein lata, complanata, superne subulato-attenuata paulo villosa; antherae flavae oblongae acuminatae, dorso supra basin obtusam insertae ereetae, conniventes, biloculatae, introrsae; loculi apiee sejuneti biaristati, introrsum ab apice ad medium et ultra dehiseentes; pollen albidum. Squamulae hypogynae nullae. Ger- men minutum: glabrum viridi-albidum, depresso-globosum 5-sulea- tum, 5-loeulare; gemmulae in loculis plurimae, placentas centrales radiatim dispositas, dense obtegentes; stylus longus, rectus, teres, germen 2—8-plo longitudine superans, ad antherarum apices tan- gens; stigma truneatum minutissime 5-lobum, lobis patentibus. Fruc- tusintra calycem ampliatum, carnosum totus occultus et ejus basi 11! lin. crassa, spongiosa, intus albida (peduneulo carnefacto ?) suffultus, depresso-globosus, diametro transversali 2-, verticali 14- lineari, coriaceus, tenuis, styli basi vegeta coronatus, fuscus, 5- valvis, ab apice basin versus dehiscens; walvae septiferae; septa tota a columna centrali soluta; placentae basi columnae adnatae, supra basin liberae erectae carnosulae compresso-oblongae, subtri- gonae, acutae, viridiusculae, seminibus undique (interne et externe) obtectae; columna centralis vegeta albido-virescens, in stylum tran- siens. Seminafusca plurima, subglobosa, apiculata, compressius- cula, obsolete tessellato-papillosa; testa suberustacea. Deze lieve kruipende heester, welke ik ook op den Prahoe heb gevonden, laat zich moeijelijk voortplanten, om- dat het voor hem inde lagere streken te warm is; hij zou- de mede in europesche tuinen aangekweekt kunnen worden. — II — XXIII UMBELLIFERAE. 13. Apium fractophyllum Hornem. (DC. Prdr. IV. 101. 6) Oszserv. I. A genere „Apium Hffm. Endl. Gen. No. 4394” paulo recedit nostra petalis haud subrotundis et praesentia involucri et involucellil — a Petroselino Hifm. Endl. Gen. No. 4393, cui ob signa ultima accedit, differt petalis haud emargiaatis, nee in lacinulam inflexam coarctatis, fructus velli- culis lateralibus 2-vittatis, carpophoro simplice (?), foliorum lacinüs infimis haud ecuneatis, involucellis haud polyphyllis. An species Hornemanniana re vera ad plantam nostram pertineat? valde dubium videtur; nulla specie autem magis accedente, huic adscribere malui, quam novam proponere. Draan. zov. Caule erecto striato, foliis omnibus ternato-bipinna » tiseetis, segmentis ovatis, inferiorum cordatis, superiorum aut ter- minalium basi attenuatis, inferioribus acutis, superioribus acuminatis, duplicato- (aut superioribus nunc simplieiter) serrato-dentatis, um- bellis erectis, involueri foliolis oblongis, involucelli 5 membrana- ceis coloratis ovato-oblongis. Descrierio. Herba perennis, 8—t ped. alta robusta graveolens. Caulis teres, longitudinaliter obscure costis plurimis haud valde elevatis notatus, puberulus, dein glabrescens, dichotome ramosus, laete viridis, ad nodos saepe et inferne rubescens aut sanguineus. Folia inferiora ternato-bipinnata cum petiolo 14 poll. longa, 6 poll. lata; petioli pallide virides, profunde canaliculati, basi amplexi- caules ibique et ad basin petiolulorum cum ijs ad basin sangui- neo-colorati, erecti patentes, longitudinaliter striati; foliola in pin- ra quaque 7—8 breviter petiolulata, terminalia 8 saepe confluen- tia, infima ovata, obtusa aut acutiuseula, basi inaequaliter cor- data, deorsum auriculato-protracta, superiora et in primis termi- nalia acuta aut subacuminata, basi attenuata, omnia duplicato-ser- rata aut serrato-dentata aut imo simpliciter serrato-dentata; ju- — 112 — venilia in primis subtus puberula, dein glabrata, 14 poll—9 lin. longa, 14—8 lin. lata, Apiwm graveolens redolentia. Holia su- periora petiolo ad vaginam redueto, ad transitum in rhachim jam pinnata; foliola iis inferiorum subconformia sed multo minora et sensim sensimque magis acuminata. Folia summa vix 2 poll. longa. Umbellae terminales aut in rämis,axillaribus terminales compositae albiflorae; pedunculi 2—3- pollicares, sub fructificatione 6 poll. longi; @woluerum 5-phyilum; foliola 3 exteriora majora mem- branacea, laete viridia, longitudinaliter intensius striata, oblonga acuta 8—12 lin. longa, 2—8 lin. lata, reflexa, nunc apice brevi- ter 3-foliolata, foliolis pinnatifido-incisis acuminatis persistentibus; radi 18—20 teretes tenues glabri inaequales, exteriores longiores 14 poll. longi, patentes aut ereeto-patentes, interiores breviores, 7— 10 lin. longi, erectì. Umbellulae 8-florae parvae, primo involu- cello totae inclusae; imwolucelhun membranaceum albidum, 5-phyl- lum; fòliola ovato-oblonga aut oblonga acuminata, rarius apice rudimentis folorum S-linearium acuminatorum ecoronata, mox marcescentia, reflexa, persistentia; pedicelli 20—30 inaequales, 21 lin. longi, densi. Calycis limbus obsoletus. Petala patentia, alba, ovato-elliptica acuta, apice paulo inflexa, dein plana, mar- gine undulata, basin versus leviter attenuata. Stamina albida pe- talis paulo longiora, erecto-patentia; filamenta filiformia; antherae erectae oblongae apice subemarginatae; styli 2 albidi, e basi lata complanata primo erecti, dein subreflexo-divaricati; stylopodium flavescenti-viride, subdidymum, a latere compressiusculum, verru- eulato-rugosum, persistens. Zructus in umbella augmentata eree- ta patenti, diametro 4-poll. et 2 poll. alta plurimi subrotundo-ova- ti, stylopodio vegeto coronati, a latere utroque compressì, et ad suturam mericarpiorum contracti, indeque 2-dymi, 1 lin. alti et lati, primo laete virides, dein. ..... 5 mericarpia 5-juga, Jugis filiformibus aequalibus, lateralibus marginantibus; valleculae dorsales univittatae, laterales bivittatae; carpophorum indivisum (?). Semen gibbo-convexum, facie planiuseulum; albumen intus pla- uum, vix leviter sulcatum. Hatitat Japoniam; in horto Tjipannas uberrime florens et fruc- tificans colitur. — 118 — 14. Cryptotaenta japomica Hsskl. Dragy. Umbellis in paniculam foliosam dispositis pauci-radiatis; fructibus oblongis; foltolis ineiso-dentatis, dentibus mueronulato- et argute serratis. Habit. Japoniam. Descrer. Herba erecta glabra, basi subbulboso-inerassata, 2 ped. alta, gracilis, apiceem versus dichotome ramosa, subpanieu- lata. Folia trisecta, inferiora majora et longius petiolata, cum petiolo pedem fere longa, superiora vix 5 poll. longa et summa minora. Petioli amplexicaules, basi vaginantes, dein teretes erec- ti, inferiores 8—9, superiores 4 et summi 1 poll. longi. Moliola bina ecollateralia sessilia et inaequilatera, intermedium basi longi- ter attenuatum cuneatum, omnia ovata acuminata aut solum sum- x ma acuta, 8—j-nervia, nervis flabellatim dispersis, dichotomis, grosse inciso-dentata, dentibus argute minuteque serrulatis, serra- turis mueronulatis, inferiorum ad 2 poll. longa, 21—24 lin. lata, summa minora, lineari- lanceolata, acuminata argute serrata, —1 poll. longa, 2 lin. lata, in vaginali parte petioli abortivi sessilia. Umbellae naumerosae pauci-radiatae erectae, contractae paniculam 2—8-chotomam fingentes; iwolucrum plerumque 3—t-phyllum; i- volucellum 2—4-phyllum; foliola utriusque lineari-filiformia erec- ta apice ineurva, viridia persistentia, 1 lineam longitudine vix excedentia; radi umbellae et umbellulae plerumque 3, valde inae- quales, erecti, conniventes, 1—5 lin. longi, sub fructu ad longitudinem duplam et ultra excrescentes. Mlores minuti, albi. Calycis limbus D-dentatus; dentes brevissimi acuti erecto-patentes. Petala alba obo- vato-oblonga, acuminata, acumine inflexo, erecta, conniventia. Stamina petalis minora, stylos aequantia, albida erecta; antherae oblongae erectae. Sylt 2 erecti conniventes albidi, e stylopodio suo albido-viridiusculo eonico progressi. Fructus atrovirides lae- vissimi, mitiduli, lineari- oblongi, a latere utroque eompressi, ibi- que valde eontracti, stylopodio bipartito viridi et stylis erectis conniventibus coronati, 2—2L lin. longi, 1 lin. lati; mericarpia D- juga, jugis filiformibus obsoletis, in fructu maturo vix pro- minulis, 2 lateralibus ante marginem positis; vittae 30 circiter pericarpio cortieoso arcte adnato tectae, sectione transversali tan- tum visibiles, badiae; carpophorum liberam, apice bifidum, per- sistens. Semen teres. SAIRE — 114 — XXIV. SAXIFRAGACEAE. 15. Adamia sylvatica Msn. (Wip. Rprt. HL. 377.1.) SyNON. Cyanitis sylvatica Rwdt. DC. Prdr. IV. 16.1. Ozserv. Anre vera ab Ádamia cyanea WIl. pl. as. rar. III. 10 t. 213 diversa sit, non decidere possum, quia opus hoc celeberrimum cum natura comparare nequiverim; e de- scriptione sequenti comparatio facilior erit. Descrer. Herbae basi suffruticosae, 4—5 ped. altae; caules plures ex eadem stirpe simplices teretes, 3—4 lin. erassi, inferne ad nodos etelenticellis lateraliter fbrillas tenues emittentes. Sti- pulae nullae. Folia opposita herbacea, petiolo patenti teretiusculo, supra submarginato, rubenti, glabro, 1 lin. et ultra crasso, 1—2 poll. longo suffulta, crassiuscula, nec coriacea, utrinque glabra, supra opaca, obscure viridia, subtus pallida, elliptica aut ellipti- co-oblonga acuminata aut breviter rostrata, basi in petiolum at- tenuata, 51—9 poll. longa, 21—4 poll. lata, supra basin inte- gerrimam glanduloso-serrulata, nervo medio supra pallide viridi, plano, nec prominulo, subtus erasso valde prominenti, reliquis pinnatis, patenti-erectis, marginem versus adscendenti-arcuatis, ei- que valde approximatis, anastomasantibus, supra canaliculato-ex- sculptis, subtus eum venis transversalibus valde prominulis, hisce maculas primarias transversas subrhomboideas aut irregulares formantibus, valde ramosis, ramis minus prominulis, maculas ir- regulares 4—5-gonas sistentibus. Znflorescentia paniculata termi- nalis, pro parte ramis inferioribus paniculae axillaribus indeque panicula basi foliosa, apice fastigiata, subcorymbosa, ante anthe- sin candida, in anthesi cyanea, 7 poll. alta, 4—5 poll. lata. Ra- mi infiorescentiae erecto-patentes, inferiores longiores subcompla- natosteretes virides, dein fuscescentes, minute pulverulento-puberu- li, dein glabrati, trichotomi, ramulis dichotomis. Bracteae ad di- visiones paniculae vix ullae, rudimentariae. Pedicelli teretes, pul- verulenti, 3 Jin. longi, primo pallide, dein eyaneo-virides. Calye — 115 — germini connatus, parvus, in alabastro intense viridis, in anthesi albescens subeyaneus; tubus suvcampanulatus, basi paulo attenua- tus, minute puberulus; lünbus brevis patens 5—6-dentatus; dentes e basi latiuscula acuti. Corolla in alabastro albida, subglobosa, 5—6-sulcata, diametro 2-lin, dein lilacina diametro 24—38-lin., aestivatione valvata; in anthesi eyanea, patens, 5—6-petala; pe- tala erassa carnosula, supra subconcava, oblonga acuta, apice leviter inflexa, 24 lin. longa, 1 lin. lata, extus in nervo medio leviter sulcata, decidua, calycis laciniis alterna, ejusque faticibus inserta. Stamina 10—12, vertici germinis ad calycis fauces bise- riatim inserta, seriei exterioris minora, petalis alterna, interna majora, iisque opposita, 21 lin. vix longiora, in alabastro inflexa, dein erecta, cyanea; filamenta teretia, apieem versus subulata; ax- therae basi insertae, erectae ovatae, acutae, biloculares, loculi contigui lateraliter per totam longitudinem dehiseentes; pollen can- didum, globosum. Germen calyci totum adnatum 4—5-loculare; septa tenuia; receptacula crassa, trigona, gemmulis perplurimis obtecta; styli 4—5 cyaneo-virides, patentes, staminibus breviores; stigmata capitato-clavata cyanea, sulco levi subbiloba. PFructus ? Deze slechts weinig houtachtige doorbloeijende heester, waarvan enkel de benedenste oudere stengen naar hout gelijken, wat echter zeer broos en met merg gevuld is, terwijl de jongere takken, waaraan zich de bladen en bloemtrossen bevinden, meer kruidachtig zijn, groeit het weelderigst ter hoogte van + 7000, waar hij niet alleen om zijne sierlijke regtopstaande bloemtrossen uit blaauwe bloem- pjes, maar ook om de blaauwe kleur zijner vruchttrossen, een sieraad der bosschen uitmaakt en hoewel hij ook la- ger aan het gebergte gevonden ;wordt, komt hij daar niet meer zoo krachtig voor, als op evengenoemde hoogte. In den plantentuin te Buitenzorg brengt hij zelfs nog bloemen voort, doch moet daar vooral in de schaduw geplaatst *wor- den. Hij laat zich gemakkelijk van zaden, stekken en marcotten voortplanten en wordt veel aan het Gedehge- bergte gevonden. De soendasche naam is Gigiel of Kig- kiel, en ds — 116 — XXV. ANONACEAE. 16. Uvaria? macrantha Hsskl. Orserv. IL. Mea opinione Uvariae petalis interioribus mi- traeformiter cohaerentibus summo jure a genere sunt sejun- gendae; e flore Boecageam, e fructu Uvariam repraesentant. Ogserv. IL. Valde accedit nostra ad U. polypyrenam Bl. Fl. Jav. p. 35.t. 12 et 14. D., a qua recedit: petiolis su- pra planis (nec profunde canaliculatis); foliis basi exacte, sed leviter, cordatis 4—8 poll. longis, 2—4 poll. latis et majori- bus; calyce extus castaneo, sericeo; sepalis ovato-hemisphae- ricis, diametro 4—41 lin, persistentibus; petalis externis planis ovato-suborbicularibus acutis, diametro pollicari, con- coloribus, siccando dein nervis intensius coloratis supra no- tatis; interioribus paulo (nec longe) minoribus; mitra supra genitalia sat alte elata (6 lin.), vertice planiusculo umbona- ta; singulis petalis ungue incurvo spathulato, 6 lin. longo, basi 2, apice 4 lin. lato suffultis; lamina 10 lin. lata, 6 lin. longa, nervo medio crasso percursa (nec reniformi, diametro verti- cali 8, transversali 44 lin. Bl 1. c. Tab. 14. D. 5.), intus villosa (nec glabra). Deserer. Arbor mediocris, coma elliptica dense foliosa; foliis gran- dibus, prima juventute dense puberulis, dein glabris, coriaceis, supra nitidis, subtus nitidulis, nervis subtus valde prominu- lis, ovato-oblongis aut oblongis, breviter acuminatis, basi cor- datis, inaequilateris, margine subundulatis breviter petiolatis, pe- tiolo supra plano; pedunculis terminalibus, ramo laterali excres- centi oppositifoliis paucifloris; floribus guaveolentibus grandibus; petalis dense serieeo-villosulis exterioribus suborbicularibus acutis patentibus planis persistentibus, polyneuris, nee striatis nisi siceando, primosalbidis, dein aureo-luteis, interioribus minoribus unguiculatis eordato-ovatis acutis, flavis, subtus longitudinaliter purpureo- striatis, in mitram genitalia obtegentem cohaerentibus; fructibus oblongis pedicellatis polyspermis. — U] — Harrr. Javae oecidentalis sylvas montanas. Een fraaije boom, die bij 20’ hoogte en 6” dikte, eene volle ronde kroon bezit, welks takken reeds ter hoogte van 6' eenen aanvang nemen, en aan welker buitenste dunne tak- jes de schoone groote bloemen eindelings voorkomen; vruchten zijn daarvan in den plantentuin nog niet verkre- gen. De planten zijn door den heer HasskarrL in 1841 uit het Bantamsche aangebragt. De inlandsche naam is, als voor de meeste soorten van dit geslacht, Kiladja. (7. Guatteria litoralis Bl. (BERET Ort ATA) DeESCRIPTIONEM valde incompletam Blumei celeberrimi notis hisce paucis augmentare lieitum mihi videtur. Fruticulus elegans (in horto fructibus undique tectus) vix 2/{ ped. altus. Bami fastigiati nigrescenti-fusci, rimulosi, nitiduli. Petioli breves 1 lin. vix excedentes erecti, supra leviter sulcati, subtus convexi. Molia oblongo-lanceolata acuminata, basi attenua- ta, saepe inaequilatera, 3—54 poll. longa, 10—17 lin. lata inte- gerrima, margine subreflexo, patentia, coriacea, supra nitida a- troviridia, subtus pallidiora, nervo medio ibique valde acute pro- minulo, seeundariis intra marginem arcu eleganti interse cohae- rentibus utrinque, sed in primis subtus, conspicuis. Flores oppo- sitifolii, nunc irregulariter laterales, parvi virides, nutantes, ple- rumgque solitarit, hine inde 2—3-nive; pedicelli brevissimi. Calycis sepala acuta reflexa, supra basin dein deeïdua. Petala viridia, exteriora multo minora ovata acuminata erecta, interiora plus 4-plo majora subrotundo-ovata, acuta inflexa, genitalia obtegen- tia, 2 lin. diametro, atroviridia glabra. Stamina plurima albes- centia truncata, vertice transverse oblonga. Germina viridia et Jructus vid. BL Lì e., sed pedicelli pariter ac carpella glaberrimi, lucidi miniati 2 lin. longi, teretes exsulci; carpella ovalia ob- tusa, basi haud angustata (nec attenuata purpurascentia Bl. 1. s. eit); pericarpium intus carnosum; semen 5 lin. longum, 3 lin. erassum. — 118 — Dit is een fraai heestertje, dat meer nog om zijne oranjekleurige vruchten, waarmede het soms rijk beladen is,dan om zijne niet zeer aanzienlijke bloempjes de aan- dacht verdient. Het wordt niet hooger dan een paar voeten, en heeft op een stammetje eene even breede kroon, als het hoog is. Het is almede in 1841 door den heer HasskKARL uit het Bantamsche aangevoerd. De inlandsche naam is A%- ladja ketjiel. XXVI. CAPPARIDEAE. 18. Gynandropsis speciosa DC. (DC. Prdr. I. 238.9, Don hist. of Dichlamyd. LE. 271. 7.) SyN. Cleome speciosa H. B. K., Schlt. Syst. Veg. VII. 26, ubi deseriptio optima Kunthü elss., euiaddam haecce pauca: Herba elegantissima speciosa—ex horto botanico Calcuttensi mis- sa, nune in terra Bogoriensi ubique sua sponte enascens—annua, 3 ped. alta. Rami vix tetragoni, sed teretes, ex insertione petioli eujusque suleis 3 deeurrentibus inaequaliter notati, exinde 5—7- sulcati. Petioli ad 6 poll. longi, sat erassi sulcato-multangulati, cum ramis glabri. Moliola longiter acuteque acuminata ad 6 poll. longa, 14 poll. lata, supra nervos secundarios eleganter transverse sulcata. Racemi terminales erecti, successive ad 2 ped. longitudinem egredientes. Bracteae cordato-ovatae, inferne acuminatae, super- ne acutae persistentes, racemi rhachim pulchre vestientes, in- feriores 7 lin. longae, basi 6 lin. latae, superiores paulo minores. Calye purpureo-coloratus; laciniae patentissimae apice suberectae, petalorum ungue paulo breviores, 2 lin. longae. Petala 4 lin. la- ta, laete rosea (nec violacea). Stipes 5 lin. longus, uti et genita- lia totus roseus. Stamina 2 poll. longitudinem excedentia; antherae erectae cuspidatae 3 lin. longae; in floribus sterilibus stipes germi- nis vix 1 lin. exeedens; germen ipsum 14 lin. longum. Stipes fructus plus quam 2 poll. longus; siligua in peduneulo eum càr- popodio patentissimo pendula glabra, longitudinaliter tenuiter sulcata, 31 poll. longa, 2 lin. crassa. Semina dorso muriculata, a lateri- bus compressa, laevia, — 119 — Eene kruidachtige zaaiplant van 4 à 5’ hoogte, die om hare prachtige bloemen en rijken bloei de algemeene aandacht verdient, welke ze ook voor eenige jaren, toen ze pas uit Britsch Indië was ingevoerd, genoot; doch nadat ze door de vele zaden algemeen verspreid is geworden, is ze zeer in waarde gedaald. Zij zal echter steeds niet alleen om hare schoonheid gekweekt worden, maar ook voornamelijk om de jonge bladen, wanneer het meer algemeen bekend zal zijn, dat deze eene zeer goede groente opleveren, waaraan toch in de benedenlanden, waar zij juist het weel- derigste voorkomt, algemeen groot gebrek is. Eene andere soort van dit geslacht wordt met den inlandschen naam van Sasawi oetan bestempeld, waarom wij deze, ter onderschei- ding, Sasawie oetan sebrang konden noemen. 79, Cleome aculeata DC. ‚Frar. Lt. 241.44, sOChlt. Oyst. V LL, ‚04, on DC. Prdr. LL. 241.44, Schilt. Syst. VIT. 42. 62. D Hist. Dicht, L. 274. 45.) __ _Descrer. Merba—sua sponte e solo surinamensi enata— humilis, pedem vix alta, minutissime velutino-puberula. Madix ramosa, ramis horizontalibus, longiter expansis albidis, 8—10 poll. longis. Caulis rami patentes divaricati subdiffusi teretes geniculati, sub- tus virides, supra rubentes. Stipulae binae spinescentes parvae flavescenti-albidae recurvae. Folia inferiora S-foliolata longiter petiolata, summa simplicia breviter petiolata aut subsesilia. Fo- liola ovalia aut ovali-elliptica acuta, basi inaequilateraliter attenua- ta, lateralia 9—11 lin. longa 4—6 lin. lata, breviter petiolulata; floralia folia simplicia breviter petiolata ovata aut subrotundo- ovata acuta aut obtustuscula, ad 8 lin. longaet 5 lin. lata, omnia minutissime puberulo-velutina membranacea flaccida, utrinque laete viridia opaca. Pedunculi axillares solitarii uniflori graciles glabri, 6—7 lin. longi, erecto-patentes filiformes, dein fructiferi patentis- simi. Flores parvi albido-virescentes erectìi. Calycis viridis laci- niae ad medium patentes, supra medium erecto-adscendentes, li- neari-lanceolatae acutae, lin. longae, glanduloso-velutinae. Pe- VAN 4 — 120 — tala 4 erecta conniventia, ealyce duplo longiora, anguste uugui- culata, obovato-oblonga, flavescenti-albida, 1 lin. longa, glabra, toro perparvo insertä. Stamina 6 cum petalis inserta eisque lon- giora; filamenta filiformia subaequalia flexuosa erecta, petalorum longitudine; antherae erectae basiaffixae lineares coeruleae, supra petala exsertae, longitudinaliter dehiseentes. Germen cylindricum, basi angustatum, vix stipitatum, filamentis subaequilongum, ereetum, glabrum; stylus subnullus; stigma disciforme suborbi- eulatum. Capsula siliqguaeformis, basi breviter stipitata et angus- tata eompresso-teretiuscula, torulosa, acuminata subeurvata, 15— 18 lin. longa, 1 lin. crassa. Semina reniformia a latere utroque compressa, dorso convexa et muriculato-aspera. Mede eene kruidachtige zaaiplant, die toevallig met aar- de uit Suriname is ingevoerd; ze wordt niet veel hooger dan een voet, en heeft niet veel schoons, der vermelding waardig. XXVII. NYMPHAEACEAE. 80. Nymphaea rubra Rxb. OBserv. Valde doleo monographiam novam ANymphaea- mum celeberr. Lehmanmi mihi haud suppetivisse, quam solum ex extractu quodam belgico cognoscere potui; hanc ob rem haud certiorem me facere potui, an sequentes tres formae tantum sint specieì supra dictae, an forsan species distinctae? Hoe loco igitur dabo descriptiones omnium tri- um; alii decidant. a. Purpurea. Deserier. Radix tuberosa; folia subtus fusco-viridia puberula, juniora subsagittata ovato-oblonga integerrima acuta, basi acute cordata, subpeltata, lobis baseos divergentibus ovatis aeutis aut obtusiuseulis, rubro-fusca, 2—4 poll. longa, 15—80 lin. lata; seniora fusco-viridia, ovalia aut oblongo-ovata, acute dentato-si- nuata, 74 poll. longa, 54 poll. lata, sinu baseos acuto, lobis acutis minus divergentibus. Pedunculi erecti 1 ped. alti, teretes glabri, rubentes. Flores haud natantes ereeti, purpureo-rosei, diametro AL poll. Calyx extus rubescenti-viridis, intus purpureo-roseus; ie hen bd Sr ot ed — 21 — sepala 4 oblongo-lanceolata acuta 20 lir. longa, 7 lin. lata; pe- tala 21 purpureo-rosea oblongo-laneeolata obtusa, 24 lin. longa, S lin. lata, interiora paulo angustiora. HFilwmenta purpurea; an- therae intense purpureo-aurantiaceae haud appendiculatae. Stigma 12-radiatum. B: rosea. Desorer. Radix tuberosa. Folia elliptico-subrotunda, peltato- cordata, acute dentato-sinuata undulata; sinu baseos acuto, lobis sese haud imbricantibus acutis, supra laete viridia, subtus fusco- purpurea, nervis eorumque anastomosibus prominulis viridibus. Flores per tres dies consequentes sese de novo aperientes, diame- tro 4 poll. rosei, haud natantes, erecti; pedunculi adseendenti- erecti, virides subfusei. Calyx 4-sepalus, extus viridis intus ro- seus; sepalum unum exterius ad apicem appendice laterali foliaceo praeditum, reliqua oblongo-lanceolata. acuta. Petala 24, exteriora majora et latiora, oblonga acuta, intensius colorata rosea, 20 lin. longa, 6 lin. lata, interiora lineari-lanceolata acuta, 18 lin. longa, 3 lin. lata. Genitalia lutea; stamina oo; filamenta albida plana, antherae luteae, introrsae, haud appendiculatae, muticae. Stigma 12-radiatum. y. albiflora. (N. thermali Lehm. afin.) Desorer. Madix tuberosa. Molia oblongo-orbicularia, peltata cordata, sinu acuto, petiolum haud attingente et abeo per 6 lin. distante, adulta ad 7 poll. longa, 5 poll. lata, juniora 8 poll. lon- ga, 2 poll. lata, lobis baseos subacutis, margine interiore sese sub- imbricantibus; plantarum juvenilium integerrima, adultarum si- nuato-dentata,„ dentibus acutis, 9- nervia, nervis furcatis, supra laete viridia lueidula, subtus dein fusco-rubentia puberula, nervis eorumque ramifieationibus valde prominulis. Pedunculi teretes ad pedem alti erecti. Flores haud natantes erecti, diametro fere 5-pol- licari, pulchre albidi. Calyx 5-sepalus; sepala extus viridia 7—9- nervia, apiee rubentia, intus candida, 2 poll. longa, 9 lin. lata. Petala cireiter 20, ezteriora latiora,-magis concava apiceem versus ibique rubentia, oblonga obtusa, nunc subacuta, basi attenuata, NE 9 — 122 — sepalis subaequalia, iteriora lineari-oblonga acuta basi vix atte- nuata 18 lin. longa, 4 lin. lata, omnia’ patentia, Stamina basi connata plurima; filamenta versus medium paulo dilatata, dein angustata, apice obtusa, antherarum loeulis introrsum immersis longitudinaliter dehiscentibus; inferne albida, apice antherifero ce- rina, exteriora ad pollieem longa, apice 1 lin. lata, interiora sen- sim multo minora, supra basin erecto-patentia, apiee subconni- ventia et in primis in somno conniventia globulum ovatum for- mantia. Stigmatis radi 16, staminibus interioribus subconformes, sed minores.— Flores per 4 dies consequentes sese aperiunt. Deze zijn overblijvende waterplanten, die in den droogen tijd afsterven en slechts de knolletjes en zaden in den mod- der teruglaten, om in den regentijd met nieuwe pracht te verschijnen. Op Bali, van waar zij verkregen zijn, staan ze om hare schoone bloemen in hooge achting, zoo zelfs, dat men daar geene zaden bekomen kan, dewijl de bloe- men alle geplukt, en in het haar gedragen worden. Ze worden op de markten te koop gebragt. Deze waarde heb- ben ze welligt niet alleen aan hare schoonheid, maar mis- schen ook aan de godsdienstige vereering te danken, welke de Bramanen aan de heilige Lotosbloem bewijzen, waaraan deze soorten na verwant zijn. Doch behalve dit zijn het zeer sehoone waterplanten, wier bloemen tijdens den bloeitijd, die voor elke bloem drie dagen duurt, zich over dag openen en des nachts sluiten, zich uit, het water oprigten, en tusschen de op het water drijvende donkergroene bladen eene liefelijke uitwer- king op het oog hebben. Na de bevruchting duiken ze onder wa- ter, om daar tot rijpheid te komen, waarna de vruchten open- springen en de zaden ontlasten, die nu door een blaasje gedragen op de oppervlakte drijven, om zich ginds en her- waarts te kunnen verspreiden, waarna dit blaasje open- springt, en de zaden in den modder nederdalen, om ter zijner tijd nieuwe planten voort te brengen. Men weet niet, welke van deze drie kleuren men het meeste bewonderen zal; de donkerroode is echter het schitterendste, hoewel va PP k m rf 4 DE aat leen de rose en witte ieder in hare kleur haar weinig toegeven. Men kan ze ook in groote potten, half met ‘modder en half met water gevuld, planten, waarin ze mild bloeijen, en rijpe zaden voortbrengen. De balinesche naam is voor de roode Toendjoeng barak, voor de rose 7, dado, en voor de witte 7. poetie. -_ . S1. Nwymphaea coerulea Savien.? 1] 5 Descrer. Foliis ovato-subrotundis, subintegerrimis, profunde cor- datis, lobis subacutis paulo divergentibus, a basi loborum ad apicem 2 poll. longis, transverse 21 poll. latis, supra atroviridibus, sub- tus atropurpureis 7-nervijs, prominulis, floribus semi-apertis li- lacinis, diametro vix pollicari, sepalis 4 viridibus oblongo-lanceo- latis acutis, lineolis atropurpureis striatulis, intus subcoloratis sublilacinis; petalis 8—9, calyce paulo longioribus, lilacinis ob- longo-lanceolatis acuminatis Z-seriatis, interioribus angustioribus; staminibus 12—14, exterioribus longioribus, apice breviter appen- dieulatis (nec tam acute ac in N. stellata WIld. Weht. Ieon. 1. 178); germine 6-loculari, loeulis oo -gemmulatis; stigmate peltato 6-radiato, radiis adscendentibus, stigma cupuliforme formantibus. Harrrar paludes ad littora borealia Javae insulae prope Pe- kalongan, ubi legit eam hortulanus indefessus J. E. 'TEyYsMANN, anno 1854, mense Oetobri floriferam. De blaauwe soort dezer fraaije waterplanten, die slechts kleine bloemen voortbrengt, werd te Pekalongan in de moe- rassen digt bij zee gevonden. Hare groeiwijze is gelijk aan de voorgaande, en zij kan ook in kleine potten gekweekt worden. Hare bladen sterven ook af, doch de knolletjes zijn over- blijvend. Op Java worden alle Nymphaea- soorten, met den naam van Taratteh ketjil bestempeld, in tegenstelling van de Taratteh bezaar of Nelumbium speciosum. 82. Nymphaea sp. fl. hilacimo. Desckier. Folia inter minora, subrotunda cordata glabra inte- UE NAT pr, er Did ad dd — 124 — gerrima aut subsinuato-repanda, diametro 2-2} poll. supra lacte viridia, subtus subrubentia. Molres suaveolentes, lilacini per 2 dies eonsequentes aperti, 14 poll. diametro. Calys 4-sepalus; se- pala lanceolata acuminata, extus obscure virdia e lineolis sangui- neis tenuissimis sparsis, 15 lin. longa, 4 lin. basi lata. Corolla primo erecta dein semi-expansa, 12-petala; petala 3-seriata, serie- rum diversarum paulo diversa; exteriora 4 oblongo-lanceolata acuminata, basin versus fere albida, versus apicem lilacina, dor- so calycina viridiuscula et lineolata, margine tantum petaloidea; intermedia 4 subaequilonga et lata sed tota corollina; intima 4 li- neari-lanceolata et paulo breviora. Stamina plus quam 80, supra antheras appendiculo lilacino, in staminibus serierum interiorum breviori, praedita, exteriora longiora. Stigma 12-radiatum; radi apice suberecti. Seriori tempore planta haec, in hortum equidem paludes ar- tificiales transplantata, dimensiones valde augmentavit. Petioli teretes laeves virides 5—6 ped. longi; folia natantia ovato-sub- rotunda, ad insertionem petioli fere cordato-incisa, lobis sub- divergentibus, diametro longitudinali 8—12, transversali 6—10 poll, supra laete viridia glabra nitida, sieeando flavescenti-viridia, punetulato-velutina, subtus viridia opaca, nervis radiatim disper- sis et ramis transversis junctis prominentibus. Pedunculi 14 ped. longi, rubescentes (in aqua profundiori forsan longiores?), toti submersi; flores natantes, in alabastro rubentes, sub anthesi dein albidi, diametro 4—5 poll; sepala ad 24 poll. longa, 7—9 lin. lata. À Deze soort behoort in de moerassen bij Batavia te huis, en varieert zeer in haren groei, daar ze nog zeer jong met kleine bladen reeds begint te bloeijen, als wanneer de bloemen ook zeer klein zijn. Zoo ze echter ruimte genoeg heeft, breidt ze zich sterk uit, zoodat ze dan bij eene diepte onder water van een paar voeten eenen cirkel van meer dan 6’ diameter beslaat. Bladen en bloemen zijn dan ook veel grooter. De bladen spreiden zich stervormig uit en drij- ven op de oppervlakte, evenals de meeste bloemen, die zich bij ongenoegzame diepte echter ook wel, even als alle de biervoren genoemde, boven den waterspiegel verheffen. EE De inlandsche naam te Batavia is almede Zaratteh ketjil. Het is ook eene overblijvende plant, die soms van bladen verwisselt. : XXVIII ALSODEINEAE. 83. Dioryktandra Rorburghii Hsskl. OBsrrv. Sub nomine Alsodeiae Roxburghii WIl. haec planta fuit missa ex horto botanico Calcuttensi; Walpers (Rprt. L. 225.) hanc synonymam dicit eum Pentaloba Lloz- burghi WIL; specimina nostra autem haud congruunt cum charactere generico ni Alsodeiae (Endl. Gener. no. 5047), ni Pentalobae (l. c. 5048), quae genera teste Arnott haud in- ter se sunt distinguenda (cf. Endl. Gen. Sppl. LIL. 89. IV. mr. 45). Differunt a planta nostra: Conohoria DC. Prdr. IL. 312 filamentis breviter unguiculatis, hinc in ligulam di- latatis, extus appendiculatis, stylo flexuoso, germine villo- so, foliisque oppositis ;— Linorea Aubl. fabrica staminum ;— Alsodeia Thouars filamentis basi in ureolum connatis, hinc in ligulas dilatatis, urceolo appendiculato, corolla et calyce persistenti capsulam induviantibus ; — Ceranthera Palis. ur- ceoli inter petala et stamina praesentia et staminum fabri- ca; — Pentaloba Lour. nectario 5-dentato, stylo brevi, bac- ca subrotunda 5-loba;— Physiphora Sol. staminum fabrica et fructu inflato. (cf. DC. Prdr. IL. 312—14.) Ex Endl. Gen. no. 5047, Alsodeia differt: disco urceolari inter peta- la et stamina, filamentis brevissimis, petalis patentiusculis; et Pentaloba ex Arnott, uti supra dictum fuit, nil nisi fruc- tu baccato diversa est.—Prosthesia Bl. Bijdr. 866 filamentis in ureeolum connatis distincta. Haee planta generis novi typum praestat, petalorum et stami-. num struetura sat insignis, ab Alsodeia jure sejungendi, quod his notis erit distinguendum: Dioryktandra Hsskl. (1). Char. gen. Flores minuti; calya. 5-partitus, laciniis imbricativis acutis; corolla S-petala, petalis unguibus tenuibus hyalinis suf- fultis, oblongo-lanceolatis viridiusculis patentibus, in alabastro im- bricativis, sub amthesi mox subelastice patentim reflexis et con- voluto-tortuosis; stamina 5 hypogyna, petalis alterna, filamenta gracillima tenuissima, e faucibus petalorum exserta, unguibus sublon- giora, inter se plus minus conglutinata; antherae ad basin barbatae, e basi latiuscula attenuatae, apice connexivo elongato terminatae, introrsum ab apice ad basin dehiscentes; pollen 8-gono-subglo- bosum; germen superum minutum subtrigono-globosum glabriuseu- lum uniloeulare, placentis parietalibus 3, gemmulis co ; stylus fi- liformis strictus erectus substriguloso-pilosus, antheras superans; stigma minutum terminale; fruttus basi calyce vegeto suffaltus, unilocularis, 3-valvis, valvis medio placentiferis, seminibus ple- rumque omnibus abortivis, excepto tantum unico remanente, e margine valvulae unius pendulo glabro.— Frutex humilis; rami pa- tentes, distiche alternatim foliati, glabri; stipulae acuminatae ca- ducae. Folia subsessilia oblongo-lanceolata acuminata, basi atte- nuata, ibique subintegerrima, caeterum serrulato-crenata, subtus albescenti-viridia, 1—14 poll. longa, + poll. lata. Moores axilla- res sessiles, plerumque terni sueccedanee evoluti, antherarum eco- no albido et petalis viridiusculis contortis patentibus sat in- signes, 2 lin. vix exeedentes. Capsulae glabrae, styli rudimento coronatae, 3-gono-pyramidatae, plerumque abortu 1-spermae. Deze kleine heester, die niet hooger dan een paar voeten wordt en wel eenigzins neiging tot klimmen vertoont, wat hij welligt in zijn vaderland ook doet, is uit den planten- tuin van Calcutta verkregen. Hij bloeit en geeft hier reeds sedert eenigen tijd vruchten, doch kan wegens de kleine witte bloempjes niet onder de fraaije sierplanten gerekend worden. (D Nomen a verbis graecis Ö1ozukroo, perforatus & Avyp, vir, derivatum , ob conum antherarum stylo perforatum. KKT PAAAN GA ENA E: 84. Zuraktogenos Blumei Hsskl. SrN. Mydnocarpus heterophyllus Bh. Rumph. ZV. 22. t. 178. B. 1. (except. florib.) et reïmpressionem vide in ejusd. Mus. bot. 15. 27.) \ Ogserv. Genus novum — Jaraktogenos (1) Hsskl. — a Blumeo celbrr. in monographia sua Pangiearwn |. 1. c. c. praetervisum et cum Mydnocarpo confusum, inter hoe genus et Pangúwn collocandum erit. Ab Mydnocarpo floribus 4- narlis, petalis calycis laciniarum duplo numero et stamini- bus petalorum 2—4-plo numiero distinctum; a Pangio flori- bus 4-narijs, calyce imbricativo, staminibus in floribus mas- culinis et in primis hermaphroditis plurimis, 8-plici petalorum numero, germine sub-globoso, folis stipulatis, breviter pe- tiolatis subintegerrimis, floribus hermaphroditis succedanee cymulosis, fructu globoso. Char. gener. Flores polygami. Calye in alabastro imbricativus 4-sepalus, sepalis deeiduis, exterioribus paulo minoribus. Corolla 8-petala, squamis totidem, iis oppositis basi eorum adnatis. MZasc. Stamina 8, petalis duplo longiora; filamentis Gliformibus liberis hirsutis; antheris sagittatis, loculis apice convergentibus, basi di- vergentibus, longitudinaliter dehiscentibus. Mermaph. Stamina tripliei petalorum numero, iis masc. conformia et fertilia (?); germen subglo- boso-pyriforme hirsuto-sericeum uniloculatum, “basi leviter atte- nuatum; stigma sessile peltatum, 4-radiatum; placentae parietales 4; gemmulae plurimae. DescriPrIoNr Blumei Il. ee. addenda sunt sequentia: Ram? albido- cinerascentes, longitudinaliter rimulosi, teretes stricti pa- tenti-erecti; ramuli subangulati virides glabri. Stipulae minutae, e basi lata subito subulatae, 4 lin. latae et altae, ramo adpressae, apice marcescentes. Petioli subteretes, supra leviter eanaliculati virides subtorti, apice haud, sed basi paulo inerasati. Wolia in ar- (1) Nomen derivatum a T&zaKTOT, turbatus & YEVOT ; genus. — 128 — bore hermaph. paulo angustiora, nec diversiformia, oblongo-elliptica, oblonga aut oblongo-lanceolata acuta aut saepius acuminata, frequenter acuminatissima, in hermaph. 4 poll. longa 14 poll. lata, aut 7 poll. longa, 2 poll. lata, in masc. 5 poll. longa, 16 lin. lata, aut 8 poll. longa, 2} poll. lata, nune recta, nune tota + recurvato- arcuata, margine utroque paulo, aut magis elevato-subconcava eglaberrima. Cymae masc. axillares, 2 lin. altae breves succedaneae, 4— S-florae, apiee dichotomae; ramuli virides teretes recurvi, 1-flori persistentes: Pedicelli teretes, 6 lin. longi, virides glabri penduli, apieem versus paulo inerassati, decidui. Calye vid. supr. Char. gen.; sepala reclinato-patentia deeidua, concava membranacea sub- rotundo-ovata, exteriora minora et paulo robustiora magisque viridia, diametro 24 lin, interiora tenuiora majora, diametro 8 lin, margine subrevoluto. Petala 8 tenuissima albida erecto-pa- tentia, stamina sustinentia, mox decidua, subrotunda aut trans- verse ovalia, diametro 2 lin. aut 2—8 lin., extus pilis albidis longis patentibus supra medium obsessa et margine toto cilia- to-fimbriata, econcava et in concavitate squamas conformes sed minores, diametro l-lin. aut 2—l-lin. foventia. Sguamulae haec carnosulae flavescenti-virides, intus glabrae, extus dense sericeae et margine ciliatae. Sepala et petala margini tori plani horizontalis, diametro 2-lin., albidi, erassiusculi subcarnosuli inserta. Stamina erecta, toro inserta eumque totum obtegentia, ima basi subcon- nata, dein caduca,libera erecta, capitulum diametro 8-lin. forman- tia; filamenta albida, vix medio incrassata, filiformia, 2—3 lin. longa, ima basi subeonnata, a basi’ ultra medium usque pilis al- bidis patentibus hirsuta, apice glabra, in conneetivum deltoideum albidum subsagittatum, medio canaliculato-plicatulum transeun- tia; antherae erectae, £ lin. longae et basi latae, sagittatae, 2-locu- lares; loculi connectivi lateribus exterioribus adnati, longitudina- liter dehiseentes; pollen subglobosum albidum; rudimentum germi- nis nullum. Mermaph. vid, supr. Char. gen. Cymae breviores vix 1 lin. altae, caeterum iis mase. conformes, exceptis staminibus germen cingen- tibus 24; germen diametro 21—8-lin. extus leviter co-sulcatum et pilis minutis fuscis densissime serieeum; stigma viride glabrum. Cyma fructificans 4—ö Hin. longa, 2 lin. erassa; pedunculus teres 1 poll. longus, 2 lin. crassus, cinereo-fuscus glaber, dein lignosus. Pructus a diametro 8-poll. indehiscens. Pericarpium extus,lignosum, intus * suberosum (in sicco, in vivo forsan carnosum?), 2 lin. crassum durum et in maturo fructu indehiscens persistens, stigemate 4-lobo coro- natum, vix vertiee umbonatum. Een boom van + 50’ hoogte bij een voet dikte. Hij eroeit zeer regelmatig op een’ stam, welke met vele stijve, hori- zontale, niet zeer lange, digt bij elkander staande takken „bezet is, waardoor hij eenen eenigzins pyramidalen vorm verkrijgt. Ter hoogte van 10’ brengt hij soms reeds vruch- ten voort ter grootte van een’ mansvuist, die om hare git- zwarte kleur, welke ze reeds van het begin harer ont- wikkeling aannemen, aan afgestorvene of verdorde vruchten doen denken, die voor niemand anders dan voor de apen van nut schijnen te zijn, welke zich er veelal op vergasten. Op den kalk- of vogelberg van Tjampea wordt deze boom veelvuldig aangetroffen en is bekend onder den naam van Kandar loetoeng. Ook heeft de heer HasskarL hem in 1841 uit Bantam medegebragt. XXX. PHYTOLACCACEAE. 85. Microtea maypurensis G. „Don. Descrer. Merba—sua spontee solo brasiliensi enata—glaberrima elegans erecta, dichotome ramosissima, pedem et dimidium fere al- ta. Rami glabri rigidiaseuli nitiduli suleati, ad insertionem petiolorum plerumque bulboso-inerassati, ibique folts binis sibi oppositis, folio sustinenti fere collateralibus praediti. Folia alterna oblongo- s. li- neari-lanceolata acuminatissima, basi longiter sensimgque'in petio- lum attenuata 1—2 poll, longa, 2—44 lin. lata, carnosula, nervo ‚ medio prominulo, lateralibus vix eonspieuis. Racemi primo tel- minales, ramo autem axillari exerescenti oppositifolii, gracillimi simplices, primo 1—, dein sensim sensim sensimque ad 8 poll- longi et tum fructibus in basi’ inflorescentiae maturis deciduis et postremo calyee cum pedunculo primo persistentibus, dein pariter deeiduis, longiter nudi, apiee tantum floriferi. Bracteae ad basin peduneculi cujusdam 8, intermedia lineari-oblonga acuta, eollatera- libus perparvis. Pedunculi solitarùì uniflori, lineam dimidiam exce- — 130 — dentes, erecto-patentes, versus apicem paulo incrassati, in calycem sensim transeuntes. Calye vix mediam lineam altus, 5-partitus, la- einiae oblongae acutae, medio extus virides, margine albido-flaves- eenti petaloideo, sub anthesi pariter ac fruetum sustinentes aut fructu Jamjam delapso erecto-patentes (nec reflexae). Caet. generis. Fruc- tus calyce duplo majores, primo flavescenti-virides, dein obscure virides glochidiati. Eene kruidachtige zaaiplant, die uit van Brazilië ingevoer- de aarde is opgekomen. Zij wordt niet hooger dan 1’ en hoewel de witte bloempjes zeer klein zijn, i$ ze daarmede, tijdens haren bloei, als bedekt, zoodat ze dan een geheel niet onaangenaam aanzien heeft. XKKI M ATV Ar ARES 86. Abutilon sundaieum G. Don. (G. Don Hist. of Dichlam. 1. 500. 6. Sida Bl. Bijdr. 78. Wip. Rpt. L.-815, 15.) Orserv. A. tubulosum Hook., WiIp. Ann. IL. 158. 11, vix ni calyce tubuloso differt;— A. polyandrum W.& A, WlIp. Rprt. 1. 822.1 folüs abrupte acuminatis subrotundis et racemo— Pariter et Sidae speciebus alis valde accedit sed diagnosibus brevibus haud sufficienter recognoscendis. Draen. Nov. Suffrutex erectus, foliis cordatis subrotundis acu- minatis, aut deltoideis longiter acuminatis, inferne grosse, superne repando-dentatis, longiter petiolatis, supra viridiasculis velutinis, subtas glaucescentibus molliter tomentosis, stipulis lineari-subula- tis caducis; peduneulis axillaribus petiolo longioribus sub-1-floris; calyce profunde 5-fido; eorolla horizontaliter expansa, plus duplo calycem superante; capsula 5-loculari, hirta, 5-valvi, apice 5- aristata; loculis dein secedentibus 2-partibilibus 6-spermis; semini- bus reniformibus. Harrr. Javae oecident. provinciam Preanger circa Sumadang, in grmuinosis ad viam publicam. an — 181 — Descrer. Suffrutez elesans ramosus erectus, strictus 8 ped. (nec 2-ped. Don 1. ce.) altus. Caulis ramique pilis sparsis patentibus obsiti et inter pilos minute puberulo-glutinosi, teretes. Stipulae eaducissimae solum. in summis ramulorum apicibus reperien- dae, lineares subulatae erectae adpressae. Petioli teretes puberuli patentes, dein imoque (siccitate?) refracti, ad 6 poll. longi, supra atrovirides aut sanguinei, Zolia inferiora subrotundo-cordata acu- minata, grosse dentata, sinu baseos acuto, lobis rotundatis, dia- metro 6-pollic., 7—9-nervia; paulo altiora longius acuminata, grosse dentata, diametro longitudinali 7-, transversali 5-poll., dein a me- dio in acumen attenuata, diametris 7 et 4 poll, repando-dentata et postremo altius in caule principali eordato-subdeltoidea, e basi lata longiter acuminata, sinu acuto, lobis baseos rotundatis, basi ad 3 poll. lata, ad 5 poll. longa, supra laete viridia, minute ve- lutina, subtus molliter densissimeque glaucescenti-albido-tomento- sa, repando-dentata, apiceem versus subintegra; in ramorum sum- mitate minora eum petiolo 6-lineari 24 poll. longa, basi 1 poll. lata. Pedunculi in axillis foliorum inferiorum solitarü, foliis suis sub- aequilongi, erecto-patentes terctes, supra medium articulati 22! poll. longi,.teretes puberuli; in apice caulis ramorumgue nunc ex eadem eum pedunculo axilla ramuli progrediuntur floriferi, foliis diminu- tis praediti, pedunculis brevioribus et inde eaulis paniculam folio- sam sat grandem raram sparsam repraesentat. Jnvoluerum nullum. Calyx in alabastro subglobosus, apiee 5-angulatus et apiculatus, valvatus, dein profande 5-fidus, basi 1 lin. latus truneato-planus, caeterum erectus viridis extus velutinus; laciniae oblongo-lanceo- latae, nunc ovato-oblongae acuminatae, nervo medio erassiore per- eursae et binis submarginalibus tenuioribus, hinc inde sub anthesi per paria inter se plus minus cohaerentes, 5-ta solum tota libera, post anthesin dein omnes sejunctae, 5 lin. longae, 24 lin. latae. Corolla rotata aurea pulchra, expansa diametro 14-poll.; petala 5 obverso-deltoidea inaequilatera, unguibns tubo stamineo supra basin inserta, 9 lin. longa et apice truncato 9 lin. lin. lata, ad insertionem pallidiora. Tubus stamineus cum basisua brevi, 1 lin. alta, dilatata fornicata germen obtegens, 5-gonus, glaber, supra: inser- tionem petalorum angustatus, teres et pilis brevibus stellatis 9-ra- diatis, radiis subulatis acuntissimis, dense echinato-tomentosus, supra petala vix 1 lin. altus; filamenta @ filiformia, a parte nunc — 132 — deseripta tubi staminei tota libera, erecta, penicillam 6—7 poll. loneum formantia, albido-flavescentia, nitidula , exteriora breviora, infra apiceem subulatum pilis patentibus, apice minute capitatis praedita; antherae versatiles reniformés, rima verticali transverse dehiscentes bivalves biloculares, septo dein sublibero brevi inter ambos loculos persistente, acuminato. Germen subglobosum apice D-carinatum, totum pilis albidis stellatis densissime hirsuto-villo- sum, diametro 14 lin, tubo stamineo obtectum, 5-loculare, e car- pidüs 5 extus totis, intus ad medium usque et paulo altius con- natis, parte libera econniventibus tubum formantibus stylarem; gemmulae in loeulo quoque 6, angulo centrali biseriatim insertae; styli 5 basi inter germinis tubum apicalem recepti, connati, dein toti liberi, filiformes erecti conniventes, basi albidi, supra medium flavescentes, apice flavi; stigmata discoideo-subhemisphaerica, sty- li sui plus duplo diametro, papillosa flava, antheras filamento- rum longissimorum attingentia. Pructus Juveniles calyce inclusi, dein maturi basi calyee emarcido, plus minus irregulariter fisso suffalti eumque plus duplo superantes, 7 lin. alti et apice diame- tro S lin., nigrescentes hirti, 5-loculares, 5-lobi, lobis ad medium fere fructus liberis, apiculatis subvesicularibus; loeuli oblongi acu- minati, apice divergentes, primo apice introrsum bivalves; dein sutura dorsali- pariter dehiscente et ventrali a columna centrali secedentibus toti bivalves, postremo, valvis binis collateralibus lo- eulorum contiguorum inter se secedentibus, fructus totus in par- tes 10, nune ima basi tantum cohaerentes, plus: minus complete seeedens, solum columnam centralem pariter in 5 solutam, apice e faniculis emareidis 6, biseriatim sibi superpositis, squarroso- penicillatam relinquens. Semina plerumque in loeulo quoque 6 subreniformia, in angulo ventrali acuta, in dorso convexa, punc- tulato-aspera; testa subcoriacea fusca aut negra aut nunc canes- Cens. Eene heesterachtige zaaiplant, die wel eene hoogte van 10’ bereikt. Om hare vrij groote gele bloemen, kan zij onder de sierplanten worden gerangschikt, waar toe ook hare niet onaanzienlijke bladen helpen bijdragen. Van den bast wordt, even als van dien der meeste planten uit deze fa- milie, touw vervaardigd. Ik vond ze langs den grooten postweg — 180 — in het regentschap ‘Soemedang, waar zij Mandehenng heet. XXXKIL STERCULIACEAE. k 87. Helieteres oblonga WII. (Wip. Rprt. 1. 382. 4. IL. 704,5. G. Don Hist. Dichl. IL. 508. 24.) Onserv. L. Ab Oudemansia Miq. (Plant Jungh. p. 295.) differt nostra: fructu haud processubus stellatis obvallato — a Methorio Schtt. (Endl. Gen. 5315) fructu oblongo, semi- nibusque in quoque loculo recto pluribus;—ab Orthotheeio tu- bi staminei lacinüs fertilibus in urceolum haud coalitis, quae in nostra ad basin fere sejunctae reperiuntur. Oszsrrv. IL. Diagnosis apud WlIp. IL. ee, e Don l. c. traduc- ta, valde defecta apparet nee plane specimina nostra, e horto Caleuttensi sub hoe nomine missa, quadrant. Malui diagnosem reformare quam ob defectum diagnoseos speciem novam creare. DraacyN. ReroRrM. Frutex foliis oblongis aut ovato-oblongis acumi- natis, basi plus minus oblique cordatis, duplicato-serrato-dentatis, hirto-stellato-tomentosis, racemulis axillaribus 2—4-floris, nunc sub- terminalibus, lilacinis; tubi staminei laciniüis 10 fertilibus, conni- ventibus, ad basin fere liberis, antheris transverse dehiscentibus, sterilibus lineari-lanceolatis interioribus 5; capsula oblonga calva, 5-loeulari, loeulis rectis, demum in centro solutis, sutura placen- tari apertis.— Folia 1—31 poll. longa, 6—20 lin. lata; ramorum juvenilium majora magis molliter pubescentia, senilium magis gla- brata. Flóres parvi lilacini. Een heester van 4 à 5’ hoogte met dunne slappe, roede- vormige takjes, die horizontaal of omgebogen afhangen. Hij is uit den botanischen tuin van Calcutta verkregen. — 134 — 88. Oudemansia hirsuta Miq. *_ (Plant. Jungh. 297, Orthothecium Hsskl. Cat. 202.) Ozserv. Huc pertinere videtur Melicteres spicata Colebr. (G. ‚Don Hist. Dichl. L. 507, WlIp. Rprt. 1. 832. 1. IL 794. 2.); antherae autem sunt evidenter erectae, longitudinaliter de- hiscentes, nec transversae, loculi superne rima communi aperti! Een heester van 6’ hoogte met in eene schuinsche rigting opstaande stengen en takjes. Het is eene Javasche plant. 89. Oudemansia javensis Hsskl. (Orthothecinum Hsskl. Cat. 202. Melicteres Bl. Bijdr. 80.) OgBserv. Haec species forsan eadem est ac Oudemansia integerrima Mia. (PL. Jungh. 296), quae vix nisi foliis nunc majoribus, subtus luteo-albidis, floribus 8 lin. longis diver-” sa videtur. Folia in nostrasunt 1—2 poll. longa, 44—9 lin. lata, flores albido-lhilacini. B. angustifolia Hsskl. (Melicteres angustifolia L. (DC. Prdr. L. 477. 10. Bl. Bijdr. 80) solum folüs angustiori- bus, 3—5 lin. latis, 1—2 poll. longis, diversa est. Een heester van 5’ hoogte met dunne slappe roedevor- mige takjes, veel overeenkomst hebbende met MH. oblonga; eene javasche plant. — De varieteit is oppervlakkig beschouwd geheel gelijk aan Ó. gavensis en uit den botanischen tuin van Calcutta verkregen. 90. Oudemansia virgata Hsskl. (Helicteres WIL G. Don Hist. Dichl. L. 508. WlIp. Rprt. I. 332. 3. IL. 794. 4.) Folia 12—16 lin. longa, 4—6 lin. lata, rigidiuscula; fructus ovato-subglobosi, nunc subtrigoni, 6 lin. longi, 4 lin. lati, apice 5-denticulati. Een heestertje van slechts een voet hoogte met dunne slappe stengetjes, die, met bloemen en vruchten beladen, - meestal ter aarde buigen. Ook deze is uit den botanischen tuin van Calcutta herkomstig. De inlandsche naam dezer heesters is dezelfde voor allen, wordende zij hier Kokontolan geheeten. Ze zijn om derzelver kleine, weinig interessan- te bloemen en vruchten niet zeer voor sierplanten aan te bevelen, hoewel ze zich en door zaden, en door mareotten gemakkelijk laten vermenigvuldigen. XXXIIL BUETTNERIACEAE. 91. Schoutenia ovata Kths. ? (Nederl. Kruidk. Arch. 1. 8312. Wip. Ann. IL. 168.) OBserRv. Arbor etoto characterem Schouteniae Krths. quadrans, ni germen opponeret; fructum in Schoutenia dicit Korthals clrss. teiloeularem, loculis 3-spermis, dum in nos- tra germen est l-loculare, gemmulis 6 in basi germinis ge- minatim sessilibus erectis; an forsan error in charactere gene- ris? Omisso hoc signo germinis 1-locularis, inter Dom- beyaceas Eriteliam inter et Ruiziam (Endl. Gen. 5342) po- nendum erit genus. Posterius defectu involucri, corolla ma- Jori, germine 10-loculari, Zzitelia (Endl. Gen. 5857) corol- la quam calyx majore, germine didymo, stigmate simplice, drupa biloculari et foliis integerrimis basi biglandulosis di versa est. | Descrer. Arbor habitu Pterospermi; rami teretes cinerei. Sti- pulae lineares 2 lin. longae caducae. Petioli breves teretes vix 3 lin. longi, cinerei fusco-tomentosi. Folia alterna subdistiche dis- posita, ovato-oblonga acuta aut plerumque oblonga imoque oblon- go-lanceolata acuminata, basi rotundata aut subeordata valde in- aequilatera, altero latere rotundato, altero attenuato aut sed ra- rius rotundato et altius inserto, 2—44 poll. longa, 10—24 lin. lata, ad medium usque integerrima, supra medium. plas minus A nk ik, cia Ads : — 156 — irregulariter sinuato-dentata aut solum repanda, margine ele- vato supra concava, obscure viridia nitidula, sed minutissime puberula, subtus ferrugineo-tomentosa, in nervo medio et secunda- ris intensius colorata, basi sub-3—5-nervia, nervis 2 marginali- bus brevibus, reliquis pinnatis oppositis aut suboppositis, erecto- patentibus, venis transversalibus subtus valde prominulis rectis junetis, maculas primarias fere rectangulares formantibus, venulis tenuissimis, primariüs maculas 4-angulares, et dein secundariis maculas minutas irregulares formantibus, rete in superficie folio- rum elegans sistentibus. Jnflorescentia racemosa axillaris ad apicem ramorup aut terminalis, nune racemis basi ramosis subpaniculata compacta, ramos dein totos floribus obtegens. Pedunculus communis sat brevis 4—5 lin. longus, eum bracteis, pedicellis et alabastris densissime stellatim ferrugineo-tomentosus, 5—7-florus. Brac- tege minutae caducae lineares 1 lin. longae. Pedicelli erecti apcie nutantes, 7—8 lin. longi terefes. Alabastra erecta subglobosa dein minus dense tomentosa, flavescenti-viridia pentagono-subglo- bosa, aestivatione valvata. Calyx corollaceus patens albido-flaves- eens 5-, rarius 6-sepalus; sepala oblonga acuta 3-nervia membrana- eea, extus pilis stellatis obtecta, intus glabra nitidula, ima basi pube- rula, stellam albidam formantia, 5 lin. longa, 24 lin. lata, per- sistentia vegeta, paulo augmentata. Petala 5 sepalis alterna eis- que breviora et multo angustiora, linegria, basi longiter attenuata, apice acuminata 8 lin. longa, vix tertiam lineam lata, alba glabra caduca. Stamina 20 cum petalis hypogyna, omnia fertilia confor- mia patenti-erecta, petalis paulo breviora; filamenta filiformia li- bera albidá glabra; aztherae terminales oblongae, basi insertae, longitudinaliter dehiscentes biloculatae. Germen subglobosum, den- sissime lanato-villosum 1-loculare, e carpellis 3 conformatum; gem mulae 6, geminatim in basi germinis erectae sessiles; stylus cras- siusculus e 3-bus conflatus, 3-partitus; stigmata 3 papillosa te- retiuscula subelavata, Pructus immaturt calyee vegeto et dein mareescenti stellatim patenti, flavescenti-albido membranaceo et staminibus emarcidis basi cincti, globosi pisiformes spongiosi, den- sissime lanato-villosi, flavescenti-virides, stylo emarcido nune se- mi-deciduo coronati, semina pro parte jam abortiva. Pructus ma- turi haud dehiscentes, intus rudimentis 3 dissepimentorum notati® pericarpium «fragile, erustaceum, fusco-villosum, pisifome, calyce — 187 — emarcido patenti fuscescenti suffultum; semina fractus cavitatem totam implentia, sessilia erecta, columnae tenui rhaphem semi-ad- natam sustinenti circumposita, 3 (nunc Ll solitarium) erecta albi- da, irregulariter trigono-subglobosa; albwmen nullum; radicula in- fera brevis prominula; cotyledones crassiusculae albidae et (in pri- mis exterior magis) conferuminatae, sub-3-lobae. Hagzrrar sylvas montanas Javae occidentalis. Een regtststandige boom van + 50’ hoogte, die in den natuurstaat waarschijnlijk veel hooger wordt; hij is in zijne geheele lengte, behalve den benedenstam, ter hoogte van + 10, met takken bezet, die zich niet verre van den hoofdstam verwijderen. Zoowel in den bloeitijd, als tijdens de rijping der vruchten, heeft hij een zeer eigenaardig aanzien, dewijl de bloemen en vruchten, waarmede hij als bedekt is, wel eenig- zins naar hop gelijken. Ook de vreemde bruine kleur zij- nen bladen draagt hiertoe bij. Het is een javasche boom, onder den inlandschen naam van Marikoekoen bekend. Zijn hout is zeer gezocht voor werkhout, omdat het taai en buigzaam is; de jonge stammetjes worden veel voor wagenboomen gebruikt. Hij wordt door zaden en ook door marcotten vermenigvuldigd. XXXIV. TILIACEAR, 92. Erinocarpus Knimoni Hrt. Bombay. OBserv. Arbor haec insignis, ex horto botanico Bom- bayensi hoe sub nomine missa, genus novum sistere videtur inter Tiliaceas Heliocarpo L. (Endl. Gen. 5367.) sat affine, quod autem differt flore pentamero, stigmate bifido et capsu- lae structura. Nec minus Omphocarpus Krthls (WlIp. Ann. IT. 172.) afne genus videtur, fructibus autem satis diversum. Desorrer. Arbor ecomosa. Rami teretes erasstusculi;s juveniles glabriusculi virides, dein canescenti-fusei. Stipulae caducissimae ovato-lanceolatae. Holiatio alterna. Petioli teretes, basi crassius- euli apiceem versus attenuati patentes, 2—3 poll. longi, in juveni- libus ramis ad 8 poll. longi. Zolia cordata subrotunda, apice acu- X. 10 OEREN — 188 — minatâ, superiora (rami floriferi) vix angulato-subtriloba, repan- do-crenato-dentata, 5-nervia, dentibus glanduloso-mteronulatis, infimis 3 ad baseos lobos utrinque glanduliferis, diametro 3—6 poll, in ramis juvenilibus haud fHorentibus multo majora robustiora, diametro 11 poll, 7 nervia, sub-3—5-loba, lobis plus minus acu- minatis, dentibus loborum baseos pariter scutellato-glandulosis, omnia laete viridia, minutissime puberulo-pilosiuseula. Znflorescen- tia in ramulis ultimis foliatis terminalis sparsa raraque subrace- mosa. Mlores ad apieem pedunculorum erectorum 8 lin. longorum plerumque 8, subumbellatim congesti, breviter pedicellati et ante evolutionem alabastrorum bracteis 4, involucram fingentibus, ob- tecti, alabast1o subpyriformi similes. Bracteae oblongo-lanceolatae acutae incurvae, extus minute puberulae, caducae. Pedicelli basi articulati 8—4 lin. longi teretes, cum alabastris ferrugineo-fusco- tomentosuli. Alabastrum supra basin tumidam paulo angustatum, oblongum, apieem versus acuminatum, longitudinefere 2 poll. Ca- lyr 5-sepalus; in aestivatione valvatus. sepala ad basin libera li- neari-lanceolata, intus flavescentia glaberrima, apice subrevoluta. Petala 5 hypogyna, vix sepalis breviora, obovato-spathulata, sub- acuta, basi longiter unguiculata, in praefloratione convolauta, in- tegerrima, laete aureo-flava, flaccida; unguibus ad basin glandulam nectariferam infra insertionem filamentorum collocatam, transver- se oblongo-subrotundam obtegentem rufo-puberulis. Stamina o- seriata, plurima, gynophori apici inserta, ima basi inter se con- nata; filamenta filiformia erecta, dein torta fusca flaccida; antherae terminales subrgtundae biloculatae, antice longitudinaliter dehis- centes, dorso infra medium insertae, purpureo-fuscae, persisten- tes. Germen breve inter staminum basem connatam reconditum, subtrigono-globosum, pubescenti-hirtum S-loculatum; gemmulae in loealo quoque solitariae erectae; stylus filiformis longus albidas in apice acutiusculo truncatulo viridi stigmatosus, stamina peta- laque longitudine exeedens. Fructus in ramo quoque infiorescen- tiae plerumgque solitarii, raro bini nutantes, lignosì 3-quetri, sub-3- alati, indehiseentes, inter alas mucronibus firmis lignosis antro- sis armati, rarius abortu ancipites, ala tum fruetum cingenti, 3- loculares loeulo 1—2 plerumque arbortivis l-localares. Semina in loculis solitaria, ex ejusdem apice pendula, oblonga subeom- planata; testa coriacea flavescens; albumen sat copiosum, embryum involvens. Wmbryum laete viride lucidulum inversum; radicula recta supera, hilum versus spectans; cotyledones sat magnae pla- nae applicatae. Een heésterachtige boom, die niet hooger wordt dan + 25’, met weinige zijtakken, maar die zeer geneigd is, om neven- stammen te maken. Zijne groote bloemtrossen met gele bloemen en gedoornde vruchten hebben geen onbehagelijk aanzien, hoewel de boom zelf niet fraai mag genoemd worden. Hij is vroeger van Bombgy verkregen. Men kan hem door zaden en marcotten vermenigvuldigen. 93. Corchorus capsularis L. (Wght. Leon. 811. bona!) Folia ovato- s. oblongo-lanceolata acuminata, basi rotundata aut subeordata, dentibus infimis setaceo-productis; pedunculi 3-flori oppositifolij. Eene zaaiplant, met houtachtige steng van 3 à 4’ hoogte. Zij is geene sierplant, doch in Britsch Indië van groot nut, dewijl ze daar het zoogenaamde Juta-vlas oplevert, waar- in groote handel gedreven wordt, en waarvan ook de goe- niezakken voor verzending van koffij en rijst gemaakt wor- den, benevens allerlei touwwerk en zelfs papier. Ook wordt de plant als moeskruid genuttigd. Zij eroeit op Java ook hier en daar verwilderd, doch schijnt nergens in kultuur te zijn gebragt. De inlandsche naam is hier niet bekend. 94. Triumfetta humifusa Hsskl. Draen. Herba luxurians humifosa, minute stellato-puberula; ramis elongatis teretibus subangulatis; foliis sparsis in ramis longe inter se distantibus, in ramulis junioribus sat densis, rameis sub- rotundis cordatis, 3-nerviis, profunde 3-, nune sub-5-lobis, lobo in- termedio obovato, basin versus attenuato, lateralibus ovatis aut oblongis nune bilobis, ramuiorum secundariorum nunc subintegris, nune profunde 3-lobis, omnibus dentatis erispatis e dentibus mar- be aon A — 140 — gine reflexo prominulis, juvenilibus stellato-puberulis, senioribus glabratis, subtus glaucescentibus; stipulis lineari-lancoolatis serru- latis; floribus oppositifoliis solitariis, pedunculis brevibus, sepalis linearibus, petalis flavo-aureis, obovato-oblongis 6—7, stamina superantibus, sepala aequantibus. — Capsula depresso-globosa, diam. j-lin., glaberrima lucidula, aculeis firmis rectis, vix hamulatis, echinata, verticee impresso, 5-locularis, indehiscens, sublienosa; loculi 2-, aut abortu. l-spermi; semina, ubi sibie sunt applicata, valde applanata, nee septo sejuncta, ovoidea acutissima, primo dense striguloso-puberula, „dein glabrata, 2 lin. longa, 1 lin. lata; testa coriacea, suballutacea, valde crassa et dura, badia; embryum intra albumen axillare excentrieum aut centrale. Harrr. Javae orientalis litora borealia, ubi reperit eam Teys- mann, horti bogoriensis hortulanus. Affines: T. procumbens Frst. (DC. Prdr. IL. 508. 25), quae differt foliis subtrilobis;— 7. radicans Boy. (Wlp. Rprt. IL. 119. 7) differt: foliis longe petiolatis ovalibus, oblongis vel rotundatis in- tegris vel obtuse 3-lobis;—7". trilocularis DC. (le. 26.) differt: fo- lis subrotundo-ovatis, superioribus ovato-lanceolatis— 7. diversi- loba Prsl. (Wilp. Rprt. V. 110.) differt foliis velutinis 5-lobis, lobo medio angustato elongato. Eene kruipende overblijvende of vaste plant, die zich met hare plat ter aarde gestrekte stengen in het’ mulle zeezand, direkt aan de kusten, vastwortelt. In den planten- tuin overgebragt groeit ze zeer weelderig en bedekt den bodem geheel en al over eene oppervlakte van + 12 vier- kante voeten, zoodat ze ook hier, hoewel niet noodzakelijk, hare roeping volgt, om den bodem vastte leggen. Zij werd „door mij gevonden aan het strandte Tjilatjap, en later ook in het Bantamsche. De inlandsche naam van dit geslacht is hier algemeen Pompohroetan. De voortteling geschiedt én door ranken, én door zaden. è XXXV. DIPTEROCARPEAE k 95. Anisoptera bantamensis Hsskl. ve Oeserv. A charactere generieo (Endl. Gen. Suppl. IL | ‘ $ — Ml — 80. 5392/1) nostra solum differt connectivo antherarum haud in setam producto, vix mucronulato petalisque oblongis, quae signa haud sufficiunt ad eonstituendum genus novum. — A generibus confinibus differt nostra: a Dipterocarpo Grtn. (Endl. Gen. 5892) calyce profunde 5-fido, tubo vix campa- nulato, laciniis omnibus dein exerescentibus coloratis, 2 ma- joribus, oblongis obtustusculis subreflexis, 8 minoribus e ba- sl angustata ovato-lanceolatis acutis, aestivatione imbricativa, corollae petalis angustioribus (?), staminibus 15, antheris oblongis , connectivo in mucronem brevem vix acutum pro- ducto, stylo apice clavato, truncato, 10-crenato, stigmatibus 9 superpositis ovato-lanceolatis divaricatis, fructu calycis tu- bo patellari suffulto sive calyce patenti cincto, stylo deciduo, foliis alternis, floribus paniculatis parvis — À Dryobalanope Grtn. (Endl. Gen. 5393. et Sppl. IL p. 80.) calycis laciniis ovato-lanceolatis , petalis oblongis, staminibus 15 biserialibus, haud in tubum connatis, antheris haud linearibus, stigmate haud capitato, calycis fructiferi lacinüs omnibus excrescenti- bus, foliaceis. — Ditferunt dein Vateria L. (Endl. Gen. 5894 et Sppl. IL p. 80.): calyce fructifero immutato reflexo, stylo filiformi, stigmate simplici, staminibns (in Isauxi) haud per paria seriei interioris et exterioris colocatis. — Leetinodendron Krth. (ad Isauxin ductum): calyce dein aucto, nec inaequaliter evoluto. — Mopea Rxb. (Endl. Gen. 5996.) calyce 5-sepalo, sepalis 3—2 demum excrescentibus, antherarum connectivo haud in cuspidem setaceam producto, stylo filiformi, stigmate acuto, floribus flavis. Draes. Arbor medioeris pyramidalis glaberrima; foliis oblongis breviter acuminatis basi nune aecutis, nune obtusiuseulis, nervis se- eundariis suboppositis, coriaceis, subtus lepidotis, supra nitidulis concavis, petiolo primo patenti, dein adseendenti; petalis oblongo- lanceolatis, apice inflexis et ciliolatis; antherarum connectivo, in mucronem brevem produeto, ecalycis fructiferi lobis subcoloratis 3-nerviis, lepidoto-punctulatis, 2 longioribus subreflexis. ud u af PNA 5 00 — 142 — Harrr. Reperi anno 1841 in sylvis montanis litoris meridionalis provinciae Bantam, Javae insulae. Een regtstandige boom van + 40’ hoogte, die echter pas is beginnen te bloeijen, zoodat hij zeker eene veel grootere hoogte zal bereiken; hij heeft eene lange ovale digte kroon, uit vele hoofd- en zijtakjes zamengesteld. Hij is door den heer HASSKARL uit het Bantamsche verkregen, doch de in- landsche naam is onbekend. Hij wordt door zaden vermenig- vuldigd. XXXVIL TERNSTROEMIACEAE. 96. Saurauja pendula Bl (Krth. Verh. 126.8 Wip. Rprt. 1. 870.2.) Orsrrv. A charactere generico (Endl. Gen. No. 5414) differt nostra hisce: Calyx haud 2— 8-bracteolatus, sed brac- teae ad insertionem pedunculi et divisiones ejus sunt repar- titae; axilla in bracteis superioribns saepe sterilis, gemma haud evoluta, reperitur; laciniae petaloideae. Petala basi valde ecarnosa ad altitudinem 8—4 lin. connata, junta deci- dua (una cum staminibus,) praefloratio convoluto-imbricativa. ‚ Stamina 30 uniseriata, ima corollae basi inserta, basi inter se in coronam apice filamentosam connata; ‘antherae in ala- bastro extrorsae semilunari-curvatae, apice inflexo, dein ‘rectae inflexae introrsae evadunt; loculi basi sejuncti ibique rimula 4-tam antherarum partem longa dehiscentes. Styli in alabastro basi erecti, superne sinitrorsum flexuosi turbinati, albidi dein erecti, apice vix incrassato, stigmatosi. Desorer. Fruten 4—6 ped. altus foliosus. Rami sat crassi te- retes albido-eineraseentes rimulosi; ramuli teretes virides 2—8 lin. erassi, ad apieem eum petiolo et foliorum juvenilium nervo medio et venis utringue squamulis dense obsiti. Squamulae virides ovato- lanceolatae acuminatae aut ovatae acutae, magnitudine diversa, stipu- lares maximae, e basi lata subulatae, 1 lin. longae et basi latae; rn — MJ — in foliis ramisque adultis nune deciduae, nune subemarcidae per- sistentes et partem hanc asperam reddentes. Folia juvenilia exacte intense viridi-glanduloso-serrulata, glandulis subglobosis, evolu- tione dein inaequaliter. sinuato-serrata, obovato-oblonga, nune sub- ovalia, basin versus cuneato-attenuata, apice acuta aut breviter acuminata, eum petiolo 3—8 lin. longo 4—9 poll. longa, 14—3t poll. lata. Racemi axillares 21—8L poll. longi, patentissimi, apice nutan- tes 3-fidi, penduli, ad ramificationem priman, 14—2 poll. longi, et apice. bibracteati; rami plerumque supra medium iterum 2-brac- teati, gemmis autem in axillis haud evolutis, racemi plerumque 3- flori remanent. Pedunculi ejusque rami ui et bracteae pari modo ac ramuli et folia juvenilia squamulosi. Bracteae oblongo-lanceo- latae ecrassiusculae, laete virides, acutae aut acuminatae, leviter serrulatae, serraturis mueronulatis, 6—)9 lin. longae, 2—8 lin. la- tae; superiores conformes sed minores. Pedicelli 2—3 lin. longi teretes, apice incrassati carneo-colorati glabri. Alabastrum subglo- bosum glaberrimum carneo-roseum, ad apices sepalorum se invi- cem arctissime imbricantium viridiusculum, diametro 5—7 lin. Se- pala post anthesin pariter globoso-conniventia et sese imbricantia, fructum includentia, alabastrum referentia. Caetera vid. supra Observ. Fructus maturus desideratur. Harrr. fruticeta ad pedem montis Gedeh, altitudine circit. 4000 ped. In horto bogoriensi colitur frutex senilis robustus S— 10 ped. altus, quod ad folia juvenilia et inflorescentiam plane eum iis spe- eiminis supra deseripti congruus. Folia in juvenilibus tironibus sunt obovato-elliptica, breviter acuminata, basi nunc valde inae- qualia, attenuata aut subeuneata, ad 10 poll. longa et 4 poll. lata, nune oblonga acuminata aut acuta, basi aequaliter acuta aut subattenuata, 5—7 poll. longa, 2—8 poll. lata. Peduneculi nunc 1-flori. Een heester van 10 à 12’ hoogte, die zich aan den voet in meerdere stammen verdeelt en vele zijtakken maakt, zoodat hij een’ digten ovalen vorm verkrijgt. Om zijne hangende, niet onaardige bloemen zoude hij wel eene plaats in elk park verdienen, doch in het belommerde gebergte te huis behoorende, laat hij zich daartoe niet dan met verlies BEL s — 144 — zijner schoonheid bezigen. De inlandsche naam is voor het geheele geslacht Kilehhoh. De voortteling geschiedt door zaden en ook gemakkelijk door marcotten. XXXVII MELIACEAE. 97. Melia japonica Don, Hsskl. (on Mist. Dichlam. L 680, ubi erronee folia pinnata dicuntur, Hsskl. Catal. p. 219, Wip. Rprt. V. 878, ubi diagnosis reformata.) DescriPrio. Folia 18—15 poll. longa, 9—11 poll. lata, cir- cumseriptione ovata; foliola 5—7 ovato-lanceolata, longiuscule et et acute acuminata, 14—24 poll. longa, 10—16 lin. lata, ad me- dium plerumque integerrima, supra medium aut integerrima, aut obsolete erenulata, in acumine integerrima, basi subinaequalia, ju- venilia supra partim et subtus dense albido-punctulata e pilis stellatis microscopicis multi-radiatis et ramosis, dein supra glabra- ta. Paniculae arillares, folio suo breviores, 2—3-chotomae, ramis divaricatis. Flores hilacini odoratissimi. Tubus stamineus viola- ceus. E Japonia introducta. Een stijve regtstandige boom, die echter al spoedig zware zijtakken maakt, waardoor de middenstam opgelost wordt. Hij bereikt zoo de hoogte van + 80', met vele kleine opstaande zijtakjes, en verliest soms alle zijne bladen, om, alvorens nieuwe te maken, zijne prachtige bloemtrossen ten toon te spreiden , waarmede alle toppunten alsdan scherm- vormig omgeven zijn. Tegen den tijd, dat zijne vruchten rijpen en geelachtig worden, begint hij ook zijne bladen weder te verliezen. Deze boom laat zich door zaden even als door marcotten gemakkelijk voortplanten en wordt in Japan genoemd: Zendan of Malmi-zendan. De javasche naam voor dit geslacht is Miendi en ook Kakera-kikera. SE vo 98. Sandorieum glaberrimnum Hsskl. DragN. Arbor, foliis 3-foliolatis, foliolis (quam in speciebus sequentibus multo minoribus) glaberrimis oblongis aut elliptico- oblongis, breviter acuminatis, lateralibus medioeriter petiolalatis, intermedio longius petiolulato, nervis secundariis subtus paulo prominulis, paniculis ad apicem ramorum axillaribus elabriusculis, folio suo nune brevioribus, nune longioribus, floribus pedicellatis plerumque in ramo quoque 3-nis—Mabitat Javae occidentalis syl- vas montanas— Folia 5— 9} poll. longa; petio}us communis 12; poll. longus; petioluli foliolorum lateralium 2—4 lin. longi, inter- medii 1— 1} pollieem vix excedentes; foliola lateralia 2j—5 poll. longa, 15—30 lin. lata, intermedium 5y poll. longum, 2—3 poll. latum; panieulae 6 poll. longae; flores albidi dein flavescentes sua- veolentes. Deze drie soorten (No. 98—100) worden door de inlanders onder de vruchtboomen gerangschikt, hoewel de vruchten niet veel aangenaams van smaak bezitten. Zij hebben bijna den- zelfden habitus, hoewel de eerstgenoemde nog al verschillend van aanzien is, wat zijne meer glanzende bladen en’ dunnere twijgen betreft. Deze boomen hebben eenen niet zeer hoo- gen stam, maar verdeelen zich spoedig in meerdere grove takken, die met hunne vertakkingen eene breede ronde kroon vormen, welke de hoogte van 40'—50' bereiken vooral als ze in de kampongs tusschen ander geboomte worden opgezwiept, als wanneer de stam ook hooger be- gint zijne kroon te vormen. De stam verkrijgt een dikte van 1—2' diameter, doch het hout is van weinig waarde. De vrucht van No. 98 is genaamd Katjapt (de boom Kikatjapi); zij is minder bekend, doch volgens de inlan- ders gelijk aan de derde. Opsrrv. Species duae sequentes, quae pariter ac haec nova foliolis integerrimis gaudent, e diagnosibus nimis bre- vibus clrss. Blumei haud rite distinguendae sunt, quam ob causam addam diagnoses reformatas et ampliatas. 99. Sandorieum indicum Bl. (BL. Bijdr. 163). Draexos. reform. Arbor foliis 3-foliolatis, foliolis breviter pe- tiolulatis, late ovatis, nune suboblongo-ovatis, basi inaequaliter rotundatis, nunc intermedio subeuneato, acutis aut breviter acu- minatis, juvenilibus puberulis, dein glabratis, supra nervos se- cundarios subtus valde robustos exaratis, intermedio majori lon- gius petiolulato; paniculis axillaribus puberulis, petiolo suo lon- gioribus, folio toto autem brevioribus; floribus bracteatis aggre- gatis. — Folia rami florentis ad 15 poll. longa; petiolus communis 34; poll, petioluli foliolorum lateralium 2 lin. longi crassi teretes, intermediorum 1} poll; foliola lateralia 5—6} poll. longa, 8—33 poll. lata, intermedium 7—8 poll. longum, 4 poll. latum. Deze, de Sentoel, is de minst geachte vrucht en zeer zuur. De schil is zeer dik, en wordt niet anders gegeten als tot konfituur bereid. Slechts de vleezige pitten worden afgezogen. 100. Sandorieum nervosum Bl. (Bl. Bijdr. 163.) Dragcxos. reform. Arbor foliis 3-foliolatis, foliolis nune subro- tundo-ovatis, apice rotundatis aut acutis, nune ovato-oblongis acuminatis, primo utrinque puberulis, dein supra glabris nitidulis, subtus puberulo-velutinis, lateralibus breviter petiolulatis, termi- nuli longiter petiolulato, nervis lateralibus supra exaratis, subtus crasse prominulis, (paniculis virgatis axillaribus ex Bl)—Feclia 5—17 poll. longa, petiolus communis puberulus 1}—7 poll. longus, petioluli laterales 2—8 lin. longi, terminalis 8—82 lin. longus, foliola lateralia 2J—7} poll. longa, 15—4 poll. lata, terminale 35—8 poll. 24; poll. latum. Ook deze heet Katjapt; daarvan wordt de schil even als van de vorige tot konfituren gebezigd, en de pitten mede afgezogen, die niet zuur en nog al aangenaam van smaak zijn. Men vindt deze boomen (No. 98—100) in meest alle za AE Se kampongs (dorpen); ze laten zich gemakkelijk van de vrij groote pitten voortplanten. De bloemen zijn weinig aan- zienlijk en meestal onder de groote bladen verborgen, even als de hangende groene vruchten, die eerst bij het rijpen geelachtig worden. 101. Walsura? pinnata Hsskl. OBserv. Germen 2-loculare, annulo laete rubro, colorato eireumvallatum; in loeulo quoque adsunt gemmulae binae; . stigma depresso-globosum; bacca exsucca— Folia impari-pin- nata 2-Juga. Dragen. Arbor medioeris, coma dense globosa, ramis teretibus cinereis rimulosis; foliis alternis pinnatis 2-jugis eum imparis rhachi ad foliolorum insertiones et petiolulis utrinque nodoso- incrassatis; foliolis versus apicem folii majoribus coriaceis glaber- rimis, supra concavis, oblongis aut oblongo-lanceolatis, longiter acuminatis, basi breviter attenuatis et inaequilateris, integerrimis, nervis secundariis eonspicuis suboppositis patentibus; subtus glau- cescentibus; paniculis ad apicem ramorum axillaribus aut foliis abortivis subeongestis fastigiatis glabris; rhachide ecomplanata; bracteis caducis, ramis patentibus; floribus copiosissimis albidis parvis; fructibus monospermis—Folia 12 poll. longa; rhachis 4—64 poll. longa; foliola 4—8 poll. longa, 1}—3 poll. lata, petioluli 6- lineares; paniculae totam arborem obtegentes lutescentes, 6—S8 poll. longae; flores vix 2 lin. longi—Reperi anno 1841 in Javae provin- cia Bantam in sylvis montosis litoralis meridionalis. Een nog jonge boom, van 25’ hoogte en 6” dikte, die nu voor het eerst gebloeid heeft, doch welks breede ronde, bijna platte, ondoorzigtbare kroon met opstaande en neder- gebogen takken nu ook geheel met opstaande bloemtros- sen als overdekt was, en vele vruchten heeft voortge- bragt. Hij is door den heer HasskKArr uit het Ban- tamsche in den tuin overgebragt, doch de inlandsche naam is onbekend. De voortteling zal door zaden moeten geschie- den. EA ee XXXVII POLYGALACEAE. 102. Polygala (Blepharidium) javana DC. (DC. Prdr. L 321, Waht. et Arn. Prdr. IL 28u. Don Hist. Dicht. IL. 854. 90.). OBserv. Diagnosis Candolleana haud plane quadrat, nam est nimis incompleta, forsan secundum specimen recenter flo- rens sumpta. Differunt species affines sequentes hisce notis: ' P. Wightiana Wip. (Rprt. 4. 293.18, Wght. Icon. I. 67. Weht. et Arn. Prdr. L. 88): glabritie et colore, ramis dif- fusis, foliis linearibus, racemis brevioribus, alis oblongis acuminatis, capsula oblonga haud ciliata;—P. crotallarioides Hmlt. (DC. 1 e. Don. Dichl. L, 554. 91.) fructu pubescente, alis villosis, foliis petiolatis, caule suffructicoso diffuso et e WIL. pl. as. rar. t. 185 toto habitu;—P. humilis Spanogh. (W1Ip. Rprt. 1. 284,83.) alis ovalibus acuminatis subfalcatis, fructu ovali, ramis prostratis, foliis elliptico-lanceolatis —P. rufa Spanogh. (WiIp. Le. 82; Hsskl. Pl. Jungh. p. 125.) foliis angustioribus, racemis terminalibus, capsula oblong o- elliptica;—P. densiflora Bl. (WlIp. Rprt. L e. 81.) racemis supra-axillaribus, alis ovali-oblongis acuminatis falcatis. Drscerer. Herba suberecta; caulis puberulus teres; rami pauci. Folia obovato-cuneata, breviter petiolata, 10—14 lin. longa, 4 lin. lata. Racemi oppositifolii, primo oliganthi 7—8-flori, folium suum vix exeedentes, dein sensim elongati, flores plurimos deci- duos succesive proferentes, apice solummodo fertiles, fructus pau- cos gerentes, ad 4£ poll. longi; ad pedicellorum insertionem brac- teis 3 persistentibus vegetis reflezis ovatis acuminatis ciliolatis muniti. Alae subrotundo-ovatae acatae flaveseentes, nervis viridi- bus percursae, minutissime puberulae, capsula sua paulo longiores; carina barbata, Capsula orbiculata. — In graminosis prope Bogor et in horto ipso sua sponte ubique copiosa. Eene zaaiplant, die liefst in eenen vasten grasbodem groeit. Zij wordt slechts een voet hoog, en behoort niet — 149 — tot de fraaiste van dit geslacht, wijl de bloemen naauwe- lijks van de bladen zijn te onderscheiden. Zij wordt hier overal wild gevonden; de inlandsche naam is Lida ajam. 103. Polygala (Timutua) variabilis H. B. K. @. albiflora DC. DC. Prdr. L. 328. 80.) Ozsrerv. An eadem species ac P. scoparia H. B. K. (DC. l. ce. 329. 101)? cujus patria tantum recedere videtur; nostra enim e solo brasiliensi sua sponte progressa est…—P. paludosa Hil. (WlIp. Rprt. L. 239. 78.) differt foliüs haud . aut vix punetato-pellucidis, alis ellipticis unguiculatis, flo- ribus amethystinis, seminibus apice truncato-obtusis 2-appen- diculatis. Descrer. Herba tenera, pedem altitudine vix excedens, laete viri- dis, minutissime puberula, ramosissima fastigiata folfosa. Molia alterna anguste linearia, brevissime petiolata patentia, 4—8 lin. longa, vix 1 lin. lata, pellucido-punctulata, acuminata. Jnflores- centia primo terminalis, dein ramo axillari exerescente subopposi- tifolia, spicato-racemvsa laxa multiflora, juvenilis pollicem circiter longa, dein floribus succedaneis elongata, ad 5 poll. longitudinem excrescens, floribus fructibusque dein successive deciduis solum versus apicem pollicem longum fertilis. Flores parvi albidi, ante anthesin erecti, sub anthesi patentes, post anthesin deflexi, lorgitudinem 1 lin. vix excedentes; alae oblongae acutae, basi levi- ter attenuatae; carina apice processubus 4 patentissimis (sub an- thesi) praedita, indeque apice stellulam praebens. Fructus glabri viridi-flavescentes, oblongi, a latere subcompressi, apice vix emar- ginati, in sutura utrinque intensius virides, alls persistentibus ve- getis, nervo medio cum collateralibus ad medium solum tangentibus, purpurascentibus pereursis, fruetui subaequilongis fere toti obteeti, maturitate elastice loculicide dehiseentes. Valvae revolutae cum dissepimento persistentes, utrinque semen unieum, ex apice fructus pendulum, sed fructu pendulo nune ereetum praebentes. Semen um- bilieum, appendiculis binis tenerrimis albidis, dimidium semen lon- gis, linearibus subfalecatis praeditum, nigrum eylindricum, basi pau- lo attenuatum, pilis erebis spargis hirtulum. Een tenger zaaiplantje van +1’ hoogte, dat wegens de vele kleine witte bloempjes een geheel witachtig aanzien heeft. Het is uit braziliaansche aarde opgekomen en hier geheel verwilderd. XXXIX. CELASTRINEAE. 104. Celastrus repanda Bl. (Bl. Bijdr. 1145. Wip. Rprt. 1. 533. 8.) Draan. reform. Foliis suboppositis ovato-oblongis s. oblongo- lanceolatis acuminatis, nunc acutis sublucidis pergamaceis rigidis venoso-reticulatis, venis prominulis, margine calloso-erena- tis subrepandis, cymis dichotomis axillaribus, folio subaequalibus— In horto rarissime flores profert, attamen 1843 florentem exami- navi—Petioli semiteretes 6 lin. longi, folia 8—4 poll. longa, 2— 14 poll. lata, rami teretes subglaucescentes, nervus medius folio- rum cum petiolo rubescenti-flavescens. Eene boompje van 25’ hoogte en 6” dikte, met korte hori- zontale takken, waaruit soms op een voet afstands van den stam regtopstaande stammetjes voortkomen. Volgens den heer BLuMeE zoude het aan den Gedeh voorkomen; de in- landsche naam is niet bekend. Door marcotten laat het zich vermenigvuldigen. Vruchten heeft het hier nog niet voortgebragt en de bloemen'zijn zeldzaam. Welligt is het eene japansche plant. 105. Syphonodon celastrinus Grff Endl. Gen. Sppl. IV. ur. p. 84. Wip. Rprt. V. 404. PI Orserv. Ob embryum perfectius, totum semen longitudine aequans, Celastrineis potius, quam Llicineis adnumerandum genus videtur. Descrer. Arbor humilis; coma pyramidalis laete viridis, Jam? teretes subgeniculato-flexuosi cinerascentes primo longitudinaliter et dein quoque transverse rimulosi, elabri; ramuli virides teretius- — l5l — euli elabri. Stipulae minutissimae, caducae, in supremo apice ra- ‚mulorum tantum conspiciendae, ovatae. Petioli breves 2—3 lin. longi, semiteretes, glabri, erecto-patentes, virides, supra plant. Folia alterna oblonga aut elliptieo-oblonga, rarius ovato-oblonga, saepe angusta, 3j—8 poll. longa, 11—3 poll. lata, acuminata aut acuta, basi acuta, margine plus minus conspicue crenato-serrato, undulata, et medio cancava, curvata, coriacea glaberrima, supra nitidula, laete viridia, nervo medio subtus valde prominulo, secun- dariis saepe suboppositis erecto-patentibus, intra marginem anas- tomosantibus ope venularum reticulatarum. Pedunculi axillares petiolo vix longiores, patentes succedanee umbellatim 3—4-flori, simul semper 1-flori. Bracteae ad basin pedicellorum minutissimae eisque arcte adpressae latae, vix Ll mllmt. altae, virides; pedicelli virides teretes patentes, 3—ò, lin. longi, apice paulo incrassati. Calye ecupulaeformis viridis extus glaber; limbus 5-fidus membrana- ceus flavescens deciduus; laciniae (sub anthesi) patentes ovato- subrotundae, diametro ; lin. Petala 5 ealyeis laciniis alterna, erecto- patentia, obovato-subrotunda, diametro verticali 2 lin, transversali 14 lin, carnosula flavescenti-albida integerrima glaberrima deci- dua. Stamina 5 petalis alterna cum hisce hypogyna, basi inter se connata, erecta, supra pistillum conniventia, areum mitraeformem (ad instar petalorum Bocagearum et Uvariae macranthae &c.) for- mantia, albido-flavescentia, 1 lin. alta; filamenta complanata apice inflexa in connectivum continua; antherae pro ratione floris parvae ovato-cordatae acutae biloeulares; loculi ab apice basin versus di- vergentes, utrinque ad marginem eonnectivi adnatae, longitudina- liter dehiscentes, erystallis tenuissimis acicularibus albidis micros- copicis foeti; pollen (sub aqua visum) 3-gonum, in angulis poro- sum, fovillam emittens. Germen semiimmersum, subliberum, e basi subglobosa conicum, apicem versus leviter sulcatum glaucescens, diametro 1 lin, superposite 2—8-seriatim oo-loculare; stylus nul- lus aut si mavis apex conicus germinis perforatus; stigma puncti- forme; gemmulae in loculo quoque solitariae alternae pendulae, al- ternae diversae seriei erectae. Fructus aurantiì pomi minoris faciem praebentes, colore citrino, 1}—2 poll. longi, 1—1} poll. lati, gla- bri, apiee subumbonati drupacei subcarnosi; putamina tot quot germinis loeuli in carne sicca grumosa dura flavo-aurantiaca ni- dulantia, eique arcte adhaerentia, angulo interno fructus affixa, compressa, latitudine sua radio fructus parallela, transverse su- perposita, ovalia 6 lin. longa, 4 lin. lata, 2} lin. erassa lignosa; testa membranacea fusca tenuis; embryum in albumine subcorneo lacteo centrale, longitudine totius seminis, complanatnm; cofyle- dones maximae orbiculares applicativae, basi subcordatae, diametro 3 lin.; radicula minima 4 lin. longa, eylindrieo-conica, hilum ver- sus spectans. Hagrrar sylvas montis Salak Javae occidentalis. Een nog jonge boom van 20’ hoogte en 6” dikte met lange stijve horizontale takken, regelmatig op korte afstan- den rondom den stam geplaatst, welke eenigzins den pijra- midalen vorm nadert. De kroon blijft doorzigtig, dewijl de oudere bladen al spoedig afvallen, en slechts bladen aan de jonge takken gevonden worden. Hij behoort aan den berg Salak te huis. De inlandsche naam is niet bekend. Hij wordt door zaden vermenigvuldigd. XL. TUETCTNERR 106. Villaresia scandens Hsskl. Descrert. Prutex scandens, habitu Fici ceujusdam; rami tere- tes graciles subflexuosi; ramuli cum petiolis et inflorescentia fusco- puberuli, dein glabrati, albido-cinerei; petioli subteretes 0.007 — 0.012 (1) longi, patentissimi semitorti, in ramis sterilibus 0,.005— 0.007 longi;s stipulae caducae, e basi latiuscula attenuatae, 0.004 longae, ad latus utrumque petioli. Folia alterna patentia, in ramis steri- libus ovalia aut ovali-obovata, basi plus minus inaequali-rotunda- ta, apice breviter acuminata, ad 0.19 longa, 0.11 lata; in ramis flo- riferis obovato-, aut ovali-oblonga, basin versus attenuato-acuta, apice breviter abrupteque acuminata, coriacea subpergamacea, su- pra intense viridia nitida glaberrima, nervo medio primo pube- rulo, dein glabrato, subtus minute puberula, laete viridia 0.09 — 0.12 longa, 0.04—0.06 lata, margine integerrima aut subrepanda. Inflorescentia terminalis paniculato-cymosa aut in apice ramorum (1) Metri (mensurae gall, & nederl.) — 153 — erecta, ramis patentibus; bracteolae minutae lineares subincurvatae caducae, vix 0.002 longae, ad ramificationes et basin pedunculo- rum. Pedunculi brevissimi erecti 0.001—0.002 longi, sub floribus articulati. Mlores parvi, aperti diametro 0.006, albido-flavescentes, in alabastro una cum inflorescentia minute pubernli. Calyx liber 5- sepalus: sepala in alabastro imbricativa, subrotunda extus, puberula subcarinata, intus glabra concava, in anthesi dein reflexa. Petala 5 li- bera, sepalis alterna erecta; filamenta petalorum tres quartas partes longa, albida filiformia stricta apice acuta; antherae parvae candidae 2-loculares longitudinaliter introrsum dehiscentes, subrotundae, dor- so supra basin bifidam insertae persistentes. Germen subsulcato- pyramidatum, apice truncatum villosum, filamenta dimidia longum, biloculatum; gemmulae in loculis solitariae pendulae; stylus teres albidus glaber terminalis erectus strictus, germine longior, apice stigmatosus emarginatus. Mructus inmaturi sepalis petalis et sta- minibus persistentibus emarcidis suffulti, complanato-glabri ve- lutini, plerumque inaequilateri, styli rudimento exeentrico co- ronati, loculo altero abortivo ad basin conspicuo, altero fertili l-spermo; semen teretiusculum pendulum. Pructus maturi subglo- bosi, uno latere e basi ad medium, ubi cicatrix stylaris, leviter carinati glabri subaurantiaci, diametro verticali 0.03, transversali 0.024, uniloeulati; rudimento loculi abortivi ad basin eonspicuo, drupacei, subbaccati, vix lignosi. Semen e dissepimento pendulum globosum, in centro cavitate 4-angulata (an semper?) praeditum; embryum semen totum implens; radicula in parte seminis superiori lateralis, versus hilum spectans; cofyledones carnosae plano-convexae (nee plano-orbieulatae); albumen nullum. Deze hoog klimmende, doch niet windende heester, welks stam beneden 8” dik is, heeft al het aanzien van eene Fi- ecus-soort, waarmede zijne bladen zeer veel overeenkomst hebben. Zijne ranke loten schieten in het geboomte regt- standig op tot eene hoogte van wel 50’ en vertakken zich dan veelvuldig naar alle zijden, zonder dat aan deze zijtakken zijne klimmende aard te bespeuren is, en vormen daar- door eene breede digte ondoordringbare massa, waarmede b. v. eene groote mangaboom, geheel omhangen en bedekt is. Hij behoort mede in deze streken te huis. De inland- X. 1 — 154 — sche naam is Derangdan aroïj. Hij laat zich gemakkelijk door marcotten . vermeerderen, even als door zaden, die echter, niettegenstaande het groot aantal bloemen, slechts zelden voorkomen. XLI. AQUILARINEAR. 107. Drimyspermum Blumei Deesn. (Wip. Rprt. V. 409.2.) Draan. reform. Frutex ramis erectis, foliis oblongo-lanccolatis utrinque attenuatis glabris, capitulis subsessilibus axillaribus aut terminalibus 15-floris, extrorsum glabris; laciniis minute ciliolatis. Harrrar Javae centralis partem meridionalem, ubi _prope Djokdjakarta legit Teysmann—Folia 4j—5 poll. longa, 14 poll. lata, obscure viridia, integerrima, nervo medio supra vix promi- nulo; eapitula 15-flora; flores 9 lin. longa, tubus linearis; limbus 4—5—6-partitus; stamina plerumque 8. Deze heeft veel overeenkomst met de volgende, doch blijft slechts een kleine heester van hoogstens 6’ hoogte, die meestal met enkelvoudige stammetjes en zeer weinige takken groeit. De bloemen komen enkel aan de opstaande uiteinden der takjes voort. Het blad is ook meer gelijk op de oppervlakte, terwijl dat van de volgende gegolfd is. Deze heester wordt in het midden van Java gevonden, waar hij be- kend is onder den naam van Apit. Te Banjoewangi en te Ba- li boliling komt een dergelijk heestertje voor onder den naam van Martjoegoenda, dat als geneesmiddel tegen koortsen gebruikt wordt. Het is echter nog onzeker of het eene andere soort is, wat de van daar overgebragte plan- ten nader zullen uitwijzen. Hij schijnt daar echter niet hooger te worden, dan een paar voeten en wordt door zaden en marcotten voortgeplant. — 155 — 108. Drimyspermum laurifolium Deesn. (Wip. Rprt. V. 409.83.) Draas. reform, Arbor humilis, ramis patentibus, foliis breviter petiolatis oblongis aut elliptieo-oblongis, acuminatis, basi plus mi- nus attenuatis aut acutis; capitulis ad apicem ramorum termina- libus 6-floris plerumque geminis congestis, floribus glabris, laciniis minute ciliolatis, drupis coloratis subglobosis apiculatis glomerato- congestis. — Harrr. Javae occidentalis sylvas frequens. Descrer. Folia eum petiolo 2—3-lineari 5—6 poll. longa, 13— 21 poll. lata, pallide viridia, margine subreflexo minute undulata; nervo medio eum secundariis supra acute prominulo. Flores iis praecedentis speciei paulo minores, caeterum valde similes glabri; laciniae limbi minute ciliolatae; capitula minus densiflora, van sem- per?) Drupae subglobosae, transverse latae (9 lin.) et "crassae, 7 lin. altae, basin versus laete puniceae, apicem versus flavescen- tes, apiculatae. Pericarpium coriaceum; mesocarpium pulposo-car- nosum albidum, insipidum subdalee. Nuces duae plano-convexae, pulpae arcte adhaerentes eaque involutae; putamen duplex; ex- terius fibroso-reticulatum sat firmum, pulpam succosam includens, tenuem, interiorem albidam, dein arcte adhaerentem, arillum basi crassum caeterum tenuem fingentem; interius fragile atrum erusta- ceum. Semen depresse globosum compressiusculum 4 lin. latum, 3 lin. altum et crassum; testa tenuis membranacea albida; coty- ledones totum semen implentes inaequales, altera crassior; ra- dicula in apiee seminis inter cotyledones vix prominula minima. Een fraaije boomachtige heester, die eene hoogte van + 12' bereikt en welks takken en stam soms met sneeuwwitte bloemen bedekt zijn. Ook de rijpe oranjekleurige vruchten geven aan dezen heester een niet onaardig aanzien. Hij groeit liefst in de schaduwrijke bosschen, waar hij slanker en met minder takken opschiet, dan wanneer hij in tuinen is aangeplant, waar zijne takjes veelal horizontaal omgebo- gen worden. Hij heeft dit met de Daphnoïdeae gemeen, dat zijn bast leêrachtig en uit sterke vezels is zamengesteld, die bij de inlanders wel tot touwwerk gebezigd worden waarom zij hem ook den naam van Kakapasün (katoenach- tig) gegeven hebben. Hij komt voornamelijk in West-Java voor en wordt door zaden even als door marcotten ge- makkelijk voortgeplant. XLI. EUPHORBTA' GHA 109. “Alchornea Zollingert Hsskl. Ogserv. A charactere generico (cf. Endl. Gen. 5796) vix recedit floribus monoicis, calyce femineo 6—8-(nec % -) par- tito, fructu haud baccato. Draaeros. Arbor humilis fruticosus, ramulis villosiuseulis, sti- pulis lineari-lanceolatis acuminatissimis; foliis sparsis longiter petiolatis, ovatis, ovato-oblongis aut subrotundo-ovatis, plus mi- nus abrupte acuminatis, basi nune rotundatis nune subattenuato- acutis et bistipellatis, stipellis rubris subulatis deciduis, 3-nerviis, subtus villosis, supra glabratis, perforato-punctatis, in axillis nervorum subtus glandulosis; floribus monoicis, masculis in racemis interrupte spiciformibus lateralibus glomeratis, femineíis in racemis terminalibus bracteatis oliganthis, dein polyanthis; fructu 3-, aut abortu 1-eocco glabro, stylo coronato, pergamaceo, sexpartibili. Harrr. Zollinger, vir clrss., speciem hanc insignem in Sumatrae insulae provincia meridionaliì »Lampong” dicta, reperit horto- que benevole communicavit. Deserer. Arbor sat elegans humilis fruticosus; rami laete vi- rides teretes, juniores villoso-pubescentes. Stipulae sanguineae, lineari-lanceolatae acuminatissimae erectae, 2} lin. longae, deci- duae. Petioli teretes virides, supra, basi apiceque plus minus ru-, ‘bescenti, villosi, 1—4} poll. longi. Folia sparsa, ovata ovato-ob- longa aut subrotundo-ovata, plus minus abrupte acuminata, acumine acutissimo, basi nunc rotundata, nunc subattenuato-acuta, ad in- sertionem bistipellata, stipellis teretibus attenuato-subulatis ru- bris, 1 lin. vix longis, erectis, conniventibus, deciduis, 3—84 poll. longa, 1£—6 poll. lata, crenato-serrulata, serraturis glandulosis, basin versus subintegra integrave, basi 3-nervia, subtus in axil- lis nervorum lateralium eum intermedio, hine inde et inter late- rales et marginem, plerumque glandula scutaeformi lucida, in pa- gina superiore colore pallidiore conspicua, obsita, gervis secun- darts oppositis, suboppositis imoque alternis, plerumque in paria 5—-6 repartitis, subtus sat prominulis, venis pulcherrime reticu- latis, supra minute puberula, dein glabrata, subtus villosa, per- forato-punctulata e glandulis diaphanis minutis punctiformibus parenchymati immersis. Mlores monoici. Masculinù in racemos interrupte spiciformes laterales (e gemmulis ante axillaribus, foliis autem jam per longum tempus deciduis prorumpentes) patentes, graciles, 2—2 poll. longos, laete virides congesti, in bractearum minutarum, e basi lata acutarum, deciduarum axillis 3—6 glomeru- lati, breviter pedicellati minuti eaduei. Rhachis teretiuscula hir- suto-puberula. Alabastra globosa laete viridia, puberula nitidala, apice breviter apiculata, striüs intensius viridibus 4 notata, mar- gines laciniarum calycis indicantibus. Calyz in pedicello vix ; lin. longo tenuissimo tereti valvatim 2-, rarius 3-partitus; laciniae inter se saepe cohaerentes, concavae, stamina patentia sustinentes. Stamina 8 germinis rudimentum centrale minutum apiculatum cingent’a; filamenta omnia in cupulam membranaceam ad medium usque co- haerentia, superne libera latiuseula, alterna paulo breviora, dentes cupulae, dein reflexa umbrellam margine dentatam et ib'que an- theriferam referentia; antherae calyce jam aperto adhuc in globu- lam cohaerentes et interiores interstitia exteriorum longiorum sis- tentes, dein elastice resilientes et pollen globoso-trigonum emit- tentes, supra medium dorsum insertae, primo subglobosae, apertae oblongae, biloculares, loculis longitudinaliter dehiscentibus, oblon- gis, valde apertis. Mlores feminei in racemos terminales spicifor- mes bracteatos, e floribus plurimis inevolutis saepe oliganthos imoque unifloros, 1—2 poll. longos, fructificantes & poll. longos dispositi. Rhachis teres hirsuto-puberula, in parte floribus desti- tuta plerumque bracteis plus minns emarecidis persistentibus tecta. Bracteae e basi latiuscula acuminatissimae erectae adpressae, 1 lin. longae, ad insertionem nune utrinque, nunc ad latus unicum tan- tum glandula viridi aut apice sanguinea rotunda lucidula plas minus elevata praeditae. Bracteolae axillares collaterales minimae subulatae, vix 4 lin. longae, a bractea saepe obtectae, omnes in fruc- tiferis racemis eum calycis laciniis deciduae, glandulis magis ele- vatis et vertice impressis tantum persistentibus. Calyx imbri- — 158 — cativas, 6—8-partitus; lacimae e basi lata acutissimae, uti brac- teae extas puherulae, ciliolatae, 1} lin. longae, interiores angus- tiores, ereeto-conniventes, virides, ad basin glandalis alternis plus minus conspicuis viridibus aut sanguineis notatae, longe per- sistentes, in fruetu dein deciduae. Germen glabrum subgloboso-tri- gonum, apiee depressum, viride, } lin. longum, S-loculare; gemmulae in loeulo quoque solitariae; stylus viridis glaber crassus teres, 7} lin. longus; stigmata 8 subuliformia erecta stricta, intus papil- losa, 6 lin. longa, dein cum stylo marcescentia persistentia. Pruc- tus 3-cocci, glabri depresso-subtrigono-globosi, diametro 8 lin., abortu nune 2—l-cocci et irregulariter extus conformati, stylo persistenti nunc plus minus laterali aut subbasali; epicarpium per- gamaceums; cocci 2-valves, elastice desilientes, in partes 6 solubiles, partibus hisce elastice desilientibus; colwmna placentaria persistens trigona, apice 3-dentata; endocarpium chartaceum. Semina in coecis solitaria pendula laevissima nitidala, dorso eonvexa, ven- tre angulato-plana, cinereo-fusca; caruncula umbilieali conica sub- „carnosa; testa erustacea; albumen copiosum; embryum minutum vix dimidium semen longum, (Ll In); cotyledones planae rectae; radi- cula umbilieo proxima supera. Een heesterachtige boom van + 12’ hoogte met opstaande stengen en takjes, vormende te zamen een’ vrij digten ovalen struik. De bloemen zijn, even als bij de meeste planten uit deze familie, weinig in het oog vallend. Hij werd door den heer H. ZOLLINGER in 1845 wit de Lampongs overgebragt, en laat zich door zaden en marcotten ligt vermenigvuldigen. De inlandsche naam er van is niet be- kend. 110. Ezcoecaria bicolor Zoll. in hort. (Antidesma Hsskl. Cat. p. 81. (flores femineos tune nondum novi.) Orserv. De charactere generico vide Endl. Gen. Sppl. II. p. 87. 5772, flores autem in nostra specie sunt monoici, etsi in ramis diversis dispositi, sepala in masculis floribus inflexa, staminum basin ad instar globuli involventia; calyx — 159 — femineus trifidus, persistens vegetus et sub fructu dein ex evolutione hujus 8-partitus (nec triphyllus); stigmata apice _subeireinata.— Folia in ramis sterilibus alterna, in fertilibus plerumque subopposita, altero minore, imoque hinc inde subverticillatim terna; spicae masculinae inter folia opposita laterales, prima evolutione reflexae, successive erecto-patentes viridi-flavescentes, rarius exacte axillares; racemuli feminei breves plerumque 9—4-flori axillares; semina subglobosa. Descrer. Fruticuli graciles elegantes, 4—5 ped. alti, glaberrimi, succo lacteo scatentes. Rami plus minus intense purpurei, laevis- simi. Petioli breves, vix 2—5 lin. longi. Stipulae caducissimae minutae, e basi latiuscula acuminatae, lanceolatae. PFolia in ramis uberioribus alterna, sat distantia, in floriferis plus minus exacte opposita, subdisticha, hine inde terna subverticillata, laevissima, ‘oblongo-lanceolata, basi leviter attenuata, acuta, apice plus mi- nus longe attenuata acuminata, in oppositifoliis disparia, 5—1l} poll. longa, 18—6 lin. lata, margine obtuse serrulato-crenata, supra atroviridia, subtus laete sanguinea, utrinque nitidula. ZYo- res masc. et fem. plerumque in ramis distinetis ejusdem stirpis. Spicae masc, primo terminales, sed ramulis axillaribus binis excrescentibus mox laterales et alterae binae axillares delapsis primariis progre- dientes, omnes primo reflexae, sensim sese erigentes, dein erec- to-patentes viridi-flavescentes, raro pollicem longitudine exceden- tes. Bracteae acuminatae patentes; bracteolae binae collaterales interiores lineari-lanceolatae acuminatae fimbriato-ciliatae (ef. W eht. Ieon. t. 1865. A. 1—8). Calyx 3-partitus; laciniae bullato- con- cavae, inflexae, interstitia inter basin filamentorum obtegentes, glo- bulum fingentes. Stamina 3; filamenta viridi-flavescentia, ima basi vix connata, sat robusta, calycem longe excedentia, antherae sat magnae didymae, extrorsum ad apicem filamentorum insertae, bilo- eulares, loeulis 2-valvibus. Rudimentum pistilli nullum— Flores fem. in ramulis brevibus, vix 3 lin. longis, axillaribus 8-floris. Calyx 5-fidus; laciniae persistentes, dein fructu exerescenti ad basin fere sejunctae, caeterum uti bracteae et bracteolae iis florum masc. subsi- miles, germini adpressae, idque ad apicem fere obtegentes, fruc- tum dein sustinentes. Germen viride glabrum 3-loculare; gemmulae in loculis solitariae; stylus brevissimus; stigmata 3 horizontaliter — 160 — expansa et reflexa ad apieem subcircinata. Fructus trieocus, 3-lo- cularis, capsularis, loculis evalvibus, apice truncato-impressus, diametro transversali 4 lin, stylo persistente 3-fido nigro-margi- nato coronatus. Semina subglobosa pendula. Een fraaije heester van + 6’ hoogte, die zich vooral om de donkerroode onderzijde van het blad en den getemperden groei, zoodat hij tot kleine ronde struikjes kan gekweekt worden, in de verzamelingen der liefhebbers aanbeveelt. Hij is hier van Singapoer ingevoerd, welligt uit Britsch Indië afkomstig, en laat zich door zaden en marcotten ge- makkelijk vermenigvuldigen. 111. Ezcoecaria oppositifolia Jcq. (Wip. Ann. ZL. 621. 1.) OBserv. E. erenulata Wght (Icon. t. 1865.) ex ipso au- tore vix ab hac specie diversa habenda, nisi spicis femineis 2—3-floris (in icone tantum 1-floris.) Descrer. Folia oblongo-lanceolata, petiolo vix medium pollieem excedente suffulta, 6—10 poll. longa, 2—3j poll. lata, subtus laete viridia, supra intensius colorata, nunc abnormitate albido- maculata, obsolete erenato-serrata; spicae masc. nune alisque flore femineo nune ad basin flore fem. praeditae; fructus subgloboso- trigoni, glabri, diametro pollicari. — Teijsmann, vir clr., speciem hane in monte calcareo Tjampea reperit, haud procul a Bogor sito. Een jeugdig boompje van 12' hoogte en 8" dikte, dat zich echter op een paar voeten boven den grond reeds in meer- dere stammetjes verdeelt, welke te zamen eene digte pyra- midale kroon vormen, die bijna tot den bodem reikt. Het heeft reeds sedert eenigen tijd vruchten voortgebragt; hoe- wel op een derzelve aanvankelijk slechts mannelijke bloe- men voorkwamen, heeft dat later ook vrouwelijke bloe- men en vruchten gedragen. Het wordt gevonden op den kalk- of vogelberg van Tjampea in Buitenzorg, doch — 161 — de inlandsehe naam is niet bekend. De voortplanting is ge- makkelijk door zaden. 112. Sapium indicum WIld. (Wiid. Spe. plnt. IV. 572. 2. Weght. Ieon. t. 1950, ubi eum dubio quodam est citatus Rheed. Hrt. mal. IV. ie le Ozserv. Frutex, ex horto botanico Caleuttensi hoe sub nomine missus, praebet folia oblongo-lanceolata obsolete ser- rulata (uti in Weght. 1. e., in ieone Rhedi sunt serrata, ex WlIld. folia sunt ovato-oblonga serrata!) 8—4} poll. longa, 12—15 lin. lata, ima basi obsolete biglandulosa; flores nobis desunt, sed fructus tenemus 1 poll. diametro subglobosos, qui ex Wlld. Mespili germanici magnitudinem attingunt. An nostra specimina forsan speciem diversant sistunt? an forma foliorum valde variat? Een nog jonge boom van 12’ hoogteen 3" dikte, die pas is begonnen vruchten te dragen en groote neiging vertoont, om krom te groeijen, waartoe zijne jonge wrakke roede- vormige takjes aanleiding geven, die onder het uitgroeijen reeds ombuigen. Zijne boomvormige stand wordt her- steld, doordien zich ter plaatse, waar de top is omge- bogen, steeds nieuwe regtstandige loten ontwikkelen, die den stam helpen verhoogen, doch welks toppen zich op hunne beurt mede krom buigen, waardoor de boom een onre- gelmatig echter doorzigtig aanzien krijgt, vermits de takken in alle hoeken en rigtingen door elkander groeijen. Hij is door zaden uit den botanischen tuin te Calcutta alhier in- gevoerd. 0E 118. Sapium avcuparium Jeg. (Sprng. Syst. Veg. UL. 805. 1. Steud. Nom. bot. p. 5121.) Ozserv. TI. Sapium aucuparium WIld. (Sp. pl. IV. 572. 1) comprehendit species 2 diversas, S. aucuparium Jcq. et S. Hippomane Meyer. Ex ipso Willdenovio prior species foliis longioribus magis acuminatis serratis apice subcartilagineo- rostratis distinguenda, dum ulterior foliis ovato-oblongis di- versa habenda est. An huc pertinet Poir. Encycl. t. 396? serraturae foliorum autem nimis acutae adparent, et nervi nimis transversi sunt delineati. Osserv. IL. Species, etsì haud florens, nihilo minus ob fo- lia et petiolos valde insignes faciliter recognoscenda.— Petioli sanguinei 7—11l lineas longi, sat crassi subteretes, supra ca- naliculati, laevissimi luciduli, plerumque flexuosi, ad insertio- nem foliorum biglandulosi. Folia angusta, oblongo-lanceolata, 5—9 poll. longa, 14—2 poll. lata, coriacea in margine sub- cartilagineo acute minuteque serrulata, serraturis submuero- nulatis, apice acuminata, hine inde subrostrata, supra viri- dia, subtus pallidiora.—Sua sponte e solo surinamensi ena- ta species. Deze jonge boom, die reeds eene hoogte van 25’ bereikt heeft bij eene dikte van 6”, heeft een’ geheel regtstandigen groei, met regelmatig, rondom den stam in kringen van 1—4 afstand geplaatste horizontale takken. Hij behoort onder die boomen, welke soms alle hunne bladen verliezen, hoe- wel deze spoedig weder door nieuwe worden vervangen. Hij is uit surinaamsche aarde opgekomen, en heeft hier nog niet gebloeid. 114. Sauropus albicans Bl. (Bl. Bijdr. 596.) Orserv. Dife t S. rhamnoides Bl, e diagnosi Blumeana — 168 — folis acuminatis;—S. indieus Weht. calyee masc. 6-partito, stigmatibus longioribus vix recurvis;— 8. zeylanicus lobis ca- lycis masc. acutis, subacuminatis;—sS. Gardnerianus vix ni foliis acutioribus recedit. Dragen. reform. Frutex foliis membranaceis oblongis obtusiuseulis s. acutis opacis, floribus parvis masc. orbicularibus planis, mar- gine 5-lobis, fem. subisophyllis, fructu baccaceo albido. Descrrerio. Frutex 10—15 ped. altus debilis subseandens. Rami pendali aut subscandentes debiles glabri, more Phyllanthi disti- che foliati, subeompresso-teretes, linea prominula a basi folii eu- jusque deeurrenti subangulati, lueiduli, virides. Stipulae ad ba- sin folii eujusdam binae, e basi lata subulatae, perparvae, vix li- neam longae, patentissmae divaricatae imoque recurvae, dein de- ciduae. Folia vaga alternatim distiche disposita, breviter petiolata et petiolo varie torto hine obversa, oblonga aut ovato-oblonga imogue ovalia acuta aut subobtusa, basi rotundata aut subacuta membranacea, eum petiolo 1-lineari 2—31 poll. longa, 11—21 lin. lata, supra obscure viridia opaca glabra, subtus pube minutissi- ma raro vix conspicua obtecta, dein glabrata, glauca. Racemuli axillares perparvi, simultanee oliganthi, 2—ö-flori, successive po- lyanthi, diehotomi, vix 1 lin. alti. Bracteae minutae ovatae acu- tae, patentes persistentes. Pedunculi teretes graciles flaccidi virides 2 lin. longi, apice cernui et subincrassati; sub fructu excrescentes 4 lin. longi, apice d-angulati— Flores masc. in eodem eum fem. ra- eemulo plerumque serius aut prius, rarius coëtanee in eodem ramo progredientes. Calyx planus orbicularis, diametro 3 lin, margine 5- lobatus, medio turbinato-excavatus ibique stamina recipiens, ob- scure viridis, ad fauces sanguineus; lobi subrotundi leviter emar* ginati, fauces versus obsolete 5-denticulati, dentibus vix a tubo liberis rotundatis centripetalis, antheris approximatis. Columna staminea brevissima } lin. alta inclusa, lobis horizontaliter pa- tentissimis + lin, longis, laevissima atro-viridis nitidula; axtherae ad loborum apices subtus adnatae biloculares, longitudinaliter de- hiscentes flavae— Flores fem. majores diametro 4 lin, juveniles viri- des, dein atrosanguinei. Calycis laciniae aequales, transverse ovali-subrotundae, basi subattenuatae, diametro longitudinali 1}, transversali 2-lineari, flaccidae plerumque subcampanulato-conni- : — 164 — ventes. Germen depresso-globosum sub-3-gonum sub-3-lobum, basi viride, supra flavescenti-viride, triloculare; gemomulae in loculo quoque binae; stigmata tria subsessilia, ad basin fere bifida, lobis horizontalibus lateraliter centripetali-circinatim inflexis, singulis numerum 8 formantibus, sanguineis papillosis. Fructus paulo lon- gius pedunculati, basi calyce expanso, fere horizontali, subeupuli- formi sustenti, globosi, albescenti-virides (immaturi diametro 33 lin.) pisiformes, apice stigmatibus exsiccatis coronati, carnosi, 3 loculares, 6-permi. Een zwakke heester, die tot eenige voeten hoogte regt- standig opschiet, doch dan te topzwaar wordt, om op zich zelven staande te blijven; vindt hij dan steun bij andere planten, dan bereikt hij wel de hoogte van 11 à 12', met meerdere stengen digt naast elkander, die beneden kaal, doeh boven vertakt zijn en een’ ovalen struik vormen. De jonge toppen en bladen worden als groenten genuttigd, en in Midden-Java, bij de satjoor meneer gebruikt, Katoe geheeten. In het westen van Java draagt hij den naam van Katoek. Hij teelt door zaden, marcotten en zelfs door afgesnedene takken voort. 115. Sawropus indicus Wght. (Wght. Teon. t. 1952.) Ozserv. Ex icone citata folia basi sunt rotundata, quae ex descriptione acuta reperiuntur, pariter stigmata erectius- eula nee horizontalia et revoluta apparent, errore forsan pictoris, Draex. reformat. Foliis eoriaceis nitidis oblongo-s. elliptico-lan- ceolatis, utringque attenuatis aut subobovato-oblongis acuminatis, basi acutis, floribus minimis generis, calyce masc. plano, mar- gine G-dentato, dentibus ovatis acutis, fem. subisophyllis, fructu baececaceo albido cerasiformi. Desorer. Frutex humilis 5—6 ped. altus. Rami glabri teretes; ramuli juniores subcompressi et utroque latere e linea a foliorum — 165 — insertione decurrenti elevata subancipites. Stipvlae lineares acu- tae erectae, 2 lin. longae, longiter persistentes. Petioli perbreves lineam vix longi, vix torti. Folia distiche in ramis disposita coriacea glaberrima lucida integerrima, in ramis uberioribus ob- longo-lanceolata aut elliptico-oblonga, acuminata, nunc imo lon- giter acuminata, basi attenuata, saepe inaequilatera, 2 poll. lon- ga, 2-poll. lata, utrinque laete viridia, subtus pallidiora nitidu- la, supra nitida; in ramis senioribus floriferis ovata s. subovato- oblonga acuminata, basi acuta, saepe inaequilatera, supra atro- viridia nitida, subtus pallidiora nitidula, 2—2} poll. longa, 11— 1: poll. lata. Racemuli axillares valde abbreviati dichotomi, nunc 1-flori, additis gemmulis abortivis collateralibus binis, nune simul- tanëe 3—4t—5-flori, masc. et fem. hinc intermixti, plerumque autem ramus unus praecipue flores masc, alter fem. gerens. Flores masc. pe- duneulo gracillimo filiformi, 3—4 lin. longo, colorato patenti suffulti. Calyx orbiculatus, in ambitu exacte 5-dentatus, dentibus ovatis acutis, intus versus tubum stamineum acutiusculis, externis cum antheris alternantibus, diametro calycis rubescenti-fusci 2-lineari. Flores fem. pedunculo robustiori subangulato nutanti, in calycem sen- sim transeunti suffulti. Calyx robustior rubescenti-faseus, diametro 4 lin, 6-partitus; laciniae exteriores nunc paulo majores, nune subae- quales, subrotundo-ovatae acutae, apice subreflexae, caeterum paten- tes. Germen obverse pyramidale subtrigonum, basi viride, in apice dilatato roseo-fuscum, eum stigmatibus confluens; stigmata generis. Fructus in pedunculo 14 poll. longo, basi tereti, apicem versus sensim trigono-incrassato penduli, basi calyce vegeto obtecti, la- einüs (reflexis, e fructu pendulo) erectis distantibus erassiuseulis carnosis, alternis majoribus rotundatis, alternis minoribus obovato- subrotundis, omnibus basi plus minus angustatis, depresso-subglo- bosi laete roseo-colorati, vertice albescentes et stigmatum rudimen- tis 3-bus bicornibus coronati, ad latus 3-sulcati indeque 3-lobi, inter sulcos in mediis lobis linea intensius colorata elevata notati (valvarum sutura) et longitudinaliter ruguloso-suleati, earnosi, dia- metro verticali 7 lin, transversali pollieari, 3-loculares, sed dis- sepimentis dein subevanidis tenuissimis fere uniloculares, postremo plerumque ab apicead basin, rarius a basi ad apicem loculicide 3- valves; valvae nunc ad basin inter se sejunctae, medio interne septorum rudimenta gerentes, carnosae, carne albida 1 lin. crassa, — 166 — persistentes, nunc a basi solutae et apice operculatim ecohaerentes deciduae; loculi 2-spermi. Semina pendula, quam in specie sequen- ti minora ejusdem autem cum illa structurae, sed funiculus ad seminis angulum internum medio tantum intrans in arillum ge- minatim semina collateralia a basi ad medium et ultra involven- tem (e fructu pendulo eaque obtegentem) carnosum viridi-albidum, septum quasi inter semina emîittentem, quam semina ipsa majorem. Deze heester groeit met vele horizontale, digt bij el- kander staande takjes, in pyramidalen vorm, tot de hoog- te van 5 à 6’ op, en mag niet alleen om zijnen fraaijen vorm, maar ook om de nederhangende bloempjes en roode vruchten, wel onder de sierplanten gerekend worden. Hij groeit echter liefst op eene hoogte boven de 3000’, en werd door mij gevonden in den tuin te Tjiseroepan, regentschap Bandong Fe / daar het eene britsch-indische plant is, die nergens op Ja- waar hij stellig in vroegeren tijd is ingevoerd, va wild schijnt voort te komen. Men heeft haar echter ook al den naam van Katoek gegeven. Door zaden, wordt zij gemakkelijk voortgeplant. 116. Sauropus macranthus Hsskl. ‘Opserv. In horto bogoriensi sub nomine S. albicantis Bl. cultus, qui autem sat differt: floribus multo minoribus (e Bl. Bijdr. 596 minoribus, quam in S. rhamnoideo, cujus flores multo minores sunt quam in nostro!). Calycis masc. forma valde insigni facillime a speciebus cognitis Wightii et Blumei distinguenda species; ex foliorum forma aliquanto ad $. rhamnoideum Bl. accedit. Draes. Frutex, foliis coriaceis ovato-oblongis acutis s. acumi- natis nitidis, floribus masc. grandibus, calyeibus eupuliformibus margine integro; calycibus fem. anisophyllis, capsula baccata glo- bosa albida, dein 3-valvis, valvis deciduis. Haerr. sylvas montanas Javae occidentalis ad mont. Salak, Gedeh etc. ER 5 Deserer. Prutew debilis suberectus, 8—10 ped. altus, glaber- rimus; rami teretes; ramuli compressiusculi virides glabri nitidu- li, linea elevata acuta a folio quoque deeurrenti notati. sStipulae binae patentes divaricatae, e basi lata acuminatae, longe persistentes. Petioli brevissimi teretes reflexi glabri, vwix lineam longi. Folia distiche subpinnatim disposita coriacea, plana aut nune superne concava, ovato-oblonga aut subovata, basi rotundata aut vix le- vissime subcordata, apice acuta imoque acuminata, glaberrima, supra nitida, obscure viridia, nervo medio cum lateralibus acute prominulo, subtus opaca glaucescenti-viridia, nervo medio acute prominulo, 3—4L poll. longa 14—2 poll. lata. Racemuli axillares brevissimi, simultaneë l-flori, successive oo-flori, dein 3 lin. longi, imbricatim 4-fariam bracteati, in axilla bracteae eujusque 1-flori. Bracteae minutae ovatae acuminatae patentes, apice incurvae ve- getae persistentes, £ lin. longae. Pedunculi teretes graciles, apicem versus subinerassati, flaccidi, 4 lin. longi, exinde flores penduli evadunt. Flores masc. et fem. in eoden ramo et forsan eodem race- mulo, sed successive, progredientes. Calyx masc. eupuliformis i. e. hori- zontaliter expansus carnosus, margine elevato angustiore obsolete 5- lobato dentibus 6, vix solutis, biserialibus, centrum versus spec- tantibus, late ovatis obtusiuseulis, externis antheras, internis in- terstitia inter ramos tubi staminei speetantibus imoque attingen- tibus, obscure fusco-viridis e punetulis lineolisque erebris sangui- neis sat minutis, dein magis rubro-fuscus, diametro 6 lin. Stami- num fabrica eadem, ac in speciebus pracedentibus, tubus stamineus autem laete viridis et antherae roseae, dein flavescentes. Mlores fem. ineodem ramo, sed plerumque altius et serius prorumpentes, pen- dali flaceïdi, anisophylli. Calyecis sepala 6 biseriata, ad basin li- bera, exteriora interioribus majora, sed inter se omnia cujusque eirculi distincta magnitudine, etsi eadem fere figura,, subrotundo- ovata acuta carnosula flaccida, maximum 8 lin. longum, 7 lin. latum, minimum 4 lin. longum, 8 lin. latum. Germen et stig- mata plana specierum antecedentium, sed paulo majora. Pedun- culus fructifer pollieem fere longus teres, apice inerassatus. Ca- lys vegetus horizontaliter expansus roseo-viridis; sepala cujusdam serie inter se subaequalia, exteriora 8 lin. longa et 7 lin. la- ta, interiora 54 lin. longa, 4 lin. lata, carnosula. Capsula bac- cacea pulchra globosa alba glabra, apice umbilico trigono-conico — 168 — impressa et extrorsum stigmatum rudimentis notata, diametro 14 15 lin., extus suturis 3 sulcatis et 3 leviter elevatis notata, 8-locu- Jaris, dein dehiscens, ab apie 3-valvis; valvae totae dein deci- duae spongiosae molles albidae 4 lin. crassae, intus septi rudi- mento praeditae et membrana chartacea scariosa vestitae. Disse- pünenta valde tenuia, subevanida; Columna centralis cum dissepi- mentorum 3 rudimentis persistens albida, medio funieulum umbilí- calem persistentem gerens. Semina in loeulo quoque 2 collateralia conformia semilunaria, dorso convexa nigrescentia, ventre profun- de concava, ibique caruncula lobata carnosa albido-viridi maxima repleta, ita ut semen cum hac trigonum appareat, dorso convexo, in axi eentrali pendulum, sed caruncula inversa (e fructu pendulo) indeque in ea erectum; testa erustacea tenuis; albumen tenuissimum membranaceum ; embryum totum semen implens, obovato-oblongum, ventre leviter ineurvum, dorso econvesxums; radicula versus apicem fruetus spectans cylindrica l-linearis longa; cotyledon altera totum fere embryum formans, crassa 5 lin. longa, 3 lin. lata, altera minuta oblonga membranacea, 24 lin. longa, 14 lin. lata. Deze heester heeft in zijnen groei zeer veel van S. al- bicans, slechts is hij iets kolossaler en onderscheidt zich buitendien door zijne veel grootere witte als uit was ge- boetseerde vruchten. Ook deze wordt even als de vorige soorten voortgeplant, en even zoo genoemd. 117. Medycarpus Jck.? Orserv. Arbor hueusque flores masculos tantum protulit sat copiosos, nec autem flores femineos. Habitu inflorescentiae valde ad Pierardiam macrostachyam Weht & Arn. (Wght. Teon. V. 1912 & 1913) accedens, sed floribus masc. sat dis- tincta stirps nostra. Differunt: Pierardia Rxb (cf. et End]. Gen. 5878) staminibus 8— 10, calyce 4— 5-partito; — Tricera Sw. (Endl. Gen. 5868) staminibus Liberis, haud in columnam connatis, sub rudimento germinis insertis, inflo- rescentia haud laterali. — Hedycarpus Jck. (Endl. Gen. 5877) maxime accedit e char. gen. valde incompleto. — Dabo hoc — 169 — loco descriptionem arboris florentis et forsan seriori tem- . . . . . hl] * . pore, si flores feminei pariter progrediuntur, deseriptionem hane persequi et arborem definere possum. Descrer. Arbor medioeris pyramidalis laete viridis; rami terc- tes virides elabri; stipulae caducae, solum ad genmmas foliiferas visibiles, folia novella obtegentes, e basi lata acuminatae cari- natae, 3 lin. longae glabrae. Petiolà alterni patentes aut pa- tentissimi, 2—3 poll. longi, subteretes, supra leviter canaliculati, basi et apice incrassati ibique intensius colorati, laeves, glaber- rimmi. Zolia oblongo-, aut ovali-elliptica, plerumque petiolo suo subarticulatim insidentia, basi acuta, nune subattenuata, apiee acuminata, 44—10 poll. longa, 2—4 poll. lata, subcoriacea glaberrima, nitidula, supra intense, subtus pallide viridia, obsolete repando-dentata, nune subintegerrima coriacea. Flores masc. oo in ra- cemos plurimos, aggregatim aut subsolitarios e trunco prorumpentes, laterales, 8 poll. longos, filiformes dispositi. Mhachis pallide, basi albescenti-viridis, dein albida, teres, subsulcata glabra nitidula. Bracteae ovatae acutae minutae erectae, in axillis suis flores 3 gerentes. Pedunculi terni lineam aut lineam et mediam longi, al- bescentes, teretes graciles glabri, bracteam suam 5-plo superantes. Alabastra tetragono-, et depresse subglobosa, roseo-carnea, imbri- cativa. Calyx 4-partitus; laciniae cruciatim in alabastro sese te- gentes, dein patentissimae, exteriores binae majores subrotundae, interiores subrotundo-ovatae, crassiusculae albido-carneae. Std- mina 4; antherae columnae centrali albidae minutae truncatae te- tragonae inter angulos adnatae, basi bilobae, biloculares, pallide flavescentes; loculi longitudinaliter dehiscentes. Deze heesterachtige boom wordt in de bosschen welligt een volle boom, hoewel hij zeer genegen is, om uit zijnen stam, die 8” dik is, steeds nieuwe takken uit te schie- ten. In geheel is hij slechts 12’ hoog; de stam niet hooger dan 4’, waarna hij zich in vele takken verdeelt, die te zamen eene vrij breede, ronde kroon vormen. Hoe- wel in deze streken te huis behoorende en bij de inlanders bekend onder den naam van Zúsoe lalakki, is het nog niet mogen gelukken, om er vrouwelijke exemplaren van te NE 12 — 170 — vinden. Ware de plant niet te groot, en daarbij fraaijer gevormd, dan zoude zij om hare lieve bloemtrosjes, voor- zeker onder de sierplanten kunnen gerangschikt worden. Zij laat zich door marcotten zeer - goed voorttelen. XLIII. COMBRETACEAE, 118. Lumitzera racemosa WIld. (Endl. Gen. 6084, DC. Prdr. III. 22). Descrer. Arbor humilis frutescens— litora prope Bataviam creber- rime habitans —laete viridis glaberrima, sat elegans. Kami teretes fusci, juveniles subangulati virides, summo apice subglaucescenti- farinosi, ad apieem foliosi. Holia sparsa obovato-oblonga aut spa- thulata, in petiolum vix diseernendum longiter et sensim attenuata, apice retusa, subbiloba, margine obsolete erenulata, carnosa crassa, utrinque nitidula, nervo medio subtus prominulo, eum petiolo 15— 27 lin. longa, 6—10 lin. lata, nervis secundarüs subtus paulo pro- minulis ereetis, apice furcatis et intra marginem anastomosantibus. Racemi axillares, ad apieem ramorum, oliganthi (5—7-flori), £ poll. alti; flores albi in axilla bractearum solitarii, sparsi nune suboppositi breviter peduneulati. Bractea caduca, pro ratione floris et pedun- culi brevissima ovata acutiuscula crassa, extus convexa, intus sub- concava, peduneulo arcte adpressa, } lin. longa, in flore aperto jam evanida. Pedunculi breves erassissimi, rhachi parallele com- pressi, indeque subancipites, 2 lin. longi, 24 lin. lati, in calycem transeuntes, apice bibracteolati. Bracteolae oppositae ovatae, mar- gine membranaceae, caeterum crassae et imae basi calycis adnatae imoque altius adseendentes, persistentes, vegetae et latitudine, exerescentes, calyci arcte adpressae, vix }lin. latae. Calyx tereti- subturbinatus, dein a latere subcompressus glaberrimus viridis, obsolete longitudinaliter deeemstriatus; tubus intus cum germini connatus, extus bracteolis adnatus; limbus cupulaeformis, supra germen productus, persistens vegetus, apice 5-dentatus; dentes lati, sinubus aeutiusculis sejuneti, erecti. Petala alba patentissi- ma, ealyeis limbo inserta, ejusque dentibus alterna, oblonga acuta, basi paulo attenuata, 24 lin. longa, 1 lin. lata, decidua. Stamina eum petalis inserta iisqué subaequilonga, erecta subaequa- EE) en lia, petalorum numero duplo, alterna dentibus calyecinis opposita, eum petalis decidua; filamenta albida filiformia, apicem versus su- bulata; antherae ovatae basi bilobae, extrorsae, dorso supra in- cisuram baseos insertae, dein inflexae, cum apice fandum floris spec- tantes et nune introrsae, longitudinaliter dehiscentes, apertae formam globosam fingentes; pollen flavescens oblongum, utrinque obtusum longitudinaliter suleo (aut plica?) notatum, in aqua humefactum globosum laeve, corpusculis nonnullis subglobosis albidis muricu- latis intermixtis. Germen calycis tubo arcte adnatum, 1-loculare; gemmaulae tres ex apice germinis ope funicui albidi filiformis, gemmulam dupliceem longi pendulae, oblongae albido-flavescentes nitidulae, ad insertionem funieuli bilobae; stylus albidus sat eras- sus teres, apicem versus attenuatus, ad antheras tangens ; stigma punetiforme, terminale. PFructus drupacei, primo extus carnosuli, deïn coriacei luciduli nigrescentes, intus lignosi aut fibrosi, oblongi, a latere subeompressi, supra medium attenuati et costat, 6 lin. longt, 2 lin. erassi, calycis limbo sey phimorpho ecoronati et stylo persistenti exserto albido armati, indehiscentes, 1-loculares, 1-spermi. Een heesterachtige boom van 10 à 12’ hoogte met vele digt door elkander gegroeide takken, welke eene vrije groote ronde kroon vormen. Hij groeit bij uitsluiting aan de kusten in het ziltige zand, soms zelfs in den mod- der. Naar den plantentuin te Buitenzorg overgebragt, heeft hij zich daar vrij goed ontwikkeld en zelfs bloemen en vruch- ten gedragen, doch ook hier moet hij in zandigen vochti- gen bodem aangeplant en de bodem soms onder water gezet worden. Te Batavia wordt hij Kajoe passter, doch in Oost- Java Doedoek genoemd; onder Doedoek heeft de heer BruMeE Pemphis acidula verstaan, doch deze wordt in Oost-Java met den naam van Kajoe stingie bestempeld. Zijne veelvuldige zaden komen op vochtige plaatsen of in den modder gemakkelijk op. XLIV. LYTHRARIEAE. 119. Pemphis acidula Frst, B. ovalijolia Hsskl. Draen. Frutex (gracilis foliosus), ramulis subtetragonis, cano- ie TIA SS tomentosis, foliis oppositis ovalibus aut ovali-oblongis, basi acu- tiusculis aut leviter in petiolum brevissinum attenuatis (5—10 lin, longis, 3—5 lin. latis) apiee obtusis, nune acutiusculis, rotunda- tis, utringue dense cano-tomentosis; floribus axillaribus solitariis brevi-peduneulatis erectis parvis albidis (plane deseriptionem Endl. Gen. 6148 quadrantibus, calycis laciniis exterioribus sub- nullis, stigmate viridi subtrilobo.) Habitat litora prope Bataviam. Osserv. Differta specie (cf. Bl. Bijdr. 1180. Rumph. herb. Amb. LIL t. 84, descriptio p. 126 haud suficienter clara) toto habitu et in primis foliis haud oblongo-lanceclatis. Een boomachtige heester, die liefst zoo digt mogelijk aan zee groeit en eene hoogte van 10’ en meer voeten be- reikt, met eenen stam van eenige duimen dikte. Het zou- de een fraaije heester voor de tuinen zijn, doch hij schijnt zich niet van het strand te willen verwijderen. Ook in den plantentuin te Buitenzorg heeft hij nog weinig vorderingen gemaakt. Zijne fijne, digt in elkander staande takjes, met kleine blaadjes en witte bloempjes geven hem eenigzins het aanzien van een’ myrtestruik; zijn vorm is echter on- regelmatig g, en hij weet zich naar het element, waarin hij te huis behoort, te schikken, zoodat hij door de zee geteis- terd, zich naar alle rigtingen weder opheft. Zoo hij zich evenwel in tuinen liet kweeken, zouden er fraaije vormen van kunnen gemaakt worden. Het is te meer te verwon- deren, dat deze heester zoo digt aan zee te huis behoort, daar hij niet de minste overeenkomst met of de hoedanigheden van de Rhizophoren bezit, die enkel geschapen schijnen, om land te winen, waartoe deze weinig of geheel niet kan bij- dragen. In West-Java wordt hij niet zoo menigvuldig ge- venden, als in Oost-Java; vooral schijnt hij eenen koraal- bodem te beminnen. Sommige eilanden van den Karimon- Java-archipel, zijn er geheel mede omzoomd. Hunne top- pen reiken in eene schuinsche rigting over den vloed. Op de eilandjes Poeloe Kellor en Poeloe Tenga, bij Japara, — 115 — komt hij ook veel voor, even als aan de kusten van Ban- joewangt bij Gradjakan, en is hier overal bekend onder den naam van Kajoe stingie. De zaden komen goed op, doch gaan om hiervoren aangehaalde redenen, ook spoedig weder uit. XLV. MELASTOMACEAE. 120. Lastandra argentea DC, (Naudin Annal.d. se. nat, IT ser. XIII. p. 143.87, Wip. Ann. IL. 559.) Ogzserv. A charactere generico (cf. Naud. 1. c. p. 126) nostra recedit: Antherarum connectivo basi vix producto; fructu dein toto libero, nee calyci adhaerente, etsì ab eo ob- tecto, regulariter 5-valvi (aut potius in partes 5 partibili), loculicido, valvis intus septiferis, nec irregulariter ruptili; receptaculo centrali columnaeformi cum placentis adnatis dein libero; seminibus plurimis rectis subcurvatis angulatis, nec cochleatis, vix hinc inde reniformibus. A DescriPrioNe Naudinii clbr. 1. e. recedit nostra —e solo brasili- ensi sua sponte enata—hisce paucis notis: Folia sunt acuta nee rotun- data nec obtussisima. Petala retuso-emarginata, in sinu breviter apiculata, indeque ad L. cordiformem accedens, quae autem differt praesentia petioli breviset ramis subteretibus. Calyx in alabastro bracteis binis conecavis totus obtectus, dein medio eas exeedens, postremo bracteis deciduis nudus, ex inde Sectioni IV. »Involucrales” Naud. 1. e. 144 valde accedit nostra, divistont 6 bracteis haud inter se connatis. Huie divisioni autem desunt species foliis sessilibus! Deze heester, die eene hoogte van 6’ bereikt, met losse, wijd uit elkander staande takken, is in zijne jeugd om zijne zeer fraaije blaauwe bloemen en zilverachtige bladen zeer in het oog vallend, hoewel de plant zelve geenen fraaijen vorm heeft, daar de takken onregelmatig, en soms afhangende, door elkander groeijen, wat er met haren ouderdom niet beter op wordt, tot dat zij na verloop van een paar jaren, langzaam gaat afsterven. Evenwel verdient — 174 — zij als sierplant wel eene plaats in de tuinen om de zeld- zaamheid der kleur harer niet onaanzienlijke bloemen. Zij is bij toeval uit braziliaansche aarde opgekomen en laat zich door zaden even als door marcotten en stekken zeer gemakkelijk vermenigvuldigen. 121. Staphidium pauciflorum Naud. 8. calcaratum Naud. (Naudin Annal. d. se. nat. TT. dens XVII. p. 309.) Osserv. Nostra a typo (l.c. p. 908) recedit et St. eleganti Naud. 1.e. 307 aliquot accedit: foliis exacte crispatulo-cre- nulato-dentatis, basi exacte cordatis, rarius subrotundatis, petalis juvenilibus laete roseis, mox albididis, germine ima basi tantum calyci adnato, apice angustato, lageniformi. Desorrerio. Fruter humilis 1.00 (1) altus,—sua sponte e solo bra- siliensi enatus — hispidissimus e pilis crebris ad calyces usque totam plantam obtegentibus, acutissimis strictis, primo purpureis, dein decoloratis albidis; internodia 0.08—0.06 longa teretia viridia. Folia ejusdem paris nune subaegualia, nune alterum tertiam partem aut dimidium minus, ovata aut ovato-oblonga acuminata, basi leviter sed plerumque exacte cordata, rarius subrotundata, utrinque his- pidula, -nervia, nervis inter se venis transversalibus conjunetis, venulis venas iterum juugentibus, rete elegans formantibus, superne maculas bullato-convexas formans, indeque folia ipsa reticulatim rugosa et margine paulo elevato crispatula, exacte crenulato-den- tata, in denticulo quoque setulifera, 0.05—0.10 longa, 0.08—0.05 lata, inter setulas paginae superioris laevissima nitidula. Petiolt 0.008—0.015 longi teretes. Cymae nunc axillares, nune et plerum- que terminales, ramo uno axillari excrescenti pseudo-laterales, rarius binis axillaribus exerescentibus terminales remanent, breves, vix 0.02 excedentes, trichotomae, ramis 3-floris, inferioribus bis dichotomis 5-floris, ex inde totae 19—25-florae, nunc valde ab- breviatae oliganthae; rami inflorescentiae patentissimi, inferiores (1) Mensura gallica et nederlandica. zi Wik reclinati. Calycis tubus campanulatus, apicem versus paulo constric- tus, germen arcte cingens, viridis, 0.003 altus; dentes exteriores fi- liformi-subulati virides patentes, 0.002 longi, iuteriores fere obso- leti, membranulam tenuem albidam, in fructu dein coloratam formantes. Petala in alabastro convolutiva, ima basi colorata ro- sea et leviter cohaerentia, apicem versus conniventia, conum for- mantia; sub axthesi patentia plana alba obovato-oblonga, 0.005 lon- ga, 0.003 lata, apice rotundata et leviter emarginata. Torus sta- minifer exacte ciliatus, ciliis valde approximatis erectis, germinis apicem attingentibus. Milamenta breviaalbida, 0.001 alta, glabra erecta, dein extrorsum curvata, apice erectiusculo; antherae lineari- ‘subulatae erectae, 0.004 longae, ima basi calcare minuto praeditae, conniventes, apice subreeurvae uniporosae; loculi connectivo latius- zulo glabro dorsali introrsum adnati, serpentino-flexuosi, in porum ninutum confluentes. Germen 0.003 altum, imae basi calycis adna- tim, dein liberum glabrum, leviter 10-sulcatum, apice subconstric- tum viridi-albidum, 5-loeulatum; stylus filiformis glaber, 0.006 lon- ges; stigma paulo inerassatum disciforme papillosum. Baccae ovato- globosae, apice calycis limbo scyphimorpho colorato et laciniis su- bulatis vegetis viridibus coronatae, violaceae hispidae, inter setas rigidas glabrae lucidulae, valde succosae, diametro vercicali 0.01, transversali 0.008, 5-locularis; placentae albidae succosae; dissepi= menta valde obsoleta, tenuia subevanida. Semina plurima minuta ovoidea. Deze kleine heester heeft een’ fraaijeren vorm en sierlijker voorkomen, dan de voorgaande. Hij wordt slechts 3 à 4’ hoog en vormt een’ regelmatigen ronden struik; doch zijne bloe- men zijn veel kleiner en wit, terwijl de bladen wel eenig- zins naar eene netel gelijken. Hij is even als de voor- gaande uit braziliaansche aarde gewonnen en wordt ook op dezelfde wijze voortgeteeld. XLVI. AMYGDALACEAE. 122. Prunus nitidissima Hsskl. (Sectiom „Cerasus”, divisioni „Laurocerasus” adscribenda.) Dragen. Arbor humilis, foliis breviter petiolatis subcoriaceis glaberrimis nitidis oblongo-lanceolatis, utrinque acuminatis, apice — 176 — nune aecuminatissimis; raeemis in apice ramorum axillaribus brevi- bus densifloris; floribus parvis, petalis albidis minatis. — Folia- tio conduplicativa. — Ex hort. soc. hortie. nederl. ad hortum bogo- riensem missa sub sub nomine Pruni corolinianae Ait, quae autem differt a nostra (DC. Prdr. LI 510.38): foliis mueronatis (nee acumi- natis aeuminatissimisve), floribus majusculis;e Don (Gen. Syst. Cf. Dichlam. EL 516.47): foliis minoribus margine subserratis, mucrona- tis, floribus inter majores differt. Desorer. Arbor humilis pyramidalis ramosa. Kami teretes fus- ci, nune canescentes rimulosi; ramuli laete virides glaberrimi, e pe- tiolis deeursive angulati, subancipiti-compressi. Stipulae lineares subfalcatae acuminatissimae erecto-patentes, 24 lin. longae, basi 4 lin. latae, deciduae. Petioli stipulis breviores, supra leviter sulcati, subtus eonvexi. Folia in praefoliatione conduplicativa, dein subeoriacea patentia, plana oblongo-lanceolata acuminatissima, basi longiter attenuata, glaberrima supra nitidissima atroviridia, subtus pallidiora nitidula, e venis intra marginem arcuatim cor- fluentibus eleganter reticulata, cum petiolo 3 poll. longa, 10— 12 lin. lata, aut 4 poll. longa, 15 lin. lata, integerrima. Racent plerumque in apice ramorum axillares aut imo terminales, nune autem in ramo bienni infra folia laterales, erecto-patentes aut erecti, 14 poll. longitudinem vix excedentes, 20—30-flori bractea- ti et prima juventate bracteis plurimis caducis involuti. Bracteae caducissimae, vix nisiin racemis haud plane evolutis reper‘endae, albidae ovatae acutae aut aenminatae, nance subtrilobae, lobis late- ralibus brevissimis, concavae alabastrum floris involventes, 1 lin. longae et basi latae. Bracteolae binae ad bäsin pedieeli cujusque, bracteae collaterales, minutae obovatae, 4-tam bracteae partem longae, albidae, apicem versus irregulariter 4-dentatae, caducis- sirae. Pedicelli patentissimi teretes albescenti-virides, apice sub- incrassati, 1—2 lin. longi. Flores albidi parvi, aeidum hydrocya- nieum suaviter redolentes. Calyx cyathimorphus turbinatus albi- dus glaber, intus aurantiacus, liber, ad fauces D-dentatus; dentes semiorbiculares breves, dorso corrugati erecti. Petala 5, faucibus ca- Iycis inter dentes inserta eisque alterna et minora, patentissima minuta, + lin. diametro, albida orbiculari-obovata, basi attenuata, margine crispula, subdenticulata. Stamina cum petalis inserta 15 bera; filamenta e basi lata subulata erecta, calycis fauces coro- nantia, 14 lin. longa, calycis dentibus duplo longiora; antherae ovato-oblongae introrsae longitudinaliter rima dupliei dehiscentes, basi leviter bifidae, dorso supra incisuram insertae albidae. Ger- men in fundo calycis sessile, liberum viride glabrum lucidulum ova- to-oblongum, 4 lin, longum, 1-loculare; gemmulae 2 collaterales ex apice germinis pendulae; stylus erectus albidus teres, 11 lin. lon- gus, apice subeurvatus; stigma bilobum rubescens, dein explana- tum subreniforme. Fructus desiderantur. Deze kleine boom bereikt reeds eene hoogte van 15’ met eenen stam van eenige duimen dikte. Hij heeft eene fraaije, ovale, digte kroon, uit vele dunne takjes, die zich niet zeer ver uitspreiden, te zamengesteld. Hoewel te Tjipannas dikwijls bloeijende, brengt hij toch geene vruchten voort, doch wordt gemakkelijk door marcotten vermenigvuldigd. XLVII. LEGUMINOSAE. 128. Clitoria heterophylla Vnt. (DC. Prdr. II. 233.1.) Descrer. Herba glabra volubilis gracilis; caulis et rami filifor- mes tenues. Molia pinnata 1—t-(plerumque 2—3-) juga cum im- pari, heteromorpha, nunc foliola diversiformia in eodem folio; fo- liorum inferiorum foliola plerumque et hinc inde foliorum rami unius alteriusve omnium sunt oblonga aut plerumgque lineari-oblonga, utrin- que acuta aut basi rotundata, 6—14 lin. longa, 1/—4 lin. lata; reliqua equidem plurima sunt obovata aut subrotundo-obovata, 47 lin. longa, 4—6 lin. lata, utrinque obtusa mueronulata, nune imo retusa eum mueronulo, nune orbicularia, diametro transver- sali hine paulo majore 3—8 lin.; in trifoliolatis terminale semper majus evadit; omnia sunt glaberrima, subtus glaucescentia. Stipulae lineares acuminatae subsetaceae persistentes. Pedunculi axillares uniflori, folio suo breviores, patentes apice bibracteati. Bracteae setaceae. Flores pedicellati. Pedicelli breves tortuosi inversi, basi bibracteolati. Bracteolae lineari-lanceolatae acuminatae 3-nerviae. Calyx basi subgloboso-inflatus ibique intus squamulis nectariferis flavescentibus reflexis binis lateralibus, cavitatem hanc calycis fere obtegentibus, tubuloso-companulatus, 6 lin. longus, 2 lin. latus, — 178 — 5-dentatus, subbilabiatus; dentes setoso- acuminati, 2 superiores, 3 inferiores altius connati, intermedio multo productiore. Corolla lilacina eum staminibus supra basin inflatam calycis inserta; vezil- lum subrotundum leviter emarginatum, diametro longitudinali 12 lin, transversali 10 lin, basi acuminatum exappendiculatum; alae et carina longe unguiculatae, alae supra plicatae, plica flexuosa, et in cavitate auriculiformi carinae petalis adglutinatae, obovatae, cum ungue 3 lin. longo 8 lin. longae, 4 lin. latae, lilacinae, basin versus albidae; carina biunguiculata dipetala, petalis api- cem versus solum in margine inferiore cohaerentibus, albido-lila- einis, plicato-concavis, auriculiformibus, quam alae multo brevio- ‚ ribus, cum ungue basin versus valde attenuato, 4 lin. longo, 7 lin. longis, 2 lin. latis. Stamina exacte diadelpha; flamentum vexillare liberum; antherae homomorphae. Germen lineare breviter stipita- tum serieeum; stylus supra basin tenuem viridem inerassatus, elon- gatus albidus, 5—6 lin. longus, leviter curvatus et antice barbatus (in latere vexillari, nee subtus). Legumen breviter stipitatum, lineare plane compressum acute subulatum glabratum, 2 poll. nune lon- gum, 2 lin. latum, 5—10-spermum, suturis paulo inerassatis. Se- mina compressa utrinque truncata subquadrata. —Herba e Madagas- car introducta. Eene klimmende zaaiplant, die echter voor hare soort een vrij lang leven heeft. Het is een lief sierplantje, dat niet zoo wild groeit, als hare zusters van Ternate, maar bij betrekkelijk kleine bladen’ en dunne ranken, vrij groote blaauwe bloemen draagt. De zaden uit bataviasche tuinen verkregen, zouden van Madagaskar herkomstig zijn. 124. Flemingia involucrata Bonth. (Plant. Jungh. 246.5). Desorierionr Benthamii elbrr. addenda habeo sequentia: Rami dichotome ramosi erecto-patentes, pilis albidis tenuibus patenti- bus, dein fulvis villosi. Stipulae sat magnae, ovato-, s. oblongo-lan- ceolatae, 5—7 lin. longae, 2—3 lin. latae, haud caducissimae, sed emarcidae longiter persistentes villosulae. Petioli densius longius- que quam rami villosi, 2—3 lin. longi(in ramo 2-pedali). Stipel- lae ad foliolorum insertiones binae subulato-filiformes villosae, 2 — 179 — lin. longae. Moliola lateralia ovato-oblonga aut oblonga acuta, in- aequilatera, latere interno attenuata, 14—2 poll. longa, £—1 poll. lata; terminalia subrhombea aut elliptico-oblonga acuta, basi at- tenuata, 11—3 poll. longa, omnia 7—15 lin. lata, punctis resi- nosis in pagina inferiore supra anastomoses venularum eleganter reticulatarum. Bracteae exteriores pariter ac stipulae emarcidae persistentes, ad 4 lin. latae, extus intusque pilis longis adpres- sis villoso-sericeae. Calycislacinia infima 2 lin. lata. Corolla caly- cis laciniis angustioribus paulo, inferiore multo brevior. Veril- lum vielaceo-lilacinum, extus eano-serieeum, 2 lin. latum, intus longitudinaliter striatulum, alae et carina conglutinatae aequilon- gae lilacinae; carina a basi ultra medium in petala sua soluta. — Eene overblijvende plant, welker 5 à 6’ hooge niet vertakte houtachtige stengen jaarlijks afsterven. De peenvormige wor- tel of onderaardsche steng brengt eehter in den regentijd weder nieuwe spruiten voort. Het is eene niet onaardige sierplant, die om haren bijzonder slanken groei en de in den top staande ronde bloemhoofdjes, wel eene plaats in de tuinen verdient. Zij komt in slechts weinig streken van Java ter hoogte van p. m. 1000’ voor en bemint eenen vasten grasbodem ; in alang alangvelden wordt ze voornamelijk aangetroffen op het laag gebergte tusschen Slaöng (Madioen) en Patjitan; ook werd ze in het Zuidergebergte van Djokdja- karta, en aan den voet van de Luawoe in het Solosche ge- vonden. De inlandsche naam is in de vorstenlanden Zje- boengan. Im het westen van Java is ze niet bekend. De voortteling geschiedt door zaden, die echter soms langen tijd in de aarde liggen, alvorens te ontkiemen. 125. Erythrina vespertilio Buth. (WlIp. Ann. II. 428. 4.) DrAGN. RrrorM. Arbor humilis, ramulis teretibus glabris viri- dibus valde aculeatis, aculeis parvis, foliorum petiolis elongatis inermibus et foliolis glabris; foliolis trilobohastatis basi attenua- tis, lobo medio longiter acuminatissimo recto, lateralibus retrorsum — 180 — faleato-divaricatis, multo latioribus obtusissimis, glandulis binis ad foliolorum insertiones. Descrer. Rami einerascentes verruculosi rimosi. Folia ad apicem ramulorum 12—14 alterna; petioli erecto-patentes, 2—5{ poll. longi tenues teretes; petioluli teretes 2 lin. longi; foliola 3, al- teralia ad 4 petioli, transverse oblonga, basi cuneato-attenuata, apice subito acuminatissima, hinc inde 3-loba, 3-nervia, laete viridia, glabra, 2—4 poll. lata, 2—3 poll. longa; lobi nune breves rotun- dati, nune elongati, deorsum subfalcati, 6—9 lin. lati, Flores huc- usque nondum visi. Een boompje van 15’ hoogte en 6” dikte met een’ ru- wen in de lengte gevoorden bast, en ovale kroon uit korte takken gevormd. De vorm der bladen, die niet schijnen te zullen afvallen, is zeer interessant en buitengewoon, doeh bloemen heeft deze boom nog niet voorgebragt. Hij is door den heer Mars te Batavia van Sidney ontvangen, en aan den plantentuin geschonken. De inlandsche naam voor deze groep van planten is Dadap op Java, Delong- dong dadap op Bali. 126. Micropterya crista galli Wlp.? (Wilp. Ann. bot. II. 425. 12) Osserv. IL. Character genericus ob stylum in nostra per- brevem hamatum paulo mutandus erit! Osserv. IL. Perdifficile est, species hujus generis definire ob diagnoses in systematis enumerationibus nimis breves et ineompletas et deficientibus mihi libris, qui earum delineationes et deseriptiones fusiores continent; hane ob causam haud se- curus sum, annon nostra potius ad M. laurifoliam Wip. 1. c. 2sitducenda, cujus diagnosis apud Don Mist. Dichl. IL 370. 8 valde nostrae accedit, opponentibus autem ramis po- tius aculeatis et calyce truncato unidentato. DriAcN. RerorM. Frutex glaber ramis inermibus, petiolis sub- aculeatis, foliolis oblongo-, s. ovato-ellipticis, terminali saepe — 181 — ovali-elliptico, utrinque acutis aut breviter acuminatis, integris, glaberrimis coriaceis subeomplicatis, subtus glaucescentibus; alis paulo exsertis, carina vexilli obovati tertia parte breviori, sta- mine vexillari infra medium tubo staminifero adhaerenti, ealycis breviter bilabiati labio superiori integro aut obsolete bidentato, inferiori acute mneronulato, germine longiter stipitato, dense se- riceo, stylo brevi hamato. Descrer. Mruter 10—15 ped. altus ramosus; ramt teretes ci- nerascenti-virides glaberrimi inermes, hine rimalosi; ramuli juve- niles virides nitiduli, teretes, ad foliorum insertionem paulo in- crassati. Stipulae lineares acuminatae erectae, dein patentes, sae- pe subrevolutae, 2—2} lin. longae caducae. Molia articulatim in- serta alterna patentia aut patentissima 8-{foliolata; petioli ima basi sat incrassati et intensius colorati, caeterum teretes, vix superne levissime sulcati laete virides, ad insertionem foliolorum latera- lium articulati et uti ad apicem biglandulosi, 3—6 poll. longti, parte superiori 1—1% poll. longa, nune inermes, nune medio aut altius imoque ad insertionem foliolorum lateralium aculeo solita- rio retrorsum hamato, e lateribus eompresso, 1 lin. alto muniti, glaberrimi; glandulae stipellares parvae truncatae, vertice leviter excavatae, teretes, 4 lin. altae et crassae; petioluli teretes intense virides, supra leviter sulcati, 3—4t lin. longi; foliola lateralia ple- rumque oblongo-, nunc ovato-elliptica, basi acuta, apice acute aut breviter acuminata, 21—5 poll. longa, 12—18, rarius 24—30 lin. lata, terminalta rarius ejusdem figura, plerumque ovali-ellipti- ca, 4—5 poll. longa, 21—3 rarius 2 poll. lata, basi acuta, apice acuta aut breviter acuminata, omnia subcomplicata et obsolete repanda, utringue glaberrima supra e nervis venisque prominulis asperula, subtus hisce immersis laevia glaucescentia; nervis se- cundariis inferne oppositis, superne alternis patentibus rectiusculis, ultra medium adscendenti-eurvatis ramosis, arcuatim eum superio- ri suo anastomosantibus, venis valde ramosis et dein minutissime reticulatis, immersis, utrinque ope lentis tantum colore suo in- tensiori distinguendis. Macemi erecti terminales, inferne foliati 14— 2-pedales; peduneuli strieti glabri virides, apicem versus rubescen- tes et attenuati, ad pedicellorum insertiones sat distantes rarius densas paulo inerassati. Bracteae ad basin pedicellorum 3 per- parvae stipulaeformes sed minores, vix 1 lin. longae caducissi- mae. Pedicelli terni erecti apice cernui indeque leviter curvati, — 182 — teretiusculi fuscescentes, 1—14 poll. longi, post anthesin plerum- que articulatim decidui. Mlores sat magni, pedicellis articulatim inserti, patentes puniceo-coccinei caduci. Calyx basi ebracteola- tus campanulatus, a latere utroque leviter compressus, 6 lin. al- tus, 5 lin. latus, 4 lin. erassus, coriaceus, fusco-rubens glaber nitidulus, apieem versus membranaceus bilabiatus, ibique mox marcescens; labium superius integrum et obsolete 2-denticulatum , inferius apiculatum et infra apicem mucrone robusto acuto, 14 lin. longo ereeto munitum; dein totus calyx marcescens, stipi- tem fructus cingens. Corolla amisopetala papilionacea; vezillum in alabastro margine inferiori imbricatim cohaerens, totas floris par- tes reliquas ineludens, dein primo ineumbens complicatum, pos- tremo a medio subpatentim erectum, marginibus inflexis, basi in upguem brevem crassum concavum, viridiuseulum attenuatum , caeterum subrotundo-obovatum, puniceo-coccineum, extus primo cinnabarinum, dein medium versus pariter puniceum, cum ungue 11 poll. longum, 14 poll. latum, erassiusculum, velutino-papillosum, flabellatim, sed obseure, nervoso-striatum (complicatum 7 lin. la- tum), post anthesin quoque persistens marcescens; alae minimae, vix apice exsertae, utringue carinae adpressae, viridi-albidae, vix apieem versus rubentes, ovato-subrhomboideae acutae, margine su- pra basin paulo ineurvo indeque concavae, rotundato -dilatatae, 4—6 lin. longae, basi 24,caeterum 2 lin. latae, superne planae; Carina gamopetala atropurpurea horizontalis rostrata, apicem ver- sus paulo adseendens, vexillo 4 minor, 15 lin. longa, supra basin (complicata) 44 lin. lata, apice subintegro vix bidenticulato, post anthesin uti vexillum persistens marcescens, nec in petala sua soluta. „Stamina monadelpha, 9 in tubum, basi tenuem, horizon- talem albidum, sensim apieem versus virescentem et adscenden- tem, medio crassiorem, superne fissum, 16 lin. longum, 2 lin. latum connata, vexillare brevius, 13 lin. longum, ad medium tubo su- perne in fissura ineumbens et adnatum, a medio liberum; fila- mentorum apices liberi, perbreves, infimus maximus, 2 lin. lon- gus, horizontalis, summo apice inflexus, reliqui adscendenti- erecti, infimo breviores, tetradynami, 4 longiores, 4 breviores, 1— 11 lin. longi; antherae supra basin insertae, primo erectae, mox ineumbentes lineari-oblongae, subrecurvae, introrsae 2-loculares; loeuli per totam longitudinem dehiseentes; pollen copiosum grande, flavescenti-viride, globoso-tetraëdrum glabrum. Pistillum ima basi — 183 — glandulis viridibus earnosis, a filamentorum tubo, basi subforni- cato obtectis, arcte sibi adpressis et subeohaerentibus econniven- tibus, annulum 10-lobatum, —? lin. altum, margine albescentem fingentibus cinctum, stipite 5 lin. longo, tereti, pallide viridi suf- fultum; germen a latere utroque complanatum, lineare rectiuscu- lum, @ poll. longum, } lin. latum, viride, dense albido-sericeo- villosum, basi apiceque sterile vacuum; gemmulae 14 in medio germinis dense sibi adpressae; stylus brevis, 3—t lin. longus, atro- purpureus, a latere utroque compressus laevis glaber, hamato- ineurvus, summo apiee intensius coloratus; stigma terminale apiculatum conicum viridiusculum breve. Mructus (maturi desunt) nondum evoluti 2—2{ poll. eum stipite semipollieari longi, com- pressiusculi lineares subfaleato-incurvati, apice stylo persistenti hamati, obscure virides, fusco-tomentosi, apiee 4 lin. longo inagi; genmulae inferiores minimae superiores 1 lin. longitudinem exce- dentes, 4 lin. latae oblongae, utrinque truncatae compressiusculae. Deze heester of dwergboom bereikt hier reeds eene hoogte van 6’ met eenen stam van 4” dikte en gaat nog steeds voort hooger, te worden, hoewel dit zeer langzaam gaat, daar zijne p. m. 1’ lange takken, uit het oude en jonge hout ontspruitende, bijna geheel afsterven en slechts uit de achterste of laagste knoppen weder nieuwe takjes voort- brengen. Hij is niet fraai, om zijnen onregelmatigen krom- men vorm, die uit eenen stam, of soms in 2 à 8 stengen vertakt bestaat, en om het afsterven dier takjes; evenwel mag hij om zijne schoone bloemtrossen wel onder de sier- planten gerekend worden. Hij werd uit den hortus bota- nieus van Amsterdam verkregen en geeft hier vele zaden ter voortplanting, wat echter ook ‘door stekken kan ge- schieden. De inlanders hebben hem genoemd Dadap katteh (drooge dadap). 127. Stenotropis (1) Berteroi Hsskl. SYNON. Zrythrina poianthes (2) Brot. Linn. Trans. XIV. p. (1) Nomen a verbis graecis OTEV0S, angustus et 720718, carina derivatum. (2) Nomen specifieum forsan errore typographieo aut lapsu calami erroneum pro polyanthes, nam nostrae specei nullo modo cos Poae aut graminis reprae- sentant, nee virides flores evandunt. — 184 — 342. tab. 10 et 11. DC. Prdr. II. 411. 8. Don Hist. Dichl. II, 871.75. Orserv. Genus hoe novum a Mieropterygi Wilp. (Ann. IL. 425) vexillo angustiori, alis majoribus, carina dipetala, staminibus inaequalibus diadelphis, stylo brevissimo et stig- mate conico diversum;—ab Krythrina carinae petalis lon- gis angustis, vexillo angusto etc. distinguendum. Char. gener. Calya tubuloso-campanulatus, apice truncatus, sub- unilabiatus, labio inferiore producto integro erasso. Corollae pa- pilionaceae vezillum subsessile angustissimum, longissimum, com- plicatum ecallosum, sub authesi ineumbens; alae minimae, ca- lyce minores, basi superne appendiculatae; carina dipetala, peta- HS lineari-oblongis obtusis, a vexillo inclusis. Stamina inaequa- lia diadelpha, 9 in tubum clavatum, superne fissum connata, decimum ad basin usque liberum. Germen basi squamulis, in an- nulum econniventibus ecinctum, stipitatum, gemmulis plarimis, ad basin imbricatim contiguis, apice longiter vacuum sterile, lineare elongatum; stylus brevissimus; stigma conicum breve. Legumen?.… DeserievIonr fusiori Berteroi clbrr. L. e. addenda offero sequen- tia. Arbor humilis—ex horto Sydneyenst in hortum bot. bogor. introducta. — Stipulae binae oblongae obtusae falcatae carnosulae, intense virides, subtus fusco-tomentosae, 91 lin. longae, 14 lin. latae: Folia alterna trifoliolata. Petiol ad insertionem petiolulo- rum biglandulosi (in specimine nostro plerumque inermes) pube tenui rufescenti obdueti, dein plus minus glabrati; glandulae he- misphaericae, vertice truncatulae, intensius virides. nitidulae dia- metro 1—1 lin. Petioluli erassiuseuli intense virides, tenuiter fulvo- tomentosi, 5—7 lin. longi, 1—1{ lin. erassi. Moliola lateralia inae- quilatera, deorsum latiora, deltoidea margine repanda, obtuse acumi- nata, basi leviter subeordata, 3—64 poll. longa, basi 2— 5} poll. lata, terminale rhombeo-ovatum seu Ovato-deltoideum, bast rotundatum, leviter subeordatum, apiee obtuse acuminatum, 2$— 6 poll. lon- gum, medio 24—6} poll. latum, lateribus rotundatis, omnia gla- briuseula, subtus minute puberula, glaucescentia, basi 5-nervia, nervis binis inferioribus foliola ad basn marginantibus, superio- ribus 2 uti reliqui seeundarii pinnati, oppositi aut suboppositi, patenti-adscendentibus, intra marginem arcuatim anastomosanti- bus indeque nervum tenuem intramarginalem undulatum simu- — 185 — lantibus, venis copiosis transversis ramosissimis retieulatis, sub- tus valde prominulis. Macer 3—l-pedales et ultra; rhachis te- res viridis, ferrugineo-tomentosa, robusta, dein glabrata angula- ta; insertiones pedicellorum spiralem plus minus completam, nune magis interruptam formantes et saepe pedicelli ternìi sunt tanto- per approximati, ut contigui evadant, teretes puberuli, 2 lin. longi, primo persistentes, dein decidui, apice bibracteolati. Brac- teolae lineari-subulatae, 1 lin. vix longae, virides caducae. Calyx subeylindrieus vix in medio inflatus, apice paulo constrictus, primo 2-labiatus, dein oblique truncatus, viridis rufo-puberulus; labium superius vix prominulum, levissime bilobum adseendens, infe- rius prominulum mueronuliforme viride, 2 lin. longum.* Corolla papilionacea; wezillum complicatum longissimum lineare acutum, incumbens, retrorsum subeurvatum, 2 poll. longum,2 lin. latum, ex industria explicatum intus albidum, 6 lin. latum, elongato-ob- longum; alae minimae oblongae-subfalcatae, basi in unguem bre- vem latiusculum viridiusculum attenuatae, margine superiori eon- vexo, ad basin retrorsum appendieulo calcariformi munitae, mar- gine inferiori ex ungue recto sub angulo acuto concavo-curvatae, viridescenti-albidae, ad apicem paulo roseo-tinctae, cum ungue 4 lin. longae, vix ultra 1 lin. latae, intra calyeem inelusae; carina dipetala, a vexillo tota inclusa eoque multo brevior; petala lineari- oblonga, obtusa, breviter unguiculata, margine superiori supra basin breviter acuteque producta, cum ungue 1 poll. longa, 2 lin. lata, basi viridiuscula, caeterun pallide rosea. Stamina diadelpha recta horizontalia, vexillare totum liberum, omnia inaequalia, 8 per paria aequalia, infimum longissimum, superius (liberun) bre- vissimums; filamenta viridia glaberrima, 9 in tubum, basi attenua- tum, dein sensim clavato-dilatatum, 1 poll. et ultra loneum, ibique 2 lin. latum viridi-albescentem connata, apice longa libe- ra; summum totum Liberum rectum, 15 lin., longum, teres; api- ces liberi 5 longiores, 4 breviores; longiorum bini externi (super- ni) brevissimi, bini intermedii iis longiores, infimo breviores; bre- viorum, intermedii bini inter breviores longiorum breviores, sed libero longiores, bini inter infimum et longiorum intermedios in- termediis longiores, ita ut stamina 10 longitudinem sexies diver- sam ostendant; infimum eum tubo stamineo 1? poll. longum; ax- therae conformes, sed longiorum filamentorum longiores, lineari- N, 13 — 186 — oblongae, basi acutae, apice acuminatae, introrsae, dorso supra basin in concavitate connectivi insertae, 2-loculares, 14—1 lin. longae; loculi longitudinaliter dehiscentes; pollen albidum, tetraë- dro-subglobosum tessellatum. Glandulae 5 minutae, laete virides, crassiusculae, apice truncatae conniventes, £ lin. altae, annulum stipitem germinis cingentem fingentes, inaequilatae, binae latissi- mae. Germen horizontale rectum, stipite 2 lin. longo suffultum et eum eo 1% poll. longum, lineare, vix 4 lin. latum complanatum ; inferne gemmulas 14 densas, marginibus sese imbricantes gerens, ibique utrinque bisulcatum et tenuissime pilosum, supra partem fertilem paulo dilatatum sterile sed concavum et vacuum, sensim apieem versus, sed paulo tantum, attenuatum, glaberrimum, to- tum laete viride; stylus brevissimus cum stigmate vix 1 lin. lon- gus, geniculatim germini insertus, glaberrimus, summo apice in- tense viridis; stigma articulatim stylo impositum, conicum, basi paulo inerassatum, styli apice crassius, stylo medio brevius al- bidum. Pructus nondum visi. La A Deze kleine boom van 15’ hoogte en 3’ dikte met 8 hoogen stam, waarna hij zich reeds in meerdere stammetjes verdeelt, is mede niet fraai wegens zijne naakte, weinig ver-" takte stengen (die daarenboven nog soms door hunne top- zwaarte worden neêrgebogen) en de meestal bladerlooze tak- ken. Zijne in de toppen voorkomende bloemtrossen zijn echter zeer fraai en vergoeden eenigzins zijn overigens niet zeer behagelijk voorkomen, hetwelk hij trouwens met alle de leden van dit geslacht gemeen heeft. Hij werd in 1843 door Dr. Warre ván Sidneij aangebragt, doch heeft nog geene vruchten gedragen, maar laat zich gemakkelijk van takken voortplanten. 128. Arachis hypogaea L. (Buth. Plnt. Jungh. p. 210.) Ozserv. IL. Species, a clrss. Bnth. (Wilp. Rprt. IL. 727) propositae, vix jure distinguendae, si nostra in Plnt. jav. rar. p. 339 descripta censente ipso Bnth. ab 4. hypogaea L. haud diversa habenda sit. Differunt species haecl. ec. enumeratae: — 187 — Á. hypogaea Buth. caule erecto vel adscendente, foliolis sub- tus pilosulis nec adpresse villosis; — Á. glabrata Bnth. gla- britie, caule adscendente, stipulis foliolorum par infimum sub-attingentibus, foliolis oblongo-ellipticis, basi rotundatis ;— A. pusilla Bnth. caule pilosulo, stipularum parte libera bre- vissima, foliolis ovatis basi rotundatis, margine haud eciliatis ;— A. prostrata Bnth. foliolis ovatis basi rotundatis; — 4. villosa Bnth. foliolis late ovatis supra pubescentibus subtus pilosis nec adpresse villosis.— 4. tuberosa Bnth. caule simplici, petiolis abbreviatis. — 4. marginata Gaud. caule subsimplici sericeo-villoso, foliolis margine valde incrassatis. — Maxime nostra accedit ad 4. prostratam Bth. et 4. willosam Bnth. et hanc ob causam et propter habitum valde diversum cau- lis ab A. hypogaea L. sejunxi plantam hanc, in Java a littore ad 4000’ altitudinem cultam, uti et Zollinger clss. in Nat., et ge- neesk. Arch. III. 55.1 adnotavit. Bentham autem clss., autor specierum harum novarum, nostram ad 4. hypogaeam reduxit, diagnosis hujus speciei tum autem erit reformanda. Dragxosis reformata. Perennis, caule e basi dichotoma ramo- sissimo, cum petiolis foliolorumque nervo medio villoso; ramis primo erectis, sed mox, centrali semper excepto, omnibus prostra- tis; stipularum parte libera elongata, dimidium petiolum nunc at- tingente; foliolis terminalibus obovatis aut obovato-oblongis, basi inaequaliter attenuatis inferioribus oblongis aut ovali-oblongis, basi rotundatis, omnibus apice rotundatis et mucronulatis, supra glabris subtus minute adpresse villosulis, margine ciliatis rigidis, carpopodiis ex axilla quaque 1—2, leguminibus 1—3-, rarius d— d-spermis. Ogserv. IL. Genus hoe ob embryum rectum vix Medy- sareis adnumerari potest, uti fecerunt Endl. Gen. 6601 et Bnth. Pl. Jungh. 210; Dalbergieis (aut forsan Caesalpinieis, uti DeCand. censuit (Prdr. II. 474), potius erit adjungendum. De floris descriptione accuratiori et fructus evolutione par- ticulari vide Hssk. Tijdschr. Ned. Imd. III. 1. (1840) p. 146; — Poit, Ann. Scene. nat. XIX (1858) p. 268 etc. t. — 188 — 15 (leon figurativa, nec naturalis) ;— Altheer Nat. Tijdschr. Neerl. Ind. VII (1855) p. 127. etc. tab. Tet II, (icon sat naturalis, nec ubique clara!) Dersoriemo. Radix perpendicularis fusiformis sensim attenuata et dein filiformis, 6—7 poll. longa; rami subhorizontaliter expansi, filiformes, 5—6 poll. longi, pariter ac radix primaria verrucis crebris hemisphaerieis aut imo subglobosis, diametro 4—l-lin, solitariis aut densis obsiti; fibrillae plurimae e radice ejusque ramis in primis autem e caule subterraneo filiformes albidae ramosae, ad 6—7 poll. saepe longae. Caulis perbrevis subterraneus erectus, bis terve dichotomus, dense multiceps. Fami a basi inde dichotome ramosi, centrales erecti, sed novo altero progrediente mox prostra- ti, 1—2 ped. et ultra longi, apiee vix adseendentes, laete virides robusti, dense molliterque villosi, ramosissimi, versus apicem sub- trigoni, basin versus teretiusculi ibique glabrati. olia alterna pinnata 2-paria. Petiolì 1—2! poll. longi, basi eum stipulis binis connati, a parte libera stipularum mobili-articulati, nunc erecti, nune patentes, toti dense et in primis ad foliolorum insertionem villosis, nune sublanato-villosi, subtus rotundati, supra profunde canalieulati ibique glabri; interstitium inter stipulas et foliola in- inferiora 7—16 lin. longum, inter par infimum et sumum foliolo- rum 8—6 lin. Stipulae basi 4—5 lin. longae, caulem semiam- plectentes, membranaceae diaphanae, longitudinaliter viridi-stria- tae; parte libera ovato-,aut lineari-lanceolata aceuminatissima, nunc subfaleata, 6—9 lin. longa, ad apicem ramorum par infimum fo- lorum fere attingenti, basi 21—1! lin. lata; totae laete virides, minute sericeo-puberulae et plus minus longe ciliolatae. Foliola in somno eum pagina sua superiori sibi adplicata et pari inferiore superius imbricanti, caeterum plus minus patentia, brevissime petiolulata articulata et in articulis valde mobilia; paris inferioris oblonga, nune ovali-oblonea, rarius obovato-oblonga, apiee rotundata aut plus minus acutiuscula et mucronulata, basi rotundata aut vix hine inde leviter attenuata, 6—17 lin. longa, 31—9 lin. lata; paris superioris plerumque' obovata, apice rotundata, basi plus minus inaequilateraliter attenuata, latere interiori angustiori, 7—17 lin. longa, 44—11 lin, lata, nunc obovato-oblonga, 16 lin. longa, 10 lin. lata, aut imo sed rarius oblonga, 21 lin. longa, 9 lin. lata, — 189 — apice acuta et omnia apice minute mueronulata, erassa, supra in- tense viridia glabra, subtus minute denseque adpresse villosa, margine ciliata et pilis in nervo medio pariter patentibus longis, eleganter venoso-reticulata, apieibus venarum multis haud anasto- mosantibus liberis. Mlores in axillis foliorum e ramis valde ab- breviatis inter partem stipulaceam petiolorum toti reconditi, suc- cessive 2—3 sessiles, bractea et bracteolis binis suffulti. Bractea amplexicaulis, complanata, inaequilatera, carinata, membranacea, - diaphana, in acumen viride longum producta, 5—6 lin. longa, basi 3 lin. lata, in carina et margine villoso-ciliata. Bracteolae a la- tere utroque flori inevoluto et dein tubo calycis arcte adpressae, lineari-lanceolatae acuminatissimae membranaceae, carinatae dia- phanae, supra medium tantum viridiusculae, 4 lin. longae, vix 1 lin. latae, in carina et marginibus villoso-ciliatae. Calyx villosus tubulosus; tubus teres filiformis, primo rectus, dein subincurvus, apice nutans, 6 lin. longus (1) viridi-flavescens; limbus 8 lin. altus, 2- labiatus, dein saepe lateraliter fissus et ad latus unum dejeetus; labium inferius carinam sustinens angustissimum lineare curvatum acuminatum; superius latum 3-fidum, quasie 8 magis minusve al- te connatis conflatum; laciniae subaequilongae; laterales angustio- res, intermedia apice leviter bifida, carinata. Corolla papilionaceca; wverillum maximum laete cerino-luteum, transverse oblongum, obso- lete cordatum, primo carinam et alas obtegens, dein in ungue breviusculo erectum, diametro transversali 6, vertiali 4 lin. ungue canaliculato; alae aureae, ungue brevi paulo eurvato albido suffal- tae, medio carinato-plicatae, 4 lin. longae, 24—3 lin. latae, apice subrotundatae, basin versus auriculatae; carina brevis, ab alts ad- pressis tota occulta, curvata falciformis acuminata, albido-flaves- cens, diametro curvaturae 3 lin, 1 lin. lata, membranacea basi breviter stipitata, nec 2-petala. Stamina 10 monadelpha; tubus stamineus albescens basi latus sub auriculatus teretiusculus, a latere utroque subcomplanatus, horizontalis, supra medium attenuatus et dein verticaliter adscendenti-flexus; filamentorwm apices liberi, inaequilongi, alterni breviores, antheris lineari-oblongis, alterni longiores antheris subglobosis praediti, omnes subulati; axtherae (1) Descriptio haee facta est secundum specimina viva, altitudine 83500 ped. culta; antea in horto Bogoriensi et Bataviae calycis tubum longiorem vidi, — 190 — oblongae longitudinaliter rima duplici dehiscentes, globosae, trans- versim sulco confluenti dehiseentes; pollen luteum oblongum utrin- que obtusum (sub aqua visum globosum) longitudinaliter, 1-sulca- tum. Germen in fundo tubi calycis sessile oblongum uniloculare, 1 millim. longum, apice paulo attenuatum in stylum longissimum tenuissimum capillarem, intra tubum calycinum receptum, apice ex- sertum, in carina curvatumet paulo incrassatum et papilloso-pilosum, summo apice attenuatum stigmatosum; gemmulae in Joculo 1—8, ra- rius plures. Infra germen dein exerescit in carpopodium filiforme cras- siusculum flexuosum, primo sanguineum, plus minus molliter hir- sutum, ad apicem tantum laeve et nunc viridiuseulum aut albidum apice ipso acutissimo sanguineo, germen ferenti, 2—5 poll. longum, 1 lin. fere crassum, solum intrans et primo calycis tubo cum limbo ecorollaque emarcidis eperculatim vestitum, dein nudum; germen tum nondum incrassatum et solum sectione verticali e praesentia gemmularum recognoscendum; apex hic aut germen de- in albescit, increscit et primo formam oblongo-oviformen acutam subcurvatam adipiscitur, et est spongiosum, 1—2 lin. longum, 4 lin. erassum; postremo fructus magis magisque regulariter forma- tus conspicitur, 6—18 lin. longus et 4—5 lin. crassus, longitudi- naliter costatus et inter costas transverse reticulatus, 1—3-sper- mus, rarius 4—7/-spermus. Pericarpiwm primo est carnoso-spon- giosum, dein membranaceo-crustaceum evadit, fragile, in sutura facile pressione rumpens. Semina oblonga, nune in polyspermis in- termedia utrinque, in oligospermis et terminalia in polyspermis uno latere truncata. Embryum rectum, exalbuminosum; cotyledones crassissimae semiteretes intus planae; radicula recta et crassa co- nica, versus basin fructus spectans prominula;,gemunula juvenilis valde evoluta, folia 2—5 cum foliolis suis 4 faciliter recognoscenda praebens. Sapor seminum juvenilium et olor fructus nondum plane maturi iis Fabae sativae valde accedunt. Semina ad fabricandum oleum adhabitur, in uso familiari solum ad ineendiendas lampades servit. var. aegyptiaca Hsskl. In horto bogoriensi coluntur specimina ex Aegypto introducta, A. prostratae Both. (WlIp. 1. e.) valde accedentia. Tota herba est prostrata — 191 — perennis, ramosissima; ramuli 4—5-angulati, pilis tenuissimis pa- tentissimis obsessi, nec villosi, dein glabrati; stipulae longiter sub- falcato-acuminatissimae, plerumqne 1—l4 poll. longae, parte li- bera 10—13 lin. longa, glabriusculae; petioli 2—S3 poll. longi sub- villosi aut villosi; foliola nune oblönga, Lt poll. longa, 3 poll. lata, terminalia obovato-oblonga 20 lin. longa, 12 lin. lata, nune ova- lia 21 poll. longa, 1—} poll. lata (in eodem ramo), supra gla- bra subtus sericea, in margine paulo inerassato longiter ciliata. Legumina saepe (an cultura. tantum?) 1—2-(rarius 3-) sperma. Omnes reliquae partes cum iis supra descriptae plantae conveniunt— * A. marginata Gardn. Hook Teon. 500, quae evidenter plantam valde juvenilem repraesentat, (Wilp. Rprt. 1. 728. 7) forsan huc pertinet? Eene eenjarige of zaaiplant, die over den bodem kruipt en hare vruchten tot 6” diep in de aarde verbergt, welke 8 maanden behoeven om tot rijpheid te komen, waarna ze worden uitgegraven, of uitgeploegd, in de zon gedroogd, daarna op eene bamboezen horde door vuur geroosterd, van de buitenschil ontdaan, fijn gestampt, door ‘stoom verhit, en zoo uitgeperst, om de welbekende, niet zeer smakelijke, doch goede lampolie te leveren, die versch en bij doel- matige zuivering ook in de spijs gebruikt kan worden. Op Java bestaat daarvan eene uitgebreide kultuur, die meestal door Chinezen gedreven wordt en bij welslagen nog al winstgevend is, hoewel die aanplantingen ook wel eens mislukken, vooral wanneer de gronden te vet zijn, of door andere omstandigheden. Ook tegen de wilde varkens, die er groote beminnaars van zijn, dient vooral gewaakt te worden. De plant is bekend onder de namen van Ka- tjang tana, Katjang mienjak en Katjang tjina. Eene varieteit van deze plant, van den heer RumsssENAARS uit Egijpte verkregen, onderscheidt zich, door meer glan- zende bladem en eene welligt smakelijker soort van olie. — 192 — 129. Cynometra ramiflora L. (DC. Prdr. IL. 509. 2. Rmph. Herb. amb. 1. 167. t. 63.) Ogserv. Valde accedit Ct? tetraphylla Hook. (Wlp. Ann. II. 449.2), quae autem foliolis obtusis diversa. Icon. Rumphü haud optima!— Semina ex insula Nysa kembangan, Javae centrali vecina, attulit hortulanus indefesus, Teijsmann, qui fructus laudat lignosos, ad apicem ramorum progressos, paulo verrucosos, ts Mymenaegae verrucosae similes, haud edu- les. — In horto solum plantae juveniles adsunt, recenter e se- minibus enatae. Folia harum sat descriptionem quadrant, sed saepe praebent foliola 4 imoque sunt bis bijuga; foliola infima sunt perparva ovata acuta aut subacuminata, 7—18 lin. longa, 4—12 lin. lata, basi inaequalia, latere interiori angustato; summa sunt oblonga aut oblongo-lanceolata, basi in latere interiori valde attenuata, indeque inaequalia, ple- rumque inter ‘se inaequilonga, alterum nunc quarta parte mi- nus, 21—5L poll. longa, 1—2! poll. lata, coriacea gla- berrima integerrima, subtus juvenilia laete, senilia obscure glaucescenti-viridia. Een boom van p. m. 30’ hoogte met een’ stam van 1’ dikte en eene gevulde ovale kroon. Hij is eerst kortelings in den plantentuin overgebragt, en werd gevonden op Noesa Kambangan en aan de baaij van Poeger in Bazoeki, waar hij bekend is onder den naam van Wonuth. 180. Jonesia Ásoca Rxb. (Wght. Leon. t. 206. DC. Prdr. H. 487.) Orsrrv. J. minor Zoll. (Nat. & Gen. Arch. III. 70.2 & 80, WlIp. Ann. Ll 258) certissime huc pertinet e specimi- nibus authenticis Zollingeri. — Semina in Weht. L. e. male delineata. — 193 — Descrier. Arbor humilis, comam viridem subglobosam elegan- ter floribus flavo-aurantiacis ornatam gerens. Bami teretes fusco- cinerei verruculosi asperuli patentes: ramuli subeomplanati sulcati virides glabri, summo apiee penduli, eum petiolis pinnarum pur- purascentes. Stipulae binae intra axillam connatae unicam reprae- Sentantes oblongo-lanceolatam acuminatam, glabram, ramulum ju- venilem arcte cingentem, longiter persistentem et ramo adpressam, mareescentem, dein deciduam, 7—8 lin. lon'gam. Molia cireumscrip- tione semiorbiculari-ovata, diametro 7—10 poll., abrupte pinnata. Petioli basi subincrassati, articulati, teretes, ad pinnarum inser- tiones paulo inerassati; petioluli teretes semitorti glabri, 1 lin longí. Pinnae coriaceae, accrescentes 2—4- jugae, inferiores patentes, Intermediae patenti-erectae, summae erectae, basi attenuatae, cae- terum omnes oblongo-lanceolatae, plerumque acuminatae, nunc apicem versus attenuatae, obtusae mucronatae, supra nitidae in- tense virides, subtus pallidiores et eleganter elevato-reticulatae, infimae 3—5 poll. longae, 12—22 lin. latae, summae5t—9 poll. longae, 21— 21 poll. latae. Corymbi terminales aut in ramis brevibus bi- ennibus axillaribus et defectu foliorum laterales, 24 poll. alti, 3 poll. lati, ab ima basi dichotome ramosi, ut plures fasciculati ad- pareant. Rami ima basi virides, dein flavescenti-virides graciles angulati; bracteae ad basin pedicellorum uti bracteolae binae ad apicem eorum ovatae acuminatae glabrae aequales, cerinae, 14 lin. longae, 1 lin. latae deciduae. Pedicelli tenues teretes, 24 lin. longi flavi. Mlores flavescentes odorati. Calye hyfocraterimorphus; tubus gracilis 8 lin. longus filiformis, apice paulo dilatatus; limbus 4-partitus; laciniae subaequales oblongae s. ovato-oblongae obtu- sae aut acutiusculae concavae, dein planae patentes, ciliolatae. Stamina ima basi in annulum aut coronulam faucium. calycis lin. altam connata, primo colore calycis,‚ dein sensim lilacino et postremo violaceo, caeterum plane eum iis speciei sequ- entis congrua, nunc superiori deficienti solum6. Germen stipi- te calycis tubo in latere inferiore adnato, eonspicuo, a faucibus libero, 24 lin. longo, tereti erecto, villosulo suffultum, lineari-ob- longum viride, 2 lin. longum, ad margines villosulum, apice in stylum attenuatum. Stylus tenuis, dein erectus flexuosus, eum ger- mine et stipitis parte libera 1 poll longus. Legwumen coriaceum, uniloculare, bivalve, oblongum, 7 poll. longum, 14 poll. latum, — 194 — eompresso-planum, in marginibus paulo inerassatum, 5—6-spermum; valvae dein toto desciscentes coriaceae, mox spiraliter contortae, extus glabrae. Semina compresso-plana, subirregulariter oblongo- orbicularia, diametro 1—l} poll., vix 2 lin. crassa; embryum to- tum semen explens, reetum; cotyledones planae crassiusculae nee dorso convexae; radicula versus hilum spectans, longiter (2 lin.) a margine remota. Eene fraaibloeijende boom, van 20’ hoogte, en 9’ dikte met eene ronde uitgebreide kroon, die in den bloeitijd met honderden oranjegele, kortgesteelde bloemtrosen als geil lumineerd is. Hij wordt door zaden voortgeplant, terwijl het marcotten veel zorg vereischt, en niet gelukt, zoo zij niet steeds vochtig wordt gehouden. De inlandsche naam is Kisokka en ook wel Kembang dehdes. Hij wordt op Java in de benedenlanden wild gevonden. 181. Jonesia confusa Hsskl. SYNON. Jonesia Asoca Zoll. Nat. et Gen. Arch. III. 70.1. et 80.— Saraca arborescens Brm. Ind. 85. t. 25. 2. (Hsskl. Cat. p. 288 excl. Synon., nec Rxb.) ex inflorescentiae delin- eatione certe huc pertinere videtur. Descrer. Arbor speciei praecedenti valde consimilis, sed magis obscure viridis; rami teretes cinereo-fusci, tubereulati et rimulosi indeque asperuli; ramuli teretes virides glabri, summo apiee sul- cati, angulati, penduli flaccidi et purpurascentes. Stipulae binae intraaxillares connatae in unam semiamplexicaulem, ramulum arcte eingentem, ovata-oblongam acutam, nune leviter bifidam, 8 lin. longam, 4 lin. latam glabram. Folia patentia, abrupte pinnata, se- miorbiculari-ovata, diametro 10—11 poll. Petioli basi artieulatí et incrassati, terettusculi, ad pinnarum insertiones paulo inerassati. Petioluli crassi breves teretes, vix 1 lin. longi, laete virides. Pin- nae coriaceae glaberrimae, supra intense et obscure virides subtus pallidiores, juveniles flaecidae pendulae albido-virescentes, nunc subroseo-virescentes, petiolo roseo-purpurascenti, 4—5-, rarius 6-ju- gae, oblongae apicem versus leviter attenuatae, obtusae mucrona- — 195 — tae aut obtuse acuminatae, infimae minores, dein apiceem versus deerescentes, infimae 4—6 poll. longae, 15—24 lin. latae et magis ovato-oblongae, paris secundi 7}—10 poll. longae, 11—23 poll. latae, paris summi 4—6 poll. longae, 15—18 lin. latae et bast: inaequaliter attenuatae; in ramo florifero pinnae nunc multo mi- nores evadunt, 3 poll. longae, 1 poll. latae. Corymbi ramosissimi densissimi, 14 poll. alti, 24 poll. lati, erectiusculi; ramt omnes a basi fere corymbi progredientes indeque subfasciculati, rubentes, 14—1 poll. longi, ad pedicellorum insertionem exsculpti, (nec tan- to uti in J. declinata Jek.) angulati. Bracteae ad pedicellorum ba- sin subrotundo-ovatae, diametro 14 lin., acutae, uti tota inflores- centia aurantiacae, caducae; pedicelli brevissimi, 1 lin. vix longi, teretes, apiee bibracteolati; bracteolae bracteis conformes et eadem magnitudine, juntae floris basin amplectentes, deciduae. Calyx hy- pocraterimorphus; tubus apice paulo dilatatus, 7 lin. longus, car- nosulus; limbus patens, d-partitus; laciniae aequales, primo ovales concavae, dein obovatae basi parum attenuatae planae, margine ciliolatae, 4 lin. longae 3 lin. latae, aurantiacae, dein medio pur- pureo-aurantiacae. Stamina calycis faucibus inserta, ima basi in annulum subviolaceum brevissimum callosum, primo aurantiacum, dein violaceum connata, 7 fertilia, 83 arbortiva ante laciniam ca- Iycis inferiorem ad ecrenulas vix econspicuas annuli reducta; filamen- ta filiformia, apice capillaria, 8 lin. longa, in alabastro irregulari- ter corrugato-convoluta, dein erecta flexuosa ; axntherae lineari-ob- longae violaceae, totae iis J. declinatae conformes. Germen stipi- tatum, stipite eum tubi calycis facie infera arcte connato, a faucibus demum libero, erecto, 14 lin. longo, puberulo suffultum, puberulum, lineari-oblongum, flavescens, 3—4 lin. longum, 1 lin. fere latum, marginibus villosulum, in stylum attenuatum, gemmulis C—8. Legumen coriaceum oblongum aut elongato-oblongum, 2—53 poll. longum, 12—14 lin, latum et crassum, uniloculare, 2-valve, gla- brum verruculosum; valwvae demum totae deseciscentes et spiraliter contortae. Semina plerumque 2—1l, nunc 3, ‘subterctia, ubi se ‚tangunt truncata, ad basin apicemque fructus acutiuscula, in uno et truncata in altero termino, 7 lin. crassa, 8—15 lin. longa, glaberrima laevia; testa membranacea nigrescenti—fusca fragilis; embryum totum semen implens; cofyledones nunc regulariter dimi- dium semen sistentes, nunc inaequaliter sese subamplectentes, in — 196 — primis ad terminos truncatos; radicula interna versus hilum spec- tans, nune ad unum termium seminis, nunc in truncatis seminibus in latere sita. — In horto bogoriensi ‘et Bataviae e tempore longiquo colitur, nee unquam in sylvis vicinis reperta, forsan elocis distan- tibus introducta videtur. Deze boom, van gelijke hoogte als de voorgaande, gelijkt veel op hem, is ook zeer rijk aan bloemen die van dezelf- de kleur en gedaante zijn; doch is hij niet zoo fijn vertakt, en zijne takjes zijn langer en dikker; ook de bladen zijn meer en langer gevind. Im de vruchten is'een nog grooter verschil , vermits deze rond en afgestompt, en die van de vorige geheel plat zijn. Ook brengt hij meerdere vruchten voort, die mede ter voortteling geschikt zijn. De inlandsche naam is als die van de voorgaande soort. Het vaderland is onbekend. 182. Jonesia declinata Jek. ” (Wip. Rprt. IH. 844.) Ossrrv. Character genericus, uti Endl. Gen: 6795 hune deseripsit, haud plane congruit nec cum hac, nee cum an- tecedentibus speciebus, nam calyx cum bracteis binis et pe- dicello ecoloratus; antherae oblongae; germinis stipes toto tubo calycino adnatus et a faucibus tantum liber quasi iis insertus videtur; legumen nunc rectum, vix falcatum co- riaceum, juvenile pulpa viridi semina inter se secedenti et septula formanti, dein evanida foetum. Descrier. Arbor elegantissima mediocris —sylvas Sumatrae provinciae Benkulen, nee non provinciae Tjiandjur, Javae occi- dentalis, habitans, ubi Th. Lobb, vir elr., primus hane reperit ;— coma » globosa, densa, viridis et foliis novellis discoloribus pendulis laxis egregie variegata et floribus flavescenti-aurantiacis ornata; ramt divaricati teretes rimulosi; ramuli teretes subcompressi glaberrimi, sanguineo-virides, robusti, geniculati. Stipulae connatae intra- — 107 — axillares, in unam e basi lata acuminatam, a latere compressam, ‘cuculliformem, gemmam axillarem obtegentem, viridem glabram, 8 lin. longam, 4 lin. basi latam, marcescentem et longe persisten- tem postramo deeiduam. Zolia alterna, abrupte pinnata, 2—8 ped. longa, 11—2 ped. lata, glaberrima, subeoriacea; juverilia membra- nacea laxa penduta palfide rosea. Petioli basi 6 lin. longi, valde bulboso-inerassati (4 lin.) teretes, ad pinnarum insertionem paulo inerassati, subtus virides, supra purpurascentes, 10—18 poll. longi, 14—2 lin. erassi; petioluli teretes virides, 244 lin. longi, 1 lin. erassi. Pinnde G—8-jugae accrescentes, inferiores ovatac aut ovato-oblongae acutae aut breviter acuminatae, basi rotundatae, 5—9 poll. longae, 21—4? poll. latae, reliquae oblongae aut sum- mae elliptico-oblongae, breviter acuminatae, 81—14 poll. longae, SL—5 poll. latae, laete virides, subtus pallidiores et eleganter re- ticulatae, nervis lateralibus arcuatim adsecendentibus, intra margi- nem anastomosantibus. Zuflorescentia terminalis corymboso-racemo- sa, colorata, flavescenti-aurantiaca, basin versus purpureo colore tincta, 7—8 poll. alta, 10—15 poll. lata, glaberrima; rami pa- tentes aut summi patentim erecti, inferiores ramosi, dein basin versus viridescentes, angulati, 5—7 poll. longi, ad insertiones pedicellorum profunde exseculpti, anguli a media insertione eorum longiter decurrentes. Bracteae ad basin pedicellorum flavo-auran- tiacae oblongae aut ovatae acutae concavae, 4 lin. fere longae, 1— 2 lin. latae, glabrae, in prima juventute alabastri hoc totum ob- tegentes. Pedicelli flavescenti-aurantiaci, vix 1 lin. exeedentes, te- retes erecti, apice bibracteolati. Bracteolae oblongae acutae, 2 lin. longae, 1 lin. fere latae, erectae, flavescenti-aurantiacae caducae. Calys longiter tubulosus hypocraterimorphus, flavescenti- aurantiacus glaberrimus; tubus 8 lin. longus tenuis gracilis, apicem versus paulo inerassatus, carnosulus, intusque glaber; limbus d-partitus, in alabastro imbricativus; laciniae inaequales, in alabastro tertia dein inferior major subrotundo-ovata 3 lin. longa, 24 lin. lata, reliquae ovato-oblongae 8 lin. longae 2 lin. latae, omnes concavae; fauces corona staminea primo aurantiaca dein violacea et postremo atropurpurea subnigra praediti, vix + lin. alta, e basibus stami- num econnatorum orta, quorum 6 abortiva dentiformia, 4 regulari- ter evoluta sunt. F'ilamenta fertilia eum dentibus 3 majoribus, e basi lata acutis alterna, dentes 8 reliqui in unum latiusculum — 198 — apice 3-erenulatum laciniae inferiori majori oppositum confluentes; fertilia filiformia rubescentia, apicem versus attenuata, in ala- bastro iregulariter flexuoso-corrugata; antherae oblongae ver- satiles, dorso medio affixae atrosanguineae, basi leviter bifidae apiee apiculatae, jam in alabastro longitudinaliter rima duplici dehiscentes, polline luteo; dein filamentis érectis, 9—10 lin. longis flexuosis, corrugatae et deciduae. Germen stipitatum; stipite fere toto cum tubi ecalycini facie inferiore conflato, vix ab eo distin- guendo, apice libero, geniculato colorato pilosulo, erectum, lineari- oblongum, viride minute puberulum, 2 lin. longum, post anthesin mox excrescens. Stylus filiformis, in alabastro circinatim inflexus, aurantiaco-rubescens, dein erectus strietus subflexuosus, emarci- dus persistens; stigma in alabastro subpeltato-capitatum minu- tum glaberrimum viride nitidulum, in anthesi jam exsiecatum ob- soletum. Legwmen stipite 6—7 lin. longo tereti lignoso suffultum ; primo laete purpureum complanatum, elongato-oblongum, apice sub- falcatum, marginibus inerassatum, utrinque oblique attenuatum , 7 poll. longum, 14 lin. latum, eleganter reticulatum 1 lin. crassum, margine fere 2 lin. crasso, pulpa nondum evoluta, gemmulis 7— 9; maturum elongato-oblongum, plerumgne subfaleatum, basin ver- sus nunc attenuatum aut a basi ad apieem sensim latius, 10 poll. longum, apice fere 2 poll. latum, aut subaequaliter lato-lineare, utrinque leviter subattenuatum et subfalcatum, 12 poll. long, 2 poll. latum, uniloeulare bivalve; valvae planae, margine haud in- crassatae, coriaceae subreticulatae nigrescentes glabrae, vix dehis- centes, celerrime spiraliter contortae, in tubum 1 poll. erassum, 10 poll. longum, basi nune cohaerentes aut desciscentes deciduae; le- gumen nunc in medio valde tumidum evadit, crassum, 8 poll. lon- gum, 18—20 lin. latum et 8 lin. crassum, extus tuberculis ri- mosis asperum. Semina 7—8 plerumque compressa, subregula- riter obovata acuta, in basi rotundata inserta, 2 poll. longa, 15—16 lin. lata, vix 2 lin. crassitie excedentia; in leguminibus turgidis semina sunt forma valde variabili irregulari, nune oblon- ga (legumini transversa), nunc subquadrata, ad basin leguminis saepe subtriangularia, multo minus compressa, 6 lin. crassa, 12 lin. lata et 6— 12 lin. longa (in direetione leguminis longitudinali); om- nia glaberrima, arillo nullo praedita. Zesta membranaceo-coria- cea. Embryum exalbuminosum, totum semen implens; cotyledones — 199 — planae forma seminis, sed dimidiata, in seminibus turgidis crassio- res; radicula 3 lin. longa, 2 lin. (in turgidis 1—14 lin.) a margi- ne distans versus hilum spectans, conica, obtusiuscula. Een boom met buitengewone bloemenpracht. Hij bereikt eene hoogte van 15’ bij eene dikte des stams van 6”. Zijne tak- ken zijn onregelmatig en wijd uit elkander staande, zoodat hij niet zulk eene fraai gevormde kroon, als de: vorige ople- vert, doch zijne zeer groote, wel een’ vierkanten voet be- slaande, opstaande bloemtrossen met geelachtige fraaije bloemen, die zoowel uit den stam als uit de takken voort- komen, en waarmede hij rijk bezet is, leveren reeds in de verte een allerprachtigst gezigt op, wat bij eene naauwkeu- rige beschouwing niets van zijne waarde verliest. Na den bloei volgen zijne ruim 1’ lange, breede, afhangende vruchten, welke hij in menigte voortbrengt, en die met hare roodachtige kleur tevens een vreemd en behagelijk aanzien geven. Van zaden wordt hij gemakkelijk voortgeplant. De inland- sche naam is almede Kisokka. Hij werd aan den berg Sallak gevonden. 183. Jonesia monopetala Hsskl. Opserv. IL. Species haec nova a Jonesia Rxb. (Endl. Gen. 6796) solum praesentia petali unius differt, caeterum et toto habitu et inflorescentia et forma structuraque fruc- tuum tota cum _Jonesia Asoca Rxb. et declinata Jek. convenit. Inter confinia solum Macrolobium Schreb. (Endl. Gen. 6803) petali unius praesentia accedit; sed differt hoe genus calycis tubo hemisphaerico urceolato, legumine 1- spermo. Forsan species nostra generis novi inter genus utrumque dictum intermedii typum format corolla Macrolobii (Vouapae Aubl.) et fructu Jonesiae Rxb. praediti, sed sig- na haec distinctionis nimis exigui momenti videntur & ma- lim characterem Jonesiae paulo amplificare, ita, ut corollam nunc monopetalam concederct. — 200 — Opserv. IL. Adsunt in horto bogoriensi specimina valde juvenilia, vixe seminibus enata, quae eidem arbori quam ra- mi floriferi dempta dicuntur; hujus plantae folia mirabiliter con- veniunt conveniunt cum is plantarum, sub nomine Macrolobii bijugi Colebr. ex horto bot. Calcuttensì missis (1) (vid. ad fin. descriptionis) et solum magnitudine discrepant. Folia ra- morum forentium autem nimis diversa ab cis plantae juvenilis et forsan phytotomi indici, qui ramos florentes et semina (absque leguminibus) attulerunt, unam speciem cum altera. confuserunt; certe melius erit, nondum: questionem decidere et evolutionem arboris exspectare. / Descrier. Arbor? Rami teretes cinero-fusci rimulosi; ramuli teretes glabri. Folia abrupte pinnata, alterna. Petioli basi arti- culatim incrassati, 14—2 poll, longi, patentes teretiusculi, supra leviter sulcati; petioluli patentes teretes glabri, 2—8 lin. longi. Pin- nulae (ramorum flores fruetusque immaturos gerentium) 2-jugae, paris infini minores, sed conformes, subrotundo-ovatae, apice vix acutae aut orbiculatae nune subemarginatae, diametro 2/4 poll, vix inaequilatera, basi rotundata, vix acutiuscula, glaberrima, integerrima; nervis utrinque prominulis, secundariis pinnatis ho- * rizontali-patentibus, apice adscendentibus. Corymbi densiflori sub- panieulati, terminales et in ramis abbreviatis axillaribus, dicho- tome ramosi; 2—5 poll. alti et lati; pedunculiteretes breves, 2— 3 lin. longi, apiee bibracteolati; bracteolae caducae—a me in speci- minibus siccis haud visae—; pedicelli teretes tenues, 1 lin. longi erecti. Calyx hypoeraterimorphus; tubus cylindricus, nunc (siccando?) leviter curvatus et longitudinaliter sulcatus, 2 lin. longus; limbus pro ratione tubi grandis, explanatus 4-partitus; laciniae oblongae aut obovato-oblongae, 3 lin. longae, 14 lin. latae, inferior nunc paulo major subeoneava, utrinque minute incanb-puberulae; in ala- (1) Foliola 2-juga ovato-oblonga ant oblonga, inaequaliter acuminata, basi ro- tundata coriacea nitida, dein opaca, glaberrima, 22/, pol). longa, 1 poll. lata aut 4 poll. longa, 12/, poll. lata aut 42/, poll. longa, 2 poll. lata, petiolulo 1*—S8 lin. longo, transverse parallele nervosa, nervis secundariis intra marginem arcuatim anastomosantibus. — 201 — bastro omnes eoncavae, binae exteriores majores aequales, binae interiores minores. Corolla monopetala; petalum in alabastro sub- sessile basi subcordatum, margine vix plicato-undulato, ungue brevissimo villosulo, calycis laciniae exteriori majori oppositum et interioribus minus; in anthesi dein explanatum tenue membra- naceum, ungue 2 lin. longo suffultum, subrotundum, margine un=- dulato-sinuatum, diametro 7—8 lin. Stamina ima basi in coro- nam faucium calycis connata, in alabastro 9, quorum 3 fertilia ca- lyecis laciniis praeter majorem opposita, 6 reliqua sterilia multo tenuiora, 3—4 lin. longa, ananthera, inaequilonga, 4 fertilibus alterna et 2 postica petalo alterna subopposita majora; omnia ad basin canescenti-villosa; in anthesi— (flores aperti speciminum siccorum valde ab insectis destructi, haud bene recognoscendi)— filamenta fertilia filiformia, apice capillaria, flexuosa, pollicem fere longa; antherae in alabastro oblongae introrsae biloculares. Germen sti- pite erecto calycis tubo adnato, a faucibus libero recto, 1 lin. longo, hirsutulo suffultum, oblongum subeurvatum, a lateribus compla- natum, ad margines villosum, apiee in stylum longum filiformem (12 lin. long.) attenuatum, 8 lin. longum, £ lin. latum. ZLegumina e inflorescentia quaque 1—3, complanata, lineari-oblonga subfal- cata muecronulata, basi leviter attenuata, 5—6 poll. longa, 2 poll. lata, glaberrima coriacea, transverse venosa, vix reticulata, 1-lo- cularia; semina valde immatura orbicularia tenuissima. Semina, quae phytotomi indici attulerunt, fuerunt orbicularia , ad hilum plus minus sinuata, (et margine nune in seminibus ter- minalibus leguminum forsan haud regulariter evoluto) complanata, testa coriacea, nigrescentia, diametro 15 lin, 3 crassa; radicula ad marginem sita, (haud ab eo remota) hilum speetans, sat magna, 1 lin. longa, } lin. erassa. Plantae juveniles, e seminibus hisce progressae, ostendunt foliola 2-juga, ovato-oblonga acuminata inae- quilatera basi rotundata aut acutiuscula, coriacea glaberrima ni- tida, dein opaca, 2 poll. longa, 1 lata, aut 34 poll. longa, 14 poll. lata. Deze boom is nog niet lang in den plantentuin aanwezig, maar slechts bekend uit de daarvan door den heer AQUAsIE Boacur uit het Bantamsche toegezondene gedroogde exem- plaren, waarbij vruchten, die goed zijn opgekomen, en waarvan de planten veel overeenkomst hebben met het uit 2 14 — 202 — den Botanischen tuin van Calcutta verkregene Macrolo- bium bijugum, hoewel dit laatste ook hier nog niet ge- bloeid heeft. Het laat zich echter aanzien, dat ook deze boom prachtig bloeijen zal. De inlandsche naam is almede Kisokkaen afgeleid van de Pavetta’s, welke algemeen Kem- bang sokka genoemd worden, en waarmede de bloemtrossen oppervlakkig veel overeenkomst hebben. 134. Touchiroa? bantamensis Hsskl. OBserv. Fructus nunquam protulit haec arbor floribunda — quam anno 1841 e Bantam, provincia meridionali Javaeoc- eidentalis ad hortum bogoriensem misi,—indeque haud se- curus, ad Touchiroam Aubl. nostram speciem duxi; genus mea opinione restaurandum eta Crudya (Endl. Gen. 6802) se- jungendum. Nostra et habitu et floribus Touchtroae aromati- cae Aubl. Guian. t. 148 (nec copia pessima Poir. Enc. pl. 839) valde accedit. — Crudya secedit calyce basi subgibbo (mee aequabili), faucibus obliquis (nee rectis), laciniis imbí inaequa- libus (nec subaequalibus), filamentis basi dilatatis (nec tere- tibus), foliisque plurijugis (nee bifoliolatis). — Detartum Jss. (Endl. Gen. 6816) differt staminibus ima calycis basi inser- tis, filamentis basi subeoalitis, germine sessili, stigmate capi- tato, foliis plurijugis, floribus paniculatis, paniculis dicho- tome ramosis. DracN. Arbor, folüs pinnatis eum impari, uni-jugis, altero paris deficiente bifoliolatis; foliolis oblongis aut oblongo-ellipticis obtusis, rarius acutiusculis aut retusis, basi acutis inaequilateris, racemis axillaribus aut lateralibus spieatis pendulis, foliis multo longioribus. Descerer. Arbor humilis, dense foliosa, obscure viridis, racemis spicaeformibus albidis longis pendulis eleganter ornata; ramuli teretes virides, ad apieem nune subeomplanati. Folia alterna bre- viter petiolata, pinnata 1-juga cum impari, deficiente foliolo late- rali uno nunc bifoliolata. Petioli polliceem vix excedentes; petioluli vix 2 lin. longi, 1 lin. fere crassi. Foliola coriacea oblonga aut oblon- go-obovata aut imo oblongo-elliptica, apice plerumque obtusa, — 203 — nune acutiuseula, basi acuta subinaequilatera, 54—8 poll. longa, 13—3 poll. lata, integêrrima (foliolorum insertio bene delineata in icone Aubletii supra citata). Znflorescentia axillaris aut plerum- que extra-axillaris, juxta folii insertionem lateralis, spicato-race- mosa, multiflora pendula densa, flavescenti-viridis, ad pedem et ultra longa, medium pollicem erassitie vix excedens, puberula; rhachis teres viridis. Hlores sparsi, basi hinc inde in spiram eon- tinuam subverticillatim dispositi, in axillis bractearum solitarii breviter pedunculati; bracteae minutae ecaducae; pedunculi + lin. vix longi, apice bibracteolati; bracteolae minutissimae caducissimae. Calyx in alabastro pyriformis imbricativus, 2 lin. altus, dein 4-fi- dus; tubus obeonieus, basi aequabilis haud gibbus; fuuces circulo villoso annuliformi staminifero coronatae; limbi laciniae subaequales, inferiores paulo minores, ovato-oblongae flavescenti-virides, longi- tudinaliter nervis 5 viridibus percursae, in anthesi patentes, 2 lin. longae, imoque apice revolutae, margine ciliolatae, persistentes (cum floribus omnibus in nostris speeiminibus semper sterilibus deciduae). Petala nulla. Stamina 10—8, annulo faucium calycis inserta, supra annulum e toto libera, caduca; filamenta filiformia tenuia calycis laciniis multo longiora, 51—4 lin. longa, erecto-patentia, in alabastro inflexo-convoluta; antherae luteae minutae, dorso supra basin emar- ginatam insertae, versatiles, longitudinaliter bivalves. Germen sti- pitatum, stipite toto libero brevi viridi, e calycis tubo exsertum oblongum subeomplanatum, serieeo-villosum, 1 lin. longum, apice in stylum filiformem flexuosum, in alabastro pariter ac filamenta convoluto-inflexum, viridem glabrum, 8 lin. longum, apice vix inerassatum stigmatosum attenuatum , uniloculare; gemmulae 4, sutu- rae superposite insertae. Een boompje van pas 12’ hoogte en 6” dikte, met eene fraai gevormde in eene schuinsche rigting opstaande en zich uitbreidende, ovale kroon. Reeds sedert een paar ja- ren heeft het eene menigte bloemaren voortgebragt, doch nog geene vruchten gedragen. Hoewel de ruim een voet lange, hangende bloemaren geene bijzonder fraaije bloemen dragen, is de bloeiwijze door de menigte van bloemen, die zich te gelijker tijd ontwikkelen, toch niet onaardig, hoewel miet schitterend. De soort is door den heer — 204 — HasskaArL uit het Bantamsche ingevoerd, doch de inlandsche naam is niet bekend. Door marcotten laat zij zich ver- menigvuldigen. 135. Acacia arabica WiIld. ò. indica Bnth. (Wip. Rprt. 1. 911. 255.) Ogrserv. Hoe sub nomine specimina nostra missa fuerunt ex horto Calcuttensi; ostendunt autem nec pedunculos medio (sed apice) bracteatos, nec ramulos, petiolos et pedunculos glabros, sed tomentoso-puberulos; variat igitur ope culturae pubescentia et inde varietates z. et 3. sunt uniendae. Drscrer. Rami (floriferi) teretes subflexuosi, longitudinaliter ri- mosi fusci; ramuli laete virides, canescenti-puberuli, e petiolis de- eurrentibus acute angulati; stipulae spinescentes minutae, vix 1 lin. longae aut haud spinescentes caducae. Molia bipinnata, 2—8 poll. longa, 14—2 poll. lata; petioli communes 3-sulcati, suleo in- termedio profundiori, subtus eonvexi, 1—2 poll, longi, muero- nulo stipulaeformi terminati, uti ramuli canescenti-puberuli; glan- dulae sessiles subrotundae inter paria 1—2 summa et hine inde (nee semper) infimum; pinnae 3—6-Jugae, accrescentes; rhaches 6—14 lin. longae, uti petioli basi articulatae et incrassatae, ibique hirsutiusculae, subtus planae submarginatae, supra carina- tae, utroque latere sulcatae; foliola 10—25-juga, breviter articu- latim petiolulata, oblongo-linearia, basi inaequilatera, sursum at- tenuata, deorsum rotundata, 2 lin. longa, £lin. lata, apice plerum- que rotundato-obtusa, hine inde acutiuscula, glabra, nee ciliata. Peduneuli axillares 3—5-ni, erecti aut patentes, 3—5 lin. longi, teretes, canescenti-puberuli, summo apice infra flores obteeto- bracteati; bracteae subrotundo-ovatae marcescentes persistentes, ab alabastris jamjam totae obtectae. Capitula aurea oo -flora, in anthesi diametro 5—6 lin. Flores supra apieem pedunculi paulo incrassatum et exsculptum dense sessiles in axillis bracteolarum; bracteolae obovato-oblongae minutae marcescentes persistentes. Ca- lyp campanulatus 5-angulatus, corollae tertiam partem longus, valvatim 5-dentatus, canescens. Corolla campanulata, 5-angularis, albido-virescens, apicem versus flavescens, valvatim 5-dentata, — 205 — 1} lin. longa. Stamina duplo corollae longitudine, so , basi in tu- bum haud exsertum, sed corollam subaequantem connata; dein fila- menta libera citrina erecta penieilliformi-congesta subfastigiata; antherae terminales minutae cerinae. Pistillum staminibus aequi- longum, germen minutum lineari-oblongum, utrinque attenuatum, + lin. longum viride; stylus filiformis flexuosus albidus glaberrimus; stigma minutum truncatum. Legumen basi valde attenuatum, sti- pitatum, moniliforme, lineare planum, dense cano-tomentosum, in- ter semina plus minus profunde strangulatum, nunc margine so- lum sinuato, nune inter semina ad instar stipitis leeuminis con- tracto, planum, apice subineurvum, ad 7 poll. longum, ad se- minum insertiones 8 lin. latum, inter semina nune vix 1 lin. latum, intus pulposum (dein epulposum ? et longitudinaliter bivalve ?) Deze tengere boom, die door zaden uit den Botanischen tuin te Calcutta is verkregen, heeft hier reeds eene hoogte van 20’ bereikt bij eene dikte van 6’, doch blijft daarbij eene zwakke houding vertoonen, zoodat de stam bijna niet in staat is, om de uitgespreide kroon te dragen en daar- door min of meer overhellende is, hoewel hij hier geheel in zijn element schijnt te zijn, weelderig opgroeit en zelfs vele vruchten voortbrengt. De gom wil echter nog niet vloeijen, wat welligt is toe te schrijven aan zijne jeugd en weelderigen groei, of aan andere oorzaken, die in zijn va- derland aanwezig zijn, maar hier ontbreken. Door zaden wordt hij gemakkelijk voortgeplant. 186. Acacia tomentosa Wl1ld. (Wild. Sp. pl. IV. 1087. 91. Wip. Rprt. 1. 912. 259.) Descrrerion1 Willdenovü et diagnosi Benthamü clbrr. Ll. ce. addenda sunt haecce: Arbor medioeris —a sundanensibus Kldámpis dicta; — truncus totus a basi fere ramis brevibus (in horto, an semper brevibus?) obtectus, irregulariter teres; rami flexuosi squarrosi patentes intri- cati inermes, arborum juvenilium et ramuli teretes erecto-patentes armati. Stipwlae spinescentes binae, in juvenilibus nune minutae, e basi crassiuscula subulatae, aciculares fuscescentes, 1—8 lin. longae, — 206 — nunc validae eburneae, 8—9 lin. longae, 1—2 lin. basi latae, a latere subcompressae, in ramis senilibus minutae herbaceae deci- duae, haud spinescentes. Folia 3 poll. longa, 2 poll. lata; petioli eum ramulis dense velutino-tomentosi lutescentt-virides, subtus plani, a latere utroque sulcati, supra carinati et in carina leviter suleati, 24 poll. longi. Pinnael poll. longae, 8—20-(nee 10—12-) jugae; foliola 15—40-juga, linearia (inter minora) obtusiuscula, 1 lin. longa, subtus adpresse pilosa; glandula lutea ovalis lucida, à lin. longa ad par infimumet 2 rotundae similesad paria 2 summa pinnarum. Pedunculi teretes, 9—16 lin. longi, erecti, solitarii aut gemini ternive; in medio aut paulo altius, aut minus alte 4-brac- teolati; bracteolae subverticillatae aut binae oppositae altius in- sertae cruciatim alternae, minutae, in axillis saepe capitula ine- voluta gerentes;— nunc in axillis foliorum paniculae breves pro- gediuntur foliatae, 1—14 poll. altae, ramis (pedunculis) patentibus. Capitula diametro 5—6 lin. albi-, et oo -flora. Calyx et corolla albi, apicibus laciniarum viridibus; corolla calyce triplo longiore, 1 lin. alta, infundibuliformis. Stamina albida 2 lin. longa, vix ima basi eonnata. Legumen lineare complanatum falcatum, nune semiorbicula- ri-falcatum, 2-valve, 2—4 poll. longum, 34 lin. latum, acuminatum ; valvae coriaccae. Semina ovalia compressiuscula, 4 lin. longa, 24 lin. lata, 2 lin. crassa. Een boom van 90 en meer voeten hoogte, 1’ dikte en soms dikker. De stam is niet regt, maar door de zich daarop onwikkelende stammen en takken meestal krom in_ meerdere rigtingen en met doornen bezet, die echter met der tijd verdwijnen, hoewel de takken en takjes daarmede sterk bezet zijn. Zijne kroon heeft eenen eigenaardigen platten vorm, die ontstaat door de bijna in zigzag op- staande takken. De kroon is inwendig bijna kaal, daar de fijnere takjes enkel aan de oppervlakte geplaatst zijn. De bloemen zijn wit en niet schitterend. Vruchten brengt hij overvloedig voort, om ter voortteling te dienen. Hij wordt enkel in de benedenlanden van geheel Oost-Java gevonden, en groeit tot aan de stranden, liefst in alluviale gronden, waar hij door zijne vele doornen, soms een on- doordringbaar bosch vormt en -bij duizenden opkomt ter — 21 — plaatse, waar bosch. gekapt is of in verlatene bebouwde gronden. De javaansche naam is Mlampies. D 137. Acacia leucophloea Wild. Bnth. Wilp. Rprt. 1. 912, 266. Wild. Sp. pl. IV. 1083. 81. SyNON. Acacia alba de Vriese Pl, Jungh. 269, an DC. Prdr. IL. 462. 140? —A. melanochaetes Zoll. Wip. Ann. 1. 264. 8. — Pilang. Sundensium. Descrer. Arbor alta; truncus glaber albus elegans, 40—10 peda- lis; ramt albido-cinerei teretes, horizontaliter patentes pauci, um- braculam plerumque unilateralem formantes; ramuli et petioli gla- berrimi (nee rufo-tomentosi) laete virides, in planta valde juvenili 2 ped. alta sanguinei, flexuoso-geniculati. Aculei stipulares validi 1—2 poll. longi, primo virides glabri triquetri, dein sanguineo- fuseì patentissimi; in planta juvenili 4 lin. longi aciculares. Molia bipinnata; petiolus communis ad 4 poll. longus, supra submargi- natus et canaliculätus; glandula minuta infra par infimum et pa- ria summa pinnarum. Pinnae in nostris speeiminibus 3—6-jugae; foliola 10—20-juga linearia obtusiuscula mucronulata, basi inae- ‚quilatera, latere interiore attenuata, exteriore rotundata, 344 lin. longa, 14 lin. lata. Zegumina 4—5 poll. longa, 5 lin. lata, de- in glabra, linearia subarcuata plana bivalvia; valvae subeoriaceae. Semina complanata subrotundo-ovalia diametro 122! lin, fusca nitidula. — Nomen specifieum Willdenovianum derivatum a vocibus Aeukos, bus & Dd Aoros cortex. Een hooge boom, die in eenen gunstigen bodem wel 100’ bereikt, alsdan een’ loodregten witachtigen stam heeft en eene schermvormig uitgebreide kroon draagt. Hij groeit echter veelal in dorre rotsachtige streken in de lage landen en in gezelschap van de voorgaande, A. tomentosa, waar hij niet zoo kolossaal wordt, maar reeds van beneden met vele sterk gedoornde, stijve takken bezet is. Het hout is zeer bruikbaar voor den huisbouw. In het westen van Java wordt hij niet gevonden, doch reeds in de residentie Che- ribon treft men hem aan, en hij verbreidt zich dan verder — 208 — door geheel Oost-Java tot op Bali. Zijne bloemen zijn mede niet bijzonder fraai, doch zijn witachtig voorkomen en hoogte doen hem van uit de verte reeds herkennen. Door zaden wordt hij gemakkelijk voortgeplant. Hij is bekend onder den naam van Pilang of elders Pehlang. 138. Albizzia Lebbek Bonth. (Wip. Rprt. V. 596. 6.) Specimen hujus ex horto Calcuttensi missum varietati sequenti magis accedit; folia autem sunt densiora et brevius petiolata; pe- tiolus comunis 14—3 poll. longus, pinnae 1—3-jugae, foliola 4— 7-juga. a. bourbonica Hsskl. (Jnga bourbonica Hsskl. Catal. 291, Wilp. Rpt. II. 906.2.) Descrer. Folia sunt magis expansa; pinnae 2—4-jugae, petio- lus comunis 7—8 poll. longus, foliola 2—9-juga ovali—, termi- nalia obovato-oblonga, 12—16 lin. longa, 5—7 lin. (terminali 8 lin.) lata. Legumina 8 poll. longa, 14 lin. lata, albida lucidula. —E Bourbonia insula introducta. B. Leucorylon Hsskl. (Jnga Leucorylon Hsskl. Catal. 291, WID. Rprt. IL. 906. 1.) Descrer. Pinnae 2—3-jugae; petiolus communis 3—6 poll. lon- gus; foliola 4—6-Juga subeoriacea, #—2 poll. longa, 4—1 poll. lata, infima cujusve pinnae minora et saepe imparia, subtus sub- glaucescentia glaberrima; pedunculi 8 poll. longi. Legumina pendu- la, matura flavescentia, dein emarcida flavescenti-fusca nitidula, alternatim supra semina alternatim in uno aut altero latere protu- berantia, basi angustata, linearia, summo apice acutiuscula et co- chleato-torta, 10 poll. longa, 14 poll. lata, longiter indehiscentia; valvae rectae, chartaceae. Semina 6—10, primo in funiculo capillari tenui pendula, dein deeidua, intra legumen nondum apertum crôta- lantia, plana subrotundo-ovalia, diametro 34—t lin, vix 1 lin, crassa, fusca. — 209 — Een boom van 30 tot 40’ hoogte en ruim 1’ dikte met eene naar omstandigheden ronde of ovale kroon, uit grove opstaande of horizontale takken, die aan de uiteinden vele kleinere takjes dragen, te zamengesteld. In den bloeitijd is hij met duizenden geelachtig-witte bloemhoofdjes als be- dekt, zoodat hij dan eene fraaije vertooning maakt en eene aangename geur verspreidt. De daaropvolgende lange, breede en geelachtige vruchten blijven ook na de rijpwor- ding hangen, daarbij eene witachtig grijze kleur aanne- mende, zelfs nadat de boom alle bladen verloren heeft, die hij geregeld tweemaal ’sjaars afwerpt. Zij geven een geheel eigenaardig aanzien aan dezen boom, terwijl ze door den wind geslingerd en tegen elkander geslagen, door hun gekletter reeds in de verte hun aanzijn ver- raden. De boom wordt op Java in de benedenlanden zelfs tot aan het strand, hoewel niet menigvuldig, wild ge- vonden, terwijl een paar varieteiten, die zich oppervlakkig weinig onderscheiden, van het eiland Bourbon en Calcutta zijn ingevoerd. Op Bourbon is hij bekend onder den naam van „Bois noir” omdat het hart van oude stammen eene soort van ebbenhout oplevert. In het westen van Java noemt men hem Atohkeh en meer oostelijk Zokee. Van zijne vele zaden wordt hij even als van dikke takken gemakkelijk voortge- plant. Men heeft hem wel eens aanbevolen voor schaduw- boomen in de koffijtuinen, waartoe hij echter minder ge- schikt is, omdat hij soms alle zijne bladen verliest, en daarbij in de hoogere streken, waar de meeste koffij ge- plant wordt, niet weelderig genoeg tiert. 189. Albizzia odoratissima Bnth. (Wip. Rprt. V. 596. 10.) SYNON. Acacia sp, Tarriesie Hsskl. Catal. 291, Acacia similis Zoll. Nat. et Gen. Arch. II. 72. 12et 81, ex citato Hsskl. catal. Deserer. Arbor obliqua; rami subscandentes flexuosi, aliis a OD k arboribus incumbentes. Pinnae 4—5-jugae; petiolt communes 21— 61 poll. longi; foliola oblonga (nee late-), 8—10 lin. longa, 84 lin. lata; pariculae axillares aut in ramo axillari terminales; capitula albida parva, 12—15-fora, diametro 5 lin.; calyx + lin. longus; corrolla 2 lin. longa; filamenta albida. Leguwmina tenuia, basi breviter angustata, stipitata, oblonga aut lineari-oblonga, margine paulo incrassato, recto aut utrinque inter semina leviter sinuato, obtu- siuscula aut acuta, chartacea fusca glabra, transverse venosa et reticulata, venis paulo prominulis, 84— 4} poll. longa, 1—1? poll. lata, supra semina paulo tumida, intensius colorata, 4d—7- sperma, indehiscentia, fragilia, opere cültri facile in valvas binas sibi adhaerentes separabilia; valvae intus albescenti-stramineae glabrae opacae. Semira (uti in Pithecolobio Clypearia) pendula ex funiculis capillaribus, caeterum hisce valde conformia, sed tenuiora et figura elevata ad latus utrumque latiori; cofyledones conformes; radicula minor et pro ratione seminis crassior; gemmula minor. Een boom van 40’ hoogte en 2’ dikte, waarvan niet al- leen de takken, maar ook de geheele stam zeer geneigd is om krom te groeijen, zoodat hij steeds in eene scheve rig- ting staat, en zijne geheele kroon uit niets anders dan eenige zware bijna horizontale takken bestaat, die door de zwaarte der menigvuldige zijtakken en takjes nog meer worden neêrgebogen, zoodat men haast geneigd zoude zijn, om hem voor klimmend te houden, ware het niet, dat de zware en hooge stam zulks wedersprak; buitendien vertoo- nen de takken ook geene sporen, om zich ergens aan vast te hechten, wat ze dan ook niet doen, maar zich vrij im de lucht bewegen, en verre uitspreiden, waardoor de kroon een zeer onregelmatig en gedrogtelijk aanzien krijgt. De stam is niet rond, maar in de lengte sterk geribd of uit- puilende. Deze boom behoort in deze streken te huis, hoewel hij niet veelvuldig wordt gevonden en wordt even als de volgende, en als meest alle Leguminosae door zaden vermenigvuldigd. De inlandsche naam is Zarisst, — 211 — 140. Albizzia procera Bnth. (Wip. „Rprt… V…,996: 12.) (Acacia odoratissima Hsskl. Cat. 294, nec Wlld.) Descrer. Arbor alta trunco albo; rami erecto-patentes, comam ovali-oblongam haud nimis densam formantes. Zolia 15 poll. lon- ga, 12 poll. lata; petiolus comunis 6—12 poll. longus; glandula basalis oblonga sanguinea, 8 lin. longa, L lin. lata, nitidula, in medio sulcata; pinnae 3—6-jugae, 6 poll. longae, 14 poll. latae; foliola 9—15 lin. longa, 4—7 lin. lata, subeoriaeea; paniculae laxae axillares, 3—4 poll. altae, nunc ad apicem ramulorum axillarium. terminales, 5 poll. altae; rami patentissimi refractique 2—3-ni; ca- pitula parva albiflora. Legumina membranaceo-coriacea rufo-fusca linearia, basi attenuata, apice acuta, 41 poll. longa, 11 lin. lata, dein bivalvia, l-locularia, 10—12-sperma. Semina in funiculis umbilicalibus capillaribus, 5. lin. longis pendula, badio-fusca opa- ca, subrotundo-ovalia, 3 lin. longa, 24 lin. lata, 1 lin. crassa. Een regtstammige hooge boom, die soms wel eene hoogte van 100’ bereikt, bij eene dikte p. m. 8’. Naar gelang hij hooger wordt, sterven zijne benedenste takken af‚ zoodat hij steeds een’ gaven loodregten stam van eene witachtige kleur bezit, waarop eene fraai gevormde groote ovale kroon met opstaande takken rust. De oude stammen leveren een zeer goed hout voor den huisbouw, dat om zijne breedte zeer gezocht is; ook wordt het door den ouderdom zwart, gelijk als ebbenhout. Deze boom is over geheel Java verspreid, doch groeit noch aan de stranden, noch in het hoog gebergte; men vindt hem meest tusschen 1000 — 3000’ hoogte. De inlandsche naam is in het westen van Java Kikhiang en in het oosten Weroe. 141. Albizzia rufa Bath. (Wip. Annal. 1. 2661) (Acacia rufa Hsskl. Wip. Rprt. V. 593.38.) Drscrer. Frutee alte scandens; ramt crassì rimosi. Folia 11 — 212 — poll. longa, 5 poll. lata; petioli communes 6 poll. longi, supra vix sulcati, primo puberuli, dein glabrati; glandula basalis subrotun- da, medio intrusa, viridis sat magna et minutae supra medium inter paria 2 pinnarum conformes. Rhaches basi inerassato-articu- latae et minute bistipulatae, stipulis patentibus persistentibus subulatis, 2—3L poll. longae, glaucescenti-pruinosae; foliola 2 lin. lata, summa obovata, 4 lin. lata. Legwnrina elliptico-oblonga, utrinque attenuata, basi acuminata, margine altero Subsinuato, te- nuia chartaceo-membranacea, 2-sperma, indehiscentia, 2 poll. lon- ga, 1 poll. lata, fuseo-purpurea, glabra, supra semina tumida. Semina compressa ovalia aut subrotundo-ovata, diametro 3—4 lin., vix 1 lin. crassa, brunnea nitida; testa coriacea ; radicula marginem attingens, subprominula. Hoewel deze in zijne jeugd zeer veel op A. odora- tissima gelijkt, blijft hij toch slechts een grove klim- mende heester, die wel eene hoogte van 25’ bereikt, ter- wijl de stam beneden slechts 8” dik is, en bezet met vergroeide doornen, die nu half ovaal zijn en aan den voet wel 1” dik zijn bij gelijke lengte. Hij verdeelt zich spoe- dig in eenige grove takken, die bij gemis van haken en doornen zich in alle rigtingen door het opstaand geboomte heenslingeren, om eindelijk, meer vertakkende, bloemen en vruchten voort te brengen. Hij wordt in deze streken ge- vonden en genaamd Zarissi aroij. 142. Arthrosprion stipulatum Hsskl. (Albizzia stipulata Buth. WlIp. Rep. V. 598. 19. (1) Osserv. 1. Leguminum structura et dehiscentia, in hoc subordine Leguminosarum praecipue , summo momento sunt ad distinctionem generum; hanc ob causam haud licitum erit, species fructibus in articulos secedentibus eum aliis, eujus (1) In hoe et aliis locis „Plantas meas rariores’”’ haufeitavi, quia hunc librum eum multis aliis nuper in naufragio perdiderim. fructus bivalves dehiseunt in unum genus confurtdere. Ad hoe usque tempus fructus permultarum dcactearum nondum aut haud rite sunt cogniti, ita ut in tempore haud longe prae- terito in perpauca tandem genera fuerint confusae tantae species, habitu externo foliorum et florum sibi consimiles. Eam ob causam omnes Albizzias, quarum fructus in arti- culos seeedunt ad genus novum Arthrosprion (1) Hsskl. uniendas esse censeo. OsBserv. IL. Znga purpurascens hrt. bog. (reperi hane arborem in horto hoe nomine praeditam) nec Hsskl. in Catal. p. 291. WlIp. Rprt. V. 644, 143 huc pertinet, etsì pinnae in hae usque 18-jugae foliolaque ad 45-juga laudentur. Deserer. Folia 11 poll. longa, 6 poll. lata; petioli comunes su- pra leviter sulcati; glandula ovalis supra basin et rotundatae 3— 4 inter pinnas stummas nigrescentes subsessiles; pinnae accrescen- tes, 1—34 poll. longae, patentes, nunc patentissimae, plerumque 12—15-jugae; foliola 1—36-juga, 3E lin. longa, 1 lin. lata, li- nearia acutiuscula, unilateralia, subfalcata. Legumina membrana- ceo-coriacea sanguinea glabra sublucida, linearia, basi attenuata, apice acuta aut attenuata, d£ poll. longa, &% poll. lata, plurilocula- ria, 10-sperma, indehiscentia et dein transversim in articulos se- eedentia, nec valvatim dehiscentia; articuli semiquadrati, 2 quadra- tum formantes, utrinque clausi; semina oblonga compressa brun- nea glabra opaca, 3 lin. longa, 2 lin. lata, £ lin. crassa. — Liegu- mina et semina primo adspectu iis Albizziae procerae Bnth. valde similia, sed prioribus haud bivalvibus in articulos secedentibus et seminibus magis oblongis et compressioribus facile distinguenda. Een zeer hooge boom, die veel in gezelschap gevonden wordt van dlbizzia procera en eene gelijke hoogte bereikt, terwijl hij die in dikte nog overtreft; zijne kroon is echter ijler, meer schermvormig, en uit dikkere hoofdtakken te zamengesteld; ook heeft deze niet zulk een’ hoogen kalen stam, daar de hoofdtakken meer beneden reeds eenen aan- vang nemen. Het is een van de snelst groeijende boomen (1) Nomen derivatum a vocibus #2 9 OOS, articnlus, el 00 77 $40v, legumen- ERN 7 en bijzonder goed voor schaduwboom geschikt, vermits de bla- den fijn zijn, en geen’ zwaren drup veroorzaken, terwijl ze zich des nachts sluitende (even als de meeste dezer familie) de vrije toestrooming der nachtlucht niet beletten. Ook zijn zijne wortels niet nadeelig, omdat zij niet te veel voedsel aan de daaronder groeijende planten ontnemen. Hij heeft echter ook het gebrek dat hij ‘soms zijne bladen ver- liest. Im den tijd van 15 jaren bereikt hij eene dikte van 8/en eene hoogte van 50’; het hout is echter slecht en slechts tot brandhout geschikt, hoewel men in zeer dikke stammen eene zwarte kern vindt, die naar ebbenhout gelijkt en welke ook duurzaam is; doch naar verhouding van zijne dikte is deze kern slechts zeer dun, terwijl het overige hout (spint) wit is. De inlandsche naam is in West-Java Djung- djing en in Oost-Java Sengon. 148. Calliandra Sant:- Pauli Hsskl. Ogserv. Sectioni „8. Pedicellatae” adscribenda esset spe- cies, ni folia parva haud nitida opponerent; pari modo flores pedicellati, foliaque opaca haud permittunt eam sectioni „4. Nitidae” adjungere, ubi CG. foliosa Bnth. (Wilp. Rprt. V. 607. 53) aliquot nostrae accederet.— 6. Purdiaei Bnth. (WlIp. Ann. 1. 267.8.) differt: foliolis oblongo-linearibus ob- tusiusculis glabris, saepe ciliolatis, pinnis ad 12-jugis, pedun- culis fasciculatis, floribus sessilibus glabris. | Dracx. Frutex, ramulis petiolisque dense sericeo-hietis; stipulis oblongo-lanceolatis acuminatis; pinnis 5—10-jugis, foliolis multi- jugis linearibus subfalcatis acutis, basi valde inaequilateris sub- cordatis; pedunculis axillaribus et terminalibus, foliis multo bre- vioribus, floribus pulcherrimis capitatis magnis, excepto centrali pedieellatis; pedicellis ealyce brevioribus; calyce turbinato, corol- la dimidio breviori, semiquinquefido et corolla subeampanulata villoso-hirtis; legumine dense villoso-lanuginoso, valvulis eoriaceis, in margine incrassato cupreo-villosis. er” Harm. St. Paul, Americae meridionalis — nescio, an sit provin= — 215 — cia Brasiliae aut insula Ocecani atlantiei!— , unde semina ad hor- tum bot. Rh.-Trajeetinum missa et plantae juveniles denuo in patriam suam tropicam adoptivam remissae fuerunt. Desorrer. Frutes 10 ped. altus gracilis, haud multo fohosus. Rami albido-einerei, teretes glabri; ramuli teretes virides pilis fusco-albidis antrorsum adpressis, summo apice tantum patentius- eulis dense obsiti. Stipulae oblongo-lanceolatae, acuminatae, 4—5 lin. longae, 1—2 lin. latae, ramulis adpressae erectae, marcescen- tes persistentes. Molia alterna bipinnata, 14—5 poll. longa, 8—4 poll. lata; petioli basi inerassata articulatim inserti ibique (in som- no) mobiles, densissime hirsuto-villosi tetragoni; supra leviter sul- cati; glandulae inter pinnas nullae. Pinnae 1—8 poll. longae, ex- pansae 5, in somno l{lin. latae, lineari-lanceolatae, pinnatae, 5— 10-jugae. Rhachis petiolo communieconformis, sed multo tenuior; pinnulae 20—60-jugae parvae lineares, acutae, apicem versus sub- falcatae, bast valde inaequales, subeordatae, sursum breviores, deorsum longius productae subauriculatae, latere superiori duplo angustiori, 2—4 lin. longae, # lin. latae, eleganter venoso-reti- culatae, venis transversalibus inferioribus et lateris inferioris ad- seendentibus, superioribus et lateris superioris descendentibus ar- cuatim intra marginem anastomosantibus et maculas irregulares nune venulis divisas formantibus; venis venulisque utrinque pro- minulis, margine longissime ciliatae, pilis antrorsum direetis, dein deeiduis. Pedunculi axillares aut terminales solitarii erecti teretes, uti ramuli dense albido-hirsutuli, juveniles subvillosi, S—13 lin. longi. Flores capitati, capitulum diametro 14—2 poll. formantes, bracteati, excepto terminali difformi sessili, pedicellati, apici sub- incrassato exsculpto pedunculi inserti. Bracteae lineares aeumina- tae, 1—lt lin. longae, marecescentes persistentes. Pedicelli 1 lin. longi teretes, apicem verus subincrassati. Calyx turbinatus cam- panulatus 5-costatus, 14 lin. longus, ad fauces 1 lin. latus, extus pilis ibidis longis adpressis canescens et pilis fuseis adpressiusculis aut patentibus intermixtis hirtus, semi-5-fidus; laciniae oblon- gae acuminatae erectae, costis ab apice laciniarum ad basin calyeis longitudinaliter percurrentibus. Corolla subeampanulata pa- riter ac calyx pilosa, 8} lin longa, ad fauces 2 lin. lata, albida. Zos centrdlis capitulí eujusque sessilis, multo rubustior; calya campa- nulatus J-fidus; corolla campanulata 7-fida, 5 lin. longa 2j—8 — 216 — Yin. lata. Stamina plurima radiatim expansa; filamenta ima basí tantum in tubum connata, tubo stamineo incluso (nee exserto, nec coronulato, uti in specie sequenti) 2 poll. longa, in flore centralí multo copiosiora, capillaria flexuosa, dein stricta glaberrima, ad medium albida, supra medium purpurea; antherae terminales mi- nutae subglobosae biloculares; locult longitudinaliter dehiscentes ; pollen sulfureum. Germen lmeari-oblongum, 1 lin. longum apice dense serieeo-villosum, ima basi annulo glanduloso, rubescenti, cu- puliformi einetum. Legumina floris partibus emareidis basi cincta, e basi attenuata apieem versus dilatata, lineari-oblonga acuta, den- sissime albido-cana lanato-villosa, in marginibus incrassatis auri- chalceo-villosa, bivalvia, ab apice basin versus elastice dehis- centia, pulpa nulla foeta, 1-locularia, 4-sperma, 34 poll. longa, apice 5 In. lata; valwae coriaceae crassae, totae desciscentes, paulo re- curvatae. Semina oblonga lagenaeformia utrinque compressa gla- bra maculata nitidula, irregulariter sulcata, 4- lin. longa, 2 lin. lata, 1 lin. crassa; testa cOriacea; embryum exalbuminosum; cotyledones oblongae plano-convexae utrinque rotundatae peltatae; radicula tereti-subclavata, apice obtusa prominula, hilum versus spectans, in sulco profundo cotyledonum recepta, 1 lin. excedens; cauliculus cum gemmula valde evolutus, 4 ln. excedens, supra medium cotyledo- num tangens. Een heester van 12’ hoogte aan den voet slechts weinig vertakt, doch bekervormig regelmatig opgroeijende, vertakt hij zich meer en meer, totdat hij ter hoogte van 12% omtrent 6’ in doorsnede heeft. Het is niet alleen een fraaije heester in vorm, maar vooral trekken zijne kwast- vormige bloemen bijzonder de aandacht tot zich, welker meel- draden ter halver lengte wit zijn en rood eindigen. Deze plant werd verkregen uit den Akademietuin te Utrecht, toegezonden door den hoogleeraar BERGSMA. Al spoedig heeft hij hier gebloeid en vruchten voortgebragt, wier zaden spoedig opkomen. 144. Callandra hierna BO an Osserv. Inter „1 macrophyllae” et „4 nitidae” (Wip. Rprt. V. 559. 603) collocanda species, quae ex horto bot. — 217 — Calcuttensi sub nomine Zngae haematoryli fuit missa; acce- ditad C. surinamensem Bonth. (WlIp. Ll. c. 604. 36.), quae dif- fert ramis petiolisque pubescentibus, foliolis obtusiusculis minoribus. Draey. Frutex elegans, stipulis e basi lata acuminatis, nunc subfalcaltis adpressis persistentibus; pinnis unijugis, foliolis 7— 10-jugis oblongo-lanceolatis acuminatis, basi inaequilateris sub- cordatis binerviis, acerescentibus, (ultimis 14 poll. longis); pedun- eulis petiolo communi longtoribus, folio multo brevioribus; flori- bus dense capitatis sanguineis (14-pollicaribus); calyce corollae quartam partem longo, legumine subfalcato recto, e basi angus- tissima sensim apicem versus dilatato glaberrimo nitidissimo, margine valde incrassato, valvis subcoriaceis; seminibus 4—5. Descrer. Frutez elegans; rami patentes flexuosi nutantes tere- tes cinerascentes verruculoso- et rimuloso-asperuli; ramuli teretes, obseure virides aut summo apice subangulati, pilis minutis crebris patentibus rufulis plus minus dense puberuli, dein glabrati. Sti- pulae e basi (2 lin.) lata acuminatae, 8lin. longae erectae adpres- sae, nune subfalcatae margine ciliolatae virides, dein marcescentes et folijs delapsis longe persistentes. folia alterna bipinnata; pe- tioli communes articulatim inserti et basi uti apice incrassati, breves 6 lin. longi, primo uti ramuli puberuli, dein glabrati pa- tentes aut erecti in diverso statu somni, apice mucrone stipulae- formi, sed minori terminati. Pinnae unijugae, 4—5 poll. longae, 2 poll. latae, in somno sibi approximatae pinnatae; rhachis an- gusta, subtus convexa a latere utrinque leviter et supra profun- dius sulcata, 3 poll. longa, glabriuscula vix pube persistente, apice breviter subulata; glandulae inter foliola nullae. Moliola 7— 10-juga, in somno utriusque lateris cum pagina superiore sibi applicata, antrorsum directa, accrescentia, inferiora et in pri- mis lateris interioris nunc multo minora, ultima maxima, sed forma conformia, oblongo-lanceolata, basi obliqua, sursum subcor- data, deorsum rotundata, apicem versus obtuse aut acute attenua- ta et in apice ipso mucronulata, nunc ultima subfalcata, binervia, accedente nervo tertio minuto in latere folioli inferiori, coriacea, glaberrima integerrima, margine subciliolata, infima interiora 8 Jin. longa, 2 lin. lata, exteriora 1 poll. longa et 5 lin. lata, ter- X. 15 — 218 — minalia 14 poll. longa et 7 lin. lata. Pedunculi axillares ereeto- patentes, 4—l poll, longi, ramulo parallele complanati, puberuli virides. Capitula densissima pulcherrima sanguinea, diametro 2 poll., e distantia spicam Cullistemonis cujusdam repraesentantia. Bractea ad basin floris cujusque ovato-lanceolatae acuminatae concavae patentissimae, flores suos sustinentes, ciliolatae, vix 1 lin. longae persistentes marcescentes. Flores sessiles, loco pedi- cellorum basi callo lucidulo albescenti, tertiam lineae partem alto suffulti. Calye campanulatus erectus, ima basi tenuis rubescens, longitudinaliter viridi-striatus, 5-dentatus, 1 lin. longus; dentes acuti viridiusculi. Corolla sanguinea campanulato-infundibuliformis, erecta glabra longitudinaliter striata, 4 lin. longa, 5-fida; laciniae ovatae acutae, apice subreflexae. Stamina plurima sanguinea ra- diatim disposita; filamenta tubo stamineo emtus adnata, a corolla tota et super tubum stamineum longiter libera tenuissima capilla- ria flexuosa, ultra pollieem longa, in praefloratione corrugato- (nee eireinatim) convoluta. Tubus stamineus 5—6 lin. altus tenuis- simus membranaceus rubescens, interne albidus, apice, ubi filamen- ta jam sunt libera, erenulato-laciniatus (quasi coronulam formans); laciniae inflexae; antherae minutae terminales biloculares. Germen annulo glandulifero cupuliformi cinctum, Lineari-oblongum glabrum 1 lin. longum, in stylum attenuatum longissimum capillarem; stig- ma capitulatum. Legumina in capitulo quoque 3—? coriacea ex- tus brunnea glaberrima lucidula elongato-lineari-obovata, 4 poll. longa, apice 6 lin. lata, margine intensius colorato crassiusculo (1 lin.) cincta, caeterum tenuia subeoriacea unilocularia, pulpa nulla foeta, dein ab apice basin versus elastice dehiscentia, 5—6- sperma, semine uno alterove abortivo; valvae quam illae anteceden- tis speicei minus crassae, intus flavescenti-virides, ima basi longiter cohaerentes deïn deseiscentes subrecurvatae. Semina primo rore vix canspicuo opaca, hoe demto nitidissima, laevia ovata aut ovalia, apice paulo attenuata, utrinque complanata 14 lin. longa, 3 lins lata, 1 lin. crassa, fusco-badia, minutius quam in antecedenti maculata; testa coriacea; embryi exalbuminosi cotyledones flavae configuratione seminis léviter plano-convexae, 1udicula uti in an- tecedenti, cauliculus autem minus evolwtus, vix } lin. longus. Een heester van 10’ hoogte, die zich reeds onder de aarde in vele takken verdeelt; zijn groei is onregelmatig, — 219 — schietende hij stengen naar alle zijden en door elkander, die een’ breeden platten struik vormen. Hoewel deze heester niet zoo fraai gevormd is, als de voorgaande, overtreffen zijne bloedroode, op dezelfde wijze gevormde bloemen hem zoo mogelijk nog in. schitterende pracht, en verdienen deze beide heesters vooral eene eerste plaats in ieder bloemenperk. Deze laatste soort is uit den botanischen tuin van Calcutta verkregen, en brengt ook reeds sedert eenigen tijd vruch- ten voort. Hij laat zich ligt door zaden vermenigvul- digen. 145. Pithecolobrum dulce Buth. (Wilp. Rprt. V. 610. 5.) Descerr. Arbor mediocris, 30 ped. alta. Rami cinerascentes teretes debiles, longitudinaliter rimosi, subsulcati; ramuli e stipu- larum et foliorum insertione deeurrenti-costulati indeque suban- gulati, geniculati, virides glabri, lenticulis plurimis albidis promi- nulis, longitudinaliter seriatis et dein rimuloso-dehiseentibns no- tati. Stipulae parvae erectae acutissimae subulatae, primo virides, dein spinescentes, basi cinerascentes, apice fuscescentes, nec pa- tentes, vix conspicuae. folia alterna bipinnata, pinnis foliolisque unijugis. Petioli communes teretiusculi, supra anguste, sed profun- de sulcati, tenues, tenaces, erecti aut erecto-patentes, 4—30 lin. longi, apicee mueronulo stipulaeformi lineari-lanceolato acuminato muniti, basi articulatim inserti et imerassati; glandula grandis supra basin petioli oblonga concava prominula, altera minor infra par superius pinnarum et foliolorum; glandulae parvae cy- lindricae impressae inter petiolos secundarios et petiolulos; petiof secundarit patentissimi, communi conformes, sed minores et ad suleum nune pilosuli, 2—4 lin, longi; petioluli brevissimi nunc subnulli, articulatim insertiet incrassati, semiteretes, supra plani. Foliola 4 (bis conjugata), oblonga aut obovato-oblonga inaequila- tera, interne matis angustata, apice rotundata, obtusa imoque acutiuscula et retusa, 7 lin. longa et 6 lin. lata, aut 16—18 lin. longa, 12 lin. lata aut 18—21 lin. longa, S—10 lin. lata, summa nunc 9—5 poll. longa, membranacea rigida (nee coriacea), glaberrima, su- pra obscure, subtus pallide viridia, sieeando utrinque subaequaliter glaucescentia, integerrima aut plus minus evidenter apicem versus si- nuata ; nervo medio utringue aequaliter prominulo, seeundariis pinna- tis alternis aut suboppositis ereeto-patentibus, longe intra marginem arcuatoanastomosantibus et ramos recurrentes emittentibus, ramis hisce et venis valde ramosis rete elegans sistentibus, utrinque pariter prominulum. Paniculae terminales aut in ramis axillaribus plus minus abbreviatis terminales, elongatae, racemiformes, curvatae et reflexae, basi nune ramum unum alterumve elongatum emittentes, hine inde pedunculi versus apiceem ramorum solitarii axillares. Rhachis inflorescentiae 3—10 poll. longa, angulata et sulcata, vi- ridis, minute sed dense puberula (uti et apex ramulorum florife- rorum), sub fructu dein subglabra, ad insertiones peduneulo- rum inferne hine inde bistipulata et bracteata; bractea minuta pn- berula ovata, acuta, vix &£ lin. longa, deeidua; peduncult solitarii aut 2—3 aut imo plures reperiuntur, reiiqui minores, patentissi- mi, virides, incano-tomentosi 3—7 lin. longi teretes tenues; ca- pitula flavescenti-viridia globosa multiflora, bracteolata, inevolu- ta diametro 2 lin, sub anthesi 8 lin.; bracteolae calyce minores, lineari-lanceolatae acutae, basi cuneato-attenuatae, hirsutae per- sistentes. Flores densi in axillis bracteolarum subsessiles solitarüu; calyx erectus campanulatus quinquedentatus, 5-costatus, eostis in apices dentium percurrentibus, viridis extus minute canescen- ti-tomentosus, £ lin. longus, dentes breves acuti. Corolla tubulo- sa erecta v r.dis, extus uti calyx tomentella, 5-fida, 1% lin. lon- ga, Ll lin. lata; laciniae erectae oblongo-lanceolatae acutae, vix dimidiam tubum longae. Stamina oo erecta, 4 lin. longa; filamenta capillaria, bast in tubum membranaceum, corolla inclusum conna- ta, erecta, flexuosa glabra albido-flavescentia, apice subulata; antherae virides subrotundae, minutae glabrae, dorso affixae in- eumbentes, biloculares; Loeuti contigui, longitudinaliter dehiscen- tes, albidi; pollen globosum viride muriculatum. Pistillum rubrum stipitatum, staminibus aequilongums stipes tenuis glaber dimdio germine paulo longius; germen lineare obtusum, pilis albidis pu- berulum, compressum, eum stipite 1 lin. longum; gemmulae 4— 6; stylus filiformis erectus, summo apice tantum flavescenti-viridis et paulo dilatatus stigmatosus. Legumina juvenilia Stipitata plana compressa lineari-oblonga acuta, basi paulo attenuata, ad semina 8—10 paulo dilatata viridia, glaberrima lueidula tenuissima membranacea, margine angusto erassiusculo, prominulo, integro cincta, eleganter transverse reticulata, supra semina paulo tur- gida, vix minute puberula; matura dein ad semina valde inerassata et dilatata, sed inter semina latitudinem priorem retinentia indeque valde constrcta, torulosa, coriacea reticulata, recta aut plerum- que falcata et varie torta, utringue attenuata aut apice tantum acuta, tota bivalvia rubenti-viridia, dein sicca rubenti-fulva, gla- bra, 14—4 poll. longa, 1 et 5 lin. lata, 6 lin. ad semina crassa. Funiculus umbilicalis latus crassus roseus, in arillam expansus candidum ecarnosum duleem paulo adstringentem, semen fere to- tum involventem, ad seminis insertionem cavum et ad marginem 5-lobum, lobis aequalibus erenulato-lobulatis, extremo margine tenu'oribus. Semina compressa ovalia nigra nitidula glaberrima, ad latus utrumque linea ovali, leviter elevata notata, 4—5 lin. longa, 3—834 lin. lata, 14 — 14 lin crassa; testa coriacea crassa dura; cotyledones obovatae flavescentes, semen plane implentes; radicula marginalis hilum versus spectans attenuata; cauliculus radieulae aequilongus, 4 lin. longus, teres; in latere utroque e foliolis gemmulae decurrentibus marginatus; gemmulae foliola pin- nata cum impari 1-juga.— In germinatione cotyledones subterra- neae remanent et folia jam a prima aetate sunt bis conjugata, primo rubentia, dein glaucescentia. Een boom van p. m. 30’ hoogte en 1’ dikte met opstaande takken en nederhangende slappe takjes, aan welker uiteinden de bloemen en vruchten nederhangen, vormende eene ronde kroon, uit vele dunne takjes te zamengesteld. Hij schijnt op Java niet inheemsch, maar werd in bataviasche tuinen gevonden en ook uit den botanischen tuin van Calcutta ver- kregen. In de benedenlanden schijnt hij het weelderigst te tieren en brengt bloemen en vruchten voort. De vermeer- dering is gemakkelijk door zaden. (De versch geplante za- den komen op eene hoogte van 3500’ goed op waar de plantjes wel schijnen te- willen groeijen. J. K. H.) 146. Pithecolobium umbellatum Bonth. (Wilp: Pprt. MOLE) Specimina, ex horto botanico Calcuttensi missa, valde juvenilia foliola praebent et summa subobovata obliqua, oblonga acutius- cula (nec obovata) quibus signis a diagnosi 1. e. recedit. Habitu valde accedit ad Cathormion moniliferum Hsskl, quod infra ac- curatius describam. An forsan erroneë sub nomine Zngae um- bellatae missa species? Deze soort, mede door zaden uit den botanischen tuin te bl Calcutta verkregen, is nog te jong, om iets bijzonders over hare eroeïwijze te kunnen mededeelen. bee) 147. Pithecolobium lobatum Buth. ” (Wip. Rprt. V. 61430.) SYNON. Inga bigemina Bl. Cat. 88. Hsskl. Cat. 291, nee Wlld. Descrer. Ramuli angulati, mox eum petiolis glabrati et cum foliis juvenilibus laete purpurei aut dein purpureo-virescentes glaberrimi nitidi; rami arboris juvenilis folia omnia gerunt pinnis unijugis, foliolis 3—4-jugis. Foliola saepe oblongo-lanceolata, infima ple- rumque inaequalia 14—? poll. longa, 12—21'' lata, summa maxima 47!’ longa, 15—21' lata. Petioli communes 11—31'', partiales 2—5E'' longi, glandula obsoleta supra basin petioli. Panicula sat densa, subeorymbosa foliosa; rami e quaque foliorum (nunc abor- tivorum) axilla 2—4 superpositi, patentissimi, 2—54 poll. longi; ramuli ultimi tenues glabri, plerumque solitariü, rarius super- positi, bracteola lineari-lanceolata acuminata parva patenti suf- falti glaberrimi. Flores parvi 3—4-ni in capitulo quoque, di- ametro 3-lineari. Calye minute fusco-sericeus, corollae tertiam par- tem longus; corollae laciniae oblongo-lanceolatae acutae patentes, dein revolutae. Legumina cochleata coriacea 9 poll. longa, mar- gine interiore valde incrassato sublignoso 2—3''' crasso, exterio- re plus minus profunde sinuato, nune ad medium, nune ad mar- ginem interiorem, nunc, sed rarius, leviter sinuato, maturitate dein inter semina subarticulatim et imo a margine interiori seceden- tia, in articulos 7—9 clausos suborbiculares, margine tenuiores, medio tumidos, 14—2 poll. diametro, 10—12 lin. erassos, ex in- dustria facile in sutura bivalviter aperiendos. Semina lenticula- ria castanca glabra, vix lucidula, pulpa in fructu maturo evanida, basi leviter emarginata, diametro 15’, 7 crassa; testa tenuis — 223 — membranacea subcoriacea; cotyledones vwiridi-flavescentes foetidae carnosae, radicula peltatim insertae eamque totam includentes, basi bilobae, lobis applicatis. Radicula brevis 4-angularis obverse py- ramidalis, versus hilum speetans, ad nodum vitalem 1’ crassa, 2''! longa; gemmula parva, vix evoluta. Deze soort wordt door de Javanen onder de vruchtboomen gerekend en in het westen van Java in alle kampongs aange- troffen. Het is een boom van p. m. 80’ hoogte met opstaan- de en nederhangende takken en takjes, die wegens de breedere bladen eene digte ronde kroon vormen. De vruch- ten worden door de Javanen gegeten, doch zijn wegens hunnen onaangenamen reuk voor de Europeanen ondragelijk; zelfs de personen, die ze gegeten hebben, kan men door hunne transpiratie op eenigen afstand gewaar worden. Bij- zonder sterk is deze lucht ook aan de urien van personen te bemerken, welke deze vrucht hebben gegeten, en wor- den plaatsen, waar dezelve is uitgegoten, eenige dagen als verpest. Over het algemeen is deze vrucht schadelijk, doch er zijn boomen, welker vruchten zoo sterk op de nieren wer- ken, dat de gebruikers daarvan van pijn wegkrimpen, en toch weerhouden ze zich niet, om later meermalen daarvan te nuttigen. De inlandsche naam is in West-Java Djeng- kol, en in het oosten, waar de soort wild gevonden doch niet gekultiveerd wordt, Zjering. Hare vleezige zaden moeten da- delijk na de rijpwording geplant worden, vermits ze, ge- droogd wordende, hare kiemkracht verliezen. ° 148. Pithecolobium bigeminum Mrt. (Wilp. Rprt. V. 613.28.) Ogpserv. Differt nostra, sub Jngae bigeminae nomine ex horto bot. Calcuttensi missa, hisce paucis notis: ramulis pe- tiolisque glabris, foliolis 1—2- (rarius 9-) jugis glaberrimis, vix acuminatis, calyce quam corrolla plus 8-plo breviore. P. lucidum Buth. L ce. 614.29 differt ramulis petiolisque — 224 — ferrugineo-tomentosis, foliolis acuminatis, calyce truneato brevior!. : Descrer. Arbor alta; rami teretes fuscescentes, punctulis albidis suberosis asperuli; ramuli novelli intense virides geniculatiteretes, punetulis albidis notati, summo apice angulati. Stipulae nullae, ad punetum paulo elevatum ad basin petioli reductae. Molia bipinnata circumscriptione subrotunda, diametro 6 poll., patentia; petiolt glabri patentes teretiusculi, supra profunde angusteque canaliculati, ad aut infra medium inter basin incrassatam et pinnarum jugum primum glandula magna lineari-oblonga, 1—2 lin, longa, } lin. la- ta concava et medio longitudinaliter sulcata, rubescenti notati; glandula altera hine inde, sed rarius, infra pinnarum jugum supe- rius, plerumque 1—3, rarius } poll. longi, summo apice mucronu- lo subuliformi, 1 lin. longo terminati. Pinnae 1—2-jugae accres- centes patentissimae, inferiores multo minores, nune deficientes; petioli secundarii primario conformes, sed minores, pinnarum infe- riorum nune valde abbreviati eglandulosíi, pinnarum superiorum majores, 1—14 poll. longi, infra aut ad par summum glandula con- simili uti in petiolis notati. Moliola valde juvenilia sanguineo-ru- bentia, sed mox viridescunt, pinnarum inferiorum adulta plerum- que l-juga et minora, superiorum plerumque bi-(rarius 3-) juga, quorum inferiora parva et terminalia maxima, omnia membrana- cea glaberrima, petiolulo brevi crassiusculo suffulta, supra nitida, intense viridia, subtus pallidiora, pinnarum inferiorum et inferio- ra pinnarum superiorum plerumque ovata aut ovato-oblonga, acu- ta aut obtuse breviterque acuminata, rarius oblonga acuminata, 14—2 poll. longa, $—1} poll. lata, terminalia oblonga aut ob- longo-elliptica, breviter acuminata, 2J—3% poll. longa, 14—20 lin. lata, nervis secundariis oppositis aut alternis, lutescentibus, . erecto-patentibus, ad marginem fere percurrentibus eique apice parallelis, vix nisi ope venarum transversalium reticulatarum ana- stomosantibus, supra eum iis prominulis, valde conspicuis. Panicula terminalis polycephala, eum pedunculo 1 poll. longo 8 poll. alta, 2 poll. lata, albiflora; pedicelli capituliferi teretes virides patentissimi, solita- rij aut 2—8-nive, minutissime puberuli, 4—12 lin. longi. Capitula plerumque 10—12-flora. Bracteae et bracteolae nullae. Flores albi- di in alabastro clavati, minute sed dense puberuli, pedicello brevi, vix £ lin. longo suffulti, umbellatim congesti. Calyx tubulosus obsolete 5-gonus’, vix } lin. longus, erectus apice breviter, sed acute 5-dentatus, mox marcescens fuscescens extus puberulus. Corolla calyce 5-duplo major, 24 lin. longa, viridi-albida infundi- buliformis, subcampanulata, extus dense puberula 5-fida; laciniae erectae oblongo-lanceolatae, 4 lin. longae. Stamina albida monadel- pha, basi in tubum membranaceum, germine incluso vix longiorem connata, longe exserta. Milamenta mox ecrispato-undulata, 1 poll. fere longa, albida nuda, tenuissima capillaria; antherae minutae viridi- flavescentes, didymae subglobosae ineumbentes biloculares eglandulo- sae; loculi juxtapositi horizontales, per totam longitudinem dehiscentes; pollen minutissimum flavescens, globosum. Germen minutum sti- pitatum lineare, 1 lin. longum fuscescens glabrum; gezumulae 6— 8 contiguae; stylus capillaris, 1 poll. longus, uti filamenta cris- pato-tortus, glaber albus; stigma viridiusculum, vix inerassatum. Flos intermedius capitulorum maulto robustior sessilis. Calyx bre- vis campanulatus, dein lateraliter et irregulariter fissus; corolla a basi campanulata; tubus stamineus corollam excedens, staminum numerum majorem sistens.— Fructus a me nondum visi. Een jonge boom van nog slechts 50’ hoogte en 6” dikte met regten stam, doch met ver uit elkander staande lange takken, die met den stam en de schuinsche hoofdtakken bijna eenen regten hoek vormen; de loten zijn soms 10’ lang, en in jongen staat aan de einden neerhangende, doch zich later bij meerdere vastheid weder oprigtende, en eene regte lijn met de geheele loot vormende. De takken staan naar alle rigtingen verspreid, zoodat ze eene onre- gelmatige opene kroon daarstellen. Hij heeft hier nog niet gebloeid en is uit den botanischen tuin van Calcutta ver- kregen. 149. Pithecolobium ellipticum Hsskl. SYNON. Inga elliptica Bl. Cat. 88, Wip. Rprt. 1. 930.30. Ogserv. Pithecolobium fascieulatum Buth. -W1p. Rprt. V. 614.31, Plnt. Jungh. 268.2 vixa nostro diversum, ni pin- nis unijugis legumineque latissimo 14 poll. lato. == BIB 2 Derscrier. Arbor 20 ped. alta, etsi celerrime enata, tamen pa- ri modo moritur; ramuli robusti virides cum foliis glabrati, sum- mo apice eum is dein furfuraceo-rufo-puberuli. Folia grandia 21 poll. longa, 2 ped. lata, laete viridia lucida, prima juventute su- pra sanguinea opaca, subtus viridia; pinnae b'jugae, inferiores ad basin fere petioli communis minores superiores terminales maximae; petioli communes 52 poll. longi, basi valde incrassati, art'culati, dein teretes, a latere utroque subcompressi; ima basi intra insertionem pinnarum glandula maxima oblonga, 3 lin. longa, 2 lin. lata, viridi lucidula et inter par terminale glandula subro- tunda, diametro 2 lin, caeterum simili notati. Pinnae inferiores nune unijugae, nune 2-jugae in eodem petiolo; foliola in bijugis minora, quam in 1-jugis; hine imde in 1-jugis foliolum alterum deficit, omnia ovali-oblonga obtusa s. acutiuscula; interne basi angustata inaequilatera, 4—6 poll. longa, 8—34 poll. lata; pinnae superiores 2—8-jugae; rhachis 6—7 poll. longa, petiolo communi eon- formis, basi et inter par Infimum eglandulosa; inter reliqua pa- ria glandula grandi subrotunda diametro 14 lin. munita; foliola ovalia aut ovali-oblonga, basi rotundata, rarius et in primis in pari intermedio' subinaequilatera, latere exteriort angustato, apice obtuse acuta aut obtusa, infima 6—7 poll. longa, 3—4 poll. lata; in- termedia 71—8 poll. longa, 31—t poll. lata, summa obovato-ob- longa aut elliptica, basi aequaliter et leviter attenuata, apice ro- tundata, obtusa acuta, 9—104 poll. longa, 4—5 poll. lata. Pe- tioluli in omnibus teretes, 2 lin. longi, 1 lin. ecrassi. Gemmae axillares ramo longiter connatae aut potius linea supraaxillaris 1 poll. et ultra longa singulari modo ramulos floriferos proferens, quorum ramulus summus maximus et terni superiores reliquis majores sunt. Legwmen coriaceo-lignosum cochleato-contortum, 14 poll. altum, in toto 41 poll. longum. Semina oblonga coerulea cyaneo-pruinosa, 10 lin. longa, 5 lin. lata; testa coriacea; cotyledones carnosae. Een heesterachtige boom, die spoedig eene hoogte van 20 à 25’ bereikt, met een’ stam van 6” dikte en weinige opstaande grove takken; later formeert hij eene kroon van korte horizontale takken en met groote bladen. Hij be- reikt echter geenen hoogen ouderdom, maar sterft na ver- loop van eenige jaren geheel af, als of het eene zaai- — 21 — plant ware. De inlandsche naam is Kitjacng. De boom behoort in deze streken te huis. De zaden mogen voor de voortteling ook niet gedroogd worden, maar moeten versch gezaaid worden. — 150. Pithecolobium angulatum Bonth. (Wip. Rprt. V. 614.82.) : Desorrer. Ramuli valde angulati; pinnae in nostris specimini- bus 2—3-jugae, nune par infimum impar; petioli communes 41— 91 poll. longi; glandula suprabasalis oblonga grandis, 3 lin. lon- ga; foliola pinnarum inferiora 11—3-juga, superiora 9—t-juga foliola pinnarum inferiorum et infer ora pinnarum superiorum ova- to-seu oblongo-rhombea, breviter acuminata, 2—3 poll. longa, 1— 14 poll. lata, terminalia superiorum 81—6 poll. longa, 11—84 poll. lata, ovali-aut obovato-oblonga, omnia breviter abrupteque acuminata. Jnflorescentia axillaris in axillis foliorum recenter de- lapsorum, fasciculato-paniculata (nee superposite-fasciculata) 14 poll. alta, sparsa bracteolata. Mlores breviter pedicellati in brac- tearum axillis in ramis inflorescentiae sparsis, solum ad api- eem 3—t-nive umbellatim congesti, albi tomentelli. Calyx quar- tam corollae partem longus, breviter denticulatus. Corolla 3 lin. longa, infundibuliformis albido-flavescens; stamina 7—8 lin. lon- ga; filamenta alba, in tubum inelusum connata. Legwmina pulcher- rima lutea glaberrima lucida, 1—1l4 veces tantum torta, coriacca, sutura interiori 1134, exteriori 51—61 poll. longa, haud sinu- ata, tota dehiscentia bivâlvia. Valwae intus pulchre aurantia- cae, primo patentes expansae, 9 lin. latae, postremo revolutae corrugatae, facie interiori solum visibili. Semina 10—12 ni- gro-atropurpurea nitidissima, in funiculo umbilicali 2 lin. longo e valvarum margine pendula compressiuscula, subgloboso-ovata, diametris 5, 4 et 2 lin, esta membranacea; cotyledones virides carnosae; radicula marginalis; cauliculus radiculae aequilongus. Een boompje van omtrent 12’ hoogte met een’ tengeren stam van + 8” dikte, en kleine, weinig vertakte kroon. De vele bloemtrossen, die uit den stam en de dikkere takken voortkomen, geven hem een liefelijk voorkomen door de wit- — 228 — te bloemen en gele vruchten, welke laatste, na het open- springen, van binnen eene roode kleur vertoonen. Dit boom- pje zoude wel verdienen onder de sierplanten te worden opgenomen, ware het niet, dat het de bergwouden te zeer beminde, en niet in de benedenlanden tieren wil, anders dan in humusrijken bodem en in de lommer van andere boo- men. Het behoort in deze streken in het lage gebergte te huis en wordt door de inlanders genoemd Kipooïk ketjiel. De zaden moeten mede versch geplant worden. 151. Pithecolobium Clypearia Bnth. (Wilp. Rprt. V. 614.33.) Descrier. Ramuli et petioli minutissime puberulo-pruinosi; folia 1 ped. longa, 8 poll. lata; petioli comunes 3—8 poll. longi, glan- dula linari-oblonga sulcata, 3 lin. longa, 1 lin. lata, ad basin petioli; glandulae minutae rotundae inter foliolorum paria supre- ma; pinnae 2—4-jugae accrescentes; foliola 3—5-juga utrinque minutissime adpresse pilosa, subrhombeo-oblonga, nunc ovali-ob- longa, basi acuta aut oblique attenuata, apice acuta, accrescen- tia, 1—2 poll. longa, 7—14 lin. lata, terminalia obovato-oblonga aut elliptica acuta, basi subaequaliter attenuata, 1j—24 poll. longa, 1—1% poll. lata, subtus glaucescentia. Legwmina breviter stipitata glabra, lineari-oblonga utrinque acutiuscula recta mem- branacea erotalantia fuscescentia, dein badia, supra semina al- ternatim in uno aut altero latere tumida, indeque in opposito latere impressa, econcava, venis transversis valde prominulis ramosis et eleganter reticulatis copiosis percursa, 5j—6 poll. longa, 14 poll. lata, margine utrinque prominulo tenui, sed firmo cincta, 12-sperma, bivalia. Valwae interne stramineae gla- brae, circa semina intensius coloratae et pulpae exsiccatae re- siduo asperulae. Semina in medio leguminum collocata (a mar- gine utroque aequaliter distantia) in funiculis umbilicalibus ca- pillaribus strictis, apice e increscentia seminum flexuosis, 6 lin. longis pendula, legumini transverse compresso-oblonga, 5 lin. longa, 2 lin. lata, aut ovalia, 3 lin. longa, 24 lin. lata, nmne subrotunda diametro 3 lin., complanata, olivaceo-fusca, glaberri- ma, subpruinosa opaca, tactu mox nitida et utrinque figura ova- li-oblonga, paulo elevata, a margine ubique 4—! lin. remota notata. Testa coriacea firma. Cofyledones citrinae, peltatim cau- lieulo insertae; radicula oblonga ecrassiuscula vix basi prominula, in eotyledonibus immersa; gemmulae foliolis binis pinnatis. Een boom van 40’ hoogte en 2’ dikte met schuins opstaan- de takken en groote ronde kroon; hij gelijkt het meest naar Albizzia Lebbek, doch maakt eene grootere kroon en zoude zeer goed voor schaduwboom geschikt zijn, ware het niet, dat hij ook soms zijne bladen verloor. Hij behoort in deze streken te huis, en is bekend onder den naam van Kipooïk. 152. Pithecolobium montanum Bnth. (Wip. Rprt. V. 615.34.) SyNON. Inga (Pithecolobium) falcifolia Hsskl. Cat. p. 291. Flor. (Bot. Zeit.) 1847. p. 706—1.? falciformis Wl1p. Rprt. IL. 996—I. subfalcata Zoll. Flora (B. Z.) L ce. Wilp. Ann. IL. 2696 forsan haud diversa glandulis petiolaribus sessilibus, foliolis subfalcato- linearibus. Descrier. Arbor mediocris 25 ped. alta; truneus tenuis 6 poll. crassus; coma subglobosa rara; rami teretiusculi; ramuli e petiolo- rum insertione decurrenti-angulati, lineis protuberantibus e qua- que cicatrice petiolorum tribus apice eonniventibus, juveniles sul- cato-5-angulati subalati, virides, primo minute fusco-puberuli, dein plus minus glabrati. Folia bipinnata 1—1! ped. longa, 13 ped. lata, circumseriptione ovato-oblonga; petioli communes 9—12 poll. longi, basi 4-, supra medium S-angulares, supra acute ca- rinati, inferne et subtus leviter carinati, dense fusco-puberuli, basin versus subglabrati, ima basi articulatim incrassati et saepe geniculati, colore saepe pallidiori, supra basin glandula grandí lineari-oblonga, medio profunde sulcata et saepe subbilabiata, 1—?2 lin. longa muniti, glandulis stipitatis scutellaeformibus par- vis erectis infra insertionem paris cujusque pinnarum, ibique carina est applanata et planum parvum rhomboideun format. Pinnae 9—14-jugae, oblongae, 2—4! poll. longae, 1—14 poll. — 230 — latae, patentes aut erecto-patentes; petioli secundariù triangu- lares, tenues, superne carinati et infra foliolorum paria 4— 6 glandalis scutelliformibus pedicellatis minutis obsiti, fusco-pu- beruli, ima basi incrassati et articulati, ad basin usque foliolis obsiti. Foliola 10—20-juga difformia, sed omnia plus minus con- spicue falcata, petiolulata, nunc subrectangularia, angulis omni- bus, excepto ad insertionem petioluli, obtusis, 9—7 lin. longa, 5—3L lin. lata, nune rhomboidea, angulis binis sibi oppositis obtusis, basali et apicali acutiusculis aut acutis, 101—6 lin. lon- ga, 4— 2} lin. lata, nune ad apieem pinnarum rhombeo-oblonga, acuta aut acuminata, 10—8 lin. longa, 44—3L lin. lata, pin- narum infimarum saepe multo minora, omzia subeoriacea, supra primo minute puberula, mox glabrata, intense viridia, nitidula, subtus e pilis copiosis adpressis flavescenti-viridia; nervo medio diametrali, supra paulo prominulo, sed adpresse puberulo, sub- tus magis prominulo et cum secundariis venisque colore intensio- ri eonspicuo, nervis secundariis pinnatis, plerumque oppositis pa- tentibus, ad marginem usque percurentibus ibique furcatiset eum venis anastomosantibus, venulis varie directis, saepe iis parallelis inter se retieulatim junetis, supra prominulis. Znflorescentia ter- minalis paniculata aut potius axillaris ad apicem ramorum, sed foliis plerumque (nec semper) abortivis terminalis. Pedunculi su- pra-axillares solitarii aut plerumque bini quaternive conferti, in- termedio saepe minori, 54 lin. longi, patentes aut patentissimi, uti ramuli suleati et acute angulati minuteque fusco-puberuli ple- rumgque paniculati, minores tantum ramos majorum aequantes. Bracteae ad divisiones parvae, patentes, rufo-tomentosae, nil nisi folia in statu inevoluto persistentiarepraesentantes, pectinato-in- cisae (pinnatae, pinnis inevolutis) et supra basin glandula prae- ditae, saepe autem hac deficiente. Pamuk inflorescentiae patentis- simi solitarii aut valde aggregati, longitudine diversa, apice capi- tulum subglobosum 8—10-florum gerentes; flores pedicellati suc- cedanei viridi-flavescentes, in alabastro eum pedicellis teretibus patentibus subflexuosis tenuibus, viridibus, 1— 14 lin. longis, sub fructu paulo excrescentibus et rigidioribus minute rufo-puberuli. Calyz viridis minutus campanulatus 5-angularis, inter angulos subsuleatus erectus 5-dentatus, post anthesin persistens marces- eens carpopodium cingens. Corolla 2 lin. longa, calycem 4-plum — 2D — longa, infundibuliformis viridi-flavescens, sub-5-fida; laciniae ob- longo-lanceolatae acutae, primo erectae, in alabastro valvatae, dein patentes et postremo subreflexae, intus glabrae. Stamina op; filamenta capillaria flexuosa, 7—S8 lin. longa, albida, in alabastro corrugato-plicata, ima basi in tubum brevem connata; antherae minutae fusco-badiae hemisphaericae versatiles, apict subulato fi- lamentorum insertae, deciduae, 2-loculares; Zoculi appositi paral- leli superne longitudinaliter dehiscentes; pollinis massae flavescen- tes, dein paulo fuscescentes, complanatae orbiculares polyëdrae; pollinis granuwla subglobosa, in peripheria 8, et in utroque plani- tie horum 4 superposita. Germen minutum, lineari-oblongum, ba- si paulo attenuatum, vix £ lin. longitudinem excedens, apice acu- tum adpresse villosum 1-loculare; geemmulae 8—10; stylus tenuissimus capillaris flexuosus, 8—9 lin. longus, glaber, apice paulo inerassa- tus; stigma truneatum subinfundibuliforme minutum. Legumen fus- ‚eum 3—{-ve cochleatum, margine exteriori carinato, apertum 31—4 poll. longum, 2—7 lin. latum, bivalve; valvae coriaceae glabrae intus rufae. Semina in fanieulo umbilieali filiformi ni- grescenti, 2—3 lin. longo pendula, ovoideo-subglobosa nigra gla- berrima, (herbacea) tactu elastiee mollia; testa membranacea, em- bryum viride; cotyledones carnosae, totum semen implentes; radi- cula prope hilum marginalis. Een tengere boom, van 25’ hoogte en 6" dikte, met eene doorzigtige ronde kroon, die in de bosschen echter spilliger opschiet. Hij groeit aan het Gedeh- en Sallak-gebergte ter hoogte van 4 à 5000’, doch komt ook goed in den planten- tuin voort, waar hij bloemen en vruchten voortbrengt, welker zaden mede versch moeten geplant worden. De inlandsche naam is Kiharoeman. 158. Cathormion moniliferum Hsskl, SYNON. Pithecolobium moniliferum Bth. WlIp. Rprt. V. 615.37. Inga momlifera Decaisn. Flor. Timor. 181. Mimosa montana Hsskl. Catal, nee Kth, Orserv. Ob legumina, moniliformia in articulos seceden- RBD tia, Pithecolobiü divisio quinta Benthamü clss. Cathormion a genere hoc removenda erit et generis novi typum re- praesentat…— Cathormion Junghuhnianum Hsskl. (Pithecolo- bium Bnth. Pl. Jungh. 269.6) a nostra ramulis, petiolis pedunculisque ferrugineo-villosis, foliis pubescentibus et minore numero foliolorum differt. À DESCRIPTIONE optima Decaisnei l.c. differunt specimina nos- tra hisee: Rami uberiores aut plantae juvenilis e ramis rarius ternis axillaribus abortivis robuste spinosi. Spinae ad latus utrumque patentes pollicares et ultra, intermedia, ubi adest, vix tertiam partem longitudinis adipiscitur; stipulae nunquam sunt spinescen- tes; rami superiores et in primis floriferi et fructiferi plerumque sunt inermes, ramo uno alterove axillari abortivo, 4 poll. vix lon- go persistente, haud spinescente, mox deciduo. Pinnae ex ipsa deserpt. Decaisnei bi-jugae, in diagnosi dicit autor »pinnae 2” (verbo jugae omisso); sunt autem revera 1—2-jugae; petioli com- munes 1—1l4 poll. longi, supra leviter conaliculati, virides et in- ter pinnas glandula sessili scutelliformi rubenti praediti; foliola 5—7- (rarius 4—8-) juga, infima minora et interiora infima nunc valde diminuta, vix 2 lin. longa, reliqua 6—11 lin. longa, 3—5 lin. lata, superiora sensim majora, summa obovata aut obovato- oblonga, 13—20 lin. longa, 7—12 lin. lata; rhachis pinnarum 1434 poll. longa; inter foliolorun paria omnia glandulae minu- tae rubentes scutelliformes. Flores haud vidi. Legumina 3—4 poll. longa, 1 poll. lata, compressa, lineari-oblonga, recta, dein sub- cochleata, margine utrinque sinuato, 3—t-locularia, supra semina turgida et inter semina dein valde constricta, et demum in ar- tieulos subrotundos diametro pollicari sua sponte decedentia, gla- berrima coriacea, basi abruptim in stipitem attenuata, intus car- tilaginea nitidala. Semina subrotunda, diametro 7—6 lin, valde compressa nunc ovato-oblonga, 7 lin. longa, 44 lin. lata, badia nitida; testa coriacea crassa. Radicula hilum speetans marginalis. Een sterk gedoornde boom van 40’ hoogte en 15” dikte, die niet gaarne regtop groeit maar zich spoedig in meer- dere dikke takken verdeelt, welke zich onregelmatig naar — 288 — alle rigtingen uitbreiden, van grove doornen voorzien zijn en nu eens her-, dan weder derwaarts groeijende, eenen zigzagvorm aannemen. Hij groeit op Java overal, doch niet veelvuldig, in de benedenlanden tot aan zee, en wordt in West-Java genoemd Lamarang, en in Oost-Java Lom. ADDENDA ET EMENDANDA. Ad No. 1. pag. 1. Syxon D. Veitcheanum Dr Verresn Illustr. d’ Orch. Ind. Or. Neêrl. I, (icon secundum specimina nostra viva dempta) nee Lndl. 1. e. Pili muricati (villi De Vries.) in vivo haud nigri, sed (uti in ieone) viridi-flavescentes; (caet. vid. descript. meam.). De Vriese, vir. celbrr., florum coloresin hac specie ni- mis variabiles putat et inde deseriptionem Lindleyi suam speciem quadrantem ecenset, qui perigonit foliola interiora candida et uber- rime coccineo-venata dicit; hanc assertionem haud sustinere pos- sum; sunt enim, uti in deseriptione mea dixi, viridi-flavescentia et vix in juventute aut genili statudiverso colore reperiuntur; va- riatio eoloris labelli in descriptione mea est indicata. Pollinia haud sunt, uti De Vriese ea laudat et in tubula analytica delineavit, 4 subaequalia, sed uti in Observ. LL. ad finem sunt descripta. pag. 6 N°. 4 add: (Nat. Tijdsch. Ned. Ind. IX. p. 355.) » 80 lin. 3 ab inf. loco: uzterse lege: inter se. » » » 1 » » » _Lanceo latae lege: lanceolatae. » » » 12 » » _n nervosoanastomo- lege nervoso-anastomo- » 97 » Ae enn » dayo lege ayvûoc » 98 4 10 &11 loco: pauci loeulares oligospermi lege: 1-loculares monospermi. » 99 lin. infima loco: desiderantur! lege sequentia: drupacei carnosi ovato-oblongi subeonici, acuti glabri fuscescentes, 141 poll. longi, versus basin fere 1 poll. erassi, uniloculares 1-sper- mi; pericarpium carnosum albidum A poll. crassum. Semen e funiculo longo albido rhaphi albidae oblongo-lanceolatae, 2 lin. et ultra medio latae adpresso, ima basi seminis inserto pendulum inversum , oblongum acutum basi truncatum subcomplanatum laevis- simum nitidum badium, $ poll. longum, 4 poll. latum, 24 lin, eras- sum. Zesta coriaceo-erustacea fragilis, ‚ intus nervoso-reticulata ; nucleus albus semini conformis, membrana tenuissima hyalina einetus albuminaceus; albumen embryum involvens carnoso-mem- jee branaceum, basin seminis versus tenuius, bipartibile. Embryum di- (rarius lusu naturae 3-) cotyledoneum, albidum carnosum, 8 lin. longum, 84 lin, latum 2 lin. crassum; radicula in se- minis apice sita, prominula teretiuscula, 1 lin. fere longa; coty- ledones erassiusculae plano-convexae applicativae oblongae, obtu- sae; gemmula vix conspicua, pag. 116 loco: Uvaria? legas: Mitrephora et addas: DrAenos. Foliis grandibus ovato-oblongis aut oblongis, breviter acuminatis, basi cordatis, dein coriaceis glabris, pedunculis terminalibus, oppo- sitifoliis brevibus paucifloris, carpellis oblongis pedicellatis poly- spermis, floribus grandibus— Quod ad genus ef. Hook. et Thoms. Flor. Ind. 1. 112,8. pag. 120 loeo: rubra Rxb. lege: Lotus L: y. pubescens Hook. et Thoms. Fl. Ind. I. 241. 2. pag. 123 loco: coerulea Savign.? lege: stéllata WIld. B. parvi- flora Hook. et Thoms. 1. c. 245.53? Ibid, loeo: sp. fl. llacino lege: stellata WIld. y. versicolor Hook. et Thoms. L. c. 243.32 pag. 126 lin. penult. loco: droduleroo lege: Òropukroc. » 127 lin. infima loco: Talgkroo lege: rapakroo. » 133 lin. 1. loco: Handehenng lege: Handeheung. » 147 No. 101 adde: Fructus indehiscentes coriacei ovales flavescenti-fusci glabri, 9 longi 6'‘erasst indehiseentes, basi calyce persistenti ovato adpres- so suffulti abortu 1-loculares 1-spermi. Epicarpium coriaceum tenue, intus albido-roseum et rudimentis septorum notatum; semen inversum, arillo suceoso dulci, rhaphi arcte adhaerenti involutum, obovato-oblongum subeomplanatum, altero latere rhaphi valde prominula, angustissime sulcata notatum, laeve rubescens 7 lin. longum, 4 lin, latum, testa membranaceo-crustacea, crassius- cula, basin versus crassior. Embryum viridiusculum, semini con- forme exalbuminosum, fere totum a cotyledonibus binis aequalibus applicatis carnosis, rubescentibus conformatum; radicula in extre- mitate superiori seminis vix prominula, truncata, umbonem ova- lem, diametro 1 lin, in vertice seminis praebens brevissima, cum gemmula e basi lata mox conica vix 1 lin. alta. — 286 — pag. 183 lin 4 ab inf. loco: rfomio legas: rpomio lin. loeo: VIT legas: VIII. No. 129 adde: Miquel Flora N. Ind. IL. 78.2. »„» 188 » 193 » 194 »„ 195 » 197 ”„129 » 180 » _Saraca indica L. Miq.l c. 85.1. except. Synon. Hsskl. et Ss. minor Mig. l.c. 84.2. No. 181 adde: Saraca Zollingeriana Miq.le. 843. RES 2 Dee JIE » : Saraca declinata Mig. l.c. 84,4. » : An huc pertineat Saraca obtusifölia Mig. L. e. 85,5 haud decidere audeo; nostra autem ad genus novum Pakhudia Mig. 1. e. 85 pertinere videtur. 3 No. 135 adde: Mig. 1 c. 7.5. » „ 8. Ue » _ A. latifolia Boiv. Miq. L. e. 22.7. » _ A. rufa Bnth. (3. similis Miq. l.c. 26.12. » _ Miq.l.e. 21. 6 et Lewcaena odoratissima Hsskl. Mig. 1. c. 24.8. aanm. » Mig. Le? 26M2Nezchn van »__ Albizzia stipulata Boiv. Mig. l.c. 28.16. De Mig. Ee LON » pk OS: » » 83.2 et Syn. Hsskl. eum no- mine vernaculo ad P. bigeminum Mrt. Miq.l.e. 32.1. » 148 adde: Mig. Lc. 32. 1. except. Syn. Hsskl. et 8 » 203 PN Z00 Tr ien ed TE re) » 209» 139 » 210 » 140 22 MERE BDE es rd sj Keane E40) PRA 146 AR A hat U 57 ”„ 2922 „224 1 149 18225) PO nr026 et 15 PADDT ED MA ne229 neel53 nom. vernaculo. » 0. fasciculatum Bnth. Mig. L. e. 33.3. » Mig. L ce. 34.4. » » 35. 6. » ) 96. 7. » P. umbellatum Bnth. @. moniliferum Mig. L € 38:87. FINIS. ho lan] INDEX: SYSTEMATICUS EL Orchideae. ‚ Dendrobium ferox Hsskl. * . Polystylus cornu-cervi v. Hsslt. MH. Palmae. „. Sabal Adansonii Guerns. NI. Nyctagineae. „ Pisonia sylvestris T. & B. IV. Laurineae. „ Dehaasia squarrosa Zoll. V. Campanulaceae. „ Codonopsis cordata Hsskl. VI. ZLobeliaceae. . Centropogon fastuosus Schdw. VH. Rubiaceae. . Seyphipbora hydrophyllacea Grtn. . . Psychotria expansa Bl. » robusta Bl. » montana Bl. . Rhodostoma gardenioides Sechdw. . Pavetta Wyckiüi Hsskl. » arboreseens Hsskl. » maerophytila Bl — 288 — PAG. 167 Coelospermum scandens.BL «Af SNE 17. Stylocoryne, fragrans BL. MN 18. » racemosa Cav, » ‚sl Ml eN 19. Bertiera chrysantha Hsskl. . . . .e serdar AEN NERO B. macrocalyx Hsskl. wi de gen ESD 20. Bertiera fasciculata Bl. arn 21. » javanica Bl. … ATEN 227 -Mussaenda. Afzelii Don.uoist,” na VIII. Zonicereae. 93. Viburnum Sandankwa Heskl, CA EX. Apocyneae. BleekertaHasskl. …… …… 24. » kalokarpa Heskl. … „Ae OON Dn 25. » salubris- Hagkl «55: 4, ASM AVONDEN 26; Kopsia arborea. Bl, Milito ZN flavida,. BL … … nr 28: Calpicarpum Roxburgh Don. . map ek EE 29: Potfsia ovata A. DG. … on don X. Spigeliaceae. 30: Spigelia anthelmia'T.r 55 “505 ET SEE XI. Labiatae. 31. Orthosiphon tomentosus Bnth. 3. parviflorus Bnth. . 49. 32. Salvia stachyoides Knth. 3. ee Hsskl. ser neee 83. Roylea elegans WIL - . . …: el rinse ARES XII. Verbenaceae. 34 Brivaechinata Jas... tn 35. Clerodendrum disparifolium Bl … ee EE 36. » eriosiphon Schauer. . … 58. 37. » calamitosum L. z. Kete HsskL 58. B. molle Hsskl. . . … 58. 38. » fallax. Lundl. stone on 39. » infortanatum Wies. ns te OE PAG. 40, Clerodendrum villosum Bl . ... zi Wark 60. Al. » foetidum Bnge. (3. bel Erssld. 60. 42. » ‘squamatum Vhl. # japonieum Hsskl. . 61. 851 indieum, Hsskl.: 02 XIII. Borragineae. 43. Heliotropium eurassavieum L. 63 XIV. Cardiopterideae. wEnCardiepters: guingueloba: Hsskl' Cn one en XV. Convolvulaceae. 4D: Batatastoelabetrma, HESkL 24. 0 bve vree DE BA vAcpvreiartilizefolia. Wieht. Arms. #1) lmet ede U GEE 47. » speciosa Sweet. …. … het rt et ee AO 48. Ipomoea tuberosa L. . oligantha Tisskl. sn Reen 49. » dasysperma Beg ‚0 vn ankeren 4e dl XVI. Solanaceae. 50. Solanum glaucum Dun. k 70. Di » euneifolium Dun. BN Act (2 zite 52 » grandiflorum R. & P. . letocarpum Daun. dik. 53 » Comitis Dun. . za XVII. Scrofularineae. 94 Paederota bfacteatar SbIJER ZEE z te ve el Ot et 55. Beyrichia oeymoides Chm. & Schlcht. . . . . . . 76. — 289 — XVIII. Acanthaceae. „ Ebermayera subpaniculata Hsskl. . . . . . . . … 77. lers. lupulina,: Lond GWSM te, eed 4 ere att 58. » pubifloraButhe smet fie MEE Oe 59. Aphelandra tetragona Nees. . . . En MRSER 60. Cyrtanthera Pohliana Nees 3. Sin Ne ee. [© KEATANENGRE Wi Androeraphiskeghioïdes Nees.) „em, thd Atie MED: — 240 — PAG. XIX. Lentibulariae. ) 62. Utricularia diantha R. S. veter ter DUET REGN 63. » conferta.Hssklil'/s ne MOE TR 64. » reclinata Hsskl., 0.5 5 ete ER XX. Sapotaceae. 65. Chrysophyllum rhodoneurum Hsskl. . . . . … … …. 95. 72. Kakosmanthus Hsskl. ou Hete AEN » makrophyllus Hsskl. … ee Keratephorus Hsskl. ae ee » Wighta, Haskl: 7 «4 ATM CEN EE » Leerii „Heskl, 5 no nod tn XX Rhipidostigma Hsskl. I. Ebenaceae. ne Ke eN A ENEN » Zollingeri Hsskl. Ee PE rei a ON » Teysmanni’ Hsskl. … MANE ‚ Maba Ebenus Sprng. XXII. Siphonandraceae. Gaultheria trichophylla Royle. tn eta en XXI. Umbelliferae. 13. Apium fractophyllum-Hornm. …… US eeN 14. Eryptotaenia japonica Hesskl. . ut Me NN XXIV. Sazifragaceae. 75. Adamia sylvatica Msn. „114. 76. ge 78. 79. XXV. Anonaceae. Mitrephora macrantha Hsskl, OER Guatteria litoralis Hsskl. st a ed RE XXVI. Capparideae. Gynandropsis speciosa Cleome aculeata DC. DC. nor! oaker ora 119. — ZAL — PAG. XXVII. Nymphaeaceae. 80. Nymphaea Lotus L. y. pubescens Hook. Thms. 235. gepurpirear MEE «DOEN B. rosea. . RN y. albiflora. > KZ Sl » stellata WIld. gg. parviflora Hook. es 123. 235. 82. » » y. versicolor Hook. Thoms. 123. 235. XXVIII. Alsodeineae. Dioryktandra Hsskl. 26. 83. » Roxburghii Hsskl 95; XXIX. Pangieae. Taraktogenos Hsskl. WEE 84. » Blumei Hsskl. Hen ek NXX. Phytolaccaceae. 85. Mierotea maypurensis G. Don. . 129. XXXL. Malvaceae. 86. Abutilon sundaieum G. Don. . 130. XXXIL. Sterculiaceae. 87. Helicteres oblonga WIL. len 88. Oudemansia hirsuta Mig. . 134. Rods 1 javensis Hsskl. „184. 90. ” virgata Hsskl. „184. XXX. Büttneriaceae. 91. Schoutenia ovata Krthls. ? pe XXXIV. Ziliaceae. 92, Erinocarpus Knimoni hrt. Bomb. gl ET& 93. Corchorus capsularis L. „ 189. 94. Triumfetta humifusa L. „158: XXXV. Dipterocarpeae. 95. Anisoptera bantamensis Hsskl. . 141. 96. 97. 98. 99. 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107, 108. 109. 110. dale, 112. 113. 14. 115. 116. Ali 118. reel XXXVI. Zernstroemiaceae. Saurauja pendula Bl. XXXVII. Meliaceae. Melia japonica Don, Hsskl. . Sandorieum glaberrimum Hsskl. » indieum Bl. » nervosum Bl, Walsura? pinnata Hsskl. XXXVIIL. Polygalaceae. Polygala javana DC. » variabilis H. B. K. 3. albiflora DC. XXXIX. Celastrineae. Celastrus repanda Bl. . Siphonodon celastrinus Grff. XL. Jlicineae. Villaresia scandens Hsskl. XLI. Agvilarineae. Drimyspermum Blumei Desn, » laurifolitum Desn. . XLIL. Euphorbiaceae. Alchornea Zollingeri Hsskl. Execoecaria bicolor Zoll. » oppositifolia Jeg. Sapium indicum WIld. » __aucuparium Jeg. . Sauropus albicans Bl. . » indieus Wght. » macranthus Hsskl. Hedycarpus Jck.? XLIII. Combretaceae. Lumnitzera racemosa Wlld. . d 147. et PAG. td). tio. 120. 5 . Arachis hypogaea L. — 243 — XXIV. Zythrarieae. Pemphis acidula Frst. @. ovalifolia Hsskl. . XLV. Melastomaceae. Lasiandra argentea DC. Re An Ee 2 Staphidium pauciflorum Naud. 3. calcaratum Naud. XLVI. Amygdalaceae. . Prunus mitidissima Hsskl. XLVIL. Leguminosae. ‚ Clitoria heterophylla Vnt. „ Flemingia involucrata Bnth. . . Erythrina vespertilio Bnth. . . Micropteryx crista galli WlIp.? . Stenotropis Hsskl. » Berteroi Hsskl. B. aegyptiaca Hsskl. ‚ Cynometra ramiflora L. . Jonesia Asoca Rxb. » confusa Hsskl. » deelinata Jek. . » monopetala Hsskl. ‚ Touchiroa bantamensis Hsskl. . Acacia arabica L. 3. indica Bnth. » tomentosa WlIld. » leucophloea WIld. . Albizzia Lebbek Bnth. B: leucoxylon Hsskl. y. burbonica Hsskl. » odoratissima Bnth. . » procera Bnth. » rufa Bnth. . Arthrosprion stipulatum Hsskl. „175 — 244 — ‚ Calliandra Santi-Pauli Hsskl. » haematocephala Hsskl. . „. Pithecolobium dulce Buth. » umbellatum Bath. lobatum Mrt. bigeminum Bnth. elliptieum Hsskl. angulatum Bnth. clypearia Bnth. montanun Bnth. ‚ Cathormion moniliferum Hsskl. . 214. …Bi6. . 219. . 221. . 221. . 223. 225. . 297. . 228. . 229; . 281. AEN DEX METENDE EEC S Familiarum, Generum et Specierum ac Varietatum, de quibus tractatur in Pugillo [ Retziac. (Typi eursivi plantas ac familias indicant descriptas.) Abutilon polygamum W.A. sundaieum G. Don. tubulosum Hook. Acacia alba. arabica L. 5. indica Bnth. leucophloea W IId. melanochaetes Zoll. odoratissima Hsskl. rufa Hsskl. similis Zoll. Sp. Tarriessie Hsskl. tomentosa WlIld. Àcacieae. Acanthaceae. Adamia cyanea WI. sylvatica Msn. Aegiceras obovatum B Albizzia latifolia Boiv. Lebbek Buth. odoratissima Bnth. procera Bnth: rufa Bnth. 8. similis Miq. L 208. «. bourbonica Hsskl. B. Levcoxylon Hsskl. 211. stipulata Bnth. Borv. . Albizziac. . Alchornea Zollingeri Hsskl. . Alsodeia. Roxburgh WIL ‚ Alsodeineae. ‚ Amygdalaceae. . Andrographis echioides Nees B. dichotoma Hsskl. . Anisoptera bantumensis Hsskl. „ ANONACEAE. . Antidesma bicolor Hsskl. . Aphelandra tetragona Nees. ‚ Apium fractophyllum Hornm. ‚ APOCYNEAE. . ÄQUILARINEAE. . Arachis. glabrata Bnth. hypogaea L. Bnth. G- aegyptiaca Hsskl. | marginata Gaud. 187, prostrata Bnth. pusilla Buth. tuberosa Bnth. / villosa Buth. Argyreia Weht. argentea Chois. speciosa Sweet. tiliaefolia W eht. Arthrosprion Hsskl. stipulatum Hsskl. Ävicennia alba Bl. Ázaola Blanco. Leerii T. B. Barleria Hystrix L. lupulina Lndl. Prionitis L. pubiflora Buth. Bassia Koen. Batatas edulis Chois. y. platanifolia Ch. glaberrima Hsskl. paniculata Chois. Bertiera chrysantha Hsskl. B. macrocalys Hssk. fasciculata BL javanica Bl? lateriflora BL » Hsskl. Beyrichia ocymoides Ch. Schl. 76. scutellarioides Bnth. villosa Bnth. Bleekeria Hsskl. kalokarpa Hsskl. salubris Hsskl. Bocagea. Bolbophyllum Thouars. BORRAGINEAE. BUeETTNERIACEAE. Caesalpinicae. Calliandra foliosa Bnth. zr DB PAG. PAG. 187. haematocephala Hsskl. 216. 67. Purdiaei Bnth. 214. 68. Santi- Pauli Hsskl. 214. 68. surinamensis Bnth. arke WA 67. Calorhabdos Bnth. 74. 218. Calpicarpum Don. 44, 212 Rozrburghii Don. 45. 17: salubre Don. 42. 100. CAMPANULACEAE.. A 101. Campanumoea Bl. Je 82 Javanica Bl. 79. CAPPARIDEAE. 118. 82. 85. CARDIOPTERIDEAE. 64. 82. Cardiopteris javanica Bl 64. 98. guinqueloba Hsskl. 64. 65. Cargilia RBr. 104. 65. Cathormion Hsskl. 231. 65. __Junghuhniamun Hsskl. 232. 65. _moniliferum Hsskl. 222. 231. 30. CELASTRINEAE. 150. 83. Celastrus repanda Bl 150. 30. 34. Centropogon Andropogon A.DC. 13. 80, 34. fastuosus hrt. blg. 18. 50. fastuosus Schdw. 15. sl laevigatus ADC. 15. surinamensis Prsl. 14. 76. Ceranthera Palis. 125. 76. Cerbera. 88. 98. oppositifolia Lam. 41. 40. Chrysophyllum _bumelioides 41. ADC: 95: 116. granatense Sprg. 95. d; grandifolinm Std. 95. 63. lanceolatum A. DC. 95. 185 rhodoneurum Hsskl. 95: 187. Cinchona. 63. 214. Cleome aculeata DC. 119. speciosa H. B. K. Clerodendron. acuminatum WIl. Blumeanum Schauer. Buchananiüi WlIp. calamitosum L. disparifolium Bl eriosiphon Schauer. fallax Lndl. foetidum Bng. foetidum Bng. (3. integrifol. infortunatum L. intermedium Cham. izoraeflorum Hsskl. philippinum Schauer. squamulatum Vhl. urticifolium WIL. villosum BL Clitoria heterophylla Vut. Codonopsis. cordata Hsskl. ovata Royle. viridiflora WIL. Coelospermum scandens Bl. COMBRETACEAE. Conohoria DC. CONVOLVULACEAE. Corchorus capsularis L. Coussarea Aubl. Crudya. OAN Cryptotaenia japonica Hsskl. 118. Cyanitis sylvatica Rnwdt. 114. Cynometra ramiflora L. ? tetraphylla Hook. Cyrtanthera Pohliana Nees. ‘yy. velutina Nees. Dalbergieae. PAG. PAG 118. Daphnoideae. 155. 71. Dehaasia miecrocarpa Bl. 8. od squarrosa Zoll. 8. 62. Dendrobium Sw. 1.284. 60. P ferox Hsskl. 1. 58. Veiteheanum Lund]. 22345 57. de Vriese. 234. 57. 58. Detarium Jss. 202. 59. Dioryktandra Hsskl. 126. 60. Rozrburghit Hsskl. 126. 60. Diospyros maritima. 109. 59. DrPTEROCARPEAE. 140. 62. Dipterocarpus Grtn. 140. 60. Dombeyaceae. 155. 60. Drimyspermum Blumei Desn. 154. 61 laurifolium Desn. 154. 62. Dryobalanops Grtn. 141. 60. EBENACEAE. 104. 177. Mbermayera argentea Nees. 78. 8. glauca Nees. 77. os Weht. 78. 10. Staurogyne Nees. 78. EL subpaniculata Hsskl. 47 26. Eria Lndl. Ls 170. Erinocarpus Krimoni hrt.Bomb.137. 125. Erythrina poianthes Bert. 183. 65. vespertilio Bnth. 149: 189. EUPHORBIACEAE. 156. 20. Excoecaria bicolor Zoll. 158. 202. crenulata Weht. 160. oppositifolia Jeq. 160. Exitelia. 3: 192. Mlemingia involwerata Bnth. 178. 192. Gaultheria nummularia DC. 109. repens BL 109. 87. trichophylla Royl. 109. 187. Gendarussa vulgaris Nees. 80. — 248 — PAG. « PAG. Graptophyllum. 87. minor Zoll. 236. Guatteria litoratis Bl (7. monopetala Hsskl. 199. 236. Gymnoeimum. 50. Zpomoea L. î 65. _Gynandropsis speciosa DC. 118. dasysperma Jeg. 70. Hedycarpus Jck. ? 168. dichotoma Chois. 65. Hedysareaec. 187. fastigiata DC. 65. Helicteres angustifolia L. … 154. tuberosa L. y. oligantha. 69. Javensis Bl. 134. Isonandra Weht. 101. oblonga WIL. 135. polyandra Weht. 101. spicata Colebr. 134. Ixora L. 21. virgata WII. 184. arborea Rxb. 22. Heliocarpus L. 137. barbata Rxb. oa. Heliotropium curassavicum Li. 63. Gardneriana Bnth. 22. Heterotrichum Rchb. 3. longifolia Don. 22. Hopea Rxb. 141. oxyphylla WIL. 22. Hydnoearpus Grtn. 127. Sandankwa hrt. Bog. 87. heterophyllus Bl. 127. Schomburgkiana Bnth. 22, Hymenaea verrucosa L. 192, speetabilis WII. 22. ILICINEAE. 150. 152. timoriensis Desn. 22. Inga bigemina Bl. Ue 222. undulata Rxb. Dit, » hrt. Cale. 223. Kakosmanthus Hsskl. 98. bourbonica Hsskl. 208 makrophyllus Hsskl. 98. 234. elliptica Bl. 225. Keratephorus Hsskl. 100. falcifolia Hsskl. 229. Leeriùù Hsskl. 101. ? falciformis Hsskl. 229: Wight Hsskl. 101. haematoxylon hrt. Cale. 217. Kopsia arborea Bl 8. Leucoxylon Hsskl. 208. flavida Bl. 44, monilifera Desn. 281. fruticosa ADC. 45. purpuracens hrt. bog. 213. vincaeflora Bl. 45. subfalcata Zoll. 229. LABIATAE. 49. umbellata hrt. Calc. 222. Lactaria Rmph. 38. Jonesia. 199. salubris Rmph. 41. Asoca Rxb. 192. 199. Lasiandra argentea DC. 175. Zoll. 194. cordiformis. 175. confusa Hsskl. 194. 236. LAURINEAE. 8. declinata Jck. 192. 199. 196. LEGUMINOSAE. Ke NAE 236. LENTIBULARIAE. SO Bn pen PAG. Lettsomia Wght. 67. Lieucaena odoratissima Hsskl. 236. LOBELIACEAE. 15. thermalis Lehm. 1E LONICEREAE. 37. NYMPHAEACEAE. 128. Lumnitzera racemosa W1ld. 17. 170. Ochrosia Jss. 38. LYTHRARIEAE. gd salubris Bl. 42, Maba Frst. 71. Oeymum. 50. 51. Maba Ebenus Sprng. 108. sta mineum. 50. Maecrightia ADC. 104. Odontoglossum H. K. B Maecrolobium Schrb. 199. Olus album Rmph. 6. bijugum Colebr. 200 insulare Rmph. 6. Malesherbia glauca. 49. Omphocarpus Krthls. 157. MALVACEAE. 130. ORCHIDEAE. E Manetia Mutis. 30. Orthosiphon mollis Hsskl. 50. MELASTOMACEAE. 173 tomentosus Bnth. 3. parvifl. 49. Melia japonica Don. 144. Orthotheeium. 1353. MELIACEAE. 144. hirsutum Hsskl. 184. Menestoria DC. 30. javense Hsskl. 184. Methorium Schtt. 138. Oudemansia Miq. 153 Miecropterye 180.181. hirsuta Mig. 134: erista gallì W Ip. 180. Javensis Hsskl. 1834. laurifolia WlIp. 180. integerrima Mig. 134. Miecrotea maypurensis Don. 129. virgata Hsskl. 134. Mimosa montana Hsskl. 231. Paederota bracteata Sbld. Zee. 74. Mitrephora maeranthaHsskl. 116. Pahudia Mig. 236. 235. PALMAE. 5. Moschosma. 49. PANGIKAE. 127 Mussaenda Afzelit Don. 87, Pangium Grtn. 127. NYCTAGINEAE. 6. Pavetta arborescens Hsskl. 22. 24. Nymphaea coerulea Savgn.? 125. macrophylla BL 21. 24. Lotus L. y. pubescens H. Th. Wycki Hsskl. 21. 120. 235. Payena A.DC. 98. 101. rubra Rxb. a. purpurea. 120. Pemphis acidula Frst. (3. 171. B. rosea. 121. Pentaloba Lour. 125. y. albiflora. 121. Roxburghii WII. 125. sp. fl. lilacio. 123. Peripterygium quinquelobum stellata Wild. 128. 235. Hsskl. 653. X. PAG. B. parviflora H. Th. 123. 235. y. versicolor H. Th. 125. 255. AE LEON Petroselinum Hffm. Physiphora Sol. PHYTOLACCACEAE. Pierardia Rxb. macrostachya W. A. Pisonia alba Spanoeh. morindaefolia RBr. sylvestris T. & B. PAG. 111. Priva echinata. Jss. 125. Prosthesia Bl. 129. Prunus caroliniana Ait. 168. 168. 6. erpansa Bl nitidissima Hsskl. Psychotria. 6. montana Bl. 6. robusta Bl. Pithecolobium angulatum Buth. 227. Pterospermum. bigeminum Buth. 223. 236. Retinodendron Krth. Clypearia Bnth. 210. 228. Rhipidostigma Hsskl. dulce Buth. 219 Teysmanni Hsskl. ellipticum Hsskl. 225 Zollingeri Hsskl. falcifolium Hsskl. 228. Rhizophoreae. fasciculatum Buth. 225. 236. 25E Sechdw. 5) Junehuhnianum Buth. lobatum Buth. lucidum Bonth. moniliferum Bnth. montanum Bnth. p umbellatum Bnth. moniliferum Miq. (3. Rhodostona _gardenioides ‚ Rinorea Aubl. . Rivea Weht. le ornata Chois. tiliaefolia Chois. 1. Rospidios DC. . Roylea elegans WI. Polygala erotallarioides Hmlt. 148. Royena L. densiflora Bl. humilis Spanogh. javana DC. paludosa Hil. rufa Spanogh. scoparia H. B. K. variabilis H.B.K, 3. Wightiana WlIp. PoLYGALACEAE. Polystachya Hook. Polystylus v. Hsslt. cornu-cervi v. Hsslt. Pottsia Hookeriana Weht. ovata A.DC. 148. RUBIACEAE. 148. Ruizia. 148. Sabal Adansonii Guerns. 149. Salvia elongata Knth. 148. stachyoides Knth. £: 149. Sandorieum glaberrimum Hsskl. 149. indicum Bl 148. nervosum Bl. 148. Sapium avcuparium Jeq. 1 WIld. 5. Hippomane Mey. 5) mndieum WlIld. 46. Saraca arboresens Brm. 46. deelinata Miq. — 2 p PAG. indica L. 236 minor Mig. 236 obtusifolia Mig. 236. Zollingeriana Miq. 236. SAXIFRAGACEAE. 114. Saurauja pendula Bl. 142, Sauropus albicans Bl. 162, 166. Gardnerianus. 168. indicus W eht. 163. 164. maecranthus Hsskl. 116. rhamnoïdes Bl. 162. 166. zeylanicus. 163. Schoutenia ovata Krth. 18 SCROFULARINEAE. 74. Seyphiphora hydrophyllacea Grint: Sida sundaica Bl. 150. SIPHONANDRACEAE. 109. Siphonodon celastrinus Grff. 150. SOLANACEAE. 70. Solanum comitis Dm. 73. cuneifolium Dm. De glaucum Don. 70. grandiflorum R. P. g. 71. maeranthum. 78. Sonneratia acida L. ZA Spigelia anthelmia L. 47. 57. SPIGELIACEAE. 47. Staphidium pauciflorum Naud. 5. 174. Stenotropis Hsskl. 184. Berteroi Hsskl. 183. STERCULIACEAE. 135. Stylocoryne conferta Knth. 29. 29. 27. 29. coriacea Knth. fFragrans BL racemosa Cav. PAG. rigida Weht. 2D. setigera Knth. 28. Tanghinia Thouars. 38. Taraktogenos Hsskl. 127. Blumet Hsskl. 127. TERNSTROEMIACEAE. 142. 'FILIACEAE. 137 Touchiroa Aubl. 202 aromatica Aubl. 202 ? bantamensis Hsskl. 202. Tournefortia argentea L. Wi: Tricera Sw. 168. Triumfetta diversiloba Prsl. 140. humifusa Hsskl. 139. proeumbens Erst. 140. radieans Boj. 140. trilocularis DC. 140. UMBELLIFERAE. Eer: Utricularia aurea Lour. 93: biflora Bl. 90. . conferta Hsskl 90. diantha R.S. 89. 90. fasciculata Rxb. 92, flexuosa Bl. 92: Vhl. 92. geminiscapa Ben). 90. humilis Vhl. 90. macrolepis Woht. 90. reclinata Hsskl. 92: vulgaris L. 92. Uvaria. 116. ? macrantha Hsskl. 116. 255. polypyrena BL 116. Vanda lissoschiloides Lndl. 4, Vateria L. 141. VERBENACEAE. 56. Veronica L. 74. PAG. Viburnum Sandankwa Hsskl. 37. Villaresia scandens Hsskl. 152 _ Vinca rosea. 46 Vouapa Aubl. 199 Roylei DC. PAG. 10. „ Walsura ? pinnata Hsskl. 147. 255. ‚ Wulfenia L. . Xylocarpus obovatus Jss. Wahlenbergia DC. 10. 74. 17. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EEN MINERAAL WATER AFKOMSTIG VAN RRT PAM ENG DES IN BUITEN4ORG. DOOR D. WW. ROST VAN TONNNGEN. Uitgenoodigd om bovengenoemd mineraalwater scheikun- dig te onderzoeken, begaf ik mij den 122 Januarij 1855 met den adsistent resident van Buitenzorg, den heer BEKKING, naar het landgoed Tjipamingies, in de residentie Buitenzorg gelegen. Den grooten weg naar Batavia een weinig verder dan den post Tjibinong volgende, sloegen wij oostwaarts den weg naar Tjitrap in, lieten het landhuis regts liggen en reden door tot aan derivier Tjilingsi, van waar wij, na al- hier overgezet te zijn, den togt vervolgden tot de kampong Dongkol, alwaar wij des voormiddags aankwamen en dien nacht verbleven. Den volgenden dag in zuidelijke rigting voortgaande, kwamen wij drie palen verder op het landhuis Tjipamingies, aan den oever der rivier van dien naam ge- legen, aan. Wanneer men deze rivier, welke hier eene sterke westelijke bogt begint te maken, ter plaatse waar X. Ei — 254 — zij door de vorming van een eilandje, voor een korten tijd in twee armen gesplitst is, doorwaadt, dan komt men aan den voet van het gebergte Selassi, waar een vrij goede weg toeliet, dat wij dien steeds in eene regte lijn zuidwaarts te paard vervolgen konden. Deze weg voert door de kam- pong Tjitaien, gelegen op den top des bergs, welke hier eene groote, vruchtbare vlakte vormt. Verder voortrijdende, kwamen wij steeds dalende digt voorbij den Goenoeng Ba- toe, gemakkelijk herkenbaar aan zijne, naar den oostelij- ken kant, als met een mes afgesnedene helling. Na onge- veer acht palen afstands, op het laatst door allang allang en glagavelden, en op een zeer oneffen terrein gereden te hebben, kwamen wij weder aan den oever van de Tjipa- mingies, welke hier van hare westelijke kromming terug- komt, en juist op de plaats waar de bron gelegen is. De ligging dezer bron is eene zeer schoone. De rivier welke alhier midden door vruchtbare rijstvelden stroomt en met groote rolsteenen als opgevuld is, heeft aan beide hare oevers eenen steeds rijzenden bodem, welke haar als eene kom insluiten, terwijl deze rijzing van den grond, steeds vermeerderende, zich in de verschillende rondom gelegene heuveltoppen als verliest, achter welke het hoogere Ken- dang-gebergte zich in zuidelijke en zuidwestelijke rigting treffend schoon verheft, en dat alles afgewisseld door schil- derachtig gelegene kampongs (westelijk de kampong Tjok- jokan, oostelijk de kampong Kebongnanas enz.) Bij de rivier aangekomen, vonden wij midden in deze twee kleine door steenen en aarde voor den stroom van het rivierwater beveiligde kommen, waarin uit talrijke spleten het bewuste water opborrelde. Eenige passen verder toonde men-ons eene door het rivierwater overstroomde plek, waaruit evenzoo eene duidelijke opborreling plaats greep. Afzetsels van gekristalliseerde of verharde produkten wer- den niet waargenomen, maar wel in de onmiddellijke nabij- heid aan de helling der oevers, groote hoeveelheden zwa- phat velijzer, verspreid in eene zeer vette blaauwe kleiaarde. Volgens eenige Chinezen, aldaar tegenwoordig, was uit ge- noemde metaalverbinding, door hen goud gesmolten, en zelfs een stukje hiervan naar Buitenzorg gezonden, hetgeen evenwel aan mij bij nader onderzoek bleek geen goud, maar wel een alliage van zilver en koper, hoogstwaar- schijnlijk een afgesleten muntstukje te wezen, waarop het ook door den vorm volkomen geleek. In de aan de bron verzamelde stukken zwavelijzer, werd mede geen spoor van goud, zilver of koper ontdekt. Het water, in de twee kommen bevat, was een weinig troebel , zonder reuk, van eenen uiterst scherp zouten smaak en reageerde zuur, welke zure reaktie evenwel spoedig op het reageerpapier, wanneer dit aan de lucht blootgesteld werd, verdween. Des morgens ten zes uur, bij eene temperatuur der lucht van 2140 C., wees het ri- vierwater 21° en het bronwater 24° aan. Na eenige flesschen met het minerale water gevuld en naauwkeurig gesloten te hebben , werden beide kommen ledig geschept en verliep er ruim een uur, voor dat deze weder gevuld waren. De opbrengst gedurende dat tijdsverloop werd door meting bevonden ruim 250 ned. kan te zijn, eene opbrengst evenwel, welke noodwendig vermeerderen moet, als ook de diet bij deze kommen gelegene spleten, waaruit overvloedige gasontwikkeling plaats greep, doch thans door het rivierwater overstroomd werden, met deze zullen vereenigd geworden zijn. De wegetatie rondom de bron was in alle opzigten gelijk aan die der gewoonlijk op dergelijke hoogten heerschende. De ontdekking had plaats gegrepen, doordien men opgemerkt had, dat de karbouwen bij voorkeur deze rigting der rivier opzochten om hunnen dorst te lesschen en hunne hoeders dien tengevolge het water hadden geproefd en door ver- damping hieruit keukenzout verkregen. — 256 — Arbeid in het laboratorium. Het water, dat, zooals reeds. is aangeduid, zuur rea- geerde en van eenen zeer scherp zouten smaak was, werd, aan de lucht blootgesteld, spoedig met een wit huidje be- dekt; kalkwater veroorzaakte eene witte troebelheid, welke door toevoeging van meerder mineraalwater weder ver- dween; een weinig hiervan in eenig zuur gegoten, ver- oorzaakte ruime ontwikkeling van koolzuur; gekookt werd het water sterk troebel door de zouten, welke door het koolzuur opgelost gehouden thans nederploften, terwijl na eenige oogenblikken kokens zich reeds kristallen van keu- kenzout afzetten; het had verder bij 26° C. een spec. gew. van 1,0861. De door koking afgescheidene en op een filtrum verza- melde deelen waren bruinrood gekleurd, losten in zuren onder ontwikkeling van koolzuur snel op en bestonden uit ijzeroxijde, kalk en magnesia. Het water, daf door het koken van genoemde zouten be- vrijd was, reageerde naauwelijks merkbaar alkalisch en bruis- te niet met zuren op: een weinig uitgedampt, daarna wat amijlumpap bijgevoegd en hier een stroom chloorgas door- geleid zijnde, deed de schoone blaauwe kleur aan de jodium- reaktie eigen helder uitkomen; zwavelzuur was ook dan, wanneer betrekkelijk groote hoeveelheden van het gekook- te en zuur gemaakte water met chlor. barü vermengd werden, zelfs na lang staan, niet merkbaar; verder werden op genoegzaam bekende wijze silica, chloor, kalk, magnesia, potasch en soda ontdekt. Kwantitatief gedeelte. 1. Bepaling der vaste deelen. 959,98 gr, water werden uitgedampt en in eenen platina- — 251 — kroes op 150/° C. gedroogd. Men verkreeg aan vaste dee- len 66,242 gr. = 11,829°/, 2. Bepaling der na zachte gloeijing terugblijvende vaste deelen. 142,68 gr. water werden uitgedampt en hierna voorzigtig gegloeid, waarbij merkbare chloorontwikkeling plaats had; men woog aan vaste deelen 15,934 gr. 20 / 161 / 2 en 9. Bepaling van de in het gekookte water onoplosbare deelen. 913,32 gr. water verhit en het verdampende water tel- kens door gedestilleerd water vervangen zijnde, gaf na filtrering en zachte gloeijing van de door deze bewerking afgezonderde deelen, 0,258 gr. 5 0:0647/ zoodat op 100 deelen mineraalwater aanwezig zijn. 11,7600/) in water oplosbare deelen en 0,069°/ „ „onoplosbare 4. Bepaling van het kieselzuur. 142,68 gr. water uitgedampt en gegloeid zijnde, werd het residu in water en eenig acid. nitricum opgelost; de 7. . 3 …… ” oo ä teruggeblevene silica woog na filtrering en gloeijimg 0,008 ar. le) =-00021°/ Bepaling van het koolzuur. 315 gr. water werden met eene oplossing van chlor. calcii en ammonia vermengd; het hierdoor gevormde ne- derslag, afgezonderd zijnde, werd in eenen kleinen woulfschen toestel gebragt en door voorzigtige bijvoeging van zoutzuur TT TONNEN TN 5 — 258 — het ontwijkende koolzuur in kaliloog opgevangen en ge- wogen; .men verkreeg aan koolzuur 0,8115 er. 4 0;0830; 6. Bepaling van het chloor. 14,555 gr. water werden met een weinig acid. nitric. zuur gemaakt en zacht verwarmd, waarna dooor toevoeging van nitras argenti aan chlorur. arg. verkregen werd 20,553 ot. — 27,567° en aan chloor 6,814°. 1. Bepaling van het jodium. a. 140,98 gr. water werden uitgedampt en het gekris- talliseerde chloorsodium afgescheiden; dit laatste zout met gedestilleerd water uitgespoeld en in de doorgeloopene vloei- ‚stof eenige druppels zoutzuur en chlorur. palladii gevoegd zijnde, gaf aan op 70° C. gedroogd jodur. palladii 0,007 gr. = 0,004969 en aân jodium 0,00349°. b. 285,97 gr. water werden met eene genoegzame hoe- veelheid carbonas sodae tot bijna droogwordens uitgedampt en het residu zoolang met alkohol uitgetrokken, totdat in de teruggeblevene zoutmassa geen spoor van jodium meer te herkennen was; daarna dampte men te alkoholische oplos- sing uit, loste de terugblijvende zoutmassa in water weder op en bepaalde vervolgens het jodium zooals boven vermeld is; men verkreeg aan jodur. pallad. 0,0135 gr. = 0,00473° en aan jodium 0,00533° gemiddeld dus 0,00341°. 8. Bepaling van het koolzuur ijzeroxijdule. De bij 3 genoemde hoeveelheid in gekookt water onop- losbare deelen werd in zoutzuur opgelost, ammonia toe- gevoegd, gefiltreerd en het op het filtrum terugblevene — 259 — ijzeroxijde gegloeid; dit woog 0,024 gr. = 0,0108° dat aan koolzunr ijzeroxijdule voorstelt 0,01566°, 9. Bepaling van den koolzuren kalk. In de boven bij 8 aangeduide van ijzeroxijde bevrijde vloeistof voegde men oxalas ammoniae, filtreerde den zich afgescheiden hebbenden oxalas “calcis af, droogde deze en verkreeg hiervan 0,298 gr. = 0,0795°, welk getal geëkwiva- leerd wordt door 0,054° koolzuren kalk. 10. Bepaling van de koolzure magnesia. Dezelfde vloeistof in 8 en 9 genoemd, bedeelde nren met phosphas ammoniae, scheidde de ontstane phosphas magn. et amm. af, gloeide deze en verkreeg aan pijrophosphorzu- re magnesia 0,0055 gr. = 0,0015°, dat voorstelt aan kool- zure magnesia 0,00111°. 11. Bepaling van het chloruretum calcii. In de van de in gekookt water onoplosbare deelen be- vrijde vloeistof, onder no. 3 bedoeld, voegde men chloor- amm. en ammonia bij, waardoor zij geheel helder bleef; men bepaalde den kalk als boven met oxalas ammoniae en verkreeg aan oxalas calcis 9,976 gr. =— 2,672°, voorstel- lende aan chloruret. calcùù 2,08°. 12. Bepaling van het joduretum magnesi. De vloeistof, bij 11 aangeduid, werd met phosphas ammoniae. vermengd en door deze behandeling, zooals boven is be- schreven, verkregen aan pijrophosphorzure magnesia 2,114 gr. = 0,5796° en —= 0,13° magnesium. 0,00841 gr. jodium verbinden zich met 0,00034 gr. mag- nesium tot 0,00875° jodur. magnesii. — 260 — 15. Bepaling van het chloormagnesium. Het overblijvende 0,12966 gr. magnesium vereenigt zich met 0,86404 gr. chloor tot 0,4937° chloormagnesium. 14. Bepaling van het chloorpotasstum. 186,66 gr. water werden met barijta caustica gekookt, daarna gefiltreerd en in de doorgeloopene vloeistof de over- vloedige barijta door carbonas amm. verwijderd; het gefil- treerde vocht uitgedampt, gegloeid en met chloridum platinae en wijngeest à 80° behandeld zijnde, gaf aan chloridum pla- tinae et potassi 1,948 gr. = 0,722°, dus aan chloorpotas- stum 0,2205°. He Bepaling van het chloorsodium. De bh hoeveelheid chloor op 100 deelen water is 6,814. hiervan is verbonden tot chloruretum calci 1,29800 4 5, magnesii 0,36370 ES potassii 0,10484 terwijl door 0,00841° jodium gesubstitueerd wordt 0,00096 Zamen 1,76750, er rest dus 5,0465° chloor = 8,359° chloorsodium. 16. Verdeeling van het koolzuur. Tot 0,00111° carb. magn. zijn verbonden 0,00057 gr. koolzuur. „ 0,054° hecale nis ee 0,02374 „ 00106 mijd ferm s, 0,00595 „ 4 zamen 0,03024 „ Bij de bepaling gevonden 0,083, af te trekken bovengenoemde hoev redfheid à 0,030, rest 0,025276° vrij koolzuur of in volumen 26,648 k.c. bij 0° temperatunr en 760 m. m. barometerstand. 4 Db} » EEn Verzameling. 100 deelen van het mineraal water bevatten aan silica 0,00210 „__chloorsodium 8,35900 „ _chloorpotassium 0,22050 „__chloormagnium 0,03000 „ _ chloorcalcitum 2,49570 „__jeodmagnium 0,00375 „ carbonas magnesiae 0,00111 Khan: calcis 0,05400) in overvloed Dm wier oxiydal: 0,01566 pvan koolzuur Totaal 11,17982) opgelost. Na het plan, dat bij deze analijse gevolgd is, in zijn ge- heel beschreven te hebben, acht ik het slechts noodic g, om nog de volgende aanmerkingen te laten volgen. Bij de bepaling van het jodium heb ik twee verschillende methoden gevolgd, welke beiden nagenoeg gelijke resulta- ten gegeven hebben. Dat de aanwezigheid van vele chlo- rureta de precipitering van het joduretum palladii belet, heb ik bij deze analijse duidelijk bewaarheid gevonden, dewijl in het, met eenig zuur vermengde en tot op de helft ver- dampte water, chlorur. palladii geen spoor van een preci- pitaat deed ontstaan. Het joduretum palladii heb ik gedroogd op 70° C., tot dat het niet meer aan gewigt verloor; dat hierbij geen jodtum werd uitgedreven, hiervan over- tuigde ik mij, door dat een trechter voorzien van een reep- je met stijfselpap bevochtigd papier op de te droogene fil- tra gelegd, terwijl zij aan bovengenoemden warmtegraad blootgesteld waren, geen spoor van jodiumreaktie aantoon- de. Tusschen de som der vaste deelen, welke door uitdam- ping en drooging op 1530° C. en die welke door uitdam- ping en gloeijing verkregen is, bestaat een verschil, dat ver- oorzaakt wordt door de ontleding van van een deel der chlorureta en het jodur. magnes. en daarop gevolgde vervlugtiging van chloor en jood, wanneer gegloeid, en DE het terugblijven van eenig water, wanneer op 150° C. ge- droogd wordt. De waarheid der cijfers regtstreeks. door de analijse verkregen, moet tusschen beide verschillen in ge- legen zijn. De resultaten uit het gedane onderzoek te trekken, ben ik zoo vrij in de volgende stellingen aan te toonen. Wanneer het water, zooals het aan de bron voorkomt, in welke hoeveelheden dan ook gekookt, daarna eenigen tijd aan zich zelven ‘overgelaten en dan voorzigtig afgetapt of misschien nog beter op eene aan de bron te bepalene prak- tische wijze gefiltreerd wordt, dan worden drie bestanddee- len verwijderd (oxijdum ferri , carbonas calcis en carbonas mag- nes.), welke in vasten toestand het keukenzout kunnen ee of verontreinigen. e. Bij voortgezette uitdamping, zal een groot Bekke van Re keukenzout worden afgezet, dat, telkens verwijderd wordende, eene loog zal teruglaten, waaruit weinig of niets meer kristalliseert, en als bestanddeelen bevatten zal, be- halve nog eenig keukenzout, de ligt vervloeibaar of moei- jelijk kristalliseerbare zouten, zooals jodur. magnesiüü, chlor. calcii, en chlor. potassii. de, Deze loog genoegzaam uitgedampt en dus tot een kleiner volumen te zamen gedrongen, kan bewaard en aan- gewend worden tot bereiding van jodium, hetzij aan de bron, hetzij elders, waarbij ik de vrijheid neem te verwijzen naar de meer volledige beschrijving hiervan, door den heer P. J. Marer in het Natuurk. Tijdschrift voor Ned. Ind., deel 1 pag. 55 en 56 gegeven. De aanwezigheid van 2°/, chloruretum calcii zal oorzaak zijn, dat, wil men tot de bereiding van het keukenzout over- gaan, men het verkregene zout hiervan zal moeten bevrijden voor dat men het vervoert, en wel door uitwassching (het beste met door keukenzout verzadigd water), dewijl anders de zoutkristallen gedeeltelijk omhuld met een laagje van het de vochtigheid der lucht sterk aantrekkende chlor. calciü, ze His spoedig vochtig worden en in smelting overgaan zouden. De. De beproeving eener exploitatie dezer bron, is, wan- neer het specifiek gewigt van haar water niet vermindert, waarvoor alsnog geene redenen bestaan om dit te vermoe- den, uit een tweeledig oogpunt, 1°. als ruim 8°/ zuiver en watervrij kenkenzout opleverende en 2° door een neven- produkt van zooveel waarde, als het jodium vergezeld, zeer aan te bevelen. Het zal in dat geval raadzaam wezen, al- le plaatsen, gelegen naast aan de twee, bij de beschrijving der bron aangeduide kommen, waaruit zich mede veel mi- neraalwater ontwikkelt, tot eene grootere kom te vereeni- gen en deze de noodige diepte te geven. 6e. De hoeveelheid zout, welke de bron per dag zoude kunnen opleveren, verondersteld dat de inrigting van den vergaderbak groot genoeg is, om geen water te laten ver- loren gaan, deze laatste elken dag geledigd wordt, en te- vens de opbrengst aan water dezelfde blijft, als aan de bron door eene enkele proef is gevonden, bedraagt ongeveer acht pikols (500 kilogr.) terwijl de hoeveelheid jodium vier a vijf kilogr. per maand zoude kunnen bedragen. Aldus waren de gevolgtrekkingen, welke ik op grond van mijnen arbeid in het laboratorium, aangaande dit mine- raalwater, had vermeend te moeten maken. Voordat men evenwel de exploitatie, als eene niet te mislukken onderneming, mogt aanbevelen, was het noodig, dat aan de bron eenige proeven in het groot genomen wer- den, zooals zulks in de stelling no 5 door mij was bedoeld geworden. Hiertoe werd ik weder in de gelegenheid ge- steld, door de welwillendheid van den adsistent-resident van Buitenzorg, den heer BeKKING, die, mij tot aan de bron ver- gezellende, daar de noodige maatregelen nam, dat mijn ar- beid zonder stoornis konde voortgezet worden. Ik zal hier in geene beschrijving vallen, van den weg, thans in eene bn OBN Ee andere rigting naar de bron gevolgd, maar onmiddellijk over- gaan om het praktisch resultaat dezer tweede reis, mede te deelen. Het specifiek gewigt van het water (er waren vier maan- den na mijn eerste bezoek verloopen) was onveranderd ge- bleven; het gehalte aan zout evenzoo; 15 ned. kan water gaven mij 14 kilogr. keukenzout, van gelijk waterhoudend vermogen als dat der ‘gouvernements-pakhuizen (van 5 tot 7°/,). Hierdoor was dus de uitkomst der analijse, wat het keu- kenzout betreft, voldoende getoetst. De terugblijvende loog in eene retort, met zwavelzuur koperoxijde vermengd en gekookt, gaf zeer duidelijke ontwikkeling van jodium, dat zich in een’ koel gehouden ontvanger, gemakkelijk ín vas- ten toestand afzette. Tevens werd de hoeveelheid water, welke de bron per dag zoude kunnen opleveren, bij nader onderzoek bevon- den, meerder te wezen, dan in mijn onderzoek was aange- geven. Het eehige, maar gewigtige bezwaar evenwel, dat zich bij eene exploitatie zoude voordoen, is gelegen in de wijze der zoutbereiding. Uitgaande van een theoretisch standpunt, zoude men ver- wachten, dat het water na eenige oogenblikken gekookt te hebben, reeds van alle dubbelkoolzure zouten en onder deze vooral van het ijzerzout, door filtrering bevrijd moest kun- nen worden en men dan bij verdere uitdamping zuiver zout verkrijgen zoude: de ondervinding leerde mij spoedig, dat dit doel noch door langdurig koken, noch door filtrering te bereiken was. De vloeistof was, na gefiltreerd te zijn ja helder, maar reeds zeer korten tijd daarna werd zij op nieuw met een bruin huidje van uitgescheiden ijzeroxijde bedekt; zelfs werd het verkregen zout, dat eerst zuiver wit was, na verloop van eenigentijd nog bruin. De sterk ge- koneentreerde oplossingen van chloorsodium en chloorcalcium , schijnen de ontleding van het koolzuur ijzeroxijdulezout of ten minste het onoplosbaar worden van het ijzeroxijde te beletten, — 265 — tenzij de verdamping tot droogwordenstoe wofdt voortgezet ; ook is het niet te verwachten dat deze oplossing zonder werking op de ijzeren ketels, welke ik gebruikte, zal gebleven zijn. Een tweede bezwaar bevond ik daarin te bestaan, dat de gekoncentreerde, zoutoplossing gedurende hare filtrering, eenen zeer ontledenden invloed op de weefsels uitoefende, waardoor deze bewerking geschiedt. Reeds na een paar malen hiertoe gediend te hebben, waren zij onbruikbaar ge- worden; dit ongerief, dat aan het chloorcalcium van het wa- ter te wijten is, kan evenwel geen onoverkomelijk bezwaar worden genoemd. Eene andere proeve, om het water in bamboezen, door zonnewarmte te laten verdampen, en vervolgens de vervloei- bare zouten te doen uitdruipen, gaf zooals trouwens te voor- zien was, een zeer bruin gekleurd zout, dat evenwel goed droog bleef. Nu is het keukenzout, op de eene of andere wijze ver- kregen, zeer wel wit en bruikbaar te maken, mits het na eene eerste kristallisering, in water opgelost, gefiltreerd en daarna gerekristalliseerd worde, eene bewerking in Eu- ropa meëstal gevolgd, doch naar mijn inzien, om de meer- dere onkosten, te Tjipamingies niet toepasselijk. Zoo zou- de men in genoemd werelddeel, bij de exploitatie eener bron als deze, alle zwarigheden daaraan verbonden in eens kunnen opheffen, door b. v. bij elke 100 ned. kan water eene gemakkelijk te bepalen hoeveelheid ecarbonas sodae te voegen, welke het chloorcalcium zoude omzetten in onop- losbaren carbonas calcis (krijt) en na de bezinking of fil- trering van het vocht, nagenoeg zuiver keukenzout zoude teruglaten. Maar de prijs van dit artikel, in Holland voor 5 à 6 centen het kilogram verkrijgbaar, is in Indië zoo hoog, dat hare aanwending, volstrekt in geene aanmerking komen. kan. De hoofdzaak komt dus hierop neder; dat in aanmerking genomen de zeer lage prijs, op welken de aanmaak van — 266 — het keukenzout aan het Indisch gouvernement te staan komt, de bereiding van het zout te Tjipamingies, volgens mijn oordeel, te vele kosten na zich zoude slepen, dan dat deze ook door eene ruime produktie zoude kunnen worden: ver- goed. Zooals bekend is, wordt verreweg het meeste alhier verbruikte zout verkregen, door het zeewater in de zooge- naamde zoutpannen bij zonnewarmte te laten verdampen , en het terugblijvende zout, zonder eenige verdere bewerking te vervoeren en te verkoopen. Deze wijze van zoutaan- maak is zoo weinig kostbaar en gemakkelijk, dat men niet ligt eene betere er voor in de plaats zal kunnen stellen. Ondertusschen behoort de bron te Tjipamingies tot eene der merkwaardigste van de op Java bekende, zoo door haar groot gehalte aan vaste deelen en de onafgebrokene, rui- me opbrengst aan water, als door de hoeveelheid jodium in haar bevat. De- bekendmaking hiervan zij dus van uit een wetenschappelijk oogpunt ten zeerste aanbevolen; tech- nisch beschouwd kan men in de aangehaalde feiten een ver- nieuwd bewijs zien, hoe noodig het is, dat zaken gelijk deze, theoretisch en praktisch beide onderzocht worden, voor en aleer men ondernemingen aanbeveelt, welke ligt tot schade van den ondernemer zouden kunnen uitloopen. Buitenzorg, 8 Julij 1855. BESCHRIJVING VAN EENEN ZELFREGISTRERENDEN REGENMETER. DOOR ET. ARRIËN S. De meteorologische waarnemingen hebben in de laatste jaren bijzonder de aandacht gevestigd, van de natuurkundi- ge genootschappen niet alleen, maar ook van ieder beoefe- naar dezer wetenschap. Dientengevolge werd dan ook reeds in 1846 door het Koninklijk Nederlandsch Instituut eene korte handleiding uitgegeven voor hen, die belast wor- den met het doen van meteorologische waarnemingen. De heer Mauris heeftaan de beoefening van dezen tak van wetenschap weder eene vlugt gegeven, waardoor vooral de zeevarenden binnen kort een’ schat van waarnemingen zullen bezitten, die ongetwijfeld op industrie en handel gunstig zul- len terugwerken. Intusschen hebben deze waarnemingen op den vasten wal ook hare waarde, en worden in Nederland gretig en dankbaar onvangen, hetwelk uit de boven aan- gehaalde handleiding dan ook blijkt. Toen ik mij gedurende 1849 — 51, na 13 jarige afwezig- heid, in het vaderland terug bevond, was het niet bevreem- dend, dat ook dáár in verscheidene steden meteorologische — 268 — observatoriën waren opgerigt. Ik zal in geene beschrijving treden der plaatsen, die ik gedurende dien tijd heb mogen bezoeken; doch wil alleenlijk bij deze gelegenheid dan toch de namen vermelden der heeren F. J. STAMKART te Amsterdam, F. W. C. KRrRECKE te Utrecht en C. VAN DER Srew aan het Nieuwe Diep, die met de meeste be- reidwilligheid den bezoekers hunner observatoriën alle inlich- tingen geven. Evenmin kan ik onvermeld laten het wereld- beroemde Greenwich, alwaar de hoogleraar G. B. Arris aan het hoofd staat, die mij alles liet zien en uitlegde, en zelfs de goedheid had mij eene beschrijving te schenken van de toen nog niet lang in gebruik zijnde toestellen om de instrumen- ten door photographie hunne standen te doen aanteekenen. Thermometer, barometer, psijchrometer , magneet alles tee- kent daar zich zelf aan door het licht, hetwelk op zooge- naamd sensitief papier valt. Doch ter zake. Bij mijne terugkomst alhier wilde ik dan ook beproeven zoo mogelijk eenige observatiën te doen op dezelfde wijze als zulks op gemelde plaatsen geschiedt, namelijk door zelf- registerende werktuigen. Deze toch teekenen onophoudelijk den stand der instru- menten aan en maken het observeren door personen onnoo- noodig. Juist dit laatste maakt, dat hier zoo weinige waar- nemengen gedaan worden. Niemand ziet er tegen op om daags eenige minuten hieraan te besteden, doch de meesten zijn niet in de mogelijkheid, hetzij door ambtsbezigheden of an- derzins om bijv. zes maal daags een instrument te ob- serveren, al duurt de observatie dan ook slechts één enkele minuut. De waarnemingen voor de hoeveelheid regen behooren on- der de meest belangrijke, die men vooral hier te lande doen kan. Zij staan direkt in verband met de waterverdeeling voor den rijstbouw. Mijn plan bestond dan ook voornamelijk om de wind- rigting, windkracht en regen te meten, dewijl van der- — 269 — gelijke observatiën nog het minste is medegedeeld. De toe- stellen voor de twee eerste hoop ik weldra voltooid te heb- ben en zal derzelver beschrijving alsdan der Natuurkun- dige Vereeniging aanbieden. De derde, namelijk de zelfregisterende regenmeter, is thans in werking en laat ik hiervan de beschrijving volgen. Om Mier in praktijk gebragt te kunnen worden moet de- zelve overal door een’ javaanschen timmerman kunnen ver- vaardied worden, zonder groote onkosten, en moet het in- strument zich zelf aanteekenen, zoodat mem ér niet dage- lijks naar om behoeft te zien; het zal dus wel eenigzins grof en ruw er uitzien, doch in allen gevalle aan het oog- merk voldoen. Het meten van den regen is eene eenvoudige observatie; men vange hem slechts op in een’ blikken of houten bak en mete de hoogte van het daarin verzamelde water. De bak dient in dit geval overal gelijke horizontale door- snede te hebben , zooals bijv. vierkante trommels, blikken, etc. Men plaatse nu een’ bak (opvanger) opeene plek, alwaar geen geboomte of gebouwen den vallenden regen onderschep- pen kan en verzamele dit water door geleibuizen in een’ verzamelbak. De hoogte in den verzamelbak is dan gelijk aan de hoeveelheid gevallen regen. Is de verzamelbak van mindere doorsnede dan de opvan- ger, dan zal er het water des te hooger in staan en dan moet men de hoogte nog deelen door het getal, hetwelk de ver- houding tusschen de doorsneden der beide bakken aanduidt. Bijv. de opvanger heeft eene doorsnede van, 48 0 palmen en de verzamelbak van 12 id.;—is nu de hoogte van het regenwater twee palmen in dien laatsten bak, dan is de ge- vallen regen 42 van 2 palmen of 4 palm. Door dit middel kan men den regen dan ook veel naauw- keuriger meten dan voor de strengste observatiën noodza- kelijk is. Heeft men bijv. een’ opvanger van een vierkante el doorsnede en die van den verzamelbak is tien vierkante pal- X. 18 EAD men, dan zal elke streep regen door een duim water in dien verzamelbak worden aangetoond, en kan men in dat geval den regen dus duidelijk tot „ streep meten. Laat men nu in den verzamelbak een blokje hout drijven waarop een goed glad geschuurd stijltje is bevestigd en steekt men dwars door dit stijltje een potlood in eene ho- rizontale rieting, dan zal dit potlood, indien men buiten den bak een vel papier spant, de hoogte aanteekenen, heb- bende men alleen te zorgen, dat het stijltje op dezelfde plaats op en neer beweegt en niet in den verzamelbak heen en weder schommelt of afdrijft. Dit bereikt men eenvoudig door over den verzamelbak een plankje te bevestigen, waarin eene opening is, waar het stijltje door heen bewegen kan. Verbeeldt men zich nu dat het papier in eene horizontale rigting voortgetrokken wordt, dan zal het potlood eene horizontale en bijaldien het re- gent eene schuinsche lijn beschrijven, zoodat men dan, als de gang van het papier bekend is (dat is hoeveel duimen of strepen het per uur voortbeweegt) op elk oogenblik vau den dag zal kunnen zien hoeveel regen er gevallen is, zoo- wel als hoelaat de regen begonnen‚of geeindigd is. Eene zoodanige lijn is hierbij afgebeeld (zie fig. 1); om twaalf uur is het begonnen te regenen tot bij lu; toen is de regen iets verminderd tot bij 2u, als wanneer hij tot even over 5u onophoudelijk vermeerderd is. Van 5u tot Zu toont de horizontale streep dat het nief geregend heeft, doch van 7 tot 11 is hij weder zonder tusschenpoozen gevallen. De nederdalende lijn even voor 10 toont, dat men alstoen den verzamelbak geledigd heeft, omdat de ruimte op het pa- pier niet toeliet het potlood hooger te brengen. Men heeft dus de hoogte in strepen door de loodregte afstanden (ordinaten) tusschen de schuinsche lijn en basis te meten. Volgens de figuur heeft het dus in 12 uren 160 strepen geregend, en van 12 v.m.tot 2 ure n.m. juist 20 strepen. NS Het eenigste ongerief is nu het telkenreize ledigen van den verzamelbak. Kan men dit door den eenen of an- deren toestel bewerkstelligen en dan wijst deze inrigting den re- gen aan dan behoeft men alleen het papier te verwisselen, hetwelk men zoo lang mogelijk neme. Tevens dient men het papier op een plankje te spannen en tusschen lei-hout- jes, door een uurwerkte laten voorttrekken. De door mij vervaardigde toestel werkt zonder verzamelbak, doch brengt desniettemin van zelf het potlood terug op de onderste lijn. Eene bijgaande figuur diene tevens tot opheldering (fig. 3). Deze toestel bestaat uit een raamwerk (s), hetwelk door eene klok wordt voortgetrokken, niet in de figuur afgebeeld; het beweegt langs lei-houtjes (2), die zoo glad moge- lijk zijn geschuurd, zoodat het niet heen en weder maar al- leen voor-en achteruit kan bewegen. Im dit raamwerk be- vestigt men een dun plankje, waarop het papier is geplakt, zoodat, als het raam tot aan het einde is voortbewogen men het weder terug brenge en er een ander plankje in legt, dat weder met nieuw papier is beplakt. Twee à drie plankjes in voorraad te hebben is voldoende. Op de teekening is het plankje niet afgebeeld, ten einde het leihoutje (2) beter te kunnen voorstellen. Men maakt het raam voldoende lang door 180 ned. duimen te nemen, zijnde voor het aanteeke- nen van den regen voldoende, dat per etmaal 12 ned. dui- geval be- hoeft men slechts ééns in de tien dagen een nieuw papier op het raam te plakken. Men kan het raam op velerlei wijzen met de klok verbinden. De eenvoudigste wijze is dat men op de stelling waarop de klok rust een cilindrische as (8) bevestigt en het touw hierover en aan het gewigt vastmaakt. Alleen dient men dit niet te ver buiten de men door de klok worden voortbewogen. In dit loodlijn van het gewigt te plaatsen, dewijl anders de be) te) ’ LJ ruimten, door het raam in gelijke tijden doorloopen, niet ge- lijk zouden zijn. Men neme eene klok, die met een zwaar MEER EN — 212 — gewigt gaat, omdat zulke klokken langer dan tien dagen gaan, of liever, omdat klokken met betrekkelijk zwaarder gewigt langer zullen gaan, dewijl het gewigt minder zakt en dus tien dagen zullen gaan zonder opgewonden te moe- ten worden. Is nu de daling van het gewigt meer of min- der dan 12 duim per etmaal, dan maakt men de eene helft van den cilinder zooveel grooter of kleiner van omtrek dan de andere helft (3) dat die tot elkander staan in dezelfde reden als de daling van het gewigt per etmaal tot 12 duim. Daalt bijv. het gewigt 18 duim, dan moet het touw, dat aan het gewigt vastgemaakt is, over een’ omtrek loopen van 18, of 14 maal zoo groot als de omtrek waarom het touw is dat het raam voorttrekt. Men doe er minstens zooveel sla- gen om heen als de geheele daling van het gewigt bedraagt en om de andere helft zoo veel als de lengte bedraagt die het raam doorloopt, namelijk minstens 125 duim. Dit kan nu zeer goed geschieden met klokken, die door gewigten getrokken worden; omdat de gewigten in gelijke tijden even- veel zakken. Wil men echter het raam bevestigen aan eene klok die door veren bewogen wordt, dan kan men zulks doen aan de wijzerpijp. De afmetingen van het raamwerk bij mij zijn: lengte 130 duim, breedte 150 streep; de latten zijn 14 duim dik en 3 breed. De slepende wrijving is bij goed geschuurde latten, vooral van hard hout, zooals sawoe of sonokling, zoo ge- ring, dat men leivolletjes geheel ontberen kan, die op som- mige plaatsen voor het bewegen van het raam gebruikt worden. Dwars over dit raam zijn twee ook zeer gladde houtjes (4) bevestigd, en wel zoo hoog boven het raam, dat het met papier beplakt, er vrij onder door bewegen kan. Deze houtjes zijn 4 duim van elkander en hiertusschen beweegt een houtje (5), waardoor het potlood (6) gestoken is. Aan den eenen kant is een touwtje bevestigd, dat het pot- lood vooruitstrekt en aan den anderen kant een dergelijk touw- bl € — 218 — tje met een gewigtje (7), dat het potlood terugtrekt en dus weder tot de nullijn brengt als het 100 strepen gegaan heeft. Men zorge dat de streep door het potlood beschreven goed loodregt sta op de lijn, die het beschrijft als het stil staat, dat is: dat de houtjes loodregt staan op de baan van het raam. Indien men nu vooraf het papier over de breedte van lijnen voorziet van 1 duim tusschenruimte, dan zal hierdoor een tijdsverloop van twee uren afgebeeld zijn. Een milli- meter stelt dus 12 minuten voor, hetwelk voor regenwaarne- mingen voldoende is. De lijn van de nul beschrijft men door het raam eens heen en weder te trekken; deze lijn wordt als het niet Begent van zelf door het potlood beschreven. Bijaldien het nu regent, wijst de afstand van het potlood tot de evengenoemde lijn in strepen juist de gevallene hoe- veelheid aan, kunnende men gemakkelijkshalve evenwijdig aan die lijn, van 10 tot 10 strepen andere trekken, waardoor men een beter overzigt heeft van de figuur die het potlood be- schrijft (figuur 1). De toestel die het potlood vooruittrekt, bestaat uit het volgende. Op eene as is stevig bevestigd eene schijf van koperblik. (S), waarin uitgevijld zijn 100 tanden (9) in de gedaante als die den schaakraderen; dit rad zij bijv: 2 palmen 2 duimen en 2 strepen in diameter, dan is de omtrek 700 strepen, bijgevolg 7 strepen voor iederen tand. Op dezelfde as beweegt een ci- hinder (10), waarin eene gleuf is gemaakt van juist 100 strepen omtrek en waarin het touw is bevestigd, dat het potlood voorttrekt. Naast deze gleuf is op den cilinder een uitstekend stukje hout of ijzer (11) over een gedeelte der breedte ge- legd van 2 strepen hoogte. Op de blikken schijf is voorts een hefboom bevestigd van dun ijzer of koper, waarvan het eene einde tegen dit uitstekende stukje aandrukt (12). In- dien dus het tandrad rond beweegt, zal de hefboom ook het cilindertje (10) mede rond voeren en zal bijgevolg bij eene DAE omwenteling van het rad het potlood juist 100 strepen voort- gegaan zijn. ‘De hefboom wordt door een kleine veer te- gen het cilindertje gedrukt, om voor te komen dat hij zoude omkantelen, bijaldien hij door het omwentelen van het rad onderste boven komt te staan. Wordt nu de eene hefboomsarm (15) even gedrukt, dan rijst de andere arm (12); hierdoor komt het cilindertje (10) vrij en wordt’ door het gewigtje (7) rondgetrokken, totdat het potlood weder op de nullijn komt. Om dus dien hefboom te drukken juist als het potlood 100 strepen heeft afgelegd, behoeft men niets anders te doen dan op de stelling, waarop de geheele toe- stel staat, ergens een pennetje (14) te plaatsen, juist in de rigting, die de eene hetboomsarm doorloopt. Dit pennetje wordt zoo gesteld, dat de hetboom slechts één oogenblik er tegen aan kome, zoodat deze geheele beweging afgeloopen is gedurende het verspringen van één tand. Het tandrad wordt op de volgende wijze bewogen. Bij het rad staat een stijltje (16), waarop een plat reepje van iijzer of koperblik (17) is bevestigd, hetwelk eene op en neer gaande beweging heeft (een hefboom van de tweede soort). Aan dit reepje hangt een ijzerdraad met eene haak juist boven de eene zijde van het tandrad. Door nu dit reepje op en neer te bewegen zal telkens een tand door het haakje verschoven worden. Ten einde het rad niet terug kunne gaan is er nog een pal aan bevestigd (18). Door eene afwisselend cirkelvormige beweging van dezen laatsten hefboom zal dus de geheele toestel bewegen, en moet dus nog deze hefboom met den regen in aanraking worden gebragt. Men vervaardige tot dat einde twee blikken bakjes (19), in gedaante gelijkende op een’ cilinder met elliptische basis (fig 2), die schuins doorgesneden is van het boveneinde tot op het midden van het grondvlak, zoodat het profiel een regthoekige driehoek is, met eene hoogte gelijk aan circa tweemalen de halve as van het grondvlak. Men soldere nu deze bakjes met een’ tusschenreep (20) aan elkan- — 215 — der, zoodat hetgeen bij den cilinder de hoogte was nu de basis worde. Aan dien tusschenreep (20) maakt men eene as en zorge dat het zwaartepunt niet onder de as kome, het- welk men steeds voorkomt door de as juist op de lijn te plaatsen, die de basis vereenigt. Op die bakjes plaatse men verdereen blikken gootje (21) ten einde het regenwater door de buis (22) in het eene bak- je te voeren. Is nu het eene bakje vol, dan zal het om- kantelen, de arm (29) trekt het touw neder, daardoor rijst de hetboomsarm (17) en het rad verspringt een tand; tevens is het andere bakje opwaarts gekomen en loopt op zijne beurt vol. De afstand tusschen de bakjes is een palm. Deze bak- jes zijn opzettelijk niet tegen elkander bevestigd om daar- door ten opzigte van de as (20) een’ grooteren hefbooms- arm te hebben en daardoor meer kracht uit te oefenen. Twee bakjes water bevatten een streep regen. Indien dus de bakjes gereed zijn en men de hoeveelheid water weegt, die in de twee bakjes gevallen is, zal de regenopvanger voor ieder lood een vierkante palm groot moeten zijn. Een inhoud van 80 lood per bakje is ruim voldoende om het tandrad te doen bewegen. Men doet wel om het gemiddelde gewigt te nemen van verscheidene bakjes, want daar de toestel min of meer ruw is, zoude het kunnen gebeuren, dat het bakje nu en dan met een paar wigtjes meer of minder omkantelde. Voor assen neme men dikke’ naal- den of fransche ijzerdraad-spijkers, want, zooals reeds bo- ven gezegd is, wordt het er voor gehouden, dat men dezen toe- stel wil doen vervaardigen door inlandsche werklieden en dus zonder behulp van draaibank, enz. Om aan eenen blikslager een goed model te geven van de bakjes, knipt men het be- loop daarvan in papier uit en dan zijn de afmetingen als volgt. Afstand van A tot B 110 streepen van Btot C. 76; men buigt nu C en D om, tot dat de afstand halve as van B tot de lijn C D 67 streep worde. In ERE 97 TTR — 216 — De as (20) kan ook van blik gemaakt worden en aan beide einden steke men dan een houtje, waarin het ijzerdraad komt om welken die as beweegt. De goot (21) moet een’ stompen hoek maken, iets grooter dan de hoek die door het verlengde van de lijnen A B en A’ B’ gemaakt wordt. Dit dient om haar genoeg helling te geven om het regenwater in de bakjes te leiden. Het uiteinde der buis (22) moet juist loodregt boven den as (20) zijn. Door de armen (23 en 13) kan men ten naauwkeurigste den opgang van het ijzerdraadje aan de hetboom (17) regelen, om de schijf juist een tand, zonder meer, te doen ronddraaijen. Deze regenmeter voldoet zeer goed en de onkosten zijn niet noemenswaardig, uitgezonderd de klok, die f 15 à f20 kost. De bakjes plaatse men eindelijk in een’ bak of zoo- danig, dat het water, door de blikken bakjes ontlast, behoor- lijk weg kan vloeijen. Dit is niet in de teekening afgebeeld, omdat zulks wel door iederen lezer zal begrepen worden. Het zal eindelijk wel overbodig zijn om op te merken, dat men bij droog weder, indien er volstrekt geen regen te wachten is, de klok stil doet staan, om niet noodeloos papier te verbruiken. Mogt men het een en ander niet begrepen hebben en een’ dergelijken toestel willen vervaardigen, dan zal het mij aangen- aam zijn de vereischte inlichtingen te geven aan ieder, die het mogt verlangen. Swmanap, 20 Mei 1855. dr HA EN TOT DE GEOLOGISCHE EN MINERALOGISCHE KENNIS VAN NEDERLANDSCH INDIE DOOR de Íngenieurs van het Mijnwezen in Nederlandsch Indië. XEIE. ONDERZOEK NAAR KOLEN AAN DE RIVIER ASSAM- ASSAM, INDE TANAH LAUT, RESIDENTIE ZUID- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO. DOOR H. F.E RANT. Bij apostillaire dispositie van den gouverneur generaal van Nederlandsch Indië, dd. 26 Maart 1858 No. VI, werd aan mij opgedragen een onderzoek naar kolen, in de nabij- heid van Tabanio en Martapoera. Dat onderzoek is slechts ten deele door mij uitgevoerd en voor zoo verre “laat ik daarvan mijne bevinding hier volgen. Den Jen april 1853 vertrok ik aan boord van Zr. Ms. stoomschip Etna van Batavia en arriveerde te Bandjermasin den 17n daaraan volgende. x. 18% — 218 — Na werkvolk en gereedschappen te hebben afgehaald van de kolenmijn OranjeNassau, te Pengaron, ben ik afge- reisl naar Tabanio, en kwam aldaar aan den 30n April. De berigten, welke mij omtrent de kolen in de Tanah- laut, welwillend verstrekt werden, door den over dit land- schap gestelden ambtenaar, den heer VAN Erp, post- houder te Tabanio, deden mij besluiten om het eerst naar de rivier Assam-assam te gaan, zijnde dit de meest nabij gelegene der, aan hem bekende, vindplaatsen van kolen, in zijn distrikt. De heer VAN Erp bood zich aan om mij op die eer- ste reize te vergezellen, ten einde, door zijne bekendheid met land en taal, en met de zeden en gewoonten der be- volking, te gemoet te komen in de vele bezwaren, die ik anders welligt zoude ontmoeten. Gaarne nam ik dat aanbod aan, en den ón Mei daaraanvol- gende gingen wij gezamentlijk op reis, vergezeld door den opziener der mijnen FrLoQqver, die mij tot het doen van het hier bedoelde onderzoek was toegevoegd. Wij reisden gedeeltelijk over land, gedeeltelijk in praau- wen over Pleârie door de kampongs Fitiantares en Sa- warangan damit, totdat wij eindelijk den 10" Mei, aan de monding der rivier Assam-assam kwamen, en den volgenden dag de plaats bereikten, waar de kolen moesten voorkomen. Bij onze aankomst op het terrein is het eerst gevonden één laag kolen van circa 1.50 ned. el zwaarte, waaruit vroeger eenige stukken los geslagen schenen te zijn. Later het onderzoek op de gewone wijze voortzettende, werd achteryolgens gevonden, eene geheele reeks van twaalf ver- schillende kolenlagen, waaronder een zwaar p. m. tien ned. el., een andere p. m. drie ned. el, en vier anderen ruim een ned. el.; de overigen zijn circa 62 ned. duim zwaar, uitgezonderd de diepst gelegene laag, die slechts 20 ned. duim bij het aan den dag komen tot dikte heeft. — 219 — De kolen, die dit, rijke leger zamenstellen zijn echter geene zZwartkolen, het zijn bruinkolen; de houtstruktuur is in sommige stukken zigtbaar, terwijl de streek kennelijk roodachtig bruin is. Zij zijn zeer hard ; hun uiterlijk voorkomen is dofzwart, weinig glanzend; de breuk is schelpachtig. Op een gewoon vuur, in de open lucht, branden zij met eene heldere lange vlam, geven weinig rook en laten eene zeer „geringe hoeveelheid witte asch over, geheel vrij van steen- achtige bijmengsels. De volgorde der lagen, te beginnen met de diepst gele- gene, is als volgt: Ne. 1. Diepst gelegene laag, ruim 0.20 ned. el zwaar. Dak of dekkende: licht grijze klei met zand gemengd. Afstand tusschen de lagen No. 1 en 2,in een water- pas vlak gemeten, circa 6 ned. el. Ì N° 2, Zwaarte 1,40 ned. el. Dak: grijsachtige, harde zandsteen, soms bruingestreept en glimmerhoudend. Muur of dragende: brumacgtig grijze klei, zeer vast en zamenhangend. De laag is geheel gaaf; de ko- len zijn vast. Het fijne poeder kleurt eene oplossing van bijtende potasch, beneden het kookpunt verhit, bruin. Afstand tusschen Ne. 2 en 3 circa 4 ned. el. Dikte: 1.50 ned. el. Dak: vaste lichtblaauwe klei, met aardhars. Muur: harde zandsteen, afwisselend kele} Ie, tusschen wit en erijs Het fijne poeder dezer kolen- laag is bruin en eenigzins dof, en kleurt eene oplossing van bijtende potasch sterk bruin. Afstand. tusschen No. & en 4 circa 4 ned. el. N°. 4. Zwaar: 81 ned. duim. Dak: gele zandsteen. Muur: harde grijze zandsteen. Slechte kolen, schieferig. Veel overeenkomende met de zoogenaamde rottencoal. Afstand tot N°. 5: 190 ned. el. No, 5. Dikte: 3 ned. el. Dak: 0,15 ned, el blaauwe klei- schiefer, met dunne laagjes kolen, daarboven gele — 280 — zandsteen. Muur: grijze zandsteen. In de kolenlaag zelve komen vier afscheidingen voor van schiefer, evenwijdig aan de rigting der laag. Afstand tot laag No. 6: 84 ned. el. Het fijne poeder dezer kolen kleurt de potasch op- lossing bruin. Ne. 6. Dikte: tien ned. el. Dak: blaauwe klei met zand ge- mengd. Muur: licht grijze, glimmerhoudende zand- steen. Deze laag is zonder afscheidingen en geheel gaaf; ik heb haar overeen afstand van 500 ned. el. steeds van dezelfde zwaarte, van p. m. 10 ned. el, gevonden. Het fijne poeder dezer kolen is zwart, weinig glinste- rend en kleurt de bijtende potaschoplossing sterk bruin. Afstand tot laag N°. 7: 2 ned. el. Nos7. Zwaar: 1 nedel. Dak: gele, losse zandsteen. Muur, blaauwe klei met zand gemengd. Ne. 8. en 9 zijn elk van circa 0,5 ned. el. dikte. Ne. 10. Deze laag heefteeene zwaarte van 1 ned. el, terwijl de lagen N°. 11 en 12 elk circa 0,5 ned. el. dik zijn. Het dekkende en dragende dier lagen zijn afwis- selend blaauwe klei met zand gemengd en glimmer- houdende zandsteen; de respektive afstanden zijn : laag N°. 7 van Ne. 8 p. m. 20 ned el. erts 8 og, Pile OUIS ONES SD Det el TOLD, AE Gs OE bp agg Alo pat LONES en keeg 18e rsi GS , De geheele afstand, van de laag N°. 1 tot de laag N°, 12, is dus circa 420 ned. el; tusschen de beide grenzen vindt men 12 verschillende lagen bruinkolen, tot eene gezamen- lijke zwaarte van ruim 20 ned. el. De rigting van al die lagen is nagenoeg ‘oost en-wes- telijk; de helling of dieping, die circa 45° bedraagt, is naar het zuiden. — 281 — Nu rijzen natuurlijk de vragen op: 1°. Hebben de gevonden kolen de eigenschappen, ie haar voor de industrie van eenig nut kunnen doen zijn? 2°. Liggen die kolen in de nabijheid der zee en kunnen ze bij het eventuele ontginnen gemakkelijk vervoerd, worden ? Tot de beantwoording der le vraag dienen proeven in het groot gedaan te worden. Wat de 2e vraag betreft, daarop diene het volgende: Het hier bedoelde bruinkolenleger ligt, ongeveer, op een’ afstand van zeven uren gaans van zee verwijderd, de rivier van Assam-asam volgende. Deze rivier, ofschoon genoegzaam breed en diep, is evenwel, zoo als ze thans bestaat, onbevaarbaar voor geladene praauwen van eenige grootte, vooreerst omdat er zoo vele boomstammen in ge- vonden worden, en ten andere door de vele en plotselinge bogten , die men er in aantreft. Wijders is de ligging der kust zoodanig, dat er gedurende de oostmoesson, geene schepen kunnen geladen worden; alleen in den regentijd kan zulks geschieden, en zouden de schepen soms zelfs de ri- vier kunnen binnenvaren. De zuidkust, van tandjong Salatan tot Pagattan heeft het nadeel, dat het op de meeste punten moeijelijk is voor de schepen, om gedurende de oostmoessom, nabij de kust te ankeren, en dat de mondingen der rivieren, in die moes- son, door verzanding genoegzaam verstopt worden. Bij eene ontginning der hier bedoelde kolen, zou dus de afvoer nog al aan bezwaren verbonden zijn, echter moet ik hier aanvoeren, dat de rivier Assam-assam zeer goed be- vaarbaar is te maken, en dat het bruinkolen-terrein, in regte lijn, slechts circa drie uren van zee is verwijderd. Het terrein nabij de vindplaats der kolen is heuvelachtig en zeer boschrijk. De hoofdformatie is glimmerhoudende zandsteen, die in kleur afwisselt tusschen wit en grijs, ver- der licht- en donkerblaauwe kleisteen, kolenschiefer en met zand gemengde klei. Hier en daar vindt men lagen van klei-ijzersteen. Goenoeng Djabok, den 15n September 1855. XIV. IJZERERTS IN DE TANAH LAUT, RESIDENTIE ZUID- EN OOSTERAFDEELING VAN BORNEO. DOOR Bij gouvernements apostillaire dispositie van 5 Janu- arij 1854 No. II, werd mij opgedragen, het winnen van 15000 ned. pond ijzererts, in de Tanah-laut; terwijl mij door den ingenieur, belast met de leiding der dienst van het mijnwezen, bij missive van 9 Januarij daaraanvolgen- de No 8, daartoe twee vindplaatsen werden opgegeven: 1e. Boekit Dâmar, bij kampong Tambaga; 2o de nabijheid der goudmijnen van Pontijn. Eerst in de maand Junij heb ik aan dien last kunnen vol- doen; den Den dier maand ben ik van Bandjermasin naar Tabanio vertrokken. Bij mijne aankomst aldaar heb ik de noodige berigten ingewonnen, omtrent de mij aangewezene vindplaatsen en verkreeg daaruit de overtuiging, dat Boekit Dâmar de ge- schiktst gelegene moest zijn voor het transport; zoodat ik mij het eerst derwaarts begaf. Om die plaats te bereiken volgt men de rivier van Taba- nio tot aan Pleârie of Poeloehârie en van daar den land- weg tot aan kampong Tambaga. — 283 — In de nabijheid van kampong Tambaga -ligt de heuvel- rei Pamatang dâmar. Zoodra men deze is genaderd, valt het ertsleger terstond in het oog. Aan beide zijden van den landweg vindt men groote blokken van den erts en ook op den weg vertoonen zich verspreide stukken, waar- door men dadelijk bespeurt, dat eene enorme hoeveelheid ijzererts in de nabijheid moet zijn. Na het terrein in oogenschouw te hebben genomen, is met het werk, tot het leveren der gevraagde 15000 ned. ponden erts een aanvang gemaakt en wel ter regterzijde van den weg, gaande van Pleârie in eene z. o. rigting en op de z. z. w. helling van de heuvelreeks. k De erts vertoont zich daar, even als op twee punten ter linkerzijde, circa 8 ned. el hoog boven den weg uitsteken- de en geeft gelegenheid om door een open werk gewonnen te worden. Het uitbreken is geschied à gradins en ik ben er in ge- slaagd om, in betrekkelijk korten tijd, zelfs meer dan de gevraagde hoeveelheid te verkrijgen en naar Bandjermasin te zenden, alwaar zij naar Soerabaja zijn geladen. De erts ligt tusschen eene groensteensoort die hier en daar, in uiterlijk voorkomen, op graniet gelijkt, met groenachtige veldspaathkristallen, en op andere plaatsen zich porfierachtig voordoet. Het gebergte Pematang Dâmar loopt n. n. un. en z. z. w. Het ertsleger heeft dezelfde rigting, waarin ik het heb kunnen volgen over eene lengte van circa 1000 ned: el; het heeft eene breedte van p. m. 200 ned. el. De erts behoort tot de haematieten en is op verschillen- de punten vrij sterk magnetisch. Hij doet zich hoofdzakelijk voor, massief en in groote blokken, zonder bepaalden vorm. Men kan alleen som- tijds klievingsvlakken waarnemen, evenwijdig aan de rig- ting, waarin het ertsleger kennelijk voortloopt. De grootste massa vertoont zich op de z. z. w. helling van goenoeng ike on de FEN | Biet Pematang dâmar, terwijl ik de sterkst magnetische stuk- ken, eveneens in groote blokken heb aangetroffen op de n. w. helling van een’ der heuvels van dat gebergte en ook op den top. De erts is kristallijn op de breuk, voornamelijk staal- grijs van kleur, heeft eenen metaalglans en is rood op de streek. Zooals reeds gezegd is, ziet men het ertsleger hoofd- zakelijk in den goenoeng Pematang dâmar; echter heb ik het ook kunnen volgen in de ten z. z. w. in de nabij- heid gelegene heuvelrei Soengie sangar, ofschoon het daar niêt zoo in massa aan den dag komt. Hoezeer het ijzererts dépôt eene bepaalde rigting heeft, heb ik er niet den gewonen vorm eener ader in kunnen ontdekken; het heeft ook geene bepaalde helling, zooals reeds gezegd is: het doet zich meer voor als eene ophooping (amas). Door den invloed des dampkrings worden sommige der stukken aan de oppervlakte poreus en blaasachtig, en zijn soms bont aangloopen. De hoeveelheid erts is zeer aanzienlijk en zou, bij even- tueel te ondernemen ontginning, eenen schier onuitputte- lijken voorraad opleveren. De wijze van voorkomen is voor ontginning eveneens voordeelig, omdat door een open werk kan ontgonnen worden. Voor het transport nogtans is de gelegenheid minder gunstig. Dit zou gedeeltelijk over land en gedeeltelijk langs de rivier van Tabanio moeten plaats hebben. Wil men de geheele lengte der rivier te baat nemen, dan zou een land- weg tot aan Pleârie minstens 7500 med. el lang moeten zijn. Het terrein, ofschoon eenigzins heuvelachtig, is overi- gens, tot het aanleggen van zulk een weg niet ongeschikt: voor een groot gedeelte toch zou men dien over tafelland kun- — 285 — nen leiden. De doorsnijdingen die men hier en daar zou te maken hebben, zijn van weinig beteekenis. De enkele ravijnen, welke men er aantreft, kunnen gemakkelijk door gedeeltelijke opvulling en het aanbrengen van eenvoudige bruggen, voor een geregelden transtportweg geschikt gemaakt worden. De rivier van Tabanio levert voor het vervoer meerde- re bezwaren op. In de oostmoesson is de rivier , nabij Ple- ârie, genoegzaam geheel droog en tot nabij kampong Men- tiwa onbevaarbaar voor groote praauwen. In den regentijd is de rivier beter bevaarbaar, doch zoude ook om hare geringe breedte nabij Pleârie en de omstan- digheid, dat het terrein nabij die plaats, alsdan voor een groot gedeelte overstroomd is, vooraf verbeterd dienen te worden Het transport zal de kosten van den erts, althans aan- vankelijk, nog al hoog maken, hetgeen mij doet betwijfelen, of men met de europesche prijzen van het ijzer zal kun- nen wedijveren. Het uitsmelten ter plaatse, anders zoo voordeelig, zal hier het groote nadeel hebben, dat de brandstoffen en an- dere benoodigdheden voor het smelten, met moeite van el- ders zullen aangevoerd moeten worden. Kolen toch, of eenig terrein, dat mij het aanwezen daarvan slechts eenig- zins zoude kunnen doen vermoeden, heb ik niet in de na- bijheid van den goenoeng Pematang dâmar aangetroffen. De landweg, welke thans bestaat van Pleârie naar de kampong Tambaga en verder afgelegene plaatsen, dient tot transport met karbouwen. Bij het aanleggen van een weg voor geregeld transport, bij ontginning, zou de rig- ting genoegzaam dezelfde kunnen blijven. Na de noodige hoeveelheid erts te hebben doen uitbreken en verzenden, ben ik over Pleârie naarde tweede opgege- vene vindplaats gegaan, gelegen in de nabijheid der goud- mijnen van Pontijn, alwaar ik den 20n Junij, na een’ hoogst vermoeijenden togt, aankwam. X. 19 — 286 — Aanvallen van koorts hebben mij belet, het terrein aldaar genoegzaam te onderzoeken en noopten mij, reeds den volgenden dag terug te keeren. Ik heb echter het ertsle- ger bezocht, zooals mij dit door de lieden daar ter plaatse werd aangewezen, aan den voet en op de helling van den heuvel Djidjekan. De erts is hier sterk magnetisch en eveneens in groote hoeveelheid voorhanden, echter heb ik er niet die groote massa aan den dag zigtbaar gevonden welke men nabij goenoeng Pematang dâmar kan waarnemen. Ook hier ligt de erts tusschen groensteen. Voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, is de rigting van het leger n.n.o. en z.z. W‚ Het vertoont zich, behalve in den heuvel Djidjekan, ook nog in den heuvel Pontijn belombang en in goenoeng Ba- toe betonkat. Op deze laatste plaatsen ziet men het voor- namelijk aan den voet der bergen, in losse blokken. De grond is daar omgewerkt tot het winnen van goud. Mijn te kort verblijf in dat oord, maakt het mij onmoge- lijk, iets met zekerheid omtrent de uitgestrektheid van dit iijzerertsleger te zeggen; echter heb ik reden om te vooronderstellen, dat ook daar de hoeveelheid van den erts aanzienlijk zal zijn. Ook wegens goede hoedanigheid zou deze allezins voor ontginning vatbaar zijn, wanneer men hem mogt aantreffen in oorden, welke meer geschikt zijn voor dem afvoer. Ter plaatse evenwel waar zich thans de ijzererts vertoont valt voor alsnog aan het voordeelig ontginnen niet te denken. De eenige en kortste weg toch, die thans van Pleârie derwaarts bestaat, heeft ongeveer eene lengte van dà 4 uren gaans, loopt vooreen groot gedeelte over tafelland en eindelijk over een’ berg van p. m. 700 voet hoogte, waarvoor mij de verschillende namen: goenoeng Pontijn en goenoeng Batoe belaran zijn opgegeven. Deze berg is vrij steil, en de weg, indien het een weg mag geheeten worden, uiterst vermoeijend en bezwarend. — 287 — Aan den voet des heuvels Djidjekan bevindt zich eene kleine onbevaarbare soengei, welke zich uitstort in soengei Assam-assam. Men heeft mij verzekerd dat de plaats, aan de soengei Assam-assam, waar kolen worden aangetroffen, meer dan eene halve dagreis van daar is verwijderd. Van Pontijn ben ik naar Pleârie teruggekeerd en heb verder nog bezocht het oord Tekisson, gelegen aan zee, bezuiden Tabanio, waar men mij had verzekerd, dat even- eens ijzererts werd aangetroffen. Ik heb dien daar werkelijk gevonden echter niet in die hoeveelheid en van die goede hoedanigheid als in goenoeng Pematong dâmar en nabij Pontijn het geval was. Hetgeen zich te Tekisson van den erts aan de opper- vlakte vertoont, heeft meer geleden van den invloed der dampkringslucht, is zeer celachtig en verweerd. Soms doet de erts zich voor als moeras- ijzererts, andere stukken kan men weder rangschikken onder de haematieten. Nabij kam- pong Talok doet de erts zich meer in massa voor en vormt eene kleine verhevenheid. De hoedanigheid van den erts is hier iets beter, vooral op punten, welke door de werking der dampkringslucht minder hebben geleden. Voor het vervoer is deze vindplaats uitmuntend geschikt, zoowel over zee, als langs het strand, bedraagt de afstand naar Tabanio slechts 8 à 9 java-palen. De gelegenheid tot ontginning is echter minder gunstig; de aanwezige hoeveelheid van den erts is niet zoo groot en zijne hoedanigheid is minder goed dan op de beide andere vindplaatsen. De aanzienlijke uitgaven, welke het oprigten van een ijzerwerk na zich sleept, gevoegd bij de omstandigheid, dat de brandstof en andere bij het uitsmelten benoodigde za- ken, van elders moeten aangevoerd worden, terwijl dan nog de afvoer, naar de naastbijgelegene zeeplaats, met zoo vele bezwaren vergezeld gaat, doen mij overhellen tot het denkbeeld: dat de ontginning van den iijzezerts, op de ARE ds hlidedin. — 288 — boven vermelde plaatsen, in de Tanah laut, voor alsnog moeijelijk met voordeel zal kunnen gedreven worden, voor- al met het oog cp den geringen prijs van het europesche ijzer. Bij het eventueel ontginnen van den ijzererts in dit ge- deelte van de Tanah laut, komt Tabanio, wegens zijne ligging aan zee, mij voor als de gunstigste plaats, tot op- rigting van een ijzerwerk. Goenoeng Djabok, 10 September 1855. Aanhangsel tot het voorgaande. In de nieuwe serie, deel II, van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, is op bladzijde 225 tot 232, door den heer H. Von GAFFRON eene mededeeling gedaan, aangaande den ijzererts van Pematang dâmar en Pontijn, waarover in deze bijdrage door den aspirant in- genieur der mijnen Raxr is gehandeld. Na het jaar 1844, de tijd waarvande heer Von Gar- FRON spreekt, hebben nog andere onderzoekingen omtrent den bedoelden ijzererts plaats gehad. Uit de daarover ge- diende rapporten, acht ik het belangrijk hier mede te deelen, de uitspraak door den hoogleeraar G. J. Murper te Ut- recht, omtrent de hoedanigheid van den erts gedaan. In eenen brief gedagteekend 30 April 1847, gerigt aan de direktie der Nederlandsche Handelmaatschappij, zegt die scheikundige: „Het is een der zuiverste ijzerertsen, die door de natuur „worden opgeleverd, en behoort niet tot den magneet-ijzer- „steen, maar tot het roodijzererts, met een onbeduidend in- „mengsel van magnetisch ijzer. „ Het erts laat zich tot een zuiver rood poeder wrijven en le- „vert, na in zeezoutzuur opgelost en onder den invloed „van salpeterzuur verwarmd te zijn, bij praecipitatie met „ammonia ongeveer dezelfde hoeveelheid tweede ijzeroxij- „de, die men oorspronkelijk ter oplossing had gebezigd: Name- — 289) — „lijk 1000 d. van het erts geven, op die wijze, aan twee- „de ijzeroxijde (rood ijzeroxijde Fe?O?), in twee proeven, „met verschillende stukken genomen, 996.986. „Dientengevolge moet dit erts gehouden worden voor „zeer zuiver rood ijzeroxijde, hetwelk bij volkomene her- „leiding, in 1000 d. van het erts, ongeveer 700 zuiver „ijzermetaal zou opleveren. „Een spoor van magneetijzersteen, die ingemengd is, „maakt het meer of min magnetisch, dat is, het wordt „meer of min door den magneet aangetrokken. Maar al „ware de hoeveelheid daarvan veel grooter, het erts zou „toch uitmuntend moeten genoemd worden en voldoet on- „getwijfeld aan alles, wat er van in de bijlage is opgegeven. „Goed herleid, kon men er het zuiverste ijzer uit bereiden, „kan men er uitmuntend staal van vervaardigen, enz:” In het schrijven van dien geleerde in dato 23 Julij 1848 aan den minister van koloniën, komt voor: „ De ongunstigste uitkomst van verschillende analijsen heeft . „nog 98°/ ijzeroxijde in hetzelve opgeleverd, zoodat 68,6°/, „ijzermetaal, bij behoorlijke herleiding door kool, te wachten „zijn. De vreemde inmengselen, die erin voorkomen, als „maximum tot 2°/,, zijn: kiezelzuur, kalk, magnesia, po- „tasch; van phosphorus en zwavel, ter afscheiding van fijn „ijzer schadelijke stoffen, is geen spoor in dit erts aanwe- „zig.” en verder: „Het zal van den graad van zuiverheid „der tot de herleiding gebruikt wordende kool afhangen, „welke de hoedanigheid van dit ijzer zal zijn. Het erts zelf „bevat niets, waarom het hieruit verkregen metaal niet tot „de zuiverste soorten zou behooren. „Ter reductie van het erts worden geene andere toevoeg- „selen vereischt, dan die bij de herleiding van den mag- „neetijzersteen in gebruik zijn. De weg tot verkrijging „van een zuiver metaal uit het bedoelde erts, is dus ge- „noegzaam bekend.” Het zij mij vergund hier medete deelen, dat bij eene bij- — 290 — drage, tot de geologische en mineralogische kennis van Ne- derlandsch Indie, aan welker zamenstelling ik eerstdaags hoop te beginnen, door mij zal gevoegd worden eene kaart van Borneo, zoo veel als noodig is tot opheldering van den tekst en welke tevens zal kunnen dienen voor de bijdragen XIIL en XIV van den aspirant ingenieur. H. F. E‚ RAnr. Buitenzorg, 8 November 1855. Corrs. De GRroor. Noorda dB aneerna ier Aret ‘VAN DE : VERRIGTINGEN GEOGRAFISCHE INGENIEURS IN DE RESIDENTIE Gufle E Rou: ONE DOOR G. A. DE LANGE. Bij gouvernements besluit van den 25" December 1855, No 10, werd bepaald, dat van wege het militair departement de resi- dentie Cheribon zoude worden opgenomen, en om aan zulk een belangrijk werk de vereischte naauwkeurigheid te verschaf- fen, werd den geografischen ingenieurs opgedragen, eene geo- desische meting in die residentie uit te voeren, Terwijl met de topografische werkzaamheden al dadelijk een aanvang werd gemaakt, wachtten de geografische ingenieurs een gunstiger jaargetijde voor hunnen arbeid af. Toen de heer S. H. Dr LANGE vernam, dat de kapitein der genie de heer J. VAN SravereN, belast met de leiding der topografische metingen, in de maand Maart 1854 eene reis naar Cheribon zoude ondernemen, stelde hij voor en werd hem toegestaan om dien officier te vergezellen, ten einde met dezen de pun- ten te beramen, over welke het driehoeksnet zoude loopen. De groote terreinkennis van den heer Van SrAvEREN en NOME zijne praktische eigenschappen kwamen den heer S. H. Der Laxer zeer te stade, want in één maand waren de punten uitgekozen en aangewezen, welke, wat de aaneenschakeling der driehoeken betreft, niets te wenschen overlieten. Deze punten zijn vrij regelmatig over de residentie Cheribon verdeeld. Al- leen in de afdeeling Indramaijoe „zijn ze spaarzaam gekozen. In de vlakte echter is het verbinden van punten zeer moeije- lijk en daar, zoo als de heer VAN SraveREN opmerkte, in het vlakke terrein de topografische metingen veel minder dan in het gebergte aan afwijkingen bloot staan, zou door de bepaling van meerdere punten eene behoorlijke evenredigheid tusschen het nut en de moeite en kosten verbroken zijn. Gedurende die reis door de residentie Cheribon was het ge- bleken, dat de berg Slamat, gelegen in de residentie Tegal, gemakkelijk in de opname kon begrepen worden, en daarom werd de resident van Tagal verzocht, op dezen berg een signaal te doen oprigten. Dat signaal is slechts eenmaal gezien en wel uit het standpunt Pangerangan; daarna heeft een hevige wind het van den bergtop geworpen. Het voorstel van den resident van Tegal, om een nieuw signaal te laten oprigten, kon niet worden aangenomen, omdat voor de herstelling welligt de meting in de residentie Cheribon te ver gevorderd zou zijn, om van dat sig- naal nog partij te kunnen trekken. Op de plaatsen, waar de Tagalsche berg gezien werd, zijn de uiteinden van den krater- rand ingesteld, zoodat de berg uit een hijdrografisch oogpunt toch volkomen in ligging bepaald is. Het meest westelijk gekozen punt lag reeds buiten de residentie Cheribon, namelijk op den top van den berg Tampoemaas. Kon van dien bergtop een punt in het Krawangsche gezien worden en was tevens uit het laatste de Tjermai zigtbaar, dan kon de meting op die wijze westwaarts worden voortgezet, en was de bepaling van een nog meer westelijk gelegen punt mogelijk. Ongelukkig was voor dit laatste de berg Tangkoe- ban prahoe gekozen, waar de metingen verder westwaarts door terreinhindernis onmogelijk werden, en waardoor het groote id — 295 — Ld doel, dat met de voortzetting der metingen in westwaartsche rigting beoogd was, namelijk het verbinden van Cheribon met Batavia, mislukt is. Den 11» Julij 1854 vertrokken wij per stoomboot Makassar naar Cheribon, alwaar wij den volgenden morgen aankwamen. De kommandant ‘van het leger had een onderofficier ge- detacheerd, om ons behulpzaam te zijn in die duizende kleinigheden, welke een’ arbeid, als de door ons verrigte, onvermijdelijk vergezellen. Bij het naderen der reede van Cheribon bleek het, dat die onderofficier miet meer aan boord was; zijne verdwijning moet worden toegeschreven aan het ongeluk, dat hij, zonder dat iemand zulks heeft bespeurd, in zee gevallen en aldus verdronken is. — Spoedig werd door het militair departement een° ander onderofficier, den sergeantmajoor R. F. Arserrts, ter vervanging van den ver- misten, naar Cheribon gezonden. Deze is van veel dienst ge- weest; hij hield het oog over de kleinere instrumenten, zorgde voor den goeden opbouw der voetstukken, bewerkstelligde uit-_ kappingen op de plaatsen waar de signalen achter het geboom- te in de rigting der vizierlijnen verborgen waren , of maakte kwar- tier op de afgelegene bergtoppen, waar wij moesten overnach- ten, of het de heliotroop schitteren van plaatsen, welke uit geen signaal zigtbaar kon worden. Hij moest altijd met den mees- ten spoed vooruit reizen, en was voor de vele bezigheden , hierboven genoemd, zelden bij ons, zoodat weel aan zijn eigen oordeel moest worden overgelaten, maar welk voordeel hij zoo goed gebruikte, dat hij allezins de tevredenheid van den geografi- schen ingenieur verdiende. E De medegenomene instrumenten bestonden uit: 1. Het universaal instrument van Reesorp. Ke 2. Het universaal instrument van Prisror en Martins. 3. Een klein umiversaal instrument van dezelfde. 4. Twee tijdmeters van Dent, No. 2280 en 2281. 5. De pendule No. 45° van A. Karser. 6. Twee astronomische kijkers; een behoorende tot de uit- trusting van den geografischen ingenieur, de andere ter leen De, ko* OA afgestaan door het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen en afkomstig van wijlen den predikant J. M. Monu, die in de laatste helft der vorige eeuw zich met waarnemingen onledig hield. 7. Twee hevel-barometers. 8. Ben reis-barometer. 9. Kenige thermometers. 10. Twee heliotropen en 11. Benige reparatie-instrumenten. Het universaal-instrument van Rerpsorp is alleen gebruikt in de gevallen, dat wij niet bij elkander waren. Dat instru- ment is bijna onbruikbaar bevonden. Bij de nog onvolkomene signalen, die hier gebezigd werden, was het verplaatsen der mikroskopen bij het instrument van Prsror en Marrins over- bodig, niet bij dat van Rrrsorp. Bij die verplaatsing verliest men de aflezing op de signalen, hetwelk aanleiding geeft, dat deze miet zoo spoedig zijn inte stellen en waardoor de meting wordt vertraagd, hetgeen bij de gewoonlijk kortstondige zigt- baarheid der signalen een dikwerf verscheidene dagen langer verblijf op een standpunt noodzakelijk maakt. De hoeken met dat instrument gemeten, zijn door den heer S. H. De Lancer met voldoende naauwkeurigheid bewerkstelligd, maar de ligte bouw van het instrument doet zoo dikwerf de rektifikatie ver- loren gaan, dat de meeste zenith-afstanden, hiermede gemeten, geene bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd. Dit instru- ment is thans door den geografischen ingenieur naar Neder- land medegenomen, ten einde er zulke veranderingen aan te doen bewerkstelligen, dat het een bruikbaar instrument worde. Het instrument van Prsror en Martins heeft weder even- zeer voldaan, als op de reis in Manado. Het zoude echter nog beter voldoen, indien het mogelijk gemaakt werd, het prisina uit te ligten, zonder het instrument geheel uit een te nemen, omdat het niet zelden geschiedt, dat het prisma be- slaat, waardoor de metingen onmogelijk worden gemaakt. De aardsche hoekmetingen zijn door mij, de waarneming voor de bepaling van het azimuth door den heer 5. H. De Esen Lange genomen; de zenithafstanden voor de breedte, in eert gelijk getal door ons beide. Over de wijze van waarnemen behoeft niets gezegd te wor- den, zijnde hieromtrent dezelfde methode gevolgd, welke bij de metingen te Manado in acht werd genomen. Een der hevel-barometers werd op eene strandplaats in de stad Cheribon door den officier van gezondheid der 2e klasse, den heer B. Fersr, op dezelfde tijdstippen waargenomen,als de beide andere barometers, welke op de reis door die residentie werden medegenomen. De signalen waren alle van bamboe gebouwd, naar een door den geografischen ingenieur aangegeven model. Met eeni- ge meerdere of mindere afwijking hiervan waren in de residentie Cheribon de signalen op de volgende wijze zamengesteld: In den omtrek eens cirkels, van nagenoeg 6 ned. ellen dia- meter, op den gelijk gemaakten bodem getrokken, werden zes zware, ongeveer 80 rijnlandsche voeten hooge bamboezen op gelijke afstanden, 2 tot 3 voet diep in den grond geplaatst, en op eene hoogte van omstreeks 25 voeten stevig met elkan- der verbonden, terwijl beneden deze verbinding, de krop, op 2 à 9 punten deze zes bamboezen onderling nog met dwars liggende bamboezen door middel van rotan of gedraaid bam- boe bevestigd waren. Op de uiteinden dezer bamboezen palen boven den krop, was eene hechte cilindervormige mand ge- plaatst van ongeveer 1} el hoogte en 1 el diameter; wijders waren de palen 1 tot 2 el boven en beneden den krop omvloch- ten met zoogenaamde sassak (matten van bamboes). Ter beschutting voor regen en wind werden de vakken, ge- vormd door de 6 bamboezen palen van het signaal, tot op eene hoogte van nagenoeg 9 voet gevuld met paggers van alang- alang, welke bij de metingen weggenomen konden worden. Het voetstuk voor het instrument werd in de loodlijn van den krop (de verbimding der zes bamboezen palen) geplaatst. In het regentschap Galoe had men met behoud van den uiterlijken vorm, aan de signalen eene andere en meer stevige konstruktie — 296 — “gegeven, waartoe de aanwezigheid van het vele geboomte op de plaatsen, alwaar signalen gebouwd waren, het hare had bijge- dragen. Hier waren namelijk de bamboezen signalen van binnen door boomstammen en takken op veelvuldige wijze zoo stevig ver- bonden, dat wind en weder jaren zullen noodig hebben, ze uit het lood te brengen. Deze wijze van bouwen, die ook bij de twee signa- len in dePreanger-regentschappen gevolgd is, welke signalen echter in afwijking van het gegeven model van eenen cilindrischen vorm waren, is zeer aanprijzenswaardig, echter kan men alsdan het voetstuk niet in de as van het signaal plaatsen, maar wordt verpligt, eene andere . omheining voor de observatieplaats te laten "bouwen, welke anders het signaal ‘zelf aanbiedt. De goede of slechte bouw der signalen was geëvenredigd aan de belangstelling in den arbeid, door de plaatselijke auto- riteiten bewezen, binnen welker gezag de signalen waren op- gerigt. De signalen in het regentschap Galoe waren vol- komen, in de afdeeling Madjalengka, en wel op den berg Tjermai heten zij niets te wenschen over, terwijl, zonderling genoeg, de op lagere bergtoppen in die afdeeling gebouwde, minder goed waren. Ook in het regentschap Koeningan vol- deden de signalen gedeeltelijk. Im de‘afdeeling Cheribon wa- ren zij slecht zamengesteld; met elke windvlaag werd de mand overgewaaid, waardoor het zelfs onmogelijk werd, de signalen te centreren. Het signaal op den Tampoemas, naar de bevelen van den adsistent resident van Soemedang gebouwd, was — den hoogen bergtop, zijne moeijelijke beklimming en de voortdurend aldaar ‚ heerschende winden in aanmerking genomen — zeer goed zamen- gesteld. Bij de berekening zijn de op den Tampoemas en den Sawal waargenomene hoeken herleid tot de assen der signalen, ter- wijl voor de overige standplaatsen de waarnemingen overgebragt zijn op de middelpunten der voetstukken. Het algemeene voorschrift was, dat bij elk waarnemingspunt eene hut tot nachtverblijf moest ingerigt zijn. Hiervan werd ND 0e 8 Á zoo zelden mogelijk afgeweken, omdat de waarnemingen in den vroegen morgen en tegen het ondergaan der zon plaats vinden, en een togt. in de duisternis door het woud, op afge- legeng plaatsen, van wege de tijgers enz. onveilig is. Voor het vervoer der instrumenten werden altoos koclies ge- bezigd. Ten einde het instrument van P. en M. gemakkelijker te kunnen dragen, was het onderstuk en bovenstuk ieder in een afzonderlijk kistje geplaatst, waarin nu alle voorwerpen werden geborgen , die bij de behandeling van het instrument noodig konden zijn. Deze inrigting is voortreffelijk, en ook hierop moet men indachtig zijn. bij het bestellen van een nieuw instrument. De basis, waarop de meting zou berusten, had de heer S. H. Dre Laer gekozen over het uitgestrekte sawah-veld, dat zich langs het zeestrand van Cheribon noordwaarts uitstrekt. Eerst bestond het plan, om de basis te meten door middel van houten meetstaven, voorzien van ijzeren scheenen, om het buigen of krimpen te voorkomen, en eindigende in scherpe bijtels: de verbinding van twee naast elkander gelegene staven zou plaats vinden door middel van eene verdeelde koperen wigge. Deze toestellen, naar de voorschriften van den geografischen ingenieur vervaardigd, kwamen eerst den 20e September te Cheribon aan. De op deze wijze te bewerkstelligen meting over de 7500 meters lange basis zoude eene volle maand tijds ver- eischen, en het jaargetijde was zoo ver gevorderd, dat een lang oponthoud de sluiting der triangulatie in gevaar kon bren- gen, hetwelk den heer S. H. De Lance deed besluiten, die meting met de ketting te doen bewerkstelligen. Deze meting werd twee- maal door mij volbragt. Het verschil der beide metingen bedroeg 2 ned. ellen. Door bepaling van poolshoogte van twee ver uit elkander liggende punten kon de naauwkeurigheid der basis-meting worden beoordeeld, en, zooals blijkt wt de breedte-bepaling van Indramajoe, vergeleken met die van Cheribon, is de gewensch- te naauwkeurigheid bereikt. De eerste hoekmetingen werden te Madjalengka uitgevoerd. — 298 — Voor dat deze geeindigd waren, werd de berg Tjermai beklom- men. De luitenant, thans kapitein der infanterie, belast met de topografische opmeting, de heer W. Beijerinck, verge- zelde ons op dien togt. De top van den Tjermai stgat uit een’ smallen kraterrand, die een’ afgrond omgeeft vaneen paar palen in omtrek, en waarop aan oost, noord- en west- zijde signalen waren geplaatst, die de genaamd werden Signaal Wjermai 1, IE & IL. Hen dezer was bijna altoos uit de vlakte zigtbaar; uit één punt, te Djatibarang zijn alle drie signalen gezien. ‘Te Indramajoe was alleen Signaal II zigtbaar. Op den Kromon, te Gegessieklor, Lossarang, Passir- koelon en op den Tampoemas zijn de signalen [Il en IT. gezien. Op de standpunten Madjalengka, Segara, Pjendana , Pjarennang was alleen zigtbaar Tjermai ILL, op den Sawal sig- naal [IL en Í, en uit de punten in het Galoesche alleen sig- naal 1, uitgezonderd te Kiarabandong, alwaar geen der drie Signalen is waargenomen. Op den Gegerbehas, Salam en Sitoegedeh was ook slechts Tjermai L zigtbaar; uit al de ove- rige standpunten signaal T en IT. k Belangrijk en den arbeid zeer bevorderend zou het geweest zijn, indien de ligging en grootte van den driehoek, door de signalen op den ‘Ljermai gevormd, konden bepaald worden. Er bestond echter geene mogelijkheid, op den smallen kraterrand slechts eene kleine basis te meten, om dat doel te bereiken. Gedurende het verblijf van- vier en twintig uren op den Djermai, bleef de top van dien berg bijna geheel wolkenloos, maar de lager staande signalen waren door de ver beneden ons drijvende wolken aan het gezigt onttrokken. Buiten de barome- ter-waarnemingen leverde die togt niets op; zonder noodzake- lijkheid moeten de hooge bergtoppen vermeden worden. Men heeft aldaar in de westmoesson wel vergezigten, die metingen zouden toelaten, maar de instrumenten worden dikwijls door eene voorbijtrekkende wolk voor een’ halven dag onbruikbaar ge- maakt, hetgeen o. a. bleek, toen wij, te Madjalengka terugge- keerd, de aldaar begonnen waarnemingeu wilden voortzetten. Het werd toen noodzakelijk bevonden, het bovenstuk van het univergaal-instrument van Pistor & Martins geheel uit elkander te nemen, ten einde het beslagen prisma schoon te maken* Op die plaats namen wij een azimuth en eene breedte-bepaling, welke laat- ste alleronverklaarbaarst 9,°845 boogs met de geodesische meting verschilt. Dit verschil kan te minder verklaard worden , omdat eene ster aan den: zuider- en eene aan den noorder- hemel is waar- genomen en beide uitkomsten zoo zeer met elkander sluiten. Op den avond dat de waarneming plaats had, woei een hevi- ge wind; dit was ook het geval, toen wij op zekeren nacht, in de residentie Manado zijnde, tot nog zonderlinger uikomsten geraakten. Op de verschillende standpunten hielden wij ons niet langer op, dan de waarnemingen vereischten. Den 15e Augustus kwamen wij op den heuvel Ekkek bij Tjilimoes gereed, na achtereenvolgens op den heuvel Segara te Koeningan, op den berg Salam, te Tjawi, op den berg Panendjoan nabij de dessa Si- toegedeh de hoekmeting te hebben volbragt. De reden, welke ons had genoopt, om twee zoo nabij e!kan- der gelegen punten te bepalen, als met Koeningan en den Salam het geval is, was: dat de hevige wind op den berg Salam het doen van sterrekundige waarnemingen zeer bemocije- lijkte, en wij toch op deze hoogte gaarne een azimuth, be- paalden, hetwelk te Koeningan gemakkelijk kon geschieden en dan naar den Salam worden overgebragt. In minder dan een maand waren zeven punten bepaald; van dien tijd af ging het trager vooruit. Gedurende de reis van den geografischen ingenieur in Maart 1854 door de residentie Cheribon, ter opzoeking van de ge- schiktste punten, was het hem natuurlijk miet mogelijk ge- weest, door het plaatsen van een’ stok in den grond het juiste punt aante wijzen, waar de signalen moesten worden gebouwd. Die aanwijzing kon slechts ten naasten bij geschieden, en het moest verder aan de inlandsche hoofden worden overgelaten, na hun de zaak zoo duidelijk mogelijk te hebben voorgesteld, om de signalen zoodanig te plaatsen, dat zij onderling zigt- baar en niet door kleine hindernissen voor elkander bedekt waren. « Daarom was ook verzocht, op bepaalde avonden op de aangewezene plaatsen vuren te branden, ten einde ge- makkelijk over de zigtbaarheid te kunnen oordeelen. Deze aanbeveling was voor de regenten van Galoe, Koeningàn en Madjalengka genoeg geweest, om met oordeel de hun opge- dragene taak te doen uitvoeren. In het regentschap Cheribon daarentegen was er niets van begrepen, althans alle signalen stonden daar verkeerd, terwijl de goede punten op slechts wei- nige ellen daarvan waren verwijderd. In deze afdeeling hadden wij daardoor veel oponthoud, en hetgeen elders door de in- landsche besturen verrigt was, moesten wij hier zelve uitvoe- ren. Den 24u Augustus waren wij te Walled en Losari gereed. Van Pangarangan reisde de geografische ingenieur door naar Palimanang, terwijl hij mij op die plaats achterliet, om den hoek tusschen den berg Kromon en een ander zigtbaar signaal te meten. Deze taak was niet ligt uit te voeren, omdat de heijige lucht het gezigt belemmerde. De heer S. H. Dr Lan- ar had echter gezorgd, dat op den, Kromon (bij Palimanang) een nachtsignaal werd ontstoken, zoodat ik op den 27n Au- gustus naar Cheribon kon vertrekken. Te Palimanang werd de geografische ingenieur ongesteld en na dien tijd heeft hij zijne vorige gezondheid niet meer te- rug bekomen. Hij ontbood bij zich de instrumenten, welke op de reis veel van stof hadden geleden, maakte deze schoon , en voorzag de mikroskopen van nieuwe draden, dewijl de oude waren uitgerafeld. In dien tijd werd door mij de basis getraceerd en tot twee- maal toe gemeten. Toen de heer S. H. Dr Lange zich een weinig beter. gevoelde, kwam hij te Cheribon, om de astrono- mische waarnemingen te verrigten, en ik vertrok den 13» Sep- tember naar den Kromon, een’ kalen naakten bergtop, waarop ik na een verblijf van vijf etmalen gereed kwam. In dien — dÛl — tijd was mij de heliotroop vertoond uit de beide einden der basis en van den heuvel Ekkek, waarheen de geografische in- genieur zelf voor dat doel was gereisd. Den 27 September konden wij Cheribon verlaten. Er wa- ren thans eenige punten, waar slechts aardsche hoekmetingen en geene astronomische waarnemingen behoefden verrigt te worden. Het gevorderde jaargetijde deed den geografischen ingenieur besluiten, om van elkander te gaan, ten einde het werk te bespoedigen. Hierdoor werd de taak voor ons beiden echter veel onaangenamer en moeijelijker; want op een’ woes- ten berg of heuveltop eenige dagen in de eenzaamheid en in eene doorluchtige hut te zitten, dikwerf in de regenwolken, zonder met de gewenschte waarnemingen te kunnen klaar ko- men, zijn zeer geschikte omstandigheden om ontmoedigd te worden. Terwijl de heer S. H. De Laxce de metingen op den heu- vel Soeka-tinggal mabij de dessa Boeniseri volbragt, wer- den ze door mij op den Gegerbehas en den ‘Tjendana vol- voerd. De gesteldheid van den dampkring was den arbeid zelden gunstig. De Tjendana was bijna den geheelen dag in wolken gehuld. Door aanhoudend wachthouden bij het instru- ment, om bij elke verbetering der gelegenheid voor de waar- neming gereed te zijn, gelukte het, in den morgen van den 10n Oktober op den Pjendanate eindigen. Terstond verliet ik die plaats voor Soekatinggal, om met den geografischen inge- genieur de verdere werkzaamheden te bespreken, terwijl de bij ons gedetacheerde onderoffieier den Sawal beklom, om op dien bergtop alles voor de waarneming in gereedheid te brengen. Den volgenden dag verliet de geografische ingenieur Soeka- tinggal voor het op 28 palen verwijderde Kiara bandong, ter- wijl ik maar Penjaloe vertrok, en van daar onmiddellijk den Sawal besteeg. De metingen welke bij goede gelegenheid op den Sawal konden geschieden, waren niet alle even noodza- kelijk; uit de meeste zou later enkel de naauwkeurigheid van onzen arbeta worden aangetoond, en ten gevolge dezer over- X. 20 00 weging was mij opgedragen, na de noodzakelijke metingen den Sa- wal te verlaten. Te Kiarabandong gelukten de metingen geheel, op den Sawal gedeeltelijk. Bij het aanbreken van den dag toch, ligt het wolkenmeer, zich uit de hoogte voordoende, als een onafzienbaar met sneeuw bedekt veld diep in de valleijen, en eerbiedwekkend verheffen zich daarboven de kruinen der hooge bergtoppen. Maar naauwelijks is de zon boven de kim, of het wolkenmeer wordt in beweging gebragt, en hooger stijgende omhult het eerst de lagere, vervolgens de hooger gelegene bergtoppen, terwijl het dieper liggende land tusschen het wolkenheer zich aan het oog vertoond. Dit spelen der wolken kan den waarnemer gele- genheid aanbieden, zijne metingen te volbrengen, maar dikwerf, en dit was op den Sawal spoedig het geval, bedekken ligte ne- velen het eerst de hooger gelegene waarnemingsplaats. Het ge- zigt op den Tjermai en den Slamat bleef echter lang genoeg- onbelemmerd, om niet te betreuren, dat het signaal op den laatsten berg was omgevallen. Den 13n Oktober verliet ik den Sawal, de geografische in- genieur Kiarabandong en wij ontmoetten elkander te Tjiamies. Op deze plaats, de zuidelijkste, welke wij in de residentie Cheribon bezochten, wenschten wij eene naauwkeurige breedte- bepaling te nemen, ten einde met die van Cheribon en Indra- maijoe (het noordelijkste punt onzer meting) in verband ge- bragt, de proef voor de naauwkeurigheid van den arbeid te verschaffen. Ofschoon er nog geene hevige regens vielen, was de dampkring gestadig bewolkt, hetwelk van uit het laag ge- legen standpunt te DTjiamies voor de metingen op aardsche voorwerpen wel geen beletsel opleverde, maar het astronomise- ren onmogelijk maakte. De plaats, waar te Tjiamies ons instru- ment was opgesteld, was te ver afgelegen van de woning, waar wij ons verblijf hielden, om te kunnen rekenen, dat wij bij elke gunstige verandering in den dampkring gereed tot de waarneming zouden zijn, en dewijl Soekatinggal slechts wei- nig in breedte met Tjiamies verschilt en aldaar de hut voor ons verblijf opgerigt, in de nabijheid der waarnemingsplaats — 308 — stond, besloten wij die plaats op nieuw te bezoeken. Den 16n Oktober kwamen wij daar en ofschoon wij er tot den 22u ver- toefden en geheele nachten op de wacht bleven, om bij het minste opklaren der lucht observaties te doen, konden wij de gewenschte waarnemingen voor de breedtebepaling niet ver- krijgen. Eene azimuth-bepaling geschiedde nog op de zon, maar deze bleek na de berekening wel 20° boogs met de geo- desische te verschillen, en is daarom in de opgave achterwege gelaten. Nu begaven wij ons naar Penjaloe van waar wij in den morgen van den 23t Oktober langs een smal bergpad naar het theec- etablissement Tjarennang reden en ons reeds ten 1/212 uur aldaar in de woning van den heer Van BurpereN bevonden. Dadelijk werden wij van versche paarden voorzien, en be- stegen daarmede den nabij gelegen’ bergrug, op welken de ser- geantmajoor Arnserrs reeds alles voor onze werkzaamheden in gereedheid had gebragt, zoodat wij onmiddellijk van de heldere weersgesteldheid konden gebruik maken. De meting liep dan ook spoedig af, op een signaal na, dat van den heuvel Segara, hetwelk tegen den Tjermai geprojekteerd werd. De geografi- sche ingenieur had deze meting aan mij overgelaten, dewijl hij door ziekte gedwongen werd, in de gastvrije woning van den heer Van BurpereN herstel te zoeken. Den 25u Oktober had ik nog geen zigt van het begeerde punt en bijna begoa ik te wanhopen, het te verkrijgen, toen om 8 uur in den achtermiddag eensklaps een gejuich onder het mij vergezellende inlandsche personeel opging, veroorzaakt door een’ sterk lichtenden heliotroop op den Segara, waarop ik de metin- gen dadelijk volbrengen kon. De wedana van Telaga, die ons op andere punten met den heliotroop had zien werken, had uit eigene beweging vroegtijdig des morgens een’ inlander met eenen spiegel naar den Segara gezonden en aan dezen opgedragen, met dien spiegel het zonlicht naar Tjarennang te doen schitteren. Dit bewijs van even groote hulpvaardigheid als van scherp- zinuigheid bij den inlander bragt den geografischen ingenieur — 804 — tot de overweging, of bij latere voortzetting van geodesische metingen op Java het gebruik vau heliotropen welligt de signa- len uiet geheel zou kunnen vervangen, door b. v. bij den aan- vang eener nieuwe taak eenige inlanders uit elk distrikt met het gebruik van den heliotroop bekend te maken. Den volgenden dag verlieten wij Tjarennang en gingen over 'Pelaga en Madja naar Madjalengka, om bij den adsistent re- sident der laatste plaats een dag te verblijven, ten einde berigten in te winnen omtrent een punt op het Tjiwalakkong- gebergte, gelegen op de grenzen van de afdeelingen Indrama- joe en Soemedang. Daarna vervolgden wij de reis naar Cheribon, waar wij langer vertoefden, dan noodzakelijk zou geweest zijn, mdien wij miet opgehouden waren met het herstellen van eenen reisbarometer, hetwelk ons volkomen gelukte. Den 2 en 3% November bepaalden wij een punt nabij de de dessa Gegessieklor, den 5" en 6? te Djatibarang, en den St en 9e te Imdramaijoe, op welke laatste plaats wij ook eene naauwkeurige breedtebepaling deden. Deze drie in de vlakte gelegene standplaatsen werden enkel bepaald door zoogenaamide ware peilingen op reeds bekende punten in het gebergte. Te Indramajoe volbragten wij op het 63,498 ellen verwij- derde signaal IL van den 'Djermai nog eene meting, maar waren bij de omvolkomene helderheid des dampkrings thans ook op de grenzen der zigtbaarheid. Thans trokken wij het partiku- lere landgoed Kandanghauer in, en den 122 November kwamen wij met onze metingen achter de woning van den administrateur van Kandanghauer, den heer SeNN vaN Basnr, in de nabijheid der dessa Lossarang gereed. Ofschoon de thans minder zeldzame regenbuijen de gelegen- heid voor onzen arbeid verbeterden, werden wij toch ten op- gigte van den Fangkoebanprahoe te leur gesteld. Hierdoor werd de voorgenomene verbinding met Batavia in gevaar gebragt en zou geheel opgegeven zijn, indien de heer SaNN van Baser. niet op’ zich had genomen, uit Lossarang naar den Tangkoe- bangprahoe en den ‘Fampoemaas den heliotroop te laten schit- Lu sk Park teren. Wij heten dus een dier werktuigen bij dien heer ach- ter; en den 13 November vertrok ik alleen, te paard, langs een’ 35 palen langen boschweg naar het Tjiwalakkong-sgebergte, waar ik den volgenden dag den heliotroop van Lossarang zag, hetwelk goed vertrouwen inboezemde omtrent het vervullen van de voorgenomene metingen op den Tampoemaas en den Tang- koebangprahoe. „De geografische ingenieur vertrok uit Lossarang naar Che- ribon, om met den resident aldaar betrekkelijk het oprigten van blijvende kenteekenen van onze waarnemingsplaatsen te spreken, en hem, die, hoe kortelings ook in de residentie gearriveerd ons met onschatbare bereidwilligheid en voorkomenheid in de vervulling onzer dienstpligten was ter hulpe gekomen, voor zijne medewerking te bedanken. De waarnemingsplaats op het Tjiwalakkong - gebergte was door den sergeantmajoor Arserrs met veel overleg gekozen en door hem in gereedheid gebragt. Reeds den 15% November kon ik het gebergte aan de an- dere zijde afdalen, waardoor ik mij in de Preanger be- vond. De adsistent-resident van Soemedang had mij paarden en gidsen te gemoet gezonden, en daarmede geraakte ik na slechts een paar uren rijdens op den grooten weg, van waar de reis naar Doemedang spoedig en gemakkelijk volbragt werd. Den volgenden dag besteeg de sergeantmajoor AnuBErts den ‘Tampoemaas, om de waarnemingsplaats in gereedheid te brengen. Den 172 November arriveerde de heer S. H. Dr Lanae te Soemedang en bleef aldaar tot den 20*, om het rapport van den sergeantmajoor omtrent de zigtbaarheid der signalen van uit den Lampoemaas af te wachten, ten einde daarna het plan te beramen ter verdere voortzetting van den arbeid. Hiertoe was ook reeds den 19u Oktober ter verkrijging van noodzakelijke — 306 — inlichtingen aan den adsistent resident van Krawang geschre- ven, en ofschoon daarop nog geen antwoord was ingekomen, bleef de geografische ingenieur, toen hij Soemedang verliet, in zijn plan volharden, om de verbinding met Batavia te volbren- gen, en droeg mij op den Tampoemaas te bezoeken, terwijl hij den Tangkoebanprahoe zou bestijgen. Op den Tampoemaas kreeg ik zigt van den heliotroop te Lossarang en van den heliotroop op den Tangkoebanprahoe, zoodat het laatste punt door eene meting op den berg zelven, tusschen Lossarang en den Tampoemaas ook in ligging be- paald kon worden, en de mogelijkheid om de verbinding voort te zetten, van die zijde geopend bleef. Maar de heer S. H. De Lance den Tangkoebanprahoe bezoekende, zag dat van daar het gezigt voor meer westelijk gelegene punten belemmerd was door hoog en zich ver uitstrekkend geboomte en welligt door nabij gelegene bergruggen, en hierdoor verviel het geheele plan der gewenschte verbinding. Hiervan op den Tampoe- maas tijding ontvangende en op dien bergtop gereed zijnde- daalde ik naar Soemedang af, en kwam den 28% te Bandong aan. Op denzelfden dag was de geografische ingenieur van den Tangkoebanprahoe teruggekeerd. Hij had, de gelegenheid ongun- stig zijnde, den helhotroop van Lossarang niet gezien, maar wel het op meer dan 80,000 ellen verwijderde signaal III van den Tjermai, waardoor ook de Tangkoebanprahoe in ligging be- paald werd, ofschoon eene meting tusschen Lossarang en den Tampoemaas verkieslijker geweest ware. De invallende regens gaven aan den dampkring die helder- heid, welke wij in het drooge jaargetijde zoo dikwerf hadden verlangd. Terwijl destijds wit Cheribon de signalen op den Tjermai, eenen afstand van 26000 ellen, met moeite te zien waren, ein- digden wij, met die signalen op 80,000 ellen afstands waar te nemen. Van die zijde beschouwd, zou het regensaizoen de beste tijd voor geodesische metingen opleveren: maar het beklimmen van bergen en het begaan van afgelegene boschwegen wordt zeer moeijelijk, misschien nog wel uitvoerbaar voor de geo- — 307 — grafische ingenieurs, maar voor het transport der instrumenten ondoenlijk. Thans werd tot de terugreis besloten, en opdat wij de in- strumenten niet uit het oog zouden verliezen, hielden wij ons te Tjiandjoer en te Buitenzorg een dag op, zoodat wij op den 3n December te Batavia aankwamen. De medewerking welke wij van de verschillende hoofden der gewestelijke besturen ondervonden, en waardoor de bereid- willigheid in het verleenen van hulp van wege de inlandsche ambtenaren ons ruimschoots verschaft is, zullen wij ons immer met dankbaarheid herinneren. Door het militair departement is ons in zoo vele opzigten ondersteuning verleend, dat het wel gelukken der onderne- ming grootendeels daaraan moet worden gedankt. Te Batavia teruggekeerd, werd de geografische ingenieur, S. H. De Lance ernstig ziek, en hij werd later genoodzaakt, tot zijn herstel naar Nederland te vertrekken. De berekeningen, welke uit de metingen voortvloeiden en waarvan de geografische ingenieur zich zooveel genoegen had voorgesteld, om die gezamenlijk met mij uit te werken, moest ik onder de treurigste omstandigheden alleen verrigten. Een ge- liefde broeder, vroeger altoos met den grootsten ijver voor zijne taak bezield en ‘werkzaam, en nu maanden achtereenvolgend door eene wreede ziekte tot werkeloosheid veroordeeld, thans beroofd van alle veerkracht, die hij anders in zoo hooge mate bezat; zijn verstand, zoo sterk en onvermoeid, nu voor de zamenvatting van de eenvoudigste denkbeelden te zwak: dit alles leverde voor mij ‘een’ kommer en onrustbarend gezigt op en was voor gezetten arbeid zeer ongunstig. Het is mij toch gelukt, slechts één maand later de bereke- ningen geeindigd te hebben, dan de heer S.H. Dr Larner had noodig geschat, indien wij dezen arbeid gezamenlijk hadden kunnen verrigten. De berekeningen van het driehoeksnet zou zeer spoedig zijn afgeloopen, indien de signalen overal even goed, als in het Galoesche waren gebouwd geweest. De me- IDE tingen en daardoor de gegevens waren talrijker, dan voor de oplossing van het driehoeksnet noodzakelijk was; maar deze meerdere gegevens leverden de proef van de juistheid der an- dere. Uit de basis waren de punten Kromon, Tjermaì 1 en IL op hunne plaatsen gebragt, en nu verder oostwaarts door het Galoesche heen omwerkende, verkreeg ik eindelijk den af- stand tusschen Sawal en Wjermai. Op den Sawal was de hoek gemeten met den Tampoemaas en Tjermai L en II, en op den Tampoemaas de hoeken tus- schen den Sawal, Fjermai IL en II en den Kromon. De me- tingen dier hoeken stemden niet met elkander overeen; eerst dan, wanneer de afstand tusschen den Sawal en Tjermai 1 negen meters korter werd genomen, dan uit de berekening was afgeleid. Om mij te overtuigen, dat de fout niet lag in metingen bewesten den Tjermai, moest ik het wiskundig vraag- stuk oplossen, van een punt te bepalen, in hetwelk twee ge- gevene punten onder een’ gegeven’ hoek worden gezien, terwijl de hoek bekend is, gevormd in een derde bekende punt tus- schen het gezochte met een der twee andere gegevene pun- ten. „De 3 gegevene punten waren Madjalengka, de Kromon en Tjermai HI, terwijl ia het gezochte op den Tampoemaas de hoek tusschen Kromon en Tjermai III bekend was, en te Ma- djalengka de hoek tusschen het gezochte punt en den Kromon. Nadat ik dat had opgelost, kon ik alle overige punten be- westen den Tjermai bepalen. De verschillende gegevens kwamen nu in overeenstemming, en de afstand van Sawal tot Tjermai 1 werd werkelijk te groot bevonden. De oorzaak dier afwijking lag waarschijnlijk in eene verkeerde meting op een der signa- len in de afdeeling Cheribon, en werkelijk verkreeg ik na her- haalde proeven het resultaat, dat met het wijzigen van de me- ting in Sitoegedeh op het signaal te Walled, de overige ge- gevens met elkander sloten. Bij de berekening heb ik al de gegevens gebruikt. Zoo is b. v. Djatibarang bepaald door eene ware peiling op den Tjermai en den Tampoemaas, en de juistheid dier bepaling werd door mij onderzocht, door te berekenen, l — 909 — onder welke hoeken nu de signalen op den heuvel Ekkek, den Segara en op den berg Sawal moesten gezien worden. Toen be- rekeningen en waarnemingen met elkander sloten, kon ik mij van de goede bepaling overtuigd houden. In de tabel A zijn de namen der signalen, welke niet uit het standpunt gezien zijn, kursief gedrukt Bij voorbeeld: uit den Sawal en Segara is Djatibarang niet gezien, weshalve achter de beide eerstgenoemde standplaatsen , Djatibarang kur- sief gedrnkt voorkomt. Deze opmerking in acht hae hebben de eerste XVI driehoeken geene verklaring noodig. In den driehoek N°. XVII komt het signaal Tjermai IL voor, terwijl dat siguaal niet te Sitoegedeh gezien is. De ligging van het signaal IÌ ten op- zigte van het siguaal Ll op den Tjermai is echter wit de vo- rige driehoeken genoeg bepaald, om wanneer het eene signaal zigtbaar is, den hoek te kennen, welken dit met het andere sig- naal maakt. Het azimuth, op den Kromon genomen, voor het bes- te houdende, leidde ik uit die waarneming de rigting af van Tjermai L naar Sitoegedeh. Hetzelfde deed ik, westwaarts omgaande, om de rigting te kennen van Tjermai L naar den Sawal, en ik verkreeg, zoo voortgaande, voor driehoek XVI twee zijden met den ingesloten hoek bekend. Uit de oplossing van dien driehoek vond ik den hoek tus- schen Tjermai L en Sawal in Sitoegedeh. Deze hoek is ook waargenomen en toen berekening en waarneming volkomen over- eenstemden, kon ik mij overtuigd houden, dat het driehoeksnet goed sloot en ik van de gegevens het beste gebruik had gemaakt. De metingen’ verrigt op de signalen in de afdeeling Cheri- bon waren op geen 15// boogs na zeker. Gelukkig was het, dat uit de beide einden der basis met heliotropen was gewerkt. In de afdeeling Koeningan moesten sommige metingen een tiental sekonden boogs worden gewijzigd, om onderling te sluiten. In het Galoesche sloten alle metingen, en aan de west- zijde van den Tjermai bedroegen de afwijkingen tusschen me- — 310 — tingen en berekeningen somtijds 87 boogs. Toen de geheele berekening van het driehoeksnet was afgeloopen, heb ik de hoeken in fjermai opgeteld. Deze som bedroeg 6’ 2l meer dan 860°. Deze 6”, 21 heb ik verdeeld over de 27 hoeken, welke in Tjermai L za- mensloten en het azimuth uit Tjermai 1 naar den Kromon be- kend zijnde, verkreeg ik alstoen het azimuth naar alle overige standpunten, waardoor de berekening van het breedte- en lengte- verschil naar alle standpunten betrekkelijk Tjermai 1 gemak- kelijk kon geschieden. Het azimuth, waargenomen in ver- schillende standpunten, verschilt weinig met het azimuth, af- geleid langs den geodesischen weg uit de waarneming, op den Kromon verrigt. De breedte-bepaling te Indramajoe slut tot een’ genoegza- men graad van naauwkeurigheid met de bepaling, afgeleid uit de waarneming van Cheribon. Althans is het verschil hier minder, dan aangetroffen wordt bij geodesische operatiën, waar de hulpmid- delen volkomener waren, dan ons ten dienste stonden, en zelfs het verschil tusschen de waargenomene en afgeleide breedte van Madjalengka is slechts 0°375 grooter dan aangetroffen wordt in een der standplaatsen, behoorende tot de geodesische opna- me van Frankrijk (1). Voor de afplatting der aarde heb ik bij de berekening de waarde genomen, welke Bresser heeft gevonden, zijnde — — —- î 299,1528 Om de geodesische afstanden in meters uit te drukken in sekon- den boogs, heb ik bij de logarithmen der meters opgesteld 8,509760, welke koëfficient verkregen wordt uit de formule: V (l—e?sin? B) abi: dk waarin e? het vierkant is van de betrekking tusschen de uit- (1) Zie Natuurkundig tijdschrift voor Ned. Indië Deel VII, aflevering I-II, bladzijde 146. — Öl — middelpuntigheid en de halve groote as, B het gemiddelde der breedten van het noordelijkste en zuidelijkste standpunt, terwijl a voorstelt de halve groote as der aarde. De geodesische afstan- den nu uitgedrukt hebbende in de logarithmen der sekonden boogs van een’ cirkel, welks straal is de normaal van het punt der gemiddelde breedte, vond ik het verschil in breedte door de formule: \ | a cos z + La? Sin 1” tang B Sin? ‚| (she? coste) en het verschil in lengte: 2 Sin. z Sin. B — Ja? Sinl’Sm2z — cos. B cos? B. en voor het overbrengen van het azimuth van de eene stand- plaats naar de andere: [1809 + z—a Sin ztang B+ 1a° Sin 1” Sin2z(l+2tg ? BIJ] in welke formulen z is de geodesische afstand uitgedrukt in sekonden boogs, Z het azimuth, geteld van het noorden door het oosten, van de gezochte standplaats op den horizon der bekende, terwijl B beteekent de breedte van de laatste plaats. Dit verslag eindigende, dat weldra zal gevolgd worden door de mededeeling der uitkomsten, verkregen uit de waarnemingen ter bepalmg van het niveau der opgegevene punten, moet ik opmerken, dat even als de ondervinding, te Manado opgedaan, gunstigen invloed op dezen arbeid heeft gehad, bij latere me- tingen partij kan worden getrokken, van hetgeen deze nu ge- leerd heeft. In de eerste plaats moet men nimmer er op rekenen, uit de hoog- te een signaal in de vlakte te kunnen onderscheiden, en alleen signalen plaatsen op zoodanige punten, waar ze tegen den hemel projekteren, terwijl overigens en in de vlakte altoos met heliotropen moet gewerkt worden. Het laatste vordert perso- neel, hetwelk miet gemakkelijk kan worden gevonden. Bij- aldien echter besloten werd tot de geheele opname van Java op den voet, zoo als thans met de residentie Cheribon geschiedt, La EE dan kon in elke westmoesson een plan voor eene geodesische opname worden beraamd en bij het ingaan der oostmoesson voor een paar maanden een gedeelte van het personeel der topografische opnemers aan hunnen arbeid worden onttrokken, om heliotropen te rigten. Im twee maanden tijds zouden er dan metingen genoeg gedaan worden, om met de geodesische metingen de topografische ver vooruit te zijn, hetwelk natuur- lijk zeer wenschelijk is. Door de signalen te doen bouwen onder europeesch toezigt, zou ook van dien kant verbetering in de zaak worden gebragt. Een geschikte onderofficier kon hiermede worden belast, die te- gelijk zooveel terreinkennis zou opdoen, dat daarna gemakke- lijk een goed plan zou te beramen zijn. Wijders is uit de berekening gebleken, dat het nemen van vele azimuthen van groot nut is voor het uitvinden van ver- keerde metingen, veroorzaakt door den gebrekkigen toestand der signalen, en dat men zich bij verdere metingen tot regel moet stellen, overal waar zulks mogelijk is, dat is in de vlak- te, op bergen zelden eene azimuth-bepaling geschieden moet. Dat mij op den Kromon nog eene azimuth-bepaling gelukt is, kwam door de omstandigheid, dat Vrrernrs reeds waarneem- baar was, toen het zonnelicht nog toeliet, om de mikroskopen aftelezen, en een der signalen van den Tjermai in te stellen. Ware dit het geval niet geweest, dan had ik de waarneming niet kunnen uitvoeren, daar de val-en rukwinden op de bergen het gebruik van lampjes bijna onmogelijk maken. Bovendien liet de steile top van den Kromon miet toe, om een nacht- signaal uit te brengen, ten zij men zulksop een” grooten afstand in een der in de vlakte liggende dessa’'s had geplaatst. Hier- door wordt men echter weder afhankelijk van anderen, het- geen ter wille der gewenschte juistheid zooveel mogelijk “moet vermeden worden. Indien toch het nachtsignaal slechts een paar palmen anders geplaatst wordt dan aangewezen is, dan worden daardoor bij de overbrenging van het azimuth gedu- rende het daglicht fouten veroorzaakt, die de geheele azimuth- bepaling doen verloren gaan. — 318 — De hierbij gevoegde tabellen hebben geene verklaring noo- dig. Met den Tangkoebanprahoe, als liggende buiten de resi- …_dentie Cheribon, heb ik eenigermate afgeweken in de orde van den arbeid, namelijk: het azimuth uit Tjermai I naar dat punt is niet opgegeven. Dat punt is bepaald uit den laatsten driehóek en ligt volgens die bepaling: Op zuiderbreedte: 6° 45’ 48” 965 Lengte west van Tjermai I: 09 #7’ 48” 129. Batavia, den 18 Julij 1855. ad — 3lá — Á. Azimuthen uit de verschillende standpunten naar de zigtbare signalen, en hunne afstanden in meters. Namen | Afstanden Standpunten. der Azimuthen. in signalen. meters. ee (1) Ekkek. 163° 29’ 46" 51 29619, 6 lor Tjermai I. 182. 30. 15. O1 32800, 9 Gee aelor Tjermai U. 182. 53.14.16 | 32407, 4 Tjermai HI. 183. 54. 25. 76 32827, 6 Kromon. 197.38. 6.96 15713, 2 Vlaggestole Cheribon. | 153° 18’ 45" 29 8188, 3 Cheribon. 155. 22. 47. 47 7505, 4 b, ’ P. * Ekkek. 190. 22. 9.36 23272, 7 Bnlanens. Tjermai 1. 207.14.16.36 | 30665, 6 Tjermai IH. 207. 55. 11. 40 50400, 4 Kromon. 241. 16. 24. 69 19824, 9 k Tjermai 1. 2209 0’40" 92 26691, 2 Gie AN Tjermai H. 220.54. 5.82 26518, 6 Tek Kromon. 262.28.59.12 | 20689, 3 Tjilantjang. 835. 22. 35. 40 7505, 4 Vlaggestok Cheribon. | Zjermai L. 221° 35’ 51" 23 | 26678, 1 T'jilantjang. 10°22'24"75 |_ 23272, 7 Vlaggestok Cheribon. 26.47. 56. 58 17450, 5 Pangerangan. 68. 5.16. 04 18182, 1 Sitoegedeh. 170. 30. 48. 89 28529, 8 AE Salam. 187.19. 1.69 | 17131, 8 Tjermai IL. 246. 3.31. 82 10775, 6 Tjermai 1. 248. 26. 37. 02 10801, 5 Kromon. ‚315.22. 1.48 18781, 5 Walled. 162° 36' 20” 42 15659, 7 Salam. 218.41. 0.13 30467, 9 P Tjermai 1. 247. 18. 52. 79 28951, 6 lin Ekkek. 248. 4.10.42 | 18182, 1 Tjermai II. 248. 12. 7.85 28983, 4 Kromon. 282. 19. 38. 06 80775, 2 Sitoegedeh. 2249 47/32" 09 | 41564, 4 : Walled. 232. 38. 42. 32 15667, 0 - Las. jermai 1. 262.32.38.72 | 44221, 9 Tjermai H. 263. 5.37.78 44569, 5 (1) De signalen, waarvan de namen kursief gedrukt, zijn niet vit het standpunt waargenomen. * P, beteekend Passier (heuvel). — 315 — mn | Namen Afstanden Standpunten. der Äzimuthen. in signalen. meters. Losari . 52° 39’ 30” 65 15667, O Sitoegedeh. 220. 6.26.22 26132, 3 Walled. Tjermai 1. 21625128. 35 31619, 6 Tjermai U. Dida2.. ON7D 31867, 9 Pangerangan. 342.36. 1.72 15659, 7 EU Salam. dale 28/18°.6 12265, 3 Era T'jermai IL. 294.19.15. 4 | 21176, 1 Bn Salam. 184° 18’ 47” 95 8748, 1 ie Tjerma I. als 119057 1191875 Walled. 40° 7'31"94 26132, 3 Losari. 44. 49. 27. O1 41564, 4 Kiarabandong. 188. 0. 25. 26 17921, 2 Tjiamies. 222, 46. 49. 47 81974, 4 Soeka tinggal. 238. 7.23.47 24366, 6 Sitoegedeh. Sawal. 25de 3 16 31161, 2 Geger behas. 299. 29. 21. 40 15145, 9 Salam. 828. 17. 50. 12 18101, 7 Tjermai IL. 328. 31. 21. 70 27867, 0 Tjermai LI. 828. 56. 16. 67 28315, 1 Ekkek. 850. 30. 28. 87 28529, 1 Koeningan. 49 18' 48" 62 3748, 1 Ekkek. 44192872 17181, 8 Sal Tjawi. 11.29: 4207 12265, 3 ori Sitoegedeh. 148. 18.17.44 | 13101, 7 Gegerbehas. 239. 38. 15. 15 7300, 4 Tjermai 1. 828. 43. 48. 59 14765, 5 Sitoegedeh. Ser 08313 17921712 Tjiamies. 253. 25. 28. 78 20054, O S Soekatingal. 285. 0.41. 05 18838, 1 Kiarabandong. Sawal. 288.22. 23.13 | 28919, 3 Tjendana. 813.49. 11. 93 33468, 9 Tjermai I. 343. 48. 35. 02 43227, 7 Salam. 59° 38' 37” 90 7300, 4 Sitoegedeh. 119. 30. 13. 58 15145, 9 Gegerbehas. Tjiamies. 195. 26. 25. 24. 32079, 5 Soekatinggal. 200. 17. 24. 36 21666, 1 Sawal. 226. 10. 59. 06 23250, 5 . Namen Afstanden Standpunten. der Azimuthen. in Signalen. meters. DT Tjarennang. 278° 28’ 32" 67 28352, 8 Been, Tjermai Ì. 355.13.20.61 | 16367, 8 Soekatinggal. oe ALL 10649, 7 Tjermai L 8.59. 0.98 11174, 8 RE Fe Gegerbehas. 15. 2% 1102 32079, 5 Fjianues. Sitoegedeh. 49.48.16.65 | 31974, 4 Kiarabandong. 73. 26. 48. 88 20058, 0 Sawal. ssl. 1.18.14 16964, 4 Tjermai 1. He82 17797 37145, 2 Gegerbehas. 20: 17-5350 21666, 6 Sitoegedeh. 58. 8.46. 21 24306, 6 Soekatinegal. Kiarabandong. 105. 1.56. 69 18838, 1 in Tjiamies. 185. 32. 47. 26 10649, 7 Sawal. 294. 37. 32. 45 10175, 5 Tjendana. 341. 59. 45. 16 19288, 7 Djatibarang. 20 43' 14” 06 78980, 5 Tjendana. 18. 18. 41. 48 14439, 9 Tjermai HI. 24. 14. 32. 63 85547, 8 Tjermai 1. 24. 52. 58. 75 56148, 6 bald Tjermai L. 25. 26. 33. 64 85868, 2 berken Gegerbehas. 46.12. 6.72 |'«28280,,5 Sitoegedeh. 73.57. 3. 82 31161, 2 Kiarabandong. 108. 24. 14. 93 28919, 5 Soekatinggal. 114. 38. 11. 16 10175, 5 Tjiamies. 151. 1.45. 81 16963, 4 Tampoemaas. 823. 47. 51. 66 58104, 2 Tjarennang. 827. 4. 11. 06 21214, 9 Segara. 3 542506 to0tss Tjermai DL. 31. 37.14. 19 21552, 5 Tjermai I. 83. 25. 56. 98 21968, 7 end: Kiarabandong. 188550rD1. 77 35468, 9 rains Soekatinggal. 162. 0. 8.13 | 19238, 7 Sawal. 193. 13. 28. 42 14459, 9 Tjarennang. 284. 10. 45. 41 15308, 5 Tampoemaas. sll. 6.15.42 49932, 4 Segara. h4o 42’ 17° 49 14936, 5 Tjarennang. Tjermai UT. 60. 49. 19. 52 29940, 4 61. 35. 12. 60 30655, 6 Ljermai L. — 317 — Standpunten. ‘Ljarennang. Segara. Tampoemas. Madjalengka. P. Koelon. Tjiwalakkong-gebergte. X. Namen der signalen. Salam. Gegerbehas. Tjendana. Sawal. Tampoemas. P. koelon (Ejiwalakkong.) Kromon. Tjermai OL. Djermat 1. Tjendana. Tjarennang. Tampoemas. Madjalengka. Djatibarang. P. Koelon. Lossarang. Indramajoe. Djatibarang. Kromon. Madjalengka. Tjermai U. Tjermai L. Tjermai UI. Segard. Tjendana. Tjarennang. Sawal. Kromon. Tjermat L. Tjermai UI. Segara. Tampoemas. Lossarang. Kromon. Tjermai MH Tjermai L. Tjermai UL Tjarennang. Azimuthen. 86° 46’ 18” 92 93. 30. 25. 59 104. 11. 44. 78 147. 4.57.90 321. 55. 56. 58 336.36. 1.02 20° 9’ 8”48 71. 50. 48. 59 249 541’ 54” 69 27.57. 6. 81 89. 7.45.42 57° 33' 8" 82 109. 54. 51. 46 110.41. 4.89 140. 18. 24. 46 29914’ 4"08 101. 19. 20. 69 120. 0.35. 86 120. 17.16. 10 120. 45. 34. 16 156.97, 761 Afstanden in meters. 34656, 2 28352, 8 15303, 5 21214, 9 36943, 7 44173, O 22464, 1 rs ler) lech) à et 4 Te "Oale OS Al U 19602, 21151, 20391, 13754, 30720, DO ei 32988, 41967, 51131, 51512, 50810, 44177, 21 DO Thi OO OD Standpunten. P. Koelon Tjiwalakkong-gebergte. Lossarang. Djatibarang. Kromon. Indramajoe. Tjermai 1. — SÌl8 — Namen der signalen. Tampoemas. Kromon. Tjermai MH. Tjermai L. Fjermai LI. Tampoemas. P. Koelon. Ekkek. Kromon. Tjermai L. Tjermai II. 'Tjermai HI. Segara. Sawal. Tampoemas. Gegessiek lor. Tjilantjang. Cheribon. Vlaggestok Cheribon. Pangerangan. Ekkek. Tjermai LL. Tjermai U. Tjermai UT. Segara. Madjalengka. Tampoemas. P. Koelon. Lossarang. Djatibarang. Tjermai L. Tjermai II. Tampoemas. Gegessieklor. Tjilantjang. Cheribon. Pangerangan. Ázimuthen. 204° 34' 14" 28 145° 54’ 35" 28 152. 35. 52. 28 152. 35. 52. 17 158. 15. 24. 15 207. 55. 46. 44 209.13. 4. 21 153° 11’ 36” 04 164. 16. 39. 86 166. 10. 53. 86 166. 10. 53. 86 167, 6141716 179. 55. 32. 96 182. 52. 56. 63 230. 7.12.36 17° 37’ 25” 52 61. 16. 31. 32 82. 29. 18. 20 84. 0.19.74 102. 20. 35. 07 135. 21. 53. 65 169. 18. 27. 48 169. 48. 4. 62 171. 50. 30. 62 200. 8.33.79 237.13. 4.29 265. 58. 20. 97 281. 15. 43. 66 325. 52. 14. 91 314.15. 9.33 170° 46! 35” 12 170. 53. 44. 12 219. 5. 17. 43 29 58’ 20" 47 27. 56. 9. 95 40. 55. 12. 49 68. 13. 52. 10 Afstanden in meters. LS le) Go ker) Kee) 10 OSD OOD Om 0 32407, 80400, 26518, 28983, 4 mk o ler) S D DS) 5 Dm NIA VIVO OO He LO OU UI DO He 9 O 19 — 919 — ee Namen Afstanden Standpunten. der Azimuthen. in signalen. _ meters: Ekkek. 68° 27’ 15” 53 10801, Losari. 83. 8.27.77 44569, Walled. 97. 344.2..31 91867, Sitoegedeh. 148. 37. 14. 52 28515, Sawal. 204. 51. 58. 00 96148, P. Koelon. 299. 57. 46. 56 51138, Lossarang. 832. 33. 36. 74 61229, Djatibarang. 346. 17. 13. 48 47435, Kromon. 949. 42. 52. 85 17617, Indramajoe. 950.63. 6.69 63493, De OO DO mi OD OO U OD DOO ek fe DD ek CO UI OU Gegessieklor. 8°54'55"75 | 32827, Sawal. 204. 14. 32. 90 35547, Ljendana. 211. 36. 28. 32 21552, Djarennang. 240. 47. 55. 10 29940, Segara. 251.50. 4. 56 10814, Tjermai HI. Tampoemas. 286. 28. 8.00 51020, Madjalengka. 290. 39. 50. 62 20391, P. Koelon. 300. 80. 46. 45 50810, Lossarang. 8338. 13. 40. 56 61269, Djatibarang. 847. 6.11.48 47670, Tjermai U. Tampoemas. 285. 52.3. 49 51494, 851. 50. 21. 75 17900, Kromon. DRIEHOEKS-NET. Nummers der Standpunten. driehoeken. Cheribon. HE 'Fjilantjang. Kromon. Tjilantjang. IL. Cheribon. Tjermai H. Kjilantjang. HT. Cheribon. Tjermai 1. Tjermai L. EV. 'Tjilantjang. Kromon. Tjerma: MH. A Tjilantjang. Kromon. Tjermai L. VI. Cheribon. Kromon. Tjermai U. VIL Cheribon. Kromon. Tjermat L. VII. Ekkek. Kromon. Tjermai H EN Ekkek. Kromon. Waargenomene en tot het middelpunt herleide hoeken. 72° 53' 367 28 85. 53. 37. 22 21. 12. 46. 88 520 32’ 25" 94 114. 28. 29.58 12.59. 6.94 51° 51’ 28” 91 115. 2p. 54. 48 12. 46. 37. 08 87° 53’ 56” 45 34. 2. 8.31 108. 1.56.10 38° 13’ 14" 28 33. 21. 13. 28 108. 25. 33. 28 50° 42 53” 53 42. 28. 18. 20 86.49. 9. 22 15° 120 41.84 55. 30 87. 12. 46. 40 76° 44’ 57" 05 69. 18. 29. 66 83. 56. 33. 74 78° 44! 25" 06 66. 55. 24. 46 34. 20. 10. 96 Afstanden in meters. 19824, 9 20689, 3 7505, 4* 26518, 6 30400, 4 7505, 4 26691, 80665, 7505, 19824, 18050, 30665, 19824, 17617, 30400, 20689, 18050, 26691, Do ee 09 me OO OO me GI 20689, 17617, 26518, on Gd 18781, 3: 18050, 4 10773, 6 18781, 3 17617, 5 10801, 5 — 321 — | Nummers Waargenomene Afstanden x en tot het : der Standpunten. : in driehoeken mene meters = herleide hoeken. En, Tjermai 1. 82° 28’ 10” 68 28529, 8 X. Ekkek. 75. 32. 32-93 27867, 0 Sitoegedeh. IIS 10773, 6 Tjermai IL. 80e 10’ 0” 99 28529, 8 De Ekkek. 17.55. 49. 34 28315, 1 Sitoegedeh. 21. 54. 12. 28 10801, 5 Tjermai IL. 489 te1:023155 30775, 2 XII, Kromon. 66. 57. 52. 29 28951, 6 Pangerangan. 85. 0.45. 27 18050, 4 Tjermai II. 78934 1723 30775, 2 Dd U Kromon. re Ee 7 28983, 4 Pangerangan. 84. 7.30. 21 17617, 5 Tjermai 1. 29° 32'50”.37 15659, 7 Bae Pangerangan. 84. 42. 42. 37 31619, 6 Walled. 65. 44. 58. 37 28951, 6 hd ij Tjermai 1. 299 ZOUKLNZE 15659, 7 GV Pangerangan. 85.35. 47. 43 31867, 9 Walled. ODA AERO 28983, 4 Tjermai 1. 51° 38’ 53" 71 2613208 XVI, Walled. 56. 44. 57. 13 27867, 0 Sitoegedeh. 71.36. 10. 33 31619, 6 Tjermai II. Dl er3u13728 26132, 3 XVII. Walled. 57.25. 34. 53 SR it dl Sitoegedeh. 71.31. 13. 39 31867, 9 Tjermai 1. 56°53'13775 3IIGH, 2 XVI. Sitoegedeh. 74. 36. 18. 16 35868, 2 Sawal. 48. 30. 30. 22 27867, O0 Tjermai IL. 56° 14’ 43” 88 SIGN, 2 XIX. Sitoegedeh. 74, 41. 18. 16 36148, 6 Sawal. 49.4. 5: 12 28315, 1 Tjermai U. Sl OMS 58104, 3 XxX. Sawal. 61 6: 96 51494, 4 Tampoemas. | 37° 54’ 51” 80 | 36148, 6 — 922 — Dt et Nummers War An Afstanden en tot het : der Standpunten. middelpunt in driehoeken. herleide Mede meters. Tjermai L. 80° 48’ 59” 09 58104, 3 XXI. Sawal. 61. 38. 41. 86 51797, 5 Tampoemas. 87.32. 43. 69 95868, 2 Tjermai 1. 82° 13’ 55"14 58101, 3 XXII. Sawal. 60. 27. 40. 83 51020, 8 Tampoemas. 87. 18. 48. 50 35547, 8 Tjermai 1. 63° 50’ 50” 59 46500, 8 XXI. Tampoemaas. 19. 52. 54. 68 17617, 5 Kromon. 96. 16. 16. 42 51494, 4 Tjermai L. 63° 5’ 5771 46050, 8 XXIV. Tampoemas. 20.15. 2.80 18050, 4 Kromon. 96. 39. 53. 61 51797, 5 jermai II. 65° 22’ 13" 70 56500, 8 XXV. Tampoemas. 20. 28. 57. 98 17900, 2 Kromon. 94. 8.50.42 51020, 8 Kromon. Mh EAN XXVI. Tjilantjang. 50. 54. 15. 31 18781, 3 Ekkek. 55. 0.23. 27 19824, 9 Ekkek. 71° 25-54” 90 | 21178, 4 XXVIL. f Kromon. 51. 21. 33. 90 17450, 3 Vlaggestok Cheribon. 57.12.31. 98 18781, 3 Kromon. 22° 43' 48” A2 8133, 5 XXVIII. Tjilantjang. 87. 57. 41. 40 21178, 4 Vlaggestok Cheribon. 69. 18. 20. 58 19824, 9 Tjermai IL. 520746” 21 21178, 8 XXIX. | Kromon. 85.18. 7.68 26678, 1 Vlaggestok Cheribon. A2 AA 7507 18050, 1 Kromon. 33° 1/18” 58 18182, 4 XXX, Ekkek. 112. 43. 14. 56 30775, 2 Pangerangan. 34. 15. 27. 64 18781, 4 =e Nummers Waargenomene Afstanden en tot het - der Standpunten. Se in k k middelpunt A driehoeken. Gens e: meters. herieide hoeken. | Tjermai LL. 82940110? 13 17131, 8 ENC Ekkek. 58. 44. 30. 13 14765, 5 Salam. 38405: 20813 10773, 6 Ekkek. 16° 48’ 12” 80 13 TOA DOED Sitoegedeh. 22. 12.38. 84 17ste Salam. 140. 59. 8.72 28529, 8 Tjermai 1. 81° 23’ 43" 63 30167, 9 XXXIII. { Pangerangan. 28. 37. 52. 66 14765, 5 Salam. 69. 58. 24. 76 28995, 6 Tjermai 1. 14° 17’ 57 57" 07 15667, 0 XXXIV. | Walled. 135.48. 7.30 44221, 9 Losari. 29.53 56 40 31619, 6 Tjermai II. 4405357 39 15667, O0 XXXV. | Walled. 135. 7.29.90 | 44369, 3 Losari. 30. 26.55.41 31867, 9 | Tjermai IL. | 65° 56’ 50” 7% 41564, 4 XXXVI. | Losari. 37.45. 6.63 27867, 0 Sitoegedeh. | 76.18. 5.43 | 44221, 9 Tjerma: L. 10° 32’ 38” 43 3748, 1 XXXVII. | Salam. 3553500 0208 11918, 5 Koeningan. 135 6D 14765, 5 Tjermai L. 34923’ 48" 17 12265, 3 XXXVII. | Salam. 102. 45. 15. 48 | 21176, 1 Tjaw:. 42. 50. 56. 80 14765, 5 Gegerbehas. Z09 51355 GB | 13100 XXXIX. | Sitoegedeh. 28. 48. 28. 75 7300, 4 Salam. Ml kIND5 15145, 9 Tjermai L. 26° AL! 17” 48 15145, 9 XL. | Gegerbehas. 124. 16. 52. 97 27867, 0 Sitoegedeh. 295 20836 13367, 8 Sawal. MAAND AE IE 15145 9 XLI. f Gegerbehas. 106. 40. 55. 48 31161, 2 45 34 18 25 23230, 5 Sitoegedeh. — 824 — nr nnn EEE Waarsenome | Nummers Ze mid h 5 Afstanden der Standpunten. idd in driehoeken An elpunt meters orbarn, 2 herleide hoeken. aj NN WE Sitoegedeh. 61° 21’ 57”64 | 21666, 1 XLI. | Gegerbechas. 80. 47. 10. 78 24366, 6 Soekatinggal. 37.50. 52, 40 15145, 9 Sawal. 34° 27’ 11” 13 17921, 2 XLIII. | Sitoegedeh. 65. 54.40. O 28919, 3 Kiarabandong. 79.38.10. O0 31161, 2 Sitoegedeh. 34° 46’ 24" 25 | _ 20054, O XLIV. | Kiarabandong. 111.35. 4.35 31974, 4 Tjiamies. 30. 38. 32. ez 17921, 2 Sitoegedeh. 50° 6/58"”28 | 18838, 1 XLV. | Soekatinggal. 46. 53. 10. 48 17921, 2 Kiarabandong. 82. 59. 52. 08 24366, 6 Soekatinggal. 80° 30’ 50” 57 | __20054, O XLVI. | Kiarabandong. 31.35. 12. 27 10649. 7 Tjiamies. 67. 53. 57. 67 18838, 1 Tjermai L. 40° 59’ 34” 94 24566, 6 XLVIL. f Sitoegedeh. „90.23.58. O 37145, 2 Soekatinggal. 48. 36. 28. 24 27867, 0 Sawal. 77°. 4! 42" 05 31974, 4 XLVIII. | Sitoegedeh. 31.8::5e 5 16965, 4 T'jiamies. Als AT aso 31161, 2 Gegerbehas. 30° 44’ 33” 82 16963, 4 XLIX. | Sawal. 104. 49. 39. 17 32079, 5 Tjiamies. 44. 25. 47. 98 23230, 5 Sawal. 68° 26! 4"50 | 21666, 1 L. | Gegerbehas. 25. 53. 34. 70 10175, 5 Soekatinggal. 85. 40. 21. 36 25250, 5 Tjermai HI. 36° 33’ 1753 21214, 9 LI. | Tjarennang. 86. 15. 38 43. 35547, 8 Sawal. 57. 11068 29940, 4 ze Gape Nummers Mane Afstanden der Standpunten. dd de he: in lriehoeken. En meters. S herleide hoeken. Tjermai HI. 45°40'32" 92 |[« 36943, 7 LIL. | Tampoemas. 35. 26. 6. 92 29940, 4 Tjarennang. 98. 53. 22. 92 51020, 8 ‘Tampoemas. 28947’ 4" 60 22464, 1 LI. | Kromon. 65. 50. 57. 51 42568, 7 Segara. 85. 22.10. 31 46500, 8 Tjermai 1. 100° 0/17”15 22464, 1 LIV. Kromon. 28:11824,30 d7 10814, 8 Segara. 51. 41.40. 16 17900, 2 Tampoemas. 17° 41’ 58” 05 19602, 4 LV. | Kromon. 28. 27.16. 68 | 30720, 6 Madjalengka. 183. 50.46. 37 [| 46500, 8 Tjermai HI. 61° 10/31” 07 19602, 4 LEVE Kromon. 65:4,1.,83.67 20391, d Madjalengka. 58. 7.56. 07 17900, 2 Kromon. 87233450 13754, O ENIE Madjaleneka. 82. 40. 15. 64 22464, 1 Segara. 59. 56. 14. 54 19602, 4 Tjermai HI. 2901067 79 15303, 5 LVIIL | Tjarennang. 43.22.2224 T 21502 A ‘Tjendana. 107. 26. 28. 77 29940, 4 Tjarennang. 42° 53' 13" 11 14459, 9 LIX. Tjendana. 90.576. 90 21214, 9 Sawal. 46. 9.30. 46 15303, 5 # Tjermai UI. 40° 13’ 36” 26 15018, 3 LX. | Segara. 112.:3..34 99 |, 2155208 ‘Tjendana. 27. 42. 49. 13 10814, 8 Tjarennang. 49° 29' 27" 27 15018, 3 LXL | Segara. 50. 46. 53. 66 [| 15303, 5 ‘Tjendana. 79. 48.39. 64 19436, 5 Tjermai 1. 74° 51’ 397 71 49932, 5 LX. Tampoemas. 24. 37. 25. 25 21552, 5 Tjendana. 80. 30. 57. 73 | 51020, 8 EB Nummers | der Standpunten. driehoeken. ’ | Tjendana. LXXII. | Sawal. | Soekatinggal. Gegerbehas. LXIV. | Tjarennag. Sawal. Kiarabandong. LXV. \ Soekatinggal. Tjendana. ; Tjermai 1. LXVIL. | Sawal. Kiarabandong. Tjermai L. LXVIL | Sitoegedeh. Tjamies. Tjermai. 1. LXVIII. | Tampoemas. Tjarennang. Tjermai LL LXIX. | Sawal. Tjarennang. Tjermai 1. LXX. | Tampoemas. | Tjendana. Tjermai LL. LXXI. / Kromon. Madjalengka. Tjermai 1. LXXII. | Kromon. Segara. Waargenomene en tot het middelpunt herleide hoeken. 31° 13’ 207 29 101. 24.29. 36 47. 220 47° 17' 38” 61 53. 44-82. 50 79... 7-55: 32 28° 48' 50" 88 123. 2.18. 53 28. 9.16. 36 41° 36' 9" 37 82. 57.41. 35 55. 26. 11. 89 40° 6'153”42 105. 44. 33. 07 84. 9.15. 67 449 40’ 45" 05 35. 40. 1. 81 99. Sora 86° 7'54" 06 58. 22. 22. 22 85. 29. 45. 46 ” 72949 0" 76 24. 51. 20. 44 82. 19. 41. 56 59e 22' 41" 32 GS. 12. 36. 86 52. 24,42. 64 96° 9/28" 69 30. 49. 6. 36 53. 1.25. 47 Afstanden in meters. 10173, 1928, 14439, Ol A 21214, 23230, 28352, le oM 5 Me) 19238, 33468, 18838, ve B DO en Ue OD Go io © SN Kes Ee WOW FOM Ji ll es) ler) Sel 5 al Sm Nummers der driehoeken. LXXII TOI: LXXV. LXXVT LXXVI. LXXVIIL le EEK. LEK DKK LXXXI. Standpunten. Tjermai IL. Tjarennang. Salam. Tjermai 1. ‘Tjarennang. Tjendana. Tjermai 1. Tjendana. EN Segara. Djatibarane. "Tampoemas. Sawal. Djatibarang. Tampoemas. Segara. Tjermai L. Djatibarang. Ekkek. Tjermai U. ‘Tampoemas. Djatibarang. Tjermai 1. Tampoemas. Djatibarang. Tjermai HI. Tampoemas. Djatibarang. Tjermai U. Tampoemas. Lossarang. Tjermai 1. ‘Tampoemas. Lossarang. _—_ 92049’ 8"2 RED ERCHE) 61° 5946’ 5 28° 8/17” 1 42. 36.82. 17 1O9Fz1 515 Waargenomene en tot het middelpunt herleide hoeken. 390 44! #4" 35 2981. 31/92 110. 43.47. 15 mi 47° 14’ 1573 93. 40. 29. 15 39. 5. 22. 44 50° 31’ 39” 40 64. 59. 47. 26 64. 48. 58. 20 Jot 29 12.59.4782 59956! 1'47 56. 7.45. 47 63. 56. 18. 50 60° 58’ 3” 52 56. 21. 40. 66 6507217120 46° 41’ 34" 05 71. 585 “7- 61 55. 20. 24. 16 46° 19' 55” 86 78 20e 55 19. 54, 27 | Afstanden in meters. 34656, 14765, 5 z0635, 6 1530% 5 21968, 6 20635, 6 15018, 3 11575, 8 21968, 6 58101, 78980, : 19901, al sv Www 42568, 49811, 49901, ml We 1 47193, 10773, 47875, 49901, 47435, 51494, = 0 A ener kee) 49901, 47875, 51797, 7 0 5 49901, 7 47670, 9 51020, 8 45555, 9 61229, 1 51494, 4 45555, 9 61678, 8 61797, 5 — 928 — Nummers Wad Afstanden ‘ en tot het 3 der Standpunten. denn in driehpeken. Tas gees meters herleide hoeken. ils Tjermai UI. 46° 45’ 23” 59 45555, 9 LXXXIV. | Tampoemas. 78. 34. 10. 90 61296, O Lossarang. 54. 50. 22. 29 51020, 8 ar Kromon. 78° 16’ 48” 36 49901, 7 LXXXV. | Tampoemas. 85. 52.42. 64 29868, 3 Djatibarang. 65. 50.32. 50 | 46500, 8 Eine: Tampoemas. 58° 5127/90 | 44698, 3 LXXXVL | Kromon. 59. 53.53. 4 | 45655, 9 Lossarang. 62. 0.57. 70 | 46500, 8 Lossarang. 63° 18’ 15’ 47 | 41967, 9 LXXXVIL | Kromon. 44,36. 31::25 32988, 8 P. koelon 72. vab 44698, 3 (Tjiwalakong-gebergte). Tjermai 1. 82° 19’ 40” 26 32988, 8 LXXXVIIL | Lossarang. 56. 37. 12. 04 51512, 7 ° P. koelon. 91. 3.12. 02 61678, 8 Tjermai H. 3293250" 58 | 32988, 8 LXXXIX. | Lossarang. 56. 37. 41. 93 5113 8,1 P. koelon. 90. 46. 81. 78 61219, 1 Tjermai U. 32°32'54' 12 | 32988, 8 XC. | Lossarang. 55. 57.40. 06 | 50810, 3 P. koelon. 91. 29, 30. 08" |k 61296, 0 Tjermai UL. 59e 53’ 11” 39 44177, O XCI. | P. koelon. 35. Danae 29940, 4 Tjarennang. 84. 13. 18. 49 50810, 3 Tjermai HIL 14° 12' 38’ 47 12597, 5 XCIL { P. koelon. 83 50. 40. 12 51020, 5 Tampoemas. 81. 56. 43. 02 50810, 3 Tjermas U. 659 1’ 5"18 | 62620, 7 XCHI. | Tampoemas. 66. 47. 29. O1 63493, 6 Indramajoe. 48. 11.33. 31 51491, 4 ee Bj _ Nummers NO Afstanden 8 en tot het : der Standpunten. : in B schok middelpunt tel nm herleide hoeken. D Tjermaï 1. 64° 31'48712 [| 62620, 7 XCIV. | Tampoemas. GADE. U 63923, É Indramajoe. 48. 18. 42. 81 51797, Tjermai U. s° 10’ 287 40 15773, 2 XCV. | Kromon. 152. 4.39. 10 32407, 4 Gegessieklor. 14. 44. 52. 80 17617, 5 Tjermai 1. 129 414’ 0 15773, 2 XCVL | Kromon. 154.12. 5. 10 | “328271 Gegessieklor. 13. 43. 41. 20 17900, 2 Tjermai 1. 18° 11’ 6745 15773, 2 XCVI. | Kromon. 151. 41. 1. 90 f 32800, 9 Gegessieklor. 15. “Zool 95 18050, 4 Tjermai IL. 65° 33' 50” 71 29619, 6 XCVIII. | Ekkek. 97. 55.41. 60 | 32800, 9 Gegessieklor. 19,70: 28:50 10773, 6 Tjermai 1. 62° 20’ 557 00 716, 4 XCEX. | Tjermai U. 83. 51. 51. 80 804, 1 Tjermai UL 83. 47. 13. 20 449, S Tampoemas. 163° 51’ 58” 57 88452, 1 ‚C. [ Tjermai HI. FAN DADEN ZA 38333, 7 Fangkoebanprakoec. 9. 24. 38. 60 51020, 8 . — 330 — WAARGENOMENE AZIMUTHEN. Dor OE Afgeleid wit de Standpunten EE ming verkregene waarneming op den P À der Signalen. Ee be Kromon, of ge- azimuthen. « : 5 odesisch azimuth. Madjalengka. Kromon. 57033’ 5/3 51e33’ 882 Koeningan. Salam. 184. 18. 56. 0 184. 18. 47. 95 Tjawi. Salam. 251. 28. 25. 6 251. 28. 18. 60 Ekkek. Kromon. 815.22. 0.0 815.22. 1.48 Pangerangan. Kromon. 282. 19. 33. 7 282. 19. 38. 06 Losari. Walled. 232. 38. 42. 3 232. 38. 42. 32 Cheribon. Tjermai II. | 220. 54. 4. 7 220.54. 5.82 Kromon. Tjermai II. Gegessieklor, Kromon. Zietabel A; deze zijn in de bereke- Djatibarang. Tampoemaas. ning zelve gebezigd. Indramajoe. Tjermaì II. Lossarang. Kromon. — Bl — BREEDTE-BEPALING DOOR NABIJ DEN MERIDIAAN WAARGENOMENE ZENITH - AFSTANDEN. Namen Deklinatie Verkregene Aantal Gemiddelde Datums. waarne- f breedte. mingen. uitkomsten. der waargenomen sterren. 1854. MADJALENGKA. Z 21 Julij Antares 4 269 6’ 22 4 6e 49’ 39” 6 12 6949/38" 5 / { Hercules N31. 8.47. 7 | 6.49.37.0 14 KOENINGAN. 29 Julij { * Scorpii Z 429 6'3147 | 6958’ 35"9 21 ak Ae ’ & Hercules N 14.33.39. 3 | 6.58. 33.1 14 pO de ” X Seorpii Z 88.57. 7.44 6. 58. 32.8 15 CHERIBON. 10 September | (3 Pavonis Z 6694327” 4 | 694234" 9 28 Rl id. « Telescopii Z 46.*2.50. 5 | 6.42:41.2 20 ’ B Lyrae N 33.11.57. 1 | 6.42. 38.2 15 : Cygni N 39.58.53. 6 | 6.42.34. 5 8 „ X Pavonis Zinbrellson mnd, 6. 42. 34 77 18 ” « Cygni N 44.45. 53. 0 6.42. 36. 7 10 UZ ad. 0 Telescopii Z 46. 2.50. 6 6.42.39. 2 18 7 B Lyrae N 33.11.57. 2 6. 42. 40. 9 19 6942/31” 4 25 id. en Z 66.32.58. O | 6.42.30. 4 13 * „ Ô 2 Cygni N 46, 18. 20. 6 6. 42, 81. 0 12 D @& Cygni N44. 45.55. 9 6. 42. 36.8 15 26 id j Pavonis Z 66.32.58. O | 6.42. 30.3 15 * / o * Cygni N 46. 18.20. 6 6. 42. 36. 3 16 7 4 bal N 44.45.56. 1 6.42. 36. 3 99 7 E Cygni N 29.38.50. O | 6.42. 38.0 20 INDRAMAJOE. 9 November B Pegasi INR MR 3 ROR NOM 022026 21 „ € Andromedae N 28.17.26. 6 6. 19. 28. 6 13 7 74 Cassiopeae N 55.44.35. 4 6.19. 32.0 18 6° 19’ 307 378 Ö @& Sculptoris 4 30. 8.40. 8 6:19. 29.8 10 7 & Pridani MEIS 6-19.31.9 16 (*) Dj Pavonis 2 keeren bij het middelen weggelaten, omdat de uitkomst een te groot verschil opleverde met de overige waarnemingen, hetwelk waarschijnlijk toegeschreven moet worden aan eene foutieve opgave van de deklinatie der ster. —e BEP e= xs L Á OPGAVE DER GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE STANDPUNTEN, BEPAALD IN DE RESIDENTIE CHERIBON. Azimuth Afstanden Geografische Lengte- . Standpunten. uit Tjermai 1. in meters. breedte. verschil. nem Gegessieklor. ge 30’ 20” 50 | 32800, 9 | 6935'56”035 | + 0’ 46” 687 Tjilantjang. 27.15.10.28 | 30665, 6 | 6.38.55.288 | + 7.837.223 Cheribon. 40. 1.47.14 26691, 2 | 6.42.87. 400 rr ED, 047 Vlaggestok Cher. 41. 36. 59. 60 26678, 1 | 6.42.53. 442 + 9.36. 956 Ekkek. 66. 4.10. 22 10773, 6 | 6.51.20.530 | 4 5.20.776 Pangerangan. 67. 20. 36. 50 28951, 6 | 6.47.39. 550 — 14.30. 192 Losari. 82. 35. 29. 58 44221, 9 | 6.50. 36. 605 — 23.45, 441 Walled. 96. 53. 26. 43 81619, 6 | 6.55.46.018 | + 17. 2.712 Tjawi. 114. 20. 31. 30 21176, 1 | 6.58. 26.857 | —4- 10.28.633 Koeningan. 188. 11. 40. 52 11918, 5 | 6.58.82. 026 + 4.18.867 Sitoegedeh. 148. 32. 19. 48 271867, O | 7. 6.836.589 | 4 7.54. 029 Salam. 148. 44. 18. S1 14765, 5 | 7. 0.33.697 | + 4. 9.682 Kiarabandong. 163. 49. 23. 42 48227, 7 | 7.16.14.308 + "6.33. 647 Gegerbehas. 175.13.26.00 | 16367, 8 | 7. 2.338.817 | + 0.44. 411 Tjiamies. 188. 38. 32. 02 417114, 8 | 7.19.20. 425 3. 54. 076 Soekatinggal. 189. 31.53.32 | 37145, 2 | 7.13.35. 356 3. 20. 517 Sawal. 205. 25. 32. 11 35868, 2 | 7.11.17. 321 8.21. 984 Tjendana. 213.25. 9.08 21968, 7 | 7. 3.39. 711 6. 34. 305 Tjarennang. 241. 33. 26. 21 30635, 6 | 7. 1.87. 604 14. 37. 795 Segara. 253. 9. 50. 41 11515, 6 | 6.551.931 6. 0. 959 Tampoemas. 256.14. 9. 90 51797, 5 | 6.45.50. 599 26. 59. 671 Madjalengka. 259. 56. 34. 07 21151, 4 | 6.49.47. 845 10. 47. 644 Passierkoelon. 300. 14. 25. 06 51512, 7 | 6.39.37. 651 24. 9. 063 (Tjiwalakkong). Lossarang. 332.34. 5.10 61678, S | 6.24. 0.439 15. 24. 721 Djatibarang. 346. 10. 10. 49 41875, O | 6.28.29. 436 6. 12. 499 Kromon. 849. 19. 14. 51 15050, 4 | 6.44. 5.382 1.48. 932 Indramajoe. 350. 45. 56. 69 63923, 7 | 6.19.28. 711 5.33. 713 Tjermai MH. 333. 41. 25. 40 449, 7 | 6.53.29. 700 0. 6.494 Tjermai II. 211.20. 30, 40 804, 1 f 6.53.42. 212 0. 26. 159 Tjermai 1. 6. 53. 42. 825 GEODESISCH NIVELLEMENT VAN DE ie RESIDENTIE CHERIBON pOOR G.A DE LANGE. Het niveau van de geodesisch bepaalde standplaatsen in de residentie Cheribon, hetwelk in de hierachter volgende staten A, B en C wordt medegedeeld, is opgemaakt uit zenith-afstanden op de signalen en tevens zijn verscheidene hoogte-bepalingen uit barometer-waarnemingen afgeleid. De ware uitkomsten zijn die, welke op eerstgenoemde wijze verkregen zijn, wordende de uitkomsten uit barometer- waarnemingen afgeleid alleen opgegeven, om te doen zien, welke graad van naauwkeurigheid hiermede kan bereikt wor- den. De barometrische waarnemingen zijn, om kosten te sparen, achterwege gelaten en in het archief van het topo- grafisch bureau bij het departement der genie gedeponeerd. De heer B. Ferrsr, officier van gezondheid der 2e klasse te Cheribon, had welwillend op zich genomen , eenen aldaar achtergelaten hevel-barometer op dezelfde tijdstippen waar te nemen, op welke de door ons medegevoerde barometers op reis zouden worden afgelezen. De veelvuldige wegens SEAN 22 ld Ae dienstbezigheden soms verscheidene dagen durende afwe- zigheid uit Cheribon van den heer Fersr deed mij later besluiten, van elke maand voor de bepaalde uren een’ ge- middelden stand op te maken uit de aanwezige aflezingen van barometer en thermometer te Cheribon. De op reis medegevoerde barometers bestonden uit een hevel- en een bak- barometer. De eerstgenoemde kan met eenige zorg in een rijtuig goed blijven, maar niet aan een koelie toever- trouwd worden; de bak-barometer, afkomstig uit de fabriek van Prsror en Marrixs, werd na de beklimming van den heuvel Pauendjoan nabij Sitoegedeh gebroken bevonden. Door tusschenkomst van den toenmaligen kapitein, thans majoor der genie, den heer J. VAN STAVEREN, kwamen wij spoe- dig. in het bezit van een nieuw instrument, uit dezelfde fabriek afkomstig. Deze deed dienst tot Fjarennang ; aldaar werd het glazen bakje gescheurd bevonden; gelukkiger wij- ze konden wij uit de beide gebrokene barometers een her- stellen, van welke tot aan het einde der reis gebruik werd gemaakt. Al de zorg, besteed bij het vervoer der barome- ters is ontoereikend, om die werktuigen voor breken te be- waren, en hetzelfde werd gedurende de geometrische op- name in Frankrijk zoo zeer ondervonden, dat het voorge- nomen plan, om naar alle standplaatsen barometers mede te voeren, werd opgegeven. De barometer-waarnemingen zijn onmisbaar, wanneer de straalbuiging bekend moet zijn; bij wederkeerige en ge- lijktijdig waargenomen zenith-afstanden op aardsche voor- werpen kan echter de straalbuiging uit deze metingen zel- ve worden opgemaakt. Het plan bestond, die waarnemin- gen zooveel mogelijk te bewerkstelligen, hetgeen ons bekend zoude gemaakt hebben, in hoeverre de theorie van DENZLER betrekkelijk het bepalen der aardsche straalbuiging met de werkelijkheid sluit. Volgens Dexzrer wordt de straal- Ri: —R2 buiging gevonden door de formule: — ——=r, waarin 7 2 Vd — Ò05 — R1 de astronomische straalbuiging is bij een zenith-afstand Z op de waarnemingsplaats en R2 die bij een zenith-afstand Z-e op de waargenomene plaats. Van deze formule is in de berekening gebruik gemaakt en, ofschoon niet bekend kon zijn de aanwijzing des barometers en thermometers bij de signalen, waarop de zenith-afstanden genomen zijn, zoo was dit toch bij gissing aante nemen uit de aflezingen, die verkregen waren op verschillende uren van den dag, toen wij bij die signalen ons verblijf hielden. Het gebrek aan de volkomene overeenstemming der uitkomsten kan gedeeltelijk aan de onjuistheid dezer gissingen worden toe- geschreven. De eenigste gelijktijdige waarneming, welke be- oo vredigende uitkomsten heeft opgeleverd; vond plaats op den Kromon en te Cheribon. De koëfficient voor de straalbuiging was toen volgens DENZLER 0,0835 en volgens de meting 0,0849, hetgeen slechts 2 palmen in de uitkomsten verschilt. Op andere plaatsen hebben wel gelijktijdige waarnemingen plaats gehad, maar de zenith-afstanden met het instrument van RerrsoLp genomen, bleken bij de berekening geen vertrou- wen te verdienen. Hierdoor bleven alleen de zenith-afstan- den met het instrument van Prsror en MARTINS geno-. men ter bewerking over. Wel waren er nog verscheidene wederkeerige waarnemingen, maar aan deze ontbrak de gelijktijdigheid; deze zijn door mij toch bewerkt, als of de gelijktijdigheid had plaats gehad, omdat het bleek, dat de uitkomsten dan beter overeenstemden, dan wanneer de waar- nemingen naar de formule van DeNzLeER werden berekend. Om zich hiervan te kunnen overtuigen, wordt daartoe het volgende voorbeeld gegeven: Volgens tabel A is het niveau-verschil tusschen Luossa- rang en Passierkoelon 280.m,4, volgens tabel B is dat verschil 280ml en 283m6, en uit tabel C verkrijgt men door aftrekking 280m0, hetgeen dus slechts 4 palmen met tabel A verschilt, terwijl het met een der opgaven uit ta- bel B wel 36 palmen verschilt. Op deze wijze kan men de overeenstemming der uitkomsten nagaan en vinden, dat de overeenstemming meestal binnen de el plaats heeft. Tusschen Gegessiek loren P. Ekkek , Djattibarang en _Tam- poemas, Lossarang en Tampoemas, en Tjendana en Tam- poemas wordt de overeenstemming verbroken voor het be- drag van bijna 5 meters, en hetwelk zoowel aan de groo- te verwijdering en daardoor aan de onzekerheid der instel- ling moet geweten worden, als aan de onbekendheid met de ware straalbuiging. De tabel C was gemakkelijk uit de beide vorige op te maken, als eenmaal bekend was de hoogte van de as van het instrument op eén der standplaatsen boven den water- spiegel der zee. Dit is te Cheribon gevonden door het me- ten der kimduiking en het nemen van een’ zenith-afstand op een punt van den peilstok, welke aan het havenhoofd zich bevond, en die vroeger op last van den ingenieur der waterstaat, den heer H. A. VAN Rossem was waargeno- men. Beide uitkomsten sloten binnen een paar palmen, waarvan het gemiddelde genomen is. Het lijdt geen twijfel, dat de hier verkregene uitkom- sten zulk eenen graad van naauwkeurigheid bezitten, dat ze met vertrouwen aangewend kunnen worden bij elk plan van algemeen nut, waarbij de kennis vande ongelijkheden des terreins in aanmerking komt. In de formule voor het niveau verschil: cos (zt r— } C) cos (L'+r'—4 CO) Hak of Hak sin (2 +r—() sin (z'+r') moet K ten strengste genomen niet zijn de geodesische af- stand der beide punten, maar de koorde van den boog, welke tusschen de beide standpunten gaat; zelden wordt hierop, als geen merkbaren invloed op het niveau-verschil uitoefenende, gelet; maar wel dat de afstand K wordt overgebragt op het niveau van een der beide plaatsen, zul- lende deze iets grooter, zijn dan de lengte uit de driehoeks- meting gevonden, waavan alle afstanden behooten tot het niveau der zee. Hierop zal in den regel gelet moeten wor- — ST — den, vooral bij metingen op een terrein, hetwelk zulke verhevene punten aanbiedt, als in de residentie Cheribon worden aangetroffen. Ten slotte moet nog vermeld worden, dat op elke waar- nemingsplaats een steenen pilaar gebouwd is, aan wel- ke dezelfde hoogte gegeven is, als het voetstuk, waarop de waarnemingen geschied zijn, en dat de as van het in- strument zich daarboven 8,3 palmen verhief. Batavia, 1 Oktober 1855. Ec en Le A. BEPALING VAN HET NIVEAU-VERSCHIL DOOR WEDER- KEERIG WAARGENOMENE ZENITH-AFSTANDEN. Namen Wioreiee Koëfficient Verschil der der “| van niveau Aanmerkingen. zenith-afstanden. Waarnemingsplaatsen. straalbuiging. | in ned. ellen. B nae | ti \| G5ras 400 | 0420. fo 2RED dn IN Senn | OT B haededen. | 90:26 212 | ONM pn Eil. || 55: 375 | 0000 "| A98 à En IN orto r | 0708. | 1254 en | En si EL, 4 0,0925. Da Ee Il ao | oos. | seer iantjans. || se 23458 | 00742. | 5815 DE led [lanen En || op2a 333 | 00507. | 5840 Baetens | 00.34 550 | 0726. | 108 Te | 90.5. 38.5 | 00742. 517,6 Pasierksion. || oo 307 | 0085 | 204 — 939 — LE: B. Bepaling van het niveau-verschil der bezochte punten in de residentie Cheribon, afgeleid uit de zenith-afstanden op de Signalen. Naam 8 atie Zenith afstand der waarnemingsplaats. Naam en Barometer van het waargenomen voorwerp. 5 , pn ES " koëfficient der in var. duimen en lijnen Barometer en Thermometer. y straalbuiging. Thermometer in Reaumur. ä de as van het instrument zz a. en hoogte van het waargeno- men punt,boven of beneden de assen der instrumenten. Niveau verschil in ned. ellen, Niveau verschil, herleid tot | m. 1 k / Sign. Tampoemas h. p.(@) {87.9 13.81.” 7 | 15öl. 5 ZIE ej B 9199. Th. 2004, | p oz. 301 Th.14°0.| _0,0786. _|a-+15.oft 19959 EO d Sign. Kromon m. m. | 88. 46. 20. 3 445. 3 (el E) A; Ee idem. B. 26.6. Th. Ì7.8.kov0;0820, * alda BTO olden M= bes Sign. Tjerma III. m. m.| 81. 57. 19. 2} 2910.8 Dao le Sj B- 27-99. Th 19.0, Bio. 8. Th59: 07" 0:0168/ |E TT ON Sign. Segara. h. p-/ 86. 40. 39. 5 | 810.9 9 8 Beeld de TH El pios. pr Thui7 0, leus00858. Galt ole eenn B Sign. Tjermai III _m. m.|79. 0. 46. 2| 2108. 2 4 E) B-25. 3. Th. 16.0. | Bio. 8. TH.8.0.| 0,075. | mn.o |F 072 zl bE Sign. _ _P. salam, voetstuk. | 86. 33. 24. 5| 226.4 59 Ei P20.3. Th.18.5. | po5. 10. Th.17.0.| _ 0,0874 Os n zl Sign. Tjermai I. ms meer TSS OPEINR 2D 6 A0 gens RR 208 r 10 The18.0. Bigs. HEKON NRE: ENEN EEN en 5 7 Koeningan. bamb. ophet voetstuk | 93. 27. 4S. O| 225.9 9 B.25.10. Th16.0.|p 6.8. Ta.17.5.| 0,0898. 100 en 2 N Heliotr. _ Koeningan. 93. 29: 31-48 je AZIE 2270 8 ien B. 26. 8. Th. 17.5: 0,0898. — 0,9 a 5 8 f Sien. Tjawi, o. b. 103 Soho LOES se BEE eo. TO. ot Th, 16-55 lp. 97.7. Tn.20.5.! 0,0769. ze 10 land À ú Re Sign. __ Sitoegedeh. _m. m.f 89. 35. 30. 5 | 104,1 n £)B- 25.10. Th15 5.lg 256 © Th.16.5.| 0,0993 ast oen î À Sign. _P. ekkek. m. mf 92. 1, 14. Of 285.0 |__ oog g idem. B. 26.9. 5. Th. 20. 8. 0,0607. DC Aal Sing. Tjermai I. mm: 1831. 14. 33. 21 22898 978 8 Ag: of 00760. | Ti Or À B 19. 8. Th. 9. 0. f87. 29. 30. 9| 547.3 EPT k fs) 584 OE EE Th. 20. 5. Sien. P. ekkek. grt 0,0769. + 12.6 RK Eer : B. 26.9. 5. Th.20.8.| 682. 29. 3. 1 | 2824,9 a & : 2813. ÁN Aen Sign. Tjermai I. En 0,044. + 11.0 eel Blonde. Ce meeiiBs1e s: Th.9.0.|S0. 51. 53. O| 3776 Á Ks Sigu. P. salam. Ween 0,0847 si ON ern 5 N B. 25.10. Th. 16.5. | 90. 23. 26. 2 {8-5 EB. 25. 6 5 ie def : Sn En Eh: SD, Sign. Tjermai I, m. m. 0,0993. + 11.5 Ln BRE mn iso ie Th.9.0.f85. 35. 44. 5 | 2199.1 |_ on B WON ENE iarabendonst Weale donde eN ; Bom Th, 22, 19E 215 22 4 434. 1 z idem. | 0.073 afs 4455 * hb. pe _ beteekend hoogste punt m.n. u midden mandje van het waargenomen Signaal. Op: ” onderkant bekleeding Te Ean A Re) AE ss lj #8 T OD 32 z Naam O-R Ze r - TT hd 2 p Zenith afstend 5 z5 zl 22 der waarnemingsplaats. Naam gesl 25 en ket Z EE Ei: Barometer van het waargenomen voorwerp. EA BEN Fl koëfficient der |5 2 Sen EA in par. duimen en lijnen. Barometer en Thermomcter. „ir 0 dane 5 straalbuiging. [2 SEE ZE . 05 Thermometer in Reaumur. deaf Sr DEgs| ZP end © 0 el OP S < pn Beo manolgis OS bol oons. | 1.0 |F2ELO 5 Dn Boef Pre Tern ved ede 5 - tel El idem re Wen 5,0. He En 4 Pro |+ 30925 d idem BA ne a ú pan + Joa Ë ideën pien Peke mm wee 2. 2079 Eer Se nad Th208 ger Th. 28. e ker í Bt +, Te BBL ThslBiós je moo. Kd MEN: + 90108 d Al. 0 | d eN je B10,5 hi ha dto EN Á eb 1 a0p S|B-28.1. 5. Ei nn Th. 20. 0. Pe 8 ken + DE (e.20.6 In.200l Boss O2. Ve 00ass Sol 622 jee OO OMUSae mit pe | ef 5 idem. B.S en Teen’ Eee eci Dies |B.26.6 NEN he ER dl. jj #22 ee EPA lat Pe of ooo. jans 218 der waarnemingsplaats. in par. duimen en lijnen Thermometer in Reaumur. Kromon. antjang. e 5 G eger-Behas. Til 7 ed EER EE EB W _ Mjendana. Sawal. re TP dâ amies. Tj De EE — dál — Naam van het waargenomen voorwerp. Barometer en Thermometer. , Heliotr. ‘Tjilantjang. B. 28.1.5 Th. 23.0 Sign. Kromon. m. m. B. 26. 6 Th. 22. 0 Sien. Tjermai 1. mms B. 19.8 Th. 11.0 Sign. Salam. m. in. B. 25.9. 5 Th. 16. 0 Sign. Sitoegedeh. m. m. B. 25.6 Th. 20. 0 Sign. Tjermai, I. h. p. BLS RD Th. 10. 8 Sign. Segara. im. m. B. 25. 8.4 Th. 19. 0 Sign Sawal. m. m. B. 23.1 Th. 13. 6 Sign. Tjermaì III. m. m. B. 19.8.3 Th. 10. 0 Sign Tjarennang. _m. m. B. 24. 8 Th. 15. 0 Heliotr. Soekatinggal. B. 26.8. 5 Th. 19. 0 Sign. Soekatinggal. _m. m. B, 26.8. 5 TORO Sign. Tjendana. m. m. B. 24. 8 Th. 18. 4 Sign. Tjermai II. m. m. B. 19.8 On 0 Sign. Tjermai I. m. m. B:19.8 0 Sign. Soekatinggal. m. m. B. 26.8. 5 dn EE Sign. Kiarabandong. m. m. B. 26. 11 Th.24. 0 Sign. Sawal. enn B. 23. 1 Th. 18.0 nt nnee steets m. m. g Tjamies. 5 Th. 24. 8 Sien. BNA 5 Zenith afstand en koëffieient der straalbuiging. 91.045,’ 22.” 3 0,08804. 88. 22. 51. 0,088504. S4. 25. 34. 0,0748. TRA 0,1234. 90. 33. 42. 0,09278. 0,0619. 0,0906. 81. Al. 58. 0,0717. 85. 6. 3. 0,0740. 90. 5. 26. 0,08213. 92. 9. 4. 0,0858. 90 1. 0,0796. Jee ls 0,0755. gealens: 0,0775. 88. 4. 57. 0,0775. 88. 38. 49. 0,0897. 89. 32. 23. 0,0883. S4. 52. 8. 2 men punt boven of beneden te van het waargeno- de as van het instrument = a. assen der: instrumenten. Niveau verschil, herleid tot de 20 ie) ©) == nl Led = =| v == © sel hj A 4 =| JE Ta E) z5 F5 @ [ed 5 sl ES Z ef 5 eer ee} „54. 48. £ ane oM eer Mee) „. 53. 50. 6 SWO OOWS ORI EWW EWS ODE af hek ar Odd Vend il En k Naam Ï der waarnemingsplaats. | Barometer | in parduimen en lijnen. Thermometer in Reaumur. Naam van het waargenomen voorwerp. Barometer en Thermometer. Zenith afstand en koëfficient ‘der straalbuiging. 89.185 lg 0,0769. 89. 19. 0,0689. 88. 26. 5. 0,0764. 86. 29. 26. 0,0736. 90. 46. 27. 0,0691. 90. 25. 30. 0,0835. Sg. 58. 4l. 0,0557. gof Al: 7% 0,0750. 87. 56. 5. 0,0848. 84. 47. 0,0792. 89. 12. 41. 0,1071. 88. 15. 8. 0,0786. 89. 5. 13. 0,0935. 86. 31. 25. 0,0752. 86. 31. 52. 0,0752. 88. 59. 35. 0,0826. 88. 41. 46. 0,08008. 88. 2. 51. 0,0859. 1 897135 B. 24. 5. Th. 18. 4. ene an |B. 24. 9. TREE EN nen ee | E Sign. Sawal. h. p. on hee dan: Th. 11. 0. 5 |B.24.0, tar Name Zl o4 - Sign. Salam. h. p. Tr Th 1e oscrd. Th. 15. 2. B. 24. 9. Th.19.2.! en 5 en ee NS RR A ! Y Sign. Segara. Lene ne Th 210 peas on Uiedie bmi: EBER WBO Ee nnen ee 5 ider Sign Tjermai IL. __m. m. 8 Ae B. 19.8. Th. 10.0. REE LO, Th A0 re B. 28. 2. 7 mso EEN Mn BEEER0 1 mole. Se RE eee Z - Sign. Tjermai III. m. m. 5 ee B. 19.8. Th.8.0. [aj . Sign. Tjermai IL. _m. m. | a B. 19.8. Th. 8.0. : Sign. Kromon. m. m. Nn. | B. 26. 6. Th.17.0. ö 2 E|n. 28. 2. NR eee Dan RED E en 5 =| B. 25.2. Th. 20.0 (sien, ge Ten 7 9 a | Heliotr. P. koelon. ok. Beene IK. 20ALAEE Dne Th.19.0. | 0,09016. 5. ok 0. Ss 2. tr 5. de Niveau verschil in Ned. ellen , en hoogte van het waargeno- men punt boven of beneden lend _ = 582. ats Ion je OON SSAARRENRI de as van bet instrument = a. Niveau verschil, herleid tot de assen der instrumenten. BL + 5171 + 516.38 oi 590.0 — 1884.6 — 3998 — 167.9 + 17.1 — 216.9 —+ 550.0 + 3016.8 + 4499 __ SwoOnSRATEERr 0 + 1671.9 + 043.35 +85037.6 +8015.5 + 578.35 mm . + 1668.3 Í Se TBE Naam der waarnemingsplaats. Barometer in par. duimen en lijnen Thermometer in Reaumur. B. 27.4. 5 Th. 20.0 Med idem. le} EE oe idem. 5 FA B. 27.4. 5 ThS2200 B. 27.4. 5 Thr2205 5 B. 23. 3 Th.13.2 @ 8 , B: 2359 Ah s 5 Ee idem. 2 E|B.28.2.9 Th.17.6. ee) p EB 21.18: Th: 210 EZ idem. z EE aal > 5 ne, In ' ee Ee k Zenith afstand [ZS SE| #5 Naam L Zeal SS en seat 5 van het waargenomen voorwerp. RNA EEE koëffieient der [5 E33 © EE Barometer en Thermometer. ane ae 5 EA 25 straalbuiging. = bo ERS 5 P B oe 5 eeen ze nn Mm me 3 Sign. Kromon. m. m.|S9.°44'5"0O.| 3054 } B. 26.5. 5. Th.19.0.| 0,098. lar 5.0 |t 004 Sign. Tjermai, IIs em. 087 AS. Yo 09130 ES B. 19.8. Tn.6.0.| ‘0,07254 [41.0 [527021 Sign. Hermann > m1 749.99 5 B. 19.8. Th.6.0.| _ 0,07254 a 11,0} E25 Sign. Tjarenneng. HE pe SON 526 886. 0 Kie 5.24. 9. Th, 19. 0/W “09081. LI ca Heliotr. Lossarang. 90. 36. 31.7 283. 6 B. 28. 2. Ta2os. bh oams |, on Heltotr. Tangkoebanprahoe. 89. 38. 2. 3 340. 3 ú B. 22.3. Ths120. | 0,08509. 4 | — 1.34 Sien. Tjarennans. & mttm- 90.55 55. Onl 5126 9 B. 24. 8.5. Th.14.5.| _0,0893. zg |T 2204 Sign. Tjendana. m. m. | 90. 45. 28. 7. 491. 2 B. 24. 5. Th. 25. * 00672. | 65 tm Sien. Walled. m. m.} 89. 45. 34. 7 S1.0 13 B. 27. 11.8. ACI Pe RO ENKA ale Sign. Tjermai II. _m. m.|84. 49. 27. 5.| 2955. 6 B.19. 8 TheB 0. |L 00744 Jee dle0l annen Sign. Tjermai 1. m. m.| 84. 45. 14. 2. | 2971. 2 2960.2 B. 19.8. TB Onlk 00744 0 ef- 11005 Sin | ma OÂh — In. C. 4 BEPALING DER HOOGTE VAN DE ONDERSTAANDE PLAATSEN IN DE RESIDENTIE CHERIBON, BOVEN HET OPPERVLAK DER ZEE. eed Namen ee der afgeleid uit volgens Aanmerkingen. punten. Zenith- Barometer- ’ afstanden. | waarnemingen. Cheribon. gm, 7 Pjilantjang. "84 7 Lossarang. 4.0 „ Pangerangan. CI 7 Gegessieklor. 5.1 7 Losari. 5. „ Djatibarang. 6.5 # Indramajoe. 9.8 5 Walled. Alle 7 Aim, 3 Madjalengka. 1442 157.1 Pjawi. 223.6 224.8 Te Tjawi. Tjiamies en Koeningan is de 'Pjiamies. 228.6 1943 barometer niet bij het signaal afgelezen, maar Passierkoelon. 2844 259.0 op eerstgenoemde plaats in de passangrahan, Kiarabandong. 4054 876.6 op de beide laatstgenoemde in de Regentswo- Passierekkek. 460.4 462.6 ning aldaar. De passangrahan te Tjawi ligt Soekatinggal. 478.1 460.6 nagenoeg 11 ellen, de regentswoning te Koe- Koeningan. 5817 521.6 ningan 13 ellen en die te TFjiamies 15 ellen Kromon. 584.9 541.0 lager dan de as van het instrument onder of Passiersalam. 158.5 56.8 nabij het signaal. Sitoegedeh. 849.0 7 Segara 946.2 951.2 Gegerbchas. pn 994,6 9584 Tjarennang. 1160.5 1132.0 Tjendana. 11767 1188.1 Tampoemas. 1678.1 1698.3 Sawal. 1761.8 1715.8 Tangkoebanprahoe. 2019.7 2053.0 Tjermai II. 3022.0 Pl Tjermai I. 8037.3 7 Tjermaiì II. 8044.0 3059.9 TWEEDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN HET EILAND B aeN- EAN: DOOR FP. BLEEK WE EE. Thans vier jaren geleden was ik in de gelegenheid, eene eerste bijdrage te geven tot de kennis der vischfauna van het eiland Bintang (1). Ik heb toen een 73-tal soorten (2) van dat eiland doen kennen. Mijn vriend, de heer G. F. Dre Brumnr Kors, luitenant ter zee der 1° klasse, in de wetenschap bekend door zijne Bijdragen tot de kennis van Nieuw Guinea en Bintang en over de Inlandsche Scheepvaart (1) Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Riouw, opgenomen in het 2e deel van het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië (1851). (2) In de in bedoelde bijdrage gegevene lijst zijn 74 soorten (No. 44 is daar overgesprongen) vermeld, doch later is mij gebleken, dat Tetraödon Kunhardtit Blkr en Tetraödon aspilos Blkr tot eene zelfde soort behooren en dat deze soort vrij zeker behoort te worden gebragt tot Tetraödon scaber Eyd. Soul., afgebeeld - in de Zoölogie der reis van de Bonite, waarom ik haar thans noem Arothron scaber, — 546 — dezer gewesten, aan wien ik de bovenbedoelde visschen te danken had, heeft mij zijne vriendelijke tusschenkomst verleend bij den heer WALBEEHM, adsistent resident van Riouw, om op nieuw eene verzameling visschen van daar te erlangen.* De heer WarBeeHM heeft met de meeste wel- willendheid daaraan voldaan , zoodat ik mij in de laatste maan- den in het bezit zag gesteld van eenige verzamelingen van Riouwsche visschen, bevattende de hieronder genoemde 102 soorten. De heer WALBEEHM heeft mij tevens in de gele- genheid gesteld van de meeste soorten de maleische namen, waaronder zij te Riouw bekend zijn, daarbij te voegen. 1* Ambassis Dussumierii CV... Siriding Mal. Z* Serranusbopnack CMV afs. …;. … ats nurd. Krapoe seminja Mal. 3 » EnapaoNr GNV kig nen NEE Krapoe Mal. A* Serranichthys altivelis Blkr......…. Krapoe ketany Mal. 5* Mesoprion annularis CV. 6 » chrysotaenia Blkr. de » fulviflamma Blkr. ..…..…. Tanda Mal. 8 » Johns C Ms.as „raken Sisee et Tanda singoerot Mal. 9 Therapon Cuvier Bikes … 5. Mie Kerong kerong Mal. 10* Holoeentrum orientale CV, ......…. Kra eraen Kadera Mal. 11 Sillago malabariea Cuv........... Boelosboelos Mal. 12 Sphyraena jello CV............ee. Aloealoe Mal. 13* Polynemus indicus. Shaw. .…....... Koerau hitam Mal. 14 » tetradactylus CV. .……….. Koerau poetih Mal. 15 * Upeneeïdes sulphureus Blkr. .…. Bidjinangha Mal. 16 » variegatus Bilkr......... Bidjinangka Mal. 17 * Platyeephalus bobossok Blkr.....…. Badjibadji Mal. 13% » insidiator Bl. Sehn. . Badjibadji Mal. U) » isacanthus CV....... Badjibadji boeaja Mal. 20* Apistus trachinoïdes CV.........…. Ketoe Mal. 21* Synanceia horrida CV... Lepoe Mal. 22* Otolithus macrophthalmus Blkr..... Goelama Mal. 28 * Umbrina,Kabln CM. : une wetn Goelama Mal. 24* Pristipoma nageb Rüpp........---. Grotgrot Mal. "25 Diagramma punctatum Ehr... Besiko, Pomoel en Dist = Mal. 26 * Heterognathodon bifasciatus Blkr. .. Ardjong andjong Mal. nd ae — ol — 27* Pentapusesetogus OV. …s „on ne oen Empasee Mal. 28 Chrysophrys calamara CV.......…. Bekoekoe Mal. 29 Caesio erythrogaster K.v.H. .…….... Delah Mal. 30* Gerres abbreviatus Blkr.......…. Kapas kapas Mal. sl DAN RELDA DEE en Ln ore Tetema Mal. 32* Chaetodon oligacanthus Blkr. ....… Selayar Mal. S3Chelmhonrostratas. CV. uns Kedoembah Mal. 81* Drepane punctata CV.......f.s. Lapit basony Mal. Sh uiScatophaeus wrousr CMV vanses terde Ketany Mal. 36% Platax”batavianus C Valdis. apero vast. » Toedjong prio Mal. 87% _» _ vespertilio CV. 38 * B5eftus rhombeus CV... tse, Bawal sisee Mal. 3Ó* Toxotes gaculaternC Vn. aso set Semjoempit Mal. 40* Anabas scandens CV. .…......... Poeijo poeijo Mal. AL * Scomberdoo (GM EEN. rens enn eiken Kembony Mal. 42* Chorinemus Commersonianus CV... Talany Mal. 43% Elacatesmmottah (CM. ® es .. sasale ee Boedjo Mal. 44* Megalaspis Rottleri Blkr. …....…. Selekoor Mal. 45 Carangoïdes galliehthys Blkr....... Zjermin Mal. HEE Selar Kull’ Bike tr Aas lanes Selar Mal. 47 Gnathanodon speciosus Blkr. …...…. Daing blany Mal. 48* Stromateoïdes cinereus Blkr........ Bawal poetih Mal. 49 Eiguule AISLOM. neef Kiki Mal. 50* Amphacanthus guttatus CV... Lebam Mal. Dl » ren gtn ON MENTERNE AE Dinkis Mal. 52 1» virgatus. CMC Ws. att Lambaij Mal. 53 Mugil eoervleomaculatus Lac. .….…. Blana poetih Mal. DAR Lp Wegnelanachiekt v. Hs ires Rapany Mal. 99 no sundanensis Bkr. … Blana bakom Mal. 56 Atherina duodeeimalis CV. ......…. Rinjana Mal. 57 * Gobius puntangoïdes Blkr.. ..... Bloekang Mal. 58* Frijpauchen vagina CVs. Semen. Antja Mal. 59* Eleotris melanopterus Bilkr......…. Blonsanyg Mal. 60* Philypuus ocellicauda Richds. = Phi- Iypnus ophicephalus Blkr.. . Belonto Mal. 61* Eecheneis neucrates L......... (EE Gemt Mal. 62* Batrachus grumiens CV. ..…… „te Teko en Koko Mal. 63 Antennarius urophthalmus Blkr.. . . Lepoe karang Mal. 61* Glijphisodon bengalensis CV. 65* Cossyphus maerodon Blkr Toka Mal. — 318 — 66* Tautoga melapterus CV... Kopih Mal. 67 Crenilabrus oligacanthus Blkr.. . . . Semetjo Mal. 68* Plotosus albilabris CV. .….......…. Sembilang karang Mal. 69 * » anguillaris Cuv....... …. Oesat Mal. [Mal 70 Arias nasútues CMD A. ANRA Doeri padien Doeri oetee 71 toy maone Bier Tbo ELTA Doert majong Mal. 72 * Belone ders Bkr. 0. er AM Toda palpa Mal. 73 Hemiramphus Quoyi CV. ...... Poepoot Mal. 74 Chirocentrus dorab CV. ..... ‚ « Parang parang Mal. J5* Mepalopssindieus CV. … si rele. Bandang ajer tawar Mal. 76* Dussumieria elopsoïdes Blkr.. 77* Sardinella clupeoïdes Blkr. ...... Ikan Tiram Mal. 18” Pellonas Rasgell Bkr... Soete Belia mata Mal. 79 Spratella kowala Blkr......... Tamban Mal. 80* Alausa maerurus Blkr. ..... ‚… … Froebo Mal. 81* Engraulis Browniüi CV......... Bilies Mal. 82 » Geven ot A Tempinies Mal. 83 SauridattpmbilCVE:17 ……… . … seek Belanko Mal. 84* Rhombus lentiginosus Richds. .... Sebla Mal. 85 * Solea maculata CV. 86 Plagusia Kopsii Blk... ca ei Lida lida Mal. 87* Conger bagio Cant. .........-. Malony Mal. 88* Monopterus javanensis Lac. ..... Belat Mal. 89 * Arothron kappa Blkr.. .… . Z-as Boental más Mal. 90 » geauben Bike. …… Walk Boental perpot Mal. 91* » testudineus J. Müll. . . . . Boental doeri Mal. 92 Monacanthus geographicus Cuv.. . . Bebarat Mal. 93 Triacanthus oxycephalus Blkr. .. . Zoenjang langiet Mal. 94* Ostracion cornutus L. ....-... Coeda lawut Mal. 95* Solenognathus Blochur Blkr: .. ‘2.55 Oendo Mal. 96* Hippocampus kuda Blkr........ Oendo oendo Mal. 97* Chiloseyllium tuberculatum MH. ..Joe bodok Mal. 98* Carcharias (Seoliodon) Walbeehmi Blkr. . . . Joe djoedjoor Mal. 99* Trygon dadong Blkr. .….........…. Pari dadong Mal. 100 * » ZuBen MH. va Tesa Pari ontjit Mal. 1015 » Kali, MEL. eee Pari dadong Mal. 102* Myliobatis Nieuhofii MH... Pari lang Mal. 69 dezer soorten, de met een * gemerkte, zijn nieuw voor — 349 — de kennis der fauna van Bintang. Slechts 2 daarvan, beide Plagiostomen, waren in de wetenschap nog onbekend t. w. Carcharias (Scoliodon) Walbeehmi,en Trijgon dadong , welker beschrijvingen hieronder volgen Ik ken alzoo thans 142 vischsoorten van de wateren van Bintang t. w. Nt “Nm er} * lee} Psammoperca waigiensis Blkr == Labrax waigiensis CV. Na- tuurk. Tijdschr. voor Ned. Ind. II p. 479. Ambassis Dussumierii CV., Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Apogon Cantoris Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IH p. 479. Serranus boenack CV., Verh. Batav. Gen. XXII Perc. » erapao. CV., ibid. Serranichthys altivelis Blkr = Serranus altivelis K. v. H. ib. Mesoprion annularis CV., ibid. » chrysotaenia Blkr, Nat. T. N. Ind. HI p. 170. » fulviflamma Blkr, Nat. T. Ned. Ind. HI p. 553. » Johnit CV. == Mesoprion unùmaculatus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. » monostigma CV., ibid. Myriodon scorpaenoïdes Bris. de Barn., Nat. T. N. Ind. Il p. 180. Therapon Cuvieri Blkr, ibid. VI p. 211. » puta CV.= Therapon ghebul Ehr., Verh. B. Gen. XXII Perc. » quadrilineatus CV., ibid. VI p. 211. Helotes sexlineatus CV., Nat. T. N. Ind. H p. 171. Holocentrum orientale CV., Verh. Bat. Gen. XXII Perc. Sphyraena jello CV., ib. XXVI Sphyr. Sillaco maculata CV., ib. XXII Perc. __» __malabarica Cuv.=Sillago acuta CV., ib. Polynemus indicus Shaw, N. T. N. Ind. VII p. 427 » tetradactylus CV., V. B. G. XXII Pere. Upeneoïdes sulphureus Blkr. » variegatus Bikr, ibid. Platycephalus bobossok Blkr, Nat. T. N. Ind. IV p. 461. » insidiator Bl. Schn. Verh. B. Gen. XXI Scler. 23 * 09 02 IG) EK; vo O9 Vo O9 O9 Ov al OC Ol He CQ * lee} Ed In lee} ES x Or Or me en} ot OL Ot ren () — 950 — Platyeephalus isacanthus CV, Nat. TN. Ind. Hp. 481, III p 63. Apistus trachinoïdes CV., Verh. Bat. Gen. XXI Sclerop. Synanceia horrida CV., ibid. Otolithus maerophthalmus Blkr, ibid. XXII Sciaen. Umbrina Kuhlii CV., ibid. Pristopoma hasta CV., ibid. » nageb Cv, ibid. Diagramma punctatum Ehr., ibid. Lobotes erate CV., ibid. Seolopsides monogramma K.v. H., ibid. Heterognathodon bifasciatus Blkr, ibid. Pentapus setosus CV., Nat. T. N. Ind. IL p. 175. Chrysophrys calamara CV., Verh. Bat. Gen. XXII Spar. Lethrinus opercularis CV., ibid. Caesio erythrogaster K.v.H., ibid. XXIII Maen. Gerres abbreviatus Blkr, ib., Nat. T. N. Ind. Ip. 103. » _ kapas Blkr, Nat. T. N. Ind. II p. 482. » _ poetie CV., Verh. Bat. Gen. XXIII Maen. 5 Chaetodon oligacanthus Blkr, ibid. XXI Chact. Chelmon rostratus CV., ibid. Drepane punctata CV, ibid. " Scatophagus argus CV., ibid. Platax batavianus CV., ibid. » _teira CV., ibid. » __ vespertilio Cuv. = Platax Blochiü CV., ibid. Psettus rhombeus CV., ibid. Toxotes jaculator CV., ibid. Anabas scandens CV., ibid. XXIII Doolh. Kieuw. Scomber loo CV. ib. XXIV Makr. Chorinemus Commersonianus CV., ibid. » Sancti Petri CV., ibid. Elacate mottah CV.,= Elacate bivittata CV., ibid. Trichiurus haumela CV., ibid. » savala CV., ibid. Megalaspis Rottleri Blkr, ibid. Selar Kuhlii Blkr, ib. N. ’E. Ned. IL. I p. 360. al ID U — 951 — Selar malam Blkr, V. B. G. XXIV Makr. Carangoïdes gallichthys Blkr, ibid. » praeüstus Blkr, ibid. Gnathanodon speeiosus Blkr, ibid. Stromateoïdes cinereus Blkr, ibid. Equula filigera CV., ibid. Gazza tapeinosoma Blkr =Gazza minuta Blkr ex parte. Nat. TAN Tmd. AN p= 260: Amphacanthus guttatus CV., Verh. B. Gen. XXIII Teuth. » javus CV., ibid. » Kopsü Blkr, Nat. T. N. Ind. II p. 483. » virgatus CV., Verh. B. G. XXI Teuth. Muegil borneënsis Blkr, N. T. N. Ind. H p. 201. » __ eoeruleomaculatus Lac., ibid: II p. 485. » _ melanochir K. v. H., ibid. HI p. 423. » _ sundanensis Blkr, ibid. IV p. 265. Atherina duodecimalis CV., ibid. II p. 485. Gobius ecaninus CV., Verh. Bat. Gen. XXII Gob. » _ puntang Blkr, Nat. 'T. N. Ind. II p. 486. » __ puntangoïdes Blkr, ibid. V p. 242. Trypauchen vagina CV. Verh. B. Gen. XXII Gob. 3 Eleotris melanopterus Blkr, Nat. T. N. Ind. UI p. 706. Philypnus ocellicauda Richds. = Philypnus ophieephalus Blkr, Verh. Bat. Gen.-XXII Gob. 5 Echeneis neucrates L. Verh. Bat. Gen. XXIV Chiroe. etc. 6 Batrachus grunniens CV., Nat. T. N. Ind. II p. 487. Antennarius urophthalmus Blkr= Chironeetes candimacula- tus Richds. (nee Rüpp.), ib. M p. 488. Glijphisodon bengalensis CV. Verh. B. G. XXI Kamsch. Labr. Cossyphus maecrodon Blkr, V. B. G. XXII Gladsech. Lipv. Tautoga melapterus CV., ibid. Crenilabrus oligacanthus Blkr, ibid. II p. 489. : 2 Arius manjong Blkr = Arius maeruropterygius Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Silur. » nasutus CV. = Baegrus rhodonotus Blkr, ibid. » tonggol Bikr, ibid. — 952 — *95 Plotosus albilabris CV., Nat. E. N. Ind. HI p. 70. 96 _» _eastaneoïdes Blkr, ibid. IL p. 490. *97 _» __anguillaris Cuv. =Plotosus lineatus CV. Verh. Bat. Gen. XXI Silur. * 98 Belone caudimacula Cuv., ibid. XXIV Snoeck. 99 _»° eylindrica Blkr, ibid. 100 _» _leiurus Blkr, ibid., N. T. N. Ind. I p. 94. 101 Heniramphus Gaimardi CV., V. B. G. XXIV Snoek. 102 » melanurus CV., ibid. E03 » Quoyi CV.? Nat. T. Ned. Ind. II p. 491. * 104 Chiroeentrus dorab CV., Verh. Bat. Gen. XXIV Chir. 105 Megalops indieus CV., ibid. 106 Dussumieria elopsoïdes Blkr, ibid, Nat. T.N. Ind. Ip. 421. 107 Sardinella clupeoïdes Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. * 108 Pellona Russelli Blkr, ibid. 109 Spratella kowala Blkr, ibid. Nat TL. N. Ind. II p. 491. 110 ‘Alausa macrurus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV Har. agt Engraulis Brownii CV., ibid. XXIV Har. d2 » Grayi Blkr, ibid., N. T. N. Ind, II p. 492, 15 » Russelli Blkr, Verh. B. G. XXIV Har. 114 Chatoessus chacunda CV., ibid. * 115 Saurida tombil CV:, ibid. XXIV Chiroc. * 116 Hippoglossus erumei Cuv., ibid. XXIV Pleuron. 117 Rhombus lentiginosus Richds., ibid. 118 Synaptura pan Bìkr, Nat. T. N. Ind. I p. 410. 119 Solea maculata Cuv., Verh. Bat. Gen. XXIV Pleur. 120 Plagusia Kopsii Blkr, Nat. T. N. Ind. II p. 494. *121 » _ _quadrilineata K.v.H., Verh. B. Gen, XXIV Pleur. *122 Conger bagio Cant., ibid. XXV Muraen. 123 Monopterus javanensis Lac., ibid. 124 Arothron kappa Blkr e= Tetraödon kappa Blkr, ib. XXIV lootk. *125 _» _scaber Blkr = Tetraödon scaber Eyd. Soul. = Fetraö- don Kunhardtii Blkr == Tetraödon aspilos Blkr, ib. Nat. T. N. Ind. II p. 495, V. B.G. XXIV Balist. *126 _» testudineus J. Müll. = Tetraödon testudineus BL, ibid. XXIV Blootkak. 127 Gastrophysus oblongus Bl, ibid. * 128 Monacanthus geographieus Cuv., ibid. XXIV Balist. 129 Triacanthus Nieuhof it Blkr, ib., Nat. T. N. Ind. III 459. » oxyeephalus Blkr, ibid. ibid. MT p. 496. 1 Pogonognathus barbatus Blkr, Verh. B. Gen. XXIV Blootk. 2 Ostracion cornutus L., ibid. XXIV Ostrac. 3 Solenognathus Blochii Blkr, ibid. XXV Trosk. vissch. Jl en) * en On vo O9 O9 U O9 0 t Hippocampus kuda Blkr, ibid. 5 Chiloseyllium punctatum MH., ibid, XXIV Plagiost. 156 » tuberculatum HM., ibid. *137 Carcharias (Seoliodon) acutus MH., ibid. 158 » (_» ) Walbeehmi Blkr, Nat. T. N. Ind. X p. 353. 139 Trygon dadong Blkr, Nat. T. N. Ind. X p. 355. 140 » Kuhlii MH., Verh. Bat. Gen. XXIV Plagiost. 141 » Zugei MH., ibid. 142 Myliobatis Nieuhofii MH., ibid. ml Van het nabij Bintang gelegene Singapore zijn 195 visch- soorten bekend, welke ik in eene Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Singapore (Nat. Tijdschr. Ned. Ind. Dl. MIL p. 51—86) heb opgesomd. De in boven- staande lijst met een * voor de nummers gemerkte soor- te, ten getale van 72, zijn ook reeds van Singapore be- kend, de overige niet, zoodat het geheel onzer tegenwoor- dige kennis van de vischfauna der wateren van Bintang en Singapore 264 soorten omvat. CARCHARIAE. Carcharias (Scoliodon) Walbeehmi Blkr. Carch. (Scoliod.) corpore elongato compresso, altitudine 9% cir- citer in ejus longitudine; capite acuto G! circiter in longitudine corporis, multo latiore quam alto; oculis diametro 3 circiter in loneitudine rostri; pupilla oval: verticali; rostrosacuto parte prae- orali rictus latitudine multo longiore; naribus rostri apici plus quam angulo oris approximatis, valvula trigona valde econspicua: rictu valde eurvat5, paulo breviore quam lato; dentibus maxillis edentulis obliquis curvatis basi processu lato glabro munitis; maxilla superiore dente medio impari parvo recto: angulo oris sulcis labio superiore et inferiore aequalibus oeulo minus duplo brevioribus; poris supra angulum oris pluribus valde conspicuis in seriem longitudinalem obliquam dispositis; poris postocularibus ansam latam, poris interocularibus annulum ovalem effieientibus ; spiraculo postico supra pinnas pectorales sito; linea laterali valde conspicua, ramosa, cauda flexuosa; pinna dorsali 1° medio ecirci- er pinnas peectorales inter et ventrales sita, basi paulo breviore quam alta, emarginata, apice acuta parum rotundata, postice acu- tissima; dorsali 2* basi dorsali 1* quadruplo ecirciter et anali du- plo cirtiter breviore, fere tota post pinnam analem sita, parum emarginata, postice acutissima; pinnis pectoralibus multo longio- ribus quam latis, emarginatis, apice acute rotundatis; ventrali- bus oblique quadratis pectoralibus plus duplo brevioribus, vix vel non emarginatis, angulis vix rotundatis; anali antiee minus duplo humiliore quam basi longa, emarginata, antice acute rotun- data, postice acutissima; caudali 34 fere in longitudine corporis, lobo posteriore oblique emarginato lobo anteriore plus duplo bre- viore, lobo anteriore valde emarginato antice longitudine totius pinnae quadruplo fere humiliore acute rotundato; corpore superne cupreo-coerulescente, inferne albo; pinnis verticalibus coerulescen- te-griseis, dorsalibus antice, caudali medio superne et inferne fusco marginatis; pinnis pectoralibus superne coerulescente-griseis inferne dilutioribus; ventralibus analique griseo-margaritaceis. Synon. Ju djujoor Mal. Bint. Habit. Rio, Bintang insulae, in mari. Longitudo speciminis unici feminini 458." Aanm. Deze Carcharias is het naaste verwant aan Car- charias (Scoliodon) maerorhijnchos Blkr, welke er echter van verschilt door hooger ligchaam, grooteren kop, door den stand der neusgaten in het midden tusschen snuiteinde aen en bekhoek, zeer korte bovenlipgroeven, weinig zigtbare ongetakte zijlijn, plaatsing der rugvin veel nader bij de buikvinnen dan bij de borstvinnen, langere aarsvin, kortere staartvin, enz. Ik noem de bovenbeschrevene soort ter eere van den heer WALBEEHM, aan wien hare ontdekking te danken is. TRIJGONES. Prygon dadong Bikr. Tryg. ecorpore disciformi, disco paulo tantum longiore quam lato, antice valde acuto, linea rostro-peetorali concava; capite longitudine 24 ad 2f in latitudine disei maxima; rostro acuto 34 circiter in latitudine disei, superne medio suleo longitudinali lato postiee quam antiee multo latiore; oculis diametro 4 circiter in longitudine rostri, diametro 1£ ad 1} distantibus; foraminibus temporalibus oeculis minoribus; valvulis narium anterioribus ric- tum non attingentibus, marginibus integris; rietu undulato latitu- dine longitudine rostri praeorali triplo circiter breviore; dentibus maxillis obtusis; velo postmaxillari superiore fimbriato; fundo cavitatis oris papillato; dorso medio squamulis graniformibus plu- riseriatis in vittam gracilem dispositis scabro, regione scabra an- tice usque ad rostrum postice usque ad spinam caudalem posti- cam sese extendente, nucha autem granulis pareissimis; cauda parte libera disco corporis vix breviore, vestigio pinnae nullo, postice ante apieem tumidula carinata, apice gracili, supernee ad basin spinis 5 vel 6 glabris et post eas spinis 2 longissimis pla- nis lateribus serratis; colore corpore superne cupreo-olivaceo, in- ferne albido. Synon. Pari dadong Mal. Bint. Habit. Rio, Bintang insulae, in mari. Longitudo speciminis unici feminini 163. Aanm. Deze soort is na verwant aan Trygon heterurus Blkr, doeh onderscheidt er zieh voldoende van, doordien bij — 396 — Prygon heterurus, bij voorwerpen van gelijke grootte, de rug met een ò tot 4 maal breeder korrelig schild is be- dekt, de kop en snuit met betrekking tot de schijf des lig- chaams langer zijn, de oogen kleiner, de snuitborstlijn holler is, de staart achter de lange doornen minder opge- zwollen , enz. Scripsi Batavia Calendis Novembris et Deeembris MDCCCLVv. ZEVENDE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER OER VOE OG LS CTF SBA DN A VAN hr ee ee De DOOR P. BLEEKE KR. Tijdens eene reis, onlangs gedaan naar de Moluksche eilanden in het gevolg van den gouverneur generaal van Nederlandsch Indië Mr. A. J. DurisMmaAER vAN Twist, heb ik het geluk gehad rijke verzamelingen van verschillende eilanden van den Molukschen Archipel te kunnen opdoen. Deze bijdrage het eerste resultaat zijnde mijner wetenschap- pelijke nasporingen tijdens die reis, is het mij eene aange- (1) Mijne vorige bijdragen betrekkelijk dit onderwerp zijn te vinden als volgt. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Ternate. Natuurk. Tijdschr. van Ned. Indië. IV 1853 p. 131—140. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Ternate en Hal- maheira (Gilolo), ibid. IV p. 595—610. Diagramma haematochir, eene nieuwe soort van Ternate, ibid. VI. 1854 p. 175- 176. Iets over visschen levende in zeesterren en over eene nieuwe soort van Oxybeles. ibid. VIT 1854 p. 162, 163. Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Ternate, ibid. VIII, 1855 p. 295—828. Over eenige nieuwe visschen van Ternate, ibid. IX 1855 p. 155. DG 24 — 958 — name taak hier openlijk mijne hulde-en de betuiging mij- ner erkentelijkheid te brengen aan den heere Mr. A. J. DuijMAER vAN Twisr voor de belangstelling, waarmede hij mijne studiën heeft gadegeslagen en de voortreffelijke gelegenheid, waarin hij mij wel heeft willen stellen, om de reis vruchtbaar te doen zijn voor de wetenschap. Van vele eilanden, van noordelijk Celebes, Ternate, Batjan, Boeroe ; Amboina, Saparoeasen Banda heb ik meerdere honderden „vischsoorten medegebragt, waarvan vele nog niet van die eilanden en vele ook nog niet in de wetenschap bekend waren. Ik hoop die verzamelingen achtereenvolgens te bewer- ken en de resultaten mijner nasporingen ten deze aan het wetenschappelijke publiek mede te deelen. Deze bijdrage handelt uitsluitend over de vischfauna van Ternate. Reeds kende ik van daar een 151-tal vischsoor- soorten, totdat ik het eiland zelf bezocht. Het was te vermoeden, dat er nog een’ rijken oogst zou zijn te maken. En inderdaad, niettegenstaande ik slechts een drietal dagen te Ternate heb doorgebragt, dagen welke slechts voor een zeer gering gedeelte aan ichthyologische nasporingen kon- den worden gewijd, gelukte het mij er 183 vischsoorten bij- een te brengen. Deze visschen zag ik slechts voor een ge- ring aantal op de markt te Ternate, waar slechts weinige soorten en in geringe hoeveelheid werden te koop gebragt. Een’ rijken buit maakte ik echter tijdensde ebbe, op de ko- raalriffen, welke zich voor de hoofdplaats in zee uitstrek- ken, en vrij talrijke soorten ook werd ik meester tijdens een vischpartijtje met een treknet, waartoe de heer VAN Dur- VENBODE, een zeer kundig en verdienstelijk ingezetene van Ternate, mij wel had willen uitnoodigen. Van de visschen , op de markt gekocht, heb ik de namen kunnen aanteekenen , waaronder zij te Ternate bekend zijn. Ten opzigte der overige visschen ontbrak mij daartoe de tijd en de aanwezigheid van deskundige personen. Het resultaat van mijne weinige dagen verblijf mogt ik zeer bevredigend noemen. Van de 133 soorten daar opge- daan, zijn niet minder dan 82 nieuw voor de kennis der vischfauna van Ternate, 26 nieuw voor de kennis der Mo- luksche wateren en 8 nieuw voor de wetenschap. De bedoelde soorten zijn de volgende: Species piscium ternatenses quas in itinere per Archipelagum Moluceense observavit P. Bleeker. 1* Apogon bandanensis Blkr. 2 » _ fraenatus Val. 3* __» _ Hartzfeldii Blkr. 4% » __ Hoevenü Blkr. DI » __hypselonotus Blkr. 6 » _novemfasciatus CV. 7* Apogonichthys gracilis Blkr Djalufu Tern. 8* Serranus alboguttatus CV. bd » guttatus CV. == Goropa nussu merang Tern. 10 D hexagonatus CV. Goropa babintang Tern. 11 » horridus K. v. H. 5 Goropa roto Tern. 12 » marginalis CV. 18 » __ leucogrammieus Rwdt 2 Kokofa Tern. 14 » spilurus CV. 15 » punetulatus CV. Goropa mejrah Tern. 16* » urodelus CV. —= Niku madodera Tern. 17 Mesoprion amboinensis Blkr. 18* _» bottonensis Blkr. 19 » fulviflamma Blkr. = Gorara furo Tern. 20 » marginatus Blkr. = Gadja kuning Tern. 21 » - ___monostigma Blkr. 22* » oetolineatus Blkr. 5 Gorara tikus Tern. 28 * » Russell Blkr. Ve vitta Blkr. 25 * Holocentrum punctatissimum CV. 26 » sammara CV. 27* Percis cylindrica CV. 28* Sphyraena langsar Blkr. = Sagalu Tern. 29 » obtusata CV.= Sagalu Tern. Cr meta — 360 — . 30* Upeneus barberinus CV. == Bidjinangka. Tern. 31 » trifasciatus CV. = Bidjinangka Tern. 82* Upeneoïdes variegatus Blkr == Bidjinangka Tern. 83 Mulloïdes flavolineatus Blkr. == Bidjinangka Tern. 84 * Scorpaena polylepis Blkr. 35* Scolopsides lineatus QG. == Sisidemo ‘Tern. 36 » monogramma K. v. H. 37 * Diagramma lineatum CV. 38* Lethrinus ornatus CV.= Gotila Tern. 3d » rhodopterus Blkr. = Gotila Tern. 40* Caesio chrysozonus K. v. H. = Lolossi Tern. 41 » _coerulaureus Lac. 42* _» _ pisang Blkr == Lolosst mejrah Tern. 48* _» _ _gymnopterus Blkr. = Lolossi biru Tern. 44 Chaetodon citrinellus Brouss. 45 » dorsalis Rwdt. = Kalibobo Tern. 46* » nesogallieus CV. 47 n princeps CV. 48 » virescens CV. Kalibobo Teru. 49 » vagabundus Bl. 50 » vittatus Bl. == Kalibobo Tern. 51 Zanclus cornutus CV. 52 Holacanthus Vrolikiú Blkr. 53* Chorinemus toloo CV. 54 Selar boöps Blkr a Oijt Tern. 55 » torvus Blkr 2 Norw Tern. D6* Caranx ekala CV.= Bobara Tern. 57 » Forsteri CV. == Bobara Tern. 58* Amphacanthus margaritiferus CV. ot » marmoratus CV. Ul Tern. 60* Acanthurus celebicus Blkr. 61 » matoïdes CV. Gotannah Tern. 62 » strigosus Benn. 65 » triostegus Cuv. 64* Naseus amboinensis Blkr. 657 » ___annulatus Blkr. 66 Atherina duodecimalis CV. Kapala batu Tern. 67 Petroskirtes Temmincki Blkr a Zabakko Tern. 68* Salarias cyanostigma Blkr. — 961 — 69 * Salarias phaiosoma Blkr. rd Op » periophthalmus CV. 7 » quadripinnis CV. dAA ” Sebae CV. ? 78 * Callionymus ocellatus Pall, 74* Gobius phalaena CV. An » __puntangoïdes Blkr. 76 » _erythrophaios Blkr. 77 Fistularia immaculata Comm. Zrompetta Tern. 78* Plesiops coeruleolineatus Rüpp. k 79* Pseudochromis fuscus Müll. Frosch. 80 * » polyacanthus Blkr. 81 * Pomacentrus bankanensis Blkr. 82 » moluccensis Blkr. 85 » pavo Lac. 84 * » tapeinosoma Blkr == Motote Tern. 85* Dascyllus melanurus Blkr. 86 Glyphisodon laerymatus CV. Ngomi hitam Tern. 87 » ternatensis Blkr. = 88 » trifasciatus Blkr. == Kutjia kuning Tern. 89 * ” unimaculatus CV, L4 Al Kutjia Tern. 90 Heliases fraenatus CV. Ngomi hidju Tern. ke » ternatensis Blkr == Ngomi hidju Tern. 92 Cheilio hemichrysos CV. 93* Julis (Julis) dorsalis QG. = Soh karang Tern. 94 » ( _» ) lunaris CV. Biru-biru Tern. 95 » (Halichoeres) bandanensis Blkr = „Sok 'Tern. Oene ol » __) balteatus QG. COENEN » _) Hoevenii Blkr. Oo df »__) dieschismenacanthoides Blkr. 99 ne » __) kallosoma Blkr. HOO » _) miniatus K. v. H. LOER » _) Renardi BlIkr. 102 AMD »__) strigiventer Benn. == Bolebole Tern. 103* Xyrichthys pavo CV. 104* Novacula Twistii Blkr == Bokki Tern. 105 * » punctulata CV. 106* Cheilinus radiatus Blkr == Gaganim Tern. 107 » tetrazona Blkr. 108* Scarus aeruginosus CV. bl 4 Nikiana — 362 — 109* Scarus coeruleopunctatus Rüpp. 110* Callyodon hypselosoma Blkr. 111 Belone cylindrica Blkr == Sakku Tern. 112* _» __schismatorhynchos Blkr == Sakku Tern. 115 Hemiramphus Russelli CV. = Ongwaru Tern. 114 Clupeoïdes macassariensis Blkr == Kesau Tern. 115* Harengula melanurus Blkr == Biki hokko Tern. 116* Engraulis Russelli Blkr == Ubeh Tern. 117 * Saurus synodus CV. Zotati Tern. 118 Saurida nebulos® CV. 119* Rhombus Mogkii Blkr == Memah Tern. 120* Muraena bullata Richds. Ro » colubrina Richds. Ur » florisiana Blkr. 128 * » ita Richds. 124 * » monochrous Blkr: Ladu Tern. 125% n Duivenbodeï Blkr. 126* » Troschel Blkr. 127 * Moringua mierochir Blkr. 128* Erythrodon niger Rüpp. == Tato batu Tern. 129 Balistes lineatus Bl. == Jato tombaga Tern. 130 » praslinus Lac. = Tato karang Tern. 181 Ostracion cubicus Bl Kabila Tern. 132* Tropidichthys Bennetti Blkr. 183 Syngnathus haematopterus Blkr. De met een * gemerkte soorten waren nog niet van Ternate bekend. Nieuw voor de kennis der fauna van de Molukken zijn: Apogon hypselonotus Blkr, Apogonichthys gracilis Blkr, Molocentrum punctatissimum CV, Lethri- nus rhodopterus Blkr, Caesio gymnopterus Blkr, Acan- thuurus celebicus Bìkr, Salarias phaiosoma Blkr, Salarias periophthalmus CV, Salarias Sebae CV?, Gobius erythro- phaios Blkr, Pseudochromis polyacanthus Blkr,, Pomacen- trus tapeinosoma Blkr, Glyphisodon unimaculatus CV, He- liases ternatensis Blkr., Xyrichthys pavo CV., Novacula Twistit Blkr, Novacula punctulata CV., Belone schismato- rhynchos Blkr, Rhombus Mogkii Blkr, Muraena bullata — 963 — Richds., Muraena floristana Blkr, Muraena monochrous Blkr, Mwraena Duivenbode Blkr, Muraena Troschelii Blkr en Erythrodon niger Rüpp. Van die soorten beschouw ik als nieuw voor de weten- schap: Apogomichthijs gracilis, Caesio gijmnopterus, Pseu- doehromis polijacanthus, Pomaecentrus tapeinosoma, Helia- ses ternatensis, Novacula Twistit, Muraena monochrous en” Muraena Duwenbodei SPECIES PISCIUM TERNATENSES HUCUSQUBE COGNITAE. 1 Cheilodipterus quinquelineatus CV. Nat. Tijdschr. Ned. Ind. II, p. 258. 2 Apogon bandanensis Blkr. ib. VI, p. 95. 9 » _ fraenatus Val. Apogon vittiger Benn. sub. nom. Apogon melanorhynchos Blkr. ib. III, p. 255. 4 » … Hartzfeldii Blkr, ibid. VI, p. 482. 5 » Hoeveniü Blkr, ib. VI, p. 488. 6 » ___hypselonotus Blkr, ib. VIII, p. 509. 7 »___koilomatodon Blkr, ibid. IV, p. 184. 8 » maeropterus K. v. H., ibid. IL, p. 168. 9 » novemfasciatus CV, ibid. HI, p. 163. 10 Apogonichthys gracilis Blkr, ibid. X, p. 371. 11 Serranus alboguttatus CV. ib. VI, p. 191. 12 » guttatus CV. == Serranus ecyanostigmatoïdes Blkr Verh. Bat. Gen. XXII, Perc. 13 » hexagonatus CV. Nat. T. N. Ind. VI, p. 191. 14 » Hoeven Blkr, Verh. B. Gen. XXII, Perc. 15 » horridus K. v. H., ibid. 16 » leucogrammicus Rwdt, ibid. 17 » marginalis CV, ibid. 18 » microprion Blkr, Nat. T. Ned. Ind. II, p. 552. 19 » myriaster CV. ibid. VI, p. 192. 20 » pardalis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII, Perc. 2 » punectulatus CV. Nat. T. N. Ind. HI, p. 570. 22 » Sebae Blkr, ibid. VI, p. 488. 23 » spilurus CV. ibid. VI, p. 322. 24 » urodelus CV. ibid. VII, p. 38. 25 Pleetropoma maculatum CV, ibid. VII, p. 418. — 964 — 26 Mesoprion amboinensis Blkr, ibid. III, p. 259. 27 28 29 30 bottonensis Blkr. == Mesoprion janthinurus Blkr, ib. „EL p..170, VI pino 2 chrysotaenia Blkr, ibid. III, p. 259. decussatus CV, Verh. B. Gen. XXII, Pere. fulviflamma Blkr.= Mesoprion unimaculatus QG. CV. = Diacope fulviflamma CV. Rüpp. Nat. T. Ned. Ind. III, p. 553. lineolatus Blkr, Verh. B. Gen. XXII, Perce. marginatus Blkr, Nat. T. N. Ind. II, p. 554. microchir Blkr, ibid. V, p. 832. monostigma CV? Verh. Bat. Gen. XXI, Perc. octolineatus Blkr, ibid. Russellii Blkr, ibid. vitta Blkr, ibid. Therapon servus CV, ibid. Holocentrum diadema CV. Nat. T. N. Ind. III, p. 259. leonoïdes Blkr, Verh. B. Gen. XXII, Perc. punctatissimum CV, Nat. T.N. Ind. IV, p. 248. sammara CV. ibid. III, p. 555. tiereoïdes Blkr, ibid. V, p. 334. Myripristis adustus Blkr, ibid. IV, p. 108. „ bh] parvidens CV ?, ibid. TIL, p. 260. pralinius CV, ibid. II, p. 234. Percis cylindrica CV, ibid. IL, p. 255. Sphyraena Commersonii CV, ibid. VII, p. 425. Verh. Bat. „ Gen. XXVI, Sphyraen. jello CV, ibid. VII, p. 369, ibid. langsar Blkr, ibid. VII, p. 367, ibid. obtusata CV. ibid. VII, p. 364, ibid. Polynemus kuru Blkr, Nat. 'T. N. Ind. IV, p. 600. Upeneus barberinus CV. ibid. II, p. 172. „ „ » barberinoïdes Blkr, ibid. II, p. 262. Russellii CV, Verh. Bat. Gen. XXII, Perc. trifasciatus CV. Nat. T. N. Ind. II, p. 237. Upeneoïdes variegatus Blkr, Verh. B. Gen. XXII, Perce. Mulloïdes flavolineatus Blkr, Nat. T. N. Ind. II, p. 697. » vanicolensis Blkr, ibid. IV, p. 601. — 65 — Dactylopterus orientalis CV, ibid. MI, p. 264. Pterois volitans CV. Verh. Bat. Gen. XXII, Selerop. Scorpaena polylepis Blkr, Nat. T. N. Ind. II, p. 173. Platycephalus isacanthus CV. ib. II. p. 481, III, p: 63. Synanceia brachio CV, Verh. Bat. Gen. XXII, Sclerop. Diagramma crassispinum Rüpp. ib. XXIII, Sciaen. » Goldmanni Blkr, Nat. T. Ned. Ind. IV, p. 602. » haematochir Blkr, ibid. VI, p. 175. » Lessonii CV. ibid. IV, p. 468. » lineatum CV. ibid. LV, p. 112. » plectorhynchos CV, Verh. B. Gen. XXIII, Sciaen. Scolopsides bilineatus CV. ibid. » lineatus QG. Nat. T. N. Ind. V, p. 73. » monogramma K. v. H., Verh. B. G. XXIII, Sciaen. Heterognathodon bifasciatus Blkr, ibid. » xanthopleura Blkr, ibid. Nat. T. N. Ind. I, p. 101. Lethrinus ornatus CV.= Lethrinus xanthotaenia Blkr, ibid. TErp:i476. » rhodopterus Blkr, ibid. HI, p. 65. Caesio chrysozona K. v. H., Verh. Bat. Gen. XXIII, Maen. » __ coerulaureus Lac, ibid. » _gymnopterus Blkr, Nat. T. N. Ind. X, p. 372. » pisang Blkr, ibid. IV, p. 113. Gerres filamentosus CV, Verh. B. Gen. XXIII, Maen. Chaetodon baronessa CV. Nat. T. N. Ind. HI, p. 239. » citrinellus Brouss., ibid. V, p. 50. » dorsalis Rwdt, ibid. IL, p. 240. n ephippium CV. ibid. V, p. 337. » faleula Bl, ibid. VUIL, p. 311. ” Kleinii CV. » lunula CV. Nat. T. N. Ind. V, p. 57. » nesogallieus CV. ibid. HH, p. 44 » oligacanthus Blkr, ib. L, p. 105. Verh. Bat. Gen. XXIII, Chaet. » oxycephalus Blkr, Nat. ‘T. Ned. Ind. IV, p. 605, » princeps CV. Verh. B. Gen. XXIII, Chaet. ” vagabundus Bl, ibid. » virescens CV. ibid. — 966 — 96 Chaetodon vittatus Bl, ibid. 97 Heniochus melanistion Blkr, Nat. T. N. Ind. VI, p: 98. 98 Zanclus eornutus CV. Verh. B. Gen. XXII, Chaet. 99 Holacanthus bicolor CV, Nat. T. N. Ind. V, p. 77. 100 Holacanthus leucopleura Blkr, ibid. V, p. 79. 101 » Vrolikiü Blkr, ibid. V, p. 339. 102 Pempheris moluea CV. Verh. Bat. Gen. XXIII, Chaet. 103 » oualensis CV. Nat. T. N. Ind. II, p. 242. 104 Pimelepterus ternatensis Blkr, ibid. IV, p. 604. 105 Toxotes jaculator CV, Verh. Bat. Gen. XXIII, Chaet. 106 Secomber loo CV. ibid. XXIV, Makr. 107 Auxis thynnoïdes Blkr, Nat. T. N. Ind. VOL, p. 301. 108 Chorinemus sancti Petri CV. Verh. Bat. Gen. XXIV, Makr. 109 » toloo CV, ibid. 110 Decapterus lajang Blkr, Nat. 'T. N. Ind. VI, p. 502. 111 Selar boöps Blkr., Verh. B. Gen. XXIV, Makr. 1 ADP) torvus Blkr, ibid. 113 Caranx ekala CV. ibid. i4 » Forsteri CV. ibid. Nat. T. N. Ind. HI, p. 164. 115 Carangoïdes blepharis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV, Makr. 116 » hemigymnostethus Blkr, ibid. Nat. T. N. Ind. IL, p. 364. 117 Gnathanodon speciosus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV, Makr. 118 Equula ensifera CV, ibid. 119 Amphacanthus cyanotaenia Blkr, Nat. 'T. N. Ind. IV, p. 606. 120 » doliatus CV. ibid. IV, p. 605. 121 » dorsalis CV, Verh. Bat. Gen. XXIII, Teuth. 122 » margaritiferus CV. 128 » marmoratus CV. = Amphacanthus scaroïdes Blkr, Nat. LT. N. Ind. IV; p. 262: 124 » vulpinus Schl. Müll., ibid. IV, p. 185. 125 Acanthurus celebicus Blkr, ibid. III, p. 162. 126 » matoïdes CV., Verh. Bat. Gen. XXIII, Teuth. 127 » scopas CV. Nat. T. N. Ind. II, p. 848. 128 » strigosus Benn., ibid. IV, p. 264. 129 » triostegus CV. Verh. Bat. Gen. XXII, Teuth. 130 Naseus amboinensis Blkr == Keris amboinensis Blkr, Nat. T. Ned. Ind. III, p. 272. — 967 — Naseus annulatus Blkr == Priodon annularis CV, ibid. IX, p. 304. ; Atherina duodecimalis CV., ibid. II, p. 485. 3 Petroskirtes Temminckü Blkr, ibid. IH, p. 248. . Petroskirtes T'hepassii Blkr, ibid. IV, p. 136. Salarias cyanostigma Blkr, Verh. B. Gen. XXII. Blenn. Gob. » periophthalmus CV. Nat. T. N. Ind. IV, p. 267. » phaiosoma Blkr, ibid. VIII, p. 317. » quadripinnis CV, Verh. Bat. Gen. XXII, Blenn. » Sebae CV ?, Nat. T. N. Ind. X, p. 373. Callionymus ocellatus Pall, ibid. VIJL, p. 422. Gobius erythrophaios Blkr, Verh. B. Gen. XXII, Gob. » __ phalaena CV, Nat. T. N. Ind. II, p. 244. »__puntangoïdes ibid. V, p. 242. Polypterichthys Valentini Blkr, ibid. IV, p. 608. Fistularia immaculata Comm., ibid. III, p. 281. ) Amphisile scutata Cuv., ibid. II, p. 245. Echeneis neucrates L., Verh. Bat. Gen. XXIV, Chir. etc. Plesiops coeruleolineatus Rüpp, Nat. T. N. Ind. IV, p. 116 Pseudochromis fuscus Müll, ‘Frosch, ibid. IX, p. 69. » polyacanthus Blkr, ibid. X, p. 375. Amphiprion chrysargurus Richds. (sub nom. Amphiprion xan- thurus Blkr) ib. II, p. 560. Pomacentrus bankanensis Blkr (sub nom. Pomac. tacniops OMF 1E VL pe513. » katunko Blkr, ibid. II, p. 169. » moluccensis Blkr, ibid. IV, p. 118. » nematopterus Blkr, ibid. HI, p. 285. » notophthalmus Blkr, ibid. IV, p. 137. » pavo Lac. ibid. II, p. 247. » tapeinosoma Blkr, ibid. X, p. 376. Dascyllus aruanus CV. ibid. VI, p. 108. » melanurus Blkr, ibid. VI, p. 109. Glyphisodon lacrymatus CV. ibid. VII, p. 303. » rahti CV. ibid. III, p. 287. » Schlegelii Blkr, ibid. IV, p. 188. » ternatensis Blkr, ibid. IV, p. 187. — 968 — 165 OER trifasciatus Blkr, Verh. B. Gen. XXI, Labr. eten. 166 167 168 169 170 171 172 178 174 175 176 177 178 179 180 181 182 »„ unimaculatus CV. Nat. T. N. Ind. IV, p. 284. Heliases fraenatus CV. ibid. IL, p. 710. ternatensis Blkr, ibid. X, p. 377. xanthochir Blkr, ibid. II, p. 248. Cossyphus macrodon Blkr, Verh. B. G. XXII, Gladsch. Labr. Cheilio hemichrysos CV. Nat. T. N. Ind. II, p. 255. Julis (Julis) dorsalis QG, ibid. (_» ) lunaris CV. Verh. B. Gen. XXII, Gladsch. Labr. (Halichoeres) bandanensis Blkr, Nat. T. N. Ind. ibid. » »”„ „ an enen enn man nn mn men men, II, p. 254. ) balteatus QG, ibid. II, p. 253. ) binotopsis Blkr, ibid. II, p. 170. ) dieschismenacanthus Blkr, ibid. IT, p. 645. ) dieschismenacanthoïdes Blkr, ib. LV, p. 121. ) Harloffi Blkr, Verh. B. Gen. XXII, Gladsch. Labr. ) Hoevenii Blkr, Nat. T. N. Ind. HI, p. 250. ) kalosoma Blkr, ibid. III, p. 289. ) miniatus K. v. H., ibid. II, p. 171. ) Renardi Blkr, ibid. IH, p. 2583. ) Schwarzii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIE, Ichth. Bali. ) strigiventer Benn., N. T. N. Ind. II, p. 251 5 Xyrichthys pavo CV. Nat. T. N. Ind. X, p. 878. Novacula 'Twistii Blkr, ibid. X, p. 881. punetulata CV. ibid. V, p. 170. Cheilinus decacanthus Blkr, ibid. II, p. 256. radiatus Blkr = Cheilinus diagrammus CV, Verh. ”„ »” ”„ „ „ „ B. Gen. XXII, Gladsch. Labr. tetrazona Blkr, Nat. T. N. Ind. IV, p. 295. 2 Searus aeruginosus CV, Verh. B. G. XXI, Gladsch. Labr. coeruleopunetatus Rüpp, Nat. LT. N. Ind. VI, p. 110. janthochir Blkr, ibid. IV, p. 139. Quoyi CV. ibid. IV, p. 607. Callyodon hypselosoma Blkr, ibid. VII, p. 425. vaigiensis CV. ibid. H, p. 256 5 198 199 200 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210 211 212 213 214 215 216 217 218 219 220 221 222 223 224 225 226 227 — 069 — Belone cylindrica Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV, Snoek. » __ schismatorhynchus Blkr, ibid, Nat. T. N. Ind. I, p. 95. Hemiramphus Commersonii CV, Verh. B. Gen. XXIV, Snoek. » Russellii CV, ibid. Exocoetus mento CV. ibid. Clupeoïdes macassariensis Blkr, ib, Nat. T. N. Ind. HI, p. 772. Harengula melanurus Blkr, Nat. T. N. Ind. V, p. 105. » moluccensis Blkr, ibid. LV, p. 609. Spratelloïdes argyrotaenia, ibid. III, p. 775. Verh. Bat. Gen. XXIV, Har. Engraulis Russelli Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIV, Har. Saurus synodus CV. ibid. XXIV, Chir, Nat. T.N. Ind. II. p. 257. Saurida nebulosa CV. Nat. T. N. Ind. III, p. 292. Rhombus Mogkii Blkr, ibid. VII, p. 256. Oxybeles Brandesii Blkr, ibid. I. p. 276, VII, p. 162. Moringua microchir Blkr, ibid. IV, p.-124. Verh. B. Gen. XXV Mur. Muraena bullata Richds., ib. IX, p. 276. » colubrina Richds. ib. VI, p. 535. » florisiana Blkr, ib. VI, p. 834. » isingleena Richds.= Muraena isingleenoïdes Blkr, ib. IX. p. 277. Verh. B. Gen. XXV, Mur. » lita Richds., ib. III, p. 294. ibid. N. T. Ind. X, p. 883. » monochrous Blkr, Nat. T. N. Ind. X, p. 384. » Duivenbodeï Blkr, ibid. X, p. 385. » ‘Froschelii Blkr, ib. VII, p. 101. Verh. Bat. Gen. XXV, Muraen. Arothron virgatus Blkr.= Teträodon virgatus Richds, ib. HI, p. 299, Verh. B. Gen. XXIV, Blootk. Tropidichthys Bennetti Blkr, Nat. T. N. Ind. VL, p. 504. » striolatus Blkr, ibid. VI, p. 508. Diodon punctatus Cuv., Verh. B. Gen. XXIV, Blootk. Erythrodon niger Rüpp. = Xenodon niger Rüpp. ibid. XXIV, Balist. Balistes lineatus Bl, ibid. Dj) praslinus Lac. ibid. — 810 — 228 Monacanthus Cantoris Blkr, ibid, Nat. T. N. Ind. II, p. 80. 229 » Houttuyni Blkr, Nat. TT. N. Ind. V, p. 533. 230 » tomentosus Cuv., Verh. Bat. Gen. XXIV, Balist. 231 Ostracion eubicus Bl, ibid. Ostrac. 232 Syngnathus haematopterus Blkr, ib. XXV, Trosk. 233 Solenognathus Blochii Blkr, ibid. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERCOÏDEL Apogonichthys gracilis Blkr. Apogon. corpore subelongato compresso, altitudine 4t ad 5 in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite 3 eirciter in longitudine corporis; altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 fere ad 3 in longitudine ca- pitis, multo minus diametro í distantibus; linea rostro-frontali fronte deelivi reetiuscula; rostro convexo angulato; orbita ubique glabra; osse suborbitali, erista praeoperculi intramarginali osseque supra- scapulari edentulis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo bre- viore sub oculi dimidio anteriore desinente; dentibus maxillis plu- riseriatis minimis aequalibus, vomerinis in thurmam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracillimam vix conspicuam dis- positis; praeoperculo rotundato; operculo spina nulla; linea dorsali linea ventrali non convexiore; squamis lateribus 25 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali spinosa pinna dorsali radiosa humi- liore spinis gracilibus la ceteris longiore corpore duplo circiter humiliore; dorsali radiosa antice acuta, nee convexa nee emar- ginata, corpore multo humiliore; pectoralibus acute rotundatis 4 ad 44, ventralibus acutis 7 ad 8, caudali emarginata lobis acutis 41 cireiter in longitudine corporis; anali antice acuta dorsali ra- diosa non vel vix humiliore, paulo emarginata; colore corpore aureo, inferne dilutiore; vitta rostro-oculo-operculari gracilí fusca ; pinnis roseis, caudali basi maecula vel vitta transversa fusca et utroque lobo fascia intramarginali longitudinali fusca. B. 7. D. 6—1/9 vel 6—1/10. P. 2/10 vel 2/11. V. 1/5. A. 2/12 vel 2/13. C. 17 et lat. brev. Habit. Ternate, in mari. Longitudo 39 speciminum 38°” ad 58°”. — 812 — Aanm. Deze soort maakt eene uitzondering op de vroe- ger door mij gegevene diagnose van het geslacht (Nat. Tijdschr. van ‘Ned. Ind. VI p. 821) door hare uitgerande staartvin, welk kenmerk echter niet gewigtig genoeg is om haar tot een eigen geslacht te brengen. De diagnose van het geslacht kan dezeflde blijven als men er de woorden „caudalis integra” uit weglaat. De soort is gemakkelijk herkenbaar aan hare uitgesnedene staartvin, slank ligchaam, talrijke aarsvinstralen, enz. Ik kan thans ook mededeelen, dat mijne Apogonichthys polystigma (Nat. Tijdschr. Ned. VI p. 484) eene geheel andere soort is als Apogon variegatus Val, wat ik vroeger niet kon beoordeelen uit gemis van de Nouvelles Annales du Muséum d'Histoire naturelle, welk werk sedert ter mijner beschikking gekomen is. MAENOÏDEL Caesio gymnopterus Blkr. Caes. corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite acuto 44 ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 13 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 3 ad 34 in longitudine capitis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; osse suborbitali pupillae diametro humiliore; rostro maxillis protractis tubulum oculo longiorem efficiente; maxilla superiore alepidota, ore clauso sub oculi margine anteriore desinente; dentibus maxillis vomeri- nisque minimis tactu magis quam visu conspicuis; pracoperculo „margine posteriore obliquo angulo rotundato; operculo spina parva plana; squamis etenoideis, lateribus 65 ad 70 in serie lon- gitudinali; linea laterali rectiuscula, singulis squamis tubulo brevi vulgo simplice notata; pinna dorsali tota alepidota, parte spinosa parte radiosa multo altiore eorpore multo minus duplo humiliore spinis gracilibus 2a et 3a ceteris longioribus, parte radiosa hu- mili corpore plus duplo humiliore; pectoralibus acute rotundatis r — 973 — 61 ad 61, ventralibus acutis 84 circiter, ‘caudali profunde incisa lobis acutis 6 circiter in longitudine corporis; anali alepidota spi- nis gracilibus la brevissima, 2a et 32 aequalibus radiis anteriori- non brevioribus dorsali spinosa humilioribus; colore corpore su- perne coerulescente inferne margaritaceo; vittis dimidio corporis superiore 4 vel 5 longitudinalibus aureis; rostro fuscescente; pin- nis hyalino-roseis. B: 7. D. 9/15. vel 9/16. P. 2/19. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 1/15/1 et lat. brev. Habit. Ternate, in mari. Longitudo 32 speciminum 50’ ad 107”. Aanm. Deze Caesio is nog het naaste verwant aan Cae- sto striatus Rüpp. en Caesio pisang Blkr. Zij is echter veel slanker van ligchaam en heeft den bek meer uitstrekbaar, de rugvin geheel schubloos, enz. Zij heeft in habitus des ligchaams en zeer uitstrekbaren bek veel van het geslacht Emmelichthys, en door de ploegbeenstandjes en ongeschub- te rugvin verwantschap met Maena, doch hare bouw van ligchaam en vinnen is overigens geheel die van het geslacht Caesio. Aan de ploegbeenstandjes is in dit geslacht geene generische waarde te hechten, aangezien zij bij dezelfde soort in jeugdigeren leeftijd soms ontbreken en in den gevorder- den leeftijd aanwezig zijn, zooals ik reeds eenige jaren ge- leden van Caesio pinjalo Blkr vermeld heb. BLENNIOIDELI. Salarias Sebae CV, Poiss. XL p. 289? Salar. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longitudine, latitudine 13 circiter in ejus altitudine; capite obtuso truncato-convexo 43 ad 4} in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; fronte convexa; rostro obtuso truncato vix ante fron- tem prominente; oculis diametro 22 ad 2% ín longitudine capitis; nucha utroque latere cirris p. m. 15 simplieibus in seriem trans- X. 25 — 374 — versam dispositis; orbita naribusque cirro lato plurifimbriato oeulo breviore; maxilla inferiore utroque latere dente canino valde con- spicuo; labio superiore non erenato; cute laevi; linea laterali valde conspicua, post apicem pinnae pectoralis valde deflexa, cauda desinente; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam plus minusve emarginata, parte spinosa antice quam postice multo altiore spina la spinis ceteris longiore interdum valde producta, spinis posterioribus dorsali radiosa obtusa convexa postice cum basi pinnae caudalis unita humilioribus; peectoralibus obtusis 44 ad 44, ventralibus 64 ad 7 fere, caudali obtusa convexa 4} ad 5 in longitudine corporis; anali dorsali radiosa multo humiliore, inter singulos radios profunde incisa, postiee eum caudali non unita, radijs anterioribus radijs sequentibus brevioribus; colore corpore violaceo; capite regioneque thoracica maculis rotundiuscu- lis sat confertis viridi-aureis; corpore violaceo-nigro reticulato; pinna dorsali violascente-fusca parte spinosa superne tota, parte radiosa superne antice tantum late laete rubra; pectoralibus basi profunde violaceis maculis viridi-aureis ceterum membrana hyali- nis radiis inferioribus fuscis radiis ceteris aurantiacis; ventralibus fuscescente-aurantiacis; anali dimidio basali fuscescente-aurantiaca vitta longitudinali fusca, dimidio libero violaceo-fusca; caudali fuscescente-violacea superne late rubra. B: 6.-D.-11/15. P. 45, V‚-2s As 17 vel SRE Synon. Blennius fronte perpendiculariter declivi, ossiculo primo pinnae dorsalis alto Seb. Thesaur. II tab. 30 fig. 5? Habit. Ternate, in mari. Longitudo 2 speciminum 67” et 74”, Variet. a. Corpore loco retis violacei-nigri maculis parvis ‘et vittulis brevibus irregularibus laete rubris violaceo- nigro-limbatis. Habit. Ternate, in mari. Longitudo 2 speciminum 65” et 68°, Variet. b. Capite gattulis laete rubris violaceo-nigro annulatis eorpore ubique guttulis sat confertis violaceo-nigris. Habit. Ternate, in mari. Longitudo 6 speciminum 57” ad 76°”. Aanm. Ik ving deze soort te Ternate op het voor de stad zich uitstrekkend koraalrif, tijdens de ebbe. Zij is na De verwant aan Salartas variolosus CV. van Guam, door hare talrijke op eene dwarsche rei geplaatste nekdraden als an- derzins, doch laatstgenoemde heeft andere getallen der vin- stralen (D. 12/12: A. 14.), zeer kleine neusdraden, enz. Ook Salarias variolatus CV. van het eiland San Juan Fer- nandez heeft eene dergelijke rei dwarsche nekfimbriën doch insgelijks andere getallen der vinstralen (D.-11/18. P. 13. A. 19.), ligchaam en vertikale vinnen digt met kleine roode vlekjes versierd, enz. Mijne voorwerpen beantwoorden vrij wel aan de aangehaalde beschrijving en afbeelding van Sa- larias Sebae, indien men aanneemt, dat het door den heer VALENCIENNES waargenomen exemplaar, nog af komstig uit het Kabinet des stadhouders, de kopdraden en de kleuren had verloren. PSEUDOCHROMIDES. Pseudochromis polyacanthus Blkr. Pseudochr. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 44 in ejus longitudine, latitudine 14 circiter in ejus altitudine; capite acuto 32% circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 cir- citer in ejus longitudine; oculis approximatis diametro 3 circiter in longitudine capitis; linea rostro-dorsali convexa; maxilla su- periore maxilla inferiore paulo breviore post oeulum desinente capite minus duplo breviore; dentibus maxillis palatoque plurise- riatis parvis, maxilla superiore antice 2 conicis prominulis, maxil- Ja inferiore antice 2 vel 4 eonicis dentibus ceteris majoribus; dentibus vomerinis in vittam ” formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; osse suborbitalì oculi diametro plus du- plo humiliore; praeoperculo operculoque squamis parvis totis tec- tis; praeoperculo rotundato; squamis etenoideis, lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; linea laterali simpliee antiee dorsum versus adscendente porro rectiuscula sub media dorsali radiosa interrup- ta; pinna dorsali spinosa dorsali radiosa humiliore spinis posteri- bus spinis anticis paulo tantum longioribus; dorsali radiosa posti- ce rotundata corpore duplo circiter humiliore; pectoralibus rotun- BE datis 43 circiter, ventralibus obtusiusculis angulatis 8 circitcr, caudali obtusa rotundata 6 circiter in longitudine corporis; anali dorsali radiosa non altiore postice rotundata, parte spinosa spina media spinis la et 3a longiore; corpofre rufescente-viridi toto fusco de- eussato-retieulato ; iride margine interno flava, margine externo fusca ; opereulo medio antiee macula magna profunde fusca; pinnis impari- bus fuscis aurantiaco marginatis, pectoralibus ventralibusque fus- cescente-aurantiacis. B. 6. D. 7/19 vel 7/20. P. 2/13. V. 1/5. A; 3/16" velsSji €. _ 1/15/1 et lat. brev. Habit. Ternate, in mari. Longitudo speciminis unici 54”. Aanm. Alle tot nu toe bekende soorten van Pseudochromis hebben slechts 8 of 2 rugdoornen en eene kleine bekspleet. De onderwerpelijke onderscheidt zich van die alle door hare 7 rugdoornen en hare tot achter het oog verlengde boven- kaak. In habitus heeft zij veel van de soorten van Plesiops, doch hare kenmerken vallen geheel binnen die, welke de heeren J. Mürrer en TroscuHeL voor het geslacht Pseudo- chromis hebben opgesteld. Zij is overigens nog gemakkelijk kenbaar aan de schaakbordachtig-netsgewijze vlekteekening des ligchaams en groote donkerbruine operkelvlek. LABROÏDEI CTENOIDEI Pomacentrus tapeinosoma Blkr. Pomac. corpore oblongo compresso, altitudine 4et paulo ad 3% in ejus longitudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite obtuso convexo 42 ad 4% in longitudine corporis, aeque alto fere ac longo; oculis diametro 3 ad 3% in longitudine capitis; linea rostro-frontali convexa; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro plus duplo humiliore, acetate juvenili et provecta toto edentulo; dentibus maxillis obtusis anticis lateralibus majoribus, maxilla — 811 — superiore p. m. 50, maxilla inferiore p. m. 40; praeoperculo sub- rectangulo angulo rotundato margine posteriore leviter dentieulato ; operculo postice spinùla plana parum conspicua; squamislateribus 36 p-m. in serie longitudinali; linea laterali sub media pinna dorsali radiosa interrupta; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus mediis et posticis subaequalibus corpore triplo eirciter humilioribus, membrana interspinosa parum emarginata; dorsali radiosa obtuse rotundata corpore duplo circiter humiliore; pectoralibus obtusis rotundatis 5 fere, ventralibus acutis radio 1° producto 5% ad G fere, caudali profunde incisa lobis valde acutis superiore inferiore longiore 4 ad 33 in longitudine corporis; anali obtusa rotundata dorsali radiosa humiliore; colore corpore superne olivaceo margi- nibus squamarum profundiore, inferne antice aurantiaco postice roseo-margaritaceo; regione rostro-maxillo- thoracica maculis mar- garitaceo-coeruleis vulgo in series 8 longitudinales dispositis; squamis corpore pinnaque candali singulis macula parva coeru- lescente; axilla speciminibus pluribus superne macula fusca; pinna dorsali fusco-violacea postice aurantiaca; pectoralibus ventralibus- que aurantiaco-roseis; anali membrana violascente-rosea radiis aurantiaca; caudali fuscescente-aurantiaca. B. 5. D. 12/14 vel 12/15. P. 2/20. V. 1/5. A. 2/15 vel 2/16 vel 2/17. C. 15 et lat. brev. Habit. Ternate, in mari. Longitudo 26 speciminum 47” ad 89”. Aanm. Deze soort is zeer gemakkelijk herkenbaar aan haar slankttigchaam, lage geheel ongetande onderoogkuils- beenderen, talrijke schubben en vinstralen, spitse staartvin- kwabben, regelmatig bol profiel, kleuren, enz. Ik ontdekte haar in September 1855 op de vischmarkt te Ternate, waar zij bij honderden exemplaren dagelijks te koop werd aan- geboden. Heliases ternatensis Blkr. Helias. corpore oblongo compresso, altitudine 2? ad 2% in ejus longitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite 44 ad 5 in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis diametro 2! — 918 — ad 2% in longitudine capitis; linea rostro-frontali valde declivi convexiuscula; osse suborbitali oculo duplo circiter humiliore; dentibus maxillis pluriseriatis serie externa antice praesertim ma- joribus conicis; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato su- pra angulum leviter emarginato; squamis lateribus 28 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub spinis dorsi posticis inter- rupta; pinna dorsali spinosa spinis mediis spinis ceteris paulo longioribus corpore plus triplo humilioribus; dorsali radiosa ro- tundata eorpore duplo circiter humiliore; pinnis pectoralibus acu- tiuscule rotundatis 4 ad 44, ventralibus acutis radio 1e producto 5 eireiter, caudali profunde excisa lobis acutissimis superiore in- feriore longiore 34 ad 34 in longitudine corporis; anali rotundata dorsali radiosa vix vel non humiliore spina 2a radio 10 breviore; colore corpore superne violascente-viridi, marginibus squamarum violascente-fusco, inferne argenteo; squamis capite maculis rotun- diusculis margaritaceis; squamis dorso lateribusque singulis ma- cula oblonga transversa dilute coerulea; pinna dorsali violacea; peetoralibus violascente-roseis basi pulchre flavis; ventralibus analique flavescentibus; caudali roseo-flavescente margine supe- riore et inferiore fascia lata profunde violacea. B. 6::D; 12/11. P: ‘2/15. ‘Wi 1/5 AC! 2/10 CREEEREN Habit. Ternate, in mari. Longitudo 3 speciminum 81” ad 94”. Aanm. Deze soort is na verwant aan Meliases zanthochir Blkr, doch onderscheidt er zich voldoende van door aan- merkelijk hooger ligchaam, veel hoogeren kop, stomper en minder gebogen profiel, door een doorn minder in de rug- vin, enz. LABROÏIDEIL CYCLOÏDEL Novacula pavo Blkr. Novac. corpore oblongo compresso, altitudine 3} ad 834 in ejus longitudine, latitudine 2% ad 2% in ejus altitudine; capite antice carinato obtusissimo 4? ad 42 in longitudine corporis, al- ei — 319 — tiore quam longo; linea rostro-frontali ante oeulos valde convexa, rostro subverticali convexiuscula; oculis diametro 44 ad 6 in longitudine capitis, plus diametro 4 a linea rostro-frontali re- motis; osse suborbitali sub oculo oculi diametro duplo vel plus duplo altiore; naribus minimis punctiformibus; maxillis subae- qualibus, superiore 3 ad 3 et paulo in longitudine capitis; den- tibus maxillis pluriseriatis seriebus internis obtusis, serie ex- terna acutis internis longioribus; utraque maxilla antice caninis 2 magnis curvatis divergentibus, intermaxillaribus ore clauso in- framaxillares ampleetentibus; regione infraoculari posteriore re- gioneque operculi supero-anteriore squamis parcis; praeoperculo obtuse rotundato; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub radiis dorsalibus penultimis interrupta, regione suprascapulari valde convexa, tune rectiuscula, singulis squamis tubulo vulgo simplice notata; pinna dorsali duplice, anteriore biradiata acutissima falciformi tota ejus longitudine a dorsali 2a remota ex parte supra oculum inserta radiis flexilibus 1e 2o multo longiore corpore minus duplo humiliore; dorsali 2a parte spinosa parte radiosa paulo humiliore spinis osseis pungentibus posteriore ceteris longiore membrana inter singulas spinas non emarginata, parte radiosa corpore quadruplo vel plus quadruplo humiliore postice acutangulo; pectoralibus acutis postice leviter emarginatis 5l ad 51 fere, ventralibus acutis radio lo plus minusve produc- to 54 fere ad 42, caudali obtusa convexa 7 cireiter in longitudine corporis; anali antice rotundata dorsali 2a paulo altiore, postice angulata; colore corpore superne viridescente-roseo, inferne dilu- tiore, marginibus squamarum aurantiaeo; dorso sub spina da ma- cula semiluaari transversa squama minore profunde violacea coe- ruleo cincta; regione postscapulari macula pinna pectorali vix majore diffusa pulchre flava, squamis in hae macula singulis vittula coerulea margini squamae posteriori parallela; regione praeoperculari et opereulari vittulis irregularibus dilute coeruleis subrecticulata ; rostro vittulis parcis coeruleis; mento vittulis transversis coeruleis; vitta rostro-dorsali coerulea linea mediana unica aureo limbata; pinna dorsali la rosea antice et superne coeruleo marginata; dor- ‘sali 2a pulchre aurantiaca vittulis numerosis obliquis transversis undulatis coeruleis superne in vittam intramarginalem coeruleam transeuntibus; pectoralibus roseis radiis fissis anterioribus fascia longitudinali diffusa violascente; ventralibus roseis; anali auran- — 880 — tiaco-rosea vitta intramarginali continua coerulea et maculis ro- tundis et oblongis vittulisque brevibus coeruleis in series obliquas transversas undulatas dispositis; caudali rosea-aurantiaca basi coeruleo punctata, dimidio posteriore vittis 3 vel 4 transversis ex parte interruptis coeruleis. ' B. 6. D. 2—7/1/11 vel 12 vel 2—7/2/10 vel 11. P. 2/10. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 4/12/4 lat. brev. incl. Synon. Ayrichthys pavo CV. Poiss. XIV p.45 tab. 394. Rason paon CV. ibid. Kyrichthys pavoninus CV. ibid. p. 47. Rason pavonin CV. ibid. Habit. Ternate, in mari. Ins. Cocos, in mari. Longitudo 3 speciminum 243” ad 316”. Aanm. Deze soort is reeds beschreven en vrij goed af- gebeeld in de groote Histoire naturelle des Poissons. Op die beschrijving teeken ik het volgende aan. De achteroogs- en bovenoperkel-schubben zijn bij mijne beide voorwerpen zeer duidelijk waarneembaar en echte schubben, weshalve de soort tot Novacula en niet tot Xyrichthys behoort. De staart- vin voortsis niet afgeknot maar zeer bol, zoo als ook de af- beelding aantoont. De beide stralen der 1° rugvin zijn geheel buigzaam. De eerste 7 der 2e rugvin daarentegen zijn doornachtig en niet buigzaam; dan volgt een buigzame enkele straal en dan de verdeelde. Er zijn 30 schubben op eene overlangsche rei, langs de zijlijn gemeten, doch 26 onge- veer tot aan de kieuwopening even boven de borstvinba- sis. Van de blaauwe stipjes achter het oog en op de zij- den laten mijne voorwerpen niets waarnemen, doch daaren- tegen zijn de kleuren der vinnen fraaijer en meer gescha- keerd en ook die des ligehaams eenigzins anders dan in de genoemde beschrijving en afbeelding is uitgedrukt. Deze soort was tot nog toe slechts bekend van Mauri-' tius, Bourbon en de Sandwichseilanden. Het lijdt toch in mijn oog geen twijfel dat Xyrichthys pavoninus CV. van de Sandwichseilanden, in de groote Histoire naturelle des — ÖS1 — Poissons naar eene teekening van WeBBer, den teekenaar van Coor’s derde reis, beschreven, dezelfde soort voorstelt. Bij mijn grootste voorwerp ontwaar ik zelfs sporen van drie breede dwarsche oranjeachtige banden op de achterhelft des ligehaams, welke in de beschrijving van Xyrichthys pavoninus CV. insgelijks vermeld worden. Novacula Twistit Blkr. Novae. ecorpore oblongo compresso, altitudine 5} ad3 et paulo in ejus longitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine, capite antice carinato obtusissimo 4} ad 4? in longitudine corporis, al- tiore quam longo; linea rostro-frontali ante oculos valde convexa, rostro subverticali econvexiuscula; oculis diametro 41 ad 5 in longitudine capitis plus diametro ta linea rostro-frontali remotis; osse suborbitali sub oeculo oculi diametro duplo vel plus duplo al- tiore; naribus minimis punctiformibus; maxillis subaequalibus superiore 23 circiter in longitudine capitis; dentibus maxillis plu- riseriatis seriebus internis obtusis, serie externa acutis internis longioribus; utraque maxilla antice caninis 2 magnis curvatis di- vergentibus intermaxillaribus ore clauso inframaxillares amplec- tentibus; regione infraoculari posteriore squamis pluriseriatis; re= gione operculi supero-anteriore squamis parcis; praeoperculo ob- tuse rotundato; squamis lateribus 27 vel 28 in serie longitudinali; linea laterali sub radiis dorsalibus penultimis interrupta, regione suprascapulari valde curvata tune rectiuscula, singulis squamis tubulo simplice notata; pinna dorsali duplice, anteriore biradiata acuta sat alte cum pinna posteriore unita, post oculum sita, ra- dis flexilibus subaequalibus dorsali spinosa non multo altioribus; dorsali 2a parte spinosa parte radiosa paulo humiliore spinis os- seis pungentibus subaequalibus, membrarta inter singulas spinas non emarginata, parte radiosa postice acutiuscula vel acuta radiis lon- gissimis ecorpore triplo vel plus triplo humilioribus; peetoralibus acutis non emarginatis 54 ad 54, ventralibus acutis radio Lo pro- ducto 7 ad 63, caudali obtusa convexa 6t ad 5% in longitudine corporis; anali antice rotundata, dorsali vix vel non altiore pos- tice angulata; colore corpore superne et lateribus pulchre roseo- viridi, inferne roseo-margaritaceo, marginibus squamarum auran- — 882 — tiaco; iride pulchre rubra; capite antice linea media vitta rostro- nuchali coerulea; lateribus regiopne postscapulari sub linea laterali macula rotunda sanguinea pinna pectorali majore, inferne macula diffusa luteer limbata; pinna dorsali anteriore coerulescente radiis aurantiacis antice coeruleo marginata; dorsali posteriore parte spinosa et parte radiosa aurantiaca vitta intramarginali carmosina et vittis numerosis obliquis transversis postrorsum descendentibus dilute coeruleis; pectoralibus, ventralibus, anali caudaliqgue mem- brana hyalinis radiüs flavo-aurantiacis, caudali inferne pulchre rubra. B. 6. D. 2 simpl. + 7 spin. + 12 vel 13 rad. quor. 5 anter. | simplie. P. 2/10. V. 1/5. A. 3/12 vel 3/13. C. 4/12/4 lat. brev. inclus. Synon. Zkan Bokki Ternat. Habit. Ternate, in mari. Longitudo 2 speciminum 155” et 170%”. Aanm. In de groote Histoire naturelle des Poissons is naar eene teekening van PARKINSON eene otaitische soort beschreven, door PARKINSON Coryphaena virens en door den heer VALENCIENNES Xyrichthys virens genoemd. Vol- gens de beschrijving bezit deze soort ook eene groote ovale roode vlek achter de borstvin. Er zouden echter geene preoperkelschubben op de gemelde teekening zijn afgebeeld, terwijl daarentegen het ligchaam met roode stippen en de aarsvin met roode strepen versierd zou zijn, wat bij mijne voorwerpen het geval niet is. Ik kan haar derhalve naar de korte aanwijzing in het groote vischwerk niet tot Xy- richthys virens CV. terugbrengen en geef haar daarom een’ eigen naam. In “llen gevalle behoort zij tot No- vacula, wegens haar beschubt preoperkel, indien, wat nog te betwijfelen is, Novacula met regt als een geslacht van Xyrichthys kan afgescheiden blijven. De Ternatanen stel- len hoogen prijs op dezen visch. Zij noemen hem Zkan Bokki, dat is Prinsessenvisch, waarschijnlijk wegens zijne fraaïje kleur en voortreffelijken smaak. Hij wordt in diep pn ' — 383 — water boven koraalachtigen bodem met den hengel gevangen. Tijdens mijn verblijf te Ternäte maakte hij dagelijks een der tafelgeregten uit. Zeer zeker behoort hij tot de meest smakelijke en fijne visschen. Ik het gemeend deze soort te moeten opdragen aan den heer Mr. A. J. DuiMaer vAN Twist, als eene hulde aan den steun, die beschaving en wetenschap gedurende zijn vijfjarig bestuur van Nederlandsch Indië voortdurend van hem hebben mogen ondervinden. MURAENOIÏDEI. Muraena lita Richds. Voy. Ereb. Terr. Fish. p. 84. Blkr Nat. Tijdschr. N. Ind. III p. 66. Verh. Bat. Gen. XXV Mauraen. p. 47 (deseriptio emendata). Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 17 ad 15 in ejus longitudine; capite acuto 74 ad 7% in longitudine corporis, plus duplo longiore quam alto; oeulis diametro 9 ad 10 in lon- gitudine capitis; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; linea rostro-dorsali fronte concava, rostro et vertice convexa; rostro convexo acuto oculo minus duplo longiore, non ante maxillam inferiorem prominente; rietu post oeulum producto 9 circiter in longitudine capitis; dentibus palatinis nasalibusque acutis uniseriatis; dentibus palatinis utroque latere 10 ad 12 sub- aequalibus, nasalibus periphericis p. m. 12 eonicis palatinis lon- gioribus, nasali medio unico tantum mobili; dentibus vomerinis obtusis p. m. 20 antice biseriatis postice uniseriatis; dentibus inframa- xillaribus acutis antice biseriatis, lateralibus uniseriatis, utroque la- tere serie longiore p. m. 18 inaequalibus, serie breviore symphysi approximata et extrorsum sita 3 ad 5 eonicis brevioribus; aper- tura branchiali oculo vix majore paulo infra mediam corporis al- titudinem sita; linea laterali inconspicua; pinna dorsali vix ante aperturam branchialem incipiente corpore paulo plus duplo hu- miliore; anali postice in corporis dimidio anteriore incipiente dor- sali minus duplo humiliore; corpore pinnisque flavo-umbrinis, maculis violaceo-fuscis parvis irregularibus polymorphis variegato- — SSL — : reticulatis; maculis dimidio corporis superiore pinnaque dorsali confertissimis, lateribus caudaque annulos plures imperfectos vel maculas majores hexagonas longitudinaliter tri- vel quadri-seria- tas efficientibus; maculis ventre pinnaque anali parcioribus. D. 320—870 p. m. A. 210—220 p. m. C. 10 p. m. Synon. Muraena variegata Mus. Britt. sec. Richds. Habit. Ternate, in mari. Wahai, Ceram septentrionalis, in mari. Longitudo 4 speciminum 355” ad 495". Aanm. Mijne voorwerpen van Ternate versch hebbende kunnen observeren, ben ik in de gelegenheid geweest eene nieuwe en betere beschrijving dezer soort te geven, dan mijne vroeger gepubliceerde. Muraena monochrous Blkr. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 21 circiter in ejus longitudine; capite acuto 84 circiter in longitudine corporis, plus duplo longiore quam alto; oculis diametro 9 ad 10 in longitudine capitis; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; linea rostro-dorsali fronte concava, rostro et vertice convexa; rostro eonvexo acuto oeulo minus duplo longiore, non ante maxillam inferio- rem prominente; rietu post oculum producto 24 ad 2f in longitudine capitis; dentibus acutis palatinis inframaxillaribusque biseriatis, ce- teris uniseriatis; dentibus palatinis utroque latere serie externa 16 p. m. inaequalibus, serie interna 3 longis mobilibus antror- sum sitis; nasalibus periphericis 12 p. m. dentibus palatinis lon- gioribus, mediis 3 subulatis mobilibus; vomerinis conicis brevibus p. m. 7; inframaxillaribus utroque latere serie externa p. m. 24 inaequalibus, serie interna symphysi approximata p. m. 3 longis mobilibus; apertura branchiali oeulo non majore paulo infra me- diam corporis altitudinem sita; linea laterali poris minimis con- spicua; pinna dorsali ante aperturam branchialem incipiente cor- pore minus duplo humiliore; anali in media corporis totius lon- gitudine incipiente dorsali duplo eirciter humiliore; corpore pinnis umbrino-fuscis nee fasciatis nee maculatis. D. 353 p. m. A. 240 p. m. C. 12 p. m. Habit. Ternate, in mari. Longitudo speciminis unici 452”. — 98) — Aanm. Deze Muraena behoort tot de groep van Muraena griseo-badia Richds, Muraena pavonina Richds. en Murae- na macrurus Blkr, wat haar tandenstelsel betreft. Even als laatstgenoemde soort heeft zij ligchaam en vinnen brons- achtig bruin gekleurd, zonder vlek- of bandteekening, maar zij verschilt er overigens aanmerkelijk van, doordien bij Muraena maerurus de hoogte des ligchaams meer dan 40 maal gaat in zijne lengte, de kop meer dan 11 maal in de lengte des ligchaams, de oogen ongeveer 26 maal in de lengte van den kop, de binnenreijen der tanden van gehe- melte en onderkaak veel talrijker zijn, de rugvin veel la- ger is, de aarsvin voer in het middelste derde gedeelte des ligchaams begint, de rugvin bijkans 500 en de aarsvin meer dan 800 stralen heeft, enz. Muraena Duiwvenbodeir Blkr. Muraen. corpore elongato compresso, altitudine 15 eirciter in ejus longitudine; capite acuto 7 circiter in longitudine corporis, plus duplo longiore quam alto; oculis diametro 9 circiter in lon- gitudine capitis; naribus anterioribus tubulatis, posterioribus non tubulatis; linea rostro-dorsali fronte concaviuscula, rostro et ver- tice convexa; rostro convexo acuto oculo multo minus duplo lon- giore, non ante maxillam inferiorem prominente; rietu post ocu- lum producto 2% cireiter in longitudine ecapitis; dentibus acutis, palatinis biseriatis utroque latere serie externa p. m. 138 aequa- libus, serie interna 8 vel 9 iis seriei externae majoribus subae- qualibus; nasalibus peripherieis uniseriatis p.m. 12 palatinis ex- ternis majoribus; nasalibus mediis 3 subulatis mobilibus; vome- rinis uniseriatis p. m. 12 obtusiusculis; inframaxillaribus uniseria- tis antice tantum biseriatis, serie longiore utroque latere p. m. 20, serie breviore utroque latere 4 conicis symphysi approximatis lis seriei longioris brevioribus; apertura branchiali oculo non vel vix majore, paulo infra mediam corporis altitudinem sita; linca laterali inconspicua; pinna dorsali ante aperturam branchialem incipiente, corpore duplo cireiter humiliore; anali in media cor- EEE poris longitudine incipiente, dorsali multo humiliore; colore cor- pore pinnisque olivaceo-fusco, capite inferne ventreque aurantiaco- fusco; corpore pinnaque dorsali maculis profunde violaceo-fuscis rotundis et oblongis vel elongatis transversis irregulariter disposi- tis sat sparsis. D; 285'p/m; vAre175 pm: G. 1O/ptoant Habit. Ternate, in mari. Longitudo speciminis unici 258”. Aanm. Ik noem deze soort ter eere van den heer M. D. VAn DurveNBope te Ternate, door wiens welwillende bemoeijingen mij reeds vroeger en ook tijdens mijn verblijf te Ternate, meerdere in de wetenschap onbekende vischsoorten zijn geworden. De soort behoort volgens haar tandenstelsel tot dezelfde groep als de hier voren beschrevene Muraena monochrous. Zij is in die groep gemakkelijk herkenbaar aan haar bruin met ronde en langwerpige dwars geplaatste zwarte vlekken bedekt bigchaam, aan hare talrijke binnenste gehemeltetanden, betrekkelijk kort ligchaam, gering aan- tal rugvin- en aarsvinstralen, enz. Seripsi Batavia Calendis Novembris MDCCCLV. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK JODIUMHOUDENDE WATERSOORT TAGALWAROELANDEN. SJ. SJ. ALTHEER. In de residentie Krawang, op de Tagalwaroe-landen, op p. m. 2 paal afstands van de kampong Tjiampel, hoofdplaats van het distrikt van dien naam, bevindt zich eene thermale altijd loopende mineraalwaterbron. Van het water is den 17n Julij 1855, bij eene voor het reeds verloopen jaargetijde buitengewone en langdurige droog- te, eene hoeveelheid van zes flesschen verzameld en der Na- tuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië aangeboden door het lid den heer J. A. KRAJENBRINK (zie ‘Notulen der Bestuursvergadering van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Imdië gehouden den 4n Augustus 1855), onder geleide eener missive, gedagteekend: Toelokjambe 18 Julij 1855, waaraan genoemde en volgende bijzonderheden door mij zijn ontleend. Het terrein, alwaar dit water aan den dag komt, behoort tot de tertiaire formatie en bestaat uit de afgespoelde ont- ledingsprodukten van eene, het land Tagalwaroe bijna regt- lijnig van oost naar west doorsnijdende bergkam, van 500 tot 800 voet hoogte, genaamd Passir benteng. Aan den — ÖS88 — noordelijken voet der helling, op 6 à 8 paal van de kam is de bron gelegen, in een der door het regenwater uitge- spoelde ravijnen, die aan het omliggende land een zeer geaccidenteerd karakter geven, en meestal de beddingen vormen van kleine riviertjes, die het thans vallende re- genwater naar de Tjitarum afvoeren. De temperatuur van het water is nog niet bepaald; zij schijnt veranderlijk te zijn, doch is veel hooger dan de bloedwarmte, daar men niet lang de hand in de bron kan houden; ook de hoeveelheid is veranderlijk, doch bedraagt naar gissing 1/s tot 1 ned. kan per sekonde. Nabij de bron wordt men eenen sterken reuk naar zwa- velwaterstofgas gewaar, terwijl de Bloentas (Pluchea indica) en andere aan het zeestrand groeijende planten de omge- ving bedekken, maar ook nergens anders in den omtrek gevonden worden. LL. Eigenschappen van het-water en kwalitatief onderzoek. Het water van Tjiampel heeft een soortelijk gewigt van 1,0198 bij eene luchttemperatuur van 29° C. Het is helder en kleurloos; riekt vrij sterk naar zwa- velwaterstofgas; reaktie alkalisch; smaak zeer zout. Door ‘verwarming worden nagenoeg geene lucht- en gasbellen uit- gedreven; het blijft langen tijd helder, zelfs nog wanneer het volumen door verdamping met meer dan de helft is ver- minderd. Aan de oppervlakte vormt zich intusschen een zeer dun vlies, dat van organischen aard is. Nadat het water met salpeterzuur is aangezuurd, wordt amylum door de vloeistof hoog blaauw gekleurd, en wel dermate, dat men tot eene ruime hoeveelheid jodium be- sluiten mag. Door de gewoonlijk daartoe gebezigde reaktieven is nog gebleken de aanwezigheid van zeezoutzuur, zwavelzuur, spo- ren van üjzeroryde en aluinaarde, kalk, magnesia en soda, terwijl uit het kwantitatief onderzoek blijkt, dat ook kiesel- zuur en potasch voorhanden zijn. bo — 089 — TL Kwantitatief onderzoek. 1. Zwavelzuurbepaling. Uit 200 grm. water: SO3 BaO = 0,085 erm. 2 en 8. Bepaling van chloor en jood. Uit 100 erm: a. ClAg + Jo Ag = 6,595 grm. b. Cl Ae + JoAg=6,531 „ dus gemiddeld uit 100 grm: Cl Ag + Jo Ag = 6,533 grm. Uit 200 erm: Jo Pd == 0,02 grm. Pd 0006 Bij deze bepaling moet worden opgemerkt, dat ter pre- cipitatie der zilverzouten, de vloeistof is zuur gemaakt na- dat die zich reeds hadden afgescheiden, en dat tot het precipiteren van het joodpalladium de vloeistof eerst lan- gen tijd tot kokens toe is verhit geworden, vervolgens af- gefiltreerd enz., en daarna eene zure oplossing van nitras palladii is toegevoegd, zoodat de vloeistof zwak zuur rea- geerde. Na 24 uren rust is het joodpalladium afgefiltreerd enz. en bij 60°—70°C. gedroogd; nadat zijn gewigt bepaald was, heb ik ter kontrôle het zout gegloeid. 4. Kieselzuurbepaling. Uit 200 erm. SiOS = 0,025 grm. 5. Bepaling van üjzeroeyde en alwinaarde. Fe 203 + Al?O3 = 0,005 arm. 6. Kalkbepaling Uit het filtraat van 5: CO?Ca O =0,12 grm. 1. Magnesiabepaling. Uit het filtraat van 6. Ph 052 MgO =0,101 grm. — 390 — 8. Bepaling van potasch en soda. 200 grm water zijn op de gebruikelijke wijze behandeld ter bepaling van de alkaliën. Uit genoemde hoeveelheid water 1s_ verkregen aan ClKa + Cl Na = 5,141 erm. Pe CS Ka SO ONS en 9. Bepaling van het zwavelwaterstofgas. Hiertoe is gebezigd nitras palladi, om eene toevallige reden. Uit 200 grm. is verkregen: Pd (na gloeijing van S Pd + Jo Pd)=0,017 germ. waar- uit in verband met kepaling sub No. 8 berekend wordt het aan zwavel gebonden Pd == 0,011 grm., dus S == 0,008818 » 10. Bepaling der vaste bestanddeelen. Uit 200 grm. water: Vaste stoffen, gegloeid = 5,362 grm. De wtkomsten, berekend voor 1000 grm. zijn dus de volgende: S 03 Ba 0 0,175 grm. dio PdO, 4 Jo Ag+ Cl Ag = 65,33 bg Si 08 = 0,125 Fe Al2 08 + Fe? 03 = 0,025 5 GOEUCA Ors 0560 k Ph 05 2 Mg0 = 0,505 CI Na 3rC Ka u 108 4 FiCS Ka 0:00 if e= 0,003318 „ | nn 5 ee Daaruit is berekend: SO 0;06 grm. Clie 012 9 dort 050709 À Si03= 0,125 Al: 03 + Fe? 03 =- 0,025 NN Orsi 0240 Oak, Me 4 Na: 05 1 Ì 8 Ka sl 1000 D 5 HS 50101706 8 In 1 ned. kan (1000 grm.) van het Tjiampelwater zijn dus voorhanden : Chloorsodium (keukenzout) 25,9284 grm. Joodmagnesium 00 BAS 5e Zwavelzure kalk (gips) 01022 Chloorcalcium 0,582 - Chloormagnesium 0,4043 0,0229 o1sg4 Chloorpotasstum Koolzure soda Kieselzuur 0:15 N IJzeroxyde en aluinaarde 0,025 5 Organische stof sporen. Zwavelwaterstofgas DOTO 5 Wiele THEMES Ul ie annae ne U 11,5 kub. centim. bij Oe C. en 760 mm. B. De som der gevonden vaste bestanddeelen is dus = 27, 007 grm. Vergelijkt men dit met de onmiddellijke bepaling sub No. 10, waarbij voor 1 ned. kan water wordt gevonden: Vaste bestanddeelen = 26,81 erm. zoo schijnt het resultaat eenigzins te hoog. Maar bij het gloeijen der zoutmassa gaat chloormagnesium over in mag- 2 Bhar nesia; wordt nu het gewigtsverlies, dat daarbij plaats vindt, in rekening gebragt, zoo verkrijgt men voor dit laatste cijfer 27,0378, dat met de door mij verkregen uitkomst zeer wel overeenkomt. Het is opmerkelijk dat voor dezelfde hoeveelheid water het jodiumgehalte geheel overeenstemt met de wateren van Gebangan en Assinan; maar daar het water van Tjiampel veel rijker is aan zouten, vooral aan keukenzout, en daar- in het zeewater meer nabijkomt, is het jodiumgehalte ten opzigte der zoutmassen natuurlijk geringer. De geneeskrachtige werking van dit mineraalwater zal dus, wat het jodium aangaat, met die der beide genoemde gelijkstaan, en wat in vroegere jaren door den hoogleeraar Mulder is berigt omtrent het gebruik, kan volkomen op het water van Tjiampel worden toegepast. Voor de industrie is het water van Tjiampel zonder twijfel van groot gewigt. Uit de hierboven medege- deelde opgaven van den heer KRAJENBRINK in verband met mijn onderzoek blijkt, dat het water mm één etmaal aan jodium oplevert 4,5 ned. ponden; dat is dus jaarlijks meer dan 1600 ned. ponden, tot een geldswaardig bedrag van 45,000 gulden, terwijl het als nevenprodukt verkre- gen keukenzout bedraagt meer dan 600,000 ned. ponden. Weltevreden, 5 November 1855. NOVAK SPECIES HEPATICARUM RT bank Saleen dee Dr. F. JuNeHuuN; DESCRIPSIT Dr. C. M. VAN DER SANDE LACOSTE (1). Postquam edita fuit Synopsis Hepaticarum, in quo opere jam magna copia descripta est earum, quae in Java insula erescunt Viri CL LINDENBERG (2) et GorrscHe (5) numerum denuo auxe- runt speciebus novis indigenis, quae in collectione Zollingeria- na prostant. Vir doet. JuxeruuN Hepaticas Javanicas jam descriptas, pau- cis exceptis, omnes legit et praeterea multas species tum novas, tum aliunde modo cognitas. Species novae ex hac ditissima col- lectione praemittuntur, brevi addita deseriptione. In posterum plenius exponi poterunt in plantis Junghuhnianis. PrAGIOCHILA Nees et Mont. 1. PL Junghuhniana. Pl. caula repente, ramis erectis iterato-dichotomis laxis flexu- osis; foliis basi imbricatis semiverticalibus patentibus dimidiato- (1) Overgenomen uit het 3° Deel van het Nederlandseh Kruidkundig Archief. (2) Botanische Zeitung, 1848, p. 462 seq. (8) Natnurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Nieuwe Serie. Deel L. 1853, p. 513 seq ze BORE ovatis, apice truncato emarginatis bi-{ridentatis, margine dorsali decurrentibus reflexis integerrimis, ventrali toto parce spinuloso- serratis; fructu terminali; perianthio perichaetio longiori rotunda- to-obovato, margine antico alato (ala apice serrata), ore com- presso repando truncato ciliato-dentato. 2. Plagiochila variabilis. Pl. eaule repente adscendente subsimplici; folüs verticalibus anguste oblongis, marginibus planis patenti-divergentibus, apice obtusis oblique truncatis vel emarginato-bidentatis; fructu ob innovationem laterali, foliis involucralibus oblongo-ovatis denta- tis; perianthio... 3. Plagiochila Korthalsiana Molkenb. Ms. Pl. caule repente, ramis erectis apice curvatis; foliis semiver- ticalibus erecto-patulis subsecundis ovato-oblongis obtusis, mar- gine dorsali reflexis integerrimis, ventrali apiceque serratis; fruc- tu laterali et terminali; perianthio ovato cernuo vel basi incurvo, ore truncato denticulato. B. robustior. Olivacea, magis prolifero-divisa, flexuosa, pe- rianthiis erebrioribus. 4. Plagiochila fusca. Pl. caule repente ramis erectis apice curvatis; foliis subverti- calibus patenti-divergentibus retroflexis semiovatis, marginibus reflexis, dorsali strictis integerrimis, ventrali apiceque obtuso dentato-ciliatis; fructu terminali vel accedente innovatione late- rali; perianthio oblongo compresso, ore truncato denticulato. LornocorraA N. ab E. 1. Lophocolea horridula. L. eaule repente, radiculoso ramoso; foliis adproximatis sub- horizontalibus ovato subquadratis spinuloso-ciliatis dorso muri- catis, apice bifidis sinu lacinüsque acutis; amphigastris indi- stinctis; fructu terminali; perianthio clavato-cylindrico tota super- ficie muricato apice subplicato, ore 5-fido. Cmmroscyenus Cda, Dum., N. ab E. 1. Chiloscijphus trapezioides Ch. caule rigidulo repente vage ramoso adseendente flexuoso, foliis semiverticalibus conniventibus imbricatis ovato-trapezioideis, — 395 — apiee obtuso integerrimo, margine dorsali rectiusculo basi undu- lato, ventrali areuato basi 2-3 dentato, amphigastriis subimbri- catis _ovali-rotundis- oetangulari-spinosis, apice subemarginatis altero latere folio subeonnatis; fructu 2. Chilosijphus tjiwideiensis. Ch. ecaule repente, vage ramoso; foliis subhorizontalibus con- niventibus ovatis, apice obtuso plano integerrimo, margine dor- sali longe decurrentibus, ventrali basi integris vel subdentatis, amphigastriis approximatis ovatis utrinque subtridentatis, apice sinu angulari bifidis, lacinüs subincurvis acutis, altero latere cum folio subjacente connatis; fructu... » MasrieoBRxuM Nees, Lindbg. et Gottsche. 1. Mastigobrijwm javanicum. M. caule gracili proeumbente ramoso, flagellis longis capillari- bus; foliis disticho-patentibus approximatis ovatis planiusculis, margine ventrali rectis, apice angustatis oblique truncato-3-den- tatis, dentibusque acutis integerrümis, amphigastriüs distantibus patulis rotundo- vel subquadrato-ovatis integerrimis retusove erenulatis; fructu... 2. Mastigobrijum densum. M. caule proeumbente dichotomo; foliis dense imbricatis ovato- oblongis planiusculis apice 3-dentatis, dentibusque brevibus inte- gerrimis, amphigastriis approximatis parvis semicircularibus con- vexis patulis apice reflexis subintegris; fruetu... ò. Mastigobrijwm paradoxum. _M. eaule dichotomo-ramoso innovante, flagellis brevioribus erebris; foliis imbricatis deflexis oblique ovatis truncato-3-denta- tis, dentibusque acutis integerrimis, amphigastriis imbricatis ad- pressis caule multo latioribus, e basi cordata subquadratis, basi incisis vel multifidis, laciniis sursum curvatis, margine apiceque truncato dentatis; fructu. … RaApura N. ab E. 1. Radula anceps. Rad. eaule repente, bipinnatim ramoso; foliis imbricatis oblique ovatis acutis, margine dorsali apiceque spinuloso-dentatis, basi decurrente complicatis, lobulo quadrato basi saccato margine in- GB terno cauli adnato, apice obtuso inflexo; fructu in dichotomia, foliis involucralibus majoribus: perianthio... THYSANANTHUS Lindbg. 1. Thijsananthus planus. Th. ecaule repente, ramis dichotomis erectiusculis fastigiatis pinnatisve, foliis subhorizontalibus disticho planis ovatis acutis vel obtusis integerrimis apiceve serratis, lobulo plantusculo, am- phigastriis subimbricatis rotundo-quadratis vel obovatis retusis adpressis patulisve integerrimis; fructu in dichotomia, foliis in- volueralibus, acutis apice serratis, amphigastrio involucrali mag- no ovato profunde bifido, laciniüis acutis utrinque serratis; pe- rianthio triquetro, angulis spinuloso-dentatis. PHRAGMICOMA Dumort. 1. Phragmicoma polymorpha. Phr. caule repente, ramis dichotomis adseendentibus fastigiatis pinnatisve; foliis semiverticalibus imbricatis oblique ovatis obtu- sis acutisve, margine ventrali inflexis undulatis apiceque plano dentatis vel planis integerrimis, lobulo oblongo tumido, amphi- gastriis imbricatis rotundo-obovatis undulatis dentatis patenti- divergentibus vel integerrimis retusis adpressis patulisve; fructu in dichotomia et laterali, amphigastrio involuerali oblongo dentato apice subemarginato; perianthio oblongo valde compresso laevi dorso econvexiusculo bi-trisuleato, ventre triplicato. LEJEUNIA Gottsche et Lindbg. 1. Lejeuma venusta. L. caule repente ramoso; foliis contiguis semiverticalibus ova- tis obtusis supra muricatis margine dentato ciliatis, lobulo ovato tumido truncato-dentato, amphigastriüs nullis; fractu laterali ses- sili: perianthio obovato tota superficie muricato. 2. Lejeunia Molkenboeriana. Lej. caule repente, vage ramoso; foliis imbricatis semiverticali- bus ovatis acutis apice inflexis integerrimis sinuato-complicatis, lobulo inflato ovato, amphigastriis subimbricatis folia aequanti- bus cordato-ovatis ad medium usque bifidis laciniis acutis; fruc- — 997 — tu in ramulo brevi laterali; perianthio obovato dorso uni- ventre bicarinato. 3. Lejeunia falsinervis. L. caule repente ramoso, ramis elongatis; foliis semiverticali- bus contiguis oblongo-cultratis repandis obtusis, medio linea pellucida cellularum majorum notatis, apice subinflexis, lobulo plano oblongo apice emarginato-unidentato, amphigastriis distan- tibus e basi subdecurrente ovalibus bifidis laciniis acutis; fructu in ramulo laterali, amphigastrio involuerali oblongo bifido; pe- rianthio obovato-pyriformi dorso uni- ventre bicarinato. 4. Lejeuma apiculata. L. caule repente, bipinnato ramoso; foliis eontiguis subhori- zontalibus ovatis apice planis acutis et cuspidulatis integerrimis, basi subsinuato-complicatis, lobulo tumido ovato emarginato- unidentato, amphigastrijs minutis distantibus ad medium usque bifidis laciniis reetis acutis; fructu in ramulo laterali; perianthio obovato dorso uni- ventre bicarinato. FrurLANiaA Raddi. Ll. Prullania reflevistipula. Fr. caule repente subpinnatim ramoso; ramulis inaequalibus flexuosis; foliis imbricatis semiverticalibus squarrosulis ovatis obtusis margine recurvis integerrimis, auriculis galeatis compres- sis, amphigastrijs imbricatis transversis indivisis margine reflexis ; fructu laterali sessili, amphigastrijs involueralibus bifidis, foliis- que involucralibus bilobis inciso-serratis ciliatis; perianthio ovato villoso, dorso convexo ventre unicarinato, marginibus ca- rinaque compressis subalatis ciliatisque. 2. Frullania campanulata. Fr. caule repente, inordinate ramoso composito; foliis semiver- ticalibus laxe imbricatis subrotundis obtusis integerrimis, auricu- lis cauli contiguis denudatis ovato-galeatis ecompressis margine externo basi dilatatis, amphigastriis distantibus obovatis bifidis, laciniis acutiusculis extus anguloso-dentatis; fructu sessili, foliis involucralibus liberis integerrimis; perianthio laevi compresso utrinque bicarinato. 9. Frullania repandistipula Frull. caule repente ramoso, ramis breviter pinnatis; foliis semi- verticalibus ovatis, caulinis contiguis obtusis, ramulorum imbri- catis acutioribus, auriculis obovato-oblongis denudatis toto am- bitu fortiter erenulatis, lacinia parva interjecta, caulinis horizon- — 998 — talibus, ramulorum Seonfertis subobliquis, amphigastriis obovatis repandis bifidis laciniis obtusiusculis, ramulorum imbricatis; fruc- tu in ramulo brevi laterali, involucro subdentato; perianthio oblongo dorso sulcato, ventre unicarinato, carina acuta. 4. Prullania tenella Fr. caule repente, ramis subpinnatis elongatis; foliis subverti- calibus laxe imbricatis ovatis obtusis et acutiusculis, auriculis obovatis obliquis denudatis, lacinia notabili triangulari interjecta, amphigastriis distantibus ovatis integerrimis bifidis, laciniis acu- tiusculis; fructu in ramulo laterali, foliis involuecralibus acutis integerrimis; perianthio oblongo ventre unicarinato. 5. Frullania pinnulata. Fr. caule repente, ramis elongatis erectis subbipinnatis, pinnis brevissimis microphyllis; foliis semiverticalibus imbrigatis ovatis obtusis integerrimis, ramulornm acutis, auriculis cylindraceis toto ambitu erenulatis denudatis, lacinia parva interjecta, caulinis subhorizontalibus, ramulorum obliquis confertis, amphigastriis obovatis integerrimis bifidis, ramulorum confertis oblongis laciniis acutis, lobis ventralibus involucri amphigastrioque serratis, dor- salibus subintegris acutis; perianthio oblongo, ventre unicarinato carina obtusa subinflata. 6. PFrullania sinuata. Fr. caule repente, ramis regulariter subbipinnatis; foliis semi- verticalibus, caulinis approximatis obovato-rotundis, pinnarum imbricatis ovato-oblongis apice obtuso, acuto vel apiculato in- flexis, ibique in dorso sinulo excavatis, auriculis denudatis sub- obliquis oblongis, ramulorum confertis, amphigastriis distantibus ovatis subdentato-repandis bifidis, laciniis acutis, ramulorum im- bricatis laciniis canaliculatis apice incurvis; fructu... 7. Frullania minor. Fr. caule repente, pirmatim composito, foliis semiverticalibus rotundatis, pinnarum imbricatis late ovatis acutis, auriculis de- nudatis obliquis obovatis vel evolutis, amphigastris distantibus planis acute bifidis, ramulorum confertis; fructibus sparsis subsessili— bus, involucro dentato, foliis involucralibus bilobis margine reflexis, lobo dorsali late ovato, ventrali lanceolato-ovato; perianthio obo- vato dorso convexo ventre unicarinato, carina lata obtusa. Cal. Decembris 1851. VOORLOOPIG BERIGT OVER EENE NIEUWE KA dhaaels Kusel Ans F. A WW. MIGUEL (1) Nadat in onzen tijd de aandacht der plantenkundigen op nieuw op de in zoo vele opzigten merkwaardige groep der Lemnaceën gevestigd werd, is vooral het geslacht Wolf- fia, als het kleinste en tevens geheel wortellooze model eener phanerogamische plant, het voorwerp geworden van meer bijzondere oplettendheid. De eerste soort van dit ge- slacht, en die onder deze pygmeën de grootste is, de oude Lemna hyalina wit de wateren van Egypte, werd het eerst door Horker , den vermaarden oom van den hoogleeraar . Scuurr- DEN, als de type van een nieuw geslacht erkend, en naar exem- plaren in WiLLDENOw’s herbarium en naar voorwer- pen door WHRENBERG medegebragt, goed onderzocht en door SCHLEIDEN in zijne Prodromus Monographiae Lem- nacearum als Wolffia Delilii in het stelsel opgenomen. — De tweede soort, de oude Liemna arrhiza Micheli, in de europesche wateren gemeener dan men vroeger gedacht had, werd aanvankelijk door ScHuLrIDEN, wat de rang- schikking betreft, miskend en tot het geslacht Felmatophace gerekend, en eerst na de scherpzinnige onderzoekingen van wijlen den hoogl. HorFrManN, heeft de jenasche ge- (1) Overgenomen uit het Derde deel van het Nederlandsch Kruidkundig Arichef. — 400 — leerde haar als Wolffia Michelit (in den herdruk van den Prodromus in zijne Beijtraege) opgenomen — Deze ook in ons land geheel niet zeldzame soort, die de eerste ontdek- ker de Lentieularia omnium minima noemde (Mrcurrur Ge- nera p. 16. Tab. XI. fig 4) moest onlangs haren titel, de kleinste der phanerogamen te zijn, verliezen, toen Dr. À. WepperL, in de provincie Matto-Grosso, langs den Rio-Pa- raguayy, door een’ toeval eene nog kleinere Wolffia ont- dekte. Eene geschoten kamichi uit het water halende, zag hij aân de vederen van den zeldzamen vogel eene groe- ne, korrelige stof kleven, die hij bij eene nadere beschou- wing voor eene Lemna herkende, en daarbij tevens het zeldzame geluk ondervond haar in bloei en vruchtvorming te ontmoeten. Deze Wolffia brasiliensis is } of 2 kleiner dan Wolffia Michelii. Zij werdin 1849 in de Annales des sciences naturelles door haren ontdekker met zeldzame vol- ledigheid en naauwkeurigheid beschreven; gerustelijk kan men beweren, dat de kleinste phanerogamische plant — die in dezelfde wateren met de reusachtige Victoria leeft — in een deel der aarde, waar de natuur vooral gigantische vormen heeft willen planten — beter beschreven is, dan hare aanverwanten. Thans schijnt het echter, dat ook de brasiliaansche soort de kleinste onder de Wolffia’s niet blijven zal! — De scherp- ziende jonge duitsche natuurkundige, Dr. AGATHON BERN- STEIN, die voorleden jaar naar Java vertrok — een geleer- de van wien ik nog vele ontdekkingen op het gebied der plantenkunde en geologie verwacht, — bragt mij onlangs een fleschje met eenige Lsemna-soorten, door hem in de nabijheid van Soerabaja in eenen kalkhoudenden waterplas verzameld. Ongetwijfeld behooren de twee daarin voorko- mende soorten tot het geslacht Wolfzia. De kleinste is blijkbaar zeer naauw verwant aan Wolffia Michelii en Wolffia brasiliensis. Van de eerste verschilt zij dadelijk door de eivormige gedaante der bovendien veel — 401 — ‘kleinere frondiculae; met de tweede stemt zij overeen wat de algemeene gedaante betreft, maar, door elkander gere- kend, zijn de frondiculae nog iets kleiner; de grootste zijn kleiner dan een nederlandsche streep. Daarbij missen zij het eigenaardige kenmerk der brasiliaansche soort, de bruine, hoekige vlakjes der opperhuid. Ook had de eeni- ge meeldraad, dien ik aan mijne exemplaren magtig kon worden, een veel langer filamentum dan eenige der overi- ge soorten van dit geslacht. Ik twijfel er dus geenszins aan, of de zoete wateren van den Soenda- Archipel bevatten naast de reuzenvormen die de landvegetatie daar voortbrengt, eene phanerogamische plant, die met hare braziliaansche aanverwante, tot nog toe de kleinste phanerogamisehe plant kan heeten. Ik stel mij voor in mijne Flora van Nederlandsch Indië daarvan eene afbeelding te geven. Haren soortnaam ontleen ik aan den geleerde, die door zijnen Prodromus eener Monographie der Liemnaceën tot de kennis dezer groep belangrijke bijdragen heeft geleverd en wiens naam men, met de gedachte aan zijne nasporin- gen op de uiterste grenzen der zigtbaee organisatie, met de kleinste phanerogamische plant niet ongaarne zal ver- bonden zien. Wolffia Schleideni Mrq., frondiculis ovatis, supra planis stomatiferis, subtus convexis non stomatiferis, undique epi- dermide non punctata (e cellulis rectangulatis vulgo hexa- gonis) obductis, simplicibus vel per breve tempus gemina- tis, rima basilari truncata exappendiculata; filamento gracili. Lemna globosa RoxB. Flor. Ind. II. p. 565? In apuis stagnantibus Javae anno 1854 detexit Dr. Aca- THON BERNSTEIN, medicus navalis Celtulae interiores, lacunis aêriferis pluribus diremtae , ellip- siodeo-merenchymaticae ‚ majusculae , chlorophyllo praesertim versus inferiova frondis donatae, in stirpe juvenili simil amv- — 402 — lo elliptico repletae, post frondiculae pullulationem autem fere vacuae unde vetustiores hyalino-translucidae. Epider- mis crassiuscula, în pagina superiore stomatibus ovalibus. Ejus cellulae quibus rima obvallatur, a consueta forma re- cedunt et lineares apicibus acutis offenduntur, triplici serie rimam ambientes. Stamen filamenti majori longitudine, frondiculae longitudinem circiter aequante, ab eo W. brasi- liensis differt. | De tweede, veel grootere soort (2—21 streep lang) is welligt dezelfde als Wolffia Delilii, of althans aan haar zeer verwant. Zij is veel meer platgedrukt, weinig lens- vormig, en heeft geslingerde opperhuidsecellen. Zoodra ik gelegenheid zal gehad hebben, originele exemplaren van Wolffia Delilii te vergelijken, zal ik over hare verwantschap met meer zekerheid kunnen oordeelen. Amsterdam, 6 Januari 1855. EERSTE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER DIPTEROLOGISCHE FAUNA VAN NEDERLANDSCH INDIE. DOOR CL. DOLESCHALL. (Met Platen). Het getal, der wt deze bezittingen bekend gewordene Dipteren is zoo gering, hunne betrekking tot de andere voorwerpen der natuur zoo belangrijk en het verschil der vormen zoo menigvuldig, dat het zeker wenschelijk is, iets naders omtrent deze insekten mede te deelen. Met genoe- gen maak ik van de gelegenheid gebruik, om aan den wensch, door de Natuurkundige Vereeniging geuit, in zoo verre dit mijne betrekking en mijne middelen toelaten, te voldoen. Aangezien de Dipteren door hunne teedere organisatie, vooral van vele soorten, niet geschikt zijn om naar Europa verzonden te worden, is het onze taak, om ze op hunne geboorteplaats te bestuderen. Daar ieder begin moeijelijk, en hier een nieuw veld is te bearbeiden, is ook mijne eerste bijdrage geheel onvolledig en bepaalt zich tot de mededeeling van eenige nieuwe soorten. Is men eens in het bezit van eene opsomming der nederlandsch- indische soorten van Dipteren, dan is het tijd om zich — 404 — met de leefwijze, die alleen eenig belang aanbiedt, te be- moeijen, waardoor de zamenhang dezer dierklasse met de andere voorwerpen der natuur duidelijker wordt. Hoe lan- gen tijd werd niet gewerkt, alvorens men tot kennis geko- men is van hetgeen men omtrent de europesche Dipteren weet; hoevele onderzoekers hebben niet hunnen tijd besteed om deze schijnbaar nutteloze diertjes na te sporen? Het is dus natuurlijk, indien ik vooreerst slechts eene korte be- schrijving, zonder eenige verdere aanteekeningen, van die Dipteren aan het publiek bekend maak, welke gedurende mijne dagelijksche uitstapjes in mijn bezit kwamen, elke breedvoerige, tot in geringe bijzonderheden gaande, beschrij- ving aan de toekomst overlatende. In stede hiervan maakte ik afbeeldingen naar de natuur, welke de zaak beter ver- zinnelijken dan zelfs de beste beschrijvingen. Hierdoor is de tekst van mijne bijdragen het verreweg kleinste gedeelte. Indien er bij mijne verdere nasporingen over de vele ver- melde soorten iets op te merken valt, zal zulks later kun- nen vermeld worden. Het bewaren van Dipteren hier te lande is vergezeld van groote moeijelijkheden, grootendeels aan hunne klein- heid toe te schrijven, en aan de bezwaren, die aan hunne vangst verbónden zijn. Bij de afdeeling der Tipularidae bleef mij niets over, dan het op lijmpapier gevangen diertje on- middellijk onder het mikroskoop te brengen, waardoor stelling en kleur naar de natuur konden geschetst worden. Reeds eenige uren later is het teedere voorwerp verdroogd en ge- heel onkenbaar. De leefwijze der dipteren is moeijelijk na te gaan, daar ze zich, voornamelijk in de eerste perioden van hun bestaan, aan het gezigt onttrekken. Ze, even als andere insekten, kunstmatig te huis te kweeken, is wegens hun somtijds onbe- kend voedsel onuitvoerbaar. Met uitzondering van eenige weinige, leiden zij meest een sociaal leven. De enkele soorten treden op bepaalde tij- — 405 — den in menigte op, zoo dat bijna elke maand eigene vor- men van Dipteren vertoont; anderen vliegen het geheele jaar door. Bij de gebrekkige letterkundige hulpmiddelen, welke mij bij de bepaling der species ten dienste stonden, ben ik zeer bevreesd, dat mijne bepalingen vele wijzigingen zullen onder- gaan; ik maak trouwens ook geen aanspraak dat ik zooge- naamde nieuwe species bekend gemaakt heb, maar slechts dat ik de Dipteren van mijne tijdelijke woonplaats heb opgesomd. TIPULARIA. 1. Culex cingulatus. n. sp. Cul. thorace pallide rufo, abdomine cinereo, articulationi- bus hujus nigro-annulatis, pedibus ciliatis unicoloribus ru- fis, oculis viridi-aureis, alis margine in venisque ciliatis, immaeculatis, antennis apice nudis ciliatis. Longit. 2 lin. Habit. Javam, totum per annum in domiciliis eopiosis- simus: (Ambarawa). 2. _Chironomus cubieulorum. n. sp. Chiron. laete viridis; thorace antice gibbosissimo, dorso maculis 8 rufis metathoraceque rufis, femoribus tibiisque vi- ridibus, tarsis pallide flavis, articulationibus nigris, oculis nigris, antennis pilosissimis. Longit. 14 lin. Habit. Javam in cubiculis, sat copiosus tempore pluvi- arum (Ambarawa). 8. Tanypus pardalis nov. sp. T. thorace gibbo, rufo, fusco maculato, abdomine palli- do, in segmentis nigro annulato, alis hijalinis, pedibus fus- cis, tibiis femoribusque nigro maculatis, antennis apicem ver- sus fusco-pilosis. Longit. 14 lin. In domicilüs (Ambarawa) tempore pluviarum. 4. Tanypus melanurus nov. sp. T. thorace cinereo-coerulescente, antice in gibbum caput X. 27 ade dee — 406 — fere tegentem producto, abdominis segmentis 5 anterioribus viridibus, posticis tribus nigris, omnibus dense setosis, alis hijalinis unicoioribus, pilosis, pedibus pallidis, nigro ma- culatis. Longit. 1 lin. Tempore pluviarum in domiciliis (Ambarawa). 5. Tanypus eyanomaculatus nov. sp. T. griseus, thorace elevato antice bigibboso caput te- gente, dorso impresso, nigro punctate-setoso, abdomine ru- fo-fusco, longe setoso, pedibus pallidis, articulationibus ni- gris sparse setosis, alis abdomine brevioribus, pilosis cija- neo maculatis, puneto in medio alae sito nigro. Longit. 1 lin. Habit. Copiosissime in cubiculis (Ambarawa) tempore pluviarum. 6, Tanypus nigroeinctus n. sp. Pallide rufus, sparse pilosus, thorace elevato, antice uni- gibboso, rotundato, abdomine antice attenuato, segmento 6-8 incrassato, longe piloso, nigro annulato, alis diaphanis, pedibus nigris. ‘Longit. 1 lin, 8 Hab. Tempore pluviarum ad flumina. 7. Ctenophora javaniea nov. sp. Aurantiaca, oculis, dorsi macula orbiculari, maculis ab- dominis lateralibus, antennis, pedibusque nigris, his in ar- ticulationibus albido-luteis, alis medio lurido-flavis, margine infuscato nigris, antennis thoracem longitudine aequantibus, longe ramosis, ramis in omni articulo duobus. Longit. 6 lin. Hab. In locis nemorosis prope Djokjokarta. 8. Tipula javensis n. sp. T. corpore citrino-flavo, thorace maculis lateralibus 4 rotundis, una mediana ovali, nigris, segmentis abdominis late nigromaculatis, sexto octavoque nigris, oviducto rufes- cente, antennis fuscis, pedibus flavidis in articulationibus fuscis, alis pellucidis, cellula stigmatica nigra. Longit. 7 lin. Habitat Javam, locis nemorosis (Djokjakarta) — 407 — 9. Plecia jfulvieollis Wied. Copiosa totum per annum, locis graminosis (Ambarawa, Djokjokarta). 10. Scatopse pusilla nov. sp. Thorace fusco, abdomine elongato viridi, oviducto nigro, * alis magnis viridescentibus, pedibus pallide bruneis. Longit. à lin. In domiecilüús, locis obseuris. TABANIDA. il. Zabanus bubali n. sp. T. rufo-bruneus, oculis nigerrimis, antennis nigris, fronte hijpostomateque albo-griseis, linea abdominis dorsali albida , alis diaphanis. Longit. ‘12 lin. Hab. Javam, bubalis inimicus. 12. Haematopota pungens n. sp. H. rufo-fusca, segmentis abdominis pallidtus limitatis, ocu- lis aeneo-fuscis, alis infuscatis, albo punctatis maculatisque, pedibus indistincte albo annulatis. Longit. 4 lin. Copiose in silvis primaevis montis Oenarang equis insi- diosissima (tempore pluviarum). NOTHACANTHA. 18. Ephippium spinigerum un. sp. E. nigro-coeruleum, stris dorsalibus duabus cinereis, maculis abdominis triangularibus cinereis, facie alba sericeo- pilosa, alis basi pellucidis, dein infuscato-nigrescentibus, pedibus nigro-cinereis, spina thoracis utrinque ad basin alae nigra. Longit. 5 lin. Habit Javam (Djokjokarta). 14. Ptilocera quadridentata Wied. Copiose tempore aestivo in pagis prope Djokjokartam. == BB 15. Chrijsochlora vitripennis nov. sp. Capite nigro, thorace viridi nitente, abdomine piceo, de- presso,, lato truncato, alis pellucidis, pedibus nigris, tarsis flavicantibus. Longit. 14 lin. Hab. Javam, locis siccis. ASILIDA. 16. Ommatius fulvidus Wied. Ausl. Zweifl. Ad diagnosin adde: Oculis in vivo aureo-viridibus. Habit. Locis graminosis rarior (Djokjokarta). 17. Dasijpogon imberbis n. sp. Facie albopilosa, antennis rostroque nigro-fuscis, fronte fuscescente, thorace superne cinereo, strijs tribus longitudi- nalibus fuscis, pectore lateribusque albolanuginosis, abdomine nigro nitente fascis transversalibus tot quot sunt ejus seg- menta, margine dilatatis albis, pedibus inermibus, tenui- bus, fusco-cinerascentibus, cellula discoidali alarum pelluci- darum parva elongata, pentagona. Longit. 8 lin. Hab. Prope Djokjokarta lecta, 18. Asilus melanurus n. sp. A. oeulis antennisque nigris, mijstace longo flavido, tho- race abdomineque griseo-nigris, illo lineis duabus longitu- dinalibus fere contiguis nigris notato, articulis duobus ulti- mis abdominis nigris, nitentibus, alis hijalinis extrorsum affus- catis, tibiis subtus rufis. Longit. 10 lin. Habit. Javam, copiosus. Venatur libellulas, aliaque in- secta se ipso multo majora. BOMBIJLIDA. 19. Anthrar tantalus Fab. Tempore aestivo in hortis prope Djokjokarta. — 409 — 20. Lorophora javana Wied. Rara (Djokjokarta). CONOPIDA. 21. Conops javanica n. sp. Rufo-brunnea, thorace subquadrilatero, hijpostomate la- to, flavo-sericeo, vertice rufa; abdomine antice attenuato, segmento primo minimo griseo, secundo rufo postice flavo marginato, tertio nigro, quarto et quinto rufis sericeo-pilosis, pedibus rufis tarsis nigricantibus; alis flavidis, apicem versus obfuscatis. Longit. 5 lin. Cepi in vallibus montis Telemojo prope Ambarawa, tempore pluviarum. DOLICHOPODA. 22. Diaphora aenea n. sp. Thorace aeneo-viridi, nigro-setoso, articulis abdominis 8 anticis rufis, 3 posticis aureo-viridibus, oculis nigris, pedi- bus pilosis, alis diaphanis latis, articulo quinto tarsorum anteriorum dilatato. Longit. 14 lin. Habit Javam, cum sequentibus sat copiose, tempore me- ridiano volitans. 23. Psilopus vittatus. Wied. Ausl. Dipt. 24. Psilopus pusillus n. sp. Aureo-viridis, nigro setosus, oculis azureis, facie episto- mateque argenteo-albopilosis, antennarum articulo tertio elongato conico apice setigero, pedibus anterioribus 4 ru- fo-fuscis, posticis nigerrimis, omnibus longe-setosis, alis dia- phanis. Longit. 1 lin. Habit. In bambusetis tempore pluviarum. ned am kf — 410 — 25. Psilopus leiopus n. sp. Aureo-viridis, abdomine postice azureo nitente; corpore setoso, capite thorace latiore, oculis nigris, fronte azurea, alis latis margine anteriore nigrescentibus, pedibus glabris rufis, tarsis nigris. Longit. 1 lin. 26. Argijra spinipes n. sp. Azurea; scutello metallico-viridi, oculis, antennis pedi- busque rufis, facie fronteque viridi-argenteo nitente, tibiis pedum spinosissimis. Longit. 2 lin. Habit. Prope Djokjokarta, in herbidis. SIJRPHIDA. 27. Eristalis Macquartii nov. sp. Tomentosa, fronte unita -Havida, oeculis aeneo-fuscis, thorace fusco, fasciis duabus transversis, viridi-favis, abdo- mine flavo-rufo, fasciis tribus triangularibus rufo-fuscis, ner- vaturis alarum rufis, pedibus nigris albo annulatis. Longit. 6 lin. Habit. Javam, ubique sat copiosa. 28. Süjrphus splendens n. sp. S. hijpostomate flavo, antennis rufis, thorace aeneo-viri- di, flavo marginato, metathorace flavo, abdomine antice ni- gro in posteriore parte rufo fasciis transversalibus flavis 4, prima medio interrupta; alis hijalinis, pedibus rufis, fe- moribus tibiisque posterioribus nigro annulatis. Longit. 3 lin. Hab. Javam, copiosus. 29. Senogaster lutescens nov. sp. Nigro-aeneus, thorace flavo marginato, articulo abdominis secundo tertioque luteo, antennis pallide rufis, facie albo-se- riceo nitente, femoribus pedum posteriorum globoso-incras- en satis, nigris, tibijs annulo rufo signatis, pedibus anteriori- bus 4 exiguis, pallide rufis, hauste tubo perpendiculari elonga- to Longit. 3 lin. Hab. Javam (Djokjokarta). Rarior. 8 30. Baccha pedicellata n. sp. Nigro-fusca, scapulis flavidis, abdomine longe pedicellato, postice spathulatim applanato, fasciis duabus semilunaribus transversis luteis, metathorace luteo cincto, margine alarum antico nigro-fusco, pedibus brevissimis, luteis, posticis ni- gro annulatis. Longit. 4 lin. Hab. Javam, Aphidibus quae in Paritio tiliaceo vivunt, insidiosa. Rarior. MUSCIDAE. 31. Echinomijta javaniea Macq. Copiosa in pratis siccis, tempore aestivo. „82. Mobia nigripes nov. sp. Thorace cinereo, fasciis duabus transversis albicantibus, abdomine elongato conico flavido, segmentis margine affus- catis dorso undique longe setosis, fronte nigra utroque latere albo marginata; alis pellucidis, magnis; pedibus ni- gris. Hab. Javam (Djokjokarta). ACALIJPTLRAE. 33. Sepedon javanicus Rob. et E Bieb Copiosus totum per annum locis graminosis. 34. Nerius striatus n. sp. Oculis, pedibus thoraceque rufo-fuscis, hoc stria longi- — 412 — tudinali mediana lutea notato, abdomine flavido, setuloso , lineis tribus longitudinalibus fuscis, alis diaphanis. Longit. 9 lin. _ Hab Javam; locis umbrosis (Djokjokarta). 85. Bactrocera fasciatipenmis n. sp. Fusco-cinerea pallida, seriebus duabus punctorum nigro- rum notato; thorace strüs tribus indistinctis longitudinalibus nigris, scapulis, margine posteriore mesothoracis, margini- busque externis citrino-flavis, abdomine subrotundo, super- ne rufo stria dorsali mediana nigra, pedibus concoloribus pallidis; alis fusco fasciatis, fascia basilari V formi. Longit. 4 lin. Hab. Javam. Sat copiosa tempore aestivo, cum sequenti, in locis cultis. 36. Bactrocera maculipennis n. sp. Thorace superne cinereo-nigrescente; maculis in scapu- lis, lateribus et metathorace citrino-flavis; macula demum striaeformi dorsali mediana flava; abdomine elongato fusco- flavo transverse nigro fasciato, tibiis pedum posteriorum ni- gris, pedibus reliquis concoloribus, pallide rufis; alis diapha- nis, margine externo, nervatura axillari maculaque apicali nigro-fuscis. Longit. 4 lin. Cum praecedenti. 87. Ensina reticulata n. sp. Pallide flavescens, undique longe-pilosa; antennis rufis seta articuli tertiì pilosa, thorace dorso maculis 6 latera- libus nigris, abdomine rotundato, serie duplice mediana e maculis nigris constante notato, alis elegantissime fusco re- ticulatis, palpis elongatis. Longit. 14 lin. In Bambusetis prope Djokjokarta solitaria, tempore aestivo. 38. Tephritis paritii nov. sp. Thorace dorso nigro, flavo rufoque maculato; macula dor- — 415 — sali flava, magna; abdomine ferrugineo, transverse nigro fasciato, fasciis angulatis; oviductu lato nigro; alis basi pel- lucidis, eeterum nigro-fuscis, albo maculato-punctatis; pe- dibas minimis, pallide rufis. Longit. 2 lin. Copiosa prope Djokjokarta, in Paritio tiliaceo. SEPSIDA. 89. Diopsis attenuata nov. sp. Rufa, undique setulosa, alis hijalinis infuscato-fasciatis, abdomine antice attenuato, quasi stijloso; stijlis oculigeris abdomen longitudine superantibus; aculeis scutelli longissimis. Longit. 24 lin. Hab. Javam. Ad superficiem stagnorum copiose volitans (Djokjokarta). 40. _Diopsis apicalis n. sp. Nigro-fusca, capite rufo, abdomine antice parum angusta- to, stijlis oculigeris abdomine brevioribus, alis infuscato- fasciatis, macula apicali nigra. Longit. 2} lin. k Locis siccis rarior, praecipue inter Saccharum Koenigi reptans. 41. Taenioptera albimana n. sp. Glabra, nigro-fusca, thorace antrorsum angustato, capite eordiformi, oculis obscure purpureis, antennis pedibusque rufis, his nigro maculatis, tarsis anterioribus albissimis; alis diaphanis, apice fasciaque transversali mediana fusca. Longit. 9 lin. Mense Junio copiose in herbosis, celeriter currens (Djok- jokarta). 42. Michogaster bambusarium n. sp. Nigro-cinereus, parce pilosus, aeneo nitens, epistomio si- nuato, seta antennarum pilosa; abdomine antice incrassato dl quasi gibboso, alis pellucidis nervatura marginali exter- no-mediana nigro notatis. Longit. 5 lin. Sat copiose in bambusetis prope Djokjokarta. PUPIPARA. 43. Olfersia longipalpis Macq. Parasitica in avibus diversis. VERGADERINGEN DER NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 1I9den SEPTEMBER 1855, TEN HUIZE VAN DEN HEER BARON MELVILL VAN CARNBEE. Tegenwoordig zijn de besturende leden, de HH. P. BARON MELVILL VAN CARNBEE. Waarn. president G. E. De Bruin KOPS, Bibliothekaris Pir. Marer, Direkteur van het Museum. R. F. De Serorr. W. M. Sarr. À. J. D. STEENsTRA ToussaArxr. P. A. Werrzer. SL ÄLTHEER, Waarn. Sekretaris. De heer MELVILL VAN CARNBEE opent de vergadering met mede te deelen, dat hij wegens het vertrek van den Pre- sident Dr. P. BreeKer naar de Molukken, gedurende diens afwezigheid het presidium heeft op zich heeft genomen. Wegens het op handen zijnde vertrek van den sekretaris den heer De LANGE wordt tot waarnememden sekretaris be- noemd de heer ArTHEER. — 416 — Worden voorgelezen : le. Brief van het lid den heer TeriJsMANN van Bui- tenzorg, gerigt aan het besturend lid den heer Dr Brumr Kors, meldende dat de takjes met bladen en de bast van den pohon lawan (zie bestuursvergadering gehou- den den 14n Junij jl.) afkomstig zijn van eene soort, van Cinnamomum en wel van Cinnamomum culitlawan, reeds be- schreven door RuMPHIus in zijn Amb. kruidboek Dl. II pag. 65 en afgebeeld op plaat 14; ook in de Rumphia pag. Botab. 10 en: 1: 2e. Brief van den heer ALTHEER, mededeelende de uit- komsten van het kwalitatief onderzoek van het water van Seminang (zie bestuursvergadering 9 Mei 1855, onder terug- zending der missive van den kolonel De Brauw van den 4n April 1855. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. De heer Dr Seiorr berigt, dat hij van den heer ULLMANN officier der infanterie, twee kisten magneetijzer heeft ont- vangen, afkomstig van het eiland Banka, distrikt Koba. Dit ijzer moet in vroegeren tijd eene zekere vermaardheid hebben gehad om zijne deugdzaamheid tot het vervaardigen van krissen en staal. De heer STEENSTRA ToussarNr maakt der Direktie be- kend, dat hij eene Verhandeling over de Kochenille voor het Tijdschrift bijna heeft voltooid. Vooral het historisch gedeelte zal daarin eenigzins breedvoerig worden behandeld. Ter tafel wordt gebragt eene rekening van den apotheker LANGE, voor geleverde chemikaliën ten behoeve der Ver- eeniging. Wordt besloten den Thesaurier te magtigen tot voldoening dezer rekenig. De Waarnemende Sekretaris, JJ. ALTHOEE! BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 8sten NOVEMBER 1855, TEN HUIZE VAN DEN HEER Dru SEEIJFF. Tegenwoordig zijn de HH. P. BLEEKER, President. G. F. De Brum Kors. R. F. De Serorr. W. M. Surr. À. J. D. SrreNsTRA ToOuSSAINT. A. Wit WEeITzZen. terwijl de heeren E. NerscHeR en JrANerre WALEN de vergadering als gasten bijwonen. De sekretaris de heer G. A. De LaANer noch de waar- nemend sekretaris de heer J. J. Arrneer de vergadering bijwonende, wordt de waarneming van het sekretariaat op- gedragen aan den heer De Brun Kors. Worden voorgelezen : lo. Brief van den bibliothekaris der Königlich Bayerische Akademie der Wissenschaften, van München den 81 Augustus 1855, houdende kennisgave der ontvangst van deel VII. (Nieuwe serie, deel IV) van het Tijdschrift der Vereeni- ging in duplo, en deel IV—VI (Nieuwe serie, deel 1—III) als duplikaat. Dezelfde brief bevateen schrijven van den heer MARTIUS, de aandacht vestigende op de vezelstof der pisang (Musa) voor de papierfabrikatie, en verzoek doende om den heer TEIJSMANN uit te noodigen, hem vruchten, bla- den en hout van in Indië voorkomende palmsoorten te — 418 — doen geworden, ter aanvulling van zijn werk over de palmsoorten. Wordt besloten dit verzoek ter kennis te brengen van den heer TEIJSMANN. Zo. Drie brieven van den majoor der infanterie SCHWENK van 9 Aug, 8 Sept. en 18 Sept. 1855 houdende berigt, dat hij met genoegen zijne benoeming tot gewoon lid der Ver- eeniging heeft ontvangen, en kennis gevende van eene ver- zending van visschen van Sibogha en van kamferpitten en planten voor ’slands plantentuin te Buitenzorg. Van de aankomst van een en ander nog geene tij- ding ontvangen zijnde, zal hiernaar onderzoek worden ge- daan. 4o, Brief van het lid der Vereeniging den heer C. F SCHNEIDER, van Klatten den 24n Augustus 1855, aanbieden de eenige mineralen afkomstig van den berg Tawan. Wordt besloten de mineralen te stellen in handen van den heer ArrHeer, om daarover voor zooveel noodig te dienen van berigt. Do. Brief van den sekretaris der Asiatic Society of Ben- gal, van Calcutta den 11n Sept. 1855, de ontvangst berigtende van deel IV. afl. 3. 4 van het Tijdschrift der Vereeniging. Aangenomen voor berigt. Go. Brief van het lid der Vereeniging den heer VAN DeverNreR, van Pasoeroean den 182 September jl., meldende dat met het schip Ridderkerk zijn verzonden een pot en een vaatje, inhoudende visschen op arak, verzameld aan het zui- derstrand der residentie door den heer O. VAN POLANEN PereL, adsistent resident van Malang. Deze visschen bereids aangekomen zijnde, neemt de heer BLEEKER op zich daarover nader te berigten. To. Brief van het lid der Vereeniging den heer SCHAAP, van Magelang den 16n Sept. jl., houdende mededeeling omtrent eenige stukken ijzer, gevonden in de dessa Gessing in de gloc- dong Katoewan, distrikt Soemowono, regentschap Temangoong, — 419 — ‘fesidentie Kadoe, welk ijzer voorondersteld wordt van meteo- rischen oorsprong te zijn en waarvan eenige stukken zijn verzonden aan het adres der Vereeniging. Wordt besloten na ontvangst van het ijzer en nader on- derzoek, den heer ScHaAP in kennis te stellen met de be- vinding der direktie. 80. Brief van het lid korrespondent te Soerabaja den heer Ha- GEMAN , van den 1%n Sept. jl, aanbiedende eenige gelden, voor- tspruitende uit vrijwillige bijdragen van leden in Oost-Java. Wordt besloten de gelden af te geven aan den thesaurier. Jo. Brief van het lid der Vereeniging den heer KOrLMAN, van Serang den 20n Sept. 1855, houdende mededeeling van eene verzending ampo, ter gedeeltelijke voldoening aan vraag II, uitgeschreven bij Programma vastgesteld in de Algemeene, vergadering van den 28n Februarij 1855, alsmede van eenige reptiliën op spiritus en van de verschillende padi- soorten, welke in de afdeeling Pandeglang voorkomen; het laatste met het doel om te bewerken eene vergelijking van het overgroote aantal opgegevene soorten van padi, die op Java voorkomen, waardoor deze denkelijk tot eenige wei- nige hoofdsoorten zullen kunnen worden teruggebragt. Daar- bij wordt tevens het verzoek gedaan of de direktie der Ver- eeniging die verschillende soorten wenscht te bezitten; ter- wijl de brief voorts nog bevat eenige opgaven van wellen, waaronder een, welk water gezegd wordt vergiftig te zijn. Wordt besloten, dat, aangezien de direktie het nut der onderzoeking van de padi-soorten volkomen beaamt, over dit punt nader zal worden geraadpleegd, terwijl zij zich voor’ alle toezendingen van natuurprodukten aanbeveelt, inzonderheid ook voor het giftige water uit de bron Tji-oepas. 10°. Brief van den resident van Banjoemas, van den 23n Oktober jl, no. 4415/2, houdende mededeeling van het overlijden, op den 19n Oktober, van het lid der Vereeniging F. D. J. VAN DER PaNr. Aangenomen voor berigt. — 420 — 13o Brief van den sekretaris der Vereeniging, den heer - G. A. Dr LANGE, van Batavia den 18n November jl. houdende mededeeling, dat hij over eenige weinige dagen in gezelschap van den heer VAN LimBurG BROUWER deze plaats denkt te verlaten ter voortzetting der opname van de Preanger-regentschappen en Cheribon. Wegens de naderende west-moesson zal hij zich thans voornamelijk bepalen tot het maken van een plan voor verdere werkzaamheden, vooral om te zien of de begonnen triangulatie zal moeten worden voortgezet over de lage landen of wel over de bergtoppen in de Preanger. Aangenomen voor berigt. De president stelt den sekretaris ter hand ter verdere overgave aan den thesaurier de som van f 48, zijnde de door hem geïnde gelden van vrijwillige kontributie van vier leden in de Molukken. De heeren NETSCHER en JEANETTE WALEN, leden der kommissie ter oprigting van een monument voor wijlen het dirigerend lid der Vereeniging H. D. A. Sarrs, doen me- deeling, dat genoemd monument thans geheel gereed is,en dat zij de meening van de direktie der Vereeniging wen- schen te vernemen omtrent de doelmatigste wijze van over- gave. Wordt in overeenstemming met genoemde heeren besloten, dat door de kommissie van oprigting een geschiedkundig overzigt zal worden gegeven van de omstandigheden, die tot de oprigting van dat monument hebben aanleiding gegeven, en dat daarna door den heer BLEEKER, als president der Vereeni- ging, herinnerd zullen worden de verdiensten van den over- ledene. Verder wordt bepaald dat de uitnoodigingen tot bijwoning der onthulling van het gedenkteeken alleen zul- len gerigt worden aan de leden der verschillende direktiën, van de genootschappen van welke de overledene lid was, t. w. van de Vereeniging, van het Bataviaasch genoot- schap van kunsten en wetenschappen, van de Indische — 421 — maatschappij tot nut van ‘t algemeen, voorts aan hen, die geldelijk tot de oprigting van het monument hebben bijgedragen, en eindelijk aan de leden der familie van SMrrs, te Batavia aanwezig. Wordt ter tafel gebragt een manuskript, getiteld: Uit- treksel uit het dagverhaal eener reis door Oost-Java, Ka- rimon-Java en Bali Boleling door J. E. TEISMANN, aange- boden door het gouvernement. Wordt besloten dit stuk bij de direkteuren in rondlezing te zenden. Met het oog op de behoefte aan een terrein ter oprigting van een gebouw voor de Vereeniging, wordt besloten het gouvernement te verzoeken, het gedeelte van het erf, dat achter de woning van den algemeenen sekretaris te Batavia op het Koningsplein uitkomt, tot genoemd einde der Ver- eeniging in eigendom af te staan. De heer Dr Sryrr biedt der Vereeniging aan een’ sche- del van een’ doejong (Halicore dugong), aan de kusten van 2} - r ra Banka gevangen. De ‘heer De Brumm Kors berigt dat hij opde vendutie van wijlen den GraAAF VAN DEN BoscH, door aankoop is eigenaar geworden van eenige boekwerken, welke hij der Vereeniging wenscht aan te bieden t. w. a. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen (waaraan slechts ontbreekt deel XV, Javaansche spraakkunst door GERICKE). 6. Bibliothecae Societatis Artium Seientiarumque quae Bataviae floret Catalogus systematicus, curante Brux&eKer. Batavia 1846 S°, e. Idem, editio altera, eurante J. Munntcu. Batavia 1853 S°. d. Toelichtende aanteekeningen behoorende bij de kaart van het eiland Java, door C. W. M. VAN pe Verpe Leiden 1847 SO. e. Catalogus plantarum in horto botanico Bogoriensi cultarum alter, auctore J. C. HasskarL , Batavia 1844 8°. e f- Hortus Spaarnbergensis. Enumeratio stirpium quas, in villa Spaarnberg prope Harlemum alit Adr. Van der Hoop; disposuit W. H. De Vries. Amstelodami 1839 38°. g. Desiderata van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen Batavia 1846 89, NE: 28 n es, kas nl, ”. ks W. de h. „ Kleine bijdragen tot de natuurlijke familie der Cacteae door W. H. De Vriese. ‚ Plantarum javanicarumi minus ecognitarum vel novarum, nupêr in hortum OE Pied Bijdrage tet de morphologie der bollen door W. H. De Varese. botanieum Amstelodamensem introductarum sylloge, scripsit W. H. De VRIESE. „ Proeve eener geschiedkundige botanische verhandeling van den Papyrus an- tiquorum door W. H. De Vrresr. . Mémoires sur les différentes espèces, races et variétés de choux et de rai- forts, cultivées en Purope par De CANporrE. Paris 1822 80. Catologueet prix courant des plantes disponibles chez Louis VAN HoutTEN a Gand. 18421843. Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie, uitgegeven door J. VAN DER HorveN en W. H. De Vriese, Hlfde’ deel, 3e en 4e stuk, Twaalfde deel 2e Be en 4e stuk. . De Indische Bij. Tijdschrift ter bevordering van de kennis der Nederlandsche volkplantingen en derzeiver belangen, uitgegeven door C. L. Brume en D. J. SereeErs no. 1, 2, 3 en 4. Leiden 1848 SP. „ Jaarboek van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter aanmoediging van den tuinbouw 1848, 49 50, 52 en 53, S°. . Extrait de PAnnuaire de la Société royale pour l'encouragement de l'horticul- ture dans les Pays-Bas. gr. 89, 1844. ‚Coup d'oeil sur les travaux hydrographiques des Hollandais à Java par Louis HaALPHEN S8° Paris 1849. . Nachträge zu den Grundzügen der neuern chemischen Theorie, geliefert von Avex. Nicon. Screrer. 8° Jena 1796. . . Indisch magazijn, Verzameling van werken, opstellen en berigten, aangaande Nederlandseh Oost-Indië, door B. De Waar, Ze twaalftal No. 5—12. . Voyage aux Indes Orientales par M. PAuriN pe St. BARTHELEMY et une dissertation de M. Anqvuerin sur la proprieté individuelle et foncière dans YP Inde et en Egypte. 2 Vol. 8°'Paris 1808. _ Relation de ambassade de Lord MacartNey à la Chine dans les anneés 1792—93 et 94. 2 Vol. Paris Pan IV. Nouveau voyage dans l'intérieur de Afrique fait en 1810—1814, ou re- lation de Robert Adams par le chevalier Frasans. 8° Paris 1817. . Curiosités naturelles, historiques et morales de Pempire de la Chine, par ANT. Carrot. 2 Vols 129 Paris 18185 d Schetsen en tafereelen uit China door T. F. Davis. Ze deel 1 band 8°, Groningen 1843. . Revue eneyclopédique ou analyse raisonnée des productions les plus remar- quables dans la littérature, les sciences et les arts, par ume réunion de membres de }’ Institut et d’ autres hommes de lettres 1829—33. Verder zijn ingekomen de volgende boekwerken. Programma van de Holl. maatschappij van wetenschappen te Haarlem voor het Jaar 1855. (van de Maatschappij) — 428 — Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen , afdeeling letterkunde le deel le stuk. S°® Amst. 1855. (van de akademie). Het Regt in Nederlandsch Indië. Ge Jaargang No. 3. (van de redaktie). Bianglala. 4e Jaargang No. 4. (van de redaktie). Bibliotheca indica; a collection of oriental works , inhoudende. No. 114 The marcandeya purana, edited by revd. R. M. Bamersea fasc. Ì „ 115 The Surya-siddhunta with its commentary the-gudhartha prakasaka. edited by F. B. Harr, A. M, with the assistance of pandit Breu Deva SastrI Fase. TI. » 116 The tale of Vasavadatta by Surandhu, with its commentary entitled darpana, edited by F. E. Harr A. M. Fasc. I. „ 117 The sankita of the black yajur veda, with the commentary of Mad- hava-achariju, edited by Dr. E. Roër Fasc. II. Journal of the Asiatic Society of Bengal. 1855 No 3. (van de Society). Systematisches Verzeichniss der im Indischen Archipel in den Jahren 1842-1848 gesammelten sowie der aus Japan empfangenen Pflanzen. Herausgegeben von H. ZoLLINGER. 2e und 3e Heft (van den schrijver). Nederlandsch kruidkundig Archief, uitgegeven door W.H. De Vriese en F. Dozis, III deel 4e stuk. , Indian Annals of medical seienee No. IV. April 1855. Calcutta 5°. De Wd. Sekretaris, G. F. Dre Brumux Kops. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN Ísten DECEMBER 1855, TEN HUIZE VAN DEN HEER SMIT. Tegenwoordig zijn de HH. P. BLEEKER President. J. GROLL, Thesaurier. RE. De'SrurF. W. M. Surr. J.C. R. STEINMETZ. A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT: AW. P. Weirzern: J. J. ALTHEER, Waarnd; Sekretaris. Worden ter tafel gebragt: 1. Het ter rondlezing gezonden: Uittreksel uit het dagver- haal eener reis door Oost-Java enz. van den heer TEIJSMANN. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 2. Brief van den korresponderenden Sekretaris Dr. Mer- TENHEIMER, van de Senekenbergische Naturforschende Gesell- schaft te Frankfurt a/M. van den 10n Maart 1855, aanbiedende. eenige boekwerken door genoemd genootschap uitgegeven. Wordt besloten bij gewonen brief voor dit geschenk den dank der Vereeniging te betuigen. 3. Brief van den sekretaris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen den heer O. VAN Rees, van Utrecht, Julij 1855, aanbiedende boekwerken, door het genootschap uitgegeven. Besloten als boven. 4. Brief van laatstgemeld genootschap, gedagteekend Utrecht 30 Junij 1855, kennis gevende van de goede ont — 125 — vangst ‘van eenigedoor de Vereeniging aangeboden boek- werken. Aangenomen voor berigt. 5. Brief vanden heer J. MrLLARD, gedagteekend Lang- see nabij Patti 20 November 1855, gerigt aan den presi- dent, waarin de heer MirrArp meldt, dat hij voor zijne fabriek het nuttige ingezien hebbende eener gasverlichting, daar- toe tot het bereiden van gas is overgegaan, en wegens den hoogen prijs der steenkolen hout heeft gebezigd, volgens de methode van PErTENKORFER (zie Tijdschrift van Nijverheid in Nederlandsch Indië Ide deel, afl. II, bladz. 171), maar in de plaats van dennen- (van Pinus pumilis), het beste djati-hout (Tectona grandis) heeft genomen. Het verkregen gas was zeer weinig en onrein, en brandde met eene blaauwe flikkerende vlam enz, zoodat de heer Mrr.rArp eenige inlichting wenschte te hebben, hetzij omtrent eene verbeterde methode, hetzij om- trent de meest geschikte houtsoorten voor de gasbereiding. Wordt besloten dezen brief bij de leden der direktie rond te zenden met uitnoodiging hunne zienswijze omtrent dit punt kortelijk aan te stippen, of wat hun daaromtrent be- kend is, te willen mededeelen. 6. Brief van den adjunkt-sekretaris van het gouvernement, gedagteekend Batavia den 16den November 1855, waarbij der Vereeniging namens het gouvernement wordt aangeboden een van den heer J.J. ALTHeeR ontvangen verslag, nopens een door hem gedaan Scheikundig onderzoek eener jodium- houdende watersoort van de Tagalwaroelanden (Krawang). Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 7. Brief van den heer HASSKARL, gerigt aan den heer De Brum Kors, gedagteekend Tjihoerang 18 November 1855, meldende dat zijne „Retzia, Pug. I” bijna voltooid is. 8. Brief van den heer HASSKARL aanbiedende eene verhan- deling over de Varens van Java. Wordt besloten tot openbaarmaking van deze verhandeling door de Vereeniging. — 426 — De heer BLEEKER betoogt het wenschelijke, dat, benevens het Tijdschrift, ook bundels Verhandelingen door de Vereeni- ging worden uitgegeven. De uitgave van een op zich zelf staand werk, getiteld: Acta Societatis Scientiarum Indo-Neërlandicae of Verhan- delingen van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië wordt besloten, onverminderd de geregelde voortgang van het Tijdschrift der Vereeniging. Ter tafel komen nog: 1. Brief van den adjunkt sekretaris van het gouvernement, van Batavia-den 18n November 1855, aanbiedende het drie- maandelijksche verslag der verrigtingen van den geographischen ingenieur De LANer gedagteekend 1 Oktober 1855, met magtiging om daarvan gebruik te maken voor het Tijdschrift. Aangenomen ter plaatsing. 2. Missive van den adjunkt sekretaris van het gouvernement van Batavia den 10n November 1855, waarbij worden aan- geboden twee Bijdragen van den ingenieur der 1ste klasse voor de mijnen in Nederlandsch Indië betrekkelijk het onder- zoek naar kolen aan de rivier Assam-Assam in de Tanah- Laut, en het winnen van 1500 ned. ponden ijzererts in het- zelfde landschap door den aspirant-ingenieur H. F. E. RAxr. Wordt besloten tot opname van beide bijdragen in het Tijd- schrift. 9. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Bintang, door P. BrreKen. 4. Berigt over eene nieuwe haaisoort gevangen hij het eiland Solombo in de Java-zee, door P. BLEEKER. 5. Berigt over visschen waargenomen te Saparoea, door P. BLEEKER. Wordt besloten tot plaatsing van deze bijdrage en berigten in het Tijdschrift. 6. Hijdrographische en topographische verrigtingen sedert de vestiging der Nederlanders in den Indischen Archipel tot op den tegenwoordigen tijd door R. F. De Srurr. — ÁU — Wordt besloten deze verhandeling bij de dirigerende le- den in rondlezing te zenden. _7. Eenige nage laten papieren van wijlen den kolonel VAN per HART, waaronder eenige meteorologische waarnemingen en opgaven van houtsoorten uit de Padangsche bovenlanden, de IX- en XIII- Kotta’s, enz. De heer WerrzeL geeft het voornemen te kennen om daaruit eenige uittreksels te maken voor het Tijdschrift. 8. De president deelt mede, dat de platen van Dipteren van Java, behoorende bij de bijdragen van den heer DorescHarL over de dipterologische fauna van Java, in gereedheid zijn en dat deze bijdragen nu geschikt in eene enkele zullen kunnen zamengevat worden. Wordt besloten den heer DorescHaArL uit te noodigen, beide bijdragen tot één stuk om te werken, ten welken einde zijne beide bijdragen aan hem zullen worden terug gezonden. 9. Het tijdschrift Flora No. 18 van Mei 1854, waarin voorkomt eene beschrijving vaneen nieuw geslacht der Arte- misieae, genaamd Zollingeria. Wordt besloten dit artikel onder de Berigten in het Tijd- schrift der Vereeniging op te nemen. 10. De heer Brreker doet verslag van de door hem tijdens zijne reis in de Molukken te Amboina verzamelde reptiliën. Deze bestaan uit de volgende 28 soorten: Cistudo amboinensis Gr., Platydactylus vittatus Cuv., He- midactylus frenatus Schl., Hemidactylus variegatus Cuv., Is- tiurus amboinensis Cuv.; Bronchocela cristatella Kaup. , Dra- co lineatus Daud., Eumeces Freycinetii DB., Eumeces Lues- sonii DB., Euprepes Sebae DB., Lygosoma brachijpus DB., Liygosoma smaragdinum DB., Ophthalmidion erassum A. Dum., Dendrophis picta Boie, Tropidonotus quineunciatus Schl., Tropidonotus vittatus Schl., Enygrus carinatus Wagl., Tragops prasinus Wagl., Friglyphodon irregulare DB., Bun- garus annularis Daud., Naja tripudians Wagl. , Leiaspis rho- dostoma DB., Hyla cyanea Daud. — 428 — Verder deelt de heer BLEEKER mede, dat hij het voornemen heeft, zijne reisin de Molukken, gedaan in gevolg van den gou- verneur generaal, te beschrijven en afzonderlijk uit te geven. De heer WerrzeL betoogt de wenschelijkheid van een werkje, waarin men op eene bevattelijke wijze zou kunnen vinden de bijzondere eigenschappen der hier op de markt of ter tafel komende visschen, hunne meerdere of mindere scha- delijkheid enz. De heer BrLrekKer herinnert dat dit punt reeds vroeger zijne aandacht heeft getrokken en door hem is behan- deld in zijne Bijdrage tot de kennis der Blootkakige visschen, opgenomen in het XXIVe deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De president deelt mede het verlies, dat de Vereeniging wederom getroffen heeft in het overlijden van den heer S. H. De LANGE. De direktie besluit een levensberigt van De LANGE in het Tijdschrift te plaatsen, en tot de vervaardiging daarvan uit te noodigen den sekretaris den heer G. A. Dre LANGE, broeder van den overledene, aan wien tevens een brief van rouwbeklag zal worden gezonden. De president lierinnert, dat de tijd weder nadert tot het verkiezen van eenen president, vicepresident, sekretaris, bibliothekaris, hoofdredakteur, direkteur van ‘t museum en thesaurier, terwijl ook binnen kort ‘eene algemeene verga- dering moet worden belegd, waarop, als naar gewoonte, verslag zal gegeven worden van de werkzaamheden ge- durende het afgeloopen jaar, en een nieuw Programma wor- den vastgesteld. Nog geeft de president in overweging, na het 10de deel, dat gedeeltelijk is afgedrukt, eene nieuwe Serie te beginnen van het Tijdschrift. De president deelt mede, dat het rekest om in het bezit te geraken van eenen geschikten grond tot het oprig- ten van een gebouw voor de Vereening bereids aan den gouverneur generaal is ingediend. Tot kandidaat voor het gewone lidmaatschap wordt voor- OE gesteld en aangenomen de heer O. VAN PorAnex Peren. Ingekomen boekwerken : Verhandelingen, van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen XV[ en XVII deel 1 stuk met de deeltitels. Windwaarnemingen in Nederland, gedurende 1849 en 1850, bijeenverzameld door F. W. CG. KRrECKE. C. H. D. Burss Barror. Uitkomsten der meteorologische waarnemingen ge- gedaan in 1849 en 1850. C. H. D. Buis Barvor, Meteorologische waarnemingen in Nederland, gedurende 1851. C. H. D. Burss BaLror, Meteorologische waarnemingen in Nederland, geduren- de 1852. Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van 1854, Aamteekeningen van het verhandelde in de Sektie-vergaderingen van het Pro- vineiaal Utrechtsch Genootschap van 1845 tot 1855 met de registers. Naamlijst der leden van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. (alle van het Genootschap). Ein uud dreissigster Jahresbericht der Schlesischen Gesellschaft für vaterländische Kultur, Breslau 1853. ú Denkschrift zur Feier ihres 50jährigen Bestehens; herausgegeben von der Schle- sischen Gesellschaft fur vaterländische Kultur (beide van genoemde vereeniging). De praxi medica salernitana commentatio,auctore A.G. B. Te. Henscrer Vra- tislaviae 1850 (van het koresponderend lid den heer ZorriNGer). De uitoefening der geregtelijke geneeskunde in Nederland door J. C. en Pu. VAN DEN BROECKE Utrecht, 1845 S°. Die land-und süsswasser-Mollusken von Java von ALBERT MoussonN, Zürich 1849. (Van den heer ZorLINGen). ‘Catalogus codicum medii aevi medicorum ac physieorum auct. Henscurur Part, len Il (van den heer ZoLLINGER). Nova acta Academiae Caes. Leopold. Carolinae naturae curiosorum Vol. XXIV. Pars. Ten II 4° (van de akademie). Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Zürich. System:tisches Verzeichniss der von H. ZorLiNeer in den Jahren 1842—1844.. auf Java gesammelten Pflanzen, Solothurn 1845—1846 82. p Verhandelingen der Koninklijke Akademie der wetenschappen Ille deel IIe stuk (van de akademie). Het Regt in Nederlandsch Indië, 6de jaargang N°. 4 en N°. 5. (van de redaktie). Algemeene konst- en letterbode, 1855 N°. 1—_N®. 15, N°, 17—19. van den heer WeITzer). Java-bode N°. 87 en S8—-N®. 90—NO. 95. (van de redaktie). De Sekretaris, J.J. ArLTHEER. BUITENGEWONE BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 1Oden DECEMBER 1855, TEN HUIZE VAN DEN HEER BLEEKER. Tegenwoordig zijn de HH. P. BLEEKER, President. G. F. De Bruun Kops. % GROLL, Thesaurier. R. F. De Sriorr. W. M. Sarr. À. J. D. SreENsTRA TOUSSAINT. J. J. ALTHEER, Waarnemend Sekretaris. Terwijl het lid de heer J. K. HASsKARL, en de korres- ponderende leden de heeren F. JUNGHUHN en H: ZOLLINGER de vergadering als gasten bijwonen. Nadat de heeren HASSKARL, JUNGHUHN en ZOLLINGER aan de leden der direktie zijn voorgesteld, voor zooverre zij vroeger nog niet met hen persoonlijk bekend waren, opent de president de vergadering met eene toespraak, in welke hij doet uitkomen, dat deze vergadering voorna- melijk is belegd ter eere der gasten, welke een geluk- kig toeval te Batavia heeft vereenigd. De heer JUNGHUEN betuigt zijne erkentelijkheid voor de wijze waarop hij door het bestuur bij monde van den pre- sident verwelkomd is, en geeft de verzekering, dat hij ge- heel bereid is tot bereiking van het doel der Vereeniging mede te werken. Ook de heeren ZOLLINGER en HASSKARL zeggen der Vereeniging hunne medewerking toe. Ter tafel worden gebragt. 1. Brief van den resident van Batavia, gedagteekend aA Batavia 30 November 1855, inhoudende verzoek van re- geringswege, om in den loop der maand Januarij aanstaande hem te willen doen toekomen een verslag betreffende het wetenswaardige der verrigtingen en resultaten van de Ver- eeniging over het jaar 1855. | Wordt besloten een afdruk van het algemeen verslag, nadat dit in de aanstaande algemeene vergadering zal zijn voorgelezen, den resident voornoemd aan te bieden: 2. Brief van den sekretaris der Vereeniging, den heer G. A. Dr Larner, gedagteekend: Op den top van den Tam- pomas 7 Dec. 1855, inhoudende eenige bijzonderheden omtrent de triangulatie in Cheribon, onder anderen: dat ‘er signalen gesteld zijn op den Patoeha, Boekit-toenggoel, Tiikorai, Tampomas en Pangerango, vormende eenen goeden schakel van driehoeken. Behalve signalen worden intusschen zooveel mogelijk heliotropen gebezigd, ten einde zekerheid en vlugheid aan het werk te paren.” 3. Brief van den heer H. Vor RoseNBERrG, gedagtee- kend Padang 23 November 1855, meldende: dat in handen van het lid den heer M. Tr. Rerone, te Padang is gesteld eene kist, inhoudende eene verzameling visschen, gedurende het verbijf van den heer VAN ROSENBERG op Nias verzameld. Aangenomen voor berigt. 4, Brief van het lid korrespondent der Vereeniging, den heer L. H. DEELEMAN, gedagteekend Padang 3 December 1855, begeleidende f 12 rec., zijnde het bedrag der vrij- willige bijdrage van het lid den heer NeErTScHeR over het jaar 1854. Deze gelden worden afgegeven aan den thesaurier. 5. Eene verhandeling van den heer Zorringer getiteld: „Veber die Rottlera-Arten des botanischen Gartens zu Bui- tenzorg, im Herbarium ZOLLINGER et Momrrrzr, so wie über einige verwandte Geschlechter aus der Familie der Euphorbiaceën. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift, nadat het stuk eerst, voor zooverre de duitsche tekst aangaat, in het nederduitsch zal zijn overgebragt. 6. Bijdragen vân den heer HAsskARL, zijnde vervolg op zijne „Retzia 1.” | 1. Het ter lezing rondgezonden verslag der hijdrographische en topographische verrigtingen enz. van den heer Der Sruorr. ’s Gouvernements magtiging noodig zijnde om dit verslag te publiceren, wordt besloten die te verzoeken. De Naturforschende Gesellschaft in Zürich, waarvan de heer ZOLLINGeR eerelid is, heeft bij monde van haren presi- dent, aan hem het verlangen te kennen gegeven, om met de, Vereeniging in betrekking te komen. Dit voorstel wordt aangenomen, en de heer ZOLLINGER gemagtigd, als korresponderend lid der Vereeniging, bij de boekhandelaren LANer & Co. een exemplaar van het Tijd- schrift te ontbieden, ten einde dat aan genoemd genootschap te doen toekomen en het in kennis te stellen dat de Ver- eeniging wederkeerig in het bezit wenscht te worden ge- steld van de door het genootschap uitgegevene boekwerken. De heer HAsSKARL maakt vervolgens melding van eene verzameling mikroskopische voorwerpen, die voor eenen on- beduidenden prijs door eene vereeniging in Duitschland, onder bescherming van EHRENBERG en anderen, worden in den handel gebragt. Zij bevatten in systematische volgorde alle belangrijke doorsneden ter opheldering van de anatomie, physiologie en histologie van het planten- en dierenrijk met tekst. Bovendien is er bij te verkrijgen een uitmuntend mikroskoopje van Oberhäuser, dat slechts f 8 kost en tot de meeste doeleinden geschikt is. De voorwerpen zelve komen op 5 rijnl. guldens. De heer ZoLLiINGeR, bij wien de heer HASSKARL een ene ander gezien heeft, wordt uitgenoodigd hierover een berigt op te stellen voor het Tijdschrift, en een stel zoodanige voor- werpen benevens een mikroskoopje ten behoeve van de Ver- eeniging te ontbieden, ten einde de leden, die wenschen — 155 — zich met mikroskopische onderzoekingen onledig te houden, waartoe de vereischte vergrooting in het bereik van dit werk- tuig valt, daartoe in de gelegenheid te stellen. De president brengt ter sprake het Programma, dat voor het volgende jaar zal worden uitgesclireven, en noodigt de le- den uit, tegen de volgende vergadering de prijsvragen, die hun ter beantwoording van belang voorkomen, voor te stellen. De heer JUNGHUEN deelt mede, dat de meeste fossiele konchyliën, door den heer EHRENBERG bepaald in het slib en zand van diepe wateren, gevonden zijn in hetgeen door de ankers wordt opgehaald. Op soortgelijke wijze klei en zand te verzamelen komt hem vrij eenvoudig en daarbij hoogst wenschelijk voor. De heer Hasskarr doet de toezegging, in het Tijdschrift eene eenvoudige wijze mede te deelen, hoedanig het witte water ter onderzoeking moet worden verzameld en bewaard. Tot kandidaten voor het korresponderend lidmaatschap worden voorgesteld en aangenomen de HH. J. W. Hooker, R. BrowN, C. G. EnreNBerG, H. R. Görrerrt , Cu. Laser, A. Mousson, A. A. DumériL, A. VALENCIENNES, J. Mürter, C. FP. Von Marrrus, J. STEENSTRUP, FARADAY en LEVERRIER. Ingekomen boekwerken : Java-bode: No. 96, No. 9% en No. 98. (van de redaktie). De Sekretaris, J.J. ALTHEER. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN Dden JANUARIJ 1856 TEN HUIZE VAN DEN HEER WEeITZEL. Tegenwoordig zijn de HH: P. BLEEKER, President. J. GROLL, Thesaurier. B. P. MELvILL VAN CARNBEE. W. M. Surr. A. W.P. WEITZEL. opel, ÄLTHEER, Waarnemend Sekretaris. Ter tafel wordt gebragt: 1. Brief van de Keizerlijk-Koninklijke Akademie van Weten- schappen te Weenen, gedagteekend 1 Mei 1855, meldende de toezending van door de Akademie uitgegeven boekwerken. 2. Brief van dezelfde Akademie, gedagteekend 2 December 1854, van gelijken inhoud. Wordt besloten de ontvangst te berigten. 3. Missive van den heer A. ScnrörrEr, algemeenen se- kretaris van de Keizerlijke Akademie van Wetenschappen te Weenen, gedagteekend 17 Januarij 1855, meldende de ont- vangst van deel 1, II en III (nieuwe serie) van het Tijd- schrift der Vereeniging. Aangenomen voor berigt. 4. Brief van de Keizerlijk Leopoldinisch-Carolinische Aka- demie van Natuuronderzoekers, gedagteekend Breslau 2 No- vember 1854, meldende de verzending van boekwerken. 5. Brief van den direkteur der Kaiserlich-königliche Geo- logische Reichsanstalt te Weenen, gedagteekend Weenen 21 — 455 — baden. } = Augustus 1854, behelzende het berigt van de toezending van de door het genootschap uitgegevene boekwerken, alsmede voorstel om met de Vereeniging eene ruiling der uitkomen- de geschriften aan te gaan. Wordt besloten aan de boekhandelaren LANGE & Co. te verzoeken de tot dusverre uitgekomene of nog voorhandene deelen van het Tijdschrift aan genoemde inrigting te doen toekomen, terwijl de direktie de goede ontvangst der boek- werken zal berigten. 6. Brief van den president der Keizerlijk-Leopoldinisch- Carolinische Akademie van Natuuronderzoekers, gedagteekend Breslau 31 Mei 1854, ten geleide van door de Akademie uitgegevene boekwerken. 7. Brief van denzelfden, mededeelende dat de Akademie de voorgeslagen ruil van boekwerken met de Vereeniging zeer gaarne aanneemt, en verder, dat het aangekondigde 1ste deel der 2de Serie niet ontvangen is. Wordt besloten : a. Aan de boekhandelaren LiAner & Co. hieromtrent te schrijven, en het verlangde toe te zenden. b. De ontvangst der toegezonden boekwerken te berigten. 8. Brief van dezelfde Akademie, berigtende de ontvangst van deel IT en IT en twee afleveringen van deel III (nieuwe serie) van het Tijdschrift der Vereeniging. 9. Brief, behelzende dankbetuiging der Akademie voor eenige door den president der Vereeniging aan de Akademie toegezonden boekwerken. Aangenomen voor berigt. 10. Brief van de Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen te Amsterdam, gedagteekend 5 Junij 1855, meldende de toezending van boekwerken, en inlichting verzoekende haar te willen melden of de Verslagen en Mededeelingen der Akademie, onder kruisband met de overland-mail verzonden. geregeld aankomen. Wordt besloten de goede ontvangst te berigten. 11. Brief van dezelfde Akademie, gedagteekend 30 Mei 55, behelzende dankbetuiging voor de haar door de Ver- eeniging gezondene boekwerken, t. w. Deel IV afl. 5 en 6; deel V af. 1 en 2 van het Tijdschrift der Vereeniging. Aangenomen voor berigt. 12. Brief van de Koninklijk Pruisische Akademie der We- tenschappen te Berlijn, gedagteekend 11 Oktober 1855, in- houdende erkenning van de ontvangst van deel VI, VII en VIII, af. 1—4, deel IX afl. 1—2, van het Tijdschrift der Vereeniging en van een aantal geschriften over ich- thyologie van den heer BrREKER; alsmede verzoek om ook deel 1—V en de ontbrekende afleveringen van het VIIIe deel van het Tijdschrift te mogen ontvangen, gevende de Aka- demie tevens nog den wensch te kennen, dat de haar toegezondene werken miet meer onder kruisband over de post, maar in geheele deelen door middel van den boek- handelaar P. VAN pen Heuvern te Leiden mogen ge- worden. Wordt besloten aan een en ander zoo veel mogelijk te voldoen. 13. Brief van het Koninklijk Zoölogisch genootschap Natura artis magistra te Amsterdam, gedagteekend 23 Julij 1855, meldende de ontvangst van de afleveringen 5 en 6, deel IV (nieuwe serie) van het Tijdschrift der Vereeniging. Wordt besloten aan het genootschap voor te slaan we- derkeerig in ruil voor het Tijdschrift der Vereeniging te mogen ontvangen de door hetzelve uitgegeven wordende geschriften, 14. Brief van den adjunkt-sekretaris van het gouver- nement, van den 18n December 1855, aanbiedende Botanische verhandelingen van den ambtenaar, belast met de kina-kul- tuur, „J. K. HASSKARL. 15. Brief van den adjunkt-sekretaris van het gouverne- ment, gedagteekend 28 December 1855, aanbiedende een verslag van den heer J. H. CROOCKEWIT, betreffende zijne — 481 — bevindingen op zijne togten naar den Goenong Klam en naar het Pening-gebergte. Wordt besloten het verslag in rondlezing te zenden bij de direktie. 16. Brief van het besturend lid den heer C. De GRrooOT, van Buitenzorg den 10n December 1855, houdende verzoek om de kwitantie der kontributie, verschuldigd door den heer SCHREUDER van Batjan, zullende het montant per omgaande post worden overgemaakt. De thesaurier. wordt verzocht aan het verzoek van den heer De GROOT te voldoen. 17. Brief van den hoogleeraar BLEEKRODE, gedagteekend Delft 7 December 1855, houdende dankbetuiging voor zijne benoeming tot het korresponderend lidmaatschap der Veree- niging, verklarende hij bereid te zijn om mede te werken tot het doel, dat de Vereeniging beóogt. Aangenomen voor berigt. 18. Brief van den hoogleeraar, J. HurrL, gedagteekend Weenen 16 Oktober 1855, gerigt aan den heer BreEKEr, mel- dende de ontvangst van twee vischsoorten , hem door den heer BLEEKER toegezonden. De heer Hyrrr betuigt daarin zijnen dank voor die toezen- ding. „Jaren lang” dus schrijft hij „heb ik bij hollandsche „kooplieden aanzoek gedaan naar Kurtus en Amphipnous, en „eerst nu is mijn verlangen naar deze zeldzaamheden door „uwe mildheid bevredigd geworden. De visschen waren „zoo voortreffelijk bewaard, dat ik nog eene inspuiting „der bloedvaten heb kunnen bewerkstelligen, die bij Am- „phipnous en Monopterus tot de merkwaardige resultaten „leidde, dat de hoofdstam van de kieuwslagader zich niet „alleen in de ademhalings-organen , maar ook, even als bij „Siren en Amphiuma, zich door den geheelen kop, met in- „sluiting van de hersenen vertakt, en de omloop van het „bloed dezer visschen dus geheel en al overeenstemt ‘met „de type der Amphibiën.” Ke 29 ete, é- 7 bs U AE — 438 — 19. Brief van het lid der Vereeniging den heer Vorar, ten geleide van een petrefakt, hetwelk het lid der Vereeniging de heer KiNper, adsistent resident van Soemadang, hem ver- zocht heeft wel aan den president te willen overhandigen. Deze belangrijke versteening komt den heer Breken voor van veel gewigt te zijn voor de geologische kennis dezer ge- westen; hij verklaart zich bereid, daarover nader te berigten. 20. Brief van den leer D. Srear, officier van gezondheid 2de kl. te Sintang, gedagteekend 27 Oktober 1855, meldende de toezending van eenige visschen. Aangenomen voor berigt. | 21. Brief van het besturend lid der Vereeniging den heer Rosr vAN TONNINGEN van Buitenzorg, 2 Januarij 1856, inhoudende eenige bijzonderheden omtrent wijlen hetlid der Vereeniging F. D. J. VAN Der PANT. De president neemt op zich, om na het inwinnen, van eenige nadere bijzonderheden, een kort levensberigt van den overledene mede te deelen. 22, Brief van het lid der Vereeniging den heer Rercre, gedagteekend Padang 4 December 1855, meldende de ver- zending van visschen van Nias, door den heer VAN RoseN- Berg hem ter hand gesteld, en van eene flesch met vis- schen van Troessan. Voorts meldt schrijver dat de majoor ScHweNK hem mede visschen heeft toegezegd. Aangenomen voor berigt. 28. Brief van het lid der Vereeniging den heer Rrrcar, van dezelfde dagteekening, begeleidende eene delfstof, waar- omtrent het volgende wordt medegedeeld: „Door den generaal majoor, civiel en militair gouverneur „ter Westkust van Sumatra, is mij bij missive van den 22n „November 1855 No. 8615 een stuk mineraal toegezonden, „hetwelk door eenen Maleijer bij den adsistent resident van „Padang is aangebragt, en gevonden te Batang-kapas in „de’ zuidelijke afdeeling 2, in eenen berg, zoo groot als de „Apenberg alhier, welke geheel uit die delfstof zoude be- ABe ee „staan. De plaats waar zij wordt gevonden is nagenoeg „10 palen van het strand verwijderd.” enz. Verder verlangt de gouverneur in kennis te worden gesteld of het ook bruikbare steenkool is. Het mineraal wordt in handen gesteld van den heer Arur- HEER, met verzoek te dienen van berigt. 24. Brief van den heer Noorpzrek, gerigt aan den heer Brreker onder dagteekening van den 2n December 1855, dank zeggende voor de ontvangen inlichting omtrent het be- waren en verzenden van visschen, en eene spoedige toe- zending van eene verzameling beloovende. 25. Brief van den luitenant kolonel waarnemend resident van de Westerafdeeling van Borneo den heer ANDRESeN, gedagteekend Pontianak 25 Oktober 1855, aanbiedende een stortingsbewijs op ’slands kas te Batavia, groot f 24, als zijne vrijwillige bijdrage voor de Vereeniging over de jaren 1854 en 1855. / Wordt gesteld in handen van den thesaurier. 26. Brief van het lid korrespondent der Vereeniging den heer SEVERING van Samarang, gedagteekend den 11n De- cember 1855, meldende dat het kistje met ijzererts, hem door den heer Scrraar ter verdere verzending toegezonden, kort na de ontvangst is verzonden aan het besturend lid der Vereeniging den heer P. J. Marer. Wordt besloten hieromtrent nadere inlichting te verzoeken van den heer Maren. 27. Brief van het lid den heer DorescHaLrL, gedagtee- kend Djokjokarta, 26 December 1855, wederaanbiedende zijne: Bijdrage tot de kennis der Dipterologische fauna van Java, waarin hij de door de direktie gewenschte verande- ring heeft gebragt. 28. Antwoord op eenen brief van den heer MirLarp (zie bestuursvergadering gehouden den 1sten December 1855) door den heer Arrreer. Wordt besloten dit stuk der redaktie van het Tijdschrift van nijverheid in Nederlandsch Indië aan te bieden. MEN BA htc CANS) — 440 — 29. Nota van den heer HvaARrr omtrent het graveren, drukken enz. van 12 platen van javasche Dipteren, behoorende tot de Bijdrage bovengenoemd van den heer DOLESCHALL. Daar de rekening, waarschijnlijk door misverstand, niet slaat met de daarvoor beschikbaar gestelde som, zal zij ter be- oordeeling in handen gesteld worden van den heer De SEIJFF. De thesaurier doet op uitnoodiging van den president verslag van den toestand der geldelijke aangelegenheden van de Vereeniging, waaruit blijkt dat de Vereeniging bezit aan Uitstaand kapitaal . . f 2500. Gelden in kas … mn Nog te innen gelden + „ 507. De heer Smrr wordt uitgenoodigd de rekening en verant- woording van den thesaurier te willen nazien. Vervolgens wordt overgegaan tot de verkiezingen van eenen president, vicepresident, sekretaris, bibliothekaris, hoofdredakteur, direkteur van het museum en thesaurier. Intusschen is het wenschelijk geacht alvorens tot eene beslis- sing te komen, ook nog de stemmen van de niet aanwezige dirigerende leden bij brief te verzoeken. Ingekomene boekwerken: Sitzungsberichte philos. histor. Cl. 12 Band 1—5 Heft; Band 13, 3° Heft, 14 Band 1—2 Heft; Band, 15, 1° Heft. (van de Keizerl. koninkl. Akad. van Wetensch. te Weenen). Sitzungsberichte math. naturw. Cl. BandI, Jabrgang 1848 1—5 Heft; Jahr- gang 1849, 1850, 1851, 1852, 1853, 1854 en 1855, helft 1 en 2. (van dezelfde). Erläuterungen z. geologischen Karte der Umgebungen von Krems und von Manhartsberg von CzJzek. " Tafeln zu dem Vortrage der polygraphische Apparatd. K. K. Hof- und Staats- Druckerei zu Wien von Aur. Kalender der Flora des Horizontes von Prag, entworfen nach zehmjah- rigen Vegetations-Beobachtungen von FrirscH. Register zu den ersten X Banden der Sitzungsberichte der math. natur- wissensch. Cl. der kais. Akad. d. Wissensch. Almanach der kais. königl. Akad. der Wissensch. zu Wien, 1851, 1852, 1853, 1854 en 1855. Denkschriften math. naturw. Cl. Bd. VIII. — Ml — Nova acta Acad. Caes. Leop. Carol. Nat. Cur. le und 2° Abtheilung des XXIV Bandes. Festbericht des Vereins Deutscher Aerzte in Paris, 1854. Preisfrage der Akademie 21° Junij 1858— le. Maart 1854—le. Maart 1855 (van de akademie). s Jahrbuch der K. K. geologischen Reichsanstalt zu Wien. Band I. (van de Ansalt). Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. ge Deel. (van de akademie). Catalogus der Bibliotheek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 1° Aflev. S°. (van de akademie). Over eenige nieuwe soorten van Notopterus van den Indischen Archipel door Dr. P. Brreker. (van dea schrijver). Over eenige visschen van Van Diemensland door Dr. P. Breeker 1855. (van den schrijver). The Journal of the Indian Archipelago and eastern Asia. Supplement number for 1854. en N° April, May, June 1855. (van de redaktie). Het Regt in Nederlandsch Indië, Batavia 1855, VI jaarg. N°. 6. (van de redaktie). Verhandeling over de verdiensten van GisBuRT KAREL VAN HOGENDORP door Mr. O. Van Rrss, 1854 89. De tentoonstelling van nijverheid en beeldende kunsten van alle volken te Parijs door S. BLEEKROODE. le blad. Java-bode v. 1855, N°. 99— 104, 1856—N°®. 1. (van de redaktie). Biang-lala, Imdisch leeskabinet 1855 afl. V. (van de redaktie). De Sekretaris, J. J. ALTHEER. OEL ETON oe BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN DEN 19den JANUARIJ 1856, TEN HUIZE VAN DEN HEER ALTHEER. Tegenwoordig zijn de HH. P. BLEEKER President. P. BARON MELVILL VAN CARNBEE. Dr. À. J.D. STEENSTRA TOUSSAINT. W. M. Surr. A. W.P VWrrrziL, R. F. De Srirr. J.J. ALTHEER, Waard: Sekietanis. Worden ter tafel gebragt. 1. Brief van den heer C.C. HARDENBERG, gedagteekend Sambas 28 Dec. 1855, begeleidende zes pakken, gemerkt A tot F, en een doosje, behoorende bij D. De inhoud bestaat uit vêézels van verschillende planten, waarvan gemeld wordt dat zij welligt in de plaats zouden kunnen treden van de tot nu toe gebruikte grondstoffen van het papier; verder uit touw, monsters van diverse soorten van boomschorsen, vruchten en zaden, wordende een en ander der Vereeniging, aangeboden ten einde daarmede een nader onderzoek kunne worden in het werk gesteld. Wordt besloten een en ander in handen te stellen van den heer FromnBrerg ten einde te dienen van berigt en den heer HARDENBERG als kandidaat voor het lidmaatschap aan te nemen en hem den dank der Vereeniging te betuigen voor de betoonde belangstelling. 2. Brief van den direkteur der produkten en civiele ’ Mos — 445 — magazijnen, van den 17n Januarij 1856 behelzende verzoek aan de direktie der Vereeniging om eene beknopte beschrijving van de wijze, „waarop de verwstof uit de in den handel voorkomende kochenille wordt verkregen, en zulks ten be- hoeve der faktorij van den nederlandschen handel in Ja- pan,aan welke door de Japansche regering desbetrekkelijk inlichting is gevraagd. . De heer ALTHEER wordt uitgenoodigd zoodanige beschrij ving te willen opmaken. 9. Brief van den direkteur der kultures, gedagteekend Batavia, 16 Januarij 1856, aanbiedende een Verslag van den agrikultuur-chemist den heer FrouBrera betrek- kelijk de uitkomsten der genomene proeven met verschil- lende suikerrietsoorten in den tuin te Genting, afdeeling Buitenzorg. Wordt besloten tot opname van het verslag in het Tijd- schrift. 4. Brief van den luitenant kolonel, wd. resident der Wes- ter-afdeeling van Borneo, den heer ANDRESEN, gedag- teekend Pontianak 22 December 1855, aanbiedende een stor- ting bewijs op ’s lands kas te Batavia, groot f 12, als eene vrij- willige bijdrage voor de Vereeniging over het jaar 1855, van het lid R. Everwun, ingenieur van het mijnwezen: Zal in handen gesteld worden van den thesaurier. 5. Brief van den heer Aqvasre Boacnr, gedagteekend Buitenzorg 15 Januarij 1856, inhoudende kennisgave aan de direktie dat hij in de maand Maart naar Europa zal vertrek- ken, weshalve hij als lid der Vereeniging Swenscht te wor- den ontslagen. Wordt besloten den naam van den heer Boacmrt van de ledenlijst af te voeren. 6. Brief van den heer De Bruun Kors, waarbij hij als sekretaris van de Nederlandsch Indische Maatschappij van Nijverheid ter plaatsing in het Tijdschrift aanbiedt: Schei- kundig onderzoek van het guinée-gras (rompot bengala U ent hik A — 444 — Paspalum mollicome Kth) in verband tot zijne voedselwaarde voor het vee, door D. W. Rosr vAN TONNINGEN. Wordt besloten tot opname van dit stuk in het Tijdschrift. De heer Smir doet vervolgens melding, dat hij de “verant- woording van den thesaurier heeft bevonden te zijn in orde. De president betuigt den thesaurier den heer GROLL den dank der direktie voor de uitstekende wijze waarop hij de geldelijke aangelegenheden der Vereeniging heeft bestuurd. De president brengt ter tafel het stuk van den heer Croockewir, betreffende zijne bevindingen op zijne togten naar den Goenong Klam, enz. Wordt besloten tot opname in het Tijdschrift. De president doet mededeeling dat, naar het in de voorgaande bestuursvergadering genomen besluit, de stemmen bij missiven zijn opgenomen van de toen afwezige bestuursleden, ten gevolge waarvan zijn ingekomen de stembilletten van de heeren direk- teuren De GRroorT, STEENSTRA Toussaint, De LANGE. Rosr vAN TONNINGEN, De Bruun Kors en De Serorr: Na opneming der stemmen blijkt dat zijn benoemd voor het volgende jaar: Tot President en Hoofdredakteur, de heer BLEEKER. „ __ Vieepresident, de heer BARON MELVILL VAN CARNBEE. „ Sekretaris, de heer ALTHEER. „ Thesaurier, de heer GroLr. „ Direkteur van het Museum, de heer MArEr, en „ _Biblothekaris, de heer De Brun Kops. Ingekomen boekwerken: Flora van Nederlandsch Indië door F. N. W. Mrqver, afl. 1 en 2 (aan- gekocht). Nieuwe nalezingen op de ichthyologie van Japan door P. Brrsken. Batavia 1854 4. (van den schrijver). Java-Bode N°. 1—5. (van de redaktie). Algemeene grondslagen der stellige wijsbegeerte, door A. Comte, ’s Gravenhage 1846 (van het lid den heer KRAJENBRINK). Sekretaris. J. J. ÁLTHEER. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN TEN HUIZE VAN DEN HEER STEENSTRA ToOuUssAINT OP ZATURDAG DEN 2dn FEBRUARIJ 1856. Tegenwoordig zijn de HH. P. BLEEKER, President. P. BARON MELVILL VAN CARNBEE, Vicepresident. ISRO Tnesiariet G. F. De Bruin Kors, Bibliothekaris. © R. F. De SEIJFF. W. M. Surt. A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT. J. J. ALTHEER, Sekretaris. De heer A. W. P. WerrzeLsis door ongesteldheid ver- hinderd de vergadering bij te wonen. Worden ter tafel gebragt: le. Brief van den algemeenen sekretaris, gedagteekend Batavia 14 Februarij 1856, meldende, dat door tusschenkomst van het ministerie van koloniën ontvangen zijn, van wege de Koninklijke Belgische Akademie van Wetenschappen, Let- teren en Schoone kunsten, eenige boekwerken (hieronder vermeld), bestemd ten geschenke voor de Vereeniging, ter- wijl de sekretaris de heer A. Quererer, te Brussel, wenscht te vernemen, welke der door de Akademie uitgegeven werken reeds in het bezit zijn der Vereeniging, ten einde het ont- brekende zooveel mogelijk nog te zenden. Wordt besloten den algemeenen sekretaris de goede ont- vangst der boekwerken te berigten en voorts de Akademie OREN re te — 446 — den dank der Vereeniging te betuigen voor het ontvangen geschenk met mededeeling dat nog geene andere dan de pas ontvangene door haar uitgegeven boekwerken in het bezit der Vereeniging zijn. 2. Brief van den adjunkt- sekretaris van het gouverne- ment, gedagteekend Batavia5 Februarij 1856, waarbij der Vereeniging wordt aangeboden het driemaandelijksche ver- slag der verrigtingen van den geographischen ingenieur G. A. De LANcer, gedagteekend 26 Januarij 1856 R. V. no. 4. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 3. Brief van denzelfden hoofdambtenaar gedagteekend 22 Januarij 1856, aanbiedende het resultaat der meteorologische waarnemingen, gedaan te Sambas door den heer CROOCKEWIT in het jaar 1855. Wordt besloten dit stuk in handen te stellen van den heer MerLviLL VAN CARNBEE ten fine van berigt. A, Extrakt uit het register der besluiten van den gouver- neur generaal van Nederlandsch Indië, gedagteekend Buiten- zorg den 27n Januarij 1856, inhoudende kennisgave aan de Vereeniging, dat in haar verzoek, gedaan bij rekest van No- vember 1855, om in het bezit te mogen geraken van een stuk gronds ter oprigting van een gebouw voor de Ver- eeniging, niet kan worden getreden, daar het gouverne- ment aan het gevraagde terrein reeds eene andere bestemming gegeven heeft. Daar intusschen de behoefte aan een gebouw voor de Vereeniging meer en meer wordt gevoeld, wordt beraad- slaagd over de beste middelen om daartoe te geraken. Het geschiktste middel daartoe wordt geacht te zijn eene geldloterij. De heer Sarr stelt voor om aan een der leden op te dra- ven te informeren op welke wijze zoodanige loterij geregeld dient te worden, waarop de heer Surr wordt uitgenoodigd de noodige inlichtingen in te winnen. 5. Brief van den direkteur der produkten en civiele ma- — 41 — gazijnen, gedagteekend Batavia 18 Februarij 1855 , houden- de dankbetuiging voor de hem bij brief van 21 Januarij 1856 toegezondene beschrijving der bereidingswijze van de kleurstof der kochenille enz., onder mededeeling, dat die opgave naar Decima zal worden gezonden, om aan de japansche fabri- kanten te worden bekend gemaakt. Aangenomen voor berigt. 6. brief van denzelfden direkteur, gedagteekend Batavia 6 Februarij 1856, aanbiedende afschrift der missive van het opperhoofd van den nederlandschen handel in Japan van Deeima den 2%n November 1855, waarbij gevoegd is een kistje inhoudende gedroogde vruchten van den wasboom, benevens eene hoeveelheid fijngestampte vruchten. Daar deze was- soort in Japan een voornaam artikel van industrie is, wordt de voorlichting der Vereeniging verzocht omtrent de meest geschikte werktuigen om het was uit de vruchten te persen. De heer GrorL wordt uitgenoodigd aan het in die mis- sives uitgedrukte verlangen te voldoen, terwijl de heer ALTHEER op zich neemt te onderzoeken, van welke plant die vruchten afkomstig zijn. 7. Brief van het lid den heer NerscHer, gedagteekend Si- bogha 10 Januarij 1856 , waarin hij verzoekt afgevoerd te wor- den als lid der Vereeniging, uithoofde van zijn op handen ver- trek naar Nederland. Besloten den naam vau den heer Nerscrer van de le- denlijst af te voeren. 8. Brief vanden luitenant kolonel waarnemend resident van Borneo’s westkust, gedagteekend Pontianak 30 Januarij 1856, waarbij wordt aangeboden een stortingsbewijs op ’s lands kas te Batavia, groot f 12, wegens gelden, ontvangen van het lid den heer Trrepass als vrijwillige bijdrage over 1855. Wordt in handen gesteld van den thesaurier. 9. Missive van het lid den heer JANSEN gedagteekend Mana- do 2 Januarij 1856, onder weder aanbieding van een’ brief van den heer TrissmanNN, mededeelende, dat de langdurige bellen Ai nl rldiine Ee — 448 — droogte en hitte hem verhinderd hebben gevolg te geven aan den wensch der Vereeniging en van den heer TErJsMANN, om in het bezit te worden gesteld van jonge plantjes van den lawanboom, doch dat daartoe, nu de regens zijn in- gevallen, zijner tijds het noodige zal worden verrigt. Na- sporingen in de bosschen bewerkstelligd , omtrent het voorko- men der massooi, hebben tot dus verre een negatief gevolg gehad. Aangenomen voor berigt. 10. Brief van den heer C. L. DoresSCHALL gedagtee- kend Djokjokarta 24 Januarij 1856, aanbiedende een artikel voor het Tijdschrift, handelende over de dieren, welke den indigobouw schadelijk zijn. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 11. Brief van den heer De Serre, betrekking hebbende op het stuk van den heer CrOOCKEWIT (zie no 15 van de bestuursvergadering, gehouden den 5n Januarij 1856), bege- leidende een schetskaartje, waarop de voornaamste op Bor- neo gedane reizen zijn aangeteekend. De heer SMmrr neemt op zich de toelichting der nota van den heer CROOCKEWIT. Tot kandidaten worden voorgesteld en aangenomen. Voor het korresponderend lidmaatschap : De heeren A. Quererer te Brussel en P. J. VAN BENEDEN te Leuven. Voor het adviserend lidmaatschap de heer J. K. Has- SKARL te Tjandjoer. Voor het gewone lidmaatschap de heeren D. Staar te Sintang, A. BERNSTEIN te Gadok en J. C. J. Smrrs, te Batavia. De algemeene vergadering wordt vastgesteld op Donder- dag den 28n Februarij. Ingekomene boekwerken : Bulletins de l'Academie Royale des Sciences, Lettres et Beaux-arts de Belgique Tome XX 1. 2. ct 3° Partie. 1858; Tome XXI 1. part. annexe aux bulletins 1853—1854. Annuaires de 1’ Academie royale des Sciences, Artset Belles lettres de Bruzelles, de 1853 et dé IS Ae oe 8 Catalogue des livres de } Academie royale des Sciences, Arts ct Belles tres de Bruxelles. 1850, 8°. Instructions pour Ì observation des phénomènes périodiques. Observations des phénoménes périodiques. (alle van de genoemde akademie). Het Regt in Nederlandsch Indië. Zesde jaargang no. 7 en 8. (van de redaktie). Java-bode no. 6 — no. 15. (van de redaktie). De Sekretaris, f J. J. ALTHEER. de han BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Aardbevingen en berguitbarstingen in den Indischen Archipel. Westkust van Sumatra. De berigten over de maanden Julij en Augustus jl. behelzen het volgende: In den morgen van den S0stenJulij werden te Padang eenige schokken van aardbeving gevoeld, die geene schade hebben veroorzaakt; eenige dagen daarna woedde een he- vige storm die zonder tusschenpoozen vier uren aanhield. (Javasche Courant 12 September 1855 No. 73.) De berigten van Sumatra's Westkust, loopende tot den len November jl., behelzen het volgende: Padang. Volgens berigt uit de Padangsche Bovenlanden had de vuurberg Merapi in de eerste dagen van Oktober jl. sterk gewerkt. Herhaaldelijk werd men te Fort de Koek aardbevingen gewaar, die somtijds van eene sterke schud- ding vergezeld waren. Van tijd tot tijd hoorde men uit den berg een zwaar geluid, waarna kolommen rook en asch uit den krater opstegen; terwijl in den avond van den 2den Oktober dit nog sterker werd en gedurende eenige minuten vuur, asch en steenen werden uitgeworpen. Tijdens deze werking vertoonde de kruin van den vulkaan slechts een klomp vuur en was de lucht op het oogenblik der uitbar- sting zeer betrokken Voor zoover bekend, hadden bij de- ze gelegenheid geene ongelukken of verwoestingen plaats gehad. De hevige regens bleven voortdurend aanhouden. (Javasche Courant 14 November 1855 No. 91). — 451 — Magelang. Im den namiddag van den 8sten November omstreeks 14 uur, bij eene drukkende atmospheer en na gevallen regen, werd alhier eene vrij hevige aardschudding gevoeld, van horizontale beweging, zich strekkende in de rigting van het noord-oosten naar het zuid-westen. De steenen huizen werden bewogen en het houtwerk kraakte zoodanig, dat voor eene instorting gevreesd werd. De schudding werd in de afdeeling Probolingo, als meer nabij den rookenden berg Merapi gelegen, sterker gevoeld dan ter hoofdplaats Magelang. Soerakarta. Den 9den November jl, des namidags ten half twee ure, deed zich ter hoofdplaats eene ligte aard- beving gevoelen, die slechts eenige sekonden aanhield; de rigting was nagenoeg van het oosten naar het westen; scha- de is niet veroorzaakt. Na eene droogte van zes maanden hadden zich sedert het laatste der vorige maand frissche regenbuijen ingesteld; daardoor zou weldra met de bewerking der van regens afhankelijke rijstvelden een’ aanvang kunnen worden ge- maakt. Den 1lden en 16den Augustus jl. werden ligte schokken van aardbeving gevoeld, die geene schade hadden aangerigt. Den 12den September, des middags ten één ure, werd te Manado, en den 21sten des voormiddags, omstreeks elf ure, te Gorontalo, eene ligte aardschudding waarge- nomen. (Javasche Courant 21 November 1855 No. 93). Volgens berigt uit de Padangsche bovenlanden bleef de vuurberg Merapi steeds sterk werken. Op den 2den en 9den November hadden uitbarstingen plaats gehad, die weinig verschilden van die, medegedeeld in ons nommer van den 14den November jl. Men had alleen opgemerkt, dat eene grootere massa steen werd uitgeworpen, waardoor evenwel geene schade was veroorzaakt. (Javasche Courant 15 December 1855 No. 100). Wind nt, + oo led lik. — 452 — Men meldt ons van Buitenzorg, dd. 20 December dat aldaar, ten half 12 ure in den voormiddag van dien dag „ een ligte schok van aardbeving is gevoeld geworden. (Java-Bode, 22 December 1855 No. 102). Manado. Gedurende de maand November 1855 heersch- te hier voor dit jaargetijde eene ongewone hitte en droogte, en bleef de zuidoosten-wind soms met kracht waaijen. Den 17den, 19den en 21sten November hebben zich ligte schokken van aardbeving doen gevoelen. Amboina. De berigten over de maand Oktober 1855 behelzen, dat het in de eerste dagen dier maand van tijd tot tijd had geregend; doch dat daarop weder eene aanhou- dende droogte was gevolgd. Den 5den Oktober jl. was des middags omstreeks 114 uur een ligte schok van aardbeving waargenomen. Banda. De berigten, over de maanden September en Oktober 1855, luiden als volgt: In de avonden van den 7den en 18den September werden ligte aardschuddingen gevoeld, de rigting nemende van het westen naar het oosten. Ternate. De berigten, loopende tot den 1sten December jl., behelzen dat in de maand Oktober nu en dan ligte schokken van aardbeving waren gevoeld. In den nacht van den 16den en in den vroegen morgen van den 23sten November werden mede twee ligte aardbe- vingen waargenomen. (Javasche Courant 5 Januarij 1856 No. 2). In de afdeeling Ajer-bangies en Rau heerschten bij voortduring aardbevingen, onweders, stormen en stortregens, Ongelukken hadden echter niet plaats gehad; slechts eenige bruggen waren door overstroomingen weggespoeld. Japan. Volgens de laatste berigten uit Japan, was de hoofdstad Jedo door eene aardbeving verwoest. De verwar- ring was aldaar ten toppunt gestegen. De keizer en diens familie hadden geen letsel bekomen , doch verscheidene lands- — 458 — heeren en zeer vele hooge personen het leven verloren. Het getal dooden wist men niet, maar er was geen plaats om de lijken te begraven, hetgeen in zakken geschiedde. Uit vele waterputten had men vlammen te voorschijn zien komen. (Javasche Courant 16 Januarij 1856 No, 5). Samarang. Zaturdag 19 dezer, ’s morgens ten 6 ure 15 minuten, heeft men alhier eenen vrij hevigen schok van aard- beving waargenomen; de rigting was van het n.o. naar het zw. Men deelt ons mede, dat ten gevolge dezer aard- beving een huis in de stad eene groote scheur bekomen heeft. Heden Zaturdag den 19den, ’s morgens omstreeks 64 uur, werd alhier een kleine schok van aardbeving gevoeld, welke, alhoewel gering, toch vermelding verdient. (Java-Bode 30 Januarij 1856 No. 9). Magelang. Zoo wel hier als op andere plaatsen binnen de residentie Kadoe, is in den vroegen morgen van den 19den Januarij, omstreeks 6 uur, eene aardschudding gevoeld, in de rigtihg van het n. naar het z., waarvan de werking genoegzaam hevig was om ramen en deuren in trillende, en hangende lampen en stolpen in slingerende beweging te brengen. (Javasche Courant 30 Januarij 1856 No. 9). Ten 6 ure in den morgen van den 19den Januarij jl. is alhier eene zware aardbeving waargenomen, in de rigting van het zuidoosten, en meer dan waarschijnlijk van den berg Kloed. Ofschoon de schokken eenige minuten aan- hielden is daardoor echter geen nadeel ondervonden. (Javasche Courant 6 Februarij 1856 No. 11). Volgens partikulier schrijven van Manado van den 21sten Januarij werden aldaar voortdurend schokken van aardbeving, voorál des nachts van 11 tot 2 ure gevoeld, doch niet van zeer hevigen aard, hebbende er ook tot dus verre daardoor geene ongelukken plaats gehad. X. 20 — 454 — Wij ontvingen een schrijven uit Madioen: Zaturdag den 19den Januarij des morgens ten 6 ure is alhier en ook te Ponorogo een schok van aardbeving gevoeld, die + S sekonden geduurd heeft. De rigting was van het z. naar het n. (Java-Bode 6 Februarij 1856 No. 11). Volgens een partikulier schrijven van Ternate dd. 16 Januarij zijn aldaar hevige koortsen onder de Europeanen uitgebroken, waaraan verre de meesten destijds nog lij- dende waren en die vergezeld gaan van eene zeer lastige zwelling van hoofd en wangen. Ook hebben aldaar voortdurend aardbevingen plaats. De schrijver van dien brief zegt daaromtrent het volgende: „ Laatstleden zaturdag namiddag 18 Januarij ten 54 ure, hadden wij weder eene sterke aardbeving zonder vooraf- gaande schokken; zij kwam in eens aan, en mijn gabagaba- huis slingerde heen en weder. Deze aardbeving was nage- noeg Zoo zwaar als de vorige. Des avonds kreeg ik ijlende koortsen en heb mij dus verder daaraan niets gelegen kunnen laten leggen; alleen verneem ik dat de huizen van den heer DurveNBODe hier en in den tuin weder veel geleden hebben.” (Java-Bode 9 Februarij 1856 No. 12). Banda. Ten half tien ure in den morgen van den 6den November 1855 had men eene vertikale aardschudding ge- voeld, gevolgd door eene ligte schommelende beweging, die drie sekonden aanhield. Den 2Zsten daaropvolgende, kwartier voor vier ure in den namiddag , werd weder eene naauwelijks voelbare aardbeving waargenomen, de rigting hebbende van het n. naar het z, In den middag van den 4den December had men te Am- boina eenen vrij hevigen schok van aardbeving gevoeld. Ternate. Im den morgen ten één en in den avond ten vijf en een half ure van den Sden December 1855, heeft men hier ligte aardschuddingen gevoeld. Menado. Gedurende de maand December 1855 werden — 455 — bd hier eenige ligte aardbevingen waargenomen, als: In den nacht van den Sden op den 4den, ten één ure; In den morgen van den 7den, ten half zeven en ten: acht ure; In den middag van den 1Oden, ten vier ure; In den morgên van den 20sten, omstreeks vier ure, en op den avond van den 27sten, ten negen ure. De buitengewone hitte en droogte had tot de helft dier maand voortgeduurd; toen had zich de westmoesson inge- steld en was er veel regen gevallen. (Javasche Courant 18 Februarij 1856 No. 13). Padang. Op den 10den Januarij jl. heeft men hier, ten 2 ure in den namiddag, eenen nog al hevigen schok van aardbeving gevoeld, welke echter geen schade heeft ver- oorzaakt, terwijl den 18den daaropvolgende weder eene ligte aardschudding werd waargenomen. (Javasche Courant 16 Februarij 1856 N°. 14). Eenige opmerkingen omtrent het Broeboe-gebergte. De heer H. ZOLLINGER heeft onlangs het nog zeer weinig bekende Broeboe-gebergte gelegen in de residentie Soera- baja bezocht. De volgende mededeelingen zijn getrokken uit een schrijven van genoemden natuurkundige. Het Broeboe-gebergte (Goenoeng-Broeboe) zou volgens de volksoverlevering vroeger G. Batoro geheeten hebben en tevens de hoogste van Java geweest zijn. Im overouden tijd stortte dit gebergte ineen, en heet sedert Batoro-broeboe, dat is „ de verbrokkelde berg Batoro”, of bij verkorting in het dage- lijksch leven, Goenoeng Broeboe. Het volk noemt een der toppen ook Lorobroeboe. Bijna alle toppen dragen bijzondere namen. Uit den ke- $ ‘ k N zgn tel van het gebergte stroomt naar het noorden de Brankal. Oostelijk van deze rivier verheffen zich nagenoeg loodregt van den Broeboe in meer beperkten zin, de Kokosan, waar- schijnlijk de steilste en scherpste rotspiramide van Java. In het zuiden heet eene hooge top G. Biroe. Ten westen der Brankal verheffen zich naast elkander de Gambolo en de G. Gedeh. Laatstgenoemden heb ik beklommen. Hoogte boven de zee volgens meting met den baro- meter: Modjokerto 84 nederl. el; Modjoagoeng 46 el. In de opgaven van den heer Jukes, voorkomende in de Al- manak van Nederlandsch Indië moet eene vergissing bestaan , naardien Modjoagoeng en Modjokerto nagenoeg in dezelfde vlakte gelegen zijn. Djabon, passangrahan tegenover Djatiredjo 201 el. Sa- ranten, bergdorp, 599 el; top van den Tambahmerang 1086. el! Gembolo 1406 el, Wonosalem, passangrahan 516 el (ook hier geldt het bovengezegde omtrent de misstelling in de opgaven van den heer Jukes). De volgende kompaspeilingen zijn gedaan: a. Van Sarenten: G. Waliran o. 15° z.; G. Broeboe (in beperkten zin) o. 37° z.; G. Kokosan o. 41/3 z.; G. Biroe o. 45° z.; G. Gemboloe of Gembolo o. 611/3° z.; G. Gedeh e:071) ze b. Op den Gembolo: de top van den G. Gedeh z. 2° w. e. Op den Tambak merang: het dorp Sarenten n. 26° w. d. Van den passangrahan Wonosalem : G. Kokosan (Broeboe) o. 12° z.; G. Gedeh (Broe- boe) o. 23° z.; G. Kloe (over het midden) z. 131/3° w.; G. Wilis (noord en zuid randen van den top) z. 69° w. en z. 77° w;G. Lawoe (over het midden) w. 60° n. | e. Van Djombaum (woonplaats van den kontroleur aan den weg naar Kediri. G. Van Kawi z. 31° o.; G. Broeboe (z. top) z — 451 — 99° o.; G. Kokosan z. 51° o; G. Gedeh z. 471/5 0. G. Ardjoeno: z. 59° o.; G.,Waliran z. 62° o; G. Penangoengan z. 79° o.; G. Kloed z. 18° o. Verrigtingen der ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch Indië. Preanger-kegentschappen. De ingenieur AQuvasir Boa- CHIE had gedurende de maand Augustus jl. die plaatsen bezocht, waar men meende steenkolen gevonden te hebben. Bij onderzoek bleek het echter dat de gevonden delfstof serpentijn was, welke rotssoort in die streken bergen ‘van 800 voet en meerdere hoogte vormt. Tot hiertoe mogt het niet gelukken steenkolen te vinden. Banka. De aspirant-ingenieur J. E. AKKERINGA zette gedurende de maand Augustus zijne boringen voort, en vond aan Ajer Intijs en Ajer Pahit goeden tinerts. In S. Lipaai, door eenen put in het midden en eenen langs den kant, werd geen erts gevonden. In Ajer Poengoer en S. Patjing werd de grond onder- zocht door middel van den tsjam, welk onderzoek tinerts opleverde; aldaar zullen thans putgravingen worden be- werkstelligd. Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo. Gedurende de maanden Julij en Augustus zette de aspirant-ingenieur RANT met den ingenieur De Gmroor het onderzoek naar steen- kolen nabij den Goenong Djabok voort. Batjan. Im het begin der maand Julij had de ingenieur SCHREUDER zich naar S. Poean begeven om tegenwoordig te zijn bij het uitwasschen van stofgoud door de chinesche bannelingen. Deze goudwassching leverde niet die gunstige resultaten op als men verwachtte, daar de geheele hoeveel- heid goud, in tegenwoordigheid van genoemden ingenieur — 458 — uitgewasschen, 0,1956 ned. pond bedroeg, waarvan bij na- dere zuivering 2, nog 0,0009 ned. pond ijzerzand werd afge- scheiden. De werkzaamheden te Ajer Mambia hadden gedurende de eerste helft van Julij, wegens het slechte weder, weinig kunnen vorderen; gedurende de laatste helft werden zij door droogte zeer begunstigd. (Javasche Courant 6 Oktober 1855 No. 80). Preanger Regentschappen. De ingenieur AQqvasime Boa- cum had gedurende de maand September de vlakte van. Tjiletoek bezocht, zoomede de bergen die deze vlakte om- geven, en de eilanden in de baai van Tjiletoek. Hij vond echter in deze streken nergens eenig spoor van het aanwezen van steenkolen en keerde, na de noodige op- metingen te hebben gedaan, den 16den September naar Bui- tenzorg terug. Banka. Door den aspirant-ingenieur AKKERINGA werd, in de maand September, in het terrein om den berg Be- soekan, waar reeds vroeger met den tsjam een onderzoek was gedaan, beproefd om putten te graven, zonder behulp der ijzeren schaft; van deze putgravingen gelukte er slechts een in het bovengedeelte van Ajer Kidjongarit, alwaar erts werd gevonden. De andere gravingen mislukten wegens de groote diepte der ertslaag en den geringen zamenhang van den grond. Op eenen togt van daar naar Jeboe werd in zee, tusschen Poeloe Mapat en de kust, ongeveer voor den mond van Soengie Tenam, zeer goede tinerts op eene diepte van 1 à 2 voeten gevonden. Evenzoo in het terrein van S. Panganak, tusschen S. Tenam en S. Manpang, alsmede in Ajer Datoh of Datauw (omtrek van B. Panjang). Ook werd hier eenig fijn goud en_titanium-erts aangetroffen. Een dergelijk laagje-met zeer weinig goud komt voor aan den oorsprong van Ajer Betong. In het benedenge- ë — 459 — deelte van dit riviertje werd in een put geen erts gevonden. De putten, gegraven in S. Poengoer en S. Patjing, hadden zeer goeden erts opgeleverd. Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo. In de maand Sep- tember jl. zette de aspirant-ingenieur RANT, met den inge- nieur De Groor, het onderzoek naar steenkolen nabij den Goenoeng Djabok voort. De ingenieur De Groor vertrok echter den 20sten Sep- tember naar de Oostkust van Borneo, van waar hij in het begin van Oktober te Bandjermassin is teruggekeerd. Op dezen togt heeft die ingenieur onderzoekingen gedaan naar de geologische zamenstelling van Poeloe Datoe en de daartegenover liggende Boekit Timah in de Tanahlaut, naar de kolendelving op de Tandjong Pamantjinganen Ka- moening, noordelijk gedeelte van Poeloe Luaut, zoomede naar de kolen, die aan de Mahakkan-rivier, in de nabijheid van Samarinda, voorkomen. (Javasche Courant 10 November 1855 No. 90). Banka. De aspirant-ingenieur AKKERINGA hield zich, gedurende de maand Oktober, hoofdzakelijk bezig met een onderzoek van het terrein van S. Monang, alwaar een paar putten is gegraven en een weg is gekapt tot vervoer van de ijzeren schaft naar den grooten weg. De tinerts, verkregen uit het bovengedeelte van S. Poen- goer (Ajer Katisemon), was door dien aspirant-ingenieur goud houdende bevonden. Batjan. De ingenieur der 3de klasse ScHREUDER hield zich, gedurende de maand Augustus, bezig met het opme- ten der rivieren Ajer Mambia, Ajer Dammer en Amassing. Voor zoover die ingenieur de twee eerstgenoemde rivie- ren, die in eene noordoostelijke rigting loopen, had kunnen opmeten, vertoonde zich geene verandering in de formatie al- daar; hij had de grens der formatie, waarin kolen kunnen voorkomen, niet kunnen bereiken; het verder doordringen langs die rivieren werd door het afwisselende weder belet. — 460 — " Volgens berigt, hadden de chinesche bannelingen de goud- houdende gronden boven S. Poean op verschillende plaatsen rijk aan goud bevonden; terwijl zij steeds voortgingen met het aanleggen van proefmijnen. Gedurende den ganschen tijd dat zij aldaar zijn werkzaam geweest, hebben zij echter slechts 0,415652% ned. pond stofgoud uitgewasschen. (Javasche Courant 12 December 1855 No. 99). Preanger-Regentschappen. De ingenieurs HUGUENIN en Boacur kwamen den 25sten November van Buitenzorg bij de Tjiletoekbaai, zuid van de Preanger Regentschappen, en besteedden het overige gedeelte dier maand met het doen van opmetingen, het bepalen der geognostische gesteldheid van het terrein en het verrigten der noodige werkzaam- heden, ten einde in de nabijheid van Tjibanting eene plaats aan te wijzen, die het gunstigste geacht kan worden om door latere boringen steenkoollagen op te sporen. In het laatst van December keerden zij van hunne kommissie te Buitenzorg terug. Banka. De aspirant-ingenieur AKKERINGA had gedurende de maand November het terrein tusschen Rangi en den weg van Telah naar Klabat-laut met den tsjam onderzocht. In S. Jompong werd eene plaats gevonden, waar ge- noegzaam erts voorhanden scheen te zijn. Met de schaft werd beneden de mijn 28 een put ge- graven, welke ondanks den hoogen waterstand en de dikke laag loopend zand, tot op de kong (17 à 18 rijnl. voet) was gelukt. Wester-afdeeling van Borneo. De aspirant-ingenieur EvEr- WIJN begaf zich den 7den Julij 1855 van Pontianak naar Kandawangan tot het doen van onderzoekingen, en kwam den Osten November jl. te Pontianak terug. Den 18den Augustus bij de kampong Sekakat aangekomen, begon hij van daar uit eene voetreis naar het gebergte Ma- laijoe en verder naar Aboet. Op de meeste plaatsen werd — 161 — in die landstreek tinerts gevonden, steeds met eene geringe hoeveelheid goud vermengd. Bij de dajahsche kampong Sarantiong en langs de rivier Pesagoean werden onderzoekingen bewerkstelligd. In de nabijheid van het gebergte Malaijoe, benoorden de rivier Pesagoean, bestond waarschijnlijk gelegenheid tot het openen van tinstroomwerken (mijnen). Onderweg naar Kandawangan werd de kust opgenomen; in het gebergte Pagar Antimon, zoomede bij Soengi Bakkon, werd geen tinerts gevonden; bij S. Bakkon werd, volgens overlevering, vroeger door Chinezen tin uitgesmolten. In de kampong Lanjot werd, zonder gevolg, een onderzoek naar tinerts gedaan. Van uit de kampong Bentawan werd door verschillende kampongs tot aan Marouw een onderzoek naar tinerts ge- daan; Ofschoon op de meeste plaatsen erts werd gevonden, werden evenwel geene voor ontginning geschikte punten aangetroffen. In de nabijheid der kampong Marouw werd mede een onderzoek gedaan, bij de kampong Branjan en op eenige andere plaatsen werden sporen van tinerts gevonden. Zuwid- en Ooster-afdeeling van Borneo. De aspirant-inge- nieur RANT zette gedurende de laatste helft der maand Oktober de werkzaamheden aan den Goenoeng Djabok voort en begaf zich daarna naar de mijn Oranje-Nassau, om al- daar gedurende de westmoesson te verblijven. Batjan De voorman DrruponNé had gedurende de maand Oktober een pad doen kappen van uit Ajer Mam- bia over den Boekit Tepoek, in de rigting van het noor- den, waardoor hij, na over een moeijelijk en bergach- tig terrein te zijn gegaan, in de vlakte nabij Loid was gekomen, alwaar hij den weg, vroeger door den sulthan van Batjan gevolgd, had gevonden. (Javasche Courant 12 Januarij 1856 No. 4). Banka. De ingenieur der 3de klasse AKKrRINGA had ge- — 462 — durende de eerste helft der maand December 1855 eenige opmetingen van mijnen verrigt, en zijn werkvolk eenen weg aangelegd van den grooten weg en S. Jompong tot naar S. Jeboe en S. Tenam, en daar een verloopig on- derzoek met den tsjam verrigt. (Javasche Courant 6 Februarij 1856 No. 11. Warme bron in het distrikt Sadjira residentie Bantam. Wij zijn in de gelegenheid gesteld mede te deelen dat in het distrikt Sadjirah, afdeeling Lebak (Bantam), op 8 palen afstands van het distrikt Jassinga, afdeeling Buiten- zorg, eene warme bron bekend is geworden, waarvan het water met veel baat in verschillende ziekten gebezigd is en nog voortdurend door de inlandsche bevolking gebruikt wordt. Dezer dagen is de bron plaatselijk onderzocht door Dr. P. Swarr, officier van gezondheid te Buitenzorg. Naar gissing liet zij ongeveer 1200 voeten boven de zee. Zij is geheel door bosch omgeven. In de nabijheid geeft de reuk naar zwavel reeds haar aanwezen te kennen. Het water komt met kracht te voorschijn tusschen twee door de uitwerking van het zich ontwikkelende zwavelig zuur ontlede trachietsteenen, en heeft bij den oorsprong der bron eene temperatuur van 54° C., bij eene luchtwarmte van 26e C., die aan de luchttot 51° C. daalt; het reageer- de zwak zuur en smaakte niet onaangenaam. Het water wordt nader scheikundig onderzocht. Door den heer MorMAr is aldaar ten gerieve van zieke inlanders een bamboezen huisje geplaatst, alwaar genoemde officier van gezondheid twaalf menschen vond, die sedert een paar dagen het water zoo in- als uitwendig gebruikten. — 468 — Bij één lijder, die aan framboesia (patteh) mn hevigen graad leed en reeds zes dagen de baden aldaar gebruikt had, was de gunstige uitwerking van die kuur niet te | miskennen. (Javasche Courant 17 November 1855 No. 92). Het water van Siminoeng. In de bestuursvergadering der Natuurkundige Vereeniging gehouden den 9n Mei 1855, ben ik uitgenoodigd een schei- kundig onderzoek in het werkte stellen van het water van Siminoeng, door den voormaligen resident van Palembang, den kolonel C. A. Dre Brauw bij missive van 4 April 1855 der Vereeniging aangeboden. Ten opzigte van het water wordt daarin het volgende vermeld: „Aan den voet van den berg Seminoeng, ter plaatse „waar die door het water van het meer (Ranau) bespoeld „wordt, werden nog eenige warme bronnen door ons ont- „dekt, waarvan het water, op de plaats waar het uit de rots Ee ontsprong, eene hitte van 125° Fahr. aanwees. Het wa- „ter had een’ ijzerachtigen smaak.” Het water is volkomen helder en kleurloos, en riekt naar zwavelwaterstofgas; de smaak is zeer flaauw als van regenwater. Het soort. gewigt, bij 28°%5C.= 1,0004. De som der vaste bestanddeelen van 1000 grammen water ll 0,618 gram. De reaktie is zwak alkalisch. Behalve zwavelwaterstofgas en gebonden koolzuur, zijn in het water voorhanden. 1. Kieselzuur (veel). 2. Chloor (0 8. Zwavelzuur (sporen) 4. Potassium (8) 5. Sodium. 6. Magnesia. — 464 — 1. Kalk. Tot de volgende verbindingen vereenigd: Aecidum silicieum (kieselzuur). Chloorsodium (keukenzout) Chloormagnesium. Chloorcalcium. Chloorpotassium. Sulphas calcis (gips). Carbonas sodae. Batavia, Maart 1856. J. J. ALrHreen. Zollingeria een nieuw geslacht der Artemisieae, door C. H.-Senurrz (ll). Van den direkteur van het seminarium te Küsnach, den heer H. ZOLLINGER, die zich wegens zijne plantenverzame- lingen op Java de grootste verdiensten verworven heeft, heb ik prachtige Cassiniaceae van Java en Japan bekomen. Onder de vele nieuwe en nog niet beschrevene planten heb ik er eene gevonden, die tot mijne Artemisieae behoort en een geheel nieuw geslacht vormt, dat ik ter eere van mij- nen vriend Zollingeria noem. Mijne Artemisieae heb ik beschreven in WeBB en BeR- rueLOT’s, Hist. naturelle des isles Canaries Tom. [IL Part. 2 Sect. 2pag. 298, vervolgens in mijne Tanaceteae p. 10 en „appendice antherarum apicali lanceolato-subulata” vande Co- tuleae, Anthemideae en Tanaceteae onderscheiden. In mijne Tanaceteae, p. 11 heb ik de meening uitgesproken, dat het geslacht Artemisia geheel op zich zelf staat, wanneer na- (1) Overgenomen uit de 7 Flora van 1854 No. 11. — 465 — melijk niet het mij onbekende geslacht Crossosteghium Less. daartoe moet gerekend worden. Mijne Zollingeria heeft eenen zeer eigenaardigen vorm en nadert slechts tot eenige effenbladige Artemisieae uit de afdeeling Abrotanum, namelijk tot de noord-amerikaansche Artemisia Ludovieiana Nutt. Torr. Gray, maar nog meer tot de nieuwe Artemisia Zollingeriana Schultz, nov. spec. , die mij door den heer ZOLLINGER als van Japan afkom- stig onder No. 244 is toegezonden, en tot kenmerken hee” Pubescenti-tomentosa, ramis virgatis gracilibus paniculato- racemosis, foliatis, foliis oblongo-lanceolatis integerrimis, penninerviis, breve petiolatis , acutis, infra cano-tomentosis , ra- eemulis in axillis foliorum superiorum orientibus, inferioribus cernuis folio brevioribus, superioribus erectis folio longiori- bus, capitulis ovato-turbinatis, floribus hermaphroditis glan- duliferis. Mijne Artemisia Zollingertana schijnt het meest to naderen tot 4d. Douglasiana Less. Torr. Gray Fl. of North. Amer. II, 420 n°. 18 hoewel hier „flores glabri” worden aangetroffen. ZOLLINGERIA C. H. Schultz. ed Capitulum parvum $—14 lin. diametro metiens, hemi- sphaerico-rotundatum, multiflorum, heterogamum, subera- diatum. Involucrum glabrescens, floribus brevius imbricatum, foliolis ovato-oblongis, carinatis, inferioribus acutiusculis, superioribus obtusis, ciliatis, non vero scariosis. Receptaculum parvum, convexum , alveolatum , alveolis dentatis. Flores numerosi, flavi, subaequilongi, glandulis sessilibus muniti, peripherici foeminei pluriseriales tenues, lingulati, stylo incluso, disci hermaphroditi, ovato-globosi, 5-dentati, dentibus oblongo-ovatis, obtusis; an therae glabrae oblongo- ovatae, filamentis brevibus suffultae, basi utrinque breve bisetae, appendice apicali lineari-subulata coronatae; styli Ì — 466 — inclusi rami eono brevi lanceolato, basi paulo penicillato, superati. Achaenia ovata, breve et robuste rostrata et hine urceo- lata; pappus 2—d-setus, setis simplicibus, tenuibus, achaenio longioribus caducis. Fruticulus japonicus scandens, ramis elongatis, virgatis, foliatis. Rami deseribendi 20 pollices longi, inferne 4 lin. diametro metientes, parte superiore inter folia flexi, teretes, tenuiter striati, dilute brunneo-virentes, brevissime pubentes; Lign um albens medulla albissima farctum. Folia linea spirali disposita, sat conferta, 3—10 lin. distantia, 8—14 poll. longa, 7— 831 lin. lata, superne decrescentia et superiora adhuc minora, lanceolata, utrinque acuminata et hine quasi breve petiolata, prima fronte integra, sed revera minute serrulata, penninervia et quandoque subtriplinervia, supra viridia et pilis brevissimis, albentibus, adpressis parce munita, inferne pallida et punectis resinosis flavis decorata. Inflorescentia racemosa; in axilla cujusvis folii nempe racemus oritur sim- plex cernuus, folio duplo-quadruplove brevior, pariter folia- tus, foliis 4—1 lin. longis, lanceolato-oblongo - linearibus, in quorum axilla capitulum oritur sessile. Racemuli infe- riores capitula habent 4—6, superiora 2—8, e quibus in- feriora saepius abortientia. Spec. 1. Zollingeria scandens C. H. Schultz. Japonia: ZOLLINGER! n. 240 nomine falso Erigerontis scandentis Thunb. Obs. 1. Erigeron scandens TuuNB. Japon. p. 918 planta est plane diversa ad Mutisiaceas spectans = Leucomeris scan- dens C. H. Schultz Bip. Ms. Obs. IL. Genus Zollingeria praecipue differt achaeniis ab Artemisia, cujus achaenia sunt calva, obovata, compressius- cula vel subturbinata. Cf. insuper charact. Artemisiae in WeBB et Berru. Hist. Nat. isl. Canar, 1. c‚ datum. nnn nn enn and en Carcharias Prionodon amblyrhynehos, eene nieuwe haaisoort, gevangen nabij het eiland Solombo. Tijdens mijne reis naar de Molukken werd aan boord van het stoomschip Ambon in de nabijheid der Solombo- eilanden de hieronder beschrevene haaisoort gevangen, welke ik tot geene der bekende kan terugbrengen. Het voorwerp is een wijfje en woog 24 kilogrammen. Carcharias (Prionodon) amblyrhynchos Blkr. 7 1 vo Cir- citer in ejus longitudine; capite 5 ecirciter in longitudine cor- Carch. (Prion.) corpore elongato compresso, altitudine 7 poris, duplo circiter latiore quam alto; oculis diametro 34 cir- citer in longitudine rostri, pupilla oblonga verticali; rostro acuto parte praeorali rictus longitudine paulo, rictus latitudine multo breviore; linea rostri anteriore subparabolica; naribus rostri apie ei multo magis quam angulo oris approximatis, valvula trigona brevi; rictu valde lato multo latiore quam longo; dentibus maxilla superiore triangularibus parum obliquis totis denticulatis basi latis basi externe proecessu denticulis majoribus serrato; dentibus maxilla inferiore gracilibus rectis denticulatis basi latis; angulo oris sulco parvo labio inferiore quam labio superiore paulo lon- giore; poris supra angulum oris pluribus valde conspicuis in seriem longitudinalem dispositis; poris postocularibus ansam latam, in- terocularibus annulum effcientibus; spiraculo postico supra pinnam pectoralem sito; squamis minimis quinque- ad septem-carinatis; linea laterali conspicua simplice; pinnis dorsalibus analique eandem formam referentibus, dorsalibus aeque altis ac basi longis valde emarginatis postice acutissimis; dorsali 1* pectoralibus multo magis quam ventralibus approximata, corpore multo minus duplo humi- liore, multo altiore quam basi longa, apice acute rotundata; dorsali 2° quintuplo eireiter ejus longitudinis a dorsali 1% remota, dorsali la triplo circiter humiliore et breviore, longiore quam alta, anali tota opposita apice rotundata acutiuscula; peetoralibus capite vix longioribus 52 eirciter in longitudine corporis paulo minus duplo longioribus quam latis, emarginatis, acutis; ventralibus oblique quadratis emarginatis pectoralibus plus quadruplo brevioribus; — 468 — anali medio basin caudalis inter et ventrales sita, dorsali 2a multo altiore sed vix latiore, apice acuta; caudalí 4 fere in longitudine corporis, lobo posteriore oblique subtruncato acuto lobo anteriore plus triplo breviore, lobo anteriore 5, circiter in longitudine corporis valde emarginato antice acuto longitudine basi minus duplo humiliore; colore corpore superne pinnisque cupreo-coeru- lescente, inferne albo; iride grisea pupillam versus griseo-argentea; peetoralibus inferne albis apice nigricantibus; ventralibus cauda- lique nigricante marginatis. Synon. Jkan Tjutjot Mal. Habit. Mare javanicum, prope insulas Solombo. Longitudo speciminis unici feminini 1540." Aanm. De soort is na verwant aan Carcharias (Prionodon) brachyrhynchos Blkr (Carcharias (Prionodon) Henlei Blkr olim nec. Valenc.) doch verschilt er van door slanker ligchaam, veel platteren, breederen en tevens betrekkelijk langeren kop, slankere en minder gezaagde onderkaakstanden , door- dien de rugvin er aanmerkelijk hooger is dan lang, de 2de rugvin en aarsvin geheel tegen elkander overstaan , door langere borstvinnen (welke bij Carcharias (Prionodon) bra- chyrhynchos 64 maal gaan in de lengte des ligchaams), door de plaatsing der aarsvin in het midden tusschen buik- vinnen en staartvin, door kortere staartvin, enz. Carcharias (Prionodon) brachyrhynchos heb ik vroeger onder den naam van Carcharias (Prionodon) Henlei Blkr beschreven. Ik had toen over het hoofd gezien, dat die naam reeds aan eene andere soort van Carcharias, van Caijenne, gegeven was, zoodat hij voor mijne soort niet behouden kan blijven. Batavia, 12 November 1855. P. BLEEKER. | | ä | | | | | ze dD Visschen van Saparoea. Tijdens mijn kort verblijf te Saparoea in Oktober 1855 nam ik de hieronder ‘genoemde vischsoorten waar. Het zijn de eerste visschen, welke in de wetenschap als bewo- ners der kust van Saparoea worden bekend gemaakt. Ove- rigens is geen der soorten nieuw voor de wetenschap en slechts een, Julis (Halichoeres) leparensis Blkr, nieuw voor de kennis der Molukschen wateren. Achter de sijstema- tische namen heb ik de inlandsche namen gevoegd, onder | welke de soorten den visschers van Saparoea bekend zijn. MB olijnemus kue BIKE. Abn te. Moeloet tikoes. 2 Upeneoides vittatus Blkr. = Upeneoides bivittatus Lenn eh Moe eht MER AD Salmonetti. 3 Gerres macrosoma Blkr.. ...... men, se Aapas ande. 4 » DOEN NE METEEN 0 ee eed Uk Kapas kapas. DePrachmotus Baillonit® CAB. Bobara. 6 Chorinemus Sancti Petri CV... ........ Parang parang. ARSEEboops BIETEN sE WAAN Ae tt € Patala. a) » EES BER ag he coers ont dee ter en Paal: 9 Carangoides ophthalmotaenia Blkr,...... Bobara. 10 Atherina duodecimalis CV. . .:....... Kaloena. 11 Periophthalmus argentilineatus CV, .;... Fiori. 12 Julis (Halichoeres) leparensis Blkr. . .... Kees. dS Albulabananus CME TE ten enden Boeloes boeloes. 14 Clupeoides macassariensis Blkr, . ...... Goesan. 85 Harenoula melamumrus Bkr. i.e. 5 SOD Oormetting. 16 » HiOrnedensts: BERNE AMR TAL 00, Makki. 17 Engraulis encrasicholoides Bikr, ....... Loengrah. 18 Rhombus pantherinus Rüpp. .......... Tampar. Batavia 18 November MDCCCLv. ‚ P. BLEEKER. EERE, RIM — 410 — Personaliën. Benoemd tot Vicepresident der Vereeniging het Besturend lid de heer P. Baroy MerviL vAN CARSBEE. Benoemd tot buitenlandsch lid van het Koninklijk Botanisch Genootschap te Regensburg, de President der Vereeniging de heer P. BLEEKER. Benoemd tot Kommandeur der Orde van de Eikenkroon het Lid der Vereeniging de heer J. K. HASsKARL. Verleend de titel van adsistent resident aan het Lid der Vereeni- ging den heer J. K. HASssKARL Bevorderd tot officier van gezondheid der 1e klasse het Lid der Vereeniging de heer J. G. X. BROEKMEIJER. Overleden het Lid der Vereeniging de heer S. BexNert, hoofdin- genieur Van het stoomwezen in Nederlandsch Indië. Overleden het Lid der Vereeniging de heer F. D. J. VAN DER PANT. | Overleden het Lid der Vereeniging de heer C. M. Visser, oud gouverneur der Moluksche eilanden. Gesneuveld het Lid der Vereeniging de heer H. ScHWENK, ma- joor der infanterie. Aangekomen uit Europa het Korresponderend lid der Vereeniging de heer H. ZOLLINGER. Van Buitenzorg naar Sumatra's westkust vertrokken tot het doen van botanische nasporingen het Lid Korrespondent der Ver- eeniging de heer J. E. TEIJSMANN. Aangekomen uit Nederland het Korresponderend lid der Veree- niging de heer F. JuNGHUEN. Benoemd tot geographisch ingenieur voor Nederlandsch Indië, het besturend Lid der Vereeniging, de heer G. A. De LANGE. Toegevoegd aan den geografischen ingenieur het Lid de heer J. J. VAN Laxsure Brouwer, ambtenaar ter beschikking van den direkteur der kultures. Afgetreden als Sekretaris der Vereeniging het Besturend lid der Vereeniging, de heer G. A. Der LANGE. Benoemd tot Sekretaris der Vereeniging het Besturend lid der Vereeniging de heer J. J. ALTHEER. een Verlof verleend naar Nederland tot herstel van gezondheid, aan het Lid der Vereeniging den heer*G. Wassink, chef der ge- neeskundige dienst in Nederlandsch Indië. Benoemd tot chef der geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië (Kolonel), het Lid der Vereeniging de heer C. W. R. Vorer, dirigerend officier van gezondheid der le klasse, te Batavia. Overgeplaatst van Padang naar Batavia, het Lid der Vereeniging de heer M. Th. Rercne, officier van gezondheid der le klasse. Aangesteld tot ambtenaar, bestemd tot natuurkundige nasporin- gen en tot adviseur omtrent alles wat tot het gebied der natuurkunde kan geacht worden te behooren, en zulks met den titel van Inspekteur, het Korresponderend Lid der Vereeniging, de heer F. JuxcEuvms. ET, AEK lele 'An Ls. OEREN H 1 IND BE SPECIERUM PISCIUM IN VOLUMINIBUS Ï AD X DIA- RIT SOCIETATIS SCIENTIARUM INDO-BATAVAE DESCRIPTARUM. 1. Psammoperea waigiensis Blkr= Labrax waigiensis CV., II p. 479. 2 B) 4 5. 6 d Ss 9. 10. Ie 21. 24. 26. . Apogon amboinensis Blkr, V p. 329. bandanensis Blkr, VI p. 95. Cantoris Bkr, IL p. 479. ceramensis Blkr, HI p. 26. chrijsopomus Blkr, VII p. 289. chrijsotaenia Blkr, II p. 168. cijanosoma Blkr, V p. 71. cijanotaenia Blkr, V p. 71 endekataenia Blkr, III p. 449. frenatus Valenc. = Apogon vittiger Benn. (sub nom. Ap. melanorhijn- [ehos Blkr, II p. 255. Godini Blkr, V p. 496. Hartzfeldii Blkr, II p. 254, VI p. 4S2 hijalosoma Blkr, V p. 329. hijpselonotus Blkr, VIII p. 8309. Hoevenii Blkr, VI P. 482. kallosoma Blkr, IF p. 448. koilomatodon Blkr, IV p. 181. maecropterus Blkr, K. v. H., II p. 168. maeropteroïdes Blkr, III p. 724. margaritophorns Blkr, VIL p. 368 modestus Blkr, VII p. 815. moluccensis Valene. = Apogon chrijsosoma Blkr, II p. 256. novemfaseiatus CV., III p. 118. orbieularis K. v. H., III p. 254. Novae Guineae Valenc., VII p. 316. rhodopterus Blkr, UI p. 62. roseipinnis CV. II p. 258. timorensis Blkr, VL _p. 207. truncatus Blkr, VIE p. 415. 31. 82. — 413 — Apogonichthijsamblijuropterus Blkr, = Apogon amblijuropterus Blkr, III p. 695. „gracilis Blkr, X p. 1. 33, ’ perdix Blkr, VI p. 821. 84. / polijstigma Blìkr = Apogon punetulatus Bikr (mee Rüpp), HL p. 696, VI p. 484. 85. Cheilodipterus quinquelineatus CV., III p. 253. 86. Ambassis apogonoïdes Blkr, III p. 200. 37. „ batjanensis Blkr, IX p. 196. 38. » interrupta Blkr, III p. 696. 39. „ macracanthus Blkr, IV p. 4öö. 40. 7 nalua CV., IV p. 453. Al. u urotaenia Blkr, UI p. 257. Ag. „ Wolfii Blkr, I p. 9. 483. Diploprion bifasciatum K. v. H., VI p. 208. 44. Grammistes orientalis Bl. Schn., IV p. 105. 45. Serranus amboinensis Blkr, III p. 258. 46. 7 alboguttatus CV.? IV p. 245. 47. „ aurantius CV., II p. 571. 48. 7 bontoïdes Blkr, VIII p. 405. 49. 7 celebicus Blkr, II p. 217. 50. „ Gaïimardi CV.? IV p. 455. 5. 7 Goldmanui Blkr, IX p. 434. 52. „ hexagonatus CV., VI p. 191. 53. 7 Hoedtii. Blkr, VHI p. 406. 5d. 7 Kuuhardtii Blkr, II p. 169. 55. " macrospilos Blkr, IX p. 490. 56. „ microprion Blkr, UI p. 552. 57. 7 mijriaster CV., VI p. 192. 58. « nigripinnis CV.? IX p. 500. 59. " polijphekadion Blkr, VIT p. 417. 60. „ polijstigma Blkr, IV p. 244. 61. 1 punetulatus CV., IJI p. 570. 62. 7 rhijncholepis Blkr, Ii p. 749. 63. _ „ _ Sebae Blkr, VI p. 458. 64. 7 spilurus CV., VI p. 322. 65. 7 urodelus CV., VII p. 38. 66. 7 urophthalmus Blkr, VIII p. 810. 67 Anthias cichlops Blkr = Serranus cichlops Blkr, IV p- 245. 68. Plectropoma leopardinum CV., VI p. 420. 69. „ maculatum CV., VIT p. 418. 70. 1 oligacanthus Bkr, VIT p. 423. ee EE | %1. Mesoprion amboinensis Blkr, III p. 259 — Mesoprion melanospilos Blkr, III p. 750. . 12. „ bottonensis Blkr, II p, 170 = Mesopricn jaathinurus Blkr, VI p. 52. 18. „ chrijsotaenia Blkr, II p. 170. VE „ ecoeruleopunctatus Blkr, II p. 169. 15. „ dodecacanthus Blkr, IV p. 104. 16. 1 dodecacanthoïdes Blkr, V[ p. 489. 7. ” fuscescens CV. IX p. 19%. 18. 7 gembra CV, IV p. 246 Mesoprion immaculatus Blkr, ol. (nee CV.) 19. 7 jantbinuropterus Blkr, III p. 751. 80. n macolor Blkr, JIL p. 752. 81. 7 malabarieus CV.? V p. 497. s2. »__« marginatus Blkr, III p. 554. s3. „ microchir Blkr, V, p. 332. ‘ 84. » pomacanthus Bìkr, VIII p. 407. an Mes. octolineatus Blkr, jun.? 85. ” pristipomoides Blkr = Pristipomoides tiijpus Blkr, III p. 574. 56. 7 quadriguttatus Blkr, II p. 233. si. 7 semicinctus CV., V. p. 331. S8. Mijriodon scorpaenoïdens Bris. Barnev., Il p. 480. on kde) ‚ Cirrhites pantherinus CV., Il p. 232. . Cirrhitichtkijs graphidopterus Blkr = Cirrhites graphidopteras Blkr, IV p. 106. (le) fen) 91. „ oxijcephalus Blkr = Cirrhites oxijcephalus Blkr, VIII p. 408. 92. Dules maculatus CV., V p. 333. 93. / marginatus CV., III p. 573. 94. _» rupestris CV., VI p. 209. 95. Therapon Cuvieri Blkr, VL p. 211. Je) end . Helotes polytaenia Blkr, VI p. 53. 97 „__sexljneatus CV., IL p. 171. 98. Datnia argentea CV. jun. = Datnia cancellatoïdes Blkr, IV p. 247. De) he „_ cancellata CV., VIII p. 438. 100. Datnioides microlepis Blkr, V p. 442. 101. u polota Blkr V p. 441 = Lobotes hexazona Blkr I p. 9. 102. Priacanthus Blochii Blkr, IV p. 456= Priac. japon. CV? Blkr (nec CV), II p. 174. 103. „ carolinus CV, IÌ p. 235. 104. _ # __ Schmittii Blkr, III p. 572. | 105. Myripristis adustus Blkr, IV p. 108. | 106. ” microphthalmus Bkr, III p. 261. 107. 7 murdjan Rüpp. IV p. 109. ì 108. v parvidens CV? II p. 234. ET VN, pralinius CV, If p. 234. | 110. u violaceus Blkr, II p. 234. | 111. Holocentrum cornutum Blkr, V p. 240. 112. 113. 114. TEE Holocentrum diadema CV., III p. 259. leo CV, VI p. 355. „ melanotopterus Blkr, IX p. 502. „ operculare CV, p. 233. 7 poecilopterus Blkr, VII p. 856. „ punctatissimum cv, IV p. 248. „ tiereoides’ Blkr, V p. 834. 7 sammara CV., II p. 555. „ violaceum Blkr, V p. 335. . Rhynchichthys brachyrhynchos Blkr, IV p. 107. 2. Pereis eancellata CV., IX p. 501. „_ eaudimaculata Rüpp., V p. 163. „n__eylindrica CV,, II p. 235. „_ tetracanthus Blkr, IV p. 458. . Polydemus dubius Blkr. = Polijnemus longifilis BIE: Ip. 268, II p. 418. 7 indicus Shaw, VI p. 427. „ kuru Blkr, Iv P- Bin. 7 macronema Blkr, III p. 419. à 7 mierostoma Blkr, II p. 217. 7 multifilis Schl. = Polynemus polydactylus Blkr, III p. 417. „ Pfeifferi Bkr, IV p. 249. . Sphyraena brachygnathos Blkr, VI p. 368. „ Commersonii CV, VIT p. 425. 7 Forsteri CV, VII p. 424. 7 jello GV., VII p. 369. 1 langsar Blkr, VII p. 367. ” obtusata GV., VIL p. 364. „ Upeneus barberinus CV., II p. 172 7 barberinoïdes Blkr, III p. 262. 7 Brandesii Blkr, II p. 236. 7 lateristriga GV. VII p. 242. ” pleurospilos Biter, A raast): 7 spilurus Blkr, VI p. 395. ” trifasciatus CV., II p. 237. „ Mulloïdes flavolineatus Blkr, p. 697. „ vanicolensis Blkr, [V p. 601. „ Upepeoïdes moluccensis Blkr, VIII p. 429. . Trigla Brandesii Blkr, I p. 24. „ Prionotus japonieus Blkr, VI p. 398. ; . Peristedion moluccense Blkr, I p. 24. | „ Daetylopterus cheiropbthalmus Blkr, VIT p. 494. ” japonicus Blkr, VI p. 396. _Mipngr Een Dactylopterus maeracanthus Blkr, VIT p. 449. „ orientalis CV., III p. 264. . Platycephalus bataviensis Blkr, IV p. 460. »___bobossok: Blkr, IV p. 461. „ celebieus Blkr, VII p. 450. » isacanthus CV., Il p. 481, II p. 63. ” macrolepis Blkr, VI p. 899. ” malayanus Blkr, V p. 498. 7 pelyodon Blkr, IV p. 462. 7 punctatus CV., I p. 20. „ Pterois antennata CV., V p. 72. „ brachypterus CV., HI p. 265. 7 kodipungi Blkr, II p. 450. 7 zebra CV., III p. 265. . Seorpaena aplodactylos Blkr, HI p. 698. ' » bandanensis Blkr, II p. 237. ” diabolus CV., III p. 266. » polylepis Blks, II p. 173. „ Gnaethanacanthus Goetzeei Blkr, VII p. 126. . Amphiprionichthys apistus Blkr, VIII p. 173. „ Taenianotus triacanthus Lac., VIII p. 411. zi „ Aploactis dermacanthus Blkr= Apistus dermacantkus Blkr III p. 268. „__ trachycephalus Blkr, VIT p. 451. . Apistus alatus CV. Il p. 174. „ ___amblyeephalus Blkr, IT p. 27. „___amblycephaloïdes Blkr, IV p. 250. „__ barbatus CV. == Apistus melas Blkr, [ p. 26. „___eottoïdes CV., IV p. 459. „__ depressifrons Richds. (sab nom. Apist. binotopterus Blkr), IT p. 26. „___fusco.virens QG. III p. 269. „__hypselopterus Blkr, II p. 238. „___ leucogaster Richds, IV p. 111. „____macracanthus Blkr, III p. 267. „____plagiometopon Bkr, II p. 753. „___taenianotus CV., III p. 753. . Minous woora CV., IV p. 2öl. . Pelor Cuvieri Gray, IV p. 252. ” obscurum CV. V p. 241. „. Synanceia asteroblepa Richds., II p. 419. . Otolithus argenteus K. v. H. = Otolithus lateoides Blkr, I p. 98. 7 borneënsis Blkr, I p. 268. 7 macrophthalmus Bir, I p. 99. nn rr — 411 — 196. Otolithus microdon Blkr, I p. 99. WON „ Vogleri Blkr, IV p. 253. 198. Corvina celebica Blìkr, VII p. 244. 199. 200. 201. 202. 203. 204. 205. 206. 207. 208. 209. 210. 211. zi 213. 214. 215. 235. 236. Goldmanni Blkr, VII p. 371. hypostoma Blkr, V p. 499. jubata Blkr, VIII p. 160. plagiostoma Blkr, I p. 100. 3 polykladiskos Blkr, UI p. 420. sampitensis Blkr, III p. 421. trachycephalus Blkr, I p. 269, II p. 200. Wolfii Blkr, II p. 66. Umbrina amblycephalus Blkr, VIII p. 412. Pristipoma therapon Blkr, Il p. 100. ” macropterus Blkr, IV p. 254. Diagramma chrysotaenia Blkr, IX p. 803. ” " 4 Vá uw ” Lid ‚ Ld ” ” ” Goldmanni Blkr, IV p. 602. haematochir Blkr, VI p. 175. Lessonii CV., IV p. 463. slineatum CV., IV p. 112. polytaenia Blkr, III p. 755. polytaenioides Blkr, VI p. 376. radja Blkr, V p. 336. „ Scolopsides leucotaenia Blkr, III p. 451. leucotaenioides Blkr, VIII p. 439. lineatus QG., V p. 73. personatus CV, III p. 5% 9. Heterognathodon Helmuthii Bkr, V p. 75. macrurus Blkr, p. 101. microdon Blkr, IV p. 464. nemurus Blkr, III p. 754. xanthopleura Bìkr, IT p. 101. „ Pentapus setosus CV., II p. 175. aureolineatus CV., VI p. 55. „ Malacanthus taeniatus CV., IL p. 218. „ Girella sarissophorus Cant. III p. 64. „ Chrysopbrys Schlegelii Blkr, VI p. 400. „ Pagrus heterodon Blkr, VI p. 54. longifilis CV., III p. 756. . Dentex Blochü Blkr, II p. 176. celebicus Blkr, VII p. 245. griseus T. Schl. VIL p. 80 = Lobotes mieroprion Blkr, 1 D= [Dentex lethrinoides Blkr, T p. 102. hypselosoma Blkr, VI p. 402. mesoprion Blkr, IV p. 255. ' 32 — 418 — 239. Dentex microdon Blkr, II p. 219. 240. 7 __mulloides Blkr, III p. 576. 241. nematophorus Blkr, V p. 500. 242. __/ __mematopus Blkr, Il p. 219. 248. _« __ Oveniüi Blkr, VII p. 246. 244. __« _ tambuloïdes Blkr, IV p. 465. 245. _» _ upeneoïdes Blkr, III p. 725. 246. Lethrinus amboinensis Blkr, VI p. 490. 247. __» _ eocosensis Blkr, VII p. 40. 248. _„ _ latifrons Rüpp. II p. 220. 249. Moensii Blkr, IX p. 485. 250. _# __ nematacanthus Bkr, VI p. 403. 251. / _ ornatus CV. == Lethrinus xanthotaenia Blkr, II p. 176. 252. reticulatus CV., VI p. 96. 253. _„/ _ rhodopterus Blkr, III p. 95. 254. Caesio gymnopterus Blkr, X p. 372. hb. _v.' Junaris Bbr., II p. 177: 256. / _ pimjalo Blkr, I p. 103. 257. » _ pisang Blkr, IV p. 118. 258 „____xanthonotus Blkr, IV p. 466. 259. Emmelichthys leucogrammicus Blkr, I p. 108. 260. Gerres abbreviatus Blkr, I p. 103. 261. „/ _acinaces Blkr, VI p. 194. 262. _„ japonicus Blkr, VI p. 404. 263. # _kapas Blkr, II p. 482. 264. __# __macracanthus Blkr, VI p. 195. 265. __„# __macrosoma Blkr, VI p. 56. 266. Pentaprion gerreoides Blkr, I p. 105. 267. Chaetodon auriga Forsk., V p. 164. „__baronessa CV., II p. 289. „__ Bennetti CR., IV p. 467. „__ eitrinellus Brouss., V p. 50. „__ dorsalis Rwdt, II p. 240. „ephippium CV., V p. 337, VI p. 325. „___faleula Bl, VIII p. 311. „__ lineolatus QG., VI p. 323. ee lan CN eV Tep A0 nesogallieus CV., IT p. 240. „___ ocellatus Bl, VI p. 213, „__oligacanthus Bkr, IT p. 105. oxycephalus Blkr, IV p. 603 oe SERIE Be nt ee inn dend … — 479 — 280. Chaetodou pictus Forsk., HErp:e it: 281. 7 punctato-fasciatus CV., II p. 238. 282. 7 selene Blkr, V p. 76. 283. 7 semeion Blkr, VIII p. 450. 284. “ speculum K.v. H., II p. 242. 285. 1 strigangulus Soland., II p. 239. 286. ” Palln.Blkes VE pe 97. 287. „ trifascialis QG., VIII p. 818. 288. „ unimaculatus Bl, IT p. 241. 289. Heniochus melanistion Blkr, VI p. 98. 290. Scatophagus ornatus CV., VI p. 492. 291. Holacanthus bicolor Bl, V p. 77. 292. „ chrysocephalus Blkr, VII p. 425. 293. Ld dux Lac-, HL P- 158. 294. „ imperator CGV., III p. 468. 295. 7 Lamarckii Lac., VI p. 100. 296. „ lepidolepis Blkr, IV p. 758. 297. „ leucopleura Bìkr, V p. 79. 298. 7 melanosoma Blkr, V p. 78. 299. „ navarchus CV., VI p. 99. 900. „ nicobariensis Blkr, VIII p. 413. 301. „ nox Blkr, V p. 338. 302. „ semicireulatus CV. Chaetodon microlepis Blkr, IV p. 257, VII p. 4l4. 803. 7 striatus Rüpp. VIII p. 414. = Holacanthus semicireulatus Blkr, (nee CV), III p. 453. 804, 7 trimaculatus Lac , IL p. 242. 305. „ Vrolikii Blkr, V p. 339. 806. 7 xanthometopon Bìkr, IV p. 258. 307. Platax Boersii Blkr, IL p. 758. 308. „ gampret Blkr, I p. 105. 809. „ orbicularis CV., VII p. 81. 810. „ teira CV, = Platax xanthopus Blkr, I p. 105. SIL. Pimelepterus altipinnis CV, II p. 727. 312. „ lembus GV, IV p. 469. 313. 7 ternatensis Bkr, IV p. 604. Slá. Pempheris oualensis CV, II p. 242. 315. „ Schwenkii Blkr, VIII p. 814. _ 816. Anabas macrocephalus Blkr, VII p- 430. 817. ” oligolepis Blkr, VIII p. 161. 818. „ variegatus Blkr, II p. 220. 319. Polyacanthus Einthoven Blkr, II p. 423. 320. y Helfrichiüi Blkr, VIII p. 162 5, Nie eN RG EE dn Be PPS A Ma ater Fte nen a — 480 — 821. Trichopus Leerii Blkr, III p. 577. 322. striatus Blkr, 1 p. 106. 323. Betta anabatoides Blkr, 1 p. 269. 324, trifasciata Elkr, I p. 107. 325. Ophieephalus bankanensis Blkr, III p. 726, V p. 187. 326. eyanospilos Blkr, IV p. p. 256. Safe marulioides Blkr, II p. 424. 328. melanopterus Blkr, IX p. 420. 329. w melanosoma Blkr, II p. 424. DVE 14 mystax Blkr, V p. 188. 331. pleurophthalmus Blkr, IX p. 270. 832. polylepis Blkr, III p. 578. 833. rhodotaenia Blkr, IL p. 425. 334. Stevensii Blkr, V p. 444. 835. w urophthalmus Blkr, III p. 578. 336. Scomber brachysoma Blkr, [ p. 856. 337. janesaba Blkr, VI p. 406. 838. saba Blkr, Vl p. 405. 889. tapeinocephalus Blkr, VL p. 407. 340. Auxis tapeinosoma Bkr, V[ p. 409. S4l. thynnoides Blkr, VIII p. 301. 342. Thynnus tonggol Blkr, L p. 356. 343. Cybium Croockewitit Blkr, 1 p. 161 344. konam Blkr, I p. 357. 345. Trichiurus lajor Blkr, VI p. 248. 846. Decapterus kurra Blkr, I p. 358. 847. kurroides Blkr VIII p. 302. 348. lajang Blkr, VIII p. 420. 949. macrosoma Blkr, Y p. 358. 950. Selar brevis Blkr, I p. 861. 351. Broekmeyeri Blkr, IV p. 398 852. Hasseltii Blkr, I p. 359. 353. Kuhlü Blkr, 1 p. 860. 354. macrurus Blkr, 1 p. 359. 355. w malam Blkr, I p. 362. 356. megalaspis Blkr, V p. 502. 3577. Caranx eynodon Bkr, I p. 962. 58. Forsteri CV., III p. 164. SDO melampygus CV, VI. p. 58 360. Carangichthys typus Blkr, III p. 760. 861. Carangoïdes atropus Blkr, I p. 866. — 481 — 862. Carangoides aureoguttatus Blkr, IV p. 470, 363. __/ _ chrysophryoides Blkr, IT p. 866. 364. _» _ dinema Blkr, I p. 365. 365. _# _ fulvoguttatus Blkr, II p. 178. 866. gymnostethoides Blkr, 1 p. 364. 867. _„ _ hemigymnostethus Blkr, 1 p. 364. 368. __# __ophthalmotaenia Blkr, III p. 270. 369. „/ _ praeustus Bkr, 1 p. 863. 310. „ _ talamparoïdes Blkr, III p. 579. 371. Uraspis carangoïdes Blkr, VIII p. 418. 872. Leioglossus carangoides Blkr, E p. 367. 373. Psenes anomalus Blkr, VI p. 409. 974. Stromateus niger Blkr, I p. 370. 375. Stromateoïdes atoukoia Blkr, IT p. 369. 376. / _ einereus Blkr, 1 p. 368. 877. Seriola tapeinometopon Blkr, V p. 50. 378. Seriolichthys bipinnulatus Blkr, VL p. 196 379. Equula bindoides Blkr, 1 p. 372. 380. „ filigera CV., III p. 165. 881. „/ _ gerreoides Blkr, I p. 371. 882. „ gracilis Blkr, VII p. 249. 983. Gazza equulaeformis Rüpp., IV p. 261. 384. 7 minuta Blkr, IV p. 259. 385. _» _tapeinosoma Blkr, IV p. 260. 386. Mastacembelus erythrotaenia Blkr, 1 p. 10 Oom aculatus CMS ELI pe 93: 388. Amphacanthus canaliculatus Bl? III p. 550. 389. _« _ ecyanotaenia Blkr, IV p. 606. 990. „ __chrysospilos Blkr, HI p. 66. 891. „/ _hexagonatus Blkr, VII p. 4l. 892. / _Kopsii Blkr, II p. 483. 393. _/ _labyrinthodes Blkr, IV p. 471. 394. _/ marmoratus CV. = Amph. scaroides Blkr, IV 895. __„ _ melanospilos Blkr, VII p. 481. 396. „ tetrazona Blkr, VIII p. 441. 397. __/ _vulpinus Schl. Müll., p. 135. 898. Acanthurus celebicus Blkr, II p. 162. 899. „ _hepatus Bl. Schn., VI p. 325. 400. _ # _ hypselopterus Blkr, VI p. 827. 401. 7 humeralis CV., IIL p. 762. 402. _„» lineatus Lac., IV p. 2683. 403; / _limeolatus CV., VI p. 101. ard wrede Mane” nee 404. Acanthurus mata CV., VII p. 432. 405, 406. 407. 408. 409. 410. A11. 412. 413. Ald. Ki Shen Cm GRAN VEE Se PA — 482 — melanurus CV., III p. 271. pertazona Blkr, Il p. 107. Räppellii Blkr, VIII p. 451. = Ac. velifer Blkr, VII p. 42. scopas CV., II p. 848. strigosus Benn., IV p. 264, VI p. 102. velifer Bl. (nee CV. nee Rüpp. nec Blkr ol), VIII p. 315. amboinensis Blkr == Keris amboinensis Blkr, III p. 272. anginosus Blkr. —= Priodon anginosus CV., VI p. 492. annulatus Bikr IX p. 304. = Priodon annularis CV, III p. 558. brevirostris CV, V p. 165, IX p. 306.= Naseus Hoedtii Blkr, V p. 339. hexacanthus Blkr. = Priodon hexacanthus Blkr, VII p. 421. lituratus CV., III p. 763. tapeinosoma Blkr = Priodon tapeinosoma Blkr, VI p. 494. Vlamingii CV., IV p. 472. . Atherina brachypterus Blkr, IL p. 248. rid T/Á n i/d duodecinalis CV., IL p. 485. lacunosa Forst., V p. 504. Temminckii Blkr, V p. 506. " Valeneiennei Blkr, V p.-507. . Mugil adustus Blkr, V p. 508 borneënsis Blkr, H p. 201. brachysoma Blkr, IX p. 399. ceramensis Blkr, III p. 699. coeruleomaculatus Lac., IÌ p. 484. eylindricus CV.?, IV p. 266. eunnesius CV., II p. 454. heterocheilos Blkr, IX p. 198. labiosus GV, VI p. 218. macrocheilos Blkr, VII p. 48. melanochir K.v. H., UI p. 423. oligolepis Blkr (sub nom. Mug. maecrolepis Blkr), III p. 422. parsia Ham. Buch.?, 111 p. 166. Rossii Blkr, VIT p. 45. sundanensis Blkr, IV p. 265. „ Cestraeus oxyrhijnchos CV., IX p. 307. „ Cepola L/Á Krusensternii Blkr, VI p. 411. mesoprion Blkr, VI p. 414. Schlegelii Blkr, VI p. 412. . Petroskirtes amboinensis Blkr, IV p. 114. un Ld anema Bìkr, III p. 273. bankanensis Blkr, III p. 727. 446. Petroskirtes hypselopterus Blkr= Petroskirtes mitratus Blkr (nec Rüpp), AAT. 448. 449. 450. 451. 452. — 483 — U p. 244, VIJL p. 423. paradiseus Bkr, VI p. 495. polijodon Blkr= Blennechis polijodon Blkr, I p. 254. rhinorhynchos Bikr, III p. 273. solorensis Blkr, V p. 81. Temminekü Bìkr, II p. 243. Thepassii Vlkr, IV p. 136. arenatus Blkr, VIll p. 173. celebicus Blkr, VII p. 250. ceramensis Blkr, III p. 701. Forsteri GV, I p. 255. gibbifrons QG., I p. 256. Hasseltii Blkr, IT p. 257, VIII p. 174. Kuhlii Blkr, I p. 258. Oortii Blkr, I p. 257. periophthalmus CV., IV p. 267. phaiosoma Bkr, VIII p. 317. priamensis Blkr. IV p. 268. Raalteniú Blkr, I p. 257. Sebae CV.? X p. 373. sumatranus Blkr, I p. 256. . Opistognathus solorensis Blkr, V p. S1. ” Sonneratii CV., II p. 221. . Pinematichthys iluocoeteoides Blkr, VIJI p. 319. . Callionymus daetylopus Ed. Benn., III p. 559. filamentosus CV. III p. 278. melanopterus Blkr, I p. 31. ocellatus Pall., VIII p. 422. opercularoïdes Blkr, I p. 32. Reevesii Richds., V p. 244. Richardsonii Blkr, VI p. 414. sagitta Pall, I p. 81. Schaapii Bikr, III p. 4ö5. anjerensis Blkr, I p. 251. belosso Blkr, VIIp. 316. borneënsis Blkr, I p. 10. caninoides Blkr, III p. 274. cauerensis Blkr, IV p. 269. celebius CV. == G. phaiosoma*Blkr = G. fusiformis Blkr, VII p. 318. ceramensis Blkr, III p. 704. eyanotaenia Blkr, IV p. 475. AST 488. 489. 490. 491. 492. 493. 494. 495. 496. 497. 498. 499. 500. 501. 502. 508. „ Gobius u „ Apoerypt ” ies cocosensis Blkr, VIT p. 4%. eriniger CV., UI p. 453. decussatus Blkr, VIII p. 442. Fontanesii Blkr, III p. 764. gastrospilos Blkr, IV p. 477. gymnoeephalus Blkr, IV p. 473. gymnopomus Blìkr, IV p. 270. Goldmanní Blkr, II p. 167. grammepomus Blkr, IX p. 200. Hoevenii Blkr., II p. 426. interstinetus Richds., MI p. 275. janthinopterus Blkr, III p. 702. Kuhlii Blkr, Tp. 251. melanosoma Blkr, HI p. 705. mierolepis Bìkr, VIT p. 436. nox Blkr, L p. 248. oligolepis Blkr, V p. 509. ophthalmoporos Blkr, V. p. 340. ophthalmotaenia Blkr, VIE p. 46. oxypterus Blkr, IX p. 400. padangensis Bìkr, I p. 248. periophthalmoïdes Blkr, I p. 249. petrophilus Blkr, IV p. 476. phalaena CV., II p. 244. polyopthalmus Blkr, IV p. 474. puntang Blkr, II p. 486. puntangoides Blkr, V p. 242. quinquestrigatus CV., V p. 82. Reichei Blkr, V p. 509. Richardsonii Blkr, V p. 508. sphynx CV., VI p. 103. stethophthalmus Bkr, I p. 248. sumatranus Blkr, VII p. 83. tambujon Blkr, VIT p. 319. tentacularis CV.=G. macrurus Blkr, VIl p. 484. tjilankahanensis Bklr, I p. 251. xanthosoma Blkr, III p. 703. xanthotaenia Blkr, IX p. 308. Voigtii Blkr, VII p. 83. es borneênsis Blkr, IX p. 421. brachypterus Blkr, IX p. 401. — 485 — 528. Apoeryptes macrolepis Blkr, II p. 66. 529. Sieydium eynocephalum CV. Gobius Hasselt Blkr, I p. 250, IX p. 201. 530. 7 __ maerostetholepis Blkr, IV p. 271. 531. 7 __ microcephalus Blkr, VII p. 437. 582. # __mierurus Blkr, V p. 341. 533. Parvei Blkr, IV p. 426. ° 534. « 7 __ xanthurus Blkr, IV p. 271. 535. Amblyopus brachysoma Blkr, V p. 510. 536. # _ urolepis Blkr, II p. 581. 537. Periophthalmus ‘argentilineatus CV., HI p. 276. 538. _„ _ borneënsis Blkr, I p. 11. 589. chrysospilos Blkr, III p. 228. 540. # _dipus Blkr, VII p. 320. 541. # _ kallopterus Blkr, V p. 342. 542. «v … Koelreuteri CV., I p. 252. 543. Eleotris acanthopomus Blkr, IV p. 275. 544. « amboinensis Blkr, V p. 343. 545. # _ aporos Blkr, VI p. 59. 546. ev _ belobrancha GV., V p. 167. 54]. _# _ eyanostigma Blkr, VIII p. 452. 548. # _ eyprinoïdes CV., IV p. 277. , 549. # __ gymnopomus Blkr, IV p. 274. 550. / _ gyrinoïdes Blkr, IV p. 272. 551, « _ Hasseltii Blkr, I p. 253. 552. « _ heteropterus Blkr, IX p. 422. 558. „ _ Hoedtü Blkr, VI p. 496. 554. „ _ leuciscus Blkr, IV p. 278. 555. » _ marmorata Blkr, III p. 424. 556. # __melamosoma Blkr, III p. 705. 957. _»___melanopterus Blkr, UI p. 706. 958. / _ muralis QG., III p. 276. 959. _# __ periophthalmus Blkr, IV p. 477. 560. «. porocephalus CV., V p. 844. ON, porocephaloïdes Blkr, V p. 511. 562. _/ _ pseudacanthopomus Blkr, IV p. 276. 563. # _ sexguttata CV., I p. 253. 564. 7 _ 'Tolsoni Blkr, VI p. 542. 565. 7 __urophthalmus Blkr, II p. 202. 566. _/ __urophthalmoides Blkr, IV p. 273. 567. v Wolfii Blkr, I p. 253. Xx. 33 er oo ler} er Or Ur or CT OT 0 OO OO O9 O9 GO EW HO © DO e er le) br ot de A oo id Ke it ABE Blkr, V p. 243. . Platyptera aspro V. Hass., IX p. 310. „ Echeneis Nieuhofiüi Blkr, IV p,‚ 279. „ remoroïdes Blkr, IX p. 70. „ Batrachus diemensis Richds., III p. 168. / grunniens CV., II p. 487. 4. Halieutea stellata CV., III p. 279. 5. Autennarius chironectes Comm, VI p. 104. „ hispidus Cant., III p‚ 280. ” 7 horridus Blkr, V p. 83 u leucosoma Blkr, VI p. 328. » Lindgreenì Blkr, VIII p. 192. / moluccensis Blkr, VIII p. 424. 7 nesogallicus Cuv., V p. 84. 7 uotophthalmus Blkr, V p. 544. / nummifer Blkr, VI p. 497. „ polyophthalmus Blkr, III p… 644. u raninus Cant., III p. 707. urophtbalmus Blkr. = Antennarius caudimaculatus Richds. Rüpp., Il p. 488. . Brachionichthys hirsutus Blkr, VIT p. 121. . Polypterichthys Valentini Blkr, IV p. 608. . Fistularia immaculata Comm., III p. 281. . Amphisile scutata Cuv., AI p. 245. . Nandus nebulosus Blkr, III p. 92. Catopra fasciata Blkr, II p. 65. 7 Grootit Blkr, III p. 90. n nandoïdes Blkr, If. p. 172. . Pseudochromis fuscus Müll. Trosch., III p. 708, IX p. 69. » polyacanthus Blkr, X p. 875. 7 tapeinosoma Blkr, IV p. 329. „ xarthochir Blkr, VIII p. 448. . Cichlops Hellmuthii Bkr, VI p. 329. „ melanotaenia Blkr, IV p. 765. „ spilopterus Bìkr, V p. 168. 1 trispilos Blkr, IX p. 110. . Plesiops everuleolineatus Rüpp. = Plesiops melas Blkr, IV p 116. 7 corallicola Mus. Lugd., IV p. 280. 7 oxycephalus Blkr, VI[ p. 320. „ Premnas biaculeatus Blkr, VI p. 105. Î . Trichonotus setiger Bl. Schn., VIT p. 251 = Trichonotus polyophthalmus nec — 487 — 607. Amphiprion akallopisos Blkr, IV p. 281. 608. 609. 610. 611. 612. 613. 614. 615. 616. „617. 618. 619. 620. 621. 622. 623. 624. 625. 626, 627. 628. 629. 630. 631. 632. 633. 634. 635. 636. 637. 638. 639, 640. 641. 642. 4 ” bifasisatus Blkr, Schn., III p. 282. ehrysargurus Riehds. (sub nom. Amphiprion xanthurus Bìkr (nec. CV), III p. 560. ephippium Bl. Schn., VIII p. 321. melanopus Blkr, III p. 561. percula CV., III p. 287. perideraion Blkr, IX p. 437. Sebae Blkr, IV p. 478. trifasciatus CV, III p. 767. xanthurus CV. IV p. 480 (nec Amph. xanthurus Bìkr, III p. 560). Pomaecentrus albifasciatus Schl. Mull. = Pomaecentrus leucopleura Blkr, VIL p. 55. bankanensis Blkr, (sub nom. Pomac. taeniops CV.?), III p: 129: bifasciatus Blkr, VI p. 330. chrysopoecilus K. v. H., III p. 284. fasciatus CV., IV p. 482. katunko Blkr, III p. 169. kittoralis K.v. H. IV p. 483. melanopterus Blbr, III p. «562. moluccensis Blkr, IV p. 118. nematopterus Blkr, III p. 285. notophthalmus Blkr. IV pe 187. pavo Lac., IT p. 247. pavoninus Blkr, Vp. 85. polynema Blkr, IV p. 283. prosopotaenia Blkr, III p. 67. pnnetatus QG. = Pom. prosopotaenioides Blkr, III p. 286 = Pom: eyanospilos Blkr, III p. 709. rhodonotus Blkr, IV p. 282. taeniops CV. (nec CV.? Bkr), V p. taeniometopon. Blkr, III p. 283. ur md u tapeinosoma Blkr, X p. 876. trimaculatus CV., IV p. 481. Dascyllus aruanus CV., II p. 247, Vl p. 108. melanurus Blkr, VI p. 109. polyacanthus Blkr, IX p. 508. xanthosoma Blkr, IT p. 247. xanthurus Blìkr, IV p. 117. 643. Glyphisodon antjerius K. v. H. CV. VIII p. 454 = Glijphis. Rossi Blkr, 644. ” VII p. 48 = Glijphis. biocellatus CV., IV p. 286. batjanensis Blkr, VI p. 873. 645. 646. 647. bint AN en Glyphisodon bonang Bìkr, III p. 582: 7 laerymatus QG., VIII p. 303. » modestus Schl. Müll., IV p. 285. ” plagiometopon Blkr, III p. 67. 7 rahti CV., III p. 287. 1 Schlegelii Blkr, IV p. 138. 7 septemfasciatus CV., III p. 582. » ternatensis Blkr, IV p. 188. / uniocellatus QG, IV p. 284. » unimaculatus CV., IV p. 284. 7 waigiensis QG. CV., p. 484. » xanthozona Blkr, IV p. 288. 7 xanthurus Blkr, V p. 345. . Heliases coeruleus CV.? VIII p. 455. er frenatus CV.? III p. 710. = Glyphisodon bandanensis Blkr, HI p. 248. „ macrochir Blkr, V p. 846. 7 ternatensis Blkr, X p. 877. 7 xanthochir Blkr, II p. 248. / xanthurus Blkr, VI p. 107. „ Labrichthijs eyanotaenia Blkr, VI p. 331. „ Labroides paradiseus Blkr, II p. 249. „ Duymaeria enneacanthus Blkr =drenilabrus enneacanthus Blkr, IV p. 120. „ nematopterus Blkr = Crenilabrus nematopterus Blkr, Il p. 250. ” spilogaster Blkr= Crenilabrus spilogaster Blkr, VI p. 416. „ Crenilabrus oligacanthus Blkr, II p. 489, III p. 68. … Tautoga fasciata CV, IV p. 484, „Cossijphus diana CV,, VIl p. 86. " Schoenleinii Agass., VII p. 252. „ Cheilio auratus CV., IL p. 221. „ hemichrijsos CV., II p. 255 5. Gomphosus coeruleus Lac., IV p. 292. ” melanotus Blkr, VIII p. 457. . Novacula julioides Blkr, II p. 254. „ pavo Blkr, X p. 378. ” pentadactijla CV, II p. 222. 7 punctata CV. V p. 170. / taeniurus Blkr = Novacula cephalotaenia Blkr, YI p. 338. ” Twistii Blkr, X p. 381. „ xijrichthijoides Blkr= Xijrichthijs novaculoides Bìkr, IV p. 122. . Julis (Julis) annulatas CV., IX p. 311. n_(_« ) celebicus Blkr, IX p. 313. — 489 — 686. Julis (Julis) dorsalis QG., III p. 564. 637. 685. 659. 690. 691. 692. 693. 694. 695. 696. 697. 695. 699. 700. 701. 702. 703. 704. 705. 706. 707. 705. 709. 710. jn ha: „JI 1 ed © Oo wo WW U LO vo lee IJ wo vo ler) . md Pe) GS Ee Gt (_/ ) Schwanefeldü Blkr, IV p. 288. (_» ) Souleijetii Valenc., VIII p. 176. (_/ ) urostigma Blkr, IV p. 287. (Halichoeres) annularis K. v. EE Virp mo Ss (_” ) balteatus QG., II p..253. (_# _) bandanensis Blkr, II p. 254. (_” ) binotopsis Blkr, III p. 781. (_» ) casturi Blkr, UI p. 768. (_# _) chrijsotaenia Blkr, IV p. 488. (_» ) cijanopleura Blkr, IV p. 489. (_» ) dieschismenacanthus Bkr, III p. 645. (_” ) dieschismenacanthoides Blkr, IV p. 121. ( » ) elegans K. v. H., III p. 289. (_/ ) formosus Swains., V p. 169. (_” ) Hartzfeldii Blkr, III p. 563. (_/ ) Hoeveniü Blkr, III p. 250. (_# ) hortulanus CV., IV p. 486. (_v ) interruptus Blkr, II p. 252. (_» ) Kallochroma Blkr, IV p. 289. (_# _) kallosoma Blkr, III p. 259. (_»- ) kallopisos Blkr, V p. 348. ( » ) kawarin Blkr, UI p. 172. ( 7 ) leparensis Blkr, II p. 730. (_# ) margaritophorus Blkr, IV p. 487. (_7_) melanurus Blkr, III p. 251, var. V p. 87. (_» ) miniatus K. v. H., III p. 171 var. V p. 87. (_» ) notopsis K. v. H., IV p. 290. (7 _) phaiotaenia Blkr, VIII p. 322. (_” ) phaiopus Blkr, IV p. 291. (_” ) podostigma Blkr, VI p. 332. (_7 _) polijophthalmus Blkr, III p. 731. (_#_) pijrrhogrammatoides Blkr, IV p. 490. (_” _) prosopeion Blkr, V p. 347. (_# ) Renardi Blkr, II p. 253: (_# ) solorensis Blkr, V p. 86. n (_” ) spilurus Blkr, II p. 252. (_» ) strigiventer Benn., II p. 251. (_» ) Temminckii Blkr, IV p. 491. (_” ) timorensis Blkr, III p. 171. (_# ) Vroliki Bkr, VIII p. 323. — 490 — 721. Cirrhilabrus cijanopleura Blkr = Cheilinoides cijanopleura Bìkr, M p. 70. 128. » solorensis Blkr, V p 88. 129. Cheilinus celebius Blkr, V p. 171. 1805 ceramensis Blkr, III p. 290. Hel On decacanthus Blkr, Il p. 256. 132. notophthalmus Blkr, IV p. 493. 133. _„ __oxijcephalus Blkr, V p. 349. 734. tetrazona Blkr, IV p. 293. 135. undulatus Rüpp. IV p. 498. 736. Scarus eapistratus K. v. H?, IV p. 497. Zie 0 celebicus Blkr, VII p. 253. 188. cijanotaenia Blkr, VI p. 197. AB ecoeruleopunctatus Rüpp, VI p. 110. 140. Dussumierii CV, IV p. 494. je EZ fraenatus Lac., III p. 770. 142. mn gijmnognathos Bkr, IY p. 498. 748. u hijpselopterus Bkr, IV p. 496. 44. „ Janthochir Bkr, IV p. 139. 145. nm javanicus Blkr, VI p. 198. 746. 7 macrocheilos Blkr, VI.p. 60. 1, (NN, mastax Rüpp, VI p. 199. 748. mierorhinos Blkr, Vl p. 200 VII p. 438. 140 naevius CV., III p. 769. 750. » psittacus Forsk., IV p. 495. 151. pulchellus Rüpp, VII p. 440. 2. 7 Quoiji CV., IV p. 607. 153. singaporensis Blkr;1III p. 69. 154. strongijloeephalus Blkr, VIT p. 489. 155. Troschelii Blkr, IV p. 498. 156. xanthopleura Blkr, IV p. 499. 157. Callyodon genistriatus CV., VI p. 111. 158 7 hijpselosoma Blkr, VIII p. 425. Ho0nr 7 waigiensis CV, II p. 256. 7160. Wallago dinema Blkr, II p. 202. JOL ve heterorhijnchos Blkr, V p. 514. 162. Leerii Blkr, II p. 427. 163. leiacanthus Blkr, V p. 189. 764. Silarus bicirrhis CV., I p. 271. 165. crijptopterus Blkr, I p. 270 AOB Te hexapterus Blkr, IT p. 208. Horde lais Blkr, II p. 428. lenten. oh taak: ive AARDE cia ie BA — 491 — 168. Silurus leptonema Blkr, II p. 584. JI 7 limpok Bkr, III p. 583. AIO macronema Blkr, II p. 205. MINE Oe mieropogon Blkr= Lilurus apogon Blkr, II p. 67. WIET palembangensis Blkr, III p. 584. US rn phaiosoma Blkr, II p. 428. id. phalacronotus Blkr, II p. 429. 115. Pangasius hexanema Blkr, III p. 588. AG juaro Bikr, II[ p. 589. Wil vn macronema Bikr, 1 p. 11. AS polijuranodon Blkr, UL p. 425. 1176 ER rios Blkr, II p. 205. 780. Bagrichthijs hijpselopterus Blkr= Bagrus hijpselopteras Bikr, III p. 5898, 781. Bagroides macropterus Blkr, V p. 515. 182 » melanopterus Blkr, IT p. 204. 183. niacracanthus Blkr, VII p. 88. 184. Bagrus gulio CV., VI p. 163. 185 » poecilopterus K. v. H. (jun. sub. nom. Bagr. micropogon Blkr), IT p. 94, Vp. 445. 186 p Wolfii Bllar, IJ p. 205. 187. Arius borneënsis Blkr, II p. 67. 188. melanochir Blkr, III p. 590. 189. microcephalus Blkr, IX p. 425. 790 „ truncatus CV., II] p. 426. 791. Ketengus tijpus Blkr, I p. 271. 7192. Pimelodus borneënsis Blkr, II p. 430. 193. melanogaster Blkr, VII p. 89. 794. platijpogon K. v. H., III p. 591. (4 EN platijpogonides Blkr, IX p. 272. 190 ve pleurostigma Blkr, VII p. 442. B zonatus Blkr, VII p. 444. 798. Clarias leiacanthus Blkr, IV p. 430. TC NK melanosoma Blkr, III p. 427. 800. _„ pentapterus Blkr, II p. 206. 801. Heterobranchus tapeinopterus Blkr, II p. 732. 802. Chaca bankanensis Blkr, II p. 455, VIII p. 166. 803. Plotosus albilabris CV., III p. 70. 804. 7 castaneoïdes Blkr, II p. 491. 805 5. Barbus amblijcephalus Bìkr, VIIl p. 166. Dj binotatus Kuhl, IX p. 408. 7 blitonensis Blìkr, SI p. 96. — 492 — 7 „ Barbus douronensis CV., VII p. 91. ” id fasciatus Blkr, V p. 190. gobioides Blkr, III p. 592. heteronema Bikr, V p. 446. ' Hoevenii Blkr, II p. 207. 3 Huguenini Blkr, IV p. 294. javanicus Blkr, IX p. 403. kusanensis Blkr, III p. 429. laevis CV., V. p. 447. lateristriga CY., III p. 95. macracanthus Blkr, V p. 516. macrophthalmus Blkr, IX p. 404. marginatus GV., V p. 518. platijsoma Blkr, IX p. 404. repasson Blkr, IV p. 295. rubripinnis K. v. H., CV., IX p 406. Schwanefeldii Blkr, Y p. 517. ‘soro CV., VII p. 90. . Labeobarbus tambroides Blkr, VII p. 92. . Luciosoma setigerum Blkr, IX p. 264, spilopleura Blkr, IX p. 265. . Systomus albuloides Blkr IX p. 425. apogon CV., III p. 428. apogonides Blkr, IX p. 410. bulu Blkr, Il p. 207. janthochir Blkr, V p. 448. lawak Blkr, IX p. 411. melanopterus Blkr, (jun. sub nom Barb. melanopter. Blkr), Ip. 11 V. p. 449. microlepis Blkr, I p. 12. truncatus Blkr, X p. 13. „ Capoeta ampalong Blkr, III p:- 594. Deventeri Blkr, IX p. 413. enoplos Blkr, II p. 431. Javanica Blkr, IX p. 412. microlepis Blkr, II p. 206. oligolepis Blkr, IV p. 296. padangensis Blkr, III p. 593. tetrazona Blkr, IX p. 262. . Dangila fasciata Blkr, IV p. 297. ij ocellata Blkr == Dangila mierolepis Blkr, III p. 595. — 495 — S4S. Dangila spilurus Blkr, IT p. 272. 849. _„ “sumatrana Blkr, III p. 596. 850. Rohita Artedii Blkr, UI p. 484. Bl. « _ brachynotopterus Blkr, IX p. 266. 52. „___eyanomelas Blkr, III p. 597. ii 53. __« __enneaporos,Blkr, HI p. 596. 54. „ erythrurus CV., V p. 452. 855. „ _Hasseltii CV., V p. 450. 56. melanopleura Blkr, III p. 480. 57.” « _oligolepis Blkr, V p. 19L 58. __# _polyporos Blkr, V p. 520. 59. „» Schlegelii Blkr, If p. 434, IX p. 426. 860. «# triporos Blkr, II p. 598. 861. ‚» vittata CV., V p. 451. 862. „ _ Waandersii Blkr, III p. 788. 863. Lobocheilos cobitis Blkr, V p. 52 864. « falcifer V. Hass., V p. 521. 865. _« _ pleurotaenia Blkr, EX p. 267. 866. ‚# Schwanefeldii Blkr, V p. 523. 867. Epalzeorhynchos kallopterus Blkr Barbus kallopterus Blkr, I p. 13, IX p. 270. S68. Crossocheilos oblongus V. Hass., V p. 525. 869. Schismatorhynchos lobocheilioides Blkr = Lobocheilos heterorhynchos Blkr, V p. 524. 870. Leuciscus bankanensis Blkr, V p. 192. S71. „ _eephalotaenia Blkr, HI. p. 97. 872. „» __dusonensis Blkr, I p. 14. 873. # _Einthovenü Blkr, II p. 434. 874. 7 _ kallochroma Blkr, I p. 272. 815. „ _lateristriatus v. Hass., VII p. 94. 876. „ _leptosoma Blkr, IX p. 269. 81. oxygaster CV., V p. 453. 878. _/ _ oxygastroides Blkr, III p. 481. 879. „/ __sumatranus Blkr, III p. 601. 880. / _thynnoides Blkr, III p. 599. 881. „ _ uranoscopus Blkr, I p. 14. 882. Cobitis barbatuloïdes Blkr, II p. 435. 883. __# _ choirorhijnchos Blkr, VIT p. 95. SS4. _ 7 _ hymenophysa Blkr, II p. 602. 885. „ _Jaklesii Blkr, III p. 604, 886. _„ _ macracanthus Blkr, III p. 603. 887. «„ _Pfeifferi Blkr, IV p. 298. 855, 889. 890. 591. 592, 593. “894. 595. 896. 897. 898. 899. 900. 901. 902. 908. 904. 905. 906. 907. - 908. EN Homaloptera Bender Blkr, IV p. 163. x_ ophiolepis Blkr, IV p. 160, „__ _polylepis Blkr, IV p. 162. An „__salusur Blkr, IV p. 161. „ « Wassinkii Blkr, IV p. 163. „_ Zollingeri Bìkr, IV p. 159. Aplocheilus javanicus Blkr, VIT p. 329. Lucioceplfalus pulcher Blkr, Yp. 273, III p. 99. Belone brackijrhijnehos Blkr, VI p. 61. „__ eaneiloides Blkr, V p. 454. „_ Ïeiurus Blkr, Ip. 94. „__ Teiuroides Blkr, I p. 479. „___melamotus Blkr, I p. 94. z __schismatorhynchos Blkr, I p. 95. Hemiramphus borneënsis Blkr, 1 p. 278, MH p. 68. „_ Buffonis CV., UI p‚, 711. f „dispar CV., VI p. 498. „fasciatus -Blkr, V p. 89. „fluviatilis Blkr, I p. 95. „___pkaiosoma Blkr, HI p. 99. „___pogonognathus Blkr, V p. 193. „_Quoyi CV, III p. 491, „__sumatranus Blkr, V p. 526. „ Exoeoetus oxycephalus Blkr, III p. 71. „_speculiger CV.? IX p. 273. „ Chiroeentrus hypselosoma Blkr, II p. 71. 4. Dussumieria elopsoides Blkr, I p. 421. „ __ Hasseltii Blkr, I p. 422. „ Harengula dispilonotus Blkr, III p. 456. „__hypselosoma Blkr, VII p. 427. „__melapurus Blkr, V p. 245. „moluccensis Blkr, IV p. 609. „__zunasi Blkr, VI p. 417. „ Clupeoides borneënsis Blkr, I p. 275. „___macassariensis Blkr, III p. 772. „ Clupeichthys goniognathus Blkr, IX p. 275. 4. Sardinella clupepides Blkr, II p. 773. „_ Temuru Blkr, IV p. 500. „__ leiogastroïdes Blkr, VII p. 255. . Pellona Moevenii Blkr, UI p. 712. «__ Russellii Blkr, IIE-p. 72. — 495 — 929. Pellona Schlegelii Blkr, VI p. 48. 930. _# _ xanthopterus Blkr, II p. 439. 931. Rogenia argyrotaenia Blkr, III p. 457. 932. Spratella kowala Blkr, IL p. 492. 933. _„ _pseudopterus Blìkr, III p. 432. 934. 7 _tembang Blkr, III p. 774. 935. Spratelloïdes argyrotaenia Blkr, HI p. 457. 936. Alausa brachysoma Blkr, V p. 527. 937. _# __ctenolepis Blkr, HI p. 74. 938. _» macrurus Blkr, IV p. 501. 939. Engraulis erocodilus Blkr, Il p. 15. 940. _# _enerasicholvïdes Blkr, III p. 173. 941. „ Gray Blkr, II p. 492. 942. « _Pfeifferi Blkr, III p. 488. 943. _» _ rhinorhynchos Blkr, IV p. 484. 944. v tri Blkr, III p. 486. 945. Coilia borneënsis Blkr, III p. 487. 946. _» __maecrognathos Blkr, III p. 486. 947. Ghatoessus nasus CV., II p: 225. 948. „ _selangkat Blkr, III p. 458. 949. Notopterus borneënsis Blkr, III p. 487. 950. / _hypselonotus Blkr, III p. 604. 951. » _kapirat Blkr= Notopt. Bontianus Blkr ol., I p. 423. 952. „ lopis Blkr, I p. 423. 953. _# __ maculosus Blkr, II p. 498. 954. Osteoglossum formosum M. Schl., II p. 436. 955. Saurida nebulosa GV., III p. 292, 956, Saurus myops CV. = Saurus trachinus T. Schl., III p. 291. 957. „ _synodus GV., II p. 257. 958. Astronesthes chrysophekadion Blkr, IF p. 424. 959. Rhombus aspilos Blkr, FL p. 408. 960. # cocosensis Blkr, VIII p. 179. 961. „ javanicus Blkr, IV p. 502. 962. # Mogkiü Blkr, VII p. 256. „ 963. „ _oligodon Blkr, VL p. 419. 964. # pavo Blkr, VIII p. 177. 965. _# _ poecilurus Blkr, II p. 293. 966. # _polyspilos Blkr, IV p. 503. 967. 7 _ pantherinus Rüpp. = Rhomb. sumatranus Blkr, I p. 409. 968. 4 _triocellatus Cuv., V p. 528. 969. 7 Wolfii Blkr, VI p. 421. == BB 970. Solea maculata Cuv., I p. 409. 971. Synaptura aspilos Blkr, II p. 74. 972. » _ marmorata Blkr, V p. 90. 973. # pan Cant., I p. 410. 974. „7 __panordes Blkr, IT p. 440. 975. Achirus Hartzfeldii Blkr, IV p. 123. 9716. _/ _ melanospilos Blkr, VII p. 257. 911. _» _ poropterus Blkr, I p. 410. 978. _„ _Thepassü Blkr, VI p. 500. 979. Achiroïdes leucorhynchos Blkr, I p. 411. 980. __# _ melanorhynchos Blkr, (sub. nom. Plagus. riche nn Ip. 15. 981. Plagusia Blochii Blkr, I p. 411. 982. _„/ _ brachyrhynchos Blkr, I p. 414, 983. „ _Feldmanni Bikr, V p. 455. 984. « Javanica K. v. H. Blkr, Ip. 414. 985. _«/ _Kopsit Blkr, II p. 404, 986. # lida Blkr, I p. 413. 987. _# _macrolepidota Blkr, I p. 415. 988. __#° _macrorhynchos Blkr, I p. 413. 989. / marmorata Blkr, Ip. 411. 990. _# _melanopterus Blkr, I p. 415. 991. # __mierolepis Blkr, I p. 418. 992. „/ oligolepis Blkr, VII p. 445. 993. _# _ oxyrhynchos Blkr, I p. 416. 994. __/ _ polytaenia Blkr, V p. 529. 995. # _quadrilineata K. v. H., Ip. 412. 996. # sumatrana Blkr, V p. 529. 997. „ Waandersii Blkr, VII p. 98. 998. Machaerium nebulatum Blkr, III p. 76 999. / reticulatum Blkr, III p. 734. 1000. Oxybeles Brandesii Blkr, IL p. 216, VII p. 168. 1001. # _lumbricoides Blkr, VI p. 163. 1002. Leptocephalichthijs taenioïdes Blkr = Leptocephalus taenia Blkr, nee Less. VIII p. 428. 1003. Anguilla Elphinstonei Syk., IV p. 504. 1004. Moringua macrochir Blkr, IX p. 71 1005. „ _mierochir IV p. 124: 1006. Conger anagoïdes Blkr, VI p. 112. 1007. 7 _bagio Cant., III p. 777. 1008. _„» _talabon Cuv., III p. 77, V p. 456. . 1009. Ophisurus brachysoma Bkr, III p. #16. — 491 — 1010. Ophisurus hypselopterus Blkr, IL p. 69, WONNS Sw Eloeventis Bkr; Ve p: 1125 1012. „ _macrochir Blkr, Vil p. 446. 1013. „/ _ maculosus Cuv., II p. 258. 1014. # _ potamophilus Bkr, V p. 458. 1015. „ Schaapii Blkr, III p. 735. 1016. Dalophis marmorata Bìkr, VII p. 100. 1017. „/ moluccensis Blkr, V p. 246. 1018. _„/ _polyophthalmus Blkr, IV p. 299. 1019. Muraenichthys gymnopterus Blkr, IV p. 506. 1020. Muraena Agassizi Blkr, VIII p. 458. 1021. «„ Blochiüj Blkr, VII p. 102. 1022. „ _Bóschi Blkr, VII p. 103. 1023. „ bullata Richds., IX p. 276. _ 1024. / camcellata Richds., V p. 531 jun.? p. 826. 1025. # ceramensis Bikr, II p. 297. 1026. « _ ecolubrina Richds., VI p. 335. 1027. # _Duivenbodei Blkr, X p. 385. 1028. „/ florisiana. Blkr, VI p. 334. 1029. r# _griseobadia Richds., VIII p. 825. 1030. „ _isingteena Richds., IX p. 277. 1031. » lite Richds., III p. 294, X p. 383. 1032. # macrurus Blkr, VII p. 324. 1033. # _ mieropoeecilus Blkr, VIII p. 459. 1034. _ / _ melanospilos Blkr, IX p. 279. 1085. # _ mieropterus Blkr, III p. 298. 1036. _# _ monochrous Biìkr, X p. 384. 1037. « Pfeifferi Blkr, V p. 173. = An. Mur. lita Richds. var-? 1038. # _ prosopeion Blkr, IV p. 300. 1039. / _ polyuranodon Bikr, IV p. 248. 1040. _„# _pseudothyrsoïdea Blkr, II p. 778. 1041. „#- Richardsonii Blkr, II p. 296. 1C423. „ _schismatorhynchos Blkr, IV p. 301. 1043. _# _scoliodon Blkr, VII p. 100. 1044. „ tessellata Richds., V p. 530. 1045. „ tile Cant., IX p. 427. 1046. # _Troschelii Blkr, VII p. 101. 1047. _# variegata J. R. Forst, Richds., III p. 295. 1048. Ophisternon bengalensis MeCl. = Symbranchus immaeulatus Cant. Blkr (nec BIJ) = Tetrabranchus microphthalmus Blkr H p. 69, III p. 438. 1049. Balistes armatus Tac., II p. 224. BL AE hed EES A Bilde PU ve — 498 — 1050. Balistes bursa Schn., V p. 350. 1051. 7 _chrysospilos Blke, V p. 94. 1052. _# _ conspicillum Bl. Schn., III p. 780. 1053, / _flavimarginatus Rüpp., III p. 308. 1054. „ lineatus Bl. Sehn., II p. 260. 1055. „ Schmitti Blkr, V p. 532. 1056. # senticosus Richds., V p. 98. 105%. # vidúa Sol., III p. 565. 1058. / viridescens Lac., VII p. 375. 1059. Monacanthus Cantoris Blkr, HI p. 80. 1060. _# _chrysospilos Blkr, IV p. 126. 1061. # _eryptodon Blkr, VIII p. 481. 1062. 7 _eurtorhynchos Blkr, VIII p. 450. 1063. «# _ hystrix Cuv. = Mon. (Amanses) hystrix Burt., V p. 351, 1064. / Houttuyni Blkr, V p. 351. 1065. _ janthinosoma Blkr, VI p. 508. 1066. # _ melanocephalus Blkr, V p. 95. 1067. „7 _ melanuropterus Blkr, III p. 781. 1068. „ trichurus Blkr, IV p. 125. 1069. Alutarius laevis Cant., III p- 304. 1070. „/ nasicornis T. Schl., V p. 352. 1071. „/ _prionurus Blkr, HI p. 260. 1072. Triacanthus Blochiü Blkr, II p. Sl. 1073. „ _ brachysoma Blkr, IV p. 128. 1074. _» _Nieubofi Blkr, III p. 459. 1075. „» _oxycephalus Blkr, II p. 496. 1076. Ostracion Sebae Blkr, II p. 259. 1077. # _solorensis Blkr, V p. 96. 1078. / _tesserula Cant., III p. 305. 1079. Diodon novemmaculatus Cuv., II p. 567. 1080. Arothron astrotaenia Blkr = Tetraödon astrotaenia Blkr, IV p. 129. 1081. „ _ ealamaroïdes Blkr= Tetraödon ecalamaroïdes Blkr, I p. 96. 1082. # _erythrotaenia Blkr= Tetraödon erythrotaenia Blkr, V p. 174. 1083. » _hypselogeneion Blkr= Tetraödon hypselogeneion Bkr, HI p. 3C0. 1084. „ ? kappa Blkr= Tetraödon kappa Russ., III p. 301. » 1085. „ laterna Blkr= Tetraödon laterna Richds., II p. 299. 1086. # leiurus Blkr == Tetraödon leiurus Blkr, I p. 97, UI p. 440. 1087. _# _ melanorhynchos Blkr, IX p. 114. 1088. _# _ meleagris Blkr= Tetraödon meleagris Sol., V p. 91. 1089. # _ palembangensis Blkr = Tetraödon palembangensis Blkr, III p. 605. 1090. # _scaber Blkr= Tetraödon aspilos Blkr, MI p. 495 = Tetraödon Kun- hardtii Blkr, Ip. 97, II p. 79. — 499 — Arothron testudineus J . Mull. = Tetraödon testudineus Bl, HI Ss. „__trichoderma Blkr= Tetraödon trichoderma Blkr, V p. 5 „__ trichodermatoïdes Blkr—= Tetraödon trichodermatoïdes Blkr, VI p. 336. „__ virgatus Blkr— Tetraödon virgatus Richds., III p. 299. „ ___Waandersii Blkr— Tetraödon Waandersii Blkr, V p. 194. p- 82. . Gastrophysus alboplumbeus Bikr, VIT p. 104. li v argenteus J. Müll. —= Tetraödon argenteus Lac., II p. 737. „ __ Honekeniüi Blkr, VIL p. 258. . Tropidichthys Bennetti Blkr, VI p. 504. „__janthinopterus Blkr, VIII p. 429. »__margaritatus Blkr= Tetraödon margaritatus Rüpp., II p. 302, VI p- 501. „__striolatus Blkr, VI p. 503. „__ Valentini Blkr= Tetraödon Valentini Blkr, IV p. 130. „ Chonerhinos modestus Blkr = Tetraödon modestus Blkr, lp. 16, III p. 440 „__ naritus Blkr= Tetraödon naritus Richds., III p. 439. . Syngnathus boaja Blkr, I pob: „__brachysoma Blkr, VIII p. 327. »__brachyurus Blkr, VII p. 105. »__ eyanospilos Blkr, VI p. 114. »__dactyliophorus Blkr, IV p. 506. »__deokhatoïdes Blkr, VIT p. 106. „_ djarong Blkr, VII p. 325. „__ gastrotacnia Blkr, III p. 713. „__haematopterus Blkr, II p. 259. „ __ Helfrichti Blkr, IX p. 428. „_ heterosoma Blkr, MI p. 441. »_ tapeinosoma Blkr, VI p. 376. „ Solenognathus Blochii Blkr= Sijngnathoïdes Blochii Blkr II p. 259. . Hippocampus kampylotrachelos Blkr, VII p. 107. »___kuda Blkr = Hippocamp. moluccensis Blkr = Hippocampus taeniopte- rus Blkr, III p. 82. 306. „ melanospilos Blkr, VI p. 505. „ _polytaenia Blkr, VI p. 338. „ Pegasus natans L. — Pegasus pristis Blkr, III p. 606. „_ “volans L., III p. 307. . Solenostoma brachyurus Blkr, VIII p. 433. »_ eyanopterus Blkr (sub nom. Solen. paradox. Blkr), II p. 309. „__ paradoxum Lac., VI p. 506. Chimaera monstrosa L., III p. 309. Ginglymostoma Rüppellii Blkr, III p. 53. „ en hk ede — 500 — 1130. Hemiscyllium malayanum MH., VII p. 376. 1131. Carcharias (Prionodon) amboinensis MH., VL p. 508. . 1132. # ( __# _) amblyrhynchos Blkr, X p. 1133. # _(__# __) brevipinna Blkr, IV p. 509. 1134. _# _(___# __ ) brachyrhynehos Blkr 5 Carch. (Prion.) Henleí Blkr (nec Val.), IV p. 507. 1135. « # _( _# “-) fasciatus Blkr, IV p.-510. 1186. _# _(Seoliodon) Walbeehmi Blkr, X p. 353. 1187. Pristis dubius Blkr, V p. 459. 1138. _» _ zysrou Blkr, UI p. 441. 1139. Rhinobatus (Rhinobatus) armatus Gr. Hardw., III p. 85. 1140. _# _ (Syrrhina) polyophthalmus Blkr, VI p. 423. 1141. Rhachinotus africanus Cant., IV p. 514, 1142. Narcine timlei Henl., IV p. 512. 1143. Trygon dadong Blkr, X p. 355. “1144. _„ _ macrurus Bikr, III p. 607. . 1145. „ pareh Blkr, V p. 461. 1146. _ » _ uarnakoïdes Blkr, HI p. 788. 1147. / undulata Blkr, VIII p. 167. 1148, Tacniura lymma MH., UI p. 55. 1149. / _ melanospilos Blkr, IV p. 513. 1150. Myliobatis tobijei Elkr, VI p. f25. | CC IN Schets Gwe Baka 1655. Wernars. Del. «Ltr. ee 2 Lig. De Re maenfjennd EA Lig. B Efaliie DE ge EI “Fig. Ze En EL ML. Hiwat Dei. Lith Batarror nntnndnenden sanne. nanne EDR: Seend kn IE Zig. DE es A rare dtd oe CA n 2. En EE) TD Lp zen TA La RTI tigd. A bend Steratred ED ML. Huart. Del& Lith Batavia: ns men _ en > er « zm in en ze en divan ae : « ie " r _ nennen es el J ‚ A ES een ae Sifopartts LG Ë Be raurndes En CZ Fig. Si ID Ed PLA As 5 Ze B M.L. Heart. Del & Î tth Batarta EA) \ Var hs . gar TR | sin ile: e E nk Af ee aM J. neit ek pT We be, ers ES KK EL « mij 1 EE PE € 5 EDEN ETD Pd 45 Dd Z î k Les Bied Daematofreta Srumngend SA Fig. 4. Att é Ee ú Ee / € 5 5 E77 oe wepe GA AEL B Ks td 7 TE LZ EES E, tg. 7 ed LS Ee Ee Lig. 2e. are BA d 3 ALL. Huaart Del & Zith Bataven > je tt tiid nn nn Ed nn ie A ak id 1 die an eek Ar An nf } eL LALA = , pe Rd 4 Ze 4 (oren [5 Dd NEE Als Fig th”. Batavia. 2 = Le De elbra- Lat gp Gee 3 J ú Ze Ap zart Det & „id 2 1 CO Me Er E ee Fig. en AA B AAL Za Ze hd 0 ELL AAA Le op U j ) de Ie ' Ì kn EA Te EK k nn . . eDeendidrkedinhd ad É rn tr in at gl nde ck en ie an Lig. 7Â EE ze pe we Zr LE = CH) A Se ne ze B Eerd LE ZOE Lig. Â. Ot Dn AS De DE ar EE TEN Te M.L. Huart Del & Lrtho Batavia. etn nenne ts NE y SI B > 2 ( A Pd Cecalalig ee VA EES Elit EN Lig. in En es A AG M.L. Hart. Del de Lith Ratavre ee Pres ET hee STE OS ET AT EE jen er NRE É B 2 ad. VILLE: De Ji ELD tous ne ik ar CT Lig. 2 alens KI Ze GC ZD. OEL Fi - J. En A De Cr ole as Bf Es An EAA Cf ” re M.L Heeamt. Del. de Lith, Batamtar ONE MENS ies 02 Sit P. EA rn VII. Co GE $ D CH) Ô : 5 5 eve dhr Fig. 1. Caugpte ESA B Sl. Lig. rt CA verse BE RE Cg Lig. SJ. Se BAE Ard le cac Cr-d c C fe x En gens zet boas ge M.L. Huvart Del de Lith Batanta (22 | 5 En C3 SOA een SJ Lans Jt BAE Es B De er Zn Lag. 20 PE B SEK den De en PEEL Er re Fig. 4. Cr San Leta SO ME. Maar sé. Del de Leith Datarva Pe Vn ee LE ie (CE 7 de Z Ee GA Soet Leta 74 17 Eger eld : , a. | 7) ö N Lig. Zone Ze Bs ud Ee ALO ALLE Lau d En Á. Leg. E15 î 7 7 5 TEN Lt a ge Ertl. Lig. Ne Ga ELLA id M.L. Huart Del € Litkh.Batarct EME TN ENE. Et. Demn =s Je Je 65 zij Lapdera AE tt cda EAN Lig. 2. Garter A veflecte A IE en ( ) 4 2 ee GC Lig. Ze SZ Ee Gd Le dd Leet AED CA el.