„et …. is : s Arnd Ates : ee he Lije òd … 1e „ fe, bi zt d ere teke 17e 8 SERA 5 x naderden sit zein . ee: te . derndele te sthertd eee - breien: nrd sheets Jet Tarter 23, RE ROND renee dant enn . eldier, . s'sie biere EERS . te MJ ‚ pe " tis °, mn „be e Be iere zietdre ei idg iedee - … California Academy of Scierict eeniging in se andsch= indie. Ld Ï PATARA OUD Rt HERON A MDT } ' ik Ì _ Î IN ï KADPE KK Í G hi VR } dl ee EK si ie BA, A Tent” ne Tak 4 EE kt ee, \ GN, À Ee de „ hd pt À = " We 4 he Nek w as 7 0 le ze Koei NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCH INDIE, UITGEGEVEN DOOR DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIË ‚. En z ù4 É de NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT vooR NEDERLANDSCH INDIE, UITGEGEVEN DOOR DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING NEDERLANDSCH INDIË. DEEL XXIV, er VIJFDE SERIE. DEEL IV. BATAVIA, H. M. VAN DORP. - —— 1862. en qr A, in pat A” dj INHOUD VAN HET XXIV? DEEL. BLADZ, Verslag van de bepaling der geographische ligging van die plaat- sen op Java, waar telegraafkantoren gevestigd zijn, opgemaakt door den hoofd-ingenieur der geographische dienst in Nederlandsch-Indië dr. J. A. C. OUDEMANS . Algemeen verslag der werkzaamheden van de Koninklijke Natuur- kundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië, voorgelezen in de 12e algemeene vergadering gehouden den 8 Maart 1862 Onderzoek naar de vaste vetzuren van de kokos-olie door A. C. ES rd RER TT RAE A Eerste bijdrage tot de kennis der Hemipteren van den Indischen Archipel, door C. A. M. M. M. von ErvENRIEDER en Eerste bijdrage tot de kennis der schedels van volken in den In- disechen Archipel, door dr. C. Swavine. ad Scheikundig onderzoek van modder, achtergebleven in de over- stroomde vallei der hoofdplaats Banjoe-Mas in Februarij 1861, door P. J. Maren. Plantae novae in horto Bogoriensi cultae, auctoribus J. B. TEIJsMANN et S. BINNENDYK Beschrijving eener reis naar de Zuidwest- en Noordoostkust van Nieuw-Guinea door H. von RosENBerG Verslag over den aanplant van suikerriet, door J. A. KRAJENBRINK. Verhaal eener reis naar de eilanden Misool, Salawatie, Batanta en Waigeoe, door H. von RosENBErG. Li . . 0 . . Ld . . Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Ned. Indië, door de Ingenieurs van het Mijnwezen in Ned. Indië. 355. 363. BLADZ. XXV. Verslag over de verrigte onderzoekingen naar -kopererts, in het gebied van Mandhor, gelegen in de Westerafdeeling van Borneo, door R. Everwijn, (met eene kaart). . . . 403. Scheikundig onderzoek van twee warme minerale bronnen, ontsprin- gende omtrent drie palen bezuiden het BORE an te Gadok, door P. J. MAIER. . . . „Hape hit nent Bestuursvergadering gehouden den 4en October 1862. . . . . . 222, Verslag van den president omtrent het intehuren setae Ee Brief over het voorkomen van mergelaarde geschikt voor hydrauli- schen kalk, door B JONGHEEN: noet nan ochiader. odsabaarsintenss Ingekomen boekwerken . . . li ind eta Bestuursvergadering gehouden den 16en kene LOOT een de Brief over meteorologische observatiën te Batavia door D. O. SGT WEIN OGIER <7 et ene an ede el Ee ep oe ARR Aesekonen. book Werke, To Ae heere dee ia er EA Ee ENEN Bestuursvergadering gehouden den Sen November 1861 . . . . . 240. Brief over de kroeing-boomen, door J. A. KRAJENBRINK. . . . 241, Brief als boven,,aloor: Je „Ei, BEIISMANN: reizen ta tide: Hindoe P vale dede Mededeeling omtrent psychrometer tafels, door dr. J. A. C. OUDEMANS. 247. Ingekomen boekwerken «252, Bestuursvergadering gehouden den 20en November 1861. . . . . 253. Brief over eene reis in oostelijk Java, door J. HAGEMAN Joz. . . 254, Scheikundig onderzoek van ijzererts van Riouw, door A. A. Bac- KEE OVERBEEK. 02E teak oane OEREN TER TNT ERN Dag Voorstel omtrent gelegateerde gelden, door den president P, J. DEKTOR. cp oe earste ener anar alkali Ingekomen, boekwerken. … … waren dE U acolnendrtened hbe Bestuursvergadering gehouden den L4en December 1861. ._. . . 267. Brief bevattende de mededeeling van den heer Koor dat het kwik in het Z. O. gedeelte van Borneo niet wordt gebezigd bij het af- scheiden van goud uit platina-erts, door WiINssEr, DE LANGE & Co. 270. Brief over de Kajoe-Bengkoe, Bedara-Luaoet, enz, door J. Ei, Trissmann. 272. Mededeeling betreffende Luaban- Dawon-Lebar, Laban-Sawang en La- ban-Djangoet, door G, F, vr Brurn Kors. ‚ … « « » … 273. BLADZ. Brief betreffende de ziekte van den kakao boom, door J.B. Trrssmarx. 275. Brief over het voorkomen van mergel voor hydraulischen kalk en pouzzolaanaarde, door C, F, A. ScHNEIDER, ‚ 277. Mededeeling omtrent hydraulisch cement, door P. J. Marer 278. Ingekomen boekwerken. „381. Bestuurs-vergadering gehouden den 20en December 1861. . 282. Ingekomen boekwerken. stre. maisahaure su. 898: Bestuursvergadering gehouden den llen Januarij 1862, . « 289. Ingekomen boekwerken, 293. Bestuursvergadering gehouden den 25en Januari” LB6B, IIA 294. Ingekomen boekwerken. i 297. Bestuurs-vergadering gehouden den Sen Februarij 1862. 298. Ingekomen boekwerken. 303. Personaliën enz. 358. Opgave van den te Pamakasan gedurende het jaar 1860 en eerste halfjaar 1861 gevallen regen, gemeten met den zelfregistreerenden regenmeter door N. A. T. ARRIENs. Algemeene Vergadering, gehouden den Ssten Maart 1562, 456. Wijziging in Art. 9 der wetten. J en en aat Bestuursvergadering gehouden den 15en Maart 1862. 440. Id. Id. Id. 12en April 1862. 444, Id. Ider „Ids hen p … 451. Id. Id. Id, LOen Mei 5 AG et i AD S. Id. Id. Id. 24en , â PRE A Brief van het lid J, HAGePMAN, Jzn. over uitstroomingen van kool- waterstofgas te Larangan-Tokol, (eiland Madoera). . 467. Opgave omtrent op Java voorkomende bronnen die keukenzout bevatten, door W. F. Versteeg. … AN 472, Bestuursvergadering op den 13en Junij 1862. . … … 4177. Mededeeling omtrent insekten te Batavia op katoenstruiken gevon- den, door het lid C. A. M. M. M. vor ErreNRieDeR. 479. Mededeeling over Minjakh-Bengkoe, door het bestuurslid J. C. BerNeLor Moeys. d oodward-nsie Hd ole mea korB1. Bestuursvergadering op den 20en Junij 1862, , Brief omtrent Tjendana-Djengkeh, door het lid Dr. C. A. BeNseN. VII Var ee BLADZ. Brief van het lid J. HAcrMAN, Jcz., omtrent op Madcera ont- dekte ontvlambare gasbronnen. . 438. Berigten omtrent de verrigtingen der ingenieurs van het mijnwezen NE 494, Bestuursvergadering gehouden den 22on Februarij 1862. 511 Id. Id. Id. 8en Maart 1862. . 515 Aardharslaag in de divisie Lematang-Oeloe, residentie Palembang, beschreven door het lid J. GERSEN. 517. EEEN ee de ME en da Weel EE ae SE 522. Gemiddelde meteorologische waarnemingen, gedaan aan den tijdbal te Batavia, over het jaar 1860 en de twee eerste maanden van 1861, door het lid D. O. Scnwencre. fp Gemiddelde maandelijksche meteorologische waarneimingen, gedaan aan den tijdbal te Batavia, gedurende de jaren 1858, 1859, 1860 en het begin van 1861, door het lid D. O. Scmwercke. Regenwaarnemingen te Padang-Pandjang, door het lid P. van Duk. VERSLAG VAN DE BEPALING DER GEOGRAPHISCHE LIGGING VAN DIE PLAATSEN OP JAVA, WAAR TELEGRAAFKANTOREN GEVESTIGD ZIJN, OPGEMAAKT DOOR DEN HOOFD-INGENIEUR VAN DE GEOGRAPHISCHIE DIENST IN NEDERLANDSCH-INDIE, Dr. J. A. €. OUDEMANS. SL Verhaal der expeditte. Bij gouverneinents besluit van 8 April 1859, No. 7, werd de hoofd-ingenieur van de geographische dienst aangeschreven om, tm afwachting van de beslissing van het opperbestuur op de voorstellen tot regeling van de geographische dienst, en tot vermeerdering van het personeel daarbij, in het belang der sterrekundige plaatsbepalingen, met de hem ten dienste sttande middelen werkzaam te zijn, of ter zake zoodanige voorstellen in te dienen, als hem geraden zoude voorkomen. Ingevolge deze magtiging stelde de hoofd-ingenieur in zijne missive van 135 Mei 1859 No. 181, aan Zijne Excel- lentie den gouverneur-generaal voor: le, hem en den waarnemenden geographischen ingenieur Jaeger te magtigen, voor de bepaling der geographische liggmg van TFagal, Pekalongan, Rembang, Soerabaja, Pa- soeroean, Probolinggo, Bezoekie, Banjoe-Wangie en Tji-Latjap DL. XXIV 2 zich op reis te begeven, zullende de lengten dezer plaat- sen gevonden worden, door bepaling van het lengtever- schil met Cheribon of Samarang, door middel van den elektromagnetischen telegraaf. 2e. Hen voorts te magtigen, die kleinere reizen te ma- ken, die noodig zullen zijn, om waar zulks mogelijk is, andere bepalingen te doen, die voor de geographie van belang kunnen zijn. In afwachting van deze magtiging reisde de hoofd-in- genieur den 18en Mei over land, en de wde. ingenieur den daaraanvolgenden dag over zee, naar Cheribon. Hier was nog de betrekkelijke ligging te bepalen van het sta- tion, door den heer de Lange bij de triangulatie van Cheribon in 1854 ingenomen, de observatieplaats van den heer Jaeger, en den vlaggestok aan het strand, die tevens als lantarenpaal dient voor het havenlicht. Reeds het vo- rige jaar had de heer Jaeger, te Cheribon zijnde, eene voorloopige bepaling van de onderlinge ligging dezer pun- ten gedaan, die echter niet naauwkeurig genoeg was voor het beoogde doel, namelijk de vergelijking der geodesisch gevondene lengteverschillen met die, welke door den elek- trischen telegraaf gevonden waren. Het triangulatiestation ligt ten N. W. der stad, terwijl voor observatieplaats door den heer Jaeger gekozen was een punt, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het telegraafkantoor, dat zich ten zuiden der stad bevindt. Na afloop dezer meting vertrok de hoofd-ingenieur den 2gen Mei naar Tagal, van daar den 6e: Junij naar Peka- longan, waar een enkele avond reeds het noodige getal waarnemingen opleverde. Tot regel was namelijk aange- nomen dat de bepaling van elk lengteverschil door den elektrischen telegraaf, eerst dan als voltooid zoude beschouwd worden, wanneer aan beide zijden tijdsbepalingen door middel van 4 sterren, twee oostelijke en twee westelijke, genomen waren. Evenzoo werd op die plaatsen, waarvan de lengte door den telegraaf bepaald was, de breedte in 5 den regel bepaald door hoogten van 4 sterren, waarvan twee ten noorden en twee ten zuiden van het zenith. Voor de bepaling der ligging der secundaire punten, na- melijk derzulke, waar geen telegraafkantoor aanwezig is, werden, zoowel voor tijds- als breedtebepaling, waarne- mingen op twee sterren voldoende geacht. Te Samarang was de hoofd-ingenieur verpligt eenige dagen langer te vertoeven, daar ook hier de bepaling der betrekkelijke ligging geschieden moest van het triangulatie- station aan den boom en de observatieplaats van den heer Jaeger in 1858, die weder in de nabijheid van het tele- graafkantoor, en tevens in het gezigt van den uitkijk ge- kozen was. Tevens wachtte hij den heer Jaeger af, die eenige zwarigheden had gevonden bij de behandeling van het nieuwe universaal-instrument van Pistor en Mar- tins, en die zich toch naar Samarang zoude begeven, op- dat, bij de bepaling van de lengten van meer oostelijke plaatsen, telkens een niet al te groot gedeelte der telc- graaflijn noodig zoude zijn, en er derhalve minder kans zou bestaan dat het geven der seinen door onweders of andere redenen gestoord werd. Den 17en Junij reisde de hoofd-ingenieur verder naar Patie, den 19en naar Rembang, den 21en naar Toeban en den daaropvolgenden dag naar Soerabaja. Te Toeban be- vindt zich geen telegraafkantoor, doch de lengte dezer plaats werd door middel der chronometers bepaald. Te Samarang werd nu het weder zeer ongunstig, zoodat de voornaamste bepalingen van het lengteverschil tus- schen deze plaats en Soerabaja eerst van 1 tot 4 Julij kon- den plaats hebben. Voor de bepaling van de lengte der nog oostelijker ge- legene plaatsen zoude de heer Jaeger zich naar Soerabaja begeven; daar echter eerst den 7en eene stoomboot van Sa- marang naar die plaats vertrok, werden nog, op den ben en Gen Junij, de ligging van Pasoeroean en Probolinggo ten opzigte van Samarang bepaald. + Den gen Juli werd de ligging van Bezoekie bepaald, den ten die van den pasangrahan te Soemberwaroe, terwijl van den 15en tot den 17en Julij de waarnemingen ter be- paling van Banjoe-Wangie gelukten. De hoofd-ingenieur reisde nu weder naar Soerabaja terug. Daar de heer Jaeger, hem, hier aangekomen , mededeel- de, dat zijne tijdsbepalingen, te Samarang gedaan om het lengteverschil met Soerabaja te bepalen, onregelmatighe- den hadden vertoond, waarvan hij zich geene rekenschap kon geven, droeg de hoofd-ingenieur hem op, zich op nieuw naar Samarang te begeven, ten einde de bepaling van dit leng- teverschil te herhalen, en daarbij de waarnemingen weder met het oude instrument van Pistor en Martins te doen, zijnde de vorige keer het nieuwe instrument door den heer Jaeger gebruikt. De 5e en 4e Augustus leverden beide een toereikend aantal waarnemingen, en de bepalingen van deze avonden zijn daarom van bijzonder veel waarde, daar het gelukte op beide plaatsen dezelfde sterren voor de tijdsbepalingen aan te wenden, zeodat de uitkomsten geheel vrij zijn van fouten in de regte opklimmingen der sterren. Ofschoon het er namelijk zooveel mogelijk op werd toegelegd, om telkens dezelfde sterren te gebruiken, verhinderde het we- der dit nogtans meermalen; vooral te Samarang werd de heer Jaeger door slecht weder aanhoudend bemocije- lijkt. Wegens reparatie van den reiswagen, en lacer wegens gebrek aan postpaarden, daar Zijne Excellentie de gouver- neur generaal zich toen te Kedirie bevond, was de hoofd- ingenieur verpligt nog eenige dagen te Soerabaja te ver- toeven. Eerst den 25en Augustus westwaarts kunnende ver- trekken, nam de hoofd-ingenieur nog vóór dien dag de gelegenheid waar om de ligging van een belangrijk punt te bepalen; hij koos hiervoor Porong, dat aan den zui- delijken arm der Brantes-rivier gelegen is, wier noordelijke arm door de stad Soerabaja stroomt. Porong ligt 25/3 paal 5 van Soerabaja; den 18e Augustus werd te Soerabaja eene tijdsbepaling verkregen; den 19en reed de hoofd-ingenieur in den namiddag naar Porong; de wolken, die eerst dreig- den deze onderneming te verijdelen, dreven gelukkig na zonsondergang voorbij, en het gelukte reeds in het begin van den avond, twee breedte- en twee tijdsbepalingen te verkrijgen. Te Soerabaja teruggekomen, werd onmiddel- lijk weder tot eene tijdsbepaling overgegaan; dezelfde ster, die den vorigen dag gebruikt was, had ook te Porong ge- diend en gaf ook nu weder eene tijdsbepaling, zoodat de lengte van Porong, ofschoon niet door den elektrischen telegraaf bepaald, toch onder de gunstigste omstandighe- den bekend is geworden. Den 25°n Augustus kon de hoofd-ingenieur eerst naar Kedirie vertrekken. Dien dag echter reed hij slechts tot Modjokerto, ten einde de ligging dier plaats te bepalen; zij is voor de geographie der residentie Soerabaja van be- lang, zoowel als hoofdplaats eener afdeeling, als wijl zij gelegen is op korten afstand van de plaats waar de ge- melde Brantes-rivier zich in tweeën splitst. Den 24en en Zhen Augustus mislukte de bepaling van het lengteverschil tusschen Samarang en Kedirie, door betrokkene lucht te Samarang en aanhoudend onweder op de lijn, doch de 26e Augustus leverde van weêrszij- de het voor eene bepaling noodig geachte getal waarne- mingen. De hoofd-ingenieur reisde verder naar Madioen, en daar van zijne observatieplaats het signaal op den berg Laawoe zigtbaar was, besloot hij den top van dien berg te bezoe- ken, ten einde zijne ligging ook bij deze gelegenheid ster- rekundig te bepalen, om aldus weder eene vergelijking te verkrijgen tusschen eene astronomisch en eene geodesisch verkregene uitkomst voor de breedte eener plaats. De resident van Madioen, de heer Ch. Wiggers, ver- schafte met de meeste bereidwilligheid de noodige transport- middelen voor dezen togt, waardoor, behalve de bepaling 6 van de ligging van den Lawoe, nog die van twee andere punten, namelijk Magetan en de pasangrahan Tawang:- Ardjo, bekend werden. | Den 11en September werd de reis naar Soerakarta aange- nomen, van welke plaats de 15e en 14e dier maand twee uitmuntende bepalingen gaven; van hier reisde de hoofd- ingenieur naar Ambarawa, doch verwijlde eerst te Salati- ga, om ook die plaats te bepalen. Ambarawa was het laatste station, waarvan de lengte op deze expeditie gevonden werd. De hoofd-ingenieur was namelijk gedurende de reis ge- waar geworden, dat zijne oogen door het vele observeren aangetast waren. Te Ambarawa aangekomen, besloot hij in het naburige Samarang geneeskundige hulp in te roe-_ pen, en vermits de van den geneesheer ontvangen raad luidde, zich voorloopig zoo veel mogelijk van alle inspan- ning der oogen te onthouden, reisden zoowel de hoofd- ingenieur als de wd. ingenieur naar Batavia terug, ten einde tot de berekening der verzamelde waarnemingen over te gaan. Te Batavia aangekomen, moest echter de hoofd-inge- nieur zijne berekeningen spoedig staken, daar het bleek dat zijne oogen nog niet tegen de hieraan verbondene ver- moeijenis bestand waren. Eene beterschap die zich in de laatste dagen van het jaar 1859, ten gevolge van nagenoeg volstrekte rust openbaarde, gaf den hoofd-ingenieur de hoop weder spoedig de herleiding zijner waarnemingen te kunnen hervatten. Daar echter het uitvoeren van bereke- ningen vooreerst nog door den geneesheer werd afgeraden, ondernam de hoofd-ingenieur, in de maanden Februarij en Maart 1860, eene kleine reis naar Buitenzorg, Tji-An- djoer en Bandong, ten einde op die plaatsen eene geschik- te observatieplaats uit te zoeken, en aldaar door tusschen- komst van het gewestelijk bestuur steenen pilaartjes te laten oprigten, geschikt om bij het doen der waar- nemingen, het universaal-instrument op te plaatsen, en die 7 boven de houten voetstukken, tot nog toe gebruikt, het voordeel zouden aanbieden, eene meerdere en wel eene zoo- danige stevigheid te bezitten, dat de tijdsbepalingen met het universaal-instrument, door doorgangen in den meri- diaan, in plaats van door hoogten konden geschieden. Het voordeel, hierdoor behaald zou voornamelijk daar- in bestaan, dat bij de waarnemingen van doorgangen in den meridiaan geene mikroskopen af te lezen zijn, het- geen bij het universaal-instrument van Repsold, wegens de geringe vergrooting der mikroskopen, het oog nog meer vermoeit dan de waarneming der doorgangen zelve. Te Batavia teruggekeerd, kon nu de hoofd-ingenieur weldra zijne berekeningen hervatten, doch daar hij zich steeds in acht moest nemen, en de zwakte zijner oogen hem nog niet toeliet des avonds te werken, vorderde deze herleiding langzaam. Nadat de heer Jaeger de herleidingen zijner waarnemin- gen had voleindigd, was de hoofd-ingenieur nog niet met de zijne gereed, die ook door de vele breedtebepalingen door hem volbragt, omvangrijker waren. De hoofd-inge- nieur droeg den heer Jaeger nu op, ook een gedeelte dier berekeningen op zich te nemen; hierdoor werd de arbeid bespoedigd, en in het begin van November 1860 was hij in zoo verre voltooid, dat tot het afleiden der eindresulta- ten en het opmaken van het verslag kon overgegaan worden. S 1. Mededeelingen, betreffende de werktuigen, bij deze ezpeditie gebruikt. Op de expeditie, waarvan ik thans een verslag, aanbied, heb ik steeds met het universaal-instrument van Repsold waargenomen. De heer Jaeger nam de beide bij ons ver- trek aanwezige groote universaal-instrumenten van Pistor en Martins mede: het oude, dat ook het vorige jaar door 8 hem gebruikt was, en het nieuwe, waarvan in het vorige verslag bladz. 72 gehandeld is. Voorts had de heer Jaeger de chronometers Hohwü 591 en 594 en den barometer van Pistor en Martins No. 1001, en den thermometer B, terwijl ik de chronometers Dent 2250 en Hohwü 595, den anderen barometer van genoem- de makers, geteekend No. 10135 en den thermometer I. medenam (zie over deze werktuigen het vorige verslag bladz. 82—91). De barometer, door den heer Jaeger medegenomen, werd echter in den loop der expeditie on- bruikbaar, door het breken der glazen buis, zoodat op het overige der expeditie steeds, bij het berekenen der straal- breking, de middelbare barometerstand moest aangenomen worden. Dit kon zonder vrees van onnaauwkeurigheid ge- daan worden, daar de heer Jaeger steeds aan strandplaat- sen heeft geobserveerd, en hier in Indië in den regel zeer weinig verschil is tusschen de barometerstanden op hetzelf- de uur, maar op verschillende dagen waargenomen, en de kleine onnaauwkeurigheid die door deze handelwijze nog mogt begaan worden, geëlimineerd werd door den aangenomen regel, voor de tijdsbepaling steeds sterren in het oosten en in het westen te gebruiken. De thermometer, dien ik had medegenomen, werd te Soerabaja vermist, zoodat ik dus later de temperatuur der lucht ontleend heb aan den thermometer, die aan den baro- meter bevestigd was. Het was namelijk vroeger gebleken, dat de gekorrigeerde vrije thermometer des avonds slechts een paar tiende deelen van eenen graad C, lager aanwees, dan de gekorrigeerde thermometer aan den barometer; daar nu de korrektie van den laatsten bedroeg, — 0,89 C. zoo nam ik steeds voor de berekening der refraktie de aanwijzing van den thermometer aan den barometer aan, verminderd met 19 CG. De heer Jaeger had, zooals boven gezegd is, de beide universaal-instrumenten van Pistor en Martins op zijne reis medegenomen; in het eerst echter verkoos hij met het ou- 9 dere instrument waar te nemen, daar het nieuwe hem in sommige opzigten minder aangenaam toescheen. Reeds te Gheribon klaagde hij hierover, waarom ik op zijn ver- zoek het werktuig onderzocht. Sommige bezwaren werden door dit onderzoek uit den weg geruimd; zoo bleek het dat de dofheid in het veld der mikroskopen het gevolg was daarvan, dat al hunne objektieven met een’ aanslag bedekt waren, die zich echter ligtelijk liet verwijderen. Ook werd, bij de mikroskopen des horizontalen cirkels, de helderheid van het veld nog verbeterd, door hunne hel- ling op den cirkel een weinig te veranderen, hetgeen kon geschieden door het onderschuiven van een stukje papier of tinfoelie, aan de eene zijde van den voet der stangen, waaraan de mikroskopen bevestigd “waren. Nadat de heer Jaeger nu te CGheribon steeds het oude instrument van Pistor en Martins gebruikt had, verwis- selde hij dit op mijn aandringen later te Samarang met het nieuwe; de berekening der eerste tijdsbepalingen ech- ter, met dit instrument volbragt, leverde uitkomsten op, die zoo van elkander verschilden, dat het raadzaam werd geoordeeld, later weder tot het eerste werktuig terug te keeren. Toen later, te Batavia, de heer Jaeger al zijne tijdsbepalingen berekend had, bleek het mij dat die on- regelmatigheden door het invoeren van eene buiging des kijkers als onbekende, grootendeels konden weggeruimd worden. Desniettemin bleef de waarschijnlijke fout eener tijdsbepaling met het nieuwe instrument nog steeds ruim dubbel zoo groot als die eener tijdsbepaling met het oude instrument, en ofschoon bij deze bepaling der waarschijn- lijke fouten, het toeval wel wat in het voordeel van het oude instrument schijnt gewerkt te hebben, en niet ver- geten dient te worden dat de heer Jaeger voor het eerst met het nieuwe werktuig omging, zoo zijn mij toch bij een scherp onderzoek, twee redenen in het oog gevallen, waarom het nieuwe instrument minder goede resultaten ople- vert dan mogelijk ware. Vooreerst is de kijker van dit 10 instrument slecht, de sterren vertoonen zich in hem niet als fijne lichtpunten maar als onregelmatige vlakken, waar- door de naauwkeurigheid der waarnemingen noodzakelijk lijden moet. Niet alleen dat de doorgangen van zulke vlekjes voorbij de draden minder naauwkeurig waarneem- baar zijn dan die van stipjes, maar mijns inziens kan ook zeer goed aangenomen worden, dat de personele fout, die bij het schatten van het oogenblik des doorgangs begaan wordt, veranderlijker is, dan wanneer de ster zich zuiver voordoet. Een tweede gebrek is het volgende: de mikroskopendra- ger, die bij het instrument van Repsold aan een’ der dra- gers bevestigd is, is bij de instrumenten van Pistor en Martins met een’ ring op het uiteinde van de horizontale. as gestoken. Het gevolg hiervan is, dat bij het omleggen van den kijker, bij laatstgenoemd instrument de mikrosko- pendrager mede gevoerd wordt, terwijl hij bij dat van Repsold op zijne plaats blijft. Nu is bij de inrigting, zooals die van de instrumenten van Pistor en Martins, eene geringe speling tusschen den voormelden ring en de as onvermijdelijk, tenzij hiervoor gezorgd worde, hetzij door het gedeelte der as, waarom de ring sluit, een weinig konisch te maken, hetzij door den ring slechts op drie plaatsen, die 1200 van elkander afleggen, met de as in aanraking te laten komen, en een dier drie punten te laten bestaan uit een stalen vêertje. Deze laatste inrigting is bij vele instrumenten met het beste gevolg aangebragt: in de universaal-instrumenten van Er- tel en van Repsold, op de sterrewacht te Leiden aanwe- zig, is op die wijze de speling bij de vertikale as verme- den; ook in het oude instrument van Pistor en Martins is op die wijze de speling van den mikroskopendrager om de horizontale as vernietigd. In het nieuwe instrument daarentegen ontbreekt het veêrtje, en ofschoon dat gedeel- te der as, waarop de mikroskopendrager geschoven wordt, werkelijk kegelvormig is afgedraaid, is de speling, waar- 11 van sprake is, zeer merkbaar. Door deze speling is de afstand der mikroskopen van den vertikalen cirkel, geme- ten langs den omtrek van dien cirkel, veranderlijk, waar- door onder anderen de bepaling van de excentriciteit van dien cirkel door aflezingen der mikroskopen onmogelijk wordt. Oppervlakkig beschouwd, zoude men kunnen be- weren, dat deze speling van geen’ invloed kan zijn op de af te lezen hoogten. Eene beweging namelijk van den mikroskopendrager, door deze speling veroorzaakt, laat zich in drie andere bewegingen ontleden, welke alle drie op de gereduceerde aflezing van het instrument zonder in- vloed zijn; als: te, Mene draaijende beweging. Deze wordt door het niveau aangeduid en in rekening gebragt. 2e, Hene zijdelingsche beweging in de rigting der mikros- kopen. Hierdoor ondergaan de aflezingen der mikroskopen natuurlijk geene verandering. 5e. Fene op- of nederwaartsche beweging. Hierdoor wordt de aflezing van het eene mikroskoop even zoo veel ver- meerderd, als die van het andere verminderd, en derhalve is die beweging van geenen invloed op het midden der aflezingen van beide mikroskopen. Dit neemt echter niet weg, dat het aanraken van de mikrometerschroeven der mikroskopen eene kleine beweging van den mikroskopendrager ten gevolge kan hebben; in dien zin, dat, het eerste mikroskoop afgelezen zijnde, bij de instelling van het tweede mikroskoop, aan den mikros- kopendrager eene beweging wordt medegedeeld, waardoor de aflezing van dit mikroskoop veranderd wordt. De mo- gelijke beweging van den mikroskopendrager is dus wer- kelijk nadeelig, indien zij plaats heeft tusschen de afle- zingen der beide mikroskopen. *) 1) Ook het instrument van Pistor en Martins, dat in Februarij 1860 door mij ontvangen is, hetzelfde dat reeds eens te Batavia gebragt was, doch wegens den onbruikbaren toestand, waarin het hier aankwam, weder naar Europa te- ruggezonden is, (zie G. A. de Lange verslag van de triangulatie van de resis 12 Omtrent de voetstukken, die op deze expeditie gebruikt zijn, kan ik het volgende mededeelen. In mijn vorig verslag, pag. 9 en 10, heb ik reeds ver- meld dat de bewegelijkheid, zoowel van een bamboezen, als van een steenen voetstuk, mij op het denkbeeld gebragt heeft rondom die voetstukken eenen afzonderlijken bam- boezen vloer te laten leggen, van omtrent 10 voeten in het vierkant, die noch het voetstuk noch den grond onmid- dellijk daarnevens aanraakte, en slechts aan elk zijner hoe- ken op een paar metselsteenen rustte. Te Cheribon, Samarang en Soerabaja, waar de heer Jaeger in 1858 waarnam, ter bepaling van het lengtever- schil dier plaatsen met Batavia, gebruikte hij dan ook een bamboezen voetstuk, geheel naar het model van den heer de Lange, doch omringd met eenen dergelijken bamboe- zen vloer. Ofschoon deze voetstukken voor de waarne- mingen zeer goed voldeden, was een groot bezwaar tegen hun voortdurend ‚gebruik het oponthoud, waarmede hun- ne oprigting gepaard ging, en waardoor de heer Jaeger op elk station eenige dagen verloren had. Ik verzocht daarom de heeren FE. Chaulan, Deeleman en Co. alhier, twee houten voetstukken met vloeren te vervaardigen, die geheel uit elkander genomen konden worden, en toch, met dentien Bagelen en Kadoe, bl. 31) en geheel in bouw met het boven beschre- vene overeenkomt, heeft hetzelfde gebrek. Bij dit laatste is het echter aan- zienlijk verminderd door het uitdraaien van een klein randje koper aan den mikroskopendrager, ter plaatse waar deze om het dikkere gedeelte der as sluit. Hierdoor pamelijk kan de m:kroskopendrager verder op de as geschoven wor- den, dan vroeger; althans vroeger stuitte de mikroskopendrager met den rand die nu uitgedraaid is, tegen eene borst, die het verlengde uitmaakte der grond- vlakte van den afgeknotten kegel, waaruit de tap der as bestaat. Bij het in den tekst bedoelde instrument stuitte de mikroskopendrager niet, en toen ik in Januarij 1861 beide instrumenten omtrent dit punt naauwkeurig onderzocht, bleek het, dat eene zorgvuldige reiniging der as, het voorzien der- zelve van een weinig nieuwe olie, en het sterkere opdrukken van den mikros- kopendrager op de as, de waarnemingen verrigt ter bepaling der excentriciteit des cirkels en van den afstand der mikroskopen, aanmerkelijk beter met el- kander deden uitkomen. 15 ijzeren banden en schroeven in elkander gezet, de noodi- ge stevigheid bezaten. De inrigting dezer voetstukken was ontleend aan een voet- stuk door den heer de Lange uit Nederland medegebragt, hetwelk voor het kleinere universaal-instrument bestemd was. Drie vierkante balken, ter lengte van 12 Ned. palm, 6 Ned. duim breed en 5 Ned. duim dik, maken de pooten van het voetstuk uit. Zij loopen bovenwaarts piramidaal toe, zoodat hunne ondereinden 50, hunne boveneinden slechts 15 Ned. duim van elkander verwijderd zijn. Die boveneinden steken boven eene houten schijf van 42 Ned. duim middellijn en 5 Ned. duim dikte uit, waarop het instrument geplaatst wordt, en waarmede zij door middel van houten wiggen zeer sterk vereenigd zijn. Nog op twee plaatsen, namelijk op 1 palm van boven, en op 5!/, palm van onderen zijn de gemelde drie balken door middel van drie ijzeren banden, schroeven en moeren verbonden, zoo- dat de stevigheid van het geheel niets te wenschen over- laat. Van onderen zijn de drie balken van sterke ijzeren punten voorzien, die 5 à 4 Ned. duim in den grond gesto- ken worden. De drie ijzeren banden, die de onderste ver- binding daarstelden, dienden steeds als onderlaag, om het voetstuk door steenen zooveel mogelijk te bezwaren. De houten vloer bestaat uit drie trapeziumvormige plan- ken, waarvan de evenwijdige zijden 90 en 166 Ned. dui- men, de hoogte 22 Ned. duim bedraagt. Aaneengevoegd, vormen deze planken eenen driehoekigen vloer, die met zijne hoekpunten op drie houten blokken rust, waarop zij met pennen bevestigd zijn. Ofschoon deze voetstukken met hunne vloeren in het algemeen vrij goed voldoen , zoo be- vinden zich de rustpunten van den vloer, tegen mijne op- gave, wel wat digt bij het voetstuk zelf. Het is mij dan ook een paar maal gebleken dat het omloopen na de waar- neming, tot hetaflezen van het niveau, somtijds eene klei- ne verplaatsing der niveaubel ten gevolge heeft. Zoodra ik dit bemerkte, heb ik mij tot regel gesteld, onmiddelijk 14 na de waarneming van den doorgang eener ster, niet om te loopen, maar zonder het ligchaam te verplaatsen, het niveau van de oculairzijde af te lezen. Ofschoon dit wel eenigzins lastig is, daar de beide vertikale cirkels en de dragers der horizontale as het vrije gezigt op het niveau van de overzijde belemmeren, is het toch nog uitvoerbaar, en ik besloot dus liever, bij het aflezen van het niveau, het gemak aan de zekerheid op te offeren. Ook is er la- ter nog een andere vloer van grootere afmetingen gemaakt, die dan ook dit bezwaar in veel mindere mate bezat. Overigens hangt de stevigheid van het voetstuk en zijne gevoeligheid bij het rondloopen op den vloer veel af van de meerdere of mindere hardheid van den grond. Is de grond week, dan kan men van de bewegelijkheid van het voetstuk veel last hebben, maar dan is het in- stampen van drie paaltjes, waarop de drievoet komt te rus- ten, door Bessel aangeraden, (Astron. Nachrichten No. 216) zeer aan te bevelen. De heer Jaeger heeft bij zijne waarnemingen op het erf zijner woning, waar een zeer losse grond is, met zeer goed gevolg dergelijke paaltjes aangewend. S II. „Over de methode van waarnemen. De wijze, waarop de waarnemingen geschiedden, komt in het algemeen overeen met die, welke in het vorige verslag, bladz. 4 en verv., is uiteengezet. Eerst werden de chronometers op de beide stations door seinen met den elektromagnetischen telegraaf vergeleken; daarna volgden de tijdsbepalingen, en als een der beide waarnemers daar- mede gereed was, werd de vergelijking der chronometers herhaald. Het voornaamste verschil tusschen de waarnemin- gen van dit jaar en die van 1858, bestaat daarin, dat wij, door elkander in den loop van den avond herhaalde ma- len per telegraaf mededeeling te doen van de gelukte waar- 15 nemingen, er zeer dikwijls, ook bij ongunstig weder, in slaagden dezelfde sterren waar te nemen, waardoor de afgeleide lengteverschillen onafhankelijk werden van de fouten in de regte opklimmingen der gebruikte sterren. S IV. Over de wijze van berekening en het afleiden der resultaten. a. Reeds boven is medegedeeld dat de tijdsbepalingen met het nieuwe universaal-instrument van Pistor en Mar- tins aan beide zijden van den meridiaan verrigt, aanmer- kelijk verschillende uitkomsten gaven, die echter, door het invoeren van eene buiging des kijkers als onbekende, groo- tendeels weggeruimd werden. Bij dit onderzoek werd we- der, zooals in het vorige verslag, (zie Sste bijlage) het uitwerksel der buiging eenvoudig evenredig aan den sinus van den zeniths-afstand der ster aangenomen, daar het niet te verwachten was, dat de invoering van nog andere termen tot een naauwkeuriger resultaat zoude leiden, De buiging dus gelijkstellende aan b sin. z, gaf de ver- gelijking der tijdsbepalingen in het oosten en in het wes- ten volbragt, eene negatieve waarde van b, namelijk b=—= — 4,50, (zie 5° bijlage) ten bewijze dat, zoo het verschil van de resultaten der tijdsbepalingen, in het oosten en in het westen volbragt, werkelijk aan buiging is toe te schrú- ven, alsdan het oculair-einde meer doorbuigt dan het ob- jektief-einde. Gaarne had ik door bepaalde proefnemingen, met be- hulp van twee op elkander gerigte collimatoren willen on- derzoeken, of zich werkelijk langs dien weg eene buiging van 4,50 in den horizon liet aanwijzen, doch daartoe ont- brak mij de gelegenheid. Wel had ik kijkers genoeg tot mijne beschikking, om als collimatoren te gebruiken, maar alras bleek het mij na eenige proefnemingen, dat zonder 16 drie geisoleerde pilaren, waarop het universaal-instrument en de beide collimatoren zouden moeten worden opgesteld, met geene mogelijkheid een naauwkeurig resultaat te ver- krijgen was. Trouwens het opgenoemde verschil bestond, en het lag het meest bij de hand, het aan een uitwerksel van buiging toe te schrijven, ofschoon het direkte bewijs nog niet geleverd is, dat deze aanname juist is. Om konsekwent te zijn, onderwierp ik nog eensde tijds- bepalingen met de beide andere instrumenten volbragt, aan hetzelfde onderzoek. Reeds het vorige jaar had ik dit onderzoek bewerkstelligd, doch was toen tot het resultaat geraakt, datde buiging van beide instrumenten onmerkbaar was. Ì) Ook nu was de gevondene buiging zeer gering, 1) In de op bladz. 128 medegedeelde resultaten, betreffende de buiging der kijkers van het universaal-instrument van Pistor en Martins zijn twee onnaauw- keurigheden ingeslopen. Ten eerste zijn de daar aangegevene teekens van de tweede leden der verge- lijkingen door eene vergissing verkeerd genomen en ten tweede zijn de vergelijkin- gen, welke op 16, 17 en 19 Augustus betrekking hebben, verkeerd. Zij waren af- geleid uit eene vroegere herleiding der tijdsbepalingen van den heer Jaeger, bere- kend met eene voorloopig aangenomene poolshoogte van Samarang. Zooals ik reeds in eene noot op bladz. 19 van het vorige verslag vermeldde, ben ik nog in de gelegenheid geweest de resultaten dier tijdsbepalingen naar dein 1859 volbragte bepaling der poolshoogten te verbeteren. Dit betreft de opgaven der tweede bijlage van dat verslag, doch ik verzuimde toen ook de opgaven der 8e bij- lage daarnaar te verbeteren. Dit herstellende verkrijgen wij voor de resultaten van het onderzoek naar buiging des kijkers van het oudere universaal-instru- ment van Pistor en Martins uit de waarnemingen van 1858. 1,40 be A4e00'', 9 a6 hs 0048 1,48 br tr 90 1,35 pb SS 14,9 1,54 b == — 2,1 1,64 © 14 1,80 hem #15 95 Tnt Der USED == NI 1,08 bs ole vids LPA Diens me Od ED ie A Le 76th ze FOM ne JE 17 namelijk voor den horizontalen stand des kijkers vond ik voor het oude universaal-instrument van Pistor en Mar- tins —1',t, en voor het universaal-instrument van Repsold uit de tijdsbepalingen + 0,90 met eene w. fout + 0',155 en uit de breedtebepalingen + 0”,52 met eene w. fout-+ 0',18. Het vorige jaar had eene negatieve uitkomst opgeleverd, Sste bijlage,) doch daar het instrument al u’ dien tijd geene de minste verandering ondergaan had en (zie vorig verslag ook niet uit elkander genomen was, zoo vond ik geene reden, die vorige waarnemingen bij het onderzoek uit te sluiten. Al de waarnemingen van beide jaren dus vereenigende, verkreeg ik voor het instrument van Repsold hb —= +0 „42 —= + 0*,05. Wat het oudere universaal- instrument van Pistor en Mar- tins aangaat, ik vereenigde het nieuwe resultaat niet met het oude, dewijl het werktuig op het einde van 1858 ge- heel uit elkander genomen is, en derhalve bij het niet be- staan van een direkt bewijs dat er buiging in het spel was, (de nieuwe gevondene waarde van b was ook negatief) ook de zekerheid gemist werd, dat de oorzaak van het ge- vondene verschil aan buiging was toe te schrijven. Alvorens verder te gaan, werden nu al de uitkomsten der tijdsbepalingen eerst door toevoeging van + bsin z verbeterd. b. De wijze, waarop het vorige jaar uit de tijdsbepa- lingen en de vergelijkingen der chrouometers door de sei- nen metden elektromagnetischen telegraaf de lengteverschillen berekend werden, was eenvoudig deze: eerst werd het arith- metisch midden genomen van de, door verschillende sterren gevonden korrektie der chronometers, en van de tijdstip- pen waarvoor deze golden. Vervolgens werd uit dit resul- taat voor beide chronometers afgeleid hunne korrektie voor een tijdstip, liggende juist midden tusschen de beide tijden in, waarvoor de gemiddelde korrekties der chronometers golden. Voor dit tijdstip werd ook het verschil der chro- nometers geinterpoleerd uit de resultaten der vergelijkingen met den telegraaf, voor en na de tijdsbepalingen gedaan, DL. XXIV ij 18 en nu gaf eene enkele optelling het lengteverschil, (zie het vorige verslag, bladz. 98.) Stemt de betrekkelijke gang der chronometers, zooals die uit de seinwaarnemingen voor en na de tijdsbepalingen volgt, overeen met het verschil der aangenomene gangen der chronometers, dan was het blijkbaar onverschillig, tot welk tijdstip de korrekties der chronometers en het verschil hunner aanwijzingen herleid werden. Deze overeenstemming bestond echter niet altijd, en voor het gemeenschappelijk tijdstip waartoe de drie, voor de bepaling van elk lengteverschil noodige grootheden herleid werden, was dus het voordeeligste punt gekozen, namelijk in dier voege, dat de reductie voor gaug van de uitkom- sten der tijdsbepalingen voor beide chronometers, over een gelijk tijdsverloop moest geschieden. Deze reductie nu ge- schiedde toen met behulp van de gangen der chronometers, zoo als zij door de tijdsbepalingen der op elkander volgen- de dagen gevonden waren. In deze wijze van herleiding heb ik nu eene verbetering aangebragt. Vooreerst was het nuttig te onderzoeken, of door de tijdsbepalingen een regelmatig verschil verraden werd, tusschen den gang der chronometers gedurende de avond- uren, waarin de waarnemingen geschiedden, en de overige uren van het etmaal; ten tweede was bij de genoemde wijze van herleiding, de betrekkelijke gang der chronometers, zooals die door de seinen voor en na de waarnemingen met groote naauwkeurigheid werd opgeleverd, geheel niet in rekening genomen. Ingevolge deze beide opmerkingen, ging ik eerst na of uitde tijdsbepalingen ook bleek, of de avondgang der chro- nometers een eenigzins standvastig verschil had gehad met den algemeenen gang. Dit onderzoek leidde tot geen be- paald resultaat; dan eens had een chronometer des avonds schielijker geloopen, dan eens langzamer dan zijn middel- bare gang was. De chronometer Hohwü 595 liep in het begin van Julij te Cheribon iets langzamer, (0°,059 19 per uur,) dan zijn gemiddelde gag bedroeg, van 19 Junij tot 14 Julij was daarentegen zijn gang gemiddeld 0', 054 per uur schielijker, om daarna van 17 vulij tot 22 September ge- middeld weder langzamer te gaan. Ook de vergelijking der chronometers door de seinen op denzelfden avond volbragt, bewees nu en dan de onregel- matigheid van den gang, hetzij van een’ der chronometers, hetzij van beide. Zoo blijkt uit de in de eerste bijlage gegevene tabel, dat de chronometer Dent 2250, waar- mede ik waarnam, in den avond van den 8 Julij 0,018 per uur langzamer liep dan Hohwü 595, dien de heer Jaeger gebruikte, terwijl hij daarentegen den 1°° Julij 0,057, den 2% 0,080, den 35°“ 0,067 en den 4" 0,045 sekonden per uur schielijker geloopen had. Door nu van de tweede opmerking partij te trekken, ver- viel de aanmerking, boven op mijne vorige herleidingsme- thode gemaakt, dae en al. Ik zocht door de waarschijnlijkheidsrekening, welke gan- gen aan de beide chronometers moesten toegeschreven wor- den om zoo goed mogelijk aan de uitkomst der tijdsbe- palingen van beide waarnemers te voldoen, tevens als voor- waarde stellende, dat het verschil dier gangen juist overeen zoude komen met de waarde, die de seinwaarnemingen, voor en na de tijdsbepalingen volbragt, voor dit verschil hadden opgeleverd. Wel is waar werden de seinen waardoor de chronometers vergeleken worden, aan beide stations ook waargenomen, en volstrekt naauwkeurig was dus het gevon- dene verschil der chronometers niet; maar uit de later op te geven waarschijnlijke fout blijkt dat één enkel sein het verschil der chronometers naauwkeuriger gaf dan de korrektie eens chronometers door een vijftal hoogten eener ster gevonden werd, en, daar er meestal meer dan 40 seinen voor de bepaling van het verschil der chronometers gebruikt werden, zoo blijkt ten duidelijkste dat ik geregtigd was, de berekening zoo in te rigten, dat aan het resultaat der seinen streng voldaan werd. Door deze opvatting van 20 het vraagstuk werd het voordeel behaald, dat het volkomen onverschillig was, tor welk tijdstip de korrekties der chro- nometers en het verschil hunner aanwijzing ‘herleid werden. Neemt men echter voor de beide chronometers gangen aan, wier verschil niet volkomen overeenstemt met den betrekkelijken sang, door de seinen gevonden, dan zal men IJ J (6) 0) ) verschillende waarden voor. het bepaalde lengteverschil ver- krijgen, naarmate men alles tot het eene of het andere b] tijdstip herleidt. In de zesde bijlage is de oplossing van het hier bespro- kene vraagstuk volgens de beginselen der waarschijnlijkheids- rekening gegeven. Voor deze oplossing was het noodig, de betrekking der gewigten te kennen van de resultaten der tijdsbepalingen van ieder der beide waarnemers, waarover IJ Ö ) ik naar de volgende $ verwijs. $ V. Opgave der waarschijnlijke fouten. Ofschoon reeds bij de waarnemingen van het vorige jaar de w. fouten van de resultaten der tijdsbepalingen voor elken waarnemer even als van de seinwaarnemingen waren afgeleid, achtte ik het toch noodig, dit onderzoek voor de waarnemingen van deze expeditie te herhalen. Dit ge- schiedde thans door voor elken avond, waarop meer dan twee tijdsbepalingen door denzelfden waarnemer genomen waren, twee onbekenden te bepalen, namelijk 1° de korrektie des chronometers voor een bepaald tijdstip, en 2 zijn’ gang. Daar al de getallen, die voor deze berekening noodig waren, ook voor de oplossing van het boven genoemd vraagstuk ver- eischt werden, vòörderde zij bijna geene bijzondere moeite. Ik maakte natuurlijk een onderscheid tusschen de waar- nemingen vaa den heer Jaeger met het oude en met het nieuwe universaal-instrument van Pistor en Martins. Ik zal nu de resultaten van dit onderzoek opgeven, onder bijvoeging van die, welke de latere waarnemingen 21 van het vorige jaar, waardoor de lengteverschillen van Cheribon en Samarang met Weltevreden bepaald werden, hadden opgeleverd. Op de eerste waarnemingen van dat jaar, die ook als eerste oefeningen moeten beschouwd worden, behoeft natuurlijk niet gelet te worden. 10. Waarschijnlijke fout eener tijdsbepaling van mij, met het universaal-instrument van Repsold, daarvoor slechts ééne ster gebruthende: in 1858 + 0,055 gemiddeld aantal waarnemingen 5, EES RETE E N Gemiddeld uit 1858 en 1859 == 0059, hetgeen zeer naauwkeurig overeenkomt met hetgeen uit de grootte van de w. fout van eene enkele waarneming en die van de gebruikte regte opklimmingen volgen zoude. Ik vind na- melijk uit al de tijdsbepalingen, in 1859 volbragt, de w. fout van elk resultaat, afgeleid uit eenen enkelen zeniths- afstand —= + 0°,128, zoodat voor het midden uit 5 waar- 7 0EZS nemingen volgt == ETL == +. 0,057. __J De w. fout van de regte opklimmingen, uit den Nautical Almanac ontleend, wordt door den heer Pape na een opzettelijk onderzoek van de naauwkeurigheid der sterrelijsten, waaruit die regte opklimmingen ontleend zijn, op 0,02 gesteld, (Astron. Nachrichten, no. 1284). Voor de w. fout eener tijds- u bepaling door 5 zenithsafstaanden moet dus verwacht worden: 1 0,057? + 0,02? == 0,060, terwijl de berekening geeft + 0°,059. 20, Waarschijnlijke fout eener tijdsbepaling van den heer Jaeger, daarvoor slechts eene ster gebruikende: a) met het oude universaal-instrument van Pistor en Martins: in 1858 ze 0,110 gem. aant. wn. 4, » 1859 tE 0,051 » » 1D 22 b) met het nieuwe universaal-instrument van Pistor en Martins: in 1859 + 0s,116 gem. aant. wn. 6. Uit deze opgave blijkt ten duidelijkste dat de waarne- mingen van den heer Jaeger met het oude instrument, in het jaar 1859, door meerdere oefening veel naauwkeuriger waren dan die van het vorige jaar. Daar de gewigten omgekeerd evenredig zijn aan de twee- de magten der waarschijnlijke fouten, was het gewigt eener tijdsbepaling van mij met het universaal-instument van Repsold: 1°. met betrekking tot eene tijdsbepaling van den heer Jaeger met het oude universaal- tistrhdent . Pr MD UIR Tha Gor 20, met betrekking tot eene tijdsbepaling van den heer Jaeger met het nieuwe univer- Stalamstramtent PWN SALA, VELGEN GPS Er DEE BN Paar voor de oplossing van het op het eind der vorige $ besprokene vraagstuk, geene volstrekt naauwkeurige waarden der gewigten noodig waren, zoo werden voor deze verhoudingen respektivelijk de geheele getallen 1 en 5 aangenomen. Aangaande de gevondene waarschijulijke fouten valt nog het volgende op te merken. Dat de waarschijnlijke fout eener waarneming met het oude instrument van Pistor en Martins iets geringer uitviel, dan die eener waarneming met het instrument van Repsold, moet voornamelijk toegeschreven worden aan de grootere afmetingen des cirkels, en de meerdere ver- grooting, zoowel van den kijker als van de mikroskopen. be kijker nl. van het universaal-instrument van Repsold vergroot slechts 50 maal, en die van het oude instrument van Pistor en Martins omtrent 40 maal. De straal des vertikalen cirkels is bij het werktuig van Repsold ==: 85 streep, bij dat van Pistor en Martins — 104 streep. 25 De vergrooting der mikroskopen des vertikalen cirkels, bedraagt bij het eerste instrument 15, bij het tweede 24; de tusschenruimte der afleesdraden der mikroskopen be- draagt in het eerste instrument gemiddeld 160 en in het tweede 26 sekonden. Elke omwenteling der mikrometerschroeven in de mi- kroskopen, bedraagt bij het eerste instrument 600, bij het tweede 240 sekonden. In al deze opzigten is dus het oude universaal-instrument van Pistor en ‚Martins er op ingerigt, eene hoogere naauwkeurigheid bij het waarnemen toe te laten dan dat van Repsold. Slechts in één opzigt is laatstgenoemd werktuig sterker dan het eerste, namelijk wat de opening van den kijker betreft, die bij Repsold 15, bij Pistor en Martins 15 Parijsche lijnen bedraagt, doch het is duidelijk, dat dit voordeel van nagenoeg geene be- teekenis is, daar steeds heldere sterren voor de waarnemingen gebruikt werden, die zich in beide werktuigen even goed lieten onderscheiden. De mindere naauwkeurigheid, die het nieuwe instrument van Pistor en Martins oplevert, kan ik alleen toeschrijven aan de reeds boven besprokene speling van den mikrosko- pendrager om de horizontale as. 56, Waarschijnlijke fout eener vergelijking der chronometers door één sein met den e. m. telegraaf : in 1858 twee eerste dagen. . . . . #0,115,* »__» _ latere dagen in April en Mei. == 0,089, » _» _ (Augustus—November) . . . 2: 0,067, » 1859 (29 Mei—5 Junij) . . : … £ 0,052, ehh OP (BAS Janijk its. oai ortie erve: 10443 « » _(4—22 September) . . … . 2 0,054, »__» _ gemiddeld (uit al de wn.). . 0,051. Uit deze opgave ziet met duidelijk, dat ook het waar- nemen der seinen van den e. m. telegraaf op de chrono- meters door de aanhoudende oefening hoe langer hoe naauwkeuriger geschiedde. 24 De boven opgegevene w. fout is nog zamengesteld uit die welke aan beide waarnemers toekomt. Stelt men dus dat de heer Jaeger en ik gelijke naauwkeurigheid in het waarnemen der seinen bereikten, dan moeten de opgegevene getallen nog door 2 gedeeld worden om de w. fout te vinden van de waarneming der seinen door één waarnemer. Dan vindt men: voor 1858 (Augustus en Nov). ze 0,048 „ 1859 (29 Mei—5 Jun 001 » nAR E POR BE ei! » » (4—22 September). 0,024 » jb ernddekp Ee AET tee dr NJ ON De grootheid =: 0',024, waartoe de oefening de w. fout van eene enkele seinwaarneming deed dalen, komt op eene merkwaardige wijze overeen met de w. fout 05,022, in het vorige verslag, blz. 81, aangegeven voor de w. fout, door mij begaan bij het vergelijken van twee chronometers die beide middelbaren tijd loopen, Voorwaar een resultaat, dat alleen door oefening verkregen kon worden, want bij het vergelijken van twee zulke chronometers hoort men een verschil, dat men zich elken tik hoort herhalen, en dat men geheel op zijn gemak met den duur tusschen twee tikken kan vergelijken, terwijl men bij het waarnemen der seinen éénen tik van de schrijfmachine van den telegraaf hoort, die tusschen twee tikken van den chronometer invalt, en men onmiddellijk zijn oordeel moet uitbrengen omtrent de deelen waarin de halve sekonde, begrepen tusschen die twee tikken der chronometers door den tik van de schrijfma- chine verdeeld wordt. 40, Waarschijnlijke fout eener breedtebepaling van mij, met het universaal-instrument van eh daarvoor sleehts ééne ster. gebruikende… … … … « « Modern. rde OSR Om ook deze waarde te toetsen, eb ik de w. fout ge- zocht van elken afzonderlijken zere bij erde: 25 bepalingen. Deze vond ik uit al de waarnemingen van REROR rl 8 MVO EE, Oe 1” DR Gemiddeld babes voor dike breedeshorling 5,6 waar- nemingen gedaan, gevende dus voor de w. fout van een midden uit zoo vele waarnemingen, voor zoo ver die alleen aan de waarnemingen is toe te schrijven: Os oe 5 Ge v 5, Ks Aan de fouten in de declinatie der sterren, de onzeker- heid der berekende straalbreking en de kleine onzekerheid in de tijdsbepaling, (die alleen van eenigen invloed zijn kan, wanneer niet circummeridiaanshoogten , maar hoogten aan ééne zijde van den meridiaan, genomen zijn), moet dus nog het kleine verschil worden toegeschreven tusschen 0”,82 en 0”,95. Hierachter volgen de uitkomsten der tijdsbepalingen en verdere waarnemingen in bijlagen. Eene nadere uitlegging hebben deze blijkbaar niet noodig. Ik merk alleen op, dat ik kortheidshalve bij de vergelijkingen der chronometers door seinen met den elektromagnetischen telegraaf, alleen het mid- den heb opgegeven van de uitkomsten der vier series waarne- mingen, die telkens gedaan werden, terwijl in het vorige verslag het resultaat van elke serie was medegedeeld. Ook zijn in dit verslag de uitkomsten voor alle tijds- en breed- te bepalingen hes herleid tot de vlaggestokken of andere punten, in de elfde en twaalfde bijlage opgenoemd. » é 4 |, \ i \ rts ee «7 ” } - - - v " Hd Akte re ks nf k « a N BAL kheft ii f b ’ b ri : \ { ' \ EN fi B s ek ns “ikt ki Ee AE ie pe hi r EF a FP « . EERSTE BIJLAGE. BEPALING VAN LENGTEVERSCHILLEN MET CHERIBON. A. TIJDSBEPALINGEN. emer: ___JAEGER. OUDEMANS, meter : Hohwü 393, Dent 2230. saal-instrument : Pistor en Martins TI. | Repsold. Gebruikte 5 [|E &5 Correctie |Gebruikte 5 £ [3 oM Correctie EEE 8 338 ster. | EE CAM 5 Chronom. ster. |ES E ais Chronom. NK OA8IE | N [S| N [S Dr Cheribon. | Tagal. B Librae /31°O | Af SulGm:+ 10m 268,07 aCan.Min.[52°W[ 5{ Gulom!+ Im 08,66 a Leonis [64 W| 5l 9 17 26 „21 a Virginis!29 Ol 5l 6 43 0,75 a Virginis {31 W| 3110 35 26 „20 a Virginislö4 W[ 8/12 8 26 „28; aCan.Min {59 Wi 6| 6 31 10 27 „23ja Virginis{20 O | 5| 7 14 1,81 Of! Librae (430 { 7| 7 21 27 „16 4 Hydrae 45 W[ 4f 7 39 l ‚66 4 ja Hydrae [62 W{ 3/ 8 40 27 „30 Leonis [53 WI 5l 8 37 1,64 aleonis [65 Wi 4| 9 16 | 27 ,40 a Virginis {46 W| 7/11 32 | 27 ,70 Pekalongan. aCan.Min./64 Wl 5! 6 46 10 23 ,53 a Virginis|l4 Of Al 7 34 | 12 „08 3 Librae 10 0 | 7 7 33 28 48 la Hydrae 50 Wl 4 7 54 | 11 „84 a Hydrae [59 W 5/ 8 25 28 „Töla Librae 114O|4l 9 9 |___12,08 x Virginis {24 W/| 4/10 3 | 28 ,91 ien ls wi 4 4| 9 26 | 12 19 | Samarang. a Virginis{f20 O{ 3! 6 58 | 10 30 ‚OSfla Hydrae 158 W| 5| 8 19 | 13 ,59 Blibrae [370 | 7/7 40 | 30 „19 Librae |230| 4! 8 40 | 13 „76 a Hydrae 165 WI 71 8 43 80 ‚1C a Leonis 61 W 4l 8 57 13 ,89 a Virginisf50 W{ 7/11 38 | 50 22 a Virginis 14 W Ni 9 16! 13 „79 50 Waarnemer: JAEGER, OUDEMANS. Chronometer: Hohwü 3983. Dent 2230. 4 Universaal-instrument : Pistor en Martins I. Repsold. | EESTE CEN SEE EENS DEORE == an EEK TREE EES ET Cn er = $ zi | > A 5 gul: 5 Ë 5 | 1 Gebruikte |© 5 [S SB Correctie |Gebruikte |Z 5 5 Correct Ee = ae = ke) ao ( ae] rj wi 1859. ee Zil A8 | ster, AIS AA Chronom. ster. EISA Chronod EEE o BEES © | DE IS Os NIS NIS | Beek ERMEE > W Cheribon. Samarang. | | f aCan.Min-[68°W| 4} Gu4am)+ 10m34s,88|la Virginis|23"O | 4| 6u32m/g Omlij Junij 8 {|B Librae [340 | 7| 7 37 35 „O2 Lieonis (37 W| 4 6 55 Li, \larigdrae \67 W| 5| 8 35 35 ‚18 il gj |eCan Min 66 W{ 5} 6 43 | 10 36,51 | Û B Librae |33 O 8| 7 46 36 ,60 | B. VERGELIJKING DER CHRONOMETERS DOOR SEINEN MET DEN E. M. TELEGRAAF. 1859. | Tijd H. 393. | D.2230—H. 393. | Aantal Waarn. mmm Junij 4 5u Mm ,5 |H Alm 40S „54 410 1 4 40 ,75 12 Ld 5 47 11 40 „85 43 10 27 Al „26 Ad ve 5 46 1 A „13 43 | 10 43 A1 „46 A1 RE 5 43 11 40 „76 AA 10 12 40 ,96 45 „8 5 45 et 1 9 45 AA 235 42 » 9 5 16 11 44 „87 18 FWEEDE BIJLAGE. BEPALING VAN LENGTEVERSCHILLEN MET SAMARANG A. TIJDSBEPALINGEN. mer: : JAEGER. OUDEMANS. meter : Hohwü 393. Dent 2230. saalinstrument: «Pistor en Martins Hm. Repsold. LB Livrae [25 Of 4) 7 32 15 „26/4? Capric. 137 O Il 53 aCan Min [74 W 4 2} 6 24 17 17 „03)ja Leonis [37 W| 5/ 6 14 [B Librae [330 | 3) 6 56 17 „32/8 Librae [36 O| 2{ 6 49 Rembang. bf Leonis [44 Wi 5! 6 34 17 19 ,73ija Leonis ‘51 W 5) 0 5 BLibrae |25O[5| 720 | … 19,68BLibme '930l 8 7 37 | E) (2 Virginis [41 W/ 5l 8 18 19 ‚S5|l3 Virginis 47 W 3 S 49 [a Aquilse (73 O| 4| 8 53 19 „29 zt Aquilae 60 O | 4/10 54 | Toehan, ee ja Leonis [44 Wl 3! 6 25 17 22 ,S6lla Leonis 150 W/ Bi 6 55 | # Librae laa Wi 5) Kal a Leonis (60 WI 5| 6 43 17 26 ,25lla Leonis [54 HN ál 7 O 4 Leonis (46 id zij 6 24 wr) B Librae |320| 6 6 s 6 23 aScorpii [44 O] 6} 6 58 4 aCan,Min./770W| 4l Gu37m + l/ml5s,6Slia Toconis |430W| 5 Gu44ml4 8m51s,70 5 5 la 5 | d CE k SES 5 . e . . _ GS . Gebruikte 5 - 2 & 8 | Correctie [Gebruikte ee. BE Correctie T$ Kelk 5 zg ll …'8 ster. ESIE| EE | Chronom. ster. SIE EE | Chronom. BIS e, KN Pi O8 5 OE Le NN IS N [5 En Samarang. Patie, 52,29 8 54,06 54 ,07 10 12,86 12 „93 12 „90 12 „83 13 12,33 12 „35 Soerabaja, Citadel. 15 58,12 15 58,66 16 2,37 16 2,59 52 Waarnemer : | JAEGER. OUDEMANS. Chronometer: Hohwü 893. Dent 2280. Universaal-instrument : Pistor en Martins IL. Repsold. is: 8 eur d Gebruikte ZELE sE | Correctie [Gebruikte SS (S) &E | Corecfi 1859. ZEE 8 # Zee EE À selsl SA h : ter. iS LE hronou ster 5e zl als ronom ster $ ERE als Chronon SS A Id mmm Sarmarang. Soerabaja, Stadhuis. | aScorpit 125,0 | 5| S432m}+ 16m Junij 27 | 4 Virginis|84 Wi 5| 8 57 pl) B Librae |19 W{ 6f 9 48 2 „ 99 aLeonis |55 W\ 6} 6 53 | 16 „ 30 |aLeonis |5S°W| 2 Gutgml + 17m388,9S|lx Leonis [51 W| 6| 6 20 | 16 8 Librae |22O0/ 6f 6 52 a Leonis zo W 6 0 17 40,778 Librae |11O | 6) 7 34 16 1 a Aquilae 63 O 3) 8 42 40 „39fla Virginis|27 W| 6| 8 13 Juli à Virginis|51 W| 4-9 47 40 °6Olla Aquilae [33 O | 5/10 56 |B Librae |44 W| 2|11 10 41 „22 a Leonis (59 W| S{ 6 43 17 42 ,67|ja Leonis 158 W| 6) 6 44 16 HW 5 a | a Virginis{28 W EN 49 „55jla Virginis|38 W/ 6) 8 56 1 \ a Aquilae (53 O | 7} 9 23 42 „46fla Aquilae (52 O| 6| 9 30 u ‚JlzAquilae [530 | 2) 914 17 45 AP Lidrae 2203) 6 35 | 16 E 8 BLibrae |49 Wj öj1l 20 45 „86fja Virginisj12 W| 5} 7 In Pasoeroean. u Leonis 162 W{ 81 6 49 17 47 ,47lla Leonis 153 WI 4{ 6 10 1 à AN | a Aquilae (61 O 11.8 35 47 ‚O2 Librae 120 O| 4f 6 41 ij: a Virginis{5l W{ 9} 9 33 47 „53 Aquilae GOO [| 4j 8 49 5 a Virginis 53 W| 4| 9 44 | 5 “Probolinggo. le Teonis \65-W| 7| 6 57 | 17 49 „A9lla Virginis|41 W{ 4| 8 50 | 18 1 la Virginis{87 Wj 8) 8 32 49 4AS|B Librae [18 W| 4) 9 8 1 ' a Aquilae |48 O| 6| 9 28 49 „O2Jja Aquilae [47 O| 4j 9 33 1 [B Librae |38 W} 5/10 27 49 „69, De nanne enthe 55 B. VERGELIJKING DER CHRONOMETERS DOOR SEINEN MET DEN E. M. TELEGRAAF. Junij 17 5u 30m | + 10m 47s 1 42 » 18 5 15 10 47 56 A2 9 15 41 ,66 42 » 19 itt: 10 41 ,28 45 10 58 47,20 há » 23 5 23 10 42 ,965 40 10 95 43,00 46 » 24 5 22 10 44 03 36 » 29 6 4 10 46 365 40 » 30 6 3 10 45 ‚A mt 9 0 45,15 A Julij 4 5 Al 10 46 ,05 45 10 18 46 „145 45 » 2 5 47 10 46 ,57 41 10 13 46 63 42 » 4 5. 98 10 41° „135 36 11 52 A8 30 ál 8 5 46 10 47 „60 A4 1 8 NI „86 12 ai, B 8 10 47 „35 45 7 48 50 40 DERDE BIJLAGE. BEPALING VAN LENGTEVERSCHILLEN MET SOERABAJA. A. TIJDSBEPALINGEN. Waarnemer : JAEGER. OUDEMANS. Chronometer: Hohwü 898. Dent 2230, Universaal-instrument : Pistor en Martins IT. Repsold. a |E MERE Gebruikte SE LE| &E | Correctie [Gebruikte | 3 £ [3 A8 1859. zl £ SEE ë ster, SS IS ES | Chronom. ster. SS ISI EE Ki | BEE ne OEE 9 si NIS NN |S a | Soerabaja, Stadhuis. Bezoekie. | a Scorpii [8300 | 2} 6Gu5lml4 27/m10s,S9fja Leonis [729W| Al Tul4m' + 19m59s,5ilk Zulk oJ} Virginis{3l W| 6) 7 48 11 „31}ja Aquilae 158 O | 4l 8 32 59 ‚4 ulij a Aquilae [47 O| 6) 9 12 10 „83jja Virginis{59 W\ 4| 9 48 59 „silk B Librae [37 W| 4/10 G 11 „56/62 Caprice. |33 O | 4/10 24 59 „4llik Soemberwaroe. | nj a Virginis|81 W[ 4l 7 47 22 23 „O0 n Ì a Aquilae 87 Of 4} 8 25 23 ‚lk Banjoe-Wangie. Knee u?Caprie. [30 Of 4110 9{ 22 44 OU a Virginis|35 WJ 7| 7 46 | 27 22,24} Virginis|16 W| 4} 6 34 22 43 ‚Od 0, o 4 Liet {| ’ \ la Aquilae 42 O{ Óf 9 15 21 „65 Aquilae 137 O | 6| 9 41 43 „Ol rds a Virginis/20 W[ 4| 6 43 | 22 42 od 8 26 | 22 41 38 89 W| 7| 7 47 27 27 ,18lla Aquilae [52 O 9, 5 41 ‚0 a Virginis 56 W 17 J Virginis a Äquilae [37 Of 4} 9 25 21,29 „ 18 Ja Virginisj50 W{ 6} 8 30 27 29,48 di ed JJ) emer : JAEGER. OUDEMANS. onometer : Hohwü 393. Dent 2230. tversaal-instrument : Pistor en Martins IL, Repsold. od 07 |E ERE: E gE 8 - Gebruikte je if ee ik Correctie ||Gebruikte cz 28 Correctie Cms 859. SE 28 EARN: ster. |ES|S| S= | Chronom. ster. |{ESIE| &Z { Chronom. GEE &) RR ed © | S 5 | 4 NS |S N [4 Soerabaja, Stadhuis. Soerabaja, Stadhuis. fD.15m54s,23 H2S [B labrae [39°W/ 6 Su5Gm/+ 27m55s,16}3 Librae |390W/G) JulOm UL27 55,03 | 7 a Virginis/33 W{Gj 6 38 |+ 15 48 ,05 . B Librae |13 Wi6| 7 7 48 „10 à Û B B. VERGELIJKING DER CHRONOMETERS DOOR SEINEN MET DEN E. M, TELEGRAAF. 1859. | Tijd H. 393. | D. 2230-—H. 393. | Aantal Waarn. EE RE Julij 9 Du 39m + 10m 59s 23 46 12 2 11 0 ‚u a A » 14 5 40 11 413 ,543 36 ' 10 34 13 „185 39 ! | » 17 Sk. 11. 20 „29 43 | 10 9 20 ,595 AÁ Aug. 1 ee 12 18 843 41 ij 8 6 18 „915 ál | VIERDE BIJLAGE. | BEPALING VAN LENGTEVERSCHILLEN MET SAMARANG. k [ in ik A. TIJDSBEPALINGEN. kk Waarnemer: JAEGER. OUDEMANS. ] | Chronometer : Hohwü 393. Dent 2280. |E Universaal-instrument : Pistor en Martins I. Repsold. i | od |E MERE | ON 3 7 Ak Gebruikte | é 5 S| && | Correctie [|Gebruiktel SS |S| &E | Correctieek 1559. SEE 8 Silel &8 A ster. |ESIS| ES | Chronom. ster. |ESIS| ZA | Chronomäfs CERES EES il (eb) (ep) NS NS Samarang. Soerabaja, Stadhuis. a Virginis|400W{ 5| 6259m'+ 13m 548,52||e Virginis|26CW| G|Gu Gm [+ 15m498, | Alte 5 B Librae | 8 W/ 6/6 43 49 SE 5: a Aquilae (5440 | 6/7 16 50 ‚Cf a'Caprie. [4940 | 6/8 52 49 Sik a Virginis|37 W| 6/6 41 | 18 56 ,S6|a Virginisl10 W| 616 19 | 15 48 al gf |e Aquilae [49 O} 7.7 Al 56 „TAB Librae 10 W| 6/6 48 15 48 jk 4 B Librae [37 W| S| 8 83 57 ‚„O4fla Aquilae [83 O | 5IS 46,5 48 zi a?Caprie. [16 Of 2/10 5 56 „95llu?Caprie. [2850 | 619 14 48 ef a Virginis 39 W| 6} 6 46 | 18 59 ,06/u Virginis{29 W{ 6/6 10 | 15 45 lk 4 B Librae 126 Wi 6f 7 44 59 ,17/B Librae [10 W/ 6/6 44 15 45 ,6f : a Aquilae 31 O | Af 8 47 59 „09u Aquilae [53 O | 6/7 15 45 „ok B Aquarii [33 Of 5/10 1 59 „133 Aquarii [49 Of 6/9 O 45 „Ck 1 „18 a?Caprie. [5010 4l6 57 15 34 ,4k ú&B a°Capric. [464O| 617 O | 15 31488 Porong. | 19 a Virginis |43 W[ 4l 5 55 | 29 Sm 1 \ “Caprice. (49 O | 4f 6 33 | SL hsl ! Ü aad ik 57 nemer : JAEGER, OUDEMANS, onometer : Hohwü 394. Hohwüú 393. versaal-instrument : Pistor en Martins I. Repsold., Gebruikte | 5 £ |S| &8 Correctie ||Gebruiktel SZ |S| #5 Correctie 559. ZEE 5 ZEE es ster. |ES[E| EA | Chronom. ster. [EENS ES | Chronom. DEI © GEIL > N [S Id Samarang. Soerabaja, Stadhuis. 19 „2Caprie. [160W| 5j11e53m;+ 30m 1e,49 22 a Virginis{48 Wi 4f 6 O0 30 9,78 | a?Capric. [4940 [ 4} 6 19 9,87 Modjokerto. 23 4 Virgini 6 55 | 28 59,07 | a'Capric. [954 59 „29 Kedirie. 24 Í x Virginis}63,W| 2} 7 0 27 22,34 Ì a°Capric. 340 5j 7 44 21 „52 BLibrae [51°W) 6/ Su 2m 4 14m 18,61/8 Librae |4OTW| 5| 7 8 27 29 ,62 26 a Aquazii [27 O | 5| 9 18 1 ,65fja Aquilae 127 Of 5{ 7 36 29 „89 BPegasi [31O) 3/12 4 2 ,1Sfja*Librae 163 Wi 5| 8 15 29 „83 B Aquarii [36 W| 6/13 16 9,463 Aquariüi 126 Ol 51 9 53 39 ,01 Madioen, 80 |B Librae [55 W{ 2| 8 6 | 14 9,99/z°Caprie. [21 O] 5| 7 48 | 2W 42,91 31 a’Capric. [38 O | 4| 6 35 25 45 ,61 B Aquarü [45 Of 2f 7 27 14 16 ,1l/a°Capric. [4340 [| 4l 6 8 25 48 12 1 a Pegasi 43 O | Gf 9 32 16 „32 8 Librae 56 Wi 4} 6 27 48 „08 3 2411 19 16 68 6 ceti 44 O{ 5jll 25 48 „61 Aquilae 150 W[ 5/12 0 16 „89/4 Aquilae [38 Wil 5/11 55 48 „60 n ie a 2Capric. 29 }W f \ 'x Orionis [52 WI 221 59 | 25 50,20 le Can.mai.l43 WI 2 22 2 50 52 B Librae 138 W/ 5{ 6 33 50 „77 | | | aa | le 9) Waarnemer: . JAEGER. OUDEMANS. | Chronometer : Hohwü 394. Huhwü 393. 4 Universaal-instrument : Pistor en Martins L. Repsold. dl | oz jz 8 7E d R 1 Gebruikte "5 £ [3 &E | Correctie [[Gebruikte 5 SIS &B | Correctië 1859. SEE 8 ee e= ol ster. (EE IE| ES | Chronom. ster. | 2E IS| ZA | Chronon EE As 538 =S | (eb) le) AS N |< | Samarang. Madioen. | | B Aquarii |[31°0 | 7} Sul6m + 14m2]s,S2B Librae [420W) 4} 6Gu44m/4 Zom 538 nOphiuchij58 Wi 8} 9 35 22 „36 | Bept,:3 Aline on: d yPegasi [41 O | 4/10 42 22 „25 | a Aquilae {42 W| 5{11 18 22 ,74 BLibrae [41 W{ 5| 6 51 | 14 25,9S|BLibrae [60 W[ 5| 7 54 | 25 56HW 4 B Aquarii 1820 [ 6} 8 9 26 „11B Aquarii 21 Of 5| 8 41 56 sp d aOphiuchij45 Wi 51 9 7 26 „5lljaOphiuchij48 W| 5} 9 4 56E | BCeti [56 O[ 5| 9 32 56 oan B Librae 142 Wi 6! 6 81 26 ORM Magetan. | And, BlLibrae [49 W[ 6| 6 57 | 25 185p Tawang Ardjo. 1008 ee 50 W|6| 7 Of 2 à Í: | Lawoe. 5 B Librae |5l W{ 6| 6 59 [24 49 ‚66 ú | a Virginisj82 W[ 4} 7 16 49 „Gsf Magetan. „er0 4Ophiuchij48 W[ 6} 9 40 | 25 254f Soerakarta. | veg 4Ophiuchii55 W{ 51 9 71 23 3M 8 | % Deze tijdsbepaling genomen ter toetsing der refractictafels van Bessel. De overeenkol der uitkomst met die der vorige tijdsbepaling laat niets te wenschen over, emer: JAEGER. - OUDEMANS. onometer : Hohwùü 394. Hohwü 393, versaal-instrument : Pistor en Martins IL. Repsold. | sale) ele) j Gebruikte |Z £ s 8 Correctie |[[Gebruikte | 5 st 88 Correctie 859. z'8 B Ra RR: Î ster. |ES[E) EA | Chronom. ster. |ESIE\ AA | Chronom. GEI8| 2 BEEN © © NS N [5 Samarang. Soerakarta. | B lLibrae |64°W/ 4| 784óm) 14m 128,65, 6 Librae [4S9W| 5| Gu32m + 232 335,73 13 j | 05033? + 0°,080°) = HF 0°,0962, De gevondene waarde 0,397 is 4,126 maal grooter dan deze waarschijnlijke fout. De waarschijnlijkheid dat eene fout van deze grootte begaan wordt, is (zie Tafel II in het opstel van Encke: über die Methode der kleinsten Quadrate, in het Astr, Jahrb. 1834) = 1—0,90461 = 0,00539, d.i. — +. 54 er zich als een vlekje met een pluimpje er aan voordoen. Het is dus zeer wel mogelijk dat de waarnemingen van. den heer Jaeger met beide universaal-instrumenten, een standvastig onderling verschil hebben. Van Banjoe-Wangie te Soerabaja teruggekomen, wilde ik derhalve, den 28°“ Julij 1859, ons personeel verschil nog eens bepalen, door beide dezelfde sterren voor tijdsbepa- ling te gebruiken, doch iedere waarnemer met zijn eigen instrument. Het weder beloofde dien avond veel, doch stelde ons toch te leur, want nadat ieder van ons gelijk- tijdig zes hoogten van @ Librae verkregen hadden, betrok de lucht. De chronometers werden onmiddellijk vóór en na de waarnemingen met elkander vergeleken. Deze ver- gelijking gaf: Tijd op Dent 2230 Dent 2230 — Mlohwü 394 8u 54m + 12m 08,75 9 31 0,87. Mijne tijdsbepaling gaf: Corr. Dent 2230 te 6, 10m Chron. = 94 Wm M. T.:.……… —+- 15m 54e.18 die van den heer Jaeger: Corr. Hohwü 394 te 8u 56m Chron. = 9u Wm M. T.:.……… 27 50°, De heer Jaeger nam waar op een punt, dat 46 n. el oostelijker lag dan het mijne, zoodat zijne tijdsbspaling eene herleiding van —0’,10 moet ondergaan om op den- zelfden meridiaan betrekking te hebben als de mijne. De tijdstippen , waarvoor de tijdsbepalingen golden, verschillen slechts. 2 minuten van elkander, voor welk gering tijds- verloop de gang van geen’ van beiden merkbaar was. Wij hebben dus voor den meridiaan van mijn standpunt: E Corr. H. 394 —H- WiM55S11 H- J' met eene w. fout H- 09051, te 9 257 MT. Sor: DRR, RAR ve MER IOR In ozan 00. ets 0 ORE, en voor het verschil der chronometers: 12m 05,93 — (0/—J/) met eene w. fout —i- 0s,081. \ 55 Uit de onmiddellijke vergelijking der chronometers volgt echter: 12m 0*,80 met cene w. fout —- 0,016, waaruit eN 0°,15 » ade aha antie > 0,085, brengende deze uitkomst de resultaten reeds in veel betere overeenkomst dan vroeger. Na de berekening der waarnemingen van 1859 had ik nog een, ander middel om het verlangde personele verschil te bepalen. De bepaling namelijk van het lengteverschil Cheribon—Samarang is tweemaal geschied. De eerste maal in 1858, (zie het vorige verslag). Toen nam ik te Wel- tevreden waar, en de heer Jaeger eerst te Gheribon, en daarna te Samarang. De uitkomsten dezer beide bepa- lingen zijn op blz. 17 en 18 van het vorige verslag opge- geven. De kleine correctie waarvan op het einde der 14e Bijlage sprake zal zijn, is daar nog niet toegevoegd; zij bedraagt voor Cheribon niets, voor Samarang — 0°,05. Aldus wordt uit de bepaling van 1858: Lengteverschil Samarang— Weltevreden. …. —- 14m 225,77 w. fout + 0%,059. Herleiding op den uitkijk te Samarang… — 0,19 Lengteverschil Uitkijk Samarang— Weltevreden. … +14 22,58 w. fout — 0°,059. Even zoo: Lengteverschil Havenlicht Cheribon— Weltevreden... —+ 6 58,04 w. fout + 0 ‚037. Derhalve: Lengteverschil Samarang—Cheribon, vrij van per- BRETTON. «nae avbboovsndone rien on las nes 4 1024254 w. fout 05,07 , 56 De bepaling van 1859 was niel vrij van personele fouten, en gaf zoo als later blijken .zal: 7m 945,53 + O'—J' — (O—J), w. fout + 0,014, zoodat uit het verschil dezer heide uitkomsten volgt: OJ! — (OJ) = + 0,01, met eene w. fout + 0,082. Sluiten wij nu de bepaling van O'—J' op den 5" April 1858 om de genoemde redenen uit, en nemen wij voor O—J de waarde 0,045 aan, den 22 Maart 1858 gevon- den, dan hebben wij voor de waarde van het personele verschil dat uit de lengteverschillen geëlimineerd moet worden, drie bepalingen, nl: 1. Uit de bepaling van het lengte- verschil Weltevreden —Batavia. .— 05,09 w.fout — 0:,080. Il. Uit de waarnemingen van 22 A Maart 1858 en 28 Julij 1859 .... +- 0,085 » » +0 ,095. UI. Uit de vergelijking der twee | bepalingen van het lengteverschil Samarang—Cheribon …. 400 ora TEE DEU Midden, lettende op de gewigten: — 0,006 » » +0°,049. De drie hier te zamengevoegde waarden stemmen toc- reikend met elkander overeen, vooral wanneer men in aanmerking neemt de verschillende wegen, langs welke zij afgeleid zijn. Er volgt tevens uit dat het personele ver- schil tusschen den heer Jaeger en mij te gering is, om met zekerheid in aanmerking te kunnen genomen worden. Bij de afleiding der finale waarde der lengteverschillen is het dus buiten rekening gelaten. Wegens de afwijking van het resultaat van 3 April 1858, van de overige, had ik mij voorgesteld nog nader ver- schillende onderzoekingen omtrent het onderwerpelijke verschil te doen, des noods door een of meer der best gelukte lengteverschillen over te doen met verwisseling van de standplaatsen der waarnemers; doch ongelukkig heeft Mand > 1 daartoe, voornamelijk door de oogongesteldheid, die mij in 1859 aantastte, de gelegenheid daartoe ontbroken. Hoe het zij, tegen het verkregene geheel onmerkbare resultaat Personeel verschil = — 0,006 kunnen geene gegronde tegenbedenkingen gemaakt worden, en ik acht dus de resultaten, in dit verslag vermeld , even vrij van een personeel verschil als de bepalingen van andere lengteverschillen , in Europa of Amerika volbragt Y). 1) Ten einde nog eens te onderzoeken, of door verloop van tijd ook in het waarnemen van telegraafseinen op den chronometer, of liever in het personele ver- schil tussehen den heer Jaeger en mij bij die soort van observaties, eene verandering ontstaan was, verzocht ik den waarn. hoofd-ingenieur der gouvernements telegrafen in December 1861 nog eens gelegenheid tot het waarnemen van seinen op het telegraaf bureau te Weltevreden. Wij namen de seinen waar, beide op denzelfden chronometer, doch ieder voor zich opschrijvende. Om niet bevooroordeeld waar te nemen, heb ik de aanteekeningen van den heer Jaeger eerst na afloop van al de waarnemingen met de mijne vergeleken. Het resultaat was: OJ = —- 0,045 aantal wârn. = 10, 22 December ge ip Eh : + 0,0f 12, 4 0,045 10, 4 0,025 12, Ai — 0,015 12. — 0,025 12) 4 0,035 13, 5 + 0,045 107 , — 0,025 11; — 0,03 12, OJ = + 05,012 aantal waarn. 136, w. fout —- 0°,005. Het resultaat, verkregen op 22 Maart 1858, zie boven, was: 0—J = + 05045 met eene w. fout —- 05033. Het verschil tusschen deze twee bepalingen is zoo gering, dat er volstrekt niet behoeft aangenomen te worden, dat in ons personeel verschil bij het waarnemen van telegraafseinen op den chronometer, in den tijd van 3 jaar eenige verandering is gekomen. __Gaarne had ik ook de waarnemingen van 28 Julij 1859 herhaald, om ons perso- neel verschil bij het nemen eener tijdsbepaling op nieuws te bepalen, doch de oog» ziekte, die den heer Jaeger op zijne laatste reis heeft getroffen, en die hem dwingt een tweejarig verlof naar Europa te verzoeken, heeft dit geheel verhinderd. (Noot onder het afdrukken bijgevoegd, 22 Januarij 1862). ACHTSTE BIJLAGE. OPGAVE VAN DE AFZONDERLIJKE WAARDEN, VOOR DE BEPAALDE LENGTEVERSCHILLEN, GEVONDEN DOOR DEN ELECTRO- | MAGNETISCHEN TELEGRAAF, 1. Cheribon—Tagal. Gebruikte sterren. Afwijking 1859. DenELe Î kathak verschil, dd Cheribon. Tagal. ma Junij 1/g Librae en a Leonis [a Canis Minoris 4 155,19|— 05,21 „ta Virginis a Virginis 15 ,21)— 0,19 2{a Virginis a Virginis 15 „54l 4 0,14 ‚la Hydrae a Hydrae 15557 |P 0,17 „a Leonis a Leonis 15 ,51|4- 0,11 Gemiddeld —+- 2m 155,40 (w. f. += 05,044). 2. Cheribon—Pekalongan. Gebruikte sterren. Afwijkin 1859. Denn hah verschil. dd Cheribon. Pekalongan. rage Junij 3ja Canis Minoris a? Librac 4 245,67 |— 05,03 3 Librae a Leonis 24 ,S3[H- 0,13 a Hydrae a. Hydrae 24 ,5dl— 0,16 a Virginis a Virginis. 24 ,781H- 0,08 Gemiddeld + 4" 24°,705 (w‚f. 35 05,048). 59 3. Choribon-—-Samarang. Gebruikte sterren. S Afwijking 1859. Lo van het Cheribon. Pekalongan. den. Junij 4ja Virginis a Virginis Jm 24°,61 + 05,08 „|B Librae B Librae - 24 42 — 0,11 „la Hydrae a Hydrae 24 All — 0,12 Sja Can. Min. en Librae{a Virginis 24 „62+ 0,09 „ja Hydrae a Leonis 24,57) 0,04 Gemiddeld + 7m 245,53 (w. f. 4- 05,044). 4. Samarang-—Patie. Gebruikte sterren. be Lengte- Afwijking 1859. ì van het verschil. idd Samarang. Patie. Kn Junij 17|a Canis Minoris a leonis 2 2409 05,11 „18 Leonis a? Capricorni 24 ,17|— 0,03 1S{a Canis Minoris a Leonis 24 „36/4 0,16 ‚8 Librae 3 Librae 24 „20 0,00 Gemiddeld + 2m 245,20 (w. f. +- 0s,048). 5. Samarang—Rembang. Gebruikte sterren. Behin Afwijking 1859, EN van het verschil. dd Samarang. Rembang. she al Junij Isle Leonis a Leonis + SM 405,61| + 03,13 ‚| Leonis 3 Leonis 40 41f— 0,09 k K Virginis B Virginis 40,51f+- 0,01 „'a Aquilae a Äquilae 40 47l— 0,03 Gemiddeld + 3m 405,50 (w‚ f, A= 05,048). 60 6. Samarang—Soerabaja (Stadhuis). Gebruikte sterren. Afwijking 1859. Lengte Aer verschil. midas Samarang. Soerabaja. : Junij 23ja Leonis a Leonis + Qu 145,80|— 05,30 80 ja Leonis a. Leonis en 8 Librae 14 93|— 0,17 Julij 1? Librae 3 Librae 14 ,95|— 0,15 „ja Virginis a Virginis 15 ,48| + 0,38 „la Aquilae a Aquilae 15 ,„05f— 0,05 2 la Leonis a Leonis 15 „28/4 0,18 „\a Virginis a Virginis 15 „264 0,16 „la Aquilae a Aquilae 15,12/ 40503 413 Librae 3 Librae -_ 15,08/— 0,02 „la Aquilae a Virginis 15 ,09/— 0,01 Aug. 2ja Virginis a Virginis 15 „Oll— 0,09 Sja Virginis a Virginis 15 ,01)— 0,09 „ja Aquilae a Aquilae 15,07|— 0,03 „|@ Librae 3 Librae 15 ,05|— 0,05 „|a? Capricorni a® Capricorni 14 ,99/— 0,11 4 ja Virginis a Virginis 14 ,98|— 0,12 „|8 Leonis B Leonis 15 „10 0,00 „|a Aquilae a Aquilae 15,28|4- 0,18 „|? Aquarii B Aquarii 15,88 0,28 Gemiddeld + 9m 155,10 (w. f. d- 0°,016), 7. Samarang— Pasoeroean. Gebruikte sterren. Afwijking Lengte- de verschil. id. is, Samarang. Pasoeroean. REDE Julij 5f{a Leonis a Leonis + 9m 585,80 H- 05,14 „| Aquilae a. Aquilae 58 ,56|/— 0,10 „ja Virginis a Virginis 58,61f— 0,05 Gemiddeld + 9" 58,66 (w‚ £, d- 05,066), 61 8. Samarang—Probolinggo. Gebruikte sterren. Afwijking 1859. Lengte van het verschil. midden Samarang. Probolinggo. Julij ök: Virginis a Virginis +11 105,39f— 05,11 „'a Aquilae a Âquilae 10,70} 0,20 „B Librae 3 Librae 10 ‚4l|— 0,09 Gemiddeld + 11" 105,50 (w‚ f. a 0%,066). 9. Soerabaja—Bezoekie. Gebruikte sterren. Afwijking 1895. Ege À rg verschil. dd Soerabaja. Bezoekie. Bn Julij 9ja Scorpii a Leonis + 37 472,97 — 0,07 „la Virginis a Virginis 47 „95|— 0,09 „la Aquilae a Aquilae 48 171 4- 0,13 „'8° Capricorni 3 Librae 48 ‚091 4- 0,05 Gemiddeld —+ 3 485,04 (w‚ f. + 0,058). 10. Soerabaja—Banjoe-Wangie. Gebruikte sterren. Afwijking 1859. Lengte- eltieh verschil. dd Soerabaja. Banjoe-Wangie. chidia Julij 14{a Virginis a Virginis + Gm 345,63|4- 05,01 „\a Aquilae a Áquilae 84 ,94l4- 0,32 17|a Virginis a Virginis 34 ,36|— 0,26 ‚la Aquilae a Aquilae 84,55 — 0,07 Gemidded +4 Gr 34,62 (w. f£. +: 0°,058). 11. Samarang—Kedirie. Gebruikte sterren. | Afwijking 1859 EE van het verschil. midd Samarang. Kedirie. eh ame Aug. 26 3 Librae 8 Librae + 6" 205,39 |H 05,01 „8 Aquarii 8 Aquarii 20 ,30)— 0,08 a Aquilae en a? Librae 20 ‚Aoi 0,07 Gemiddeld —- 6m 205,35 (w. f. +- 0,056). 12. Samarang-—-Madioen. „iy Pegasi Gebruikte sterren. pan Lenete- WijKig 1859. Re van het verschil. dd Madioen. midden, Samarang. Aug. 30/3 Librae a® Capricorni 4m 225,67) — 0,10 Sept. 1/8 Aquarii a Capricorni 22,72|— 0,05 „la Pegasi 3 Librae 22,81 0,04 „{a* Capricorni B Ceti 22,77 0,00 „la Aquilae a Aquilae 22,71)— 0,06 3 Aquarii, 1 Ophiuchi, |, + k 3l " Perasi ana Aquilac | Librae 22,S4l+- 0,07 413 Librae 3 Librae 22,71/— 0,06 „18 Aquarii 3 Aquarii 22,86l4- 0,09 „la Ophiuchi a Ophiuchi 22,80 0,03 Gemiddeld + 4e 222,77 (w. f. H- 05,032). 13. Samarang—Soerakarta. Gebruikte sterren. jn Te 1859. nge Ilaatiek verschil. dd Samarang. Soerakarta. Kn Fon | Sept. 13/9 Librae 3 Librae te Ot 10 0 8 la Ophiuchi a Ophiuchi 87,72 0,22 14/8 Librae B Librae 37 ,21— 0,29 „B Aquarii B Aquaril 87 ,37//— 0,18 „ta Ophiuchi a Ophiuchi 8/ ,26i— 0,24 „B Ceti B Ceti 37 ,76i4- 0,26 Gemiddeld +4 1 375,50 (w. £. & 05040). 65 14. Samarang—Ambarawa. Gebruikte sterren. Afwijking 1859, Lengte- van het verschil. dd Samarang. Ambarawa. wenen Sept. zals Librae 3 Librae — Om 45,70|4- 05,04 „8 Aquarii 3 Aquarii 4 ,62j— 0 „04 ‚ia Ophiuchi a Ophiuchi 4 ,75|+ 0,09 „ B Ceti 8 Ceti 4, 5SL— 0,08 Gemiddeld — O0 45,66 (w. f, + 0,048). NEGENDE BIJLAGE. TIJD, DIEN DE SEINEN NOODIG HADDEN OM OVER TE GAAN. l. Tusschen Cheribon en Tagal. 29 Mei _— 05,002 Aanmerking. De negatieve Mee — 0,013 teekens zijn alleen aan de fou- 30 » 0,021 ten der waarnemingen toe te RED 0,027" of SCHPIVEN: 1 Junij 0 „001 0,003 0,008 0,010 0,043 0,037 0,001 0,002 beteekenen le Gemiddeld: + 05,001 ’ 2. Tusschen Cheribon en Samarang. 4 Junij 0,042 pn 0,042 Pu 0 ‚058 Di 0,025 8» 0,046 DE 0,032 DD 0,045 DP 0,045 Ak 0,047 DD 0,043 Gemiddeld: 05,042 3. Tusschen Samarang en Patie. 17 Junij — 05,002 Aanmerking. Als boven. pn 0,000 18 » == 0,015 ) » — 0,011 — 0,006 »» +- 0,003 Gemiddeld: — 0°%,005 65 4. Tusschen Samarang en Rembang. 19 Junij — 0:,012 Aanmerking. Als boven. np — 0,009 We + 0,015 » >» — 0,012 Gemiddeld: — C*‚007 5. Tusschen Samarang en Soerabaja. 23 Juni) + 05,014 » 0,046 0,013 0,005 0,001 0,005 0 „007 0,011 0,025 0,030 0,017 » 0,012 Julij 0,032 » 0,037 0,033 0,030 0,040 0,037 0,045 0,040 0,013 0,023 0,025 — 0,005 + 0,069 0,067 0,055 0,065 0,025 0,030 0,050 0,054 0,050 es use ss Vs SS 5 U wv us u vs vw zv 93 == to eN Ve O0 VU EE Pe En ze sys res yes vs u © © Le] ed id Gemiddeld: _ 0°,035 DE. XXIV. d 66 6. Tusschen Samarang en Pasoeroean. 5 Julij » » » » » Dj Gemiddeld: 0,110 0,113 0,170 0,167 05,140 7. Tusschen Samarang en Probolinggo. 6 Julij » » D » » » Gemiddeld: 0,133 0,133 0,125 0,122 0,128 9. Tusschen Soerabaja en Bozoekie. 9 Julij » » » » D} » Gemiddeld: 0s,021 0,016 0,058 0,031 05,031 10. 'Tusschen Soerabaja en Banjoe-Wangie. 14 Julij » » 15» Gemiddeld: 05,200 0,193 0,270 0,275 0,140 0,139 0,215 0,212 0,155 0,147 05,195 11. Tusschen Samarang en Kedirio. 24 Aug. » 26 » Gemiddeld: 05,165 0,160 0,157 0,118 0,133 0,135 0,162 0,136 | over de zuid. over de noord, d. i. over Soerabaja, wegens slechte geleiding over de zui- derlijn. over de zuid. over de noord. 67 12. Tusschen Samarang on Madioon. 30 Aug. 0s,173 „ „ 0 ‚160 31 » 0,193 Be 0,170 1 Sept. 0,155 D » 0,160 ts 0,160 kp 0,149 ek | 0,111 A 0,123 4 u 0,140 D » 0,125 »» 0,125 lk 0,132 Gemiddeld: _ 0°,148 13. Tusschen Samarang en Soerakarta. 13 Sept. 0s,126 D » 0,145 Ds 0,097 ke 0,088 14 » 0,118 pp 0,081 Ene 0,097 Gemiddeld: _ 0°,108 14. Tusschen Samarang en Ambarawa. 22 Sept. 05,072 nn 0,062 Ws 0,027 nn 0,038 Gemiddeld: _ 0,050 Uit “deze opgave ziet men duidelijk, dat, zoo als reeds in het vorige verslag is opgemerkt, de tijd, dien de seinen behoeven om over te gaan, niet standvastig is. Voorna- melijk moet dit toegeschreven worden aan de omstandig- heid, dat, zoowel in de schrijftoestellen als relais, het an- kertje dat aangetrokken wordt, door een veêrtje wordt teruggehouden en dat de kracht van dit veêrtje door den telegrafist elk oogenblik, naar gelang van de stoomsterkte, veranderd wordt. De tijd, dien dat ankertje behoeft om te vallen, is dus niet altijd dezelfde. 68 Rangschikken wij de gevondene gemiddelden naar de door den stroom doorloopene lengte, dan verkrijgen wij: | Doorloopene Aantal : ngt + anlé Ss = No. Tusschenruimte. Ke zl 4 Stroomlijd. ze Le kilometers. relais. 1 | Samarang—Ambarawa ….… 39 ts 0,050 4 0 2 | Cheribon—Tagal … 12 —+= 0,001 42 0 3 | Samarang—Patie..…..…..…. 19 iN OE 6 0 4 | Samarang—Rembang.….… 110 20 003 4 0 5 | Samarang—Soerakarta……. 110 —- 0 108 8 0 6 | Cheribun— Pekalongan … … 136 te 0 045 Á 0 7 { Soerabaja—Bezockie.……… 160 —- 0,031 Á ij 8 { Cheribon—Samadrang.……. y 23 —L 0,042 10 0 9 | Samarang—Madioen…… … 297 + 0,148 14 1 40 | Soerahaja— Banjoe-Wangie 303 + 0,195 10 1 A1 | Samarang—Soerabaja … … 337 0,035 | 42 0 12 | Samarang—Kedirie, over Magelan®. tens den ibeenen 376 ln 0,102 2 | 13 | Samarang—Pasoerocan….… 402 0,140 4 1 14 | Samarang—Proholinggo…. 439 — 0,128 4 1 15 | Samarang—Kedirie, over S Oet Isle sd lenen se ze 467 — 0,136 4 1 Vergrooting van den stroomtijd door vermeerdering van afstand is door deze getallen niet duidelijk aangewezen, wel de invloed van een tusschengeplaatst relais. Het midden uit de 5 eerste regels geeft, lettende op de aantallen be- palingen : Afstand 82 kilom., stroomtijd == 0,050 (geene relais). NL 048 en A Afstand 295 kilom., stroomtijd =—= 0,055 (geene relais). Eindelijk de overigen: Afstand 546 kilom., stroomtijd — 0°,157 (één relais). Een relais schijnt dus op de telegraaflijnen op Java eene vertraging van ongeveer 0°,125 of één-achtste sekunde te geven, terwijl een sein ook over eene korte lijn nagenoeg drie-honderdste sekunden noodig heeft om den bestaanden wederstand te overwinnen. Bij de bepaling van het lengteverschil tusschen Brussel en Berlijn bedroeg de stroomtijd 0’,18, met twee relais in 69 de lijn, Keulen en Hannover. De afstand bedroeg omtrent 860 kilometers. Bij die van het lengteverschil van Konings- bergen van Berlijn was slechts één relais in de lijn, nl. dat van Bromberg, de afstand bedroeg 550 kilometers, en de stroomtijd gemiddeld 0:,145. — Even als bij onze bepa- lingen was de stroomtijd lang niet standvastig, en dit in aanmerking nemende, alsmede dat de batterijen langs de telegraaflijnen voornoemd sterker zijn dan die op Java noodig zijn, komen de opgegevene getallen vrij goed met de door ons gevondene overeen. TIENDE BIJLAGE. OPGAVE DER LENGTEVERSCHILLEN, UIT DE TIJDSBEPA- LINGEN GEVONDEN, VOOR PLAATSEN WAAR GEEN TELEGRAAFKANTOOR GEVESTIGD IS. Toeban, vlaggestok aan het RES oost van Samara 46 Bf ‚6"544L 1) Soerabaja, Citadel, oost van Wears dette 0,51 Soemberwaroe Pasangrahan, oost van Soera- baja Stadhuis . . . iT at KO HO Porong, midden van de ie ug, west van Soera- DAA Bears: nt Met MOER, 9,35 Modjokerto, Waringin OU, oost van Sa- marang … … ‘ ee Magetan, enk oost van Sata 57,74 3) Tawang-Ardjo, Pasangrahan, west van Magetan 10,50 Lawoe, signaal op den top, » » » 55 „09 Salatiga, post, oost van Samarang. …. … … … 19,04 en Aanmerking *). Zoo als in de tekst is medegedeeld, had ik de beide chronome- ters Dent n®. 2230 en Hohwü n?. 393 medegenomen. Dagelijks werden deze chro= nometers één of meermalen met elkander vergeleken, in alle geval vóór en na de waarnemingen. Voor de afleiding der lengteverschillen echter door den electromag- netischen telegraaf werd de tweede chronometer overtollig, en alleen voor de bepa- ling van lengteverschillen door middel der chronometers konden beide een resultaat opleveren. Beide chronometers waren echter niet even deugdzaam. Hohwü 393 was mij reeds vroeger gebleken de beste chronometer te zijn van die over welke ik konde beschikken, In het begin der reis echter liep ook Dent 2230 vrij regelmatig, doch op de reis van Probolinggo naar Bezoekie is zijn gang plotseling van —+ 15,68, d.i. 15,68 te langzaam per dag, — 15,69 geworden, zonder dat daartoe eenige tastbare reden was aan te geven. De weg namelijk tusschen deze plaatsen is misschien beter als ergens anders op Java, en de chronometers hebben dus op dit traject niet meer te 71 verduren gehad dan elders. Ook was zijn gang naderhand veel onregelmatiger dan vroeger. Ik heb dus bij de afleiding der boven opgegevene lengteverschillen alleen Hohwü 393 gebruikt, uitgezonderd hij Toeban, daar het mij door een opzettelijk onderzoek gebleken is, dat tijdens de bepaling der ligging van die plaats, de chronometer Dent 2230 even regelmatig liep als Hohwü 393. De beide resultaten, door deze chrono- meters gegeven, waren: door Dent 2230: Cm 348,13, » Hohwùü 393: 34,09, Gemiddeld: 6m 34,41. 2%) In aanmerking nemende de verschillen in aanwijzing der beide chronometers voor de oogenblikken der tijdsbepalingen den 9°* Julij te Bezoeki en den 13° Julij te Banjoewangie, nl: 9 Juli Dent 2230—Hohwü 393 = + 12m 115,37, 44e 12 20 55, 13 n 12 U,1, verkrijgt men, (lettende op de correctie 0°03 sin 2 voor buiging): Corr. H. 393 9 Julij Je 12m ten opzigte van Bezoekie J- 32m 105815, eV te OR A SO eg „ _Banjoewangie 35 8,915, of wel: Corr. H. 393 9 Julij Jul „, Soerabaja —- 28m 295775, rine 13e 1021 pr « # Pi 28 34 ,295, hieruit: S A reek IT v ” + 28 28 34, ie weeer ò v Soemberwaroe 34 43,63, dus: Soemberwaroe oost van Soerabaja: + 6 15,26. | 3) De afleiding van het lengteverschil Magetan-Samarang is geschied als volgt: 6 September 6431@ Corr. H. 393 ten opzigte van Samarang +21m 375,61, 12 „ 9 7 21 53,55, dus: gang in 64 2u 34m: 155,94, Maar uit de tijdsbepalingen te Magetan den 7 en den 10 September … …… … …. r.rn3 243: 6 49, Derhalve van 6—7 en van 10—12 Sept. gang in 2423" 51m: 95,45, derhalve dagelijksche gang 35,16. Hiermede de lengte van Magetan zoekende, hetzij door vereeniging der tijdsbepa- ling van 6 September te Madioen met die van 7 September te Magetan, hetzij door die der tijdsbepaling van 10 September te Magetan met die van 12 September te Soerakarta, komt beide keeren het lengteverschil Magetan—Samarang, zoo als boven is opgegeven. ELFDE BIJLAGE. OPGAVE DER GEVONDENE WAARDEN DER BREEDTEN, ALLEN HERLEID TOT DE AANGEGEVENE KENNELIJKE PUNTEN. È, : 3 Dr R 2 R a Naam der 1859. | Gebruikte ster. z Res nh hae zE plaats, St | breedte. [5 | midden. | oe & Sh 3 de 55 Tagal Trakls Ursae Maioris |610N{6°%51'10°,0| 5 +-0",6 (vlaggestok | 2 „| Centauri 54 Z EE 25 A |4-1,8 aan het strand).| „ „ [1 Bootis 26 N 6,91 5 — 9,5 Pekalongan | 3 „ {y Ursae Maioris (63 Ni6 5237 „2 4 +0 3 (voorgevel der | „ „ {@ Centauri 53 Z 88 ,1| 4 | 36 9 4-1 2 kerk). ‚ _„ | Bootis 27_N 201 5 N08 ‚ „19 Centauri 82 Z 36 ,2| 4 et ME Samarang 6 „ [1 Ursae Maiorisj5/ NI6 58 2,4) 5 | +-0 „2 (uitkijk) „1e Bootis 38 N 1,5 5 gg”. 0,7 „_ |e Bootis 35 N{ 5759 ,3| 5 de EO „_ \ÊCentauri 53 4158 54,01 5 +2 „8 Patie 17 …, (BCentauri 61 2/6 4519 ,5| 5 05 (vlaggestok | „ „ {a Scorpü 21,2 21,44 5 20.0 lt residentiehuis). {18 „ {® Ophiuchi 18 2 LOT 10,9 „__„ |Y Draconis 58 _N 20 2} 9 +0 „2 Rembang [19 „B Centauri 58464217 ,2| 6 — 0,6 (vlaggestok | „ „ [a Seorpii 20 Z 18 ,5/ 9 | 17 8 +0 ,7 residentiehuis). { „ „ a Cor. Borealis [84 _N 17 ,3/ 6 0,5 „__„ [1 Ursae Maioris [57 _N wer 5 —-0 3 Toeban 21 „|B Centauri 53 416 5340 ,9| 7 | 40 7 +-0 2 (vlaggestok | , „ [n Ursae Maiaris (57 _N 40 ,6f 5 "0,1 aan het strand). KL 2 a A rs … 8 © Naam der Ki | AEN ZB | Zuider- |E | Arithm. 5 plaats. 1859, } Gebruikte ater. E ö breedte. = midden. | > '£ N # 5] ie 45 << ee! Soerabaja 23 Junij n Ursae Mai _157°N[7°1334”,0| 5 +=0",5 (citadel). „_„ |@ Centauri 53 Z 33 ,1| 6 | — 0 4 „u |4 Cor. Borealis. 35 N 32,0} 8 533,5 |—1,5 24 „ {12 Can. Venat [46 N 84,6) 5 arl zl „u |4 Centauri 54 Z 83,9 5 +0 4 Soerabaja [27 „ '8'Seorpii 12 Z|7 1418 8) 5 1,5 (stadhuis). |29 „ ‘a Centauri 53 Z 21 ,1| 9, 4-0 „8 „_« |® Bootis 36 _N 20 ,5/ 6, 20.3 F0 ,2 7 „ € Herculis 39 N 20 „2 6, "0,1 30 „ {a Coronae dd N 19 5) 6, — 0,8 „u laSeorpü 19 Z 21,9/ 6 il „6 Pasoeroean | 5 Julij 3 Centauri 547 3749 3 4 —0 ,7 (vlaggestok |, „ je Scorpii 19 Z 48 7| S 50.0 113 zeestrand). | , „ ‚4 Ophiuchi 20 N 51,4) 5 [dl 4 «__„ |y Draconis 59 N 50 ,7| 6 +0 ,7 Probolinggo | 6 „ {9 Ophiuchi 17 4{7 4416 ,5| 6 4-0 „2 (vlaggestok | „ „ {pg Herculis 36 N 17 1} 6/\ 16,3 [4-0 8 in het fort). h° Sagittarii 17 _N 15 ,4| 8 —0 9 Bezoekie 9 „ {eSeorpii 18 417 4319 Af 4 +1 8 (vlaggestok | „ „ [x Ophiuchi 17 N 17 1! 4 | 17 „6e 0 „5 ‚zeestrand). | „ „ |? Lyrae 44 N 16 „2/10 —l 4 Soemberwaroe |1l „ fa Coronae 85 NI7 4649 ,6/ 4 49 0 FT 0,4 (pasangrahan). | „ ‚ {a Scorpii 18 Z 49 ‚Al 4 [4-0 4 Banjoe-Wangiel13 „ fa Lyrae 47 Nt8 1248 ,9| 4 —l 4 (vlaggestok |14 „ |y Sagittarii 22 Z 52,6 4 50.3 128 zeestrand). [16 „ |? Centaur 52 Z 50,6 4 1 14-03 „u \a Coronae 35 N 49 1| 9 —l,2 Porong {19 Aug./3 Centauri 60 217 3236 ,5| 6 35.8 [70,7 (brug). v_„ [a Lyrae 49 N 35 „Of 6 | EPE He 0-8 Modjokerto [23 „ {y Draconis 59 NI7 2746 ,11 6 +0 „2 (waringin „un |e Sagittarii 21.2 44 4) AIN 45 9 |—-1,5 koeroeng). vu \£ Sagittarii 23 Z 47 5 4, +1 ,2 Kedirie 24 Aug.|y Aquilae 18 N[7 4840 ‚lj 4 —0 3 (vlaggestok „__ „ |« Pavonis 49 Z 89,91 6 | 4 — 0 ,5 in het fort). [26 , |a Cyeni B2N| 40,5 sl Oef lo 1 «__« \4 Mieroscopii {26 Z Al ‚1 if +0 7 Ë zE nn @ Naam der , SE | Zuider. || Arithm. | =S plaats. Een E PE breedte. |& | midden. | "5 & ide 5 © © <5 DS Madioen |28 Aug? Lyrae 41 N|7087' 9",5) 6 — 1,7 (vlaggestok {| „ „ |ò Aquilae 10 N 18 ,7| 6 zg 25 residentiehuis).} „ „ |X Sagittarii 18 Z 8,7| 6 22,5 6 Sagittarii 23 Z ek H-l 5 Magetan 1 Sept. |? Lyrae AL N7 3911,0) 6 | 11.0 0,0 (vlaggestok). | „ _„ {a Mieroscopii [27 Z 11 ,0) 8 ï 0,0 Tawang-Ardjof 8 „ [3 Lyrae AL NI7 87 4,9 6 anp dt0,4 (pasangrahan). a Mieroscopii [27 Z 4 ‚1| 6 | 0,4 Lawoe = (|B Lyrae 13727 9 +5 ,0 (signaal op | ZE | ô Aquilae Bet +9 2 den top). SE) (A Sagittarii AE A9 A [IE Sagittarii all {4-8 ,2 Bm B Lyrae 23 „7 93 9 +0 5 getan \ {a Microscopli 23 7 [4-0 ,8 bd « f |P Lyrae 16 „0 — 6,9 d 5 J |a Mieroscopii 13 4 —9 5 8 24 | (ECyeni 16 „0 — 6,9 5 (IB Pisc. Austr. 16 „3 — 6,6 Soerakarta |[13Sept.3 Lyrae Al NI7 3356 ,2| 6 +0 „6 (vlaggestok | „ „ {a Microscopii {27 Z 58,6 GN es gp f—2,0 residentiehuis). | „ „ [6 Cygni 37 _N 56,2, 6 _Jt=0,6 rep Pises Aunsterrs 625 12 56,5} 6 +0 „9 Salatiga [17 „ |B Lyrae 40 N|7 1910 ,4| 6 | 950,9 (post). „u |4° Sagittarii 18 Z 8,5| 6 1 J—_l,0 Ambarawa [24 „ |a Lyrae 41 NI7 1585 ,2| 6 _— 0,3 (vlaggestok n__n Ja Cygni 53 N 84 1} 6 35.5 17 1 4 ass. resid. huis).f „ „ |a Pavonis 50 Z 34 „81 7 de Besar ud, nr or Ae lndi 40 Z 37 ,„S| 6 +2 3 TWAALFDE BIJLAGE. GEOGRAPHISCHE LIGGING DER IN DE JAREN 4858 EN 1859 STERREKUNDIG BEPAALDE PLAATSEN. A. Plaatsen, waarvan de lengte door maanwaarnemingen bepaald is. Verschil in Lengte Zuider Namen der plaatsen. tijd met beoosten b kt reedte Batavia. Greenwich. Batavia (tijdklep) ........ OuQm0s,00 | 106°48'7/,5 | 607"36",6 B. Plaatsen, waarvan het lengteverschil met Batavia door den electromagnetischen telegraaf bepaald is. Verschil f_ # Lengte Zuid Namen der plaatsen, intijd met} <5 beoosten EE dte Batavia. | = | Greenwich. sid Cheribon (vlaggestok) . . . ... 7m 35,37/05,12 |108°33'587,0f6'42'53",9 Tagal (vlaggest. aan het zeestr.). J 9 18,77/0,13 [109 7 49 O6 51 9 4 Pekalongan (voorgevel der kerk).} 11 28 ,07/0,13 [109 40 S ,6[6 52 36 9 „Samarang (uitkijk). ....... 14 27,90/0,09 1110 25 6 „0/6 58 2 2 Patie (vlaggestok residentiehuis)./16 52,10/0,10 {111 1 9 ,0}6 45 20 ,O Rembang ( id. id. ).118 8,40/0,10 1111 20 13 „516 42 17 3 Soerabaja (middelpunt stadhuis). [23 43,02/0,09 [112 43 52 S[7 14 20 „3 „ _ (toren der citadel). . „23 43,33/0,09 [112 43 57 517 13 33 ,5 Pasoeroean (vlaagest.a.h. zeestr.)|24. 26,56/0,11 [112 54 45 9/7 37 50 ,O Probolinggo (vlaggest. in het fort)./25 38 ,40/0,11 [113 12 43 „5/7 44 16 „3 Bezoekie (vlaggestok a. h. zeestr.),27 31,06/0,11 [113 40 53 „4/7 43 17 ,6 Banjoe-Wangie ( id. „ )-130 17,64/0,11 [114 22 32 „1/8 12 50 3 Kedirie ( id. in het fort) . |20 48,28/0,105/112 O 11 „7/7 48 40 4 Madioen ( id. residentiehuis)./18 50,67/0,095/111 30 47 6/7 37 11 „2 Soerakarta (id. id. ).116 5,40/0,10 [110 49 28 517 33 55 ,6 Ambarawa (id, ass, resid, huis).;14 23,2210,10 1110 23 55 ,SI7 15 35 „5 76 C. Plaatsen, waarvan het lengteverschil met een der vorige punten door chronometers bepaald is. Verschil Lengte rr En Namen der plaatsen. in tijd met beoosten 3 p breedte, Batavia. Greenwich. Toeban (vlaggestok zeestrand). . | 21* 25,31 | 1120 3'42",2 | 6%53'40",7 Soemberwaroe (parangrahan). .. | 29 58,28 | 11417 41 „7 |7 46 49 „0 Porong (middelpuut der brug)... | 23 33,79 | 112 41 34 8 [7 :235 S Modjokerto (Waringin Koeroeng). | 22 29,17 f 11225 25 ‚l (727 45 „9 Magetan (vlaggestok) ... ... 18 Db ,0A 114 193201 17 SITAN Tawang-ardjo (pasangrahan). .. | 17 52,14 | 111 16 9 6 [787 4 „5 Lawoe (signaal op den top) ... | 17 82,55 | 111 11 15 „8 [7 37 23 0 Salatieas(past)a csliefs “eure veladse 1446 O4, 1e 110 2951 6 17 19 Gen Aanmerkingen. 1°. De opgave van de lengten in den Almanak van Neder- landsch-Indië verschilt, in de honderdste tijdssecunden, eenigzins van de opgave in deze bijlage, hetgeen daarvan komt, dat bij de zamenstelling van dien almanak de kleine correctie, waarover aan het eind der veertiende bijlage sprake is, nog niet was toegevoegd. _ | 20, De vlaggestok (tevens havenlicht) te Cheribon ligt 11,2 noordelij- ker dan de observatieplaats des heeren Jaeger in 1858, voor de breedte waarvan hij toen 6°43’5”,l vond. (Zie vorig verslag, blz. 19.) DERTIENDE BIJLAGE. OVER DE GEOGRAPHISCHE BREEDTE VAN DEN TOP VAN DEN LAWOE, BEPAALD LANGS DRIE VERSCHILLENDE WEGEN. Te Madioen zijnde, konde ik, zoo als reeds in den tekst gezegd is, het signaal op den Liawoe uit mijne observatie- plaats zien, waardoor bij mij het denkbeeld ontstond, dit punt ook te bepalen, zoowel om reeds nu eene verbeterde opgave voor zijne geographische ligging te leveren, als des noods later ter verificatie van de triangulaties. Ik be- paalde het azimuth van den Lawoe uit mijne observatie- plaats en vond den 4" September 1859 door vergelijking met Sirius, die eene hoogte van 50° had, gemiddeld uit twee waarnemingen, in de beide standen van het instru- ment gedaan: 90° 55’ 55’4 bew. het N. Op den Lawoe zelv’, den 9°" September, heb ik geene breedte bepaald. Kort na zonsondergang nam ik eene tijdsbepaling door zes waarnemingen op Ê Librae, en daarna eene door vier waarnemingen op % Virginis, die echter meer dienen moest tot proef van de refractietafels, daar de zenithsafstand dezer ster tijdens de waarnemingen 80°—84°® bedroeg. De resultaten de beide tijdsbepalingen komen tot op 05,05 met elkander overeen. De koude op den top van dien over de 10,000 voet hoogen berg, en de wind die daar heerschte, maakten het observeren zeer bezwaarlijk, de lichten woeijen telkens uit, mijne jongens konden bijna niet staan van de koude, en het instrument werd stroef in zijne bewegingen, door- dien de olie om de vertikale as verstijfd was. Ik liet dus 78 de breedtebepalingen na, daar de azimuthbepaling te Madioen, waarvan het resultaat zoo even is opgegeven, geleerd had, dat het signaal op den Lawoe vrij nabij West van de observatieplaats aflag, en derhalve de breedte van het signaal, met groote juistheid uit die van de ob- servatieplaats te Madioen zou kunnen afgeleid worden. Ook te Magetan was het signaal van de observatie- plaats zigtbaar geweest, en had ik zijn azimuth be- paald. Te Soerakarta was het wel niet op de observa- tieplaats zigtbaar, die ik op het erf der residentswoning in de nabijheid van den vlaggestok gekozen had, maar wel op ongeveer 150 el daar van daan, mits de top van den Lawoe niet in wolken gehuld was, hetgeen, naar men mij verzekerde, alleen in den vroegen mor- gen het geval was. Gelukkig trof ik den 15 Septem- ber, na zonsopgang, een oogenblikje, dat het signaal in den kijker van mijn universaal-instrument flaauw te on- derscheiden was. Ik haastte mij nu eene azimuthbepaling met behulp der linker- en regter zonneranden te doen, de noodige zorg dragende de waarnemingen met spoed te doen, en voetstuk en instrument zooveel mogelijk door zonneschermen tegen de zonnestralen te beschutten. « Daar nu de lengteverschillen van Madioen, Magetan en Soera- karta met den Lawoe door den chronometer vrij naauw- keurig bekend waren, gaf elk dezer plaatsen eene bepa- ling der poolshoogte van den Lawoe. Zie hier nu de opgaven voor de berekening dier pools- hoogte benoodigd : B 8 C sere 1 lengte | Bereken Observatie PACA 242 sj Lengte- Gevonden |, lengte erkens Î| vend . . { _ E î 5 2e | verschil, zimuth. 5 d punten. \opserv. plaats. 3 rt ie EL 1// breedte) verschil. A @ Madioen | 7°37/11/,3 sane verl 00053/534/,4 W|— 0,00100/— 18//,93 Magetan {73911 „9 {73817 | 496 „317139 58 ,5W— 0,00101/—108 „24 Soerakarta 73359 „95735 31 [1307 3198 31 22 40 |— 0,00097/—195 AT | | 79 Deze breedteverschillen aan de verschillende resultaten, gevonden voor de poolshoogten der obvervatieplaatsen, toe- voegende, verkrijgt men voor de breedte van het signaal op den Lawoe: door Madioen door Magetan door Soerakarta 1°37'27",9 1:57’ 25%,7 71° 57/16',0 52,1 25 ,7 13,4 27,1 16 „0 51,1 16 „5 7° 57’ 29”,55 25 ,7 157,45 mg nnee nen ee 132 HK De overeenkomst tusschen de afzonderlijke resultaten bewijst al te zeer, dat hier aan geene toevallige waarne- mingsfouten te denken valt. Het eerste en derde resul- taat, hebben. voor zoo ver de breedtebepalingen te Madioen en Soerakarta aangaat, elk eene w. fout van 0’,5 en het verschil der beide middens is 14%,1. De breedte door Magetan gevonden houdt tamelijk wel het midden tusschen de beide anderen. Het gemiddelde tusschen de drie bepalingen is 7°57'22”’,9 De afwijkingen der twee uiterste bepalingen van dit midden zijn : 6”,65 en 7”,45. * Wilde men deze afwijkingen door fouten in de azimuth- bepalingen verklaren, dan zoude men respectivelijk fouten van 19/52’ en 19/27” moeten aannemen, en wilde men ze aan fouten in de aangenomene lengteverschillen toe- schrijven, dan zouden deze moeten bedragen hebben 28:,5 en 5°,5. Het blijkt dus dat om de 14,1 verschil wit de waarne- mingen te verklaren, alleen het lengteverschil tusschen den, Lawoe en Soerakarta eene nadere overweging verdient, Het lengteverschil tusschen den Lawoe en Madioen moet dan eene even groote verandering doch in tegengestelden zin ondergaan, aangezien het lengteverschil tusschen Ma- 80 dioen en Soerakarta door de seinwaarnemingen met den electro-magnetischen telegraaf, en dus met hooge naauw- keurigheid bekend is geworden. Het vraagstuk verandert nu in dit, om uit de bekende ligging van Madioen en Soerakarta, en uit de gemetene azimuthen van het signaal op den Lawoe, de plaats van dit laatste te bepalen. Het resultaat is: > breedte signaal Lawoe . . . een eee lengtevers. met de Eenadenlaate te Rr 18 6,0, » » » » Soerakarta 25 15 ‚1, gevende dus met de vroeger opgegevene lengteverschillen eene afwijking van 1/25,8 of 5:72. Er kan nu geene sprake van zijn, deze fout in het door den chronometer bepaalde lengteverschil aan te nemen; hoogstens zoude eene fout van ééne enkele sekunde aan onregelmatigheden in den gang van den chronometer kunnen geweten wor- den, zoo als uit de opgaven in de 9e bijlage medegedeeld, ligtelijk is af te leiden. Wij komen dus tot het besluit, dat het verschil van 141,1 in de breedte van het signaal op den Lawoe, afgeleid door overbrenging van Madioen en Soerakarta, niet aan de waarnemingen, maar hoogst waarschijnlijk weder aan lokale aantrekkingen is toe te schrijven. Neenft men echter de kaart van den heer Junghubn in de hand, dan kunnen de bergen, die aldaar in de nabijheid van beide plaatsen gevonden worden, het verschijnsel niet verklaren. Integendeel den grootsten invloed op de lood- lijn schijnt volgens die kaart het Wilisgebergte te hebhen, en dit ligt ten zuidwesten van Madioen, zoodat Madioen door sterrekundige waarnemingen te noordelijk moet ge- vonden worden, juist in tegenspraak met de zoo even medegedeelde resultaten. Ten zuiden van Soerakarta is wel is waar ook een gebergte, maar op veel grooteren af- stand. Het opgenoemde verschil blijft dus voorloopig nog een punt van onderzoek. VEERTIENDE BIJLAGE. BEHANDELING VAN HET VOORSTEL , UIT EENIGE ZENITHSAFSTANDEN NABIJ DEN MERIDIAAN EN EENIGE IN HET OOSTEN OF WESTEN TIJD EN POOLSHOOGTE 200 NAAUWKEURIG MOGELIJK TE VINDEN. Van overoude bekendheid is het voorstel, om door twee hoogten, (hetzij van hetzelfde hemelligchaam, hetzij van twee verschillende), waarvan de eene genomen is digt bij den meridiaan, de andere zoo na mogelijk in het Oosten of Westen, tijd en poolshoogte te vinden. Dikwijls is het mij op de expeditie, waarover dit verslag handelt, gebeurd, dat mijne waarnemingen geschiedden op plaatsen, omtrent wier breedte eene onzekerheid van eenige minuten heerschte. Steeds nam ik eene reeks waarnemin- gen, zoowel in het Oosten en Westen voor de tijdsbepaling, als in het Noorden en Zuiden voor de breedte. Om dus de herleiding der waarnemingen, ter bepaling van breedte en tijd gedaan, te kunnen bewerkstelligen, moest ik kiezen tusschen twee methoden, de direkte, welke daarin zou bestaan, om de hoogten paarswijze te verbin- den, eene nabij den meridiaan en eene nabij het Oosten of Westen nemende, en uit elk paar breedte en tijd af te leiden; of wel: de indirekte, waarbij met eene voorloopige breedte eene tijdsbepaling en daarmede eene breedtebepaling berekend DL. XXIV. ° 82 zou moeten worden, kunnende zoo noodig deze tijds- en _breedtebepaling voor eene tweede benadering overgerekend worden. Eegen de zoo even genoemde direkte methode bestaan twee bezwaren. Ten eerste bevat het vraagstuk nog eene onbekende meer dan de breedte en de korrektie des chro- nometers, namelijk de indexfout des vertikalen cirkels van het universaal-instrument. Wat betreft de gemetene hoog- ten nabij het Oosten of Westen, bij deze zoude zich die indexfout, (die altijd hoogstens eenige weinige minuten be- draagt), nagenoeg geheel laten elimineren, door het midden te nemen tusschen twee waarnemingstijden en hoogten, achtereenvolgens in beide standen van het instrument ge- nomen. Trouwens alleen juist in den eersten vertikaal is de verandering in hoogte evenredig aan de verandering in tijd, zoodat, wanneer die waarnemingen niet vrij naauw- keurig in het Oosten of Westen genomen zijn, men, om den grondslag der berekening juist te doen zijn, weder met behulp der bekende formule de korrektie voor deze niet-eenparigheid der hoogte-verandering in rekening zou moeten brengen. Nog minder nogtans zoude dit nemen van een arithme- tisch midden van twee tijden en de bijbehoorende hoogten voor de ster in de nabijheid van den meridiaan kunnen geschieden, daar deze hare hoogte in het geheel niet een- parig aan den tijd verandert. Het tweede bezwaar bestaat in de langwijligheid der be- rekeningen. Zelfs de methode van Gauss, om dit vraag- stuk te behandelen, die alle anderen in kortheid overtreft, vereischt in het geheel 25 opzoekingen in de logarith- mentafel. Ten derde is het aantal genomene hoogten nabij den meridiaan zelden gelijk geweest aan dat der hoogten in het Oosten of Westen, zoodat er bij deze methode dikwijls waarnemingen zouden overschieten. eee 85 Het blijkt dus dat de indirekte methode, boven aange- geven, meerder gemak belooft. Sawitsch behandelt het voorstel in zijne practische Astronomie, op blz. 284 en ver- volgens ook; doch, zoo als gewoonlijk met sterrekundige werken, in Europa geschreven, het geval is, hij rekent er niet op, dat er ook sterrekundige plaatsbepalingen in het Zuidërhalfrond gedaan worden, waar de Noordelijke poolster niet zigtbaar is. Maar ook al wilde men voor deze »eene ster nabij den meridiaan” lezen, dan zou dit hoofdstuk bij Sawitsch toch wel wat vollediger kunnen geweest zijn. Daar het mij echter hier niet om eene beoordeeling van dat overigens zoo voortreffelijke werk te doen is, zal ik overgaan tot de beschrijving der eenvoudige wijze, waarop ik uit mijne waarnemingen, streng naauwkeurig, het beste en meest juiste resultaat heb afgeleid. 10. Om de indexfout van den vertikalen cirkel, (waarin die van het vaste niveau begrepen is), ook bij eventuele veranderlijkheid, te elimineren, werd het untversaal-instru- ment steeds tusschen de waarnemingen 180° omgedraaid. Bijna in alle gevallen kon nu uit de middens van de resultaten, verkregen bij oculair Noord en bij oculair Zuid t), het arithmetisch midden genomen worden, om een resultaat te verkrijgen, vrij van den invloed der indexfout. Alleen dan, wanneer de indexfout zeer groot was, bijv. 5 minuten boogs bedroeg, en wanneer de ster, die voor tijdsbepaling gediend had, niet bijzonder digt bij den eersten vertikaal stond, moest op de veranderlijkheid van den in- vloed der indexfout bij de verschillende waarnemingen gelet worden. Meestal werd in die gevallen de afgelezene 1) Ik voeg hier bij, dat altijd, zoowel door den heer Jaeger als door mij, elke waarneming, zoowel voor tijds- als breedtebepalmg, afzonderlijk berekerd werd. Meermalen is mij het volstrekt noodzakelijke van dezen maatregel voor het ontdekken van kleine vergissingen gebleken, die verholen zouden gebleven zijn, indien ver- schillende waarnemingen tot ééne waarneming verbonden werden, 84 zenithsafstanden vóór de berekening voor de indexfout ge- corrigeerd, die dan eerst nagenoeg bekend moest zijn. Of was de. berekening reeds geschied, dan werd voor elke waarneming de invloed van ééne sekonde indexfout op de korrektie des chronometers berekend, hetzij door de formule de 1 Ì dem Eben ‘cos. sin A waar x de correctie des chronometers, den zenithsafstand, u de breedte der plaats, -G A het azimuth der ster beteekent, hetzij uit de berekening zelve afgeleid. Heeft men namelijk uit eene reeks zenithsafstanden eener zelfde ster de uurhoeken afgeleid, dan leert eene vergelijking tusschen de verschillen der op elkander volgende zeniths- afstanden met de verschillen der overeenkomstige uurhoe- ken het differentiaal-quotiënt voor eene reeks oogen- dz Ie blikken kennen, waaruit zijne waarde voor de tijdstippen der waarneming ligtelijk wordt afgeleid. Op die wijze werd zoowel een resultaat afgeleid, dat volstrekt vrij was van indexfout, als de grootte van deze zelve. Somtijds werd de veranderlijke invloed der indexfout nog op eene andere wijze onschadelijk gemaakt. Kon namelijk die invloed niet geheel constant maar wel eenparig veran- derlijk gesteld worden, dan gaf, als er 5 waarnemingen waren, die wij EL, UI, HI, IV en V zullen: noemen, gedaan bij oculair Noord, Zuid, Noord, Zuid, Noord, klaarblijkelijk het aritthmetisch midden van babe MELS) en + {U + IV), een resultaat, vrij van indexfout, mits de tijdsverloopen tusschen de waarnemingen gelijk waren, hetgeen altijd zeer na het geval is. 85 Waren er 6 waarnemingen, dan gaf Lt HI GN 1{o Ki u} en fj + V } ieder een zuiver resultaat, en waren er slechts vier, dan (En) we EE}. Voor de breedtebepalingen door circummeridiaanshoogten kon de invloed der indexfout, die op de breedte vergroot overgaat in reden van de secans van het azimuth, als ge- heel standvastig beschouwd worden. Door dus het midden te nemen van de resultaten verkregen bij oculair Oost, en van die verkregen bij oculair West, en weder het midden van deze middens, was uit de uitkomst de indexfout ge- ëlimineerd. Ook bij hoogten nabij den meridiaan is de invloed van de indexfout op de breedte meestal standvastig genoeg om op dezelfde wijze geëlimineerd te worden. Doch was haar bedrag slechts van eenige beteekenis, dan werden de afle- zingen vóór de berekening voor indexfout verbeterd. 20, Aangewezen hebbende, hoe in ieder geval de index- fout geëlimineerd werd, gaan wij nu over tot het vraag- stuk, in het hoofd dezer bijlage genoemd. Mét eene voorloopige breedte werd eene reeks waarne- mingen, gedaan ter tijdsbepaling, berekend. De korrektie des chronometers op die wijze verkregen, verschilde van de ware, doch door de berekening van het differentiaal- quotiënt de — 366 Li voor eenen uurhoek 4, gelijk aan den gemiddelden uurhoek der ster bij al de waarnemingen, werd het middel aan de de 865 1 tg ò ige ij) úr Edd 365 1) De factor Te komt daarvandaan, dat steeds met chronometers geobserveerd werd, die middelbaren tijd liepen. 86 hand gegeven, om later die korrektie des chronometers voor de fout in de aangenomene breedte der plaats te verbeteren. | Met behulp van de nu gevondene korrektie des chrono- meters werd uit een der reeksen zenithsafstanden, digt bij den meridiaan genomen, de breedte der plaats afgeleid. Dit resultaat was weder niet geheel juist, daar eene niet geheel naauwkeurige korrektie des chronometers ten grond- slag gelegd was. Maar de invloed liet zich weder gemak kelijk afleiden door de berekening van het differentiaal- quotiënt de ne X fg A cos p dx 965 866 sin t =ReR berekend voor een tijdstip, uitmakende het midden tus- schen de tijdstippen, waarop waargenomen werd. Eene kleime berekening gaf nu dadelijk de nog noodige verbetering van de gevondene korrektie des chronometers en breedte. Het was over het algemeen mijne gewoonte om bij elke tijds- en breedtebepaling tevens het bedoelde differentiaal- quotiënt te berekenen, ten einde later de resultaten zoo op te geven, (zoo als ook in de voorgaande bijlagen ge- schied is) alsof de tijdsbepalingen berekend waren met de finale waarde der breedte, en de breedtebepalingen met de finale waarden van de korrektie des chronometers. Tot voorbeeld, hoe gemakkelijk de successive verbeterin- gen kunnen berekend worden, zullen wij nemen de waar- nemingen, gedaan te Rembang den 19°" Junij 1859. Met eene aangenomene poolshoogte = 60 42’ 50" bere- kende ik eerst de twee tijdsbepalingen door Regulus en 3 Librae verkregen. De resultaten waren: door Regulus te 74 12® Chron.: + 10 125,48 — 0,0275 Ap n= B Libre JT uBt Á 10 12,83 — 0,0080 Ag. Daar de invloed van eene fout in de breedte ® het ge- 87 ringste bleek te zijn op de laatste tijdsbepaling, werd bij de berekening der twee volgende breedtebepalingen voor de korrektie des chronometers aangenomen + 10" 125,85. Er werd nu gevonden: door 3 Centauri p= 642 17",5 H 0,2568 Ar (gemidd. tijdst. 8" Om) „ _% Ursae Maioris 6 4218 45 — 2,1714Ar( Ee, «) Thans werden met eene breedte = 69 42’ 18,0 berekend de twee overige tijdsbepalingen van denzelfden avond, en gevonden : door B Virginis te 8*49® chron. z = + 10" 125,85 — 0,0116 Ap, „ Altair „10 54 ’ 12 78 + 0,0166 Ao, en eindelijk werd met de korrektie chronometer weder = +10" 12,85 gevonden: door « Coronae Borealis 6°42"17’,6 — 0,083 Aw, (gemidd. tijdst. 9u30,) en door Antares 6 42 18 „85 + 0,454 Ar ( pa W049 7). Het blijkt dus dat de breedte stellig niet veel van 6° 42 18,0 verschillen kan. Voor de beide eerste waar- nemingen wordt dus Af= — 12/0, en de resultaten der tijdsbepalingen ze Te Aan olen + 10" 195,81 — 0,0275 Ap 1-87 12,93 — 0,0080 Asc ‚8 49 12,85 — 0,0116 Asp „10 54 12,78 + 0,0166 A,g. De gang des chronometers was, afgeleid uit de waarne- mingen, te Patie gedaan den 17°" en 18° Junij, + 05,10 per uur, en uit die van Soerabaja, van den 24°" en 27e Junij, + 0,05 per uur; gevende dus de verandering van gang eenparig onderstellende, voor 19°" Junij + 05,09 per uur. Nemende nu het midden uit de vier boven verkregene resultaten, dan verkrijgen wij te SYZS® F 10"12,84 — 0,0076 Arg Den gang des chronometers aannemende, zoo als die zoo even is afgeleid, hebben wij te 8% OP + 1071277 dus Ár = — 05,06 „ 8 2% 12,82 — 001 1} 80 12,92 + 0,09 „010 12,99 3 0,16, 88 Lettende op de coëfficiënten van Az in de boven opge- gevene waarden der breedte, wordt voor de verschillende sterren de volgende korrektie gevonden: voor @ Centauri — 0/,02 „_ 1 Ursae Maioris —+-0 ,02 „4 Coronae Borealis — 0 „O1 „Antares TN OPE sd gevende dus in dit geval geene merkbare verandering in de reeds gegevene uitkomsten. Het juiste midden der vier breedten is nu: DEAD ISV A, Aso zou dus +0/%1 bedragen, gevende volstrekt geen’ in- vloed op de gevondene korrektie des chronometers. De observatieplaats was gelegen in de nabijheid van den vlaggestok bij het residentiehuis, en wel op eenen afstand van 15,5 n. el, in eene rigting 46° 52’ beoosten het Zuiden. De vlaggestok was dus | 07,84 noordelijker, 0 36 = 0,02 westelijker, of wel de herleiding op den vlaggestok was: voor de breedten — 0/8, gs tijdsbepalingen — 0°,02. Neemt men hiervan rekening, dan komen de hier afge- leide getallen overeen met die in de 12° bijlage. Nog eene kleine correctie moest bij de meeste plaatsen later aan de tijdsbepalingen worden aangebragt. Ter be rekening namelijk van de korrektie van eenen chronometer. die naar middelbaren tijd loopt, uit hoogten van sterren, heeft men ook noodig den sterretijd op middelbaren middag. Deze werd gevonden door van de sidercal time at mean noon uit den Nautical Almanac af te trekken de herleiding van de lengte der plaats beoosten Greenwich, beschouwd als middelbaren tijd, tot sterretijd. ts dus de lengte der plaats nog „Riet zeer naauwkeurig bekend geweest, dan kan de hierdoor begane fout ligt eenige honderdste deelen eener sekonde bedragen. 89 Na afloop der berekeningen zijn aan de resultaten der tijdsbepalingen deze kleine korrekties aangebragt. Het grootste was zij juist bij Rembang, van welke plaats het lengteverschil met Batavia, ontleend uit den Almanak voor Nederlandsch-Indië voor 1859, ook 20° te gering was aan- genomen. De bedoelde kleine korrektie bedroeg daar 05,07. Neemt men hiervan en van de boven gegevene herlei- ding op den vlaggestok rekening, dan verkrijgt men de opgaven, voorkomende in de tweede en de elfde bijlagen. VIJFTIENDE BIJLAGE. LIJST DER NOORDPOOLSAFSTANDEN VAN EENIGE ZUIDELIJKE STERREN, BEPAALD OP DE STERREWACHT AAN DE KAAP DE GOEDE HOOP, MEDEGEDEELD DOOR DEN HEER Ths. MACLEAR, Bestuurder van genoemde sterrewacht. Bij de bepaling van geografische breedten door hoogten is het zaak om zoowel Noordelijke als Zuidelijke sterren te gebruiken. De plaatsen van bijna alle Noordelijke ster- ren, tot de 6° grootte ingesloten, zijn zoo naauwkeurig bepaald, als voor het beoogde doel noodig is, maar geheel anders is het met de Zuidelijke gesteld, wanneer de dekli- natie meer dan 50° bedraagt. Wel zijn de sterrelijsten van Taylor en Johnson zeer naauwkeurig, maar daar beiden nagenoeg ‘gelijktijdig werden zamengesteld, kan uit hen beiden geene eigene beweging worden afgeleid, zoodat deze dan moeten worden gevonden door eene vergelijking met de weinig naauwkeurige waarnemingen van Lacaille, in het midden der vorige eeuw volbragt. Daar er nu na- genoeg 50 jaar verloopen is sedert het tijdstip waarvoor de sterrelijsten van Taylor en Johnson gelden, was het eee — 91 van belang jongere bepalingen van sterreplaatsen te bezit- ten. Om die te verkrijgen wendde ik mij tot den heer Maclear, bestuurder der sterrewacht aan de Kaap de Goede Hoop, die de goedheid had, mij eene lijst te zenden, he- vattende de Noordpoolsafstanden voor 1 Januarij 1845 en jaarlijksche praecessie van 89 sterren, benevens de eigene beweging in N.P.A. van de grootere helft. Deze lijst is van zooveel belang voor ieder die in deze streken zich met sterrekundige waarnemingen moet bezig houden, dat ik het niet ondoelmatig oordeel haar hier bij te voegen. Ik heb er voor de volledigheid aan toegevoegd de regte opklimmingen, praecessies en eigene bewegingen in regte opklimming, ontleend aan Taylors Madras General Ca- talogue, de regte opklimmingen met 0,14 en de eigene bewegingen in regte opklimming met 0,006 verminde- rende, overeenkomstig de aanmerking op blz. 5 der inlei- ding tot dezen katalogus. De sekulaire variatie der prac- cessie, zoowel in regte opklimming als in deklinatie, heb ik niet mede uit die sterrelijst ontleend, daar het mij ge- bleken is dat die aldaar geheel foutief zijn. Van de me- degedeelde Noordpoolsafstanden heb ik alleen een achttal weggelaten, daar de bijbehvorende regte opklimmingen niet door Taylor of Johnson bepaald waren. 7 Naam es) der En © ster. KEE Columb ae 1802la 0, 187813 k 19221 198218, 205115 Can. Mai. 2109 22461% Can. Mai. 2993 Can. Mai. g4l4fr Argûs 2458[n Can. Mai. 2580fc Puppis 2635[4 Puppis 2655 271016 Argûs 2795{g Puppis 2935/46 Mali 4) 2964a Mali ®) 8186je Mali ®) 816317 Velorum 84031) Anthliae a Anthliae ò Anthliae 8578 8508 8755 8928 4548 4579 4623 4686 4719 4745! 4784. 4852je! Centauri EHydrae&Crat. 4015 pH ydrae&Crat.| 4202 iv Centauri 4458 {t Centauri 4507 |d Centauri 4517 |s Centauri i Centauri Centauri Ö Centauri b Centauri Grootte. I) Bij Taylor B Pixidis Nauticac. { & ) U Miiddelb. Rio, | Sl | BBE B rida NA praec. in [beweging | & | praec. in Se R.O in = N.P.A. A855 vederdenn |l AES 409 | 1845 naar Taylor. | 4 ie naar Maclear EN Ee Taylor. | Taylor. 8 RL “_{Maclcar, jÀ 505mg1s,2Al+ 25,125|4-05,002| 6|125°35'14",17|—2",990N 33 40,51| 2,169|+-0,004|25|124 935 „98|—9 „2678 45 8,681 2,107—0,001| 9125 49 47 ;94l—1 „268R 51 4l ,17/ À 150, OOL|21|125 18 10 ,57|—0 pe 6 1 52,20 55 +-0,009J11127 1 3 65+ 0 „IOA 13 58 ,69 Er — 0,003|18|119 59 55 „45| 1 „256N 22 3,34 2,224 — 00111122 29 10 „08| 1 ,960 43 40 ‚Oój 2 2240. 0 0021201122 19 59 Isl 3 s3af 52 8,50 2,356/+0,005|27/118 45 54 „86| 4 Bl 71 18,84 22110 4-0 01912126 49 20 '05l 6 171 17Adi AB 95374 l 00101 det 119 0 VP BR 6 | 38 49 AOL 3 18e | 4127 SA 19 GOB 39 22,55| 2,138/—0,011/10'127 35 42 12) 8 46 48,26| 2,1231—0,001| 912827 50 39 9, bl. 5,52) 9,891|4-0,017| 61119 55 17 16) 9 57 47 ,11| 2,110/—0,003/19/129 34 7 ,66| 9 812 22,98| 2,253—0.018|11/126 10 53 ,71| 10 33 38,73) 2,345|4-0,016|14|124 45 39 ,73| 12 36 57,90! 2,409| 0,000/l1/122 37 50 ‚A1 12 9 2 57,11 2,539/40,004l 51119 44 9 09) 14 9,-6,85|, 2,365|4-0,002|12/127 55 33,77} 14, 48 57 ,83|, 2,648) ——… | 2120 21 28 72} 16 10 19 36,63} 2,740— 0 ,008|10/120 16 49 „80| 18 22 O1 2,754f-0,01S| 6/19 48 57 24} 18 49 2,46} 2,772— 0,010/12/126 18 19 „29| 19 11-24 54,13) 2.949}—0,001|12/121 O 1 ,41l 19 414 35 „AC 3,013 — 0,005/12!123 245 ,12\ 20 12 19 87,51} 8,161 —0,014| 5/128 10 54 „84| 19 13 11 20 ,78 88670, 027|12\125 5332 91) 19 91 30,26 3,4421— 0 ,005110|128 36 13 ‚56j 18 23 22 ,40| 3,332 — 0,009) GIS 45 57 „63, 18 29 26,96/ 3,350 — 0,013} 611846 1,47 18 85 20,20 3,415 —0,062| 9122 15 26 „56! 18 42 19,64) 3,434!— 0,013/10/122 13 22 ,05\ 18 56 50 93 3/538l— 00521101125 36 14 A2 17 Gil 529,63 3,0 —— | ILS 3317 „64 17 10 33,22l 3,6171— 0,002! 31127 10 6 ,00' 16 18,31 „96) 3,458 ),0O1| 6[118 47 30 ,66| 16 33 35,38) 3 Bil 0 ‚015 8|124 30 6 ,S9| 15 Naam 1 EN der 5 ö ster. p 1! Lcd upi U pi upi ie gb ii kupi upi nd mm DRI TO LO He pe OT CD U Ee TOT Te Te ee ee ee He TN pn Ot porpii Formac {ormae orpit jcorpii phiuchi Demen en en 5 Microscopii 4; Pise. Austr. (5 fisc. Austr. {4} ruis 3 Pise. Austr. |5 Pise. Aust. |4 6 5 Pisc. Austr. | Jmalhaut | Middelb.R.O. 1535 naar Taylor. n45m375,95 AS 7 21,59 92,39 29 51 492 O1 12 „49 46 „74 47 ,S1 1,53 36 „92 31 „68 29 „55 58 „77 20 „02 49 46 24 „78 16 „18 4 ,S6 27 43 29 „73 12 ,59 27 „62 27 77 18: 03 1 ,80 15 „39 8 ‚02 6,53 7,18 50 „31 56 „61 51 ,09 98 71 05 ‚11 59 „04 Jaarl. | Eigen pracc. in beweging R.O. in 1835 R.O. naar naar Taylor. | Taylor. + 3,649 — 0,007 3,624 4-0 „004 3 isdmk 004. 8,662 — 0 ,001 3 ,786'— 0,003 3,684 -e 0,005 3,947 |— 0,007 3,914! 4-0 „008 3:7131— 0.01 8 16S| 4-0, 010 3 ,900/— 0 „007 3 ,926/— 0,002 3,9171— 0,046 3,932, — 0 „006 3 ,899/— 0,010 3,821/— 0 „005 42064 0 „000 3,902/ 0,001 4,142| 0,000 3 „SOL 0 "008 5 849) — 0 ‚029 ; ‚856|— 0 009! 5120 25 3 ,867— 0 ;001 4,071|— 0 „019, 3,987 |— 0 „009; 3,041 0,003 3 ,9391— 0 „008 3 2939— 0 005 3 78261— 0 (010 3 .786/— 0 001 3,02, +-0 „009 8 ,S15/— 0,014 3 ,82014-0 ,021 8 1130, 21! 3 1660/0019 3 7599/40 006) 3 ,65S| 4-0 „017 84701 0,010 343310 „008 3 „35040 ‚005, 8 ,364/— 0,003) 328134 0020! OIO ERI ot O00 E | Midd. N.P.A. 1845 naar Maclear. Aantal waarnem. 1123913’ en! 5119 34 27 „31 31125 41 37 GEL19 15 47 51123 S 58 4118 45 22, 101127 56-50 71126 22 27 81119 0 6 7!120 31 29 5124 21 36 31124 55 46 41124 019 51123 53 53 3122 28 52 61119 43 13 71126 59 0 6122 6 25 71128 56 32 3121 38 36 12/1290 13 50 9; 5120 44 47 51126 48 3 101124 27 2 5I123 5 5 51123 7 28 61120 543, t pn Jd Go vo ad oo mn} Lj vo ‚2 Ie … to vO US UO to Io SD , Go O0 a vo a) Ot Ut lt GP 45 ed Die Od =O tE OO me OO OO ml OT EL IO me ed Co 4 Jaarl. praec. in on 1845 naar Maclear. N. 1157, N.P 007} 07 „652|4- 0 420 ‚269140 ‚4231 4-0 ‚9072|4-0 ‚786 ‚298 ‚9021/40 ‚280f4-0 ‚316 0 ‚983 ‚849 [4-0 ‚G44l 0 ‚59940 „JOlf4- 0 ‚216/— 0 ‚624 ‚164|— 0 ‚S27 4-0 ‚950[4-0 ‚563[+4- 0 ‚OlO[4- 0 ‚625|H- 0 ‚215[+-0 ‚1864 0 ‚S2s|+-0 ‚079 0 ‚653 + 062 +0, ‚104/4-0 , Eigen be- weging in À. naar Maclear. NASCHRIFT. Na het inzenden van dit verslag, ben ik in de gelegen- heid geweest, het gebrek in de nieuwere universaal-instru- menten van Pistor en Martins, waarvan in den tekst, blz. 10—11, sprake geweest is, nader te onderzoeken. Het is mij daarbij gebleken, dat de verwijderde oorzaak der onre- gelmatigheden in de uitkomsten wel in het aanbrengen van den mikroskopendrager aan het eene uiteinde der horizon- tale as gelegen is, maar dat de naaste oorzaak de wrijving is van den ring, waarmede de mikroskopendrager om die as gestoken is, met die as. — Door die wrijving ontstaat torsie, blijkbaar door de wederkeerige werking van eene om- draaijing der horizontale as op het niveau aan den mikros- kopendrager, en van eene beweging van den mikrosko- pendrager, (bijv. om de bel van het niveau in het midden te brengen, op den kijker. Deze torsie zoude, ingeval zij standvastig was, kunnen geëlimineerd worden, door de schroeven voor fijne beweging van den kijker en den mikroskopendrager, bij het instel- len, ten laatste steeds in dezelfde rigting te draaijen. Ook kan zij vernietigd worden door, in navolging van Peters (Astron. Nachr. XLIV, blz. 175), na de instelling des kijkers eenige tikjes met een houten hamertje, op de onderzijde der stangen te geven, die de wrijvingsrollen dragen; hierdoor wordt het geheele bovendeel opgeligt en geraakt in trilling en de torsie wordt natuurlijk opgeheven. In een volgend verslag zal waarschijnlijk nader op deze aangelegenheid teruggekomen worden, Batavia, 21 Februari 1861. aren Ni en En EE en Ám Be on As Merah, | | | ALGEMEEN VERSLAG DER WERKZAAMHEDEN VAN DE KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH-INDIE, voorgelezen in de 12° Algemeene Vergadering, GEHOUDEN DEN &6n Maart 1862, DOOR P. 5. MAIER, President der Vereeniging. Mijne heeren. Voor de twaalfde maal komt gij bij een om volgens de bepalingen onzer instelling, verslag te hooren uitbrengen van de werkzaamheden, door de vereeniging gedurende het afgeloopen jaar verrigt. Ik heet u welkom in deze algemeene vergadering, die thans voor de eerste maal in een gebouw gehouden wordt in welks bezit de vereeniging zich tijdelijk tegen eene ge- ringe opoffering mag verheugen. Gij zult u zeker nog de pogingen herinneren, die het bestuur onzer vereeniging in het werk heeft gesteld om een eigen gebouw te bekomen, zoo ook dat deze pogin- 96 gen telkenmale mislukt zijn. De noodzakelijkheid om eene plaats te bezitten, alwaar de boekerij en de verzamelin- gen konden worden geplaatst, deed zich echter dringend gevoelen. Het mogt het bestuur gelukken, door met de meeste spaarzaamheid over de geldmiddelen te beschik- ken en de meest mogelijke bezuinigingen in te voeren, dit doel althans op deze wijze eenigzins nabij te komen. Dit gebouw M. H, hoe klein dan ook, is het hart onzer vereeniging geworden; het stelt onzen nog jeugdigen leef- tijd voor en terwijl wij bezig zijn zijne ruimte met voor- werpen der natuur aantevullen, ten einde ze, na ze aan een wetenschappelijk onderzoek onderworpen te heb- ben, nuttig te maken voor de maatschappij, voldoen wij aan het doel der wetenschap om, bij gelijktijdige vermeerde- ring van natuurwetenschappelijke kennis, nteuwe bronnen van welvaart te scheppen voor de maatschappij. En wij kunnen aannemen, dat dé ruimte spoedig te klein zal worden en dat daardoor het bewijs zal geleverd zijn, dat een groot en doelmatig ingerigt museum eene eerste behoefte voor onze vereeniging is geworden. Immers het is mij een aangename pligt u te kunnen mededeelen, dat het jaar hetwelk achter ons ligt, getuige is geweest van gestadigen vooruitgang, van vermeerderde deelneming in onze vereeniging. De zucht van cen aan- zienlijk tal leden en anderen om ons voorwerpen ter verrijking van ons museum toetezenden, van welke een groot gedeelte eene nadere bewerking vereischte, was zoo groot, dat zelden eene bestuursvergadering voorbij ging of er werden verscheidene dergelijke voorwerpen ter tafel gebragt. De notulen onzer bestuursvergaderingen kunnen u hiervan overtuigen en terwijl het bestuur het zijne deed om deze voorwerpen wetenschappelijk te onderzoeken, de verkre- gene uitkomsten den inzender mededeelde of ze gereed maak- te ter opname in het tijdschrift, trachtte het daarmede den band naauwer toetehalen, die de leden der vereeni- ging onderling verbindt, om zoo doende den bloei onzer NO EE es ee 97 instelling in hooge mate te bevorderen. Wij kunnen dan ook met ware blijdschap op de werkzaamheden van het afgeloopen gaar terugzien en hebben alle reden er trotsch op te zijn, dat zij in vergelijking met die van vroc- gere jaren niet minder belangrijk voor wetenschap en nijverheid zijn geweest. Ook de regering heeft niet nagelaten den bloei onzer vereeniging te bevorderen; wij ontvingen van haar niet slechts stukken bestemd ter openbaarmaking in ons tijd- schrift, maar, en dit is zeker van niet minder belang, zij bestendigde de jaarlijksche subsidie groot f 4000 voor dit en het volgende jaar. Onze opregte dankbetuiging zij haar aangeboden voor deze tegemoetkoming in ons stre- ven naar meerdere kennis. En wanneer het ook de roeping moge zijn van eene verlichte regering om de po- gingen tot de ontwikkeling der wetenschappen in het al- gemeen te ondersteunen, zoo moeten wij evenwel dit gunst- betoon met groote erkentelijkheid waarderen en het moet ons aansporen om met de meeste volharding en verdub- belde inspanning op den ingeslagen weg te blijven voort- wandelen en nut te stichten. Het valt dus gemakkelijk te ontwaren, dat onze ver- eeniging in het afgeloopen jaar wezenlijk in ontwikkeling vooruit is gegaan, dat zij met waardigheid haar doel heeft trachten te bereiken, dat is: werkzaam te zijn tot bevor- dering der natuurkundige wetenschappen. En ziedaar M. H., waaraan wij het moeten toeschrijven, dat het zelfstandig leven van onze vereeniging verzekerd is en onafhankelijk is geworden van toevallig opkomende ge- beurtenissen. Blijven wij dan ook trachten dat zelfstandig leven te behouden en als palladium te bewaren; dit zal ons nu des te gemakkelijker vallen, doordien het gebrek mn den vorm dat er nog een jaar geleden bestond om den naam van Koninklijke Natuurkundige Vereeniging te voc- ren, door eene gunstige ministerieele beschikking is weg- genomen. DL. XXIV, d 98 En thans overgaande tot een beknopt en zakelijk over- zigt onzer meer bijzondere verrigtingen, zal ik uwe aandacht achtereenvolgend vestigen op het personeel, de vergade- ringen, de korrespondentie, de financiën, het tijdschrift, het museum en de bibliotheek. Het Personeel. Hebben al de vroegere verslagen gewag gemaakt van de gestadige vermeerdering van het aantal leden der vereeni- ging, ock dit verslag maakt hierop geene uitzondering; bleek uit het 11e dechikent verslag, dat het aantal leden reeds tot 575 was geklommen, thans, een jaar later, bedraagt het 405, voorzeker eene zeer bevredigende uitkomst in een land, dat door bijzondere omstandigheden gestadig aan verwisse- ling van het Europesche personeel is blootgesteld. In dit ruime aantal leden is eene kracht weggelegd, die doelmatig aangewend, binnen korten tijd eene reusachttige ontwikkeling aan de vereeniging verleenen kan; indien elk lid ieder jaar slechts éénen steen mogt willen aanbrengen tot den opbouw van onzen wetenschappelijken tempel, dan voorzeker zullen onder de gegeven omstandigheden, niet al- leen groote uitkomsten worden verkregen, maar de bouw- stoffen zullen op die wijze zoodanig vermeerderen, dat met de tegenwoordige middelen de tijd zal ontbreken om ze behoorlijk te kunnen bewerken en ze nuttig te maken voor wetenschap en nijverheid, en wij aldus, door toe- vloed van gegevens, ons wetenschappelijk leven zullen moe- ten uitbreiden. Mogten vele leden bij het lezen dezer woor- den, zich aangemoedigd gevoelen om met hart en ziel ge- durende dit jaar mede te werken tot het bereiken van het edele doel der vereeniging. Tot gewone leden werden in het afgeloopen jaar benoemd de heeren : H. Prange, J. L. Warnas, F. A. Enklaar, H. Dyserinck, J. A Foequin, G. P, Servatius, A. A. Backer Overbeek, d Era , ke N en en 99 G.J. Vlamingh Kiebert, G. Bosse, A. van Kerkwijk, G. Scheffer, J. de Haas,” F. W. M. Hoogenstraten, H. Staverman, H. Rochussen, H. Friedländer, G. H. L. van Oordt, GC. J. van Goens, G. J. Wienecke, E. Benjamins, J. F. Kraemer, CG. L. van der Burg, D. Maarschalk, L. W. G. de Roo, N. G. Hoorweg en M. Blok, en tot buitenlandsche leden, de heeren E. la Porte te Bordeaux; F. von Baer te Peters- burg, W. Q. Weitenweber te Prasg en W. Hendrikz na- bij ‘s Gravenhage, terwijl op de lijst der kandidaten voor korresponderende leden geplaatst werden, de heeren Ch. Darwin, Argelander, Bader en Virchow. Door den dood zijn der vereeniging in het afgeloopen ‚ jaar ontrukt de gewone leden: A. Meis, in leven Gouver- neur van Sumatra's westkust, H. L. J. Janssen, Gouverneur van Makassar, CG. F. Goldman, Gouverneur der Molukkos en Philippeau particulier. Aan de heeren Janssen en Gold- ‚ man heeft de vereeniging zeer werkzame leden verloren en de lijst der afgestorvene verdienstelijke leden onzer ver- | eeniging is helaas wederom met een viertal vermeerderd. ‚ Voorts heeft de vereeniging door den dood verloren het korrespondeerend lid S. Bleekrode in leven hoogleeraar te ‚Delft; de dood van dien uitstekenden geleerde is voor de ‚ wetenschap een gevoelig verlies. Eindelijk ligt ons allen, de pas ontvaugen, treurige tijding, nog versch in het ge- heugen van het overlijden van ons geacht lid, den gene- ‘raal majoor GC. A. de Brauw, laatst Gouverneur van Su- \ matra’s Westkust en van het honorair lid, prof. de Vriese, die nog niet lang in Leijden was teruggekeerd van zijne \reize naar deze gewesten. Het personeel der vereeniging is thans tezamengesteld als volgt: SE. Oe Ng Honorair beschermheer. . . … 1 Honorair president. . «. . «… 1 Honoraire leden. Ee Ae ber UT BtREEnde ‘ss © € veil 15 100 Adviseerende leden. : 6 Korrespondeerende. …. . … … 60 Gewone plmtor och Ab ot neben ARO nt Nededlniiië) » » 50 (buiten » ”) te zamen 405 De Vergaderingen. De vergaderingen werden als naar gewoonte gehouden twee malen in elke maand. Daarin werden de huishoude- lijke belangen der vereeniging en de ingekomene weten- schappelijke mededeelingen behandeld, welke meestal verge- zeld waren van voorwerpen uit het dieren-, planten- of mine- ralenrijk. _ Deze mededeelingen waren in het afgeloopen jaar zeer talrijk, zoo als u uit de volgende opgave zal blijken. Er werden gezonden door de leden. D. J. Hoedt, Vanilleplanten, voorkomende in het zui- delijke gedeelte van Ambon. A. Nagel, rivierzand en Cardamomum vruchten in de Lampongs verzameld. J. A. W. van Ophuizen, zeegewassen en houtsoorten af- komstig van Bengkoelen. P. van der Crab, zand, uit de nabijheid der negorij Afang te Ceram, en schedels van Solok. A. Pruijs van der Hoeven, minerale wateren, voorko- mende in het landschap Redjang (Palembangsche-Bovenlan- den) en vier flesschen met reptilien. H. L. Janssen, stukken van eene zelfstandigheid, die den telegraafkabel van Singapore naar Batavia op verschil- lende plaatsen omkorst had en verscheidene bij deze gelegen- heid verkregene zeedieren. | R. F. de Seijff, namens Z. Exc. den gouverneur-ge- neraal Pahud, visschen verzameld in de straat Hitoe. Verder door de firma Winsser, de Lange en Co. namens den majoor G, F‚ Koch, platina-erts te Martapoera verkregen. 101 De Ned. Ind. Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, chroomijzererts van Atapoepoe en ijzererts van Galoe in Cheribon afkomstig. W. F. Versteeg, mineralen van Bengkoelen en versteend hout van het land Tji-Koja afkomstig. P. F. Uhlenbeck, eenige reptilien. G. F. de Bruijn Kops, ertsen van Riouw afkomstig. H. J. Staverman, eenig goud en edelgesteenten, voorko- mende in eene beek nabij de dessa Melihan, Kedirie. C. F. A. Schneider, zwavel van Banda afkomstig en mineralen van ‘Timor. E. Netscher, tinertsen van Groot-Karimon, eene verstec- ning en een staafje tin; iijzererts van Bintang; mine- ralen van Singkip en Reteh; eene vette stof, uit eene nog onbekende boomsoort te Siak verkregen. C. Swaving, dondersteenen en schedels. J. A. Krajenbrink, zaadhuizen van den karoeïn boom. J. H. Walbeehm te Riouw, bladen en takken van den karoein boom; bladen, takken en vruchten van den boom Kajoe-Benhoe, en levende plantjes van den karoein boom. A. W. Kinder de Camarecq, eene witte aarde, voorko- mende nabij de dessa Loegoe in de residentie Bagelen. J. Hageman Jz., kalksteenmonsters en zand van den Goe- noeng-Bentar nabij Probolinggo. W. GC. v. Schierbrand, tufsteen van Tengeragong af- komstig en kalksteen van Patjitan. E. Benjamins, vischsoorten te Wabhaai verzameld. J. F. Kraemer, mineralen in de residentie Djokdjokarta verzameld. D. C. Noordziek, zekere aardsoort van Madioen af- komstig. J. F. G. Brumund, koperertsen afkomstig uit het Man- dhor’sche (Westkust van Borneo). Voorts heeft het bestuur ontvangen mededeelingen over: houtgewassen voorkomende op het eiland Boeroe door het hd J. H. G. Jordens. 102 Over het insekt » Semoet-Graman” door G. A. M. M. von Ellenrieder. Over insekten, die schadelijk zijn voor den rijstbouw door denzelfden. Het voorkomen van chroomijzererts op Timor door de leden O. Brummer en Wienecke. De aangelegde suikerproeftuin, door J. A. Krajenbrink. De berekening eener zoneklips door den oud oom van den onderkoning van Lingga en Riouw, genaamd Tongkoe Hadji Ahmad, door het lid E. Netscher. Het verzilveren langs galvanischen weg van instrumenten, door M. Th. Reiche. Eene analyse van rijst en ketan en kalksteenen door M. H. J. Kollmann. Regenobservatien door N. A. T. Arriens. De ware naam onzer Indische zwartkool door P. van Dijk. Meteorologische waarnemingen door D. O. Schwencke. Kalkmergel door CG. F. A. Schneider. Het nadeel, dat door een insekt aan het New-Orleans katoen gedaan wordt, door G. F. de Bruijn Kops, namens den president der Ned. Handelsmaatschappij. De geneeskrachtige eigenschappen van een inlandsch hout genaamd Djendana-Djenké, door schrijver dezes. Hydraulischecement, door idem. Omkorstingen van den telegraafkabel door idem. Tahooi plantjes, uit zaad alhier opgekomen, en waarvan ver- scheidene exemplaren gezonden zijn aan 'slands plantentuin en aan den geneeskundigen tuin te Weltevreden, door idem. Het vet in de vruchten der Ramboetan-Poelasan, mi- nerale wateren en stoklak door idem. Meteorologische waarnemingen te Japan, door Pompe _v. Meerdervoort. Meteorologische waarnemingen te Tji-Kadjang, door K. F. Holle. Bemestings proeven van suikerriet door J. A. Krajen- brink. 105 Bij de bewerking van zulk een’ rijkdom aan stoffen is het dan ook niet te verwonderen, dat verschillende advie- sen moesten uitgebragt worden, ter opheldering van het een en ander en het strekt mij tot een waar genoegen IJ te kunnen mededeelen, dat elk lid, dat geroepen werd advies uit te brengen, met de meeste bereidwilligheid hieraan gevoig gaf. De voornaamste adviesen handelden over de volgende onderwerpen: Over cardamomum vruchten, vanillesoorten , over de zieke- lijke verschijnselen van den kakaoboom, over den boom die den karoein balsem oplevert, over de Bidara-Laoet, (Strychnos ligustrina), de Temolawak (Curcuma zerumbet) de Djendana-Djenké, allen uitgebragt door J. E. Teijs- mann. Over chlorophyllum, ertsen van Riouw, zekere kalksoort, en platina-erts door schrijver dezes; over caoutchouc, bereid uit het sap van den tahooi boom en over tin-ertsen door J. C. Bernelot Moens, over rivier zand door J. L. Warnas. Over mineralen, petrefacten en mergellagen door Dr. Jung:- huhn. Over chroomijzer en andere mineralen door A. A. Backer Overbeek. Over meteorologische waarnemingen door de best. leden J. A. G. Oudemans en B. E. J. H. Becking. Over insekten door G. A. M. M. Von Ellenrieder. Over de wetenschappelijke waarde van een Maleisch schoolboek door de besturende leden Toussaint, Reiche en Edeling, enz. enz. Eindelijk moest het bestuur nog de stukken beoordee- len, die gezonden waren ter opname in het tijdschrift. Deze opgave M. H. zal het U duidelijk maken, dat ons bestuur in zijne bijeenkomsten naar best vermogen ge- tracht heeft, nuttig te zijn om de natuurwetenschappelijke kennis dezer gewesten te vermeerderen en het kan niet twijfelachtig zijn, dat het afgeloopen jaar vele vruchten 104 heeft afgeworpen die, zoo wij hopen, op eenen weligen grond gevallen, spoedig mogen ontkiemen en nuttig mogen zijn voor de maatschappij. | Verscheidene gewone leden woonden de bijeenkomsten van het bestuur bij; zoo hadden wij het voorregt in ons midden te zien de gewone leden: E. Netscher, S. Stapert, J. G. Bernelot Moens, von El- lenrieder, H. Dijserink, A. A. Backer Overbeek, J. A. van der Chijs, F. W. M. Hoogenstraten, GC. F. A. Schneider, J. de Haas, J. van Gogh, en de adviseerende leden : J. E. Teijsmann, J. A. Krajenbrink, terwijl als gasten de vergadering bijwoonden, de heeren Kloppenburg, Stor- tenbeker en de Roo. Alhoewel de opkomst dezer le- den op bijzondere belangstelling in onze vereeniging wijst, zoo is het toch wenschelijk, dat meerdere van de te Ba- tavia aanwezige leden onze vergadering mogten komen bij- wonen, ten einde onzen arbeid meer van nabij gade te slaan en ons des te beter gelegenheid te geven van ieders speciale kennis voor het algemeene doel partij te trekken. Het is daarom, dat het bestuur in herinnering meent te moeten brengen, dat de wetten onzer instelling toelaten, dat de gewone leden de bestuursvergadering bijwonen en dat deze vergaderingen op bepaalde uren en dagen worden gehouden in het lokaal der vereeniging, waar de boekerij en het museum zich bevinden. In het afgeloopen jaar bestond het bestuur aanvankelijk uit 14 te Batavia aanwezige leden; hiervan zijn afgetreden op hun verzoek de heeren B. E. J. H. Becking en J. A. G. Oudemans, terwijl wegens verandering van woonplaats aftra- den de heeren W.M. Smit, R. F. de Seijff en P. F. Uhlenbeck. Het bestuar is thans uit te Batavia aanwezige leden te zamengesteld, als volgt: P. J. Maier, president en direkteur van het museum. A. J. D. Steenstra Toussaint, vice-president. M. IF. Versteeg, sekretaris. 105 A. CG. J. Edeling, hoofdredakteur. G. A. de Lange. C. Swaving. M. ‘Ph. Reiche. H. L. Janssen. >. EF. de Bruijn Kops, bibliothekaris. P. L. Onnen, thesaurier. A. A. Backer Overbeek. D. Maarschalk. De Korrespondentie. De briefwisseling M. H, was in het afgeloopen jaar van zeer uitgebreiden aard en werd met den meesten ijver ge- voerd door den sekretaris, den heer M. F. Versteeg. Het aantal der verzondene brieven bereikte het cijfer van 204, waaruit blijkt, dat het sekretariaat in het afge- loopen jaar eene omvangrijke betrekking is geweest, in. wier belanglooze waarneming, de heer Versteeg zich zeer verdienstelijk jegens de vereeniging heeft gemaakt. De briefwisseling liep gedeeltelijk over hetgeen ik reeds bij de vergaderingen vermeld heb, gedeeltelijk over andere onderwerpen, waarvan ik er u eenige zal opnoemen. De regering riep verscheidene malen de medewerking der vereeniging in tot het geven van adviesen, welke steeds met de meeste bereidwilligheid gegeven zijn. Zoo werd een advies verlangd over de wetenschappelijke waarde van een Maleisch schoolboek, over analijsen van te Geylon in- heemsche gewassen. Voorts werden in dank ontvangen de verslagen der hoofden van gewestelijke besturen omtrent plaats gehad hebbende aardbevingen en andere vulkanische ver- schijnselen, welke thans in de handen van het besturend lid M.Th. Reiche tot een geheel gebragt worden, ten einde ze in het tijdschrift te kunnen opnemen. Van den honorair president, Dr, P. Bleeker, ontving de vereeniging verscheidene brieven, waaruit gebleken is, dat ZEd; de belangen onzer instelling in Nederland náar 106 zijn best vermogen tracht te bevorderen; door de toezending van visschen en der ingekomene inteekeningslijsten op zijn prachtwerk, trachtte dan ook het bestuur der vereeniging zijne erkentelijkheid te betoonen aan hem, die zich reeds in zoo hoo- ge mate verdienstelijk jegens onze vereeniging had gemaakt. De graaf de Castelnau heeft zich op nieuw en niet te vergeefs, tot de vereeniging gewend, ten einde door onze tusschenkomst bij de regering verlof te bekomen tot het rondzenden zijner jagers in zekere gedeelten dezer gewes- ten, met het doel om zoologische voorwerpen te verzamelen. Van de hierop verkregene gunstige beschikking der regering, is aan den belanghebbenden kennis gegeven. De direkteur der genie heeft de medewerking der ver- eeniging ingeroepen in het opsporen van zekere mergel- lagen, die geschikt zouden zijn ter bereiding van hijdrau- lischen kalk. De direktie, het nut begrijpende, dat zij kon stichten in de oplossing van dat vraagstuk, heeft ge- tracht dat onderwerp met den meesten zorg te behandelen en uit hetgeen mij nu reeds daaromtrent bekend is, kan ik u me- dedeelen, datop Java de ingredienten ter bereiding van dat cement in ruime mate aanwezig zijn. Met den heer van Spall, ambtenaar, belast met eene zen- ding naar Ceylon, heeft het bestuur zich in briefwisseling gesteld en ZEd. een aantal vraagstukken medegegeven, die behoorlijk beantwoord, van veel nut kunnen zijn voor de wetenschap. Het vraagstuk of het suikerriet door zaad kan worden voortgeteelt, vestigt nog steeds de aandacht van het bestuur; de briefwisseling met deleden D. F.van Alphen en Woto Hami Prodjo, Regent van Kendal, hieromtrent gevoerd, heeft nog geen eindresultaat mogen uitlokken. De proeven aangaande de kultuur en produktie der ver- schillende suikerrietsoorten werden in het afgeloopen jaar door het adv. lid J. CG. Krajenbrink met den meesten ijver voortgezet en beloven tot belangrijke uitkomsten te leiden. Ten einde tot meerdere zekerheid te komen omtrent de 107 juiste bepaling der rassen der inlandsche volksstammen, werd in briefwisseling getreden met verscheidene leden onzer vereeniging, ten einde het benoodigd materieel ter bewerking van dat onderwerp te bekomen. Niet zonder ge- volg waren onze pogingen en het besturend lid Dr. C. Swa- ving is daardoor inde gelegenheid gesteld zijne des betrek- kelijke onderzoekingen op ruimere schaal te bewerkstelligen. Ook de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw rigtte verscheidene vragen aan de vereeniging, die naar best vermogen beantwoord zijn. De Geldmiddelen. De geldmiddelen onzer vereeniging verkeeren in eenen zeer bevredigenden staat. De thesaurier heeft de hieronder volgende staten opge- maakt, die zoo duidelijk zijn, dat eene nadere omschrij- ving der ontvangsten en uitgaven hier overbodig zijn. Het zij voldoende uwe oplettenheid te vestigen op het ge- raamd voordeelig saldo aan het einde van het loopend dienst- jaar, hetwelk de aanzienlijke som van f 5850 zal be- dragen, terwijl op den 1 Januarij jl. buitendien in kas was eene som van f 1176,90— Behalve deze gelden bezit de vereeniging het hier aan- wezige meubilair, eene waarde hebbende van ruim f 800, terwijl de bibliotheek en de voorwerpen tot het museum behoorende, eene aanzienlijke geldwaarde representeren. Deze uitkomsten zijn verkregen door met de meeste spaar- zaamheid over de geldmiddelen te beschikken en door het tijdelijk staken van de uitgave der Acta societatis scientiarum Indo-Neerlandicae, welke verhandelingen te kostbaar waren dan dat de vereeniging ze op den duur zoude hebben kunnen uitgeven. Het beheer der geldmiddelen was opgedragen aan het best. lid Versteeg, die met naauwgezetheid deze betrekking heeft waargenomen. Onze opregte dankbetuging zij hem daarvoor aangeboden. 108 A. Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië. Dienstjaar 1861. Vergelijkende staat tusschen de geraamde en werkelijke ontvangsten en witgaven. BEDRAG. SPECIFICATIE DER ONTVANGSTEN. ud Geraamd. Werkelijk. Subsidie van het gouvernement... f 4000| — || f 4000 Vrijwillige bijdragen van de leden….….f 1900f — 1923 Inteekenings-gelden op de acta.….……….| 1200} — 1141 Idem op het tijdschrift. 4500f — 2270 Afrekening van de boekhandelaren: Van den Heuvell en van Santen 1860... » p Dek OT Co or Taal. 11600) ES [7 9386) 535 VERSChEe. Me, berte f 21 AGS N.B. Dit verschil is ontstaan doordien de inteekenings-gelden voor het 23e deel van het tijdschrift (waarvan de laatste afleveringen pas zijn witgegeven) nog niet zijn geind, BEDRAG. SPECIFICATIE DER UITGAVEN. Geraamd. || Werkelijk. | Aan de Firma Lange & Co. voor acta VI, Vl en VIILf f 5300 If 5000 — p »_ Van Dorp & Co. tijdschrift dl. 23.{ 1800/—| 2083(2 ) » Idem BIVELSONR an sr 200|— 54/65 ROE EE RE 360 — 360 Correctie-loonen..……enanrennsvenneenn svenn eeenv eenen 360 —|| 400/— Inning der gelden nescnsrnrserrenventnn evens) 450 |— 38717 BELAf acten oppasdEI's GEENEN, eas dn ce ennn nde 210, 1541/30 OnFoorWend uiteauB ness Laos ooms IOS le ves 490 — 253111 Aan de Firma H. M. van Dorp katalogus………. » | D, ol BOOKONEES IE en. AB B nn ee re oe Dj 360 — Grt aerslO OREN. … Fes eran en nee dl a oen dende » 50 ’ 466 | Potaal nnssrrnrnonrref f 9200/—|r10017|46 Verselik 2E LER EEn fs BE7,46 N.B. De drie laatste posten van uitgaaf waarop bij de begrooting niet was gerekend, lichten dit verschil meer dan voldoende toe. 109 Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië. Begrooting voor het dienstjaar 1862. GERAAMD. GERAAMD, ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Bedrag. Bedrac. Gouvernements subsidie besl. {1 Sept. 1861 No. 22.…….! f 4000f — {| Aan de Firma H. M. Van Dorp tijdschrift deel 24.….{ f 2100) — Vrijwillige bijdragen van de leden... 1800f — ldem Idem diverse benoodigdheden 100) — Inteekeningsgelden op het tijdschrift, deel 23 en 24... |} 4400} — |f Secretariaat... veensonorservernnener vere neneneenenn: 360 — Afrekening met de boekhandelaren ia Nederland. BOfeen ij Gu rresliëleonen. Tu vager dane vene enden e soap vides eon 360/ — Inningskosten der gelden @ 4 pCt. 410| — GEREED ARA san inno A EDE Gemwe Comb Eje « «5 500 — N.B. Saldo in kas: Huur voor het lokaal over 14 maanden…....…....…..….| 1610) — Op 1 Januarij 1861... f 1807.85 Beiefporten, -bedinden, Onzin... Uren sen «event 300) — Nadeelig saldo over 1861. » 630.92% Ingekecht.meuliair … speren seven eer nnen some verteevecenene 450} — Op 1 Januarij 1862... » 1176.905 in kas. Onvoorziene uilgAVEN.. cas ss..nvsen verve sv ernverrvvere| — 2Í0| — | Totaal. …… …… 110250) — Totaal... … | f-6400 Geraamd voordeeling saldo f 3850.00.— 110 Het Tijdschrift. Van het tijdschrift is uitgegeven het XXIII deel dat be- halve de notulen der vergadering en de berigten en me- dedeelingen van verschillenden aard de navolgende bijdra- gen bevat: Levensberigt van Heinrich Zollinger door Rost van Ton- ningen. Uitkomsten van eene proef, tot opsporing van de ver- schillen in het suikergehalte ende opbrengst van onder- scheidene rietsoorten door J. A. Krajenbrink. Eenige woorden over de bruinkool, aan het publiek en aan den heer C. de Groot, door S. Bleekroode. Nieuwe vogelsoorten van Misole en Salawatie (Nieuw-Gui- nea) door H. von Rosenberg. Scheikundig onderzoek van het mineraalwater der bron Prajan, gelegen in de residentie Madioen door P. J. Maier. Aanteekeningen aangaande het Diëng-Gebergte en om- streken, gehouden tijdens mijne topographische opname in de maanden Julij, Aug. en Spt. 1859, door W. H. A. Mickler. Bosscheria Minahassae, een nieuw geslacht der Ficeën uit de Minahassa, door J. E. Teijsman en W. H. de Vriese. Eerste bijdrage tot de kennis der schedels van volken in den Indischen archipel door CG. Swaving. Verslag van den honorair inspecteur der kultures J. E. Teijsmann, over de door hem in 1860 gedane reize in de Molukken. Een tweede woord aan het publiek, betreffende eene beschouwing over de koolformatie van Borneo, door S. Bleekrode, ter beantwoording van eenige woorden over de bruinkool van Borneo, door CG. de Groot. Scheikundig onderzoek van het water eener heete bron, die aan den voet van den berg Kaba, nabij de dessa Ke- sambeh, in het landschap Redjang, wordt aangetroffen , door P. J. Maier. Scheikundig onderzoek van het water van de rivier Ajer- 111 Poetih, waaraan de doeson Kesambeh gelegen is, door P. J. Maier. Warme minerale bronnen, gelegen in het plateau van Pengalengan, residentie Preanger-Regentschappen, door P. J. Maier. Scheikundig onderzoek van. twee minerale bronnen, ge- legen aan den Oostelijken voet van den goenoeng Tjerimai, nabij de dessa Sangkanoerip, residentie Cheribon door P. J. Maier. Opsomming der vaatkryptogamen van het eiland Bangka, door J. Amann. Aanwijzing omtrent de bewaring van voorwerpen uit het rijk der dieren, planten en delfstoffen. Het XXIV® deel ligt ter perse en de eerste aflevering zal spoedig aan de leden worden verzonden. In dit en gedeeltelijk in het XXVe deel, zullen de navol- gende verhandelingen worden opgenomen. Verslag der geographische dienst door dr. J. A. GC, Oudemans. Over de vetzuren der kokosolie (overgedrukt). Bijdrage tot de kennis der Hemipteren door v. Ellenrieder. Vervolg van de eerste bijdrage tot de kennis der sche- dels van volken van den Indischen archipel door dr. C. Swaving. Scheikundig onderzoek van modder, achtergebleven in de overstroomde dalen der hoofdplaats Banjoe-Mas in Febr. 1861, door P. J. Maier. Over gevallen regen te Pamakasan, over 1860 en de 1e helft van 1861, door Arriens. Verslag van de proefaanplant van suikerriet, door J. A. Krajenbrink. Derde gedeelte der reis naar Nieuw-Guinea, door v. Ro- senberg. Nieuwe planten uit ‘slands plantentuin, door J. A. Teijs- mann en Binnendijk. wii tot de geologische kennis van lami” door CG, ‚ A. Schneider. 112 Bijdragen tot de geologische en mimeralogische kennis van Ned. Indië, door de ingenieurs van het mijnwezen. _ Verhaal eener reis naar de eilanden Misool, Salawatie, Batante en Waigioe, door H. van Rosenberg. Scheikundig onderzoek van twee minerale wateren te Gadok (Buitenzorg), door P. J. Maier. Verslag der aardbevingen en andere vulkanische ver- schijnselen in N. Indië, gedurende het jaar 1861, te za- mengesteld door M. T. Reiche. _ Over nieuwe planten in ’slands plantentuin, door Bin- nendijk. „Deze opgave is voldoende om u ten bewijze te strek- ken, dat er geen gebrek bestaat aan bijdragen voor ons tijdschrift. Ten einde de verzending van het tijdschrift aan de buitenlandsche leden en geleerde instellingen op eene meer geregelde wijze te doen plaats hebben, heeft het bestuur, in de thans bestaande wijze van verzending gemeend eene verandering te moeten brengen. „Het bestuur heeft namelijk de verzending opgedragen aan den boekhandelaar M. Nijhoff te 's Hage, die onder ze- kere voorwaarden zich bereid heeft verklaard op de meest spoedige en doelmatige wijze de verdere verzending op zich te nemen, terwijl de handelsmaatschappij alhier, hare be- hulpzame hand heeft aangeboden tot overzending der boek- werken naar Nederland. Hopen wij, dat deze veranderin- sen tot het bëoogde doel mogen leiden, want de geregelde verzending van het tijdschrift is een eerste vereischte. Bij het elfde alg. verslag is eene lijst van adressen ge- voegd, aan welke het door de vereeniging uitgegeven tijd- schrift verzonden werdt. Ten einde in geene herhaling te treden, verwijs ik kortheidshalve naar deze lijst, er slechts bijvoegende, dat zij in het afgeloopen jaar met de volgende adressen vermeerderd is: „het Natuurkundig Genootschap » Tot Nut en Genoegen” te Arnhem, 115 Königl. physikalisch oekonomische Geselschaft te Ko- nigsbergen (Pruissen). Die Hessische Geselschaft für Natur und Heilkunde te Giessen. Buitendien worden onze werken gratis verstrekt aan de openbare leesbibliotheek te Rotterdam. Het Museum. Het museum der vereeniging is nog in zijne kindsheid; de. direkteur van hetzelve is thans bezig een katalogus op te maken der sedert jaren ontvangene voorwerpen en ik kan u mededeelen, dat het aantal der bestemde en in kas- ten geborgene voorwerpen, reeds tot 270 geklommen is. Elk voorwerp ontvangt eene etiquette, waarop de naam van het voorwerp, de vindplaats, en het nummer van den katalogus vermeld zijn. „Voor een volgend verslag blijft het voorbehouden, meer breedvoerig melding te maken van den rijkdom van ons museum; thans is zulks onmogelijk, omdat er slechts een gedeelte der tot heden toe ontvangen voorwerpen gerang:- schikt is kunnen worden. Verscheidene leden hebben er toe bijgedragen om het museum te verrijken, als de leden : Nagel, v. Ophuizen, P. van der Crab, A. Pruijs van der Hoeven, H. L. Janssen, Versteeg, Uhlenbeek, de Bruijn Kops, Staver- man, Schneider, E. Netscher, Swaving, Walbeehm, J. Hageman, V. Schierbrand, E. Benjamins, J. F. Kraemer, Edeling en Maier, en de niet leden Brumund, Pahud, oud gouverneur-generaal dezer gewesten, en majoor Koch, en de Ned. Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw De Bibliotheek. De boekwerken onzer vereeniging werden vroeger door de verschillende leden van het bestuur bewaard, waar- door zij natuurlijk weinig tot algemeen nut voor de leden konden strekken. DL. XXIV. 8 114 Thans ziet gij ze, M. H. voor de eerste maal in een daartoe bestemd lokaal vereenigd, terwijl de door den bibliothekaris te zamengestelde, onlangs uitgegevene kata- logus u den rijkdom der bibliotheek aanwijst. Volgens den katalogus zijn aanwezig : 635 boekwerken over sterrekunde. 11 » » wiskunde. 51 » » meteorologie. 27 ») » __physica. 95 » » scheikunde en landbouwkunde. 85 » » _ mineralogie, geologie en pa- laeontologie. 155 » » __ botanie. 260 » » __ zoölogte. 86 » » anatomie, physiologie, chirur- gie en pharmacie. 87 » » tijdschriften en handelingen. 7 » » __ geschiedenis. 4 » » _ levensbeschrijvingen. 20 » » _ aardrijkskunde. 5 » » _ plaatsbeschrijving, reizen, vol- kenkunde. 22 » » nijverheid, zeevaartkunde en krijgskunde. 69 » » diversen. 1095 » in het geheel. Deze katalogus zal wel spoedig gevolgd moeten worden door een supplement katalogus, omdat er later ver- scheidene boekwerken voor de bibliotheek der vereeniging ontvangen zijn. Ten einde de bibliotheek voor de leden der vereeniging toegangelijk te maken, zal het bestuur de noodige maatre- gelen nemen, om op zekere tijdstippen de leden in de gelegenheid te stellen, boekwerken in leen te kunnen ont- vangen. 115 De betrekking van bibliothekaris was mm het afgeloo- pen jaar opgedragen aan het best. lid de Bruijn Kops, die haar met belangeloozen ijver heeft waargenomen. Het strekt mij dan ook tot een waar genoegen hem den dank der vereeniging te mogen betuigen. De ruil van boekwerken met andere geleerde genootschap- pen is in het afgeloopen jaar met drie genootschappen vermeerderd ; ik heb ze reeds genoemd aan het slot van hetgeen ik u over het tijdschrift heb medegedeeld. Geschenken van boekwerken zijn in dank ontvang van Z. Exe. den Minister van Kolonien, den oud gouv.-gen. Pahud, M. Blok, G. Swaving, Onnen, de Roo, Hoorweg, W. Hendriks, Oudemans, CG. J. van Goens, H. von Rosen- berg, J. van Gogh, P. J. Maier, President der Geneesk. Vereeniging, P. Madinier, Prange, Nederl. Ind. Maatschap- pij van Nijverheid en Landbouw, Dr. W.R. Weitenweber, A. Perry, enz. Besluit. Ik ben genaderd tot het einde van dit verslag. Ik heb getracht u in korte omtrekken den werkkring der vereeniging afteschilderen en ik hoop, dat ik daarin moge geslaagd zijn. De werkzaambeden onzer instelling waren om- vangrijk en de behandelde onderwerpen belangrijk; de be- langstelling in de vereeniging bleef in hooge mate aan- houden en thans M. H. nu de bibliotheek en het museum ten gebruike voor de leden zijn opengesteld, is het wel te verwachten, dat zij nog aanmerkelijk zal toenemen. Zoo heeft de vereeniging daa wederom een jaar vol zegen doorloopen, waarop de leden met blijdschap kunnen terug zien; hopen wij dat het nieuwe maatschappelijke jaar niet minder rijk aan uitkomsten moge zijn. ONDERZOEK NAAR DE VASTE VETZUREN VAN DE KOKOS-OLIE, DOOR A. C. OUDEMANS, Jr. ») nnee De kokos-olie is reeds meermalen het onderwerp van na- sporingen der scheikundigen geweest, en desniettegenstaan- de is er nog altijd eenige twijfel omtrent hare zamenstel- ling overgebleven. Moge men al, zooals sommigen inder- daad doen, op kritische gronden aan de resultaten, door Görgey verkregen, de meeste waarschijnlijkheid toekennen, toch is het, bij het overzien van de bestaande gegevens, onmogelijk, een bepaald oordeel te vellen. Uit dien hoofde achtte ik het niet overbodig, de zuren uit de kokos-olie op nieuw aan een scheikundig onder- zoek te ouderwerpen; inzonderheid echter achtte ik het van belang te beslissen, of daarin al of niet een zuur van de formule G2 H2 Of voorkwam, en na te gaan, welke zuren met een aequivalent boven C2 er in werden gevon- den. Immers omtrent de aanwezigheid van capronzuur, caprylzuur en caprinzuur laten de onderzoekingen van Fehling en Görgey weinig of geen twijfel overig. Alvorens tot de beschrijving mijner proeven over te gaan, zij het mij vergund, kortelijk gewag te maken van de re- sultaten, die door vroegere scheikundigen zijn verkregen, en van de methoden, die door hen zijn gebezigd. Het eerste onderzoek van eenig belang, dat onze aan- dacht treft, is dat van Brandes (Archiv der Pharm., XXXV), die uit de kokos-olie een vast zuur bereidde en daarvoor 1) Overgedrukt uit Scheikundige Verhandelingen en Onderzoekingen van G. J. Mulder. Derde deel, pag. 84. 117 een smeltpunt van 25 à 27° vond. Wij vinden van hem geene elementamn-analyse van het afgescheiden vetzuur en slechts enkele bijzonderbeden omtrent het cocinezuur ver- meld, die wij gerustelijk kunnen achterwege laten. De onderzoekingen van Bromeisen Saint-Evre, ofschoon bijna op dezelfde wijze ten uitvoer gebragt, gaven geheel verschillende resultaten. Eerstgenoemde (Ann. der Chem. u. Pharm, XXXV, p. 280) deed niets anders dan het mengsel van vetzuren, dat uit kokos-zeep werd verkregen, herhaalde malen aan krys- tallisatie bloot te stellen, en verkreeg zoodoende een zuur van 55° G smeltpunt. De analysen, die hij van dit zuur deed, gaven hem voor het koolstof- en waterstofgehalte de volgende resultaten : 1 2 5 4 C 75,60 73,55 72,46 72,09 1) H 1227 1225 — 12,04. Uit deze getallen en uit de resultaten vaa de analyse der uit het zuur vervaardigde verbindingen, leidt Bromeis eene formule C7 #7 Of af, die de volgende cijfers verlangt: C 73,26 H 12,22 Geen ander bestanddeel van de kokos-olie wordt door Bromeis vermeld: alleen deelt hij nog mede, dat hij door uitpersing van het ruwe zuur eene kleine hoeveelheid van een oliezuur verkreeg, bedeeld met een scherpen reuk, gelijk aan dien van de kokos-olie. Of men bier werke- lijk aan oliezuur of aan capronzuur en caprylzuur moet denken, is moeijelijk te bepalen. Geheel anders zijn de uitkomsten van Saint-Evre (Ann. de Chimie et de Phys., (5) XX, p. 91), die eerst door krystallisatie een vast zuur uit het mengsel van vetzuren vervaardigde, het daaruit verkregen lood-zout met aether 1) De hier vermelde getallen en die, welke verder volgen zullep, zijn alle berekend uit het verkregen koolzuur en water, volgens de acq. van C — 6, H — 1, Ag == 108 enz. 118 uittrok, en eindelijk hieruit een zuur bereidde, dat op nieuw aan krystallisatie werd onderworpen. Dit zuur, dat slechts in hoeveelheid van 7—8 gram uit 600 gram kokos-olie werd verkregen, had wel bijna het- zelfde smeltpunt als het zuur van Bromeis, namelijk 54,70, maar door analyse verkreeg hij het volgende: 1 2 5 G 70,97 70,88 70,90 Hrvlde8 opd la. 11:80. waaruit hij de formule G2? H2 Ot afleidt, die 70,96°/, C en 11,85°/, H vereischt. St. EÉvre vermeldt behalve het cocinezuur ook nog het oltezuur en de glycerine als bestanddeelen van de kokos- olie, kennelijk aan de produkten, die zij bij destillatie geven. De analyse, die hij heeft gedaan van een zuur, dat bij verhitting overkwam, komt inderdaad zeer goed met de formule van het acidum sebacicum overeen. Ook Pelouze en Boudet (Ann. de Chim. et de Phys, (2) LXIX, 48) schijnen zich met het onderzoek van kokos-olie te hebben onledig gehouden; doch het mogt mij niet geluk- ken meer van hunne nasporingen te weten te komen dan het volgende, wat men ter aangehaalder plaatse vinden kan: » L'huile de coco nous a fourni un résultat remarquable et inattendu. La graisse solide quelle renferme et qui sert dans quelques parties de [Afrique à fabriquer des bougies, n'est autre chose que l'élaïdine, substance que l'art seul avait fait connaître jusqu'à ce jour.” Slechts kortelijk behoeven wij het onderzoek van Fehling te vermelden (Ann. der Chem. u. Pharm, LIL 599), die al- leen de gemakkelijk vlugtige zuren uit de kokos-olie on- derzocht. Door de vloeistof, die bij destillatie van kokos- zeep met verdund zwavelzuur overkwam, met baryt te verzadigen, verkreeg hij een mengsel van baryt-zouten, die zich gemakkelijk heten scheiden door het verschil in onoplosbaarheid in water, en waarin twee zuren, het ca- pronzuur en caprylzuur, werden gevonden. 119 Het meest volkomen onderzoek van de zuren uit kokos- olie is ongetwijfeld dat van Görgey (Ann. der Chem. u. Pharm. LXV[, 290). Zijne methode is geheel verschil- lend van die, welke door Bromeis en Saint-Evre is gevolgd en laat toe, niet slechts één, maar ook meer zuren op te sporen. Na de verschillende bestaande methoden, die tot zijn tijd ter scheiding van vetzuren in gebruik waren, te hebben ge- toetst, komt hij tot de volgende resultaten: 1e, Door destillatie met water, ook in het luchtledige, kan geene naauwkeurige scheiding van vetzuren plaats heb- ben, want de zuren, die müîder dan C°? bevatten, gaan alle in mindere of meerdere mate in het desullaat over, terwijl in het residu, zelfs na langdurige destillatie, vet- zuren van 8—52 aeg. G. terugblijven. 29, De scheidings-methode, berustende op het affiltre- ren van het vloeibare gedeelte van het vaste bij bepaalde temperaturen, geeft insgelijks slechte resultaten. 50, De scheidings-methode door krystallisatie der zuren uit alkohol geeft betere resultaten dan de voorgaande, maar laat nog veel te wenschen over. De wijze, die nu Görgey volgde om zijne zuren te on- derzoeken, bestond hoofdzakelijk daarin, dat hij de ge- mengde baryt-zouten door krystallisatie uit water van el- kander scheidde en zuiverde. Om uit mengsels van zuren die ruwe baryt-zouten te maken, werden de eerstgenoemde met baryt verzadigd, wanneer het koolstof aequivalent min- der was dan C!°, en met ammonia en chloor-baryum neêr- geslagen, wanneer het koolstof-aequivalent grooter was dan C!6. Het kenmerk, dat eene te onderzoeken baryt-verbinding zelfstandig was, bestond daarin, dat zij na twee krystal- lisaties uit water hetzelfde resultaat gaf bij de analyse. De aldus getoetste zouten werden nu, na nogmaals uit alko- hol gekrystalliseerd te zijn, onderzocht. (20 Op die wijze te werk gaande vond Görgey als hoofdbe- standdeel der zuren uit kokos-olie het laurinezuur, ter- wijl ook caprinzuur nevens het capryl- en capronzuur werd aangetroffen, dat door Fehling was voorbijgezien, en voorts de resultaten van dezen scheikundige werden bevestigd. Het laurinezuur was echter niet dat zuur, dat het hoog- ste aequivalent had. Immers toen Görgey naar aanleiding van de onderzoekingen van Saint-Evre trachtte cocinezuur te bereiden, verkreeg hij een zuur van 56° smeltpunt, dat 74,55°/, G en 12,45°/, H bevatte, cijfers juist overeenko- mende met de formule G°° H?® O* (vorderende G 74,58 en H 12,4). De omstandigheid echter, dat het daaruit be- reide zilver-zout 51,76 procent zilver-oxyde gaf (CG? HS1 O3, AgO vordert 51,95°/, Ag0), nadat het lang uitgewasschen was, bragt Görgey op het vermoeden, dat het zuur van 560 smeltpunt een mengsel van palmitinezuur en myristi- nezuur was. Omtrent de zuren, die Bromeis en Saint-Evre meenen gevonden te hebben, verklaart zich Görgey, naar aanlei- ding van verdere proeven, in dien zin, dat het zuur C22 H2?2 Of een mengsel zou zijn van laurinezuur en caprin- zuur, terwijl het door Bromeis gevonden zuur een meng- sel van myristinezuur en laurinezuur moet geweest zijn. Ten slotte vermeldt Görgey nog een zuur, dat hij niet heeft onderzocht, en dat onder de volgende omstandighe- den werd waargenomen. Wanneer de mengsels van ba- ryt-zouten, zooals ze door de eerste praeparatie werden verkregen, met wijngeest werden uitgekookt, zoo nam de- ze eene sterk zure reactie aan; bij het bekoelen krystal- liseerde een neutraal baryt-zout, waaraan de zure moeder- loog sterk hing. Deze moest dus van de krystallen door wasschen met alkohol verwijderd worden. Beproefde men van de in de moederloog nog opgeloste zouten den wijngeest af te destilleren, zoo zonderden zich tegen het einde der operatie op de oppervlakte van den retorten-inhoud eenige weinige droppels van eene vloei- 121 stof af als eene olie, die snel in massa toenam, tot de oppervlakte er mede bedekt was. Dit was het onbekende zuur, door Görgey bedoeld. Nemen wij nu nog eens in korte woorden te zamen, wat boven meer uitvoerig is uiteen gezet, zoo hebben wij volgens Bromeis in de kokos-olie een zuur C?7 H?7 Ot, volgens Saint-Èvre een zuur CG? H®® Of, terwijl Görgey het bestaan van deze beide verbindingen ontkent en alles te- rugbrengt tot mengsels van zuren, waarvan de formule door 4 deelbaar is. Intusschen heeft men reeds geruimen tijd, vermoedelijk naar aanleiding van de resultaten van Bromeis, voor het cocinezuur eene derde formule ais waarschijnlijker aange- nomen, namelijk G2 H?S Of, die dan ook in vele leerboc- ken zonder bedenking is opgenomen. Voor eenige jaren scheen het bestaan van dit zuur wer- kelijk bevestigd te worden, toen Heintz bij zijne onder- zoekingen omtrent de zamenstelling van spermacetie op eene verbinding stuitte, die werkelijk door de formule C?2% H?6 Ot kon worden voorgesteld. Daar evenwel dezelfde scheikundige ten gevolge van la- tere onderzoekingen het door hem voor G2 H? Ot gehou- den zuur nog in myristinezuur splitste, en het alzoo bleek, dat hij ook hier met een mengsel had te doen gehad, was het de vraag, of ook het cocinezuur wel bestond, en of niet de zuren uit de kokos-olie een door 4 deelbaar aequi- valent zoudea hebben. Wij gelooven door onze proeven inderdaad tot dit re- sultaat gekomen te zijn en te kunnen beweren, dat geen zuur van de zamenstelling CG? H?® Of in kokos-olie voor- komt, en zelfs dat er nooit genoegzame gronden hebben bestaan, om een eigen cocinezuur van de bovengemelde formule aan te nemen, daar de resultaten even goed aan andere reeds bestaande zuren Kunnen gepast worden. 122 De kokos-olie, waarvan ik bij mijn onderzoek gebruik maakte, was mij welwillend afgestaan door mijn vriend den heer Hoedt, majoor bij de artillerie van het leger in Ned. O. EL, die eenigen tijd in het laboratorium te Utrecht is werkzaam geweest, en die de kokos-olie in verschen toestand ontvangen had en van hare echtheid en zuiver- heid volkomen zeker kon zijn. De reuk er van was niet onaangenaam, maar eenigzins aromatisch. Eene hoeveelheid van 400 gram werd met potasch ver- zeept, door keukenzout eene natron-verbinding afgescheti- den, en deze na herhaald uitspoelen met eene zout-oplos- sing, onder toevoeging van ammonia, met chloor-calctum neêrgeslagen. De kalk-zeep werd gedroogd en met aether uitgetrokken. Toen de aether geheel was verdampt, bleven er tegen mijne verwachting geene witte krystallen van oliezuren kalk terug gg he geveer 20 gram kan bedragen hebben, en bij nader on- maar alleen eene dik vloeibare massa, die on- derzoek bleek ten minste grootendeels uit onverzeept vet te bestaan. Ik verzeepte dit residu op nieuw, maakte er weder kalkzouten van en trok op nieuw met aether uit. Dat wat nu na de verdamping van den aether overbleef, bestond slechts uit een paar druppels vet, zonder eenig spoor van eene witte krystallijne of poedervormige stof te vertooven. Het onderzoek naar oliezuur leverde mij dus een resul- taat op, tegenstrijdig met hetgeen Saint-Evre heeft gevonden, terwijl ik niet kan inzien, op welke wijze deze tegenstrij- digheid zou zijn op te lossen. Het kalk-zout, wat na het behandelen met aether was teruggebleven, werd nu in alkohol opgelost en volgens de methode van Heintz aan gefractioneerde praecipitatie bloot- gesteld. Ik bezigde daartoe dezelfde oplossing van acetas barytae, die ik vroeger bij het onderzoek van het vet uit dika-brood had gebruikt. Aldus verkreeg ik negen verschillende baryt-zouten, waar- uit ik de zuren door zoutzuur afscheidde. Het zuur G 125 uit het zevende baryt-zout was bij 18” G. boterachtig ter- wijl de zuren H en J uit het achtste en negende gedeelte geheel vloeibaar waren. Uitgaande van de vooronderstelling, dat bij aanwezigheid van myristinezuur, palmitinezuur en stearinezaur deze stof- fen in het eerste praecipitaat aanwezig moesten zijn, be- paalde ik mij voorloopig tot het onderzoek van het zuur A, uit het eerste baryt-zout afgescheiden. Ik loste dit zuur, dat ongeveer 80 gram bedroeg, weder in alkohol op, praecipiteerde bij gedeelten met acetas barytae en ver- kreeg alzoo tien verschillende neêrslagen, waarvan de zuren na afscheiding met zoutzuur de volgende smeltpun- ten vertoonden : Dr SLA EEP Asdne Bihedkn le MA A 4 sed Rt ROE a ee Rd TE ries bes ZO Ams herte et Sachs ER Aerde trad / 8e raus Arean te en AA A Oelen sad Het kwam er nu in de eerste plaats op aan , om in de eerste neêrslagen de vetzuren met een hoog aequivalent te vin- den. Daartoe meende ik niet beter te kunnen doen dan de gedeelten A. 1, A. 2 en A. 5 achtereenvolgens weder ge- fractioneerd met acetas barytae te praecipiteren. Het re- sultaat hiervan kan gemakkelijk uit de volgende tabel wor- den gezien: a. smeltpunt 500 Kid Ip » 50 es Cc » 46 Ki » 59 |a- smeltpunt 49 A. 9 b » 46 le » 55,5 124 a. smeltpunt 49° b. » 44 E: » 59 d. » 33 De elf hier vermelde zuren werden nu in alkohol op- gelost en onderzocht, in hoe verre zij krystalliseerden bij A5 de gewone temperatuur. Het resultaat was alleen gunstig ijvde ‘zuren Arte ian Bert Dood TC Ae A. 5. a; A. 5. b. De andere gedeelten losten in weinig alkohol bij de gewone temperatuur geheel op en gaven slechts onder 0 krystallen. Toen ik mij verder overtuigd had, dat het zuur A. 4. insgelijks in weinig alkohol geheel oploste en slechts bij 0 krystallen gaf, besloot ik met de gefractioneerde prae- cipitatie niet verder te gaan, maar eerst het bij de gewo- ne temperatuur gekrystalliseerde zuur te onderzoeken. Het krystallijne produkt uit al de gesplitste zuren werd nu bij elkander gevoegd en bij kleine hoeveelheden met acetas magnesiae neêrgeslagen. Na veel moeite gelukte het mij langs dien weg uit eene hoeveelheid van 21/, gram vetzuur, dat, even als Görgey vermeldt, een smeltpunt van 56o had, een zuur van 62° en een van 5208 smeltpunt te verkrijgen, die niet meer splitsbaar waren. De hoeveelheid van het laatstgenoemde was zoo gering, dat zij voor eene elementatr-analyse niet toereikend was. Van het eerste werd eene elementair-analyse gedaan, die de volgende resultaten opleverde: 0,1959 gram stof gaf 0,5521 gram koolzuur en 0,2200 gram water, overeenkomende met: 74,84 C en, 12,61 EL Het koolstof- en waterstofgehalte van het palmitinezuur komt hiermede goed overeen, namelijk : C_ 75,00 H 12,50 Alzoo had ik ten deele bevestigd, wat reeds Görgey had uitgesproken, dat palmitinezuur en myristinezuur in de 125 kokos-olte in geringe mate voorkomen. Omtrent het pal- mitinezuur is geen twijfel overig, en ofschoon de aanwe- zigheid van myristineznur niet door eene elementair-ana- lyse is bevestigd, zoo mogen wij ze toch, in verband met het smeltpunt, voor waarschijnlijk houden. Ik ging nu over tot het onderzoek van de zuren A. 1. d, A. 2. ce, A. 5. ce en A 5. d, die gen krystallen hadden gegeven bij bekoeling uit sterken alkohol tot de gewone temperatuur. Het onderzoek van deze gedeelten scheen mij het meest belangrijk toe; immers bevatte de kokos- olie een zuur van de zamenstelling CG? H?® Of, zoo moest het daarin waarschijnlijk gevonden worden. Het bleek mij, dat genoemde vier zuren, A. 1. d, A. 2. c, A. 5. cen A. 5. d niet meer splitsbaar waren, en bij zorgvuldige zui- vering en drooging allen een smeltpunt van ongeveer 45° CG verkregen. De resultaten, die de elementair-analyse van een paar dezer zuren opleverde, waren deze: 0,5124 gram van het zuur A. 1. d, gaf 0,5424 gram water en 0,8255 gram koolzuur. Eene analyse van het zuur A. 2. c‚ door de heeren Vreede en Bisdom uitgevoerd, gaf het volgende: 0.2775 gram stof gaf 0,7270 gram koolzuur en 0,5059 gram water. De getallen hieruit afgeleid zijn : A. 1. d. A. 2. c. G 71,89 71,85 H 12,18 12,26, die goed overeenkomen met die, welke uit de formule van het laurinezuur worden afgeleid, namelijk: G 72,00 H 12,00 Het is dus duidelijk, dat in de door mij onderzochte kokos-olie geen zuur van de formule G2 H?6 Of voorkwam, maar dat werkelijk nevens kleine hoeveelheden palmitnei- 126 zuur en nyyristinezuur het laurinezuur als bestanddeel moest genoemd worden. De vraag was nu, welke de zamenstelling was van de zuren Á. 4, A. 5, A. 6 enz, op bladz. 91 vermeld. De omstandigheid, dat deze stoffen alle zeer gemakkelijk in weinig kouden alkohol oplosten, leidde mij tot het ver- moeden, dat zij alle uit laurinezuur bestonden. Dit werd ook bevestigd door eene elementair-analyse van het zuur A. 9, dat zich niet verder liet splitsen, bij behoorlijke reiniging een smeltpunt van 450 had en de volgende uit- komsten opleverde: 0,2554 gram stof gaf 0,6257 gram koolzuur en 0,2556 gram water. Aan deze resultaten beantwoordt een koolstof-gehalte van 72,26 procent en een waterstof-gehalte van 12,06 procent. Hiermede is dus het onderzoek, dat ik mij had voorge- steld, afgesloten. Ik wil echter nog vermelden, dat de zuren B, G. D, E en F,‚ bovenvermeld, hoofdzakelijk uit laurinezuur bestonden en slechts B een weinig my- ristinezuur en palmitinezuur bevatte. De kokos-olie is dus eene rijke bron van Jaurinezuur, en zij, die dit laatste zuur willen bereiden, kunnen niet beter doen dan door gefractioneerde praecipitatie dit zuur uit kokos-olie af te scheiden. Dit geeft weinig bezwaar. Door de groote oplosbaarheid van capras, caprylas en caproas barytae in alkohol, tegenover het lauraat, zal men de scheiding van lauras barytae en de zouten der lagere vetzuren gemakke- lijk uitvoeren, zooals ik bij mijn onderzoek heb kunmen ondervinden; en eene verontreiniging met myristinezuur en palmitinezuur laat zich bij het vrije zuur gemakkelijk daaraan kennen, dat er bij bekoeling tot de gewone tem- peratuur (15°G) iets uit de alkoholische oplossing krys- talliseert. De zuren G, H en J heb ik slechts opper- vlakkig onderzocht. Het is mij gelukt, volgens de door, Lerch en Fehling gevolgde methode, twee zouten te ver- krijgen, die in water in verschillende mate oplosbaar zijn Sas din en de karakters van capron- en caprylzure baryt dragen. Omtrent de aanwezigheid van caprinzuur is bij mij meer onzekerheid overgebleven. Ik behoud mij voor, later daar- op terug te komen, en de meer vlugtige zuren uit kokos- olie nader te bestuderen. hd Er blijft mij au nog over te trachten verband aan te toonen tusschen de resultaten van de vroeger vermelde scheikundigen en die, welke door cörery en mij zijn ver- kregen. Ieder, die zonder vooroordeel de proeven van BROMEIS en SAINT-Evrr nagaat, zal moeten bekennen, dat seen van beide genoegzame waarborgen hebben geleverd voor de zuiverheid en zelfstandigheid van de door hen gevonden zuren. Uit dat oogpunt alleen mag men, den tegenwoordigen toestand van onze kennis aangaande de eigenschappen der vetzuren in aanmerking nemende, de onwaarschijnlijkheid van het bestaan der zuren CG? H?® Of en C22 H?? Ot beweren. De resultaten van BROMEIS kunnen echter wel door mid- del van de nu verkregene kennis worden verklaard Door krystallisatie van de vaste vetzuren uit kokos-olie zullen het laurinezuur en de zuren metlager aequivalent grooten- deels opgelost blijven. Het palmitinezuur en myristinezuur zullen gemengd met eenig laurinezuur uit de zeer geconcen- treerde alcoholische oplossing krystalliseren en een zuur kun- nen geven, dat met de resultaten van BroMeis zeer goed over- eenkomt. Maar hoe verklaart men het lage smeltpunt (55°), terwijl dat van pslmitinezuur op 62°, dat van myristine- zuur op 55',S, en dat van laurinezuur nog boven 45 ligt? Wij wijzen ter beantwoording van die vraag op de feiten, die door ueinrz bij het vermengen van twee en meer vet- zuren zijn waargenomen. Bij vermenging van laurinezuur en myristinezuur in zekere verhouding kan het smeltpunt van het mengsel op 55° dalen, terwijl dat der beide be- standdeelen veel hooger ligt; en voegt men bij twee zuren 128 nog een derle, zoo kan de verlaging van het smeltpunt in vergelijking van dat der bestanddeelen nog veel sterker zijn. De resultaten van BROMEIS strijden dus niet tegen die van GÖRGEY en tegen de mijne, maar bevestigen die veeleer. Wat de uitkomsten betreft, door sAINT-Evre verkregen, ik moet volmondig bekennen, dat ze mij raadselachtig voor- komen. Het is uit onderzoekingen van HeINTz en anderen gebleken, en ik heb mij daarvan zelf kunnen overtuigen, dat reeds het laurinezuur niet bij gewone temperatuur uit alkohol krystalliseert. Hij, die beproefd heeft, om, zelfs met hulp van een verkoelend mengsel, laurinezuur uit alkohol van middelmatige sterkte te krystalliseren, zal bij de krystallisatie van een vetzuur uit kokos-olie naauwe- lijks eene verbinding met 72} CG verwachten. En wat ver- krijgt nu SAINT-EvRE? Een zuur van slechts ongeveer 71 procent koolstoof, dat dus nog ongunstiger voor de krys- tallisatie is dan het laurinezuur. Al moge nu GörGEY zoo goedgunstig zijn, de verbinding, door sAiNr-Evre gevonden, voor een mengsel van laurinezuur en caprinzuur te ver- klaren: wij gelooven, dat dit onmogelijk is, en er blijft ons slechts eene hypothese over, om het door SAINT ÈVRE gevonden lage koolstof- en waterstof gehalte van cocine- zuur toe te lichten. Het is mij eenmaal bij het krystalliseren van de ruwe zuren uit kokos-olie gebeurd, dat ik eene korrelige, weinig krystallijne massa zich zag afscheiden : deze zelfstandigheid krystalliseerde gemakkelijk uit alkohol, en bleek een natron- zout van gemengde vetzuren te zijn, daarvan afkomstig, dat ik de natron-zeep niet lang genoeg met zuur had ge- kookt. Zou het niet mogelijk zijn, dat sAINt-Evre een dergelijk natron-zout onder handen had gehad? Eindelijk nog een woord over het zuur, dat cöraey voor een nog onbekend zelfstandig ligchaam houdt. Bij mijne proeven heb ik hetzelfde olieachtige ligchaam ontmoet, doch ik heb er niets anders in kunnen vinden dan een mengsel van de gemakkelijk vlugtige vetzuren; 129 ik geloof het verschijnen daarvan bij verdamping op de volgende wijze te kunnen verklaren. göreev heeft het mengsel van de vette zuren met am- monia en _chloor-baryum nedergeslagen. Daarbij worden wel het laurinezuur en de hoogere vetzuren geheel geneu- traliseerd , maar het capron- en caprylzuur schijnen onder die omstandigheden geen neutrale, maar zure zouten te geven. Lost men nu de gemengde barytzouren in alkohol op, zoo worden de zure zouten in neutrale zouten en vrij zuur gescheiden , welk laatste de alkohol zuur doet reageeren. Dampt men nu uit, zoo wordt ten laatste de alkohol zoo slap, dat hij een deel der vetzuren (caprin-, capryl- en capronzuur) niet kan opgelost houden. Vandaar de olieachtige druppels. Verzadigt men de zuren met baryt, zoo is het mij be- grijpelijk, dat er toch nog een weinig zuur aan de verza- diging ontsnapt. Het bleek mij ten minste, dat een meng- sel van capron- en caprylzuur niet gemakkelijk met baryt te verzadigen ìs, tenzij deze zuren geheel in water zijn opgelost. Neemt men het olieachtige zuur met weinig water en voegt men daarbij baryt in overmaat, dan bekleeden zich de olieachtige zuren met een omhulsel van taaije baryt- zouten, die niet gemakkelijk toegang tot hunnen inhoud verleenen. DL. XXIV. EERSTE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HEMIPTEREN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL, DOOR C. A. M. M. M. VON ELLENRIEDER. Inleiding. Gedurende mijn verblijf in de binnenlanden van Sumatra in 1858 en 1859 heb ik mij, zoo veel de omstandigheden het toelieten, onledig gehouden met het verzamelen van insekten, in de hoop de kennis der Indische fauna eenig- zins te kunnen verrijken, omdat de bergachtige landstre- ken van Sumatra tot nu toe nog zoo weinig onderzocht zijn. Toen ik hier inderdaad tamelijk veel nog niet be- schrevene soorten ontmoette, en aangezien ook de reeds bekende voor Sumatra nog nieuw waren, zoo vatte ik het plan op om zelf deze mijne ontdekkingen te bewerken, ten einde ze aan het natuurkundig tijdschrift aan te bic- den, niet zonder te aarzelen voor de moeijelijkheden aan zoodanig werk verbonden. Immers, «was het verzame- len zelf, door den onrustigen toestand van het land en door mijne bezigheden als militair geneesheer, dikwijls 151 moeijelijk, het bewaren van het verzamelde bij mijne mo- biele leefwijze was bijna onmogelijk, en eindelijk kon ik, noch door het nagaan der nieuwste boekwerken, noch door de vergelijking met voorwerpen uit andere landstreken, mijne geringe kennis uitbreiden en aan het beschrevene eene onbetwistbare plaats in de wetenschap verzekeren. Moge de lezer en vooral de Europeesche deze ongunstige omstan- digheden en gebrekkige hulpmiddelen bij zijn oordeel in het oog houden en daardoor minder moeijelijk zijn in de beoordeeling, wanneer hij misschien onnaauwkeurigheden en fouten ontmoet. Ik heb mijn best gedaan door zoo uitvoerig mogelijke beschrijvingen en getrouwe teekeningen eene vergelijking der hier opgesomde soorten met reeds bekende gemakke- lijker te maken, en vergissingen zullen daarom niet ligt over het hoofd gezien worden. Vindt het iemand der moeite waard, mij die fouten aan te wijzen, zoo zal ik hem daarvoor gaarne mijnen dank brengen. Het is overigens niet te betwisten, dat het natuurkundige publiek in Europa niet veel wetenschappelijke ophelderingen uit de keerkrings- gewesten verwacht, ja een gedeelte daarvan zelfs minder daarop gesteld is, en liever, even als de koopman, het on- bewerkte materiaal wenscht, om daaruit zijne rijkdommen te putten. Het kan daarom geene verwondering baren dat het minder acht slaat op den beschrijver dan op den verzamelaar, en minder op den verzamelaar dan op het verzamelde; Europa immers moet het centrum zijn en blij- ven van beschaving en wetenschap. Zoo rijk de tropen zijn aan voortbrengselen der natuur, zoo arm worden zij dikwerf voorondersteld te zijn aan voortbrengselen van den geest. Eenige der natuurkundigen welke met het schip „Novara Java bezochten, verklaarden, dat zij niet meer verrast waren over de grootsche natuur, als verbaasd daarover, dat zij in een land zoo ver afgelegen van Euro- peesche beschaving, niet alleen wetenschap en nijverheid, maar zelfs mannen ontmoetten, die zich door hunne we- 152 tenschappelijke bekwaamheden eenen Europeschen naam gemaakt hadden. Even groot was hunne verbazing, toen zij bij een nader onderzoek, het veld van natuurkundige onderzoekingen op Java, dat zij even woest dachten te vin- den als zijne oorspronkelijke bosschen, reeds van alle kan- ten ontgonnen zagen, toen zij een aantal planten, dieren en mineraliën reeds systematisch gerangschikt en als het ware, voor de verzending naar Europa gereed vonden. Zijn het dan ook maar weinigen, die, alle moeijelijkhe- den, waarop de natuuroaderzoeker in deze gewesten stuit, door onvermoeiden ijver en door iijjzere wilskracht over- wonnen hebbende, in de eerste rangen van de vertegen- woordigers der wetenschap hunne plaats innemen, zoo moeten wij er toch trotsch op zijn, zulke mannen in ons midden te hebben. Hun voorbeeld moet tot drijfveer strek- ken om aan het reuzenwerk, waaraan zij sedert jaren rusteloos werkzaam zijn mede te werken, al is hef ook maar eenvoudig als handlanger aan dat reuzenwerk, dat tot doel heeft de natuur dier gewesten, onuitputtelijk in rijkdom en schoonheid, te onderzoeken en ze tot eigendom der wetenschap te maken. Zoo wilde ik dan beginnen een klein gedeelte van het groote rijk der natuur te bewerken en het zijn voorloopig slechts een dertigtal » Heteropteren” en wel alleen de Coniscuten, waarmede ik de kennis der Indische fauna heb trachten te verrijken. De plaatsen, waartoe zich mijne navorschingen uitstrek- ten, waren Moeara Roepiet aan de vereeniging der rivieren Rawas en Roepiet en digt aan de grens van het rijk van Djambie gelegen, en Lahat aan de Lematangrivier, welke laatstgenoemde plaats, door zijne ligging in eene woeste, bergachtige landstreek, in de nabijheid van het Barisan- gebergte en den Goenoeng Dêmpo en van de door Euro- peanen bijna nog niet bezochte Pasoemah, vooral goede resultaten beloofde. Door de menigvuldige militaire togten naar de bovenlanden als in de Pager-Goenoeng, Goemei- Talang, Semiedang enz. was ik ook in de gelegenheid 155 om deze hooge, meestal digt met weelderige bosschen be- groeide plateaus te bezoeken en daar te verzamelen. Hoc- wel er in het algemeen onder de gevondene Hemipteren velen zijn, die als Javaansche species reeds in de weten- schap bekend waren, en nog enkele als in Bengalen, China en de Molukken voorkomende beschreven zijn, zoo bevat mijne verzameling toch nog meer nieuwe species en zelfs vele nieuwe genera, welke ik achtereenvolgens zal bekend maken. Onder de Goniscuti alleen schenen mij 25 soorten nieuw te zijn, 9 waren reeds als op Java levende beschreven. Van eenige genera als Cijdnus, Halys, Nevros- cia, Eurijdema, Rhaphigaster en Gonopsis waren tot nu toe nog geene representanten van de Soendasche eilanden be- kend. Vijf genera heb ik nieuw gevormd; hunne namen zijn deels afgeleid van namen der autoren, welke in dit gedeelte der natuurkunde uitgemuut hebben, deels uit den inlandschen naam der soorten, wanneer die bestond. Waar ‘ik vermeende over reeds elders beschrevene soorten, hunne leefwijze, hun uiterlijk als larven of volkomen ontwikkelde insekten nieuwe mededeelingen te kunnen doen, heb ik dit niet nagelaten. Ik deed dit niet met het doel, om vroegere beschrijvingen te vervangen , maar om als een bijvoegsel te dienen, dat men naar eigen verkiezing weglaten kan, of om het verschil met nieuwe soorten beter te doen uit- komen. Mijne denkwijze komt overigens geheel overeen met die van onzen grooten ichthyoloog Dr. P. Bleeker, dat namelijk korte diagnosen eerst dan mogelijk worden, wan- neer alle species bekend zijn. De haast, waarmede velen trachten, in den kortstmogelijken tijd eene groote menigte van nieuwe soorten bekend te maken en wel ten koste van duidelijkheid en naauwkeurigheid, bedreigt vooral de entomologie met eene verwarring van namen, die door het dagelijksche bijkomen van nieuwe species steeds nieuwe wijzigingen noodzakelijk maakt, en op het laatst niet meer te ontwarren zal zijn. Dit heeft mij genoopt, zoo naauw- keurig mogelijk te teekenen en te beschrijven, waartoe ik 154 bovendien nog werd aangespoord door mijne overtuiging, dat het alleen aan den meester eigen is met weinige stoute trekken eene getrouwe en karakteristieke schets te ont- werpen; men houde het daarom den leerling ten goede wanneer hij misschien met eene minutieuse, schroomvallige naauwgezetheid de natuur trachtte te volgen. De teekeningen zijn doorgaans dubbel zoo groot als het insekt in natura. De onderlinge evenredigheid der deelen is altijd gebaseerd op metingen en biedt alleen daar schijn- bare afwijkingen aan waar de eischen der perspektief eene verkorting noodig maakten. De kleuren zijn zoo veel mogelijk overeenkomstig met die van het levendige insekt. De grootte van Dalpada aspersa is iets meer dan het dubbelde. Cijdaus en Hahnia zijn naar het mikroskoop geteekend. Fen einde den vorm van het Lligchaam duidelijk te doen zien, heb ik aan den eenen kant de pooten weg- gelaten, en eveneens den eenen spriet, om den vorm van den kop naauwkeuriger te kunnen teekenen. BESCHRIJVING DER SOORTEN. eenen Ordo: Hemiptera. Heteroptera. Sectio: Geoeorisae. Fam: Longiscuti. Tribus: Coniscuti. R: Spissirostri. Gr: Asopides. Genus. Platynopus Am et Serv. Plat. minor. n. sp. (varius? Am et Serv.) Long. 0,010. Lutescens, brunneo-punctulatus; capite brun- neo, thorace lutescente, brunneo-punctulato punetulis in li- neis longitudinalibus medianis duabus et lateralibus duabus confertissimis; prothoracis angulis posticis valde prominenti- bus, oblique trancatis, biacuminatis, nigris; in scutello macula diffusa brunnea, linea longitudinali mediana lutea bipar- tita, quae linea dein brunneo limbata ad angulum posti- cum usque continuatur. Elytrarum parte coriacea brunnea, diffuse luteo punctata et maculata, parte membranaceca griseobrunnea, pellucida, marginem internam versus hy- alina. Subtus brunneus luteo maculatus. Antennis lutes- centibus, articulis 5, 4 et 5 brunneis, eruribus anticis lu- tescentibus, a spina crurali usque ad genu brunneis vel brunneo maculatis; tibiarum foliolae parte dimidia supe- riore lutescente, inferiore nigronitida, tarsis anticis brun- neis; eruribus et tibiis mediis posticisque lutescentibus brunneo annulatis, tarsis luteo-brunneis. Sumatra. Sept. 156 De lengte van Pl. varius Am. et Serv. wordt als 0,015 op- gegeven, en dit verschil van grootte heeft mij doen twij- felen, of de hier beschrevene kleinere soort tot dezelfde species behoort. Daarom heb ik haar ook zoo naauwkeu- rig, mogelijk beschreven, ten einde het verschil tusschen beiden naderhand te kunnen onderzoeken. Aangezien ik niet in het bezit ben van Javaansche exemplaren en Pl. varius op Java te huis behoort, kon ik nog geene verge- lijking maken; de verschillen der kleurschakering en in den vorm schijnen echter niet belangrijk te zijn. In September werden mij te Lahat (Palembangsche-Bo- venlanden) eenige mannetjes van de hier beschrevene soort gebragt, doch ik kan omtrent de leefwijze niets mede- deelen. Genus. Audinetia gen. nov. Caput oblongum; lobi laterales, medio paululum longi- ores, antennarum articulus secundus longior, articulus 5, 4 et 5 fere aequales (4 longior); oculi parvi globulos:, non valde prominentes; ocelli distincti, distantia inter eos et oculos fere aequali, thoraci approximati; thorax antror- sum declivis, postice convexus; ejus margo antica capite angustior, sinuata, anguli postici prominentissimi, trans- versales, biaculeati, acumine antico terminali acutissimo, postico breviusculo. Eliijtrae et abdomen sat elongata, postrorsum attenuata; abdomen lateraliter elytras pauul- lum excedens. Pars elytrarum membranacea albescens, 7—9 nervis, abdomine longior. Venter a linea mediana latera versus convexe declivis; dens ventralis brevis, inser- tionem pedum posticorum non excedens. Rostrum insertio- nem pedum posteriorum vix attingens, ejus articuli fere aequales, sed 2° longiore, ultimo breviore; crura fortia, inermia, tibiae anticae prismaticae, in latere inferiore uni- spinosae. Tarsi fortes, articulo primo longtore, secundo mi- nimo, Vix conspicuo. A genere Arma (Hahn), cui forsitan affinis, differt prae- sentia dentis ventralis, a Canthecona (Amyot et Serv.) 157 eruribus antieis inermibus. Spina tibiali antica ab omnibus caeteris facile distinguenda. Audinetia aculeata n. sp. Long. 0,014. Ochraceo lutescens, capitis lobo mediano gri- seo limbato, laterali longitudinaliter griseostriato. Fhoracis ochracei pars declivis punctulis et striulis griseis inseripta lit- teras >. et b fingentibus; inter angulos posticos lineis vel fascus convergentibus arcaatis griseis duabus, lineam lutescentem valde distinectam cingentibus; angulorum acuminibus nigris; parte thoracis posteriore impressipunctulata; scutello griseo- brunneo, latere et linea mediana longitudinali lutescente, linea mediana ad angulum posticum in maculam luteo albescentem dilatata; elytrarum parte coriacea ochracea, eriseo et brunneo diffuse punctulata et maculata, margine externa distincte luteo albescente, parte membranacea grisea. Subtus griseolutescens, diffusomaculata; ventris linea me- diana longitudinalis 5 punctata, punctis nigris inter seg- menta dispositis; pedibus griseolutescentibus, ad articula- tones brunneis, tarsis brunneis. Fem. Montes Sumatr. Februar. Leefwijze onbekend. Werd mij door eenen inlander van de bergachtige bovenlanden van Lahat gebragt, waar zij op rijsthalmen gevangen was. Vide. Tab. Fig. 1 fem. Genus. Amyotea g. n. Thoracis anguli postici obtusi, non spinosi, dens ven- tralis obtusa, brevis, pedum posteriorum insertionem vix intrans, crura omnia inermia, trbiae nec foliolatae nec dila- tatae, inermes, rostri articulus ultimus brevissimus. Cac- teris Zieronae similis. A Canthecona differt thorace et cruribus anticis iner- mibus, a Catostyrace brevitudine dentis ventralis, a Zicro- na praesentia ejusdem dentis. Amyotea dystercoïides sp. n. Long. 0,012, rubra vel rubrotestacea , maculis duabus el- lipticis transversalibus in parte thoracis anteriore, maculis 158 duabus in angulis seutelli anticis nigris, elytrarum parte membranacea nigra; facie et rostro rubescentibus, sterno albo rubromarginato, nigromaculato-striato; ventre albo ru- bromarginato, nigrofasciato, fasciis 5 medio angustioribus; cruribus rufis ad genu nigris, tibiis tarsisque nigris, an- tennarum articulo primo rubro, caeteris nigris; abdomine elytras lateraliter non multo excedens, nec tis longiore. Interdum basis capitis bipunctata. Sumatra, Lahat. October. Ik verkreeg eenige voorwerpen van deze species, man- netjes, wijfjes en nijmphen (puppae) in October te La- hat, tegelijk met eene groote menigte Dysticercus Koenigii, een Heteropteron behoorende bij de Goecigenae. Beide soorten waren op dezelfde plaats en op dezelfde planten, namelijk op Malvaceën als Sida spinosa en retusa, Arena lappago enz. gevonden, op welke planten D. Koenigü zel- den ontbreekt, en soms met duizenden leeft. Eene zekere overeenkomst in kleur en teekening maakte dat men op het eerste gezigt slechts eene soort meende te zien, en zulks gaf mij aanleiding tot den naam der species. Verder is over de leefwijze niets bekend. De nymphe is rood met staalblaauwe vlekken. Tab. Fig. 2 et 5 mas. Amyotea nigripes n. s. Long. 0,015. Capite fuscorubro, basi nigra, prothorace ru- brotestaceovel fuscorubro nigrimaculato, macalis binis anticis minoribus ovatis, transversis cum posticis confluentibus, maeculis posticis obtuse triangularibus scutellum fere attin- gentibus, ibidem latioribus; scutello fuscorubro maculsi duabus lateralibus nigris triangalatis, medio marginem an- ticam versus subrectangulis; elytris nigris, parte coriacea rubrocincta, et praeterim nervuris duabus rubris; abdo- minis margine elytras lateraliteter exeedente griseolutescente. Subtus capite, rostro et pectoris margine rubescentibus sterno et abdomine sordide albescentibus vel lutescentibus, 159 chalybeovittatis, abdominis margine externa griscolutescen- te; antennis nigris, eruribus chalybeis, tibiis et tarsis nigris. Sumatra, Lahat. Februarius. Leefwijze onbekend. Tab. Fis. 4. fem. fig. 5 rostrum, antennae sinistrac U insertio, spina ventralis. R. Spintpedes. Genus. Cydnus Fabr. Cydnus rarociltatus n. sp. Long. 0,005—0,004. Nigronitidus, ciliis circumferentiali- bus paucis, ad caput numero sex, ad marginem pectoris 8—10, ad abdomen 6—8; sulco thoracis lateraliter sat profundo, medio vix conspicuo, punctalis tantum indicato impressis, serie punctulorum ejus modi thoracis marginem anticam comitante, foveola medio thorace triangulari impressipunc- tulata; post sulcum transversalem punctulis sat confertis. Scutello praeter angulos laterales conferte punctulato; ely- trarum parte coriacea confertissime punctulata, punctulis juxta nervuras serie dispositis, parte membranacea fusco pellucida. Tibiis anticis 7—S8 spinosis, mediis et posticis incrassatis spinis longis munitis ad tarsos posticos verticil- latis, tarsis ochraceis gracilibus. Sumatra, Lahat. November. Leefwijze onbekend. Komt des avonds somwijlen in de huizen, vooral in die welke digt bij eene rivier gelegen zijn. Tab. Fig. 7. Genus. Hahnia n. g. Cydno affinis sed magis depressa, marginaliter non cili- ata, oculi semielliptici, subtus spinula horizontali muniti: ocelli magui prope angulum oculorum internum, antennac corporis longitudinem dimidiam adaequantes, graciliores quam in Cydno, articulis minus intumescentibus; rostri articulus secundus inflatus, articulus quartus brevissimus; sulcus transversalis, medio thorace valde distinctus; tibiae posticae longissimae. Caeteris Cydno similis, 140 Hahnia gibbula n. sp. Long: 0,008; Nigronitens, capite longitudinaliter rugo- sulo; suleo thoracis arcuato punctulato; eminentia nodu- liformi ad marginem thoracis anticam, simili in occipite correspondente; thorace post sulcum transversalem raro punctulato, scutello punctulis confertioribus antrorsum ces- santibus. Parte elytrarum coriacea picea punctulata, par- te membranacea albescente hyalina. Subtus fusconigra. An- tennis et pedibus piceis, tibiis posticis fere duplo longi- oribus, quam mediaec. Sumatra, Lahat Augustus. Leefwijze onbekend. Zeldzaam. Tab. kig. 6. R. Nudipedes Gr. Halydes. Genus. Dalpada Am. en Serv. Dalpada aspersa Am. et Serv. Individua in insula Sumatra collecta: maculis lineam lateralem pectoris fingentibus nigris, margine mterna den- tatis guttulas rufas complures continentibus; scutello sem- per maculis ornato tribus angularibus luteis. Fem. Maculis rotundis duabus in segmento ventrali se- cundo, nonnunquam et in tertio, macula una quadrata in medio penultimo nigris. Sumatra, totum per annum. Ik heb eenige verschillen van kleur opgegeven, waar- door de op Sumatra gevondene voorwerpen van de beschrij- ving der Javaansche afwijken, omdat ik ze zonder uit- zondering bij een honderdtal zoo vond en dus vooronder- stellen moet, dat deze varieteit bepaaldelijk aan Sumatra eigen is. Javaansche voorwerpen ter vergelijking waren niet in mijn bezit; volgens de beschrijving echter zijn bij hun de vlekken op de zijvlakte der borst van eene brons- achtig groene metaalkleur, komen de gele vlekken op het scutellum slechts bij uitzondering voor en schijnen de vlek- ken op den buik van het wijfje te ontbreken. Aangezien bij de Heteropteren zeer veel varieteiten van kleur en vorm waargenomen worden, en dikwijls van plaatselijke omstan- 141 digheden afhankelijk schijnen te zijn, zoo houd ik het voor de juistheid der diagnosen zeer dienstig, dat niet alleen de beschrijving zoo naauwkeuring mogelijk zij, maar dat ook van plaatselijke varieteiten gewag gemaakt wordt. Zoo doen- de zal het langzamerhand mogelijk worden, varieteiten , wel- ke tot nog toe als verschillende species beschouwd worden, als zoodanig te herkennen en terug te brengen tot de soort, waartoe zij behooren; zeer wenschelijk zoude het voor dit doel zijn, van verschillende plaatsen in Indie en elders Hemipteren te kunnen verkrijgen, ten einde de grens tus- schen species en varieteit te kunnen bepalen. Over de leefwijze van deze, alsmede van bijna alle niet Europesche wantsen, is weinig bekend. Op Sumatra wor- den zij het geheele jaar door overal in menigte gevonden en wel op vele soorten van boomen en planten. Bij voor- keur leven zij echter op eenige Solaneën, op Citrus limo- nellus, Jambosa domestica en Psidium, bij de twee laatst- genoemde planten meestal aan den stam of de grootere takken doch overigens op de bladeren. Somwijlen leven 20 à 50 op éénen boom, doch meestal zitten er slechts twee bij elkander. Dikwijls blijven zij dagen achtereen op het- zelfde plekje zitten en schijnen aanhoudend het plantensap op te zuigen, door hunnen puntigen snuit in het planten- weefsel te doen indringen. Im den omtrek van den steek versterft na eenigen tijd het celweefsel; het wordt bruin- achtig of zwart en de bladeren krijgen daardoor het bruin- gespikkelde voorkomen, dat zoo dikwerf waargenomen wordt. Wanneer vele individus op ééne plant genes- teld zijn, dan worden de bladen geelachtig, zij vallen af, en de geheele plant krijgt een ziekelijk en schraal uiter- lijk. Daardoor kunnen zij voor boomkweekerijen welligt schadelijk worden. Niettegenstaande de groote menigvuldigheid dier insekten, heb ik ze in onvolkomen ontwikkelden toestand, als nijm- phe (puppa) slechts tweemaal gezien, ééns in October tus- schen Gramineën en ééns in Maart op Carica papaija. Zij 142 waren geelachtig, bruin gespikkeld en gevlekt, met twee kleine vlekken van eene schoon groene metaalkleur op den prothorax. De eijeren heb ik nooit kunnen vinden. De Dalp. aspersa is schuw en voorzigtig; bij het nade- ren van gevaar ontvlugt zij spoedig op de andere zijde der bladeren of takken, of laat zich plotseling vallen en vliegt dan, hoewel niet zeer vlug en op korte afstanden, weg. Verontrust wordende zet zij even als de meeste Co- niscuti hare sprieten in eene trillende beweging. Wordt zij gevat, zoo treedt wit de bursae odoriferae aan iedere zijde der borst eene tamelijk groote hoeveelheid van een vrij scherp en zuurachtig riekend vocht, dat even als som- mige anorganische zuren aan de huid na eenigen tijd eene gele kleur geeft. De individuen die ik in de bosschen vond, waren iets kleiner en meer intensief gekleurd, dan die, welke op vruchtboomen leefden. Fab. Fig. 8 mas. Dalpada angulicollis n. sp. Long. 0.015. Castanea, diffuse brunneo maculata, scutelli angulis sulfureo guttatis, prothoracis margine ex- terna usque ad angulos luteolimbata; thoracis angulis pos- ticis prominentibus, acutis, fere acuminatis; pectore et ventre fuscis, margine lata fuliginose brunnea, medio ven- tre maculis medianis duabus vel stria longitudinali nigris; ventris margine externa interrupte luteolimbata, antennis pedibusque fuscobrunneis, tibiarum anticarum dilatatione recta non foliacea. Sumatra, Pager-Goenoeng. Mei. Behalve door de mindere grootte en het verschil van kleur is deze soort vooral ligt van de vorige te onderschei- den, door de meer vooruitstekende en bijna puntige ach. terste hoeken van den thorax en door eenen in het alge- meen smalleren , meer langwerpigen ligchaamsvorm, voorna- melijk van het achterlijf, waardoor ook de randen van 145 het abdomen niet zoo ver voor de vleugels vooruitsteken. Ook de extremiteiten zijn in evenredigheid iets dunner en langer. Het belangrijkste verschil echter van alle overige tot nu toe bekende Dalpada, waardoor zij tot het genus Halijs nadert, levert de dilatatie harer voorste tibiae, wel- ke niet bladachtig en afgerond zijn, maar eene van het kniegewicht af beginnende smalle, naar beneden toe allengs- kens breeder wordende regte graat vormen. Ik vond tot nu toe slechts twee individuen (mannetje en wijfje) in de maand Mei op een Melastomum in de hooggelegen Marga Pager-Goenoeng (bovenlanden van Palembang). Zij waren bijzonder schuw en vlug en moei- jelijk te genaken. Overigens schenen zij dezelfde eigen- schappen te hebben als D. aspersa. Tab. Fig. 9 mas. Dalpada obtusicollis n. sp. Long. 0,009—10. Luteobrunnea, scutelli brannei angulis alboguttatis; capite, thorace, scutelio et elytrarum parte coriacea aspersis punctulis vel striulis albescentibus, in prothorace numerosissimis et ibidem in striam longitudina- liter congregatis medianam, quae ad rostrum capitis usque continuatur et in fronte bifida est‚ Abdominis margine elytras prolabente alternatim albo et nigromaculata. An- tennarum articulo quarto et quinto nigris, insertione pal- lescentibus, pedibus pallidis articulationibus nigris; tibia- rum dilatatione foliolacea, parva, nigromaculata. Sumatra, Rawas, Lahat. December, Januarij. Deze species is niet alleen door de mindere grootte, maar ook vooral door de minder vooruitstekende en meer afgeronde hoeken van den prothorax van de beide vorige soorten onderscheiden. Zij is niet bijzonder zeldzaam en houdt zich meestal tusschen alang-alang op de halmen van hooge Gramineen op. Zij zijn schuw, vlug en moeijelijk te naderen. Over hunne leefwijze is mij niets bekend. Tab. Fig. 10. De diagnose tusschen deze ‚drie van Sumatra bekende 144 species laat zich op volgende hoofdkenmerken terug brengen. Anguli thoracis postici nodulos:. D aspersa. » » » acuti. D angulicollis. » » » obtusi. D obtusicollis. Later ben ik nog in bezit gekomen van twee nieuwe species uit de Palembangsche-Bovenlanden. Genus. Halys Fabr. Halys guttula n. sp. Long. 0,008. Griseolutea, impressipunctulata, capite diffuse breviter bilineato, thorace medio punctis diffusis duobus brunneis areolatis, nonnunguam punctis albescen- tibus duobus humeralibus; in scutelli angulo postico gutta lactea, interdum ad marginem ejus anticam guttulis con- fluentibus lacteis 6—8, cum gutta angulari linea longitudi- nali alba conjunctis; elytrarum parte coriacea diffuse ma- culata, margo abdominis praecedente alternatim albo et nigromaculata, parte membranacea elytrarum pellucide brunneacea, subtus albescens, sterno sexpunctulato. Pe- dibus et antennis pallidis, antennarum articulo 4 et 5 ni- grescentibus, insertione albis. Is niet bijzonder zeldzaam in alang-alang bij Lahat en Moeara-Roepiet (Sumatra's bovenlanden). Tab. Fig. 12, Genus. Nevroscia Am. et Serv. Nevroscia sulciventris n. sp. Long 0,010. Capitis lobo mediano lateralibus vix lon- giore; capite breviter villoso pallide luteo, striis longitudi- nalibus duabus nigris, apicem versus convergentibus, basei latioribus bisinuosis. Prothorace cujus margo externa atque linea longitudinalis mediana aurantiacae, praeterea pallescente et transverse striatulo punctato, striulis vel punctis nigris, villosulo. Scutello villoso, aurantiaco , mar- gine externa pallidiore, conferte nigropuuctato, punctulis impressis, non raro confluentibus, sed in linea mediauna longitudinali, marginibus et angulo postico cessantibus. Parte elytrarum coriacea fuscoaurantiaca, margine externa lutescente, transversaliter multovittata striis nigris, irregu- lariter undulatis, ramificantibus, postices per anastomosin cohaerentibus. Parte menbranacea subpellucida, basei ob- scuriore, nervis brunneis, abdomine longiore. Abdomine fuscomarginato. Ventre medio longitudinaliter sulcato, pallido cum seriebus longitudinalibus punctulorum nigro- rum sex in quoque segmento. Segmento penultimo et ul- timo puncta duo serierum internarum in unum confluunt. Cruribus pallidis, nigroannulatis; tibiis, tarsis antennisque nigris villulosis. Sumatra, Lahat. July. Daar door de schrijvers het ontbreken van eene over- langsche sleuf in het midden van den buik als karakteris- tiek voor het genus » Nevroscia”” opgegeven wordt en de hier beschrevene soort daarentegen duidelijk eene zoodanige sleuf bezit, zoo zoude zij onder een ander geslacht en wel onder Halys of Bathycoelia gerangschikt moeten worden. Van Halys echter verschilt zij door het ontbreken der tand- jes aan de randen van den protharax, mede een der hoofd- kenmerken van dit geslacht, van Bathycoelia door een minder getal aderen op het vliesachtig gedeelte der elytrae, door een meer bol hoofd, en eenen veel korteren snuit. Aan- gezien zij, buiten de aanwezigheid der sleuf, alle overige kenteekenen van Nevroscia bezit en in haar uiterlijk zelfs zoo zeer met Nevroscia grata Pal. Beauv. die op St. Do- minique gevonden wordt, overeenkomt, dat de beschrijving dezer species ook op haar toepasselijk is, zoo geloof ik, dat zij ook onder hetzelfde genus dient geplaatst te wor- den, ja dat juist de aanwezigheid van den sulcus ventralis, het hoofddiagnosticum der Halyden, het bewijs levert dat dit geslacht, door Palisot de Beauvois onder Pentastoma gerekend, ook werkelijk onder de Halyden en niet on- der de Pentatomiden behoort, zijnde de afwezigheid van DL. XXIV, 10 146 dien sulcus geen constant verschijnsel bij alle Nevrosciae. De Nevroscia grata verschilt van deze soort buitendien nog door de volgende kenmerken. Zij heeft op het hoofd vier zwarte streepen, het vliesachtig gedeelte der elytrae is lichter, meer witachtig en de ondervlakte van den buik heeft slechts’ vier reeksen van zwarte punten. Ik vond de N. sulciventris in de maand Junij bij Lahat in eene verlatene ladang op Synanthereën, digt bij een klein riviertje, waar zij stul tusschen de bladeren verscholen zat. Sedert dien tijd heb ik haar niet meer gezien en ik geloof dus, dat zij zeldzaam is. Over hare lcefwijze kan ik niets mededeelen. Tab. Fig. 11. Verder bezit ik nog eene onbeschrevene species van Java en eene van Borneo. Genus. Cappaea gen. nov. Halydi affinis, sed corpore breviore, magis depresso. Caput planum, cum thorace longitudinis aequalis, in basi latior quam ejusdem margo antica; lobi capitis laterales breviores, quam medianus, eorum margo integra rotun- data; lobus medianus apicem versus latior, in apice arcu- ate finitus. Oculi parvi in prominentia obliqua positi, ocelli iis propinqui, non valde distincti. Antennarum articulus primus capite brevior vix intumescens, articulus 2, 5,4 et 5 longitudinis fere aequalis, 5 ad extremitatem nodulosus, k et 5 fortiores. Thorax planatus, post lineam interangu- larem posticam paululum declivis (postrorsum) anguli antici acutiusculi, post eos in margine laterali denticulae 5 ad 4 non valde conspicuae; anguli postici non valde prominen- tes sed angulosi. Scutellum latum, parte abdominis dimi- dia longius. Elytrarum pars coriacea longa, plana; mem- branacea brevis, abdomen postice excedens. Abdomen fec- re orbiculare, thorace latius, ejus margines laterales elytras prolabentes, planatae. Rostrum ventris segmentum secun- dum attingens, articulus secundus longissimus, caeteri fere aequales, ultimus paulo minor, fortior. Venter valde con- 147 vexus, sulcus ventralis brevis, vix conspicuus. Pedes gra- ciles. Cappaea is gevormd uit den Javaanschen naam dezer insekten: Keppe; in de taal der Palembangsche-Bovenlan- den Kappie of Kepie. Cappaea multilinea n. sp. Long 0,011. Nigrescens, luteo et aurantiacolineata. Capi- te et thorace pallide limbatis; lineis in capite tribus lon- gitudinalibus albescentibus, iu thorace linea una mediana latiore, una transversali biarcuata, 2 vel 5 posticis late- ralibus obliquis, in scutello una mediana longitudinali, ex- qua oritur utrinque 2 laterales obliquae, quarum anterior dein in ramos dividitur 2 ad angulum anticum confluen- tes, omnibus mediis aurantiacis, extrorsum lutescentibus. Parte coriacea elytrarum rufolutescente, inter nervuras diffuse griseo-brunneo maculata; membrana basin versus fuliginosa, postice pellucidiore punctis permultis fuligino- sis apicem versus desinentibus. Margine abdominis fusca nigromaculata, quae maculae medio continent striulam lutescentem. Subtus capite et sterno pallide lutescentibus multi stria- tulomaculatis; ventre fusciaurantiaco , seriebus tribus latera- libus punctulorum alternantium. Pedibus pallidis nigropunc- tulatis, antennis nigrescentibus, tarsis nigris, posticis albidis. Sumatra, Lahat tot. p. aanum. Op een paar boompjes van Citrus limonellus in mijnen tuin te Lahat, leefden gedurende de geheele regenmoes- son individuen van deze soort in alle levensphasen en ik had gelegenheid verscheidene generaties daarvan waarte- nemen. Na het paren, dat ten minste eenen dag duurt, en waarbij zij aan elkander hangende, stil op een blad zit- ten en intusschen voortgaan met het opslorpen van plan- tensappen, legt het wijfje op de bovenvlakte van een blad hare 16 eijeren. Deze staan altijd in den vorm eener ruit, naauwkeurig zoo als zij in Fig. 15 geteekend zijn, en zijn door eene soort van gom onder elkander en aan de oppervlakte van het blad vast geplakt. Het eitje ad 148 heeft den vorm van een tonnetje Fig. 14, dat eenigzins afge- plat en overal bezaaid is met kleine groefjes. In het midden der bovenvlakte bevindt zich eene grijze vlek en hier zijn de groefjes naauwelijks zigtbaar, daarentegen worden zij buitenwaarts menigvuldiger en in eenen kring digt aan den rand der bovenvlakte, staan zij rakelings aan elkander. Hier is daarom ook de plaats, waar de schil bij het openbreken den minsten weerstand biedt en zoodoende gaat dan de ge- heele bovenvlakte bij wijze van een deksel open. Ron- dom dezen kring van groefjes staat een dubbelde ringvor- mige kam, die uitmunt door zijn sierlijk voorkomen; zie fig. 15. De jonge wantsen kruipen bijna allen op denzelfden dag door de opening, welke door het openspringen van het deksel ontstaat, uit en begeven zich dadelijk aan hunne hoofdbezigheid, den maaltijd. Zij zitten dan meestal eene in het midden en de anderen daarom heen, digt bij elkan- der, blijven dagen achtereen op hetzelfde blad en la- ten zich niet ligt in haar werk storen. Zulke bladeren blijven in hunne groei achterlijk, worden spoedig geel en vallen af. Eerst wanneer het tijdstip nadert, waarop zij hare huid moeten verwisselen, veranderen de jonge want- sen van plaats, zoeken elkander echter spoedig daarna weder op, om hare gezellige leefwijze voorttezetten, tot dat zij in de laatste phase overgaan (zie Fig 16), waarbij ik ze steeds eenzaam gevonden heb, doch even traag en den geheelen dag bezig om haar voedsel te gebrui- ken. Zijn zij eindelijk in den volkomen toestand overge- gaan, dan worden zij weder meer gezellig en men vindt ze dan soms ten getale van 4 of 6 bij elkander op jonge takjes en bladeren, eveneens weder aanhoudend plantensap opslorpend. Zij zijn zoo lui, dat zij bijna nooit vliegen; zij ontvlugten liever door op een ander blad te loopen. Hare reuk is niet onaangenaam, en heeft iets van limoenschillen. Belangrijk is de omstandigheid, dat eene kleine Hyme- nopteer, waarschijnlijk uit de familie der Uroceriden, in de 149 eijeren dezer iemipteren hare mikroskopische eitjes ligt. Ik heb herhaaldelijk deze kleine wesp uren lang bezig ge- zien om met haren legangel een klein gaatje in het dek- sel der Hemipteren-eijeren te boren, wat niet gemakkelijk scheen te zijn. Het gaatje was door het mikroskoop dui- delijk zigtbaar. Na omstreeks 8 dagen onderzocht ik den in- houd der eijeren en vond in die, welke ongeschonden gebleven waren, de jonge Hemipteren bijna gereed om uit te komen, in de overige daarentegen geen spoor van een levendig wezen. Ik zal bij eene andere gelegenheid deze kleine Hymenopteren beschrijven en zal tot dien tijd misschien gelegenheid hebben, hare ontwikkeling en haar parasietisch bestaan beter te leeren kennen. De nymphe van Cappaea multilinea isin fig. 16 afgetec- kend. Kop, borst, scutellum en vleugelschilden zijn grijsachtig zwart, met eene reeks van grootere elliptische en twee reeksen op iedere zijde van kleinere, meer vierkante zwarte vlekken. Fig. 15 ei van boven gezien; 14 in profiel; 15 groep van eijeren (ongeveer dubbelde grootte). Fig. 16. De nymphe. Fig. 17. Het volkomen ontwikkelde insekt. Eene tweede veel grootere species, van Japan, is door de vriendelijke hulp van den officier van gezondheid 1° kl. Mohnike in mijn bezit gekomen. Genus. Stollia n. gen. Corpus. breve; thoracis latitudo 1} in corporis longitu- dine, caput valde declinatum, lobo mediano longiore, lo- bis lateralibus antrorsum obtusiangulosis; oculi globulosi, parvi valde prominentes; ocelli parvi. Antennaruim articu- lus primus capite brevior, articuli 2, 5, 4 et 5 fere aequa- les, ultimt duo fortiores; rostrum, abdominis segmentum secundum attingens; thoracis margo antica capite angus- tior, margo dateralis fere integra (denticulis 2 ad 5 an- trorsum vix conspicuis); anguli postici abdomine latiores, in masc. magis prominentes et mucronati vel acuminati. 150 Thorax ante lineam inter angulos posticos valde declivis; scutellum latum, longum, 2/, partem abdominis tegens; an- gulus ejus posticus latissime rotundatus. Pars coriacea ely- trarum longior quam membranacea, quae raras possidet nervuras interdum ram:ficantes. Abdomen breve, fere or- biculare, lateraliter elytras aliquantulum excedens, postice vix iis brevius. Venter subglobulosum in speciebus hucus- que cognitis nigronitens pallide marginatum. Sulcus ven- tralis in segmento primo, brevis sed profundus. Pedes de- biles, rarociliati nigropunctulati. Stollia fuliginosa n. sp. Long. 0,007—0,008. Ochraceobrunnea confertissime ni- gropunctulata veluti fuliginosa; fascia interangulari posti- ca thoracis, fasciis lateralibus scutelli et praeterea nonnul- lis maculis diffusis obscurioribus; guttulis duabus et linea transversali undulata in prothorace et guttis angulorum scutelli lateralium luteis; abdominis marg:ne laterali elytras paululum excedente, lutea nigromaculata ; elytrarum parte membrapacea opaca nigrita; ventre subtus nigronitido, margine lata lutea, stigmatibus nigris; tibiis posticis sub genu inflexiusculis. Fem. ignota. Fig. 18 mas. Sumatra. Lahat, Roepiet. Stollia reclipes n. sp. Long. 0,008. Ochracea, rarius nigrescente punctulata, capite brunneo griseo; thoracis parte antica raro punctu- lata, utrinque macula humerali securiformi nigra, fascia brunnea inter angulos posticos; angulis scutelli externis guttula lutescente, angulo postico punctulo mediano ni- grescente marginali, scutellam paululum angustius quam in specie praecedente, in femina brevius; margine abdo- minis elytras lateraliter non vel vix excedente. Elytrarum parte membranacea bast fuliginosa, apicem versus subhya- lina, in fem. paulo longiore, quam abdomen; abdomine 151 in femin. sub hemi-eliptica, in masc. retrorsum attenuato fere obconico. Ventre nigroaeneo margine lutca, stig,mati- bus concoloribus. Antennis pallidis, pallideluteis, raroci- liatis nigropunctulatis. ‘Tibiis posticis fere rectis. Fig. 19 fem. Sumatra, Lahat. Tot. p. annum. Hoewel ik van St. fuliginosa geen wijfje heb kunnen onderzoeken, zoo is het toch zeker dat zij niet eene varieteit van St. rectipes is, en de diagnose bij de mannelijke voorwerpen is gemakkelijk uit de volgende verschillen op te maken. Bij St. fuliginosa zijn de ach- terste tibiae cenigzins » vormig gebogen, bij St. rectipes nagenoeg regt. Het abdomen van beide species vormt nage- noeg de helft van eene ellips, welke echter bij St. fuligi- nosa meer tot de cirkelvormige, bij St. rectipes meer tot eene omgekeerd kegelvormige gedaante nadert. Bij St. fuligi- nosa steekt zijdelings het abdomen meer voor de vleugels vooruit, bij St. rectipes zijn de elytrae een weinig langer dan het abdomen. Het wijfje van St. rectipes wijkt in haren ligchaamsbouw zoo zeer van het mannetje af, dat ik ze eerst voor twee verschillende soorten hield, te meer, daar bij andere Ha- lyden als Dalpada, Halys enz., naauwelijk een geslachts- verschil in den ligchaamsvorm waargenomen wordt. De overeenkomst in de kleurschakering tot in de kleinste puntjes en vlekjes toe, heeft mij doen vermoeden, dat ik het slechts „met ééne species te doen had, doch dit kan niet met zekerheid aangenomen worden, tot dat de paring bij hen is waargenomen. Het wijfje heeft namelijk de achterhoe- ken van den prothorax zeer stomp en afgerond, terwijl ze bij het mannetje meer vooruitstekend en iets schuins naar voren gerigt zijn; bij het wijfje is verder de kop breeder en meer bol, de thorax smaller en meer bol, het abdo- men breeder en langer, het scutellum korter. Over de leefwijze is mij niets bekend; de inlanders be- weren dat zij even als sommige kleine Longiscuti op de rijstvelden schadelijk zijn. Ik bezit thans nog twee nieuwe spiecies uit de Palem- bangsche-Bovenlanden. Gr. Pentatomides. Genus. Eurydema Lap. Eurydema Sumatrana n. sp. Long. 0,009. Capite nigro, luteolimbato, thorace auran- tiacorubro, sex maculato, maculis nigris, marginem anti- cam versus binis transversalibus, posticam versus binis oblique ovatis, ad angulum posticum binis minimis punc- tiformibus. Scutello aurantiacorubro, nigromaculato, ma- cula una maxima ad marginem anticam obtuse triangulata, duabus marginalibus prope angulum posticum oblongius- culis. Elytrarum parte coriacea nigra, medio fascia à for- mi et margine externa rubris. Parte membranacea nigra chalybeata, ad apicem margine hyalina. Sterno luteo, ad stigmata nigromaculato. Ventre luteo in quoque segmen- to macula fasciaeformi transversali una et duabus in stig- matibus. Cruribus lutescentibus ad genu nigris, tarsis et antennis nigris. De Europesche Eurydema ornata komt in vele varie- teiten voor, zij is eveneens rood met zwarte vlekken. Hoewel de beschrijving dier soort weinig met de E. Suma- trana overeenkomt, zoo is het toch niet onmogelijk, dat laatstgenoemde ook eene varieteit van deze soort uitmaakt. Ik vond tot nu toe slechts twee individuen te Lahat in de maand December, op de bloemen van Raphanus cauda- tus. Verder is niets over hunne leefwijze bekend. Fig. 20. Eurydema depressa n. sp. Long. 0,015. Luteobrunnea, brunneo vel griseobrunneo- punctulata, linea mediana in capite, thorace et scutello et nervuris partis elytrarum coriaceae ochraceis; parte mem- 155 branacea griseolutescente nervuris bene conspicuis parallellis brunneis. Antennis pedibusque griseolutescentibus. Subtus brunnea. Thorace longiore, minus convexa quam praecedens. Sumatra: Roepiet. October, November. Leeft eenzaam op Gramineën. Fig. 21 fem. Genus. Strachia Hahn. Strachia limbata. Fabr. Deze soort, welke ook op Java gevonden wordt, vond ik even eens in de bovenlanden van Sumatra, in de Goemei- Lembak in de maand April. Op eenen struik van Citrus limonellus zaten eenige voorwerpen stil aan de bladstelen en lieten zich zeer gemakkelijk vangen. In hurne bewegingen waren zij bij- zonder traag en langzaam. Bij het aanvatten gaven zij eenen doordringenden reuk van zich, die wel iets van citroen- schillen had. Een voorwerp bevond zich nog in den toe- stand van nymphe en aangezien het als zoodanig nog niet bekend was, heb ik het in fig. 22, geteekend en hiernevens ook beschreven. Eijeren heb ik niet kunnen vinden. Strachia limbata slalu puppae: Nigra, nitida, capite medio rubrostriato, prothorace tra- peziformi, luteolimbato, medio longitudinaliter rubrostriato; elytrarum vaginis rugosulis luteo-limbatis (externe); inter- stitiis inter scuta abdominis mediana et lateralia sanguinea, inter lateralia lutea; antennis et pedibus nigris; abdomine rotundato, ventre excavato. Scutis medianis abdominis 1 et 2 contiguis, lateralibus cum mediorum interstitiis cor- respondentibus. Fig. 22 Nymphe. J Strachia flammula. n. sp. Long. 0,009. Nigra, nitida, in prothorace macula lanceo- 154 lata, antrorsum rubra postice sulphurea, in scutello macula T formi vel trifoliata sulphurea, marginem versus rubra, angulo scutelli postico sulphureo; in elytrarum parte coriacea macula oblique semilunari vel falciformi luteo-ochracea, parte membranacea nigra ad apicem hyalina, abdominis margine externa elytras prolabente, alternatim nigro et rubromaculata. Antennis et pedibus nigris, breviter vil- lalosis. Sterno nigro, medio albomaculato. Ventre arca latea media, utrinque serie duplice macularum nigrarum, inter eas series aurantiaca; annulorum interstitiis valde 1m- pressis. Prothorace margine externa medio sinuata, emar- ginata; anguliejus postici acutiores. Antennarum articulo 5, 4 et 5 paululum intumescentibus, compressis; tibiis pos- ticis infra genu inflexiusculis. Sumatra: Lahat. Augustus. Op Imperata Koenigii, digt aan de steile oevers der Le- matang rivier vond ik eens gedurende de middag-uren eenige voorwerpen van deze soort. Zij waren zeer vlug, liepen met groote snelheid de stengels en bladeren dier planten op, vlogen dan op groote afstanden doch niet bij- zonder snel, lieten zich dan weder plotseling op eene andere plant neêrvallen, en bleven aanhoudend in bewe- ging, Eieren en nymphen heb ik nog niet gezien. Fig. 23. Genus. Pentatoma. Oliv. Pentatoma eruciata? Fabr. Capite aurantiacorubro, lobo mediano antice nigro, pos- tice nigrolimbato. Thorace pallide lutescente vel albido, angulis posticis et centro aurantiacorubris, 6 maculato; maculis nigris, anticis duabus prope marginem anticam oblongis, transversalibus, maculis posticis quatuor ag‚mi- natis oblonge quadrangulis, aequalibus. Scutello pallide 155 lutescente vel albido, centro rubroaurantiaco, maculis ni- gris quatuor, anticis ovatis, posticis trigonis, quarum in- tervalla formam crucis fingunt. Elytrarum parte coriacea aurantiaco rubra medio lucidiore, maculis tribus: antica oblonga, obliqua, interna ovata, externa in limbum mar- ginalem antrorsum continuata; parte membranacea nigra. Articulis antennarum 1 et 2, pedibusque rufis, eruribus indistinete annulatis, tarsis fuscobrunneis. Subtus sordide lutescens, utrinque serie laterali macularum nigrarum, te serie mediana macularum brunnearum. Sumatra: Roepiet. October, November. In de middaguren op de halmen van Gramineën. I) De beschrijving hierboven gegeven, heeft het doel om hare iden- titeit met de op Java levende P. cruciata te constateeren. Gr. Rhaphigastrides. Genus. Catacanthus Spin. Catacanthus aurantius Sulz. Sumatra, Lahat. Februarij. Java. Door eenen inlander werd mij eens uit het bosch een twintigtal van deze fraaije soort gebragt; hij wist den boom, waarop zij leefden, niet op te geven. De buik was in vivo geheel wit, de zwarte streepen en randen op den prothorax en op de elytrae fraai staal blaauw. Genus. Nezara Am. et Serv. Nezara smaragdula (?) Fabr. Long. 0,012—0,015. Viridis, interdum capite et parte thoracis antica luteolimbata; baud raro in masc. pars 1/, antica thoracis et margo capitis externa, extra ocellos incipiens lutescenterosacea. Lobo capitis medio laterales non exce- dente; oeellis valde distinctis; thorace sat convexo, con- 1) Somtijds wordt zij veel op rijstplanten gevonden en is daar schadelijk, 156 fertissime impressipunctulato, veluti scabro, prope margi- nem fossula transversali; scutelli angulo postico angusto, in fem. obtuse acuto; margine abdominali in fem. elytras lateraliter procedente, relevata; dente ventrali insertionem pedum posticorum vix intrante, in masc. acutiore; carina ventrali distinctissima, nitida. Sumatra: Lahat. Februarij. Is geenszins zeldzaam en werd mij herhaaldelijk ten ge- tale van 20à 50 tegelijk uit de rijstvelden aangebragt, waar zij zeer schadelijk moet zijn. Ik heb hier eene beschrijving der op Sumatra gevon- dene voorwerpen gegeven, omdat zij iets kleiner zijn dan de Europesche (deze zijn 0,015 lang); er kan daarom twijfel bestaan, of zij niet eene nieuwe species uitmaken. Verder Is eene zoo naauwkeurig mogelijke beschrijving noodzake- lijk geweest om duidelijk te doen uitkomen, waarin ze ver- schillen van de volgende op Java verzamelde soort. In de bovenlanden van Sumatra noemen de inlanders haar Kenanggaw. Nezara raropunctata. n. sp. Praecedenti similis sed long. 0.016. Viridis, regione oculo- rum, apice lobi capitis medii, margine thoracis externa lutes- centibus. Elytrarum parte coriacea albescente limbata, cum macula parva diluta nigrescente marginali, ad angulum scutelli postieum guttulae laterales lacteae non raro apparent. Ventre medio ferrugineo. Lobo capitis medio paululum longtore quam latera- les. Ocellis non valde distinctis, thorace minus convexo quam in praecedente, disco antico confertius, medio et postice raro- impressipunctulata; fossula ad marginem thoracis anticum non conspicua; in medio thorace eminentia noduliformi haud valde elevata; scutelli margine externa arcuata, api- cem versus undulata (bisinuosa), angulo postico lato. Dente 157 ventrali brevi, non inter insertionem pedum posticorum intrante; ventre convexiore quam in praecedente, carina lon- gitudinali vix conspicua. Java, Buitenzorg. Mei, Junij. In de bovenlanden van Buitenzorg geenszins zeldzaam. Komt somwijlen des avonds en des nachts in verlichte huizen en is dan lastig door haren doordringenden reuk, die zich aan alle voorwerpen meêdeelt, waarmede zij in aanraking komt. Fig 24. Nezara griseipennis. n. sp. Long. 0,009. Lobo mediano capitis, vix longiore quam laterales, ocellis non valde distinctis, prothorace conferte impressipunctulato veluti rugosulo, scutelli angulo postico lato, elytris abdomine multo longioribus, carina ventrali fili- formi bene conspicua, dente ventrali brevi. Capite et thorace viridibus, limbo albescente, angulis tlhioracis posti- cis lutescentibus, scutello viridi, angulo postico gutta se- milunari lactea. Elytrarum parte coriacea griseolutescente, griseopunctulata, ejus margine externa viridi, intra eam puncto diffuse nigrescente et non raro nubeculis irregula- ribus nigrescentibus; parte membranacea infumigata, ad basin brunneacea. Subtus viridis, medio rosecolutescens, in segmento ventris penultimo bimaculata. Pedibus et antennis virescentibus, articulo antennarum 40 et ó° nigres- centibus. Sumatra, Roepiet. October, op Gramineën. Fig. 25. Nezara pellucida n. sp. Long. 0,008. Lobo capitis medio laterales aliquantulum praecedente. Gonferte impressipunctata punctulis minutis- simis. Scutelli angulo postico angusto, fere acuto, elytris non adeo longioribus quam abdomen; carina ventrali dis- tincta, postice latiore, dente ventrali sat longa, insertio- 158 nem pedum posticorum fere excedente, tenuissima, acutis- sima. Pallide lutescens vel albescens, sulfureo limbata, in- ter angulos thoracis posticos vitta transversali lutea, fasciis cincta griseis. Parte elytrarum coriacea pellucida, mem- branacea hyalina. Pedibus pallescentibus, tarsis brunneis, antennarum articulis 4 et 5 purpurascentibus. Subtus ochracea. Sumatra, Lahat. September. Is zeldzaam. Op Synanthereën aan de oevers der Le- matang rivier. Fig. 26. Genus. Rhaphigaster. Lap. Rhaphigaster quttipennis n. sp. Long. 0,007—0,008. Capite lutescente, longitudinaliter striata, strijs nigris quatuor; thorace lutescente vel ochra- ceo, transversaliter et oblique nigro-lineato et maculato, inter lineas inclusis maculis trigonis, oblongis duabus in utroque latere ochraceis vel lutescentibus, subrectan- gulis, anticis minoribus; scutello lutescente vel ochraceo, maculis duabus marginalibus anticis, macula mediana rhomboidea, et maculis marginalibus externis posticis obliquis convergentibus, nigris; parte coriacea elytrarum griseobrunnea, luteolimbata, ad marginem externam macula diffusa lutescente, postrorsum macula nigra, laterali scu- telli correspondente, rubroguttata; parte membranacea subhyalina, achromatica. Pedibus et antennis rufis. Subtus nigra, a capite usque ad anum seriebus longitu- dinalibas duabus macularum lutescentium, luteo-margina- ta. Dente ventrali nigra gracili usque inter pedes inter- med1os. Sumatra, Roepiet. September. Op verschillende struikgewassen, voornamelijk op Papi- lionaceën niet zeldzaam. 159 Leefwijze onbekend. Soms met duizenden op rijstplanten. Fig. 27. Rhaphigaster albidens n. sp. Long. 0,007—0,008. Capite pallide lutescente, lineis lon- gitudinalibus anticis quatuor, posticis inter oculos tribus nigris. Prothoracis parte antica pallide lutescente, stria nigra marginem anticam et externam sequente, stria trans- versali, a formi nigra, et inter eas maculis trigonis contiguis nigris duabus, guttulam continentes lutescentem, prothoracis parte posteriore nigra. Scutello lutescente infumigato; angulis lacteis, maculis vel punctis dua- bus marginalibus anticis vix conspicuis, lateralibus pro- pe angulum posticum, et mediana hexagonali nigris mar- gine dilutis. Elytrarum parte coriacea nigrescente, pallide limbata, maculis marginalibus externis, nigris et albis qua- tuor. Parte membranacea subhyalina; pedibus et antennis pallide lutescentibus. Subtus ochracco lutescens, marginem versus branneo adspersa, limbo pallido inter segmenta ni- gropunctato, dente ventrale longa, insertionem pedum me- diorum superante, acuminatissima alba. Variat nigroaeneus. Sumatra, Lahat. April. Is tamelijk zeldzaam en leeft op Gramineën en Papili- onaceën. Het is mogelijk, dat deze en de vorige soort, hoewel in hunne kleuren zeer verschillend, slechts tot ééne species behooren; voorloopig heb ik ze gescheiden, aangezien ik ze nooit bij elkander gevonden en nog geene overgangen waargenomen heb. Race. Brevirostrt. Gr. Bdessides. Genus. Mucanum Am. et Serv. Mucanum Ralandit n. sp. Long. 0,020. Capite antrorsum attenuato rubro, anten- nis sat brevibus, articulo 1°0 et 2o rubro, 5o et 4° viola- 160 ceogriseis. Thorace antice declivi, bicornuto, quae cornua ante angulos posticos oriuntur, excavatotruncata, (biangu- losa), scarlatina, impresse viridipunctata, oblique antror- sum divergunt. Margine thoracis antica externa aspera (crenulata) excavata. Thorace lutescente, medio nonnun- quam virescente, margine antica scarlatina. Scutello dimi- dio abdominis breviori, lutescente. Elytrarum parte co- rjacea lutescente, limbo rubro; parte membranacea hyali- na confertinervi. Abdominis margine externa serrata, seg- mento quarto marginaliter excavato, margine postica 10 dentata, dentibus segmenti 6 singulis longissimis, sequen- tium (analium) geminis, internis longioribus. Abdominis margine extra elytras visibili lutcorubra, inter dentes ma- culis viridiaeneis dentibus apice scarlatinis; pedibus rubris ad extremitatem et tarsis griseorubris. Subtus lutescens. Deze schoone en eigenaardig gevormde soort heb ik te danken aan de vriendelijke attentie van den officier van gezondheid Raland, welke haar in de Goemei-Talang, eene zeer hooggelegene, bergachtige landstreek van Suma- tra's bovenlanden, in Augustus op Cyperaceën vond. Zij is kleiner dan Mucanum canaliculatum Am. et Serv. welke op Java leeft. Fig 29 fem. Genus. Hypencha Am. et Serv. Hypencha reriki. n. sp. — Fem. Long. 0,028—0,029. Nigronitens vel picea, in thorace et scutello punctulis numerosissimis impressis viridiaeneis; elytris violaceo nigris, purpureo et coeruleo variantibus. Angulo prothoracis antico unidentato; abdomine postror- sum attenuato, marginaliter serrato, dentibus posticis lon- gioribus curvatis et arcuatis. Scutelli angulo postico fove- ola intumescentiam continente, fuscobrunneo. Antennis nigris, articuli ultimi apice ochraceo brunnea, pedibus pi- ceis. _Subtus fusconigra; sterno, collo et facie ochraceis. Is iets kleiner dan de Javaansche Hypencha apicalis, Le 161 P. et Serv. en ook verschillend gekleurd. Aangezien mij geene voorwerpen van H. apicalis ter beschikking staan, zoo kan ik voorloopig nog geene vergelijkende diagnose geven. De naam »Rerikie” is genomen van de Pasumahsche taal, van rerikie (de r bijna als g uitgesproken) den naam van deze soort. Fig. 50. fem. Genus. Pycanum Am. et Serv. Pycanum amethystinum Fabr. Long. fem. 0,025, masc. 0,022. De terugkaatsing van het licht is van verschillende kanten gezien lichtgroen, goudgeel, rozenrood en licht violet, op het vliesachtige gedeelte der vleugels meer don- ker gekleurd. Sumatra, Roepiet, Lahat; het geheele jaar door. Het volkomen ontwikkelde insekt vond ik dikwijls op niet begroeide plaatsen, in kreupelbosch enz. Het was zeer vlug en vloog meestal spoedig op eenen grooten afstand weg. De larven en nymphea heb ik zeer dikwijls gevonden , de larven gedurende de beide eerste levensperioden op de toppen van Gramineën, de poppen (derde periode) daar- entegen op de jonge bladeren van Macropanax, van Mimoseae en Papilionaceae, bijvoorbeeld op Parkia; ook op Cyrtosiphonia Sumatrana heb ik ze herhaaldelijk gevonden. Het schijnt, dat zij na de derde huidverwisseling van voedsel en woonplaats veranderen. De traagheid der larven en nymphen grenst aan het ongelooflijke; de eenigste bewe- ging bijna, die het dringendste gevaar bij hen bewerkt, is de trilling van hare sprieten, of bestaat daarin dat zij zich op den grond laten vallen. De nymphe zag ik weken lang op hetzelfde plekje van een blad zitten, steeds bezig met het sap op te zuigen. Een blad waar twee zulke insekten DL. XXIV. u 162 post gevat hadden, bleef achterlijk in zijn’ wasdom, en stierf na zes dagen geheel af; door deze omstandigheid werden zij eindelijk genoodzaakt, hare fortuin op een ander blad te zoeken, dat dan eveneens hetzelfde lot onderging. Het is mij onbekend, hoe lang hare ontwikkeling duurt; in een tijdstip van 8 à 14 dagen is nog niet veel verschil van grootte te bespeuren. De eijjeren heb ik ook nog nooit gezien. Het vormverschil der larven en poppen is niet groot en beperkt zich hoofdzakelijk tot de betrekke- lijke grootte der sprieten, pooten en van den snuit, daar het ligchaam in evenredigheid tot deze deelen kleiner is, hoe jon- ger het individu is. Zoo zijn de sprieten in het eerste levens- tijdperk langer dan het ligchaam, in het tweede even lang, in het derde half zoo lang. De hoeken van den prothorax en van den 6e2 buikring steken kij jongere individuen nog veel meer vooruit, dan dit bij de nymphe Fig. 28 het ge- val is. Het geheele ligchaam is doorschijnend en aan de randen zoo dun als papier, geelachtig roodgevlekt en geribd, voorzien van eenen meer of minder breeden grijs- achtigen buitenrand. De sprieten zijn eveneens grijsachtig. Het volkomen insekt in vivo heeft de volgende eigen- schappen, welke na den dood verloren gaan: Rorulentum; abdomen sub alis amethystine et viridiaurato maculatum ; subtus ochraceum, sterno et facie auronitentibus, ventre auratocostato, stria mediana fusca. | De teeldeelen van Pycanum amethystinum, heb ik ge- legenheid gehad, naauwkeurig te onderzoeken, bij twee individuen die gedurende hunne gevangenschap paarden. Hoewel ze nog eenige dagen lang na het paren voedsel gebruikten, konde ik bij het mannetje hoegenaamd geene excreties meer waarnemen en het stierf zooals het scheen ge- heel uitgeput, terwijl het wijfje toen nog in hare volle levenskracht was, van dag tot dag dikker werd en 8 da- gen na den dood van het mannetje nog leefde. Bij de opening van de buikholte, vielen het eerst twee 165 groote reeksen van luchtvaten in het oog, welke regts en links van het darmkanaal en zijne blinddarmvormige aan- hangsels gelegen waren, eene helderroode kleur hadden en een uitermate rijk net van takjes naar alle rigtingen uitzonden. De aanhangsels van den darm even als de darm zelf, waren opgepropt met eene vuil geelachtige stof, die behal- ve eene groote menigte onregelmatige cellen van ongelijke grootte, nog vele infusorien en kleine briefcouvertvormige Kristallen bevatte en dus waarschijnlijk in eenen toestand van ontbinding verkeerde, niettegenstaande gedurende de sectie van het schijnbaar doode dier nog peristaltische be- wegingen bestonden. De communicatie der darmen met den anus was blijkbaar gestremd en wel door een mecha- nisch beletsel, namelijk door de zaadblaasjes, die vlak bo- ven het rectum (sit venia voci) gelegen en tot eene verba- zende grootte aangezwollen of uitgezet, het geheele lumen van het achterste gedeelte van het laatste buiksegment als het ware verstopten. Dientengevolge moet het insekt aan obstipatie gestorven zijn en aangezien het niet alleen hier, maar ook bij vele andere soorten van insekten regel is, dat het mannetje den coïtus slechts eenen korten tijd over- leeft, zoo is het niet onmogelijk dat de daaraan verbon- dene intumescentia der geslachtsorganen de oorzaak van den dood wordt, door drukking van den darm. Daarmede komt ook het ontbindingsproces van den darminhoud en de overvulling van den tractus intestinalis overeen. Zoo- doende bevat de laatste physiologische functie, de voort- planting, zelve de oorzaken van het te niet gaan van alle overige functiën in zich en het behoud van het individu moet in den achtergrond treden voor het behoud der soort. De mannelijke Pycanum geniet dus de vreugden der liefde slechts ééns in zijn leven, ja hij offert zijn leven voor de liefde op, en zou met regt kunnen uitroepen: »Dir ein freudig Opfer sterb ich, Venus grosse Koenigin !” De testiculi zijn in de buitenhoeken van den laatsten 164 en voorlaatsten buikring gelegen en hebben eene langwerpig elliptische gedaante; het voorste einde vertoont eenen krans van een tiental plooijen, die imm kleine knobbeltjes ein- digen en zoodoende eenigzins op de fimbrien der tuben gelijken. Een uiterst rijk en sierlijk net van helder roode luchtvaten, omstrikt en doordringt de zelfstandigheid dezer organen en zendt kleine, regt verloopende takjes af tus- schen de bovengenoemde plooijen. De inhoud der testiculi is zeer week en fijnkorrelig en overal gevuld met sperma- tozoiden, welke zich hier zonder beweging en met meestal regtuitgestrekte staarten vertoonen. Hunne vorm is zoo als Fig. 29, a. het voorstelt, het ligchaam peervor- mig, doorschijnend; de staart heeft niet altijd dezelfde, maar doorgaans eene aanzienlijke lengte. Bij sommigen schijgen twee staarten aanwezig te zijn, bij anderen ziet men onder het ligchaam nog eene tweede opzwelling. Eene uitlozingsbuis der testiculi heb ik, uithoofde van de kleinheid en tederheid dier deelen, niet kunnen vinden. De zaadblaasjes of beter de zaadblaas, want zij is maar enkelvoudig aanwezig en heeft in evenredigheid eene be- langrijke grootte, wel zoo groot als de kop van het dier, is voorzien van een dik korrelachtig membraan, dat ver- scheidene divertikels en sinus vormt; zij ligt boven het rec- tum en is aangevuld met een vocht, waarin mijriaden van zaadvezels ronddrijven. Deze zijn steeds in levendige bewe- ging, zoo dat het eerst eenige uren later, toen die beweging ophield en zij zich tot verwarde kluwens in elkander kron- kelden, mogelijk was ze te zien. Een kanaal, wijd genoeg, om een haartje door te kun- nen brengen, leidt van hier naar de cloaca die tevens penis is. Twee tamelijk sterke luchtvaten vertakken zich in de zaad- blaas; de takjes zijn veel fijner en minder talrijk dan in de testiculi. Deze zijn de inwendige, nog in de buikholte bevatte deelen, welke tot de geslachts functie dienen; veel minder eenvoudig zijn de uitwendige organen. Zij zijn allen ge- ed 165 legen in het laatste segment van het ligchaam, het segmen- tum anale, dat te dien einde eene aan den bovenkant opene en in vakken verdeelde holte bezit. Dit is dus, te zamen met het voorlaatste segment, analoog met het bekken der wer- veldieren. Im de rust ligt het anaalsegment (het is slechts schijnbaar de laatste ligchaamsring, aangezien de chitine ringen in den penis als de laatste beschouwd moeten wor- den), in eene insnijding achter in het laatste buiksegment Fig. 29 a. a; aangezien echter de verbinding daarme- de uit een los, week, zeer rekbaar, buisvormig mem- ‘braan bestaat (b. b.), zoo wordt het bij den coitus door het turgesceren der teeldeelen sterk naar achter toe uitge- dreven en het membraan vertoont zich dan meer of min gespannen. Ongeveer op de helft bevat deze huid eenen smallen, rudimentairen chitinering ecc. {hij is boven niet gesloten), die analoog is met het voorlaatste ligchaams- segment van het wijfje, Fig. 50 c. c. dat de scheede be- vat, HH. en waarvoor dus de naam van segmentum va- ginale kan gebezigd worden. Het groote anaalsegment van het mannetje Fig. 29 D.D.D.D, heeft eene onderste bolle en eene bovenste uitgeholde vlakte, waarvan de laatste in de rust door het achterste gedeelte der vleugels bedekt wordt. Het bestaat geheel uit eene harde chitine zelfstan- digheid, die echter benedenwaarts eenige kleine holten ter opname van spieren heeft. Zijn achterste rand is in het midden in den vorm van twee lappen naar boven toe om- geslagen, waardoor twee puntige ooren gevormd worden (vide dd). De rand van het omgeslagen gedeelte is knob- belachtig ruw. De bodem van het uitgeholde vlak is al- leen gesloten door een zacht membraan ee, bij wijze van een diaphragma, dat zijdelings aan twee cirkelvormige dwarse uitsteeksels vastgehecht is (ff), naar binnen en achterwaarts trechtervormig vernaauwd wordt en zich daar weder aan eenen kleinen chitinering gg aansluit, die als wortel van den penis moet beschouwd worden. Van dezen ring uit zet zich het membraan naar achter en boven toe voort, 166 (h), tot eenen tweeden nog kleineren rudimentairen ring en stulpt zich van daar naar binnen om, ten minste in rust. Bij de erectie treedt het binnenwaarts, bij wijze van eenen verrekijker 2 of 5 malen geplooide fijne vlies (vide E.), waarvan iedere plooi nog een rudiment van een chitine ringetje schijnt te bevatten, naar buiten en wordt zoodoen- de tot eene vrij lange buis verlengd, wier einde met eenen krans van cilien versierd is (1). De analogie met het prae- putium valt in het oog, doch het zijn hier eigenlijk twee praeputia in elkander. Daar de vrouwelijke Pycanum eigenschappen bezit, welke volstrekt niet overeenkomen met die van andere vrou- welijke wezens, en die den coitus tegenwerken, zoo waren deze bewerktuigde deelen voor het mannetje nog niet vol- doende. Neemt men namelijk in aanmerking, dat alle bewijzen zijner neiging door het ongevoelige schepsel zeer weinig geteld worden, ja dat haar phlegma zoo ver gaat, dat zij zich door den geheelen actus van het paren niet eens in het opslorpen van voedsel laat storen, en dus van deze zijde niet veel op eene tegemoetkoming te rekenen is; dat verder hare vrouwelijke deugd door twee groote en sterke, met den annulus vaginalis verbondene chiti- neschilden, Fig. 50. HH verdedigd is, welke bij wijze van kleppen de vagina hermetisch afsluiten, — kleppen welke door sterke spierbundels vastgehouden en slechts met geweld geopend kunnen worden, zoo zal men begrij- pen, dat het mannetje nog andere wapenen noodig had, om overwinnaar in dezen strijd te blijven en het doel zijner wenschen te bereiken. Deze wapenen zijn afgebeeld Fig. 29 F en k. Niettegenstaande hunne zonderlinge gedaante zijn zij toch zeer doelmatig. De taak is na- melijk niet zoo gemakkelijk. Er waren haken daarvoor noodig, fijner dan het fijnste haar en toch piet al te puntig, van de grootst mogelijke hardheid, en bewogen door sterke spieren om ze bij wijze van hefboomen in werking te brengen. Aangezien echter 167 bij de insekten alle spieren zich in eene holte der chitine- korst bevinden, zoo was de vasthechting daarvan in den massiven haak niet mogelijk. Daaruit ontstond dus de vorm van F; aan den rand van eene, van binnen hoile, ovale schijf /, zit de gebogene, afgeronde, uiterst harde chitinehbaak 4; in de holte der schijf bevindt zich de plaats van inplanting van sterke spierbundels, welke van uit eene wrong mm in de achterste wanden van het anaalsegment ont- springen. Door het orgaan F te ontwrichten en uit te trekken, krijgt men 4 bundels van duidelijk dwarsgestreepte sterke spiervezels te zien, welke door den steel o zich naar binnen begeven (z. nn 1). Een klein vrouwelijk zwak is verder nog te pas geko- men, om de zaak gemakkelijker te maken. Wanneer men na- melijk, — de proefneming kan ieder oogenblik genomen wor- den — met een fijn penseeltje de vaginaalstreek prikkelt, zoo zullen de twee kleppen HH even van elkander wijken om zich spoedig weder even hermetisch te sluiten als van te voren. De randen der schijf F en k zijn voorzien van eenen krans van zeer fijne en lange cilien ppp en aangezien bij beide schijven van weerskanten eene beweging mogelijk is, welke een klein segment van eenen cirkel beschrijft, tevens met eene halve rotatie (met een pincetje ligt na te wijzen), en dit orgaan bij of voor den coitus in eene aanhoudende oscillatie verkeert, zoo kan het hetzelfde bewerken als het penseeltje: de kleppen gapen maar een klein weinig, de haken zijn gereed om de bres grooter te maken en — Hannibal is reeds ante portas. Dit is echter niet het eenigste doel der haken, zij zijn eene soort van verdedigingsmiddelen voor het mannetje; want de lezer zal wel inzien, welk treurig noodlot den ongelukkigen minnaar zoude te wachten staan, wanneer het wijfje hetzij uit schrik, hetzij uit grilligheid, plotseling de twee kleppen weder hermetisch wilde sluiten, zonder in deze verraderlijke beweging belet te kunnen worden. 168 De binnenwaartsche beweging der beide schijven is juist zoo ver mogelijk, dat de beide haken elkander aanraken en zij staan dan op gelijk niveau met het oreficium penis. Onder den penis bevindt zich een sterke, van binnen holle chitineknobbel , die spieren bevat, waarvan ik geloof dat zij zich aan het membraan ee en den ring gg vasthechten, en door het spannen der huid ee en het zamendrukken van den ring, het vooruittreden der in A ingeslotene huid- plooijen, dus de erectie bewerken. }) De vrouwelijke teeldeelen hebben hunne plaats aan de onder- of buikvlakte, zoo als Fig. 50, 1 aantoont, ter- wijl de mannelijke geslachtsopening daarentegen, vide Fig. 29, aan de zijde van den rug of aan de bovenzijde ge- legen is. Hieruit laat zich de wijze verklaren, hoe de coitus plaats heeft. Het mannetje neemt daarbij tot het wijfje eene centrifugale stelling in en zoekt zijn anaalsegment onder dat van het wijfje te schuiven. Dit, zeer verontwaardigd van gestoord te worden in de twee hoofdzaken in het leven eener wants, namelijk in rust en eten, geeft zijne ontevredenheid door het trillen der sprieten en eindelijk door flinke schoppen met de pooten te kennen, waardoor zij, natuurlijk te vergeefs, den lastigen indringer af zoekt te weren. Nadat hij eindelijk de zege behaald heeft, duurt de coitus 6—8 uren en misschien soms nog langer. Van eenig belang is het, dat ik in het oreficium penis eenen kleinen parasiet vond, namelijk eenen Acarus (Vide Fig. 29 B 150 maal vergroot). Later heb ik ook de eijeren van deze soort gezien; zij waren twee aan twee in rijen aan den bast van Cyrtosi- phonia vastgeplakt, hadden eenen kort ovalen vorm, k !) Buitendien zit hier aan de achter vlakte van den penis nog een puntig eenigzins spiraalvormig chitinestuk, met twee korte sterk gebogene en puntige haken aan zijne basis, die waarschijnlijk het indringen dezer organen tusschen de plooijen in de vagina ondersteunen en tevens eene zco vaste vereeniging bewerken, dat het losrukken bemoeijelijkt wordt. mend arn rt as gr | 169 zonder waarneembare uitsteeksels. De kleur was fraai- groen met eenen witachtigen ring ongeveer om het midden. Eenen dag voor het uitkomen van het jonge insekt werd de kleur roodachtig en eindelijk donker bloedrood. Ze gaan niet met een dekseltje aan eene der punten open, maar in het midden tegenover die plaats waar ze vast zitten, drukt de larve mer den rug in wrijvende bewe- wegingen den wand uit elkander, met welke bezigheid onge- veer een dag heengaat tot dat eene spleet is ontstaan, groot genoeg om het kleine insekt door te laten. Het ledige ei is dan zoo doorschijnend als glas. Genus. Tesseratoma Burm. Tesseratoma paptllosa Drur. In vivo: Subtus albo flocculenta vel rorulenta. — Long. mas 0,050, fem. 0,051. Mei. Sumatra, Lahat. Ik ben nog niet geheel overtuigd, of de door mij op Sumatra gevondene individuen geheel met die van Java en China overeenkomen, ten minste hebben zij een meer robust uiterlijk. ‘Per naauwkeurige vergelijking ontbreken mij Javaansche exemplaren. iig. 50,1 zijn de geslachtsdeelen van het mannetje van de rugvlakte gezien, fig. 2 dezelfde van het wijfje van de buikzijde gezien, de laatste op eene kleinere schaal ge- teekend dan de eerste. De structuur der mannelijke teeldeelen bewijst hoe de natuur door verschillende middelen hetzelfde doel bereiken kan. Dit is vooral duidelijk wanneer men ze vergelijkt met die van Pycanum amethystinum hier boven beschre- ven. In de uitholling van het anaalsegment DDD, bevin- den zich organen welke in de hoofdzaak met die bij Py- canum overeenkomen, doch eenige wijzigingen ondergaan 170 hebben. De schijfjes k zijn hier langwerpige, platte, bijna vierkante ligchamen geworden, welke slechts door eenen korten cilienkrans omgeven zijn; de haken zijn in dunne chitineplaten veranderd, welke ongeveer den vorm van scheermesklingen hebben en wier binnenste rand bijna even scherp is als bij deze (!!). Het middelrifachtige mem- braan is met digte haartjes begroeid. De chitineplaten zijn zeer geschikt, om bij wijze van eene wig in de tus- schenruimte tusschen HH. in te dringen, en aangezien de binnenrand van H. fig. 5 minder verheven of vooruitste- kend is, dan bij H. fig. 1 (Pycanum), zoo zijn zij ook vol- komen in staat, de twee schilden van elkander te houden. De cilien p spelen hier misschien eene mindere rol dan bij Pycanum. Daarentegen zijn de sterk naar achter toe uitstekende hoeken aa van het laatste abdominaalsegment, eene goede hulp. Wordt namelijk op de punten van cc fig. 5 eene drukking aangebragt, zoo deelt zich deze aan den geheelen anaalring D. mede en deze deelen te zamen, werken als hefboom op den achterrand van HH, die daar- door opgeligt wordt; en zoodoende moeten de schilden HH. achterwaarts van elkander afstaan, nagenoeg op dezelfde wijze als twee vleugeldeuren. De hoeken aa zijn bij het mannetje van Tesseratoma bijzonder sterk ontwikkeld, veel meer dan bij Pycanum en passen juist op cc van het wijf- je, wanneer men ze in die positie brengt, welke zij bij den coitus van zelf aannemen. Bij Pycanum is dit onmo- gelijk. Maakt men namelijk eene doorsnede overlangs door de 5 laatste segmenten der wijfjes, zoo is de onderlinge plaatsing daarvan bij Pycanum zoo als dit fig. 4, bij Tes- seratoma, zoo als fig. 5 daarstelt. Hetis duidelijk, dat Den c een’ veel grooteren boog zouden moeten beschrijven in fig. 4 dan in fig. 5 om op H te influenceren, en dat dit door de vereeniging van D met a aan de rugvlakte niet uit- voerbaar is. Daarom waren ook voor Pycanum geene zulke vooruitstekende hoeken noodig, omdat zij toch geen nut zouden gehad hebben. 171 Gr. Phyllocephalides. Genus. Phyllocephala Lap. Phyllocephala Sumatrana, n. sp. Long. mas. 0,009, fem. 0,010. Atra, elytrarum parte membranacea lutescente, apicem versus pallidiore, nervuris nigris subtus punctulis in sterno nonnullis et stigmatibus luteis. Prothorace impressionibus quatuor confluentibus, albido umbilicatis, in seriem trans- versalemm juxta positis. Angulis thoracis posticis bituber- culosis, margine externa rarocrenulata. Scutelli angulis anticis punctulo albido vel lutescente. Pedibus et anten- nis nigris, antennarum articulo quinto lutescente. Nonnunguam medio scutello fuscomaculato; stigmatibus interdum concoloribus. Sumatra, Lahat. Jan. tot Mei. Is geenszins zeldzaam en wordt op vochtige lommerrijke plaatsen tusschen Gramineën, vooral op Poa, Oplismenos enz. dikwijls aangetroffen. Zij is langzaam in hare bewe- gingen, vliegt niet gaarne en verspreidt eenen sterken speci- fieken reuk. Ik vond ook eene iets kleinere soort, die misschien eene nieuwe species zal vormen. Genus. Tetroda Am. et Serv. Tetroda histeroides Fabr. Var. Sumatrana. Long. 0,016 (fem.), 0,015 (mas). Capitis lobis margine externa undulatis. Fem. Prothorace transversaliter carinato, ante carinam transversaliter rugoso. Capite fusco-nigro ad apicem ni- grescente; prothorace fuscobrunneo, transversaliter nigro striulato, scutello nigro margine externa sulfurea, granu- lata; elytrarum parte coriacea fusconigra, nervuris duabus luteis, abdominis margine fuscogriseo. Mas. Niger, carina et rugis thoracis minus conspicuis, scutelli margine luteolimbata. 172 Sumatra, Lahat. December, Januarij. Ik heb deze soort herhaaldelijk op drooge warme plaat- sen op Gramineën gevonden, zij komt ook dikwijls in me- nigte op de rijstplanten voor. Genus Diplorrhinus Am. et Serv. Diplorrhinus furcatus Fabr. Long. fem. 0,018 mas. 0,017—18. Antennae tenues, articulo. primo non velde intumescente long. 0,0007, se- cundo 0,0009, tertio 0,0012, quarto 0,0015, quinto 0,0020, quarto et quinto paululum fortioribus insertione angustis- simis, pallidioribus. De sprieten zijn veel fijner dan bij Tetroda, waar zij meer tot den platten vorm van de Megymeniden naderen. Sumatra, Lahat. November tot Febr. Wordt niet zelden op warme opene plaatsen, alang-alang- velden en op de halmen van Gramineën gevonden, vooral ook op rijst. Genus. Megarrhynchus Lap. Megarrhynchus rostratus Fabr. In vivo luteus, medio prothorace fasciis longitudinalibus duabus diffusis brunneis, marginem externam versus pur- purascente dein nigrescente, sulfureolimbata, post angulos posticos maculis diffusis griseis. Scutello luteo, margine sulfureo-granulata, post anticas griseo. Elytrarum parte coriacea purpurea, marginem externam versus nigrescente, limbo sulfureo. Abdomine luteo purpurascente, medio bi- maculato maculis nigrescente purpureis. Antennis scarlati- nis, pedibus luteis. Subtus ochraceo luteus, punctulis et maculis diffusis griseis. Aaugezien de kleuren van het levende insekt verschillen van die der in alkohol bewaarde of gedroogde dieren, zoo heb ik hier de teekening en beschrijving daarvan gegeven. De M. rostratus is op Sumatra menigvuldig, leeft op 175 Oryza sativa, waar zij door het uitzuigen der onrijpe kor- rels zeer schadelijk is en bij gebrek daarvan op andere Gramineën. Wegens de eerstgenoemde eigenschap is zij bij de inlanders overal bekend en gevreesd. Over hare leefwijze is mij anders niets bekend. Sumatra, Lahat, Roepiet; vooral van Januarij tot Junij. Genus. Gonopsis Am. et Serv. Gonopsis Setadjemdei n. sp. Long. 0,015—0,016. Ochracea luteostriata. Capite tri- angulari, incisione apicis minima, lobis lateralibus usque ad apicem conjunctis, ibidem paululum distantibus. Pro- thorace transversali, irregulariter octangulo, inter angulos posticos transversaliter carinato margine anteriore externa excavata, crenulata; ante carinam transversalem ochraceo- sulfurico et carinam versus griseo adsperso, carina ipsa lutea, caetero ochraceo, granulato. Scutello granulato, ochraceo, angulum posticum versus rosaceo, longitudinali- ter sulfureo striato, striis anticis 5, posticis duabus anti- cam mediam amplectentibus. Elytris abdomine brevioribus, parte coriacea ochraceo-purpurascente, diffuse brunneo punctomaculata, utrinque medio puncto nigrescente, sul- fureolimbata; parte membranacea subhyalina paucinervis nervuris 4 ad 5 eminentibus. Abdomine postice excavato truncato, lutescente roseo. Antennis pedibusque lutescen- tubus. Subtus lutescens lateraliter indistincte bistriata. Sumatra's bovenlanden. Mei, Junij, Julij. d Is insgelijks even als de vorige soorten schadelijk voor de rijstvelden en bij den inlander bekend onder den naam: Setadjemdejie. 174 Fig. 52. Race. Canalirostri. Gr. Megymenidae. Genus. Megymenum. Serv. Guér. Megymenum cupreum Guér. De nymphen even als het ontwikkelde insekt zijn geenzins zeldzaam op de toppen van de bladen van verschillende gras- soorten, op drooge warme plaatsen. Lahat, Roepiet; tot. p. annum. VERKLARING DER PLATEN BEIHOORENDE BIJ DE „EERSTE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HE- MIPTEREN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL," » 6 Tab. MH. WA 1 » 9 | 10 ee: | en: > Tab. UI. Fig. 8 “148 »” 14 » 15 „<16 Ae » 18 DOOR C.A. MI. NE NE VON ELLENRIEDER. Dd Audinetia aculeata, v. E. Fem. en 5 Amyotea dystercoïdes, v. E. Mas. Amyotea nigripes, v. E. Fem. Amyotea nigripes, rostrum, antennae sinistrae insertio et spina ventralis. Hahnia gibbula v. E. Cydnus rarociliatus, v. KE, Dalpada angulicollis, v. E. Mas. Dalpada obtusicollis, v. E. Nevroscia sulciventris, v. E. Halys guttula, v. E. Dalpada aspersa Am. et Serv. Mas. Cappaea multilinea, v. E; ei van boven gezien. Idem; ei in profiel. Ë Idem; groep van eijeren, ongeveer op dubbele grootte. Idem; nymphe. Cappaca multilinea, v. E. Stollia fuliginosa, v. E‚ Mas. Tab. IV. Tab. V Fig. Tab. VE en er, 7, Stollia rectipes, v. E. Fem. Eurydema Sumatrana, v. E. Eurydema depressa, v. E. Fem. Strachia limbata Fabr. Nymphe. Strachia flammula, v. E. Nezara raropunctata, v. EÈ. Nezara griseipennis, v. E. Nezara pellucida, v. E. Rhaphigaster guttipennis, v. E. Pycanum amethystinum Fabr. Nymphe. Mucanum Ralandii, v. E. Fem. Hypencha reriki v. E. Fem. Megarrhynchus rostratus Fabr. Gonopsis setadjemdei, v. E. (50 van den tekst) Geslachtsdeelen van het wijfje van Pycanum amethystinum. (30 1 v, d. t…) Geslachtsdeelen van het manne- tje van Tesseratoma papillosa, Drur. van 1 de rug- vlakte. (50 2 v. d. t) Geslachtsdeelen van het wijfje dier soort, van de buikzijde gezien. Doorsnede overlangs door de drie laatste segmen- ten van het achterlijf van Pycanum amethys- tinum. Hetzelfde bij Tesseratoma papillosa. Parasiet ait het oreficium penis bij Pycan. ame- thyst. (29. B van den tekst.) 8, 9 en 10 Geslachtswerktuigen van Pycan. ame- thystinum. hd Fig. zo Pe 5 NELE E R 3 Gd Al „ naden 2ntlow. Hino kaanse DET MME ETET add | Br Et EERSTE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER SCHEDELS VAN VOLKEN IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL DOOR Dr. C‚ SWAVING. MET PLATEN EN TAFELS VAN AFMETINGEN, (Vervolg van pag. 289 preL Xxui). De drie volgende schedels van Dajaks, waarvan een (No. 9) afgeteekend is, zijn mij door den heer ads. resi- dent N. Hofstede te Montrado ten geschenke gegeven en nog drie anderen ter bezigtiging afgestaan. Zij zijn allen uit het landschap Landak in de wester-afdee- ling van Borneo afkomstig. De Dajak No. 4, welke vroeger afgeteekend is, wordt welligt meer geschikt geacht voor eene pathologische, dan voor eene craniologische verzameling. 176 No. 8. Op het voorhoofd en de zijden van het hersenhol zijn regelmatige spiraallijnen en andere figuren, met eene zwarte verwstof gekleurd, gemaakt. De tanden zijn allen uit de gave kassen der boven- en onderkaak verwijderd. In het voorhoofdsbeen zijn twee gaten geboord, om een touw door te laten. Midden op de kruin is dwars over den pijlnaad met een scherp werktuig een houw in de beide wandbeenderen toegebragt, waardoor aan de linker- zijde een stuk been uitgesprongen en aan de regterzijde een grooter stuk ongeveer afgeslagen is. Nog zijn door eenen houw de linker jukbeen- en tepelvormig uitsteeksels aan de buitenzijde beschadigd, zoodat zeker het linker oor afgehouwen is geworden, toen de persoon aangevallen werd. Een klein langwerpig eirond laag hoofd. Het voorhoofdsbeen loopt, even als bij No. 1. 5. 6. 7 9 en 10 tot aan de knobbels opwaarts en buigt zich dan naar den kroonnaad om, terwijl het in het midden fraai gewelfd is. Wenkbraauwbogen zijn, even als bij de meeste Da- jaks, minder vooruitspringend, dan de gezwollene voor- hoofdsplaat. De gewelfde kruin gaat rond gebogen naar het uitpuilend achterhoofdsbeen, dat bij dezen kop in vergelijking van anderen niet breed en niet bolvor- mig Is. De wandbeenknobbels zijn hier vlakker dan bij de an- deren en de platte gladde slaapbeenvlakten, die bij de Ban- djareezen niet waargenomen worden, zijn duidelijk door de halfmaansgewijze lijn afgeteekend; welke lijn evenwel bij het voorhoofdsbeen van dezen schedel niet zóó scherp is, als bij de voorgaande nummers. Het voorhoofd is aan de zijden plat en van voren boven den neuswortel een weinig naar buiten gebogen, waardoor de voorhoofdsplaat ook naar voren komt. De groote vleugels des wiggebeens zijn gewoonlijk bree- der, doch de slaapgroeven zijn dieper dan bij de anderen. Ook is de overelkanderschuiving van de slaapbeenschelp 177 en het wandbeen hier niet zóó volkomen, als bij de overige Dajaks. De tepelvormige uitsteekselen zijn puntig en zeer diep ingesneden, zooals bij de andere Dajaksche schedels; ope- ningen in de tepelnaden, geene achter de knokkels, of in de wandbeenderen. Het achterhoofd is in vergelijking van het voorhoofdsbeen kort en oneffen door de spierindruk- selen en aanhechtingen. Het vertikale gedeelte is korter dan bij de voorgaanden en boven de vlakke achter- hoofdsbuil gaat de schelp nog een weinig buitenwaarts, zoo- dat de grootste lengte des hoofds bij dezen Dajak, zoo als bij de anderen, gezocht moet worden boven de ach- terhoofdsbuil. Het groote achterhoofdsgat is langer dan breed. Het grondstuk niet breed, nog niet vergroeid met het wiggebeen; de knokkels sterk ontwikkeld en lager dan de tepels, zooals bij No. 4. 5 en 7. (Bij de Bandjarezen puilt het grondstuk in den regel niet uit. Soms zijn bij hen de knokkels en het achterhoofdsgat sterk ontwikkeld met een bolvormig achterhoofdsbeen, zooals bij No. 5. 11. en 12 en bij dezen komen de knokkels gelijk met de tepels te staan). Eene lijn getrokken uit den eenen uitwendigen gehoorgang naar den anderen raakt den voorsten rand van het groote gat. De gewrichtsgroeve voor het hoofd der onderkaak zeer diep. De buitenste plaat van den vleu- gelgehemeltekuil is smalder dan bij de voorgaanden; het haakje is niet meer aanwezig. De jukbeenderen zijn hier iets breeder en staan meer naar buiten gebogen dan bij den volgenden schedel. Het aangezigt is zoo als bij de meesten niet lang; de bovenkaak niet breed. De dunne tandkasrand rond, alhoewel die voor de snijtanden een weinig vooruitsteekt, waardoor de geheele bovenkaak vooruitstekend schijnt te zijn. De neustakken der opperkaak liggen schuins naast de neusbeenderen, die bij de onderlinge vereeniging eenen opstaanden scherpen hoek maken; gewoonlijk zijn die been- deren bij dezen volksstam uitgehoold en plat, waar naast DL. XXIV, m 178 ook de neustakken der opperkaak plat liggen. Die neus- beenderen klimmen boven de neustakken tot de gezwol- lene voorhoofdsplaat. | De oogkassen zijn iets langwerpiger dan hoog; de lin- ker binnenoogkasplaat beschadigd, de randen rond, de voorste opening der oogkassen ligt een weinig schuins naar achteren. Wangkuilen diep. De uitsteekselen tot het ontvangen der jukbeenderen niet zwaar; de neusopening hartvormig niet lang en de onderrand uitgeslepen. Het voorste doornsgewijsuitsteeksel van den neus, zoo als bij de meeste Dajaks, gering ontwikkeld. De zenuwgaten in de bovenste en onderste oogkuilsranden zeer sterk ontwikkeld, hetgeen voor de bovenste veelal slechts eene insnijding is. Het gehemelte niet zeer gewelfd of breed, de ope- ningen matig ruim. De takken van de onderkaak breed met spierindrukselen. De kin redelijk vooruitstekend en niet breed. De onderste rand dik, de hoek een wei- nig buitenwaarts gerigt. De tandboog gaaf, doch zon- der tanden. | De gelaatshoek bedraagt 69’. Daar de voorrand van het groote achterhoofdsgat geen vast punt is, maar af- hangt van het grondstuk, zoo is de berekening van den gelaatshoek volgens H. J. K‚ van betrekkelijk waarde. Met eene afbeelding. No. 9. Deze schedel is mij gezonden, zooals hij in het huis der Dajaks in de binneulanden der wester-afdeeling van Borneo bewaard was geworden. In het bovenste van den hersenpan nabij den kroonnaad zijn twee gaten geboord, om een touw door te laten, waaraan hij opgehangen was. Verder was die kop bruin gemaakt en met eene harsach- tige stof over het gelaat bedekt, waaraan een houten neus nagemaakt en een mond nagebootst waren. In de oog- kassen bevonden zich groote blaauw-groene glaslinzen, 8 er kt Ê ibtoadtte SB afs voor “\coltueod” ogillofiavo Logdolt vetter 179 of liever stukjes van den bodem van een flesch geplaatst en in den mond een staafje van geel koper, hetwelk een versiersel der tanden moest voorstellen, die alle uit de kassen van de boven en onderkaak verwijderd waren. Aan de regterzijde van het voorhoofdsbeen wordt eene driehoe- kige inkerving en op den regter voorhoofdsknobbel een klein uithooling gezien. Het laatste zal waarschijnlijk door eene zweer veroorzaakt zijn. De schedel is met spiritus tot een ontleedkundig onderzoek schoon gemaakt. Een langwerpig eironde schedel. Het voorhoofdsbeen gaat tot aan het midden der matig ontwikkelde knobbels (zoo als de afbeelding duidelijk aanwijst t) die 5” van elkander ver- wijderd zijn, opwaarts, het buigt zich dan om, en klimt, in het midden sterk gewelfd, opwaarts naar den kroon- naad, alwaar de wandbeenderen eene geringe platheid vertoo- nen , doch alras eene kleine verhevenheid langs den pijlnaad daarstellen en overgaan in het groote ronde achterhoofd. Het bovenste gedeelte van het uitsteekende achterhoofds- been gaat bijna regt opwaarts en het smalle onderste ge- deelte is ongeveer horizontaal, doch ongelijk door de sterke indrukselen der spieren. Tusschen de tepelvormige uit- steeksels is het achterhoofd niet, zóó als bij de meeste voorgaande schedels, bolvormig; van daar de geringe breed. te van 118”, daar die gemiddeld 126'" bij de tien Dajaks bedraagt; maar de knokkels staan lager dan de tepels. De zijwanden zijn vlak. De uitpuilende wandbeenknobbels, waarover de halfmaansgewijze lijn loopt, liggen achter- waarts. De schubnaad is te zien, maar niet te voelen; indrukselen van spieren niet sterk. Slaapkuilen breed en diep; onder de halfmaansgewijze lijn springt de kroon- naad eenigzins voorwaarts; maar nog meer puilt de naad uit, die de slaapbeenschab met den grooten vleugel van het wiggebeen vereenigt. Bij den wandbeenhoek en den grooten vleugel overtollige beentjes, zoo als de afbeelding 1) De grenslijn van de hars, die het gelaat bedekte, is duidelijk op de teckening te zien. 180 aanwijst. De lijn, getrokken uit den eenen uitwendigen gehoorgang naar den anderen, raakt de ronde knokkels des hoofds; het grondstuk is nog niet volkomen vergroeid met het wiggebeen. De oogkassen zijn hier meer dan bij de voorgaanden langwerpig in de dwarse lijn; de wanden zijn dik en de randen rond. De jukbeenderen zijn niet uitstekend, en de jukbogen zeer dun. Wangkuilen niet diep; de uit- steekselen tot het ontvangen der jukbeenderen niet zwaar, echter breeder dan de laatstgenoemden. De bovenkaak niet breed, niet lang, niet vooruitstekend, maar wel de kassen der bovenste snijtanden. De gelaatshoek 70%. De neustakken der opperkaak liggen ongeveer plat naast de kleine smalle in het midden gebogen neusbeenderen. Aan de neustakken zijn sporen van naden te zien. De binnenranden der oogkassen nabij den neuswortel staan veel digter bij elkander, dan bij de andere beschrevene Dajaksche schedels. De uitwendige neusopening is, zoo als bij voorgaanden, groot en hartvormig; de onderrand meer als het ware uitgesleten, dan scherp. De inwendige neusbeenderen ontbre- ken, uitgenomen het ploegbeen, dat nogthans beschadigd is. Het verhemelte matig gewelfd, de breedte tusschen de laatste tandkassen 58”. De onderkaak is niet hoog en niet lang, de kin uitstekend, de onderrand vrij dik, de schuins opklimmende takken breed. De hoek dun. De schuin- sche uitwendige lijn, zoo als bij de overigen, duidelijk vooruitspringend. Het doornsgewijs uitsteeksel der kin, zoo als bij de overigen , weinig ontwikkeld. Tusschen den knob- bel en het hoofd van de onderkaak is een gat geboord, waardoor met een touwtje dit been aan den schedel be- vestigd is geweest. Het vleugelhaakje is verwijderd, de buitenste plaat, even als bij den voorgaande, smal. 181 No. 10. Deze schedel is even als No. 8 van regelmatige spiraalijnen en andere figuren, met eene zwarte verfstof gekleurd, voorzien. Twee gaten zijn in het midden van het voorhoofdsbeen nabij den kroonnaad geboord en verder over het gelaat eene laag harsachtige stof met een neus van hout, die ook bedekt is met hars. In de met die stof en hout opgevulde oogkassen zijn ook doorboorde ijze- ren plaatjes gebragt, om de oogen voor te stellen. De tanden zijn uitde kassen getrokken; de randen der drie bovenste en achterste tandkassen zijn, even als de twee linksche, onder- ste en achterste nagenoeg verdwenen. De overige kassen zijn met hars opgevuld. De hars van het gelaat en de stukjes hout uit de ge- zegde holten genomen zijnde, ziet men dat de neusbeen- deren, het middenschot, het ploegbeen , de oogkasplaten voor al van het linker voorhoofds-en opperkaaksbeen bijzonder geschonden zijn. Dit doodshoofd heeft zeer veel overeenkomst met het voorgaande. De meerdere lengte moet aan de uitpuiling van het ver- ticale gedeelte des achterhoofds toegeschreven worden. Het achterhoofdsgat is ook iets langer, en het achterhoofds- been langer en breeder; het grondstuk puilt niet zóó sterk uit, als bij de voorgaanden, doch het is toch naar bene- den gedrongen; de slaapsbeenschubben staan meer bui- tenwaarts en daardoor de slaapvlakten een weinig ron- der dan bij het voorgaande nummer, bij hetwelk de af- stand der jukbogen kleinder is. De oogholten zijn rond nagenoeg in vergelijking bij die van den vorigen schedel. De neusbeenderen zijn korter doch beschadigd. De breedte van den neuswortel heeft de gemiddelde maat. Het ach- terhoofd is scheef en de pijlnaad nabij den lambdanaad uitgewischt; ook de lambdanaad is bij de achterste boven- ste hoeken der kruinbeenderen bijna uitgewischt. Het grondstuk is met het wiggebeen vergroeid. 182 Door den heer apotheker J. CG. Bernelôt Moens is aan mij ter bezigtiging afgestaan een schedel, die in eene Dajaksche kampong bij eene expeditie in het Landaksche, afdeeling Montrado, door den heer N. Hofstede gevon- den werd. De maten zijn in de zesde tafel onder No. 10 opgegeven. Dit doodshoofd is zwart van den rook. In het regter voorhoofd-en wandbeen is een gat gehakt, waardoor eene onderkaak in de schedelholte is gestoken. Aan beide de kanten van het doorgehakte voorhoofdsbeen zijn over el- kander geplaatste gaatjes geboord. Nog is een stuk uit den bovensten achtersten linkerwandbeenhoek ter grootte van een halven gulden verloren gegaan, welligt door eenen lanssteek. In de kruin nabij den kroonnaad zijn twee ope- ningen geboord, om door middel van een touw den sche- del te kunnen ophangen. In de bovenste oogkasranden zijn zeer kleine gaatjes geboord, die zeker gemaakt zijn, om iets voor de oogholten te kunnen ophangen. De onderkaak kan ik niet uit den schedel verwijderen, maar zij is zonder tanden, breed van takken en stomp van hoek. De andere onderkaak heeft ook breede opklimmen- de takken en eenen stompen hoek, die eenigzins naar binnen staat, de regter hoek is afgehouwen. Tusschen het hoofd en de knokkel zijn openingen gemaakt, om het kaak- kebeen aan den schedel te vereenigen; nog ziet men aan den onderrand nabij den linker hoek eene geboorde opening. Deze onderkaak past juist voor den onderwerpelijken schedel. Alle tanden, uitgenomen de vier laatste kiezen, waarvan de twee bovenste in de kassen zigtbaar zijn, worden in de gave kassen gemist. , Uit de dunheid en tederheid der schedel- en aangezigts beenderen, uit de zeer fijn getande kroon-pijl en lambda- naden, uit de weinig vooruitspringende randen, lijnen en kammen, uit de vlakke knobbels en knokkels der sche- delbeenderen, die niet van elkander wijken, uit de zeer 185 kleine openingen, uit de ongelijke verhouding tusschen het kleine voorhoofd en groote achterhoofd, uit de geringe lengte der kruinbeenderen, uit de kleine bovenkaaksbeende- ren, uit den ronden vorm van het hoofd zelve en uit de ge- ringe spierindrukselen komt het ons voor, dat deze kleine schedel aan eene jonge vrouw toebehoord heeft. Het grond- stuk is nog niet vereenigd met het wiggebeen. Er bestaat eene aanmerkelijke klove tusschen die twee beenderen. De groote vleugels van het wiggebeen zijn zeer smal en staan binnenwaarts slechts 80°” van elkander verwijderd. De uitwendige gehoorgang naauw. De bogen van de boven en onderkaak meer parabolisch dan rond. Het hoofd is langwerpig eirond van vorm en niet smal. Is het aanneem- baar, dat wij hier den schedel van eene jeugdige vrouw aanschouwen, maar tot welken volksstam behoorde zij? Dit is eene moeijelijke vraag, om te beantwoorden, want door de eigendommelijkheden van de vrouw vindt men bij haar onder de brachycephalische volken vaak de tijpe van een kort en rond hoofd; en onder de dolichocephalische volken wordt het achterhoofd bij de vrouw alras ten koste van de lengte des geheelen hoofds ronder en breeder; waar- door de tvpe van den dolichocephalischen vorm meer bij de mannen, dan bij de vrouwen gevonden zal worden. Uitzonderingen op dezen regel zullen in menigte aange- toond kunnen worden; daarom willen wij in vervolg van tijd eene afzonderlijke verhandeling over onze vrouwen- schedels ter plaatsing aanbieden. Dan ter zake. Het voor- hoofdsbeen gaat regtop naar boven tot aan de vlakke ronde knobbels, buigt zich dan op, in het midden gebogen en gaat gewelfd opwaarts tot den kroonnaad. De bovenste oogkasranden gaan glad in het naar voren gebogene voorhoofdsbeen over; alwaar de plaat duidelijk, doch geene wenkbraauwbogen te zien zijn. Dit voorhoofds- been heeft dus den Dajakschen vorm. Zoo ook het achter- hoofdsbeen , waarvan het grondstuk zeer uitpuilende is; » zoodanig dat de zeer vlakke knokkels lagerstaan dan de kleine 184 tepels; het horizontale gedeelte is rond en breed en het vertikale gedeelte gaat nog boven de buil buitenwaarts. Bovenop is de kruin gewelfd, doch bij het achterhoofd vlak. De slaapbeenschubben zijn klein vlak en plat; bo- ven de jukbeensuitsteekselen staan zij 112” van elkander verwijderd, doch boven den schubnaad 150”. Q bedraagt 121 "en Q’ 100. De jukbogen zijn dun. De slaapbeenschub- ben bezitten het eigenaardige van den Dajakschen vorm; doch de wandbeenderen zijn zeer bolvormig. De be- trekkelijk duidelijk ontwikkelde wandbeenknobbels liggen achterwaarts en daarover loopen de halfcirkelvormige lij- nen, die op het voorhoofdsbeen scherp beginnen. Een groot overtollig beentje bij ieder tepelvormig uitsteek- sel. Het achterhoofdsgat rond; achter de vlakke knok- kels geene openingen. Fene regte liijn getrokken uit den uitwendigen gehoorgang raakt in het geheel niet den voorrand van het achterhoofdsgat. Het verhemelte tus- schen de laaste kiezen 55” breed. De haken van de vleu- gelvormige uitsteeksels zijn afgebroken, de neusbeenderen van binnen vernield. De regter oogkas beschadigd. De linker vleugelgroeve is minder diep, dan de regter. Het gelijkmatige aangezigt kort en weinig vooruitstekend, geene wanggroeve. Oogkassen zeer langwerpig en buitenwaarts gekeerd, neuswortel breed; neusopening groot, tandkassen ondiep, doch ruim; neusbeenderen plat en breed, doch klein; kin rond en vooruitstekend. Uit het vorenstaande vermeen ik te mogen besluiten, dat de gedachte schedel aan eene Dajaksche vrouw heeft toebehoord. De heer assistent-resident N. Hofstede, die onlangs naar Nederland vertrokken is, heeft de door mij bezigtigde drie sche- dels medegenomen, die volgens het getuigen van inlanders afkomstig; zouden zijn» van Dajaks, waaraan nabootsingen van neus en oogen zijn toegevoegd. Het gelaat Is met eene harsachtige stof bedekt en bij allen waren ook por- celeinhoorns, zoo als bij No. 7 in de oogholten gezet. De maten waren: 185 Nes vas 0 Bos av Derse 1. 520. 585. 186. 150. 156. 2. 505. 575. 170. 146. 140. 5. 520. 560. 176. 146. 140. No. 1. Komt zeer veel overeen met de schedels, die ik van Amboneezen bezit. No. 2. heeft den vorm van Bandjareesche schedels, en No. 5 dien der Soloksche. Ik heb den heer Hofstede ver- zocht die schedels den hoogleeraar J. van der Hoeven te Leijden aan te bieden; zoodat later wel blijken zal, of ik mij omtrent die schedels vergist heb. Ik kan ze niet voor Dajaksche hoofden houden volgens mijne tien nommers en volgens de levende Dajaks, die ik gezien heb. Bij deze beschouwing wordt op nieuw eene tafel van af- metingen gevoegd, daar bij het overschrijven en drukken in de vorige tafel (zie pag. 277) niet alleen vele fouten binnen geslopen zijn, maar ook door het onjuiste meten der schedels zelve. Eerst was gemeten de lengte van den schedel genomen van den wortel van den neus tot aan de uitwendige ach- terhoofdsbuil; nu tot aan het meest uitstekende gedeelte des achterhoofds. Ten andere was de breedte van het achter- hoofdsbeen niet juist bepaald; wel de afstand tusschen de uit- einden van den lambdanaad boven de tepelvormige uitsteek- sels; nu is met eenen smallen lederen band de grootste breedte van het achterhoofdsbeen, de kromming van dat been, genomen (zie pag, 5) En eindelijk was onder Q, eerst opgegeven de afstand der jukbogen, waar zich het uit- steeksel van het jukbeen met dat van het slaapbeen vereenigt, later werd de afstand tusschen de meest vooruitspringende gedeelten der wangbeenderen opgeteekend, doch wij zijn ge- eindigd met te meten den grootsten afstand der jukbogen. Deze veranderingen in die afmetigen mogen aanvanke- lijk de belangstelling der lezers voor ons craniologisch on- derzoek doen verflaauwen ; maar wij hopen, dat de welwillen- 186 de lezer meer en meer tot de innige overtuiging zal geraken, dat wij in ons onderzoek naar waarheid gestreefd hebben langs eenen eenvoudigen, maar ons in den beginne eenig- zins onbekenden weg. Wij hebben de Dajaks tot de smal- en langhoofdige vol- ken gebragt (zie het voorgaande deel p. 288) en doen dit nog op grond der onderstaande verhoudingen der lengte, hoogte en breedte als bij: | lengte hoogte breedte 5 Bergbewoners van N.-Guinea!). 1459: 1098: 1000 18 Negers °%) LOOT EEN 10 Waak TLE EPE GR 11 Kaffers 5) NEO EEG TOS ENEN 5 Ambonezen *. Phi a mai Sb Bh A ee 16 Chinezen” Set Ann A A ADD ETE Wel is waar de hoogleeraar J. van der Hoeven deelt mede, dat hij onlangs eenen Dajakschen schedel ontvangen heeft, bij den welken A, 0,510, B, 0,566, G, 0,174 D, 0,155 en E‚ 0,144 bedroegen, maar deze maten zijn af- wijkend van de onzen en ook van de zijnen. 6) Wij bewe- ren niet, dat alle schedels van Dajaks lang, hoog en smal zijn moeten, maar wij willen toch opmerken, dat al- le schedels, die door Dajaksche volkstammen gesneld en op- gesierd, en aan de Europeanen gegeven worden, niet van Dajakschen oorsprong noodwendig moeten zijn, daar de Dajaks alle vijanden en zelfs vrouwen in den oorlog snellen en welligt voor eenen goeden prijs hunne schedels, of die van anderen van de hand zullen zetten. Ook gaan Ghinezen en velen uit verschillende Maleische stammen tot de Dajaks om met hunne dochteren te leven of te trouwen, daar deze 1) S. Muller Reizen in den Indischen archipel. I pag: 123126. en tafel No. 1, 2) J. van der Hoeven catalogus craniorum diversarum gentium No. 128— No, 145, 3) ibidem No. 148—158, 4) tafel No. 1. 6) tafel No. 2. 6) catalogus No, 106 eu 107. 187 in den regel, even als de Niasche vrouwen, goede huis- moeders zijn en er gaan Dajaks tot het Mahomadisme over en trouwen de dochteren der geloovigen. De Dajaksche schedel is onmiddelijk te onderscheiden van den Bandjaresche, zoo als uit de beschrijvingen en afmetingen duidelijk blijken zal. Niet alleen dat lengte hoogte en breedte dezer beide schedelvormen verschillen, maar vooral de lengte en breedte van het achterhoofdsbeen en van de aangezigtsbeenderen. Onder het afdrukken ontving ik eenen schedel van Amoenthaij in het rijk van Bandjermasin. De vriendelijke zender meende, dat deze de kop van eenen der Dajaks is, die bij gelegenheid van het innemen eener benting door de onzen gevallen waren, doch de onderwerpelijke schedel bezit alle eigendommelijke kenteekenen van eenen Bandjareesschen, zoo als een naauw, laag, rond voorhoofd, plat van kruin. rond van zijwanden met vlakke knobbels, plat en hoog van achterhoofd. Het horizontale gedeelte des achterhoofdbeens klimt vlak opwaarts, het verticale gedeelte, dat eenigzins rond is, gaat regt op naar boven. Wenkbraauwbogen zeer sterk ontwikkeld. De bovenste oogkasrand begint bij de insnijding; geene wangkuilen, omgekrulde hoeken van de onderkaak. De schedel mist ook alle eigenaardigheden van den Dajak- schen vorm, zooals het regtopgaande voorhoofd, gewelfde kruin, uitpuilend achterhoofd, rond aan het horizontale gedeelte, uitpuilend grondstuk, zoodat de knokkels lager dan de tepels staan; platte zijwanden met duidelijke knobbels; tedere regtuitgaande jukbogen; kleindere af- stand tusschen de slaapbeenschubben dan de beenige brug ; diepe, breede slaapgroeve. De weinig vooruitstekende bovenkaak, waarin de snijtan- den nagenoeg loodregt staan en de völkethen symmetrie des hoofds loei kee aannemen, dat hier aan eenen Bandjarees, waarin welligt nog wat Arabisch bloed zat, kan gedacht worden, doch niet aan eenen Dajak. 188 De maten zijn A. 490. B. 550. G. 171. D. 154. E. 155. N. 140. Q. 135. Q'. 110 H. Wij zouden nu gaarne den Dajakschen schedel bij dien van de bewoners van N.-Guinea, van Ambon, van de Batalanden en andere Sumatrasche volkstammen als ook van Ceram vergelijken, doch onze verzameling laat dit nog niet toe. Wij zullen liever overgaan tot de be- schrijving der schedels van den Boeginees, Makasaar en Menadonees, omdat wij van hen een voldoend getal schedels bezitten. Wij zullen deze schedels zooveel moge- lijk onderling bij die der Dajaks vergelijken, waaruit blij- ken zal, dat die laatgenoemde volken en die van Gelebes volgens eef craniologisch onderzoek niet tot een volk ge- bragt kunnen worden. Stamverwante volken hebben toch denzelfden schedel- typus, ofschoon niet alle volken, die denzelfden schedel typus bezitten, daarom stamverwant zijn. Onze craniologische uitkomsten moeten later als bouw- stoffen voor eene Indische ethnographie onderzocht wor- den. Deswegen hopen wij bij ontvangst van meerdere schedels op die Indische volken terug te komen, die den schedeltypus van den Dajak bezitten. | Of de Maleijers alle tot den kort en breedhoofdigen vorm te brengen zijn, zal ook later onderzocht moeten worden. 1) Q’ de afstand tusschen de wangbeenderen nabij het buitenste gat. nn an ae OVER DEN SCHEDEL VAN DEN BOEGINEES, MAKASAAR EN MENADONEES. mt entend No. 1, 2, 3, 4, 7 en 8 van tafel No. 5 overleden in de stadsboeijen te Batavia; van beroep handelaren; oud 50, 20, 28, 20, 25 en 18 jaren; geboren te Bonie (Gele- bes); van moord, of opstand tegen het wettig gezag be- schuldigd. Zij kwamen van Bandjermasin, of uit de Lam- pongs, alwaar zij zich tijdelijk ophielden. 4 No. 5. Aha. Boeginees krankzinnig, oud cc. 58 jaren; vier maanden na zijne opname in het krankzinnige ge- sticht alhier aan persloop overleden. No. 6. uit het Bataviaasch genootschap. No. 9, 10, 12, 15, en 14, overleden in de stadsboeijen alhier; van beroep landbouwers, behalve No. 12 handelaar, oud 28, 50, 50, 58 en 5ó jaren, geboren te Makasar, No. 15 te Timbas en No. 14 te Selajar; allen waren ver- oordeeld tot dwangarbeid. No. 11, 15 en 16 uit het Bataviaasch genootschap. No. 17 en 18 overleden in de stadsboeijen, veroordeeld tot dwangarbeid, geboren te Menado en te Mandhar, oud 55 en 58 jaren. No. 19. Krankzinnig, oud 59 jaren, vijf maanden na zijne opname in het krankzinnige gesticht alhier aan ma- rasmus overleden; volgens officiele berigten was hij op het eiland Groot-Baring geboren. De Boeginezen, Makasaren en Menadonezen brengen 190 wij even als de Bandjarezen, Soendanezen en Javanen, even als de Palembangers en Solokkers tot de vooruitste- kende ronden korthoofdige volken, alhoewel niet te ont- kennen valt, dat ook individu's dezer laatstgenoemde vol- ken tot de smal en langhoofdigen zouden gebragt kunnen worden. De onderlinge verhouding der lengte tot de hoogte en breedte is bij OD Javanan als tr MTS: 10de LOD 1, Barndiarezen. ‚ese sa Ale AUS L0UG 1 BOEUTAREZEN er a se eren A Lr 6 BOKKEES PG a oe sr se a ER 4 Menadonezen. et eene EE NN 8 Boeginezen. re ee A ed OLE REE B INAKASHTER oere ee adt TUe ON GE atenbanpers *) rte at toter Oa 008 Uit deze verhouding ziet men, dat de schedels der Boe- ginezen, Makasaren en Menadonezen in vergelijking bij die der Dajaks kort en laag te noemen zijn en dat de Pa- lembangers den Dajak meer nabij komen in lengte des schedels. Wij willen eerst een vergelijkend overzigt geven en dan eenige schedels beschrijven. De ronde wandbeenderen staan bij de Boeginezen, Maka- saren en Menadonezen in vergelijking bij die der Dajaks zeer ver van een met derzelver knobbels en de slaapbeen- vlakten zijn bij dezen veel platter, zoodat de schedel van genen van boven gezien eene meer eironde gedaante ver- toont, terwijl hij meer elliptisch is bij de Dajaks, Am- bonezen en vooral bij de bergbewoners van Nieuw-Guinea. De omvang des schedels der volken van Gelebes ver- schilt niet veel van dien van den Dajak. Volgens onze gemiddelde maat is die van den Makasaar de kleinste. 1) Zie tafel 5, 2) Zie tafel 4. 191 Het verschil tusschen de lengte en breedte-afmeting van den schedel is bij alle de volken van Gelebes gelijk, ul. 52” en bij den Dajak 44”. Ook is de kromming van den schedel, even als de breedte en lengte van het achter- hoofdsbeen bij den Dajak de grootste. Het voorhoofdsbeen is bij den Boeginees lager, op de kruin vlakker en iets smaller dan bij den Dajak. Het is is alsof de voorhoofdsknobbels digter bij elkander staan en evenals de boezems meer ontwikkeld zijn, vooral bij den Menadonees; maar tusschen de oogen is het middenschot even breed als bij den Dajak, ofschoon de plaat bij den laatste meer vooruitspringt. De platheid van de kruin wordt bij de nummers 4, 6 en 8 der Boepinezen, 15 en 14 der Makasaren en bij alle der Menadonezen waargenomen. Bij de twee laatstgenoemde stammen is de afstand tus- schen de binnenranden der beide oogkassen grooter dan bij den Boeginees. De oogkasranden springen bij den Boegi- nees en Makasaar strekker voorwaarts dan bij den Dajak; doch bij den laatste en bij den Makasaar en Menadonees is de afstand tusschen de buitenranden der oogkassen groo- ter, dan bij den Boeginees. Het bovenste gedeelte van het achterhoofdbeen is vlak- ker en korter, maar vooral het onderste gedeelte bij den Boeginees, Makasaar en Menadonees, dat van af den ach- terrand van het groote achterhoofdsgat, dan eens lang en vlak, dan eens rond, schuins naar boven stijgt en niet eerst horizontaal, zooals in den regel bij den Dajak. De grondvlakte bij de volken van Gelebes puilt niet uit; uitgenomen bij N. 5 der Boegineezen, N. 9 en N. 14 der Makasaren; bij dezen komen even als bij den Dajak de uiteinden der tepels en der knokkels nagenoeg tot dezelfde laagte. No. 5 en 14 zijn evenwel pathologische voorwerpen. Aangezien de voorrand van het groote achterhoofdsgat geen standvastig punt uitmaakt, zoo kan de gelaatshoek vol- gens H. J. K. niet altijd den juiste graad van het voor- uitsteken der opperkaaksbeenderen aantoonen. Bij de 192 Boeginezen en Dajaks moge die hoek niet veel verschillen; bij de Bandjarezen is hij in werkelijkheid veel grooter, ter- wijl hij volgens konstruktie der maten H. J. K. bij de Ban- djarezen 70’ bij de Boeginezen 69’, en bij de Makasaren en Dajaks 70° bedraagt. Bij den Boeginees springt vooral de tandkasboog voor de bovenste snijtanden uit, die als zij niet afgeslepen werden, zeer sterk vooruit zouden staan. De neusdoorn is ook zeer scherp. De aangezigtsbeenderen zijn bij de Boeginezen langer dan bij de Dajaks, doch breeder bij de laatste. Bij allen wangkui- len, uitgenomen bij de Nummers 5 en 6 der Boeginezen. De neustakken der opperkaaksbeenderen hellen bij de- zen naar de oogkassen en wangen af, terwijl de neusbeen- deren in eenen scherpen opstaanden hoek tot elkander komen. De platheid der neusbeenderen wordt even als bij den Dajak, ook bij den Makasaar en Menadonees, uitgezon- derd No. 16 opgemerkt. De uitwendige neusopening is bij den Boeginees peervormig en niet zóó breed als bij den Dajak, Makasaar of Menadonees. De oogkassen zijn het grootste bij den Menadonees en dan bij den Makasaar; het kleinste bij den Boeginees en dan bij den Dajak. Bij allen uitgezonderd No. 4 en No. 8 zijn de oogkassen breeder dan hoog, en het gemiddeld verschil bedraagt bij de Menadonezen 5” bij den Makasaar 4” en bij den Boeginees en Dajak 5”. De grootte en de plaatsing der vlakten van het jukbeen en de beenige brug verschillen hier aanmerkelijk en daarom hebben wij daarop vooral onze aandacht gevestigd. De afstand tusschen de jukbeensbogen is bij den Boegi- nees en Makasaar kleinder dan de afstand tusschen de slaapbeenschubben; terwijl bij den Dajak de platte slaap- beenschubben digter bij elkander komen, dan de beenige brug. Bij den Menadonees is de breedte tusschen de slaap- beenschubben en de afstand tusschen de jukbeenbogen na- genoeg gelijk. 195 Het gemiddeld verschil tusschen N. en Q. (tw. 9°”) is bij de Boeginezen het belangrijkste '). De jukbeenderen staan schuins benedenwaarts en iets achterwaarts bij den Boeginees en geven dan ongeveer in een regten hoek het uitsteeksel voor den jukboog af, die zeer ligt is. Boven den slaapkuilis die boog bij den Boegi- nees zeer weinig, gewelfd, meer bij den Makasaar, het meeste bij den Menadonees. In vergelijking bij die der Bandja- rezen is de boog bij den Boeginees zeer dun en ligt. De voorste openingen der oogkassen liggen bij den Boe- ginees, nog meer bij den Makasaar en nog veel meer bij den Menadonees schuins naar beneden en iets achterwaarts. Bij den Dajak meer naar voren, omdat het ligchaam van het jukbeen meer naar voren en bovenwaarts komt. De slaapgroeve over het algemeen diep en niet zeer breed bij de volken van Celebes. Vleugelgehemelte kuil het grootste _ 1) Om in de voorgaande tafels te verbeteren, geven wij hier op: Bandjarees. Soendanees. Javaan. Gem. | 128 134 DL. XXIV 13 194 bij de Menadonezen. De hoekige punt der groote vleugels is bij de volken van Gelebes ongelijk, doch aanwezig. Dat eigenaardige vooruitspringen van het voorste gedeelte der slapen, waardoor de kroonnaad onder de halfmaans- gewijze lijn naar voren komt, is bij de Bandjareezen en Dajaks naauwelijks zigtbaar, maar wel bij de Boegineezen; nog meer bij de Makasaren en Menadonezen springt deze zwelling in het oog. Daarbij puilt de naad uit, die de slaapbeenschub met den grooten vleugel vereenigt, alhoewel minder dan bij de Dajaks; maar toch genoegzaam om zelfs boven de driehoekige punt der groote vleugels van het wiggebeen tot op den voorsten ondersten hoek der kruinbeen- deren de slaapgroeve te doen verlengen; vooral als het bovenste gedeelte van het schubvormig deel des slaapbeens bol is en van het wandbeen eenigzins afwijkt. Over het algemeen zijn de slaapbeenschubben bij den Boeginees klein, bij den Menadonees groot, bij den Makasaar, zooals bij den Dajak, middelmatig. De halfcirkelvormige lijn, of slaapboog is tusschen hetjukuitsteeksel van het voorhoofds- been en den kroonnaad bij de Boeginezen niet scherp; bij de Makasaren, vooral bij No. 15, een weinig scherp en bij de Menadonezen in het oogvallend scherp, zooals bij vele Soendanezen; maar niet zóó scherp, als bij de Ambonezen of Papoea's. De overgang van de voorste vlakte van het voorhoofdsbeen in de slaapgroeve is bij de Boeginezen bolvormig, glad, zonder ruwe lijn, welke laatste bij de Dajaks nu en dan voorkomt. De voorste opening in het harde gehemelte is in het oogloopend groot bij den Boeginees, doch bij de Maka- saren en Menadonezen even middelmatig als bij den Dajak. De gaten in het wiggebeen, t. w. lret doornachtige, eironde en ronde, zijn bij den Boeginees zelden alle drie te on- derscheiden. De hoogte der onderkaak van voren van den grond des tandkasrands tot aan den onderrand bedraagt bij den Ma- kasaar 51 millimeters, bij den Boeginees 50" en 29" bij 195 den Dajak en Menadonees. De opstijgende tak van de onderkaak van af den hoek tof aan den knokkel is gemid- deld kleinder en smalder bij den Boeginees en Masasaar dan bij den Dajak en Menadonees; en bij de twee laatsten is de onderkaakshoek ongeveer regt; welke eenigzins naar buiten omgekruld is bij de nummers 2, 4, 5, 7 der Boe- ginezen, 9. 10, 11, 12, 15 der Makasaren en 16, 17 en 18 der Menadonezen. De kin is bij allen eenigermate voor- uitstekend en bij sommigen vierkant. Indrukselen en aanhechtingen van spieren aan de slapen, het achterhoofd en de onderkaak zijn bij de volken van Gelebes sterker dan bij de Dajaks. De lijn getrokken uit den uitwendigen gehoorgang van van de eene naar de andere zijde raakt de knokkels bij de meeste schedels van Gelebes. Achter de beide knokkels bevinden zich zelden openingen, meestal ééne of geene. Bij de jongere voorwerpen is het grondstuk (van het ach- terhoofd) dat breed en plat is over het algemeen met het wiggebeen niet volkomen vereenigd, zooals bij de num- mers 2, 8, en 11. BESCHRIJVING DER SCHEDELS VAN CELEBES, wier maten volgens tafel no. 5 opgegeven zijn. AcurT BOEGINEZEN, No. 1. Een klein langwerpig eirond laag hoofd. Dun- ne doorschijnende beenderen vooral de slaapbeenschub- ben. Het voorhoofdsbeen smal, lang, gewelfd, de wortels der buitenste oogkasuitsteeksels van het voorhoofdsbeen bij- zonder ontwikkeld; voorhoofds- en wandbeenknobbels even als de wenkbraauwbogen en voorhoofdsplaat vooruitpui- lend. Kruinbeenderen bij den kroonnaad gewelfd, achter- waarts vlakker; achterhoofd uitstekend kogelvormig. Het verticale gedeelte gaat buitenwaarts schuins naar boven, zoodat de grootste lengte niet van den wortel van den neus tot aan de uitwendige achterhoofdsbuil, maar nabij den lambdanaad op de punt van de achterhoofdsschelp aan- getroffen wordt. Het laatstegenoemd been is langer en breeder dan het voorhoofdsbeen. Het hooge verticale is van het bolvormige horizontale gedeelte door eene uitstekende lijn gescheiden. De halfmaansgewijze lijnen loopen dui- delijk over de uitstekende wandbeenknobbels, die boven den uitwendigen gehoorgang liggen. De slaapvlakte bol. vormig, niet zoo sterk als bij de Bandjarezen, maar in het oogloopend in vergelijking bij de Dajaks. De schubnaad 197 niet effen. De grootste breedte tusschen de slaapbeende- ren, slaapgroeve diepen vleugelgehemelte kuil groot. De pijl en lambdanaad met lange fijne tanden voorzien. Ach- ter de vlakke knokkels van het vergroeide grondstuk geene openingen. De uitwendige gehoorgang nabij de spleet van Glazer beschadigd. De lijn getrokken uit den uitwendigen gehoorgang raakt even den voorrand aan het groote gat. et eironde gat en het wiggebeen bijzondere groot; zoo ook het voorste verhemeltegat. De linker wandbeenopening ontbreekt en de tepelgaten bevinden zich in den ge- lijknamigen naad. De bovenkaak springt matig vooruit. Het aangezigt breed. De oogkassen 6” breeder dan hoog; zij staan eeniger mate beneden en buitenwaarts met ronde randen. De onderoogkasrandgaten groot en loopen met eene sleuf in de diepe wangkuilen uit. (Dit heeft bij No. 2 4 5 8 9 11 12 en 14 ook plaats. Bij de Dajaks en Menadonezen wordt dit minder of in het geheel niet op- gemerkt). De oogkasplaten bijzonder dun, die van het voorhoofdsbeen zijn beschadigd. De binnenranden der bei- de oogkassen staan digt bij elkander, 10°” digter dan bij No. 16. Over het algemeen is die afstand bij de Boegi- nezen de kleinste en de grootste bij den Menadonezen. De neustakken van de opperkaak breed en even zóó hoog als de neusbeenderen. (Die meestal zich hooger in het voorhoofdsbeen planten, dan de neustakken. De diep ge- tande rand heeft veelal de gedaante van eenen trap, zelden van eenen halven cirkel bij de volken van Gelebes). De neusbeenderen zeer smal bij den wortel, gebogen en voor- uitstekend ; neusopening groot, hartvorming. Aan de voor- hoofdsuitsteekselen van de jukbeenderen een uitwas; dat bij allen van Gelebes aanwezig is, doch niet zeer scherp. De vooruitstekende tandkasboog voor de bovenste naar bui- ten staande snijtanden dun en doorboord door de wortels der tanden. Het voorste doorngewijs uitsteeksel van den neus scherp. Het verhemelte diep en tusschen de laatste kie- me A) zen 58” breed. De achterste gaten van het harde gehe- 198 melte groot. De onderkaakshoek is dun, de kin vierkant breed. De twee laatste kiezen in de onderkaak nog niet te voorschijn gekomen; de overige tanden zijn aanwezig, doch zwart en de bovenste snijtanden afgeslepen. Het doorngewijsuitsteeksel der kin is, even als bij de Dajaks en volken van Gelebes, uitgezonderd bij No. 7, weinig of niets ontwikkeld. No. 2. Dit doodshoofd is zoo als het vorige ligt en lang- werpig eirond, doch het is grooter van omvang en hooger, terwijl het aangezigt mindere breedte bezit. De afstand tusschen de vlakke achterwaarts gelegene wandbeenknob- bels en bolvormige slaapbeenschubben nagenoeg gelijk. Het voorhoofd fraaijrond, gewelfd en bolvormig aan de zijden; het is 18” langer dan het voorgaande, doch het achterhoofdsbeen is 14” kleinder. De kruin bij den pijl- naad een weinig verheven en toont dan een hellend vlak naar de halfmaangewijze lijnen en buigt zich achterwaarts vlak naar het bolvormige verticale gedeelte van de achter- hoofdsschelp, die door eene vrij sterke vooruitspringende lijn van het horizontale gedeelte gescheiden is. Dit laatste ge- deelte is door een kam en twee bolvormige helften ver- deeld. Wenkbraauwbogen, voorhoofdsplaat en knobbels duidelijk onwikkeld, achterhoofdsbuil vlak. De pijlnaad loopt in het midden zigzaggewijze en bij den regter lamb- danaad is het achterhoofdsbeen gezwollen. In den kroon- naad bij de slaapvlakten vele overtollige beentjes, zoo ook in den lambdanaad. Slaapgroeve diep en breed. De gewrichts groeve voor het hoofd der onderkaak bijzonder diep. De oogkassen zijn zeer langwerpig, 7” breeder dan hoog, zij staan naar voren gerigt, doch benedenwaarts iets naar bui- ten; oogkasranden duidelijk zigtbaar en uitpuilend. Neus- beenderen met eenen breeden wortel, lang met eenen scher- pen rug. Neusopening hartvormig. Neusdoorn klein en scherp. Boven de neustakken der bovenkaak bevindt zich 199 het uitwendige traanbeentje, zoo dat die genoemde uit- steeksels het neusgedeelte van het voorhoofdsbeen niet ra- ken. Aan de linker zijde is de naad voor op het uitsteek- sel duidelijker te zien, dan aan de regter zijde. (Bij No. 6 zijn die naden zeer duidelijk op te merken, bij vele anderen onduidelijk). De uitsteekselen voor het jukbeen zijn aan de bovenkaak zeer smal en loopen even als bij No. 5, 6, 7, 14, 16 en 17 niet naar beneden. De tandkassen der bovenkaak zijn zeer diep en hier en daar door de wortels der snijtanden voor een groot gedeelte ver- nietigd. Hoek- en snijtanden zwarten afgeslepen. De bo- venste kasrand vooruitstekend. De wijsheidskiezen zijn nog in de kassen, doch zigtbaar. Het verhemelte is 55” lang, diep, en 4” breed tusschen de laatste kassen met 5 groote openingen. De onderkaak heeft, als de bovenkaak, alle tanden en de 2 achterste nog in de kassen. De lijn ge- trokken uit den uitwendig gehoorgang raakt de vlakke knok- kels van verre niet. Achter den linker knokkel geene op- ening. Het regter wandbeen, en het linker tepelgat ont- breken. No. 5. Deze schedel is kort en rond, het achterhoofd plat, de wandbeenderen staan met derzelver knobbels ver- der van een dan gemeenlijk bij de Boegineezen het geval is, zoo ook is de lengteafmeting zeer gering tw. 160” van den neuswortel tot aan de plaats waar de vlakke achter- hoofdsbuil zieh bevindt, doch neemt men de lengte tot aan den pijlnaad, waar zich de kruinbeenderen ombuigen om het vlakke, breede, scheeve en hooge achterhoofd te helpen zamenstellen, alsdan erlangt men 170”. De regter lambdanaad is 0,082 m. de linker 90” lang; de breedte van het regter kruinbeen bedraagt 170’ van het linker 180”. Door den zeer uitpuilenden linker wandbeenknob- bel vertoont deze schedel van boven gezien een vijfhoek; het achterhoofdsbeen loopt van af den achterrand van het 200 groote gat ongeveer verticaal; het grondstuk is naar bene- den gedrongen, doch de lijn getrokken van den eenen uit- wendigen gehoorgang naar den anderen raakt de ronde gewrichtsknokkels niet. De indrukselen der spieren zoo van de slaapspieren als die van het achterhoofdsbeen zijn vrij sterk. De zijdelingsche gedeelten der onderkaak ver- toonen meer als bij andere Boegineezen belangrijke indruk- selen der kaauwspieren. Alle de naden zijn niet aan- wezig. De kroonnaad is onder de halfmaansgewijze lijn aan beide zijden zeer naauw vereenigd ja bijna uitgewischt, en de linker vleugel bijna geheel vergroeid met het voorhoofds en wandbeen. Im de groote vleugels zijn plaatsen van diploë beroofd en tot aan doorschijnendheid toe verdund ja regts is zelfs eene kleine spleet te zien. De omvang van dezen schedel is de grootste van allen van Celebes, dien wij gemeten hebben. Bij de Chinezen is die omvang soms 20” meer. De kromming van den schedel wordt alleen door dien van Mandahr (No. 18) gë- venaard t. w. 580". De zijwanden van het hersenhol zijn nabij het voorhoofdsbeen plat, op de wandbeenderen en bovenste gedeelte der slaapbeenschubben bolvormig. Het voorhoofd hoog, gewelfd, niet breed in vergelijking van het achterhoofdsbeen. De holligheid voor de kleine herse- nen scheef. Voorhoofdsplaat, boezems duidelijk doch de knobbels weinig ontwikkeld. De kruin plat vooral bij het achterhoofd. De slaapkuilen niet diep, de jukbogen staan niet buitenwaarts. De breedte in de wandbeenknobbels bedraagt 150” in de slaapbeenschubben 146” en in de jukbogen 156, Q' 110%, dus dit hoofd is in de breedte het meest ontwikkeld van allen, die wij van Celebes zagen. Aan de oppervlakte van den schedel zijn in het Wigge- been het regter ronde en eironde gat tot eene opening gekomen en de voorste opening op het verhemelte is niet zóó groot als gemeenlijk bij de Boeginezen het geval is. Het grondstuk is vergroeid met het wiggebeen. Achter de knokkels en in de wandbeenderen geene openingen. In 201 de tepelnaden kanalen. Het achterhoofsgat niet bijzon- der groot, hartvormig, doch de linker helft iets grooter dan de regter. Het grondstuk breed en naar beneden gerigt. De oogkassen ongeveer rond met vooruitpuilende ran- den en zeer groote bovenste spleten. Wangkuilen in ver- gelijking bij de voorgaande geene. Neusopening hartvor- mig, groot. De voorste neusdoorn gespleten en minder ontwikkeld dan bij de Boeginezen gewoonlijk het geval is. De uitsteekselen voor het ontvangen der jukbeenderen iets breeder en zwaarder dan bij de Dajaks, doch veel ligter dan bij de Bandjarezen. De bovenste tandkasboog niet vooruitstekend doch rond; de breedte der bovenkaak in het oogspringend. Het verhemelte diep en 45” breed tus- schen de achterste kiezen. De neusbeenderen lang en weinig gebogen met een scherpen rug. De neustakken der opperkaak breed en hellen af naar de oogkassen, die ach- terwaarts staan, de jukbeenderen liggen hier meer schuins achter de neustakken dän in den regel bij Boeginezen ge- zien wordt. Wel bij de Makasaren en Menadonezen. De onderkaak breed, kin spits toeloopend. Tanden alle gaaf; doeh de bovenste snijtanden zwart en tot aan den wor- tel afgevijld. Onderkaak lang, opstijgende takken breed. Het kingat, zooals bij allen van Celebes, goed ontwikkeld. De onderste rand breed en stomp, de hoek niet zoo scherp als bij de voorgaanden. No. 4. Dit hoofd is kort, laag en breed, terwijl het aangezigt lang en vooruitstekend is. Tusschen de hoektanden is de bovenste vooruitstekende tandkasboog smal, er zijn slechts 2 snijtanden en achter de linker hoektand bevindt zich de eerste baktand. Regts is de schikking der bak- en maaltan- den goed. In de onderkaak zijn alle tanden en kiezen aanwezig. De grootste breedte tusschen de vlakke wand- beenknobbels; slaapvlakte bolvormig; achterhoofd kogel- vormig; bij de buil een haak. 202 De kroonnaad onder de halfmaansgewijze lijn en voor- hoofds en wiggebeen vergroeid; sporen van eenen naad bo- ven de neuswortel. De onderste oogkasranden zeer voor- uitspringend, de beide oogspleten zeer wijd, de kassen rond. De traanzakgroeve en neuskanaal bijzonder wijd, die an- ders bij de Boeginezen en Dajaks niet bijzonder groot zijn, wel bij de Makasaren en Menadonezen. De neuswortel breed. De onderkaak hoog, de takken klein en breed, kin vierkant vooruitstekend. No. 5 Een langwerpig scheef hoofd, aan de slaapvlakten bolvormig, rond, van boven zeer fraai gewelfd, het voor- hoofdsbeen aan de zijden plat, gaat regt opwaarts tot aan de knobbels en buigt zich dan om, het achterhoofd daalt loodlijnig. Het onderste gedeelte van de achterhoofdsschelp eindigt met een zeer stomp uitsteeksel op de plaats van de achterhoofdsbuil; aan de regter zijde van dit uitsteeksel loopt een kanaaltje. De grootste breedte tusschen de slaapbeenschubben. Het aangezigt buitengemeen kort; het kortste van alle schedels die tot dus verre van Borneo of Gelebes door ons gemeten zijn. Oogkasranden scherp, de ronde oogkassen staan beneden en buitenwaarts. Op de groote vleugels en slaapbeenschubben hier en daar doorschijnende plekken. De linker vleugel met het voor- hoofdsbeen vergroeid. Het linker wandbeen 10” breeder dan het regter. Overtollige beentjes bij de tepels; een zeer langwerpig achterhoofdsgat; in het wiggebeen geene doornachtige gaten. Het achterhoofd is scheef en regts meer dan links ontwikkeld. Geene wandbeenopeningen. De onderkaak laag, opstijgende takken zeer breed, de hoeken naar buiten gekruld. No. 6. een langwerpig eirond hoog, breed, plat hoofd. Voorhoofd breed, rond, teruggebogen, vlak op de kruin. Voorhoofdsboezems, plaat, knobbels redelijk ontwikkeld, 205 wandbeenbnobbels vlak en achterhoofdsbuil niet merkbaar. De grootste breedte tusschen de slaapheenschubben ; slaap- beengroeve zeer diep. Achterhoofd even als de zijwanden ronden lang. De bovenkaak is nagenoeg, 16” langer dan de voorgaande, aangezigt breed. De voorste gehemeltegroe- ve niet wijd. De bovenste tandkasboog zeer vooruitstekend. Neusbeenderen langer dan bij de andere schedels van Gele- bes, zij onspringen boven de neustakken met eenen breeden wortel. Oogkassen rond met vooruitstekende onderranden. De bovenste gaan vlak in het voorhoofdsbeen over. De afstand tusschen de buitenranden der oogkassen voor een Boeginees zeer groot. Geene wangkuilen. De linker neus- tak is door eenen naad verdeeld, de regter is gedeeltelijk verdeeld, zoodat tusschen die uitsteeksels en. den neus- wortel de uitwendige traanbeentjes liggen, nagenoeg in hetzelfde vlak der platte neusbeenderen. Vele overtollige beentjes bij de tepels en zelfs in de oogkassen bij de juk- beenuitsteeksels. In de tepelnaden openingen, achter de knokkels geene. Deze schedel heeft meer overeenkomst met eenen Maka- saarsche dan met eenen Boeginesche. Alle soldaten dic van Makasar komen, worden in het algemeen Boeginezen genaamd. Van waar de onderwerpelijke komt, is ons onbe- kend. Bij de nummers waar geen teeken staat, hebben wij gedurende het leven gekend. No. 7. Een langwerpige eirond hoog, hoofd, en breed tusschen de slaapbeenschubben. Voorhoofdsboezems, plaat, knobbels, wandbeenderenknobbels, die achterwaarts liggen, achterhoofdsbuil goed onwikkeld. Voorhoofdsbeen smal en vlak, achterhoofdsbeen breed, kruin gewelfd, voorhoofd laag, achterhoofd rond en de zijwanden zeer rond. Achter- hoofdsgat zeer langwerpig. Oogkassen zeer langwerpig in _de breedte. Neusopening groot, neusbeenderen breed bij den wortel, doch klein. Bovenkaak vooruitstekend vooral de tandkasboog voor de lioek en snijtanden. Jukbeenderen stevig. 204 Onderkaak hoog, onderrand breed, kin vierkant, opstij- gende takken breed. Het doorngewijze uitsteeksel sterk uitgegroeid. De buitenste plaat van den vleugelgehemelte kuil bijzonder breed. Over het algemeen is die plaat bij de Makasaren en Menadonezen breeder dan bij de Boe- ginezen. Indrukselen der spieren sterk. Vele overtollige beentjes in den lambdanaad. De kroonnaad onder de half- maansgewijze lijn opgezwollen en links vergroeid met het voorhoofdsbeen. Met eene afbeelding. No. 8. Dit doodshoofd is grooter van omvang, doch veel ligter dan het voorgaande; hetis niet zoo hoog, integendeel het is een laag en plat hoofd. De grootste breedte tusschen de achterwaarts gelegen wandbeenknobbels. Zijwanden bol- vormig. Het voorhoofdsbeen gaat 55” loodlijnig opwaarts en buigt zich dan vlak terug tot aan den kroonnaad. Aan de zij- den eenigzins plat, doch de kroonnaad steekt onder de half: maansgewijze lijn vooruit. De punt van de groote vleu- gel breed. Slaapbeenschub klein en de naad ruw, wenk- braauwbogen, plaat, knobbels des voorhoofdsbeen duidelijk ontwikkeld; achterhoofdsbu:l vlak. De linkerwandbeenknob- bel is veel meer ontwikkeld, dan de regter, van daar dat het hoofd zich scheef voordoet. Het voorhoofds en ach- terhoofdsbeen zijn smal, en het eerste 25” langer dan het laatste. De slaapgroeve diep, zoo ook de vleugel gehemel- te kuil; waarvan de buitenste plaat, die bij Chinezen zeer breed is, zich smal voordoet. Het bovenste gedeelte des achterhoofds is bol en het onderste gedeelte gaat van af het zeer langwerpig achterhoofdsgat schuinsch opwaarts. Ach- ter de zeer vlakke knokkels geene openingen. Im den lin- kertepelnaad een groot kanaal zigtbaar op de afbeelding en in den regter tepel twee kleine openingen, die in de wandbeenderen zeer klein zijn. De lijn getrokken van den eenen naar den anderen uitwendigen gehoorgang raakt het Lan 7 ter grootte 5 atavra 185 - aA A Ek e ed Re 3 rl En be 2 A E re VE Bt ns 205 midden van den voorsten halven cirkel, waarop eene der- _de gewrichtsknokkel staat en waaronder eene kanaaltje loopt. Eene merkwaardige overeenkomst met vogels en geschubde amphibien, zooals Jos. Hyrtl in zijn ontleed- kunde van den mensch p. 198 opmerkt. Bij eenen Boe- ginees (No. 111 van den Catalogus) heeft de hoogleeraar J. van der Hoeven ook dit derde gewrichtsdeel waarge- nomen. Het grondstuk, dat breed is, heeft zich niet met bet wig- gebeen vereenigd. Aan de linker zijde zijn het ronde, eironde en doorngat tot eene groote opening vereenigd; aan de regter onderscheidt men het ronde gat, maar de twee anderen zijn één geworden. Het aangezigt smal. De afstand tusschen de jukbogen is gering. De onderoogkasrand opening loopt met eene sleuf in de diepe wangkuilen uit. De nagenoeg vierkante oogkassen staan schuins beneden en eenigzins buiten waarts. De bovenste oogkasranden tot aan de insnijding waar de boezems beginnen, duidelijk onwikkeld. De onderste ran- den hellen af naar de wangen zonder eigelijken rand. De neusbeenderen smal en lang breeder uitloopend, en met een stompen hoek op den rug. Boven den neuswortel sporen van eenen naad. De neustakken zijn verdeeld door eenen naad, die bijna uitgewischt is, maar het is als of de buitenste traanbeenderen naast den neus liggen. Neus- opening hartvormig. De bovenste tandkasboog vooruitste- kend, stevig, de tanden alle gaaf; de bovenste snijtanden afgeslepen, eu de 4 laatste kiezen nog niet uitgekomen. Het verhemelte tusschen de laatste kassen 42” breed, diep. De voorste en beide achterste openingen groot. Dwars door het ligchaam der beide jukbeenderen van den bovenkaak tot aan het uitsteeksel van het slaapbeen loopt een naad. De onderkaak kort breed, de hoek dun, glad en stomp, de onderrand betrekkelijk dik. 206 Zes MAKASAREN. No. 9. Een plat, rond hoofd achterhoofd plat, en kort. Neusbeenderen nagenoeg plat. De tandkasboog der boven- kaak steekt weinig voorwaarts, de stotader-groeve en opening groot. De oogkassen langwerpig breed, zijwaars gerigt, onder- kaaksrand dik, doch de hoek dun en oneffen. No. 10. Een plat eirond hoofd, achterhoofd plat, oogkas- sen langwerpig breed ; neusbeenderen plat, neuswortel breed; neusopening uitgesleten; het voorhoofdsbeen door eenen naad verdeeld, het regter kaakgewricht is gecarieerd. Het hoofdje, de gewrichtgroeve, en knobbel zijn oneffen, ruw, poreus van oppervlakte; linker bovenkaak scheef. Tepel- gaten bijzonder ontwikkeld in de gelijknamige naden. ___ No. 11. Een hoog langwerpig eirond hoofd; plat breed achterhoofd. De afstand tusschen de wandbeenknobbèls iets grooter dan tusschen die der slaapbeenschubben. Drie overtollige beentjes in den lambdanaad, één aan de linker en 2 aan de regter zijde; verder in iederen tepelnaad een overtolligbeentje. Het grondstuk is niet met het wiggebeen vergroeid. De achterste kiezen niet uitgekomen, noch in de bovenkaak noch in de onderkaak. De onderste tandkasrand vooruitstekend. De neusbeen- deren niet plat. No. 12. Een langwerpig rond hoofd; achterhoofd rond, scheef, de regter wandbeenknobbel meer dan de linker ont- wikkeld, slaapgroeve diep en breed; grootste breedte tusschen de slaapbeenschubben. Oogkassen langwerpig breed; neus- 207 beenderen klein gebogen. Neuswortel zeer breed. Overtol- lige beentjes in den lambdanaad. No. 15. Een groot hoofd, laag, plat voorhoofd, ronde zijwanden, rond, laag, breed achterhoofd, kruin eenigzins gewelfd. Het begin van den slaapboog zeer scherp op het voorhoofdsbeen. Bovenkaak zeer breed en vooruitstekend ; onderkaak bijzonder lang en sterk ontwikkeld; oogkassen langwerpig breed, neusbeenderen plat. De afstand tusschen de jukbogen zeer croot even als bij de Menadonezen. Over het algemeen heeft dit hoofd meer overeenkomst met den vorm der Menadonesche dan met dien der Makasaarsche schedels. Het komt ons ook voor, dat Blumenbach onder No. XLIX in zijn. Dec. quinta geenen Boegineschen, maar eenen Menadoneschen schedel beschreven heeft. Niet alleen dit maar ook de afteekening duidt geene Boeginesche type aan; Blumenbach zegt op pag. 18 insigni latitudine ossium ju- galium et orbitarum plano latoque naso longe a se invi- eem distantium amplitudine etiam mongolici quid prae se ferre videtur. Dit ziet bijzonder op de Menadonezen, die wij bezitten. En de naam van La Tua kan ook van eenen Menadonees zijn. No. 14. Een rond plat klein hoofd, voorhoofd klein, een weinig opwaarts gaande en dan gebogen; zijwanden bolvormig, achterhoofd plat; neusbeenderen plat: De bo- venkaak steekt weinig vooruit, onderkaak ligt en smal. De kroonnaad is bijna verdwenen, de pijlnaad geheel en de lambdanaad ook bijna geheel. De schubnaden zijn innig met de wandbeenderen vereenigd. Overtollige been- tjes in de tepelnaden. Vele doorschijnende plekken en gaatjes in de slaapgroeve en de wortel van de groote vleu- gels zeer dun en benedenwaarts gedrongen. Een derde gewrichtsknokkel op den voorsten rand van het groote 208 achterhoofdsgat, doch waaronder geen kanaaltje zich be- vindt, zoo als bij No. 8. der Boeginezen. Het verschil tusschen de Boeginezen en Makasaren zal nagenoeg hierop nederkomen; de omvang, lengte, hoogte en breedte des hoofds zullen ongeveer overeenkomen, doch de kromming is bij de Makasaren kleinder, daar de lengte van den pijlnaad bij de Boeginezen grooter is. De afstand tusschen de jukbogen en die tusschen de jukuitsteeksels van het voorhoofdsbeen zijn bij de laatsten kleinder; al- hoewel bij No. 14 een Selajar, de afstand tusschen de buitenranden der oogkassen de kleinste van allen is. Bij de Makasaren zijn de oogholten grooter, maar de neusbeen- deren platter, en kleinder dan bij de Boeginezen; terwijl bij de laatsten de neusopening smalder en de afstand tus- schen de binnenranden der beide oogkassen bij den neus- wortel geringer zich voordoen. | Als men de schedels der Makasaren verder van voren naauwkeurig beschouwt, alsdan wordt opgemerkt, dat de jukuitsteekselen van het voorhoofdsbeen meer buitenwaarts staan, dat de neustakken der bovenkaak vlakker naast de wortels der neusbeenderen liggen, dat de wangkuilen niet zóó diep zijn en dat de bovenste snijtanden niet zóó schuins, maar meer loodlijnig staan dan bij de Boegineezen. Verder is het foramen incisivum bij de laatsgenoemden zeer groot. Of dit verschil bij eene grootere hoeveelheid schedels door anderen ook waargenomen zal worden, moet de tijd ons leeren. Vier MENADONEZEN. No. 15. Alle tanden en de kassen aanwezig; de indruk- selen der spieren zoo van de slaapspieren als die van het achterhoofdsbeen redelijk sterk, zoo dat het hoofd van een gespierd mensch van middelmatigen leeftijd moet geweest zijn. Het is een eirond, gewelfd hoofd. De zijwanden van 209 het hersenhol bolvormig, het voorhoofd laag en middelma- tig gewelfd. Het achterhoofd plat, rond. De grootste breedte tusschen de ronde slaapbeenderen , wandbeenknob- bels vlak achterwaarts gelegen, voorhoofdsboezems, knob- bels en plaat sterk vooruitspringend, achterhoofdsbuil vlak, maar de bovenste linea semicircularis bij het voorhoofd zeer sterk vooruitspringend. Deslaapkuilen vrij diep. De kroon- naad onder de halfmaansgewijze lijn aan beide zijden ver- groeid. De oogkassen zeer langwerpig in de breedte. Wang- kuilen niet diep, wangbeenderen sterk onwikkeld. Breedte der bovenkaak niet groot. Bovenkaakstandkasrand en de afgeslepene snijtanden zeer vooruitstekend. Neusbeende- ren smal, plat, en steken boven de neustakken uit in den neuswortel. Neusopening peervormig, onderrand als het ware uitgesleten. Verhemelte smal, diep; het voorste gat groot. De hoeken van de onderkaak naar buiten omge- kruld. De opstijgende takken breed. Overtollige beentjes in den tepelnaad. Onderkaakshoek bijna regt. No. 16. Een groot langwerpig eirond hoofd van eenen mensch van eenen eenigzins gevorderden leeftijd. De bo- venste achterste linksche kies is gecarieerd, even als de bovenste snijtanden. De indrukselen der spieren aan de onderkaak redelijk sterk, aan het achterhoofd matig en aan de slapen zeer gering. „Het voorhoofdsbeen breed matig gewelfd in de ronde kruin overgaande. Het achterhoofdsbeen uitpuilend, het horizontale gedeelte vlak. Het achterhoofdsgat is zeer lang- werpig. De wanden bolvormig; het begin van den slaap- boog scherp vooruitspringend; de linker schubnaad onzigt- baar en de linker wandbeenknobbel meer ontwikkeld, dan de regter. De voorhoofdboezems zijn sterk uitpuilend en de zeer breede neuswortel bol; de oogkassen zijn groot langwerpig breed; de breedte der opperkaak is in het oog vallend, zonder wangkuilen. De opperkaak steekt vooruit doch de tandkasboog niet zoo zeer; de tanden staan meer DL. XXIV. 14 210 loodlijnig dan gewoonlijk het geval is. Breede en uitsteken- de jukbogen. De neusbeenderen lang breed en komen in eenen scherpen hoek tot elkander, neusopening nagenoeg vierkant met eenen scherpen neusdoorn, en onderrand Het gehemelte is breed en diep. De onderkaak groot en lang, onderrand dik, opstijgende takken breed. No. 17. Ratag geboren te Menado, woonachtig in kam: pong Karis, tuinier van beroep. Een langwerpig eirond hoofd; voorhoofd laag, breed niet lang, gewelfd, kruinplat, achterhoofd breed, rond, het ho- rizontale gedeelte oneffen, de lijn die het bovenste van het onderste gedeelte scheidt, vooruitspringend, achterhoofds- buil vlak en met een scherpen doorn eindigende. De sla- pen rond zoo ook de slaapbeenschubben. De breedte tus- schen de laatsten en de wandbeenknobbels gelijk. Jukbo gen verre van elkander verwijderd, even als de jukuitsteek- sels van het voorhoofdsbeen. Een afstand, die bij het Malei- sche ras niet en bij het chineesche hoogst zelden waar ge- nomen wordt. De lijn afkomstig van het jukuitsteeksel van het voorhoofdsbeen zeer scherp. Voorhoofdsboezems, plaat en knobbels duidelijk zigtbaar. Neusbeenderen lang, smal enniet plat. Oogkassen zeer groot, vooral langwerpig in de breedte; oogkasranden rond, wangkuilen duidelijk. Bo- venkaak lang rond, breed, tandkasrand niet vooruitstekend; neusopening groot; gehemelte breed, ruw, openingen matig groot; kin vooruitstekend, vierkant; onderkaakshoek dun; opstijgende tak breed; inwendige kindoorn scherp. Over- tollige beentjes in den tepelnaad; diepe insnijdingen in de tepels; groot achterhoofdsgat; breed grondstuk, zeer diepe slaapgroeven en gewrichtsholten voor de onderkaak. No. 18. La Patola van Mandhar, pandeling, bij vonnis van den grooten landraad te Makasar gecondemneerd tot kettingarbeid, te ondergaan in de Lampongs. 211 Een langwerpig eirond hoofd, hoog, breed tusschen de groote wandbeenknobbels, van achteren plat, eenigzins vooruitstekend. Voorhoofdsbeen niet breed, doch wel het achterhoofds- been zeer breed; beide beenderen zeer lang, terwijl de wandbeenderen eenen platten kruin vormen. Voorhoofds- boezems, plaat en knobbels op het regt opgaande been, dat fraai terug gebogen is, zeer vooruitspringend. Zijwan- den bolvormig, slaapbeenschubben rond, naad met groote tanden, die op de wandbeenderen liggen, slaapgroeve diep niet breed, De punt van de achterhoofdsschelp door eenen naad overdwars van het verticale gedeelte verdeeld. Het horizontale gedeelte bolvormig, door eene dikke lijn van het bovenste gedeelte gescheiden. De tepelgaten dubbeld, en groot. Het achterhoofd is duidelijk scheef. De regter zijde minder dan de andere ontwikkeld, waardoor deze minder rond is dan gene. Oogkassen zeer langwerpig in de breedte, oogkasranden rond, onderoogkasrandgaten buitengemeen groot, de oog- kassen staan buitenwaarts, jukuitsteeksels van het smalle voorhoofdsbeen voor de korte opperkaak breed en zwaar, die der slaapbeenschubben uitstekend, doch teeder. Jukbeenderen breed. Neusbeenderen plat, ingedrukt, zij ontspringen diep onder den niet breeden neuswortel; neus- opening peervormig, tandkasrand der bovenkaak breed en vooruitstekend, gehemelte lang en diep; grondstuk breed, de tepels diep ingesneden. Onderkaak hoog, lang, op- stijgende takken breed, hoek stomp, onderand dik, kin vierkant; doch vooruitstekend. De 4 Menadonezen, waaronder een van de provintie Man- dhar, zijn hooger dan de voorgaanden van Celebes; breeder tusschen de wandbeenknobbels, slaapbeenschubben en jukbo- gen. Bijzonder springen onmiddelijk de groote langwerpige oogkassen in het oog en de meerder ontwikkelde boezems en kaobbels, even als het groote achterhoofdsgat. Ook valt 212 onmiddelijk in het oog de halfcirkelvormige lijn achter het jukuitsteeksel van het voorhoofdsbeen. De breedte van het voorhoofds en achterhoofdsbeen naderen aan die der chineezen (Tafel No. 2). Ook de hoogte van den schedel, de afstand tusschen de wandbeenderen, tusschen de slaap- beenderen en tusschen de jukboogen doen aan Mongoolschen oorsprong denken. De bovenkaak is bij den Menadonees breeder, ronder en meer vooruitsteekend dan bij den Boeginees en Makasaar; doch de tandkasboog steekt minder uit, dan het geheele ligchaam der bovenkaak. Bij den Bandjarees gaan en het ligchaam en de tandkasboog der bovenkaak schuins naar voren. Op tafel No. 1 komt een Cerammer (No. 2) uit het Bataviaasch genootschap voor, die veel overeenkomst met eenen Menadonees heeft. De zeeroovers van Minga- danao zijn over het algemeen grooter en breeder van her- senpan, doch niet zóó hoog als de Menadonezen. De verhouding der hoogte van den schedel tot de breed- te is bij den Dajak van alle de tot dus verre door ons beschrevene dolichocephalische en brachycephalische vol- ken de grootste. No. 19 zoude volgens mijnen overledenen vriend A. J. F. Jansen, welke gouverneur van Gelebes en onderhoo- righeden was, slechts een Makasaar zijn, geboren op het ei- landje Groot-Baring nabij Makasar gelegen. Jansen schreef mij den 4der Maart 1861 » het spijt mij, dat de persoon van » Soelima niet ergens anders geboren is, of geen meer merk- » waardig of berucht individu was; want deze verklaring „zal u teleurstellen in uwe verwachting.» Ik had aan hem gevraagd, of de krankzinnige Soelima, herwaarts door hem opgezonden, ook van Nieuw-Guinea of Ceram afkomstig konde zijn? Later heb ik van hem geene inlichtingen nopens Soelima kunnen bekomen, want zijne dood heeft eene einde aan onze briefwisseling gemaakt! 215 Deze schedel kan bij geene van Gelebes vergeleken worden, daarom zullen wij dien later bij de lang- en smalhoofdige volken, die op Gelebes niet schijnen te be- staan, andermaal ter sprake brengen. De verhandelingen, welke von Baer over de Papoeas en de Alfoeren in de werken der akademie te St. Petersburg uit- gaf, heb ik nog niet gezien. Er zullen op Ceram, even als op Nieuw-Guinea, twee menschenrassen voorkomen, tw. strand- en bergbewoners en de strandbewoners van Geram zullen welligt met de Menadonezen (waaronder de Alfoeren van Gelebes zijn) overeenkomen. Met de meeste belangstelling zien wij naar schedels dezer menschen uit. Eene nadere verklaring der letters, die voor de afmelin- nl 1 Ae UH. gen, in deelen van den meter, genomen zijn. De geheele omvang van den schedel gemeten met eenen lederen ellenband gespannen over den bo- venrand der slaapbeensschubben en het meest uit- stekende gedeelte van het achterhoofd. De kromming van den schedel van de vereeniging der neusbeenderen met het voorhoofdsbeen langs den pijlnaad tot aan den achterrand van het groote ach- terhoofdsgat. Lengte van den schedel genomen van den wortel van den neus tot aan het meest uitstekende gedeel- te van het achterhoofd genomen met den schedel meter. Hoogte van den schedel genomen van den achter- rand van het groote achterhoofdsgat tot het meest vooruitstekende punt van het schedelgewelf tegen over dien rand. Dwarse schedel afmeting genomen van den eenen naar den anderen wandbeenknobbel. De lengte van het groote achterhoofdsgat. De breedte van het groote achterhoofdsgat, gemeten met een koperen staafje, waarop de maat staat. De afstand van het midden van den voorrand van het groote achterhoofdsgat tot aan de vereeniging der neusbeenderen met het voorhoofdsbeen. (geno- men met den schedelmeter.) M. De P. 215 De afstand van den wortel van den neus tot aan den bovenkaaksrand tusschen de twee middelste snijtan- den, (met den passer). De afstand van het midden van den voorrand van het groote achterhoofdsgat tot aan den bovenkaaks- rand tusschen de twee middelste snijtanden. (met den schedelmeter). Breedte van het voorhoofd genomen van den wor- tel der buitenste oogkasuitsteeksels. (met den sche- delmeter). ed Breedte van het achterhoofdsbeen tusschen de uit- einden der bovenste randen van de tepelachtige uit- steeksels der slaapbeenderen. (gemeten met eenen lederen band)- Grootste afstand tusschen de slaapbeenschubben. Afstand tusschen de slaapbeenderen boven de wa- terpaslijuige verhevenheid over den uitwendigen ge- hoorgang. Lengte van het voorhoofdsbeen. Lengte van het achterhoofdsbeen van de bovenste punt van den lambdanaad tot aan den achterrand rand van het groote achterhoofdsgat. (met een band). Grootste afstand tusschen de jukbeensbogen. Afstand tusschen de wangbeenderen nabij de bui- tenste openingen. (met den schedelmeter). Afstand tusschen de buitenranden der oogkassen. (met den passer). Hoogte der oogkas. (met een staafje). Breedte der oogkas. Lengte der neusbeenderen. Grootste breedte der neusopening. 216 W. Afstand tusschen de binnenranden der beide oog- kassen bij den neuswortel. (met den passer). NX. Hoogte der onderkaak van voren tusschen de mid- delste snijtanden. nnn afne denn and ED Sn nennen Y. Hoogte der onderkaak achterwaarst van den knok- kel tot aan den onderrand. Z. Afstand van het hoofd aan de onderkaak tot aan den hoek. 4. Lengte van de onderkaak van den hoek tot aan den voorrand. (met den draad). Wat in September jl, te Göttingen op het congres over cra- niologie onder het voorzitterschap van von Baer beslist is, weten wij nog niet. Batavia, den 18 Pebuarij 1862. No. 1. TAFEL VAN AFMETINGEN BIJ TIEN SCHEDELS VAN DAJAKS VAN BORNEO EN ANDERE SCHEDELS VAN NIEUW-GUINEA, AMBOINA EN CERAM., gd Ee de 4 Elie ae) ë as No. | £ 5 Ke | 8 | 9 | TOS B 2 | 3 ss | 5S | 2 | eee geboorte-[* & ee 5 si 2 melo =[r sl 3 sl EE Ie 5 e Sla 5 geboorte- plaats. E 5 É T Landak. $ ® Nieuw-Guinea. Ee | E Ambon, Saparoea. 3 zl 5 plaats. m m. | | | | | I Á. 500/ 520/ 510| 500[ 5LO| 489, 490| 480) 495 480| 496| 490 495 495 475) 505) 505| 525) 540} 500) 515} 490) 500, A. 5 510580 P 21580576? | 560 540 560, 569) 566| 550| 560/ 572, 565| 565| 565| 550) 560| 570, 590 400} 568) 578} 550, 555| B. G. 171/ 180/ 180/ 180) 180/ 168} 170| 161) 165; 170) 175| 171} 180) 187) 179) 175) 178) 166/ 182) 182) 186) 190) 167 181 176} 472 GC: D. WO KOR 146} 140) ? | 140f 150, 149 140} 142) 152) 140) 154) 129| 154| 154) 150) 140) 140) 150) 155) 150 147, 145) 145) D. B. 155) 155/°150} 125) 155/ 125: 150f 125, 125: 125) 129| 120) 125) 127) 125) 114) 122) 122) 155) 151) 140) 150f 155) 158) 122) 155 E RE 56) 56) ? OOR 50j Sf 52 She SA oke 38 35 34 GA obs SO PSOE OO 551 F G ON OE 50) 54 ? 50 26 27 SN oi 50 2u 50} 250 SO 2e H netoopmstOOrm Pe tOan96 98100 MK95 TT OZF TOON 7 99 Obi 95e LOL O5 LOÛ IEI LO BOD eek L 65e 765 10e 65 65 Gre GON 65 621 668% 6 1666 ale OTO EO ne OD Ek K OuetOS 97| 98) 100| 90| 95 91\ 90 9#| 99 100 LOO 95 97 LOL dE LOER IS ALO Ink L 100} 110} 102} 105/ L08{ 100, 106/ 98. 101) 96\ 105| 98) 100 99 9| 105 100| I5) 106) 110) 105) 102) 106 L M tsbyet50p 125 12015158 2 et 5Op VIOE LIS 125126) 128 140 119} 125) 120) 120| 125) 118) 120) 121} 128) 120) M. N 150) 140/ 150} 125/ 150) 126} 125) 124, 127, 150} 128} 122) 125 125} 121) 140| 151) 155) 145| 155| 157j| 120) 140} N N. 1252020 A LE E205 Aube 1251 LO 15115 110} 150) 120} 125) 125) 425} 125) 116} 150) Na 0) 150/ 150} 120/ 155) 122| 125/ 150| 120, 118 116 125. 115) 124 ij 110f 120f 120/ 140) 140/ 128) 129) 118 150} O P EES) sELONSR ets0pt40pr? det10 93 100 TTO ELS) 1105 115 LO9 St A2 AA OSLO SALE OON tn OE 03 152) 142/ 150| 150} 152} 150j 136/ 150 121! 126 151 124) 125/ 158| 144/ 127) 152) 117) 140 152) 150} 140} 1353) 155 152/ 156) Q Oe 110} ? |-110f-106| 102) 102/ ? | 100 102, 100f 104| 103} 106 90) 108| 105| 97| 105/ 108 105! 106) 110} Q.' R 102| 100} 96| 100 98| 90 98| 95 9\ 95 Oud 94| 85) 95} Jy I4| 100/ 105) 97 95) 99 8 5 BB 55) 3ále 5ö= 55 55 56 57 5055 Sb 53e 55 SA 55 SU SHieesti esb ot Sost sds SO T KO LO SS AO STE Soie SOE IIe 59 59e 581 SU 38 OSLO KO SO KO 58| 40| 40) 59} 40| 40} T U UO On a Z4l= 2 8e 20 21 A 21 201 25 Li 25e 2 2e 20 2 UE Vv 25m ZS 26 28 28e WASP 25) 26 26 26| 2%} 2% 252 ABe Wee 2 AO E20 NE WW 20 SODA 27 IST Lien Dis 19e Mie 2e 2420 26 A5 22 Abit 50 280 oo SL SO RAON NNE Di SONT 50 28 ? 50, 28 24j 26| 2 55| 52 54 18) 20, ssd 51 5 So 52 An Y 6S8| 66} ? 62 70) ? 65) 58, 62} 62 64 6ij 5O A Ee ie OENE OE 7 41) Y. Z 70 68) ? Oli 6bi=? 66 2: b8ro 6 6d 72 55 6á4i| 45| 60: 691 6Of 71 65} 65 60) 4. Z 100) 100, ? 80 100| ? | 90 100} 92 9e 96 del 98 | 98 4 105/ 105 100 102| 100/ 102 90 Z. eenn == nn Uit het Bataviaasch genootschap. Met mijnen innigsten dank uit Doreh ontvangen van den heer J. G. Geissler, zende- lig op Nieuw-Guinea. Die schedel is afkomstig van eenen voorvechter uit de Geel- vink'sbaai, Negorij Wandessen op de N. O. kust. Uit oostelijk Geram aan de vereeniging gezonden door den heer adsistent-resident P. van der Crab. S _Muller's Reizen. F__ Een jongeling van Doreh uit de binnenlanden. No. 2. TAFEL VAN AFMETINGEN BIJ ZESTIEN SCHEDELS VAN CHINEZEN. Es | 2 s|4 5 a|ele lola ali 3 bis iel | £ Sà De ae ZIE „8 || Hongkong. | Hokkian. 5 Canton 8 4 | Batavia. aj S 5) > Ss 5 ‘mm | JN 495| 500f 520, 540, 500 510, 525 500 540 518| 520} 540, 520| 517 515) 490) 505) 515 A. B 560/ 570/ 400/ 400 550| 570\ 570 550 580 571} 580 590 580 575 570| 545| 585) 575, B. G 171| 178| 185) 185, 168| 174| 170, 170) 185) 178) 177} 195! 177 178, 170) 165) 175) 176} C. D 150) 146) 148, 145, 140) 158, 140| 145| 156/ 146) 142 149, 150| 145) 145| 140| 150| 145j| D. E 125) 155) 155/ 145, 152) 150, 140, 150f 145/ 140| 156/ 155 152 155) 145| 145) 140) 157 EK. Ii} 50) 57 58 50, 55) 52 31) 55) 56} 58) 40 58, asp bps to OOk P, Olie ENE OE Na Bed encatERIke Sj SO eZ AE SNE H 95| 95| 100| 100, 106) 98* 98, 96\| 90| 96| 95} 110, 100| 98\ 95 105| 95 98 H. Ï AA SSOb Eb been. 61| ? 16e 7O 8 gn P 69 72 Ohe ODIE zij HN K 95 100} 9I5| 9 P 96| ? OOG EP P 108 97, 100 100} 91 97) K. L 100| 105/ 98) 105: 105/ 106} 110| 105) 115) 105) 106/ 110, 112| 106| 105/ 105/ 100, 105 L. M 130, 122) 120) 150, 115/ 120) 151| 120/ 122\ 125) 125 121 152 124 116) 114/ 120) 125 M N 155) 155) 128) 158) 152| 140) 150) 156) 150/ 158) 140) 155, 155 158, 145| 146) 140/ 159 N N.’ 150\ 150) 122) 126, 125/ 155), 155) 15C/ 140/ 150/ 150 150, 150 150, 125) 150| 125) 150 N. O 150/ 125) 140\ 150, 116) 126/ 128) 110/ 140/ 150/ 150} 158 150} 129 120/ 120/ 120, 127) O P 100, 110| 150 150, 100/ 118) 111) 110/ 110, 100} 120/ 120 120 114) 120) 98/ 115, 114 P OE 152} 155) 122 158, 156) 140/ 140\ 159) 145) 156) 155/ 140 141) 157) 150) 141 150, 156 Q. Q. 105, 108) 105, 100, 105f 108/ 106/ 106/ 110, 102f 107) 110 111 106, 102109 102 1061 Q. ie d4snI6raeItreed7je00fse9 7 100) 5951050947 E98 TOO TOB RO8 TLOLER 98 HS 7ER: 5. o4| 58 55) 5050 BRS IERSE KIO PEST EES HD ELIO PRISE 5 BES OBE UND OE TSO SOES) T 54) 40|--55; 357) -38|- -56/- 40f"- 57| 39 57) 40 45; 42 58) 40|! 40| 58 58, 1 U. Re AO ee A ELO RDA Et de at EDEN Ee AAD v. 22) 25| 24 29) 27| 235 2 24 26 28| 28| 27 29 2 28|' 26| 2%5\ 26 v. W. 26e 2or bar esse s50 res 29 27 51 PEET LOES OSE E50 LON OE O8 DN 58) 50 42 5528029 0245 SAL 2 S58 L56 2550 ESA ZOL 28 56 SS Y 60 62} 66} 65| 62 57jT 72 56| 67) 65| 62} 70 70| 64} 58| 64| 72) 64 Y. Z 65/ 65 64 6 ss6O sb dee6ST "70072 A65 Er6 1 Tear ATi E66 GTI GO Te 667 VAN 104{ 100| 100, 100/ 102/ 90 102 90/ 100/ 108) 100) 100 100\ 100} 98 100/ 100 100 Z- * Uit het Bataviaasch genootschap. + Van dr. A. J. W. Steenstra Toussaint. dt Na dit gemiddelde berekend te hebben, ontving ik de drie laatste nommers. No. 5. TAFEL VAN AFMETINGEN BIJ NEGENTIEN SCHEDELS VAN VOLKSSTAMMEN VAN CELEBES EN OMLIGGENDE EILANDEN. EEL iT EEE NEE AE 3 = Vaal as | 23 Ius |ser gI8 | | mo. No. 1 2 5 4 5 | 6 7 8 5 9 | 10 [11 1 15 Dan 15” [16 7 EEC o geboorte- ia An, 5 8 Aas E E vt 5 |geboorte- plaats. Bonie. 8 Makasar. 8 Menado. 5 e È plaats. mm. À. 475} 5O5/ 520 480} 495) 495 450 495| 498} 480\ 490| 5OO| 495) 5O5| 485) 4951 490| 510| 505, 500) 501 505) A B. 540{ 570| 580, 542| 570, 560| 560: 560| 560 540\ 560! 568) 560\ 550} 550, 555 550! 545| 556| 580) 558 580) B CG. 164| 175| 170) 160} 170| 170| 170| 169| 168) 158| 166| 170) 167) 175| 163| 167 160| 171| 175) 170) 169) 180) G D. 152! 140\ 145/ 128) 152) 140/ 145) 152/ 137 125\ 156) 150| 140\ 140) 156| 158 149) 140| 145| 150| 144 140) D E. 125| 156/ 150} 155| 155/ 140| 155) 156/ 156) 154/ 158| 155| 150) 155) 156) 155/| 155) 155/ 140| 140| 157) 125) E F. NN NS SONS SEAN SIEN ERE eN LONT KE A eN Oe lr NEE ge F G. SO ET E50 EON RHO 050 428 51 EO OTA MSO NLO ESO PERU ESSO Shie 2 eot 28E G H. 98| 100/ 100| 100} 96) 994 95) 98/ 9 95 98/-100f -91| 96| 100} 97| 95) 105| 95) 100| 99 9 H IL 5| 65) 70} 70| 58| 74} 68| 65| 67 64| 71| 65| 65| 75| 66| G6| 69) 75| 70 62 68, 65) I K. 98 “98| “96 98} 96} <95} “94 995} 96 “90|- 96) 96/1“97/ 106} =95) 97 94 TOR 99 1001 98E 96 KE L 100f 102} 100f 102} 104/ 105| 98} 9I5| 1O1| 100, 110, 105/ 105/ 108| 100{ 105) 105/ 110| 110/ 105, 107/ 106) L M 120\ 120} 120f 110) 120/ 118) 121) 110| 117/| 100, 110, 126| 120} 125| 115/ 116) 120) 110| 125/ 150| 121 120/ M N 128| 157| 146| 155| 158) 144| 145) 155) 158) 155, 140, 154) 155/| 140| 155| 157| 140| 156/ 140| 158 158 150) N N.’ 121) 120} 151| 150| 120| 125| 120) 123) 124) 125) 125| 125| 123) 150) 151) 125 125| 151) 150) 125) 1281 125) N. 0. 110/ 128| 130| 125| 128| 120| 120| 125) 125| 128/ 120\ 122| 150) 110125?) 125) 125) 120) 115) 150) 122 125) O jp 110f 96/ 110f If 110/ 112} 110} 100) 105| 90, 110, 110) 110} 110115? 109} 95) 110) 110) 125) 110, 110) P OQ. 150f 122| 156/ 150| 150| 150| 150| 122) 129| 128/ 129, 151) 155/ 156) 150/ 151} 154) 1357) 156) 156) 156) 156) GQ Q. 96| 96/ 110| 99| 100) 105} 105| 99| 101|| 103/ 103\ 100| 108| 110) 102| 104} 105/ 110{ 110| 110/ 109 109) GQ. R. Obs 94 29595 EIT 52939496 HOON POL ETS OOI OL LOL TOT OD S. BAESOMeS5 ESS eSHIs SG U53 56 54E HESS eOA MRSA E55 Wo Aje SA IS SDI sab 1 KOP BSTBSC ESTE S IES RSI 55E LS IES 58 EOS ZONES SSS SB SOA SO OL RE U. 20525 LEES ESO 2 2825 LES 25, 25e AN LT LD EO NV: 25e k eben 26 E25 525 12 24 28 25) 25 28) 25) 25). 26 26) 2 26 25) 26 25) V- W. Der TOS TLE 2e 2526 1827 25 SENSORS 2 EZ SO PRS SO 2 RN NE NS SOMEONE SI SARL ESL SIE 261 850 ESO rs 52 BSO ROS ESD ne SO Se Oe ORS X: 58 59) 60 5 63| 55 64| 50 58} 56 61) 65| 58) 74| 48 sa 60/ 70/ 65| 58) 65 MENE Z. 62) 55 “60 56! -65/ 256) 70| 64, 61 60, 66 64/-*60| “70! 52} 62 Bij 62) 61 61 GO} 55 Zo Ds. 100/ 100, 104 oi 100} 100} 100) 90/ 99/ 100, 100, 100, 100 de 100 Jel 90{ 101) 100/ 110/ 101 110) Z. % Uit het Bataviaasch genootschap. ti No. 4. TAFEL VAN AFMETINGEN BIJ ZEVENTIEN SCHEDELS VAN SUMATRASCHE VOLKSSTAMMEN. tusschenkomst van mijnen waarden neef, den kapitein der infanterie H. J. Swaving. Aan de vereeniging gezonden onder het afdrukken dezer tafel. (No. 11 en 12 der Dajaks behooren bij tafel No. 1.) No. Geboorte plaats. Serg KAST PRROTO ns Z z E ’ { 8 d % B : el RK: 1* | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 E zE 8 | e 49 zE zE ‚E 13 | 14* [1544 ee 4e zE 43 EN sE | BEES E Palembang. 8 É Lampongs. fl 4 En Nias. 5 a À. 510) 490| 550| 500| 485, 495\ 502 520, 498| 500) 51O| 500) 51O| 500, 485| 510| 510) 480 520) 500 B. 580| 560| 590| 560 548| 550| 565 545| 560| 575} 560 540| 570) 560, 550) 560} 570| 545 580} 575 G. 180| 170[ 180| 175| 168) 165/ 175/| 170) 168/ 175| 180{ 171) 182| 175) 165| 177| 172) 170 180} 180, D. 155) 140| 145) 155, 152) 145/| 159) 145) 142 142) 140, 155) 140| 142) 140| 142) 140) 140 145| 150 E. 155| 150| 140| 140/ 155/ 155/ 136} 150) 155) 150) 125) 155) 150) 125) 122| 140| 150| 126 157| 120 RE 55| 55 55| 34| 55| 51| 5á| 358) 58| 52 355) 36) 55| 55) 55| 57) 56} -58 58| 40 G. 50| 51| 28) 350) 50| 50) 50} 58| 50|/ 27|/ 53| 35| 29| 50| 50| 55| 55| 50 252 H. 96| 98| 106| 95) 92 100} 98 102| 100} 995) 105/ 102) 100 98/ 96} 100{ 100) 95 95) 101 IN 65| 72| 67) 64} 74| 70| 68| 80? 70) 70/ 74) 78) ? 67| 62 74) ? 65 72) 62 K. 96| 96| 106 96) 90, 100} 97 98? 995 95) 110| 105) P? 96, 104/ 100| ? 95 92) 101 JE 95| 101/ 106/ 97/ 102, 110| 102} 106| 100| 9I5| 105| 104/ 106| 106, 106/ 106/ 99 101 106/ 104 M. 125) 124| 150) 125/ 118, 150| 125) 120| 110) 115/ 150| 112| 150) 115| 110) 128) 150) 120 125| 140 N. 128| 126| 140) 155) 141\ 140) 155)| 150) 156) 126) 150) 155) 150) 150, 122| 141| 127/ 150 158| 150 INE 120) 120{ 150) 128{ 128, 150/ 125} 155| 150/ 120/ 120) 125{ 120| 116, 110/ 151) 120| 125 125\ 120 O0. 125| 120| 150| 128| 120, 120/ 124| 122/ 120) 150/ 125| 115| 126f 115, 115) 150/ 124| 116 150j 120 P. 110) 120| 125) 120/ 116, 105/ 116| 115| 96/ 108) 110) 100f 115| 115, 100| 110| 110| 115 114) 108 Q. 150| 121) 130) 126| 150, 156) 129 142| 150) 125| 155| 157| 1350) 150, 125) 135) 150| 150 155) 151 Oe 110) 105| 110) 105/ 105, 115/ 1081 112} 100| 105) 105/ 110f 108| 109, 110| 110| 105) 105 105) 101 R. 90} 94 97) 90} 96 99} Já4| 98) 95) 95) 101} 97) 102} 101| 99 101| 95 995 100| 95 S. 52 5655) 33/2517 37 C35 40} 139) 52 3590571053) 55 SA 31 55) 55 5á4| 55 is 38|_ 36| 57) 54| 40 57| 37|| 42} 40| 40} 40| 58) 42| 40, 40) 41| 59 58 58 57 U. ONE 25028 E26 5 MSO) 26E ROOS 2 ALE OPEL RS Oe ZOE 2D 19| 22 Mi 28| 25| 25| 26| 27, 26| 26| 27| 22} 26| 25| 26| 26| 28 2%5| 50| 271 25 Sie 25 W. Zo sores Al 25 SONT 21 0 226 E55 2 ELS SOE ES Sl SON 20 28 24 Xx. 55| 33| 536} 52} 352 355| 5á4| 50) 55) 28|/ 53| 59) 28) 50 50} 35) 50) 27 297 50 Ni 66} 60} 61f 61} 60, 55) G6O| 70} 67} 61} 61f 52 65) 60 60) 58| 58} 56 65| 60 Z. 67| 59) 63} 65} 62, 70| 64f 65 67) 57 62 60| 60 55, 55 48| Gij 57 77 58 Jigs 91f 92 105/ 100f 100 100/ 98 100{ 105 90f 100f 98f 100| 90, 98} 92} 101) 95 100\ 100 *__Uit het Bataviaasch Genootschap. F Van den dirigerend officier van gezondheid M. T. Reiche. JF Van den dirigerend officier van gezondheid dr. J. Hartzfeld te Padang, ontvangen door mad AP Mh je Sd nn ed “ » 8 weeke SM - Pe ie Nr 0 Ne Far C Ee EN sl ps 4 2 Ö afd ee p p sE diaree dcd Ed AE Pes B Sars Ld, k 8 tk a mi .£ te ne ere oe eh at _ te rn Dn cf ie. „ In et : „ 5 _ À ms ss ° ee e rr : . - ® be s = N r mn, p / d $ ib £ d pn f + Pe RN an bs Pee crd ER an pe Es _ RA a GE : $ Ne. 4 t x a. I/ Lee, eer War . Je: Ld AE » 3 her m5 4 - É E „ e EE s ijn à É i ij je P : r r # , ed \ . / 8 De JN ze DE eee rde atd - p: p A hid mt, e er r à d ne a 4 Eeen “ VAT ved prm, peen,” f wt ij serene ps f e , De Oe FD OL = had voedt OH CEM DE FP Bami 4 vale d ’ NERD Kh INS id He dao, Hi 50E he BED, (P: leah god NE Ap elagiek. ca VE gene „At vh LN, dps PND, 4 dj ed bird A ; ‘ hae iss Qs A ANT ver eten en VRA EA Cann 5, No. 5. TAFEL VAN AFMETINGEN BIJ ZES SCHEDELS VAN ZEE- ROOVERS VAN MANGINDANAO EN SOELOE-EILANDEN. Te Ee A EN 0,510 0,558 0,510 0,520 0,505 0, 520 A. B. 0,540. 0,590 0,565 517 0,370 0,365 0,575/567 6: 0,166 0,182 0,172 174 0,175'0,171 0,180! D. 0,156/0,142) 0140101400142 0,142 140 E. 0,141 0,140 0,140,0,145 0,140,0,145 142 F. 0,055 0;051 wid dd ded ‚055 56 G. 0,050,0,05 1 0,051 0,050 0,055,0, 0291 51 H. 0, 100, 0,099/0,099/0, 100, 0 O0 094} 98 LL 0,060,0,085,0,070,0, 071 0,072 2,0,074 72 K. 0, 099 0 ‚099,0, 096,0, 095 0 091,0, ‚096| 96 L. 0,106,0,116,0,110,0, 106,0,105,0,110 109 M. 0,116,0,150,0,128,0,125 0,12 6,0, 1201124 N. tt0 Os ErarB120/0, 140 0, 14010, 141 144 N.' 0,155,0,150,0, 120,0, 140 0 „150,0, 150151 O. bsrtaidha da he, ‚125 0,150,0,12 oen 126 P. ve OEE, 120,0,115,0,110,0,12 20118 OQ. 0,140,0,156/0,150,0,140 0,155 0, ‚„155/156 Q. 0,105,0,115)0, 100,0,115,0,115/0,110 110 R- 10 097, 0 ‚106/0, 090, 0,100 0 ‚098,0, 1001 98 S. 0,055 5 0,055) 0,057 0,035 0,056,0,059 56 Á 0 040 0 ‚040,0, 040, 0 ‚040, 0 ‚040,0, 040| 40 U. 0,021/0,050/0,025 0,02 5 0,030,0,023 26 wi 0 025 0,029,0 ‚025. 0 ‚025 0 ‚050,0, 025| 26 W. [0,022 20 ‚050,0, 025 0), 028 0,028 ‚0, 020{ 25 X. 0,02 25,0,050/0,052 0,054 0,028 0,055 50 bk A 0,062 0,075/0, 072 0:065 0,066/0;067 67 ZL. ‚0,057,0,072,0, 068,0,065 0,065 0,069 66 Es 0,100 0,108 0,100 0,100 0,100'0,108 105 SNORREN 0 | + Van mijnen broeder A. H. Swaving, fung. adsistent-resident op Celebes ontvangen. Door den heer P. van der Crab van Ter- nate gezonden aan de Koninklijke Natuur- kundige Vereeniging. « u DEN hee i JN * a > mena et n } P si 3 4 bal * N No. 6, TAFEL VAN AFMETINGEN BIJ TWAALF VERSCHILLENDE VROU- WEN-SCHEDELS UIT DEN INDISCHEN ARCHIPEL, 3 = | | 5 NE: NEE =# ke En Bellas Elos Eler g Er hen ed : 5 rech 5 ä hie | 5 angerang. : A. || 500! 475 he soll 475 05 485 1 485| 460| 485! 515 B. | 350) 540} 550 350| 540/ 565) 350| 560 540) 350| 565\ 580 G. \f160/ 156} 167, 155, 160) 176) 152) 170) 162) 162) 170, 150 D. || 130! 132} 142 141) 155| 150| 140) 145| 141) 128| 142! 152 E. || 135) 157| 152) 155| 126) 155| 155! 142] 150! 152) 152) 140 r. | 52} 28 37 53 30| 34 53 35 35 31| 32 58 6. asl 24l 350 53 25| 50| 281 50 30. 30| 27 55 H. || 95 96} 90 100, 100) 100/ 90, 95 100! 100/ 96, 100 LL 65| 67| 61| 70 56f 74 69 72 66 56| 55? ? K. | 9sl 100! tool 96' 96! 102! 91! 100! 100\ 90! 912) > L. ||100l 95} 99} 96 97) 100/ 96/ 100) 104\ 98) 100, 101 M. || 120/ 120f 129/ 112} 110/ 150, 120, 120 126! 126 118, 150 N. || 140! 125| 132) 156| 120\ 140! 150t-146| 154! 130) 127| 155 N’ | 126) 116) 126} 121) 110f 150) 116) 150} 128/ 112) 120| 125 O. || 120/ 116} 120} 125| 116) 120) 116) 115) 115 120} 128) 115 Pp. || 110) 1181 124 100\ 100/ 108) 105) 120! 100! 110) 116! 120 Q. || 150/ 116) 150[ 126) 124] 126) 116) 130| 152) 121) 128| 150 Q.” |l 10s) 103} 105| 107/ 105/ 102 104 103/ 106) 100| 102! 110 R. 95| 91| o1| 95 94 95 90} 94 9G| 95 90\ 99 S. 5ál 33| 34l 55|-54l 58|l 56|- 55 54 350 55 354 m. || 55 54 58| 38| 39| 59 57 38| 58| 39 zel 39 U. || 23 21l 20| 28 20 50 24 26 25\ 15\ 91 A Vv. 27) 25| 28) 27) 24} 25) 24 25) 25| 2%5| | 28 w. | 29| 24 28} 28} 24| 26} 22 22} 28| 20} 20 50 X. || 28| 27 26 52 24|l 55| 27 50| 28 2 ?| ? Y. 64l 47} 60| B6| 57| 70 60} 62| 60 52 ?| 55 Z. 58| 70| 62| 58| 58| 70| 60} 55| Gij 60| ?| 58 Z’ || 95 ey | 90/ 102) 100 _? | 100 Uit het Bataviaasch genootschap. + Uit oostelijk Ceram aan de vereeniging gezonden door den heer adsistent-resident P. van der Crab. \ ade EN veren Kh … al tr, ef evn E reef 3 En ( ‚4 N En ne e ee 3 E Ë s Te nn nl ï pen tene ee jh 3 # & _ N en 8 rn y- m - ” f in A pe c bes enn B 1 nd s m En Ae 8 derd) „en ed ek en 20 ee : Fe SN 8 £ se ZA 5 en Re oe 1E Ue Eje ide amie Belk Wte SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN MODDER, ACHTERGEBLEVEN IN DE OVERSTROOMDE VALLEI DER HOOFDPLAATS BANJOE-MAS IN FEBRUARIJ 1861, DOOR P. J. MAIER. De resident van Banjoe-Mas heeft tot een nader schei- kundig onderzoek naar Batavia gezonden, twee monsters slib, die bij den watersnood van 22, 25 en 24 Februarij 1861, tot eene aanmerkelijke hoogte achtergebleven is op de overstroomde landstreek, voornamelijk in de vallei der hoofdplaats Banjoe-Mas, uit welke laatste de monsters ge- nomen zijn 25 dagen na den ramp, het eene van de op- pervlakte, het andere monster van dezelfde modderlaag, maar drie voeten beneden de oppervlakte. Er is echter niet met juistheid opgegeven, welk monster van de opper- vlakte en welk drie voeten beneden de oppervlakte der modderlaag, genomen is. Het eene monster (A) stelt gedroogd zijnde, eene geelachtig gekleurde aarde daar, fijn op het gevoel en gemakkelijk fijn te wrijven, in uiterlijk voorkomen veel met eenen los za- menhangenden kleigrond overéénkomende. 218 Het tweede monster (B) is, na gedroogd te zijn, meer grijs van kleur, zandachtig op het gevoel en met meer plantaardige overblijfsels gemengd — overigens van dezelf- de eigenschappen als het monster A. 1, Bepaling der humusachtige stoffen, humuszuren en hu- muskool. Aarde À. 2,565 grm. bij 104° Gels. gedroogde aarde, verloren door gloeijen 0,25 grm. aan gewigt; de gedroogde aarde bevat dus benaderend 8,967 ten honderd humusachtige stoffen. Gedurende de verhitting werd de aarde zwartachtig, later bruin gekleurd en bleef na de gloeijing bruin. G U JAG Aarde B. 5 grm. van deze aarde evenzoo behandeld, verloren 0,478 grm. aan gewigt; B bevat dus 9,56°/, humusachtige stoffen. 2. Bepaling der in ged. water oplosbare deelen. A. 8,265 grm. bij 100° C gedroogde aarde, werden met ged. water gekookt en het filtraat tot droog wordens toc uitgedampt; de terugblijvende stof woog 0,010 grm. en be- stond uit chloorkalium en chloornatrium, voorts sporen van kieselaarde, zwavelzure kalkaarde en van ammonia bevat- tende: 100 grm. drooge aarde bevatten dus 0,121 grm. in water oplosbare zouten, voor het grootste gedeelte uit chloor- alkalien bestaande. B. 7,1 grm. bij 100° G gedroogde aarde gaven 0,015 grm. in water oplosbare deelen, uit dezelfde bestanddeelen be- staande als bij A. vermeld zijn. 100 grm. aarde B bevatten dus 0,18351 grm. in water oplosbare deelen. 5. Bepaling der in verdund zoutzuur oplosbare deelen. A. 7 grm. der met ged. water behandelde en wederom gedroogde aarde, werden met verdund zoutzuur (een deel zuur op 100 deelen water) in de kookhitte behandeld, 219 zoo lang als het zuur er nog iets van uittrok. Het onop- geloste woog na bij 100°G gedroogd te zijn 5,752 grms het zoutzuur had dus uitgetrokken 1,248 grm. — 17,8286 %. Het zoutzure filtraat, na op behoorlijke wijze de kiesel- aarde te hebben afgescheiden, die 0,079 grm. woog en voor 100 grm. drooge aarde 1,1286 grm. bedraagt, woog 77,965 germ. Hiervan werden besteed: a. 25,45 grm. ter bepaling van het phosphorzuur en ver- kregen 0,006 grm. pyrophosphorzure bitteraarde, waarin bevat zijn 0,00584 grm. phosphorzuur — 0,16809 in hon- derd deelen aarde. hb. 15,5 ter bepaling van het zwavelzuur en verkregen 0,008 grm. zwavelzure barijtaarde, waarin bevat zijn 0,00274 erm. zwavelzuur, voor 100 grm. drooge aarde 0,1972 grm. bedragende: c. 57,055 grm. ter bepaling van het ijzeroxyde, de aluinaar- de, kalkaarde, bitteraarde en der alkalies; er werden ver- kregen: 1e, 0,409 grm. iijjzeroxyde en aluinaarde — 12,501 in honderd deeien aarde. 2e, 0,065 grm. koolzure kalkaarde, waarin bevat zijn 0,0364 erm. kalkaarde — 1,0947 in honderd deelen aarde; 5. 0,009 grm. bitteraarde, voor 100 grm. aarde 0,27067 erm. bedragende. 4e, 0,019 grm. chooralkalien, bevattende: 0,0096 grm. chloor dus 0,00419 grm. chloorsod. en 0,01481 » chloorpot. 0,01900 » 100 germ. drooge aarde bevatten dus 0,06685 » soda en 0,28219 » potassa. B. 7 germ. aarde, evenzoo behandeld als bij A vermeld Is, gaven 5,6 germ. in zoutzuur onoplosbare deelen; het zoutzuur had dus uitgetrokken 1,4 prm. —= 20 ten honderd aarde, 220 De kieselaarde in het zoutzure filtraat bedroeg 0,066 grm. — 0,94286 procent en na afscheiding dezer stof, woog het filtraat 75 grm. Hiervan weder gebezigd: a. 25 grm. ter bepaling van het phosphorzuur en ver- kregen 0,0065 grm. pyrophorphorzure bitteraarde, waarin bevat zijn 0,00415 grm. phosphorzuur = 0,17819 grm. in honderd deelen aarde. b. 25 germ. ter bepaling van het zwavelzuur en verkre- gen 0,0095 grm. zwavelzure barietaarde, waarin bevat zijn 0,00526 grm. zwavelzuur, — 0,1597 procent. c. 25 grm. ter bepaling van het iijzeroxyde, der aluin- aarde, kalkaarde, bitteraarde en der alkalien; er werden verkregen : 1°, 0,55 grm. aluinaarde met iijjzeroxyde = 15 in honderd drooge aarde. 2e, 0,0565 grm. koolzure kalkaarde, waarin bevat zijn 0,02044 gem. kalkaarde — 0,876 in honderd drooge aarde. 5°. 0,007 grm. bitteraarde = 0,5 procent. 4°. _0,0115 grm. chlooralkalien, bevattende 0,0057 grm. chloor, dus 0,00169 grm. chloorsodium en 0,00981 » chloorpotassium. 0,0115 » 100 grm. drooge aarde bevatten dus 0,0584 grm. soda, en 0,2664 grm. potassa. 4. Bepaling van het in zoutzuur onoplosbare gedeelte. Dit gedeelte is uit het gewigtsverlies berekend; het be- staat uit verbindingen van kieselaarde met aluinaarde, ijzeroxyde, kalkaarde, weinig bitteraarde, uit humusach- tige stoffen, gewoon- en ijzer bevattend zand. Deze bestand- deelen zijn niet afzonderlijk kwantitatief bepaald, om dat zij op het leven der gewassen op deze gronden te planten, geen’ direkten invloed uitoefenen; — hun invloed is echter metende 2 to Í mechanisch en bestaat in het water opnemend-, water ver- liezend- en water behoudend vermogen, enz. Het resultaat van dit onderzoek is dus het volgende: ” 100 grm. bij 1009 G gedroogde aarde bevatten : Aarde A. Aarde B. erm. erm. Humus (humuszuren en humuskool). . 8,967 — 9,56 In gedist. water oplosbaar Chloorpotassium. | Chloorsodium met sporen van de sblaalike, 0,121 — 0,1851 gips en van ammonia. … … … zh In verdund zoutzuur oplosbaar RE EE nn atnent rd re Ari OREERT on AL AAA EE AES be toe Lt wet arr GGS 0,058A Kalkaarde. TRAIN) wkn ee ae ROUND 16 Bitteraarde. . . . VE Eren OREN AS UJzeroxyde en haasten de, wal 12.501 —15 Kieselaarde.-. . … …… «… «.” … 1,1286 —0,9429 PROSPBOETUUN ner onzin vt ran vri oe AAR 0,1 183 Zwavelzuur . … … … … 0,1972—0,1397 In verdund zoutzuur ve A ee fi Kieselaarde, aluinaarde, ijzeroxyde, Hs kalkaarde, bitteraarde, gewoon- en iijjzer-,75,4027 ,72,5155 bevattend zand $ MA | | 100,0000—100,0000 Uit het bovenstaande resultaat blijkt, dat de bedoelde modder, wanneer hij opgedroogd en behoorlijk bewerkt is, eene vruchtbare grondsoort oplevert, waarop verschillende gewassen met voordeel kunnen geplant worden. Baravia, April 1861. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 4! OecToBER 1861, TEN HUIZE VAN DEN HEER Dr. GC, SWAVING. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Mater, president. Dr. A. J. D. SrrenstRA ToussainT, vice-president. Dr. CG. SwavinG. G. F. pe Bruin Kors, biblrothekaris. G. Á. DE LANGE. Dr. J. A. CG. OUupeManNs. H. L. JANSSEN. | A. G. J. Eperine, hoofdredakteur. P. F. UmLENBECK. Dr. P. L. ONNeN. A. A. BACKER OVERBEEK. W. FP. Verstreo, sekretaris en thesaurier. 1°. Na lezing en goedkeuring van de notulen der vo- rige vergadering, worden ook de punten bekend gesteld, welke, naar aanleiding van het ter vorige vergadering ge- nomen besluit, den heer van Spall zijn opgegeven om in overweging te nemen tijdens zijne kommissiereize naar Ceylon. Verder wordt het door den president opgestelde concept gelezen en aangenomen, der aan de regering te rigten mis- sive om ten behoeve van een door de vereeniging in te stellen onderzoek, den stam van eenen kinaboom uit de Preanger-Regentschappen te bekomen. 225 2, De president doet daarop verslag van het inmiddels in overeenstemming met de N. IL. Maatschappij van Nij- verh. en Landbouw verrigtte, ten aanzien van de inhuring van het ter jongste vergadering besproken gebouw, waar- uit blijkt dat bedoeld huis ten behoeve der beide genoot- schappen is ingehuurd voor eene som van f 115.— 's maands, in te gaan tegen den 15°" dezer maand en voor de helft ten laste der fondsen van elk genootschap te brengen. Dientengevolge behoort nu eene verdeeling en aanwij- zing plaats te vinden, van de lokalen voor elke inrigting te bestemmen en moet voor de aanschaffing van het hoogst benoodigde meubilair, de vereischte boeken- en mineralen- kasten worden gezorgd. Van wege de vereeniging worden daartoe gekommitteerd, de president, tevens bewaarder van het museum, de bibli- othekaris en de sekretaris, aan welke kommissie daartoe een voorloopig krediet van f 500.— wordt toegestaan; van de zijde der voornoemde maatschappij is daartoe haar pre- sident en sekretaris gekommitteerd en zullen deze kommis- sien ter zake geheel in onderling overleg treden en daar- naar handelen. Ingekomen bescheiden. 59, Brief van den honorair president Dr. P. Bleeker, ge- dagteekend Leyden 27 Julij jl, waarbij kennis wordt ge- geven van hetgeen in Europa in het algemeen en in Ne- derland in het bijzonder door hem ten nutte der vereeni- ging is geschied. Ís verstaan: den honorair president onder kennisgave van den in- houd van het onlangs ontvangen regerings besluit, dd. 11 Sept. jl. No. 22, dank te zeggen voor het door hem ter zake verrigtte. 49, Gouvernements renvooijen dd. 18, 20 en 26 Sept. jl. No. 15587, 15565, 15890, 15898, 15979 en 15985 ten 224 geleide der missiven dd. 20 Augustus jl. No. 2655 van den generaal majoor civiel en mil. gouverneur ter Sumatra's Westkust, dd. 14 September jl. No. 5852, van den resident van Gheribon, dd. 18 September jl. No. 5059, van den resi- dent der Preanger Regentschappen, dd. 5 September jl. No. 1152, van den resident van Menado, dd. 5 September jl. No. 450, van den resident van Ternate en dd. 26 Sep- tember jl. No. 15985, van den resident van Pasoeroean, allen handelende over plaatsgevonden hebbende aardbe- vingen. Gesteld in handen van het lid M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. Het lid A. C. J. Edeling, brengt te dezer gelegen- heid ter tafel een belangrijk geschrift onlangs te Stutt- gart gepubliceerd van Dr. K. E. Kluge, über die Ursachen der in den Jahren 1850—1857 stattgefundenen Erd-er- schütterungen enz, met voorstel dit den heer Reiche in han- den te stellen ten gebruike bij diens jaarverslag over in den archipel voorgekomen aardbevingen. Konform besloten. be. Missive dd. 18 September van het adviseerend lid Dr. Fr. Junghuhn te Lembang, luidende: LemBane, 18 September 1861. Aan den sekretaris der Natuurkundige Vereeniging in Néerlandsch Indië te Batavia. In antwoord op Uwe missive van den 19° Augustus 1861, No. 155 en onder terugzending der daarbijgevoegde ver- steening, heb ik de eer UEdGestrenge mede te deelen, dat dit voorwerp waarschijnlijk eene Paludina is, dat echter (wegens afslijting) naauwelijks het genus, veel minder de soort bestemd kan worden; en aangezien soorten van het genoemde en verwante geslachten, fossiel en levend, ver- 225 kalkt en verkiezeld, op Java in overvloed worden gevonden en bovendien uit eene enkele dergelijke versteening, al be- vond zij zich in een’ bestembaren toestand, geene gevolg- trekking op de fauna of geologische formatie, waaruit zij afkomstig is, gemaakt kan worden, — vermeen ik te mo- gen oordeelen, dat het onderwerpelijke petrefakt zonder eenige waarde is. Het adv. hid der Natuurkundige Vereeniging. & F. JUNGHUHN. Besloten thans het lid E. Netscher te berigten, omtrent de onderscheidene punten, voorkomende in diens schrij- ven dd. 25 Julij 1861, en hem uittenoodigen zoo mogelijk meerdere van deze soort van versteeningen van Groot-Ka- rimon voor de vereeniging te doen verzamelen. 6°. Brief van hetzelfde adviseerend lid dd. 19 Septem- ber jl, in antwoord op het schrijven der vereeniging dd. 29 Augustus jl. No. 140, mededeelende: LempaNG, 19 Seplember 1861. Aan den sekretaris der Natuurkundige Ver- eeniging in Néerlandsch Indie te Batavia. In voldoening aan UWE. missive van 29 Augustus 1861, No. 140, heb ik de eer UWEdgestr. mede te deelen, dat in de tertiaire gebergten der zuidelijke helft van Java, voor- al in Bagelen, Banjoe-Mas en de Preanger-Regentschappen, zeer talrijke mergellagen worden aangetroffen, waarin de kieselzure thon in eene zoodanige verhouding tot den kalk staat, dat zij zonder twijfel als hydraulische kalk kunnen worden gebruikt, —en dat bovendien in dezelfde geberg- ten vele en sterke thonlagen bestaan, die kieselzuur in over- DL. XXIV. er 226 maat bevatten en met kalk in gepaste verhouding gemengd, een goed hijdraulisch cement zullen opleveren. Daar echter met deze werkelijk in overvloed voorhan- dene materialen, eerst proeven in klein moeten worden genomen en tevens op gemakkelijkheid van transport er van moet worden gelet, zal volgens mijn bescheiden oor- deel, het doel der Natuurkundige Vereeniging alleen dan kunnen worden bereikt, wanneer een deskundige, uitslui- tend daarmede belast en op reis gezonden wordt, die dan voor Java een tweede Vicat zou moeten worden. Ik verklaar mij overigens met genoegen voor verdere inlichtingen en localiteitsaanwijzingen bereid en zal tevens op eene reis, die ik op het punt sta te aanvaarden door Tji-Damar en Soekapoera naar de Zuidkust, onderzoek naar thon- en kalkmergellagen doen en, indien er in die ge- deelten van het nept. gebergte voorhanden mogten zijn, de eer hebben nader daaromtrent te berigten. Het adv. lid der Natuurkundige Vereeniging, Dr. JuNGHUEN. Is besloten gezegd lid voor zijn berigt te bedanken en hem kennis te geven dat zijn nader berigt, zoo mogelijk onder toezending van monsters, met belangstelling wordt te gemoet gezien. 7°. Missive dd. 29 Julij No. 501, van den konsul generaal der Nederlanden in Japan, waarbij een exemplaar wordt aangeboden van de tabellen der meteorologische waarne- mingen op Decima, gedurende het jaar 1860 door het lid Jhr. J. L. CG. Pompe van Meerdervoort verrigt. Besloten dit stuk te deponeeren tot dat berigt omtrent deze aangelegenheid zal zijn ontvangen van dr. GC. H. D. Buijs Ballot te Utrecht. 8°. Het lid dr. J. A. C. Oudemans berigt omtrent de te Padang-Pandjang door het lid P. van Dijk verrigte regen- waarnemingen, ten gevolge waarvan besloten wordt ze in het tijdschrift der vereeniging op te nemen. 227 9°. Brief van het lid S. van Deventer, gedagteekend Pelantoengan, waarbij dank gezegd wordt voor de toezeg- ging van voortdurende toezending der doorde vereeniging uitgegeven werken en aanvullling der ontbrekende, waar- toe eene nadere opgave wordt toegezegd. Verstaan de nadere opgave in te wachten en alsdan aan het voornemen gevolg te geven. 10°. Het lid dr. Swaving biedt ten behoeve van het museum, een drietal steenen bijtels (zoogenaamde donder- steenen) ten geschenke aan, welke in dank worden aan- genomen. 11°. Dezelfde brengt drie Dajaksche, getatoueerde en op andere wijze versierde schedels, ontvangen van den heer N. Hofstede te Montrado, ter tafel, welke met belangstel- ling worden bezigtigd. 120. Blijkens berigten van den hoofdredakteur en biblio- thekaris, in verband tot het gereed zijn der daartoe be- hoorende lithographien, ontwaart het bestuur met genoe- gen, dat de drie laatste afleveringen van het 25° deel van het tijdschrift, te gelijk met den katalogus van boekwerken, nog voor het einde der loopende maand het licht kunnen zien. Ingekomen boekwerken : Comptes rendus hebdomadaires des séances de l'Académie des Sciences. Paris 1861, Tome LI, no. 25, Tome LIL, no. 4, 2 en 5. Poggendorff’s Annalen der Physik und Chemie. Band CXIII, Stück 2, 1861, no. 6, (beide ingekocht.) Annales de agriculture des colonies et des regions tropicales. 2e année no. 11—12, 5e volume, no. 11—12. Paris. (van P Madinier.) Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. ’s Hage, 1861. 2e afl. Drie brochures omtrent chemische onderzoekingen van mine- rale wateren, uit de residentien Preanger-Regentschappen, Cheri- bon en de Palemb. bovenlanden, door P,J. Maier, (van den schrijver.) De sekretaris, W. F. VERSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 16°? OCTOBER TEN HUIZE VAN DEN VICE- PRESIDENT Dr. A. J. D. STrTreENsTRA ToOussAINT. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Marer, president. Dr. A. J. D. SreensTRA ToussainT, vice-president. Dr. CG. SWAvinc. G. F. pe Bruin Kors beblrothekaris. M. Fu. ReicHe. | Dr. J; A. CG. OUDEMaANs. A. G. J. Eperine, hoofdredakleur. P. F. URLENBECK. A. A. BACKER OVERBEEK. Dr. P. L. ONNEeN. W. F. Versteege, sehrelaris en thesaurter. Nadat de notulen der vorige vergadering zijn gelezen en goedgekeurd, deelt de president mede dat het ten behoeve der vereeniging ingehuurde huis, thans beschikbaar is en de daartoe benoemde kommissie hare werkzaamheden om het voor het doel in te rigten thans kan aanvangen. Notifikatie. Ingekomen bescheiden: 1e. Missive dd. 25 en 26 September jl. van de nieuw benoemde leden L. H. G. van Oordt en dr. H. Fried- länder, waarbij wordt te kennen gegeven, dat ze hun- ne benoeming in dank aannemen en zich tot de maande- lijksche bijdrage verbinden, terwijl laatstgenoemde tevens 229 als inteekenaar op het tijdschrift wenscht te worden be- schouwd. Den bibliothekaris en thesaurier ter aanteekening,. 2. Missive dd. 50 September jl. van het lid dr, G. L. Vlaanderen te Muntok, waarbij inlichtingen worden gevraagd nopens de wijze waarop het door de vereeniging uitge- geven tijdschrift kan worden verkregen. Wordt goedgekeurd, dat gezegd lid bereids inlichtingen zijn gegeven en tevens is herinnerd dat het bestuur er hoo- gen prijs op zal stellen voor dat tijdschrift bijdragen van zijne hand te ontvangen. 35° Brief dd. 15 October jl. van het lid D. O. Schwencke, luidende: Baravra, den 15en October 1861, Aan De Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indre. Hiernevens heb ik de eer aan de vereeniging aantebie- den: | | | Staat No. 1. Gemiddelde waarnemingen over het jaar 1860, met bijvoeging van die over 1859 en 1860 vereenigd. Deze staat vergelijkende met de waarnemingen gedaan te Weltevreden in de jaren 1846, 1847 en 1848, zoo als zij voorkomen in het Naamregister (NR) en in het Indisch Ar- chief (LA) eerste jaargang, eerste deel, in de meteorologische bijdragen van wijlen den heer H. D. A. Smits, vind ik eene groote overeenkomst, alhoewel er hier en daar ook afwijkingen voorkomen, en wel voornamelijk in de vochtig- heids- procenten in (IA) Taf. p. 54. Het schijnt dat de door den heer P. J. Maier te Welte- vreden gebruikte barometer ten opzigte van den standaard barometer eene index correctie heeft gehad, van + 1.5 m.m., want nemende uit het (N.R.): 250 Max. Weltev. gemidd. Minimuu te Weltev. gemidd. uit Max. en Minim, 159.0 156.30 151.60 0.35 voor 4!/, El hoogte 0.35 voor 4!/, El 0.35 voor 41/3 El 159.35 herleid tot de op- 756.65 herleid tot de op- 151.95 herleid tot de op- pervlakte der zee pervlakte der zee. pervlakte der zee, 760.88 te Batavia. 158.07 te Batavia. 159.41 te Batavia. 1.53 verschil 1.42 1.52 Ik zal later aantoonen dat deze verschillen standvastig zijn. De oscillatie van den barometer was te m.m. Wekerbeden NOBERSNIR PRDEIE AAA PE SE 00 ” „ IA P- 51. PE RR ker d kde be PataviaA:7 PEA ui DL É ' 2.770 Ten opzigte van den te Weltevreden en Batavia gebruikten thermometer, schijnt het, dat zij nagenoeg overeenkom- stig zijn geweest, want volgens IA p. 54 is: Temp. ten 6’s morg. Welt. 23.502 ten 84- 29.067 en gemiddeld 26.284 u » ddr Bat, 28.510 ö 29.370 k ê 26.450 Verschil + 0.008 + 0.303 + 0.166 De oscillatie in de temperatuur was volgens Tl ade inh fat: wei sbe OPA a: ero cer VOOG. te Batavia un arseen verige oo ge AG ROED DRU ED Verschil + 0.215 Gel s Deze kleine verschillen ontstaan waarschijnlijk daardoor dat men op beide plaatsen, niet juist hetzefde waarnemings- uur had aangenomen. De groote verschillen in de maandelijksche oscillatie te Welteyreden van 5.90 tot 7.28 heb ik te Batavia niet waar- genomen, maar zij zijn zeer regelmatig bevonden. De spanning van den waterdamp te Weltevreden was vol- gens IA p. 54 ten 9!/, uur 21.80, ten 5!/, uur 22.15 te Batavia „ 9 » 20.91, ten 5 "8 gevende de spanning te Batavia 0.8 m.m. kleiner dan te Weltevreden. De betrekkelijke vochtigheid ten 9!/, ure ‘smorgens in 251 Junij zoo als zij in LA p. 54 voorkomt, verklaar ik niet te kunnen begrijpen, en meen te moeten veronderstellen dat aldaar een abuis is ingeslopen, en wel voor dat men het jaarlijksche gemiddelde heeft opgemaakt. Gemiddelde vochtigheids procent te Weltevreden Juuij ten 9} — 0.89 B k „ Batavia f 9 — 0.781. met de gegevens, gemiddelde temp. 1 Junij ten 9 uurdes morgens + 28° Gels. enspanning waterdamp 22.65 (LA. p. 54), verkrijgt men als vochtigheids procent slechts 84.5 en voor t—t, 1°.8 Gels, hetwelk klaarblijkelijk veel te klein is, aan- gezien dat juist in deze maand t—t tamelijk groot moet zijn. Zoodra als de procentische vochtigheid te Batavia 88 à 89 bereikt, begint het ook te regenen; gevolgelijk zoude het te Weltevreden gedurende de jaren 1846— 1848 in de maand Junij ‘smorgens ten 9!/, uur meest altijd hebben moeten regenen, hetwelk ik vermeen te mogen betwijfelen. Het getal regendagen komt op een na overeen met het gemiddelde getal over 22 jaren door den heer Tromp van 1829—1850 gevonden. Het getal regenuren in 1860 is juist het dubbel van het getal regendagen. Er is in 1860 meer regen gevallen dan de uitdamping bedraagt en wel 0.555 met; als merkwaardig teeken ik nog aan dat in Jan. en Feb. 1860 te zamen is gevallen 1.055 met. regen, hetgeen juist ook in dezelfde maanden van 1861 het geval is geweest. De hoeveelheid water in dampvorm in den dampkring is volgens NR. geweest 2.748 op 100 volume deelen te Batavia 2.446 » » » » het verschil, zijnde 0.502 wordt waarschijnlijk daardoor veroorzaakt dat zij te Batavia slechts overdag berekend is, terwijl de lucht dan de minste hoeveelheid water in dampvorm bevat. Staat No. 2. Gemiddelde maandelijksche meteorologische waarnemingen. Has De gemiddelde waarnemingen over dezelfde maand in de verschillende jaren , met elkander onderling vergelijkbaar zijnde, heb ik gemeend ook hiervan eenen staat te moeten opmaken. Over 6 van deze maanden (Sept—Feb.) loo- pen de waarnemingen over 5 jaren, en over de andere 6 maanden over 2 jaren. Ook deze staat geeft aanleiding tot vergelijkingen met de vroeger te Weltevreden gedane waarnemingen. De drukking des dampkrings over de maanden Sept. tot Feb. te Welt. 757.8 over Maart tot Aug. 757.65 te. Batavia allles: EROP HOr marin axs hr an ed od Verschitgeerasik desaigggie esteurmot al dae Correctie voor Welt. van ALElh. 0.550 … . 0.550 Ind Coffee WEI F T.E0D EA enen, 1.457 hetwelk met de bovengevonden 1. ec. overeenstemt. Verder hebben wij de grootste drukking van den hr volgens N.R. in Sept. 759.80 kleinste in Maart en April 755.8 Ind. corr. + van 4}, _ 1.80 k, ie hetlerd:,. zitoraar (rd B0 ebt T ots doolt A SRE Batavia Julijen Sept. 761.59 . . . Mei en Junij 757.65 verschil slechts 0.21 L- 0.05 De hoogste temperatuur te Weltevreden volgens IA p. 54 \äupûstus”’ 2.80.55 Bataviain Mei . . . . 50.27 laagste temper. Welt. Nov. 22.82 Bataviats 20e? ‘en Webb ’4%:05 Het maandelijksche getal regendagen is te Weltevreden (NR) te Batavia 1860 en 1861. Januarij BES hon Februarij 20 to Maart 17 14 ADEN 5 12 11 Mei 9 5 Junij 13 11 Julij vi. 6 Augustuse. ots toela var. Germen w «orto ig a Sepreudets 1 $reikrijar ov amtestaldn vorm Metsarin 6 October 13 16 Nevensbel:.. 22 =#7 vn: doet ro 15 16 December 15 19 4 EE nn 1471/, 146 D. O. ScHWENCKE, lid der vereeniging. Is besloten de journalen sub A en B. bijgevoegd in het archief te deponeeren, tot dat het gevraagde berigt van het korrespondeerend lid dr, G. H. D. Buijs Ballot zal zijn ont- vangen en de overige in handen te stellen van het be- stuurslid dr. J. A. CG. Oudemans, die op zich neemt des- wege te berigten. 4°, Missive dd. 15 Augustus jl. van den honorair presi- dent dr. P. Bleeker te Leiden, waarbij verzocht wordt de verzameling visschen uit straat Hitoe aan zijn adres te verzen- den, gelijk het hem ook aangenaam zal wezen alle verdere verzamelingen van visschen of reptilien, welke men door hem wenscht onderzocht te hebben, te ontvangen. De hier bedoelde verzameling welke zich onder bewaring van den sekretaris bevindt, zal door tusschenkomst der factorij der Ned. Handelmaatschappij verzonden en van het overige aanteekening gehouden worden. 5e, Brief van het adviseerend lid J. A. Kraaijenbrink, ge- dagteekend Teloek-Djambie 29 September jl, luidende: TeroeK-Daampre, Krawang, 29 September 1861. In de laatste vergadering van de direktie der Natuur- kundige Vereeniging, op den 18"e Sept. 1861, waarbij ik 254 de eer had tegenwoordig te zijn, werd ter sprake gebragt, eene van Riouw ontvangen becijfering in Arabische karak- ters, welke toepasselijk zou moeten zijn op de zonsver- duistering van den 8en Julij Il., doch waaruit tot nog toe evenmin iets kon worden opgemaakt, als zulks het geval zou zijn, wanneer een met onze tafels berekend sterre- kundig vraagstuk, zonder iets anders als de daarbij ge- bruikte cijfers, aan een’ deskundigen zou worden voorge- legd. Het feit dat een Maleisch of Arabisch geleerde zich aan eene sterrekundige berekening van zoo subtilen aard, als die van eene zonsverduistering gewaagd heeft, was op zich zelf genoeg, om de belangstelling der direktie op te wekken, doch tijdens die vergadering was zij er nog niet in geslaagd te vernemen, op welke gegevens of grondslagen de bereke- naar was afgegaan, en nog minder volgens welke methode hij zijne becijfering had ingerigt. Al ligt zou dan ook dit onderwerp kunnen worden ter zijde gelegd en daardoor eene zeldzame gelegenheid voor- bijgaan, om een hoogst belangrijk punt in de geschiedenis der wiskundige wetenschappen te kunnen toelichten en welligt eene ontdekking te doen, die zou kunnen bijdragen tot een helderder inzigt in de oudheid. Ik vermeen daarom, dat het der direktie niet ongevallig zal zijn, dat ik onder hare aandacht brenge, een artikel in de Revue des Deux-Mondes, aflevering van 15 Februarij 1851, dat ik mij ter regter ure herinnerde, getiteld : »les scien- ces arabes au moyen age,’ van Ed. Dulaurier en geschre- ven naar aanleiding eener Fransche vertaling door Reinaud, van de werken van Aboul-Feda, de Arabische sterrekundige uit het geslacht der vorsten van Hamat. Ik kan met verwijzing naar dat artikel, mij onthouden van eene uiteenzetting der verdiensten van Aboul-Feda, voor de sterrekunde der Arabieren en voor de geschiedenis der wiskundige wetenschappen van dien tijden bepaal mij en- kel tot de opmerking, dat blijkens de meer en meer door- 255 dringende studie van de talen der oudheid, als eenige over- gebleven sporen der beschaving onzer vaderen, het telkens duidelijker wordt, dat wij vroeger de verdiensten der Ara- bieren voor de wiskundige wetenschappen, wel wat al te breed hebben uitgemeten en veel wat wij vermeenden, dat door hen is witgevonden, kan teruggebragt worden tot de hoogste oudheid van Indie, zoodat veel van onze weten- schap eigenlijk niets anders is, als een nieuw gebouw, opgerigt van de brokstukken en puinhoopen eener in den nacht der tijden ondergegane beschaving, van dat deel der menschheid, waarvan de laatste overblijfselen , in den vorm van het versteende Hindoïsme ons den weg versperren bij den voortgang, dien ons eigen ras, in zijne nog zeer jeugdige ontwikkeling, als doel en roeping beschouwt. Wie daaraan nog mogt twijfelen, leze den aanhef van Manava Dharma Sastra (wetten van Manou) en vergelijke dien met onze oudste gewijde oorkonden en ook met de nieuwere wijsgeerige geschriften en bekenne dan, waarin verhevener denkbeelden bevat zijn. Zoo werden ten tijde van den kalif Almansour in 772 A.D. te Bagdad de eerste pogingen aangewend om zich de sterre- en aardrijkskundige wetenschappen eigen te maken. Een geleerde Indiër aan het hof van Almansour, vertaalde in het Arabisch een Sanscritsch geschrift, genaamd : » Sid. dhanta”’ (volstrekte waarheid?), dat door hem was mede- gebragt uit Indie. De Revue des Deux-Mondes zegt: » Get ouvrage exposait la theorie du mouvement des étoiles avec des équations, calculeés au moyen des sinus de quart en quart de degré, suivant la trigonométrie Indienne, ainsi que certaines methodes de calcul pour les éclipses et les levers des signes du Zodiaque. Il recut le titre de Sind- dhind, forme alterée du sanscrit Siddhantha.” Deze Siddhanta werd onder de regering van Almamoen (815 A.D), door Alkharizmi omgewerkt en met wiskundige stellingen uit Grieksche en Perzische schrijvers vermeerderd. Zijn arbeid verkreeg den naam van de kleine Sindhind, in tegenstelling van de groote Sindhind, de primitive Sid- dhanta, welke tijdens kalif Almansour reeds in het Arabisch was vertaald. | Dulaurier zegt: » Il se conforma aux theories indiennes pour les moyens mouvements; mais pour les équafions, il adopta les idées persanes, et, pour l'obliquité de leclip- tique, celles de Ptolemée. Il ajouta même à ces idées diverses methodes approximatives de son invention. Get ouvrage, qui résumait les methodes en usage à l'époque d'Almamoum, eut un grand succès, et il est souvent cité par les écrivains posterieurs. Le petit et le grand Sin- dhind, dont la lecture serait si intéressante pour nous, ne se sont point conservées; mais le petit Sindhind fut tra- duit au XIIe siécle en latin, par Adelard de Bath, dont nous possédons le travail. Un des faits les plus impor- tants, dont il nous fournit le temoignage, c'est que l'auteur arabe employait les procédés trigonometriques, dont on a attribué linvention à Albategnius, venu un demi siècle plus tard, et‚ comme ces procédés se retrouvent les mêmes dans le Sourya Siddhanta, traité sanscrit, antérieur de plusieurs siècles, on est autorisé à en conclure, que la trigonome- trie, telle à peu près quelle est congue de nos jours, est d'origine indienne.” Ik zal hier niet meer behoeven kij te voegen om het hooge belang aan te toonen, dater voor de geschiedenis der wiskundige wetenschappen in zou gelegen zijn, wan- neer ontdekt werd, dat de Riouwsche sterrekundige in het bezit was van de groote, of zelfs van de kleine Siddhanta in originali; en dat dit mogelijk, ja, indien de aan de Natuurkundige Vereeniging aangeboden berekening iets de- gelijks is, zelfs waarschijnlijk wordt, kan moeijelijk betwij- feld worden. 5 Ik wensch dus aan de direktie in overweging te geven, onze geachte medeleden, de heeren E. Netscher en H. von Dewall, die zoo wel door hunne betrekking als door hunne speciale kennis van de Oostersche talen, in de gelegenheid to zijn zich te vergewissen van de waarheid mijner onder- stelling, dat de primitive Siddhanta, in den Maleischen archipel nog volgens de Arabische vertaling aanwezig, is, uit te noodigen, hunne beste pogingen aan te wenden, om dit punt tot klaarheid te brengen, door in de eerste plaats zich in betrekking te stellen met den sterrekundige, die de bere- kening geleverd heeft, welke in de vergadering van den Zien Augustus jl. ter tafel is gebragt en in de tweede plaats aan de direktie ter verdere bearbeiding te verschaf- fen een letterlijk afschrift van datgene, waarop die bere- kening der zonsverduistering van den Sen Julij 1861 is gegrond. Ook eene negatieve uitkomst hunner pogingen, zou in het bestaande geval reeds verdienstelijk zijn. J. A. KRAJENBRINK. Besloten dit schrijven aan het lid E. Netscher ter speculatie toe te zenden, ten vervolge op de missive dd. 21 Sept. Il, No. 158, over hetzelfde onderwerp handelende. 6°. Brief van denzelfden dd. 2 Oct. jl, waarbij het zaad- huisje van den Kroeing boom, vroeger door ZEd. toege- zegd wordt aangeboden en in welk schrijven tevens eenige op- merkingen vervat zijn omtrent de systematische bepaling der plant. Besloten dit schrijven met het zaadhuisje, te gelijk met de onlangs van het lid Walbeehm te Riouw ontvangen takken en bladeren van dezen boom, het adviseerend lid J. E. Teijsmann in handen te stellen en hem uittenoodigen deswegen zijn gevoelen aan het bestuur te willen kenbaar maken. 7e, Gouvt. renvooi dd. 11 Oct. jl. No. 16726 bege- leidende een aardbevingshberigt van Bengkoelen, vervat in de miss. dd. 50 Sept. jl. No. 1917 van den ads. resident van dat gewest. In handen gesteld aan het lid M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. id te 58 89. Miss. dd. t Oct. jl. No. 2859 jl, van het lid A. W. Kinder de Camarecq te Poerworedjo, luidende: PoEeRworeEDJo, den fen October 1861. Aan de direktie der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië te Batavia. Bij dezen heb ik de eer uwer direktie in voldoening aan uwe missive dd. 29 Augustus Il. No. 145, aantebieden een monster wit gekleurde aarde, welke vermoed wordt mergel te zijn of te bevatten. De hier bedoelde aardsoort wordt gevonden in het re- gentschap Koetoardjo, nabij de dessa's Ngandong en Loe- goe, waar zij eene uitgestrektheid beslaat van ongeveer 70 bouws. Hare dikte is niet bekend. Boringen op verschillende plaatsen van het terrein bewerkstelligd, hebben doen zien dat de ondergrond ter diepte van 6 voeten, hoezeer meer waterhoudend en dientengevolge donkerder gekleurd, ver- moedelijk van gelijke zamenstelling is alsde bovenlaag der bank, waarvan het monster is genomen. Voor zoo veel bekend, komen elders in de residentie der- gelijke mergellagen niet voor. Als bouwland voldoet deze lokaliteit uitmuntend. De resident van Bagelen, A. W. KiNDER DE CAMARECQ. Besloten den koker met witte aarde in handen te stellen van den president ter fine van onderzoek. Jo. De bibliothekaris brengt ter tafel de twee eerste af- gedrukte exemplaren van den katalogus der boekerij van de vereeniging, waarvan met belangstelling wordt kennis genomen, wordende hem den dank van het bestuur be- tuigd voor het in dezen verrigtte. 259 10o. Dezelfde vraagt en verkrijgt magtiging om op eene eerlang te houden verkooping, eenige boeken intekoopen, hoofdzakelijk ter kompletering van zich in de boekerij be- vindende werken. Ingekomen boekwerken. Voorloopige mededeelingen aangaande de uitkomsten verkregen bij eene herziening van eevige Javaansche Cupuliferen door Dr. C. A. J. A. Oudemans. Broch. v.d. Schrijver. Katalogus van de bibliotheek der Kon. Natuurk. Vereeniging in N.I. Archiv für Naturgeschichte, herausgegeben von Dr. F. H. Tro- schel zu Bonn, Jahrgang 26 heft 5, Jahrg. 27 heft 1 (aangekocht.) Nieuw tijdschrift onder redactie van Prof. S. Bleekrode afl. 8 1861 (v. den redakteur.) Annales de l'agriculture des colonies et des regions tropicales de M. Paul Madinier (v‚, d. redakteur) Juillet 1861. Comptes rendus hebdomad. des seances de l'Academie des Scien- ces à Paris Tome III No. 4 t/m 8. De sekretaris, W. F. VeERSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 54° NOVEMBER 1861 TEN HUIZE VAN DEN HEER Á. A. BACKER OVERBEEK. Tegenwoordig zijn de Hil. P. J. Mater, president. Dr. C. SwaAvinG. M. Tu. Rercae. J. A. G. OunEMaANs, A. CG. J. Eperixeg, hoofdredakteur. A. A. BACKER OVERBEEK. W. F. VerstreG, sekretaris en thesaurier terwijl de heeren G. A. de Lange, P. F. Uhlenbeck en HL. L. Janssen te kennen geven, verhinderd te zijn de ver- gadering bij te wonen. | Nadat de notulen der jongste bestuursvergadering zijn ge- lezen en goedgekeurd, wordt besproken een schrijven van den hoofdredakteur, waarin deze zijne zienswijze blootlegt nopens de te volgen spelling enz. bij de redaktie van de door de vereeniging uit te geven werken, met gevolg dat het bestuur zich daarmede vereenigt en den hoofdredakteur uitnoodigt op dien weg voorttegaan, echter aanteekenende zoo noodig daaromtrent bepalingen vast te stellen bij eventueele vervanging van dezen funktionaris. Daarna worden de navol- gende ingekomen bescheiden en verdere zaken ter tafel gebragt. lo. Gouvernements renvooijen dd. 24 en 26 October jl. No. 17704 en 17784, begeleidende aardbevingsberigten, vervat in de missives van den resident van Banda dd. 5 October TE No. 987 en van den resident van Ternate dd. 26 Augustus jl. No. 456. 241 Gesteld in handen van het lid M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 2, Brief dd. 19 September jl. van den heer dr. G. J. Wienecke te Atapoepoe, in antwoord op het schrijven der vereeniging omtrent het voorkomen van chroomijzererts te dier plaatse te kennen gevende, dat de in het werk gestelde pogingen om dien erts op de aangeduide punten te vinden tot dus verre vruchteloos zijn geweest, doch dat berigt is ont- vangen van het vinden van dien erts bij het bebouwen der velden in het binnenland (Lidak), waarnaar alsnog een onderzoek zal worden in het werk gesteld. Deze tot dus verre negatieve uitkomst betreurende, biedt de schrijver overigens der vereeniging zijne diensten aan. Besloten den heer Wienecke dank te betuigen voor zijne genomene moeite en zich voor verder onderzoek ten dezen aantebevelen. 35°. Missive dd. 24 October jl. van het adviseerend lid J. E. TFeijsman te Buitenzorg, waarbij het sub 6 in de jongste vergadering behandelde schrijven van het ad- viseerend lid J. A. Krajenbrink wordt terug gezonden. Die beide stukken luiden als volgt: TELOEK-DJAMBIE, 2 October 1861. Aan het bestuur der Natuurkundige Vereeniging te Batavia. Het is mij aangenaam bij dezen te kunnen voldoen aan de toezegging ter laatste vergadering, door hierbij aan het bestuur aantebieden, het eenig overgebleven en nog in mijn bezit zijnde zaadhuisje van den Kroeing-boom, veelvuldig o. a. op Bangka voorkomende, en eene gomhars of eenen balsem opleverende, welke aldaar in stede van djarak-olie, bij het ka- DL. XXIV, 16 lefaten van vaartuigen wordt gebruikt en die de belang- stelling der vereeniging heeft opgewekt. In 1856 ontving ik eene bezending jonge plantjes en zaadhuisjes van den heer van Bloemen Waanders, toen en ook nu weder, administrateur van een mijndistrikt op Bangka. Uit gesprekken met ZEdg. was ik op het groote gewigt van dat produkt opmerkzaam gemaakt en vleide mij dien boom naar herwaarts te kunnen overbrengen; hoe zorgvuldig echter de plantjes door den heer Waanders ook waren ingezet, zoo ben ik niet geslaagd ze hier in het leven te behouden, terwijl ook van de gezondene zaden er geen is opgekomen. Het spoedig daarop gevolgde vertrek van den heer Waanders naar Europa, deed eene verdere voortzetting mijner pogingen op den achtergrond geraken. Ter systematische bepaling van de plant wendde ik mij, onder overzending van eenige zaadhuisjes en bladen, aan ons medelid den heer Teijsmann, die de goedheid had mij de volgende belangrijke mededeeling te doen, die ik, daar ik ze zorgvuldig bewaarde, letterlijk kan overnemen. » Voor het plaats gehad hebbend onderzoek der Kroe- » ing, Karoein- of Karoewiengom, kan ik u verwijzen naar „het tijdschrift Nat. Ver. deel I, 1855 bl. 659: die gom » was met eenige planten, door mij van kapt. Juch uitde » Lampongs ontvangen. Vruchten heb ik er niet van ge- »zien, doch de planten lieten geen’ twijfel over, of ze be- „hoorden tot het geslacht Dipterocarpus, wat nu nog na- „der door de van u ontvangen vruchten bevestigd wordt. »Of deze echter bepaald tot dezelfde soort, de Lampong- „sche behooren, kan ik niet bevestigen en er is nog al „een verschil in de grootte der door u gezonden bladeren, „en die mijner planten, hoewel de nervure vrij wel over- » eenstemt. De vruchten zijn zeer interessant. Ik vind ze ner- » gens afgebeeld, en dit is welligt eene nieuwe species van het » geslacht Dipterocarpus (Palaglar in de Soendasche taal). »Het zijn ook hier meestal boomen van de grootste soort, »die met geen’ buitengewoon dikken stam, regt als eene 245 » kaars, hunne kroonen boven het andere geboomte uitste- » ken: van eene liane ') kan geen sprake zijn. Ook de Javasche „ Dipterocarpen geven eene soort van benzoe-hars of gom „door verwondingen van den stam, en de Tingkawang » boter wordt op Borneo uit de vruchten van eene ande- »re soort van de familie der Dipterocarpeae verkregen. „Ik zeg u dank voor de gezondene zaden, doch ik vrees „dat ze niet meer zullen opkomen... 8 »De door u gezonden olie? schijnt mij veel vloeibaar- „der dan die uit de Laampongs ontvangen (hetis dáár ook veen handelsartikel) welke er meer harsachtig uitziet, zoo vals u ook uit het onderzoek blijken zal. » Mogten in de Krawangsche benedenlanden vele Pala- » glar boomen gevonden worden , waaraan ik niet twijfel, wijl „ze ook in het Bantamscbe voorkomen, dan zoude het „wel der moeite waard zijn om daarmede ook proeven »door inkapping te maken. Wij hebben reeds een tiental „soorten van het geslacht Dipterocarpus in den tuin, doch „houden ons ook voor de vruchten of jonge planten uit „het Krawangsche aanbevolen. Volgens Hasskarl moet veene nog niet bestemde soort in het Bantamsche ook „den naam van Kipaö dragen. Uit het bovenstaande blijkt dat ons geacht medelid de heer Teijsmann slechts wacht op de gelegenheid om ook deze nuttige plant op Java’s grond overtebrengen. Eea vernieuwd beroep op de belangstellende medewerking daartoe, aan den heer v. Bloemen Waanders en aan den resident van de Liaampongsche distrikten zou, naar aanlei- ding van het vorenstaande, daartoe gevoegelijk van de Na- tuurkundige Vereeniging kunnen uitgaan. Welligt wenscht de heer Teijsmann het bovenstaande door latere waarnemingen vollediger te maken; ook acht ik het gepast zich eerst van zijne toestemming te verzekeren al- 1) Ik vermeende dat het mogelijk zou kunnen zijn dat het zaadhuisje niet van de Kroeing, maar van eene daarop woekerende liane, Orchidée of andere, afkomstig kon zijn, ten minste achtte ik het noodig de mogelijkheid er van op te merken. 244 vorens het boven overgenomene partikulier schrijven aan mij, wordt gepubliceerd; ik geef dus in overweging of het niet goed is dezen eerst aan den heer Teijsmann mede te deelen? Met de meeste hoogachting blijf ik Uw dienstwillige, J. A. KRAJENRRINK. Burrenzore, den 24°n October 1861. Waarde Heer. Versteeg ! Ik had het genoegen de zaken te ontvangen, mij namens het bestuur bij uw schrijven van 20 October jl, No. 118, toegezonden. Wij zijn hierbij echter nog niet veel wijzer geworden, hoewel het uit de voorhanden voorwerpen thans blijkt, dat er meerdere boomen gevonden worden, die de bekende kroeinghars opleveren, als: 1°. Dipterocarpus Sp. uitde Lampongs, waarvan de hars door den heer Maier reeds in 1855 onderzocht is. Deze boom kenmerkt zich vooral daardoor van anderen, dat de lange bracteën niet afvallen, maar tusschen de bladeren verdroogd hangen. De bladeren zijn van de grootste soort. 2e. Dipterocarpus eurynchus Miq.? Flora van Ned. Ind. eerste bijvoegsel, bl. 89, die soort vind ik nog niet be- schreven, zoo dat het moeijelijk te bepalen is, welke hier bedoeld wordt, doch wij zullen het er voorloopig voor hou- den dat het is de soort van Bangka, waarvan de heer Kra- jenbrink vruchten en bladeren zond. Deze laatste zijn klein en bepaald verscheiden van de Lampongsche, waarvan ik nog geene vruchten gezien heb. 3o. Dipterocarpus Sp. van Riouw, door den heer Wal- beehm gezonden, deze is van de beide vorige versclullend, 245 doch hiervan zijn noch bloemen noch vruchten bekend, de bladeren zijn groot als bij No. 1. Behalve deze drie soorten die kroeinghars opleveren, hebben wij nu nog van Riouw bij de jongste zending, takjes met bladeren, doch zonder vruchten en bloemen er van. 40, Dipterocarpus Sp. Ladan met groote bladeren als No. 1 en 5 en | 5e, Dipterocarpus Sp. Ladan met kleine bladeren als No. 2. Welke beide laatste soorten mede eene soort van kroeing- hars zouden opleveren volgens de bijgevoegde etiquetten. Dat deze vijf soorten allen tot het geslacht Diptero- carpus behooren, schijnt vrij zeker, even als dat ze allen van elkander verschillend zijn. Het zoude daarom van belang zijn zoo wel voor de we- tenschap als voor ’s Lands Plantentuin, om het volgende alsnog te ontvangen, als: No. 1 bloemen en vruchten, plan- ten zijn daarvan reeds voorhanden, die denkelijk na verloop van een à twee jaren wel bloeijen zullen. No. 2, jonge planten en takjes met bloemen. Van No. 5, jonge planten, bloemen en vruchten. Van No. 4 en 5, dezelfde deelen als van No. 5. Het zoude tevens belangrijk zijn om ook de kroeinghars van de No. 2—5 te ontvangen, om die met de reeds be- kende No. 1 te kunnen vergelijken. Van No. 1 bezit ik nog eenen goeden voorraad, die des gewenscht tot uwe dis- positie is. Niets verder wetende bij te voegen, verblijve ik hoogachtend , UEd. Dw. Dienaar, J. E. TEIJSMANN, Besloten omtrent de soort door den heer Teijsmann be- doeld sub No. 1, zich te wenden tot den resident van de Lampongsche distrikten, omtrent die sub No. 2 tot het lid 246 dr. G. A. Vlaanderen op Muntok en omtrent de overige No. tot het lid J. H. Walbeehm te Riouw. ho. De president biedt aan een scheikundig onderzoek van modder, achtergebleven in de overstroomde vallei van de hoofdplaats Banjoe-Mas, in de maand Februarij dezes jaars. | In dank aangenomen en voor het tijdschrift bestemd. be, Dezelfde zegt spoedig toe een verslag over den uit Bagelen ontvangen mergel, terwijl ook de heer A. A. Backer Overbeek gelijke toezegging doet omtrent den van Riouw ontvangen ijzererts. Met belangstelling vernomen. 6o. Het lid dr. CG. Swaving brengt ter tafel twee sche- dels van bergbewoners van Nieuw-Guinea, zijnde die van eenen jongeling en van een’ volwassen man. De 15 ja- rige jongeling is door kustbewoners uit de binnenlanden geroofd en aan eenen Europeaan verkocht; later naar Ba- tavia gebragt is hij aldaar aan buikziekte overleden. De andere schedel is spreker toegezonden door den zen- deling J. G. Geissler te Doreh, met berigt, dat deze man een voorvechter was en afkomstig uit de Geelvinksbaai » Negorij Wandessen! op de N. O. kust van Nieuw-Guinea. Deze bruin en rood geverwde schedel hing in een huis op Wadamen, welks bewoners den man gedood hadden. Beide hier bedoelde schedels behooren tot de lang- en smalhoofdigen en zullen later bij de Dajaks vergeleken worden. Als voren. 7e, Het lid dr. J. A. G. Oudemans brengt rapport uit over de hem ter hand gestelde, van het lid D. O. Schwencke ontvangen journalen en staten van meteorologische waar- nemingen, en stelt voor de staten bedoeld sub 1° t/m 4 op te nemen in het tijdschrift en wit het schrijven dd. 15 October jl. van datlid al hetgeen op die stukken betrek- 247 king heeft, terwijl de overige ontvangen bescheiden vol- gens sprekers meening voorloopig behooren te worden gede- poneerd. Konform besloten, zoomede om het lid Schwencke daar- van kennis te geven onder terugzending van het daarbij ontvangen boekwerk, terwijl de” president het lid Oude- mans voor zijne genomen moeite dank zegt. 8». Hetzelfde bestuurslid deelt mede antwoord ontvan- gen te hebben van het korrespondeerend lid Buijs Ballot te Utrecht, op de twee brieven, door hem aan ZEd. geschre- ven den 51°" Mei en 50 Junij jl., ingevolge opdragt op de bestuursvergaderingen van 5 Januarij en Junij jl. (zie notulen.) Het antwoord op den eersten brief, inhoudende verzoek om inlichting omtrent de beste formule om uit de aan- wijzingen van den psychrometér de ‘vochtigheid der lucht af te leiden, luidde aldus: „Met den psychrometer ziet het er treurig uit. Nog grooter verschillen bestaan er dan in de formulen, die gij aangeeft 1). ‘Theoretisch vonden : 0.568 (L—t') A 0.563 (t—t') A, 1 „August d=d ‚en bij bevriez. d= dt — 640 — f 719 — # yap 042 (Ll!) PE nd Ga EEA eo ee Mig A0 OE maar bij vergelijking met direkte bepalingen nam Regnault later d == Ù ik) 610 — 4 die voor vochtigheidsgraden boven 0,40 % bleek te voldoen. Daarnaar zijn de tables psychrométriques de M. J. Haeghens d =d — 0.00078255 (t—!') 5 Psychrometer-tafels, voor den honderddee- ligen thermometer; — Breda Broese en yD n Co. 1848. ) Deze waren: —=d — 0.00080358 (/—/')5 Kämtz, Vorlesungen uber Meteorologie Halle 1840 p. 98, (de formule geredu- ceerd op Celsius). 2) moet dit niet 715 zijn? 0, 248 in het Annuaire Météorologique de la France, 1849, (Pa- ris 1848) p. 141 berekend. Wij leggen die ten grondslag aan onze herleidingen. Later heeft Regnault (Poggend. Ann. Bd. LXXXVII) den psychrometer voor verschillende plaatsen onderzocht en naar A gezocht in de formule: en nu werd A gevonden : in eene kleine gesloten kamer . . . . . 0.00128 ” » groote » zaal eee ee OE 1 » _ zaal; als twee vensters tegen- over elkander geopend waren 0.00077 Pp aan vierzijden door gebouwen omringde plaats . . . . . 0.00074 » __» plaats in het Taverne aux Eaux-Bon- NES gn pe fe a olen reeden EE RE zoodat hij voor elke andere opstelling des psychrometers experimenteel behoort gevonden te worden. Regnault is daarom ook zeer voor het gebruik van een! verbeterden condensatie-hygrometer. Zonder voorloopige bepaling zijn dus al de spannings- en vochtigheidsmetingen slechts van relatieve beteekenis, en wat het natuurlijk gevolg is, ook. dat nog niet eens, want bij verschillende windsterkte zal de coëfficiënt anders zijn. — ” Het antwoord op den brief vanl 50 Junij, (inhoudende de vraag, of de heer Buys Ballot de meteorologische waar- nemingen te Decima gedaan zelf ontvangt, en zoo neen of ZEd. prijs stelt op een afschrift van de aan de Natuur- kundige Vereeniging medegedeelde —), luidt nagenoeg als volgt: » Gaarne plaatsen wij de waarnemingen van den heer Pompe van Meerdervoort, indien zij genoeg vertrouwen verdienen. . . … Van ZEd. hebben wij waarnemingen over 1858 ontvangen. Daarin is echter de thermometer bij den barometer opgeteekend, maar zijn het dan geene herleide hoogten? Er wordt wel gezegd, dat de barometer verge- 249 leken is met eenen marine-barometer, en met een’ zeergoeden, uit Batavia ontvangen, maar niet met welken, en wel, dat hij weinig verschilt, maar niet hoeveel. Kon ik daarom- trent iets meer te weten komen en latere waarnemingen ontvangen, zoo zou ik onmiddelijk Decima doen drukken.” Besloten het lid Jhr. Pompe van Meerdervoort om be- doelde inlichtingen te vragen. 9°. Missive geteekend Atiahoe 9 Sept. jl. No. 25, van het lid H. von Rosenberg, waarbij deze de terugontvangst erkent zijner bijdrage tot de ornithologie van Nieuw- Guinea met bijbehoorende platen en verzoekt dat stuk nog eenigen tijd te mogen aanhouden, wijl hij zich in de gelegenheid bevindt daarin eenige wijzigingen te brengen ten gevolge zijner jongste reize. Besloten gezegd lid te kennen te geven dat tegen dit verzoek bij het bestuur geen bezwaar bestaat en dat zijne bijdrage later met belangstelling weder wordt tegemoet ge- zien. 10°. Missive dd. 14 Oct. jl. No. 5956 van den resident van Batavia, waarbij verzocht wordt zoo mogelijk in den loop der maand Januarij aanstaande, een verslag te ont- vangen betreffende het wetenswaardige der verrigtingen en resultaten door de vereeniging gedurende 1861 verkre- gen. Besloten om als gewoonlijk den resident het jaarverslag te doen toekomen, zoodra het zal zijn afgedrukt. 11°. Missive dd. 5 September jl, van den boekhandelaar Marinus Nijhoff te ’s Gravenhage, welke onder de onder- staande voorwaarden, zich gaarne zal belasten met het de- biet in Nederland en het buitenland van de werken door de vereeniging uitgegeven. 1°, Geregelde toezending om de 5 maanden der versche- nen nos. of deelen. — Dit geschiedde tot dus verre zeer on- geregeld, terwijl het herhaaldelijk gebeurde dat latere deelen verschenen wanneer de vroegere nog niet waren ontvangen — 250 Naar het mij voorkomt hangt van eene geregelde toezen- ding bijna het geheele welslagen der exploitatie af. go, Franko toezending aan mij. 5o, Een rabat van 40 pCt. van de verkochte exemplaren te berekenen tegen den prijs voor het publiek bestemd. — Dit rabat is niet te veel daar het reeds terstond vermin- derd wordt met 20 pCt. voor de exemplaren door mij aan den boekhandel geleverd. | 40, Mijn naam op den titel als uitgever in Nederland. 5e. Door mij wordt ieder jaar in April of Mei verant- woording gedaan der verkochte exemplaren en het mon- tant daarvoor gestort. Onder beding dat daaraan nog eene 6° voorwaarde wordt verbonden luidende: » dat de heer Nijhoff zich bovendien ver- bindt om de door de vereeniging verzonden pakketten be- stemd voor de geleerde genootschappen, waarmede ze in ruilverkeer staat, als mede voor de binnen-en buitenland- sche korrespondeerende leden in ontvangst te nemen en ten spoedigste aan derzelver adres te verzenden, zoo ook dat die heer in den vervolge op het daartoe meest geschikte tijdstip de bestaande inteekening ten behoeve der vereeni- ging op enkele tijdschriften van de firma v. d. Heuvell en van Santen te Leijden overneemt en voor de rigtige toe- zending naar Batavia zorg draagt’; en uit aanmerking dat de verspreiding dezer werken hooger geacht wordt dan de daarop te behalen winst, besloten het aanbod van den heer Nijhoff aan te nemen en ZEd., zoomede de firma v.d. Heuvell en van Santen daarvan kennis te geven, onder bepaling dat zoo in bovenstaande zesde voorwaarde door den heer Nijhoff wordt getreden, deze alsdan de zaken met ingang van het tweede semester 1862, van de heeren v. d. Heuvell en van Santen zal overnemen, en daarop ten spoedigste van de laatsgenoemden eene eindafrekening wordt tegemoet gezien. 12°. Missive dd. 27 October jl, van den heer dr. J. K. 251 van Haastert te Bandong, welke verzoekt van de lijst der inteekenaren op de werken der vereeniging te worden af- gevoerd. Konform besloten en den thesaurier ter aanteekening. 15°. De sekretaris brengt ter tafel eene in zijne betrek- king van chef van het topographisch bureau met het be- sturend lid CG, de Groot te Buitenzorg gevoerde korrespon- dentie over de kleuren, aantewenden bij geologische kaar- ten welke in chromolithographie zullen worden uitgevoerd. Besloten om aan het daaruit voortgevloeide voorschrift goedkeuring te hechten. 14°. Missive gedagteekend Weenen den 25 Junij 1860, van den sekretaris van het K. K. geographisch gezelschap aldaar, bevattende eene opgave van de reeds ontvangen en alsnog ontbrekende deelen van de door de vereeniging uit- gegeven werken, met verzoek om die zoo mogelijk te kom- pleteeren. Besloten den bibliothekaris daartoe te magtigen. 15°. Missive van den secretaire perpetuel de l'Academie Royale des Sciences de Stockholm dd. 18 November 1860, strekkende ter begeleiding van een voor de vereeniging bestemd boekwerk: gesteld in handen van den bibliothekaris. 16, Dr. G. Swaving biedt eenige boekwerken aan voor de bibliotheek. In dank aangenomen. 17e. De sekretaris biedt namens den heer CG. J. van Goens, kapt. der genie, eveneens een boekwerk aan. Besloten de ontvangst in dank te erkennen. Op voorstel van het lid dr. Oudemans wordt besloten dat de bibliothekaris zich zal wenden tot het bestuur van de Royal Astronomical Society te Londen onder opgave van de bereids ontvangen en nog ontbrekende werken door dat genootschap uitgegeven en onder bekendstelling dat op de geregelde ontvangst hoogen prijs wordt gesteld. 252 19. Met algemeene stemmen tot lid der vereeniging benoemd den heer G. J. van Goens, kapitein der genie te Samarang. Ingekomen boekwerken : Jahrbuch der KK. geologischen Reichsanstalt. Wien 1858, IX Jahrgang, No. 5 en 4, (van het Genootschap.) Kongliga Svenska Fregatten Eugenies Resa omkring Jorden, aren 1851 en 1855, Zoölogi IV, (van het Koninklijk Zweedsch Weten- schappelijk Genootschap te Stockholm.) Eerste bijdrage tot de kennis der schedels van volken in den Indischen Archipel, door G. Swaving, Broch. (van den schrijver.) Verzameling van uitgegeven geschriften, door Dr. GC. Swaving. (van den schrijver). Meteorologische waarnemingen te Buitenzorg, op het Eiland Ja- va, door Dr. P. L. Onnen, met vervolg, (van Dr. G. Swaving.) Het scheikundig onderzoek met de bfaaspijp, door CG. F. Platt- ner, vert. P. J. Kipp, 1850, (van den heer CG. J. van Goens.) De sekretaris, W. F. VERSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 20e" NovEMBER 1861 TEN HUIZE VAN DEN HEER W. F. VERSTEEG. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Marer, president. Dr. G. SwaAvinG. G. F. pe Bruin Kops, bibliothekaris. G. A. pe LANGE. Dr. J. A. CG. OUDEMANs. P. F. UHzLENBECK. Dr. P. L. ONNEN. A. A. BACKER OVERBEEK. W. F. Versteeg, sekretaris en thesaurier. Na lezing en goedkeurmg van de notulen der laatste ver- gadering worden de volgende ingekomen bescheiden ter tafel gebragt: 19. Drie gouvernements renvooijen dd. 8 en 9 dezer, No. 18488, 18559“ en 18574, ten begeleide van aardbevings- berigten, vervat in de missives dd. 27 Maart en 28 Oct. jl. No. 969 en 5205 van den gouverneur van Sumatra's Westkust en dd. 25 Maart jl. No. 556 van den ads. resident van Bengkoelen. Gesteld in handen van den heer M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 20, Missive gedagteekend Soerabaja 5 November jl. van het lid J. Hageman Jcz. bevattende de onderstaande mede deelingen. 254 SOERABAIA, 5 November 1861. Aan de direktie der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Intke. Op een’ reistogt van ongeveer 1800 palen wegs heb ik, van Junij tot October, Oostelijk-Java doortrokken in vele rigtingen, — om bij gemis van werkelijke bezigheid in de stad Soerabaja, de bergen, bosschen en wateren weder te zien van de gewesten, waardoor ik reeds voor eene kwart eeuw geleden als jongeling reisde. De penneresultaten van dezen togt heb ik nedergelegd in een uitvoerig werk, over de historie, de oudheid, den verleden en tegenwoordigen toestand der doortogen gewesten. Voor zoo veel de nijverheid en landbouw aangaat, heb ik der Maats. van N. en L. te Batavia mijne bevinding medegedeeld over Poeger en Loemadjang. Voor het tijds. van het Bat. Gen. is reeds meer voorra- dig dan de pers zou kunnen bijhouden, of de leeslust kan verslinden, in dezen tijd van nieuwigheid, waarin de oudheid veel aan waarde en belangstelling verloren heeft. Voor de Nat. Ver., aan wie ik mede een deel der vruch- ten mijner nasporingen wil aanbieden, moet ik mijne ver- ontschuldiging maken, wijl ik het voetspoor van ge- leerde mannen (Horsfield, Junghuhn, Zollinger,) volgen- de, mij slechts vergenoeg, om de »oorzaken van alles wat aan den hemel of op de aarde geschiedt natevorschen, voor zoo veel ik vermag,’ (Tijds. Bat. Gen. I. bl. 66), zonder verwaten te willen zijn. Ontbreekt de kracht, de wil is toch te prijzen. Na het voorgaande biedt ik der direktie als berigt aan, hetgeen ik te boemadjang vernam, waar het overschot van wijlen H. Zollinger rust, zijnde op den kant van de diepe 255 kloof der rivier Paroek, bij de dessa Sendoero, distrikt Kandangan, nabij den pasangrahan, zie bijgaande schets. Zollinger is in den nabijstaanden pasangrahan overleden, en alhier begraven door de Loemadjangsche vrienden Dek- ker, Muller en Pecqueur. Tot nog toe wijst slechts ecn bamboezen hekwerk de plaats aan, waarop welligt weldra een ander teeken ter herinnering zal gesteld worden. Ik heb het plekje gronds rondom dit graf, mij in bruik- leen doen overdragen om later regt van opstal te vragen tot het aanleggen van een’ tuin aldaar, opdat de verge- telheid zoo laat mogelijk ook zijn deel worde. Reeds in 1857 passeerde ik de kaap Bentar, een’ berg- rug waar buiten om de groote weg loopt, op vijf palen oostelijk van Probolinggo. Im 1861 vond ik dit gedeelte van den weg veel veranderd; de kalkbank was aan de Noordzijde afgenomen en kalkbranderijen waren ontstaan. Bij nalezing vond ik, dat Junghuhn van deze kalkbank geheel zwijgt. (Java, deel III, bl. 526, 527). Hij passeer- de dit deel van den weg niet op zijne reizen. Bleeker noemt slechts veene kalkrib van geringe hoogte, die met haren voet in zee rust.’ (Tijds. Ned. Ind. 1849, II, bl. 126). Rigg vond de vermelding onnoodig (Journ. Ind. Arch. Singapore, II, bl. 696). De berg Bentar is een geheel op zich zelf liggen- de heuvelrug van ongeveer 150 tot 500 voeten boven de zee. Langs zijnen voet is de groote postweg uitgehouwen, onmiddelijk langs de opene zee. Langs de Zuid stroomt eene rivier, van het Westen naar het Oosten, een bewijs van algeheele geisoleerdheid. De lange kale heuvel Tjoerah- sawo ligt nabij, ten Zuidoosten, afgescheiden. De massa van dezen kalkberg bestaat uit kalksteenen, die verschillen van die, welke op het tegenoverliggend eiland Madoera, het eiland Katapang op de reede van Probolinggo, en in de kalkheuvelen van Poeger aan de Zuidkust van Java voorkomen. Eenige monsters worden aangeboden bij dezen. De heu- 256 velen in Soemanap leveren soortgelijke gesteenten op, be- staande uit eene marmersoort. Eene flesch kalkzand, op ongeveer 50 voet hoogte uitge- graven, dient mede als monster. Eene andere flesch met zwart zand, is een monster van eene massa van dit zand, dat eerst voor eenige dagen ge- leden is-ontdekt, onder eene horizontaal liggende laag van kalkgesteente, naast de plaats waar het witte kalk- zand is genomen. Aan het oordeel van deskundigen wordt overgelaten, of dit zwarte zand van vulkanischen oorsprong is. De meest nabijgelegene vulkaan is de Lemongan, ongeveer 20 pa- len Z. Z. O. Delaag der kalkrots, boven dit zwarte zand, is ongeveer 80 voeten dik. De berg Bentar levert de metsel- en fabrikatie kalk voor de geheele residentie Probolinggo. Drie kalkbrande- rijen zijn langs den voet, aan den weg gebouwd. De eene levert alleen eenige duizende koijangs kalk ’s jaars; van daar dat de rots telkens van gedaante veranderd door de mokerslagen. De teekening die ik in 1857 van dezen voorberg nam, is tot mijn leedwezen verloren geraakt. Maar mijne herinnering deed mij groote veranderingen ontwaren. | Ten einde door deskundigen kan worden nagegaan, of deze kalksteen voldoet aan het voorkomende, bij $ 50, bl. 529, deel IV, Java, Jungh. zoo heb ik daarvan eene groote hoeveelheid monsters opgedaan. Ik voeg daarbij twee stukjes, afkomstig van den kalkberg bij Poeger (Jungh. No. 49), ter vergelijking. Ten slotte wensch ik nog op te merken, dat de opgave van dr. Junghuhn, bij $ 49, bl. 528, IV deel, Java, mij is voorgekomen voor wijziging vatbaar te zijn. » Aan de Noord- » zijde van het smalle, Oostelijke gedeelte van Java worden „over het algemeen noch kalk-, noch andere neptunische » bergen gevonden, want strikt genomen is zulks het eiland 257 » Madoera, dat hier den neptunischen zoom vóór de vulka- „nen vormt”... »Aan de Zuiderkust zet zich het neptunische gebergte, »dat aan den voet des bergs Smeroe afgebroken is, op nieuw » voort; het verheft zich aan den linkeroever der rivier Gra- »dji, ten Oosten van Poeger, als eene kalkbank, waaraan „aldaar de benaming is gegeven van berg Medangan.” » Hoever het zich naar het Oosten uitstrekt, is niet be- „ kend.” Verre van te willen gerangschikt worden onder diege- nen, waarvan dr. J. weleer schreef, (Fijds. Ned. Ind. deel I, jaarg. VIT, bl. 75), wensch ik alleen mijne bevinding mede te deelen ter aanvulling en ten behoeve der we- tenschap. Ad. 1. Kalkbergen, kalkheuvels en kalkbanken worden gevonden langs de Noordkust van Oostelijk Java, (het be- doelde gedeelte:) behalve den genoemden berg Bentar, van 150—500 voet hoogte, driekwart paal langs den groo- ten weg, tusschen paal Goenong-Pendek en paal Tjoera-Sa- wo, (kaart Melvill), grens distr. Driengoe en Gending, onge- veer vier vierkante palen uitgestrekt; daarvan zijn reeds on- geveer 20,000 kojangs kalk gebrand; langs den voet staan drie kalkbranderijen met een dozijn ovens. Voorts komen op en langs den grooten weg, van de rivier Tongas, grens met Pasoeroean, en in het regentschap Bangil, een aan- tal plaatsen voor, waar kalkbanken aan de oppervlakte komen, ruggen vormende waaraan dessa’s zijn neêrgezet, doch welke kalkruggen en rotsen te slechte kalk opleve- ren. Het eilandje Ketapan, op de reede van Proboling- go is mede een kalkrug even als ook de klippen in straat Madoera. Ad. IL. De heeren van Limburg Brouwer, tabakplanter te Tempeh bezuiden Loemadjang, Muller, suikerfabrikant te Loemadjang, later de heer Munnick, opvolger van Lim- burg Brouwer en de ondergeteekende, hebben te vergeefs ge- zocht, gevraagd, gespoord naar kalk-ribben, ruggen of la- 17 DL. XXIV. 258 gen, aan de westzijde van het Smeroegebergte, in de vlakte van Loemadjang. De massa voorbergen bezuiden den Sme- roe tot aan zee, vormen eenen zoo chaotischen doolhof van punten en kloven, bosschen en wateren, rotsen en berg- brokken, dat vooreerst geen Europeaan zich verder durft wagen; en sedert 1828 toen het voornemen bestond om een’ weg langs de Zuid door te kappen, (Bat. Gen. Verbh. deel XX. bl, 10, Verh. over Tengger, enz.) niemand, voor zoo verre bekend, daar een overzigt heeft kunnen nemen. Wij kwamen het digst bij dezen bergchaos, te Pagoean in Kandangan en te Penangal in Loemadjang, de laatst be- woonde plekken en eenige palen ver in ondoordring- baar bosch. Langs de kust stuit men terstond op onover- komelijke rotsen en klippen ,- padas en trachietbrokken. De berg Medangan, (Watangan ) is blijkbaar eens met het nabijligsend eiland Noesa-Baron,- ééne enkele kalkrots, zon- der bronwater, 52 vierkante palen groot, in zigtbare ver- binding geweest. De formatie is dezelfde. Een steenbrok, op last van den resident Major van den Watangan afge- kapt, en nu naast den pasangraban van Poeger liggende, is meer eene marmersoort, dan de steen vau den Bentar. Ad. TIL. Volgens opgave van den kontroleur Ligtvoet, Junij 1861, strekt de berg Watangan,- aan zijnen voet Klatak, genaamd, zich om de Oöst uit toteenige palen, hoogstens vier; als zoodanig is die heuvel gelijk aan den Bentar op de Noordkust; doch hij is hooger, cirka 5-7-800 voeten. De aanstipping dezer bijzonderheden leidt mij tot het meer uitvoerig uiteenzetten van mijne bevinding; ik be- houde mij dus een uitvoerig opstel voor en verzoek de direktie het vorenstaande te willen aannemen, als een be- wijs van mijne belangstelling in het groote werk van dr. Junghuhn, bij lust tot vergelijking. Van de direktie: haar dienstvaardig korr. lid, J. HAGEMAN Juz. 259 Besloten na ontvangst der sub Il bedoelde naturalien den inzender, onder dankbetuiging, voor het medegedeelde, daar- van kennis te geven en zich voor de ontvangst van het ter zake handelend meer uitvoerig opstel aan te bevelen. Bo. Missive dd. 10 October jl. van het lid P. van der Grab te Ambon, handelende over de toezending van een paar schedels van Alfoeren, in welk schrijven ten slotte verlangd worden toegezegde mededeelingen omtrent eenige steensoorten van het eiland Ceram, onder toezending van monsters. Verstaan dit schrijven zoomede eerst bedoelde bezending na ontvangst in handen te stellen van het bestuurslid dr. CG. Swaving. 4°. Missive dd. 18 November jl. No. 10 van het bestu- rend lid A. A. Backer Overbeek luidende: Baravia. 18 November 1861. Aan y de direktie der Koninklijke Nutuur- kundige Vereeniging in Neder- landsch Indie te Batavia. Naar aanleiding van het op mij genomen onderzoek om- trent den ijzererts door den heer Netscher van Riouw aan de Natuurkundige Vereeniging gezonden, bij ZEdG. schrij- ven dd. 11 September jl, heb ik de eer der direktie van genoemde vereeniging mede te deelen: dat die erts bruin thoon-ijzererts is, een soortelijk ge- wigt heeft van 4,48, en de volgende bestanddeelen bevat: (Fe 20%) iijjzeroxijde — 88,190/, (Al 50?) aluinaarde = 8,41°/, water —= 2,710/, onopgelost gebleven in salpeterzuur — 0,570/, 99,88 Waarmede ihk de eer heb te zijn der directie D. W. D. en medelrd A. A. BACKER OVERBEEK. 260 Besloten het lid E. Netscher met dat gunstig resultaat bekend te maken in antwoord op diens missive dd. 11 September jl, wordende den heer Backer Overbeek bij monde van den president dank gezegd voor het door hem ten dezen verrigtte. 5o, Missive dd. 14 October jl. van het lid E. Netscher te Riouw luidende: Rrouw, 14 October 1861. Aan de direktie der Kon. Natuurkundige Vereeniging in Nederl. Indie te Batavia. Ik heb de eer gehad te ontvangen de missive uwer di- rektie van 21 September jl. No. 158 en zal gaarne vol- doen aan haar verlangen betreffende de becijferingen der eklipsen, indien ik die daartoe mag terug ontvangen. Zij zijn verzuimd bij den aangehaalden brief te voegen. Ik ben dezer dagen teruggekeerd van eene reis naar Singkip en Reteh enz. en heb toen eenige mineralen op- gedaan, die ik hierbij aanbied. 4 1e. Tinhoudend zand van de rivier Boeloe enz. 2. Gezuiverde tin-erts van id. . Twee monsters gesteente van de laag waarin de tin- erts Ke wordt van id. 40 Een mineraal van Reteh. Ik zou gaarne omtrent de waarde van een en ander worden ingelicht. Ook zou ik gaarne vernemen of de steenkolen van Reteh wetenschappelijk en practisch on- derzocht zijn en wat het resultaat daarvan geweest is. Het lid der Nat. Vereeniging. EK. NETSCHER. 261 Den sekretaris wordt opgedragen om de zaak van het niet verzenden der berekeningen te onderzoeken en c.q. te redresseren, terwijl de president op zich neemt omtrent de gezonden en ter tafel gebragte mineralen berigt uit te bren- gen. 6°. De heer G. F. de Bruijn Kops biedt namens het lid J. H. Walbeehm te Riouw, een takje met blad en vrucht aan van den boom bekend onder den naam Kajoe-Bengkoe, waaruit de inlanders eene olie trekken, welke bij het bereiden van spijzen wordt gebezigd. Besloten een en ander het adviseerend lid J. E. Teijsmann te doen toekomen met verzoek om berigt. 7e. Dezelfde brengt ter tafel de onlangs op vendutie inge- kochte boekwerken, waarbij blijkt dat daardoor de biblio- theek tegen hoogst billijken prijs belangrijk is verrijkt, wor- dende den bibliothekaris voor zijne genomen moeite dank betuigd. 8°. De president doet een gemotiveerd voorstel ten aan- zien van de in der tijd aan de vereeniging gelegateerde gelden. Batavia, 18 Mei 1861. In het derde alg. verslag, voorkomende in deel IV, bladz. 20 van het tijdschrift der Natuurkundige Vereeniging leest men : „Maar behalve deze jaarlijksche donatiën der leden heeft „de vereeniging een treffend blijk van belangstelling ont- » vangen in een legaat groot f 1000,*hetwelk haar is ver- » maakt door wijlen den heer Jeremias Schill, 1u leven oud » hoofdambtenaar ter dezer plaatse, een man, van wiens » verdienstelijk leven reeds in een hier verschijnend dagblad veene schets is gegeven en die, hoezeer niet behoorende »tot het lidmaatschap der vereeniging, haar aldus bedacht » heeft kort voor zijn overlijden. 262 „De direktie heeft gemeend de nagedachtenis van den » waardigen schenker niet beter levendig te kunnen kou- »den, dan door dit legaat ongeschonden bewaard te hou- „den en de renten daarvan te bestemmen tot medailles en „geldelijke belooningen voor antwoorden op prijsvragen, „door de vereeniging uitteschrijven. Deze prijzen zullen „den naam dragen van den legateur.” Dit verslag handelt over de werkzaamheden der veree- niging in het jaar 1852. In latere verslagen heb ik geen gewag meer zien ma- ken van dit legaat, zelfs niet in de bestuursvergadering ge- houden den 19den Maart 1857, toen door den testamentaire executeur in den boedel van wijlen den heer P. Baron Melvill van Carnbee kennis werd gegeven, dat wijlen de heer Melvill van Carnbee aan de vereeniging gelegateerd had eene som van f 500. Het ware toch eigenaardig geweest beide legaten te vereenigen en ze tot een en het- zelfde doeleinde aantewenden en zoodoende de nagedach- tenis dezer beide waardige mannen steeds levendig te hou- den. Het komt mij voor, dat het Schill'sche legaat toen de finantiën der vereeniging in moeijelijke omstandigheden verkeerden, verbruikt is, even als deze zullen belet hebben, het Melvill’sche legaat tot een overeenkomstig doeleinde te gebruiken. Nu de finantiën der vereeniging op eenen meer vasten voet gebragt zijn, beschouw ik het als een ernstige pligt deze legaten te herstellen en de renten daarvan te beste- den tot medailles of geldelijke belooningen voor antwoor- den op prijsvragen of voor belangrijke aan de vereeniging bewezene diensten, of voor zulke wetenschappelijke mede- deelingen van onderzoekingen, waardoor belangrijke en nut- tige uitkomsten der maatschappij verzekerd worden. Ik stel dus voor: 1. Het Schill- en Melvill'sche legaat te vereenigen tot een 265 legaat onder den naam van » legaat tot aanmoediging van wetenschappelijke onderzoekingen, gesticht door de heeren Jerimias Schill en P. Baron Melvill van Carnbee. 2. Bij het einde van het loopend jaar aftezonderen eene som van f 1500, uitmakende het bedrag dezer beide legaten en deze som in de toekomst ongeschonden te be- waren. 5. De renten dezer som te besteden zooals hierboven aangehaald is, met dien verstande, dat zoo niemand mogt waardig worden gekeurd den prijs te ontvangen, de renten alsdan op de begrooting van het volgende jaar onder de gewone inkomsten zullen worden gebragt. 4. Niets belet, om later te ontvangen legaten te ver- eenigen met het onderwerpelijke legaat, zuilende telkens de namen der legateuren er dienen te worden bijgevoegd. P. J. Mater. Besloten hierop te beslissen, zoodra na afrekening van het loopende vereenigingsjaar, de geldelijken toestand zal zijn bekend geworden. Jo. Dezelfde biedt namens den heer ds. J. F. G. Brumund voor het museum ten geschenke aan, monsters van bont koper- erts en koperkies, afkomstig van Mandhor ter Westkust van Borneo en geeft mede ter bezigtiging een stuk syeniet afkomstig van de pyramide van Ghyzee in Egypte benevens aldaar gevonden versteend hout. 10. Dezelfde brengt ter tafel door hem bereide caffeine uit koffij, die bij den jongsten watersnood in Bagelen is beschadigd en bestemt een gedeelte daarvan voor het mu- seum. 11°. De president vestigt de aandacht op een in no. 7 van Jaargang 1861 van Poggendorff's Annalen der Physik und Chemie voorkomend artikel, waarbij het bestaan wordt bekend gemaakt van twee nieuwe, door middel van het 264 spectraal toestel ontdekte elementen, waaraan de naam van Caesium en Rubidium is gegeven; nemende de heer A. A. Backer Overbeek op zich daarvan een uittreksel voor het tijdschrift der vereeniging te leveren. | 12°. Dezefde wijst op het rapport door dr. GC. A. J. A. Oudemans uitgebragt in de gewone vergadering der af- deeling wis- en natuurkundige wetenschappen van de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, ge- houden den 25 Mei jl. waar over de Indische planten Bi- dara-Laoet en Temo-Lawak wordt gehandeld; dien ten- gevolge wordt besloten het adv. lid J. E. Feijsmann naar de bij hem bekende wetenschappelijk namen dezer planten te vragen, zoo ook of van eerstbedoelde plant ver- schillende soorten in Indie bekend zijn. 15e. De sekretaris deelt een berigt van het adv. lid J. A. Kraaijenbrink mede, nopens hetgeen door hem verrigt wordt ten aanzien van het onderzoek op het voor- komen van cement en vraagt ten behoeve van dat adv. lid eenige boekwerken uit de bibliotheek ten gebruike. Het berigt met belangstelling vernomen en den biblio- thekaris gemagtigd het verzoek toe te staan. 140, Dezelfde biedt namens het lid W.G. von Schierbrand een monster tufsteen aan, afkomstig van Tengeragong op de Noordelijke afhelling van den Tangkoeban-Prahoe, welke mogelijk geschikt is na branding als pouzzolaan te worden aangewend. De president neemt op zich zulks te onderzoeken. 15o. Dezelfde biedt voor het museum aan eenige mon- sters marmer en kalkspaat afkomstig uit de baai van Jo- kotro (Panggoel). 160. Het lid dr. J. A. CG. Oudemans deelt mede dat zijne waarneming op den onlangs plaats gehad hebbenden doorgang van Mercurius goed gereusseerd is, dat zij vrij habere met de berekeningen sluit, waarom- 265 trent hij in de aanstaande vergadering eene meer uitvoe- rig mededeeling zal aanbieden; met belangstelling vernomen. 17,. Met algemeene stemmen benoemd tot gewoon lid dr. G. J. Wienecke offic. v. gezondh. te Atapoepoe. Ingekomen boekwerken. Hugh Miller, Het scheppingswonder beschouwd in de geschie- denis van het geschapene of de Asterolepis van Stromness vert. door Dr. D, Lubach Haarlem 1851. J. J. N. Huot, Nouveau manuel complet de géologie Paris 1860, Id. Nouveau manuel complet de mineralogie Paris 1861. Dr. Gustav Bischoff, Die Wärmelehre des Innern unsers Erd- körpers. Leipzig 1859. Abt Jaquet, Proef eener elektrische natuurkunde. Utrecht 8v. J. B Biot, Precis élementaire de physique experimentale 35° ed. Paris 1824. 2 vol. C. Baillij, Manuel de physique, ‘4e Ed. Paris 1828. Arago, Notices scientifiques sur la tonnerre. J. CG. Poggendorff, Annalen der Physik und Chemie 18521/,» 1855Y,, Ergänzungsband IV'/:, Leipzig 18521855. Arago, Chevreuil, Dumas, Pelouze, Bougsingault, Regnault, Anna- les de Chimie et de Physique 5e serie tom 51—59, 9 vol Paris 1851—1855. C, Giebel und W. Heintz, Zeitschrift für die gesammten Natur- wissenschaften, Jahrg. 1854—1860 compl. ontbreekt Sept. 1855. J. Frederle Daniell, An introduction to the study of chemical philosophy. London 1845. Dr. J. A. Stockhardt, Die Schule der Chemie, 5 Aufl. Braun- schweig 1850. N.B. Millard, Scheikunde ten algemeenen nutte, Amsterdam 1842. Prof. Dr. C. G. Lehmann, Vollständiges Taschenbuch der theo- retischen Chemie, vierte volkommen umgearbeite Auflage, Leipzig 1850. Dr. F. Wöhler, Grundriss der unorganischen Chemie, 7 Aufl. Berlin 1842. H. Rose, Handboek der analytische scheikunde naar de derde uitgave vertaald door J. E. de Vrij, Rotterdam 4855—1856 2 dl. M. Chaudet, L'art de l'essayeur, Paris 1855. J. Jacob Berzelius, Die Anwendung des Löthrohrs in der Chemie und Mineralogie, 2 Aufl. Nurnberg. 1828. 266 A. P. de Candolle, Organographie végetale ou description rai- sonnée des organes des plantes, Paris 1827,2 vol. A. P. de Candolle, Theorie élementaire de la botanique ou ex- positon des principes de la classificatiun natwelle et de l'art de deerire et d'étudier les végétaux; Sec. ed. revue et augm. Paris 1819. Ach. Richard D. M. P. Nouveanx éléments de botanique et phy- siologie végétale avec le tableau methodique des familles natu- relles. Nouv. ed. angm. par Drapier, Bruxelles 1857. Dr. Joh. Chr. Moïsler, Handbuch der Gewächskunde, 5 auft, gänz lich umgearbeitet und durch den neuesten Entdeckungen vermehrt von H. C. L. Reichenbach Altona 1855, 5 dl. T. A. W. Mquel, Leerboek tot de kennis der artseny-gewassen, derzelver zamenstelling, krachten, gebruik en pharmaceutische be- reidingen. Amsterdam 1858. H. C. van Hall, Elementa botanices in usum lectionum acade- micarum conscripta, Grovingae 1854. Dr. Joh. Wagler, Natürliches System der Amphibien mit voran- gehender Classification der Saugthiere und Vögel, eine Beitrage zur vergleichende Zoölogie. Munchen, Stutgardt und Tubingen, 1850. Dr. Joh. Müller, Handbuch der Physiologie des Menschen für Vorlesungen, 4 verb. Aufl. Coblenz. 1844, 2 Theil. G. W. Hufeland, Enchiridion medicum, oder Anleitung zur me- dicinischen Praxis, Berlin 41856. Dr.J. CG. G. Zörz, Handbuch der speciellen Therapie für Aertze am Geburtsbette Leipzig 1855. Ludw. Choulant, Jahrbuch der speciellen Pathologie u Therapie des Menschen — Ein Grundrisz der inneren Klinik für akad-m sche Vorlesungen, 4° voll. umgearb. Aufl. von H. E. Richter, Leipzig 1845. Allen ingekocht. Verslag-n en Mededeelingen der K. Akademie van Wetenschap- pen Afd. Natuurk. 42e dl. 2e st. Amsterdam 1861, van de Akademie. Verhandlangen der Naturforscher der Gesellschaft in Basel. 2. theil 4: heft. Basel 1860, van die Gesellschalt. J. GC. Poggendorff, Annalen der Physik u Chemie, Le'zig 1861 No. 7'sen,8. Comptes Rendus hbd. de Academie des Sciences Paris 4861 Tome LIL No. 9—10 ingekocht. De sekretaris, W. F. VERSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 14°8 DeceuBenR 18961 IN HRT LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Mater, president. Dr. A. J. D. Srreexsrra Toussaint, vice-president. Dr. GC. SwavrnG. G. F. pe Bruin Kors, bibliothekaris. G. A. Dr LANGE. M. Tu. Rercue. Dr. J. A. G. OupDeEMaNs. A. CG. J. Eperive, hoefdredakteur. Dr. P. L. ONNEN. A. A. BACKER OVERBEEK. W. F. Verster, sekretaris en thesaurier. Nadat de notulen der laatste vergadering zijn gelezen en goedgekeurd, verwelkomt de president het bestuur thans voor de eerste maal in het lokaal der vereeniging verga- derd, welke gebeurtenis niet alleen door hem als een ver- blijdend teeken wordt aangemerkt ten opzigte van het stand- punt door de instelling bereikt, maar waarin hij tevens aanleiding vindt tot aansporing om alle krachten te blij- ven aanwenden om den bloei der vereeniging te bevor- deren. Ingekomen brieven en bescheiden. 1e. Brief dd. 12 December jl. van het dirigeerend lid P. F. Uhlenbeck, waarbij deze te kennen geeft door veran- 268 dering van woonplaats tot zijn leedwezen genoodzaakt te zijn, zijne betrekking als besturend lid neder te leggen; dit schrijven behelst verder dankbetuigingen voor de steeds betoonde welwillendheid en wenschen voor den bloei der vereeniging. Voor notifikatie aangenomen en naar aanleiding van art. 5 der wetten besloten den heer P. F. Uhlenbeck weder on- der de gewone leden op te nemen. 2o. Brief van het onlangs benoemd lid CG. J. van Goens, dd. 22 November jl. waarbij deze verklaart zijne benoeming in dank aantenemen en zich tot de maandelijksche bijdrage te verbinden. So. Brief van het lid R. Stuffko te Rembang dd. 5 Dec. jl, waarbij deze berigt geeft dat zijne vrijwillige bijdrage over 1862 niet zal worden voorgezet. ho, Brieven dd. Muntok 15 Nov. en Batavia 26 Novem- ber jl. No. 1562 van het lid dr. G. L. Vlaanderen en van den waarnemenden hoofdingenieur, chef der telegraphie, waarbij wordt ingeteekend op het door de vereeniging uitgegeven tijdschrift. Allen gesteld in handen van den thesaurier. 5o, Gouvernements renvooijen dd. 25, 25 en 26 Nov. en 4, 7 en 10 December jl. No. 19565, 19581, 19682, 20181, 20184, 20517 en 20468, strekkende ter begeleide van de missives van den resident van Timor dd. 1 Nov. jl. No 1276, van Menado dd. 4 Nov. jl. No. 1545, van de Preanger-Regentschappen dd. 22 Nov. jl. No. 5881, en 2 December jl. No. 4015, van den adsistent-resident van Bui- tenzorg dd. 50 November No. 1515, van den civiel en mi- litairen gouverneur van Sumatra's Westkust dd. 29 Nov. jl. No. 5451 en van den adsistent resident van Bengkoelen dd. 26 Nov. jl. No. 2255, allen inhoudende berigten omtrent plaats gevonden hebbende aardbevingen. 269 Gesteld in handen van het dirigeerend lid M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 6o. Missive van het lid J. GC. Bernelot Moens gedagtee- kend Batavia 12 Dec. jl, waarbij namens den heer E. Ben- jamins te Bandjermasin ten geschenke worden aangebo- den drie stopflesschen, gevuld met vischsoorten door dien heer te Wahaaij verzameld. Besloten den heer Benjamins voor dit bewijs van belang- stelling den dank der vereeniging te betuigen en de voor- werpen te gelegener tijd aan den honorair president te doen toekomen. 7e, Brief van den heer J. F. Krämer te Djokdjokarta dd. 5 Dec. jl, waarbij de verzending wordt aangekondigd van eene verzameling mineralen uit het rijk van Djokdjokarta, hoofdzakelijk uit de distrikten Nangoelan, Kerbodjang en Pengasch bewesten de Progo-rivier. Besloten deze belangrijke verzameling welke zich ter tafel bevindt en waaronder behalve lava’s, vulkanische asch, kalksteenen enz. ook bruinkool wordt aangetroffen, te plaat- sen in het museum, den inzender daarvoor den dank der vereeniging te betuigen en eenige monsters van de bruin- kool, welke volgens opgave aan de oppervlakte van den bodem en wel aan den voet van het Kliergebergte verza- meld is, den hoofdingenieur, chef over het mijnwezen in Indie tot informatie te doen toekomen. 89. Missive van den 1sten gouvts. sekretaris dl. 25 Nov. Jl, No. 2925, waarbij der vereeniging ter opname in haar tijdschrift worden aangeboden opgaven van te Pamakasan (Madoera) in 1859, 1860 en van Januarij totOctober 1861 ge- vallen regen, tezamengesteld door den heer N. A. F. Arriens. In handen gesteld van den hoofdredakteur om daarop te berigten in verband tot hetgeen bereids regtstreeks ter zake van het lid Arriens is ontvangen. Jo. Missive van de heeren Winsser, de Lange en Co, te Batavia dd. 25 Nov. jl, luidende: BarTAviA, den 25sten November 1861. Áun de Natuurk. Vereeniging in Nederlandsch-Indië te Batavia. Na ontvangst van uwe geachte letteren van 29 Augustus ll. No. 154, zonden wij daarvan afschrift aan den heer majoor CG. F. Koch te Martapoera, ZEdG. tevens beleefd verzoekende alle mogelijke inlichtingen te willen geven omtrent de door uwe vereeniging gestelde vragen, te meer deden wij dit met aandrang, daar de moeite, bij dit be- langrijk onderzoek genomen, op eene uitvoerige en zoo veel mogelijk volledige beantwoording de meest regtmatige aan- spraak maakte. Met de laatste mail van Bandjermasin ontvingen wij van den heer Koch in antwoord op ons schrijven de vol- gende berigten, welke wij de eer hebben uwe vereeniging onder dankbetuiging hierbij aan te bieden. „De WelEd. heeren Winsser, de Lange & Co. „In antwoord op uw schrijven van 20 Sept. Il, waarbij » gevoegd was dat der direktie der Natuurkundige Veree- „niging, moet ik doen strekken dat ik UEd. dank »zeg voor de genomen moeite en hoegaarne ik de gestelde » vragen der direktie had willen beantwoorden, is mij dit „echter, hoeveel moeite daarvoor door mij is aangewend, » totaal onmogelijk, en wel om reden: » 1e, dat de inboorlingen niet bekend zijn met eenige me- » thode waarbij zij het kwikmetaal aanwenden om goud af te » scheiden.” »2% Of de Chinezen in de Tanah-Laoet, waar het » meeste goud gevonden wordt, vermengd met platina erts, „het kwik aanwenden is mij onbekend, doch voor zoo- » verre mijne nasporingen zich ook daar hebben uitgestrekt, 27Í „kennen zij de aanwending van dat metaal niet, om daar- „mede het goud van den platina-erts af te scheiden. „Ik moet dus gelooven dat het kwikbolletje door toeval „in het monster is gekomen, daar het mij onbekend is „dat kwik hier ooit is gevonden. »Met de mededeeling van het hiervoren omschrevene „zult VEd. mij verpligten. » Geloof mij enz. » Martapoera */,, 1861. (w. g.) Koen. Door de aanbieding van het bovenstaande, voor zooveel ons mogelijk was aan UEd. verlangen voldaan hebbende, noemen wij ons Uwe dw. dienaren, WiNsSSER, DE LANGE EN Co. Omdat niettegenstaande dat schrijver zulks schijnbaar ontkent, de overtuiging bestaat dat het gezonden platina door kwikzilver van het goud gescheiden is — zij zulks dan ook door eenen Europeaan geschied — wijl daarin geen spoor van goud meer was te onderkennen, wat bij uitwas- sching onmogelijk zoude zijn geweest, wordt: aan het ter vergadering aanwezige bestuurslid G. H. de Lange opgedragen om nogmaals bij den heer Koch aan te dringen op een omstandig verhaal van waar de gezonden erts afkomstig was; hetgeen door dien heer welwillend wordt op zich genomen. 10°. Brief dd. 50 Sept. jl. L. a- van het lid J. F. G. Riedel te ‘Tanah-Wangko in gedeeltelijke voldoening aan het schrijven dd. 24 Maart jl. No. 50 der vereeniging, eene op- gave doende van de door hem aangewende pogingen tot bekoming van schedels van Alfoeren, welke tot dus verre met minder goeden uitslag bekroond werden. Besloten den heer Riedel onder dankbetuiging voor het medegedeelde te verzoeken de hereids voorradige ofschoon 272 dan ook gedeeltelijk onvolledige exemplareu te willen op- zenden en zich voor verdere pogingen aan te bevelen. 11°. Brief dd. 26 Oct. jl. No. 26 van het lid B. von Rosenberg te Atiahoe, waarbij der direktie ter opname in het tijdschrift wordt aangeboden het verbaal zijner reize naar Misool, Salawati, Batanta en Waigeoe. Besloten dit geschrift in handen te stellen van het be- stuurslid G. F. de Bruijn Kops om de direktie te dienen . van berigt. 120, Brief van denzelfden dd. 26 Oct. jl. No. 28, mede tot hetzelfde doel aanbiedende een opstel betreffende de in den Molukschen archipel levende papegaai-soorten. Verstaan dit stuk in handen te stellen van het lid G. A. M. M. M. von Ellenrieder te Palimanang om de direk- tie voor te lichten. 15°. Brief van het adv. hd J. E. Teijsmann te Buiten- zorg dd. 27 Nov. jl. luidende: Buirenzore, den 27 November 1861. Geachte eer Versteeg! Bij uwe geachte missive van 21 Nov. jl. No. 185, heb ik tevens ontvangen eenen koker, inhoudende een paar takjes met bladeren van Kajoe-Bengkoe, van den heer Walbeehm te Riouw en hoewel daaruit zonder bloei of vrucht weinig te maken is, zoo houd rik het toch voor eene Sapotacea, na verwant aan Ísonandra ‘Gutta. Het is be- kend dat de inlanders op Borneo, uit de pitten vande Niatovrucht, (Isonandra Gutta) ook eene eetbare olie slaan. Ook vond ik te Badjoel-Matie (Banjoe-Wangie), eenen boom uit die familie dien men Niato noemde, hoewel het geen getah-pertja of Isonandra Gutta was, uit welks zaad- pitten men almede eene eetbare olie bererdde. Ik twij- fel dus geen oogenblik of de Kajoe-Bengkoe behoort tot 275 de Sapotaceae, doch zonder bloem en_ vrucht is ze niet te bestemmen. Onze vrienden van de Koninklijke Natuurkundige Ver- eeniging zijn over het algemeen nog weinig op de hoogte, hoe een eenigzins herkenbaar herbarium te bereiden, wes- halve ik zoo vrij ben U hierbij een 25 tal handleidin- gen daartoe te doen toekomen; gelieve die s. v. p. bij ge- legenheid te verspreiden en er vooral de heeren Wal- beehm, van Ophuijzen en de Lampongsche vrienden een exemplaar van te zenden. De echte Bidara-Laoet waarvan slechts eene soort bestaat, die in Banjoe-Wangie, op Balie enz. ‘gevonden wordt, is Strychnos ligustrina (Strychnos colubrina is synoniem.) Er heerscht echter verwarring onder de inlandsche namen, want men noemt de echte ook Bidara-Pahit en Kajoe-Oe- lar, terwijl onder Bidara-Laoet ook soms (te Banjoe-Wangie en ook in de Molukken) eene geheel andere plant bedoeld wordt en wel eene Rhamnus. — Bidara-Gajong is eene varieteit van Ziziphus jujuba en Bidara-Goenong is Diospyros heterophylla; geene van allen heeft de bittere eigenschap- pen van de echte Bidara-Laoet of Strychnos ligustrina. Temo-Lawak is Curcuma zerumbet, doch of men wel overal onder dien naam dezelfde plant bedoelt, durf ik niet verzekeren. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn UWEDGest. Dw. Dienaar. J. E. TRrIJSMANN. Het bestuurslid G. F. de Bruijn Kops voegt hieraan nog het volgende toe. Nota omtrent eenige produkten van Riouw. Met de bezending van eenige levende planten van Riouw berigt de heer J. H. Walbeehm, na te hebben opgegeven dat van drie boomsoorten, genaamd Kroeing-Laban Sawang ook wel genaamd Laban-Dawon Lebar, en Laban-Djangoet DL. XXIV. a 274 of anders Laban-Dawon Haloes, het volgende aan den heer de Bruijn Kops. Door uwe tusschenkomst zend ik 2 kisten met 12 jonge kroeing planten aan de Natuurkundige Vereeniging. Die planten staan in die kisten nu ruim 16 dagen en zien er zeer frisch uit, zoodat ik hoop ze goed zullen overkomen. Per volgende gelegenheid zal ik u tevens doen toekomen eene kist, bevattende 6 jonge plantjes van de Laban-Sawang (Laban-Dawon Lebar) die ik pas ontvangen en overgeplant heb; van de Laban-Djangoet (Laban-Dawon Haloes( heb ik tot dus verre maar eene eenige plant kunnen opdoen. Deze soort is zeldzaam. — Misschien vind ik zeop Karas of op Nangsa bij Batam punt. — Aan geen dezer boomen is thans bloesem te vinden. Men zegt dat ze bloeijen in Januarij en Februarij. — Ik hoop als dan te slagen daar- van te krijgen, als ook later van de vruchten, die ik der direktie dan zal toezenden. De beste olie geeft de Luaban-Djangoet; deze is groen- achtig van kleur en helder. Daarop volgt de kroeing, waarvan de olie bruinachtig is en niet zoo helder als die van de eerste. De olie van de Laban-Sawang is dik, niet vloeijend en de slechtste kwaliteit van deze drie soorten van houtolie. De deugdzaamheid van de houtolie der twee eerste soorten is thans algemeen bekend in Bengalen, Bombay, de kust van Coromandel enz. enz., werwaarts aanhoudend eene aanzienlijke hoeveelheid wordt uitgevoerd van Singa- poer. — De olie wordt daar aangebragt van den archipel van Riouw en Linga, voorts van Djohore en de kust van Malaka tot bij Salangoor. | Ik zal trachten u wat zaden toetezenden vooral van de kroeing en Laban-Djangoet ten einde die op Java aante- planten; de olie wordt nu en dan door Chineesche en in- landsche vaartuigen op Java aangebragt, doch meest van eene gemengde, dus inferieure kwaliteit. Besloten het medegedeelde op bovenstaande wijze ter al- 15 75 gemeene kennisse te brengen en bij ontvangst der planten van Riouw, ze aan het adv. lid Teijsmann te doen ge- worden. 14°. Missive van het adv. lid Teijsmann dd. 12 Dec. jl, luidende: Burrerzore, 12 December 1861. Aan den sekretaris van de Koninklijke Natuurkundige Vereent- ging in Ned. Indie, Ik heb de eer UEd. hierbij aantebieden eene » Bijdrage tot de nadere kennis der ziekelijke verschijnselen van den kakao-boom (Theobroma cacao) in de afd. Menado” door den kontroleur Riedel, met beleefd verzoek haar, daartoe waardig gekeurd zijnde, in het tijdschrift optenemen, of der direktie van de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw aantebieden, waartoe ik de volmagt van den schrijver ont- vangen heb, zonder mij echter met zijne zienswijze te kunnen vereenigen, wat ik zoo vrij was hem ook medetedeelen. Volgens mijne zienswijze heeft de schrijver de oorzaken der ziekte gezocht waar ze niet te vinden zijn, en vele onuoodige observaties gemaakt, die men misschien allen bij andere ziekelijke boomen zal terug vinden en ten slotte is zijn middel tot herstel al te radikaal, omdat er de ge- heele uitroeijing dier kultuur mede gemoeid is. Mijns inziens zijn de oorzaken der ziekte toeteschrij ven: a. aan te digte planting; bh. aan ongenoegzame beschaduwing of te sterke belom- mering onder hoog geboomte; c. aan het vervuilen der tuinen door onkruid en woe- kerplanten; d. aan het niet onderzoeken van den ondergrond die of uit onvruchtbare kiezel, (grof vulkanisch zand), of uit vaste 276 rots, of uit vasten leembodem kan bestaan, waarin de wor- tels of niet kunnen doordringen, of bij gebrek aan water- lozing ziekelijk aangedaan worden, en eindelijk als een gevolg van dit alles: e. insekten die en de plant en de vruchten bederven. Tot het welslagen dier kultuur zoude ik dus durven aanraden. 1. Ruimplanting op 15 tot 20 voeten afstand. 2. Eene doelmatige beschaduwing met Acacia soorten, die diep wortelen en daardoor den bovengrond niet uit- putten. 5. Den bodem steeds van onkruid zuiveren en dien zelfs alle jaren eens omploegen, of met den patjol omslaan, om den grond te openen, opdat de lucht kan indringen en voed- sel aanbrengen. 4. Niet afgaan op eene dunne aardlaag, maar den bodem tot op 5 voet diep onderzoeken, en slechts daar planten, waar hij geschikt voor die boomkultuur bevonden wordt, dat is, waar geen onvruchtbaar grof vulkanisch zand, of kiezel, geene vaste rots of geen vaste ondergrond gevonden wordt, waardoor het water niet genoegzaam kan wegzakken. 5. De insekten die zich alsdan nog mogten voordoen, zoo veel mogelijk te vernietigen, door ze te dooden of te ver- branden, en dit laatste vooral op de door insekten aan- gedane vruchten toetepassen. En ziedaar in weinige woorden eene, mijns inziens, vol- ledige instructie voor de kakao-kultuur. Mogt het bestuur het stuk van den heer Riedel niet voor plaatsing geschikt achten, gelieve het mij dan s. v. p. te- rug te zenden met uwe aanmerkingen, die ik dan aan den schrijver zal mededeelen. Met de meeste hoogachting, heb ik de eer te zijn UwEd. Gest. Dw. Dienaar, J. E. TEIJSMANN. 277 Besloten de bijdrage van het lid J. G. F. Riedel bij het bestuur in rondlezing te zenden. 15°. Brief dd. 20 November jl, van het lid dr. C. F. Schneider te Muntok luidende: Murrok, 20 November 1862. Fer voldoening der vragen, gesteld door de Koninklijke Natuurkundige Vereeniging van Ned. Indie, bij missive No. 155 dd. Sept. Il. heb ik de eer te berigten : ad. 1. Datik mergelkalk heb gevonden en op Timor, en im het Kidoel gebergte bezuiden Klaten, doch geene proe- ven heb in het werkgesteld betrekkelijk de hydraulische eigenschappen. Ik herinner mij echter dat men in de vorstenlanden een cement vervaardigt, ten behoeve der be- vloering der huizen en ter bekleeding der watervergaarbak- ken bijde fabrieken. Met het oog daarop heb ik den landheer G. Goud, tegenwoordig te Salatiga woonachtig, ver- zocht om het recept en de constitueerende deelen van dit cement aan de vereeniging te willen zenden. ad. 2. Een der pouzzolaanaarde nabijkomend gesteente heb ik gevonden op Ambon, op den smallen bergrug en weg naar Soga, een’ paal afstands van de stad en links van den weg. — De witte zeer fijn korrelige aarde is een weinig rood gemarmerd en laat zich met den nagel krassen. Van deze aarde heb ik een weinig aan den heer Bernelot Moens ter hand gesteld, en zal ZEG. wel eenige nadere toelichting kunnen geven. Ook te Palembang bij Saung Najo, distrikt Kikim, heb ik deze aarde gevonden. Een weinig grover vindt men deze aarde veel op Am- bon en men gebruikt ze aldaar tot het witten der huizen; op Bangka wordt ook pouzzolaanaarde gevonden, en zal ik zoodra ik daarvan zal hebben ontvangen, de proeven aan de vereeniging indienen. Het lid der vereeniging. CG. F. SCHNEIDER. 278 Verstaan gezegd lid dank te betuigen voor deze mede- deeling en zich voor spoedige vervulling van de daarbij gedane toezegging aan te bevelen. 16°. De president doet voorloopige mededeeling van den uitslag der onderzoekingen van de, van het lid A. W. Kin- der de Camarecq ontvangen witte aarde op cement, waaruit blijkt dat die aarde op zich zelve niet de bestanddeelen voor bruikbaar cement in de gewenschte verhouding bevat, doch gemengd met Karang-Bolongschen kalksteen en daarna gebrand, blijkens gedaan onderzoek de bestanddeelen van het Portland-cement zeer nabij komt, zullende nog de juiste graad van branding door proeven nader worden onderzocht en zoo noodig gerectifieerd. Met belangstelling vernomen. 17°. Het bestuurslid G. F. de Bruijn Kops doet de me- dedeeling dat het New-Orleans katoen, volgens getuigenis van den heer Trakranen, president der Ned. Handelmaat- schappij alhier, zeer wordt benadeeld door zeker insekt, waarvan spreker een paar exemplaren ter tafel brengt. Besloten die voorwerpen het lid GC. A. M. M. M. von Ellenrieder te doen toekomen, met verzoek ze te willen be- palen en zoo mogelijk de middelen aantegeven om ze te weren. 18°. Worden ter tafel gebragt de schedels van Alfoeren, ingezonden door het lid P. van der Grab en bedoeld sub 5 der notulen van de vorige vergadering. De schedels in handen gesteld van het bestuurslid dr. C. Swaving, welke bij deze gelegenheid mededeelt zijne tweede bijdrage voor het tijdschrift gereed te hebben en magtiging vraagt en verkrijgt de daarbij behoorende platen te doen graveeren. 19°. Als nog ter tafel gebragt de kalksteensoorten door het lid J. Hageman Jcz. gezonden en bedoeld sub 2° van de notulen der jongste vergadering. Besloten deze mineralen in het museum te plaatsen 279 en thans den inzender konform het daarbij vastgestelde te schrijven. 20°. De president brengt ter tafel een monster inlandsch hout, genaamd Fjindana-Djingie, waaraan proefondervinde- lijk groote geneeskrachtige eigenschappen tegen buikziekten worden toegekend. Aangezien volgens mededeeling dit hout op Gelebes voor- komt, wordt besloten het lid C. A. Bensen te Makasar te verzoeken, daarvan zoo mopelijk eenen voorraad, benevens volledig herbarium toe te zenden en reeds voorloopig het adv. lid J. E‚ Teijsmann omtrent den wetenschappelij- ken naam en het voorkomen van dezen boom te hooren. 21°. Het besturend lid dr. J. A. GC. Oudemans stelt de vraag of ook de behandeling van mathematisch physische vraagstukken gerekend wordt tot den werkkring der ver- eeniging te behooren en zegt op daarop bekomen bevesti- gend antwoord, eene bijdrage van dien aard toe. 22’. De president vertoont alsnog de door hem aange- vangen katalogus der in het museum aanwezige mineralen en de aan de exemplaren te hechten kaartjes, de inrigting van welk een en ander algemeenen bijval vindt. 25°. Miss. van het lid H. von Rosenberg te Atiahoe dd. 5 Oct. jl, No. 25, waarbij voor de bibliotheek een exem- plaar zijner verhandeling over Casuaris Kaupi met gekleurde plaat wordt aangeboden. 24°. Miss. dd. 6 Mei jl, CG. B. No. VIL fol. 99 van het lid dr. W. Hendriks te Zuiderburg nabij ’s Gravenhage, waarbij vier verschillende boekwerken ten geschenke wor- den aangeboden. 25°. Miss. van het bestuur van het Koninklijk Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam, waarbij 7 afleveringen der bijdragen tot de dierkunde worden aan- geboden. 280 26°. Miss. van het evengenoemd bestuur dd. t Mei jl, No. 49, waarbij de ontvangst van boekwerken doof de ver- eeniging uitgegeven, wordt aangekondigd en opgave ge- daan van hetgeen het genootschap daarvan nog ontbreekt. De laatste vier ingekomen bescheiden ter behandeling den bibliothekaris overgegeven. 27°, De thesaurier draagt een verzoek van den boek- drukker der vereeniging voor, om dadelijke betaling van zijn debet, waarop deze echter eerst over eenige maanden aanspraak had. Verstaan dit verzoek in te willigen, tegen vergoeding der dien ten gevolge door de vereeniging geleden wor- dende rentederving. 28°. Met algemeene stemmen benoemd tot gewoon lid der vereeniging den heer E Benjamins offic. v. gez. 2e kl. te Bandjermasin. 29°, Besloten al dadelijk over te gaan tot de loting voor de aftredende bestuursleden ingevolge art. 6 der wet (met uitzondering der oprigters), ten eindein de volgende ver- gadering tot de benoeming der functionarissen voor 1862 te kunnen overgaan. De heer A. A. Backer Overbeek door den president met het opnemen der stemmen belast zijnde, blijkt dat de bestuursleden in onderstaande volgorde behooren uit te vallen: G. F. de Bruiijn Kops. W.F. Versteeg. H. L. Janssen. Dr. J. A. CG. Oudemans. EP 1- Onnen: M. Th. Reiche. G. A. de Lange. A. G. J. Edeling. . A. J. D. Steenstra Toussaint. 10 A‘ A. Backer Overbeek. 0 AAR HW OI 5 nerd e er _— 281 Waarop de president de continueerende bestuursleden verzoekt om binnen 8 dagen hun schriftelijk kiesbillet bij den sekretaris te bezorgen. Ingekomen boekwerken : Nieuwe vogelsoorten van Mysool en Salawatti (N.-Guinea) door H. v. Rosenberg; Broch. v. d, schrijver, Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in N. IL. Deel VII afl. UI. Bat. 1861, van de Maatschappij v. N. en L. in N. T. Journal of the Asiatic Society of Bengal No. CCLXXX, No. 4 van 1861 en CCLXXXI, No. 2 van 1861. Calcutta 1861, (van de Society). Annales de l'agriculture des colonies et des regions tropicales ed. P. Madinier No. 1% en 19, Aout. en Sept. 1861, (van den uit- gever). Comptes rendus hebdomad. des seances de l'Academie des Scien- ces, Tom. LIL No. 41 tot 14. Paris 1861, (ingekocht). Dissertatio medico chirurgica inauguralis; script. M. A. Heodriksz Groningae 1828. M. A. Hendriksz Commentatio ad quest. Groningae 1828. Geneeskundig etablissement Zuiderburg nabij ’s Gravenhage, af- gedrukt uit den Ned. residentie en ’s Gravenhaagschen volksal- manak. Mei 1861. Broch. Descriptio historica atque critica variarum uteri prolapsum curand: wethodorum — Comm. med.-chir. auct. W. Heudriks. Bero- lini 1858. Alle van het lid Dr. W. Hendriksz, Natuurkundige Verhandelingen der Holl. Maatschappij van We- tenschappen te Haarlem Dl. XIV 4° stuk 41858 2s stuk 4861 DI. XV 4861. Bijdragen tot de dierkunde, uitgegeven door het Kon. Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam Afl. 1—6 en 8 1848— 1849. De sekretaris, W. F. VERSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 28°" DeceMBER 1861, IN UET LOKAAL DER VEREEMGING Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Marer, president. Dr. A. J. D. STEENSTRA ToussaiNT, vice-president. Dr. C. SWAVING. G. KF. pe Bruin Kors, bibliothekaris. G. A. DE LANGE. M. ‘Tu. Reicne. A. GC. J. EperineG, hoofdredakteur. Dr. P. L. ONNEN. A. A. BACKER OVERBEEK. W. F. Versteee, sekretaris en fhesaurier. terwijl het adviseerend lid J. A. Kraaijenbrink, het ge- woon lid J. van Gogh en de heer mr. Stortenbeker de vergadering bijwonen. 1e, Nadat de notulen der vorige vergadering zijn gele- zen en goedgekeurd verwelkomt de president de ter ver- gadering aanwezige, niet tot het bestuur behoorende heeren ; Zo. en noodigt daarna den sekretaris uit om verslag te doen omtrent de bij hem ingekomen stembilletten betrek- kelijk de verkiezing van bestuursleden, in stede van de vier, welke blijkens loting ter vorige vergadering gehouden, het eerst aan de beurt waren om uittevallen. Daaraan voldaan wordende blijkt dat de heer dr. J. A. GC. Oudemans schriftelijk verzocht heeft buiten aanmerking te blijven, terwijl de drie overigen als de HI. G. F. de Bruijn Kops. H. L. Janssen en W.F, Versteeg met alge- meene stemmen zijn herkozen. 285 50. Alvorens de werkzaamheden voorttezetten, wenscht de president dat thans moge worden overgegaan tot eene keuze der bestuursleden, welke gedurende het jaar 1862 de onderscheidene functiën zullen vervullen. Wiertoe overgaande, verzoeken de heeren G. F. de Bruijn Kops en W. FP. Versteeg, niet meer in aanmerking te ko- men voor de betrekkingen respektievelijk van bibliotheka- ris en thesaurier. Uit de stemming blijkt dat op nieuw bij groote meerderheid zijn benoemd tot president en direk- teur van het museum de heer P. J, Maier; tot vice-president de heer dr. A. J. D. Steenstra Toussaint; tot hoofdredak- teur de heer A. CG. J. Edeling en tot sekretaris de heer W. F. Versteeg, terwijl de keuze van eenen bibliothekaris en thesaurier niet tot beslissing kan worden gebragt, waar- om de tegenwoordige functionarissen op zich nemen die betrekkingen nog gedurende eenigen tijd te vervullen. De president gevoelig voor de op nieuw op hem geval- len keuze, neemt zich voor in het belang der vereeni- ging te zullen blijven voortwerken zoo lang de gelegen- heid daartoe voor \hem openstaat en neemt even als de overige benoemde heeren de opdragt aan. 40, Hierna brengt de heer G. F. de Bruijn Kops verslag uit over het door het lid H. von Rosenberg aangeboden verhaal eener reize naar de eilanden Misool, Salawatie, Ba- tanta en Waigeoe. Spreker is van meening dat dit geschrift veel belangrijks bevat, zoo uit ethnographisch als geo- en hydrographisch oogpunt, weshalve de opname in het tijdschrift der ver- eeniging hem wenschelijk voorkomt. Konform besloten, zoomede om den inzender daarme- de in wetenschap te stellen. 5e. De heer A. G. J. Edeling rapporteert omtrent de hem in handen gestelde regenobservatien van den heer Arriens te Pamakasan, van de regering, ten behoeve van het tijdschrift ontvangen, dat de waarnemingen in bijgaanden 284 staat geresumeerd, grootendeels in extenso bereids in het tijd- schrift zijn opgenomen. Besloten zulks onder terugaanbieding der regering kenbaar te maken. Ingekomen. 6°. Miss. dd. 25 December jl. van het adv. hid J. E. Teijsmann te Buitenzorg, behelzende dat het hem niet mo- gelijk is den wetenschappelijken naam van de Tjengké (vol- gens nadere opgave van den heer G. F. de Bruijn Kops eigenlijk Tjendana-Djingie genoemd) op te geven; indien van dezen boom eenig herbarium aanwezig ware, dan zoude het zijn uit te maken of hij werkelijk tot het ware san- delhout behoort, waarvan wel is waar door Miquel in zijne Flora van Ned. Ind. slechts twee species zijn opgegeven, waarvan enkel de Santalum album in dezen archipel‘zoude voorkomen, doch waarvan Rumphius verscheidene andere roode soorten opgeeft. Besloten dit schrijven te deponeeren en de berigten des- wegens van het lid G. A. Bensen in te wachten. 7°, Twee gouvernements renvooijen dd. 14 dezer no. 20588 en 20589, ten begeleide der missive dd. 4 Dec. jl. no. 4848/a en 6 Dec. jl. no. 4050 van de residenten van Cheribon en de Preanger-Regentschappen, handelende over plaats gehad hebbende aardbevingen. " Gesteld in handen van den heer M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 8°. Het bestuurslid dr. CG. Swaving biedt ter plaatsing in het tijdschrift aan, het vervolg zijner eerste bijdrage tot de kennis der schedels van volkeren uit den Indischen archipel bevattende: a. Dajaks. b. Boeginezen. c. Makasaren. d. Menadonezen. 285 In dank ontvangen en den hoofd-redakteur ter hand gesteld. 9. Brief dd. 14 Dec. jl. van het lid E. Netscher te Riouw, waarbij wordt aangeboden een stuk Getah-Soentei, welke het sap is van eenen boom die in groote menigte in Siak wordt gevonden, alwaar ze gebruikt wordt als olie en vet om te braden, waartoe ze volgens eigen ondervinding zeer geschikt is. Schrijver vermoedt dat eene analijse dezer getah welligt meerdere goede hoedanigheden zal aan het licht brengen en de overbrenging van den boom naar Java wenschelijk maken, wordende de stof thans veel van Siak naar de Mo- lukken uitgevoerd tegen lokale prijzen vanf 16,— de pikol. Aangezien het oppervlakkig schijnt dat deze vetstof van nuttig gebruik bij machinerien enz. kan wezen, neemt de president op zich, haar aan een onderzoek te onderwer- pen, terwijl de heer J. A. Kraaijenbrink een deel daarvan in praktische beproeving zal nemen. Inmiddels komt het wenschelijk voor den heer Netscher te vragen te willen opgeven, hoe of deze stof wordt ver- kregen, hetzij door uitkoking der vruchten, „door persing als anderzins, aangezien de vetstof niet van dien aard is, dat ze enkel als een uit den boom afvloeijend vocht kan wor- den aangemerkt. 10°. De in rondlezing geweest zijnde bijdrage van het lid J. G. F. Riedel tot de nadere kennis der ziekelijke verschijnselen van den kakaoboom in de afdeeling Me- nado, wordt op nieuw ter tafel gebragt en van de daarop gevallen bemerkingen der bestuursleden kennis genomen. De hoofdbemerking op het stuk gevallen is dat er ver- warring tusschen oorzaken en gevolgen in heerscht, wij- ders schijnt het toe dat het middel door schrijver aange- geven, nl. totale afbranding en vernietiging der boomen om ze door nieuwe te vervangen, niet als middel tot ver- betering mag worden aangemerkt, wel als gevolg van het geheel opgeven van het zoeken naar middelen tot herstel, 286 hetwelk toch niet mag plaats vinden voor dat die midde- len werkelijk zijn uitgeput; ook schijnt schrijver reeds voor- uit eene meening ter zake te hebben gehad en kan dus niet geacht worden onbevooroordeeld te hebben geobserveerd, terwijl het ten slotte schijnt, dat, wil men tot de ware oor- zaak der ziekte opklimmen, een wetenschappelijk onderzoek moet gedaan worden niet alleen op de insekten en woeker- planten welke den boom en de vrucht bederven, maar vooral ook en zulks wel vergelijkenderwijze op de grondsoorten waarin gezonde en waarin zieke boomen staan. Besloten het adv. lid J. E. Teijsmann onder terugzen- ding der bijdrage, met deze bedenkingen in wetenschap te stellen. 11e. De heer A. A. Backer Overbeck biedt namens den heer dr. G. L. van der Burg eene bijdrage aan, getiteld » Opmerking omtrent het zelf waarnemen der bewegingen van den iris.” | Verstaan dit stuk in handen te stellen eener kommissie bestaande uit de heeren dr. P. L. Onnen, G. Swaving en A. J. D. Steenstra Toussaint om het bestuur te dienen van berigt. 12°. Het lid J. van Gogh brengt een aantal Japansche kaarten ter tafel, behalve eene algemeene kaart van het keizerijk, platte gronden van steden en havens als Jeddo, Osakka, Kanagawa, en Nangasakie voorstellende. Zij worden met de meeste belangstelling bezigtugd en de algemeene kaart in dank voor de bibliotheek der ver- eeniging ten geschenke ontvangen. 15°. Het adv. lid J. A. Kraaijenbrink hierop het woord bekomende, deelt mede dat de proefaanplant van sui- kerriet door hem onder bescherming der vereeniging daar- gesteld, de beste resultaten belooft; dat ruim een honderd- tal der ontvangen soorten goed gereusseerd zijn en dat spreker bij overplanting, bepaaldelijk vermeent verschil- len te hebben onderkend, o. a. dat de van Riouw en Ma- laka ontvangen soorten als prachtige varieteiten zijn te beschouwen, wijl de stoelen reeds eene Ned. el hoog waren opgeschoten, toen die uit den Oosthoek van Java nog geene enkele geleding hadden gezet, niettegenstaande de aanplan- ting en bewerking onder zoo veel mogelijk volledig gelij- ke omstandigheden heeft plaats gevonden. Spreker merkt op dat deze snelle groei van het riet voor den partikulieren planter op Java, die voorde verwerking niet aan tijd gebonden is, een belangrijk voordeel kan opleveren en gelooft eindelijk dat hij in staat zal wezen de redenen te kunnen aantoonen, waarom niet alleen bij ge- lijke zorg voor den aanplant en op dezelfde grondsoorten, toch hoogst verschillende resultaten kunnen worden aan- getroffen, maar ook dat hier en daar rietsoorten worden geplant op gronden die er minder voor geschikt zijn, welk een en ander behalve door zijne proefneming ook door al- gemeene waarneming kan worden toegelicht en voor welk laatste hij eerlang der direktie een voorstel zal aanbieden. 149, Den voorgaanden spreker bedankende voor zijne me- dedeeling, stelt de heer Edeling tevens voor nadere infor- matien te nemen bij de leden der vereeniging in de af- deeling Kendal, betrekkelijk het zaad en de jonge planten van suikerriet. ‚Konform besloten. 15°. Missive Dec. jl. van den heer van Delden te Batavia, die wegens vertrek naar Nederland, wenscht op te houden inteekenaar te zijn op het tijdschrift der vereeniging. 16°. De president deelt mede dat de heeren J. CG. W. Goert en W. F. Mayer, ambtenaren ter alg. sekretarie, wen- schen opgenomen te worden onder de inteekenaren op het tijdschrift der vereeniging. Den thesaurier ter informatie. 17°, De thesaurier biedt eene voorloopige balance reke- ning aan, betrekkelijk de inkomsten en uitgaven der ver- 288 eeniging gedurende 1861, en eene daarop gegronde begroo- ting voor 1862, welk laatste stuk door de direktie wordt vastgesteld. 18°, Missive van de factorij der Ned. Handelmaatschap- pij dd. 25 Dee. jl. no. 6558, waarbij kognossement wordt aangeboden der door haar kosteloos naar Rotterdam ver- zonden kist met visschen op spiritus, aan den honorair president dr. P. Bleeker te Leiden. Verstaan het kognossement aan dr. P. Bleeker per mail te doen toekomen. 19°. De president biedt namens het hid J. C. Bernelot Moens een paar boekwerken aan voor de bibliotheek. Besloten dat lid voor dit bewijs van belangstelling te bedanken. 20°. Met algemeene stemmen benoemd tot gewone leden de heeren J.F. Kramer partikulier te Djokjokarta, en dr. G. L. van der Burg, offic. van gez. te Batavia. Ingekomen boekwerken: Algemeene Japansche kaart van dat keizerrijk, van het lid J. van Gogh. : The journal of the indian archipelago and eastern Asia vol. HI en IV bij J. R Logan, van het lid J. CG. Bernelot Moens. Nieuw tijdschrift onder redactie vaa prof. S. Bleekrode 1861 afl. 9, 10 en 1 van den redakteur. Verslagen en mededeelingen der Kon. Akademie van Weten- schappen, afd. natuurk. 42 dl. 5e stuk van de Akademie. Archiv für Naturgeschichte von dr. T. H. Troschel, 27 Jahrg. 2e suft. 1861. Annalen der Physik und Chemie von J. GC. Poggendorff, 1861 No. 9 Leipzig. Comptes Rendus hebd. des seances de l'Academie des Sciences Tom. 1, HL No. 15, 16 en 417, allen ingekocht. De sekretaris, W. F. VERSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 11°" JANUARIJ IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Marer, president. Dr. A. J. D. Steenstra Toussaint, vice-president. Dr. G. Swavrine. G. F. pe Bruiur Kors bibliothekaris. A. G. J. Eprering, hoofdredakteur. A. A. BACKER OVERBEEK. W. F. VersreeG, sekretaris en thesaurier. hebbende de heer dr. P. L. Onnen kennis gegeven ver- hinderd te zijn de zitting bij te wonen. De notulen der jongste vergadering worden gelezen en goedgekeurd, waarna de president de navolgende ingeko- men bescheiden ter tafel brengt: 1°. Missive dd. 5 Januarij jl. van het onlangs benoemd lid dr. C. L. van der Burg, die zijne benoeming in dank aanneemt en zich volgens mondelinge mededeeling van den heer Backer Overbeek ook tot de gewone maande- lijksche bijdrage bereid verklaart. 2°. Bij monde van den heer A. GC. J. Edeling geeft het lid H. Dyserinck kennis van zijn onverwacht vertrek naar Nederland, met verzoek gedurende zijne tijdelijke absentie onder de leden te blijven opgenomen en onder vooruitbe- taling zijner vrijwillige bijdrage over 1862. Een en ander den thesaurier ter aanteekening. DL. XXIV, 19 290 5o. Missive van den eersten gouvernements sekretaris, dd. 4 Jan. jl., No. 12, het verzoek der regering behelzende om met eenigen spoed mededeeling te erlangen of het der direktie ook bekend is, dat analyses van planten of boo- men van het eiland Geylon hier te lande hebben plaats gevonden en de daarbij verkregen uitkomsten zijn open- baar gemaakt. De president geeft kennis dat men zich spoedshalve ter zake reeds tot de adviseerende leden J. E. Teiijjsmann en dr. E. de Vrij heeft gewend en van eerstgenoemden be- reids in dd. 6 dezer 1s ten antwoord ontvangen, dat hem deswegen niets bepaald bekend is, doch dat de regering mogelijk de door het bestuurslid Rost van Tonningen verrigte analyse der Samadera Indica op het oog heeft, welke plant, volgens schrijvers meening, ook op Ceylon voorkomt, kunnende er bezwaarlijk sprake wezen van schrij- vers geleverde beschouwingen over de Goccussoort, die de koffij kultuur op Geylon zoo zeer heeft benadeeld en welke beschouwingen trouwens ook niet gepubliceerd zijn. Besloten het antwoord van het adviseerend lid dr. J. E. de Vrij af te wachten, alvorens de regering te antwoor- den, nemende de aanwezige bestuursleden inmiddels op zich de bestaande geschriften te raadplegen en den sekretaris tijdig hunne bevinding mede te deelen. 49, Gouvernements renvooijen dd. 28 Dec. 1861 en 9 Jan. 1862 No. 21541 en 261, ten begeleide van berigten omtrent plaats gehad hebbende aardbevingen, gezonden door den resident van Banda bij miss. dd. 4 Dec. jl, No. 1195 en den gouverneur van S. W. kust dd. 51 Decem- ber jl, No. 5760. Als naar gewoonte in handen gesteld van het bestuurslid M. Ph. Reiche. bo, Missive gedagteekend Riouw 24 December 1861, van het hid J. H. Walbeehm, waarbij in antwoord op het schrij- ven der vereeniging wordt medegedeeld, dat hij zich met 291 bijzonder veel genoegen zal beiijjveren om van elke der drie te Riouw bekende boomsoorten die minjakh kroeing ople- veren, jonge planten, bloemen, vruchten en eenen voorraad hars aan de vereeniging te doen toekomen. Daarbij wordt al terstond de afzending berigt van twee kisten inhoudende 12 kroeing-planten, allen in goeden staat, welke bezending spoedig zal worden gevolgd door de jonge planten der beide andere boomsoorten, genaamd Laban-Djangoet (Dawon Haloes) en Laban-Sawang (Dawon lebar.) Met belangstelling vernomen en na ontvangst der toege- zegde planten ter zake eene beslissing te nemen. 6°. Missive dd. 6 Januarij No. 5 van den hoofdingenieur, chef van het mijnwezen te Buitenzorg, waarin de ontvangst der onlangs toegezonden mineralen uit de residentie Djok- jokarta wordt erkend en om eenige nadere aanwijzing om- trent de wijze van voorkomen wordt verzocht, of wel op- gave van den toezender, ten einde zelf daartoe pogingen te kunnen in het werk stellen. Besloten zich ter zake nog nader tot het lid J. F. Kramer te wenden en alsdan den hoofdingenieur voornoemd, deel- genoot te maken van het ontvangen antwoord. 7e, Missive dd. 5 Januari jl, van het adv. lid J. A. Kraaijenbrink waarbij deze: a. den gunstigen uitslag vermeldt van de met de Getal Soentei (vide notulen der vorige zitting sub 9) genomen proeven, en het gevoelen uit,dat zij der industrie belang- rijke diensten kan bewijzen, zoo dat vet in genoegzame hoeveelheid te verkrijgen is; b. opgave doet dat hetzelfde gewigt aan suikerriet gemid- deld in 1861, 20 pCt. minder sap bevatte dan in gewone jaren, hetgeen door schrijver daaraan wordt toegeschreven, dat door de onophoudelijke regens geen stilstand in de groei van het riet is gekomen, ten gevolge waarvan 292 de reeds gevormde suiker in het organisme weder tot cel- lulose is verwerkt en de nadeelige verhouding is ontstaan. De sub a gedane vragen worden staande de vergadering aan schrijver beantwoord voor zoo verre zulks mogelijk 18, terwijl ter zake der hierbedoelde vetstof overigens het onderzoek van den president en het nader berigt van het hd E. Netscher zal worden afgewacht, om daarna bij gunstige uitkomst de aandacht der Maatschappij van Nij- verheid en Landbouw in N. EL op dit produkt te vestigen, het sub b. vermelde voor notificatie aangenomen. 89. Missive van het lid. A. Pruijs van der Hoeven te Kepahiang in de Redjang, dd. 4 December 1861 luidende: Krrpantane, 4 December 1862. Aan de direktie der Natuurkundige Veree- niging tn Nederlandsch-Indië te Batavia. Door dienstbezigheden verhinderd, ben ik eerst onlangs in staat geweest aan het verzoek der direktie, vervat in haar schrijven dd. 12 Junij jl. No. 90, te voldoen, door het verzamelen nabij den oorsprong van de Ajer-Poetih, van eenig water uit die rivier. Der direktie is dientengevolge toegezonden: a. Water uit de Ajer-Poetih nabij den oorsprong geput. b. Water wit de Ajer-Tawaseen zijtak van de A.-Poetih. c. Eenige kalkachtige klei, gevonden op den bodem der Ajer-Poetih rivier. Het is welligt niet onbelangrijk mede te deelen dat nabij den oorsprong, het water van de A.-Poetih rivier kristal helder is. Het lid der vereeniging A. Pruiss vAN DER HOEVEN. 295 De president heeft deze bezending in ontvangst genomen en neemt op zich deswege te berigten. go, Het bestuurslid A. G. J. Edeling zegt voorde biblio- theek der vereeniging eenige Japansche kaarten toc. In dank aangenomen. 10°. Het bestuurslid dr. GC. Swaving schenkt ten behoe- ve van het museum der vereeniging een aantal (8) sche- dels van tijgers. Als voorgaande. 11°. De bibliothekaris brengt nogmaals de behoefte aan eenen nieuwen stempel voor de vereeniging ter sprake en wordt dien ten gevolge uitgenoodigd om in de volgende verga- dering een project daartoe in te dienen, met opgave der kosten. 12°. De president brengt een verzoek van het lid dr. O. Mohuike ter sprake om eenige werken uit de bibliotheek der vereeniging te mogen ontvangen. Besloten daaraan gevolg te geven zoodra de boekwer- ken in het gebouw zullen zijn vereenigd en gerangschikt, waartoe dezer dagen wordt overgegaan. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering ge- sloten. Ingekomen boekwerken: De flora van Nederland door dr. G. A. J. A. Oudemans afl. 14 van den schrijver. Annalen der Physik und Chemie van Poggendorff 1861 No. 10. Comptes Rendus des seances hebdomadaires de l'Academie des Seiences. Paris Tome LIL No, 18 en 19; ingekocht. De sekretaris W. F. VeERSTEEG. BESTUURSVERGADERING. GEHOUDEN DEN 25°! JANUARIJ 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de heeren : P. J. Marer, president. Dr. GC. SwavinG. M. Th. Rercne. A. CG. J. Eperine, hoofdredakteur. Dr. P. L. ONNEN. W. PF. Versrrre, sekretaris en thesaurier. Hebbende HH. H. L. Janssen en A. A. Backer Overbeek zich verontschuldigd de vergadering niet te kunnen bij wonen. De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. Daarna benoemt de president eene kommissie, bestaande uit de heeren M. Th. Reiche, A. G. J. Edeling en dr. L. Onnen, ten einde de rekening en verantwoording van het geldelijk beheer der vereeniging, door den thesaurier over het jaar 1861 gehouden, te verifieeren. De uitslag van dit onderzoek is dat een en ander konform wordt bevonden, waarna de thesaurier deswege wordt gedechargeerd. Ingekomeu bescheiden. 1°. Missive dd. 22 Januarij jl. van dedirektie van het Ba- taviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ver- zoekende wegens vermindering in het aantal oudere leden 295 van het Genootschap, voortaan slechts 87 exemplaren van het tijdschrift te ontvangen. 2. Van het gewoon lid ZEXx. J. van Swieten, die ver- zoekt wegens aanstaand vertrek voortaan van kontributien verschoond te blijven. 5°. Van het gewoon lid A. van Kerkwijk, die verzoekt ge- durende zijnen verloftijd in Nederland, het tijdschrift onder opgegeven adres te mogen ontvangen. Allen gesteld in handen van den thesaurier. ho. Gouvernements renvooi dd. 25 Jan. jl. No. 914, ten begeleide der missive dd. 11 Januarij te voren No. 185 van den resident van Cheribon, handelende over eene plaats gevonden hebbende aardbeving te Tjie-Amies. Gesteld in handen van den heer M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 5e. Missive dd. 7 Jan. jl. L. A. van het lid Huijsers, waarbij een doosje met asch wordt aangeboden, welke te Ternate ter dikte van 2 à 5 Ned. duim op 29 en 50 December is gevallen, tijdens de eruptie van den berg ge- legen op het ruim 7 geogr. mijlen vandaar verwijderde eiland Makian. De president neemt op zich die asch te onderzoeken, terwijl besloten wordt het lid Huijsers voor dit bewijs van belangstelling te bedanken. 60. Missive dd. 9 Jan. jl. L. H. A. van de leden Noto Hami Prodjo en Jhr. D. F. van Alphen te Kendal en Ka- liewoengoe luidende : KENDAL KALIEWOENGOE, den 9e Janvarij 1862. Kapada foewan sekretaris der Natuur- kundige Vereeniging di Batavia. Kamoedian darie pada itoe dengan segala hormat kita 296 orang soeda triema dan membatja toewan ampoenja. soerat tangal 51° December’ 1861 no. 201 hhal darie perkara bie- bit darie biedjinja teboe. | Maka darie pada itoe jang inie tahon koetika tempo teboe bekembang, kieta orang soeda tjoba dan tanam teboe darie biedjinja, tetapie tiada ada jang timboel, kieta orang ampoenja rasa barangkalie sebab terlaloe banjakh hoedjan, tetapie kapan nantie wakhtoenja teboe kembang, dapat itoe biebit darie biedjie teboe, tentoe nantie kieta orang tjobah lagie, die blakang kieta orang nantie kaseh bertahoe. Darie pada itoe akan mendjadieken toewan ampoenja katahoewan. De regent die Kendal en kontroleur van Kaliewoengoe. Noro Hamr PropJo. D. F. vAN ALPHEN. Verstaan dit schrijven voor notifikatie aan te nemen. 7°, Missive van den 1e" gouvts. sekretaris dd. 16 Jan. jl. No. 127, waarbij op nieuw wordt aangeboden het Ma- leische schoolboek, getiteld Ilmoe Boemie, thans door den schrijver naar aanleiding van de door de direktie kenbaar gemaakte aanmerkingen herzien, met verzoek om de re- gering haar gevoelen te willen mededeelen over dat werk, gelijk het thans luidt. Besloten het werk op nieuw in handen te stellen der kommissie, welke daarop vroeger geadviseerd heeft, bestaan- de uit de heeren dr. A. J.D. Steenstra Toussaint, M. Th. Reiche en A. GC. J. Edeling. 8°% De kroeïng-plantjes, waarover handelt No. 5 der vorige vergadering, zijn aangekomen en ter vergadering aanwezig. Besloten ze in handen te stellen van het adv. lid 297 J. E. Teijsmann te Buitenzorg en den inzender de goede ontvangst te melden. 9, Het lid A. G. J. Edeliag biedt voor het museum eenige petrefakten aan, afkomstig van het eiland Selajar. In dank aangenomen en bepaald het adv. lid dr. F. Junghuhn onder toezending, zoo mogelijk om bepaling der versteening te verzoeken. 10°. De leden dr. G. Swaving en W. F. Versteeg, bren- gen proefdrukken ter tafel van platen, bestemd voor het 24, deel van het tijdschrift, waaraan goedkeuring wordt ge- hecht. 11°. De kommissie aan welke opgedragen was, om de bijdrage van het lid dr. CG. L. van der Burg omtrent het waarnemen der bewegingen van de iris te beoordeelen, brengt deswege verslag uit, waaruit blijkt dat de daarin vervat- ten opmerkingen gedeeltelijk bekend zijn, als men daarbij vergelijkt hetgeen voorkomt in de onderstaande werken, als: Pilz Augenheilkunde pag. 178; Dr. F‚, Arlt Krankheiten der Rinde- uad Hornhaut. Prag 1858 pg. 60 en 61; Ruete, Lehrbuch der Ophthalmologie pag 156. Eneyclopaedik der Physik pag. 150. Is besloten zulks den inzender op te merken en hem te vragen of hij daarin ook aanleiding vindt zijne bijdrage eenige verandering te doen ondergaan. 12°. De president leest een gedeelte van het door hem opgemaakte verslag der werkzaamheden van de vereeniging over 1861 voor, dat met het meeste genoegen wordt aan- gehoord. Ingekomen boekwerken. Comptes rendus des seances hebdomadaires de l'Academie des Sciences Tome LIL No. 20 en 21 ; ingekocht. De sekretaris, W. F. VERSTEEG, BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 8? FeBRUARIJ 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Marer, president. Dr. C. SwavinG. G. F. pe Bruin Kors, bibliothekaris. G. A. Dr LANGE, M. Tu. Rercue. A. G. J. Eperine, hoofdredakteur. \V. F. VersreeG, sekretaris en thesaurer. De heeren H. L. Janssen, A. A. Backer Overbeek en dr. P. L. Onnen hebben kennis gegeven de zitting niet te kunnen bijwonen, terwijl nog als gast aanwezig Is: Dr. L. W.G. de Roo, praeceptor van het gymnasium Wil- lem III. De notulen der jongste vergadering worden gelezen en goedgekeurd. Ingekomen bescheiden. lo. Missive dd. 25 Jan. jl., van het lid A. A. Wolterbeek te Tjoeroek-Loentar om van het lidmaatschap te worden ontheven. 2°. Verzoek dd. 21 Jan. jl, van den heer J.D. Franssen van der Putte, waarbij deze een verzoek doet als voor- gaande. mo 35°, Verzoek van den heer M. Blok te Cheribon, om on- 299 der de inteekenaars op het tijdschrift te worden opge- nomen. Allen gesteld in handen van den thesaurier. ho. Missive dd. 25 Jan. jl, No. 271 van den res. van Madioen, het lid D. G. Noordziek, waarbij deze on- der toezending van monsters verslag geeft van hetgeen hij, hoezeer dan ook vruchteloos, reeds verrigt heeft om de door de vereeniging verlangde mergel- en pouzzolaan- aarden te verkrijgen en bekend stelt wat hij alsnog voor- nemens is ter zake te doen. Besloten het lid D. CG. Noordziek voor deze kennisgave te bedanken en zich voor het toegezegd verder onderzoek aan te bevelen. 5°. Gouvts. renvooijen dd. 25 en 50 Januarij, 4, 5 en 7 Februarij jl, No. 1256, 1585, 1586, 1587, 1588, 1589, 1895, 1828, 2256, 2257 en 2592, strekkende ten begeleide der missives van den resident der Preanger-Regentschappen dd. 17 Januarij jl, No. 98; den gouv. der Moluksche eilanden dd. 52 Dec. jl. No. 1551; den resident van Banda dd. 28 December jl. No. 1515; den resident van Menado dd. 50 Jan. jl. No. 1. P. den resident van Ternate dd. 2 Dec. jl. No. 611 en dd. 4 Jan. jl. No. 24; den resident van Bantam dd. 27 Jan. jl. No. 410; den resident der Lampongsche- Distrikten dd. 15 Jan. jl, No. 104; den ads. resident van Bengkoelen dd. 16 Jan. jl. No. 72 en 29 Jan.jl., No. 212; den resident van Palembang dd. 24 Jan. jl. No. 214. Allen gesteld in handen van het lid M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 69. Missive van het lid dr. C. L. van der Burg dd. 7 Febr. jl, en luidende: 500 WertEvREDEN, den 7 Februarij 1862. Aan den sekretaris der Koninklijke Natuur- kundige Vereeniging in Neder- landsch-Indie te Weltevreden. Ter beantwoording van UEdGestr. brief dd, 28 Jan. 1862, No. 10, neem ik de vrijheid het volgende mede te deelen. Met eenige verwondering bemerkte ik, dat het meeren- deel der in mijne bijdrage voorkomende observatiën, door de benoemde kommissie van deskundigen, als bereids van openbare bekendheid waren verklaard. Het deed mij leed, dat ik, door eene onvolkomen bibliotheek, niet in de ge- legenheid was geweest, alles te dien opzigte na te gaan. Evenwel deed het mij genoegen, dat door het uitgebragte rapport der kommissie van deskundigen was voorkomen, dat ik ais nieuw aangeven zoude, wat reeds bekend was; terwijl bovendien de direktie mij in de gelegenheid stelde de aangevoerde boekwerken zelven na te zien. Door de laatste omstandigheid geholpen, kan ik de vol- gende opmerkingen niet achterwege laten: Bij Piltz, Augenheilkunde pag. 178 wordt medegedeeld, dat de rand der pupil en daaraan mogelijk voorkomende ongelijkheden, entoptisch waarneembaar zijn. Over iris- bewegingen en mijne methode van waarneming wordt niet gesproken. BIJ Arlt, Krankheiten der Rinde- und Hornhaut, Prag 1858 pag. 60 en 61, wordt gehandeld over het voorkomen en de oorzaken van eene bindvliesontsteking (conjuncti- vitis blennorrhoica) door ziektegeschiedenissen toegelicht, Evenwel spreekt dezelfde schrijver in zijne: Krankheiten des Glaskörpers, der Netzhaut, enz. Prag. 1859 pag. 60 en 61, over de entoptische waarnemingen der pupilbewegingen, 501 door waarneming van een lichtpunt digt bij het oog, of door met een zeer sterk positief glas naar eene lichtende vlak- te te zien. Ruete deelt in zijn Lehrbuch der Ophthalmologie mede, dat de pupilbewegingen te zien zijn door eene kleine ope- ping. Dit komt op pag. 156 voor, terwijl op de niet door de kommissie genoemde pag. 291 eene teekening van den eutoptisch waargenomen irisrand wordt gevonden. In het prachtige opstel van Helmholtz in die Encyclo- paedie der Physik, wordt ook als methode tot waarneming der pupilbewegingen aangegeven het beschouwen van een licht door eene kleine opening, liefst met een positiefglas voor die opening. De aangehaalde plaatsen geven mij dus (behalve Piltz) de overtuiging, dat ik mij bedrogen heb, toen ik meen- de dat de waarneming der irisbewegingen nog niet was ge- schied. De beschrijving van den gang dier bewegingen is even- wel nergens met naauwkeurigheid gedaan, terwijl ook de door mij genoemde methoden niet worden aangegeven. Deze methoden toch waren: 1°. De waarneming van een vertikaal spiegelbeeld als ver- strooijingscirkel naast dien van het waargenomen beeld, met behulp van eene biconvexe lens. 20. De waarneming van een lichtend voorwerp regt- streeks door eene biconcave lens. Van de tweede methode is volstrekt nergens sprake. Wat de eerste aangaat, zoo spreekt ook Arlt van het gebruik van eene sterk positieve lens, maar beschouwt daarmede eene verlichte vlakte, en ziet dan dus de geheele lens verlicht, te meer daar hij aanraadt liefst de objectief lens van een mikroskoop te gebruiken. Ik achtte vooral de phijsische verklaring van de waar- neming, bovenal door gebruik van positieve lensen, niet 502 van belang ontbloot voor eene natuurkundige vereeniging. Dat deze niet in genoemde boeken wordt genoemd, be- hoeft geene nadere uiteenzetting, daar de methoden zelven niet zijn aangehaald. Thans moet ik der kommissie van deskundigen nog mijnen dank betuigen voor de gemaakte opmerkingen, ter- wijl ik tevens UEdGestr. dank zeg voor de spoedige toe- zending der door mij verzochte boeken. Wat de bijdrage zelve betreft, zoo geef ik het der di- rektie vooraf nogmaals in overweging, of zij meent dat mijne bijdrage met eenige wijziging geschikt zou zijn ter plaatsing. Is dit hare meening, dan zal ik met genoegen mijne krachten daartoe inspannen. Met de meeste achting heb ik de eer te zijn. Het gewoon lid der vereeniging, Dr. GC. L. VAN DER BurG. Besloten het lid dr. G. L. van der Burg te bedanken voor de nadere door ZEG. gegeven inlichtingen en hem mede te deelen dat de direktie er hoogen prijs op zal stellen, zijne bijdrage eenigzins gewijzigd ter opname in het tijdschrift terug te ontvangen. 7o. Missive van den eersten gouvts. sekretaris dd. 1 Oct. jl. No. 2497, namens ZEx. den minister van kolonien een boekwerk ten geschenke aanbiedende. Besloten voor dit geschenk den dank der vereeniging te betuigen. 8°. Missive dd. 28 Febr. 1861 van den Sekretaris der Königl. Preussischen Akademie der Wissenschaften, waar- bij in naam der Akademie twee boekwerken worden aan- geboden. Gesteld in handen van den bibliothekaris. 9e, Missive van het bestuur der Vereinigung für Erdkun- 505 de zu Darmstadt, kennis gevende van de ontvangst van boekwerken der vereeniging; als voren. 10°. Missive dd. 51 Jan. jl. van hetlid S. van Deventer Jsz. te Banjoe-Mas, opgevende de deelen van het natuur- kundig tijdschrift, welke hem ontbreken en opgave van het adres, waar deze hem kunnen worden toegezonden. 11°. De president draagt het overige deel van het alg. verslag der werkzaamheden over 1861 tot aller genoegen voor, waarna de alg. vergadering bepaald wordt op Za- turdag den 8" Maart 1862 en de sekretaris uitgenoodigd U ’ zulks in de plaatselijke dagbladen te doen bekend maken. 12°. De thesaurier op nieuw aanzoek doende om in zijne functie te worden vervangen, zoo blijkt uit de stem- ming dat het bestuurslid dr. P, L. Onnen bij groote meer- derheid daartoe is verkozen; den sekretaris wordt opgedra- gen dit afwezig lid met de op hem gevallen keuze bekend te maken en hein te vragen of hij zich die wil laten wel- gevallen. 15°. Eenstemmig tot gewoon lid verkozen den heer D. Maarschalk, kapt. der genie, adj. bij den genl. staf. Niets meer aan de orde zijnde, slut de president de ver- gadering, na vooraf den heer dr. de Roo voor zijne belang- stelling te hebben bedankt; deze zegt in zijn antwoord spoedig nadere blijken zijner ingenomenheid met deze in- stelling toc. Ingekomen boekwerken. A manuel of Chinese running-hand writing, especially as it is used in Japan, compiled from original sources, bij R. J. de St. Aulaire and W. P. Groeneveldt, van ZEx. den min. van kolonien Monatsbericht 1860 en General Register van de K. Preuss. Aka- demie der Wissenschaften. Notizblatt der Verein für Erdkunde v. L. Ewald 4e 2e en 5e Jahrgang 1858, 1860 en 1861. 504 Annalen der Physik und Chemie von J.G. Poggendorff 1861 No: 44, Archiv für Naturgeschichte von Dr. F. H. Troschel 27e Jahrg. 5° heft 1860. Comptes rendus des seances hebdomadaires de lAcademie de Sciences Tom. LIIL No. 24%. Allen ingekocht. De sekretaris, W. EF. VERSTEEG. PLANTAE NOVAE IN HORTO BOGORIENST CULTAE, AUCTORIBUS J. E. TEIJSMANN er S. BINNENDIJK. ORrDo COMMELYNACEAE. 1. Porria glaucescens nob. P. caule adscendente ramoso foliisque glaucis, foliis oblon- go-lanceolatis, longe acuminatis, basi angustatis, petiolatis, ‚supra scabridis; inflorescentia terminali dense capitata. Hab. in sylvis insulae Sumatrae, TEIJSMANN. Descrpt. Rami subflexuosi, teretes, sarmentosi, glabri, prae- sertim ad nodos ramulorum novellorum glauci, sulcati. Folia oblongo-lanceolata, longe acuminata, undulata, basi angustata, integerrima, 0,5 longa, 0,07 lata, supra margi- neque scabra, subtus glauca. ORrDo ORCHIDACEAE. 2. DerproemLuM fuscum nob. D. pseudobulbis oblongo-fusiformibus, curvatis, basi brac- teatis, foliis late-lanceolatis, 9- nerviis; scapis lateralibus; bracteis cucullatis ovarium amplectentibus, aequalibus; pe- rigonii phyllis aequalibus, acuminatis, curvatis, extus ca- DL. XXIV, 20 506 rinatis; labello basi bidentato, intus bicarinato, limbo obo- vato, apiculato, reflexo, gynostemii apice denticulato. Hab. Indiam orientalem. Tu. Loss. Descrpt. Bulbus 0,07 longus, folia 0,055 longa, 0,06 lata. Scapus folium aequat. Phylla perigonialia lurida. Label- lum fuscum. Flos odoratus. 5. CorroayNE pulverula nob. G. pseudobulbis elongatis, foliis late lanceolatis, nervo- sis, subplicatis; racemo nutante multifloro; bracteis late ovatis, obtusis, cucullatis; perigonii phyllis exterioribus lanceolatis, acutis, extus carinatis, interioribus hinearibus; labello trilobo, intus elevato-bilineato, ad limbum 6 lineis fimbriatis subcristatis vestito; lobis denticulatis, undula- tis; gynostemio denticulato basi cornuto; capsula oblonga, obtusa, basi acuta, trigona. Habit. Sumatrae saltum Singalangy (sub nomine »de Kloof” alibi cognitum) TEIJSMANN. Pseudobulbi 0,17 longi. Folia 0,4 longa et 0,09 lata. Scapus 0,6 longus 26—50-florus, pulverulus; bracteae vi- rides 0,02 longae. Phylluam perigoniale cerinum, phylla- que exteriora 0,026 longa et 0,01 lata, interiora breviora. Labellum album et fusco-nervatum; cornu basi gynostemii 0,007 longum. 4. COELOGYNE cinnamomea nob. CG. bulbis ovatis, subtetragonis (siccis sulcatis) diphyllis, foliis lanceolatis, acuminatis, trinerviis; scapo radicali, brevi patente, paucifloro; perigonii phyllis exterioribus oblongo-lanceolatis, apiculatis, carinatis; interioribus line- aribus; labello tricristato; limbo obtuso, apice in appen- dicem rotundatum undulatum producto; columna dentata; fructibus obovatis, basi angustatis. Habit. in sylvis montis Salak ad arbores. Bulbus 0,056 longus. Folia 0,56 longa et 0,04 lata. 507 Scapus 5—8 florus; bracteae 0,025 longae, 0,016 latae, ca- ducae. Phylla perigonialia viridi-alba. Labellum cinna- momeum. Fructus 0,055 longus, 0,015 latus. 5. BorgoruvLLum amplebracteatum nob. B. bulbis caespitosis, ovatis, subtrigonis; foliis solitariis, obovato-oblongis, obtusis, subtus subcarinatis, punctatis; scapis elongatis, nutantibus; floribus bifariis; bracteis cari- natis, phyllis perigonii eXterioris lateralibus lineari-lan- ceolatis, basi ventricosis, tortilibus, late carinatis, carina inflexis; dorsali erecto, latissimo, apice complicato, interi- oribus subfalcatis, late ovatis, acuminatis; labelli carnosi lobo medio longissimo, erecto, lateralibus erectis, falcatis, suberoso-denticulatis, ungue in medio incrassato, gynoste- mio 4-cornuto; capsulis oblongis, trigonis, curvatis, basi attenuatis. Habit. ad littora insulae Ceram. TEIJSMANN. Bulbus 0,04 longus et 0,05 latus. Folia 0,25 longa, 0,065 lata. Scapus 0,5 longus. Phylla perigonialia 0,05 longa, dorsale 0,055 longum, interiora 0,025 longa, 0,01 lata. Capsula 0,08 longa et 0,015 lata. Het is opmerkenswaardig op welke verschillende groei- plaatsen de planten dezer orde gevonden worden. Omge- vallen boomen, waarvan toevallig een tak in zee het ge- heel boven water houdt, zijn bedekt met verscheidene soorten. Anderen daarentegen vindt men in de donkere wouden waar altijd een vochtige dampkring heerscht, terwijl weder andere soorten in de zon tegen kale boom- stammen groeijen en hare bloemen voortbrengen. De bovenstaande soort groeit in den plantentuin zeer goed op eene beschaduwde plaats, niettegenstaande zij van het strand afkomstig 1s. 6. BorgoruyrLum compressum nob. B. rhizomate repente, radicante, articulato, pseudobul- bifero; bulbis compressis; foliis loratis, obtusis, basi an- „ 508 gustatis, subtus punctatis, scapo erecto, basi squamis va- ginantibus, bracteis subulatis; perigonii phyllis exteriorti- bus linearibus, acuminatis, interioribus duplo brevioribus; limbo labelli acuminato, recurvato; gynostemio bidentato. Habit. prov. Palembang Sumatrae, TEIJSMANN. Pseudobulbi sunt 0,04 longi, 0,015 lau. Folia 0,09 lon- ga et 0,026 lata. Scapus 0,12 longus. Flos luteus odo- ratus. 7. BorBoruyrLum purpurascens nob. B. rhizomate repente; pseudobulbis ovatis, subtrigonis; foliis solitariis, obovatis, obtusis, emarginatis; scapo gracili, folio triplo longioribus; umbella cernua, 7—9 flora; perigonii phyllis membranaceis, exterioribus lateralibus linearibus, acutiusculis, dorsalt ovato acuminato, interioribus ovatis, acutis, brevioribus; bracteis linearibus, ovario aequantibus, labelii limbo obtusiusculo, canaliculato. Habit. insulas Javam et Noesa-Kambaugan, TrIJSMANN. Pseudobulbi sunt 0,01 longi. Folia 0,025 longa, 0,015 lata, subtus purpurea, nervus medius superne marginesque purpurascentes. Scapus 0,07 longus, bractea purpurascente- maculata. Flos lutescente albus, phylla perigonialia ex- teriora 0,01 longa, 0,003 lata, dorsale 0,005, interiora 0,004 longa. 8. BorsoruyLLum villatum nob. B. pseudobulbis approximatis curvatis; foliis lanceola- tis, obtusiusculis, basi tortilibus; scapo solitario, apice uni- bracteato unifloro, pedicello longissimo; perigonii phyllis exterioribus lanceolatis, acutis, vittatis; interioribus sub- spatulatis, membranaceis; labelli limbo acuminato, margi- nibus recurvatis, gynostemio brevissimo. Habit. mont. Salak. Pseudobulbi 0,1 longi. Folia 0,05 longa, 0,006 lata. Scapus 0,02 longus, pedicellus 0,015 longus. Phylla pe- 509 rigonsalia exteriora 0,01 longa, 0,005 lata, lutea, 5 lineis ferrugineis notata, interiora 0,002 longa, 0,001 lata. La- bellum erectum rubrum. 9. BorBornyrLLuM oculatum nob. B. pseudobulbis oblongis, angustatis, curvatiusculis; fo- liis solitariis, lineari-lanceolatis, acutis, basi tortilibus; scapo filiformi solitario erecto, bulbo aequilongo, pedicello uniflo- ro basi bracteâ vaginante; perigonii phyllis exterioribus lanceolatis, acutis, trinerviis, interioribus acutis uninerviis, membranaceis, pellucidis, basi bioculatis; labelli limbo lingui- formi obtuso, ad basin gynostemii incrassato. Habit. mont. Salaf. Pseudobulbi sunt 0,05 longi. Folia 0,08 longa, 0,015 lata. Flos purpurascens; pedicellus 0,015 longus, phylla perigo- nialia exteriora 0,01 longa, 0,002 lata, interiora 0,002 longa. 10. CirruoPeraLuM Leopardinum nob. GC. rhizomate repente, pseudobulbis oblongis, compres- siusculis; foliis lateovatis, acutis, subcoriaceis, petiolatis; sca- pis elongatis, apice refractis, umbella 10—12 flora, perigo- nij phyllis lateralibus lanceolatis, acuminatissimis, tortilibus, extus carinatis, dorsali erecto acuminatissimo, interioribus oblong;is, falcatis, cirrhiferis; labello ovato-cordato,acuminato, gynoStemio antice latissimo, calloso, cornuto. Habit. ad truncos arborum in sylvis altioribus montis Salak. Pseudobulbi 0,015 longi, 0,01 lati. Folia 0,2 longa, 0,1 lata. Flos rubro-maculatus; phylla perigonialia exteriora 0,09 longa, 0,015 lata, interiora 0,04 longa, 0,009 lata, lim- bus labelli brunneus, subtus luteus. Odor florum ingratus. Dit is eene der fraaisten van de hier beken !e soorten van dit geslacht. Zij komt in bladvorm zeer veel overeen met CG. Pahudi de Vr. 510 Zij groeit hier in een mengsel van mos, zand en pot- scherven op eene beschaduwde plaats zeer goed. 11. CIRRHOPETALUM stramineum nob GC. bulbis ovatis curvatis; folus late loratis, obtusis, emar ginatis; scapis ad apicem subito refractis, vaginis oblon- gis carinatis; floribus dense capitatis, bracteis ovario duplo longioribus, perigonii phyllis dorsalibus ovato-oblongis, mu- cronulatis, cucullatis, ciliolatis, lateralibus filiformibus lon- gissimis, interioribus obovatis, apicibus cuneato-acuminatis ciliatis; labello sellaeformi supra bicarinato. Habit. Palembang et ad pedem mont. Radja-Basa, Lampongs. TEIJSMANN. Pseudobulbus 0,02 longus. Folia 0,1 longa, 0,03 lata. Scapus fere 0,1 longus, apice 13—15 florus, phyllum dorsale perigonii 0,006 longum, lateralia 0.05 longa, interiora 0,005 longa. 12. CiRRHOPETALUM longescapum nob. G. pseudobulbis remotis, subovatis, obtusis, 4- gonis, diphyllis; foliis oblongis, obtusis, emarginatis, coria- ceis, glabris; scapis elongatis, cylindricis, apicibus flo- ribus confertissimis, horizontalibus, brevi-bracteatis; pe- rigonii phyllis exterioribus lateralibus subconnatis, dorsali minori lineari-lanceolato erecto, interioribus obtusis, longe ciliatis, quinquenerviis; labello linguaeformi limbo cana- lieulato obtuso reflexo, basi cordato. Habit. insulam Poeloe-Pinang, Th. Lobb. Pseudobulbus 0,05 longus, 0,055 latus. Folia 0,14 lon- ga, 0,055 lata. Scapus 0,4 longus, apice 22—2ö florus, flo- res fusci. 135. CiRRHOPETALUM elegans nob. G. pseudobulbis quadrangularibus. Foliis oblongo-lanceo- latis, inaequali-obtusis, basi tortilibus;, scapis folio lon- gioribus; floribus capitatis; phyllis perigonii exterioribus lateralibus lineari-lanceolatis, subconnatis, supremo cucul- 311 lato, apice filiformi-producto, in appendicem fusiformem papillosum exeunte, interioribus falcatis, perforatis, cilia- tis, cirrhifero-apiculatis; labello linguaeforme. Hab. in archipelago Moluccano, TEIJSMANN. Pseudobulbus 0,025 longus, 0,017 latus, acute-angula- tus. Folia 0.19 longa, 0,045 lata, nervus medius subtus subcarinatus. Scapus 0,5 longus, maculatus; vaginae carinatae, bracteae lineares 0,01 longae, umbella 9—11 flora. Flores fusco-purpureo maculati; phylla perigonii lateralia 0,055 longa, connata, supremum 0,007 longum, appendicula fi- liformis 0,005- longa, interiora 0,005 longa, cornua gynos- temii denticulata. 14. CrrrmopetaLUM putidum nob. C. rhizomate repente, pseudobulbis 4- angularibus, ovatis, sulcatis; foliis oblongis obtusis emarginatis; scapis filiformibus unifloris, bracteis ovario duplo minoribus, pe- rigonii phyllis ciliatis, exterioribus lateralibus longissimis, apicibus spiraliter involutis, dorsali ovato, oblongo, acumi- nato, subcucullato, acumine reflexo, interioribus dorsali du- plo minoribus, linearibus, labello ovato-oblongo, acuto, profun- de canaliculato, 5 lineis elevatis notato; gynostemii corni- bus obtusis, apiculatis, marginibus alatis, stigmate cuneato. Habir. Palembang, TEUSMANN. Pseudobulbus 0,05 longus, 0,024 latus. Folia 0,1 longa, 0,024 lata, supra lucida. Phylla perigonialia exteriora 0,12 longa, viridi-lutescentia, violaceo-maculata, dorsale 0,015 lon- gum, apice 0,007 longum, interiora 0,009 longa, 0,002 lata, eiliis ad basin incrassatam albis, apicem versus violaceis, Odor Ari maculati. 15. CIRRHOPETALUM Uinealum nob. GC. pseudobulbis ovatis tetragonis, foliis ovatis, utrin- que acutis, coriaceis; scapis erectis folia subaequantibus unifloris, perigonii interioris phyllis dorsalique alatis, late- 512 ralibus glabris, apicibus tortilibus subconnatis; labello sel- laeformi obtusiusculo. Habit. Palembang, T'EIJSMANN. Pseudobulbus 0,012 longus, 0,008 latus. Folia 0,05 longa, 0,022 lata; phylla perigonialia rubro lineata. 16. Erra Uittoralis nob. E. bulbis ovato-oblongis, compressiusculis, 1—2 phyllis; foliis lanceolatis coriaceis, inaequali-obtusiusculis; spicis erectis folio brevioribus, bracteis ovato-oblongis acutis, pe- rigonii phyllis exterioribus lanceolatis, acutis, lateralibus falcatis, interioribus linearibus, apicibus revoluus; labelli limbo dilatato, retuso, intus lineis tribus elevatis; columnâ denticulatà. Habit. ad littora archipelagi Moluccani, 'TriJSMANN. Bulbus 0,04 longus. Folia sunt 0,15 longa, 0,02 lata. Spi- cae 0,1 longae, 9- florae; bracteae citrinae; flos luteus 0,012 longus, intus sanguineo-maculatus. 17. Erra pusilla nob. E. bulbis fusiformibus diphyllis, foliis lanceolatis inae- guali-obtusis, carnosis; spicis lanatis, densifloris, folio bre- vioribus; scapis albido-tomentosis, bracteis ovario longiori- bus; floribus parvis, perigonii phyllis exterioribus ovatis, interioribus minoribus, labello integerrimo acuto. Habit. in sylvis mont. Pantjar prope Bogor. : Planta 0,06 — 0,07 alta; bulbus 0,02. Spica 0,015 longa; flores flavo-virescentes. 18. Erra ferruginea nob. E. bulbis bracteatis; foliis bifariis, lineari-lanceolatis, acu- minatis, basi complicatis; spicis cylindricis densifloris, fer- rugineo-tomentellis, bracteis parvis, perigonii phyllis dorsali- 515 bus cucullatis, lateralibus labello longioribus; labelli limbo reflexo dilatato bilobo, Habit. ad arbores in sylvis mont. Salak, Javae. Bulbus 5—4 phyllus. Folia 0,5—0,55 longa, 0,055 lata. Spica foliis longior; flos 0,008 longus, luridus; labellum luteum. 19. Erra longicaulis nob. E. caulibus elongatis compressiusculis; foliis bifariis li- neari-lanceolatis, inaequali-acuminatis, coriaceis; spicis op- positifoltis paucifloris; labelli fobo medio rotundato, intus lineis tribus vestito, bracteis oblongo-ovatis, apicibus acutis incrassatis, ovario dimidio brevioribus. Habit. in sylvis mont. Salak Javae. Caulis 1,8—2 metr. longus. Folia 0,17—0,08 longa, 0,05—0,025 lata. Spica 0,02 longa, 2—5 flora. Ovarium 0,02 longum, fuscum; phylla perigonialia flava; labelli lobi laterales violacei; gynostemium citrmum, pollinia com- pressa pyriformia. 20. DenprogruMm uriflorum nob. D. caule caespitoso, foliis densis scalpelliformibus, obtusis crassis; floribus terminalibus; perigonii phyllis obtusius- culis; labello in medio dilatato, apice obtuso emarginato incrassato. Habit. Sumatrae prov. Lampongs, TEIJSMANN. Caulis 0,2 longus. Folia 0,01-—0,015 longa, 0,01 lata. Flos intus fulvus, extus violaceo-maculatus. È 21. Denprogrum Zollingerianum nob. D. bulbis (monophyllis) oblongis, compressiusculis, sulcatis; foliis ellipticis, coriaceis, apicibus emarginatis; floribus so- litariis e paleis erumpentibus; perigonii phyllis exterioribus lanceolatis, attenuato-acutis, interioribus linearibus, labelli limbo setaceo-multifido. 514 Habit. ad pedem montis Salak Javae. Caulis ramosissimus. Folia 0,15 longa, 0,09 lata. Ph ylla perigonialia 0,014 longa, 0,004 lata viridia; labellum rubro- maculatum, appendices citrini. 22. DeNDROBIUM purpurascens nob. D. caule compressiusculo pendulo, vaginis foliorum pur- purascentibus, foliis oblongis, attenuatis, inaequali-obtusius- culis, basi tortilibus, carnosis; floribus geminatis, e paleis erumpentibus, perigonii phyllis lateralibus tortilibus, in- curvatis, dorsali erecto curvato, interioribus linearibus reflexis; labelli lobo medio oblongo revoluto. Hab. ad pedem montis Salak Javae. Caulis 2 metr. longus. Folia juvenilia purpurascentia, 0,08 longa, 0,025 lata. Flos viridi-flavescens; labellum rubro- striatum. 25. Denprogrum glaucophyllum nob. D. caulibus teretibus, pendulis; foliis lanceolatis, basi tortilibus glaucis; floribus geminatis, lateralibus, e paleis e- rumpentibus; perigonit phyllis lateralibus late ovatis, falcatis, dorsali oblongo, interioribus linearibus; labelli trilobi lobo medio oblongo, acuminato, crenulato, recurvato, intus cris- tato-lineato. Habit. ad pedem montis Salak Javae. Caulis 2 metr. longus. Folia 0,08 longa, 0,015 lata. Flos citrinus; labellum in medio sanguineo unilineato. 24. DeNproBIuUM pruinosum nob. D. caule elongato, erecto; foliis bifariis ovatis, obtusis, emargimatis, basi amplexicaulibus, pruinosis; pedunculis brevibus bifloris; perigonui phyllis lanceolatis, acutis, la- teralibus falcatis, interioribus linearibus, apicibus cuculla- tis; gynostemio brevissimo, labello intus lineâ elevatâ no- tato, lobis lateralibus obtusis, medio revoluto, limbo tuber- culato cristato. 515 Hab. in archipelago Molwccano, T'piIsMANN. Caulis 1,5 longus. Folia 0,09 longa, 0,04 lata. Flos co- loris citrini; phylla perigonialia lateralia, 0,015 longa; phyl- lum dorsale 0,02 longum, 0,005 latum. Columna alba. 25. DeENDROBIUM caudatum nob, D. caule elongato tenui cylindrico; foltis linearibus atte- nuatissimis, membranaceis, glabris; floribus geminatis e pa- leis erumpentibus, perigonii phyllis linearibus, setaceis, longissime caudatis, subfalcatis, interioribus angustioribus, labelli lobo medio revoluto, mucronato, limbo tomentoso, lobis lateralibus falcatis obtusis. Hab. Sumatram, TEIJSMANN. Caulis metralis. Folia 0,15 longa, 0,006 lata; vaginae foliorum apice triangulares acutae. Flos albus, extus basin versus purpureo-punctatus. Phylla perigonialia 0,055longa; limbus labelli lutescens. DeNproBrum caudatum var. Javanrca nob. In omnibus partibus quidquam minor, flos totus albus; ovarium eXtus lutescens. Hab. in monte Salaf. 26. DerprorruM salicornioides nob. D. caulibus flexuosis, elongatis, pendalis; foliis bifariis, brevibus, carnosis, cylindricis, acutiusculis; floribus soli- tariis geminisve, terminalibus; perigonii phyllis dorsalibus ovato-acutis, lateralibus basi obtusis, calcarato-connatis, interioribus cuneato-attenuatis, labello calloso trilineato, limbo undulato emarginato. Habit. ad littora insulae Rakata (Krakatouw) TEIsSMANN. Caules sunt 0,5 longi. Folia 0,01 longa. Flos albus, dein roseus, 0,022 longus. 27. DexpropiuM refractum nob. D. caule elongato angulato; foliis loratis, inaequali ob- 516 tusiusculis, submembranaceis, lucidis; floribus solitariis clan- destinis, pendulis; perigonti phyllis exterioribus acumi- natis refractis, interioribus brevioribus, labello trilobo, car- noso, 5 lineis elevatis ornato, margine reflexo, grosse dentato, calcare brevi. Habit. ad pedem montis Radja-Basa, Lampongs, TerysMANN. Caulis 1 metr. longus. Folia 0,06 longa, 0,015 lata. Flos flavescens, lmea fuscà notatus. Gynostemium basi bimacu- latum. 28. DENproBIUM exsculplum nob. D. caulibus caespitosis, foliis membranaceis lanceolatis, inaequali-bifidis, acuminatis, pedunculis brevibus, brac- teis ovatis, acutis, concavis; perigonii phyllis lateralibus extus carinatis, apicibus incrassatis, basi connatis, interio- ribus oblongis obtusiusculis; labelli kmbo incrassato fim- briato; gynostemii basi oblongo-exsculpta, fructibus oblon- gis, obtuse-trigonis. Habit. in sylvis mont. Pantjar prope Bogor ins. Javae. Folia 0,085 longa, 0,015 lata. Flos lutescens. Fructus 0,025 longus est. 29. DenproBrum subarticulatum nob. D. caulibus caespitosis, 4—angularibus, sulcatis, subarti- culatis; foliis bifariis oblongis, inaequale-obtusis, emargina- tis, membranaceis, supra lucidis; floribus solitariis foliis oppositis; perigonii phyllis lateralibus lanceolatis acumina- tis, basi in cornu longum connatis, interioribus minori- bus, labelli limbo dilatato, incrassato, intus canaliculato rugoso. Habit. mont. Salak Juvac. Folia 0,02 longa, 0,009 lata. Flos 0,017 longus, colo- ris viridis. Labellum album. 30. DeNproBuM paradoeum nob. D. caulibus caespitosis, compressiusculis, erectis; foliis bifariis oblongjis, acutis, inaequalibus, altero latere integerri- mis, altero undulatis; floribus solitariis basi bracteatis; pe- rigonii phyllis linearibus obtusiusculis, subaequalibus, pellu- cidis, labelli lobo medio pileato. Habit. ad arbores, saltus Singalang Sumatrae, TEYSMANN. Caulis 0,5 longus. Folia 0,04 longa, 0,01 lata. Flos 0,025 ; labellum 0,01 longum, coloris virescentis. 51. DerproBruM Rosenbergii nob., D. caule articulato sulcato, internodiis cylindricis, basi attenuatis; foliis oblongo-ovatis, crassis, coriaceis, obtusis ; racemis 9—10 floribus cernuis; perigonii phyllis lanceola- tis acutis, interioribus longioribus, basi angustatis, labelli trilobi, lobo medio oblongo, acuto, undulato, purpureo — lineato, lateralibus erectis, gynostemio amplectentibus. Cap- sulis oblongis trigonis. Synon. Angraecum flavaum Rumph. Herb. Amb. VI, 102 tab. 45. Habit. Ambon, v. ROSENBERG. Caulis 0,5 longus, articuli incrassati 0,04 lati. Folia 0,06 longa, 0,04 lata. Racemus 0,5 longus. Flos viridi-luteus, purpureo-lineatus; phylla perigonialia exteriora 0,025 lon- ga, 0,007 lata; labellum lutescens. 52. DenproBruMm Aumphianum nob. D. caule erecto, basi incrassato; foltis bifariis coriaccis, inaequali->ttenuatis, obtusiusculis; perigonii phyllis exte- rioribus lanceolatis, acuminatis, margine apiceque revolutis, interioribus linearibus, basi angustatis, apice incrassatis, mucronato-apiculatis tortilibus, labello basi unguiculato, intus concavo, limbo dilatato, apiculato, ad medium in- crassato, bisulcato-lineato, in carinam excurrente, lobis lateralibus gynostemium apice bicornutum amplectentibns. Habit. in archipelago Moluccano, 'TEIJSMANN, 518 Rumph. Herb. Amb. VI pag. 102 descrips. sub Angrae- cum sexlum moschalum sive odoratum. Caulis 0,5 longus. Folia 0,08 longa, 0.025 lata. Flores terminales flavi. Phylla perigonialia exteriora 0,02 longa, interiora 0,055 longa, fusca. Labellum 0,05 longum, lim- bus labelli albus, 0,015 latus, purpureo-lineatus, lobi late- rales viridiusculi fusco-lineati. 55. DeNproBtrum Boothit nob. D. caulibus caespitosis compressis, basi incrassatis, tetrago- nis, sulcatis; foliis lanceolatis obtusiusculis, purpurascentibus; floribus terminalibus paleis cinctis; phyllorum perigonü dorsal1 cucullato, interioribus latioribus; labelli limbo di- latato trilobo; lobo medio abbreviato luteo-fimbriato, la- teralibus oblongis, obtusiusculis, complicatis. Habit. in sylvis altioribus mont. Salak. Boorn. Caulis 0,2 longus, basi 0,01 latus. Folia 0,04 longa, 0,01 lata, supra viridi-purpurascentia, subtus purpurea. Flos albus, apice rubro-maculatus. Labellam rubro-lineatum. 54. DenprorruM linearifolium nob. D. caulibus gracilibus, basi incrassatis, corrugatis; foliis bifarus, linearibus, canaliculatis, inaequali-obtustusculis; flori- bus solitariis; perigonit phyllis inaequalibus, labello obovato, intus lilacino-lineato, limbo undulato emarginato. Habit. Sumatrae regionem Soepajan, TEYSMANN. Caulis 0,6 longus. Folia 0,04 longa, 0,005 lata. Flos al- bus et pellucidus; phylla perigonialia 0,007 lata, limbus labelli 0,015 latus, maculo citrino notatus. 55. CyMeiprum sanguinolentum nob, G. bulbis ovato-oblongis, compressiusculis, 4—5 foliatis; foliis lineari-lanceolatis, inaequali-obtusis, basi articulatis complicatis, spicâ erectâ laterali 16—20 florâ, labelli lobo medio revoluto, crenulato, obtuso, intus cristâ in axe duplice-crenulatá. 519 Habit. sylvas montis Salak Javae. Bulbus 0,1 longus. Folia 0,04 longa, 0,025 lata, supra lucida 6-nervia, subtus obscure viridia lutescentia. Spica 0,5 longa. Flos in diametro 0,05, coloris viridi-lutescentis sanguinolento-maculatus. Labellum 0,01 longum, citrinum, ad marginem (et lobi laterales) album, sanguinolento-ma- culatum. Habitu spectat ad Iridorchidem giganteam Bl. Fl. Jav. tab. 26, folia floresque autem hujus speciei minores sunt et scapus erectus. 56. Crasiprum stapeliaeflorum nob. G. pseudobulbis caespitosis, compressiusculis, sulcatis, 2—5 phyllis; foliis coriaceis, lanceolatis acutis, basi com- plicatis equitantibus; pedunculis pendulis, perigonii phyl- lis oblongo-ovatis, acutis; Labello tripartito, partionibus la- teralibus obtusiusculis, erectis, intermedio incrassato, sub- undulato, emarginato; gynostemio basi bicalloso; fructu oblongo. Habit. in sylvis mont. Pantjar prope Bogor Javae. Bulbus 0,1—0,15 longus. Folia 0,14 longa, 0,06 lata, 11 nervia. Scapus 0,25—0,5 longus. Pbylla perigonialia ex- teriora obscure violacea, interiora violacea. Anthera al- bida. Fructus 0,07 longus, 0,055 latus. In den plantentuin overgebragt zijnde, wilde zij niet groeijen, doch door haar hoog in de boomen te binden, bloeit zij dikwijls, maakt nieuwe uitspruitsels en groote bladeren. 57. PuaraeNorsis zebrina nob. P. caule 4—6 phyllo; foliis subcoriaceis, oblongo-lance- olatis, obtusis vel acutis, basi angustatis vaginantibus, articu- latis, subtus acuto-carinatis; scapo elongato ‚ bracteis ovato- apiculatis, concavis, pedicellis solitariis, perigonii phyllis subaequalibus, acutis, apice carnosulis, exterioribus obtuse 320 carinatis; labelli tripartiti, lobo medio oblongo, acutiuscu- lo, crasso, disco carinato barbato; lobis lateralibus crassis, angulatis, praemorsis, erectis, columnae basin tangentibus et inter eos appendicibus duobus aequali-bifidis, appendice posteriore minore; gynostemio erecto, apicem versus dila- tato, denticulato, ad basin bicalloso, antherâ bialatâ, pol- liniis sessilibus, caudiculâ cuneatâ, glandulâ ovato-acutâ; fructibus oblongis*sulcatis, basi angustatis. Habit. Sumatrae prov. Palembang, regio Moeara-E'nim.GrrsSeN. Folia sunt 0,29 longa, 0,075 lata. Scapus foliis longior; bracteae 0,005 longae. Flos albus sanguineo-lineatus; phyl- la perigonialia exteriora 0,055—0,055 longa, 0,015—0,015 lata, interiora 0,029 longa, 0,009 lata. PraLAENoPsis sehrina Var. Gerseni nob. Priori habitu affinis, sed phyllis perigonii violaceo-stri- olulatis, apicibus punctulatis aberrat. PHaALAENOPsIs zebrina Var. lilacina nob. P. perigonii phyllis lactescentibus, lateralibus lineis lila- cinis transversalibus notatis, labelli lobo medio basi lilacino. Habit? Tu. Lopp. 58. PrHALAENoPsIS violacea nob. t) P. foliis oblongis, coriaceis, obtusis acutisve; scapo folio breviore; perigonii phyllis subaequalibus, exterioribus oblon- gis, apiculatis, obtuse carinatis, interioribus acutis, ecari- natis, lobo labelli medio ebarbato, acute-carinato, apice in- crassato; gynostemio apice acuto basi bicalloso; antherâ subterminali ovatâ, acuminatâ, brevialatâ. 1) In de Hamburger Garten und Blumenzeitung wordt door den heer Reichenbach Phalaenopsis violacea, afgebeeld in de Flore des jardins du Royaume des Pays Bas vol: 4 pag. 129 en die geheel overeenkomt met onze plant, onder zijne Stauritis gebragt. Wij kunnen echter niet gelooven dat de Reichenbachsche plant ook de onze kaf zijn, daar zij door kleur en teekening geheel afwijkt, ot to —_ Priori habitu affinis. Hab. prov. Palembang regionem Moeara Enim, TEIJSMANN. Phalaenopsis violacea var: alba nob. A genuinâ nisì pbyllis perigonii albis, apicibus viridius- culis distat. 59.’ Puaraenorsis bella nob. 1) P. foltis subcoriaceis, oblongis, subcurvatis, apice acutis, subtus acute carinatis; scapo foliis longiore, apice incrassa- to, bracteis parvis acutis; perigonii phyllis exterioribus obovatis acutis, interioribus paulo minoribus, labello tri- partito, lobis lateralibus obovatis, apice rotundatis, mem- branaceis, basi incrassatis, divariecatis, medio dilatato, callo bifido. Habit. in sylvis montis Salaket ad pedem mont. Radja- Basa, Lampongs, TEIJSMANN. Planta pusilla. Folia sunt 0,08 longa et 0,05 lata. Sca- pus 0,09—0,12 longus. Flos albus subpellucidus, ad basin phyllorum perigonialium punctatus. Labellum rubro-linea- tum. Dit plantje trekt bijzonder de aandacht door de fraaije roode lijnen op de witte lip. Het bloeit echter zelden met meer dan twee bloemen tegelijk aan iederen bloemstengel. ” 40. AprexpicuLa viridiflora nob. A. caulibus simplicibus teretibus; foliis bifariis, ovalibus, retuso-mucronulatis, membranacecig; spicis axillaribus bre- vissimis, bracteis ovatis acuminatis; perigonii phyllis subae- qualibus acutis, limbo labelli dilatato acuto; capsulis tri- gonis. 1) Onder het afdrukken van deze plantheschrijvingen is alhier de Hamburger Garten- wnd Blumenzeitung ontvangen, Jahrg. 1862, Heft. 1, waar op pag. 35, No. 123, dezelfde plant wordt beschreven door MH. G. Reichenbach, als de hier sub.39 bedoelde, onder den naam Phalaenopsis Hebe. Deze plantbeschrijvingen van de HH. Te'jsmann ea Binnendijk, waren reeds in Junij 181 door de redaktie van het Natuurk. Tijdschrift voor N, I. ontvangeu. Red. DL, XXIV. a 52 to Habit. in montosis prope Bogor, Java. Caulis 1 metr. longus. Folia 0,025—0,05 longa, 0,01—0,015 lata. Flos pusillus viridiusculus; gynostemium purpureum. Fructus 0,008 longus. 41. ArpenpicurA gramdnifolia nob. A. caulibus caespitosis, simplicibus, teretiusculis, depen- dentibus, carinatis, vaginis foliorum nigro-marginatis; flori- bus dense capitatis, membranaceo-bracteatis, capitulo erecto, phyllis perigonii exterioribus ovatis, acutis, apicibus extus carinatis, patentibus, interioribus linearibus erectis, labelli limbo cucullato, margine crispato; columna longa. Habit. Java in loeis umbrosis montis Salak, ad arbores. Caules dependentes, laxi, teretiusculi, crassitie pennae cor- vinae, 0,7 longi, foliorum vaginis obtectis, articulationibus inferioribus aphyllis, vaginatis, sensim attenuatis. Folia mem- branacea, disticha, linearia, 0,016 longa, ad medium lata, apice nigro-punctata, utrinque glabra, laete viridia, nervo subtus praesertim apicem versus acute-prominente; vaginae amplectentes, glabrae, striatae, stramineae, nigro-margina- tae. Capitulam rectum, involucratum. Bracteae involucran- tes, scariosae, striatae, infimae lanceolato-ovatae, nigro-mar- ginatae, superiores dense imbricatae, minores. Flores pedi- cellati, pedicelli breves, uni-raro biflori, bracteati. Perigo- nium lutescente-album, phylla exteriora subaequalia, ovato- lanceolata, apicem versus acute-carinata, interiora quidpiam longiora, teneriora, linearia, obtusiuscula; labellum gynoste- mii ungui lata connatum, subsaccatum, basi appendicula- tum, ad limbum obsolete irregularique plicato-lobatum. Gy- nostenium marginatum, truncatum, iaterali-bidenticulatum. Pollinia linearia, clavata, stricta, APPENDIGULA graminifolia var. robusta nob. In emnibus partibus robustior. 42. APPENDICULA muricalà nob. A. caulibus simplicibus, teretibus; foliis ovalibus, retusis, 525 mucronulatis, carnosulis; spicis terminalibus, bracteatis, paucifloris; perigonii phyllis exterioribus ovato-acuminatis, mucronulatis, muricato-villosis, carnosulis, interioribus ova- tis membranaceis; labello carnoso, basi incrassato, limbo concaviusculo mucronulato; gynostemio bicornuto. Quoad habitus ad Append. paucifloram spectat, floribus App. tortae proxima species. Habit. sylvas montis Salak prope Bogor, ins. Javae. Planta epiphyta, caespitosa, humilis, caulibus brevibus 5—5 pollicaribus, teretibus; vaginae foliorum caulem obte- gentes, una cum foliis superne saepissime plus minusve purpurascentes, laeves (in siccis striatae). Folia carnoso- coriacea, ovalia vel elliptica, retusa, mucronata, disticha , obliqua, torta, supra saturate viridia, nitentia, nervis pel- lucescentibus, 0,011 longa, 0,007 lata; folia inferiora plerum- que decrescentia. Inflorescentia terminalis, biflora vel saepissime uniflora, cum flore mutilato, pauci-bracteata; bracteae minutae, arcte imbricatae , scariosae, brunnescentes. Flos parvus, subsessilis v. breviter pedicellatus; perigonii exterioris phylla lineari-lanceolata, mucronata, concava, car- nosula , extus muricato-villosa, violascentia, apice lutescente, inaequalia, superius quidpiam brevius, inferiora basi ven- tricoso-connata, perigonii interioris phylla linearia, planius- cula, obtusiuscula, submembranacea, laevia, in medio pur- pureo-lineata; labellum oblongum, carnosulum, basi incras- satum album, limbus concavus, apiculatus, purpureo-bima- culatus. Gynostemium bicornutum. Rostellum longissimum, erectum. Ovarium sulcatum, muricato-villosum. Capsula cylindraceo-oblonga, sulcata, virescente-purpurascens. 45. Arripes Lobbii nob. A. caule ramosissimo; foliis loratis, inaequali obtusis, car- nosis; perigonii phyllis esterioribus lateralibus oblongis, extus carinatis, interioribus obovato-oblongis, apicibus in- crassatis, labell: lobo saccato, carnoso. 524 Habit. Borneo prov. Sarawak, Tu. Long; Sumalrae prov. Pa- lembang, TEYSMANN. Folia sunt 0,07 longa, 0,025 lata. Flos albus odoratissi- mus, 0,05 latus. Phylla perigonialia exteriora 0,01 lata, interiora 0,007 lata, lobus medius labelli 0,01 longus, ma- culo citrino. 44, AERIDES ureinalum nob. A. caule radicante; foliis carnosis, rigidis, obtusiusculis; pedunculo elongato, tereti, apice incrassato, bracteis scro- biculatis tecto; perigonii phyllis exterioribus obovatis, acu- tiusculis, interioribus linearibus, subfalcatis, labelli limbo incrassato, acuto, intus cum appendice tridentato, lobis la- teralibus intus callosis; gynostemii rostello suberecto, apice uncinato-curvato. Habit. Palembang, 'PEYSMANN. 45. Arrimes inflexum nob. A. foliis late-loratis, coriaceis, rigidis, apice praemorsis, racemis erectiusculis, foliis brevioribus, paucifloris; perigo- nii phyllis subaequalibus, labelli lobis inflexis, lateralibus obtusisstmis, intermedio oblongo, tuilobo, crenulato, cal- cari conico incurvo; gynostemio intus canaliculato. Habit. ad arbores prope Goa, Makasar, Touson. Caule valde radicans, subteres. Folia late-lorata, apice praemorsa, 0,25 longa, 0,025 lata. Flores speciosi vi- olaceo-maculati, odori, calcar apice viride-lutescens. Pe- rigonii phyila patentissima, suprcmum obovatum, cucul- lato-curvatum, lateralia ovata, obtusissima, basi cum phyl- lis interioribus ungui gynostemii adnata, interiora lanceo- lata, obtusa. Labellum trilobum, basi in calcar conicum, acutiusculum, incurvum, prominens, lobi laterales inflexi, obtusissimi, violaceo punctati, mtermedius oblongus, crenu- latus, carnosulus, basi bicallosus, supra lobos laterales re- curvatus. _Gynostemium breve basi in unguem longum, 525 concaviusculum, album productum. Rostellum apice retu- sum. Anthera opercularis, depressa, didyma, apice mem- branacea, intus bilocularis, loculi valvula chartacea. Cau- dicula linearis, basi laminà latâ reclinatà. Pollinia ceracea biloba. 46. Vanpa lilacina nob. V. caule elongato; foliis coriaceis, distichis, arcuatis ca- naliculatis, apice inaequale-abscissis; racemis erectis mul- tfloris; pedicellis floribus longioribus; perigonii phyllis obovatis; labelli cornu curvato, acuto intus callo incluso, lobo intermedio obovato, arrecto, apice rotundato, trilo- bulato, ecalloso, auriculis abbreviatis, rotundatis. Habit. prope Rad-Boerie regni Siamensis ad arbores, TEIJSMANN. Caulis digiti infantis crassitie, radiculosus. Folia disti- cha, firma, coriacea, leviter arcuato-recurvata, apice inae- quali-abscissa vel dentata, basi equitantia. Racemus inter folia et caulem terminans erectus; floribus lilacinis inter se distantibus, bracteà parvâ ovatâ acuminatà membrana- ceâà suffultis; rachis flexuosa viridis. Flores expansi, 0,025 in diametro; perigonii phylla obovato-oblonga, obtusa, duo interiora vix breviora, apice violacea; labellum vio- laceum ad basin albidum, lobo medio arrecto, apice ro- tundato, subtrilobulato; calcar ecurvatum, intus unicallo- sum; gynostemium abbreviatum, crassum, albidum, supra stigma canaliculatum; anthera ovoidea, didyma, bilocula- ris, in apicem obtusum attenuata, loculis membrana con- chiformi instructis; pollinia compressiuscula subglobosa; caudicula elongata apice dilatata, basi in laminam rotun- datam reclinatam dilatata. Dit is eene zeer fraaije soort, daar het zich laat aan- zien dat zij eene rijk bloeijende is, die vooral door hare kleur van de andere soorten afwijkt. Hare reuk is ech- ter niet aan dien van Vanda gelijk, maar heeft meer over- eenkomst met Saccalobum Blumei of Aerides suaveolens. 526 Kort na hare aankomst van Siam stond zij in bloei, welke bloeitijd ongeveer eene maand duurde. 47. Orceocrapes Javansca nob. O. caulescens; foliis ovalibus, acutis, supra rugosis, car- nosis, vaginis foliorum fimbriatis; spicis foliis brevioribus, bracteis concavis carinatis; floribus pellucescente-albis; pe- rigonii phyllis carinatis, subaequalibus, exterioribus denti- culatis, apiculatis, calcare ventricoso, compressiusculo; la- belli limbo carnosulo, cucullato. Habit. in hortis coffetis pr. Toegoe prov. Bogoris ad arbores circ. 5000 ped. s. m. Caules breves. Folia carnosa, bifaria, explanata, ovalia v. ovali-oblonga, 0,02 longa, 0,01 lata, subamplexicaulia, acuta, una cum vaginis cartilagineo-ciliata, supra obscure viridia scaberula, subtus laetior laevia; spica foliis brevior pauciflora; bracteae decurrente-carinatae virides; perigonii phylla pellucescente-alba; labellum viride; calcar com- pressum, basi attenuatum, 0,005 longum. ORDO ZINGIBERAGCEAE. 48. Ererraria Diepenhorstii nob. E. folis breviter petiolatis, oblongis, undulatis, ciliolatis, acuminatis, basi rotundatis, subcordatisve, utrinque glabris, subtus rubentbus, ligulis petiolisque supra rufo-tomentosis; scapis elevatis; spicis brevibus, late-obovatis, dense imbri- catis; bracteis late ovatis, rotundatis, apiculatis; labello ro- tundato, luteo marginato; stigmate inaequali-pentagono. Habit. Swmatrae prov. Priaman, DriepeNnomst. Caulis vulgo bimetralis, 0,02 crassum. Folia sunt 0,4 longa, 0.12 lata, supra viridia, subtus rubescentia dein virescentia; li- gula 0,01 longa. Scapus 0,5 longus, squamae 0,05 latae. Deze soort is na verwant aan E. anthodioides T. et B. Het gegolfde der bladeren, de vorm der spica en het be- 527 haarde op het tongetje en den bladsteel, leveren, behalve de kleur, het verschil op. Hare groeiplaats is in de schaduw, in eenen humusrijken grond. Van nu wijlen den heer Diepenhorst, assistent-resident van Priaman (Sumatra's Westkust), werd deze plant ont- vangen en daar hij aan den tuin bijzondere diensten heeft bewezen, door verschillende toezendingen van interessante planten, waaronder velen die tot nog toe in de weten- schap onbekend zijn, zoo hebben wij deze soort zijner na- gedachtenis toegewijd. 49. ErertArra alropurpurea nob. E. folüs late-lanceolatis, acuminatis, undulatis, ciliolatis, basi rotundatis, subecordatisve, in petiola decurrentibus, pe- tolis glabris, supra canaliculatis, subtus rotundatis, bracteis exterioribus atropurpureis, viride marginatis; capsulis tri- gonis, acutis, pilosis. Habt. Sumatra, prov. Palembang, TrissMann. Caulis 5 metr. altus. Folia 0,6 longa, 0,09 lata. Scapus 0,4 longus; squamae exteriores 0,06 latae. Fructus aureo- pilosus. 50. Arpinira humilis nob. A. foliis lanceolatis, acuminatis, basi acutis, subsessilibus, glabris; spica terminali brevi, spiculis brevissimis, labelli trilobi lobo medio magno, cucullato-retuso, lobis laterali- bus parvis. Habt. Palembang, TEIJSMANN. Radix repens. Caulis brevis, gracilis, pennam gallinaceam fere crassus, compressiusculus, basi aphyllus. Folia al- terna, lanceolata, acuminata, glabra, 0,15 longa, 0,025 lata, subtus elevato-costata. Ligula rotundata. Spica termina- lis, pauciflora; spicula subsessilis, basi unibracteata, 2—5 flora. Flores parvi flavescentes. Calyx brevis tridentatus. Tubus corollae cylindricus, limbus tripartitus; laciniae la- 528 tae, cucullatae, obtusae, membranaceae; labelli trilobi, lo- bus medius cucullatus, retusus, lineatus, lobi laterales parvi. Filamentum corollâ longior, curvatum, basi rubrum. An- thera oblonga, nuda. Stylus apice clavatus. n 51. HerLENIA melanocarpa nob. H. rhizomate repente; folius lanceolatis, petiolatis, basi rotundatis, apice acuminatis; paniculis erectis, pedicellis trifloris bracteatis; capsulis globosis, indehiscentibus, ni- eris; seminibus arillatis. Habt. in Sumatra, TEIJSMANN. Rhizoma crassum, articulatum, horizontale, repens. Cau- les 0,6 longi, glabri, crassitie pennae olorinae. Folia bifa- ria, alterna, lanceolata, petiolata, basi rotundata acutiuscu- lave, apice acuminata, 0,18 longa, 0,05 lata, utrinque glabra, margine serrulata. Petiolus glaber, supra canaliculatus, sub- tus convexus, vaginae foliorum semi amplexicaules, ligu- lae 0,005 longae, obtusae. Panicula erecta, 0,1 longa, spa- thata; pedunculus erectus, flexuosus, glaber; pedicelli 0,005 longi, glabri, 2—5 flori, bracteati, bracteis parvis, cadu- cis. Calycis tubus germini adnatus, trigonus, glaber, apice rotundato-tridentatus, 0,01 longus. Corollae tubus inclu- sus, limbus exsertus trifidus, laciniae albidae, duae inferio- res obtusae, superior latior cucullata. Labellum basi bi- dentatum, limbus oblongus, bifidus, dilatatus, roseus, lobuli oblique-truncati. Filamentum crassum, basi laciniae supe- riorì adnatum, albidum, connectivum appendiculato pro- ductum, concavum, rubrum, integerrimum. Pollen albi- dum. Stylus filiformis, apice inerassatus, inter loculos an- therae transiens, glaber. Stigma haemisphaericum. Cap- sula globosa, magnitudine pisi majoris, trilocularis, inde- hiscens, nigra. Semina in locult solitaria, arillata, extus convexa, intus plana sulco notata; integumentum casta- neum. Embryo centralis subdecurrens. 529 ORDO CANNACEAE. Kan 52. ParyNiuM obscurum -nob. P. foliis radicalibus, longe compresse-petiolatis, oblongis, breve acuminatis, basi acutis, glabris; spicâ radicali, lon- gescapâ, petiolum aequante, bracteis imbricatis , ovato-oblon- gis, acuminatis, exgerioribus puberulis, calycis laciniis line- aribus, acuminato-attenuatis, aequalibus, laciniis corollae exterioribus spatulatis, subaequalibus, interioribus linearibus, inaequalibus. Habit. Sumafrae prov. Priaman, DiepeNHoRST; nom. incol. Lariang-Siro. Petiolus 0,5 longus, compressiusculus, punctatus ad geni- culos pilosus. Folia 0,4 longa, 0,15 lata, basi acuta supra viridia, subtus atropurpurea. Scapus puberulus 0,45—0,5 longus, bracteae 0,08 longae, superiores minores, laciniae calycis 0,025 longae, 0,005 latae, corolla 0,05 longa, laci- niae exteriores 0,015 longae, obtusae, violaceo-maculatae, basi albae. ORDO AROIDEAE. 55. AMORPHOPHALLUS gigas nob. A. petiolis laevibus; scapo laevi; spathâ acutiusculâ, un- dulatà; spadice eylindraceo, elongato, attenuato-acuto: stylo ovario continuo. Habit. Sumatram oeccidentalem, Keroeboet v. Antoerboeng incol. TEIJSMANN. Petiolus glaber, 1,1 altus, basi 0,1 latus, coloris dilute viridis, maculisque albidis notatus, apice divergenti-trifurca- tus, rhachides secundariae inaequale pinnatisectae, segmen- ta lanceolata, obovata vel oblongo-lanceolata, acuminata. Scapus petiolum aequans, basi bracteis membranaccis va- ginatus, spatha maxima, 0,81 longa, inferna substantiae 550 carnosae, superne membranaceae, patens, margine sub- repando undulata, intus in fundo purpurea, verraculis car- nosis, spadix 1.06 longus, rectus, elongato-fusiformis, apicem versus attenuatus, incaruatus, glaucus. Antherae ad partem spadicis inferiorem 0,04 altae, biporosae. Ovaria ovoideo-globosa, angulata, purpurea; stylus brevissimus, cras- sus, glaber. Stigma terminale subcapitatum. Indien men de Victoria regia en Rafflesia Arnoldi tot de grootst bloeijende bloemen rekent, dan voorzeker mag de hier beschrevene er mede onder gerangschikt worden. Hare kleur echter is niet schitterend. Het purper violet met groene schakeringen, die alles behalve helder zijn, kan eerder vuil genoemd worden. Niettemin levert zij op de plek, die zij als hare geliefde groeiplaats kiest, eene af- wisseling in die stille natuur, die niet dan aangenaam zijn kan. In donkere bosschen, in de schaduw en onder den drup der boomen, op plaatsen die bijna altijd door de uit- waseming van den grond als met eenen nevel bedekt zijn, terwijl zelden een zonnestraal tot den bodem doordringt, hier groeit zij met eenen bloemstengel van bijna 2.5 N. E. hoogte, als eene reuzin onder hare kruidachtige zusteren. De bloemstengel kan men fraai gevlekt noemen, daar groen met bruin om groenachtige witte vlekken in ver- schillende gedaanten kringen vormen, die hem met de huid van sommige slangensoorten eenige overeenkomst geeft. Op dezen gladden stengel bevindtzich een peperhuis, uit welks basis een ander deel ontspruit, dat ver boven het geopende peperhuis regtstandig uitkomt en in eene punt uitloopt. Aan dit deel bevinden zich de verschillende bevruchtings- werktuigen, die echter door het bladachtige peperhuis zijn omsloten, terwijl datgene hetwelk voor het oog zigtbaar is, uit een zeer wijd en los celweefsel is zamengesteld. Voor den tijd van bloeijing is het bladachtige deel (spatha) vast om de bevruchtingswerktuigen gesloten. Het opengaan geschiedt biunen weinige uren; des avonds was de bloem vana nnen DO TEENS Jol nog vast gesloten, hoewel het aanhangsel sedert drie dagen er boven uitstak, en des morgens omstreeks 6 uren was zij geheel geopend. Om 10 uren des voormiddags werkte de zon op de bloem; zij ontwikkelde zulk eenen onaange- namen reuk, niet ongelijk aan rottenden visch, dat her in hare nabijheid niet was uittehouden. Het aanhangsel boven de bevruchtingswerktuigen was met een vocht overdekt, als of een zware dauw het bedekte. Ook dit vocht had denzelfden onaangenamen reuk. Een thermometer in de bloem gehangen, teekende echter geene hoogere tempera- tuur dan in de vrije lucht. Zes dagen lang hebben de waarnemingen des morgens en des avonds plaats gehad, doch geene warmteontwikkeling is bespeurd, niettegen- staande de uitstorting van het pollen den derden dag na het openen der bloem geschiedde. Op den tweeden dag na het openen der bloem, was de min of meer geplooide rand van het zoogenaamde peperhuis naar binnen omgeslagen, de reuk was alleen in de bloem zeer zwak te bespeuren en zoo verminderde de bloem van dag tot dag, tot dat zij op den zesden dag eene vormlooze massa was, in wier midden de kolom met hare jonge vruchtjes was staande gebleven, welke laat- sten reeds de grootte van eene erwt hadden verkregen; doch allengs verminderde ook dit deel en verrotte zonder goede vruchten te hebben voortgebragt. Na het bloeijen beginnen de bladstengels zich te ont- wikkelen, die in oude planten de dikte van een’ mans arm verkrijgen. Hunne kleur is gelijk aan die van den bloem- stengel. Aan de punt van dezen stengel ontplooit zich de bladschijf, die zich als een scherm horizontaal uitspreidt en in verscheidene ongelijke bladachtige lappen is verdeeld, waar- van de omtrek grooter wordt met den ouderdom van den bol. 54. AMORPHOPHALLUS planus nob. A. petiolis verrucoso asperis; scapis laevibus; spathà ovato acutâ, superne patulà, basi gibbesá, intus verrucosà, spa- 552 dice ecylindraceo-fusiformi, appendice ovato-oblongàâ, acutâ, compressiasculà, planâá, antheris 4 — locularibus; stylo ova- rio continuo brevi. Hab. Sumafrae prov. Priaman, TRIJSMANN; nom. incol. Keroeboet. Scapus maculatus 0,45 -altus est; spatha 0,14 longa, 0,18 lata; spadix 0,28 longus, appendix 0,07 latus, pars fructi- ficans 0,15 longa, ovaria rubescentia, stigma glutinosa. 55. AMORPHOPHALLUS Airsulus nob. A. spathà maximâ ovatâ, acutâ, margine undulatâ, intus . . . . . er . verrucosá, spadicis appendice obpyriforme rugoso, hirsuto, antheris brevibus, poris bilateralibus. . Habt. insulam Sumalram, TRIJSMANN. Habitu affinis A. campanulato, sed poris antherarum late- ralibus et appendicis formâ differt. BESCHRIJVING EENER REIS NAAR DE ZUIDWEST- EN NOORDOOSTKUST VAN NIEUW-GUINEA, DOOR H. VON ROSENBERG. DERDE EN LAATSTE GEDEELTE, Reis naar de Humboldt-baai, verblijf aldaar en terug- reis naar Amboina. en Door de Etna gesleept, verlieten wij in den namiddag van den 17° Junij Doreh, koersstellende om de Oost, on- der geleide van een dertigtal praauwen, gevuld met on- ze Papoesche kennissen. In den daaropvolgenden nacht passeerden wij tusschen de eilanden Mefoor en Misnoem, kregen op den anderen dag Jobie-Jobie in het gezigt en zetteden gedurende dezen en den volgenden dag, onzen togt langs de Noordkust van dit uitgestrekte eiland voort. Het vertoont zich geheel bergachtig, gemiddeld tusschen 5ò4 de 1200 à 1500 voet hoog, steil naar zee afhellend en digt begroeid. Van bewoners op dit gedeelte, was volstrekt niets te bespeuren. Aan bakboordszijde vertoonde zich aan de kim de groep der Pade-Aido eilanden, lage, met struikge- was begroeide koraalbanken. Op den 20" Junij kaap Jacquinot , den Oosthoek van Jobie- Jobie, achter den rug hebbende, kregen wij weder de vaste kust in het gezigt ter hoogte van kaap d'Urville, den Noordwestelijken uithoek eener uitgestrekte vlakte, die zich onafzienbaar ver binnenslands uitstrekt en voor een groot gedeelte haar aanzijn verschuldigd is aan de rivier van Ampernoh of Rochussenrivier, den grootsten stroom van N.-Guinea. De Ampernoh ontspringt in het nabij de Zuidwestkust oprijzende sneeuwgebergte (?), ontvangt in de vlakte meerdere zijtakken van belang en stort zich bij kaap d'Urville in zee, nabij de monding een uitge- strekt delta vormende. Duidelijk lieten zich met den kij- ker verschillende van die monden onderscheiden, doordien ze zich als breede insnijdingen voordeden, in den gordel van Casuarinen, die hier langs het geheele strand groei- den. Boven dien donkergroenen zoom, over het bosch heen, zagen wij een hoog gebergte op verren afstand uit het binnenland oprijzen. Den 21e Junij hadden wij vlak aan stuurboord de kleine eilanden Moa en Arimoa, passeerden den 22% het eilandje Oeakedeh en waren des middags van den 25e voor de opening der Humboldtbaai. Tot op de hoogte van Arimoa doet zich het kustland nog even vlak voor; van daar af strekt zich een wt het binnenland komende heuvelketen langs het strand uit. In den beginne laag, rijst die keten, waarvan zich de top- pen grootendeels plateauvormig voordoen, tot eene ge- middelde hoogte van 5000 voet en bereikt in de meer bin- nenwaarts liggende bergen Gautier en Benoist, zoo mede in het Westelijk van de Humboldt-baai liggende Cycloop gebergte, eene hoegte tusschen de 6000 tot 7000 voet. Van af rheenen an 555 Arimoa, ook Koeramba genaamd, liggen een twintigtal klei- ne eilanden onder den wal, waarvan vele weelderig, met kokospalmen begroeid en enkele bewoond zijn. Van West naar Oost gaande zijn de voornaamsten er van Tabie, Sa- mit, Bangko, Tala, Meneis, Padiema, Soerabie, Metie, Aka- ka en Oeakedeh. De weinige bewoners hielden zich schuil , maar des nachts zagen wij hunne vuren op het strand. Tusschen twee rotsachtige voorgebergten door, beoos- ten de kern van het Cycloop gebergte, zagen wij regt voor ons de opening eener ruime kom, die eene diepe insnijding in het land scheen te maken. Door het stoom- schip bij den ingang losgelaten, zeilden wij langzaam voor den wind, met klein zeil achter de Etna aan, de baai in en kwamen des middags om een uur gelijktijdig met de Et- na ten anker, op nagenoeg eene mijl van den wal. Een prachtig landschap ontrolde zich hier voor ons oog. Voor ons een vlakke, met kokospalmen begroeide strook lands, van een laag rotsachtig voorgebergte gescheiden door eene smalle opening, die wij voor de monding eener rivier aanzagen. Ter linker zijde van die opening, verrees iets meer op den achtergrond een suikerbroodvormige heuvel, ter- wijl regts daarvan een heuvelrug gelegen was, die, door de lichtgroene kleur van het gras waarmede hij begroeid was, eene verandering in de tint van het plantenkleed te weeg bragt, die wij hier voor het eerst op Nieuw-Guinea te zien kre- gen. Aan stuurboordszijde verhief zich amphitheaters gewijze een schilderachtig hoogland, gekroond door de toppen van het Cycloopgebergte, en geschakeerd met alle tin- ten van donkergroen tot lichtblaauw. Aan bakboordszijde strekte zich eene ruime vlakte uit, met het Bougainville gebergte en nog een’ lageren bergrug op den achtergrond. Achter ons opende zich de baai, waarvan kaap Caille West- en kaap Bonpland Oostwaarts, als het ware de hoek pilaren zijn. Ken glinsterend wit strand strekt eindelijk tot scher- pe afscheiding, tusschen het groene land en den donker- blaauwen spiegel der zee. De indruk welke dit schoone 556 tafereel op mij maakte, werd nog verhoogd door de her- inneringen, welke de hoogberoemde namen van eenen Humboldt, Bonpland, Bougainville en Caille in mij op- wekten, namen, voor welken ik reeds sedert mijne prille jeugd de hoogste vereering koesterde. Reeds onder het opzeilen naar de ankerplaats, volgden ons twee uit zee komende vlerkpraauwen, zonder ech- ter te durven naderen, niettegenstaande we ons best de- den om ze aan te roepen. Slechts aan eene zijde van een’ uitlegger of eene vlerk voorzien, voerden ze een’ korten mast, aan den punt met een’ bal van goemoetoe vezels ver- sierd, die uit de verte gezien, wel iets op een menschenhoofd geleek. Naauwelijks waren wij echter ten anker gekomen, of we zagen uit de genoemde opening een veertigtal groo- tere en kleinere, met wilden opgepropte praauwen voor den dag komen, die onbevreesd naar ons toe pagaaiden. Om hen meer vertrouwen in te boezemen werd onze klei- ne sloep te water gebragt en de heer Beckman en ik roei- den hen te gemoet, eenige snuisterijen tot geschenken mede- nemende. Bij wijze van voorzigtigheidsmaatregel namen wij eenige wapenen mede, en lieten ons vergezellen door een paar Javaansche soldaten met geladen geweren. Op omstreeks eene kabellengte afstand van de bark gekomen, ont- moetten wij de Papoesche flottille en waren in een’ oog- wenk rondom ingesloten en er had nu een tooneel plaats, dat mij in levendige trekken zoo menige schildering uit Cook's reizen in het geheugen terug riep. Wij zaten mid- den onder een’ troep van meer dan honderd gespierde wil- den ingesloten, die boord aan boord met onze sloep lig- gende, ons stoutmoedig tegenhielden. Zij waren geheel naakt, hadden pijl en boog gespannen voor zich liggen en waren getooid met meerdere soorten van versiersels, waaronder vooral eene van wilde zwijnstanden gemaakte borstplaat, door hare schitterende kleur scherp uit kwam op de zwartbruine huid der Papoe's. Vele droegen in een’ band om den linker bovenarm eenen langen, scherppuntigen, van 557 been gemaakten dolk. Een uit varkenstanden of wit koraal vervaardigd versiersel, dat door het middenschot van den neus gestoken werd, zoomede de vuurroode kleur welke som- mige aan hun hoofdhaar gegeven hadden, verhoogde uitermate den indruk, dien het woeste gezelschap op ons maakte. Onder een oorverdoovend gescheeuw grepen deze wilden naar al wat los en vast was; de medegenomen geschenken werden ons letterlijk uitde handen gescheurd, de sabel van den heer Beckman, waarop hij voorzigtigheidshalve zat, werd hem haast onder het lijf weggetrokken en eindelijk ligtte een Papoe, stouter dan de anderen, den koperen arm van het roer uit den tap en ging daarmede aan den haal. Dit was nute ergen ter voorkoming van ernstige gevolgen werd het hoog tijd, om paal en perk te stellen aan het tot baldadigheid overslaande gedrag onzer aanranders. Aan een der soldaten werd gelast een schot op den vlugtenden dief te lossen, zoodanig dat de kogel over zijn hoofd heen moest vliegen; de knal, alsmede het vuuren de rook van het schot deden de wilden wat atdeinzen en dit gaf ons gelegenheid den dief met kracht van riemen natejagen. Wij wonnen ook spoedig op hem, maar hij bleef gestadig door scheppen, zonder naar ons herhaald geroep te willen luisteren. Digt bij hem gekomen deed hem echter een tweede schot waarvan de kogel vlak langs zijn oor heen- gevlogen was, verbaasd omkijken en bespeurende dat hem geene kans tot verdere vlugt meer overbleef, wierp hij de welligt tien pond zware roerpen met volle kracht in de sloep, daarmede de hand van den heer Beckman deerlijk rakende. Intusschen hadden zich de praauwen verspreid en wij kwamen verder ongedeerd aan boord terug, een paar van de bovenvermelde versiersels medebrengende, en zon- der meer bijzonderheden liep deze mij onvergetelijke dag ten einde. Om met de inboorlingen nader kennis te maken, werd door de leden der kommissie voor den anderen mor- gen een togt bepaald, naar de plaats die wij voor de mon- ding eener rivier hielden. Den 24°" Junij kort na zonsopgang namen wij dan ook DL. XXIV. ki 558 de reis aan in twee gewapende sloepen en bereikten spoe- dig het rotsachtig voorgebergte aan de monding. Eene zeer fraaije Orchidae, als het ware overladen met witte bloemtrossen, van nagenoeg een el lengte, groeit daar in menigte op de overal gescheurde, naauwelijks met een dun laagje humus overdekte kalkrots. De opening in- geroeid zijnde, zagen wij ons in eene naauwe straat ver- plaatst, die toegang verleende tot eene ruime binnenbaai, welke zich eensklaps voor ons oog ontrolde, nadat wij de smalle, met kokospalmen begroeide strook lands gepas- seerd waren. Regt voor ons uit zagen wij op korten afstand een dorp (Fobadie); een tweede (Todoes) lag links nabij den ingang en een derde (Wawah) vertoonde zich in de verte aan de tegenoverliggende zijde der baai. Alle drie waren vrij groot, stonden boven het water en leverden door de puntig toeloopende daken een eigenaardig gezigt op, geheel verschillend van al wat wij reeds in dit genre ge- zien hadden. Reeds bij den ingang der straat kwam ons een aantal vlerkpraauwen te gemoet, die gedeeltelijk ble- ven volgen en gedeeltelijk naar buiten pagaaiden om een be- zoek aan de schepen te brengen. Zonder den minsten last van hen te hebben, roeiden wij op het dorp To- does af en passeerden vlak langs de buitenste rij hui- zen. ledere woning stond op eenen afzonderlijken, stevig van bamboe en latwerk zamengestelden vloer, hoog genoeg, om ook bij vloed niet onder water te geraken; hier en daar was er tusschen twee naburige huizen een onderling ver- band door middel eener ligte brug. Aan den achterkant der bevloering staat het vierhoekige huis met een meerder of minder spits dak gedekt, dat van onder tot boven met aaneengeregen palmbladen bekleed is. Sommige dier da- ken, op een laag onderstel rustende, verheffen zich van 25 tot 50 voet hoogte, waardoor het huis het aanzien eener pijramide verkrijgt. De vrije ruimte voor het gebouw dien- de tot bergplaats voor praauwen en was veelal van stellin- gen voorzien, waarop groote vischnetten hingen te droo- 559 gen. Reeds uit de verte had een aan het Westelijk uiteinde van het dorp staand, boven alle daken uitstekend gebouw onze nieuwsgierigheid gaande gemaakt, door zijn geheel ver- schillenden bouwtrant. Nader komende, bleek het een acht- hoek te wezen voorzien van een dubbel dak, even als dat der misigit's; het was tusschen de 55 à 40 voet hoog en met eene middellijn van omtrent 25 voet. Het stond geheel vrij, was met uitzondering eener kleine, naar het Oosten ge- keerde opening rondom gesloten en eveneens met palm- bladen bedekt. Alleen in de beide daken, waren op ie- der vlak drie smalle, horizontaal loopende openingen aan- gebragt, bij wijze van luchtgaten. Het bovenste dak rust- te op een beschot van geringe hoogte, liep in eene scherpe punt uit, die van twee naar boven uitstekende pennen voorzien was, overeenkomende met onze windwijzers. Op de acht nokken van dit bovenste dak staken op gelijke hoogte met de boven vermelde luchtgaten, lange, iets naar beneden hellende latten uit, waarop beschilderde houten figu- ren aangebragt waren, die verschillende dieren voorstelden. Honden, varkens, hoenders, reigers en krokodillen, lieten zich duidelijk daaronder herkennen. Eene enkele boogsgewijze guirlande van ledige schildpadeijeren hing over het boven- ste en eene dergelijke dubbele over het onderste dak, ter- wijl een paar kokosbladen en bamboestaken, aan de punt van eenen afhangenden bos Pandanus-vezelen voorzien, vlak onder het benedenste dak uitstaken. Voor het gebouw was insgelijks aan de Oostzijde een staak opgerigt, met een’ daaraan bevestigden arm, aan welks uiteinde eene ko- kosnoot bevestigd was, die reeds begon uit te loopen. Onze nieuwsgierigheid omtrent het inwendige van dit merkwaardige gebouw mogt thans niet bevredigd worden, daar de inboorlingen den toegang ronduit weigerden. Een paar dagen later gelukte dit echter aan de heeren van der Goes en Groockewit, die het gebouw geheel ledig vonden; het strekte alléén tot bergplaats voor een aantal eigenaar- dige bamboefluiten. Hoogst waarschijnlijk dient het geheel tot een godsdienstig doeleinde, 540 Na eene schets van dit gebouw te hebben genomen, roeiden wij de rotsachtige kust langs, tot aan den voet van den omtrent 200 voet hoogen, suikerbroodvormigen kalkheuvel, waarvan wij de kruin reeds van de anker- plaats uit boven de toppen der kokospalmen hadden ge- zien. Steeds gevolgd door meerdere praauwen, keerden wij hier om, voeren langs den tweeden kampong Todoes en kwamen in het middaguur aan boord terug, alwaar on- dertusschen een drukke ruilhandel had plaats gegrepen. Onder de vaartuigen welke de bark omringden, zagen wij er twee gevuld met vrouwen en meisjes, allen, op eenige versiersels na, geheel naakt. Jammer dat ze op eenigen afstand bleven en spoedig weder huiswaarts keerden. De volgende morgen werd besteed tot eene excursie naar kaap Bonpland, eene steil uit zee oprijzende, weinig be- groeide dolomietrots. Over het algemeen vertoonde zich de plantengroei in deze baai minder weelderig, dan op de Noord-en Noordwestkust, waarvan de drooge rotsachtige grond waarschijnlijk de hoofdoorzaak zal zijn. Van kaap Bonpland terugkeerende, maakten wij eene wandeling langs het vlakke strand, steeds onder geleide van een klein de- tachement militairen. Eenige inboorlingen vergezelden ons ook heden weder en lieten zich niet eens door een ge- weerschot afschrikken, dat door den heer Groockewit ge- lost werd; ze zagen wel ontsteld op, maar herstelden zich weder spoedig. Blijkbaar was hen de uitwerking van een scherp schot geheel vreemd en ze schenen onze vuurwa- penen als speelgoed te beschouwen. Den 26e Junij bleef ik wegens ligte ongesteldheid aan boord en kreeg daardoor gelegenheid, om mijne ver- zameling van ethnologische voorwerpen te kompletee- ren. Ofschoon over het algemeen de inboorlingen minder wantrouwen lieten blijken dan op de beide eerste dagen, gedroegen zich toch enkelen hoogst onbeschoft en diefach- tig. Wegens de menigte van volk, waaronder meerdere sol- datenvrouwen, dat aan boord der bark geembarkeerd was, 541 mogt geen der inboorlingen op het dek komen en er stond dag en nacht eene schildwacht op de kampanje met geladen geweer. De praauwen der inboorlingen kwamen vlak bij het schip en wanneer we het een of ander voorwerp wilden in- ruilen, gaven wij de ruilgoederen aan de in de praauwen zit- tende wilden om zelven daaronder te kiezen. Daar er geen onzer tolken was, die het hier gesproken dialekt kende, zoo moesten wij trachten ons door middel van allerlei gebaren verstaanbaar te maken, zoo goed en zoo kwaad als het kon. Tot nu toe had die soort van handel, ten minste bij ons aan boord nimmer aanleiding tot kwestiën gegeven, toen in den namiddag een Papoe met zijne praauw aan stuurboord kwam liggen en een net gewerkt halsversier- sel te koop bragt. Daarna begeerig, reikte ik hem eenige snuisterijen toe om er zelf eene keus uit te doen, doch instede daarvan, legde hij bedaard het geheele pak naast zich neer, greep zijn’ riem en pagaaide op zijn gemak achter het schip om en vlak langs bakboordszijde heen. Door die schelmachtige handelwijze wrevelig geworden, sprong ik op de kampanje, greep het geweer der schild- wacht en mikte op den Papoe. Deze welligt uit het op den dag onzer komst voorgevallene, in mijn doen zeer juist eene bedreiging ziende, greep den gespannen boog, legde er eene pijl op en mikte, de pees aantrekkende, wederkeerig op mij. Volstrekt geen plan hebbende om werkelijk te schieten, liet ik op het zien dezer uittarting het ge- weer zakken, gaf het aan de schildwacht terug en bleef bedaard staan, den inboorling strak aanziende. Nog eenigen tijd bleef deze op mij mikken; doch ziende dat ik geene vijandige plannen meer had, legde ook hij zijn wapen neder en maakte zich stilletjes uit de voeten, mijn geheelen schat van ruilartikelen medenemende. Ook aan boord van het stoomschip, waarvan de toegang aan de inboorlingen was vergund, vielen soortgelijke too- neelen voor en sommigen toonden zulke meesters in het stelen te zijn, dat ze onderanderen op hoogst behendige 542 wijze een gedeelte van het koperbeslag van het stuurrad wisten te ontvreemden, onder het oog van eene in de na- bijheid staande schildwacht. Een uitstapje, door mij des anderen gen ondernomen in gezelschap van den heer Tissot van Patot, naar de West- zijde der baai, leverde niets bijzonders op. Vogels en in- sekten waren hier even schaarsch als op de vroeger be- zochte punten. Het land was heuvelachtig, liep Zuidwaarts in eene vlakte uit, en was met uitzondering van eenige grasvelden met bosch begroeid. Een paar Papoes welke aan het strand zich onledig hielden met vischvangst, wa- ren de eenigste bewoners die wij ontmoetten. Om zoo veel mogelijk partij te trekken van de weinige oogenblikken die wij nog in deze zoo interessante en wei- nig bezochte landstreek zouden vertoeven, werd voor den volgenden dag een uitstapje naar het binnenland bepaald, waaraan al de leden der kommissie zouden deel nemen, met uitzondering van den heer Beckman, die zich onge- steld gevoelde. Wij gingen ingevolge deze afspraak, in den ochtend van den 28° Junij op marsch, alweder onder gewapend escorte. Wij roeiden de binnenbaai over, stap- ten op haren Westelijken oever aan wal en beklommen een’ vlak voor ons liggenden, met alang-alang (Imperata spec.) begroeiden, nagenoeg driehonderd voet hoogen heuvel- rug, die reeds onder het opzeilen naar de reede door zijne heldergroene tint, onze opmerkzaamheid tot zich ge- trokken had. De geheele rug bestond uit roode, met ver- weerde glimmer doormengde kleiaarde, waarover groote- re en kleinere stukken kwarts verspreid lagen. Levendig riep deze grondsgesteldheid mij sommige streken der schoone Padangsche-Bovenlanden (Westkust van Sumatra) in het geheugen terug, die bij gelijke geologische formatie een eije AL these vertoonen. Een half uur klimmens, waarbij wij wegens steilte der helling en glad- heid van het pad zeer vermoeid werden, bragt ons op de breede kruip, van waar zich een prachtig panorama voor 545 ons oog ontvouwde. De geheele baai lag voor onze voe- ten uitgespreid, met al hare bogten en kapen, op den voorgrond begrensd door een’ donkergroenen zoom van loofwerk en aan den Oostkant besloten door een donker- blaauw op den achtergrond verrijzend gebergte. De drie dorpen deden zich voor als bruine vlekken op den blan- ken waterspiegel, waaraan de schaduwen der daaroverheen trekkende wolken, telkens eene andere tint gaven. Na ons aan dit gezigt verzadigd en er eene schets van genomen te hebben, zetteden wij in Westelijke rigting doorgaande, den togt voort, dwars over den heuvelrug heen tot aan zijne Westerhelling, van waar uit ons een nieuw tafereel toelachte, het penseel van een’ schilder overwaardig. In een beperkter verschiet besloten, zagen wij over trapsgewijs afhellend heuvelland een gedeelte eener tweede baai op een paar Engelsche mijlen van ons afliggen, waarvan de opening in zee, door hoog gebergte voor het oog bedekt was. Hooge oevers omzoomden het kalme watervlak, en overschaduwden als het ware een vrij groot dorp, dat aan het einde dezer baai boven het water verrees en waarvan wij de enkele huizen goed konden on- derscheiden. Het land, gedeeltelijk met bosch, gedeeltelijk met gras begroeid, vertoonde veelvuldige sporen van kul- tuur en leverde door de afwisselende schakering van licht- en donkergroen een liefelijk gezigt op. Gaarne zouden wij den togt voortgezet hebben tot aan de voor ons liggende negorij, doch het was reeds vrij laat geworden, terwijl bovendien eenige heeren van het reisgezelschap zich door het ongewone klimmen wat „onlekker” gevoelden. Er werd derhalve besloten, om wat uitterusten, eenige verversching te gebruiken en ver- volgens den terugtogt te aanvaarden. Ook thans we- der door een tiental inboorlingen vergezeld wordende, kreeg een der tot het escorte behoorende mariniers last, om een paar kogelschoten te doen naar een’ in onze nabijheid staanden boom, welke goed raakten, tot verbazing onzer 544 Papoesche vrienden. Om van hunne bedrevenheid we- derkeerig blijken te geven, schoten ook zij met den boog en wisten op tamelijken afstand, de pijlen vrij juist in het doelwit te brengen, Na den afloop dezer kleine proef, spoedden wij ons huis- waarts en kwamen omstreeks twee uur des namiddags aan boord terug. De beide volgende dagen hielden mijne bezigheden mij aan het schip gekluisterd; op den 50" Junij als den laat- sten verblijfdag in deze baai, werd alles voor de terug- reis naar Ambon in. gereedheid gebragt en zoo verlieten wij op den 1 Julij voor goed de vaste kust van Nieuw- Guinea. Terwijl nu onze bark weder op zee dobbert, zal ik trachten eene schets te leveren van deze ruwe natuur- kinderen, die wegens gebrek aan kennis hunner taal, na- tuurlijk niet anders dan zeer beknopt kan zijn. Aange- zien echter tot heden nog weinig of niets aangaande de land- en volkenkunde van dit gedelte van Nieuw-Guinea is bekend geworden, zoo zal welligt ook het weinige welkom wezen, wat ik uit eigen aanschouwing in staat ben, er van mede te deelen. De Humboldtbaat, Bougamnvillebaas der Franschen, bij de inlandsche zeelieden bekend onder den naam van Zelokh- Lintjoe, ligt op de Noordoostkust van Nieuw-Guinea, juist on- der den meridiaan, welken in het tractaat van 1824 als denk- beeldige grenslijn werd aangenomen der Nederlandsche be- zittingen aldaar, dat wil zeggen op 1400 O.L. v.G.en 20 50’ Z. B. Voor het eerst werd de baai in 1545 verkend, door den Spanjaard de la Torré; Schouten en le Maire ste- venden haar vervolgens in 1616 voorbij en Tasman in 1642. In 1700 bezeilde Dampier dit gedeelte der Noordkust en hetzelfde deed Roggeveen in 1722. Al de genoemde zee- vaarders zeilden er slechts langs en zoo vindt men der- halve in hunne reisverhalen hoegenaamd niets omtrent de baai aangeteekend. De bekende Fransche reiziger Durmout d'Urville is de eerste en was tot heden de eenigste zee- 545 man van naam, welke de ligging der baai bepaalde, de thans op de kaarten voorkomende benamingen schiep en de opening met omliggende kuststreek in kaart bragt. Deze laatste laat echter veel te wenschen over en kan vol- strekt niet op eene lijn geplaatst worden met de door het etatmajor der Etna gedresseerde kaart. In 1849 einde- lijk kwam Z.M. schoener Circe onder bevel van den luite- nant ter-zee Brutel de la Rivière tot kort voor de ope ning, ‘zonder er evenwel binnen te kunnen loopen. Han- delspraauwen, de woeste inborst der bewoners vreezende, wagen zich nimmer zoo ver, even zoo min als de Tidoree- sche hongivaartuigen, vooral omdat een paar jaren gelc- den eene diergelijke flotille nabij de Arimoa eilanden door de bevolking werd aangevallen en totaal verslagen. Des niettemin rekent de Sulthan van Tidore dat de geheele kust tot aan Tandjong seprop-manech of Kaap Bonpland tot zijn gebied behoort. Dat de Mumboldtbaai nu en dan kortstondig door Engelsche en Amerikaansche whalers bezocht wordt, kan men als zeker aannemen, daar de wilde bewoners met het gebruik van ijzeren werktuigen bekend waren en zon- der deze te bezitten, onmogelijk het snijwerk zouden heb- ben kunnen vervaardigen, dat wij aan hunne wapens en gereedschappen zoo zeer bewonderden. Het verblijf dier schepen schijnt steeds van vreedzamen aard geweest te zijn, aangezien de inboorlingen geheel onbekend schenen te wezen met de uitwerking van vuurwapens. Bekend met het woeste en verraderlijke karakter der bewoners van Nieuw-Guinea, zullen de gezagvoerders alle maatregelen van voorzigtigheid genomen hebben, om botsingen te voorkomen. Het is niet twijfelachtig of deze woeste natuurmenschen zouden, wanneer de gelegenheid zich voordeed, door roof en moord hunnen wreeden inborst bot vieren, en een ramp- zalig lot wacht de schepelingen, die door eene schipbreuk op deze ongastvrije kust geworpen worden. De baai dringt omtrent eene en eene kwart geografische mijl in het land; heeft aan de opening eene breedte van nage- 546 noeg eene geogr. mijl, is gemakkelijk te bezeilen en heeft verschillende uitmuntende ankerplaatsen. Daarente- gen is een gedeelte der oevers door koraalbanken omzoomd en eris schaarschte aan goed drinkwater. De binnenbaai is voor schepen ten eenenmale ongenaakbaar, eensdeels we- gens den naauwen toegang en anderdeels wegens hare geringe diepte. Twee riviertjes storten zich aan den Zui- delijken oever in de buitenbaai; uit een daarvan moest ons drinkwater worden gehaald op omtrent eene geogr. mijl afstands van de schepen. Zes kleine eilanden, waar- van drie nabij den Zuidelijken en drie onder den Wes. telijken oever, liggen in de buiten- en twee in de bin- nenbaait, allen door koraalriffen omzoomd. Met uitzonde- ring van het Zuidoostelijke gedeelte der buitenbaaien van de smalle landtong, die de beide inhammen scheidt, zoo- mede van een gedeelte der Zuidwestkust, zijn de oevers overal hoog en rotsachtig. Beschouwen wij thans den bewoner, zoo zien wij in hem de tiijpe van het Melaneesche ras. In ieder opzigt overeenkomende met hunne Noord- en Noordwestelijke stam- genooten, zijn ze evenwel forscher van ligchaamsbouw en evenaren den Europeaan in lengte. Huidskleur en gelaats- vorm is dezelfde als bij de Dorehzen; de laatste verkrijgt” echter een’ eigenaardigen trek door het zware neusver- siersel, dat de vleugels van den neus naar boven en den punt naar beneden drukt. Vooral valt zulks in het oog, wanneer ze zich van dit versiersel ontdoen. Gelijk reeds boven vermeld is, gaan beide seksen ten eenenmale naakt, waarom dan ook deze geheele land- streek bij de Ternataansche en Tidoreesche zeelieden be- kend staat onder den naam van » Papoea-Telandjang.” Alleen sommige mannen uit een klein, in den Noordwesthoek der buitenbaai liggend dorp, zagen wij eene schaamdekking dragen, gemaakt uit een min of meer met snijwerk ver- sierd kalebasje. Het zware haar wordt op verschillende wijzen gedragen, waarvan de zonderlingste en meest in het mn ED DE an B en 547 oog vallende die is, waarbij de geheele schedel kaal ge- schoren wordt, met uitzondering eener over het midden, van achteren naar voren loopende wrong, van eene handbreedte, waardoor het hoofd veel gelijkenis verkrijgt met een’ dragon- derhelm. Oude lieden, die hun haar verloren hebben, dek- ken zich met eene vrij goed ineengewerkte pruik. Ook de vrouwen hebben regtopstaand haar, dat mij echter voor- kwam iets langer te zijn dan bij de mannen. Zijn deze natuurmenschen afkeerig van iedere kleeding, zoo houden zij destemeer van allerlei opschik, waarin zij het tot eene zekere hoogte hebben; gebragt, wanneer men de weinige middelen in aanmerking neemt, die voor dit doel ter hunner beschikking staan. Buiten het reeds vermelde neusversiersel, ziet men oorhangers, hals-, arin- en buikbanden en vooral net bewerkte borstplaten. Voor hals-en armbanden worden meestal schelpen, bindtouw, varkenstanden en boomvruchten gebezigd; de borstplaten bestaan uit een lier- of hartvormig middenstuk, belegd met de roode en hemelsblaauwe boontjes van Abrus precato- rius, terwijl aan de kanten groote slagtanden van varkens zijn aangebragt met de platte zijde buitenwaarts gekeerd. Reeds uit de verte valt die plaats in het oog, door hare schitterende, scherp bij de donkere huid afstekende kleur. Het hoofdhaar versieren de mannen ook hier met vederen, waartoe meestal de staartpennen van den roodhalzigen jaarvogel (Buceros ruficollis) gebezigd worden. Of echter aan die vederen gelijke waarde wordt gehecht als bij de Dorehzen aan die van den geel gekuifden Kakatoea, durf ik niet te zeggen. Een tweede versiersel bestaat in eene halfcirkelvormige wrong van staande kasuarisvederen, wel- ke dwars op het hoofd gezet en onder de kin vastge- knoopt wordt. Het rood verwen van het haar is einde- lijk ook hier sterk in zwang en geschiedt door middel van roode kleiaarde. Tatoeering is weinig in gebruik en beperkt zich tot en- kele, op borst en dijen geprikte figuren en teekens. 548 Van wapentuig zagen wij bogen, dolken, strijdbijlen en enkele lansen. De boog is geheel gelijk aan die der Do- rehzen, meestal van palmhout gemaakt en gemiddeld vijf voet lang; de pijlen zijn aanmerkelijk langer dan allen, welke wij tot nu toe gezien hebben en munten uit door keurige bewerking der punten met snij-en schilderwerk. Veelal is de schacht beneden de punt met papegaaiveeren versierd, nu en dan ook met die van den gewonen para- dijsvogel (Parad. papuana), welke echter hier veel zeldza- mer moet voorkomen dan op het Noordergedeelte van Nieuw- Guinea. Geen enkele toch werd aan een der schepen te koop aangeboden en bij gelegenheid, dat ik eene der van Doreh medegebragte huiden aan een’ grooten troep dezer wil- den liet zien, gaven deze op luidruchtige wijze hun ver- langen te kennen, de huid te bezitten. De dolk, uit kasuaris-, varkens- of kangoeroe been ge- maakt, is schuin afgeslepen, scherp aangepunt en aan het boven einde met eenig snijwerk versierd. De strijdbijl be- staat uit een wigvormig, glad geslepen stuk melaphier, stevig aan een houten handvat bevestigd. De lansen zijn met punt en al van palmhout gemaakt en van acht tot tien voet lang. Goed bewerkte netten en elgers dienen tot vischvangst, welke hier ruim de moeite beloont; boslemmermessen strek- ken tot vervaardiging van het fijne snijwerk, waarmede vele wapens en gereedschappen zijn versierd. De praauwen zijn uit één stuk hout vervaardigd en aan den voor-en achtersteven met snij- en schilderwerk ver- sierd; bovenwaarts loopen ze zoo naauw toe, dat de schep- pers daarin niet anders dan staande kunnen roeijen, zoo als dit ook volgens Saloston Muller op de Zuidwestkust ge- bruik ts. Naar ik vermeen mij te herinneren, zijn alle praau- wen maar aan eene kant van vlerken voorzien, terwijl op het midden een dek is aangebragt om er op te gaan zitten, slapen en koken. De grootere schuiten voeren een’ lagen mast en hare zeilen zijn van kadjangmatten gemaakt. 549 Sago is ook hier het hoofdvoedsel; dat echter deze Pa- poes eene grootere hoeveelheid van dierlijk voedsel nutti- gen dan de bewoners van het Noordelijke schiereiland, blijkt genoegzaam uit hunne meerdere gespierdheid en den forscher ontwikkelden ligchaamsbouw. Personen met ich- thyosis behebt, behoorden ook hier gelijk te Doreh en el- ders, alles behalve tot de zeldzaamheden. Of de bewo- ners dezer baai al dan niet anthropophagen zijn, moet vooreerst nog onbeslist blijven; wij ten minste konden geene genoegzame opheldering erlangen aangaande dit ge- bruik. Daar echter anthropophagie onder hunne stamge- nooten op de Louisiade groep, Nieuw-Brittanje, den Sa- lamons archipel en op Nieuw Caledonië nog heden in zwang is, zoo zoude welligt die vraag eerder met ja, dan met neen beantwoord moeten worden. Zie daar al wat ik in staat ben over dit merkwaardige volk te kunnen mededeelen als resultaat van eigen aan- schouwing. Tot slot dezer ethnologische schets, voeg ik er eene woordenlijst bij, welke uit den aard der zaak niet anders dan zeer onvolledig zijn kan. Ter voorkoming van misverstand, heb ik mij daarin tot de eenvoudigste voor- werpen bepaald en het woord niet eerder ter neêrgeschre- ven, dan nadat ik van de juistheid genoegzaam overtuigd was. et Weren. Oog. . . . . «… Wendoe (beteekent ook zien). ee MOR: En ne GOEDE. Oor. Re kee vld fr EE On Ok Gemoetet: Tand. . . . . … … Nohr (beteekent ook ‘bijten). eerde. le Et A EE OR Ge: Arm. EC. dE A ENDE: 5. TE … Uetoepe. Vinger. . . . « . « Waia-foegé. 550 Buak. aroma. series Jon oc aamies Moetsamaakarran mv Keharrtie, Glasparels . . . . . Karoeë. Bapa du „aang un dkembie: Bieler 41. aars zor Hembienade: Vaschlans- >. vr. eu Proerr: Suid. rna aas heeneh. Pamaardiiau zaimdtenan, Mesut Hera. als ane. Panl een Arsndoands. 2e ar raes Ge: Borstplaat. . . . . Kandahrie. Oorversiersel. _. . … Oentjie. Neusversiersel —. _…… Soegir. Halsversiersel. . . . Kannoe. Buaikbariduas “ati, aaa Kehe: Kalebasje tot schaambed. Onan. Baukiatiusare ens udentkie Schout wo asbajss serkiNoagea, Roeispaan. …… …… … «… Etjan. Vaart lk te 5 Sien it, rater Zoetwater: 5e. a at Naam. KERWAter ss vvd….Uiide. ai LAAT, Kabale sont ababseen Ridangy. sl. AR. abtihls Oee Kokospalm . … . … Niehm. Komkommer. …. . …. Tema. Jamrhmbe. 04) Otis. ad. aid ar Amré. Visalusi… mai heei plarosnd Galia: Hoen:A.. ds aaldes, 1 AA Wit katoen. inn nima Jalak Loerk dis . shindei AARDE Paradijsvogel. . . . Tiahr. Slapensaiig toog ij Me RE Doodeai, oo, sonalk 34 Mahoe: Boogschieten. … « « Simiet. 561 Bij het schip komende en een of ander voorwerp te koop medebrengende, gaven zij hun verlangen te kennen door uiting van een eigenaardig sissend geluid. Den draad van het verhaal hervattende, blijft mij alleen nog over de terugreis der bark naar Ambon te beschrijven. In den middag van den 2°" Jalij werd het anker geligt en verlieten wij na een verblijf van negen dagen deze baai, stellig tot blijdschap der bewoners, welke reeds se- dert de laatste dagen door dikwerf naar de open zee heen te wijzen ons tot een spoedig vertrek schenen aantesporen. Omstreeks vier uur na den middag waren wij buiten gaats en stelden koers naar Arimoa, welk eiland wij des avonds van den volgenden dag in het gezigt kregen. Verder uit den wal sturende, sneden wij den 4? des avonds den breedte graad van kaap d'Urville en waren den 6°" ter hoogte van Biak. Den 7°" in den namiddag bevonden wij ons op gelijke breedte met Doreh, circa 50 mijlen daarvan verwijderd, pijl- den het Arfakgebergte West ten Zuiden en naderden weder de kust. Den 12 Julij ter hoogte van Tandjong-Kain-kainbe- ba (kaap de Goede Hoop) gekomen, hadden wij op nieuw tegen winden hooge zee te worstelen en passeerden heen en weer kruisend nog tweemaal de linie. Evenwel geluk- te het ons den 14°" tegen het vallen van den avond Pitts passage te bereiken en haar in den nacht te passeeren bij zulk donker weder, dat niettegenstaande alle voorzigtig- heidsmaatregels de bark op het punt stond, van tegen den rotsachtigen oever van Salawatie te stooten. Eene op het juiste oogenblik handig uitgevoerde wending, bragt het schip weder meer naar het midden der straat. In den namiddag van den 15°" kregen wij Popa en Misool in het gezigt en nog dienzelfden dag vertoonde zich aan de Zuiderkim het gebergte van Ceram, den 18% zeilden wij vlak langs de Noordwestkust van dit groote eiland heen, passeerden in den namiddag straat Bonoa en in de voor- wacht straat Kelang. Een stevige Zuidelijke wind noodzaakte ons den geheelen volgenden dag voor straat Manipa te laveren en eerst na zonsondergang mogt het onder aan- houdend kruisen gelukken haar in te loopen en in den nacht door te zeilen; den 21°" zeilden wij des ochtends om Tandjong-Alang, den Zuidwesthoek van het eiland Am- bon en kwamen om elf uur voor den middag ten anker voor het kasteel Nieuw-Victoria, na eene afwezigheid van honderd zeven en twintig dagen. De Etna, die twee da- gen na ons de terugreis had aangenomen, was reeds eeni- ge dagen geleden te Ambon gearriveerd. Gedurende deze geheele reis heb ik zooveel mogelijk ge- tracht mijne zoölogische verzameling uit dezen archipel te kompleteeren. Ik had daartoe twee jagers in dienst geno- men met wier hulp het mij gelukte eene vrij belangrijke verzameling van vogels, repulien, visschen en insekten bij een te brengen. De vogels en insekten staan gereed ter verzending naar Europa, de reptilien en visschen heb ik afgestaan aan Dr. P. Bieeker, die ze reeds beschreven heeft inde Acta der Natuurkundige Vereeniging en voorwerpen in spiritus, waaronder twee gewone paradijsvogels (Parad. papuana) zond ‘k aan mijnen vriend Dr. A. Bernstein om door dien geleerde anatomisch te worden onderzocht. Ver- der zond ik een dertigtal zaden en stekken gedurende de reis door mij verzameld, naar ’slands plantentuin te Bui- tenzorg. Daaronder waren meerdere wortelstokken der prachtige Orchidae uit de Humboldt-baai, waarvan er eene verleden jaar in bloei is gekomen en voor eene nieuwe spe- cies herkend geworden zijnde, van Teijsmann en Binnen- dijk den naam ontvangen heeft van Dendrobium Rosen- bergii. Eene hoogstbelangrijke verzameling eindelijk van ethnologische voorwerpen gaf ik ten geschenke aan het Bataviaasch genootschap, om in zijn museum te worden geplaatst. PERSONALIEN, nent Benoemd tot: Gish: Ven GOERBI TFE O7} TIE OOT De NOV. Det Ods Wienecke … 7. 5, 302% BerBenganaRsn tss, (07 .J00 UG TIE Dee: BATEN be ND en JE 28E De Dr. CG. L. van der Burg. . De Maarschilk + ‚0 „coon! 2706: Feb. Afgevoerd als: Kots WOiterbeok” —-apoooibiges. 8 Jan J. D. Franssen van der Putte. P. F. Uhlenbeck. .… .…. #7 14 Dec. TME CHMIEORNB Ss ov BR Dee, 55 6 laveren en eerst na zonsondergang mogt het onder aan- houdend kruisen gelukken haar in te loopen en in den nacht door te zeilen; den 21° zeilden wij des ochtends om | Tandjong-Alang, den Zuidwesthoek van het eiland Am- bon en kwamen om elf uur voor den middag ten anker, voor het kasteel Nieuw-Victoria, na eene afwezigheid van honderd zeven en twintig dagen. De Etna, die twee da gen na ons de terugreis had aangenomen, was reeds eeni ge dagen geleden te Ambon gearriveerd. Geateide deze geheele reis heb ik zooveel mogelijk ge tracht mijne bgorbhiede verzameling uit dezen archipel t kompleteeren. Ik had daartoe twee jagers in dienst geno men met wier hulp het mij gelukte eene vrij belangrijk verzameling van vogels, bebat: visschen en insekten bi een te brengen. De vogels en insekten staan gereed te verzending naar Europa, de reptilien en visschen heb 1} afgestaan aan Dr. P. Bleeker, die ze reeds beschreven heef inde Acta der Natuurkundige Vereeniging en voorwerpe!t in spiritus, waaronder twee gewone paradijsvogels (Parad papuana) zond ‘k aan mijnen vriend Dr. A. Bernstein on door dien geleerde anatomisch te worden onderzocht. Ver der zond ik een dertigtal zaden en stekken gedurende dr reis door mij verzameld, naar ’slands plantentuin te Bui tenzorg. Daaronder waren meerdere wortelstokken de: prachtige Orchidae uit de Humboldt-baai, waarvan er eenc verleden jaarin bloei is gekomen en voor eene nieuwe spe cies herkend geworden zijnde, van Teijsmann en Binnen dijk den naam ontvangen heeft van Dendrobium Rosen bergii. Eene hoogstbelangrijke verzameling eindelijk var ethnologische voorwerpen gaf ik ten geschenke aan he! Bataviaasch genootschap, om in zijn museum te worden geplaatst. omda ERE, en PERSONALIEN. nemend Benoemd tot: G. J. van Goens Dr. G. J. Wienecke E. Benjamins. J. F. Kramer. se Dr. G. L. van der Burg. D. Maarschalk Afgevoerd als: A. A. Wolterbeck d D. Franssen van der Putte. F. Uhlenbeck. | A. G. Oudemans. st Olen 5 Nov. 20 » 14 Dec. 28 Dec. 8 Feb. 8 Jan 14 Dec. 28 Dec. ERRATA. Opsomming der vaatkryptogamen van het eiland Bangka, door J. Amann, (Nat. Tijds. v. N, IE. dl. XXIII, pag. 559). Pag. 402 regel 5 v. b. staat metralis lees pedalis. EE: » 8 v. b. staat 4—8 pollicaris lees 4—6 poll. » 405 regel 6 van onderen staat 2 voet hoog lees 1 voet hoog. » 404 voeg bij onder No. 45. Niphobolus puberulus Bl. Aan boomstammen te Muntok op het plateau: J. Altheer (Hb. no. 42); tusschen Djoerong en Kimah op rottende boomstammen. » 406 regel 12 van onderen voeg bij boven No. 78. Aspidiaceae. » 407 regel 18 van onderen voeg bij boven No. 94. Davalliaceaec. B. nl EN GE Kl Ni \ Eon K M Min En Kx kij. gon a: sj) j \ en Ee Baek zool bar vi Hrs 4 ik A 4 Jij PN (rs Rn: Ae Ro Aa NE Ea Dn RE, il) ae ids geen: Kors 8 et BIESEN ot AET ramchila. Rt ek rt pe zak oe qe. dant AE E 8, brshgie:nnv EN laps !bor ja on Lees / Nak vaer Eb af | gol wa 1e od PN Pi N en onslillond En Vil: \ ira ba Le \ 4m b 8 h hl, _ oe « Lj ï | Ns k r AANMERKINGEN. Tml © Bmed 8 = Sn Gi pad Ee AT la oooscosesscosesesen 1 os eend eee bes] ecooeces nd cos ind o oor en © a 15 Ki) E SHAEN 5 el 2 tT zl SS a a ded & EN 3 5 bnl A8 EN EEn dl 8 so B 5 z8 e ER: Ez) ocescococooo ecdoopoecson coo = ecscscoo Soocoo > coax 5 em 1: Z 2 sBeod Sal se 2 ae, : el oo 3 3 || eo=ze | = 5 = IG} [me] = Se == En el “apdoordt © e Ee 5 a) 8 mt S 2 De De Sl R7] 15 Del 3 8 8 sle) 5 © ) zi © 5 "aad el Ez) = =) hel Ca 5 & Ei "© ng dl N Pl "UPEN ecococococosecScSoS haal occcoococcCcoEeeC et ecesssecescsesoo oes heal oss ecesooo heal oeoscoe en id et a fel @ == = © 5 =) 5 oooo _ oocoso coo coodoeeo = SEE en ooccocoo cocoa e leef “ua sossoccooooo ooe (ol oococcoscossocococo ‘|| eossesssco ooo coo El oooccsososoco coosoco le) coooo Gi eo a > == © 5 “aoou UI 06 oseccscoooscocsen rt ocoocoococccoseco — ecosocococcosocoo coo o occococcoco coo o cocco o CS o ei 3 nl ess | 68 U 08 oscoocococoocoososooe had oococscocooosocos kj ocsoooossess kndied hed ocosococecoo ank ddediend Le cos kend Se ind Ss Z = == _—_ ® Z u cosococosocoocosocoosoeco ied comtocooccocossoso — osccoscooscoo coo o cooosorsoe oooco [nl oocoo = se = © A 64 04 = 4 en sä E ZE 69 ” 09 oossocosssocoses o, ooocccococcooesos o coosoosososocososs co hed cocos soos ©, ooooo e so e Za isle} SRI 68 “ oe ocososocssssossose e soococorocsoce — osocoosocsosos oo hed oocososoccosoo sooo 2 oosoo o ee o Kas A Ee AZ —_—— el en) u orooocoossssssese Là; oocoocoossocosses o ooscoscososoos se e coorosososos oss Á cocos ld es e 5) a a Gr op ele) As Tel Fe) A8 6e / 08 ocessooccssosses > oocosooscocsooess o ecocoocososcoess oe 2 omosooccoss coo la ooosoo e en al oo v=| je) SEO Ga Bn ecoesossossosssonrs a! oococoroccocoros er coococococococomr co nl ooccococoonrt comoo et ecococon fer] eo e © Ze an KA a hed a Á SocsScoSSSoES er eoocsocosotoen en oocorocoosos So mÁ ooooosoos oss ln! ooo e ar ea se 5) 61 OL > 7 TTT —_ 5 Z ME GARDE sr sooccocvcoscoroo = orcoooorcos ono Ge) ecorooosco doo = ossen zi en el bes! nn (>) El 8 0 T ONE INE) nd ecconeonmirecsso Re aaron ao Ee) coomani oHoor zi En len ankem = ao a z Eeeh ntcheal eter schachhelkel=d e ES DE en aam ent KS on EN cl BAAR te ze) [enor IEN Ek Cennet EE el EE dE ESES ne ene ss 2 ij oogvotooRrcooogo er - E zo: o p o = 5 ug np 2 & 8 esscegrsezon 2 aar EEE 55 sesrecsesil tse EZ) soovo bal eo > ‚5 ö lii dl urg PEEN Ee esergeeoressoge E onsososossson [ree PN ogegegees |assso E oovco Bal oo e Gn 7 4 RE 5 _= z E] > 3 ä ä ng mer oooocosoccoosoososco e ooooccosooccosoo a ceAnoocoonco coo 2 ooscocoscoR geese 5 eooso © oo o nl 5 3 : 5 KD) El A ner u u Or IDD D DE 8 evcassssonsoos A ecoscsocoscococo ooo hd ess kk keded kend cos Kd SE) Ro) > et =- zi EE 4 nor “ng ooooocosococoocosooo © cooocococosocoo Io) csssoocosocosoco coo e ooooocoocos cocon al coco o no Gel [1 © 4 5 ng “ng ooooooccosoososoooo o geesecessossssosoo 2 cocooocccovo coo Bal coocoRrono ococo De) oocoo e “o bal oe _—__ cn ol ng nz cocoocoosocsoooocco o cooocsssosococcoo e ocoscsssccoo coo o eosssossos oHooo sl Sen Ed ee 2 Zi ee GP} 8 np "mg ocosoocomncosonosooo Be ccoorosocossosoo - oosococcossosoo cco o ecococososcosoco oHooo bel asso a eg ES) =| z © E el ng “uc oocoocosoccoscossocoo 5) ososoossocoosocso > coscoocooosoco coo e essoscososo onge ä osocoo =) es 5) = 5) Z 2 ze nel EJ sgr Lenton esossosgscscscoo 2 ssososssosssoson 12 ocosossoosooo ooo hd occoosorso ross = coo o lid 2 © A ne En an mor “ug omoooocosocosscooo Pr coocooocosoccocoo © cosogosoooo coo Ks) neoomrsesss ots Es] eooeo =) eo © S El 3 ag 309 mg cssosooozsocososeco 5 cooooocoosososoos o onoooococoos oo ee) cooHvooococo ooo Bal oooseco e X-) I=) Pd a 3 | - ASA 5 5 Pal oe rr o, nlnlel - ee el ede le) EN AD RA AI ei EI ao AAN AA Amd a nme Ce er T S L = zi G Eel 8 S el en ES Ed “aur CJOASANOA NAS HOO == Coomomiroro0 ES) AAO aon Gc) Sonam ESO Beal lean Kan am Een! 1 ao a = R al ed “930015 Tooooomnocononr KE) AOT oSonoonoon ono Dl AAD eroon ome wo cocoon — eran be) © mn) had E OREN KOOS & 7 = SS & E uado.: (ze) neoHcoo Onit Bal A son aso =ocos jr corso ) Le) er Z JS bd aas El AS 23e 2 natnovagntg +20 Regeer Beez 2 52 3 el 4 à Ed (=| 5 ©» 5 E “Teer HON O ne = nlet intelnintninlntnisit a AAO Atao acont EN como Gl Cele! bal 2 el 9 A |A bi el ES “AUT COONAAOOHOOHOE o ocomoommimtoroo De) AAO on oonomnmito ooo T- oons a as a = El me 5 5 > Z “930015 IE IEN bel AAornrtteoconose =- ocscssoncoco ono oroncon meere oosoos o Kan! a SL === 4 “uadoa CmOSScConccco E) ==) u ome = cce F) coosio =) aso eN 219 Del | £al IS Lesl 8 oosomoscososcoson s zaosoooes oo © ocos oggee ES je) z as ë je 5 Le sE 5 [er IS PO HO OSG | o eccoomocoocceccor er oamtomccoooco moo coommococo ommtoo co AOOR Ee et Ec) ssl 4 [éo) g “AUM oSssosonoccomncoce De ocoortoooososcoe nl eomttoocococos Aco oecommiocoos moo T- Oe en eco o as 8 fen) “9}0015) ssocooconsocsooo — ecocosoococoocooscoson - onconoscoocoes coco cocoooosoo Some nl ocson ln! ea ORO NEOS HOO en HI Et H mr id DEED it H Elzo 8 e SERRA AARD FEAARAAAAAARA : TAAARERSAAË AR So BN E MEA H Z £ Ë : : 5) 5 ES B 5 E a 5 H El 8 5 Ë 4 H : B 5 Ì 5 e) À 3 : fe) sl É 3 z 5 gl 2 5 2 E E 5 5 E > Pe zi < < 4 ( B) 8 < 4 < 5 El E hl a ES & 5 F5) [2 Ei) kl © Ll © z © sl a) © 0) © . La 5 Lal 15 - al El len PAMAKASAN, 20 Augustus 1860. ARIENS. ALE N. OPGAVE van den te Pamakasan gedurende het tweede halfjaar 1860 gevallen regen, gemeten met den zelfregistreerenden regenmeter. AANTAL BUIEN. GEVALLEN REGEN IN STREPEN. RANGSCHIKKING DER REGENBUIJEN NAAR DE GROOTTE IN STREPEN. Achtereenvolgende | Grootste bui in REGEN. N. A. T. ARRIENS. etmalen, strepen. Des Nachts, Des, Daags. Totaal Des Nachts, Des Daags. rn TE IS MAANDEN. EEE À | | AANMERKINGEN, abeel REC EEe ejsjejsjelejgjajsjtjel.jeleajelsisiesis ls ie ls B n Ei B 5 7 SH ZALEN Zl SAE EAS SE Elks FE SIL SE Ke AD (Bnr, El 2 E 5 B EA SEE IB Be SSA LE Staltsenelk nea se Seek SES EDE 5 B 3 z &IEIPE he SHE ESR PESSE Be BAREN EENES ela at stede lkeslbe a le Lee 5 ä á a © |joje jajajslj|jejejelja ja ls Aje eee S mi lam Lan =| JULIJ.… 1860 ONION BON EON EO OE HE ODO EO OLO BESCO SON |RKOM EROS RK ODS LON PEEON SRO LOA BAO ON ONO BORON SON TONIES OO NOR ONION OSI On 0 0 0 0 0 AUGUSTUS... „ ON TORIOR MOI Or Gr (SOE ORE ONO COELO EON (NO ELO ON IRON OO ON MOR BONBON ON TOR SOS SON TOn OR OR OSR 0 0 0 0 0 SEPTEMBER „ 0} 0 OMO TOP TOr | ORIEONNE ORO OM RON ON SOD TOA RO, Of Oort ONO SOE ONO SONS OE OL OE OO 0 0 0 0 POBER..…....1860.| Wij DO) Of Of O| Of 1 rl Belk Oo aat Of Derh Oep Oek Oek Oe OOB OO EE Ie Of OOI ON ON ONE ONE 0 0 0 0 9 aal ll ol ol wt at ee Oran EO Oa OESO eed ON EE ONSEN ON ON BO Gr OD 0 0 0 0 200 0 Of 0} 0 1 0 1 LT See 0 1 O0 0 Of 0 0 op Oer Op 0u 0 0 1 ONIERO 0 0 ON BOR TON 0 0 0 0 30 0 0 ol 0 1 0 dele U 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0/12 12 0 0 ik 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Bo Oek OA Okee TEE A Oe NAR ONE Ol OLD ONO ORE OE, SEE LO OESO PLO PES HLO KE ON PCO OP 0 0 0 53 SN OHUELD Epe ee | 0} 0 | OPO Bik Zop 588 | 3 | 2 | GOE | ORTE ORIK ORI ORION ORI RONSE IDE GER ESSE ONION ZN OR RON LOD OEE Hee) 5 0 b 23 0 53 \ id NOVEMBER..…1860 3 1 0 1 | 54 0 1 1 6 JL 1 2 0 0 0 0} 5d 0 0 0 0 0 6 0 60 0 1 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0. 5d 0 ’ 4 0 0 0 0 1 0 12 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 ONK 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 ner nn men, Onafgebroken. 5 0 1 1 7 1 0 1 | 33 1 1 9 0 3 2 2 0 0 0 0 0 0 0 0} 40 0 1 0 0 1 0 0 19) 0 0 0 0 0 0 0 6 ONO ONO, 1 ä EN IK: 1 IRI 0 0 0 0 0 Of 0 073 On TANESORIES0) 1 Of 0 On 0 0 1 0 0 0 0 0 73 il 0 0 0 0 1 0 1 | 35 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 ORIRS5 0 0 | 35 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 8 0 Jk 1 3 2 1 8/42 2 2 4 0 0 0 0 0 8 | 28 012 0 0 245 2 0 1 0 0 1 0 0 0 0 0 (9) (0) 0 0 1 0 1 1 5 0 0 0 0 0. 1 1 5 0 0 0 0 0 0 0 (IJ) 0 0 0 5 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 o 0 0 Bo Oi et Ola ot ree ad OO Ok ek U OO Oo Oe OE F0 0 0 0 0 19 0 0 0 0 JL 0 1 | 35 1 0 il 0 0 0 0 0 0 0 Of 35 0 0 035 0 0 0 0 1 0 0 4) 0 0 0 Q 0 0 0 2, 0 0 0 0 0 1 1 hi) 0 1 1 0 0 0 0 0 0 0 ) 0 0 0 IJ) 2 (4) 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 (ij 0 26 0 1 1 6 0 0 0 0 0 1 1 0 0 6 0 0 0 0 0 0 0 li) 0 6 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 a ola al Si elo Oi wie Pk BO Of OON ON OSR ONEENS OE ONO 0 0 0 0 ODA hensnen sen |In | OD | 6 | 78 | 8 | 4/12 281) 9 | 9 | 18 (e 8rrS8rie 2 BAT 3 28 27F80 112983 NOSE 4E ik Oates 1 A Oee IOO () 6 12 6 5e 73 DUGEMBERS IS gON onee son feomiori onkosten Ont dele ONF Oni OriS5Onik Or If One Ont Osps Op Orie Of O5 Ouft On ONE Oops Ok On 1 onb osltol 0 0 0 50 0 5 0 0 0 0 0 1 1 2 0 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 0 2 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 pn 0 0 RO De ROO ton Pon OR GRIEKON IO 0e ONION ORIEORIOnIk 9E KSOR IE On ONE OPIONI ORI On ON toet On ons Orle OLIE Ovis ORI olp 0 0 0 0 0 ITN EIO ST SON ON ON BO: ON ee On ele OLK S20 OR ln IOR SOR ROn Ont OR SEON ON STOEI S2A On je LON /EOn le tONj SUI TOO OM OA OR On) 0 0 0 0 TONNO STARE O NIKON ONES Oh ea Heen DON POE SONOR TOR OE HETO8 TON EON IPSONI TOREN ESTE TOU SOE je CONI ON “one on On sos ON 0 0 0 0 0 oer rl ai Gell Gak mel oe nend TON OO OON SO OE EO KSO DONE fi) 0 0 0 TEN ORION SRONIKONI SON 10 RIN INKOM Op dj ie Onis On) On Os rn ORO OnjsOn OSF OS GON ISG ROAS LE OTTO SOA ETON MONROE SOR ONO 0 0 0 0 TGN ON ee TERNI ON BRON ON IOB ISO ee DPO IP ODI On OA ORI E20 ONION ONS ON ON POREN PSA SONS ON ONS Os On sOn ONO ON) 0 0. 0 0 17 0 1 il 6 0 0 0 0: 0 1 Je 0 6 0 0 0 0 Ki) 0 0 0 0 0 6 li) 1 0 0 (ij 0 0 0 0 0 0 0 (IJ) 0 0 ef een En ml mn 20 OC OP PV OO en De PO en fn PCO LO ON Oale | On | OO er er 0 0 9 0 ELEN NO LEL en ELO OL jee: 1 OMO OE EO OO ROO LONNIE O | 220 LO EN ON OAD a OR RON ON OD 0 0 0 0 20 0 1 1 5 0 0 0 0 0 1 1 5 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5 Jl 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 IN ON eee Ef Of ef 52 1 1 2e On ONION ROR RON OP POE Bij ONO ZA PO IRD OE KOL EON LOO OOR NO EO DCH NO 0 (9) (0) 52 DONON BRON ON SENIOR SONORO ulo 2 Zaten One SON ONION Or ON OESO NIKON SORIERS IES ON SONOR OA ONO ONO 'O 0 0 0 0 OT OR ee eN On en esse Tonie ZA ON TON 2 ON ON OA ON RON OR eb ROO AoA tn ON RON ONION ton MON on ton 0 0 0 0 0 DDMIKON ele eN ZN MONO OR Ooit SOL 1 O2 OE ONO ONO KOMO SLO OMO ZEN RATON ON OE ONION ONO O1 10 0 0 0 0 27 0 1 1 L 0 0 0 0 0 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 G 0 0 1 1 0 0 0 (8) 0 0 0 0 0) 0 0 (ij 0 0 28 tl 0 1 | 10 0 0 0 0 1 0 1 0 0 0} 10 0 U) (ij 0 0 0) 0 0 {10 0 1 0 0 0 (0) 0 0 0 ÚIJ) 0 0 0 0 0 DONA eere sanar oen il de | 12 | T6PIL65) 324 3 OF 34 7 15) 22 | 47 | 40 | 5 | 01 A OO OR Som SONOR SOM EL Ge je il 1 O8 2 ORION ONO 6 15 | 18 | 4 50 53 PAMAKASAN, 8 Augustus 1861, OPGAVE van den te Pamakasan gedurende het eerste halfjaar 1861 gevallen regen, gemeten met den zelfregistreerenden regenmeter. Onafgebroken. je) 4 z Z El Pl 5 Mal “sSeed ssssosoRe 3 ssssosososcogessosso el o soo 3 sos cscossooo 3 ssesssogessoso fe oo soo oossosog 8 geossosoo 2 = 5 Si 5 E in SEE EN il 3 5 2 8 5 ee oo zooco il e socccococo zl @ cos > =) E) "SHOEN DIE led JO) nan nnen IE E) e ooo o ad nd 54 Al) se a es esse gesesssso 3 ssessoes 5 iej 3 5 " ed bil Es ao Re B 233001 si ERE Ee: nn! ET == ER | 5 z “ua > 82 = Ei ce) z 5 4 5 UJPEN ooo hal ooo ar hd ceo hd coor cocos > cscooooscooso hol oo oc eooscosos _ cocos er 4 N al = k a 5 = "ward oscoococs 12 oscoooscoococoooosooes ES] e eoco fe} occo ococococococos hd oococosocoscocoos F) oo oco ococcococo el eccococococoo co “aaaur ua OG SOE 5 ddie deden an edndedindendd EN o ooo o ooo coscosococoo p=) coocsccocooo o co ooo coocovooo © occocooo 5 5 El 68 / os cescoosseo > SooS — © ooo oo ooo ccocoocooco © csccoocooooco © cs ooo cocoosocoo o coocoocoo o Z en 5 4 "or osoocoooco © oocoscovocsocsorcooco = o ooo © ooo ooococosococo a ocsocococoosoo =) oo coo oocosocooo © oscooccoo 5 Zn 1 L EÁ P a 69 “09 dd > OO — o coo © oops oocococccoo eo oocsoccosscoso o oo ooo cooooooco © oococococco o dE iz 6e ” og ecocososocosocoo o soossosocososcocoscoscoo e © ooo © coor oocooocooco e omtooosomnocooo a co ooo mococosooo A cooocococoo e Bz me ov" 07 ososesosneses a oocoooosssosossooe o © ooo oo oo Aoocsoccocoo nl oeomtocosocooocoo — co ooo cocosococoo o —ooooooo A Za zil=| a 5 GE u os ecococcoono nl coosooersroooccooroos a eo coo oo oon ccococococoo Ln! ocomnsocooco er oo ooo ocoococcooco © ocososcoo o kelie) GE hee conamtooco en cosorcoosococvosocon a A moo © com moscocoen RS cossoscooson Ei om coo coseocosa 5 EE ES & Ba 5 El A er “or ecoscore al oocosocooccoscomnTtacoco re o oto oo oon comtorocoso besl 1oooooccosoo — oo coo mocoocococo zi Ooa 1 2 eel E or ’ 8 ocooooocorn [al SSSHdoHAirdeovoHsSE en © oom © cao ccocomroroo Ce) cooRronconso Dl it eo oomocooo Ee) ecoonnteos = he! | 5 G 309 T ASSH ES NGD OEE Ee o coo © aio otodomroaro omnseccomnmtecorn = DE) Ot 5 Eee 5 ar le balelkch= la op DARE ek AIT re oek DD Her nt Ar en UN He Dee 0 = ene” AS Es EICHER TEL RAATS El el A SEeES Gl Ei a &a5 & 5 FTATRTEEE 8 Ertl 8 len Mn RE EE 3 BAAZERA 2 ee) Dn & z ng mp ooocosocoacwn 10 goroogessesssssogoce e g seo (z edo oocoHsococo 2 oosocooosooco o oo ooo cocos o jers Ee) Us coococoscoor T- ococvsocnocortooccooo = jz oe ooococvocooo (2) ecoootooosmor oz EN z np ng pz) 85 3 se eea Wo o gee Ee) 5 ES 2 ss soo cosorsez2 ES ococooocococo o S : \ Z 5 n Doms s coo ewoo ooocos a od Ei e ee 5 nn > 4 ä ug “mat enoRgerge 2 o ssegosocse 8 z o oon E eä greesenvng 2 sesgeergesesse a oo coo oocoocnonco = cegsosoco EN Eu E el ä 3 5 E El A mer ” mor esssosozo il EINDE) ler] o ooo oo ooo voos © ococccooRrcowW e- oo ooo cocos o ocosoocoo o 2] 4 or ” ng oooccoccooo o ocoocococcooscococoococoo EN o oco oo ooo ocoorcocoo T- ococcccosoocoo o oo coo cooscooco o csognooo F3 Zi ®- 8 ug “ng ocosocosso o cocssocossososssococo o o ooo © oso ooocsosooo o enoccoocoscosso a eo id eneen a occenaarar Pe À a = 5 ug np oocsssooess o OOOH, is oe ooo oo ove cocoocono eo ocosccowococo 5 oo fnoogsccococowo = ocowmsoco > Ee a Ee) ele El ä 4 4 8 mp / uz sogsosssse 3 ooo sooo — o coo © „oo oogsooseo 5 oocroocoococoso Kd ag | see \srececoeg 2 oss o B nd ' 5 Ee D TEE TEE 5 a Z ug * ner geoosocceoo er sscosccooscorRzSSO Fel efsoeo © cso f=essesooe Kl ssogosssosoo 2 oo ocw» (ze--eeee 5 secsanosoo 8 iej Z 5 Lal 5 É Ed ue n u OL osocoosoes © ocssossssoHSSEO x ke} co =} Ml EEC SEEE pe, ecesosescossosee e oes coo coo ind ooo =d ä 2 5 J ì nor” ug ssosoozoo 5) coscoscosssssscccooo 5 e\sce © eon (Essesesen e ooocosoccocooo o oo omo cocowcoo EN DOE SEE 5 H a (s ng 30} u g ssssogose el cooteoowvsvocoocsosoHo 5 e [see e {soo ecoooocoooo e agcscsooscoos ë co coo cococosoo o ocoocoooo © “Teo, halen antennen tente el AAA AAT A ARNE lt 8 A een et Ae eere a LO eN rt et EE) AA mime ermee 5 AARD Ame EN z TE 8 “OUT coenen PE CAANHSAAATCSCOmTIAO Kel © com © ao omomnmimidao 5 oon ee Anr ri Omar 3 cocon lol Z L = Ei mma -20015 coantidecao = HOSOHKOAOS aaan A PE) A AO a coal aedtorooorn = AAAAAOHOOO e- DE SS OSDO 5 EN TD a onorHOornr ea DOAHOOE OOR HOE nl ENE aa a tene B > EN e = 5 wodoug RASSE | Zj B Ssbrseognaenren | 5 & oge 8 ont grergered | g | eagensgesen | a | oe soe geensooR | B BREBELS 5 £ 7 5 8 Ea eejor oomtooaran T- AAA AAD OO 2 ACO el OA oA AO Ae Ar td Es) OO ter 2 or CSO HOOmnmeon Ce) A A O1 a 5 5 A nl E44 “ALO coon en OAAHCOOSCCSCOSOHSS 1D o om in} ots oomimmimine 0 oto mmie ed om ooo coon hal command Ld SES 5 “30015 ooenrtooaro heil HOCOAHOOOnATiTAAoor s AOAO mt COA docomnoecor Dd ooonorccon heal co ooo Hoocosoccorn er SO a, oa jee d « eso 1D kn} RCS SO cal heal 17 ooSecons 0 aon e Ey, Ko MR uadoajg ER le) 15, doms SAgagero 8 OE EE 2 ee o El eq Pra gieccwvont 2 sesengees 8 Tl kl => Een pl Teer Hoon toe = CASA AAO noe EE o doo o ROn oder - 1AOoNnSomncoco Ee) A mid eo 5 oocoanrsoo t- El A B “nT Coos a OHSAOnTiAocconomre 2 e ooo oo REovrcsoccoooro Er) oconcosHcoso en HO mmm Omttotors Ee) ooccosvocoo - 8 { A — Ì “30015 oons a SSSR 1D hd lan kleed km} com oto heal AC AOCCOSSS ac om eso ooo a oconross en 2 a sets te AAI 0 2 voo =ntwaragse 5 enter d e enten ie 5 H : RER NAC A SASARAARR H AAA : OE OEE EEE z E : É Ë ä zj : 3 5 Ë E î : i Ei à i j f i 5 ì 5 ä E E Ë je d 8 : d 5 d 2 el E 5 = sl el 8 < z < d B ril 5 5 fl &l E 5 E B El 4 le) 5) 5 fe) 2) e) oe © mo 5} E Hi Lal [5 Et PAMAKASAN, 20 Augustus 1860. N. A. T, ARRIËNS. Mi hp ike Za … me vd rie En n _ VERSLAG OVER DEN AANPLANT VAN SUIKERRIET, DOOR J. A. KRAJENBRINK, In uwe bestuursvergadering van den 9" Februarij 1860, (notulen op pag. 557 van deel XXI) werd ter tafel ge- bragt mijn voorstel, tot het aanleggen van eenen proef- aanplant van suikerriet, met het oog op de wenschelijk- heid om onderzoekingen te doen omtrent de opbrengst in riet en het suikergehalte der tallooze soorten of va- rieteiten, welke met verschillende namen worden bestem- peld; dat voorstel mogt de goedkeuring uwer direktie ver- werven en de medewerking der vereeniging werd mij daar- voor toegezegd en ruimschoots geschonken. Ik verwachtte niet zonder grond veel medewerking, ook van de leden op Java en elders; zoo groot als die mede- werking echter werkelijk geweest is, had ik ze nimmer kunnen verwachten en daardoor is mijn aanvankelijk plan, om reeds korten tijd na het ontvangen der eerste bezendingen bibiet een volledig berigt aan uwe direktie intezenden, telkens moeten verschoven worden, want de toezendingen bleven steeds aanhouden, terwijl het mij daardoor tevens onmogelijk is geworden, aan mijn voornemen om elk der DL. XXIV. 23 556 Es inzenders. individueel den dank der direktie te betuigen gevolg te geven, wat gemakkelijk zal worden erkend, wan- neer ik zeg, dat in den loop van 1860 niet minder dan 95 verschillende rietsoorten zijn ontvangen, behalve die welke verdroogd, of niet voor ontkieming vatbaar zijn aangekomen, terwijl dit getal thans, door latere bezendin- gen in den loop van dit jaar, tot 100 is gestegen. Ik heb dus mijn plan in dit opzigt gewijzigd en beslo- ten eerst dan een verslag over deze zaak aan uwe direk- tie aantebieden, wanneer ik in de gelegenheid was, dit zoo volledig mogelijk te doen. Dit tijdstip is thans gekomen, en het is voor mij een aangename pligt, hier aan de besturende leden der ver- eeniging en het belangstellende publiek mededeeling te kunnen doen van den uitslag onzer pogingen, en van mijne aanvankelijke verrigtingen daaruit voortgesproten. Ik doe dit, gemaks- en duidelijkheidshalve in den vorm van eenen staat, waarop alles voorkomt wat tot de toezen- ding betrekking heeft. Die staat stelt voor het resultaat van den werkelijk ge- danen aanplant der ontvangen bibiet. Er zijn dus daarop niet opgenomen die bezendingen welke verdroogd zijn aan- gekomen, of ongeschikt waren voor bibiet, zoo als er ook enkelen zijn geweest, waarbij de met de inpakking be- laste inlandsche kultuurbeamten of hoofden, meer werk hebben gemaakt om reusachtige exemplaren hunner aan- plantingen te zenden en daardoor hunne ervaring in de suikerkultuur te doen uitkomen, dan wel het eigenlijke doel voor oogen hebben gehad. Zoo er op dien staat, wat betreft de namen der inzen- ders die zich verdienstelijk hebben gemaakt, eenige mis- stellingen zijn ingeslopen, of verzuimen gepleegd, zoo ge- lieve men dit te vergeven en in aanmerking te nemen dat bij sommige bezendingen die namen geheel verloren wa- ren gegaan, doordien men niet in alles de aanwijzingen in de circulaire opgegeven had gevolgd, terwijl bij ande- 557 ren door de insekten aan boord der schepen, die op stijf- sel en papier azen, de bijgevoegde schrifturen in een’ bij- na hieroglyphischen toestand waren geraakt, waardoor het zeer veel moeite heeft gekost de van Batavia per praau- wen gelijktijdig aankomende bezendingen van de uiteen- loopendste plaatsen, uit elkander te houden. Vergun mij dat ik bij deze gelegenheid het plan mede- deel, volgens hetwelk deze proefaanplant is ingerigt, en dat verder zal gevolgd worden. Het eerste werk moest zijn, de ontvangen bibiet steeds zoo spoedig mogelijk te planten. Bij vele bezendingen toch, waren maar enkele stokken nog levensvatbaar. Dit is dan ook steeds onmiddelijk geschied, op een daarvoor expres- selijk uitgekozen, zeer vruchtbaar stukje land, alwaar water in de nabijheid was, om ze bij mogelijke droogte te kunnen begieten. Deze laatste voorzorg is gebleken niet overbodig te zijn geweest; echter zijn er nog enkele soorten, die dit uiterlijk trouwens reeds deden vermoeden, niet ontkiemd, doch van het ontkiemde en levensvatbare is geen’ enkelen stoel uitgestorven. Deze aanplant is gedurende het jaar 1860 met de meeste zorgvuldigheid naar den eisch bewerkt, en den 28°" April U. was ik in de gelegenheid de reeds verkregen stokken aftesnijden, en op nieuw als bibiet over te planten op een ander stuk grond. Ik had mij gevleid van elke soort reeds terstond zoo veel bibiet terug te zullen krijgen, dat ééne rij van 350 tot 40 ellen lengte daarmede zou kunnen vol geplant worden. Voor de meesten is dit gelukt, doch voor sommige soorten , waar- van slechts een of twee stoelen bij den eersten aanplant zijn ontkiemd, is dit het geval nog niet, en ik zal die dus op nieuw moeten vermenigvuldigen. Intusschen is er met den als ratoon aangehouden eersten aanplant reeds genoegzaam voorhanden, om daarmede in 1862 te kunnen bepalen, welke der verschillend benoemde soorten of varieteiten dezelfde zijn, of liever welke riet- 558 soorten op verschillende plaatsen verschillende namen dra- gen. Dit toch dient de eerste handeling van den proef- nemer te zijn, en zal reeds terstond een groot praktisch nut geven. Ook zal het de verdere proefnemingen zeer vereenvoudigen, want het getal soorten, waarover de eigen- lijke proeven later zullen moeten loopen, zal daardoor aan- merkelijk worden ingekrompen, en van 100, waarschijnlijk tot 20 à 25 worden gebragt. Eerst dan, wanneer ik van elke soort door vermenigvul- diging eene genoegzame hoeveelheid heb kunnen aanplan- ten, kan er worden overgegaan tot het bepalen der ver- schillen in de opbrengst van elke duidelijk bepaalde soort aan getal en gewigt der rietstokken, op een gegeven op- pervlak, of eene bepaalde lengte in de rij, verkregen. Daarna, wanneer door verdere vermenigvuldiging dat beplante oppervlak voor iedere soort nog grooter kan ge- nomen worden, zoo groot dat er van ieder een geheel clarifier-sap kan worden verkregen, zal men kunnen overge- gaan tot de bepaling van het suikergehalte in dat sap, en de onderlinge verhoudingen der opbrengst aan kristalsui- ker, het eigenlijke doel der proef. Het is zelfs zeer goed, dat dit laatste eerst twee of drie jaren later geschiedt. Het van elders gezondene riet, waaronder soorten zijn die van landstreken komen waar klimaat en grond geheel verschillen met Krawang, zoo als bv. Malaka, Riouw, Singapoera, Lingga, Soerabaja, Pro- bolinggo enz. enz., kan zich dan eenigzins akklimatiseren, en de standvastige eigenschappen die het overgebragte riet hier zal blijven behouden, zullen dan scherper uitkomen. Het is mij aangenaam te kunnen mededeelen dat onder de van Malaka, Riouw, enz. ontvangen bezendingen, en- kele soorten gevonden worden, die mij naar het uiterlijke aanzien geheel vreemd waren, en dat ook van de uit den Oosthoek ontvangen soorten er eenige zijn die, in Kra- wang onbekend, echter beloven zich daar goed te zullen akklimatiseren, en met voordeel in de partikuliere suiker- ENGE Aen nd ada tn ENGE nd 559 kultuur kunnen opgenomen worden. Van andere soorten daarentegen, die op Oostelijk Java goede resultaten geven, kan ik, afgaande op de groeiwijze en de slechte ratoon-ver- schijnselen, nu reeds vrij zeker voorspellen, dat ze voor den partikulieren planter ongeschikt zullen bevonden wor- den. Deze aanvankelijke resultaten mijner pogingen geven reeds eenige voldoening. Zij bewijzen de noodzakelijk- heid van opzettelijke proeven en waarschuwen tegen overij- ling in het verwisselen der soorten, op bepaalde plaatsen. Zij wijzen als met den vinger aan, dat men bij nieuwe ondernemingen, waar voor het eerst suikerriet geplant wordt, zich van verschillende soorten bibiet moet voorzien, en eersteene keus doen, wanneer men zeker weet welke soort daar het beste tiert. Maar evenzeer geven ze den sleu- tel, waarom op sommige plaatsen de suikerkultuur nog kwijnt, terwijl ze elders zulke reuzenschreden doet; — de oorzaak er van ligt, met groote waarschijnlijkheid, in het voortdurend planten van eene rietsoort, die voor eene zoo- danige plaats minder geschikt is. 560 STAAT van den proefaanplant der verschillende soorten van suikerriet te Teloeh-Djambie, Krawang. No: ontvangsten || eersten aanplant} —= Datum van de || 860. 1} 1Junij. id. Opgegeven naam van het riet. Japara. Japara. Kiong. TL. pasar merah. ij. |Mangliet. |T. merah. idem. T. teloor. Ï. banteng. Malam awoe. Malam njam- plong of kiong. T. Japara. Malam betoel. Malam oerang. Malam awoe. Rapo njampl. Malam njampl. Rapoh betoel. Rapoh oerang. Malam njampl. Malam awoe. Rapoh awoe. Malam betoel. Rapoh njampl. Malam oerang. Rapoh. Njamplong. Rapoh itam. Djeporo njam- plong. Djeporo bimo. Njampl. poetih. Djeporomangli. T. pring. Njampl. poetih. Djeporo njamp!. T. pring. Residentie. Krawang. id. id. Batavia. Krawang. Batavia. id. id. Probolinggo. id. id, id. Japara. id. Van waar afkomstig. Afdeeling of fabriek. Parakantroes. Kalangsarie. id. Kedawong. Kalangsarie. Karangserang. Kramat. Afd. id D î P f P Ë P Afd. Japara. id. id. Afd. Patie. id. id. Jawana, fabr. Pakies. id. id, Afd. Wangkal, f. Wonoredjo. id, id. if, Kloeraban. id. id, Naam van den afzender. W.C. van Barne- veld. Jhr. F. B. Leijs- sius. id. Fitz Verploegh. Leijssius. Fitz Verploegh. id id. Walbeehm. id. Res. Scherius. id. id, id. Res. Castens. Regent en kontro- leur aldaar. id. id. Regt. Pattie. id. id. Wedono Mergo toehoe. id. id. W.G. Meijer, kontroleur. Aanmerkingen. 561 No. 1860 Datum van de ontvangst en “eersten aanplant. Opgegeven naam van het riet. Residentie. Afdeeling of fabriek. Van waar afkomstig. Naam Aanmer kingen, van den afzender. no, Ì, 33/29 Aug.{Djeporo njampl.{Pasoeroean. |f. de ondern. 31|29 id. Pjeporo mangs. id. f. Kloerahan. S4|29 id. |Djeporoglaga. | id. f. Wonoredjo. 35/29 id. (Njampl. poetih.f id. f. de ondern. 36/29 id. [Djeporo Bie. id. id. 37/29 id. [Djeporo bimo. id, f. Kloerahan. 34/29 id. [Djeporoglaga. | id. id. 34/29 id. |Djeporoglaga. | id. f, de ondern. 38/29 id. Bima. id. id. 89/29 id. [Glagah. id. id, 40/29 id. Malam. id. id. 41{29 id. [Kiedang. id. id, 49/29 id. [Sapen. id. id. 43/29 id. | Bamboe. id. id. 44[22 Sept. |T. kapor. Lingga P 45122 id. |T. teloor. id. P 46/22 id. |T. itam. id. P 4722 id, |Japara bima. {Bezoekie. f. Boedoean. 48/22 id. [Mauritiusriet [Singapore. |f. vanden heer van Sing=pore Joaquim d’Al- gein. no. 2. meida, 49/22 id, | id. id. no. 1} id. id. 50/22 id. |[Awoe riet. Bezoekie. _ |f. Boedocan. Slf22 id. |T. laree. Rembang. _|Toeban, distrikt Remben. 52/22 id. [T.itam Malaka. [Lingga. P 53/22 id. |T. itam. Tagal. f. Adiwarna. 54/22 id. [T. Japara. id. f. Pangka. 55/22 id. |T. Pasar. id. f. Kamanglen. 56/23 id. |Njaimplong. Soerabaja. _|afd. Sidoardjo. f. Kategan. 57/23 id. {T. poetih. id. id, 58/23 id. |Japara. id. id. 59/23 id. |T. itam. id. id. 60/23 id. |T. Japara. Tagal. afd. Brebes. f. Jati barang. 61/23 id. |T. woelong. id. id. 62/23 id. |T. Pasar. id. id. 63/23 id. {Wit riet, bam- [Pasoeroean. [f. Bekasic- oe. oost. 64/23 id. |Japara malam. | id. id. 65/23 id. |Japara lomoot. } id. id, 66/23 id. |Japara bima. id. id, 67/23 id. |Japara glaga. id. id. 68/23 id. [Wit riet, njam- | id. id. | plong. 69/12 Oct. en taai ajam,fSingapore. P no. 1. 70/12 id. 'T. boel. gading.| Lingga. P 71/12 id. !T. kapoer. id. 4 72/12 id, |T. liat. Singapore. P 7312 id. T. lat. Riouw. Beentan. 7412 id. ('T. soerat. Lingga. 16/12 id. ‚1tam taai ajam,{Singapore. P W.G.Meijer,kontr. id. id. Walbeehm, id, id. Kniphorst. Walbeehm. id. Kniphorst. Stavers? of assist. res. van Toeban. Walbeehm. Kontr. Tagal. id. id. À. T. Bake. id. Kontr. Brebes. id, id. W.F. Modderman. hân. Walbeehm of Tobias. niet ontkiemd. 562 Do qd 5 5 0 zee, E boS | Opgegeven se No. En 5 5 naam AS 5 | vanhet riet. © 1860. 76/12 Oct. | Soerat taai ajam. 77,12 id. |T. teloor. 78/12 id. |T, kapoor. 79/12 id. |Titam Malaka. 80/12 id. |T. teloor. 81/12 id. |T. teloor. 82/14 id. |T. mangies. 83/14 id. |T.itam woelong. 8414 id. |T. Japara. 85/14 id. |T. godong. 86}14 id. |T. Pasoeroean. 87/14 id. |T, monjet. 88|14 id. |T. banteng. 89/14 id. |T.manglisoerat. 90[14 id. |Mangli betoel. 91/14 id. |Mangli mangis. 9224 id. |Teboe merah. 93/24 id. |Japara Jawa. 1861. 94[28 April. | Njamplong. 95/28 id. | Niet opgegeven in de krandjang. 96/28 id. | id. 97/28 id. |Awoe. 98/28 id. | Niet opgegeven iu de krandjang. 99/28 id. | id. 100/28 id, [Borneo riet, Residentie. Riouw. Singapore. Tagal. id. id. Makasar. Madoera. Soerabaja. id. Krawang. Afdeeling of fabriek. Beentan. P Beentar. id. id. P | Pamalang. Parakantr. Van waar af komstig. Naam van den afzender. Res. Tobias. id. Walbeehm. dd. de Graaff. Goetzée. Res. Madura. Res. v. Rees. id. id. v. Barneveld, Aanmerkingen. niet ontkiemd. idem. idem. idem. idem, Op dezen staat komen nog niet voor de door den heer Walbeehm van Riouw, dd. 29 October 1860, verzonden 15 soorten, die op eene andere plaats zijn geplant en_nog niet vatbaar waren om thans gesneden en overgeplant te worden, waaromtrent ik mij een nader berigt reserveer. eN EEE VERHAAL EENER REIS NAAR DE EILANDEN MISOOL, SALAWATIE, BATANTA EN WAIGEOE, DOOR H. VON ROSENBERG. Mij in dienstzaken te Wahaai op de Noordkust van Ce- ram bevindende, vatte ik het voornemen op, om eenige dagen te besteden tot het doen eener reis naar de nog zoo weinig bekende Papoesche eilanden Misool, Salawatie, Batanta en Waigeoe. Het hiervolgende verslag bevat het belangrijkste, dat ik in de gelegenheid was gedurende de reis te kunnen vernemen. Na te Wahaai eene goed zee bouwende tweekojang- orembaai te hebben ingehuurd met het noodige getal schep- pers, verliet ik in den avondstond van den 2e" Julij dit een- zame plaatsje, Oostelijk koers nemende langs Ceram’s Noordkust tot Fandjong-Kobie, om eerst van daar uit naar Misool overtesteken. De kust is hier overal laag en bij afwisseling met mangie-mangie (Rhizophoren, Sonneratiën enz.) en Casuarinëen (Cas. equisetifolia) begroeid, weshalve ook dit gedeelte van het strand bij Valentijn » kasuarie- - boomen kust” genoemd wordt. Op vrij aanmerkelijken afstand in het binnenland verheft zich een hoog gebergte, dat evenwijdig met het strand loopt en tusschen 5000 à 4000 564 voet hoogte bereikt. Wegens meer en meer doorkomen- den Oostenwind moesten wij in het middaguur van den volgenden dag in eene kleine, een paar mijlen bewesten Kobie liggende bogt schuilen tot in den vooravond, be- reikten twee uren later den gewenschten Tandjong en staken nu, met onstuimig weder Noordwaarts oproeijende, naar Misool over. In den morgen van den 4" Julij waren wij voor de buiten- ste reeks van grootere en kleinere eilanden, welke Misool als met eenen gordel omringen. De eersten bestaan uit 500—400 voet hoog, schraal begroeid en steilafhellend bergland, de laatsten uit kale, scherphoekige rotsblokken van dikwerf grotesken vorm. De smalle straat tusschen de eilanden Noord- en Zuid-Femen doorgeroeid zijnde, zagen wij Mi- sool in het Noord-Westen voor ons liggen op circa vijf mijlen afstands, een hoogst eigenaardig gezigt opleverende, door eene aaneenschakeling van bergen en heuvels, die op het Westelijk gedeelte zachtglooïjende, afgeronde profielen ver- toonen, op het Oostelijk gedeelte daarentegen in naald- scherpe hoeken en tanden uitloopen. Na eene wegens de menigvuldige banken vertraagde vaart van eenige uren, kwamen wij des middags ten anker voor de aan den zuid- oostkant liggende negorij Lelinta en nam ik mijn’ intrek ten huize van den radja-moedah. Ik had mij voorgesteld reeds des anderen daags de reis voorttezetten, doch moest tegen wil en dank tot den 9 vertoeven, wegens de aanhoudend stormachtige weêrsge- steldheid. Dit was de eerste der teleurstellingen, welke ik gedurend dezen togt zoude ondervinden. Het oponthoud maakte ik mij echter ten nutte door eens- deels voorwerpen voor mijne zoölogische verzamelingen te doen opzoeken en anderendeels, door berigten in te winnen aangaande het eiland en zijne bewoners. Omtrent het eer- ste mogt ik mij niet met een gunstig resultaat verheugen, want de heer G. Allen, preparateur van zoölogische voor- werpen in dienst van den Engelschen natuuronderzoeker 565 R. A. Wallace, dien ik te Lelinta aanwezig vond, had se- dert twee maanden den geheelen omtrek geexploiteerd , zoo- dat bij mijne komst nog maar weinig te schieten overbleef. Wat de ingewonnen berigten betreft, zoo komen ze op het volgende neder. Misool, dat » woonplaats op het water” in de taal der- bewoners beteekent, — ligt (den eilanden gordel er onder begrepen) tusschen 1299 58’ en 151° 10° O. L. v. G. en 1° 56’ tot 2° 15’ Z, B., circa 50’ van Geram en 50’ van Nieuw-Guinea verwijderd. Een groot eiland van omtrent 50 DJ geog. mijlen oppervlakte vormt de kern der groep en is met uitzondering van de Westelijke helft der Zuidkust, door eene ontelbare menigte van kleine eilanden omringd. Vooral aan de Oost- en Zuid-Oostkant zijn deze laatsten het me- nigvuldigst en bestaan, met uitzondering van een luttel getal grootere eilanden, meestal uit enkele rotsen en steen- brokken, welke dikwerf met de grilligste omtrekken uit zee oprijzen. Het groote land doet zich voor als eene on- regelmatige aaneenschakeling van heuvel- en bergruggen, welke zoo als reeds aangemerkt is,op het Westelijke ge- deelte afgeronde, op het Oostelijke daarentegen scherp ge- takte en ingesnedene kruinen vertoonen, nu eens pij- ramidevormig, dan weder tand-of torenachtig. De eilandjes aan de Noordkust zijn meest allen vlak en laag, die aan den Zuid- en Oostkant rotsachtig, hoog en insgelijks met zeer zonderlinge omtrekken. De hoogste bergtoppen Foel en Adoa, liggen op het Wes- telijke gedeelte; beiden zijn bij heldere lucht van Kobie uit zigtbaar en kunnen geschat worden op nagenoeg 5000 voet volstrekte hoogte. Aanmerkelijk lager zijn de bergen Elfa, Kemalab en Wiei, Oostwaarts van eerstgenoemde liggende. Van de eilanden zijn Loklogof en Noord- en Zuid-Femen de hoogsten; zij zijn 700 â 800 voet. De kustzoom is voor het grootste gedeelte rotsachtig, steil afhellend en menigvuldig ingesneden; alleen langs het Noorderstrand treft men kleine vlakten aan, met eenen 566 lagen zand- of moerasoever. Veelvuldige hoeken steken langs deze woeste kust in zee uit, waarvan de volgenden de voornaamsten zijn: | aan de Noordkust: de Tandjongs Noesoepial, Wapon, Wowaaieel, Katapoe, Bono en Wakasim; aan de Oostkust: die van Oponda, Foel, Liehm, Wiëng en Bahm; aan de Zuidkust: die van Takkamoek, Jolollo, [moet en Adoa; en aan de Westkust: de hoeken Motlol en Loemoet (Dolphijnsneus op de kaart van Derfelden v. Hinderstein). Veelvuldige baaijen en inhammen dringen tusschen deze kapen landwaarts in, doch zijn nagenoeg allen van weinig belang. De grootste ligt aan de Zuidkust bewesten Efbé; nog verder om de West liggen de baaien Weëi, Adoa, Motlol en Batjan. Wegens de menigvuldige koraalban- ken en riffen en de zware branding is het voor sche- pen moeijelijk, geschikte ankerplaatsen te vinden; de vier pas genoemde baaijen, zoomede de door het eiland Efbé aan de Zuidkust gevormd wordende inham, kunnen als zoodanige aangewezen worden. Praauwen en andere in- landsche vaartuigen vinden daarentegen des te meer lig- plaatsen met goeden ankergrond. Wegens de betrekkelijk kleine oppervlakte van het eiland, kan men niet verwachten rivieren van eenig aanbelang te zullen vinden; de voornaamsten zijn: aan de Noordkust: de Adoa, Foel, Joe, Fegeoe (vlak bij de negorij Wai- gamma) en de Gesim, de grootste van allen; | | 4 s AE Cm ei EE Been 567 aan de Oostkust: de Biga en Gam (nabij de negorij Leluita) beiden van meerder belang; aan de Zuidkust: de Goe, Wolal, Wammöe, Waatil, Waffrie, Waoeloen en Wammé. De Gés:m en Gam kunnen eenige uren ver worden op- geroeid. Niettegenstaande dit aanmerkelijk getal van rivieren en kreekjes, is vooral het binnenland arm aan water en heeft in het drooge jaargetijde gebrek aan die bronader van dierlijk en plantaardig leven. De fauna en flora van het eiland is, op betrekkelijk weinige uitzonderingen na, identisch met die van het naburige Nieuw-Guinea. Luttel is het getal der zoogdieren; meerdere vleermuizen, ratten, boom- en gewone kangoeroes (Dendrol. ursinus en Halmaturus), zijn de meest in het oog vallende representanten dezer dierklasse. Den merkwaardigen Dendrolagus krijgt men zeldzaam te zien, de Halmaturus daarentegen is reeds vlak achter Lelinta niet zeldzaam, wordt dikwerf gejaagd en levert een gezond en lekker voedsel op. Des te rijker is de klasse der vogels vertegenwoordigd, vooral wat de papegaai- en duifsoorten aangaat. Van de paradijsvogels, welke hier de Oostelijke grens van hun te huis bereikt hebben, leven hier Parad. papuana, Cicin. regius en Dyphilod. magnificus, waarvan de beide eerst- genoemden alles behalve zeldzaam zijn. Cicin. regius ziet men dikwerf nabij het strand, de beide anderen daarente- gen moet men in de bergstreken van het binnenland zoe- ken. Im de maanden Augustus en September, op het ein- de der drooge moesson, maken de inboorlingen er druk jagt op. In de kruinen der hoogste boomen van het woud, welke de paradijsvogels bij voorkeur tot nachtverblijf kie- zen, maken de jagers tot dit einde kleine, in takken en loof goed verscholen hutten, van waaruit ze des morgens 568 en in den avondstond de vogels die onder hun bereik komen met pijlen schieten. Te huis komende worden zij gevild, op een stokje geregen en in den rook gehangen. Het uit den bek stekende stuk van hetstokje, wordt eindelijk met snippers bont papier of katoenen lapjes omwoeld en de vogel is nu voor den handel gereed onder den naam van »boe- rong-mate. Pooten en vlerken blijven in hun geheel en daar- om zijn de Misoolsche huiden ook beter geschikt om opgezet te worden dan die, welke van andere Papoesche landen af- komstig zijn. De schoone geslachten Astrapia, Seleucides, Epimachus en Sericulus ontbreken hier geheel en al. Van reptiliën vindt men op het eiland de Indische kro- kodil (Croce. biporcatus), de leguaan (Iguan. bivittata), de karetschildpad (Testud. imbricata) en een paar slang- soorten. Aan visschen is de zee vooral op en nabij de me- nigvuldige koraalbanken bijzonder rijk; ze leveren een voornaam voedsel op voor de bevolking. Ook insekten en weekdieren zijn in massa aanwezig; zij zijn echter nog naauwelijks onderzocht en bevatten stellig veel nieuws voor de wetenschap. Het plantenkleed waarmede Misool overdekt is, vertoont zich wegens de droogere grondsgesteldheid minder weel- derig, dan op de naburige eilanden. Een middelmatig bosch, waarin op vele plaatsen kale rotsen uitsteken, overdekt berg en dal en wordt slechts nu en dan afgewisseld met kleine erasplekken. Onder de boomgewassen trekt eene waar- schijnlijk nog onbeschreven palmsoort vooral de aandacht van den reiziger tot zich; ter hoogte van 50 tot 40 voet opschietende, groeit zij langs de steilste berghellingen en ruggen in verbazende menigte vooral op en nabij de groep der Pijramide-eilanden. Tot mijn leedwezen kon ik niettegenstaande alle moeite er geene rijpe vruchten van bekomen. De geologische gesteldheid van den grond bevat stellig merkwaardige bijzonderheden, tot het onderzoek waarvan echter noodzakelijk eenigen tijd vereischt wordt. | ns le EE in ih vn 569 De weêrsgesteldheid is hier overeenstemmend met die op Geram’s Noordkust, daarentegen verschillend met die op Salawatie en Nieuw-Guinea's Noordwestkust; van Mei tot September heerscht de drooge of Oost- en van November tot Maart de natte- of regenmoeson. De rondom Misool verspreid liggende eilanden, hebben geheel het voorkomen van het nabijliggende land. Langs de Oostzijde zijn het kalkrotsen en bergen met scherpgetande profielen in de zonderlingste vormen. Vooral is dit het geval met de groep der Pyramiden-eilanden, aan welke met het volste regt die naam toekomt; tusschen de ontelbare rot- sen dier merkwaardige groep doorroeijende, waant men de kolossale bouwvallen eener oude Egyptische nekropole te zien, met reusachtige gedenkteekenen en in den vorm van pyramiden, dan weder in dien van vierkante blokkeu, ronde torens en afgeknotte kegels. Dit was waarlijk een der belangwekkendste gezigten, welke ik gedurende mijne zwerf- togten in dezen archipel heb mogen aanschouwen. Het geheel bestaat uit veelal door ijzer bontgekleurde kalk- rotsen, met schrale vegetatie begroeid. De weinige langs de Noordwestkust liggende, zoogenaamde »Kanarie-eilanden, zijn, gelijk deze laatste zelve, laag, terwijl die om de Zuid even zulke afgeronde profielen vertoonen als het tegenover lig- gende gedeelte van Misool. Uit deze in het oog vallende eigenaardigheid vermeen ik het ontstaan dezer eilandengroepen te mogen toeschrij- ven aan eene geweldige, door vulkanische werking ver- oorzaakte doorbraak der zee, waarbij de zachtere en min- der hooge aarde- en steenlagen van het destijds veel grootere eiland in de diepte werden gesleurd en alleen de vastere rotssoorten als eilanden bleven staan. Deze katastrophe kan zeer goed nog in den historischen tijd plaats gegrepen hebben. De kleinste dezer rotsen en eilanden dragen geen’ naam; van de grooteren zijn de volgende het meest belangrijk : om de Oost: Sok, Foll, Feuringenan, Oponda, Effga, Seté, Pinginau 570 (een tiental eilanden), Moestika (vijf eilanden), Pyramiden- groep (circa negentig eilanden), Forongket (tamelijk groot), Sö- mökè (tamelijk uitgestrekt), Tja (middelmatig groot) Neug- kesil, Gamoet, Kaboeket (vrij uitgestrekt) Sagaf, Elid, Ko- nötlol (middelmatig van omtrek), Workaket (als het voor- gaande), Bebedin, Wolleket (middelmatig), Kalewen, Wàaieel (beiden vrij groot), Maté, Jos, Pitjät, Loklohgof (een der grootsten) en de Daram-groep, uit een dertigtal eilanden bestaande; om de Zuid: Femen, niet Temeh zoo als op de meeste kaarten ge- schreven staat, twee groote en een twaalftal kleine eilan- den, Lie, Jan, Efbé (tamelijk groot), Joeff, Eftlataf, Slogost, Waff, Effmenissa, Labong en Meté; om de Noordwest: Kanarie (een tiental eilanden waaronder eenige vrij groote), Loemolol, Taffan, Matelo (een tiental eilandjes); Noeslat, Bijan, Smioe (tamelijk uitgestrekt); om de Noord: Poeloe-Baroe; Fatolé, Dewilkrie, Lih, Effkäloef, Tetjon, Failoe, Weïm (tamelijk groot in omtrek), Fannagalais, Effoa, Noessloe, Géwie, Kaboe, Effgelem, Lohhbon en Lawat. Met uitzondering van Efbé aan de Zuid- en Kanarie en Loe- molol aan de Noord-westkust, zijn allen woest en onbewoond. Verscheidene straten, die zich tusschen dezen doolhof van eilanden heen kronkelen, verleenen veiligen toegang tot het hoofdeiland; zij staan bij de inlandsche zeelieden onder de volgende benamingen bekend: straat Fanna-f'anna (benoorden Poeloe Moestika) , doortogt van en naar Salawatie, straat Forongket, Doliesa en Kaboeket, aan den Oost- kant, van en naar Onim; straat Femen en Efbé, om de Zuid van en naar Geram. Hiervan zijn de straten Fanna-fanna, Forongket, Ka- boeket en Efbé, voor grootere schepen bevaarbaar. EI LE en en EN vr iN ie B ri EE 571 Gelijk al de groote eilanden van den Molukschen ar- chipel, is ook Misool zeer schraal bevolkt; op eene vlak- te uitgebreidheid van ongeveer 50 [}J G. M. heeft het naauwelijks 2000 zielen, welke gedeeltelijk aan het strand, gedeeltelijk in het binnenland wonen. De strandbewoners, zijn in naam Mohamedanen en deels van Papoeschen, deels van Ternataanschen oorsprong. Ze staan onder hoofden (radja) en bestuurders (tjatjau) en zijn onderdanen van den sultan van Tidore, tot wiens gebied Misool behoort. De binnenlandsche- of bergbewoners zijn Papoes en komen in uiterlijk, zeden en gewoonten met hunne stamgenooten op de Zuidwestkust van Nieuw-Guinea overeen. Ze wo- nen in kleine, armoedige gehuchten, leven niettegenstaan- de huune weinige behoeften hoogst ellendig en houden zich bezig met jagt en landbouw. De strandbewoners oefenen eene soort van suprematie over hen uit, hebben ze onderling verdeeld en leven grootendeels van en door hen. Dat de arme Papoes bij dien staat van zaken niet de gelukkigsten zijn, is gemakkelijk nategaan. De volgende zijn de Mahomedaansche strandnegorijen: aan de Noordkust: Waigamma (Noord-Waigamma bij Derfelden v. Hinderst.), de grootste negorij van het eiland, met 14 huizen en 100 zielen, onder bestuur van eenen radja en tjatjau, welke laatste den zwakken regent beheerscht; aan de Oostkust: Faffanlaf (8 huizen met 60 zielen), Gamda (6 h. met 50 z.) en Lelinta (op de kaart van Melvill onder den on- juisten naam van Silinta verkeerdelijk op de Zuidkust ge- plaatst; 10 h. met 80 z.), onder bestuur van eenen ouden radja met bijvoeging van eenen radja moeda; aan de Zuidkust: Efbé met 5 huizen en 15 zielen. De negorijen Kakap, Zuid- Waigamma en Misool, voor- DL, XXIV, 24 572 komende op de kaarten van Melvill en Derfelden v. H, zijn geheel fictief. Onder Waigamma behooren thans de volgende Pa- poesche gehuchten, als: Jowa (4 huizen met 20 zielen), Weei (5 h. met 15 z.), Itim (2 h. 15 z.), Igöm (5 h. 202.) Jeje (4 h. 20 z.), Geb (2 h. 10 z.) en Fegeoe (2 h. 10 z.), allen op het Zuidergedeelte van Misool liggende. Ver- der Jéoem (5 h. 20 z.), Ebba (2 h. 15 z.), Effcië (2 h. 8 z), Wamëail (1 h. 5 z), Wäpäpöe (2 h. 8 z.), Tieb (2 -h. 10 z.), Nga (2 h. 8 z.), Leh (2 h. 8 z.), Jôt (2 h. 10 z.) en Nab (t h. 6 z.), allen op het Noordergedeelte liggende. Onder Lelinta behooren de dorpen Biga (6 h. 50 z.), Kaibob (Kappop op de kaart van Gregorij, 2 h. 20 z), Babad (5 h. 55 z.) en Boh (5 h. 25 z.) Eindelijk behooren onder Gamda de dorpjes Minianim (2 h. 20 z.) en Ebbin (2 h. 15 z.) en onder Faffanlaf het gehucht Tamoeloll (5 h. met 50 z.) Ten slotte dezer schets nog een enkel woord overde lig- ging van Lelinta, het door mij op de reis naar Waigeoe bezochte punt; later zal ik in de gelegenheid zijn van nog als tweede punt te kunnen schilderen de negorij Waigamma, door mij op de terugreis bezocht. | De negorij Lelinta ligt ten Noord-Westen der Forongket- en Femen-eilanden langs een klein voorgebergte, onder een onmiddelijk ter hoogte van een honderdtal voeten uit zee oprijzend strand. « De huizen zijn volgens Papoesch ge- bruik in zee gebouwd en staan door middel van ruw za- mengestelde loopbruggen in verband met den oever. Al- len zonder uitzondering zijn in hoogst bouwvalligen staat en uitermate morsig. Huisgereedschap ziet men nergens, niet eens in de woning der beide hoofden, en het geheel heeft, als een natuurlijk gevolg van de inhaligheid der Ti- doresche overheerschers, zulk een armoedig aanzien, dat het oog van iederen reiziger onmiddelijk er door getroffen wordt. De zeebodem waarop de huizen staan, bestaat uit 515 koraal en langs den oever uit slijk, valt bij ebbe grooten- deels droog en is dan eene bron van ontuitstaanbaren stank. De praauwen en kano's liggen vlak naast de hui- zen gemeerd, grootere vaartuigen kunnen wegens ondiepte de plaats niet genaken en ankeren omstreeks eene mijl bezui- den Lelinta tusschen de vaste kust en een klein, met drie kokospalmen begroeid eiland. Naast Waigamma is Lelinta de voornaamste handelsplaats van het eiland; uitgevoerd worden sago, tripang, schildpad, koelit-lawan, parelmoer, paradijsvogelhuiden en timmerhout, in ruiling tegen lijn- waden, kralen, ijzerwerk, koperdraad, kruid en schietge- weren. Wat mijne natuurkundige verzamelingen betreft, zoo verkreeg ik gedurende mijn kortstondig verblijf in de ne- gorij een volwassen exemplaar van Halmat. Brunii, en van vogels Columb. pulchella, eenige Ptilotissoorten, een wijfje van Gicin. regius, Psittac. diophthalma en pygmea. Van de interessante Ghalcops. novaeguineae, de zoogenaamde zwarte loerie, zag ik des avonds voor mijn vertrek op eene wandeling door het bosch een’ kleinen troep in de kruinen van het hooge geboomte rondvliegen; luid schreeuwend zagen ze nieuwsgierig op den vreemden wandelaar neder en toonden niet zeer schuw te zijn. Den Iden Julij, toen na eenen onstuimigen nacht de wind tot bedaren gekomen was, verliet ik des ochtends Lelinta, Naord-Oostelijk en vervolgens Noordelijk koers nemende. De groep der Pyramiden-eilanden langs geroeid zijnde, passeerden wij des middags straat Fanna-fanna en ankerden kort voor zonsondergang onder Tandjong Oponda, waar ik vergeefs trachtte eenige zwarte kakatoea's (Microgl. aterri- mus) onder schot te krijgen. In den voornacht omstreeks 10 uur, namen wij den overtogt aan naar Salawatie, Noord-West oproeijende bij onrustige zee, stevige koelte uit het Oosten en betrokken lucht. Met hetaanbreken van den dag lag de buitenste ei- landen reeks voor ons, welke de Westkust van Salawatie om- 574 vat en zich in Zuid-Westelijke rigting tot Misool voortzet. De wind was van lieverlede aangewakkerd, eene dreigende onweêrsbui hing aan den Ooster horizon, het lage land van Salawatie in donkere schaduw dompelende en de als het ware kokende staat der zee voorspelde weinig goeds. Bij zulke verschijnselen in eene opene orembaai alles behalve op mijn gemak, zijnde, trachtte ik zoo spoedig mogelijk onder bescherming van een of ander eiland ten anker te komen, hetwelk dan ook met moeite gelukte, na te vergeefs beproefd te hebben de eilanden voor Sailolo te bereiken. De lucht intusschen weder een weinig opgehelderd zijnde, werd Batanta in flaauwe omtrekken zigtbaar en konden wij omstreeks 10 uur de reis voortzetten. Koers nemende op Pitt's-passage, straat Sagowien der inlandsche zeelieden, zeilden wij langs verschillende lage, met houtgewas be- groeide eilanden en waren des middags 2 uur tegenover eene negorij, omstreeks t1/, mijl uit den wal. Om een bezoek te ontvangen van den kapitan-laoet van Sailolo, liet ik een oogenblik bijdraaijen, vernam van hem dat de voor ons liggende negorij Kalwal heette en beloofde zijne resi- dentie op mijne terugreis te zullen aandoen. Verder door roeijende, liepen wij met zonsondergang de passage binnen, nu bezuiden Roggeveens-eiland (Effkesem der Pa- poes), terwijl wij in April 1858 op de reis naar Doreh met de bark Atuat-ul-barie, de straat benoorden dit eiland in- gezeild waren. Voorspoediger dan destijds, passeerden wij haar in eenen nacht en roeiden den 11den Julij, digt onder den rotsachtigen Oosterwal van Batanta langs. Na kaap Enanas, den Noord-Oosthoek van het eiland gedoubleerd te hebben, liet ik in eene kleine, vlak daar naast liggen- de baai ankeren om water in te nemen en te koken, alvorens naar Waigeoe overtesteken dat regt ten Noor- den, in zuivere omtrekken, als een hoog bergland voor ons lag. Batanta is geheel bergachtig en bezit geen enkele rivier van eenig belang. De smalle Oostkant vormt een’ inham Ld eeb Mahon vanen DD en ve mrd 575 waarvoor eene rots ligt; door middel eener naauwe straat, waarvan men de opening kon zien, staat ze, volgens zeggen van mijnen in deze wateren zeer be- kenden djoeroe-moedie in verband met de Dampierstraat. De Noordkust vertoont veelvuldige insnijdingen en bog- ten, welke op kleineren schaal met die van Waigeoe’s Zuidkust kunnen vergeleken worden. De Westhoek van het eiland, bij den inlander bekend onder den naam van Koffiau is nog weinig bezocht. Vaste bewoners ontbreken ten eenenmale en de opgave van 1000 Alfoeren, voorko- mende op de kaart van Melvill, is geheel illusoir. In- boorlingen van Waigeoe, Gebé en Salawatie bezoeken Batanta op geregelde tijdstippen, ter zake van visch-, tri- pang- en schildpadvangst, vestigen zich dan op het strand in los opgeslagen hutjes en keeren na verloop van 1 à 2 maanden weder naar hunne haardsteden terug. Al de op de kaart van Gregorij vermelde negorijen, dienen derhalve te vervallen. Even als Misool behoort ook Batanta tot de uitgestrekte wingewesten van het Tidoreesche rijk. De kleiae baai, waarin wij ten anker lagen, is goed beschermd en zeer geschikt voor praauwen; een dwars door haar midden heen loopend koraalrif maakt haar voor dieper- gaande vaartuigen onbruikbaar. Ze strekt zich uit langs den voet van den uitersten, omtrent 400 voet hoogen bergtop, die den Oosthoek van het eiland vormt, heeft met uitzon- dering van hare Oostpunt overal hooge oevers en is van zoetwater voorzien. Dat ze nu en dan bezocht wordt, bleek uit een paar oude stookplaatsen en uit stukken van schildpadschalen en eijerschillen, gebonden aan langs den oever overhangende boomtakken. Mijn jager, dien ik naar den wal gezonden had, kwam na verloop van een uur terug met een prachtig exemplaar van Tanysiptera, eene Caprimulgus, eene Pitta Novae-Guineae, eene Pulotis en eene welligt nieuwe Muscicapa. Met zonsondergang verlieten wij Batanta, regt op Waigeoe 576 aanhoudende, staken in den nacht Dampierstraat, Gewin- straat bij den inlander, over en waren door eene stevige Zui- derkoelte voortgestuwd, des morgens van den 12den Julij vlak onder Tandjong-Pandjang, weinig bewesten den ingang der Chabrolbaai (Derf. v. Hind.). Voornemens zijnde om den radja van Waigeoe te bezoeken, die in het binnenste der baai gevestigd is, liet ik op hare opening afsturen en be- vond mij spoedig niet voor eene baai, maar wel voor eene naauwe straat. Op alle tot heden bestaande kaarten is der- halve de diepe insnijding, welke het eiland als het ware in tweeën splitst, geheel verkeerd voorgesteld. In stede eener nagenoeg overal gelijkmatig breede baai, bestaat er in de werkelijkheid een binnenmeer, Telaga-Waigeoe, van drie tot vijf mijlen breedte en omtrent elf mijlen lengte, met eene Noord-Wstelijke en vervolgens Noordelijke rigting. Door de hoogstens 15” breede, de beide helften van Waigeoe ver- bindende landengte van Fak-Fak, het Offak van den Fran- schen wereldreiziger Freycinet, is dit meer van de gelijk- namige baai gescheiden; met de zee staat het in verband door middel eener straat, die tusschen de twee- en vierhon- derd el breed is, zich in Zuid-Oostelijke rigting tusschen steil gebergte heenkronkelt en bij den inboorling bekend en be- rucht is onder den naam van straat Kabiai. Reeds te Wahaai en later ook te Misool hoorde ik gewagen van den in deze straat heerschenden, in hevigheid ieder denkbeeld te bo- vengaanden stroom, die bij vloed naar binnen, bij ebbe naar buiten loopt. Reeds in den mond der straat zijnde, vond ik die schilderingen alles behalve overdreven en zoude, ronduit gezegd, gaarne teruggekeerd zijn, bijaldien zulks raadzaam geweest ware. De in volle kracht uit de straat gestuwd wordende watermassa, waartegen de vlak op de opening staande Zuidewind de zee met onstuimigheid op- joeg, deed in den omtrent 600 el langen mond golven ont- staan, gelijk bij storm in volle zee. Gelukkig dreef de sterke wind de praauw onder vreesselijk heên en weder slingeren zonder ongeval naar binnen; eene verkeerde 577 wending met het roer ware genoegzaam geweest, om het vaartuig met man en muis te doen vergaan zonder eenige kans op redding. Na ruim een kwart uur in de grootste spanning te hebben verkeerd, hadden wij het gevaarlijkste achter den rug en bereikten een punt, waar zich de straat aan haren regteroever op eene kleine uitgestrektheid kom- vormig verbreedt, onder een’ lagen, uit verdronken land bestaanden wal. Daar de stroom in regte lijn langs den lin- ker oever voortbruist, zoo is dit ook tevens de eenigste plek in de straat waar men veilig ten anker kan komen. Een paar Papoesche huisgezinnen waren daar ter plaatse gevestigd en kwamen gedurende het uur, dat wij hier ten anker lagen naar ons toeroeijen om handel te drijven. De stroom ondertusschen het keerpunt bereikt hebben- de, liet ik de straat verder oproeijen, die zich trapsge- wijze weder vernaauwt tot eene gemiddelde breedte van 250 à 500 el. Aan beide kanten tusschen steiloprijzend kalkgebergte besloten, slingert ze nog ongeveer 5 palen ver- der en levert in haren loop menig treffend gezigt op, al is ook de algemeene indruk, dien zij op den bezoeker maakt, somber en als het ware neêrdrukkend. Vooral de linker oever verheft zich omtrent 1000 voet hoog tot diep ingesneden kegelvormige toppen, welke steil naar de straat afhellen en met donker bosch begroeid zijn. De linker oever, veelal met loodregte wanden oprijzende, is minder hoog en ook schraler bewassen; ook hier ziet men langs alle hellingen de palmsoort, waarvan bij de beschrijving van Misool gewag is gemaakt. Witte kakatoeas (Plijctol. triton) waren de eenigste levende wezens, die dit woeste oord bewoonden. Zware, donkergrijze wolken omhulden de toppen van het hooger gebergte en wierpen zwarte schaduwen op de straat. Door een’ stevigen wind voortgezweept, werkten wij spoedig vooruit, passeerden aan den regter kant de monding van het aan de straat haren naam verleenende riviertje Kabiai en iets verder bovenwaarts aan de linker 378 hand de opening van een tweede kanaal, dat, na uren lang door de Westelijke helft van Waigeoe zich te hebben heengeslingerd, insgelijks in den grooten Telaga uitkomt. Na dikwerf te vergeefs de hoop te hebben gevoed van het einde van den doortogt bereikt te hebben, zagen wij eens- klaps eene iets raimere opening voor ons en daardoor heen een uitgestrekt, spiegelglad watervlak, met een schil- derachtig gebergte in het verschiet, waarin vooral een scherp driehoekig uitloopende top, Buffelhoorn genaamd op de kaart van Gregorij, de oplettendheid tot zich trok. Het was als of de wereld zich weder voor ons opende en hartelijk ver- blijd waren wij allen de straat achter den rug te hebben, die voor mij nog nimmer door een Europeesch reiziger is bevaren geworden. Naast de opening liggen meerdere kleinere eilanden, uit kalk- en zandsteenrotsen bestaande en met struiken en laag boomgewas begroeid. Ter regter zijde daalt het land steil in het meer af, terwijl de linkerkant eene vlakte vormt, welke uit alluvialen grond bestaat en de ruimte inneemt tusschen het meer en den voet van het gebergte, dat den linkeroever der straat bepaalt en bij haren uitgang uit het meer, boogvormig terugwijkt. De kustzoom dezer vlakte zelf, staat grootendeels onder water. Het meer omstreeks twee uren ver opgeroeid hebbende, liet ik voor de ondiepe monding van het riviertje Sam-Sam anke- ren, nabij de residentie van den radja, en ontving kort daarop een bezoek van hem. Bij opkomend water liet ik de praauw met veel inspanning in de rivier brengen en vervolgens tot aan de negorij oproeijen, welke nog geen half uur boven de monding op den regter oever ligt en ankerde des namiddags ten vier ure, vlak voor het huis van den regent, waarin ik mijn intrek nam. Ik trof daarin een’ Alferez aan, door den sultan van Tidore herwaarts gezonden ter vereffening van eenige handelsgeschillen. Mijn verblijf tot den 17den der maand, maakte ik mij ook hier ten nutte, om zooveel mogelijk berigten intewin- 579 nen nopens de gesteldheid van dit nog zoo weinig beken- de eiland. Die berigten komen op het volgende neder. Waigeoe van » wai’, water en » geoe”’, eiland , op sommige kaarten Waigamma en Onarido genoemd, ligt even be- zuiden de evennachtslijn, door de 6 à 7 geogr. mijlen breede Dampier-straat van Batanta gescheiden. Het heeft eene langwerpige gedaante met twee diepe insnijdingen aan de Zuidkust, de bogt van Gemien en de Telaga met de straat Kabiai. Een gemiddeld 2000 voet hooge bergketen strekt zich uit over de geheele lengte van het eiland; op de land- engte van Fak-Fak bereikt hij met naauwelijks 100 voet hoogte zijn laagste punt. De hoogste top ligt op de Westelijke helft, is naar gissing 4000 voet hoog en staat bij den inland- schen zeevaarder bekend onder den naam van Goenoeng:- Waigeoe en bij den Papoeschen inboorling onder dien van Nok. Vlak terrein vindt men op Waigeoe weinig en van luttel uitgestrektheid, want ook het strand is meestal steil oploopend en moeijelijk te genaken. Daar het eiland ter zake van handel niet zeer druk bezocht wordt, zoo staan alleen de het meest in 't oog vallende uithoeken onder bijzondere namen bekend; deze zijn de navolgende: aan de Noordkust: Tandjong Breei nabij de gelijknamige negorij, Oesba nabij negorij Oesba, Fak-Fak (kaap Offak der Fransche rei- zigers), Jakarie en Sibsiba; aan de Westkust: Tand). Kweeï nabij de negorij Kweei, Alooi en Selpelei; aan de Zuidkust: Tand). Waisilip, Sawiedo, Gemien op het gelijknamige eiland, Kaboei, Bessier en Oemka nabij de negorijen van dien naam en Tand). Pandjang; aan de Oostkust: Makereeï nabij de gelijknamige negorij. Als geschikte ankerplaatsen voor inlandsche vaartuigen werden mij op- 580 gegeven de inhammen van Kweeï, Oesba en Breeï in de oost-, die van Oemka en Makereeï in de westmoeson en die van Bessir het geheele jaar door. Voor schepen ge- schikt zijn de baaijen van Gemien en Fak-Fak en de reede nabij Kawak; de beide laatsten zijn bekend door het ver- blijf der Fransche korvetten Uranie en Coquille in 1818 en 1825, onder bevel van Freycinet en Duperrey, van wier verblijf de regent nog veel te vertellen wist. Rivieren en beken zijn wel is waar in menigte aanwe- zig, doch zij zijn allen zeer onbeduidend; een groot gedeelte daarvan droogt in de westmoeson op, even als dit op Batanta en Misool het geval is. De grootste rivier is die van Sam-Sam, aan den linkeroever van het meer en wel- ke men een uur ver kan oproeijijen. Zij heeft digt bij hare monding eene gemiddelde breedte van 12 à 15 el. Eene tweede kleinere rivier is de bovengenoemde Kabiai. Aau de Oostkust storten zich de riviertjes Manuai in de na- bijheid van Makereeï en de Waridjo in zee uit; aan de Noordkust de Daaulo en Selplé, niet verre van het dorp Kweeï en aan de Zuidkust eindelijk de Waimalaman en Waisilip. De fauna en flora van Waigeoe zijn even als die van Misool en Batanta in de hoofdomtrekken identisch met die van het noordelijke gedeelte van Nieuw-Guinea. Uit het herhaald vermelde geslacht der paradijsvogels, leeft hier alleen de bruine met bloedroode vederbossen (Parad. ru- bra), welke bij uitsluiting hier te huis behoort. Reeds den dag na mijne komst bragt mijn jager een jong man- netje dezer soort te huis, niettegenstaande men mij verteld had, dat niemand den vogel ooit in deze streek had gezien. Later erlangde ik nog meerdere vaa deze vogels, waaronder ook volwassen mannetjes waren. In het de negorij omringende bosch, huisden in menigte: Plijct. triton, Psittacod. magnus, Corv. orru, Gracul. Dumonti, Cracti- cus varius en Columb. coronata, wier heerlijk vleesch mij dikwerf zeer te stade kwam. Over het algemeen mogt ik 581 mij, wat vogels aangaat, in een ruimen buit verheugen; geheel onaanzienlijk daarentegen was het getal der geob- serveerde en verzamelde insekten, als een natuurlijk ge- volg van het vergevorderde jaargetijde; geen enkele dag ging zonder stortregen voorbij. Wat aangaat de geologische gesteldheid, zoo behoort het kleine, door mij geziene gedeelte des eilands tot de Jura- formatie, waardoor plaatselijk zandsteen is heen gebroken. Hier en daar zag ik ook sporen van ijzer. De moesons staan hier in omgekeerde verhouding tot die van Misool, doch komen overeen met de jaargetijden op Salawatie en de Noord- Westkust van Nieuw-Guinea. Van Mei tot September heeft men de regen- of oost- en van November tot Maart drooge- of westmoeson; mijn verblijf hier en-te Salawatie, viel dus juist in het hartje van het natte jaargetijde. Van de tot Waigeoe behoorende eilanden vindt men eene opsomming in het zoo veel belangrijks bevattende werk van dr. P. Bleeker »reis door de Minahassa enz.” deel fl, pag. 217, waarnaar ik kortheidshalve verwijs, aan- gezien ik trouwens ook niets anders zoude kunnen mede- deelen als namen. Wat de verdienstelijke schrijver van genoemd reisver- haal op pag. 222 van ditzelfde deel over Misool, Batanta, Salawatie en Waigeoe zegt, is onjuist, want het tegenover- gestelde is waar, namelijk dat het bevolkingscijfer van drie dezer eilanden niet noemenswaardig is en het vierde zelfs niet eens vaste bewoners heeft. Waigeoe beslaat eene vlakte- uitgebreidheid van omstreeks 75) geogr. mijlen, waarop nog geene 6000 zielen leven. Ook hier is de bevolking verdeeld in strand- en bergbewoners, dat is in Mohame- danen en Papoes. Het verdient opgemerkt te worden, dat eerstgemelden de Papoesche bewoners niet Papoea's of Ali- foeroe’s, maar wel Hindoe's noemen, terwijl ze op Misool met den naam van Alifoeroe bestempeld worden. De Mo- hamedaansche, langs het strand liggende negorijen zijn : 582 aan de Noordkust: Breeï, Oesba en Kweei; aan de Zuidkust: Bessir en Oemka; aan de Oostkust: Makereeï, en aan den oever der Telaga de negorijen Sam-Sam, Nok en Kawaleeï. De dorpen Oemka en Makereeï zijn alleen door Mohamedanen, alle de overigen gedeeltelijk ook door Papoes bewoond. Bui- ten en behalve de negorijen Sam-Sam, Kweeï, Nok en Ka- waleeï, heeft de radja van Waigeoe nog gezag over de Papoesche bergdorpen Fiaeï, Kasandon, Wakaf en Waïta met eene gezamentlijke bevolking van nagenoeg 3000 zielen. Ook aan de hoofden van Oemka en Makereeï zijn diergelijke negorijen toegewezen, terwijl een aanmerkelijk gedeelte van de westerhelft des eilands aan den te Simäte reside- renden radja van Salawatie in leen is afgestaan. Opper- leenheer van het eiland is de sultan van Tidore, die ook hier, gelijk te Misool en Salawatie, de hoofden benoemt en ontslaat. Tot teeken hunner waardigheid, ontvangen ze bij hunne benoeming te Tidore een donkerblaauwen, met zilveren franjes versierden hoofddoek en zijn verpligt om jaarlijks eene bepaalde schatting, in produkten van het land, optebrengen. Ook op Waigeoe is de toestand der bevolking hoogst deerniswekkend, als een uitvloeisel van den zwaren druk, waaronder ze gebukt gaat. Artikelen van in- en uitvoer zijn de bij Misool opge- noemden; handel met paradijsvogelhuiden drijven alleen de bewoners van Bessir. Den 16° Julij kreeg ik onverwachts een bezoek van den Fidoreschen luitenant Hoessein, een onzer togtgenooten op de reis naar Nieuw-Guinea in 1858. Hij was om han- ‚ 8 $ D| 4 | É d | ‘ ll d Ü \ 585 delszaken van Tidore herwaarts gekomen en stond op het punt van naar Guebê te vertrekken. Des avonds gaf de radja, een goedhartige, oude sukkel, een feest ter mijner eere, waaraan ik tot middernacht welstaanshalve moest deelnemen. Zaturdag den 17 liet ik mijne praauw in gereedheid bren- gen voor het vertrek, zakte des namiddags nog de rivier af en liet doorroeijen tot Fandjong-Lensok, een’ uithoek aan het einde van het meer, nabij de opening in straat Kabiai. In de vroegte van den volgenden morgen zeilden wij met vallend water de straat in en geraakten deze keer, bij volle windstilte op zee, zonder veel moeite gelukkig buiten gaats, waarmede mij een steen van het hart viel. Naauwelijks waren wij in het ruime sop, of de zuiderbries begon op nieuw door te staan en wakkerde langzamerhand zoodanig aan, dat wij ge- noodzaakt werden achter Tandjong-Pandjang te gaan schui- len. Vergeefs beproefden wij den 19den en 20sten om van hier uit naar Batanta optewerken; de onophoudelijk doorstaande zuidewind verijdelde al onze pogingen. Den 21sten Julij liet ik meer westwaarts naar Oemka oproeijen om van daar uit den oversteek te beproeven en kwam met veel sukkelens, bij donkeren nacht, gelukkig ten anker achter het buitenste der op deze hoogte liggende eilandjes, juist even voor het uitbarsten van een onweder. Des anderen daags liet ik naar de beide, vlak tegenover Oemka liggende kleine eilanden roeijen, op een van welke wij reeds gisteren avond huizen en vuur hadden gezien. Daar aangekomen werd de praauw vastgemeerd en bezocht ik de weinige, boven water op palen gebouwde hutten, bij welke gelegenheid ik op nieuw mijnen ouden bekende, luitenant Hoessein ontmoette. Van hem vernam ik de tijding van de aanwe- zigheid des heeren Wallace te Oemka en ontving ook eenige uren later een klein billet van dien heer, met de uitnoo- diging om over te komen, aan welk verzoek ik tot mijn leedwezen, wegens ongesteldheid geen gevolg kon geven. Van onze ligplaats gezien, deed zich Waigeoe overal 584 als een hoog, steil uit zee oprijzend bergland voor. Regt voor ons uit, op nagenoeg 2 mijl afstands verwijderd, lag het vrij aanzienlijke dorp, even als Sam-Sam op vasten grond gebouwd; links verrees het insgelijks hooge eiland Gemien met den oostelijken ingang tot de straat, die het van Waigeoe scheidt. Fer regter zijde zag men den voet van het hooge gebergte beoosten straat Kabiai tot aan den Oosthoek van het eiland; zware cumuliwolken omhulden het bovenste gedeelte van dit woeste gebergte en pakten zich van lieverlede zamen. Het geheel deed zich voor als een donkergroen bosch, waartusschen hier en daar eene witte kalkrots uitblonk. Behalve nog meer- dere kleinere elanden, vertoonde zich in het Zuid-Westen Mismausarra (Koning Willem's eiland) insgelijks hoog en met bosch begroeid, terwijl zuidwaarts Batanta in zijne ge- heele lengte zigtbaar was, zoo uittartend nabij en toch weder zoo verre voor ons, die tegen den wind in daarheen moesten opwerken. Nog in den vooravond van dezen dag beproefden wij den oversteek voor de vierdemaal, koers nemende op de groep der Vuile-eilanden, die wij ook met behulp van den on- dertusschen doorgekomen landwind van Waigeoe, omstreeks middernacht gelukkig bereikten. Vermeenende tusschen die groep en Batanta genoegzaam diep water te zullen vinden, trachtte ik dit laatste zoo veel mogelijk te genaken, maar moest mijn voornemen laten varen, want overal, zelfs op verren afstand van de groep tot aan de meer zuidoost- waarts liggende Mansfield-eilanden, raakten wij vast. Er schoot dus niets anders over, dan het daglicht aftewachten en den 25sten Juli, een uur na zonsopgang, waren wij spoedig weder in diep water en liet ik bij alles behalve gunstigen wind op eenige hutten afsturen, welke wij op Batanta voor ons zagen liggen. Terwijl wij zoo aan het opwerken waren, passeerden twee barkschepen onder En- gelsche vlag, beiden om de West sturende en een uur of wat later twee cachelots (Physet. macrocephalus) de praauw, vnd EE en en 585 een kleinere en een monsterachtig groote, de laatste op eene halve kabellengte afstands. Bedremmeld keken wij allen naar het gedrocht, aangezien er voorbeelden van be- staan, dat zulke dieren toevallig met praauwen in aanraking kwamen en ze deden zinken, of met een’ slag verpletterden. Des middags bereikten wij eindelijk Batanta en liet ik in een’ kleinen inham ankeren, vlak naast het vermelde ge- hucht. Dit laatste bestond uit een zestal afdakken door eenige Papoesche huisgezinnen bewoond, welke van Wai- geoe herwaarts overgekomen waren. Des avonds roeiden wij naar de kleine, door mij op de heenreis bezochte baai en vernachtten aldaar nabij de opening. Een vuurtje op onze vroegere ligplaats verried de aanwezigheid van nog andere bezoekers, welke zich echter niet van nabij lieten zien. Na in den ochtendstond van den 24e" wegens hevigen tegen- stroom te vergeefs te hebben beproefd Batanta’s Noord-Oost- hoek te doubleren, moesten wij naar de pas verlaten lig- plaats terugkeeren en daar tot den middag blijven toeven. De menigte der tusschen deze eitanden loopende, veelal zeer hevige stroomen, hebben de eigenaardigheid, van twee- maal in het etmaal van loop te veranderen in tegenover: gestelde rigting. Een diergelijke zware stroom, een zijtak van dien welke door Pitt's-passage gaat, loopt langs Ba- tanta’s Oostkust, bij vloed om de Noord en bij ebbe om de Zuid. Wij moesten derhalve op vallend water wachten, zetten de reis des middags naar Salawatie, ons naaste doel voort, koers nemende op Jackson’s-eiland (Poeloe-Snaphan der inlandsche zeelieden, wegens le oppervlakkige gelijkenis van het eiland met een liggend schietgeweer). Onder het opwerken stierf een inlandsche matroos van Wahaai, dien ik reeds zwaar ziek te Oemka aan boord had genomen. Voor straat Sagowien gekomen, kwam ons eene uit de Straat waaijende windbui zeer van pas, zoodat wij spoedig Jack- son’s-eiland aan bakboordzij passeerden en op den noordelij- ken ingang van straat Sakaboe of Gallewo-straat aanzeilden, 586 Het was reeds donker toen wij de straat inliepen en wij kwa- men des nachts ten 10 uur voor Samaté, de residentie van den radja van Salawatie. Juist met laag water binnenvallende, moesten wij wegens het ondiepe vaarwater minstens eene mijl uit den wal blijven liggen, nabij twee kleine eilanden. Een fraai gezigt in den donkeren nacht leverde een honderd- tal van flambouwen voorziene lieden op, die zich im het ondiepe water met visch- en krabbenvangst onledig hielden; het geheel had wel iets van eene Europesche, goed verlichte stad. Den volgenden morgen werkten wij naar de negorij op en daar aangekomen, liet ik de praauw op het strand halen en werd door den regent gehuisvest. Samaté telt veertien langs het strand verspreide, op palen boven de zee gebouwde huizen, die zich beter voordoen dan alle de woningen, welke wij gedurende de reis tot nu toe hadden gezien. Het dorp ligt langs eene vlakke, eentoonige kust, niet verre van het noordereinde der straat Sakaboe, figu- reert op de kaart van den heer Melvill onder den onjuisten naam van Semeter en is daarop te veel noordelijk geplaatst. Op de kaart van Derf, v. Hinderstein daarentegen ligt het te veel zuidelijk onder den eveneens onjuisten naam van Salwattij. Op de kaart van Gregorij eindelijk vind ik de negorij in het geheel niet aangeteekend. Van het strand ziet men een tiental lage eilanden, terwijl zich hier en daar in het verre verschiet een stuk hoogland vertoont van de vaste kust van Nieuw-Guinea. Van den radja vernemende, dat in den omtrek geene bijzonder zeldzame diersoorten te vinden waren, vooral geene paradijsvogels, nam ik het besluit niet langer hier te vertoeven, dan hoogst noodzakelijk zoude zijn, tot het erlangen van levensmiddelen voor mij en het praauwsvolk. In den. morgen van den 26sten Julij daarmede gereed zijn- de, verlieten wij nog op den avond van dien dag Samaté, om de reis voorttezetten tot Kalwal, de kleine negorij op de Westkust waarvan vroeger sprake is geweest en wier lig- 587 ging niet verre van het gebergte, mij een goed resultaat scheen te beloven aangaande mijne natuurkundige na- sporingen. Ruimen wind hebbende, genaakten wij spoedig Tan- djong-Manamba aan de Sagowien-straat, Salawatie's Noord- Oosthoek en liepen met den avond en vallend water de straat in, vlak onder den wal van Salawatie langs roeijende. Doch naauwelijks haar midden bereikt hebbende, keerde de stroom en werden wij genoodzaakt in een kleinen inham, digt onder de kust te ankeren, even voorbij een rotsachtig ei- landje. Zoo veel wij zulks in den donker ontwaren konden, was de oever met mangie-mangie begroeid en met eene breede koraalbank omzoomd. In den ochtend van den volgenden dag kon de reis ver- volgd worden en kwamen wij, na een kort oponthoud in den namiddag gelukkig de straat uit. Wat mij bij dezen togt door Pitt's-passage thans bijzonder trof, was het verlaten aanzien der kust; eenige half omver ge- vallen geraamten van woonhuizen waren de eenigste over- blijfsels der kleine dorpen, die de straat weleer verleven- digden. Daar waar wij op ouze reis naar Doreh in April 1858 een’ drukken ruilhandel gedreven hadden, met een tal van schreeuwende en woest tierende Papoesche inwoners, liet zich geen sterveling zien. Ook het tegenoverliggende Batanta, deed zich even eenzaam en verlaten voor. Later hoorde ik te Sailolo, dat de gemelde bevolking naar elders heeft moeten verhuizen, vermoedelijk ten gevolge eener ca- price van den sultan van Tidore. De negorijen op de kaart van Gregorij langs de straat geteekend, dienen derhalve uitgeschrapt te worden. Na eenige uren met een flinken zuidenwind te hebben geworsteld, arriveerden wij laat in den avond bij laag water voor Kalwal, doch moesten wegens het ondiepe vaarwater in zee blijven liggen. Eerst des anderen morgens konde de praauw voor de bank gebragt worden, die voor het riviertje ligt, dat vlak naast het gehucht in zee uit- watert en ik liet ze vastmeeren, met het voornemen DL. XXIV. va 588 om hier een paar dagen doortebrengen. Ik zond mijn ja- ger zonder tijdverlies het bosch in en liep ondertusschen de negorij rond, waaraan trouwens weinig te zien viel. Kalwal ligt op een vlak strand, door hoog bosch omslo- ten, bestaat uit een twintigtal op het strand gebouwde huizen, waaronder eenige redelijk goede en is pas korte- lings op last des sultans gesticht. De ingezetenen zijn deels Papoe's deels Mohamedanen van elders; als tijdelijke bewoners trof ik nog aan eenige huisgezinnen uit het Pa- poesche dorp Tepeng. Ook de kapitan-laoet van Sailolo, die vroeger bij mij aan boord zijne opwachting was ko- men maken, bevond zich nog altijd ter plaatse en kwam mij ook nu weder verwelkomen. Mijn jager was ondertusschen teruggekomen, wel is waar met een schat van wild, maar zonder paradijsvogels. Eerst op den laatsten dag der maand mogt het hem tot mijne groote blijdschap gelukken, twee geheel volledige exem- plaren te schieten van den prachtigen Seleucides resplendens, een vogel, waarvan welligt in geen enkel kabinet van Eu- ropa een geheel en behoorlijk opgezet exemplaar bestaat. Later erlangde ik nog meerdere in verschillend vederkleed, naar gelang van ouderdom en geslacht. Jammer dat de steeds toenemende zuidewind de jagt van dag tot dag moeijelijker maakte en de vogels meer naar het binnen- land dreef. In de bergstreken hoort deze soort volstrekt niet tot de zeldzaamheden, even als Parad. magnifica, de kleine, groen en bruine paradijsvogel, met twee verlengde, buitenwaarts gekromde staartveêren, zoo als dit blijkt uit de vele huiden, welke van hier in den handel komen. Van deze laatste soort ontmoette mijn jager ook geen en- kel voorwerp, maar wel een Parad. regia, de kleine roode paradijsvogel, de minst zeldzame van allen. Buitendicn verkreeg ik nog den grooten zwarten en den middelmati- gen witten kakatoea (Microgl. aterrimus en Cacat. aequa- torialis), een paar fraaije Alcadiniden, de schoone Pitta Mackloti en anderen meer. 589 Het doel van mijn verblijf hier ter plaatse bereikt hebbende, vertrok ik in den morgen van den 5den Au- gustus van Kalwal, om de niet zeer verre meer verwij- derd liggende strandnegorij Sailolo te bezoeken, echter nog geene drie mijlen gevorderd zijnde, noopte ons de meer en meer opstekende zuidewind, achter den lagen hoek van Kapatbo te gaan schuilen en met dezen dag begon de reeks van teleurstellingen, welke ik van nu af tot aan mijne komst te Waigamma op Misool zoude ondervinden en waardoor de reis zoo zeer is vertraagd geworden. Aan een’ kleinen, achter den hoek liggenden inham, had meer- genoemde kapitan-laoet eenige afdaken doen oprigten, tot tijdelijk verblijf van eenig aan hem ondergeschikt werk- volk. Niettegenstaande het weinig goeds belovende aanzien des lands, gaf een goede geest het mij in, om mijnen jager naar den wal te zenden. En ziet, na naauwe- lijks een half uur te zijn uit geweest, hoorde ik twee scho- ten vallen en kwam hij terug met twee kasuarissen, een volwassen en een jong dier, die ik onmiddelijk voor eene nieuwe soort herkende. Ik heb haar genoemd »Casuarius Kaupüi”’, ter eere van mijn’ ouden leeraar profess. dr. Kaup in Darmstad. Van den gewonen of Molukschen kasuaris (Casuar. galeatus) onderscheidt zich deze species door den van boven afgeplatten, veel minder hoogen helm, de prach- tig goudgele voorhalskleur en de geheel gladde halshuid. Wegens gebrek aan arsenikale zeep, kon ik alleen naar den kop en de rughuid prepareren; van den jongen vogel nam ik alleen het vleesch, dat bijzonder lekker van smaak Is. Met het vallen van den avond kwam de wind tot be- daren en wij vervolgden de reis, doch kregen, het kleine eiland Sëgo bereikt hebbende weder zulken hevigen tegenwind, dat wij zonder tijdverlies er achter moesten gaan schuilen. Ook den volgenden dag niet kannende op- werken, maakt ik mij den ledigen tijd ten nutte om eenige 590 duiven te schieten, waarvan ik des morgens eene menigte van het eiland, hunne vaste slaapplaats, naar Salawatie had zien overvliegen. Ik schoot er ook werkelijk eenigen van en herkende ze als de metaalkleurige Columb. Hal- maheira, die aan mijne verzameling nog ontbrak. Later verkreeg ik den vogel ook op de Zuidkust van Ceram. Den 5* Augustus gaf een flaauw landbriesje gelegenheid om de reis te kunnen vervolgen; doch naauwelijks een uur opgewerkt hebbende, kwam de hardnekkige zuide- wind weder door en moesten wij op nieuw ankeren ach- ter Tandjong-Sebran op den vasten wal. Met zonsonder- gang andermaal opwerkende, bereikten wij eindelijk de plaats, waarop, in verleden jaren, de negorij Sailolo stond. Daar het binnenvallen te dier plaatse in dit jaargetijde wegens zware branding niet vrij van gevaar was, nam ik het besluit om met de praauw hier te blijven liggen. Het strand, waar langs deze laatste vastgemeerd lag, was ter naauwernood beschermd voor den hevigen wind, is zan- dig, iets verder op echter zwaar moerassig en met mangie- mangie begroeid; landwaarts in groeide hoog bosch op cen overal vlak terrein. Dat deze plek nu en dan nog tot verblijf strekt van den een of anderen rondzwervenden handelaar, getuigden de overblijfsels van een paar huizen, die ik eenige honderd passen hooger op aan het strand vond. | Verlangende om zoo spoedig doenlijk de terugreis naar Misool te aanvaarden, besteedde ik den volgenden dag aan een bezoek der omtrent een goed uur gaans zuid- oostelijk van onze ankerplaats gelegen negorij Sailolo. Met dit oogmerk begaf ik mij des morgens ten acht uur op weg, een voetpad volgende, dat langs het strand door het bosch heen liep. Sommige plekken daarvan vic- len nog al moeijelijk te passeren, wegens het diepe, hier en daar met waterleidingen en poelen doorsneden moeras. Het bosch bestond uit middelmatig- en langs het strand uit lager houtgewas en werd vervrolijkt door zwermen van ‚ òIJ1 papegaaijen (Frichogl. nigrigularis), witte en zwarte ka- katoeas (Cacat. aequatorialis en Microgloss. aterrimus) en meerdere duifsoorten. Ook vlinders zag ik hier voor het eerst gedurende deze reis in redelijke hoeveelheid en daar- onder zelfs eenige exemplaren der fraaije Ornithop. Posei- don, die echter allen beschadigd waren. In de negorij aangekomen zijnde, begaf ik mij regtstreeks naar de re- gentswoning en ontving kort daarop een bezoek van den radja-moeda, een jong hupsch man, van Tidore geboortig. Gelijktijdig met hem verscheen ook weder een oude ken- nis van onze reis naar Nieuw-Guinea, de Korano van Man- sinama nabij Doreh, die met drie praauwen herwaarts was overgekomen om handel te drijven en thans op het punt stond, van naar huis te keeren. Na over onverschillige onderwerpen te hebben gekeuveld, bood mij de radja-moeda twee vrij goede huiden te koop aan van Epimach. super- bus en de imam een schoon vel van Astrap. gularis, die ik ook allen kocht, benevens een’ Oriolus aureus, twee ge- wone paradijsvogels (Parad. papuana) en eenige exempla- ren van Seleuc. resplendens. Allen waren op Papoesche wijze geprepareerd, dus zonder pooten en groote slagpen- nen. Na een uur toevens huiswaarts keerende, maakte ik voor af nog eene wandeling door het dorp. Sailolo ligt aan een zachthellend strand, dat halfmaan- vormig gekromd is, met de bogt zeewaarts. De huizen staan, op een paar uitzonderingen na, in eene lijn naast elkander, de kromming van het strand volgende; zij rusten op stijlen van een zestal voeten hoogte boven den grond en zijn meest allen in redelijk goeden staat. Tusschen de huizen verheffen zich hoogstammige kokospalmen, ter- wijl het achter de negorij onmiddelijk weder dalende en moerassige terrein met middelmatig hout begroeid is. De ruime doch ondiepe baai voor het dorp, vertoonde een ef- fen watervlak, gescheiden als ze is van de thans onstui- mig golvende zee, door een smal koraalrif, dat den in- ham in zijne geheele lengte afsluit en alleen door middel 592 van een paar smalle geulen, toegang naar binnen verleent. Met woest geweld bruischte de zee tegen dit rif aan, het als het ware met een zilveren rand omzoomende, die sterk afstak bij de donkere kleur van het rif en van de zee. Des namiddags was ik weder aan boord terug en gaf last tot het vertrek op morgen. Alvorens nu het reisver- haal voort te zetten, vinde hier eene schets van Salawatie hare plaats, zamengesteld uit eigen aanschouwing en vol- gens ingewonnen berigten. Salawatie (niet Salwattij, als zijnde de naam afgeleid van »sala’” omkappen en » wat” de inlandsche benaming eener langs het strand groeijende houtsoort) heeft eene onregelmatig vierkante gedaante en ligt als het ware besloten tusschen de Noord-Westkust van Nieuw-Guinea ter eene en Ba- tanta ter andere zijde. Van Papoea wordt het eiland ge- scheiden door de straat Sakaboe, nu en dan ook Gallo- welo genoemd, waaruit de onjuiste naam van Gallewo- straat is ontstaan, die op al onze kaarten figureert. Ik stel derhalve voor om haar in den vervolge bij haren juis- ten en meest gebruikelijken naam, straat Sakaboe te noe- men. Ze is tusschen de 7 en 15 mijlen breed, met een tal van banken en kleine eilanden bezaaid en heeft even- eens een zwaar verval van water, ofschoon in minderen graad, dan de naburige Pitt's'passage. Van Batanta wordt Salawatie door laatstgenoemde straat gescheiden. Wat de gedaante van het land betreft, zoo bestaat het geheele noordelijke deel uit eene aaneenschakeling van ber- gen en heuvels, die langs de Noordkust loopen tot voor- bij de hoogte van Jacksons-eiland aan de Oost- en tot nabij Kalwal aan de Westkust, nagenoeg overal steil in zee af- dalen en naauwe vallijen tusschen hunne hellingen insluiten. De gemiddelde hoogte van dit meest uit amphibool- houden- den kalk bestaande gebergte, kan op 2000 voet geschat wor- den, waarvan de nabij het midden der Sagowien- straat liggende berg Wajom, omstreeks 2500 voer, het hoogste punt is. Landwaarts vermindert het gebergte spoedig in hoogte 595 en verloopt eindelijk in de groote vlakte, welke nagenoeg twee derde van het geheele oppervlak des eilands be- slaat en waarvan het aan straat Sakaboe grenzende ge- deelte uit moeras bestaat. Daar nu ook de geheel Noord- Westhoek der vaste kust van Nieuw-Guinea, alsmede de rondom liggende eilanden even laag en moerassig zijn, zoo zoude men daaruit kunnen opmaken, dat Salawatie in vroegere eeuwen met Nieuw-Guinea verbonden is geweest; welligt kan hunne scheiding in hetzelfde tijdperk gesteld worden en door dezelfde katastrophe veroorzaakt zijn, waarin en door wier geweld de eilanden rondom, Misool losgescheurd werden” Ofschoon niet van diepe insnijdingen voorzien, bezit Salawatie desniettemin eenige scherpe uithoeken, waarvan de volgenden de voornaamsten zijn; in straal Sagowien : Tandy. Salawok aan den wester en Manamba aan den oosteringang ; in straat Sakaboe: Saliké aan haren noorder-, Gelakasoe aan haren zuider- [. Samaté, even benoorden de negorij; r ingang en langs de Westkust van zuid naar noord: Waitjam, Kebangket en Menoke bezuiden Sailolo; Ffbika vlak benoorden genoemd dorp; Doeil onze ankerplaats; Sebran anderhalve mijl noordwaarts daarvan; Salabaket en Kapatbo bezuiden en Tand). Passageto benoorden Kalwal. De langs de Noord- en Noord-Oostkust liggende uithoe- ken zijn hoog en steil, alle overigen laag en meerendeels ook moerassig. Aan geschikte ankerplaatsen is er ten eenenmale gebrek, een natuurlijk gevolg van de gesteldheid der zee, welke het eiland bespoelt, dat wil zeggen, dat er aan drie kanten zware 594 stroomen langs loopen en langs den vierden eene zee van zoo geringe diepte, dat grootere vaartuigen mijlen ver uit den wal moeten sturen. De beste ankerplaats, ge- schikt voor vaartuigen niet grooter dan schoeners, is na- bij de kleine, op den zuidelijken uithoek des eilands lig- gende negorij Sellé en eene tweede nabij het eilandje Bahm tegenover Samaté. Deze laatste, waar meer dan eens een gouvernements stoomschip ten anker heeft gelegen, is ech- ter alleen in de westmoeson bruikbaar. Voor praau- wen zijn er nog meerdere ligplaatsen vlak onder de kust. Het bestaan eener uitgestrekte vlakte is oorzaak, dat Salawatie grootere rivieren bezit &an die welke men op Misool, Batanta en Waigeoe aantreft. De grootste daarvan is de Watjang of Waljam, die kort achter Sa- maté in eene zuid-oostelijke rigting heen stroomtende, met praauwtjes omtrent 6 uren opwaarts kan bevaren worden en zich in straat Sakaboe uitstort. Buitendien monden nog in die straat uit de riviertjes Wabin beoosten en Omoef bewesten de Waljam; weste- lijk loopen de Salawatie bezuiden Sailolo, de Sebran, Watabé en Kalwal, alle drie van weinig beteekenis. Van nog minder aanbelang zijn de kreekjes, die in straat Sago- wien uitwateren. Op de gesteldheid en de natuurlijke voortbrengselen van het land is allezins van toepassing, hetgeen reeds bij Wai- geoe en Misool gezegd is. Ook hier zijn Dendrolagus en Halmaturus de grootste zoogdiervormen, terwijl eenige der fraaiste vogelsoorten in het vorenstaande reeds opge- noemd zijn. Wat het plantenkleed aangaat, zoo is de ge- heele oppervlakte met woud overdekt, waartusschen ner- gens het minste grasveld te bespeuren is. De kokospalm, de koning der tropische gewassen, is niet zeer menigvuldig voorhanden, daarentegen vindt men des temeer sagopal- men (Sagus Rumphiúi.) Ook de bewoners komen in ieder opzigt overeen met die van Misool en Waigeoe en zuchten even zwaar onder 595 Tidoreschen dwang. Bij de rondreizende handelaars staan zij echter zelven, vooral de ingezetenen van Sailolo, in kwaden reuk wegens hunne roof- en moordzucht, waarvan nog kort voor mijne komst een geval zich had voorge- daan, met een handelaar van Oost-Geram. Het Islamsche gedeelte der bevolking woont in de drie reeds genoemde strandnegorijen Samaté (14 huizen met 100 zielen), Sellé (5 h. 20 z.) en Sailolo (50 h. 240 z.). Door Papoes be- woond zijn de strandnegorijen Kaloval (10 h. 40 z.) en Tepeng (op de noordwestkust, 5 h. 24 zielen); het bin- nenlandsche, in kleine gehuchten verspreid wonende ge- deelte der bevolking, gaat stellig het cijfer van 2000 zie- len niet te boven, zoodat men het totaal op 2500 zielen schattende, die over eene ruimte van 85 [] geogr. mij- len verspreid wonen, zeer nabij de waarheid zal wezen. De regent van Samaté voert buitendien nog bewind over de landschappen As en Mega op de vaste kust van Nieuw- Guinea. Eene negorij Salawatie op de Westkust (kaart Melvill), zoomede al de negorijen op dezelfde kust, welke op de kaart van Gregorij figureren, bestaan niet in werkelijk- heid; even onjuist en fictief zijn de namen Samateis voor Samaté en Sailo voor Sailolo, voorkomende in het boven aangehaalde werk van Dr. P. Bleeker. Den 7°* Augustus werd de praauw vlot gemaakt om de terugreis over Misool naar Wahaai te aanvaarden en hoopte ik spoedig daar te zullen aankomen. Doch in die ver- wachting werd ik jammerlijk bedrogen, want nu nam de reeks van teleurstellingen een begin, waarvan ik vroe- ger meteen woord heb gesproken, welke mij veel tijd zou- den doen verliezen en een luttel resultaat opleveren. Ter bekorting van het verhaal daarvan, strekke het navolgen- de extrakt uit mijn reisjournaal over de dagen v/m 7 t/m 15 Augustus 1860. »7 Augustus. Gaan onder zeil, tegen den wind in zuid- » waarts opwerkende; bereiken met alle moeite Poeloe So-oen, 596 „omtrent !/, mijl van het pas verlaten punt verwijderd en „ankeren aldaar. »8 Aug. Komen onder gelijke omstandigheden weder „eene mijl vooruit, iets meer oostwaarts, tot aan Poeloe »Oemnim, alwaar wij op nieuw moeten ankeren. »9 Aug. Vergeefsche poging om vooruit te komen; kun- „nen zelfs de pas verlaten ankerplaats niet weder bereiken »en moeten terug tot Poeloe Oemkela op %/, mijl van onze „eerste ligplaats. »10 Aug. Moeten wegens zwaren zuidewind blijven liggen. „11 Aug. Voortdurend zuidewind; blootgesteld aan zijne » volle kracht, keer ik terug naar Oud-Sailolo, waarbij wij » afdrijven tot nabij Poeloe Sego, onze ligplaats op den 5e „en 42 dezer maand. Den wal bereikt hebbende, laat ik in » het ondiepe water de praauw voorttrekken. Komen des mid- »dags te Sailolo terug, na gedurende vijf dagen in een hal- »ven cirkel er om heen te hebben gedobberd. »„12--15 Aug. Blijven liggen; de korano van Doreh passeert „om huiswaarts te keeren en brengt mij een afscheidsbezoek. 14 Aug. Werken weder op tot Poeloe So-oen; schiet al- „daar Columb. rivoli. »15 Aug. Altijd nog zuidewind; daar hetzelfde plaats had »wat ons den 9den overkwam, moeten wij voor de twee- „demaal naar Oud-Sailolo terug. »16 Aug. Aanhoudend hevige zuidewind; blijven liggen.” Een paar kroonduiven (Megapelia), eenige papegaaijen (Aprosm. dorsalis, Tanygn. macrorhynchus, Plyctoloph. ae- quatorialis en Microgl. aterrimus), de schoone rivoli-duif en meerdere Maleoe’s (Megapodius) dit was al wat mijn jager gedurende dit omdwalen schieten kon, waarlijk eene ge- ringe vergoeding voor den verloren tijd. Daar in den morgen van den 17den de wind eenigzins tot bedaren gekomen was, liet ik zuidwaarts op koersen tot nagenoeg, eene mijl voorbij Sailolo en vervolgens op Poeloe Pandjang aanhouden, eene omtrent 6 mijlen uit den wal lig- gende eilandengroep, die wij sints al dien tijd vergeefs 597 getracht hadden te bereiken. Wij passeerden haar des mid. dags, doch moesten tegen den avond wegens omkeer der strooming schuilen achter een klein eiland, Fete-Fete genaamd, waarop mijn jager nog een exemplaar van Gol. rivoli en een paar kleine, groenachtig-gele zangvogeltjes (Sylvia) schoot. Des anderen morgens zagen wij weder voor het eerst de bergen van Misool, evenwel nog op vrij verren afstand, aan den gezigtseinder verrijzen en ik liet zooveel moge- lijk oploeven, koers nemende op Waigamma. Omstreeks 10 uur voor den middag langs een paar kleine, met hout- gewas begroeide eilanden heenroeijende, van welken het eene in eene zandplaat uitliep van nagenoeg 60 el lengte en 25 el breedte, werd mijne oplettendheid gaande gemaakt door een’ zwerm van zeevogels, welke onophoudelijk schreeu- wende boven die zandplaat rondzwierden , zich daarop neer- lieten en weder opvlogen om op nieuw de lucht in alle mogelijke rigtingen te doorklieven, waartegen hunne glin- terend witte ligchamen scherp afstaken. Sedert de laatste dagen ongesteld zijnde, zond ik mijn’ jager, vergezeld van twee matrozen naar het eiland, om eenige van deze vogels te schieten, welke ik voor de in deze wateren zoo menigvuldig voorkomende Stern. melanauchen aanzag. Door geboomte gedekt, onbemerkt voet aan wal gezet hebbende, verdwenen zij alle drie in het hout en ik hoorde, na eenige minuten in gespannen verwachting te hebben doorgebragt, eensklaps met eene korte tusschenpoos twee schoten val- len, waardoor het vogelenheer in een’ staat van opschudding geraakte, die door geen pen te beschrijven is. De geheele troep, stellig een paar duizend, stoof in het eerst wijd en zijd uit een, een klein gedeelte zocht een goed heenkomen, de grootste massa daarentegen kwam weder terug, bleef bo- ven de zandplaat rondvliegen en men zag daarvan ieder oogenblik meerdere vogels als een pijl naar beneden schie- ten en even vlug weder oprijzen. Dit alles geschiedde on- der het uitstooten van een scherp geluid, dat door de menigte tot een oorverdovend misbaar aangroeide, Kort daar- 598 op verscheen mijn jager met de beide volgelingen weder op het strand, een en twintig vogels medebrengende, die hij met de geloste twee schoten gedood had, allen exem- plaren van Stern. melanauchen. Wat echter aangenamer was dan de vogels zelven, was de groote hoeveelheid van eijeren, die hij tevens medebragt, als een hoogst welkom toevoegsel tot mijnen schralen voorraad van fevensmidde- len. Aan den rand van het kreupelbosch kort bij de zand- plaat gekomen, zag de jager volgens zijn verhaal den grond wit van vogels; daarop schietende, zag hij er eene me- nigte van neertuimelen en liep blindelings er op af‚ om de geraakten opterapen. Eerst de gele spatten die on- der het loopen op zijn lijf vielen en een ligt kraken onder de voeten, deden hem den grond oplettender be- schouwen en nu ontwaarde hij dat de zandplaat als het ware met eieren bezaaid was, waarvan hij met zijne volgelingen reeds een groot aantal stuk getreden had. Vernemende dat er nog eene groote hoeveelheid op het eiland lag, zond ik de geheele bemanning der praauw derwaarts, om zoo veel er van aftehalen als mogelijk was en kreeg zoodoende nog ongeveer zeshonderd stuks aan boord, waaronder een honderdtal kleineren, van de eene of andere Tringasoort. Met de paar honderd welke bleven liggen, schat ik het geheele getal der op de zandplaat voorhanden geweest zijnde eijeren, zonder overdrijving op 2000 stuks. Na een half uur toevens vervolgden wij de reis bij steeds aanwakkerenden zuidoostewind, zoodat ik het raad- zaam oordeelde achter het nabijliggende Poeloe-Babie te an- keren, om niet uit den koers gedreven en door den stroom naar Koffiau gesleept te worden. Poeloe-Babie het grootste van de talrijke, tusschen Misool en Salawatie verspreid liggende eilanden, bestaat strikt ge- nomen uit drie, door smalle geulen van elkander geschei- den deelen, met eene gezamenlijke oppervlakte van 5 à 6 mijlen, is laag en geheel met houtgewas begroeid. Wilde varkens en meerdere vogelsoorten zijn de eenigste bewoners 599 er van. In de goede moeson wordt het eiland dikwerf bezocht door de bewoners der andere eilanden, voornamelijk met het doel, om daar te visschen en schildpadden te vangen. ‘Fot tijdelijk verblijf dezer visschers strekt dan het noord-ooste- lijke gedeelte, met eene schoone, voor alle winden beveiligde baai en een’ put in de nabijheid, die redelijk drinkwater op- levert; ook wij lagen daar vastgemeerd. Eene menigte van halfverbrande schildpadbeenderen en gebroken parelmoer- schelpen, lagen naast twee oude stookplaatsen verspreid, als een duidelijk blijk der aanwezigheid van menschen, in nog geen zeer lang verleden tijd. Bij vloed staat een der hoeken dezer baai met de zee in verband door een’ inham van |} mijl breedte en eene mijl lengte, die zich zuid- waarts opent. Rondom het eiland ligt een koraalrif met een paar geulen er in; eene allerhevigste branding staat op die bank en het in- of uitloopen dient met alle voorzigtigheid bewerkstelligd te worden. Al de overige eilandjes, van hoegenaamd geene beteeke- nis, zijn meest allen eveneens laag, meer of min zwaar begroeid en onbewoond. Van enkelen vindt men de na- men aangeteekend op de reeds dikwerf aangehaalde kaar- ten der heeren Melvill en Gregorij, zoo mede in het reis- verhaal van den heer P. Bleeker. Den 19den Augustus liet ik de praauw naar den tweeden in- ham en van daar in zee brengen, waarbij wij ter naauwernood van het rif vrij liepen. Steeds beangst van te zullen afvallen, loefden wij zoo veel mogelijk open bereikten, na meerdere eilandjes gepasseerd te hebben, tegen mijne verwachting ten 9 ure des avonds de kust van Misool onder Tan- djong-Goë. Na tot den morgen van den volgenden dag naast een klein, met kasuarinen begroeid eiland te hebben uitge- rust, vielen wij eindelijk te Waigamma binnen en van voornemens zijnde om eenige dagen hier te verblijven, liet ik de praauw op het drooge halen en trok bij den tjatjau in. In tegenoverstelling met Lelinta is de negorij op het land gebouwd, vlak naast de uitwatering der rivier Fegeoe. 400 Een aan haren linker oever vooruitspringende rotsheuvel, vormt met de monding een’ kleinen inham, zeer ge- schikt tot ligplaats voor inlandsche vaartuigen. Op vlak terrein staande, ziet Waigamma er tamelijk goed uit, al zijn ook hier geene wezentlijke sporen van welvaart te bespeuren. Het strand is tot eenige duizend ellen van het dorp vlak en zandig, mieer oostwaarts wordt het rotsig, en westwaarts moe- rassig. Achter de huizen rijst de grond tot een lagen, west- waarts trekkenden heuvelrug, terwijl het terrein aan beide zij- den der rivier, tot een half uur binnenslands, geheel vlak en zeer moerassig is. Waigamma ligt gelijkboven reeds ge- zegd is op de westelijke helft der Noordkust van Misool. Den 21sten zond ik mijn’ jager met leeftogt voor drie dagen de rivier op en volgde zelf den 25sten in gezelschap van den radja. Na de bij de monding 18 el breede en in noordelijke rigting door hoog bosch stroomende rivier omtrent een uur opgeroeid te zijn, zagen wij weder vasten grond en er verrezen eerst kalkrotsen en later heuvels langs beide oevers omhoog. Nog een kwart uur verder op ver- rieden kokos-en pinangpalmen, zoomede kleine, tusschen het houtgewas verscholen tuintjes, de nabijheid van men- schelijke woningen en kort daarop bereikten wij ook wer- kelijk twee huisjes, waarin mijn jager gevestigd was. Hij had eenige zwarte loeris (Psitt. Novae-Guineae), een witte kakatoea (Plyctol. aequatoriatis), drie prachtige konings- paradijsvogels (Parad. regia), eenige duifsoorten Columb. myristicivora, pulchella en Reinwardti), zoo mede de schoone en zeldzame Euryl. Blainvillei geschoten en opgezet. La- ter verkreeg hij nog eenige andere vogelsoorten, waaron- der ook een wijfje van Parad. papuana. Na een uur toe- vens nam ik den terugtogt aan en was des middags weder in de negorij terug. Toen op den 24sten mijn jager insgelijks teruggekeerd was, kon ik den 25en Augustus de reis naar Lelinta om de west aanvaarden en wij gingen des namiddags ten 5 uur ook on- der zeil. Omstreeks 10 uur des nachts den stroom tegen 401 krijgende, moesten wij binnen vallen te Telok-Motlol, eene schoone, van heuvels omsloten kom, die echter wegens on- zuiveren grond voor schepen niet genaakbaar is. Eerst des namiddags van den volgenden dag kon de reis vervolgd worden langs eene vlakke kust, nu en dan afgebroken door yan het gebergte strandwaarts loopende dwarsribben, welke steil in zee af hellen, aan den voet uitschelpkalk en naar den top uit graauwakke-kalk bestaan. Im den voor avond dou- bleerden wij den westhoek des eilands (Dolphijnsneus bij Derf., v. Hind.) en ankerden des nachts te Telok-Adoa, nabij de plek, waar weleer de gelijknamige negorij gestaan heeft. Den 27sten verder langs de Zuidkust opwerkende, moes- ten wij alweder wegens keerende strooming ankeren nabij een klein eiland in de bogt van Weei, konden eerst in den avond de reis langs eene rotsachtige kust voortzetten en passeerden des nachts straat Efbé. Des morgens zeilden wij om den zuid-oosthoek en vielen des middags te Lelinta bin- nen, na eenige uren lang met wind en stroom te hebben geworsteld, waarbij de praauw alleen door voortstooten in het ondiepe water kon vooruit gebragt worden. Den heer Allen niet meer hier aanwezig vindende en zelf verlangende, om zoo spoedig mogelijk naar Wahaai te- rugtekeeren, verliet ik in den morgens van den2 9°r de plaats, koers nemende op Poel. Femen en ankerde omstreeks 5 uur des namiddags bij een klein eiland, waar ik liet ko- ken. Ondertusschen bezocht ik een nabij liggend hoog eiland, waarvan de zuidoosthelling met regelmatige thoon- platen belegd was, die geheel effen, als waren ze door men- schen handen bewerkt, onder een’ hoek van 45 graden uit zee oprijzen en reeds uit de verte het oog tot zich trok- ken. Een uur later gingen wij weder onder zeil met ste- vigen zuidoostelijken wind en bij hooge zee, zoodat wij voor het laatst nog eens flink heen en weêr geslingerd werden. Den 50sten Augustus waren wij op de hoogte van Issal en zagen het gebergte achter Wahaai regts van ons afliggen. Des middags ten 1 uur vielen wij aldaar binnen, na eene 402 afwezigheid van negen en vijftig dagen. Gedurende dien tijd had ik landstreken bezocht, alleen bij naam bekend en nog maar zeldzaam door Europeanen betreden. Ik heb eene bevolking leeren kennen, klein in getal, onder zwa- ren druk gebukt gaande en naar verlossing zuchtende uit dien ellendigen toestand, door eene plaatsing onder direkt gouvernementsbestuur. Derhalve kan ik deze be- schrijving niet voegzamer sluiten, dan met te verwijzen naar datgeene, wat de heer Bleeker zegt op pag. 184—188 en 218—221, in het eerste deel van zijn reisverhaal. Hoe- danig overigens in de toekomst het lot dezer ongelukkige bevolking ook wezen moge, zoo ben ik ten volle verzekerd, dat mijn kortstondig verblijf op deze eilanden, een goeden indruk heeft te weeg gebragt en achter gelaten. Daar ik nog al dikwerf in mijn verhaal moest op- lettend maken op fouten, voorkomende in de op deze streken betrekking hebbende kaarten der heeren Melvill van Carnbeé en Gregorij, zoo haast ik mij ten slotte aantemerken, dat dit volstrekt niet uit bedilzucht is ge- schied. Ik koester te veel achting voor de bijdragen tot de kennis der geö- en hydrografie dezer gewesten, welke men aan die beide ijverige beoefenaars der wetenschap verschul- digd is, en ik weet zeer wel, dat de aangestipte onjuisthe- den hoegenaamd niet ten hunnen laste kunnen komen, maar dienen op rekening te worden gebragt van de wei- nige en dikwerf onnaauwkeurige bronnen, waaruit zij bij de zamenstelling hunner bovenbedoelde kaarten hebben moeten putten. Wat de »groote” kaart van den heer Derfelden van Hinderstein aangaat, zoo spreek ik liefst daarover in het geheel niet verder; ze is eene » groote” prul en heeft niet genoeg waarde om er nog een woord over te zeggen. De mijlen, waarvan in dit verhaal sprake is, zijn Engel- sche, van 60 op een’ graad. SAPAROEA, December 1860. BIJDRAGEN TOT DE GEOLOGISCHE EN MINERALOGISCHE KENNIS NEDERLANDSCH INDIE DE INGENIEURS VAN HET MIJNWEZEN IN NEDERLANDSCHE INDIË. XXV. VERSLAG VAN DE VERRIGTE ONDERZOEKINGEN NAAR KOPERERTS IN HET GEBIED VAN MANDHOR, GELEGEN IN DE WESTER AFDEELING VAN BORNEO, DOOR R. EVER WIJN, (Met eene kaart). In de maand September 1858 begon men met een ge- regeld onderzoek van het kopererts-depôt te Wang-phin- san, gelegen bij het Tampie gebergte, op een uur gaans van de Pinitie rivier en op drie uren gaans van de hoofd- plaats Mandhor. DL, XXIV. 26 404 Bij een voorloopig onderzoek, in het laatst van 1857 op die plaats ingesteld, had men gunstige uitkomsten ver- kregen, zoodat er reden bestond om daar eene voor ont- ginning voldoende hoeveelheid kopererts te verwachten. Nadat eenige tijdelijke woon-en werkplaatsen waren op- gerigt, werd op de kopervindplaats te Wang- phin- san het terrein behcorlijk schoon gekapt en vervolgens de losse bovengrond weggegraven, waarbij men den erts uitsluitend aantrof als zwavelkoper (Cu? S), voorkomende in adertjes dan wel fijn verdeeld in de vaste rots, die hier uit een witten kleisteen bestaat. De erts werd tot over eene breedte van onge- veer 12 Ned. ellen gevonden en op eenige plaatsen, nabij de oppervlakte, was het gesteente voldoende rijk om alleen door eenige eenvoudige mechanische middelen, eene hoeveelheid van 12 ton kopererts met voordeel te verzamelen. Een der gevonden koperadertjes behield niet alleen eene bepaalde rigting, maar nam ook, reeds op geringe diepte, toe in zwaarte, waarom men terstond begon met daarop twee putten te zinken tot op de diepte van 15 Ned. ellen; later werden deze vereenigd door eenen gang, ten einde eene goede luchtwisseling te verkrijgen en om bovendien met meer gemak het water te kunnen ophalen. Op de diepte van 15 el had de ader eene zwaarte van 0,1 à 0,15 el en was de erts over het algemeen van zeer goede hoedanigheid. Alleen bij het zinken van een der putten en bij het drijven van voornoemden verbindingsgang, werden 8 ton grof en 5 ton fijn erts uit het adertje ver- kregen, zoodat de geheele voorraad 25 ton bedroeg, die omstreeks het einde van Januarij 1859 in kisten was ge- pakt en voor verzending gereed lag. Reeds bij den aanvang van het onderzoek had men met vele moeijelijkheden te kampen, doch vooral werden de werkzaamheden zeer vertraagd door den grooten toevloed van het water en zelfs nam dit in Januarij 1859, bij de uitbreiding der gangen onder den grond, zoodanig toe, dat het onmogelijk werd om het met de aanwezige hulpmid- 405 delen meester te blijven, zoodat men na eenige vruchte- looze pogingen, genoodzaakt was de reeds aangelegde wer- ken te verlaten. Dewijl het van belang was om het onderzoek op groo- tere diepte voort te zetten, begon men toen terstond met het zinken van eenen nieuwen put, die in den tijd van ongeveer twee maanden, tot op de diepte van 55 el was gebragt. Door het drijven van eenen dwarsgang werd ver- volgens de vroeger gevondene ader opgespoord, en men vond daarbij, geheel tegen verwachting, dat deze was af- genomen tot op eene zwaarte van gemiddeld 0.04 el. De ader werd intusschen in hare rigting tot over eene lengte van 27 el nader onderzocht, waarbij bleek dat zij geheel in de vaste rots verdween; daar men echter naar de zijde van het gebergte nog steeds sporen van kopererts in het vaste kleigesteente aantrof, zoo werd het onder- zoek in die rigting nog voortgezet, doch weldra kwam het water met zooveel kracht uit eenige spleten in de rots te voorschijn, dat de gangen binnen weinige uren ge- heel onderliepen. Uit denzelfden put werd toen nog op de diepte van 19 el een gang naar de zijde van het gebergte gedreven, waar- bij twee dwarsadertjes werden gevonden, van welke het eene zeer rijk kopererts bevatte; bij onderzoek bleek ech- ter dat zij beide zich niet ver uitstrekten en doorliepen in de vaste rots. Ook op deze diepte moest men spoedig door het vele water het werk staken. In September 1859 werden de oude werken, waar in- tusschen het water door het aanleggen van een’ aan den dag uitkomenden gang van 54 el lengte en ook door het onderloopen der nieuwe werken aanmerkelijk was vermin- derd, op nieuw droog gemaakt, waarna de reeds vroeger aangelegde gang naar de zijde van het gebergte werd voort- gezet. Reeds spoedig zag men daarbij, dat de in die rigting loopende koperader geheel verdween. Ook bij het verder 406 drijven van eenen vroeger begonnen dwarsgang, tot op eene lengte van 19 el, werden slechts een paar zeer on- beduidende koperadertjes gevonden. Het water nam intus- schen dagelijks meer en meer toe, en het was te voorzien, dat, niettegenstaande men dag en nacht zonder ophouden door- werkte, de gangen spoedig zouden onderloopen. Onder die ongunstige omstandigheden achtte ik mij ver- pligt om, in het laatst van October 1859 de werkzaam- heden te Wang-phin-san geheel te staken, in aanmerking nemende dat alle verdere verrigtingen niet dan tot noode- looze tijd- en geldverspilling konden leiden. Gedurende het plaatselijke onderzoek te Wang-phin-san, werd zooveel mogelijk het geheele Tampie gebergte on- derzocht, in de hoop van nog meer punten aan te treffen, waar kopererts voorkwam; zulks bleef niet geheel zonder resultaat, want, digt bij de plaats van het onderzoek, zoo- mede in eene kleine vallei van genoemd gebergte, werden door mij sporen van kopererts in het vaste kleigesteente gevonden; later, namelijk in het begin van 1860, vond men nog aan de noordzijde van het Tampie gebergte, in eene oude goudmijn, een weinig gedegen koper en ko- perglans. Geene dezer drie plaatsen leverde echter bij na- der onderzoek iets belangrijks op. Hoewel het onderzoek te Wang-phin-san tot geene be- paalde uitkomsten leidde, zoo werd toch door hetzelve vol- doende bewezen, dat daar, noch op de diepte van 15 el, noch op die van 55 el eene voor ontginning toereikende hoe- veelheid kopererts voorkomt, en ook, dat het onmogelijk is om verder op die plaats iets met goed gevolg te begin- nen, zonder geschikte middelen voor de opvoering van het water. Neemt men verder nog in aanmerking, de wijze van voorkomen van de kopervindplaats en meer andere omstandigheden tijdens het onderzoek bekend ge- worden, dan bestaat er geene voldoende reden, om aan te nemen dat men daar op grooter diepte, eene voor ont- ginning, vatbare koperader zal aantreffen, 407 De vooruitzigten waren dus te onzeker om aanleiding te kuunen geven tot voortzetting van het onderzoek, door aanwending van meer kostbare hulpmiddelen. Aanvankelijk was Wang-phin-san de eenige met zeker- heid bekende kopervindplaats in het gebied van Mandhor, echter maakte de geologische vorming het zeer waarschijn- lijk, dat men dien erts nog op andere plaatsen zoude aan- treffen. Eigen verrigte nasporingen en van Chinezen ont- vangen inlichtingen bleven dan ook niet zonder gevolg, want reeds in April 1859 kon men beginnen met een tweede onderzoek in de landstreek Lioe-lian-toe, op om- streeks 1°/, uur gaans van Mandhor gelegen. Volgens overlevering werd 20 à 50 jaren geleden op die plaats bij het graven naar goud, zulk eene groote hoe- veelheid gedegen koper gevonden, dat men op de hoofd- plaats Mandhor trachtte daarvan eene pasmunt te ver- vaardigen, waartoe men de stempels van Singapoer had laten komen. Dit mislukte echter, omdat men het koper niet voldoende zuiver wist uit te smelten, of ook behoor- lijk kon pletten. Een stuk ongesmolten koper, ter zwaar- te van 0,5 kilogram uit dien tijd afkomstig, werd mij la- ter door den kapthaij van Mandhor ter hand gesteld. Dewijl men de juiste plaats, waar deze groote hoeveel- heid gedegen koper werd aangetroffen, niet kon terug vin- den, zoo begon ik met het zinken van een aantal proef- putten, nabij de beek in welke men reeds bij den aanvang van het onderzoek eene geringe hoeveelheid gedegen koper had gevonden. Hoewel men overal tot op den kong !) groef, die daar 2 à 5 el diep lag, werden slechts op een paar plaatsen sporen van gedegen koper gevonden. Aan den voet der nabij gelegene heuvel, werd vervol- gens de vaste rots, zijnde een bonte kleisteen, over eene lengte van 400 ellen en tot op de diepte van 1 à 1,5 el bloot gelegd, zonder dat daarbij eenig spoor van kopererts, 1) Hier onverplaatste, verweerde kleischicfer. 408 of ook van eenig adergesteente werd ontdekt. Ook alle verdere nasporingen in den omtrek gedaan, bleven zonder gevolg, waarom het beter werd geacht om daar het onder- zoek niet op groote schaal voort te zetten, dewijl men des- tijds kopererts had gevonden te Salothong, op ?%/, uur gaans van Mandhor gelegen, welke plaats wegens de daar voorkomende granietvorming, beter resultaat beloofde. Nadat men te Salothong door eenige voorloopige onder- zoekingen, die door het voorkomen van gedegen koper en het vinden van eenige koperhoudende adersteenen ge- makkelijk werden gemaakt, ten naasten bij de rigting van het koperertshoudende gesteente had nagegaan, begon men met het zinken van den eersten put, waarbij vele moeije- lijkheden werden ondervonden, eerst door den lossen en veel waterhoudenden bovengrond en daarna door de hard- heid van den graniet. De eerste put werd gezonken tot op de diepte van 15 el en men vond daarbij, in het vaste gesteente, eene ge- ringe hoeveelheid koperpyriet; evenwel bleek het spoedig, dat deze put niet voldoende was om daaruit het terrein door eene gaanderij naar wensch te onderzoeken. Men begon daarom omstreeks het laatst van October 1859 eenen tweeden put te zinken, die met het einde van November de diepte van 15 el had bereikt. Men dreef vervolgens twee gangen ongeveer noord- en zuidwaarts loopende; de eerste werd voortgezet tot op eene lengte van 9 el, zonder dat daarbij een spoor van kopererts in den vasten graniet werd ontmoet; in den zuidelijken gang daarentegen, die tot op 9,4 el van den put werd gedreven, vond men over eene breedte van 5 el een koperertshoudend gesteente, dat later in zijne rigting, door het drijven van eenen ruim 17 el langen dwarsgang, nader werd onderzocht. De kopererts, hoofdzakelijk koperpyriet van eene zeer goede hoedanigheid, kwam voor in kleine aders, in nesten of ook fijn verdeeld in de rotsmassa. Het kopererts hou- dende gesteente was meestal kalkhoudend, ook werden hier 409 en daar nesten en adertjes van kalkspaat en kwarts ge- vonden. Eene hoofdader, duidelijk afgescheiden van de granietvorming, werd evenwel niet aangetroffen, ook bleef de hoeveelheid van den gevonden erts zeer gering. Niet zonder reden werd verondersteld dat de kopererts zich op grooter diepte, meer en meer tot eene enkele ader zou vereenigen; men zonk daarom den put tot op 20 el en dreef op deze diepte eenen gang zuidwaarts ter lengte van 14 el. Tegen verwachting vond men daarbij slechts eene onbeduidende hoeveelheid kopererts en eveneens geene bepaalde ader. Niet alleen ten gevolge der ongunstige uitkomsten, die gedurende den laatsten tijd te Salothong werden verkregen, maar ook op grond der groote onwaarschijnlijkheid, dat men bij een verder onderzoek iets belangrijks zoude ont- dekken, werd in het begin van Julij 1860 besloten om de werkzaamheden op die plaats te staken. Gedurende het jaar 1859 werden nog meer andere ko- pererts-vindplaatsen bekend, zooals te Leanzepie, op 1, uur gaans van Mandhor en in een paar valleitjes nabij Salot- hong, waar eene geringe hoeveelheid gedegen koper werd gevonden. __In October ontdekte men op twee plaatsen nabij Skna- nah of Nyi-thoe-kong kopererts; op de eerste sporen van koperglans, in eene verweerde granietvorming en op de tweede plaats, eveneens iu eene verweerde granietvorming, eene chlorietader van 0,6 el zwaarte, met een weinig ko- perpyriet en blende (zinkerts) Bij het zinken van eenige proefputten op die ader, wer- den slechts op een paar punten sporen van kopererts ge- vonden, ook het mineralogische karakter van het ader- gesteente was van dien aard, dat er geen uitzigt bestond, van op grooter diepte veel erts te zullen vinden, waarom men op die plaats niet overging tot het doen van een meer uitgebreid onderzoek. In November vond ik in den lossen bovengrond van een 410 goudmijntje, nabij de kampong Senaman, op drie uren gaans noordwaarts van Mandhor gelegen, eenige stukjes koper- pyriet. | Bij een later daar ingesteld onderzoek werd eclter niets bijzonders meer ontdekt. Omstreeks het einde van 1859 trof men kopererts aan te Tjoeng-hioeng-sam, op 1!/, uur gaans van Mandhor gelegen. In den daar voorkomenden verweerden graniet, die door vroegere goudwasschingen over eene groote uitgestrektheid was blootgelegd, kwamen verscheidene min of meer rijke ko- peradertjes voor, die echter geene gelijke rigting en helling hadden en bovendien verspreid waren over eene opper- vlakte van ongeveer 10,000 vierk. ellen. Hoewel men het terrein met naauwkeurigheid onderzocht, werd nergens eene hoofdader ontdekt; ook werd uit de verschillende adertjes slechts eene geringe hoeveelheid ko- perpyriet, vermengd met zwart kopererts (Cu S) verkregen ; eindelijk moest men ook daar, na ruim eene maand werk- zaam te zijn geweest, het ‘verdere onderzoek opgeven. Gedurende het jaar 1860 werd in het gebied van Man- dhor, nog in de twaalf hierna volgende plaatsen kopererts gevonden. lo. In de landstreek Liengkong, bij twee goudmijntjes, sporen van koperpyriet in den lossen bovengrond. 2°, In de landstreek Lioe-lian-toe op vier plaatsen; op de eerste eenige stukjes koperpyriet en blende, in den los- sen bovengrond eener uitgewerkte goudmijn; op de tweede een onbeduidend koperpyriet adertjye met koperglans- en malachiet aanslag, in eene verweerde kleischiefer; op de derde een weinig gedegen koper, in eenen lossen zand- grond en eindelijk op de vierde plaats eene tamelijk groote hoeveelheid koperglans, min of meer vermengd met iijzer- pyriet, voorkomende in eene verweerde kleischiefer. 3o. Ongeveer 20 minuten gaans noordwaarts van Man- dhor, aan den weg naar Senaman , in eene kleizandsteenvor- 411 ming, eenige iijzerpyrietadertjes met eene geringe hoeveel- heid koperpyriet. 4. In de goudmijn Seh-pie in eenen verweerden kleisteen, een paar kwartsadertjes met een weinig koperpyriet. bo, Nabij Seh-pie, in den uitgewasschen grond eener oude goudmijn, brokstukken van kwartsaders met sporen van koperpyriet. N 6’. Bij eene oude goudmijn in de landstreek Nyi-thoe-kong, in eenen verweerden graniet, eenige onbeduidende koperpy- riethoudende kwartsadertjes. To. In eene oude goudmijn bij het riviertje Dajak in de granietvorming, een kwartsadertje met sporen van koperpyriet, 8. Te Man-fo-pie bij het riviertje Dajak, aan den weg van Mandhor naar Tjoen-hioeng-sam, eenige stukken zui- ver koperpyriet en verscheidene adersteenen, die alle min of meer koperhoudend waren. Volgens geloofwaardige berigten zoude men, in vroeger jaren, ook gedegen koper hebben gevonden in de thans verlaten goudmijn te Sam-sin aan den weg naar Kopian, op 10 minuten gaans van Mandhor gelegen, zoomede in eene andere goudmijn aan den weg naar Salothong, 8 mi- nuten gaans van Mandhor verwijderd. Op beide plaatsen was het echter door den ongewoelden en moerassigen toe- stand van het terrein onmogelijk om iets bijzonders te ontdekken. De meeste der hiervoren genoemde kopervindplaatsen ble- ken reeds bij de eerste ontdekking, dan wel na een on- derzoek van 2 of 5 dagen, van weinig beteekenis te zijn, en dienden alzoo slechts om de algemeene verbreidheid van den kopererts, in het gebied van Mandhor, nader te be- vestigen. Alleen de vierde vindplaats, in de landstreek Lioe-lian-toe, zoomede die te Man-fo-pie, waren van meer belang en gaven aanleidiug tot het doen van een meer uit- gebreid onderzoek. Im Lioe-lian-toe was men omtrent vijf 412 weken werkzaam. Het koperterrein was daar gelegen in eene kleine vallei, waar men vroeger, volgens opgave 50 à 40 jaren geleden, den lossen bovengrond op goud had bewerkt. Dewijl daardoor het vaste gesteente, daar eene kleisteenvorming, aan den voet van eene der aanwezige heuvelreeksen, over eene lengte van 125 el bijna geheel bloot lag, was het niet moeijelijk om daar een geregeld voor- loopig onderzoek in te stellen. Dat terrein werd dan ook over eene lengte van om- streeks 100 el en op eene diepte van 35 à 4,5 el onder- zocht, waarbij men bijna overal eene meer of minder groote hoeveelheid koperglans (Cu? S) vond, meestal vermengd met iijjzerpyriet en fijn verdeeld, of als adertjes in de vaste rots voorkomende. Ook trof men eenige kwartsadertjes aan, doch geene bepaalde hoofdader. Niet alleen wat betreft de geologische vorming, maar ook in het voorkomen en in de hoedanigheid van den erts, bestond op die plaats eene groote overeenkomst met het- geen vroeger te Wang-phin-san werd gevonden. Evenwel waren de verkregene uitkomsten van dien aard, dat ik het van geen belang acht.e om daar het onderzoek tot op grooter diepte voort te zetten. Reeds in het begin van Januarij 1860 ontdekte ik, ge- heel bij toeval, te Man-fo-pie bij het riviertje Dajak, de eerste sporen van kopererts; eerst later werden eenige rijke stukken koperpyriet en verscheidene koperertshoudende ader- steenen gevonden. Uit berigten van verschillende kanten ingewonnen, en uit de opgaven van eenen ouden Chinees, die langer dan 60 jaren in die streek had gewoond, bleek dat die erts voor omstreeks 50 jaren aan den dag werd gebragt, en afkomstig was uit eene ader, die de Chinezen vroeger bij het graven naar goud in den kong, daar eene verweerde kleischiefer, hadden gevonden. Uit de nog aanwezige onder water staande ingravingen (pagongs) en uit de overblijfselen van waterleidingen en afdammingen, die overal in den omtrek voorkwamen, was 415 het duidelijk te zien, dat vroeger daar belangrijke goud- ontginningen hadden bestaan; de grond was echter zooda- nig omgewoeld en bovendien zoo digt begroeid, dat het zeer moeijelijk was, zich een juist denkbeeld te vormen van den oorspronkelijken toestand van het terrein. Bij een voorloopig onderzoek vond men op verschillende plaatsen in den omtrek een aantal kwartssteenen, blijk- baar afkomstig van aders en waarschijnlijk vroeger door de Chinezen bij hunne goudgravingen aan den dag gebragt. Bij de meest nabij gelegene hoogte kwam bijna overal, als geologische vorming, eene verweerde kleischiefer voor; alleen bijna zuidwaarts, op S minuten gaans van de ko- pervindplaats, werd in eene oude goudmijn verweerde gra- niet aangetroffen. De ader, waaruit de kopererts werd verkregen, moest dus omtrent op de grenzen der kleischie- fervorming en granietvorming zijn gelegen, hetgeen vol- gens ondervinding, niet zelden gunstig is voor het vinden eener rijke ader. Verschillende plaatselijke omstandigheden in aanmerking nemende, was het mij duidelijk geworden, dat het op- sporen der koperader te Man-fo-pie met groote moeijelijk- heden zoude gepaard gaan, waarom ik daarmede niet ter- stond begon, in de hoop van op reeds bekende punten beter te zullen slagen, dan wel nog andere, voor ontginning gunstiger gelegene kopervindplaatsen te kunnen opsporen. Toen echter de voortdurende ongunstige uitkomsten, te Salothong verkregen, het wenschelijk maakten om in Julij 1860 daar de werkzaamheden te staken ,en toen bovendien het onderzoek van geene der nieuw ontdekte kopervind- plaatsen goede resultaten had opgeleverd, vermeende ik al het mogelijke te moeten doen om tot nadere kennis te komen van het kopererts-depôt te Man-fo-pie. Aanvankelijk was het mijn voornemen om bij het on- derzoek op die plaats den kortsten weg te volgen, name- lijk om zoo kort mogelijk nabij de vindplaats eenen put te zinken, door den lossen bovengrond tot in de vaste 414 kleischiefer en om daarna, door het drijven van eenen gang, het onderzoek voort te zetten. Bij het zinken van eenen kleinen proefput vond men even beneden de oppervlakte, eenen opgehoogden, geen water doorlatenden kleigrond, en verder op de diepte van 2,5 Ned. el eenen loopenden zandgrond, welke laatste zooals later bleek op de diepte van 5,5 Ned. el zoodanig was zaàmgepakt, door de drukking van het water, dat het onmogelijk was met eene ijzeren sonde dieper in te dringen. Niet zonder reden werd verondersteld, dat men toen stuitte op eene dunne en tamelijk harde zandsteenkorst, die op verschillende plaatsen in den omtrek de verweerde kleischiefer overdekte. Men besloot daarom om het boven- gedeelte van den put tot op de diepte van 4,6 Ned. el te heijen met zware palen, die aan het beneden einde werden voorzien van ijzeren schoenen, en aan de kanten behoor- lijk werden gegroefd en afgewerkt om eene waterdigte sluiting te verkrijgen. Dit werk werd in korten tijd met goed gevolg ten uitvoer gebragt, doch toen men daarna den opgehoogden kleigrond tusschen het heiwerk weggroef en daardoor aan het loopend zand eenen uitweg gaf, kwam dit met het aanwezige water met kracht naar boven, en stelde dit laatste zich binnen weinige minuten op het ni- veau van het nabij gelegene riviertje Dajak. Men peilde toen nog omtrent 2 el beneden de uiteinden der heipalen eenen lossen zandgrond, zonder daarbij vasten grond te krijgen. Dewijl het niet mogelijk was, om met de ten dienste staande middelen, dieper te heijen of ook den grooten toevloed van het water te overwinnen en er bovendien, nabij de kopervindplaats, geen ander geschikt punt voor het zinken van eenen put was te nnie. moest deze wijze van onderzoek geheel worden opgegeven. Evenwel was er nog een ander, hoewel langwijliger middel om het ge- wenschte doel te bereiken, namelijk door de ingraving, in welke vroeger de kopererts werd gevonden, en door welke thans het riviertje Dajak stroomde droog te maken, 415 om daarna, door uitgraving van den ingespoelden zand- grond, te komen op het vaste, of verweerde kleige- steente en zoodoende de koperader op te sporen. Zulks kon geschieden door eene oude, Chinesche, zeer uitgestrekte waterverzamelplaats, op nieuw af te dammen, waardoor het water in dezelve ruim 2 Ned. el boven den laagsten waterstand van het riviertje Dajak kon worden opgevoerd, zoodat het mogelijk was een klein waterrad en eenen gewonen Chineschen kettingmolen in werking te brengen. / Daartoe moest het riviertje Dajak worden verlegd en voor hetzelve eene nieuwe bedding, ter lengte van 250 Ned. el worden gegraven; er moest eene grootendeels op? gehoogde waterleiding van 275 Ned. el lengte worden aan- gelegd en verder moesten verscheidene afdammingen en waterafleidingen worden gemaakt. Dit werk vereischte veel tijd, en het was eenigzins te voorzien, dat men vóór het einde van het jaar, of liever vóór het invallen van den regentijd, geene voldoende rz- sultaten zoude kunnen verkrijgen, om met zekerheid te oordeelen over de belangrijkheid der kopervindplaats te Man-fo-pie; echter achtte ik het mogelijk om order gun- stige omstandigheden minstens een klein gedeelte der ader bloot te leggen en alzoo eenige zekere gegevens te verkrij- gen, die toelieten om op meer gronden te oordeelen over de wenschelijkheid, om later het onderzoek op die plaats voort te zetten. Gedurende de laatste vier maanden van 1860, was de weersgesteldheid zeer ongunstig, hetgeen niet alleen veel vertraging veroorzaakte in den aanleg der hiervoren genoem- de waterwerken maar ook, toen deze in het begin van No- vember gereed waren, het onmogelijk maakte, om met de droogmaling te beginnen. In aanmerking nemende den langen tijd en de groote kosten, reeds aan het onderzoek besteed, zoomede den korten tijd en de geringe uitgave, die bij gunstige weers- 416 gesteldheid nog voor het verdere onderzoek zouden noo- dig zijn, besloot men dat verdere onderzoek uit te stellen tot het einde van den regentijd en zich voorloopig te be- palen tot het behoorlijk in orde houden van de reeds aange- legde werken. Eerst omstreeks de helft van Maart 1861, kwam er eene gunstige verandering in de weersgesteldheid, hetgeen eene aanmerkelijke daling in den waterstand ten gevolge had, zoodat men op den 21°" dier maand kon beginnen met droog- maling der kopervindplaats te Man-fo-pie, en op den 26°? met een getal van 15 Chinezen, dat later op 50 man werd gebragt, met de uitgraving van den lossen zandgrond kon aanvangen. Bij de droogmaling werden nog eenige zeer rijke stuk- ken koperpyriet en vele adersteenen gevonden; tevens bleek uit de overblijfselen der vroegere ingravingen, en de stel- ling van een daarbij gebruikt waterrad dat gedurende de laatste 50 jaren het terrein aldaar eene verhooging van 1,5 el had ondergaan en zulks wel door de groote hoe- veelheid zand, welke het riviertje Dajak van de meer land- waarts ingelegene goudontginningen afvoerde. Daaruit liet het zich dan ook verklaren, dat de geregelde afloop van het riviertje Dajak zeer werd belemmerd en dat niet zel- den, na zware regenbuijen, bijna het geheele terrein on- der water liep. In het begin van April had men nog eenen zandgrond ter zwaarte aan 5,5 Ned. el uit te graven, en bestond het vooruitzigt van, in ruim eene maand tijd, tot de ontdek- king der koperader te geraken. De Chinesche kettingmo- len voldeed goed en was ruim voldoende om het aanwe- zige water op te brengen; wel nam het water eenigzins toe, naarmate de ingraving dieper werd, doch de noodige maatregelen waren reeds genomen, om, zoo noodig, nog een waterrad en nog een of twee Ghinesche ketting- molens in werking te brengen. De voorspoed bij het werk was echter van korten duur, 417 want in den namiddag van den 5" April viel er een zware stortregen, die zonder tusschenpoozing ruim 5 uren aan- hield. Het water rees daardoor in korten tijd tot eene, gedurende den geheelen regentijd, ongekende hoogte. Niettegenstaande terstond alle voorzorgsmaatregelen wer- den genomen en men tot laat in den nacht met 55 man op het terrein werzaam bleef, was het niet mogelijk om aan de kracht van het water weerstand te bieden. De dammen voor de groote waterverzamelplaats en voor het riviertje Dajak aangelegd, braken dan ook spoedig op ver- schillende punten door, waardoor niet alleen het grootste gedeelte van het terrein tot op 1 el onder water werd ge- zet, maar ook de overige aangelegde werken grootendeels werden vernield. De eigelijke werkplaats of de gemaakte ingraving liep geheel vol water, en werd voor een groot gedeelte weder digt gespoeld, met den lossen zandgrond uit den omtrek. De aangerigte schade was belangrijk, en volgens ge- maakte berekening zoude men 21/, maand met 50 man moeten werkzaam zijn om alles te herstellen. Dit zoude zeker geen overwegend bezwaar zijn geweest, om toch het onderzoek voort te zetten, doch door dit on- geval was het duidelijk bewezen, dat men wegens de hoogst ongunstige ligging der plaats, steeds ook gedurende het meer drooge jaargetijde aan dergelijke of zelfs nog grootere overstroomingen bleef blootgesteld. Wel zoude men deze kunnen tegengaan, door het aanleggen van zeer sterke wa- terwerken, doch dat zoude veel tijd vereischen en zeer kostbaar zijn, zoodat met het oog op de onzekerheid welke de eindresultaten van het onderzoek zouden zijn, het niet raadzaam was, daartoe over te gaan. Na al de omstandigheden, die op de zaak betrekking hadden, met naauwgezetheid in overweging te hebben ge- nomen, werd het beter geoordeeld om van een verder on- derzoek naar kopererts te Man-fo-pie af te zien. In het begin van 1861 werd te Ko-pie-thew, 5/, uur 418 gaans van de hoofdplaats Mandh or, in de onmiddelijke na- bijheid van de Mandhor-rivier, kopererts gevonden. Omstreeks voor 25 jaren geleden bestonden daar goud- ontginningen en uit de groote hoopen aderkwarts die ik aantrof, was het op te maken, dat de Chinezen daar op eene ader hebben gewerkt; onder de kwartsbrokken wer- den enkele rijke stukken koperpyriet gevonden, echter afgaande op de geringe hoeveelheid van den aanwezi- gen kopererts, in vergelijking der adersteenen, schijnt de voorkomende koperader niet rijk te zijn. Het zeer lage en grootendeels onder water staande terrein, maakte een ge- regeld onderzoek op de plaats zeer moeielijk, waarom men daartoe niet overging. Ook vond men nog in Januarij 1861 nabij Mandhor, regts van den weg naar Kopian, in den lossen zandgrond van een goudmijntje, stukjes koperpyriet, vermengd met lood- glans en een weinig blende, blijkbaar afkomstig van zeer onbeduidende adertjes. Na de staking van het onderzoek te Man-fo-pie waren er geene kopervindplaatsen meer bekend, die aanleiding gaven tot het doen van een nader onderzoek; dien tenge- volge werden omstreeks de helft van April 1861, de onderzoe- kingen naar voor ontginning vatbare koperaders in het ge- bied van Mandhor gestaakt. Na in het vorige een overzigt te hebben gegeven van de onderzoekingen naar kopererts, sedert September 1858 tot April 1861, in het gebied van Mandhor verrigt, en van de uitkomsten, die daarbij werden verkregen, voeg ik hierbij nog eene korte beschouwing over de geologische vorming en over het voorkomen van den kopererts in die landstreek, om daarna mijn gevoelen kenbaar te maken, aangaande de wenschelijkheid om daar later het onderzoek naar kopererts al dan niet voort te zetten. Geologische vorming. Het gedeelte van Mandhor dat tot nu toe meer of minder naauwkeurig werd onderzocht, al naar- mate de omstandigheden zulks toelieten, strekt zich uit 419 van het Tampie- tot aan het Snaman-gebergte of over eene geographische breedte van ruim 5 Duitsche mijlen en ge- middeld over eene geogr. lengte van 11/, Duitsche mijlen, zoodat de geheele oppervlakte ongeveer 4 J geogr. mijlen bedraagt. | Het physische uiterlijk dezer landstreek is over het al- gemeen heuvelachtig. De voornaamste bergen zijn : de Sna- man, de Tjam-Sam-Snaman en de Kopian, van welken de eerste eene hoogte bereikt van ongeveer 600 el, terwijl de beide laatste omstreeks 400 el hoog zijn; het Tampie gebergte zoomede eenige heuvelreeksen in Liongkong en Lioe-lian-toe bereiken naauwelijks eene hoogte van 90 el. Als voor- naamste rivieren komen voor de Pinitie- en de Mandbor rivier, van welken de eerste in zee uitloopt en de laatste zich, niet ver van de hoofdplaats Pontianak, met de Lan- dak rivier vereenigt; beide waren zij, nog voor omstreeks 20 jaren, de eerste tot Lohsing-kongen de laatste tot aan de hoofdplaats Mandhor, bevaarbaar, voor vaartuigen van 6 kojangs ruimte; tegenwoordig zijn zij echter tot ver bene- den genoemde plaatsen, door waterplanten en struikgewas bijna ‘geheel digt gegroeid, terwijl bovendien de laatste, tengevolge der vroegere goudontginningen, voor een groot gedeelte is verzand, zoodat bij lagen waterstand de vaart op die rivieren zeer moeijelijk is. Het land is over het algemeen onvruchtbaar; slechts en- kele plaatsen zijn geschikt voor het aanleggen van drooge of natte rijstvelden. Hoewel men nergens zwaar bosch aantreft, wordt op de meeste bergen en heuvels nog een overvloed van hout gevonden, waaronder enkele soorten zeer goed timmerhout. In de geologische vorming neemt men geene groote ver- scheidenheid waar. Als oudste watervorming vindt men in Mandhor over eene groote uitgestrektheid eenen klei- steen, meestal van eene wit en rood bonte kleur; alleen op eenige plaatsen oostwaarts van Mandhor, bij Derat Senata, bij het Tampie- en Snaman gebergte, komt deze DL. XXIV. k 420 ook voor als een leigraauw gesteente van eene schieferige zamenstelling. Eenige kleizandsteen-, kiezelzandsteen- en konglomeraat la- gen zijn veel minder sterk ontwikkeld en zijn, zooals bij het Tampie en Snaman gebergte, zoomede op eenige andere plaatsen werd aangetroffen, van jongeren oorsprong dan genoemde kleisteenvorming. Tot nu toe werden nergens sporen van fossielen gevon- den, zoodat, hoewel niet waarschijnlijk, deze aardlagen tot de niet fossielen houdende kunnen behooren. Als eruptieve vorming, komt voor graniet, voornamelijk te Salothong, Nji-thoe-kong en Tjoeng-hioeng-sam , alle oost- waarts van Mandhor gelegen, en verder nog in de land- streek Liong-kong, echter daar over eene minder groote uitgestrektheid. De graniet is in zijnen vasten toestand zeer hard, fijn korrelig en bevat bijna overal eene geringe hoeveelheid hornblende. Op de meeste plaatsen is hij dikwijls tot eene diepte van 5 Ned. el, geheel verweerd en in dat ge- val miet zelden moeielijk te onderscheiden van de ver- weerde kleischiefer; de anders bruinzwarte mika is geheel wit geworden en veelal geheel verdwenen, zoodat alleen dan enkele kwartskorrels en eenige lichtgroene plekjes, wij- zende op ontbonden hornblende, den graniet doen herkennen. Een groot gedeelte van de hiervoren genoemde vormingen, namelijk alle lagere gedeelten in Mandhor, zijn overdekt door grove en fijne zandgronden, die op eenige plaatsen eene zwaarte hebben van 6 à 7 Ned. el en bijna overal, hoofdzakelijk op de diepte, waar zij rusten op de vroegere vormingen, goudhoudend zijn. De Chinezen bewerkten zoowel goudaders als stroomgoud- gronden. Op een’ der toppen van den Snaman, vond men vroeger in eene fijnkorrelige zandsteenvorming een aantal kwarts en iijzerpyrietadertjes, die over eene breedte van 5 à 4 Ned. el verspreid waren en eene genoegzame hoeveel- heid goud inhielden, om met voordeel te worden bewerkt; hanin ere an De rl 421 intusschen schijnen deze adertjes op eenige diepte weinig goud meer te hebben bevat, want de ontginning werd slechts tot op 6 Ned. el beneden de oppervlakte voortge- zet, niettegenstaande men zonder moeite tot op veel groo- tere diepte had kunnen werken. Ook te Man-fo-pieen te Ko-pie-thew werden de daar voorkomende koperertshouden- de kwartsaders, op goud bewerkt en waarschijnlijk waren er vroeger in Mandhor nog meer dergelijke, mij echter niet met zekerheid bekende, aderontginningen. Meer algemeen waren de stroomgoudwerken. Vroeger, vooral 20 à 50 jaren geleden, moeten deze in Mandhor zeer belangrijk zijn geweest; er waren toen verscheidene mijnen, in welke men met 100 tot 500 man werkte en men verkreeg toen niet zelden bij ééne ligting die gewoon- lijk na eenen arbeid van 6 maanden, doch bij groote mij- nen reeds bij verloop van 5 à 4 maanden plaats heeft, 200 à 250 thail *) goud. Uit verschillende omstandighe- den kan men afleiden, dat toen dikwijls goede voordeelen met het goudwasschen werden verkregen; echter berust alles, wat ik dienaangaande heb kunnen vernemen, op mondelinge overleveringen, die niet altijd even goed zijn te vertrouwen, zoodat het onmogelijk is, hier juiste opga- ven te doen van de vroegere goudproduktie of ook van de verkregene voordeelen. Thans bestaan in Mandhor nog 5 eigenlijke goudontgin- ningen, te zamen met 50 à 40 werklieden; die plaatsen waar 1 of hoogstens 5 menschen zich bezig hielden met het overwasschen van uitgewerkte goudgronden of met het aanleggen van kleine ontginningen, werden door de Chi- nezen geene mijnen (parits) genoemd; ook betalen deze niet de gewone mijnbelasting aan het kongsie-bestuur van Mandhor; geene der nog in Mandhor bestaande goudont- ginningen levert belangrijke voordeelen op, voornamelijk omdat de gronden te arm zijn of te hoog zijn gelegen, 1) 1 thail == 2 Spaausche matten == 0,054 Ned. pond. 422 welk laatste den aanvoer van het water en dus ook de bewerking veel moeijelijker maakt. In eene goudmijn te Thew-toe-kong verkreeg men in 1860, met 8 werklieden in den tijd van 6 maanden, 11 thail goud, hebbende, volgens den hoogsten prijs van het Mandhorsche goud eene waarde van f 770— De onkosten voor 8 werklieden bedroegen: arbeidsloon naar bekwaam- heid 6 à 7 reaal of minstens 6 reaal (f 9.60) per man 's maands, waarbij gevoegd de voeding, die berekend wordt op f 7. per man ‘s maands of totaal over eene maand f 152.80 — Berekent men nu voor het gunstige geval, dat men wegens gebrek aan water slechts 4 van de 6 maan- den heeft kunnen werken en dat gedurende de overige twee maanden, noch werkloonen, noch voeding werden te goed gedaan, dan zouden de onkosten nog bedragen J 551.20 en dus gedurende 6 maanden slechts een voor- deel van f 258.80 zijn verkregen, van welke som de ondernemer nog het huis voor de werklieden, de gereed- schappen enz. moet onderhouden of aankoopen. In dezelfde mijn verkreeg men in Januarij 1861, na eenen arbeid van 6 maanden, slechts 4 thail goud en was dus de opbrengst ontoereikend om de gemaakte onkosten te dekken. Ook de andere mijnen geven gewoonlijk geene betere resultaten en het is dan ook te voorzien, dat over eenige jaren in Mandhor geene goudontginningen meer zullen bestaan. Het goud van Mandhor is gewoonlijk zeer fijn verdeeld en bevat als vreemde bijmengselen vooral veel magnetisch ijzerzand, waarvan het door wassching zonder goudverlies moeijelijk is te scheiden. Om het te zuiveren, wordt het iijjzerzand door de koo- pers of verbruikers, met een natuurlijken of kunstma- tigen magneet, zooveel mogelijk verwijderd, waarna men het in aarden kroesjes met salpeter zamensmelt, en in eenen uitgeholden steen tot een staafje giet; het goud verliest daarbij + 7 pCt. van zijn oorspronkelijk gewigt 425 als stofgoud, heeft het gewigt van eene Spaansche mat dat zelden boven 16 gaat, en staat dan nog, hoofdzakelijk door een min of meer groot gehalte aan zilver en ijzer, beneden bet Larahsch en Sepangsch goud, welk laatste, vooral we- gens zijne zuiverheid en de hooggele, eenigzins rood- achtige streek die het op den toetssteen geeft, zeer ge- zocht is. De handelsprijs van het Mandhorsche stofgoud is dan ook niet zeer hoog, men betaalt voor de thail of 0,054 Ned. W zelden meer dan f 65 — Bij onderzoek verkreeg ik slechts in een paar oplossin- gen van Mandhorsch goud, eene geringe reactie op koper, de reactie op zilver was echter bij verschillende monsters duidelijk waar te nemen. Het voorkomen van den kopererts. De kopererts werd tot nu toe gevonden op 27 verschillende plaatsen, verbreid over het grootste gedeelte van de hiervoren bepaalde streek van Mandhor of over eene oppervlakte van omstreeks 4 TD) geogr. mijlen. Alleen op 14 plaatsen werd de erts in de vaste of verweerde rots aangetroffen; op alle overige kwam hij alluviaal voor, meestal in goudgronden, na- bij den zoogenaamden kong; neemt men echter in aan- merking dat, zooals mij althans in Mandhor bij ondervin- ding is gebleken, de alluviale kopererts bijna altijd op zeer geringen afstand van zijne oorspronkelijke vindplaats ver- wijderd voorkomt, dan kan men ook bijna al deze laatste beschouwen als die, waar de kopererts in het vaste ge- steente moet voorkomen. Men trof den kopererts zoowel in de voorkomende kleisteen- als in de granietvorming aan, en wel somtijds fijnverdeeld in de vaste rots, zoo als te Wans-phin-san en in Lioe-lian-toe, doch meestal in min of meer belangrijke aders. Van de vele koperertsen werden al- leen gevonden, koperpyriet, koperglans (Gu? S), gedegen ko- per, zwartkopererts (Cu S) rood koperoxyde en malachiet. Koperpyriet werd op de meeste plaatsen en in de groot- ste hoeveelheid aangetroffen, meer bijzonder in de graniet- vorming; zij werd bijna overal gevonden in vereeni- 424 ging met gekristalliseerde of ongekristalliseerde kwarts en zelfs kwam dit mineraal op eenige plaatsen, zooals te Man- fo-pie en Ko-pie-thew in zulk eene groote hoeveelheid voor, dat de daar voorkomende koperertshoudende aders er B: na geheel uit schijnen te bestaan. Koperglans. (Cu ?S) werd na koperpyriet het meest ge- vonden en wel voornamelijk te Wang-phin-san en op de vroeger genoemde 4° vindplaats in de landstreek Lioe-lian- toe, zoomede in geringe hoeveelheid te Salothong en op eenige andere plaatsen. Te Wang-phin-san werd in het vaste kleigesteente uit- sluitend koperglans aangetroffen, zelfs geen spoor van eenig ander kopererts werd gevonden. Hij kwam voor in eenen amorphen toestand; in geen enkel monster werd kristallisatie aangetroffen. Hier en daar was de erts zeer digt, met duidelijken metaalglans, en bevatte in dat geval + 74 pct. zuiver koper; meestal echter was hij zeer fijn verdeeld, van eene doffe of weinig glan- zende zwarte kleur, en min of meer vermengd met iijzer- pyriet en witte klei, of alleen met een dezer mine- ralen; geen enkel spoor van eenig ander mineraal werd aangetroffen; het gehalte aan zuiver koper bedroeg, in dat laatste geval, in verhouding tot de bijmengselen 20 tot 64 pct. Omtrent de wijze van ontstaan van den kopererts te Wang-phin-san, behoeft men niet te twijfelen, want uit den erts was het meestal duidelijk te zien, dat hij niet is voortgekomen uit plaatselijke metamorphose, of omzetting van andere koperertsen, doch zeker als zooda- nig uit water werd afgezet en wel gedeeltelijk fijn ver- deeld in het daar voorkomende kleigesteente en gedeelte- lijk in de spleten en tusschen de klovingsvlakken van die rots. Ook de innige vermenging van koperglans en klei- deeltjes, de laatste blijkbaar afkomstig van het insluitende gesteente, die in vele monsters erts werd opgemêrkt, 425 maakt het duidelijk, dat eene afzetting uit water heeft plaats gehad en tevens waarschijnlijk, dat hoofdzakelijk de aanwezigheid der fijn verdeelde klei de kristallisatie van den koperglans heeft belet. De kenmerkende witte kleur van het insluitende klei- gesteente te Wang-phin-san, moet zonder twijfel aan mc- tamorphismus worden toegeschreven, en niet alleen omdat zij geheel plaatselijk is, want overal elders vindt men bij het Tampie gebergte eenen bonten of leigraauwen kleisteen, maar omdat overal in hetzelve fijnverdeelden koperglans of kleine kubische kristallen van iijzerpyriet voorkomen, die werden afgezet uit water, dat tevens eenige bestanddeelen van het oorspronkelijke kleigesteente heeft weggenomen of omgezet. Dat het door de vaste rots loopende water nog steeds met opgeloste koperzouten is bezwangerd, kon ik vooral op 55 Ned. el diepte dikwijls waarnemen, namelijk bij het werken met het pikhouweel, bleef gewoonlijk na el- ken slag, door de sterke wrijving een weinig ijzer op den kleisteen achter, dat terstond ontledend werkte op het met opgeloste koperzouten bezwangerde water, dat uit de rots lekte, waardoor een dun laagje gedegen koper ont- stond, dat wel is waar zich spoedig oxydeerde, doch dui- lijk genoeg zigtbaar was om bij herhaling te worden op- gemerkt. Het voorkomen van den koperglans in Lioe-lian-toe, kwam geheel overeen met dat van Wang-phin-san en hij is dus waarschijnlijk daar op dezelfde wijze onstaan. Gedegen koper. Dit werd alleen te Salothong ook in het vaste gesteente aangetroffen en wel op de diepte van 15 Ned. el, op eene plaats die nog al veel bovenwater door- liet. Het kwam met roodkoperoxyde slechts in geringe hoeveelheid voor, in graniet die tamelijk veel hornblende bevatte; het werd zonder twijfel afgezet uit het door de rots loopende water, en ontstond meer bepaald door de ontleding der hornblende- en mika kristallen, want zoowel 426 gedegen koper als roodkoperoxyde werden bijna zonder uitzondering in deze kristallen of in derzelver onmidde- lijke nabijheid aangetroffen. Overigens werd gedegen koper, in min of meer fijn- verdeelden toestand, nog op 8 andere plaatsen gevonden, echter altijd alluviaal; het ontstond overal uit andere ko- perertsen of liever door ontleding van de uit deze ont- stane koperzouten. Het is bekend dat in ontbinding ver- keerende organische zelfstandigheden eene sterke neiging hebben tot het opnemen van zuurstof en dus ook zeker, dat in rotting verkeerende plantendeelen, in oplossing zijn- de koperzouten kunnen ontleden, en het koper ia gede- gen toestand kunnen nederslaan. Van dit laatste zag ik eenige duidelijke voorbeelden; zoo vindt men te Wang-phin-san en ook te Lioe-lian-toe halfvergane boom- takjes, geheel door koperertsen overkorst; meest nabij het hout werd gedegen koper gevonden, daarna een dun laagje roodkoperoxyde en verder koperglans (Cu? S), dit laatste dikwijls met een’ aanslag van malachiet. Te Salothong kwamen, op + 5 Ned. el diepte, in den lossen zandgrond groote. stukken vergaan hout voor, die op de breuk, voor- al volgens de rigting der houtvezels, overdekt waren met zeer fijnverdeeld gedegen koper, dat met de lucht in aan- raking komende, zich binnen weinige oogenblikken weder oxydeerde; op een paar plaatsen was zooveel gedegen ko- per, dat men, aan den bovenkant eener ingraving van 5 Ned. el diepte staande, het door zijne helder roode kleur, tusschen het fijne kwartszand duidelijk konde waarnemen. Zwartkopererts (Gu S). Deze erts werd slechts op en- kele plaatsen en dan nog in geringe hoeveelheid aange- troffen. \ Te Tjoeng-hioeng-sam waren de meeste koperpyriet kris- tallen overkorst met zwartkopererts, en zelfs waren eeni- ge adertjes en kristallen van koperpyriet bijna geheel daar- in overgegaan. Ook op eenige andere plaatsen, zooals te Ko-pie-thew en te Man-fo-pie, kan men in eenige stukken | 427 erts, duidelijk den overgang van koperpyriet in zwartko- pererts (Cu S) waarnemen. Deze erts ontstond dus blijk- baar door eene langzame chemische omzetting van de koperpyriet, die er mede voorkomt. Roodkoperoryde. Zooals reeds gezegd werd kwam deze erts te Salothong ook in het vaste gesteente voor; overi- gens werd het op eenige andere plaatsen slechts in gerin- ge hoeveelheid, altijd in vereeniging met gedegen koper gevonden en heeft dus waarschijnlijk zijn ontstaan aan de- zelfde oorzaken, als dit laatste, te danken. Malachiet. Deze werd slechts in eene onbeduidende hoe- veelheid aangetroffen en wel alleen daar, waar andere koperertsen, zooals: koperglans, zwartkopererts en ook ge- degen koper, aan den invloed der dampkringslucht waren blootgesteld. Te Wang-phin-san besloeg het pas ontbloote kleigesteente, dat overal min of meer fijnverdeelden ko- perglans bevatte, reeds binnen eene maand tijds met een weinig malachiet. Een paar mineralen, te weten: loodglans en blende (zink- erts), die in vereeniging met koperertsen te Salothong, Nyi-thoe-kong, Lioe-lian-toe, Ko-pie-thew en in een: goud- mijntje bij Mandhor werden gevonden, kwamen in te ge- ringe hoeveelheid voor, om hier meer bijzonder te worden behandeld. Uit het vorige is reeds gebleken, dat de uitkomsten der verrigte onderzoekingen naar kopererts, in het gebied van Mandhor, niet zeer gunstig waren. Op geene der onder- zochte plaatsen was eene voor ontginning voldoende hoe- veelheid kopererts aanwezig, alleen van Man-fo-pie kon zulks niet met zekerheid worden bewezen, want men zag daar af van een verder onderzoek, wegens de onzekerheid der te verkrijgen uitkomsten, zoomede de vele daaraan verbonden bezwaren en kosten. Nadat over eene oppervlakte van + 4 () geogr. mijlen op 24 verschillende plaatsen kopererts werd aanvetroffen, zou- de het eenigzins verwondering kunnen baren, dat nergens 428 eene voor ontginning voldoende hoeveelheid werd aange- troffen. Het niet vinden van zoodanige ontginbare plaats, is geenzins het bewijs, dat zij niet bestaat. Zij, die kennis van zaken hebben en praktisch werkzaam zijn ge- weest, weten, dat het opsporen van metaaladers in het algemeen niet zeer gemakkelijk is en dat zij, in de meeste gevallen, alleen door een toeval worden ontdekt. Vooral in het gebied van Mandhor waren er zaken, die het opsporen van koperaders moeijelijk maakten; de vele uitgewerkte en onder water staande goudmijnen en de vele nog bestaande, of in moerassige valleijen overgegane wa- terverzamelplaatsen, maakten het onderzoek op lage gron- den bijna onmogelijk, terwijl de aanwezige bergen en heu- vels meestal met bijna ondoordringbaar geboomte waren begroeid en bovendien de vroegere geologische vormingen in welke de aders moesten gezocht worden, meestal door zware humuslagen en zandgronden waren overdekt, zoo- dat ook daar de kans om tot de ontdekking eener ader te geraken, zeer gering was. Niettegenstaande de ongunstige uitkomsten, die, na eenen arbeid van ruim 2!/, jaar in het gebied van Mandhor wer- den verkregen, blijft dus nog de mogelijkheid bestaan dat aldaar voor ontginning vatbare koperarders voorkomen, doch de kans om deze door een verder onderzoek op te sporen is zoo gering en tevens zijn de tijd en de kosten, voor zoo- danig onderzoek noodig, zoo groot, dat het volgens mijn ge- voelen van geen belang kan zijn om vooreerst daartoe over te gaan. BurreNzoRe, 26 Julij 1862. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VAN TWEE WARME MINERALE BRONNEN, ONTSPRINGENDE OMTRENT DRIE PALEN BEZUIDEN HET GEZONDHEIDS-ETABLISSEMENT ‘PE GADOK, DOOR P. J. MAIER. In deel XX, pag. 106 van het tijdschrift der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging wordt melding gemaakt van twee warme minerale bronnen, die in de nabijheid der kampong Tjablong aan den linker, uit trachiet bestaanden oever der rivier Tjie-Bago omtrent drie palen bezuiden het gezondheids-etablissement te Gadok, naast elkander ont- springen. De geneesheer van dat etablissement dr. Keijzer, heeft mij later eenige met deze wateren gevulde flesschen toege- zonden, ten einde ze aan een scheikundig onderzoek te kunnen onderwerpen. Dit onderzoek gaf de volgende uit- komsten. A. DE ZOOGENAAMDE KALKBRON. Het water is helder en nagenoeg reukeloos. Zijne warmte is opgegeven 50° R. te bedragen; bij verwarming ontwik- 450 kelt het water gasblaasjes, wordt troebel en scheidt een aardachtig nederslag af. Het gekookte water reageert alka- lisch. Het soortelijk gewigt bij 26,5° C. = 1,0014. Tot droogwordens toe uitgedampt, wordt eene zoutmassa verkregen, die bij sterke verhitting zich zwart kleurde, later ontkleurd werd, bij grootere hitte smolt en na bekoe- ling eene witte, glinsterende, emailachtige massa daarstelde. Het gekookte water bevat potasch, soda, koolzuur, zwa- velzuur en chloor; het gedurende het koken afgescheiden nederslag bestaat uit koolzure kalkaarde, koolzure bitter- aarde, kieselaarde, ijzeroxyde en aluinaarde. Buitendien bevat het water vrij koolzuur, waarin de kool- zure aarden zijn opgelost en sporen van zwavelwaterstofgaz en van phosphorzuur. KWANTITATIEVE ANALYSE. 1, Bepaling der vaste deelen. 259,776 grm. water gaven bij 105% CG. gedroogd, 0,260 erm. vaste bestanddeelen, waarvan in ged. water onoplos- baar waren 0,099 grm 100 grm. water bevatten dus 0,10009 grm. vaste deelen, waarvan in water oplosbaar 0,06198 grm. onoplosbaar 0,05811 grm. 2. Bepaling van het chloor. 259,776 grm. water gaven 0,229 grm. chloorzilver, waar- in bevat zijn 0,05665 grm. chloor. 100 grm. water 0,02181 grm. 5. Bepaling van het zwavelzuur. 259,776 grm. water gaven 0,015 grm. zwavelzure bariet- aarde, waarin bevat zijn 0,00515 grm. zwavelzuur. In 100 grm. water dus 0,00198 grm. zwavelzuur, gevende met 0,00254 grm. potasch 0,00452 grm. zwavelzure potasch. 451 4. Bepaling der potasch. 259,776 grm. water gaven 0,076 grm. potassium-platina chloried, welke beantwoorden aan 0,01468 grm. potasch. 100 grm. water dus 0,00565 erm. potasch ; aan het zwa- velzuur gebonden 0,00254 grm., afgetrokken blijft _0,00551 erm., beantwoordende aan 0,00524 grm. chloorpotassium, waarin 0,00249 grm. chloor. 5. Bepaling van het chloorsodium. 100 grm. water bevatten 0,02181 grm. chloor; gebonden aan het potassium is 0,00249 grm., afgetrokken blijft 0,01952 erm. chloor gevende met 0,01252 grm. sodium 0,05184 grm. chloorsodium. 6. Bepaling der koolzure soda. 259,776 grm. water werden uitgedampt, het zout in water opgelost, gefiltreerd; het filtraat met zoutzuur verzadigd, uitgedampt en gegloeid; het zout werd in water opgelost en op gewone wijze met salpeterzuur- zilveroxyde behandeld. Het chloorzilver woog 0.575 grm. en bevatte 0,09277 grm. chloor —= 0,05571 grm. ten hon- derd water. 100 grm. water bevatten volgensde 2e bepaling 0,02181 grm. chloor; deze hoeveelheid afgetrokken, blijft 0,0159 grm., beantwoordende aan 0,02075 grm. watervrije kool- zure soda. 7. Bepaling der in water onoplosbare deelen. 0,22 grm. der in water onoplosbare deelen, beantwoor- dende aan 577,28 grm. mineraalwater gaven: 1. 0.07 grm. gegloeide kieselaarde — 0.01215 ten hon- derd water. 2. 0.002 grm. ijzeroxyde bevattende aluinaarde = 0.00055 ten honderd water. 5. 0.152 grm. bij 100° G gedroogde oxaalzure kalkaarde 452 beantwoordende aan 0.10411 grm. koolzure kalk- aarde — 0,01805 ten honderd water. 4. 0.069 erm. pyrophosphorzure bitteraarde, waarin 0.02486 grm. bitteraarde —0.00451 ten honderd water, gevende met 0.00475 koolzuur 0.00904 pct. koolzure bitteraarde. RESULTAAT. 100 grm. water bevatten grm. Koolzure soda (watervrij). . … … . … 0,02075. » kalkaardesr sma ols aat OT 0 » BITteraardE A RE Zwavelzure.potasch . 255 Sieb. aen OEREN GhlaenpolASelaur Ineke (kler or tras ter 0, OUDE SOUND Bers 0 oren aak SE GS en AO Kieselaarden PEN Ae OK DIK IJzeroxyde met aarde ee att OOH (B ARMER Ce re HO ODE Kool rense Ute er Al ed ni ORDER Zwavelwaterstofgas . . … 1 ENOR Organische stof, hoorde de) id. B. DE ZOOGENAAMDE STAALBRON. Dit minerale water bezit zeer veel overeenkomst met de zoogenaamde kalkbron. Zijn soortelijk gewigt bij 26,5° G. = 1,0012 en zijne warmte wordt opgegeven 52° R. te bedragen. Door het kwalitatief onderzoek werden dezelfde uitkom- sten verkregen als bij de kalkbron vermeld zijn. KWANTITATIEVE ANALYSE. 1. Bepaling der vaste bestanddeelen. 259,856 grm. water gaven 0,279 grm. bij 105° GC. ge- droogde vaste deelen. 100 grm. water dus 0,10757 grm. 455 2. Bepaling van het chloor. 259,856 erm. water gaven 0.2165 gr. chloorzilver, voor 100 grm. water 0,08552 grm. bedragende, waarin bevat zijn 0,02061 grm. chloor. 5. Bepaling van het zwavelzuur. 259,856 grm. water gaven 0,020 grm. zwavelzure bariet- aarde, voor 100 grm. water 0,0077 grm. bedragende, waarin bevat zijn 0,00264 » zwavelzuur, gevende met 0,00512 » potasch 0,00576 » zwavelzure potasch. 4. Bepaling der potasch. 259,856 grm. water gaven 0,080 grm. potassium platina- chloried, beantwoordende aan 0,01545 grm. potasch. 100 grm. water dus 0,00594 grm. potasch; gebonden aan het zwavelzuur zijn 0,00312 » afgetrokken blijft 0,00282 » potasch, beantwoordende aan 0,00446 grm. chloorpotassium, waarin bevat zijn 0,00212 grm. chloor. 5. Bepaling van het chloorsodium. 100 erm. water bevatten 0,02061 grm. chloor; gebonden aan het potassium zijn 0,00212 », afgetrokken blijft 0,01849 » chloor gevende met 0,01198 » sodium 0,05047 » chloorsodium. 6. Bepaling der koolzure soda. 259,856 grm. water evenzoo behandeld als bij de kalk- bron vermeld is, gaven 0,415 germ. chloorzilver, voor 100 grm. water 0,1597 grm. bedragende, waarin be- vat zijn 0,05951 grm. chloor. Volgens de 2de bepaling be- 454 vatten 100 grm. water 0,02061 grm. chloor; deze hoeveel- heid afgetrokken, geeft 0,0189 grm., beantwoordende aan 0,02822 erm. watervrije koolzure soda. 7. Bepaling der in water onoplosbare deelen. 800,7 grm. water worden tot droogwordens toe uitge- dampt, het zout met water behandeld en de onoplosbare deelen op een filtrum verzameld, gewasschen en gedroogd. Zij wogen 0,55 grm. = 0,04121 ten honderd water. Zij werden ontleed in : 1. 0,112 grm. gegloeide kieselaarde —= 0,01599 ten hon- derd water. 2. 0,148 grm. pyrophosphorzure bitteraarde, waarin bevat zijn 0,055355 grm. bitteraarde —= 0,00666 ten honderd water, gevende met 0,00755 koolzuur 0,01599 koolzure bitteraarde. 0,007 erm. iijjzeroxyde — 0,000874 %, beantwoordende aan 0,000787 % iijzerprotoxyde, gevende met 0,000481 koolzuur Aen | 0,001268 % koolzuur iijzerproto- xyde. 4, 0,0055 grm. gegloeide aluinaarde —= 0,000687 ten honderd water, 5. De koolzure kalkaarde is uit het gewigtsverschil berekend en bedraagt voor 100 grm. water 0,01167. RESULTAAT. 100 grammen watter bevatten grm. Kouters soda er ene ME OL OAN » halbharde edo we mr 0 0, OL16% » haidemmamde, a is oud en re 0401509 » jeerprotoxyde 00, As 0, 0,00127 Chloorpotassiama, ‚ss. „aante ver « 0,00446 OONK eN Ot 05047 er «UO RORE nae le “ee. 0,00069 BN de a erdee LOA TO KOOUUTGAS "OLON CIE MDOTEW TPN, ORbepaald Zwavelwaterstofgas _. . … … … … … sporen Organische stof, phosphorzuur . . . id. Uit het bovenstaande blijkt, dat beide watersoorten weinig van elkander verschillen. Het voornaamste verschil is in het koolzuur iijzerprotoxyde gelegen, hetwelk bij ge- neeskundig gebruik wel in aanmerking dient genomen te worden. Batavia, Maart 1862. DL. XXIY VERGADERINGEN DER KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING IN NEDERLANDSCH INDIE. ALGEMEENE VERGADERING, GEHOUDEN OP DEN 8en MAART 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de heeren besturende teden: P. J. Marer, president. Dr. A. J. D. STEENSTRA TOUSSAINT, viee-prestdent. Dr. G. SWwAviNG. G. F. pe Bruin Kors, bibliothekaris. G. A. DE LANGE. M. Tu. Reiche. A. CG. J. Epering, hoofdredakteur. Dr. P. L. ONNEN, (hesaurier. A. A. BACKER OVERBEEK. D. MAARSCHALK. W. F. VersteerG, sekretaris. gewone leden: Dr. J. K. VAN DEN DROEK. ' 4 G. VRIESENDORL. derheden emee am en Arre 457 G. Korrr. H. PraNGe. J. G. BerreLorT Moers en Dr. GC. L. vaN DER Bure en de heeren: S. A. BLEEKROODE en H M. van Dorr. Na opening der vergadering worden de notulen der elf- de algemeene vergadering, gehouden op den 7en Maart 1861, gelezen. Daarna draagt de president het door hem te zamenge- steld verslag der werkzaamheden over het afgeloopen ver- eenigingsjaar voor, waarvoor hem na afloop de algemeene toejuiching ten deele valt. De sekretaris daarop het woord verkrijgende, geeft na- mens het bestuur eene geringe verandering in art. 9 der nieuwe wetten in overweging, waaraan goedkeuring ge- hecht wordt en ten gevolge waarvan dat artikel voortaan zal gelezen worden als volgt: »Tot gewone leden zijn benoembaar alle personen, die vin staat zijn het doel der vereeniging te bevorderen en »van hunne belangstelling in haar hebben doen blijken. „Hunne benoeming geschiedt door de direktie op gemo- »tiveerde voordragt van een’ der leden.” De president noodigt vervolgens het lid Dr. J. K. van den Broek uit, de door ZEd. toegezegde voordragt te houden. Deze geeft te kennen dat hij tot zijn leedwezen niet in staat is, proeven te doen omtrent het maken van kunstijs voor huisselijk gebruik, omdat de daarvoor bestemde toestellen nog niet zijn aangekomen, en hij zich moet bepalen tot het verklaren der teekeningen van die machines, welke ter tafel worden gebragt en waarvan de ingenieuse inrigting aller belangstelling gaande maakt, 458 Het lid Dr. G. L. van der Burg daarop het woord be- komende, geeft in de eerste plaats eene korte beschrijving van twee nieuwe uitvindingen van den jongsten tijd, be- treffende de eerste eene zeer vindingrijke inrigting van huis- en kamerbellen door middel van luchtverdunning, die zich van den knop, welke haar doet ontstaan, door luchtdigte buizen voortplant naar de plaats waar zich de bel bevindt, en welke daardoor wordt in beweging gebragt. De tweede dient tot het verklikken van brand, waarbij door eenen luchtthermometer het kwikzilver zoodanig in eene buis stijgen kan, dat het eenen galvanischen stroom sluit, die dan eenen wekker doet afloopen. De galvanische stroom wordt daarbij opgewekt door eene constante cel, die een geheel jaar werkt en bestaat uit kool en zwavelzuurkwikoxyde, te zamen in den poreusen pot gestampt en water daar bui- ten om heên. Daarna doet dit lid hoogst interessante proeven, bestaan- de in het te voorschijn roepen van wiskunstige figuren van onderscheidenen aard, door middel van zeepsop en welke zich in daarvoor bestemde kaders van ijzerdraad zetten. Deze proeven zijn uitgedacht door den bekenden, van zijn gezigt beroofden professor Plateau en tot dus verre nog niet voldoende verklaard. De president bedankt zoo wel dezen als den vorigen spre- ker voor de genomen moeite en stelt eenige oogenblikken verpoozing voor, ten einde de vergadering de bibliotheek en het museum, voor zoo verre dit laatste bereids gerang- schikt is, in oogenschouw neme. Daarop de zitung hervattende, blijkt het dat niemand meer iets heeft voorstellen, waarop de president deze alge- meene vergadering sluit, de opgekomen leden en gasten voor hunne belangstelling bedankende. Aangezien het uur nog niet ver gevorderd is, geeft de voorzitter in overweging alsnog over te gaan tot het hou- shin cd ir dn mad E DN 459 den der gewone bestuursvergadering, hetgeen hem wensche- lijk toeschijnt wegens de belangrijke ingekomen bescheiden, die eene spoedige behandeling vereischen. Konform be- sloten zijnde, worden de aanwezige gewone leden en gasten ook uitgenoodigd deze zitting met hunne tegenwoordigheid te blijven vereeren. De sekretaris, W. F. VeRSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 15en Maart 1862. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Maier, president en direkteur van het museum. Dr. A. J. D. SrerexstRA ToussaiNT, vice-president. Dr. GC. SwaAvrnG. G. F. pe Brumn Kors, bebliothekaris. G. A. pe LANGE. M. Tr. Reicne. A. G. J. Eperine, hoofdredakteur. Dr. P. L. ONNeN, thesaurser. A. A. BACKER OVERBEEK. D. MAARSCHALK. W. F. VersteeG, sehretaris; benevens het gewoon lid Dr. J. K. vAN DEN BROEK. 1. De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. 2. Daarop brengt de heer A. G. J. Edeling rapport uit over de meteorologische aanteekeningen van den heer Hoogland, hem ter vorige zitting ter hand gesteld. Rapporteur is van meening dat het welligt geraden zal wezen, dat stuk naar het metereologisch instituut te Utrecht te zenden, alwaar vele dergelijke journalen der observatien gedurende zeereizen worden ontvangen en men bij verge- lijking daaruit tot gevolgtrekkingen besluiten kan, waartoe een enkel journaal als het tegenwoordige geen regt geeft 441 en waarom het voor de vereeniging ook van minder be- lang wordt geacht. Konform besloten. 5. Ingekomen een schrijven van den heer F. von Faber te Batavia, waarbij deze, tegen vergoeding van daarvoor gedane voorschotten, een’ dajak-schedel aanbiedt, afkomstig uit Landakh ter Borneo's Westkust. Verstaan : N den ter tafel gebragten schedel aan het lid Dr CG. Swaving om advies in handen te stellen. 4. Gouvernements renvooijen dd. 15 dezer, No. 4440 en 4444, strekkende ten begeleide van de missives van den waarn. gouverneur van Sumatra's Westkust, dd. 28 Febr. jl, No. 599 en van den ads-resident van Bengkoelen, dd. 26 Febr. jl. No. 415, beiden handelende over plaats gehad hebbende aardbevingen. Gesteld in handen van het lid M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 5. De president biedt als voorloopig resultaat der ge- dane onderzoekingen omtrent het voorkomen van gron- den die cement opleveren, het scheikundig onderzoek aan van de aarde, daartoe door het lid A. W. Kinder de Ca- marecq van Koeto-Ardjo, in de residentie Bagelen inge- zonden; terwijl hij zich voorbehoudt, later uit Europa in- lichtingen te zenden over het verder, op praktische wijze voortzetten, der op dit onderwerp betrekkelijke proeven. Besloten : dit geschrift in dank aan te nemen en in het tijdschrift op te nemen, hetzelve voorloopig den heer kolonel, direk- teur der genie, ten gebruike aanbiedende. 6. Met algemeene stemmen benoemd tot gewoon lid, de heer J. ten Siethoff, ambtenaar in de Palembangsche binnenlanden. 442 met 7. Het lid dr. J. K. van den Broek vertoont een’ porta: tieven filtreertoestel, bestaande uit eenen filtreerbol van plastische kool, waaraan eene buis van getah-pertjah met kraan is verbonden; de bal in een op eenigzins verheven standpunt geplaatst watervat liggende, zuigt water op, dat door de kool gezuiverd wordt en na opening der kraan helder te voorschijn treedt uit de afhangende buis. 8. De president hierop het woord gevraagd hebbende, geeft te kennen, dat hij wegens zijn aanstaand vertrek het presidium en de betrekking van direkteur van het museum wenscht neder te leggen; het twaalfjarig, bestaan der ver- eeniging, van welke hij een der oprigters was, met warme belangstelling herdenkende, uit hij hartelijke wenschen voor den voortdurenden bloei der instelling ten beveelt zich aan in het aandenken zijner medebestuurderen. De vice-president, den hamer uit handen van den aftre- denden president overnemende, bedankt dezen voor de hoogst belangrijke diensten door hem aan de vereeniging bewezen, diensten van zoo groot gewigt en zoo talrijk, dat het overbodig is ze in het bijzonder op te noemen, vooral ook wijl ze in de 23 deelen van het tijdschrift in zoo ruime mate staan opgeteekend. Zich en de overige medebestuurders in het aandenken van den heer P. J. Maier aanbevelende, benoemt hij hem namens hen tot ho- norairlid en biedt hem als een gering blijk van erkente- lijkheid aan om deel te nemen aan eenen vriendendisch, voor die gelegenheid aangerigt. Alvorens de vergadering te sluiten wordt nog overge- gaan tot de verkiezing van eenen nieuwen president en direkteur van het museum. Voor laatstgemelde betrekking vereenigt de heer A. A. Backer Overbeek nagenoeg alle stemmen op zich en hij verklaart zich ook bereid, die taak naar best vermogen te aanvaarden. Tot president wordt met groote meerderheid verko- 445 zen de tegenwoordige vice-president dr. A. J. D. Steenstra Toussaint. Deze, hoezeer vereerd door het vertrouwen, door zijne medebestuurders in hem gesteld, acht zich verpligt die betrekking van de hand te wijzen: hij gevoelt, dat hij ten gevolge zijner veelvuldige werkzaamheden, die taak niet naar eisch zoude kunnen volbrengen. Daarop tot eene herstemming overgaande, blijkt dat zich op de heeren G. A. de Lange en M. Th. Reiche een gelijk getal stemmen hebben vereenigd, ten gevolge waarvan be- sloten wordt om den vice-president te verzoeken de leiding zoo lang op zich te willen nemen, tot dat na benoeming van eenige nieuwe bestuursleden, ter vervanging van de afgetreden heeren dr. J. A. G. Oudemans, H. L. Janssen en P. J. Maier, tot eene nadere verkiezing kan worden overgegaan. Niets meer te verhandelen zijnde, wordt de vergadering gesloten en tot het souper overgegaan, waarbij gulle vro- lijkheid heerschte en in menigen dronk zoo de vereeni- ging zelve, als haar hooge beschermheer Z. M. onze ge- eerbiedigde koning en de geachte afgetreden president werden herdacht. De sekretaris, W. F. VERSTEEG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN OP ZATURDAG DEN 12e2 Arrr 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig de HH.: Dr. A. J. D. STEENSTRA ToussAINT, president. Dr. G. SwavinG. G. F. pe Bruin Kors, bibliothekaris. M. Tu. ReicHe. A. G. J. Eperine, hoofdredakteur. Dr. P. L. ONNeN, thesaurier. A. A. Backer OverBerK, derekteur van het museum. D. MAARSCHALK. terwijl als gasten de vergadering bijwoonden de HH.: Dr. J. K. VAN DEN BROEK, en Dr. G. A. VAN DiIssEL. 1. De president opent de vergadering, heet de heeren gasten welkom en verzoekt het bestuurslid A. A. Backer Overbeek zich voor dezen avond wel te willen belasten met de funktie van den sekretaris, die door eene wond aan den voet, genoodzaakt is te huis te blijven, terwijl de heer G. A. de Lange door bezigheden verhinderd is de vergadering bij te wonen. 2. De heer A. G. J. Edeling biedt der vereeniging een door hem zelven vervaardigd photographisch portret van den afgetreden president, den heer P. J. Maier, aan, het- welk met veel genoegen onder dankbetuiging wordt aan- senomen. 44% 5. De president deelt mede, dat de heer H. J. Lion aan de vereeniging wenscht ten geschenke aan te bieden, eene buste van Alexander von Humboldt, wat met belangstel- ling wordt vernomen, terwijl den heer H. J. Lion te ken- nen zal gegeven worden, dat zijn geschenk op hoogen prijs wordt gesteld. 4. De president brengt ter tafel de volgende missives, als: een schrijven van Palembang van den heer J. A. W. van Ophuyzen, dd. 25 Maart 1862, waarbij der vereeniging een stuk karet (caoutchouc), uit het rijk Djambie afkom- stig, wordt aangeboden. Wordt bestoten : onder dankbetuiging nadere inlichtingen omtrent de wijze van winning, den voorraad, de plant waarvan zij afkom- stig is, de prijs en de kosten van vervoer te vragen, ten einde daaruit te besluiten tot het belang wat de exploitatie voor de industrie kan hebben. 5. Een schrijven van den gouvernements sekretaris van Batavia, dd. 7 April jl., No. 857, waarbij der vereeniging wordt aangeboden een programma van het oekonomisch rural-congres, voor zoo verre dit in betrekking staat tot den landbouw in Nederlandsch Indië. Met belangstelling hiervan kennis genomen. 6. Een schrijven van Amboina, dd. 24 Februarij jl. , No. 50, vanden heer H. von Rosenberg, houdende verzoek om toezending van een exemplaar of afschrift van een door hem ter plaatsing in het tijdschrift afgestaan opstel, over de papagaai-soorten, in de Molukken voorkomende. Goedgevonden : aan dat verzoek te voldoen, en den heer H. M. van Dorp te verzoeken zich met die toezending te willen be- lasten, als zijnde de bedoelde stukken nog in zijne druk- kerij aanwezig. 446 7. Een schrijven van Atapoepoe van den heer G. Wie- necke, dd. 2 Februarij jl, meldende, dat het hem niet mogt gelukken het door den heer O. Brummer als ruim voorhanden opgegeven chroomijzer te vinden; dat hij ech- ter een exemplaar aan den resident van Timor zond, die op de Solor-eilanden naar dezen erts zal doen zoeken. Voorts biedt hij aan de vereeniging eenige boeken aan, diein dank worden aangenomen, en ethnographische voor- werpen, waarover besloten wordt den heer G. Wienecke nadere opgaven te verzoeken. 8. Een schrijven van denzelfden, gedagteekend Atapoepoe 26 December 1861, houdende verklaring dat hij met genoegen zijn lidmaatschap aanneemt en zich verbindt tot de maandelijksche geldelijke bijdrage. Gedeponeerd en ter kennis gebragt van den thesaurier. 9. Kennisgave van eene plaats gehad hebbende vulkanische uitbarsting in de residentie Menado, medegedeeld door den resident aldaar, bij missive dd. 7 Maart 1862, No. 71, P., der vereeniging toegezonden bij renvooi van den gouverne- ments sekretaris dd. 5 April 1862, No. 5860. In handen gesteld van den heer M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 10. Een schrijven van den heer J. Hageman, Jacobsz, te Soerabaja, dd. 10 Maart 1862, houdende verzoek om toezending van eenige kaarten, waarvan de toezending wordt goedgevonden, en aanbieding van stukken ter plaatsing in het tijdschrift, die met genoegen ontvangen worden. Wordt besloten: deze aan HH. bestuurderen in rondlezing te zenden. 11. Een schrijven van de Königl. Preuss. Akademie der Wissenschaften te Berlijn, dd. 5t Augustus 1861, waarbij een exemplaar der physik. math. Abhandlungen over het jaar 1860, wordt aangeboden. In dank aangenomen. FE EN Dt. 447 12. Een schrijven van den heer G. L. Blume, gedagtee- kend Rembang 28 Maart jl., houdende mededeeling van het overlijden van zijnen geachten vader dr. G. L. Blume. Besloten : den heer G. L. Blume het leedwezen mede te deelen, waarmede in onze vereeniging van dit smartelijk verlies is kennis genomen. 15, Een schrijven van den heer P. J. Maier, aanbic- dende ter plaatsing in het tijdschrift een scheikundig on- derzoek van twee warme minerale bronnen, voorkomende drie palen bezuiden het gezondheids-etablissement te Gadok. Gesteld in handen van den hoofdredakteur. 14. Een schrijven van Amboina van den heer P. van der Crab, aanbiedende aan de vereeniging een exemplaar van het door hem geschreven werk » de Moluksche Eilanden.” Besloten: den heer P. van der Grab te bedanken voor de toezending. 15. Een schrijven van Bidara-Fjina (Batavia), dd. 20 Maart jl. van den heer dr. L. W. G. de Roo, houdende me- dedeeling dat hij met genoegen zijne benoeming tot lid heeft vernomen en zich verbindt tot de maandelijksche bij- drage. Ter kennis secbraset van den thesaurier. 6 Ö 16. Een zelfde schrijven van Bidara-Fjina dd. 20 Maart jl, van den heer dr. N. J. Hoorweg. Konform besloten. 17. Een schrijven uit Washington van den sekretaris van de »Smithsonian Institution,” dd. 24 Junij 1861, hou- dende mededeeling van de toezending aan onze vereeniging, van de door dat instituut uitgegeven werken. Besloten : 448 na ontvangst te bedanken voor dat blijk van achting, en inmiddels bij den Amerikaanschen konsul te informeren of hij genegen is zijne tusschenkomst te verleenen tot ge- makkelijker verkrijging dier werken, terwijl tevens aan dat genootschap zal opgegeven worden, welke afleveringen wij tot hiertoe ontvingen. 18. Een schrijven van den heer M. H. J. Kollmann, wederaanbiedende de scheikundige analyse van kalksteen. Gesteld in handen van het hd J. G. Bernelot Moens. 19. Een schrijven van den heer A. J. W. van Ophuy- zen te Palembang, dd. 5 Maart 1862, No. 685, aanbie- dende aardolie en mineraalwater, gevonden door den heer G. J. Gersen in de afdeeling Lematang-Oeloe en Ielier. Gesteld in handen van den direkteur van het museum, met verzoek het mineraalwater wel te willen onderzoeken, hetwelk deze bereidwillig op zich neemt. Wordt besloten : de ontvangst te erkennen en voor de toezending dank te zeggen. 20. Een schrijven van Batavia, van de firma W. Go- res de Vries, dd. 7 April 1862, houdende kennisgave van het aanwezen in hare pakhuizen van een kistje voor de vereeniging bestemd. Aangenomen voor notifikatie en gesteld in handen van den heer G. F. de Bruijn Kops, met verzoek, zich wel met het onderzoek naar bedoeld kistje te willen be- lasten. 20. Een schrijven uit Praag, dd. 12 Augustus 1861, van den sekretaris der Böhm. Gesells. der Wissenschaften, meldende toezending van de door dat genootschap uitgegeven werken. Wordt besloten : onder dankbetuiging de ontvangst te erkennen. 22. Na afdoening der korrespondentie zaken, deelt de 449 heer G.F. de Bruijn Kops mede, dat door hem op ven- dutie, voor de vereeniging gekocht zijn, de werken van Lin- naeus, de sporen der schepping en Cuvier ’s recherche sur les ossements fossiles. De aankoop goedgevonden zijnde, wordt besloten die boek- werken in de bibliotheek op te nemen. 25. De heer dr. G. Swaving deelt mede, dat na schoon- making van den kop, (namens den heer F. von Faber, door den heer P. J. Maier aangeboden) gebleken is, dat deze, ofschoon eene iets breedere type hebbende, werkelijk de schedel is van eenen Dajakker. Wordt besloten : den schedel te houden en de onkosten aan den heer F. von Faber te vergoeden. 24. De president verzoekt nu de HH. gasten voor een oogenblik zich in het museum te willen ophouden, ten einde zaken van huishoudelijke aangelegenheid te kunnen behandelen en gaat over tot de stemming voor twee nieu- we besturende leden. Na opening der briefjes bleek, dat de heeren dr. J. K. van den Broek en J. G. Bernelot Moens, met algemeene stemmen benoemd werden. De heer van den Broek zelf aanwezig zijnde, gaf, op de vraag van den president of hij met de keus genoegen nam, te kennen, dat hij daardoor zeer vereerd was en zich bereid gevoelde om met de meeste inspanning voor den bloei der vereeniging te willen medewerken. Wordt voorts besloten : den heer J. GC. Bernelot Moens van deze op hem gevallen keuze kennis te geven. 95. De heer dr. G. A. van Dissel biedt der vereeniging con- chiliën aan uit Curacao en Suriname. Onder voorloopige dankbetuiging aangenomen. 450 Geen der bestuurderen iets meer ter tafel te brengen hebbende, sluit de president de vergadering, na alvorens te hebben bepaald, dat in de volgende bestuursvergadering zal overgegaan worden tot de stemming voor een’ president. Ingekomen boekwerken : De Moluksche Eilanden, reis van zijne excellentie den gouver- neur-generaal Ch. F, Pahud, door P. van der Crab. Batavia 1862. Van den schrijver. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde. Uitge- geven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen. Dl. XI, afl. 6, 2 exempl. Van het genootschap. Notulen der bestuursvergaderingen van de Nederlandsch-Indische. Maatschappij van Nijverheid en Landbouw. Julij—December 1861. Van de maatschappij. Sitzungsberichte der K. Böhmischen Gesellschaft der Wissen- schaften in Prag. Jahrg. 1860, 2te Sem. Jahrg. 1861, 1 Sem. Van de Gesellschaft. Annales de l'agrieulture des colonies etc. par M. Paul Madinier sl Jan. 1862. Van den redakteur. Verslagen en mededeelingen der Kovinkl. Akademie van Weten- schappen, afd. Natuurkunde, dl. 45, 1e stuk. Van de Akademie. Physikalische und mathematische Abhandlungen der Kön. Aka- demie der Wissenschaften zu Berlin, aus dem Jahre 1860, 2 vol. Van de Akademie. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs. 1860—1861, 5e afl. ’s Hage. 1861. Uittreksels uit vreemde tijdschriften voor deleden van het Kon. instituut voor Ingenieurs, 1860—1861, no. 1en 2. Beiden van het instituut. | Annalen der Physik und Chemie, von J. G. Poggendorff. 1861. No. 12. Comptes rendus des seances hebdomad. de Academie des scien- ces. Paris, Tome LIV, No. 1, 2 en 5. Beide ingekocht. De waarn. sekretaris, A. A. BACKER OVERBEEK. BESTUURSVERGADERING, GEHOUDEN OP DEN 26°" ApriL 1862, IN HET GRBOUW DER VEREENIGING, Pegenwoordig zijn de HH. Dr. A. J. D. Srrensrra Toussaint, vice-president, waarn. presidenf. Dr. GC. SwaAvING. 5. F. pe Bruin Kors, bibliothekarss. G. A. Dr LANGE, M. Tu. Rercar. A. CG. J. Eprrine, hoofdredakteur. Dr. P. L. ONNeN, thesaurier. A. A. Backer OVERBEEK, direkteur v. h. museum. J. CG. BerNeLor Moens. Dr. J. K. VAN DEN BROEK. W. EF. Verster, sekretaris. terwijl de hh. dr. P. A. Brerasma en F. W. VoswiNKEL Dor- SELEN de vergadering als gast bijwonen. Nadat de waarn. president de aanwezige gasten, zoo ook de voor de eerste maal optredende bestuursleden heeft ver- welkomd, worden de notulen der laatste vergadering gele- zen en goedgekeurd en daarop de onderstaande bescheiden ter tafel gebragt. 1. _Missive dd. 24 April IL. van het onlangs tot besturend lid verkozen gewoon lid J. G. Bernelot Moens, waarbij deze DI, XXIV. 20 452 zijne benoeming in dank aanneemt en de verzekering aan. biedt, dat daarin voor hem een prikkel te meer gelegen is om te trachten voor de vereeniging nuttig te zijn. ’ ta. Een gelijkluidend schrijven dd. 12 Augustus 1861, van het onlangs benoemd buitenlandsch lid, dr. W. B. Wei- tenweber te Praag. 2. Missive van den resident van Tagal dd. 25 April jl., No. 941, in voldoening aan het Wiel in de circulaire dd. 28 Maart jl., de daarbij gezonden staten, betrekkelijk de suikerkultuar en suikerproduktie, ingevuld terugaanbie- dende. Îs verstaan: den resident voornoemd voor zijne welwillendheid te bedanken en de ontvangen bescheiden te stellen in handen van het adviseerend lid J. A. Krajenbrink. == 5. Berigt eener plaats gehad hebbende aardbeving, ver- vat in de missive dd, 15 April Ìl., No. 852, van den resi- dent der Lampongsche Distrikten, der vereeniging, ter ken- nisname aangeboden, bij gouvernements renvoot dd. 25 dezer, No. 7057. £ Gesteld in handen van den heer M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 4, Missive van den gouvernements sekretaris dd. 25 de- zer, No. 1007, inhoudende een verzoek aan de vereeniging om der regering de bijzonderheden te willen mededeelen welke bij heien zijn, omtrent de op Java aanwezige keukenzout-bronnen, met opgave zoo mogelijk van het zout- gehalte. Besloten : den sekretaris op te drageu de betrekkelijk dat onderwerp in de werken der vereeniging en in het natuur- en genees- kundig archief nederg ee gegevens te verzamelen, ze in eenen staat te vereenigen en dezen daarna der regering aan te bieden. De waarn. president neemt bovendien op 455 zich bij de firma Schimmelpennink & Co. informatën in te winnen omtrent den stand van zaken, betreffende de zoutbronnen te Moloong. 5. De waarn. president biedt namens den heer J. van IJzeren, off. van gezondheid bij de N. marine, een opstel aan, bevattende eene medisch topographische beschrijving van Siam en een verslag van het verblijf der Nederlandsche ambassade en Z. M. stoomschip Amsterdam te Bangkok, welk opstel vergezeld gaat van twee photografiën, van eene mannelijke en vrouwelijke type der inboorlingen van Siam. Besloten: dit stuk in rondlezing bij de bestuursleden te brengen en eerst daarna omtrent het daarvan te maken gebruik te beslissen. 6. Het bestuurslid dr. CG. Swaving doet bij die gelegen- heid de mededeeling, dat hij twee schedels van Siamezen heeft ontvangen, waarvan de eene de Maleische, de andere de Chinesche type nadert. 7. Het bestuurslid G. F. de Bruijn Kops biedt, namens het lid C, W. Walbeehm te Riouw eene flesch olie aan, genaamd minjakh bengkoe, door de inlanders bij het be- reiden van gebak gebezigd, doch vermoedelijk tevens ge- bruikt om als spoedig opdroogende olie bij verfwerken te worden aangewend. Deze olie is afkomstig van een’ boom, waarvan het her- barium en de plant bereids vroeger door het lid CG. W. Walbeehm zijn aangeboden en zich thans in ‘slands plan- tentuin bevinden. Bepaald: dat onder dankbetuiging den heer GC. W. Walbeehm ge- vraagd zal worden, op hoe groot de produktie wel te schat- ten is, terwijl het bestuurslid J. CG. Bernelot Moens op zich neemt die olie te onderzoeken. 454 8. Het bestuurslid W. F. Versteeg brengt eenige worte- len en planten ter tafel, welke tot geneesmiddel tegen dyssenterie en spruw worden aangewend, met opgave der benaming en voorloopige aanwijzing van het gebruik. Hij verzoekt deze voorwerpen namens eenen ongenoemde, die zich voorstelt deze aangelegenheid tot een onderwerp van speciaal onderzoek te maken, en de vruchten daarvan der vereeniging aan te bieden, in het museum te mogen deponeeren. Konform besloten. 9. Het bestuurslid J. GC. Bernelot Moens brengt de an het lid M. H. F. Kollmann ontvangen scheikundige analyse van kalksteen uit de residentie Bagelen, met de daarop bij hem gerezen bedenkingen ter tafel. Het bestuur zich met de aanmerkingen kunnende ver- eenigen, besluit ze ter kennis van het lid M. H‚ IL Kollmann te brengen. 10. Gebleken zijnde dat het opstel over de papagaai- soorten in den Molukschen Archipel, door den schrijver het lid H. von Rosenberg teruggevraagd, zich nog steeds om advies in handen van het lid dr. C. A. M. M. von Ellen- rieder te Palimanang bevindt, zoo wordt besloten laatst- genoemde om terugzending te verzoeken en tevens inlich- tingen te vragen nopens de overige opdragten van de ver- eeniging, welke bij hem alsnog in behandeling zijn. It. Ten einde het voornemen dat het bestuur heeft opgevat, om te trachten mede te werken tot het bij de Kon. Akademie te Amsterdam aanhangig onderzoek naar den paalworm, te bevorderen, wordt alsnog besloten zich te wenden tot de leden J. de Haas en PF. Vos, constructeurs bij de marine-établissementen te Onrust en te Soeraba- ja, met de vraag of die heeren genegen zouden wezen om ter zake proeven te doen, in den geest als ten be- hoeve van die akademie plaats vinden, dezelve aitstrekkende 455 over verschillende in Indië aanwezige en tot haven- en zee- werken in aanmerking komende houtwerken , waaronder er mogelijk worden aangetroffen, welke niet door den zeeworm worden aangetast, hetgeen o. a. gezegd wordt het geval te zijn met de palmsoorten Lontar en stwalang in Java's Oost- hoek voorkomende en met het kajoe-besie van Bornco's Westkust. 12. De hoofdredakteur, wenschende sommige der ter op- name in het tijdschrift bestemde opstellen, o. a. dat betref- fende nieuwe plantensoorten uit den botauischen tuin te Buitenzorg van de leden S. Binnendijk en Feijsmann, in hun geheel te publiceeren, verzoekt magtiging om in stede van 5 al aanstonds meerdere afleveringen van het XXIVe deel van het tijdschrift het licht te doen zien , waaraan konform besloten wordt, daar het blijkt, dat de uitgave daardoor slechts weinig zal worden vertraagd. 15. Missive dd. 15 April jl. van de kommissie wit de direktie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, benoemd tot het ontwerpen van kon- ceptvoorwaarden van vereeniging der drie te Batavia ge- vestigde wetenschappelijke ligchamen , waarbij verzocht wordt schriftelijke mededeeling van het gevoelen van het bestuur, omtrent dat daarbij overgelegde koncept. Hoezeer na lezing schijnt, dat de direktie zich in al- remeene trekken met dat koncept wel kan vereenigen, wordt echter vermeend dat enkele nadere bepalingen daar- in niet zouden mogen worden gemist en aangezien zij het hooge belang, dat deze aangelegenheid ook voor de aan hare zorgen toevertrouwde instelling kan opleveren, beseft, acht zij het ongeraden ten dezen overijld te werk te gaan en besluit daarom dat koncept nader in rondlezing, te nemen en daarop schriftelijk te adviseeren , waarna dat stuk op nieuw ter tafel zal worden gebragt. 14. Het bestuurslid dr. P. L. Onnen biedt een boek- werk ten geschenke aan. 456 In dank aangenomen en besloten tot plaatsing in de bibliotheek. 15. Een dergelijk geschenk aangeboden door den heer dr. P. L. Bergsma. Besloten als voren. 16. Missive van den sekretaris der Real Academia de Ciencias te Madrid, dd. 51 Oct 1861, waarbij de ont- vangst erkend wordt van eenige door de vereeniging uit- gegeven werken. 17. Een gelijksoortig schrijven dd. 20 Junij 1861, van den sekretaris der Linnean Society te Londen, met op- gave tevens van hetgeen dat genootschap van de door de vereeniging uitgegeven werken nog ontbreekt. Even als voorgaande in handen gesteld van den biblio- thekaris. 18. Met algemeene stemmen benoemd tot gewone leden J. van IJzeren, officier van gezondheid bij de N. marine en dr. P. A. Bergsma, welke laatste als gast ter vergadering aanwezig, zijne benoeming in dank aanneemt. 19. Overgaande tot de verkiezing van een president zoo blijkt uit de daarvoor gedane stemming, dat 4 stem- men zich op den heer G. A. de Lange en 7 op den heer M. Th. Reiche hebben gevestigd. Laatstgenoemde thans wettelijk verkozen zijnde, zoo wordt hem door den vice-president, waarn. president, gevraagd of hij zich die keuze laat welgevallen. De heer Reiche doet in zijn daarop gegeven antwoord uitkomen, dat hij zulks niet zonder aarzeling doet, doch meent daartoe te moeten besluiten, op de hulp en mede- werking der overige bestuurderen rekenende. De vice-president, den hamer overgevende, merkt op, dat hem evenbedoelde medewerking op grond van de geschie- denis der vereeniging niet twijfelachtig voorkomt, | _ 457 waarna de optredende president aan dr. A. J, D. Steenstra Toussaint, die zich sedert het vertrek van den heer P. J Maier weder zoo bereidwillig met de waarneming van het presidium belastte, daarvoor den dank der vereeniging betuigt. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten. Ingekomen boekwerken. Pulletin de la Societé Industrielle de Mulhouse, Oct. et Nov. 1860 en Fevrier—Sept. 1861, 40 vol. Van het Genootschap. Journal of the proceedings of the Linnean Society, 9 vol. List of the same Society, 1 vol. The transactions of the same Society, vol. XXIII. fe part. Allen van het Genootschap. Het Regt in Ned. Indie, Regtskundig tijdschrift onder redactie van Mr. R. A. Eekhout en Mr. T. H. der Kinderen. No. 6, 1861 en No. 7, 1862. Van de redactie. Dissertatio historico-physica inauguralis de phosphoresceutia per irradiationem. Van dr. P, Â. Bergsma. Volkstelling in Ned. Indie, door T.J. Willer. Van dr. P.L. Onnen, Annalen der Physik und Chemie van J. C. Poggendorff, 1862, No. 1. Ingekocht. Comptes rendus hebdomad. des séances de l'Academie de Seibh- ces de Paris, Tome LIV, No. 4, 5 et 6. Van de Akademie. De sekretaris, W. FE. VERSTEEG, BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN {Oden Mer 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING, Tegenwoordig zijn de HH. bestuursleden : M. Tu. Rerome, president. Dr. A. J. D. SrrENsTRA ToussainrT, vice-president. Dr. C. SWwAvING. G. F. pe Bruin Kors, bibliothekaris. G. A. DE LANGE. A. G. J. EperinG, hoofdredakteur. Dr. P. Li. ONNEN, fhesaurier. A. A. BACKER OVERBEEK, direkteur van het museum. D. MAARSCHALK. J. G. BerreLOT MOeNs. Dr. J. K. vAN DEN BROEK. W. KF. VERSTEEG, sekretaris. benevens de gewone leden : Dr. CG. L. VAN DER Buma. Dr. L. W. G. pr Roo en Dr. N. G. HooRweG. De president verwelkomt de aanwezige gewone leden, waarna de notulen der jongste vergadering worden gele- zen en goedgekeurd. Ingekomen bescheiden : Ll. Missive dd. 8 Mei Il, van het lid D. IT, Pryce, 459 die wegens vertrek bedankt voor het lidmaatschap der vereeniging en voor de inteekening op het tijdschrift. Verstaan : den heer Pryce van de ledenlijst af te voeren en dit schrijven overigens te stellen in handen van den thesaurier. 2. Missive van Zijne Excellentie Mr. L. A. J. W. baron Sloet van de Beele, gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, gedagteekend Batavia 2 Mei jl., waarbij Zijner Ex- cellentie's erkentelijkheid betuigd wordt, voor de belangrijke en aangename aanbieding der werken van de vereeniging. De vice-president geeft te kennen, dat deze aanbieding in overeenstemming met den sekretaris en bibliothekaris heeft plaats gevonden, naar aanleiding van een door Zijne Excellentie te kennen gegeven verlangen, om met de werken door de vereeniging uitgegeven bekend te ra- ken, om welke handeling hij de goedkeuring van het be- stuur vraagt. Besloten : het ten dezen verrigte goed te keuren en het schrijven van Zijne Excellentie aan te nemen voor notifikatie. 5. Missives van de residenten van Probolinggo, Madioen en Bezoekie, dd. 25 en 29 April, No. 997, 1258 en 1552, waarbij in voldoening aan het door de vereeniging gedaan verzoek, de toegezonden staten betreffende suikerkultuur en productie ingevuld worden teruggezonden. Besloten : de residenten voornoemd te bedanken voor de door hen genomen moeite en de bescheiden in handen te stellen van het adviseerend lid J. A. Krajenbrink. 4. Missive dd. 24 April jl, No. 52, van het gewoon lid H. von Rosenberg, kennisgevende van zijn tijdelijk ver- blijf te Malang en verzoekende, dat hem aldaar de bij missive 24 Febr. jl, No. 50, gevraagde bescheiden, mogen worden toegezonden. 460 Besloten : aan dit verzoek te doen gevolg geven, zoodra die stuk- ken van het lid C. A. M. M. von Ellenrieder te Palima- nang zullen zijn terug ontvangen, die daartoe (vide notu- len der jongste vergadering) is witgenoodigd. 5. Missive van den gouvernements sekretaris, dd. 50 April Il, No. 1075, waarbij der vereeniging ter publicatie in haar tijdschrift, namens Zijne Excellentie den gouver- neur-generaal worden toegezonden: a. de van den inspekteur, dr. Fr. Junghuha, ontvangen aarlijksche berigten over 1860 en 1861, aangaande den Jtoestand der kina-kultuur op Java, elk bestaande uit drie stukken. | b. De door den inspekteur, dr. J. E. de Vrij, aangeboden overzigten van de door hem verkregen resultaten bij zijne scheikundige onderzoekingen, ten opzigte der kina-kultuur op Java, eveneens loopende over de twee laatste jaren. = 6. Het door den inspekteur, dr. F. Junghuhm, ingezon- den berigt, betreffende de op Java aangekweekte groene indigo planten uit China. d. het rapport van den inspekteur, dr. Fr. Juughuhn, dd. 10 Aug. 1861, met bijlagen, betreffende het alkaloid- gehalte der Javasche kina-boomen. | Gesteld in handen van den hoofdredakteur; een der bestuursleden brengt ter dezer gelegenheid ter sprake een door het adv. lid J. E. Teijsman onlangs aan de re- gering aangeboden rapport over hetzelfde onderwerp han- delende en waarover schrijver vrije beschikking, in het be- lang der zaak en_der wetenschap zijnde, heeft gekregen, hetgeen aanleiding geeft dat wordt bepaald om gezegd adv. lid te vragen, of dat rapport niet kan worden afge- staan voor de werken der vereeniging, om het gelijktijdig met de thans ontvangen bescheiden daarin op te nemen. 6. Missive van den ter gouvernements sekretaris dd, 6 461 Mei Il. No. 1122, de direktie ter opname in het tijdschrift aanbiedende het journaal van de boring van den artesischen putin de kampong Pasawangan, ter hoofdplaats Samarang, zoomede het verslag van het bij het scheikundig labora- torium alhier gehouden scheikundig onderzoek van het wa- ter van dien put dd. 1 Jan. 1862. Deze bescheiden worden na gemaakt gebruik terugver- zocht. Besloten als voren en den sekretaris wordt opgedragen voor de rigtige terugzending zorg te dragen. 7. Missive dd. 9 Mei jl. No. 101, van de direktie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen, waarbij een afschrift wordt overgelegd van een schrij- ven dd. 25 Febr. Il. van den heer J. Heuschling te Brussel, die ten behoeve van een te Parijs uittegeven woordenboek, de redactie van de geschiedenis der wetenschappelijk instel- lingen heeft op zich genomen en daartoe o.a ook van het genootschap gegevens vraagt. Het genootschap heeft tot die toezending besloten, ver- meenende dat dergelijke vraag niet aan de vereeniging gerigt is, die het desniettemin welligt toch wenschelijk acht ook hare opgaven in te zenden. Besloten de direktie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen voor dit bewijs van be- langstelling te bedanken, nemende het bestuurslid A, A. Backer Overbeek op zich, die opgaven zamen te stellen en daarmede zoodanigen spoed te maken, dat ze per eerste mail der aanstaande maand Junij kunnen worden verzon- den. 8. Wordt op nieuw ter tafel gebragt de miss. dd. 10 Maart Il. van het gewoon lid J. Hageman Jcz. te Soerabaija, welke met de daarbij behoorende bescheiden bij de bestuurs- leden in rondlezing zijn geweest. Wordt ten aanzien dier bijlagen, zijnde het vervolg op de 462 aanteekeningen van natuurkundigen aard, op de togten door schrijver door Oostelijk Java gedaan, besloten ze even als de vroegere daarop betrekkelijke stukken, op te nemen in het tijdschrift, zoodra daartoe ruimte zal worden gevon. den in verband tot de overige ter publiceering gereed lig- gende bescheiden en nadat ze door eene kommissie, be- staande uit den hoofdredakteur en sekretaris voor den druk zullen zijn geschikt gemaakt. Den sekretaris wordt voorts opgedragen, de beide door het lid Hageman bij dit zelfde schrijven terug gevraagde kaarten aan hem te doen toekomen. 9. Wordt ter tafel gebragt de missive van den tre gouvernement sekretaris, dd. 16 Januarij ll. No. 127, waarbij het Maleisch schoolboek Ilmoe Boemie, omgewerkt, op nieuw ter beoordeeling aan de direktie werd toegezon- den, benevens het door de daartoe benoemde kommissie, bestaande uit dr. A. J. D. Steenstra Toussaint, M. Th. Reiche en A. GC. J. Edeling, daarop uitgebragt advies, be- vattende hoofdzakelijk eene aantooning van het verkeerde gebruik dat de schrijver van de vroegere opmerkingen der kommissie heeft gemaakt, waardoor het geschrift nog min- der geschiktheid voor de uitgave heeft verkregen dan het vroeger bezat. Het bestuur zich met dat advies ten volle kunnende ver- eenigen, zoo wordt besloten het der regering onder tc- rugzending van het manuscript aan te bieden, in ant- woord op het bovenaangehaald schrijven, terwijl de kommissie bedankt wordt voor hare bemoeijingen ten dezen. 10. Missive dd. 7 Mei Il. No. 8, van den president der Geneesk. Vereeniging, waarbij der direktie wordt aangeboden de 6° aflevering van het IX° deel van het geneeskundig tijdschrift voor N. L Besloten tot plaatsing in de boekerij en om den presi- sident voornoemd voor dit boekgeschenk dank te zeggen. 11. Brieven van den sekretaris der Societa Reale 465 borbonica te Napels dd. 16 Aug. 15860, van den se- kretacis van het Kongelige Danske Vedenskabernes Selskab te Koppenhagen dd. t Junij 1860 en 1 Julij 1861, van den generaal sekretaris der Kais. Akademie der Wissen- schaften te Weenen dd. 51 Julij 1861, van den sekretaris der Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Amster- dam dd. 15 November 1861 No. 100, van den sekretaris en bibliothekaris der Verein fur vaterländische Natur- kunde in Wartemberg dd. Stuttgart 1 Sept. 1860 en 1 Julij 1861, van den bibliothekaris der Kön. Baijerischen Akademie der Wissenschaften te München dd. 1 Nov. 1860 en van den direkteur van het Institut Royal Meteorolo- gique des Pays-bas te Utrecht dd. 1 Aug. 1861. Allen ten geschenke aanbiedende, boekwerken voor de vereeni- sing bestemd en de vier laatstgenoemde tevens de ontvangst erkennende van door de vereeniging uitgegeven werken, som- mige onder opgave van het alsnog ontbrekende, met ver- zoek dat aan te vullen. Gesteld in handen van den bibliothekaris met opdragt om voor zooveel de voorraad toelaat, daaraan gevolg te geven. 12. Brieven, de ontvangst erkennende van door de ver- eeniging uitgegeven werken, van den sekretaris van het Kongelige Danske Vedenskabernes Selskab te Koppenhagen dd. 1 Junij 1860 en 1 Julij 1861, van den generaal se- kretaris der Kais. Akademie der Wissenschaften te Weenen dd. 6 Junij 1861 No. 14 en van den alg. sekretaris der Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam dd. 24 Mei 1861 No. 46, de beide laatstgenoemden mede opgave van het ontbrekende doende, met verzoek dat aan te vullen. Besloten als boven. 15. De vergadering overgaande in geheim commiué ter benoeming van nieuwe bestuursleden, besluit na des- wegen gevoerde gedachtenwisseling, zulks alsnog te ver- dagen. 464 14. Daarop de gewone vergadering hervattende, bekomt het lid dr. G. Lb. van der Burg het woord en doet eene me- dedeeling over eene onlangs vervaardigde inrigting, die- nende om door den stoom zelven, water in den stoomketel te persen. De president bedankt spreker voor zijne mededeeling. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering ge- sloten. Ingekomen boekwerken: Mittheilungen der K.K. geographischen Gesellschaft IV Jaarg. 1860 Red. von Fr. Foetterle Wien. Van de Gesellschaft. Die feierliche Sitzang der Kais. Akademie der Wissenschaften am 51 Mai 4861. Wien, | Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften, math. naturwissensch. Classe XLIII, TBI heft, 6 vol. Jahrgang 1861. Jänner, Februar en März. Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften zu Wien math, naturwissensch. Classe XIX Band. Allen van de Akademie. Jahrbücher der K.K. Central-Anstalt für Meteorologie u Erd- magnetismus von Karl Kreil VIT Band, Jahrg. 1856. Wien 1860. Van idem. Sitzungsberichte der K. Bayer. Akademie der Mien zu München 4860 heft LH. Verzeichniss der Mitstieder der K. Bayer. Akad. der Wissenschaf- ten zu München 1860. Abhandlungen der mathemat- physik. Classe der Koen. Bayer. Aka- demie der Wissenschaften VIII Band 5e Abtheil. München 41860. Grenzen u Grenzgebiete der physiol. Forschung, Festrede von Dr. E. Halesz. München 4860. Denkrede auf. Al. von, Humboldt am 28 März 4860, von CG. F. Th. von Martius, München 1860. Kinleitende Worte zur Feier der Allerh. Geburtsf. Sr. M. des Königs Maximilian If am 28 Nov. 1859 von M. J. Müller, Mün- chen 41861. Wurtemburgische naturwissenschaftliche Jahreshefte XVI Jahr. 9 en 5 heft 4860, XVII Jahre. 1, 9 en 5 Heft, Stutgart 1861. Van de Verein für vaterländische Naturkunde. 465 _Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger, og dets Medlemmers Arbeider 1 Aaret 1859, 1 Aarct 1860 af Prof. G. Forchhammer, Kjöbenhavn. Quaestiones quae in anno 4861 proponuntur a Societate Re- gia Danica Scientiorum cum _ praemii promissu. Van het ge- zelschap. [Ll problema del quadrilatero da costruirsi con quattro rette date, in modo che risulti iscrittibile nel cerchio risoluto in piu modi, Nuovo prospetto ragionato delle opere matematiche altre volte pubblicate, che vra ristamponsi, e da publicarsi del Fergola, del Flauti e di loro scuola. Esame ecritico di cio'che | Arago ebbe scritto sulle invenzioni, scoperte, ed opere ele Galileo Galilei poi pubblicato vel vol [II delle sue biografie vel 1855, IL monte vulture ed il tremuoto del di 14 Agosto 1851 da Luigi Palmieri ed Arcangelo Scacchi Napoli 1852. Eruzioni vesuviane del 1850 e 1855 per incaricos della R. Ac- cademia delle Scienze dai Socii Guarini, Palmieri ed Scacchi Nap. 1855. Degl'insetti che attaccano l'albero ed il frutto dell’olivo, del ci- liegio, del pero, del melo, del castagno e della vite e le semenze del pisello, della lenticchia, della fava e del grano. Op. coron. dalla Reale Accademia delle Scienze di Napoli 1857. Van de Akademie. _ Annales de-l'agriculture des colonies et des regions tropicales. Paris. De M. Paul Madinier 5 année ò vol. No. 5. Memoires de concours et de savants étrangers publiés par l’ Academie Royale de Médicine de Belgique. Tom. II 4 fasc. Bra- xell. 4859 Tome IV fasc f—% Bruxell. 4860. Van de Aka- demie. De flora van Nederland door Dr. C. A. J. A. Oudemans afl. 10—15, Haarlem met pl. XXXV—LXXIL V. d. schrijver. Nederlandsch Meteorologisch Jaarboek over 1860. Utrecht 1861 Van het Kon. Nederl. Meteorol. instituut. Verslagen en mededeelingen der K. Akademie van Wetenschapp. afd. letterk. VI deel, ft en @ stuk. Amsterdam 4860 en 1861. Jaarboek der Kon. Akademie van Wetenschapp. te Amsterdam voor 1860. Tweede verslag over den paalworm, uitg. door de natuurk. afd. der Kon. Akademie van Weteuschapp. Amsterdam 4861, 466 Verhandelingen der Kon. Ak. van Wetenschappen, Amsterdam IX deel 1861. Geneesk. Tijdschrift voor Ned. Indie Deel IX Batavia 1862. Atlas van Nederlandsch Indie, 10 Serie, bevattende kaarten der Res. Madioen 2 bl, Madura, Lampongsche distr. en de ads. res. Patjitan. De sekretaris, W. EF. VeERSTREG. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 24e" Mer 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de bestuursleden: M. Tu. Rereue, president. Dr. A. J. D. STEENSTRA ToussaiNT, vice-president. Dr. C. SWaAvInG. G. EF. pe Bruin Kors, bibliothekaris. A. GC. J. Eperine, hoofdredakteur. Dr. P. L. ONNeN, (hesaurier. D. MAARSCHALK. J. CG. BerNeLor Moens. Dr. J. K. vaN DEN BROEK. W. F. VersterG, sekretaris, terwijl de heer J. Kat de vergadering als gast bijwoont. De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd, nadat de president den aanwezigen gast heeft verwelkomd. Worden ter tafel gebragt de navolgende brieven en be- scheiden. 1. Missive dd. 25 Mei jl. van het nieuw benoemd lid dr. P. A. Bergsma, die zijne benoeming in dank aanneemt en zich tot de gewone maandelijksche contributie verbindt. 2. Missive dd. 5 Mei 1862 van het lid J. Hageman Jez. te Pamakasan, luidende: PAMAKASAN, 5 Mei 1862. Ik heb het genoegen te berigten, dat ik zoo even ben teruggekomen van de plek, waar eenige opwellingen van DL, XXIV, 30 468 koolwaterstofgas zich voordoen, die gelijken op het zooge- naamd eeuwig vuur van het Demaksche.- Op den grond der dessa Larangan-Tokol, een halve paal noord ten oosten van de kust-dessa Brantah-Tinggie, afdeeling Pamakasan, eiland Madoera, aan en op de hel- ling van een’ breeden heuvelrug, had de heer Arriëns, lid der K. N. V., resident van Madoera, vroeger eenige plekken bezocht, waar koolwaterstofgas uit den grond voort- kwam. Sinds eenige jaren was die plek niet meer bezccht, het aangestoken vuur uitgegaan, en de grond begroeid en bedekt door heestergewas. Op 5 Mei 1862 had ik het genoegen die plek te bezoeken, in gezelschap van den heer Arriëns en van den kontroleur Kroesen. Wij von- den, na een eindweegs stijgen en dalen, de plek we- der, lieten het kreupel- en heestergewas omhakken, en op verscheidene plekken in den grond graven. Ongeveer op eene diepte van twee voeten, hoorden wij een gesuis en ge- borrel als van eenen ketel met kokend water,- voelden de war- me uitwaseming en staken toen het uitstroomende gas aan. Met eene vrij sterke ontploffing vatte de uitstroomende gas-massa vlam en het dempen der gegraven putten konde de verdeelde vlammen niet uitdooven. Op eenigen af- stand, ongeveer honderd voeten oost ten noorden van daar, waar de grond ongeveer vijftig voeten hooger is, op eene schaars met gras begroeide plek, lieten wij gelijke putten graven, en van de zes even diepe putten, vatten er twee vuur bij aanraking met een brandend ligchaam. De grond bestaat uit eene laag humus, waaronder verweerde kalk- steen, oker en witachtig gekleurd gesteente lagen, waarvan eene hoeveelheid tot nader onderzoek werd medegenomen. U deze mededeeling voorloopig aarbiedende, behoud ik mij voor, u later het verslag van het verdere onderzoek toetezenden. J. HAGEMAN JZN. erheen ee De a 469 Is verstaan: dat lid voor de mededeeling te bedanken en zich voor het nader toegezegde verslag aan te bevelen. 5. Missive van den ingr. te kl. bij het vak van scheeps- bouw, dd. 19 Mei jl. te Soerabaja, in antwoord op het schrijven der vereeniging mededeelende, dat hij bereid is alle mogelijke proefnemingen te doen tot onderzoek naar de verwoestingen door den paalworm aangerigt en dat het hem aangenaam zal zijn, dat de bedoelde houtsoorten hem worden toegezonden. Besloten : dit schrijven te deponeeren, tot dat ook het antwoord van het lid de Haas zal zijn ontvangen. 4. Missive dd. 17 Mei jl. van het lid M. H. J. Kollmann te Keboemen, waarbij de scheikundige analyse van een’ kalksteen, afkomstig van Rangka (Karang-Bollong gebergte) in Bagelen, op nieuw verbeterd wordt toegezonden, met ver- zoek te mogen vernemen of het stuk thans in het tijd- schrift kan worden opgenomen. Andermaal gesteld in handen van het besturend lid J. C. Bernelot Moens. 5. De president brengt ter tafel de door het bestuurs- lid A. A. Backer Overbeek gemaakte aanteekeningen, no- pens de geschiedenis van de vereeniging, ten behoeve van den heer Heuschling te Brussel. Na kennisname met dat stuk, blijkt dat de direktie zich met de algemeene strekking van hetzelve kan ver- eenigen, doch eenige bijvoegingen wenscht, welke het bestuurslid J. C. Bernelot Moens op zich neemt alsnog aantebrengen, waarna dit geschrift per eerste gelegenheid aan den heer Heuschling zal worden toegezonden. 6. Gouvernements renvooijen dd. 12, 15 en 25 Mei jl. No. 8070, 7900, 8748 en 8797, begeleidende de missives 410 van den ads. resident van Bengkoelen dd. 9 April Il. No. 686, van Banjoe-Wangie dd. 25 April Il. No. 59, van den resident van Palembang dd. 29 April ll. No. 1288, en van Menado dd. 5 Mei Il. No. 126 P., allen handelende over plaats gehad hebbende aardbevingen en berguitbarstingen. Gesteld in handen van den president en den sekretaris ter terugzending. 7. Missives van de residenten van Rembang dd. 20 Mei jl. No. 1647, van Djapara dd. 20 Mei jl. No. 927, van Soe- rabaja dd. 19 Mei jl. No. 5852, van Pasoeroean dd. 15 Mei jl. No. 1972, van Pekalongan dd. 10 Mei jl. No. 987 en van Banjoe-Mas dd. 9 Mei jl. No. 1987. Allen naar aanleiding van het schrijven der vereeniging terug aanbiedende de ingevulde staten betrekkelijk suiker- kultuur en produktie in hun gewest, benevens andere bij- zonderheden daarop betrekking hebbende, laatstgenoemde berigtende dat de gevraagde opgaven uitde res. Banjoe-Mas door bijzondere omstandigheden niet zijn te geven. Besloten : deze bescheiden te stellen in handen van het adv. lid J. A. Kraaijenbrink en de residenten te bedanken voor hunne genomen moeite. 8. Wordt ter tafel gebragt het in rondlezing geweest zijnde opstel van den heer J. van {Jzeren over Bangkok, en het verblijf van Z. M. stoomschip Amsterdam in Siam. Uit de daarop gegeven adviezen blijkt dat de meerder- heid der leden het stuk als minder geschikt voor de op- name in het tijdschrift acht, wordende het echter wensche- lijk geacht het ‚voorloopig in het archief te deponeeren. 9. Missive dd. 15 Mer jl. van het adv. lid J. E. Teijsman te Buitenzorg, waarbij in antwoord op het schrijven der vereeniging van den vorigen dag No. 55, de door hem op- gestelde memorie over de kina-kultuur op Java aan de vereeniging wordt afgestaan, om daarmede naar goedvin- 471 den te handelen, met verzoek evenwel om, mogt zij niet geschikt worden geacht ter publiceering in het Natuur- kundig Tijdschrift, ze alsdan terug te ontvangen om el- ders te worden geplaatst. Na kennisname met dit belangrijke stuk, wordt besloten het in het tijdschrift op te nemen en den inzender daar- van kennis te geven. 10. Het bestuurslid G, F‚ de Bruijn Kops brengt, namens het lid J. W. Walbeehm te Riouw, eene flesch Minjak- Kroeing, eene flesch Minjak-Sawang, zoomede eene flesch Minjak-Ladang Djanggoet ter tafel. Onder dankbetuiging besloten deze oliesoorten in het museum te deponeeren, tot dat er gelegenheid zal bestaan ze te onderzoeken. 11, Wordt ter tafel gebragt de missive dd. 15 April jl. van eene komimissie uit de direktie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen met bijlage, houdende concept vereeniging der drie te Batavia gevestigde genootschappen (vide notulen der vergadering dd. 26 April jl. sub No. 15). Na lezing van de onderscheidene daarop gestelde schrifte- lijke adviezen van de bestuursleden en ter zake gevoerde gedachtenwisseling, wordt bepaald dat aan die kommis- sie zal worden geantwoord, dat de direktie zich voor als nog van een advies ter zake wenscht te onthouden, doch zich voorbehoudt deswege te dienen van berigt, zoodra dit concept, nadat het door het Genootschapsbestuur zal zijn aangenomen en bij de regering overgebragt, door de laatste haar in handen mogt worden gesteld. 12. Missive dd. 14 Mei jl. No. 56 van het Britsch kon- sulaat alhier, waarbij de medewerking der vereeniging wordt ingeroepen, of zoo die regtstreeks niet kan worden ver- leend, opgave van middelen gevraagd om zoo mogelijk eene volledige verzameling van N. L voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk, van het laatste meer in het bijzonder 472 van conchologischen aard, te bekomen, hetzij door aankoop, hetzij door ruil tegen voortbrengselen van andere wereld- deelen en zulks wel ten behoeve van Z.Ex. den gouvernuer van Madras, William Denison. Bepaald om den waarnemenden Britschen konsul kennis te geven, dat de vereeniging zich niet in de gelegenheid 7 bevindt om zich regtstreeks met transactien van dien aard te bemoeijen, dat echter hare leden D. S. Hoedt en E‚ W. A. Ludeking te Ambon, vermoedelijk genegen zullen be- vonden worden, om hunne verzamelingen van conchylien tot gezegd einde te benutten; zullende de direktie ten over- vloede door middel van het tijdschrift openlijk bekendheid geven aan dit verzoek, hetgeen welligt ook anderen zal aan- sporen om daartoe mede te werken. Naar aanleiding hiervan wordt de hoofdredakteur uitge- noodigd dit verzoek op den omslag van het dezer dagen uitkomende deel van het tijdschrift te doen drukken. 15. De bestuursleden G. F. de Bruijn Kops en dr. C. Swaving bieden boekwerken aan. Onder dankbetuiging besloten tot plaatsing in de boekerij. 14 Miss. dd. 16 Mei jl. No. 6905 van de faktorij der Nederl. handelsmaatschappij, aanbiedende kognassement der naar Nederland verzonden kisten met boekwerken van de vereeniging, benevens eene rekening der daarop gevallen on- kosten. De sekretaris wordt uitgenoodigd om het kognossement per eerste mailgelegenheid aan den boekhandelaar M. Nijhoff te 's Hage toe te zenden, de thesaurier verzocht de reke- ning te voldoen, terwijl de vice-president op zich neemt nadere pogingen in het werk te stellen om die verzendingen voortaan zoo spoedig mogelijk te doen plaats vinden. 15. De sekretaris breng ter tafel de door hem te za- mengestelde opgave der bronnen, op Java voorkomende en die eene eenigzins ruime hoeveelheid keukenzout be- vatten, zooals die namens Z. E. den Gouverneur Generaal 475 van de vereeniging was gevraagd. Besloten: tot toezending aan de regering en opname in de notu- len, terwijl den sekretaris wordt dank gezegd voor de ge- nomen moeite. Deze opgave luidt aldus: Bij missive van den gouvernements sekretaris dd. 25 April IL. No. 1007, wordt de vereeniging namens Uwe Excellentie uitgenoodigd, de bijzonderheden te willen mededeelen, welke bij haar bekend zijn omtrent de op Java aanwezige keuken- zoutbronnen, met opgave zoo mogelijk van het zoutgehalte, Ten einde aan die opdragt te voldoen op eene wijze die ter zake het gemakkelijkste overzigt zal leveren, heb- ben wij bijgaanden staat gedresseerd, waarin residentie'’s gewijze de bedoelde bronnen zijn opgenomen, voor zoo verre ze bereids aan een chemisch onderzoek zijn onder- worpen, met opgave, voor zoo veel mogelijk, der lokaliteit in elke residentie, van de hoeveelheid water welke pr. etmaal wordt opgeleverd, van het zoutgehalte en van de werken waar de analyse en verdere bijzonderheden aan- gaande die bronnen staan opgeteekend. In aanmerking nemende dat het zeewater gemiddeld 21/, pet. chloorsodium bevat (de Groote Oceaan 2.59 pct. de Atlantische Oceaan 2.76 pct, de Noordzee 2,55 pct, de Middellandsche Zee 2.94 pct, vide Graham- Otto's Lehr- buch der Chemie, en de Javazee 2.44 pct, vide Natuurk. Tijdschrift deel FL pag 150) zoo hebben wij vermeend al- thans in dezen staat geene bronnen te moeten opnemen, die minder dan 1 pct. keukenzout bevatten en Uwe Excellentie zal daaruit kunnen ontwaren, dat voor zoo verre de onderzoe- kingen bekend zijn, slechts een 17 tal bronnen wordt aan- getroffen, die ten aanzien van het zoutgehalte aan zeewater gelijk staan of het overtreffen. Onder de laatste is speciaal merkwaardig die sub 1 op den staat voorkomende en gelegen op het partikulier land Tjie-Pamienkies in de adsistent-resident Buitenzorg, welke een 474 hoogstbelangrijk zoutgehalte van bijna 81, pct. heeft en zeker voor exploitatie bijzonder in aanmerking zoude ko- men, ware het niet, gelijk in het natuurk. tijdschrift Deel X uitvoerig is uiteen gezet, dat het tevens belang- rijke chloorcalciumgehalte hiertegen bezwaren, ofschoon dan ook niet van onoverkomenlijken aard, in den weg legde. Overigens verdienen de sub 4, 10, 11 en 16 be- doelde bronnen te dien aanzien zeer de aandacht en moeten omtrent de exploitatie der laatste bereids voorstellen aan de regering zijn gedaan, met het resultaat waarvan de vereeniging echter niet bekend is. Behalve de op den staat voorkomende bronnen, zijn er vermoedelijk nog vele op Java aanwezig, welke de aandacht overwaardig zijn, ook ten opzigte van het daarin aanwezige keukenzout. Hoezeer de bestanddeelen van menige bron door de scheikundige on- derzoekingen van onzen afgetreden president P. J. Maier en anderen bereids zijn aan het licht gebragt, blijft er een ruim veld ter bearbeiding over, gelijk Uwe Excellentie zal kunnen ontwaren uit eene vergelijking van het aanzienlijk aantal op dit eiland aanwezige minerale wateren, meerendeels opge- geven in de notulen der bestuursvergaderingen onzer vereeni- ging, welke in het 20e deel van het tijdschrift werden gepubli- ceerd, met de reeds onderzochte, wier aantal naauwelijks 40 bedraagt. Mogt het der regering bekend zijn dat er on- der eerstbedoelde als nog worden aangetroffen, die om het keukenzoutgehalte bijzonder bekendheid verdienen, gelijk bijv. die sub 15 op den staat, volgaarne zal de vereeniging de nadere bepaling daarvan op zich nemen, zoodra zij daartoe wordt in de gelegenheid gesteld. Met het bovenstaande vermeent het bestuur naar best vermogen aan den door Uwe Excellentie uitgedrukten wensch te hebben voldaan. < 475 OPGAVE DER KEUKENZOUT BEVATTENDE MINERALE BRONNEN OP JAVA, voor zoo verre zij onderzocht zijn. 5 | Nabij welke Naam der |} Water per {| Keuken- = | Residentiën. etmaal in } zout-ge- Toelichtingen. 5 | plaats. bron. Ned. kann.} halte. nenten 1 {Buitenzorg … | Tjie-Paminkies ? 6000 f 8.36 % | Beschreven in het natuurkundig tijdschrift Deel XN pag. 253. 2 p ‚ Koeripan.....{ Kapoetian.... 4 1.96 % » » » » „ MI pag. 461. 3 » | Pondok- Gedehf Sisipan...... ? 1.20 x » » » N » | pag. 282. 4 | Krawang .… | Tjie-Ampel .…. 5 d- 60000 | 2.55 7 » » D » » _X pag. 387. 5 | Tagal.......! Mandi-Radja.. | Penassinan …. ? 1 .30% » » » » » IV pag. 379. 6 | Bagelen …..…. Poerworedjo … | Banjoe-Assin.. 288 [A.A x » » » » » 1 pag. 33. 7 | Samarang....! Selokaton....} Assinan Î.... 750 | 1.52% » » » N n 1 pag. 44. 8 » | » Assinan 2... 2200 f 1.83 % p D » » » | pag. 59. ij » ‚Willerie .....{ Gebangan...… 500 | 1.36 xa » » » » » | pag. 115 1.69 xb| a Volgens Maier. b Volgens Mulder. c Volgens Fresenius. 1.240 10 » | Sello........| Njonna …..…, ? | 3.t4x | Beschreven in het natuurkundig tijdschrift Deel 1 pag. 124. 1 » Koewoe.... | Modderwellen. 2 | 2.73 % » » » » » 1 pag. 127. 12 » | Oenarang .…..{ Pablingin..… ? 1.14x » » nat. en geneesk. archief jaarg. 1846, p. 580. 13 [ Soerabaja... | Goeng.-Sahari.j Plantoengan.. ? 111 x » n natnurkundig tijdschrift Deel 1 pag. 3987. rá » | Goen.-Rending) Kedong Waroe ? ? » ‚ » Dl. lp. 473 zoutgeb. vermoed. belangrijk. 15 » ? Laban. zo; 5 7 1.38 » »_« _» natuurkundig tijdschrift Deel VI pag. 389. 16 » Molong....…. :f 4 2.3 xa » » de scheik. verhandelingen en onderzoekingen, 2.43 %b uitgegeven door G.J. Mulder. a Volgens Maier, b volgens 2,41xc Michielsen, e volg. Dibbetz. Dl. II, 2e stuk pag. 178. 17 | Pasoeroean... | Ngantang .…..| Koekoesan .… 5160 | 1.467 » in het natuurkundig tijdschrift Deel IX, pag. 457. 476 16. Door het vertrek van het besturend lid A. A. Backer Overbeek de funktie van direkteur van het museum open- gevallen zijnde, wordt zij opgedragen aan het bestuurs- lid J. C. Bernelot Moens, die zulks gaarne op zich neemt. Met algemeene stemmen benoemd tot besturend lid, het gewoon lid J. H. A. B. Sonneman Rebentisch. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering ge- sloten. Ingekomen boekwerken: Essai géognostigue sur le gisement des roches dans les deux hemisphères par A.de Humboldt Paris, 1826 2 edit. Van den lieer G. KF. de Bruijn Kops. Eerste bijdrage tot de kennis der schedels van volken in den Indischen Archipel door Dr. C. Swaving. Batavia. Broch v. d. schrijver. | Tijdschrift voor Ind. taal- land- en volkenkunde, uitgegeven door ket Bat. Genootsch. van Kunsten en Wetenschappen Deel XII 2e afl. Batavia 1862. Van het Genootschap. Annalen der Physik und Chemie von J.G. Poggendorff 1852 no. 2. Comptes rendus hebdomad. des séances de l'Academie des Scien- ces Tome LIV no. 7—10. Beiden ingekocht. De sekretaris, W. E. VERSTEEG. Gan ZS rea Dec Ml Ea en mic De BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN op DEN 15den Juris 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de heeren : M. Tu. Rerene, president Dr. A. J. SreeNstTRA Toussaint, vice-president. Dr. G. SWAVING. G. A. pe LANGE. A. G. J. Eperine, hoofdredakteur. J. G. BerreLor Moers, D. MAARSCHALK. J. H. A. B. SONNEMANN REBENTISCH. W. F. Versteeg, sekretaris. benevens de gewone leden de heeren dr. L. W. de Roo en dr. N. G. Hoorweg, hebbende de bestuursleden de heeren G. F. de Bruijn Kops, dr. P. L. Onnen en dr. J. R. van den Broek zich verontschuldigd, verhinderd zijnde de zit- ting bij te wonen. L De president opent de vergadering met het verwel- komen van den heer Sonnemann Rebentisch, die heden voor het eerst als besturend lid optreedt en van de aan- wezige gewone leden. Daarop worden de notulen der jongste vergadering gele- zen en gearresteerd, bij welke gelegenheid de sekretaris berigt dat de heer J. CG. Bernelot Moens (naar aanleiding van het in de vorige vergadering vastgestelde), voldaan heeft aan zijne opdragt tot omwerking van de nota om- went de vereeniging, bestemd voor den heer J. Heuschling, te Brussel, van welk stuk eene kopij per laatste mail van 478 de maand Mei jl. verzonden is. De vergadering begeerig den inhoud te keanen, zoo wordt dat geschrift voorgelezen, algemeen goedgekeurd en den heer Moens voor zijne moeite dank gezegd. U. Ingekomen brieven en bescheiden. 1. Missive dd. 21 Mei jl. van het bestuurslid A. A. Backer Overbeek te Batavia, waarbij hij kennis geeft van zijn onverwacht vertrek naar Padang, waardoor hij buiten de gelegenheid is om in persoon afscheid te nemen en ook den hem opgedragen arbeid te voleindigen, welk laatste ech- ter minder bezwaar oplevert, wijl hij spoedig denkt terug te keeren; aangenomen voor kennisgave. 2. Missive van denzelfden dd. 24 Mei, aan boord van het stoomschip Makassar op reis naar Padang, waarbij eene aan de vereeniging behoorende missive wordt teruggezonden, ter- wijl hij tevens ontslag vraagt als besturend lid en als direkteur van het museum, nl er kans bestaat dat hij tanger op Padang zal blijven, dan primitief zijn plan was. Overigens bevat deze missive eenige opgave omtrent bij schrijver nog in behandeling zijnde herald en aanbie- ding om ook te Padang voor de vereeniging werkzaam te blijven. Besloten: om het lid A. A. Backer Overbeek onder dankbetuiging voor de door hem bewezen diensten, weder op de lijst der gewone leden terugtebrengen. 35. Het lid A, de Vos vraagt, bij monde van het bestu- rend lid A. GC. J. Edeling, om A inteekenaar op het tijd- schilt der vereeniging te worden aangenomen. Den bibliothekaris en thesaurier ter informatie. 4. Gouvernements renvooijen dd. 27 Mei, 6 en 10 Ju- nij jl. No. 9070, 9551, 9669 en 9757, begeleidende de mis- sives dd. 29 April Il. No. 598 van dâ: resident van Banda, dd. 26 Mei No. 1145, van den ads. resident van Krawang, 479 dd. 30 Mei ll. No. 1545, van den resident der Preanger Regentschappen en dd. 29 Mei Il. No. 1555 van den waar- nemenden gouverneur ter Sumatra's Westkust, allen han- delende over plaats gehad hebbende aardbevingen. Gesteld in handen van den president en den sekretaris ter terugzending. 5. Missive dd. 29 Mei jl. van het lid GC. A. M. M. M. von Ellenrieder te Palimanang, in antwoord op het hem door de vereeniging gevraagde mededeelende: a. dat ten einde eene nieuwe poging aan te wenden om de achterstallige gelden, welke de vereeniging uit de resi- dentie Cheribon aankomen, te verkrijgen, het raadzaam ge- acht wordt dat de vereeniging zich nogmaals officieel tot het hoofd des bestuurs wendt. bh. Dat de emipteren, waarvan opgegeven is, dat ze speciaal. de New-Orleans katoen benadeelen, behooren tot de familie der Coccigenae, dat ze reeds door Fabricius als Lygaeus Koenigit zijn beschreven, later door Burmeister onder Pyrrhocoris gerangschikt en daarna door Amiot onder een nieuw geslacht, Dysderius, gebragt zijn. Schrijver merkt omtrent dit insekt alverder op: vin ge- heel Oostindie, Bengalen, Gochinchina, enz. schijnt deze soort een der gemeenste insekten te zijn. Op Java en Su- matra leeft zij bijna uitsluitend op Malvaceën, meestal in groote familien bij elkander, niet zelden in zoo groot aan- tal, dat de geheele plant daarmede overdekt is; vooral op de jonge takken en bloemen zittende, wier ontwikkeling daardoor belet wordt, versmaden ze toch ook niet de vruch- ten en rijpe zaadkorrels. Het is waarschijnlijk dat vreemde katoensoorten even- veel, welligt nog meer door dit insekt aangetast worden als de inlandsche. Gespaard worden deze echter ook geenszins, hoewel voor- al perennerende Gossypium-soorten bijzonder gunstig voor de vermenigvuldiging dezer dieren zijn. 480 Middelen om dit insekt te weren, zijn tot nu toe niet bekend. c. Dat hij mits dezen de verhandeling over de papegaai- soorten in de Moluksche eilanden terugaanbiedt. Besloten : omtrent het verhandelde sub a den thesaurier uit te noo- digen nogmaals den resident van Cheribon eene opgave van het verschuldigde uit de residentie aantebieden. Sub b het lid von Ellenrieder voor zijne mededeeling te bedanken, terwijl de sekretaris mededeelt de bijdrage sub c bedoeld, bij ontvangst onmiddelijk te hebben doorgezonden aan het lid von Rosenberg. 6. Missives dd. 21 en 22 Mei van het gewoon lid CG. L. Schröder te Febing-tinggie, kennis gevende dat hij een kistje, inhoudende tinaarde, gezonden heeft, met een daar- uit met gebrekkige middelen reeds gesmolten stuk metaal, welke aarde overal in den omtrek van Tebing-tinggie wordt aangetroffen; met verzoek deswegen eenigzins spoedig be- riet te mogen ontvangen. Ofschoon de aarde in de hoofdzaak slechts magneet-ijzer schijnt te bevatten en het overgelegde stuk metaal voor lood wordt erkend, zoo wordt niettemin het bestuurslid J. CG Bernelot Moens uitgenoodigd het nader onderzoek op zich te nemen, waartoe deze zich bereid verklaart. 7. Het lid J. CG. Bernelot Moens rapporteert over de omgewerkte analyse van kalksteen uit de residentie Bage- len van het lid M. H. J. Kollmann, waaruit blijkt dat er nog, eenige kleine verschillen in de berekening zijn over- gebleven, die nu echter weinig ter zake doen. Besloten: den heer Kollmann die bemerkingen alsnog mede te deelen en hem te kennen te geven dat zijn stuk na deze mm tn tn ee 481 wijziging voor opname in het tijdschrift wordt geschikt ge- acht, terwijl hem zal verzocht worden, om indien dit zijn wensch blijft, alsdan het stuk daartoe te willen gereed maken. 8. Dezelfde brengt het navolgend berigt uit over de door hem onderzochte minjakh bengkoe van Riouw. De bengkoe-olie, door het lid Walbeehm van Riouw der vereeniging toegezonden, wordt volgens dien heer op het eiland Beentan gewonnen en dient daar tot brand- en braad- olie en ook voor het breeuwen van praauwen. (Notulen der vergaderingen van 20 November 1861, en 14 Decem- ber 1861, natuurk. tijdschr. Dl. 24, pag. 261 en 272). Zij is troebel, door een in haar gesuspendeerd, bij onze semiddelde temperatuur onsmeltbaar vet, dat bij lang staan uit de olie bezinkt. Door filtratie wordt dit vet ook ge- makkelijk van de olie gescheiden: deze is dan helder, geel van kleur, aangenaam van smaak en met een’ sterk uit- sedrukten reuk naar etherische bitter-amandelolie. Haar soortelijk gewigt bij 27.4 CG. is 0.9125. Bij afkoeling wordt zij reeds bij 20° G. dik en troebel en bij 4° G. is zij volkomen vast. Alkohol lost haar niet op, ether en benzol gemakkelijk. Zij is in het minst niet opdroogend en zoodra er wat meer van voorhanden is, zal het blijken of zij ook eene goede lamp-olie is, zooals wel waarschijnlijk ss. Daar de reuk naar bittere amandelen zoo opvallend was, trachtte ik door destillatie eene etherische olie aftezon- deren, en, schoon dit niet gelukte, omdat denkelijk de hoeveelheid te gering was, zoo toonde toch de sterke reuk van het overgehaalde water, dat er wel wat van die olie moest overgekomen zijn; bovendien vertoonde het water eene zeer geringe blaauwzuur reaktie. De belangrijkheid van dit laatste punt, het voorkomen van bitter-amandel olie en blaauwzuur, of welligt amyg- daline in de bengkoe-vruchten, doet mij voorstellen: 482 1. den heer Walbeehm te verzoeken, eene hoeveelheid vruchten, b. v. 8 Nederl. ponden, te doen aankoopen voor de vereeniging en ze over te willen zenden tot onderzoek. 2. Genoemd lid, dank zeggende voor het reeds ter zake verr.gte, te herinneren aan de wenschelijkheid om het vol- ledig herbarium van den boom te bezitten. Zoodra de vruchten ontvangen zijn, zal ik er mij een genoegen van maken een en ander na te gaan en ook de vette olie tot een punt van nader onderzoek te maken. J. CG. BeERrNeELOT Moens. Besloten : het lid J. W. Walbeehm te verzoeken, des noods voor rekening der vereeniging, eene hoeveelheid van 10 N. pon- den zaden, waaruit die olie geperst wordt, te zenden. 9. Missive dd. 26 April jl. van het buitenlandsch lid A. Perrey te Dyon, waarbij deze zich beklaagt dat de Akademie te Dyon, sedert de in 1858 uitgegeven, geene werken van de vereeniging meer heeft ontvangen; dat zij zoowel voor die instelling als voor hem in persoon, van het hoogste belang zijn, wegens de daarin vervatte opga- ven omtrent plaats gevonden hebbende aardbevingen en berguitbarstingen. Hij verzoekt daarom beleefdelijk dat het ontbrekende alsnog zoo spoedig mogelijk wordt gezon- den en dat hem zoo mogelijk voortaan afzonderlijke afdruk- ken uit het tijdschrift, betrekkelijk deze onderwerpen, per landmail mogen worden toegezonden. Bepaald den bibliothekaris op te dragen, ten spoedigste aan de achterstallige verzendingen voor de Dyonsche Aka- demie gevolg te geven en den heer Perrey dit mede te deelen, en verder de veranderde wijze van publiceeren dezer berigten bekend te maken en hem een afdruk toe te zenden, van hetgeen deswege over het jaar 1861 in het 25e deel van het tijdschrift zal worden opgenomen. 485 10. Naar aanleiding van dit schrijven bepaalt de direk- tie, dat de bibliothekaris zal worden uitgenoodigd, in de volgende vergadering eenen staat over te leggen, bevattende de door onderscheidene genootschappen gedane aanvragen om kompleteering der werken door de vereeniging uitge- geven, met aanteekening in hoeverre daaraan bereids is gevolg gegeven. 11. Het lid J. CG. Bernelot Moens biedt, namens den heer Mr. H. M, GC. van Kervel te Batavia, een boekwerk ten geschenke aan: in dank aangenomen en besloten tot plaat- sing in de boekerij. 12. Op voorstel van het bestuurslid A. G. J. Edeling, beaamt de direktie de wenschelijkheid om te trachten het belangrijke tijdschrift, »annales des sciences naturelles” voor de bibliotheek te kompleteeren, waartoe het advisee- rend lid J. E. Peijsmann vermoedelijk in de gelegenheid is. Het bestuurslid G. A, de Lange neemt op zich, dat adv. lid hierop te hooren. 15. Met groote meerderheid van stemmen, wordt het be- sturend lid J. G. Bernelot Moens benoemd tot direkteur van het museum, latende hij zich die keuze gaarne wel- gevallen. 14. Eenstemmig benoemd tot gewoon lid Mr. H. M. C. van Kervel te Batavia en tot korrespondeerende leden in Nederland, ter vervanging der door den dood aan de vereeni- ging ontrukte korrespondenten dr. CG. L. Blume en dr. S. Bleekrode, de heeren dr. W. CG. H. Staring en Mr. S. G. Snellen van Vollenhoven. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering ge- sloten. Ingekomen boekwerken. J.E, Voet. Catalogus systematicus coleopterorum. ’s Graven- hage 1806 2 dl. Van den heer Mr. van Kervel. Annales de Yagriculture des colonies et des regions tropicales DL. XXIV. vi 484 de P. Madinier. Paris 2 année No. 18, 51 Dec. 1861 4 vol No. 6. Jaarboek der Kon. Nederl. Maatschappij tot aanmoediging van den tuinbouw, 1852—1855 en 1854 en 1858, 4 vol. Naamlijst der planten en voorwerpen ingezonden voor de 9, 16, 17, 18, 20, 21, en 22° tentoonstelling van de K. N. Maatsch. tot aanmoediging v. tuinbouw 8 vol. Regiement van dezelfde Maatschappij 4 vol; wetten van de- zelfde 1 vol. Allen van de Maatschappij. Bulletin de Academie Impériale des Sciences de St. Petersbourg Tome 1 feuilles 1—6 et 7—12 et 15—17. 5 vol. Memoires de Academie Imperiale des Sciences de St. Peterbourg Tome IL No. 4. Beitrag zur Feststellung des Verhältnisses von Keppler zu Wallenstein von O. Struve. | No. 5. Anhang zu der Abhandlung über die Russische Topase von N. v. Kokscharow. No. 6. Die Makrokephalen im Boden der Krym u Oesterreichs von K. von Baer. No. 7. Beiträge zur Kenntniss der sedimentären Gebirgsfor- mationen von Dr. M. v. Grünewaldt. Tome HI No. 4. Die Aralo-Caspischen Calligoneen von kl. Borszezow, allen te St. Petersburg 1860. Van de A kademie. Annalen der Physik u Chemie von J. C. Poggendorff. Leipzig 1862 No. 5. Archiv für Naturgeschichte von Dr. F. H. Troschel 27 Jahrg. A heft. Berlin 1861. Comptes rendus hebdomad, des seances de l'Academie des Scien- ces a Paris. Tome LIV No. 11 en 12. Allen ingekocht. De sekretaris, W. F. VERSTEEG. EE DEE DN "5 Sn BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 28en Juris 1862 IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de heeren bestuursleden: M. Tu. Rrrene, president. Dr. CG. SWAVING, G. F. pre Bruin Kors, bibliothekaris. J. GC. Berrreror Moers, direkteur van het museum. J. H. A. B. SONNEMANN REBENTISCH. W. F. VersrerG, sekretaris. Zoomede het gewoon lid Dr. P. A. BERGSMA. Nadat de notulen der jongste vergadering zijn gelezen en gearresteerd, brengt de president de navolgende ingeko- men bescheiden ter tafel: 1. Missive dd. 25 Junij jl. No. 15, van den sekretaris van het Bataviaasch geneeskundig leesgezelschap, waarbij de wensch wordt uitgedrukt, dat gezelschap af te voeren van de lijst der inteekenaren op het natuurkundig tijdschrift. Konform besloten en den thesaurier ter informatie in handen gesteld. 2. Missive dd. 22 Junij jl. van het onlangs benoemd sld lid Mr. H. M. GC. van Kervel te Batavia, waarbij deze voor zijne benoeming dank zegt en zich tot de maandelijksche bij- drage verbindt. Den thesaurier ter informatie. 5. Missive dd. 1 Junij jl. lett. A van het lid C, Bensen te Makasar luidende: 486 MAkAsAR, 1 Junij 1862. In voldoening van een’ brief der direktie der vereeniging dd. 18 December a. p. No. 194, houdende verzoek om een onderzoek te doen, omtrent de moederplant eener hout- soort genaamd TFjendana Pjingké (Djengkeh), heb ik alle moeite aangewend, ten einde daaromtrent de gewenschte op- heldering te kunnen geven. Zoo veel ik na naauwkeurige nasporingen heb kunnen te weten komen, wordt echter de moederplant van genoemde houtsoort in dit gouvernement niet aangetroffen. Daar men zeide dat zulks welligt het geval was op de Banda eilanden, zoo heb ik mij gewend aan den eerstaanwe- zenden officier van gezondheid aldaar, zonder evenwel be- tere uitkomsten te verkrijgen. De hier aanwezige bezitters van inlandsche medicijn- kramen, waar meestal ook eenige stukken Kajoe Tjindana Djengkeh worden aangetroffen, verzekeren dit geneesmiddel van Samarang te ontvangen. Mogt het mij later nog gelukken iets naders omtrent deze zaak te weten te komen, dan zal ik niet in gebreke blijven hiervan onverwijld aan de direktie der vereeniging kennis te geven. Het hd der vereeniging Dr. GC. A. Bensen, Besloten: het hd Bensen voor de door hem aangewende moeite dank te zeggen, nemende de sekretaris op zich dit berigt ter kennisse te brengen van den heer dr. van Dissel te Sa- marang. 4, Missive dd. 16 Junij jl. van het hid J. de Haas te Onrust, waarbij ook deze zich bereid verklaart om mede te werken, tot uitbreiding van het in Nederland aanhan- gig onderzoek naar de verwoestingen door den paalworm aangerigt, doch eveneens als zijn ambtgenoot F. Vos te 487 Soerabaja, de tusschenkomst der direktie inroept, ter beko- ming van de tot die proefnemingen geschikte houtwerken. Aangezien de direktie zelve niet in staat is, om aan dat verlangen te voldoen en zij het toch ten hoogste betreuren zoude, indien daarom van dit in allen opzigte zoa hoogst nuttige plan zoude moeten worden afgezien, zoo wordt besloten zich ter zake tot de regering te wenden en deze na uiteenzetting van het plan te verzoeken, de direktie in de mogelijkheid te willen stellen daaraan uitvoering te geven, door van harentwege een vijftal bekwame balken of boo- men, van de soorten Lonthar uit Java's oosthoek, Kajoe Besie van Borneo's Westkust, en Sindor van Palembang, ter beschikking te stellen van den ingenieur 1 kl. bij het vak van scheepsbouw, bij de marine etablissementen te Soerabaja en Onrust, ten einde aldaar in vergelijking met de op die inrigtingen aanwezige en voor haven- en zeewer- ken gebezigd wordende houtsoorten, de bedoelde proefne- mingen te doen. 5. De hoofdredakteur geeft kennis, dat bij het gereed maken voor den druk, van het onlangs van de regering ontvangen jaarberigt over 1861, betreffende den toestand der kinakultuur op Java dd. Lembang 15 Januarij jl. van dr. Fr. Junghuhn, gebleken is, dat daarin herhaalde- lijk wordt verwezen naar eenen staat van weerkundige waar- nemingen, betrekkelijk den gevallen regen op zeven ver- schillende plaatsen in de Preanger-Regntschappen, doch welke niet van de regering zijn ontvangen en ten ge- volge waarvan eene leemte in de publiceering dier stuk- ken zal ontstaan, welke het wenschelijk is te voorkomen. Besloten : zich tot de regering te wenden, met beleefd verzoek ook bedoelde weerkundige observatien ter publiceering te mogen ontvangen. 6. Missive dd. 5 Junij ll. van het lid J. Hageman 488 Jez. te Pamakasan, waarbij deze in gevolge vroegere toe - zegging, nadere inlichtingen geeft omtrent de op het eiland Madura ontdekte ontvlambare gasbronnen. Daaruit blijkt dat gezegd lid andermaal, doch thans langs eenen anderen weg, namelijk van uit de suikerfabriek Teedja regt zuidwaars op, de vuurwellen bezocht heeft. De tusschen dit en het vorig bezoek gevallen zware re- gens, hadden veroorzaakt dat eene der wellen was uitgebluscht en met water gevuld, zijnde de leemaarde aldaar rood en de steenen uitgebrand; op de plaats werd beneden den bo- dem nog een sissend en kokend geluid vernomen. De andere wel, hoezeer bij het vroeger bezoek met aarde en steenen gevuld en aan zware regens en afstroomend water blootgesteld, was blijven voortbranden met korte vlammen, die zich over eene uitgestrektheid van 9 vierk. voeten had- den uitgebreid, waarbij zich een geluid liet waarnemen als van een’ vuuroven; de opgeworpen steenen waren inmid- dels geheel wit geworden en goed tot bijtenden kalk gebrand. Reeds op eenigzins meerderen afstand was de grond te zeer verhit om te kunnen worden betreden en de geheele plek is begrensd als volgt; noordelijk bevinden zich eenige plek- ken van eenen kalen witten grond, noordoostelijk eenige zwar- te en verweerde kalklagen, westelijk een oude boom , omgeven door opgestapelde steenen, volgens plaatselijke overlevering verboden grond (tanah anker), zuidelijk weelderige planten- groei, terwijl de hoogte boven het oppervlak der zee onge- veer 40 voeten zal bedragen. De nabijheid der zeekust (reede van Brantah) bragt op het denkbeeld om deze vuurbron tot natuurlijk kustlicht te gebruiken, waarom men zich had voorgenomen, door plaatsing van eene daarop gestelde trechtervormige pijp de vlam op te voeren. Dit onderzoek had eindelijk tot de overtuiging geleid, dat het bestaan van de gas-wellen bijde bevolking niet on- bekend was, doch tot dus verre door haar was geheim ge- houden. 489 Besloten: op bovenstaande wijze dit berigt ter algemeene kennisse te brengen. 7. Het bestuurslid G. F. de Bruijn Kops brengt namens het lid J. H. Walbeehm eene hoeveelheid op Riouw ge- wonnen katoen ter tafel. Onder dankbetuiging besloten tot plaatsing in het mu- seum. 8. Gouvts. renvooijen dd. 14 en 25 Junij ll. Nos 10277, 10278 en 10809, strekkende ten begeleide der mis- sives van de residenten van Cheribon, Banda en de Pre- anger Regentschappen dd. 7 Junij No. 2551, 29 Mei No. 494 en 19 Junij No. 1756, allen handelende over plaats gevonden hebbende aardbevingen. Gesteld in handen van den president en den sekretaris ter terugzending. 9. Missive dd. 25 Junij ll. No. 859 van den wnd. hoofd- ingenieur, chef der telegraphie luidende: Batavia, den 25 Junij 1862. Het relais van het telegraaf-kantoor te Pattie is on- langs twee malen, op 11 en 14 Junij 's morgens, defekt en de dunne, met zijde geisoleerde draad, op verscheidene plaatsen, kenbaar door een klein wit puntje op de be- kleeding van zijde, gebroken bevonden en hetis gebleken, dat de draad steeds op de plaatsen waar witte puntjes van buiten opgemerkt zijn, bij eene kleine buiging afbrak , terwijl anders deze draad nog al veel buigen kan verdra- gen, alvorens hij breekt. De chef van genoemd kantoor geeft op, dat het papier tusschen de lagen der draadwindingen vochtig geworden is en de oxydatie van den draad heeft veroorzaakt. In dit geval echter zoude de oxydatie niet op enkele, met het ongewapende oog moeijelijk herkenbare witte pun- tjes, maar over eenige lengte hebben plaats gehad. 490 Bij gebrek van een mikroskoop heb ik de mij opgezon- den draadeinden slechts met een vergrootglas kunnen on- derzoeken, en het is mij voorgekomen, als of de bescha- diging door het scherpe vocht van beestjes als mieren of kakkerlakken is veroorzaakt, wegens de verkleuring der zijde en de scherpe punten der gebroken draden. Bij beschadiging door bliksemslag, verbrandt de zijde en worden geregeld aan de uiteinden van breuken kleine bal- letjes gesmolten koper opgemerkt. “ Onder toezending van eene kwantiteit draden neem ik de vrijheid de direktie der Koninklijke Natuurkundige Ver- eeniging beleefd te verzoeken, mij met haar oordeel te wil- len voorlichten, wat de rede dezer beschadiging kan zijn. De wd. hoofdingenteur, chef der telegrafie. G. Bosse. Terwijl het bestuurslid Bernelot Moens op zich neemt de ontvangen draden aan een mikroskopisch onderzoek te on- derwerpen, schijnt het der direktie noodig tot den wd. hoofd- ingenieur voornoemd als nog de vragen te rigten of dit de eerste maal is, dat dit ongerief zich voordoet? of het hier bedoelde relais onder degeene behoort, die reeds gedurende den langsten tijd in gebruik zijn en of de voorraad toelaat om den geheelen klos van Pattie op te zenden, benevens eenen geheel nieuwen uit den voorraad, bij het departement der telegraphie aanwezig, tot het instellen van een vergelijkend onderzoek. De direktie wordt daartoe geleid, wijl het vermoeden dat deze beschadiging het gevolg kan wezen van langdurige werking der elektrische stroomen, haar niet on- waarschijnlijk voorkomt. 10. Missive van het adviseerend lid J. A. Kraaijenbrink te Teloekdjambie dd. 25 Junij luidende : PerELOEKDJAMBIE, 25 Junij 1862. Bij het doorslaan en fijnmaken van harde kluiten, in eene partij guano, mij uit Rotterdam toegezonden, en ge- 491 zegd afkomstig te zijn van de Chinca-eilanden, zijn daarin gevonden de in bijgaand kistje, gemerkt T. A. K., aanwezige voorwerpen, klaarblijkelijk uitwerpselen der dieren, in goed bewaarden en onverganen toestand, die deze guano-lagen hebben geformeerd. Het groote volume van een dezer stukken, geeft echter reden om te twijfelen of het wel een vogeluitwerpsel is, en of het niet veeleer afkomstig is van reptilien, die tot nog toe niet zijn genoemd als tot de vorming van guano-lagen te hebben bijgedragen. Maar hoe dit zij, nog eene andere vraag doet zich hier- bij voor, namelijk: bestaat er, in den vorm of in de schei- kundige zamenstelling, grond, om deze uitwerpselen, van welk dier dan ook af komstig, terugtebrengen tot eene vroegere geologische periode dan de tegenwoordige? en zoo ja tot welke? In dat geval zouden ook de magtige guano-lagen van de Chinca-eilanden daartoe moeten worden terugge- bragt. Ik neem de vrijheid de oplossing dezer vragen aan uwe direktie in overweging te geven; het groote stuk wensch ik te bestemmen om in deszelfs geheel in het museum bewaard te blijven, terwijl de kleinere stukken zouden kun- nen dienen voor een scheikundig onderzoek. Met de meeste hoogachting heb ik de eer mij te noemen. J A. KRAJENRRINK. « Adwvrseerend. Lid. Het besturend lid Bernelot Moens neemt op zich deswe- gen eenig berigt uittebrengen. 11. Missive dd. 24 Junij jl. No. 1526 van den gouver- nements sekretaris, waarbij het door den honorair inspekteur der kultures Feijsmann ingediende verslag van zijne reize in de binnenlanden van Siam, ter publiceering in het tijdschrift wordt aangeboden. 492 id Tot de opname besloten en den hoofdredakteur in han- den gesteld. | 12. Het bestuurslid dr. C. Swaving biedt den zeer goed gekonserveerden schedel aan, van eenen Rhinoceros Indi- cus, afkomstig van Sumatra's Westkust. Onder dankbetuiging besloten, tot plaatsing in het museum. 15. Missive van het lid J. W. van Ophuizen te Palem- bang, waarbij vier stuks kisten met houtsoorten van Djam- bie worden aangeboden. Besloten als boven. 14. Missive van de Naturforschende Gesellschaft te Zü- rich dd. 17 Julij 1861 en van de Senckenbergische Na- turforschende Gesellschaft in Frankfurt a/M dd. 22 Augus- tus 1861, beide strekkende tot kennisgave van de verzen- ding van boekwerken voor de vereeniging bestemd. Gesteld in handen van den bibliothekaris. 15. Missives van de Naturforschende Gesellschaft in Zü- rich dd. 17 Julij 1861 en van de Senckenbergische Na- turforschende Gesellschaft in Frankfurt a/M dd. 28 Julij 1860, beide strekkende om de ontvangst te erkennen van door de vereeniging uitgegeven boekwerken. Bepaald als voorgaande. 16. De bibliothekaris zegt spoedig de van hem in de vorige zitting verlangde opgave toe, betrekkelijk de aan de verschillende met de vereeniging in ruilverkeer staande ge- zelschappen nog ontbrekende werken. 17. Den sekretaris wordt opgedragen om den uitgever der vereeniging spoed aan te bevelen bij de expeditie o.a. van het thans uitgegeven wordende 25° deel van het tijd- schrift en zulks niet alleen aan de inteekenaren in Ned, Indië, maar ook aan den boekhandelaar M. Nijhoff te ’s Hage. Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering ge- sloten. 495 Ingekomen boekwerken : Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergischen Na- turforschenden Gesellschaft HIT band 2 lieferung Frankfurt a,M 1861. Van de Gesellschaft. Vierteljahrschrift der Naturferschenden Gesellschaft in Zürich 4, 2, 5, 4, en ò Jahrgang 20 vol. Van de Gesellschaft. Verslagen en mededeelingen der Kon. Akademie van Weten- schappen te Amsterdam afd. Natuurk. 15 deel 2 stuk. Van de Aka- demie. Annaleu der Physik und Chemie van J. GC. Poggendorff, 1862 No. 2. Archiv für Naturgeschichte von dr. F. H. Troschel, Berlin 1862 28 Jagrg. 1 heft. Comptes rendus hebdomad. des séances de l’Academie des Scien- ces de Paris, 1862 Tome LIV No. 15 en 14. Allen ingekocht. De sekretaris, W. F, VERSTEEG. BERIGTEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Overzigt van de verrigtingen van de ingenteurs van hel mijnwezen in Nederlandsch Indië. Sumatra's Westkust. Padangsche Bovenlandea. De in- genieur der 5e klasse P. van Dijk, verkreeg de volgende resultaten omtrent het onderzoek der kalksteen-formatie iu de kloof der Anée en nabij Padang-Pandjang. In de kloof der Anée, nabij paal 57, heeft de kalksteen- laag, welke aldaar op de graniet rust, eene dikte van slechts 2 à 5 Ned. el; de laag is zeer gebroken, gebogen en met scheuren aangedaan, terwijl door de geringe zwaarte der laag, geen vooruitzigt bestaat, om dieper beter mar- mer aan te treffen. Nabij Padang-Pandjang- komt de kalksteen in tamelijk evenwijdige lagen of banden voor, waarvan enkele meer dan ééne Ned. el zwaarte hebben; hunne rigting is van N.W, naar Z. O.; de dieping is zeer ongelijk. Bij het aan- breken der lagen toonde de kalksteen fijne kloven en was van gelijke hardheid, maar bij het dieper doordringen ver- wacht men, dat zulks spoedig zal verbeteren. Een onderzoek naar zandsteen, die als bouwmateriaal geschikter geacht werd dan het, voor ontginning aanbe- velenswaardige marmer van Koeriri, werd uitgevoerd tusschen Titi en Goegoe. Nabij den top van den heuvel Doerian Gedang is de nieuw gevonden zandsteen aangebroken. Hij ligt ten opzigte van Piu in de rigting 250 (+ N. N. 0) op een afstand van raim 1°/, Sumatrasche paal; de heu- vel is zeer geschikt voor ontginning. Te Fimboelon is de dijk van het reservoir in riviersteen opgezet; de brandmuur achter den oven heeft eene hoogte 495 van 2 Ned. el bereikt en de stoel voor de blaascilinders is geplaatst. ZUID- EN OOSTER-AFDEELING VAN BoryeEo. Kolenmijn Oranje- Nassau, te Pengaron. — Gedurende de maand Augustus zijn maar weinig kolen aitgewerkt, ten gevolge van het vertrek naar Martapoera van 60 strafgevangenen, waarvan de vo- rige maand melding werd gemaakt. Het nog aanwezige werkend personeel werd gebruikt tot het doen van repa- ratiën in de mijn en het aankappen van hout in de na- bijheid van het etablissement; dit laatste getuigt van meer vertrouwen op de veiligheid in die streek. Op den Sden Augustus kwam de benoemde administra- teur J. J. H. Woesthoff op de mijn aan; op den 12den Augustus werd door den ingenieur, waarnemend adminis- trateur, de administratie aan hem overgegeven. Eran BANGKA. — In de maand September heeft de inge- nieur der 5de klasse P. H. van Diest, met den voorman Koullen, boringen in de Soengei Penganak bewerkstelligd; deze boringen, zoowel als die op het terrein der mijn Sin- hin, in de Soengei Rena leverden min gunstige uitkomsten. In het distrikt Blinjoe werden, onder opzigt van den voorman Fleurij, met den tsjam onderzocht: de vallei van Ajer Saga, eene bovenvallei van Soengei Boeboes; Ajer Injong en Ajer Sang, beide bovenvalleijen van de Soengei Semboe- wang. In Ajer Saga waren de uitkomsten onvoldoende voor eene ontginning, terwijl in Ajer Injong en Ajer Sang gunstige uitkomsten zijn verkregen , welke vermoedelijk tot uitbreiding der ontginningen zullen leiden, die ter beider plaatsen reeds op kleine schaal bestaan. De naar Bangka overgeplaatste mijn-ingenieurs R. Everwijn en J. P. Schlosser kwamen den 6den September te Blinjoe aan en begonnen den ingenieur Akkeringa bij te staan, in het ten einde brengen der mijnbouwkundige opname van het distrikt Blinjoe. (Javasche Courant 9 Nov. 1861, No. 90.) 496 | é SuMatRA's Westkust (Padangsche Bovenlanden). — Van het marmer van het Ambatjan gebergte bij Padang Pandjang, zijn gedurende de maand September monsters gezonden naar Fort de Kock, ten einde daar behakt en geslepen te wor- den. Van de uitkomst dezer proef zal afhangen of de marmergroef op grootere diepte moet worden aangebroken, dan wel of het onderzoek als gunstig geëindigd kan be- schouwd worden. In de XX Kotta's was men bezig met het verder opwer- pen van den dijk, die het reservoir bij Timboelon insluit; buitendien werd ijverig gewerkt aan roost- en smeltovens voor koperertsen. ZUID- EN OOSTER-AFDEELING VAN Borneo. Kolenmijn Oranje Nassau te Pengaron. — Gedurende de maand September heeft de mijn 55 ton steenkolen geproduceerd; het werk werd geregeld voortgezet, namelijk het vernieuwen der hout- werken in de galerijen. Kolenmijn Pelarang in Koetei. De voorbereidende wer- ken hebben, tot ultimo Augustus, 560 ton kolen opgeleverd. De gezondheidstoestand onder het werkvolk kon als vrij gunstig beschouwd worden. In de maand Julij werden drie kolenlagen , bij Sanga-Sanga, onderzocht, elke circa ééne Ned. el zwaar, met eene rigting van N. p.m. 24° O. en diepende > (} naar O. p. m. 24° Z., onder eene helling van ruim 15°. In de maand Augustus werden naderde lagen bij Soengei Preangan bezocht. In de heuvels Solili, ten N. O. van kampong Samarenda gelegen, werden weder twee lagen ge- vonden, elke zwaar p.m. 0,60 Ned. el, onder eene helling van tusschen 60° en 70°, waardoor op nieuw werd bevestigd, hetgeen reeds vroeger werd bevonden, dat, om de sterke helling, het terrein dier heuvels minder vatbaar is voor ont- sinning. ErLaND BANGKA. Een onderzoek met den tsjam door den voorman Fleurij gedurende de maand October verrigt in 497 het beneden gedeelte van de Soengei Boeboes en aan Ajer Mempangong . heeft goede uitkomsten opgeleverd. De ingenieur der 5de klasse P. H. van Diest, heeft ge- durende de maand September in Jeboes onderzoekingen ge- daan met de groote boor ten dienste der mijn Sinhin no. 15. Onder toezigt van den voorman H. J. Koullen werden in de Soengei Penganak 44 boringen gedaan over eene uitge- strektheird van 1800 Ned. el, welke echter geen voldoenden uitslag opleverden. In de vallei Rana werden zoo wel boven als beneden de tegenwoordige kollong van genoemde mijn Sinhin, 23 borin- gen gedaan, waarvan sommige in een’ smallen strook, langs vroeger uitgewerkte gronden, goede resultaten opleverden. In het distrikt Merawang werden onder de leiding van den voorman J. Dubbeld de Soengei Angkit en hare za- menstellende valleijen onderzocht en allen ertsloos bevonden. In de maand October werden in de Soengei Rena, distrikt Jeboes, een 10tal boringen uitgevoerd, ten dienste van de mijn Foochin no. 4, welke mijn in het beneden gedeelte eener kollong begonnen was, die aanvankelijk ertsledig bevonden werd. Aan de zuidzijde van deze vallei werd echter over 400 ellen lengte en gemiddeld 50 ellen breedte in het ge- bied van die mijn eene ontginbare ertslaag aangetroffen. In de Soengei Para werd zonder gunstigen uitslag geboord. Zes boringen in verband met den tsjam uitgevoerd, lever- den in de Soengei Tango zeer weinig erts. Daarna werd echter in de Soengei Onkaai een nog onontgonnen gebleven gedeelte opgespoord, dat gedurende 5 à6 jaar aan een 100 tal werklieden, welke het zullen ontginnen, zeer waarschijn- lijk voordeel leveren kan. In het distrikt Merawang was onder toezigt van den voor- man J. Dubbeld de Soengei Simpor, welke in de groote ri- vier Dajeng uitloopt, onderzocht, maar zooals uit den aard van het daar voorkomend gesteente te verwachten was, werd die Soengei ertsloos bevonden. (Javasche Courant 11 December 1861 No. 99). 498 SUMATRA S Westkust, (Padangsche bovenlanden.) — Gedu- rende de maand October werden te Timboelan het reser- voir, benevens de sluis, waardoor het water in de gaten wordt gelaten, voltooid. De roostoven kwam geheel gereed en aan den smeltoven ont- braken slechts de voorhaard en de voorwand van den mantel. De blaascilinder werd op zijne stelling gebragt en be- vestigd. De houten as van het erts-stamptuig, waar de kammen worden ingezet, diende nog door vier ijzeren banden ver- sterkt te worden, terwijl alsdan alles om te stampen en te roosten in gereedheid is. ZUID EN OOSTER-AFDEELING VAN BORNEO. — De eerstaanwezen- de ingenieur, S. Schreuder, hield zich gedurende de maanden October en November bezig met een onderzoek, tot voor- bereiding der werken voor de te openen gouvernements_ kolenmijn Delft. Kolenmijn Oranje Nassau te Pengaron. De produktie der mijn was gedurende de maand October 67 ton; de werkzaamheden bestonden in het vernieuwen der verzeke- ringen en der gaanderijen en in het uitwerken van kool uit de laag CG. Kolenmijn Pelarang te Koetei. Wegens ongesteldheid, heeft de ingenieur H. 'F. CG. Rant, zijne onderzoekingen in de omliggende heuvels der mijn Pelarang niet kunnen voort- zetten. Tot en met ultimo October waren afgeleverd 458 ton kolen, terwijl in voorraad bleven 1054 ton. De pro- duktie heeft alzoo tot nu toe bedragen 5614 ton. ErLAND BANGKA. — Vele en aanhoudende regens hebben de werkzaamheden op het terrein zeer moeijelijk gemaakt. De ingenieurs Akkeringa en Everwijn hebben het voor- komen der graniet op de kust van Djeboes nagegaan en verschillende opnamen en opmetingen uitgevoerd. Onder opzigt van den voorman Fleurij werd een uitvoe- rig onderzoek met de boor en den tsjam verrigt; het be- 499 neden gedeelte van de Soengei Boeboes en meestal vrij goede uitkomsten verkregen. Door den voorman Koullen werd een gedeelte van de Soengei Sekoek en Ajer Augat met den tsjam onderzocht, doch de eerste vallei werd zoo goed als ertsloos bevonden, terwijl in een gedeelte der Ajer Augat middelmatige uit- komsten werden verkregen. De ingenieur P. van Diest heeft zich bezig gehouden met het opnemen der mijnstreek Merawang; gedurende dien tijd onderzochten de werklieden de valleijen ‘Femetoer en Doeren, welke beide in de Soengei Dajong uitloopen; de- ze valleijen zijn ertsloos. Wegens ziekte bleef de ingenieur Schlosser te Muntok onder geneeskundige behandeling. (Javasche Courant 11 Januarij 1862, No. 4). Sumatra's Westkust, (Padangsche bovenlanden). De in- genieur der 5de klasse P. van Dijk beproefde den 7den November het stampwerk voor kopererts te Timboelon. In den aanvang werd met eenige tegenspoeden gekampt, die door genoemden mijn-ingenieur waren overwonnen, toen in den nacht van den 1ö5den op den 16den ten gevolge van hevige stortregens een zware bandjer plaats vond. De overlaat van het reservoir kon geene genoegzame hoe- veelheid water afvoeren; de dijk liep over; er ontstond eene doorbraak en een groot gedeelte van de aanvaceering werd weggevoerd, terwijl de gemetselde kern stand hield. Het herstellen van dit ongeval vorderde weder eenige da- gen, tot dat op den 20sten het stamptuig geregeld door- werkte, terwijl het roosten van den erts den vorigen dag was aangevangen. Het werktuig, dat 5 stamphoofden voert, heeft sedert geregeld en goed gewerkt; in 8 uren tijds werd ééne ton erts fijn gestampt; het rad deed daarbij 7 omwentelingen per minuut en verbruikte naauwelijks } der hoeveelheid water, die het kan opnemen. DL. XXIV. 82 500 Bij meerdere geoefendheid der werklieden, die het stamp. tuig bedienen, zal de ingenieur van Dijk het rad met grooter vermogen doen werken. De smeltoven werd voltooid, doch moest nog gedroogd worden, aleer het smelten kon aanvangen. ZUID- EN OOSTER-AFDEELING VAN BoRNeO. Kolenmijn Oranje Nassau te Pengaron. De productie der mijn was geduren- de de maand November 165 ton. Het mijnwerk werd ge- durende die maand geregeld voortgezet, zoowel het uitwer- ken van kolen, als, waar noodig, het vernieuwen der hout- werken in de gaanderijen. Den 21sten November werden 1 vrije mandoer en 21 dwangarbeiders naar Bandjermasin opgezonden, daarentegen kwamen den volgenden dag 51 dwangarbeiders op de mijn aan. ErranD Baraka. Im het begin der maand December bega- ven de ingenieurs Akkeringa en Everwijn zich naar den berg Toendjong in het N. O. gedeelte van het distrikt Blinjoe, alwaar zij in vereeniging met den ingenieur van Diest verscheidene peilingen en hoogte metingen verrigtten. Een gedeelte van het werkvolk, onder opzigt van den voorman Koullen, deed uitvoerige onderzoekingen met den tsjam in het beneden gedeelte der Soengei Loemoet. De vallei werd over bijna de geheele breedte ertshou- dend bevonden, — rijke uitkomsten werden echter weinig verkregen. De voorman Fleurij zette met het andere gedeelte van het werkvolk de boringen in de Soengei Boeboes, verder naar beneden, voort. Over het geheel waren de uitkomsten daar minder gunstig dan hooger op en onvoldoende. Vervolgens werden boringen verrigt in Ajer Menaai, Ajer Retanik en Ajer Doekoh. De ge- noemde valleitjes werden zoo goed als zonder erts bevonden. Inmiddels zette de ingenieur van Diest de opmetingen voort in het gebied van Soengei Mapor en Soengei Tengkalat ten noorden, en dat van de Soengei Bras en Melandoet ten 501 zuiden van den grooten weg van Blinjoe naar Soengei Liat. In het distrikt Merawang werd onder toezigt van den voor- man Dubbeld een zijtak van de Soengei Dajong op tinerts onderzocht. Het grootste gedeelte der ertslaag, die rijk ge- noeg schijnt geweest te zijn, is reeds weggenomen door middel van zoogenaamde Palembangsche putjes, die nage- noeg over de geheele lengte der vallei voorkomen. Bureau van het mijnwezen. Op den 11den December 1861 kwam de ingenieur der 5de klasse Schlosser van Bangka met verlof, wegens ziekte, te Buitenzorg aan en hervatte den 16den Januarij zijne dienst bij het bureau van het mijnwezen. (Javasche Gourant 12 Webruarij 1862 No. 15). Sumarras Westkust. (Padangsche Bovenlanden). — Nadat te Timboelon eene voldoende hoeveelheid kopererts gestampt en geroost was, werd door den ingenieur der 5de klasse P. van Dijk in het laatst der maand Januarij eene eerste smeltproef genomen. De erts werd met de noodige hoe- veelheid gebrande kalk en houtskool gemengd aan de smel- ting onderworpen, die aanvankelijk een goeden gang had. De afvloeijende slak was goed gesmolten en werd gedu- rig door meer vloeibare gevolgd, toen deze goede gang plot- seling werd afgebroken door het breken der zuigerstangs van den blaastoestel. Hoewel men alle krachten inspande om den zuiger uit de hand te blijven bewegen, was het niet meer mogelijk de massa beneden de blaaspijp gesmolten te houden, zoodat de ingenieur van Dijk genoodzaakt was het blazen te doen staken. Daags daarna werd de oven geledigd en aangevangen met de stang te vernieuwen, ten einde de smeltproef te herhalen. ZUID- EN OOSTER-AFDEELING VAN BORNEO. — De eerst aanwe- zende mijn-ingenieur S. Schreuder, aan wien wegens ziekte een tweejarig verlof naar Nederland is verleend, vertrok den Sden Februarij van Bandjermasin naar Soerabaja. Kolenmijn Oranje-Nassau te Pengaron… De productie der mijn was gedurende de maaad December 106 ton, Het mijn- 502 werk werd geregeld voortgezet, zoowel het uitwerken van kolen, als het vernieuwen, waar noodig, der houtwerken in de gaanderijen. Den 50sten December vertrokken 12 ket- tinggangers van de mijn, bestemd voor Moengoe Thaijoe. Kolenmijn Pelarang te Koetei. De stand der werken op ultimo December was als volgt: De oostelijke gaanderij in laag [ had eene lengte bereikt van 100 Ned. el; de westelijke gaanderij, oostelijke ingang, eene lengte van 18, westelijke ingang van 28 Ned. el. De geheele hoeveelheid gewonnen kolen op dat tijdstip bedroeg 800 ton, waarvan 750 ton aan verschillende stoom- schepen waren afgeleverd, terwijl 70 ton in voorraad bleven. De laag werd overigens aanvankelijk alleen in de weste- lijke werken aangebroken en daarmede zooveel mogelijk spoed gemaakt, doordien aan den ingenieur Rant bleek, dat het dak der laag naar die zijde minder goed is. Daar- bij vertoonde zich + 5 Ned. el boven den luchtweg eene opwaartsche verschuiving in de laag, die het onraadzaam doet zijn de werken naar die zijde uit te breiden. In de oostelijke werken bleek het dak hechter te zijn. KiLaND BANGKA. — De ingenieur der 2de klasse R. Ever- wijn verrigtte in het begin der maand Januarij eenige op- namen in het distrikt Blinjoe , en bezocht met den ingenieur der 2de klasse P. H. van Diest den heuvel Sambong Giri in het distrikt Soengei Liat, tot het opnemen eener daar voorkomende ader. Op den 27sten Januarij nam de ingenieur Everwijn de dienst als eerstaanwezend ingenieur over van den ingenieur Akkeringa, en vertrok naar zijne standplaats Muntok. De opname van het distrikt Blinjoe geeindigd zijnde, vertrokken de voormannen Koullea en Fleurij met de verschillende mijnbouwkundige gereedschappen naar het distrikt Mara- wang. De ingenieur P. H. van Diest was een gedeelte der maand 505 Januari werkzaam in het distrikt Blinjoe, en wel met de epname van de ontginning aan de valleijen Melandoet, Toenkop en Kora. In het distrikt Marawang werden wegen gekapt naar de valleijen Proeang en _Kepoh, en het onderzoek met den tsjam in deze valleijen begonnen. Tevens werd de top van den heuvel Kepoh bekapt, ten einde van daar later metin- gen te kunnen verrigten. Bureau Te Burrenzore. — Den Sden Februarij kwam de mgenieur der 2de klasse J. E. Akkeringa te Buitenzorg aan. (Javasche Gourant 19 Maart 1862 No. 25). Sumatra's Westkust (Padangsche bovenlanden). — Gedu- rende de maand Januarij was de ingenieur der derde klasse P. van Dijk te Padang-Pandjang werkzaam met het opma- ken van verslagen over de gedane onderzoekingen naar ko- pervoerende aders van Siboemboen-djanteng en naar marmer, gevonden nabij Padang-Pandjang en in de kloof der Anch. ZUID- EN OOSTER-AFDEELING VAN BORNEO. — Kolenmijn Oranje- Nassau te Pengaron. Gedurende de maand Januarij werd het mijnwerk geregeld voortgezet. De productie van kolen gedurende deze maand bedroeg 155 ton, de afvoer naar Bandjermasin 250 ton. FrraxD BANGKA. — De ingenieur der tweede klasse R. Ever- wijn was gedurende de maand Februarij ter hoofdplaats Muntok werkzaam. De ingenieur der derde klasse P. H. van Diest was ge- durende de maand Februarij werkzaam in het distrikt Mara- wang met opmetingen en het leiden van de verschillende onderzoekingen op het terrein. In de eerste helft der maand, werden onder opzigt van den voorman Dubbeld de valleijen Proeang en Kepoh met den tsjam onderzocht en ertsloos bevonden. Den 10den Februarij kwamen eenige werklieden en de gereedschappen, welke in dienst waren geweest bij de op- 504 name in het distrikt Blinjoe, onder het gletd van de voor- mannen Koullen en Fleurij van Blinjoe te Batoe-Roesa aan. — Zij werden gedurende het overige gedeelte der maand in het distrikt Marawang te werk gesteld. Met de boor werden onder opzigt van den voorman Fleu- rij in de vallei Limau eenige boringen verrigt zonder gun- stige resultaten. Deze boringen werden door boringen met den tsjam onder opzigt van den voorman Dubbeld aange- vuld. j Een ander gedeelte van het beschikbaar werkvolk werd, onder opzigt van den voorman Koullen, belast met voorloo- pige onderzoekingen naar het voorkomen van tinerts-aders aan den voet van den heuvel Sambong-Giri. Bureau van het mijnwezen te Burrenzore, — Den 19den Februarij vertrokken via Soerabaija en Bandjermasin naar hunne bestemming, de ingenieur direkteur der kolenontgin- ning in Koete: J. H. Menten en de voor de kolenmijn Pe- larang bestemde onderopziener (opziener der tweede klasse), Chs. Mounier. Den 19den Maart vertrok in kommissie naar Koetei de hoofd-ingenieur, chef van het mijnwezen, om met de direktie der Maatschappij tot bevordering van mijnont- ginningen in Nederlandsch Indie te onderhandelen, over het afstaan aan die Maatschappij der in Koetei aangevangene gouvernements ontginnin g. Op dien dag gaf de ingenieur der derde klasse J. P. Schlosser, aan wien, wegens ziekte, een tweejarig verlof naar Nederland is verleend, zijne dienst over aan den ingenieur der tweede klasse J. E. Akkeringa, aan wien, gedurende de afwezigheid van den chef, tevens de leiding der dienst van het bureau van het mijnwezen werd opgedragen. (Javasche-Gourant 12 April 1862 No. 50.) Sumatra's Westkust. Padangsche hovenlanden. — In den loop der maand Februarij werden de smeltproeven met den kopererts van den Goenoeng Siboemboen-Djanten ge- eindigd. Deze smeltingen leverden ongunstige uitkomsten op. | | | | | | 505 Ervanp BANGKA. — In het distrikt Marawang werden de opnemingen door den ingenieur van Diest voortgezet, On- der opzigt van de voormannen Dubbeld en Fleurij werden verschillende valleijen in genoemd distrikt, zoo wel met de boor, als met den tsjam onderzocht. Aan den heuvel Sambong-Giri werden onder opzigt van den voorman Koullen, de gravingen tot opsporing van cenc tinerts-ader met ijver voortgezet. Met het einde der maand Maart was eene loopgraaf over eene lengte van 120 meters tot op de vaste rotsmassa gegraven. Men was juist het kwartziet gesteente genaderd, hetwelk, blijkens de vroeger gevondene rotsstukken het ertsvoerende moet zijn. in den bovengrond werden meer en meer stukken tinsteen van ruim eene halve kubieke palm gevonden. ZUID- EN OOSTER-AFDEELING VAN BoRxeO. Kolenmijn Oranje Nassau te Pengaron. — Gedurende de maand Februarij werd het mijnwerk geregeld voortgezet. De productie gedurende die maand bedroeg 186 ton kolen; de afvoer naar Bandjer- masin 126 ton. Kolenmijn Pelarang te Koetei. De lengte der gaanderij aan de oostzijde bedroeg op den 6den April 1862, 124 Ned. ellen en men ging voort met het drijven van gaanderijen, luchtkokers en luchtwegen in de koollaag,. De hoeveelheid tot dus ver verkregene kolen bedroeg, 1156 ton. De op Muntok aangeworven Chinezen waren op de ad mijn aangekomen, ten getale van 5 mandoers en 74 werk- lieden; een Chinesche arbeider was op de reis over- leden. Bureau van het mijnwezen te BurreNzorG. — Den 19den April kwam de hoofd-ingenieur, chef van het mijnwezen, te Buitenzorg terug van eene kommissie-reis naar Koetei, verrigt om met de Maatschappij tot bevordering van mijn- ontginningen in Nederlandsch-Indie te onderhandelen over 506 het afstaan aan die maatschappij der in Koetei aangevan- gene gouvernements kolen-ontginning. (Javasche-Courant 10 Mei 1862 No. 58.) Sumatra's WestKust. (Padangsche bovenlanden.) — Door den ingenieur van Dijk werden in den loop der maand Maart eenige proeven genomen om den kopererts van Timboelon langs den natten weg te benuttigen; de mogelijkheid der toepassing is nog twijfelachtig. Zuip- EN OOSTER-AFDEELING VAN Borneo. Kolenmijn Oranje Nassau te Pengaron. — Gedurende de maand Maart werd het mijnwerk geregeld voortgezet, doch nog altijd met wet- nige handen. De productie gedurende die maand bedroeg 200 ton kolen; de afvoer naar Bandjermasin 210 ton. ErLanD BANGKA, — Door den ingenieur van Diest werd ge- durende de maand April de opname van het distrikt Mara- wang voortgezet. Im dit distrikt hadden de voormannen Dubbeld en Fleurij het opzigt bij de onderzoekingen naar tinerts door den tsjam en de boor. Het onderzoek naar eene tinerts-ader aan den heuvel Sambong-Giri werd onder opzigt van den voorman Koullen voortgezet, maar vorderde door vele regens en ziekten onder het werkvolk slechts weinig. Bij het verder ontblooten van het vaste gesteente werden reeds enkele zeer dunne kwarts-adertjes, welke een weinig tinerts voeren, ontmoet. (Javasche Gourant 14 Junij 1862 No. 48). SUMATRA'S Westkust. (Padangsche bovenlanden).— Ge- durende de eerste helft der maand April, eindigde de in- genieur van Dijk het algemeen verslag omtrent het onder- zoek der koperertsdepóts van den Goenoeng Siboemboen Djanten. Im de tweede helft dier maand werden de ach- terblijvende werken te Sigantingan en ‘Pimboelon door het civiel bestuur overgenomen en vertrok de ingenieur van 507 Dijk van Padang-Pandjang naar zijne standplaats Bengkoe- len, waar hij den Sden Mei aankwam. ErLanp BANGKA. — De ingenieur Everwijn begaf zich in het laatst der maand Mei naar Batoe-Roesak en ‘To- boal:. Van uit de eerstgenoemde plaats werden, te zamen met den ingenieur van Diest, de ingravingen bezocht, welke aan den heuvel Sambong-Giri, onder opzigt van den voor- man Koullen, werden uitgevoerd, tot opsporing van eene tinertsader. Bij deze ingravingen was een smalle ertsgang in het vaste gesteente aangetroffen. Nog werd op den top van den heuvel in het vaste gesteente een aanvankelijk zwaar ertsdepót gevonden, hetwelk echter op eenige diepte nagenoeg geheel verloren ging. Er werd besloten om het onderzoek op deze plaats nog eenigen tijd voort te zet- ten; ook werden de plaatsen voor nieuwe ingravingen bepaald. Eveneens bezochten beide ingenieurs het strand bij Ka- rang-Mangong, alwaar goud- en tinertshoudend zand ge- vonden wordt, en besloten daar eenige onderzoekingen te doen verrigten, om, zoo mogelijk, den oorsprong van den goud-en tinerts op te sporen. Dientengevolge werden hier, onder opzigt van den voorman Dubbeld, en door middel van de buizen der ijzeren schaft eenige putjes gegraven. Op enkele plaatsen werd het strand vrij goudhoudend be- vonden en berekend per 1000 kub. Ned. ellen te verwer- ken grond nagenoeg 2 Ned. ponden goud te bevatten. De onderzoekingen worden hier voortgezet. Op den 5isten Mei bezocht de ingenieur Everwijn de granietvorming aan de kust bij Poboali, welke hem min- der geschikt voorkomt voor een goed bouwmateriaal. De ingenieur van Diest woonde gedurende het grootste gedeelte der maand Mei de boringen bij, welke in de vallei Pla- wan, onder opzigt van den voorman Fleurij, werden uit- gevoerd. Die onderzoekingen gaven redelijke uitkomsten. 508 Voor de ertsriijjkheid werd gevonden van 2500 tot 5600 Ned. ponden tinerts per 1000 kubieke Ned. ellen te ver- werken grond 5). | ZUuID- EN OOSTER-AFDEELING VAN BoRNEO. — Kolenmijn Pe- larang te Koetei. Im den loop van April en Mei werden gewonnen 112 en 159 ton kolen en aan verschillende stoom- schepen afgeleverd 254!/ ton, terwijl op ultimo Mei in voorraad bleven 50. De gezondheidstoestand liet gedurende beide maanden veel te wenschen over, zoowel van het Europesche perso- neel, als van de werklieden. (Javasche Courant 16 Julij 1862 No. 57.) Sumatra's Westkust. (Bengkoelen.) In den toop der maand Mei werd door den ingenieur van Dijk een aanvang gemaakt met de werkzaamheden ter voorbereiding eener toekomstige kolen-ontginning in de adsistent-residentie Bengkoeten. Door tusschenkomst van het gewestelijk bestuur werd een voetpad gekapt, tot verbinding van de doeson Karang Pan- dang met een punt van Ajer-Pegambier, genaamd Tjoeroep Malingtang, hetwelk gelegen 1s nabij de plaats, alwaar bo- ringen zullen verrigt worden. Na aankomst te Bengkoelen op den Zösten Mei van den fungeerenden voorman Naumann, begaf de ingenieur van Dijk zich op den 50sten met hem op reis naar Karang Pandang, en maakte een aanvang met de noodige opmetingen op het terrein. ErLanD BANeka. In den aanvang van Junij bezocht de in- genieur Everwijn op verzoek van den resident van Bangka, 1) In het algemeen erlangt men de cijfers, welke de ertsrijkheid van eenig stroomtin- terrein moeten voorstellen, door het opnemen van eene zekere oppervlakte der ertslaag, wanneer daartoe in een’ of meer putten de mogelijkheid bestaat — of door het opnemen van de ertslaag in een zeker aantal boorgaten, van bekende doorsnede. Door het wegen van den uit den ertsgrond schoon gewasschen erts en dit gewigtte vergelijken met de vier- kante oppervlakte, welke den erts geleverd heeft, in verband tot de diepte beneden den be- ganen grond, verkrijgt men per gegraven put of per boorgat cen zeker cijfer, hetwelk her- leid tot eene hoeveelheid van 1009 kubieke Nederlaudsche ellen te verwerken groud „er/s- rijkheid” is genoemd geworden. 509 de vallei van Ajer-Amau, ten einde plaatselijk te beoordeelen, in hoeverre een onderzoek op tinerts in genoemde vallei wenschelijk zou kunnen zijn. Er werd besloten deze streek nader te onderzoeken, zoodra de beschikbare middelen zulks zullen toelaten. Op de terugreis van ‘Foboali naar Muntok, bezocht de ingenieur Everwijn eenige ontginningen in het distrikt Koba. De ingenieur van Diest besteedde het eerste gedeelte der maand Junij aan het verrigten van opmetingen en onderzoe- kingen in het distrikt Marawang, voornamelijk aan het strand bij Karang Mangong, alwaar op geringe diepte goud met tinerts voorkomt. De voorman Dubbeld, onder wiens opzigt in het laatst der vorige maand hier eenige onderzoekingen waren aangevangen, bleef hier nog eenige dagen werkzaam en onderzocht tevens een paar in de nabijheid voorkomende valleitjes. Deze bleken zeer weinig ertsrijk te wezen; aan de hooge kanten werd erts gevonden, welke een weinig goudhoudend is. Aan het strand bepaalt het voorkomen van goud zich tot eene uitgestrektheid van hoogstens 500 Ned. ellen lengte bij 50 Ned. ellen breedte, tusschen twee reven gelegen, welke bij laag water droogvallen. Daar is het goud, gelijk in het vorig maand-verslag reeds werd medegedeeld, in vrij belang- rijke hoeveelheid voorhanden. Buiten dit gedeelte werd wel tinerts aangetroffen, maar met zeer weinig goud bijgemengd. De voorman Fleurij, die de boringen in de vallei Mara- wang nabij de mijn Licekfonk no. 2, wegens het geheel on- bruikbaar worden van verscheidene stukken van het boortuig: staken moest, werd belast met het doen springen van een deel der reven, tusschen welken het goud gevonden wordt. Deze bestaan uit zandsteen, welke met vele kleine kwartsadertjes doorweven is, waarvan de melkwitte kleur vooral overeen- komt met die kwartsdeeltjes, welke somtijds aan het goud gehecht gevonden zijn. In deze kwartsadertjes is echter geen goud, noch tinerts ontdekt kunnen worden. Ten gevolge van het onbruikbaar zijn van het boortuig werden aan de 510 beide voormannen Dubbeld en Fleurij andere werkzaamhe- den opgedragen. De eerste werd belast met het schoon kan van een paar der hoogste heuveltoppen en het plaatsen aldaar van bakens, ten einde de opname van het omliggende land te verge- makkelijken en tevens de ligging dezer punten met juist- heid te kunnen bepalen en te doen sluiten aan het drie- hoeknet van Bangka. De voorman Fleurij werd belast met het nagaan van den loop en de zamenvalling van de voornaamste valleijen tus- schen de kampongs Poeding en Kotta Waringin. Ook werd aan beiden het opmeten van verscheidene paden opgedragen. Aan den heuvel Sambong Giri werden de onderzoekin- gen naar adererts onder opzigt van den voorman Koullen geregeld voortgezet. Ongeveer 50 Ned. ellen westelijk van de beide plaatsen, alwaar bij de eerst-aangevangene ver- graving tinerts in het vaste gesteente was ontmoet, werden nieuwe insnijdingen gemaakt. In deze werd de vroeger even beneden den heuveltop gevonden smalle ertsgang we- der aangetroffen, zonder evenwel in belangrijkheid te zijn toegenomen. De tweede ertsgang, welke aanvankelijk rijker scheen te wezen, maar op eenige meerdere diepte nagenoeg geheel verloren ging, was in deze nieuwe insnijdingen nog niet aangetroffen. De hardheid van het gesteente vertraagde het werken zeer en maakt het petarderen noodzakelijk. Bureau van het mijnwezen te Burrenzore. — Den 7den Julij vertrok als lid eener gouvernements kommissie naar Billiton de hoofd-ingenieur, chef van het mijnwezen, als- mede ter beschikking dezer zending, de adspirant-ingenieur Arntzenius. (Javasche Courant 15 Augustus 1862 No. 65.) BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 22°" [PFBRUARIJ 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig zijn de HH. P. J. Mater, prestdent. G. A. DE LANGE. A. G J. Eperine, hoofdredakteur. A. A. BACKER OVERBEEK. W. F. VerstreG, sekretaris; terwijl de heeren M. Th. Reiche, dr. P. L Onnen, dr. A. J. D, Steenstra Toussaint, dr. CG. Swaving en H. L. Janssen zich hebben verontschuldigd, verhinderd zijnde om de vergadering bij te wonen. De notulen der vorige zitting worden gelezen en goed- gekeurd en daarna de volgende stukken en bescheiden ter tafel gebragt. 1. Miss. dd. 8 Februarij jl. van den heer H. Verschoor te Indramajoe, die verzoekt van de lijst der inteekenaren op het tijdschrift te worden afgevoerd. Konform besloten. 2. Bij monde van den sekretaris geeft het nieuw be- noemd lid D. Maarschalk kennis dat hij zijne benoeming in dank aanneemt en zich tot de gewone maandelijksche bijdrage verbindt. Ter kennisname aan den thesaurier. 5. De president brengt rapport uit over de monsters 512 aardsoorten, gevoegd bij het schrijven van het lid D. G. Noordziek over de mergel- en pouzzolaanaarden, vide no- tulen der vorige vergadering. Uit dit rapport blijkt dat de gezonden monsters uit klei- aarde en verweerde trachyt bestaan en dus voor het be- oogde doel niet zijn aantewenden. 4. Missive dd. 15 Febr. jl. van het adviseerend lid dr. Fr. Junghuhn te Gedong banteng, waarin deze zich ver- ontschuldigd, wegens totaal gebrek aan tijd, niet te kunnen voldoen aan het tot hem gerigt verzoek omde bij de ver- eeniging ontvangene, van Saleijer afkomstige petrefacten te bepalen, en waarbij die naturalien dan ook worden terug- gezonden. Besloten die voorwerpen voorloopig bij de overige nog niet bepaalde in het museum te deponeeren. 5. Het bestuurslid A. G. J. Edeling biedt op nieuw eene belangrijke verzameling mineralen ten geschenke aan. In dank ontvangen en besloten tot plaatsing in het mu- seum. 6. Missive dd. 15 Febr. jl. van het lid J. Binnendijk te Buitenzorg, waarbij wordt aangeboden een vervolg der be- schrijvingen van planten, voorkomende in ‘slands plantentuin, die als nieuw voor de wetenschap zijn te beschouwen, met verzoek die om bijzondere reden zoo spoedig doenlijk in het tijdschrift te doen opnemen. Komform besloten en den hoofdredakteur ter hand gesteld. 7. Missive dd. 14 Febr. jl. van hetadv. lid J. E. Teijs- mann te Buitenzorg, waarbij deze de goede ontvangst er- kent en veel dank betuigt voor de nadere toezending van Kroeing-planten en Soentai-herbarium van Riouw. Omtrent eerstgemelde plant, eene Dipterocarpus, merkt schrijver op dat hij positief twee soorten in de bezending heeft kunnen onderscheiden, en welligt ook later, als de planten 515 meer ontwikkeld zullen zijn, nog eene derde soort herken- baar zal wezen. Omtrent de tweede, niet onduidelijk tot de Sapotaceën behoorende en na aan getah pertjah verwant, geeft de heer Teijsmann op dat, zoolang daarvan geene bloemen of vruchten in zijn bezit zijn, hij niet in staat zal wezen om het geslacht te bepalen. 8. Missive dd. 18 Febr. jl. van het adv. lid J. A. Kraai- jenbrink te Teloek-Djambi, waarbij koncept circulaire en staat worden aangeboden, wier invulling van belang is en in regtstreeks verband staat met de door hem verrigte suikerriet proeven, met voorstel die in ket noodig aantal exemplaren te doen vermenigvuldigen en ze hem alsdan ter verspreiding te retourneeren. De direktie zich met strekking en inhoud dezer beschei- den wel kunnende vereenigen, besluit om door middel van autographie aan het gedaan verzoek te doen gevolg geven. 9. Missive van de boekhandelaren v. d. Heuvell en v. Santen te Leijden, waarbij deze op nieuw ernstige klag- ten inbrengen omtrent de slechte ontvangst van de door de vereeniging uitgegeven en ter verspreiding in Nederland bestemde boekwerken. Het lid G. A. de Lange neemt op zich die aangelegen- heid naauwkeurig te onderzoeken en deswege rapport uit te brengen. 10. Missive dd. 8 Jan. jl van den boekhandelaar M. Nijhoff te ’s Gravenhage, waaruit blijkt dat deze de voor- waarden door het bestuur gesteld aanneemt en zich bereid ging betrekking hebbende aangelegenheden in Nederland te be- verklaart, om zich voortaan met alle op de vereeni lasten en verzoekt thans de firma v. d. Heuvell en v. San- ten te Leijden bepaalde instructien te geven. Besloten hiertoe overtegaan, zoodra omtrent het sub 9 hierboven verhandelde berigt zal zijn ingekomen. 514 15. Missive dd. 11 Febr. jl. van den heer M. Blok te Cheribon, waarbij der vereeniging een aantal boekwerken ten geschenke worden aangeboden. 12. Missive dd. 10 Febr. jl. van den heer dr. L. W.G. de Roo, zoo namens zich zelven als namens dr. N. J. Hoor- weg, boekwerken ten geschenke aanbiedende. Besloten tot plaatsing in de boekerij en om aan de inzenders den dank der vereeniging voor deze blijken van belang- stelling te betuigen. 15. Met algemeene stemmen benoemd tot dirigeerend lid het gewoon lid D. Maarschalk te Batavia en tot gewone leden de heeren M. Blok te Cheribon, dr. L. W. G. de Roo en dr. N. J. Hoorweg te Batavia. | Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering ge- sloten. Ingekomen boekwerken: L. W. G. de Roo de Cartesii methodd. Van den schrijver. N. G. Hoorweg. Over de donkere sterren. Van den schrijver, Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw Deel VII afl. IV Ba- tavia W. Ogilvie 1861. Van de Maatschappij van Nijverheid en Landbouw in Nederlandsch Indië, Nieuw Tijdschrift van Prof. Bleekrode deel VI. V. d. redakteur. Comptes rendus hebd. des seances de l'Academie des Sciences tome LIIT No. 2% en 25 Tables des comptes rendus te Sem. 1861 Tome LII. Ingekocht. BESTUURSVERGADERING GEHOUDEN DEN 8°" MaaRT 1862, IN HET LOKAAL DER VEREENIGING. Tegenwoordig de leden en gasten opgenoemd in het proces-verbaal van de algemeene vergadering. 1. De notulen der vorige bestuursvergadering gelezen en goedgekeurd zijnde, verwelkomt de president het lid D. Maarschalk, die voor het eerst in het bestuur zitting neemt. 2. Daarop brengen de heeren G. A. de Lange en H. M. van Dorp rapport uit, over de verzending der blijkens de missive der heeren van den Heuvell en van Santen in Europa niet ontvangen deelen van de door de vereeniging: uitgegeven werken. Hieruit blijkt dat die boekwerken ter zijner tijd werke- lijk verzonden zijn, doch dat ter voorkoming van stagna- tie in het debiet, ingevolge het gedaan verzoek, de verzen- ding, op nieuw heeft plaats gevonden tot het daarbij bedoeld aantal van 40 exemplaren. Den sekretaris wordt dientengevolge opgedragen om hier- van zoowel genoemde boekhandelaren als den heer M. Nijhoff te ’s Hage, aan wien de paketten geadresseerd zijn, kennis te geven, eerstgenoemden thans tevens met het de- finitieve besluit der direktie bekend makende om alles wat op de vereeniging betrekking heeft, aan den boekhandelaar Nijhoff over te dragen. 5. De hoofdredakteur rapporteert dat de proefdrukken thans zoo verre gevorderd zijn, dat met zekerheid kan wor- DL. XXIV. 33 516 den opgegeven, dat de vier eerste afleveringen van het 24e deel van het tijdschrift in de maand April e. k. het licht zullen zien, hetgeen met belangstelling wordt vernomen en bij welke gelegenheid de president den aanwezigen uit- gever ook ten dezen aanzien de belangen der vereeniging aanbeveelt. 4, Namens het bestuurslid H. L. Janssen, die door on- gesteldheid verhinderd is zulks zelf te doen, geeft de sekre- taris kennis van het aanstaand vertrek van dat lid naar Ne- derland en van zijn verzoek om dientengevolge uit het be- stuur te treden. Besloten : den heer Janssen op de lijst der gewone leden terug te brengen. 5. Missive dd. 21 Febr. jl. No. 1 en 1 Maart jl. van de onlangs benoemde leden J.F. Krämer te Djokjokarta en M, Blok te Gheribon, waarbij deze hunne benoeming in dank aannemen eu zich tot de gewone kontributie ver- binden. Gesteld in handen van den thesaurier. 6. Gouvts. renvooijen dd. 24 Febr. en 1 Maart jl. No. 53557 en 5657, strekkende ten begeleide van de missives van den resident van Palembang dd. 12 Febr. jl. No. 448, en van den resident van Banda dd. 5 Febr. jl. No. 109, beiden handelende over plaats gehad hebbende aardbevingen. Gesteld in handen van het bestuurslid M. Th. Reiche en den sekretaris ter terugzending. 7. Missives dd. 4 en 12 Febr. jl. No. 559 en 456 van den resident van Palembang, waarbij als gevolg eener door hem in zijne residentie uitgevaardigde circulaire, waarin de welwillende hulp der heeren ambtenaren wordt inge- roepen , om zoo mogelijk nog, niet — of minder bekende na- tuurvoortbrengselen te verzamelen, ten einde de weten- schappelijke kennis onzer bezittingen te vermeerderen, ver- r 517 schillende monsters minerale wateren uit de afdeeling Am- pat Lawang, verzameld door den ambtenaar ten Siethoff worden aangeboden. Deze wateren ter fine van onderzoek in handen gesteld van het bestuurslid A. A. Backer Overbeek, welke die taak gaarne op zich neemt 8. Missive van denzelfden dd. 11 Febr. jl. No. 420 met bijlage luidende: PALEMBANG, 11 Pebruarij 1862. Ik heb de eer der natuurkundige vereeniging een kistje aan te bieden, inhoudende: 1. een monster aardhars ; 2. een stuk aarde, aantoonende de ligging en soort der aard- en harslagen en eenige stukjes steen- of bruinkool, zooals die daarmede vermengd worden aangetroffen. Genoemde voorwerpen zijn mij door de tusschenkomst van den kontroleur der Lematang Oeloe en delier G. J. Gersen geworden, welke tevens eene toelichtende nota daar- bij heeft gevoegd, waarvan ik de eer heb afschrift aan te bieden. De resident van Palembang. VAN OPHUIJSEN. KORTE BESCHRIJVING van eene aardharslaag, voorkomende in de divisie Lematang-Oeloe, residentie Palembang. Op omstreeks een duizendtal Nederlandsche ellen afstand van de aan de rivier de Lematang gelegen doessoen Batoe Djong, sorterende onder het distrikt of marga Ampat-Soekoe, afdeeling Lematang-Oeloe, wordt in een heuvelachtig ter- rein, op ongeveer 70 à 80 Nederl. ellen hoogte boven den waterspiegel der rivier Lematang en op ongeveer 200 Ne- 518 derl. ellen afstand van die rivier eene rijke aardharslaag aangetroffen. Die laag, welke sedert eenige jaren door de bevolking van de doessoen Batoe Djong op gebrekkige wijze een wei- nig wordt geexploiteerd, doet zich ter plaatse van ontgin- ning voor op eene diepte van ongeveer 4 Nederl. ellen eel ie den beganen g rond, en loopt met eene helling van 10 à {1° van het zuidoosten naarghet noordwesten. De grond daar ter plaatse, welke tot op de eerste 2 el- len diepte hoofdzakelijk achtereenvolgens uit humus, rood- achtige, graauwe en witachtige met roode aderen ver- mengde, vaste kleilagen bestaat, wordt op meerdere diepte meer zanderig, vermengd met lagen van eene zwartachtige, vermoedelijk uit versteende plantaardige stoffen bestaande zelfstandigheid, en met stukjes van steen- of bruinkool en kleine stukjes aardhars, welke laatsten in elke op- volgende, dieper gelegen aardlaag, overv loediger voorkomen. Op de diepte van ongeveer 4 Nederl. ellen wordt de ei- genlijke harslaag aangetroffen, welke laag, ter dikte van ongeveer 50 à 40 Nederl. duimen, rustende op eene laag - van zachten zandsteen, bijna geheel uit groote, langwer- pig ronde stukken hars bestaat, terwijl die laag voor zoo veel ik heb kunnen onderzoeken, zich waarschijnlijk over eene aanmerkelijke lengte en breedte uitstrekt. Deze hars is ligt, weinig of niet vermengd met an- dere stoffen en brandt vrij helder, gemakkelijk en zon- der te spatten, welk laatste bij de boomhars dikwijls het geval is. Voor zooveel ik heb kunnen te weten komen, wordt die hars tot nog toe niet naar andere divisiën of naar de hoofdplaats Palembang uitgevoerd, doch alleen gebe- zigd voor verlichting der gsi van de elan dre in de om en nabij deze mijn gelegen doessoens, wordende de hars door de gravers aan den verbruiker dtdadi ver- kocht voor ongeveer f 4 de pikol van 125 Amsterdamsche ponden. 519 Op ongeveer een’ paal afstand van deze mijn, zoo als te Labak Boedie en te Keboer, worden uitgestrekte steenkoollagen aangetroffen, aan welke laatsten mogelijk de aanwezigheid van de aardharslaag zal kunnen worden toegeschreven. Ter verduidelijking van het bovenstaande, wordt hierbij aangeboden een monster van de aardhars, zoo als zij in de mijn wordt aangetroffen, benevens een stuk grond door mij uitgekapt uit de boven de eigenlijke harslaag gelegen aardlagen en eenige stukjes van steen-of bruinkool, welke aldaar worden aangetroffen. De kontroleur in de Lematang Oeloe en lier. G. J. GERSEN. De hierbedoelde aardhars wordt ter tafel gebragt en wekt aller belangstelling. De president noodigt het lid J. G. Bernelot Moens uit haar aan een chemisch onderzoek te willen onderwerpen, hetgeen deze bereidvaardig op zich neemt. Zoodra de uitslag van dat onderzoek zal zijn be- kend geworden, zal de maatschappij van Nijverheid en Land- bouw met deze belangrijke ontdekking worden in weten- schap gesteld, wordende inmiddels besloten den resident van Palembang te bedanken voor de bewijzen van belang- stelling, door hem bij voortduring betoond. 9. Miss. dd. 20 Febr. jl. No. 2 van het lid J. F. Krämer te Djokjokarta, waarbij deze te kennen geeft voor alsnog verhinderd te zijn geweest om te voldoen aan den wensch der direktie, tot het bekomen van nadere inlichtingen omtrent de bruinkolen uit het Kliergebergte, doch daartoe eerlang te zullen overgaan en alsdan tevens monsters bruinkolen uit het Zuidergebergte te zullen verzamelen. Verstaan: sezegd lid voor die mededeeling te bedanken en hem 520 daarbij nog nader te wijzen op de noodzakelijkheid om in omschrijving te treden omtrent de vindplaatsen. 10. Missive dd. 20 Febr. jl. van het lid korrespondent J. Hageman Jcz., konform het onvangen berigt van de direktie, de beide eerste hoofdstukken van zijne opmer- kingen van natuur-en aardrijkskundigen aard, gemaakt op eenige togten in den Oosthoek van Java aanbiedende. Besloten om deze hoofdstukken getiteld: L. Malang. U. Het Tengger-gebergte, noordzijde, bij het bestuur in rondlezing te zenden en daarna omtrent het daarvan te maken gebruik te beslissen. 11. De president brengt ter tafel de vroeger bij hem ont- vangen meteorologische waarnemingen, gedaan gedurende eene reis van Nederland naar Java van 24 Maart tot 25 Junij 1859, door den heer J. Hoogland. Gesteld in handen van het bestuurslid A. G. J. Edeling om berigt. 12. Missive van de rijkskommissie voor statistiek te 's Gravenhage dd. 51 Dec. 1861, waarbij zij kennis geeft van hare ontbinding, ingevolge 's konings besluit dd. 29 Dec. te voren. Notifikatie. 15. Missive dd. 22 Febr. jl. No. 454 van den eersten gouvernements sekretaris, waarbij namens ZEx. den Gou- verneur Generaal een exemplaar van het »tweede verslag over den paalworm” wordt aangeboden. Besloten voor dit boekgeschenk den dank de vereeniging te betuigen en bepaald om, zoo mogelijk, opgaven in Indie omtrent ditzelfde onderwerp te verzamelen en zich daartoe in de eerste plaats te wenden tot den heer G. Tinneveld, dokmeester, tit. ingenieur 2e klasse bij het marine établisse- 521 ment te Soerabaja, die naar men meent daarvan eene af- zonderlijke studie heeft gemaakt. 14. De heer A. G. J. Edeling brengt een aantal kaarten van Japansche havens ter tafel en biedt ze voor de bibli- otheek ten geschenke aan. In dank aangenomen en bepaald om zich tot den kon- sul generaal der Nederlanden in Japan te wenden, met ver- zoek om berigten en natuurvoortbrengselen uit Japan te willen doen verzamelen, op dat de vereeniging daardoor kunne bijdragen om eenig meerder wetenschappelijk licht omtrent dat land te verspreiden. Ingekomen boekwerken: Tweede verslag over den paalworm (overgedrukt uit de ver- slagen en mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen). Van ZEx. den Gouverneur Generaal. Annales de l'agriculture des colonies etc par P. Madinier 3e anneé Janvier 1862. Van den redakteur. Comptes rendus hebdom. des séances de l'Aeademie des Scien- ces Tome LIL No. 26 en 27. Ingekocht. Bulletin de l'Academie Imp. des Sciences de St. Petersbourg Tome HI fenille 1—56 10 vol, Memoires de l'Academie Imp. des Sciences de St. Petersbourg Tome UI No. 2t/m 9. 8 vol. Van de Akademie. De sekretaris W. E. VERsSTEEG. Febr. ” Maart ”„ April » » Mei Junij Maart 1862 1862 » » » Dr. G. L. Blume PERSONALIEN. Benoemd tol: D. Maarschalk Dir. hd. M. Blok Gew. lid. Dr. L. W. G. de Roo » » Dr. N. L. Hoorweg » » J. ten Sietboff » D) A. A. Backer Overbeek Dir. mus. Dr. J. K. van den Broek Best. lid. J. G. Bernelot Moens » Dr. P. A. Bergsma Gew. lid. J. van IJzeren » y M. Th. Reiche President. J. H. A. B. Sonnemann Re- bentisch Best. hid. J. G. Bernelot Moens Dir. mus. Dr. W. C. H. Staring Korr. lid. Mr. Dr. S. GC. Snellen van Vollenhoven » Mr. H. M. C. van Kervel Gew. lid. Afgetreden : H. L. Janssen Dir. hid. P. J. Maier President dir. mus. D. F. Pryce Gew. lid. A. A. Backer Overbeek Dir. mus. best. Jie: Overleden : Korr. hid in Dr. S. Bleekroode 5 Ned. » GEMIDDELDE METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN, gedaan aan den tijdbal te Batavia, over het jaar 1860 en de twee eerste maanden van het jaar 1861. nm edn ee Drukking van den damp- Temperatuur van de _|Verschil tusseh.{ Spanning van den | Betrekkelijke Regendagen. E E E ER Water in dampv. | Helderheid van | Heerschende wind Meest heerschende kring , herleid tot 09 lucht in de den droogen en vochtigheid Daauwpunt. 8E es in de atmosph. in | de Imcht in tusschen S Cels. en Q hoogte. schaduw. natten hol. waterdamp. percent. Bi 2 [za S.A | 100 volum deelen. | tie-de deelen. Ju en Ju. wolken- KS MAANDEN. BES el | 22e Se iS en RE Ee eee Als 5 Vo | 2 vormen tusschen S 9u m. | 1u [Ju n. m6} m.jJu mf 12u |Bn.m. Ju |1Wu) 3u | Mu | Wu | Su | Ju 12u) 3u) 9u | 12u | 3u | Ze ä ë Én | 3 5 | 9u | 1u | 3u | Ju f12u| 3u Rigting. kr. Qu. en Ju. S | Hele ze las m.m. | m.m. | m.m. | Cels. Cels.) Cels.j Cel .|Cels. Cels.| Cels. {mm [mm [mm ER CEL ROEIS Oels en Ee | 65| TE | 8 |WZW--WNW 3 pete Mesonen 760.545 159.861/758.468/22.91,27.18 28,14 28. 64|2. 16° 2.492.844 QU.22,21.58/21.51/82.9/81.5|78,5123.85124 23125. 12 5) 18| 23| 694 0.667/0.217 2.669 2.633 2.551} TÔ) TO TO) NNW |L. 5) eist, eumul. en nimb. | | 8 14) 84 West Yebruarij …… ven. [760234759941 757.S21/23.35/27.89|28.51 29.19/29.54 9.68|3.31 21.23/21.67|21.36/50.1/80.0/76.0/23.88/24.23|24.0L 3| 16} 19/ 304 0.388/0.228 2.603 2.600 2.471} TO| TO) TO NW Ll. 4/ eist, eist, eumul., eumul. en nimb. 8 81 8 ZW—_NW Maarten, vanseren 760.029} 759. 200/157.504/23.95/28.23|29.15,29.94|2.82 3.413.938 20.99/21.10/21.02|78.4|15.0|72.0:23.67|23.17|23. 18 4} 10f 14) 214 0.360,0.305 2.548,2.442 2.340 Tó| TÛ| To NWN |L. 4 eist, eumul., strat, en nimb. 81 9 8 gl ossa vooonss 160.953/759.116|157.787/23.66/28.00/29.08 29.58/2.90 3.47|3.90 20.74/20.80/20.78/78.5|74.5172.0/23. 44 23.G1/23. 58 5 6} 1 26 0.290'0.278 2.551/2.439 2.340 TÔ| Tol 10 Kentering 1. 6} eist, eist. cumul., eumul. en nimb. WOL) Oost WOT onoraosoor voeeere [Y60.790/759.079/757.169/24.55/28.55|29.90 30.68/3.81 4. 10/4.61 19.87/20.77/20.81/72.7|71.5168.6/22.65/23.53/23.G1 0 3 3} 64 0.080,00 Se 363 2.342 2.230| TO TÓ| To N—_NO |L. 4 eist, cist‚ cumnl, en cumul. ) 85 9 1O—0 Bnn jodeopent ron …… [7603677158 908/756.836/23.84|28.16/29.2S8 29.29/3:22 3.38/3.14 20.42(21.29/21.T79|T6.2175.3177.0123.17|23.93|24.40 2) 9| 1 14 {0.220 0.263 2.477/2.440 2.503) TO) 10 TO N—0 Ll. Bl eist, cist‚ eumul. en cumul. | | Ge Z—0 lijven ers 160.950/759.524|157.850/23. 92/27. 68/29. 65 29.903,02 4.474.238 20.11/19.68/20.28|77.7/GS.1/69.9/22.97|22.52/23. 18 4, 2 6} 12 [0.190/0.223/2.525,2.211/2.272| TO) TO) TO Noord Ll. 3} cist. en cist. cumul. Augustus 0 2 2} 8 /0.035/0.282 ES Ë 84| 85| 8 Oost September … 7611001759. G64|75S 19024. 04/28. 23/29. 74/30. 053.41 4.50.81 20.02/19.80/20.57|15.2167.7|70.0/22.98/22.03123.37 0 6 6| 114/0.180,0.260/2.444 2.214/2.280) TO) T î 10 Noord 1. 4/ eist, eist, eumul. en cumul. 6 | 74 KEA 7} October …… voorn 1760.720/759.4711157.230123.409|27.93/29.23,29.3612.63 3.339.338 21.12/21.34|21.18/80.09/76.0176.0/23.9S| 24. O4, 24.19 3| 13/ 16/ 21 (0.300 0.245/2.629,2.47012.471 Tl Tl Tó Onregelmatig |L. òf eist. eist, cumul,, eumul,en nimb. 61| 841 8 | ZWENW November. 160.540/759. 271, 757.970123.54|28. 22129. 23 29.422,62 3.379,19 21.48,21.42/21.82/S1.0: 76.OITT.Of LA, 14 24. 10/24, 42 5 If 16) 25 10.260,0.206/2.633,2.468/2.503| TO) LO TO| NWN |l. 4 eist, eumul. en nib. 6 Tel 64 December. 1761. 191/759.700/758.430|22.71/27.68/28.53 28.38/2.08 2.57/2.41 21.88/21.91|22.12|84.2 81.2/82.0j2A. 48/24. 51124. 58 9{ 10) 19| 54 10.620,0.23412.737/2.63212.665| TO) TO) TO) ZWNW |L, 4| eumul. en nimb. | Gemiddeld over | Ss 88 1860, 160. 674/159.485|757.750 el 29.13/29.49/2.84/3.48|3.57/20.83/21.03|21. 579.875. 74.523. 56 Ee 40| 106) 146/ 204 3.590|3.057 ee 2.420} TO| 10) TO Gemiddeld over | | | | | | | | 84 Sd 84 1859 en 1860. {760.880/759.667 ee ATP ane 29.372. 78/3.21/8.33 ee es is 16 en 24.00 a 554 Ea 2.486/2.473| TO| TO| TÔ E | Bl 7 West Jamuarij 1861... (761.104) 759.833/758.429/22,57/27.55|28.41|28.19|2.2L2.49 2.421 .46|21.92/L2.24(83.5|80.0I84.0124.05 de Bj 15/ 20/ 454 0.575;0.200/2.714/2.602/2.730| TÔ 19| TO) NNW |L. 4 eist. eum. en nimb. s Gallez 61 West Februarij „arerenns 759.667/759.274/758,026/22,53/27.34/28.10/28.16/1.67/1.98/2.08|22.23|22.53/22.39|86.6185.0|S4.5 | 24. G4 oen 9} 10/ 19f 51 10.480 eee 2.763/2.746| TO) 10 TÖ| NNW |L. 5| cum. en nimb. Batavia, den 1Ísten Julij 1861, D. O. SCHWENGKE. 7 ere ee v> vpe en _ s vaee mar: ‚ > 1e mn er VE AE ke : f PAN RE en, Ek & ne det dee ae EE tE rl GEMIDDELDE MAANDELIJKSCHE METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN, gedaan aan den tijdbal te Batavia, gedurende de jaren 1858, 1859, 1860 en het begin van 1861. = ‚ | Drukking van den damp- Temperatuur van de {Verschil tussch.| Spanning van den | Betrekkelijke > & | Water in damp- | Helderheid van 5 kring herleid tot 09 buitenlucht in de den droogen en vochtigheid Daauwpunt. 2 z: vorm in de de lucht in REN Cels. en 0 hoogte. schaduw. natten bol. waterdamp. percent. Ee atmospheer. tiende deelen. MAANDEN, = 802) Aanmerkingen. 5 Td RS) [ d © 9 | oum. | 12u m. [3u nm. 63u |Jum. 12 mj Zu | u f12uf 3u |9um.f 12u) Su | 9ullAdAul 3uf Ju | 12u | Su 5 eb Ju | 12u f 3u | Ju | lu) Ju m. nm. sE De m.m. j m.m. | m.m. | Cels. { Cels. j Cels. j Cels. (Cels.| Cels.| Cels.jm.m. [mm {mm Cels.| Gels.| Cels.| | 65 o4l 8 Januarìjsenessevssr 3 [760.640,759.788|758.286 22.76/27.34|28.26/28.44|2.07|2.39/2.48/21.63|21.93,22.0LUS4.1|S81.8/81.5|24.17|24.4T|24.91) G4 12.736|2. 552.549 TÔ Tól To 1859 1860 en 1861 ETEN NE Webruarjfr 3 |[760.390/759.908/758.239,22.73|27.48|28. 16/28. 41 |1.96/2.27/2.47|21.62 bre 84.6183.0/81.5/24.28/24.49/24.44| 3 |2.748|2.606|2.640) TO| Tó| To| 1859 1860 en 1861 85| 83 8 Abd oandedo0ss 2 760.564 759. 645 „96/29.37/2.42/2.98/3.20/21.45/21.65/21.81|81.7|78.0/T7.0/24.03/24. 284.41) 74 |2.655/3.538/2. 502 Tó Tó| To 1859 en 1860 81 9 | 81 Aprile ares, 2 |160.816 759.638 09;29.30/2.82/3.29|3.49/21.02|21.05|21.24|78.7|75.7|15-0|23.72|23.91/23.04| 5 [2.550/2.471/2.438| TO| TO TO 1859 en 1860 OL ou) 9 USS oes 6 2 |T60.735/759.309 82 30.27/8.39/3.83/4.03/20.53/21.18/21.35/75.3|72.7|72.3|23.21|23.86/24.00} 3 |2.449/2.377|2.350 Tó TÛ| TT 1859 en 1860 8 gil 9 je assnessssponad 2 [760.623 759.369 12/29.23|2.98|3.08{2.96/20.56|21.69|21.19/78.1/77.1|T8-0|23.28|24.27|24.G5| 4 |2.538/2.504|2.535) TO) TÚ| TO 1859 en 1860 9 Co ) adifmoscedssatenesb 2 [761.390/759,692 46 29.82/3.13|4.04|3.96/20.15/20.29/20.84|76.8|T1.1|72.0|22.94|23.06/23.GA) 3 |2.497/2.309/2.399| TOF TO IO 1859 en 1860 83 83 81 Augustus... 2 [760.885,759. 640 98 29.30/2.98/3.56/3.65/20.10/20.40/21.40|77.5|74.0/75.5/22.85|23.25|23.90| 3 |2.519/2.406/2.389 1e Tó| TÓ 1858 en 1859 1 D zi 849 4 September ………. 3 |761.387/759.971 „36 29.67/3.31)3.93|3.86/20.07/20.33/20.82|75.7|71.2|T3.0123.03,23.08/23.59| 2 [2.462|2.3212.374 En TO| 10 | 1858 1859 en 1860 sl 85 | 8 October ennen 8 [760.920/759.757 28,29.39/3.08/3.30/3.44|20.91/21.38|21.84|75.0f76.0|75.0/23.66|24.05/23.9G) U |2.545/2.471)2.430j TO 10 TÓ| 1858 1859 en 1860 13 82/8 November. 8 [760.980/759. 707 16 29.50/2.85/3.24/8.15/21.16/21.48/22.04|78.6|76.3/77.3/23.78|L4.10|L4.43| 43 |2.557/2.482|2. 508 10 ad TO 1859 1859 en 1860 Tj 74) 62 December nr. 8 |760.954/759. 734 „75 28.87|2.33,2.58|2.38|21.83|2L.U|22.74|83.4|81.1/82.0/24.39/24.80/25.09| 72 |2.711)2.632|2.6C5) TOF TO) 1 Ó| 1858 1859 en 1860 D. O. SCHWENGCKE. we REGENWAARNEMINGEN TE PADANG-PANDJANG, DOOR P. VAN DIK, Temperatuur in Gel- © ‚ 5 8 suus graden. Cane eee e MAANDEN. :: Er neen En ie 5 8 5 ) droogte) regen 55 © Ee Senden Masen: © 5 = ; dd. | vonds.| © U e = 5 gens. | mi Januarij 1861. 524 16 15 — 24, 21,1 5 7 Februarij » 215 18 10 20,4 24,2 25 he 8 Maart » 591 28 5 20,6 — 12555 PRAS) 1 20 April 1860. 544,5 Dil 9 20,1 25,6 22,8 6 8 Mei » 185,5 15 16 22.2 26,4 25,5 6 5 Junij » 155,5 17 15 20,5 26,4 15 7 4 Julij À OB 18 | 19,5 | 26,5:| 25 5 4 Augustus » | 558 14 17 — 26 25,4 5 5 September » 552 29 8 — 252 202 2 7 October » 542 15 18 — dj 25.3 dd 8 November » 275 11 19 — NE 25 6 4 December » 575 187 14 — Dianne 205 5 1 Totaal. 5575 | 205 | 160 | | | | | Gemiddelde jaartemperatuur 22,58’ Celsius. gin cs ik :h AS A EN Aid, rein biejeie mieis Giniepesehe;s ee ee olen di 4 3 1853 10004 6882 vrrisisebrntrdiesosersidrdeeidrdte rrd ister erd te bararatalets Tate t bikke versi terdsork ard ieherbgerapindsarbrcpdtersvareneteterdseldhnjardinisie bibjale a dine ebrcterejdidr