mn eg oere None eerd et - Oan ee Wibrarp of the Museum OF COMPARATIVE ZOÖLOGY, AT HARVARD COLLEGE, CAMBRIDGE, MASS, Founded bp private subscription, Mm 1861. NNU The gift of ALEX. AGASSIZ. No. VOT pl oei NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT NEDERLANDSCH INDIE, NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE, UITGEGEVEN DOOR DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING NEDERLANDSCH INDIE. JAARGANG I. 1858. BATAVIA, LANGE & Co. aes. se ENH OO U D VAN DEN EERSTEN JAARGANG. 1850. 1. Natuur- en Scheikunde. Bladz. P. J. Marer. Scheikundig onderzoek van eenige op Java voorko- mende minerale wateren 5 Minerale bron te Pelantoengan op de grenzen van Samarang. Minerale bron te Assinan sl $ Ë ; ë . Mineraal water te Gebangan .… 5 . Mineraal water te Njonno . 3 5 8 . Het water der Modderwellen te Koewoe je N k Onderzoek van water uit de Java-zee 5 5 o Onderzoek van Gouvernements keukenzout, uit Indisch zee- water bereid : . = > 8 5 e Mineraal water te Sisippan nabij Pondok gedeh, in Buitenzorg Minerale bron Pelantoengan te Goenoeng sahari nabij Soe- rabaja … > : e d e e 5 . > 5 Minerale bronnen in de nabijheid der dessa Moloong nabij Soe- rabaja .… Ë 5 fi : 8 8 : . 8 . D. W. Rost vaN TONNINGEN. Scheikundig onderzoek van eene Aluin- soort, gevonden in eene solfatara van den Goenoeng Wajang P. J. Marer. Mineraal water in de modderwellen op Poeloe Kam- bing en Poeloe Samauw o je 5 É 9 5 5 2 D. W. Rosr vaN TONNINGEN. Iets over den Teleóen- en Soeren - bast P. J. Maier, Tets over de aanwendig van dubbel zwaveligzure kalk- aarde (bisulfite de chaux ) bij de bereiding van suiker 5 5 D. W. Rosr van ToNNINGEN. Chemisch onderzoek van de Dolichos uniflorus L. (Horsegram) … 5 : . f alike P. J. Marer. Iets omtrent de kennis der scheikunde in Japan en over de IJosirome der Japanezen > : © > . D. W. Rosr vaN ToNNINGEN. Over het soortelijk gewigt en de vaste deelen van verschillende zeewaters … : > 2 5 . B. KREIENBERG. Scheikundig onderzoek van het minerale water van Padjit, in de afdeeling Modjokerto 2 8 : . CorNS. pe Groor en P. J. Marer. De minerale bronnen te Kedong waroe in de residentie Soerabaja. . 5 8 J. vAN HeIJNINGEN. Meteorologische waarnemingen, gedaan gedu-: rende eene reis van Nederland naar Java, aan boord van het koopvaardijschip Gertrude, gezagvoerder A. Schaap … = 38 35 44 115 124 127 130 188 285 387 394 NE OND: Bladz. P, J. Maren. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psijchrometer en barometer gedurende het jaar 1846, gedaan te Weltevreden (Batavia) « . > à 0 ; ; 5 E H. D. A. Saurs. Barometer- waarnemingen, verrigt aan boord van Z. M. schoonerbrik Windhond, op eene reis van Nederland naar Oost-Indië in 1842 6 Ë : 8 : : 3 Ö P. J. Marmer. Vergelijking van den aneroïden barometer met den ba- rometer van Pistor en Martins, gedurende een uitstapje naar het Krawangsche in Oktober 1850 . S il 5 . 5 . P. J. Marer. Uitkomsten der waarnemingen met den thermometer, psijckrometer en barometer, gedurende het jaar 1847 , gedaan te Weltevreden . a 18 c 8 Di 8 p c . . H. D. A. Smirs. Barometer waarnemingen, verrigt door D. L. Worr- SON aan boord vanZ. M. fregat Prins Hendrik der Nederlanden, gedurende eene reis van Nederland naar Java, in’ 1850 ë S.H. De Larner. Weêrkundige waarnemingen, verrigt aan boord van het Nederlandsche schip Europa, gezagvoerder D. Keus, gedurende eene reis van Nederland naar Java 3 : . H. Von Dewarr. Beschrijving vau een zeldzaam natuurverschijnsel. Waargenomen regendagen ter hoofdplaatse Batavia van 1829 tot en met 1850 ò E : . ! n K s : 7 5 Geographie, Geologie, Geognosie, WMineralogie. Aardbeving op Banka . e 5 7 > cl 8 © e Uitbarsting van den berg van Ternate o 5 E 5 2 e Instorting van den top van den Lamongan o . je 3 5 Vulkanische uitbarsting op Poeloe Komba of Batoetara e . Dr. J. H. Croockewir Hz. Metallisch bismuth, op het eiland Banka gevonden - je 8 : . : o 8 - 5 e Aardbeving in Madioen en Kediri : e . 8 : je Werkzaamheid van den vulkaan Lobetolle op het eiland Lomblen Dr. P. BLEEKER. De mkoendn Prahoe in Oktober 1850 À 5 G. FE. De Brum Kors. Bijdrage tot de kennis der noord- en oost- kusten van Nieuw Guinea (met kaart) : : 8 . : Dr. C. L. M. Scrwanrer. Bijdrage tot de kronijk der aardbevingen. en vulkanische verschijnselen in Nederlandsch Indië .… 8 5 Aardbevingen op Amboina 5 : b : À 5 0 c P, J. Marr. Hoogte van eenige plaatsen in het Krawangsche bo- ven de oppervlakte der zee . : e À : S 5 76 445 303 INHOUD. ‚ Bladz. H. D. A. Sars. Rapporten betreffende de Pontianaksche steenkolen, welke aan boord van Z. M. stoom-advies vaartuig Tjipannas be- proefd zijn .… : . B 5 : . € 5 . G.M. BreckKMANN. Ben bezoek vande steenkolenmijn van Pengaron Aardbeving in Kediri 5 9 e 5 e 3 Se e J. HAGEMAN Jez. Chronologisch overzigt der gebeurtenissen in de natuur van Java in 1850 5 8 5 : : 5 P. J. Marer. Voorkomen van bijzonder schoon gekristalliseerd bere- o ao kristal © : . 5 À 5 . 5 k ' 8 A.J. E. JANSEN. Over het voorkomen van Kwikzilver in Demak Botanie. Botanische tuin te Weltevreden Ë 5 5 p Ô s 6 J. BE. TeiJsMar. Eenige aanteekeningen omtrent de Cijeas circinalis L. J. VAN HEIJNINGEN. Bidoeri-wol 5 : L ; 5 0 . J. VAN HeIJNINGEN. Wongski, verfstof van de Gardenia grandiflora L. Dr. C. Swavixe. Over het slagen der kultuur van de Dolichos uni- florus op Java 8 . g Ë . 5 . e 5 : J. C. TersMmaN en S. BINNENDIJK. Over eene nieuwe soort van Raf- flesia (met platen). 5 5 e . 3 5 5 é c J. E. TergsMaAN. ’s Lands plantentuin te Buitenzorg in 1850 : J. E. Teissman. Getah pertja en andere Getah-soorten in ’s Lands plantentuin te Buitenzorg î : ; > 8 : 2 Zoologie. Dr. P. BreekKer. Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van Borneo, met beschrijving van 16 nieuwe soorten van zoet: watervisschen 5 4 3 5 ä 5 B ; g 5 Dr. P. BreeKeR. Over eenige nieuwe soorten van Scleroparei van den Indischen Archipel 8 e . e 8 5 6 Dr. P. Brerker. Over twee nieuwe soorten van Callionijmus van den Indischen Archipel. : 5 : : : : e : Dr. P. BrepkKer. Over eenige nieuwe soorten van Belone en He- miramphus van Java . : 5 - 8 o - . e Dr. P. BreeKer, Over drie nieuwe soorten van Tetraödon van den Indischen Archipel . . . SAR : > : - Dr. P. Breeker. Faunae ichthyologicae Javae insularumque adja- eentium genera et species novae : SIN: > 8 e Opsomming der bekende Land- en Zoetwater-weekdieren van Java » 109 158 159 sl1 425 431 17 28 93 96 98 141 INHOUD. : Bladz. Nieuwe Zoetwater-weekdieren van Sumbawa en Celebes is Lb Dr. P. Brreekenr. Visschen van Banka _ B 3 d 5 159 Dr. P. Brreerer. Visschen van Borneo S % s 6 161 Helix regalis Bens., eene nieuwe soort van Serawak. L E 162 Dr. P. Brreken. Over eenige nieuwe soorten van Blennioïden en Gobioïden van den Indisechen Archipel (met afbeeldingen) . 236 Dr. P. Breeker. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo, met beschrijving van eenige nieuwe soorten van Zoetwatervisschen. : À 8 ® 8 - 8 ‚ 259 Dr. P. Brrereker. Oxybelus Brandesii, eene nieuwe soort van O- phidini van Banda Neira (met afbeelding) 8 5 7 . 276 Dr. P. Brreeker. lets over den kop van Crocodilus (Gavialis) Schle- Selim. . : - e - : je - 8 … Sl9 Dr. P. Breeken. Over eenige nieuwe geslachten enssoorten van Makreelachtige visschen van den Indischen Archipel. - . S4l Dr. P. Brreeker. Over eenige nieuwe soorten van Pleuronecteoïden van den Indischen Archipel. - : - 8 - 8 … 401 Dr. P. BreekKer. Over eenige nieuwe soorten van Megalops, Dussu- mieria, Notopterus en Astronesthes .… - dt B - . 417 Dr. P. Brreker. Visschen van Billiton - : 8 E . 478 Dr. P. Brreeker. Visschen van Straat Malakka, Prince of Wales Is- land en Singapore e 5 - 8 - . ‚ 480 Berigten, Benoemingen enz. Dr. C. Swavine. Berigt en afteekening van eenige steenen wiggen en wapenen . 5 . . . 7 ° . e SL H. D. A. Sxrrs. Waarnemingen van het zoogenaamde Witte water (ajer poetih). = : . : 5 : 8 7 . SS H. D. A. Smits. Middel om boeken in heete gewesten tegen de aan- randing van Insekten te bewaren 5 8 8 B 3 oi Prijsvragen uitgeschreven’ door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, betrekkelijk Nederlandsch Indië . 814 Prijsvragen uitgeschreven door de Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid, betrekkelijk Nederlandsch Indië : s B ‚ 482 Levensberigt van J. vAN HEIJNINGEN. , ae he : 5 BIG 318 en 481 Benoemingen enz. . : é . 5 S e B NAAMLIJST DER LEDEN VAN DE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN _NEDERLANDSCH INDIE. Opgerigt te Batavia den 1Oden Tulp 1850. DIRIGERENDE LEDEN, Dr. P. Brrereker, Hoofdredacteur van het Tijdschrift der Vereeniging. Dr. J. H. Croockewit Hz. Corrs. DE GROOT, Ingenieur voor het mijnwezen in N. Ind. P. J. Maárer, Apotheker der Iste klasse, lIste Laborant bij het Scheik. Laborat. te Batavia. P. Baron MELVILL VAN CARNBEE, Luiten. ter zee Iste kl. Dr. C. L. A. M. ScHwaNer, President der Vereeniging. H. D. A. Surrs, Luiten. ter zee 2de kl. J. C. R. Srreinmerz, Kapitein der Genie. Dr. C. SwavinNe, Secretaris der Vereeniging. GEWONE LEDEN. Z. H. Akwasr Boacur, Prins van Ashantee, Ingenieur voor het mijn- wezen in ‚N, Indië. Dr. J. R. A. Bauer, Officier van gezondh. 2de kl. G. M. BrLECKMAN, Luiten. ter zee 2de kl. _G. E. pe BruroN Kors, Luiten. ter zee 2de kl. C. G. von DerrscH, Majoor der Artillerie. Dr. J. BinrHoveN, Offic. v. gez. 2de kl. Dr. P. F. H. FromBera, Landbouwkundig Chemist. J. VAN HEIJNINGEN, Apotheker 3de kl. O0. EF. W. J. HuevenNiN, Ingenieur voor het mijnwezen in N. I, J. A. KrAJENBRINK, lmgenieur gedetacheerd bij de kultures, E. T. G. KrerieNBerG, Apotheker 2de kl. F. H. W. Kursrers, Kapitein der Artillerie. F. E. H. LiererTt, Ingenieur voor het mijnwezen in N. Indië. Dr. O. G. J. Monnike, Office. v. gez. 2de kl. F.D. J. vAN DER PANT, Assistent bij het Landbouw-scheikundig labora- torium. D. W. Rosr vAN ToNNINGEN, Apoth. 3de kl. bij het Scheik. Laborator. te Batavia. S. SCHREUDER, Ingenieur voor het mijnwezen in N. Indië. G. STOMPENDISSEL, Apoth. 2de kl. H. W. ScrwANENFELD, Offic. v. gez. 2de kl. J. E. TeijsmaNn, Eerste Hortulanus van den Plantentuin te Buitenzorg. P. FE. C. Vreepe, Kapitein der Artillerie. J. Worrr, Offic. v. gez. 2de kl. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN BORNEO, MET BESCHRIJVING VAN 16 NIEUWE SOORTEN VAN ZOETWATERVISSCHEN. DOOR Br. P. BLEE NE FR. — DP Ge — Het kan niet anders dan bevreemding wekken, dat een eiland als Borneo, aan welks kusten en groote riviermondin- gen het Europesche gezag reeds zoo lang is gevestigd, in een ichthijologisch opzigt nog bijkans geheel onbekend is. Nog slechts weinige jaren geleden kende men zelfs nog geene enkele vischsoort van Borneo en tot heden toe zie ik in de bestaande literatuur slechts als daar voorkomende vermeld de volgende species: . Toxotes jaculator CV. . Anabas scandens CV. „ Helostoma Temminckit K. v. H. „ Ophicephalus planiceps K. v. H. . Amphacanthus marmoratus CV. . Boleophthalmus Boddaertii CV. . Belone caudimacula Cuv. hd IN DNI 2 deNotopterus vaart t mense 9. Osteoglossum formosum M. Schl. 10. Solea ommatura Richards. 7 dezer soorten zijn, als in zuidoostelijk Borneo voorko- mende, vermeld geworden in de Verhandelingen over de na- tuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen , en wel in de hieronder genoemde drie bijdragen. „ Beschrijving van vier Oost-Indische zeevisschen, behoorende tot het geslacht Amphacanthus, door H. Schlegel en S. Müller.” „Beschrijving van een’ nieuwen zoetwatervisch van Borneo, Osteoglossum formosum, door H. Schlegel en S. Müller.” „Reis in het zuidelijk gedeelte van Borneo, door S. Mül- Jer.” In het „Report of the Fifteenth Meeting of the British As- sociation for the advancement of science held at Cambridge in June 1845” worden als tot de fauna van Borneo behoo- rende vermeld Boleophthalmus Boddaertii CGV., Belone cau- dimacula Cuv. en Solea ommatura Richards. Zie in gezegd werk het ‚Report on the Ichthijology of the Seas of China and Japan bij Dr. J. Richardson.” In het vorige jaar ontving ik van mijnen ambtgenoot en vriend, den heer J. Wolff, te Banjermassing, de hoofdplaats _ van Zuidoostelijk Borneo, eene kleine doch zeer fraaije en uit- muntend geconserveerde verzameling van zoetwater visschen uit de rivier Banjer of Doeson. Deze verzameling bevat 25 soorten, welke allen nieuw zijn voor Borneo en van welke niet minder dan 20 nog onbeschre- ven waren, voordat ik met de openbaarmaking mijner ichthyo- logische waarnemingen begon. Vier dezer toen nog onbeken- de soorten , welke tevens op of bij Java voorkomen, heb ik sedert in verschillende verhandelingen beschreven, zoodat nog Î6 species overblijven, welker diagnostische beschrijving hieronder is medegedeeld. Uit dit betrekkelijk groote aantal nieuwe soorten is op te maken, welke schatten Borneo in dit opzigt nog voor de wetenschap bevat. 9 De bovenbedoelde 25 soorten zijn de volgende: 1. . 5 4. en 6. 7. 8. 9. 10. Ambassis Wolff Bìkr. Lobotes hexazona Blkr. Scatophagus argus CV. Trichopus trichopterus GV. pe striatus Blkr. (Varietas vitta mentali rubra). Ophicephales lucius K. v. H. Mastacembelus erythrotaenia Bkr. Eleotris melanostigma Blkr. (2). Gobius borneënsis Blkr. Apoeryptes changua CV. 1. Periophthalmus borneënsis Blkr. 12. 15. WO A9 AO W >= S ô. 4. ho Ao 19 hid Pangasius macronema Blkr. Barbus melanopterus Blkr. ef truncatus Blkr. dn microlepis Blkr. 5 kalopterus Blkr. Rohita Hasseltit CV. Leuciscus uranoscopus Blkr. on dusonensis Blkr. „ Panchax melanotopterus Blkr. (3). ‚ Engraulis crocodilus Blkr. Plagusia melanorhynchus Blkr. Syngnathus boaja Blkr. Tetraodon (Arothron) modestus Blkr. 4 (Chelonodon) potamophilus Bìkr. (4). (1) Zie Bijdrage totde kennis der visschen met Doolhofvormigen kieuw- bouw van den Soenda-Molukschen Archipel, in de Verh. v. h. Bat. G. v. K. en Wet. Dl. XXIII. (2) Zie Bijdrage tot de kennis der Blennioïden en Gobioiden van den Soenda-Molukschen Archipel, in de Verh. v. h. Bat. Gen. v. K. en Wet. Dl. XXII. G). Zie Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van Mid- den- en Oost-Java, Verh. Bat. Gen. v. K. en Wet. Dl. XXII. (4) Zie Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van het eiland Madura, Verh. Batav. Gen. v. K. en Wet. Dl XXII. 1 Volgens mondelijke mededeeling van een mijner ambtge- nooten, die eenigen tijd te Sambas, op de Westkust van Bor- neo, heeft doorgebragt, komen daar vele species voor, welke ook op en om Java gevonden worden. Het zou evenwel ge- waagd zijn om op deze mededeeling een overzigt der daar waargenomen vischsoorten te geven, kunnende het zeer ligt gebeuren, dat door minder deskundigen species voor identisch met in andere streken voorkomende worden gehouden, ter wijl zij toch tot eene andere soort behooren. Evenwel is uit die mededeelingen op te maken, dat te Sambas stellig voorkomen Lates nobilis CV., TFrichopus trichopterus GV., Osphromenus olfax Commers., Ophicephalus striatus CV. en Clarias puncta- tus CV. Ik moet het zeer betreuren, dat eene te Sambas voor mij bijeengebragte verzameling niet in mijn bezit is gekomen. Deze soorten medegerekend ken ik thans van Borneo de volgende 39 vischspecies. 1. Lates nobilis CV. . Ambassis Wolff Blkr. Lobotes hexazona Blkr. . Scatophagus argus CV. . Towotes jaculator CV. „ Anabas scandens CV. . Helostoma Temminckù K. v. H. . Osphromenus olfax Commers. Trichopus trichopterus CV 10. A striatus Blkr. 1. Ophicephalus striatus CV. 12. R lucius K. v. H. 15. n planiceps K. v. H. 14. Amphacanthus marmoratus CV. 1ò. Mastacembelus erythrotcenia Blkr. 16. Eleotris- melanostigma Blkr. 17. Gobius borneënsis Blkr. 18. Apocryptes changua CV. 19. Periophthalmus borneënsis Blkr. 20. Boleophthalmus Boddaerti CV. Or 1e BS 0 U DD Or EN 21. 22. 23. 24. 25. 26. B 28. 29. 30. sl. ô. 5 Pangastus macronema Blkr. Clarias punctatus CV. Barbus melanopterus Blkr. ij truncatus Blkr. A microlepis Bkr. __kalopterus Blkr. Rohita Hasseltii CV. Leuciscus wranoscopus Blkr. ks dusonensis Blkr. Belone caudimacula CV. Panchax melanotopterus Blkr. Engraulis erocodilus Blkr. gó. Osteoglossum formosum M. Schl. 34. 5ó. 56, 37. 358. Solea ommatura Richards. Plagusia melanorhijnchus Blkr. Syngnathus boaja Blkr. Tetraödon (Arothron) modestus Blkr. Ne (Chelonodon) potamophilus Blkr. Zooals men uit deze opsomming ontwaart, behooren deze visschen tot Î3 familiën t. w. 2 tot de Percoïden, 1 tot de Sciaenoïden, 2 tot de Chaetodontoïden, 8 tot de Osphromenoï- den, Î tot de Theutiden, fÎ tot de Notacanthini, 1 tot de Blennioïden, 4 tot de Gobioïden, 2 tot de Siluroïden, 7 tot de Cyprinoïden, 2 tot de Esocioïden, 2 tot de Clupeoïden, 2 tot Pleuronectoïden, f tot de Lophobranchiërs en 2 tot de Gymnodonten. Volgens onze tegenwoordige kennis zijn van die 38 soorten slechts 7 aan Borneo eigen, t. w: 1. Ambassis Wolffü Blkr. 2. Lobotes hexzazona Blkr. ö. Mastacembelus erythrotaenia Blkr. 4. Gobius borneënsis Blkr. 5. Periophthalmus borneënsis Blkr. 6. Pangasius macronema Blkr. 6 7. Barbus melanopterus Blkr. $. LA truncatus Blkr. 9. „ __microlepis Blkr. 10. „ _ kalopterus Blkr. 11. Leuciscus uranoscopus Blkr. 13. ò dusonensîis Blkr. 15. Engraulis crocodilus Blkr. 44. Osteoglossum formosum M. Schl. 15. Plagusia melanorhynchus Blkr. 16. Syngnathus boaja Blkr. 17. Tetraödon (Arothron) modestus Blkr. Ten opzigte der hieronder als nieuwe beschrevene soorten heb ik weinig aan te teekenen. Elders heb ik mij reeds verklaard over de uitvoerigheid, welke ik aan sommige diagnosen heb gegeven. Voor vele spe- cies is het niet geraden, de diagnose, op Linnesche wijze, in eenige weinige woorden uit te drukken en voor velen is zulks zelfs niet doenlijk. Die kortheid der diagnosen heeft der weten- schap reeds veel nadeel gedaan, vooral de korte diagnosen , welke zijn opgesteld geworden door reizende of van groote musea en ‚boekverzamelingen verwijderde zoölogen, waardoor het thans dikwerf onmogelijk is, om met de bestaande beschrijvingen in de hand, over de gelijkheid der soorten bepaald te beslissen. De eerste species, welke mij van de bovengenoemde bleek nog onbekend te zijn, heb ik naar mijnen ambtgenoot genoemd, aan wiens belangstelling in de wetenschap de kennis derzelve te danken is en ik meen daardoor eene pligt vervuld te heb- ben, welke ik mij heb opgelegd jegens alle vrienden der we- tenschap, die mij door toezending van visschen in de gelegen- heid stellen, de wetenschap met nieuwe soorten te verrijken. Zeer merkwaardige en scherp gekenmerkte soorten zijn Mas- tacembelus erythrotenia, Barbus melanopterus, Barbus (runca- tus, Barbus kalopterus, Leuciscus uranoscopus, Engraulis cro- codilus en Syngnathus boaja. Mastacembelus erythroteenia is dadelijk herkenbaar door zijne fraai karmosijnroode banden op een zwart ligchaam; Barbus melanopterus door de zwart 7 gevlekte vintoppen, Barbus truncatus door stompen als afge- knotten kop, Barbus kalopterus door grondelachtigen habitus en fraaije kleuren van ligchaam en vinnen, Leuciscus uranos- copus door naar boven omgebogen kop, Engraulis crocodilus door talrijke hondstanden in de onderkaak en Syngnathus boa- ja door fraaije kleurteekening en vorm der schilden. Engraulis crocodilus behoort tot de soorten van Engraulis met stompe niet verlengde bovenskaaksbeenderen en gezaagden buik en is het naaste verwant aan Engraulis dentex GV. Ik vind hier ter plaatse geschikte gelegenheid om terug te komen op eenige species van Clupeoïden, beschreven in mijne Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische fauna van Madura. Toen ik die verhandeling, geschreven in de binnenlanden van Java in het laatste van Î848,' aan de publiciteit overgaf, was ik nog nief in het bezit van het in hetzelfde jaar verschenen 21 deel der groote Histoire naturelle des poissons, zoodat mij niet bekend konden zijn de daarin bevatte beschrijvingen van de den heer Valenciennes bekende soorten van Engraulis, Coilia en Chatoessus. Evenmin was ik toen in de gelegenheid te raadplegen de werken waarin insgelijks nieuwe soorten van deze geslachten beschreven zijn, zooals J. M’Clelland’s „De- » scription of a collection of Fishes made at Chusan and Ningpo in China by Dr. G. R. Plaijfair ,’ J. Richardson’s „Report on „the Ichthyology of the Seas of China and Japan,’ Tem- minck en Schlegel’s Ichthyologie der Fauna Japonica, Richard- son’s Ichthyology of the Voyage of H. M. Ship Sulphur en Gray’s Illustrations of Indian Zoölogy. Het laatstgenoemde werk heb ik, niettegenstaande alle aangewende moeite, zelfs thans nog nief kunnen bekomen. Hieraan is toe teschrijven, dat enkele species daarals nieuw zijn beschreven, welke in het groote vischwerk zijn bekend ge- maakt, terwijl ik gedeeltelijk daarvoor andere geslachtsnamen gebezigd heb. Hoezeer geene aanspraak makende op regt van prioriteit, moet ik, ter voorkoming van verwarring in de sij- nonijmie, oplettend maken op die species van mijne aange- haalde bijdrage, welke ik als synoniem beschouw met ook in 8 het groote vischwerk beschrevene. — Zoo. komt het mij voor, dat mijne Engraulis telaroides dezelfde species is als Engraulis tenuifilis CV. en Engraulis tatij CV.; — Zoo is mijne Thrijssa macrognathos blijkbaar dezelfde soort als Engraulis setirostris CV., mijne Leptonurus chrijsostigma dezelfde als Coïlia Dus- sumierii CV. en mijne Anodontostoma Hasseltii dezelfde als Chatoessus chacunda CV. — Mijn geslacht Anodontostoma laat zich geheel terugbrengen tot het genus Chatoessus, zooals het door den heer Valenciennes, ongeveer gelijktijdig met mij, omschreven is. De verzameling van den heer Wolff bevatte van de meesten der nieuwe species slechts een enkel specimen, zoodat mijne diagnosen bijna alle naar een enkel exemplaar opgemaakt zijn moeten worden. De soorten hebben echter bijna alle zulke duidelijke kenmerken, dat ik geloof, dat de waarde der be- schrijvingen niet veel zal geleden hebben door de niet beschik baarheid van meerdere exemplaren. Van alle species heb ik de lengte der tot de beschrijving gebezigde specimina, in mil- limetermaat uitgedrukt, onder de diagnosen bij gevoegd. DESCRIPTIONES SPECIERUM NOVARUM DIAGNOSTICE. PERCOIDEI. Ambassis Wolfii Blkr. Amb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitu- dine ; capite 34 in longitudine corporis; oculis diametro 3 fere in longi- tudine capitis; orbitis supra dentibus pluribus obsita; preeoperculo limbis exteriore et inferiore denticulato; interoperculo leviter denticulato; lineis rostro-dorsali supra oculos concaviuscula, dorsali elevata convexa angulata, squamis lateribus parvis 36 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali profunde incisa, parte spinosa parte radiosa multo altiore, spina 2a 5 fere in longitudine corporis; pinnis anali spina 2a spine dorsali secunde sequali, caudali profunde excisa lobis acutis; colore corpore pinnisque fla- vescente; dorsali spinosa supra nigra, dorsali radiosa, caudali et anali fusco arenatis. B. 6. D.1 proceumbens + 7-1/10, P. 1/15. V. U5. A. 3/10. C. 17 et lat. brev. Habit. Banjermassing, Borneo austro-orientalis, in fuviis. Longitudo speciminis unici 75” Speciem dixi in honorem amici J. Wolff, medici militari 2e classis. SCIAENOIDEI. Lobotes hexazona Blkr. Lobot. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere in ejus longitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 34 in longitudine cor- poris; oculis diametro 4 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali leviter concava; rostro oculi diametro vix longiore; osse suborbitali oculi diame- tro humiliore; maxilla inferiore superiore vix longiore fossis 2 et poris 4 vix conspicius; preoperculo subrectangulo angulo rotundato, dentato sed dentibus spingeformibus nullis; dorso elevato rotundato; squamis late- ribus 50 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali postice ob- tusis rotundatis, dorsali emarginata spinis 4a et 5a ceteris longioribus altitudine parti radiose zequalibus; pectoralibus obtusis 6 fere in longitu- dine corporis, ventralibus radio 1° paulo producto, anali spina 2a ceteris multo longiore, caudali integra margine posteriore convexa; colore cor- pore supra profunde infra dilute viridi fasciis transversis nigricantibus 6, 40 fascia la operculo-pectorali, 2a dorso-ventrali, 3a et 4a dorso-analibus, Ba et Ga caudalibus; pinnis dorsali spinosa olivacea nigro limbata, dorsali radiosa, caudali et pectoralibus viridibus, ventralibus nigris, amali viola- céo-nigricante. BROEDER MOIS WVE SAS LOC MT ZEN ENDE NE Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 101”, NOTAGANTHINL. Mastacembelus erythrotenia Blkr. Mastac. corpore elongato compresso, altitudine 9 circiter in ejus longitu- dine; capite 54 ad 6 in longitudine corporis; rostro 23 in longitudine capitis apice tentaculis 2 brevibus trilobo, parte producta rictu oris bre- viore; praeoperculo spinis vel dentibus 4; linea laterali rectiuscula; squamis minimis non ciliatis; pinnis verticalibus unitis non distinctis; dorsali parte spinosa parte radiosa longiore, supra apicem pinne pectoralis incipiente; anali spina 2a magna valida; peetoralibus rotundatis; colore toto corpore nigro vittis cephalo-caudalibus 4 carmosinis, vitta secunda ad angulum oris incipiente; pinnis verticalibus nigris carmosino limbatis, pectoralibus rubris annulo irregulari nigro. B. 6. D. 35—75. P. 22 vel 23, A. 83—71. C, 12 vel 14. Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo speeiminis unici 301”, GOBIOIDEI. Gobius horneönsis Blkr. Gob. corpore subelongato compresso, altitudine 5 fere in ejus longitu- dine; capite obtuso convexo 4% in longitudine corporis fere seque alto ac longo, latitudine 14 in ejus longitudine; linea rostro-frontali leviter con- cava; oculis diametro 3 in capitis longitudine, maxima parte in anteriore dimidio capitis sitis, minus diametro unico approximatis; maxillis dentibus minimis, caninis nullis; rictu oris parvo ante oculum desinente; squamis lateribus magnis 24 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica; pinnis dorsali la corpore duplo humiliore, 2a et anali subacutis, pectora- libus et ventralibus 5, caudali obtusa convexa 44 in longitudine corporis; colore corpore viridi, lateribus antice fusco subnebulatis; operculis et ros- tro fuscis; pinnis dorsali spinosa rubra margine superiore postice late nigra, dorsali radiosa rubra nigro guttata; pectoralibus, ventralibus et anali vi- ridibus, caudali radijs viridibus membrana ad basin nigricante. B. 4. D. 6—1/7. P. 14. V. 1/5. A. 1/6. C. I4 et lat. brev. Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 50”, 11 Periophthalmus hborneënsis Blkr. d Periophth. corpore elongato compresso, altitudine 7 fere in ejus longi- tudine; capite obtuso convexo 5 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 2 in ejus longitudine; fronte valde convexa; oculis diametro 4 in longitudine capitis, maxime protractilibus subcontiguis;, palpebra inferiore magna; maxillis dentibus medioecribus conicis gracilibus acutis, caninis nullis; rictu subhorizontali ante oculum desinente; squa- mis lateribus 50 p.m. in serie longitudinali; pinnis dorsalibus approximatis, la frigona basi 7 in longitudine corporis, spina la corporis altitudine non multo, spina 2a corpore non altiore; pinnis dorsali 2a et amali acutis, ventralibus basi tantum unitis, pectoralibus magna parte squamosis, cau- dali rotundata 5 in longitudine corporis; appendice anali conica; colore corpore supra olivaceo-viridi, infra olivaceo-margaritaceo; pinnis dorsalibus nigris limbo superiore pulcherrime albo et rubro ocellatis; pectoralibus oli- vaceo-viridibus, anali tota nigerrima, caudali nigra guttis dilutioribus. B. 5. D. 14-1/11 vel 14-1/12. P. 13. V. 1/5. A. 1/11. C, 15 et lat brev. Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 85” ad 90. SILUROIDEI. Pangasius macronema Blkr. Pangas. corpore elongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus longi- tudine; capite obtuso 54 in longitudine corporis; latitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis 83 circiter in longitudine capitis, diame- tro 12 vix distantibus; cirris supramaxillaribus pinnas ventrales, infra- maxillaribus apicem pinnarum pectoralium fere attingentibus; maxilla in- feriore subuncinata; maxilla superiore inferiore longiore et latiore; dentibus palatino-vomerinis granulatis parvis; scuto capitis cristaque interparietali glabris; linea laterali linee dorsali parallela; spinis dorsali et pectoralibus validis seque longis, serratis; dorsali adiposa minima oblongo-ovali quasi petiolata , analis parti posteriori opposita; caudali biloba lobis eequalibus acutis; colore corpore supra griseo-plumbeo, infra argenteo; pinnis flavis, dorsali la basi nigra, caudali medio et margine posteriore late nigra. B. 10. D. 1/7. P. 1/10. V. 1l5 (omnes articulati). A. 4/26. C. 17 (9/8) et lat. brev. Habit. Banjermassing, in fluviis. „ Longitudo speciminis unici 116”. GYPRINOIDEI. Barbus melanopterus Blkr. Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 44 eirciter in ejus longitu- 12 tudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite acuto 5 fere in lon- gitudine corporis; lineis rostro-dorsali convexa ad frontem tamen rectius- cula, dorso-caudali convexa; oculis diametro 3 in longitudine capitis, diametro 14 circiter distantibus; rostro econvexo longitudine oculi dia- metro subsequalij ore amtico rictu parvo; labiis carnosis; cirris maxil- laribus vix conspicuis, labialibus brevibus oeulos non attingentibus; den- tibus pharijngcalibus triseriatis serie externa 5 umeinatis; osse scapulari trigono acuto; ventre leviter convexo; squamis lateribus 33 p. m. in serie longitudinali, 13 p. m. in serie verticalis; linea laterali recta ad media latera decurrente; pinnis dorsali acuta supra emarginata, spina magna serrata 44 circiter in longitudine corporis; pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus pectoralibus longioribus sed capite brevioribns, anali acuta vix emarginata, caudali profunde excisa lobis gracilibus acutis 52, extensa latitudine 24 in longitudine corporis; colore corpore supra viri- descente infra argenteo; pinnis dorsali, ventralibus et anali parte basilari flavis, parte apicali profunde nigris; pectoralibus hyalinis subflavicanti- bus; caudali medio flava marginibus superiore leviter, posteriore late ni- gerrimo marginatis. B. 3. D. 4/8. vel 4/9. P. 1/15. V. 1/9. A. 3/5 v. 316. C. 19 et lat, brev. Habit. Banmjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 105”, Barbus microlepis Blkr. Barb. eorpore oblongo compresso;, altitudine 4 in ejus longitudine, latitu- dine 3 circiter in ejus altitudine; capite acuto 4 et paulo in longitudine corporis; linea rostro-dorsali supra oculos concava; oculis diametro 84 circiter in longitudine capitis minus diametro unico distantibus; rostro acuto longitudine oculi diametro eequali; ore antico rictu mediocri; ma- xillis superiore valde protractili, inferiore paulo prominente; labiis graci- libus; cirris inconspicuis; dentibus pharyngealibus triseriatis, serie anteriore 5 conicis acutis; dorso elevato angulato, ventre vix convexo; osse scapulari gracili rotundato; squamis lateribus parvis 60 circiter in serie longitudina- Hi, plus quam 20 in serie transversali; linea laterali recta ad media latera decurrente; pinnis dorsali acuta emarginata spina magna 4 et paulo in longitudine corporis dentibus magnis serrata post pinnas ventrales inser- ta; pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus pectoralibus longioribus sed capite paulo brevioribus, anali vix emarginata, caudali profunde exci- sa lobis acutis (partim abruptis); colore corpore supra griseo infra argenteo, cauda ad mediam basin pinne caudalis macula rotunda nigra; pinnis flaves- centibus, membrana pinne dorsalis nigro arenata, caudali supra et infra fusco marginata. B. 3. D. Al8 vel 4/9. P. 115. V. 1/9. A. 315 vel 316. C. 19 et lat. brev. 1e Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 95”. Barbus truncatus Blkr. „ Barb. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 24 in ejus altitudine; capite obtuso 5 in longitudine cor- poris; linea rostro-dorsali convexa angulata; oculis diametro 24 circiter in longitudine capitis diametro unico fere distantibus; rostro truncato ocu- li diametro multo breviore; ore infero rictu parvo; maxilla superiore de- orsum protractili; labiis gracilibus; cirris inconspicuis; dentibus pharyn- gealibus triseriatis longis subobtusis; dorso humili angulato; ventre vix convexo; osse scapulari trigono obtuso; squamis lateribus 33 p. m. in se- rie longitudinali, 11 p. m. in serie transversali; linea laterali rectiuscula ad media latera decurrente; pinnis dorsali acuta emarginata, spina magna dentibus magnis serrata 4 fere in longitudine corporis, pinnis ventralibus opposita; pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus pectoralibus longiori- bus sed capite brevioribus; anali acuta emarginata; caudali profunde excisa lobis acutis 42 in longitudinc corporis; colore ecorpore supra viridescente infra argenteo; pinnis flavescentibus, dorsali supra nigro marginata. B. 3. D. 4/8 vel 4/9. P. 1/16. V. 149. A. 3/5 vel 346. C. 19. et lat. brev. Habit. Banjermassing, in fluviis. Eongitudo 3. speciminum 50%’ ad 110”. Barbus kalopterus Blkr. Barb. corpore elongato compresso, altitudine 6 fere in ejus longitudine, latitudine 14 in ejus altitudine; capite obtuso 5 in lorngitudine corporis; altitudine capitis 2 fere in ejus longitudine; linea rostro-dorsali declivi leviter convexa; fronte plana; oculis diametro 34 in longitudine capitis, diametro 14 distantibus; rostro carnoso prominente oculi diametro longio- re; ore antico rictu parvo; maxilla superiore deorsum protractili; labiis car- nosis; cirris mediocribus, maxillaribus nigris oculum fere attingentibus; labia libus albis circiter eeque longis oculum attingentibus; mento concavo; dentibus pharyngealibus biseriatis, serie exteriore 5 conicis acutis; dorso humili; ven- tre convexo; osse scapulari vix conspicuo; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali, 8 vel 9 in serie transversali; linea laterali recta; pin- nis dorsali acuta supra emarginata , spina nulla sed antice radiis simplici- bus flexilibus; pectoralibus et ventralibus acutis aeque longis 62 in longi- tudine corporis; colore rostro et fronte et dorso violascente-nigro, infra margaritaceo-viridi , fascia oculo-caudali aurea; pinnis dorsali nigra basi antice trigono rubro et postice margine rubro; pectoralibus pulcherrime rubro-violaceis, ventralibus nigris marginibus albis, anali nigra basi et apice rufa, caudali rubra medio vitta longitudinali violascente-nigra. B..3. D. 3/8 vel 3/9. P 1414. V. 1/8. A.2/5 vel 2/6. C. 19. et lat. breva 14 Habit. Baujermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 82”, Leuciscus uranoscopus Blkr. Leucise. ecorpore elongato compresso, altitudine 6 fere in ejus longitu- dine; linea dorsali antice concava postice convexiuscula; capite acuto toto sursum flexo, 6 in longitudine corporis; oculis diametro 5 circiter in lon- gitudine capitis; rostro acuto oculi diametro longiore, supra dorsum pro- minente; maxilla superiore paulo protractili; rictu oris magno subverticali maxilla inferiore valde prominente medio uneinato, uneo incisuram ma- xillee superioris intrante, infra poris pluribus uniseriatis; dentibus pharyn- gealibus uniseriatis conicis acutis; linea rostro-ventrali valde irregularis ventre cultrato; ossibus humeralibus deorsum prominentibus; squamis la- teribus 150 p. m. in serie longitudinali; 32 p. m. in serie verticali; linca laterali concava ventri magis quam dorso approximata;s pinnis dorsali acu- ta, corpore duplo fere humiliore parti pinnzee analis anteriori opposita; pec- toralibus acutis magnis 44 circiter in longitudine corporis capite multo longioribus; ventralibus acutis pectoralibus plus duplo brevioribus; anali longa, caudali profunde excisa lobis (partim abruptis); colore corpore. supra griseo-argenteo infra argenteo; maculacaudali nigra ad mediam basin pinnee caudalis; axillis nigricantibus; pinnis viridi-flavescentibus. B. 3. D. 8347 vel 3/8. P. 2/15. V. 147. A. 3/23 vel 3/24, C. 12 et lat, brevs Habit. Banjermassing, in fluvis. Longitudo speciminis unici 320” Species Leuciscus recurviceps Richards. (Report on the Ichthyology of the Seas of China and Japan), affinis sed numeris radiorum etc. distincta. Leuciscus dusonensis Blkr. Léucise. corpore elongato compresso, altitudine 6 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 5 et paulo in longi- tudine corporis; oculis diametro 3 in longitudine capitis, diametro unico distantibus; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro acuto oculi dia- metro breviore; maxillis aequalibus, superiore non vel vix protractili, infe- riore medio subuncinata; dentibus pharyngealibus biseriatis, serie externa 5 longis subuncinatis; lineis dorsali et ventrali convexis; osse scapulari trigono acuto; squamis lateribus 30 p.m. in serie longitudinali, 6 in serie verticalis linea laterali concava linee ventrali multo magis quam linee dorsali ap- proximata, ad basin pinne caudalis desinente; pinnis dorsali acuta que alta ac corpore, medio dorso pinnas ventrales inter et analem inserta; peetoralibus ventralibus longioribus 5 in longitudine corporis; anali brevi acuta; caudali semilunariter emarginata lobis acutis 44 eirciter in longitu- dine corporis; colore corpore supra viridi infra argenteo; pinnis flavescen- tìbus vel viridescentibus, caudali viridi margine posteriore nigricante, 415 PED ZN E LANE NEUES lb hevel) 316. MCENTS ner dat brevs Habit. Banjermassing, in flumine, Duson vel Banjer dicto. Longitudo speciminis unici 115” GLUPEOIDEL Engraulis crocodilus Blkr. Engraul. eorpore subelongato compresso, altitudine 54 fere in ejus longi- tudine, latitudine 34 fere in ejus altitudine; capite acuto 54 circiter in longitudine corporis; oculis totis velatis diametro 44 in longitudine ca- pitis; rostro brevi vix prominente oculi diametro breviore; osse maxil- lari superiore postice truncato non producto dentibus majoribus acutis le- viter curvatis; maxillari inferiore dentibus utroque latere magnis conicis acutis 8 vel 9, dentibus minoribus intermixtis; ossibus intermaxillaribus dentibus minoribus; lingua, ossibus vomere, palatinis et pterygoideis dentibus parvis numerosis asperis; dorso vix convexo ante pinnam recti- useulo; ventre convexo carinato, ab apertura branchiali usque ad anum dentibus 18 serrato; squamis lateribus leevibus non ciliatis 50? p. m. in serie longitudinalis; axillis inguinibusque squamis elongatis; linea laterali dorso approximata post pinnam dorsalem desinente; pinnis dorsali in me- dio dorso sita acuta, corpore duplo fere humiliore, radio lo radio anali 10° eirciter opposita; pectoralibus latis acutis radio nullo producto, capite brevioribus; ventralibus pectoralibus triplo fere brevioribus; anali longa antice corpore duplo humiliore, longitudine 834 circiter in longitudine cor- poris; caudali profunde emarginata lobis acutis 6 fere in longitudine cor- poris; colore dorso antice flavescente, postice ut et lateribus ventreque flavescente-argenteo; pinnis flavescentibus, caudali margine posteriore nigrà. B. 12. D. 1 procumb. + 1/11. P. 1/13, V. 1/6. A. 3/45. C. 19 et lat, brev. Habit. Banjermassing, in fluviis. 2’ Longitudo speciminis uniei 176”. PLEURONECTOIDEL. Plagusia melanorhijnchus Blkr. _ Plagus. corpore lanceolato, latitudine 24 in ejus longitudine; capite 5 fere in longitudine corporis; oculis dextris, oculo inferiore postero; ore toto edentulo; maxilla superiore curvata (sed non uncinata); squamis par- vis ciliatis 80 p. m. in serie longitudinali ab apertura branchiali usque ad pinnam caudalem; linea laterali utroque latere simplici recta; pinnis ven- tralibus 2 brevibus; pinna dorsali ante oculum superiorem desinente; colore sinistro latere albo, rostro toto nigro, dextro latere griseo-fusces- cente, maculis 5 magnis nigris quarum 3 ad basin pinne dorsalis, 2 ad basin pinne analis; pinnis dextro latere griseo-fuscescentibus fusco profun- diore arenatis et punctatis. 16 Binn Dele CC 20 NF MACN D NG AN AEN 8 Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 78”. LOPHOBRANCHII. Syngnatlvus boaja Blkr. Syngn. corpore valde elongato, lateribus hexagono, cauda tetragono; capite 54 circiter in longitudine corporis; oculis postice in 3a quarta ca- pitis parte sitis, diametro. plus quam decies in longitudine capitis; rostro elongato parte cetera capitis multo longiore , lateraliter compresso , antice tumefacto, ore dentibus inconspicuis, rictu verticalis fronte spinis nullis; oper- culis carina longitudinali media, infra subflabelliforme striata; scutis lateribus 23, cauda 37; carinis singulis scutis spina unica; ventre carina media vix elevata non spinosa; cauda corpore (absque capite) longiore ; pinnis dor- sali humili paulo ante anum incipiente, pectoralibus brevibus latis rotun- datis, anali parva brevissima, caudali minima; colore capite, dorso , late- ribusque viridi, ventre flavescente, cauda nigricante; pinnis dorsali, pec- toralibus et ventralibus dilute viridibus, caudali nigra; rostro et capite nigro maculatis ; operculis infra argenteis; scutis lateribus ut et caudalibus anterioribus vittis 2 transversis coeruleis nigro leviter marginatis et supra vitta coerulea transversa unitis. B. 2 gracillimi. D. 51, P. 25. A. 5. C. 8. Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 370”. GYMNODONTA. Tetraödon (Arothron) modestus Blkr. Tetraöd. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 in altitudine; vertice, dorso, lateribus caudaque le- vibus, pectore genisque scabris; capite obtuso; lineo rostro-dorsali con- vexa;s maxilla superiore paulo prominente; oculis paulo superis ; tentaculis nasalibus 2 conicis obtusis loco narium; linea laterali inconspicua; sacco pneumatico parvo; ano ante pinnam dorsalem sito; pinnis dorsali et anali obtusis angulatis angulis rotundatis, pectoralibus emarginatis, caudali trun- cata vel leviter emarginata 5 in longicudine corporis; colore corpore supra viridi infra argenteo, pinnis hyalino-viridescente. D. 5/20. P. 2/12. A. 3/20. C. 9 vel 11 et lat. brev. Habit. Banjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 60”, Scripsi Batavia Calendis Mart mvceer. OVER EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN SCLEROPAREI VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL DOOR Dr. P. BLEE NE B. Toen ik in het vorige jaar schreef mijne Bijdrage tot de ken= nis der Scleroparei van den Soenda-Molukschen Archipel (1), was ik in het bezit van slechts 12 soorten dezer familie. Se- dert is mijne verzameling verrijkt geworden met nog 6 soor- ten, welker korte beschrijvingen ik hieronder zal laten volgen. Twee dezer soorten, Platycephalus punctatus CV. en Apistus binotopterus Blkr. vond ik te Batavia. Beide species zijn er zeer zeldzaam. Apistus binotopterus zag ik er slechts eene en- kele keer in een enkel individu en Platycephalus punctatus heb ik er tot nog toe slechts twee malen aangetroffen. Twee andere soorten van Apistus, beide nieuw voor de we- tenschap, ontving ik van mijnen ambtgenoot Dr. ©. Kunhardt, (1) Zie Verhandel. van het Batav. Gen. van Kunsten en Wetenschaps pen: Dl. XXI. L 2 18 te gelijk met eene kleine doch merkwaardige verzameling van visschen, ter Sumatra's Westkust nabij Padang gevangen. Nog twee andere soorten heb ik te danken aan mijnen ambt- genoot, den heer H. M. Brandes en zijn afkomstig van de Banda-eilanden. De exemplaren dezer species ontving ik in gedroogden en zeer beschadigden toestand, hoezeer de ken- merken genoegzaam behouden zijn gebleven om ze te onder- scheiden als eigene soorten van Peristedion en Trigla. De Peristedion is eene in de nieuwere vischwerken nog on- beschrevene soort, die duidelijk verschilt van Peristedion ca- taphractum CV. en Peristedion orientale T.Schl. door de breede platte sterk convergerende voor den bek uitstekende verlengsels der voorste onderoogkuilsbeenderen, door doornloze oogkassen en onderoogkuilsbeenderen, langen preoperkeldoorn, lange uit- wendige baarddraden enz. Het is blijkbaar deze soort, door mij Peristedion moluceense genoemd, welke reeds aan De Vlaming bekend was en die later ook is afgebeeld in het groote werk van Valentijn en in Renard’s Histoire des Poissons etc. des Molucques. De afbeeldingen van Valentijn en Renard, hoe gebrekkig ook, geven toch duidelijk terug den converge- renden stand der voorste onderoogkuilsbeenderen. Mijne soort van Trigla kan ik tot geene der mij bekende beschrijvingen terug brengen. Ter eere van den toezender heb ik haar genoemd Trigla Brandesii. Zij doet zich dadelijk ken- nen door de meer dan gewone verlenging der voorste onder- oogkuilsbeenderen, door doornlozen schedel en ruggroef, door tot over de kieuwopeningen uitstekenden preoperkeldoorn, ongewapende zijlijn enz. Platycephalus punctatus CV. wastot nog toe slechts bij Ceijlon en Vanikoro, doch niet in den Indischen Archipel aangetroffen, zoodat deze soort voor deze eilanden als nieuw is te beschou- wen. Van Apistus bezit ik thans 5 soorten t. w. Apistus trachi- noides CV. en Apistus binotopterus Blkr. van Java, Apistus Zollingeri Blkr. van Sumbawa en Apistus amblycephalus Blkr. ne Apistus melas Blkr. van Sumatra. Alle 5 soorten heb- 19 ben met elkander gemeen , dat zij geene of naauwelijks zigt= bare schubben bezitten en geene vrije stralen onder de borstvinnen. Apistus binotopterus Blkr. heeft veel van Apistus trachinoides CV. doch onderscheidt er zich van door langwer- piger en meer zamengedrukt ligchaam, door minder van een staan- de gedeelten der doornachtige rugvin, door aanmerkelijk lange- re borstvinnen en door aanmerkelijke verschillen in de vinstralen. Apistus amblycephalus en Apistus melas behooren tot de af- deeling met onverdeelde rugvin. Apistus melas heeft veel van Apistus niger CV. doch ver- schilt daarvan voornamelijk door de aanwezigheid van twee kindraden en door het aantal aarsvinstralen. Apistus amblycephalus eindelijk doet zich voornamelijk ken- nen door zijn stompen afgeronden kop, gelijke kaken en bij- kans horizontale bekspleet. Door de toevoeging van de bovengenoemde 6 soorten is het aantal bekende Scleroparei van dezen Archipel thans gebragt op 36, t. w. 1. Trigla Brandesiù Blkr. 2. Peristedion moluccense Blkr. à. Dactylopterus orientalis CV. 4, Platycephalus insidiator Bl. en AN punctatus CV. 6. ij tsacanthus GV. 7e xe scaber GV. 8. B timoriensis CV. 9. ge pristiger GV. M. 5 sumatranus Life of Raffles. 11. Scorpaena diabolus CV. 12. A oxycephalus Blkr. 15. 2 Novae Guineae CV. 14. De papuensis. 15. EN picta K. v. H. 16, 5 polyprion Blkr. 17. Sebastes minutus CV. 20 18. Perois volitans CV. 19. _„ antennata GV. BO! nr zebra CVE 21. Apsstus trachinoïdes Blkr. 22. _„ _ binotopterus Blkr. 25. _„ _Zollingeri Blkr. 24. > _amblyeephalus Blkr. 25. Apistus fusco-virens Q.G. 26.0 barbatus CV. DAR nr melas Blkr. 28. _„ marmoratus CV. 29. Minous monodactylus CV. 50. Pelor maculatum CV. 51. Synanceia horrida CV. 32. de brachio CV. öds. 55 bicapillata CV. 34. À elongata GV. dd. 3 asteroblepa Richards. Van deze soorten komen op de fauna var JAVA. . Platycephalus insidiator Bl punctatus CV. scaber CV. 2) 22 41 2 ô. 4. Scorpaena diabolus CV. be Je ozycephalus Blkr. 6 5 picta K. v. H. 7. Pterois volitans CV. 8. Apistus frachinoides CV. SA binotopterus CV. 10E barbatus GV. 11. Minous monodactylus CV. 12. Synanceia horrida GV. 3 elongata CV. 12 21 Mapura. 1. Platycephalus scaber CV. 2. Apistus trachinotdes CV. Baur. 1. Scorpaena polyprion Blkr. SUMBAWA. 1. Pterois volitans CV. 2. Apistus Zollingeri Blkr. Truor. 1. Platyeephalus timoriensis CV. 2. Pterois volitans GV. 5. Apistus marmoratus CV. SUMATRA. 4. Platycephalus insidiator Bl. 2. ie scaber « V. 3. 5 sumatranus Life of Raffles. 4. Dactylopterus orientalis CV. 5. Scorpaena polyprion Blkr. 6. Pferois volitans GV. 7. _„ antennata GV. 8. Apistus amblycephalus Blkr. 9. „ __melas Blkr. 10 Synanceia horrida GV. CELEBES. 1. Platycephalus scaber CV. 2. 5 pristiger CV. ö. Scorpaena picta K. v. H. 4, Pterois zebra CV. MorUKSCHE EILANDEN. 1. Trigla Brandesúü Blkr. (Banda). 22 „ Peristedion moluecense Blkr. (Banda). . Dactylopterus orientalis CV. (Banda, W aigioe). . Platycephalus insidiator Bl. ee isacanthus GV. (Boeroe, Waigioe). . Scorpaena diabolus CV. Sebastes minutus GV. . Pterois volitans CV. (Banda, Amboina). … … zebra CV. . Apistus longispinis CV. (Amboina). . Pelor maculatum GV. (Waigioe). . Synanceta horrida CV. A brachio CV. (Banda, Waigioe). 14. 5 bicapillata GV. D a We SO B NDE de ban St Nieuw GUINEA. 1. Platycephalus pristiger CV. 2. Scorpaena Novae Guineae CV. ö. e papuensis CV. 4. 5 diabolus CV. 8. Pterois zebra CV. 6. Synanceia asteroblepa Richards. De overige eilanden van den Archipel. Oo! Van de bovengenoemde soorten komen ook buiten den Ar- chipel voor: 1. Dactylopterus orientalis CV. Hindostan. Isle de France. ho Isle de Japan. China. ‚ Platycephalus insidiator Bì. Hindostan. Madagasc. Roode zee. Japan. China. Do vd scaber GV. Hindostan. Á. Ae punctatus CV. Ceijlon. Vanikoro. d. Scorpaena diabolus GV. Indische zee. Otaiti. Polynesie. 6. Sebastes minutus CV. Marianen? Societeitseilanden? 7. Pterois volitans CV. Malacca. Hindostan. Ceijlon. Isle de France. Seijchellen. R. zee. Japan. China. 25 8. Pterois antennata CV. Isle de France. id, zebra CV. Isle de France. 410. Apistus trachinoïides CV. China. BIES longispinis CV. China. Indische zee. 12. Synanceia horrida CV. Bengalen. Singapore. 5. 58 brachio CV. Isle de France. Borabora. Strong. 14, 5 elongata CV. Hindostan. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICE. Trigla Brandesù Blkr. Trigl. corpore antice cylindraceo postice compresso, altitudine 64 circi- ter in ejus longitudine; capite subparallelopipedo antice furcato, 2 et paulo in longitudine corporis; vertice et orbitis spinis nullis; linea rostro- frontalt valde econcava; oculis diametro 4 eireiter in longitudine capitis; ossibus suborbitalibus edentulis, anterioribus longitudine oculi diametri ante rostrum productis, duplo longioribus quam latis, divergentibus; spinis nasalibus et opercularibus 2,preoperculari unica magna rictum branchialem superante; squamis lateribus parvis; sulceo dorsali et linea laterali non ar= matis; pinnis dorsali la spiniscrassis 2a et 4a ceteris longioribus, corpore humilioribus; pectoralibus latis aleformibus (partim abruptis), caudali integra; colore capite corporeque pulchre rubro, pinnis...? B. 7. D. 9— 1/12? P. 3 liberi + 1/10. V. 1/5. A? CP? Habit, Banda Neira, in mari. (Brandes). 239 Longitudo speciminis unici 360”, Peristedion moluccense Bikr. Perist. corpore oetogono, cauda tetragono, altitudine 7 circiter in ejus longitudine; ecapite pyramidali furcato, 22 circiter in longitudine eorpo- ris; latitudine capitis 14, altitudine 24 circiter in ejus longitudine; ocu- his diametro 6 circiter in longitudine capitis; ossibus suborbitalibus anterio- ribus longitudine oculi diametri ante rostrum productis convergentibus parte producta obtusa duplo fere longiore quam lata; spinis nasalibus 3, orbi- talibus et suborbitalibus nullis, occipitalibus 2; ore edentulo; cirris infra- maxillaribus utroque latere S, cirris externis oculo duplo longioribus filieeris cirris internis mulfo longioribus; preeoperculo angulo spina longa basin pinne pectoralis superante; operculo supra maxime exciso bispinoso; scutis lateribus 30 in serie longitudinali, scutis singulis carinatis et spina armatis; pectore sub et post pinnas pectorales nudo; ventre utroque latere scutis 3 magnis carinatis; pinna dorsali la corpore humiliore et dorsali 2a vix altiore; pinnis ceteris (partim abruptis); colore corpore rubro? pinnise,. ? BD. in B 2 liberi 4 TA Vie SEAC C END. Synon, Esturgeon de Banda Vlaming, Recueil, N. 165 et 166. 25 Jkan Seythan merah of Roode Duivels-visch. Valentijn. Ind. Amb. HI. p. 363 fig. 55. Jkan Paring Renard, Poiss. Mol. II. tab. 14 f. 67. Habit. Banda Neira, in mari (Brandes). Longitudo speciminum 4, 450 ad 470%, Platycephalus punctatus GV. Poiss. IV. p. 178 Platye. corpore elongato depresso, altitudine 11 circiter, latitudine maxi- ma 64 ad 74 in ejus longitudine; capite valde depresso, longitudine 34 circiter in longitudine corporis; latitudine ecapitis 2 circiter in ejus lon- gitudine; oeculis oblongis diametro 5 circiter in longitudine capitis, 14 circiter in rostri longitudine, diametro & tantum distantibus;s vertice et orbitis spinosis; osse nasali spina 1; ossibus suborbitalibus anteriore me- dio spina 1, posteriore spinis 2; preoperculo spinis 2, superiore inferiore multo longiore; rictu oris ante oculum desinente; squamis lateribus 80 ad 90 in serie longitudinali; linea laterali non armata; pinnis pectoralibus 8 circiter in longitudine corporis, caudali integra postice subtruncata con- vexiuscula; colore corpore supra fuscescente-griseo fasciis latis diffusis fus- cis 5, infra albescente; capite corporeque punctis sparsis nigris; pinnis dorsali la infra antice flava, supra et postice late nigra, dorsali 2a hya- lina radiis flavis fusco maculatis; peectoralibus fusco variegatis; ventralibus basi flavescentibus apicem versus fuscis; anmali flava; caudali flavescente maculis magnis irregularibus nigris. B. 7. D. 1—8— 1/10 vel 1/11. P. 2 simplic, + 10 vel 11divis. + 8 sim- plien V. 1/5. A. 11 vel 12, C. 14 et lat. brev. Synon. Platyeéphale ponctué CV. Poiss. IV. p. 178. Jkan Bobossok Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longit. 5 specimin. 180 — 200”, APISTUS, (Species collectionis mee). L. Corpus nudum vel squamis minimis vix conspicuis. A. Pinna pectoralis radio libero nullo. a. Cirri inframaxillares. + D. 18/8. Corpus totum nigrum. 1. Apistus melas Bkr. b. Cirri nulli. + Pinna dorsalis spinosa divisa, parte anteriore trispi- nosa. Caput acutum. Maxilla inferior prominens. 26 6 Divisio pinne dorsalis spinose completa (usque ad basin pinne). 9 Pinna pectoralis capite brevior. V. 1/5. D. 3— 12/4 vel 3—13/4. 2. Apdstus trachinoides CV. 09 Pinna pectoralis capite longior. V. 1/5. D. 3-—10/6. 9. Apdstus binotopterus Blkr. óó Divisio pinne dorsalis spinose incompleta. 9 Pinna pectoralis longitudine capite «equalis. V. 1/5. D. 14/7. A. _Apistus Zollingeri Blkr. +} Pinna dorsalis spinosa indivisa. Caput obtusum con- vexum. Maxillee eequales. o D. 13/8. V. 1/5. 5. Apistus amblycephalus Bkr. Apistus melas Blkr. Apist. corpore oblongo compresso altitudine 34 ad 4 in ejus longitudine; capite obtuso angulato 34 fere in longitudine corporis; spinis suborbita- libus 2, superiore magna inferiore vix conspicua; preeoperculo spina unica magna operculi limbum posteriorem attingente; cirris inframaxillaribus 2 brevibus nigris; maxilla inferiore paulo prominente; rictu oris valde obli- quo; squamis lateribus inconspicuis; linea laterali parum curvata usque ad basin pinne caudalis producta; pinna dorsali indivisa spina la supra medium oculum inserta, spinis 2a et 3a ceteris longioribus altitudine cor- poris paulo brevioribus; pinnis pectoralibus capite brevioribus radio libero nullo, ventralibus analem non attingentibus, caudali integra postice con- vexa; colore toto corpore pinnisque nigerrimo. B. 7. D. 13/8. P, 1/il. V. 1/5. A. 3/5. C. 10 et lat. brev. Habit. Padang, Sumatre occidentalis, in mari (Dr. O. Kunhardt). Longitudo speciminis unici 50” Species Apistus niger CV. Poiss. IV. p. 305 affinis. Apistus binotopterus Blkr. Apist. corpore oblongo compresso altitudine 44 circiter in ejus longi- 27 tudine; capite acuto 34 circiter in longitudine corporis; linea rostro-fron- tali rectiuscula ; spinis suborbitalibus 2, superiore inferiore plus duplo longiore; spinis preeopercularibus 4, superiore medioeri, ceteris parvis; eirris nullis; maxilla inferiore prominente; rictu oris valde obliquo; squa- mis lateribus fere inconspicuis; linea laterali vix curvata ad caudam sub pinnee dorsi radiosa desinente; pinnis dorsali spinosa divisa, parte ante- riore trispinosa parti posteriori basi tantum leviter unita, spinis validig ceteris majoribus, la post oculi marginem posteriorem inserta; pinnis pectoralibus capite longioribus, 83 in longitudine corporis, radio libero nul- lo; ventralibus analem attingentibus, caudali integra truncata; colore corpore fuscescente-nigro infra dilutiore; pinnis dorsali spinosa et anali nigro nebulatis, dorsali radiosa nigra; pectoralibus nigricantibus; ventrali- bus basi griseis marginem versus fusco-nigricantibus; caudali basi nigro variegata postice nigra. B. 7. D. 3—16/6. P. 1/10. V. 1/5. A. 3/5. C. 10 vel 12 et lat. brev. Habit. Batavia, in mart. Longitudo speciminis unici 60”, Apistus amblycephalus Blkr. Apist. corpore oblongo compresso altitudine 4 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 34 circiter in longitudine corporis; linea rostro-frontali convexa; spinis suborbitalibus 2, superiore longa inferiore vix conspicua; spina preoperculari unica magna operculi limbum posteriorem attingente; cirris nullis; maxillis zequalibus; rietu oris parum obliquo; squamis late- ribus inconspicuis; linea laterali leviter curvata ad dorsum sub pinna dorsi radiosa desinente; pinnis dorsali spinosa indivisa, spinis la supra oculi marginem posteriorem inserta, 2a et 3a ceteris longioribus longitudine corporis altitudinem subzeequantibus; pinnis pectoralibus 4 fere in corporis longitudine, radio libero nullo; ventralibus analem non attingentibus, cau- dali integra postice convexa; colore corpore griseo-fusco nigro dense are- nato et nebulato;s pinnis nigro dense arenatis, caudali nigro variegata, B--7. D. 13/8. P, Ull. Ve: 1l5 As 3/5..C. 12 et lat. brev. Habit. Padang, in mari (Dr. O. Kunhardt). Longitudo speciminis unici 66”. Scripsi Batavia Calendis Augusti mpacct. OVER TWEE NIEUWE SOORTEN VAN CALLIONYMUS VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL DOOR Dr. P. BLEEK EN. Tot heden toe waren , voor zooverre ik heb kunnen nagaan , slechts drie soorten van Callionymus van den Indischen Archi- pel bekend en wel Callionymus filamentosus CV., Callionymus sagitta Pall. en Callionymus ocellatus Pall, de eerste soort van Celebes, de beide andere van Amboina. Toen ik schreef mijne Bijdrage tot de kennis der Blennioïden en Gobioïden van den Soenda-Molukschen Archipel (f) bevatte mijne verzameling nog geene enkele soort van Callionymus, doch sedert ben ik achtereenvolgens in het bezit gekomen van drie soorten van dit geslacht, een van welke volgens Dr. O. Kunhardt, aan wien ik eenige exemplaren daarvan te danken heb, bij Padang leeft, terwijl ik de twee andere species te Batavia vond. Een dezer te Batavia gevonden soorten is zeer zeker Callio- nymus sagitta Pall. welke dezelfde soort is als de in Gray en Hardwicke’s Illustrations of Indian Zoölogy afgebeelde Calliony- mus serrato-spinosus, doch de andere species, alsmede de Pa- dangsche, komen mij voor, nieuw te zijn voor de wetenschap. (1) Zie Verh. van het Bat. Gen. v. Kunst. en Wetens. Dl. XXII. 29 Ik heb ze genoemd Callionymus melanotopterus (naar de zwarte eerste rugvin) en Callionymus opercularioides, naar ha- re groote verwantschap met Callionymus opercularis CV. Aan- vankelijk hield ik de laatstgenoemde species voor dezelfde als mijne Call. opercularioïdes, doch bij nader onderzoek trof ik op verschillen, welke eene zamenvatting van beiden tot eene zelfde species verbieden. Zoo heeft Callion. opercularis volgens de beschrijving van CV. onder anderen volgende karakters: de oogen anderhalve diameter van een staande, de groote preoperkeldoorn aan den bovenrand met 6 en aan de punt met 2 kleine tanden, de aarsvin witachtig en voorts D. 4—9. A. 9. P. 9. Daarentegen heeft mijne Call. opercularioides 6 kieuwstralen, de oogen slechts , diameter van een staande, slechts 4 of 5 tanden aan den preoperkeldoorn, de aarsvin met zwartachtig groene stralen en D. 4—10. A. 10 en P. 1/22. Calltonymus melanotopterus heeft veel van Callionymus sagit- ta Pallas, doch heeft ranker ligchaam, langeren en spitseren kop, grootere oogen, verlengden eersten rugvindoorn, f straal meer in de tweede rugvin, andere kleuren der vinnen enz. Er zijn tot heden toe alzoo 5 soorten van Callionymus van den Indischen Archipel bekend geworden, waarvan slechts één tevens buiten deze zeeën is aangetroffen. Deze soorten zijn: 41. Callionyymus filamentosus CV. Celebes. 2. oe ocellatus Pall. Amboina. 3. 4 sagitta Pall. Java. Amb. Bourb. Pondich. 4 ne melanotopterus Blkr. Java. 5 zi opercularioïdes Blkr. Sumatra. Ik zal thans eene korte beschrijving laten volgen van de in mijn bezit zijnde soorten. CALLIONYMUS. 1. Pinna pectoralis radio producto indiviso nullo. Orbi- ta glabra. A. Foramen branchiale superum. Operculum obtusum. 50 a. Processus praeopercularis dentibus pluribus arma- tus dente unico antice ad basin. aa. Pinna dorsi 2a corpore non vel paulo altior radio producto nullo. f Pinna dorsalis fa corpore humilior radio pro- ducto nullo. D. 410. Callionymus sagitta Pall. FF Pinna dorsalis fa corpore humilior, radio fo producto corpore altiore. D. 4—11. Callionymus melanotopterus Blkr. B. Foramen branchiale posterum. Operculum acutum. a. Processus praeopercularis dentibus pluribus arma- tus, dente basali nullo. aa. Pinna dorsi Îa corpore humilior, 2a corpore vix altior radio producto nullo. F Processus preopercularis dentibus 4 vel 5 armatus. D. 4—410. Callionymus opercularioïdes Blkr. DESCRIPTIONES SPECIERUM, een Callionymus melanotopterus Blkr. Callion. corpore elongato depresso, altitudine 13 p. m., latitudine maxi- ma 61 ad 7 in ejus longitudine; capite acuto depresso 4 cireiter in lon- gitudine corporis; latitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis fere contiguis, diametro 4 circiter in longitudine capitis; orbitis gla- bris; rostro acuto; operculo obtuso; processu preoperculari operculi lim- bum posteriorem attingente, basi externe dente unico, postice dentibus 4 armato; foramine branchiali supra ad nucham; appendice anali longa cy- lindrica; pinnis dorsali la corpore humiliore sed radio lo producto cor- pore duplo circiter altiore; dorsali 2a corpore vix altiore; pectoralibus integris capite duplo brevioribus, longitudine ventralibus eequalibus; cau- dali obtusa rotundata 4 fere in longitudine corporis, radio producto nullo; colore corpore supra olivaceo-viridi punctis sparsis fuscis, infra albescente; pinnis dorsali la nigra vitta medio semilunari flava; dorsali 2a flavescente basi vittis obliquis fuscis; pectoralibus viridescentibus; ventralibus basi fla- vis apicem versus late nigris; amali violaceo-nigricante ad basin inter sin- gulos radios vitta obliqua flava; caudali maculis nigricantibus et flavis numerosis. B. 6. D. 4—11. P. 1/17. V. 1/5. A. 10. C. 10 et lat. brev. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 2 speciminum 72” et 92”, Callionymus sagitta Pallas Spicil. t. VII p. 29. tab. kh fig. het 5. GV. Poiss. XII p. 225. Callion. corpore elongato depresso, altitudine 10 ad 12, latitudine maxi- ma 44 circiter in ejus longitudine; capite acuto depresso 84 circiter in longitudinë corporis, junioribus paulo adultis multo longiore quam lato; oculis fere contiguis, diametro 44 ad 5 in longitudine capitis; orbitis gla- bris; rostro acuto; operculo non producto; processu preoperculari oper- culi limbum posteriorem attingente, basi externe dente unico, postice dentibus 4 vel 5 armato; foramine branchiali supra ad nucham ; appendice anali conica; pinnis dorsali la corpore et pinna dorsali 2a multo humiliore, dorsali 2a corpore paulo altiore radio producto nullo; pectoralibus inte- gris capite et ventralibus brevioribus; anali corpore humiliore; caudali 52 obtusa convexa 5 fere in longitudine corporis; corpore supra griseo-viridi et viridi-fuscescente marmorato guttis dilutioribus intermixtis, infra fla- vescente; pinnis dorsali la masculis basi flava supra antice rubro - fusca postice nigra, feminis tota nigra; dorsali 2a, pectoralibus et ventralibus aurantiaco-flavescentibus; anali masculis: violaceo-nigricante, feminis flava; caudali violascente guttis fuscescentibus et flavis. B. 6. D. 4— 10. P. 1/18. V. 1/5. A. 10. C, 10 et lat. brev. Synon. Callionymus serrato-spinosus Gray Hardw. Illustr. Ind. Zoöl. (femina). Callionyme flèche CV. Poiss. XII. p. 225. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 8 speciminum 76” ad 114”, Callionymus opercularioïdes Blkr. Callion. corpore elongato depresso, altitudine 8 ad 9, latitudine maxi- ma 44 ad 5 in ejus longitudine; capite obtuso depresso 3 circiter in lon- gitudine corporis; latitudine capitis 14 in tota ejus longitudine; oculis diametro 4 distantibus, 4 ad 5 in longitudine capitis; orbitis glabris; rostro valde protractili obtuso; operculo membrana acuta dimidium pinnee ventralis superante; processu preoperculari operculi limbum posteriorem non attingente, basi non , postice dentibus 4 vel 5 armato; foramine bran- chiali postero#basi pinnsee pectoralis approximato; appendice anali brevi conica; pinnis dorsali la corpore humiliore, 2a corpore vix altiore radio postico radijs mediis breviore; pectoralibus integris capite multo ven- tralibus vix brevioribus 5 eirciter in longitudine corporis; anali dorsalí humiliore; caudali obtusa convexa 44 ad 5 in longitudine corporis; co- lore corpore supra viridi-nigricante punctis numerosis nigris, infra flaves- cente; pinnis dorsali laet ventralibus nigris; dorsali 2a, pectoralibus, anali et caudali membrana hyalinis, radiis viridi -nigricantibus fusco vel nigro guttulatis. BG DSA IO PA NVE U SAASTOret: lat. brevs Habit. Padang, Sumatre occidentalis, in mari (Dr. O. Kunhardte Longitudo 14 speciminum 55” ad 78%. Scripst Batavua Calendis August. MDcacr. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EENIGE OP JAVA VOORKOMENDE MINERALE WATEREN. DOOR PP, 5. MAIER. Den 3den September 1846 vertrok ik van Samarang, west- waarts den grooten weg volgende, naar Kendal, Troeko en Willeri; hier verliet ik den grooten weg, klom 4 palen in Z.W. rigting voorbij het landhuis van Sidamoekti langs een smal pad op een der voorbergen van den Prahoe tot eene hoogte van 600 tot 800 voeten en bereikte Gebangan. Gebangan, tot het regentschap Kendal behoorende, is eene kleine dessa. Hare ligging is fraai en goed gekozen; -in het noordelijk verschiet ziet men de zee en rondom het dorp heeft men verrukkelijke gezigten op heuvelketens , wier hoogte naar gissing 1000 voeten bedraagt. De temperatuur der lucht is aangenaam; ’s morgens en ’s avonds koel en ofschoon de thermometer ’s middags 31° Cels. wijzen kan, voelt men deze hitte minder, omdat de winden deze warmte matigen. Lastig zijn de van tijd tot tijd hier hevig waaijende zeewinden. De dessa Gebangan is meer bekend geworden door de op 1, paal afstands in Z.W. rigting van haar gelegene bron Ge- bangan. Op den weg naar deze bron, waar men eene me- nigte groote massa’s van trachietconglomeraat aantreft, komt IL ò 54 men aan eene woudbeek, die zich in de Kali Damar ontlast. Op ongeveer 200 passen boven de uitwatering dezer beek en op zeer korten afstand van haar vindt men de minerale bron. De bedding der beek is daar slechts weinige voeten lager dan het terrein, waar het huisje staat, hetwelk boven de bron is opgerigt. Ongeveer 5 palen zuidoostelijk van Gebangan ligt de mi- nerale bron van Assinan; de lengte van den weg, dien men afleggen moet, wordt op 8 palen geschat. Afwisselend dalende en klimmende tusschen bergruggen, passeert men de dessa’s Soekowangli en Kali loempang, welke dessa naar gissing 800 voeten boven de oppervlakte der zee gelegen is, en daalt van hier af altoos meer en meer, tot men, na eene kleine paal wegs afgelegd te hebben en voorbij twee kleine gehuchten Toekoe bakong en Allas assinan te zijn gekomen, aan de wel zich bevindt. Het was de heer Daendels, landheer van Bedakka, die het eerst op dit belangrijk mineraalwater opmerkzaam maakte. Hij zond eenige flesschen van dit water aan Dr. Mandt te Pe- lantoengan , alwaar zich toen juist Dr. Fromm bevond. Nadat men daar eenige scheikundige proeven genomen had, besloot men de bron zelve op te zoeken, hetwelk ook dadelijk ge- schiedde. Het berigt van dit bezoek is medegedeeld in het Natuur- en Geneeskundig Archief van N.I. (3de jaargang, Ade aflevering, pag. 503.) Eenigen tijd later ontving ik te Batavia twee flesschen van dit water ; de scheikundige analijse daarvan is in bovengenoemd Archief medegedeeld. Ofschoon men daardoor met de schei- kundige zamenstelling van dit water bekend werd, bleef die kennis nog onvolledig, aangezien de omstandigheden, onder welke het water vergaderd was, niet toelieten aan te nemen , dat het zuiver en onvermengd was. Na deze bron bezocht te hebben, begaf ik mij naar de bad- inrigting Pelantoengan, die, in westelijke rigting langs den toen ‘bestaanden weg gerekend, op ongeveer Î9 palen afstands van Assinan is gelegen. 59 Onderzoek der minerale bron te Pelantoengan. Op verscheidene plaatsen oostelijk en westelijk van de Kali Lambir komt het opborrelend mineraalwater te voorschijn. De voornaamste wel, die het water voor de badinrigting op- levert, ligt ongeveer 60 voeten oostelijk van de rivier in het Samarangsche en vormt eene kom van ongeveer 8 voeten breedte en lengte en 21/, voeten diepte. De ligging dezer wel en de hoeveelheid water, die zij op- levert, enz. zijn door Dr. Mandt reeds bekend gemaakt in zijn verslag over de badinrigting van Pelantoengan, voorkomende in het Natuur- en Geneesk. Archief (2de jaargang, 1845). De eigenschappen van dit water zijn de volgende. Het water in de wel gezien, schijnt vuil geelachtig te zijn, het- | welk ontstaat door een precipitaat, dat op den bodem der wel zich afgezet heeft en dat voornamelijk uit koolzure kalk- aarde, koolzure bitteraarde, ijzeroxijdehydraat, kieselaarde met eenige aluinaarde en organische zelfstandigheden bestaat. Dit zijn de in water onoplosbare deelen der vaste deelen van dit water, die bij het verliezen van het koolzuur, waarin zij grootendeels oorspronkelijk in het water opgelost waren, ne- dergeploft zijn en zich daar met meer of min ontleed trachiet- zand vermengd hebben. Door de hevige gasontwikkeling op sommige plaatsen der wel, die aan het water aldaar een ko- kend aanzien geeft, worden de ligtste en fijnste deelen van dit preecipitaat altoos in de wel drijvende gehouden, zoodat het water in een glas gezien , nooit helder is. Vult men een glas daar, waar de hevigste gasontwikkeling plaats heeft, dan krijgt men altijd iets van het roodachtig bruin, korrelig, meer of min ontleed trachietzand mede in het glas, dat zich ook spoedig op den bodem van het glas nederzet. Op sommige plaatsen der wel, waar geene gasontwikkeling plaats heeft, vindt men bovengenoemde koolzure aarden als een zandachtig, fijn, geelachtig vlies, bezwangerd met sporen van aardolie, op het water. De smaak van het water aan de wel is moeijelijk op te geven. 56 Hij is prikkelend, zoetachtig, tevens bijna onmerkbaar zoutach- tig en in uiterst geringe mate adstringerend. Ook de reuk boven de wel is moeijelijk te bepalen. In een glas gedaan, is het water niet helder; het ontwikkelt kleine glasblaasjes en na 4 tot 5 dagen bezinken de daarin nog hoogst fijn verdeelde witachtige lig- chamen en wordt het geheel helder. Nu is de smaak ook meer zuiver zoutachtig-alkalisch geworden. Lakmoespapier wordt in de wel sterk rood gekleurd en des te meer, naar mate het digter bij de plaatsen gebragt wordt, waar de gassen zich ontwikkelen. In de lucht verdwijnt echter deze reactie bijkans oogenblikkelijk. Rood lakmoespapier ondergaat, zoolang het in de wel wordt gehouden, bijkans in het geheel geene verandering, doch uit de wel genomen zijnde, wordt het in de lucht spoedig blaauw gekleurd. De temperatuur van het water is 110,60 F. Het soortelijk gewigt is 1,00277 wanneer het tot de tempe- ratuur van gedestilleerd water (75,20 F.) vooraf was afgekoeld, of 1,00401, wanneer gedestilleerd water op de temperatuur van het mineraal water gebragt was. Behandelt men het water met chloorcalcium en ammonia, dan ontstaat dadelijk een sterk ne- derplofsel; behandelt men het met amylumpap en jodiumtinktuur , ‚dan verdwijnt de blaauwe kleur van de verbinding van jodium en amylum, en eene zekere hoeveelheid jodiumtinktuur is noodig om eene blijvende blaauwe kleur voort te brengen. Kookt men het water, dan ontwikkelen zich vele kleine gasblazen; het wordt troebelen er vormt zich een sterk neder- plofsel van eene witte, eenigzins geelachtige kleur. Het gekookt en gefiltreerd water bevat volgens een qualita- tief onderzoek, koolzuur, sporen van zwavelzuur, chlorium , sporen van jodiwm, potassa en soda; en het gedurende het koken afgescheiden nederplofsel, kalkaarde, bitteraarde, yzer- oxide, een weinig aluinaarde, sporen van mangaanprotorijde, kieselaarde , koolzuur en organische zelfstandigheden. 57 „ QUANTITATIEVE ANALIJSE. 1. Bepaling der totale hoeveelheid van het Koolzuur. 130,174 grm. water met ammonia en chloorcaleium behan- deld, gaven koolzure aarden 1 = 0,455 grm. Oe ee gem. = 0,4635 grm. Het koolzuur is bepaald uit het gewigtsverlies, dat plaats had na bijvoeging van zoutzuur. 1, 0,443 grm. koolzure aarde verloren 0,160 grm. 2, 0,415 „ ss pe 6 OPA dus verliezen 0,4635 grm. volgens Î = 0,167404 „ 2 = 0,161946 „ gem. 0,164675 grm. 100 grm. water bevatten dus 0,126507 grm. koolzuur. ve u 2. Bepaling van het Zwavelwaterstofgas. 3984 grm. werden met amylumpap en jodiumtinktuur be- handeld, tot dat eene blijvende reactie zigtbaar werd , waartoe 0,1195 grm. jodium benoodigd was; deze hoeveelheid jodium beantwoordt aan 0,016138 grm. zwavelwaterstofgas. 100 grm. water dus 0,000405 grm. = 0,26456 C. C. bij 0 en 0,760 m. druk. ‘9. Bepaling der Vaste deelen. 260,348 grm. water voorzigtig uitgedampt, het overblijvend zout sterk gedroogd, gaven 1,183 grm. vaste deelen van eene witte eenigzins geelachtige kleur. 100 grm. water dus 0,454392 erm. De vaste deelen met gedestilleerd water behandeld, gaven voor 100 grm. water 0,364896 grm. oplosbare zouten en 0,089496 „ onoplosbare 0,454392 erm. 22 38 h. Bepaling van het Chlorium. 260,548 grm. water gekookt, gefiltreerd met salpeterzuur en salpeterzuur zilveroxyde behandeld, gaven chloorzilver, we- gende gesmolten zijnde f = 2,045 grm. Or 20 ADN gem. = 2,047 „ beantwoordende aan 0,505002 chlorium. 100 grm. water dus 0,193972 grm. chlorium. 5. Bepaling van het Chloorpotassium. De oplosbare zouten verkregen in $ 3 loste men in water op, verzadigde met zoutzuur, voegde chloorplatina bij, dampte voorzigtig tot droogwordens toe uit, behandelde met wijngeest en verzamelde het gevormde chloorpotassium - chloorplatina. Het woog gedroogd 0,032 grm. en bevatte 0,009779 erm. chloorpotassium. 100 grm. water dus 0,003756 grm. chloorpotassium, be- staande uit 0,001783 grm. chlorium en 0,001973 „ _potassium. 6. Bepaling van het Chloorsodium. Volgens $ 5 bedraagt de hoeveelheid chlorium gebonden aan het potassium voor 100 grm. water 0,001783 grm.; volgens S 4 bedraagt de totale hoeveelheid van het chlorium 0,195972 grm.; er blijft dus over 0,192189 grm. chlorium, hetwelk met sodium vereenigd, voor Î00 grm. water 0,918491 chloorsodium vormt. 7. Bepaling der Koolzure soda. Volgens $ 3 bedragen de in water oplosbare zouten voor 100 grm. water 0,964896 grm. Hiervan zijn volgens S 5 0,003756 grm. chloorpotassium en „6 0,318491 , chloorsodium. 0,322247 erm.; er blijven dus over 0,042648 grm. kool- 59 zure soda, bestaande uit 0,0250354 soda en 0,0176126 koolzuur. S. Bepaling der Kieselaarde. 1. 192,18 grm. water gaven 0.006 grm. gegloeide kieselaarde; 2. 120, 3 3 0004 +, 5 8 100 grm. water bevatten dus gemiddeld 0,003227 erm. kie- selaarde. 9. Bepaling van het IJzeroxijde. 260,348 grm. water met salpeterzuur gekookt, gefiltreerd, met murias ammonie en ammonia behandeld, gaven een geleiach- tig nederplofsel, dat met overvloed van potassaoplossing uit- getrokken, iijzeroxijdehydraat achterliet, hetwelk na gloeijing 0,002 erm. iijjzeroxijde gaf. 100 germ. water bevatten dus 0,0007682 grm. en beant- woorden aan 0,00f1215 koolzuur iijjzerprotoxijde bestaande uit 0,0004318 grm. koolzuur en 0,0006897 grm. ijzerprotoxijde. 10. Bepaling der Aluinaarde. Uit de potassa-oplossing bedoeld in $ 9, verkreeg men door behandeling met zoutzuur en ammonia sluinaardehsdraale na het gloeijen 0,0015 grm. wegende. 100 grm. water bevatten dus 0,000576 grm. aluinaarde. 11. Bepaling der Koolzure kalkaarde. 260,348 grm. water gaven 0,093 grm. koolzure kalkaarde. 100 grm. water dus 0,035721 grm. bestaande uit 0,015567 grm. koolzuur en 0,020153 „ kalkaarde. 12. Bepaling der Koolzure bitteraarde. 260,348 grm. water gaven 0,149 grm. gegloeide phosphor- zure bitteraarde. 10 100 grm. water gaven dus 0,057231 grm.; bevattende 0,020986 germ. magnesia, welke met 0,022339 „ koolzuur 0,043325 _„ koolzure bitteraarde vormt. 13. Bepaling van het Koolzuurgas. Volgen S 1 is de totale hoeveelheid koolzuur voor 100 grm. water = 0,126507 grm. Aan de soda is gebonden 0,0176126 grm. he, wikalkaardes 44 pe 0,0155675 „ arne bitteraandea,, 8, 0,022339 „ „ het iijjzerprotoxijde „ 0,0004318 „ te zamen 0,0559509 „ dit af getrokken van de totale hoeveelheid koolzuur , blijft vr kool- zuur voor 100 grm. water 0,070556 grm., waarin de koolzure aarden en het koolzuur iijzerprotoxijde opgelost zijn. Deze hoeveelheid koolzuur staat gelijk aan een volumen van 35,6092 e. c. bij 0° en 0,760’ druk. Resultaat. 100 grm water bevatten grm. Chloorpotassium : : : ' : = 0,003756 „ Sodium 5 5 5 E ! . _0,318491 Koolzure soda j 5 8 A B 0,042648 ie kalkaarde N É : Á ï 0,035721 sf bitteraarde 6 k f ; Î 0,043325 ie ijzerprotoxijde 5 fi à : 0,001121 Aluinaarde À 3 e À : ’ 4 0,000576 Kieselaarde : 4 : 8 4 4 . 0,003227 Koolzuurgas 8 . Ë e : 0,070556 Zwavelwaterstofgas . 4 8 3 É 5 0,000405 en de volgende niet quantitatief bepaalbare stoffen Zwavelzure potassa . 8 2 5 Joduretum potassii . . . e e B Sporen. Koolzuur mangaanprotoxijde _. : - . Organische zelfstandigheden 5 Totaal 0,519826 41 De gassoorten, die op eenige plaatsen in de wel zich in eene aanmerkelijk groote hoeveelheid ontwikkelen en aan het water aldaar een kokend aanzien geven, vertoonen zich, in een cylinderglas opgevangen, kleurloos, zijn bijkans zonder reuk, niet brandbaar en onderhouden niet de verbranding van een gloeijend ligchaam; een brandend stukje papier of hout in de- zelve gehouden wordt uitgedoofd. Phosphorus in aanraking gebragt met deze gassen (boven wâ- ter in een cijlinderglas bewaard), brengt dadelijk een’ witten damp voort, die in kleine strepen naar den bodem trekt; maar na zeer korten tijd is deze reactie verdwenen en het wa- ter is zeer weinig in den glazen cijlinder gestegen. Liet men de gassen boven water bewaard, na vooraf door phosphorus de zuurstof te hebben weggenomen, eenigen tijd „ lang zoo staan, dan rees het water zeer langzaam doch voort- durend in den cijlinder, tot dat er na 6 dagen nog een klein ge- deelte gas overgebleven was, welks volumen niet meer veran- derde. Dit overblijvend kleurloos en reukeloos gas is niet brand- baar, onderhoudt niet de verbranding van een gloeijend lig- chaam, ondergaat noch met de atmospheer noch met bijtende potassa , noch met salpeterzuur zilveroxijde eenige verandering. Het is stikstof en bedraagt 0.0433 volumenprocenten bij 26° c. luchtwarmte. Vult men aan de wel een cijlinderglas, dat men eerst de temperatuur van het mineraal water aannemen liet, met de- ze gassoorten en sluit men het met kwik van de atmospheer af, dan vermindert het volumen dezer gassen zoo lang, tot dat ze de temperatuur der lucht aangenomen hebben. (toen 26° Cels.). 104 voluminadezer gassen zijn tot op 99 volumina gekomen. Door deze volumenvermindering kan de temperatuur der gassen, zooals zij uit de wel opkomen, bepaald worden; want deze 99 volumina gas van 26° C. hebben f5,3° C. warmte noodig om in 10% volumina te worden overgebragt. De temperatuur der gas- sen is dus 41,3° C. = 106,3° F. en alzoo iets lager dan de temp. van het mineraal water. Brengt men nu in dit eylinderglas boven het kwik een stukje bijtende potassa, dan rijst oogen- 42 blikkelijk het kwik in den cylinder en na verloop van 6 mi- nuten is slechts een volumen overgebleven, hetwelk niet ver- minderde. Bij het overzadigen der potassa met salpeterzuur ontwikkelde zich koolzuur, eenigzins naar zwavelwaterstofgas ruikende. Men heeft nu gevonden 98,99 volumenprocenten koolzuur met zeer weinig zwavelwaterstofgas en 0,0433 volumenprocenten stikstof; dit is te zamen 99,0333, zoodat voor het zuurstofgas 0,9667 volumenprocent overblijft. Deze zamenstelling van de in eene uiterst groote hoeveelheid uit de wel zich ontwikkelende gassen verdient opmerkzaamheid. De hoeveelheid van het joodpotassium, dat in het water aanwezig is, is zoo gering, dat de sporen daarvan naau- welijks zigtbaar zijn en het is zeker, dat men van de sporen van dit zout geene geneeskrachten verwachten mag; en al wat men vroeger geschreven heeft over een groot gehalte aan jodium in dit water, heeft enkel op gissing berust, zonder dat men de moeite had genomen, zich hiervan door proeven te overtuigen. De analijse van dit water, drie jaren vroeger in het schei- kundig laboratorium te Giessen door Dr. Fresenius bewerkstel- ligd, heeft groote overeenkomst met de mijne, en dit bewijst, dat het water, gedurende eenen tijd van 3 jaren, zich weinig veranderd heeft. De vaste deelen, die Fresenius in 100 deelen water gevon- den heeft, zijn = 0,4470 deelen; die van mij bedragen 0,454 „, 100 grm. water bevatten Volgens Fresenius * mij. Chloorpotassium Ô À ; 0,00945 0,003756 „sodium ; n 8 : 0,31254 0,318491 Dubbel koolzure soda e ; 0,05012 0,060261 B ie kalkaarde À 0,05956 0,051288 Lo ge (*) Natuur- en Geneesk. Arch. I. pag. 5 45 Dubbel koolzure magnesia « k 0,04992 0,065664 ijzerprotoxijde « 0,00294. 0,001554 9 53 kn 5 mangaanprotoxijde sporen sporen Aluinaarde … 8 4 9 ô sporen 0,000576 Kieselaarde 5 Ô 3 î 0,01471 0,003227 Zwavelzure potassa . . . sporen sporen Joodpotassium N 5 5 5 54 a Broomsodium 5 . KANE 55 ge} Koolzuurgas k 8 Î 6 onbepaald 0,014605 Zwavelwaterstofgas 3 3 h 4 0,000405 Het belangrijkste verschil, dat tusschen deze twee analijsen bestaat, is in het dubbel koolzuur iijjzerprotoxijde te vinden, dat in de analijse van Fresenius bijkans eens zoo groot ver- meld is; eene hoeveelheid, die echter thans in het water niet gevonden kan worden. Er bestaat nog eene anslijse van dit water, bewerkstel- ligd door den heer A. Waitz, gewezen stads-apotheker te Sa- marang (Archiv der Pharmacie CIX, I, pag. 15). Deze ana- lijse is reeds bekend en in het Natuur- en Geneesk. Archief voor Nederl. Indie nader toegelicht. Westelijk van de Kali Lambir in het Pekalongansche zijn nog verscheidene warme bronnen, waarvan het water groote overeenkomst heeft met dat der oostelijk van de rivier gele- gen bron. Scheikundige onderzoekingen der wateren dezer bronnen bestaan thans nog niet. In een berigt over de bronnen te Pelantoengan (Nat. en Gen. Arch. III. 506) heeft Dr. Fromm eene korte beschrijving dezer bronnen geleverd, Op verscheidene plaatsen rondom deze bronnen zijn kleine aardoliewellen, die betrekkelijk weinig aardolie opleveren. Psychrometerwaarnemingen gedurende 10 dagen in de maand September hebben tot de volgende uitkomsten geleid. 1. De gemiddelde temp. gedurende deze 10 dagen was 25,185 C. 2. Het gemiddeld gewigt water in dampvorm begrepen in Âh een kubiekmeter lucht heeft 15,271 grm. bedragen; gelijk aan een volumen waterdamp van 20475,7 C.C. bij de gemid- delde temperatuur. 3. De betrekkelijke vochtigheid was gemiddeld 72,576 ten honderd. Onderzoek der minerale bron te Assinan. Bij mijne aankomst te Assinan den 2östen September 1846 vond ik dit water op de plaats, door Dr. Fromm in zijn verslag over deze bronnen beschreven (Nat. Geneesk. Archief). Door de zorg van Dr. Mandt was een bamboezen huisje boven de bron opgerigt en de bron door uitgraving vergroot. Dit huisje, naar gissing 200 — 250 voeten boven de oppervlakte der zee gelegen, staat midden in een zwaar bosch, digt bij een klein riviertje door de inlanders Kali Assinan genoemd, dat zich op een afstand van ongeveer %/, paal in eene grootere rivier, Kali Tjok, ontlast. Na mij door voorloopige proeven overtuigd te hebben, dat ik het bedoelde mineraalwater voor mij had, liet ik rondom de wel de boomen afbranden en door verdere bewerking van den grond won ik na veel moeite een terrein, dat een vierkant van ongeveer 92 passen in lengte en breedte had. Dit terrein, met eenen stevigen bamboezen pagger omgeven hebbende, liet ik naast de wel een bamboezen huisje zetten en op deze wijze eenigzins ingerigt zijnde, kon ik met het onderzoek van het water beginnen. De wel zelve heeft eene vierkante opening, die boven 6 —7 voeten lang en 4 voeten breed is en welker diepte 4!l, voeten bedraagt. De kanten loopen convergerend naar den bodem toe , die eene lengte van 5 en eene breedte van 2 voeten heeft. Bij mijne aankomst was gedurende de laatste 6 dagen geen re- gen gevallen; de wel was geheel met water gevuld. Voor het van beneden opkomend water werd plaats gemaakt door het in een’ kleinen straal over den welrand afvloeijend water. Op de ‘oppervlakte van het water waren hier en daar fijne preecipi- 45 taten afgezet; neemt men deze zorgvuldig weg, dan is het wa- ter in de wel gezien geheel helder, zoo dat men eenen eenig zins groenachtig schijn tot op den bodem zien kan. Het boven afgenomen water had eenen zoutachtig bitteren smaak, eenen zwakken reuk naar zwavelwaterstofgas en een soortelijk gewigt van 1,01085. Schepte men de wel geheel ledig, waarbij men 1800 Ned. kannen aanteekende, dan vond men digt aan den noordelijken kant van den bodem een tot twee duimen boven hem, kleine spleten, waaruit het water op- borrelde. Hier zag men ook enkele kleine gasblaasjes, die lakmoespapier blaauw rood kleurden, welke kleur echter in de lucht dadelijk wederom verdween en die volgens de daar- mede genomen proeven voornamelijk uit koolzuurgas met eenig zwavelwaterstofgas bestonden. Het water heeft hier eenen uit- nemend sterk zout-bitterachtigen smaak en een soortelijk ge- wigt van 1,0159. Kort nadat de wel ledig geschept was, viel een hevige regen, die eenige uren aanhield. Reeds na Î4 uren was de wel weder met water gevuld; ledig geschept zijnde, zag men, dat het water met snelheid uit de spleten opkwam; de smaak was minder zoutachtig bitter en het soortelijk ge- wigt = 1,011. Men ziet hieruit, dat het water reeds voor dat hezelve uit de spleten opborrelde, met gewoon water ver- mengd was en dat deze we} (de oude wel) geen water van standvastige sterkte oplevert. De temperatuur van het water verschilde tusschen 76° F. en 75 De hoeveelheid water, die de wel oplevert, bleek , na vele proeven, dagelijks te bedragen gemiddeld 750 Nederl. kannen van gem. soortelijk gewigt 1,012167. Analijse van het water. Het water hiertoe dienende, had een soortelijk gewigt van 1,012167. Ik was genoodzaakt zoodanig water te bezigen, aan- gezien de veelvuldige regens mij slechts 2 keeren toelieten, het water in de oude wel van 1,0139 te observeren en zulks nog slechts gedurende een’ zeer korten tijd. Doch het water, dat 46 meestal door de lijders van Pelantoengan tot nu toe gebruikt is , was gemiddeld van deze zwaarte geweest. Smaak en reuk zijn reeds opgegeven. Blijft dit water eceni- gen tijd in een glas staan, dan zijn smaak en reuk eenigzins veranderd. Het zoogenoemde „jodiumachtige” is er bijgekomen. Het water is geheel helder , doch zet na eenigen tijd een klein nederplofsel ef. Lakmoespapier wordt door hetzelve zwak rood gekleurd, doch deze kleur verdwijnt spoedig in de lucht. Bij het verhitten ontwikkelt het in het begin enkele gasblaas- jes; later wordt het troebel en zet een gering nederplof- sel af. Dampt men het water tot droogwordens toe uit, dan verkrijgt men een witachtig hier en daar geelachtig zout, het- welk zeer hygroscopisch is en door gloeijen door het verkoo- len van eenige organische zelfstandigheden grijs wordt; het lost zich in gedestilleerd water grootendeels op. De weinige hierin onoplosbare deelen zijn gedroogd geelachtig bruin. Door de qualitatieve analijse zijn de volgende bestanddeelen gevonden. In het gekookt en gefiltreerd water: soda, kalkaarde, bit- teraarde , chloor, jood, broom en zwavelzuur. In het gedurende het koken afgezet nederplofsel „ kalkaar- de, bitteraarde, úzeroxijde, sporen van aluinaarde, kieselaarde en koolzuur. Behalve deze bestanddeelen bevat het water nog zwavelwa- terstofgas. OQUVANTITATIEVE ANALIJSE. 1. Bepaling der Vaste deelen. 263,876 grm. water gaven 4,421 grm. zout. 100 grm. water dus 1,67541 grm.; hiervan lossen zich in gedestilleerd water wederom op 1,670f grm.; dus blijven bij gevolg onoplosbare delen = 0,00531 „ 1,67541 2. Bepaling van het Jodium. … 197,907 grm. water gekookt, gefiltreerd en met overmaat van chloorpalladium behandeld, gaven bij 100° G. gedroogd, joodpalladium wegende 0,016 grm. 47 „100 grm. water dus 0,0080846 grm. joodpalladium , bevat- tende 0,005681 grm. jodium. d. Bepaling van het Chlorium. 197,907 grm. water met salpeterzuur en salpeterzuurzilver- oxyde behandeld, gaven 8,1276 grm. gesmolten chloor- en jood- zilver. 100 grm. water dus 4,1068 grm. Volgens 2 bevatten 100 grm. water 0,005681 erm. jodium, beantwoordende aan 0,010542 grm. joodzilver en afgetrokken van de totale hoeveelheid , blijft 4,096258 erm. chloorzilver , waarin 1,01069 grm. chloor. Á. Bepaling van het Chloorcalcium. ‚ 264,02 grm. water gekookt gefiltreerd, met murias ammo- niee en oxalas ammonie behandeld, gaven oxalas calcis, door gloeijen 0,225 grm. koolzure kalkaarde gevende, 100 erm. water dus 0,085221 grm. beantwoordende aan 0,094357 grm. chloorcalcium bestaande uit 0,059781 erm. chloor en 0,034576 „ calcium. 0,094357 „ 5. Bepaling van het Magnium. Het filtraat van het oxalas calcis (4) behandelde men met am- monia en phosphas ammonie enz. waardoor men eindelijk ge- gloeide phosphorzure magnesia verkreeg, aan gewigt bedra- gende 1 = 0,1486 grm. 2 =0150 „ gem. = 0,1493 „, beantwoordende aan 0,033557 grm. magnium. 100 grm. water bevatten dus 0,01271 grm. 6. Bepaling van het Joodmagnium. In 100 grm. water zijn (2) 0,005681 grm. jodium; deze hoeveelheid vereenigt zich met 0,0005695 „ magnium. tot 0,00625 _… joodmagnium. 48 Dat het jodium werkelijk aan magnium gebonden is, blijkt, wanneer men het water met eene genoegzame hoeveelheid ba- rietwater kookt, filtreert, de vloeistof met een overmaat van carbonas ammonie behandelt, filtreert, en het filtraat tot droog- wordens toe uitdampt en gloeit tot al de ammoniazouten uitge- dreven zijn. Lost men het overblijvend zout in weinig water op, dan heeft deze oplossing geene reactie op chloorpalladium , hetwelk had moeten plaats hebben, wanneer het jodium aan sodium gebonden geweest ware. | 7. Bepaling van het Chloormagnium. De totale hoeveelheid van het magnium voor 100 grm. is (5) = 0,0127f grm. Aan het Jodium is gebonden (6) = 0,000569 l blijft over = 0,012141 „ dat met 0,03400 grm. chloor vereenigd zijnde 0,04614% grm. chloormagnium vormt. S. Bepaling van het Chloorsodium. De totale hoeveelheid van het chloor voor 100 grm. water is (3) = 1,01069 grm.; hiervan is gebonden aan het calcium 0,059781 grm. ‚> __ _ magnium 0,034017 „„ tezamen 0,093798 „ en afgetrokken, blijft over 0,916892 grm. chloor, dat met 0,602562 „ sodium 1,519454 „, _chloorsodium geeft. Bepaling der Zwavelzure kalkaarde (Gyps). 264,020 grm. met zoutzuur en zoutzure barietaarde behan- deld, gaven 0,005 grm. zwavelzure barietaarde, beantwoor- dende aan 0,008711 grm. zwavelzure kalkaarde; 100 grm. water bevatten dus 0,001405 erm. ha 10. Kontrole. De oplosbare deelen in 100 grm. water zijn volgens Î = 1,6701 ; de gevondene hoeveelheden van het chloorsodium, chloorcalcium, chloormagnium, joodmagnium en der zwavel- zure kalkaarde bedraagt 1,667616; verschil 0,00248 ; if. Bepaling der Kieselaarde. 527,752 erm. water gaven 0,00f grm. gegloeide kieselaarde. 100 grm. water dus 0,00019 grm. 12. Bepaling van het Koolzur izerprotoxijde. 527,152 grm. water gaven 0,0015 grm. gegloeid ijzeroxijde. 100 grm. water 0,000284 grm.; beantwoordende aan 0,000415 grm. koolzuur ijzerprotoxijde , waarin 0,0001598 grm. koolzuur. 13. Bepaling der Koolzure kalkaarde. De onoplosbare deelen van 263,876 grm. water werden in zoutzuur opgelost en op bekende wijze uit deze oplossing 0,009 grm. koolzure kalkaarde daargesteld. 100 grm. water bevatten dus 0,00341 grm., waarin 0,001486 grm. koolzuur. 14. Bepaling der Koolzure magnesia. 100 grm. water bevatten volgens (Î) onoplosbare deelen = 0,00531 grm. Hiervan bedraagt het iijzeroxijde = 0,000284 grm. de kieselaarde = 0,00019 „ de koolzure kalkaarde = 0,008341l „ te zamen = 0,003884 grm. en afgetrokken van de totale hoeveelheid, blijft 0,001426 grm. koolzure magnesia;, waarin 0,000735 grm. koolzuur. 15. Bepaling van het Koolzuur. 197,907 germ. water met murias calcis en ammonia behan- Ì: Á, 50 deld, gaven koolzure aarde Î, = 0,148 grm. ENE 0), 15 Oee dus gemiddeld 0,149 grm. Het koolzuur werd op dezelfde wijze bepaald, als bij de analijse des waters van Pelantoengan vermeld is. 0,100 grm. koolzure aarde verloor 0,027 grm. aan gewigt dus 0,149 = 0,04023 erm. 100 grm. water bevatten dus 0,020328 grm. koolzuur Aan het iijzerprotoxijde is gebonden 0,0001598 grm. „ de kalkaarde id As 0,001486 „ was magnesja De 6: 0,000735 „ 0,0025808 grm. en afge- trokken van de geheele hoeveelheid koolzuur, blijft 0,017948 grm. vrij koolzuur = 9,0582 C. C. bij 0° en 0,76 m. druk. 16. Bepaling van het Zwavelwaterstofgas. Tot 4000 grm. water verbruikte men 0,012 grm. jodium, beantwoordende aan 0,001623 grm. zwavelwaterstofgas. 100 grm. water bevatten dus 0,00004 grm. = 0,0265 C. C. bij 0° en 0,76 m. 9 Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Chioorsodium á 4 5 iS 8 3 1,519454 ee tcalciunm 6 6 E ; À 0,094357 > _magnium : 5 Ô x : 3 0,046150 Joodmagnium … \ 5 3 Á 4 S 0,006250 Broommagnium (*) 5 . k 0,000415 Zwavelzure kalkaarde 8 S À d E 0,001405 | Koolzure es d : ; 7 4 q 0,003410 BE magnesia 5 } : E 0,001426 al ijzerprotoxijde 5 : 0,000415 Kieselaarde . : 8 8 7 ke 0,000190 Aluinaarde . 8 5 5 - . sporen 5) Zie analijse der moederloog van dit water. Koolzuurgas _. k BiA, ' : 5 0,017948 Zwavelwaterstofgas 3 : é Á 0,000040 Organische stoffen t : : ° Ô : sporen Totaal 1,691460 Bij nadere beschouwing dezer analiijjse blijkt, dat wanneer dit mineraalwater uitgedampt wordt zoo lang als er zich kristallen vormen , eene vloeistof overblijven zal, bestaande voornamelijk uit chloorcalcium, chloor-, jood- en broommag- nium, en meer of min chloorsodium. Dat men van zulk eene vloeistof, moederloog genoemd, groote geneeskraehten ver- wachten kan, behoeft geen verder betoog. Zulks aan den heer Dr. Mandt te Pelantoengan medegedeeld hebbende , heeft deze geneesheer mij verzocht, zoo veel mogelijk moederloog te bereiden en mij in die bereiding zoodanig ondersteund , dat ik reeds eenige dagen na mijne aankomst te Assinan in staat was een begin daarmede te maken. Op het reeds boven beschreven terrein nog eene bamboezen loods, waaronder de uitdamping van het mineraal water ge- schiedde, en naast dezelve een bamboezen huisje gezet hebbende voor een’ opziener, dien de heer Mandt van het personeel te Pelantoengan tijdelijk naar Assinan afzonderde, ten einde hem met deze bewerking bekend te maken, liet ik door dien op- ziener moederloog kooken en deze aan den heer Mandt te Pe- lantoeugan zenden, waar ze door dien geneesheer bij lijders aangewend is. De moederloog zelve is eene eenigzins geele , olieachtige, heldere vloeistof, van scherpen reuk en bijtend scherp zout- achtigen smaak. Zij is eenigzins vetachtig op het gevoel; soortelijk gewigt tusschen 1,23 en 1,25, doch tot op !/, uitge- dampt, 1,301. 1009 Ned. kannen mineraalwater van gemiddeld 1,012167 soortelijk gewigt hebben mij 5 tot 6 flesschen moederloog van 1,3041 geleverd, waarbij eene niet onaanzienlijke hoeveelheid keukenzout verkregen werd. Deze moederloog tot de helt uitgedampt zijnde, geeft na bekoeling, eene geleiachtige zout- 52 massa , en tot droogwordens toe uitgedampt , een witachtig geel poederachtig , zeer hygroscopisch zout. Bij het overgieten met gedestilleerd water blijven er eenige vlokken van magnesia achter, afkomstig van de ontleding van eenig chloormagnium gedurende het droogen van het zout. Qualitatief onderzocht zijn de volgende bestanddeelen gevon- den: sodium, calcium, magnium, chlorium, jodium, en bro- mium. QUANTITATIEVE ANALIJSE. Moederloog van f,9041 soortelijk gewigt. 1. Bepaling der Vaste deelen. 84,948 grm. moederloog tot droogwordens toe uitgedampt, gaven 97,81 grm. zout. 100 grm. dus 44,5096 grm. 3. Bepaling van het Chloorcalcium. 81,948 grm. moederloog met water verdund, met murias ammonie en genoegzaam carbonas ammonie behandeld, gaven 12,171 grm. koolzure kalkaarde, beantwoordende aan 13,476 grm. chloorcalcium. 100 grm. dus 15,864 grm. 8. Bepaling van het Magnium. Uit 84.948 grm. moederloog stelde men op bekende wijze 10,027 grm. gegloeide phosphorzure bitteraarde daar, waarin 3,6769 grm. magnesia, of 2,25368 grm. magnium ; 100 grm. moederloog beantwoorden dus aan 2,65301 grm. magnium. 4. Bepaling van het Joodmagnium. 20,22 grm. moederloog met water verdund en genoegzaam chloorpalladium bijgevoegd, gaven joodpalladium, dat na 24 uren, op een filtrum verzameld en goed gewasschen zijnde, bij 50- 60° C. aan de lucht gedroogd, 0,2538 grm. woog. Hiervan werd 0,159 grm. in een platinakroesje allengskens tot gloeijens ok) toe verhit, waarbij het jodium in dampvorm ontweek; vervol- gens nog eenen geruimen tijd met de blaasbuis de hitte vermeer- derd, tot dat het palladium in zuiver metaalachtigen staat over- bleef, hetwelk in een agaatmortiertje fijn gewreven een graauw zwart gedeeltelijk metaalachtig glinsterend poeder daarstel- de. Het woog naauwkeurig 0,047 grm. Berekent men deze hoeveelheid palladium tot joodpalladium, dan verkrijgt men 0,158483 grm.; het gering verlies 0,000517 grm. moet aan eenig water toegeschreven worden, dat het joodpalladium aan- kleeft. Hieruit volgt, dat joodpalladium tusschen 50 en 60° C. aan de lucht gedroogd, als zoodanig onmiddelijk tot palladium berekend in de verhouding van 159 tot 47 en vervolgens het palladium tot jodium, men zeer juiste resultaten verkrijgt. Ik heb deze proef eenigzins breedvoerig medegedeeld, om- dat volgens Lassaigne (L. Gmelin, Handbuch. der Chemie) het in de lucht gedroogd joodpalladium nog 5,05 °/ water zoude bevatten, hetwelk in de berekening een aanmerkelijk verschil zoude moeten te weeg brengen en ook omdat volgens den hoogleeraar Mulder het bij 100 C. gedroogd joodpalladium reeds een gedeelte jodium zoude verloren hebben. Bovenvermelde 0,2538 grm. joodpalladium beantwoorden aan 0,075023 grm. palladium en aan 0,177952 grm. jodium (dus 0,000825 grm. verlies). 100 grm moederloog bevatten dus 0,88008 grm. jodium of 0,96831 grm. joodmagnium. 5. Bepaling van het Broommagnium. Het filtraat van het joodpalladium (4) behandelde men met zwavelwaterstofgas , verwarmde, filtreerde van het gevormd zwavelpalladium , voegde bij het filtraat salpeterzuur zilveroxijde, verzamelde het preecipitaat, hetwelk men na het goed uitgewas- schen en in water verdeeld te hebben, met zwavelwaterstof- gas volkomen ontleedde. Het zwavelzilver filtreerde men af en verzadigde het filtraat met koolzure barietaarde en dampte tot droogwordens toe uit. Het verkregen zout behandelde men met alkohol 92°, filtreerde, dampte het filtraat uit en behan- d4 delde het gedroogd zout met absoluten alkohol, filtreerde en dampte het filtraat wederom uit. Zoo doende woog helt ver- kregen broombaryum, volkomen droog , 0,021 grm., bevatten- de 0,011195 grm. bromium. 100 grm. moederloog bevatten dus 0,055365 grm. bromium of 0,064326 grim. broommagnium. 6. Bepaling van het Chloormagnium. De geheele hoeveelheid magnium in 100 grm. moederloog is volgens (3) 2,65301 grm. Hiervan is gebonden aan het bromium = 0,008961 grm. en Bodrum. 008821 s, 0,097192 grm. en afgetrokken van de ge- heele hoeveelheid magnium, geeft 2,555818 grm., beantwoor- dende aan 9,700328 grm. chloormagnium. 7. Bepaling van het Chloorsodium. Voor 100 grm. moederloog bedraagt de hoeveelheid jood-, broom- en chloormagnium en chloorcalcium te zamen 26,59696 grm.; afgetrokken van de geheele hoeveelheid vaste deelen, blijft 17,9126% germ. chloorsodium. Resultaat. 100 grm. moederloog bevatten grm. Chloorsodium : , é 5 17,912636 5 caleium £ : : B 5 3 15,864 „ _ magnium & : 3 É 5 9,700328 Jood R ; Ä ! À f N 2 0,96831 Broom : 6 4 S 9 / 3 0,064326 Totaal der vaste deelen 44,5096 Water … snit (A : B : É : 55,4904 De verhouding, in welke het joodmagnium tot het broom- magnium staaf, is 0,968531 tot 0,064326. Neemt men deze ned ge 55 verhouding aan als dezelfde, voorkomende in het mineraalwater - dan zoude men eenigzins benaderend het broommagnium, daarin bevat, kunnen berekenen. Op deze wijze komen op 100 grm. mineraalwater 0,0004{52 grm. broommagnium. De analijse der moederloog is in alle opzigten hoogst be- langrijk en wel voornamelijk, omdat daaruit blijkt, dat 1000 ponden moederloog ruim 9, ponden Joodmagnium, of 8,8 ponden jodium bevatten. Het jodium uit het mineraalwater te Assinan meer in het groot te bereiden, zoude zonder moeijelijkheden kunnen ge- schieden, wanneer men daartoe zou wenschen overtegaan. Den chef der geneeskundige dienst Dr. Bosch, wien ik gele- genheid had, gedurende mijne aanwezigheid te Assinan, in de 7 palen van daar verwijderde dessa Selocaton te spreken en opmerkzaam te maken op deze jodiumbereiding, heeft mij uifgenoodigd te Assinan proeven meer in het groot te nemen en mij iets lafer van de benoodigde ketels enz. voorzien. Ik geloof niet, dat in Indië reeds proeven omtrent jodium- bereiding op eene grootere schaal gedaan zijn, daar men wei- nige jaren geleden nog niet eens de aanwezigheid van het jodium in minerale wateren wist te bepalen. Ik zal dus eenig— zins breedvoerig deze proeven hier mededeelen. 1. Behandelt men de moederloog met chloorgas, dan ploft jodium neder. Verwarmt men nu deze jodiumhoudende vloei- stof in eene glazen retort allengskens tot kokens toe en laat ze gedurende eenigen tijd zacht koken, dan wordt het jodium. uitgedreven, dat zich eerst in den hals der retort en vervol- gens in den afgekoelden ontvanger verzamelt. Deze wijze in klein aangewend, heeft mij altoos goede uitkomsten gele- verd; doch in het groot kon ik deze te Assinan niet volgen wegens gebrek aan eenige benoodigdheden hiertoe. 2, Behandelt men moederloog met koolzure potassa, welke men uit de asch van het verbrand hout bereiden kan, dan ploft koolzure kalkaarde neder en chloorpotassium gaat in de vloeistof over. Bevrijdt men deze van de koolzure kalkaarde en voegt daarna zwavelzuur koperoxijde en zwavelzuur iijzerprot- 56 oxijde bij, dan wordt U, joodkoper nedergeploft, dat men voorzigtig droogt. Dit joodkoper is altoos met eenig zwavel- zuur iijzeroxijde verontreinigd en wordt op de bij 4 aange- gevene wijze behandeld. 3. Giet men de moederloog in eene retort, die hoogstens tot de helft daarmede gevuld mag wezen en voegt hierbij eene genoegzame hoeveelheid eener oplossing van zwavelzuur koperoxijde in water, dan vormt zich U, joodkoper en vr jodium wordt afgescheiden. Verwarmt men nu tot kokens toe, waarbij men voorzigtig zijn moet om de vloeistof in de retort niet te doen overloopen en laat men eenigen tijd koken, dan wordt het vrij jodium uitgedreven, hetwelk zich in den ontvanger verzamelt en het joodkoper zet zich, gemengd met zwavelzure kalkaarde op den bodem der retort neder. Men verzamelt eindelijk het joodkoper en laat het droogen. A, Het volgens de eene of ander wijze verkregen joodkoper roert men met water tot eene pap, verwarmt en voegt eene genoegzame hoeveelheid eener oplossing van zwavelpotassium hij; daardoor worden zwavelkoper en joodpotassium gevormd. Bet is goed, dat men het zwavelpotassium in eene geringe over- maat aanwende. Men voegt nu meer water bij, verwarmt bij- kans tot kokens toe, filfreert en wascht het zwavelkoper goed vit. Het filtraat dampt men tot droogwordens toe uit, be- handelt het verkregen zout met alkohol, dampt uit, ‘waarbij het joodpotassium blijft, dat men zwak gloeit, in water op- lost en wederom tot droogwordens toe uitdampt. De hoeveelheid jodium, die ik gedurende eene maand te Assi- nan bereiden kon, was afhankelijk van de hoeveelheid mineraal- water, die dagelijks tot moederloog kon gebragt worden. Met 2 koperen bekkens, bevattende ongeveer 400 Ned. kan- nen, een blikken ketel van 80 en twee kleine koperen ketels ieder. van Î0 kannen water inhoud, kon ik in de 24 uren gemiddeld 760 Ned. kannen water verkoken, zoodat de geheele hoeveelheid van het gedurende 3[ dagen verkookt mineraalwa- ter 23,545 kannen bedraagt. Van den 2den tot den fSden November moest ik hiertoe mineraalwater uìt de oude wel D7 gebruiken, welke hoeveelheid 12540 Ned. kannen bedroeg. Het soortelijk gewigt van dit water was gemiddeld nog iets minder dan 1,012167. Het water was dus altoos met gewoon water verdund geweest. Van den Î8den t/m. den 2den Dec. gebruikte ik 11005 kannen water van 1,0139 soortelijk gewigt uit de nieuwe wel, die ik den Î/den November gevonden heb en welke ik hieronder beschrijven zal. De moederloog verkregen uit deze 23545 kannen mineraal- water werd op jodium bewerkt zooals boven bij 2 en voor- namelijk bij 3 opgegeven is. Het verkregen vrij jodium woog ruim één pond Amsterd. Het joodkoper, dat volgens de the- orie ook een pond jodium bevatten moest, verdeelde ik in 3 deelen, waarvan het eene deel op joodpotassium bewerkt is als bij 4 aangegeven. Het verkregen joodpotassium woog 5!/, Amsterd. onc. Met de twee andere deelen beproefde ik de methoden, door gloeijen van het joodkoper met bruinsteen, en door sterk ver- hitten van hetzelve met bruinsteen en zwavelzuur; doch geen dezer methoden heeft mij goede uitkomsten geleverd. De re- den hiervan is mij thans nog onbekend. Voor een’ lijder, die gedurende mijn verblijf te Assinan dit mineraalwater tot zijne genezing wenschte te beproeven , moest een bamboezen woonhuis gezet worden. Door het reeds bo- ven nader beschreven terrein liep eene nagenoeg 10 voeten breede en tamelijk diepe geul , welke eerst gedempt moest worden. De daartoe benoodigde aarde werd digt bij de oude wel weggenomen en alstoen werd de eigenaardige kleiaarde gevonden, waarin minerale wateren van deze soort meestal opwellen. Deze met mineraalwater doordrongene kleiaarde, gewoonlijk „ Salzthon” genoemd, slechts weinige voeten lig- gende onder eene gewone, door ontleding van trachietische steenen gevormde aarde, is betrekkelijk hard, van blaauwach- tig grijze kleur, welke na het droogen meer geelachtig graauw wordt. Met zoutzuur overgoten, ontwikkelt ze in ’t begin eenig koolzuurgas; het zoutzuur lost echter slechts een klein gedeelte van haar op; in deze oplossing vindt men aluin- ‘ 58 aarde, eenige kalkaarde, bitteraarde, ijzerprotoxijde en sporen van zoutzure ammonia (*). Het in zoutzuur onoplosbare ge- deelte bestaat uit kieselaarde, aluinaarde, kalkaarde, eenige bitteraarde en sporen van ijzer- en mangaanzouten. Boven- dien bevat zij nog sporen van chloorsodium en van andere zouten, die in het mineraalwater aanwezig zijn. Deze kleiaarde, die N.O. van de oude wel zeer schoon waar- te nemen en van eene eenigzins schieferachtige structuur is, schijnt in eene tamelijke uitgestrektheid voor te komen en juist op deze plaats het hoogst opgeheven te zijn en van hier allengskens afnemende zich al meer en meer in de diepte van den grond te verliezen. Van daar ook, dat deze kleiaarde in de oude wel gezien, reeds meer dan een voet dieper be- gint, ofschoon de afstand slechts weinige voeten bedraagt. Noordoostelijk van de oude wel, op geringen afstand van haar, heb ik den Î7den November eene opening van 3 voe- ten lengte, 2 voeten breedte en 3!/, voeten diepte laten ma- ken en werd verrast te zien, hoe daardoor in een tijdsverloop van 2 uren eene hoeveelheid van f50 Ned. kannen mineraal- water van 1,0139 soortelijk gewigt verkregen kon worden; des avonds viel een hevige regen, die den geheelen nacht aan- hield. Natuurlijk was den fÎSden November de nieuwe wel met regenwater zeer verslapt. Ik liet dadelijk een bamboezen huisje met een goed allang-allang dak boven deze wel zetten en schepte haar geheel ledig. Het nieuw opkomend mine- raalwater had wederom een soortelijk gewigt van 1,0139 en was onvermengd. (De oude wel, die door dien regen zeer verslapt werd, had 3 dagen noodig, om tot het gemid- deld soortelijk gewigt 1,012167 te komen). Nadat de nieuwe wel tot den 2%sten November geobser- veerd en ik tot het resultaat gekomen was, dat zij altijd mi- neraalwater van constante sterkte opleverde, heb ik haar ver- (G) De voor het onderzoek gediend hebbende kleiaarde was vooraf gedurende 3 maanden aan de lucht blootgesteld geweest. 59 groot (lengte en diepte 4, breedte 3 voeten) zoodat dagelijks 2000 tot 2500 Ned. kannen water verkregen konden worden. Wilde men de hoeveelheid water nog vermeerderen, dan moet de wel in hare lengte vergroot worden; hierdoor zoude, wanneer zij doelmatig begrensd mogt zijn, de hoeveelheid mi- neraalwater meer dan verdubbeld kunnen worden. Het water der nieuwe wel heeft eene constante temperatuur van 79 tot 79,19 F.; smaak sterk zoutachtig bitter; reuk zwak naar zwavelwaterstofgas; het heeft alle eigenschappen reeds bij het mineraalwater der oude wel opgegeven, echter in eene eenigzins grootere mate. 198,246 grm. water gaven door uitdampen 4,01 grm. zout; 100 water dus 2,0228 grm. Hiernaar laat zich berekenen de zamenstelling, gebaseerd op de zamenstelling der vaste deelen, verkregen in 100 grm. wa- ter van 1,012(67 soortelijk gewigt. 100 gr. water bevatten vaste deelen CLM Chloorsodium ; 4 k 1,83457 „calcium ’ é 4 é 0,113922 » _ magnium 5 8 k ; 0,055719 Jood z é 3 5 Û 4 0,067546 Broom „ / ; E ' D 0,0005013 Zwavelzure kalkaarde s N ; 0,001696% Koolzure oe 3 5 ' 0,001 171 ss magnesia 5 E F 0,0017217 es ijzerprotoxijde 5 ë 0,60050105 Kieselaarde 3 ' E 6 6,0002294, Totaal 2,02052395 Als kontrôle hiervan kan dienen de directe jodiumbepaling. 198,246 grm. water gaven 0,019 grm. gedroogd joodpalla- dium. 100 grm. water bevatten dus 0,006734 erm. jodium of 0,00744 grm. joodmagnium. 60 Het koolzuurgas en zwavelwaterstofgas in deze wel, heb ik niet bepaald. Uit het bovenstaande blijkt, dat slechts water van 1,0139 soortelijk gewigt zuiver mineraalwater is en dat de analijsen van dit water van minder soortelijk gewigt, met door gewoon water verslapt mineraalwater bewerkstelligd zijn, alhoewel de bepaalde bestanddeelen altoos in eene zekere verhouding blij- ven moeten. Ook het mineraalwater, dat in het scheikundig laboratorium te Utrecht tot onderzoek diende, was geen zuiver mineraal- water, want 100 grm. water gaven 1,8023 grm. vaste deelen, bestaande uit Chloorcalcium _0,1013 grm. „ _magnium 0,0571 „ „sodium 1,6534 „ Joodmagnium 0,0078 „„ Silica 0,0027 „ Koolzuur eerste ijzeroxijde Ì Organische stoffen í End In deze analijse zijn niet vermeld koolzuurgas, zwavelwa- terstofgas, koolzure kalkaarde, koolzure bitteraarde; ja zelfs de hoogleeraar Mulder vermeent, dat deze stoffen niet wer- kelijk tot het mineraalwater behooren en slechts door uitloo- ging der aardlagen met regenwater bij het mineraalwater gemengd zijn. Op de plaats zelve overtuigt men zich, dat dit niet waarschijnlijk is. Ook te Gebangan, waar door de regelmatige opborreling van koolzuurgas de vorming van koolzure aarden gegeven is, die ook werkelijk na een zeker tijdsver- loop zich als een vliesje op de oppervlakte van het water in de bron afzetten, zijn door den heer Mulder deze koolzure aarden niet waargenomen, hetwelk zijnen grond mag hebben, in het tot onderzoek toegezonden water, hetwelk waarschijn- lijk reeds dagen lang in de wel gebleven en na wegneming van het vliesje, helder vergaderd was. Psychrometerwaarnemingen tusschen den 2östen September t/m. 3 October te Assinan gedaan, hebben de volgende uit- komsten geleverd. 61 Î. De gemiddelde temperatuur was gedurende dien tijd 26,35° C.; de laagste stand den 26sten September ’s morgens 6 uur 19,8 C. en de hoogste den 2den October ’s middags 3 uur 34° C., dus een verschil van 14,2° C. 2. Het gemiddeld gewigt water in dampvorm begrepen in een kubiekmeter lucht heeft f9,9176 grm. bedragen ; gelijk aan een volumen waterdamp bij Oe en 0,76 m. van 24574,46 C. C. of van 26938 C. C. bij de gemiddelde temperatuur. J. De betrekkelijke vochtigheid was gedurende dezen tijd 82101 ten honderd. é 4. De gemiddelde temperatuur 5 voeten onder den grond, was 28,17° C. Ten slotte moet ik hier nog mededeelen , dat digt bij de minerale bronnen te Assinan een ravijntje zich bevindt, dat eenen uitnemend sterken jodiumachtigen reuk verspreidt. Het daarin bevatte water houdt ook werkelijk joodmagnium; het het is als een zeer verdund mineraalwater aan te merken, dat door den grond doorzijpelende, zich in dat ravijntje met eene daar langs loopende kleine beek gedeeltelijk vermengt. (Vervolg hierna). METEOROLOGINCHE WAARNEMINGEN GEDAAN GEDURENDE EENE REIS VAN NEDERLAND NAAR JAVA, AAN BOORD VAN HET KOOPVAARDIJSCHIP GERTRUDE Gezagvoerder A. SCHAAP. DOOR JJ. VAN. MHEIJNINGEN. De wensch door Wenekenbach geüit, bij het mededeelen van de meteorologische waarnemingen van den heer J. K. Hasskarl, dat er namelijk velen zouden zijn, die op hunne reis naar Java en terug den Barometer- en Thermometer-stand, alsmede de rigting en kracht der winden zouden opteekenen, bragt ook mij tot het doen dezer waarnemingen. Wat de eerste waarnemingen betreft, den barometerstand en temperatuur van lucht en zee, weinigen zijn er nog gedaan en publiek gemaakt. Wat de waarnemingen van kracht en rig- ting der winden aangaat, ieder gezagvoerder teekent ze in zijn journaal aan, welke journalen of afschriften veelal ten kantore der reeders bewaard worden. Voor in Nederlnad wonenden zijn deze journalen onuitputbare bronnen om een klaar en duidelijk overzigt te krijgen van de winden, die op de verschillende zeeën heerschen. Scheeps-journalen der En- 65 gelsche Oost-Indische compagnie toch hebben de voornaamste bouwstoffen geleverd voor het veel omvattend werk van Hors- burgh. Doch zeer moeijelijk is het voor hem, die voor de eerste maal de zee bevaart, om de wind-rigting en kracht zelf te beoordeelen, daar de windkracht afgemeten wordt naar de zeilen, die het schip zou voeren bij den wind zeilende, het- geen alleen een bevaren zeeman zeggen kan; terwijl de windrigting wordt bepaald naar den wakerstand, die echter gewijzigd wordt door de vaart en beweging van het schip. De hier medegedeelde wind-rigting en kracht zijn dien ten ge- volge, steeds de door den gezagvoerder of de stuurlieden aange- gevene, de wind-kracht in getallen volgens Swart, namelijk: O stilte, 1 flaauwe koelte, 2 labber koelte, 3 bramzeils koelte, A stijve bramzeils koelte, 5 marszeils koelte, 6 stijve marszeils koelte, 7 gereefde marszeils koelte, 8 dubbelgereefde marszeils koelte, 9 digtgereefde marszeils koelte, 10 stijfdigtgereefde mars- zeils koelte, ff storm. Overigens heb ik mijne waarnemingen gerangschikt naar Hasskarl's mededeeling van zijne meteorologische waarnemin- gen in het Natuur- en Geneeskundig Archief (Jaarg. HI pag. f), met welke waarnemingen de mijne op enkele uitzonderingen na overeenstemmen. Voor barometrische waarnemingen maakte ik gebruik van den scheepszeebarometer en aneroiden baro- meter , welke instrumenten ik ’s middags ten Í2 ure naauw- keurig waarnam. Veel heeft de aneroide boven den kwikba- rometer voor, daar de kwikkolom, niettegenstaande de ophanging in dubbele ringen, in gestadige beweging was, waardoor het aflezen moeijelijk en onnaauwkeurig werd. Bij mijne aankomst te Batavia was ik in de gelegenheid, om den zeebarometer met den sedert jaren aangenomen standaard- barometer van het scheikundig laboratorium aldaar te verge- lijken. Daaruit bleek, dat hij gemiddeld 0,3 m. m. te laag stond; de aneroide stand vergeleken met den tot 0° C. gere- duceerden en tot den normalen stand teruggebragten zeebaro- rometerstand verschilde gemiddeld 1,13 m. m., welke te lage 64 stand door het niet naauwkeurig stellen der naald veroorzaakt was. Het grootste verschil tusschen den zee- en aneroiden- barometer bedroeg 2,20 m. m. , het kleinste verschil 0,08 m. m. De gelijkmatige gang van den aneroiden heeft mij genoopt dezen op de kaart te brengen en niet den zeebarometerstand. Behalve de temperatuur van het zeewater heb ik ook de den- siteit van hetzelve dagelijks bepaald, en van verschillende plaat- sen het zeewater ter scheikundige onderzoeking medegeno- men. Slechts eenmaal was ik in de gelegenheid water van grootere diepte te verzamelen. Bij het passeren namelijk van de bank van Aigulhas (zuidpunt van Afrika) werd het dieplood uitgeworpen, bij zeer schoon, stil weder. Aan het lood, dat op Î10 vademen grond vond, bond ik eene goed toegekurk- te flesch. Boven gekomen, was de flesch met water van 13° C. gevuld, terwijl het boven water 19° C. warm was. Van welke diepte dit water echter was kan ik niet beslissen. Ook dit water heb ik met het bovenwater van dezelfde plaats ter scheikundige onderzoeking bewaard. Deze onderzoekingen bene- vens de densiteitsbepalingen zal ik later mededeelen. Ter temperatuurbepaling van het zeewater gebruikte ik een blikken emmertje, waarmede ik het water ter zijde van het schip ophaalde en er dadelijk een’ naauwkeurigen thermometer van Becker in plaatste. Ook deze waarnemingen werden ten 12 ure in het werk gesteld. Barometer en Windrigting. Noord gematigde gewesten. Noch wind, noch barometer waren hier bestendig. De vele Z. en Z.W. winden veroorzaak- ten een’ lagen barometerstand die slechts zelden door meer hooge standpunten afgewisseld werd. N.O. en Z.O. winden werden altijd door verhoogden barometerstand voorafgegaan, terwijl W., N.W. en Z.W. winden eene daling voortbragten. Noordoost passaat. Op circa 26° N.B. en 18° W.L. kwam de passaatwind zeer flaauw O.N.O. opzetten, terwijl de ba- rometer rijzende bleef, totdat wij op 23° N.B. gekomen waren. Toen begon de O.N.O. en N.O. wind stevig door te waaijen, 65 terwijl het langzaam dalen van den barometer de passaat duide- lijk kenschetste. Tusschen 19° en 15° N.B. had de passaat de grootste kracht bereikt, hetgeen vrij standvastig schijnt te zijn, daar alle journalen van den gezagvoerder zulks melden. Hoe zuidelijker wij kwamen, des te noordelijker werd de wind, die op 10° N.B. en 20° W.L. in N.W., W.en Z.W. overging. In Pouillet- Mullers Lehrbuch der Physik en Meteorologie wordt opgegeven, dat de passaatwinden des te oostelijker worden , naar mate zij de evennachtslijn naderen. De hierboven gemelde windrigting, alsmede alle de journa- len van den gezagvoerder geven het tegendeel aan 5 hoe verder van de passaat, des te oostelijker de wind, welke O. wind in het noordelijk halfrond noordelijker, in het zuidelijk halfrond zuidelijker wordt, hoe meer men de evennachtslijn nadert. Het dalen van den barometer, wanneer men in de N.O. of Z.O. passaat komt en naar de evennachtslijn gaat, schijnt zeer bestendig te zijn. Hasskarl, de menigvuldige journalen van den gezagvoerder Schaap, alsmede de hier medegedeelde waarne- mingen toonen zulks ten duidelijkste aan. Deze daling begint veelal bij de keerkringen, waar de barometer een’ hoogen stand bereikt. Zeer opmerkelijk is het, dat ik driemaal denzelfden barometerstand bij de keerkringen waarnam, namelijk 764 m. m. De variabele winden, die wij op 10° N.Br. kregen, bleven ons tot circa W/,° benoorden de evennachtslijn bij, doch zeer verschillend zijn de grenzen dezer winden of beter gezegd, zeer verschillend is de breedte, waarop de N.O. passaat eindigt en de Z.O. passaat begint. In de scheepsjournalen las ik zelfs, dat zij eenmaal op f6° N.Br. plaats had gemaakt voor de variabele winden; ja zij schijnen zelfs op verschillende lengte-graden op denzelfden tijd van verschillende uitgestrekt heid te zijn. De barometerstand is hier somtijds zeer verschil- lend, doch meestal vrij gelijk en laag; tusschen $° en 4° N.Br. is veelal het diepste punt van het daì gelegen, hetwelk door de barometerstanden gevormd ‘wordt, wanneer men. ze in kaart brengt; den laagsten stand nam ik op 7° N.Br. waar, LL 5 66 met eene hoogte van 757 m. m. Men heeft hier of buijen of windstilten, zeer zelden een’ geregeld doorwaaijenden wind; de buijen gaan veelal vergezeld van harde regenvlagen, doch in dezen tijd weinig met donder en bliksem, hetgeen echter in de maanden Junij tot Augustus veelal wel het geval is. Op 5° en 4° N.Br. kwamen nu en dan vlagen van de Z.0. passaat doorzetten, doch deze werden weder door sterke buijen uit het Z.4.W. verdreven, hetgeen een beurtelings da- Jen en rijzen van den barometer ten gevolge had. Op circa 2° N.Br. begon de barometer te rijzen, bij het komen van eene flaauwe N.O. wind, die langzaam door het oosten naar het Z.0. ten Z. ging. De zwidoostpassaat in den Atlantischen Oceaan zette zich eerst ruim Í° Z.Br. met 2.2.0. bepaald vast, doch had zich reeds vroeger door N.O. tot 0.4.0. kenbaar gemaakt. In het begin bleef de barometer stationair, met een’ hoogeren stand, dan in de streek der variabele winden. Zoodra echter de wind, die op lage breedte-graden zeer duidelijk was, oostelij- ker begon te worden, begon de barometer zeer te rijzen; | dadelijk weder dalende, wanneer de wind zuidelijker werd. Op circa 27° Z.Br. en 25° W.L., maakte de Z.O. passaat plaats voor de veranderlijke winden, die ook in de Noord gematigde gewesten heerschen. Zuid gematigde gewesten. Talrijke veranderingen in barome- terstand, windrigting en kracht ondervonden wij hier. Veelal was de wind W. tot N.W. , zelden Z. of O. De eerste winden veroorzaakten eene daling, de laatste eene rijzing van den ba- rometer. Het is inderdaad vreemd, dat in den Zuid-Atlantischen Oceaan gedurende de Z.O. passaat de daling in den barometer- stand altijd gevolgd werd door zuiden winden. In den Indischen Oceaan daarentegen had zuiden wind eene vrij sterke rijzing ten gevolge. Hetzelfde bleek ook uit de journalen van den gezag- voerder. Over het algemeen was de barometerstand in deze gewesten hooger dan in de noord-gematigde gewesten. De zwidoostpassaat in den Indischen Oceaan. Op 24° Z.Br. kregen wij dezen passaatwind terug, dien wij op 27° Z.Br. 67 6 weken vroeger in den Aflantischen Oceaan verlaten hadden. Hij was in den beginne O. en helde op het sterkste van de pas- saat eenigzins naar het N. over. Op 18° Z.Br. ging de wind zelfs door het N. naar het N.W. Deze verandering van wind duurde echter slechts eenige uren, als wanneer de wind wederom OQ. werd. Naarmate wij evenwel de evennachtslijn naderden, werd de passaat een weinig meer zuidelijk, doch bleef steeds zeer schraal. De barometer, die bij het begin-van de passaat op 764 m. m. stond, daalde zeer regelmatig, zonder zelfs door de zonderlinge afwijking van N. wind midden in de 4.0. passaat gestoord te worden. Ten einde van de verschillende barometerstanden een duide- lijk overzigt te geven, voeg ik hierbij eene kaart, geteekend op dezelfde schaal als de barometrische waarnemingen van den heer Hasskarl, medegedeeld in de Verhandelingen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Temperatuur der lucht en oppervlakte der zee. De warmte van lucht en zee verschilde het meest in de Noordzee, alwaar het grootste verschil 3,9° C. bedroeg; hoe meer wij echter zuidelijk gingen des te geringer werd het verschil. Een sterke wind uit het 2.0. bragt eene verhooging van de temperatuur van het zeewater te weeg, zoodat op 370 N.Br. het water reeds 0,9° C. warmer dan de lucht was. Tot aan den keerkring bleven water en lucht nagenoeg de- zelfde temperatuur behouden, doch tusschen den keerkring en de streek der variabele winden was de temperatuur der lucht veel hooger dan die der oppervlakte van de zee, hetgeen ook het geval is tusschen den aequator en den zuiderkeerkring. In de streek der variabele winden en in de zuid gematigde gewesten , dus daar, waar afwisselende winden heerschen , was de temperatuur van lucht en zee nagenoeg gelijk. Even als Hasskarl bespeurde ik bij den aequator eene geringe daling der temperatuur van jucht en zee, welke op ruim fe N.Br. het sterkste was (ge- lijk men op de tafel zien kan), terwijl het schip in dat etmaal 10 geogr. mijlen om de west gezet werd. Aanzienlijk is ech- 68 ter het verschil tusschen de temperatuur , door den heer Hass- karl en mij aangeteekend. H. vond eene warmte van 2% Cs ik vond de laagste stand 26,0° C. Zulks kan echter aan het ver- schil van jaargetijde toe te schrijven zijn. H. passeerde den aequator den 22sten Julij, ik den 2östen Mei; natuurlijk dat H. over ’t algemeen een’ lageren thermometerstand waarnam dan ik, daar de zon bij mijne komst aan den aequator dezen eerst korten tijd geleden gepasseerd was. Een opmerkenswaardige toename van temperatuur van lucht en water nam ik waar, toen wij Afrika’s zuidpunt naderden. Deze temperatuur verschilde, 4° C. met vorige en volgende dagen ofschoon wij niet den minsten stroom ondervonden. Waarschijn- lijkfechter staat de warme stroom, die door de straat Mozambique digt langs Afrika’s kust, in den Zuid-Atlantischen Oceaan gaat, aan water en lucht veel warmte af. De beroemde zeereiziger Ross deelt mede, dat de temperatuur van het water steeds afneemt, naarmate men land nadert. Mijne waarnemingen maken hier door den invloed van den Mozambique-stroom eene schijnbare uitzondering. Hasskarl vond dezelfde temperatuur-toe- nameop 99° Z.Br., die ik van 36-38°Z.Br. waarnam , doch hij vond tevens een’ storm, die hem 10!,, mijlen om de west zette. De temperatuur van lucht en water was op dezelfde N. en Z.Br. graden in den Noord- Atlantischen Oceaan hooger dan in den Zuid- Atlantischen en Indischen Oceaan, terwijl de temperatuur van den Zuid- Atlantischen Oceaan op dezelfde Z.Br. vrij aanzienlijker was dan in den Indischen Oceaan, gelijk men uit de volgende getallen ziet: Breedte. Zuid Atl. Oceaan. Ind. Oceaan. NT Nn nn Lucht. Water. Lucht. Water. she Oe 47522 16,5° 15° 32e 21e nd40e ART Wo 25e 22 208 17,6° 16,4e 2he Ode 20 20° 14° 23,40 2,1° 26:5° 25,5? 10° 28,5 26,5 26,59 25° De heer Hasskarl vond ook in andere maanden nagenoeg dezelfde verschillen. 69 Verschil {__: Zeebaro— | Aneroide Temperatuur EE tusschen. Maand Breedte Lengte |met.inMil- Baromet. zee on a TTN en van lim. tot Oo in a ier van. van zeeop— Datum. Greenw. |C. & vrij v.| Millim. ed lacht | pervlakte je meter in 5 correctie. in Centisraden. me. m. Noord. Oost. Gr. Min. | Gr: Min. 15 April. 51 49 8 39 7483 32 747 1 32 12 16 » 5i 49 3 39 47 82 746 5 1 32 12 Ae» 51 49 8 39 53 82 751 5 1 32 11 18 » 51 49 3 39 61 3 761 0 32 ii 19 » 51 45 2 52 64 32 762 5 2 05 9 20 » pf 2 36 51 28 750 5 0 72 10 2 » 51 31 2 23 52 89 752 3 0 59 11 DUS En 50 40 0 35 61 19 760 al 118) 10 West. 23» 50 20 1 24 62 19 761 1 19 414 MW 50 8 3 26 66 02 765 1 02 10 25 » 49 44 Á 53 58 82 758 0 82 10 26 » 47 35 7 42 62 69 61 5 1 19 11 27 » 44 40 10 25 58 58 58 5 0 08 12 23 » 41 22 13 30 59 95 59 0 95 16 DOE 38 48 15 19 64 20 62 5 1 70 17 80 » 37 18 16 7 62 21 61 9 0 30 16 1 Mei. 95 36 17 15 62 08 61 4 0 63 20 DA 5 4 2 19 7 54 66 52 5 2, 15 19 A 33 16 18 14 59 84 58 1 84 21 A » 31 4 16 57 61 34 60 5 0 84 21 5 » 28 43 16 19 62 71 761 de vd 22, 6 » 27 52 16 13 623 99 761 1 99 22, Zen 25 57 17 43 64 49 763 5 0 99 23 8 » 23 53 19 32 65 49 764 1 49 23 9 » 20 10 20 23 63 71 762, 1 71 29, 10 » 16 46 20 50 61 47 760 1 47 24 er 69 Do CO CO Co CO A AED lerlier} Co oo Windrigting en kracht. zw. 6. z.w. 6. zw. 6, w.n.w. ò, w. 6. wen.w. 6, zow. — WoO. ZW. w.n.w Á. 8. n.-n.n.0.-0. 2. Á. w.-n.w. Á. DO We Ae De We =ZeW. Ò. n.n.w: Á., n.n.o.-0. 6. 0.2.0. Á. o.-0o.n.0. 7. n.0.—0. -0.2.0. 6. d. o.n.0.—0.4.0. 2. JH. ZAO. Ad. Z.2.0.=z. 2. 9. Ze ZW. We. 9. 4. ZW. W.z.w. Á. 5. WeZeWe = We = Wel. We Îa W.W. = W.z.Ww. 2. À. Z.0. 2.-n.w. d. O,-n.n.0. À. n.o.—o.n.0. Á. on.o. Á. o.n.o. 5. n.0. 5. Dn 70 den - ee dry £ Verschi | ZeeBaro- | Aneroide Ma Temperatuur Maand Breedte. | Lengte ‘met,in Mil- Barometer PE Ean es en E van lim. tot 00 in B: Dero van van zeeop= Windrigting en kracht. Datum. eenw. „C.& vrij v./ Millimet. Dd, lucht pervlakte | meter in : ne Bn | correctie. | in Centigraden. | Ú m. mm. Noord. West. Gr. Min. | Gr. Min. 11 Mei. AAS 20 33 760 34 75 1 34 26 5 23 mrOr= MIO. 2, 42» 12 35 20 24 60 22 758 5 d 42 29 26 1 n.n.o.-n.n.w. 2. 13 » 44 415 20 24 60 O1 758 5 4-51 28 26 mn. 0. 2. 1 0. 14 » 9 43 20 21 60 47 758 5 1 97 28 5 26 5 zw. 1. 0. 15 » 9 6 20 24 60 35 759 de 29 27 zw. 0. Â. 16 » 8 42 20 35 59 7 758 1d 79 28 5 Drag | zw. 1. 0. 1. AS on 8 19 19 30 58 97 757 5 1 47 28 5 2722 Zwe ni0. Dew. We. d. 4. 0. i8 » 6 48 18 28 58 47 757 15407 29 28 5 zwem. we. 0. 4. 2 19 » 5 52 18 46 59 85 75 1 85 29 3 28 5 ZeZewe=z. 4. Os 20 » 5 8 20 2 59 35 754 0 35 2ORD 28 5 UAWie == Ze 00 IO 2e Hi » 4 21 21 10 59-35 75 0 35 28 5 28 5 AA Lo A0) 22 3 14 22 49 59 7 750 rlr 28 5 28 Ze ZeOe De Or MO 23 2 5 23 » 2 15 24 35 60 71 759 5 1 20 29 28 DMO. Ze 00 2. 9, Dá » 1 53 24 58 61 85 761 0 85 26 26 5 DexO, —O.0:0. -Z.0. en zZz, 2. 25» 0 38 26 3 61 21 760 5 0 71 28 28 2.0, =Z:2.0. 2. Zuid. 26 » 1 25 27 34 Gld 761 07 28 28 ZeOe-Z. 4040. Oe 27 » 3 59 29 35 62 21 761 5 DerAl 28 5 27 5 ZRZRON ZON AN 28 » 6 18 81 47 62 80 761 3 1 50 28 5 27 5 zz0. 4. 6. 0 8 24 SB B 763 30 761 8 1 50 28 5 27 5 22.0. 5. 30 » 7 52 32 20 761 97 760 5 1 47 27 5 27 z.7.0.-m0.-Á. 9. 31 » On 32 18 761 47 760 1 47 26 5 217 2.0.- 0.4.0. 9. Á, 1 Junij 10 53 3 12 765 17 761 4 al p/zf 28 5 26 5 OZON ee 0) 1e dl 33 53 763 47 62 1 187 28 4 26 1 0.2.0. Á. 5} d/e48 34 63 65 20 63 0 2 20 eh, 24 8 0.2.0. -0,n.0. Á, AD DO SRA 65 29 9 3 1 99 27 24 1 Oem Pe dk bast 22 58 s1 49 65 20 64 0 1 20 26 5 23 5 non. 9. 4. 71 Maand. en Datum. 30 1 Junij. » » » » » » » » Julij. Breedte. Zuid. Gr. Min. 24 29 Lengte van Greenw. West. Gr. Min. 29 27 26 18 26 2 25 49 24 11 20 26 16 50 13 43 9 50 Zee Baro-| Aneroide met. in Mil-| Barometer lim. tot Oo in C.& vrij v.| Millim. correctie. sp] DC, SSONNSSHOSSAS OSHOSAHAHOAAAA DAA ed ni ==) Te tusschen Zee en a ner.-baro— meter in OOR mn SDO m. nm. Temperatuur NS van lucht in Cent 20: 5 he Jed (| ek En LEEN 4 co de dk ide) LS van zecop— pervlakte igraden. A En BLS (eee Ker} Pe Abe Go z098 Ze 1.2.0, =0.2.0. Á, 0.4.0. -0., 9. Á. o.—on.o. Á. n.o.-n.n.0o. 4. n.n.o.-n.0.-w. Á. n.n.o. Á. n.n.o.-n. 4. 5. 5. n.-n.n.we-w. 6. W.ZeWe=ZeWe 2. 3. non.w.=new. Á. 9. ZeleWe=ZeWe Ö. 4. Oon.o. 4. O. D.n.w.=-n.w. 3. 4. n.w. Á. D.W. nm Ww. Á. n.w. Á. new. 2. 9. n.o.-on.o. 0. 3. n.o. 4, n.-n.w. 7. n.n.w. 9. 10. n.w.-0.D.W. 9. 10 w.n.w. 6, z.w.-Z.-z.0. Á. 9. 0.4.0. -n.0. 2. 8. on.o.-n.o. 8. 10. 0. B.D.W. W.=-Zw. 2. 4. W.=z.w. 2. 4. Ze nf Z Os 0, Z . 0. 3 7 0 . 72 ' Nj ì ZeeBaro- | Aneroide met, in Mil- Barometer Maand en Datum. Breedte. zuid. Gr. Min. 4 Anjer. Poel. Babi. 57 55 Lengte van Greenw. Oost. Gr. Min. 52 |lim. tot0e | C. & vrij v.| Millimet. correctie. in IN nd SS EK EL Sd erschil Temperatuur tusschen me en a van _ | van zeeop— B hr sd lucht pervlakte neter 3 L SRE in Centigraden. ed ej je ek On Onnink nOkOOO m. Mm. AD PT A AES A Ae, | NTA ene IS JE ek 65 [216 be 9 A A Len SD TN Windrigting en kracht. o.n.o. 2. 4. n.n.o. -n.n.w. Á. n.n.w. 6. WeZ.We= Dn We Wa O. 1. zw. 8. w.-z.w. Á. 6. w.n.w. D. W.nw.-n.=n.n.0. 9. Á. n.n.o. Á. 8. Zie Oe ZD z.z0.-n.0. Î. 0. n.-n.n.0.-nm.n.w. 2. Á. n.-n.n.w. 4. 7. 4. W.=W.n.w. Á. W.-z.w. 4. 0. oon.o. 1. Ze illie Oso On Ze He 0.4.0. -0.n.0. Á. 5. o.—on.o. 4. 2. n.o.-n.w. 2, n.0.-0.n.0.-0. Á. o. Á. 0.-0.2.0. Á. 0.2.0. Á. 2.0. 2. Land- en zeewind. Idem. . UITKOMSTEN DER WAARNEMINGEN MET DEN THERMOMETER , PSYCHROMETER EN BAROMETER, GEDURENDE HET JAAR 1846, GEDAAN TE WEL- TEVREDEN OP 69 8’ Z.B. 106° 51’ 30°’ L.O. GREENW. 4,5 EL BOVEN ZEE. FP. 5. DOOR NEA EE EE. Maandelijksche gemiddelde temperatuur & voeten beneden den grond, 1846 MAANDEN, Januarij. .. Februarij. . Maart 14e. November . December . Gemiddeld o-l—_—— ver hetgehee- le jaar. 1 TT A 8 == _— VV Et) ® = as) = 9 5 zE.S el 2 De jj ES ® om © ap EDO D= Ke) ze SE = Hej Jem »} ci SEE iz] u Z3 [Age Hr H Seles = © a, SS Pe = mi == sä dS s © EE Ke) © 5 rd NER Celsvus. | in grm. 55,845 |20,7287 25,748 |20,8858 26,393 |21,41656 27,9327|21,38094 26,7842|21,44672 26,6175/21,16931 25,3782|20,2051 26,1766/18.638 25,8525|19,588 26,05 25,316 25,484 20,702 20,286 26,1398|20,5414 | 85,6722/759,1548| 756 3686! 2,7862 = 8 5 E= al a © Ed ® 5 ao "5 ® M=) o Pe ui 0 den ir ES ee 5 5 0 = L:e) A 87,815 |760,098 88,969 |760,523 88.1342|758,818 85,052 |758,702 86,444 |758,65 86,0437|759,203 85,47 |759,175 77,561 [759,33 82,9824|759,243 20,04997| 84,0143|759,035 87,8692|758,729 87,712 |758,851 herleid in mm, 5 ’s Mor- ’s Mid- $ |gens 9 dags 84 5 uur, uur. Sl 757,643 757,897 756,008 755,67 756, 756,65 756,653 756,54 756,181 755,854 755,788 755,539 Maandelijksche gemiddel- de barometerstand op O° temp. en op den standaard KE Ver- schil. 2,455 2,626 2,810 3,032 2,65 2,553 2,522 2,79 3,062 3,181 2,941 2,812 757,7617 mm. 27,117 14 1. De gemiddelde temperatuur gedurende het jaar 1846 was 26,14° Cels., resulterende uit ruim 1400 waarnemingen. De laagste stand van den thermometer was den Aden Au- gustus 19,9° Cels. en de hoogste den Í9den April 31,5°. De thermometer werd dagelijks 4 maal afgelezen en wel ’s mor- gens 6 en 9, uur, s'middags 3!/, en ’savonds tusschen 10 en 12 uur. Op grond van veelvuldige waarnemingen zijn deze uren door den generaal majoor Van der Wijck, die tijdens zijn verblijf in Nederlandsch Indië vele meteorologische waar- nemingen gedaan heeft, als de geschikste aangegeven voor de berekening der dagelijksche gemiddelde temperatuur. De ther- mometer was vervaardigd door Beker te Arnhem. Men kon er naauwkeurig bag? CG. op aflezen en uit de vergelijking met den normaal-thermometer bleek, dat dit instrument zeer naauw- keurig was. 2. De gemiddelde barometerstand gedurende dit jaar was ’s morgens OU, uur 759,155 m. m. en ’s middags 9, uur 256,368 m. m. en het gemiddeld verschil 2,789 m. m. De totale gemiddelde barometerstand was 757,1617 m. m.; de hoogste stand van den barometer was den Misten Januarij met 762,5 m. m. en de laagste den 17den Maart met 759,78 m. m.; dus verschil tusschen het maximum en minimum van 8,57 m. m., een resultaat, het- welk vrij aanmerkelijk is. Het is bekend, dat de barometer ’s morgens 9'/, uur het hoogst en ’s middags 9, uur het laagst staat. De waarnemingen zijn voor het grootste gedeelte met den aangenomen standaard No. 627 (Pistor en Martins) gedaan ; ook hebben andere barometers hiertoe gediend , doch deze wa- ren allen vooraf met den standaard vergeleken en met de noo- dige correcties voorzien. J. Het gemiddeld gewigt water in dampvorm, begrepen in één kubiekmeter lucht, heeft gedurende dit jaar 20,5414 grm. bedragen. Deze hoeveelheid water neemt een waterdampvo- lumen aan van 25352,2 c. c. bij Oe temp en 0,76 meter druk 75 of van 27689,5 ec. c. bij de gemiddelde temperatuur en den gemiddelden druk. | Bij deze berekening is aangenomen, dat f grm. water bij Oe. temp. 12312 c. c. waterdamp bij O0". en 0,76 meter druk geeft (L. Gmelin Handbuch der Chemie I pag. 251) en dat dit watergas, gelijk de andere gassen van O°. tot 100°. Cels. verhit, zich door de warmte /,;, (Rudberg) van zijn volumen voor elken graad Celsius uitzet. A, Uit 3 volgt, dat 100 volumina lucht van de gemiddelde temperatuur en den gemiddelden druk, 2,7689 volumina wa- terdamp gedurende dit jaar bevat hebben. 5. De betrekkelijke vochtigheid was gedurende dit jaar ge- middeld 85,6722 ten honderd. Zij is op de volgende wijze berekend. B. v. in de maand Januarij was de gemiddelde temperatuur 25,8%0 C. en het ge- middeld gewigt water in dampvorm begrepen in een kubiek- meter lucht 20,73 grm. Men weet nu, dat wanneer een ku- biekmeter lucht van 25,84° Cels. geheel met waterdamp verza- digd is (dus 100 ten honderd) deze niet meer dan 23,604 grm. water in dampvorm kan bevatten, dus 23,6:100 = 20,73:87,8. Het droogste oogenblik gedurende het geheele jaar was den 16den Augustus ’s middags 8, uur. Toen wees de drooge thermometer 30,2 en de natte 23,5; dus 6,7° C. verschil of 16,162 grm. water in dampvorm in een kubiekmeter lucht; of betrekkelijke vochtigheid 54,381 ten honderd. 6. De 20,5414 grm. waterdamp oefenen op de ijskoude kwikkolom eenen druk uit van 20,97 m. m., en afgetrok- ken van den gemiddelden barometerstand, blijft 756,79 m. m. 7. Herleid men 100 volumina lucht van 26,14° Cels. en 736,79 m. m. druk op O°. temp. en den normalen druk, dan verkrijgt men 88,502 volumina ijskoude, drooge lucht; een resultaat, dat oplettendheid verdient en misschien bijdragen kan tot opheldering van het acclimatisatie-proces en van eenige aan deze gewesten eigene ziekten. BAROMETER - WAARNEMINGEN VERRIGT AAN BOORD Zr. Ms. SCHOONER-BRIK WINDHOND, OP EENE REIS VAN NEDERLAND NAAR OOST-INDIE IN 1842; DOOR MH. DD. A. SME TE S. Luit. ter zee 2de klasse. R. O. N. L. Hoewel de vermindering van de luchtdrukking in de nabij- heid van den evenaar, of meer bepaaldelijk in de streek der windstilten en der veranderlijke winden tusschen de N.O. en Z.O. passaten, eene bekende daadzaak en aangetoond is door de meteorologische waarnemingen, door den Heer Hasskarl op zijne reizen tusschen Nederland en Java verrigt, is het nogtans wenschelijk, dat door veelvuldige waarnemingen be- wezen worde, dat dit verschijnsel in alle tijden des jaars plaats grijpt. Niet minder belangrijk is het onderzoek, in hoe- verre het punt, waar het minimum der luchtdrukking aangetroffen wordt, afhankelijk is van den zonnestand, alsmede, of zich, op verschillende geographische lengte, misschien andere verschijn- selen voordoen. Dit heeft mij genoopt om de Meteorologische aanteekenin- gen , welke ik op mijne zeereizen verzameld heb, uit te wer- ken, hoewel niet allen, wat de naauwkeurigheid betreft, ge- lijke waarde bezitten. Ti De waarnemingen, welke ik thans mededeel, vermeen ik als zeer voldoende te mogen aanmerken, want zij zijn verrigt met eenen barometer, welke, dezer dagen vergeleken zijnde met den standaard-barometer te Batavia, bewezen is eenen goeden gang behouden te hebben. De waarnemingen zijn door mij zelven verrigt, telken morgen te 8 ure, en herleid tot op 0° CG. De barometer was vrij opgehangen in de kajuit, nagenoeg ge- lijk met het vlak der zee. De vorm der barometrische lijn levert dezelfde verschijnse- len op als die, welke verkregen zijn uit de waarnemingen van den heer Hasskarl, medegedeeld in de Nieuwe Verhandelingen der Eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen enz. Xllle deel, Ie stuk. De minimum luchtdruk tusschen de passaten vond plaats den SÛsten Janua- rij opde N.B, terwijl de heer Hasskarl den Aden Februarij 1844, dat punt waarnam op iets minder dan 4o N.B. De overgang der passaten kenschetste zich slechts door korte stilte en door het varieren des winds. De overgang had bijna zonder oponthoud plaats, zoodat gezegd kan worden, dat de Windhond dadelijk van de eene passaat in de andere overging en het punt des overgangs werd naauwkeurig door den baro- meter aangewezen. De N.O. passaat stelde zich in, den 16den Januarij op 32° N.B. en Î6o 45! W.L. ; zij woei frisch door tot den 3Osten, tot op 2o 40' N.B. en 220 W.L. De Z.O. passaat voerde ons tusschen den Ísten en f2den Febru- arij van 1e 10’ N.B. en 220 W.L tot 240 Z.B. en 280 15! W.L. Den Sden Maart ten 5 ure ’s avonds hadden wij eenen plot- seling, met kracht van N.W. tot Z., uitschietenden wind op 36° Z.B. en ruim 140 W.L. | In den Indischen Oceaan troffen wij de passaat den 1{den April in 32° 30! Z.B. en Glo 15’ O.L; zij verliet ons den 19den in Î4o 45’ Z.B. en 1040 O.L. De teekening der barometrische lijn is op dezelfde schaal als voor de waarnemingen van den heer Hasskarl gebezigd is, en de getallen, welke de windsterkte aanduiden, dezelfde, 78 welke de heer van Heijningen aangenomen heeft. Datum. | Lengte. | Breedte. | Barom. Wind. op Oe C, Greenw. te 8 V.M. Regtwijzend kompas. 1842 West. Noord. Gr. Min. | Gr. Min. | M. M. 4 Jan. zh) 48 51 AOS ZN ZON MOEN-OP SE RAND 9 0 47 10 68.85 [ O.N.0. 3, Oost „ie Zuid 1. 6 » 9 49 46 O0 68.71 | Z.0. 8, N. 0. PN) 12 54 44 32 7417 | N.N.0. vt N.0. li 8 In 14 0 42 42 6745740 INE OE8: ER 15 50 40 29 65EJ0OAMN EINER DME RO ENZ VVI AE 10 » 15 45 40 4 69.54 | ZW. 1, Z.Z.W. 3, Z. 4. dd 14 6 39 11 69.06 | Z. 4.3, Z.W.4 UD 138 5 38 14 GOEZOMN NN ZIZANVIS RE NGE ZEN GNOP 13 » 11 27 87 44 66.41! | Z.Z4ANV. 9, WLS 20 WENS VES URO: 4 >» 12 25 36 9 69:DE VE ZENE HWI Ze ZE. NV So NNW AEVSPNANEINVEES: A > 13 15 34 5 EER NN da Det! 16 » 15 51 31 52 AAS TOEN EVERS MINE O 205 Ee dai» 16 54 29 11 74.39 DN An OEM NE O Ene ze OP Pils 48 D 16 52 28 8 vast f On —=N.0. 5. 4 LOR, B 8 25 50 A22 0 INNEN NNERAES: 20°» 19 24 9 69.18 | N.N.0. 3, O.N.0. 2. 3 241» 20 42 21 35 69.44 | O.N.0. 4. 24 » 1 48 18 33 68.84 | N.0. 3. 4. 25 22 28 15 46 63.82 | N.N.0. 3. 4. 24-25 » 23 33 14 54 66.26 | N.N.0. 3. Ter reede van Porto Praija. 26» 23 22 | 13 24 65.23 | N.0. 5. 4 Drs) Dd 10 30 64.3 N.0. 3. 2800» 22 42 8 6 763.16 | N.N.0. 3. EN) 22 27 5 40 62.03 | N.0. 3. 4. 30 » 2, &£ 3 0 61532 NENGOE 3 OENEO225 31 » 21 59 0 51 61.96 | 0.2, En tusschen W.4.W. en 0.2.0. Zuid 1 Febr. 22 12 0 13 61.85 | 0.2.0. 3, 2.0. 4 DHA 23 50 2 2 61.35 | Z.0. 4. SM 25 40 3 32 6LESD IN ZIOEKE NN Zes. 4 » 26 41 5 11 62.05 | Z.0. t. 0. 3. 4 55 27 32 7 32 62.42 | 2.0. t. 0. 3. 6 » 28 17 9 43 63.01 | Z.0. t. 0. 4. 3 ZEND 23 43 420 64.94 | 0.2.0. 5. 3. BRD 29 0 14 32 65:52 OMEN ZEN: OR, 28 51 16 45 650 MOM ANZEN SS 10 » 29 18 19 16 64,91 | 0.4.0. 3. 11 » 29 22 | 24 42 66.26 | 0. 4. 3. MN 28 43 23 26 66.26 | 0. t. N. 3. 2. A3» 28 15 24 32 650 lu Ze Ond OENE AN sad 02 Datum. | Lengte. | Breedte. | Barom. Wind. op 0e C. Greenw. te8 V.M. me kompas. dE 1842, West. Zuid. Gr. Min. | Gr. Min. | M. M. 14 Febr. 26 58 25 46 68:01 | N.0.t. 0. 3. MED 24 32 27 11 654 N02 Sr N. 3 N.W. 43: 16» 21 20 28 15 63.72 | N.W.t.N.3,0 omloopend tot Z. 3. dede 18 38 2752 65ESon ZO te 5. hw ZO EO 5E TOME 18 48 28 538 67.27 | 2.0. 3. 5. 1 A) 19 33 30 34 66.81 | 0.2.0. 5. 3, 0. 5. DONE î9 27 30: 67.16 | 0. 5. 4. 3, N.0. 1. 57 WENMIE) 18 42 33 21 64.50 | 0.2.0. 2, N.O. t. N. 4. Mn op 15 99 Sn | 63.26 | N.N.0. 4, N. 5. 6. 8. 2301» 11 48 85 0 5OE59Mi NENSOMD NeR 20 Ze Ze NVN 4 » 10 20 34 55 617268 Zi. ds ANEO Jer NBV: 4 25 » 8 30 35 18 62.01 | N.3. 5. 26. r > 4 26 35 46 66.64 | N.t. 0. 5. 3. A 0 42 36 0 GZ IN OEASINE O mel Oost. DES) 1 25 36 14 68.48 | N.0. 8, N. 1, 0, 0.2.0. 2. 1 Maart. Dsl) 36 42 68.84 O.N.0. 4. DD 3 20 36 49 66.28 | N.N.0. 8.1, N.W. 3. ERN 9) 5 35 36 47 64.09 | N.N.0. 3, W. 2, N. 3 ZE 5) 9 20 36 45 62:52 Ne 4e NeW- 5e ED, 14 1 36 15 59,47 N.W.6, ANGNNZEORRST Gl ORS) 16 39 34 30 63.46 | Z.Z.0.3, 0.2, 2. 0.3.4.5 7-17 » Tafelbaai 63.12 ze ies &) 853 50 57.22 | Rondlo oopend. AN MVEESS HOM D 18 35 Sn Al 62.13 | W.t.Z. Bern Wte Zie ori DE) 19 54 35 59 61.22 | 0, Z.W. de EN. IN 2 21 37 37 15 5 E20 INN VENS 5 ‚ W.Z4.W.9. 10. 3. GN, 2613 37 55 61.91 | W.Z.W. Sn sr ZN an rondloopend Ze O3 5 28 30 38 15 60.73 | N.O. t. op 8, N.N.W.5.6, W teNiee 7 IAD 82 31 38 25 SEO ZEN NVENENVEN Zee NVE EN ZIS E Pps 86 46 38 33 59:6t el Wits 2463504 ZW 13 20 » 41 49 88 29 61.03 | Z.W.4.6.4. 2 ZEND 44 3 38 23 69.44 | W.tZ.1, N.N.0. 1.5.5 POD 47 38 39 5 73.33 | N. 6. 4. 99 » 51 59 38 50 69.58 | N.N.W. 4. 30 » 55 49 38 44 65.55 | N.N.W. 4. 3 59 54 98 35 GSA ENE ENVER SE 1 April. 64 35 38 14 655 mNE 5: ZA; 69 4 88 11 59.67 | N.5. 7 ED 73 14 88 19 55.84 | N. 7.8. 10. Ae» 75 1 39 9 49.07 | N.N.0.8.11,N.W.10, W.N.W 8. Bi.n 78 21 38 14 64.61 | W.N.W.7,ZW.t. W.5. 4, W.4. GENE 80 46 37 Á 67295 ZANVRENNVIS 2 ZONE ONS OGAE ZnS A8) 4 95 25 67.45 | Z.0.t.0.8, 0. 5, O.N.0. 3. 7 (1) Te 5 u.op de P. V. de wind plotseling en met kracht uitgeschoten naar het Z. 80 Denm ememmmmmmmmmmnd Datum. | Lengte. | Breedte. [| Barom. | î Wind. op Ov C. Greenw. te 8 V.M. Regtwijzend kompas. 1842, Oost. Zuid. Gr. Min. Gr. Min. M. M. 8 April. 84 30 35 35 56.55 | N.0.5,N.3,N.W.t.N.7. 5. 3 Sl 5) 87 30 ot 34 68.20 | N.W.3, Z.W.2, Z. 1 10 » 88 48 93 58 68.98 | Z.t. W.2, Z.4.0.3. ak A 90 40 93 1 70.48 | Z.t. W.4, 2.0.3. a 5) 93 5 91 20 70.68 | Z.0. 3. 13 » 95 24 29 23 70.00 | 0.2.0.53, 4. 14 >» 96 58 27 22 6 ZOM OREN ZS: 15 » 98 46 25 25 68.51 | 0.2.0. 3. 5. 16 » 100 17 23 16 67.39 | Z.O.t. 0.4.6,N.t. 0.3, 0.t.Z. 5. AND 101 48 24 3 64.93 | 0. t.Z. 4. al 102 48 18 42 64.26 | 0.4.0.3. 4. LO 105 53 15 37 62 WOS Ned O.N.0.3:2: DONE 104 4 14 12 DOOS NINOENEOLAE ZAZOE AO RERZEAE 2 » 104 27 13 15 59.73 | Varierend 0. tot Z. 1, Z.0. 3. 22 » 104 53 11 54 59.15 » Z.0.totN.1. 2. 23 » 105 40 10 57 58.50 » N.0.tot N.W, n N.W L.W.e A) 106 17 9 59 60.06 » W. N. W. tot N.0. 1. A) 105 40 9 12 5OEOG RO 20S ARZE OM ORSS 26) 105 23 d 23 61.62 emiel 2.0 tot N.2.3, W.Z. W. tot Z.0. 3. DE 27 » 105 7 6 35 58.86 » 2.0. tot N.0., 0.2.0 tot N.N.VW. 2.3 BERIGT EN AFTEEKENING VAN EENIGE STEENEN WIGGEN EN WAPENEN, DOOR Der. C. SWAVEING. Ongeveer twee jaren geleden der Eerste klasse van het Ko- ninklijke Nederlandsche Instituut van Wetenschappen , Letterkun- de en Schoone Kunsten te Amsterdam, eene bijdrage tot eene Topographie van Buitenzorg bij mijne meteorologische waarne- mingen van ΰ Julij 1845 — f Julij 1848 (*) aanbiedende, voegde ik daarbij zes steenen wiggen of zoogenaamde donder- steenen, donderbijtels (tanden des bliksems door den Javaan genaamd), die op de landen Tjilangkap, Tjileboet, Pondok Gedeh in de adsistent- residentie Buitenzorg en op Sinagar in de Preanger Regentschappen gevonden en mij bereidwillig door de eigenaren afgestaan waren. De gezegde klasse stelde gemelde voorwerpen in handen van haar lid, den hoogleeraar J. G. S. van Breda en zond ze in het belang van de oudheidkunde later aan de tweede klasse des Instituuts, die haar lid, den heer Dr. L. J. F. Jansen, daaromtrent inlichting verzocht heeft. Het resultaat van dat gemeenschappelijk wetenschappelijk on- derzoek deelt de secretaris der eerste klasse van het bovenge- (*) Deze waarnemingen worden in de Verhandelingen der Eerste klas- se van het Koninklijk Nederlandsche Instituut uitgegeven, 1 6 82 melde Instituut in haar Tijdschrift voor de wis- en natuur- kundige wetenschappen D. II. Afl. 2 mede. Daaruit blijkt, dat die zoogenaamde donderbijtels niet an- ders zijn dan verschillende meestal harde steensoorten, door menschen handen, tot wapens of andere dergelijke werktuigen in den vóór-historischen tijd bereid, toen de bewerking der metalen nog onbekend was. Van de zes door mij gezondene wiggen schijnen drie een soort van jaspis te zijn, twee uit chalcedon te bestaan en de zesde eene soort van frachiet te wezen ; steensoorten, welke volgens de getuigenis van Dr. S. Muller, lid der natuurkun- dige kommissie, op Java voorkomen. Ofschoon men op Java vrij algemeen , zoowel onder de Eu- ropeanen als Inlanders, deze steenen voorwerpen voor voort- brengsels van het onweder houdt, zal nogtans niet behoe- ve medegedeeld worden , dat velen onder de eerstgenoemden, die steenen als werktuigen, die over den geheelen aardbol verspreid zijn , beschouwd hebben. Het was hier niet onbekend , dat de Nieuw-Zeelanders derge- lijke steenen werktuigen heden ten dage nog gebruiken. (*) Minder bekend is het, dat zij op Java niet zeldzaam zijn. Vermits deze op Java gevonden werktuigen, volgens het oordeel der beide genoemde klassen des Instituuts, voor de vergelijkende archaeologie belangrijk zijn, worden verzamelaars van zoogenaamde donderbijtels uitgenoodigd, ze aan mij te doen geworden ter verzending naar ’s Rijks museum van oud- heden te Leiden , met opgave, waar zij gevonden zijn, om daar- door eene nieuwe bron voor de vroegste geschiedenis der ont- wikkeling van de oude Javaansche bevolkingen te helpen ont- sluiten. Elk voorwerp zal in dank aangenomen en de naam des gevers vermeld worden. Mogt men somwijlen ongaarne van dergelijke steenen voor- werpen afstand doen, dan zalde teruggave, onmiddelijk na dat (*) In vroegere jaren moeten hier steenen werktuigen , aangevoerd’ van Nieuw Zeeland , door velen aanschouwd ziju. 85 ik ze beschouwd heb, plaats hebben. De zeldzaamste zullen in dit tijdschrift beschreven worden. Het verheugt ons, hier melding te mogen maken van zeven- tien steenen wiggen, die wij van den jongen heer Henri Ro- chussen ontvangen en der klasse toegezonden hebben. Van die zeventien wiggen zijn drie een soort van jaspis, drie van vuursteen, twee van dioriet met zwavelijzer, drie van chalcedon, twee van agaat en de vier overige van feldsteen?, gesilificeerd hout, plasma en phonoliet. Deze zeventien wiggen komen voor het grootste gedeelte uit de residentie Cheribon. Niettegenstaande deze steensoorten op Java voorkomen, is het waarschijnlijk, dat in vroegere eeuwen op Java steenen werktuigen niet alleen geslepen , maar tevens door den oorlog of ruilhandel van elders aangevoerd zijn. Men zoude in verzoeking gebragt worden om aan te nemen , dat sommigen dezer zeventien steenen wiggen tot het bewer- ken van trachiet gediend hebben. Zij zijn toch met een onbegrijpelijk geduld en volharding uit jaspis, chalcedon of agaat tot eene zoo fraaije dunheid en scherpte geslepen, dat zij voor een niet alledaagsch werk schijnen vervaardigd te zijn, tenzij ze slechts tot sieraad gedragen en later door messen en krissen vervangen zijn. p Of een dezer wiggen van agaat niet met behulp van metaal vervaardigd is, of bestond, toen de bronzen wiggen reeds in zwang begonnen te komen, durven wij niet te beslissen. Wij zien daaromtrent met belangstelling nadere nasporingen der oudheidkundigen te gemoet. De grovere wiggen zullen tot de bewerking van hout of tot wapens gediend hebben. In het museum van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen zijn voorhanden negen wiggen, waar- van zes uit jaspis , twee uit chaleedon en een uit vuursteen bestaan; vier stuks van vuursteen, die tot lans of piek of scherp wapen gediend zullen hebben, en een steen van jaspis, die der beschrijving en afteekening overwaardig geacht 84 zal worden. De steen heeft drie zijden, die glad geslepen zijn. De punt is afgebroken (Zie op de plaat fig. T a en b de halve grootte). Het onderste vlak is 0,10% el breed aan het afgebroken uiteinde en aan het tegenovergestelde niet afgebroken einde 0,086 el. Aan het afgebroken einde ziet men eene sleuf. De hoogte (zie fig. I. b) is 0,051 el en de zijvlakten zijn 0,063 el breed. Aan het afgebroken einde zijn de zijvlakten afgeslepen. De lengte is 0,268 el. Dat de punt van dezen merkwaardigen steen afgebroken is, wordt duidelijk bevestigd door eene vergelijking met eenen derge- lijken, dien de heer J. KE. Teijsman. in Buitenzorg gevon- den heeft. De laatstbedoelde steen, insgelijks van jaspis, is de helft kleiner, doch nagenoeg gelijkvormig en gaaf. Zijne punt isop de onderste vlakte gesleufd en daardoor vierzijdig en scherp (*). Zeer gaarne zouden wij eene afteekening van dien steen en van nog eenen anderen dergelijken driezijdigen van phonoliet, die in de verzameling (**) van den heer Bik berust en in Buitenzorg gevonden is, hierbij gevoegd hebben, ware het niet, dat omstandigheden ons daarvan terug gehouden hadden. Van de 50 steenen wiggen, die wij tot dus verre gezien hebben , is de grootste in het museum van het Bataviaasch Ge- nootschap van Kunsten en Wetenschappen voorhanden. Op de plaat komt die wig van jaspis op de helft verkleind voor. (Zie fig. HI a en b). De lengte bedraagt 0,169 el, de breedte aan de scherpe" zijde 0,073 el en aan de stompe zijde 0,047 el, de dikte 0,022 el. Er zijn wiggen van nog geen 0,03 ellang. Er komt in het meermalen genoemde museum nog een wig van vuursteen voor, die hier wegens zijn’ eigenaardigen vorm op de ware grootte afgeteekend is. (Zie fig. III) Wij zijn niet in staat te melden, van waar de steenen wig- gen en wapenen, die in het museum van het Bataviaasch Ge- nootschap berusten, afkomstig zijn. Buiten allen twijfel echter komen zij van Java. G) Een model van hout is van dezen steen gesneden en der eerste klasse van het Instituut toegezonden. (**) De heer Bik bezit fraaïje wiggen van jaspis, chaleedon en agaats 85 De hoofdingenieur J. Tromp heeft op zijn landgoed Tji- poetat in Buitenzorg vijf wiggen gevonden, waarvan vier uit jaspis en één uit chalcedon bestaan. Een dezer wiggen van jaspis heeft dezelfde grootte en dikte, denzelfden vorm, als het ijzer van de nog in gebruik zijnde disselbijl. Alleen de punt, die aan de Javaansche disselbijl gemaakt wordt, om haar aan het handvatsel te bevestigen, ontbreekt aan den steen, die op eene andere wijze zal bevestigd geweest zijn. Van de vier stuks steenen wapenen, van vuursteen gemaakt, hebben wij de twee gaafste exemplaren laten afteekenen. (Zie fig. IV en V.) Zij zijn niet glad geslepen, doch oneffen, getand, bijna als eene grove vijl. De twee anderen zijn be- schadigd. Tot nog toe hebben wij slechts in het museum van het Ba- taviaasch Genootschap dergelijke steenen wapenen gezien. Wij eindigen dit berigt met de opmerking, dat de tot dus verre bekende steenen werktuigen op Java gevonden, meeren- deels uit het westelijke gedeelte en wel bijzonder uit de Bui- tenzorgsche landen afkomstig zijn. Een paar jaren geleden zijn fraaije wiggen uit Buitenzorg naar Europa medegenomen en nog vaak worden in die residentie steenen wiggen opge- dolven. | Mogt men nu in den geheelen Archipel de aandacht meer dan tot dus verre het geval is op zulke oude werktuigen ves- tigen, dan is het te verwachten, dat men spoedig in hef zekere zal zijn, waar ter plaatse zij het meest voorkomen en welke van elders aangevoerd moeten zijn. Welligt zal zulks leiden tot belangrijke oudheidkundige ontdekkingen. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. 000 D Le OO Ove-— Vulkanische Verschijnselen. Aardbeving op Banka. Volgens mededeeling van den heer F. H. W. Kuijpers, kapitein der artillerie te Muntok , is aldaar in den nacht (122/, uur) van den 2ísten op den 28sten Februarij dezes jaars eene ligte aardbeving waargenomen. Deze aardbe- ving duurde eenige seconden en had plaats in eene rigting van het noordoosten naar het zuidwesten. Uitbarsting van den berg van Ternate. In de Javasche cou- rant van den 2ästen Augustus 1850 komt volgend berigt voor. „Op den 27sten November 1849, s’ morgens half vier en den 2Osten Febr. 1850 s’ avonds Îf uur, hebben uitbarstingen van den berg van Ternate plaats gehad, welke door een ge- luid als van een’ donder en door slagen als van kanonschoten werden aangekondigd. De uitbarsting van den 27sten November leverde een treffend schouwspel op, door dien de gloed der lava en de aanhoudende lichtstralen, welke uit de opstijgende rookkolom schoten, den geheelen berg als het ware verlicht- ten. Door geen dezer eruptiën is schade veroorzaakt. De laatste was vergezeld van een’ onbeduidenden aschregen, welke in eene oostelijke rigting in zee is gevallen. Men heeft opge- merkt, dat het eenige dagen voor de jongste uitbarsting zwaar geregend heeft. Op den Óden Junij 1850 is te Ternate eene aardbeving ge- voeld, welke ongeveer 60 seconden heeft aangehouden en later door een’ zwaren schok is gevolgd. Gelukkig hebben deze aardschokken, welke op 50 Engelsche mijlen afstands van den wal in zee gevoeld zijn, geene schade aangerigt.” 87 Instorting van den top van den Lamongan. Volgens berigt van den luitenant ter zee P. Toutenhoofd is tusschen den 13den en föden September 1849 de scherpe piekvormige top van den Lamongan, in oostelijk Java, ingestort, en heeft zich op de noordelijke helling van dien berg, ver beneden den hoofdkrater een nieuwe krater geopend. De Lamongan had in Junij tot September van gezegd jaar digte rook- (asch?) ko- lommen uitgestoten. Vulkanische witbarsting op Poeloe Komba of Batoetara. Se- dert ongeveer drie jaren zijn herhaaldelijk meer dan ge- wone vulkanische verschijnselen op Poelo Komba of Batoeta- ra (7° 48’ Z.B. en 123’ 34’ 45” O.L.) bespeurd. Zr. Ms. schoonerbrik Banda liep in October 1849 digt langs het eiland. De berg was in volle werking en wierp ontzet- tende massa’s vurigelava uit. De lavastroom bereikte zelfs het strand. Den 23sten Mei 1850 passeerde Z. M. adviesbrik Pylades dit eiland. De hoogste top stiet toen onophoudelijk rookzuilen uit. Zr. Ms. stoomschip Etna, luitenant ter zee J. de Man, be- vond zich den 2den Augustus 1850, savonds 81, uurop U» mijl afstands van Poeloe Komba. Het was toen helder weder. De vulkaan was in hevige werking. De gloeijende lavastroom, naar gissing {00 voeten breed, strekte zich uit van den top tot aan het oostelijk strand des eilands. Gemeld stoomschip passeerde Goenoeng Api of het Bran- dend eiland, gelegen op 6° 57’ Z.B. en 126, 40’ 45” OL. den Aden Augustus f850 s’ middags. Deze vulkaan was ge- heel rustig en er werdzelfs geen’ rook bespeurd, terwijl het gras, dat in de nabijheid van den krater groeit, schijnt aan te duiden , daf hij reeds sedert langen tijd in rust is. Op Am- boina was het ook bekend, dat Poeloe Komba sedert drie ja- ren ín vulkanische werking verkeert, 88 Waarnemingen van het zoogenaamde witte water (atjer poetie). De luitenant ter zee J. de Man, kommandant van Zr. Ms, stoomschip Etna, deelt een en ander mede omtrent waarnemin- gen van het Aijer Poetie, op zijne reis naar Amboina. Hij zag hetzelve in den nacht van den den op Aden Augustus 1850, van af 6 u. 5 m. ‘savonds, tot het aanbreken van den dag, als ook de twee volgende nachten. Het bestek gaf voor de standplaats van het schip ten 6 u. 45 m. van SeAusustus.7° 15°.52 ZBr 4520 20942 OL. hi 5 Ob RAN or rh RO BRONS. 430 net od PSOE het water opgeschept zijnde, was helder, doch er dreven ve- zels in en ’smorgens bespeurde men eenig bezinksel op den bo- dem van het glas. (f) De temperatuur van het opgeschepte water was 84° Fah- renh. Dit was des avonds te 7 ure. De temperatuur der lucht is niet gadegeslagen. De salometer, welks nulpunt aangewe- zen wordt in gedestilleerd water en 92° in volkomen gesatu- reerd water, was 94° in het opgeschepte aijer poetie, terwijl dezelfde salometer in water van de Java-zee gewoonlijk 4 aangeeft. Det verschijnsel vónd plaats met N.O.N. tot 0.2.0. wind; bij de eerste vertooning van het witte water woei het eene bramzeilskoelte, welke gestadig aan toenam tot digtgereefde marszeilskoeltc. Den Î8den Augustus ‘snachts ten 2 ure werd dit verschijn- sel weder onder dezelfde omstandigheden waargenomen in bede: B, en-423%%55’ Orde (1) Bet behoeft naauwelijks gezegd te worden dat een miskroskopisch onderzoek van dit zoogenaamde witte water (vooral in verschen toestand) zeer gewenscht wordt. Mogten de waarnemers van het witte water daar- toe niet in de gelegenheid zijn, dan worden zij uitgenoodigd, zorgvuldig eenige flesschen daarvan te doen verzamelen en die aan de redactie van dit tijdschrift te zenden. 89 Dit belangrijke verschijnsel brengt eenen vreemden indruk te weeg ; het is alsof de zee met eenen nevel bedekt is en men kan geen afscheiding tusschen lucht en water ontdekken. H. D. A. Sns Metallisch bismuth, op het eiland Banka gevonden. Op mijne reis over het eiland Banka in het jaar 1849, mij in het disrict Soergislan bevindende, toonde mij de zoo ijverige als kundige administrateur Heijdeman, eene zelfstandigheid, die eene zoo groote densiteit bezat, dat zij met de tinerts in de waschkanalen achterbleef, in eene mijn, slechts eenige palen van de hoofdplaats Soengislan verwijderd. Het uiterlijke van dit ligchaam kon weinig doen vermoeden, dat het metallisch zoude zijn. Niet op eene kant der op de verschillendste wijzen gevormde korrels, van welke de grootste naauwelijks !/, kubiek centimeter inhoud had, was eenig krystallisatie - vlak of rib te herkennen, wat doet aannemen, dat zij langen tijd onder den invloed van stroomend water hebben verkeerd: verder was hunne kleur en aanzien als die van eene geele kleisoort, welke ook werkelijk het metaal als eene dunne korst bedekte, en moeijelijk, door wassching volstrekt niet, konde verwijderd worden. Op de breuk was de metaalglans zilverwit, met een’ zeer geringen roodachtigen: weerschijn , en gewoonlijk door platte vlakken gevormd. Door drukke bezigheden ben ik verhinderd geweest, zelf eene quantitative analyse van dit metaal in het werk te stellen. Mijn vriend, de heer Rost van Tonningen, heeft de goedheid gehad, de volgende bepalingen met de meeste zorg te verrig- ten, waarvoor ik hem bij deze dank zeg. Nadat het qualitatief onderzoek geen ander metaal als bis- muth aanduidde, werd een stukje erts met zorg van de om- kleedende vreemde bestanddeelen ontdaan ; 90 dit woog in de lucht 1.460 gr. „ het water 113125 Verschil 0.148 gr. hetgeen 9.87 als het specifiek gewigt aangeeft, eene densiteit, die geheel overeenkomt met de specifieke gewigten van het bismuth, door de verschillende schrijvers opgegeven. 2de proef. 0.912 er. van de erts, zooals ze voorkomt, werden met acid. nitricum gekookt, waarbij iets onopgelost terug bleef, dat na affiltreering, afwassching met verdund acid. nitricum, drooging en gloeijing woog 0.0035 gr. of 0.38%/, voorstelt. 9de proef. De bismuth-oplossing werd met carb. ammon. gepreecipiteerd, afgefiltreerd, gewasschen, gedroogd, gegloeid en gewogen = 0.986 gr. hetgeen 97.159°/, bismuth-metaal voorstelt. Ade proef. De vloeistof, uit welke het bismuth is verwijderd, benevens het waschwater, verder uitgedampt, gegloeid en gewogen = 0.008 gr. of 0.877e/.. Het bij de proeven 2 en 4 teruggeblevene, bestaat uitsluitend uit silica, aluinaarde en kalk, en daar deze stoffen in ver- schillende hoeveelheden de erts omwikkelen, heeft hunne be- paling geene quantitative waarde: dit neemt echter niet weg, dat de bismuth-erts uit een zuiver bismuth-metaal bestaat, zooals uit proef 3 blijkt. Noch op andere plaatsen op Banka, noch op Malakka is mij bismuth-metaal, onder welken vorm ook, voorgekomen. Ik heb ook nog niet vermeld gevonden, dat het in deze of an- dere omliggende gewesten ooit aangetroffen is. Dr. J. H. Croockewir, Hz. 91 Botanische tuin te Weltevreden. Met genoegen maken wij hier melding van de daarstelling van een Botanischen tuin, in de pleinen, gelegen tusschen de verschillende zalen van het Groot Hospitaal te Weltevreden. De heer G. Wassink, Dirigerende Officier van Gezondheid der Îste kl. te Batavia heeft deze pleinen tot een’ tuin doen her- scheppen, waarin men thans reeds een groot gedeelte der voornaamste geneeskrachtige gewassen van Java aantreft. Be- halve dat deze plantentuin veel bijdraagt tot verfraaijing van het hospitaal, en tot eene vrolijker omgeving voor de zie- ken, kan hij der studie van de geneeskrachtige planten door de jongere geneesheeren en artsenijmengkundigen te Batavia zeer bevorderlijk zijn, terwijl hij tevens, althans gedeelte- lijk, zal voorzien in de behoefte aan inlandsche geneeskrach- tige gewassen , welke vroeger slechts met moeite konden ver- kregen worden. Aliddel om boeken in heete gewesten tegen de aanranding van insecten te bewaren. In het Tijdschrift voor het zeewezen van de heeren Pijlaar en Obreen, deel I, is medegedeeld het navolgende recept van den heer Dupuy, om boeken tegen de aanranding der in- secten, in heete gewesten, te bewaren: È Men neme 5 oncen tarwemeel, water in genoegzame hoeveel- heid, 4 wigtjes arsenis potassae, 4 wigtjes deuto-chloruretum hydrargyri en Us wigtje strychnine. Met het meel en water maakt men eene pap , welke geschikt is om bij het inbinden van een boek te kunnen gebezigd wor- den in plaats van lijm ; voor dat dit mengsel geheel koud is geworden, voegt men er de drie andere zelfstandigheden bij en roert alles met eenen houten spadel goed dooreen, de voorzorg nemende, zich zoo te plaatsen , dat men er niets van kan inademen, uithoofde van den vergiftigen aard der gebezigde 92 stoffen. Wanneer een boek met deze lijm is ingebonden en alles goed droog is, bestrijke men den omslag en de snede met een alcoholisch aftreksel van kolokwint. Hiertoe laat men 3 looden gestampte kolokwint 8 dagen in 5 oncen alco- hol weeken en zijgt vervolgens deze vloeistof door. In 1838 heeft men dit middel op Guadeloupe op eenige boe- ken toegepast, welke geplaatst zijn onder reeds door insecten aangetaste boeken; en na twee jaren waren zij nog volkomen gaaf. De luitenant ter zee G. M. Bleckmann, fste officier aan boord Zr. Ms. stoomschip Samarang heeft 25 boekdeelen op die wijze doen inbinden en deze bevinden zich, na een verblijf van ruim 2 jaren in Indië, nog in ongeschonden staat, ter- wijl de banden van zijne overige werken grootendeels door de kakkerlakken vernield zijn. H. D. A. Surrs. OVER EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN BELONE EN HEMIRAMPHUS VAN JAVA DOOR Dr. P. BLEE NRE BR. Mijne verzameling bevat thans 6 soorten van Belone, 8 van Hemiramphus, 2 van Exocoetus en 1 van Panchax, allen van den Indischen Archipel (1). Ik heb alle deze soorten beschre- ven in eene Bijdrage tot de kennis der Snoekachtige visschen van den Soenda-Molukschen Archipel, welke gepubliceerd zal worden in het 2áste deel der Verhandelingen van het Bata- viaasch. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Daar de uitgave van dit deel echter eerst in den loop van het voi- gende jaar zal kunnen plaats hebben , worden hier voorloopig gepubliceerd de diagnosen van Belone leiurus Blkr., Belone melanotus Blkr., Belone schismatorhynchus Blkr en Hemi- ramphus fluviatilis Blkr., van welke soorten , voor zooverre mij bekend is, tot nog toe geene beschrijvingen zijn openbaar gemaakt. (1) Belone caudimacula Cuv., Bel, leiurus Blkr., Bel. cylindrica Blkr., Bel. melanotus Blkr., Bel. schismatorhynchus Blkr., Hemiramphus fluvia- tilis Blkr., Hem. amblyurus Blkr., Hem. Commersonii CV., Hem. Russeli CV., Hem. Dussumierii CV., Hem. Georgii CV.?, Hem. melanurus CV, He- mir. Gaimardi CV., Exocoetus unicolor CV., Exoc. mento CV. en Pan- chax melanotopterus Blkr. LL 7 04 Belone leiurus Blkr. Bel. corpore elongato compresso, altitudine 25 ad 15 in ejus longitudi- ne; capite 28 ad 34 in longitudine corporis, altiore quam lato; linea ros- tro-frontali eoncaviuscula; rostro longitudine 38 ad 48 in longitudine cor- poris; maxillis junioribus et adultis paulo hiantibus; dentibus caninis obliquis retrorsum spectantibus ; maxilla superiore inferiore breviore; palato glabro; oeulis diametro 24 ad 3 in parte capitis postoculari; squamis medio- cribus ; linea laterali ventrali pinnam caudalem non attingente ; cauda ca- rina nulla; pinna dorsali radio 1° longe post radium analem Im inserto , anali breviore , acuta, antice corporis altitudinem subaequante, postice humili; pinnis peetoralibus obtusis; ventralibus acutis peetoralibus brevi- oribus ; anali antice corpore altiore acuta, postice humili; ecaudalí integra oblique truncata vel vix emarginata ; colore corpore superne pulchre vi- ridi inferne argenteo; pinnis dorsali et anali hyalinis:radiis coeruleo lim- batis; pectoralibus et caudali violascente-coeruleis, ventralibus margarita- ceis; pinnis omnibus apice aurantiacis. B. 10 D. 1/17 vel 2/17. P. 110 vel 1yil, V. 1,5. A 1l22 vel 2/22. U. 15 et lat. brev. Synon. kan Djulong-djulong Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 14 speciminum 260” ad 550”, Belone melanotus Blkr. Bel. corpore elongato compresso, altitudine 16 ad 14 in ejus longitudi- ne, latitudine 14 circiter in ejus altitudine ; capite 84 ad 24 in longitudi- ne corporis, altiore quam lato ; linea rostro-frontali concava; rostro lon- gitudine 5 circiter in longitudine corporis; mazillis postice hiantibus, dentibus caninis verticalibus, maxilla superiore majoribus; maxilla supe- riore inferiore breviore; oculis diametro 2 in parte capitis postoculari; squamis parvis; linea lateralí ventrali pinnam caudalem attingente, ad caudam in carinam transeunte; pinna dorsali radio lv paulo post radium analem lm inserta, apali paulo longiore, antice acuta, radiis mediis an- terioribus et posterioribus brevioribus; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus peetoralibus brevioribus; anali antice acuta postice hu- mili; ecaudali profunde incisa lobis acutis inferiore longiore; colore cor- pore superne nigricante inferne argenteo; iride superne macula nigra; pin- nis dorsali nigra, peetoralibus apieem versus nigricantibus, ventralibus ví- ridibus, anali et eaudali viridibus nigro marginatis. B. 14 vel 15. D. 2/23 vel 2/24, PB. 1/12. V. 1/5. A. 2/21 vel 2/22. C. 16 et lat. brev. Synon. Jkan Dyulong-djulong Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. ee nn dna ann 95 Longitudo 3 speciminum: 380” ad 600”, Specis americana Belone hians CV. affinis. Belone schismatorhynchus Blkr. Bel. corpore elongato valde compresso, altitudine 20 ad 13 in ejus lon- gitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite 3 ad 32 in longitudine corporis, duplo altiore quam lato; rostro longitudine 43 ad 5 in longitu- dine corporis; maxillis valde hiantibus, dentibus caninis parvis verticali- bus; maxilla superiore inferiore breviore; oculis diametro 2 ad 24 in parte capitis postoculari ; squamis parvis; linea laterali ventrali basin pinnae caudalis attingente; cauda carinata; pinna dorsali radio lo post radium analem 1@ inserto, amali breviore, antice corpore et amali humiliore, ra- diis mediis ceteris brevioribus; pinnis pectoralibus et ventralibus acutis, ventralibus pectoralibus brevioribus; anali antice acuta corpare altiore, pos- tice humili; caudali profunde emarginata lobis acutis inferiore longiore ; colore corpore superne viridi inferne argenteo; pinnis dorsali maxima parte nigra, pectoralibus et anali flavescentibus apicem versus nigris, ventralibus hyalinis, caudali viridi nigrieante marginata. BAD: 2/21 velkol22 B. WIN Vin Ulo Ar 2/28 vel /24R CEUGNet lat. brev. Synon. Belone crocodila Blkr. Bijdr. Top. Batav. (nec Lesueur et CV). kan Djulong-djulong Mal Batav- Habit. Batavia, in mari. Longitudo 6 speciminum 500’ ad 500. Hemiramphus fluviatilis Bkr. Hemir. corpore elongato compresso nltitudine 8 ad 9 in ejus longitudi- ne; dorso rectiusculo; ventre prominente; capite 82 circiter, rostro 5 cir= citer in longitudine corporis; maxilla superiore longiore quam lato, trun- cato, 2 circiter in longitudine maxillae inferioris ; dentibus minimis acqua- libus ; oculis diametro unico circiter distantibus ; fronte inter oculos con- cava; squamis..…:.?; pinnis dorsali rotundata, anali breviore, radio 1e post radium analem 1% inserta; pectoralibus acutis; ventralibus postice in tertia quinta corporis parte sitis; caudali integra rotundata; colore corpore pinnisque griseo-flavescente. BERDE NS vel WI Pr UIOS Vi Wis As ZIS, well. MIA CE 1D vel sl7et lat. brev. Synon. Dermogenys pusilla K. v. H. Ikan Djulong-djulong Mal. Batav. Habit. Batavia, Tandjong Oost, Buitenzorg, Tjampea, in fluviis. Longitudo 26 speciminum 25°” ad 58”, OVER DRIE NIEUWE SOORTEN VAN TETRAÖDON VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL DOOR Pr. P. BL EE KM E Et. In eene verhandeling over de Blootkakige visschen van den Soenda-Molukschen’ Archipel, ingezonden voor het 24ste deel der werken van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen heb ik alle soorten van Gymnodonten mij- ner verzameling, thans f5 in getal (1), beschreven en daarbij eenige opmerkingen gevoegd over de geographische verbreiding dezer visschen in den Indischen Archipel en over de wensche- lijke onderverdeelingen van het geslacht Tetraödon. Ik zal hier ter plaatse slechts mededeelen de diagnosen van drie, voor zoo verre mij bekend is, nog nergens beschreven soorten van Tetraödon. Fetraödon calamaroides Blkr. Tetr. corpore oblongo compresso, altitudine 44, latitudine 64 in ejus longitudine ; capite obtuso 4 circiter in longitudine corporis; linea ros- tro-frontali declivi rectiuscula; oculis superis diametro 10 circiter in lon- gitudine capitis, diametris 4 circiter distantibus; papillis nasalibus utroque latere 2 conicis basi unitis; maxilla superiore prominente; capite corporeque totis spinulis scabris; labiis, rostro, basibus pinnarum et parte: caudae (1) Tetr. patoca Ham. Buch., Tetr. oblongus Bl, Tetr. lunaris Cuv., Tetr. papua Blkr., Tetr. testudineus Bl. , Tetr. calamara Russ. Rüpp., Tetr. calamaroïides Blkr., Tetr. kappa Russ., Tetr. Kunhardtii Blkr., Tetr. po. tamophilus Blkr., Tetr. leiurus Blkr., Tetr. reticulatus Blkr., Tetr. mo- destus Blkr., Diodon punctatus Cuv., Triodon bursarius Reinw. 97 posteriore leevibus; linea laterali inconspicua; pinnis dorsali et anali sub- flabelliformibus, circiter que altis aclatis, obtusis rotundatis; caudali con- vexa; corpore superne griseo-coerulescente inferne flavescente, superne lateribusque maculis nigris sparsis polymorphis, inferne maculis griseis; rostro genisque nigro vittatis; ano annulo nigro cincto; pinnis viridibus, pectoralibus basi nigris, dorsali, anali caudalique nigro subreticulatis. TOE PAINT ASREANIS Ci 10 et lat. brev. Synon. Jkan Buntak Kalappa, Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. 239 Longitudo speciminis unici 500”, Tetraödon Kunhardtii Blkr. Tetr. corpore oblongo antice cylindraceo postice compresso, altitudine 5 circiter in ejus longitudine; capite obtuso 4 fere in longitudine corporis; linea rostro-frontali convexa; oculis superis, diametro 3 ad 4 in longitu- dine capitis, diametro 1 ad 14 distantibus; papillis nasalibus oblongis utroque latere 2 basi unitis; maxilla superiore prominente; vertice, dorso antice ventreque spinulis scabris; rostro, fronte, operculis, dorso postice, lateribus totis caudaque glabris; linea laterali vix conspicua; pinnis dorsali et amali altioribus quam latis rotundatis, caudali convexa; corpore superne nigricante-viridi, lateribus maculis diffusis dilutioribus, inferne argenteo; pinnis viridescentibus, caudali postice nigricante. D- 2/8. P. 2/15. A. 2/6 vel 2/7. C. 8 et lat. brev. Habit. Padang, Sumatree occidentalis, in mari. Longitudo 5 speciminum, a doetissimo O. Kunhardt, medico militari 1 classis miss. 60°” ad 110”, Tetraödon leiurus Blkr. Tetr. corpore oblongo depresso antice latiore quam alto, latitudine 4 ad 42 in longitudine; capite obtuso depresso 3 ad 834 in longitudine corpo- ris; linea rostro-frontali declivi rectiuscula vel convexiuscula; oculis pos- teris diametro 44 circiter in longitudine capitis, diametris 2 ad 3 distan- tibus ; papillis nasalibus oblongis utroque latere unica apice bifida; ver- tice, operculis, dorso, lateribus ventreque totis spinulis armatis; rostro caudaque glabris; linea laterali inconspicua; pinnis dorsali et anali aeque altis circiter ac latis obtusis rotundatis; caudali convexa; corpore superne fuscescente-rufo immaculato, inferne flavescente ; pinnis rufescentibus vel flavescentibus. D. 3/11. P. 1/21 vel 1/22 vel 2/20. A. 2/9. C. 10 et lat. brev. Synon. Ikan Buntak , Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari:et ostiis fluviorum, Longitudo 5 speciminum 60°” ad 98”. FAUNAE TCHTHYOLOGICAE JAWVAE ENSULARUVWIOQCUE ADJACENT EUM GENERA ET SPECIES NOVAE (1). AUCTORE PP. BLEE NER. SCIAENOIDEL Otolithus lateoides Blkr. Otolith. corpore elongato compresso, altitudine 5 et plus in ejus longi- tudine; capite acuto 44 circiter in longitudine corporis; altitudine capi- tis 13 in ejus longitudine ; fronte et vertice depressis; linea rostro-dorsali concava; oculis diametro 6 in longitudine capitis; rostro acuto recto, ocu- li diametro vix longiore; maxillis superiore et inferiore caninis medio- cribus; maxilla inferiore superiore longiore ; praeoperculo vix denticulato; squamis lateribus 100 p. m. in serie longitudinali, ad lineam lateralem ma- joribus; pinnis dorsali parte spinosa parte radiosa plus duplo breviore, pectoralibus et ventralibns 64, caudali rbomboidea acuta 4 ad 6 in lon- gitudine corporis; colore corpore griseo-flavescente ; pinna dorsali 1° spi- nis flava membrana fusco maculata, dorsali 2% radiis flava membrana ma- culis fuscis in series 2 longitudinales dispositis; pinnis ceteris flavis. BD ORS 25 vel TON SDE BNS ANN SAR Tv elN2 8E C. 18 et lat. brev. Synon. Zkan Gigt-djaran Mal. Batav. Jkan Sam-geh Chinens. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 520”, (1) Diagnoses sequentes excerptae ex Bijdragen tot de kennis der Sciaenoïden, Sparoïden, Maenoïden, Chaetodontoïden, Osphromenoïden; en Teuthiden van den Soenda-Molukschen Archipel, in Verhand. v. h. Batav. Genootsch. ve K.en Wet. Vol. XXII. 1850. 99 Otolithus microdon Blkr. Otolith. corpore elongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus lon- gitudine; capite subacuto 4 in longitudine corporis; altitudine capitis 2 fere in ejus longitudine; linea rostro-dorsali convexa; oculis diametro 6 cireiter in longitudine eapitis; rostro obtuso convexo oculi diametro lon- giore ; maxillis aequalibus, superiore caninis parvis, inferiore caninis nul- lis infra poris 2; praeopereulo denticulato; squamis lateribus 90 p. m. in serie longitudinali ad lineam lateralem majoribus; pinnis dorsali parte spinosa parte radiosa plus triplo breviore, pectoralibus 52, ventralibus 9 eirciter, caudali rhomboidea acuta 5t circiter in longitudine corporis, ana- li spina 2% radiis duplo breviore ; eolore corpore griseo-flavescente, pin- nis flavo. Br ADE NBL ad 9/1/36. P- 16 veh UIT. Vie ll5a A 27 Cr U7ret lat. brev. Synon. kan Gigi-djaran Mal. Batav. Jkan Sam-geh Chinens. Batav. Ikan Tigowodjo Javan. Samar. Jkan Ganglomo Incol. Surabaja. Hab. Batavia, Samarang, Surabaja, in mari. Longitudo 294”, Otolithus macrophthalmus Blkr. Otol. corpore oblongo compresso, altitudine 82 circiter in ejus longitu- dine; capite obtuso 832 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 12 in ejus longitudine; linea frontali-dorsali leviter convexa; oculis dia- metro 4 in longitudine capitis; rostro convexo longitudine oculi diametro aequali ; maxillis aequalibus superiore dentibus caninis 2 parvis, inferiore caninis nullis; praeoperculo (junioribus) margine posteriore denticulato ; squamis lateribus 50 ad 55 in serie longitudinali, ad lineam lateralem majoribus; pinnis dorsali parte spinosa 14 in longitudine partis radiosae, pectoralibus 5, ventralibus 7 fere, caudali truncata 7 circiter in longitudine corporis; colore corpore flavescente-argenteo, pinnis flavo; pinna dorsali spinosa supra tantum fusca. BENEDE 10 — 1/23 vel 10 — 1/24, BP. 2/16. V. Wis A. AUT 17 et lat. brev. Synon. Sciaenae spec. nov. Blkr. Bijdr. Topogr. Batav. Ikan Gigi djaran Mal. Batav. Jkan Sam-geh Chinens. Batav. Jkan Tigowodjo Javan. Samar. Jkan Grabah Ineol. Pasuruan. Hab. Batavia, Bantam, Samarang, Pasuruan, in mari. Longitudo 180”, 100 Corvyna plagiostoma Blkr. Corv. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus longi- tudine; capite obtuso 44 in longitudine corporis; linea rostro-dorsali convexa subelevata; oculis diametro 3 in capitis longitudine ; rostro con- vexo oculo breviore non ante os prominente; maxillis aequalibus, infe- riore valde adscendente infra poris 4 vel 5; rictu oris valde obliguo subverticali ; praeoperculo leviter dentieulato ; squamis lateribus 55 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali spinosa 24 fere in longitudine partis radiosae spina longissima 2 circiter in longitudine capitis ; pectoralibus et ventralibus 54 ad 52, caudali rhomboidea 5 in longitudine corporis, ana- li spina 2% crassa 2 in longitudine capitis; colore corpore supra griseo- flavescente infra flavo;s pinnis dorsali spinosafusca, dorsali radiosa et cau- dali flavis fusco arenatis; pinnis ceteris flavis. B. 7. D. 10 — 1/28 vel 10 — 1/29. P. 2/15. V. 1/5. A. 248. C. 17 et lat. brev Synon. kan Ganglomo Imeol. Surabaja. Habit. Fretum Madurae prope Surabaja et Kammal. Longitudo 90”, 7 Pristipoma therapon Blkr. Pristip. corpore oblongo compresso; altitudine 34 circiter in ejus longi- tudine; capite subobtuso, aeque longo ac alto; linea rostro-dorsali con- vexa; dorso elevato; oculis diametro 3 in longitudine capitis; rostro obtu- siusculo convexo oculi diametro breviore; osse suborbitali oculi diametro verticali humiliore; maxillis aequalibus , inferiore poris parvis, superiore dentibus serie externa conicis brevibus; praeoperculo margine posteriore vix curvato denticulato; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali spinis validis 44 longissima lt in altitudine corporis, pec- toralibus subfalciformibus, ventralibus 5, caudali truncata 6 fere, amali spina 2a radiis longiore 6 in longitudine corporis; colore dorso griseo, lateribus et ventre argenteo, rostro fusco ; pinna dorsali macula. magna fus- ca antice in parte spinosa; pinnis ceteris flavis. B. 7. D, 12/14 vel 12/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 8/7 vel 3/8. C. 17 etlat. brev. Synon. kan Korot Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 114%, HererocnartHopor Blkr. Pinna dorsi unica. Membrana branchiostega radiis 5. Pin- na pectoralis radiis divisis. Ossa suborbitalia glabra non den- 101 tata spina nulla. Praeperculum dentatum. Operculum spina unica. Maxilla superior dentibus setaceis pluriseriatis antice caninis 4; maxilla inferior dentibus antice setaceis pluriseria- tis et caninis 2, postice conicis uniserjatis. Spinae dorsales 10 , anales 3. Heteroynathodon zanthopleura Blkr. Heterogn. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus lon- gitudine; capite acuto 4 circiter in longitudine corporis ; linea rostro-fron- tali declivi recta; dorso elevato; oculis diametro 34 circiter in capitis longitudine; rostro conico acuto oculis diametro aequali; osse suborbitali alepidoto; praeoperculo denticulato angulo rotundato glabro; dentibus ca= ninis maxilla superiore verticalibus conicis curvatis mediocribus, maxilla inferiore curvatis longioribus divergentibus subhorizontalibus; ossibus ma- xillaribus superioribus scabris ; squamis lateribus 32 p. m. in serie longitu- dinali; pinnis dorsali spigis gracilibus, anali spinis mediocribus 32 longis- sima radijs breviore, pectoralibus obtusis, ventralibus acutis radio 19 pro- dueto, caudali emarginata angulis acuta 44% in longitudine corporis; colo- re corpore superne et lateribus olivaceo inferne flavescente-argenteo; fas- cis 2 longitudinalibus diffusis luteis, superiore graciliore ad lineam late- ralem, inferiore ad media latera decurrente; vitta oculo-operculari coeru- lescente ; pinnis flavescentibus, pectoralfbus basi vitta transversa olivacea. B. 5. D. 10/9 vel 10/10. P. 2414. V. 1/5. A. 3/7 vel 348. C. 17 et lat. brev. Synon. Heterodon zonatus Blkr. Bijdr. Topogr. Batav. Jkan Passir-passir Mal. Batav. Habit. Batavia , in mari. Longitudo 260”, Heterognathodon macrurus Blkr. Heterogn. corpore oblongo compresso, altitudine 44 circiter in ejus lon- gitudine ; capite conico acuto 5 fere in longitudine corporis; linea rostro- frontali declivi rectiuscula; dorso humili; oculis diametro 3 in longitudine capitis; rostro acuto oculi diametro breviore; osse suborbitali squamato ; praeopereulo denticulato angulo rotundato glabro; ossibus maxillaribus superioribus glabris; dentibus caninis maxilla superiore conicis brevibus externis rectis prominentibus internis subverticalibus leviter curvatis, me- xilla inferiore conicis brevibus rectis prominentibus divergentibus; squa- mis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinis graci- 1 8 102 libus, anali spinis medioeribus 3% longissima radiis breviore , pectoralibus subobtusis , ventralibus acutis radio 1° producto, caudali profunde ex- cisa lobis acutissimis curvatis superiore longiore 4 vix in corporis lon- gitudine ; colore corpore superne olivaceo inferne flaveseente-argenteo , fas- cia lata diffusa flavescente oculo-caudali; pinnis flavescentibus, caudali flavescente-rosea. B. 5. D. 10/9 vel 10/10, P. 2/14. V. 1/5. A. 347 vel 3/8. C. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Passir-passir Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 212”, SPAROIDEI. DPenter lethrinoides Blkr. o Dent. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longitudi- ne ; capite convexo obtuso 8% circiter in longitudine corporis; dorso ele- vato ; linea rostro-frontali convexiuscula; oculis magnis diametro 24 in longitudine capitis; osse suborbitali altitudine 14 circiter in diametro ocu- li; rostro obtuso oculo non vel vix longiore; dentibus maxilla superiore pluriseriatis serie externa majoribus conicis antice caninis curvatis 6 , ma- xilla inferiore postice uniseriatis conicis majoribus antice pluriseriatis par- vis caninis 4 vel 6 mediocribus; praeoperculo squamis in 3 series dispo- sitis, limbo lato nudo; squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinalis pinna dorsali spinis medioeribus 44 longissima 83 et pauloin altitudine cor- poris, membrana inter singulas spinas incisa, parte radiosa rotundata; pinnis pectoralibus acutis 5 fere, ventralibus 6 in longitudine corporis, anali spi- na 32 longissima radiis breviore, caudali profunde emarginata lobis acutis; colore corpore superne flavescente inferne argenteo, pinnis flavescente, rostro et fronte roseo. B. 6. D. 10/10 vel 10411. P. 2/13. V. 1/5. A. 3/11. C. 17 et lat. brev. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 250” MAENOIDEL Caesio pinjalo Blkr. Caes. corpore oblongo compresso, altitudine S ad 34 in ejus longitudi- ne, latitudine 3 in ejus altitudine; capite subacuto 4 circiter in longitu- MO en 105 dine corporis, vix longiore quam alto; linea rostro-frontali declivi rec- tiuscula vel (aetate adulta) convexiuscula; oculis diametro 8 circiter in longitudine capitis; rostro vix protractili ; osse maxillari superiore posti- ce angulato; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato denticulato; li- meis dorsali et ventrali valde convexis; squamislateribus 55 p. m. in se- rie longitudinali; pinna dorsali ad basin tantum squamosa spinis medio- eribus 3% et 4° sequentibus paulo tantum longioribus ; pinnis pectoralibus acutis 4 circiter, ventralibus acutis 7 fere in longitudine corporis, caudali semilunariter excisa angulis acuta; colore corpore superne roseo-fuscescen- te vittis obliquis longitudinalibus violascentibus, inferne flavescente-argen- teo; pinnis favescentibus, dorsali margine superiore nigra, caudali pos- tice medio fuscescente. ‚B. 6. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/10 vel 3/11. C. 17 et lat. brev. Synon. Pinjalo typus Blkr. Bijdr. Topogr. Batav. 8 Ikan Pinjalo Mal. Batav. Habit. Batavia, ad insulas, in mari. „Longitudo 210 ad 600”. Emmelichthys leucogrammicus Blkr. Emmel. eorpore elongato compresso, altitudine 54 in ejus longitudine ; capite acuto 5 in longitudine corporis; oculis diametro 8 in longitudine capitis ; rostro protracto dimidiam capitis longitudinem aequante; maxillis squamis nullis; osse praeorbitali margine inferiore convexo; ventre et dorso leviter convexis; linea laterali recta; squamis parvis ciliatis lateri- bus 80 p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsali 1* non squamata spinis gracilibus, 2% postice acuta, spinis pinnam spinosam inter et radiosam brevibus solitariis 4 ; pinnis pectoralibus ventralibus longioribus 7, caudali profunde incisa lobis acutiusculis 6% in longitudine corporis; colore vertice et dorso coeruleo vittis longitudinalibus albis 3, lateribus ventreque argen- teo; pinnis flavescente-hyalinis. B. 7. D. 10 — 4 — 1/9, P. 3/13 ad 3/15. V. 1/5. A. 3/10. C. 27 et lat. brev. Synon. Dipterygonotus leucogrammicus Blkr. Contr. Ichth. Celebes. Habit. Macassar, in mari. Longitudo 90”, Z Gerres abbreviatus Blkr. Gerr, corpore oblongo compresso, altitudine 2% circiter in ejus longitu- dine ; capite subacuto breviore quam alto 44 ad 42 in longitudine corpo- 104 ris; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; dorso elevato , linea dorsali angulata; linea rostro-pectorali concaviuscula; osse maxillari supe- riore parte conspicua ovali; ossibus suborbitalibus praeoperculoque eden- tulis; pracoperculo rectangulo angulo rotundato; squamis lateribus 30 p« m. in serie longitudinalis pinna dorsali spina 1* minima, 2° longissima spina ultima plus duplo longiore tota ossea, longitudine caput aequante ; pinnis pectoralibus acutis 34 ad 34, ventralibus 5 et paulo in longitudine corporis, anali emarginata spinis 2* et 3° crassis radiis paulo longioribus 3 in altitudine corporis, caudali profunde incisa lobis acutiusculis; colore corpore superne griseo inferne argenteo, pinnis dorsali, pectoralibus et caudali flaveseente, ventralibus et amali pulchre flavo, dorsali margine superiore nigro. B. 6. D. 9/10 vel 9/11. P. 1/14. V. 1/5. A. 3/7 vel 3/8. C, 17 et lat. breve Synon. kan Kapas Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 240”. Penrarrion Bikr. Pinna dorsalis unica. Os deorsum valde protractile. Den- tes maxillares tantum. Spinae anales 5. Membrana branchio- stega radiis 6. Pentaprion gerreoides Blkr. Pentapr. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 3% in ejus longi- tudine ; capite subacuto 42 circiter in longitudine corporis; oculis diame- tro 24 circiter in longitudine capitis; praeoperculo margine inferiore den- ticulato; rostro convexo;linea dorsali rotundata ; linea rostro-pectorali con- cava; squamis non ciliatis deciduis 40? p. m. in serie longitudinali ; pinna dorsali basi tantum squamosa valde incisa, spinis mediocribus 1% et 24 parvis, 3° ef 4* longissimis capite multo brevioribus sed spinis ultimis plus duplo longioribus, parte radiosa parte spinosa humiliore; pinnis pec- toralibus acutis capite longioribus; ventralibus pectoralibus plus duplo bre- vioribus; anali spina 1% brevi, 24 longissima radiislongiore; caudali pro- funde excisa lobis acutis; colore corpore hyalino-argenteo , pinnis hyalino- flavescente. B-nonDen 0/14 vel 10/15 velm ANA B OREENVE 1/5 AS DI SE CAN et lat. brev. Synon. kan Hajam Mal. Batav. Hobit. Batavia, in mari. “ Longitudo 85”, 105 “CHAEDODONTOIDEL Chaetodon oligacanthus Blkr. Chaet. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 13 in ejus longitudi- ne; capite 4 circiter in longitudine corporis; linea rostro-dorsali ante ocu- los concava lineâ rostro-ventrali longiore ; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsali antice elevata angulata spina 6% longis- sima, anali rotundata, pectoralibus ventralibus brevioribus; colore corpo- re pinnisque flavescente fasciis verticalibus rufescente-fuscis 5, 1% oculari, 2° operculari, 3* et 4 dorsoanalibus, 5* caudali; fascia 4 ad basin pin- nae dorsalis macula rotundata nigra; 54 ad caudam flavo annulata; fas- cia insuper rostro-frontali rufa; pinnis ventralibus apice nigris. B. 6. D. 6/30. P. 2/13. V. 1/5. A. 8/20. C. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Kepper lawut Mal. Batav. Habii. Batavia, ad insulas, in mari. Longitudo 101”, Platax xzanthopus Blkr. Plat. corpore (absque pinnis) aeque alto ae longo , antice subsemicircu- lariter rotundato; rostro vix prominente convexiusculo; capite 4 et paulo in longitudine corporis, multo altiore quam longo; oculis diametro 3 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametro multo humiliore; poris inframaxillaribus utroque latere 6; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali ; pinnis dorsali et anali (aetate media) angulatis angulo ro- tundatis, anali dorsali humiliore; ventralibus acutis spinas anales attin- gentibus; pectoralibus obtusis; colore capite corporeque flavescente-griseo fasciis oculari et pectorali vix conspicuis; pinnis verticalibus griseo-viri- dibus nigro marginatis, pectoralibus viridibus, ventralibus pulchre flavis. B. 6. D. 5/33. P. 2415. V. ì/5. A. 3/24. C. 17 et lat. brev. Synon. kan Gampret Mal, Batav. Habit. Batavia , in mari. Longitudo 242”, Species Platar Raynaldi-CV. proportionibus corporis etc. valde affinis. Plataz gampret Blkr. Plat. corpore (absque pinnis) longiore quam alto; linea dorso-rostro- ventrali obtusangula; rostro prominente; linea rostro-frontali junioribus concaviuscula adultis concava; capite 4 circiter in longitudine totius cor- poris; oculis diametro 24 ad 3 in longitudine capitis; osse suborbitali ju- 106 nioribus oculi diametro humiliore, adultis oculi diametro altiore; poris inframaxillaribus utroque latere 4; squamis lateribus 50 ad 60 in serie longitudinali; pinnis dorsali et anali junioribus maxime elongatis adultis obtusis vel rotundatis, ventralibus acutis junioribus et adultis spinas anales superantibus, pectoralibus obtusis; colore corpore junioribus flavo-fuscescente, fasciis oculari et pectorali nigris, vitta rostro-frontali pulchre rubra; pinnis ventralibus nigris, dorsali et anali basi flavo-fuscescentibus parte elongata et margine nigris, caudali basi fuscescente postice fascia transversa nigra margine posteriore rubra; adultis corpore pinnisque griseo-fuscescentibus, fasciis diffusis vel nullis, pinnis pectoralibus nigris, ventralibus nigro marginatis. B. 6. D. 6/36 vel 5/36 vel 6/37 vel 5/37. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 3/26 ad 3/29. C. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Gampret Mal. Bat. Habit. Batàvia, in mari. — Sumanap, Madure orientalis, in mari (J. Schwarz). Longitudo 360”. OSPHROMENOIDEL. Trichopus striatus Blkr. Trich. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus fongitu- dine; capite acuto 4 in longitudine corporis; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 32 in capitis longitudine; ossibus suborbitalibus et preoperculo angulo denticulatis; maxilla inferiore prominente; linea laterali inconspicua; squamis lateribus 28 ad 30 in serie longitudinalis pinnis dorsali brevi parte radiosa in medio totius corporis longitudinis incipiente acuta vel obtusa; caudali integra acuta; ventralibus radijs com- pletis 1° simplici elongato pinnam caudalem subattingente, spina mediocris; anali longa acuta basi pinnee caudalis,unita; colore corpore pinnisque vi- ridi vel viridi-fuscescente; lateribus vittis vel fasciis 2 ad 4 longitudina- libus fuscis, fascia 2% vel 84 oculo-caudali. B. 6. D. 2/7 vel 3/6 ad 2/8 vel 4/7. P. a. V. 1/5. Nn 7125 vel 7/26 vel 8/24 ad 8/26. C. 16 et lat. brev. Synon. Osphromenus vittatus K. v. H. apud CV. Poiss. VII p. 289? Ikan Tjupang Mal. Batav. Jkan Sepat anakh Mal. Bantam. Habit. Batavia, Serang, in fluviis. Banjermassing, Borneo austro-orientalis, in fluviis (J. Wolff). Longitudo 52”, 107 Adn. Specimina Borneêënsia omnia ad varietatem pertinent fasciis lon- gitudinalibus nigris 4, vitta mento-operculari rubra et radijs analibus elongatis. Berra Blkr. Dentes maxillares ossibus intermaxillaribus et inframaxillari inserti. Palatum glabrum. Os parvum. Ossa suborbitalia et opercularia edentula. Membrana branchiostega radiis 6. Pinnae dorsalis , ventrales et analis spina unica parva, radijs ceteris omnibus articulatis flexilibus. Pinna dorsalis brevis anali longae opposita. Pinnae ventrales sub pinnis pectoralibus insertae. Betta trifasciata Blkr. Bett. corpore compresso subelongato, altitudine 44 circiter in ejus lon- gitudine; capite 4 fere in longitudine corporis, superne plano; linea ros- tro-frontali declivi recta; lineis dorsali et ventrali leviter convexis; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; rostro brevissimo; ore parvo, simo, dentibus parvis; ossibus opercularibus squamosis; squamis ciliatis lateri- bus 26 p. m. in serie longitudinali; linea laterali inconspicua; pinnis dor- sali, anali et ventralibus acutis, dorsali antice in corporis parte posteriore sita; anali longitudine 3 circiter in longitudine corporis; ventralibus spina brevi, radio loin filum producto; pectoralibus et caudali 4 in longitudine corporis; colore corpore viridi, vittis 3 operculo-caudalibus nigris, oper- culis et pectore aureis; pinnis dorsali fusca, pectoralibus viridibus hya- linis, ventralibus viridibus apice et filo producto albis, caudali rubra medio coeruleo-violacea margine nigra. BCM 13 Viel (5. Atm 1120000 13. Synon. [kan Wadder Bettah Javan. Ambarawa. Habit. Ambarawa, Javae centralis, 1500’ supra mare, in fluviiset palu- dibus. Longitudo 42”. THEUTIDES. Acanthurus pentazona Blkr. Acanth. corpore ovali altitudine 2 fere in ejus longitudine; capite ob- tuso 31 circiter in longitndine corporis, altiore quam longo; lineis rostro- frontali et rostro-pectorali convexis;' oculis diametro 3 circiter in longi- 108 tudine capitis; rostro obtuso; dentibus apice denticulatis; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato; genis et pectore oblique striatis; squamis parvis; spina caudali parva; pinna dorsali spinis 24 crassa ceteris multo longiore 1% et ultima brevissimis, parte radiosa valde humili; pinnis pec- toralibus longitudine caput sequantibus, ventralibus capite brevioribus, anali spina 2a ceteris longiore crassa parte radiosa corpore plus quadruplo humiliore, ecaudali truncata; colore corpore pinnisque flavescente, fasciis transversis 5 nigrieantibus, 1ä oeulari, 24 dorso-pectorali, 32, 44 et 54 dorso-analibus. BD DEROO 2E 122 Vie (5 ANB 2 Ien Gie Lore inlatinbreme Synon. Zkan Bronang-bronang Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 29°”, EENIGE AANTEEKENINGEN OMTRENT DE CYCAS CIRCINALISL , DOOR JS. EE: TEIJS MAN. In eene brochure, door den hoogleeraar W. H. de Vriese te Leiden uitgegeven en in het Nederlandsch Kruidkundig Ar- chief 2de dl. 2de st. geplaatst, wordt melding gemaakt, van de door mij aan hem toegezonden opgaven der verhoogde temperatuur in de mannelijke bloem of bloeikof der Cycas eircinalis L. (Pakoe hadji), ook wel, doch verkeerdelijk Pa- nawar Djambi genaamd, welke naam ook aan de Cycas re- voluta Thnb., die nog al dikwijls in tuinen te Batavia voor- komt, gegeven wordt. De echte Panawar Djambi is echter eene varensoort (Cybotium glaucescens), die in het rijk van Djambi op Sumatra gevonden wordt, van waar eenige levende exemplaren in der tijd, door den Resident van Palembang, baron de Koek, aan den plantentuin alhier zijn toegezonden. Daar ik nu weder de gelegenheid had, om deze waarne- mingen voort te zetten, en dezelve welligt ook hier te lande voor sommige liefhebbers eenige waarde hebben, heb ik het genoegen, de waarnemingen van vijf dergelijke bloeikolven hierbij mede te deelen. De hierbij ontbrekende No. Î en 2 zijn in de hiervoren bedoelde brochure, reeds door den hoogleeraar W.H. de Vriese gepubliceerd , weshalve ik de thans geobserveerde onder No. 3-7 genoteerd heb. Deze resultaten zijn verkregen van twee boomen, waarvan k 9 110 op de eene onder No. 3 een bloem, en op de andere onder No. 4-7 vier bloemen zijn waargenomen, daar deze laatste vier takken of liever toppen heeft, beginnende de hoofdstam zich op ruim een voet van den grond in meerdere stammen te verdeelen, welke ieder eene bloeikolf gedragen hebben. Hierbij is nog aan te merken, dat deze laatste boom korten tijd voor de opening der schubben, met eene groote kluit aarde is verplant geworden (ten einde de waarnemingen gemak- kelijker te maken) zonder dat de warmteverhooging hierdoor in het minste is onderdrukt geworden. Deze warmteverhooging ontwikkelt zich niet, voordat de schubben , waaruit de bloeikolf is zamengesteld, zich openen, om het zich daartusschen bevindende stuifmeel, ter bevruchti- ging der vrouwelijke bloemen, te kunnen uitlaten , zoodat er dan gemakkelijk eene kleine thermometer ingeschoven kan worden. Soms wordt eerst eenige dagen na die opening der schub- ben verhoogde warmte merkbaar, zooals in No.3. Bij anderen geschiedt dit ook wel dadelijk na de opening der schubben, zooals in No. 4 tot 7 plaats had. Reeds lang voordat de schubben der bloeikolf zich geopend hebben, verspreidt zij eenen sterken, eigenaardigen , niet zeer aangenamen reuk , welke ook bij de vrouwelijke bloem wordt waargenomen. Zoodra de schubben geopend zijn en het stuifmeel wordt uitgestort, vertoont zich eene menigte kleine bijen (Tuhwul genaamd), die op dit stuifmeel azen, of wel dit tot het bouwen hunner cellen bezigen, hoewel het niets wasachtigs schijnt te bevatten. De sterkste warmteontwikkeling, welke door professor W. H. de Vriese op den middag, en door den heer Hasskarl al- hier des morgens ten zes ure, in de bloem der Colocasia odorata Brgn. is waargenomen, zien wij hier bij Cycas circi- nalis L. des avonds van 6 tot 10 uren plaats grijpen, welke laatste tijdstippen ook bij de Amorphophallus campanulatus Bl. de hoogste warmte aantoonen, zooals nader blijken zal, uit mijne 111 dienaangaande aan den hoogleeraar W. H. de Vriese medege- deelde waarnemingen. Ik laat hier nog volgen eene opgave van de grootte des booms, op welken de waarnemingen sub No. Á4tot 7 hebben plaats ge- had, benevens die der bladeren en bloeikolven, berekend in Rijnl. maat. Lengte van den stam, van de aarde tot het begin der hoogst- staande bloeikolf / ; 3 5 voet. Omtrek van den stam beneden zijne verdeeling 5 „ Á duim. Hoogte van den stam met de bladeren . í3 „ 6 „ Lengte der gevinde bladeren Ù eraan Ou nne „ bloeikolf no. 4, Î voet 7 dm. omtrek1 „, 7 „ 8 ze 8 OE On PL Dd VAD EN EL EA ik ts sMO Ades Ost A ERR ge Onl » bL) 52 9 7,2 2 21, EL 9 1 > Zl, Waarnemingen van warmteontwikkeling in de mannelijke bloemen van Cycas circonalis, gedaan in s Lands Plantentuwm te Buitenzorg. No. III. Graden Graden Dag Tjd van den ddy. | Uur. | Cels. in de | Cels. in de bloem. _\orge lucht. 1850. 23 Julij. ’s namiddags 6 2 27 ae ’s avonds 10 29 24 A, ’s morgens 6 | 23 rk 99 7 12 í 37 ol Me, ’s namiddags | 6 39 262 B ’s avonds 10 39 25 pl AAR ’s morgens 6 | 23 JA ’ 12 35 315 sis ’s namiddags 6 96 27 Bd” | ’s avonds 10 34 Mh ee ’s morgens 6 25 112 Graden Graden Cels. in de | Cels. in de bloem. | vrije lucht. Dag. | Tijd van den dag. 1850. 26 Julij. |{ ’s morgens 12 30 32 ae ’s namiddags 6 92 27 SR ’s avonds 10 29 23 AT ’s morgens 6 2 24 EEL EE) 12 30 32 AS ’s namiddags 6 93 27 Ale ’s avonds 10 29 24 28 ’s morgens 6 23 23 EL) LE 12 29 32 TE ’s namiddags 6 oa 27 BEN ’s avonds 10 26 25 20 on ’s morgens 6 21 21 zt 7 12 284 31 ede ’s middags 6 30 27 ne ’s avonds 10 25 25 No: IV, Vo VLM zat: Tijd 5 Graden in de bloem. | SZ Dag. [van den SN nnen ES dag. No.4. | |E Nos. Ss 6 Aug. l'savonds) 6 34 92 26 seas 5 9 sl | 25 7 Aug. ’smorg. | 6 26 25 21 9 5 LE) 12 32 30 30 > » |snamid.| 6 55 JJ 253 mee s'avonds «29 33 31 23 RR es machten S42 31 29 22, 8 Aug. |'smorg. | 6 29 262 21 ECE) 9 12 sl B) 30 293 Wes mamid. 206 36 JJ 2 Aas avonds 29 34 82 2 9 Aug. |’smorg. | 6 205 28 21 EAS ss 12 554 32 303 > » |snamid., 6 y JÁ 27 Mn sawonds m0 34} 32 25 ses Is machts 1e12 30 29 99 Dag. Tyd van den dag. ‚I's morg. 9 ’s namid. ,, ’s avonds ‚ |[’s morg. 9 ’s avonds Eed ‚|'s morg. , ’s namid. 99 ’s avonds .[’s morg. 22 99 ’s namid. 9 ’s avonds :s morg. 92 97 ’s namid. ’s namid. 2 „ |’s morg. 29 ’s namid. 2 ’s avonds ‚ |['s morg. 3 ’s namid. » ’s avonds ‚ ['s morg. bp) ’s namid. bbÀ ’s avonds ee ne me be _à De ONRI ORIIHR ONIN ONRWwWIWORONRwI RR WIJK ORI SRI Jm eN 113 Graden un de bloem. No.4.[No.5.[No. 6.|No. 7. 933 233 Regen. Regen en [donder. 114 Tijd „ | Graden in de bloem. [sZ Dag. vanden) S | __—nl kE dag. DAENee. _4ag. | | No. 4 | No.6. | No.7 [SSL SS 18 Aug. | Aug. l'smorg. | 6 | 22 'smorg.| 61 22 | 7 T WB [AL 26 211 a 12 129 òf 32 303 NNS namid.| 3 | 31 31 36 29 EA 6 | 30 oh) 36 27 Ae arends 9 27 Sl 33 2, 19 Aug. |’smorg. | 6 | 24% 27 29 213 za 125 200 SON 22 MN RENE 8 namid. O0 93 36 St Pela 8 6 29 30 31 dl | Regen en a vonde 9 26 29 30 22 | [donder. 20 Aug. |'s morg.| 6 | 23 2 25 202 NC 12 | 29 | 28 | 29 | 994 ZR ARAS namid. A Ro0 30 32 29 Hr Mi On t27 30 31 34 | Regen. RRS avonds 9 29 28 29 2 21 Aug. |'smorg. | 6 | 22 22 23 20 21 Aug. |'smorg. | 12 | 28 27 28 293 smaad snik 130 30 30 29 CAREN 61197 27 30 23 | Regen. savonds) 9 | 25 25 28 29 22 Aug. |’'smorg. | 6 | 22 22 23 204 EO) 12 28 28 28 285 ANS namid. 3 | 29 30 30 283 > 6 | 28 28 31 261 lant, ’ avonds On 25 25 26 22 | Regen 23 Aug. |'smorg. | 6 | 24 24 21, 211 RT dar) (285 17 O7et INoo Mi Kogt SER snamid.) 3 | 28 29 31 28 Dan 6 26 28 29 22e Regen BEC AIES avonds 9 | 2% 26 26 23 24, Aug. ’smorg. | 6 | 245 | 25 23 21 ha 12 | 29 | 29 |. 29 | 29 RAON 5 emd 3 28 28 29 29 ARS, 6 | 29 29 30 26 BUS avonds 9 | 26 26 27 23 25 Aug. |’smorg. | 6 | 25 2. 2 202 2 12 RS namid.| 3 | 29 29 3Û 28 gade jj 6) K20 on 2 SKL E27 Samon ls 0 26 28 23 26 Aug. s MOrg. savonds | | en EEn en ge ib Gee Cee SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EENIGE OP JAVA VOORKOMENDE MINERALE WATEREN. DOOR P. FJ. MAIER. ( Vervolg van Dl. IT, pag. 61). Het minerale water te Gebangan. Van deze minerale bron, hare ligging enz. is gewag ge- maakt in het Natuur- en Geneeskundig Archief van N.I. de jaargang pag. 152 en 933 en de jaarg. pag. 495. _ Het water komt op. 4 plaatsen te voorschijn uit trachiet- conglomeraat in een klein bekken van ongeveer 3% voeten diepte en Î!/, voet lengte en breedte; men herkent deze plaatsen aan de gasblaasjes, welker ontwikkeling aldaar schoon waar te ne- men is, wanneer men de wel ledig geschept heeft. Dit gas bestaat uit koolzuur met uiterst weinig zwavelwaterstof. Door eenen boven deze holte uitstekenden tamelijk grooten steen van trachietconglomeraat en door de wijze van vorming dezer holte, kunnen zich de enkele gasblaasjes verzamelen en meer met elkander oprijzen, waardoor het minerale water in de bron van tijd tot tijd hier en. daar een zwak opborrelend aan- zien heeft. Boven deze natuurlijke holte is een rond bekken gemaakt tot verzameling van het minerale water en met trachietsteenen om- ringd. De grootste diepte en breedte van dit bekken bedraagt 116 ongeveer 5 voeten. Het water, zijnen hoogsten stand bereikt hebbende, is tot op 9!/, voeten van boven af in dit bekken ge- stegen. Hooger kan het niet rijzen, aangezien het opkomend water afvloeit door eene onderaardsche opening. Deze hoog- ste stand kenmerkt zich door eenen geelachtigen ring, die zich eenige duimen breed om de omringende trachietsteenen aanzet. In de bron is het water gedeeltelijk bedekt met een glinsterend vliesje, dat afgenomen en tusschen de vingers ge- wreven , zich als een geelachtig, eenigzins zandachtig prae- cipitaat vertoont en uit kieselaarde, koolzure kalkaarde , kool- zure bitteraarde en eenig gzeroxide bestaat ;—ligchamen , die zich uit het water afgezet hebben onder verlies van koolzuur, waarin zij oorspronkelijk in het water opgelost waren. Bij mijne aankomst te Gebangan stond het water in de bron op den hoogsten stand. Bij het ledig scheppen vond men eene hoeveelheid van 1050 Ned. kannen. De dagelijk- sche hoeveelheid water, die de bron opleverde, bedroeg ge- middeld 500 Ned. kannen. De temperatuur van het water verschilde tusschen 76,6° en 71,2 F‚ dus een verschil tusschen het maximum en minimum van 0,6° F. Ook de soortelijke zwaarte is niet standvastig , want zij varieerde tusschen 1,001f en 1,0133. De groot- ste soortelijke zwaarte beantwoordt aan de laagste tempe- ratuur, zoo dat de temperatuur naar mate het minerale ‘wa- ter met gewoon water verslapt is, hooger wordt. — Het soortelijk, gewigt van onvermengd mineraalwater kan misschien als 1,0133 aangenomen worden bij eene temp. van 76,6° F.— Het minerale water in de bron is dus meestal verslapt met gewoon water, hetwelk echter door eene meer doelmatige begrenzing der bron is te voorkomen. Bij het bouwen van eenen ringmuur om en van een afdak boven de bron schijnt men weinig op hare doelmatige begrenzing gelet te hebben. Bij kevige regens wordt het water zoodanig verslapt, dat er 2, 3 en meer dagen noodig: zijn, om het water weder op een gemiddeld soortelijk gewigt te brengen. De smaak van het water is zoutachtig bitter, iets pekachtig; de reuk ei- 117 genaardig en moeijelijk te beschrijven. Wanneer het water eenigen tijd in een ligt bedekt glas gestaan heeft, dan komt de zoogenoemde jodiumachtige reuk zeer merkbaar te voor- schijn. Het water in een glas gevuld, parelt uiterst weinig. Het is niet geheel helder, aangezien een zeer fijn witachtig praecipitaat daarin verdeeld is. Blijft het eenigen tijd staan, dan zet het praecipitaat zich af, dat wit, eenigzins geel- achtig van kleur is. Spoediger heeft dit plaats, wanneer het water gedurende eenigen tijd gekookt wordt, waarbij zich in het begin eenige gasblaasjes ontwikkelen. Blaauw lakmoespapier kreeg eenen roodachtigen schijn, wanneer het eenigen tijd in de wel gehouden werd. Het pa- pier droog geworden zijnde, is echter van dat roodachtige niets meer te zien. Ammonia en murias calcis bij het water gevoegd , doen een eenigzins korrelig praecipitaat ontstaan van eene witte een weinig geelachtige kleur. Dit praecipitaat op een filtrum verzameld en goed gewasschen zijnde, bruiste op met zoutzuurhoudend water. Met amijlumpap en jodiumtinktuur kon men de aanwezig- heid van eenig zwavelwaterstofgas ontdekken. Het water uitgedampt zijnde gaf een wit, hier en daar geel- achtig zout, hetwelk na gloeijen graauw wordt door verko- ling van de daarin bevatte organische zelfstandigheden. Onderzoek van het gekookt en gefiltreerd water. Met salpeterzuur behandeld , bleef het helder. Er had geene ontwikkeling van koolzuurgas plaats. Na bijvoeging van sal- peterzuur zilveroxijde ontstond een praecipitaat van chloor- en joodzilver. Met chloorpalladium werd joodpalladium gevormd, dat zich na eenigen uren als een zwart praecipitaat afzette. Eene hoeveelheid water tot kristalvorming uitgedampt, de moederloog met amijlumpap en chloorwater behandeld , gaf eene verbinding van jodium met amylum. Na bijvoeging van meer chloorwater verdween de blaauwe kleur dezer verbinding 118 en het amylum werd hier en daar vuurgeelgekleurd;— sporen van bromium (1). Met salpeterzuur en salpeterzure barietaarde behandeld, werd een spoor zwavelzure barietaarde gevormd; proeven tot op- sporing van phosphorzuur en salpeterzuur bleven zonder gevolg. Maurias amrmoniae en oxalas ammoniae bij het gekookte wa- ter gevoegd, gaven oxalas calcis. De hiervan afgefiltreerde vloei- stof met phosphas ammoniae en ammonia behandeld, gaf phos- phas magnesiae et ammoniae. Het water met barietwater gekookt, gefiltreerd, met carbo- nas ammoniae behandeld, gefiltreerd, de vloeistof uitgedampt, het verkregen zout gegloeid, gaf een zout, dat in de binnen- ste vlam voor de blaasbuis gehouden de buitenste geel kleurde. Dit zout, in weinig water opgelost, ‚met chloorplatina be- handeld, de vloeistof bij zacht vuur bijkans tot droogwordens toe uitgedampt en met wijngeest behandeld zijnde, vormde zich chloorplatina chloorpotassium. Noch ammonia noch lithiona konden opgespoord worden. Onderzoek van het gedurende het koken afgezette precipitaat. Met zoutzuurhoudend water overgoten, ontwikkelt het eenig koolzuur en kieselaarde blijft onopgelost. De oplossing met eenig salpeterzuur gekookt, met ammonia en zwavelammonium (1) Eene schoone en gemakkelijke proef ter opsporing van chlorium, jodium en bromium in minerale wateren in het algemeen is deze: „Op een omgekeerd wijnglas giete men eenige droppels moederloog en vermenge deze met wat stijfsel; hierna schroeve men fijne platinadraadjes aan de anode en kathode van een’ electromagnetischen rotatietoestelen leide deze draadjes in de moedeloog zoodanig, dat ze elkander niet raken. Brengt men nu den rotatietoestel iu werking, dan ontwikkelt zich rondom het platinadraadje der anode, chlorium, jodium en bromium; het jodium vormt het eerst de verbinding van hetzelve met amylum, kenbaar door hare kleur; naderhand verdwijnt deze kleur door een overmaat van ontwikkeld chlorium en eindelijk is het gevormd broomamylum door zijne eigenaardige kleur gemakkelijk te herkennen. ET 119 behandeld zijnde,. vormde eene hoeveelheid zwavelijzer. In het filtraat van dit zwavelijzer kon slechts eene kleine hoe- veelheid kalkaarde en eene nog kleinere hoeveelheid bitter- aarde gevonden worden. QUANTITATIEVE ANALYSE. Mineraalwater van 1,0115 soortgewigt. 1. Bepaling der Vaste deelen. 263,388 grm. water gaven 4,009 grm. vaste deelen. 100 grm. water 1,5221 grm; met gedestilleerd water bleven 0,013 grm. onoplosbare deelen =0,00494 ten honderd water en bij gevolg oplosbare deelen Skdsald6 ze 1,52210 2. Bepaling van het Chloor- en Joodzilver. 263,388 grm. water gaven 9,776 grm. chloor en joodzilver. 100 erm. water 3,71164 grm. 9. Bepaling van het Jodium. 197,508 grm. water gaven 0,015 grm joodpalladium (toen nog bij 100° CG. gedroogd), beantwoordende aan 0,010542 grm. jodium. 100 grm. water dus 0,00533 grm. jodium. A. Bepaling van het Chlorium. Volgens 3 bevatten 100 grm. water 0,00533 grm. jodium, gevende 0,009889 grm. joodzilver. De geheele hoeveelheid van het chloor en joodzilver voor 100 grm. water bedraagt volgens 2 = 3,71164 grm. Het joodzilver hiervan afgetrokken, blijven 3,70175 grm. chloor- zilver, beantwoordende aan 0,91324 grm. chlorium. 5. Bepaling van het Chloorcalcium. 263,388 grm. water gekookt, gefiltreerd, het filtraat met murias ammoniae en oxalas ammoniae behandeld, gaven oxa- 120 las calcis, door gloeijen 0,153 grm. koolzure kalkaarde gevende. 100 grm. water beantwoorden aan 0,058089 grm. koolzure kalkaarde, of aan 0,064316 grm. chloorcalcium, bestaande uit 0,040748 grm. chlorium en 0,023568 „ calcium. 6. Bepaling van het Magnium. Uit het filtraat van het oxalas calcis (5) verkreeg men phos- phorzure bitteraarde - ammonia, door gloeijen 0,181 grm. phos- phorzure bitteraarde gevende. 100 grm. water beantwoorden aan 0,06872 grm.; bevattende tende 0,01545 grm. magnium. 7. Bepaling van het Joodmagnium. In 100 grm. water zijn 0,00533 grm. jodium, gevende met 0,000534 „ _magnium 0,005864 grm. joodmagnium. 8. Bepaling van het Chloormagnium. 100 grm. gekookt en gefiltreerd water bevatten 0,01545 grm. maguium; hiervan is aan het jodium gebonden 0,00053 grm.; afgetrokken, blijft over 0,01492 grm. magnium, met 0,041707 grm. chlorium, 0,056627 grm. chloormagnium ge- vende. 9. Bepaling van het Chloorpotassium. 263,388 grm. water op bekende wijze met chloorplatina be- handeld, gaven 0,200 grm. chloorplatina-chloorpotassium. 100 grm. water geven dus 0,075934 grm.; beantwoordende. aan 0,023207 grm. chloorpotassium , bestaande uit 0,011015 grm. chlorium 0,012192 „, potassium. 10. Bepaling van het Chloorsodium. De geheele hoeveelheid chlorium in 100 grm. water is vol- 121 gens 4 = 0,91324 grm. Hiervan is gebonden : 0,04171 erm. aan het magnium 0,04075 „ >» calcium 0,01101 „ ‚> » _potassium 0,09347 grm. en afgetrokken van de geheele hoeveelheid chlo- rium, blijft 0,81977 grm., beantwoordende aan 1,35852 grm. chloorsodium. 11. Bepaling der Kieselaarde. 263,388 grm. water met eenig zoutzuur tot droogwordens toe uitgedampt en met zoutzuurhoudend water opgenomen, gaven 0,007 grm. kieselaarde. 100 grm. water. 0,00266 erm. 12. Bepaling der Koolzure kalkaarde. De in water onoplosbare deelen der vaste deelen van 263,388 grm. water „ met zoutzuur houdend water behandeld, gaven een filfraat, waaruit de kalkaarde op bekende wijze door oxalas ammioniae gepraecipiteerd werd. De hoeveelheid van het oxa- las calcis was echter al te klein, om door gloeijen in koolzu- re kalkaarde te worden overgebragt. Deze is uit het oxalas calcis berekend en bedraagt 0,0045 grm. aan gewigt. 100 grm. beantwoorden dus aan 0,00171 grm. koolzure kalkaarde, bevattende 0,000745 grm. koolzuur. 13. Bepaling der Koolzure magnesia met eenig IJzeroxyde. De in water onoplosbare deelen der vaste deelen in 100 grm. water zijn 0,004914 grm.; Hiervan bedraagt de kieselaarde 0,00266 grm. en de koolzure kalkaarde 0,00171 „ 0,00437 „ en afgetrokkken, blijft 0,00057 grm. koolzure mag- nesia met eenig ijzeroxijde. 122 14. Bepaling van het Koolzuur. 197,808 grm. water met ammonia en murias calcis behan- deld, gaven koolzure aarde , wegende 0,110 grm. Hiervan verloren 0,100 grm. na behandeling met zoutzuur 0,039 grm. koolzuur; dus 0,110 grm.= 0,0429 grm. 100 grm. water bevatten dus 0,021688 grm. koolzuur. 15. Bepaling van het Zwavelwaterstofgas. Voor 2900, grm. water had men 0,013 grm. jodium noodig, hetwelk aan 0,001754 grm. zwavelwaterstofgas beantwoordt. 100 grm. water bevatten dus 0,060061 grm. Resultaat. 100 grm. mineraalwater van 1,015 soort. gew. bevatten grm.: Chloorpotassium ê : ; É „ 0,023207 SO ALTA er 5 $ 8 k . 1,358520 Selen calcium un ai à g agt „ 0,064317 mamma ; b ' : „ 0,056627 Jood 5 … ; À 3 5 . 0,005864 Koolzure kalkaarde . L : 4 , . 0,001710 3 magnesia J fi ; ; ‚ 0,000570 Kieselaarde 3 Î ' D k ‚ _0,002660 Zwavelzure kalkaarde . : Ö 3 ‚ _ Sporen. Broom magnium 3 : Î hs $ zl Koolzuur ijzerprotoxijde 6 > : - Je Org. zelfstandigheid 5 : : J 4 25 Totaal der vaste deelen 1,519475 Vrij koolzuurgas : 5 k é : 0,021688 Zwavelwaterstofgas … 8 5 d 0,000061 Totaal 1,535224 Het vrij koolzuur is met ongeveer 0,001 grm. te hoog ver- meld, aangezien het koolzuur, bevat in de koolzure kalkaarde, de koolzure magnesia en hetgeen gebonden is aan het iijzer- 125 protoxijde van de totale hoeveelheid vrij koolzuur behoort af- getrokken te zijn. Het minerale water van Gebangan heeft groote overeen- komst met dat van Assinan en kan tot hetzelfde einde gebe- zigd worden, hetwelk boven breedvoeriger vermeld is. Wat het jodium gehalte aangaat , komen beide bronnen bijkans overeen. De hoeveelheid water, die Gebangan bij mijn vertrek ople- verde, bedroeg ongeveer het zesde gedeelte der hoeveelheid, die de twee bronnen te Assinan opleveren. Het is echter zeer waarschijnlijk , dat de hoeveelheid water te Gebangan aanmer- kelijk vermeerderd kan worden, wanneer de bron doelmatiger uitgegraven en de wel beter omringd zal zijn, hetwelk geschie- den kan zonder gevaar voor het verlies van het water. In de onmiddelijke nabijheid der bron vindt men bij het graven in den grond eene kleiaarde, bijkans geheel overeenkomende met die, waaruit het minerale water te Assinan te voorschijn komt. En hierin dient het water gezocht te worden. Gebangan’s water is door den hoogleeraar Mulder en door Dr. Fresenius onderzocht; de uitkomsten der analysen zijn de volgende geweest: Mulder (f) Fresenius (2) 100 germ. water bevatten erm. erm. Chloorpotassium 2 . … 0,0220 0,06310 PRSOdium 5 1,6918 1,23690 calcium k 0,0720 0,06150 5 magnium. . B 0,049% 0,05253 Jood # EA: À 0,0078 0,00538 Kaeselaarde.. . . À 0,0035 0,00240 Zwaverzure kalkaarde sporen. Chloorammonium idem Broommagnium idem Org. stof sporen idem E Totaal 1,8465 1,42181 (1) Gebangan’s water eene jodium houdende watersoort van Neêrlandsch Indië. Rotterdam 1845 en Natuur- en Geneesk. Archief 2de Jaarg. 4de aflev. pag. 694. (2) Natuur- en Geneeskundig Archief Iste Jaarg. 2de aflev. pag. 335, 124 De directe bepaling der vaste deelen heeft bij den heer Mul- der 1,814 ten honderd gegeven en bij den heer Fresenius 1,466 ten honderd; het soortelijk gewigt van het water was bij den heer Mulder 1,013 bij 63,5° F., en bij den heer Fresenius 1,0105. Alle analysen van het Gebangansche water hebben tot dus verre met door gewoon water verslapt mineraal water plaats gehad, aangezien het soortelijk gewigt van onvermengd mine- raal water ten minste 1,0133 bedraagt bij eene temperatuur van 76,6° F. Evenwel is de verhouding der bestanddeelen onder elkander voldoende bekend. Het Minerale water te Njonno. Na afloop van het onderzoek der minerale bronnen te Pe- lantoengan , Gebangan en Assinan begaf ik mij in December 1846 over Samarang naar de modderwel te Bledoek (Koewoe), ten einde aldaar het minerale water, dat in deze modderwel gevormd wordt, te onderzoeken. Als bijzonder belangrijk was dit water opgegeven, omdat door de inlanders aldaar in een groot aantal bamboezen goten door vrijwillige uitdamping in de lucht eene vrij groote hoeveelheid keukenzout bereid wordt. Men kon vermoeden, dat in de overblijvende moederloog van dit water belangrijke bestanddeelen aanwezig zijn konden. Van Samarang begaf ik mij naar Poerwodadi en van daar in oostelijke rigting naar Bledoek. Alvorens ik echter deze plaats bereikte, werd mij bij de poststation Plesso (distrikt Selo, residentie Soerakarta) 6 pa- len oostelijk van Poerwodadi een mineraal water aangewezen , dat ®, paal van daar in de rijstvelden gevonden en door de inlanders Njonno genoemd wordt. De smaak van dit water in sterk zoutachtig alkalisch en de reuk zwavelwaterstofgasachtig; soortelijk gewigt bij 28° C. = 1,0265; reactie alkalisch. Met zoutzuur behandeld, ontwikkelt het water koolzuurgas ; gekookt, blijft het onveranderd helder. Met ammonia en phosphorzure ammonia behandeld, vormde zich eene zeer kleine hoeveelheid van phosphorzure bitteraar- de ammonia. 125 Het water, tot kristalvorming uitgedampt, gaf kleine, wit- te kristallen, gedeeltelijk van kubieken vorm; tot droogwor- dens toe uitgedampt en op platinadraad in de buitenste vlam gehouden, verkreeg men eene waterheldere parel, die, in de binnenste vlam gebragt, de buitenste geel kleurde. Na bekoe- ling was de parel wit, dof en met vele kleine scheurtjes voorzien. Het zout trok spoedig vochtigheid uit de lucht aan; gegloeid zijnde, werd het eenigzins donkerder van kleur en nu met zoutzuur houdend water behandeld, bleven sporen van kiesel- aarde terug, bevattende eenige verkoolde organische zelfstan- digheden. Zoutzure barietaarde gaf in het water een wit praecipitaat van koolzure barietaarde met sporen van zwavelzure barietaarde. Met salpeterzuur zuur gemaakt, gaf het water, na met salpe- terzuur zilveroxijde behandeld te zijn, chloorzilver, geheel oplos- baar in ammonia. Met chloorpalladium bleef het met zoutzuur verzadigde water helder. Slechts sporen eener bruinachtige kleur kwamen te voorschijn; met amylumpap en chloorwater werd eene ligte violette kleur gevormd; na bijvoeging van meer chloorwater, bleef de vloeistof helder. Cyaanijzerpotassium was zonder reactie op het water. ‚ Proeven tot opsporing van potassa, ammonia en van phos- phorzuur, bewezen de afwezigheid dezer ligchamen. QUANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling der Vaste deelen. 71 grm. water uitgedampt, gaven zout 2,491 grm. 100 grm. water 3,5085 grm. 2. Bepaling van het Chlorium, 110,485 germ. water gaven 8,520 grm. chloorzilver, bevat- tende 209747 grm. chlorium. 100 grm. water 1,89844 grm. L 10 126 3. Bepaling der Koolzure soda. 100,52 grm. water met ammonia en murias barijtae be- handeld, het preecipitaat gewasschen en met zoutzuurhoudend water opgenomen, gefiltreerd, en bij het filtraat zwavelzure soda oplossing gevoegd zijnde, verkreeg men 0,85 grm. gedroogde zwa- velzure barietaarde, beantwoordende aan 0,3882 grm. watervrije koolzure soda. 100 grm. water gaven dus 0,386192 erm. A. Bepaling van het Chloormagnium. 85,8 grm. water gaven 0,012 phosphorzure bitteraarde-am- monia, of 0,00545 phosphorzure bitteraarde, bevattende 0,001999 grm. bitteraarde. 100 grm. water dus 0,00233 grm.; beantwoordende aan 0,00542 grm. chloormagnium , waarin 0,003992 grm. chlorium. 5. Bepaling van het Chloorsodium. De geheele hoeveelheid chlorium in 1Î00 grm. water is = 1,89814 grm. en gebonden aan het magnium is = 0,00399 „ blijft over 1,89445 „ hetwelk 3, 13944 grm. chloorsodium geeft. Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Koolzure soda (watervrij) Ä - 8 0,386192 Chloorsodium . f 4 ë 5 3,13944 Chloormagrium À 5 2 E 0,00542 Joodmagnium 3 ô . “Sporen. Zwavelzure soda : 8 5 5 idem. Kieselaarde : 4 5 : . idem. Org. zelfstandigheden . 9 5 p idem. Zwavelwaterstofgas _ . : d 3 idem. Totaal . . 3,581052 De direkte bepaling der vaste deelen, gaf 3,5085 germ. Nene ae 127 Het water der modderwellen te Koewoe. 11 palen oostelijk van de poststation Plesso ligt Bledoek en 3 paal van daar de dessa Koewoe, behoorende tot het dis- trikt Kradenan, afdeeling Grobogan. De hier voorkomende modderwel heeft Dr. P. Bleeker in het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië jaarg. 1850. dl. 1 p. 31 beschre- ven. De gassen, die den modder tot eene zekere hoogte op- heffen , zinken , na den modder doorbroken te hebben, weder- om naar beneden en blijven deels op de oppervlakte der modder- wel zweven. Volgens eenige op de plaats in het werk gestelde proeven bestaan deze gassen voornamelijk uit koolwaterstofgas , koolzuurgas, zeer weinig zwavelwaterstofgas en uit waterdamp. Het mineraalwater, dat uit deze modderwel te voorschijn komt, is eenigzins witachtig troebel, wordt echter na korten tijd geheel helder en heeft eene naauwelijks zigtbare alkalische reactie. Tot kokens toe verhit, blijft het helder. Soortelijk gewigt bij 28° C. = 1,0218; smaak sterk zoutachtig en te- vens eenigzins bitter. Reuk zwavelwaterstofgasachtig. Het water, tot kristalvorming uitgedampt, gaf schoone ‘witte kristallen grootendeels van kubieken vorm, welke voor de blaasbuis de buitenste vlam geel kleurden. De moederloog met amylumpap en chloorwater behandeld, gaf sporen van jood- amylum, zonder de aanwezigheid van broomamylum aan te duiden. Koolzure soda bij het water gevoegd , gaf een wit preeci- pitaat. Oxalas ammoniae verhield zich evenzoo. Oxalas am- moniae in genoegzame hoeveelheid bij het water gevoegd, ge- filtreerd, de vloeistof met ammonia en phosphas ammoniae behandeld , gaf phosphas magnesiae et ammoniae. Ammonia bij het water gevoegd, gaf een preecipitaat, op- losbaar in overmaat van murias ammoniae. Cyaanyzerpotassium is zonder reactie op het water. Het water met barietwater en vervolgens met koolzure am- monia behandeld , gaf eene vloeistof , welke op bekende wijze met oplossing van chloorplatina, chloorplatina - chloorpotassium vormde, 128 Nitras argenti gaf in het water. veel chloorzilver. Barietzouten waren zonder reactie. Eenig water uitgedampt, het overgebleven zout gegloeid (waar- bij het eenigzins donkerder gekleurd werd) en in zoutzuurhoudend water opgenomen zijnde, bleven sporen van kieselaarde achter. Het water bevat dus, Potassium, Sodium , Calcium, Magri- um, Chlorium, sporen van Jodium, Kieselaarde, en Org. zelf- standigheden. QUANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling der Vaste deelen. 122 germ. water uitgedampt , gaven 3,54 grm. zout. 100 grm. water 2,9017 grm. 2. Bepaling van het Chlorium. 109,665 erm. water gaven 7,853 grm. chloorzilver. 100 grm. water 7,1609 grm., bevattende 1,76662 grm. chlorium. 3. Bepalng van het Chloorcalcium. 110 grm. water met murias ammoniae en oxalas ammoniae behandeld , gaven 0,208 grm. oxalas calcis, bij 30° C. gedroogd. Hiervan gaven 0,176 grm. door gloeijen 0,102 grm. koolzure kalkaarde; dus 0,208 grm. = 0,1205 grm. 100 grm. water beantwoorden dus aan 0,10959 grm. kool-- zure kalkaarde, of aan 0,121335 grm. chloorcalcium , bevat- tende 0,076874 grm. chlorium. A. Bepaling van het Chloormagnium. Het filtraat van het oxalas calcis (3) met ammonia en phos- phas ammoniae behandeld, gaf 0,148 grm. phosphas magne- siae et ammoniae. Hiervan gaven 0,130 grm. door gloeijen 0,059 grm. phosphos- zure magnesia = 45,984 ten honderd; dus 0,148 grm. = 0,06717 grm., bevattende 0,02465 | erm. magnesia. 129 100 grm. water bevatten 0,022592 grm. magnesia, gevende 0,052091 germ. chloormagnium , waarin 0,038366 grm. chlo- rium. 5. Bepaling van het Chloorpotassium. Uit 100, erm. water verkreeg men op bekende wijze 0,022 grm. chloorplatina-chloorpotassium; beantwoordende aan 0,00673 grm. chloorpotassium of 0,003194 grm. chlorium. 6. Bepaling van het Chloorsodium. De geheele hoeveelheid chlorium in 100 grm. water is 1,76662 grm. Gebonden aan het potassium is 0,003194 erm. 4 en calcium: =N050708 14 155 5: >» magnium = 0,038566 „, _ Te zamen. = 0,118434 „ En afgetrokken van de totale hoeveelheid, blijft 1,648186 grm. chlorium, gevende 2,79134 grm. chloorsodium. Resultaat. 100 grm. water bevatten grm. Chloorpotassium Eer : sf 0,00673 Chloorsodium : 5 8 2,73134 Chloorcalcium : À ; } 0,121335 Chloormagnium 3 AAL 5 0,052091 Jood magnium . 2 5 e sporen. Kieselaarde 5 5 E : idem. Org. zelfstandigheden E 8 - idem. Totaal. 2,911496 De direkte bepaling der vaste deelen volgens 1 gaf 2,9017 grim. Í Uit deze analyse blijkt, dat dit water bijzonder geschikt is tot bereiding van keukenzout, hetwelk met weinig moeite in eenen bijkans geheel zuiveren toestand te verkrijgen is. 150 Het scheikundig onderzoek des modders dezer wel zal ik later mededeelen. Onderzoek van water uit de Java-zee. Te Samarang teruggekomen zijnde , aanvaardde ik de reis naar Batavia met het nederl. koopvaardijschip Java’s Welvaren. Op de hoogte van Cheribon, ver van de kust, vergaderde ik twee flesschen zeewater, die te Batavia tot het volgende scheikundige onderzoek dienden. Het Indische zeewater is zonder reuk , van walgelijk bitter zoutachtigen smaak , volkomen helder en kleurloos , wanneer het in een drinkglas gezien wordt. Bij het koken bleef het onveranderd; de reactie zeer zwak alkalisch ; soortelijk ge- wigt bij 27° C. = 1,02533. Tot kristalvorming uitgedampt, vormde het schoone kristal- len van grootendeels kubieken vorm. Tot droogwordens toe uitgedampt gaf het eene witte zoutmassa, uit de lucht spoe- dig vochtigheid aantrekkende. Gegloeid zijnde werd deze iets don- kerder gekleurd. Bij het oplossen in zoutzuurhoudend water, bleef geene kieselaarde achter. Zwavelwaterstofgas en cyaanyzerpotassium had geene reac- tie op het water. Ammonia bij het water gevoegd, vormde een precipitaat, bijkans geheel oplosbaar in murias ammoniae; het onoplosbare gedeelte was te gering om qualitatief onderzocht te worden. Het scheen mij toe sporen van phosphorzure kalkaarde te be- vatten. Na bijvoeging van murias ammoniae gaf carbonas ammo- niae in het water een gering precipitaat van koolzure kalkaarde. Het filtraat hiervan, met ammonia en phosphas ammoniae be- handeld , gaf phosphas magnesiae et ammoniae. Eenige droppels chloorcalcium-oplossing bij het water ge- voegd zijnde, vormde zich na eenige oogenblikken zwavelzure kalk aarde, zoodat chloorcalcium in het water niet aanwezig kon zijn. Het water met chloorplatina op bekende wijze behandeld, 151 gaf eenige potassa te herkennen. Ook bleek uit deze proef de aanwezigheid van sodium. Ammonia kon in het water niet gevonden worden. Met salpeterzuur en salpeterzuurzilveroxijde behandeld, gaf het water. veel chloorzilver, geheel oplosbaar in ammonia. Met chloorbaryum behandeld, gaf het zwavelzure hariet- aarde. Moederloog van het zeewater met amylumpap en chloorwa- ter behandeld, gaf geen joodamylum, doch duidelijke sporen van broomamylum. Salpeterzuur was in het water niet te vinden. Het bevat dus: Potassium, Sodium , Magnium , Kalkaarde, Chlorium , Zwavelzuur , sporen van Bromtwm en van Orga- nische zelfstandigheden, Bij de quantitatieve bepaling is de kalkaarde eerst op het zwavelzuur berekend; vervolgens de potassa en wat er dan nog van het zwavelzuur overgebleven is, op eene beantwoor- dende hoeveelheid van soda. Het magnium is aan chlorium gebonden, evenzoo het sodium na aftrekking van dat, wat als soda tot het zwavelzuur behoorde, QVANTITATIEVE ANALYSE 1. Bepaling der Vaste deelen. 116 grm. water uitgedampt en het overblijvend zout sterk uitgedroogd zijnde , gaven 3,98 grm. zout. 100 grm. water 3,431041 grm. 2. Bepaling van het Chlorium. 85,614 grm. water gaven 6,36 grm. gesmolten chloorzilver. 100 grm. water 7,4287 grm. bevattende 1,8327 grm. chlorium. 3. Bepaling van het Zwavelzuur. 179,445 grm. water gaven Î,123 grm. gedroogde en gegloei- de zwavelzure barietaarde. | 152 | | 100 grm. water 0,62582 grm., bevattende 0,21511 grm. war tervrij zwavelzuur.» 4. Bepaling der Zwavelzure Kalkaarde (Gyps.) 110,635 grm. water gaven 0,138 grm. koolzure kalkaarde. 100 grm. water dus 0,1247 grm. bevattende 0,0704 grm. kalkaarde, welke met 0,09907 „, zwavelzuur en 0,04446 , water 0,21393 „ zwavelzure kalkaarde vormt. 5. Bepaling van het Chloormagnium. Van 110,635. grm water verkreeg men 1,363 grm. drooge phosphorzure bitteraarde ammonia. Hiervan gaven Î,000 na het gloeijen 0,465 grm. phosphor- zure bitteraarde; dus geven 1,363 grm. 0,63379 grm., bevat- tende 0,14245 grm. magnium. 100 grm. water bevatten dus 0,12876 grm. magnium, ge- vende met 0,35993 grm. chlorium, 0,48869 grm. chloormagnium. 6. Bepaling der Zwavelzure potassa. Van 221,27 grm. water verkreeg men op bekende wijze 0,024 grm. chloorplatina-chloorpotassium , bevattende 0,00464 grm. potassa. 100 grm. water bevatten dus 0,002098 grm. potassa, ge- vende met 0,001782 grm. zwavelzuur 0,00388 grm. zwavelzure potassa. 7. Bepaling der Zwavelzure Soda. 100 grm. water bevatten volgens 3 = 021511 grm. zwa- Velzuur. Aan de kalkaarde is gebonden 0,09907 erm. ss Ppotassa » 9 0,00178 ED) 0,10085 „ en afgetrokken van de totale hoeveelheid zwavelzuur, blijft’ 135 Q,11426 grm., gevende met 0,089121 grm. soda 0,20338 grm. watervrije zwavelzure. soda. S. Bepaling van het Chloorsodium. Volgens 2 bevatten 100 germ. water 1,8327 grm. chlorium. Aan het magnium is gebonden 0,35993 grm. ; er bleven dus over 41,47277 grm. chlorium, gevende met 0,9681 grm, sodium 244087 grm. chloorsodium. Resultaat. 100 grm. zeewater bevatten grm. Rdam AN ete 244087 ‚, magnium A E d ; : 0,48869 Zwavelzure potassa d s À E k 0,00388 oe Bodarhsla.s 5 u 3 4 … __0,20338 EÀ kalkaarde Ù Â k À 0,21392 Broommagnium sporen Organische zelfstandigheden Idem Phosphorzure kalkaarde ? Totaal 3,35074 de direkte bepaling der vaste deelen gaf 3,43104 grm. Onderzoek van Gouvernements keukenzout wit Indisch Zeewater bereid. In verband met bovenstaande analyse zal ik hier een schei- kundig onderzoek laten volgen van Gouvernements keukenzout, uit Indisch zeewater bereid. Het tot dit onderzoek gediend hebbende zout was uit het zoutpakhuis te Batavia genomen uit eene zekere hoeveelheid zout, voor het dienstjaar 1850, onlangs aan het magazijn van genees- middelen afgeleverd. Het was gekristalliseerd, vuil wit, vochtig en met onzui- verheden als zand, plantendeeltjes enz. gemengd. Met water behandeld, bleven deze op het filtrum. Het filtraat bevatte 154 volgens een qualitatief onderzoek: sporen van Potassa ; Soda; Kalk- aarde; Magnesia; Kieselaarde; Chlorium; Zwavelzuur en Water. QUANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling van het Water. 18,555 grm. zout gedroogd en zwak gegloeid, gaven 17,23 grm. 160 grm. dus 92,859 grm. en bijgevolg TAL vs water 2. Bepaling der Onzuiverheden van het Zout. 35 grm. zout met water behandeld, gaven 0,635 grm. on- zuiverheden. 100 grm. zout dus 1,814 grm. bestaande uit plantendeelen , deeltjes van schelpen, kwartszand, trachietzand, stukjes van feld- spaath, iijjzeroxijde houdende kleiaarde en koolzure kalkaarde. 3. Bepaling van het Zwavelzuur. Het filtraat van 2 met salpeterzuur en salpeterzure bariet- aarde behandeld, gaf 0,974 grm. zwavelzure barietaarde , waar- in 0,33479 grm. zwavelzuur. 100 grm. zout dus 0,95654 grm. zwavelzuur. 4. Bepaling der Zwavelzure Kalkaarde. 18,555 grm. zout gaven 0,155 grm. koolzure kalkaarde ; 100 grm. zout dus 0,43536 grm. beantwoordende aan 0,47131 grm. kalkaarde 0,66346 „ zwavelzuur 0,29781 „, water 1,43258 , zwavelzure kalkaarde Bepaling van het Chloormagnium. Van 18,555 grm. zout verkreeg men 0,190 grm. gegloeide phosphorzure-bitteraarde. 155 100 grm. zout dus 1,024 grm.; waarin 0,3755 grm, magne- sia, beantwoordende aan 0,8735 grm. chloormagnium. 6. Bepaling der Zwavelzure Soda. 100 grm. zout bevatten 0,95654 grm. zwavelzuur, gebonden aan de kalkaarde; is = 0,663146 grm.; blijft dus over 0,29308 grm., beantwoordende aan 0,5217 grm. watervrije zwavel- zure soda. 7. Bepaling der Kieselaarde. Van 48,217 srm. zout verkreeg men 0,0015 grm. gegloeide kieselaarde. 100 grm. zout 0,00311 grm. 8. Bepaling van het Chloorsodium. De hoeveelheid van het water, chloormagnium, der zwavel- zure soda, zwavelzure kalkaarde, kieselaarde en onzuiverhe- den bedroeg voor 100 grm. zout 11,78589 grm. Bleven dus over voor chloorsodium S88,21411 grm. Resultaat. 100 grm. zout bevatten grm. Chloorsodium je . 5 : . . _88,21411 ‚> __magnium - . 2 eine 0,8735 Zwavelzure soda (watervrij). 5 5 - 0,5217 kalkaarde … … 5 8 3 1,43258 8 5 6 0,00811 bed Kieselaarde … 5 Onzuiverheden : EARN - À : 1,814 Zwavelzure potassa sis . 5 5 sporen. Water : SIDN: AAE 4 DIJK 8 4 k 7,141 100,00000 Talrijk zijnde analyses van zeewater, op verschillende plaat- sen der aarde vergaderd, maar in het algemeen is de zamen- stelling der bestanddeelen niet met voldoende naauwkeurigheid geschied. 136 Men vindt opgegeven, volgens Marcel, dat 100 deelen oceaan- water, behalve de andere bestanddeelen, 0,466 deelen zwavel- zure soda en 0,199 deelen zoutzure kalkaarde bevatten. In het qualitatieve gedeelte van bovenstaande analyse is reeds aangetoond, dat deze twee verbindigen naast elkander niet bestaan kunnen. Volgens andere analysen van zeewater b. v. van Vogel en Bouillon la Grange , Laurens, Klemm, enz. bevat het zeewater zwavelzure magnesia, en geene zwavelzure soda. Waarom men hier het zwavelzuur bij voorkeur op de magnesia bere- kend heeft, is mij onbekend. Juist aan deze verschillende wijze van berekening is het vrij groot verschil toeteschrijven, dat er bij zoo vele analysen van zeewater bestaat. (Vervolg hierna). SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EENE ALUINSOORT, GEVONDEN IN EENE SOLFATARA VAN DEN GOENOENG WAIJANG. DOOR DD. W. ROST VAN TONNINGEN, Op een reis door een gedeelte van Java, vond de heer P. J. Maier den 12 Sept. 1844, in de spleten eener solfatara van den Goenoeng Waijang, in de Preanger regentschappen, betrekkelijk groote hoeveelheden van een mineraal, dat blijk- baar zijne vorming te danken had, aan den ontledenden in- vloed van vulkanische dampen op de trachietrotsen. Reeds in 1839 had ook Dr. Fr. Junghuhn van hetzelfde mineraal daar ter plaatse iets verzameld en het als Bisulphas aluminae aangeduid. Gaarne voldeed ik aan de uitnoodiging van den heer Maier om eene quantitatieve analyse van hetzelve in het werk te stel- len, welker resultaat hier in zijn geheel volgt. Het mineraal bestaat uit fijne, vedervormige, helder witte kristallen , nagenoeg geheel zuiver en slechts vermengd met ee- nige silica , welke, bij de oplossing in water terugblijvende, door filtrering werd verwijderd en van {2 tot 3 pCt. bedroeg. Bij het opgeven der tot de quantitatieve analyse gebruikte hoe- veelheden, heeft men dus alleen te denken aan zuivere van silica bevrijde stof. Verder zij nog opgemerkt, dat de oplossing 158 . in koud water uiterst gemakkelijk plaats grijpt en sterk zuur reageert. 0,5 gram werden zoo lang boven zwavelzuur, onder eene van de lucht afgeslotene klok gedroogd , tot daf niet meer aan gewigt verloren werd: het verlies bedroeg 0,016. In 100 grammen zijn dus 3,2 pct. hygroscopisch water bevat. 1,0445 gr. in water opgelost, werd met vooraf gegloeid en hierna gewogen loodoxijde , onder gestadige omroering , in een’ _ platinakroes verhit en eindelijk mede gegloeid ; waarna boven- genoemde hoeveelheid juist 0,4672 aan gewigt had verloren. In het geheel bevatte het mineraal dus tijdens de analyse, 44,7295 pCt. water; hiervan afgetrokken het hygroscopisch water à 3,2000 pCt. 5 blijft er aan basisch water 41,5295 pCt. 0,8597 gr. in water opgelost en met chlor. baryi gepraeci- piteerd , afgefiltreerd , gedroogd en gegloeid, gaf aan sulphas barijtae 0,942, dus 37,658 pct. zwavelzuur. _ 0,6715 gr. evenzoo in water opgelost, werd na bijvoeging van chloorammonium , met ammonia behandeld, waardoor de aluinaarde gepraecipiteerd werd, welk praecipitaat in zoutzuur opgelost en nogmaals met ammonia werd neergeslagen; ge- droogd en gegloeid, woog hetzelve 0,086, dus 12,807 pCt. aluinaarde. N. B. Reeds bij het droogen der aluinaarde, werd zij ligt bruin gekleurd door eenig mede neergeslagen ijzeroxijde, welks aanzijn trouwens reeds door de qualitatieve analyse van het mineraal was aangewezen. Om hetzelve naauwkeurig te bepalen, werd Î gram in water opgelost en geheel als boven behandeld, de gepraecipiteerde aluinaarde + ijzeroxijde , met po- tassa caustica gekookt , waardoor het eerstgenoemde oploste en alleen ijzeroxijde terugbleef, dat in zoutzuur opgelost en door ammonia gepraecipiteerd, afgefiltreerd , gedroogd en gegloeid, 159 woog 0,004. Op 100 deelen zijn dus 0,4 pCt. iijzeroxijde bevat , dat, afgetrokken van de gevondene 12,807 pCt, aluinaarde, 12,407 pCt. overlaat. Bij dezelfde oplossing van 0,6715 gr., waaruit de aluinaarde is bepaald, werd phosphas ammoniae gevoegd. Het praecipitaat van phosphas magnesiae et ammoniae afgefil- treerd, gedroogd en gegloeid, gaf aan phosphas magnesiae 0,084, dat is op 100 grm. 4,583 magnesia. Op 100 deelen van het mineraal, tijdens het geanalyseerd werd, komen dus voor: A1,5295 basisch water. 9,2000 hygroscopisch water. 31,6580 zwavelzuur. 12,4070 aluinaarde. 4,5830 magnesia en 0,4000 ijzeroxijde. te zamen 99,7775 Bij de berekening der rationale formule, kon natuurlijk het in het mineraal bevatte hygroscopisch water niet in reke- ning worden gebragt en is tevens het iijjzeroxijde, als de aluin- aarde substituerende, voorgesteld geworden en bij de overige aluinaarde opgeteld. 0,4 Fe?0? worden gesubstitueerd door 0,2635 Al? 03: 12,4070 aluinaarde worden dus 12,6705. Gaat men nu na, hoeveel van elk der gevondene bestand deelen (het iijzeroxijde als aluinaarde voorgesteld), in 100 dee len der van hygroscopisch: water bevrijde stof voorkomen , dan vindt men. 43,063 basisch water. 39,048 zwavelzuur. 13,138 aluinaarde en 4,152 magnesia. mn 100,000. 140 . terwijl de wederzijdsche verhouding juist beantwoordt aan de formule 3 SO3 Al? 02+ 503 Mg0 +19 H20. Het resultaat dezer analyse bewijst dus, dat het mineraal eene ware aluinsoort is en alleen de potassa (KO) door de maguesia (MgO) is vervangen. De uitnemende oplosbaarheid van hetzelve ín water, de steeds voortgaande werking der vulkanische dampen op de naastliggende rotsen, laten gemakkelijk nagaan , welken invloed ook dit mineraal hebben moet op de bestanddeelen der gron- den en wateren van Java en hoe steeds meerdere kennis van dergelijke producten, in het naauwste verband staat met een grondig oordeel, over de ware vorming van de alluviale ter- reinen en minerale wateren van dit eiland. WEeLTEVREDEN, 2 November 1850. OPSOMMING DER BEKENDE LAND- EN ZOETWATER - WEEKDIEREN VAN JAVA In het vorige jaar is te Zürich een werkje in het licht geko- men, getiteld „Die Land- und Süsswasser-Mollusken von Java ; nach den Sendungen des Herrn Seminardirektors Zollinger zu- sammengestelit und beschrieben von A. Mousson”’. Wij achten het niet overbodig, uit dit werkje over te nemen, de opgave der op Java waargenomen soorten van land- en zoetwater-week- dieren, alsmede de diagnosen der daarin als nieuw beschrevene. Nanina javanica Fér. (Helix) — Hab. Zjikoja. 20 inguinata v. d. Busch. (Helix). gemina v. d. Busch. (Helix). bataviana v. d. Busch. (Helix) — Hab 7jikoja. Java orientalis. centralis Mouss. Op. cit. tab. II. fig. 1. T.conico-orbiculata, per- forata, carinata; supra plano-conica, striis minutis, minutissi- kbd 2) 2 me granulosis, cinnamomea, ad carinam pallida; basi convexa, nitida; regione umbilicari obscure cinnamomeca. Anfractus 54 superne plani, subtus convexi. Apertura oblique subtrapezifor- mis; perist. simplici cirum perforationem inflecto. Hab. Java orientalis. 5 Rumphit v. d. Busch. (Helix) — Hab. Java meridionalis. Helix conus Phil. — Hab. Nusa Baron. »„ __crassula Phil. »» _smimensis Mouss. (semiruënsis) Op. cit. tab. II. fig. 10. T. parva, globoso-depressa, umbilicata, tenuis, diaphana, opaca, minu- tissime et irregulariter pilosa, pallide grisea. Anfractus 44 rc- |A 11 = 142, gulariter increscentes, supra convexiusculi, infra convexi; ulti- mus obtuse angulosus; spira subdepressa ; sutura mediocri. Aper- tura trapeziale rotundata; perist. acuto, marginibus remotis ; columella paulo incurvata. — Habit. Semiru (nee Smim ud apud Mouss.). Helix similaris Fér. — Hab. Zjikoja ete. »„ __ helietnoides Mouss. Op. cit. tab. IL. fig. 6. T. convexo-depressa , utringue subconoidea, anguste umbilicata, carinata, tenuis, subdiaphana, griseo-cornea, tenuiter striata, pileolis seu gra- nulis squamulosis minutissime et confertissime tecta. Spira brevis, obtuse conoidea; sutura lineari. Anfractus 5 planius- culi , ultimus filo cinctus; basi usque ad depressionem umbili- carem conoidea-convexa. Apertura angulato-lunaris; perist. simpliee , subreflexo, margine columellari brevi, expanso. — Habit. Zjiringin. En Winteriana v. d. Busch. E5 rotatoria v. d. Busch. — Hab. Znsula Popoli prope Tjiringin. En planorbis Less. — Hab. Zjiringin. 3 zonaria Müll. Ri ungulina L. e janus Chemn. Bulimus palaceus v. d. Busch. — Hab. Tjikoja ete. ke perversus L. (Helix). le purus Mouss. Op. cit. tab.I II. fig. 2. — T. \ovato-oblonga, so- lida, subperforata, nitida, alba seu rosea, fortiter et irregu- lariter transversim striata. Spira conica; apice obtusiuscula; sutura suberenulata. Anfractus 74 subconvexì, sensim in- crescentes. Apertura ovata, 2 testae non superans; perist. late expanso, praecipue ad marginem columellarem; pariete labro albo tecto; columella recta crassiuscula. Anfractus pen- ultimus striga fusca, e labro parietale procedente, ornatus. — Habit. Probolinggo, Pardana. 55 interruptus Müll. (Helix). — Hab. Nusa Baron. 4 elegans Mouss. Op. cit. tab. HI. fig, 3. T. sinistrorsa, elongato- conica subperforata, laevigata, nitida, luteo-alba, flammu- lis griseo-fuscis picta. Anfractus 7, convexiusculi, regula- riter increscentes; apice summo nigro; anfractus ultimus 2 lon- gitudinis aequans, infra unicolor seu spiraliter bifasciatus, supra flammulis bi-vel tripartitis, versus suturam evanescentibus or- natus. Apertura ovata, alba, flammulis pellucentibus; pariete flavescente ; perist, tenui, reflexo, candido ad columellam rec- tam tenuemgque angulatim juncto, perforationem subtegente— Hab. Pangang lelch. 145 Bulimus porcellanus Mouss. Op. cit. tab. IL. fig. 4. T. sinistrorsa, elon- 23 gato-conica, vix perforata, tenuis, nitidissima, luteo-alba, ma- eulis et fasciis fuscis eleganter ornata. Anfractus 6, convexi, regulariter increscentes; apiee summo obscuro; anfractus ulti- mus 2 longitudinis aequans, infra fasciis binis decurrentibus, supra flammulis remotis, simplicibus, linea media alba seca- tis. Apertura late ovata, fasciis translucentibus diaphanis; columella subarcuata; perist. paulum reflexo, candido. galertceulum Mouss. Op. eit. tab. III. fig. 5. T. sinistrorsa imperfo- rata , ovato-conica , subangulosa, tenuis, subdiaphana , niti- dula, transversim et secundum spiram subtiliter striata. Spi- ra conica; sutura lineati; summo puncto nigro ornato. An- fractus 6 planiusculi; ultimus 2 longitudinis aequans, carina evanescente, ad columellam inflatus. Apertura valde obliqua, basin tangente, oblique ovata; columella brevi, oblique in- curvata; perist. late et plane expanso, lacteo, intus fusco ni- gro, perspicue fasciato.— Habit. Pardana. glandula Mouss. Op. cit. tab. IV. fig. 3. T. perforata, ovato-ob- longa, cornea, glabriuscula, oblique striata. Spira obtusiuscula, sutura mediocri. Anfractus 74 convexiusculi, ultimus 2 longi- tudinis non superans. Apertura in plano tangente, vix obli- qua, ovata, marginibus subapproximatis; perist. albido, pa- tulo; margine columellari dilatato, prominente. — Habit. Ja - va meridwonalis. apex Mouss. Op. cit. tab. IV. fig. 5. T. minuta, rimata, elonga- to-turrita, tenuis, diaphana, nitidula, pallide-cornea, subtiliter striatula. Spira acutissima; sutura distincta. Anfractus 8 convexiusculi, subteretes, ultimus vix 4 longitudinis ae- quans, subinflatus. Apertura, axi parallela, elongato-ovata ; perist. simplice, ad columellam rectam elongatamque paulum reflexo , subincurvato. — Habit. Pardana. achatinaceus Pfr. — Habit. Pardana. Succinea Pfeifferi Rossm. Clausilia javana Pfr. 22 2) Heldit Küst. Hab. Nusa Barone corticina v. d. Busch. orientalis v. d. Busch. cornea Phil. Junghuhni Phil Moritzii Mouss, T. vix rimata, fusiformis, diaphana, minutissime striata, nitidissima, pallide cornea. Anfractus 8 — 9 convexi, altimus 2 longitudinis aequans; summo obtusiuseulo ; cervice rotundata. Apertura oblonge pyriformis; peristomate continuo, 144 soluto , subexpanso, albido ; plicis palatibus 4 profundis, pellu- centibus; supera elongata ; tertia punctiformis; plicalunata nul- la; lamellis tenuibus, infera exigua, immersa; plica colu- mellari perspicua, elongata. — Habit, Nusa Baron. Limnaeus suceineus Desh. — Hab. Zjiringin. 5 longulus Mouss. — Op. cit. tab. V.fig. 2. T. elongata, utrinque attenuata, tenuissima, pellucida, glabra. Spira acuminata, Anfractus 5 convexiusculi; ultimus laterale subeompressus. Apertura 2 longitudinis aequams, ovato-elongata; mafgine tenuissimo; columella gracili, elongata, subintorta; lamina columellari tenuissima, adhaerente. — Hab. Zjiringin. Planorbis tondanensis QG. Auricula suleulosa Mouss. Op. cit. tab. V. fig. 8. T. ovata, crassa, im- » perforata, spiraliter sulcata, transversim striatula, albicans. Spira conica. Anfractus 8 — 9 plani; in actate juvenile or- nati ad suturam ciliis membranaceis remotis; ultimus 2 lon- gitudinis aequans, 2 seu 3 fasciis obscuris griseo-fuscis orna- tus; periomphalo albo, carinato. Apertura coarctata, pe- rist. albido, extus maxime inerassato ; columella superstructa;s margine dextro in prima tertia attenuato, de secunda tertia dente elongato incrassato; margine columellari triplicato, plica media maxima, simplice, sublamelliformi, supera minima punctiformi, infera oblique decurrente. — Habit. In Snu 2umpang , provinciae Banjuwangi (nee Barjnwargil ut apud Mousson) ad radic. Rhizophor. 5 granifera Mouss. Op. cit. tab. V. fig. 2. T. inverse glandiformis, imperforata, decussatim sulcata, basi attenuata. Spira brevis, obtuse conica, retracta, Anfractus 7 convexiusculi; ultimus supra subangulatus, carina umbilicari nulla. Apertura an- gusta; margine dextro plicis 4 regulariter ornato, 58 earum minutis; labro columellari 4 plicato , plica basali oblique tor- ta, a ceteris remota; plica supera punctiformi; plicis mediis sublamelliformibus. — Habit. Sinus Pampang. ee Jasciata Desh. Var. javanica Mouss. — T. subeoniformis, prima pli- ca columellari exigua immersa. Habit. Dyiringin. zi lutea QG. — Hab. Nusa Baron. Scarabus pyramidatus Reeve. Var. javanica T. major, ovato-conica, com- pressa, apertura ovata. — Hab. Nusa Baron. Pterocyclos biciliatum Mouss. Op cit. tab. XX. fig. 9. T. orbicularis , su- pra planulata, infra late umbilicata, tenuissima, submem- branacea, striis transversis acutis et pilosis ornata, flaves- cens ‚, fammulis fulvis picta. Spira depressa; sutura valde profunda. Anfractus 44 teretes, obscure biangulati, spi- 145 raliter ciliis incurvatis nigris biseriatim insigne ornati; ultimus deflectus. Apertura obliqua, circularis (marginibus defectis); angulo supero lamina bieanaliculata insolite prac- dito. Operculum? — Habit. ? Cyelostoma discoïdeum Sow. Hab. Malang. Pr opalinum Mouss. Op. cit. tab. V. fig. 12. T. orbicularis , su- pra planulata , infra latissime umbilicata seu concava, dia- phana, laevigata, nitidissima, alba, subopalina. Anfractus 5 teretes, plane involuti, ultimus 2 diametri aequans; spira vix prominula; sutura profunda. Apertura integra, soluta, perfecte circularis; perist. soluto, duplicato , lami- na externa expansa, subreflexa. Operculum? — Habit. Malang in silvis. D corniculum Mouss. Op. cit. tab V. fig. 11. T. parva, depresso conica, subtus late umbilicata, tenuis, pallide lutescens, lineis fuscis fulguratis transversim picta. Anfractus 44 teretes, ce- leriter increscentes; ultimus 2 diametri aequans; spira sub- prominula; sutura simplice, profunda. Apertura subsoluta, integra, cireularis; perist. duplicato, lamina externa subex- pansa. — Operculum multispiratum, extus planum, calca- reum, intus plane-concavum, membranaceum, glabrum. — Habit. Pardana in plantat. Coffeae arabicae. 5 oculus capri Wood (Helix) — Hab. Java meridionalis. 5 eximium Mouss. — Op. cit. tab. VII. fig. 1. T. magna, solida, depresso conica, valde umbilicata, fusca, albo marmorata ct flammulata. Anfractus 6 convexi; nucleolo spirae transver- sim regulariter striato; anfractus sequentes et ultimus, supra, costis 4 et strijs interpositis, infra striis remotis, vix pro- minulis spiraliter cincti; umbilico subinfundibuliformi, pariete suleato. Apertura magna, late circularis, alba; perist. refle- XO, incrassato; lamina parietali ad junctionem marginis ex- tensa, subcanalifera; labro columellari expanso. Operculum? An Javae ? » __Zollingeri Mouss. Op eit. tab VII. fig. 2. T. orbiculato - co- nica, umbilicata, carinata, transversim substriata, fusca, albo en perdie Brod. punctulata et maculata. Spira prominula ; nucleolo trans- versim fortiter striato; sutura lineari. Anfractus 44 ad 5 planiusculi ; superne costulis obliquis, strias incrementi rec- te secantibus ornati ; ultimus carina obtusa, albo fuscoque ca- tenata, subtus paulum planiusculus, fascia dorsali obscura, Apertura late orbiculata violacea; margine subincrassato , ex- panso. — Opereulum membranaceum, obscure arctispiratum , pateraeforme , iutus lubricum, centro prominulo. 146 Cyelostoma Charpentiert Mouss. — C. involoulus var. Pfr. — Op. cit. tab. VI. 33 32 fig. 3. T. depresso-turbinata, late umbilicata, solidiuscula , sublaevigata , pallide lutescens, maculis lineolisque rufo-cas- taneis ornata. Spira medioeris; sutura perspicua, subcanali- culata. Anfractus 54 convexi, supra strijs minutis 4 —5 dis- tinctioribus cincti, ad suturam obscure maculati; infra lae- vigati, de linea dorsali maculis striisque transversis, in um- bilieum pallidioribus picti. Umbilicus pervius. Apertura cir- cularis, vix adjuncta, intus pallide flavescens; perist. prima acetate subreflexo, crassiusculo, sequente aetate novis mar- ginibus subsolutis superstructo, extus limbum cylindricum, transversim fortiter striatum, margine sinistro contractum ex- hibente. Operculum ? ciliferum Mouss. Op. cit. tab. VII, fig. 3. T.turbinato-conica um- bilicata , subcarinata, tenuis, transversim striata, rufo-fusca. Spira valde acuminata; sutura perspicua. Anfractus 6, utrin- que planiusculi; supra striis quinque elevatis cincti;, ultimus subinflatus, carina evanescente, striis incrementi transversis squamulosis , in carina cilio elongato productis, subtus conve- xiuseulus, strijs minutis elevatis ad umbilieum remotis ornatus. Apertura subcircularis, supra angulosa; margine duplicato, externe submembranaceo, reflexo, interno recto. Operculum arctispirum, corneum. vitreum Less. Hab. Kuripan. Ampullaria celebensis Quoy. Hab. Pardana. 2) scutata Mouss. Op cit. tab. VIII. fig. 2. T. elongato-globosa, arcte perforata, transversim irregulariter striata, fusco- viridis, obsolete fasciata. Spira emersa; apice eroso; su- tura vix profunda. Anfractus 44 convexi; ultimus irregu- lariter inflatus, medio obscure angulosus. Apertura ovata, margine dextro subdilatato; intus flavescens, fusco-violaceo fasciata; margine acuto, ad basin subproducto. Operculum crassum, calcareum; extus epidermide viridi, striata, indu- tum, intus margaritaceum, macula elongata, margine minute vermiculoso circumdata. — Habit, Pardana. Paludina javanica v. d. Busch. Habit. Zyiringin etc. 23 angularis Müll. (Nerita). Hab. Zyeringin. Paludestrina ventricosa QG. (Paludina). — Hab. Java meridionalis. Pirena atra Lin. (strombus). Hab. In flumine Zjümarra. Melanopsis Helena Meder — Hab. Java meridionalis. Melania varteosa Trosch. 2 infracostata Mouss. Op. cit. tab. X fig. 3. T. magna, turrita, decollata, solidiuscula, subpellieula, nigra, fulvo-flavescens, 147 obscure flammulata. Anfractus superiores plani, subtus an- gulati, laevigati; inferiores et ultimus convexiores, costis remotis, superne muticis seu subspinosis, ad basin evanes- centibus ormati, lineis elevatis 14 ad 16, ad spinas, atque ad basin distinctioribus eincti. Apertura 2 longitudinis ac- quans, ovata, paulo obliqua, ad basin subproducta, coeru- lescens; margine ecolumellari albo. — Operculum? Hab. Ze ringin. Melanta testudinaria v. d. Busch. — Habit. Java meridionalis in fluviis. bk 2 2 J, ornata v. d. Busch. glans v. de Busch. coarctata Lam? == M. javanica v. d. Busch. semzcancellata v. d. Busch. sulcospira Mouss. Op. cit. tab. IX. fig. 3. T. turrito-conica, so- lidiuscula, decollata, nitida , fusco-virescens. Anfractus 5 pla- niusculi, superi carinati , laevigati; ultimus striis elevatis 15, ad basin prominulis cinctus, interstitijs transversim tenuiter sed regulariter striatus. Sutura sulcata, subcoarctata, filo- marginata. Apertura ovata, coerulescens, angulo supero co- arctato; labro simplici; margine basali non producto. terebra v. d. Busch. aspirans Hinds. — M. flammulata v. d. Busch. Habit. Zjiringen. porcata Jonas. torquata v. d. Busch. unifasciata Mouss. Op. cit. tab. XI. fig. 8. T. turrita, tenuis, diaphana, nitida, pallide cornea. Anfractus 8 — 9 convexi- usculi, primi costati, infra trisuleati; sequentes laevigati, sub- angulati; sutura lineari, vix marginata; ultimus subinflatus. Apertura ovata, fusca, circa columellam albam, fascia lata, castanea extus perspicua , picta margine simplice. Operculum? Habit. Malang. inhonesta v. d. Busch. — Hab. Malang. eylindracea Mouss. Op. cit. tab. XI fig. 9. T. parva, cylindrico- turrita, decollata, tenuis, costata, nigra, Anfractus 4—5 convexiusculi , opiraliter striati , costis transversis, infra eva- nescentibus ornati; ultimus costis obsoletis sed striis perspicuis. Apertura ovata, margine acuto, columella gracili. Hab. Zar- dana. tuberculata Müll. (Nerita). — Hab. Zjiringin, Pardana etc. semigranosa ve. d. Busch. — Hab. In Java vulgaris. lineata “Trosch. — Hab. Pardana. flavida Dunk. Piquetii Grnt. (see-Mich.) 148 Melanta siccata v. d. Busch. — Hab. Jav. orientalis. 2 scabrella Phil. — Hab. Ibid. granum v. d. Busch. —Hab. Pardana. Winteri v. d. Busch. — Hab. Pugar. anthracina v. d. Busch. — Hab. Java? coffea Phil. — Hab. Java? Neritina semiconica Lam. ,) 2 ’ communis QG. ? elegantina v. d, Busch. iris Mouss. Op. cit. tab. XII, fig. 10. T. ovato-oblonga, com- presso -convexa, laevigata, transversim substriata, obscure fusco-lutescens , maculis nigris angulosis picta. Spira obtu- sissima, occulta, ultimo anfractu involuta; summo perfora- to. Apertura magna, extus ovata, intus lunaris; perist. simplice , intus lucescente; fauce pallide violacea seu coerules- cente; area columellari lata, plana, castanea-flavida; labro columellari medio subsinuato, minutissime irregulariter denti- culato. Juliginosa v. d. Busch. rugosa v. d. Busch. flavovirens v. d. Busch. inconspicua v. d. Busch. corona australis Chemn. rarispina Mouss. Op. eit. tab. XIL. fig. 5. 6. tab. XX. fig. 12. T. parva , oblique semiglobosa , transversim striata lardea , obs- eure viridis, minute et crebre nigro punctulata. Spira obtusa, vix eonspicua, summo perforato. Anfractus 3, ultimus arcte adplicatus, supra obtuse angulatus, obsolete spinosus; spinis tubiformibus, paulo retro ecurvatis. Apertura oblique semi- lunaris, intus coerulescens; perist. acuto; area columellari subangusta, plana, declivi; labro columellari dente majore in tertia parte , sinu medio denticulis quinis ornato. Navicella maculifera Mouss. Op. cit tab. XII fig. 13. T. oblongo-ellip- tica, paulo compressa, tenuis, transversim distincte striata, nigro-fusca, maculis minutis lutescentibus subtrigonis tesse- lata. Vertex subirregularis, marginalis, corrosus, non pro- minulus. Apertura aperta, margine simplice , intus lutes- cente; fauce coerulescente; margine columellari sinuato, acuto; area columellari 4 aperturae aequante, subtrapezi- formi, planiuscula, fusco-lutescente. Hab. In fluv. Panim- „bang. Cyrena orientalis Lam. — Hab. Zjikoja. 2 Auminea Müll. (Fellina). — Hab. in uv. montan. 149 Cyrena pulchella Mouss. Op. cit.tab. XV.fig. 4. T. ovato-orbicularis, vix 2 7 2) trigona, subaequilatera, lenticularis, apicibus perspicuis, trans- versim tenuiter sulcata, extus olivacea, intus pallide luteo-al- ba. Margo cardinalis brevis; anterior angulo rotundato inferi- ori juncto; posterior subtruncatus. Dentes laterales valde elon- gat, tenuissimi, minute serrulati; dentes cardinales minuti, 3 utraque valva, angulo cardinali 120° — Habit. Zyikoja. violacea Brug. (Cyeclas)— Hab. Prope Pardana in fluv. Panim- bang. ceylonica Chemn. (Venus). Hab. in fluv. Panimbang. expansa Mouss. Op: cit. tab. XIV. Concha crassiuscula, subin- fata, inaequilatera, rotundato-trigona , lineis transversis aequi- distantibus, antice punctatis, postice ecrispulatis ornata, nitida, extus viridi-lutea, intus tota alba. Margo cardinalis brevis; an- terior et inferior rotundati; posterior subexpansus, infra an- gulatus. Dentes cardinales 2 bifidi, tertius simplex, in valva recta anterior, in sinistra posterior; dens lateralis anterior sub- approximatus, posterior subremotus. — Hab. Java ordentalis. Unio evanescens Mouss. Op. cit. tab. X. fig. 2. ”) 2 exilis Dunkr. mutatus Mouss. Op. eit. tab. XIX. fig. 1.2. Concha transversa, in- aequilatera, subtrapeziformis, solidiuscula, uniforme olivacea, postice obscura, transversim striata, umbonibus subinflatis, pos- tice: rugatis. Margo cardinalis subrectus, anterior rotundatus, posterior oblique truncatus, rectus angulo 60° basali junctus, in- ferior paulo curvatus. Dentes cardinales lamelliformes, crenu- lati, unicus in valva sinistra, duo in recta, sulco interposito ; dentes laterales elongati, incurvati. Margarita iridescens seu fla- vescens. — Hab. Pardana, Tjikoja. productus Mouss. Op. cit. tab. XVII. fg. 3— 5. Concha crassiuscu- la, inaequilatera, transversim elongata, postice attenuata, extus fortiter striata, obsolete rugosiuscula , glabra, obscure fusco-vi- rescens; intus margaritacea. Margo cardinalis subrectus, ante- rior rotundatus, posterior subrostratus, ad extremitatem recte truncatus ; inferior subrectus. Lamellae laterales valde elongatae lamelliformes; dentes cardinales compressi, inaequaliter erenati, unicus in valvasinistra, duo geminatiinaequales in recta. — Hab. Pardana , Probolinggo. ligula Mouss. Concha tenuis, subcompressa, inaequilatera, trans- versim ovato-elongata postice subdilatata, extus striata, glabra, fusco-olivacea, intus margaritacea. Margo cardinalis elongatus, subrectus ; anterior rotundatus; posterior ellipticus, vix tran- catus , inferior curvatus; dentes cardinales compressi, breves , 12 150 in valva dextra duo oblique geminati; in sinistra umicue vix crenulatus; dentes laterales valde elongati , attenuati. tumidus Retz. Alasmodonta Zollingeri Mouss. Concha transversim ovata, regulariter compresso - convexa inaequaliter striata, postice paulo crispata, nigra, intus pallide purpurea, in marginem cas- tanea. Margo cardinis subarcuatus , umbonibus depressis; anterior et basalis rotundati ; posterior oblique incurvatus. Dentes laterales nulli; unicus cardinalis in singula valva, verrucaeformis , subelongatus; impressionibus anterioribus regione confragosa immersis. — Hab. Zyikoja, ” erispata Mouss, Concha transversim rotundato-ovata, postice subexpansa, compressa, tenuis, transversim striata, area striis fortiter crispatis, nigra; intus pallide purpurescens. Margo cardinalis rectus, ascendens, umbonibus depressis; anterior arcte rotundatus , posterior late rotundatus sub- biangulatus, basalis arcuatus. Dentes.laterales nulli;, uni- cus cardinalis in singula valva, exiguus, elongato-verru- cosus ; impressionibus anterioribus superficialibus. op van den Buschiana Lea. Anodonta polita Mouss. T. transversim elongata, valde depressa, antice brevis, coarctata, postice late lanceolata, tenuis, transver- sim striata, polita, pallide et obscure viride transversim zo- mata, intus margaritaceo-iridescens. Margo cardinalis sub- arcuatus; anterior rotundatus; posterior obligue arcuatus, margini basali recto junetus sub angulo 65°, subproductus. Dentes nulli ; margine cardinale vix inaequale. Bulimus rusticus Mouss. Op. cit. tab. XXII. fig. 1. T. imperforata , ob- longa, solida, striata, castanea , epidermide grisea induta. Spira elongato-conica, summo obtuso, nudo. Anfractus 6 convexiusculi, pallide unifasciati ; ultimus 2 longitudinis equans, subinflatus, fascia nigra et lutea circum regionem umbilicarem ornatus. Apertura perobliqgua, lunato-circularis, intus lactea; perist. breviter expanso, subinecrassato; colu- mella immersa, lactea, subcallosa, quasi unidentata. — Habes Java orientalis. NIEUW E LAND- EN ZOETWATER - WEEKDIEREN VAN SUMBAWA EN GELEBES. In een aanhangsel van het boven reeds aangehaalde werkje van den heer A. Mousson, komen eenige diagnosen voor van nieuwe soorten van Nanina, Helix, Bulimus, Melania en Na- vicella, door den heer H. Zollinger verzameld op eene reis naar Celebes en Sumbawa (het verslag van welke reis voorkomt in het Wste deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genoot- schap van Kunsten en Wetenschappen). Hieraan zijn nog de volgende diagnosen ontleend. Naninabimaënsis Mouss. Op. cit. tab. 21 £, bh. T. obtuse conoidea, sub- perforata, oblique striata, tota alba, lactea. Spira elata, summo obtuso, polito. Anfractus 61/2 planiusculi; ultimus sub- angulatus, supra halatus, basi planiuscula nitida. Apertura ro- tundato-trapeziformis ; perist. simplice, acuto; margine columel- Jari ad insertionem reflexo, perforationem subtegente. Hab. Bima, in silvis. „> _halata Mouss. Op eit. tab. 21 fg. 2. T. orbieulato- conoidea, minute perforata, tenuis, diaphana, coeruleo-viridis unicolor vel pallide rubro-bifasciata, leevigata, dimidiata, superne minu- tissime pruinosa seu halata, basi glabra. Spira subelata, summo ebtuso , nitido. Anfractus G# convexiusculi ; ultimus angulo eva- nescente , basi convexa, fulvo-virescente. Apertura rotundato- ‚subtrapeziformis ; periste simplice acuto , margine columellari so- lum eireum perforationem reflexo, Hab. Dompo, Sumbawae in- sule , in Pandaneis. Helix rareguttata Mouss. Op. cit. tab. 21 fig. 3. T, orbiculato-conoidea, sub- perforata, leevis, striata, leeviuseula, lutea, guttulis elongatis , raris oleacisque adspersa. Anfractus 54, celeriter accrescentes, convexiusculis ultimus subinflatus , supra declivis, basi-convexa; 152, unicolor vel fusco unifasciatus. Spira brevis, summo diaphano. Apertura ampla, oblique lunato-rotundata , intus carnea; perist. simpliee acuto; margine columellari acuto, ad insertionem reflexo. Hab. Bima. Helix colorata Mouss. Op. eit. tab. 21 fig. 4. T. subgloboso - eonoidea , subperforata, tenuiseula, striatula, citrina, fusco bifasciata. Spira subelata, summo obtusiusculo. Anfractus 44 planiusculi ; ultimus rotundatus, bi vel trifasciatus, basi convexus. Apertura lunato-rotundata, perist. tenui, acuto; margine columellari acuto, recte descendente. Hab. Macassar. ss _ bulbus Mouss. Op cit. tab. 21 fig. 5. T. depressa, supra plana, infra conoideo-convexa, late umbillicata, vix striatula, setulis minutissimis confertissimisque prorsum curvatis scabra, albicans, fasciis nigro-fuscis ornata. Spira plane involuta, sensim accres- cens; sutura profunda; summo albo. Anfractus (testee defecte) 4, convexiusculi, bifasciati; ultimus trifasciatus, supra et ad umbilicum subeylindrieum pervium subangulosus; pariete umbi- licari in plano declivi. Apertura (defecta) oblique verticalis, anguste-lunata; basi subangulata. Hab. Maros, Celebes insulz. Bulimus fureilatus Mous. = Bulimus elegans Mouss. — Hab. Bima. contrarius Müll, (Helix). — Hab. Dompo, Sumbawae insulae (nec Celebes ut apud Mousson). perversus Müll. — Habit. Bima et Celebes. +, ee » Cyclostoma vitreum Müll. — Hab. Macassar. Melania perfecta Mouss. Op. cit. tab. 22 fig. 5. T, turrita, transversim striatula, longitudinaliter sulcis elevatis acutis , interdum no- | dulosis insigne ornata, tota nigra. Spira integra, acuta, re- gulariter accrescens; sutura profunda. Anfractus 10, valde convexi, subteretes; primi 5 levigati, sequentes sulcis 6 ele- vatis; ultimus sulcis 12 ad suturam et basin confertis. Aper- tura ovata, supra coarctata, intus nigro-cerulescens; perist. subincrassato, ad basin non producto; columella et lamina parietale albidis. Operculum? Habit. Maros. 55 aspirans Hind. Hab. Celebes. — Sumbawa, in fontibus Zampurokh ad pedem mont. Zumdora. 3 Figurata Hind. „Neritina corona australis Chem. — Hab. in fontibus Zampurokh. Navicella parva Mouss. Op. cit. tab. 22 fig. 8. T. elevato-convexa, ellip- j tica, diaphana, transversim striatula, viridi-fuscescens, ma- culis transversis indistinctis; vertice paulo producto, basin tangente. Apertura basalis regulariter elliptica , intus ceeru- lescens, fundo obscura; lamina regularis, tenuis, acuta, alba, ad quartam longitudinis aperture procedente. Operculum ? Hab. In fontibus Zumpurokh, BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. DOD He OOO0e— Vulkanische Verschijnselen. Aardbeving in Madioen en Kediri, Volgens de Javasche Courant van den 5den October 1850 is in den vroegen mor- gen van den 20sten September 1850 in de residentie Madi- oen eene hevige aardbeving gevoeld, welke eenige seconden duurde, en eene rigting had van het oosten naar het westen. In de residentie Kediri is den daarop volgenden dag, ook in den vroegen morgen, eene vrij hevige aardbeving ge- voeld, welke mede eenige seconden duurde, en zich door twee zware schokken heeft gekenmerkt, voorafgegaan van een on- deraardsch gedruisch in eene zuid-oostelijke rigting, en dus ‘waarschijnlijk van den Kloet afkomstig. De veroorzaakte scha- de bestaat slechts in eenige scheuren in twee steenen gebou- wen, ter hoofdplaatse Madioen. Werkzaamheid van den vulkaan Lobetolle op het eiland Lomblen. Ten vervolge op het berigt, voorkomende op bladz. 87 der eerste aflevering, kan hier nog medegedeeld worden volgend uittreksel uit het journaal van Z. M. Schoonerbrik Banda, betrekking hebbende tot vulkanische werkingen op de eilanden Batoetara en Lomblen. ,Zaturdag 6 October 1849. „ Wind Z.Z.0. tot O.; ongestadige bramzeils- en flaauwe koel- „>te; bewolkte en heldere lucht. Het eiland Komba door het „noorden peilende, stuurden wij weder O. t. N. Zoodra wij „„beoosten het eiland gekomen waren, zagen wij gedurende „den ganschen nacht dikke rookwolken uit den top der piek » opgaan, terwijl breede stroomen vuur zich nabij den top ont- 154 „lastten en tol in de kim nederliepen. Met den dag zagen „wij de piek van Lobetolle (8° 12 Z.B., 4123° 45’ O.L.) op „het eiland Lomblen almede veel rook uitlaten Wij peilden „dezelve toen in Z. t. W. £ W. en de piek van Momba in hs Lid De Tankoeban Prahoe in October 1850. Ik beklom dezen berg weder den 22sten October 1850, in het gezelschap van de heeren P. J. Maier, Van Meverden en Boogaard, en even als in 1846, van Tjatter uit. De Kawa Ratoe was nagenoeg geheel in rust. Slechts op drie plaatsen van den kraterbodem ontwikkelden zich kleine dampmassa’s, die zich echter niet hoog in den kra- ter verhieven. In 1846 kon ik niet tot op den bodem des kraters zien, doordien die toen nog geheel met hoog opbor- relenden modder bedekt was. Tijdens mijn jongste bezoek was de bodem des kraters weder grootendeels begaanbaar. Ongeveer in het midden des bodems bevond zich eene wijde kolk, die tot op eenige voeten beneden haren rand met water gevuld was. Langs de bovenste gedeelten der wanden van den krater, welks ontleede steenmassa's zich grootendeels weder bloot voor het oog vertoonden, bloeiden een aantal nog jeug- dige Thibaudiën. Even zoo op den oostelijken kraterrand. De oostelijke berghelling, welker geboomte door de uitbarsting van Mei 1846 verwoest was, had nog bijkans hetzelfde som- bere aanzien als 4 jaren geleden. Duizenden dorre doode boomstammen, eenige voeten boven den bodem afgebroken, herinnerden nog levendig de hevigheid der toeùmalige eruptie. Slechts hier en daar tusschen die dorre stammen schoten jeug- dige boomen en varens op. Dr. P. BLEEKER. 155 ‚Vergelijking vanden Aneroïden Barometer met een’ Reis-Barometer van Pistor en Martins, gedu- rende een witstapje naar het Krawang- sche in de maand, Octoher 1850. Beide barometers, van welke de aneroïde den Heer Diard toebehoorde, waren te Weltevreden vooraf met den standaard- barometer vergeleken; de kwikbarometer met de noodige correctie voorzien en de aneroïde met den standaard gelijk gesteld; de laatste wees te. Weltevreden vrij naauwkeurig de dagelijksche oscillatiën van den luchtdruk aan. Beide baro- meters werden gedurende de geheele reis met de meeste zorgvuldigheid behandeld en getransporteerd. ‚Na den 15, 16 en {7den Oct. ruim 100 palen wegs afge- legd te hebben, werden zij te Tengeragong, distrikt Segala- herang, in het landhuis van den Heer Hofland vergeleken. De kwikbarometer tot O° temperatuur en den standaard herleid, wees den ÍSden Oct. s’ morgens 6 uur 709,915 mm., de ane- roïde B. 707 m.m., dus verschil = 2,915 m.m. De kwikbaro- meter bleef te Tengeragong en de aneroïde werd naar de minerale bron Tjiberoeboe en tot op den heuvel Panjawoeang medegenomen. Na ongeveer f1 palen wegs afgelegd te hebben, was de aneroïde barometer omstreeks 5 uur ’s avonds weder te Tengeragong en, na eenige uren rust, bleek uit de vergelijking met den kwik - barometer, ’s avonds Îf uur, dat deze, tot O° temperatuur en den standaard herleid, 709,74 m.m. aanwees en de aneroïde bar. slechts 705,7 mm, dus verschil 4,04. m.m. Den 19den Oct. ’'smorgens 6 uur wees de kwikbarometer 709,637 m.m. en de aneroïde 704,8 m.m.: dus verschil 4,837 m.m. De aneroïde barometer werd nu naar Soebang en Kebon- sahari medegenomen en over Poerwodadi, Kalidjati, voor- bij den waterval Tjioeroek Agong naar Tengeragong terug gebragt, langs een weg van ruim 80 palen lengte. Den 22sten Oct, ’s avonds 9 uur, werd hij met den kwikbarometer verge- leken. Deze, tot O° temperatuur en den standaard herleid, 156 wees 711,44 m.m, de aneroïde B. 707 m.m.: dus verschil z hhh m.m. Den 23sten Oct. smorgens 6 uur kwikbarometer = 710,74 m.m, aneroïde barometer = 705,7 m.m.: verschil = 5,03 m.m. Beide barometers werden nu tot op den oostelijken krater- rand van den TFankoeban Prahoe medegenomen , alwaar zij omstreeks 10 uur ’s morgens aankwamen. Zij werden verge- leken een keer ten Îf uur ’s morgens: kwikbarometer tot 0° temp. en den standaard herleid = 615,15 m m.; aneroïde barometer = 609,5 m.m; dus verschil = 5.62 m.m; — en nog eens om 12 uur ’s middags; kwikbarometer = 614,78, aneroïde bar. = 608,2 m.m.; verschil = 6,58 m.m. Te Weltevreden teruggekomen zijnde, bleek, dat de kwik- barometer gedurende deze reis geene gebreken gekregen had dat de correctie om tot den standaard te worden herleid, de- zelfde gebleven is, als deze vòòr de reis was. Den 27 en 3Ísten Oct. hadden de laatste vergelijkingen plaats. 1. Kwikbarometer 759,16 m.m; aneroïde bar. = 755,4 m. ms verschil == 3,76 m.m. 2. Kwikbarometer 758,37 m.m; aneroïde bar. = 754,45; ver- schil = 9,97 m.m. Sedert dien tijd is de aneroide barometer met den standaard gelijk gesteld en wijst de dagelijksche oscillatiën vrij goed aan. Opmerkelijk bij deze vergelijking is, dat het grootste verschil met de grootste hoogte zamenvalt. Weltevreden 1 Nov. 1850. P. J. Maren. Mineraalwater vn de modderwellen op Poeloe Kambing en Poeloe Semauw. Volgens een berigt van den Officier van gezondheid Reiche te Timor d.d. 15 Maart 1850, bevinden zich in de nabijliggen- den eilanden Kambing en Semauw modderwellen, welke het geheele jaar door eene tamelijke hoeveelheid modder uitwerpen. Kleine hoeveelheden der in deze modderwellen gevormde mi- 157 nerale wateren, zijn door den Heer Reiche naar Batavia ge- zonden, alwaar zij scheikundig onderzocht zijn. Dit onderzoek heeft volgende uitkomsten opgeleverd. 1. Mineraalwater der modderwel op Poeloe Kambing. Het van den modder afgefiltreerd water was helder, kleurloos; reactie alkalisch; smaak flaauw alkalisch eenigzins zoutachtig; reuk eenigzins zwavelwaterstofgasachtig; soort. gewigt 1,0074, bij 27° C. temp. Tot koking gebragt werd het water troebel. 100 grm. water bevatten grme Chloorammonium . : À 5 2 sporen „ __ potassium s 8 : : - 0,000934 SOA, 4 N 5 4 4 0,52909 „ _magnium SN E À Î é 0,02117 Jood Ae É : 5 Á : E 0,002707 Koolzure soda (watervrij) . ; : : 0,265 7) 2 kalkaarde, koolzure bitteraarde, kiesel- 0.009162 aarde, sporen van ijijzeroxijde Totaal der vaste deelen 0,828065 Koolzuurgas « . : a : À onbepaald Organische zelfstandigheid en ss sporen. 2. Mineraalwater der modderwellen op Poeloe Semauw. Smaak eenigzins alkalisch zoutachtig; reuk 0; soort. gewigt 1,0076 bij 27° G. temp; reactie alkalisch; Bij koking bleef het helder; het bevatte volgens een qualitatief onderzoek. Koolzure soda, Chloorsodium Joodsodium (sporen ) Kieselaarde K Org. zelfstandigheden „ De hoeveelheid was te klein, om met vrucht eene quantita= tieve analyse te bewerkstelligen. | Weltevreden Oct. 1850. P. J. Marr 158, Bidoeri - wol. Het zaadpluis der Calotropis gigantea R. Br. van het zaad bevrijd en goed door elkander gewerkt, geven eene zeer schoo- ne boomwol. Van de vruchten dezer plant melding makende, deelde Rumphius reeds mede dat zij ‚eene goede handvol fijne witte wol, subtielder dan kapok, opleveren, die door de Bi- manezen tot vulling van kussens gebezigd wordt.” Overigens vond ik in geen der mij beschikbare geschriften over deze plant, van het buitengewoon schoon zaadpluis’ melding ge- maakt. Het zaadpluis is zijdeglanzend wit, van 20-40 m.m. lengte _en bevat in eene peervormige eenigzins gekromde zaaddoos, van buiten door de platte zaden schubvormig bedekt. Imdien het zaad rijp is, barst de groene zeer spongieuse zaaddoos open; de wol is alsdan zeer op elkander gepakt en laat na afwrij- ving der zaden een bundel wol over, welke, gedroogd zijnde, van zelf uit elkander gaat en dan door wrijving in de hand eene glansrijke zamenhangende wol oplevert, welker hoeveelheid naar de grootte der vrucht afwisselt en van 0,8 -1,5 gram ge- wist bedraagt. Volgens mijne berekening, gemaakt naar een’ boom, die in den botanischen tuin bij het hospitaal te Weltevreden voorkomt, is de jaarlijksche opbrengst tusschen 3 en 4 ponden drooge zuivere wol, terwijl de heester eene ruimte van circa 6 vierk. voeten noodig heeft. Indien de wol weefbaar of voor garens, saijet enz. geschikt js, dan zoude de kultuur daarvan zeer voordeelige resultaten opleveren. Vooreerst toch levert de plant meer wol op dan de voor de wolproductie gekultiveerde Gossypiumsoorten : ten 2de is de wol gemakkelijker van het zaad te zuiveren en ge- makkelijk in te zamelen; en ten 3de is de kultuur van de plant zeer gemakkelijk, daar zij zeer algemeen in het wild voorkomt en snel groeit. Door de belangstelling in deze van Z. Exc. den Gouverneur Generaal, ben ik in het bezit van een’ draad gekomen, op last 159 van Z. Exc. gesponnen van eene hoeveelheid Bidoeri- wol, welke ik de eer had Z. Exec. toé te zenden. De draad is niet sterk doch doet mij hoop voeden, daí met de veel betere wijze van bewerking in Nederland, de draad veel in sterkte zal winnen, te meer, daar volgens eenigen, de Bidoeri-wol door de Timorezen tot het maken van touw gebezigd wordt. J. van HeunIiNGEN. Wongski, verfstof van de Gardenia grandiflora Lour. In het Chemisch Pharm. Centralbl. Jaarg. 1850 No. 9. wordt mededeeling gedaan van het scheikundig onderzoek van eene nieuwe verfstof, onder den naam Wongski van Batavia naar Hamburg gezonden , door W-. Stein. De schrijver geeft daarbij op, dat het de zaaddoozen zijn van eene tot de Gentianeae behoorende plant. Te Batavia heb ik deze nergens kunnen erlangen, tenzij in eene Chi- neesche Apotheek, en wel onder den naam Wongski, zijnde het de zaaddoozen van de Gardenia grandiflora Lour., eene tot de Rubiaceeën behoorende en in China te huis behoorende plant , welke alleen als fraaije tuinplant op Java gekweekt wordt, zoodat de in den handel zijnde Wongski waarschijnlijk slechts over Batavia naar Europa gezonden en zeker geen Javaasch produkt is. Overigens kwamen zij geheel met de beschrijving van Stein overeen. De Chinezen gebruiken de Wongski niet alleen als verfstof maar tevens, zoo als zij mij verzekerden, uitwendig tegen koorts. Batavia 31 October 1850. J. van HeIJNINGEN. Visschen van Banka. Omtrent de Ichthyologie van Banka is voor zoo verre mij bekend is, tot nog toe niets bepaalds publiek gemaakt gewor- den. Dezer dagen ontving ik eene kleine verzameling visschen 160 van dat eiland , bijeengebragt door den heer Dr. J. H. Croocke- wit Hz, (thans in gouvernements zending op Billiton), en mij welwillend afgestaan. Hoezeer in deze verzameling slechts eene enkele species voorkomt, welke mij nog niet van Java bekend was, is zij toch belangrijk genoeg om er hier melding van te maken , als zijnde ik daardoor in de gelegenheid , eene eerste bijdrage te leveren tot de kennis der ichthyologie van gezegd eiland. De verzameling boven bedoeld bevat de volgende 22 soorten. Polynemus tetradactylus GV. Platycephalus scaber GV. Otolithus argenteus CV. Drepane longimana GV. Cybium Croockewitii Blkr. Chorinemus Commersonianus CV. Gnathanodon speciosus Blkr. = Caranx speciosus CV. Equula gomorah GV. Trichiurus savala GV. Mugil Cunnestus GV. 11. Arius macruropterygius Blkr. 12. Plotosus unicolor K. ve H. 13. Belone caudimacula CV. 14. Hemiramphus Dussumieri CV. 15. Pellona Grayana CV. 16. Alausa kanagurta Blkr. dt „ __ ctenolepis Bkr. 18. Chatoessus chacunda CV. 19. ZEngraulis setirostis CV. 20. Saurus ophiodon CV. 21. Plagusia bilineata Cuv. 22. Carcharias (Prionodon) menisorrah Valenc. == SON Alausa kanagurta Blkr.en Alausa ctenolepis Blkr., twee nieu- we soorten, bezat ik reeds sedert lang. Zij komen te Bata- via voor. Hare kenmerken heb ik beschreven in eene ver- handeling over de Haringen van den Indischen Archipel , be- 161 stemd voor het 24ste deel der Verhandelingen van het Bata- viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De kenmerken van Cybium Crooekewitii , dus genoemd ter eere van den toezender, aan wien de kennis dezer soort te danken is, zijn de volgende. Cybium Croockewitii Blkr. Cyb. corpore elongato compresso, altitudine 6 circiter in ejus longitu- dine; capite acuto 64 circiter in longitudine corporis; altitudine capitig 12 in ejus longitudine; linea rostro-frontali concava; rostro (adultis) ocu- lo minus duplo longiore; maxilla superiore inferiore breviore, sub oculi margine posteriore desinente; dentibus maxilla superiore utroque latere p. m. 13, maxilla inferiore p. m. 9 ad 11; oeculis diametro 5 eireiter in lon- gitudine capitis; regione postoculari squamosa praeoperculi limbum pos- teriorem emarginatum non attingente; linea laterali usque sub pinnis dorsi spuriis curvata, flexura debili, postice carina elevata oblonga rotundata; cauda postice tota squamosa; pinnis dorsali spinosa radiosa duplo humi- hore, radiosa corpore paulo humiliore sed anali altiore; pectoralibus acu- tis 12 in longitudine capitis, ventralibus duplo longioribus; caudali lobis eurvatis 44 in longitudine corporis; colore corpore superne profunde coe- ruleo inferne argenteo, plumbeo nebulato; fascia dorso-anali lata nigra; lateribus maculis diffusis nigricantibus; pinnis dorsali spinosa tota nigra, ventralibus albis, ceteris fusco-nigricantibus. B. 7. D. 15 —7/17 +4 7 spur. solitar. P. 2/18. V. 145. A.6/28 +7 spur. solitar, C. 17 vel 19 et lat. brev. Hab. Eretum bankanense, prope Muntok. Longitudo speciminis unici 450”, Batavia October 1850. Dr. P. BLEEKER. Visschen van Borneo. In de in het eerste nummer van dit tijdschrift geplaatste verhandeling over de visch-fauna van Borneo heb ik het aan- tal thans van Borneo bekende visschen opgegeven te zijn 38. De heer Richardson heeft echter nog drie andere vischsoorten van Borneo bekend gemaakt in de Zoölogy of the Brebus and Terror en van de Samarang. Deze soorten zijn Aperiop- 162 tus pictorius Richards, Muraena bullata Richards. en Tetra- ödon naritus Richards. — Aptertoptus pictorius heeft veel van een’ Galaxias doch is tandeloos. D. 13 A. 11. — Tetraödon naritus onderscheidt zich van alle bekende soorten van dit geslacht door lange rug-en aarsvin, t. w. D. 33. A. 28. Deze soort heeft bovendien zeer groote enkelvoudige neusgaten, die even zoo wijd zijn als de geheele neusholte. Zij werd in de rivier van Sarawak gevangen. De heer J. Wolff heeft mij twee nieuwe verzamelingen van visschen van Bandjermassing toegezonden. Een dier verzame- lingen, welker bezorging aan mijn adres, de heer Smeets, officier van gezondheid aan boord van Z. M. Stoomschip On- rust, op zich genomen had, is mij echter niet geworden. Van de tweede dier collecties zal ik eerst in een volgend num- mer van dit tijdschrift verslag kunnen geven , aangezien zij ins- gelijks nog niet in mijn bezit is gekomen. Dr. P. Brreexen. Helix regalis Bens., eene mewuwe soort van Sarawak. In No. XXVII (Maart 1850) van de Annals and Magazine of Natural History, komt de korte beschrijving voor van eene nieuwe Helix van Borneo, in een artikel, getiteld: „ Charac- ters of several new East Indian and South African Melices etc. Bij W. H. Benson. De diagnose dezer soort is daarin op- gegeven als volgt. „Melir regalis. T. perforata, sinistrorsa, conoideo-depressa, carinata, eleganter fasciata vel unicolor; anfractibus 6 angustis, snbplanatis, su- pra strijs acute corrugatis, obliquis, strias spirales decussantibus, media- nis obsolete noduloso-costatis, ultimo carinato carina infra compressa, subtus nitido, convexo, radiato-striato, striis circularibus versus umbili- cum obsoletis; periomphalo excavato; apertura obliqua, subsecuriformi, peristomate acuto, margine inferiore arcuato, versus umbilicum sinuato, columellari brevissime reflexo.” Habit. Sarawak. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER NOORD=- EN OOSTKUSTEN VAN NIEUW GUINEA, DOOR Ge F. DE BRUIJN KO PS. Luit. ter zee 2de kl, Nadat het groote eiland NieuwGuinea, in het begin der 16de eeuw, door de Spanjaarden of Portugezen ontdekt was “ werd het herhaalde malen door zeereizigers bezocht en wel voornamelijk het Noordelijke en Oostelijke gedeelte, in de 17de eeuw door Schouten en Le Maire en door Tasman, in de 18de eeuw door Dampier, door het schip Geelvink, door Rog- geveen, Bougainville, d'Entrecasteaux, Forrest en andere min beroemde mannen, en in deze eeuw door de Fransche zeereizi- gers De Freijcinet, Duperreij, Dumont d’Urville en Jaquinet. Zij allen hebben min of meer uitvoerige beschrijvingen gege- ven van de oorden, welke zij in de gelegenheid waren te be- zigtigen. Na de reis van de Geelvink in 1705, waarbij de groote baai, aan welke de naam van dat schip gegeven is, ontdekt en bevaren werd, is er, voor zooverre mij bekend, geen Hollandsch vaartuig geweest, behalve eenige weinige koopvaar- Ï. 13. 16% dijschepen, waaronder, in den laatsten tijd, de bark Rembang, onder den gezagvoerder Deighton, die van deze baai een kaar- tje vervaardigde. De Westkust van NieuwGuinea werd in de voorgaande eeuwen zeldzamer bezocht. Cook en Maeccluer kwamen er in de laatste helft der 18de eeuw; de luit. ter zee Kolff met Z. M. brik Dourga in 1826; de kapit. luit. Steenboom met Z. M. korvet Triton en schooner Iris in 1828 en de bekende Fransche reiziger Dumont d’Urville in 1839 met de Astrolabe en Zelée. Zooals bekend is, werd den 2/sten Augustus 1828, door den Gouvernementskommissaris Van Delden, bij proclamatie, bezit genomen van de Zuid-, West- en Noordkusten van NieuwGuinea van den f41° lengte beoosten Greenwich in Straat Torres tot aan de Kaap de Goede Hoop aan de Noord- kust van NieuwGuinea en werden aan de Tritonsbaai het etablissement Merkusoord en het fortje Du Bus gesticht, welke echter, wegens de ongezondheid van het klimaat, later zijn verlaten. In 1849 werd de heer Van den Dungen Gronovius met eene zending naar de kusten van Nieuw Guinea belast en Z. M. schooner Circe, onder bevel van den luit. ter zee 2de klasse J. M. J. Brutel de la Rivière, bestemd, om dien heer naar Amboina over te voeren. Tot het état-major van dien bodem behoorende, nam ik deel aan de belangvolle reis, welke dit vaartuig vervolgens naar Nieuw Guinea deed en gedurende welke ik de navolgende op- merkingen verzamelde. Na eenen langdurigen en onbelangrijken togt, gedurende wel- ken de equipage veel geleden had door eene ziekte, waaraan twee matrozen bezweken, terwijl een 7tal in het hospitaal te Makassar achtergelaten was, ankerden wij den Sden Decem- ber ter reede van Amboina en werden aldaar bestemd - voor de reis naar NieuwGuinea. Het ware te wenschen geweest, dat voor die reis een beter bezeild, hechter, ruimer en be- ter bemand, meer weerbaar vaartuig dan de Circe gebezigd 165 ware, doch een der schoonerbrikken , welke in de Moluksche wateren gestationeerd waren, had de fokkemast gebroken en de andere was bestemd voor eene expeditie naar Ceram’s zuidkust. Voorzien van victualie voor 5 maanden, verlieten wij Am- boina den Í6den December, in de hoop gedurende de juist ingevallen westmoesson de reis naar en langs de Noord- kust van NieuwGuinea geheel te kunnen volbrengen en met het begin der oostmoesson terug te keeren, doch hierin werden wij door verschillende omstandigheden zeer te leur gesteld. Onze eerste bestemmingsplaats was Ternate, ten einde al- daar eenige schikkingen voor de reis te treffen met den suithan van Tidore, die, als vorst van de kust van NieuwGuinea, be- lang had bij de zending. Door de straat Manipa gegaan zijnde, dreef een zware oos- telijke stroom ons beneden Obi Major. Zware buijen uit het noordwesten en een stroom van Σ mijl per wacht verijdel- den alle pogingen om west te halen, zoodat wij ons den Disten December op de hoogte van Wahaai bevonden. Even vruchteloos waren de pogingen, om digt onder de kust van Ceram op te werken, verder dan tot Noesa Ella, eenige kleine eilanden aan de westzijde der baai van Sawaai gelegen, want ten noorden dezer eilanden komende, werden wij met kracht om de noord en vervolgens om de oost gezet. Het weder bleef zeer buijig uit het noordwesten, met zware regens en onstuimige zee, waardoor het oude, wrakke vaartuig veel te lijden had. Ondervindende, dat het onmogelijk was, om het met zulk een slecht bezeild vaartuig op te halen en uit aan- merking, dat wij genoodzaakt zouden wezen af te houden naar de kust van NieuwGuinea, wanneer wij beneden Wa- haai mogten vervallen, omdat Banda, de eenige haven onder de lei, moeijelijk te bereiken zou zijn en het opwerken onder de zuidkust van Ceram groote bezwaren oplevert, werd den 28sten besloten om naar Wahaai af te houden en van daar, dwars over Ceram, berigt van onzen toestand naar Amboina te zenden. Denzelfden middag kwamen wij aldaar ten. anker en werd dadelijk rapport afgezonden. 166 De heer J. Faes, klerk toegevoegd aan den heer Gronovius, bood zich hiertoe aan en vertrok met de noodige begeleiding over Sawaai naar Sleman; van daar, dwars over de bergen, naar Makriki, gelegen aan de baai van Amahaai ter zuidkust van Ceram; vervolgens over Saparoea en Hitoe naar Amboina, welke plaats hij den {Oden Januarij bereikte. Den 22sten dier maand ontvingen wij den last van den stations-kommandant, die zich met zijn vaartuig te El Papoeti bevond, om zoodra de stroom mogt verslappen, te beproeven Ternate te berei- ken, werwaarts ons victualie voor J maanden toegezonden zou worden. Eenige weinige dagen later vernamen wij van een’ inlander, die met zijne praauw van de oostelijke eilanden kwam, dat hij, bij GeramLawut aan boord geweest was van het Engelsche fregat Meander, komende van Port Essington en gaande naar de Noordkust van NieuwGuinea. Volgens het eenparige getuigenis der inlanders kentert de stroom in Februarij en begint om de oost te loopen, hetgeen het opwerken gemakkelijk maakt. Herhaalde malen werd hier- gaar met sloepen onderzoek gedaan, doch telkens bevonden, dat de stroom onder den ‘wal steeds om de oost liep met weinig verminderde kracht. Niettegenstaande deze omstandigheid verlieten wij Wahaai den 18den Februarij des namiddags ten 2 ure, em. bevonden inderdaad, dat op 2 à 9 mijlen uit de kust, de stroom, hoe- wel zwak, om de west liep. Hierdoor geholpen , kwamen wij den ÎÖden reeds onder den wal van Obi, hielden tusschen de eilanden Loekisong en Gas- ses door en kwamen den 20sten in de straat Patientie. Den volgenden avond sleepte de stroom ons door de passage tus- schen den wal van Batjan en het westelijkste der keten eilanden in het noordelijke gedeelte der straat. Van daar opwerkende tusschen de eilanden en den wal van Gilolo , alwaar overal een veilig vaarwater gevonden wordt en men de kust tot op een pis- toolschot kan naderen, ankerden wij, des avonds van den- 2östen Februarij, ter reede van Fernate. Hier troffen wij den 167 heer Faes aan, die eenige dagen vóór ons was aangekomen en vonden de voor de kust van NieuwGuinea bestemde ge- schenkgoederen, welke, bij ons vertrek van Amboina, nog niet waren aangebragt. „Deze goederen, bestemd zoowel ter belooning van diensten, als ter uitdeeling onder de bevolking der plaatsen, welke wij zouden bezoeken, bestonden in gekleurde en witte kralen van verschillende grootte, staven koperdraad, gegoten ijzeren pan- nen , boslemmer messen , lijnwaden, hakmessen, parangs, pat- jols en ijzeren koevoeten. Eenige dagen na onze aankomst had het officiële bezoek plaats bij den sulthan van Fidore, waarbij besloten werd, dat ten spoedigste eenige korra-korra zouden in orde gebragt wor- den om ons te vergezellen en de noodige bevelen gegeven, zo0- wel aan de singadji van Gebi, als opperhoofd der Papoelanden, als aan de verschillende plaatsen op de kust zelve. Een der Tidoresche prinsen, kapitein Amir, zou met twee vaartuigen met ons gaan en een ander naar de Westkust. Daarenboven kreeg de heer Gronovius een vrijgeleide van den sulthan, met den last aan al diens onderdanen om hem in alles behulpzaam te zijn. Alles gereed zijnde, vertrokken wij van Ternate, den Î6den Maart des voormiddags ten 10 ure en zeilden door de Straten Patientie en Dammer. Laatstgenoemde straat, tusschen den zuidhoek van Gilolo en het eiland Dammer, werd door ons bevonden een veilig en ruim vaarwater te zijn, breeder dan in de kaarten is opgegeven. Buiten deze straat gekomen, vonden wij eenen zwaren stroom om de noord, die ons tot digt bij Kaap Mabo voerde. Den ÍÎÖden des avonds kwamen wij ten anker onder het eiland Gebi en verzeilden den vol- genden dag, een weinig meer naar binnen tusschen de eilan- den Fow en Gebi. Deze ankerplaats is eene der beste en veiligste van den geheelen archipel. Aan alle zijden ingesloten, heeft men er nimmer zee of zwaren wind te wachten. De grond 168 bestaat uit zand. Midden vaarwaters, nabij den westelijken ingang, is de diepte tusschen 20 en 15 vademen doch de diepte neemt af naar het strand toe, alwaar smalle riffen op korten afstand van den wal gevonden worden. In den westelijken ingang liggen een rif en zandbank, ter weerszijde begrensd door een vaarwater, het ruimste onder den wal van Gebi. De oostelijke ingang wordt vernaauwd door een uitgestrekt rif midden vaarwaters. De diepten zijn hier ook min- der regelmatig. Deze ankerplaats wordt dikwijls bezocht door schepen, die de oostelijke passage naar China nemen en door walvischvaarders, om hout en water in te nemen. Eenigen tijd geleden had een Engelsch linieschip deze plaats aangedaan. De kust is hier geheel onbewoond. Men ziet geen spoor van bevolking ten zij nu en dan eenige inlanders in een praauwtje» die wat visch of eenige vruchten komen ruilen tegen knoopen, ledige flesschen , stukken koper en dergelijke zaken. De kam- pong Ketjepi ligt aan de noordoostzijde van het eiland, aan een zandachtig strand en aan den voet van een’ heuvel. Van hier steekt een koraalrif in zee uit, doch er is geene ankerplaats en meestal hooge rolling op het strand. Ongeveer anderhalve mijl van de kampong liggen twee kleine lage eilanden, Joeij en Oetta genaamd , alwaar de bevolking hare tuinen heeft aan- gelegd en gedeeltelijk woont. De singadji hêeft zijn verblijf in de hoofdkampong. Eenige jaren geleden zond de sulthan van Tidore eene ex- peditie naar Gebi, om de inwoners wegens zeerooverij te straffen. Fen groot gedeelte der bevolking werd vermoord. De overblijvenden trokken naar het eiland Joeij en hebben eerst later weder de kampong op den wal betrokken. Hierdoor werd de singadji van Gebi onder het bestuur van den sul- than gebragt; vroeger was hij onafhankelijk en had zich door zijne stoute zeerooverij berucht en gevreesd gemaakt. Men zegt, dat hij toen 300 vaartuigen, van alles voorzien, in zee kon zenden. Op een dier togten vermeesterde hij de kusten van Nieuw Guinea, waar hij nog als opperhoofd erkend wordt, zoo zelfs, dat de bevelen van den sulthan altijd door zijne 169 handen moeten gaan en door hem worden uitgevoerd. Na.onze aankomst werd den singadji hiervan kennis gege- ven. Den daarop volgenden dag kwam hij in twee praauwen aan boord, vergezeld door zijne hoofden. Hij zelf, een klein, levendig en oud man en zijn zoon waren op Europesche wijze gekleed , met zwarten rok, broek, vest, kousen, schoe- nen, benevens een’ zwarten hoofddoek, waarin eenige zilveren ringen gestoken waren. De andere hoofden droegen kabaai, broek en hoofddoek ; de roeijers, allen Papoeërs zijnde, slechts de tjawat. Meest alle hoofden spraken een weinig Maleisch , de singadji en zijn zoon zelfs zeer vloeijend. Met laatstge- noemden vertrok de heer Gronovius naar de kampong Ketje- pi, waartoe men over zee 7 à 8 uren noodig heeft. Over- land is de reis veel korter , doch moeijelijk, daar men bergen moet overgaan en er geene gebaande wegen zijn. De kam- pong is klein en armoedig; de huizen, ongeveer twintig in getal, zijn van gabagaba en atap op de gewone wijze gebouwd. De bevolking, bestaande gedeeltelijk uit Ternatanen , gedeel telijk uit Papoeërs, omhelst deels het Islamismus deels de afgodendienst. Visch, sago en obi is hun voornaamste voed- sel; zij kweeken eenige aard- en boomvruchten en rijst aan, doch in zeer geringe hoeveelheid. Behalve eenige vruchten en wat visch zijn er geene ververschingen te bekomen. De singad- ji zond ons een schaap ten geschenke, dat zeer goed en smakelijk was. De bevolking houdt zich onledig met de tri- pang- en parelvisscherij. Het eiland Fow, bezuiden en in eene bogt van Gebi gele- gen , wordt door eene smalle doch diepe baai, die noord- en zuidwaarts gestrekt is, bijna in tweeën gedeeld. Van de zee wordt zij gescheiden door eenen heuvel, naar gissing 350 à 400 voet hoog. De diepten in deze baai verschillen tusschen 5 en 10 vademen. Aan den ingang is zij zeer naauw; binnen de riffen, die aan weerszijden de oevers bedekken, niet meer dan # kabellengte; doch daarna loopt zij breeder uit, en vormt eene. kom van 3 kabellengten breed en 5 lang. 170 Deze baai zou op Java onbetaalbaar zijn, daar zij groot ge- noeg is, om een aanzienlijk aantal schepen eene veilige lig- plaats aan te bieden, en waarin deze, als in een nafuurlijk dok, zouden liggen. Niets zou gemakkelijker zijn, dan hier een maritiem etablissement op te rigten, dat zeer goed te verdedigen zou zijn. Hen groot nadeel echter is, dat er geen zoet water te vinden is. Zulks zou welligt door het graven van putten verholpen kunnen worden. Door de welwillende mededeeling van den officier van ge- zondheid 3de klasse G. F. A. Schneider ben ík in staat gesteld, eenige zoölogische, botanische en mineralogische opgaven der dóor ons bezochte landen te verzamelen. Het is aan zijne nasporingen, dat ik deze en de volgende nota’s van dien aard te danken heb. De grond van het eiland Fow bestaat uit thonschiefer met veel iijjzeroxijde vermengd. Het hier gevondene ijzer is roodijzersteen (Thoneisenstein), mag- neetijzer en kristallen van zwavelijzer, benevens een weinig glimmer. Overal waar de grond bloot ligt, heeft hij eene don- ker roodbruine kleur. De heuvel aan de zuidzijde is hieraan reeds op een’ grooten afstand kenbaar. Niettegenstaande de- ze metaalrijke gesteldheid van den bodem is de plantengroei echter welig en de flora rijk. Langs de oevers van de baai, bijna overal digte bosschen van mangieboomen ( Rhizopho- ren); aan de oostzijde van den ingang, een bosch van hoo- ge regtopgaande boomen, ter hoogte van 60 à 70 voeten, die naar alle waarschijnlijkheid goed mast- en timmerhout zullen opleveren. Op het eiland groeijen soorten van Lycopodium, Polypodium , Botrychium , Ophioglossea, Nepenthes, Amomum, Alpinia , Flagellaria , Casuarina. De vele soorten van Varenkruiden wisselen af met Gramineae, Cyperoideae en Junceae. Op den naakten rooden grond groei jen de Santalum myrtifolium, Myrtus communis, Convolvula- cer en andere slingerplanten, de Sapindus saponaria, Chio- cocca angustifolia, Caprifoliaceae, Citrus, Psydium pyriferum, en aan het strand digte bosschen van Rhizophoren. 171 _Op het eiland Gebi vindt men varkens, buideldieren , kro- kodillen , papegaaijen , duiven, snippen, enz. Talrijke vliegende honden hebben Fow tot verblijfplaats geko- zen en wel in zulk eene menigte, dat de boomen, waaraan zij hangen, er zwart van zijn. Onder de torren vindt men Scara- bei, Lucani, Curculiones, Buprestes, Cerambices, allen met schitterende kleuren. De baai schijnt zeer vischrijk te zijn, te oordeelen naar de menigte visch, die wij zagen op- springen. Gedurende de weinige dagen van ons verblijf was de tem- peratuur ’s morgens te 5 ure 78°; van 9 tot 2 ure 88°-90°; des namiddags te 7 ure 84° en te 10 ure 85° F. De voornaamste ziekten zijn tusschenpozende koortsen , dij- senterie , oogontsteking „ dagblindheid , melaatschheid en vele andere huidziekten. Syphilitische ziekten zijn hier onbekend. Wij vulden hier het waterruim aan, uit een klein beekje op Gebi, benoorden den noordhoek van Fow, dat zeer goed water oplevert. Met hoogwater kan de sloep tot zeer nabij de monding komen, doch met laagwater moet zij, we- gens de riffen , op grooteren afstand blijven. Het eiland Gebi strekt zich in eene N.W. en Z.O. rigting uit en doet zich, uit het westen gezien, voor als uit twee eilanden bestaande. Het eiland is over het algemeen heuvel achtig, hooger aan het zuid- dan aan het noordeinde. Eene steile kaap vormt den zuidhoek. Het hoogste punt van het eiland ligt naar gissing 500 voeten boven de zeevlakte. De twee korra- korra van den kapitein Amir, die vóór ons van Ternate waren vertrokken , kwamen hier bij ons; de an- deren waren met een der prinsen om de zuid naar Salawati gestevend. Den 26sten vertrokken wij van Gebi, nadat wij als tolken en gidsen aan boord genomen hadden den zoon van den sin- gadji en twee andere lieden. 172 Den avond van denzelfden dag passeerden wij Gagij aan de noordzijde, zagen kort daarop een eiland, dat wij voor Piapis hielden en werwaarts wij koers stelden. Met het aanbreken van den dag bevonden wij ons in de Tamean groep , waarvan het moordelijkste eiland voor het bovengenoemde was aangezien, door- dien het op de kaarten te zuidelijk geplaatst is. Deze groep, uit een groot aantal eilanden bestaande, vertoont meest alle kleine, rotsachtige eilanden en steile klippen. De noordwestelijke en noordoostelijke zijn tamelijk hoog. Tusschen de eilanden schij- nen vaarwaters te zijn , doch wegens de onbekendheid daarmede was het niet geraden te beproeven die te volgen en werd het ruime vaarwater daar benoorden gekozen, Straat Dampier , gelegen tusschen Koning Willems Eiland en Wagio aan de Noord-, Batanta en Salawati aan de zuidzijde, levert een goed vaarwater op, om van de Molukken in de Stil le Zuidzee te komen en wordt ook vrij algemeen gekozen. In den ingang liggen twee kleine eilanden, Augusta en Duiven- eiland en hierdoor worden twee vaarwaters gevormd. Dat langs Koning Willems Eiland is moeijelijk en slechts te bevaren met bezeilden wind en goeden uitkijk, wegens de riffen, die van weerszijde uitsteken. Koning Willems eiland is hoog en eindigt aan de zuidzijde in eene hooge steile kaap. Van uit het oosten gezien, doet het zich voor als uit drie hooge, afzonderlijke eilanden bestaande. De Augusta- en Dui- ven-eilanden zijn laag, digt begroeid en omgeven van rif- fen, die zich £ mijl uitstrekken. Tusschen beide is eene naauwe, diepe geul met 30 vademen water. Benoorden Batanta ligt een uitgestrekt rif , VanSittartsrif genaamd, hetwelk op een punt, nabij het Duiveneiland , het vaarwater tot op 4 mijl vernaauwt. Binnen dit rif liggen het Vuile-- en Mans- field-eiland. Ongeveer fz mijl beoosten de beide eilanden, in den ingang, ligt een rif van zanden koraal met 4 vademen water , hetwelk wij te vergeefs zochten in de opgegeven pei- lingen, doch den koers vervolgende , zagen wij het onver- wachts onder het schip en ankerden er op, om met den ken- terenden stroom niet weder in de straat getrokken te worden. 175 Den volgenden dag tegen: den middag onder zeil gegaan, praai- den wij een klein praauwtje van Salawati en gaven den last om, bij ontmoeting der hongivaartuigen , hun te melden, dat wij naar Doreij waren doorgegaan. Den avond van den 29sten passeerden wij de eilanden Am- sterdam en Middelburg, niet verre van de Kaap de Goede Hoop verwijderd. Deze eilanden zijn laag, met helder weder op 3 à A mijlen afstands zigtbaar, digt begroeid en omgeven met een rif, waarop hooge branding staat. Tusschen de eilanden en den wal zal waarschijnlijk ankergrond gevonden worden. De kust van NieuwGuinea aan de noordzijde is hoog, even als die der meeste nabij liggende landen. Voorbij de Kaap de Goede Hoop nemen de bergen een meer bepaald karakter aan. In het bin- nenland ziet men eene bergketen, evenwijdig met de kust loopende en eindigende in den Arfak. Den Slsten Maart kwamen wij in de groote baai, nadat wij den Vlakkenhoek, waarop in de noordmoesson eene geweldi- ge branding staat, op korten afstand gepasseerd waren. Digt onder den wal vonden wij ankergrond en bleven daar tot den volgenden dag liggen, zeilden toen binnen, doch konden de ankerplaats niet bereiken. Wij verhaalden er heen en anker= den vlak voor de kampong in 10 vm. diepte op zandgrond, 2 kabellengte uit den wal. De haven van Doreij, waarvan wij gedurende ons verblijf een plan vervaardigden, ligt aan de noordwestzijde van de groote baai, een weinig bezuiden den Vlakkenhoek en wordt gevormd door verschillende in één loopende baaijen; hare strekking is N. N. W. Aan de Z. O. en Z. W. zijden wordt zij gesloten door de eilanden Massinama en Nasmapi en door twee afzonderlijke riffen. De diepten, die aan de oost- zijde zeer aanmerkelijk zijn, daar men op minder dan eene hal- ve kabellengte uit den wal nog 24 vm. vindt, nemen langza- merhand af. De beide binnenbaaijen leveren uitmuntende an- kerplaatsen op, met diepten van 20 tot 10 vademen in zandgrond. Zij zijn geheel zuiver. De oevers zijn zandstranden , met een zeer klein polijpenrif omzoomd. 174 Aan de buiten- of eerste binnenbaai ligt eene kampong, Lonfabe genaamd, en aan de westzijde van Massinama eene andere. Bij onze aankomst kwamen de verschillende hoofden bij ons aan boord, ten einde de voorlezing te hooren van den lastbrief van den sulthan van Tidore, wiens gezag zij erkennen; hetwelk niet het geval is met de stammen ten oosten van de baai. Deze hoofden , ongeveer tien in getal, waren gekleed in gebloemde geele kabaai, broek en hoofddoek, welke kleeding zij, ten tee- ken hunner waardigheid, van den sulthan ontvangen. De kampong Lonfabe, door eene uitstekende landtong in twee deelen gescheiden, waarvan de westelijkste de grootste is, ligt aan een doorloopend zandstrand onder hooge, schoone boomen. Het eene gedeelte telt 20, het andere f3 huizen, welke op palen boven het water gebouwd en door eene brug gemeenschap met den oever hebben ; zij hebben alle dezelfde gedaante en gelijken veel op eene omgekeerde sampan. Het dak loopt aan beide zijden rond af, in het midden met eene rib, welke aan den zeekant nederwaarts gebogen is. Hier loopt het dak in eene punt uit en eenigzins opwaarts; op zijde komt het bijna tot aan den vloer. Aan de landzijde is het dak regt afgesneden en steekt het buiten het eigenlijke huis uit, aldus eene soort van gaanderij vormende, welke de gewone verblijfplaats der vrouwen is, die zich hier met huis- houdelijk werk bezig kouden. De mannen houden zich meest- al op aan de zeezijde, alwaar onder het dak even zulk eene onafgeschoten ruimte gevonden wordt. Deze woningen zijn van verschillende grootte. Sommigen heb- ben eene lengte van 60 à 70 voeten en indien men de daar bui- ten uitstekende gedeelten mederekent, van ongeveer 100 voeten. De geheele breedte is meestal 20 à 25 voeten, de hoogte van het dak boven den vloer 12à15 voeten. Met hoog water staan de huizen slechts even boven de watervlakte. De uitwendige betimmering is van planken, de inwendige van planken of kadjang, het dak van atap, op dwarsloopende ‚ribben van hout rustende. De vloeren zijn van dwarsliggende boomstammen en takken, die ruw en onbevestigd op andere houten rusten, 175 welke weder door ingeheide palen gedragen worden. Het vordert eenige oefening en omzigtigheid, om op deze zwakke, bewegelijke oppervlakte te gaan, waar men overal onder zich het water ziet. fi Elk huis is door eenen doorloopenden gang, ter breed- te van 10 voeten, ongeveer in twee deelen gescheiden, welke elk, door afschutsels van kadjang, in kleine vertrekken zijn af- gedeeld. Deze zijn laag en donker, daar de meesten slechts licht door de reten van den vloer en door de opening in den binnengang ontvangen ; openingen in de buitenwanden , als ven- sters, vindt men slechts zelden. Deze vertrekken dienen dan ook alleen voor slaap- en berg- plaatsen, voor het weinige huisraad en tot keuken. In het mid- den vindt men meestal eene stookplaats en daar de rook geenen anderen uitweg heeft dan door het dak, blijft zij daar han- gen, maakt alles zwart, en geeft aan het geheele huis eene sterke rooklucht. In de opene ruimte aan den zeekant is meestal een vuur aangelegd, rondom hetwelk de mannen lig- gen en tabak rooken. Elk huis wordt door een geheel ge- slacht bewoond, zoodat dikwijls 20 mannen in hetzelfde huis, gevonden worden, behalve de vrouwen en kinderen. De bevolking van Nieuw Guinea onderscheidt zich in Papoeërs en Alfoeren. De eersten bewonen de stranden, de laatsten de: bergen en binnenlanden. Beide hoofdklassen zijn in verschil- lende stammen verdeeld, die meestal met elkander in oor- log zijn. De Papoeërs van Doreij zijn van de kaste Mij- fore , afkomstig van het eiland van dien naam, dat in de Engelsche kaarten Longisland genaamd wordt en ongeveer tien mijlen be- oosten Doreijligt. In het algemeen zijn zij klein van gestalte, de meesten van 54, slechts weinigen van 54 voeten lengte, doch ge- spierd en weigemaakt. Behalve één’ gebogchelden merkten wij geene mismaakten op, noch ook bijzonder dikke of magere men- schen. Hunne kleur is donkerbruin, die van sommigen zelfs naar het zwarte overhellend. Ik zag hier twee albino’s kinderen (van dezelfde moeder) met witte huid, eenigzins naar het geele trekkend, met eenige bruine vlekken op den rug en met 176 wit, gekroesd haar en blaauwe of groene oogen. Algemeen zijn zij met huidziekten behebt; bij sommigen is het als of de huid met schubben bedekt ware (ichthyosis). Het haar is zwarten gekroesd. Bij enkelen heeft het een’ rosachtigen tint aan de uiteinden, hetwelk ik vermeen te moeten toeschrijven aan het besmeeren met kalk, of wel aan het uitdroogen door de felle hitte. Het haar dragen zij meestal zoo lang het slechts groeijen wil, waardoor hun hoofd, op eenen afstand gezien, ruim twee malen te groot schijnt. In het algemeen hebben zij er weinig zorg voor, waardoor het een verward voorkomen heeft en hun een wild aanzien verschaft. Evenwel zijn er ook eenigen , welker haar, hetzij door kunst, hetzij door de natuur , glad en gelijk is alsof het geknipt ware. _ De mannen dragen in het haar eene kam, bestaande uit een stuk bamboe, aan den onderkant met 3 of 4 lange punten voorzien, even als eene vork, van boven spits uitloopend en aldaar meestal met eenig snijwerk versierd. Deze kam, schuins op zijde ingestoken , wordt aan het boveneinde voorzien van een reepjegekleurd katoen, dat even als een wimpel afhangt. De vrouwen dragen dit sieraad niet. De baard is zwaar gekroesd doch kort. Ik geloof dat het baardhaar dikwijls wordt uitgetrokken. De meeste Papoeërs heb- ben een hoog, doch smal voorhoofd; groote donkerbruine of zwarte oogen; platte, breede neuzen; groote monden met dik- ke lippen en goede tanden; velen echter hebben dunne gebo- gen neuzen en dunne lippen, dat hun eenen Europeschen ge- laatsvorm geeft. Zij doorsteken de ooren en dragen daarin eenige sieraden, of ook wel den tabak, dien zij in pandanbla- deren rollen en waarvan zij groote liefhebbers zijn. Het voor- komen der Papoeërs is lui en dom; de meesten zijn zeer leelijk; slechts weinigen hebben regelmatige gelaatstrekken en een vlug voorkomen. De hoofden kleeden zich in de gemelde geele kabaai, broek en hoofddoek, die zij slechts met moeite om hun stijf gekroesd haar kunnen vast maken. De overige mannen gaan -geheel 177 naakt, met uitzondering van een tjawat, ter bedekking der schaamdeelen. Deze, uit den bast van eene soort van vijgen- boom, door uitklopping verkregen, wordt bij hen mar ge- naamd, en om den middel geslagen , tusschen de beenen door opgehaald en van achteren doorgestoken. De vrouwen dragen eene korte sarong, meestal van blaauw katoen, die tot op de knieën nederhangt, of wel eene soort van broek met zeer korte pijpen. Voor het overige is haar ligchaam ongedekt. Sommigen echter dragen de sarong tot boven den boezem. De kinderen van beide seksen gaan tot aan de huwelijksjaren geheel naakt. Allen dragen om de armen ringen van visch- graten, schelpen, koper, zilver, gevlochten rottan of biezen. Deze laatsten, ter breedte van twee vingers en meestal rood gekleurd, worden om den arm gedaan in de kindsche jaren en klemmen bij het groeijen om de huid vast. Aan den pols van de linkerhand dragen de mannen veelal eenen dergelij- ken band van rottan, doch veel breeder en die los om den pols zit, ten einde te voorkomen, dat bij het boogschieten de huid door de sterke pees worde afgestroopt. Op ver- schillende plaatsen des ligchaams tatoeëren zij zich (en zulks na den dood van een? hunner aanverwanten), zooals op de wangen en onder de oogen bij het overlijden van den vader; op de borst voor den grootvader; op de schouders en armen voor de moeders en op den rug voor een’ broeder. De vrouwen doen het ook, doch voornamelijk na het af- sterven van eene harer vrouwelijke betrekkingen. De figuren schijnen willekeurig gekozen te kunnen worden; veelal gelijken deze op twee gekruiste klewangs of op in elkander loopende krullen. Dit tatoeëren wordt door jonge meisjes gedaan, door het inprikken met eene vischgraat en het inwrijven met roet. Bij velen heb ik groote likteekens gezien, even alsof die ge- brand waren. De veelvuldigheid waarmede men zulke liktee- kens (dikwijls tot tien toe) bij denzelfden man vindt, doet mij vooronderstellen, dat het veroorzaken daarvan eene bijzondere beteekenis heeft en welligt als geneesmiddel wordt aangewend, of wel dat deze likteekens tot sieraad dienen. 178 De bewoners van Doreij zijn allen zeevarende. Mannen, vrouwen en kinderen ziet men bijna altijd in hunne kleine vlerkpraauwen. Om van het eene huis naar het andere te gaan, gebruiken zij liever hunne sampans dan te voet den weg af te leggen. Zij loopen ook niet meer dan volstrekt noodzakelijk is, of om naar hunne tuinen te gaan, of om hout of water te halen, hetwelk de dagelijksche bezigheid der vrouwen is. In het zwemmen en duiken zijn allen zeer bedreven. Meermalen vermaakten wij ons, wanneer er eenige praauwtjes bij ons schip lagen, om knoopen, stukjes koper , glazen kralen en der- gelijke kleinigheden over boord te werpen. Jong en oud sprong dan de sampans uit en doken om het zeerst. Slechts hoogst zelden kwamen zij weder boven zonder het toegeworpene op- gedoken te hebben. Messen alleen konden zij niet terug krij- gen , daar deze te spoedig zonken om nagedoken te kunnen worden. Het heldere water vergunde ons, hen zeer lang met de oogen te volgen en als er velen te gelijk te water waren, vonden dikwijls onder water worstelingen plaats. De kinderen leeren het zwemmen en duiken gelijktijdig met het loopen, en kunnen het dan ook lang volhouden. De praauwen zijn meestal van vlerken voorzien en van zeer verschillende grootte, zoodat sommigen naauwelijks twee knaapjes kunnen dragen en anderen daarentegen 20 roeijers behoeven. Zij worden altijd uit één boomstam gekapt. De groote zijn voor den oorlog bestemd en worden overigens aan de balken van den binnengang gehangen. De andere praauw- tjes , voor dagelijks gebruik, worden onder het huis aan pa- len vastgelegd of wel op strand gehaald, hetwelk door twee mannen verrigt kan worden, terwijl de kinderen hunne klei- ne sampans op de schouders naar of uit het water dragen. De vlerken zijn met pennen aan de uithouders bevestigd, zoo- dat zij gemakkelijk aan te brengen of af te nemen zijn. Meg weinig uitzonderingen zijn de praauwen ter wederzijde met één of twee, in het laatste geval naast of boven elkander staande vlerken voorzien, naar gelang der grootte van het vaartuig. . Op een vooruitstekend stuk hout, aan den voorkant aan- 179 gebragt, plaatsen zij, veelal ter versiering, eene dunne, fijn uitgesnedene, rood en wit geverwde plank , dikwijls voorzien van het beeld van eenen Papoekop, met wijd uitstekend haar , van goemoetievezels of kasuarisvederen gemaakt. ‚ Zij bezigen steenen voor ankers en vlechten hun touw van lange houtvezels of van rottan. De zeilen zijn van kadjang, de masten in den vorm van een’ bok met drie pooten, twee op zijde en één, als stag, vooruit, welke bok kan achterover ge- legd worden. Op de kleinere praauwen gebruiken zij pagaai- jen van iijzer- of ander hard hout; op de groote praauwen riemen met ronde bladen. De groote praauwen zijn in het midden van eene met atap gedekte hut voorzien en hebben eenen ver uitstaanden boeg. Op het strand stond ook eene groote laadpraauw , in den trant van eene foop, doch het komt mij voor, dat deze hier niet te huis behoorde en, oud en slecht zijnde, achtergelaten is. De voornaamste bezigheid der mannen is het maken van praauwen, van huizen en wapens, de jagt en visscherij en een weinig landbouw , waarin hun de vrouwen en kinderen be- hulpzaam zijn. Des morgens vroeg zagen wij hen gezamen- lijk naarde tuinen gaan en des avonds van daar terug keeren. Bij deze, even als bij de meesten der onbeschaafde natiën, doen de vrouwen het meeste en het zwaarste werk. Zij halen water, hakken hout, stampen de gierst en padi, maken potten, ver- vaardigen matten en dergelijke huishoudelijke zaken meer. Meest- al ziet men haar met een kind op den rug of wel eenen groo- ten zak, dien zij door een’ breeden band om het voorhoofd ondersteunen ‚ eene gewoonte , die ik evenzeer bij de Alfoe- ren van Ceram heb opgemerkt. Hun voedsel bestaat voornamelijk in gierst, obiì, maïs, een weinig rijst, visch, varkensvleesch en vruchten. De sagos het algemeene voedsel der bewoners van de Molukken en daar beoosten, wordt hier slechts in geringe hoeveelheid gevonden en van elders aangebragt. Den visch en het vleesch eten zij, na roostering, of ook wel gedroogd. Hunne overige spijzen gebruiken zij zonder zout. Dit liste } 8 14, 180 voedsel is welligt oorzaak, dat zij hunne volle kracht riet be- reiken, want hoewel zij vrij goed gespierd zijn, zijn zij in het algemeen niet sterk. Hierbij komt nog hunne vadzigheid , die hen alle werk, zooveel mogelijk, doet vermijden. Meestal liggen zij den ganschen dag rondom het vuur te rooken of te slapen en bemoeijen zich zoo weinig mogelijk met het hun om- ringende. Hebben zij echter het een of ander, dat hen tot werken aanspoort, dan doen zij het vlug, goed en met eene lofwaardige gewilligheid. Het gebruik der sirih is vrij algemeen. Den gambier echter kennen zij niet. Tabak van vrij goede kwaliteit wordt in de bergen aangekweekt; zij rollen dien in pandanbladeren en rooken wanneer er slechts gelegenheid is. Voor zeer weinig waarde, een mes, eenige snoeren koralen, eene grove kom van aarde- werk, een stukje koper, enz. gaven zij eene rol ongesneden tabaks- bladeren van eenige ponden zwaarte. De tuinen leggen zij aan door het omhakken en verbranden van het ligte hout en het omheinen dier plaatsen met bamboezen paggers, tegen de wilde varkens, die volgens hun zeggen vrij talrijk zijn, alhoewel wij, niettegenstaande vele pogingen , slechts eenige kleine varkens tegen messen en lijnwaden konden inruilen. Zij eten het wild varkensvleesch, doch houden die dieren niet aan, daar zij moei- jelijk tam te maken zijn en dikwijls de menschen verwonden. In eene Alfoersche kampong, meer in het binnenland, wor- den echter varkens aangekweekt. Kippen of ander pluimge- dierte hebben zij niet, zoo als zij voorgeven, wegens de vele slangen; doch hoewel onze werkzaamheden ons herhaalde ma- len in hetsbosch bragten en de doctor bijna dagelijks groote togten maakte , hebben wij geen spoor van slangen bemerkt. Hunne wapenen bestaan hoofdzakelijk uit boog en pijlen, lans, klewang en parang, alsmede, ter verdediging, het schild. De bogen zijn van bamboe of van eene soort van rood, zeer. taai hout; de pees rust in twee inkervingen digt bij de uit- einden en is van rottan. De bogen, die zij in den oorlog ge- bruiken, zijn 6 à 7 voeten lang; die voor huishoudelijk gebruik meestal 3 à & voeten. De pijlen zijn vanriet, een weinig kor- 181 ter dan de bogen; zij hebben zeer lange punten van schuins afgesneden bamboe, van vischgraten , gepunte beenderen of hout in het vuur gehard; somwijlen, doch niet algemeen, zijn deze punten van ijzer. De meeste punten zijn voorzien van scherpe weerhaken, welke bijna ongeneeslijke wonden maken, vooral voor hen, die geene kennis van heelkunde hebben en de genezing aan de natuur overlaten. Zoo ver ik heb kunnen nagaan, gebruiken zij geene vergiftigde pijlen. De punten worden in de pijlen gestoken en met draad be- vestigd, vervolgens dikwijls zwart gemaakt. Zij hebben meest- al eene groote hoeveelheid pijlen in voorraad. De lansen zijn, even als de pijlen, voorzien van punten met weerhaken; zij hebben meestal de lengte van 8 à 10 voeten en dikwijls, even onder de punt, een bosje van kasuarisve- deren. De klewang en parang, die zij of zelve maken, of van de schepen inruilen, hebben den gewonen vorm. Het schild is van hout, vierkant, 5 à 6 voeten hoog, 2 breed, eenigzins naar buiten uitgebogen en aan den achterkant van een hand- É vatsel voorzien. Aan den bovenkant zijn deze veelal met snij- werk en het beeld van eenen zittenden Papoe versierd. Het oorlog voeren van deze volkeren bestaat voornamelijk in stroop- en plundertogten, waarbij zij de huizen verbranden, tuinen verwoesten , vrouwen en kinderen gevangen nemen om die naderhand tegen eenen losprijs terug te geven of, bij ge- breke van dien, als slaven te bezigen. Wanneer zij ten oorlog trekken, gaan zij meestal bij paren ; de voorste draagt het schild en de lans, de daar achter staan- de den boog en de pijlen. Aldus wachten zij achter eenen boom of rots den vijand af‚ overvallen hem onverwachts en slaan hem het hoofd af‚ dat in triomf naar de kampong wordt terug ge- bragt, alwaar een feest wordt aangelegd. Het hoofd wordt in het huis van den overwinnaar als zegeteeken bewaard. In een der huizen zag ik vijf zulke koppen bij elkander hangen. Meest alle de verschillende stammen zijn met elkander in oor- log. Indien de bevolking van eene kampong zich beleedigd acht, trekken zij uit, veroveren zoo veel zij kunnen en keeren dan 182 terug. Hierdoor wordt eene vete geboren, die soms jaren lang aan- houdt en van vader op zoon overgaat, daar de vijand niet ia gebreke blijft om weerwraak te oefenen. Dit gaat over en weder tot dat een der beide partijen. ten onder gebragt is of zich onderwerpt, als wanneer de twist meestal door eene boete wordt bijgelegd. Voor vuurwapens zijn zij zeer bevreesd, doch volgens hun zeggen. niet, wanneer zij tegen elkander optrekken. Gedurende ons verblijf werden wij meermalen gewaarschuwd niet te ver in de bosschen te gaan, noch aan den voet van den Arfak, daar wij alsdan ligtelijk overvallen en verwond zouden kunnen worden. Hun oorlogsgewaad be- staat in het zwart maken van het gezigt, het omhangen van eenen kraag van kasuarisvederen en het steken van witte ve- deren in het haar. Tot het visschen. gebruiken zij pijl en boog of eene lans met twee punten, meestal van ijzer, die zij los uit de hand bezigen of met eene lange lijn. Ook hebben zij eene soort van korf, bestaande uit gepunte rottan, die, van boven te zamen gebonden, uit en in kan gevouwen worden en. waarmede de visch gestoken. wordt. Lijn en haken gebruiken zij ook, hoe- wel niet zeer algemeen, wegens gebrek aan vischhaken. Het huisraad is zeer eenvoudig en bestaat slechts uit eenige matten om op te slapen, welke zij somwijlen zeer fijn bewerken en, door het bezigen van hoog gekleurde kadjang, een fraai aanzien geven; verder uit eenige aarden potten, die zij zelve ver- vaardigen; een stampblok voor gierst en padi, meestal aan den buitenkant een weinig besneden; eenig visch- en jagtge- reedschap; messen en parangs; manden en zakken om hout en vruchten te dragen; doozen van gevlochten en sierlijk ge- kleurde biezen en pandanbladeren. Hun hoofdkussen is een maanvormig behakt stuk hout, rustende op een besneden voet- stuk ter lengte van Î tot 2 en ter hoogte van ongeveer een halven voet. De regering wordt tusschen verschillende hoofden verdeeld. Deze, door den sulthan aangesteld, dragen de namen van radja, singadji, majoor , kapitein, kapitein-lawut en dergelijke. Hun- 185 ne magt over de bevolking is zeer gering en zij schijnt nief tot gehoorzaamheid verpligt te wezen indien het bevel niet van den sulthan of van den singadji van Gebi uitgaat. } Zij kunnen geene straffen opleggen en ontvangen geene schat- ting hoegenaamd, zoodat hunne waardigheid alleen in naam bestaat. Bij het sterven van een opperhoofd wordt hiervan aan den sulthan kennis gegeven door een’ der nabestaanden; die tevens, als bewijs van hulde, een geschenk van slaven en paradijsvogels medeneemt. Deze afgevaardigde wordt alsdan meestal benoemd en met geele kabaai, broek en hoofddoek begiftigd. Hij is alsdan verpligt eene jaarlijksche schatting van eenen slaaf aan den sulthan op te brengen en de hongi met 3 vaartuigen te versterken en van het benoodigde te voorzien. De kunsten en wetenschappen zijn natuurlijk bij deze wei- nig beschaafde menschen op eenen lagen trap van ontwikke- ling. Lezen en schrijven is bij hen geheel onbekend en zij hebben niets, wat het vervangt. Zij verstaan de kunst van ijzer smeden. In sommige huizen zag ik staven ijzer en smids- blaasbalgen , alsmede eenige parangs, klewangs, punten van vischlansen , die zij zelve vervaardigd hadden en, hoewel ruw, toch zeer goed te gebruiken zijn. Aan de elders gemaakte en door de vaartuigen aangebragte werktuigen geven zij echter de voorkeur. De blaasbalgen zijn even als de inlandsche elders en bestaan uit twee bamboezen kokers met zuigers van vederen. Hunne praauwen en wapenen zijn hetgeen zij het bes- te maken, sterk en goed afgewerkt. Het snijwerk, waar- mede zij vele zaken versieren, is dikwijls fijn en met veel moeite vervaardigd ; meest altijd bestaat het uit in één loo- pende krullen en hier en daar eene menschelijke gedaante. De matten en doozen van vlechtwerk zijn soms vrij sierlijk. Ook kennen zij de kunst van koper- en zilversmeden, daar zij hunne oor- en andere sieraden, armbanden, ringen enz. zelve vervaardigen en er vele verschillende vormen aan weten te geven. Het zilver is afkomstig van de spaansche matten, die zij van de Fransche vaartuigen Astrolabe en Zeiée ontvangen _ hebben, ín betaling voor ingeruilde artikelen. 184 De handel is gering en bepaalt zich hoofdzakelijk tot tripang, karet, massooibasten perle d'amour, welke voorwerpen zij te ruil geven tegen blaauw katoen, sarongs en andere lijnwaden, koper- draad, messen, parangs, verschillende soorten van ijzerwerk en gekleurde glazen koralen, waarvan de grootte vooral in aanmer- king komt. Een ieder drijft handel voor zich zelven en zij begeven zich daarvoor in hunne praauwen naar ver af gelegen eilan- den, zelfs naar Tidore, van waar eene praauw terug kwam gedurende ons verblijf. De meesten der genoemde artikelen van belang zijnde voor den handel op China, zou daarheen den- kelijk met veel voordeel eene lading kunnen gezonden wor- den , waarbij men nog voegen kan, het ijzerhout, dat hier in menigte groeit en in China hoog in prijs is. Het vervoer van dit hout uit de bosschen zou alleen eenige zwarigheid opleveren. Met weinig moeite zou de handel uit te breiden zijn, indien de bevolking aangemoedigd werd om zich op den landbouw toe te leggen, waarvoor de vruchtbaarheid van den grond goede uitkomsten belooft. Daar het lange verblijf der sche- pen op deze plaatsen, indien zij komen om eene lading in te koopen, de voordeelen grootendeels verslindt, zijn het voornamelijk praauwen en inlandsche vaartuigen, die hier han- del komen drijven, dewijl deze zooveel minder kostbaar te onderhouden zijn. De bark Rembang heeft echter verschillen- de malen de kust bezocht en moest dan maanden lang vertoe- ven, daar de inwoners geene hoeveelheid in voorraad hebben. Het weinige, dat zij aan boord bragten, bepaalde zich tot gierst, obi, klappers, eenige vruchten, matten en doozen, tabak, nu en dan een varken, tweemalen een’ kroonvogel, welke artikelen zij ruilden tegen ledige flesschen, knoopen, aarden kruiken, grof aardewerk, maar vooral tegen messen, die zij bezigen in hunnen handel onderling en met de binnen- landen. In den beginne waren zij schuw en wantrouwend om iets aan boord te brengen , doch toen zij bemerkten, dat wij voor alles betaalden, kwamen zij allengskens meer en meer en bragten ons alles, vooral in de laatste tijden veel visch, dien de baai in groote menigte en van uitmuntende soorten op- 185 levert. Met een net of sero zou men visch in overvloed kunnen vangen. Het is moeijelijk hier het benoodigde te krij- gen, en voor ons was het geheel onmogelijk de equipage eenige verversching te geven, daar hiertoe veel te weinig aan boord gebragt werd. De vaartuigen, die hier komen, zijn verpligt de provisiën mede te nemen voor den tijd van hun verblijf. Indien er echter meerdere schepen kwamen en de bevolking goed behandeld werd, zou deze zich langzamerhand gewennen voedingsartikelen aan te kweeken en te verkoopen. De zeden en gewoonten der inwoners van Doreij zijn veel minder barbaarsch dan men van deze ruwe, weinig beschaaf- de volkstammen verwachten zou. Integendeel getuigen zij in het algemeen van eene zachte geaardheid, van eene neiging tot regt en billijkheid en strenge zedelijke beginselen. Diefstal wordt door hen als een zeer groot kwaad beschouwd en slechts zelden maakt de een of ander zich hieraan schuldig. In hun- ne huizen hebben zij geene sluiting en toch verzekeren de hoof- den, dat er zelden of nooit iets ontvreemd wordt. Hoewel zij den ganschen dag bij ons aan boord waren of langs zijde la- gen, hebben wij nooit iets gemist. Evenwel zijn zij wan- trouwend omtrent vreemdelingen, totdat zij hen hebben leeren kennen, waarvan wij de ondervinding opdeden. Dit is echter denkelijk minder een trek van hun karakter dan wel het gevolg van het verkeer met vreemden, die misschien meermalen ge- tracht hebben hen te bedriegen. De mannen kwamen wel is waar, van den beginne af, aan boord, doch waren zeer om- zigtig met het uit handen geven der zaken, welke zij kwamen verkoopen. De vrouwen waren zeer bevreesd, en vlugtten naar alle kanten zoodra zij ons zagen, met achterlating van alles wat zij bij zich hadden, doch langzamerhand werden zij wat gemeenzamer , toen zij zagen, dat zij van ons geen kwaad te duchten hadden. Eindelijk kwamen zij zelfs bij ons maar ble- ven toch schuw. De kinderen waren zeer spoedig aan ons gewend en volgden ons overal. Eerbied voor den ouderdom, liefde voor hunne kinderen, gehechtheid aan hunne vrouwen zijn trekken , die hunne ge- 186 aardheid eer aan doen. Kuischheid wordt stipt in acht genomen en is bij hen eene deugd, welke zelden overtreden wordt. Ieder man mag slechts één vrouw hebben en is aan haar verbonden tot aan den dood. Het houden van bijwijven is niet geoorloofd. Bloedschaude is bij hen onbekend. Alge- meen zijn zij groote liefhebbers van sterken drank, doch hoewel zij zich hierin te buiten gaan, heb ik niet be- speurd, dat zij eenigen gegisten drank bereiden, zelfs geen sagoweer of toeak. Menschenroof is in deze landen alge- meen en wordt als een tak van handel gedreven, zoodat er geene oneer aan kleeft. De gevangenen worden goed behandeld, in- gewisseld, indien er van hun in ’svijands handen zijn, of te- gen eenen losprijs vrijgegeven, even als dit in de midden- eeuwen in Europa het geval was. Het is een ingeworteld kwaad, dat echter waarschijnlijk uit te roeijen zou zijn, indien er een etablissement gevestigd werd, dat hen hierin beteugelde. De slavenhandel is zeer uitgebreid. De waarde van een’ slaaf wordt gerekend op 25 à 30 gulden. Deze menschen hebben eene zachte behandeling te wachten en worden zelden mishan- deld, ten minste gedurende ons verblijf is het tegendeel mij niet gebleken. De Nieuw-Guineërs zijn zeer bijgeloovig, meestal voorzien van amuletten, bestaande in besneden stukjes hout, been of iets dergelijks, welke zij om den hals dragen ter beveiliging tegen ziekte en de vijandelijke pijlen. De godsdienst bestaat bij hen in het aanbidden en raadple- gen van een houten beeld, karwar genaamd, dat een ieder voor zich zelven maakt en als de behoeder van den eigenaar wordt aangezien. Dit beeld, ter hoogte van Î à 12 voet, ruw be= sneden in den menschelijken vorm, staat achter een met snij- werk voorzien schild, dat met de eene hand ‘wordt vastge houden. Het hoofd is buitengewoon groot, de neus lang en scherp gepunt, de mond wijd en met veel tanden bezet, het geheele ligchaam onevenredig in de afmetingen. Somtijds wordt hef omhangen met een’ lap oud, gekleurd katoen. Het trof mij, dat, terwijl zij aan alle menschelijke beelden op hunne praauwen, schilden, huizen, enz. de gedaante geven 187 van eenen Papoe met wijd uitstaand haar , zij dit niet in acht nemen bij hunne afgodsbeelden, daar ik deze nimmer anders gezien heb, dan met glad hoofd of wel met een’ doek bedekt. Bij hunne vereering plaatsen zij het beeld voor zich, gaan zit- ten, brengen de handen tegen elkander ter hoogte van het voor- hoofd, buigen zieh voorover en vertellen het beeld, wat zij voornemens zijn te doen, tevens om raad vragende. Bevangt hen nu eene beving of ontroering of eenig ander slecht teeken, dan houden zij het er voor, dat hun voornemen wordt afgekeurd en stellen zij het volvoeren daarvan tot eene volgende gele- genheid uit. Heeft er niets buitengewoons plaats, dan be- schouwen zij zulks als eene goedkeuring. Bij de geboorte van een kind, bij trouw- of sterfgevallen, moet de karwar als ge- tuige tegenwoordig zijne Behalve deze afzonderlijke afgoden schijnen zij ook nog ande- re te hebben, die welligt meer voor de eigendommen dan voor personen te waken hebben. Zoo worden aan sommige huizen houten beelden van krokodillen, hagedissen, slangen, enz. opgehangen of de palen waar de huizen op gebouwd zijn, zoo- danig besneden. Priesters hebben zij niet, maar wel waar- zeggers, die naar voorteekenen oordeelen en bij elke gewig- tige gelegenheid geraadpleegd worden. Deze teekenen zijn van verschillenden aard. Zij bestrijken b. v. de hand met kalk, kaau- „wen eene pinang fijn en laten een’ druppel van het speeksel op de hand vallen en indien die alsdan spat, is het voorteeken gun- stig; gebeurt dit echter niet, dan is het een slecht teeken. Het doorsnijden van eene pinang is goed of slecht, naarmate de snede oneffen of gelijk is. Ook meten zij de lengte van den arm door middel van de regterhand, waarmede zij met den duim en middelvinger over den schouder tot aan den mond span- nen. Vervolgens gaan zij op dezelfde wijze nederwaarts , maar gebruiken dan den duim en voorsten vinger. Komen deze twee metingen volmaakt overéén, of is de laatste korter, dan is het een goed, in het tegenovergestelde geval een slecht teeken. Bij het optrekken ten oorlog wordt de mannelijke bevolking van de kampong aan zulk eene proef onderworpen; valt deze 188 ongunstig uit, zoo zijn dezulken verpligt achter te blijven, doch in het tegenovergestelde geval moeten zij medegaan, of zij hiertoe genegen zijn of niet. Zooals hier boven is aangemerkt, kunnen de hoofden geene straffen opleggen. Wordt er echter het een of ander misdreven, dan bepalen de oudsten welke straf voegzaam is. Deze wordt dan door de bevolking op den misdadiger toegepast. Over het algemeen zijn de straffen mild en regtvaardig, waarvan het volgende ten bewijze dienen kan. Een brandstichter wordt met zijn gezin slaaf van den eigenaar van het huis. Hij, die ie- mand moedwillig verwondt, moet hem een’ slaaf ter vergoe- ding geven. Een dief wordt gedwongen tot teruggave van het gestolene met nog iets daarboven. Bij de verwoesting van eenen tuin moet de schade vergoed worden. Die overspel bedrijft, wordt beoorloogd tot aan zijnen dood of wel totdat hij door eene zware boete de beleedigde partij bevredigd heeft. Die een meisje verkracht, moet haar huwen en den gewonen bruid- schat van {0 slaven betalen. Bij overspel wordt de vrouw niet gestraft en er is geene schande voor het meisje aan verbonden. Als een man trouwen wil, maakt hij de ouders van het meis- je met zijne genegenheid bekend en moet hij, ingeval van goed- keuring, eenen bruidschat betalen ter waarde van 10 slaven, wordende iedere slaaf gerekend op 5 of 6 stukken blaauw lin- nen van à gulden elk. Deze bruidschat moet in elk geval betaald worden, hetzij het meisje jong of oud, schoon of lee- lijk is, doch wordt door de ouders niet altijd even stipt in- gevorderd. Welligt is deze gewoonte ingevoerd om alle jaloersch- heid te voorkomen. De bruidschat, of althans een gedeelte daarvan, betaald zijn- de, komen de aanstaande echtgenooten bij elkander in tegen- woordigheid der ouders en gaan naast elkander zitten voor den karwar, waarna de vrouw den man een weinig tabak geeft en deze haar vervolgens wat sirih toereikt. Hierna geven zij el- kander de regterhand en het huwelijk is gesloten en kan niet anders ontbonden worden dan door den dood van een hunner. Een hoofd is niet verpligt de dochter van een ander hoofd 189 te trouwen doch kan zich elk meisje tot vrouw kiezen, onver- schillig welke hare afkomst is. Dit gebruik doet mij vooron- derstellen dater onder hen geen verschil van geboorte bestaat. Ingeval eene vrouw als weduwe achterblijft, gaat zij tot den broeder of tot de familie van haren man over, die alsdan, indien zij weder huwt, den bepaalden bruidschat ontvangt. Laat de afgestorvene geene betrekkingen na, dan is de vrouw zelve erfgename en keert tot hare eigene familie terug. Indien eene vrouw baren moet, blijft zij de laatste dagen te huis, opdat haar dadelijk hulp verleend kunne worden. Wanneer detijd daar is, komen eenige vrouwen haar bijstaan en doen haar voor het afgodsbeeld nederzitten. Twee van haar houden de armen vast terwijl eene derde achter haar staat en haar koud water op het hoofd giet, waarmede wordt voortgegaan totdat het kind geboren is. Deze zonderlinge handelwijze brengt zel- den nadeel aan moeder of kind toe. Dadelijk na de geboorte wordt de navelstreng afgebonden en met een stukje scherpe bamboe afgesneden. Daarna worden moeder en kind gebaad en met kruiden ingewreven en krijgt de eerste wat voedsel. Alsdan vereenigen de vrouwen zich aan een feestmaal. De kraamvrouw wordt voor een vuur geplaatst om de genezing te bevorderen. De vloeijng duurt somwijlen drie weken lang. Het kind krijgt geen’ naam voor dat het ouder is, wanueer de va- der het den naam geeft, dien het behouden zal. Bij den dood van een opperhoofd verzamelt de bevolking zich in het sterfhuis. Het lijk wordt gebaad, in wit katoen gewikkeld en naar het graf gedragen. Het graf wordt ter diepte van vijf voeten gemaakt en de karwar vertoond, die als de oorzaak van den dood beschouwd en daarom met verwijtingen overladen wordt. Het lijk wordt vervolgens in het graf nedergelaten, rustende met het oor op eene porceleinen kom of schotel. Eenige wapens en sieraden worden in het graf nedergelegd, hetwelk digt gemaakt en met eene omheining en een dak van atap voorzien wordt. Het afgodsbeeld wordt op het graf geplaatst en blijft daar, totdat het door den tijd vergaan is. Na de begra- fenis keert de bevolking naar het sterfhuis terug) en neemt 190 deel aan eenen maaltijd, waartoe een ieder het zijne heeft bij gedragen. Gedurende een maand moet zij aan zijn huis den dooden komen beweenen. Bij de begrafenis van eenen minde- re worden niet alle die plegtigheden in acht genomen, doch zij geschiedt overigens op overeenkomstige wijze. Het tatoeëren schijnt bij hen een teeken van rouw of wel van herinnering aan gestorvene betrekkingen te zijn, daar zij dit op verschillende plaatsen des ligehaams bewerkstelligen, naarmate van den graad, waarin zij de afgestorvenen bestaan, waarvan de voorbeelden hierboven zijn aangehaald. Door de eenvoudige levenswijze zijn slechts.weinige ernstige ziekten bij deze menschen bekend. De voornaamsten zijn catharren der ademhalingsorganen, dijsenteria, ligte koortsen, elephantiasis en vele andere huidziekten, vooral ichthijosis. Onder de vreem- delingen vindt men nu en dan beriberi. Pokken en sijphilis zijn hier onbekend. De geneesmiddelen zijn zeer eenvoudig en bestaan meestal uit kruiden en boombast, welke zij in- en uitwendig gebruiken. Van heelkunde hebben zij geen denk- beeld en laten de genezing van wonden geheel aan de natuur over. De landstreek waarin de kampong ligt, even als de eilan- den Massinama en Nosmapi, behooren tot de tertiaire forma- tie. De grond bestaat uit madreporenkalk, met eene korst van waterklei en leem. In het midden loopt een bergrug, met takken aan de zuidzijde, van waar eenige beeken naar zee stroomen. Een dezer beken heeft hare uitwatering bij dé kampong. Na lange regens is het water goed, doeh wegens de geringe helling van den grond blijft het bij droogte lang brak , daar bij hoog water het zeewater de monding inloopt. Een weinig hooger op is het water zuiver en goed van smaak, doch de bevolking bezigt putwater. Een weinig beoosten de kampong vindt men een ander beekje, dat uitmuntend water heeft en in zee eindigt. Hieruit vulden wij het ruim aan. Rijk is de flora dezer gewesten aan Filices, Scitamineae, Aroïdeee met eetbare wortels, Convolvulaceën en Solanacee. De Gramineae geven Saccharum, Milium, Oryza, Zea, het schoone 191 Phalaris arundinacea. Onder de vruchtboomen zag men Carica papaija, Musa paradisiaca, Bromelia ananas, Citrus aurantium in groote menigte, Canarium commune, Terminalia katapan en Mvyristica moschata. Aan het strand staan Rhizophora, My- robalanus, Mangium, Avicennia, Barringtonia, Eleeocarpus, Xanthoxylum, Celastrineee, Ficus, Ricinus, Artocarpus, Calamus, Flagellaria, Bambusa, Acacia en Casuarina. Meer dan 150 soorten van insekten werden verzameld, waaronder merkwaardige Scarabei, Buprestiden, Curculioniden en voorts fraaije Lepidopteren en Hemipteren. Deze landstreek is ook rijk aan schoon gekleurde Arachniden. Onder de vogels leven er Psittacus galeritus, Phlyctolaphus sulphureus, Psittacus aterrimus. en soorten van Buceros. Van de paradijsvogels werden verscheidene soorten verzameld, zoo- als: de bruingevederde met schoone witte en oranjekleurige vederen op zijde; de geheel zwarte met langen staart en groo- ten krommen bek; eene kleine geele soort met oranjekleurige borst; eene andere roode met twee pennen aan den staart, aan het einde voorzien van een klein groen gekleurd omgekruld bosje vederen. De zoogdieren zijn weinig in getal. Men zager slechts eenige wilde varkens en eene soort van buidelrat, Perameles dorya- nus , ongeveer zoo groof als eene rat, met weinig, stekelach- tig, rosachtig haar, vooruitstekenden puntigen bek, korten staart en aan den buik een’ zak ter beveiliging der jongen. Van de eilanden Massanama en Nosmapi is slechts het eerste bewoond. Eene aanzienlijke kampong staat aan de westzijde op een zandachtig strand. Het eiland is vrij goed bebouwd, In het midden vindt men groote vlakten met Arum esculen- tum, rijst, gierst, maïs en andere cerealiën. Overigens wisselen elkander af, bosschen van Citrus aurantium, riet, struik- gewas, slingerplanten en hooge boomsoorten van Artocarpus en Ficus. Gedurende den tijd van ons verblijf, van 1 tot 22 April, was de wind meest Z. O. en N. O. welke meermalen, tegen den avond, door N. W., slechts zelden door Z. W. winden ver- 192 vangen werden. Meestal ’s avonds weerlicht in het Z. W. en Z. O. doch zonder donder; het weder in het algemeen schoon; nu en dan eenige ligte regenbuijen. De gemiddelde temperatuur was ’s morgens ten 6 ure 78°, ten 9 ure 88° — 90°, ten 6 ure ’savonds 84°, ten 10 ure 80° F.; de hoogste den fsten April ten 9 ure 96°, de laagste den 22sten April ten 5 ure des morgens 76°. Indien er ooit een etablissement op de Noordkust van Nieuw Guinea werd opgerigt, zou Doreij hiertoe wel het allereerst in aanmerking komen. De voordeelige ligging, aan verschillen- de baaijen van goede diepte, waar de schepen ten allen tijde veilig liggen en met alle winden gemakkelijk binnen kunnen loopen door zuivere en diepe vaarwaters;— de overvloed van goed drinkwater ;—de vruchtbaarheid van den bodem ;—de ge- stelheid van de landstreek , eenigzins bergachtig, zonder moe- rassen of poelen;—de geringe moeite, welke het zou kosten, om eene groote vlakte ter bebouwing geschikt te maken, daar de grond, van af den voet van den heuvelachtigen berg- rug tot aan het strand, langzaam en glooijend afloopt, met hooge, ver uit elkander staande boomen begroeid is, waaron- der slechts laag kreupelhout gevonden wordt, dat zonder veel moeite weg te ruimen is;—de gezondheid des klimaats, welke nog zou verbeteren, wanneer door het wegruimen van het lage hout, vrijere doorspeling van de lucht werd bevorderd; — de zach- te geaardheid der bevolking; — de handelsartikelen, die voor- al in China eene voordeelige markt vinden;—de nabijheid van verschillende eilanden in de groote baai en van de W. kust over de smalle landtong beoosten de Maccluer - golf, — zijn vol- doende redenen om deze plaats te verkiezen. Het eiland Massinama, ongeveer één mijl lang en een halve breed, biedt grootendeels dezelfde voordeelen aan als de vaste wal, waar- van het gescheiden is door een vaarwater van slechts £ mijl breedte, doch er is geene geschikte ankerplaats in de onmiddellijke nabijheid. Bouwmaterialen worden hier in overvloed gevonden, zoo- als aarde om steen te bakken, fijn koraal om kalk te bran- den, verschillende soorten van mast- en timmerhout. Voor de 195 rijstkultuur is de gelegenheid gunstig. Wanneer men de plaats slechts voorzag van het benoodigde rundvee en pluimgedierte om dit aan te fokken, dan zou eene vestiging alhier welligt goede uitkomsten opleveren en ongetwijfeld gezonder zijn, dan vele nieuw ontgonnen streken in de keerkrings-gewesten. Eu- ropeanen zouden zich natuurlijk moeten onthouden van zware ligchamelijke vermoeijenissen. Men zou hiertoe de inboorlingen, Javanen of Maleijers dienen te bezigen. Van de zachte, zelfs vreesachtige geaardheid der inlanders zou men meer hulp dan verhindering te wachten hebben en zij zouden zich spoedig aan de kolonisten hechten , wanneer deze hen slechts goed behan- delen en tegen de strooptogten der hongi weten te beveiligen, Den 20sten April des morgens kwam de lang verwachte vloot aanroeijen. Zij bestond uit 8 vaartuigen, waaronder twee groote korrakorra. Achter elkander gerangschikt, naderden zij met korte bogten, roeijende op het geluid van tifa en gong, versierd met standaards , wimpels, vaandels en vlaggen, zoo- wel de Hollandsche, als die der Kompagnie en de inlandsche van Tidore, Salawati en Wagio. De beide laatste vlaggen hangen als standaards, het vierkante bovengedeelte tusschen twee roeden, welke op zijde met kope- ren knoppen voorzien zijn terwijl het ondereinde puntig toeloopt los hangt en horizontaal blaauw en wit gestreept is; het vier- kante blok is blaauw en heeft eene ronde witte figuur in het mid- den. Van de voor- en achterstevens hingen in schuinsche rigting, kleine driehoekige vlaggen met de kleuren van het land , rood met witte randen voor Tidore, blaauw voor Salawati. Aan de kampong gekomen, werden de praauwen aan de huizen gemeerd. Den fsten April, juist toen de oostenwind begon door te waaijen, had de vloot Salawati verlaten. Met veel moeite Am- sterdam en Middelburg bereikt hebbende, werd eene praauw door de hooge zee stuk geslagen, doch de bemanning door de overige vaartuigen geborgen. Vervolgens was de vloot twee malen genoodzaakt geweest wegens hooge zee en stijven wind af te houden, zoodat zij eerst den 20sten Doreij bereikte. 194 Op de tijding der komst van de hongi- vloot, vlugtten de vrouwen en kinderen met de praauwt{jes, alles medevoerende wat eenige waarde had, naar de binnenbaaijen of naar de over- zijde, om aldus de roofzucht der opvarenden te ontgaan. Het opperhoofd begaf zich dadelijk naar den kapitein Amir en bragt, ten teeken van onderwerping, eene menigte, paradijs- vogels en een’ slaaf ten geschenke. Het is niet te verwonderen, dat de hongies overal zooveel vrees verspreiden, want waar zij komen, plunderen en rooven de opvarenden zooveel zij kunnen, vernielen de plantaadjes en eigenen zich, zonder eenigen schroom, alles toe wat van hun- ne gading is. Het is dan ook door de hongitogten, dat de sulthan zijne magt staande houdt, want bij weigering van ge- hoorzaamheid of nalatigheid in het uitvoeren der bevelen , wordt eene dergelijke vloot gezonden om de inwoners te vermoorden of gevangen te nemen, de kampongs te verwoesten en aldus allen op eene gestrenge wijze te straffen. Een voorbeeld hier- van is reeds aangehaald bij Gebi, dat door zulk eene vloot werd ten ondergebragt. Het voorgaande jaar zond de sulthan eene dergelijke vloot naar de landen ten oosten der groote baai om deze aan zich te onderwerpen, doch toen de bemanning bij de Arimoa - eilanden aan wal was, werd zij overvallen en met ver- lies van 6 dooden en vele gekwetsten genoodzaakt terug te keeren. Tot het doel onzer reis behoorde het plaatsen, op verschil- lende punten der kust, van ijzeren merkplaten voorzien met het koninklijke wapen en het randschrift „Nederlandsch-Indie”, welke platen ten dien einde te Soerabaija gegoten “waren. Aan- yankelijk was het voornemen om deze platen in gemetselde voet- stukken te plaatsen. Door de bevolking was reeds het benoodigde houten koraal verzameld, doch daar de hongi- vloot zich zoo- jang liet wachten en er niemand aan boord was, die kennis had van kalkbranden, werd besloten om ze aan iijjzerhouten palen te bevestigen, om welke later een voetstuk gemetseld zou wor- den. Hiertoe werden gebezigd palen, lang 15, breed 14 en dik f voet, aan den bovenkant rond bijgewerkt en overi- 195 gens gelijk gemaakt. Ongeveer fÎ0 voeten boven den grond werd het wapenbord aangebragt en bevestigd met eenen ijzeren nagel, welke niet door en door ging en waarop eene houten pen gedreven werd, zoodat het onmogelijk was het schild er uit te nemen, zonder den paal aan stukken te kappen. Na de komst der hongi-vaartuigen werd hef voetstuk, in den vorm van eenen kubus met pijramidalen top, er om heen gemetseld. Het koraal, dat tot het metselwerk gebezigd werd, waren helder witte dunne platen, met gelijke fijne takken, aan het boveneinde eenigzins rood gekleurd. Een paal werd opgerigt aan den linkeroever van het beekje, dat bij de kampong in zee stroomt, op eene kleine hoogte, onder oude katappanboomen. Door onze waarnemingen werd hare ligging bepaald in Oo 52 20” Z. breedte en 1340 9’ lengte O. van Greenwich. De bevolking had niet alleen in alles de behulpzame hand geboden , maar was ook tegenwoordig bij de oprigting en ver- nam met vreugde, dat de paal het teeken was, dat het Ne- derlandsche Gouvernement de plaats onder zijne bescherming pam, want zij hoopte hierdoor van de bezoeken der hongí bevrijd te blijven. Het opperhoofd werd de last gegeven om den paal in goeden staat te onderhouden en, ten einde de bevolking eerbied er voor in te boezemen, werd haar te ken- nen gegeven, dat het een behoedmiddel (amulet) voor de kam- pong was, hetgeen groot genoegen te weeg bragt. Het eerste reisplan was, om tot den 22sten April op de hongi-vloot te wachten en, indien deze dan nog niet geko- men zou zijn, alsdan eerst naar de Bougainville- baai op te werken, daar het te voorzien was, dat deze reis moeijelijker zou worden naarmate de moesson vorderde. Dit plan werd door de komst der hongi-vaartuigen gewijzigd, daar kapitein Amir en de singadji ven Gebi, een oud, bevaren man, die veel ondervinding van deze “wateren scheen te hebben, ten stelligste verzekerden, dat de wind zuidelijker en geregelder zou doorwaaijen, naarmate het saisoen vorderde. Derhalve werd besloten, eerst naar het eiland Run, in het zuidelijke ge- L 15. 196 deelte der baai, te gaan om vervolgens naar de Bongainville- baai op te werken. Des morgens van den 2östen April vertrokken wij van Doreij doch konden wegens flaauwe koelte en tegenstroom het gewo- ne vaarwater, tusschen den wal en Massinama, niet uitwerken, en liepen daarom het vaarwater door, gelegen tusschen het Lvor- rif en het eiland Nosmapi, dat wel naauw , doch diep en vei- lig is, daar men tot op eenen steenworp van het strand 5 tot 9 vademen loodt. De twee groote baaijen even bezuiden Doreij zijn ruim en schijnen zonder gevaren, behalve een afzonderlijk rif in de zui- delijkste baai ongeveer midden vaarwaters. Er zijn echter geene kampongs, hoewel aan de noordelijkste baai sporen van huizen gevonden werden. Dit is de reden waarom men geene dezer baaijen boven die van Doreij verkiezen zoude. Bij de opname van de ankerplaats heeft ons ook de tijd ontbroken deze meer bepaaldelijk te onderzoeken en hebben wij ons dus voornamelijk bij de twee binnenbaaijen en de ankerplaats ge- houden en de andere baaijen slechts aangeduid. Het komt mij echter voor dat zij veilig zijn en goed aan te loopen, indien men midden vaarwaters blijft, als wanneer men goede diepte om te ankeren zal vinden. De Arfak is een hooge berg, welke het oostelijke uiteinde vormt van de keten, die van de kaap de Goede Hoop oost- waarts tot aan de baai loopt, alwaar zij eene zuidelijke rig- ting aanneemt en steil in zee uitloopt, zoodat hier, zelfs op zeer korten afstand van het strand, geen ankergrond gevonden wordt. Op dezen berg wonen de Alfoersche stammen. Het eenige teeken van bevolking, dat ik opmerkte, was een klein huisje, hoog op de helling van den berg, in den vierkanten vorm der Javaansche hutten. Wegens den grooten afstand was het moeijelijk te zien, doeh het scheen mij toe van bamboe of gaba-gaba gebouwd en met een dak van atap gedekt te zijn. Hier en daar zagen wij eenige plekken, waar het hout was weggekapt ter bebouwing en eenige rookwolken opstijgen. De meestal flaauwe westelijke: winden deden ons langzaam 197 vorderen. Des avonds van den 26sten passeerden wij Arfa, een laag eilandje, beoosten den hoek van Amberpoea, alsmede de Mijsore - eilanden, zijnde twee verschillende groepen, waarvan de noordelijkste uit 5 kleine en lage, de andere uit 4 tamelijk hooge eilanden bestaat. Het zuidelijkste van allen heeft de gedaante van eene wig. Den 27sten met het aanbreken van den dag waren wij reeds in de nabijheid van Run. Dit eiland, of liever deze groep van kleine eilanden, be- staat grootendeels uit hoogen rotsachtigen bodem. Sommigen der nabij liggende klippen zijn geheel kaal, anderen zijn alleen aan den top begroeid. Onder dit groen ziet men de rotsen even als een’ muur en, daar zij omgeven zijn met een rif, dat met laag water droog valt, gelijkt het geheel op eene mand met bloemen. Het voornaamste eiland heeft den vorm van eenen regthoek, waarvan de oostelijke arm noord en zuid, de zuide- lijkste oost en west strekt, aldus eene soort van baai vormen- de, waarin twee groote en verscheidene kleine eilanden ge- legen zijn. Van deze laatste is een doorboord, zoodat het op eene poort gelijkt. Tusschen de verschillende eilanden zijn vaarwaters, die echter met veel omzigtigheid genomen moeten worden , wegens eenige riffen, o.a. een afzonderlijk klein rif, dat tusschen de beide kleine eilanden in ligt, en een ander, dat van de oostpunt van het zuidelijkste ongeveer 1% kabel- lengte uitsteekt. Des avonds ten 5fure kwamen wij ten anker bij de kam- peng Run. Voor schepen is deze ankerplaats geenszins aan te be- velen. Zij bestaat in eene kleine inbuiging van het rif, dat den wal omzoomt en aan de oostzijde met eene punt in den vorm van eenen hoorn uitsteekt. In deze kom is de diepte aan- merkelijk, daar wij in het midden, op 5 kabellengte van het rif en ongeveer Î van den wal, nog in 22 vademen lagen. Wij ver- tuiden hier en bragten een werp uit op het rif, ten einde het afdrijven te beletten, eene voorzorg, welke zeer aan te bevelen is voor schepen die deze plaats aandoen. De groote, spoedig toe- nemende diepte en de weinige ruimte zouden deze plaats zelfs ge- vaarlijk maken, indien het omliggende hooge land niet allen zee- 198 gang belette en er weinig harde winden te verwachten waren. Wij vonden hier twee praauwen van Ternate, die naeen ver- blijf van drie maanden eene lading tripang, karet en massooi hadden ingenomen ter waarde van ruim / 3000, en welke twee dagen na onze aankomst weder vertrokken. Van deze gunstige, geheel onverwachte gelegenheid werd gebruik ge- maakt om een postpakket naar Ternate te verzenden. Eene schooner , insgelijks van Ternate, lag te Amberpoea, eene plaats in de VanDammen- baai, weinige mijlen van Run verwij-+ derd. Slechts zeer zelden ‘doen schepen dit eiland aan. De meergenoemde bark Rembang, gezagvoerder Deighton, was hier echter 4 malen geweest. Deze gezagvoerder was bij alle inwoners bekend. Dikwijls spraken zij met lof en genegenheid van hem. Aan zijne eerlijke handelingen en beminnenswaar- dig karakter is het welligt toe te schrijven, dat wij bij deze menschen niets van de vrees en achterdocht bespeurd hebben, die te Doreij zoo blijkbaar was, alwaar de bevolking toch meer- malen in aanraking met Europeanen geweest was. Mannen, vrouwen en kinderen omringden ons van den beginne af aan en waren ons behulpzaam, wanneer zij slechts konden. Het gezigt van het land uit de ankerplaats is trotsch en schoon. Een zeer steile bergrug, 5 a 600 voeten hoog, overal begroeid, hier en daar met omheinde plaatsen voor tuinen , elders met kale, loodregte rotswanden, strekt zich over de geheele lengte van het eiland uit. Aan den voet een breed wit zandstrand, waarop de kampong gebouwd is, doch dat met hoog water ge- heel ondervloeit. Aan de zeezijde de reeds gemelde eilanden , meest allen hoog, van zonderlinge gedaante en zich met hunne begroeide zijden in het effen water spiegelende. In het verschiet de kust VanDammen en het eiland Muismar. De kampong bestaat uit 8 huizen in den reeds beschreven Papoeschen vorm en een ander met een hoog vierkant dak. Een weinig beoosten staan nog 3 huizen onder een bosch van klapperboomen, door eene landtong van de hoofdkampong ge- scheiden, zoodat men deze van de ankerplaats niet zien kan. Met laag water kan men de huizen droogvoets naderen, daar 199 zij niet, zooals te Doreij ‚ door eene brug met den wal ge- meenschap hebben; doch daar het water een verval heeft van 5 à 6 voeten, zijn zij met hoog water niet anders dan in praau- wen te genaken. Even bewesten de kampong stort eene beek van de rotsen neder en vormt vlak aan het strand eenen wa- terval van {5 tot 20 voeten hoogte, met eene kom van 4 voeten diepte, welke eene uitmuntende water-en badplaats oplevert. Boven dezen val zijn er van hetzelfde beekje nog 3 boven el- kander, die van den top des eilands nederdalen en kommen vormen, van waar het water weder uitstroomt. Eene sloep kan altijd, behalve met zeer laag water, tot digt bij den wa- terval liggen, zoodat een schip in zeer korten tijd overvloed van zeer goed, helder en zuiver drinkwater innemen kan. Door bamboezen buizen wordt het water van dit beekje tot digt bij de kampong geleid, zoowel voor het dagelijksche gebruik van drinkwater, als om de sago te wasschen. Aan de andere zijde wordt nog een klein beekje gevonden. De tuinen zijn meest- al op de andere eilanden aangelegd die, zooals gezegd is, in de onmiddellijke nabijheid gelegen zijn en eene betere gele genheid aanbieden. Den geheelen dag ziet men praauwtjes over en weder varen, waardoor het tooneel zeer verleven- digd wordt. De rotsen bestaan uit leisteen, met aderen van kwarts en lagen van glimmerschiefer, meestal bedekt met eene laag van waterklei en potaarde. Overal op het strand liggen groote stukken van die rotsen nedergestort, waarvan velen in re- gelmatige blokken zijn afgebroken. Het rif, dat het zand- strand aan de zeezijde omzoomt, is niet breed , doch levert de schoonste kleuren van koraal op. De flora kenmerkt zich door de Laurineën en Myrtaceën op de hoogte, alsmede door vele soorten van palmen, waar- onder in groote hoeveelheid de sagopalm, welke den inwoners hun voornaamste voedsel verschaft. Ik zag hier eenige vijg- soorten met goede vruchten en een’ boom met donkerblaauwe vrucht van flaauw zoeten smaak, eivormig, ter grootte van de manga vrucht, met eene groote pit en gladde schil. Boomva- 200 rens vindt men hier en daar ter hoogte van 15 voeten en met eenen stam, die met beide handen naauwelijks te omvatten is. Men bragt ons hier ter verkoop een mannelijke Phalangista maculata, doch of deze van het eiland, dan wel van den vasten wal afkomstig was, is mij onbekend. Dit dier, van de grootte eener kat, heeft eenen vooruitstekenden snuit; groote , ronde, uitpuilende oogen; geel en bruin gevlekte huid ; langen staart, aan het boveneinde behaard, doch kaal van on- deren en aan het einde, waarmede het zich onder het klimmen vasthoudt en dien het al loopende oprolt. Ken wijfje, dat wij later aan boord kregen, had eene geele huid, met lange zachte haren, doch zonder vlekken en aan den buik een’ zak, gevormd door eene plooi in het vel waarin men met gemak de volle vuist steken kon. Hierin draagt het, zooals bekend is, de jon- gen, hangende aan de tepels , tot dat zij ontwikkeld en sterk genoeg zijn om deze schuilplaats te verlaten. Men bragt ons ook een’ zwaluwachtigen vogel met grooten , breeden tot onder de oogen gespleten bek, roode oogen, langen staart, zwakke pooten zonder klaauwen en bruine vederen en met eenige kleine pennen zonder vederen rondom de neus- gaten. In het algemeen hebben de inwoners een gunstig voorko- men, gekroesd en niet buitengewoon lang haar. De man- nen dragen, even als te Dorey, een tjawat doch deze is van de pisangplant vervaardigd en niet van vijgenbast. Het voor- ste gedeelte wordt vastgehecht aan eenen gordel van gekleur- de rottan, die eenige malen om den middel wordt geslagen; vervolgens onder de beenen doorgehaald en van achteren even doorgestoken , hetwelk aldus eene zeer onvolmaakte be- dekking daarstelt. De vrouwen dragen een’ lap, meestal van blaauw katoen, die van voren en achteren in breede plooijen nederhangt en door eenen gordel van rood of geel gekleurde rottan, tien of twaalf malen om de lendenen geslagen , wordt bevestigd. Hierdoor blijven het been en de zijde ontbloot. Beide geslachten tatoeëren zich op verschillende plaatsen des ligchaams en dragen ringen van schelpen, koper , zwijns- 201 tanden of gevlochte rottan om de armen, de polsen en over de schouders. Im de ooren dragen zij snoeren van koralen of wel bloemen of ringen van blaauwen steen, in den vorm van een hoefijzer. Om den hals dragen de vrouwen en kinderen verschillende snoeren koralen, waaraan zij meestal eene wit- te schelp hangen. Deze worden ook door de mannen gedra- gen, doch minder algemeen en niet in zoo groote hoeveelheid. De geliefkoosde kleur schijnt wit te zijn, terwijl deze te Do- reij weinig gewild is. Bij het afsterven van een der naaste bloedverwanten dragen de vrouwen, gedurende een jaar, eenen groven zak over het hoofd in den vorm van eene monnikskap, die tevens een groot gedeelte van den rug bedekt. Terwijl wij eens s'avonds aan wal waren, werden al de kinderen van de kampong bij elkander geroepen en koralen onder hen rondgestrooid. Niet alleen de kinderen, maar ook vrouwen, mannen, zelfs eenigen der hoofden van de hongi-vaartuigen vielen op de koralen aan en stroomden van alle kanten, om toch een gedeelte daarvan te krijgen. Allen lagen op de knieën in het zand en toonden door den ernst en de aandacht waar- mede zij zochten, hoe welkom hun deze geschenken waren en, door hun gejuich en vrolijk gelach, wanneer zij gelukkig ge- slaagd waren. Hoewel deze snuisterijen voor hen van groote waarde zijn, ging het zoeken zeer ordelijk en geregeld te werk, zonder de vechtpartijen, die in het beschaafde Europa het gevolg zouden zijn van de ongelijke verdeeling der siera- den. Na die uitdeeling op het strand op en neder wandelende, kwam ik in gesprek met eenen inlander, die een weinig ma- leisch sprak en mij naar zijne woning noodigde alwaar ik in hef vertrek gebragt werd, dat aan zijne familie tot woon- plaats diende. Ik dacht niet anders dan dat alle vrouwen in allerijl de vlugt zouden nemen en was niet weinig verwon- derd te zien, dat zij zich naast mij nederzetteden en mij met opmerkzaamheid, doch zonder lastige indringing, beschouw- den. Alzoo zat ik daar te midden van een zestal vrouwen, waaronder drie jonge meisjes, die wegens hare schoone oogen, 202 helder witte, goed geplaatste tanden, vrolijk lagchend voorko- men, ronde schouders en armen, fijne handen , schoonen boe- zem en wel gevormde ledematen den naam van schoon ver- dienen, niet alleen in het oog van den Papoe, maar ook in dat van den Europeaan. De gulheid waarmede ik ontvangen werd, trof mij, daar ik dit geenszins verwacht had. Zij bragten mij een’ schotel met papeda, wat gebakken visch, obi en eeni- ge vruchten , mij uitnoodigende er wat van te gebruiken, het- welk ik ten haren genoege deed. Een’ ring aan mijn’ vinger ziende, nam een der meisjes mijne hand om te trachten den ring er afte nemen en te bezien, doch toen het hierin niet kon slagen gaf ik dien over. Na bezigliging werd hij mij met zorg terug gegeven. Dit haal ik slechts aan, dewijl de gemeenzaam- heid, waarmede ik behandeld werd, mij verwonderde en zeer ten gunste dezer bevolking stemde. Het huisraad was grootendeels hetzelfde als te Doreij en bestond uit eenige potten en kommen van aardewerk, dezelfde soort van kussens doch kleiner, eene javaansche houten kist, houten etensbakken, een stampblok voor gierst, manden, kor- ven en matten, eene van buiten besneden tifa, pijlen, bogen en lansen, alsmede eenig vischgereedschap. In den binnen- gang hing aan de balken eene sampan van 30 voeten lengte, ongeveer 3 voeten hoogte en 3 à4 breedte, uit één boomstam gevormd doch waarin zeer goed twintig strijders zitten kunnen. Eene dergelijke praauw zagik van de nabijliggende kust komen. Op het geluid van de tifa en het gezang van twintig roeijers vloog dit vaartuig over het effen water. De vlerken waren in twee reijen boven elkander, door twaalf uithouders opge- houden. Hierdoor liggen zij zoo vast, dat zij onmogelijk kun- nen omslaan, zelfs niet als eene der vlerken afgestooten wordt. In het midden is eene afgeschotene ruimte, door kadjang ge- dekt, dienende tot verblijf van het opperhoofd. Een vierkant zeil van kadjang wordt gevoerd aan een’ mast, op het voorste gedeelte des vaartuigs geplaatst. Aan het ach- tereinde is de praauw vol hout. Hier zit de stuurder, die met eenen breeden pagaai het vaartuig bestuurt. Met trotsche 205 zelfvoldoening wees mijn geleider mij een sterk, smal en puntig mes, waarmede hij met eén stoot zijnen vijand ge- dood had. Het was door hem zelven vervaardigd, had een beenen heft en geleek veel op eenen ponjaard. Een roode ka- toenen doek, dien ik aan eene der vrouwen gaf, scheen haar bijzonder veel genoegen te doen. Gaarne hadik de andere ook iets gegeven, ten blijke van erkentelijkheid voor haar onthaal, doch niets meer bij mij hebbende , moest ik dit nalaten , het- welk evenwel geen’ naijver opwekte. Na aldus eenigen tijd gezeten te hebben, verwijderde ik mij, als wanneer mij door deze menschen nog eenige vruchten werden mede gegeven. De taal, hoewel niet dezelfde als die van Doreij, schijnt echter veel overeenkomst er mede te hebben. Zij is welluidend en zacht, met slechts weinige harde klanken. Door ons kort verblijf hebben wij niet veel kunnen waarnemen betreffende hunne zeden of gewoonten, maar volgens het zeggen moeten deze in de geheele baai veel gelijkheid hebben en slechts in kleinigheden verschillen. Dit is echter alleen het geval met de bewoners der eilanden en kusten. De stammen binnen ’s lands bieden grooter verschil aan. Zoo hebben de bewoners van de kust Van Dammen de gewoonte om de lijken op te eten in plaats van ze te begraven. Zoo eet de man het lijk van zijne vrouw, deze dat van haren echtgenoot met behulp der ove- rige leden des gezins. Onder de ziekten waaraan de bevolking onderworpen is, verdient melding eene beriberi, die neiging heeft om in volko- mene verlamming der ledematen over te gaan. Ook hier werd een der medegenomen palen geplant aan den voet van den waterval, waar de meergenoemde gezagvoerder Deighton eenige klapperboomen geplant en een huis gebouwd had, waarvan echter niets meer bestond. Even als te Do- reij werd er door de hongi een voetstuk om gemetseld. Deze vaartuigen kwamen te gelijk met ons aan en werden op strand gehaald of aan de huizen vastgemeerd. Om deze reden werd door de Inlanders deze ankerplaats als zeer goed geroemd. 204 Het komt mij waarschijnlijk voor, dat in de bogt wel anker- grond voor schepen zou te vinden zijn, doch tijd en gelegen- heid ontbraken ons om dit te onderzoeken. De vaartuigen van de hongi bragten niet weinig bij om het tooneel te verleven- digen en te vervrolijken. De meeste praauwen werden schoon gemaakt, waartoe te Doreij geene gelegenheid bestond De bemanning was meestal onder de hooge schoone boomen aan het strand bezig met het herstellen van het een en ander, het behakken van hout, smeden van ijzer, kuipen van vaten, het koken van voedsel of zat of lag in groepen bijeen. Doch ook hier , niettegenstaande de zachte geaardheid der bevol- king, had deze van plunderingen te lijden. Eene vrouw kwam klagen , dat hare tuin verwoest was, waarvoor haar eenige vergoeding gegeven werd in lijnwaden en koper, waarmede zij zeer voldaan was. De nasporingen om de schuldigen te ontdekken bleven echter vruchteloos. Deze menschen sehijnen het rooven als een hun toekomend regt te beschouwen, daar het bijzijn van een Nederlandsch oorlogsvaartuig hen hierin niet verhinderde. Stechts kan tot hunne verschooning bijgebragt worden, dat zij gedwongen zijn, zonder eenige vergoeding aan deze togten deel te nemen en moeijelijk voor eenen geruimen, tijd voedsel kunnen medenemen, waarom zij het zich verschaf- fen waar en hoe zij slechts kunnen. Door observatie werd de standplaats van den paal bepaald op-20 21’-Z. Bren 134°-39’-Or/L. Op sommige kaarten vindt men aangeteekend, dat in het zui- den der baai een doortogt naar de westkust bestaan zou. Hier- naar onderzoek doende, bleek het ons, dat dit het geval niet is en dat eene strook land van eenige mijlen breedte, waarover de bergketen doorloopt, de beide zeeën scheidt. In het zuidelijke gedeelte van de baai liggen vele kleine eilanden ‚ gedeeltelijk bewoond , die benevens vele riffen de vaart moeijelijk maken. Het kustland beoosten de baai is sterk bevolkt. Eene me- nigte kampongs ligt daar verspreid. Langs deze zijde heeft men het voordeel overal ankergrond te vinden. De oevers zijn ook veel vlakker en lager dan die van de westkust. Vele 205 rivieren eindigen hier in zee en hebben door het afgevoerde slijk de zee langzamerhand ondieper gemaakt en de landen aangespoeld. Het schip de Geelvink heeft in 1705 de baai rondgezeild, voorzag zich van water in het zuidelijke gedeelte en gaf haar den naam van Geelvinksbaai, welke benaming echter later werd overgebragt op eene kleine baai bewesten den hoek van Amberbaken , terwijl de eerste meer algemeen Groote of Van Dammen-baai genoemd werd; de laatste bena- ming naar de uitgestrekte landstreek in het westen. Den Ísten Mei des morgens, met het aanbreken van den dag, verlieten wij deze plaats na een verblijf van slechts drie dagen, en liepen over den kant van een afzonderlijk liggend rif, midden vaarwaters tusschen de beide grootste eilanden in de bogt , waarop slechts 3 à 4 vademen water schenen te staan. Daar wij er slechts zeer kort op vertoefden was er geen tijd tot looden. Voorzigtigheidshalve moet het gemeden worden. Hoe- wel het vaarwater langs de oostkust vele voordeelen aanbiedt, was het niet raadzaam dit te nemen, dewijl wij alsdan des nachts te midden van riffen zouden moeten zeilen. Hierom werd hetzelfde vaarwater genomen, hetwelk wij naar Run gaande gevolgd hadden, n, Ll. tusschen het eiland Muismar en de Mijsore-groep door en vervolgens benoorden laatstgenoem- de heen. Stilte en tegenstroom verhinderden ons echter snel te vorderen. Bij het eiland Misnoem, een weinig bewesten Jobi, kwamen de hongi-vaartuigen ons oploopen terwijl wij voor stilte dreven. Aan kapitein Amir werd kennis gegeven, dat wij eerst naar Ansoes gaan zouden, daar dit in den weg lag en op korten afstand moest gepasseerd worden. De zuidkust van Jobi is hoog, met verschillende baaijen, waarvan eenige diep landwaarts inloopen. In de Annabaai, aan het Z. W. gedeelte , moet eene goede ankerplaats gevon- den worden waar een schip, aan alle kanten ingesloten, tegen wind en zee beveiligd ligt. Langs en meest digt onder de 206 * geheele zuidkust zijn overal eilanden verspreid. Ongeveer in het midden ligt eene groep hooge eilanden , een weinig meer naar zee. Het grootste van deze, Ansoes genaamd, is hoog en op S mijlen afstands zigtbaar door twee bergtoppen, die het, van uit het westen gezien, op twee afzonderlijke eilanden doen gelijken. Een weinig bezuiden liggen drie kleinere, in het kaar- tje van de Rembang, Avond eilanden (Evening islands) genaamd. Eerst den 6den des avonds met zonsondergang kwamen wij in de nabijheid van het eiland Ansoes. Geheel onbekend met de plaats, was het niet raadzaam des nachts binnen te loopen en wilden wij gedurende den nacht zee houden, om den volgenden morgen door de sloep eene geschikte anker- plaats te doen opzoeken. In de wending loodende, vonden wij geheel onverwachts grond op Î3 vademen, hetgeen wij, wegens de steile oevers, geenszins voorondersteld hadden. Hier kwamen wij ten anker. Zeer gelukkig was het, dat wij niet verder hadden doorgeloopen, daar den volgenden morgen, op slechts geringen afstand, een rif gevonden werd met 21 vade- men water , juist in de rigting welke wij volgden. Eene me- nigte praauwtjes kwam visch verkoopen, welke geharpoeneerd of met netten gevangen wordt. De netten hebben den vorm van schakels met ligte houten blokken aan den boven-, en meestal witte schelpen aan den onderkant. De netten wor- den geknoopt op dezelfde wijze als in Europa, van draad, dat verkregen wordt van zeegewassen of van boombast. Elk praauw ‘was van een dergelijk, meestal vrij lang net voorzien. De vele eilanden onder den wal vormen naauwe en bogtige doch diepe vaarwaters, bepaald door steile uitgestrekte riffen, met slechts weinig water, terwijl in de geulen meestal 20 à 25 vademen gevonden wordt. Het is voor een schip, dat bin- nen wil komen, niet geraden door te zeilen, ten zij met de uiterste omzigtigheid en het plaatsen van bakens ter aanduiding der riffen. Aldus zou men de kampong digt kunnen naderen. De heer Deighton is hier meermalen geweest en heeft -gele- gen binnen den eersten hoek, alwaar een klein zandstrand is waar hij eenige kokospalmen geplant heeft. 207 De oevers zijn meestal hoog en met Rhizophoren begroeid. Op sommige plaatsen komen rotsen te voorschijn of ook wel zware kleisteen, die aan de oppervlakte van het water ingevreten is. De singadji bij ons aan boord komende, werd hem de last gegeven den volgenden morgen eene praauw te zenden om den paal af te halen en aan ‘wal te brengen. Vroegtijdig bega- ven wij ons aan wal om de plaats aan te duiden, waar die geplaatst moest worden en waren getroffen door het schoone gezigt, dat zich hier aan onze oogen voordeed. De vele hooge begroeide eilanden, achter welk de zee hier en daar zigthbaar is ; — de rijkdom, welke de natuur in de verscheidenheid van boomen en planten ten toon spreidt;— de hooge boomen met hunne reg- te witte stammen en breede digte kruinen ver boven het lage gewas uitstekende ; — de verschillende tinten van groen met de verschillende vormen van boomen, somtijds scherp afgeteekend, somtijds in elkander vloeijende; — de uitgestrekte kampong; — de helder blaauwe lucht ; — de breede schaduwen en helder ver- lichte plekken;— dit alles in het stille water als in eenen spie gel terug gegeven;— de rijke kleuren der koralen van de riffen waarover wij voeren;— de onophoudelijke veranderingen van ge- zigtspunten , wegens de bogtige vaarwaters;— dit alles stelde een treffend schoon geheel daar. De kampong, uit een twintigtal huizen bestaande, was van onze ankerplaats niet zigtbaar, daar die door eenen hoek ver- borgen is. Zij was vroeger op het eiland Ansoes gelegen , doch daar blootgesteld zijnde aan de vijandelijke aanvallen der na- burige stammen, werd zij naar den vasten wal verplaatst. De huizen, op palen gebouwd, staan gekeel in het water. Slechts. met zeer laag water komt de oever een weinig bloot. Deze bestaat alleen uit slijk waarin Rhizophoren welig groeijen, waardoor het aan wal gaan geheel belet wordt. Om deze reden zijn de tuinen op de omliggende eilanden aangelegd, voornamelijk op een tegen over de kampong liggend eiland met hooge oevers. Het omgehakte hout en de open plekken duidden aan, dat men nog altijd bezig was er meerdere aan te leggen. De huizen zijn volmaakt gelijk aan de reeds beschrevene 208 met uitzondering, dat zij geene brug tot gemeenschap met den oever maar daarentegen op zijde eene uitbreiding van den vloer hebben, waardoor eene galerij rondom het huis gevormd wordt, werwaarts men door kleine vierkante openingen in de wanden toegang heeft. Het geluid der tifa had ons den vorigen avond den aantogt van de hongi verkondigd. De singadji, instede van aan het hem gegeven bevel gevolg te geven, was met de praauwen de vloot te gemoet gegaan. Aan zijne woning komende, vonden wij dus dat de paal nog niet was afgehaald. Ken der andere hoofden werd. daarop de last gegeven dit te doen bewerkstelligen waartoe hij eerst na lange beraadslaging werd overgehaald, door de belofte van eenige messen. Spoedig vertrok hij ook in eene praauw met {6 roeijers. In den tusschentijd zaten wij in het huis omringd van in- landers , die, ons nieuwsgierig aanstaarden. Het gebrek aan landelijke gemeenschap met de andere woningen was oorzaak dat wij ons tot deze bepaalden. De kleeding der inlanders ge- lijkt volkomen op die van Run, zoo wel die der mannen als der vrouwen. fi Het tatoeëren schijnt minder algemeen te zijn dan te Doreij. Evenwel zag ik sommigen , die hunne huid daardoor versierd hadden. Van andere versierselen schijnen zij meer gebruik te maken, vooral van ringen en koralen, die zij in groote verschei- denheid dragen. Zoo hadden sommigen snoeren in het haar gevlochten, anderen droegen ze om den hals of op den rug; een hunner had een sikkel - of maanvormig versiersel van kora- len op de borst, dat hij even als een’ ringkraag droeg. Witte schelpen hebben zij aan de knieën, de armen of ook wel, aan eene rottan geregen, op den rug, van waar zij even als een haarstaart nederhangen. Het dragen van amuletten is ook zeer algemeen. Eenigen hadden er twee of drie naast elkander, meestal in den vorm van een’ mensch of anderzins besneden, van hout of been vervaardigd. De mannen hebben meestal den. neus doorboord en dragen er kleine stukjes been in, die aan weerszijde een weinig 209 uitsteken. In de ooren hebben zij veelal koperen of zilveren ringen , hetzij in de oorlel zelve of in verschillende reijen bo- ven elkander in den rand van het oor. Om de armen en de polsen en over den schouder dragen zij banden van gevloch- ten rottan, levendig rood en geel gekleurd , aldus allerlei fi- guren vormende. Behalve de banden om de polsen voor de boogschutters , schijnen de andere mij toe slechts als versiersel te dienen, zonder bepaald nut. Het haar wordt op zeer verschillende wijzen gedragen ; door eenigen lang en voorzien van de kam van bamboe; door ande- ren kort; eenigen hadden het in vier bundels gebonden, welke van voren, van achteren en aan weerskanten als zoo vele pun-. ten uitstaken ; anderen hadden al het haar omwoeld en aldus in eene punt op het achterhoofd omhoog staande; weder anderen nog droegen het glad op het hoofd door eenen enkelen band op de kruin bij één gebonden, waar buiten het in een bos uitkwam terwijl de haren op het voorhoofd, daarin níet bevat, regt op- stonden, hetwelk een vreemd, doch niet onbevallig kap- sel daarstelde. De weinige vrouwen , welke ik gezien heb, droegen het in den natuurlijken staat, zonder er eenige zorg aan te besteden. Bij een kind zag ik het haar te zamen ge- groeid met dunne vlechten, als de Poolsche, nederhangende. Het voorkomen dezer menschen is over het algemeen goed- aardig, de gezigten regelmatig, de oogen schoon zwart, de mond breed met schoone wel geplaatste tanden, het voor- hoofd hoog en smal. Vele hebben dunne lippen en fijn gebo- gen neus, hetgeen eenen meer Europeschen gelaatsvorm geeft. De mannen zijn meestal schoon en welgevormd, gezet zon- der dik te zijn, forsch en gespierd; de vrouwen vrij goed uitziende; eenige kinderen met zeer regelmatige, zachte ge- laatstrekken en lang, loshangend , krullend haar. Het huisraad is, even als op de andere plaatsen, weinig en zeer eenvoudig en hierin, even als in de wapens, heb ik geen merkbaar verschil bespeurd. De pagaaijen der sampans zijn in het algemeen breeder, met meer zorg besneden en de knop meestal in den vorm van een’ mensch. De praauwen hebben 210 gewoonlijk aan weerszijden vlerken. De groote oorlogspraau- wen worden in gewone tijden onder de balken gehangen. Het voedsel bestaat voornamelijk uit sago en visch en aard- vruchten. In eene nabij gelegen Alfoersche kampong werden varkens en kroonvogels aangekweekt. De tijd ontbrak om er van te laten halen, zoodat wij hier niets anders krijgen kon- den dan een weinig visch en vruchten , voornamelijk kokosno- ten en ananassen. Ook boden zij ons een weinig karet aan tegen messen en lijnwaden. Zij verstaan de kunst om door wrijving van twee stukken hout vuur te maken. In elke praauw doen zij zulks ten einde hunnen tabak te kunnen aansteken. Terwijl wij in dit huis zaten, kwamen de hongi-vaartuigen , met hunne vlaggen versierd, langzaam en in bogten naar de kampong oproeijen. Overal zagen wij, hoe alles zoo spoedig mogelijk werd te zamen gepakt en in de praauwen geladen. De angst teekende zich in duidelijke trekken op het gelaat der bewoners en bewees ons , dat ook hier de treurige onder- vinding opgedaan was van de plundering en verwoesting, bij gelegenheid van dergelijke bezoeken aangerigt. Bijna gelijktij- dig ontvingen wij het berigt, dat de paal aan wal gebragt was, en verzuimden geen oogenblik ons daarheen te begeven om haar te doen plaatsen. Dit geschiedde op een zandstrand, in de nabijheid van eene waterleiding, welke een klein beekje met eenen kleinen waterval van 6 voeten hoogte in zee geleidt. Het water is helder , goed van smaak en gemakkelijk in te nemen ‚ daar de sloepen tot aan den voet van den steen kun- nen liggen. Het is van hier dat de inwoners het water halen hoewel zij daartoe aanzienlijken afstand hebben te roeijen. Onze verwondering te kennen gevende, dat de kampong niet bij voorkeur hier gebouwd was, alwaar zij in alle opzigten voor- deeliger zou gelegen zijn, zeide kapitein Amir, dien wij ont- moet hadden en ons vergezelde, „ik zal ze laten verhuizen en hier doen wonen”, waardoor hij een bewijs gaf van de willekeur en onbepaalde magt, waarmede deze volken door de vorsten bestuurd worden. 211 Den Iden des morgens vroeg gingen wij onder zeil en bevonden dat de bank, waarop wij ten anker hadden gelegen £ mijl van den wal uitsteekt en bestaat uit fijn geel zand met zwarte spikkels en gebroken schelpen. De westelijke stroom dreef ons voorbij de plaats, waar op de kaart brekers zijn aangegeven, welke wij echter niet ge- zien hebben. Beoosten de Avond-eilanden waren insgelijks rif- fen aangeteekend; eene verkleuring van het water daar ter plaatse, deed mij vermoeden, dat die werkelijk bestaan. Tusschen de Avond-eilanden en den zuidkant van Ansoes wordt een zuiver vaarwater gevonden, met ankergrond onder het groote eiland. Door flaauwe koelte en zware noordwestelijke stroomen vorderden wij slechts langzaam, blijvende op 14 tot 2 mijlen uit de kust, die hier overal van baaijen en eilanden voor- zienis. Bij de zuidoostpunt van Jobi ligt de baai van Ambaai, welke eene goede ankerplaats moet opleveren. Den f{den met den dag kregen wij de lage kust aan -de oostzijde en een klein laag eiland, Waropin genaamd, in het gezigt en denzelf- den dag door een praauwtje het berigt, dat de hongi te Soeroe, eene kampong een weinig bewesten Ambaai, was aangekomen ten einde water in te nemen. In de platvoet liepen wij de straat in, welke Jobi van den vasten wal scheidt en bespeurden hier eenen noordelijken stroom. Des nachts, onder klein zeil midden vaarwaters doorloopende, loodden wij ge- stadig afnemende diepte van 30 tot 1í vademen zandgrond, al- waar wij ten anker kwamen om den dag af te wachten, in de vooronderstelling, dat wij ons digt bij Koeroedoe zouden bevinden, doch met zonsopgang zagen wij ons er nog eenige mijlen van verwijderd. Naar het eiland opwerkende, bevonden wij, dat de ondiepte zich over de geheele breedte van de straat uit- strekt, verschillende tusschen 5 en Î2 vademen, toenemende in de nabijheid van Koeroedoe. Een zware O. N. 0. stroom sleepte ons, daar het inmiddels flaauw geworden was, met onwedere staanbaar geweld door het kanaal tusschen Jobi en Koeroedoe heen’, alwaar wij met 40 vademen geen’ grond loodden. Een uit- gestrekt rif bewesten het eiland, waarop hevige branding stond, E 16. 212 lag geheel boven water. Naauwlijks waren wij, door eene flaau- we koelte geholpen, benoorden den hoek gekomen of wij vonden weder ankergrond in 14 vademen en veel minder stroom. Het schijnt dat deze, door het eiland gestuit wordende en geenen anderen uitweg vindende dan door de naauwe straten aan weerszijde, de diepe geul gevormd heeft, terwijl aan de oostzijde , door de aanslibbing der rivieren , eene bank gevormd is, die den stroom grootendeels bewesten het eiland voert. Wij liepen op ongeveer 4 mijl benoorden het eiland heen, bij- na overal gelijke diepte vindende van 5 tot 7 vademen, naar gelang van den afstand uit de kust. Een breed rif, dat het geheele eiland omgeeft, lag geheel droog. Bij den oosthoek za- gen wij zware branding op eene bank, gelegen midden tus- schen den vasten wal en Koeroedoe, doch een zuiver vaarwa- ter langs het eiland overlatende. Toen wij de kust langs zeil- den, stonden vele inwoners op het strand naar ons te zien, vooral toen wij den oosthoek omzeilden en voor de kampong ten anker kwamen. Hier lagen wij in 4 vademen zandgrond op 2 of 3 kabellengten uit den wal. Eene sloep ging derwaarts. De inwoners wachtten die op het strand af, allen gewapend doch zonder iets kwaads te doen. Een praauwtje, waarin het hoofd en drie mannen, kwam op zijde, doch niemand durfde over te komen. Zij verwij- derden zich spoedig en keerden naar het strand terug. Eenige geschenken van koralen en doeken scheen hun de vrees te be- nemen , zoo dat zij de wapens weglegden, doch zij bleven op den ‘voet volgen, evenwel hulp biedende zooveel in hun ver- mogen was. Toen zij zagen dat de doctor zich onledig hield met het zoeken van schelpen en bloemen bragten zij hem er van alle kanten en begeleidden hem weder naar de sloep. Het nachtschot, dat des avonds gedaan werd ten einde hun eerbied in te boezemen, scheen hen zoo verschrikt te hebben, dat zij alle hunne zaken van waarde bij een pakkende, des nachts vertrokken en zich denkelijk naar den overwal begaven, althans den volgenden morgen was de kampong geheel verlaten , alle praauwtjes ver- dwenen en gedurig stegen rookwolken aan den vasten wal op. 213 Welligt had op hunne overhaaste vlugt ook invloed, de tijding dat de hongi in aantogt was. Naar mijne gedachte moet de eenigzins vijandige houding, welke zij bij het naderen der sloep aannamen, grootendeels aan hunne vrees worden toe- geschreven. Welligt hadden zij nooit, althans zeer zelden, Europesche vaartuigen en blanke menschen gezien en zullen zij, ons met de hongi-vaartuigen gelijk stellende, gevreesd hebben dat wij hen kwamen berooven. De ongerustheid van onze Javaansche matrozen en der bedienden, die mede ge- gaan waren, zal het berigt ook wel vergroot hebben en hen verkeerd hebben doen oordeelen, want hadden zij den zin gehad om kwaad te doen, zoo hadden zij hiertoe alle gele- genheid dewijl niemand der onzen gewapend was. In de meeste gevallen, waarin men met onbeschaafde volken te doen heeft, vermeen ik, dat het veel beter is hun vertrouwen in te boezemen dan vrees en hen te doen zien, dat men geene vij- andelijke voornemens nopens hen koestert. Komt men gewa- pend aan wal, zoo toont dit reeds dadelijk dat men hen vreest en zich op de hoede houdt, waardoor hun argwaan wordt opgewekt en zij zich in staat van tegenweer stellen. Bij het minste misverstand wordt dit vermoeden versterkt en dikwijls geheel zonder reden worden de wapens gebruikt. Waarschijn- lijk is te groote voorzorg dikwijls oorzaak geweest, dat Euro- peanen of anderen door geheel of half wilde volkeren vermoord zijn geworden , hetwelk misschien niet gebeurd zou zijn, in- dien men hun meer vertrouwen had weten in te boezemen. De kampong ligt op het N. O. gedeelte van het eiland. Vol- gens zeggen van den loods zou er aan de zuidzijde nog een wezen. De eerstgenoemde beslaat eene aanmerkelijke uitge- strektheid op het strand. De huizen zijn in verschillende groe- pen verdeeld, hetzij wegens de nabijheid der beken, hetzij wegens de gesteldheid van het strand zelf, dat hier en daar. rotsachtig is. Vroeger moet deze plaats veel bevolkter zijn ge- weest, doch zij werd door eene hongivloot, aangevoerd door den singadji van Gebi, voor een gedeelte vernield, bij welke gelegenheid meer dan 200 menschen geroofd zijn. 214 Het gezigt op deze kampong verschilt zeer van dat op de vroeger bezochte. De huizen zijn kleiner en staan meestal op den vasten grond; eenigen echter op palen. Des avonds begaf ik mij aan wal ten einde alles wat meer van nabij. te bezien. Door de hooge rolling op het strand en het rif was het landen niet gemakkelijk en kwamen wij doornat aan. Reeds is melding gemaakt van het uitgestrek- te rif. dat het eiland omgeeft. Het bestaat uit madreporen- kalksteen, die hier en daar rotsen vormt, doch voor het overige eene onafgebroken steenmassa, hier en daar met klo- ven en scheuren, overal de uitwerking aantoonende van het zeewater waardoor het ingevreten is. Met laag water strekt het rif zich meer dan eene kabellengte in zee uit. Daar achter is een zandstrand van 20 à 30 ellen breedte (bedekt met ge- broken schelpen en overblijfsels van koraal) en vervolgens het bosch. Zelfs met hoog water staan de huizen op droog. Eeni- gen hadden den vorm van Papoesche woningen op lage palen gebouwd, zonder inwendige verdeeling en veel kleiner , daar er geene langer dan 20 voeten waren. Slechts een dezer woningen was inwendig in drie deelen afgescheiden. Een en- kele boomstam met inkervingen dient tot trap. Andere huizen waren vierkant, in den trant der Maleische huizen gebouwd. Nog anderen waren niet hooger dan 6 voeten en 40 à 50 lang en 12 breed, in den buitenwand met verscheidene openingen als deuren, die evenwel zoo laag zijn dat men op handen en voeten moest binnengaan. Deze soort van huizen wordt ook op de westkust van NieuwGuinea gevonden. Aan den achter- of boschkant vindt men meestal eene enkele deur en ook aan weerszijde. Binnen tredende ziet men eene onafgeschoten ruim- te, behalve eene soort van kast of rak in het midden , waarin aarden potten, bamboe om water te halen en uitgeholde kale- bassen, benevens andere kookgereedschappen geborgen worden. De meeste huizen hadden slechts één vuurplaats, hetgeen, alsmede het groot getal der woningen, ongeveer 40, mij doet vermoeden, dat hier ieder huisgezin meer afzonderlijk woont. Alles droeg de kenteekenen van eene „overhaaste vlugt; de 215 achtergelaten potten, sommigen met levensmiddelen er in; hier en daar stukken gerookt varkensvleesch ; eenige vruchten; oude wapens en netten, op dezelfde wijze gemaakt als te Ansoes; mandjes en doozen, waarvan sommigen uitéén stuk hout ge- kapt; lansen, pijlen en bogen, van de laatste een ter lengte van S voeten; pasgevormde potten , die rondom de vuurplaatsen stonden te droogen of in afzonderlijke huizen verzameld wa- ren; bamboe om water te halen, en dergelijke zaken waren achtergelaten, als van te weinig waarde of te moeijelijk om mede te nemen. Kaakbeenderen van varkens vonden wij bijna in elk huis, hetgeen mij doet denken, dat zij deze dieren op het eiland zelf aankweeken of aan den overwal gaan dooden. Hier en daar vonden wij wat bereide sago, eenige vruchten, of wel aan één geregen koppen van garnalen of beenderen van verschillende dieren aan de daken hangen. De meeste huizen waren van gaba-gaba met een dak van atap en met gaba-gaba bevloerd; er was er één van ruwe planken, het- welk welligt de woning van het opperhoofd was. Nergens zag ik matten. Welligt hadden zij deze allen medegenomen. Voor de openingen waren in sommige woningen schuifdeuren van kadjang doch zonder andere sluiting dan een houten grendel aan den binnenkant. Er was iets akeligs in, de geheele kampong zoo verlaten te zien. Eene doodsche stilte heerschte alom waar zoo kort ge- leden vele stemmen gehoord waren en slechts onze voetstappen en gesprekken verbraken die, alsmede nu en dan het gehuil van eenen hond als wij de huizen verlieten, waar zij ons als verwonderd aanstarende, hadden zien binnen treden, even als of die dieren, niets begrijpende van die ongewone stilte, be- _ hoefte hadden aan het bijzijn der menschen. Het huisraad, dat wij hier en daar verspreid zagen, bene- vens de wapens en vischgereêdschappen, waren op de reeds beschreven wijze vervaardigd. In een der huizen vond ik een model van hunne praauwen, van gaba-gaba gemaakt, dat zeer juist van afmetingen en net bewerkt was. Nergens heb ik eenig spoor van ijzer gezien , waarschijnlijk 216 omdat zij alle ijzeren gereedschappen, als van groote waarde, medegenomen hadden. De waterscheppers (timba) van boom- bast, waaijers om het vuur aan te blazen, klapperdoppen aan eene rottan geregen om den visch in de nabijheid der praauwen te lokken, eene zeef van ribben van palmbladen om de sago te ziften , waren op dezelfde wijze vervaardigd als in de Ma- leische landen. Is dit bij deze volkeren, die zoo weinig ge- meenschap met anderen hebben, uit navolging of wel een oor- spronkelijk denkbeeld ? Digt bij een der huizen was een graf met atap gedekt, met eene omheining van bamboe terwijl de grond rondom ge- heel gezuiverd en schoon gehouden was. Van ruwe stukken hout was er eene soort van klein altaar op gebouwd, ter hoogte van één voet, waarop een doodshoofd geplaatst was. Een ander graf in de nabijheid had twee doodshoofden op dezelfde stelling en deze omstandigheid doet mij vooronder- stellen , dat het welligt de koppen waren, die de bewoner van het graf gedurende zijn leven had afgehouwen , daar het bij de oostersche volkeren in het algemeen de gewoonte niet is, meer dan één lijk in hetzelfde graf te begraven. \ondom de huizen waren pisang- en klapperboomen geplant. Sommigen hadden in de nabijheid eene omheining, waarin eeni- ge bloemen geplant waren. Daar het niet waarschijnlijk is, dat de bewoners lust hebben om bloementuinen aan te leggen, komt het mij aannemelijker voor, dat deze planten welligt voor geneeskundig of ander gebruik bestemd zijn. Het bosch achter de kampong is niet zeer digt en in alle rigtingen met paden doorsneden, welke of naar de tuinen, of naar de beken, of naar de omvergehakte sagopalmen geleiden. In de tuinen vonden wij de obi- en pisangplanten bijna ver- stikt onder het onkruid en heestergewas; een bewijs, dat zij weinig kennis van landbouw hebben. Aan sommige kokospalmen waren houten als sporten gebon- den, ten einde het opklimmen gemakkelijk te maken. Geen van deze boomen droeg vruchten. Misschien dus tappen zij ze af ter verkrijging van toeak. Ook zag ik eenige bamboepijpen 217 die hiertoe schijnen gediend te hebben. Op vele plaatsen in het bosch vonden wij sagopalmen waarvan eenigen omver ge- hakt en gespleten waren en bij de beken groote hoopen sago- vezelen , alsmede de gewone toebereidselen tot het vervaardi- gen der sago, welke dan ook het voornaamste voedsel der inwoners schijnt uit te maken. Uit eenen boom, kekir ge- naamd, verkrijgen zij door klopping lange, sterke vezels, die zij tot garen in elkander slaan om hunne netten te vervaar- digen. Bij een der huizen lag zulk een stam, ter dikte van één halven voet, met dunnen, gladden , ligtbruinen bast, over- al met kleine puntjes voorzien. Het hout is zeer zacht of lie- ver mergachtig, met lange, regie vezels, die zeer ligt van het overige zijn af te scheiden. Nadat de vezels zijn gedroogd, zijn zij zeer geschikt om als naaigaren gebruikt te worden. Ook geloof ik dat men er goed touwwerk van kan slaan en welligt grof doek van weven. Hoewel geen kenner van planten, trof mij de weelde, die de natuur hier ten toon spreidt. De verscheidenheid van boom- soorten, de klimmende planten met hare schoone bloemen, die als guirlandes van de takken afhangen of de stammen omvat- fen, met de grootste verscheidenheid van bladeren, zoo in kleur als in vorm; de lage heestergewassen met schoone bloemen, de menigte schitterend gekleurde kapellen en insekten, de krachtvolle saprijke planten der keerkringsgewesten met hare sierlijke ligte gedaanten, moeten een’ ieder treffen, die deze bosschen binnentreedt. In het algemeen is het eiland meer laag dan hoog te noemen. Slechts aan de zuidzijde verheft zich een heuvel van ongeveer 500 voeten hoogte. Het eiland schijnt zeer vruchtbaar te zijn en welbewaterd. Eene menigte stroompjes met helder water stort zich hier in zee uit. Hier vulden wij het waterruim aan, doch wegens de zware rolling op het strand en de uitgestrekte riffen is het water halen niet gemakkelijk. De tegenovergestelde kust is laag en digt bewassen. Met helder weder ziet men op grooten afstand de toppen van eenige bergen, Vele breede mondingen van 218 rivieren ziet men langs deze kust. Welligt is door het slijk, dat door de rivieren afgevoerd wordt, de uitgestrekte bank gevormd, welke het eiland omringt. Volgens den singadji van Gebi zouden alle deze mondingen uitwateringen zijn van de Ambermo, die aldus hier eene delta vormt; althans hij ver- haalde ons dat hij bij gelegenheid van eenen hongitogt, een dezer rivieren was binnengevaren, langs verschillende takken en kanalen den togt had voortgezet, en eindelijk nabij de Arimoa- eilanden was uitgekomen. Inderdaad is de kust tot voorbij die eilanden overal laag en gelijk. Twee dagen na ons kwamen de hongivaartuigen, ten ge- tale van elf, achter elkander opzeilen en ankerden tusschen ons en het eiland. De opvarenden begaven zich dadelijk aan wal en handelden naar gewoonte, de huizen ledig plunderen- de, de vruchtboomen omkappende, alles medenemende wat hun beviel en hier en daar gravende om te zien of de inwoners iets verborgen hadden. Door deze handelwijze zijn de men- schen zoo bevreesd voor deze bezoeken, dat zij liever alles willen achterlaten dan ze af te wachten. Ook verzekerde de singadji van Gebi, die volgens zijn zeggen hier 6 malen met hongivaartuigen geweest was, dat hij telkens de kampong geheel verlaten had gevonden. Daar dit nu weder het geval was, waren wij buiten de mogelijkheid iets anders op te doen dan eenige obi en pisangs. Door het verlaten der kampong door de bevolking waren wij teleurgesteld in onze verwachting van hier tolken en lood- sen voor de Bougainvillebaai op te doen, want sedert 60 ja- ren waren geene vaartuigen van Gebi of Tidore zoover oost- waarts geweest. De taal is daar ook geheel verschillende van die der andere volkstammen in de baai. Echter werden ons eenige aanduidingen medegedeeld, waaraan wij de baai zouden kunnen verkennen. Met den kapitein Amir werd afspraak gemaakt, dat wij, de Bougainvillebaai- bereikende , de hongi zouden ‘afwachten tot den 3den Junij, op welk tijdstip zij aan- namen, buiten onverwachte omstandigheden, er te wezen. In- dien ze op dien dag er nog niet waren, zouden wij de plaats 219 verlaten na er den paal geplant te hebben. Tot aan de Arimoa- eilanden vinden deze vaartuigen overal ankergrond en van daar tot aan de Bougainvillebaai vele inhammen, waar zij met slecht weder kunnen binnen loopen. Voor deze vaartuigen is het bijna ondoenlijk met zwaar weder in zee te blijven en inge- val van tegenwind kunnen zij alleen met zeer slecht water vorderen. Om deze reden en wegens het weinige drinkwater, dat zij kunnen bergen, zijn zij steeds verpligt de kust te hou- den, hetgeen te weeg brengt dat zij meestal lange reizen ma- ken. Gedurende dezen togt hebben wij meer na -dan voor- deel van hunne begeleiding gehad. Waar wij met hen lagen, waren de inwoners bevreesd en angstig. Het weinige, dat nog te krijgen was, werd door hen weggenomen. Daarenboven zullen zij door hunne strooperijen, die zonder krachtdadige middelen moeijelijk te beteugelen zijn, nadeel toebrengen aan de achting der inwoners voor de Nederlandsche vlag, daar zij ons natuurlijk met hen op dezelfde hoogte beschouwen, en de hoofden der hongi zich in den vervolge beroemen zullen op de begeleiding van een Nederlandsch oorlogschip, alsof het gouvernement hun gedrag goedkeurde, terwijl wij weinig of niets tegen die strooperijen doen konden, daar wij slechts zeer zelden gelijktijdig met hen op eene zelfde plaats gelegen hebben. Den Î5den Mei des morgens verlieten wij de ankerplaatsen en liepen om de N. W. over de uitgestrekte bank, die hier eenige mijlen in zee uitsteekt. Op sommige plaatsen loodden wij slechts 3!/, vademen en harden zandgrond. In het algemeen was de diepte in deze koerslijn tusschen 3!/, en 5 vademen. Aan de noordzijde neemt zij allengskens toe. Daar het hoog water was tijdens wij de bank passeerden, is het geraden voor een groot schip, dat Koeroedoe wil aandoen, zeer omzigtig te zijn in het naderen van het eiland, dewijl wij met springtij een verval van water van meer dan 6 voeten bespeurd heb- ben. Gedurende de dagen van ons verblijf was er geregelde land- en zeewind, de eerste Z. O., de laatste N. W., en een getij, dat om de 6 uren kenterde en met 1, à 2 mijls vaart evenwijdig aan de kust liep. Met nieuwe maan was het ten 220 half één ure laagwater. Buiten de bank zijnde, ondervonden wij eenen zwaren stroom om de W. N. W., welke ons op den middag reeds een aanmerkelijk eind had doen verlie- zen. Den wal inloopende, ging het beter en de koelte aan- nemende hadden wij den dag na ons vertrek 12 mijlen in den koers gemaakt. Langs den wal vonden wij overal ankergrond, op den afstand van twee mijlen meestal 10 vademen, gelijkmatig eu langzaam toenemende. Den f7den verloren wij wegens stilte en tegenstroom al het reeds gewonnene en dreven tot op on- geveer 3 mijlen van de Verraders-eilanden (Traitor group), eene verzameling van lage eilanden, door een uitgestrekt en gevaar- lijk rif omgeven. Naar ik vermeen zijn sommigen dezer eilanden bewoond. Dien dag hadden wij eenen stroom van 10 mijlen om de west. Door digt onder den wal te blijven herwonnen wij, hoe- wel zeer langzaam, het verlorene en zagen den 20sten de meeste der korra-korra van de hongi onder den wal ten an- ker. Wegens den stroom hadden zij niet veel kunnen vorderen. Des nachts was het meestal stil, zoodat wij verscheidene malen ten anker moesten komen en alsdan eenen stroom waar- namen van Î%5, tot 13/, mijl in de wacht om de west. Van Koeroedoe tot aan het KoningWillemseiland heeft de kust eene oostnoordoostelijke strekking over eene lengte van 15 mijlen en is, zooals hierboven reeds is aangemerkt, zeer laag en digt begroeid Op eenige plaatsen steken de toppen van hooge boomen boven het lage hout uit, waardoor eenige kennelijke punten daargesteld worden. Verscheidene mondingen van de Ambermo ziet men op dit gedeelte der kust. De voornaamste ligt aan de punt, voor welke het Koning Willemseiland gele- gen is. Den 2isten smorgens hadden wij den hoek zuid en op ongeveer 2 mijlen. Wij bevonden zijne ligging te zijn, op O° 28’ N. Br. en 13800’ O. L. van Greenw. Hier ondervon- den wij eenen aanmerkelijken stroom om de noord uit de rivier voortkomende, doch slechts aan de oppervlakte van het water merkbaar , daar de stroom dwars op het schip inliep. Door het medegevoerde slijk had het water eene vuile, - 221 graauwe kleur. Eene scherpe afscheiding tusschen het don- kerblaauwe en heldere zeewater met het modderachtige en graauwe rivierwater is zigtbaar, daar waar beide elkander ontmoeten. Des nachts van den 2östen wakkerde de koelte uit het Z. Z. W. aan, waardoor wij met het aanbreken van den dag de Arimoa-eilanden in het gezigt hadden. Op de eerste wacht van denzelfden dag passeerden wij deze aan de zuidzijde, waar wij op eenige plaatsen 8 vademen loodden. De Arimoa-eilan- den, bij de inlanders Koemamba genaamd, zijn drie in getal. Het westelijkste is het hoogste, het oostelijkste laag en lang. Tusschen deze beide eilanden, die ongeveer 9%, mijl van elkan- der liggen, is nog een laag eilandje, welligt slechts eene klip. De kust tegenover deze eilanden, Tabi genaamd, heeft een geheel ander aanzien dan die bewesten de punt. Kleine af- zonderlijke heuvels verheffen zich hier en daar boven het la- gere land; deze worden hooger en hooger, hechten zich aan één, beginnen eene keten te vormen, welke langzamerhand in hoogte toeneemt, hier en daar hooge tafellanden vertoont of eenige steile hooge bergtoppen, die in de kaart zijn aangeduid on- der de benamingen Mont Benoit, Amable en die bij de Cij- clopsbergen door de Bougainvillebaai wordt afgebroken. Laatstgenoemde bergen vormen eene afzonderlijke groep, die aan de westzijde door laag land met de bergketen verbonden is; zij hebben twee toppen, die naar gissing 7000 vt. hoog zijn. Aan de zuidwestzijde zijn deze bergen zeer steil, doch aan de oostzijde loopen zij in eene gelijke afhelling neder tot aan de Bougainvillebaai. De zeezijde is overal steil en er wordt hier denkelijk nergens ankergrond gevonden. De kust van Tabi is van verschillende baaijen voorzien, waarvan de Mataran Cove eene der voornaamste is. De- algemeene strekking der kust is0. Z. O. Verscheidene kleine lage eilanden liggen onder de kust; in hunne nabijheid zal. men waarschijnlijk ankergrond vinden. Het was hier, dat de bemanning van eene hongi- vloot, het voorgaande jaar door den sulthan van Tidore afgezonden om dit gedeelte der kust ten onder te brengen, des nachts onver- 222 wachts door de bevolking werd overvallen en genoodzaakt te- rug te gaan. De doorstaande westen wind deed den stroom verminderen en zelfs geheel ophouden, en voerde ons den 28sten in het ge- zigt der Bougainvillebaai. Deze is kenbaar, zoowel door hare ligging beoosten de hooge kennelijke Gijclopsbergen en den Bou- gainvilleberg (een afzonderlijke berg, boven het lage land beoosten de baai uitstekende) als door het aanzijn van twee eilanden in de monding. Bij de Tidorezen wordt dit gedeelte der kust Tana merah genaamd wegens verscheidene plekken roode klei, hier en daar tusschen het groen te voorschijn ko- mende, die ook wij opgemerkt hebben. De mond der baai is ongeveer een mijl breed; de baai loopt diep landwaarts in, daar wij met helder weder naauwelijks de zuidzijde konden zien; de monding ligt in 2°20’ Z. Br. en 1409 47’ O.L. van Greenw. Den 29sten hield de westen wind op en maakte plaats voor eenen stijven Z. O. en O. Z. O. wind, met hooge moeijelijke zee. Daar de stroom nog niet met volle kracht doorliep, bragten wij met veel moeite en zwaar zeilen den westhoek der baai op den 3Ûsten Z.t.O. £ O. van ons, doch verder konden wij dien niet brengen, want de stroom, welke zoolang door den westen wind tegengehouden was, kwam weder door met eene kracht van S à 10 mijlen in het etmaal, loopende om de N. W. Niettegenstaande alle aangewende pogingen en het voe- ren van zeil zooveel slechts mogelijk was, dreef de stroom ons om de west. De steile rotsachtige kust hier een’ lagerwal vormende, mogten wij deze niet naderen, daar de hooge zee en deining ons ongetwijfeld op de klippen zouden geworpen hebben indien ons stilte overviel, in welk geval het schip on- herstelbaar zou verloren geweest zijn. Derhalve werd be- proefd om de noord op zee te loopen, ten einde te zien of aldaar de stroom welligt minder hevig zijn zou. Ook dit was zonder gewenscht gevolg, want de kust weder naderende, bevonden wij ons reeds beneden de Cijclopsbergen gedreven, op ruim 15 mijlen van de monding der baai. 325 Het vaartuig leed intusschen veel door de ‘hevige werking en begon water te maken. Door de vermindering van behoef ten, victualie en water kon het niet op zijnen last gehouden worden , waardoor het zooveel meer afdreef. Hierbij kwam nog de slechte bezeildheid van de schooner, daar zij niette- genstaande zooveel zeil gevoerd werd als mogelijk, niet meer liep dan hoogstens 2 à 22 mijlen. Ware dit het geval niet ge- weest, dan zoude naar alle waarschijnlijkheid de baai bereikt en de reis volkomen gelukt zijn, daar wij de monding tot op ongeveer 3 mijlen genaderd zijn. Verschillende redenen kwamen hier bij, om het vervolgen der reis als ongeraden te doen oordeelen. Door het verlaten der kampong te Koeroedoe waren wij buiten de mogelijkheid ge- steld tolken voor dit gedeelte der kust mede te nemen, zoodat wij niet met de bewoners ín gemeenschap konden komen, zelfs al hadden wij de baai bereikt, terwijl het planten van den paal slechts eene loutere formaliteit zou geweest zijn. De hongi- vaartuigen, die wij voor het laatst den 23sten even bewesten KoningWillemseiland gezien hadden, zullen waarschijnlijk ook verhinderd zijn geworden de baai te bereiken, en na het vastgestelde tijdstip van den 3den Junij, dat als ui- terste termijn bepaald was, niet veel moeite meer gedaan hebben, daar het te verwachten was, dat zij ons niet zouden aantreffen. De equipage, vooral de inlanders en het transport militairen was grootendeels lijdende aan beriberi, waarschijnlijk voortge- sproten uit gebrek aan verversching, daar zij sedert drie maan- den weinig anders genuttigd hadden dan rijst en zout. vleesch en zij slechts nu en dan een weinig visch en wat obi had- den kunnen krijgen. Hierdoor was de reeds zwakke bemanning zoodanig ver- minderd, dat er ter naauwernood volk genoeg voor de dienst overbleef. De terugreis naar Amboina kon in vele opzigten zeer tegenloopen en bij langer verblijf ligt gebrek aan sommi- ge artikelen van victualie ontstaan, dewijl door het aan boord zijn van zoovele menschen, boven het bepaalde aantal, de vic- tualie niet toereikende was. 22 Alle deze redenen voerden tot het besluit om de reis in de- ze omstandigheid als onuitvoerlijk te doen beschouwen en naar Amboina terug te gaan. Des avonds van den Î6den Junij hiel- den wij dien ten gevolge af, na dat wij meer dan Î7 mijlen bewesten de baai terug gedreven waren. Het was laatste kwar- tiermaan en dus zeer onwaarschijnlijk, dat wij westen winden te wachten zouden hebben, die buitendien lang hadden moe- ten aanhouden om ons in de baai te doen komen. Evenwel bleven wij niet geheel buiten gemeenschap met de bewoners van de kust. Des avonds van den Aden en des mor- gen van den öden, met stilte op 2 mijlen langs de kust drij- vende , kwamen wij in het gezigt eener uitgestrekte kampong, welke ons op dien afstand veel overeenkomst scheen te hebben met die van Koeroedoe. De huizen zijn op den vasten grond ge- bouwd, sommigen op palen doch de meesten laag en lang. Eenige praauwen kwamen naar ons toe, waarin 2 of 3, eene groote met 9 man, welke ons groote bundels pijlen en bo- gen verkochten tegen eenige ledige flesschen en koralen , doch vooral verlangden zij messen, waarop zij zeer gesteld waren. Overigens bragten zij verschillende geheel nuttelooze zaken mede, zoo als bladeren, uitgeloopen kokosnoten, bekken van jaar- vogels en dergelijken; ook boden zij ons eenige versierselen aan. Deze menschen hadden een wild voorkomen, doch velen ook levendige , mannelijke gelaatstrekken , forsch gespierde armen en beenen. Zij gingen zoo goed als naakt, want het eenige wat den naam van kleedingstuk verdiende, bestond uit eenige za- mengesnoerde touwen of boomvezelen om de lendenen gebon- den en als eene franje voor de schaamdeelen nederhangende, hetgeen echter weinig of geene bedekking daarstelde. Om de armen, beenen en middel droegen zij banden van gevloch- ten rottan, met opgenaaide, kleine schelpen versierd, waarvan zij ons eenigen verkochten. Het haar wordt door deze menschen op eene zonderlinge wijze gedragen. Zij vlechten het in lange, dunne strengen en slaan deze van weerszijde over het hoofd heen met eene punt vooruitstekende , zoodat het eenigzins op een’ helm gelijkt 225 en denkelijk wel eenen sabelhouw zou afweren; anderen hebben die vlechten langs het gezigt nederhangen; weder an- deren hebben het haar kort en gekroesd; twee oude mannen waren geheel kaal. In het haar hadden zij witte vederen of bloemen gestoken. De gewone Papoesche kam zag ik niet dra- gen. Sommigen droegen in den doorboorden neus stukjes been, doch dit was niet algemeen. In de oorlel hadden zij ronde stukken bamboe, aan de buitenzijde met snijwerk voorzien. Deze stukken waren zoo groot, dat de ooren tot op de schou- ders nederhingen ; anderen droegen ringen van been of koper in het oor of langs de slapen van het hoofd. In de banden der bovenarmen droegen zij bundels bladeren, aan de voet- gewrichten witte schelpen. De meesten waren op verschillen- de plaatsen getatoeëerd en een hunner zag ik amuletten dra- gen. Velen hadden eenen zwaren baard, dien zij zeer kort droegen. De bogen en pijlen, welke zij in menigte ten verkoop aanbo- den, waren 6 à 7 voeten lang. De eerstgenoemde waren van rood, zeertaai hout, met eene rottanpees ter breedte van een’ vinger, rustende op eenen krans van dezelfde stof, die den boog zeer sterk gespannen houdt. De pijlen waren van riet (bamboe tali), met punten van hout, bamboe of schuins bij gesneden been; meest allen hadden weerhaken aan eene of twee zijden, sommigen waren vierkant met dergelijke weerhaken aan alle kanten. Deze punten, in het vuur gehard, waren in de pijlen gestoken en met zwart geverwd garen daaraan bevestigd. Bij de meeste Pijlen waren de schachten en punten met snijwerk voorzien en dit zwart geschilderd. In handen van geoefende boogschut- ters moeten deze pijlen een gevaarlijk wapen zijn, daar zij door den sterk gespannen boog met zulk eene kracht worden voortgeschoten, dat zij een’ mensch doorboren. In onze han- den waren zij echter geheel onschadelijk; wel beproefden wij ze voort te schieten, doch konden er niet in slagen, daar de Pijlen aan onze voeten nedervielen. De praauwen, waarmede deze menschen aan boord kwa- men, hadden de lengte van 10, de grootste van 15 à 20 voeten, 226 van onderen breeder dan van boven, alwaar zij slechts eene gleuf hadden, juist breed genoeg dat een man er in staan kon met het eene been voor het andere. In deze positie gebruiken zij hunne pagaaijen, die vrij smal, doch meest allen van snij- werk voorzien zijn. De vlerken zijn slechts aan eene zijde, meestal twee naast elkander, evenwijdig met het boord. De mast, een eenvoudig stuk hout, gesteund door wanden, staat buiten boord op de uithouders der vlerken. Het wand wordt aan loefzijde bevestigd aan de uithouders, die door de praauw heen aan deze zijde een weinig uitsteken. Deze vaar- tuigen met de pagaaijen bestuurd wordende, hebben geen voor- of achtersteven , waardoor zij altijd denzelfden kant den wind kunnen aanbieden. Het zeil is vierkant en van kadjang, klein in vergelijking der grootte van het vaartuig. Aan den top van den mast of de nok der ra hadden zij eenen bundel zwarte casuarisvederen of goemoetivezelen, die op eenen afstand eenigzins op eene vlag geleek. De stevens zijn niet, zoo als op andere plaatsen, hoog op- loopend en met snijwerk voorzien, maar plat af en laag op het water. De praauw zelve is aan de voor -en achterkanten een weinig besneden. Deze menschen schenen niet bevreesd te zijn maar kwamen evenwel niet aan boord. Meermalen trachtten zij zich van het een of ander meester te maken en zij weigerden iets in ruil te geven, indien de betaling vooraf gedaan werd, hetgeen be- wijst dat zij van eene diefachtige en trouwelooze geaardheid zijn. Zij wezen ons naar het strand alsof zij ons beduiden wilden daar te komen en dat wij er vele zaken zouden kun- nen krijgen, Ik geloof echter dat men met hen behoedzaam moet wezen, daar zij valsch en verraderlijk schijnen. Hunne gebaren waren zeer levendig; zij spraken snel en luid; de taal scheen te/verschillen van die der plaatsen in de baai. Voor eene flesch gaven zij een zeer klein jong varken met buitengewoon grooten kop en vier gele strepen over het ligchaam doch overigens zwart, als ook een’ jongen hond. Toen de wind, een weinig aanwakkerende, ons vooruit dreef, kon- 227 den zij ons niet bijhouden en keerden naar hunne „kampong terug. Nadat wij, zooals gezegd is, des avonds van den Gden Junij hadden afgehouden, voerden een zuidoostelijke wind en noord- westelijke stroom ons des nachts voorbij de Arimoa-ecilanden , die wij nu aan de noordzijde passeerden. Op den middag van den volgenden dag bevonden wij ons dwars van de punt d’ Urville en ankerden des avonds benoorden Koeroedoe, daar het niet raadzaam was des nachts het vaarwater tusschen Jobi en de Verraders-eilanden in te loopen. Zulks deden wij den volgenden dag, geholpen door een flaauw windje, dat wij het geheele etmaal behielden, des avonds voor korten tijd afgebro- ken door eene buijige koelte. De stroom was des nachts zoo hevig, dat wij ons den volgenden morgen voorbij de Verraders- groep en digt onder den wal van Sowok bevonden. De zuid- kust van Jobi is hoog en steil. De Verraders-eilanden zijn allen laag. Deze eilanden strekken zich uit tot de Mijsore-groep. Te Sowok moest een paal geplant worden. Door den zwaren stroom waren wij bijna beneden die plaats gedreven, doch een opkomend zuchtje kwam ons zeer te stade en bragt ons des avonds tot onder den wal, alwaar wij door eene inbogting van de kust buiten den stroom waren. Fen praauwtije met het hoofd van de kampong kwam bij ons aan boord. Deze man bood zich aan om gedurende den nacht bij ons te blij- ven en ons den volgenden dag binnen te loodsen. Intusschen gaf hij bevel om vroegtijdig met eeno groote praauw aan boord te komen om den paal af te halen. Daar het dien nacht zeer stil was, bleven wij nagenoeg op dezelfde plaats. De praauwen van den wal waren reeds zeer vroeg aan boord en werden met den paal terug gezonden. Op den middag onder den wal zijnde, vertrok de heer Gronovius met de sloep om de plaats aan te duiden. Door vele praauwen geboegseerd, kwamen zij spoedig aan wal. De schooner volgde onder klein “zeil ten einde nader berigt van de ankerplaats, of zoo er hier geene bestond, de terugkomst af te wachten. Wen praauwtje bragt ons weldra de tijding, dat op eene scheepsiengte uit den L 17. 228 wal nog 21 vademen gelood werden, zoodat wij niet ten anker konden gaan. Ondertusschen betrok de lucht en begon het weder buijig te worden, waardoor wij genoodzaakt werden uit, den wal te houden, doch naderden dien weder, toen de lucht begon op te helderen. Ten 4 ure kwam de sloep te- rug aan boord en vervolgden wij koers. Het eiland Mijsore , aldus op de kaarten genaamd, heet ook wel Schouten-eiland en bestaat uit drie afzonderlijke eilanden: Sowok , Mijsore en Biak, waarvan het eerste het westelijkste , het tweede het noordelijkste , en het derde het oostelijkste is. Eene naauwe straat scheidt de eilanden, doch deze wordt gezegd voor schepen niet bevaarbaar te zijn wegens vele klippen en riffen. Echter geloof ik, dat aan de monding aan de zuidzijde ankergrond gevonden wordt, althans in het kaartje van de Rembang wordt aldaar eene ankerplaats aangegeven. Volgens den singadji van Gebi moet even bewesten de kampong, tusschen eenige eilanden en den wal, eene soort van kom wezen, welke eene uitmuntende ligplaats zou opleveren. Tijd en gelegenheid ontbraken ons om dit te onderzoeken. Het eiland Biak is middelmatig hoog, Sowok echter zeer hoog en steil en gelijkt in dit opzigt veel op Run. Bezuiden de kam- pong, die ongeveer één mijl bewesten den oosthoek ligt, vindt men een laag eiland, dat benevens anderen door een uitgestrekt rif omgeven is hetwelk wij voor een groot ge- deelte droog zagen liggen. Een smal rif loopt langs het strand en heeft eene opening bij de kampong, binnen welke een kleine inham met diep water gevonden wordt. Hierin zou men een schip zeer veilig kunnen meeren. Dit is echter wegens de moeite, aan het binnen halen verbonden, niet anders raad- zaam dan wanneer men het plan heeft hier eenigen tijd te vertoeven ; het is mij echter onbekend of dit ooit door eenig vaartuig gedaan is. Aan een breed strand staat eene uitgestrekte en schoone kampong. De huizen zijn op palen gebouwd en deze rusten op kiezelsteenen. Zij zijn beter en met meer zorg vervaardigd dan op eenige andere, door ons bezochte plaats. Rondom de huizen staan 229 vele kokospalmen, vooral aan de oevers van eene rivier, welke helder en uitmuntend water afvoert en door de kampong stroomt. Door eene regenbui zwol zij zoo spoedig, dat zij binnen weinige minuten tweemalen breeder en dieper gewor- den wasen veel aarde en slijk medevoerde. Ter weerszijde van deze kampong ziet men nog twee andere van 5 en 6 huizen, die onder de kokospalmen aan het strand staan. De bevolking was zeer gemeenzaam; mannen, vrouwen en kinderen omringden ons gedurende ons verblijf aan wal. Er werden eenige koralen rond gestrooid, waarop allen gretig aan- vielen. Dezelfde rust en orde bleef heerschen, even als zulks vroeger te Run was opgemerkt. De paal werd vervolgens geplant aan den regter oever van de rivier, op eene kleine hoogte onder kokospalmen. Aan allen, die hierbij behulp- zaam geweest waren, werden messen uitgedeeld. Ten dien einde stond de heer Gronovius in eenen kring met de ver- schillende hoofden te praten, terwijl hij de messen voor zich liet nederleggen. Eensklaps drong een man door den digten kring van toeschouwers heen, viel op die messen aan en nam er zoovele mede als hij dragen kon, waarna hij weder tus- schen de omstanders doordrong en over de rivier vlugtte zonder dat iemand eene beweging maakte om hem aan te houden. Het vertoog daaromtrent hielp niet en zelfs toonde: de bevolking teekenen van misnoegen, toen zij, instede der ontroofde, geene andere messen krijgen konden. De kleeding was even als te Run en te Ansoes. Echter wer- den in het algemeen minder versierselen gedragen, zelfs niet eens rottanbanden om de armen; velen echter waren getatoe- Ëerd even als op genoemde plaatsen. Hier werd voor een stuk blaauw katoen, eenige koralen en messen een groot varken geruild. Varkens worden hier in menigte aangekweekt. Het afscheid, dat de eigenares van dit dier nam, schijnt aan te duiden dat deze beesten in groote ach- ting zijns zij riep het, knielde neder, omhelsde en kuste het bij herhaling, sprak het gedurig aan en bewees dat het haar moeite kostte om er van te scheiden, tot dat het gebonden en 230 in de praauw geladen was. Het vleesch was fijn en zeer sma- kelijk. Eene groote menigte visch werd ons hier gebragt, die evenzeer bij uitstek goed was. Nadat wij ten 4 ure weder koers gesteld hadden, zagen wij een aantal van 22 grootere en kleinere vaartuigen, die wij voor de hongi aanzagen, doch waarin wij ons bedrogen de- wijl zij niet naar ons toekwamen, hoewel zij ons zeer goed hadden kunnen onderscheiden. Alhoewel het den ganschen nacht stil was, werden wij sterk om de west gezet en dreven in den achtermiddag langs den oostwal van het eiland Mijsore, een tamelijk laag eiland, met een uitgebreid rif aan de noordoostzijde. Eene diepe baai, door riffen gesloten, ligt omstreeks het midden van het eiland. Aan den noordoosthoek ligt eene kampong aan het strand. Eene menigte praauwtjes kwam bij ons. Van de opvarenden koch- ten wij wat visch. Zij geleken in alle opzigten op de bewo- ners van Doreij, met welke zij van denzelfden stam afkomstig zijn en dezelfde taal spreken. De eenige bijzonderheid, welke ik opmerkte, was, dat slechts weinige mannen getatoeëerd waren. In de praauwen hadden zij lansen met lijnen om den visch te harpoeneren. Alhoewel wij in het midden der Z. O. moesson waren, was de wind meestal bewesten het zuiden. Dit, gevoegd bij den ster ken N. W. stroom deed ons beneden de baai van Doreij drij- ven , niettegenstaande zoo hoog mogelijk gestuurd werd. Een ruime zeewind vergunde ons echter op te zeilen en bragt ons des avonds van den 12den Junij op de reede, alwaar wij op dezelfde plaats ankerden als vroeger , na eene afwezigheid van 49 dagen. Wegens de variabele, meestal flaauwe koelten en zware noordwestelijke stroomen is het aan te raden, zoo zuidelijk te sturen als mogelijk is, daar een schip anders ligtelijk beneden de haven zou komien en bij stilte de baai uitdrijven, in welk geval men groote moeite hebben zou die weder in te werken. Een groot gedeelte van de bevolking was met den singadji en den zoon van dien van Gebi de hongi gaan opzoeken, waardoor de kampong veel minder bevolkt was dan vroeger. 251 Den dag van onze aankomst en den volgenden avond had een volksfeest plaats, dat wegens het karakteristieke vermelding waardig is. HI Zooals reeds vroeger is aangemerkt, zijn de stammen mees- tal onderling in oorlog en brengen bij hunne terugkomst in triomf de koppen mede, die zij veroverd hebben. Tien dagen voor onze terugkomst was een uitgezonden troep van zulk eenen togt terug gekomen en bragt drie koppen mede, waar- over zij nu hunne vreugde bot vierden. Tegen & ure des avonds verdeelde zich de bevolking in twee hoopen , waarschijnlijk die, welke den togt hadden medege- maakt en die, welke achtergebleven waren. Eerstgenoemden verwijderden zich in het bosch; de anderen bleven op het strand verzameld. Een woest geschreeuw en het blazen op groote, doorboorde tritonschelpen, dat een diep, doordringend geluid voortbragt, verkondigden dat zij weder te voorschijn zouden ko- men en dit werd op dezelfde wijze door de achtergeblevenen beantwoord. Spoedig daarop kwamen de beide troepen bijeen en waren toen ongeveer 30 mannen en jongens sterk, bene- vens twee vrouwen. In de groote kampong van de binnenbaai had een dergelijk feest plaats, waaraan misschien het kleine getal der feestgenooten moet worden toegeschreven. De mannen waren gekleed in het oorlogsgewaad, zoo als het vroeger beschreven is en hadden allen de wapens in handen. Som- migen hadden witte vederen in gabagaba-stokjes gestoken , in twee of drie vooroverstaande rijen boven elkander dwars op het hoofd, hetwelk hen op eenen afstand eenigzins deed ge- lijken op de kooplieden van pleisterbeelden in Europa. Hunne kleeding bestond algemeen uit de tjawat van sits of gekleurd ka- toen, in stede van vijgenbast. Allen droegen hunne beste ver- sierselen; velen hadden zilveren ringen in de ooren en breede zilveren platen om de polsen boven den gewonen band van rot- tan. De vrouwen hadden roode sarongs aan in plaats der ge- wone blaauwe. Onder een eentoonig gezang en het slaan op de tifa be- gon een langzame rondgaande optogt, waarbij de menschen 232 twee aan twee achter elkander in eenen kleinen kring rond- liepen. Deze beweging ging vervolgens over in eene soort van dans, waarbij veel gebaar met armep en voeten, doch weinig voortgang gemaakt werd. Onder het rondloopen maakten de dansers een sissend, fluitend geluid. Buiten den kring was een man, even als de voordanser bij de tjikalele, met schild en pa- rang gewapend 5; het schild half wit, half zwart, met roode figuren op het witte en witte op het zwarte gedeelte. Deze man, die zich welligt onderscheiden of de koppen mede ge- bragt had, sprong wild in het rond, zwaaide met den kle- wang en sloeg daarmede op het schild, links en regts uitsprin- gende, hetwelk hij zoo natuurlijk deed, dat wij bevreesd wa- ren dat hij de omstanders raken zou, doch toen hij dit be merkte , begon hij te lagchen en vervolgde zijne manoeuvre. Dit alles had plaats op het strand, in de nabijheid van het schip , van waar alles duidelijk zigtbaar was. Eene soort van pandoppo was daar digt bij gebouwd; hier heen begaven zich de feestgenooten en vervolgden er den dans, welke zonder eenige afwisseling voortduurde. Met de klewangs sloegen de mannen op de houten omheining en de diepe houwen getuigden van den ernst waarmede de slagen werden aangebragt. Niet ver van daar waren de drie medegebragte koppen ten toon ge- steld. Het waren doodshoofden met roode strepen en vlekken op den schedel, de onderkaak tegen over de oogen geplaatst en met garen vast gebonden. Mij schenen de koppen, wegens de vale kleur en doffen glans alsmede het gebrek der meeste tanden , al zeer oud toe, terwijl zij tevens het uitzien hadden als of zij eenigen tijd begraven geweest waren, welligt om het vleeschachtige gedeelte er van af te scheiden. Na dezen dans volgde een maaltijd, waaraan allen, in groepen van 5 of 6 ver- deeld, deel namen. In ronde houten bakken werden de spij- zen aangebragt, welke bestonden in rijst gekookt met varkens- vleesch, papeda, obi en gedroogd vleesch, doch alles zonder zout, hetwelk zij niet schijnen te kennen. Met smaak werd dit maal door hen genuttigd. Alles ging in goede orde en geleek veel op de wijze van schaften aan boord der oorlogschepen. 255 Niemand verliet de plaats voor dat allen geëindigd hadden. Daar buiten waren in twee reijen ten toon gesteld grove chinesche kommen, ronde en vierkante flesschen, die zij groo- tendeels van ons gekregen hadden. Behalve drink-en kalappa- water heb ik geen’ anderen drank gezien, hoewel zij groote lief- hebbers van gegisten drank zijn. Alleen te Sowok was sagueer. Nadat de maaltijd was afgeloopen begon de dans op nieuw en duurde bij fakkellicht onafgebroken door tot aan den dag. Den ganschen nacht door hoorden wij hun geschreeuw en een- toonig gezang, hetgeen ons deed vooronderstellen dat zij zich uitmuntend vermaakten en hunne vreugde bot vierden. Te Doreij werd hettuig gelapzalfd (waartoe waarschijnlijk te Amboina in dezen tijd des jaars geene gelegenheid bestaan zou) en het waterruim gevuld. De vele zieken begonnen lang- zamerhand te herstellen. Slechts een inlandsch matroos stierf aan de gevolgen van beriberi. De overigen, waaronder ee- nige ernstige zieken, herstelden. In het algemeen is de ge- zondheid der equipage gedurende de drie maanden van ons verblijf zeer goed geweest en is genoemde ziekte, voorname- lijk onder de Javanen, het gevolg geweest van de weinige ver- versching, die wij hen konden geven en geenszins aan het kli- maat te wijten, hetwelk ik gezond acht. Onder de Europea- nen hadden slechts weinige ziektegevallen plaats en deze waren dan nog van geringe beteekenis. Naar hetgeen ik gedurende ons verblijf op deze kusten heb kunnen oordeelen, bestaat er weinig verschil bij de verschil- lende stammen der eilanders. Met de bergbewoners en die van de vaste kust beoosten de baai hebben wij geene gemeen- schap gehad, behalve met eenige mannen van Tabi. Zacht- aardigheid, zelfs vreesachtigheid, goede inborst, gevoel van rest , kuischheid, schijnen algemeen en grondtrekken van hun karakter te zijn. Onder een beschaafd bestuur zouden zij spoe- dig aan hetzelve gehecht worden en groote diensten kunnen bewijzen. Daar zij aanleg tot beschaving schijnen te hebben, zouden de misbruiken, zooals menschenroof, koppensnellen en anderen spoedig verdwijnen, dewijl deze minder in hun 234 karakter dan in hunne gewoonten liggen. Eene geringe be- zetting zou hen zeer gemakkelijk in bedwang houden en hen in nijvere landbouwers en eerlijke menschen kunnen doen ver- anderen. Den 22sten Junij vertrokken wij van Doreij om de terugreis naar Amboina aan te nemen. Daar er nog maar voor eene maand victualie aan boord was en de reis in dezen tijd zoo geheel onzeker is, konden wij niet langer op de hongi wachten en werd een brief aan den kapitein Amir achter gelaten. Wij werk- ten het gewone vaarwater uit, tusschen Massinama en den vas- ten wal en bevonden ons, geholpen door N. W. stroom, des avonds reeds buiten de baai en den volgenden dag bij Amster- dam en Middelburg. Doch hier verliet ons de oostelijke wind om plaats te maken voor westelijke en zuidwestelijke , waar- door langzamerhand de stroomen verminderden. Wij kozen ook nu weder de Dampier-straat. Des voormid- dags van den 2Ssten waren wij in de nabijheid der Augusta- en Duiven - eilanden en ankerden op den rand van het rif ron- dom Vuil - eiland, wegens stilte en zware verleiding van stroo- men. Hier kwam een praauwtje met 4 mannen bij ons aan boord, doch zij schijnen slechts uit nieuwsgierigheid geko- men te zijn, daar zij niets dan eenige matjes mede bragten. Zij hadden de gewone Papoesche kleeding, waren niet geta- toeëerd en droegen hef haar bijeengebonden. Op hun praauw- tje voerden zij een majang-zeil van kadjang aan een’ bok met drie pooten. Des morgens van den 29sten vertrokken wij en waren spoedig buiten de straat, werkten met vrucht op tusschen de kust van Salawati en de groepen eilanden daar bewesten, zoo als Poelo Popa, de Schildpadden-eilanden, Nosela, Wien en anderen. Deze eilanden zijn allen laag. Slechts Popa heeft op de N. W. zijde een’ berg van geringe hoogte. Onder de Gebroken - eilanden, digt bij den wal van Salawati gelegen, loodden wij Îö vademen en ankerden. Wegens de kleur van het water komt het mij waarschijnlijk voor, dat op de meeste plaatsen ankergrond te vinden is. Des nachts nam de wind in kracht toe en veroorzaakte eene hooge zee, die ons nood- 235 zaakte onder zeil te gaan, hoewel wij niets konden winnen, Dien ten gevolge hielden wij op f mijl benoorden langs de eilanden der Kanarij-groep heen. Bewesten Mysore kregen wij verscheidene dagen stilte en hooge deining, doch bevonden den stroom eenigzins om de oost trekkende. Hierdoor geholpen werkten wij met veel vrucht op benoorden Ceram, waren des middags van den Óden Julij op de hoogte van Wahaaij en den Pden reeds 10 mijlen beoosten de Leeuwaarden - droogte. Hier nam de wind zoodanig toe en liep de zee zoo hoog, dat het vaartuig veel te lijden had en het een lek tusschen wind en water kreeg, waardoor meer dan drie voeten water in het ruim kwamen. De pompen geraakten elken oogenblik on- klaar en moesten, niettegenstaande het zware slingeren, geligt en geklaard worden. Dit gaf aanleiding tot het besluit om weder af te houden en te trachten Amboina door straat Manipa te bereiken. In deze straat kwamen wij des voormiddags van den Î2den, en werkten er dien dag door. Bezuiden gekomen, hadden wij weder hooge zee en harde koelte en werkten alzoo, zooveel mo- gelijk zeil voerende, naar Amboina op, alwaar wij des avonds van den Î5den Julij ten anker kwamen, toen wij nog slechts voor vijf dagen victualie aan boord hadden. Het vaartuig had door deze reis zoo veel geleden, dat eene kommissie benoemd werd tot het onderzoeken der gebreken, door welke bevonden werd, dat het niet raadzaam was om het in deze wateren veel te laten varen, ten gevolge waarvan de stationskommandant bepaalde dat het naar Java zou terug gaan. Den ÎáÁden Augustus des morgens met den dag verlieten wij Amboina en kwamen den 25sten daarop volgende te Soerabaija aan. „OVER EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN BLENNIOÏDEN EN GOBIOIDEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL DOOR Dr. P. BLEEN EN. Na het afdrukken mijner Bijdrage tot de kennis der Blen- nioiden en Gobioïden van den Soenda - Molukschen Archipel, heb ik nog een aanmerkelijk aantal soorten van deze familiën ontdekt en uit verschillende streken van Nederlandsch Indië ontvangen. In de genoemde bijdrage (opgenomen ín het 22ste deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen) beschreef ik 57 soorten, n. 1. 4 van Salarias, Î van Philypnoïdes, fÎ van Philypnus, 9 van Eleotris, 32 van Gobius, 4 van Apocryptes, Î van Trypauchen, 2 van Amblyopus, Î van Sicydium, 1 van Periophthalmus en 1 van Boleophthalmus. Sedert werd mijne verzameling verrijkt met 15 soorten, 3 van Callionymus, 2 van Periophthalmus, A van Gobius, 2 van Eleofris, 3 van Salarias en Î van Blennechis. Bovendien ben ik door toeval in het bezit gekomen van ee- nige afbeeldingen van visschen dezer familiën, nagelaten door Kuhl en van Hasselt. Daaruit ontwaar ik, dat mijne Gobius 257 phaiosoma en Gobius personatus reeds door hen ontdekt wa- ren. Gobius personatus vonden zij te Menes en Soedimanik en Gobius phaiosomate Lebak, in de residentie Bantam. On- der die afbeeldingen laten zich voorts herkennen Gobius elegans K. v. H., Gobius histrio GV. en Salarias alticus CV., doch de overige soorten kan ik tot geene der mij bekende beschrijvin- gen terugbrengen. Zelf ze niet bezittende, heb ik ze hieronder diagnostisch beschreven naar die afbeeldingen, welke blijkbaar met groote naauwkeurigheid zijn vervaardigd, hoezeer gedeel- telijk onvoltooid gebleven. In de benoeming der soorten heb ik gemeend de namen van Kuhl en Van Hasselt, en die der voormalige uitmuntende teekenaren van de Natuurkundige Kom- missie Van Oort en Van Raalten niet te mogen voorbijgaan. Gobius borneënsis , Periophthalmus borneënsis en mijne soorten van Callionymus beschreef ik reeds in de eerste aflevering van dit tijdschrift. De overige soorten nieuw voor mijne verzameling zijn Gobius nor Blkr. „ __ padangensis Blkr. „ __ periophthalmoides Blkr. Periophthalmus Koelreutert GV. Eleotris Wolffit Blkr. Di sexguttata CV. Salarias gibbifrons QG. 5 Forsteri CV. 35 sumatranus Blkr. 40. Blennechis polyodon Blkr. OONDENHNe Met uitzondering van Eleotris Wolffii, welke ik onlangs van Borneo ontving en van Blennechis polyodon, welke ik de- zer dagen te Batavia ontdekte, zijn alle deze soorten afkom- stig van de westkust van Sumatra en mij grootendeels gewor- den door de bereidwilligheid van mijnen ambtgenoot, den heer Dr. O. Kunhardt. De soorten, afgebeeld door de zorg van Kuhl en Van 235 Hasselt en in de wetenschap nog onbekend, heb ik genoemd: 1. Salarias Kuhlii Blkr. ZEN Hasseltii Blkr. 5 nn Raaltenii Blkr. B kn Oorti Blkr. ò. Bleotris Hasselt Blkr. 6. Gobius stethophthalmus Blkr. 7.» _anjerensis Blkr. 8. _…„ _ fjülankahanensis Blkr. 9 Hasseltit Blkr. SOE es) (uhlij Blkr. . Mle deze soorten komen voor in de residentie Bantam te Tjilangkahan, Menes en Anjer. Uit de bestaande beschrijvingen en afbeeldingen en uit mijne verzameling ken ik thans reeds smeer dan 100 soorten van Blennioïden en Gobioïden van den Indischen Archipel t. w. 4. Blennechis filamentosus CV. B. sd polyodon Blkr. 5. 4 grammnuústes CV. 4. Salarias quadripinnis CV. epa lineatus CV. Gi: vermeulatus CV. dens: melanocephalus Blkr. ode eyanostigma Blkr. es gibbifrons QG. JA fasciatus CV. Jr biseriatus CV. ASTEN alticus CV. 13e Forsteri GV. TEEN sumatranus Blkr. 1 ve Kuhlúù Bikr. A6 van Hasseltiü Blkr. ll ens Raaltenúi Blkr. JERRE Oortú Blkr. 239 49. Platyptera aspro K. v. H. 20. Callionymus sagitta Pallas. a1. 7 filamentosus CV. 22. 3 ocellatus Pallas. 25. D melanopterus Blkr. 24. 5 opercularoïdes Blkr. 25. Philypnoïdes surakartensis Blkr. 26. Philypnus oplicephalus Blkr. 27. Eleotris canina Blkr. DEN melanurus Blkr. BUR ap viridis Blkr. 5 A ophtcephalus K. v. H. Ns koilomatodon Blkr. bet, humeralis GV. IS Wi melanostigma Blkr. AE, prismatica Blkr. de ss nigra QG. EN Wolffiù Blkr. HA Hasselt Blkr. Ost atd CM. RN sn belobrancha CV. EON, sexguttata CV. Hili, brachyurus Blkr. 42. Gobius giuris Ham. Buch. 48. „ __kokius CV. AA. … _celebius CV. 48. _… _eleofriovdes Blkr. 46. „ _ polyeynodon Blkr. 41. _ _cyanomos Blkr. 48. _„ _chlorostigma Blkr. 49. _„ _chlorostigmatoïdes Blkr. 507 …” baliurus K. v. H. àl. „ __baliuroïdes Blkr. 52. _„ Bont Blkr. den caninus CV. 84. _„ __phaiomelas Blkr. 240 65. Gobius modestus Blkr. 56. „ _pleurostigma Bkr. 87. _„ _ stethophthalmus Blkr. 88. _„ _quinguestrigatus GV. 89. _„ _erythrophatos Blkr. 60. „ _phaiosoma Blkr. 61. _„ fusiformis Blkr. 62. _„ __phatospilosoma Blkr. 65. « … _nox Blkr. 64. _„ _periophthalmoïdes Blkr. 65. _„ _ padangensis Blkr. 66. „ __melanurus Blkr. 67. _„ _ poicilosoma Blkr. 68. _„ _pasuruensis Blkr. 69. _„, _melanostigma Blkr. AO spilurus Blkr. A ENTER Temminckii Blkr. Tens anjerensis Blkr. 75. …„ _borneënsis Blkr. TP ENNE elegans K. v. H. 75. _„ __ Hasseltii Blkr. 6, Kuhlit Bkr. 77. _„ _ tjülankahanensis Blkr. 78. _„ __pavoninoïdes Blkr. 79. _„ _melanocephalus Blkr. 80. _„ _ personatus Blkr. 81. _„ _ grammepomus Blkr. Ss xanthozona Blkr. Sas, macrurus Blkr. 84. „> __microlepis Blkr. Son, criniger CV. SG nn color BES va nl. Os sE OD ONB 88. „ _papuensis CV. 89. „ _niveatus CV. OON, mystacinus GV. 241 91. Gobius tentacularis CV. Rs, histrio K. v. H. Sr fibferin GM: 94. Apoeryptes madurensis Blkr. 95. 5 glijpkisodon Blkr. 9%. 5 changua CV. Ue B Henlei Blkr. 98. Frypauchen vagina GV. 99. Amblyopus gracilis CV. 100. es eruptionis Blkr. 4101. Sicydium lagocephalum CV. 102, ie cynocephalum CV, 105. Periophthalmus Koelreutert Bl. Schn. 104, 5 argentihneatus GV. 105. ej ‘Schlosseri Bl. Schn. 106. a Freycineti CV. 107. e borneënsis Blkr. 108. Boleophthalmus Boddaert CV. Van deze soorten behooren tot de fauna van JAVÀ. 4. Blennechis grammistes CV. 2. si polyodon Blkr. 8. Salarias quadripinnis CV. A lineatus CV. Je melanocephalus Blkr. 5e cyanostigma Blkr. Kuhliü Bkr. ae Hasseltij Blkr. B Raaltenti Blkr. Oortii Blkr. ER vermiculatus CV. NOMEN alticus CV, 15. Callionymus melanopterus Blkr. 14, 5) sagitta Pallas. SR DD MN De a SS . . v hd 242 15. Philypnoëdes surakartensis Blkr. 16. Philypnus ophicephalus Blkr. 17. Eleotris canina Blkr. 18. ‚’ ,. . Gobius brachyurus Blkr. melanurus Bikr. koilomatodon Blkr. ophicephalus K. v. H. viridis Blkr. humeralis GV. melanostigma Blkr. prismatica Blkr. nigra QG. strigata CV. Hasseltii Blkr. giuris Ham. Buch. kokius GV. eleotrioïdes Blkr. cyanomos Blkr. chlorostigma Blkr. chlorostigmatoïdes Blkr. baliurus K. v. H. baliuroïdes Bkr. Bontii Blkr. caninus GV. phaiomelas Blkr. modestus Blkr. pleurostigma Blkr. polyeynodon Blkr. phaiosoma Blkr. fusiformis Blkr. phaiospilosoma Blkr. poicilosoma Blkr. pasuruensis Blkr. melanurus Blkr. melanostigma Blkr. spilurus Blkr. 243 st. Gobius Temmincki Blkr. 52. _„ _melanocephalus Blkr. d3. _„ personatus Blkr. 34. _„ _grammepomus Blkr. 99. _ _«xanthozona Blkr. 86. _… macrurus Blkr. 87. _ > __microlepis Blkr. 88. „ elegans K. v. H. 59. „ unicolor K. v. H. 60. „ _niveatus CV. 61. _„ mystacinus CV. 62. „ _tentacularis CV. Gene Astrio K. v. H. 64. __ Hasselt Blkr. 65. „ Kuhl Blkr. 66. „ _angerensis Blkr. 67. > _tjlankahanensis Blkr. 68. _…„ _stefhophthalmus Blkr. 69. Apocryptes madurensis Blkr. 70. Se glyphisodon Blkr. 71. 1 changua GV. 72. EE Henlei Blkr. 75. Frypauchen vagina GV. 74. Amblyopus eruptionis Blkr. dens GA gracilis CV. 76. Sicydium lagocephalum GV. 77. Periophthalmus argentilineatus CV. 78. 5 Schlosseri Bl. Schn. 79. Boleophthalmus Boddaertit GV. MADURA. 1. Philypnus ophicephalus Blkr. 2. Eleotris canina Blkr. Em koilomatodon Blkr. EN viridis Blkr. DO humeralis CV. L Î8. 244 6. Kleotris melanostigma Blkr. Rr, prismatica Blkr. 8. Gobius giuris Ham. Buch. Md, kokius CV. BOE Mes cyanomos Blkr. M. _„ _chlorostigmatoïdes Blkr. EDER baliuroïdes BlIkr. AE en chlorostigma Bikr. AAE as Bontüi Blkr. TRE caninus CV. 16. _„ __phaiomelas Blkr. 17. _„ modestus Blkr. 18. „ __pleurostigma Bikr. 19. _„ _phatospilosoma Blkr. 20. „ _spilurus Blkr. ZENE Temminck Blkr. 2. _„ __pavoninoïdes Blkr. DES bes xanthozona Blkr. 24. > _ macrurus Blkr. 25. _… _ microlepis Blkr. 26. Apoeryptes madurensis Bkr. 07. e changua GCV. 28. 5 Henlei Blkr. 29. Frypauchen vagina GV. 30, Boleophthalmus Boddaerti CV. BALL 1. Salarias quadripinnis CV. 2. TFrypauchen vagina CV. SUMATRA. 1. Salarias gibbifrons QG. OENE Forstert CV. TE sumatranus Bikr. 4. Callionymus opercularioïdes Bikr. SCoNse Nue ND VON O7 Io a „ Bleotris sexguttata CV. .„ Gobius nox Blkr. » __ padangensis Blkr. » __ periophthalmoïdes Blkr. . Periophthalmus Koelreuteri Bl. Schn. oe Schlosseri Bl. Schn. BORNEO. . Philypnoïdes surakartensis Blkr. „ Eleofris melanostigma Blkr. 55 Wolff Blkr. Gobius kokius CV. 5 borneënsis Blkr. „ Apoeryptes changua CV. ‚ Boleophthalmus Boddaertii CV. CELEBES. ‚ Platyptera aspro K. v. H. . Calllonymus filamentosus CV. . Eleotris belobrancha GV. ‚ Gobius celebius CV. » Sicydium eynocephalum GV. SUMBA WA. . Gobius erythrophaios Blkr. > __quinguestrigatus GV. TIMOR,. 1. Salarias quadripinnis CV. (09) 19 . Periophthalmus Freycineti GV. MOLUKSCHE EILANDEN. . Callionymus sagitta Pallas. — (Amboina). 3 ocellatus Pallas. — (Amboina). 246 3. Eleotris strigata GV. 4. Periophthalmus Koelreuterù Bl. Schn. (Boeroe). of se Schlosseri Bl. Schn. 6. Boleophthalmus Boddaertii CV. WAIGIOE. 4. Eleotris nigra QG. 2. Periophthalmus Koelreuteri Bl. Schn. de en argentilineatus CV. NIEUW - GUINEA. 1. Blennechis filamentosus GV. 2. Gobius elegans K. v. H. BE, crinsger GNE Es, Sphjne CVs Ö. _: _papuensis CV. 6. Periophthalmus Koelreuteri Bl. Schn. 7 ie argentilineatus CV. 8. El Schlosseri Bl. Schn. Eiland van voorkomen onbekend. Salarias biseriatus CV. BES) fasciatus CV. De Van de bovengenoemde soorten komen tevens buiten den Indischen Archipel voor slechts 24% t. w. 4. Salarias guadripinnis CV. R.zee. Vanikoro. Tongatabou. ZEER gibbifrons QG. Sandwichs eilanden. 5) Ze Forsteri CV. Stille Oc. Societeits eilanden. Es alticeus CV. Ind. zee. Bengal. Ceyl. R. zee. 5. Callionijmus sagitta Pall. Hindost. Bourbon. LN. Ierl. 6. BA ocellatus Pall. Hindost. Bourbon. 7. Eleotris humeralis CV. Bengalen. es nigra QG. Hind. Beng. Isle de Fr. Madagas- OE strigata CV. Otah. [car. Otah. Borab. Guam. 10e, sexguttata GV. Ceylon. Ld 247 11. Gobius giuris Ham. Buch. Hind. Bengalen. Mane, hokiis CM. Hind. Isle de France. 15. „ _qwinguestrigatus CV. Tongatabou. 14. …„ elegans K. v. H. Bombay. Vanikoro. 15. „ eriniger CV. Malabar. Aon Mistro hvr H. Tongatabou. MAENE ae Plien GV Ind. zee. China. 18. Apoeryptes changua CV. Hind. Beng. Rangoon. 19. Trypauchen vagina GV. Hind. Beng. China. 20. Amblyopus gracilis CV. Hindost. 21. Sicydium lagocephalum CV. Isle de Fr. Bourbon. 22. Pervophthalmus Koelreuteri Beng. Sechell. R. zee. N. Ierland. [Bl Schn. [Oualan. Vanikoro. 28. _»„ _argentilineatus CV. Irrawaddi. 24. Boleophthalmus Boddaertiì CV. Hind. Beng. Malacc. China. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Gobius stethophthalmus Blkr. Gob. corpore subelongato, altitudine 5 fere in ejus longitudine; capite obtuso convexo 42 in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis dia- metro 4 circiter in longitudine capitis postice in anteriore dimidio capitis sitis, distantibus; dentibus maxilla inferiore caninis 2 curvatis; rictu obliquo sub oculi limbo anteriore desinente; maxillis aequalibus; squamis parvis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsalibus analique subae- qualibus maxime approximatis corpore humilioribus, dorsali spinosa spina ultima ceteris longiore, dorsali radiosa analique postice acutis; pectorali- bus longitudine caput aequantibus ventralibus longioribus, caudali obtusa convexa 5 in longitudine corporis; colore corpore superne aürantiaco in- ferne margaritaceo; fascia rostro-oculo-dorsali nigra vittis coeruleis mar- ginata, sub pinna dorsali spinosa desinente; genis maculis et vittis coe- ruleis; vertice ocellis nigris coeruleo cinctis; dorso fasciis 4 vel 5 nigri- cantibus transversis ad latera desinentibus; basi pinnae pectoralis macula magna nigra coeruleo cincta; pinnis ventralibus albescentibus apicem versus fuscescentibus;. pinnis ceteris flavescentibus, dorsalibus analique violaceo- fuscescente limbatis, dorsalibus violaceo-rubro lituratis. B. 6-1/17. P. 20? V. 145. A. 1/16. C. 12 et lat. brev. Habit. Anjer; an in mari? Longitudo figurae descriptae 88”. Gobius nov Blkr. Gob. corpore elongato-antice cylindraceo, postice compresso, altitudine 52 ad 6 inejus longitudine; capite obtusoconvexo 4 ad 44 in longitudine corporis, paulo latiore quam alto; latitudine capitis 14 in ejus longitudine ; oculis diametro 3 ad 34 in longitudine capitis, minus diametro # approxi- matis, in 22 quarta capitis parte sitis; maxillis aequalibus dentibus parvis serie externa majoribus, caninis nullis; rictu obliquo sub oculo desinente; squamis magnis, lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica acuta; pinnis dorsalibus obtusis corpore humilioribus; pectoralibus 249 eapite brevioribus sed ventralibus longioribus; anali angulata corpore hu- miliore; caudali obtusa rotundata 5 ad 54 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque profunde fusco vel nigro. B. 4. D. 6-1/10, P., 20 (5 superiores filos.). V. 1/5. A. 179, C. 18 ct lat. brev. Syn. Gobius niger L. var. Life of Raffles p. 690? (nec L. nee Lacép.) Habit. Sumatra occidentalis, in mari. Longitudo 7 speciminum 32” ad 55”, Gobius padangensis Blkr. Gob. eorpore elongato antice eylindraceo, postice compresso, altitudine 6 eireiter in ejus longitudine; capite obtuso convexo 4 ad 44 in longitu- dine corporis; latitudine capitis 14, altitudine 2 in ejus longitudine; ocu- lis diametro 3 ad 4in longitudine capitis, minus diametro # approximatis, in anteriore capitis parte sitis; maxillis aequalibus dentibus pluriseriatis se- rie externa majoribus, caninis nullis; rictu obliqguo sub oculo desinente; squamis magnis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; appendice anali conica acuta; pinnis dorsalibus corpore humilioribus, spinosa rotundata, radiosa angulata; pectoralibus 5, ventralibus 6 in longitudine corporis; anali dorsali radiosa humiliore, angulata; caudali obtusa convexa 44 in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente-viridi, inferne vi- ridi; lateribus maculis fuscis et guttulis flavis in series longitudinales dis- positis; pinnis dorsalibus caudalique viridibas maculis fuscis variegatis; pectoralibus profunde viridibus vel fusco variegatis; ventralibus viridibus vel nigricantibus, anali fusca vel basi flavescente- viridi marginem ver- sus fusca. B. 4. D., 6-1/10. P. 18 vel 19 (6 superior. filos.) V. 1/5. A. 1/9. C. 18 vel 15 et lat. brev. Habit. Padang, in mari (Dr. O. Kundhardt). Longitudo23 speciminum 35°” ad 72”. Gobius periophthalmoïdes Blkr. Gob. corpore elongato antice cylindraceo postice compresso, altitudine 7 eirciter in ejus longitudine; capite obtuso valde convexo 44 ad 4% in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 14 circiter in ejus longitudine; oculis diametro 3 ad 834 in longitudine capitis, in anteriore dimidio eapitis sitis fere contiguis; maxillis aequalibus dentibus pluriseri- atis aequalibus, caninis nullis; rictu subhorizontali sub oculi margine an- teriore desinente ; squamis lateribus magnis 25 p. m. in serie longitudinali appendice anali conica acuta; pinnis dorsalibus analique altitudine corpus; eirciter aequantibus, dorsali l& rotundata, dorsali 24 analique angulatis; peetoralibus longitudine caput aequantibus ventralibus paulo lougioribus ; nd 250 eaudali obtusa rotundata; colore corpore superne viridi-fuscescente inferne viridis lateribus caudaque maculis rotundis et oblongis nigris in series longitudinales dispositis et punctis sparsis nitente-viridibus; pinnis dorsa- libus rubescentibus maculis oblongis nigris et strüs flavis in series longi- tudinales dispositis ; pectoralibus rufis rubro punctatis; ventralibus viridi- bus vel nigricantibus ; anali carneo-violascente vittis 4 rubro-violaceis basi parallelis, margine nigricante, inter singulos radios marginem versus ma- cula pulcherrime flava; ecaudali rubescente radiis nigro punctata. B. 4. D. 6-1/12, P. 18. V. 1/5. A. 1410. C. 14 vel 16 et lat brev. Habit. Sumatra occidentalis, in mari. Longitudo 33 speciminum 30” ad 76” (1). GA Mussel Bkr Gob. corpore elongato antiee cylindraceo postice compresso, altitudine 52 in ejus longitudine; capite obtuso convexo 54in longitudine corporis, paulo longiore quam alto; oculis diametro 4 in longitudine capitis in mes dio capite sitis; rostro paulo ante os prominente; maxillis superiore in- feriore longiore, inferiore dentibus valde conspicuis conicis, caninis nul- lis; rictu parvo obliquo ante oeculum desinente ; squamis mediocribus, lateribus 46 p- m. in serie longitudinali; pinnis dorsali spinosa acuta cor- pore vix vel non kumiliore, spina 4" ceteris longiore, spina 62 ceteris breviore ; dorsali radiosa corpore multo humiliore postice acuta; pectora- libus latis capite longioribus 5 in longitudine corporis ; ventralibus brevis- simis; anali dorsali radiosa hmmiliore postice acuta; caudali obtusa rotun- data 5 in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne al- bescente ; rostro olivaceo; vitta oculo-maxilla nigra; dorso fasciis 6 ad 8 latis transversis nigricantibus ad media latera desinentibus; pinnis dor- salibus, pectoralibus analique flavis, dorsali radiosa analique violascente marginatis , dorsali radiosa punetis rubro-violaceis in series longitudinales dispositis; ventralibus leviter violaceis; caudali violascente fascia nigricante marginibus pinnae subparallela. Dre 12E. 205 Ver ll5e ASMI CM 7ketslates sbrev: (1) Deze soort is hef naaste verwant aan Gobius interstinctus Richards. (Zoöl. of the Erebus and Terror, Fish. p.8. tab. 5. fig. 3, 4, 5, 6) van de noordwestkust van Nieuw Holland, doch volgens de afbeelding is Go- bius interstinctus hooger (de hoogte gaat 54 malen in de lengte), heeft minder vinstralen (D. 5-1/10. A. 1/8. P. 16 ) en andere teekening der aarsvin, die vòòr de tweede rugvin begint en miet achter haar, zooals biij Gobius periophthalmoïdes Blkr. 251 Habit. Tjisekat, provinciae Bantam, in fluviis. Longitudo figurae descriptae 123”. Gobius Kuhlus Blkr. Gob. corpore elongato, altitudine 8 circiter in ejus longitudine ; capite obtuso convexo 42 in longitudine corporis, duplo fere longiore quam alto; oeulis diametro 5 in longitudine capitis in 24 quarta capitis parte sitis; rostro obtuso convexo papillis obsito; maxillis aequalibus dentibus cani- nis nullis; rictu sub oculi limbo anteriore desinente; squamis lateribus 30 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsalibus longitudine pinnae dorsalis spinosae distantibus, spinosa rotundata radiosa paulo altiore et corpore vix humiliore; radiosa et anali altitudine subaequalibus postice acutis; pectoralibus obtusis capite multo brevioribus sed ventralibus multo lon- gioribus ; caudali obtusa rotundata 7 fere in longitudine corporis; colore corpore pinnisque flavescente; cauda inferne aurantiaco; pinnis vertica- libus fuscescente-marginatis. D. 5-1/9. P. 15? V. 1/5. A. 1/10. C. 13 et lat. breve Habit. Menes (provinciae Bantam) in flumine Tjiurang. Longitudo fgurae descriptae 55” Gobius onjerensis Blkr. Gob. corpore elongato, altitudine 5 et paulo in ejus longitudine; capi- te obtuso valde convexo 44 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 in ejus longitudine; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis, postice in anteriore capitis dimidio sitis; rostro valde convexo; maxillis aequali- bus, dentibus minimis aequalibus, caninis nullis; rictu obliqguo parvo ante oculum desinente; squamis lateribus magnis 26 p. me. in serie longitudinalis ipnnis dorsalibus maxime approximatis altitudine subaequalibus corpore hu- milioribus , spinosa rotundata, radiosa postice acuta; pectoralibus rotun- datis capite et ventralibus paulo brevioribus; anali dorsali radiosa humiliore postice acuta; caudali rotundata acutiuscula 42 in longitudine corporis; coloribus ...? D. 6-1/12, P, 18? V. 145. A. 1712. C. 15 vel 17-et lat brev. Habit. Anjer (an in mari?). Longitudo figurae incoloratae descriptae 48 2 Gobius tjlankahanensis Bkr. Gob. corpore elongato, altitudine 5 circiter in ejus longitudine; capite acutiusculo 4% in longitudine corporis; altitudine capitis rt circiter in ejus longitudine; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 34 in longitudine capitis, in medio capite sitis; rostro obliquo oculo longiores maxillis superiore inferiore longiore ; dentibus aequalibus, caninis nullis; E 19 252 rictu parum obliguo ante oculum desinente; squamis lateribus 38 p. m. in serie longitudinali; pinnis dorsalibus longitudine % circiter pinnae dor- salis spinosae distantibus, spinosa acuta radiosa altiore sed corpore humi- liore, radiosa et anali altitudine subaecqualibus postice angulatis; pectora- Iibus rotundatis capite paulo brevioribus sed ventralibus longioribus; caudali obtusa rotundata 5 eirciter in longitudine corporis; coloribus... ? D. 5-1/10, B. 16? V.1/5. A. 147,.C. 15 et lat, bev. Habit. Tjilankahan (provinciae Bantam). Longitudo figurae incoloratae deseriptae 65°. Periophthalmvus Koelreuteri GV. Poiss. p. 136. Periophth. corpore elongato antiee subtetragono postice compresso, alti- tudine 7 eirciter in cjus longitudine; capite obtuso convexo 44 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis 14, latitudine 14 in ejus longitu- dine; fronte angulata; oculis diametro 4 cireiter in longitudine capitis, palpebris magnis; dentibus maxillaribus conicis mediocribus , caninis nul- lis; rictu horizontali sub anteriore oculi parte desinente; labio superiore lato mobili; squamis medioeribus lateribus 55 p. m. in serie’ longitudinali ; pinnis, dorsali 12 22 altiore rotundata corpore non humiliore, basi lata; dorsali 2a postice acuta et anali corpore humilioribus; pectoralibus longi- tudine caput aequantibus; ventralibus basi tantum unitis; caudali obtusa rotundata 5 cireiter in longitudine corporis; appendice anali oblonga; co- lore corpore superne profunde viridi ventre flavescente;s capite corporeque antiee punctis coerulescentibus; dorso maculís diffusis fuscis nebulato; pin- nis, dorsali la violaceo-fusca postice guttulis coeruleis; 24 basi nigricante maculis vel oeellis albis, parte superiore albicante vitta lata media lon- gitudinali nigra; peetoralibus et caudali fuscescentibus rufescente margi- natis; ventralibus basi fuscis apicem versus rufis; anali aurantiaca. BDD E12 ve ELN SVEN ACH TOG Synon. Jkan Lasakker Valent. Ind. Amb. II. p. 391 fig. 140, Lasacker Renard Poiss. Mol. IL. tab. 16 fig. 65. — Vlaming. Rec. No. 25. Gobius pinnis ventralibus disjunctis Seba Thesaur. IL. p. 89 tab. 29 fg. 17, — Koelreut. Nov. Comm. Petrop. VI. p: 421. Gobius Koelreuteri Pall. Spicileg. VIII p. 8. tab. 2 fig. 1. —En- eyel. méth. Ichth. No. 139. Gmel. Apoeryptes cantonensis Osbeck. Periophthalme Koelreuter CV. Poiss. XII p. 136. (1) (1) In de beschrijving dezer soort van CV. wordt gezegd, dat zich ongeveer 100 schubben bevinden op eene overlangsche rei aan de zijden, terwijl daar de vinstralen worden opgegeven=D. 12 ad 15- / il. P, 12 A. 1/10. Het schijnt, dat het aantal dezer stralen bij de verschillende specimina dezer soort vrij aanmerkelijk verschilt. Gj 55 NS) Cabot sauteur Gall. Ins. Sechell. Kalolo Incol. Waigiu. < il Tan-Naö Chinens. Habit. Padang, in mari (Dr. O. Kunhardt). Longitudo 2 speciminum 95” et 105” _ Eleotris Wolff Blkr. El. corpore elongato compresso, altitudine 7 circiter in ejus longitu- dine; capite acuto depresso 82 circiter in longitudine corporis; latitudine et altitudine capitis 2 in ejus longitudine; linea rostro-dorsali recta; ozulis diametro 4 in longitudine capitis, in medio capite sitis, distantibus; or- bitis glabris; maxillis dentibus parvis sequalibus, caminis nullis; dorso recto; ventre convexo; squamis lateribus magnis 26 p. m. in serie longi- tudinali; appendice anali oblonga conica; pinnis, dorsali spinosa corpore humiliore; pectoralibus 5 et paulo, ventralibus 6scirciter in longitudine corporis; caudali (defecta); colore toto corpore fusco punctis sparsis ni- griss spinnis dorsali 1% ventralibusque fuscis, ceteris .....? ENOR? VA MDS Av 1/8. C.? Habit. Bandjermassing, Borneo austro-orientalis, in fluviis (J. Wolff). Longitudo speciminis unici male conservati 48”, KEleotris Hasseltix Blkr. Eleotr. corpore elongato 74 in ejus longitudine; capite acuto 5 in longi- tudine corporis; altitudine capitis 14 in ejus longitudine; linea dorsali con- vexa; oculis diametro 44 in longitudine capitis postice in anteriore dimidio capitits sitis approximatis; rostro acuto; orbitis glabris; maxillis aequalibus dentibus parvis aequalibus; caninis nullis; rictu valde obliquo parvo ante oculum desinente; ventre convexiusculo; squamis lateribus 43 p. m. in serie longitudinalis; pinnis dorsali corpore vix humiliore; dorsali radiosa et anali postice corpore altioribus angulatis; pectoralibus acutis capite longioribus 4, ventralibus 6 fere, caudali lanceolata acuta 4 fere in lon- gitudine corporis; colore corpore superne fusco inferne albescente; pinnis flavescentibus dorsali radiosa superne et caudali basi coeruleis; fasciis ob- liquis nigris pinnis dorsali spinosa nnica, dorsali radiosa et anali duabus; pinnis caudali, pectoralibus et ventralibus nigro et coeruleo variegatis. SIND Pi 20P MV. 105. A. 1/8. Ca. 15 et, lat brem: Habit. Anjer, Javae occidentalis. Longitudo figurae descriptae 74”. Eleotris serguttata GV. Poiss. XII. p. 191. BEleotr. corpore elongato, antice cylindraceo postice compresso, altitu- dine 8 circiter in ejus longitudine; capite gobioideo econvexo subobtuso 254 4x circiter in longitudine corporis; linca rostro-frontali convexa; latitu- dine et altitudine eapitis 2 eirciter in ejus lougitudine; oeulis diametro 4 circiter in longitudine eorporis in 24 quarta cjus parte sitis, diametro 4 vix distantibus; orbitis glabris; dentibus maxilla superiore eurvatis cani- noideis p‚ m. 6 anticis, maxilla inferiore curvatis caninis 2 lateralibus ; rictu obliquo sub oculi margine anteriore desinente; squamis parvis, la- teribus 80 p. m, in serie longitudinali; appendice anali brevi conica; pin- nis, dorsali 1* acuta corpore altiore, 24 et anali acutis dorsali 1* humilio- ribus; pectoralibus capite brevioribus sed ventralibus longioribus; caudali obtusa convexa 4 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne rufescente inferne roseo; genis et operculis maculis parcis violaceis; pin- nis, dorsali 1° rubra apicem versus flava, summo spinam 8" inter et 4“ macula nigra; dorsali 2: rosea membrana punctulis rubris; pectoralibus flavescente-viridibus; ventralibus flavis; anali pulchre flava superne et in- ferne late rubro pulcherrimo marginata; caudali flavescente-rosea, mem- brana punctulis rubris, superne macula oblonga nigra. B. 5. D. 6.- 1/[2, ultime bid. P. 19. Vie 1/5. Ae 1/12 ult, bidet. 5 vel 15 et lat. brev. Synon. Zléotris à sie gouttes CV. Poiss. XII p. 191 (1). Habit. Sumatra occidentalis, in mari. Longitudo 2 speciminum 70” et 78°”, Blennechis polyodon Blkr. Blennech. corpore elongato compresso, altitudine 5% ad 6 in ejus longií- tudine; capite convexo obtuso 44 circiter in longitudine corporis, altiore quam lato; altitudine capitis 1% in ejus longitudine; fronte angulata; rostro obtuso truncato; crista occipitali nulla; cirris supraorbitalibus bre- vibus simplieibus utroque latere 1; oculis diametro 34 in longitudine ca- pitis, diametro 1 circiter distantibus; rictu angulato sub oculi limbo an- teriore desinente; maxillis antice tantum dentatis, dentibus parvis aequa- libus p. m. 38, maxilla superiore utroque latere dente caníno parvo, maxilla inferiore utroque latere dente canino elongato curvato; cute laevis pinnis radiis omnibus simplicibus; dorsali integra ante foramen branchia- lem incipiente, corpore humiliore, radio nullo producto, ad basin cauda- lis desinente; pectoralibus obtusis rotundatis 7 circiter, ventralibus 92 circiter in longitudine corporis; amali corpore humiliore; caudali truncata; (1) De overeenkomst met Wleotris sexguttata CV. van Ceylon is nage- noeg volkomen. Im de korte beschrijving van CV. wordt echter geen ge- wag gemaakt van de zwarte staartvinvlek, Misschien is deze soort slechts eene varieteit van Hleotris muralis QG. De tanden van deze soorten zijn in het aangehaalde groote vischwerk niet beschreven. 255 eolore corpore superne pulchre nitide viridi, inferne roseo-hyalino; fascia maxillo-infraoculo-caudali margaritaceo-alba; capite, rostro genisqne punctis nigris obsito; pinnis dorsali et anali fuscescentibus maculis numerosis parvis roseis et fuscis; pectoralibus et ventralibus virideseentibus vel fla- vescentibus; caudali media basi fusca ceterum maculis numerosis roseis et fuscis. GDS ORE MADINAT A eN 200 CALI. Hab. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 87” (1) Salaris Forsteri GV. Poiss. XI. p. 235. Salar. corpore elongato compresso, altitudine 64 in ejus longitudine ; capite truncato 6 in longitudine corporis, longiore quam alto ; fronte sub- rectangula rofundata; oculis diametro 84 circiter in longitudine eapitis; erista et tentaculis occipitalibus nullis conspicuis; tentaculis superciliaribus nasalibusque simplicibus gracilibus, superciliaribus longitudine oculi dia- metrum subaequantibus nasalibus longioribus ; orbitis inferne poris cinctis; dentibus caninis nullis; cute laevis linea laterali sub pinna dorsalispinosa curvatura magna descendente; pinnis , dorsali partem spinosam inter et radiosam incisura profunda bipartita, parte spinosa parte radiosa vix hu- miliore, parte radiosa corpore humiliore sed anali altiore, caudali non coali- ta; pectoralibus longitudine caput aequantibus ventralibus longioribuss; caudali convexa 7 in longitudine corporis ; colore corpore coerulescente- griseo fasciis transversis latis diffusis profundioribus; pinnis dorsali flava spinis et radijs singulis guttis 2 ad 4 fuscis; pectoralibus viridibus; ven- tralibus flavis, anali basi flava marginem versus fuscescente; caudali fla- vescente vittis 2 vel 5 transversis fuscis. Bres D. 12/21. P. 14, V. 2. A. 23,,C. 11 vel 13 et lat. brev. Synon. Blennius truncatus Forst. Blennius fasciatus Mus. Bloch. Blennius edentulus Bl. Schn. Syst. posth. p. 172. N°. 19. Salarias de Forster CV. Poiss. XI. p. 233. Habit. Sumatra occidentalis , in mari. Longitudo speciminis unici 48”. (1) Ik vond van deze soort tot heden toe slechts een enkel specimen en wel te Batavia. Zij heeft groote verwautschap met Blennechis cypri- noïdes CV. Poiss. Xl p. 211 doch schijnt er hoofdzakelijk van te verschil- len door hare talrijke tanden, waarvan CV. bij Blennechis eyprinoïdes slechts 24 in elke kaak telden. 256 Salarias gibbifrons QG. Voyag. Freycin. Zoöl. p. 253. GV. Poiss. XI. p. 231? Salar. corpore elongato compresso, altitudine 74 in ejus longitudine; capite truncato 62 in longitudine corporis, longiore quam alto; fron- te valde ante os prominente ; oculis diametro 3 in longitudine capitis; crista et tentaculis occipitalibus nullis ; tentaculis superciliaribus et nasa- libus simplicibus oculo brevioribus; dentibus caninis 2 in maxilla inferi- ore ; cute laevi; linea laterali sub pinna dorsali spinosa curvatura magna descendente ; pinnis , dorsali partem spinosam inter et radiosam incisura profunda bipartita, parte radiosa et anali parte dorsalis spinosa et corpore altioribus ; pectoralibus 6% in’longitudine corporis ventralibus longioribus; caudali longitudine peetorales aequantibus ; colore corpore fuscescente-gri- seo?; pinnis caudali et dorsali nigricante-griseis; coloribus ceteris. .. „? BMG D 12/1904 P. TANNE AR ICA. Synon. Blennius fronte perpendiculariter deelivi; pinna dorst in medio humili Seba Thesaur, III, p. 91, tab. 30. fig. 4? Salarias à front bossu CV. XI. p. 231 ? Habit. Sumatra occidentalis, in mari. Longitudo 4 speciminum 55” ad 85”. (1) Salarias sumatranus Blkr. Sel. corpore elongato compresso altitudine 5 et paulo in ejus longitu- dine; capite truncato 6 in longitudine corporis, longiore quam altos fronte rectangula rotundata; oculis diametro 84 circiter in longitudine ca- Ppitis; galea occipitali nulla; tentaculis occipitalibus et superciliaribus simplicibus oculo brevioribus vel eum aequantibus, nasalibus bifidis ocu- lo brevioribus; dentibus caninis nullis ; cute laevi ; linea laterali sub pin- na dorsali spinosa curvatura magna descendente; pinnis, dorsali partem spinosam inter et radiosam incisura profunda bipartita, parte radiosa cor- pore humiliore sed parte spinosa et anali altiore basi caudalis unita ; pectoralibus 5, ventralibus 7, caudali convexa 54 in longitudine corpo- ris; colore capite corporeque superne et lateribus coeruleo-griseo, ventre griseo; pinnis , dorsali spinosa griseo-nigricante fasciis longitudinalibus nigris diffusis percursa, radiosa coeruleo-grisea vittis numerosis obliquis flavis et parte superiore seriebus punctorum nigrorum longitudinalibus pluribus adscendentibus ; pectoralibus viridibus; ventralibus viridi-griseis ; anali fuscescente seriebus 2 vel 8 guttarum fuscarum longitudinalibus; cau- dali profunde viridi. (1) Mijne speimina bevinden zich ín eenen slechten toestand. van con- servatie , zoodat de kleuren waarschijnlijk grootendeels zijn verloren gegaan. 257 BODO 20E MINV IAR KO vel PI MeEN Habes Habit. Sumatra oeeidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 85,” Salarvas Oort Blkr. Salar. corpore elongato , altitudine 64 in ejus longitudine; capite valde convexo 6 in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 8 in longitudine capitis; galea occipitali semilunaris tentaculis .....?: pinnis, dorsali partem spinosam inter et radiosam incisura profunde bi- partita, partibus altitudine aequalibus, radiosa postice angulata anali du- plo altiore, caudali non unita; pectoralibus rotundatis 54, ventralibus 10, caudali oblique rotundata obtusa 5 et paulo in longitudine corporis; anali ante pinnam dorsalem radiosam incipientes coloribus .....? DIS ABNDENEN 2 At 19.05 17, Habit. Tjilankahan. Longitudo figurae descriptae 72”, Salamas Hasseltiù Blkr. Salar. corpore elongato, altitudine 7 in ejus longitudine; capite truncato 53 in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis diametro 84 in longitudine capitis; fronte valde convexa fere ante os prominente; galea occipitali nulla; tentaculis . . . ? pinnis, dorsali incisura profunda partem spinosam inter et radiosam bipartita, parte spinosa radiosa altiore sed corpore humiliore, parte radiosa anali media humiliore postice angu=- lata eaudali non unitas; peetoralibus obtusis rotundatis 64 fere, ventrali- bus 10, caudali obtusa rotundata 54 fere in longitudine corporis; ana- í radiis mediis ceteris longioribus et inde convexa, radio 1° radio pin- nae dorsalis radiosae le suboppositas coloribus ........? D. 15/22, P. 14. V. 3. A. 23. C. 13 et lat. brev. Habit. Tjilankahan, Longitudo figurae descriptae 112. 123 Salarvas Raaltenis» Blkr. Salar, corpore elongato, altitudine 52 in ejus longitudine; capite trun- cato 54 in longitudine corporis vix longiore quam alto; oculis diametro 3 in longitudine capitis; fronte valde convexa; galea occipitali nulla ; tentaculis. . . . .? pinnis , dorsali incisura mediocri partem spinosam in- ter et radiosam bipartita, parte spinosa parte radiosa vix altiore et corpore humiliore, parte radiosa anali multo altiore postice angulata caudali non unitas pectoralibus et caudali obtusis rotundatis 54, ventralibus 7 cir- citer in longitudine corporis; anali radiis mediis ceteris subaequalibus, radio 1° ante radium pinnae dorsalis radiosae 1" inserto; coloribus. . .? 258 B13400, P.'18, Ver MAMIE Ge 11. Habit. Tjilankahan. Longitudo figurae descriptae 61°”, Salarias Kuhlii Blkr. Salar. corpore elongato, altitudine 6 in ejus longitudine; capite trunca- to 44 in longitudine corporis paulo longiore quam alto; fronte valde con- vexa; oculis diametro 3 circiter in longitudine corporis; galea occipitali nulla sed loco ejus fimbriis brevibus pluribus confertis; tentaculis super- ciliaribus quadrifidis oculo brevioribus; pinnis, dorsali integra non bipar- tita capite multo humiliore postice angulata caudali non unita; pectorali- bus obtusis rotundatis 7, ventralibus 8, caudali obtusa rotundata 5 in longitudine corporis; anali dorsali humiliore margine inferiore convexa; coloribus. . «....? DD EL2I GEN 28) 1E, AMENDEREN eli, Habit. Tjilangkahan. Longitudo figurae descriptae 77”, Scripsi Batavia Calendis Novembris mpecer. NIEUWE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN BORNEO MET BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN ZOETWATERVISSCHEN, DOOR Dr. P. BLEEKER. Eene tweede verzameling visschen van Bandjermassing , welke ik, even als de eerste, te danken heb aan den wetenschappe- lijken ijver van mijn’ vriend en ambtgenoot, den heer J. Wolff, heeft mij in de gelegenheid gesteld, eene nieuwe bijdrage te geven tot de kennis der vischfauna van Borneo. Deze verzameling bevat 26 soorten , waarvan Î9 nog niet van Borneo en 10 nog niet in de wetenschap bekend waren. Deze 26 soorten zijn: 1. Polynemus longifilis CV. 2. Platycephalus insidiator Bl 3. Otolithus borneënsis Blkr. 4. Corvina trachycephalus Blkr. 5. -Scatophagus argus CV. 6. Trichopus striatus Blkr. 7. Betta anabatoïdes Blkr. 8. Ophicephalus micropeltes K. v. H. 360 9. Ophicephalus lucius K. v. H. 10. 5 pleurophthalmus Blkr. 11. Egquula ensifera GV. 12. Gobius kokius CV. 15. Eleotris Wolff Blkr. _ 14. Philypnoïdes surakartensis Blkr. 15. Pangasius macronema Blkr. 16. Silurus eryptopterus Blkr. 17. Bagrus nemurus CV. 18. Ketengus typus Blkr. 19. Dangila spilurus Bkr. 20. Leuciscus kalochroma Blkr. 21. Lucioeephalus pulcher Blkr. 22. Belone caudimacula Cuv. 25. Hemiramphus borneënsis Blkr. 24. Pellona Grayana CV? 25. Clupeoïdes borneënsis Blkr. 26. Tetraödon modestus Blkr. Slechts 5 dezer soorten t. w. Scatophagus argus CV., Tri- chopus striatus Blkr. Ophicephalus lucius K. v. H., Pangasius macronema Blkr. en Zetraödon modestus Blkr., bevonden zich bij de eerste verzameling, mij door den heer Wolff gezonden. Platycephalus insidiator Bl., Equula ensifera CV., Ophice- phalus micropeltes K. v. H., Gobius kokius CV., Philypnoïdes surakartensis Blkr., Bagrus nemurus GV., Ketengus typus Blkr. en Pellona Grayana CV., waren mij reeds van Java bekend en Polynemus longifilis CV. kende men reeds lang van Indië, terwijl ik Zwetocephalus pulcher Blkr., onder den naam van Diplopterus pulcher, afgebeeld zie in de „Illustrations of In- dian Zoölogy” van Gray en Hardwicke. Als nieuw voor de wetenschap beschouw ik Ofolithus bor- neënsis, Corvina trachycephalus, Betta anabatoïdes, Ophice- phalus pleurophthalmus, Eleotris Wolff, Silurus eryptopterus, Dangila spilurus , Leuciscus kalochroma, Hemiramphus borneën- sis, en Clupeoïdes borneensis. 261 Van Borneo zijn mij thans bekend de volgende GL soorten van visschen. 4. Lates nobilis CV. 2. Ambassis Wolffi Blkr. 5. Polynemus longifilis CV. 4. Platycephalus insidiator Bl 8. Otolithus borngensis Blkr. 6. Corvina trachycephalus Bkr. 7. Lobotes hexazona Blkr. 8. Scafophagus argus CV. 9. Tozotes jaculator CV. 10. Anabas scandens CV. 11. Helostoma Temminckii K. v. H. 12. Osphromenus olfax Commers. 15. Trichopus trichopterus GV. 14. 5 striatus Blkr. 15. Betta anabatoïdes Blkr. 46. Ophicephalus striatus CV. 17. RS pleurophthalmus Blkr. 18. En lucius K. v. H. 19. ke micropeltes K. v. H. 20. Eguula ensifera CV. 21. Amphacanthus marmoratus CV. 22. Mastacembelus erythrotaenia Blkr. 5. Eleofris melanostigma Bikr. 24. __„ Wolfii Bkr. 5. Philypnoïdes surakartensis Blkr. 26. Gobius borneënsis Blkr. Be Wes kokius CV. 98. Apoeryptes changua CV. 29. Periophthalmus borneënsis Blkr. 30. Boleophthalmus Boddaertii Blkr. 31. Silurus eryptopterus Blkr. 52. Bagrus nemurus CV. . Pangasius macronema Blkr. 4. Ketengus typus Blkr. 262 35. Clarias punctatus CV. 56. Barbus melanopterus Blkr. 3/7. „truncatus Blkr. 58. ‚… _ microlepis Blkr. 59. „ __ kalopterus Blkr. 40. Dangila spilurus Blkr. 41. Rohita Hasselti CV. 42, Leuciscus kalochroma Blkr. 45. se dusonensis Blkr. B uranoscopus Blkr. 45. Belone caudimacula GV. 46. Hemiramphus borneënsis Blkr. 47. Panchax melanotopterus Blkr. 48. Luciocephalus pulcher BlIkr. 49. Aperioptus pictorius Richards. 0. Pellona Grayana GV, ? or S 51. Clupeoïdes borneënsis Blkr. 52. Engraulis crocodilus Blkr. 55. Osteoglossum formosum M.Schl. 54. Solea ommatura Richards. 55. Achiroïdes melanorhynchus Blkr. = Plagusia melanorhynchus Blkr. 56. Muraena bullata Richards. 57. Syngnathus boaja Blkr. 58. Tetraödon potamophilus Blkr. 39. De modestus Blkr. 60. en naritus Richards. 61. Amphioxus Belcheri Gray. Aldus: Percoïden 3 Soorten. Theutieden 1 Soorten. …_ Scleroparei 1 ee Notacanthini 1 B Sciaenoïden 3 ne Gobioïden 8 En Chaetodontoïden 2 Js Siluroïden 5 5 Osphromenoïden 10 Ee Cyprinoïden 9 zE Scomberoïden 1 u Esocioïden BEN 265 Clupeoïden 4 Soorten. _Lophobranchii 1 Soorten. Pleuronectoïden 2 sb Gymnodontes IJ ER Muraenoïden 1 5 Leptoeardii 1 sj) _ Polynemus longifilis CV. is de 10de soort van Polynemus, welke mij van den Indischen Archipel bekend is geworden. De ove- rige 9 zijn Polynemus tridactylus Blkr., Polyn. tefradactylus CVY., Polyn. plebejus Brouss., Polyn. wronemus CV., Polyn. hezanemus CV., Polyn. diagrammicus Blkr., Polyn. heptadac- tylus CV., en Polyn. melanocher CV., de diagnosen van alle welke soorten ik vroeger reeds in mijne Bijdrage tot de kennis der Percoïden van dezen Archipel heb medegedeeld, Otolithus borneënsis behoort tot de afdeeling van dit ge- slacht met de bovenkaak even lang als de onderkaak en met hondstanden in de bovenkaak alleen. Zij is het naaste verwant aan Otolithus macrophthalmus Blkr. doch er genoegzaam van onderscheiden. Corvina trachycephalus kenmerkt zich door zijnen geribten ruwen kop, groote doornvormige praeoperkelkammen en stompen afgeknotten snuit. Door den kop heeft deze soort groote verwantschap met Bodianus stellifer Bl., doch zij be- hoort overigens tot die soorten van Corvina welke Cuv. Val. , onder den naam van Johnius beschreven hebben. Betta anabatoïdes is de tweede soort van Betta, welke mij bekend is geworden. Zij wordt veel grooter dan Betta trifas- cata Blkr. (van Java) en gelijkt in habitus veel op Anabas scandens CV., uit welke gelijkenis ik den naam der soort heb afgeleid. Betta anabatoïides doet zich bij den eersten oogop- slag kennen doordien zij geene banden op het ligchaam heeft en door hare lange aarsvin. Voorts zie ik dat de rug- en aarsvinnen met {wee doornen gewapend zijn en niet met slechts een’ enkelen zooals Betta trifasciata Blkr, De diagnose van het geslacht, medegedeeld in het 23ste deel der Verhandelin- gen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen en in den eersten jaargang van dit tijdschrift bladz. 107, behoort alzoo hiernaar eene ligte wijziging te ondergaan. Ophicephalus pleurophthalmus Blkr. heeft groote verwantschap met Ophicephalus micropeltes K. v. H., doch doet zich dade- lijk herkennen door de twee groote met een’ fraai gelen ring omgeven zwarte vlekken op de zijlijn ongeveer in het midden de ligchaams en op de basis der staartvin. Eleotris Wolff Blkr., dus genoemd ter eere van den ont- dekker’, staat het naaste bij Eleotris humeralis CV., doch on- derscheidt er zich duidelijk van door regte kop- en ruglijn, waardoor zij een’ geheel anderen habitus heeft. De diagnose dezer soort heb ik medegedeeld in eene Nieuwe Bijdrage tot de kennis der Blennioïden en Gobioïden van den Indischen Archipel, in dit tijdschrift geplaatst. Silurus eryptopterus noem ik aldus, omdat zij behoort tot die soorten van Silurus, welke slechts twee baarddraden be- zitten en bij welke ‚de rugvin tot een kort draadje is terugge- bragt. In het systeem behoort deze soort geplaatst te worden naast Silurus bicirrhis CV. Het komt mij voor, dat het geslacht Silurus, zoo als het in de groote Histoire naturelle des Poissons is voorgesteld, in fwee geslachten behoort gesplitst te worden en zulks op grond van de verschillende tandvorming bij de tot nog toe on- der den geslachtsnaam Silurus geplaatste soorten. Het geslacht Sirurvs wensch ik te behouden voor die soor- ten, bij welke de veelreiijjige ploegbeentanden vereenigd zijn tot een’ band, die parallel is aan de tusschenkaakbeenstan- den (1). Bij Silurus Mülleri Blkr. vind ik daarentegen de ploegbeens- tanden in twee van een staande groepen gerangschikt, terwijl er de kop spits is en de bekspleet zich achterwaarts onder de oogen verlengt. Hetzelfde heeft plaats bij Silurus Wallago Russ. enz. (1) Smurus. Blkr. Pinna dorsalis unica radiosa brevissima anacan- tha. Dentes intermaxillares et inframaxillares pluriseriati immobiles. Den- tes vomerini in vittam vittae dentium intermaxillarium parallelam dis- positie Corpus glabrum. Rictus parvus. 265 Ik stel voor deze soorten onder den geslachtsnaam Warra- Go te rangschikken (1). Na aftrekking van Silurus Mülleri CV. welke ik thans Wallago Mülleri noem, bevat mijne verzameling thans 6 soor- ten van Silurus in engeren zin. Deze zijn Silurus bimaculatus Bl, Sil. hypophthalmus Blkr., Silurus bicirrhis CV. en Si- lurus eryptopterus Blkr. Bij alle deze soorten staan de oogen achter den bek. De 4 eerstgenoemden hebben 4 baarddraden, de twee laatstgenoemden slechts twee. De diagnosen van de- ze beide species volgen hieronder, zijnde ik onlangs in het bezit gekomen van een nieuw specimen van Silurus bicirrhis, waarnaar ik eene meer naauwkeurige diagnose heb kunnen ontwerpen , dan naar het kleinere en defecte exemplaar , het- welk mij in 1846 bij het bewerken mijner bijdrage getiteld „‚ Siluroideorum bataviensium conspectus diagnosticus” beschik- baar was. Van Ketengus typus Blkr. ontving ik van Borneo slechts een enkel specimen van 80” lengte. Toen ik in 1846 dit ge- slacht ontdekte, was mij slechts een enkel specimen beschik- baar van 90” lengte en dit bevond zich in een minder goe- den toestand van conservatie. In Î8489, tijdens mijn verblijf te Soerabaija, verzamelde ik nog een aantal exemplaren, zoodat ik er thans {9 bezit, waarvan het grootste 240’” lang is. Bij alle deze specimina vind ik aan de kin aan elke zijde 2 baarddraden, zoodat er, de bovenkaaksdraden medegerekend, in het geheel 6 aanwezig zijn en niet slechts 4 zoo als ik vroeger heb opgegeven. De twee binnenste onderkaaksdra- den zijn echter zoo kort en dun, dat zij moeijelijk te vinden zijn. De diagnose van deze soort heb ik hieronder verbeterd opgegeven. Dangila spilurus en Leuciscus kalochroma zijn twee soor- (LD) Warraco Blkr. Pinna dorsalis unica radiosa brevissima anacan- tha. Dentes intermaxillares et inframaxillares pluriseriati, seriebus in- internis mobiles. Dentes vomerini in thurmas 2 oblongas distantes disposi- tl. Corpus glabrum. Rietus sub oculo productus, 266 ten, welke zich tot geene der mij bekende laten terugbrengen. Zij zijn beiden duidelijk gekenmerkt; Dangila spilurus door korte rugvin en zwarte staarvlek ; Leuciscus kalochroma door hare fraaije scherp geteekende kleuren en groote zwarte vlek boven de aarsvin. Van laatstgenoemde soort bezit ik 10 ex- emplaren doch allen zijn min of meer defect en de kleuren hebben er blijkbaar veel van hare helderheid verloren. Een zeer merkwaardige visch is Lwciocephalus pulcher. Van deze soort ken ik geene beschrijving, doch ik zie haar vrij naauwkeurig afgebeeld in de „Illustrations of Indian Zoölogij vol I tab. 86 fig. f” onder den naam Diplopterus pulcher Gray. Dit geslacht behoort mijns inziens geplaatst te worden tus- schen de Karperachtige visschen met kaaktanden (Cyprinodon- tes) en de Snoekachtige visschen. De aanwezigheid van ploeg- beentanden schijnt dit genus eene plaats aan te wijzen naast Panchax CV., doch het verschilt van alle bekende Cyprinodon- ten en Esocioïden grootelijks door de plaatsing der buikvinnen onder de borstvinnen. Eene uitvoerige diagnose van dit merk- waardige geslacht volgt hierachter. Den naam Diplopterus kon ik niet behouden, aangezien hij door den heer Agassiz insge- lijks gegeven is aan een genus der Sauroïden en vroeger reeds door Boie aan een geslacht van Cuculiden, terwijl de behamin- gen Diplopterys en Diploptera reeds toegepast zijn, de eerste op een geslacht der Malpighiaceën door A. de Jussieu , de laatste op een genus der Hymenopteren door Latreille. Ik stel daar- om voor dit geslacht den naam voor van Luciocephalus, als aanduidende de gelijkenis van den kop op een snoekenkop. Er bestaat geene reden om den naam der soort, door Gray gegeven, te veranderen. Mijn specimen van Hemiramphus borneënsis heeft in habitus zoo groote overeenkomst met Memiramphus amblyurus Blkr. , dat ik het aanvankelijk voor deze species hield. Een nader onderzoek deed mij echter zien, dat Hemiramphus borneënsis eene eigene soort is, bij welke de kop 27, de snuit 3} ma- len gaat in de lengte des ligchaams en de bovenkaak 32 ma- len in de lengte der onderkaak, terwijl zij slechts 38 schub- 267 ben heeft op eene overlangsche rei en slechts 7 stralen in het kieuwvlies. De staartvin is bij mijn specimen zoodanig ver- minkt, dat hare gedaante niet met zekerheid te bepalen is. Mijn specimen van Pellona Grayana CV.? is klein en zoo slecht geconserveerd, dat ik niet met zekerheid kan bepalen of het wel tot de genoemde soort behoort. Clupeordes borneënsis is eene duidelijk kenbare soort van haring. Naar de geslachtsverdeeling der echte Clupeoïden, door den heer Valenciennes voorgesteld, behoort zij tot een eigen geslacht, hetwelk het midden houdt tusschen Clupea en Ha- rengula, en zich kenmerkt door tanden in de tusschenkaaks- onderkaaks-, ploeg- , gehemelte- en vleugelbeenderen, terwijl de bovenkaaksbeenderen en de tong tandeloos zijn. Tot dit geslacht zou ook behooren mijne vroeger reeds beschrevene Clupea macassariensis doch deze beide soorten verschillen overigens zoo grootelijks van elkander, dat de waarde der kleine wijzigingen in de dentitie bij de echte Haringachtige visschen ter vorming der geslachten, nog te betwijfelen valt, te meer, daar die tanden bij zeer vele species zoo klein zijn, dat men ze slechts door het gevoel of met het gewapende oog kan ontdekken. Van Zefraödon modestus Blkr eindelijk ontving ik een uit- muntend bewaard exemplaar, hetwelk tevens 29” langer is dan het eenige exemplaar, waarnaar ik vroeger de diagnose dezer soort heb ontworpen. Ik zie hier nu, dat aan elke zijde een trechtervormige neustepel zich bevindt en niet twee stompe kegelvormige tepels, zooals ik meende te zien bij het kleinere exemplaar , waar de tedere wanden van den trechter der te- pels bij het onderzoeken schijnen gescheurd te zijn. Tefraödor modestus behoort alzoo tot Chelonodon Müll. en niet tot Aro- thron Müll. Bij het nieuwe specimen zie ik voorts dat de zijlijn zigtbaar is. Deze begint boven de borstvin, buigt zich achter deze vin naar beneden naar de zijden en loopt dan langs het midden der zijden tot aan den staart. De getallen der vinstralen zijn er even als vroeger door mij is opgegeven, met uitzondering van die der borstvinnen, welke zijn = 2/14, LL 20 DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, PERGOIDEL Polynemus longifilis GV. Poiss. IIL. p. 270. Polyn. corpore oblongo compresso, altitudine 6 in ejus longitudine; ca- pite 52 in longitudine corporis; oculis diametro 7 circiter in longitudine capitis; rostro obtuso rotundato; praeoperculo angulato denticulato; oper- culo acuto postice membranaceo ciliato; squamis lateribus 50 ad 60 in serie longitudinalis pinnis dorsalibus altitudine subaequalibus; dorsali ra- diosa et anali vix emarginatis; pectoralibus acutis capite longioribus, ra- dijs solitariis 7 longissimis pinna caudalem superantibus; venftralibus sub anteriore parte pinnarum pectoralium insertis; caudali lobis acutissimis; colore corpore pinnisque flavescente, dorsali spinosa nigro marginata. B. 7. D. 7- 1/16. P. 15 vel 16 + 7 solitar. V. 1/5. A. 8/12. C, 17 et lat. brev. Synon. Pentanemus Seba Thesaur. III. p. 74. tab. 27 fig. 2. Polynemus quinquarius L. Syst. Nat. ed. Gmel. I p. 1400. Polynemus paradiseus L. Syst. Nat. ed. Gmel. I p. 1401. Tupsee Mutchey Russ. Corom. Fish. II. p. 69 fig. 185. Polynemus risua Ham. Buch. Gang. Fish. p. 223. Polynemus aureus Ham. Buch.? ibid. Polynemus toposui Ham. Buch. ? ibid. Poisson mangue ou de paradis Bdwards. Av. 208 t. 208. Polynème à longs filets CV. Poiss. III. p. 270. Poisson mangue, Pêche-mangue et Mango-fish Gall. et Britt. Ind. orient. Habit. Bandjermassing, Borneo austro-orientalis, in fluviis. Longitudo speciminis unici juvenilis 90”, SCIAENOIDEI. Ötolsthus horneënsis Blkr. Otol. corpore oblongo compresso, altitudine 4 et paulo in ejus longitu- 269 dine; capite obtuso 4 circiter in longitudine corporis; altitudine capitis Ie eirciter in ejus longitudine; linea rostro-frontali convexa; oculis dia- metro 34 in longitudine capitis; rostro convexo longitudine oculi diametro aequali; maxillis aequalibus, superiore dentibus caninis 4 mediocribus, inferiore caninis nullis; praeoperculo rotundato postice et inferne denticu- lato; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte ‘spinosa 2 in longitudine partis radiosae; pectoralibus, ventralibus et cau- dali (partim abruptis); colore corpore argenteo, pinnis flavescente ? BRAD IOO SM REN 5 Vin U/5t ART Carla ets lat breve Habit. Bandjermassing, in fuviis, hd Longitudo speciminis unici male conservati 92”, Corvina trachycephalus Blkr. Corv. corpore elongato compresso, altitudine 5 et paulo in ejus longi- tudine; capite obtuso truncato cristis osseis sulcato, 4 circiter in longitu- dine corporis; linea rostro-dorsali convexa; oculis diametro 5 in longitu- dine capitis; rostro valde obtuso convexo ante os prominente, oculo longiore; maxilla inferiore superiore breviore inferne poris 5; rietu parvo subhorizontali; praeoperculo marginem posteriorem versus cristis 4 spinae- formibus; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinali; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa plus duplo breviore, spina longissima 2 circi- ter in capitis longitudine; anali spina 2. 3 in longitudine capitis; pecto- ralibus, ventralibus et caudali (partim abruptis); colore corpore superne griseo inferne argenteo; squamis singulis puncto fusco; pinnis ..»«? B. 7. D. 8-1/26. P. 2/16. V. 1/5. A. 2/6. C. 17 et lat. brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici male conservati 105”, OSPHROMENOIDEI. Betta anabatoïdes Blkr. Bett. corpore subelongato compresso, altitudine 41 ad 5 in ejus longi- tudine; capite 4 et paulo in longitudine corporis, superne plano; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; oculis diametro 4 fere in longitudine capitis; rostro brevis ore parvo subsimo; lineis dorsali et ventrali leviter convexis; squamis ciliatis, lateribus 33 p. m. in serie longitudinali; linea laterali sub pinna dorsali interrupta; pinnis dorsali, ventralibus et anali acutis; dorsali et anali radiis posticis productis; dorsali in media corporis longitudine sita anali mediae opposita; anali 24 in longitudine corporis; peectoralibus capite brevioribus; ventralibus radio 1° in filum producto; eaudali rotundata acutiuscula; colore capite, dorso lateribusque fusco, \ 270 ventre viridi-fusceseente; pinnis fuscescentibus, dorsali postice basi pulchre violacco-rubra. B. 6. D. 2/7 vel 2/8, P. 14, V. 1/5. A, 2/29. C. 18 et lat. brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 101” ad 115”, Ophicephalus pleurophthalmus Blkr. Ophic. «corpore elongato antice cylindrico postice compresso, altitudine 6*fere in ejus longitudine; capite prismatico quadrilatero 84 circiter in longitudine corporis, aeque alto ac lato; linea rostro-frontali declivi rec- tiuscula; fronte et vertice planis declivibus; oculis diametro 6} in longi- tudine capitis, diametris 2 fere distantibus; maxilla inferiore dentibus bi- seriatis, serie externa parvis, serie interna caninis utroque latere p. m. 6; maxilla superiore dentibus pluriseriatis parvis, antice majoribus et caninis utroque latere 2; dentibus palatinis biseriatis, serie externa parvis, serie nterna caninis medioecribus; dentibus vomerinis aliquot eonicis mediocri- bus; rictu sub oculo desinente 3 in longitudine capitis; squamis cycloideis lateribus 50 p. m. in serie longitudinali; linea laterali antice oblique des- eendente postice ad media latera decurrente; pinnis rotundatis; pectorali- bus 2 et paulo in longitudine capitis ventralibus longioribus; caudali 5 et paulo in longitudine corporis; colore corpore superne profunde viridi in- erne dilutiore; lateribus maecula magna rotunda nigra annulo flavo cincta in linea laterali postice in anteriore dimidio corporis; pinnis viridibus vel nigricante-viridibus, caudali media basi macula magna rotunda nigra annulo flavo cincta. B. 5. D. 1/40. BP. 1/16. V. 1/5. A. 1/30.,0C. 14, etillat, „brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. idd Longitudo speciminis unici 350”. GOBIOIDEI. Eleotris Wolffü Blkr. (Diagnosin vide in Nieuwe bijdrage tot de kennis der Blennioïden en Gobioïden van den Indischen Archipel, in Natuurk. Tijdschr. v. N. Indië. 1. Afl. 3. SILUROIDEL. Silurus cryptopterus Blkr. Sil. corpore elongato compresso. altitudine 6 in ejus longitudine; ca- \ 271 pite obtuso depresso 6 circiter in longitudine corporis, longiore quam lato; oculis posteris diametro 3 circiter in longitudine capitis; rictu antice diametro verticali capitis longitudinem aequante; maxillis subaequalibus inferiore paulo breviore cirris 2 supramaxillaribus pinnas pectorales. vix attingentibus; cirris inframaxillaribus nullis; filo brevi gracili loeo pinnae dorsalis ; pinnis pectoralibus spina ossea radiisque capite longioribus; ven- tralibus minimis; anali caudali bilobae contigua; colore corpore superne viridi inferne argenteo. B. 11. D 1 (flum breve). P. 1/13 vel 1/14. V. U6? A. 66. C. 15 vel 17 et lat. brev. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici 110”, Species Silurus bicirrhis CV. affinis sed satis distincta (1). Ketengus typus Blkr. (diagnosis emendata). Ket. corpore elongato postice compresso, altitudine 54 ad 6 in cjus longitudine; capite obtuso 5 ad 54 in longitudine corporis, circiter seque lato ae longo; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine corporis; rostro valde obtuso carnoso; labiis carnosis; cirris supramaxillaribus opercula, infra- maxillaribus externis angulum oris attingentibus, inframaxillaribus internis gracillimis brevissimis vix conspicuis; scuto capitis toto granoso; crista interparietali granosa basi aeque lata ac longa, os interspinosum attingente ; rietu lato sub oculi parte posteriore desinente; dentibus utraque maxilla plus quam 50; spinis dorsali peectoralibusque crassis antice basi crenatis (1) Silurus bieirrhis CV. (diagnosis emendata). Sil. corpore elongato compresso, altitudine 43 ad 5 in ejus longitu- dine; capite obtuso depresso 74 in longitudine corporis, longiore quam lato; oeulis posteris diametro 24 in longitudine capitis; rictu an- tice diametro verticali capite multo breviore; maxillis subaequalibus, inferiore paulo breviore; cirris 2 supramaxillaribus pinnam analem attingentibus; cirris inframaxillaribus nullis; filo brevi gracili loco pinnae dorsalis; pinnis pectoralibus capite longioribus spina autem ossea capite breviore; ventralibus minimis; anali caudali bilobae con- tiguas colore corpore superne viridi inferne argenteo. B. ll D. 1 (flum breve). B. 1/12. V. 16. A/53 ad 56. C. 15 vel 17 et lat. brev. Synon. Silure à deux fils-CV. Poiss. XIV. p. 272 tab. 411. Jkan Limpok Mal. Batav. Habit. Batavia, in fluviis. Longitudo 2 speciminum 70” et 130”. 272 apice et postice serratis; distantia inter pinnas dorsales capite longiore; pinna adiposa anali opposita eâque breviore oblonga rotundata; caudali lobis subacutis superiore longiore 5 ecirciter in longitudine corporis; colore corpore superne plumbeo inferne argenteo vel (adultis praesertim) flaves- cente; pinnis flavescentibus. Bi 5 DI UAB nevel ISN. 1/5. A. 7/18 welsSl12 welde IS MCs et lat. brev. Synon. JZkan Keteng Madurens. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Fretum Madurae, prope Bangecallang, Kammal et Surabaja. Longitudo 13 speciminum 80” ad 140”, CGYPRINOIDEI. Dangila spilurus Blkr. Dang. corpore elongato compresso, altitudine 5 cireiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 5 in longitudine corpo- ris; rostro acuto oculo vix longiore; maxilla inferiore superiore breviore symphysi tuberculata; ore parvo antico, rictu diametro transverso oculo non vel vix longiore; cirris labialibus maxillaribus longioribus oculi mar- ginem posteriorem fere attingentibus; oculis diametro 3 et paulo in lon- gitudine capitis, diametris 2 fere distantibus; dentibus pharyngealibus inferioribus biseriatis conicis obtusis; dorso et ventre aeque convexis; li- nea dorsali obtuse angulata; dorso carinato; osse scapulari trigono obtuso 5 squamis lateribus 28 p. m. in serie lon gitudinali, 9 vel 10 in serie verti- cali; linea laterali rectiuscula per media latera decurrrente; pinna dorsali basi 6 fere inlongitudine corporis, acuta, radio longissimo capite breviore; pinnis ventralibus medio pinnae dorsalis oppositis, acutis, capite breviori- bus; pinnis ceteris (partim ab ruptis); colore corpore superne fuscescente inferne argenteo, pinnis roseo? ; cauda ad basin pinnae caudalis macula rotunda nigra. BRS. DEr2/l1. B. 1/92 Va 1/7 A 27 C.elOi2 et lat. breve Habit. Bandjermassing in fluviis. Longitudo speciminis unici male econservati 75”. Leuciscus kalochroma Blkr. Leuc. corpore elongato compresso, altitudine 5 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite acuto 44 ad 42 in longitudine corporis; oculis diametro 3 inlongitudine capitis, diametro 14 distantibus; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro acuto oculi diametro breviore; maxilla inferiore superiore longiore valde adscendente symphysi uncinata; maxilla superiore vix protractili; dentibus pharyngea- 373 libus inferioribus biseriatis serie externa 5 longis subuneinatis; lineis dor- sali et ventrali convexis; ventre dorso convexiore; osse scapulari trigono apiee obtuso; squamis lateribus 26 p. m. in serie longitudinali, 6 in serie verticalis linea laterali concava lineae ventrali multo magis quam lineae dorsali approximata, ad basin pinnae caudalis desinente; pinna dorsali acuta corpore non vel vix humiliore, medio dorso pinnas ventrales inter et analem sita; pinnis pectoralibus acutis capite longioribus; ventralibus peetoralibus brevioribus radio 1° filiforme producto; anali et caudali (de- fectis); colore corpore superne rubro-fusco inferne roseo; lateribus post pinnam peectoralem macula rotunda nigra et supra pinnam analem macula magna irregulari nigerrima plerumque postice inferneque in fasciam ni- gram caudalem attingente producta; pinnis rubris, ESRA EN vels 1/9 BA 1/12 V. 1/7, A, MBS CZ Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo 10 speciminum 62” ad 85%. ESOCES GV. Hemiramphus borneënsis Blkr. Hemir. corpore elongato compresso, altitudine 114 in ejus longitudine; latitudine 12 circiter in ejusaltitudine ; capite 24, rostro 34 in longitudine corporis ; maxilla superiore lanceolata duplo longiore quamlata, 82 in lon- gitudine maxillae inferioris ; membrana inframaxillari humillima vix con- spicua; oculis diametro 2 in capitis parte postoculari, diametro let paulo distantibus; vertice plano; dentibus maxillaribus parvis aequalibus ; squa- mis lateribus 38 p. m. in serie longitudinali; linea laterali ventrali vix conspicua; pinna dorsali anali plus duplo longiore radio 1° ante radium analem 1@ inserto; pinnis ventralibus antice in 6* septima corporis parte sitis; pectoralibus, et caudali (partim abruptis) ; colore. .....? BEOS AEN VE GE AS UI. C. …. 02. Habit. Bandjermassing, in fluviis. Longitudo speciminis unici male conservati 175”, Lucrocepmarus Brik. (Drevorrenus Grar). Pinna dorsalis unica radiosa anacantha anali opposita. Os superne totum ex ossibus intermaxillaribus maxime protracli- libus compositum, Os intermaxillare ramo adscendente antice dentibus in thurmam collocatis, ramo descendente dentibus uniseriatis. Dentes inframaxillares antici pluriseriati. Vomer ‘ 274 antice dentibus minimis scabrum. Arcus branchiales 4 com- pleti. _Pseudobranchiae nullae. Ossa pharyngealia inferiora distantia dentibus conicis armata. Apertura branchialis magna sub oculo desinens. Membrana branchiostega radiis 5. Nares in cute praeorbitali perforatae utroque latere 2. Squamae cor- pore etenoideae , capite eycloideae. Pinnae ventrales sub basi pinnarum pectoralium insertae, radio ?2° in filum indivisum articulatum producto. Ventriculus sacco coeco magno. Intesti- num corpore plus duplo brevius. Appendices pyloricae nullae. Luciocephalus pulcher Blkr. Lucioeeph. corpore elongato antice subeylindraeceo postice compresss, al- titudine 8 ad 7 in ejus longitudine; capite prismatico acuto 24 in longi- tudine corporis, postice paulo altiore quam lato , superne plano ; oculis diametro 5 ad 6 in longitudine capitis, in medio capite sitis, lineae fron- tali maxime approximatis ; rostro (absque maxillis) oculo longiore ; ma- xilla superiore maxilla inferiore ore clauso breviore, ore protracto multo longiore; rictu longe ante oeulum desinente; labiis latis membranaceis ; rostro , vertice, genis operculisque squamosis; membrana lata arcus bran- chiales inter et maxillam inferiorem; squamis lateribus 36 p. m. in serie longitudinali; linea laterali recta ad pinnam caudalem desinente; pinnis dorsali et anali corpore paulo humilioribus; dorsali analis parti posteriori opposita et anali duplo breviore; pectoralibus parvis 4 circiter in longitu- dine capitis; ventralibus radio filiformi analis partem posteriorem attingente vel superante; anali incisura profunda bipartita, parte anteriore ante pin- nam dorsalem sita et parte posteriore humiliore et breviore; caudali ob- tusa convexa 5 ad 54 in longitudine corporis; colore capite dorsoque fusco, ventre margaritaceo; fascia rostro-oculo-caudali lata nigricante inferne tota longitudine vitta alba percursa; pinnis rubris; caudali radiis et basi rubra membrana maxima parte nigerrima. B. 5. D. 1/8 ad 1/10. P. 14/13 vel 1/14. V. 1/5. A. 105-138 vel 1/65-12 vel 1417 vel 1/18. C. 12 et lat. brev. Synon. Diplopterus pulcher Gray Hardw. Illustrat. of Ind. Zoöl. I. tab. 87. fig. 1. Habit. Bandjermassing, in fuviis. Longitudo 5 speciminum 105” ad 120”. Crurroipes Brik. Ossa maxillaria superiora maxillam superiorem maxima parte constituentja, postice non producta. Rictus parvus. Dentes 275 inframaxillares, intermaxillares , vomerini , palatint ‚ pterygoidei. Pinnae ventrales. Membrana branchiostega radiis 6. Clupeoïdes horneënsis Blkr. Clupeoïd. eorpore subelongato compresso, altitudine 5 fere in ejus lon- gitudine, latitudine 24 fere in ejus altitudine; capite subacuto 54 in lon- gitudine corporis ; altitudine capitis 14 in ejus longitudine ; oculis diame- tro 3 fere in longitudine capitis, ore antico dentibus omnibus minimis tac- tu tantum conspicuis; maxillis aequalibus superiore sub oculi parte ante- riore desinente; dorso humili linea obtusangula; ventre cultrato spinis 18 valde serrato ; squamis cycloideis sessilibus lateribus 40 p.m. in serie longitudinali; axillis inguinibusque squamis elongatis nullis; linea laterali inconspicua; pinnis, dorsali ventrales inter et analem sita, acuta, corpore humiliore; pectoralibus et ventralibus acutis, pectoralibus capite paulo bre- vioribus, ventralibus pectoralibus brevioribus; anali in media 3a quarta corporis parte sita, corpore duplo humiliore et pectoralibus breviore; cau- dali profunde incisa lobis acutis alepidotis inferiore paulo longiore 42 cir- citer in longitudine corporis; colore toto corpore hyalino-argenteo, pin- nis hyalino-flavescente ; pinna caudali apicibus nigris. BRG SR Nen Ie AF Ien Ch TOPet lats breve Habit. Bandjermassing, in fuviis. Lougitudo speciminis unici 80”, Seripsì Batavia Calendis Novembris MDCCCL. ham) ° he Lo OXYBELUS BRANDENSII Bikr. EENE NIEUWE SOORT VAN OPHIDINI VAN BANDA NEIRA DOOR Dr. P. BLEEKER. (met afbeelding). Eenigen tijd geleden ontving ik van Banda Neira van den heer H. M. Brandes, officier van gezondheid aldaar, een? merk- waardigen visch, die tot de familie Ophididae van den prins C. L. Bonaparte (Ophidini J. Müller) behoort, en zich geheel laat plaatsen in het geslacht Oxybelus, door den heer J. Ri- chardson opgesteld in the Voyage of the Erebus and Terror, Fishes Part. IV, welke aflevering ik nog niet heb ontvangen doch bij uittreksel ken uit het Archiv f. Naturgeschichte Jahrg. NAVEL V Dit geslacht heeft zeer groote verwantschap met ZEchiodon Thomps., beschreven en afgebeeld in vol. IL. part. UI. van de Transactions of the Zoölogical Society of London, doch onder- scheidt er zich van, voornamelijk door de afwezigheid van staart- vin en door het tandenstelsel. Mijne soort schijnt van Oxybelus Homei Richards. van Ti- mor en den Stillen Oceaan te verschillen, doordien de bek- spleet onder het achterste gedeelte van het oog eindigt, ter- wijl de heer Richardson van Oxybelus Homei zegt „rictus oris satis amplus pone oculum fissus”, Het eenige specimen dezer soort, in mijn bezit, is 175 mil- limeters lang en in vrij goeden toestand van conservatie, zoo- 2 dat ik maag en darmkanaal heb kunnen onderzoeken, en vol- gende ontleedkundige aanteekeningen maken. De buikholte strekt zich bij Oxybelus Brandesit achter- waarts uit tot aan het begin van het vierde achterste gedeel te des ligchaams. Zij wordt in eene bovenste en onderste helft gescheiden door een zilverglanzig wit buikvlies, dat op sommige plaatsen met zwart pigment bewolkt is en zich tof aan het achterste gedeelte der buikholte uitstrekt. In het buikvlies zijn de ingewanden bevat. Van deze kon ik slechts het spijskanaal genoegzaam onderzoeken. Oesopha- gus engen zonder merkbare vernaauwing in de maag overgaan- de. Maag spilvormig, sterk gespierd, horizontaal in de buik- holte geplaatst en in een langen spilvormigen zak achterwaarts eindigende. Pylorus-aanhangsels zijn niet aanwezig. Het ver- dere spijskanaal is juist zoo lang als de helft des ligchaams. Duodenum en begin van den dunnen darm weinig dunner dan de maag en nog vrij sterk gespierd. Het middelste en achter- ste gedeelte van den dunnen darm daarentegen zeer eng en ‚vliesachtig. Dikke darm langer en wijder dan de maag, doch veel minder spierachtig. De overlangsche spierbundels laten er zich echter met het ongewapende oog herkennen. Lever, milt enz. in te beschadigden toestand om ze voldoende te beschrij- ven. In de bovenste helft der buikholte, boven het buikvlies, ligt eene enkelvoudige dikvliezige zwemblaas van eene spil- vormige gedaante en naar achteren toe stomp kegelvormig ein- digende. Hare wanden zijn, niettegenstaande het dikke vlies, zeer broos. Uit het ligchaam genomen en geopend, vallen de wanden der zwemblaas niet te zamen , maar blijft zij hare ko- kerachtige gedaante behouden. Oxvyrrrus Richards. Blkr. Pinnae anacanthae dorsalis, analis et pectorales radiis arti- culatis indivisis; ventrales caudalisque nullae. Branchiae valde apertae arcubus 4 insertae. Pseudobranchiae nullae. Mem- brana branchiostega radiis 7 brevibus. Corpus elongatum, laeve, squamis vix conspicuis in cute sparsis. Os superne totum 278 ex ossibus intermaxillaribus compositum. Dentes intermaxilla- res et inframaxillares pluriseriati caninoideis anticis. Dentes vomerini conici magni, palatini pluriseriati in villas 2 longi- tLudinales dispositi , pharyngeales conici obtusi breves. Pinna dorsalis longe post initium pinnae analis incipiens. Anus ante pinnas pectorales situs. Ventriculus fusiformis sacco coeco elon- gato , carnosus. Appendices pyloricae nullae. Vesica natato- ria simplex. Orybelus Brandesi Blkr. Oxybel. corpore elongato compresso, latitudine 9 fere in ejus longitu- dine , latitudine 14 in ejus altitudine , cauda anguilloidea; capite obtuso convexo 64 in longitudine totius corporis ; latitudine capitis 2, altitudine 12 in ejus longitùdine; oculis superis diametro 34 ad 4 in longitudine ca- pitis ; rostro convexo oculo breviore; rictu valde obliquo sub oculi parte posteriore desinente; dentibus intermaxillaribus minimis caninis 2 ad 4 antieis ; inframaxillaribus seriebus internis minimis , serie externa majo- ribus conicis caninoideis aliquot anticis; vomerinis mediis magnis conicis , lateralibus parvis; palatinis serie externa conicis majoribus sericbus inter- nis granulosis; lingua gracili glabra; naribus ante oculos sitis utroque latere 2, rotundis non tubulatis ; cute toto corporelaevi squamis sparsis vix conspicuis ; linea laterali dorso parallela cauda in apicem gracilem desinen- te; pianis dorsali antiee in 2* quarta corporis parte incipiente ante caudac apicem desinente , humillima , anali triplo circiter humiliore; pectoralibus oblongis rotundatis capite plus duplo brevioribus; anali sub basi pinnae peetoralis ineipiente et ante apicem caudae desinente corpore antice plus duplo humiliore; colore (speeimine umico in spiritu oryzae conservato) toto corpore aurantiaco-flavescente ; capite fusco leviter nebulato; dorso , lateribus, mentoque punctulis sparsis nigris; pinnis flavescentibus, BMD 140 pms Bb nvel 6 VASGO Np Ine Habit. Banda Neira (M. H. Brandes). An in mari? Longitudo speciminis unici 175%. Explicatio figurarum. 4. Oxybelus Brandesiü Blkr. magnit. natur. 2. Caput inverswm ubi dentes vomerind palatinigue conspicui. 3. Canalis intestinalis. a. Oesophagus. b. Ventriculus. ce. In- testinum tenue. d. Intestinum crassum. UITKOMSTEN DER WAARNEMINGEN MET DEN THERMOMETER, PSYCHROMETER EN BAROMETER, - GEDURENDE HET JAAR 1847, GEDAAN TE WELTEVREDEN 4,5 EL BOVEN ZEE. DOOR P., B. MAEWE BE. mn Ed IN KS) Ee] md = EE) j=i Dv Lal kale) 5) A ) El le) b =) =| E e=) = 6 « ME, el E) 5 ee mt En Ee ® sl A 5) A= „A ej Ed Maandelijksche gemid- delde barometerstand op Oo temp.en op den stand- 1847 aard herleid in mm. MAANDEN, Maandelijksch gemiddeld | gewigt der hoeveelh, water E ES Mor- ?s Mid- Ver- gens 91 | dags 34 Hil uurs. uur, SO 1 md Er) 5 ins Kz! 5 GE) sle) Ko) hel 5) an Pml ze Ed ) m5 = Gi] = 5 mt ) >) 5 Ee) ad © Ei ä a ) io) Celsius, | in g f__Maandelijksche gemiddelde { betrekkelijke vochtigheid ten f | honderd. ef B ii 25,119 | 20,116 | S8,789 | 758,762|755,958 | 2, 804 Januarij « Februarij . 25,116 | 20,395 ‚ 90,044 | 758,39 |755,742| 2,648 Maart. . 26, 43 20,921 85,886 | 759,218 |756,054 | 3, 164 April , … 26,288 | 20,878 \ 86,355 | 758,868 (756,094 | 2,774 ME 26,222 | 20,173 | 83,754 |758,984 756,397 | 2,587 Junij . , | 25,752 | 19,154 81,593 | 758,793 |756,181 | 2,612 Augustus . 26,562 | 19,484 | 79,42 |759,438|756,54 | 2,898 September 26,112 | 19,679 | 82,188 | 760.083 (757,008 | 3,075 October … 26,413 | 19,848 | 81,568 | 760,005 |757,065, 2, 940 November 26,488 | 19,959 | 81,864 | 758.863 |756,134 | 2,729 SRS re 125,5 19,73 | 85,227 | 758,755 |756,316 | 2.439. | Li December 26,109 | 20,168 | 84,233 | 757,626 |755,091 | 2,535 nd mnd — Gemiddeld o- ver het gehee- le jaar, 26,0093 | 20, 042 84, 2434 758,982|756,215 2,767 | 757,5985 mm. 280 1. De gemiddelde temperatuur gedurende het jaar 18/47 was 96,009° Cels. — Even als in 1846 werd de thermometer dagelijks A, maal afgelezen (smorgens 6 en 97 uur, ’smiddags 35 en ’s avonds 10-12 uur). Met de gemiddelde temperatuur van 1846 vergeleken is die van 1847 , 0,13° C. minder. De hoogste stand van den thermometer werd waargenomen den Ssten Januarij en S{sten October ’s middags 3E uur en was= 31,5° C;de laagste stand 16 en 17 Junij ’s morgens 6 uur = 20,5° GC, dus maximum-minimum temperatuurverschil van het gehee- lemaar = 11e CG. Het maandelijksche temperatuurverschil tusschen het maxi- mum en minimum was het volgende. Januarij =10,3° CG; Februarij = 7,6° C ; Maart = 8°C; April = 8,1°C; Mei = 8,9° C, Junij = 9,7° GC; Julij =7,9° C; Augus- tus = 9,4° C; September = 9,2° C; October = 9.4° C ; Novem- ber = 8,5° CG; December = 7,3° CG; 2. De gemiddelde barometerstand gedurende 1847 op 0? temp. en op den standaard herleid , was ’s morgens 94 uur = 758,982 m. m. saniddags BE de 56215 te, ks gemiddeld verschil = 2,767 zijn fn De totale gemiddelde barometerstand was 757,5985 m. m., De hoogste stand van den barometer was den 5den October 761,62 m. m, en de laagste den {Oden December 752,77 m. m. Dus maximum-minimum verschil 8,85 m. m. Aanmerkelijk is de gemiddelde lage stand des barometers ge- durende de maand December. Ook in 1846 stond de barome- ter gedurende deze maand gemiddeld het laagst. De regelmatigheid bij de maandelijksche gemiddelde baro- meterverschillen welke in 1846 heeft plaats gehad , was in 1847 veel geringer, ofschoon eene zekere overeenstemming niet te miskennen is. In 1846 was dit verschil in Januarij het kleinst nam toe t/m. April, nam weder af t/m. Julij, weder toe t/m. October en daalde tot het einde des jaars. De grootste verschil- len hadden plaats in April, September en October. 281 In 1847 verdween meer of min dit regelmatige toe- en af- nemen doch dit jaar toonde de grootste verschillen aan in Maart, September en October. 3. Het gemiddeld gewigt water in dampvorm, begrepen in een kubiekmeter lucht, heeft gedurende dit jaar 20,042 grm. bedragen. Deze hoeveelheid water neemt een waterdamp-vo- lumen aan van 24735,83 C. C. bij 0° temp. en 0,760 meter druk of van 27169,64 GC. C. bij de gemiddelde temperatuur en den gemiddelden druk. A. Uit 3 volgt, dat 100 volumina lucht van den gemiddel- den drak en temperatuur 2,7169 volumina waterdamp bevat hebben, dus minder dan in 1846. 5. De betrekkelijke vochtigheid ‘was gedurende dit jaar S1,4234 ten honderd en dus in vergelijking met 1846, 1,4288 ten honderd minder. Het droogste oogenblik gedurende het geheele jaar was den I1sten October ’s middags 34 uur. Toen wees de drooge ther- mometer 31,4° C. en de natte 24,8° dus 6,6° C. verschil of 17,916 gm. water in dampvorm in een kubiekmeter lucht of betrekkelijke vochtigheid 56,625 ten honderd. 6. De 2,042 grm. waterdamp oefenen op de ijskoude kwikkolom des barometers eenen druk uit van 20,425 m. m. en afgetrokken van den gemiddelden barometerstand, blijft 797,1735 m. m. 7. Herleid men 100 volumina lucht van 26,009° C. temp. en 737,1735 m. m. druk op O° temp. en den normalen druk, ‚dan verkrijgt men 889,5876 volumina ijskoude, drooge lucht; een resultaat, hetwelk met dat van 1846 bijna overeenkomt. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN EENIGE OP JAVA VOORKOMENDE MINERALE WATEREN. DOOR P. JJ. MAIER. (Vervolg van bladz, 136). Het Minerale water te Sisippan in de residentie Buitenzorg nabij Pondok Gedeh. In den derden jaargang van het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Neêrlands Indië is het scheikundig onderzoek de- zes waters vermeld. Bij de berekening van het eindresultaat dezer analyse zijn enkele fouten ingeslopen. Na verbetering daar- van erlangt de zamenstelling van het water den volgenden vorm. 100 grm. mineraal water van 1,01244 soortelijk gewigt bevatten erm.: Koolzure kalkaarde ' ; k \ : 0,084036 ee bitteraarde 5 5 : 5 0,002066 Chloorsodium 8 s k ë 7 1,2029 pe havealeium. & SN N \ é E 0,151553 eam aenium k \ \ } k 0,041132 Jood 5 , ï A £ A 0,0009S8 Zwavelzure kalkaarde (gips) f / 3 0,008852 Kieselaarde : ; p p 8 N 0,00192 Aluinaarde met spoor van iijjzeroxyde … : 0,0004113 Totaal der vaste bestanddeelen 1,4938503 Koolzuur p : 5 \ p £ 8 0,061252 Zwavel waterstofgas ; ; j 5 ó 0,004125 Org. zelfstandigheden { d ) 8 sporen. Totaal =1,5592253 983 Deze analyse is in het jaar 1845 gedaan. Onlangs (Septem- ber 1850) zijn mij op nieuw door den chef der geneeskundige dienst Dr. Bosch, 6 met dit minerale water gevulde flesschen geworden tot scheikundig onderzoek. Niet zonder belang is thans de juiste kennis der zamenstelling van dit water. Im- mers het nieuw opgerigte gezondheidsetablissement Gadok op Tjikoppo en Herwijnen bevindt zich op slechts korten afstand van deze minerale bronnen. Ik zal daarom de nieuwe analyse dezes waters hier mededeelen. Smaak van het water prikkelend zoutachtig , eenigzins bitter; reuk zwavelwaterstofgasachtig; soortelijk gewigt bij 28C = 1,01186. Bij het gieten in een glas parelt het heldere water. Na eenigen tijd wordt het troebel en een witachtig praecipi- taat zet zich af. In het water wordt lakmoespapier rood ge- kleurd welke reactie in de lucht verdwijnt. Bij koking wordt het water spoedig troebel; er ontwijkt koolzuur en eenig zwavelwaterstofgas, en de in water onoplosbare deelen zetten zich af. Bij het qualitatief onderzoek zijn dezelfde uitkomsten ver- kregen als bij de vroegere analyse; slechts werd nu bovendien gevonden eene geringe hoeveelheid van een potassa - zout. Ouantitatieve analyse. 1. Bepaling der Vaste deelen. 131,564 grm. water gaven 2,007 grm. zout, hetwelk wit, kristalachtig en zeer hygroscopisch is. 100 grm. water 1,5255 grm. zout. | _ Met gedestilleerd water behandeld , bleven 0,115 grm. on- opgelost = 0,08741 ten honderd water. Bij 526,256 grm. water bleven 0,448 grm. = 0,08513 ten honderd; dus gemiddeld = 0,08627 ten honderd en bij ge- volg 1,43923 ten honderd oplosbare deelen. 2. Bepaling van het Jodium. 525,256 erm. water gaven op bekende wijze bij 50 à 60° CG in de lucht gedroogd joodpalladium, wegende 0,0125 grm. 284 100 grm. water 0,002375 grm. waarin 0,0007022 grm. pal- ladium , hetwelk aan 0,0016654 grm. jodium beantwoordt of aan 0,0018324% grm. joodmagnium. 3. Bepaling van het Chlorium. 131,564 grm. water gaven 4,581 grm. chloor en joodzilver. 100 grm. water 3,482 grm. Volgens 3 bevatten 100 grm. water 0,001665 grm. jodium, beantwoordende aan 0,003091 grm. joodzilver en afgetrokken van de geheele hoeveelheid , blijft 3,4789 grm. chloorzilver , waarin 0,85826 grm. chlorium. A. Bepaling van het Zwavelzuur en der Zwavelzure kalkaarde. 131,564 grm. water met zoutzuur behandeld, uitgedampt, gefiltreerd en bij het filtraat chloorbaryum gevoegd, gaven 0,0365 grm. bij 100° C. gedroogde zwavelzure barietaarde. 100 erm. water dus 0,627743 grm., beantwoordende aan 0,0205906 grm. zwavelzure kalkaarde (gips). 5. Bepaling van het Chloorcalcium. 131,564 grm. water gekookt, gefiltreerd met chloorammonium en koolzure ammonia behandeld, gaven koolzure aarde, die , in zoutzuurhoudend water opgelost met ammonia en oxalas am- moniae behandeld , oxalas calcis gaf en tot koolzure kalkaarde gebragt 0,216 grm. woog. 100 grm. water beantwoorden dus aan 0,16418 grm. De in A bepaalde hoeveelheid kalkaarde bedraagt 0,006774 grm. en berekend op koolzure kalkaarde 0,012007 grm.; afgetrokken van de totale hoeveelheid, blijft 0,152173 grm. , beantwoor- dende aan 0,16849 grm. chloorcalcium, waarin 0,10675 grm. chlorium. 6. Bepaling van het Chloormagnium. Het filtraat der koolzure kalkaarde (5) uitgedampt en phos- phoszure ammonia bijgevoegd, gaf 0,126 grm. bij 60° C. ge- droogde phosphorzure bitteraarde ammonia of 0,05859 grm. gegloeide phosphorzure bitteraarde, waarin 0,021485 grm. magnesia, beantwoordende aan 0,013169 grm. magnium. 285 100 germ. water dus 0,01001 grm.; aan het jodium is gebonden 0,000167 „ : afgetrokken, blijft 0,009843 „ _ magnium, gevende met 0,027515 grm. chlorium 0,037358 grm. chloormagnium. 7. Bepaling van het Chloorpotassium. Van 131,564 grm. water verkreeg men 0,145 grm. chloor- platina-chloorpotassium. 100 grm. water gaven dus 0,11022 grm., waarin 0,033703 grm. chloorpotassium , bevattende 0,015998 grm. chlorium. 8. Bepaling van het Chloorsodium. De geheele hoeveelheid chlorium in 100 grm. water is 0,85826 germ. Gebonden aan het Potassium is 0,015998 grm. is Me Calcium 1:50: 106070 » >» Magnium „ 0,027515 te zamen = 0,150263 „ en afgetrokken van de geheele hoeveelheid, blijft 0,707997 grm., beantwoordende aan 1,1739 grm. chloorsodium. 9. Kontrôle. Het Chloorpotassium bedraagt in 100 grm. water = 0,035703 Á. „sodium ne ENE ud he „calcium be BOSE ss ='0,16849 EE) EE) magnium 25 95 99 55 5 0,037358 „ Jood 5 35 RE MN OONS DE = 0,0205906 De Zwavelzure kalkaarde Bas zo | Te zamen = 1,495274 De oplosbare zouten in 100 grm. water bedragen volgens RE L025 erm. « 10. Bepaling der Kieselaarde. 0,338 grm. in water onoplosbare deelen, beantwoordende 286 aan 391,793 grm. mineraal water , met zoutzuurhoudend wa- ter behandeld, met eenige druppels salpeterzuur gekookt, uit- gedampt en met water opgenomen, bleef kieselaarde achter, na gloecijing 0,035 grm. wegende, 100 grm. water dus 0,003145 grm, 1f. Bepaling der Aluinaarde met sporen van Yzeroxyde. Het filtraat der kieselaarde met chloorammonium en ammo- nia behandeld, gaf aluinaardehydraat met eenig yzeroxydehydraat, na gloeijing 0,0027 grm wegende. 100 grm. water dus 0,000689 grm. 12. Bepaling der Koolzure kalkaarde. Het fillraat van het aluinaardehydraat op bekende wijze be- handeld, gaf koolzure kalkaarde , wegende 0,311 grm. 100 grm. water dus 0,079379 grm., waarin 0,034593 grm. koolzuur. 13. Bepaling der Koolzure bitteraarde. Uit het filtraat der koolzure kalkaarde (12) stelde men 0,009 grm. gegloeide phosphorzure bitteraarde daar. 100 grm. water dus 0,002297 grm.; waarin 0,0008423 grm. magnesia, gevende met 0,0008966 grm. koolzuur 0,001739 grm. koolzure bitteraarde. 14. Bepaling van het Koolzuur. 366,6 grm. water met ammonia en chloorcalcium behandeld, gaven 1,698 grm. koolzure aarde. Hiervan verloren. 1°. 0,314 grm. na behandeling met zoutzuur in een apparaatje, voorzien van een chloorcalciumbuisje 0,122 grm. aan gewigt. Dus bevatten 0,314 grm. = 0,122 grm. koolzuur en bij gevolg 1,698 grm. = 0,65973 grm. koolzuur. 2e, 0,164 grm.na behandeling met zoutzuur in een met kwik gevuld cylinderglas 36,25 c. c. koolzuurgas gemeten bij 28,5° C. temp, 28,5°- 27,8° psychrometer-en 763,15 mm. 29,1° C, baro- 287 meterstand, herleid tot den normalen druk en 0° temp. 31,667 c. c. bedragende, en 0,062744 grm. wegende bij gevolg 1,698 grm. = 0,64963 grm. koolzuur. 109 grm. water bevatten volgens 1.= 0,17996 grm. koolzuurgas. ERE, (rinse ij A ORT A gemiddeld = 0,178585 ,, Aan de kalkaarde is gebonden 0,034593 grm. 5 >, bitteraarde,, bl 0,0008966 „, 2 23 Te zamen 0,035480%6 „ koolzuur en afgetrokken van de geheele hoeveelheid Drjg 0,1430954 grm. vrij koolzuur (l). 15. Bepaling van het Zwavelwaterstofgas. 731,5 grm. water behandelde men met amylumpap en jodi- umtinktuur. Het verbruikte jodium woog 0,200 grm.. hetwelk beantwoordt aan 0,027053 grm. zwavelwaterstofgas. 100 grm. water dus 0.0037916. Resultaat. 100 grm. water bevatten grme Chioorpotassium d 8 4 4 Á ‚ _0,033703 » sodium 5 S s Ë : hed bl 05 „- Calcium Ì : ; Wi . 0,16849 ‚> magnium ; À $ 8 A . 0,0375358 Jood 5 2 N 4 } 4 .… 0,0018324 Koolzure kalkaarde : ; ; } „ _0,079379 „ __… bitteraarde : , Ô É „__0,001739 (1) Deze bepaling niet aan de bron bewerkstelligd zijnde, geeft waar- schijnlijk het koolzuurgehalte te klein aan. De analyse van hetjaar 1845 geeft nos minder dan de helft van het thans bepaalde vrije koolzuur; ook toen geschiedde de bepaling van het koolzuur niet aan de bron. Het grootere koolzuurgehalte van het thans onderzochte water is de re= den, waarom bij een grooter gehalte aan vaste deelen het soortelijk ger wigt minder is, dan bij het in. 1845 onderzochte water. Zwavelzure kalkaarde Ö j } E . __0,0205906 Kieselaarde d ó 3 } ' . __0,0034457 Aluinaarde met sporen van iijjzeroxyde . __0,0006891 Totaal der vaste bestanddeelen 1,5205268 Koolzuurgas SN ; : ä : . __0,1430954 Zwavelwaterstofgas E Á : S „ __0,0036983 Org. zelfstandigheden s ë $ p ' sporen. Totaal 1,6673205 Bij nadere beschouwing dezer analyse blijkt eene opmerkens- waardige overeenkomst van dit minerale water met dat der Ludwig-brunnen van Homburg vor der Höhe. Het water van Sisippan is rker aan vaste bestanddeelen dan dat van Hom- burg; het bevat eene niet onaanzienlijke hoeveelheid Joodmag- nium, hetwelk in het water van Homburg niet is en staat daar- door in geneeskundig opzigt verre boven het laatstgenoemde water , hetwelk in Europa als een zeer geneeskrachtig mine- raal water bekend is. De hoeveelheid water die dagelijks verzameld zoude kunnen worden, is met zekerheid niet bepaald. Zij wordt opgegeven eenige honderden kruiken dagelijks te bedragen. In het Natuur-en Geneeskundig Archief is omtrent de lig- ging dezer bronnen het volgende vermeld. „De minerale wateren van Sisippan bevinden zich in de re- „Sidentie Buitenzorg, nabij paal 47 van den grooten postweg „over Java en nabij den hoofdingang van het landgoed Pon- „dok Gedeh van den graaf Van den Bosch, ongeveer 1600 voe- „ten boven de zeevlakte. De heer Swaving, welke deze „ bronwateren met Jkhr. Van Hogendorp en den heer Bleeker „heeft bezocht en van dezelve eenige kruiken verzameld, „meldt, dat nog 5 andere bronnen in de residentie Buiten- „zorg Sisippan genoemd worden n. 1. drie op Jassinga, één „op Bollang en één op Janlapa. De wateren van Sisippan bo- ‘sven bedoeld, liggen nabij den grooten postweg op een stuk „land, hetwelk eenige voeten lager ligt, dan de postweg, 289 ‚met eene menigte grootere en kleinere trachietrolsteenen is s,bedekt en door een riviertje, Djamboe Liloelak genoemd, „, doorsneden wordt. Het water borrelt op meerdere plaatsen „tusschen de trachietsteenen op en laat op de steenen een „geel witachtig bezinkel achter. Het is helder, teekent 29° R. bij „21° R. luchttemp. ('s middags 25 uur)” enz. A A OVER DEN TELEOEN- EN SOEREN-BAST DOOR DP. WW. ROST VAN TONNENGEN. Op uitnoodiging van den Chef der geneeskundige dienst in N. IL., Dr. W. Bosch, heb ik begonnen eenige inlandsche gewassen, welke bekend staan, als geneesmiddelen soms goe- de diensten te hebben bewezen, te onderzoeken, en wel, ten opzigte van de twee hier te vermelden planten bepaaldelijk of welligt een alcaloëd aanwezig was, dat de bedoelde werkzaam- heid zoude kunnen veroorzaken. Men vindt dus hier geene volledige analijse eener planten- soort, maar slechts eene eenvoudige opgave van het gedane onderzoek naar een alcaloïd, met het verkregen resultaat. Het eerste onderzoek geldt den Teïeoen - bast, reeds door Rumphius onder den naam van Cafappa-boom beschreven en afgebeeld (Amboinsch Kruiijdboek, fe deel, hoofdst. 58 p. 174), behoorende tot de orde der Combretaceae van R. Brown, tri- bus der Terminalieae en verder bekend onder den naam van Terminalia moluccana (Decandolle Prodr. II p. f en C. L. Blu- me, Bijdragentot de Flora van Ned: Índië p. 643) en welke boom voornamelijk in den Indischen Archipel, vooral op Ban- da, te huis behoort. Bij het opsporen van een alcaloïd heb ik de meest gewo- ne wijze van werken gevolgd. Genoegzame hoeveelheden van 291 den bast werden met water en eenig azijnzuur warm uitge- trokken en vervolgens bij het aftreksel acetas plumbi gevoegd om kleur en extractiefstoffen te verwijderen. Na affiltrering , werd het overvloedige lood door gas hydrogenium sulphura- tum afgezonderd en daarna de vloeistof door ammonia zwak alcalisch gemaakt. Het hierdoor onstane praecipitaat werd behoorlijk uitgewasschen, gedroogd en met wijngeest van ver- schillende sterkte, benevens ether, behandeld, of wel, het praecipitaat opgelost in een zuur, uitgedampt en eene kristal- lisatie beproefd, terwijl ook de reactie met acidum tannicum niet vergeten is. In één woord, er is zóódanig gehandeld als de verschillende methoden aangeven en wat dus onnoodig is, hier verder uiteen te zetten. Eene tweede wijze van onderzoek had ten doel om eene dusgenaamde indifferente of eene bitterstof, zooals Salicine enz. op te sporen. Het afkooksel van den bast werd ten dien ein- de met loodoxijde gekookt, tot dat de vloeistof helder door het filtrum liep. | Na verwijdering van al het lood, werd deze vloeistof uitge- dampt en op de overblijvende meest nog gekleurde zelfstandig- heid, door alcohol, ether, smaak enz: gereageerd. Het naauwkeurigste onderzoek, zoowel volgens de eerste als de tweede wijze, heeft in den Teleöen-bast geen spoor van alca- loïd of indifferente stof doen kennen. Het door ammonia neergeplofte bestond bijna uitsluitend uit anorganische be- standdeelen, zooals de verbranding op een platinablik dadelijk aantoonde door de groote hoeveelheid onverbrandbare stof, _ welke terug bleef. Na verbranding en gloeijing laat de Teleoenbast, zooals hij voorkomt, niet minder dan 20, 855°/, aan asch terug, welke voor het grootste gedeelte uit carbonas calcis, weinig magnesia en sporen van silica bestaat. In zijne beschrijving van den Teleoenbast maakte Rumphius melding, dat de Inlanders hem gebruikten, om eene zwarte kleurstof te bereiden, alsmede eene soort van inkt, hetwelk zijnen grond hebben mag in het acidum tannicum, dat in ta- IE 22 293 melijke hoeveelheid voorhanden is en door mij naar eene ver- kregene hoeveelheid tannas ferri op 7°/, is bepaald gewor- den, welke bepaling evenwel minder waarde heeft, omdat het gehalte aan acidum tannicum, zooals bekend is, in verschil- lende planten van dezelfde species toch soms aanmerkelijk verschillen kan, al naar den ouderdom en tijd van inzameling der gewassen. Aan een dergelijk onderzoek is verder onderworpen de bast der Cedrela febrifuga, ‘waaraan door verschillende schrijvers eene groote waarde wordt toegekend. De Cedrela febrifuga Bl. (Cedrela Surena Reinwardt en Swie- tenia febrifuga Roxb.), bij de inlanders onder den naam van Soeren bekend, kom op Java en Koromandel voor en behoort tot de natuurlijke familie der Cedreleae R. Brown. Kunth meldt dat de Cedrela-bast in Indië in plaats van den kinabast wordt aangewend. Het is echter zeker,dat de Soe- ren-bast de kina met derzelver alcaloïd alhier niet vervangen heeft. Meerdere bijzonderheden aangaande dit alles vindt men voornamelijk in Ainslie, Materia Indica, Vol. Ip. 123 en Wiggers Pharmacognoscie p. 545. Volgens mijne nasporingen is in den Cedrela - bast geen al- caloïd bevat maar bezit hij eene bitterstof ( Cedreline ? ), welke door de behandeling, opgegeven in de tweede wijze van onder- zoek , te verkrijgen is. Nadat het afkooksel van den bast door koking met oxijdum plumbi was ontkleurd enz. liep de vloei- stof waterhelder door het filtrum en had eenen duidelijk bit- teren smaak. Bij de uitdamping vielen allengskens kleine vlok- jes naar beneden, welke meer en meer bruin en eindelijk zwart werden en eenen intensief bitteren smaak hadden. Noch uittrekking met alcohol of ether, noch de vrijwillige verdamping om de kristallisering te bevorderen, mogten het mij tot nog toe doen gelukken het principium dezer bittere stof in zuiveren staat af tezonderen; iets wat evenwel zeer wensche- lijk was, aangezien alleen een zuivere steeds zich gelijk blij- 293 vende vorm, zekerheid aangaande de geneeskrachtige en che- mische eigenschappen geven kan. Hoe negatief deze resultaten ook zijn mogen, is het toch om verschillende redenen noodig hen mede te deelen, vooral om- dat het mij bekend is, dat ook in andere gedeelten van Indië, dergelijke proeven met bovengenoemde basten zijn genomen of nog genomen worden en de openbaarmaking hiervan dezen of genen misschien zal uitlokken, zijne bevindingen hieromtrent be- kend te maken. Tevens is het onbetwistbaar, dat ook nega- tieve resultaten, den kring van onze kennis uitbreiden en traps- gewijze eene schifting van onderzochte en nog te onderzoeken zaken tot stand brengen. Rumphius, die als stelling aannam, dat elk land met ge- noegzame geneesmiddelen is voorzien om de aan hetzelve ei- gene ziekten met vrucht te bestrijden (eene stelling welke evenwel noch bewezen, noch algemeen aangenomen is), be- toogde reeds in 1690 hoe hoog noodig het ware, om door onderzoek tot de kennis derzelve te geraken. Deze behoefte, zij bestaat nog. Gelukkig zal ik mij gevoelen, wanneer mijne pogingen iu vervolg van tijd, iets tot deze kennis zullen mogen bijdragen. Weltevreden 8 December 1850. Naschrift. Onder het afdrukken dezes lees ik in het Chemisch en Pharmaceutisch CentralBlaët Jahrg. 1850, No. 5 p. 78, in eene kleine bijdrage van den heer Eugène Caventou, het berigt, dat ook door hem in den bast der Swietenia senegalensis eene der- gelijke stof is gevonden, en deze zelfs door Dr. Boutard Bartin te Parijs is aangewend. De zeer naauwe verwantschap der beide geslachten Swietenia en Cedrela en tevens de overeenkomst der bitterstoffen, welke, door Caventou en mij, uit beide basten afge- zonderd zijn, maken het van belang, de opmerkzaamheid van die- genen, welke in de gelegenheid zijn om nog meerdere species dezer geslachten te onderzoeken, hierop bepaaldelijk te vestigen. Caventou noemt haar CailCédrin, doch geeft niet op, hoe 294 hij deze stof uit den bast afgezonderd heeft. Hij neemt aan, dat in landen, waar koortsen inheemsch zijn, even goede tegen- middelen gevonden worden als zulks met de Cinchona-soorten, in Zuid- Amerika het geval is. Hartelijk hopen wij, dat ver- dere onderzoekingen deze stelling bewijzen mogen. Tot nog toe, wij herhalen het, is het bewijs hiervan niet geleverd. BIJDRAGE TOT DE KRONIJK DER AARDBEVINGEN EN VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN IN NEDERLANDSCH INDIË. DOOR Dr. C. L. MW. SCHWANER, Uit de beantwoording eener reeks van vraagpunten gedaan door den Algemeenen Secretaris in 1847 aan het bestuur te Zer- nate, omtrent de vulkanische verhoudingen van dit eiland, blij- ken de ondervolgende bijzonderheden. Van Î817 tot 1835 had de berg van Ternate niet gerookt. Zijn top bleef evenwel kaal, tot op 600 Rijnl. voeten bene- den den kratermond. Van dit tijdstip af gaf hij bij langere of kortere tusschenpoozen meer of minder rook op. Warme bronnen bestonden in zijne omstreken, welke echter na latere eruptiën verdwenen zijn. In 1830 bestonden er vier kraters, omgeven van steile rots- wanden. Hevige zwaveluitdampingen hebben gedurende dit tijdvak plaats gehad. In 1839 op den 2östen Maart, des achtermiddags ten 4 uur, had eene eruptie plaats, voorafgegaan van een donderend geluid. Bij de eerste eruptie werd een zwarte rook gezien, gevolgd van een’ aschregen, die op eenen afstand van elf Engelsche mij- 296 len zich uitstrekte in eene oostelijke en zuidoostelijke rigting. Uitwerpingen van losse, gloeijende of zwarte steenen zijn hierbij niet waargenomen doch er stroomde gesmolten lava uit den krater. De geheele eruptie duurde van ’smorgens vier tot den vol- genden dag ’snachts 2 uur en was vergezeld van een on- deraardsch gedruisch, als van eenen rollenden donder, en van zware knallen, alsmede van eene trillende beweging van den grond. De werking had bij tusschenpoozen plaats van 1, 3, 4, en 6 uren. Op de eruptie van 1839 volgden de volgende. 1S40. 2 Februari. — Des morgens ten half negen ure werd eens- klaps de bevolking van Ternate uit hare rust opgewekt door een geratel als van donder en voortkomende uit den krater des vulkaans. — Kort daarna steeg met ontzettende kracht uit den berg op eene kolom van rook en asch van eenen verba- zenden omvang, welke niettegenstaande den sterken N. W. wind, zich hemelhoog regtstandig in de lucht verhief. Dit natuurverschijnsel ging steeds vergezeld van een geraas als onophoudelijke donder. Tegen 1Îfl uur verminderde de hevigheid der uitbarsting, doch tegen {2 uur nam zij weder toe. Eene verbazende hoe- veelheid van asch, rook en steenen werd hoog opgeworpen, schietende door die opeengepakte massa hier en daar blaauwe vlammen, terwijl aan de noordzijde des bergs een dikke la- vastroom nederstortte, welke zich meer naar de oostzijde wendende, in eene diep ravijn opgenomen en zonder de ne- gorij schade te doen naar zee werd afgevoerd. Deze geweldige uitbarsting duurde bijna een uur, waarna zij scheen te verminderen. Ten 1 ure hernam de vulkaan weder al zijn krachten. De eruptie duurde tot des avonds omtrent negen ure. Na zons- ondergang zag men niets dan groote massa’s rookwolken, gloei- jende asch en steenen uitwerpen, alsmede eenen vurigen stroom 297 van lava. Na negen ure verminderde de eruptie doch de berg bleef aanhoudend zware kolommen asch en rook opgeven, doende zich het rommelende geluid nog van tijd tot tijd hooren. 5 Februari. — Even als den 2den gaf de berg dikken rook en asch op. Tegen 12 uur verhief zich het rommelend geluid met eenigzins vermeerderde kracht. De aschregen rigtte in het oostelijke en zuidoostelijke gedeelte des eilands veel schade aan. De asch en steenen zijn in zoodanige hoeveelheid ge- vallen, dat door derzelver zwaarte verscheidene daken van in- landsche huizen zijn ingestort. Ook op Zidore viel veel asch. 4 Februari. — De berg scheen tot rust te zijn gekomen, en gaf weinig meer rook op dan gewoonlijk. 19 Februari. — Des morgens rookte de berg sterk, terwijl des namiddags ten 4 ure zich zeer zware rookkolommen ver- hieven. Ten zeven ure des avonds zag men eenen sterken vuurgloed uit den krater zich verheffen, hetwelk bijna een half uur aanhield. 20 Februari. — Nadat de berg den ganschen dag scheen be- daard te zijn, steeg eensklaps om 6 uur des avonds eene zware rookkolom omhoog, vergezeld van eenen sterken vuurgloed. Dit verschijnsel duurde wel een half uur. 25 February. — De berg rookte meer dan gewoonlijk. 6 Maart, 1 uur ’s nachts. — Donderend geluid. 10 Maart. — De berg rookte meer dan gewoonlijk. Bulde- rend geluid ’s nachts. 19 Maart, 1V, uur 's nachts. — Des nachts, nadat de berg eenige slagen had doen hooren, stegen rookkolommen uit hem op, welke tot ’s morgens 6 uur aanhielden. 20 Maart. — De berg rookte sterkt. 24 Maart. — De berg rookte sterk. Onderaardsch gerommel. 9 April. — De berg rookte zeer onregelmatig. 28 April. — Twee malen sterk gedonderd geluid. 20-29, 2425 en 27 Mei. — De berg rookte sterk. 28 April. 7'l, vur ’s nachts. — Des avonds sterke vuurgloed uit den krater. 298 2 Juni. — Donderend geluid. 18—20 Juli. — De berg rookte sterk. 29 September. — De berg rookte sterk, na. 29—50 Januari. — Sterk gerommel. 50—81 Maart. — Zware rook. 18 Mei. — Zware rook. 17—20 November. — Zware rook. ISA. 19 Februari, en 5 Mei. — Veel rook. 7, 10—12 Mei. — Bijzonder veel rook. 15—16 Mei. — Zware rook, vergezeld van onderaardsch ge- donder. 4 Junij. — Zware onderaardsche donder. 50 Junij. — Zware rook. 6 October , 9, uur ’s morgens. — De berg liet een zwaar geluid hooren en wierp daarna rook en aschkolommen uit, doch verflaauwde daarin spoedig, zoodat hij omstreeks elf uur weder geheel bedaard was. Gedurende de eruptie waaiden, zuidelijke winden. st December, 2, uur ’s middags. — Eene korstondige erup- tie, welke echter door de betrokkene lucht niet kon worden waargenomen. Zij kondigde zich aan door een aanhoudend donderend geluid en gedruisch als van kokend water, terwijl de rookkolommen zich hoog boven de wolken verhieven. De eruptie duurde niet langer dan een half uur. Wind N. W. en flaauw. De uitgeworpene asch rigtte geene schade aan. De uitgeworpene steenen vielen aan den noordkant van den top neder. 1S4A3. 1, 2 en 19 Januari. — Zware rook. 10 April, 24, vur ’s nachts. — Ligte uitbarsting. De berg 299 wierp vlammen en asch uit, zoodat de asch in de negorij is gevallen. Wind W. 1ó April. — Des ’s avonds 84 uur had wederom eene eruptie plaats, bij zeer heldere lucht. Plotseling stegen rook en vlam- men uit den krater; waarna met eene tusschenpoos van onge- veer 3 minuten en vergezeld van gedruisch als van donder en kokend water, de gloeijende lava over den rand van den kra- ter heenwelde en aan de noordzijde des bergs nederstortte, terwijl eene zware rookmassa, misschien tot de hoogte van 3000 voeten opsteeg. De ligte westelijke wind voerde langzaam die massa oostwaarts over de negorij, waardoor een regen van fijne asch zich boven haar uitstortte. De asch was hard, graauw van kleur, ter grootte van zeer fijnen hagel, bij wrij- ving scherp. 18 en 22 April. — De berg rookte sterk. 9 Mei. — Des namiddags ten Î uur en ten 3 uur hadden erupties plaats, waarvan de eerste zonder geluid, doch de twee- de van eenen zwaren slag vergezeld ging, voerende de berg beide keeren eene hooge kotom rook en asch op, welke door de westen wind in de negorij nederviel, doch door den korten duur der eruptie niet belangrijk is geweest en geene schade heeft aangerigt. Door den zwaren regen en betrokkene lucht heeft men weinig van de eruptie kunnen waarnemen, doch de jucht daarna helder wordende, zag men den berg den gan- schen avond en ’s nachts zwaar rooken. 10 Mei. — Den ganschen dag gaf de berg onophoudelijk zwa- ren rook op, terwijl ten 75 ure des avonds met een flaauwen donder eene korte maar hevige uitbarstig , vergezeld van uitwer- ping van asch en rook, plaats had. Twee malen verhief zich het vuur hoog boven den krater. Daar er geen wind was viel de asch op den top zelven neder. In den nacht tusschen 1 en 2 uur stegen wederom rook, vuur en asch uit den krater op. 11 Mei. — ’S morgens tusschen 64 en 7} uur wierp de berg weder rook en asch uit. ’S namiddags ten 24, ’savonds ten 63, 83 en 9E uur hadden weder verschillende explosiën plaats, en wel de zwaarste ten 81 uur, als wanneer tevens lava uitge- 300 worpen werd. Door de aanhoudende stilte viel al de asch op den top neder. 12 Mei. —’S nachts half twee uur had weder eene korte maar hevige eruptie plaats, waarbij het vuur zich duidelijk boven den krater deed zien. De berg rookte steeds zwaar. Ten half tien uur had weder eene gelijksoortige eruptie plaats, voorafge- gaan door een gedruisch als van kokend water, terwijl de asch en rookmassa zeker vijfduizend voeten in de lucht opge- voerd werden. Ten half twaalf en half een uur weder eene kortstondige maar sterke eruptie, vergezeld van bovengemeld geluid, zijnde, doordien de top met wolken bedekt was, geene verdere bijzonderheden waargenomen geworden. Ten 8 uur en ten 87 ure weder twee ligte eruptiën, met veel rook en asch, doch zonder wind. 15 Mei. — Nadat de berg gedurende eenen geruimen tijd hel- der en rustig was, verhief zich des morgens ten 64 ure we- der eene zware asch- en rookkolom uit den krater doch met weinig kracht. 14 Mei. — Nadat de berg in den naävond en voornacht geheel rustig was geweest, ontwaakte bij eenklaps met een donderend geluid en wierp vuur, asch en rook hoog in de lucht. Deze eruptie duurde ruim een half uur. Ten Îf ure weder eene kortstondige eruptie; doch ten 3 ure weder eene zeer hevige, vergezeld van een geluid als het afloopen van eenen scheeps- ketting, voerende asch en rook hoog op boven de wolken, welke den top bedekten. Deze eruptie duurde een half uur. 15 Mei. — De berg gaf voortdurend asch en rookkolommen op doch was steeds in wolken gehuld. 16 — 19 Mei, — Als boven. | 20 Mei. — Omstreeks 113 uur voor den middag gaf de berg een donderend geluid, gevolgd door eene hevige uitbarsting van rook en asch gedurende een kwartier uur. Lucht helder ; wind flaauw. Niettegenstaande het heldere daglicht zag men duidelijk het vuur als bliksemstralen door de rookmassa heenschieten. De wind was oost zoodat alle uitgeworpene asch op de westzijde des bergs is gevallen. 301 U — 23 Mei, — De berg bedaard. Volgend merkwaardig natuurverschijnsel had plaats. Van Cambissie, aan den zuidkant des bergs gelegen of langs den voet van den berg, kwam eene ontelbare menigte rupsen, die op haren togt alle de jonge meloentuinen, gras en boomgewas- sen verslonden en achter de negorij noordwaarts haren weg vervolgden. Nooit is iets van dien aard te Ternate waarge- nomen. 27 Mei. — Nadat de berg eenige dagen in rust geweest was liet hij ten Î1£ ure in den voormiddag een ontzettend gedruisch hooren, waarop terstond eene uitbarsting volgde en eene schrikwekkende hoeveelheid asch, rook en steenen hoog in de lucht opgeworpen werd. De wind N. O. zijnde, viel de asch aan de Z. W. zijde van den berg neder. 4— 6 Juny. — De berg rookte sterk. 15 Aug. — De berg rookte buitengewoon. 3 Nov. — Idem. 1SA4, 24 — 28 Maart. — De berg rookte sterk. 14 Nov. — Idem. 1845. 25—28 April. — De berg rookte meer dan gewoonlijk. 18 Mei. — De berg rookte sterk. 5 Sept. — Idem. 1846. 19 Mei. — Des namiddags ten 4 ure had eensklaps eene ge- weldige uitbarsting plaats, vergezeld van slagen als kanon- schoten en van een gedruisch als van een ketel kokend water. Aangezien de top van den berg geheel omgeven was van wol- ken, kon men niets van de werking in of bij den krater ont- waren. Slechts zag men de hevige werking van den vuurpoel uit de kolommen van asch en rook, welke hij tot eene hoogte 302 van 4 à 5000 voeten boven de hem omgevende wolken- kruin uit dreef. In dezen stand bleef deze ontzettende mas- sa ongeveer een half uur. De wind, flaauw en N. O., dreef de asch naar het Z. W. en rigtte in die streken veel scha- de in de tuinen aan. Te half zeven ure was de berg geheel bedaard. IS4'7. 7 Sept. 74 uur ’s nachts. — Eruptie, waarvan echter geene bijzonderheden bekend zijn. Uit deze waarnemingen kunnen wij afleiden, dat na een lijd- perk van 18 jaren van volkomene rust, de berg van Ternate weder in werking gekomen is in Maart 1835. Eerst in 1840 zien wij weder eene uitbarsting van eenig be- lang aangeteekend. Van dit tijdvak of volgden de eruptiën in kortere tusschen- poozen elkander op. Als de belangrijkste der gedurende de 7 jaren van 1840 tot 1847 waargenomene uitbarstingen, kunnen die van den den tot den Aden Februarij 1840, van den Îöden April 1843, van 9 tot 15 Mei van hetzelfde jaar en van den 19den Mei 1846 worden beschouwd. Het grootste getal der jaarlijksche eruptiën gedurende de 7 genoemde jaren, valt in de eerste helft van elk jaar, terwijl in de maand Mei de meeste en hevigste werkingen schijnen plaats gehad te hebben. Het rustigste jaar was 1814. In 1840 en 1843 hadden de meeste uitbarstingea plaats. Baravra , December 1850. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vulkanische verschijnselen. Aardbevingen op Amboina.—In de Javasche Courant van k December 1850 komt volgend berigt voor. ‚In den nacht „van 7 op 8 October 1850 zijn te Amboina achtereenvolgende „schokken van aardbeving gevôeld, vergezeld van een onder- „„aardsch gedruisch en van slagen als kanonschoten. Daar „echter dusdanig verschijnsel, vooral in dat saizoen, aldaar „„niet zeldzaam is en des morgens geene schade ontwaard „werd, ging iedereen met gerustheid zijn ambt of beroep uit- „oefenen. Omstreeks 113 uur in den morgen van den &sten „evenwel deed zich andermaal, en wel een zoodanig hevige „schok gevoelen, dat alles ijlings de vlugt nam. Aan open- „bare en bijzondere gebouwen was door dien schok mindere „of meerdere schade veroorzaakt; in eenige huizen waren „meubelen omgevallen , in andere waren de spiegels afgesla- „gen of was glaswerk van de {afels gevallen. Gedurende den „Oden en ÎOden October zijn nog herhaaldelijk aardschuddin- ‚„gen, vergezeld van onderaardsch gedruisch, gevoeld, doch „sedert den ffden dier maand hebben dezelve opgehouden.” Hoogte van eenige plaatsen in het Krawangsche boven | de oppervlakte der zee on Rynlandsche voeten. De formule, volgens welke onderstaande hoogten bepaald zijn, is 2 (T+) H Hoogte = 58596,5 (1+-0,002592 cos. 2 Q) Tan ) Log. En 304 voor de hoogteverschillen in rijnlandsche voeten (1). Wijlen de heer J. van Heijningen had de goedheid gehad gelijktijdige barometrische waarnemingen te Weltevreden te doen, die tot den standaard en 0° temperatuur herleid, de waarde van H gegeven hebben. Het uur van den dag, waarop de waarnemingen gedaan zijn, heb ik achter elke plaats vermeld, omdat mij tot dus- verre geene bepaalde correctie bekend is omtrent het hoogte- verschil , voortspruitende uit waarnemingen van verschillenden tijden van den dag. Weltevreden is aangenomen 4,5 meter boven de zeevlakte verheven te zijn. Dawoean, pasangrahan; 16 Oct. 65 uur smorgens. fff. Karoengsang , poststation paal7f; id. 9 „ 9 248. Poerwokarta, residentiehuis; 17 Oct. 54 uur ’smorg. 242. Tjilankap, woonhuis van het etablissement, 16 Oct. 91 ’smiddags. EE pO: Tyjikao, pakhuizen, 16 Oct is unr dtas OA ee Kihijang, 23 paal van Poerwokarta op den weg naar Waniassa, 17 Octob. 6 uur ’s morgens. . … … « » Ald. Waniassa, Passangrahan; 7 Oct. Îf uur ’smorg. . 2035. Tjiratjas, warme bron; Î7 Oct. 12 uur ’s middags. 1436. Tengeragong, landhuis van den heer Hofland, gemid- deld uit vijf waarnemingen. . . … … … « « « + «1812, Tjiberoeboes, warme bron, 18 Oct. 15 uur ’s middags. 1304. Panjawoeang, een heuvel, aan welks voet de bron Tjiberoeboes te voorschijn komt; 18 Oct. 23 uur ’s mid- HAES La A EE a A Te LEONE A APEL Soebang , suikeretablissement ; gemiddeld uit 3 waar- memimgen. bis nt B MTN ee AE VDD Poerwodadi, 22 Oct. 9E uur ’smorgens . « . … 78. Kali djati, 22 Oct. 2 uur ’'smiddags. « « « » «907. (1) Swuckow Barometrische Hypsometrie 1843 pag. 43. In plaats der coêfficient 58596,3 is daar 54699,4 vermeld, verkregen uit de vooron- derstelling dat 144 Fransche voeten gelijk 139,13 Rijnlandsche waren. 905 Tjioeroek ied, poststation , 22 Oct. 44 uur ’s mid- dags. . . : B : aken 5: Bedding a rivier zijnen, onmid kens. den waterval Tjioeroek Agong, 22 Oct. 5 uur ’smiddags. 841. Ajer Kapor, minerale bron, 22 Oct. 53 uur ’s avonds. 1099. Panaroeban , woonhuis van het koffij-etablissement op de oostelijke helling van den Tankoeban Prahoe den sten Nov. 45 uur ’smorgens. …… … eee «3048 Tjiatter , idem, den 23sten Nov. 32 uur ’s middags. 3439. Oostelijke kratermuur van den Fankoeban Prahoe (Kawa- ratoe) a. laagste gedeelte 23 Nov. {02 uur ’s morgens. . 5704. b. hoogste punt 23 Nov. {2 uur (fl). . . . . 5846. Centrum der Kawa Domas 23 Nov. 1 uur ’smiddags. 5116. De meesten dezer waarnemingen zijn met den aneroïden baro- meter genomen, welke van tijd tot tijd met den kwikbarometer vergeleken en met de noodige correctie voorzien was. In het algemeen is de aneroïde barometer zeer geschikt tot hoogtebe- palingen wegens zijne gemakkelijke behandeling. Weltevreden 20 Nov. 18850. P. J. Maren. Rapporten betreffende de Pontianaksche steenkolen, welke aan boord van Z. MI. stoom-adviesvaartuig Tjipannas beproefd zijn. De Luitenant ter zee der eerste klasse P. F. Uhlenbeck heeft de navolgende bevindingen betreffende de Pontianaksche steen- kolen aan het Marine Departement medegedeeld. Den Î7den April 1850 werd de eerste proef genomen met Pon- tianaksche kolen, welke den voorgaanden dag te Onrust waren ingescheept. Uiterlijk waren geen sporen van steenachtigheid of van lei zigtbaar; in de kombuis brandden zij fel weg en bij- (1) Dit punt is niet het hoogste van den geheelen kratermuur. 506 na geheel tot asch, zonder slakken na te laten. Op den togt van Onrust naar de reede van Batavia kon men voortdurend stoom van 45 à 50 pond druk ophouden, terwijl de machines 27 à 28 slagen per minuut deden, een resultaat , hetwelk slechts verkregen was met de beste kolen, welke ooit te voren aan boord van de Tjipannas gestookt waren. Bovendien gaven deze kolen zeer weinig rook en brandden bijna schoon op, latende slechts eene geringe hoeveelheid witte asch over. | Tusschen 23 Meien 22 Junij zijn ongeveer 16000 Ned. pon- den Pontianaksche steenkolen verbruikt. Deze waren donker- zwart en op de breuk glinsterend; doorgaans vertoonden zij geene hoeken en ook geene platte, maar holle of bolle vlakken. Enkele stukken waren op een der zijden bruinachtig of grijs- kleurig, maar op de breuk waren zij even schoon als de overigen. Het soortelijk gewigt dezer kolensoort verschilde zeer weinig van dat der Europesche kolen, welke in Maart en April uit het magazijn op Kuipers-eiland ontvangen waren (f); zoo er ech- ter verschil mogt bestaan, vermeende men, dat zulks ten voor- deele der Pontianaksche kolen was. De kolen van Pontianak brandden fel en met eene lange” heldere vlam; er bleef eenige grijsachtige asch over met zeer ligte, poreuse sintels, welke met de vingers tot poeder gewre- ven konden worden. Nooit werden er steenachtige over- blijfsels of slakken op de roosterijzers gevonden. Het aanzetten van roet in schoorsteen en vuurgangen was minder dan bij het gebruik van andere kolensoorten. De vuren goed brandende, gaf de schoorsteen bijna geen’ of slechts ligt gekleurden rook. Een twaalftal malen werd met deze kolen stoom opgestookt en telkens verkregen van 25 à 80 pond druk in den tijd van fu 45m à 2u, terwijl zulks met andere kolen steeds 2u 15m à 3u vorderde. (1) Deze kolen ( Aberdour-kolen ) waren de beste, met uitzondering van de Pontianaksche, welke aan boord van de Tjipannas gebruikt zijn en de uitkomsten, verkregen met de Pontianaksche kolen, zijn met deze ver- geleken. Met de hier bedoelde kolen deed de machine 24 slagen, ter- wijl aanhoudend stoom van 50 & 55 pond druk werd opgehouden. 4 507 Nog meer valt de voortreffelijkheid dezer kolen in het oog bij inzage van het onderstaande tafeltje, waarin men de opgave vindt van de resultaten, verkregen met de bovenvermelde Eu- ropesche en met de Pontianaksche steenkolen, getrokken uit de scheeps-journalen. ä „| Verbruik van 8 5 | kolen in Ned, o © EN rt an Soort van Steenkolen, So | danmerkingen. Lan Mael 5 E Totaal | EREN ss @ S& | Steenkolen uit het maga- Afgelegd 165 mijlen of pr. zijn op Kuipers eiland, ge- wacht 4,52 mijl; aantal dub- bruikt 5 tot 20 Mei 1850 1371 25900 | 755 | bele znigerslagen 184960 in de vaart van Batavia over of pr, mijl 1193 of pr. mi- Indramajo en Cheribon naar nuut tijds 22,48; stoomdruk Pontianak. 56,5 Eng. @®; de vaart mees- ; tentijds in de moesson op. Steenkolen van Pontianak, Afgelegd 112 mijlen of pr. gebruikt 23 Mei tot 13 Ju- | 90 | 14150 | 629 | wacht 4,97 mijl; aantal dub- nij 1850 in de vaart tus- bele zuigerslagen 132220 of schen Pontianak en Sambas pr. mijl 1180 of pr. minuut en op de rivieren van dien tijds 24,49; stoomdruk 54, naam, 15 Eng. @%. Heerschende wind en stroom afwisselend voor en tegen. In de vooronderstelling, dat de machines in de beide aangege- ven tijdvakken gelijke kracht hebben uitgeoefend, en dus in gelijken tijd even veel water in den ketel tot stoom is over- gegaan, is het verbruik van kolen per wacht de maatstaf van vergelijking van het nuttig verwarmend vermogen der beide kolensoorten en wordt afgeleid: dat genoemd vermogen van de Pontianaksche kolen tot dat van de bedoelde Kuropesche kolen in verhouding staat als 119,6 tot 100 of nagenoeg als 6 tot 5. Sedert zijn aan boord van dat vaartuig nog + 49000 Ned. ponden Pontianaksche kolen verbruikt. Ook dezen hebben in het algemeen even gunstige resultaten opgeleverd, doch daarbij hebben zich eenige weinig beduidende bijzonderheden voorge- daan. Den 2sten Julij werden, na 24 uren stoomens, in de ke- TL 23 208 telvuren eenige steenen aangetroffen. Gedurende eenen togt van 55 etmalen stoomens en terwijl + 17500 Ned. ponden kolen verbruikt zijn, werden alle steenen verzameld, doch het ge- zamelijk gewigt er van beliep slechts 50 Ned. ponden. Ook op de reis van Pontianak naar Batavia, gedurende welke in 43 etmalen stoomens + 17000 Ned. ponden kolen ver- bruikt zijn, heeft men eenige steenen, doch in bijna niet noe- menswaardige hoeveelheid , aangetroffen. Een gedeelte dezer kolen + 5600 Ned. ponden, was te Karti- assa overgenomen uit eene praauw , waarin zij te Pontianak ge- laden waren; dit partijtje was tamelijk beschadigd en vergruisd. Men heeft bevonden dat deze kolensoort, in den staat van gruis, minder voldoende is om stoom op te houden en de con- sumptie ongeveer de helft grooter was, dan naar gewoonte. De onderstaande opgaven zijn ook getrokken uit het scheeps- jeurnaal, en alleen dezulken zijn gebezigd, waarbij de omstan- digheden, wat het vaartuig en het stoomvermogen betreft, na- genoeg gelijk geweest zijn aan die, welke bij de keus van de gegevens der vroegere opgaven in aanmerking zijn genomen. Verbruik van kolen in Ned, %% Soort van Steenkolen. Aanmerkingen. met volle kracht. 2) = el E ie) ie} ad u = © 5 _ of md = and hes Steenkolen van Pontianak Afgelegd 270 mijlen of pr, gebruikt van 26 Junij tot22{[2202| 33000 | 600 | wacht 4,9 mijl; aantal wiels- Augustus 1850, omwentelingen 288230, of per mijl 10674, of per mi- nuut tijds 21,81; gemiddel- de stoomdruk 54,6 Eng. G. Heerschende wind en stroom afwisselend voor en tegen; behalve op den togt van Tg. Sambar naar Java, zijnde het toen goede gelegenheid om te zeilen; daarentegen door- gaans meer zeegang dan bij vroegere togten. 509 Volgens. deze en de vroegere bevindingen komt men tot hef besluit: dat het verwarmend vermogen der Pontianaksche dat tot der bedoelde Aberdour-kolen in verhouding is als 755 tot 608 of ten naastenbij als 5 tot 4. H. D. A. Suirs. Tets over de aanwending van Dubbel zwaveligzure kalkaarde (Bisulfite de chaux) bij de bereiding van Suiker. Eenigen tijd geleden heb ik met den heer Diard in het Schei- kundig Laboratorium te Weltevreden op verschillende wijze in het klein de Melsen'sche methode om suiker te bereiden, door het suikersap onmiddelijk met eene oplossing van dubbel zwa- veligzure kalkaarde in water te mengen en te koken, be- proefd. De daarbij verkregene resultaten waren de volgende: De oplossing der dubbel zwaveligzure kalkaarde was op be- kende wijze bereid; zij was helder en toonde 10 graden op den vochtweger der Belg. apotheek. Het suikersap had de heer Diard daags te voren in flesschen goed afgesloten, zoodat het bij het gebruik zoo goed als versch kon aangemerkt worden. De eerste proeven vielen ongunstig uit, ofschoon zij geheel volgens de opgegevene berigten in het werk gesteld waren. De verkregene suiker was wel is waar witter van kleur en goed gekristalliseerd, dach bezat veel minder zoetigheid en bleef eenen onaangenamen bijsmaak behouden. Eene eenigzins veranderde proef voldeed beter. Wanneer onmiddelijk na bijvoeging van de helft der opgegevene hoeveel- heid dubbel zwaveligzure kalkaarde eene gepaste hoeveelheid gebluschten kalk bij het suikersap gevoegd en dit overigens op dezelfde wijze behandeld werd, had de verkregene suiker niets van zijne bekende zoetigheid verloren, was goed gekristalliseerd, doch minder wit van kleur. Ook de verkregene stroop was donkerder gekleurd dan bij de eerste proeven. Daar echter alle deze proeven met zeer kleine hoeveelheden 510 suikersap (telkens met een Nederl. kan) genomen zijn, was het onmogelijk , omtrent het gewigt der verkregene suiker iets bepaald te zeggen. Onlangs was ik in de gelegenheid in de schoone suikerfabrie- Ken te Kebon sahari en Soebang (op de landen Pamanoeken en Zyiassem van den heer Hofland) eenige proeven meer in het groot te nemen, en kan als resultaten daarvan het volgende mededeelen. Eene heldere 10 graden sterke oplossing van dubbelzwave- ligzure kalkaarde te Soebang te bereiden, was mij onmoge- lijk. Ik veranderde dus deze bereiding op die wijze, dat ik het zwaveligzuurgas iets boven den bodem in eene houten, met eenen deksel geslotene kist leidde, waarin op kleine bam- boezen mandjes gebrande en daarna gebluschte en met water tot eene pap aangeroerde kalk gebragt was. De verbranding der zwavel geschiedde in een fornuis van dikke ijzeren platen, waar in den bodem rondom den brandenden zwavel gaten ge- boord waren, om eene behoorlijke hoeveelheid lucht te laten instroomen. Door eene bamboezen buis waren fornuis en houten kist met elkander verbonden. Het getal benoodigde luchtgaten was af han- kelijk van de hoeveelheid zwavel, die verbrandde. Zette zich in de bamboezen buis gedurende de bewerking gesublimeerde zwavel af, dan moesten zij vermeerderd worden. Gedurende de bewerking moest van tijd het deksel der kist opgeligt en de lagen kalkpap met eenig water besprengd worden. Op 30 ponden gebrande kalkaarde, kwamen 22 ponden zuivere zwavel. Dit kalkpreeparaat stelde eene uitwendig geelachtige, scherp naar zwaveligzuur ruikende en zuur smakende, weeke massa daar, doch was van binnen wat witter, omdat de kalk hier minder aan de inwerking van het zwaveligzuur was blootge- steld geweest. De in het groot daargestelde vergelijkende proeven van sui- kerbereiding met dit kalkpreeparaat en met gewonen kalk vol- gens de oude wijze, waarbij hetzelfde suikersap in hetzelfde 511 tijdstip gebezigd werd, hebben het resultaat geleverd, dat de suiker met dit kalkpreeparaat bereid, ruim 6 procent meer aan gewigt bedroeg dan de suiker, verkregen door behandeling van het suikersap met gewonen kalk en voorts daf hi even zoet, witter van kleur en goed gekristalliseerd was. Het eenvoudige in de bereiding van dit kalkpreparaat, het meerdere produkt van suiker, hetwelk misschien nog aanmer- kelijk verhoogd kan worden, de goede hoedanigheid der sui- ker; — zijn daadzaken, die ongetwijfeld vele suikerfabrijkanten zullen aanmoedigen om des betrekkelijk nog verdere nasporingen in het werk te stellen. De andere in nieuweren tijd opgegevene methoden om suiker dadelijk witter van kleur en schooner gekristalliseerd te ver krijgen, zooals b. v. bij het suikersap oplosbare metaalzouten te voegen, waaronder voornamelijk loodsuiker, zinkvitriool , tin- zouten enz. zijn genoemd, zijn in geoefende handen wel niet verwerpelijk, doch in ongeoefende meer of min gevaarlijk en verdienen daarom , mijns inziens, geene verdere beproeving in het groot. Î Januarij 1851. P. J. Maren. Over het slagen der Kultuur van de Dolichos uniflorus L. op Java. Uit goede bronnen is ons bekend geworden, dat op Toe- loong, bij Boijolali, in de residentie Soerakarta, ter hoogte van 1200 à 1300 voeten boven de zeevlakte, het zaad van de Dolichos uniflorus L. (Horsegram) rijke vruchten heeft opgele- verd. Daar voor zooverre wij weten in alle de overige resi- dentiën op Java de aankweeking van de Dolichos uniflorus L. mislukt is, achten wij het niet onbelangrijk , mededeeling te doen van de wijze, waarop men op Toeloong de gezegde Dolichos gezaaid heeft en zulks te meer, omdat de Horsegram èn voor menschen èn voor paarden een allerheilzaamst en smake- lijk voedsel is, doch hetwelk men slechts van Bengalen, tegen vier à vijf dollars de picol, verkrijgen kan. 12 Het zaad nu is op Toeloong zonder voorafgaande weeking, op eenen bemesten grond, die vroeger voor de aankweeking van tuingroenten gediend had, even als doperwten en andere peul- vruchten gezaaid en wel een voet uit elkander , maar beter is het, den afstand een halven voet grooter te nemen, daar de plant bij ha- ren vollen wasdom eenen omtrek van pe m. 12 voet diameter ver- krijgt. Tusschen de plantjes heeft men den grond met de schoffel schoon gehouden en nu en dan bevochtigd, doch niet voor de zonnehitte bedekt, hetgeen op plaatsen lager gelegen dan Toe- loong, zal moeten geschieden. Vijf maanden na de zaaijing was de inzameling der vruchten op Toeloong geheel afgeloopen en men geeft op, dat een stukje gronds van 18 vierk. voeten Rijnl. aan gedopten gram ruim vijf Amsterd. ponden opgeleverd heeft, niettegenstaande verschei- dene zaadkorrels niet opgekomen waren. Ruim drie jaren geleden heeft de berigtgever te Buitenzorg de Dolichos uniflorus L, niet kunnen ‘aankweeken, en de heer Teijsman is tof dus verre èn te Buitenzorg èn te Tjipannas (3400 voeten boven de zeevlakte) niet veel gelukkiger in zijne proefnemingen geslaagd; zoodat waarschijnlijk de Horsegram eenen bijzonderen grond, klimaat en kultuur vereischt. (1) Dit te on- derzoeken achten wij noodzakelijk, daar de horsegram, hetzij gekookt, hetzij met of zonder olie geroosterd, een goed en geliefkoosd voedsel voor den Bengalees en voor den Inlander is, die hef eens gegeten heeft. De paarden krijgen bijzonder veel spierkracht van dat zaad. In den horsegram zijn dan ook meer eiwithoudende stoffen bevat dan in rijst of djagong, zoo- als blijkt uit de analyse van den gram van Toeloong, welke de heer D. W. Rost van Tonningen op mijn verzoek heeft ge- lieven te maken en welke in het volgend nummer van dit Tijdschrift geplaatst zal worden. Dr. C. Swavine. (1) De gram, uit Bengalen aangevoerd, is vaak te slecht om ge- zaaïid te worden 318 Jets over den kop van Crocodilus (Gavialis) Schlegelia S. Mull. | Eenige dagen geleden ontving ik een’ fraaijen schedel van den spitskoppigen krokodil van Borneo, mij welwillend toegezon- den door den heer J. van der Haas, officier der infanterie, thans geplaatst te- Marabahan in de binnenlanden van zuid- oostelijk Borneo. Deze kop, afkomstig van een jong indi vidu, heeft eene leng- te van 0,570 meter en schijnt mij merkwaardig toe door de betrek kelijk lange tanden in beide kaken. Im-de bovenkaak bevinden zich aan elke zijde 20 en in de onderkaak aan elke zijde f9 tan- den, welke getallen aan de opgaven van de heeren S. Mütler en H. Schlegel (Over de Krokodillen van den Indischen Archi pel in de Zoölogie der Verhandel. over de Nat. Gesch. der Ned. Overz. Bezitt.) beantwoorden. Deze tanden zijn echter op den kop, in mijn bezit, betrekkelijk veel langer dan ik die zie afge beeld op plaat 3 der Amphibiën van bovengenoemd werk en op plaat 3 van Dl. V van het Tijdschrift voor Natuurlijke Ge- schiedenis en Physiologie. De tanden der bovenkaak vertoonen in het algemeen eene ontwikkeling, overeenkomende met de beschrijving van bovengenoemde zoölogen. Evenwel verdient opmerking, dat van de drie voorste paren, het tweede het grootste en het voorste het kleinste is. De 9de tand van vo- ren is bijkans zoo groot als de 2de tand en overtreft in lengte de hoogte van den snuit boven hem. Het Îöe paar tanden is naar voren gerigt, terwijl alle overige tanden naar achteren gebogen of verticaal geplaatst zijn. In de onderkaak zijn de eerste en vijfde paren (niet het vierde paar zoo als bij de specimina van de heeren Muller en Schlegel) het sterkste ont- wikkeld. Van dezen kop heb ik de volgende afmetingen genomen. Lengte des kops van de punt des snuits tot aan het achtereinde der onderkaak. » î 8 Ô 0,570 M. Lengte des kops van de punt des snuits tof aan het 4 geledingshoofd der onderkaak … 8 > 0,492 „ 314 Lengte van den snuit, tot aan den voorsten hoek der oogholte . . 3 e . . . 0,339 M. Breedte des schedels bij het gewricht der kaken 0,192 ;j bs des kops bij den voorsten hoek der oogholten 0,110 „, 53 ‚‚ _snuits achter het negende paar tanden 0,0M4 „ » _* „ aanhet smalste punt bij het 4de paar tanden J É / 2 - 5 0 0:020: 55 Breedte des snuits bij de neusgaten 5 . 0,040 „ Grootste hoogte des schedels, aan het achterhoofd 0,093 4 ‚> van den geheelen kop, aan het achterhoofd e 5 8 Á : 0,120 Kleinste hoogte van den snuit met de onderkaak te za- men bij het vierde paar tanden . 0,051 „ Lengte van de tanden voor zooverre zij buiten de tandkassen uitsteken. Bovenkaak fe tand 0,021 M. Onderkaak fe tand 0,027 Jerk st 010304 Jes 7 10,02455 in Bemet l0:026 us Dn de „ 0,0M A8 heu AO OLDE A ke „ 0,020 , a be „ 0,028 ,„ nn be 0;026; E be din n0:022 0E 2 Oes 0 OLON ke Je … 0,029 ,„ 5 10e „ 0,014 „ ;, ; 2 Dr. P. BreexKer. Prijsvragen witgeschreven door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen hetrehhe- lijk Nederlandsch Indië. De redactie vestigt de aandacht der Natuurkundigen in deze gewesten op de volgende vragen, onder vele andere, uitgeschre- ven door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en te beantwoorden vóór den 2den Januarij 1852. 315 IL. La Société demande une description des poissons d'eau douce d'une des grandes rivières de Java, de Bornéo, ou de Sumatra, au choix de l'auteur. La Société désirerait recevoir les poissons décrits, conservés dans l'esprit de vin. Elle adju- gerait, dans ce cas, non seulement la médaille d'or, mais elle accorderait en outre une récompense proportionnée au mé- rite de l'envoi. U. Comme la destruction des forêts de Cinchona marche de pair avec la récolte de plus en plus considerable de Y'écorce de cet arbre, il y a lieu de craindre que le précieux médicament qu'on en retire ne vienne à manquer un jour; on demande si d'après ce que lon sait de l'histoire naturelle de ces arbres il y a quelque raison d'espérer que leur culture puisse être entreprise avec succes dans les Colonies Néerlandaises. HI. OQuelles sont les races humaines qui habitent les posses- sions néerlandaises dans Archipel Indien? La Société désire une description détaillée et surtout ostéologique de ces races, éclaircie par des figures. IV. Les carapaces des tortues de mer, qui sont importées en Europe des Celèbes et des Îles voisines, comme un article de commerce, paraissent appartenir à des genres ou à des es- peces différentes. La Société, ayant le désir de les faire con- naitre, demande une description zoologique des tortues des mers de Archipel Indien Néèrlandais. V. La Société demande une description botanique de ile d’Amboine. Le prix ordinaire d'une réponse satisfaisante à chacune de ces questions est une médaille d'or de la valeur de 150 florins et de plus une gratification de 150 florins de Hollande, si la reponse en est jugeé digne. Il faut adresser les réponses, bien. lisiblement écrites en Hollandais, Francais, Anglais , Italien, Latin ou Allemand (en lettres italiques) et affranchies, avec des billets de la manière usitée à J. G. S. Van Breda, sécré- taire perpétuel de la Société à Harlem. 316 Levensberigt van J. vaN HeININGEN. De Redactie vervult hier eene treurige taak door te berig- ten het overlijden van den heer J. van Heijningen. Deze jeug- dige en veel belovende scheikundige en natuuronderzoeker is aan de wetenschap en zijne talrijke vrienden ontrukt, slechts eenige weinige maanden na zijne aankomst in deze gewesten en in den ouderdom van nog geene 25 jaren. Jacob van Heijningen werd in December 1825 te Rijswijk bij den Haag geboren. Na zijne vroegere opvoeding, onder de lei- ding zijns vaders, predikant te Meppel, te hebben genoten, legde hij zich toe op de pharmaceutische studien te Kampen en Kuilenburg, werd daarin met lof geëxamineerd en daarna be- stemd voor de pharmaceutische dienst in Nederlandsch Indië. Alvorens naar Indië te vertrekken genoot hij de verdere op- leiding, vooral van de hoogleeraren G. J. Mulder en P. Harting en was spoedig een van hunne meest geachte leerlingen. Na zich te Utrecht vooral in de scheikunde te hebben bekwaamd, voltooide hij zijne voorbereidende studiën in de Botanie en en Geologie te Leiden. In 1850 vertrok hij uit Nederland herwaarts. Met belang- stelling en groote verwachtingen zagen zijne leermeesters en vrienden hem naar Índië vertrekken. Die verwachtingen wa- ren gegrond op zijnen onbeperkten ijver en op hetgeen hij reeds tijdens zijne studiën te Utrecht voor de wetenschap had gedaan. De resultaten zijner scheikundige nasporingen zijn grootendeels nedergelegd in de „Scheikundige onderzoekingen” van den hoogleeraar Mulder, en zijn naam werd ook spoedig buiten ’slands bekend door zijn voortreffelijk onderzoek van Chinoïdine, waar hij een nieuw alcaloid, B. Chinine, in aan- toonde. Inderdaad men mogt groote verwachtingen van Van Heijnin- gen koesteren. Met geestdrift was hij ook op zijne reis her- waarts en vooral te Batavia werkzaam voor de wetenschap. Slechts de eerste vruchten dier werkzaamheid echter zijn pu- bliek bekend geworden en in dit tijdschrift opgenomen. De 317 Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië haastte zich, hem het lidmaatschap aan te bieden, in de overtuiging, dat hij haar tot nut en sieraad zou zijn en ook het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemde hem kort na zijne aankomst alhier tot lid van hetzelve. De in dit jaar aangelegde Botanische tuin te Weltevreden werd aan zijne bijzondere zorg toevertrouwd en bood hem eene schoone ge- legenheid aan, niet alleen om vele minder bekende planten botanìsch te onderzoeken maar ook om een veld te bearbei- den, wat hier als het ware nog braak ligt, het scheikundig onderzoek namelijk van de de Javaansche geneeskrachtige ge- wassen. Te midden van zijne ijvervolle nasporingen werd hij door dysenterie aangetast en weinige dagen daarna was hij voor de wetenschap voor immer verloren. Smartelijk als dit verlies is voor de wetenschappen zijner keuze en voor zijne betrek- kingen en vrienden in Nederland, is het zulks ook voor de talrijke vrienden die zijn beminnenswaardig karakter hem spoedig ook te Batavia deed winnen. Menige traan is over zijn afster- ven gestort. Zijne ter aardebestelling had met meer dan ge- wone plegtigheid plaats. De Chef der geneeskundige dienst in N. Indië, Dr. W. Bosch, hield eene roerende rede bij den grafkuil, die het lijk van Van Heijningen ontving. Zacht ruste zijne assche | December 1850. Benoemingen. Tot President der Vereeniging voor het jaar 1851 de heer P. BARON MELVIEL VAN CARNBEE. / Secretaris voor het jaar 1851 de heer H. D. A. Surrs. Hoofdredacteur van het Tijdschrift der Vereeniging voor 1851 Dr. P. BreeKar. Dirigerend lid, het gewoon lid der Vereeniging, de heer D. W. RosT vAN TONNINGEN. e 23 2 2) 318 Tot Gewone leden der Vereeniging, de heeren: L. W. Berserinck, Kapitein, Adjudant van Z, H. den Gene- raal, Komm. van Nederlandsch Indië Leger, Ridd O. Ned. L. en der Orde van den Witten Valk. Mr. J. H. GRAAF vAN DEN BoscH, Resident, toegevoegd voor de Cochenille-teelt op Java, te Buitenzorg. Ridd. O. N, L. H. GLABBEEK VAN DER Dors, Luitenant ter zee le klasse. J. Grou Luitenant ter zee 2de kl. R. M. W.O. 4de kl. eu R. Orde v. St. Anna 3de kl. H. A. MoppeRrMAN, Luit. ter zee 2de kl. J. Munnicu, Officier van gezondheid 2de klasse, te Batavia. Dr. P. L. ONNEN, Stadsgeneesheer te Soerabaija. Dr. A. J. D. SrreeNsrraA Toussaint, te Batavia. P. F. UuvenBeEckK, Luit. ter zee le klasse R. M. W. O0. 4de kl. (et jk 15 TN Ei a! wc de nf =d: EEN BEZOEK VAN DE STEENKOLENMIJN VAN PANGARON, DOOR G. ME. BLWECHMNANN, Luitenant ter zee 2de Klasse. Zr. Ms. stoomschip Samarang heeft in December jl. eenen belangrijken togt langs de Oostkust van het rijke Borneo ge- maakt. Door dien bodem zijn toen schoone rivieren beva- ren, welke op vele plaatsen 1000 à 1500 ellen breedte en 20 a 25 vademen diepte hebben, en die met de rivieren van Borneo’s Z. en W. kusten van eene gemeenschappelijke wa- terscheiding schijnen neer te stroomen. De Samarang is misschien het eerste stoomschip, dat de op- geligte steenkolenlagen, onmiddellijk tot gebruik gereed, digt bij de oevers in de bosschen aan den dag zag komen. Aan den voet van den eersten heuvel, wanneer men naar Samarinda, de hoofdplaats van het rijk van Koetei, opvaart, stroomt een karig van water voorzien boschbeekje in de rivier; volgt men daarvan het koele pad, dan vertoonen zich, schoon geschuurd door den stroom, verscheidene lagen boven elkander, welke boven water reeds eene dikte van 6 à 0 voeten hebben. Met het scheepsboord tegen den boschkant gehaald en hetzelve door eene brug van boomstammen aan den wal verbonden hebben- de, namen wij, geholpen door een 40 tal mannen van de L 24 320 bevolking der plaats, in een paar dagen, 53000 Ned. ponden steenkolen aan boord. Negen geographische mijlen de rivier van Berouw Koeran op, één uur gaans beoosten de kampong Sambalioen , vertoont zich in den oever der rivier de breede, zwarte doorsnede van eene kolenlaag, welke met eene helling van ongeveer Î5°, eene rigting heeft, aan de eene zijde onder de rivier door en aan de andere, naar boven in de heuvelen. De inlanders kapten, met de door ons van Bandjermasin mede gebragte schoppen en pikhou- weelen , de kolen van den oeverrand in hunne vaartuigen en vulden in weinig tijd onze ruimen aan. Later weder behoefte aan kolen hebbende, lieten wij op 4 mijl afstands van de noordelijkste punt van Poeloe Lawoet het anker vallen, huurden eenige langs zeilende praauwen en haalden in een’ halven dag 20,000 Ned. ponden aan boord. Zoowel te Sa- marinda als te Pamantjingan (de noordelijkste baai van Poeloe Lawoet), waren de kolen bereids gekapt en opgestapeld, waar- door het laden zeer bespoedigd werd. Wanneer de omstan- digheden zulks gevorderd mogten hebben, zouden wij ons nog van kolen hebben kunnen voorzien op Poeloe Nangka, als ook bij een riviertje een paar mijlen bezuiden Pamantjingan, welke plaats door den heer Von der Wall onderzocht is en waar men groote blokken onder de boomen op het strand ziet lig- gen; zoo mede te Batoelitjin en op de zuidpunt van Poeloe Soeangi. Een nader onderzoek van die streken. zou gewis nog veel meer plaatsen doen kennen waar kolen aanwezig zijn. Al de heuvels, waarin wij de lagen steenkool zagen, hadden eenen opmerkelijk overeenkomstigen vorm, bolronde toppen en eene hoogte van misschien 100 à 200 voeten. Ware Borneo in Europesche gewesten gelegen, even als Engeland, wat al niet vertier, handel, fabrieken en stoom- vaart zou het thans opleveren. Elke van die majestueuse rivieren bezit in hare rijke oevers, haren eigen onuitputtelijken voor- raad van zeer bruikbare kolen, welke in deugd toenemen naarmate ze dieper uit de ingewanden der heuvelen worden ge- graven. Langs de zeekusten kunnen de grootste zeestoomsche- s21 pen, zonder ergens binnen te vallen, zich van brandstof voor- zien. Doch liggen nu ontelbare, reeds volkomen bekende plaat- sen (f) nog onontgind, waar zich onnoemelijke schatten aan diamanten, aan ijzererts, aan goud en aan zoovele andere kostbare metalen bevinden ; eenmaal zal Bornes eenen schit- terenden rang onder de landen van den aardbol bekleeden, In het midden tusschen twee werelddeelen, Azie en Australie, gelegen, omringd van den grooten Aziatischen Archipel, zul- len de schepen uit alle streken van den horizon daarheen snellen, schatten stapelen en halen in tallooze groote steden, die eenmaal de boorden van al die schoone rivieren versieren zullen. Leert de ondervinding later, dat de bronnen van deze ri- vieren inderdaad zoo digt bij elkander liggen als voorondersteld wordt of dat zij door kanalen te vereenigen zijn, zoo ware er geen schooner plaats op den aardbol te vinden voor eene groote hoofdplaats; geene andere, van waar zoo talrijke groo- te rivieren, als zonnestralen, naar alle rigtingen uitstroomen. Borneo zal voornamelijk Engeland, als kolenmijn van Indië, verdringen. Want is iets natuurlijker , dan dat men zich ver- voegt tot een oord geheel in de nabijheid, in plaats van tot 3500 à 4000 mijlen verwijderde gewesten? Dichterlijk als zulke voorspellingen nog mogen schijnen, de kolenmijn te Pangaron belooft reeds deze uitkomsten voor Bandjermasin. Gedurende het vérblijf aldaar van Zr. Ms. stoomschip Sama- rang, werd ons door de beleefdheid van den resident, den heer Gallois, de schoonste gelegenheid aangeboden om de mijn te Pangaron te bezoeken. Bevalt het u mij daarheen te volgen , dan schrijf ik volgaarne mijne herinneringen neder, u wel aandachtig makende dat het een zeeoffcier is, die tof u spreekt, geenszins een doorleerd en doorreisd natuuronder- zoeker. Reeds ten 6 ure ’s morgens had de stoompraauw , welke door (1) Zie b. v. Mineralogische en Geologische kaarten, door den heer Von Gaffron uit zijne onderzoekingen op Borneo zamengesteld. 822 de Samarang tegen harde winden in „ van Batavia naar Bandjer- masin was gesleept, stoom op, toen de heer Von Gaffron mij afhaalde. Spoedig was de kleine , doch zeer goede machine in beweging gebragt en stoomden wij door het lieve en leven- dige Bandjermasin. Hoezeer de Samarang reeds een paar maan- den lang hier gevaren had, was het nieuwe van dit verschijnsel nog niet verloren gegaan, getuige het algemeene naoogen der be- volking, de tallooze sampans, elke van eenen kleinen jongen voor- zien, die er eenen waren wedstrijd mede hielden, en andere groote djoekons, welke ook de rivier op moesten en ons zoolang op zijde bleven als de longen der 8 of 12 pagaaijers het konden uithouden. Lange en rijk uitgedoschte vaartuigen , met fladderende vlaggen en standaards, waarin de sulthan moe- da of rijksbestierder zich bevond, schoten ons voorbij. Angstig mijdden ons de talrijke sampans, die vol geladen, door vrou- wen naar de bazar werden gevoerd; en deze houten stad met hare hoogbeenige en drijvende huizen , met hare eenige water- straat, was wegens de frischheid der morgenlucht vol gewemel en vrolijkheid. Spoedig was Bandjermasin, in weerwil van den tegenstroom , achter ons en stoomden wij nu door eene 40 à 60 ellen breede rivier, welker oevers niet veel merkwaar- digs opleverden. Zelfs de logge krokodillen , dikwijls door den machinist metde lange haak getard, schenen door den min helderen hemel het modderbed op het strand nog te koud te vinden en verkozen hunne gedrogtelijke aangezigten niet te vertoonen. Op beide oevers vertoonde zich nu en dan eene kam- pong, maar eerst omstreeks 2 ure bereikten wij het volkrijke Martapoera, den zetel des sulthans van Bandjermasin , die een’ diamant van {05 karaat aan eene koord om den hals draagt, en wiens rijkdom aan edelgesteenten zoo groot is, dat niet alleen zijne kleederen, maar ook die zijner vele vrouwen, kinderen, rongings en de lansen zijner lijfwacht daarmede als bezaaid zijn. Even als alle groote diamanten eene le- vensgeschiedenis bezitten , mag cok gene met eenig regt daarop aanspraak maken. Een orang kitjil, naar diaman- s23 ten zoekende, vond dezen, toen hij nog geen drie voeten diep had gegraven. Naauwelijks was daarvan de mare tot den sulthan gekomen, of hij liet den man dien kostbaren steen voor f 2000 afkoopen. Zulk een groote schat ging te ver boven het rekenvermogen van den ongelukkigen vinder en heeft hem zinneloos gemaakt. De sulthan ontving door deze transaktie eene waarde van 4 à 5 tonnen gouds, en daar hij dien diamant aan gee- ne handen op aarde durft toevertrouwen , hangt deze onaanzienlijk en ongeslepen aan een koordje. In Europa denkt men bij zulke kostbaarheden aan schoone paleizen, weelderige lusthoven en al wat eenen oosterschen sulthan prachtigs omringt; maar zoodanig is de wezenlijke armoede van dezen (dewijl hij er niet toe besluiten kan zijne diamanten in den handel te bren- gen), dat hij even als zijne onderdanen in een gevlochten hou- ten huis woont en hen in alles evenaart, met uitzondering van zijne kleeding bij groote feestelijkheden. Hij heeft, ja, eene groote receptiezaal, waarin schoone, groote spiegels, geschenken van ons Gouvernement, ordeloos hangen. Niet min- der‘ zal het u verrassen, daarin zelfs eene rijke victoria te aanschouwen , die hem door hetzelfde bestuur als tegengeschenk voor eenige diamanten van waarde gegeven is, maar deze wa- gen zal reeds lang door witte mieren als anderzins vergaan zija, vorr dat de wenk daarmede gegeven, om landwegen door zijn gebied aan te leggen, worde begrepen often uitvoer gebragt. Een ontewoon lage waterstand verhinderde het verder op- varen der ;toompraauw en wij stapten in het midden van Mar- tapoera in sen ander reisvaartuig over. Dit bestond uit eene djoekon, een vaartuig dat geheel op Borneo te huis behoort en dus wel eene beschrijving verdient. Gemaakt van eenen uit- geholden en loor water en vuur uitgezetten boomstam, heeft de djoekon, aoewel veel minder sierlijk, in gedaante veel van de lange en snalle kaik van Konstantinopel; ze is 40 à 60 voeten lang en loopt voor en achter scherp uit. Te paard over den voorsttven, zit een roeiijjer of liever pagaaijer, die maat, toon en gevaren vooruit aangeeft, en achter wien aan weerszijde 5 à Sroeijers, van hunne pagaaijen voorzien, opde 324 digt gevouwen onderbeenen zitten. Over de geheele lengte be- vindt zich een atappen dak op steiltjes, hetwelk de roeijers en pas- sagiers tegen zon en regen beschut. Achter het verblijf der eerst- genoemden volgt dat der laatsten. Hier zijn atappen valpoorten, welke men naar believen opzetten kan-en men vleit zich neder op een matras, met een matje gedekt, langscheeps uitgespreid en van de noodige kussens voorzien. Inderdaad, de inboorlingen reizen met Romeinsche weelde. Gelijk deze voorheen vorder- de dat men bij het maal aan de tafel lag, zoo reizen de Bor- neërs niet dan liggende. Ook wij volgden der Romeinen voorbeeld, kozen de gemakkelijkste positie, en mij althans be- vielen deze manier van reizen, de regelmatig zacht schokkende beweging en daarbij snelle vaart, buitengemeen. In zulke djoekons brengen onze natuuronderzoekers op hunne gevaar- lijke togten door de binnenlanden van Borneo wel eens ‚een jaar lang door. Somtijds, eene rivier zoo hoog opgevaren zijn- de dat watervallen en ondiepten haar onbevaarbaar maken, wordt de djoekon eenige honderden passen over het /land gedragen, in een ander water geplaatst en bevonden dat men in eene andere rivier roeit, die al breeder en breeder wordt, groote eilanden omvat en met eenige breede mondingen in zee uitloopt. Ook de inlanders, die een gedeelte yan het bosch op de oevers in brand steken en rijstvelden Aaarvoor in plaats doen komen, brengen, wanneer de grond/ uitgeput is, hunne familiën in de djoekon , vermeerderen zichdaarin en dwalen zoo levenslang van rivier tot rivier. Voor/en achter atappen schermen latende vallen, bevindt men zeh in een zeer klein, doch net en luchtig vierkant kamertjg, tegen el- ken nieuwsgierigen blik wel gewapend. Achter dit kajuitje zijn nog eenige pagaaijers geplaatst en schrijlings zit de pagaai- jer-roerganger over den achtersteven. Wij hadden 16 roei- jers. Met groote bedrevenheid deden zij 2 à / slagen in de seconde en de alzoo verkregen snelheid mag or 6 mijlen in de hk, uren worden geschat, omdat de djoekons dt zooveel vaart loopende stoompraauw eerst vooruit en latr nog lang op zijde bleven. / | 825 Martapoera is ook eene echt Borneosche stad en heeft slechts één hoofdstraat, de rivier, bevaren door sampans zonder tal, en eene onafzienbare rei huizen op palen, met een voetpad langs beide oevers, terwijl klapper- en andere hooge boomen een koel lommer verschaffen. De bonte kleuren der inlandsche kleeding steken vrolijk tegen het groen der natuur af. De ri- vier heeft hier geen 30 ellen breedte, maar vertoont op verre na niet de drukte en levendigheid van Bandjermasin. Breiden zich elders de steden in oppervlakte uit, op Borneo ge- schiedt het tegenovergestelde; daar hebben de kampongs gee- ne afmetingen dan in delengte langs de rivieren. Dit is zeer doelmatig waar ze in moddergrond gelegen zijn, doch minder op 4 à 5 ellen hooge oevers, zoo als te Martapoera. Met vaart door deze plaats en alle daarop volgende kam- pongs roeijende, kwamen slechts twee algemeene opmerkingen aangaande de bevolking voor mijnen geest. Martapoera zal on- geveer 6000 inwoners tellen, doch hoeveel in al die kam- pongs, is den rijksbestierder zelven onbekend. Verder naar beneden ligt het bloeijende Bandjermasin , tusschen al de inland- sche dorpen van de schans Van Thuiijl af tot Martapoera. Welk een kontrast levert dit niet met de groote rivieren der Oost- kust van Borneo op! Daar stoomde de Samarang menig- maal een dag lang de rivier op, zonder iets meer dan eene enkele, schamele , rieten hut te ontdekken. Somtijds zat het schip wel eens een paar dagen op droog, zonder dat zich een enkel levend wezen vertoonde tenzij een verdwaalde vlinder of zwaluw. De levendigheid der rivier van Bandjermasin, ver- geleken met de algemeene doodschheid der rivieren van de Oostkust, spreidt zij niet duidelijk den heilzamen invloed van een Europeesch bestuur ten toon? In de nabijheid van heft laatste worden den sulthans, door het waardige voorbeeld en de aanraking met de residenten , beschaafder indrukken ge- geven; door dien invloed laten zij wreedheden en de grove knevelarijen na: en het gevolg is, dat de bevolking groeit en bloeit, kampong naast kampong bouwt en zich langs eene rivier, eene ader van welvaart, om de kleine kern van 926 europesche beschaving zamendringt. Moge dan ook de Oost- kust spoedig in den zegen van zulk een bestuur deelen! Al- daar ontmoetten wij eene kinderachtige, angstige bevolking. Eene enkele gewapende schooner of een fortje, met 20 man bezet, zou genoegzaam zijn om het gezag in wel bevolkte streken, zoo als te Samarinda, aan de vooral daâr schoone Koeteirivier, volkomen te handhaven. Tegenwoordig heerschen daar een magteloos regentschap over eenen onmondigen sul- Vian, volslagen gebrek aan kracht en wetten, diefstal en moord. De andere zaak welke u, deze rivier bevarende, treffen moet , is het groote gevoel van schaamte, door de inlanders aan den dag gelegd. Ziet men op Lombokh, Bali, Java en Sumatra de meisjes en vrouwen baden, alsof Eva nooit gezondigd hadde, langs deze rivier bezit iedere familie een afzonderlijk bad- huisje. Eenige zware boomstammen worden aan elkander en aan den wal bevestigd; omeen open vak tusschen deze wor- den 6 houten steilfjes van ongeveer Î4 el lengte geplaatst en met atap behangen enin dit heiligdom zonder dakje , ziet men niets dan twee bamboezen balkjes laag over het water en naauwelijks breed genoeg voor kleine voeten, benevens eene soort van voor- portaaltje waarin het toilet weder in orde gebragt wordt. De geringe hoogte dier rieten muurtjes, liet dus alle vrijheid aan de onschuldige vrouwelijke nieuwsgierigheid, terwijl wij niets dan soms een schuchteren hoofdje ontdekken konden. Voor- zeker een groot kontrast met het gebrek aan misschien nooit gekende schaamte bij de inlandsche vrouwen op de voornoemde eilanden! Van af Martapoera werd de reis gedurende eenige uren pagaaijende vervolgd tot dat wij een jaagpad bereikten, gedeel telijk bestaande uit het voetpad langs de kampongs, of wel verkregen door het omverhakken der boschzoomen langs de rivier; en nog zou de treklijn hinderpalen aan de talrijke bad- huisjes ontmoeten, zoo deze niet allen door eenen daarover heen buigenden bamboe beschermd waren. Te Martaraman kwamen de roeijers weder in de djoekon en op hun daijaksch geschreeuw van bessi! bessi! stoven wij weder vooruit. De 827 nacht had ons reeds in duisternis gehuld, alvorens het hoogst belangrijke gesprek met den ondervindingrijken reiziger op Borneo afgebroken werd en de zachte schokken, door het pagaaijen veroorzaakt, stemden tot eene rust, welke niet dan op een: vervaarlijk geschreeuw van „bessi!l bessil dalam! dalam! djangan takoet deri ajer!” werd afgebroken. Wij waren genaderd toteene plaats waar de heer Von der Wall on- langs de rivier veel verbeterd had, door verschillende steen- massas, die boven het bed der rivier uitstaken en de vaart bemoeijelijkten, te doen springen. Tusschen de nog uitstekende afgebroken klippunten was een vrij smal vaarwater, door hetwelk ons een vliegende stroom tegensuiste , welke de djoekon tweemaal terug deed wijken. Deze naauwte is niet langer dan eenige sloepslengten en dan wordt de rivier veel breeder. Reeds meer- malen is eene djoekon tegen de steenen omgeslagen, wanneer het vaartuig, door gebrek aan kracht en behendigheid, niet regt met den kop in den stroom gehouden kon worden. Zonder hindernis vervolgden wij onzen nachtelijken togt, tusschen de hooge oevers, bedekt met zwarte massas boomen; en het was reeds half vijf in den morgen, toen wij eindelijk aan het schreeuwen der daijakkers (roeijers) van „la, la, la, la, loooo!” bemerkten nabij het doel er van te zijn. Den volgenden morgen waren wij reeds vroeg ter been. Wie zou zich niet ten hoogste verrast gevoelen, bij het aan- schouwen van het overschoone panorama, dat zich voor mijne oogen uitbreidde! Even als bij de kolenmijnen van Cornwal- lis of te Höganess in Zweden, dacht ik ook hier alles zwart gekleurd te vinden, terwijl het echter blonk van helderheid en zonneschijn. Een schoone ronde heuvel op den achtergrond , bedekt met het frissche groen der jonge alang alang, was als door een’ slag met het zwaard van Roland van een harer hellingen beroofd. De daardoor ontstane wand, duizenden el- Jen langen 20 à60 voeten loodregt hoog, vertoonde als ’t ware eene staalkaart van de verschillende rotslagen, waaruit de na- tuur het inwendige dier heuvelen had zamengesteld. De ont- zettende massa aarde, door deze afgraving geleverd, werd ge- 328 bruikt om het terrein Îf voeten op te hoogen en het aldus tegen de overstroomingen te beveiligen. Op deze groote gele vlakte, werd met zeer veel smaak, evenwijdig aan den heuvelwand en op een’ goeden afstand er van , eene rei gebouwen geplaatst, voorzien van kolommen, welker regelmatigheid en zindelijk witte kleur met den groenen heuveltop een bekoorlijk geheel vormden. Op het groote plein vóór de gebouwen prijkten de vlag aan eenen hoogen mast en daar naast een paar veldstukken , dienende om sein te geven aan de naburige kampongs, wanneer er kettinggangers wegloopen. De gebouwen dienden tot wo- ningen voor den directeur, de ingenieurs der mijn, den ge- neesheer , den magazijnmeester, tot magazijnen, tot gevange- nis der veroordeelden, tot kaserne , tot hospitaal, enz. Elk gebouw heeft eene groote luchtige ruimte in het rond en breede trappen tot opgang. Links en regts werd het uit- zigt begrensd door de donkere lommer der bosschen, welke slangsgewijze tegen den heuvel op en daarachter om heen eindig- den; en eenige schoone boomen spreidden hunne kruinen over de kleine bazar langs den oever der rivier. Men vraagt zich hoe het megelijk is, dat twee jaar en één maand geleden, hier nog een ondoordringbaar bosch stond; dat toen nog maar een enkel man vol geestkracht, met een onwillig hoopje kettinggan- gers (ik geloof 18) de handen aan ’t werk sloeg en met de in brand steking van het bosch begon. Niet alleen was nu reeds een heuvel voor een gedeelte weggegraven, het terrein op een kanonschotslengte en half zooveel breedte Î1 voeten op- gehoogd , die geheele rei gebouwen gezet, maar ook de mijn reeds in volle werking gebragt. Zie die ontzaggelijke en re- gelmatige stapels kolen daar;— ze bevatten 4 millioen Ned. pon- den, gereed tot den afvoer, en hoeveel millioenen ponden leverde de mijn niet reeds aan stoomschepen en fabrieken! Eere komt hun toe, die in weerwil van het onherbergza- me, afgelegen oord, in weerwil van het gebrek aan handen en materialen, en wie weef van hoevele toch te boven ge- komen hinderpalen, in zoo korten tijd zulk eene rijke en nuttige bron voor het stoomwezen wisten te doen afvloeijen 329 en, nu reeds, een groot deel der uitgaven door de inkomsten te dekken. Zulke heerlijke uitkomsten zijn verkregen , doordien het belang dezer grootsche onderneming helder ingezien, met hart en ziel bevorderd en met kunde bestuurd is, alsmede door den gestrengen militairen geest, welke hier elkeen bezielt en gepaard gaat met de striktste regtvaardigheid. Bij het beschouwen van het etablissement , viel mij bijzonder in het oog de behandeling, welke den veroordeelden tot den kettingarbeid hier te beurt valt en de middelen, welke met vrucht aangewend worden, om hen tot verbetering en tot het maatschappelijke leven terug te voeren. De directeur geleidde mij naar eene kampong, waar de meest oppassende en getrouwde kettinggangers, geheel afge- scheiden van de overige misdadigers, wonen. Wanneer deze hunne vrouwen medegebragt hebben en zij zich door uitmun- tend gedrag onderscheiden, wordt hun de ring van den hals genomen , waardoor zij naar hunne eigene schatting geheel in hunne eer hersteld worden; hun wordt dan een nieuw huis in deze kampong ter bewoning gegeven. Komen zij uit de mij- nen van hun werk terug, zoo wacht hen een eigen ge- kookte pot van eigen gekweekte rijst en vruchten, terwijl hunne vrouwen eenig geld in de huishoudingen der ambtena- ren hebben verdiend. Dit is een dier heilrijke maatregelen , waardoor het lot dezer voor zoo ver en zoo lang verbannen veroordeelden dragelijk wordt en welke zelfs tevredenheid bij hen opwekt. Het zou. een groote prikkel tot vlijt en goed gedrag opleve- ren, zoo aan elken oppassenden gevangene eene vrouw in hu- welijk, een huis en tuin „a home”, tot belooning kon voor- gespiegeld worden. Doch de rijksbestierder van het gewest, waarin de mijn gelegen is, vreest het ontstaan van eene groote „Kompanie poenja” stad in het midden zijns rijks en werkt de pogingen tegen, welke de directeur aanwendt, om de hier- toe gansch niet ongenegen maagden der naburige kampongs uit te huwelijken, bij welke gelegenheden hij zelfs de rol van priester vervult; en men mag hier de proef niet wagen 930 of eene tweede Sabijnsehe maagdenroof ook tot aller tevreden- heid zou afloopen. Ren treffend bewijs van de goede uitwerking der milde be- handeling, welke den veroordeelden hier verleend wordt en van de tevredenheid, welke hierdoor bij deze ongelukkigen ontstaat, levert het navolgende. De directeur is gemagtigd om jaarlijks twee veroordeelden tot kwijtschelding van straf voor te dragen. Toen het eenen zeer oppassenden Chinees, die aldaar een bekwaam ambachtsman was geworden, werd bekend gemaakt, dat hij hiertoe in aanmerking gebragt zou worden, verklaarde hij onmiddellijk : „ evenwel niet te zullen weggaan , maar dat hij een eigen huis bouwen en immer aan de mijn werkzaam wilde blijven.” Waarlijk Europa kan hier eene les nemen hoe booswichten en moordenaars tot werk- zame en nuttige leden der maatschappij hervormd worden. Het klimaat op de mijn wordt gezegd zeer aangenaam te zijn, doch even als in alle bergstreken , veranderlijk. De meest heerschende ziekten zijn buikongesteldheden en wel van uiterst hevigen aard, welke behalve aan het klimaat, ook geweten moeten worden aan de voorbeschiktheid van het personeel. De werklieden zijn namelijk allen veroordeelden wegens zware misdrijven , welke dikwijls voortspruiten uit luiheid en kwade neigingen 5; voor een groot gedeelte zijn zij verslaafd aan het gebruik van amfioen. Bij gebrek aan opium vermageren zij gewoonlijk en worden ongeschikt voor den arbeid. Daaren- tegen is de sterfte onder de 19% Daijaksche pandelingen , welke voor den afvoer der kolen en tot andere diensten bij de mijn gebezigd worden, buitengewoon gering en zoo ik mij wel herinner, overleed slechts één hunner gedurende den tijd van bijna twee jaren. Hiermede is opgemerkt het voornaamste buiten den mijnheu- vel, welker dubbele galerij eenen ingang heeft ter linkerzijde van de gebouwen. Het kan nu verder niet in mijn plaù lig- gen, eene volledige beschrijving der mijnwerken te geven. Eene les daarover van een’ zeeofficier zou eenen glimlach afper- sen. Genoeg zij het, dat ik de diepste hoeken bezocht, in de ssl cheminées en putten op en af enterde, het werken zag met kruidontploffingen , den koelen luchtstroom door deze onder- aardsche gangen zeer aangenaam vond, maar minder, de benaauwde hitte in dezulken, waar nog geen togtgaten naar boven bestonden. Evenwel ben ik in staat, dank zij den hee- re resident Gallois, nog vele wetenswaardige bijzonderheden mede te deelen. Omstreeks Bandjermasin zijn vier kolenbekkens bekend. Het meest oostelijke en verst afgelegene is dat te Riam, waar aanvankelijk de ontginning beproefd werd, doch wegens on- gezondheid verlaten voor het tweede, te Pangaron. Dit bek- ken is lang 54 en breed ruim één uur gaans, met sterk opge- liste boorden, die in den heuvelketen van Pangaron opstijgen; het diepste gedeelte er van zal welligt 1000 voeten beneden het niveau zijn. De beide andere bekkens zijn nog niet onder- zocht; zij liggen benedenwaarts van het tegenwoordig geöx- ploiteerde en hierdoor voordeeliger voor den afvoer der ko- len. De heuvel in welken de heer Von Gaffron mij eerst geleidde, bevat den zuidoostelijken opgeligten rand van het tweede bek- ken. Loodregt op het vlak van afgraving, gelijk met den bega- nen grond, werd de eerste galerij geboord, met eene helling van 6 duimen op de 100 vt., naar binnen opwaarts gaande. Het filtratie-water loopt hierdoor van zelf de mijngangen uit, zonder dat eenig kostbaar stoomwerktuig tot oppompen be- benoodigd is. Bij het boren dier galerij, op dit oogenblik tot eene ho- rizontale diepte van 700 voeten, vond men de volgende rols- soorten: 332 Dikte Dikte ROTSSOORTEN, der rots- [der kolen Aanmerkingen. soorten. lagen. amer ome nemen uee eeen en ae ee ener en nn vt. |dm.{ vt. | dm. Afgegraven gedeelte van de heuvels. 50 Afwisselende zandsteen , klei, Vele dezer kleisoorten ijzererts en thoonschiefer. 119 bevatten petrefakten. Kolen (bladerige) met dunne kleilagen. 4 | Aste laag. Vastere kleilagen. 1 6 Verschillende rotssoorten. 52 9 Kolen-snoer. 8 | 2de id. Verschillende rotssoorten. 15 5 Kolen — snoer. 4 | 3de id. Verschillende rotssoorten. 45 3 Kolen — snoer. 3 | 4de id. Verschillende rotssoorten. 4 Kolen (vaste). 1 3 | 5de laag. Verschillende rotssoorten. 5E) Hea ál Kolen. 1 1 | 6de id. Verschillende rotssoorten. 6 3 Kolen — snoer. 4 | 7de id. Verschillende rotssoorten. 12, Kolen (met dak en zool). 3 | 6 | 83ste id., goed voor Verschillende rotssoorten. 3 (exploitatie, Kolen. 7 6 | Ide id. als ste. Verschillende rotssoorten. 9 7 Kolen en vers. rotssoorten. 14 4 5 | 10de id. Id. id. 9 3 6 | 11de id. Id. id. 3 3 4 8 | 12de id. Id. id. 16 6 2, 4 | 13de id. Kolen — snoer. 5 | 14de id. Vers. rotssoorten. 145 Houdende 2 dunne ko= lenlagen of snoeren dik 0’ 2°’.15de Laag. Kolenlaag verdeeld in 3 banken. 14 6 | 16de id. zuivere kolen Verschillende rotssoorten. 2 [dikte 9? 10°”. Kolenlaag in 2 banken. 5 | 4 | 17de id. zuivere dikte Vers. rotssoorten. 6 8 [4 6”. Kolen. 3 4 | 18de id. z.d. 2’ 6’. Versch. rotssoorten. 6 Blader kolen. 8 | 19de id. Verschillende rotssoorten. 8 Kolen en versch. rotssoorten. 58 5 6 | 20ste id. Kolen (vaste). 2 | 8 | 2steid.z, d.1’ 7”. Versch. rotssoorten. 5 Kolen en versch. rotssoorten. 4 4 10 | 22ste id. Id. id. 20 6 8 | 23ste id. Kolen (vast en zwaar.) 1 8 | 24ste id. Versch. rotssoorten. 14 9 Kolen. 1 3 | 25ste id. Blader kolen. 2 8 | 26ste id. & SIN Versch. rotssoorten. 5 6 Elro Blader kolen. 1 A | 27ste id. EE E Versch. rotssoorten (klei). 2} Be Kolen (vaste). 2 | 8 | 28ste id. \ 7 Zo eb Versch. rotssoorten. 10 aten 833 De hoeveelheid kolen, welke boven den beganen grond op- stijgt, bedraagt volgens berekening 350 millioen Ned. ponden, terwijl dit geheele bekken naar gissing eene massa van Â4 millioen tonnen bevat. De kolen behooren tot de beste soort bruin- kolen, of liever tot den overgang van bruin- en zwartkolen en hebben een soortelijk gewigt van Î925 pond de kubieke el. De proef is, geloof ik, nog niet genomen , hoeveel ponden wa- ter door fÎ pond dezer kolen van 0 tot 100° C. worden gebragt. Er zijn nu reeds elf kolenlagen , voor de ontginning geschikt, bereikt. Verder wordt gerekend dat in de eerste maanden van 1851 het etablissement voltooid zal zijn, terwijl de produktie over dat jaar 6 à 8000 tonnen kan bedragen. De werkzaam- heden in de mijnen worden zoodanig ingerigt, dat in 1852 die produktie nog veel grooter zal wezen, hetgeen echter van het beschikbare werkvolk zal afhangen. De heer Von Gaffron neemt b. v. aan, om dan, met 500 werklieden, ’s jaars 16,000 tonnen te leveren. Een fraai wandelpad door het bosch, langs den steilen oever der rivier, waar deze door eene sterke kromming met snelheid over de steenen bruist, leidt naar de galerijen, welke loodregt op de eerst bezochte, in eene andere helling van den heuvel zijn ge- graven en die zich later in de ingewanden vanden heuvel ver- eenigen zullen. Den weg vervolgende door een bekoorlijk dal, komt men aan een dergelijk stel galerijen in den eerstvolgen- den, zeer digt daarbij gelegen’ heuvel. Alzoo de eene galerij uit en de andere in gaande, verwondert men zich over de alge- meene zindelijkheid, die zelfs in deze kolenspelonken heerscht. Wanneer eene planken vloer in het min of meer modderige bed van het filtratie-water gelegd ware, zouden zelfs dames niet behoeven te aarzelen om met de helderste kleederen daar- in te gaan. In Engeland en Zweden is het zaak zijne kleede- ren te verwisselen met een welsluitend kolenpak , waarvoor men terugdeinst. Behalve aan de keurige orde welke hier heerscht, list de voorname reden der zindelijkheid in het niet stuiven der Borneosche kolen. Deze merkwaardige hoedanigheid zal Do) te weeg brengen, dat men, vooral op passagiersschepen, den voor- keur zal toekennen aan het gebruik van deze kolen boven de Engelsche, wanneer althans gelijke hoeveelheden van beide soorten dezelfde vaart verschaffen. Na den dag alzoo met zien, hooren en ‘opmerken doorge- bragt te hebben, is hef zeer aan te bevelen, tegen zonsonder- gang den heuveltop langs het gemakkelijke daarheen leidende pad te beklimmen. Van die hoogte geniet men een schoon en ruim uitzigt over de landstreek aan de overzijde der rivier, grootendeels bestaande in velden van alang alang, ingesloten door boschjes. Daarin moet het wemelen van herten en ander wild, hetwelk aan de heeren ambtenaren de eenige uitspan- ning in hun waar kluizenaarsleven verschaft. Al die heeren zijn buitenlanders en men moet een’ dag in hun midden hebben doorgebragt, om het aangename en leerrijke van hunnen omgang te kunnen waarderen. Schoon zij reeds jaren te Pangaron doorgebragt hebben , zijn zij volkomen te vreden met hun lof. Vurige ambitie voor de schoone onderneming, groote achting en toegenegenheid voor den waardigen directeur, zijn er de voornaamste oorzaken van. Ik neem deze gelegenheid te baat aan die heeren openlijk mijnen opregten dank te betuigen voor de heusche en gastvrije ontvangst, waarop ieder bezoeker zeker staat kan maken. Den volgenden morgen ten 7 ure lag ik mij in mijne wel voorziene djoekon neder en was des avonds ongeveer te 10 ure aan boord 4. M. stoomschip Samarang te Bandjermasin terug. Tegen stroom had alzoo de opvaart nagenoeg 22 uren, en de afvaart, in de djoekon, 15 uren geduurd, dus op en af 97 uren. Zoo spoedig geschiedt echter geenszins het vervoer der kolen. Bij goeden waterstand kan de afvoer in praauwen, welke 20 à 25 tonnen laden, geschieden. Bijlagen stand dient zulks gedaan te worden met ijzeren laadschouwen van 5 à 6 tonnen inhoud, welke te Martapoera in de eerstgenoemde over gestort worden. Vóór de komst der stoompraauw duurde de af- 335 en opreis, bij goeden waterstand, gemiddeld 5 etmalen , doch sedert sleept zij de ledige praauwen tot omstreeks Martaraman, waar het jaagpad begint; zoodat de weg nu reeds in 3 à 34 etmalen afgelegd wordt. Wanneer een 20 tal paarden beschik- baar en verdeeld zal zijn op stations langs het nog meer te verlengen trekpad; wanneer de kanalen (antassans) in behoor- lijken toestand gebragt en andere gegraven zullen zijn op plaatsen, waar, door kanalen van £ uur lengte, bogten van uren gaans afgesneden kunnen worden ;— dan zal het vervoer nog aanmerkelijk bespoedigd zijn. De stoompraauw sleept ook de beladen kolenpraauwen van omstreeks Martaraman tot Bandjermasin, zoodat zij reeds goede diensten verrigt. Bij . eene verdubbeling van opbrengst zullen echter hare 6 paar- denkrachten te kort schieten en door een grooter aantal moeten bijgestaan worden. Volgens berekening zal de ton kolen, welke nu nog f 17 kost, op hoogtens f'7 te staan komen, wanneer de ontginning op ruime schaal plaats hebben en er een groot kolenschip als magazijn in de monding der rivier Barito gestationeerd zal zijn. In Falmouth betaalden wij den hoed of f500 Ned. ponden beste Graigola-kolen (1) f 14, dus per ton f 9,33, zoodat de plaats van produktie in Indie, 25 % goedkooper kolen zal le- veren, dan die in Europa. De Engeische kolen kosten hier nu nog boven de f 20. Is het nu niet duidelijk, dat Bandjermasin, door hare kolen- mijn te Pangaron, in het bezit der schoonste toekomst is ? Het kan ook niet anders of een land, waarin zulke groote werken volbragt worden, moet tot bloei geraken ; de nijver- heid wordt opgewekt, geld in omloop gebragt en de vraag naar materialen en levensmiddelen sterk vergroot. Dit alles is dan ook sedert de laatste drie jaren duidelijk aan Bandjer- masin zigtbaar, en meer nog in uiterlijke welvaart der be- (1) Van eene kolenmijn in Wales. 856 volking en in het steeds toenemend getal van ra-vaartui- gen, welke er varen, dan in ’slands inkomsten. Reeds heeft het Spaansche Gouvernemeut de gunstige ligging daarvan er- kend en te baat genomen, om er de stoomschepen, welke in de vaart tusschen Manilla en Singapore gebezigd worden, van kolen te voorzien. Een dezer schepen kwam er reeds twee- maal aan en nam 309 ton in. Door den slechten toestand, waarin het vaartuig zich toen reeds sedert lang bevond, schijnt die dienst tijdelijk gestaakt te zijn. De twee andere stoomsche- pen (er zijn daar in het geheel 3 in de vaart), waren volgens zeggen van den Spaanschen kommandant nog minder bruikbaar. ‚ Wanneer eenmaal de deugd der Borneo-kolen algemeen bekend en erkend en de nieuwe scheepvaartwetten ook in Indie ingevoerd zullen zijn, zullen de schepen, begeerig om eene lading van welken aard ook te kunnen krijgen, Bandjermasin niet voor- bij zeilen, maar hare kolen alom in Indie vervoeren. Het zou voor deze schepen een groot gemak opleveren, wanneer , al- thans gedurende de oostmoesson, een kolenschip in plaats van in de monding der rivier Barito, buiten het Mandbaken in d à 4 vademen diepte werde gestationeerd. Van alle plaatsen in den aanhef opgenoemd, waar zich ko- len bevinden, is het noordeinde van Poeloe Lawoet in straat Makasser het voordeeligst gelegen, om met Bandjermasin in de produktie van kolen te wedijveren. Aldaar kolen ingenomen hebbende, kunnen mijne opmerkingen dienaangaande hier niet misplaatst zijn; de voor- en nadeelen zullen van zelve uit het volgende in ’t oog springen. Langs de O. kust van Borneo, heerschen geene geregelde moessons, maar iser ook een tijd, wanneer er niet dan noorde- lijke winden waaijen. Voor deze winden ligt de kleine baai van Pamantjingan geheel onbeschut. Het eiland, op koraal gebaseerd zijnde, wordt vermoed zeer ongezond te wezen. In oorlogstijden ligt het geheel d la merci van den vijand, die natuurlijk eene zijner eerste operatiëntegen de bron van kolen voor onze stoom- oorlogschepen zal rigten, te meer, om er voor eigen ge- 337 bruik uit te putten. Het eiland is in het geheel schaars be- volkt , vooral het noordelijke gedeelte; er is volstrekt geen rijst teelt, even min als langs de Z. en O. kusten van Borneo, en naar het schijnt bezit het geen goed timmerhout. De baai van __Pamantjingan is zoo ondiep, dat wij eens, aan de westzijde willende ankeren, op Î Zà 2 mijlen gegisten afstand van de plaats waar de kolen lagen, niet meer dan 8 3 à 10 voeten diepte von- den. Naderhand bevonden wij, dat deze plaats het digst langs de binnenzijde van het oostelijke rif te naderen is; echter la- gen wij daarin 3à 4 vademen water nog Z mijl van de O. punt en ? mijl van de plaats der kolen, geheel op de buitenreede ten anker. Eén à twee scheepslengten digter naar den wal toe, loodden wij ook niet meer dan 9à 10 voeten. Waren de getijden goed door, dan hadden de vaartuigen tegen eenen stroom van ongeveer 2 mijl, dwars over de reede, langs de kust op te roeijen en ondervonden door afdrift veel tijdver- lies. Wilde men te Pamanfjingan een etablissement op den voet als te Pangaron oprigten; al het daartoe benoodigde, werk- volk , materialen, levensmiddelen , enz. zouden van heinde en ver, van Makasser, Soerabaja en Bandjermasin te zamen moeten worden gebragt. Verder zouden er groote kosten aan behoorlijke verdedigingsmiddelen moeten worden besteed en daarin veel meer troepen onderhouden dan om siechts de ver- oordeelden in toom te houden. Er zouden hoofden in zee moeten worden geworpen van 160 à 200 passen lengte, de- wijl onze matrozen met laag water de kolen, over zeer pun- tige en glibberige koraalsteenen heen, naar de vaartuigen hadden te brengen , en er wegens een verval van water van 6 voeten zeer moest opgepast worden deze vrij van de steenen te houden. Om den stroom te breken en tot verbetering der reede in hef algemeen , zou een lang zeehoofd, gebaseerd op het oostelijke rif, van groot nut zijn en tegelijk als aanlegplaats en kade kunnen dienen. Volgens deze oppervlakkige beschouwing zou dat etablissement vrij wat moeijelijkheden, groote werken en sommen gelds kosten. Ook is onze invloed op den sulthan 330 onder wiens gebied Poeloe Lawoet is, zeer veel minder, dan op dien van Bandjermasin. Voor de stoomlinie van Singapore, benoorden Borneo langs, door straat Makasser naar Nieuw-Holland, voor de Spaansche stoomvaart en voor Makasser, zoo als ook tot de ontwikke- ling der naburige volken op de Oostkust van Borneo, zou eene ontginning ‘te Pamantjingan van uitnemend nut zijn. Worden de mijnen eens aan den partikulieren ondernemingsgeest afge- staan ; neemt de stoomvaart in Indië eene hooge vlugt; ont- staat daardoor toenemende behoefte aan kolen ;'moge dan het eerst de aandacht op Pamantjingan gevestigd blijven. Vergelijkt men eindelijk Pangaron ten opzigte der nadeelen van de andere plaats , dan bezit gene de grootste veiligheid, door hare ligging diep landwaarts in en door de voortreffelijke positie der schans Van Thuyl. De kosten, aan Pangaron besteed , beginnen reeds schoone vruchten te dragen. Eene ruime bevol- king en nijvere steden voorzien daar in meest alle behoeften. In Î3 etmaal kan het kolenschip van af Soerabaja bereikt wor- den door stoom; terwijl de koers, welke bijna Noord, dwars op de moessons valt, uiterst voordeelig is voor de zeilschepen, wel- ke, om Pamantjingan te bereiken, nog 60 à 70 mijlen heen en weer langs de Z. kust van Borneo en door straat Lawoet , waar- in veel stillen en stroomen heerschen, af te leggen zouden hebben. Zooveel de betrekkelijke toestand van de machine en ketel der Samarang toeliet, konden de volgende besluiten aan- gaande de kolen van Borneo opgemaakt worden. Even als van de Engelsche kolen, verbruikten wij per mijl omstreeks 400 Ned. ponden. Hoewel die van Samarinda en Sambalioen zoo nataan boord werden gebragt, datde vaartuigen onophou- delijk ledig moesten gehoosd worden, en hoewel wij daarme- de somtijds Î4 dagen opgescheept waren, ontdekten wij nooit de minste broeijing in de kolenruimen. Ook kwamen die van Bandjermasin en Pamanljingan zeer vochtig aan boord, zon- der eenig nadeelig gevolg. Wanneer des nachts, door de groo- 559 tere koelte, de vuren veel beter trokken dan over dag, sloeg somtijds eene vlam van 4 à 5 ellen Iengte uit den schoor- steen, welke echter weder verdween zoodra de vuren meer naar de deuren toe waren gehaald. Het is derhalve noodzakelijk al het touwwerk van het tuigin de nabijheid van den schoòr- steen door tuigketting te vervangen. De kolen van Bandjer- masin lieten zooveel roet na, dat na twee dagen stoomens de uiterste vakken van de vlampijpen wegens de mindere trek- king aldaar, geheel digt waren. Het was noodig, dat al de vlam- pijpen tweemaal per dag geveegd werden, ten einde behoorlijk stoom op, en de vaart van 73 mijlen in de wacht te behouden. De vlampijpen van de Samarang hebben 3 Eng. of 7,6 Ned. dui- men middellijn en de moeite , veroorzaakt door dit zwaar aanzetten, vermeerdert naarmate de pijpen naauwer zijn, zooals vroeger Zr. Ms. stoomschip Etna ondervonden heeft, waar de vlampijpen 13 Eng. duim middellijn hebben. Bij het schoon- vegen regent het vonken en dubbel toezigt tegen het ontstaan van brand is noodzakelijk. Maar ook bij het gebruik van Engelsche kolen hadden wij me- nigmaal eene groote vlam uit den schoorsteen , doch nooit zooveel roet. De kolen van Samarinda hadden het eigenaardige, dat ze eenen bijna onzigtbaren rook opleverden, en die van Pamantjin- gan, dat zij uitermate veel asch, zeer gelijkende naar krijt (per wacht ongeveer 20 mudden), nalieten. Onze ondervinding met het stoken van brandhout opgedaan, kan voor stoomschepen van nut zijn. Te Passir namen wij 3000 stuks hout, gemiddeld 5 Ned. ponden wegende, aan boord, van twee soorten : kajoe api en kajoe glam. De grootste vaart daarmede bereikt, was Al en de gemiddelde 35 mijlen ; wilden wij de machine, welke anders 98 slagen doet, meer dan 21 laten draaijen , zoo viel de stoom zeer spoedig van 9% Eng. pond , maximum voor hout, tot fd pond. Daarop werden ko- len en hout te zamen gestookt; eerst liet men eene laag der eersten goed door branden, dan werden daar overheen de vuren vol hout gestopt, later op het doorgebrande hout weder eene 340 laag kolen, enz., en de alzoo verkregen vaart bedroeg van 5 tot 5} mijlen, het aantal omwentelingen 26. Gemiddeld over eenige wachten, behielden wij eene vaart van 6 mijlen, door 738 Ned. ponden kolen en 641 Ned. ponden hout te gelijker tijd te stooken. Eene andere middeling geeft voor één geogr. mijl verheid een gezamenlijk verbruik van 182 Ned. ponden ko- len en van fOf Ned. ponden hout, echter ten koste van bijna een uur tijds. OVER EENIGE NIEUWE GESLACHTEN EN SOORTEN MAKREELACHTIGE VISSCHEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, DOOR Br. HP, BBL EED HA BO EB. In eene uitvoerige verhandeling, bestemd voor het 24e deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kun-- sten en Wetenschappen, heb ik de resultaten beschreven mij- ner waarnemingen betreffende de Scomberoïden van den Soen- da-Molukschen Archipel. Daar echter gezegd deel eerst tegen het einde van 1851 of in het begin van 1852 zal kunnen in het licht gegeven worden, publiceer ik hier voorloopig, bij wij- ze van uittreksel, de korte beschrijvingen der voor de weten- schap nieuwe soorten, alsmede eenige kritische opmerkingen over hetgeen door mijne voorgangers betrekkelijk de Indische Scomberoïden is publiek gemaakt. Tot op mijne onderzoekingen: toe waren in het geheel slechts 59 soorten van Makreelachtige visschen van Nederlandsch-indië bekend. Tot heden toe heb ik 66 species dezer familie waar- genomen, waarvan 99 nieuw zijn voor den Nederlandsch-in- dischen Archipel. Ik ken thans de volgende 9{ soorten van deze gewesten. E ho (or Sh „ Scomber brachysoma Blkr. „___kanagurta GV. 5 loo GV. . Thynnus thunnina CV. Js pelamijs CV. id macropterus T. Schl. 5 tonggol Blkr. . Auris taso CV. „ Cybium Croockewiti Blkr. „ __ Commersonii CV. > gullatum CV. „ ___konam Blkr. = Konam Russ. „ _ Úneolatum GV. „ __Kuhlii CV. Trichiurus haumela GV. 5 savala GV. ‚ Tefrapturus indicus CV. ‚ Histiophorus indicus GV. sn orientalis T. Schl. 90. Naucrates indicus GV. 80) to do do do do Ìo BNS & Cr Wp Or Or Ìo A ie > SS SS 21. Elacate motta GV. = El. pondiceriana CV. = EN O7 AO mm barica CV. = El. bivittata CV. . Chorinemus tol CV. ’ Commersonianus CV. 5 toloo CV. g Sanct Petri GV. 4 aculeatus CV. . Trachinotus Baillonit CV. 5 mookalee CV. = TFrach. Blochi CV. affinis CV. = Trach. falciger CV. drepanis CV. Hd oblongus GV. Deecapterus kurra Blkr. = Caranx kurra CV. A6 macrosoma Blkr. . Carana cynodon Blkr. El. mala= u 1 . Megalaspts Rottlert Blkr. = Caranx Rotlert CV. Trach. Trach. a4s 54. Caranx Peronit GV. 5 Forsteri CV. = Car. sexfasciatus QG. CV. 9. Ne 56. De AETR EN 31. „ _ ekala GV. ö8, „ __ melampygus CV. 59. Selar trachurus Blkr. = Trachurus trachurus CV. torvus Blkr. = Caranx torvus Jen. 4f. _„ boöps Blkr. = Caranx boöps GV. 43. _… macrurus Blkr. 45. _„ Hasselti Blkr. = Car. mate CV. = Caranx aan- thurus CV. 44. > Kuhl Blkr. 49. brevis Blkr. 46. _, malam Blkr. 41. …„ para Blkr. = Caranx para CV. 48. _„ djeddaha Blkr. = Caranx djeddaba Rüpp. 49. _„ Novae Guineae Blkr. = Caranx Novae Guinae CV. EN > 50. _„ mierochir Blkr. = Caranx microchir CV. 51. Carangoïdes praeustus Bkr. ö2. De gymnostethoïdes Bikr. ö8. D hemigymnostethus Blkr. ò4. 5 coeruleopinnatus Bikr. = Caranx coerulco- pinnatus Rüpp. Do ie oblongus Blkr. = Caranx oblongus CV. 56. 5 dinema Blkr. 37. oe chrysophryoïdes Blkr. 58. 5 talamparah Blkr. = Caranx malabaricus CV. NRN ke citula Blkr. = Caranx citula CV. etc. 60. 5 atropus Blkr. = Caranre nigripes CV. etc. 61. En blepharis Blkr. = Blepkaris indicus CV. 62. De gallichthys Blkr. = Gallichthys major GV. = Scyris indicus CV. etc. 65. Leioglossus carangoïdes Bkr. 64. Selaroïdes leptolepis Blkr. = Carana leptolepis K. v. H. 65. Gnathanodon speciosus Blkr. = Caranz speciosus Lacép. 66. Seriola Rüppelii CV. ohh 67. Seriola cosmopolita GV. 68. Lactarius delicatulus CV. 69. Temnodon saltator CV. 70. Nomeus Peroni GV. 71. Nauclerus compressus CV. 14. se brachycentrus GV. . Psenes javanicus GV. ST Sr 74. Coryphaena chrysurus GV. 75. Lampugus fasciolatus CV. 76. Stromateoïdes cinereus Blkr. = Stromateus griseus CV. Ji 8 atoukoia Blkr. = Stromateus atous GV. 78. Stromateus niger Bl. = Apolectus stromateus GV. 79. Kurtus indicus Bl. 80. Eguula filigera CV. = Eq. longispinis CV. etc. R ensifera CV. Ot gerreotdes Blkr. B A het dacer CV. ZE INGE gomorah GV. CO bindordes Bkr. SO lineolata GV. Sn ls oblonga CV. SS Aas, insidiatrix CV. OHNE interrupta CV. 90. Gazza minuta Blkr. = Hguula minuta GV. etc. 91. Mene maculata CV. Van deze soorten komen op de fauna van Java 72, op Ma- pura Î5, op Sumatra 23, op Banka 5, op Bart 4, op Sum- BAWA 2, op Tmor 2, op Borneo Î, op Cerenes Îf, op de Morurken 21, op Wararor 4, op Nieuw-Guinea 7, terwijl van de overige eilanden van den Archipel nog geene enkele soort bekend is. 63 van de bovengenoemde soorten komen tevens buiten den Archipel voor. Cuvier , die met een zeldzaam talent de vischbeschrijvingen van zijne voorgangers wist te beoordeelen en de menigte dub- s45 bele of meervoudige aanwending van soort- en geslachtsnamen op eene zelfde species van Lacépède en Bloch wist te bepalen, was dikwerf zelf ongelukkig in het scheppen van nieuwe soort- bepalingen. Zijn groot ichthyologisch werk is vol van dubbele of meervoudige beschrijvingen eener zelfde soort, die naar ver- schillen van zeer ondergeschikte waarde, afhankelijk van ge- slacht, leeftijd en klimaat, als zoovele verschillende species plaats namen. Zulks was den grooten meester gewis in vele gevallen niet toe te rekenen, maar toe te schrijven aan het niet beschikbare van voldoende reijen van specimina eener zelfde soort, zoodat niet altijd bepaald kon worden, in hoeverre de als soortelijke opgevatte kenmerken slechts die waren van het mannelijke of vrouwelijke geslacht of wel van den jeugdigen, middelbaren of volwassen leeftijd. — Deze vermenigvuldiging van soorten, naar de leeftijds- en geslachts-kenteekenen, is een der zwakke zij- den van de grootendeels nog door Cuvier bewerkte afdeelingen van de Histoire naturelle des Poissons, waarin de Makreelach- tige visschen behandeld worden. Als een voorbeeld van dergelijke soortenvermeerdering, laat ik hier volgen eene opgave der Scomberoïden van mijne ver- zameling, welke, mijns inziens , door Cuvier als @ en meer verschillende soorten beschreven zijn. Indien mijne meening ten dezen opzigte overal juist is, zouden , volgens deze opga- ve reeds, 36 soorten van Makreelachtige visschen uit de groo- te Histoire naturelle des Poissons behooren weg te vallen. De Scomber. kanagurta CV. = Scomber delphinalis Comm. EV. 2. Cybium lineolatum CV. = Cybium interruptum CV. ? 5. Elacate motta CV. = Elacate pondiceriana CV. = Elac. malabarica CV. = El. bivittata CV. 4. Chorinemus Commersonianus = Chorinemus byzan CV. 5. Chorinemus Sancti Petri CV. = Chorin. moadelta CVs = Chorin. mauritianus CV. 6. Trachinotus Baillonü CV. = Trachinotus quadripuncta- tus GV, 46 7. Trachinotus mookalee CV. = Trach. Blochü GV. = Trach. affinis CV. = Trach. faleiger GV. = Trach. drepanis GV. 8. Caranx Forsteri CV. = Caranx sexfasciatus QG. CV. De 44 ganthurus CV. = Caran mate GV. 10. ja parra GV. = Carane cambon CV. 11. Caranx nigripes CV. = Olistus atropus CV.! = Car. mentalis Ehr. GV. ? 12. citula CV. = Caranz ciliaris CV. = Car. ar- matus CV. = Car. cirrhosus CV. = Olistus malabarieus CV. = Olistus Rüppeli CV. 15. Caranz leptolepis GV. = Caranx Mertensit GV. 14. Gallichthys major CV. = Gallichth. chevola CV.!= Scy- ris indicus CV. = Seyris alezandrina CV. = Gallichthys aegyptiacus Ehr. GV. ? 5. Stromateus niger Bl. GV. = Apolectus stromateus GV. 416. Je griseus CV. = Sfromateus securifer CV. 417. 5 atous CV. = Stromateus albus CV. 18. Kurtus Blochü CV. = Kurtus cornutus GV. 19. Eqwula filigera CV. = Equula cara CV. = Eg. fasciata CV. = Eg. longispinis CV. 20. Equula minuta CV. = Eqwula dentez GV. Mijne onderzoekingen hebben mij geleid, tot het voorstellen van eene nieuwe geslachtsverdeeling van de groote afdeeling der Scomberoïden met gewapende zijlijn, en tot de wijziging van nog een paar andere genera dezer familie. Zoo komt het mij voor, dat de genera Olistus, Blepharis, Gallichthys, Scyris en Apolectus van Cuvier , niet behouden kun- nen blijven. Het geslacht Apolectus is gegrond op jeugdige individu’s van Stromateus niger Bl De groote overeenkomst van Apolectus stromateus CV. met Stromateus niger Bl. is Cuvier wel niet ontgaan, wat schijnt te blijken uit den naam der soort, aan zijnen Apolectus gegeven, doch de aanwezigheid van buikvin- nen en de uitwendig ziglbare rugdoornen bij de zeer jonge in- Sh7 dividu’s van Stromateus niger Bl. deed hem ze plaatsen in eene geheele andere afdeeling der Makrelen, onder den geslachts- naam Apolectus. Nu is het inderdaad merkwaardig, dat orga- nen van zoo hooge waarde als de buikvinnen in den regel zijn, bij de zeer jonge individu’s van Stromateus niger Bl. zeer ontwikkeld zijn, terwijl zij reeds in den middelbaren leeftijd des diers ontbreken. De zaak is intusschen aan geen’ twijfel onderhevig. Ik kan een groot aantal specimina van Sfroma- teus niger aantoonen, waarbij de verwelking en eindelijke ver- dwijning der buikvinnen zeer duidelijk is waar te nemen. Bij mijne kleinste individu’s zijn de buikvinnen nog zeer lang en spits. Bij eenigzins ouderen zijn zij korter, doch nog lang voor dat visch zijn’ vollen wasdom bereikt heeft, ziet men van de buikvinnen nog slechts rudimentaire knobbeltjes of likteekens bestaan, en bij de volwassenen ontbreken zelfs deze likteekens. Het schijnt, dat de natuur, bij vele hooge en platte doch ver- tikaal zwemmende visschen, den jeugdigen leeftijd, waarin de spieren des ligchaams nog zoo weinig ontwikkeld zijn en het ligchaam nog zoo weinig vastheid bezit, te hulp heeft willen komen, door er eenige vinnen te verlengen, eene verlenging, noodig om aan het evenwigt en de bewegingen der jonge die- ren meerdere zekerheid te geven. Van dergelijke ontwikke- lingsteruggangen heb ik reeds in vroeger openbaar gemaakte verhandelingen melding gemaakt. Zoo toch worden de rug- en aars-en buikvinnen van de Platax-soorten betrekkelijk kor- ter, naarmate zij in ouderdom toenemen en hieronder zal nog blijken, dat overeenkomstige verschijnselen plaats hebben bij de hooge en zeer platte soorten van Carangoïdes. De genera Olistus, Blepharis, Gallichthys en Scyris behooren, mijns inziens, terug gebragt te worden tot het groote geslacht Caranx en wel tot die afdeeling van hetzelve, welks soorten ik voorstel onder den geslachtsnaam Carangoïdes te vereenigen. Het is mij namelijk gebleken, dat de kenmerken, op welke deze 4 geslachten zijn gegrond, voor hen van geen genoeg- zaam gewigt zijn en dat zij zelfs niet eens kunnen dienen ter bepaling der soorten. RU Zoo is draadvormige verlenging van eenige rugvinstraten bij Olistus eenvoudig een kenmerk van het mannelijke geslacht bij eenige soorten van Carangoïdes.—Olistus atropus CV. is het mannetje van Caranx nigripes GV. —Olistus Ruppelt CV. even als Olistus malabarieus CV. het mannetje van Carana citula CV. Het geslacht Blepharis is insgelijks niet voldoende als geslacht te kenmerken. Den rudimentairen of verborgen toestand der doornachtige rugvin ziet men ook bij andere soorten van Caranx en even zoo bij Gallichthijs en Seyris Cuv., en ook het karak- ter van draadvormig verlengde eerste rugvinstralen schijnt als geslachtskenmerk van weinig gewigt, wanneer men in het oog houdt, dat meerdere soorten van Carangoïdes en ook Scyris en Gallichthys hetzelfde of overeenkomstige kenmerken aanbiec- den. Opzigtelijk Seyris en Gallichthys valt in de eerste plaats aan fe teekenen, daf Scyris indica CV. en Gallichthys major CV. den volwassen en middefbaren leeftijd voorstellen van dezelfde soort. Ook Gallichthys chevola CV. behoort nog tot dezelfde species en is er de zeer jeugdige leeftijd van en het komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat ook Seyris alezandrina CV. en Gallichthys aegyptiacus Ehr. GV. tot geene andere soort be- hooren. Bij deze merkwaardige soort heeft weder iets over- eenkomstigs plaats, met hetgeen ik van Stromateus niger en eenige soorten van Platax heb aangeteekend. Bij de zeer jonge individu’s zijn de buikvinnen verlengd tot zeer lange draden, die tot ver achter de staartvin reiken. Deze jonge indivi- du’s noemde Cuvier Gallichthys chevola. Ook deze buikvinnen verwelken naar mate het dier ouder wordt. Nog terwijl het dier als jong te beschouwen is, hebben de buikvinnen haar draadvorming karakter verloren en reiken zij nog slechts als spitse vinnen tot over de aarsvin. Het vertegenwoordigt dan Gallichthys major GV., doch ouder wordende, blijven de buik- vinnen meer en meer in ontwikkeling terug of neemt hare ontwikkeling eene andere rigting, en hoe zeer deze vinnen zelfs bij de oudste individu’s niet schijnen verloren te gaan, zie ik ze toch bij min of meer volwassen exemplaren betrekkelijk zeer 349 verkort en stomp afgerond, zoodat zij niet meer gelijken op dezelfde vinnen bij de jeugdige dieren. Seyris indicus CV be- hoort tot deze oudere individu’s. Even groote veranderingen ondergaat de doornachtige rug- vin dezer soort. Im de jeugd is zij als volkomene hoezeer klei- ne vin te beschouwen, met vlies tusschen de doornen. Tij- dens de verdere ontwikkeling des diers gaat echter eerst het tusschendoornsvlies verloren, terwijl de doornen zich nog slechts als korte beenige punten boven den rug verheffen. In verderen leeftijd zijn ook deze beenige punten niet meer te herkennen en wordt de rug, ter plaatse der eerste rugvin, geheel glad. Deze drie toestanden beantwoorden insgelijks aan hetgeen men bij Gallichthys chevola CV., Gallichthys major GV. en Scy- ris indicus CV. waarneemt. Het blijkt alzoo reeds dadelijk, dat Seyres indicus CV. als soort behoort te vervallen. Dat zelfs ook Gallichthys als geslacht niet kan behouden blij- ven, rust op dezelfde gronden als waarom Blepharis behoort te vervallen , terwijl het voorname verschil tusschen Blepharis en Gallichthys, door Cuvier opgegeven, bestaat in de meerdere hoogte van het profiel bij Gallichthys; een kenmerk, wat van geringe waarde is, hoogstens kan dienen ter onderscheiding van soorten en zelfs hierin nog slechts met omzigtigheid is te be- zigen. Wat alzoo bij Stromateus niger Bl gebeurt met de buikvin- nen, heeft plaats bij Carangoïdes gallichti:ys Blkr. met de door- nachtige rugvin. Opmerkelijk staat hier tegen over de evenredig grootere ont- wikkeling der borstvinnen met toenemenden leeftijd bij vele soorten van Makrelen met gewapende zijlijn. De borstvinnen zijn hier bij de jongere individu’s betrekkelijk korter dan bij de ouderen, ontwikkelende zich na den jeugdigen leeftijd vooral de voorste stralen dezer vinnen. Toont eene naauwkeurige waarneming aan, dat de geslach- ten Gallichthys, Scyris en Blepharis behooren te vervallen, — ik 350 vermoed ook, dat eene gezette waarneming tot hetzelfde oor- deel zal leiden over de genera Argyreiosus, Vomer en Hynnis van Cuvier, van welke ik echter geene enkele soort bezit. Ik zie niet in, waarom Zeus vomer L. tot een van Gallich- thys verschillend geslacht is verheven onder den naam van Argyretosus. De verlenging van een of meerdere rugdoornen is daartoe niet gewigtig genoeg. Daar het tandenstelsel dezer soort door Cuvier niet beschreven is, kan ik mijn vermoeden niet tot zekerheid brengen, dat zij behoort tot mijn genus Carangoïdes. Ook het geslacht Vomer van Cuvier schijnt geheel met Ca- rangoïdes zamen te vallen. Het tandenstelsel schijnt er het- zelfde te zijn als bij Carangoïdes, alhoewel Cuvier geen gewag maakt van gehemeltetanden (wel van ploegbeentanden). Verder komt het mij voor, dat ook het geslacht Hynnis van Cuvier niet van Carangoïdes verschilt en dat bij Hynnis go- reënsis, van welke species Cuvier slechts een paar oude indi- vidu’s zag, met de doornachtige rugvin iets dergelijks plaats heeft als bij Carangoïdes gallichthys Blkr., zoodat deze vin bij de oude specimina niet meer bestaat. Mynnis heeft overigens banden van fijne tanden in de beide kaken, op het ploegbeen en in het gehemelte. Tongtanden vermeldt Cuvier hier niet, doch het blijkt niet, dat hij daarop heeft gelet, daar ook van de tong dezer soort met geen enkel woord gesproken wordt: Ik ben alzoo geneigd, alle geslachten van Makrelen met ge- wapende zijlijn, welke Cuvier op zijn genus Caranx laat vol- gen, te verwerpen en die allen terug te brengen tot het hier- onder omschrevene geslacht Carangoïdes. De nieuwe geslachten welke ik gemeend heb te moeten op- stellen, heb ik genoemd Megalaspis , Decapterus, Selar, Ca- rangoïdes, Leioglossus, Gnathanodon, Selaroïdes en Stroma- teoïdes. bd Met uitzondering van het laatstgenoemde zijn alle deze ge- slachten gevormd uit het groote geslacht Caranax, zooals heft door Cuvier omschreven is. 551 Bij de vorming dezer geslachten heb ik voornamelijk het tan- denstelsel tot grondslag gelegd. Voor de Makreelachtige vis- schen met gewapende zijlijn zijn de kenmerken, in het tanden- stelsel te vinden, door Cuvier niet algemeen gebezigd gewor- den en in zijne beschrijving van eenige soorten van Caranx is van hetzelve volstrekt geen gewag gemaakt. Intusschen zijn die kenmerken, wat betreft meer dan 300 specimina van 29 mij beschikbare soorten, standvastig, terwijl de kenmerken, welke Cuvier in de rugvinnen enz. gezocht heeft, ter bepaling der geslachten, uiterst wisselvallig zijn en, zoo als boven is aangetoond, zelfs bij individu’s van dezelfde soort. De heer Rüppell heeft meer dan Cuvier de aandacht gerigt op de waarde van het tandenstelsel voor de splitsing van Caranx in onderafdeelingen. In de beschrijvingen der door hem waarge- nomen vischsoorten uit de Roode zee, bragt hij die soorten van Caranx onder 4 afdeelingen, welke hij grondde op de wij- ze van bewapening der kaken met tanden. Bedoelde 4 afdee- lingen kenmerkte hij op de volgende wijze: 1. Soorten met geheel tandelozen bek. 1. Soorten, welker bek met één rei kleine dunne haar- vormige tanden bezet is. UL. Soorten, welker beide kaken met een’ borstelvormigen band van haarvormige tanden bezet zijn. IV. Soorten, waarbij de buitenste rei van den borstelvormigen band tanden van den bek met eenigzins grootere haak- vormige tanden gewapend is. De twee eerste dezer afdeelingen beantwoorden aan mijne genera Gnathanodon en Selar en de derde omvat mijne Ca- rangoïdes en Leioglossus. De talrijke soorten van Caranx mij- ner verzameling hebben mij doen zien, dat de afdeelingen in dit groote genus nog te vermeerderen zijn en dan nog ken- merken bezitten , gewigtig genoeg, in mijn oog, om ze als generische te beschouwen. Bij de bovengenoemde 7 nieuwe geslachten zijn de kenmerken voornamelijk in het tandenstelsel gelegen, zooals hieronder is aangetoond. 952 Mraaraseis Blkr. Dentes supramaxillares plariseriati, inframa- xillares antice pluriseriali postice uniseriati. Dentes vomerini, palatini, linguales. Pin- nae dorsales et-anales spuriae plures. Drcarrerus Blkr. Dentes supramaxillares et inframaxillares uni- seriati aequales. Dentes vomerini et palatini. Lingua edentula. Pínna dorsalis et anaiis spuria unica. Sevan Bikr. Dentes supramaxillares et inframaxillares uni- seriati, aequales. Dentes vomerini, palalini, linguales. Caranx Blkr. Dentes supramaxillares pluriseriati serie exter- na majores, ipframaxillares uniseriati antice caninis 2 vel 4. Dentes vomerini, palatini, linguales. Carancoïpes Blkr. Dentes supramaxillares et inframaxillares plu- riseriali aequales. Pentes vomerini, palatini, linguales. Leroevossts Blkr. Dentes supramaxillares et inframaxillares uni- seriati aequales. Dentes vomerini et palatini. Lingua edentula. Pinnae spuriae nullae. Srranoipes Blkr. Dentes inframaxillares uniseriati et linguales. Dentes supramaxillares, vomerini et palatini nulli. GNATHANODON Blkr. Maxillae, vomer et palatum edentula. Lingua scabra. Megalaspis, dus genoemd naar de groote zijschilden, wordt in de wetenschap tot nog toe slechts vertegenwoordigd door eene enkele soort, reeds door Linneus onder den naam van Scomber cordyla bekend gemaakt en door Bloch als Scomber Rottlert afgebeeld. Van. Decapterus, dus genoemd naar de {0 vinnen bij dit ge- slacht, bezit ik slechts eene enkele soort, welke dezelfde schijnt te zijn als Caranx kurra CV. Tot dit genus behooren eenigen der soorten van Caranx van Cuvier met eene enkele valsche Vid 9de Ge) rug- en aarsvin, doch de onvolledige beschrijving der tanden van die soorten laat mij niet toe, die species hare bepaalde plaats in dit geslacht aan te wijzen. Selar , dus genoemd naar den Maleischen naam van alle soorten, hieronder als tot Selar behoorende beschreven, heeft talrijke species, allen begrepen onder de Cuviersche onderaf- deeling van Caranx zonder valsche rugvinnen en met laag lig- chaam en bijkans regt profiel. Behalve de boven opgegevene kenmerken hebben alle mijne species met elkander gemeen, een langwerpig ligchaam met min of meer spitsen kop of lage kruin. Tot dit geslacht behooren, behalve de soorten mijner verzameling, Curanx Plumierù CV,, Car. analis CV., Car. djeddaba Rüpp., enz. Caranx Blkr. laat zich, behalve door zijn tandenstelsel , bij den eersten oogopslag herkenen door zijn zeer bol profiel en langwerpig ligchaam. Er zijn geene valsche rug- of aars- vinnen en bij geene enkele soort zie ik eenigen vindoorn of straal draadvormig verlengd. Bovendien is de bovenkaak niet of naauwelijks uitstrekbaar. Hiertoe behooren vele soorten der eigenlijke Carangues van Cuvier, zoo als Caranx earangus GV. , Car. fallax GV. Car. pisquetus CV., Car. sem GV. enz. Carangoïdes, dus genoemd naar zijne verwantschap met Caranx, bevat talrijke soorten. Sommigen hebben tot draden verlengde vinstralen, anderen niet. Bij eenige species bepaalt zich de verlenging der vinstralen tot de mannelijke individu’s, terwijl de vrouwelijke gewone vinnen hebben. In habitus ver- schillen zij allen van Selar en Caranx Blkr.; van Selar , door- dien zij allen hooger van ligchaam zijn; en van Caranx Blkr. doordien de lagere soorten een schuinsch en geen bol pro- fiel hebben, terwijl die soorten, bij welke het profiel zeer bol is, zich dadelijk laten onderkennen door een veel kor- ter en meer zamengedrukt ligchaam. Ik heb boven reeds ontvouwd, waarom ik van oordeel ben, dat de genera Blepharis, Olistus , Gallichthys, Seyris, Argy- reiosus, Vomer en Hynnis tot Carangoïdes behooren gebragt te worden. Tot hetzelve zijn nog te rekenen Caranx fusus DT) Geoffr , Car. auroguttatus GV., Car. gymnostelhus CV,, Car. senegallus CV., Car. fulvoguttatus CV. Rüpp., Car. chryso- phrys GV., Car. coeruleopinnatus Rüpp., enz. Van Zeioglossus is mij slechts één soort bekend, welke ik, als nieuw voor de wetenschap, Zeioglossus carangoïdes heb genoemd. Leioglossus heeft het tandensysteem van Decapterus, doch geene valsche vinnen. In habitus beantwoordt Leioglos- sus overigens volstrekt niet aan Decapterus, maar heeft veel van de hooge en platte soorten van Carangoïdes en wel het meeste van Carangoïdes atropus Blkr. Selaroëdes heb ik dus genoemd naar de overeenkomst van dit geslacht met Selar Blkr. Gnathanodon eindelijk noem ik zoo, wegens zijne tandeloze kaken. Tot dit geslacht behooren Caranx speciosus CV. en Caranx petaurista Geoffr. Zij hebben een bol doch tevens zeer schuinsch profiel, nederwaarts uitstrekbare bovenkaak, beschubte borst en nooit tot draden verlengde vinstralen. In habitus houden zij het midden tusschen Caranx Blkr. en Ca- rangoïdes Blkr. Het geslacht Stromateoïdes heb ik gevormd uit soorten van het tegenwoordige genus Stromateus. Zooals ik boven reeds heb gezegd , heeft Stromateus niger Bl. in jeugdigen leeftijd dui- delijke , zelfs betrekkelijk lange buikvinnen. Niet zoo twee andere soorten van Stromateus mijner verzameling. Deze twee soorten, door Cuvier als 4 beschreven onder de namen Stro- mateus griseus, Strom. securifer , Strom. atous en Strom. albus, missen de buikvinnen zelfs in haar eerste levensperiode en on- derscheiden zich daardoor reeds aanmerkelijk van Stromateus niger Bl. Bovendien echter verschillen deze soorten nog te zeer van laafstgenoemde, dan dat ze onder een zelfde geslacht gerangschikt zouden kunnen blijven. De habitus van mijne Stromateoïdes cinereus en Stromateordes atokota wijkt zeer af van dien van Stromateus niger. Bij laastgenoemde soort ziet men , dat de bovenkaaksbeenderen niets bijdragen tot vorming van den bek, terwijl bij Stromateoïdes cinereus Blkr. en Sfro- 335 mateoïdes atokota Blkr. de kleine tusschenkaaksbeenderen zoo dun uitloopen, dat zij zich als het ware achter de kraakbee- nige bovenkaaksbeenderen verbergen, eene bekvorming die Cha- toessus van de Haringen herinnert, even als ook de vooruit- stekende snuit van beide species, Chatoessus chacunda CV. voor den geest brengt. Voorts heeft Stromateoïdes eene kleine kieuwopening, die slechts eene enge verlikale spleet daarstelt, terwijl de wijde kieuwspleet van Sfromatus niger tot aan de onderkaak reikt. Hieronder zijn 19 soorten als nieuw voor de wetenschap beschreven. Deze zijn: 1. Scomber brachysoma Blkr. 2. Thynnus tonggol Blkr. 5. Caranx cynodon Blkr. . Selar macrurus Blkr. aes Kuhl Blkr. Ga trbrevis Blkr. 1. … malam. Blkr. 8. zE IN Carangoïdes gymnostethoïdes Blkr. ye hemigymnostethus Blkr. 10. 5 dinema Blkr. 11. Leioglossus carangoïdes Blkr. 12. Equula gerreoïdes Blkr. 15. „ __bindoïdes Blkr. Ik geloof deze soorten in de hieronder medegedeelde be- schrijvingen voldoende gekenmerkt te hebben. Cybium Croockewitii Blkr., de 14de nieuwe soort dezer fami- lie, beschreef ik reeds in eene voorgaande aflevering van dit’ tijdschrift. Ook van enkele andere, zeer onvoldoende bekende soorten mijner verzameling heb ik nieuwe diagnosen, naar de mij be- schikbare exemplaren ontworpen, hier laten volgen. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Scomber brachysoma Blkr. Scomb. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo in ejus longi- tudine, latitudine 24 in ejus altitudine; capite 32 in longitudine corporis, aeque alto ac longo, leviter eonvexo; oculis diametro 4 fere in longitu- dine capitis; rostro oculo non longiore; maxillis dentibus inconspicuis; branchiis ore aperto valde eonspicuis; rietu sub medio oculo desinente; pracoperculo angulo striato; squamis eorpore parvis valde conspicuis; pin- nis dorsali spinosa corpore plus duplo humiliore aeque alta fere ac longe dorsali radiosae valde approximata; distantia interpinnali plus quam 3 in Jongitudine pinnae spinosae; dorsali radiosa spinosa multo humiliore; peetoralibus et ventralibus (partim abruptis); anali radio 19 dorsali ra- diosae mediae opposita; eaudali profunde excisa, lobis (partim abruptis); colore corpore superne coerulescente-viridi immaculato, inferne argenteo ; pinnis flavescentibus, dorsali spinosa nigro marginata. ‚B. 7D. 10 — 1/11 + 5 spur. P. 1/19. V. 145. A, 2/10 +4 5 spur. ©. 17 et lat. brev. Synon. kan Gombong Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. 9, k Kete it Longitudo speeciminis unici 150” Fhynnus tonggol Blkr. Thyan. corpore subelongato compresso, altitudine 5 fere in ejus longi- tudine, latitudine 12 circiter in ejus altitudine; capite acuto 4 et paulo in longitudine corporis, multo longiore quam alto; linea frontali leviter convexas oculis diametro 44 in longitudine capitis; rostro acuto oculo longiore; rictu ante oculos desinente; maxillis dentibus mediocribus utro- que latere p. m. 32; praeoperculo limbo posteriore emarginato; margine operculari membranacea non fimbriatas vesica natatoria nulla; linea la- terali antice valde flexuosa poris magnis incipiente postice declivi serpen- tina; cataphracta pinnas dorsalem radiosam et analem amplectente, late- ribus sub linea laterali post apicem pinnarum pectoralium desinente, utroque latere incisuris 2 magnis, incisura inferiore post insertioncm pinnarum ven- tralium desinente; pinnis dorsalibus altitudine aequalibus, corpore duplo cir- 557 eiter humilioribus, non eontiguis, distantia interpinnali pinna radiosa plus triplo breviore; pectoralibus 14 in longitudine capitis; ventralibus capite plus duplo brevioribus; anali post dorsalem radiosam inserta; caudali pro- funde emarginata lobis acutis 54 in longitudine corporis; colore corpore superne profunde coeruleo inferne griseo-argenteo ; dorso maculis vel fas- ciis nullis; pinnis griseo-plumbeis vel fuscescente-plumbeis; pinnis spuriis singulis antice flavis postice nigris. B. 7. D. 18 —2/12 + 8 spur. P. 2/27. V. 1/5. A. 3/10 + 8 spur. C. 21 et lat. brev. | Synon. Zkan Tonggol Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 650”. Cybium konam Blkr. Cyb. corpore elongato compresso, altitudine 54 ad 7 in ejus longitudine ; capite acuto 38 ad 42 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 ad 12 in ejus longitudine; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; rostro oculo junioribus minus, adultis plus duplo longiore; maxilla superiore inferiore longiore sub oculi margine posteriore desinente, 12% ad 1% in longitudine capitis; dentibus maxilla superiore utroque latere 8 ad 17, maxilla infe- riore 8 ad 15; oculis diametro 4 ad6 in longitudine capitis; regione post- oculari squamosa praeoperculi limbum posteriorem leviter emarginatum non attingente; linea laterali usque sub pinnis dorsalibus spuriis eurvata flexura magna, postice carina valde humilis; cauda postice maxima parte alepidota; pinnis dorsali spinosa radiosa junioribus altiore adultis humi- kore; pectoralibus acutis capite junioribus plus adultis minus duplo bre- vioribus sed ventralibus duplo vel plus duplo longioribus; caudali 54 ad 6 in longitudine corporis; colore corpore superne profunde coeruleo infer- ne argenteo; dorso lateribusque fasciis et maculis oblongis transversis ni- gricantibus; pinna dorsali spinosa junioribus antice et postice nigerrima medio alba, adultis tota fuscescente; pinnis ceteris viridibus hyalinis vel flavescentibus. B. 7. D. 16 —5/12 vel 5/13 + 9 vel 10 spur. solitar. P. 2/20. V. 1/5. A. S/10 ad 3/15 + 9 ad 12 solitar. C. 17 vel 19 et lat. brev. Synon. Konam Russ. Corom. Fish II. p. 27 fig. 135. Scomber maculosus Shaw Nat. misc. No. 982 et Gen. Zoöl. IV. 2. p- 392. Cybüum Commersonii CV. Poiss. VIII. p. 120 (ex parte ). Ri- chards. Ichth. Chin. Jap. Lan-teen-keaou et Lam teem kow Chinens. Ikan Tengiri Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari Longitudo 12 speciminum 90” ad 490”. L 26 Decapterus kurra Blkr. Decapt. corpore elongato compresso, altitudine 54 ad 5 in ejus longitu- dine, latitudine 14 in ejus altitudine; capite acuto 4 eirciter in longitudi- ne corporis; altitudine capitis 13 ad 14 in ejus longitudine; linea rostro- frontali declivi rectiuscula ; oculis diametro 4 circiter in longitudine capi- tis; rostro oculo longiore; maxillis, superiore ante oculum desinente, infe- riore superiore longiore ; triangulis pectoralibus lateralibus ef inferiore totis squamosis; squamis lateribus parvis sed bene conspicuis; linea laterali antice reetiuscula sub pinna dorsali radiosa leviter curvata, postice scutata; scu- tis numero 35 ad 40 sub media pinna dorsali radiosa incipientibus, mediis latitudine 4 ad 5 in altitudine corporis; pinnis dorsalibus distantibus, spinosa radiosa altiore sed corpore humiliore spinis 22, 32 et 4* ceteris longioribus, radiosa longitudine 22 circiter longitudine corporis; pectora- libus falciformibus ecapite paulo brevioribus; ventralibus capite duplo bre- vioribus; amali radiosa dorsali radiosa vix vel non humiliore; caudali 1o- bis acutis 6 ad 62 in longitudine corporis; colore corpore superne virides- eente inferne argenteo; macula operculari nigra; pinnis flavescentibus et hyalinis. B. 7. D. 1 proeumk. + 8 — 1/29 ad 1/32 + 1 spur. P. 2/19. V. 1/5 A. 2 — 1425 ad 1427 + 1 spur. C. 17 et lat. brev. Synon. Kurra wodagawah Russell Corom, Fish. IL p. 30 tab. 139? Caranx Russellit Rüpp. Atl. R. N. Afr. F. R. M, p. 992 Caranx kurra CV. Poiss. IX. p. 33? dlan Lajang Mal. Batav. Habit. Batavia, Pamanukan, in mari. Longitudo 24 speeiminum 140” ad 195” Decapterus macrosoma Blkr. Decapt. copore elongato compresso, altitudine 7 ad 62 in ejus longitu- dine, latitudine 12 fere in ejus altitudine; capite acuto 44 ad 42 in lon- gitudine corporis; altitudine capitis 12 in ejus longitudine; linea rostro- frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 4 circiter in longitudine capi- tis; rostro oculo longiore; maxillis, superiore ante oculum desinente, inferiore superiore vix longiore; triangulis pectoralibus lateralibus et infe- riore totis squamosis; squamis lateribus parvis sed bene conspicuis; linea laterali antice rectiuscula sub pinna dorsali radiosa leviter curvata, postice scutata, scutis p. m. 60 sub anteriore dimidio pinnae dorsalis radiosae inci- pientibus, posticis tantum armatis latissimis 6 circiter in altitudine corporis% pinnis dorsalibus distantibus, spinosa radiosa altiore sed corpore humiliore spinis 2%, 8% et 4* ceteris longioribus, radiosa longitudine 3 in lougitudine cor- poris; pectoralibus acutis capite brevioribus; ventralibus capite plus duplo brevioribus; anal radiosa dorsali radiosa humiliore;s caudali lobis acutis 75 958 ad 74 in longitudine corporis; colore corpore superne viridescente inferne argenteo; macula operculari nigra; pinnis flavescentibus et hyalinis. B. 7. D. 1 proc. + 8-1/33 ad 8-1/35 + 1 spur. P. 2/20 vel 2/21, V. 15. A. 2-1/27 ad 2-1/30 C. 17 et lat. brev. Synon. Jan Lajang Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Eh) ) Longitudo 15 speciminum 150” ad 21: Selar macrurus Blkr. Sel. corpore oblongo compresso, altitudine 4 et paulo in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 3 in ejus altitudine; capite acuto 54 circiter in lon- situdine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali declivi rectius- cula; oculis in anteriore dimidio capitis sitis, diametro 4 in longitudine capitis; maxillis dentibus minimis conspicuis aegualibus; maxilla superiore protractili, ante oculum desinente ; maxilla inferiore prominente; dorso ef ventre regulariter et aeque convexis; ventre subcarinato; triangulis pectora- libus lateralibus et inferiore totis squamosis; linea laterali usque sub initio pin- nae dorsalis 2% curvata, curvatura valde convexa, postice scutis p.m. 60 val- de armatis verticaliter sitis, latissimis 8 circiter in altitudine corporis; pin- nis acutis radio nullo in filum producto; dorsalibus et anali altitudine aequalibus 3 circiter in altitudine corporis; pectoralibus falcatis capite multo longioribus; ventralibus capite duplo brevioribus; spinis amalibus parvis, posteriore longtore; pinna caudali lobis acutissimis curvatis superi- ore inferiore longiore 34 in longitudine corporis; colore corpore superne nitide coeruleo inferne argenteo; macula operculari fusca diffusa; pinnis verticalibus viridi-coerulescentibus vel nigricantibus, dorsali 2° et caudali nigro marginatis; peetoralibus viridi-hyalinis ventralibus albis, interdum nigricantibus. B. 7. D. 1 procumb. + 8 — 1/24 ad 1/27, P. 2/19 V, 1/5, A. 2— 1/20 ad 1/22. C. 17 et lat. brev. Synon. Zhan Selar Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 3 speciminum 590” ad 410%, Selar Hasselt Blkr. Sel. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite acuto 44 ad 44 in longitudine cor- poris, longiore quam alto; linea rostro-frontali declivi convexiuscula; oculis maxima parte in amteriore dimidio capitis sitis, diametro 4 circiter in longitudine capitis; maxillis dentibus parvis conspicuis aequalibus; maxilla superiore protractili junioribus ante oculum, adultis sub oculi lim- bo anteriore desinente; maxilla inferiore prominente; dorso et ventre re- 360 gnlariter et aeque eonvexis; ventre non ecarinato; triangulis pectoralibug lateralibus et inferiore totis squamosis; linea laterali usque sub 2 quinta parte pinnae dorsalis radiosae curvata (curvatura valde aperta mediocriter convexa), postice seutis 40 ad 45 verticaliter sitis, posticis valde armatis, latissimis 6 ad 64 in altitudine corporis; pinnis acutis radio nullo in filum producto; dorsalibus altitudine aequalibus, corpore plus duplo humiliori- bus; peetoralibus faleatis capite longioribus; ventralibus capite duplo bre- vioribus; spinis analibus medioeribus posteriore longiore; pinna anali dor- salibus humiliore ; caudali lobis acutis aequalibus 5 in longitudine corporis; colore corpore superne coeruleo-viridi inferne argentco; dorso fasciis 6 ad 12 transversis diffusis ecoerulescentibus; macula operculari nigra; pinnis dorsalibus , pectoralibus et eaudali flavis, ventralibus et anali albis; dor- sali radiosa apice dilutiore, B. 7. D. 1 proeumb. cartilaginea + 8 — 1/23 vel 8 — 1/24. P. 2/20 vel 2/21. V. 1/5. A. 2— 1/20. C. 17 et lat. brev. Synon. Caranr affinis K. v. H. (secund figur. inedit.), Rüpp. Neue Wir- belth. Abyss. F. R. M. p. 49. tab. 14. £. I. Caranx zanthurus K. v. H. (secund. CV. Poiss. IX. p. 41). Caranx à queue jaune CV. Poiss. IX. p. 41. Caranx mate CV. Poiss IX, p. 40. Carangue ronde Incol. Sechell. Ikan Selar kuning Mal. Batav. Îlkan Lajang Imecol. Cheribon. Habit. Batavia, Cheribon, Surabaja, in mari. Je Longitudo 7 speciminum 190” ad 270”, Selar Kuhl Blkr. Sel. eorpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 4 in ejus longitudine, latitudine 24 ad 3 in ejus altitudine; capite acuto 5 circiter in longitudine corporis, aeque longo circiter ac alto; linea rostro-frontali declivi econ= vexiusculas oculis maxima parte in anteriore dimidio capitis sltis, diame- tro 84 ad 4 in longitudine capitis; maxillis dentibus parvis conspicuis aegualibus; maxilla superiore protractili sub oculi parte anteriore desinente ; maxilla inferiore prominente; dorso et ventre regulariter et aeque convexis; ventre carinato; triangulis pectoralibus lateribus et inferiore totis squamosis ; linea laterali usque sub initio pinnae dorsalis secundae curvata (curvatura valde aperta valde convexa), postice scutis 40 ad 48 verticaliter sitis, pos- ticis valde armatis, latissimis 6 circiter in altitudine corporis; pinnis acu- tis radio nullo in filum producto; dorsali spinosa dorsali radiosa et anali humiliore, 24 ad 3 in altitudine corporis; pectoralibus falcatis capite lon- gioribuss ventralibus capite duplo brevioribus; spinis analibus medioeribus posteriore anteriore multo majore; pinna caudali lobis acutis superiore lon- 561 giore 44 ad 5 in longitudine corporis; colore corpore superne coeruleo inferne argenteo; macula operculari nigra; pinmis dorsalibus roseo-hyalinis vel fuseis vel nigricantibus, dorsali radiosa antice apice flava; pectorali- ‘bus, ventralibus et anali albo-hyalinis; caudali flava lobo superiore posti- ce fusco. B. 7. D. 1 procumb. + 8— 1/23 vel 8—1/24. P. 2/19 ad 2/21. V. 1/5. A. 2— 1/19 vel 2— 1/20. C, 17 et lat. brev. Synon. Caranx zanthura K. v. H. (secundum figuram ineditam) nee CV. Jkan Selar kuning Mal. Batav. Habit. Batavia, Cheribon, Surabaja, in mari. Kammal, Tandjong, (Madurae insulae), in mari. Longitudo 30 speciminum 100” ad 250”, Selar brevis Blkr. Sel. corpore oblongo compresso, altitudine vix plus quam 3 in ejus longitudine, latitudine 24 circiter in ejus altitudine; capite acuto 44 cir- citer in longitudine corporis, aeque alto ac longo; linea rostro-frontali de- clivi rectiuseula;s oculis maxima parte in anteriore dimidio capitis sitis, diametro 82 circiter in longitudine capitis; maxillis dentibus parvis con- spicuis aequalibus; maxilla superiore protractili sub oculi parte anteriore desinente, maxilla inferiore prominente; dorso et ventre irregulariter sed aeque convexis subangulatis; ventre cultrato; triangulis pectoralibus latera- hbus et inferiore totis squamosis; linea laterali usque sub initio pinnae dorsalis 2°° curvata (curvatura valde convexa), postice scutis p. m. 40 verticaliter sitis, posticis valde armatis, latissimis 6 in altitudine corporis; pinnis acutis radio nullo in filum producto; dorsali spinosa radiosa mul- to humiliore 34 in altitudine corporis; dorsali 2° anali altiore; pectorali- bus faleatis capite longioribus; ventralibus capite duplo brevioribus; spinis analibus medioeribus posteriore anteriore duplo longiore; pinna caudali lobo superiore longiore 4 et paulo in longitudine corporis; colore corpore superne viridi inferne argenteo; macula operculari nigra; pinnis dorsali- bus violaceo-hyalinis, dorsali radiosa antice apice flavescente ; pectorali- bus, ventralibus analique albido-hyalinis; caudali pulchre flava lobo supe- riore nigro marginata. B. 7. D. 1 proeumb. + 8— 1/23. P. 2/20. V. 1/5. A. 2—1/18 C. 17 et lat. brev. Synon. Jkan Selar Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speciminis unici 160’, Species Selar Kuhlii Blkr. affinis, sed habitu capitis dorsique ete. sat Sn. distincta. vies 962 Selar malam Blkr. Sel. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 34 in ejus longitudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite convexo 44 ad 42 in longi- tudine corporis, circiter aeque alto ac longo; linea rostro-frontali convexa; oculis maxima parte in anteriore dimidio capitis sitis, diametro 84 circi- ter in longitudine capitis; maxillis aequalibus dentibus parvis valde con- spicuis aequalibus; maxilla superiore protractili sub oculi parte amteriore desinente; dorso et ventre regulariter et aeque convexis; ventre non velle- viter tantum cultrato; triangulis peetoralibus lateralibus et inferiore totis squa- mosis;linea laterali usque sub initio pinnae dorsalis radiosae curvata (curva- tura valde eonvexa), postice scutis 50 ad 56 verticaliter sitis, postice valde armatis, latissimis 9 ad 10 in altitadine corporis; pinnis acutis radio nul- lo in filum producto; dorsali spinosa et anali dorsali radiosa humilioribus 3 ad 34 in altitudine corporis; pectoralibus falcatis junioribus capite breví- oribus adultis capite longioribus;s ventralibus capite duplo brevioribus; spinis analibus medioeribus posteriore anteriore longiore; pinna caudali lobo superiore vix longiore 44 ad 42 in longitudine corporis; colore cor- pore superne coerulescente-viridi inferne flavescente vel argenteo; macula operculari nigra; pinnis dorsali spinosa nigra, radiosa viridi-flavescente apiee albescente; pectoralibus et ventralibus hyalinis; anali et caudali flavescentibus; caudali fusco marginata. B. 7. D. 1 procumb. + 8-1/23 vel 8-1/24 vel9-1/24, P. 2/19 vel 2/2). NM. 15. A. 2- 1/20. C. 14 et lat. brev. Synon. Jkan Selar malam Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 15 speciminum 115” ad 200”, Specimine unico tantum pinna dorsalis spinosa fuscescente-hyalina. Caranx cynodon Blkr. Car. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite obtuso valde convexo, 4 circiter in longitudine corporis, vix longiore quam alto; oeulis diametro 4 ad 42 in longitudine capitis; osse suborbitali oculi diametro multo hu- miliore subradiatim tubulato; maxilla superiore vix protractili, sub oculi parte posteriore desinente; maxilla inferiore prominente; dorso valde con- vexo, linea rostro-dorsali regulariter rotundata; ventre rectiusculo; triangulis peectoralibus lateralibus et Inferiore totis squamosis; linea laterali usque sub pinnae dorsalis radiosae 1* quinta parte curvata, postice scutis 34 ad 38 ar- mata, scutis maximislatitudine 6 ad 7 in altitudine corporis; pinnis acutis radio producto nullo; dorsali spinosa dorsali radiosa humiltore; pectoralibus falcatis capite multo longioribus; ventralibus capite duplo brevioribus; spinis analibus subaequalibus; eaudali lobis acutis 44 circiter in longitudine corporis; colore corpore superne nitente viridi inferne argenteo; macula magna nigra supraoperculari et axillari ; pinnis dorsalibus violascente-hya- linis, pectoralibus flavescentibus, ventralibus albis, anali violaceo-hyalina tota albo marginata; caudali postice nigro marginata lobo superiore violacco- nigro lobo inferiore favo apice albo. BEER proche S 1/21 B. 2/17 vel 2/18 V. 1/5 A 2 107 C. 17 et lat. brev. Synon. Caranx mullicephalus K.v. H. (secund. figur. inedit.) Jkan Kuweh lilin Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Ea) Longitudo 3 speciminum 820” ad 400, Carangoides praeustus Blkr. Carang. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 84 in ejus longitu- dine, latitudine 24 ad 2} in ejus altitudine ; capite acuto 4 ad 41 in lon- gitudine corporis, circiter aeque alto ac longo; linea rostro-frontali de- clivi rectiuscula; oculis maxima parte in anteriore capitis dimidio sitis, diametro 3 ad 34 in longitudine capitis; osse suborbitali sub oeulo pupil- lae diametro humiliore; maxillis aequalibus dentibus parvis bene conspi- cuis; maxilla superiore valde deorsum protractili, sub oculi parte anterio- re desinente; dorso ventre convexiore regulariter convexoj genis, opereu- lis superne triangulisque pectoralibuslateralibus et inferiore totis squamosis; linea laterali usque sub 2° tertia parte pinnae dorsalis radiosae curvata (curva- tura valde aperta mediocriter convexa) postice scutis 20 ad 30, latissimis S ad 9 in altitudine corporis, medioeriter armatis; pinnis acutis radio nullo in flum producto, dorsali 1° junioribus et adultis bene evoluta dor- sali 2e humiliore; dorsali 2° et anali altitudine subaequalibus 24 ad 8 in altitudine corporis; pectoralibus falcatis caput longitudine aequantibus vel subaequantibus; ventralibus capite duplo brevioribus; spinis analibus me- dioerikus posteriore longiore; pinna caudali lobis aequalibus 4t ad 4% in longitudine corporis; colore corpore superne fuscescente vel viridescente inferne fuscescente vel argenteo; pinnis favescentibus vel nigricantibus, dorsali radiosa antice nigerrima apice tantum flava. B. 7. D. 1 proeumb. + 8-1/2l ad 8-1/23 P. 2/17 ad 2/19. V. 1/5 A 2 1/I8 vel 2- 1/19. C. 17 et lat. brev. Synon. Caranx praeustus Life of Raffles. p. 689. Jkan Selar malam Mal. Batav. Longitudo 21 speciminum 130” ad 200”. Variet. oceilata. Capite dorsc lateribusque griseo -fuscescentibus nigri- cante nebulatis; pinnis dorsali et anali radiosis nigris basi ocellis interradialibus flavis. 364 Variet. zanthopterus. Corpore superne viridi inferne argenteo ; pinnis fla- vis vel albescentibus , dorsali radiosa antice ma- cula magna nigra. Carangoïdes gymmnostethoïdes Blkr. Carang. corpore oblongo compresso, altitudine 4 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite subacuto convexo 4 circiter in lougitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali convexa; oculis in medio capite sitis diametro 42 in longitudine ecapitis; osse suborbitali sub oculo oculi diametro duplo eireiter humiliore ; rostro oculo multo longiore; maxillis aequalibus dentibus parvis bene conspicuis ; maxilla superiore deorsum valde protractili ante oculum desinente; dorso ventre multo convexiore, linea dorsali regulariter rotundata ; genis et oper- culis superne squamosis; triangulis pectoralibus lateralibus et inferiore ale- pidotis ; linea laterali usque sub 2° tertia parte pinnae dorsalis radiosae curvata (eurvatura valde aperta), postice seutis p. m. 25 armatis, latissimis 14 cir- citer in altitudine corporis; carinis caudalibus valde conspicuis ; pinnis acu- tis radio nullo in filum producto; dorsali spinosa radiosa humiliore 3 et paulo in altitudine corporis, radiosa et anali antice 2% circiterin altitudine corporis; pectoralibus falcatis capite longioribus; ventralibus capite plus duplo brevioribus; spinis analibus parvis posteriore longiore; pinna caudali lobis aequalibus 52 in longitudine corporis; colore corpore superne coerulescente- griseo, lateribus nitente aureo, inferne argenteo; macula opereulari nigra parva parum conspicua; pinnis dorsalibus et anali margaritaceo-olivaceo-hyalinis, dorsali 2? leviter nigro, anali albo marginata; pectoralibus hyalinis; ven- tralibus albis; caudali olivacea fusco marginata, lobo superiore apice carneo. B. 7. D. 1 procumb. brevis obtusa +S8-1/31. P. 2/19. V. 145 A.2- 1/25. C. 17 et lat. brev. Synon. Jkan Kuweh lilin Mal Batav. Habit. Batavia, in marie Longitudo speciminis unici 403%, Species Caranx gymnostethus CV. et Caranx Blochii CV, affines sed satis distinctae. Carangoïdes hemigymmnostethus Blkr. Carang. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 3 circiter in ejus altitudine; capite obtuso 4% ad 5 in longitudine corporis, paulo altiore quam longo, vertice elevato convexo; linea rostro-frontali valde declivi convexiuscula; oculis maxima parte in anteriore capitis dimidio sitis, diametro 84 ad 4 in longitudine capitis, diametro 1 fere a linea frontali remotis; osse suborbitali ad angulum oris 965 oculi diametro duplo humiliore; rostro oeulo non vel vix longiore; maxillis aequalibus dentibus bene conspicuis; maxilla superiore deorsum valde pro- tractili sub oeuli limbo anteriore desinente; dorso ventre multo convexiore; genis, operculis superne et triangulis pectoralibus lateralibus squamosis; triangulo pectorali inferiore alepidoto; linea latCrali vix ecurvata, antice serpentina, postice scutis armatis p. m. 25 sub 8° tertia parte pinnae «dor- salis radiosae incipientibus, latissimis 16 circiter in altitudine corporis; carinis caudalibus lateralibus conspicuis; pinnis acutis radio nullo in filum produeto; dorsali spinosa valde humili 8 ad 10 in altitudine corporis, dorsali 2° antice elevata corpore minus duplo humiliore sed anali altiore; pectoralibus falcatis capite longioribus; ventralibus capite duplo breviori- bus; spinis analibus parvis posteriore longiore; pinna caudali lobis subae- qualibus 4 ad 44 in longitudine corporis; colore corpore superne coeru- lescente-roseo, inferne margaritaceo-roseo; pinnis flavis, caudali nigro marginata. B. 7. D. 1 proe. oeculta brevis + 7-1/3ì ad 8-1/32. P. 2/20 vel 2/21 V. 1/5. A. 2-1/25. C. 17 et lat. brev. Synon. Zkan Kuweh Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 3 speciminum 280” ad 310%. Carangoïdes dinema Blkr. Carang. corpore oblongo compresso, altitudine 8 circiter in ejus longi- tudine, latitudine 8 ecirciter in ejus altitudine ; capite 44 circiter in longi- tudine corporis, paulo altiore quam longo, vertice elevato obliquo; linea rostro-frontali valde declivi rectiuscula; oculis maxima parte in anteriore capitis dimidio sitis, diametro 84 circiter in longitudine capitis, lineae frontali approximatis; osse suborbitali ad angulum oris oculi diametro mul- to humiliore; rostro oculo vix longiore; maxillis dentibus bene conspicuis, superiore paulo breviore, deorsum valde protractili , sub medio oculo de- sinente; dorso elevato ventre multo convexiore; genis, operculis superne et triangulis pectoralibus lateralibus superne squamosis; triangulis pectora- Jibus lateralibus inferne et inferiore alepidotis; linea laterali usque sub 3* quinta parte pinnae dorsalis radiosae curvata (curvatura valde aperta) pos- tice seutis armatis vix 25, latissimis 10 eirciter in altitudine corporis; pinnis aeutis, dorsali spinosa 34 circiter in altitudine corporis, dorsali radiosa et anali radio 1P in filum pinnae caudalis basin attingentem vel subattingen- tem producto; peetoralibus falcatis capite longioribus; ventralibus capite minus duplo brevioribus; spinis analibus parvis posteriore longiore; pinna caudali lobis ( apicibus abruptis); colore corpore superne coerulescente inferne argenteo, pinnis flavescente, ventralibus tantum nigricante, L 27 966 Bee Del proc :8e 1/18, P° 2/20. Ve ll5, "Ar 2eellI7, nC, 17wet lat. breve Synon. Zkan Kuweh Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo speeiminis uniei 220”, Carangoïdes chrysopluryoïdes Blkr. Carang. corpore oblongo compresso, altitudine 22 ad 8 in ejus longi- dudine, latitudine 84 ad 3 in ejus altitudine; ecapite 4 ad 44 in longitu- tine corporis, altiore quam longo; linea rostro-dorsali valde obliqua; vertiee non vel vix convexo; oculis in medio capitis sitis, diametro 34 ad 4 in longitudine capitis, diametro £ a linea frontali remotis; osse suborbitali ad angulum oris junioribus duplo fere adultis non humiliore rostro oculo longiore; maxillis aecqualibus dentibus bene conspicuis, supe- riore valde protractili sub oculi limbo vel dimidio anteriore desinente; dorso elevato ventre multo convexiore; genis et operculis superne squa- mosis; triangulis pectoralibus lateralibus et inferiore totis alepidotis; linea laterali usque sub 83° quarta parte pinnae dorsalis radiosae curvata (curva- tura valde aperta) postice scutis 20 ad 25 parvis vix armatis, latissimis 15 et plus in altitudine corporis; carinis caudalibus lateralibus conspicuis; pinnis acutis, dorsali spinosa 84 in altitudine corporis; dorsali radiosa et anali corpore minus duplo humilioribus, radio 19 interdum filiforme pro- ducto; pectoralibus faleatis capite longioribus; ventralibus capite duplo circiter brevioribus; spinis analibus parvis posteriore longiore; pinna cau- dali lobis aequalibus 44 ad 42 in longitudine corporis; colore corpore superne grisco-aureo inferne argenteo; macula operculari nigra; pinnis dorsali 1*, pectoralibus et ventralibus hyalinis, dorsali 2% flavescente vel violaceo-hyalina nigro marginata; anali flavescente vel violaceo-fuscescen- te, margine et apice alba; caudali flava fusco marginata. Synon. kan Kuweh Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 5 speciminum 140” ad 350”. Species Caranx chrysophrys CV. Poiss. IX p. 58 tab. 247 valde affinis, Carangoïdes atropus Blkr. Carang. corpore disciformi vel oblongo, altitudine 24 ad 22 in ejus lon- gitudine, latitudine 5 ad 3 in ejus altitudine; capite obtuso 4 ad 42 in longitudine corporis, multo altiore quam longo; linea rostro-dorsali valde convexa; vertice elevato convexo; oculis in medio capitis-sitis, diametro 3 circiter in longitudine capitis, diametro & circiter a linea frontali re- motis; osse suborbitali ad angulum oris oculi diametro duplo humiliore ; rostro oculo breviore; maxillis dentibus bene conspicuis, superiore bre- 867 viore parum protractili, sub oculi parte antertore desinente; dorso elevato ventre vix vel non convexiore; genis et operculis superne squamosis; tri- angulis pectoralibus lateralibus et inferiore totis alepidotis; linea laterali usque sub 1e tertia parte pinnae dorsalis radiosae curvata (curvatura valde aperta convexa), postice scutis parum armatis 30 ad 35, latissimis plus quam 12 in altitudine corporis; carinis caudalibus lateralibus adultis valde eonspicuis; pinnis acutis, dorsali spinosa 4 ad 5 in altitudine corporis, dorsali radiosa et anali radio 1e non producto 34 ad 4 in altitudine cor- poris, maseculis vulgo radiis mediis aliquot in fla productis; pectora- libus capite longioribus; ventralibus longitudine caput aequantibus vel subaeguantibus; spinis analibus parvis posteriore longiore; pinna caudali lobis aequalibus 44 ad 42 in longitudine corporis; colore corpore su- perne viridi-coerulescente inferne argenteo; pinnis dorsali 1° fuscescente, ventralibus nigris; pinnis ceteris flavescentibus; caudali lobo superiore apice fusco. B. 7. D. 1 proeumb. + 7-1/20 ad 8-1/22. P. 2/18. V. 1/5. A. 2-1/17 vel 2-1/18. C. 17 et lat. brev. Synon. Brama atropus Bl Schn. Syst. posth. p. 98. tab. 28, Seomber ciliaris Bl. Brama melampus Bl. Mais parah Russell Corom. Fish. IL. p. 38 fig. 152, Sertola melanoptera K. v. H. (seeund. delineation. inedit.). Citula nigripes CV. Poiss. IX. p. 107. Caranx nigripes CV. ibid. IX. p. 92. Carangue à ventrales noires CV. ibid. IX. p. 92. Olistus atropus CV. ibid. p. 106. Oliste à ventrales notres CV. ibid. p. 106. Caranx mentalis Ehrenb. CV. ibid. p. 93? Canni-paré Indig. Pondich. Ikan Kuweh Mal. Batav. Jan Pettah Indig. Surabaja. Jkan Damong Indig. Banjuw. Habit. Batavia, Surabaja, Banjuwangi, in mari. Longitudo 11 speciminum 120” ad 260% Leioglossus carangoïdes Blkr. Leiogl. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 8 in ejus longitu- dine, latitudine 4 ad 32 in ejus altitudine ; capite 4 et paulo in longitu- dine corporis, altiore quam longo; vertice elevato convexo carinato; linea frontali valde declivi rectiuscula; oculis diametro 83 ad 4 in longitudine capitis, diametro 4 circiter a linea frontali remotis; osse suborbitali ad angulum oris oculi diametro plus duplo humiliore; maxillis dentibus mi- nimis vix conspicuis, adultis partim inconspicuis; maxilla superiore parum. 365 protractili, inferiore breviore, sub medio oculo desinente; mento elevato; dorso elevato angulato ventre altiore; squamis ecorpore parvis sed bene conspicuis; triangulis pectoralibus lateralibus et inferiore alepidotis; linca laterali usque sub pinnae dorsalis radiosae dimidio anteriore valde cutrvata, postice scutis armatis vix 25, latissimis 15 p. m. in altitudine corporis pinnis acutis, dorsali spinosa 6 ad 5 in altitudine corporis; dorsali radio; sa et anali radio 19 producto vulgo caudalem aut caudam attingente; pec- toralibus falcatis capite longioribus; ventralibus capite duplo brevioribus- spinis analibus parvis, posteriore longiore ; pinna caudali lobís acqualibus; AL ad 44 in longitudine corporis; colore corpore superne viridescentc-coc- ruleo inferne argenteo; pinnis hyalinis vel flavescentibus , dorsalibus antice fnseceseentibus , caudali postice nigro marginata. B. 7. D. 1 proc. + 8— 1/21. P. 2/18 vel 2/19. V. 1/5. A. 2—1/17 vel 9 1/18. C. 17 et lat. brev. Synon. Jkan Kuweh Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari.—Sibogha, Sumatrae occidentalis, in mari (EF. C. Schmitt). Longitudo 4 speciminum 210” ad 370”, An forte Caranx mentalis Ehrenb. CV. Poiss. IX. p. 93 huc referenda ? Srromarvoïpes Blkr. (Stromater species Cuvierianac). * Pinna dorsalis unica. Linea lateralis non armata. Pinnaec ventrales nullae. Pinnae verticales squamosae. Apertura bran- chialis verticalis. Dentes infra- et supramaxillares uniseriati aegquales. Lingua, vomer ef palatum glabra. Maxilla superior non protractilis. Stromateoïdes cynereus Blkr. Stromateoïd. corpore rhomboideo compresso, altitudine 2 et plus in ejus longitudine , latitudine 4 ad 5 in ejus altitudine; capite obtuso convexo 5 et plus in longitudine corporis; oculis diametro 3 circiter in longitudine capitis; rostro ante os parvum prominente; maxilis aequalibus; squamis cor- pore minimis sed bene conspicuis; linea laterali lineae dorsali approxi- mata , postice squamis majoribus; pinnis acutissimis, dorsali et anali spi- nis securiformibus, junioribus conspicuis, adolescentibus adultisque sub cute occultis, parte radiosa valde emarginata antice elevata acuta; anali inter- dum subfiliforme producta caudam superante, postice humili; pectoralibus capite multo longioribus; caudali profunde excisa lobis aeutissimis, interdum valde elongatis, lobo inferiore superiore vulgo multo longiore ; colore cor- pore superne griseo-plumbeo, inferne griseo-argenteo vel flavescente ; toto cororpe frequenter fusco arenato; pinnis pectoralibus, caudali et anali griseis 369 vel flaveseentibus vulgo nigro vel fusco arenatis, dorsali marginem superio- rem versus fuscescente vel nigrieante. B. 7. D. 7-5/35 ad 8-5/38 P. 2/23 vel 2/24. V. O. A. 4-4/33 ad 6-5/34. C. 17 et lat. brev. Synon. Stromateus cinereus Bloch Ausl, Fisch. tab. 420 (aetas media) Graue Decke Bloch ibid. Siromate gris Bloch ibid. Gray Stromate Bloch ibid. Sudi Sundawah Russell Corom. Fish. I. p. 34 fig. 45 (juvenis ). Stromateus griseus CV. Poiss. IX p. 293. Stromatée pample grise CV. ibid. Stromateus securifer CV. ibid p. 293. tab. 273 (javenis). Stromatée porte-haches CV. ibid. Aïvaval Tamul. Pample grise Gall. Pondich. Jkan Bawal putt Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 14 speciminum 120” ad 220” Stromateoïdes atokoia Blkr. Stromateoïd. corpore rhomboideo ecompresso, altitudine 14 ad 12 in ejus longitudine, latitudine 6 ad 44 in ejus altitudines capite obtuso convexo 41 ad 54 in longitudine corporis; oeulis diametro 3 ad 34 in longitudine capitis; rostro ante os parvum prominente; maxilla inferiore paulo pro- minente; vertice adolescentibus et adultis squamoso, junioribus squamis in- conspicuis; squamis corpore minimis sed bene conspicuis; linea laterali ince dorsali approximata postice squamis majoribus; pinnis dorsali et anali latis parum emarginatis, non productis, spinis flexilibus subcartila- Sineis sub cute occultis; pectoralibus capite longioribus; caudali medioeri- ter excisa (junioribus subintegra) lobis obtusiusculis 4 ad 44 in longitudi- ne corporis; colore toto corpore griseo, adolescentibus et adultis vulgo fusco arenato vel nebulato; pinnis junioribus nigricantibus, adolescentibus et adultis fuscescentibus. B. 5. D. 48 ad 59 simplie, occult. + conspic. et divis. P. 24ad 25. V. 0. A. 39 ad 40 ut rad. dorsal. C. 17 et lat. brev. Synon. Atookoia Russell Corom. Fish. I, p. 33. fig. 44. Stromateus sinensis Euphras. N. Schwed. Abh. IX. p. 49. tab. 9. Bl. Schn. Syst. posth p. 492? Stromateus atous CV. Poiss. IX. p. 289, Stromatée atoukota CV. ibid. Stromateus albus CV. ibid p. 288? Stromatée pample blanche CV. ib. p. 288? 370 Stromateus candidus Blkr. Ichth. M. O. Jav. p. 9 (nee CV). Movin Imeol. Pondich. Pample blanche Gallor, Pondich. Lan Bawal Mal. Batav. Habit. Batavia, Samarang, Rembang, Surabaja, in mari. Longitudo 10 speciminum 75” ad 210”. Sraomatrus Blkr. (Stromateus auct. ex parte et Apo- lectus Guv.). Pinna dorsalis unica. Linea lateralis ad caudam in carinam scutatam transiens. Pinnae ventrales junioribus acutae jugurales, adolescentibus adultisque nullae. Pinnae verticales squamosae. Apertura branchialis sub oculo desinens. Dentes supra- et in- framaxillares uniseriati aequales, adultis vix vel non conspicui. Lingua junioribus glabra adultis denticulis aspera. Vomer et palatum glabra. Maxilla superior non protractilis. Stromateus niger Bl. Ausl. Fisch. tab. 422, Bl. Schn. Syst. Posth. tab. 98. GV. Poiss. IX. p. 286. Stromat. corpore rhomboideo-oblongo compresso, altitudine 2 ad 24 in ejus longitudine, latitudine 4 ad 84 in ejus altitudine ; capite — 0,012765. „ Bs PSoda sE 0:04005" 105 Totaal = 0,090702 „ 299 en afgetrokken ven de geheele hoeveelheid, blijft 0,090528 erm. Koolzuur, gelijk 45,689 c. c. bij 0° temp. en 0,76 meter druk. Resultaat. 100 grm. water bevatten erm. Koolzure soda (watervrij) 3 3 4 . 0,112911 „ __ kalkaarde ô 9 S 8 . 0,071152 „ ___bitteraarde 3 5 4 ‚ 0,024758 Chloor ammonium k 8 Ô ' . 0,007133 > _ sodium ; : 5 À E Se ee Jood B : : 4 8 5 . _0,009338 Kieselaarde é $ 8 A d . _0,600227 Totaal der vaste bestanddeelen 2528019 Koolzuurgas $ : $ 8 à L 0,990528 Zwavelwaterstofgas ; 5 5 Onbepaald. Koolzuur ijzerprotoxijde 5 ] k Sporen. Zwavelzure kalkaarde : 8 é : idem. Chloorpotassium É : 5 5 5 idem. Broomsodium rene 8 N Î : idem. „ Org. zelfstandigheid / f $ Ô idem. Dit mineraalwater is zeer belangrijk. Het is het eerste in In- dië onderzochte water, in hetwelk het Chloorammonium in eene weegbare hoeveelheid aanwezig is. De hoeveelheid van in het- zelve bevat jodium is grooter, dan in alle tot dus ver naauw- keurig onderzochte minerale wateren. Ten gevolge der eigen- aardige zamenstelling dezes mineraalwaters, zoude het bij- zonder geschikt wezen tof de bereiding van het jodium op eene groote schaal; want de dagelijksche hoeveelheid water, die de bron oplevert, is door den heer Kreijenberg op 21395 Ned. kannen bepaald. Indien het soortelijk gewigt van het water standvastig blijft, kunnen dagelijks bijna 4,7 kilogram jodium bereid worden. De opgegevene hoeveelheid water kan echter nog aanmerkelijk vermeerderd worden, wanneer men den rand der bron, waar het water er overheen loopt, doet ophoogen. 400 Op de Westelijke helling des heuvels, is cene tweede bron met helder mineraal water , met zwakken reuk naâr zwavel- waterstofgas en aardolie, alhoewel op de oppervlakte van het water geen spoor van aardolie, zich bevindt. De smaak van dit water is zoutachtig; de temperatuur 90° F. bij 840 F, luchttemperatuur. Deze bron, Parras genoemd, levert eene 6 maal groote hoeveelheid water dan de boven vermelde bron; zij vormt een langwerpig vierkant van 6,4 meter breedte, en 12 meter lengte en van 0,92 tot 1,12 meter diepte. Kwantitatief scheikundig is dit water nog niet onderzocht. Het bevat ook veel jodium. Op de zuidoostzijde des heuvels bevindt zich voorts eene 3e zeer merkwaardige jodium bevattende minerale bron, waarvan de heer Kreijenberg melding maakt. Deze bron is namelijk geheel onder eene dikke steenkorst verborgen, welke vit het minerale water zelf door langzame verdamping gevormd is. Deze steen- korst bestaat voornamelijk uit koolzure kalkaarde, koolzure bit- teraarde, kieselaarde, aluinaarde en sporen van oplosbare zouten. Bierin zijn eenige natuurlijke openingen, en andere door men- schenhanden er in gemaakt, door welke men een troebel groenachtig mineraalwater ziet, waaruit zich koolzuurgas in geringe hoeveelheid ontwikkelt. In een glas gezien, ver- toont het water zichechter helder. Smaak zoutachtig , reuk ee- nigzins aardolieachtig. Temperatuur 84° F. bij 849 lucht- temperatuur. De diepte der bron is ongeveer 0,4 meter. De natuurlijke openingen der steenen korst bezitten eenen afge- ronden rand, groote overeenkomst hebbende met in de aarde geplaatste javasche waterpotten , weshalve deze bron ook Ge- nooh watoe en de geheele heuvel, waarop alle deze bronnen voorkomen , Goenoeng Genooh watoe genoemd wordt. Het wa- ter dezer laatsten bron zijpelt door de korst en vloeit langs de zuidelijke helling des heuvels naar beneden, waar zich de wateren dezer drie bronnen vereenigen en een beekje vormen, dat volgens opgave van eenige inlanders in den grond zich ver- liest. OVER EENIGE NIEUWE SOORTEN PLEURONECTEOIDEN DEN INDISCHEN ARCHIPEL DOOR Dr. P. BLEEKER. (1) In het geheel zijn mij tot heden toe de volgende 26 soor- ten van Pleuronecteoïden van den Indischen Archipel bekend geworden 1. Hippoglossus erumet Cuv. 2. Rhombus lentiginosus Richards. 5. 5 aspilos Blkr. Á. eN sumatranus Blikr. à. Solea Russellië Bkr. zebra’ Gay. 7. „ maculata Cuv. 8. „ frichodactyla Cuv. En par Cuv. (1) Bij uittreksel overgenomen uit eene verhandeling, bestemd voor het 24° deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen. Plagusia microlepis Blkr , eene soort welke ik de- zer dagen van mijnen vriend J. Wolff, van Borneo, ontving, is daarin ech- ter niet beschreven. Deze soort onderscheidt zich bij den eersten oogop- slag van alle soorten mijner verzameling door hare kleine schubben en staat in verwantschap tusschen Plagusta quadrilineata Kv. H. en Plagusia macrorhynchos Blkr. Zoo. ook komt de beschrijving van Solea pan Cuv., waarvan ik zeer onlangs een specimen ontving, in bedoelde verhandeling niet voor, LL 30 402 10. Solea ommatura Richards. 1. Achirus pavoninus Lacép. 12. h poropterus Blkr. 15. Achirordes leucorhynchos Bkr. 14. ó melanorhijnchos Bkr. 15. Plagusia marmorata Blkr. 16, 5 Blochii Blkr. 17. N guadrilineata K. v. H. 418, hi macrorhynchos Blkr. 19. 5 potous Cuv. 20. pe lida Blkr. 21. " javanica K. v. H. 22. „ __ brachyrhynchos Blkr. 23. IJ melanopterus Blkr. les 1) macrolepidota Blkr. 25. ke oxyrhynchos Blkr. 26. „ ___microlepis Blkr. Ik bezit alle deze soorten, met uitzondering slechts van So- lea trichodactyla Cuv., Solea ommatura Richards. en Plagusia macrorhgynchos Blkr. welke laatste species mij bekend is geworden uit eene teekening, nagelaten door Kuhl en Van Hasselt. Op 5 na zijn alle deze soorten nieuw voor den Indischen Archipel. Als nieuw voor de wetenschap , beschouw ik Rhom- bus aspilos Blkr., Rhombus sumafranus Blkr., Solea maculata Cuv., Achirus poropterus Blkr., Achiroïdes leucorhiynchos Blkr. Achiroïdes melanorhynchos Blkr., Plagusta marmorata Blkr., Pla- gusia macrorhynchos Blkr., Plagusia lida Blkr., Plagusia java- nica K.v. H., Plagusta brachyrhynchos Blkr., Plagusia melanopte- rus Blkr., Plagusta oxijrkijnchos Blkr. en Plagusia macrolepidota Blkr., en alzoo meer dan de helft der van deze Indiën beken- de soorten. Omtrent Plagusia bilineata Guv. heerscht bij de schrijvers nog verwarring in de opgave der kenmerken. Behalve Pleuronectes bilineatus Bl. en Jerree potoo E. van Russell, bij welke soort de zijlijn aan de linkerzijde dubbel doch aan de regterzijde en- kel is, wordt door de schrijvers onder Plagusia bilineata ook 405 begrepen eene soort met dubbele zijlijn aan de regterzijde, en deze soort, zeer verschillende van Plagusia bilineata, is waar- schijnlijk die, welke reeds door Kuhl en Van Hasselt Plagusia guadrilineata genoemd en hieronder beschreven is. Ik stel daar- om voor, den naam van Plagusia bilineata te laten vervallen, terwijl ik voor de soort, welke ik als dezelfde beschouw als Pleuronectes bilineatus Bl. den naam van dien ichthyotoog heb gekozen. De soorten van het geslacht Plagusia waren tot nog toe zeer onvoldoende gekenmerkt. Uitmuntende soortelijke karakters heb ik gevonden in de aan- of afwezigheid van fimbriën om de lippen, in de lengte van den bekhaak, in de tusschenoogslijn, in de verhoudingen der lengte en hoogte en gedaante van den kop, in de meer voor- of achterwaartsche plaatsing van den bek- hoek, in het aantal der schubben, in de hoogte der vinnen enz. De Pleuronecteoïden zonder borstvinnen werden door Lacé- pède zamengevat onder den geslachtsnaam Achirus. Sedert werd dit genus gesplitst in de twee geslachten Achirusen Pla- gusia. Onder Achirus bleef men die soorten begrijpen, bij wel ke rug-, staart- en aarsvinnen niet vereenigd zijn, terwijl men onder Plagusia die soorten begreep, bij welke die vinnen als het ware tof eene enkele vin vereenigd zijn. De vrij talrijke soorten van borstvinlooze Pleuronecteoïden mijner verzameling hebben mij in de gelegenheid gesteld, de beide geslachten Achirus en Plagusia op vastere grondslagen te kenmerken en mij tevens aanleiding gegeven, om een nieuw geslacht op te stellen , dat het midden houdt tusschen Achirus en Plagusia en en door mij Achiroïdes genoemd is. Tot dit nieuwe geslacht behoort de soort van Borneo, welke ik in mijne eerste Bij- drage tot de kennis der Ichthijologische fauna van Borneo, op- genomen in de eerste aflevering van dit tijdschrift, onder den naam van Plagusia melanorhyjnehos heb bekend gemaakt, terwijl eene tweede soort in de rivier van Soerakarta leeft en aldaar bekend is onder den naam van Zhan Teloempah. De kenmerken der geslachten Achirus en Plagusia behoo- ren mijns inziens op de volgende wijze vastgesteld te worden. 404 Acuirus BÌkr. — Pinnae pectorales nullae, dorsalis, caudalis et analis distinctae non unitae. Pinnae ventrales 2. Oculi dextri. Rostrum non uncinatum. Os subanti- eum. Linea lateralis utroque latere simplex. Porus valde conspicuus inter singuios radios pinnae dorsa- lis et analis Meimbrana branchiostega radiis 6. Acuinoipes Blkr. — Pinnae pectorales nullae, dorsalis cauda- lis et analis unitae, non distinctae. Pinnae ventrales 2. Oculi dextri. Rostrum non uncinatum. Os sub- anticum. Pori interradiales dorsales et anales nullí conspicui. Membrana branchiostega radiis 6. Pracusia Blkr. — Pinnae pectorales nullae, dorsalis, caudalis et analis unitae non distinctae. Pinna ventralis uni- ea. Anus lateralis. Oculi sinistri. Rostrum uncina- tum. Os inferum. Radii pinnis omnibus simplices. Membrana branchiostega radijs 6. Ik geloof, dat ook de kenmerken van de geslachten Platessa, Hippoglossus en Rhombus beter behooren vastgesteld te wor- den, dan zulks door Cuvier voorgesteld is. Mippoglossus erw- met heeft pijlvormige en bewegelijke tanden in beide kaken. Slechts deze enkele soort bezittende en uit de mij bekende beschrijvingen en afbeeldingen niet kunnende opmaken of der- gelijke verhoudingen ook bij de overige bekende soorten van dit geslacht bestaan, laat ik haar onder dezen geslachtsnaam, hoezeer ik vermoed, daf zij tot een van de Ruropesche soorten van Hippoglossus verschillend geslacht behoort verheven te wor- den, waarvan alsdan de kenmerken voornamelijk in de lange bewegelijke pijlvormige tanden zouden te zoeken zijn. De door Cuvier opgegevene kenmerken van Hippoglossus zijn te onbe- paald. Deze aanmerking taat zich ook maken op zijne definitie van Platessa en Rhombus, welker verschil eigenlijk slechts daarop zou neèrkomen, dat de rugvin bij Rhombus zich wat verder naar voren zou uitstrekken dan bij Platessa. Ik be- schouw als soorten van Mhombus die, welke bij het bezit van alle vinnen, zich voor aan den kop operenden bek en het 505 gemis van gehemelte- en ploegbeentanden, kegelvormige tan- den bezitten in de keelgatsbeenderen en de kaken en wel, in de kaken in eene enkele rei. Bij mijne drie soerten strekt zich tevens de rugvin tot voor de oogen uit. De soorten van Solea laten zich in twee hoofdgroepen splitsen; in die, bij welke de rug-, staart- en aarsvinnen niet vereenigd en meer dan 6 kieuwstralen aanwezig zijn en in die» bij welke die vinnen vereenigd zijn en het kieuwvlies 6 stra- len bezit. Indien aan deze karakters genoegzame waarde ge- hecht mogt worden om ze als generisch te beschouwen en het aantal kieuwstralen van de niet in mijn bezit zijnde soorten van Solea met vrije vertikale vinnen standvastig meer dan 6 mogt bedragen, zou ik als geslachtsnaam voor de soorten met vereenigde vertikale vinnen voorstellen den naam Soleoïdes, als aanduidende de groote verwantschap met Solea. Tot dit geslacht zouden dan behooren behalve Solea zebra Cuv.;—Solea Russellii Blkr., Solea pan Cuv., Solea jerreus Cuv., Solea cor- nuta Cuv., Solea nigra Cuv. Van Solea maculata Guv. ken ik geene beschrijving, doch uit eene schetsteekening, door Kuhi of Van Hasselt in het Museum van Natuurlijke historie te Parijs naar de natuur ver- vaardigd, ontwaar ik, dat deze soort reeds door Cuvier hbe- noemd is.” Solea pan Cuv. ontving ik dezer dagen van Billiton, alwaar mijn vriend Dr. J. H. Croockewit Hz. haar vond. Zij behoort tot de afdeeling van dit geslacht met vereenigde rug-, staart- en aarsvinnen en is beschreven en afgebeeld door Hamiiton Buchanan in zijn werk over de visschen van de Ganges, doch beschrij- ving en afbeelding laten veel te wenschen over. Op deaf- beelding zijn de schubben te groof en de borstvinnen te klein afgeteekend. De opgave van Hamilton Buchanan, dat de bek tandeloos zou zijn, is daaraan toe te schrijven, dat door dien ichthyoloog slechts de tandelooze regterzijde van den bek is on- derzocht, zijnde de tanden in de linkerzijde van den bek zeer duidelijk waar te nemen. Zoo ook spreekt Hamilton Buchanan van slechts 4 stralen ín het kieuwvlies, van 5 stralen in elke 406 borstvin en van 4 stralen in elke buikvin, welke opgaven ins- gelijks op onnaauwkeurige waarneming schijnen te berusten. In de rug-, staart- en aarsvinnen zouden volgens genoemden zoöloog te zamen Î15 onverdeelde stralen voorkomen, terwijl ik bij mijn specimen in die vinnen te zamen 125 stralen tel, welke echter allen gespleten zijn. Ook dit verschil kan te brengen zijn op onnaauwkeurige waarneming van Hamilton Buchanan. Alle mij bekende Indische soorten van Pleuronecteoïden heb- ben dit opmerkelijks, dat zij, in vergelijking met zoovele Eu- ropesche soorten, zeer klein blijven. Van geene enkele soort mijner verzameling heb ik specimina van meer dan 1d voet lengte gezien en verreweg de meeste soorten blijven beneden de lengte van Î voet. Alle te Batavia voorkomende soorten zijn eetbaar. Wegens fijnen smaak op de tafels der Europeanen zeer gezocht zijn slechts Plagusia potous Cuv., Plagus. quadrilineata K. v. H., Plagus. Blochii Blkr., Plagus. marmorata Blkr., Plagus. ma- crolepidota Blkr. en Wippoglossus erumei Cuv. De overige soorten blijven meestal te klein of komen in te enkele indi- vidu’s ter markt, dan dat zij onder de voedselmiddelen eenige plaats van belang zouden kunnen bekleeden. Solea Russellit Blkr., hoezeer eetbaar, wordt zelden genut- tigd, wegens haren bitteren smaak. Mij zijn thans bekend van: JAVA. 4. Hippoglossus erumei Cuv. 2. Rhombus lentiginosus Richards. 3. es aspilos Blkr. 4. Solea Russellú Blkr. zebra Cuvs 6. _„ maculata Cuv. 7. Achtrus pavoninus Lacép. jape poropterus Blkr. 9. Achiroïdes leucorhynchos Blkr. 407 410. Plagusia marmorata Bkr. 11. B Blochii Blkr. 12. e guadrilineata K. v. H. 15. ie macrorhynchos Bikr. 14. ° „ _potous Cuv. 15. es lida Blkr. 16. ö javanica K. v. H. 417. _„ _brachyrhynchos Blkr. 18. En melanopterus Blkr. 19. ot macrolepidota Blkr. ‘MADURA. 1. Hippoglossus erumei Cuv. 2. Plagusia Bloch Blkr. BALI. De . Plagusia melanopterus Blkr. SUMATRA. De . Hippoglossus erumei Cuv. 2. Rhombus sumatranus Bikr. ö. Solea zebra Cuv. 4. Achtrus poropterus Blkr. 5. Plagusia Bloch Blkr. 6. Ee quadrilineata K. v. H. BANK A. hann) . Plagusia quadrilineata K. v. H. BILLITON. ee ‚ Solea pan Cuv. BORNEO. Solea ommatura Richards. Achiroïdes melanorhynchos Blkr. Plagusia microlepis Blkr. Cu La) Dan AUG MOLUKSCHE EILANDEN. 1. Solea trichodactyla Cuv. (Amboina). Van de opgesomde soorten komen tevens buiten den Indi- schen Archipel voor de volgende. 1. Hippoglossus erumei Cuv. Hind. China. 2. Rhombus lentiginosus Richards. Nieuw-Holland. 5. Solea ommatura Richards. | China. Á. > Russelli Blkr. Hindostan. Dn vzehra Cuv. Ind. zee. ONS 4 pant. GUN: Bengalen. dee „maculata Guv. Hindostan. 8? Plagusia Blochi Blkr. Hindostan. Malakka. We sL guadrilineata K. v. H. Ind. zee. China. 410. 5 potous Cuv. Hindostan. DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Rhombus aspilos Blkr. Rhomb. corpore oblongo-ovali, altitudine 2% ad 3 in ejus longitudine; capite non cornuto, 5 fere in longitudine corporis, vix altiore quam lon- go; oculis sinistris minus diametro 4 approximatis, superiore majore dia- metro 8 cireiter in longitudine capitis, inferiore ante superiorem promi- nente; rietu eurvato ante oeulum inferiorem desinente; maxilla superiore capite plus duplò breviore, sub oculi parte anteriore desinente; dentibus maxillaribus uniseriatis conicis aequalibus parvis; praeoperculo obtusan- gulo; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinalis linea laterali an- tice curvatura valde convexa; pinnis, caudali excepta, radiis omnibus simplicibus, dorsali et anali rotundatis altitudine 24 in altitudine corporis, dorsali ad rostrum incipiente; pectoralibus acutis capite brevioribus; ven- tralibus pectoralibus brevioribus; caudali obtusa rotundata 5 et paulo in longitudine corporis; corpore pinnisque latere oeulari griseo-fuscescentibus , immaculatis , latere anophthalmo albescente. B. 6. D. 80 ad 82. BP. 11 vel. 12. W. 5 vel 6. A. 61 ad -63 C. 18, Synon. kan Mata sabla Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 3 speciminum 75” ad 80% 409 Rhombus swmatranus Blkr. Rhomb. corpore ovali, altitudine 2 eireiter in ejus longitudine; capite non cornuto, 44 in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis sinis- tris diametro 1 fere distantibus, diametro 4 in longitudine capitis, inferio- re ante superiorem prominente; rietu curvato; maxillis , superiore sub me- dio oeulo desinente, inferiore paulo prominente; dentibus maxillaribus uni- seriatis econicis brevibus aequalibus bene econspicuis; praeoperculo obtusan- gulo inferne concavo; squamis 65 p. m. in serie longitudinali; linea late- rali antice curvatura valde convexa, flexura diametro capite plus duplo breviore; pinnis, caudali excepta, radiis omnibus simplicibus, dorsali et anali rotundatis altitudine 4 ad 5 in altitudine corporis; dorsali ad rostrum ante oculum inferiorem incipiente;s pectoralibus acutis 64 in longitudine corporis; ventralibus pectoralibus brevioribus; caudalt obtusa rotundata 7 fere in longitudine corporis; colore latere oculari fusco-griseo, latere dextro albo. BEDE. P. 10. V: 5 vel 6. A. 61. C. 17 et lat. brev. Habit. Sumatra occidentalis, in mari. Longitudo speciminis unici 120”, Solea maculata Cuv. Sol. corpore ovali, altitudine 24 ad 24 in ejus longitudine; capite ro- tundato 5 ad 42 in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis dex- tris diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, minus diametro 1 approxi- matis , superiore ante inferiorem prominente; ore subantico, rietu curvato sub oculo inferiore desinente; labiis non fimbriatis; dentibus maxillaribus multiseriatis parvis aequalibus; squamis ciliatis lateribus 90 ad 190 circiter in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali rec- tiuscula lineae dorsali paulo magis quam lineae ventrali approximata; pinnis dorsali, caudali etanaliliberis non unitis, dorsali et anali rotundatis altitudine 84 ad 4 in altitudine corporis, radiis omnibus simplicibus; dorsali ante oculum superiorem incipiente et ad basin pinnae caudalis desinente; pec- toralibus radiis omnibus simplicibus, pinna dextra capite duplo vel minus duplo, pinna sinistra capite triplo vel plus triplo breviore; ventralibus liberis; anali ad basin caudalis desinente; caudali obtusa rotundata 6 ad 62 in longitudine corporis , radijs mediis fissis; colore latere oculari fusco ; maculis corpore pinnisque numerosis nigris; pectorali dextra nigra; latere sinistro corpore pinnisque albescente. BenaselS. D. Gl ad 63. P. 9. V. 5. A44 ad 46 C. 18: Syron. Jkan Lidah et Ikan Mata sabla Mal Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 14 speciminum 60” ad 89”, A10 Solea pan Cuv. Sol. corpore ovali, altitudine 24 circiter in ejus longitudine; capite ob- tuso rotundato 54 circiter in longitudine corporis, altiore quam longo; ocu- lis dextris diametro 1 approximatis, superiore vix ante inferiorem promi- nente, diametro 6 ad 7 in longitudine eapitis; rostro paulo ante os pro- minente; ore antico rietu curvato sub oculi inferioris limbo anteriore de- sinente; labiis , mento rostroque latere sinistro fimbriatis; dentibus maxil- laribus pluriseriatis conicis parvis subaequalibus ; linea laterali recta lincae dorsali paulo magis quam lineae ventrali approximata; squamis ciliatis, lateribus 70 ad 85 in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; pinnis dorsali, caudali et anali unitis non distinetis radiis omnibus fissis; dorsali ante oculum superiorem incipiente; pectoralibus, dextra majore ca=- pite triplo breviore, sinistra capite quadruplo breviore; ventralibus bene evolutis 34 circiter in longitudine capitis, anum amplectentibus; colore corpore latere dextro griseo-fusco maculis valde magnis diffusis nigris ne- bulato; latere sinistro albido; capite sinistro latere antice nigro et nigro striato. B5 62 Di 65. A 48-00 IOP rdextr, latanssesimrstrnd atom vend etn lat. 5, sinistr. lat. 4e Synon. Pleuronectes pan Ham. Buch. Ganget. Fish. p. 130, tab. 24, fig, 42. Habit. Billiton, in mari (Dr. J. H. Croockewit Hz.). Longitudo speciminis unici 243”, Achirus poropterus Blkr. Achir. corpore oblongo, altitudine 2% ad 3 in ejus longitudine; capite rotundato 44 ad 42 in longitudine corporis, altiore quam longo; oculis dextris subcontiguis diametro 5 ad 6 in longitudine corporis, superiore ante inferiorem prominente; ore subantico, rietu curvato sub margine an- teriore oculi inferioris desinente; dentibus maxillaribus pluriseriatis mini- mis; mento cirris vix conspicuis fimbriato; linea laterali recta; squamis lateribus 70 ad 80 in serie longitudinali, capite utroque latere bene con- spicuis;s pinnis dorsali et anali altitudine 3 ad 4 in alfitudine corporis, an- te basin pinnae caudalis desinentibus, radiis omnibus simplicibus ; dorsali ante oculos incipiente; ventralibus anali unitis; caudali obtusa rotundata 54 circiter in longitudine corporis, radiis mediis fissis; colore latere ocu- lari corpore pinnisque fuscescente, maculis fuscis parvis sparsis ; latere sinistro albido. B. 6. D. 66 ad 69. A. 47. V. 5. C. 18. Synon. Jkan Mata sabla Mal. Batav. Habit. Batavia et Padang, Sumatrae occidentalis, in mari. Longitudo 5 speciminum 48” ad 66°”. 411 Achiroïdes leucorhynchos Blkr. Achiroïd. eorpore lanceolato, altitudine 24 circiter in ejus longitudine; eapite semieireulariter rotundato 44 in longitudine corporis; altitudine ca- pitis 12 ejus longitudine ; oculis dextris minus diametro 1 distantibus, diametro 5 ad 6 in longitudine capitis, superiore valde ante inferiorem prominente ; ore subantico latere dextro edentulo, latere sinistro dentibus pluriseriatis vix conspicuis; angulo oris sub oculí inferioris limbo anterio- te desinente; mento non fimbriato; squamis ciliatis dextro latere 60 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali rec- ta; pinnis, dorsali et anali corpore triplo humilioribus, radiis omnibus simplieibus squamosis; dorsali ante oculos incipiente; caudaii extensa ro- tundata radiis mediis fissis 5 circiter in longitudine corporis; ventralibus liberis brevibus; corpore pinnisque latere oeculari fuscis maculis diffusis profundioribus, latere sinistro albidis. BMOD NELNC NZ A SEH DEE: A 107 Vars velds Synon. Plagusia ..... spec? Blkr. Ichth. Faun. Midd. O. Jav. Jkan Telumpa Javan. Surakart. Habit. Surakarta, Javae centralis, in fluviis. Longitudo speciminis unici 58”. Plagusia marmorata Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 4 ad 34 in ejus longitudine; ca- pite semicirculariter rotundato 41 ad 4in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; oculis sinistris minus diametro 1 approximatis, diame- tro 9 ad 12 in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco post oculum inferiorem de- sinente ; labiis fimbriatis; angulo oris aperturae branchiali magis quam ros- tri apici anteriori approximato; squamis valde ciliatis, latere sinistro 90 ad 100 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem ; squa- mis dextro latere paulo majoribus; linea laterali sinistro latere duplice, dextro latere unica; linea interoculari valde declivi rectiuscula; pinnis dor- sali et anali corpore plus quadruplo humilioribus, dorsali ad rostri apicem incipiente; ventrali anali coalita; corpore pinnisque latere oculari fusces- centibus chalybeo maculatis vel marmoratis; latere dextro albido. B. D. 99 ad 104. A. 75 ad 85. C. 8 vel 10 V. 4. Synon. Jkan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 15 speciminum 95” ad 220”, Plagusia Blochii Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 4 ad 32 in ejus longitudine; ca- „12 pite aeutiuscule rotundato 44 ad 44 in longitudine corporis, aeqne alto circiter ac longo; oculis sinistris, diametro 1 distantibus, diametro 10 ad 11 in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco sub oculo inferiore desinente; labiis fimbriatis; angulo oris aperturae branchiali magis quam rostri apici appro- ximato ; squamis ciliatis latere sinistro 80 ad 90 p. m. in serie longitudi- nali usque ad aperturam branchialem; squamis latere dextro paulo majoribus; linea laterali sinistro latere dupliee, dextro latere unica; linea interoculari valde deelivi rectiuscula; pinnis dorsali et anali ecorpore plus quadruplo humilioribus, dorsali ad rostri apicem incipiente; ventrali anali coalita; corpore sinistro latere griseo-fuseo singulis squamis macula profundiore, dextro latere albido. B. 6. D. 100 ad 102. A. 79 ad 81. C. 8. V. 4, Synon. Pleuronectus bilineatus Bl. Ausl. Fisch tab, 188. Doppellinie Bl. ibid. Sole à deur lignes Bl, ibid. Jerree potoo E. Russ. Corom. Fisch. IL. p. 58 fig. 74. Ikan Lvdah Mal. Batav. Ikan Lattilat Jav. Tegal, Samar. Jkan Lindroh Jav. Tjilatj. Ikan Nilah Indig. Pasur. Habit. Batavia, Cheribon, Tegal, Tjilatjap, Samarang, Rembang, Surabaja, Pasuruan, in mari. Longitudo 7 speciminum 140’ ad 200”, Plagusia quadrilineata K. v. H. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 44 ad 32 in ejus longitudine; ca- pite subsemicirculariter rotundato, 44 ad 42 in longitudine corporis, ac- que alto circiter ac longos oculis sinistris, diametro 1 eirciter approxima- tis, diametro 10 p. m. in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco brevi ante ocu- los desinente; angulo oris aperturae branchiali magis quam rostri apici approximato; labiis non fimbriatis; squamis ciliatis, latere oculari 80 ad 100, latere dextro 60 ad 80 in serie longitudinali usque ad aperturam branchia- lem; linea laterali utroque latere duplice, linea dextra dorsali antice in pinna dorsali desinente capite linea transversa lincae dextrae centrali uni- tas linea interoculari rectiusculas pinnis dorsali et anali corpore plus qua- druplo humilioribus, dorsali ad rostri apicem incipiente; ventrali anali eoalita; colore sinistro latere corpore pinnisque fuseescente; operculo pos- tice nigro; colore dextro latere albido, pinnis vulgo aurantiaco. B. 6. D. 102 ad 112, C. 10. A. 83 ad, 86. MV. 4. Synon. Achúrus bilineatus Lacép. Poiss. IV. p. 659 et 663. Achire deux lignes Lacép. ibid. 415 Fkan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. — Sumatra occidentalis, in mari. — Muntok, Bankae insulae, in mari. Longitudo 18 speeiminum 75” ad 300”. Plagusta microlepis Blkr. Plagus. corpore elongato lanceolato, altitudine 5 fere in ejus longitudi- ne; capite acutiuscule rotundato 5% in longitudine corporis, paulo longio- re quam alto; oculis sinistris minus diametro 1 distantibus, diametro 11 eirciter in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente; ros- tro unco post oeulos producto; angulo oris paulo post oculum inferiorem sito, aperturae branchiali magis quam rostri apici approximato; labiis non fimbriatis ; squamis ciliatis, latere oculari 150 p. m., latere dextro 165 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea late- rali sinistro laterali duplice, dextro latere unica; linea interoculari obliqua vix curvata; pinnis dorsali et anali corpore quadruplo cireiter humiliori- bus; dorsali ad rostri apicem incipiente; ventrali tota anali unita; colore corpore sinistro latere griseo-fusco, operculis fusco, latere dextro albo, pinnis griseo. BMNRDIN Sp rm RCH 2 A O7 ps maa Vi 4e Habit. Bandjermassing, Borneo austro-orientalis, in fuviis (J. Wolff). Longitudo speeïiminis unici 194”, Plagusia macrorhynchos Bikr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 834 in ejus longitudine; capite acu- tiuscule rotundato 4 in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis sinistris diametro 1 circiter approximatis, superiore majore ante inferiorem prominente, diametro 10 in longitudine capitis, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco sub oeulo inferiore desinente; angulo oris aperturae bran- chiali multo magis quam rostri apiei approximato; labiis non fimbriatis , squamis .. ». ?; linea laterali sinistro latere dupliee; linea imteroculari valde deelivi recta; pinnis dorsali et anali corpore plus quadruplo humilioribus, dorsali ad rostri apicem incipiente; ventrali anali coalita; coloribus. .... ? ROZE A8 Cd VA, Habit. Tjilankahan, provinciae Bantam. Longitudo figurae descriptae 199”, Plagusia lida Bkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 4 ad 43 in ejus longitudine; ca- pite obtusiuscule rotundato, 44 ad 5 in longitudine corporis, aeque alto eireiter ac longo; oculis sinistris, minus diametro 1 distantibus, diametro 9 eireiter in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente, in- hl4 feriore supra angulum oris sito; rostro unco sub oeulis desinente; angulo oris aperturae branchiali magis quam rostri apici approximato; labiis non fimbriatis; squamis ciliatis, latere oculari 80 ad 100, latere dextro 70 p. me. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali sinistro latere dupliee, dextro latere unica; linea interoculari inconspicua; pinnis dorsali et anali corpore plus quadruplo humilioribus; dorsali ad rostri apicem incipiente; ventrali libera amali non unitas; colore ecorpore sinistro latere fusco, dextro latere albido. B. 6. D. 103 vel 104. C. 10 vel 12, A, 82 vel 83 V. 4. Synon. Jkan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 5 speciminum 100” ad 145 23 Plagusia javanica K. v. H. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 4 ad 34 in ejus longitudine; ca- pite acutiuscule rotundato, 43 ad 5 et paulo in longitudine corporis, pau- lo altiore quam longoj oculis sinistris minus diametro 1 approximatis, diametro 9 ad 10 in longitudine capitis, superiore valde ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco ante oculos desinente; angulo oris apici rostri magis quam limbo operculari posteriori inferiori approximato; labiis non fimbriatis; squamis etenoideis, sinistro latere 80 ad 109, dextro latere 80 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali sinistro latere duplice , dextro latere unicas linea interoculari nulla vel vix conspicua;s pinnis dorsali et anali corpore plus quadruplo humilioribns, dorsali ad apicem rostri incipiente;s ventrali anali unita; colore corpore sinistro latere fusco profundiore vel nigricante nebulato vel transversim subfasciato, dextro latere albido; pin- nis fuscescentibus, dextro latere partim aurantiacis. Be Be JD OEE He O5 ND AA Synon. kan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 17 speciminum 100” ad 155%, Plagusia brachyrhynchos Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 3% ad 4 in ejus longitudine, ca-= pite subsemilunariter rotundato 5 ad 54 in longitudine corporis, vix altio re quam longo; oculis sinistris subeontiguis, diametro 7 circiter in longitu- dine capitis, superiore vix ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco ante oeculos desinente; angulo oris apici rostri magis quam limbo operculari posteriori approximato; labiis non fimbriatis; squamis etenoideis, lateribus 80 ad 100 in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali sinistro latere duplice, dex- 415 tro latere unica; linea interoculari inconspicua; pinnis dorsali et anali corpore triplo humilioribus, dorsali ad rostri apicem incipiente, ventrali anali unitas eolore corpore latere oculari fusceseente fusco profundiore maculato; operculo sinistro profunde fusco; latere dextro albido. B. 6. D. 96 ad 99. A. 738 ad 75. C. 10. V. 4. Synon. kan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in marie Longitudo 2 speciminum 118” ad 122”, Plagusia melanopterus Bikr. Plagus. eorpore lanceolato, altitudine 44 ad 4 in ejus longitudine; ca= pite acutiuscule rotundato, 5 ad 54 in longttudine corporis, acque alto ac longo; oeulis sinistris subcontiguis, diametro 15 eireiter in longitudiue ca- pitis, superiore ante inferiorem prominente, inferiore supra angulum oris sito; rostro unco ante oculos desinente; angulo oris rostri apici magis guam limbo opereulari posteriori approximato; labiis non fimbriatis; squa- mis ctenoideis, lateribus 110 ad 120 p.m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali latere sinistro duplici, latere dextro unica; linea interoculari inconspicua; pinnis dorsali et anali corpore qua= druplo humilioribus, dorsali oeulos inter et rostri apicem incipiente ; ven- trali anali uuita; colore corpore sinistro latere fusco operculo profundiore, dextro latere albido; pinnis dorsali et anali postice late nigro marginatis. B. 6. D. 114 ad 118, A. 92 ad 95. C. 8 vel 10. V. 4 vel 5. Synon. Plagusia monopus Blkr. Bijdr. Ichth. Bali. p. 11. Jkan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. — Bolcling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo 11 speciminum 95” ad 170”, Plagusta macrolepidota Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 44 ad 4% in ejus longitudine; ca- pite acutiuscule rotundato, 44 ad 43 in longitudine corporis, longiore quam alto; oculis sinistris, diametro 1 circíter distantibus, diametro 11 ad 12 in longitudine capitis, superiore ante inferiorem prominente; rostro unco ante oculos desineute; angulo oris in medio capite sito; rictu paulo post oculum inferiorem producto; labiis non fimbriatis; squamis latere sinistro ectenoideis 50 p. m., latere sinistro ecycloideis 40 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchialem; linea laterali sinistro latere duplice (specimine unico triplice), dextro latere unica; linea interoculari valde declivi; pinnis dorsali et anali copore triplo ad quadruplo humili- oribus , dorsali ad rostri apicem incipiente; ventralí tota anali unita; co- lore corpore latere sinistro griseo-fusco, latere dextro albido; pinnis aurantiacis, 416 Bio: Di. UI ad UIA, ASO rad 89. CT. 12, Vd, Synon. Jkan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 7 speeiminum 155” ad 240, Plagusia ovyrhynchos Blkr. Plagus. corpore lanceolato, altitudine 4 ad 44 in ejus longitudine; ca- pite acutiuscule rotundato 5 eirciter in longitudine corporis, aeque alto ac longo; oculis sinistris subcontiguis, diametro 12 circiter in longitudinc eapitis, superiore valde ante inferiorem prominente, inferiore supra angu- lum oris sito; rostro unco ante oculos desinente; angulo oris in medio ca- pite sito; labiis non fimbriatis; squamis etenoideis latere sinistro 80 ad 90 latere sinistro 70 p. m. in serie longitudinali usque ad aperturam branchi- alem; linea laterali sinistro latere dupliee dextro latere unica; linea in- teroculari inconspicua; pinnis dorsali et anali corpore quadruplo humilio- ribus, dorsali ad rostri apieem incipientes ventrali anali unita; ecolore corpore latere oculari fusco, operculo profundiore; latere dextro albido; pinnis leviter fuscescentibus. ÜBER DE OS Tad LOS Arad BAN CIE Vend. Synon. kan Lidah Mal. Batav. Habit. Batavia, in mari. Longitudo 5 speeiminum 100” ad 120, OVER EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN MEGALOPS, DUSSUMIERIA, NOTOPTERUS EN ASTRONESTHES, DOOR Dr. FP, BLEEK HA EN. Ik vat in deze bijdrage te zamen, de beschrijvingen van eenige nieuwe soorten, behoorende tot familiën, welke met de Clu- peoïden zijn verwant, doch zich daaronder nief laten rang- schikken. De geslachten Megalops, Dussumieria en Notopterus, be- hooren volgens den heer Valenciennes elk tot eene bijzondere familie, terwijl Astronesthes zich nog het beste laat plaatsen onder de Salmones. Megalops macrophthalmus beschouw ik als eene nieuwe soort van dit geslacht. De verschillen tusschen deze soort en Mfe- galops indicus CV vallen meer in het oog, wanneer men speci- mina van dezelfde Tengte naast elkander plaatst. Men ontwaart dan, dat de oogen bij Megalops macrophthalmus aanmerke- lijk grooter zijn; dat de kop grooter en boller is; dat de bo- venkaak minder achterwaarts uitsteekt en onder de iris eindigt; dat de schubben grooter en minder talrijk en de buikvinnen korter zijn. Bij twee individu’s van gelijke grootte (315’” en 317”) zijn die verschillen te overzien als volgt. Megalops indicus CV. Kop 42 maal. in het ligchaam. Oog Z maal ia den kop. Buikvinnen bijkans 2 maal in de lengte van den kop. 36 schubben op eene overlangsche rei. Megalops macrophthalmus Bìkr. Kop 4} maal in het lig- chaam. Oog bijkans 3 maal in den kop. Buikvinnen 23 maal in de lengte van den kop. 40 schubben op eene overlangsche rei. 8 3Í 418 Op het einde van het 20ste deel der groote Histoire natu- velle des Poissons verklaart de heer Valenciennes zich er voor, het geslacht Megalops voortaan te beschouwen als eene afdee- ling van het geslacht lops. Hoezeer de groote verwantschap dezer geslachten niet te miskennen is, verschillen toch de soor- ten van Flops en Megalops in habitus zoodanig van elkander, dat zelfs een leek ze als zeer verschillende visschen zou beschou- wen. Ik ben het met den heer Valenciennes eens, dat men aan de verlenging van den laatsten rugvinstraal hier geene ge- nerische waarde kan hechten. Ik vind echter een ander ken- merk om de beide geslachten te onderkennen en wat mij van genoegzame waarde toeschijnt. Bij Elops saurus zijn de ploeg- beentanden in twee afzonderlijke groepjes geplaatst, terwijl die tanden bij mijne beide soorten van Mfegalops tot eene enkele groep vereenigd zijn. Men kan alzoo, afgescheiden van de ove- rige kenmerken, de beide geslachten op volgende wijze van elkander onderkennen. Erors. Dentes vomerini in thurmas 2 plus minusve distantes collocaii. Meecaroes. Dentes vomerini in thurmam unicam collocati._ Dussumieria elopsoïdes verschilt van Dussumteria acuta CV. Poìss. XX p. 944 voornamelijk door meer achterwaartsche plaatsing der buikvinnen en meer konveksen buik. Een nader onderzoek mijner specimina van Dussumieria heeft mij doen zien, dat de boven beschrevene soort behoort afgescheiden te worden van de volgende, welke ranker van ligchaam en de eigenlijke Elops javanicus K.v.H. is. Zij komt veel zeldzamer voor. Dussumierita Hasselt daarentegen komt te Batavia dagelijks in groote hoeveelheden ter markt, doch meestal zonder schub- ben, welke uiterst ligt-afvailen. Clupea micropus T. Schl. Faun. jap. Poiss. tab. 107 fig. P is de vierde mij thans bekende soort van Dussumieria. Zij onderscheidt zich van Dussumieria acuta Val., Dussum. elopsot- des Blkr. en Dussum. Hasseltiù Bìkr. reeds daardoor zeer dui- delijk, dat de rugvin er veel meer voorwaarts en geheel vóór 1 Ae de buikvinnen is gelegen terwijl er de aarsvin buitengewoon kort is. Ik kan daarom niet met den heer Valenciennes aan- nemen, dat Clupea mieropus FT. Schl. tot zijne Dussumteria acuta kan behooren. Zij zal voortaan behooren genoemd te worden Dussumieria micropus, hoewel de benaming micropus, waarschijnlijk duidende op de kleine aarsvin, niet zeer juist gekozen is. Notopterus lopis Blkr. is na verwant aan Notopterus Bucha- nani CV. Poiss. XXI p. 109, doeh mist de kleurteekening daar- van, heeft minder bollen rug, veel minder talrijke schubben, enz. De soort, hieronder als Notopterus Bonttanus CV beschre- ven, breng ik slechts aarzelende daartoe , voornamelijk op grond van het verschil in habitus en in het aantal schubben. De heer Valenciennes telde bij zijn speeimen van de Irrawaddi 280 schubben op eene overlangsche rei, terwijl ik er bij mijne spe- eimina slechts ongeveer 180 tel. Indien ‘in het drukken van het cijfer der schubben in hef-groote vischwerk eene fout mogt hebben plaats gehad en daaronder te verstaan is f80, dan wijkt toch de habitus der afbeelding van den heer Valencien- nes daardoor van die mijner specimina af, dat er de voor- hoofdslijn veel minder konkaaf, de rug veel minder konveks en de aarsvin van voren veel minder hoog is, Een nader verge- lijkend onderzoek der speeimina van de Frrawaddien van Java, schijnt alzoo niet overbodig. Toen ik, in het jaar Î848, in mijne Bijdrage tot de kennis der ichthijologische fauna van het eiland Bali, het geslacht Sto- mianodon als nieuw voorde wetenschap beschreef, was mij nog niet bekend de Ichthijologie der reis van de Sulphur van den heer Richardson en was nog niet gepubliceerd het 22ste deel der groote Histoire naturelle des Poissons, waarin de ge- slachten Gonostoma en Chauliodus naauwkeuriger dan elders anders beschreven zijn. Uit deze werken ontwaarde ik sedert, dat Chauliodus Fieldii Val. tot hetzelfde geslacht behoort als mijne Stomianodon chrisophekadion en dezelfde soort is als Astronesthes nigra Richards., beschreven en afgebeeld de Ichthyo- logij of H. M. Ship Sulphur (pag. 97 tab. 50 fig. 1-3). Het 420 verwondert mij, dat de heer Valenciennes Chauliodus Fieldií (vroeger zijne Stomias Field) onder Chauliodus heeft ge- plaatst, vermits deze soort niet beantwoordt aan de door hem zelven opgegevene kenmerken van dit geslacht. De beroemde ichthijoloog toch zegt van Chauliodus „les Chauliodes ont deux ‚„dorsales, Fantérieure correspond à Vintervalle qui sépare les „ deuw nageotres paires” , terwijl bij Chauliodus Field Val. de voorste rugvin geplaatst is achter de buikvinnen. Ik stem daarom den heer Richardson geheel bij, die deze soort tot een afzonderlijk geslacht heeft verheven onder den naam van Astro- nesthes nigra. Onbekend met den arbeid van den heer Ri- chardson, was ik tot hetzelfde resultaat gekomen en noemde dit nieuwe geslacht Stomianodon, welke naam, als later voor- gesteld dan die van Astronesthes, behoort te vervallen. Astro- nesthes onderscheidt zich zeer duidelijk van Chauliodus, niet alleen door de plaatsing der straalachtige rugvin. achter de buikvinnen, maar ook door den langen onderkaaksdraad, door taaden op de tong en door ongeschubt ligchaam, terwijl het van Gonostonma Raf. Val. verschilt, door den onderkaaksdraad, door eene andere rangschikking der tanden, door afwezigheid van staartvindoornen enze Ik noem Stomtianodon chrysophekadion thans alzoo Astro- nesihes chrijsophekadion. Deze soort is eene geheel andere als Astronesthes nigra Richards. en het eerste door mij be- schreven. Het eenige exemplaar, in mijn bezit, is afkomstig van de noordkust van Bali, waar het bij de riffen van Boleling gevangen is. Het anatomisch onderzoek dezer soort heeft mij doen zien, dat zij geene zwemblaas bezit, dat er pylorus- aanhangsels aanwezig zijn, dat de maag in een’ spilvormigen blinden zak verlengd en dat het darmkanaal regt en bij gevolg zeer kort is. Er bestaat dus een zeer groot anatomisch ver- schil met Stomtas, waar eene zwemblaas aanwezig is, de maag niet van het overige gedeelte der spijsbuis verschilt en geene pijlorus-aanhangsels schijnen te bestaan. Im de be- schrijvingen van (Gonostoma Raf. en Chauliodus Val. zie ik geen gewag gemaakt van deze organen. 421 DESCRIPTIONES SPECIERUM DIAGNOSTICAE, Megalops macrophthalmus Blkr. Megal. corpore subelongato compresso, altitudine 4% in ejus longitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; capite subacuto 44 in longitudine corporis, longiore quam alto; linea rostro-frontali declivi rectiuseula; oeulis diametro 3 fere in longitudine capitis; rostro truncato oculo breviore; maxilla superiore sub oculi parte-posteriore desinente; maxilla inferiore ante supe- riorem prominente; dorso et ventre obtusis rotundatis; dorso ventre con- vexiore; squamis lateribus 86 p. m. in serie longitudinalis linea laterali sin- gulis squamis striis 4 ad 8 radiatim dispositis notata; pinnis, dorsali pos- tice in anteriore corporis dimidio sita, acuta, emarginata, corpore paulo humiliore, radio postico filiforme producto altitudine corporis vix longiore; peetoralibus acutis 14 in longitudine capitis ventrales non attingentibus; ventralibus initio dorsalis oppositis, capite plus duplo brevioribus; anali dorsali longiore, acata, emarginata, corpore minus duplo humiliore, radio postico paulo producto; eaudali lobis acutis 4 et plus in longitudine cor- poris; colore corpore dorso coerulescente-chalybeo, lateribus ventreque ar- genteo; limbo operculari posteriore fusco; pinnis dorsali, caudali et anali fuscescentibus, pectoralibus ventralibusque flavescentibus. MEDIA Eb V. 1/9. A.°"25.C. 19 et, lat. brev. Synon. kan Bulan bulan Mal Batav. Habit. Batavia, in mari et in fluviis. Longitudo speciminis unict 817” Dussunveria elopsoïdes Blkr. Bijdr. Ichth. Madur. p. 12. Dussum. corpore elongato compresso, altitudine 5 ad 54 in ejus longi- tudine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite triangulari acuto 44 ad 42 in longitudine corporis; altitudine capitis 14 in ejus longitudine; li- nea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 3 ad 33 in longitudi- ne capitis; rostro oculo vix vel non longiore; ore antico rictu parvo ; maxil- lis aequalibus, superiore ante oculum desinente; dentibus maxillaribus, palati- nis, pterygoideis et lingualibus conspicuis; operculo acutangulo angulo rotun- dato; lineis dorsali et ventrali convexis, ventrali dorsali convexiore; squa- mis lateribus 40 p. m.? in serie longitudinalis; pianis, dorsali in media cor- poris longitudine sita, acuta, corpore minus duplo humiliore; pectoralibus acutis capite brevioribus sed ventralibus multo longioribus ; ventralibus pin- nae dorsalis parte posteriori oppositis; anali humili dorsali breviore; cau- dalí lobis acutis 42 ad 5 in longitudine corporis; colore corpore dorso coe- ruleo, lateribus ventreque argenteo; lateribus superne fascia diffusa longitu- dinali viridi-aurea; pinnis hyalinis vel flavescentibus, caudali postice fus- cescente. B. 15. D: 20 ad 22. P: 13 VV. 1/7. A. 14 ad 17. C. 19 etrlat, brev. Synon. Ikan Djapo Mal, Javan. et Madurens. Habit. Batavia, Samarang, Surabaja, Kammal, in mari. Longitudo 2 speciminum 115” et 145%, Dussumieria Hasselti, Blkr. „ Dussum. corpore elongato compresso, altitudine 6 ad 64 in ejus longi- tudine , latitudine 2 circiter in ejus alfitudine; capite triangulari acuto 45 ad 5 in longitudine corporis; altitudine capitis 12 circiter in ejus longitu- dine; linea rostro-frontali declivi rectiuscula; oculis diametro 3 ad 34 in longitudine capitis; rostro oculo vix vel nonlongiore; ore antico rictu par- vo; maxillis subaequalibus, superiore ante oculum desinente; dentibus maxillaribus, palatinis, pterygoideis et lingualibus conspicuis; praeoperculo subacutangulo angulo rotundato; lineis dorsali et ventrali convexitate sub- aequalibus; squamis lateribus 60 p. m. in serie longitudinalis pinnis, dorsali in media longitudine corporis sita, acuta, emarginata, corpore minus duplo humiliore; pectoralibus acutis capite duplo fere brevioribus sed ventralibus longioribus; wentralibus 8% quartae parti pinnae dorsalis oppositis; anali humili dorsali breviore; caudalí radiis mediis longitudine aequalibus , lobis acutis 5 cireiter in longitudine corporis; colore corpore superne coeruleo inferne argenteo; lateribus superne fascia diffusa longi- tudinali viridi-aurea;s pinnis hyalinis vel flavescentibus, caudali nigricante marginata. B. 15. D. 20 vel2l. P. 13 vel 14. V. 1/7. A. 15 vel 16. C. 19 et lat. brev. Synon. Elops javanicus K. v. H. (seeund. delineat. inedit.). Jkan Djapo Mal. et Javan. Habit. Batavia, Cheribon, Samarang, Surabaja, in mari. Longitudo 20 speciminum 80” ad 160%. Notopterus lopis Blkr. Topogr. Batav. Notopt. corpore oblongo compresso, altitudine 4 ecirciter in ejus longi- tudine, latitudine 34 fere in ejus altitudine; capite acuto longiore quam alto, 42 fere in longitudine corporis; linea rostro-frontali valde concavas altitudine capitis supra medium oculum 3 in ejus longitudine; oculis dia- metro 54 in longitudine capitis; osse suborbitali antice sub oculo oculo tri- plo humiliore; rostro oculo breviore; maxilla superiore post oculum desi- nente; dentibus lingualibus 2 anticis sequentibus multo longioribus curvatis; praeoperculo oculo plus duplo latiore, rotundato, squamis parvis in series p. m. 15 verticales dispositis; fossa mucosa temporali quintuplo longiore quam lata; dorso elevato rotundato ; linea ventrali-caudalt obtusangula; ventre 493 dentibus utroque latere 45 p. m. serrato; squamis cycloideis parte basali radiatis, lateribus 170 p. m. in serie longitudinalis pinnis, dorsali oblonga rotunda in media corporis longitudine sita, altitudine 2 in longitudine ca- pitis; peetoralibus rotundatis capite minus duplo brevioribus pinnam ana- „lem vix attingentibus; ventralibus basi unitis oculo duplo brevioribus; ana- li radijs longissimis S fere in longitudine capitis; caudali capite triplo bre- viore; colore corpore superne griseo vel nigricante, inferne argenteo, gri- seo vel nigricante; fasciis vel maculis nullis; pinnis pectoralibus flavis, ceteris viridescentibus, anali caudalique fusco marginatis. DRS. V. 52 A. 128.pe me CG, 12, Synon. Jkan Lopis Mal. Batav., Jav. Samar. Jkan Kapirat Mal. et Sundan. Batav. Habit. Batavia, Samarang, in Âuviis et paludibus. Jer 333 Longitudo speciminis unici 275” sed multo majora vidi. Notopterus Bontianus CV. Pois XXI p. 107 tab. 614? Notopter. corpore oblongo compresso, altitudine 44 ad 32 in ejus longi- tudine, latitudine 82 ecirciter in ejus altitudine; capite triangulari 54 ad 51 in longitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; linea rostro-fron- tali medioecriter concava; altitudine capitis supra medium oculum 2 in ejus longitudine; oculis diametro 44 ad 5 in longitudine capitis; osse suborbi- tali antiee sub oeculo oculo duplo humiliore; rostro oculo non vel vix bre- viore; maxilla superiore sub media vel posteriore oculi parte desinente; dentibus lingualibus 2 anticis ceteris longioribus curvatis; praeoperculo oculo minus duplo latiore, angulato, Squamis mediocribus squamis latera- bus majoribus in series 8 p. m. verticales dispositis ; fossa mucosa tempo- rali latitudine 84 circiter in ejus longitudine; dorso elevato rotundato; nea ventrali obtusangula;s ventre utroque latere dentibus 28 ad 33 serra- to; squamis cycloideis parte basali radiatis, lateribus 170 ad 180 p. m. in serie longitudinalis; pinnis , dorsali oblonga rotundata in media corpo- ris longitudine sita, altitudine 12 ad 14 in longitudine capitis; pectoralibus rotundatis capite brevioribus, initium pinnae analis superantibus; ventra- libus basi unitis oculo paulo brevioribus; anali radiis longissimis 2 et paulo in longitudine corporis; caudali capite duplo breviore; colore corpore superne griseo, fuscescente vel nigricante, inferne argenteo, griseo vel ni- gricante; fasciis vel maculis nullis; pinnis viridescentibus vel nigricanti- bus, anali et caudali vulgo nigro marginatis. B. 7 vel 8 D. 2/6 vel 2/7. BP, 1/14 ad, 1/16. V. 5? A. 104 ad 110, C. 12 et lat. super. brev. Synon. Tinca marina Bont. Hist. nat. med. lib, V. p. 78, fig. Notopterus kaptrat Blkr. Top. Bat. Notoptére de Bontius CV. Poiss. XXI p. 107? Jkan Lopis et Ikan Kapirat Indig. Batav. Habit. Batavia, Samarang, in fluviis et paludibus. Longitudo 8 speciminum 180” ad 335”, Astronesthes chrysophekadion Blkr. Astron. corpore elongato ecompresso, altitudine 8 ad 9 in ejus longitu- dine, latitudine 2 circiter in ejus altitudine; capite convexo compresso 54 circiter in longitudine corporis, longiore quam alto, duplo altiore quam lato ; oculis diametro 8in longitudine eapitis; rostro oculo breviore ; rictu amplissimo; ossibus intermaxillaribus sub oculo desinentibus dentibus utro- que latere p. m. 6 semisagìttatis anticis longissimis; ossibus supramaxilla- ribus dentibus parvis confertis utroque latere p. m. 20; maxilla inferiore dentibus utroque latere p. m. 10, antice dentibus 2 valde elongatis cur- vatis semisagittatis; dentibus palatinis uniseriatis conicis distantibus parvis, pterijgoideis minimis tactu magis quam visu conspicuis; lingua linea me- dia aspera basi utroque latere dentibus 4 conicis acutis posteriore longiore; dentibus pharijngealibus acutis in thurmas oblongas collocatis; cirro in- framaxillari capite paulo breviore; cute alepidota laevi; pinnis, dorsali radiosa in media corporis longitudine sita, ventralibus magis quam anali approximata, acuta, capite breviore, corpore vix humiliore; dorsali adi- posa oculo minore, oblonga, anali mediae opposita; peectoralibus capite duplo brevioribus; ventralibus capite minus duplo brevioribus; anali dorsali radiosa longiore sed humiliore; caudali biloba lobis obtusiusculis 9 ad 10 in longitudine corporis; colore corpore superne et inferne nigro; fasciace- phalo-caudali lata argentea; lateribus seriebus numerosis transversis flexuosis punctorum nigrescentieum; ventre guttis aureis utroque latere in series 2 longitudinales dispositis; pinnis flavis. BNA NAG NE GAS ON COMet nl atsabreve Synon. Stomtanodon chrysophekadion Blkr. Bijdr. ichth. Bali. p. 10. Habit. Boleling, Bali septentrionalis, in mari. Longitudo speciminis unici 115% OVER EENE NIEUWE SOORT VAN EE le SI A DOOR SJ. KE. NEEISMAN en S. BENNENDEIJH. (Met Afbeeldingen.) Deze nieuwe soort van Rafflesa, genoemd naar den tegen- woordigen Gouverneur Generaal J. J. Rochussen, als eene wel- verdiende hulde aan dezen landvoogd, groeit even als hare zus- ters, parasitisch op eene soort van Cissus (Cissus serrulata Roxb.) aan den voet van den Manellawangi, zijnde de bergrug, loopende van den Pangeranggoh naar den Salakh, even boven de koffijtuinen op den kleineren bergrug Pondok tjattang, bewesten de thee- plantaadje Legok njinnang op het landgoed Tjawi van den graaf Van den Bosch. Nadat daarvan eenige exemplaren waren uitgegraven en met de Cissus in s’ Lands plantentuin overgebragt, heeft zich eene Rafflesia daarop ontwikkeld en geopend, terwijl van eenige la- ter gevondenen de bijgaande teekening en analyse genomen zijn. Het volgende zal het verschil tusschen deze en de reeds be- kende soorten aantoonen. | De Rafflesia Arnoldi R. Br., welke de schoonste en groot ste van de tot nog toe bekende soorten moet zijn, en in 1818 door Dr. Arnold op Sumatra (Benkoolen), tijdens het bestuur van Raffles, ontdekt is, en welke wij binnen korten tijd levend in den plantentuin hopen te ontvangen, heeft op de middenstandige kolom van 40 tot 60 onregelmatige uit- À 92 426 steeksels (processus), die aan hunne punten gespleten zijn. Zie Transact. ofthe Linn. Soc. vol. XII taf. 20 ete. , doch in het XIX: deel taf. 22 ziet men de genoemde punten met haren bezet. Voorts heeft het inwendige bloemdek dikke klierachtige haren. Men kan ook oordeelen over het verschil in grootte, daar de knop van Rafflesia Arnoldi één Rijnl. voet en de geopende Rafflesia palma 13 Rijnl. duimen diameter had. De Rafflesia patma Bl. waarvan wij, behalve de fraaije teekeningen van den hoogleeraar CG. L. Blum6 een levend exemplaar in s’ Lands plantentuin bezitten, heeft zich reeds tweemaal in zijnen vollen bloei vertoond. De eerste opende zich den 23sten Maart en de tweede den Óden October 1850. Groot was het verschil in kleur met de teekening in de Flora Javae, want de uitsteeksels (processus) waren ligter gekleurd, bij- kans vleeschkleurig; de geringde hals en de boord of slippen waren op den eersten dag der opening ligt rooskleurig, terwijl de verrucae, welke zich op genoemde deelen bevinden, niet zoo regelmatig van grootte zijn. Ook doet de kroonrand in de teekening zich voorals of hij boven de lappen van het bloemdek uitsteekt terwijl in ons levend exemplaar de genoemde rand ontspruit op de plaats, waar de lappen van het bloemdek te zamen gegroeid zijne De uitsteeksels (processus) op de middenstandige kolom van het levend exemplaar waren 96 in getal t. w. 4 in het mid- den, 10 in de tweede en 22 in de buitenrei. De opstaande rand van de schijf der middenstandige kolom was slechts À Rijnl. duim hoog. De genoemde soort wijkt zoo zeer van de door ons als nieuw beschrevene af, dat men bij den eersten oogopslag deze reeds als eene nieuwe soort kan onderscheiden, terwijl de Cissus, waar hij als parasiet op groeit eene andere species is (Cissus serrulata Roxb. = C. glabratus BL). Van de Rafflesia Horsfieldii, welke als species is aangenomen, is geene volledige beschrijving te vinden. Slechts dit vindt men in Transact. of the Linn. Soc. vol XIX pag. 2425” stijlis indefinite numerosis. 427 Onlangs werd ons ter lezing gezonden het 9de deel der Ann. and Mag. of Nat. Hist. alwaar wij eene beschrijving en teekening vonden van Rafflesia manillana. De naam dezer soort js door den heer Robert Brown (Trans. of the Linn. Soc. vol. XIX pag. 213) veranderd in dien van Rafflesia Cumingii, om- dat de heer H. Cuming haar op het eiland Samar , een der Phi- lippijnen , het eerst ontdekt had. De Rafflesia Cumingi heeft op het vlak der middenstandige kolom ÎÎ uitsteeksels, waarvan er één in het middenpunt ge- plaatst is terwijl de overigen regelmatig rondom hetzelve ge- rangschikt zijn. Het inwendige bloemdek is bedekt met ver- schillend gevormde wratten. De door ons als nieuw beschrevene Rafflesia Rochussenii, werd ons gebragt den 29sten Julij 1850 door eenen inlander, als plantenzoeker bij den tuin werkzaam. De volgende beschrijving zal duidelijk het verschil doen kennen der Rafflesia Rochussenii met de overige thans bekende soorten. Grootste breedte van de geopende bloem VOS $ 5 8 ; 0,145 N.el. Omtrek van de bloem … 8 , 0,43 „ Lengte der slippen (laciniae) 5 8 0,065 „ Breedte „ „ 6 d . ; 0,08 —009 „ nd Wi » van den geringden kroonrand 0,023 —0,04 Omtrek van den geringden kroonrand, buitenrand f $ ; 8 8 0,34 _…„ Omtrek van den geringden kroonrand, binnenrand ; 2 5 4 $ 0151 „ Diameter van den hals Ë £ î 005 De afstand van de schijf der mid- ‚ denstandige kolom en den geringden kroonrand … ® 7 k 8 0,02 55 Breedte van de kolom op de schijf gemeten : „ 5 d 5 0:70 Deze zijn de metingen, welke gedaan zijn op de eerste plant, die van de bovengenoemde plaats aangebragt werd. Het wekte wel onze verwondering op, dat de bijna open- 428 gaande knop zoo aanmerkelijk kleiner was, dan die der Rafflesia patma en van eene eenigzins andere kleur; maar nog grooter was onze verwondering, toen wij na opening der bloem eene schijf zonder eenige uitsteeksels zagen. Slechts in het midden was een zeer klein naaldvormig puntje van 4 Rijnl. duim. Het fraaiste der schijf was een geteekende ster met vijf punten van eene roode kleur. De grond der schijf was vuil wit. De pun- ten dezer ster, die 23 Ned. duimen lengte hadden, waren ge- rigt naar de openingen der lappen van het bloemdek. De rand der schijf is een weinig opwaarts gebogen en donkerder van kleur dan de genoemde ster. Het inwendige buikvormige bloemdek is, in tegenstelling met de Rafflesia patma, die daar glad en effen is, geheel bedekt met lange hoofdjes dragende wratten van Î — 6 lijnen lengte, één lijn dikte, cijlindervormige gedaante en aan den voet van het bloemdek het langste, naar boven steeds korter wordende. De kleur der geopende plant was donkerrood; de verhevenhe- den of wratten op hare oppervlakte waren, even als de grond waarop zij geplaatst zijn, donkerrood en veel kleiner dan in de Rafflesia patma. Op den kroonrand zijn deze wratten nog veel kleiner en bijna netvormig geplaatst. Het onderscheid tusschen Rafflesia Rochussenii en Rafflesia patma was gemakkelijker te ontwaren, daar te gelijker tijd een exemplaar der laatste in den tuin in volle ontwikkeling stond. Het verschil met Rafflesia Cumingit (R. manillana) is overi- gens niet zeer groot, uitgezonderd dat ten opzigte van de uitsteeksels op de schijf, en daar deze een knop was, zoo kan men onmogelijk de juiste grootte der plant bepalen; want, heeft de plant zich zoodanig uitgezet, dat door de opening der schutbladen het bloemdek zigtbaar is, zoo kan de plant verscheidene dagen in denzelfden toestand blijven, waarin hij in omvang aanmerkelijk toeneemt. Daar de heer R. Brown, mannelijke en vrouwelijke bloemen onderscheidt, moeten wij uit ons onderzoek besluiten, dat onze bloeijende Rafflesia patma en Rafflesia Rochussenii van 429 het mannelijke geslacht waren, vermits wij, zelfs met het mi- kroskoop, niet het minste spoor van pericarpium konden on- derscheiden, terwijl de plaats, die door den heer Rob. Brown en den hoogleeraar CG. L. Blume als het bestaande pericarpium wordt aangeduid, in de onze uit eene vleesachtige massa be- stond. Mogten zich binnen korten tijd op nieuw, van de nu reeds aanwezige knoppen, bloemen ontwikkelen, dan zullen wij dienaangaande nasporingen doen, hetzij door kunstmatige bevruchtiging, hetzij door het zaad op andere soorten van Cissus over te brengen. Wij zullen over de natuurlijke geschiedenis der Rafflestaceae niets hierbij voegen, aangezien de heer Zollinger het tot nu toe bekende, reeds heeft doen opnemen in het Natuur-en Geneeskundig Archief voor N. Indië f845 pag. 553. Rafflesia Rochussenit Teysm. Binnd—Dioica, antheris 15—19 serie simplice disci inferum margine cingentibus; columna 15 — 16 sul- eis descendentibus antheris oppositis; disco subpatellaeformi gla- bro stellato, vel proecessibus 1 vel 2 tecto; polline rotundato hyalino. Hab. Manellawangi, costa Pondok tjattang dicta, in silvis umbrosis. Verklaring der Afbeeldingen TarrL 1. Fig. 1. Geopende bloem op den wortel van Cissus serrulata. Natuar- lijke grootte. > 2. Takje en bladen van Cissus serrulata. Tare ÏÌ. „ 1. Jonge plant met de reeds opengaande schutbladen, en het on- geopende bloemdek. Natuurlijke grootte. » 2. Jonge ongeopende plant doorgesneden. Nat. grootte. »„ A. Doorsnede van den wortel der Cissus, met het deel der schors waar de Rafflesia is vastgehecht. „ B. Middenstandige kolom met twee onvolkomene uitsteeksels. „ C. Het halve gat of de keel (faux) van den geringden hals door het ongeopend bloemdek bedekt. 2 2) ket 5) 10. 11. 2 430 Kolom met de groeven, de schijf er van afgenomen. Nate grootte. Bijna napvormige schijf der kolom met een ster en twee onvol- komene uitsteeksels bedekt. Nat. grootte. De genoemde schijf van onderen gezien met de daar geplaatste antherae. Nat. gr. Een stuk der schijf van achteren te zien met de antherae en bijkomende deelen, viermaal vergroot. Anthera vergroot. Horizontale doorsnede dezer anthera, vergroot. Dwarsche 5 0 5 B Pollen , vergroot. Een stuk van den kroonring, van onderen te zien. Vergroote A. Wratten, viermaal vergroot. 12. Wortel van Cssus serrulata, met de zich daarop bevindende jonge planten van Rafflesia. SLANDS PLANTENTUIN TE BUITENZORG IN 1850, DOOR SJ. BE, NEINJSNA We Sedert het verschijnen van den Catalogus plantarum in hor- to botanico bogoriensi cultarum alter van den heer J.K. Hass- karl, in fS44, heeft men weinig meer van deze inrigting ver- nomen, en toch is daarin van dien tijd af tot heden zeer veel voorgevallen, wat wel der vermelding waardig mag gerekend worden. Een zamenloop van omstandigheden, heeft dit echter tot dus verre verhinderd en onder deze omstandigheden was niet de minst belangrijke, het vertrek van den iijverigen en verdienste- lijken botanist den heer H. Zollinger, die Java verliet, om naar zijne betrekkingen weder te keeren en voor zijn vaderland nut- tig te zijn. De vele diensten, door den heer Zollinger aan den plantentuin bewezen, liggen nog versch in het geheugen en zullen wegens de menigte planten, die hij zoo van Oost-Java als van Bali, Lombokh, Sumbawa en Makassar aan dezen tuin bezorgde, nog lang in gunstig aandenken blijven. Kortelings is uit Nederland aangekomen, de adsistent hortu- lanus S. Binnendijk, waardoor mijne werkzaamheden aanmer- kelijk zijn verligt geworden en waardoor, met gezamenlijke inspanning nu ook weder wat ter bevordering der weten- schap kan gedaan worden. Hiermede is dan ook reeds een A52 aanvang gemaakt, zoodat men in het aanstaande jaar weder eenen nieuwen katalogus van den plantentuin zal kunnen ter perse leggen, welke in alle deelen den vorigen, misschien niet in geleerdheid maar wel in belangrijkheid, verre zal over- treffen. / Het getal planten, in den vorigen katalogus opgenomen, be- droeg aan species en varieteiten p. m. 9900, terwijl dat van den nieuwen katalogus ten naasten bij 5000 zal bedragen. Onder dit vermeerderde getal bevinden zich, behalve de vele schoone sierplanten, verscheidene zeer belangrijke, zoo- wel huishoudelijke als geneeskrachtige gewassen, voor het grootste gedeelte verkregen uit de onderscheidene Botanische tuinen in Nederland, waarvan den Hortus Botanicus te Amster- dam de meeste eer toekomt. Voorts ontvingen wij veel uit den Botanischen tuin te Calcutta. Ook van Bourbon, Sidney, Japan en onze eigene bezittingen ín dezen Archipel zijn vele schoone zaken verkregen, zooals uit eenige der voornaamste, hieronder volgende plantennamen blijken zal. Zelfs Java schijnt nog bij lange na niet uitgeput, daar nog steeds nieuwe species en genera gevonden worden. Ook de plantentuin levert van vroegere aanplantingen , nog gedurig zoodanigen, die nu van tijd tot tijd in bloei geraken, waardoor het mogelijk wordt om ze te bestemmen. De diagnosen dezer nieuwe planten zul- len vooraf in dit Tijdschrift worden bekend gemaakt, om na- der in den katalogus van den tuia te worden bijeenverzameld. In onze eigene bezittingen alhier blijft echter nog veel te verzamelen over, doch zoo men de moeijelijkheid, waarmede nieuwe of voor den tuin belangrijke en gewenschte zaken, door gebrek aan deskundigen, te verkrijgen zijn, in aanmer- king neemt, dan zal men moeten besluiten, dat in de gegevene omstandigheden reeds veel gedaan is. Het blijft echter zeer te wenschen, dat ik, wanneer de werkzaamheden bij den tuin zulks zullen veroorloven, dezen Archipel zal kunnen bereizen, om nog zooveel schoons, wat voorhanden is, voor den tuin te verzamelen, waardoor zijne bloei tot den hoog- sten trap kan gevoerd worden. Ook die planten van gelijk- soortige klimaten als Java, zoowel sierplanten als nuttige en geneeskrachtige, zijn bij voortduring zeer gewenscht, terwijl planten, aan koudere klimaten eigen, hier van geene de minste waarde zijn, zooals de genomene proeven op den Pangerangoh ten duidelijkste bewezen hebben. Dat van de menigte kisten met planten, tusschen Nederland en hier gewisseld, niet nog betere resultaten verkregen zijn, is voornamelijk daaraan te wijten, dat de gezaghebbers van sche- pen, die zich met de overbrenging daarvan belasten, in het algemeen geene genoegzame zorg voor de kisten dragen en in stede van ze op het dek te plaatsen, om er genoegzaam licht te laten invallen, ze meesal tusschendeks plaatsen , zoodat ze van het zoo noodige licht verstoken blijven, hetwelk den dood der planten ten gevolge heeft. Van de planten, nog niet in den ouden katalogus vermeld, als eerst later verkregen, zijn eenigen der volgende de belang- rijksten. Cjbotiwm glaucescens Kunze of Panawar djambi, door den heer Baron De Kock uit het Rijk van Djamb1 op Sumatra verkregen, welks pluis een zeer doelmatig bloedstelpend middel oplevert en bij de Javanen zeer in achting is. Men voert de gedroogde exemplaren aan van Palembang, die bij de inlandsche doekoens tot eene spaansche mat per stuk verhandeld worden. Deze plant is het zoogenaamde Scijthische tam, hetwelk men vroeger voor een dier hield. Rafflesva Rochusseniüi T & B., eene nieuwe soort van dit ge- slacht, waarvan de beschrijving in dit tijdschrift het licht ziet, en welke even als de Rafflesia patma Bl. in den plantentuin is overgebragt. De laatstgenoemde is door de zorg van den heer H. H. Loudon van Noessa Kambangan aangevoerd, terwijl de eerste in het Buitenzorgsche gevonden wordt. Cyperus papyrus L. zeer onlangs van den hooglceraar Bergsma uit den Akademietuin van Utrecht ontvangen, is wegens hare bekendheid als het papier der Egyptenaren opleverende, be- langrijk genoeg, om ook hier aangeplant te worden. hik Phormium tenax Forst., van den Hortus botanicus te Amsterdam ontvangen. Dit is het zoogenaamde NieuwZeelandsche vlas. Yucca draconis L. en Dracaena draco L., beiden uit den Hort. botanicus te Am- sterdam en eene soort van drakenbloed oplteverende. Smilax syphiliticaH. B., van den heer Weimar te Batavia ont- vangen. Deze plant levert, zooals bekend is, de Sarseparilla van den handel. Vanilla planifolia Andr., door Dr. Pierot het eerst in 1840 op Java ingevoerd. Deze plant is wel reeds vroeger in den kata- logus. opgenomen, doch heeft, hoewel sedert eenige jaren sterk gebloeid , nooit eene enkele vrucht voortgebragt, daar de vruchtbeginsels steeds eenige dagen na de bloeijing afvielen. Op het berigt, dat zij kunstmatig moet bevrucht worden, is daarmede: de proef genomen en men er eindelijk in geslaagd om deze bevruchtingswijze uit te vinden, waardoor thans alle bloemen vruchten zetten, zoodat men spoedig tot de kul- tuur hiervan in het groot zal kunnen overgaan en Java in den vervolge Vanille in overvloed zal voortbrengen. Musa textilis Nees, door wijlen den heer Cleerens van Amboina gezonden. Deze soort zoude het beste Manillavlas opleveren. Pandanus utilis Bory, van den Hortus botanicus te Amsterdam, welks vruchten, met die van den Broodboom ( Arfocarpus in- cisa ) het hoofdvoedsel der Zuidzeeëilanders uitmaken. Calamus draco L. en Calamus rotanga L., door de heeren Baron De Kock en Gallois, van Palembang en Bandjermassin overgezonden, welke eerste het drakenbloed en de tweede fraaije wandelstokken oplevert. Sagus RufftaJacq., door den heer D. T. Prijce te Batavia van Bourbon ontvangen. Dit is de Madagaskarsche sagoboom. Elaeis guineensisL., van den Hortus botanicus te Amsterdam, en door den heer D. T. Prijce te Batavia van Bourbon ontvan- gen. Deze palm levert eene olie, welke ter kust van Guinea een voornaam handelsartikel uitmaakt. Araucaria excelsa Ait., door den heer White, Engelsch geeste- lijke te Singapoera, van zijnereize naar Sidneij medegebragt, en 455 Arawcaria brasiliana Lamb., van den heer Jongeling te Utrecht ontvangen. Deze fraaije Amerikaansche Koniferen leveren niet alleen een zeer nuttig hout, maar zijn tevens ware sieraden van haar geslacht, geheel vreemd aan de Javasche vormen dier familie. Quercus suber L., van den Akademietuin te Leiden. Deze kurk- eik kan, zoo hij hier goed groeijen wil, op Java goede dien- sten bewijzen. Artocarpus venenosa Z. et M., eene nieuwe soort van vergifboom , door den heer Zollinger op Java gevonden en door den heer W.J. M. Van Schmid aan den tuin toege- zonden. Laurus nobilis L., van den heer Von Siebold, en Laurus nobilis L. var. salicifolia van den Akademietuin te Groningen; beiden om de welriekende bladeren en gebruik in de huishouding genoegzaam bekend. Santalum album L., pas kortelings van den heer Baron Van Lijnden van Timor ontvangen. Deze boom, het echte Sandelhout opleverende, is eene belangrijke aanwinst voor den tuin. Nepenthes Rafflesiana Jacq. en Nepenthes ampullacea Jacq., van den heer Dr. Oxleij te Singa- poera, zeer merk waardig wegens hare zonderlinge bladverlen- ging (ook genaamd kannekenskruid). Cinchona alba Hort., van den Hortus botanicus te Amsterdam, Indien het nader blijken mogt, dat deze heester eene genoeg- zame hoeveelheid kinine bevat, ware deszelfs voorplanting in hoogere streken zeer aan te bevelen. Strychnos nur vomica L., van den Hortus botanicus te Calcutta en Strychnos tieute Lesch., door den heer W. J. M. van Schmid van Oost-Java toegezonden. Deze planten zijn genoegzaam be- kend. Crescentia cujete L., of kalabasboom, van den Hortus bo- tanicus te Amsterdam. Deze levert de in de Westindiën tot veelvuldig gebruik benuttigde drinknappen enz. Jsonandra gutta Hook., of Geta pertja, van Singapoera overge- zonden. Dezelevert de echte Geta pertja van den handel, wel- 456 ke nooit op Java is gevonden en er hoogstwaarschijnlijk ook niet voorkomt, hoewel sommigen de Micus elastica of Karet, ook Kohlehlet geheeten, als zoodanig gelieven aan te nemen. Er zijn echter in den plantentuin verschillende boomen aan- wezig , die verschillende soorten van (eta opleveren, zeer ver- scheiden in kleur en hoedanigheid; deze zullen nader mede in dit Tijdschrift worden bekend gemaakt. Sideroxylon spectes, door de heeren Vertholen, Van Lijnden en Steinmetz van Borneo en Palembang overgezonden. Dit is het ware ijzerhout, waarvan onlangs, in de residentie Ban- tam, uit den voorraad van den Plantentuin , eene aanplanting is geschied. Anonaceae? — Minjak Tankawan, door den heer Baron van Lijnden van Borneo medegebragt. Deze alsnog onbekende boom is eene nieuwe soort van boterboom, op Borneo zeer geacht. De gestolde boter wordt door de DPaijakkers op hunne reizen gemakkelijk in stukken medegevoerd en is voor de Europesche keuken zelfs niet te versmaden. Cookia anisata Desf., door den heer D. T. Prijce te Batavia van Bourbon ontvangen. De bladen bezitten eene aangename anijs- geur. Callophyllum tacamahaca Willd., even als vorige verkregen. Deze plant levert de in den handel onder dien naam bekende gom. Citrus aurantieum L. Hiervan zond de heer Jongeling te Utrecht eene fraaije kollektie. Swietenia mahagonij L., van den Hortus botanicus te Amster- dam en van den Akademietuin te Utrecht ontvangen. Deze, het mahoniehout opleverende boom, schijnt hier wel te zullen voort- komen, zoodat hij als eene belangrijke aanwinst kan be- schouwd worden. Hura erepitans L. of zandkokerboom , ons uit den Hor- tus botanicus van Amsterdam en uit den Akademietuin van Utrecht, ook laatstelijk van Suriname, toegezonden. Behalve de bekende eigenschappen, dat de vrucht, rijp zijnde, met groot gedruisch van elkander springt en dat de bijna rijpe 437 vruchten, doorgesneden, als zandkokers gebruikt worden, heeft men in den laatsten tijd bevonden , dat het sap uit dezen boom, zoo ook deszelfs bast, een zeer heilzaam middel is tegen de lepra. Siphonia elastica Pers., welke de Amerikaansche kaoutschouk of elastieke gom oplevert. Deze pas kortelings van den hoog- leeraar Bergsma, uit den Akademietuin van Utrecht, ontvangen, is overgebragt in eene kist, waarin 24 planten in potten ge- zet waren, en waarin door een pijpje een weinig lucht was toegelaten. Die kist leverde een dier gunstige resultaten op, welke zoo zelden verkregen worden , daar van de 24 planten slechts één dood was, en alle overigen in zeer voordeeligen staat verkeerden. Schinus terebintmfoliusRadd., door den heer D. T. Prijce te Batavia van Bourbon ontvangen. Deze heester levert echten ter- pentijn op. Quassia amara L., van den Hortus botanicus te Amsterdam. Samadera indica. Gaert. (Vittmannia elliptica Vahl. = Gatep pait Mal.). Deze op Java inheemsche boom, in het Bantamsche voorkomende, is door den hoogleeraar CG. L. Blume in zijne Bijdragen pag. 250 en 251 beschreven. Zij heeft onlangs voor het eerst in dezen tuin gebloeid, waardoor men haar aanzijn is ontwaar geworden. De groote bitterheid van haren bast doet vermoeden , dat hierin, zooals reeds vroeger is opgemerkt, ge- neeskrachtige bestanddeelen voorhanden zijn. Guajacum officinale L., van den Hortus botanicus te Amsterdam. Syncarpia Vertholenü T et B., door wijlen den heer Clee- rens van Ambeina gezonden, en door Rumphius verkeerde- lijk beschreven als Metrosideros vera. Eugenia pimenta Dec., van den Hortus botanicus te Amsterdam. De vruchten van dezen boom leveren het piment of de Jamaica- peper. Myrtus pimentoïdes Lindl., van den heer D. T. Prijce te Batavia, afkomstig van Bourbon. Nut als dat der voor- gaande. Pteroearpus indicus Willd. Hiervan zond wijlen de heer Clee- 158 rens, van Amboina, vier soorten of varieteiten, die onder den naam van MKajoe tengoa, als meube!heut zeer geacht zijn en ook van Amboina worden uitgevoerd. Andiraretusa H. B., B surinamensis. Van den Akademietuin te Leiden. Eene geneeskrachtige plant, welke gebruikt wordt als braak- en purgeermiddel. Caesalpinia coriaria Willd. of Divi-divi van den handel, door Pr. Wallich van Calcutta toegezonden voor eene soort van Ame- rikaansche Sumach. Zij geeft hier reeds zaden, zoodat ze, van waarde bevonden wordende, spoedig over Java kan worden verspreid. Poînciana regia Bojer., door den heer Dr. Oxleij van Singapoera gezonden. Hoewel hier nog niet gebloeid hebbende, moet deze eene der fraaiste bloemen voortbrengen. Haematoxylon campecheanumL., of het kampechehout van den handel, van den Hortus botanicus te Calcutta ontvangen. Deze boom is zoowel om zijne geneeskrachten als om zijn fraai hout zeer geacht. Cassia parakijba Arrab., van Brazilië aan den heer Dr. Schwaner toegezonden. Een zonderlinge boom, zoowel wegens zijnen snellen loodregten groei, schietende hij met zeer lange gevinde bla- den tot de hoogte van p. m. 50 voeten op en brengende eerst dan eenige takken voort, alsom zijne donkergroene gladde schors. Men zond hem onder den naam van Caesalpinia Tambara. Acacia arabica Willd., door den heer Zollinger op zijne te huis reize uit Egijpte overgezonden en Acacia vera Willd., van den Hortus botanicus te Calcutta. Deze groeijen hier zeer weel- derig en beloven met der tijd ook Arabische gom te zullen voortbrengen. __ Nog veel zoude hier kunnen vermeld worden, wat wel der aandacht waardig is, indien dit bestek zulks toeliet. Eene wandeling in den plantentuin is voor een onbekende met het plantenrijk eene groote verlustiging doch voor den kenner een waar genot. Het terrein is van tijd tot tijd meer uitgebreid geworden, zoodat het nu het geheele gedeelte bevat, gelegen tusschen de rivier Tjiliwong ten oosten, den grooten 439 postweg ten westen, het Chinesche kamp ten zuiden en de kaserne ten noorden, met uitzondering van nog eenige inland- sche woningen, op het zuidwestelijke punt gelegen. Deze uitbreiding van ket terrein werd te noodzakelijker , we- gens het toenemend aantal planten en hiervoor is zeer te stade gekomen het terrein, gelegen langs de geheele lengte van den tuin aan de rivier Tjiliwong, vroeger eene wildernis, maar thans door afdamming dier rivier in eene der fraaiste gedeelten van den tuin herschapen, waaraan door Zijne Excel- lentie den Minister van Staat, Gouverneur Generaal, geene kos- ten gespaard zijn. Daarvan blijft ook steeds een gedeelte be- schikbaar tot proefnemingen met nieuwe kultures, voor zoo- verre die aan de direktie van den plantentuin worden opgedragen. De tuin is na het verschijnen van Endlicher's Genera plan- tarum, geheel naar het stelsel van dien geleerde gerangschikt, hetwelk in den beginne veel moeite en zwarigheden veroor- zaakte, doordien toen de meeste planten en boomen moesten ver- plaatst worden. Bij den snellen groei in dit klimaat zijn de sporen daarvan reeds nu voor het grootste gedeelte verdwenen. Het stelsel van Endlicher heeft in alle opzigten zeer goed voldaan. Men vindt thans alle natuurlijke familiën bij elkander voor zooverre dit doenlijk was, daar de vaste en zaaiplanten allen afzonderlijk geplaatst zijn. Sommige groepen zijn zeer belangrijk, zooals die der palmen, welke behalve de Oost-Indische ook nog vele West-Indische van den Hortus botanicus van Amsterdam en van elders afkomstig, bevat. Ook de slingerplanten beslaan een afzonderlijk terrein, en eene andere plaats is bestemd voor de in lommerrijke en bergachtige streken te huis behoorende planten. Dit terrein, hetwelk door snelgroeijend geboomte is beschaduwd, kan naar believen geïnundeerd worden. De varens en standelkruiden vormen ook zeer schoone groe- pen. Van deze laatsten zijn, op last van Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal, zeer fraaije teekeningen vervaardigd, die spoedig zullen gepubliceerd worden en waaronder men vele AAO belangrijke en nieuwe species zal aantreffen, welke voor de wetenschap van groot nut kunnen zijn. Sedert eenige maanden is tot dit einde een bekwaam teeke- kenaar aan den tuin verbonden Het is te wenschen, dat deze kunstenaar nog lang in die betrekking zal werkzaam blijven, waardoor een schat van plantenafbeeldingen van den tuin kan verkregen worden, zooals er nog geene bestaat. Bij den tuin behoort ook eene boekerij , die vele fraaije wer- ken over Botanie bevat, en waarbij jaarlijks de nieuwste be- noodigde boeken worden aangekocht. Er ontbreken evenwel nog verscheidene werken, om alle Oost-Indische planten be- hoorlijk te kunnen bestemmen. Het gebouw, waarin de boe- kerij is geplaatst, ís op last van dep Gouverneur Generaal Mr. P, Merkus opgerigt en onder het bestuur van den waarnemenden Gou- verneur Generaal J. C. Reijnst geheel voltooid geworden. Het dient tevens tot berging van herbarium, zaden enz., waartoe het zeer doelmatig is ingerigt. De woning van den hortulanus is in het voorledene jaar geheel nieuw opgebouwd, hetwelk veel tot verfraaijing van den tuin heeft bijgedragen. De woning van den adsistent hor- tulanus is echter in zeer slechten staat. Het ware zeer wensche- lijk, dat ook deze vernieuwd werde. Er bestaat nog eene inrigting voor het zaaijen en aankwee- ken van planten, bestaande in eenige broeibakken (zonder broeijing ) en eene galerij met glas gedekt, dienende om de zaden tegen ongedierte, sterke regens, en zonnehitte te be- schermen. Hierin worden eerst alle planten gekweekt, alvo- rens zij in den tuin worden overgebragt, wat in dit klimaat van groot nut is bevonden. De vele kisten met planten, wel- ke, hermetisch gesloten, van elders aankomen , worden daarin ook verpleegd om de planten langzaam aan de lucht te ge- wennen. De te verzenden kisten, worden daar insgelijks ge- reed gemaakt OVER HET SOORTELIJKE GEWIGT EN DE HOEVEELHEID VASTE DEELEN VAN VER- SCHILLENDE ZEEWATERS DOOR DP. W. ROSET VAN TONNENGEN. In de eerste aflevering van dit Tijdschrift p. 64 berigtte mijn aan zijne betrekkingen en de wetenschappen zoo vroeg ont- rukte vriend J. van Heijningen, dat hij in vervolg van tijd, de densiteitsbepalingen en analyses van eenige zeewaters, ge- durende eene reis van Nederland naar Java op verschillende hoogten door hem verzameld, zoude mededeelen. Volgaarne heb ik op mij genomen, deze onafgewerkt geblevene taak van den geachten overledene te volvoeren, en nog in het onzekere zijnde of eene kwantitatieve analyse van elk zeewater in hef bijzonder, wel behoorlijk in het werk zal kunnen gesteld wor- den, maak ik vooreerst slechts melding van het soortelijke ge- wigt en de hoeveelheid vaste deelen ten honderd van eik wa- ter, door v.H. verzameld. Nevensgaande tafel ‘geeft met één oogopslag de resultaten te kennen. De bepalingen van het soortelijk gewigt zijn op genoegzaam bekende wijze door middel der balans geschied, terwijl die van de vaste deelen bij eene temperatuur van f50° C. in een droog- keteltje, met kwik gevuld, zijn bewerkstelligd en waarbij niefs aan te merken valt dan dat het bij dergelijke bepalingen zeer noodig is, dikwijls en zoo snel mogelijk te wegen , aangezien in een oogenblik tijds de vochtigheid der lucht door de zout- massa wordt geabsorbeerd en deze dus zwaarder wordt, waarom dan ook in dit geval 1s afgeweken van den aangeno- . Rn) 42 men regel, om de ligchamen niet te wegen dan nadat zij be- koeld zijn. NO, 8 is het zeewater, dat in eene goed toegekurkte flesch, welke aan een dieplood was bevestigd, bij de bank van Aigul- has (zuidpunt van Afrika), alwaar op 110 vademen grond ge- peild werd, is verzameld. Dit water had, boven komende, eene temperatuur van f3° C., terwijl dat der zeeoppervlakte 15° C. aantoonde; slechts het eerste is mij in handen gekomen. Het volgende moge hier zijne plaats nog vinden. Het is genoegzaam aangetoond, dat het specifiek gewigt en het zoutgehalte van zeewater, afhankelijk is van velerlei om- standigheden. Naar aanleiding van gedane onderzoekingen hier- omtrent wordt gewoonlijk aangenomen, dat het gehalte aan zout onder en bij den evenaar en aan de polen het grootste is. Het eerste verschijnsel schrijft men toe aan de warmte, waardoor zoet water verdampt en zout terug blijft, terwijl het tweede door eene omgekeerde oorzaak, de koude, welke al- leen het zoete water doet bevriezen en dus even zoo het zout achterlaat, verklaard wordt. De nabijheid van land evenwel, waar vele rivieren haar zoet water in de zee uitstorten en waardoor natuurlijk eene verslapping van het zoute water ver- oorzaakt wordt, oefent eenen beduidenden invloed op hef zout- gehalte der zeeën uit. Evenzoo veroorzaken de jaargetijden hierin een verschil. Zoo vindt men onder anderen vermeld, dat in de Bothuische golf, des zomers 300 tonnen zeewater benoodigd zijn om één ton zout te verkrijgen, terwijl des winters reeds 59 tonnen tot bereiking van dat doel voldoende zouden zijn. Indien zulks waarheid is, dan zal de reeds zoo even aangehaalde daadzeak, dat alleen het zoete water der zeeën bevriest en het zoute terug blijft, waardoor het overige niet bevroren water aanmerkelijk meer zoutdeelen opgelost houdt, hiervan als de hoofdoorzaak moeten beschouwd worden. Zoo wil men ook, dat de verschillende winden invloed op het gehalte aan zout der zeeën uitoefenen. Een uitmuntend onderzoek van verschillende zeewaters is in den laafsten tijd door Forchhammer publiek gemaakt. Zijne « 443 onderzoekingen bevestigen wel het meerdere zoutgehalte der zeeën onder en bij de evennachfslijn, doch geven daarentegen als resultaat, dat, hoe meer men de polen nadert, het zout- gehalte des te minder worden zoude, hetgeen dus lijnregt in strijd is met boven aangevoerde stelling. Hij vond tusschen Europa en Amerika het sterkste zoutgehalte in de tropische streek ‚ ver van eenig vast laad verwijderd, namelijk 3,66%. Im de Middellandsche zee, bij Malta, vond hij 3,77% en 60 à 80 mijlen van Engelands westkust slechts 3,57%, terwijl hij in de jaren 1844 en 1845 in den Noorder Oceaan op 60°, 61° en 62° N.B. en 5’ tot 23° W. L. Greenw., gemiddeld 3,5590/, zout vond. Ook mijn onderzoek bevestigt een grooter zout- gehalte van het zeewater onder en bij de evennachtslijn. Zoo- als echter boven reeds is aangehaald, oefenen de ligging der zeeën en de nabijheid van landen den meestbeduidenden in- vloed op dit alles uit. Zoo zoude de Noordzee steeds de helft meer aan zout bevatten dan de Oostzee. Het water der baaijen dezer laatste zee is dikwijls zoo weinig met zout be- deeld , dat men er gerustelijk spijzen mede bereiden kan. Wat van het zoutgehalte der zeeën is gezegd, geldt ook van haar specifiek gewigt, hetwelk vermeerdert, hoe ver- der men van land verwijderd is. Beide eigenschappen gaan trouwens hand aan hand. J. Davij heeft het water onder- zocht aan de kust van Britsch Guiana. Waar de Demerara in zee stort was hef spec. gew. bij 30° F. = 1,036; —op Îf mijlen afstands van de kust = 1,02f;—73 mijlen verder = 1,0249;—80 mijlen = f,0266, terwijl het grootste soortelijke gewist op 1,0275 gevonden werd en wel dáár , waar het water reeds de schoone blaauwe kleur des Oceaans aangenomen had (zie hierover Dr. Bleekrode’s Jaarboekjes van 1846-1849). Het grootste soor- telijke gewigt, dat ik gevonden heb, is van het water, in N°. 5 aangeduid; een specifiek gewigt namelijk van 1,0281 en 3,7430/, aan zoutmassa en evenzoo niet ver van den evenaar verzameld. Mogten tijd en gelegenheid mij zulks toelaten, dan hoop ik binnen kort meerdere berigten aangaande deze zeewaters mede te deelen. Nummer. hhh Soortelijk gewigt en hoeveelheid, vaste deelen van eenige zeewaters. El EEE ee) El 5 ze) lele) 5 ov 5 SLEE 5) ie A 5 | Noord. Oost. 1850 |G. M. | Gr. M. 21 April 51 31) 2 23 West. | 3 Mei 33 16) 18 14 18 oak al) 18 » 67 48 48 728 Zuid. | 29 y Ee AEB Sh 7 Junij|24 S4| 26 18 15 » 95 19 4 41 Oost. Ne SOS ZD 7 MD 34, 14\ 40 18, 1Julij 36 23 50 27 23 » |10, 78104 36 \WELTEVREDEN, 4 Zeebarometer tot 0e U. vrij van korrektie. } 752,89 59,84 60,01 58,47 63,30 64,97 64,58 62,3 64,58 60,67 60,62 Maart 41851 te NE ge daf ENE Dn a 11e | 7,3 21,5 | 19 28 | 26 29 | 28,5 | 28,5 | 27,5 20 12255 16,2 4,5 18,5 | 16,5 16,3 | 17,2 16 Anet 26,5 « 25 TEMPERATUUR Spec. gew: bij 279 C. 1,0266 1,0276 1,0275 1,0268 1,0281 1,0279 1,0267 1,0262 1,0271 1,0272 1,0259 Vaste stof op 100 deelen zeewater 3,635 3,661 3,652 3,561 3,743 3,715 3,614 3,538 3,640 3,603 3,430 BAROMETER-WAARNEMINGEN VERRIGT AAN BOORD VAN Zr. Ms. FREGAT PRINS HENDRIK DER NEDERLANDEN, GEDURENDE EENE REIS VAN NE- DERLAND NAAR JAVA IN 1850, MEDEGEDEELD DOOR El. DD. A. SMETES, Luit. ter zee 2de kl. Aan den luit. fer zee den heer D. L. Wolfson hebben wij de weerkundige waarnemingen te danken, welke thans mede- gedeeld worden. De barometers waren opgehangen ongeveer 7 voeten boven de oppervlakte der zee. Hoewel de waarnemingen meestal om de vier uren verrigt zijn, is de voorkeur gegeven aan die, welke des middags te 12 ure zijn aangeteekend, omdat deze steeds door een’ der officieren zijn gadegeslagen en derhalve vertrouwen verdienen. De waargenomen standen. van den eeb nanda zijn herleid tot het vriespunt en tof den standaardbarometer van het laboratorium te Weltevreden. Het verschil tusschen deze beide instrumenten is verkregen door de vergelijking van den scheepsbarometer met eenen aneroïden, welke, gelijk gesteld Zijnde met den tot het vriespunt herleiden standaard, naar boord gezonden en bij terugkomst aan den wal bevonden werd volkomen juist te wijzen. Negen vergelijkende waarnemingen , den fOden en fÎfden Fe- bruarij, aan boord verrigt, toonden aan , dat de scheepsbaro- RAG meter, tot het vriespunt herleid, 0.72 m. m. te laag teekende (1). De aneroïde barometer is gedurende de reis niet onafgebro- ken waargenomen en gaf soms nog al aanmerkelijke en onre- gelmatige afwijkingen, welk verschijnsel misschien wel dikwijls te wijten is aan het verrigten der waarnemingen door verschillende personen. Het schijnt bovendien, dat de aneroïde barometer, bij de tweede reeks van waarnemingen, een ander standvastig verschil had met den scheepsbarometer, dan tijdens de eerste reeks van waarnemingen. Ik heb het eenvoudigste geacht, alleen op te ge- ven de verschillen tusschen de beide barometers, welke met hun teeken gevoegd moeten worden bij den herleiden scheepsba- rometerstand, em den waargenomen aneroïden stand te bekomen. Hoewel de aneroïde in de meeste gevallen genoegzaam over- eenkomstige rijzing en daling aantoonde als de scheepsbaro- meter, schijnt de eerste toch niet altijd even zeer naderenden harden wind voorspeld te hebben, b. v. 29 op 30 Oktober en 9 op 10 November. De N. O. passaat werd bereikt den f6den September op ongeveer 39° N.B. en 17e W. L.; de barometer onderging dien dag wel eene aanmerkelijke daling, maar den volgenden dag werd eene veel belangrijker rijzing waargenomen. Sedert had er bij afwisseling rijzing en daling plaats, maar de laatste behield de bovenhand. Eene interruptie van de passaat ken- schetste zich bepaaldelijk door eene klimming van den barome- ter, den 2ústen September. Hoewel zeer onregelmatig, vormt de barometerlijn evenwel een dal, waarvan de bodem het ein- de der passaat aanwijst, den sten September op ongeveer 100 N. B. en 24° W.L. De Z. O. passaat bereikte men den 8sten Oktober, op onge- veer © N. B. en f62° W. L., aanvankelijk met eene geringe rijzing van den barometer, doch daarop volgde daling, zoodat het diepste punt van het dal zich vertoont op So Z.B.; doch ook toen eerst kwam de passaat met kracht door. (1) De resultaten waren allen overeenstemmende van teeken en begre- pen tusschen 0.55 en 1.05 m. m. AAT Hoewel het aantreffen van het laagste punt des dals bezui- den den evenaar misschien is toe te schrijven aan eene vermin- dering van luchtdruk, welke welligt te gelijker tijd verder noord- waarts opgemerkt zal wezen, en de waarschijnlijkheider voor is, dat de parallel, waar den fÎAden Oktober de minimum - lucht- druk bestond, noordelijker zal geweest zijn, daar de diepte des dals gewoonlijk op N.B. aangetroffen wordt, zoo ver- dient het toch nief geheel de aandacht te ontgaan, dat hier eene afwijking bestaat. Gedurende de Z. O. passaat nam de barometerhoogte 8,4 m. me. toe, tof dat deze wind, den 2ästen op 2301 Z. B. en 29ol W‚ L. een einde nam; ook deze rijzing werd nu en dan afgewisseld door eene dalende beweging. Het eindperk der passaat stemt overeen met een verheven keerpunt vanwaar de barometerstand dadelijk daalde. In den Índischen Oceaan stelde de passaat zich met toene- mende kracht in, den 22sten December op ongeveer 260 Z. B. en 1009 O. L. en bleef bijtotop 64° Z. B. Zij kondigde zich aan door rijzing van den barometer, welke bij het doorkomen van dien wind dadelijk daalde. Ook gedurende deze passaat verhief de barometer zich nu en dan, maar de algemeene gang was dalende, zoodat de lijn weder een dal vormt. bi 4 EISER e u S ä Lengte Ë ENE 8 …„5'5| Rigting en kracht van 3 van Breedte, |5 283 [|P 23% El Ee d ind A Greenw. EE air 5e inbe n RN AN -| Sense 03) 1850. Gr. ain. \Gr. iin. Strep. Strep 1 Sept. Zeegat v. Texel. | 765.2 —02 | w.z.we-wen.w. Ì. LE 3 54 0.52 3 N.' 68.6 | — 0.6 | w.z.w.-w.n.w.2. Á. 3 » [147 [5125 | 655| —05 | wanw-nnw. 3. A » 1 41W.'50 18 68.5 | — 0.5 | n.t.w.-oost-z.o.t.z. d. es 5 21 49 47 70.5 | — 0.5 | oost-z.z.o. 3. id 8 31 47 39 66.5 | — 0.5 | 0.z.0.-3,-2.0. 5. OLO 51 45 21 65.4 | — 0.4 | z.o. 3, z.-z.w. 2. 0. Sv nd2 16 44 37 66.2 | — 0,2 | z.0.-0.z.0. 0. 5, Gus 0 42 48 63.1 | —0.1 | zo. 3. 0, z.w. 2. 10 » [1450 |A 25 | 607 | +03 | waz.w.-z.z.w. 0.3, oost 1. c Lengte al 5 van ke A Greenw. 18350. 11 Se ple 12 » ad AS) 14 » He 16 » 17 » AEB 5) 18) 200 2 OD 25 D) 24 » DD 26 » NA 28 » 29 » 30 » 1 Okt. 2, » 3 »  » TND Bj » MD 1 5 » 4 6 » a lied » 18 » AO RD): 20 » 21 » 22 » 23 » 24 » Breedte. 8 N.| 759.3 34 59.8 34 61.0 | 33 57.5 43 58.3 10 63.0 19 60.4 | 21 64.8 | 3 61.3 16 62.7 16 61.7 29 59.8 37 60.4 37 61.4 7 60.0 47 59.9 33 60.6 3 60.8 25 59.6 40 59.3 26 50.5 2 59.4 21 59.6 5 60.3 1 59.5 | 13 59.5 58 60.2 2 59.7 20 60.0 19 61.3 28 60.5 5 59.6 A6 Z.| 60.1 56 58.6 28 | 59.6 42 60.7 25 63.6 5 61.6 4 61.7 37 62.7 22 63.7 52, 62.7 37 | 64.9 38 67.0 51 65.5 khö BEES it UW a Sá, ge elks) el 5 eo Ao EE Ne kl Min. (Strep. (tot den standaard. | \Versch. van denif FAneroiden met Eden scheepsba-|f Hok et tt CO CO TOI Bn BN OO EN IE On TT eh om | > er Risting en kracht van den wind. zo. Á,n.o.Â, w.-n. 0. d. oost-Z.z.w. 0. Î, z. t. w.— ZeWe tt. We 2, de Ze. We=WeZ.We Oa ZZW Oe WOR SS n.w.=W. 9. D. n.w.-n.n.o. 9. 2. md n. t. o.—-oost 2, 3. n.n.o.-n.o. 2. n.n.o.-0.n.0. 2. n.n.0.-0.2.0. 3. 5. n.n.o-oost 4. 6. n.0.-oost 3, z. 2. Z.0. t. O.-Z.-W.Z.W. 2. O0. n.o.-0o.t.z. 0. 2. oost-n.o. t.n. Î. 2. n.-—n.o. 0. 2. oostelijk 0. 2. o.n.o.-n.o. 1. 4. n.0.-2.0.-z.w. 0. 2. Kompas rond 0. 4. z.w.-n.0. 0. 1. Z.-W.Z.W. 0. 2, z.0. 3. Kompas rond 1, z.w.t. z.= Zetsl0. 9e 0.2.0.-2.2.w. 0. 4. z.W. t. 2.2.0. 9. Î. Kompas rond 0. 4. Z.We=Z.2.0.. 9. Î. Z.Z.0.=Z. 9. ZeZeOrb Ze de ZLTO ZON ZI 20E 2.1.0.-Z.0. 2. 9. Z.2.0.-Z.0. t. O. 4. 9. z.0.-oost 5. Á. O.t.z--2:0. te 0. 9. 0. Z.4.0.-2.0. t. 0. 9. 5. Ze0.—O. L. Zi D. 9e Zi0.—0. t. 2. Ds 9. oost-0.z.0. 9. 0. oost—-w. Î. 0. n.-Z.w.-z. 0. 1, z.0.-z. Ot. Ze 9.5. z.0.-oost. 2. 7. ONLe Zie Ds ONUTON NDS o.n.o.-n. 5. 9. LAS je) 8 E 65 Sk = z Rigtins en kracht van 3 Breedte. [5 22/7 DE S B als 5 den wind. = Aoelss 8 Kb) la ge Sese Gr. Min. [Strep. | Strep. 24W.{27 39 Z.| 764,0 0 {| n.n.o.—n.w.Â, z.w.1. 0. 28 47 648 | +024 | z.w.-z.z.w.2. 4. 29 51 67.3 | + 0.7 | z.z.w.-z.t.0. 3. 80 45 67.35 | —0.3 | z.t. w.-west 4.8. 82 15 63.7 | +23 | z.z.w.-z.w. 8.9. 32 31 648 | +02 | zt. w.-w.-n.w., 5.9. 34 9 62.9 | +01 | n.w.5,z.-z.z.w. 4. 84 35 69.8 | +12 | z.-zz.w., 5.1. 84 55 oil iS) Ik AZ mete De Ü 35 41 68.7 | 1.3 | n.—w.n.w.1.4. J36 4 66.7 | + 0.8 n.-w. 5. 2. 35 34 65.7 | +03 | _n.w.z.3. 35 27 68.2 | +08 | z.oz.t.w. 1.8. 35 43 68.7 | +03 | z.w.-z.2.0.3.5. 35 30 70.5 | +05 | z.-0.z.0.8. 24 50 GED ie ZED NN DEAD Üe Oo Ue Ue 4 2 63.4 | +3.6 |. z.0.-z.8.9. Tafelbaai|, 61.85| —+ 0.4 83 42 Zl 60.5 | +1.5 | Kompas rond 0.1, w.z.w.— w.n.w. 9. 6. 36 6 58.5 | +15 | n.w.-z.w. 8, z.w.t. Wz. De 97 5 60.6 | +14 | z.z.w.-z.0. Î, o.n.o.-—n. 3. RA 460 | +410 | n.t.w. 5.9, w.t.z. 9.10. 89 13 57.4 + 0.6 | w.-n.n.w. 5. 3. 59 29 541 | —0t | n.w. t. n.-w.z.w. 9. 7. 39 5 59.0 OPE DA wiee WA Ge 39 26 56e 404 | niwewe de 0. EE) Bl BARON ARO ZN 89 44 528 | + 4.2 n.w.-z.w. 2. 5. 38 54 49 | + 01 Z.LiW.-n.W. t. w. 9. 7. 38 23 57.9 | +31 we-n.w. 5. 2. 38 4 56.7 | +03 | w.n.w.-n.n.o. 3, n.o.t. n.— n.n.w. 5. 10. » 98 15 43.9 | +11 | n.n.w. 11, w.z.w., 11-35. » 87 35 62.0 0 Z.L.W.—W. D. 9. » 36 54 66.9 | —+ 2.1 W.Z:W.=Z.Z.0. 9. 0. » 96 32 69.8 | +1.2 w.-n.n.0o. 0. 4. » 87 34 63.7 | + 2.3 n.w.-n.n.0. 9. 5. » Bf 67.9 42.1 n.t. o.-n.n.w. Á. 7. » 36 0 66.5 | 42.5 n.-n.w. t.n. 5. 2. » 34 52 66.3 | +27 | n.t.o.-n.n.w.1. 3. » 35 56 65.5 | +25 n.n.o.-n.w. t. n. 9. 33 13 65.3 4.7 n.n.o.-n.w.t. n. 9. 81 49 Gor Se DD A menu er 29 31 633 | +27 | n.t.w.-n.w. 3, 0.2.0.-2,2.0, 8.4. P- en | andaard.j} Datum. Versch. van deni fAneroiden met iden scheepsba-f} rometer. bral Sl ) inf 5 e) pf 5 — 1 [P) (5) IEN tot 0e tem totden st Rigting en kracht van den wind. Kp] — 5 @ oel PU ND NENbSS=r ten anker| bijdepunt Id. bij St. Nikol. pt. bij Poeloe | Saleira. Reedel Batavia. COUR Hau ED AUW Eu HEt dt kot tt So CO He bo pe z.0.-oost 5, 2.0.-0.2.0. 5. 8. Z.04=0,2105 Je 2e z.=z.0. 2. 4. Z.=Z.0, 9. z.-2.0. Ì , z.o.-n.0. 0. 1. oost-z.o. 0. 2. oost-z.o. 2. 3. Z.0. 0.0. 9, 2.2.0. —0.2.0. O7 Kompas rond 0. 4. n.0.-Z.4.W.-Z.2.0. 0. 3. z.2.0.-n.0. 0. 3. Veranderlijk 0. 2. Id. en landwind. n.o. 0.3, landwind. n.o.-n.w. 0. 2. noord en zuidelijk 0. 3. | Ze-z.w. Î.2, WEERKUNDIGE- WAARNEMINGEN 5 VERRIGT AAN BOORD VAN HET NEDERLANDSCH SCHIP EUROPA, GEZAGHEBBER D. KEUS, GEDURENDE EENE REIS VAN NEDERLAND NAAR JAVA, DOOR SE, DE LANGE, Geographisch Ingenieur, Op mijne reize herwaarts ben ik in de gelegenheid geweest eenige Meteorologische waarnemingen te doen. Als op zich zelve staande waarnemingen hechtte ik, om verschillende redenen, daaraan te weinig waarde, dan dat ik ze publiek zou gemaakt hebben en was het alleen mijn voornemen om daaruit een oor- deel op te maken omtrent eenen aneroïden barometer, ver- vaardigd door den heer E. Wenckebach te Amsterdam. Daar ik echter met belangstelling zie, dat het Natuurkundig Tijd- schrift verscheidene dergelijke waarnemingen opneemt, zijn zij mogelijk als bijdrage niet geheel onbelangrijk. De scheepsbarometer was van Engelsch maaksel, de naam van den maker echter niet meer te lezen, de stand met be- trekking tot eenen zoogenaamden normaal-barometer onbekend. De aneroïde, welke volgens de waarnemingen van 12, 13 en 14 Januarij gemiddeld 6,37 m. m. hooger wees dan de scheeps- barometer , werd later bevonden 5,4 m. m.hoogerte teekenen dan de standaard-barometer van het laboratorium te Weltevre- den, zoo dat opgemaakt wordt, dat de scheepsbarometer 0,97 m. m. te laag wees. Dit verschil is in aanmerking genomen bij de barometerstanden in de hierbij gevoegde tafel. 452 Het ondereinde van den barometer hing 1,6 Ned. el boven water. De waarnemingen zijn herleid op 0° temperatuur en vier malen daags gedaan, te weten: des morgens ten 8 uur, ’s middags ten 12 uur, ’s namiddags ten 4 uur, ’s avonds ten 8 uur. Deaneroïde hing onbewegelijk in een’ houten krans boven den scheeps-barometer, 2 Ned. ellen boven water, en is gelijktijdig waargenomen. De hieronder medegedeelde waarnemingen zijn die van ’s mid- dags ten {2 uur; deze zijn bij voorkeur genomen, omdat de geo- graphische positie voor dat tijdstip is aangeteekend, alsmede omdat de heeren Van Heijningen en Wolfson ook hunne waar- nemingen op dat uur, gepubliceerd hebben. De kracht van den wind is op de gewone wijze uitgedrukt; de rigting door de getallen 0 tot 31, aanduidende de ‘wind- streken van het Z. door het W. tellende. Voor de weersge- steldheid zijn de volgende letters gebezigd: ligt bewolkt G. wolkdrijvende W. ae goed weder G. 1 { pewolkte ) bewolkt W. 1 mooi weder G. 2 lucht. betrokken W. 2 helder G. 3 dikke lucht W. 3 vochtig R. regenweder 4 buijig R. Í opklarend WG. regen R. 2 onweder O0. Zeer onvolledig zijn mijne waarnemingen omtrent de tempe- ratuur van het water, eerst den 20 October begonnen en den Aden December door het breken van den thermometer ge- staakt, ten gevolge waarvan ik ook de waarnemingen omtrent de temperatuur op dek niet heb kunnen vervolgen. Ik maak hierbij de opmerking, dat het raadzaam is om twee verschillen- de thermometers te gebruiken om de temperatuur van hef zee- water en der buitenlucht te observeren, tenzij de schaal van den thermometer op de buis zelve is gesneden. Gebruikt men 453 daartoe denzelfden thermometer, zoo loopt men ligt gevaar, dat er eenige vochtigheid tusschen de glazen buis en de schaal blijft, waardoor natuurlijk de aanwijzing in de lucht door de verdamping onjuist wordt. De grenzen van de N.O. passaat, welke wij troffen, laten zich niet met volkomen zekerheid bepalen. Een N.O. en N.N.O. wind, welke zich reeds op 41°,5 N.B. instelde, voerde ons ongemerkt de passaat in. De barometerstand werd hooger bij het doorkomen van dien wind , maar bleef stationair tot den 2jsten October, toen de daling aanving, welke algemeen bij de passaat opgemerkt wordt , zoodat de Noordelijke grens waar - schijnlijk gezocht moet worden op ongeveer 30o N.B. en 200% W.L.; ook toen eerst nam het luchtgestel het uitzigt aan, waardoor de passaat zich kenmerkt. Den 26sten liep de wind bezuiden het O., soms zelfs tot Z.O., zonder evenwel in kracht te verminderen, tot dat des avonds ten ff ure van den 3sten eene bui doorkwam van het 4.4.W., welke gevolgd werd door zeer flaauwe koelte en stilte. De Zuidelijke grens dezer pas- saat werd bereikt op ongeveer Î2o N.B. en 25o W.L. Om der beknoptheids wille en om tevens gemakkelijk te ver- gelijken met vroegere of latere waarnemingen, geef ik hier eene tabellarische opgave van eenige resultaten uit de waarne- mingen afgeleid. Ad . . …. . . kh . Noordelijke grens. | Zuidelijke grens. Middelbare e= Middelbare zE : DV 5 sle) n= | 5 A 8 1 > le] | | É Grootste Midden der z3 Ni Temperatuur ER 8 z di sl 5 8 del 5 ed ‚© Le) 5 - Ee es Es e a) Si 5 5 5) kracht. passaat, Ei EN! al EES 5 5 ° 5 ) S sp 5 os A © 5 8 5 Q se! ee ie 5 he] a 0 S © TH ii | | Ee = ml N.O. passaat. 1850. | | 1850, | 4 a, ba | 25oW.Ls | 27 » 230 W.L, | | | | Z.0, passaat in den Atlantischen Oceaan. 12Nov, | 2°.3N.B. |23 Nov. | 2705 Z,B. | 17 Nov. [25,5 [3.5 |5op 140,7 N.B. | 120.5N.B. (2908 761.16 | 25.98 | 25.15 | mda Pea: 25°.0 W‚L. | 18 » En 246 W.L. | | ZE passaat in den Indischen Oceaan. 1851, 1851, / 3Jan. |30o,1Z.B, |10 Jan. | 9°.3Z.B. | 6 Jan, | 26.3 |4,3 |Bop20oZ.B. |19:.7ZB, | 20,8 | 76162 | — En dn | 90:1 0.L. TORO | 96° O.L. Barometer minimum tusschen de N.O. en Z.O. passaat op 70.5 N.B. en 25°5 W.L. 759.59 m. m. td id. beN. de Z.O. passaat op 7°.7Z.B. en 1029.7 W.L. 756.64 m. m. Hiermede meenen wij de voornaamste resultaten, uit de waarnemingen af te leiden, te hebben opgegeven. Ik wensch hier eenige opmerkingen omtrent den aneroïden barometer bij te voegen. De aneroïde heeft, als instrument op zee, groote voordeelen boven den gewonen scheepsbarometer. Zij bestaan fe in min- dere kostbaarheid; een goede scheepsbarometer kost f 80, een aneroïde f25 à f 90. 20. De aneroïde kan overal geplaatst worden; dit achten wij een groot voordeel. Wanneer men het instrument slechts door een klein kastje voor regen be- veiligt, kan het op dek worden geplaatst en alzoo door den officier der wacht elken oogenblik worden geraadpleegd , het- geen met den scheepsbarometer, die beneden en gewoonlijk in de kajuit moet hangen, niet het geval is. 39° Is de aflezing op den aneroïden barometer veel naauwkeuriger. Ik geloof dat men bij een eenigzins slingerend schip, niet naauwkeuriger dan opeen halve m.m. op den scheepsbarometer kan aflezen, en ik betwijfel zelfs of men in alle omstandigheden, zelfs bij een groot aantal waarnemingen, het gemiddelde der slingeringen van de kwikkolom voor den stand des barometers mag aannemen. Zij, die den scheepsbarometer veel hebben geobserveerd, we- ten met mij, dat men wel degelijk bij die stingeringen moet in acht nemen op welk punt der verdeeling de kolom bij voor- keur blijft staan, en dat bij sterk schokkende bewegingen van het schip, de daling of rijzing der kolom niet altijd door eene volgende rijzing of daling van even groote uitgestrektheid wordt gevolgd. — Ten bewijze hiervan strekke de volgende waarne- ming waarbij ik de slingeringen aflas, die door een ander persoon werden opgeschreven, op Woensdag Îí December 1850, ’s Namiddags ten  ure. EE 7 50 55 60-57-55 — Gl 8de EO 651 59 5850-34-08 Lbh / 59 — 55 — 57 — 58 = 757,2 m. m. 456 's Avonds ten 8 ure. 759,5 — 56 — 58 — 57 — 59 — 57 — 55 — 56 — 60 — 56 — 53 —60 — 54 — 57,5 — 55 — 59 — 54 — 59,5 — 55 — 57 — 55 — 59 = 757,0 m. m. Het gemiddelde des nam. ten 4 uur kwam vrij juist over- een met hetgeen ik vooraf, na eenige oogenblikken de slingerin- gen te hebben gade geslagen, als den stand des barometers had opgeteekend, n. L 757.0, maar des avonds ten 8 ure had ik rijzing meenen te bespeuren en de heer D. Keus, gezagvoer- der van het schip, die zich nooit in den gang van zijnen baro- meter vergiste, zeide mij, toen ik mij naar het instrument be- gaf „er is eenige rijzing in”; de aneroïde was ook zonder twij- fel 0,9 m.m. gerezen en, ofschoon het gemiddelde van al de opgeteekende slingeringen 757 gaf, hield ik den opgeteeken- den stand van 758 voor naauwkeuriger en behield dien. Ik erken, dat de omstandigheden hier zeer ongunstig waren; het woei hard en het schip slingerde hevig. Doch ook onder gun- stige omstandigheden blijft de onnaauwkeurigheid der waarneming vrij groot. Uit een groot aantal waarnemingen voorhanden, bij 27°,5 temperatuur, binnen weinige dagen onder genoegzaam gelijke omstandigheden gedaan, vind ik voor de waarschijnlijke fout van één verschil in aflezing 0,39 m.m. Deze fout bevat de fout in de aflezing des barometers en van den aneroïden. Stelt men de waarschijnlijke fout in aflezing op het laatstgenoemde instru- ment 0,f m.m. en de waarschijnlijke fout van eene aflezing op den kwikbarometer = W, zoo heeft men ter bepaling van W. 0,33 = vr” (0,01 + W?2) of W = 0,3 m.m. Op deze gronden verdient de aneroïde barometer voor scheepsgebruik in zoo ver de voorkeur, dat de keuze geen oogen- blik twijfelachtig kon zijn, stond er geen nadeel tegen over, dat te gewigtig is om er nief nog eenige oogenblikken bij stil te staan. Bij 179,2 C. vind ik het gemiddeld verschil tusschen den barometer en den aneroiden 7,00 m.m. w. f. 0,07 m.m. Bij 279,5 C. id. 4,6 m.m. w. f. 0,06 m.m. 457 Deze afneming in het verschil bevreemde mij volstrekt niet, zij was à priori te vermoeden, tenzij de aneroide een kom- pensatietoestel had, en de eenige vraag was, of de af- en toeneming van het verschil aan eene vaste wet onderworpen was. Aanvankelijk vermoedde ik dit. De bovenstaande ver- schillen waren opgemaakt bij toenemende temperatuur, en na- dat wij de linie gesneden hadden en de temperatuur weder afnam, vond ik bij 169,1 C. het verschil 7,4 w. f. 0,69 m.m. Ik beproefde toen den term afhankelijk van de temperatuur te bepalen door de formule B° — At = C — mé, d. i. het ver- schil tusschen de aanwijzing van den kwikbarometer, her- leid op O° temp. en die van den aneroïden bij t® tempera- tuur gelijk aan een konstant verschil, verminderd met ee- nen term afhankelijk van de temperatuur, en ik vond uit een tamelijk groot aantal vergelijkingen m vrij nabij 0,24 en Cz 11,25 en inderdaad bragten deze waarden in de afzonderlijke vergelijkingen gesubstitueerd , de verschillen in eene zeer juiste overeenstemming, maar nadat wij in den Indischen Oceaan ge- komen, weder toenemende temperatuur verkregen, nam helaas het verschil niet weder op dezelfde wijze af, en vond ik bij 27°6 temperatuur een verschil in aanwijzing van 6,3 m.m. in plaats van 4,6 m.m. zoo als had moeten plaats hebben , indien de uitwerking der warmte op den aneroïden aan eene wet on- derworpen ware. Ik vleide mij eerst nog, deze afwijking te kunnen verklaren door eenen term in de formule te brengen, afhankelijk van de hoogte der kwikkolom, doch dit gelukte niet en het onmiskenbare resultaat is, dat de aanwijzing van den aneroïden is veranderd. Zoolang dit kan plaats hebben, zonder dat men daarvoor eenige bepaalde oorzaak kan aan- wijzen, zonder dat het instrument eenigen schok heeft onder- gaan of van plaats is veranderd, kan men slechts een zeer be- perkt vertrouwen aan hetzelve schenken en het behoeft ter naauwernood opgemerkt te worden, dat hef ter bepaling van het verschil in niveau, waartoe het zich anders, wegens het gemakkelijke transport, zoo zeer aanbeveelt, volstrekt geen ver- trouwen verdient. L ot 5ö fel $ . sl 2 Er En . 8 E ee 5 ESS Seek UN el o È be Tai Es il A8 E Ee 5 » 8 5 ELEN ON a 3 £ ke RENEE te | nl S 5 2 Gr) lan, 4 | | 1850. gr. min. gr. min. \m. m.|m. m.| gr. | | 12 Okt. 0 2% W.| 50 32 N. 69.5 | 6.8 | 10.5 (16 6 | 13 „ 310 „| 4959 „| 69.5 | “7.0 | 1 6 |10-M 1 14 A59 „| 49 22 „65.9 | 6.1 | 12.2 10-12 2.3 jen > 5 56 „| 4836 „| 64.1 | 6.9 | 14.7 [10-13 [2.1 Ko. #30 „| 4254 „626 | 6.4 | 15:5 (26 3.4 | | ES 10 27 „| 46 26 „| 62.9 | 6.1 | 17.0 [22 4.5 | WS 13 29 „| 48 54 „| 64.3 | 6.2 | 17.2 [24 3.4 | LON 1517 „| 4126 „62.3 |" 679 | 18:3 [22 2.3 | 20 „ 16 Ov or 480 Meret 64e 2 hen 1508 ALORS NLS 4 Zig 17 38 „| 36 14 „| 64.5 | 5.5 | 20.5 18.19 3.4 | 22 19 10 „| 3318 „| 64.5 | 5.5 | 20.518 [4.5 285 20 45000301230 Aw 6A A6 On WIZ 4.5 ZE 22 16 „| 2739 „| 63.8 | 4.7 | 23.3 [24 4 23 23 10 „| 2543 „| 61.2 | 4.6 | 24.2 (25.24 3.4 26 „ 23 38 „| 2422 „| 60.2 | 4.8 | 23.3 (21.20 13.4 OEM 20 2422 „| 211 „| 60.5 | 4.5 | 25,0 [27 4 28 „ 25 25 „| 1920 „|61.3| 4.7 | 26.0 [25 4 SN 26 0 „16 5 „59.8 | 4.2 | 21.8 [24 4.5 ADs 2512 „13 15 „59.8 2.7 | 25.8 [25 6 0 LES 25 0. „1138 „| 58.3 | 3.7 | 26 7 [26 1.2 1 Nov. | 24 56 „| IL 7 „58.7 | 3-41 25.026,25 4,1 en 24 56 „| 1011 „| 57.6 | 4.2 | 30.0 [27 0.1 zi A 2435 „| 839 | 54.734 20e 1.2 4 HER 25126 vue AS EN DEES LE Ze 2 0 45 za ZA 19 98 b8ET IT 356,1 20.200 1 613 22 9 „| 631 „| 58.7 | 3.5 | 28.1 16 1.2 rr 22 Sn 0 10e A OUMA SD SO 6 NOR OAT SAN 2254 „| 430 „| 59.2 | 3-8 |-27.7 (29 3 om 2312 „| 4 5 5 59.1 | 3.4 | 29:6 [28 O7 WOE 23 24 „ 3 21 „ | geen observatie. ES 234 „\ 8 6 „|58.6 | 3.5 | 29.5 | 0 0.1 ant; 24 24 „| 2 6 „| 57.5 | 4.5 | 28.9 30 4 13 „ 26027 AO or ISIN SEON 2 SEN SO 3 TREED 740 „| 217 7. 58.6 | 3.3 | 28.0 [29 4 15 „ 29 0 „| 457 „| 58.7 | 4.1 | 27.2 |26 4.5 16 90 42 NS 6 AN SONAR LN 2226 4 abe 29 38 „CIS … 6E 20 ES 2825 4 18 „ 29 5 „| 1440 „| 61.7 | 4.5 | 27.8 (24 4.5 ND 2823 „| 17 59 … | 63.3 | 4.4 | 26 525 4 2078 28 5 „| 2045 „|629| 5.3 | 25.0 [24.25 4.3 ZE Zee 2306 (vG ON IO 29-0323 2.3 Ne 26 23 „| 2512 „| 644 | 5.4 | 25.0 (24 2 ZEN 24 56 „| 2722 „| 65.4 | 6.3 | 25.5 (23 2 BA 238 23 „| 29 9 „|62.1 | 5.9 | 228 21.20 3 Bo 203 3 37 ANNO HN ots ZING 5 26 173803 13 NZ 59 222 LZS 27 15 A2 ns 02 Boen 152 220 NEL Ne > Datum. Lengte van Greenwich. Breedte. S e) Ee 5 T 12} a © @ S 2) u kherl. t. 09 temp. || | Verschil met den aneroïden + Temperatuur van lucht. Windstreek. Kracht. I=} E OUR IUW WERDE OOOUNAAONPIAPIIAWIwWOrHDSOR ION EEE LUANG NDARAN LAPP AARALAUNAULNERDORRAAOAUIRERD A" UID Wem D SODTIPE NO NID OO TNA ONNONE=oE 17.8 15.0 15.0 13.9 „26 „29 © ù5 s PTR NONDTLeT WNR eet 2.3 niet opgeteek. id. id. pend DD an nk AAA ù Lt vem 460 Waarnemingen betreffende de temperatuur der zeeoppervlakte, Temperatuur | Wind. | Datum. Uur. TAM |_Luchtsgestel., lucht. zee. (rigting.| kracht. | 1850. gr. gu 21 Okt, Bru -sav. bt IRON wao A IW. DD 12 u. midd.| 20.5 | 22.1 | 18 4 w. 1. 23 5 2u. av. 21.7 | 22.2 | 22 be: 24 n 2 u. av 23.3 | 23.1 | 24 4 |G.3. "24 » JO u. av. | 21.7 22.0 | 24 4. |G. 25 » 6 u. morg./ 21.7 | 23.3 | 22 4 IG. 2 25 » 10 u. av. 22.2 | 24.5 | 20 2 |G.3. 26 » 6 u. morg.| 21.7 | 23.3 | 24 3 |G. 26 » 2u: av. …1,23.225.5 | v20 | 4 We DEN: lo u. av. | 22.8 | 25.0 | 27 3 |G. 24 » 6 u. morg.| 22.8 | 25.0 , 214} 5 JG: Dr AEN 2 u. av. 24.5 | 25.5 | os 4 G. Drie 10 u. av. 23.3 | 24,5 rd 4 Wrs 28 » 6 u. morg.| 23.3 | 25.5 | 27 KES eh Dus ave 26.7 | 26.1 25 4 G. DS 2u. av. 2%.8 | 28.9 24 5 W.2. zr 10 u. av. 26.7 | 26.7 23 6 W.3.R.2. 30 …„ 6 u. morg., 26.4 | 26.1 25 6 W.3.R.l. BIO 2 u. av. 26.3 | 26.4 25 6 W.3.R.L. 3l 6 u. morg., 26.1 | 27.5 | 29 1 Se Sb Svr saven dn 20 Med 26 2 w.2.0. Bie 5, KO ut ave vin 26 2 Zi 27 Fale 1 Nov. } 6 u. morg.! 25 6 | 28.3 0 o [w.l. Mn | - 2u. av. | 27.2 28.0 | 25 1 Bte WEA BK hlO u. av. 11426. d pdr 25 4 W.S. 2 | 6 u. morg. 25.5 | 27.8 | 2% 0.1 IG. OO ir 2u. av: © WSO N28 A AZ 0.1 |G. DR | 10 u. av. 26 1 | 25.5 25 2 G.3. SAE 6 u morg.: 26.1 28.3 | 31 1 W.L. Bid 2u. av. | 29% | 28.3 1 2 Wol 4 6 u. morg.| 26.7 | 28.9 30 4 Ww.3.R.2. B 2u.av. | 25.5 | 28.1 | 30 5 IW 8.R-2. 4 ON 10 u. av. 26.4 26:74 4 2 Ww 3. Du, 6 u. morg.| 25.6 | 28.3 3, 1 G. DR 2u. av. |'29.5 ' 29.0 0 1 |G. Dn 10 u. av. | 26.1 | 26.1 | 13 A \W-3. 6 6 u. morg., 26.1 | 28.9 16 1 G. Gu Du av 029.028: 9 albe 2 Ge CAA 6 u. morg.| 25.6 | 28.3 24 0.1 |G. Rd 2 u. av. | 29.7 28.9 | 30 | 0.1 IGZ. dae 10 u. av. Psn De | 4 1 W. SM | 6 u. morg. 26,6 | 28.3 | 28 ; 3 W.3. PBatum. rigting. kracht. Luchtsgestel, S Nov 8 2) 9 bb] 9 » On 10 » IL » U » iT 12 12 13 95) 13 99 Re TA Te E 5 Aes 15 5 TE 16 16 „ 16 #, Rn RA ride 18 „ 18 „ 18 „ 1 ì Cape 10 20 20, BO, a BE, ZE ze ZED de De Dn 23 217 aeersesstdacesadssdessseeesssere =| « AV. av. . morg. 5 EWG NE . morg. morg. av. av. . morg. av. ay. „ morg. av. av. . morg. av. av. . mog. av. av. . morg. av. av. ‚ morg. . av. … av, . morg. . av. ‚av. ‚ morg. ‚ av. Ve . morg. - AV. … AV. „ morg. | Nae . AV. „ morg. ‚AV: av. morg. - av. ‚ av. . morg. hemd 9) 0,0) (de) Ve DD DD SD WD DD DO U ere SL en en er Ke OLEN Om TD WO ee Ot 09 OD AD peorrnsnsnnggragerrrrraaasragereadesarnrdarsagnd DUO DS à ER UOUDDUWAWOUWDONRN Omme Dm in ei U OD Ee ee ED a IR UI CI UI UD EI LO DD DD 9 AI WR IR ERP TRR RE RR RE OUR RER UW WRR RUIN ml Oe UO en U WO UW DE DE DD DI De De DO DO me DO OT AI TT Ge TG Go OG NON OSS U mi . me el EE nt nee) jamed. e 2 ie. rl 462 Temperatuur Wind. Datum. Uur. Luchtsgestel, lucht. | zee. [rigting./kracht. 1850. gr gr. 24 Nov. 10 u. av. 21.4 | 21.1 18 8 W.2. Done G u. morg.| 20.8 | 18.9 18 4 W.l. DE ME) 2 su av. 21.2 | 19.5 16 5 NM 2e ZON 10 u. av. 20.0 | 19.0 16 6 [W.3. 26 „ 6 u. morg.l 20.5 | 19.5 12 5 W.L. 26 „ 2u. av. 20.5 | 18.9 12 3 W. DEU 10 u. av. 18.9 | 17.8 14 3 G. Dit 5 6 u. morg.| 20.0 | 17.8 | 12 2 G. 3. Didi 2u. av. 22.5 | 19.0 14 2 G. Dr 10 u. av. 20.5 | 18.9 20 2 G. 1. DS 6 u. morg.) 17.8 | 17.2 22 7 W.3.R.2 20 6 u. morg.| 16,1 | 16 6 0 DANE IDE 29 „ 2u. av. 15.3 | 15.8 | 28 DH WZ: Dek 10 u. av. 15.0 | 15.0 26 ON TRINE 30 „ G u. morg.| 14.5 | 13.9 | 26 3 [W.2. 30 „ 2u. av. 15.0 | 15.0 | 27 6 [w.2. 5D 10 u. av. |18.9} 18.9 | 27 | 5 |W.2. 1 Dec. 6 n. morg.| 12.2 | 13.4 27 5 W.2. le 2u. av. 13.9 } 43.9 [| 2% Be PAN DE LS 10 u: av. Ll JS 25) An Reve: Br, G u. morg./ 12.3 | 13.9 | 26 4 _Iw.2. Zok 2u. av Not4A 2 NOTASON E24 el NEN DU 10 u. av. 14.4 | 14.2 | 22 4 W.2. ET ee en nn BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vulkanische verschijnselen. Aardbeving in Kedirt. — In de Javasche Courant van den 1Sden Febr. 185Î komt volgend berigt voor. „In den namid- „dag van den sten Januarij 1851, tegen 5 ure, zijn, ter „hoofdplaats Kediri, drie schokken van aardbeving gevoeld, „kort op elkander volgende, en vrij hevig, voorafgegaan van „een onderaardsch gedruisch, in eene Z. O. rigting, denkelijk „van den berg Kloet, welke sedert eenige dagen weder aan „het woelen scheen te zijn en nu en dan drooge aardstoffen „ uitwierp. Chronologisch overzigt der gebeurtenissen in de natuur van Java vn 1650.  Onderstaand tabellarisch overzigt der gebeurtenissen in de na- tuur van Java gedurende het jaar Î850, heeft de redaktie te danken aan den heer J. Hageman Jcz. en is als een vervolg te beschouwen van het door dien heer geleverde overzigt, ge- plaatst in den tweeden jaargang van het Indisch Archief. Datum. Aardbevingen. Uur van Risgting, Jav. Courant. | 1850 No I= 5) Ce =| MUD) [=| sn 8 ER: 5 © ge RE | 28, 29. Jan./ In de residentie Ban- joemás, op verschillen | de plaatsen, twee kort ) op elkander volgende 2 ’s Nachts. V.M.+tdag 418 schokken. BEenige uren | later ook te Zyilatjap | gevoeld. | | 46h WEL ts mens d Pe 1 Ld p, [e} e ar d ED u a Es ls P 5 Tre zj Datum. Aardbevingen, je Ri EE SS bb 5 d Elz O5 en RE) z En) ie zó ne zel ha ma 15 VEEN ROT MOEST LET Ken OTTET OTIS BNET IKS DTZ 25 Maart. Ben vrij hevige schok, in de afd. Bazoeki en Panaroekan, residentie Bazoekd, Vertikaal |’s Morgens|2d.— V.M. 28 30 Julij. Te Banjoemás, 2ligte | schokken. ? ’s Ävonds.|1d.—L.K.! 66 20 Sept. In Madioen, eene he- vige schok van eenige sekonden. O.—_W.|’s Morgensj1d,—V.M. 80 2 » In Kediri, als boven. fwee zware schokken , en een onaderaardsch, gedruisch; waarschijn |lijk van uit den Kloet. | Z. O. |’s Morgens|td.—V.M.; 80 Bergvallen, Datum. |Residentie ER ze s © EN ; 3 e Verheffingen, Verzakkingen. |9 Bd = 21 Jan. Preanger Reg. Des middags 12 uur stortte eene aan— zienlijke aardmassa van den berg Han | jawar, in het distrikt Timbang ngan— ' ten, afdeeling Bandong , onverwachts naar beneden, bedelvende vijf gehuchten. | 9 22 Jan. | Preanger Reg. Des nachts om 3 uur, als boven, ‚van den berg Tandjalawut, distrikt Tjd | Lamboelan, nabij den vulkaan Goen- toer , waardoor eene vulkanische wer— king voorondersteld werd. Het getal der daarbij omgekomene menschen was 212. | 9. 12 Banjoemaäs. Eene aardstorting, na hevige onweêrs- huijen, in het distrikt Bandjar afdee— ling Bandjarnegara. 31 Pekalongan. | Eene aardstorting, na hevige regens, van den bergklomp. Segodek, distrikt Sawangan. Bedolf vier menschen. 28 Kadoe. Eene aardstorting van den berg Soem- bing, distrikt Bandongan, waardoor de rivier Semawang verstopt raakte en 5 menschen omkwamen. 43 Banjoemâs. Ten gevolge van gevallene regens, opvolgende aardstortingen gedurende 5 dagen, op eene lengte van 3 á 400, 4 bij eene hoogte van 50 á 60 voeten , ‚ia het distrikt Bandjar, afd. Bandjar— | regara. | 50 27 Jan. á-5 Maart. 9-10 Mei. Junij. nn … E 465 Beschrijving van een zeldzaam Natuurverschijnsel. Door bemiddeling van den luit. ter zee den heer G. M. Bleck- mann ontving de redaktie de volgende beschrijving van een zeld- zaam natuurverschijnsel, waargenomen door den heer H. Von Dewall ‚ civielen gezaghebber der Oosterafdeeling van Borneo. Het onderstaande is een uittreksel uit het reisjournaal van den heer Von Dewall. 31 Februarij 1850. — Tegen den avond, met een’ stijven N. N. O. wind, van het N. de straat van Lawut-Poeloe inzeilende zag ik een mij nog geheel onbekend verschijnsel. Het was nagenoeg 5 uur; zoo als reeds gezegdis, woei eene stevige koelte uit het N. N. O; de hemel was, van het Z. W. tot het N. W, bewolkt met cumulo-stratus; de zon , hoewel slechts nu en dan te voorschijn komende, kleurde deze ge- heele hemelstreek met een’ prachtigen, rooden gloed; in het W. t. N. vertoonde zich, op eene uitgestrektheid van ongeveer 20o, van de kim naar boven en evenzoo in de lengte, van het Z. naar het N, even als een binnenmeer , eene geheel van wolken vrije plek, in welke de cumulo-stratus hier en daar met punten, gelijk landtongen, vooruitschoof. Op het uiterste einde van de langere dier wolkentongen, die zich horizontaal, van het N. naar het Z, in den wolkenvrijen hemel vooruitdrong, en van eene gewone graawe tint was, ver- hief zich een nagenoeg halfcirkelvormige ring of band , van eene bijna zwarte kleur; de voeten van den ring waren eenigzins in eene vertikale rigting verlengd, zoodat het geheel eene min of meer halfelliptische gedaante verkreeg; de schijnbare diame- ter van den halven cirkel was iets grooter dan die van de ondergaande zon, en de breedte van den ring bedroeg onge- veer 4 van den diameter. Nadat ik, ongeveer eene minuut lang, dat verschijnsel aan- schouwd had, scheidde zich de zuidelijke voet des rings van het einde der wolk af en kreeg een’ dikken, lichtgraauwen, staart, zoo als dikwerf bij waterhozen waargenomen wordt, en wiens punt naar het Z. gekeerd was. 466 Het zuidelijke gedeelte van den ring scheen zich door dien staart te ontlasten; want het kromp, al meer en meer, naar boven toe in. Nadat de staart ongeveer 45° van den halfeirkelvormigen band had weggevoerd, scheidde zieh ook de noordelijke voet, doeh zonder staart, van de wolk af, en kromp insgelijks, doch sneller dan de zuidelijke voet, naar het toppunt toe in, zoodat de staart en de noordelijke voet te gelijker tijd de hoog- te van ongeveer 75°, van beneden naar boven gerekend, bereikten. De staart was, van af 45o, langzamerhand in dikte en leng- te kleiner gewordenen verdween op 80° geheel. Het toen nog overige gedeelte van den ring nam den onregelmatigen vorm van een wolkje aan en verdween weldra in de onmetelijke ruimte. De duur van dit zonderlinge natuurverschijnsel, van den oogenblik af, dat ik het ben gewaar geworden, was &à 4 mi- nuten. De wind sloeg later naar het N. N. W. om; — met zons- ondergang kwam een zwaar onweder uit het N. O. opzetten. Voorkomen van byzonder schoon gekristallsseerd bergkristal in den Goenoeng Parang. Ongeveer 3 palen van de oude mijnen van den Goenoeng Parang verwijderd, in de nabijheid der dessa Tjiseroa, vindt men, aan de noordoostelijke helling des Parangs, eene ijzeroxy- - de houdende, eenigzins mergelachtige kleiaarde, waarin eene zeer groote hoeveelheid allerschoonst gekristalliseerde en wa- terheldere bergkristallen voorkomen. De lengte dezer kristal len bedraagt tusschen 3 en 25 millimeters. Den Aden October 1847, toen ik deze plaats bezocht, was door de Inlanders reeds eene zeer groote hoeveelheid dezer kristallen verzameld, waarvan eenigen tot zeer fraaije knoopjes geslepen waren. P. J. Maren. 467 Waargenomen Regendagen ter hoofdplaatse Batavia van 1829 tot en met 1850. Onderstaande tafel, welke de waarnemingen omvat van 22 jaren, heeft de redaktie te danken aan de bereidwilligheid, waarmede de heer J. Tromp, hoofdingenieur van den water- staat, haar heeft afgestaan ter plaatsing in dit tijdschrift. == Her u = Ee ES 2 zE EE EE EE EE IE Jaren. 5 E sl a SUS nj 5 SMIS E je sies en Mr El IS 5 o |A El | SM ZA mmm mmm mmm mm \ | EN 15) 42} 17) 46) 10} Al Al 9} 4% 93 470 1830 | 27, 28/ 16/ 18 7 14) 12 14 7 9 8 14| 169 1831 | 24| 15| 16 8 3 5 6 12 3 6| 18) 21| 132 A32 251020 23 12 8 10 7 6 5 zijl 5| 139 1833 | 19, 22/ 18 11| 16 8 0 9 0 Ol 12/ 2 1114 1834 | 20 24) 23 20| 16 6 1d 9 b\ 15) 14 19 182 1835 | 25| 26| 24 zi Á 0 2 5 Bijl erljj Al O4 1836 | 28, 24| 21) 12} 145 7 10 2 5 3 16) á1l 164 1837 0, 2615 A2 42 43 A2 14 5 14 15) 17) 183 1838 | 18, 22/ 13 7 zl 2 1 3 8 ZP dl PPN ass 1839 | 25 18/ 16| 16 Á 5 8 10 5 14| 14| 20| 155 1840 | 26 17| 13) 12 12 4\ 10 8 12/ 12} 19 16 161 1844 t 19) 19) 14 13| 10 7 8 1 B Ar 10) 14) 194 1842 | 21| 19) 15| 15 6 5 1 9, 4l 10 zi 2 1843 | 28) 26| 24| 13} 10| 10 8 10 9 7| 10) 41| 158 1844 | 28| 20| 15 12 3 5 42 JA! 44 8 15| 15| 158 1845 | 13) 44| 12) 14 5 6 6 2 12f 13) 10} 20: 124 1846 | 15/ 17/ 18 9 10 6 10 2, Á 6| 15/ 12 124 1847 f 13| 23| 211 12 9 8 14 3 1 8 13, 15/ 145 1848 | 18) 10) 15 9 9 9 3 zi vald 7| 10/ 19 136 1849 | 19| 18) 14 6 9 3 12 5 8 Oi a 9| 117 1850 | 15 21) 19 142 4 6 1 2 2 alina jj sf 4412 481 143) 375\ 257/ 196) 150| 165/| 138, 135/ 182! 281| 3273130 Uit dezen staat blijkt: 19. Dat van de genoemde 22 jaren het jaar 1837 de meeste en 1833 de minste regendagen telde, en dat gemiddeld 142 regendagen kwamen op elk jaar. 20, Dat de eerste Î1 jaren (1829 t/m 1839) 204 regendagen meer hebben opgeleverd dan de laatste If jaren (1840 Je. _ maanden kwamen op het jaar 1834 t. w. 121, en de minste oen 60. 468 t/m 1850), zoodat het aantal regendagen in het algemeen schijnt te verminderen. ‚ Dat de maand Januarij gemiddeld de meeste regendagen telde t. w. 22 en de maanden Augustus en September de minste nl. 6. Dat de meeste regendagen gedurende de westmoesson- regendagen op 1849 t. w. 78, zijnde alzoo het grootste verschil in het aantal regendagen, gedurende de westmoes- son van alle jaren, geweest 493. Dat op elke westmoesson gedurende de genoemde 22 jaren, gemiddeld 98 regendagen gekomen zijn, en dus iets meer dan de helft der dagen tot eene westmoesson behoorende (maanden Januarij , Februarij , Maart, April, November en December). Dat de minste regendagen gedurende de oostmoesson (maan- den Mei, Junij, Julij, Augustus, September, Oktober) kwamen op het jaar 1850, t. w. slechts 16 dagen, ter- wijl het grootste aantal regendagen, gedurende hetzelfde jaar - getijde, kwam op het jaar 1837 in hetwelk '70 regendagen werden waargenomen. 7.9 Dat op elke oostmoesson gedurende de 22 genoemde jaren gemiddeld gekomen zijn 44 regendagen, gelijkstaande on- geveer met een vierde gedeelte van het geheele aantal da- gen eener oostmoesson. De heer Tromp heeft de redaktie tevens in het bezit gesteld van een tabellarisch overzigt, aantoonende het aantal regenda- gen naar de datums over 22 achtereenvolgende jaren. De cijfers dezer tafel toonen aan, op hoeveel van de 22 dagen, behoorende tot elken datum der genoemde 22 jaren (met uit- zondering natuurlijk van den 29sten Februarij) regen is waar- genomen. in Slechts één dag komt daarop voor (2 Oktober), waarop het 22 achtereenvolgende jaren niet regende: 469 Tafel der regendagen te Batavia naar de maanden, van 1829 tot en met 1850. Aantal regendagen in NE RS SEE En 5 1 13 | 16 | 16 8 | 9 6 8 | 4 2 14 | 18 | 15 8 4 7 8 7 3 | 17 | 14 | 15 baj 3 3 | 6 4 15 | 15 | 10 | 12 4 6 5 8 5 15 | 16 | 17 | 15 7 5 4 8 6 18 | 16 | 12 8 5 6 4 6 7 13 f 15 | 18 | 11 8 ú 7 5 8 pad 15.) 17 | 12 7 dl 5) 5) 9 10 | 18 | 14 | 12 7 5 7 7 10 16 | 16 | 11 | 12 8 1 5 7 del 15 | 16 | 18 8 8 1 6 | 5 12 17 | 19 | 12 3 7 8 4 4 18 16 | 15 | 10 7 leve 5 6 14 15 | 18 | 15 8 5 3 5 3 15 14 | 15 | 12 711 6 q 4 16 18 | 15 | 11 6 4 3 3 5 zi 19 ! 15 | 11 8 6 9 3 8 18 17 | 16 6 8 5 8 7 2 19 19 | 15 | 17 8 7 8 4 9 20 dont: 13) 6 6 6 5 3 2d 17 | 18 9 8 6 5 5 5 22 19 | 18 | 1 6 3 5 8 6 8 18 | 16 | 10 4 8 8 7 5 24 16 | 12 3 9 8 4 7 2 25 14 | 12 | 10 7 6 4 5 2 26 18 | 16 | 11 9 6 | 2 3 2 27 | 16 | 15 8 Dj) 5 4 5 4 28 15 | 16 9 8 5 B, 6 2 29 | 15 5 | 12 9 ha En 5 30 15 | — | i1 | 10 6 5 â 2 31 15 | — [10 | —f{f 4 | — 2 8 | ENEN 5 NEREDE 2IEIE NS Ed ee 5 6 | 5s| 5 Bil 10: a 6| 6lal 7 7| 6| 6| 6 ree kee zein endoniks al 9} 8 [10 3| 6|10| 9 al 6} 9 | 40 DAELE 3 SAN ah ul Gilze MKE zl € DARE 5 |. 6 | 12 | 12 a ARE IE) 8 | 7 | 10 | 46 3| 2} 10 | 10 an elen Gil Zet NDT elke a al 2}10 [13 A ONCE NRE en. EER NENRE az n0 ENE a PRE Ie Oel 8 Odd pz AE ea 5| 6|11 | 13 Re 135 [281 [281 [327 470 Scheikundig onderzoek van het minerale water uit de warme bron Padjit, in de afdeeling Modjokerto. Het water heeft ia de bron volgens opgave van den kontro- leur den heer Dekker, eene temperatuur van Îf0o F. Soortelijk gewigt bij 79 F. = 1.00298. Het is helder, bijna zonder smaak en reuk. Rood lakmoespapier wordt door het water blaauw gekleurd. 100 gewigtsdeelen gaven door uitdamping 0,f762 van een glinsterend, wit, poedervormig,. hijgroskopisch zout, het- welk met gedestilleerd water behandeld, 0,0721 onoplosbare deelen bleek te bevatten. Volgens het kwalitatief scheikundig onderzoek bevat het water de volgende bestanddeelen. Koolzure soda. — — _ kalkaarde. —_— bitteraarde. —_— iijzerprotoxydo. Chloorsodium. Zwavelzure soda. —_— kalkaarde. Aluinaarde. Kieselaarde. Koolzuurgas. Simpang, den 22sten Dec. 1850. E. KreieNBERG Over het voorkomen van Kwikzilver in Demak. Bij brief van den 26, Jan. 85f van den algemeenen sekre- taris is der redaktie aangeboden geworden eene nota van den referendaris ter algemeene sekretarie, den heer A.J. F. Jansen, omtrent het aanwezen van kwikzilver in de afdeeling Demak, residentie Samarang. Hoezeer reeds bekend was, dat Kwikzilwer in de lage landen 471 van Demak gevonden is geworden, bevat bedoelde nota van den heer Jansen daaromtrent tot nog toe onbekende bijzonder- heden en de redaktie geeft haar gaarne eene plaats in haar tijdschrift, om de aandacht daarop op nieuw te vestigen en na- dere nasporingen desbetrekkelijk uit te lokken. De nota van den heer Jansen volgt hier in haar geheel. Bij het doorbladeren van bescheiden, behoorende tot de ar- chieven van het voormalige gouvernement van Java's Noord- oostkust, is mijne aandacht onder anderen gevallen op eenige aanteekeningen, omtrent het aanwezen van Awikzilvermijnen in de afdeeling Demak (residentie Samarang ). In een rapport van den gouverneur van Java’s Noordoostkust aan de Hooge regering te Batavia van 30 November 1805, wordt dienaangaande hel volgende aangetroffen. „Als een gevolg van U-Hoog-Edelhedens letteren van 30 „Junij 1804, heb ik de in het regentschap Demak zich bevin- „dende kwikzilvermijnen nader door eenen deskundigen per- „soon, zijnde de zich thans ten dezen gouvernemente bevin- „dende naturalist Leschenault de la Tour, doen inspekteren en „den oorsprong daarvan zooveel mogelijk , zoo wel in het ver- „leden als in dit jaar gedurende de oostmoesson doen na- „sporen, doch uit het dien ten gevolge door hem aan mij „ingediende berigt, zal het U-Hoog-Edelheden komen te blijken, „dat deze ontdekte mijn maar een tak of gedeelte van eene „andere voorname mijn is, welke door zinspelingen in de ‚natuur vervoerd, in dat gedeelte van Demak zich nedergelegd „en dus als het ware van de moedermijn afgezonderd heeft, „zoo dat dezelve geenszins aan den ophef, welken de inlander ‚„ daarvan gemaakt heelt en de verwachting, welke ik gevolgelijk „daarvan ook gehad heb, komt te beantwoorden, alzoo dezelve „bij eene bewerking spoedig uitgeput worden zal, dewijl uit- » gravingen en nasporingen naar de regte moedermijn of berga- „der, behalve het nadeel, hetwelk daardoor aan de rijstkul- „tuur in het landschap Demak zou worden toegebragt, zeer 413 » moeijelijk en kostbaar zijn zouden en geenszins tegen de daar- „van te behaien voordeelen opwegen kunnen.” Dit berigt gaf der regering aanleiding, in het jaar 1806, aan den gouverneur van Java's Noordoostkust te schrijven hetgeen volgt: ‚,Naardien uit UEd. missive van 30 November a°® p®. aan „Ons is gebleken, dat de in het regentschap Demak ontdekte » kwikzilvermijn niet beantwoordt aan de verwachting, welke ‚„door UEd. bij advies van 30 Junij 1804 $ 37 daarvan is te ‚kennen gegeven, zoo zijn wij wel verpligt te blijven berusten, „dat men voor het tegenwoordige geene nasporingen dienaan- „gaande doen kan, doch daar uit het gediende berigt van den ‚naturalist Leschenault de la Tour konsteert, dat hij zelf niet „geheel en al van de ware gesteldheid dezer mijn schijnt ver- „zekerd te zijn, rekommanderen wij UE. dezelve niet uit het „oog te verliezen, maar bij eene gunstig voorkomende gele- „genheid nader te laten onderzoeken, op dat de Kompagnie „niet verstoken blijve van de voordeelen, welke mogelijk hier- „van zouden kunnen getrokken worden, wanneer dezelve bij „„eene verdere nasporing bevonden werd eene hoofd- of moe- „ dermijn te zijn.” Ofschoon de Gouverneur van Java’s Noordoostkust bij eenen brief van 30 Juuij {806 aan de regering verklaarde, dat hij zich hare evengemelde aanbeveling tot ‚schuldige observantie” zou la- ten strekken, is het mij niet mogen gelukken, te dezer zake in het archief van Java’s Noordoostkust nadere bijzonderheden aan te treffen. — Ook heb ik daarin te vergeefs gezocht de briefwis- seling van 1804 en het berigt van den naturalist. Leschenault de la Tour. Een onderzoek in de te Batavia aanwezige oude gouverne- mentsarchieven zal nopens deze aangelegenheid waarschijnlijk meer kennis doen erlangen. Daar het onderwerp echter van genoegzaam belang schijnt te zijn, om de aandacht van deskundigen op hetzelve te ves- tigen, neem ik de vrijheid UWEAG. in overweging te geven, om, in afwachting dat voor een nader onderzoek tijd en gelegenheid 478 zullen bestaan, deze voorloopige mededeeling ter openbaarma- king aan te bieden aan de redaktie van het Natuurkundig Tijd- „schrift voor Nederlandsch Indië. 24 Januarij 1851. De referendaris ter algemeene sekretarte. JANSEN. De Minerale bronnen van Kedong waroe in de residentie Soerabaja. “ Voordat ik Batavia verliet, in Oktober 1850, had ik mij- nen vriend, den heer P. J. Maier, beloofd, om, waar ik op Java minerale bronnen zoude aantreffen, de noodige hoeveelheid der opgebragte vloeistof, voor een scheikundig onderzoek te zullen verzamelen en aan hem toezenden; het zou hem die- nen, om zijn reeds aangevangen onderzoek dier wateren uit te breiden. Gaarne nam ik daarom de vriendelijke uitnoodiging aan van den heer Sloet van Oldruitenborgh , om met hem en den heer Aquasi Boachi een uitstapje te doen naar de modderwellen van Kedong waroe, die, zoo als gezegd werd, nooit door een’ Europeaan waren bezocht. Die bronnen zijn gelegen op eenen afstand van 25 palen van Soerabaja, in het distrikt Goenoeng kending dier residentie en op 2 palen afstands van de rivier van Kediri. Een kring van, heuvels, welke ruim eene paal middellijn heeft en welks hoogste toppen zich geen 35 N. ellen boven de omliggende vlakte ver- heffen, omringt een effen terrein, in welks midden de bron- nen opwellen in eene moddervlakte , welker omtrek 192 N. ellen bedraagt. Het aantal dezer wellen bedraagt ongeveer 25 , waaronder 7 grootere. Zij liggen ongeveer 10 N. ellen boven de opper- vlakte der zee. Van de 7 voornaamste wellen zijn door mij bepaald de temperatuur en de vermoedelijke diepte, het laatste door f 5 WTA het indringen van een bamboe tot op den vasten grond. Uit die waarnemingen is gebleken, dat de ondiepste tevens de laagste temperatuur, de diepste tevens de hoogste temperatuur had, hetgeen was te verwachten. De temperatuur en diepte van de drie voornaamste wellen blijken uit onderstaande opgave. De waarnemingen hadden plaats den Zden December 1850 ’smorgens tusschen 10 en Îf uur. Temperatuu” Gemiddelde lucht Wel. f Temperatuur. | Diepte. van druk gedurende de de lucht. waarneming. ze En [ t 33,69 C. | 2,04 el. 31,50 C, 759,865 m. m. 2 29,5 » 1,57 » 91,5 » 3 37,1 » 5,99 » onl | Corn’. pe Groor. Het water der wellen Ne f en 2 is sedert te Batavia kwa- litatief scheikundig onderzocht. De berigten daaromtrent van den heer P. J. Maier volgen hieronder. Bron 1. Het gezonden water was met veel modder gemengd. Hier- van afgefiltreerd, vertoonde het zich helder. Smaak zoutach- tig; reuk zwavelwaterstofgasachtig. Reaktie zwak alkalisch. Deze reaktie werd sterker na koking. Soortelijk gewigt bij 28° C.= 1,0198. Gekookt, werd het water troebel onder ontwikkeling van koolzuur en vorming van een wit praecipitaat. 66,459 grm. water uitgedampt en het verkregen zout sterk uitgedroogd zijnde, woog dit laatste 1,779 grm. 100 grm. water bevatten dus 2,6768 grm. vaste bestanddeelen. Met gedestilleerd water behandeld, losten deze vaste bestand- deelen zich bijna geheel weder op. De weinige onoplosbare deelen bevatten koolzure kalkaarde, koolzure bitteraarde , kie- selaarde , sporen van zwavelzure Kalkaarde , van yzeroxyde en van orgamsche stoffen. 415 De in water oplosbare deelen bevatten koolzure soda, ehloor- sodium , chloorpotassium, joodpotassium, sporen van broom- potassium en van chlooranumonium. Stellig een zeer belangrijk mineraalwater. De hoeveelheid water was te gering, om daarmede een naauwkeurig kwantitatief onderzoek te kunnen bewerkstelligen. Bron 9. Ook het water dezer bron was met modder gemengd. Ge- filtreerd vertoonde het zich helder. In den aard van zamen- stelling komt het bijna overéén met het water der bron Nef; het soortelijke gewigt is iets grooter = 1,02 bij 28° C. en de reuk meer aardolieachtig. 66,477 grm. water uitgedampt, gaven 1,826 germ. vaste bestanddeelen of 2,7468 ten honderd minc- raal water. De hoeveelheid water was te gering om eene kwantitatieve analyse daarmede te doen; slechts het godiumgehalte is be paald. 132,954 grm. mineraalwater tot de helft uitgedampt, met verdund zoutzuur verzadigd en met chloorpalladium be- handeld, gaven bij 60° C. in de lucht gedroogd joodpalladium wegende 0,022 grm., bevattende 0,006503 grm. palladium, hetwelk beantwoordt aan 0,015426 grm. jodium, bedragende voor 100 grm. mineraalwater 0,011602 grm. joden. Indien het soortelijke gewigt van dit minerale water standvastig blijft, bevat deze bron de grootste hoeveelheid jodium van alle tot dus ver bekende godiumhoudende minerale bronnen. Zeer belangrijk zal zijn een naauwkeurig scheikundig kwantitatief onderzoek dezes waters. Thans, nu zoo vele jodiumrijke minerale bronnea op Java gevonden zijn, heeft de bereiding van het jodium op eene groote schaal geene moeijelijkheden in. Indien men tot deze berei- ding wilde overgaan ‚ kon het jodium bi pikols in den handel gebragt worden. 12 Febr. 1854. P. 5. Maren. 476 Getah pertja en andere Getah-soorten, in 's Lands plantentuin te Buitenzorg. Ondervolgende korte mededeelingen heeft de redaktie te dan- ken aan den heer J. B. Teijsman te Buitenzorg. Hij vermeldt, als soorten van getah opleverende, de volgende boomen. Î. Ren onbekende boom met groote breede bladen, uit het Bantamsche afkomstig, waarvan aldaar in de oorspronkelijke bosschen voorzeker groote stammen zullen aanwezig zijn. De exemplaren hiervan, in den plantentuin voorhanden, hebben nog niet gebloeid, doch schijnt de soort, even als alle de volgen- de, benevens de echte Getah pertja (dsonandra gutta) tot de orde-der Sapotaceae te behooren. Hij geeft eene vuilwitte elastieke getah, die nog versch zijnde en nadat de waterdee- len door warmte zijn uitgedampt, in alle vormen kan gekneed en uitgerekt worden. In warm water wordt ze niet vloeibaar doeh zeer zacht en week, zoodat men ze tot den fijnsten draad kan uitrekken; ze is in dien staat eenigzins kleverig , doeh kan met natte handen zeer goed bewerkt worden. Na verloop van tijd verliest zij deze kleverigheid voor het grootste gedeelte en wordt eene vaste massa, die echter zachter is dan die der Zsonandra gulta. Ze heeft ook niet dat houtachtige aanzien en ís niet zoo aan splijten onderhevig maar veel meer zamenhangende. Indien zij in het groot ingezameld wordt, waardoor er houtachtige en andere vreemde stoffen ‘onder ge- mengd raken, zal zij welligt meer overeenkomst hebben met de getah der Isonandra gutta, zoodat dit nieuwe produkt als eene fijne soort van gefah kan beschouwd worden. Vermits de in den plantentuin aanwezige exemplaren nog te jong waren , om de getah uit den stam te kunnen tappen, waardoor deze te veel zoude lijden, zoo is zij slechts uit afgebrokene bladstelen ver- zameld. Het is echter hoogst waarschijnlijk, dat oude en vol- wassene boomen eene goede hoeveelheid getah, door horizon- tale inkappingen in den bast, zullen opleveren, vermits zij reeds in den bast der jonge boompjes voorhanden is. Nadat op last van Z. Exeell. den Minister van Staat Gouverneur Generaal ge- AIT droogde exemplaren van deze en van de twee volgende soor- ten, naar Bantam zullen zijn gezonden, om ter vergelijking en opsporing dezer boomen in de bosschen te dienen, zal het spoedig blijken, en of deze boomen in genoegzaam aantal voor- handen zijn om daarvan partij te kunnen trekken, en of de getah door inkappingen kan verkregen worden, zooals zulks met de Zsonandra gufta kan geschieden. 2. Een onbekende boom, met lange smalle bladen, welke mede nog niet gebloeid heeft en ook uit het Bantamsche is verkregen. Zijne getah en overige eigenschappen, schijnen ge- heel met die van No. Î overeente stemmen. 9. Sideroxylon attenuatum, mede uit het Bantamsche, met stompe roodachtige bladen en gefah gelijk aan die van No. Î en 2. Deze drie soorten zijn overwaardig nader gekend te worden. Á, Imbricaria coriacea, eene uitlandsche boom, van Bour- bon, die insgelijks eene bruikbare getah geeft, doch welke nief zoo fijn van stof en zwartachtig van kleur is. 5. Mimusops elengi, een inlandsehe boom (Tandjong Mal), die in de benedenlanden in de tuinen groeit. Zijne gefah is grijs en van mindere hoedanigheid, gelijk die van No. 4 en daarbij zeer kleverig. 6. Mimusops manilkara, inlandsehe boom (Sawo Mal.). Groei- plaats als No. 5. De vruchten worden gegeten. Getah als die van No. 5. 7. Sapota achras (Sawo manilla Mal.) of West-Indische mis- pel, uit de West-Índiën en hierintuinen gekweekt. De getah heeft eene lichtbruine kleur, is in water verwarmd elastiek en rekbaar, doch koud geworden, hard en broos. 8. Bassia sericea (Djengkot Mal), eene inlandsche boom, groeijende op den Salakh enz. Deze geeft eene fraaije witte getah, die even als die van No. 7, behandeld, dezelfde resul- taten oplevert, behalve dat ze niet zoo broos is. 478 Visschen van Billiton. Tijdens zijn verblijf op Billiton had de heer Dr.J. H. Croocke- wit Hz. de goedheid, eenige visschen voor mij te verzamelen, welke mij bij zijne terugkomst te Batavia welwillend ter hand gesteld werden. Deze visschen behooren tot 0 soorten t. w.: Mesoprion Russellii Blkr. „ ___annularis Blkr. Helotes sexlineatus CV. Sillago acuta GV. „Platyeephalus insidiator Bl Dentex tambulus GV. Pentapus setosus GV. Platax bataviensis GV. Belone leiuroïdes Blkr. Solea pan Cuv. Deze zijn de eerste vischsoorten, welke mij van het eiland Billiton zijn bekend geworden. Onder deze soorten bevindt zich slechts eene enkele nieuwe voor de wetenschap, t. w. Belone leiuroïdes. Deze soort heeft groote overeenkomst met mijne Belone leiurus, doch zij ver- schilt er duidelijk van, doordien bij Bel. leiurus het ligchaam zamengedrukt is, de hondstanden schuins geplaatst zijn, het oog 23 tot 3 maal gaat in het achteroogsgedeelte van den kop, de kop hooger is dan breed en de rugvin verder achterwaarts ge- plaatst en lager. Belone ciconia, door den heer Richardson naar eene teekening beschreven, schijnt voornamelijk van Belo- ne leiuroïdes te verschillen, door kortere, verder achterwaarts geplaatste rugvin, die eerst achter de aarsvin zou eindigen, doch de beschrijving van den heer Richardson is te onvolledig, om over mogelijk verder bestaande verschillen te oordeelen. Bij mijn specimen van Belone leiuroïdes is de bek voor een ge- deelte afgebroken , zoodat ik zijne lengte niet naauwkeurig kan bepalen. De overige karakters zijn evenwel voldoende, om Wig haar als eene nog onbekende soort te kenschetsen. Hare ken- merken zijn de volgende. Belone leiuroïdes Blkr. Bel. eorpore elongato cylindrico, altitudine 13 in ejus longitudine a basi rostri usque ad apicem pinnae caudalis; capite aeque alto ac lato; linea rostro-frontali concava; ossibus frontalibus valde striatis; rostro (partim abrupto) capitis parte postoculari plus triplo longiore, minus quam quin- quies in longitudine corporis; maxillis postice paulo hiantibus; dentibus caninis utraque maxilla verticalibus; palato glabro; oculis diametro 2 in capitis parte postoculari; squamis conspicuis; linea laterali ventrali pin- nam caudalem non attingente; cauda carina nulla; pinna dorsali radio le paulo post radium analem 1” inserta, anali paulo breviore, acuta, antice cor- pore multo altiore, postice humili; pinnis pectoralibus acutis; ventralibus acutis pectoralibus brevioribus; anali acuta, antice corpore multo altiore, posti- ce humili; caudali subintegra leviter emarginata; colore corpore superne profunde viridi, inferne argenteo; pinnis viridibus?, caudali postice violas- cente. BE 14: Ds 2/17. Pi WI. V. 1/5. A. 2/20. C. 15 et lat. brev. Habit. Billiton, in mari (Dr. H. J. Croockewit Hz.). 22 Longitudo speciminis unici 410 Van de overige soorten van Billiton zijn Helotes sexlineatus GV en Solea pan Cuv. nieuw voor den Indischen Archipel. Helotes sexlineatus CV. was tot nog toe slechts van Nieuw- Holland en Solea pan Cuv. slechts van Bengalen bekend. Het verdient alzoo opmerking, dat 3 der {0 Billitonsche soorten nog niet van deze gewesten bekend waren. De overige species komen allen bij Java en te Batavia voor. Met uitzondering van Penta- pus setosus CV. waren zij allen reeds in mijn bezit. Pentapus setosus CV. wordt gezegd te Batavia voor te komen doch ik heb deze soort tot nog toe alhier niet waargenomen. Batavia, 26 Februarij 1851. BLEEKER. 450 Visschen van Straat Malakka, Prince of Wales Island en Singapore. Eenige dagen geleden ontving ik een belangrijk ichthyolo- gisch werk van den heer Dr. Th. Cantor, Geneesheer bij den geneeskundigen staf van Bengalen te Calcutta, getiteld: „ Cata- logue of Malaijan Fishes” en te Calcutta in het vorige jaar verschenen (afdruk uit het Journ. of the Asiat. Societ. 1849). Dit werk, waarvan hier eene slechts voorloopige mededee- ling wordt gegeven, is eene gewigtige bijdrage tot de ken- nis der Ichthyologische Fauna van den Indischen Archipel en bevat de beschrijvingen van 292 soorten uit Straat Malakka en van Prince of Wales Island (Pinang) en Singapore. Deze soorten behooren tot 4l familiën en wel tot de Percordei 32, Scleroparei 9, Sparoïdei 4, Maenoïdei 3, Sciaenordei 22, Os- phromenoïdei 5, Mugiloïdei 6, Scomberovdei 38, Chaetodontoï- dei 15, Taeniordei 1, Gobioïdei 20, Blenniotdei A, Echeneordei 1, Batrachoïdei 4, Teuthides 4, Fistulares 1, Pleuronectoïdei 13, Labroïdei cicloidet 3, Labroïdei etenoïdei 2, Esoces 1, Si- luroïdei 9, Ciprinoïdei 2, Salmones 3, Chirocentroïdei 1, Lu- toderri 2, Butirini 2, Elopes2, Clupeoïdei 14, Muraenoïdet 10, Symbranchoïdei 2, Balistini 9, Ostraciones 3, Gymnodontes 10, Eophobranchü 4, Scyllia A, Carchariae A, Squatinorajae 5, Torpedines 3, Trijgones 7, Mijliobatides A, Dicerobatides À. Als nieuw zijn daarin beschreven 50 soorten en dus onge- veer Vo van alle waargenomene species. Deze soorten zijn: Apogon fucatus Cantor, Uranoscopus cognatus Cantor, Platiyce- phalus clavulatus Cantor, Minous echinatus (Corijthobatus echi- natus Cantor), Pentapodus nubilus Cantor, Crenidens sarrsso- phorus Cantor, Otolithus btauritus Cantor, Maeropodus pugnax Cantor, Mugil parmatus Cantor, Zhynnus affinis Cantor, E- gula longimana Cantor, Chaetodon praetextatus Cantor, Go- bius sublitus Cantor, Gobius apogonius Cantor, Gobius cyano- clavis Cantor, Gobius russus Cantor, Apocryptes nezipinnis Cantor, Eleotris caperatus Cantor, Petroskirtes variabilis Cantor, Solea humilis Cantor, Plagusia trulla Cantor, Plagusia: gran- 481 disquanus Cantor, Hemiramphus tridentifer Cantor, Piümelodus pectinidens Cantor, Clupeonia perforata Cantor, Engraulis bre- viceps Cantor, Ophdurus baccidens Cantor, Ophiurus grandoeu- lis Cantor, Ophiurus breviceps Cantor, Leptocephalus denter Cantor, Symbranchus caligans Cantor, Friacanthus strigilifer Cantor, Zefraödon simulans Cantor, Tetraödon carduus Cantor, Tetraödon dissutidens Cantor, Ostracion tesserula Cantor, Sijn- grathus penicillus Cantor, Hippocampus mannulus Cantor, Hip- pocampus comes Cantor en Rhinobatus ligonifer Cantor. Ik zal binnen kort gelegenheid hebben, op enkelen dezer spe- cies terug te komen. In genoemd werk van den heer Cantor zijn afgebeeld: Cre- nidens sarissophorus Cantor, Macropodus pugnax Cantor, Chae- todon praeteztafus Cantor, Acanthurus vanthopterus Cv. , Da- lophis anceps Cantor, Symbranchus caligans Cantor, Alutarius barbatus Cantor, Ostracion tesserula Cantor, Triacanthus stri- gilifer Cantor, Tetraodon naritus Richards, Hippocampus man- nulus Cantor, Hippocampus comes Cantor, Temera Hardwickis Graij, Corythobatus echinatus Cantor en Rhinobatus ligomifer Cantor. BrreKen. Prijsvragen uitgeschreven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid, betrekkelijk Nederlandsch Indië. De redaktie vestigt de aandacht van belanghebbenden op de ondervolgende prijsvragen, onder vele anderen uitgeschreven door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nij- verheid. Voor een voldoend en volledig handboek over de fabriek- matige ontkleuring van planten-vloeistoffen, bepaaldelijk der suikeroplossing, door middel van beenzwart; de gouden me- adille, en, ingeval bewezen wordt, dat de methode in he, 482 groot is toegekend en de voorkeur boven andere handelwijzen verdient, eene premie van f 600. Voor het beteelen van ten minsten een bunder land in onze O. L Bezittingen met de Rameh of Urtica albicans en daarvan gedurende twee jaren de vezelstof, ten bedrage van minstens 50 Ned. pond., wel behandeld in Nederland te hebben ver- krijgbaar gesteld, te gelijk met een uitvoerig verslag aangaande de kultuur en bereiding dezer vezelstof , met bepaling van den prijs, waarvoor zij in den handel zal kunnen geleverd worden; de gouden medaille en voor eenmaal eene premie van f 500 voor dengene, die de meeste vezelstof van deze plant op Java of - elders in de O. 1. Bezittingen gewonnen en van voldoende hoe- danigheid hier te lande zal hebben ter markt gebragt. De be- krooning met de gouden medaille zal tot op drie personen, die aan de voorschreven vereisehten hebben voldaan, kunnen wor- den uitgereikt, mits de bedoelde aankweeking in onderschei- dene residentiën van Java hebbe plaats gehad. Aan dengene, die, in de Nederlandsche OGost- of West-In- dische Bezittingen, zich, in het groot, zal hebben toegelegd op de aankweeking eener Agave- soort, van welke de wezel met die van den Hennep gelijk staat of die overtreft; daarvan 150 Nederl. ponden vezelstof, in één jaar gewonnen, en een gedroogd exemplaar van de pliant, benevens een toereikend verslag van de kultuur inlevert; de gouden medaille en eene premie van f 300; Benoemingen. Tot President der Vereeniging voor het jaar 1851: Dr. P. BreEKER. Tot Monoraire leden : Î Z.H. K.B. Hertog VAN SAKSEN Weerman Ersenacm, Generaal der Infanterie, Kommandant van het Indische Leger. 4ö5 Dr. W. Bosou, Chef der Geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië, President van het Bataviaasch Genootschap. van Kunsten en Wetenschappen. Tot Gewone leden : 5. H. pe LANGE, Geographisch ingenieur voor N. Indië, H. Von Dewar, Civiel gezaghebber der Z. O. afdeeling van Borneo. H. Von GarrroN, Direkteur der Steenkolenmijnen te Pengaron. Dr. J. HarrzreuDp, Officier van gezondheid der Iste klasse te Amboina. P. JaKvEs, Officier van gez. der 2de kl. ter Sumatra's Westkust. Dr. EF. C. Scuaumrr, Officier van gez. der 2de kl. te Padang. D. L. Worrson, Luit. ter zee 2de kl. R. O. N. L. Afgetreden. De heer P, Baron MELVILL VAN CARNBEE, die in het laatste gedeelte van hetafgeloopen jaar tot President der Natuurkundige Vereeniging voor het jaar 1851 was benoemd geworden en aanvankelijk deze benoeming had aange- nomen, heeft zich later genoopt gevonden, daarvoor te bedanken. Als re- den van de bedanking voor de hem te beurt gevallen onderscheiding heeft de heer Mervirr opgegeven, dat, daargelaten de drukke werkkring zijner tegenwoordige betrekking, de ziekte en het daarop gevolgde overlijden van zijnen chef, het waarschijnlijk maakte, dat zijn verblijf te Batavia niet meer van langen duur zoude zijn en hij dus huiverig was eene betrekking te aanvaarden, welke hij, door den loop der omstandigheden, niet vooraf verzekerd was naar behooren en tot het einde toe te kunner vervullen, Dr. C. Swaving, als Lid der Vereeniging. Bladz. pb] bb} vh) ZINSTORENDE DRUKFOUTEN, ENZ, IN DEN EERSTEN JAARGANG. 36 regel 4 van boven staat: glasbaasjes lees: gasblaasjes. 64 „ 3 » ” „2,20 »” 2,32 69 kolom 6reg. 83 v. bov. ,, 1,32 ” 2,32. DR „Sn » » 205 „ 1,82. De » nb» » n 0,72 » 0,78, 11 2 nn» » 2-5 ” 25-35. DA 4 nds» » 87-79 » 67-79. OAN 3 „ie, » » 62-5 »„ 62-36. ep Ge U ep vp LO » 1-84. UD a Ok Eat ed 4 OSE „0-98. og DO gp DA OE) „ 10-48. HO ge Zegel eo DOED » 25,845. 163 reg. 9 v. bov. „ _Jaguinet „, Jacquinot. DOD zo Bnr ef „ bewesten „ beoosten. SON „> dat tot „ tot dat. BD en 4e ep >» Samarang 7 stoompraauw. 429 en 430 overal waar staat Natuurlijke grootte ,, Helft der natuurlijke [ grootte. 430 waar staat viermaal vergroot „, vergroot, de figuur van Gobtus. personatus Blkr. zijn de schubben wat te afgebeeld. f Ì IE = mn | 3 134 135 ig 136 n En | RER E 2 ê 2 E EE B En EE 3 = r ï FE = EDEN — = =S en 5 ans } ne, ee = BEE | | | | | q Í [ | | | Í_» Í HRN | | Een | | VosDunger | | | | oProvrdence | Í | | 7 | | î H | | ES | | Ne Ï Lj SN \ „Maar) Sn s | | c pi A Í l Cts gpred De Wan | | VER De mt af Ë en ef es E gen nr een een A E end LB | NT > med a/d | I ON Sl Cy N | El | nn @ ES % | i A S/ | Ae || é | | | olan | Ee nes { £ Ee \ | Sol SN 5 Sn Hi ) ns | Dor orn Ss | - erv ben | 4 Se En 8 ELIYUIN | en Koning Willems El S ál H \ Di C\A ag Hi N Ee (ed Ee | / ALE | \ Un os | REE Bl en ® | \ , Ee ze HS | 1 \ Te See Dd El en N DOE N hs N | Fl + k Jot , Tyan DSE Ok Í í “ . \ SS Ee n Í ME \ 8 )f geen Ve WED) en Zil vel” je 5 dere SE ee ze \s B Dn d B OO Oi ee Se EN od k 10 0Uijksore TÁ 4/0; Se Rermbamnd mr cie ee A en || I S ee — | etn SS 0 Aes 11 | 19: ONE LoM OD | is 2 | 1 | Cen Ze En í | Je Er D= | JE | Oole | > i cl ELL | ; DA Oi gj Ei S Es | Ï H e, Mreropuun | [ 2 CS | \p : IJ ie +: | Dt | Á, SAND s Kk ie iS) Run ‚0 pi » H | kJ ij | 3 Ii N 5 ‚| SD | 1 | ï | if | | | | | | fl | 1 | H | | | | $ VA DN | | , { E&A JN TR I 25) Bn Nee GE } J $ __ 15 | T Rad 6 zn J An Ol IA IN fi We Î ed AAN | | Ë De PE 4) Ap SE |H | | ne ‘ ; Ie vit Ge dl edkursyf EN 5 hi He DN Sen = IN | Z — Va et A RE Boii 1: | ee dealte à ze == Ll a! Pa 5 Den SS Il Hij pe e8 VAN Wi 1 / — ij NIEUW GUINEA En ij NDEUW OU ENA Ái | In AE El AES bl Ki: 1! ' | j Hi 5 Hi zE ee In ma 5 dn hnndennnen === nn ZEE EEn = ee EE JEE [ ee EE eine T-— — rn en 3 S 5 EG nd Deen 135 136 mn Ls = ne - Tab | RAFFLESIA ROCHUSSEN | | Tmel Band. Tut Ea se 4 dar Jen INN Tin EN Zed Sn NN NN / UA SLaluwtiad d bas felniù Blk: Gobuush 1 Ë BOK: J Nii \ dl Gelting DS Lee \ ii Ee TE PLAS IN ij En fs 1/74 — Zl SalarrasOerles 5 an nd EE eN 0; =de HN } 2 NIN \Y Gebeus ) ange zendd LAU rra kinhelat Gelis Aastra 5 Goluud j pela sikaharnentid’ 2 € Hp LIKr bes / 6 II je f: vhn EE D . Salariuáe ganost pro Elk: dn en mn Vv Éleotbrid Mlerfolte ©) lkr” en T IN ns | À Nl Gobuus talhopde hu MAS EE ns IAN \N/ ij = KE / { WA ri ) en in _— 5 JA | 2 \ SCAN 5 ne PES E 2 ) GE Attaò rn elanocop Lal: er JS ie | zl, F2. EEL \ CZ ggn z en ek 5 À CELLLL jg, k EN /s == 5 EZ = —— SEEN in e Ee BNN S S SAAN \, Ne LO 8) 5 Aat WEP LA E eN Á EN S IANEENIENNNNN SNIIN SNN “NAS TENAAAN\NKNN Gobuus Slash ae : - SE Olzijdelis SA alesit en Een ee EM Blk nn ATLANTISCHE OCEAAN 20 N N EN N N N IN ° ‘ K % SIS N OW M 0 Mig NON 8 Y N NES N NINE EN vd S 7 | | k se í | | | S = SSU ms z NE N | IL | N ee jn men Ee | ij | j- DES NK (ON id 4 | S - EE | OE he verbale Eet gE |l ee zi zij Sn mini EH melee Kal le le re eE E J Sn nn | Buasemesnee ene | | EEN Niens neel ik | | =| EE l BE n | SELEKT BRE En | =| Ì En — En | | . ° et | 4 Tt + e zi Eee aeedE EEE N mi | Í mf nl Nt S an í Í 1 et — d NN | IE N Ï Í TK | nn Í IG he ij | Í | L LL d ejseeees 4 de EEN SL al _ ill = | il ded atie al inclaie Eet ale | L IE L (El = DN 1 S : k de haal in 7 | | | Kef T On + S lilanf + | | | ded 8 Lil | Se ee a ne SP ii 5 | oJ til | oe jn N | ent | + jn SE & | ej | Si | | | Î (jn 8 L it et + E Im INS L 4 - | IN E Lt LON | | | | | | | oN It i T iel inliet eel Tanis 7 [ all | Hel | | N f + } i Ee, vd tal N | D | (WA 1 Í | N df } } + Een ens HH : Dan Ka | let | | ne af sir Aniel iS d Tr | 1e | dr ll SE IR miei ; + =! dr =| | | Ny Í op EN — TT NN ni ml p T aa | | | | | | | | Ti [ heila penf Ï Ë | | | | iel | zi Í TE zl REE a Í f Tds | | II | | | | Ll il | Je LEN | jn | Nt Lj iijn etn en steel Ï NS E ain | Li | Í en PE JE Í | id Hi | a Ï | ee - | lil Lit N Ais g 4 Ì Ë | } ii ei | en | mm! Ï Í Ni | If | NS se } — | / NJ J He | L | Re Le rele OEERSSsL | N ii lt Ï Í nml X —+t ==: NL : ej) | í | Ì | In, Welk 7 mmm 1 7 = f Ï | Nii | imm N IVAN ai IL en, | | | | Ï ip Ï ï jt EE EER | Ee: Hak Í | ï | | DT | Ï Ti | | | | | 5 IE mm H In iN Ln | | Dj | aai ie A ee le name Hd nd X + En md Ee Js AN lid KN | En Ï | irt N It ee, } | (El Tl | HE IE iis rl | [ 8 Tl ijk aims S ï ile - | Io | K | EN | | | hi) | nak ID S = Te ENE re Í 8 L ik IJ | | KN T Ì Leetje Kif LER EN IC es im re X BAR! MIES Û | allle | le 5 fette J ij 8 & DE } S A) IE r IE T x | EE HE } SP 5 5 - Wi Tr S Ri le Cen En Je Bl Í CN Í N | | L ek | | | 4 a no EN on hel | ee | J zl JEE 3 inneke, E ml ESL Jl L 1 A | SAS | AAG HEDOETIG A6 PUDIEDDE N SS ZZ SN SENN RER SN EES % P] aba ps Nard Ez OI VOLLE 7 MG GOH G Gj ze Wa lij) NN N WI hory VI) CA / 42 Af JO 24 24 0 ze 6 Ze ZL ZO àl JO zi A 20 A0 LO Zl Ze 26 LF JO JL J6 4D 4E Kad 4 OCEAAN INDIS CHE 405 Af | PPOEE TEN en) mn en ES , PE OS TAL B Gn edo vr MILL PAAR dd EE ENEN EN eN NEEIST 10 NEN En It BAT ONES SSL ESA NG SN SRS NE BSE SO Je Je JA A2 2 26 Je ZZ zo Ld Ei OCH AAN. A TL AN TISCHE B0 5, PA 26 N il NS PC4 40 Ze ze 40 Ro Jh 30 Je 0 44 -Je46 ed iT Ne el A st KN aL 5 be EN Se bed 5 % ® AS EE ij Tin BERDE Sn: anar Ì | JE FT RE del a ip} antanterlnf lek lid | mn SL | | Ln Í | Í Ei Le + ii | IN} N hol | | h IS id | Simin — \N rr 1 be Ì =| 4 il 9 | + et | 3 N ij © al m | L al LNE | ee == \ rs E A < SR EMO de Hart Sir p Zeo Moy in econ A50 en, met - — ne pr ve gopr BEDS ACH BPAADG Ny AAMODA Ayn avrg ten lg dg ef Ó SLEET basi EL 8 Nl N IN 5 5 8. 8 OS NEOS ET SE A: N Dare DS KeS Nn N Nn Ds Jd RE ed de dl | | | le) IE Bo imi mean att hes 3 al ii Ed | | d B zin alseen eier © S É | el ä | 7 SZ el ienie ml Je T eine 1 r zi Sa 8, en beef SO Hi | S sed de H WE jk Ln, 0 CHA AN, Pe | al | ae gaan | \ | | Ì Gelk = LL jj | : [ lob | | | | ee Leen edel on 7 EG |: | Í Í HE If > | k | | 3 itt | 4ó | je, 5 die | | ae = ei I= ER 24 8 R SN oe) NS S e S alt te j- . dd sis | JE g a RE | LL = N 20 En die) ian is jee — el gi T L | | IL | EN (Ee ï [7 rn ah Ee Ut ITL #0 A 30 32 34 DN Zó 16 20 46 12 40 4} ne 2044 106 269 848 Date Due re Eep etinind, in mb 5 e rn