1 BS Lo oe > THENEW YORK BOTANICAL GARDE § RUIDKUNDIG ARCHIEF. ER ede L OESO NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. DOOR W. H. pr VRIESE EN F. DOZY. IBRARY DERDE DEEL. NEW YORK BOTANICA GAR LEYDEN, JAC, HAZENBERG CoRrN°Zoon. 1855. UITGEGEVEN EN J.H. MOLKENBOER. … DERDE DEEL, EERSTE STUK. DENK W.H. pe VRIESE, F. DOZY stooge | | LEYDEN, | JACs. HAZENBERG Corns. Zoon. | | a | nn DIN aoe nomennms eavemen i nreaieercete eee ee INHOUD. DOE Geschiedenis van den Kamferboom van Sumatra; vol- gens op dat eiland gedane onderzoekingen van Dr. Fr. __ Jonemoun; medegedeeld door W.H. pz Vriese. .. Bladz. 4. Bijdrage tot de kennis van de Balanophoreén in het al- gemeen en het geslacht Rhopaloenemis JUNGH. in het bijzonder; door Dr. H. R. Görpear, overgenomen uit de Nov. Acta Acad. Cues. Leop. Carol. Nat. Cur. door! Dr: CAE A. SOUDEMANS. so). i). Ee NSD: Verslag der Vijfde Algemeene Bijeenkomst der Leden van de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora...... » 125. Epimetrum ad indicem Seminum Horti Acad, Lugd. Bat. anni 1851. Marattiaceae Indiae Batavae orien- talis, inprinus JONGHUHNIANAE, auct. Guil. HENR. DE MRIESD 5 hoe Nt tu ean Lee dT nde en ERS er aes GESCHIEDENIS VAN DEN KAMFERBOOM VAN SUMATRA, VOLGENS OP DAT EILAND GEDANE ONDERZOEKINGEN VAN D. F. JUNGHUHN, Lid der Natuurkundige Commissie in Nederlandsch Oost-Indië. MEDEGEDEELD DOOR W. H. ve VRIESE: (» Sed haee arbor e daphneo sanguine non est.”) Karmrr. EO ‘Toen Dr. Juneavan in ’t laatst van 1848 met ver- ‘lof uit Indië hier te lande terug kwam, bestond eene zijner eerste wetenschappelijke bemoeijingen in het nazien van zijne aanteekeningen betreffende den Kam- ferboom van Sumatra, welken hij, tijdens zijne to- pographische zending naar dat eiland, de gelegen- heid had om na te gaan, en waardoor de geschie- «denis van dien boom in meerdere opzigten anders 4 2 uitkomt dan wij die tot hiertoe, door de nieuwere reizigers, kenden. Hij heeft mij die aanteekeningen toevertrouwd. Ik bragt ze tezamen met het vroeger daaromtrent reeds bekend gemaakte en wij nemen de vrijheid dit stukje aan te bieden aan de belangstelling van allen die prijs stellen op de kennis van de natuur en de voortbrengselen van onze rijke en schoone Overzees sche Bezittingen. Het door ons opgeteekende wen- schen wij als eene bijdrage tot de kennis dezes booms beschouwd hebben. Van zijne voortbreng- selen zijn door ons, zoo verre wij daarover konden beschikken, aan natuur- en scheikundige geleerden, monsters aangeboden, met name de Heeren Prof. A. H. van per Boon Mesen te Leiden, G. J. Morper te Utrecht, Dr. J. E. pz Vrr te Rotterdam, en aan den Hr. J. J. Bror te Parys, en wij moeten van dezen omtrent dezelven nadere opheldermgen ver- wachten. Zijne Excellentie de Minister van Koloniën, de Heer Panvp, heeft mij, ten einde de vroegere geschiedenis van den handel in deze kamfersoort te kunnen op- sporen, welwillend toegestaan dat inzage werd geno- men van de Archieven der Oost-Indische Compag- nie, welke bewaard worden te Amsterdam, terwijl de Heer ve Monnik, Agent van genoemd Ministerie aldaar, die nasporingen op de meest ijverige en wel- willende wijze bevorderd heeft. De Heer A. L. Weppik, laatstelijk Gouverneur van Borneo’s Zuidkust, thans fungerend Secretaris id J Generaal van hetzelfde Ministerie, die voor eenige jaren Resident van Ajer Bangis op Sumatra was, en toenmaals zoo veel heeft bijgedragen om die lan- den beter te doen kennen en het natuur-onderzoek van dezelve te bevorderen, heeft de goedheid gehad niet alleen om dit geschrift vóór de uitgave te wil- len lezen en mij daarop zijne aanmerkingen wel te willen geven, maar ook, om mij zeer belangrijke aanteekeningen betreffende dit onderwerp, door Z. H. Ed. G. op Sumatra gemaakt, schriftelijk mede te deelen. Ik zal die in haar geheel mededeelen, waar- door ik mij vleije van die bijdrage een niet onbe- scheiden en een nuttig gebruik te maken. Voor al deze blijken van medewerking bied ik, zoowel aan Zijne Excellentie, als aan de Heeren Weppik en pe Monnix openlijk mijne dankbetuiging aan. Voor het overige moet ik, als niet gewoon mij de wetenschappelijke ontdekkingen of werkzaamheden van anderen toe te eigenen, verklaren, dat aan mij van deze verhandeling naauwelijks eenig ander aan- deel dan de zamenstelling toekomt, en dat, zoo de historie dezes booms nu beter bekend is, dan vóór dat dit geschrift verscheen, de eer daarvan moet toekomen aan den verdienstelijken natuurkundige, die zijn leven en gezondheid veil had om een geheel onbekend en onveilig gedeelte van Sumatra te onder- zoeken. Na deze inleiding ga ik tot het onderwerp zelf over. 4 Men heeft reeds van ouds onderscheid gemaakt tusschen den Kamferboom van Sumatra en Borneo en dien van Japan en China. De Japansche of Chi- — nesche Kamferboom is Laurus Camphora L. Hij behoort tot de Laurier-gewassen. Het is een groote en soms zeer dikke boom, reeds op den eersten aan- blik te erkennen door zijne blinkende drienervige bladen. Men verkrijgt de kamfer uit dezen boom deels door insnijdingen in den stam, terwijl het uit- vloeijende vocht in bakken wordt verzameld. Dit geeft de zuiverste kamfer, Deels wordt dezelve ver- kregen door uitkoken en destilleren van het hout, in een ijzeren pot, die den vorm van een ketel heeft, die van een deksel voorzien is of door een anderen Jangwerpigen ijzeren pot, die met stroo of riet gevuld is, gedekt wordt. De kamfer sublimeert door de verhoogde temperatuur, hecht zich aan het stroo, en wordt in den vorm van schijven naar „Europa gebragt. Dit is de tweede soort. Weleer werd de kamfer alleen in Holland geraffineerd. Thans kent men het-procédé ook elders. Deze kamfer,-in Eu- ropa algemeen in den handel, is meestal laag in prijs. Onderscheidene andere gewassen, inzonder- heid uit de Lipbloemigen, Mentha, Salvia, enz. be- vatten kamfer, maar in geringe hoeveelheid. Kam- fer van de twee gemelde eilanden werd evenzeer als de boom zelf reeds vroeg van een gelijksoortig voort- brengsel en van een boom van Japan en China ver- schillend geacht. De Sumatrasche en Borneosche Kamfer hield men reeds oudtijds voor kostbaarder 5 en meer geneeskrachtig dan die van Japan, en nog ten huidigen dage wordt de Sumatrasche kamfer den Chinezen inzonderheid tegen zeer hoogen prijs verkocht, terwijl de Japansche en Chinesche voor weinige stuivers het pond verkrijgbaar is in den handel. Men vindt de meest uitloopende berigten over de geschiedenis van den Sumatraschen kamferboom bij de schrijvers van vroegeren en lateren tijd opgetee- kend. Van die berigten kunnen enkele als geheel met de waarheid strijdig, andere als onnaauwkeurig en verre weg de minste als geheel juist worden be- schouwd. Ze allen hier ten toetse te brengen zou tot wijdloopigheid voeren. De voornaamste schrij- vers evenwel over onze Oost Indiën, die dit onder-- werp hebben aangevoerd, mogen wij niet onvermeld laten. Wij noodigen den Lezer uit ons zijne aandacht te willen schenken bij de vermelding van hetgene wij aangaande dezen boom en zijn product vonden op- geteekend. Daarbij moeten wij zeer kort zijn over den Borneoschen kamferboom, waarvan men niets met zekerheid weet, en mede over zijne hars of gom, waarover de berigten almede zeer onzeker zijn en verward. Deze kamferboomen van Sumatra en Borneo zijn reeds op het laatst der Î6de eeuw vermeld gewor- den. Hetgene over dezelven naar ons weten het eerst is geschreven, komt voor in de » Zerste scheepvaart »der Hollandsche natie naar Oost-Indië, 1595-7”, 6 te vinden in: » Begin en Voorigangh van de Ver- »eenigde Nederlandsche Geoctroyeerde O. I. Com- ypagnie; gedrukt in den jare 1646”. Aldaar leest men: „Men vindt tot Bantam ook die Camphora, die zy Cafur »noemen, ende is van tweederlei soorten; die eerste komt »in *t eylandt Borneo pende is verre de beste; de andere van Chincheo »in China, die op veel na zoo goed niet is; want yaan de boomen zoo groot als nootenboomen pende is de gom, die in binnenste van den „stam groeit ende daar al sweetende met drup- » pelkens zoo groot als geerstzadekens uitvloeyt. » Die van China wordt gebracht in seeckere koecx- »kens ofte bollen ende is zeer goeden koop, „maar één pond van Borneo geldt zoo veel als »100 pondt van China, doch weten de Indianen „den eenen wonderlyck wel met den anderen te y vermenghen, gelyck zy ook meest alle andere » waren meesterlyck konnen vervalschen en den ) onervarenen daarmede bedrieghen.” (Zie t. a. pl. blz. 90). Wat ons door Vacentyy (Micu. Bern) in het jaar 4680 daarover is medegedeeld, mag in meerdere opzigten merkwaardig genoemd worden en bewijst tevens, hoezeer die boom reeds toen der aandacht werd waardig geschat. Mica. Bernau. Varentyn deelt nagenoeg het vol- 7 gende over dit onderwerp mede (1), hem bekend gemaakt (in 1680) door een berigt van Arent Syr- VIUS: „De kamferdragende boom komt in onder- » scheidene bosschen voor. Zonder eenige kultuur „noch menschelijke hulp, groeit hij welig op „even als alle andere boomen van het woud en „verheft hij zijnen hoogen en zwaren, onvertak- »ten en regten stam en vormt eene niet zware » kruin, die in evenredigheid tot den stam klein »is te noemen en met weinige en niet zware tak- » ken voorzien is.’ »De bladen zijn langwerpig en van ovalen » vorm, voorzien met eene sterk verlengde punt »(apice prolixe extenso). Zij zijn in droogen staat „donker groen van kleur. Zij zijn hard, taai „en rieken als kamfer. Dit geldt van den boom »van Baros, want in dien van Java [dat is, van » Japan], zijn de bladen geheel anders gevormd yen veel grooter dan die van den eerstgenoem- »den boom,” zoo als men bij Varentyn op pl. VII zien kan. » De schors is fraai en roodachtig; als de boom » oud en dik wordt, valt deze met den inwendi- »gen bast, dikwijls in groote stukken af; door (1) India literata seu dissertationes epistolicae, de plantis, arbo- ribus cet. Francof 1716 fol. p. 488. ibique descriptio arboris Cam- phoriferae e relatione Arent Svlvii, g » deze eigenschap kan men dien boom gedeelte= »lijk van de anderen onderscheiden; bovendien » heeft hij ook nog vaak wortels, die meestal tot »eene manslengte boven den grond tot een vas- »ten en dikken stam worden verzameld en zich » verlengen.” »De vruchten, die men om de bijna niet te „bereiken hooge toppen van den boom zelven, » schier niet bereiken kan, zijn meer aan bloemen „gelijk dan aan eene vrucht, daar zij voorzien: » zijn van meerdere langwerpige en dikke ver- » schillend gekleurde, meestal roode, paarse, gele „en groenachtige blaadjes, die de vruchten. om- » vatten even als in de Hollandsche hazelnooten » plaats heeft. Zij zijn voorzien met harde schil- „len; de daarboven uitstekende blaadjes zijn » niet puntig, maar met roode toppen voorzien _»en spreiden zich van boven uit als de bladen »van de tulpenbloem. Deze vrucht (die even „als de bladen), naar kamfer smaakt, is nict „alleen nuttig voor geneeskundig doel „ maar kan „tevens tot spijs dienen, en geeft, gelijk vele »anderen vruchten, een goed confituur. De bos- „schen zijn gevaarlijk om in te dringen en de » vrucht is daardoor niet gemakkelijk. te verkrij- » gen.” » Indien deze boom dik en groot is geworden, „laat hij zijne hars niet uitstroomen gelijk de » benzoë dit doet. Maar, in het inwendige of bij „het merg of ’t hart, bevinden zich van bene- 9 yden tot boven door de natuur voortgebragte „spleten, in welke zich het eigendommelijk sap „ophoopt, en hier blijven eenige kleine deeltjes „aanhangen die door tijdsverloop stremmen en „als kleine vezeltjes of stukjes aan het hout „aanhangen (1) en langzamerhand verdikken, „naar gelang de boom meer zulke spleten heeft.” » Indien de toezigthebbenden over de kamfer- „boomen gissen dat er kamfer in de boomen is, »hetgene zij volgens zekere hen bekende teeke- „nen zouden weten, dan laten zij die boomen „vellen, ontdoen ze van de bladen en de schors „alsmede het uitwendige hout tot aan het merg »of ’t hart, alwaar openingen of spleten zijn; zij » verkleinen dit hout tot kleine stukjes, en daarin „doet zich de kamfer verwonderlijk schoon voor. »Zij weten die met kleine werktuigen van het »hout af te schrappen, en aldus verkrijgen zij, pna voorafgegane zuivering van de afgeschrapte » (camphorae abrasae) (2) kamfer 1—1} — 2— » 23 —5 ponden, zeldzaam meer. Hiervan wordt » gewoonlijk 1/20 als schatting betaald; van het »overige blijven zij bezitters.” » Kamfer-olie, het eigenlijke sap van den boom, »wordt door de openingen en holten van den (1) Er staat: »et in festucas abeunt, quae ligno adhaerent.” (2) De geneeskundigen plegen oudtijds op hunne recepten te schrijven: Camphora rasa. Eene uitdrukking welke vermoedelijk aan dat afschrapen haren oorsprong ontleent, 10 »boom uitgezweet en opgevangen, en deze olie „is zoo fijn, dat een papier daarmede doortrok- » ken en bij de vlam gehouden, onmiddelijk ont- „brandt tot dat al die olie verteerd is. (2 Oct. » 1680).” Wij mogen niet onopgemerkt laten, dat Vazenryn eene afbeelding heeft gegeven van de bladen van een kamferboom van Baros, welke met de voor ons liggende voorwerpen vrij wel overeenkomt; zoodat het ons geenzins twijfelachtig is of de door hem ge- noemde Arent Syrvius, naar wiens berigten dit hoofd- stuk door Varextyn is opgesteld, werkelijk den boom en het onderscheid met dien van Japan, gekend hebbe (1). Zeer merkwaardig zijn de aanteekeningen aangaan- de dit onderwerp bij F. Varentrn, bij wien men van den kamferboom het navolgende leest (2). »Den besten Camferboom heeft men op de » westkust van Sumatra, van Priaman tot Ba- » ros toe, eene landstreek op den Noord-Oosthoek »van dat land gelegen, en sedert vijf en twintig „jaren herwaarts heeft men die boom cok hier » aangequeekt, onder den naam van Japanschen » Lauwrier-boom.” (1) Verg. hiermede Micu, BERNH, VALENTINI, Hist, stmpl. reform. Libr. II. Sect. IV. p. 250. (2) F. VALENTIN, Oud en Nieuw Oost-Indië UI, 1726. folio. p. 212. 11 „Hij werd na zes of zeven jaren, omtrent twee »vademen hoog en een been dik, maar met’ er » tijd hoog en recht, hebbende eene kleine kruin „en veel dunne takjens, met enkele bladeren, „die zeer wel naar een nagelblad gelijken en „zonder ordre aan deze takken staan, omtrent »vier duim lang, een breed, boven glad, bene- »den blaauwachtig en fijn geaderd, in ’t midden „eene dikke mb en ook dwarsribben hebbende. „De schors is dun en rosverwig, hebbende ook » vlerken beneden. Het blad heeft eenen specery „smaak en riekt sterk naar kamfer. Deszelfs » bloesem is klein en wit, gevende eene eyvor- »mige vrucht als de hakelaar; doch zonder „smaak; hoewel men die eeten kan, zoo wel » groen als geconfijt. — Wanneer deze boom recht »zijn Camfer geeft, wordt ons door de Suma- » tranen verborgen gehouden. Dog dit is bekend, »dat hij deze hars of gom ’t geheele jaar door „geeft, Zij valt er niet overvloedig, en met geen » grooter stukken, dan die van een lid eens vin- „gers, die men tusschen de schors ontdekt en »de cabeca of het hoofd noemt. De stukjes als » Peper-korrels, noemen zij Bariga, of de buik, pen datgene, ’ welk als zand en meel is, de » Peo of de Voet. » Japansche kamfer valt veel slechter als die. »van Baros, en daar de eerste maar twee rijks- » daalders ’t pond kost, zoo moet men voor een » Katt malajoe, doende drie hollandsche ponden, 12 » dertig of veertig rijksdaalders geven. De kam= » fer zelf is zeer verkoelende.” Uit de mededeelingen van auteurs, welke slechts grootendeels herhaalden wat reeds door vroegeren was gezegd, zullen wij alleen datgene hier aanvoeren waarin zij van hunne voorgangers verschilden. Hiertoe behoort eene mededeeling van Wirzex rex Ruzrse aan Jac. Brevse, die in de hoofdzaak hierop neér komt (1). » Kamfer van Borneo verschilt van die van Ja- ) pan, maar niet veel van die van Sumatra. Die » van Borneo is niet zoo klaar en zoo helder als „die van Japan, want de laatste wordt door su- » blimatie verkregen. Enkele malen echter had » Wittem ten Rayne stukjes van die van Suma- »tra en Borneo verkregen, maar tegen hoogen » prijs. De Borneosche kamfer is niet zoo vlugtig pals die van Japan. De berigtgever zegt niet te „kunnen begrijpen, waarom de Japanners en „Sinezen hunne kamfer zoo veel minder achten „dan zij die van Sumatra en Borneo schatten, „zoodat 4 pikol van 125 pond Japansche dik- » wijls niet hooger gesteld wordt dan 14 pond » Sumatrasche of Borneosche. Het verschil moet pin de kracht gelegen zijn. De Hollanders en „andere natiën gebruiken alleen de Japansche „kamfer. De Japanners daarentegen gebruiken (1) Jac. Brernics, Prodr. fascic. rar. plant. ged. 1680, «tbi- gue litera ad Jac. BREYN. p. 6. 15 »yhunne kamfer alleen in smeersels, pleisters, zal- »ven, tegen velerlei uitwendige ziekten. Veel- »vuldig daarentegen bezigen zij voor inwendig „gebruik de kamfer van Sumatra en Borneo, en per is bijna geen versterkend of zweetdrijvend »geneesmiddel bij hun in gebruik of het bevat »kamfer, als schonk deze het levensmakend be- »ginsel aan de inwendige geneesmiddelen. De »Japansche kamfer zou tienmaal vlugtiger zijn „dan die van Sumatra, en de Japansche artsen » weten de verwisseling of vervalsching van beide »goed aan te wijzen. Het is onjuist, zoo als » wordt voorgegeven, dat de inwoners op zeke- „ren tijd van het jaar de boomen zouden gaan » onderzoeken of zij alsdan tusschen den bast en »het hout een inwendig gedruisch zouden hoo- »ren, waarna zij in den bast insnijdingen zou- »den maken, en waardoor de gom zou uitvloei- » jen of uitdampen.” Maar, wat de inzameling van de kamfer van Su- matra betreft, is de ondervinding van Wirrem Ten Rrvse als volgt: „De inwoners snijden den bast van een’ ou- „den boom af en rieken dien. Zij kloppen dan „tegen den stam en maken uit de kleur, den „klank en den geur op, of die vol is van kam- „fer al dan niet. Voorzien zij het eerste, dan „houwen zij den geheelen boom af bij den wor- »tel, nenten den bast weg, splijten het hout: » daar waar kleine spleten zijn of waar een kwast 14 »is, dringt deze gom in en doet zich voor in „korrels even als de lorkenboom-terpentijn of » gestremde anijs-olie, of als zamenklevende visch- „schubben: een moetjelijke arbeid die niet veel „oplevert. Het hout is niet zoo hard, als van „den Japanschen kamferboom. De olie wordt » verkregen uit den stam, als die boven den wor- » tel doorboord wordt, vloeijende daar van zel- » ve uit. » De Sumatrasche kamfer is zeer duur, maar „de prijs wisselt zeer af. Zij is ligt en zeer op- »losbaar. Reeds door haren geur werkt zij ver- » sterkend, enz.” In den jare 1685 gaf Hermann Nrcor. Grimm (1), naar ons weten, de eerste afbeelding van den Suma- traschen kamferboom. Die afbeelding is slecht, maar eene der figuren (55), zijnde een tak met de bla- den, zou doen gelooven dat hij deze plantsoort voor zich gehad heeft. Van eene andere figuur, die de vrucht voorstelt, schijnt dit minder aannemelijk. Aan zijn relaas ontleenen wij het volgende: » Terzelfde plaatse (waar de Benzoé voorkomt) „nabij Baros, maar niet tusschen het gebergte „groeit deze boom. Hij is groot, hij ontwikkelt » zijne takken geregeld en in eenen zeer sierlijken »vorm; de bladen zijn groot en vleeschachtig, » zij geven gewreven, eenen kamfergeur, die ech- (1) Obs. de arhore Camphorae, in Miscell. cur sive Ephem. nat. Curios. 1683. p. 371. cum tab, fig. 33. 15 »ter weldra vervlugtigd wordt. Zijne vruchten »zijn groot en schoon als van een hazelnoot, » Zij zijn langwerpig-rond, met eene dunne schil, »die weder even als de hazelnoot besloten ligt jin eene andere schil van eenen zeer schoonen »vorm; deze heeft verschillende kleuren, als, „de roode, paarse, gele, groene; zij bedekt de » geheele vrucht en opent zich op de wijze van „eene tulpenbloem. Bij de inzameling splijten »zij den boom en vinden de kamfer zeer fraai „gestremd als een fijn, gebladerd, kristalachtig » zout, hetwelk zij van het merg dan afzonderen. » Uit een grooten boom wordt 43—2—2! ten hoog- » ste 5 ponden verzameld, ’t geen slechts een „eatti van Baros maakt. Indedaad eene zeer ge- »ringe hoeveelheid, welke bij ons ter naauwer- „nood genoegzaam zou worden geacht om er zulk „een schoonen boom om te vellen. Indien even- » wel die menschen het destilleren verstonden en » daartoe het hout in zeer kleine stukjes sneden, „alsdan zouden zij eene veel grootere hoeveel- „heid kamfer verkrijgen; want, niettegenstaande „dit hout niet den geur van kamfer verspreidt, » bevat het echter veel kamfer in zich. Dit blijkt »bij het dwars doorzagen, en het hout is op „het aanraken vet. Dit verstaan de Japanners » beter.” Grium houdt den Borneoschen boom voor dezelfde soort. Hij noemt de geconfijte vruchten een goed tegengift. Uit de bloemen en bladen wordt ook een 16 aromatiek water en eene olie door overhalen of uit- persen verkregen. Die olie is in het hout overvloe- dig aanwezig.” De beroemde grondlegger der kennis van den plantengroei in Nederlandsch Oost-Indië, Groner Rompu (1), heeft in het Amboineesch Kruikboek, het eerst eene meer omstandige beschrijving van de- zen boom gegeven, van welke wij kortelijk het onder staande zamentrekken: » De Campherboom (zegt hij), groeit in ’t wild, » zonder ’s menschen toedoen. Hij is regt, hoog, yen zwaar. Hij is aan de kruin bezet met wei- ) nige, en na proportie des booms ligte takken, »met klijne, langwerpige, fijne blaadjes, die peen lang uitstekend tipje hebben, van couleur » donker-groen, en gedroogt zijnde, hard en taai, »nog eenigen reuk van kamfer behoudende. De » schorsse des stams is dun, en rosverwig, door „ouderdom van den boom afvallende, waardoor » hij van andere boomen te onderscheiden is. Hij » heeft mede vlerken van een mans hoogte aan „den stam zich vergaderende. De vrugten, de- » welke men wegens de hoogte der boomen qua- »lijk krijgt, gelijken beter eene bloem, dan eene »vrugt, met diverse, langwerpige, dikke blaad- » jes, als schilfferen, met rood, purper, geel en » groenachtige verwen verciert, die de vrugt op „de manier als een hazelnoot omgeven; doch de (1) G. Rumphii, Herb, Amb. auct. capt LXXXII. p. 67. ad 1755. 17 »campher-vrugt is niet van diergelijke harde »doppen gewapend als de hazelnoot, noch ook »deszelfs overdekkende blaadjes met scherpe »maar ronde tippen, die zich boven de vrucht „als tulpen openen, voorzien. De vrugten zijn » bequaam, zoo wel in de medicyn al groen en » geconfijt te eeten, en hebben gelijk de bladen „een camphergeur. Als de boom zijn volkomen „ouderdom heeft, levert hij zijn gom uit, doch „niet van buiten als benzoin, maar van binnen, » wanneer hij omtrent het hert van onder tot bo- »ven toe scheurt, en de campher met dunne »schilffertjes, als dun ijs, zich aan het hout hegt; »dan vellen zij den boom, zuiveren hem van zijn »lof en hart, splijten hem open tot op ’t hert „nabij de gedagte opening, hakken het hert in »mooten. Zoo vertoont zich den campher zeer » vermakelijk in de aderen, die ze dan door fijne »instrumentjes van zijn hout weten af te ligten, yen af te schrapen. Na gedane zuivering hebben »zij 1—2—5 ponden campher, zelden meer. „Het gekloofde hout moet niet lange in de lucht „leggen, want anders vervliegt den campher » binnen 5 a 6 dagen, blijvende slechts een wei. »nig campher-reuk aan het hout” »De campher-olie werd verkregen, als men »eene opening in den boom maakt, wanneer het » uitdraipt, zijnde subtielder van deeltjes als den »campher, zoodat een papiertje in de vettigheid »gedompeld en in brand gestoken, de vlam met 9 Dennen inenen Se Aaen 18 „zulk een snelligheid voortgaat en de olie ver= » vliegen doet dat het te verwonderen is.” » Den campher verdeelt men in drie soorten ; »als cabessa, zijnde stukjes als ijs; bariga, zijn- »de kleine schilfferen; en pee is het resteerende „klein goedje. Ieder betaalt men na zijne waar- » dij, daarna worden ze wederom onder een ge- »mengd, im groote kisten gepakt, digt toege- »spijkert, werdende in kleine kisten met een » stroozak bekleed, anders vervliegt de campher »ligt, en de cabessa moet van het slechte goed „haar voedsel hebben.” » De Japansche campher vervliegt zoo ligt niet, » weshalven de compagnie den handel op Baros »verlaten heeft en naar ’t Vaderland niet dan » Japanschen campher heeft overgebragt. De Si- )neezen en particulieren zoeken daarentegen de »cabessa en voeren die met groote winst naar » Japan, geldende het pond van 22—60 Rijks- » daalders, nadat de stukken groot zijn. Men » betaalt 22— 24 Rijksdaalders Catty Baros, maar „als het Beeenent slag is, zoo geldt het maar „18 Rijksdaalders.” De boven medegedeelde berigten had Romeu van eenen persoon, die op de West-kust jaren lang het gezag gevoerd heeft. Onder de reizigers die, even als Junauvan, doch in vroegere jaren, de Battas-landen hebben bezocht, is Cuarzes Mirren, zijnde de zoon van den bekenden schrijver van dien naam, die ons omtrent meerdere IS, onderwerpen het eiland Sumatra betreffende heeft ingelicht (4). Hij verhaalt dat, onder anderen, de campher- boomen in de Battas-landen in grooten overvloed voorkomen ; dat het boomen zijn, zoo groot als de grootste eiken soms 100 voet hoog; dat het gewoon timmerhout is; dat de kampher voor zeer hoogen prijs wordt verkocht; hij geeft botanische kenmerken op, die op den boom allezins passen; enz. Zeer belangrijk is hetgene door Escurrs-KROon, voormalig Resident te Ajer-bangies op Sumatra, is medegedeeld, wegens den handel in kamfer (2), eene stof van welke hij zegt: »dat zij naast het goud „en de peper zeer aanzienlijke takken des koop- „handels uitmaken; en dat het kantoor te Baros „destijds alleen om de kamfer en benzoin werd » aangehouden” Hij onderscheidt drie soorten van kamfer, aan welke hij echter andere namen toekent dan Romer gedaan heeft, te weten: » Gapalla, kop, of eerste soort. » Awa, het lijf, tweede, en » Kakki, de voeten, derde en slechtste soort. »Bij den inkoop is de grootste oplettenheid (1) Eztracts from several letters from Mr. CHartes MILLER, giving some account of the interior parts of Sumatra, etc. in Phil. trans. vol. 68, p. 1. p. 161—170—1778. (2) Beschrijving van het eiland Sumatra, inzonderheid ten aanzien van deszelfs koophandel, door den Hr. ApoLpa Escnets- KROON. Uit het hoogduitsch vertaald. Te Haarlem by GC, H. Boun, 1783. p. 61—3. »noodig, om door bedriegelijke leveranciers niet » te worden bedrogen. Tot eene kist, gelijk door- „gaans in den handel gebruikt wordt, behooren » 425 ponden, of één pikol, welke 100 Chinee- „sche catjes bedragen en op de volgende wijze » verdeeld zijn: » 625 pond Capalla. » Bb») Awa. » 30 » Kakki de voeten, derde en slecht- » ste soort. hati „Naar de hoedanigheid der soort rijst of daalt » de prijs en klimt soms op van duizend tot twee- „duizend rijksdaalders. Men ontfangt voor 4 » picol 150 pond, maar men moet die naderhand » met citroensap en heet water wassen om dezelve » van alle vuitigheid te zuiveren en regt wit te ) maken; want hoe blanker en glanziger de kam- »fer is, zoo veel te hooger is de prijs; koopt »men die uit de eerste hand, dan is men voor. „alle bedrog zeker, maar, in gevalle men die »van de Alchiners haalen moet, dan heeft men ) alle mogelijke omzichtigheid noodig, want deze » weten dezelve met dammer, aluin, en andere „ingredienten zoodanig te vervalschen, dat niet „dan alleen de proef met kokend water den koo- „per gerust kan stellen. De kamfer wordt van » deze kust, zoowel door de Compagnie als door » particulieren kooplieden na Batavia gezonden „en aldaar aan de Chineezen verkogt, die dezel- » ve nogmaals zuiveren of op nieuw vervalschen, 21 yalsdan naar China en van daar naar Japan » zenden; doch de Compagnie zendt die met hare „eigene schepen ook direct derwaarts en de kist »word er gemeenlijk van 2500—5000 Rijks- „daalders toe verkogt, alzo de Japanners, deze » kamfer van Baros noodig hebben, om daarmede »de hunne goed te maaken. Het is bekend dat »op Japan veel kamfer wordt gevonden, maar »deze deugt niets, tenzij dezelve met die van „Baros vermengd 18. »Van den afval of de allerslechtste kamfer, »wordt eene zoort van olij gemaakt, die zeer »goedkoop is; twee en twintig en een halve » kannen van dezelve kosten gemeenlijk 5-6 daal- „ders. Men oordeelt den tijd waarin deze kam- »ferboomen bloeijen, wegens derzelver verba- „zend heete uitwaseming, voor de ongezondste »van het gansche jaar. Ik kan ook uit eigen „ondervinding betuigen (zegt E.), dat ik nooit » ondraagelijker en doordringender hitte gevoeld »heb, als onder deze boomen in derzelver bloci- » tijd.” »In het contract dat de Compagnie met den » Koning van Baros gesloten heeft, had deze zich »verbonden, om jaarlijks door zijne onderda- „nen, zes picol kamfer voor de som van 500 » Rijksdaalders of f 1200 —, zijnde 500 Duca- »tons of f 945.— hollandsche guldens aan de » Compagnie te leeveren. Deze hoeveelheid is toe- »reikende voor Japan, alwaar de Compagnie 22 „eene winst van ten minste 2000 Rijksdaalders „op elke kist geniet en op de geraffineerde kam- »fer welke zij van daar terug ontvangt en ver- »volgens van Batavia na Europa zendt, wint »zij vrij meer dan dubbel kapitaal.” Met de berigten aangaande den bloei van dezen handel op het tijdstip van hetwelk Escurrs-KRoon gewaagt, stemmen overeen de mededeelingen door Jhr. Ripper ve Srvers onlangs bekend geworden, uit welke blijkt dat in de jaren 1750—60 de handel in kamfer, ten bedrage van 7.957 pond, eene som opleverde aan de O. I. Compagnie van f 153,490.—, en dat die kostbare en niet vervliegende kamfer van Baros inzonderheid voor de Chinesche markt ge- zocht was (1). — De inkoop van benzoe bedroeg in denzelfden tijd f 280.000 —, d. i. in 10 jaren. De bekende ExaerserT Karneren heeft den kam- ferboom van Japan gekend als onderscheiden van dien van Sumatra en Borneo, en heeft geweten dat beide die boomen miet tot hetzelfde geslacht der Lau- rieren behooren. Van den laatstgemelden zegt hij: „sed haec e daphneo sanguine non est” (2). Boernaave verklaarde dat de kamfer in de heetste landen verkregen wordt uit eene eigene boomsoort, en in deze zit tusschen ’t hout vooral bij de schors, ———— eed (1) De vestiging en utthreiding der Nederlanders ter West- kust van Sumatra door Jhr. H. J. J. L. DE Stuers, uitgeg. door P. J. Verg. I. 1849. (2) Enc. KaEMPFER, Amoenitates exoticae, p. 710. 25 ‚in eene kristalachtige klomp, zijnde de beste soort van Borneo en Ceylon (1). De Raad van Indié Mr. J. CG. M. Rapvenmacner, die in zoo vele opzigten verdienstelijk geweest is ten aanzien van de Nederlandsche Oost-Indische Bezittin- gen , vooral ook door het aanmoedigen van weten- schappelijke onderzoekingen, en door het uitgeven van talrijke geschriften Indië betreffende, heeft van den Sumatraschen kamferboom slechts weinig te boek gesteld. Hij deelt eeniglijk mede, dat de kam- fer op de Westkust van Sumatra werd verkregen door insnijdingen in eenen boom, die van een ge- heel ander geslacht is dan de Japansche kamfer boom; dat het blad geheel ongeribd is; dat de bloe- men zonder kelk zouden zijn; doch dat kij slechts naar onvolkomen voorwerpen, hem in 778 door den Hr. Srsene bezorgd, kon oordeelen en er, niet- tegenstaande alle aangewende moeite, geene betere had kunnen krijgen (1). Elders, zegt dezelfde Heer Rapermacner, van Bor- neo sprekende, dat, behalve paarlen, vogelnestjes, rijst, slaven, ook nog onder de handelsartikelen be- hoort kamfer; dat de Borneosche kamfer de aller- beste is; dat daarop volgt de Sumatrasche van Ba- (1) Chem. tome II. p. 247. (2) Beschrijving van het eiland Sumatra, in zoo verre het- zelve tot nog toe bekend is. Door Mr.J. C. M. RADERMACHER. Zie Verh. van het Batav. Genootschap aan Kunsten en Wetensch. II Deel. p. 27. 1785. RT MD 24 ros, welke beide als eene zuivere gom uit eenen tot nog toe onbekenden boom »tyfert” enz. (4). De Heer Rapermacuer heeft echter later een voor- werp (naar ’t schijnt van Sumatra) bekomen, ’t geen daarna gebezigd is tot het maken der afbeelding, welke wij den bekenden natuurhistorie-schrijver Dr. M. Hourroyn te danken hebben en die ongetwijfeld de beste is, welke tot nog toe van deze merk waar- dige plant is gegeven, en die, ook wegens de naauw- keurigheid, de later gegeven figuur van CoLEBROOKE verre overtreft. Hourroyn heeft echter blijkbaar de bloem slechts gedeeltelijk gekend. Hij heeft eenen tak met afwisselend staande bladen voorgesteld (met den steel) 0.09 lang en bijna 0.05 breed, en boven- dien eene jonge en eene meer gevorderde vrucht, alle welke. figuren even als de opgegeven kenmer- ken, geen twijfel hoegenaamd overlaten, omtrent hetgene door Hourrvyn bedoeld moet zijn (2). \ (1) Beschrijving van het eiland Borneo, voor zoo verre het tot nog ioe bekend is. Door Mr. J. C. M. RADERMACHER. Verh, van het Bat. Gen. enz. II. 127. (van hetzelfde deel, in 1826 voor de derde maal herdrukt, p. 1). Men zie voorts: The Sketch of Borneo by the late Dr. LuypEN. Trans. of the Batav. Society of Arts and Sciences. Vol. VII. Bat. 1814. Dit is eene bijna letter- lijke vertaling van RADERMACHER’S geschrift. (2) De echte Benzoin-boom en Kamfer-hoom van Sumatra; beschreven door M. Hourtuyn, p. 25%. Deel XXI. der Verh. van de Holl. Maatsch. der Wetenschappen 1784. pl. VILL. Ej. Nat. Historie, 1 Deel, 2de stuk bl. 338. Men zie verder: GuiLl. Tu. Raynar, Hist. Phil. et politique des Htablissements et du Commerce des Europeëns dans les In- des. Genève 1781. I, 284—236, 25 De jonge Gaertner heeft, naar cenige vruchten uit de verzameling van den edelen voorstander der kruid- kunde, Sir Josepn Banks, en afkomstig van den Heer Macponatp, van Ceylon (2), een geslacht Dryobala- nops opgesteld, tot hetwelk de kamferboom van Su- matra behoort. Maar, daar deze kruidkundige niets stelligs omtrent zijne soort opgeeft, is het onmoge- lijk om te bepalen of er eenig soortsonderscheid be- staat al dan niet, tusschen de door hem bedoelde plantsoort en die van Sumatra, welke later door an- deren soortelijk is onderscheiden geworden (1). Er is over den Sumatraschen kamferboom eene mededeeling gegeven in het jaar 1848, die in meer- dere opzigten belangrijker is dan eenige tot dat tijdstip gegevene (2). Zij is afkomstig van den Heer Corrrrooxe, die, volgens mij gedane mededeelin- gen, niet opzettelijk beoefenaar der kruidkunde was. Reeds in het vierde deel der aangehaalde Resear- ches was de kamferboom vermeld als groeijende aan de noord-westzijde van Sumatra. Daarbij werd de plant beschouwd als eene laurier-soort, ’t geen blijk- baar eene dwaling is. Vermits nu, tot dusverre, het soorts-karakter van dien boom van Sumatra, onbestemd en de generische bepaling twijfelachtig was, hadden de kruidkundigen in Indië reeds lang (1) C. F. GAERTNER, Supplem. Carpologiae. Vol. HI. p. 49. (2) On the Dryohanalops Camphora, or Camphor-tree of Su- metra, bij H. J.Corrnnooke Esq. Zie: Asiatich Researches. Vol. XIL London 1818, p. 537. 26 den wensch gevoed om in dit opzigt eenige nadere kennis te erlangen. De pogingen, door Dr. Roxsorex inzonderheid, aangewend om zich levende planten te verschaffen met vracht, waren, althans bij zijn ver- trek uit Indië, met geslaagd. Hij ontving echter eene ruwe schets van de vrucht en het blad en grondde daarop zijne Shorea camphorifera, welke hij aldus bestemde (1): »de bladen eirond, langpuntig, even- » wijdig-nervig, glad, de bloemen okselstandig.” Zijn berigtgever was Jons Prince Esq. te Pappanooly. Na Roxguren’s afreize naar Europa ontving de Heer Corerrooke van denzelfden correspondent een aantal zaden en eenige levende planten, die echter niet lang behouden bleven. Het onderzoek daarvan be- wees buiten allen twijfel, dat dit gewas behoort tot Dryobalanops van den jongen Gaertner en dat het niet onwaarschijnlijk is, dat deze dezelfde soort is als die van welke het door hem onderzocht voorwerp afstamt, en waaraan hij den naam geeft van Dryo- halanops aromatica. De door Gaertner ontvangen berigten nu, zouden doen gelooven dat zijn voor- werp van Ceylon afstamt, met de aanduiding dat de bast dezes boom de echte en beste kaneel is. Dit laatste echter moet in allen decle voor onnaauwkeurig worden gehouden, daar het bepaald zeker is, dat de beste kaneel uitsluitend afstamt van eene plant uit de afdeeling der Lauriergewassen. Dat CorrBrooke de plant van Gaertner stellig (1) Roxsorcn. Fl. Ind, IT. 1632. 617. 27 voor identisch met de zijne zou hebben gehouden, dit blijkt, dunkt ons, niet. Daarentegen komt ons de wijze van handelen aannemelijk voor, die door CozeBrRooxr is gevolgd, om eene nieuwe benaming aan te nemen voor de plant van Sumatra, daar al- thans het soortskarakter der Gaertnersche soort on- zeker is, en hetzelve niet is bekend geworden, ter- wijl het ook niet kon gegeven worden, alzoo het onaannemelijk is dat Garrrtrer iets anders zal gehad hebben dan eene vrucht. Het was dan ook op die gronden, dat Corezrooxe heeft voorgesteld den naam van Dryobalanops Camphora te bezigen, tot dat de identiteit van de Sumatrasche plant met die van welke GAERTNER gewaagt, zou zijn uitgemaakt. Men zal die handelwijze van CorrBrookr voorzigtig moe- ten noemen, en voorloopig den boom van welke Gazrrtyer heeft gewaagt, niet dan twijfelachtig soor- telijk moeten rangschikken tot de soort van Corz- BROOKE. Deze laatste schrijver hoezeer geen botanist van professie, heeft toch voor de kruidkunde verdien- sten; want, hij was Superintendant van den tuin te Calcutta, terwijl Roxruren tijdelijk naar Europa was vertrokken. Cotrsrooxe zag de bloem evenmin als GAERTNER of Hoorroyn of eenig ander botanist er eene gezien hadden. — Er bleef echter bij CorrsRooke geen twijfel of de kamferboom eene plaats moet heb- ben in dezelfde natuurlijke groep als de geslachten Shorea, Dipterocarpus en Vateria, waarbij ook Hopea moest worden gevoegd, alle welke gewassen 28 door den schrijver zijn gebragt tot de natuurlijke groep der Guttiferae, door Jussieu gevestigd, welke boomen bevat, die specerijachtige en zamentrekken- de beginselen hebben. Van dit gevoelen is men later op goede gronden afgeweken. Het verdient niette- min vermeld te worden, dat reeds Conesnooxe gewag maakt, dat uit Shorea robusta en Zambuga, of wel- ligt S. Twmbagaia Rbxs. (Fl. Ind. IL 617) hars verkregen wordt, die bij de Engelschen in Indië dammer genoemd wordt en bij de marine in gebruik is als pek. Dipterocarpus costatus, turbinatus, incanus, alatus en vermoedelijk ook andere soorten, geven eene soort van balsem, welken men in Indië met den naam grajan bestempelt, of ook wel met dien van bosch-olie. Vateria indica geeft eene soort van copalhars. Van Vateria lanceaefolia hebben de Indiërs eene hars, van welke zij bij hunne godsdien- stige plegtigheden gebruik maken. De bijzonderheden door Corernooke, omtrent de- zen boom en zijne voortbrengselen vermeld, laten wij hieronder volgen: » Hij groeit in het wild m de bosschen en komt » overvloedig voor achter Ajer Bongey, en noor- „delijk tot Bacongan, alzoo tot op een’ afstand „van 250 Engelsche mijlen. Hij kan worden „gerekend onder de hoogste en dikste boomen » welke aan deze kust groeijen en van welke er „onderscheidene 6-7 voet middellijn hebben. » Alvorens de boom zulke dimensien verkrijgt, sk dd 29 » wordt zijn leeftijd, bij gissing, geschat op — (4) yjaren. Maar de boom kan reeds wanneer hij » 2% voet middellijn heeft, kamfer voortbrengen” » Dezelfde boom, uit welken men de kamfer= » olie laat vloeijen, zou, indien hij onaangeroerd »ware gebleven, kamfer hebben voortgebragt, yen zulks vermits die olie wordt verondersteld „te zijn de eerste toestand van de vorming en „het ontstaan der laatste. Bij gevolg, kan het » niet verwonderen dat de olie in jongere planten. » bij voorkeur voorhanden is, de kamfer daar- »entegen in meer volwassene. De inboorlingen „hebben geene zekere kenmerken om te kun- »nen aanwijzen of een boom deze of gene bevat, „hoewel er onder dezelven voorkomen die op »zoodanige kennis aanspraak maken; zij kunnen „echter daarvoor de gronden niet aanwijzen. Zij »spreken slechts van droomen, die ze, uit bij- » geloof, houden voor onfeilbaar. Intusschen ver- »zekert men, dat hunne aanwijzingen van de »kamferboomen in den regel een beter gevolg „hebben, dan die van anderen, die op goed »geluk zoeken. Vermoedelijk heeft blindelings »het toeval hen dikwerf gediend en zij hebben „alzoo eene zekere soort van vermaardheid ver- „kregen. Beide, de olie en de kamfer worden »in het hart van den boom gevonden, nemende (1) CorrBrooke heeft het aantal jaren niet vermeld, vermoedelijk omdat de opgaven in dit opzigt zoo uiteenloopen. 50 „aldaar de ruimte in, die door het merg wordt »ingenomen in andere gewassen. Die ruimte ech- » ter, waarin zich in de kamfer bevindt, strekt »zich niet uit tot de geheele lengte van den »boom. Men treft die op afstanden van elkan- » der aan, in kleinere gedeelten van 1—414 voet.” » De manier om de olie uit den boom te ver- „krijgen, bestaat eeniglijk in het maken van „eene diepe wonde met de billiong of Malay- „sche bijl, ongeveer tot op eene hoogte van »44—18 voet van den grond tot het hart, al- » waar dan eene diepe insnijding gemaakt wordt »met eene kleinere opening; indien nu de olie yin den boom is, stroomt zij er dadelijk uit en »wordt opgevangen in bamboes of in andere daartoe geschikte voorwerpen. Op die wijze nu » worden een aantal kamferboomen in deze bos- „schen verwond, alvorens men een geschikt voor- » werp aantreft. De kamfer verschaft men zich yop gelijke wijze. Men snijdt de boomen in, »tot op het hart, op gelijke hoogte als boven pis gemeld, tot dat men de kamfer ontdekt. » Aldus worden er honderden boomen verminkt » vóór dat de boom ontdekt is, welken wenscht — „te vinden. Indien men nu dien boom eindelijk „aantreft, dan wordt hij geveld, gehouwen in „stukken van eene lengte als een vadem; deze » worden weder gespleten en dan vindt men de „kamfer in het Aart en deze beslaat daar de „dikte van een mans arm! Jg 51 „De opbrengst van eenen boom van gemid- » delde grootte is bijna acht china catties of bijna »11 (Eng.) ponden; terwijl men van eenen groo- » ten boom de dubbele hoeveelheid verkrijgt. De „aldus verkregen kamfer wordt se tantong ge- ynaamd. Ingesneden boomen, welke in dien »staat blijven staan, leveren vaak na 7 of 8 „jaren kamfer op, en men onderscheidt die dan „door den naam oogar, waarvan evenwel het » uiterlijk minder schoon is. De soorten van kam- » fer, genaamd belly en foot zijn het schraapsel »van het hout hetwelk de kamfer omgeeft.” Na Correprooke kennen wij, buiten Jonenunn, twee reizigers die op Sumatra onderzoekingen omtrent dit onderwerp hebben gedaan en die deze aan de ge- leerde wereld hebben medegedeeld. Zij zijn, de vroeg aan de wetenschap ontrukte Engelsche reiziger Jack, en onze verdienstelijke landgenoot de Hr. Dr. P. W. Kortuats, voormalig Lid der Natuurkundige Com- missie in Oost-Indië, die steeds voortgaat de vruch- ten zijner onderzoekingen in Indië en van zijne naauw- gezette waarnemingen mede te deelen. De Heer Witt1am Jack (4) gaf eene uitvoerige en naauwkeurige geslachts- en soortsbeschrijving van den kamferboom, vooral naar Corrsrooxe gevolgd, maar door eigene aanschouwing van deze boomen op (1) Description of Malayan plants, in Sir Wirriam JACKSON HooKer’s Companion to the botanical Magazine, Vol, J. 1835. 253. 52 Sumatra, in de bosschen zelve, naauwkeurig bevon- den, hoewel hij ze niet zag bloeijen, ’t geen naar de door Jack ingewonnen berigten, slechts eens in de drie of vier jaren zou plaats hebben. Hij geeft verder de beschrijving van de bloemen der bloei- jeude voorwerpen die hij gezien heeft, en vermeer- derde alzoo de kennis aan deze plant, met die van deelen welke CoLesrooxe niet gezien had. Hij deelt mede dat de kamferboom tot de Battaslanden be- perkt is, en zich zou uitstrekken tot ongeveer ander- halven graad boven den equator. Die boom zou zich in Borneo bevinden, op bijna gelijken breedte-pa- rallel. Jack schrijft dat hij zelfs reden heeft om te gelooven, dat er van die boomen zich eenige bevinden in de nabijheid van Singapore en Johore. De kam- fer zou haren zetel hebben in het inwendige, of in het hart van den boom. De Heer Korruats was, na den Generaal-Majoor - van DEN Boscu, van wien” wij slechts korte berigten hebben (1), onder de Nederlandsche reizigers de eer- ste die eene opzettelijke mededeeling omtrent dezen boom heeft gegeven, in zijne belangrijke verhandeling over de Dipterocarpeae (2). Hij bekwam, geduren- (1) Nederl. Bezittingen in Azia, Amerika en Afrika, Amst. 1818 2de deel. pag. 141—161. — Voorts: Sir THOMAS STAMFORD Rarries, History of Java 1. 208. — Joun Crawrourd, History of the Indian Archipelago. I. (2) Zie: Verh. over de Natuurl. Geschiedenis der Ned. Oost- Indische Bezittingen. Afd. Kruidkunde, hladz. 45. Over eenige soorten van de familie der Dipterocarpeae. ded JJ de zijn verblijf op Sumatra, jonge boompjes, die naar ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg zijn overge- bragt en daar welig tierden. (Het is ons later niet gebleken, of die gewassen nog in gemelden tuin voorhanden zijn). In een tuin bij Padang zag hij meerdere, hoewel ook nog jonge voorwerpen, na- melijk van 7 ellen hoog, van welke hij ons onder- scheidene eigenschappen mededeelt. Zeer belangrijk zijn ook de berigten door dezen geleerde gegeven, omtrent de inzameling van de kamfer, waarvoor wij naar zijn geschrift verwijzen. Ten aanzien van den kamferboom van Borneo, heeft de Heer Korr#ats ons nog slechts weinig kun- nen mededeelen. Hij beschrijft eene soort die hij twijfelachtig tot Dryobanalops brengt, als D. se- ricea. Inde bladen vond hij groote overeenkomst met die van 2. camphora Coresr., maar hij durft toch niet met zekerheid bepalen of het werkelijk bla- den zijn van den boom,.die op Borneo de kamfer oplevert. | De Heer A. L. Weppik heeft ons beleefdelijk de onderstaande mededeeling, op eigene waarneming berustende, gegeven. »De kamferboom, zoo als dezelve in de binnen- landen van Ayer Bangies gevonden wordt, is een groot en schoon gewas; de stam is regtopgaande en bereikt wel eene lengte van 50 tot 40 voet vóór dat de takken beginnen te spreiden; de grootste heeft wel eens 24 voet omtrek onder aan den stam; de Fed J 34 takken zijn zeer onregelmatig en het gebladerte kan min of meer ijl genaamd worden; de sprei der tak- ken is groot. De boom groeit welig in alle terreinen en vindt zich in de maagdelijke wouden tusschen andere soor- ten vermengd. Hier kent men drie soorten van kamferboomen, als: Marban tayan, rood van bast. Marloengoeän, geel » » Marbintoengan, zwart » » „De marban tayan alleen levert die kamfer op, welke algemeen gezocht wordt; die der twee overige soorten is van mindere hoedanigheid; de kamfer die men uit de marban tayan verkrijgt, wordt ste- boehoe genaamd. De marban tayan is eene edele en schoone hout- soort, laat zich niet splijten, doch is voor geen tim- merhout geschikt; het blad is breed en dun. De marloengoean wordt tot timmerwerk gebruikt; laat zich wel splijten en maakt een gewoon bouw- materiaal te dezer kust uit; het blad is zeer klein. De marbintoengan wordt almede voor timmer- hout gebezigd; heeft een lang blad. De kamfer, die de twee laatstgenoemde soorten op- leveren, wordt siefantan genaamd. Behalve de eigenlijke kamfer leveren de drie boom- soorten nog eene reukelooze witte, gomachtige stof, op, griegie genaamd. De kamfer is eene soort van kruimelachtige stof, oD die meest daar uit den boom getrokken wordt, waar de tak uit den stam ontspringt, maar voorna- melijk uit die plaatsen der stammen, waaraan zich drie of vier takken op één punt vereenigen. De plaats waar zich eene ophooping van kamfer bevindt, wordt gekend aan een knoestig uitwas of eene verhevenheid aan den bast, (die bij oude boo- men wel 5 a 6 centimeters dik is). Die verheven- heid wordt doorgesneden en de korrelachtige gom in een doek opgevangen. Vervolgens maakt men eene spleet in den boom en vergadert men de kamfer, die in het hout zelf zit en bereids gedegen (dat is, zui- ver) is. Heeft de boom den vereischten ouderdom nog niet, dan is de gom vloeibaar. Het gat in den boom waaruit men de kamfer ge- haald heeft, wordt vervolgens bij spaanders langs den bast uitgestoken; deze spaanders worden met water gekookt, tot dat er eene korrelachtige witte stof op het water drijft, welke eene mindere soort van kamfer uitmaakt en #jodan is geheeten. De hierboven genoemde griezie wordt meermalen onder de kamfer gemengd , waardoor de kwaliteit ver- mindert. Zij is op het oog niet wel van de kamfer zelve te onderscheiden, doch kan dit gedaan worden door dompeling in water, wanneer de kamfer drijft en de griegie zinkt. | De vrucht van den kamferboom wordt wel eens gegeten, heeft eenen aromatischen smaak en de grootte van een walnoot. Zij levert een voortreffe- lijk aas voor visschen op en wordt, tot poeder ge- 56 bragt zijnde, met nut gebruikt tot bloedstelping van opene wonden. De meerdere of mindere gedegenheid of zuiverheid van de kamfer bepaalt de waarde in den handel. De eerste soort is geheel wit, zuiver en gedegen, geldt f 60 het kattie gewigt: deze wordt kappala (hoofd) genoemd. | De tweede soort heeft eene waarde van f 48; bestaat uit korrels ter grootte van een hazelnoot en wordt badang (ligchaam) genoemd. De derde soort kakie (voet) is fijn als grof zand en geldt f 45 a f 48. De tjodan geldt f 20 het kattie. De gregie f 10. De opbrengst van een goeden kamferboom is van weinige katties, doch stemmen de opgaven dienaan- gaande niet overeen. Gewoonlijk wordt door een of meer inlandsche kooplieden het zoeken van kamfer ondernomen. Eenige personen worden daaraan te werk gesteld en genieten een voorschot voor levensonderhoud, dat dikwerf tot vijfhonderd gulden opklimt. Deze begeven zich in het bosch en bouwen eene hut in de nabijheid van kamferboomen, die den ver- eischten wasdom hebben. Het eerste kattie dat ver- kregen wordt, valt het Hoofd van het landschap, waar de boom, uit welken de kamfer gehaald is, groeit, ten deel al was het ook dat de zoekers tot een ander landschap behoorden. Deze belasting heet »hoenga kayoe” (betaling van het hout). Vervol- gens ontvangen de geldschieters, en die de werktui- 51 gen (bijlen enz.) leenen, het Hoofd des lands en de eerste der opspoorders van de kamfer een aandeel, terwijl nader de geheele oogst voor den geldschieter komt, die hij echter wanneer zijn voorschot is aan- gezuiverd, koopen moet. De zoekers der kamfer zijn aan vele ongelegen- heden blootgesteld en onderworpen aan eene reeks van spitsvondigheden, die haren oorsprong hebben in bijgeloof. Zoo moet b. v. de man die de kamfer zoekt, door een droomgezigt geleid worden waar zich de kostbare stof bevindt. Droomt hij niet, of heeft hij geene der andere onfeilbare voorteekens be- speurd, dan is dikwijls de geldschieter verpligt jaren lang, na afdoening te wachten. Wij gaan thans over tot de vermelding van het- geen door Dr. Junenunn, uit eigen aanschouwing op Sumatra, of aan ons door onderzoek en vergelijking alhier en elders van dezen boom bekend is gewor- den. 1. DIAGNOSTIEK, DRYOBALANOPS Gaertn. GOLEBR. JACK. Calyx inferus, monophyllus, cupulatus, limbode- mum 5-alato, alis patentibus. Corolla infera, 5-partita (vel 5-petala, petalis basi junctis), laciniis ovato-lanceolatis. k Stamina hypogyna, plurima, monadelpha, annulo in basi corollae inserta; antherae subsessiles , biloculares, elongatae, lineares, loculis membranaceis, mucronatis. Ovartum superum, ovatum, stylo post anthesin saepe persistente acuminatum, triloculare, loculis bio- vulatis. Stylus filiformis, staminibus vix longior. Stigma vix distinctum (nec capitatum). Capsula unilocularis, trivalvis, monosperma , calyci aucto partim insidens, partim ejus laciniis auctis, alae- formibus cincta. Seminis embryo exalbuminosus, inversus, cotyledo- nibus inaequalibus, carnosis, chrysaloideo-contortupli- catis. Arbores excelsae Sumatram insulam habitantes, foliis alternis, coriaceis. Stipulis? caducis. Floribus panicu- latis, terminalibus et axillaribus. Dryobalanops Camphora, COLEBR. Foliis ovatis, obtuse-acuminatis, basi acutis, superne nitidis, dorso opacis, parellele-venosis , carinatis, SYNONYMIE. De arbore Camphorae litera WILHELMI TEN RAYNE ad Jacop Breynium: Prodr. ej. fasc. rar. plant. Ge- dani 1683. Arbor Camphorae Grimm. Observ. in Miscell. cur. stve. Ephem. nat. Curios. 1683. p. 371. cum tab, fig. 33. (mala). Arbor Camphorifera VALENTINtI, Ind. lit. p. 488. 1716 ex auctoritate ARENT SYLVII. Arbor Camphorifera Mica. Bern. VaLentini hist. simpl. reformata Il. VI. p. 250. Runen Herb. Amb. auct. cap. LXXXIL p. 67. 1755. i Cu. Minter in Phil. trans. vol. 68. p. 1. pag. 161. 170. 188. Laurus foliis ovalibus, acuminatis, lineatis, flo- ribus magnis Tulipaceis. Hourrurn Nat. hist. I. 2. p: 318. 319. Hourruyn Verh. Holl. Maatsch. van Wet. XXI. 272. Dryobalanops aromatica GAERTN.? Suppl. Corpol. vol. lil. 49. Dryobalanops Camphora CoLeBR. Asiat. Research. XII. 537. 1818. Dryobalanops Camphora COLEBR. in Jack's descr. of Matyan. plants. Hook. Comp. vol. 1. 1835. 253. Shorea camphorifera hoxs.? Fl. Ind. U. 617. 1832, Pterygium teres CoRREA? Ann. du Mus.X. p. 159. Saf. 1. Dryobalanops Camphora Corerr. in Hayne’s Arzn. Gew. XII. 17. 40 Dryobalanops Camphora Corrrr. Kortrars, Verh. over de Nat. Gesch. der Oost-Ind. Bezitt. (Kruidk.) p. 45. Hab. Region. 0—1000'. prope Tapanuli et Huraba. ADUMBRATIO. Arbor 100’; trunco valido, stricto, columnaeformi, 60’—70' alto, 11’ crasso, ad basin expansionibus lami- naribus, radiantibus instructo; cortice exteriore ibidem fisso, scabro, strato resinoso, splendente, partim albo partim flavescente, saepe crasso, pellucidoque instructo; sursum fusco, demum in ramis ramulisque e griseo- fuscescente obtecto. Lignum ipsum fuscum. Folia alterna (nec opposita), petiolata; petiolis dorso rotundatis, superne sulcatis, saepe curvatis vel inflexis et ramis accumbentibus, 0,01—0,02 longis, immo lon- gioribus; ovatis, basi acutis, apice subito angustatis, obtuse-acuminatis , margine integerrimis, versus apicem subundulatis, utringue glabris, coriaceis, superne ni- tentibus, medio sulcatis, dorso opacis carinatis, paral- lele-venosis, demto petiolo 0,06—0,07 longis, et 0,03 fere latis. Stipulae geminatae, subulatae, caducae (CorrsBr.); ovatae, acutae, (KoRTH.) in speciminibus Junghuhnianis nullae. An forsan omnes lapsae? Pedunculi axillares et terminales, breves, incrassati. Calyx (junior non visus) adultus auctus, hemisphe- ricus, campanulatus, basi lignosus, admodum crassus ; interna structura magnum referens numerum lacuna- rum aérearum, in quingue excrescens alas foliaceas , coriaceas, rigidas, erectas, patentes reflexas, sinu ex- AA ciso, rotundato amplo a se invicem distinctas. Alarum formae et diametri diversae sunt pro diverso evolutio- nis stadio; in fructibus immaturis magis sunt elongatae, et versus medium et apicem dilatatae, 0,07 longae et fere 0,01 latae (spec. Hourr. et Junen.) et in illo sta- dio quoque erectae; in maturis (COLEBB.) contra magis dilatatae, vere spathulatae, reflexae. Structura alarum est parallele-nervosa et inter nervos reticulata. Calyx totus terebinthinam redolet. Corolla (secundum specimen lectum a Mituero fil. et nobiscum communicatum ab [I]. Ros. Br. ex Mus. Brit. Lond.), caduca, monopetala, 5-partita, laciniis ima basi inter se coalitis membranaceis, 0,015 longis, 0,004 latis, lanceolatis (1). (1) Tot voorkoming van eene mogelijk onjuiste opvatting, moet te dezer plaatse eene opmerking gemaakt worden, bepaaldelijk om te verklaren, waarom wij van sommige deelen van deze plantsoort óf geene beschrijving konden geven, óf die ontleenen aan voorwer= pen die door mij, van elders verkregen zijn. Zij is deze. Reizigers in tropische landen zien vaak eene en dezelfde physiognomische, dat is, de vegetatie kenschetsende, boomsoort op eene groote uitge= strektheid lands, welke zij doortrekken. Vaak zien zij die zonder bloem of vrucht, of met eene van beide voorzien, maar dan nog niet zelden slechts in eenen en dezelfden ontwikkelingstoestand. Ko- men zij nu op een ander tijdstip niet in diezelfde streek terug, dan missen zij de gelegenheid om het vroeger geziene nader toe te lich- ten. Het gezegde is gemakkelijk op dezen boom toe te passen. Mit- LER de jonge, zag de bloemen, maar, naar ’ schijnt te ver gevor- derd om het beginsel der vrucht daarin na te gaan. JUNGEUEN zag slechts jonge vruchten, CoLeprooke had rijpe, even als GAERTNER en MARsDEN. Daarom beschreven wij de bloemkroom en ’t rijpe zaad naar de, indedaad hoogst zeldzame, voorwerpen, die JUNGHUEN niet had kunnen inzamelen, maar die mij, gedurende mijn ‘verblijf te Londen in den afgeloopen zomer, door mijne vrienden die het Bota- nisch gedeelte van het Britsch Museum besturen, op de meest loyale wijze werden afgestaan. 42 Stamina in fundo corollae annulo proprio dentibus triangularibus, acutis, erectis instructo insidentia, nu- merosa. In specim, Mir. 15 numeramus, sed plura lapsa sunt. Flamenta brevissima; antherae biloculares, introrsae, in dorso linea media (connective) in mucro- nem ultra loculos elongata notatae; loculi membrana- cei, tota longitudine dehiscentes, marginibus loculorum involutis. Capsula glandem quercinam simulans, supera, ovata, © stylo coronata , lignosa, fusca, externe striis longitu- dinalibus tenuibus praedita basi cupulâ rotundato-gib- ba, hemisphaerica excepta, eique firmiter adhaerens, unilocularis, trivalvis, valvis aequalibus, crassis, mo- nosperma, 0,035 longa, 0,015 lata (Corrrr.), 0,03 longa, 0,015 lata (GAERTN. si eadem est ejus species quae COLEBROOKII, quod incertum). Semen solitarium, magnum, cavitati capsulae respon- dens ovato-oblongum, antice sulcatum, integumento fusco ad sulcum intus flexum, et cum columna cen- trali colliquescens. Columna centralis e fundo cupulae calycinae oriunda, ad verticem adscendens, semen in illa directione in duos dividens lobos dorso connatos , inde aucta3 lobis longitudinalibus , mollibus, columna brevioribus, intra cotyledonum plicas sese demergen- tubus; duobus majoriribus lateralibus ad ventrem re- curvis; duobus minoribus dorsalibus citra axem pro- ductis divergentibus (GAERTN.). Albumen nullum. Embryo constans 2 cotyledonibus, carnosis, impari- bus. Externus maximus, seminis formam constituen- tibus; interior multo minor, lateralis, subcochleatus. Plumula simplex, conica, diphylla. Radicula longa, sursum directa, in sulco cotyledonis externi contenta 4S apice conico obtusiusculo terminata, adscendens, su- pera. (Juxta spec. Marpent Mus. Brit. Londinensis et descript. Cel. GAERTN.). . De hier beschreven boomsoort behoort tot de na- tuurlijke groep der Dipterocarpeae (Bu. Liyot.) (1). Alle boomen die tot deze groep behooren, zijn reus- _achtig groot en van een majestueusch voorkomen, vooral kenbaar door de schoonkleurige en gevleu- gelde vruchten. Zij bevatten allen in meerdere of mindere mate een balsamisch harsachtig bestand- deel. Shorea robusta brengt eene harsachtige stof voort, die bij de godsdienstige plegtigheden in Indié wordt gebezigd. Van Vateria indica verkrijgt men eene hars, die in Indié als copal wordt gebezigd, en welke men in Europa als antme-hars kent. De Dipterocarpus-soorten van Java zijn allen harsig en zoude van enkele die hars als copaive-balsem kunnen worden gebruikt. De kamferboom behoort onder de hoogste boomen van den Oost-Indischen Archipel. In zijne afmetin- gen overtreft hij zelfs den Rasamala-boom (Altingia excelsa) van Java. Hij is de reus onder de boomen van Oost-Indië. Gelijk deze verheft hij zijnen stam geheel regtstandig en onverdeeld, en verdeelt zich (1) Dipterocarpeae BL. Bijdr. tot de Flora van Nederl. Indté, p. 222. et Brume Fiscu. Flor. Javae, Wicat et Annotr. Prodr. Fé, Ind. Penins I, 83. Wicut Illustr. 1. 36. 37. 44 eerst in de hoogte in takken, die eene meer of min bolvormige kruin maken. Wanneer men den boom van eene verhevene plaats beschouwt, b. v. op de bergen achter Loemoet, op eene hoogte van 5 à 400’, en men dan over de toppen der boomen heen ziet, dan is het niet moeijelijk de volwassene kam- ferboomen te tellen, die in het woud verspreid zijn. Want, terwijl de Anonaceén, Acacia’s, Fagraea’s, en Vijgsoorten, uit welke de hoofdmassa van gewas- sen in die bossen bestaat, eene gemiddelde hoogte — van 80— 4100’ voeten hoogte bereiken, steekt daar- entegen de kamferboom met zijne reusachtige kroon, boven het dakgewelf der wouden 50, ja soms 100 voeten uit en verheft zich boven de kroonen en top- pen der boomen als de dom van de kerken, zich boven de daken der overige huizen eener stad ver- heft. In vergelijking met de Rasamala (Liquidambar Al- tinghiana) zouden de dimensiën aldus zijn: Dikte van den stam.| Tengte van |Middellijn van beneden | boven | denstam. [de loofkroon. Kamferboom: @4—10 | 5—8’ | 100—130’ 50—70’ Rasamala : 5—7 oo 70—90’ 40—50’ Beneden aan den grond vertoont de kamferboom eigenaardige straalvormige uitbreidingen van stam en wortel, hoedanige onderscheidene reizigers ons in 45 hunne beschrijvingen hebben afgebeeld (1). De schors is aan het onderste gedeelte van den boom ruw, spletig, en vaak met een harsig en blinkend, soms met een geelachtig bekleedsel, dat doorschij- nende is, en *t geen uit kamfer of uit deze en eene eigene harssoort bestaat, bedekt. Verder naar boven is de schors donker grijs, met korstmossen hier en daar bezet, maar met geene Lianen zoo als vele der overige bosch-bewooners bedekt. De stelling der bladen is afwisselende. In de af- beelding van Hoorrorn zien wij ze ook zoo voorge- steld. Bij Coresrooxe daarentegen ziet men (2) aan eenen tak, die geen vruchten draagt, bladen aan elkander overgesteld. Komt nu somwijlen aan Dryo- balanops Camphora eene bladstelling, zoo als Co- LEBROOKE opgeeft, voor ? — Wij kunnen aan zijne opgaven naauwelijks twijfelen. Zij dragen te zeer (1) Von Martius heeft (in zijne Flora Brasiliensis) zulke boo- men afgebeeld van eene ongeloofelijke dikte en van welke hij den leeftijd ouder veronderstelt dan onze jaartelling. Aan hunne basis vormen zij dergelijke uitsprongen, als wij hier bij den kamferboom bedoelen. Zoodanige heeft ook GaAupicmaup afgebeeld in zijne Re- cherches générales sur Vorganographie des Végétaux p. 118. pl. XV. fig. 8. Deze merkwaardige uitbreidingen schijnen veel eigen te zijn aan de boomen in tropische landen waar deze aan overstroo= mingen van zeewater zijn blootgesteld. Intusschen heeft men ze ook onder andere omstandigheden opgemerkt. De Hr. ReinwarDt heeft deswege belangrijke waarnemingen gedaan omtrent Pterocarpus in= dica waarvan de laminaire uitbreidingen soms zoo groot zijn, dat zij dienen kunnen tot het schoonste constructiehout. (2) f. a. pl. tegen over p. 537. 46 het kenmerk van waarheidszin en al wat hij van den boom en van de stoffen die hij oplevert me- degedeeld heeft, doet ons de ontwijfelbare overtui- ging vasthouden, dat de Hr. Corerooke voorwerpen tot dezen boom behoorende moet hebben voorgehad. Maar de juistheid van die figuur zouden wij niet dur- ven verzekeren noch verdedigen. ; De bladen door ons gezien verschillen met de voorwerpen die wij in dit jaar zagen in het Britsch- Museum, van Minter afkomstig, welke veel grooter zijn, en met die van Coresrooxe’s afbeelding en be- schrijving, zijnde de laatsten 0.175. lang en 0.05 breed in de grootste bladen; welk verschil zich wel- ligt daaruit laat verklaren, dat de onze aan bloem- dragende takken voorkomen en dus kleiner zijn. Zij komen ’t naast aan de afbeelding van Hourrorn. De meeste auteurs spreken van stoppels (Corzsr. Korte ). Wij hebben ze niet gezien en moeten het er dus voor houden dat ze aan al onze voorwerpen zijn afgevallen, verwijzende daarvoor naar hetgeen door beide Kruidkundigen is te boek gesteld. Aangaande den kelk merken wij aan, dat deze, zoo wel wat aangaat den vorm van de basis als dien van de vleugels, velerlei afwijkingen aanbiedt, als mede van de rigting dier vleugels, die nu eens dig- ter bij elkander geplaatst zijn, dan weder meer af- wijken of terugslaan. De groote verscheidenheid van voorwerpen welke wij zagen, maakt dat wij ons stellig overtuigd houden dat daarin geene aanleiding kan zijn om meerdere soorten aan te nemen. Corr- 47 BROOKE heeft volwassen voorwerpen gezien en afge= beeld. In de verschillende ontwikkelingstoestanden, waarin wij dien kelk zagen, vonden wij altijd eigen- aardige holten in zijn weefsel, vooral in het hout- achtig deel. Hij is inwendig harsig en geeft eenen reuk af als terpentijn. Omtrent de kroon, de meeldraden en de vrucht meenen wij in geene nadere beschouwingen te moe- ten treden. Het kiemwit door ons gezien was van voorwerpen van Marspen afkomstig, uit het Britsch Museum, aldaar op spiritus bewaard, en stemt alle- zins met de afbeelding en de beschrijving door Garrt- NER gegeven overeen, In de ons ter beschikking staan- de voorwerpen, die niet op spiritus bewaard zijn, was het kiemwit verteerd. Wij verheugen ons daar- om, door de liberaliteit van den Hr. Roserr Brown, in gelegenheid te zijn geweest om ook dit voorwerp te leeren kennen. Bij gebrek aan jonge voorwerpen, kent men de structuur van het ovarium, tot dus verre, niet volkomen. De reden hiervan is dat de natuurkundigen tot hiertoe niet in de gelegenheid waren om voorwerpen te verkrijgen in den tijd van de ontwikkeling der bloemen. Nu eenmaal op nieuws de aandacht op die zaak is gevestigd, kan men ver- wachten dat eerlang goede voorwerpen zullen wor- den verkregen, waartoe het Ministerie van Koloniën, steeds gezind om wetenschappelijk onderzoek te be- vorderen, zeker, des verlangd, niet ongezind zal zijn zijne medewerking aan te wenden. Dryobalanops Camphora Corzsr. moet de plant AS zijn door Grimm, TEN Ruyne, VArentyn en Rumpx bedoeld. Zij is dezelfde als die van welke Miter gewaagd heeft, en die de Hr. Rapermacuer schonk aan Hovrruyn. Zij behoort zonder twijfel tot het geslacht dat Gaertner als Dryobalanops heeft voor- gesteld; maar het is twijfelachtig wat hij door D. aromatica, die in Ceylon zou voorkomen en waarvan de beste kaneel zou komen, verstaat. Hierin kan welligt eene dwaling zijn. De onzekerheid vermeer- dert, vermits hij geene soortskenmerken opgeeft, en men dus met geenerlei regt kan besluiten tot de identiteit met de soort van Coresrooxe. Er schijnt in de opgaaf van Gaxzrrner eene of andere vergissing te steken; want op Ceylon heeft men noch vroeger noch in later tijd een Dryobalanops gevonden en het is onjuist dat een Dryobalanops kaneel en wel de beste kaneel van Ceylon zou opleveren. Zou er ook eene abusieve opgaaf zijn geweest bij de etiquette der voorwerpen van Banks, welke aan Gaertner ter beschikking stonden? Tot hiertoe zijn onze pogin- gen om in dit opzigt tot eenige zekerheid te geraken, niet gelukt. Wordt het, te eeniger tijd, uitgemaakt, dat de plant, welke Gazrrner heeft bedoeld, dezelf- de is geweest als die van CoLesrooxe, dan zou er, naar ’t oordeel van sommigen, aanleiding ontstaan kunnen om den naam D. aromatica van GAERTN. aan te nemen, in plaats van den naam van CorEBROOKE. Maar, eerstens is als nog die aanleiding niet daar; en wij zouden steeds meenen met de kruidkundigen te moeten vasthouden ons stelsel, dat aan een naam 49 zonder beschrijving in de wetenschap nooit prioriteit kan worden gegeven. Heeft nu Gaertner zijne soorts- beschrijving welligt in mss. gehad, — bekend maakte die althans niet. Shorea Roxs. en Péerygium Cour. zijn later voorgesteld dan Garrtner’s Dryobalanops, en moeten dus als synonymen hier worden aange- voerd. GEOGRAPHISCHE VERBREIDING. Hij strekt zich, wat de geographische breedte aan= gaat, uit van Ajer Bangis tot Singkel, of ongeveer van 4°40’ N. — 20 20’ N. Br. Zuidelijker dan Ajer- bangis komt deze boom niet voor. Of hij noor- delijker dan Singkel groeit, is onbekend (Jonau.). Binnen die parallelen strekt hij op de zmdweste- lijke zijde van het eiland Sumatra zijn gebied uit van het strand af, landwaarts in, en stijgt op de bergen tot eene hoogte van 1000—1200’. Daar nu van de bergketenen, die zich uitstrekken evenwijdig aan de kusten, namelijk in eene rigting van het Z. W. naar het N. O., de buitenste meer nabij de kust gelegene keten, even als de meeste inwendige gelegene (centrale) valleijen, veel hooger zijn dan 1000’, is het duidelijk dat deze boom een zeer begrensd domein heeft, nemende slechts eene smalle strook lands in van Zuid- Westelijk Sumatra, terwijl hij beperkt is tot de uitwendige helling der bergketenen, van welke hij afdaalt tot in de alluviale vlakten; hoewel hij het zeestrand slechts in die 4 50 streken nabij komt, waar de grond droog, niet moerassig is. In het grootste aantal en het weel- drigste ziet men hem op de voorheuvels van de berg-keten en op de lagere afhellingen der bergen, ter hoogte van 5—500’, waar de kamfer dan ook het veelvuldigste wordt ingezameld. Juxenunn zag dezen boom aan het voorgebergte Caracara bij Telo, — op de alluviale vlakte van Loemoet, — op de heuvelreijen in ’t zuiden van Loemoet, — op de bergen bij Hoeraba, achter Si- bogha, enz. —; op verweerde granitsche en trachi- tische gronden, op eenen gelen rooden leemachtigen bodem, die rijk was aan ijzer-oxyde, evenzeer als op eenen vetten alluvialen, aan blad-aarde rijken grond. KLIMAAT EN TEMPERATUUR VAN HET GEBIED VAN DEN KAMFERBOOM. De gemiddelde jaarlijksche temperatuur is aan de kusten slechts 804° (op Java 82°) en aan de hoog- ste grenzen van 1000’ waar men den boom nog vindt, ongeveer 78° Fahr., derhalve veel lager dan op Java. Er zijn inzonderheid twee naaste oorzaken welke deze depressie van temperatuur en hiermede het dieper neérdalen der wolkengrens ten gevolge heb- ben, namelijk 4° de smalheid van den vlakken zoom der kust, die zich snel en stijl in hooge bergen verheft; 2° de onafgebroken oorspronkelijke bos- 51 schen , waarmede niet alleen de bergketen zelf, maar ook de kustvlakte bedekt is. Door deze omstandig- heden wordt eene grootere vochtigheid en tevens eene afkoeling der lucht (op mindere hoogte dan op Java) te weeg gebragt. Terwijl nu de oostelijke voet van de Sumatra- sche bergketen — dagreizen ver,— bestaat uit uit- gebreide vlakten, die kaal zijn en dor en slechts met alang-alang begroeid (b. v. te Pertibi), over wier verhitten grond zich de lucht ongemeen ver- dunt, — zoo stroomt de koelere zeelucht, aange- voerd door den oceaan, aan de westzijde van Suma- tra waar de zee diep is en tot op groote afstanden geen land, gelijk op de oostzijde wordt aange- troffen, toe, om de leegte aan te vullen; — er ont- staat een westenwind, die door de scheefgerigte berg- ketenen slechts gedeeltelijk tegengehouden, in een noord-westelijken verandert, Deze wind brengt de vochtigheid der zee over tot het gebergte, aan welks toppen de waterdamp snel wordt gecondenseerd en in wolken veranderd, die het geheele jaar door, bijna dag aan dag, op bepaalde tijden, maar voor- namelijk in den namiddag, bij herhaling zware re- gens over het land uitstorten, terwijl de donder in het gebergte weerkaatst. Vaak is de vochtigheid van de lucht alsdan zoo groot, dat men zelfs over de bos- schen der lage kustlanden, dagen lang, nevels en wolken, onbewegelijk ziet hangen. Niet zelden waait ook in tegenovergestelde rigting, door terugkaatsing, de wind als een orkaan van de bergen naar de kust. 52 Hieruit volgt derhalve dat deze boom in een zeer veranderlijk en onbestendig klimaat groeit, *t geen in het algemeen vochtig is, waarin vaak uiterste toestanden van hitte en afkoeling met storm elkan- der opvolgen. Vaak heerschte des voormiddags te elf uur nog eene drukkende warmte bij het hel- derste weder, terwijl te twaalf uur zware stortre= gens, door een noordwesten wind voortgedreven, vergezeld van donder en bliksem, het land als over- dekten. OMRINGENDE VEGETATIE. Een gevolg van die veranderlijkheid en die ruw- heid van het klimaat, van deze veeivuldige hydrome- teoren, — van deze depressie der wolkengrenzen en die koelere temperatuur in het algemeen, — is het afdalen van sommige boomen en planten, tot aan de nabijheid der zeekust, terwijl men diezelfde plan- ten op Java slechts op eene meerdere hoogte aan- treft. De kamferboom groeit alzoo veelvuldig in gezelschap niet alleen van Acacia’s, Anona’s, Mi- chelia’s, Dipterocarpeén, maar ook van eiken, en grenst hier niet zelden aan moeras-Casuarinen, en aan den Nipong-palm (Oncosperma filamentosa), ter- wijl hi ginds zich vermengt met Benzoé-boomen. Gelijkerwijze ziet men daar, onder het lagere hout des wouds Melastomen, Elettarién en andere Scitami- neén, met Vitex trifoliata (die het veelvuldigste van allen voorkomt), met onderscheidene Rubus- 95 soorten, planten die men op Java zelden onder 5000’ vindt. KENMERKEN VAN DE AANWEZIGHEID VAN KAMFER IN DEN BOOM. Volgens Juneuvun’s onderzoekingen bevatten de jonge boomen nog geen vaste kamfer. De bewoners der Batta-landen zijn gewoon de oudste, de zwaarste boomen te kappen, en daarin vindt men kamfer. Hoe oud die boomen zijn, weten zij echter niet. Bepaaldelijk van eenen grooten kamferboom, dien hij bij Tapanoeli zag, verhaalde hem de Radja Ngabing , dat zijne voorouders, zoo hoog zijne familie-geschie- denis opklom, denzelven reeds even groot en dik hadden gekend. Hij kon ligt 200 jaar oud zijn. KAMFER-OLIE en KAMFER. — HARE ZITPLAATSEN. Kamfer-olie, d. 1. vloeibare kamfer, is bevat in alle boomen, en in alle deelen, ook in jonge, maar het meest in de jongere takken en bladen. De vaste kamfer evenwel komt slechts voor tusschen de hout- vezels en alzoo in den stam. De inlanders hebben er geen kennis hoegenaamd van, of een stam veel of weinig kamfer bevat. Indien echter in de splinters of vezels van het hout eene groote hoeveelheid kam- fer aanwezig is, dan besluiten zij daaruit tot den grooten voorraad in de spleten van het inwendige, Tt rr ae D4 Wanneer er zich aan de straalvormige uitbreidingen of in de spleten van onder aan den stam, veel kle- verige, half tot vastheid gekomene jonge kamfer vertoont, dan komen zij tot een gelijk besluit. Ech- ter zijn beide besluiten vaak bedriegelijk en worden meermalen boomen te vergeefs gekapt, die geene noemenswaardige hoeveelheid opleveren. INZAMELING. De inzameling der olie en kamfer van Dryobalanops camphora, werd door Dr. Junervan gezien op Suma- tra ongeveer op eene hoogte van 500’ nabij Loemoet (Tapanoeli). Het is van de streek ter hoogte van 0-1000' dat de grootste hoeveelheid kamfer wordt aangebragt, zoowel in vasten als in nog jongen en vloeibaren toestand. De vaste kamfer wordt verza- meld door het omhoûwen der boomen, in wier in- wendig gedeelte men tusschen de houtvezels spleten aantreft, die zich in de lengte uitstrekken en met kamfer gevuld zijn. De jonge boomen bevatten deze laatste stof niet, terwijl de dikste en de oudste, die er het meest mede gevuld zijn, dezelve zeldzaam in grootere hoeveelheid dan twee oncen bevatten. De manschap die zich bezig houdt met het omhouwen en inzamelen van dit kostbaar product, begeven zich in getale van 20-50 naar die deelen der bosschen, waar de kamferboom in grooten getale voorkomt onder de andere woudboomen vermengd. Deze bende vangt aan aldaar hutten te bouwen, ten einde te dier dO plaatse gedurende eenige maanden te kunnen kam- peren. De eene helft van het gezelschap houdt zich bezig met het afsnijden van den stam, en zulks digt bij den wortel, niet, zoo als vele anderen hebben voorgedragen, op eene hoogte van 14-18 voeten boven den grond. De andere houdt zich met de eigenlijk gezegde inzameling bezig. Wegens de buitengewone dikte der stammen, gebeurt het vaak , dat men een geheelen dag bezig is om een enkelen boomstam om te houwen, Op zijn tweeden togt van Loemoet naar Pertibi, in het jaar 1844, heeft de Hr. Junenvun het bivouac van zulk eene caravane in den omtrek van Hoeraba bezocht en hij leerde op die wijze de methode ken- nen, van welke zich de inlanders bedienen, om uit den boom de kamfer zoowel als de kamfer-olie te verkrijgen. De olie nu wordt op de volgende wijze ingezameld. 40, Men maakt insnijdingen in de schors en den bast tot op het hout, en dit wel aan het onderste gedeelte van den stam digt bij den wortel, vooral daar ter plaatse, waar de boom de reeds genoemde houtachtige uitstralingen voortbrengt, en welke met verticale holten afwisselen, hoedanige men in meer- dere boomen der keerkringslanden opmerkt. Het heldere, gele, balsamische , olieachtige sap ketwelk er zich zeer langzaam uit ontlast, wordt opgevan- gen in eenen halven cilinder van zeer dun, overlangs doorgesneden bamboes. Volgens de opmerking van den Hr. dunenuny, die hierbij ooggetuige was, was 56 cen halve dag ter naauwernood voldoende om eers klein theekopje half te doen vullen met die vloei- stof, en in deze kleine hoeveelheid waren nog stuk- jes bast en andere onzuiverheden vermengd. Om het verkregen sap te zuiveren, bedient men zich van eene soort van zeeft, gemaakt van het vezelig weefsel der bladschede van eenen of anderen palm (hindoe). Door dit weefsel laat men het verkregen sap loopen. Men ziet de kamfer in zijne verschillende toe- standen, als een vernisachtig, kleverig, taai bekleed- sel aan terpentijn gelijk, of in vasten korreligen toe- stand, in de spleten van den bast en in de straal- vormige uitsteeksels. De oppervlakte nabij den wortel heeft bovenal dat witte bekleedsel, *t welk nimmer of althans slechts zeldzaam de dikte heeft van een of twee millimeters. Die stof is in hooge achting bij de Battas en wordt zeer duur verkocht. CoLesrooke en onderscheidene andere auteurs, die dit onderwerp webben behandeld, hebben medege- deeld dat men de kamfer verkrijgt uit het hart van den stam en dat elke boom eene hoeveelheid van elf ponden zou opleveren. De kamfer zou zich in *t midden diens booms in groote hoeveelheid bevin- den en wel in die mate, dat dezelve daar eene holte zou aanvullen, ter dikte van een arm. Dit is ten eenemale overdreven en moet berusten op eene dwa- ling. De prijs van de kamfer zou dan veel lager moeten zijn dan hij werkelijk is. Te Padang en te Tapanoeli bedraagt de prijs van 400 pond kamfer ongeveer f 5000,—. Zulk eene hoeveelheid zou men 57 verkrijgen van 9 boomen. Die verhouding 1s on- waarschijnlijk en men zou reeds daaruit kunnen besluiten tot de onjuistheid der opgave. Integendeel treft men de kamfer niet anders dan in spleetjes van het hout aan en de inlander der Battas weet er die of met kleine houtsplinters of met zijne nagels uit te krabben, of te schrapen. 2°, Door stampen en uitkooken van de takjes, van de stukken van bast, schors en hout, verkrijgt men nog eene vloeistof die kamfer houdt, maar in geringe hoeveelheid en natuurlijk zeer in water ver- deeld. Het hout wordt in kleine stukjes gesneden, de bladen worden gestampt, en een en ander te zamen in eenen ijzeren ketel met water gekookt, en zulks op het tijdstip zelf, waarop de stam wordt omgehouwen, opdat men de stukken in verschen toestand gebruike. Bij die kooking vertoont zich op de oppervlakte eene olieachtige vloeistof, welke men met de schaal van een cocos-noot afschept, die, tot dat einde, in tweeën gesneden en met een handvat voorzien is. Men giet die vloeistof over in bamboes, ‘tgeen men met eenen stop, uit hindoevezels ge- vormd, sluit, en giet haar na vele maanden bij de thuiskomst, dus als de expeditie is afgeloopen, in flesschen over. De Hr Junenuny heeft een paar fles- schen met die vloeistof op de plaats zelve gevuld. Na een langdurig verblijf in de bosschen (vaak van drie maanden) van een dertigtal personen, breekt de caravane op. Men heeft dan niet zelden een hon- derdtal boomen geveld en brengt zelden meer dan BS 45—20 gewoone ponden vaste kamfer mede thuis, alzoo hoogstens voor eene waarde van f450—600, GEBRUIK EN PRIJS VAN DE KAMFER OP SUMATRA. De kamfer wordt op Sumatra in betrekkelijk ge- ringe hoeveelheid ingezameld. Terwijl van de benzoë jaarlijks eenige duizenden (b. v. in 1857 drieduizend) centenaars in Europa in den handel komen, zoo bedraagt dit getal voor de Sumatrasche kamfer slechts 10—15 centenaars, doorgaans nog minder. De prijs is f 50 het pond. De meeste komt van Baros, van waar de naam Baros-kamfer. Van daar worden jaarlijks door de Radjas onderscheidene karavanen uitgerust om dit voortbrengsel in de bossvhen te gaan inzamelen. Ook van Tapanoeli, Natal, Ajer bangis, komt ditzelfde product. Ook tot inlandsch gebruik wordt het overal waar de boom groeit, in- gezameld, en alzoo niet uitgevoerd. Behalve het gebruik der geringe hoeveelheid welke men als geneesmiddel tegen verschillende ziekten aanwendt, verdient hier nog een bijzonder gebruik te worden vermeld, waarvoor veel kamfer verloren gaat en de zeldzaamheid en de prijs niet weinig ver- hoogd worden. Hierdoor wordt namelijk eene on- geloofelijke groote hoeveelheid kamfer verbruikt, en dit is evenzeer als het slagten van vele, soms hon- derden, buffels op eenen dag, mede eene der hoofd- 59 oorzaken van de armoede de Battasche Konings-fa- milién (Radjas). Een overoud gebruik namelijk schrijft gebiedend voor, dat bij het afsterven van een aanzienlijk per- soon onder de Battas, die gedurende zijn leven op den titel van Radja (souverein vorst) aanspraak maakte, op eene gewijde plaats rijst gezaaid worde, en dat een lijk zoo lang boven aarde, onder de leven- den bewaard worde, tot dat die rijst ontkiemd iS, gebloeid heeft en vruchten heeft gedragen. Eerst dan wanneer die rijst is rijp geworden en afgesne- den kan worden, wordt het lijk rijp geacht om te worden begraven en het wordt indedaad met de aren (van de op den dag des overlijdens geplante en later afgesneden rijst) onder den grond gebragt. De be- graving geschiedt derhalve eerst na 5 of 6 maanden. (De merkwaardige ceremoniën, welke bij zoodanige begravenis plaats hebben, zijn door Juscnoun elders beschreven). Nu wordt het lijk, even als de rijst- korrel 6 maanden vroeger, aan de aarde toever- trouwd en alzoo wordt als *t ware zinnebeeldig de hoop uitgedrukt, dat, even als uit het zaadje een nieuw leven ontstaat, zoo ook voor den mensch, na zijnen dood, een nieuw leven zal aavangen. De lijken worden gedurende dezen tijd bewaard in houten kisten, in het inwendige der huizen, waarbij de vrouwen dag en nacht geschrei aanheffen. Men holt tot het bevatten der lijken de stammen van Durio Zibethinus (de durioen) uit. Deze zijn tot dat einde met zeer veel kunst gesneden, en aan de onderzijde 60 voorzien met kleine openingen, waardoor de vloei= stoffen kunnen witvloeijen. Het lijk, dat in die kis: ten bevat is, wordt met gestampte kamfer bestrooid niet alleen, maar daarmede geheel en al, als ’t ware omkleed en bedekt; zoodanig, dat alle ruimte tus- schen de kist en het doode ligchaam met kamfer is volgestopt. Van tijd tot tijd wordt het deksel ge- opend, en bemerkt men dat de massa is zamenge- vallen, dan wordt de kist op nieuw met kamfer aan- gevuld. De kamfer is het eenige aan de inwoners der Batta-landen bekende middel, waardoor zij de lij- ken hunner Koningen, zoo vele maanden lang, zon- der eenigzins bemerkbaren geur of zonder bederf, in zulk een heet klimaat, in vochtige lucht bewaren. Jounenuun zag een lijk, dat reeds 4 maanden lang bewaard was op bovengenoemde wijze, als eene mummie zamengetrokken was, en geen geur van zich gaf, behalve den doordringenden kamfergeur. Maar op die wijze wordt eene ongeloofelijke hoe- veelheid kamfer (% à } centenaar) verbruikt, tot den aankoop van welke de familie van den afgestor- ven Koning de grootste opoffering moet doen, en dikwerf al het vee dat zij bezit moet verkoopen. Elk dorp heeft zoodanigen Radja. HANDEL IN DEN KAMFER, Onder de hedendaagsche schrijvers is dit onder- 61 werp behandeld door den Ridder pr Sruzrs (1). Volgens dezen is nog heden de Baros-kamfer meestal bestemd voor China, en wordt daar duur betaald. Een pikol, waarin de drie soorten, die wij vroeger (hoewel met eenigzins andere namen) hebben leeren onderscheiden, voorkomen en dan nog met fijne houtdeelen vermengd, heeft op Sumatra, volgens den Hr. pe Srurrs, eene waarde van f 4-5000, dus hooger dan volgens de berigten door Junervan inge- wonnen. De olie zou voor f 2. de flesch verkrijg= baar zijn. Dit mag welligt het vocht zijn ’t geen door uitkooking wordt verkregen ; van de olie zelve, die uiterst langzaam door insnijdingen uitvloeit, is dit naauwelijks aan te nemen. De gemiddelde waarde van den jaarlijkschen uitvoer, is, volgens den Hr. ve Stuers slechts f 50.000. — Voor 1850 was de gemiddelde uitvoer van 400 kat- tis (à 14 oud pond). Na onze latere uitbreiding al- daar bedroeg dezelve als volgt: int Teade TAL, kattie, ni 1640 U B24» Nard ko TT ple er AA kele a a, OAT.) OAM Coe ok bso) De handel in deze kamfer zou kunnen worden vermeerderd, indien men er in kon slagen, om de (1) Vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, ll. 174, 1850. 62 inzamelaars te beschermen tegen de afzetterijen, door de hoofden van de Mandahelingsche districten, in wier handen zij vallen tot verkrijgen van voorschot- ten (pr Srvers t. a. pl.). De handel in kamfer door de O. I. Compagnie, van China en Japan op Nederland, Mocha, Ceylon, Coromandel, Malabaar, Surate, was vooral van 1700—1794, zeer belangrijk. Van ouds her werd door de Compagnie de Baros- (Sumatrasche) kamfer niet gezonden naar Nederland. Zij bleef alleen in Oost-Indiën. Eenmaal waren er 6 ponden tot monster gezonden naar Amsterdam, maar deze zijn op 50 October 1716 weder in Oost- Indiën van Amsterdam terug ontvangen ; waaruit voort- vloeit, òf dat men in Oost-Indië hooger prijzen kon bedingen, òf dat in Holland die soort minder ch wild was. Deze en andere bijzonderheden zijn ons bekend geworden uit de Archieven der Oost-Indische Com- pagnie, waarvan ons het onderzoek welwillend was toegestaan door Zijne Excellentie den Heer Minister van Koloniën. Aan dezen geéerbiedigden Staatsman herhalen wij daarvoor, te dezer plaatse, openlijk onzen dank. De onderstaande mededeeling, uit die Archieven, zullen, naar wij meenen, een min of meer volledig overzigt geven over den handel in die kamfersoort, door de Compagnie gedreven, gedurende de laatste eeuw van haar bestaan. Tey ANDEL IN BAROS-CAHPHUE DOOR DEO.I. COMPAGNIE, UITGETROKKEN UIT DE BATAVIASCHE NEGOTFIE- (GROOT-) BOEKEN, VAN 1700 TOT 1794. 1269. ONTVANGEN. AFGEZONDENe 8 Dec. Van Padang. . 1622 pd. Overgehoud. 1622 pd. EEL. Restandvan 1700. 1622 pd. 29 April Naar Japan. 684 pd. 26 Jan. Van Padang. . . 12>) urige on iden So 26Maart » idem. ... 2201 » 3l Aug. » Suratte. 76% » 26 Jan. 5 Mei 31 » De Adem. 129 » Overgehoud. 36 » ee 3951 pd. 3951 pd. 1592, Restand van 1701. 36 pd. 9 Ápril Naar Japan. 129 pd. Van Padang. . . 198 » Overgehouden. 180 » Den te 75 » 309 pd. | 309 pd. 6% 1603. ONTVANGEN. AFGEZONDENe Restand van 1702. 180 pd. Naar Amsterdam. 6 pd; 31 Maart Van de Westkust. 87 » 30Junij » Japan... . 115 » 31 » Contantingekocht. 115 » 30 » » idem. „.. 138 » Overgehouden. . 123 » nem 382 pd. _ 382 pd. EeO4. Restand van 1703. 123 pd. 2Mei Naar Japan. . < 1214 pd. 9Febr. Van de Westkust. 180} » 27 Junij » idem. . . 502 » Oe) iden. wp LOS 26 Maart » » idem. .. 1214 » 6231 pd, 6231 pd. Lees. 19 Novb. Van Palembang. 204 pd. 30 Junij Naar Japan. . . 393 pd. Pon >) Tem. yan) Oey Overgehouden. 1291 » pi Dec. »- Padang. <). 4292 > 5221 pd. 5221 pd. 1806. Restand van 1705. 1294 pd, 15 Junij Naar Japan. 374% pd. 98 Febr. Van Baros. ... 32 » 27 » » idem. 360% » 24 April » Padang. .. 3714 » Overgehoud. 334387 » 17May. » idem. . .. 2315 » 18Nov. » idem. .. . 334382 » —— 1070.2, pd. 1070325 pd. ONTVANGEN. AFGEZONDEN. Restand van 1706. 33448? pd. 7 Julij Naar Japan. 507423 pd. 22 April Van Padang. . . 173 » 20Dec. » Souratte. 79 » siden, …. . 192 Overgehoud. 113 =» 699132 pd. 699182 pd. 1205. 22 April Van Supra. ... 337 pd. 28 Febr. In de Medicinale winkel gebruikt. 3 pd. 31 Junij Naar Japan.. . . 334 » ee 337 pd. 337 pd. 1609. 17 Jan. Van Padang. . . 552 pd. 26 Junij Naar Japan. .. 141 pd. 26 April » idem. ... 190 » 31 Aug. Onderwigtbevond. 5 » 31 Sept. Ingekocht.. . «… 74» 18 Sept. Naar Souratte. ..109 » 18 Oct. Vande Westkust. 210 » BOG ox adenine ln Overgehouden. .6635 » 9591 pd. 9594 pd. Leie, Restand van 1709. 6631 pd. 28 Junij Naar Japan. . 5734 pd. 22 Febr. Van de Westkust. 468 » 11 Aug. » Persié.. 131 » sl » » Souratte. 160 » Overgehouden. 267 _» — 11313 pd. 11314 pd. 66 1211. ONTVANGEN. AFGEZONDENs Restand van 1710. 267 pd. 29 Junij Naar Japan. . . 357 pd. 4 Febr. Van Padang. ... 189 » 15 Áug. » Persia... 186 » 8 April » idem. .... 253% » 15 » » Souratte. 1667 » 13 Aug. » Souratte tot monster. . Se Overgehouden. 2 » 190et. » de Westkust. 14 »> en 7117 pd. 7117 pd. | 1212, : Restand van 1711. 2 pd. 28 Junij Naar Japan. . 350 pd. G6 Febr. Van de Westkust. 3 » 25 Aug. » Persia, . 150 » 20 April » » idem. .. 500 » — Overgehouden. 94 » 31 Aug. Geschonken door de Radja Manoenarscha. 4} 5094 pd. 5094 pd. Leis. Restand van 1712. 91 pd. 27 Junij Naar Japan. . . 275 pd. 25 April Van de Westkust. 375 » Overgehouden. 263 » 31 Aug. Geschonken door eenige Sumatra- ische Grooten. . 174 » 4012 pd. 4012 pd. Eed. Restand van 1713. 262 pd. 26 Junij Naar Japan. . . 236% pd. | AMei Vande Westkust. .375 » 27Julj » Persia... 65 » 31 Aug. Geschonken door 14 Aug. » Sourattae 100 » eenige Sumatra- Overgehouden. 33} » sche Grooten. . 337 » eee ——— 435 pd. 435 pd. | 67 Lel. ONTVANGEN. AFGEZONDENe Restand van 1714. 33} pd. 18 Mei Naar de Westkust. 250 pd. 1 Mei Vande Westkust. 250 » 28 Junij » Japan ... 40% » 31 Aug. Geschonken door Overgehouden.. 250 » eenige Sumatra- sche Grooten. . 71 » 18 Oct. Van de Westkust. 250 » 54C3 pd. | 5403 pd. 7 116 / Restand van 1715. 250 pd. 31 Aug. Verkocht.. . . 250: pd. 31 Aug. Door de Radja van Overgehouden. 2564 » Baros geschonken. 33 » 30 Sept. Ingekocht. . .. . 2465 » 30 Oct. Van Amsterdam te- rug ontvangen. . 6 » 5064 pd. 5064 pd. Lene. 31 Aug. Door diverse ge- schonken.... - 18 pd. 31 Mei Verkocht. . . . 2564 pd. Restand van 1716. 2564 » Overgehouden.. 13 » 2691 pd. 2694 pd. De Verkochte 256} pond, zijn gerealiseerd met eene Winst van f 1541—12—8 68 8°% 'C56E SL FORT 8°% °CEOES TOET ——— oo “Tgp «°° + * sdosary sour sy ; 8°91 GPSS * CZ] ‘Isuyisorr op wen pudy 1Z S'S “S68 J TORT °° MOLA PIE -°9 “36 =f TG ‘uayuoyosed soreg wea vipeyapsoog “14941 8% “Ocet -"OL FILE { SSI ‘"OL'VILY JS Sel 88 GIL «°° °° ‘dosary zeur gf °BLI'GLT SÈ8 ° * ‘uoyuoyosog ‘Buy je "S°OL'6PES * GET ‘IsMyIseA4 op ver Tudy gE] -OL'PILY A Sel * ‘yooyssy fun gg “g°L “69 $7 © ‘STL ] wea puersoy "ORAL -— oes A fei | Oee Jen BLI8E we tte sdouary zeur 8, 69 « tf ‘wapnoysssaAg ‘GT «Fy ‘Snror weeg wer S'GIGYE « EL °° MOA LATS 'S'L “69 «eh °° * vuoyuoggs =25) OoUIOY ue, 'Pny -— "GT f TL *“mejueg een “"CL'91Z LET ‘LIL [ aeapurisoy ‘seipaq "puod ‘NaaNozanav ‘Serpaq _‘puod °NAINVALNO ‘ST& LE KE { 69 -“el solo / STI ="GI89I9L E8ZI °° -‘eL'ggos / TOSI 8ST ‘SOI / SL S°S1'STLE* °° "dovory zeur ff atb « te “wopr “yuoys) ‘any TE ‘yooyso, flung og gg eres / SSL “SPYSOAA Cp ueA LHS ‘Eee LE =°GT°GEOES TOEI —— =:g ‘TI9I« °° ° * ‘dosary pur pf yvon ftung ye -"S1°6199 £ _O85 asnmsom Pp ueA PS NUQNOZHDAV Seapaq °puod *NIINVALNO “Beak -"OL'9TILLS F8S% ="21'SEEOL «°° vt "door gsury ; “—"pg fg °°" syusypsen “Sny 18 ‘yyooyta, Fun Te -"EL°6699 L OGG ‘ISMAISAAA OP UEA TOM ST “Peak 71 8°&1'8666 £ £9ET 8'E1°8666S £99 8°8LOpige °° °° “dosany surf en -eo «Ar + tt mopphunp te --—"ggr s fg “pl ue yuoyosag ‘Any IE cg -ggee f Apes: moor, PW Te -PIVOL9S OSs °° “Suepeg UEA [adv er ‘652 EL 685 -'—'"cpegs 166 ee eee eee es t | eN bal lor) ler) ~ le = gg “ageg ae tt *dosary 1SUM —OL'sIT «fip °° vuoyuoyoso ‘Any IE = 96699 OET" © "Suepeg ueg [dy FT ~—2peg f 3607 Mpoyror PW TE SL Hil {Ei “LCST UEAPURISMJ "SCE : BL 'GOLSS FiPSZ SL ‘B9LGS ETHSZ -"9 ‘761 «°° °° "dorory 1SUL 1 O°L “PRL stij uopnoyoszong SL ‘FHL «ety °° ‘uayuoyosex) ‘ony 1E -"—"gzggf Ose * "IOA flung TE -'71'6699 f OGG °° ‘Suepeg UPA dy zz kt nn 12 neen SSLCELOIS ieee gel epL01/ Beez Pand -"SL'SH6E« °° °° “dowany zeur yf -O1'%6 «218 °° * “yuayIQ « Te SCI ChLOL/ s1eG% * qoop Cune ve QT -e699L OET * “ISM HISOAA senemng ue, [dy z ‘CEL -"—"9086 f 4&2 -"—"9066 f TET es =P OLIE «°° * * ‘dowary psurpy “06 € F "* 1 _"yuoysg ‘ny Ie “° "9066 L PET © * “IM9OHIOA WIE -"91'6699 f OSG © * "Buepeg ver VIT “ESSE -"SLEPIGS SFecz =H rics Stee =p ZIELE °° te dowary ysury =0I64 < Se °° *-yuoyosog “Soy Te -CLEPIGS gez * * nyoondorn VPL IE -"t °GOF9Á OEZ * ‘Suepeg ver Tady p ‘Seapoqg ‘puod °NaaNozaoav ‘Seipog _ puod “NADNVALNO “OOCSE f {29 * ‘euryD zeen fone 6 f 49 °° *Suepeg ven WI Be “SEAL 6 ssl Lz6e £ SLs SST ‘LZ6GL ELST —. ed BT 706 tr ‘do.tary SUL 44 8°7 'SLETS EO °°" 1yDOyIAA 6« OE =" “OLOT « Fog °° * wopr « «DR T -"or'erce f coy * cuedep zeen Guury -'gi epee / ez: ‘Suepeg ver ‘aq9q 92 °CEZE RD ee Es Ë < TAGT * * ‘Suepeg ver dy gy 490g * “ueder aevyy frung ¢ { % "COLT A purjsoy ‘PEEL 8°L 'F8EOIÁ É8C7 8'L 'VSLOIL Égez "081 * {8 ‘Wapnoyos.i0ag S°EIPOEE «°° + + "douory zsur 8'L 'VEG6 «© GEE" MOA SC Te ="—09 «Ig "weregArqosog ‘Buy 1E B et OL9 ET TE ‘uedef EEN TW IE -"Z1‘6189 f 499% asnysem op ver IOP G "BT LEET J TEE eS oo Sd —_—————- -"9L'1Z68 «°° " dowary psury 6 8 ‘dapuoyos.1oA() ="OI'GGER 4 GEIL ' ‘suepeg ue, dy or “eg "149 € Ge — ‘aeder zeen anr or « Ze °° 7 ‘uaymys | 1. fiq preegosuey « sz BEL voer « OOL °° ‘woppindyog -9T'ggse « Gert ** ‘mopy « LI SBE ZOILIL GLE © * “IYOWIOA Hor 87 -"OL'VOLD f OGZ "" "Suepeg Ue, vuef Zz ee ‘Ov E "SION GEAL "GT 'L6R11 £ OS% -"GL'L6E11 £ 09% =aG ‘C694 «rere ‘do.wary }sur AY -G1'L68IT £ OEE * * “UPO LW LE -"OL'HOL9 f OPT" "Suepeg ven IOM OI "SE 2 T ge "pscg f LSI ge “Heco/ FL81 ~~ — —_—— = 8°9 BEGI ttr "door psury BEL PETE « ico * 7 vroor « Te ='T “OLOL * fog vt “Suepeq « PHL IE —oreree / cen’ vuedep ave fone py] --gr eyes £ gol “ISM ISAAA op UPA “ULL Gz ‘Jeapoq ‘puod ‘NaaNozaoav “derpodg ‘puod *NUONVAINO old "SEL AD 7 s‘zr'6Lle / $99 gel GLE £ 199 - 9°9 ‘O0ST «°° * "dovory zsur 44 Penne SEI GLTE / £99 * "uorensdoor oe OS osho Ee uve qyooyso, fiunp or =p ‘GL / Fgo °° Sueped ven PW 0G ‘EVA LE -CL’SSISI £ LOF ="CIEGIST / LOF -"ep'e7g, € 11° dosa ssd ——"97g « ge °° “zoperkeg SSG SS ete np uef uee on see Sura -frryosye suaSOM -puoo fig “yaar fue 1e onensonbog uey ‘ony 1E "COOL « e4e * © “Suepeg ver [dy 95 CIEIGLIÁ GLE ‘O9joruerp soourug uop uee ‘yaar fine Tg f ge ‘LHL Wed purisoy ‘eran =O f fone GOL A FOLE —eyuleg« sr door peur AY « Ze “uopnoyosrorg) -— ‘ogg «ITO °° ° wepy « PEG -—470¢ «#29 °° °° wopr Gor Ie -"2 1149 «© OT * “#ueped TA TOS “"—"GPLILS 067 * * ‘IyOOyIOA Mee 18 f GE *OVLT wea pueisoy ‘EPSE 76 ~—bEO9L / EÊgze | ~—"Zp00T S EESLe ee -"6I'ZESL «°° * sdosary sur ="—gar «fig ‘soreg "A yosox ‘Sny Te ="HI'L897 © GEL * * ‘wopr « judy zz — "Phos EESLE ya pnd fp ie -°L “2989 / OGs * “‘Suepeg ven ver LI ‘Berpog _‘puod ‘Naanozaoav “Serpoq ‘puod ‘NTONVALNO evar “"B “LEYS 1169 __='8 *Leshl £ 4169 alens 6069 “A8 ‘Suraliayospe suosam $027.00 4 —"9Q1'LL «#8 * *'yuayosoy uy ‘ny 1e -'g "1908 « gig ° ‘ueder TEEN (ruug Po -“OL'OPEL « tds) per < « IZ "9 "Q0L9 «Fale * “Wep] «PNG g'—'90L9 Ligi * * ‘Suraftayos -3n19] SUdSIAA LOW ZS -°8 '90L9 Jore ° * 'Suepeg UEA ITA GZ ‘Berpoq ‘puod ‘NaaNozaoav ‘Berpoq *puod "NONVALNO WVAN aa -"9 ‘zc901 f TLE¥ -"9 "76901 / Fuer ="1'8895 < E71 ‘BUT EEN flue zz ="—OTL9 «© OGS * "WMOYAA « 65 QT THZL «°° * "dovory zeur clever f izg vvueder eey frung 6% -°g ‘o1n6 A Fuer °° ‘Buepeg ver veen OF ‘SVA LE . ae -—qe9¢ f F281 --—"199¢ f ELST mn ——___ ="OL'ZE9L «°° © ‘doway peur pf ='PIL89G < GZL° °° ‘wopr « PT “—"191¢/ ELST rqooyroa yotqng Bor ig ="9roeer / Fog * * “Buepeg weg neen F Pz “6 var ="OL'1489 / £061 -"OL'LL89 4 ZOOL a" "9697 "1 1 dowaay psur ff | « fe + * "yuoyoseg ‘Any Te ="hT'9896« Get °° wopy « hung, #5 OL 1489 / 2061 I4904I0A youqug ‘Buy Te =OL EIJ 19 ° ‘Suepeg ver adv er | = a 8°31 76691 A Feet | S21 F991 TEGL ee mamma gp “GLEZ « T8ZI ‘uapnoyasiaa() CL eh “guipuoz1oA 9S00U IY, sp 3G ef ‘uasaeajuo Uru ay, -"GL'8Z9S «© OGZ "ISNISOM PP «K DOW 6% —“OL'LS3T1 «667 * “eu «vw -“GL'8Z99« Ose * * “Suepeg ueA dv | “"YL9182 £ GEL ‘anietnog zeen 8'— 0699 / TESS "GLI UEA PULS "OO a co “GI 'EGC8S / TESTI SBLECCBZS TECZT em -"—"N69¢ « *ecz ‘dapnoyoSioag -"bL'OLI He ed) Ge Gea A -dooy ="h1'G «eert ‘gUIpUozIA -an fig 8919.40 f osoo1p sus « TE -"YL'9I8S « GZ ‘eanosseg teen ‘Suny ez -"Z1'OLZT stg © "suogoss uy ‘SnY 18 “"—'0V9G CC Cal °° ‘Myooysea Marie -y “eszIl* OOG °° “PL “ BNA Bameewgos fel u veder se «Tg B S606" EOL be epee ak eC ="OI"TO8eT / E19 © ‘eutug zeen fiune Gg -'OL'esort/ E59 °° “Sueped UPA HEEN 85 ‘Serpoq ‘puod *NaaNozaoav ‘Seapoq puod "NT ONVALNO "OVA TE 79 ee nn en ZOLIG ZOUT mn en « Igy 11 ‘uapnoyossos() s 2298 "enpeInOG « “SUY i¢ < OOG °° Bueped UE A dog ZI « ogg “vueder « Gun ZT «4 see * “VSIA TOAQ « QZ] ° teug eeN « & « 006 °° * ‘wopr « PVT « CEL * * * ‘eumug ul uojuReQ « TG « eg °° ‘suepeg ueA “URE T f egy ‘onemmog Teen J 668 ‘ZGLT Wea purisoy : ‘ERA # 6081 {_ 6091 ee, oe eyes) SE « geg “uepnoyes1aA) « GZL' °° ‘wopr « PW 96 EGER mee Wop Se « gez © vuedep « lun 08 « cy@ © * "Sueped ue, “UEC IE J eze « veuqyg zeen VPN OG J F619 ‘Terr Wea pucisoy ‘GEST { #688 f 2888 « Z6jg ‘wapnoyss190Ag Cee *]SIMI9A() « COG: ‘Sueped UEA PI GG « $85T ‘OGL UFA purisoy a OGG = ‘Jueped UEA Iga ol ¢ gg ‘eneanog « ‘3ny IE « 005 eu) « PW LE f Ear ‘coanernog LEEN “Tear eee 80 { T1608 +1608 « F166% ‘Fapnoyos.sag « €806 © *"Suepeg ue, qieey G { oor vueder reey Fun c5 f FL8GZ“SGLT URApueisoy , ‘DEET / 41896 Sf iL89% | “688 *** ‘wopy « Gang yr * QGZ *" ‘suepeg ue, “uer GE] f 44966 ‘uapnoyas.0ag J FqG61 “HGL] uea puersoy GEE { *080% | # 1080 “Tley °° mopr « fine ye te OD Neo « $66] “uopnoyosroag) « CZ ° * ‘Suepeg ue, Weem cz Z Sel = “eutyy UIqOoR) TEEN IN IG Levu geur ue puersoy ‘derpog cspuod *Naanozaoav ‘Berpaq _ “puod *NIONVALNO “PSAE 81 SOL 1sbes lf Í8ILE | g'oL'igpzes ÍSILS ooo -"T “QLOGE « EQGT “Uapnoyes.i0Ag -"C1 097 Ce Ca OS OSI) ‘sar tog -"G "BOOEG 0001" "eUIYG LEEN "PNY GT ="—"OZE61 CLR 'UOSOUIUG Top jueuayiny wap 8°8 ‘ZOET CÉSTL © °° WOP] « uee Mooier yr ZT 8°T '88EV «461g °° ‘Sueped UEA ‘OI IE 8°81°1668 /f08e “euryg zeen fone og 8°'9 “I9toLf OLEE “LEL1 UEA pueisoYy Sean 8°9 ‘Is98L/ C6vE 8°9 ‘18982 / EGTE =p poe «°° * ‘dota zsur -'8I8GEG « 0st °° * WOpE « 8°9 “I9GGL « OLEE ‘uapnoyssi04Q -"g "ele «tego *°Saepeg uer mdog zr -"—"Q7Ig JCG) ‘Sueijsuoymnor -aq seautyg UoP uee zooo (yu 18 ‘8°91 'S9SL9/ F166 “CLT UEA pueisoy ‘Zeapoq ‘puod *naaqNozaDaV ‘Seapeq ‘puod *NEONVALNO 82 419% ‘“uspnoyes.1dAG A RG LN f sees + + Suepeg wea dog 1g aulory op TOO “sny IE LiL °TI9LI wea purysoy *oDs H Ey suapnoypsieag JL °OOLT ueA puejsoy "192 f iL “wapnoyssioag {it **Suepeg ver fone jy ‘DAE “GI “seses / 49997 S's sesee f 1990 8'°Z 6699 « © * “dowry sono -"— ‘NOZEL * Log ‘dooyzoa do was “JULY Lop Jue S'II'L8 «& °° © *aIYDOYLOA Hog -93my usp uey “sny -nd yoy do 7su2 4 ="0I'6399 « CLB "NA Youqug PN "ste °° ‘Suepeg ue, Io El =t=O8EL fTZ79 °° ‘WMooyrog Fun TE -"] *OL9EE/ EGGT "BELT UEA pueisoy °Berpoq ‘puod eNaaNOzaHAV ‘derpog ‘puod _ “NADNVAINO "GSA 85 sg ON f ty go ‘oer f tH es -—"yg «tr doon peur fl go oer Lip * A spravglanrge -—"96 Sir * "Sueped UEA LOT 8% "E98 E £ TL8@ f 7988 ecg Suede werde « GZI °° ‘Suepeg ue, 309 gl {Fog * veurqg veen fone ¢ F19G “EOL wer purisoy "POAT BEL Cyeol fTLIOL BEL EP66L/ TLIO1 86 ‘POP palustre. forma 7/2 pollinari, ; Lythrarieae. Cruciferae, Lythrum Salicaria. Nasturtium palustre. Sinapis arvensis. Umbelliferae. Capsella Bursa pastoris. Oenanthe Phellandrium. Alsincae, Angelica sylvestris, Stellaria media. Stellatae, Malachium: aquaticum, — Cerastium triviale. Galium uliginosum. Composttae. Eupatorium Cannabinum. Tussilago Farfara. Petasites officinalis, Aster Tripolium. Matricaria Chamomilla. Cineraria palustris. Senecio vulgaris. Cirsium lanceolatum. » _ palustre. » _arvense. Carduus crispus. Centaurea Cyanus. * Leontodon autumnalis. Sonchus asper. » arvensis. Solaneae. Solanum Dulcamara. Scrophularineae. Scrophularia Ebrharti. Veronica Anagallis, » » fe aquatica. Rhinanthaceae. Rhinanthus major. Euphrasia Odontites. Labiatae. Galeopsis Tetrahit. Stachys palustris. Primulaceae. Samolus Valerandi. 88 Plantagineae. Plantago major. » lanceolata. Chenopodiaceae. Chenopodium album. Blitum rubrum. Atriplex latifolia. Polygoneac. Rumex palustris. » crispus. » Acetosa. Polygonum pallidum ? » Persicaria, » aviculare. Urticeae. Urtica dioica. Salvetneac. Salix aurita. Alismaceae. Alisma plantago. Typhaceae. Typha angustifolia. » latifolia. Juncaceae. Juncus conglomeratus. » effusus. 259 Janeus obtasiflorus. Agrostis vulgaris. » lamprocarpos. Calamagrostis epigeios. » compressus. Phragmites communis. » bufonius. Holeus lanatus. Avena sativa, Cyperaceac, Poa annua. | » _trivialis, Carex muricata. » angustifolia. Glyceria spectabilis. Gramineae. » distans. » aquatica. Alopecurus agrestis. Dactylis glomerata. p geniculatus. Agrostis stolonifera. Be gigantea. Het voorkomen dier planten is zeer verschillend, Eenige zijn in menigte voorhanden, sommige geheele streken bedekkend, andere in afzonderlijke groe- pen, terwijl de overige hier en-daar verspreid voorko- men. Als hoofdplanten mag men daar aannemen, 1°, Cineraria palustris die overal verspreid, in groote menigte voorhanden is, en op sommige plaatsen als uit- gezaaid in een regelmatig bebouwden grond zich voor- doet, zoo als gemeld, op sommige plaatsen den grond met den afgevallen pappus tot op zekere hoogte be- dekkend. Deze plant komt zoo wel op hooger als lager gedeelten van den grond voor. 2°, Typha latifolia en angustifolia komen in de lagere, vooral weeke gronden voor en dan op vele plaatsen in groepen, gewoonlijk vergezeld van /Va- sturtium palustre, Oenanthe Phellandrium en Ranunculus sceleratus. — Rumex palustris be- vindt zich ook op de lagere, doch minder weeke gronden benevens Epilobium hirsutum, die ook in 250 menigte voorhanden, geheel digtbegrocide streeken vormt, Deze acht maken de hoofdplanten uit, van ande- ren komen slechts enkelen voor. Alle door mij gevondene planten behoorden tot de gewone en meest voorkomende vormen, de eenige afwijkende zijn die der Ranunculus sceleratus, die daar als kleine vorm van een halve vinger, tot op die van 2 voet lengte voorkomt, de bladverdeeling ech- ter is bij allen dezelfde. Van Capsella Bursa pas- toris komt eene vorm voor met zeer lange wortel- bladen, en eene korte ineengedrongene steng, die bij velen niet langer dan de wortelbladen is. Aster Tri- polium als zoodanig door mij opgegeven, heb ik nog niet genoegzaam bestemd, daar de plant door mij verzameld, nog niet ver genoeg ontwikkeld was, doch hoop ik deze verder te kunnen inzamelen en nader daarvan mede te deelen. Opmerkelijk is het, dat zeer vele familiën die elders algemeen voorkomen, daar ontbreken, zoo als zulks het geval is met de Boragineae; het genus M/yoso- tis bijna overal verspreid, heb ik daar geheel gemist, niettegenstaande een naauwkeurig maar vruchteloos onderzoek. Dat de Cyperaceae slechts door ééne species van Carex vertegenwoordigd zijn, kan verklaard worden, doordien tijdens mijn verblijf de tijd van hunne vrucht- making reeds verstreken was, hoewel ik geene over- blijfsels van die planten heb aangetroffen. Ziedaar M. H. u kortelijk mijne bevindingen nic- 291 _degedeeld, ik hoop dat deze door anderen mogen vermeerderd worden, en deze grond die nog zoo weinig schijnt op te leveren, beter gekend worde, — Vergunt mij nog eene kleine opmerking dienaangaan- de gemaakt. Ongeveer twee jaren geleden vond ik in de maand September, toen de grond nog niet zoo ver drooggemaakt was als thans, eene Composita, die door vergevorderden bloeitijd niet genoegzaam kon be- stemd worden, maar welke ik voor eene Cichoracea, de Cichoreum Intybus hield: de plaats had ik naanw- keurig aangeteekend, ten einde deze, in menigte daar voorkomende plant later te verzamelen, thans is zij geheel verdwenen en ingenomen door andere, vooral door Cineraria palustris — iets, dat mij toeschijnt, als bewijs te kunnen dienen, dat de grond nog niet standvastig is, en de vegetatie vooreerst daar veran- derlijk zal zijn, en het misschien van belang is la- ter deze verandering na te gaan en te volgen. Moge deze mededeeling daartoe bijdragen en de Flora van ons land door onderzoekingen in die streken verrijkt worden. Deze laatste opmerking van den Heer Hartmann is ook door waarnemingen van andere leden bevestigd; Cineraria palustris groeide vroeger niet in den om- trek van Leyden, zoo als blijkt uit de Flora Lei- densis van de Heeren Kerrerr en Morkensorr; na de droogmaking van de Haarlemmermeer is zij eerst te Warmond gevonden, en thans groeit zij zelfs tot in de stad Leyden, terwijl de pappus bij Oosten 292 wind in menigte in de lacht zweeft, en dit zelfde verschijnsel ook van den 28 Junij tot 2 Julij dezes jaars bij eene andere windstreek te Amsterdam is opgemerkt. Even als de Cichorium Intybus uit de Haarlemmermeer is verdwenen, voert de Heer v. p. Boscu aan, dat Mieracium Auricula en Sedum Bo- loniense, vroeger in de nabijheid van Goes voorko- mende, aldaar niet meer worden aangetroffen, en deelt de Heer Kros mede dat ZErythraea litoralis en pulchella van het eiland Ameland zijn verdwe- nen, eene bijzonderheid die gewigtig moet gerekend worden, en in gedachten gehouden bij de beoordee- deeling der opgaven van Eede door vroegere schrijvers over onze Flora. De Heer Kros vestigt de aandacht op eene ziekte van het koolzaad, waargenomen bij Veenhuizen, Zuidbroek en Noordbroek, en vertoont exemplaren van door ziekte aangetaste planten; volgens sommi- gen zoude de oorzaak zijn toeteschrijven aan een tweevleugelig insect, Anthomia Brassicae genaamd; verder vermeldt hij, het eiland Ameland met een Kruidkundig doel te hebben doorzocht, en eenige planten, aldaar gevonden, voor het Herbarium der Vereeniging te willen toezenden. De Heer van Der Saxpr Lacoste toont aan de Vergadering Lunularia vulgaris, eene species der Hepaticae, gevonden bij Amsterdam. De Heer v. p. Bosen brengt eenige nieuwe inland- sche Lichenes ter tafel en zegt: 295 MI, BEE Het is door de bewerkers van het 2de stuk, 2de deel der Flora Belg. Sept. opgemerkt, »dat Neder- „land, bergen en rotsen missend, noch in korst- » mossen, noch in wieren, boven andere gedeelten »van Europa, rijkelijk bedeeld is” Wanneer men, in den zin der schrijvers, laatst- genoemde gewassen beperkt tot de rotsbewonende grootere zeewieren, dan bevat hunne opmerking ge- wis waarheid: vooral echter is zij op de korstmossen ook thans nog toepasselijk, niettegenstaande het ge- tal soorten dier familie in den Prodromus Fl. Batavae, dat der in eerstgenoemd werk opgegevene met ruim de helft overtreft. Het gemis aan rotsen en steen- soorten van oudere formatien is, tevens met het gemis aan uitgestrekte hooggelegene wouden, de oorzaak hiervan, en men mag met grond verwachten, dat die Lichenen, die de hoogere bergen en de daar zoo- wel, als aan de rotsige zeekusten van Engeland b. v. en Scandinavie ganwezige graniet, basalt en kalk- gesteenten bewonen, evenmin als die in de eeuwen heugende wouden der hoogere gebergten en Alpen verscholen zijn, nimmer binnen de grenzen onzer Flora zullen worden aangetroffen. Wel is waar heb- ben de, onder den naam van Hunnebedden bekende, steenhoopen in Drenthe en de kalksteenen in het Limburgsche, benevens de steenblokken, ter beves- tiging der zeeweringen hier en daar gebruikt, eenige soorten opgeleverd, die echter kunnen gerekend wor- 21 294 den tot de Lichenenvegetatie der lagere bergstreken te behooren. Maar hoewel onze Flora ook ten deze zich kenmerken moge, als die van een vlak kust- land, zoo meen ik toch, dat meer dan één punt onze opmerkzaamheid verdient. Zoo is het ongetwijfeld belangrijk , dat zich bij de Lichenen onzer Flora het verschijnsel herhaalt, ’t welk reeds vroeger bij de Pha- nerogamen opgemerkt werd, dat wij namelijk on- derscheidene soorten bezitten, die voor de Flora van midden-Europa in Engeland schijnen t’huis te behoo- ren, en buiten dat land zich uitsluitend of bij voor- keur zuidwaarts verspreiden. Voorbeelden daarvan leveren b, v.: Parmelia Borreri Turn., P. laevigata Acu., P. Clementiana Torn, P. candicans Fr, Opegrapha dendritica Acu., Lecanactis lyncea Fr. , Stigmatidium crassum Dusy enz., die, behalve in Engeland, tot nu toe slechts in Frankrijk, Spanje en Italie, P. Borreri bovendien hier en daar in het zuidelijk Zwitserland en Qostenrijk, zijn aangetrof- fen. Het, reeds vroeger geopperd denkbeeld eener zeer naauwe phyto-geographische verwantschap der westelijk-Europeesche Floras erlangt daardoor een’ nieuwen steun. Hr is echter nog zeer veel te doen, voor dat wij de gegevens zullen bezitten, om dien- aangaande met zekerheid uitspraak te doen. Uit het Lichenologisch gedeelte van den Prodromus zal blij- ken, hoe weinige streken van ons Vaderland daartoe de bouwstoffen hebben geleverd, en hoe van deze slechts zeer enkele met de vereischte zorgvuldigheid zijn on- derzocht. Moge het geen ijdele wensch zijn, dat 295 voortaan het klein getal onzer leden, die aan de Lichenen hunner omgeving eenige oplettendheid schonken, zal toenemen, en dat ook zij, die geene neiging gevoelen mogten, om ze naauwkeu- riger nategaan, aan de bedoeling onzer Vereeniging zullen willen voldoen, door ze bij voorkomende ge- legenheden te verzamelen, en voor het Herbarium in te zenden. Ons allen toch is het dáárom te doen, niet slechts dat wij onze eigene studie, maar ook dat wij die van anderen bevorderen, en zoodoende bij- dragen tot de bereiking van het gemeenschappelijk doel. Bij de bewerking der Lichenen is het voorbeeld der bewerkers van het eerste stuk gevolgd en is dus de Cryptogamen-flora fiir Deutschland van Ragenuorst tot leiddraad gekozen: dáár niet voorkomende soor- _ ten zijn gediagnosticeerd , bij alle anderen is naar dat werk verwezen. Wat de dispositie betreft, heb ik, het voorbeeld der Flora Belg. Sept. volgend, aan die van Fries in zijne Lichenographia Europ. reform. de voorkeur gegeven; een werk, dat onmisbaar is voor ieder die zich met deze moeijelijke en geheel eigen- aardige plantenfamilie wil bezig houden. Behalve dit werk heb ik veel gebruik gemaakt van ScHarnen’s verschillende werken, vooral van zijne Enumeratio crit. Lichenum Europ. Bern. 1850, een werkje, dat, hoewel op vele plaatsen in lijnregten strijd met de beschouwingswijze van Fries, echter veel goeds be- vat, en niet zonder practisch nut zal gebruikt wor- den, eS i an ot 296 De Flora Belg. Sept. bevat 120 Lichenen, van welke echter onderscheidene door den Schrijver te regt als twij- felachtig onder de inlandsche zijn opgenomen , sommige ten gevolge van de door ons aangenomene dispositie | in den Prodromus als varieteiten zijn opgevat, eenige eindelijk na een naauwkeurig en vergelijkend onder- zoek , als synonymen bij andere soorten zijn opgeno- men, Een en ander herleidt genoemd getal tot 107 soorten, behoorende tot 25 genera. Door de onder- zoekingen der sedert verloopen jaren zijn daaraan 7 nieuwe geslachten en 68 nieuwe soorten toege- voegd. De Prodromus bevat dus 175 soorten (bes halve 6 die als twijfelachtig van het doorloopend nommer zijn uitgesloten), verdeeld over 52 geslach- ten; slechts 14 soorten behooren uitsluitend tot het Hertogdom Limburg. Het overzigt, dat ik het ge- noegen heb’, der Vergadering voorteleggen, zal met een oogopslag doen zien, wat in deze gewonnen is, terwijl ik de leden, die daarin belang stellen, uitnodig, om de specimina der nieuwe soorten, die ik medegebragt heb, in oogenschouw te willen nemen. Ord. HLickenes Gymnocarpt. Tra. Parmeliaceae. Sustris. Usneaceae. Usnza Dill, EveRNIA Fr. Usnea barbata Fr. cum varr. Evernia jubata «. bicolor Fr. » articulata Hoffm, (Fl. B, S, » » £. implexa Fr, in annot. page » divaricata Ach, Evernia Prunastri Ach. cum var. » furfuracea Mann. Ramatina Ach. Ramalina fraxinea Schaer. cum varr. » farinacea Schaer. » pollinaria Ach. » polymorpha Ach, » scopulorum Ach. CETRARIA Fr, Cetraria aculeata Fr. » Tslandica Ach. ? » nivalis Ach,? glauca Ach. » sepincola Ach, Sustnis. Parmelicae. PertiGERA Hoffm. Peltigera malacea Ach. » aphthosa Hoffm. » canina Hoffm, cum var. » rufescens Hoffm. » polydactyla Flérke cum var. » horizontalis Hoffm, Sricta Ach. Sticta pulmonacea Ach, PARMELIA Fr, A. Imbricaria. Parmelia perlata Ach. » tiliacea Ach, cum var. » saxatilis Ach, cum yar, Parmelia physodes Ach. cum var, » acetabulum Fr, » olivacea Ach. cum var. » caperata Ach, » Borreri Turn. » laevigata Ach. » chrysophthalma Ach, » conspersa Ach. » ambigua Ach. » centrifuga Fr, ? » parietina Duf, cum var. B. Physcia. » ciliaris Ach. » pulverulenta Ach. enm var. » stellaris Ach. cum var. » caesia Ach, » obscura Ehrh, cum yar. » Clementiana Turn. G. Amphiloma, » (rubiginosa Ach, ? D. Psoroma. 7 triptophylla a. coronata Fr. £.Schraderi Fr. » brunnea Ach. » » E. Placodium. » saxicola Ach, cum var, » cartilaginea Ach. murorum Ach. cum var. » crassa Ach, » Jentigera Ach. » fulgens Ach, 298 F. Psora. THeLorgema Ack. Fhelotrema lepadinum Ack. Parmelia candicans Fr. » circinata Ach. Tar. Lectideaceae. Svzsrniz. Cladonieae. G. Patellaria. STEREORAVEON DC. > pallescens Fr. cum var. Stereocaulon paschale Fr. » tartarea Ach. » condensatum u. con- » subfusca Ach. cum var. dyloideum Ach. » frustulosa Ach. tomentosum Fr. » atra Ach. eondensatum 6. pitea— > haematomma Ehrh.? tam Ach, » varia Ehrh. cum var, » vitellina Ach. cum var. Crap sia Hoffm. > cerina Ach. » ferruginea Fr, cum var. €ladonia alcicornis Flörke. » albella Fr. cum var. » pyxidata Fr. cum var. » cinerea Fre » _ eervicornis Schaer. » sophodes Ach. eum var. » gracilis Florke cum var. » luteo-alba Schaer. cum var. » degenerans Flérke cum var. » chondrotypa Ach. » _ fimbriata Fr. cum var. » aurantiaca Fingerh. cum » _ cornuta (elavulus) Fr. var. » _ furcata Sommerf, cum var. » haematites Chanb, Pp squamosa Hoffm. » cornucopioides Fr. » macilenta Hoffm. H. Urceolaria. » rangiferina Hoffm. cum var. » uncialis Fr. » Papillaria Ehrh. cum var. » ealearea Ach. cum var. » brachiata Fr. cum var. » scruposa Sommerf. cum var. » Fhorkiana Fr. » sulfurea Fr. » digitata Hoffm. » glaucopis Schaer, GyatecTA Schaer. Gyalecta cupularis Schaer. Bagomuyces Fr. Baeomyces roseus Pers. SUBTRIB. Biatora » Yv Vv VWS es Eecidea WIST Fy se Se as we ws TRIB. Lectdineac. BIATORA Fr byssoides Fr. luteola Fr, flexuosa Fr. uliginosa Fr. cum var. decipiens Fr. Icmadophila. Fr. sphaeroidesSchaer. cum var. decolorans. Fr. quernea Fr. Ligtfootii. Schaer. Lecipza Ach. canescens. Ach. vesicularis Ach. atro-alba Ach, eum var. geographica Schaer. parasema Fr.? cum var albo-atra Schaer. cum. var. punctata Flörke. sabuletorum Fr. cum var. milliaria Fr. contigua Fr, confluens Schaer.. nitidula Fr, chalybea Borr. premnea Ach. enteroleuca Ach. Graphideae. Umprticania. Hof fm. Umbilicaria pustulata Hoffm. 299 OPEGRAPHA Humb. Opegrapha atra Pers. cum var... » varia Pers. cum var. » herpetica Ach. ? » scripta Ach. cum var, » saxatilis DC. » dendritica Ach. Lecanactis Esch w. Lecanactis lyncea Fr. » impolita Fr. Contancium Fr. €oniangium vulgare Fr. Contocarpon Schaer. Coniocarpon cinnabarinum DC. Tris. Calicteae, ContocyBe Ach. Coniocybe furfaracea Fr. itn var. , Cazicrum Fr. Calicinm curtam Tarn. et Borr. » subtile Fr. p _ populeum Brond. in an- note p. » trachelinum Ach. » chrysocephalum Ach. » phaeocephalum. Turn, et Borr. » trichiale Ach. » tympanellum Ach. » turbinatum Pers. 500 Ord. Trim, Sphaerophoreae, SPHAEROPHORON Pers, Sphaerophoron coralloides Pers. Ta. Lndocarpete. Ennpocarton Hedw. Endocarpon miniatum Ach, > pusillum Hedw. Pertusaria DC, Pertusaria communis DC, cum var. » Wulffeniz DG, ? » leiocarpaSchaer.cum var. SEGESTRELLA Fr, Segestrella vermicellifera Fr. (= Py- „renothea leucocephala Fl. B. S.). Trp. Verrucarieae. SAGEDIA Fr. Sagedia fuscella Fr. (= Lecidea cons tigua Fl. B.S.) » viridula Fr. Stiematipium Fr. Stigmatidium crassum Dub. VERRUCARIA Pers, Verrucaria muralis (= Lecidea im- Ziechenes Angtocarpi. mersa Fl, B. S.}. Verrucaria rupestris Schrad, » nitida Sehrad. D) alba Schrad. » biformis Turn. (= Y. ni- veo-atra v. Hall). epipolaea Ach. maura Wahl. nigrescens, Ach, margacea Wahl. umbrina Wahl, v yv wee pinguis Chev. Tris. Limborteae. PYRENOTHEA. Fr, Pyrenothea leucocephala Fr. Trrousium Wallr. Thrombium niveo-atrum Schaer. » stricticum Schaer. BYSSACEAE, COLLEMACEAE. Comtema Ach, Collema pulposum Ach. » erispum Schaer. » multifidum Schaer. cum var. » nigrescens, » tenax Sw. » cretaceum E. Bot. » rupestre Schaer. cum var, Lerroerum Fr, Leptogiam atrocoeruleum Schaer. Genera 25. eum var. Species (excl, dubiis etc.) 107. » corniculatum Nova genera 7=382 genera. » minutissimum Flörke. Novae species 68 — 175 species. Nog spreekt de Heer v. p. Bosca over de perio- dieke verschijnselen in het plantenleven. MI. HH. Reeds in vorige Vergaderingen is het wenschelijke besproken en erkend van eenparigheid in de ver- schillende waarnemingen, die ons van lieverlede de bouwstoffen zullen leveren voor eene volledige Flora van ons Vaderland. Bij ééne categorie dier waarne- mingen echter is de eenparigheid niet alleen wen- schelijk, maar een volstrekt vereischte, ik bedoel de waarnemingen die betrekking hebben tot die perio- dieke verschijningen van het plantenleven, die men gewoon is bloeitijd, bladontwikkeling, vruchtrijping enz. te noemen. Vergunt mij uwe welwillende op- merkzaamheid voor eenige oogenblikken: ik wensch de noodzakelijkheid dier eenparigheid, uit den aard der bedoelde waarnemingen afgeleid, u voor te stel- len en met u de middelen te beramen, om de ge- legenheid die onze Vereeniging. ons aanbiedt, om die waarnemingen. naar eisch te doen aan het belang der wetenschap en in ’t bijzonder aan het belang onzer Flora dienstbaar te maken. Het zal wel onnodig zijn, het groote nut dier 502 | waarnemingen, breedvoerig aan te toonen. Bedenker wij slechts, dat de verschijnselen, die wij aan de planten jaarlijks op nieuw waarnemen, t. w. de ont- wikkeling der bladeren en bloemen, het gevolg van haar ontwaken uit den winterslaap, de bevruchting en zaadvorming, het produkt van haar levensproces, de vruchtrijping en uitzaaijing en- het verdorren en afvallen der bladeren, het gevolg van het kwijnen der levensverrigtingen, die eindelijk geheel stilstaan, — bedenken wij, zeg ik, dat deze verschijnselen wor- den voortgebragt onder den invloed van warmte en vochtigheid der atmospheer en aardoppervlakte bei- de, dat jaargetijde en klimaat zoowel als geaardheid des bodems daarmede zeker in regtstreeksch verband staan, dan volgt daaruit van zelf, dat eene volledige kennis dier verschijnselen in hooge mate nuttig moet zijn, en niet alleen voor de kruidkundige wetenschap; maar ook voor metereologie en climatologie de be- langrijkste resultaten belooft. De bedoelde waarnemingen zijn van tweeërlei aard:, naarmate zij zich tot enkele planten bepalen, of zich over de geheele Flora uitstrekken. In het eerste ge- val zal men een veel grooter aantal verschijnselen kunnen omvatten, en aan hunne waarneming eene grootere mate van naauwkeurigheid kunnen verbin- den, in het tweede zal men zich van zelf moeten beperken tot weinige vaste punten, die de bedoelde periodieke verschijnselen aanbieden, en die tot de bepaling van haren duur, of van het tijdstip van haar begin en einde geene dagelijksche waarneming vereischen. 505 Bij het waarnemen der periodieke verschijnselen van het leven bij enkele, doelmatig gekozene planten zal men voor eene wenschelijke volledigheid en om die waarnemingen in verband te brengen met de elders ondernomene, aanteekening behooren te hou- den van het volgende: 4°, Het opstijgen der sappen in de lente, geken- merkt door het zwellen der knoppen, het uitvloei- jen van vocht uit insnijdingen enz., en, als gevolg hiervan, de ontwikkeling der eerste bladeren, het verschijnen der bloemknoppen en het ontluiken der eerste bloesems; voorts het tijdsverloop tusschen deze verschijnselen en het volledig ontwikkeld zijn van alle of bijna alle bladeren en bloesems. Men zou bovendien aan iedere plant eene bepaalde bloem kun- nen uitkiezen, en aan deze, ieder afzonderlijk, het tijdsverloop nagaan tusschen hare eerste ontluiking verwelking en aanvangende vruchtrijping, om daar door op het spoor te komen van die omstandighe- den, die oorzaak zijn, dat de bevruchting vertraagd wordt of onvolledig plaats heeft, zoodat ondanks een vroegtijdige bloei, de vruchtrijping eerst laat ge- schiedt. Het tijdstip der bevruchting is bij de meeste planten zeer moeijelijk met juistheid te bepalen, des te duidelijker vallen de gevolgen daarvan in ’t oog, het verdroogen b. v. der helmknopjes, de turgor van de stempel, het zwellen eindelijk van het vrucht- beginsel enz. Op gelijke wijze geven de aanteekenin- gen van het tijdstip, waarop de eerste bladeren zich ontwikkelen en van dat, waarop alle bladeren vol- 504 ledig gevormd zijn, de juiste kennis aan de hand van de lengte van dit tijdperk, Eindelijk komen bij onderscheidene boomen en heesters, ten tijde van het zomersolstitium, bladeren te voorschijn (het zooge- naamd St. Jans schot), waarvan de ontwikkeling, in zoover zij het begin der zomerwarmte aanduidt, op- merkzaamheid verdient: zelf wordt het belangrijk _ geacht op het afvallen der schutblaadjes te letten bij die boomen, die ze niet, zooals Tilia, gelijktijdig met de bladeren verliezen. Jo, Het kwijnen van den groei, het begin van den winterslaap der planten, kenmerkt zich bij de bladeren door de verkleuring van hun groen, en het afvallen, verschijnselen die eerst gedeeltelijk , later algemeen zijn. Van deze 4 tijdstippen dient mede aanteekening gehouden te worden. Bij de vrucht zijn de verschijnselen van hare volkomene ontwikkelingen kenbaar aan het openspringen der zaadkleppen, of, waar de bouw van het zaadhuis dit niet gedoogt, aan de kenmerken van het rijp zijn van het zaad. 9°. Het dus genaamd vroeg voorjaar, t. w. het vroegtijdig verschijnen van het loef schijnt in zeer naauw verband te staan met de ontwikkeling der blad- knoppen voor den winter, en hiervan meer afhan- kelijk te wezen dan van de warmtegraad van dat jaargetijde. Bij de groote moeijelijkheid, waarmede de waarneming van het tijdstip, waarop de blad- knoppen gevormd worden, gepaard gaat, kan men hare meerdere of mindere ontwikkeling bij het be- gin des winters als vast punt aannemen, en dus ee Sos 7 505 van hare grootte (lengte en doorsnede) op een gege- ven tijdstip, b. v. einde October, aanteekening houden. De genoemde bijzonderheden zijn in eene tabel vereenigd, die ik de vrijheid neem der Vergadering aantebieden. Vergelijke tabel A. Daarop zijn tevens eenige planten aangeteekend, die voor de onderwer- pelijke waarnemingen zouden kunnen dienen. Alle zijn of perenneerende of boom- en struikachtige planten, die door haren langeren levensduur en hare mindere afhankelijkheid van het tijdstip harer uit- zaaijing, dan bij één- en tweejarige het geval is, de boomen bovendien door hare zoo regelmatige loof- vorming, daartoe het meest geschikt zijn. Wil men in de tweede plaats de bedoelde waar- nemingen over de geheele Flora der streek, die men bewoont, uitstrekken, dan zal men zich van zelf tot eene meer beperkte reeks van verschijnselen moe- ten bepalen en zich hoofdzakelijk ten doel moeten stellen, om den gemiddelden duur der beide groote perioden van het plantenleven — stilstand en werk- zaamheid — te bepalen. Zie tabel B. Het zou dus voldoende zijn, om van een zoo groot mogelijk aantal planten naauwkeurig aanteteekenen : 4°, het zwellen der knoppen, als bewijs van het opstijgen der sappen in de lente, het tijdstip, waarop het loof zich geheel heeft gevormd en dat, waarop de plant bloeit, d.i. waarop hare meeste bloemen zich geopend hebben; 90, het verkleuren der bladeren en het tijdstip, waarop het grootste gedeelte afgevallen is; 506 5°. het tijdstip van vruchtrijping en uitstrooijing van het zaad. Het spreekt wel van zelve, dat die waarnemingen in bruikbaarheid zullen winnen, naarmate zij met naauwkeurige meteorologische waarnemingen in ver- band worden gebragt. Jammer dat deze, zullen zij eenigzins volledig zijn, tegenwoordig eene zoo groote menigte en eene zoo groote volkomenheid van in- strumenten vereischen, dat ze slechts door enkelen, met vooruitzigt op goed gevolg, kunnen worden in het werk gesteld. Ik zou echter meenen, dat aantee- kening van den stand van Thermometer en Barometer en van wind en weder, zoo al niet volledig genoeg, dan toch toereikend is, om den staat der jaarge- tijden te kunnen beoordeelen. | Meer bijzonderheden omtrent deze belangrijke aan- gelegenheid vindt gij in de Mémoires en Bulletins der Brusselsche Academie van 1840 en later (Regensb. Flora 1845). De Secretaris van dit Instituut de Hr. Qvererer heeft zich beijverd, om in verschillende landen in den aangevoerden geest aanteekening te doen houden van de genoemde verschijnselen, ter- wijl hij zelf zich daartoe met eenige Belgische Kruid- kundigen verbond. Het is mij onbekend, of deze zaak toen eenig resultaat heeft gehad, evenmin of de pogingen van het Utrechtsch Genootschap van Landbouw en Kruidkunde en die der Maatschappij tot bevordering van Nijverheid met eenen goeden uitslag zijn bekroond geworden. Maar ongetwijfeld verdient de zaak levendige belangstelling en is, mijns 507 bedunkens, juist geschikt, om door eene Vereeniging als de onze, ondernomen te worden. De wijze waar- ep behoorde dan nader geregeld te worden. Het uit- gebreid nut, dat de waarneming dier periodieke ver- schijnselen, mits op eene ruime schaal en op onder- scheidene plaatsen ondernomen, aan de wetenschap be- looft moge nog ten slotte, uit het volgend, door den Hr. Qoererer aangevoerd, voorbeeld blijken. Syringa vulgaris bloeit in de omstreken van Brussel den 5 Mei: nu kan men zich eene lijn voorstellen, die alle plaatsen in Europa verbindt, waar die bloeitijd ge- lijktijdig is, eene andere, die die plaatsen verbindt, waar zij 10, 20, 30 dagen vroeger of later invalt, De vraag is nu natuurlijk: zullen die lijnen onderling evenwijdig loopen? zullen zij met de isothermen overeenstemmen? hoedanig zal hare verhouding zijn tot elkander en tot deze? Ja er doen zich nog andere vra- gen op, b.v. die: zullen deze lijnen evenwijdig zijn met andere lijnen, die de gelijktijdige of vroegere of latere loofvorming, of vruchtrijping van die zelfde plant, aan de hand geeft? want het is duidelijk, dat, terwijl Syringa vulgaris bij Brussel den 5 Mei begint te bloeijen, zij op vele noordelijker gelegene groeiplaatsen pas, hare bladknoppen ontwikkelt, enz. Uit dit eenvoudig voorbeeld moge blijken, hoe vele merkwaardige resultaten eene reeks van waarnemin- gen belooft, die met eenparigheid en naauwkeurig- heid op de aangeduide wijze worden gedaan en hoe vooral de kennis der verhouding van het planten- leven tot de wisselingen der jaargetijden en den in- 508 vloed der klimaten zich daarvan goede vruchten mag beloven. Dr. van vex Bosen vermeldt nog eene poging door hem gedaan, om, door tusschenkomst van HH. officieren der Marine, nader bekend te worden met de vegetatie, bepaaldelijk der kusten, van onze In- dische Kolonien, zijnde eene daartoe strekkende uit- noodiging door hem toegezonden aan de Redactie van de Verhandelingen enz. betrekkelijk het Zeewezen (voorkomende in jaargang 1855 Ne, 5). Ingevolge art. 57 der statuten 42° brengt de Voor- zitter in omvraag of er leden zijn die eene werk- zaamheid tegen de volgende bijeenkomst willen aan- vaarden; waarop de Heer pre Breyy zich belast met het bewerken der genera Rubus en Tararacum, de Heer BureensDiJK zijn voornemen te kennen geeft om de Flora van Breda te onderzoeken, en de Heer Kros belooft op een der in de Noordzee gelegene eilanden, hetzij op fRottum, of op Schiermonnikoog kruid- kundige nasporingen te doen. De Conservator berigt, dat uit de doubletten-ver- zameling voor ieder der leden eene collectie planten zal worden afgezonderd, en dat deze aan elk hunner zal worden toegezonden in den loop dezes jaars. Dr. v. p. Boscu stelt voor, om, zoo mogelijk, aan het corresponderend lid Prof. Rercaexsacu eene col- lectie planten aan te bieden; hetgeen wordt aange- nomen. — Dr. Boorsse Wis bedankt, namens de leden, deg Vice-President, Dr. Dozr, voor de lei- 509 ding der Vergadering, waarna deze, onder dankzeg- ging voor de ondervondene medewerking en de ge- dane mededeelingen, de zevende algemeene Verga- dering voor gesloten verklaart. Namens de Vereeniging voor de Flora van Neder- land en zijne Overzeesche Bezittingen. Dr. BOURSSE WILS, Secretaris. AANMERKINGEN. aaange op) 19018 wap UB A = ‘devissajuia aap Ger ise : “UdUTA0] gy doy = “uolops[g Jo an 5 (anejefon home | oe a { En De A. Waarneming op enkele planten. 185 = 5 El ai E BLADEREN. ID Fe En BLOEMEN. | VRUCHT. | 5 DUUR. ays : is bt fad 1 - Afvallen a =a o S u } 7 2 a ns} he Z 8 NAMEN EE ls Ei EP der |& (5 a. In ’t algemeen. Dano afkaandtn 3 15 AME Sal |e 5 |Z | bladeren. = = lijke bloem, a 52 DER Sele IE tee it 7 lg ie a tele (ele a < Er a PLANTEN. fe. B (25 ES ISA 5 SHS | | & AANMERKINGEN. SEP |s > : 8 al og | Sol is RIS El 3 2 Ss on |S 5 El BIEN 3 a | 8 fe B IE ENE -flgele || 2 3 Cen (ESES = = Elbe Sel € |e SI Eine 3 El ie | ) E 5 Sle Ble EN ass ledlee! 2 22 sl SE IS Bele Bits Ei Ee & Sele Ae els © Se a [esl IS a Ejos 2) a |= Ese sis ay o | 8 => MEETS ee ie en en ae — a Alnus glutinosa. Salix alba. Ulmus campestris. Galanthus nivalis. Syringa vulgaris. Hieracium Pilosella. Philadelphus Coronarius. Rubus Idaeus. Aesculus Hippocastanum. Viola odorata. Trifolium pratense. Nymphaea alba. Iris Pseudacorus. Secale cereale. Triticam hybernum. NALNV Id wad als teeken van het op- stijgen der sappen. Volledige ontwikkeling. Verkleuring en beginnen- de val. Algemeen afvallen. NIUAUV IE UAC Algemeene bloei. Vruchtrijping. ‘THOMA Zaadstrooijing. SER "NA ONT MYON VV "DLO op90yas op Laao uasurmau DD AA maer 5 NEDERLANDSCH UITGEGEVEN book EN J.H. MOLKENBOER. DERDE DEEL, DERDE STUK. Met ééne Plaat. ete LEYDEN. 1854. ij KRUIDKUNDIG ARCHIEF. | W. H. pe VRIESE, F. DOZY JACs. HAZENBERG Corns. Zoon. a ET PER EE En eT — a x R ¢ = INHOUD. PIDIADID PII Verslag van de achtste Algemeene Bijeenkomst der leden van de Vereeniging voor de Flora van Nederland en zijne Overzeesche Bezit- tingen. ... en ie e/o jer seite elle (a) fe) leit e (ner alee „Eene Monstrositeit der Matricaria chamomicea. Mededeeling van W. F. B, SURINGAR Prikkelbaarheid der Drosera-bladen. Mededeeling van W. F. R. SURINGAR Bijdrage tot de kennis der Crysobalaneae van Nederl. Oost-Indië, door Dr. P. W. Korrnazs. bladz. u U all, 379, VERSLAG VAN DE ACHTSTE ALGEMEENE BIJEENKOMST DER LEDEN VAN DE VEREENIGING VOOR DE FLORA VAN NEDER- LAND EN ZIJNE OVERZEESCHE , BEZITTINGEN, NE! gehouden te Nijmegen, den 15 July 1853. De Heer T. A. H. J. Aprreven, als honorair Voor- zitter, opent deze vergadering en verwelkomt de aan- wezige leden, zijnde de HI. Dr. R. B. van pen Bosca, Dr. F. Dozy, Dr. C. M. van per Sanpr Lacoste, C. F. Kraepemen, A. W. Hartmann, Mr. L. H. Bose, Dr. M. J. Cop. De Vice-Voorzitter, bij afwezigheid van den Secretaris Dr. Bourssz Wits, diens post waar- nemend, legt de schriftelijke kennisgevingen over van de leden A. J. de Brorn, Dr. L. A. J. Bureens- pik, Dr. J. Evenwyn, Dr. H. J. Kok Ankersmit, Dr. J. H. Motxensozr, W.F. B. Surinear en Dr. Boursse Wis, dat zij tot hun leedwezen verhinderd werden deze vergadering bij te wonen. Hij leest de, in het verloopen jaar, ontvangen brieven voor van de in 1851 benoemde Corresponderende leden Dr. Ch. 25 512 G. Basineron te Cambridge, Dr. S. Lanrztus Bentnea te Gottingen en Dr. P. Brerrer te Batavia, uit wel- ker inhoud blijkt, dat deze benoeming hun welge- vallig was. Omtrent de verandering in het perseneel der Vereeniging, sedert de vorige vergadering ont- slaan, berigt hij, dat de HH. Dr. P. J. Kraamwin- xeL te Utrecht, F. J. Manis te Arnhem en Dr. G. Ph. F. Grosnans te Rotterdam hem schriftelijk had- den kennis gegeven niet langer aan de Vereeniging te kunnen deelnemen; dat de Heer Syruor te Leyden, thans honorair lid, lever als gewoon lid aan de Vereeniging wenschte verbonden te zijn, en dat als nieuwe leden zich hebben aangesloten de HH. A. A. Doansereren, Med. Dr. te Amsterdam en A.-Warnra- ven, Genees- Heel- en Verloskundige te Hoek bij Ter Neuze (*). Betreffende de in druk door of van wege de Vereeniging verschenen stukken herinnert hij, dat het kort verslag der Vergadering in 1852 te Leyden gehouden, door den Secretaris in de Alge- meene Konst- en Letterbode van 20 Augustus 1852 is geplaatst en in overdruk aan de Leden is toege- zonden, en dat door den uitgever van het Kruid- kundig Archief de uitvoerige verslagen der Vergade- ringen van 1854 en 1852, in het 5de Deel van dit Tijdschrift geplaatst, ook afzonderlijk afgedrukt voor de leden zijn verkrijgbaar gesteld. De tabellen (*) Na den afloop der Vergadering werd nog het berigt ontvan- gen, dat Dr. J. WrITEWAAL te Voorst als lid tot de Vereeniging was toegetreden, 515 ter invulling, voor de waarneming der periodieke verschijnselen bij de planten, zijn in het begin van dit jaar aan de leden verzonden. Dr. van pen Boscr merkt op, dat uit de medege- deelde brieven der corresponderende leden schijnt te blijken, dat er eene groote vertraging heeft plaats gehad in de verzending der Diploma’s en stukken van de Vereeniging; dat daaraan welligt is toe te schrijven het stilzwijgen der, in vorige jaren benoem- de Correspondenten, Prof. Merver te Göttingen, Prof. Notte te Koppenhagen, Dr. Boscu te Batavia, VAN LANSBERGEN te Caracas. Hij acht het nodig na- der berigt in te winnen, of die Correspondenten wel in der tijd de hun toegezonden stukken en brieven hebben ontvangen, daar het hem gebleken was uit eene, in den loop van dit jaar ontvangen brief van Dr. Winteen te Coblenz, dat deze het eerste stuk van den Prodromus florae Batavae toen nog niet beko- men had; hetgeen des te meer te betreuren was, omdat dit ijverig lid, steeds werkzaam ten dienste van onze Vereeniging, hem gemeld had, dat hij een paket Menthasoorten, ter opheldering van zijn nieuwst kritisch onderzoek der soorten van dit ge- slacht, ter verzending aan de Vereeniging had ge- reed gemaakt, Het eerste punt van beschrijving fet voorstel fot aansluiting door eene Duitsche vereeniging gedaan, met het oogmerk om gezamenlijk de Flora van het Rijngebied, van Basel tot aan de Noordzee te onderzoeken, thans aan de orde ge- 514 steld zijnde, wordt door Dr. van pen Bosen, met overlegging van de over die zaak gewisselde stuk- ken, nader toegelicht. In het jaar 1848 was op het Congres van /Vaturforscher te Aken voorgesteld, om de Flora der Rijnstreken, door hare natuur- lijke grenzen beperkt, van Basel tot aan de Noord- zee tot een voorwerp van naauwkeurig onderzoek te maken. Thans zijn, wel is waar, de Florae van de onderscheidene Rijnstreken min of meer naauw- keurig onderzocht, doch de politische grensschei- ding dezer zoo geénclaveerde landen veroorlooft geenszins uit die Florae, die daarenboven naar ver- schillende inzigten en op verschillende wijze bewerkt zijn, een goed denkbeeld te verkrijgen van het. voorkomen en de verspreiding der planten en hare, voor elke landstreek verschillende, karakteristische vormen in dit gedeelte van Europa. De geognosti- sche gesteldheid van deze landstreken, de invloed daarin te weeg gebragt door den Rijnstroom en zijne vertakkingen, moet aan eene zoodanige alge= meene Flora een eigenaardig karakter verleenen, het- „welk uit de bekende Florulae dier streken volstrekt niet-ts op te maken. Het zijn slechts de resultaten van meer naauwkeurige onderzoekingen der planten, met inachtneming van de vereischte bijzonderheden omtrent haren groei en verspreiding, meer of min veelvuldig voorkomen, bloeitijd, rijping der vruch- ten, enz., door verschillende botanische vereenigin- gen in de Rijngewesten gedaan, die de bouwstof- fen vermogen te leveren, welke, indien zij bijeen- 515 gebragt, met elkander vergeleken, en naar een vast plan en volgens vaste beginsels tot een geheel ver- bonden worden, ons de kennis van het karakter eener Rijnflora zullen verschaffen. De politische ge- beurtenissen van dat en volgende jaren verhinders den, dat aan dit voorstel gevolg werd gegeven; doch in 1852 werd dit denkbeeld, op een gelijksoortig con- gres te Wiesbaden, andermaal besproken, algemeen toegejuicht en werden de grondslagen ter uitvoering gelegd. Tot bestuurders werden benoemd: de HH. Branpis, Scrumt, Wiratrcen, Dott, Rovio, Karren pach en Fr. Scuurrz, en men besloot, om alle in het Rijngebied bestaande Vereenigingen, die zich reeds met het onderzoek der bijzondere Flora van hare landstreek bezig hielden, uit te nodigen tot eenen gemeenschappelijken arbeid aan deze algemeene Rijnflora. Deze arbeid zeu vooreerst bestaan in het verzamelen en het doen van een, zoo groot mogelijk, aantal waarnemingen omtrent inlandsche planten, en de resultaten van deze vereenigde waarnemingen zouden daarna in een uit te geven Tijdschrift — Rhenania — als centraal orgaan der Rijnflora ge- plaatst worden. Ter vergoeding van de correspon- dentiekosten, zoude slechts eene kleine jaarlijksche geldelijke bijdrage van iedere Vereeniging benoodigd zijn. Het naturwiss. Verein für Rheinpreuszen und Westphalen, die Wetterauische und Nassauische Vereine fiir Naturkunde en de Pollichia hadden zich reeds aangesloten, en eene jaarlijksche bijdrage van 8 a 10 gulden toegezegd. Onderscheidene be- 516 roemde Rijnsche geleerden, Horrman, Biscuorr, Ax. Braun, Scamper, Scuorrz Bie., Giimeer, Kinscurr- GER en anderen hadden reeds hunne medewerking, vooral voor de bewerking van sommige plantenge- slachten of familiën beloofd. Met het verzamelen van planten wordt reeds een begin gemaakt en wor- den de bedoelde waarnemingen omtrent deze plan- ten reeds ingewacht. Nadat de Voorzitter de officiele uitnoodiging tot aansluiting onzer Vereeniging aan dit plan had. ontvangen, heeft het Bestuur deze zaak in naauwgezette overweging genomen, en heeft gemeend die aansluiting tot een zoo nuttig doel aan de Vereeniging te moeten aanraden, onder voorbe: houd, dat hierdoor geene inbreuk op hare zelfstan- digheid noch eenige afwijking van hare Statuten zou worden teweeg gebragt. De Heer van per Sande vraagt nadere inlichting omtrent de uitgestrektheid dezer Rijnflora, hoe ver noord- en zuidwaarts deze zich zoude bepalen. Dr. van DEN Boscu meent, dat daardoor enkel worden verstaan die van de oevers van den Rijn en van zijne alluviën; hem is onbekend of ook die der Moe- sel en andere Rijntakken daaronder begrepen zijn; hij voeronderstelt dit echter wel. De Heer Buse is van meening, dat de aansluiting onzer Vereeniging ontijdig zoude zijn, tenzij die slechts in naam zou bestaan, omdat de bevordering van een zoo grootsch plan van onderzoek de krachten onzer Vereeniging te boven zoude gaan; onze opmerkingen omtrent planten zouden welligt niet gewigtig genoeg wezen 517 en onze plantenbezendingen niet van het vereischte aanbelang; daarenboven zoude de staat onzer kas eene ruime geldelijke jaarlijksche bijdrage niet ver- oorloven. Dr. van pen Boscu beantwoordt deze rede- nen met de opmerking, dat wanneer de Vereeniging op dit oogenblik al niet in staat mogt zijn, om in alle deelen aan de verwachting te voldoen, die men zich van onze aansluiting mogt hebben voorgesteld, dit toch in enkele punten wel degelijk het geval zal kunnen zijn, aangezien onze Flora door de ma- ritime ligging van ons land vele bijzonderheden aan- biedt, die aan die der overige Rijnstaten vreemd zijn; dat hetgeen op dit oogenblik der Vereeniging aan krachten ontbreekt, met ieder jaar tijdsverloop, — door den ijver harer leden kan worden aangevuld; dat overigens slechts eene geringe geldelijke bijdrage wordt vereischt, waarvan de straks genoemde door vermelde Deutsche Vereine toegezegd, ten bewijze strekt. Het voorstel wordt daarop in omvraag ge- bragt, en besloten, om het Bestuur te magtigen tot aansluiting en toezegging van eene jaarlijksche gel- delijke bijdrage, de krachten der Vereeniging niet te boven gaande; terwijl aan het Bestuur de nadere regeling der voorwaarden en andere bijzonderheden betreffende deze zaak, in verband met de verlangde inlichtingen omtrent de uitgestrektheid van het plan van onderzoek dier Flora wordt opgedragen. Omtrent de andere beschrijvingspunten wordt op voorstel van den Heer Buse besloten, hunne behan- deling tot het einde der vergadering uit te stellen, 518 als welligt meer Leden zullen kunnen tegenwoordig zijn. De Voorzitter der Vereeniging geeft thans, met goedvinden der leden, ten einde tijd te sparen en de vergadering, zoo mogelijk tot éénen dag te be- palen, een mondeling uittreksel van het volgend verslag, over hetgeen gedurende het verloopen Ver- eenigingsjaar door de Leden is verrigt geworden. MW. He. Gereed, om aan de verpligting, die onze Statuten mij opleggen, te voldoen, wensch ik u mede te dee- len, wat sedert onze laatste bijeenkomst door onze Vereeniging ter bereiking van haar doel is verrigt. Aan het besluit dier vergadering, om de perio- dieke verschijnselen van het plantenleven tot een onderwerp van waarneming te maken, is door het Bestuur gevolg gegeven; aan de leden zijn met die bedoeling gedrukte staten toegezonden, ingerigt naar het toen ter tafel gebragt model. Ik durf vertrou- wen, dat reeds in deze Vergadering blijken zal, hoe sommige leden hunne aandacht aan die hoogstbe- langrijke aangelegenheid hebben gewijd. Daardoor zal dan de grondslag gelegd zijn van eene werk- zaamheid, die, met het oog vooral op het elders in gelijken geest verrigte, der wetenschap gewigtige resultaten belooft. Mogt de uitkomst mijn vertrouwen regtvaardigen, dan zou ik u later wenschen voor te stellen, om aan een’ onzer leden of aan eene com- 519 missie van twee of drie leden, die in dat onderwerp belang stellen, de taak op te dragen, om de afzon- derlijke aanteekeningen der leden te verzamelen, tot een geheel te verbinden en in verband te brengen met de, bepaaldelijk in Belgie, gedane waarnemingen, waarvan wij thans eene volledige verzameling uit de Mémoires de l'Académie de Bruxelles, dank zij de welwillendheid van ons corresponderend medelid Prof. Kicx, bezitten. Na den afloop van onze vorige bijeenkomst ver- eenigde zich een zestal leden tot het doen eener bo- tanische excursie in de omstreken van Breda, het plan waartoe aan de vergadering vooraf was mede- gedeeld geworden. Om haar zoo vruchtbaar te doen zijn, als de kortheid des tijds slechts gedoogde, werd, met inachtneming van het verschil van terreinen rond die stad, een zoodanig plan beraamd, dat in staat stelde, om die allen te onderzoeken. Den eer- sten dag werd dus: het Ginneken, Ulvenhout en het bosch daarbij gelegen benevens de Bavelsche heide; den tweeden: Princenhage, het Mastbosch en de Galdersche heide; den derden: het Liesbosch, de Beek, Burgst, Gageldonk en den Emmer, ein- delijk den vierden: Meusdenhout, de Galgenberg, de Heistraat en Teteringen bezocht. Alle planten, waarvan de soortsbestemming aan geen twijfel on- derhevig was en die, zonder tot de allerwege voor- komende te behooren, tot de characterisering der streek of van het terrein bijdroegen, werden aange- teekend, van de overige werden exemplaren , de zeld- 520 zame in doubletten, verzameld. Blijkens de gehouden aanteekeningen, bedroeg het getal waargenomen Phanerogamen omtrent 500 soorten, terwijl van 150 soorten specimina voor het Herbarium der Vereeniging werden gedroogd. Bovendien werd de Cryptogamenflora met opmerkzaamheid nagegaan en werden een 50tal Musci, 25 Hepaticae en ruim 40 Lichenen ingezameld. Ik wensch zoo straks op eenige der meest belangrijke waarnemingen, die de excur- sie opleverde, terug te komen. Alle zijn ze opge- nomen in de lijst, die, bij wijze van Supplement tot het eerste deel van den Prodromus, bij het verslag dezer vergadering zal worden gevoegd: zij bevat, behalve eenige nieuwe indigenae, de, sedert 1850 ontdekte, groeiplaatsen der minder algemeene planten, alsmede die opgaven, waardoor die van vroegere schrijvers worden bevestigd. Het tweede deel (ste afdeeling) van den Prodro- mus Florae Batavae is door de uitgave in het verloo- pen jaar van het tweede stuk, de Lichenes, Bys- saceae en Algae bevattend, voltooid. Omtrent beide eerste familiën werd in de vergadering van 1852 verslag gedaan. Wat de laatste betreft acht ik het onnoodig in uitvoerige bijzonderheden te treden. Eene vergelijking met het laatste stuk der Flora Belgii Septentrionalis zal doen zien, wat in dezen door onze Vereeniging is verrigt. In den Prodromus zijn, met duidelijke onderscheiding der tot nu toe alléén aan de kust aangespoeld gevonden Algen, 540 soor- ten als inlandsch opgegeven, gerangschikt naar 521 Kiirzina’s Species Algarum en voor het grootste ge- deelte door dien beroemden Algoloog, ons corres- ponderend medelid, wat hare bestemming aangaat, nagezien. Tot mijn leedwezen heb ik slechts enkele der, in de Fl. Belg. Sept. vermelde soorten in au- thentieke exemplaren kunnen onderzoeken; het grootst gedeelte is mij, bij gebreke hiervan, onze- ker gebleven, De gelegenheid daartoe verschaften mij met de meest verpligtende welwillendheid onze medeleden Prof. pz Vriese en de Hr. Vrispae Zijnen, de eerste door toezending der Algen van het Her- barium Splitgerberianum, de tweede door toezending zijner eigene verzameling. Beiden komt de dank on- zer Vereeniging toe, even als aan Prof. Harrtina, die mij voor het Herbarium monsters toezond van onderscheidene aardsoorten, bij putboringen in ons land verkregen, Diatomeën bevattend door hem in zijn »onderzoek van den bodem onder Amsterdam” en in zijne Verhandeling »over de magt van het kleine” beschreven en vermeld, Het vermoeden, dat de Flora van ons land bij- zonder rijk is aan Algen, waartoe het bedoeld stuk van den Prodromus grond geeft, wordt nog beves- _tigd door de overweging, dat onderscheidene, voor die planten bij uitnemendheid geschikte groeiplaat- sen nog bijna in ’t geheel niet onderzocht zijn. Ik noem als zoodanig onze groote steenen zeeweringen aan den Helder b. v‚ en te Vlissingen, voorts de hel- dere, snelstroomende beken en riviertjes op de Ve- lauwe b. v., eindelijk de moerassige veenstreken in 523 onze oostelijke Provincien, de woonplaats der Des- midicén, eene klasse, waartoe de HH. Agrreven en pe Jone te Nijmegen eenige belangrijke bijdragen hebben geleverd. Waarschijnlijk is het dus, dat van onze leden zij, die daartoe de gelegenheid hebben, tot aanvulling van dit gedeelte onzer Flora zullen willen medewerken. Ik deelde vroeger eenige wenken mede, hoe men Algen verzamelen moet en ze voor wetenschappelijk onderzoek bruikbaar kan maken. (Verslag 1850). Het mag eindelijk niet onvermeld blijven, hoe aanzienlijk de kennis onzer Cryptogamenflora door de pogingen onzer Vereeniging is toegenomen. De tot nu toe bewerkte familiën, dezelfde die het laatste deel der Fl. Belg. Sept. bevat, tellen in den Prod. Fl. Bat. 1052 soorten (behalve de van het doorloopend cijfer als onzeker of twijfelachtig uitge- sloten), d. i. 626 méér dan het eerstgenoemd werk bevat. Vindt gij hierin niet het bewijs, hoezeer onze Vereeniging reeds aanvankelijk aan het doel harer oprigting beantwoordt? Of is het denkbaar, dat zoo aanzienlijk een resultaat zonder vereeniging der po- gingen van velen had kunnen verkregen worden? Ik ga thans over, om, zoo veel de door mij be- werkte familiën van den Prodromus betreft, u te berigten, wat de bijdragen aan planten in het ver- loopen jaar voor de kennis onzer Flora als nieuw of anderzins vermeldenswaardig bevatten. Zij bestaan eensdeels uit bezendingen van de Heeren van per Sanne Lacoste, GRONEMAN, Aseteven, Bonpam, L. H. i 525 Buse en Watraven uit de omstreken van Amsterdam, Zutphen, Nijmegen, Harderwijk, Renkom en Ter Neuze, ten anderen uit de verzameling, op de excursie van het vorig jaar bijeengebragt. Bunias orientalis L. is door Dr. van DER SANDE Lacoste in menigte aangetroffen bij het Rijnspoor- wegstation te Amsterdam. Die groeiplaats zou al ligt __bevreeimding kunnen verwekken en tot de vraag aan- leiding kunnen geven, of wij die plant als inlandsch mogen aanmerken. Ik geloof die vraag, voorloopig althans en in afwachting van meerdere groeiplaatsen, toestemmend te mogen beantwoorden. De verspreiding der soort geeft daartoe grond. Door Guerin in zijne Flora Sibirica (IL. p. 258) beschreven en, hoewel niet gelukkig afgebeeld (Tab. 57), vinden wij haar vermeld als groeijende in den Caucasus (CG. A. Meren), Rusland (Lepesour), Taurie (Marscu, A Bregersrein), Galicie (Besser), Zevenbergen (Baumearren), Hon- garije (Santer), Finland (WauLensere), Oostpruis- sen (Patz, Meyer en Exx4n), Scandinavie (Fries), Denemarken (Dresen), Mecklenburg (Deraarpine), Oldenburg, Lubeck (Notre). Aannemend dus dat B. orientalis, zoo als de naam dien Linnaeus haar gaf teregt aanduidt, eene oostelijke plant is, dan kunnen wij hare verspreiding noord- en west- waarts geleidelijk volgen door de aangehaalde Flora’s, De kusten der Oost- en Noordzee vormen voor Duitschland haar gebied; op eenigen afstand schijnt zij niet aangetroffen te worden. Zij is echter niet uit dien hoofde als kustplant aan te merken. Im- 524 mers volgens de genoemde schrijvers komt zij voor: „aan wegen, in heggen, weilanden, boomgaarden, aan ruigtens en in bouwland.” Zij is dus ook miet eene planta arvensis of agrestis , en het is dus ook niet waarschijnlijk dat zij, met koorn b. v., is ingevoerd. In ieder geval zullen nadere waarnemingen moeten bewijzen, of zij ook op andere plaatsen b. v. in onze noordelijke Provincien, voorkomt. De oppervlakkige gelijkenis der bloeijende planten met andere Cruci- ferae, Sinapis b. v. kan haar tot dus ver over het hoofd hebben doen zien. | Ervum gracile De. (Vicia gracilis Lois. FI. gall. p. 460, fig. 12!) eene van £. tetraspermum z00 duidelijk onderscheiden plant, dat ik niet begrijp hoe Berroronr haar als synonym, niet eens als variteit, tot deze soort brengt (FI. Ital. VII. p. 554). Trou- wens door geen der door mij geraadpleegde schrij- vers wordt die zienswijze gedeeld. Slechts Frrrs voert een £. tetraspermum (B tenuifolium aan (Novit. Ed. 2. p. 251) en citeert als Synonym £. gracile De.; dat hij echter daarbij onze plant niet op het oog heeft blijkt uit zijne woorden: foliis linearibus acutis, pedunculis waifloris. Maar ook zonder dit zou het voorkomen dezer soort in Scandinavie mo- gen betwijfeld worden op phytogeographische gron- den. Z. gracile toch komt voor in het geheel zuide- lijk Europa, in Italie (Trsone, Gussone), Spanje (Wess, Boureeav 1850 N. 642), en verspreidt zich westwaarts in de kustlanden van den oceaan, Frank- rijk (Gopr. en Gren.), Engeland (Basineron, ZE. Bot. 525 Suppl. IV. p. 2904), Belgie (Les. en Court. Comp. III.) De Rijn schijnt de grens te zijn zijner versprei- ding westwaarts, want die plant ontbreekt in Zwit- serland; bepaalt zich in de Flora’s van den Elzas en Paltz tot den linkeroever van dien vloed (Spiers, Worms) en ontbreekt zoowel in de Rijnflora als in alle andere noordelijkere Flora’s, tenzij men haar sporadisch voorkomen op enkele plaatsen buiten het gebied harer verspreiding in aanmerking neme. Zoo geleidelijk dus het aangevoerde haar voorkomen in onze Flora verklaart, evenzeer wettigt het den twij- fel omtrent de opgave van Fries. De kenmerken ove- rigens waardoor £. gracile bepaaldelijk van Z. te- traspermum te onderscheiden is, zijn: de bloem- _ steel, die bijna eens zoo lang als het blad en aan den top genaald is, en in den regel 4-6 bloemen draagt, de lancetvormige, spitse kelkslippen, de 4-6 zaadjes bevattende peul, eindelijk de kiem, die naau- welijks 1/40 van den omtrek van het zaad inneemt, en. dus half zoo kort is als in Z. tetraspermum, De plant is overigens steviger, de bladsteel in eene vertakte rank uitloopend, de blaadjes smaller, lan- ger, maar vooral spitser, de bloemen veel grooter, ligtblaauw. Deze belangrijke aanwinst is onze Flora verschuldigd aan den Hr. Warraven, die haar in en bij koornvelden bij Ter Neuze in menigte heeft aan- getroffen. Lathyrus latifolius L. De opgaven van pe Gorter en DE Bever, die deze plant in den Prodromus (bl. 68) deden opnemen, zijn enigermate bevestigd door 526 hare waarneming in de omstreken van Breda bij de excursie van het vorig jaar. Zij groeide tusschen kreupelhout ter zijde van het Mastbosch naar den kant van Princenhage. Hoezeer in een zoo ver ge- vorderd saisoen verzameld, zijn echter de exx. nog niet genoegzaam ontwikkeld om alle soortskenmer- ken daaraan te kunnen waarnemen; reden, waarom ik vermeenen zou, dat ook deze waarneming nog nadere bevestiging behoeft. Te meer, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de onderhavige als soort niet boven allen twijfel verheven is. Immers door Fries en WaurenBerG is zoo goed als uitgemaakt, dat Linsaeous onder den naam van L. latifolius in de Flora Suecica en de Species plantarum ver- schillende planten heeft voor oogen gehad, en dat de, in eerstgenoemd werk vermelde eene breedbladige verscheidenheid is van L. sylvestris (door Retz in zijnen Prod. Fl. Scand. p. 170, later L. platy- phyllus genoemd), terwijl de L. latifolius der Spec. pl. dien naam behoort te blijven dragen. Hoezeer nu in onze exx. de zeer lange bloemsteel, de tal- rijke, groote bloemen, de breede elliptische blade- ren, de zeer breed gevleugelde stengel aan onze be: stemming waarschijnlijkheid bijzetten, zoo moet ech- ter het gemis van rijpe vruchten ons behoedzaam maken en latere waarnemingen doen afwachten, alvo- rens wij met zekerheid te dien aanzien uitspraak doen. Selinum Carvifolia L. Deze schermplant, het voorwerp van zoo menigerlei verwarring (Prodr. p. 101), werd op diezelfde excursie in vrij talrijke, 527 maar nog niet genoegzaam ontwikkelde exx. verza- meld in weilanden tusschen het Ulvenhoutsch bosch en de Bavelsche heide bij Breda. Valeriana Sambucifolia Mixay. Het vermoeden, in eene vroegere bijeenkomst geuit, dat onder den naam van V. officinalis in onze Flora meer dan eene soort schuilde, is aanvankelijk bevestigd door de waarneming der genoemde soort, die in Pour’s Tent. Fl. Bohem. I. p. 41 het eerst onderscheiden, later door de meeste Duitsche Floristen en nu laatstelijk ook door Bagineron en Fries is aangenomen. Volgens Kocn’s diagnose (p. 569) zouden beide soorten alleen door het getal bladpaaren en de breedte der blaad- jes onderscheiden zijn. Ware dit het geval, dan zou de geldigheid der soort met grond mogen betwijfeld worden. Er is echter meer en ik neem dus de vrij- heid hier eene uitvoerigere diagnose mede te deelen, die op naauwkeurige vergelijking van volledige exx. van beide soorten berust. In V. Sambucifolia dan zijn de soms vrij lange wortelranken (even als bij Fragaria) onbedekt, aan het uiteinde wortelend en een nieuw plantje voortbrengend, de blaadjes der 2-Aparige wortelbladeren zijn eirond, soms met hart- vormige basis, die der 5-5parige stengelbladeren min of meer lancetvormig of langwerpig, alle met grove zaagtanden voorzien, de buis der bloemkroon is duidelijk langer dan in V. officinalis, evenwijdig, het zaad eivormig-langwerpig (niet hartvormig-lang- werpig): de geheele plant eindelijk is minder stevig, de bladsubstantie dunner, de bloemtuil meer zaam- 24 528 getrokken, de bloeitijd later dan in laatstgenoemde. ‘Onze in vollen bloei staande specimina zijn mede op de excursie van het vorig jaar verzameld, den 17 Julij langs de Bavelsche loop bij Udenhout en aan slootkanten bij Burgst. Eene zeer goede afbeelding heeft Retcuensacu geleverd in zijne Icon. Fl. Germ. XII. f. 1451. Aster Novi Belgii L. is door den Hr. Boxpau in Hulshorst bij Harderwijk aangetroffen, eene tweede groeiplaats aan den IJsselkant van deze oorspronke- lijk Amerikaansche, doch thans langs onderscheidene rivieren in Europa voorkomende plant. Carex turfosa Fr., tot de zoo moeijelijke groep der Qstijlige Carices met verschillende ¢ en Q airen ‘behoorend, werd in den Prodromus (I. bl. 293) niet zonder twijfel opgenomen. Des te grooter was onze voldoening, toen wij haar op meergemelde excursie in eene moerassige laagte op de Galdersche heide bij Breda in menigte aantroffen. Voor hem, die de uit- muntende verhandelingen van Fries (Archiv Scandin. Beitr. II. p. 294; Summ. veg. Scan. p. 226) over de ‘Carices kende, was de bestemming geen oogenblik ‘twijfelachtig De op rijen staande halmen (aan C. arenaria herinnerend) tenger, stijf, alleen aan de ba- sis bebladerd, de aan den top digt bijeen geplaatste Q. airen, wier schutbladen den halm naauwelijks in lengte overtreffen, de flaauw vezelige bladscheeden en, bij naauwkeuriger onderzoek, de blijvende (niet ligt afvallende) aangedrukte, eironde, spitse, aan de bin- nenzijde vlakke vruchten die aan de buitenzijde naau- 529 welijks merkbaar generfd zijn, — dit alles deed al aan- stonds de gevondene als C. turfosa bestemmen. De la- tere onderzoeking en vergelijking o. a. met exemplaren door Fries eigenhandig geétiquetteerd, bevestigden die bestemming. Mogt het der pogingen onzer Ver- eeniging nu nog gelukken om (. caespitosa van Linnaeus en de nieuwere Zweedsche kruidkundigen, die mij onder de inlandsche Carices nog niet is voor- gekomen, te onderscheiden, dan zullen wij in deze even moeijelijke als belangrijke afdeeling van dit ge- slacht wederom eene schrede genaderd zijn tot de volledigheid der kennis, die wij beoogen. Die volle- digheid te bereiken zal echter ten deze nog vrij wat inspanning kosten. Ik voer ten bewijze daarvan aan een berigt van den Breslauer hoogleeraar Wimmer, den beroemden bewerker der » Flora von Schlesien uit de »Uebersicht der Arbeiten enz” der Schlesi- schen Gesellschaft fur Kultur in 1849, overgenomen in de Regensburger Flora 1850 No. 59, De schrijver, naar Fries’s schriften de Silezische Carices herzien- de, trof daaronder eenige daar niet vermelde vor= men aan, die hij woorloopig van namen voorziet en ter verdere waarneming aanbeveelt. Ook hij wenscht, dat de bedoelde groep in verschillende Flora’s het voorwerp worde van naauwkeurige waarneming. Die vormen zijn: GC. compacta. Glauco-viridis, caespitoso-stolonifera, culmo foliato, vaginis margine integris, foliis latius- culis, spica erecta compacta, spiculis congestis con- tiguis mediocribus aeguilongis, bractea infima fo- 556 ‘liacea culmum superante; squamis lanceolatis fructa angustioribus brevioribusque, fructibus inflato-sub- globosis costatis rostro longiusculo. _Affinis C. tricostatae et acutae , huic vero proxima. C. rudis stolonifera, culmo foliato, vaginis mar- gine integris, foliis latiusculis, spica erecta, spiculis approximatis cylindricis nigricantibus, bractea infi- ma foliacea culmum superante, squamis oblongis obtusis nigris fructus longitudine aequantibus iisque paulum angustioribus, fructibus late ovatis convexis intus planis leviter nervosis, rostro brevissime vel nullo. Affinis C. acutae ; squamae nigrae, dorso dilutio- res, fructus fere omnino obtegentes; culmi pedales. CG. melaena stolonifera, culmo foliato, vaginis margine integris, foliis angustis, spiculis paulum remotis oblongis nigris, bractea infima culmum vix aequante, ceteris setaceis, squamis parvis ovatis ob- tusis fructu dimidio brevioribus paulum angustiori- bus totis nigris, fructibus seriatis late ovatis com- pressis vix nervosis, rostro brevissimo. E vicinia C. vulgaris, a qua fructus et squamarum notis optime differt; culmi foliaque parum scabrius- cula. C. chlorocarpa stolonifera, gracilis, culmo foliato, foliis angustis saepe convolutis, spica erecta, spicu- lis approximatis, & solitaria caduca, SQ brevibus ova- tis virescentibus, bractea infima foliacea culmum -aequante, ceteris setaceis, squamis parvis fuligineo- nigris ovatis fructu brevioribus angustioribusque, 551 fructibus densis late ovatis compressis subenerviis viridibus brevissime rostratis. lisdem ac praecedens affinis. Culmus basi teres, squamae breves, obscurae a fructibus densis ob- textae. C. gracilis caespitosa, culmo fragili paucifolio, foliis mediocriter latis planis, vaginis margine fibril- losis, spica erecta, stricta, spiculis propinquis vel congestis 2 parvulis, ¢ terminali solitaria, bractea infima setacea spicam vix superante, caeteris squa= miformibus, squamis lanceolatis fructu angustioribus et paulum brevioribus longioribusve, fructibus late ovatis convexis intus fere planis obliterato-nervosis rostro brevissimo.. C. strictam inter et C. caespitosam media. Datur forma duplex: spiculis brevioribus t/s poll, congestis altera, altera isdem remotioribus fx pollicaribus. Universe C. stricta gracilior et minor, fructibus inaequaliter compressis, nervis obsoletis etc. Nog verdient eindelijk vermelding de waarneming van Asplenium Adiantum nigrum door ons mede- lid Mr. Bose bij Oosterbeek bij Renkom. En hiermede M. H., meen in wederom naar ver- mogen aan de mij opgelegde verpligting te hebben voldaan. Moge uit mijn verslag blijken, dat wij in het afgeloopen jaar op den ingeslagen weg zijn ge- vorderd, — er ligt tevens de erkentenis in opgeslo- ten, dat wij nog verre af zijn van het voorgesteld doel. In waarheid, hoe naauwkeuriger wij ons met onze taak bekend maken, hoe vlijtiger wij haar, 552 ieder in zijnen kring, bewerken, des te levendiger wordt onze overtuiging dat die taak van zeer groo- ten omvang en in hooge mate belangrijk en moeije- lijk is. Dit echter vooral hoop ik, dat bij ons allen zich daaraan allengs de overtuiging zal paren, dat de wetenschap van onze nasporingen en waarnemin- gen meer (vergunt mij het woord) eene intensive dan eene extensive kennis onzer Flora verwacht; dat wij er minder op uit zijn moeten om het getal onzer indigenae te vergrooten, dan om de als zoo- danig opgenomene beter en vollediger te kennen. Er moge van tijd tot tijd eene vroeger niet als in- landsch bekende soort aan onze Flora toegevoegd worden, — onze opgave zal hoe langer hoe meer wor- den, om de als inlandsch erkende gewassen steeds naauwkenriger waar te nemen en dáárop vooral te letten, hoedanig de levende plant zich verhoudt on- der de meest verschillende uitwendige omstandighe- den, hoe zij door deze uiterlijke omstandigheden velerlei wijzigingen ondergaat, hoe zij vooral op groeiplaatsen, die aan hare oorspronkelijke tegenstrij- dig zijn wel is waar van hare kenmerken schijnt te verliezen en tot verwante soorten schijnt te nade- ren, maar juist hierdoor hare zelfstandigheid als soort bewijst. Deze biologische methode die het meest overeenkomstig is aan de natuur, moge, gepaard aan en gebaseerd op eene steeds volkomenere kennis der organologie onzer inlandsche planten, de rigting aangeven der studie onzer Flora, 555 De honoraire Voorzitter noodigt thans den waar- nemenden Conservator uit, tot het geven van een verslag over den staat van het Herbarium en van de Bibliotheek gedurende het verloopen jaar, hetgeen door Dr. Dozy wordt uitgebragt, als volgt: TH. HI. In de plaats van onzen voormaligen geachten Gon- servator, die door bijzondere redenen zich verpligt heeft geacht, om deze gewigtige post neder te leg- gen op het einde van de laatste vergadering, treed ik thans voor Ul. op als waarnemend Conservator van het Herbarium sedert dien tijd. Het is mijne taak niet, Ul. bij deze gelegenheid mijne en gewis uwer aller teleurstelling te schetsen over de misluk- king onzer pogingen, om onzen geachten medebe- stuurder van dit zijn voornemen af te brengen. Er blijft ons slechts over de redenen te eerbiedi- gen, die hem daartoe hebben bewogen en mijne overtuiging uit te spreken, dat de wijze, hoedanig ons Herbarium in den tegenwoordigen staat door hem is gebragt, met de geringe hulpmiddelen, die onze Vereeniging ten dienste staan, hem verhinderde in de voortzetting zijner studiën, inzonderheid der Cryptogamen, waarvoor hem de benoodigde tijd ten eenenmale ontbrak. Wij mogen en kunnen niet an- ders van hem verwachten, dan eene voortzetting van naauwgezette pligtsbetrachting, in andere opzigten, ten nutte van onze Vereeniging. Door deze tijdelijke 504 vacature belast met het beheer van het Herbarium, ga ik thans over Ul, daarvan verslag te doen. Ik behoef u den staat van het Herbarium op het oogen- blik van de overname van dit beheer niet te schet- sen. De leden der Vereeniging op de laatste jaar- lijksche vergadering tegenwoordig, hebben gewis met mij bewonderd de voortreffelijke inrigting en de doelmatige zamenstelling van het Herbarium, als ook de groote resultaten, welke door den afgetreden Conservator met zoo weinig hulpmiddelen, in eenen betrekkelijk korten tijd, in dit opzigt zijn geleverd. Ik wil er slechts dit van zeggen, dat velen uwer, die met mij getuigen waren van de opoffering van zoo veel tijds, eigen genoegen en voordeel aan dit beheer ten koste gelegd, mij volgaarne zullen beämen, dat men niet ligt eenen tweeden Conser- vator zal vinden, die de belangen dezer inrigting zoo uitmuntend zal behartigen. Zelfs thans, hoewel ontslagen van de verpligtingen, die hij vrijwillig op zich heeft gelegd, blijft het Herbarium niet versto- ken van zijne hulp. Immers wij hebben zijne toe- zegging verkregen, dat voor zoo veel dit nog niet geheel is geordend, het door hem zal worden afge- werkt, en dat hij steeds bereid blijft, om elken volgenden Conservator met raad en daad bij te staan. Wat zulk eene belofte in den mond van ons me- delid beteekent is aan ieder onzer genoegzaam bekend. De eerste bezigheid, die mij als waarnemend Con- servator wachtte, bestond in het droogen en in eene 300 voorloopige orde brengen der planten, op onze ex- cursie in de omstreken van Breda na den afloop der laatste vergadering verzameld. Met opzet verwijl ik eenige oogenblikken bij dit punt van werkzaam- heid, ten einde de leden, wanneer zij uit het Her- barium planten-bezendingen ontvangen, die toch grootendeels van deze excursiën afkomstig zijn, zich daarbij zouden voor den geest stellen al de moeite en den tijd aan het verzamelen, droogen, vergelijken , determineren en ordenen van dikwijls vijftig en meer exemplaren van iedere plantensoort of varieteit besteed. Iedere zoodanige plantenbezending ontvangen door leden, die aan deze excursiën geen deel hebben ge- nomen, noch op andere wijze hunne medeleden volgens de statuten onzer Vereeniging aan zich heb- ben verpligt, zal hen zonder twijfel aansporen, om een, welligt onwillekeurig, pligtsverzuim te herstellen. Aan het, in het verleden jaar in het verslag van den Conservator, aangeduide voornemen , om de dou- blettenverzameling onder de leden te verdeelen, is door hem gevolg gegeven. Deze uitdeeling werd door ons op de volgende wijze geregeld. De doubletten werden in 40 verzamelingen verdeeld, waarvan ne. 4 de talrijkste in soorten was, n°. 2 de daaraan vol- gende en zoo voortgaande n°. 40 de minste in ge- tal soorten. Daarna rangschikten wij de leden on- der drie cathegoriën. No, 1 bestond uit leden, die geheel hun eigen Herbarium, waaronder dus ook hunne waicae aan het Herbarium der Vereeniging hadden afgestaan; voorts uit hen die door talrijke, 556 jaarlijks herhaalde planten-bezendingen het Herba- rium hadden verrijkt, of ook als bewerkers van een gedeelte des Prodromus florae Batavae zich had- den verdienstelijk gemaakt. No. 2 uit diegenen van welke slechts enkele bijdragen voor het Herbarium waren ontvangen. Ne. 5 uit hen, wie het waar- schijnlijk aan gelegenheid tot het verzamelen van planten zal hebben ontbroken, of die daartoe te kor- ten tijd door het lidmaatschap aan de Vereeniging: waren verbonden geweest. In deze cathegoriën nu heeft het lot beslist over het nummer der planten- verzamelingen, dat aan ieder zoude ten deel vallen, met slechts eene enkele uitzondering betreffende onzen geachten Voorzitter, aan wien wij meenden dat regtens, om zoo te zeggen, de collectie no, 4 behoorde te worden toegewezen. Het lot moge nu eenige onevenredigheid daargesteld hebben tusschen de waarde der verzamelingen en de betrekkelijke verdiensten van de leden jegens de Vereeniging; hiettemin zal bij volgende uitdeelingen van doublet- ten die ongelijkheid geheel worden opgeheven door fraaijer gedroogde en betere exemplaren. Immers men kan verwachten, dat de leden zich meer en meer zullen toeleggen, om geene dan goed gedroogde, instructive exemplaren in te zenden, in welk opzigt de thans uitgedeelde doubletten-verzameling veel te wenschen overliet. In een tot dat einde aangelegd boek, in het Herbarium berustend, is aanteekening gehouden van de plantensoorten die aan de leden zijn toegezonden, waaruit het den Conservator blijkt, ae LEN ti 557 welke soorten uit den Prodromus aan de planten- verzamelingen der leden nog ontbreken. De HH. Prof. pr Vriese, SCHUURMANS STEKHOVEN, Tor, Bon- pam, Vrispae Zijnen en Hartman hebben mij van den ontvangst der hun toegezonden planten schrif- telijk kennis gegeven; hetgeen inderdaad voor eene ordelijke verantwoording van het Herbarium niet overbodig is. Ik vleije mij, dat de plantenbezendin- gen door de overige leden in orde zullen ontvangen zijn. De Pclygoneae en Cyperaceae zijn in het ver- loop van dit vereenigingsjaar van de bewerkers dier plantenfamiliën in het Herbarium teruggekomen; zoodat de leden weldra van deze planten en van hetgeen er verder in het verloopen jaar is bijgeko- men, eene aanvulling hunner collectién te wachten hebben. Onlangs is ‘ook de verzameling inlandsche Lichenen en Algen, zoo als die blijkens het derde Stuk van den Prodromus Florae Batavae bewerkt zijn, van Dr. R. B. van pen Bosen in het Herbarium te- ruggekomen. Onder de nieuwe bijdragen van plan- ten voor het Herbarium noem ik in de eerste plaats de vruchten van de excursie in de omstreken van Breda, na den afloop der vergadering door eenige leden der Vereeniging gedaan, en waarvan onze ge- achte Voorzitter u daar straks den belangrijksten in- houd heeft medegedeeld. Aanzienlijke bijdragen le- verden voorts de Hr. T. H. A. Aseteven uit de om- streken van Nijmegen en de Hr. Bonpam uit ver- schillende streken van land. Dr. C. M. van Der SanDE Lacoste bezorgde voor het Herbarium eene 558 complete verzameling van rond Amsterdam door hem gevonden mossoorten, behalve eenige bij Utrecht groeijende, en ging daarenboven ijverig voort met de toezending van Lichenes en Fungi. Ook van de HH. Buse en Ovpemass ontving het Herbarium weder eene verzameling van musci en fungi. Wij hadden het genoegen van den Hr. Prof. Hartine voor het Herbarium ten geschenke te bekomen specimina van aardsoorten, bij verschillende putboringen ver- kregen. In deze aardsoorten bevinden zich de Diato- meën, welke in het nu onlangs uitgegeven dde stuk ‚des Prodromus zijn opgenomen. Het algemeen Herbarium is weder verrijkt gewor- den door een geschenk van ons corresponderend lid Dr. Rasennorst. Wij ontvingen namelijk de Decades 46—28 van zijnen Algen Saxens, een hoogst belang- rijk werk voor de beoefening onzer inlandsche Al- gen. Ons medelid Boxpam schonk ons eene verzame- ling Zwitsersche planten. Voor onze Bibliotheek ontvingen wij de volgende boekwerken ten geschenke: Van Dr. L. Razensorst zijn onlangs uitgegeven be- langrijk werk: Die Süsswasser Diatomaceën (Bacillarién). Leipzig b. E. Kummer 1853, benevens 5 nummers van de Heowie1a, Notizblatt fur kryptogamische Studien, een onmisbaar werk voor de bezitters van de uitgegeven kryptogamische verzamelingen van bovengenoemden zoo kundigen als onvermocid vlijtigen natuurvorscher. ‘+t ee am en 559 Van Dr. H. G. RercnenBaen den zoon, zijne com- mentatio : „De pollinis Orchidearum genesi ac structura et de Orchideis in artem ac Systema redigendis. Lips. apud F, Hofmeister 1852. Van het corresponderend lid Prof. Kicxx te Gend: Annales de Vobservatoire de Bruxelles. Tom. 5. Bruxelles chez Hayez 1846, contenant un mé- moire sur les phénomènes périodiques des plantes. Tableau de la floraison, de la feuillaison et de Peffeuillaison sous le climat de Gand, par M. J. Donkeraen, 1844. (Extrait du Tome XV des memoires de Academie Royale de Bruxelles). Observations des phénomènes periodiques des plantes, faites à Gand et à Ostende, pendant PAnnée 1841. (Extrait du Tome XVI des me- moires susdites). Observations des phénomènes periodiques des plan- tes, (huit extraits des Tomes XVIII, XIX, XX, XXIII, XXV des memoires de l'Académie Ro- yale de Bruxelles pendant les Années 1844, 1845, 1846, 1848, 1849, 1850, 1851, 1852.) Instructions pour lobservation des phénomènes periodiques par M. Qurreer. (Extrait des me- moires de Academie Royale des Sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique 1855. bis.) Sur le calendrier de Faune, par M. pe Serys Lone- camp. Bruxelles chez Hayez, 1852, Alle deze stukken door bovengenoemd correspon- derend lid aan onze Vereeniging aangeboden, heb- 540 ben betrekking tot hetgeen in Belgie sedert 1844 is geschied voor de waarneming der periodieke ver- schijnselen bij de planten, die ook onze Vereeniging zich ter waarneming heeft voorgesteld, blijkens het verslag der vergadering van het vorig jaar, ten ge- volge waarvan aan alle leden lijsten ter invulling van gelijksoortige waarnemingen zijn toegezonden. Van ons corresponderend medelid Dr. Lanrzros Benrnaa: Beiträge zur kenntniss der Flora OstFriesland’s von Dr. Lanrzics Beninea. Göttingen 1849. b. v. d. Hoeck. Van ons medelid Dr. R. B. van pen Bosc: Verzoek aan HH. Officieren der Ned. Marine, door Dr. R. B. van pen Bosen. (Overdruk uit de Ver- handelingen en berigten betrekkelijk het Zee- wezen en de Zeevaartkunde, door Jacop Swarr. n°. 5. 1852.) Synopsis plantarum auctore D. Drerricu. Wimarae 1859. Typis B. T. Voigtii. 4 Tom. 80. Uebersicht der gebirgssysteme des östlichen Java, von J. H. Zorrieer; aus den Mittheilungen der Zürcher naturforschenden Gesellschaft ne. 25 und 26; Juni 1848 mitgetheilt v. Prof. Morrrzz. Observationes phytographicae, auct. J. H. Zoxuin- err 1844, Qde jaarg. Aste afl. bis. Observationes phytographicae. Series secunda. 5de jaarg. 4de afl. Land- en Volkenkunde der Lampongsche distric- ten en hunne tegenwoordige toestand, door J. H. 51 Zortiseer. Ide jaarg. Îste deel. Aste, Ade en 3de afl, Gedachten over planten-physiognomie in het algee meen en over die der vegetatie van Java in het bijzonder, door J. H. Zoruineer. Sde jaarg. Ade afl. Phycologia germanica, auct, F. T. Kiirzine. Nord- hausen b. W. Köhne 1845. Burmannus Thesaurus Zeylanicus. Burmannus Plantae Africae rariores. Van Dr. van per Sanve Lacoste: Flora van Westland, door Dr. van per TRAPPEN. Van den, in de Japansche Letterkunde zoo ervaren en verdienstelijken geleerden, Dr. Horrmans ont- ving onze Vereeniging voor hare Bibliotheek ten geschenke zijn jongst, zoowel voor de studie der Japansche Flora als voor de Japansche Letter- kunde zoo belangrijk en onmisbaar, in het licht verschenen werk, getiteld: Noms indigènes d’un choix de plantes du Japon et de la Chine, determinés d’apres les echantil- lons de 1’ Herbier des Pays-Bas, par MM. J. Horr- mann et H. Scuvnres. Paris, imprimerie imperiale 1855. (Extrait Ne. 10 de l'année 1852 du Jour- nal Asiatique). Van ons medelid Prof, W. H. pr Vriese: Recherches pour servir a la Flore eryptogamique des Flandres. 4ieme centurie. Bruxelles 1849. Denkrede auf H. F. Linx, gehalten in der öffent- lichen Sitzung der K6n. Bayerischen Academie 542 der Wissenschaften 28 Marz 1851, von Dr. C. F. P. V. Marrivs. Munchen 1851. Dissertatio phytographica de Regelia, Beaufortia et Calothamno, auct. Dr. Jon. Corr. Scraurm. Wratisl. 1845. Van ons corresponderend lid Asa Gray: Plantae Wrightianae Texano Neo-Mexicanae by Asa Gray M. D. pars I. Washington City, publis- hed by the Smithsonian institution. March 1852. New-York G. P, Patnam. Van Dr. F. Dozy 16 Dissertationes botanicae: Plantarum prope Francofurtum ad Viadrum sponte nascentium, Fase. I., auct P. J. Hartmann. Francof. ad Viadrum 1767 e Typographeo Win- teriano. Diss. Academica demonstrans necessitatem promo- vendae Historiae naturalis in Rossia, auct. A. pe Karamyscnen. Upsaliae 1754. De Spinis plantarum, auct. G. G. KücnerBECKen. Lipsiae 1756. ex officina Langenhemiana. Dissertatio inaug. medica, qua quaestio an in plan- tis Sal essentiale ammoniacum haereat discuti- tur, auct. F.G. Surzer. Göttingae 1768 ex offi- cina Schulziana. De transpiratione plantarum a. M. Keventer. Lon- dini Gothorum 1756 ex off. C. G. Berling. De vegetabilium ulteriori indagine ejusdemque necessitate et utilitate, a. C. GC, Hitter. Tubin- gae. Typis Fulsianis 1769. 43 Ct Sacci Aloés amari initia aJ. A. Murray. Göttin- gae. Typis J. C. Dieterich 1785. Specimen bot. sistens fasciculum plantarum ex Flora comitatus Lippiaci a G. BARKHAUSEN. Göttingae ex off. J. C. Dieterich 1775. Diss. med. de vegetabilibus venenatis Alsatiae a F, A. Gorris. Argentorati apud J. H. Heitz 1766. Diss. inaug. botan. med. sistens systhemata plan- tarum recentiora a P. D. Gisexe. Göttingae 1767. ex off. Schulziana. Diss. inaug. bot. med. de Filicum seminibus a J. P. Woxrr. Jenae litteris Straussii 1770. Oratio auspicalis de Historiae naturalis et specia- tim Botanices praestantia ac dignitate a A. B. Körein M. D. Gryphiswaldiae litteris Röse 1766. De ornamentis quae praeter nectaria i floribus reperiuntur a G. R. Bozumer 1758. Wittebergae ex off. Schlomachiana. De nectariis florum, a J. F. Meissen. Vitembergae 1758. ex off. Schlomachiana. Nog is bij onze Blibliotheek ingekomen: Verslag van de Vereeniging voor de Flora van Nederland en zijne Oost-Indische bezittingen. Julij 1852. [Overdruk wt de Letterbode van 20 Augustus 1852. | Prodromus Florae Batavae Vol. IL. p. 2 continens Lichenes, Algas et Byssaceas. 1855. Lugd. Bat. apud J. Hazenberg C. fil. De Hr. Aprreven schenkt, namens den Heer P. v a} bo o4Â Lernperts, voor de Bibliotheek der Vereeniging een exemplaar der meteorologische waarnemingen door Dr. Bors Barror, met toezegging van de vervolg- deelen. Dit aanbod wordt met genoegen aangenomen, en den Hr. AsrLeven wordt verzocht den dank der Vereeniging aan den Heer Leenpzrrs over te bren- gen. Aangezien de tabellen ter invulling der periodieke verschijnselen bij de planten, eerst in het voorjaar van dit jaar, aan de leden zijn toegezonden, heeft hare invulling niet geregeld kunnen plaats hebben; geene zoodanige ingevulde tabellen zijn derhalve in- gekomen. De Voorzitter dringt bij de Leden aan op hare naauwkeurige invulling in het volgend jaar. De Hr. Bose acht dit zeer moeijelijk en bijna onuit- voerlijk; hij meent dat die tabellen op eene andere wijze moeten worden ingerigt; het is namelijk niet mogelijk om den juisten dag te bepalen, wanneer b. v. het zwellen der knoppen begint; bij dezelfde soort van planten beginnen sommige exemplaren wel 44 dagen vroeger of later dan anderen deze perio- dieke verschijnselen te vertoonen. Dr. van pen Boscu maakt hierop de opmerking, dat die tabellen gelijk- vormig zijn ingerigt aan die, welke elders en bepaal- delijk door de Belgische hotanici ter invulling hunner waarnemingen zijn gebezigd geworden, zoodat daarin geene verandering kan gebragt worden, tenzij men alle vergelijking met de talrijke waarnemingen , bij de- zelfde soorten van planten elders gedaan, onmogelijk willen maken, door welke vergelijking alleen deze IE O45 voor de wetenschap vruchtbaar kunnen zijn; ook voor den landbouw zijn deze waarnemingen van groot gewigt; van daar dat die bij de graangewassen, vooral tarwe en rogge bijzonderlijk worden aanbevolen, Vele leden meenen, dat men bij het waarnemen dier verschijnselen planten moet bezigen, die op geene al te gunstige noch ongunstige plaats groeijen, en dat men overigens in de kolom voor aanmerkingen bestemd, alle die bijzonderheden , die tot groote ver- schillen dier periodieke verschijnselen bij dezelfde soort van planten, maar bij verschillende exempla- ren, aanleiding geven, kau aanteekenen. Dr. Dozy nodigt de leden uit, kennis te nemen van hetgeen door de Belgisehe botanici daaromtrent reeds ver- scheidene jaren achtereenvolgens is verrigt, en waar- van de werken door de welwillende zorg van ons corresponderend lid Prof. Kicxx thans in de Biblio- theek der Vereeniging voorhanden zijn. Eene opper- vlakkige inzage derzelve zal reeds een ieder over- tuigen van het groote nut, dat deze waarnemingen voor de kennis van het plantenleven aanbrengen, vooral indien deze met gelijksoortige in andere lan- den van verschillende geographische lengte en breed. te, in verband met de verschillende meteorologische en geognostische gesteldheid dier plaatsen, zullen kunnen worden vergeleken. De Voorzitter verzoekt nu de HH. Buse en v. p. Sanne Lacoste, om, ge- durende de schorsing der vergadering, de rekening van den Thesaurier na te zien. Na eene korte pauze worden de werkzaamheden 546 kervat, en brengt de Hr. Buse namens de commissie verslag uit over den staat der kas, en adviseert de rekening goed te keuren, behoudens enkele posten, waarover eenige nadere opheldering van den thans afwezigen Thesaurier, in een volgend jaar, worden verlangd; deze betreffen voornamelijk de uitgave van den Prodromus, waarvan eene afzonderlijke reke- ning wordt verzocht, met opgave van het getal ver- kochte en neg aanwezige of in commissie verzon- dene exemplaren, de achterstallige contributiën en de onkosten harer incassering. Dr. v. p. Bosca uit het vermoeden, dat de Prodromus buiten ’s lands niet genoegzaam verkrijgbaar is gesteld, en dat aan de re- dactiën van de meest algemeen verspreide botanische tijdschriften geene exemplaren ter aankondiging zijn toegezonden. Indien dit zoo ware stelt hij voor, dat het: Bestuur gemagtigd worde, eenige exemplaren bij soliede buitenlandsche boekhandelaars in com- missie te stellen. Na eenige hierover gewisselde denk- beelden wordt aan het Bestuur opgedragen, om ter meerdere bekendmaking van dit werk de noodige maatregelen te nemen, en daarvan op eene volgen- de vergadering te berigten. Het tweede beschrijvingspunt, de tijdsbepaling voor het houden der algemeene vergadering wordt thans aan de orde gesteld. Dr. Morkensoer ontwik- kelt schriftelijk de redenen, waarom hij het beter acht, om geene andere tijdsbepaling der algemeene vergadering in de statuten op te nemen, dan alleen, dat die vergadering jaarlijks in de laatste weken der 547 maand Junij zal gehouden worden, en wenscht het verder aan het Bestuur over te laten, op welken dag het die zal beschrijven. Daar vele maatschappijen zoo als die van geneeskunde, pharmacie, provinci- aal Utrechtsch genootschap, enz. hare vergaderingen in deze maand houden, en in onze Vereeniging ver- scheidene leden tellen, zal het tijdstip der vergade- ring door het Bestuur zoo kunnen gesteld worden, dat die voorafga of volge op de vergaderingen der bedoelde maatschappijen, ten einde die leden onzer Vereeniging, welke moeijelijk, uithoofde van hun- nen stand of betrekking, meermalen in het jaar, van huis zich kunnen verwijderen, in de gelegenheid te stellen achtereenvolgens die vergaderingen bij te wonen. Vele leden meenen, dat het voor het Be- stuur moeielijk te beslissen zal zijn, welk tijdstip de beste combinatie van vergaderingen zal opleveren. De Hr. Buse stelt voor, om wegens de afwezigheid van zoo vele leden in deze vergadering, dit punt aan te houden en andermaal ter sprake te brengen, waartoe besloten wordt. Het voorstel tot het doen eener botanische ex- cursie in de omstreken van Boxmeer wordt goed- gekeurd. Verscheidene leden verklaren zich hiertoe na den afloop dezer vergadering genegen. Eene missive van Dr. MorkenBoer wordt voorge- lezen, inhoudende de redenen , waarom hij zich ver- pligt acht zijne betrekking als Conservator neder teleggen, en waarbij hij den wensch uit, dat bij de 548 keuze van eenen opvolger, een lid uit Leyden moge in aanmerking komen, omdat die plaats hem het meest geschikt voor het Herbarium schijnt te zijn. De Voorzitter stelt voor, om den Hr. Morkensorr dank te zeggen voor zijne gewigtige diensten, in die betrekking aan de Vereeniging bewezen, en hem het leedwezen der vergadering te betuigen over zijn ge- nomen besluit tot het nederleggen dezer post, welk voorstel bij acclamatie werd aangenomen. Eene dis- cussie heeft plaats over het voornoemd praeadvies. De Heer Bose acht het namelijk beter, dat het Her- barium op eene andere plaats dan Leyden worde bewaard, omdat aldaar reeds twee van die inrigtin- gen bestaan, het Rijks- en het Academisch Herba- rium. De Heer AgerEven vindt daarin juist eene rede om het Herbarium der Vereeniging aldaar te hou- den, vermits hierdoor vergelijking mogelijk wordt, behalve dat op die plaats, zoo vele literarische hulpmiddelen aanwezig zijn, die het gebruik van die inrigting gemakkelijk maken, en die men wel- ligt elders in ons land niet zoo vereenigd aan- treft. Andere leden geven ook de voorkeur aan Leyden, omdat aldaar vele leden gevestigd zijn; de toezegging van den afgetreden Conservator om zij- nen vrijen tijd aan de voltooijing van het stamher- barium te besteden, en den opvolgenden Conservator zoo veel mogelijk, behulpzaam te zijn, is voor hun ook een grond om het Herbarium niet te verplaatsen. Dr. v. p. Bosch merkt aan dat dit punt wel waardig 549 is, om op eene volgende Vergadering te worden be- sproken, maar thans niet aan de orde is; het zoude altijd vooraf op den beschrijvingsbrief moeten worden gesteld. Men gaat dus over tot eene stemming voor eenen nieuwen Conservator, waarvan de uitslag is, dat bij meerderheid van stemmen tot deze betrekking Dr. F. Dozy te Leyden wordt verkozen. Deze ver- klaart die post te aanvaarden in de verwachting, van bij de vervulling dezer moeijelijke taak den bij- stand van zijne medeleden en vooral van den afge- treden Conservator te mogen ondervinden, en legt nu zijne post als vice-Voorzitter neder. Dr. J. H. Morkensoer wordt in zijne plaats met bijna alge- meene stemmen benoemd. Alzoo de HH. pr Brum en Bureenspijk niet ter vergadering aanwezig zijn, ontbreekt het verslag der werkzaamheden, waartoe die Heeren zich op de vergadering van het vorig jaar verbonden heb- ben. Dr. Dozy geeft, namens Dr. Kros, de toe- zegging van eene verzameling planten, op Ame- land gevonden, voor het Herbarium te zullen zen- den. Hij doet verder namens den Heer Sorrnsan, mededeeling van eene verhandeling over eene mon- strositeit van de bloemen bij Matricaria chamo- milla, door afbeeldingen opgehelderd, als ook van eene verhandeling, over de prikkelbaarheid der bla- den van de inlandsche Drosera soorten; en doet het voorstel, met bewilliging van den opsteller, om deze stukken aan de Redactie van het Kruidkundig Ar- 550 chief ter plaatsing aan te bieden; hetgeen goedge- keurd wordt. Het corresponderend lid Dr. Jonenoen deelde aan de Vereeniging eene verhandeling mede over eene Indische palmsoort, afkomstig van wij- len onzen zóó verdienstelijken natuuronderzoeker van Hassett. De vergadering besluit hierop, dit stuk in handen te stellen cener commissie, be- staande uit de HH. Korrzars en Morkensoer, ter inlichting van het Bestuur omtrent de meest ge- paste wijze om aan den wensch van den geëerden inzender omtrent het gebruik dezer verhandeling ge- volg te geven. Dr. Dozr berigt, dat na de voltooijing van het derde stuk des Prodromus, inhoudende de Zichenes en Algae, het laatste stuk over de inlandsche Fungi een onderwerp van voortgezette studie uitmaakt, waarvoor door Dr. Morkensorr en hem de nodige bouwstoffen steeds worden bijeengebragt, terwijl on- derscheidene leden door toezending van voorwerpen uit deze planten-familie, zich beijveren die taak ge- makkelijk te maken. Het aanmerkelijk aantal vormen, hetwelk deze afdeeling van het plantenrijk bevat, benevens de geringe kennis, die men tot nu toe be- zit, aangaande het voorkomen van deze planten in ons land, maken het zeer wenschelijk, dat de leden steeds voortgaan met het onderzoek en de toezen- ding der inlandsche fungi, het zij in natura, ge- droogd of in afbeelding, opdat de bewerkers dier familie reeds in het volgend jaar, in staat zouden 551 gesteld kunnen worden, om daarvan, althans de Hymenomycetes voor den Prodromus te laten afdruk- ken. De Hr. Bose maakt de opmerking, dat de harmo- nische volgorde der geslachten in den Prodromus ver- broken is geworden, door bij de Hepaticae de eenvou- dig bewerktuigde genera aan de meer zamengestelde te hebben laten voorafgaan. Dr. v. p. Boscu herinnert de leden, dat de Heer pe Brum (zie verslag enz. 1852) de meening heeft uitgesproken, dat Aumer maximus eene hybride zoude zijn van A. Hippolapathum Fr. (R. agua- ticus auct.) en R. Hydrolapathum L., omdat deze plant in habitus, vorm en consistentie der bladen, gedaante van den petiolus, bloeiwijze, vorm der binnenste perigoniaalslippen en der pe- ricarpia het juiste midden houdt tusschen deze soorten, als ook nooit anders dan in enkele exem- plaren tusschen deze soorten voorkomt. Hij acht het niet ongepast op te merken, wat den Hr. pr Bruin onbekend schijnt geweest te zijn en dus zijne meening uitstekend bevestigt, dat die meening reeds door Scumper en Spenner in hunne Flora Friburgen- sis III. p. 1065 is geuit en bevestigd door Dörr in zijne Rheinische Flora p. 505. Het vermoeden van de hybriditeit van Rumex pratensis, uit R. crispus en AR. obtusifolius, ook door den Heer pr Bruin geopperd, werd insgelijks door bovengenoemde schrijvers uitgesproken; terwijl A. Steinii door Dott 592 voor hybriden van A. palustris en obtusifolius ge- houden wordt, Dr. van pen Sanne Lacoste vestigt de aandacht der leden op zekere bruine, haarvormige ligchaam- tjes, die aan beide zijden van eenen steen vastge- hecht, door hem aan den oever van het Haarlem- mermeer, bij Sloten, zijn gevonden. De Heer Buse verklaart deze voor den byssus van eenen mytilus. Dr. van pun Bosen deelt mede, dat in een on- langs uitgegeven werkje van Prof. Hartine, over het eiland Urk, diens bodem en zijne bewoners, de opgave van 86 aldaar gevonden planten zijne aan- dacht had getrokken; dat echter de naauwkeurigheid der soortsbestemming van sommigen met regt mag betwijfeld worden, en de synonymie van anderen moeijelijk te ontwarren is, Als voorbeelden worden aangevoerd: Arenaria marina Smitu, Apargia his- pida, Atriplex laciniata, Juncus squarrosus naast Rotthoella, Juncus trifidus, (eene alpenplant), Bromus pratensis Smita, enz. Na den geéerden schrijver deswege te hebben geraadpleegd, heeft hij van dien de toezegging verkregen, van deze gedroog- de plantenverzameling ter inzage te zullen verkrij- gen, alzoo het Prof. Hartine niet vrijstond, die planten aan het Herbarium der Vereeniging af te staan. De Heer Cop zegt, verhinderd te zijn in de mede- deeling van zijn onderzoek betreffende de planten- famielién, wier bewerking hij op zich heeft geno- men; doch belooft die mededeeling voor het vol- gend jaar. 500 De Heer Kragperten vertoont eene Afrikaansche Floridea, tot het geslacht Zridea behoorende. De Heer Aseteven brengt eene verzameling inlandsche musci, hepaticae en lichenes, uit de omstreken van Nijmegen, ter tafel, en biedt die aan voor het Herbarium. De Heer Buse maakt eenige opmerkingen over de bewerking der gramineae in den Prodromus. Hij mist daarin de Calamagrostis glauca, Arr- henatherum avenaceum met twee aristae, als ook eene varieteit van Poa compressa, later door hem medegedeeld; de diagnose der drie inlandsche soor- ten van Setaria en Panicum, geheel ingerigt zijn- de voor de bekende Europesche soorten, schijnen hem niet meer voldoende toe ter onderscheiding van zoo vele anderen, als later zijn bekend geworden; zij behooren dus te worden herzien, en met die der exotische soorten van deze genera in overeenstem- ming te worden gebragt; Anthoxanthum en Hiero- chloe zijn, bij de indeeling der geslachten, in den Prodromus onder de Phalarideae gebragt, zij be- hooren eehter tot de Avenaceae. Hij verlangt ook eenige opheldering over Bromus hordeaceus, die hem geene constante soort schijnt te zijn. Dr. v. p. Bosca antwoordt hierop, deze soort niet te willen verde- digen, maar met Fries van oordeel te zijn, dat die als vorm van Br. mollis moet onderscheiden wor- den; hij noodigt overigens den Hr. Bose uit, om, op eene volgende vergadering, eene meer uitvoerige kri- tiek der geheele Familie der inlandsche gramineae 54 te willen leveren, hetgeen door dezen beloofd wordt. De Heer Hartman heeft nog de volgende planten, dit jaar, in het Haarlemmermeer gevonden, Cardamine pratensis, Nasturtium amphibium, Anthriscus syl- vestris, Daucus Carota, Oenanthe fistulosa, Vi- cia sativa. Hij wordt door den Voorzitter uitgenoo- digd, dit onderzoek voort te zetten. Als plaats voor de vergadering im het volgend jaar wordt Haarlem gekozen, en tot honorair Pre- sident aldaar Mr. L. H. Buse; waarna deze achtste algemeene bijeenkomst door den honorairen Voor- zitter met eene hartelijke toespraak wordt ge- sloten. Namens de Vereeniging, F. Dozy, loco Secr. „DEE EENE MONSTROSITEIT DER MATRICARIA CHAMOMILLA. MEDEDEELING VAN NVRR EERS OPE TENG AST Math. et Phil. Nat. Cand. te Leiden. Ingezonden op de vergadering der Vereeniging voor de Flora van Nederland enz., den 15 Julij 1853. Zijn in het algemeen voor planten-organographie alle afwijkingen van den gewonen vorm belang- rijk, niet het minst merkwaardig zijn voorzeker die, welke bij in het wild groeijende planten worden waargenomen, waar haar voorkomen naast normaal ontwikkelde vormen, ons op het spoor kan brengen van de bijzondere omstandigheden, welke dien af- wijkenden vorm hebben te weeg gebragt. Tot die in het wild groeijende monstrositeiten behoort eene Matricaria Chamomilla, sinds een paar jaren telkens op dezelfde plaats nabij Leeuwarden aangetroffen. Terwijl de vruchtbodem der capitula eene geringe ontwikkeling heeft gekregen en een betrekkelijk klein aantal meest géaborteerde buisbloempjes draagt, zijn het vooral de randbloempjes, die, door haren afwijkenden vorm en stand, het eigenaardig voorko- 5595 men aan de monstreuse inflorescentie geven (fig. 42) Hare corolla namelijk, die zich bij normale ont- wikkeling tot eene vrij breede slip vlak moest uit- breiden, is zijdelings zamengerold, en enkele malen in twee of meer onregelmatige slippen verdeeld (fig. 5. 4). De stijl draagt soms drie, in plaats van twee stigmata, en gaat dikwijls in den vorm van kleine bloemblaadjes over, die dan meest in de omgerolde bloemkroon zijn ingesloten (fig. 5. 6); het vrucht- beginsel is in alle onderzochte exemplaren géabor- teerd. De aldus misvormde en gedeeltelijk verdubbelde randbloemen zijn niet, even als in normaal gevormde capitula, in eene horizontale ligging vlak uitgebreid, maar staan, over ’t algemeen, meer opgerigt. Sommige zijn naar binnen, andere naar buiten, of zijdelings gekromd, zoodat vaak het geheele capitulum door meerdere rijen dezer randhloemen gevuld schijnt te zijn. Na eenigen tijd bedekken zich deze bloemkroonen met het ligt grijsachtig dons van een kleinen schim- mel. De monstrositeit komt voor open nabij een bouw- land van vrij zware klei, De exemplaren van Ma- tricaria chamomilla, welke op het vastgetreden voet- pad langs dien akker gevonden worden, zijn alle uiterst klein, en dragen niet dan eenige weinige mon- streuse capitula. Op den akker zelven, waar de grond natuurlijk veel losser is, zijn ook de enkele 557 monstreuse exemplaren veel grooter. Maar de ge- zonde exemplaren derzelfde soort, die vooral ver- der op den akker in grooten getale welig tieren, zijn alle veel forscher en krachtiger ontwikkeld. Deze omstandigheden schijnen aan te duiden, dat de monstreuse ontwikkeling een gevolg is van be- lemmerden wasdom. En inderdaad laten zich, bij de veronderstelling, dat de groei. belemmerd is, vóór dat de capitula hunne volkomene ontwikkeling hadden bereikt, hare vormen gereedelijk verklaren. Wanneer de reeds gevormde deelen niet meer alle behoorlijk kunnen gevoed worden, zullen natuurlijk diegene zich ten koste der andere ontwikkelen, welke ook in gewone omstandigheden het eerst aan de beurt zijn. Daar nu de ontwikkeling van het capi- tulum van den rand naar het midden voortgaat, aborteren de meeste buisbloempjes als centrale dee- len, en bijna alleen de randbloempjes kunnen min of meer voortgroeijen. Deze, in jeugdigen toestand zijdelings opgerold en aan den rand van den vlakken vruchtbodem opge- rigt, breiden zich , bij normale ontwikkeling, later tot eene vlakke slip uit, en nemen, door de zich ontwik- kelende buisbloempjes teruggedrongen, aan den rand van het sterk kegelvormig wordende receptaculum, een horizontalen stand aan. Wanneer de ontwikkeling dezer deelen in haren loop wordt gestuit, ontstaat die drang niet: als het receptaculum klein en vlak blijft, en weinig buisbloempjes tot ontwikkeling komen, 558 kunnen de randbloempjes meer opgerigt blijven zoo als ze waren. Slechts noode hun voedsel erlangende, nemen ze wel in omvang toe, maar blijven onvruchtbaar en krachteloos gesloten. Vergel. Moquix Tanpon, Terat. vég. (pag. 114 van de vert. van ScHAUER). w Eer een orgaan zijn bepaalden vorm aanneemt, doorloopt het eene reeks van tusschenvormen. — Wordt het door eenige omstandigheden in zijne ontwikkeling gestoord, dan zal het zich in den vorm vertoonen, die aan den trap van ontwikkeling, waarbij het gedwongen werd te blijven stilstaan, beantwoordt” Vergel. ook Jäcer, Missb. d. Gew. (p. 168, 176 enz.). Enkele malen vertoonen de capitula der beschre- vene monstrositeit sporen van prolificatie, die wel niet anders dan aan een hernieuwden groei, na wegname der belemmeringen, kan worden toegeschreven. Eén exemplaar (fig. 7) op den rand van den akker ge- vonden, vertoonde die prolificatie het meest volko- men, en wel de topbloem aan den hoofdstengel (fig. 7a, fig. 14.) Uit de oksels van sommige blaad- jes van ’t involucrum (fig. 144), uit het hart der randbloemen (5, 5’), en uit het midden van eenige buisbloempjes (¢, ¢’, ¢”) terwijl andere géaborteerd waren (d), ontsproot een stengeldeel met een nieuw capitulum, dat nu eens meer, dan eens minder van den gewonen vorm afweek, steeds onvruchtbare bloemp- jes droeg, maar toch als zoodanig duidelijk was te herkennen (fig. 8—18). Bij deze prolificatie hadden de bloempjes van het moeder-capitulum hare voort- plantingsorganen verloren. Even als de ontwikkeling in de normale capitula 599 van den rand naar het midden voortgaat, zoo ook zijn die prolificaties meer uitgegroeid in de oksels van ’t involucrum en in de randbloemen, terwijl in de buisbloempjes nog slechts knoppen van capitula voor- komen. Zoo ook zijn ze in de capitula der zij- takken van ditzelfde exemplaar slechts zeer zelden in de buisbloempjes aanwezig, en bij een paar exem- plaren, die slechts sporen van prolificatie vertoon- den, waren er slechts in de oksels van sommige invo- lucraal-blaadjes en in enkele randbloempjes te vinden. Nooit ontsproten ze tusschen -de bloempjes uit het receptaculum. Uit de verdeeling der prolificatie in centrale, axillaire en late- rale, zoo als o. a. MoQuin Tanpon die opgeeft, terwijl aan de Compositae uitsluitend de laterale als prolificatie uit het receptacu- lum wordt toegeschreven, zou het vermoeden kunnen ontstaan, of bij Compositae tot nu toealleen eene prolificatie naast de bloemp- jes is waargenomen, wanneer niet reeds in 1832 ENGELMAN in zijn Prodromus de antholysi, hoewel uiterst kort, eene centrale prolifi- catie der flosculi, bij Senecio vulgaris en Hieracium fallax had beschreven en afgebeeld. Hir beschrijft en beeldt, in zijne Verhandeling over de proli- fererende bloemen (Vert. Amst. 1810), eene woekering der Zeeka- millen af, die, uit de wilde Italiaansche planten door kweeking en overvloedig voedsel dubbel geworden, door nog meer voedsel klei- nere gesteelde bloempjes aan den rand binnen den kelk heeft voort- gebragt. Bijzonderheden, die hier van belang zouden kunnen zijn, vermeldt hij niet. 44 Julij 1855. ho Ca 15. 16. 17. 18. 560 VERKLARING pez FIGUREN. . Monstreuse bloem der Matricaria chamomilla (zonder prolifi- catie). Nat. gr. . Id. in doorsnede (naar een gedroogd en in water geweekt exemplaar). Nat. gr. . Tweeslippig randbloempje. . Hetzelfde; de slippen zijn van elkaar verwijderd. en 6. Randbloempjes met veranderden stijl. . Monstreuse bloemen met prolificatie. Nat. gr. a. Topbloem. 4.5. Bloemen aan de zijtakken. . 9. 10. Randbloempjes met prolificatie. , uit de bloemen . Buisbloempje met prolificatie. { 4. 6. aan de zijtakken. 2. 13. Buisbloempje met prolificatie, van twee verschillende kan- ten gezien, uit de topbloem. . Doorsnede van de topbloem (fig. 74). (1) a. Capitulum, ontspruitende uit den oksel van een blaadje van *t involuerum. b. U. Randbloempjes met prolificatie. c. c. ¢’. Buisbloempjes met prolificatie. d. Geaborteerde buisbloempjes. Verticale doorsnede van de prolificatie in fig. 7/7. Onvruchtbaar randbloempje uit het capitulum van fig. 15. Verticale doorsnede van de prolificatie in fig. 7c’. Verticale doorsnede van de prolificatie in fig. 75. (1) De lezer gelieve in fig. 14 der plaat de letters a, b enz. op ae volgende wijze te plaatsen: a. regts beneden. 5. regts boven. Tevens zij aangemerkt, dat dit gedeelte der figuur, door eene fout in de uitvoering, onduidelijk is. Voor de prolifice- rende randbloempjes lette men dus alleen op fig. 14 / en fig. 15. U. worde geplaatst bij het prolificerend randbloempje, geheel aan de regterzijde. ' c.c'.¢'. bij de prolificerende buisbloempjes, en wel van de regter naar de linkerhand. d. bij de onvruchtbare in het midden. —_ PRIKKELBAARHEID DER DROSERA-BLADEN. MEDEDEELING VAN We eee SURING AR, Math. et Phil. Nat. Cand. te Leiden. Ingezonden op de vergadering der Ve ereeniging voor de Flora van Nederland enz., den 15 Julij 1853 (1). In de Botanische Zeitung van den 25 Julij 1851 komt eene opwekking voor, om de waarne- mingen omtrent de prikkelbaarheid der Drosera- bladen — in 1779 door Rorm gedaan, en uit zijne Bijdr. I. p. 65 sqq. in de Bot. Zeitung overgenomen, maar later door niemand herhaald — te herhalen en, zoo mogelijk, te vermenigvuldigen. Niet wetende, dat iemand tot nu toe aan die uitnoodiging heeft gehoor gegeven, en het niet onbelangrijk rekenende, Drosera’s van onzen bodem in dit opzigt te onder- zoeken, heb ik mij, tijdens mijn verbtijf in Leeu- warden (Julij 1855), de noodige exemplaren van deze planten verschaft, en wensch nu eenige resul- (1) Na afloop der geheele reeks van waarnemingen omgewerkt. 562 taten mede te deelen, die dat onderzoek omtrent den loop van het verschijnsel en de invloeden, die het verschijnsel wijzigen, heeft opgeleverd. Na eene korte beschrijving van de wijze van proef: neming, zal ’t niet noodig zijn de geheele serie van proeven in bijzonderheden op te geven; in plaats daarvan zal het voldoende zijn, bij de mededeeling der algemeene uitkomsten, van tijd tot tijd eene proef tot voorbeeld aan te halen. Tot het onderzoek werden de beide soorten Dro- sera intermedia en Dr. rotundifolia aangewend, van eene lage veenachtige plaats in de Bergumerheide afkomstig. De exemplaren der Dr. intermedia, op zeer natte plaatsen gevonden, werden met de zode in bakjes met water geplaatst; die van Dr. rotun- difolia, wier groeiplaats hooger gelegen en dus droo- | ger was, met de zode in tuinaarde geplant, en niet meer dan vochtig gehouden. —- Alle stonden ze in de open lucht, maar voor regen beschut, terwijl door een luchtig gaas toevallig aankomende insekten groo- tendeels werden afgeweerd. Door hare plaatsing tegen het zuiden konden ze bij tusschenpoozen vooral tusschen 141 en 41/2 uur, door de zon worden besche- nen. De insecten, welke voorzigtig met een pincet op de bladen werden geplaatst, waren, even als bij de proeven van Rorn, in den regel mieren, om- dat die het gemakkelijkst ten allen tijde in genoeg- zaam aantal verkrijgbaar waren, en mij aanvankelijk toeschenen de best onderling vergelijkbare resultaten lais. 565 te zullen opleveren. Voor zeer kleine bladen, die daarvoor te zwak waren, werden ook wel bladlui- zen, afkomstig van een rozenstruik, gebruikt. La- ter werden ook andere voorwerpen , als stukjes spons, stukjes steen en droppels water aangewend. De uitwerkselen van het plaatsen dezer voorwer- pen op de bladen werden eerst van oogenblik tot oogenblik, later bij tusschenpoozen geobserveerd, en eindelijk alle tot proeven gebezigde bladen da- gelijks geregeld waargenomen, en alle veranderingen naauwkeurig aangeteekend. Die dagelijksche obser- vatie werd na mijn vertrek uit Leeuwarden (Î Aug.) bereidwillig door mijn broeder overgenomen. Om verwarring te voorkomen, ook om den in- vloed van den ouderdom te kunnen bepalen, was het noodig, de bladen vóór hun ontluiken met een klein étiquette te nummeren, dat voorzigtig en los om den bladsteel werd gebonden. Door deze of andere oor- zaken beschadigde bladen werden als onbruikbaar verworpen. De bruikbare proeven op Drosera rotundifolia zijn zeer weinige in aantal. Vooreerst namelijk wa- ren weinig exemplaren dier soort voorhanden, en daarbij verloren de haren meest hunne droppels, zoodra de bladen een paar dagen oud waren (1). (1) De ouderdom wordt, ook in het vervolg, gerekend van het oogenblik, dat de bladen geheel geopend zijn, en de haren, die eerst naar binnen gekromd liggen, droppels aan hunnen top gekre- gen, en hunnen naar boven en naar buiten uitgestrekten stand aan- genomen hebben. odd Ad 504 Insekten, op die bladen geplaatst, konden gemak- kelijk ontsnappen, en ook andere voorwerpen brag- ten, onder diezelfde omstandigheden, zeer weinig ver- iens te weeg. De weinige gelukte proeven toonen genoegzaam aan, dat het verschijnsel bij deze soort in alle dee- len langzamer plaats grijpt dan hij Dr. inter- media; ook bevatten ze voorbeelden van gedeelte- lijke aandoening van het blad, terwijl het andere gedeelte in den gewonen toestand blijft, iets, wat mis- schien ten gevolge van den vorm der bladen alléén bij deze soort is waargenomen. Ze zijn echter niet vol- doende, om den invloed van sommige omstandighe- den op het verschijnsel te leeren kennen. Tot voorbeeld diene het volgende: twee bladen, waarop om- streeks 5 uur nam. in het midden eene mier geplaatst was, ver- toonden in het eerste uur geene merkbare verandering; slechts trok het dier in zijne pogingen om weg te loopen, de droppels aan den top der omringende haren in draden uit, en deed daardoor eenige haren krommen, Den volgenden morgen waren ze geheel van hnnne droppels beroofd en om de mier gebogen, terwijl het ééne blad van boven naar beneden bijna 90° was ingebogen en bovendien regthoekig op den bladsteel stond, het andere minder sterk zijdelings was toegevouwen, en eerst na 2 dagen geheel ge- sloten was. De langere haren aan den rand verloren tevens hunne droppels en sloten zich min of meer aan. Na 5 dagen begon zich dit laatste blad langzamerhand te openen , zoodat nog een paar dagen later het blad bijna geheel vlak was, de randharen hunnen natuurlij- ken stand weêr hadden aangenomen, zonder echter weder droppels aan den top te verkrijgen, en het doode insekt alleen door eenige naburige haren was omsloten. Het eerstgenoemde blad had zich op dezelfde wijze, maar een paar dagen vroeger, geopend, en bleef met het andere nog ongeveer eene maand in leven. Hen derde blad werd dienzelfden namiddag met de eene zijde 565 om een vliegje gesloten gevonden, terwijl de andere zijde normaal, maar zonder droppels op de haren was; dit opende zich na 2-3 ‘ dagen, maar verwelkte reeds 14 dagen later. Voor de bepaling der wijzigende invloeden zijn alleen de met Dr. intermedia genomen proeven bruik- baar. Allereerst komt hier de weérsgesteldheid in aan- merking, die zoowel op de snelheid als op de inten- siteit van het verschijnsel een duidelijken invloed uit- oefent. Helder, warm en zoel weer, zoo als ’tonder anderen dikwijls onweêrsbuijen voorafgaat, en felle zon ver- meerderen beide; ook worden onder deze omstandig- heden de bladen het spoedigst weder vlak. Een drooge wind schijnt zeer de intensiteit van het verschijnsel te bevorderen, al is de temperatuur overigens niet hoog, maar de snelheid minder dan bij zoel weder; hij doet de bladen voor het meerendeel geheel verdroogen, zoodat ze zich niet weder openen. Betrokken koele lucht, regenachtig en vochtig weêr verminderen intensiteit en snelheid zeer, zoo zelfs, dat onder deze omstandigheden de bladen dik- wijls in ’t geheel niet worden aangedaan. Het heldere warme weder in den voormiddag van 28 Julij, ’s nam. te 2°/, uur door eene onweêrsbui opgevolgd, was voor de proefne- mingen het gunstigst. Bij bladen van middelbare grootte enz. , tus- schen 1] en 12% uur met mieren bezet, waren de omringende middelharen na ongeveer 10 minuten van hunne droppels beroofd en gekromd: het blad begon zich na 20 min. of iets later te bui- gen, en bereikte het maximum der kromming — iets meer dan 90° — enkele malen na #2 uur, meest na l en 12/2 uur; twee da- gen later waren ze weder geheel of gedeeltelijk geopend, en bleven 566 in dien toestand nog ongeveer 14 dagen, terwijl de haren reeds vroeger (soms 2 dagen na de heropening) waren begonnen hunne droppels te verliezen. Den 9 Julij, waarop aanhoudend een hevige N. O. wind waaide, werden twee bladen, waarop toevallig in den vroegen morgen een insect geraakt was, elk op verschillende tijden gesloten, maar wa- ren beide ’s nam. omstreeks 5 uur geheel opgerold en verdroogd. Ken blad, waarop den 10 Julij ’s morg. te 10 uur bij stil be- trokken wedereene mier geplaatst was, onderging bijna geene ver- verandering, tot dat omstreeks 1 te uur de zon met kracht door- brak, en ’t blad zeer spoedig 90° deed inbuigen, zoodat het te 1“ uur met den top bijna de basis raakte. Na een paar dagen was het geheel verwelkt. Wanneer de zon aldus doorbreekt nadat het blad reeds eenigen tijd aan de proef is onderworpen, schijnt de werking heftiger te zijn, dan wanneer de proef met fellen zonneschijn begint. Althans een paar bladen, den 13Julij tell uur bij fellen zonneschijn met eene mier bezet, waren eerst ’snam. ten 3 ure gesloten; één der bladen herstelde. Den 22 Julij, toen tot eenigen tijd na den middag: de zon scheen, maar spoedig daarna de lucht betrok en regen inviel, mislukten 13 proeven, van 10—12 uur begonnen, geheel, en sloten zich slechts twee zeer jonge bladen, en wel na 7 uren, om zich den volgenden dag weêr te openen. Van dezelfde bladen, die nu niet werden aangedaan, werden drie later nog door toevallig aanko- mende insekten gesloten. In de tweede plaats volgt de invloed dien de on- derscheidene wijziging der bladen op het verschijn: sel uitoefent. Het voorkomen der bladen wordt vooreerst ge- wijzigd door den ouderdom. Ze worden langza- merhand grooter en forscher, terwijl de haren van den top naar de basis eene meer roode kleur aan- nemen. Maar vooral is het onderscheid groot tus- schen bladen, die aan verschillende exemplaren voor- 567 komen. Aan uiterst kleine exemplaartjes komen zeer kleine teedere blaadjes voor, even als de dunne haren ligt groen gekleurd. Grootere exemplaren dragen grootere en sterkere bladen, die reeds bij hunne ontluiking een roodachtigen tint hebben, en wier haren van boven naar beneden min of meer rood gekleurd zijn, terwijl eindelijk de krachtigste planten groote donkerder gekleurde bladen met ste- vige roodbruine haren bezitten. Uit de combinatie nu van gelijktijdige proeven met exemplaren, waar alles zoo veel mogelijk gelijk was, behalve ééne der genoemde bijzonderheden — grootte van ’t blad, kleur der haren, ouderdom — en de toetsing van de daardoor verkregen resultaten aan den overigen voorraad van waarnemingen, blijkt het, als algemeene uitkomst: dat, vooreerst, de intensiteit van het verschijn- sel voor de haren grooter is, naar mate de bladen jonger en kleiner zijn. Bij kleine, jonge bladen, met weinig gekleurde haren, worden namelijk ook de randharen bijna altijd omgebogen en aangesloten, terwijl deze, bij middelbare grootte, ouderdom van blad en kleur der haren, en daarboven, in den regel hunne droppels behouden, en vrij blijven uit- staan, al wordt het blad geheel gesloten. Voor de bladen schijnt de zntensiteit der buiging van de drie genoemde omstandigheden onafhankelijk te zijn, maar de snelheid, waarmede die buiging plaats grijpt, is weder grooter, naar mate de bladen jonger en kleiner, en de haren lichter gekleurd zijn. 568 Zoo is ook in dezelfde mate de snelheid grooter, waarmede de bladen weder worden heropend, ter- wijl overigens die heropening bij alle soorten van bladen even dikwijls plaats grijpt. De drie genoemde omstandigheden oefenen elk in het bijzonder den opgegeven invloed uit, maar ko- men ze op het voordeeligst te zamen, zijn dus de bladen te gelijk klein, jong en met weinige gekleurde haren voorzien, dan brengen zij het verschijnsel tot de grootste snelheid en intensiteit. De allerkleinste, naauwelijks een paar millimeters groote, teedere blaadjes met even zwakke, groene haren, moeten echter worden uitgezonderd. Bij deze is de intensiteit wel groot voor de haren, maar ge- ring voor het blad ; bovendien heeft hier eerder ver- welking na de proef plaats. Wegens de moeijelijkheid echter, om voor bladen, die zoo zeer van de anderen verschillen, de omstandigheden gelijk te maken, maakt deze laatste uitkomst vrij onzeker. Op den gunstigsten dag, waarvoor boven het beloop bij bladen van gemiddelde grootte enz. is opgegeven, was zulks voor de kleinste grootte met groene of aan de toppen rood gekleurde haren het volgende: Van 5—10 min. af begonnen zich de naburige haren te krom- men, na 10, 20 of 25 min. maakte de buiging van ’t blad een aanvang, terwijl, voordat die buiging haar maximum had bereikt, de randharen zich onder verlies hunner droppels over het blad uit- strekten of zich van hunnen horizontalen stand min of meer op- rigtten; het maximum der bladbuiging bedroeg 90°, en werd na 1 of 2 uren bereikt; in den loop van denzelfden dag herstelden zich de haren en een weinig langzamer het blad. Bij de oudere grootere bladen met meer roodgekleurde haren 569 bereikte. de buiging haar maximum (ook 90°) eerst na 2-31, uur, terwijl de randharen met droppels vrij bleven uitstaan, eene enkele maal onregelmatig verdroogden; het vlak worden duurde 122 dagen. Zeer exceptioneel was de traagheid bij een 2 dagen oud, vrij klein blad met roode haartoppen, dat zich ongeveer een uur na den aanvang der proef begon te buigen, eerst na drie dagen zijn maximum (90°) had bereikt en 4-5 dagen daarna weêr vlak werd. Bij de allerkleinste en teêrste blaadjes werden somwijlen in korten tijd alle haren vlak over het blad uitgestrekt, terwijl toch het blad zelf weinig werd gebogen. De genoemde resultaten zijn bijna alle verkregen uit proeven, met mieren genomen. Bij alle om- zigtigheid is het niet te voorkomen, dat de eene mier iets meer gekwetst wordt dan de andere, en daardoor of om andere redenen minder bewe- ging maakt. Bleef het insekt bijna stil liggen, dan werd ook gewoonlijk uiterst weinig verandering in het blad waargenomen, en de proef verworpen. Was het bijzonder krachtig, dan gelukten de pogin- gen tot ontsnappen zeer dikwijls, maar dan ook meest zeer spoedig, zoodat het blad uiterst weinig werd aangedaan. Was de haar- en bladbuiging eens begonnen, dan ging zij ook meestal voort, onver- schillig of het insect ontsnapte of niet. Minder moeijelijkheid, om de omstandigheden voor verschillende bladen zoo veel mogelijk gelijk te ma- ken, geven voorzeker andere voorwerpen, als stukjes steen, spons, enz. die het verschijnsel evenzeer te voorschijn roepen. Ze zijn echter slechts op het laatst tot vergelijkende proeven aangewend. De werking der verschillende voorwerpen is niet 570 volkomen dezelfde, en daarom zal het niet over- bodig zijn de opgemerkte verschilpunten van eenigen meê te deelen. Ze zijn voornamelijk deze: dat de grootere voorwerpen — stukjes muurkalk, kiezel, stukjes spons, die van 1/, tot de helft van ’t blad bedekten — meest ook de randharen van middelbare en grootere bladen deden aansluiten; dat een stukje muurkalk langzamer maar sterker werking voortbrengt, en de herstelling meer schijnt te belemmeren; dat een droppel water de grootste snelheid, zoowel bij ’t verschijnsel zelf als bij de herstelling, bewerkt, maar dat de randharen daarbij niet wor- den aangedaan, zelfs bij kleinere exemplaren. Bij de eerstgeuoemde voorwerpen verliezen eerst de aangeraakte haren hunne droppels, en terwijl zich het blad buigt, rigten zich de randharen onder langzaam verlies hunner droppels op, en slui- ten zich eindelijk meest tegen het voorwerp aan. — Dit alles duur- de bij proeven, den 29sten begonnen, 1 en 2 dagen, hetgeen ook met enkele bladen *t geval was, waarop mieren waren geplaatst ; daarna herstelden meest de randharen en heropende zich tegelijk het blad gedurende 1—2 dagen, om meermalen, niettegenstaande de blijvende tegenwoordigheid der voorwerpen gezond voort te leven. Bij gelijktijdige plaatsing van een droppel water op het midden van andere bladen, verdeelden zich daarin de droppels der onder- gedompelde haren, eu deze en het blad kromden zich tot nadat het water met de droppels der haren waren verdwenen; de rand- haren bleven meest normaal; het verschijnsel had plaats gedurende 1, 2 of 5 uren en was naar die mate sterker; denzelfden of den volgenden dag begon *t blad weer te herstellen, en was na lof 2 dagen volkomen normaal. Uit de tot nu toe genomen proeven volgt dus: dat het verschijnsel der haar- en bladbuiging bij 3 571 de Drosera’s werkelijk bestaat, en altijd gepaard gaat met het verdwijnen der droppels aan den top der gebogen haren; dat de bladen en de haren hun vorigen stand kunnen hernemen, hetzij het insekt of ander voor- werp aauwezig blijve of niet; dat in ’t algemeen, wanneer de buiging eens is begonnen, de verdere buiging en ontsluiting bijna of geheel onafhankelijk van hel voorwerp, dat ze deed ontstaan, geschiedt; dat niet alleen insecten, maar ook andere leven- looze voorwerpen, poreuse of weinig poreuse, het verschijnsel te weeg brengen; dat het weder op het verschijnsel een belangrijken invloed uitoefent; dat de bladen van iets minder dan middelbare grootte en ouderdom met half licht bruin gekleurde en met duidelijke droppels voorziene haren voor het verschijnsel het gevoeligst zijn. | Het verdwijnen der droppels van de toppen der haren is met het verschijnsel innig verbonden; dik- wijls gaat het dit vooraf; en dat warm en droog we- der, in ’talgemeen de omstandigheden, die de snelle verdamping van vochten bevorderen, het verschijn- sel begunstigen, terwijl daarentegen regen en vochtig weder het belemmeren of beletten, leidt tot het ver- moeden, dat insecten en andere voorwerpen juist daar- door het verschijnsel te weeg roepen, dat hunne tegen- woordigheid, onder gunstige omstandigheden, het vocht van de droppels sneller dan gewoonlijk doet ver- 572 dwijnen. Een buitengewoon vochtverlies aan den top der haren moet een versnelden toevoer van vochten te weeg brengen uit die deelen, welke met den top der haren in de naaste gemeenschap staan, en zoo kan het gebeuren, dat een gedeelte der haren en van het blad gedeeltelijk van hunne vochten wor- den beroofd, zonder dat dit uit de verder gelegen deelen onmiddelijk kan worden aangevuld. Eene storing van het evenwigt, hierdoor veroorzaakt, zal eene buiging te weeg brengen, naar den kant, waar de weêrstand is weggenomen. Of eene dergelijke zuiver physische verklaring van het verschijnsel met de structuur der deelen (plaatselijke dunheid der cel- wanden, gemakkelijke vochtbeweging enz.) in over- eenstemming is, moet de microscopische anatomie nog leeren. Evenzeer moet opzettelijk — naauw- keuriger dan zulks bij het voorloopig onderzoek met mieren en slechts algemeene observatie van de weêrsgesteldheid kon geschieden — worden bepaald, in welke mate die elementen van het weder, en in het algemeen, de omstandigheden, welke de verdamping der vochten bevorderen, van invloed zijn op het verschijnsel. In die rigting hoop ik het onderzoek voort te zetten, zoodra ik daartoe in de gelegenheid zal zijn. 47 Juli 1855. ~—DDEE- SPECIMEN DIVISIONIS SYSTEMATICAE BROMELIACEARUM PER INFLORESCENTIAS. Proposuit J. G. BEER, Vindobonensis. Bromeliaceae in tres dividuntur tribus: Tribus 1. Bromeka Wiro. » IL. Ananassa Lino. » Th. Zillandsia Linn. TRIBUS I. Typus: Bromelia. Inflorescentia tota e gemma terminali axis prin- cipis provenit. Duas continet subtribus: Scntrises I. Folia gemmae terminalis intima, una cum inflo- rescentiae axi erecta, illi imposita sunt. /wltiflorae. Typus: Bromelia. 514 In VIII cadit cohortes. Cohors I. Inflorescentia rigide erecta. Folia fert serrata acu- leata. Typus: Bromelia longifolia Rupes. Cohors Il. Inflorescentia laxa, flexilis; folia fert inermia acu- minata. . Typus: Zillandsia stricta Sotann. Hance aliasque hue pertinentes species a genere Tillandsia separare et in novum genus nomine Anoplophytum (&vondoyv pvròv) colligere mihi liceat. Cohors IIl. Inflorescentia per bracteas adpressas, rigide erec- tas, inermes, clavata. Foliatio ut in genere Mais. Typus: Puya Altensteinit Horr. Cohors IV. Inflorescentia erecta. Pedunculus flexilis. Corolla ringens. Calyx acute triangularis, pyramidalis. Typus: Pitcairnia ringens Hort. Cohors V. Inflorescentia divaricata, erecta. Axis tenuis, rigi- da. Petalorum apex spiraliter revolutus. Calyx tri- angularis, pyramidalis. Typus: Pitcairmia staminea Lopp. Hancce una cum proxime affinibus speciebus a gene- re Pitcairnia ad novum genus Cochliopetalum (xoy- Mog srérahov) componendum, separare mihi concessi. 575 Cohors VI. Caulis erectus, elongatus, foliis perspicue remotis aequidistantibus obsessus. — Folia inciso-serrata , acu- leata (sp. Nr. 3456. Bras. Inhumaes Pout ex herb. Musei Vindebon.). Ex hac specie, quae sextae cohortis typum re- fert, genus nomine Orthophytum (og%0g pvròv) creare mihi visum est. Cohors VII. Pedunculus longus, tenuis, aequaliter teres, plu- ribus foliis coronatus, e mediis quibus inflores- centia perpendiculari modo adscendit. Folia bra- cteaeque aculeata, serrata. Sepala sub-aculeata. Typus: Hohenbergia strobilacea Mant. Cohors VIIL Inflorescentia sessilis, fohis brevior, a vertice inter folia, quae media sunt, perspici potest. Typus: Caraguata lingulata Linpt. Scstaiscs II, Inflorescentia tota non nisi bracteis obsessa. MZu/- tiflorae. Typus: Billbergia. In VIII dividitur partes. Cohors I. Inflorescentia rigide erecta, bracteis mollibas ob- sessa. Caulis abbreviatus, totus ,foliis involutus, Typus: Billbergia thyrsoidea Marr. 27 576 Cohors II. Inflorescentia rigide erecta. Bracteae et sepala acu- leata, illae praeterea serratae. Caulis abbreviatus , totus foliis involutus. Typus: Billbergia rhodo-cyanea Leu. Hance speciem a genere Billbergia ad novum ge- nus Moplophytum (örnhov, pvròv) constituendum se- paravi. Cohors Ill. Inflorescentia pedunculasque flexiles, impendentes , mollibus bracteis obsessi. Caulis abbreviatus, totus foliis involutus. Typus: Billbergia zebrina Linnr. Haec planta, cum speciebus proxime affinibus, novum conficere genus mihi videtur, cui nomen ad- didi Cremobotrys (kgeuw Bórovs). Cohors IV. Inflorescentia impendens, Bracteae rigidae, ser- ratae et aculeatae. Calyx contortus, aculeatus, Cau- lis abbreviatus, totus foliis involutus. (sp. Ama- zonas, Ega, Porer. ex herb. Musei Vindob.) Ex hac specie, quae quartae cohortis typum re- fert, genus novum creavi nomine Streptocalyr (orgégw “c&Avé). | Cohors V. Inflorescentia disticha, ensiformis, compressa, bracteae rigide erectae. Gaulis abbreviatus, totus fo- his involutus. Typus: Vriesia splendens Linpr. 571 Cohors VI. Inflorescentia flexilis divaricata. Pedicelli genicu- lati. Bacca ovata sphaerica, carnosa, plerumque pulchre colorata. Caulis abbreviatus, totus foliis involutus. Typus: Aechmea fulgens Metin. Cohors VII. Inflorescentia per bracteas adpressas, erectas, in- ermes, clavata. Caulis abbreviatus, totus foliis invo- lutus. Typus: Guzmannia tricolor R. P. Cohors VIII. Spicata, inflorescentia cylindrica. Flores conferti, lana densa circumdati. Caulis abbreviatus, totus fo- liis involutus. Typus: Macrechordium tinctorium pr Vriesr. TRIBUS II. Typus: Ananassa. Gemma terminalis elongata in cormum foliosum sese evolvit; pars inferior gemmis floralibus laterali- bus confertis est obsessa. Bracteae cum floribus in sorosam carnosam concrescunt. Multiflorae. Ananassa sativa Lispr. (forma.) TRIBUS UI. Typus: Tillandsia. Gemma terminalis numquam flores, sed folia producit. Inflorescentia axillaris. In quatuor subtribus cedit. 578 SosrtriBus I. Inflorescentia uniflora. Caulis ramique laxi, pen- duli. Gemma terminalis tarde evolvitur. Inflores- centia ex axilla folii vaginati provenit. Typus: Tillandsia usneoides Linn. Sustrisus II. Inflorescentia conferta 1-5 flora, saepe in uno eodemque individuo. Caulis ramique erect. Tillandsia recurvata Linn. Haec species a Tillandsiis separandae, et in no- vum genus nomine Diaphoranthema (Òrapook dvHog) conjungendae esse mihi sunt visae. Susrrises IU. Inflorescentia laxe spicata, rigide erecta, mul ti- flora. Corolla triangularis. Typus: Dyckia rariflora Scnurr. fil. Sustrizus IV. Inflorescentiae complures, patentes, axillares, breves, teretes, floribus confertis. Typus: Disteganthus basi-lateralis Lemaine. Num cohors V Subtribus I (Vriesia) Subtribui | hujus Tribus I computanda sit, ulteriores doceant disquisitiones. (Comm. W. F. R. SURINGAR, Phil, Nat. Cand.) BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER CHRYSOBALANEAE VAN NEDERL. OOSTINDIE, DOOR Dr. P. W. KORTHALS (*). Toen R. Brown de familie der Chrysobalaneae vormde, bragt hij daartoe geene andere gewassen, dan die in het tropische gedeelte van Afrika en Amerika te huis behooren. De Canporre deelde het gevoelen van dezen kruidkundigen niet; hij veree- nigde deze familie met de Rosaceae en vermeerderde het aantal der uit die gewesten bekende soorten met verscheidene nieuwe vormen. De verzamelingen van (*) Deze bijdrage werd door den schrijver zamengesteld in 1839 uit zijne aanteekeningen. Zij wordt zóó medegedeeld, als zij des- tijds geschreven is. Zij biedt het voordeel aan van ontleend te zijn aan waarnemingen, die niet op gedroogde exemplaren, maar op levende voorwerpen ter plaatse zelve zijn gedaan. pe REDACTIE. 580 Warzica bevatten, volgens de mededeelingen van Lisprev en Rorze, twee vermoedelijke Parinarium- soorten, terwijl deze schrijvers daarenboven nog veronderstellen, dat Prinsepia Rovze (Cyenia Lint.) met de Chrysobalaneae moet vereenigd worden. De vegetatie onzer Oostindische Kolonien bleef alzoo geheel ten achteren in het leveren van hare schat- ting aan deze plantenfamilie. Dit gemis aan verte- genwoordigers der Chrysobalaneae in die gewesten is echter meer te wijten aan de vroegere wijze van rangschikking, dan wel aan het ontbreken der ver- eischte vormen, aangezien het geslacht Maranthes, door den hoogleeraar Biome in 1825 bekend gemaakt, inderdaad tot de Chrysobalaneae behoort. Gedu- rende mijn verblijf op Sumatra verzamelde ik aldaar vier nieuwe soorten, waarvan er twee zeer na aan Parinarium verwant zijn, doch evenzeer als eene derde soort een nieuw geslacht zullen moeten vor- men. Op Borneo trof ik eene nieuwe soort aan, die door hare afwijkende houding terstond een nieuw geslacht dezer familie aantoont. Dienvolgens bezit Nederlandsch Oostindie uit deze plantengroep vijf geslachten met zeven soorten, namelijk; ) Maranthes multiflora Khs. ) Maranthes corymbosa Bf, Dapania Kus. Dapania racemosa Khs. Angelesia Kus. Angelesia splendens Khs. ) Lepidocarpa ovalis Khs. ) Lepidocarpa costata Khs. Diemenia Kus. Diemenia racemosa Khs, Maranthes Br. Lepidocarpa Kas. a 581 Maranthes Br. Bijdr. pag. 89. 4. M. multifiora Kus. Verhand, over de nat. gesch. der Nederl. Overz. bezitt. pag. 259. Habitat insulam Borneo, juxta Martapoeram. Kus. 2. M. corymbosa Br. Bijdragen. pag. 89. Habitat insulam Javae, in sylvis prope Zjiradjas Provinciae Krawang. Wapania Kus. Calyx 5-sepalus, ad basin coalitus. Co- rolla pentapela. Stamina decem, alternis minoribus sepalis oppositis. Stigmata 5 acuta. Fructus carnosus, quinguelobus, quinguelocularis, seminibus solitariis descendentibus, arillo bilabiato laciniato tectis. 1. D. racemosa Kus. Arbusculum corona aperta; rami teretes, cinerel, glabri; ramuli compressi, laete fusci, glabri. Folia alterna, ovato-oblonga vel ovali- oblonga, acuminata, basi obtusa vel obtusiuscula, utrimque punctulata, laete viridia, glabra, coriacea, 0,045 lata, 0,155 longa, nervis paucis vix produc- tis; petioli 0,01 longi, in medio articulati, parte inferiore teretes, parte superiore subtus rotundati, supra sulcati. Stipulae nullae. Inflorescentia axillae ris, racemoso-spicata. Flores alterni; pedunculus communis fuscus, glaber. Calyx 5-sepalus; sepala basi intubum coalita, ovalia, obtusa, ciliata, mem- branacea, aestivatione imbricata. Corolla 5 petala; 582 petala oblonga, obovalia, obtusa, basi subcuneata, glabra, alba, aestivatione imbricata. Stamina decem hypogyna, alternis brevioribus, alternis longioribus basi squamula bifida obtusa auctis; filamenta linea- ria, glabra; antherae ovatae, acutae, supra basin affixae, subcordatae, locellis approximatis rimis de- hiscentibus. Ovaria 5 infra medium subcoalita, trigona, glabra, uniovulata; ovula descendentia. Styli subnulli; stigmata brevia, acutiuscula. Fruc- tus ruber, carnosus, glaber, pentagonus, quinque- lobatus vel profunde quinquesulcatus, e carpellis 5 coalitis baccatis compositus. Semina in loculis solitaria, oblonga, compressa ab apice axeos pen- dula, arillo flavo laciniato subcarnoso bilabiato om- nino obtecta. Testa subcarnosa, tegmen membrana- ceum, albumen carnosum, album. Embryo hilo approximatus, fere ut in Polygaleis, subincurvus, viridis; radicula cylindrica, obtusa; cotyledones fo- liacei, ovati, obtusi, basi cordati; plumula minuta. Habitat insulam Swmatram, in sylvis montis Singalang et prope Doekoe. Kus. De planten dezer soort zijn Kleine, struikvormige boompjes met eenigzins blinkende, witachtig grijze schors, licht groen loof en okselstandige bloemaren, die hen een fraai aanzien geven, vooral wanneer zij met vruchten beladen zijn. Deze vruchten heb- ben eenen eenigzins zuren smaak, eenen tienhoekigen vorm, waarvan de bovenste hoeken zeer klein zijn, en eene heerlijk roode kleur. Op Sumatra, waar deze bosompjes Dapan genoemd worden, komen zij 585 zoowel voor in de bosschen der lagere streken als in de bergachtige oorden tot op eene hoogte van 2000 voeten: zij behooren daar tot de zeldzamere gewassen. Bij de vergelijking van het geslacht Dapanta met de familie der Connaraceae zoude er eenige over- eenkomst te vinden zijn in den bladvorm met die soorten, waarbij de beide zijdelingsche bladen ont- breken. Onder de kenteekenen, ontleend aan de bloem, versterken kelk en bloemkroon, benevens de afwisselende lengte der stuifmeeldraden, dien band. Minder gunstig daarentegen is de zamenstelling, die vrucht en zaden ons aanbieden en deze zijn genoegzaam, om ons geslacht geheel van deze fami- lie uit te sluiten. De Oxalideae, waartoe ik vroeger bij het onderzoek der vruchten deze plant meende te moeten brengen, hebben veel regt om dit geslacht op te nemen. De kelk heeft door vorm en ligging der deelen vóór de opening daarmede eene groote gelijkenis. De bloemkroon der Averrhoa-soorten, vrij goed met die van Dapania overeenkomende, wijkt door de ligging der blaadjes vóór de opening van die onzer soort af. In den stand en grootte der stuif- meeldraden vindt men echter gelijkvormigheid. Al- leen brengen ons de schubjes aan den voet der stuifmeeldraden eene overeenstemming met de %- marubeae voor den geest. In den aard der vruch- ten worden wij aan Averrhoa herinnerd, terwijl de zamenstelling en stand der zaden de verwant- schap tot de Oxalideae zeer vergrooten. Slechts 584 zoude de ware zaadrok, bij Dapania aanwezig, eenige moeijelijkheid doen ontstaan, omdat volgens het gevoelen van A. pe Sr. Hrraime de Oxalideae dit orgaan niet bezitten, maar het beschrevene de buitenste zaadhuid zoude zijn Ik moet erkennen dit punt bij de Oxalideae nog niet genoegzaam onder- zocht te hebben, om dit verschil cp te lossen. Niet- tegenstaande deze overeenkomst in de genoemde ken- merken, wijkt Dapania door hare houding van de gewone planten der Owafideae af en nadert daarin juist tot de Simaruheae, waarmede zij voor het overige geene verwantschap bezit. Angelesia Kus. Calyx pubescens, breviter infundibuli- formis, limbo 5-6 partito, laciniis acutis. Petala 5-6 calycis margini inserta, ovalia, acutiuscula, breviter unguiculata, extus pilosa. Stamina 10 perigyna petalis se- palisque opposita; filamenta filiformia ; antherae ovatae, globosae. Ovarium late- raliter in calyce affixum, globosum, pilo- sum, biovulatum, ovulis basi affixis. Stylus lateraliter productus, teres; stigma capitellatum. 4. A. splendens Kus. Arbusculum, trunco erecto griseo, hgno fuscescente. Rami teretes, argenteo- 585 grisei, glabri; ramuli pubescentes, saepe compres- siusculi, Folia alterna, ovalia, obtuse acuminata, basi acuta, supra nitida, subtus opaca, 0,12 longa, 0,05 lata, coriacea, integerrima, margine recurva: petioli 0,005 longi, glabriusculi. Stipulae oblongae, saepe subulatae, subtus carinatae, glabriusculae, valde caducae. Inflorescentia axillaris terminalisve, racemoso-paniculata , dense pubescens, griseo-tomen- tosa. Bracteae ovatae, acutae, extus pubescentes. Pe- dunculi et pedicelli compressi. Calyx campanulatus, extus intusque dense pubescens, limbo quinquepar- tito, laciniis ovatis acutis. Corolla pentapetala perigy- na; petala calycis laciniis alternantia, ovalia, obtusi- uscula, sessilia, mtus glabra, extus tomentosa, alba, Stamina 5 vel 10 perigyna, alterna breviora, pe- talis opposita, ante floris explicationem erecta; fila- menta filiformia, glabra; antherae discoideae, locel- lis connectivum circumeuntibus, in medio connectivi affixae. Ovarium subrotundum, dense villosum, tubo calycis vix affixum, uniloculare. Ovula erecta, geminata, disciformia. Stylus teres, pilosus, late- ralis. Stigma capitellatum, emarginatum. Habitat insulam Borzeo, in sylvis Pamatton. Kus. Lepidocarpa Kus. Calyx pilosus, tubuloso-campanulatus, intus dense pilosus, pilis reflexis, limbo ò partito, laciniis lanceolatis extus intus- 586 que pilosis. Corolla pentapetala; petala ovato-oblonga, pubescentia, laciniis ca- lycinis alternantia. Stamina 15-20 peri- gyna, uniserialia; filamenta filiformia, glabra; antherae ovatae, subdidymae, supra basin affixae. Stylus lateralis e basi ovarii productus, teres, basi dense pilo- sus, versus apicem glabrescens. Stigma capitellatum. Ovarium dense pilosum, oblongo-ovatum , compressiusculum , pseu- do-biloculare. Ovula im loculis solitaria, basi affixa. 4. L. ovalis Kus. Arbor speciosus, corona ex- pansd. Rami teretes, cinereo-fusci, verrucosi, gla- briusculi; ramuli subcompressi, pubescentes. Folia oblongo-ovalia, breviter et obtuse acuminata, basi acuta, subintegerrima, marginata, supra nitida punctulata, subtus pubescentia, coriacea, reticula- tim venosa, 0,15 longa, 0,07 lata, petioli 0,01 longi, glabriusculi, Stipulae sessiles, ovatae, obtu- siusculae, extus pubescentes, foliaceae, admodum nervosae. Inflorescentia axillaris, racemosa, dense pilosa, floribus alternis. Bracteae cucullatae, ovatae, acutiusculae, extus pubescentes, intus glabrae. Calyx dense pubescens, campanulatus, intus dense pilosus, limbo quinquepartito, laciniis oblongis acu- tiusculis intus extusque pubescentibus. Corolla pen- tapetala perigyna; petala oblongo-ovata, obtusa, 587 intus glabra, extus in medio pubescentia, alba, decidua, laciniis calycinis alterna. Stamina 15-20 perigyna, uniserialia; filamenta filiformia, glabra; an- therae ovatae, subdidymae, dorso affixae. Ovarium unicum vel geminatum, oblongum, compressum, den- se pilosum, calycis lateri affixum, pseudo-biloculare. Ovula solitaria, ad basin loculorum affixa. Stylus lateralis, teres, basi pilosus, versus apicem glabres- cens; stigma capitellatum. Fructus immaturus oblon- gus, compressus, pilosus, squamuloso-lepidotus, bilocularis, Semina glabra, in loculis solitaria. Habitat insulam Swmatram in sylvis Singalang. Kus. 2. L. costata Kus, Arbor speciosus, saepe 80-pe- dalis, trunco erecto, cortice fusco, ligno rubescente saporis adstringentis, corona expansa densa. Rami patentes, teretes, glabri, nigricantes, albo-punctati. Folia alterna, ovalia, breviter acuminata, basi acuta vel obtusiuscula, integerrima, marginata, coriacea, supra nitida, subtus minute albido-pubescentia, 0,07 longa, 0,05 lata; nervis patentibus, nitidis, prominulis, versus folit marginem recurvatis et evanescentibus: petioli subteretes, supra sulcati, 0,007 longi. Gemmae solitariae vel ternae, dense tomentosae, squamulis ovatis obtusis imbricatis. Sti- pulae admodum caducae, subrotundae, obtusae, intus glabrae, extus dense tomentosae. Inflorescentia axillaris vel terminalis, racemosa vel paniculato- racemosa; pedicelli pubescentes, sericeo-tomentosi , conferti, saepius terni, compressi. Bracteae ovatae, 588 acutae, tomentosae, admodum caducae. Calyx cam- panulatus, extus cinereo-pubescens, limbo quinque- partito, laciniis ovatis obtusiusculis intus glabrius- culis. Corolla perigyna, pentapetala; petala laciniis calycinis alterna, obovata, obtusa, subcarnosa, de- cidua, alba, trinervia. Stamina 45 perigyna. Filamenta compressiuscula, basi dilatata, versus apicem atte- nuata, glabra; antherae subrotundae, paullo supra basin in dorso affixae. Ovarium lateri calycis affixum, subrotundum, leprosum, pseudo-biloculare, biovu- latum. Ovula adscendentia, deorsum producta. Sty- lus lateralis, teres, glaber. Stigma capitellatum. Fruc- tus immaturus compresse ovoideus, apice rotundatus, saepe sulcatus, griseo-squamulosus, pseudo-bilocu- laris, loculis intus villosis. Semina erecta, oblonga, compressa, glabra. Habitat insulam Sumatram, in sylvis Melintang. Kus. Diemenia Kas. Calyx 5-6 partitus. Corolla... ..? Sta- mina perigyna. Stylus lateralis. Stigma capitellatum. Fructus immaturus coria- ceus, unilocularis. Semina geminata, pubescentia, basi affixa. 4. D. racemosa Kus. Arbusculum 20-pedale, corona irregulari; rami teretes, fusci, glabri. Folia obovalia, acuminata, basi attenuata, utrimque gla- bra, coriacea, nervis vix perspicuis, 9,075 longa, 589 0,055 lata. Petioli glabri, 0,005 longi. Stipulae minutae, admodum caducae, ovatae, obtusae. Inflo- rescentia axillaris, racemosa. Pedunculus pubescens, subangulatus. Calyx brevissime campanulatus, lim- bo quinque- rarius sex-partito, extus glaber, intus pubescens. Corolla.....? Stamina 10 perigyna. Fi- lamenta filiformia, glabra; antherae ovatae, dorso affixae. Stigma capitellatum, depressum; stylus te- res, glaber. Fructus immaturus ovoideus, apice ro- tundatus, glaber, punctulatus, coriaceus, unilocu- laris, intus glaber, dispermus. Semina disciformia, pubescentia, ad basin loculi affixa. Habitat insulam Swmatram, in sylvis humilioribus prope Doe- koe. Kus. > | NEDERLANDSCH | KRUIDKUNDIG ARCHIEF, UITGEGEVEN DONK W. H. ve VRIESE F. DOZY. DERDE DEEL, VIERDE STUK. Met ééne Plaat. LEYDEN, _JACs. HAZENBERG Corns. Zoon. 1855. INHOUD. Plantae novae horti Bogoriensis. in insula Java, auctoribus J. B. TEYsSMANN, et S. BINNENDYK, hortulanis primi et secundi ordinis. . 0 | Novae species hepaticarum ex insula Java; detexit Dr. F. JuNGEUEN, descripsit Dr. C. M. van DER SANDE: LACOSTE.) 25.7 eeN Voorloopig berigt over eene nieuwe Wolffia. F. W. Mravrr. Addendae speciebus novis hepaticarum Javan herbarii Junghuhniani, quae proponunt evens Aull a SE sy oS EE Ue son PLANTAE NOVAE HORTI BOGORIENSIS IN INSULA JAVA; AUCTORIBUS J. E. TEIJSMANN et S. BINNENDIJK ; Horiulanis primi et secundi ordinis. ZINGIBERACEAE., Karempreria L. K. undulata. K. foliis radicalibus vaginatis, lanceolatis, acutis, undulatis, gla- bris, subtus glaucescentibus, spica centrali brevissima, pauciflora, la- ciniis corollae exterioribus angustato-lanceolatis, limbis interioribus lanceolatis, labello bifido, stigmate cyathiformi. Planta 6 poll. alta, folia sunt 7 poll. longa et 15 poll. lata; corollae tubus 2 poll. longus; limbus est bilabiatus, sexpartitus et albus, lobis exterioribus lineari-lanccolatis, labio bifido, purpureo; filamento supra antheram elongato, bifido et reflexo. 28 552 Evettaria Rheed. E. anthodioides. E. foliis petiolatis, oblongis, acuminatis, basi rotundatis, interdum subcordatis, supra lucidis , utrinque glabris, marginibus ciliolatis; spicis brevibus, clavatis ; anthodio subobovato, dense-imbricato , bracteis exterioribus late ovatis, rotundatis, mucronulatis, albido-roseis , coloratis; labello rubro, luteo, marginato. Caulis vulgo aequat 8 pedum longitudinem; folia sunt 2-pedalia, et 1's poll. lata; petioli sunt 4 lin. longi, superne depressi; pedun- culus 8 poll. altus. Hab. ad Tapos. Malaice: Howjeh boe-aet. Fl. m. Nov. et Dec. Donacopes BI. D. villosa. D. caule herbaceo, rhizomatibus haud elevatis; foliis petiolatis , oblongis, acuminatis, basi in petiolos decurrentibus, supra glabris, subtus villosis, vaginarum ligulis oblongis, rotundatis, interdum ciliatis; spicis dense-imbricatis, ovato-oblongis, bracteis late-ovatis , yotundatis, mucronatis, tubo corollae anthera petaloidea clauso, geniculato, apice dilatato, labello intus calearato, pubescente, mar- ginibus inflexis. Caulis 6—8 ped.; folia 2-pedalia, 2 poll. lata; petiolus *4 poll, longus; spica 3% poll. longa, 2-3-4 flora; flos 5% poll. longus ; tubus corollae obscure-ruber, filamento petaloideo clausus labio citrino. Mons Salak. Malaice: Ping tottot. Fl. Toto anno. CELTIDEAE. Sponra Commers. S. strychnifolia. S. caule arboreo, ramis fastigiatis, glabris; foliis ovalibus, acumi- 595 nibus subito contractis, basi acutis, integerrimis, ragilibus, pellucido- punctatis, trinerviis, longe-petiolatis, supra canaliculatis; floribus axil- laribus hermaphroditis, glomerato-cymosis, petiolis brevioribus, laciniis perianthii obovatis, subfimbriatis, stigmatibus brevibus, divaricatis , compressiusculis ; drupis subglobosis, magnitudine pisi majoribus. Arbor alta, ramis foliosis; folia 8%%—4 poll. longa et 1%, poll. lata, colore viridi, opaco, valde fragilia. Hab. Bantam. Fl. m. Martio. Fructus maturescunt fere secundo post florationem anno. APOCYNACEAE. Beaumontia Wall. B. multiflora. B. sarmentosa ; foliis oppositis, petiolatis , elliptico-oblongis, cuspi- datis, basi acutis, undulatis, utrinque glabris, eglandulosis; cymis terminalibus, longe-pedicellatis , calycibus rubro-coloratis, laciniis oblongis, acutiusculis, undulatis, reflexis. Frutex sarmentosus floribus eximiis, maximis; ramuli magis minus- ve compressi, in axillis foliorum rubiginoso-pilosi; folia reticulato- venosa, nitentia, 7 —8 poll. longa et 5 poll. lata. Petiolus 1°/ poll. longus, sulcatus, vel canaliculatus; cyma 13—15 flora; pedicellis rubiginoso-pilosi; basi bracteolatis, bracteolis caducis; floribus mag- nis, albis, odoris; corollae tubo viridescente, laciniis interne viridi eolore tinctis; filamentis tubi fauci insertis. Hab. Bantam. Mal. Solsoe moending. Fl. fere toto anuo. ASCLEPIADEAE. Hoya R.Br. H. Motoskei. H. volubilis, radicans, ramulis teretibus, puberulis; foliis carnosis , 594 “ovato-rotundatis , acutis , basi emarginatis, marginibus reflexis, supra ‚ glabris, subtus pubescentibus, longe-petiolatis; pedicellis glabris., corollae laciniis triangularibus, acutis, reflexis, extrorsum glabris , intus papillosis, coronae stamineae foliolis trapeziformibus, stigmate apiculato. Hab. Japonian. Nom. Jap. Sakla- Lau. BE. Japonia in Javam misit Motoske, interpres Japonum apud Nederlandos in insula Decima. MENISPERMACEAE. CoccuLus DC. C, lucidus. C. caule volubili, ramulis pendulis, glaucis, foliis ovali-oblongis, mucronatis, basi acutiusculis, glabris, cartilagineo-marginatis, subtus reticulato-venosis; racemis sessilibus, parvis, paucifloris, petalis ro- tundato-ovatis, concavis, fructibus globosis, rubro-coloratis. Frutex volubilis, scandens, ad arbores altissimas. Lamina folii est 4—5 poll. longa et 2—2%, lata; nervus medius impressus, in dorso elevatus. Hab. Bantam. Nom. Sandaicum: Kihonneng. Fl, m. Febr. Martio. Früctus maturescunt m. Aprili, Majo. ANONACEAE, Uvaria L. U. multiflora. U. sarmentosa, foliis ovalibus, acuminatis, basi rotundatis, vel emar- ginatis, supra glabris, infra stellato-pubescentibus; pedunculis oppo- sitifoliis, uni- vel multifloris, pedicellis in medio unibracteatis, semi- amplexicaulibus, calycibus planis, triangulatis , rufo-tomentosis, petalis profunde sexpartitis, concavis, pube-velutino vestitis, purpureis, exte- 595 rioribus late-ovatis, subauriculatis, inferioribus obovatis, basi subito angustatis; carpellis pedicellatis, ovali-oblongis, rectiusculis vel sub- curvatis, obtusissimis, atropurpureis, glabris; seminibus biserialibus, in pulpa immersis. Frutex sarmentosus ; rami obscure-fusco colore tincti; pedunculus , calyx et dorsum foliorum paleis rubiginosis obsessi; folia 3-4/2 poll. longa, 1°/—2 poll. lata; petiolus 4 lin. longus, fere teres; pedunculus fructifer gerit 7—10 fructus, in umbellam simplicem con- natos; fructus 2 poll, longus. Hab. Bantam. Nom. (Soend.) Aroy kiladja. FI. fere toto anno. U. acuta. U. sarmentosa, glabra, foliis oblonge-langeolatis, acutis, basi rotun- datis, supra lucidis, subtus thalassinis, pubescentibus, breve-petiolatis , pedunculis oppositifoliis, unifloris, pendulis, in medio unibracteatis, petalis angustato-lanceolatis, obtusiusculis, inferioribus brevioribus. Folia 3 poll. longa, *4—1 poll. lata, petiolus 3 lin. longus, petala exteriora 2 poll. interiora 12/—1%%/ poll. longa. Hab. Gebergte van Buitenzorg. Nom. (Sund.) Aroy kitjantjong. Fl. m. Majo, Junio. CLUSIACEAE. CALOPHYLLUM L. CG. lanceolatum. C. caule arboreo, ramis teretibus, ramulis junioribus compres- siusculis, tetragonis, gemmis petiolisque ferrugineo-tomentossis ; foliis lanceolatis, acuminatis, supra nitidis, subtus opacis, lutescentibus integerrimis, petiolis supra canaliculatis; racemis axillaribus foliis brevioribus, floribus longe-pedicellatis, oppositis, sepalis 4 concavis, petalis 2, fructibus globosis, cerasiformibus, monospermis, immaturis pruinosis. 596 _ Arbor alta, pulcherrima; folia 3-5 poll. longa, hl poll. lata; petiolus 5—6 lin. longus. Hab. in m. Duizend-gebergte. Nom. (Mal.) Soelatrz. FL fere toto anno. ORCHIDEAE. (*) ProLipora Lindl. P. membranacea. P. pseudo-bulbis oblongo-fusiformibus; foliis solitartis, lanceo- latis, erectis, subplicatis, spicis erectis , foliis longioribus 3 floribus bifariis, ovato-acutiusculis, phyllis perigonii interioribus .acutiusculis , membranaceis , labello lato-ovato cuspidato. Folia 0,15 longa, 0,015 lata; pseudo-bulbus 0,04 longus; flores flavo-virescentes. Hab. in arboribus viciniae Bwitenzorg. Coztoeyne Lindl. C. Croockewitu. C. bulbis tetragonis, ovatis, monophyllis, foliis lato-lanceolatis, coriaceis, glabris 7—Qnervis; racemo nutante, bracteis deciduis, phyllis perigonii exterioribus ovatis, coucavis, carinatis, interioribus linearibus , reflexis, labelli trilobi lobo medio obovato, bifido, undu- lato, lateralibus parvis, acutis, reflexis, intus een elevatis , columna dilatata , apice crenulata. Sepala coloris carnei, petala albida; labium flavescens et ad ey sin columnae ochraceo colore maculatum; bracteolae caducissimae , virescentes. Odor Philadelphi coronarit L. Hab. arbores montis Salah. (*) In his Auctores asi sunt mensura Gallica. 597 BorgoruvLLum Thou. B. membranacewum. B. bulbis minutis, approximatis; foliis solitariis, ovatis, aculis, floribus solitariis, minutis, pedunculis bulbis sequalibus, sepalo su- premo luteo-cuspidato, lateralibus subfalcatis et labello atropurpu- reis; petalis minutis, membranaceis. Folia 6,03 longa, 0,019 lata; pseudo-bulbus 0,20 (?). Flores parvi. Hab. arbores montis Salah. B. biflorum. B. bulbis approximatis, ovatis, quadrangularibus, sulcatis; foliis solitariis, loricatis, acutiusculis, basi contractis, scapis erectis ; foliis brevioribus, bifloris, phyllis perigonii exterioribus lateralibus longis- simis, filiformi-acuminauis, supremo cucullato, cirrifero interioribus minutis, subovato-emarginatis, aristatis , labello cordato, acuminato, integerrimo, apice recurvato, gynostemia apice bidentato. Folia 0,08—0,1 longa, 0,023 lata; pseudo-bulbi 0,03 longi et profunde suleati; sepala lateralia 0,047 longa, flavescentia, ad basin purpureo-lineata; petala obscure rubro-lineata; labello pur- pureo, apice deflexo. Cirrhopetalo vicina, sed in genere Bolbophyllo post B. candatum Lindl. inserenda. Hab. in m. Salak. CIRRHOPETALUM Sw, C. carinatum. C. bulbis oblongis, compressis, foliis elliptico-oblongis, acumina- tis., solitariis; pedunculis elongatis, apicibus subito-refractis; flori- bus subumbellatis, longo-bracteatis; phyllis perigonii exterioribus acuminatissimis, carinatis , lateralibus spiraliformi-contortis, supremis brevioribus, interioribus minoribus, trinerviis, longe-aristatis, apicibus aduncis, labello oblongo, cordato, basi subtus gibboso, apice recur- vato, gynostemio bidentato. Folia sunt 0,3-0,5 longa, et 0,105-0,11 lata; pseudo-bulbi 0,12 598 longi; rhachis fere 0,34 longa, apice 10—12 flora, floribus brevi- _pedicellatis, umbellatis. Inter species hujus generis splendidissimas, propter eximios, co- lores referenda. Hab. arbores montis Salah. DenpRosBiumM Sw. D. carnosum. D. pseudo-bulbis diphyllis, oblongis, sulcatis, basi angustatis , foliis oblongis, obtusiusculis, carnosis, mucronatis, floribus solitariis , rubro-lineatis, labelli limbo emarginato. Vi 6,04 altum; foliola 0,01—0,02 longa, 0,008 lata et 0,002 erassa. Pedicelli 0,009 longi, squamis paleaceis obsessi. Affine D. baccato Lindl. Hab. in m. Salak in arboribus. D. marginatum. D. bulbis oblongis, quadrangularibus, 4-phyllis, foliis loricatis , retusis, basi angustatis, luteo-marginatis. Racemo’ solitario, 8-5 floro, perigonii phyllis lineari-oblongis, acutis, exterioribus latioribus, _ ovario longissimo, labello trilobo, intus calloso, lobis lateralibus, intermedio multo-longioribus, acuminatis, reflexis. Folia 0,12 longa, 0,024 lata; racemus folia longitudine aequans , ovarium 0,04 longum; flos flavescens lobis lateralibus labii purpureo- maculatis, lobo medio fusco-flavescente. Affine videtur D. cymbi- dioides Lindl. et D. elongato Lindl. D ochroleucum. D. caulibus compressiusculis, erectis , foliis lanceolatis, inaequali- ° obtusiusculis, basi semi-amplexicaulibas, membranaceis, 8—10 nervis, floribus geminatis, supra-axillaribus, labello erecto, oblongo, limbo retuso, phyllis perigonii exterioribus oblongo-ovatis, acutis , interioribus lineari-lanceolatis. Aff. D. aureum. Folia 0,08—0,85 longa, 0,02—0,027 lata, flores flavescentes, odori. In m. Salak in arboribus. D. intermedium. D. caulibus foliosis, compressiusculis, foliis lineari-lanceolatis, obli- que-obtusiusculis, floribus geminatis, foliis suboppositis, phyllis perigonii acutiusculis, aequalibus, labello obovato, retuso, basi axi elevato. Aff. D. salaccense. Folia sunt 0,07—0,082 longa, 0,01 lata, Tn m. Salak in arboribus. D. Lobbu. D. caulibus foliosis, teretibus, erectis, rufo-pilosis, foliis bifariis, sessilibus, lanceolatis, apice oblique-emarginatis, acutiusculis, sub- tus lepidotis; floribus solitariis, foliis suboppositis, pendulis; phyllis perigonii exterioribus, linearibus, acutis, interioribus minoribus, an- gustioribus, recurvatis, labello erecto, trilobo, venis tribus elevatis, lobo medio emarginato, dentato, lobis lateralibus acutis. Planta fere 0,32 alta; folia 0,045 longa et 0,004 lata, apice inaequali. Flos 0,01 longus, coloris viridis vel flavescentis ; labio albo. Hane stirpem anno 1852 Ts. Logs e Singapora nobis misit. D. unguiculatum. D. bulbis fusiformibus, elongatis, tetragonis, 2-phyllis, foliis ovato-lanceolatis, acuminatis , coriaceis, glabris, floribus solitariis , phyllis perigonii exterioribus oblongis, acutiusculis, interioribus obo- vatis, obtusiusculis’, labello unguiculato, limbo cucullato, subtrilo- bato, lobo medio emarginato, intus lineolato. Folia sunt 0,11 longa, 0,02 lata; perigonium exterius aequat 0,015, interius brevius etiam est, basi flavescens; labellum 0,013 longum, costis purpureis, in medio flavescit. D. geminato Lindl. or. 77. vicina species. Hab. in m. Salak in arboribus. Appenpicua Bl. A.. membranacea. A. caulibus compressis, foliis oblique-emarginatis, obtusiusculis, floribus foliis oppositis, subsessilibus, geminatis, phyllis perigonii 28* 400 lineari-lanceolatis, labelli limbo trilobato, acutiusculo, reflexo; cap- sula obovata , carnosa, et Folia sunt 0,06—0,07 longa, 0,015 lata, petala flavescentia , apice obscurius colorata; labelli apice purpureo. Crescit in m. Salah ad arborum truneos. Arunpina BI. A. pulchella. A. foliis lanceolatis, acuminatis, plicatis, 7-9 nerviis, scapis S-floris, phyllis perigonii lanceolatis, labelli trilobi lobo medio undulato, emarginato, lateralibus undulatis , acutis. Est 0,3—0,4 alta; folia sunt 0,15—0,3 longa; 0,02—0,03 lata; bracteae sunt caducae; petala purpurascunt; labellum intus albescit. E Sina introducta. Tricuotosta Bl. T. ciliata. T. caule elongato, ad insertiones foliorum pilis ferrugineis an-- nulatis; foliis alternis, lanceolatis, acuminatis, carnosis, rufo-ciliatis, utringue pubescentibus, subtus punctatis, phyllis perigonii exteriori- bus rufe-pilosis, apicibus carinatis, interioribus linearibus , mem- branaceis, labello limbo erecto, emarginato. Folia 0,01—0,12 longa, 0,025 lata, perigonialia rubiginoso-pilosa ; - Jabello rubro-striato apice, flavescente; odor florum ingratus. Habit. in m. Sadak in arboribus. Tarnia B. T. fimbriata. T. foliis ovalibus, acuminatis, longe-petiolatis, membranaceis, pli- eatis, scapis lateralibus spicatis, 8-14 floris, phyllis perigonii oblon- gis, aculiusculis, labelli trilobi lobo medio obovato acuto, crenato, intus lineato-fimbriato, lateralibus seuminatis. Folia 0,22—0,25 longa et 0,08-—0,1 lata; petiolus 0,02—0,27 longus; rhachis 0,38—0,4 longa; perigonialia rubro-punetata ; labie flavescente. Terrestris, habitat in m. Salak. 401 Procoerorris Bl, P. fimbriata. P. foliis elliptico-oblongis, plicatis, glabris, 7-9 costalis, scapis erectis, puberulis, phyllis perigonii exterioribus oblongis, falcatis, reflexis, subulatis, supremo oblongo, aucto, interioribus lineari-lan- eeolatis, labello obovato, obtuso, apiculato, elastico-articulato, mar- ginibus reflexis, capsulis oblongis, sulcatis, puberulis. Folia 0,3—0,4 longa, 0,07—0,1 lata; scapus 0,47 longus, dense pilosus; perigonii foliola 0,015 longa, 0,007—-0,01 lata; color ci- ' trinus interne, rubro-punctatus. i Crescit in locis umbrosis planta terrestris in m. Salah. TricnocLoTtis Bl. T. cirrhifera. T. caulibus pendulis, foliis carnosis, lanceolatis, acuminatis, sub- eirrhiferis , undulatis , subtus albido-punctatis ; floribus geminatis, fo- lis oppositis, phyllis perigonii subaequalibus, obovatis, acutis, labello eornuto, limbo obtusiusculo, carnoso, calcare recto, obconico. _ Folia sunt 0,062—0,11 longa, 0,011 lata; rarius plures quam 2 flores foliis opponuntur; bracteae externe flavae, interne macula fusca instructae; labello flavescente. Hab. cum praecedente. Vanpa R. Br. 7. pusilla. V. foliis oblongis, carnosis, canaliculatis, apicibus oblique-acutis; racemis bifloris, foliis longioribus; phyllis perigonii exterioribus obo- vatis obtusis, interlorique angustioribus, marginibus reflexis, labello obovato, carnoso, emarginato; columna supra stigma barbata; cal- care obconico, acutiusculo. Planta pusilla; vix 0,03 alta; folia sunt 0,15 longa, et 0,004 lata; bracteolae 0,007 longae ; flos albus est; singulum foliolum perigoniale rubro-lineatum est; discus labelli flavescens cum praece- dente. 402 CreisosToma Bl. C. amabile. ©. caulescens ; foliis lanceolatis, distichis, apicibus contractis, subulatis, carnosis; spicis pendulis; phyllis perigonii exterioribus obovatis obtusis, interioribus minoribus; labelli calcare calceoliformi, limbo sagittato. Caulis adscendit usque ad cacumina arborum altissimarum; quam- vis tamen raro floreat; folia sunt 0,07—0,09 longa, 0,03 lata et crassa, flos est odoratus, foliola perianthii sunt obscure-fusca cum linea viridi-flavescente; calcar album, margo roseus, apice albidus. In m. Salah. C. longifola. C. caulibus pendulis, foliis loricatis, apice inaequali-retusis; race- mis densifloris; phyltis perigonii ovatis, acutis supremo, obtusiusculo, labello saccato, carnoso, dentato, inflexo, intus 2-cornuto. Folia 0,3 longa, 0,02—0,03 lata; racemo densifloro; bracteolis violaceis; labello ceraceo albo. Hab. cum praecedente. MOREAE. Ficus Tournef. F. asperrvma. F. caule alte scandente, radicante; foliis ovatis, oblongis, acutis, basi inaequaliter rotundatis vel emarginatis, supra strigosis, utrin- que asperrimis , marginibus ciliatis, subtus reticulato-nervosis, recep- taculis ovatis, asperrimis, rubro-coloratis, pedicellatis. Folia hujus speciei sunt magis scabra, quam in F. Ampelas Br. et F. politoria Lam., sed pili hirti sunt longiores in hac specie, quam in utraque alia, Folia longa sunt 2/2—5 poll., 1*— 2% poll. lata; petiolus est 3—4 lin. longus. Receptaculum est 2 poll. lon- gum et in transversa sectione 1’/2 poll. latum. Hab. prope Buitenzorg. Mal. Anoy Konjal. Fl. toto anno. EN 405 RUBIACEAE. Pavetrta L. P. subulata. P. fruticosa, ramis erectis, junioribus compressis, foliis petiolatis , elliptico-oblongis, acuminatis, basi attenuatis vel obovato-oblongis , vel ibi acutis, utrinque glabris, supra lucidis; stipulis basi connatis , apicibus lateraliter compressis, subulatis, petiolo longioribus ; corymbis terminalibus, erectis, trichotomis, magis minusve pubescentibus, ealycis dentibus acutis, corolla alba, tubo brevissimo, gracili, lobis oblongis sagittatis, stylo exserto, stigmate bipartito, segmentis linea- ribus, recurvatis, : Frutex nune jam §-pedalis; rami ramulique erecti, multis foliis ob- sessi, laete-virides, 2—5%/, poll. longi, et I—1*/, lati; petiolus 3—4 lineas longus. Hab. m. Bwitenzorg. Mal. Sokka poetie. Fl. toto anno. GARDENIA Ell. G. Schömannu. G. caule arboreo excelso, ramis patentibus, inermibus, foliis ternis vel oppositis, lanceolatis, breve-acuminatis, integerrimis, basi angustatis, in petiolos magis minusve decurrentibus, supra lucidis, subtus subfla- vescentibus, utrinque glabris ; corymbis axillaribus, trifidis, breve-pedi- cellatis, calycis tubo brevi, 5-dentato, tubo corollae inflato, intus purpureo-punctato, limbo 5 partito, lobis, ovatis acuminatis, reflexis, inodoris , antheris sessilibus, stigmate clavato, bifido, Bacca subglo- bosa, brevissima, coronata, basi angustata, 1-2 locularis; seminibus multis. Arbor nune jam 40 alta, valde fructifera. Anno 1851 primum floruit. Folia longa sunt 22/—1/% poll; corolla 1°/,—2 poll. longa; diameter fructus 1—1?/ poll. — Fructus pyriformis et major quam in G. Blumeana DC. Diximus in honorem viri doet. C. Scoomann, Phil. Dr. Hab. in Bentam. Fl. m. Maj. Jun. Fructus maturescunt m. Martio. 404 G. curvata. G. caule scandente, spinis ad bases ramulorum reflexis, petiolum aequantibus ; foliis oppositis, elliptico-oblongis, acminatis, basi rotunda- tis, vel acutis, glabris, subtus in axillis nervorum glanduliferis, flori- bus terminalibus, subsolitariis, hypocrateriformibus, odoratis, calycis tubo quinquedentato, corollae tubo curvato, limbo inzequaliter 5-fido, ad faucem pilosiusculo, stigmate bifido, recurvato. Bacca globosa, magnitudine cerasi majoris. Spinae 4—5 lin. longae. Nervi ad basin foliorum oppositi; ner- vus primarius e flavo-albidus. Glandulae in axillis nervorum usque ad paria suprema adsunf. Folia sunt 4— 6 poll. longa, et 23’ lata. Calyx 5 lin. longus est, tubus corollae 1% poll. longus. Initio flores sunt lactei, tum sulphurei, odori. Fructus “% poll. aequant in diametro. Hab. in Bantam. Fl. toto anno. OLEACEAE. LinociERA Sw. L. rostrata. L. caule fruticoso, ramis ramulisque verrucis minutissimis ob- sessis ; foliis elliptico-oblongis, longe-rostratis, basi acutis, integer- rimis vel undulatis, coriaceis, glabris, nervis lateralibus vix perspi-. cuis, subtus flavo-virescentibus, breviter petiolatis, racemis axillari- bus, ramulis apice trifloris, petalis fornicatis albidis, fructibus oblon- gis , coeruleo-nigricantibus. Fructus mediocris, ramis magis minusve erectis. Folia sunt 3—4%/s poll. longa et 174—1*; lata; petiolus 2—3 lin. longus. Fructus coeruleo-nigri, infra epidermidem habent oleum inodorum et valde- pingue. Hab. prope Buitenzorg. Fl. m. Sept. et Oct. Fructus maturescunt m. Nov. et. Dec. 405 APOCYNACEAE. Rauworrra Plum. R. refleza. R. arbuseul. ramulis, trigonis, interdum tetragonis; foliis ternatis vel verticillatis, elliptico-oblongis, superne latioribus, acuminatis, basi angustatis, in petiolum decurreutibus, utrinque glabris, longe-petiola- tis, pedunculis 3-4 umbellatis et apice umbelliferis, floribus 3-4 re- flexis; tubo corollae calyce duplo longiore, albo, odorato, ad fau- eem pilosiusculo; baccis cerasiformibus, pendulis; seminibus com- pressis. Vicina R. Swmatranae Jack, sed differt: pedicellis reflexis et lon- gitudine pedunculi communis, qui ad bifurcationem usque 2 poll. longus est. Folia sunt 3-6 poll. longa et 2-2! poll. lata, petio- lus 1s/, poll. longus. Fructus penduli, longe-pedunculati, dum im- maturi sunt, griseo-albi, maturi vero obscure-purpurei. Sunt hi multi majores, quam in A, Sumatrana. Succus albidus, qui incisione fruc- tus obtinetur, est tenax dum recens est, sed solidus, est valde fragile. Hab.? Fl. toto anno. EBENACEAE, Diospyros L. D. aurea. D. caule arboreo , ramis fastigiatis, ramulis petiolis pedicellisque ju- nioribus ferrugineo-puberulis ; foliis bifariis, alternis, elliptico-oblongis, breviter acuminatis, basi acutis, angustatis, in petiolos decurrentibus, supra glabris , nitidis, petiolis crassiusculis; floribus hermaphroditis , axillaribus, solitariis, calyce 4—5 fido, lobis acutis, extus revolutis, glabris, corolla 4—5 fida, apice constricta, calyce vix duplo longiore, staminibus 10—1l1, stigmate profunde 3-fido. Bacca globosa au- rantiaca. Flores aurei. Truncus ad altitudinem 4’ in ramos dividitur, qui valde sunt approximati et foliosi, ita ut densam efficiant coronam. 406 Folia sunt 4—4' longa et ll? lata; petiolus 4-5 lin. longus. Fructus aurantius. Semina omnia sunt sterilia. Hab. in Bantam. Fl. Majo et Junio. Fructus maturescunt m. Septembri. D, laxa. D. caule arboreo; ramis laxis; foliis bifariis, alternis, oblongis, breviter obtuse-acuminatis, coriaceis, glabris, basi acutis, margini- bus revolutis, subtus nervis subcarinatis, flavo-virescentibus , breve- petiolatis, magis minusve canaliculatis; floribus hermaphroditis, axil- laribus , solitariis; calyce 4-fido, lobis latissimis, retusis,, reflexis , glabris, corolla calyce duplo longiore, 4-fida, lobis acutis, paten- tibus, gilvis, basi albidis; staminibus 8—10; stylis 4, basi adnatis. Bacca magnitudine cerasi minoris, 8-locularis, glabra. Caulis divisus. Rami flaccidi, late-patentes, et pulcherrimam ef- formantes coronam s. cacumen. Folia 4*,—6 ‘poll. longa, 14,—2 lata; petiolus 2—3 lin. longus; flores longitudine petiolorum. Non- dum constat utrum hae duae species lignum ebenum procurent. * Ducendae ad sect. II § 1 in Prodr. DC. XIII, 224. Hab. in m. Salaf, Fl. m. Majo et Junio. Fructus maturescunt m. Septembri. ANONACEAE. Uvaria Le U. concava. U. sarmentosa, foliis alternis, elliptico-oblongis, acuminatis, basi angustatis, subrotundatis, integerrimis hyalino-marginatis, supra nitidis utrinque glabris; petiolis mediocribus basi, articulatis, supra canali- culatis, interdum subglaucescentibus ; pedunculis oppositifoliis, solita- rijs, petiolo duplo longioribus, 1-bracteolatis, caducis ; floribus. conca- vis; petalis 6 aequilongis, connatis, apicibus rotundatis, inflexis, atro- purpureis , scabriusculis; calycis sepalis 3-basi eoalitis, lobis extus 407 furfuraceis, intus puberulis ; carpellis oblongis, acutis, longe pedicel- latis , sanguineis. Frutex sarmentosus , cum ramis obscure-fuscis, vel nigris. Folia 4-9 poll. longa et 2—2%2 poll. lata; petiolis 3-4 lin. longus. Pe- tala 1 poll. longa et apice */ poll. lata. Diameter totius floris trans- versa est 1°/ poll. Fructus 1%/.—3 li, 5-8-spermi. Vicina U. purpureae Bi. (fl. Jav. Anon. I), tamen referenda est ad sect. petalis inflevis). Hab. in ins. Sumatra. Fl. m. Sept. et Oct. Fructus maturescuut m. Nov. et Dec. TERNSTROEMIACEAE. TERNSTROEMIA Vent. T. gedehensis. T. arborea, ramis strictis, innovando-brachiatis, vel ternatis; foliis biennibus , cujusvis anni ternatis vel subverticillatis, approximatis, oblongis, acuminatis, vel subretusis, basi acutis, in petiolos decurren- tibus, coriaceis, integerrimis, supra lucidis, subtus nitidis , interdum subquintuplinervibus; petiolis pedicellisque basi articulatis; floribus inter foliorum fasciculos solitariis, flavis, odoratis; pedicellis floris pluries longioribus; calycibus bibracteolatis, minutissimis; petalis reflexis. Arbor parva, cacumine (ad 3-4 pedes) lato, ramoso; foliis laete- viridibus, nitentibus. Ad apicem cujusque rami oriuntur tres ra- muli, qui ad apicem 3-4 folia verticillata gerunt. Hi ramuli sunt longitudinis inaequalis, ita ut semper duo adsiut 22/2-3*/s poll. longi, et breviores 1—1%) poll. longi. Intervalla foliorum sunt multo ma- jora quam in 7. Japonica S. et Z. fl. Jap. t. 80, inter quae 7—11 flosculi solitarii, Folia 2*f—3 poll. longa et 1—1' poll. lata; pe- tiolis 4-6 lin. longis. Quamvis plurimos proferat haec arbor flores, tamen nondum visi sunt fructus. Hab. in m. Gedek, Fl. toto anno. ERN Tj 408 GELTIDEAE. Sponra Gommers, S. annulata. S. ramulis, petiolis pedunculisque hirsutis; foliis alternis, ovato- oblongis, acuminatis, integerrimis , utrinque costis mediis hirsutissimis, supra lucidis, subtus opacis, scabris; racemis ramosis, subtrichotomis , axillaribus pendulis, pedicellis bibracteolatis; perianthio tetra-penta- phyllo; staminibus 4-5; drupis rotundatis, compressis. Arbor pyramidalis, 30’ alta. Truncus ramis plurimis, horizonta- libus pendulisque obtectus. Flores in eadem arbore sunt herma- phroditi et masculini, in alio contra specimine sunt tantum flores masculini. Folia sunt in priore magnitudinis diversae, 4-6 poll. longa et 2—2%/. lata, in altero folia sunt minora, 3-4 poll. longa et 1;—2 lata. Stipulain gemma terminali lapsa, ad petioles rema- net cicatrix annularis. Novae ad basin folii plerumque sunt oppositae, sursum vero alternae. Hab. in. m. Duizend-gebergte. Mal. Palaglar burrit, Kiasschan kajoe. Usus ad constructiones varias, Fl. m. Martio, Aprili, Sept. et Oct. Fructus maturescunt m. Junio, Julio, Januario, Februario. SAMYDEAE. j CASE4REA Jacq. C. odorata. C. foliis alternis , olongo-lanceolatis, acuminatis, basi rotundatis „ obsolete-serrulatis , supra lucidis, pellucido-punctatis , utringue glabris , - petiolis cucullatis; pedicellis confertis, axillaribus, unifloris; floribus albo-virescentibus , staminibus fertilibus 10-glabris, sterilibus totidem brevibus, obtusis, apice pubescentibus; stylo indiviso, crasso, piloso, stigmate obtuso, peltato; fructibus ovatis, trivalvis, unilocularibus.. seminibus striatis. 409 Arbor gracilis, 30’ ped. alta, tum vero in ramos abiens, Rami inferiores caduci; qui persistunt sunt cruciati. Flores axillares, odori. Fructus oehracei sunt et habent magnitudinem illius myristicae. Se- _ men totum quantum arillo, coloris sanguineo-rubri inclusum. Vicina species est C. flavo-virenti Bl. Mus. bot. LB. 255. Hab. prope Buitenzorg. Fl. m. Oct. et Nov. Fructus maturescunt m. April. C. angustata. C. ramulis pubescentibus, foliis alternis, oblongis, suobovatis, breve- acuminatis, basi cordatis, inaequalibus, dentato-crenatis, supra glabris sublucidis , pellucido-punctatis, subtus in nervis subpubescentibus , petiolis canaliculatis ; stipulis lateralibus, ovatis, subcarinatis , caducis , pedicellis plurimis, axillaribus, confertis, unifloris ; staminibus fertilibus 8, sterilibus totidem brevibus, obtusis, pubescentibus; stylo piloso; stigmate obtuso, peltato. Quod crescendi modum multum convenit cum C. odorata. Rami tamen sunt densiores et ramulos gerunt valde floriferos, sed hunc in diem nondum fructiferos. Flores sunt parvi. Folia formae inae- qualis, sed pleraque ad basin magis minusve angustata. Folia 3%=5 poll. longa et 1%—2 lata. Hab. m. Bwitenzorg. Fl. toto anno. MELIACEAE. Aeuata Lour. A. inaequale. A. foliis lyrato-pinnatis , foliolis 7 oppositis, infimis pleramque sub- alternis, elliptico-oblongis, longe-acuminatis, basi inaequale-rotundatis, venis subtus petiolis, pedunculisque rufo-lepidotis, supra glabris; pa- niculis laxis, elongatis. Arbor mediocris, jam a basi ramosa. Folia juniora flavo-rubigi- nosa. Foliola magna. Folium terminale 7—7 poll. longum et 3% poll. latum. Par infimum foliolorum 3':—2 poll. longum. Flores parvi, odori, nec tamen plane expanduntur. Hab. in m. Duizend-gebergte. 410 Mal. Targar. Fl. m. Martio. SAPINDACEAE. NepHELium L. N. altissimum. N. foliis alternis, exstipulatis, longe-petiolatis, abrupte pinnatis ; fo- liolis alternis, lanceolatis, acuminatis, glabris , subtus glaucescentibus ; fructibus tuberculatis , monospermis. Arbor alta, ramis strictis. Fructus terminales, racemosi, iis NV. glabri Bi. valde analogi. Hab. cum praecedente. Mal. Lung Ser. Usus. Fructus edules. Fl. m. Octobri. Fructus maturescunt m. Januario. LYTHRARIEAE. LAGERSTROEMIA L. L. ovalifolia. L. ramis ramulisque teretibus, glabris; foliis oppositis vel subopposi- tis, ellipticis vel ovalibus, utrinque glabris, apicibus retrofractis, basi attenuatis, subtus in costis mediis nonnunquam rubescentibus ; paniculis terminalibus, ramosissimis, multifloris; pedunculis pedicellis- que quadrangularibus; petalis 7-9 crispis, longe-unguiculatis; caly- cibus longitudinalibus, sulcatis et plicatis, albo-griseis, pubescentibus ; staminibus numerosis , 7-9 longioribus, exsertis, cum petiolis alter- nantibus; stylo longo glabro et rubro, medio geniculato; stigmate obtuso. . Folia 2-3 poll. longa et 1-12 lata. Nervus medius in foliis junioribus ruber; rubor tamen in adultis evanescit. Hab. Bantam. Mal. Boengoen, Benger. Fl. m. Oet. et Nov. Fruct. maturescunt m. Majo. 441 MYRTACEAE. Subordo LEPTOSPERMEAE. Syncarpia? Tenor. S. (?) Vertholeni. S. foliis oppositis, glabris, coriaceis, ovali-oblongis, integerrimis, apice acuminatis, basi attenuatis, plus minus decurrentibus, exstipulatis ; floribus axillaribus; apicibus ramulorum subumbellatis vel capitatis , connatis , subtrichotomis , basi pedicellorum bibracteolatis ; tubo ca- lycis turbinato, cum ovario connato, limbo quadripartito, laciniis subtus ferrugiueis, tomentosis, erectis, persistentibus. Petalis 4 fauci insertis, cum laciniis calycis alternantibus, deciduis; staminibus 20- 25; stylo filiformi longo et crasso, stigmate obtuso; capsula tri-vel quadriloculari , tri-vel quadrivalvi; seminibus reniformibus. Est Metrosideros vera Rumph. III. 16. Tab. 7. Rami sunt longi, laxi et irregulares. Folia 5%2—7 poll. longa et 2—3 poll. lata. Racemi in axillis foliorum ad apices ramorum et coloris albidi. Crescit in Amboina. Mal. Kajoe bissi. Est lignum perreum RUMPHIL. Fl. toto anno. Fructus maturescunt itidem toto anno. Subordo RARRINGTONIEAE. BARRINGTONIA Forst. B. Vriese. B. ramulis peduuculis pedicellisque roridis , foliis alternis, oblongo- lanceolatis, angustato-acuminatis , basi acutis, obsolete- serrulatis , utrinque glabris, supra lucidis; racemis brevissimis, erectis ; pedi- cellis unifloris, bibracteolatis; drupis tetragonis, verrucosis. Arbor pulcherrima, cacumine non valde alto, sed magno, lato- -que. Flores valde caduci. Folia 4—5*% poll. longa et 1/-—2 poll. lata. Petioli obscure fusci, superne plani. Racemi 4-7 poll. longi. 412 Petala albo-virentia. Fructus fere magnitudine ovi anserini, utra- que extremitate attenuati; color similis illi ramorum adultorum et petiolorum. Hab. Bantam. Mal. Soúgom andjing. Fl. m. Aprili, Majo, Oct. et Nov. AMYGDALEAE. Pyceum Gartn. P. parviflorum. P. ramis floriferis, ramulis ferrugineo-tomentosis , stipulis caducis , foliis petiolatis, ovato-oblongis, acuminatis, integerrimis, basi acutis, biglandulosis , supra glabris, subtus in nervis et costis pilis ferru- gineis ; racemis brevissimis ; floribus minutissimis , odoratissimis. Quamvis saepius haec arbor flores produxerit, tamen fructus non- dum vidimus. Flores sunt parvi; folia 2—3 poll. longa, 1—I'h poll. lata; petiolus 4, poll. longus. Hab. in m. Bwitenzorg. Mal. Kawojang. Fl. m. Aprill, Majo, Oct. et Nov. CERASUS JUSS. C. javamica. C. ramulis verrucosis , foliis ovatis, longe-acuminatis, basi rotundatis , in petiolis decurrentibus, biglandulosis, integerrimis, superne nitidis, subtus opaco-virescentibus, nigro-punctatis; petiolo in dorso rotundato, supra canaliculato; racemis axillaribus; pedicellis unifloris, puberulis ; calyce 5 dentato, reflexo, glabro; petalis 5 albidis, laciniis calycis alternantibus, caducis, aestivatione convolutis. Staminibus cum pe- talis insertis, 40-42 patentibus, antheris rotundatis, basi bifidis ; stylo plus minus geniculato, stigmate subpeltato. Drupa exsucca; putamen chartaceum monospermam. Arbor ramis late patentibus et fortasse hujus generis maxima. Folia sunt valde similia iis Pygei acuminati Gaert. (Frans, Linn. Soe. ANS XII. t. 18. p. 360.) Flores in axillis foliorum lapsorum. Folia 4-7 poll. longa et 1,—2 lata. Petiolus 1/,-s/, poll. longus. Fructus similis illi Zauri indicae; putamen est tenue, corneum, facile scindendum. Hab. Buitenzorg. Mal.. Kawojang. Fl. m. Aprili—Oct. Fructus maturescunt m, Aug.—Febr. RAFFLESIACEAE. Rarecesia Br. R. Rochussenu. R. dioica; antheris 15—19 serie simplice disci inferum margine cingentibus ; columna 15—16 sulcis descendentibus ; antheris oppo- sitis ; disco subpatellaeformi, glabro, stellato , vel processibus 1 vel 2-tecto; polline rotundato, hyalino. Hab. Manellawangi, in costa Pondok tjattang dicta, in silvis um- brosis. In horto Bogoriensi dederunt auctores 1852—18538, LSD OE: NOVAE SPECIES HEPATICAUM EX INSULA JAVA, DETEXIT Dr. F. JUNGMHUIN; i DESCRIPSIT Dr. C. M. van per Sanne LACOSTE, Postquam edita fuit Synopsis Hepaticarum, in quo opere jam magna copia descripta est earum, quae in Java insula crescunt, Viri Cl. Linpensere (4) et Gorrscue (2) numerum denuo auxerunt speciebus novis indigenis , quae in collectione Zollingeriana prostant. ) Vir doct. Junenonn Hepaticas Javanicas jam de- scriptas, paucis exceptis, omnes legit et praeterea (1) Botanische Zéitung, 1848, p. 462 seq. (2) Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indie. Nieuwe Serie. Deel I. 1853, p. 573 seq. 29 416 multas species tum novas, tum aliunde modo cog- nitas. Species novae ex hac ditissima collectione praemittuntur, brevi addita descriptione. In poste- rum plenius exponi poterunt in plantis Junghuh- nianis. PLAGIOCHILA Nees et Mont. 4. Pl. Junghuhniana. P]. caule repente, ramis erectis iterato-dichotomis laxis flexuosis; foliis basi imbricatis semiverticaibus patentibus dimidiato-ovatis, apice truncato emargi- natis bi tridentatis, margine dorsali decurrentibus reflexis integerrimis, ventrali toto parce spinuloso- serratis; fructi terminali; perianthio perichaetio lon- giori rotundato-obovato , margine antico alato (ala apice serrata), ore compresso repando truncato ci- liato-dentato. 2. Pl. variabilis. Pl. caule repente adscendente subsimplici; foliis verticalibus anguste oblongis, marginibus planis pa- tenti-divergentibus, apice obtusis oblique truncatis vel emarginato-bidentatis; fructu ob innovationem laterali, foliis involucralibus oblongo-ovatis denta- tis; perianthio... 3. Pl. Korthalsiana Molkenb. Ms. Pl. caule repente, ramis erectis apice curvatis; foliis semiverticalibus erecto-patulis subsecundis ova- 417 to oblongis obtusis, margine dorsali reflexis integer- rimis, ventrali apiceque serratis;. fructu laterali et terminali; perianthio ovato cernuo vel basi incurvo, ore trancato denticulato. B. robustior. Olivacea, magis prolifero-divisa, flexuosa, perianthiis crebrioribus. 4. Pl. fusca. Pi. caule repente ramis erectis apice curvatis; foliis subverticalibus patenti-divergentibus retroflexis semiovatis, marginibus reflexis, dorsali str ctis inte- gerrimis, ventrali apiceque obtuso dentato-ciliatis ; fructu terminali vel accedente innovatione laterali; perianthio oblongo compresso, ore truncato denti- culato. LOPHOCOLEA N. ab E. 4. L. horridula. L. caule repente, radiculoso ramoso; foliis ad- proximatis subhorizontalibus ovato subquadratis spi- nuloso-ciliatis dorso muricatis, apice bifidis sinu laci- niisque acutis; amphigastriis indistinctis; fructu ter- minali; perianthio clavato-cylindrico tota superficie muricato apice subplicato, ore 5-fido. CHILOSCYPHUS Cda, Dum., N. ab E. 1. Ch. trapeziotdes. Ch. caule regidulo repente vage ramoso adsce- 418 dente flexuoso; foliis semiverticalibus conniventibus imbricatis ovato-trapezioideis, apice obtuso integer- — rimo, margine dorsali rectiusculo basi undulato, ventrali arcuato basi 2-5 dentato, amphigastriis subimbricatis ovali-rotundis octangulari - spinosis , apice subemarginatis altero latere folio subconnatis; fructu... 2. Ch. Tjüwideiensis. Ch. caule repente, vage ramoso; foliis subhori- zontalibus conniventibus ovatis, apice obtuso plano integerrimo, margine dorsali longe decurrentibus, ventrali basi integris vel subdentatis, amphigastriis adproximatis ovatis utrinque subtridentatis, apice sinu angulari bifidis, laciniis subincurvis acutis, altero la- tere cum folio subjacente connatis; fructu... MASTIGOBRYUM Nees, Lindbg. et Gottsche. 1. M. Javanicum. M. caule gracili procumbente ramoso, flagellis longis capillaribus; foliis disticho-patentibus adpro- ximatis ovatis planiusculis, margine ventrali rectis, apice angustatis oblique truncato-3-dentatis, denti- busque acutis integerrimis, amphigastrus distantibus patulis rotundo- vel subquadrato-ovatis integerrimis retusove crenulatis; fructu... 2. M. densum. M. caule procumbente dichotomo; foliis dense 419 imbricatis ovato-oblongis planiusculis apice 5-den- tatis, dentibusque brevibus integerrimis, amphigas- triis adproximatis parvis semicircularibus convexis patulis apice reflexis subintegris; fructu... 3. M. paradoxum. M. caule dichotomo-ramoso innovante, flagellis brevioribus crebris; folis imbricatis deflexis oblique ovatis truncato-5-dentatis, dentibusque acutis inte- gerrimis, amphigastriis imbricatis adpressis caule multo latioribus, e basi cordata subquadratis, basi incisis vel multifidis, laciniis sursum curvatis, margine apiceque truncato dentatis; fructu... RADULA N. ab E. 4. R. anceps. R. caule repente, bipinnatim ramoso; foliis im- bricatis oblique ovatis acutis, margine dorsali api- ceque spinuloso-dentatis, basi decurrente complica- tis, lobulo quadrato basi saccato margine interno cauli adnato, apice obtuso inflexo; fructu in dicho- tomia, foliis involucralibus majoribus; perianthio... THYSANANTHUS Lindbg. 1. Th. planus. Th. caule repente, ramis dichotomis erectiuscu- lis fastigiatis pinnatisve, foliis subhorizontalibus di- sticho planis ovatis acutis vel obtusis integerrimis 420 apiceve serratis, lobulo planiusculo, amphigastriis subimbricatis, rotundo-quadratis. vel obovatis retusis adpressis patulisve integerrimis ; fructu in dichotomia, foliis involucralibus acutis apice serratis, amphigastrio involucrali magno ovato profunde bifido, lacinüs acutis utrinque serratis; perianthio triquetro, an- gulis spinuloso-dentatis. PHRAGMICOMA Dumort. 1. Phr. polymorpha. Phr. caule repente, ramis dichotomis adscendenti- bus fastigiatis pinnatisve; foliis semiverticalibus im- bricatis oblique ovatis obtusis acutisve, margine ventrali inflexis undulatis apiceque plano dentatis vel planis integerrimis, lobulo oblongo tumido, am- phigastriis imbricatis rotundo-obovatis undulatis den- tatis patenti-divergentibus vel integerrimis retusis adpressis patulisve; fructu in dichotomia et late- rali, amphigastrio involucrali oblongo dentato apice subemarginato; perianthio oblongo valde compres- so laevi dorso convexiusculo bi-trisulcato, ventre triplicato. — LEJEUNIA Gottsche ct Lindbg. 1. L. venusta. L. caule repente ramoso; foliis contiguis semiver- ticalibus ovatis obtusis. supra muricatis margine den- tato-ciliatis , lobulo ovato tumido truncato-dentato, 421 amphigastris nullis; fructu laterali sessili; perian- thio obovato tota superficie muricato. 2. L. Molkenboeriana, L. caule repente, vage ramoso; foliig imbricatis semiverticalibus ovatis acutis apice inflexis integer- rimis sinuato-complicatis, lobulo inflato ovato, am- phigastriis subimbricatis folia aequantibus cordato- ovatis ad medium usque bifidis laciniis acutis; fructu in ramulo brevi lateralis perianthio obovato dorso uni-ventre bicarinato, 5. L. falsinervis. L. caule repente ramoso, ramis elongatis; foliis semiverticalibus contiguis oblongo-cultratis repandis obtusis, medio linea pellucida cellularum majorum notatis, apice subinflexis, lobulo plano oblongo apice emarginato-unidentato, amphigastriis distantibus e basi subdecurrente ovalibus bifidis laciniis acutis; fructu in ramulo laterali, amphigastrio involucrali oblongo bifido; perianthio obovato-pyriformi dorso uni-ventre bicarinato. 4, L. apiculata. L. caule repente, bipinnato ramoso; foliis con: tiguis subhorizontalibus ovatis apice planis aculis et cuspidulatis integerrimis, basi subsinuato-compli- catis, lobulo tumido ovato emarginato-unidentato , amphigastriis minutis distantibus ad medium usque bifidis laciniis rectis acutis; fructu in ramulo late- 422 rali; perianthio obovato dorso uni-ventre bicari- nato, FRULLANIA Raddi. 1. Fr. reflexistipula. | Fr. caule repente subpinnatim ramoso, ramulis inaequalibus flexuosis; foliis imbricatis semivertica- libus squarrosulis ovatis obtusis margine recurvis integerrimis, auriculis galeatis compressis, amphi- gastriis imbricatis transversis indivisis margine re- flexis; fructu laterali sessili, amphigastriis involu- cralibus bifidis, foliisque involucralibus bilobis in- ciso-serratis ciliatis; perianthio ovato villoso, dorso convexo ventre unicarinato, marginibus carinaque compressis subalatis ciliatisque. | 2. Fr. campanulata. Fr. caule repente, inordinate ramoso composito; foliis semiverticalibus ]axe imbricatis subrotundis ob- tusis integerrimis, auriculis cauli contiguis denuda- tis ovato-galeatis compressis margine externo basi dilatatis, amphigastriis distantibus obovatis bifidis, Jaciniis acutiusculis extus anguloso-dentatis; fructu sessili, foliis involucralibus liberis integerrimis; pe- rianthio laevi compresso utrinque bicarinato. 5. Fr. repandistipula. Fr. caule repente ramoso, ramis breviter pinnatis; foliis semiverticalibus ovatis, caulinis contiguis ob- tusis, ramulorum imbricatis acutioribus, auriculis 425 obovato-oblongis denudatis toto ambitu fortiter cre- nulatis, lacinia parva interjecta, caulinis horizonta- libus, ramulorum confertis subobliquis, amphigas- triis obovatis repandis bifidis laciniis obtusiusculis, ramulorum imbricatis; fructu in ramulo brevi late- rali, involucro subdentato; perianthio oblongo dorso sulcato, ventre unicarinato, carina acuta. 4, Fr. tenella. Fr. caule repente, ramis subpinnatis elongatis; foliis subverticalibus laxe imbricatis ovatis obtusis et acutiusculis, auriculis obovatis obliquis denuda- tis, lacinia notabili triangulari interjecta, amphi- gastriis distantibus ovatis integerrimis bifidis, laciniis acutiusculis; fructu in ramulo laterali, foliis involu- lucralibus acutis integerrimis; perianthio oblongo ventre unicarinato. 5 Fr. pinnulata. Fr. caule repente, ramis elongatis erectis subbi- pinnatis, pinnis brevissimis microphyllis; foliis se- miverticalibus imbricatis ovatis obtusis integerrimis, ramulorum acutis, auriculis cylindraceis toto am- bitu crenulatis denudatis, lacinia parva interjecta, caulinis subhorizontalibus, ramulorum obliquis con- fertis, amphigastriis obovatis integerrimis bifidis, ra- mulorum confertis oblongis laciniis acutis, lobis ventralibus involucri amphigastrioque serratis, dor- salibus subintegris acutis; perianthio oblongo, ven- tre unicarinato, carina obtusa subinflata. 424 6. Fr. sinuata. Fr. caule repente, ramis regulariter subbipinna- tis; foliis semiverticalibus, caulinis adproximatis obovato-rotundis, pinnarum inbricatis ovato-oblon- gis apice obtuso, acuto vel apiculato inflexis, ibique in dorso sinulo excavatis, auriculis denudatis sub- obliquis oblongis, ramulorum confertis, amphigas- trijs distantibus ovatis subdentato-repandis bifidis, laciniis acutis, ramulorum imbricatis lacimis cana- liculatis apice incurvis; fructu... 1. Fr. minor. Fr. caule repente, pinnatim composito, foliis se- miverticalibus rotundatis, pinnarum imbricatis late ovatis acutis, auriculis denudatis obliquis obovatis vel evolutis, amphigastriis distantibus planis acute bifidis, ramulorum confertis; fructibus sparsis sub- sessilibus, involucro dentato, foliis involucralibus bilobis margine reflexis, lobo dorsali late ovato, ven- trali lanceolato-ovato; perianthio obovato dorso con- vexo ventre unicarinato, carina lata obtusa. m. Decembris 1854. VOORLOOPIG BERIGT OVER EENE NIEUWE WOLFFIA, F. A. W. MIQUEL. Nadat in onzen tijd de aandacht der plantenkun- digen op nieuw op de in zoo vele opzigten merk- waardige groep der Leumaceén gevestigd werd, is vooral het geslacht Wolffia, als het kleinste en te- vens geheel wortellooze model eener phanerogamische plant, het voorwerp geworden van meer bijzondere oplettenheid. De eerste soort van dit geslacht, en die onder deze pygmeén de grootste is, de oude Lem- na hyalina uit de wateren van Egypte, werd het eerst door Horker, den vermaarden oom van Prof. ScHrEIDEN, als de type van een nieuw geslacht er- kend, en naar exemplaren in Wirrpesow’s Herba~ rium en naar voorwerpen door Enrensere medegebragt, goed onderzocht en door Scareipen in zijnen Prodro- mus Monographiae Lemnacearum als I olfia Delilic 426 in het stelsel opgenomen. — De tweede soort, de oude Lemna arrhiza Micheli, in de Europesche wateren gemeener dan men vroeger gedacht had, werd aanvan- kelijk door Scureimen, wat de rangschikking betreft, miskend en tot het geslacht Te/matophace gerekend, en eerst na de scherpzinnige onderzoekingen van wijlen den Hoogl. Horrman, heeft de Jenasche Ge- leerde haar als Wodlffia Michel (in den herdruk van den Prodromus in zijne Beijtraege) opgenomen. — Deze ook in ons land geheel niet zeldzame soort , die de eerste ontdekker de Lenticularia omnium minima noemde (Mreneur Genera p. 16. Tab XT. fig 4) moest onlangs haren titel, de kleinste der pha- nerogamen te zijn verliezen, toen Dr. A. Wepper, in de provincie Matto-Grosso, langs den Aiio-Pa- raguoy, door een’ toeval eene nog hleinere Wotffia ontdekte. Eene geschoten Camichz uit het water ha- lende, zag hij aan de vederen van den zeldzamen vogel eene groene, korrelige stoffe kleven, die hij bij eene nadere beschouwing voor eene Lemna her- kende, en daarbij tevens het zeldzame geluk onder- vond haar in bloei en vruchtvorming te ontmoeten. Deze Wolffia brasiliensis is 1)2 of 2/3 kleiner dan W. Micheli. Zij werd in 1849 in de Anna- les des sciences naturelles door haren ontdek- ker met zeldzame volledigheid en naauwkeurigheid beschreven; gerustelijk kan men beweren dat de kleinste phanerogamische plant — die in dezelfde wateren met de reusachtige Victoria leeft — in cen deel der aarde, waar de natuur vooral gigantische 427 vormen heeft willen planten — beter beschreven is, dan hare aanverwanten. | Thans schijnt het echter dat ook de brasiliaansche soort de kleinste onder de Wolffia’s niet blijven zal !— De scherpziende jonge duitsche natuurkundige, Dr. Acatuon Bernstein, die voorleden jaar naar Java vertrok — een geleerde van wien ik nog vele ont- dekkingen op het gebied der Plantenkunde en Geo- logie verwacht , — bragt mij onlangs een fleschje met eenige Lemna-soorten, door hem in de nabijheid van Soerabaija in eenen kalkhoudenden waterplas verzameld. Ongetwijfeld behooren de twee daarin voorkomende soorten tot het geslacht Wolffia. De kleinste is blijkbaar zeer naauw verwant aan Wolffia Micheliit en W. brasiliensis. Van de eer- ste verschilt zij dadelijk door de eivormige gedaante der bovendien veel kleinere frondiculae; met de twee- de stemt zij overeen wat de algemeene gedaante be- treft, maar, door elkander gerekend, zijn de frondi- culae nog iets kleiner; de grootste zijn kleiner dan een Nederlandsche streep. Daarbij missen zij het eigenaardige kenmerk der Brasiliaansche soort, de bruine, hoekige vlakjes der opperhuid. Ook had de eenige meeldraad, dien ik aan mijne exemplaren magtig kon worden, een veel langer filamentum dan eenige der overige soorten van dit geslacht. Ik twijfel er dus geenzins aan, of de zoete waterer van den Sunda-Archipel bevatten naast de reuzen- vormen die de landvegetatie daar voortbrengt, eene phanerogamische plant, die met hare Braziliaansche 428 aanverwante, tot nog toe de kleinste phanerogamische plant kan heeten. Ik stel mij voor in mijne Flora van Nederlandsch Indië daarvan eene afbeelding te geven. Haren soortgelijken naam ontleen ik aan den ge- leerde, die door zijnen Prodromus eener Monogra- phie der Lemnaceën tot de kennis dezer groep be- langrijke bijdragen heeft geleverd en wiens naam men, met de gedachte aan zijne nasporingen op de uiter- ste grenzen der zigtbare organisatie, met de klein- ste phanerog. plant niet ongaarne zal verbonden zien. Wolffia Schleideni Mig, frondiculis ovatis, supra planis stomatiferis, subtus convexis non stomatiferis, undique epidermide non punctata (e cellulis rectan- gulatis vulgo hexagonis) obductis, simplicibus vel per breve tempus geminatis, rima basilari truncata exappendiculata; filamenta gracili. Lemna globosa Roxs. Flor. Ind. If. p. 565? In aquis stagnantibus Javae anno 1854 detexit Dr. Acatnon Bernstein, medicus navalis. Cellulae interiores, lacunis aériferis pluribus di- remtae, ellipsiodeo-merenchymaticae, majusculae, chlorophyllo praesertim versus inferiora — frondis donatae, in stirpe juvenili simil amylo elliptico re- pletae, post frondiculae pullulationem autem fere vacuae unde vetustiores hyalino-translucidae. Epi- dermis crassiuscula, in pagina superiore stomati- bus ovalibus. Ejus cellulae quibus rima_ obvalla- tur, a consueta forma recedunt et lineares apicibus acutis offenduntur, triplici serie rimam ambientes. RE 429 Stamen filamenti majort longitudine, frondiculae longitudinem circiter aequante, ab eo W. brasilien. sis difert. De tweede, veel grootere soort (2—2!/ streep lang) is welligt dezelfde als. Wolffia Delilii, of althans aan haar zeer verwant. Zij is veel meer plat- gedrukt, weinig lensvormig, en heeft geslingerde op- perhuidscellen. Zoodra ik gelegenheid zal gehad hebben, originele exemplaren van W. Delilii te vergelijken, zal ik over hare verwantschap met meer zekerheid kunnen oordeelen. Amsterdam, 6 Januarij 1855. ete VERSLAG VAN HET VERHANDELDE OP DE NEGENDE VERGADERING DER VEREENIGING VOOR DE FLORA VAN NEDER- LAND EN ZIJNE OVERZEESCHE BEZITTINGEN, gehouden te Haarlem, op den 21sten Juli 1854, Tegenwoordig waren de H.H. L.H. Buse uit Renkum, Hono- rair Voorzitter, H. D.G. Bust uit Haarlem, R. B. van DEN BoscH uit Goes, L. A. J. BurcerspyxK uit Breda, A. J. pe Bruin uit ’s Gravenhage, M.J. Cop uit Deventer, A. A. DORNSEIFFEN en C. M. van DER SANDE Lacoste uit Amsterdam, J. P. Kros uit Zwol, H. Boursse Wits, F. Dozy, A. W. Hartmann en J. H. Mor- KENBOER uit Leyden, J. Everwyn uit Noordwijk, C. KRAEPELIEN uit Zeyst, W. G. Tor, Jz. uit Kampen. De honoraire Voorzitter opent de vergadering met eene korte en gepaste toespraak, waarin hij de leden gelukwenscht met hunne talrijke opkomst uit zoo vele verwijderde plaatsen van ons Vader- land, en waarbij hij de verwachting uit, dat deze bijeenkomst weder overvloedige bewijzen moge op- leveren van hunne voortdurende belangstelling in het doel der Vereeniging. De Sekretaris, verslag gevende 50 452 van het voorgevallene sedert de laatste bijeenkomst, berigt den ontvangst van brieven van verontschul- diging der H.H. C. A. J. A. Oupemans, W. F. R. Surtean en W. H. pe Vriese, ter zake hunner af- wezigheid op deze vergadering, en leest de missiven voor van de vroeger tot corresponderende leden benoemde HH. W. Bosen te Batavia, C. Basineron te Cambridge en Asa Gray te West-Chester, waaruit de vergadering met genoegen verneemt, dat hun deze benoeming welgevallig was. _ Het eerste punt van beschrijving, »de aftreding van President en Vice-President volgens Ars. 20 der wet,’ wordt aan de orde gesteld. Het blijkt uit de stemming, dat tot deze betrekking herkozen zijn de H.H. R. B van pen Boson en J. H. Morxen- roer. Beide leden nemen deze benoeming aan in het vertrouwen van de op hen, als zoodanig, rus- tende verpligtingen door krachtdadige medewerking hunner medeleden naar behooren te zullen kunnen vervullen. Zij opperen echter daarbij de bedenking, dat door deze herkiezing, als ’t ware, een perma- nent Bestuur gevestigd wordt, hetgeen zij in het belang der Vereeniging niet wenschelijk achten. De honoraire Voorzitter beantwoordt deze bedenking met de aanmerking, dat aangezien er nog een groot gedeelte van den Prodromus Florae Bat. onvol— tooid is, en beide leden zich met de bewerking der daartoe verzamelde bouwstoffen onledig houden, het van groot belang is, dat zij tevens met het Bestuur belast blijven, weshalve hij de vergadering Bn ee 455 gelukwenscht met den uitslag dezer stemming, en de belangen der Vereeniging bij voortduring aan de zorgen der genoemde leden aanbeveelt. Het tweede punt van beschrijving, betreffende een voorstel tot verandering van het tijdstip tot het houden der jaarlijksche vergadering, wordt door den Heer Morxengoer toegelicht. Het is naar zijne mee- ning voor zeer vele leden wenschelijk, dat die ver- gadering onmiddelijk voorafga of volge op de jaar- lijksche bijeenkomsten van andere geleerde genoot- schappen, ten einde aan zoo velen, die tevens le- den zijn b. v. van de Maatschappij van Geneeskunde, de gelegenheid te geven, om met minder bezwaar van tijdverlies en kosten, zich van huis te bege- ven; terwijl de vervroeging van de vergadering in de maand Junij, ook tevens het voordeel zon ople- veren, om op de gewone botanische excursie, be- halve de zomerplanten, nog vele voorjaarsplanten in vrucht te kunnen aantreffen. Bij de beraadsla- ging over dit punt, waaraan de H.H. Kros, v. p. Boscx, Bose en Boursse Wits deelnemen, werd aan- gemerkt, dat het belang der geneeskundigen, in dit opzigt, in strijd was met dat van vele andere le- den, die het tegenwoordig bepaald tijdstip der jaar- lijksche vergadering verkieslijker achten, dan eenig ander. Een voorstel om die tijdsbepaling bij de wet veranderlijk te stellen, en die jaarlijks aan het goedvinden van het bestuur over te laten, vond bij het bestuur zelve tegenspraak, uit hoofde van het moeijelijke der beslissing, op hoedanige wijze alle 454 belangen daarbij in overeenstemming te brengen met vermijding van allen schijn van willekeur. Op grond van deze overwegingen werd hierop besloten geene verandering in de tijdsbepaling der jaarlijk- sche vergaderingen te brengen. Aangaande het derde punt van beschrijving, be- treffende het voorgestelde plan der botanische ex- cursie, werd bepaald, dit onder den gemeenschap- pelijken maaltijd te bespreken. Omtrent het vierde punt geeft de Sekretaris de nodige inlichtingen over het getal der buitenlands gedebiteerde exemplaren van den Prodromus F1. Bat. De Heer van pen Bosc deelt mede, dat hij reeds berigt had ingewonnen over deze zaak van eenen zeer geachten Duitschen boekhandelaar, van wiens ijver hij verwacht, dat de buitenland- sche verspreiding van dit werk zoo veel mogelijk zal worden bevorderd. De vergadering besluit hier- op de behartiging dezer zaak aan de verdere zorg van den Voorzitter der Vereeniging op te dragen, en hem te magtigen tot het nemen der hiertoe ver- eischte maatregelen. Het vijfde punt van beschrijving, strekkende om uitbreiding te geven aan Art. 7 der statuten, wordt door den Heer MorkenBoer toegelicht met de aan- merking, dat er in ons land vele verdienstelijke personen worden gevonden, die door de aan het lidmaatschap verbonden kosten, weêrhouden worden zich aan de Vereeniging aan te sluiten. Het zou echter inderdaad van veel belang zijn, dat voor 455 zulken de gelegenheid werd opengesteld, om ten nutte dezer Instelling werkzaam te zijn, welk oog- merk zou kunnen bereikt worden door hunne be- noeming tot binnenlandsche correspondenten. Door aan eene zoodanige betrekking, in plaats van de ge- wone geldelijke contributie, eenige andere verpligtin- gen te verbinden, zouden deze niet minder dan de gewone leden het doel der Vereeniging kunnen be- vorderen. Uit de beraadslaging over dit voorstel blijkt echter de moeijelijkheid om een onderwerp van zóo kieschen aard in verband met de bestaande statuten te regelen; terwijl het voordeel, dat men van eene zoodanige verandering der wet verwacht, reeds thans, zoo als de ondervinding dit geleerd heeft, door welwillende en onverpligte medewer- king van vele belangstellenden in de studie der inlandsche gewassen wordt verkregen. Het denkbeeld werd ook geopperd, dat er welligt in het vervolg gelegenheid zou kunnen gegeven worden aan perso- nen, op verwijderde plaatsen van ons land woonach- tig, om zich gemeenschappelijk vereenigd tot het lidmaatschap der Vereeniging te verbinden, en zich op de jaarlijksche vergadering, door éen uit hun midden daartoe afgevaardigden, te laten vertegen- woordigen. Op voorstel van den Heer van pen Bosca wordt besloten voor als nog geen gevolg aan deze zaak te geven, en die inmiddels aan de nadere overweging aan te bevelen. De voorzitter der Vereeniging brengt nu het vol- gend verslag uit: 456 M. H. Gereed om aan de mij opgelegde verpligting te voldoen door het uitbrengen van een jaarlijksch ver- slag, te bepalen bij strekking en inhoud dezer belangrij- ke werkzaamheid. Volgens den letter van Art. 25 onzer statuten moet uit dat verslag blijken: » wat neem 1k de vrijheid, u eenige oogenblikken »door de Vereeniging ter bereiking van haar doel »is verrigt, en bepaaldelijk wat door de plantenbe- „zendingen der leden voor eene juiste en volledige „kennis der Nederlandsche Flora is gewonnen.” De bedoeling dier bepaling is dus, dat de bouwstoffen voor het verslag door de leden worden geleverd, dat deze, ieder in de omgeving zijner woonplaats, verzamelen wat hun dáár belangrijks voorkomt, en hunne verzamelingen op een geschikt tijdstip aan het Herbarium der Vereeniging toezenden. De in- houd van het verslag is dus het werk der leden, is de vrucht hunner nasporingen. Op den Voorzit- ter rust slechts de taak, die afzonderlijke bouwstof: fen te ordenen, en ze onderling en met het reeds bewerkte in verband te brengen, en tot een geheel te verbinden. Het ligt dan wel in den aard der zaak, dat het verslag belangrijker zijn zal naarma- te de leden ijveriger en getrouwer zijn geweest in de vervulling Aunner verpligtingen, omschreven in Art. 8 onzer statuten, en waartoe allen zich ver- bonden hebben, en dat daarentegen, waar zij in meerdere of mindere mate daarin te kort schoten, 457 de Voorzitter mag gerekend worden van zijne ver- pligting ontheven te zijn of daaraan slechts gebrek- kig voldoen kan. Ik ontleen deze opmerking aan twee omstandig- heden en wel daaraan, dat op het daarvoor bepaal- de tijdstip slechts zes plantenbezendingen overeen- komstig Art. 8 zijn ingezonden, en dat tot de ver- vulling dier verpligting, sedert de uitgave van den Prodromus, meer nog dan vroeger bij alle leden aanleiding en aandrang behoort te bestaan. Ik bepaal mij thans tot het vermelden dezer twee omstandigheden, maar ik mag niet nalaten, om ze aan mijne medeleden ter ernstige overweging aan te bevelen. Moge die bij hen de overtuiging opwek- ken, dat op die wijze onze Vereeniging nimmer kan worden wat zij behoort, wat zij in staat is te zijn; dat zij aan hare bedoeling alléén kan beantwoorden niet door belangstelling en werkzaamheid van eenige weinige leden, maar door inspanning van alle krach- ten, door gemeenschappelijk streven naar het voor- gesteld doei. Zij zullen dan tevens inzien, dat het inzenden van planten, thans meer nog dan vroeger, nuttig en nodig is. Uit den Prodromus toch kan ieder lid weten, welke soorten, die onder zijn be- reik zijn, in het Vereenigings-herbarium nog ont- breken, voorts welke aan onzekerheid of twijfel onderhevig waren tijdens de bewerking, welke op- gaven omtrent levensduur, bloeitijd, verspreiding, groeiplaats, enz. onzeker of twijfelachtig zijn of geheel ontbreken. In één woord — in den Prodro- 455 mus is voor zeder lid eene bepaalde taak gesteld, wat de vegetatie betreft der omstreken zijner woon - plaats. Hoe ijveriger die taak door adle leden , ieder de zijne, wordt bewerkt, hoe spoediger wij ons in het bezit eener Flora van Nederland zullen kunnen verheugen, hoe vollediger en volkomener deze zijn zal. Werd dan ook al door weinige leden aan de be- paling onzer statuten voldaan, des te aangenamer is het mij te kunnen berigten, dat de plantenbezen- dingen van dit jaar door belangrijkheid van inhoud vergoedden, wat zij in talrijkheid te wenschen over- lieten. De Vereeniging heeft haar te danken aan de H.H. v.p. Sanne Lacoste, Kor Ankersmit, HARTMAN, Surmear, Warraven, Bonpam en Oopemans. De Heer v. p. Saxve Lacoste vervolgde met on- vermoeiden ijver zijn onderzoek der vegetatie rond Amsterdam; zijne bezending bestaat voor ’t grootste gedeelte uit Algen, waaronder zeer fraaije Chara’s, die ik echter vóór deze vergadering onmogelijk heb kunnen bestemmen, daar ik ze eerst weinige we- ken geleden ontving. De Heer Kor Ankersmir zond eene kleine, doch fraaije verzameling in uit de omstreken van Apel- doorn, eene streek, die ons, behalve eenige weinige rariora, vroeger door den Heer Wrrewsat verza- meld, alleen door de excursie van 1850 bekend was. Voor ons Herbarium heeft deze collectie dus veel waarde; zij bevat wel is waar niets nieuws, maar toch zeldzamere, als: Eriophoron gracile Kocu, Se- 459 nebiera didyma Pens., Campanula Persicifolia L, Juncus tenuis W., Chrysosplenium alternifolium L., Cardamine amara L., Paris quadrifolia L., Geum rivale L., Viola sylvatica Fries, enz. De derde verzameling, door de HH. Harrmans en Surinean ingezonden, bevat eene bijdrage tot de geschiedenis der vegetatie van het vroeger Haarlem- mermeer, eene geschiedenis, waarvan wij van die leden met eenig regt een volledig overzigt te gemoet zien. Voor onze Flora is daaronder alleen te ver- melden Phragmites communis B. flavescens Kocn. De Heer Bonpam ging voort, om in het Vereeni- gings-herbarium de repraesentanten der Flora van Kampen en Harderwijk te completeren door inzen- ding eener collectie van in den Prodromus nog miet vermelde groeiplaatsen. Daaronder bevindt zich Spz- raea Salicifolia uit Hulshorst bij Harderwijk, en eenige opwerkelijke Salixvormen, die ik niet waag met zekerheid te bestemmen, omdat ik overtuigd ben, dat dit slechts bij eene monographische be- werking van dit geslacht mogelijk is. De Heer Ovpemans verrijkte ons Herbarium met eenige bijdragen uit de Flora van Rotterdam (waar- onder Carex strigosa en Scirpus sylvaticus), be- nevens eenige planten bij Beek verzameld. De belangrijkste bezending van allen is ongetwij- feld die van den Heer Watraven, die, eerst in het vorig jaar als lid tot onze Vereeniging toegetreden, niet alleen door de toezending van 100 exemplaren der door hem ontdekte Ervum gracile DC., maar 440 vooral door eene verzameling van ongeveer 500 soor- ten uit het vijfde district van Zeeland onze Veree- niging aan zich heeft verpligt. Dat district bevat het dusgenaamd land van Axel en Hulst, en is voor onze Flora zoo goed als eene terra incognita. Daar ik deze verzameling in de laatste dagen van Junij ontving, kan ik daarvan thans niet meer dan den ontvangst berigten; in mijn volgend verslag hoop ik daarop terug te komen. Behalve deze bezendingen levert de verzameling der excursie van het vorig jaar voor het verslag dezer vergadering eenige belangrijke bijdragen. Die excursie, door de HH. Dozy, Cor, v.p. Sanpx Lacoste, Hartmann en mij ondernomen , had bepaalde- lijk ten doel, den nog weinig bekenden noordoostelij- ken uithoek van Noord-Braband te doorzoeken. Tot dat einde werden van uit Boxmeer in verschillende rig- tingen excursies ondernomen, terwijl later twee leden van het gezelschap, na het vertrek der overigen , zich in de omstreken van Heumen en Moock ophielden. Hoezeer het weder niet, gunstig was, mogt men zich toch in een’ voldoenden oogst verheugen. Ruim 500 groeiplaatsen van meer algemeene planten werden opgeteekend; van ruim 150 minder algemeene en zeldzame werden ex. voor het Herbarium verzameld, de zeldzamere in aantal doubletten. Tot deze reken ik: Thakietrum Morisonii Gu., Clematis Vitalba L., Barbarea stricta Anpnz., Brassica nigra Kocu, Dianthus Armeria L., Inula Britannica L, Salix purpurea en stipularis Sm., aan de oevers en dij- 441 ken der Maas; Batrachium hololeucos Lroro., Cal- litriche hamulata Ke., Potamogeton oblongus Viv. en gramineus a. graminifolius Fr., Littorella la- custris L, Juncus Tenageia Kuru. en pygmaeus Tuuur., Scirpus paucifiorus Înaurr., Heleocharis multicaulis Su., Aira uliginosa Wue., Festuca Bromoides L., Pilularia globulifera L., in ce hei- streken en de slooten en poelen daartoe behoorend; in de veenen: Viola palustris L, Cirsium angli- cum Lam, Calla palustris L., Malazis paludosa Sw., Scheuchzeria palustris L., Orchis maculata y. elodes GriseB.; in de bosschen en tusschen kreu- pelhout: Hypericum hirsutum L., Galium sylvati- cum L., Senecio Fuchsiö Gu., Carex divulsa Goon., Campanula Trachelium L.; aan wegen, ruigten, in graslanden, enz.: Peucedanum Chabraei Reus , Sedum rcflezum L. en B. glaucum Koen, Filago lutescens Jonv., Lappa minor DC.; in bouwlanden eindelijk: Vaterianella Auricula DC. en dentata, benevens 8. lasiocarpa Koen. ik maak opzettelijk geene melding van eene aan- zienlijke verzameling van Carex-, Rubus- en Salix- soorten en vormen, als zijnde deze verzameld als bijdragen tot eene latere geheele of gedeeltelijke bewerking dier geslachten, en dus voor alsnog on- bestemd; evenmin van de soorten uit familiën, door ons medelid, den Heer Cor, bewerkt, die, zoo ik hoop, deswege afzonderlijk verslag zal doen. Eenige der genoemde planten verdienen eene op- zettelijke beschouwing. 442 Thalictrum Morisonit Gu. De onderscheiding de- zer soort van Th, flavum L. in den Prodromus (L bl. 5) geschiedde op grond van de waarnemingen van Lesevse (Comp. Belg. IL. p. 207) en van Reicaen- pacH (Icon. fl, germ. III. t. 44 en 45). Sedert heb ik mij door exemplaren uit de meeste Europesche Flora’s kunnen overtuigen, dat onder dien naam van Linsaeos de meest uiteenloopende plantenvormen be- stemd worden. Zoo veel isechter zeker, dat 7. flavum van den Prodr. overeenstemt met Lesevne’s T. sphae- rocarpum, ’t welk volgens Reicaengacu het echte T. flavum L. is, en dat hiervan verschilt het onder- havige, zij het al dan niet identisch met 7. ruji- nerve Les. (’t geen mij thans meer dan vroeger twij- felachtig voorkomt) en dus, zoo als de bestemming van den Prodr. luidt, YZ. Morisonii Gm. volgens Rercuensacu. 7. flavum Les. (Comp. 1.1.) zou dan blijken het ware 7. nigricans Jacg. te wezen, vooral omdat Leseune’s 7. nigricans ibid. ongetwijfeld eene vorm is van 7’. angustifolium Jacq. Th. Moriso- nii, in het Vereenigings-herbarium tot nog toe ont- brekend, is bij gelegenheid der excursie in het vo- rig jaar op verschillende plaatsen aan de Maasoe- vers (b. v. bij Boxmeer en Heumen) aangetroffen en voor het Herbarium verzameld. Batrachium hololewcos Luoyy (Prodr. FI. Bat. p. 6) is bij diezelfde gelegenheid in tal van doubletten in- gezameld bij Boxmeer in veenachtige heidesloten; eene groeiplaats, geheel overeenstemmend met die, waar ik ze met den Heer Wits het eerst in Staats- AAS Vlaanderen aantrof. De exemplaren verschillen van deze door meerdere gladheid en iets grootere bloe- men, komen echter in alle overige kenmerken over- een. Ik neem de vrijheid, naar aanleiding dezer plant, de aandacht mijner medeleden nogmaals op het geslacht te vestigen, waartoe zij behoort. Het determineren der exx. van B. hololeucos gaf van zelf aanleiding tot herziening der overige, bepaaldelijk der verwante soorten van dit geslacht- Ik zou mij zeer moeten bedriegen, indien niet, behalve dein den Prodromus opgegevene, B. Droueti Senuurz (Gopr. et Gren. Fl. de France I. p. 24) en B. marinum Fries (Novit. Mant. III. p. 51) die, ’tzij in ’t voorbijgaan opgemerkt, zeer ten onregte door die Fransche schrijvers voor synonym wordt gehouden met B. Bau- dott Gopr., in het gebied onzer Flora voorkomen. Bij de geheele omwerking, die dit geslacht in de laatste jaren heeft ondergaan, is het gewis zeer wen- schelijk, dat ook door ons daaraan meer opmerk- zaamheid worde geschonken; vooral indien mijne straks geuitte gissing bewaarheid wordt en dus bijna alle beschrevene soorten bij ons levend kunnen waar- genomen worden, ’t geen hier een volstrekt vereisch- te is. Filago lutescens Jorp. werd ontdekt en in dou- bletten verzameld op eene ruige, steenige plaats bij de brouwerij te Heumen. Door deze ontdekking is de groep, door Linnaeos allerwaarschijnlijkst onder den naam van F. germanica begrepen, door Jorvan in zijne voortreffelijke » Observations sur plusieurs 444 plantes nouvelles, rares et critiques de la France” gesplitst in drie standvastige vormen, t. w.: F. ca- nescens, spathulata en lutescens. Eerstgenoemde is F. germanica van den Prodromus: de tweede werd vermeld in het verslag van 1852. A. lutes- céns staat tusschen beide in, zoo als uit de diagno- sen blijkt, die ik ten gerieve mijner medeleden, als in Kocr’s Synopsis ontbrekend, mededeel. Daar- uit blijkt, dat, hoezeer naayw aan elkander verwant, de drie genoemde soorten toch zeer duidelijk en, zoo als Jonpan op grond van veeljarige cultuur ge- tuigt, standvastig gekenmerkt zijn. Wij nemen ze dus als soorten aan, maar voorloopig en onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat het soortelijk verschil ook bij ons door waarneming bevestigd worde. F. spathulata Presi. (Jorvan ll, Sme fragm. p. 199, pl. 7, fig. C. 1—10.) Caule vulgo a basi ramoso, superne dichotomo, ramis flexuosis divaricatis; foliis divergeutibus, subdistantibus, planis, oblongo- spathulatis, subobtusis, basin versus attenuatis, tomento (saepius deficiente) albido; glomernlis subhemisphaericis basi foliis bractea- libus 3—4 glomerulo sublongioribus ; capitulis 12—16, conico-pyra- midalibus , peutagonis, sinubus profundis, tomento, cui insidet, mul- tum longioribus, involucri squamis elliptico-oblongis, complicatis, cuspide elongato et reclinato in exterioribus. F. lutescens Jorp. (Ll. 1. p. 201, pl. 7, fig. B. 4—10.) Caule ut in priore, ramis magis erectis; foliis erectis, approxi- matis, inferioribus oblongis, basin versus parum angustatis, su- perioribus lanceolato-oblongis, basi latioribus, obtusis , mucronula- tis, margine saepe revoluto, tomento lutescente, glomerulis globu- losis basi foliis bractealibus glomerulum aequantibus eove breviori- 445 bus; capitulis 20—25, ovali-conicis pentagonis, sinubus parum pro- fundis, mediotenus tomento cui insident, immersis, involucri squa- mis oblongis vel lanceolatis, complicatis, cuspide elongato, erec- to, in exterioribus breviore (saepissime apice rubro). F. germanica L. (F. canescens Jorn. 1.1. p. 202, pl. 7, fig. A. 1—10.) Caule saepius basi simplici, ramis ut in priore; foliis erectis, sub- imbricatis, oblongis vel lanceolatis, acutis, undulatis, margine re- voluto, tomento albido; glomerulis globosis, basi foliis bracteali- bus 1—3 brevissimis; capitulis 830—35 conico-cylindricis pentago- nis, angulis obscuris, mediotenus tomento, cui insident, immersis ; involucri squamis oblongis lanceolatisve complicatis, cuspide elon- gato, erecto (apice semper pallido vel lutescente). Juncus pygmaeus Tuvitt. Deze, door den Heer van Hove het eerst in Noord-Braband waargenomen soort, werd op drie verschillende plaatsen verzameld , t. w. bi St. Jansbeek, tusschen Boxtel en St. Anto- nie en in het broek bij Malden. Zonderling dat zij op allen voorkwam in oude wagensporen op lagere gedeelten der heide. Carex divulsa Goon. in den Prodromus (p. 289) alleen uit, bij Leyden door den Heer Wrrewaat ver- zamelde, exemplaren als inlandsch bekend, werd op beschaduwde plaatsen achter den Plasmolen bij Mook waargenomen. Zij komt hoogstwaarschijnlijk op meer plaatsen voor, is echter welligt met C. mu- ricata verward. Aira uliginosa Weime. Door de ontdekking de- zer plant rond veenachtige plassen in de heide bij de ruine van St. Willebrordus, tusschen Heumen en Wijchen is wederom eene twijteling uit onzen Prodro- 446 mus weggenomen. Domortier’s A, discolor (niet die van Tromer) is ongetwijfeld, zoo als Leseune en Covrtors (Comp. Belg. I. p. 69) reeds meenden, A. uliginosa Wae. ap. Bixnien. Prodr. Monast. p. 25. (Kocr, Syn. p. 915). De onderscheidingskenmer- ken dezer soort van A. flexuosa zijn door Kocu zeer naauwkeurig aangegeven. Door Fries (Novit. Fl. Suec. p. 11; Mant. III. p. 177, Summ. veg. p. 242) wordt zij gehouden voor eene verscheidenheid van A. fiecwosa, ontstaan door de moerassige groei- plaats. Anperson (Plant. Scandin. II. p. 74) heeft dit gevoelen overgenomen. Zijne afbeelding echter (Tab. XII. fig. 145 vergeleken met T. VI. fig. 71 A. fle- zuosa) zoowel als de opmerking, dat het kenmerk der ineengeroide wortelbladeren niet aan zijne Zweed- sche ex. waar te nemen is, doet mij vermoeden, dat dit afwijkend gevoelen op een misverstand be- rust. Ziet daar, M. H., de vruchten der excursie van het vorig jaar. Ik meen dat zij bevestigen, ’t geen ik hij eene vroegere gelegenheid over hare nuttig- heid in *t midden bragt, en hoop en vertrouw, dat de overtuiging daarvan steeds meer leden moge aan- sporen, om op die voor hen aangename, voor de Vereeniging nuttige wijze, tot de bereiking van haar doel mede te werken. Ik ga thans over om u eenige mededeelingen te doen betrekkelijk ’t geen het verloopen jaar, be- halve het reeds genoemde, belangrijks heeft opge- leverd. AAT Het getal onzer inlandsche planten is met twee nieuwe vermeerderd; de eene is Myrrhis odorata Scop., reeds vermeld, door den Heer van per SANDE Lacosre »in hoodand op den Thomaswaard bij Wer- kendam” in Mei bloeijend aangetroffen. Zij behoort tot de afdeeling Scandicineae der schermdragenden, en werd door de oudere kruidkundigen , in na- volging van Linnaeus, tot het geslacht Scandix ge- bragt, waarvan zij echter, op grond der door late- ren aan de vrucht en het zaad ontleende kenmer- ken, is afgescheiden. Zoo ’t mij voorkomt is ook deze plant weder eene bijdrage tot die eigenaar- dige vegetatie onzer groote rivieren, waarvan onze Flora zoo vele en belangrijke voorbeelden oplevert, die ongetwijfeld aan verspreiding langs dien water- weg van zaden uit hoogere streken haren oorsprong te danken heeft 1). Wij zullen dus, alvorens haar gelijken rang met de overige indigenae toe te kennen, latere waarnemingen afwachten en haar voorloopig met zoo vele andere als planta advena beschouwen. e tweede is: Carex Boennighauseniana War, blijkens de étiquette, reeds in Junij 1851 door den Heer van Hoven »aan eene sloot bij Dordt” verzameld en onder den naam van C. elongata ingezonden. Wel behooren beide tot dezelfde af- 1) B. v. Aralis hirsuta Scop, arenosa Scov., Hesperis matronalis L, Diplotaxis murals DC., Alyssum montanum L., Thlaspi perfolia- tum L., Draba muralis L., Lepidium graminifolium L., Althaea hirsu- ta L., Libanotis montana Aut., Chaerophyllum bulbosum L., Achillea nobilis L, etc. 51 448 deeling van dit geslacht, t. w. de Vigneae, met aan den voet mannelijke bloemen, het verschil is evenwel zeer aanmerkelijk; eene verwisseling met C. remota zou echter zeer mogelijk zijn. Van alle Carices dier afdeeling onderscheidt zich de onderhavige door dat de onderste airtjes zamen- gesteld zijn. In dit kenmerk komt zij overeen met C, axillaris Goop., reden waarom zij, alvorens scherp te zijn onderscheiden, veelal met haar is verward. Bij de volledige diagnose, door Kocr ge- geven, voeg ik slechts nog dit, dat Kunze in zijn supplement tot Scuxvur’s Riedgrdser p. 86 eene volledige beschrijving en op plaat XXII eene zeer juiste afbeelding heeft geleverd, dat Anperson in zijne Plantae Scandinavicael. p. 56, tab. IV. fig. 44 C. axillaris Fx. Novit. mant. IL. p. 57 als synonym van onze plant aanhaalt, en dat in Retcuensacn’s [cones Fl. Germ. VIJL. p.10t. 219 eene goede afbeelding te vinden is. Met C. remota L heeft onze soort slechts eene verwijderde gelijkenis, met C. axillaris Goon. daarentegen de meeste verwantschap. Laatstgenoem- de, die volgens Kunzz slechts in Engeland gevon- den wordt, onderscheidt zich echter stellig door ge- strekter, steviger halm en kortere, vlakke blade- ren, door dat alle airtjes aan den voet van dekblaad- jes zijn voorzien waarvan het onderste de geheele air in lengte overtreft, door donker gekleurde schub- ben der vrouwelijke bloemen, eindelijk door zaam- gedrukte vruchtjes, die in twee van elkander wij- kende tanden uitloopen, en alleen bovenwaarts met 449 stekelhairen zijn bezet. Basineron (E. Bot. Suppl. IV. tab. 2910) geeft van de genoemde soorten de vol- gende diagnosen: C. remota L. Radice laxe caespitosa, culmis declinatis, foliis deorsum canalicu- latis, bracteis mediis foliaceis, spicis laxissimis (spiculis valde di- stantibus) flexuosis, subaequisexualibus, spiculis simplicibus infer- ne 4, fructibus squamam vix marginatam superantibus. C. Boennighauseniana Woe. . Radice densissime caespitosa, culmis declinatis, foliis canalicula- tis, bracteis mediis glumaceis, spicis rectis deorsum laxis, subunise xualibus, spiculis superne # imis alternatim compositis, fructibus squamam margine late scariosam aequantibus. C. axillaris Goop Radice laxe caespitosa, culmis strictis, foliis planis, bracteis me- dis setaceis, spicis rectis densiusculis subaequisexualibus, spicu- lis superne d imis digitatim com,ositis, fructibus squamam margine angusto pallentem superantibus. Onder Arenaria serpyllifolia is in den Prodr. p. 45 vermeld eene varieteit, naar Kocu tenwior ge- noemd; dezelfde werd door Retcueneacu (Icon. Germ. V. p. 52 f. 4941 B.) als var. leptoclados afgebeeld. » Tenuior, inflorescentia racemosa-elongata, capsula subcylindrica exserta” zijn de kenmerken, waardoor hij haar van de soort onderscheidt. Toevalligerwij- ze werd ik later gewaar, dat beide door- geachte schrijvers voor soortelijk verscheiden worden ge- houden. Tesore (Sylloge Fl. Neap. p. 219) en, in navolging van hem, Gussone (Fl. Sicul. Syn. I. p. 495) onderscheiden van A. serpyllifolia L. eene A. sphaerocarpa. Deze heeft, volgens hen, opgerigte 450 stengels. takken en bloemsteelen, ruwe (niet stijf behaarde) bladeren, bijna tweemaal grooter zaad- doosjes, breedere kelkslippen. Uit de Addenda en Emendanda nu tot laatstgenoemd werk (III. p. 824) blijkt, dat A. serpyllifolia van beide schrijvers de- zelfde is als de gezegde verscheidenheid van RetcHen- BACH, dáárom A. leptoclados genoemd, terwijl A. sphaerocarpa Tes, 0. a. op grond van in Zweden verzamelde exemplaren, de ware A. serpyllifolia L. is. Beide planten komen in opene zandgronden, langs wegen en dijken bij Goes menigvuldig, en dus zeker op gelijke plaatsen ook elders in ons land voor. Ons zal de gelegenheid dus niet ontbreken, om de meening dier beroemde kruidkundigen aan de natuur zelve te toetsen. Wij zullen daardoor getrouw blijven aan de rigting onzer studien, die wij ons hebben voorgeschreven, om ons door on- derzoek en waarneming, en door deze alleen te la- ten leiden in ons oordeel over de waarde van elders aangenomen soorten, over indigeniteit, enz. Dat het genoemd verschil in kenmerken bestaat, is ze- ker; even zeker, dat het miet ontstaat door verschil- lende groeiplaats. Ten gerieve mijner medeleden, die genoemde werken niet bezitten, deel ik van bei- de de verkorte diagnose mede: A. serpyllifolia L. (A. sphaerocarpa Ten.) Caulibus ramosis erectis adscendentibusque, foliis scabris, pe- dunculis fructiferis erectis, sepalis ovato-lanceolatis corolla duplo longioribus, capsulis globoso-ovatis calycem excedentibus. . . , 1 i 451 A. leptoclados Renn. Guss. (A. serpyllifolia Tes.) Caulibus ramosissimis, foliis scabris hispidisque, pellucido-punc- tatis, pedunculis filiformibus, fructiferis horizontaliter patentibus , sepalis lanceolatis, altero latere membranaceis, hirsutis corolla triplo longioribus, capsulis ovatis (duplo quam in praecedeute mi- noribus) calycem subexcedentibus, Praecedente universe minor? et inprimis gracilior, inflorescentia (pedunculis tandem alternis) elongata. In onze vorige bijeenkomst maakte ik melding van de waarneming in Zuidbeveland door den Heer Cop en mij van exemplaren eener Agrimonia, die ons toescheenen tot A. procera Warrr. (A. odorata Koen), eene in de Rijnstreken en in Belgie voorko- mende plant, te behooren. Ik bezocht sedert die plaats niet meer, maar ontmoette elders in gelijke boomrijke, beschaduwde streken, wat ik geloof daarmede overeen te komen. Ik kan echter de ken- merken van A. procera, bepaaldelijk die aan de vrucht ontleend zijn, aan mijne exx. nict vinden. Wel bezitten de bladeren een’ eigenaardigen balsem- geur, maar ’tis mij voorgekomen, dat ook speci- mina der echte A. Eupatorium dien van zich ge- ven, vooral gedurende den bloeitijd. Ik breng dus voorloopig mijne Zuidbevelandsche exemplaren tot A. Eupatorium 6. elatior Wattr. (Beitr. z. Botanik I. p. 47), die, naar des schrijvers getuigenis, slechts door een geoefend oog van A. procera te onder- scheiden is, en die hij door het volgende kenmerkt: Caule elato, 2—4 pedali, ramosissimo, pilis lon- gis sparsisque hirsuto, foliis maximis, foliolis ovato- 452 oblongis serratis. Ik beveel haar aan de opmerkzaam- heid mijner medeleden aan. Ten slotte nog de opmerking, dat de ien van het voornemen, om «an het verslag van het vorig jaar eene lijst van nieuwe indigenae en van — de, sedert 1850 ontdekte, groeiplaatsen van minder algemeene planten, bij wijze van Supplement tot het eerste deel van den Prodremus toe te voegen, door omstandigheden verijdeld is, zoodat zij nu, maar aangevuld tot op het tijdstip dezer vergade- ring, bij het verslag van dit jaar zal worden ge- . voegd. Door den conservator wordt het volgende berigt aangaande den staat van het Herbarium en de Bi- bliotheek. Het Herbarium der Vereeniging is weder sedert onze’ laatste bijeenkomst met verscheidene bijdra- gen vermeerderd. In de eerste plaats noem ik de plantenverzameling op de excursie in de omstreken van Boxmeer bijeengebragt, met welker inhoud de Voorzitter ul. reeds heeft bekend gemaakt. Zij le- verde eenen ruimen voorraad doubletten op, waar- door het mij welligt mogelijk zal zijn, weder over te gaan tot uitdeeling aan de leden. De Heer Cor zond mij eene kleine verzameling goedgecon- serveerde Oost-Indische vruchten op liquor, waar- onder peper, koffij en muskaatnoot, zeer geschikt voor botanisch onderzoek, Van den Heer Kox An- KERSMIT ontving ik eene verzameling van planten uit 455 de omstreken van Apeldoorn. Van den Heer Buse eene verzameling fungi en andere zeldzame crypto- gamen. Van den Heer Warraven 100 exempl. Zr- vum gracile, benevens 500 plantensoorten uit de Flora van Staats-Vlaanderen. De Heer van per San- pe Lacoste was dit jaar weder onvermoeid werkzaam, em in verschillende streken van ons land, voorna- melijk echter rond Amsterdam, allerlei eryptoga- men te verzamelen, en mij die zoowel versch als gedroogd toe te zenden. De HH. Sorrsear en Hanr- MANN bezorgden mij weder eenige planten van den bodem van het Haarlemmermeer, zoo als ook de Heer Bonpam uit de omstreken van Harderwijk en Kampen. Dr. v. p. Bosca verrijkte het Herbarium, behalve met eene kleme verzameling Nieuw—Hol- landsche planten, meest Proteaceae, met eene aan- zieulijke verzameling fwngz, uit het Departement de la Manche van Dr. Leser, uit Corsica door So- LEIROL verzameld, uit Tyrol door Siezer, uit Frank- rijk en Duitschland de venale collectiën van Scuurrz, uit Duitschland van Opiz en Funcx, uit Vlaanderen van Kicx, uit Noorwegen van Soumerrert. De Heer Oupemans bezorgde mij voor het Herbarium en de doubletten-verzameling een vijftigtal planten, waar- onder eenige fraaije bladfungi. Prof. pe Vriese ver- rijkte het exotisch Herb. weder met eene verzame ling Oost-Indische planten. Aangaande de inrigting van het Herbarium kan ik mededeelen, dat die voor onze beperkte hulpmiddelen weder eenige verbetering heeft ondergaan. Alle planten 454 zijn nagezien en gezuiverd; de exotische planten zijn gerangschikt, zoodat ook die verzameling ten behoeve van het onderzoek en ter vergelijking zich in bruikba- ren staat bevindt. De staat der kas zal dit jaar, hoop ik, het aanschaffen van meer portefeuilles en papier veroorloven. Daaraan is vooral groote behoefte, omdat ik mij voorgenomen heb de planten van verschil- lende groeiplaatsen, ieder afzonderlijk en los, in papier met eene opgeplakt étiquette voorzien, te leggen, en niet voort te gaan met het vasthechten van de planten aan het papier, omdat het mij bij het nazien bleek, dat die aangehechte planten moei- jelijk van insecten te zuiveren waren. De crypto- gamische planten, voor zoo ver die bewerkt zijn, komen nu aan de beurt, om te worden ingeschikt. Dit werk is mij vooral gemakkelijk gemaakt door den Heer v. vp. Sanpe Lacoste, die de geheele ver- zameling in- cn uitlandsche Hepaticae van het Her- barium heeft nagezien en geordend. Hetzelfde is voor de Algen en Lichenen geschiedt door Dr. v. o. Boscu. De verzameling van fungi op houtazijn is in denzelfden staat gebleven als het vorig jaar; zoodra de staat der kas dit toelaat, stel ik mij voor die uit te breiden. De verzameling van za- den en vruchten wordt door sommige leden be- dacht, maar vereischt aanvulling. Door den Heer Buse is de verzameling van houtsoorten vermeerderd met eenige Surinaamsche specimina. Het lokaal van het Herbarium is wel wat beknopt, maar vol- doet aan het oogmerk; er bestaat echter behoefte j | 455 aan eene nieuwe kast. Ofschoon het vertrek den ver- leden winter niet verwarmd is geworden, heb ik geen schimmel op de planten bespeurd. De Bibliotheek der Vereeniging is vermeerderd ge- worden met eenige boekgeschenken, zoo als: Van den Heer v. p. Sanne Lacoste: Bijdrage tot de kennis van Neérlands Flora, door J. E. van per Trapeen, Med. Doct. ’s Gravenha- ge 1852. Van Prof. pr Vriese: Zehnter Jahresbericht der Pollichia. Neustadt 1852; waarin belangrijke aanteekeningen omtrent eeni- nige Duitsche planten, vooral uitde familie der compositae, van Dr. G. F. Koen gevonden worden; Geschichte der Pollichia, Vorlesung von Dr. C. F, Koc, 6 Oct. 1850. Landau. Rechenschaftsbericht ueber die leistungen der Pol- lichia im Jahre 1848—1850, van Dr. C. H. Scuuttz. Bip. Elfter Jahresbericht der Pollichia. Speier 1853. Beitrag zur Naturgeschichte der einheimischen Va- Jerianen-Arten, von Tuto Írmiscu, aus den Ab- handlung. der Naturf. Gesellsch. zu Halle. 1855. Jahresbericht über das Furstl. Schwarzb. Gymna- sium zu Sondershausen, 1849, von Dr. Fr. Gerber, inhaltend u. a. Nachtiäge zur Flora Schwarzburgs von Tu. Inmiscu. Beitrag zur Naturgesch. der Cirsium arvense Scop. u. 8. W., von Tuto Irmisca, aus der Zeitschr. fur . die gesammten Naturwiss. Halle 1853. 456 Ueber die Inflorescenzen der deutschen Potameën, von Tu. Inmiscu, aus Flora 1851 ne. 6. Van Dr. W. Daurineron: Flora Cestrica, 5 Ed. Philadelphia 1855. Van Dr. Asa Gray en W. S. Sorurvanrt: Musci Alleghanienses etc, Columbus, in Ohione1846. Van het Smithsonian Institution for knowledge and science te Washington de volgende werken: Smithsonian Report on recent improvements in the chemical arts, by Prof. James C. Boor and Camp- ~ BELL. Washington 1852. Fifth annual report of the board of Regents of the Smithsonian Institution for the year 1850. Sixth annual report etc. 1854. Portraits of North American Indians etc. Washing. ton 1852. Flora and Fauna within living animals by J. Leidy, m.d. Washington 1855, Plantae Wrightianae Teno by | Asa Gray, m. d, Washington City 1855. Van Dr. v. p. Boscu: Linnaea v. D. F. L.:von ScurrcurenpaL, Band 12, 15. 14. Halle 1858. 1859. 1840. Deutschl. Flora v. J. W. Mrraen, Essen 1856. 1857. Flora Cechica, auct. Pres. Pragae 1819. Isagoge in rem herbariam, auct. A. Spicesio. L. B, cum catalogo plantarum’ horti Acad. ex off. Elseviriana 1633, L. B. praefecto A. Vorsro , acced. index plantarum sponte circa Lugd. Bat. crescentium. 457 Thesaurus Zeylanicus a J. Burmanno, Amst. 1737. Plantae Afric. rar. a J. Burmanno. Amst. 1753, Van Dr. F. Dozy: ; Flora Fridrichsdalina etc. ab O. F. Mürren, Ar- gentorati 1767 Enchiridium botanicum a, Sr. Eypuicner. Lips. 1844. Verder is ingekomen: Kort verslag van de achtste vergadering der Ver- eeniging voor de Flora van Ned., den 15 Julij 1853 te Nijmegen gehouden. (Overdruk uit de Alg. Konst- en Letterbode, n°. 55. 1855.) Verslag van die vergadering. (Overdruk uit het Kruidk. Archief 2e dl. 1855.) De Voorzitter verzoekt de HH. v. ». Sanpr La- coste en Kraeperien om de rekening en verant woor- ding van den Thesaurier na te zien, en den uitslag van hun onderzoek later mede te deelen. De Heer Krazpetien vertoont een 50tal exemplaren van Z'illaea muscosa, door hem bij de pyramide te Zeyst verzameld en geeft die aan het Herbarium ten geschenke; hij vermeldt tevens dat Arnica montana ook in die omstreken door den Heer Srx is gevonden. De Heer Cor geeft daarna het volgend verslag van het resultaat zijner onderzoekingen over de plantenfamilien, welker bewerking voor den Prodr. Fl. Bat. hij op zich. heeft genomen: Door mijn verzuim is de belofte om in het ver- slag van de vorige bijeenkomst mijn berigt omtrent 458 hetgeen in de laatstvoorgaande jaren gewonnen is voor de kennis van het gedeelte onzer Flora, dat ik voor den Prodromus bewerkte, te doen opne- men, onvervuld gebleven. Het verzuimde is niet meer te herstellen; ik moet trachten het zoo veel mogelijk weder goed te maken. Nu is ’t mij aan- genaam, al strekt het niet tot mijne verontschuldi- ging, te kunnen zeggen, dat er voor de zaak bij het uitstel niet verloren is, de tijd is niet onge- bruikt voorbijgegaan en niet zonder vrucht. Ik hen tot beter resultaten gekomen, dan ik het voorgaan- de jaar had kunnen mededeelen. Door de laatste excursie naar den Peel en de omstreken van Heu- men, ben ik in staat gesteld de moeijelijkheden, welke mij ten aanzien van onze Utriculariën waren overgebleven, grootendeels op te lossen, en onze Voorzitter heeft mij door de Scrophularién, welke hij voor het Herbarium inzamelde, verschaft wat ik noodig had om de soortsbepaling voor dit geslacht te bevestigen. Wat ik nieuws mede te deelen heb, bepaalt zich hoofdzakelijk tot de beide genoemde geslachten; ik meen echter ook uwe aandacht te nioeten vestigen op eenige waargenomen vormen, welke opmerking verdienen. In de lijst van groeiplaatsen tot aanvul- ling van den Prodromus zult gij nieuwe groeiplaat- sen en hetgeen omtrent onzekere gebleken is, be- nevens de aanwinst van het Herbarium opgeteekend vinden. Thans deel ik u alleen enkele bijzonderhe- den mede, welke daar minder op hare plaats zou- 7 “ 4 kh : 459 den zijn, en volg de orde van den Prodromus U). Omphalodes verna Mycu. heb ik in der tijd te ge- lijk met Myosotis sylvatica Horrm. op een bosch- rijken heuvel, op het Monferland bij Zeddam aan- getroffen. Later ben ik niet meer op die plaats geweest, en ik kan niet beslissen of er waarschijn- lijkheid is, dat de soort daar anders dan verwil- derd groeit. Symphytum officinale L. Meermalen heb ik de vrucht in 5—6 deelen gescheiden gevonden. Hetzelfde is waarschijnlijk ook bij andere Boragineén en bij La- biaten niet zeldzaam. Myosotis palustris Wrrn. komt voor met gave bloemkroonlobben; daarenboven met groote of met kleine bloemkroon. De soort omvat in onze Flora eene geheele reeks van vormen; door de tengere sluit zij aan M. strigulosa Reus. en M. caespitosa Scutrz. In onzen kruipenden vorm, wanneer de plant zwaar en groot van blad en van bloem is, vindt men de type der soort, zoo als zij gemeenlijk opgevat en beschreveu wordt (wudgaris), het best uitgedrukt. — Een opmerkelijk groote behaarde vorm werd bij het Jagthuis bij Malden (Un. 1855) gevonden. — Ten aanzien van M. strigulosa Reus. verkeer ik in twijfel. Hoe- 1) In de vergadering werden nog exemplaren van verschillende belangrijke vormen en van weinig verspreide soorten, waarmede het Herbarium verrijkt is, getoond; deze zijn hier, voor zoo verre zij tot gene bijzondere opmerkingen aanleiding gaven, onvermeld gebleven. 450 meer ik M. palustris in hare verscheidenheid heb leeren kennen, des te moeijelijker valt het mij eene grens tusschen haar en M. strigulosa te trekken. Retcuenzacu’s onderscheiding kan ik niet beoordee- len; zijne strigulosa ken ik alleen uit gedroogde planten, en het is de vraag of hij ze zou herken- nen in de planten, die wij met denzelfden naam noemen, dus of wij juist hebben bepaald? Voor ons is dit echter niet het meest van belang. Of wij met: Rercrnengacu’s soort te doen hebben mag van latere zorg gerekend worden. Het meest is er ons aan ge- legen te weten, of wij hetgeen wij onderscheiden hebben, als bijzondere soort moeten beschouwen. Nu is het duidelijk, dat men op tweeërlei wijze de kwestie van bijzondere soort kan uitmaken; direkt, door hetgeen de natuur oplevert, vrij en zelfstan- dig te onderzoeken ; indirekt, door te vergelijken met soorten, welke door anderen onderscheiden zijn, Is _ er toch omtrent de laatste beslist, dan rust het be- sluit omtrent onze plant op het bewijs van iden- titeit. In den regel is zeker het eerste de beste en veiligste weg; in dit bijzonder geval is het, meen ik, de eenige, omdat identiteit met MW. strigulosa Reus. niet beslist. — Onze strigulosa betwijfel ik als soort; maar ik houd het er voor, dat wij wel zullen doen met haar even als iederen anderen op- merkelijken vorm te blijven onderscheiden, zonder aan die onderscheiding meer waarde te hechten dan zij verdient. | Van M. caespitosa Seartz. werd een in ’t oog. 461 vallend zware gedrongen vorm verzameld uit een duinplas bij Ter Heyden (Un. 1851). De exemplaren in het Herbarium laten geen twijfel, dat het (?) achter 2 moet wegvallen. (Vg. Bot. Zeit., 1855, 870.) Solanum Dulcamara L. In de duinen tusschen Scheveningen en Wassenaar is deze als een lage struik aangetroffen, met gene andere dan gave, smalle, ei-lancetvormige bladen (Un. 1851). Verbascum Schradert Mever. In een overzigt van vormen en varieteiten in het graafschap Henne- berg voorkomende, heeft Merscr (Bot. Zeit, 1852, 282) twee vormen onderscheiden: a. densifolium Fl. Henn; steng. 4-8 v. hoog, meestal vertakt, kantig, rijkbebladerd ; bladen overal den steng bedekkend, aan beide zijden breed en lang afloopend; inflorescentie rijkbloemig, bijna top- vormig verdikt. Op vetten, ontblooten grond, op grasrijke plaatsen, en | B. laxifolium Fl. Hexn.; steng. 1—4 v. hoog; meestal onvertakt, zeldzaam met een of meer zij- takken, bijna rond; bladen niet talrijk , afwisselend; de onderste en middelste kort en smal afloopend , het naaste blad niet bereikend; inflorescentie dun en arm aan bloemen. Aan wegen, op steenachtige plaatsen enz. Beide vormen komen dun- of dik-viltig behaard, wit of geelachtig graauw voor; de bladen vindt men dikwijls van boven graauw-groen, van onder wit- viltig, als met meel bestrooid. 462 Die onderscheiding kunnen wij in ’t oog houden; maar ik moet er bij opmerken, dat wij die vormen niet zóó kunuen omschrijven. Den vorm en de plaat- sing der bladen heb ik noch met de hoogte van den steng, noch met de standplaats doorgaans in zulk een verband gevonden, als Mersca stelt. Behalve aan kleiner: planten heb ik de bladen uiteengescho- ven gezien aan takken, in ’t bijzonder aan zulke, welke zich ontwikkeld hadden, waar de hoofdsteng afgehouwen was (bijv. in een grasperk op Zwake, Z. Bevel.). Zulke planten kunnen, wanneer zij geene goed ontwikkelde bloemen dragen, daar de bladen dikwijls teeder, breeder en meer groen dan gewoon- lijk zijn, ligt met V. Phlomoides L. verward wor= den. Bedrieg ik mij niet, dan heeft bij V. cuspi- datum Scurap. hetzelfde plaats als bij V. Schraderi Meyer, en is het daardoor zoo moeielijk in eene reeks van vormen de grens tusschen V. thapsiforme (Kocu’s Syn.) en V. Phlomoides L. te trekken. Gij weet, dat de vormen, welke Scuraper in zijne Mo- nographie als soorten onderscheiden heeft, en wel- ke Kocu in zijne Synopsis onder V. Phlomoides L. heeft zamengevat, oogenschijnlijk van elkander niet anders, dan door den vorm en de plaatsing der bla- den en door den meer of minder gedrongen stand der bloemen verschillen. Hoe „gemakkelijk het nu ook zij V. Zhapsiforme t2 onderscheiden van V. Phlomoides, mdien men de meest gewone vormen voor zich heeft en die namen met Scuraper in meer beperkten zin neemt ; er is zoo veel geleidelijke over- 465 gang in vormen, dat men daardoor genoopt wordt aan die namen ruimer beteekenis toe te kennen, en ten slotte al ligt zon gaan twijfelen, of de beide soorten teregt gescheiden worden. Ik wil niet be- weren, dat er overigens voor dien twijfel grond is; ik weet zeer goed, dat het even gevaarlijk is naar overeenkomst van ontwikkelde vormen te vereenigen, als naar haar verschil te scheiden. De moeijelijk- heid, die zich opdoet in het onderscheiden van ont- wikkelde planten, is geen maatstaf van hare ver- wantschap; het ware, karakter openbaart zich in de ontwikkeling. Zoolang het ontbreekt aan kennis van de ontwikkelingswijze, gelijk die tegenwoordig mo- gelijk is en moet gevorderd worden, als men over de zelfstandigheid van soorten uitspraak wil doen, zoolang loopt men gevaar in het een of ander uiterste te vervallen, d. i. te veel of te weinig onder ééne soort te bevatten. Of Kocm en anderen wel hebben ge- daan met Scuraper’s soorten te vereenigen, is voor ons hoogst moeijelijk te beoordeelen. Het zou de eerste maal niet zijn, dat verschillende ontwikke- lingsvormen voor afzonderlijke soorten waren ge- houden; met gissen daarover is echter niets gewon- nen. Indien wij hier al vormen aantreffen, welke zeer gelijken naar de door Scuraper beschrevene, mogen wij uiet vergeten, dat hij er hoofdzakelijk uit het zuiden van midden-Europa op ’toog gehad heeft; wij moeten met gevolgtrekkingen voorzigtig zijn. Onze taak is de vormen, welke in het gebied onzer Flora voorkomen, in hare ontwikkeling na 52 464 te gaan en te onderzoeken, tot hoe vele en tot welke soorten zij moeten gebragt worden. Bij dat onder- zoek dient hetgeen in het systeem opgenomen is als hulpmiddel en tot vergelijking. Aanvankelijk zijn wij genoodzaakt van aangenomen soorten uit te gaan, ons daaraan te houden en er naar te onderscheiden. Maar wij mogen intusschen niet uit het oog verlie- zen, dat wij op die wijze eigenlijk slechts voorbe- reiden, en dat onder en na het ordenen onbevoor- oordeeld zelfstandig onderzoek van de inlandsche planten vereischt wordt. De resultaten behooren in overeenstemming te worden gebragt met die, welke het onderzoeken van neburige Florae opgeleverd heeft. Mijne meening, gij verstaat dit, is niet dat men bij de studie van eene bijzondere Flora te werk zou moeten gaan, als of er daar buiten voor andere nog niets gedaan ware. Het is niet noodig nog eens te doen, wat goed gedaan is. Elke getrouwe waar- neming, van elders bekend geworden, is eene bij- drage tot de kennis van onze Flora of een hulpmid- del voor het onderzoek er van. Wij hebben ge- wonnen, zoo dikwijls wij in onze planten weêrvin- den wat elders opgemerkt is, als wij er soorten in herkennen, die naauwkeuriger waarnemen heeft lee- ren onderscheiden. Maar elke Flora heeft eigenaar- dige vormen; wij moeten beproeven wat wij van el- ders ontleenen; wij moeten onderzoeken, of het ook hier past, of hier wel in zijn geheel geldt, wat daar met de waarneming overeenstemde. Onze Flora is geene verzameling, die slechts geschift, uitgezocht = q 465 en naar een gegeven systeem gerangschikt en van namen voorzien behoeft te worden; de inlandsche planten behooren onderzocht te worden als natuur- voorwerpen met behulp van de voorhanden midde- len. Indien de studie onzer Flora inderdaad vrucht- baar zijn zal, moeten wij, even als wij van buiten geholpen worden, ook trachten naar buiten tot naauwkeuriger kennis bij te dragen en de wetenschap te dienen. Tot hiertoe is zeker nog weinig meer ge- daan dan bouwstof verzameld en geordend; deze ligt onbewerkt, en zoodra men het bewerken be- proeft, ondervindt men, dat het aan voldoende waar- neming ontbreekt, en dat het materiaal zelfs voor een deel gebrekkig of niet bruikbaar is- Wij zijn dus in de beginselen, en sommigen mag het vreemd dunken de taak zoo omvattend en het doel zoo hoog te stellen, terwijl zij uit hetgeen gedaan is, voor zoo ver zij er kennis van namen, meenden te mogen besluiten, dat met verzamelen en rangschikken het doel onzer Vereeniging bereikt is. Omdat wij zoo ver van het doel verwijderd zijn, is het noodig en nuttig, ons zelven dikwijls rekenschap te geven van hetgeen wij te doen en van de rigting, die wij te vol- gen hebben, maar ook nu en dan te trachten an- deren duidelijk te maken wat wij zoeken. Vergeeft mij deze uitweiding; ik keer tot de Ver- basca terug. Bij de algemeene opmerkingen, die ik u mededeelde, zou ik voor het oogenblik weinig kunnen voegen, dat van praktisch belang is; ik laat het daarom achterwege. Ik kan voor de drie, het 466 eerst in den Prodromus genoemde, soorten nog geene kenmerken aanwijzen, waarin de verwantschap der overigens verschillende vormen duidelijk genoeg blij- ken zou, om ze tot onderscheiding van die soorten te kunnen gebruiken. Het is mij dus ook nog niet mogelijk van elken vorm, waaronder zij voorkomen, bepaald te zeggen tot welke soort hij behoort. Of- schoon ik nu wel reden heb te vermoeden, dat ik mij in de voorloopige soortsbepaling nu en dan ver- gist zal hebben, en de groeiplaatsen in den Prodro- mus niet naauwkeurig opgeteekend zullen zijn, is dunkt mij de tijd nog niet gekomen, om met vrucht te herzien. Er dient ook meer en naauwkeuriger op verschillende standplaatsen waargenomen te worden en meer, vooral beter materiaal bijeengebragt te zijn, als het vergelijkend onderzoek goede resultaten zal opleveren. De groeiplaatsen, welke ik in de lijst aangeteekend heb, wensch ik alleen als voorloopige aanwijzing beschouwd te hebben. Er zijn nog een paar vragen, die naar ik meen onderzoek verdienen. Vooreerst of de lengteverhou- ding tusschen helmknop en draad wel ongeveer stand- vastig is en dan, of de ontwikkelde bloemen van V. thapsiforme Scurap. en van V. Phlomoides L. al- tijd veel grooter zijn dan van V. Schraderi Meren, dus of men op die gebruikelijke onderscheidingsken- merken veilig kan afgaan? | ' Wat ik omtrent het gebrekkig kennen van drie onzer inlandsche soorten gezegd heb, geldt bij ons van het geheele geslacht en inzonderheid van V. mz- 467 grum L. en van vormen, welke bastaarden schij- nen, althans van de bekende soorten afwijken en meer of minder gelijken aan die, welke als bastaar- den beschreven zijn. Er zijn mij in het Herbarium opmerkelijke vormen voorgekomen, die ik niet weet te huis te brengen, of waaromtrent ik slechts gissen kan. Ik laat die thans rusten. Van sommigen zijn slechts afgesneden stukken, of gedeeltelijk ontwik- kelde exemplaren voorhanden, die naauwelijks tot iets anders kunnen dienen, dan om de behoefte aan opzettelijk onderzoek in ’toog te doen springen, en sommige plaatsen als bijzonder belangrijk daarvoor aan te wijzen. Zoo vind ik, in hetgeen mij onder de oogen gekomen is, aanleiding de aandacht te ves- tigen op de Waal-oevers, vooral in de nabijheid van Weurt, waar reeds verschillende soorten gevonden zijn, en zeker bij uitstek goede gelegenheid is om na tegaan, of zij zich vermengen; sonimige vormen van daar zouden dat doen vermoeden. Ook op eene andere plaats bij Nijmegen (Oosterhoutsch bosch) heeft de Heer Aseteven zulk een vorm gevonden, waarvan ik nog opzettelijk melding maken moet. In het Herbarium is een met zorg gedroogd exem- plaar voorhanden, waarbij Aspen naar de levende plant het volgende opgeteekend heeft: »de steng beneden zeer weinig, naar boven iets meer, bij de inflorescentie zeer kantig; beneden wollig ;” „de bladen afwisselend, niet afloopend; de onder- ste (bijna bogtig-) dubbel gekarteld, van boven glad, 468 an onder viltig, zeer lang gesteeld; de volgende gekarteld, van onder zeer viltig, van boven iets minder, kort gesteeld; de hoogste fijn gekarteld, zeer viltig, zittend; ” „de top van den steng vertakt; de bloemsteeltjes ruim tweematen langer dan de kelken; de bloemen klein, geel; de wol der stamina purper; de stylus langer dan de stamina.” Dit exemplaar kan, voor zoo ver ik zie, tot geen der soorten van onze of van de Rijn-flora gebragt worden. Men zou aan eene varieteit van V. nigrum L. denken, indien de bladvorm niet geheel verschilde en aan den voet de kenmerkende insnijding miste. Overeenkomst in vorm van deze plant met V. Lych- nitis L. is niet te miskennen. Zij herinnert aan de bekende vormen, welke voor bastaarden te boek staan, en indien die het inderdaad zijn, is het zeer waarschijnlijk, dat wij hier ook met een te doen hebben. De groeiplaats geeft geen bezwaar, want de soorten, waarin waarschijnlijk de stamplanten gezocht zouden moeten worden, V. nigrum en V. Lychnitis, worden beide in de nabijheid gevonden. De plant verschilt intusschen van V. nigro-Lych- nitis Scurepe (V. Schiedeanum Kocu.) en van V. Schottianum Scurav., welke laatste, al heet zij ook nigro-floccosum, hier wel niet geheel uit het oog zal mogen verloren worden. Voorloopig zouden wij haar als V. Lychnitidi-nigrum kunnen onder- scheiden. Het zal, vrees ik, met de kennis der inlandsche 469 Verbasca nog lang slecht gesteld blijven, indien niet elk van hetgeen hij waarnemen kan, naauwkeu- rig aanteekening houdt en in het Herbarium plan- ten neêrlegt, welke voor nader onderzoek voorbe- reid zijn. Scrophularia. Het isu reeds bekend, dat onder onze S. Ehrharti Srev. nog eene andere schuilt, namelijk S. Veesii Winte. Deze was mij vroeger ont- gaan. Toen ik (in Julij 1852) bij onzen Voorzitter in zijn Herbarium de Serophulariën eens meer op- lettend vergeleek , troffen onder S. aguatica exem - plaren uit de nabijheid zijner woonplaats bijzonder mijne aandacht; het werd mij waarschijnlijk , dat zij tot S. Neesii Wirreen behoorden. De gelegenheid was gunstig, om dadelijk allen twijfel weg te nemen. Op de aangeteekende groeiplaatsen (Schippers-wege- ling en Naastepad bij Goes) vonden wij goedont wik- kelde, bloeijende planten, en het onderzoek daarvan deed ons inderdaad de genoemde soort herkennen. Nu ontstond echter twijfel over onze S. Ehrharti Srrven, want exemplaren van verschillende groei- plaatsen, welke ik vroeger daarvoor gehouden had, bleken mij insgelijks tot S. Meest te behooren. Onze Voorzitter heeft door de planten, welke hij uit Zuid-Beveland meédeelde, het voorkomen der soort bevestigd; intusschen schijnt zij naar de voor- handen waarnemingen veel minder verspreid dan S. Neesii, gelijk u uit de opgave der mij, als zeker, bekende groeiplaatsen blijken zal. Tot hiertoe kan ik als zoodanig van S. Ehrharti slechts twee groel- 470 plaatsen noemen: t. w. Leyden, Oupem., en Z. Be- _veland, v. pn. B. — S. Balbisië Horneu. is op nieu- we groeiplaatsen gevonden, en het Herbarium heeft ook van die soort aanwinst van goede exemplaren ontvangen, zoodat ik in de gelegenheid ben u van de drie genoemde soorten exemplaren ter beschou- wing en vergelijking voor te leggen, welke geschikt zijn voor het waarnemen der kenmerken, die tot on- derscheiding dienen. — Gij ziet, dat het onderschei- den naar Kocn’s Synopsis geen bezwaar in heeft. Ik heb daarbij dan ook slechts eene enkele opmer- king te maken. Bij onze S. Ehrharti en S. Neesit heb ik eene kleine afwijking van Wirraen’s beschrij- ving en Ssupert’s afbeelding (Verhandl. d. Naturh. Vereins d. Rheinl., 1, 25) gevonden. Het stami- nedium van S. Khrharti zag ik scherper ingesne- den dan het afgebeeld is, ongeveer als de rijpe vrucht van Veronica Chamaedrys L., Het is bijna altijd groenachtig (Wirteen). In het staminodium van. S. Neesii vond ik meer verschil; in de levende plant was het breed omgekeerd-niervormig met het tandje in de flaauwe insnijding; alleen na het droogen heb ik den vorm meer naar de afbeelding ‘gelijkend, van boven naar beneden wijd uitloopend gezien; het was donker bruin-rood gekleurd. De bloem- kroon van S. Neesii was lichter rood dan van de verwante soorten, gelijk Wirreen opteekent, zij was echter, behalve aan den voet, aan de geheele voor- zijde en aan de onderlip groenachtig, zelfs was in _de kleur der bovenlobjes groen gemengd. ah y. 4 , a 4 471 Wirreen’s opmerking, dat S. Neesië over ’t geheel teêrder van weefsel is dan S$. EArharti, ziet gij aan onze exemplaren, zelfs aan de Zeeuwsche, die zeer forsch zijn, bevestigd; de inflorescentie is ten- gerder, minder gedrongen, hare takken zijn meer uitgespreid; de bladen zijn dunner, minder stevig; de onderste zijn stomp, gekarteld; maar ook de bo- venste zijn grover en niet zoo scherp gezaagd en minder puntig, dan die van S. Ehrharti. S. Bal- bisii eindelijk verschilt zoo in ’t oog vallend van beide, dat zij niet ligt te verwarren is; het stami- nodium is omgekeerd-eivormig of nagenoeg rond, en bij Wrirrtaen (t. a. p.) getrouw afgebeeld; de tak- ken der inflorescentie zijn meer verwijderd dan bij S. Neestt en bijna regelmatig tegenovergesteld. Galeopsis bifida Böxsren. De planten, welke on- der dezen naa: ingezonden werden, schijnen alle tot G. Tetrahit L. te behooren. Op de laatste ex- cursién, vooral in de omstreken van Breda en van Boxmeer, zijn vele exemplaren verzameld, die eeni- ge bijzonderheid in vorm vertoonden, vele hebben wij toen levend onderling en met Reitcuensacu’s bee schrijving (exc. p. 525) vergeleken, later deed ik dit nog met planten van andere groeiplaatsen ; maar er werden geene kenmerken gevonden, die niet met G. Tetrahit overeen te brengen waren. De tengere, kleine vorm, waarvan Reicuenpacu spreekt, werd in bouwlanden menigmaal aangetroffen. Bij gebrek aan autenthieke exemplaren kan ik niet beslissen, of wij van onze Tetrahit in den zin der duitsche schrij- 472 vers, inzonderheid van RereuensacH eene andere soort zouden moeten onderscheiden. Voorloopig meen ik intusschen, dat wij alles wat bij ons G. bifida ge- noemd is, niet anders dan als vorm van G. Zetra- hit L. kunnen beschouwen. Wedi Utricularia. In eene sloot, langs weiland , aan den grooten weg tusschen Mook en den Plasmolen, is eene Ütricularia gevonden (Un. 1855, 21 Jul. D. et v. D. B.), welke zich van U. vulgaris L., zoo als wij die gewoon zijn te zien, door hare kleine en teére dee- len in ’t oog vallend onderscheidt. Ik kan de soort niet met zekerheid bepalen. Ik twijfel of het een vorm van U. vulgaris L., dan wel U. neglecta Lenn. is. Aanvankelijk helde ik tot het laatste over. De plan- ten zijn echter niet bloeijend, en ik heb er geen kenmerken aan gevonden, welke die soort van Len- MANN bepaald aanwijzen. Een exemplaar, dat ik vroeger tusschen Nieuwbroek en Terwolde wond, insgelijks zonder bloemen, doet mij zelfs’ die eerste opvatting minder aannemelijk voorkomen. Het wijkt van den gewonen vorm van U. vulgaris L. minder af dan deze, en pleit zou ik zeggen oogenschijnlijk eer voor hare verwantschap daarmede, dan voor soortelijk verschil. Indien op de Utriculariën de aan- dacht meer gevestigd wordt, zal het hoop ik spoe- dig kunnen blijken wat er van is. Het schijnt wel, dat men onze Utricularién vroe- ger eenvoudig, naardat zij groot of klein waren, voor U. vulgaris of U. minor gehouden heeft. Im- 413 mers indien men ze oplettend bezien had, zou men opgemerkt hebben, dat onder de kleinen wat anders schuilde. Bij de excursie in 1852 werden in veensloten, in het Mastbosch bij Breda, aan den kant van de Galdersche heide, twee Utricularién in menigte door elkander groeijende gevonden. Zij waren door hou- ding, door vorm en grootte der bloem enz., dui- delijk verschillend, en werden al dadelijk voor twee soorten gehouden; de bepaling der soorten leverde intusschen nog al bezwaar op, daar de exemplaren niet met genoeg zorg ingezameld en geprepareerd waren. Het was ons daarom te aangenamer, toen wij op onze laatste excursie dezelfde soorten in den Peel bij Oploo en ook in heiplassen bij Malden en Heumen, nabij St. Willebrord, onder Neérasselt weder aantroffen. Ofschoon de gelegenheid voor het onderzoek op de plaats zelve niet gunstig was (de eene maal was het onder hevigen regen, de andere bij *t vallen van den avond), werd echter zoo veel weêr en tijd toelieten opgemerkt, en er werd ten minsten gezorgd voor exemplaren, die later behoor- lijk konden onderzocht en vergeleken worden. De plantjes, zoo als zij uit het water genomen waren, in graauw vloeipapier gewikkeld, hebben zich eenige dagen lang in de plantenbus goed gehouden en kon- den later’, in een schotel met water gelegd, weder in haar natuurlijken vorm waargenomen, schoonge- maakt en geprepareerd worden. Het bleek wel, dat er nog wat verzuimd was, hetgeen bij het inzame- 474 len had moeten geschieden, dat, om iets te noemen, op den vorm en het maaksel der bloem in al de bijzonderheden niet genoeg was gelet. Niettemin kan, naar ’t mij voorkomt, de eene soort stellig bepaald worden en blijft er omtrent de andere niet veel twijfel over. De eerste houd ik voor U. intermedia Hayne, de tweede voor U. Bremt Heer. Goede waarnemingen volgen dikwijls eerst, wauneer men met onderscheiden begonnen is en door de moeije- lijkheden, waarop men stuitte, geleerd heeft waarop men inzonderheid heeft te letten. Ik meen uwe aandacht bijzonder te moeten ves- tigen op hetgeen Kocu in zijne Synopsis omtrent die soorten opgeteekend heeft. Terwijl dat mij voor- komt voldoende te zijn, om de aanverwante te on- derscheiden, dient vooral nagegaan te worden, of het op de onze geheel past. In afwachting van be- ter wil ik u nog eene enkele opmerking omtrent onze plantjes meedeelen. U. intermedia Hayne is aan de eigenaardige hou- ding gemakkelijk te kennen, en door de twee-reijige bladen, zoowel van U. Bremii, als van U. minor L. te onderscheiden. De blaasjes zitten doorgaans aan bijzondere takken, zeldzamer aan de blaadjes (vg. Brurr et Fineu., Comp., 1,1, 54; Reus. exc, 586). De biaadjes zijn grooter of kleiner, meer of minder digt opeengeplaatst, waardoor het voorkomen ver- schilt. De kelkblaadjes zijn breed-eivormig, het eene spits toeloopend, het andere gespleten of dieper ge- deeld, zoodat de kelk driebladig schijnt. De spoor 475 ligt tegen de onderlip, is kegelvormig, langer dan bij U. Bremü en minor, echter niet zoo scherp als Kocu zegt. De bloemsteeltjes zijn na het bloeijen opgerigt. U. Bremii Heen? is tengerder dan de voorgaande, doorgaans minder gedrongen; de bladslippen zijn smaller, kelk en bloemkroon kleiner. Van U. minor is deze soort moeijelijker te onderscheiden. Het ver- dient nagegaan te worden in hoeverre, behalve het- geen bij Kocu over kelk en blomikesn enz. naar Leumann is gezegd, ook de bladvorm daartoe die- nen kan. De bladslipjes kunnen bij onze soort niet gaaf heeten, ik heb ze wat meer of wat minder fijn-getand gezien, als bij U. intermedia. Het heeft mij aan versche exemplaren van U. minor ontbroken, om te kunnen vergelijken , en alle gedroogde exem- plaren, zoowel in het Herbarium der Vereeniging als in het Deventersche, zijn in zoo slechten staat, dat zij, althans zonder weêr opzettelijk geprepareerd en schoon gemaakt te zijn, daarvoor in ’t geheel geene waarde hebben. Ik weet dus ook niet te zeg- gen, wat daaronder schuilen kan. Ik kan niet ont- kennen, dat ik er tegen opzie, om die exemplaren op te weeken en te zuiveren en durf niet belooven, dat ik daarvoor tijd zal kunnen vinden, te meer daar ik zeer vrees, dat de moeite er aan besteed grootendeels verloren zou zijn. Zeker is er bij het waarnemen van de levende plantjes en het verza- melen van bruikbaar materiaal vrij wat meer te winnen. Het moet zoo ook uitgemaakt worden, of 416 de gevonden soort inderdaad U. Bremii Hren. is, en of de in den Prodromus onder U. minor L. aan- geteekende groeiplaatsen er toe behooren? Van de verspreiding dezer laatste scort weten wij nu niets met zekerheid. De vergadering wordt nu gedurende eenigen tijd geschorscht. — Na de hervatting der werkzaamhe- den berigt de commissie voor het nazien der reke- ning, dat zij die in orde heeft bevonden, en zegt den Secretaris-Thesaurier dank voor zijn beheer. Dr. Kros geefteen kort overzigt van de Flora van Ameland, en vermeldt aldaar de volgende plantensoor- ten te hebben aangetroffen, als Aster Tripolium, Ar- nica montana, Centaurea Calcitrapa, weinig en slechts op ééne plaats; Hyoscyamus niger daaren- tegen overvloedig; Anagallis tenella, Antirrhinum Orontium, Erica Tetralix en vulgaris, Litto- rella lacustris, Statice Limonium,; Neottia spi- ralis ; Hippophae rhamnoides, één reusachtig groot exemplaar; Torilis nodosa, Cladium Mariscus, Milium scabrum, Arundo epigejos, welligt vroe- ger voor A. Baltica aangezien. Uit de omstreken van Zwol, bij Hardenberg, vermeldt hij Cuscuta europaea op Artemisia vulgaris ; Chondrilla mu- ralis , Solidago Canadensis, Verbascum nigrum, Salvia pratensis, Prismatocarpus Speculum, Re- seda lutea en luteola, Euphorbia Gerardiana en Cyparissias, Veronica longifolia, Lpipactis lati- folia, Thalictrum minus en fleruosum, Seabiosa ATT arvensis, Asplenium trichomanes bij Slogteren aan eene brug, en Osmunda regalis bij Noordbroek. Hij stelt zijne plantenverzameling van Ameland ter nadere vergelijking aan den Voorzitter ter hand, en belooft op eene volgende vergadering zijne op- merkingen over de irritabiliteit der planten mede te deelen, met welk onderzoek hij zich sedert eeni- gen tijd heeft bezig gehouden. De Heer v. p. Bosc deelt daarna kortelijk het resultaat van zijn onderzoek over de inlandsehe Or- chideae latifoliae mede, hetwelk in de volgende bijdrage uitvoerig is vervat: Me In onze vorige bijeenkomst nam ik op mij, om de Orchissoorten onzer Flora, die tot de groep van O. latifolia L. behooren, te onderzoeken, en van dit onderzoek in de bijeenkomst verslag te doen. Ik wensch mij thans van die verpligting te kwijten, en tevens de gaping aan te vullen, die voor die soor- ten in onzen Prodromus bestaat en daaruit ontstaan is, dat ik, bij de bewerking van dat geslacht, niet genoegzaam met de kenmerken aan levende exempla- ren dier soorten vertrouwd zijnde, niet naar wensch geslaagd was in de bestemming van gedroogde spe- cimina. Sedert had ik gelegenheid, om althans O. latifolia en maculata levend waar te nemen; bo- vendien kwam sedert de voortreffelijke monographie der Europesche Orchideén van H. G. Retcuensacu (het 478 15e en 14¢ deel der Lcones Flor. germ. uitmakend) in ’tlicht; eindelijk ontving ik sedert van dezen kruidkundige onderscheidene teregtwijzingen en op- merkingen over inlandsche exemplaren, die ik ter beoordeeling hunner bestemming hem had toegezon- den. Door een en ander zie ik mij in staat gesteld, om de op bl. 264 van den Prodromus bestaande leemte aan te vullen. De hier bedoelde soorten behooren tot die afdee- ling van het geslacht Orchis, die zich door netvor- mig-geaderde schutblaadjes en handvormig verdeelde knollen onderscheidt. Hare onderscheiding, die, zoo als Reicnengacn op afdoende gronden aantoont, reeds door Lissaevs met juistheid is geschied, heeft, door misduiding van diens beschrijvingen, tot velerlei moeijelijkheden aanleiding gegeven. Vooral geldt dit van O. latifolia en O. incarnata. Door eene niet ligt verklaarbare vergissing had Lissaros in de be- schrijving zijner reis door Oeland, bij de, later door hem O. latifolia genoemde, soort een syno- nym van Tovrserour aangehaald, dat tot O. Sam- bucina behoort. [In de 2de uitgave zijner Flora Sue- cica liet hij dit weg; even zoo in de Species plan- tarum.| Dit, gevoegd bij de omstandigheid, dat door latere kruidkundigen op de, in die reis aangegevene, groeiplaatsen werkelijk O. Sambucina gevonden werd, en dat O. incarnata op eene niet voldoende wijze door Linnaeus was gekenmerkt, gaf aanleiding tot onzekerheid en verschil van gevoelen omtrent de oorspronkelijke beteekenis dier soorten. Met de 479 hem eigene scherpzinnigheid wist echter Fries door een naauwkeurig geschiedkundig onderzoek die ver- warring op te helderen. Hij bewees: dat Linnaeus zijne O. latifolia het eerst gedurende zijn verblijf in ons vaderland had onderscheiden, maar als vorm eener collectiefsoort, die alle breedbladige vormen be- vatte, dat hij daarin later ook de Zweedsche O. Sambu- cina opnam , en dat in zijne latere werken beide onder hare thans gebruikelijke namen als afzonderlijke soor- ten zijn vermeld. Daaruit ontstond onzekerheid , en deze gaf aanleiding, dat verschillende schrijvers de genoemde soorten verschillend begrepen; zoo-b. v. Reicnensacn, die O. incarnata-L. als O. latifolia en de ware O. latifolia L. als O. majalis beschreef en afbeeldde. Nog anderen vatten beide Reicney- Bacn’s soorten als verschillende vormen of verschei- denheden op van O. latifolia, en gaven aan O. in- carnata den naam van O. angustifolia. In de FI, Belg. Sept. (p. 624), bepaaldelijk in de Nieuwe Bij- dragen (bl. 50), vinden wij (zoo ’t schijnt) deze op- vatting gevolgd. O. latifolia B. angustifolia van eerstgenoemd werk wordt hier als afzonderlijke soort onder den naam van O. angustifolia Koen aange- voerd. Uit de synonymie (gij vindt ze in de 2de nit gave van Kocn’s Synopsis p. 795) zou men vermoeden, dat 0. inearnata L. daar bedoeld is. Jammer dat de hooggeleerde schrijver er niet op bedacht was, om, te gelijk met de juiste diagnose van Kocn van laatst- genoemde soort, de daardoor geheel onbruikbare 30 480 diagnose zijner Flora van O. latifolia door eene be- tere te vervangen. Van de Orchissoorten, die het onderwerp zijn dezer mededeeling, komen O. maculata L., O. latifolia L.(= O. majalis Reus. Icon. crit. VI tab. 565) en O. incar- nataL. (O. angustifolia Wimm. et Gras. , O. latifolia Reus. Icon, crit. VI tab. 564), blijkens de door mij on- derzochte exemplaren ,in onze Flora voor. De dia- gnosen in Kocs’s Synopsis zijn voor hare bestem- ming volkomen voldoende. Eene beschrijvende cha- racteristiek , tot aanvulling en verduidelijking der dáár opgegeven kenmerken, mag echter, om de moeijelijkheid der onderscheiding dezer soorten, niet overbodig gerekend worden. Ik moet voor ’t overige, om te groote uitvoerigheid te vermijden, naar de aangehaalde Monographie verwijzen. 1051. Orchis maculata L. Fl. Belg. Sept. p. 624; Bat. t. 554; Kocu Syn. p. 792; Rens. Icon. crit. VI. 566; Reus. fil. Monogr. p. 65 tab. 54, 55; E. Bot. t. 652. Caule sub anthesi solido, angulato; foliis 6—9, patulis, infimis (duobus vel unico) oblongis, obtusis, mediis lanceolatis apice nunc acuto, nunc subobtuso, superioribus sensim minoribus ingue bra- cteas quasi abeuntibus, pagina superiore saturate viridi, vix um- quam immaculata, inferiore glauco-viridi; spica multiflora, densa, e conico-cylindracea, bracteis elongatis (ratione foliorum), infe- rioribus flores subaequantibus, superioribus brevioribus; perigonii phyllis lateralibus externis reversis vel patentibus, raro erectis; la- bello trilobo, lobo medio vulgo minore, lobis lateralibus subqua- dratis, plus minus crenatis; calcare ovario subbreviore. Color peri- 481 gonii frequentissime persicinus, maculis atropurpureis. Odor mini- me gravis, orchidaceus. (RcuB.) Flor. Jun. Jul. «. genuind. Robusta, foliis infimis obtusis, spica sub anthesi densa, calcare cylindraceo. Rour, fil. 1, 1. In Herb.: Middelwijk (bij Deventer), Hars.; duinvalleijen bij Wassenaar, OupEm. B. curvifolia (O.) Nyx. sec. FR. Summ. veg. p. 217; O. macu- lata Sudetica Reus. fil. |. 1. p. 66. tab. 54. I. 1—3. Macra, gracilis, humilis, brevi-paucifolia, foliis plus minus re- curvatis. In Herb.: Apeldoorn (2 specimina), K. AnxK. y. Meyert Resu. fil. 1. |. p. 67. tab. 164. II. Gracilis, laxa, elongata, foliis plerisque squamaeformibus, infimis obtusis, spica elongata, sublaxifiora, parviflora, labello profunde tri- lobo, lobo medio producto, calcare angusto. (0. latifolia Pp. gallidiflora Enum. Zeel. I. p. 44.) In Herb.: Zwake (Zuid Beveland) v. p. B.; Hulst, B. Wits ENNE Dx Bi d. elodes (O.) Grisen. ub. d. Bild. d. Torfs ete. p. 25. Foliis infimis lanceolatis acutis (nee oblongis, cbtusis), calcare fili- formi ovarium raro aequante. Reus. fil. p. 67. tab. 54. 11. IE. 4—7; Lantzius BENINGA Beitr. z. Fl. Ostfriesl. p. 46. (0. angustifolia N. Bijdr. (exel. Synon.) fide specim. p. 50. In Herb,: Beugen, Peel bij Oploo, Un. 1853; Deventer, Hatzs.; Meppel, Hevyn.; Hulshorst bij Harderwijk, Bonp.; Vat- horst bij Amersfoort, Kraanw.; Pannegat bij de Bild, Lac; omstr. v. Nijmegen, Ager.; Oirschot, Maastricht, Hov. Boven- dien: tf. Woudenberg en Maarsbergen, v. pv. Tr., Hatertsche broek, Gev. in Herb. v. pb. B. Obs. Loca natalia in Fl. B. S. indicata omittuntur, quandoqui- dem nonnulla ad nostram 0. pertinere, suspicor. Pro O. maculata nempe determinatam hance vidi in plerisque Herbariis, a qua vero foliorum forma, floribus parvis, calcare tenui et habitu gracili dif- fert. Plantam, ab acutissimo GRIsEBACH specie distinctam, quae in turfosis patriae nostrae haud rara est, sociorum attentae obser- vationi valde commendare liceat. Interim cum Reichenbachio ut 482 varietatem characteribus et distributione geographica in turfosis Europae borealis valde insignem O. maculatae subjungimus. 1032. Orchis latifolia L. FL. Belg. Sept. I. p. 624; Bat. tab. 20; Koca Syn. p. 792; Rens. fil. Mo- nogr. p. 57 tab. 50; E. Bot. t. 2508; O. maja- lis Rens. Icon. erit. VI. tab. 565. Caule fistuloso, obtuse polygono; foliis 4—6 patentibus vel di- vergentibus, a basi angusta medio dilatatis, apice semper fere acu- tis, supremo spicae basin superante, saturate viridibus, vulgo atroviolaceo-maculatis; spica elongata, aequali, bracteis infimis floribus longioribus, superioribus flores aequantibus; perigonii phyl- lis lateralibus externis primum patentibus, demum reflexis; labello a basi dilatato, trilobo, lobo medio minore, ligulato, lateralibus subrhombeis, margine crenulato, calcare conico-cylindrico. Color purpureo-lilacinus (rarissime albus) figuris sigmoideis in labello, Flor. Apr. Maj. Jun. } In Herb.: Meppel, HeyN.; Kampen, Bonp.; Elburg, Aren.; Deventer, Tor; de Bild, Lac; Hillegom, Oupem.; Katwijk, Stexu., Ms., HarB.; Zuid-Beveland, v. p. B. Variat: £. dunensis Reus. fil. p. 59. tab. 164 (ad specimina nostra in- digena delineata). Humilis, foliis strictis, arrectis, spica ra- riflora, floribus demum sparsis, habitu gracili, Auctori nostro est haec forma O. latifoliae a Lappomcae (O. Lapponicae LAESTAD.) In Herb.: duinpannen bij Wassenaar, D. 1035. Orchis incarnata L. Kocu Syn. p. 793; Rens. fil. Monogr. p. 54 tab. 45; O. latifolia Rens. Icon. crit. VI. tab. 564; O. latifolia B. angusti- folia FI. B.S. 1. p. 624; O. angustifolia Winn. et Gras. FI. Siles. Il. p. 252; N. Bijdr. bl. 50. (pro parte). Caule sub anthesi fistuloso, subtereti-polygono; foliis 4—6 stri- 485 etis, arrectis, a lata basi sensim angustalis, apice cucullato-con- tracto, supremo basin spicae saepe superante, vulgo flavo-viridibus, haud maculatis; spica condensata, sursum attenuata, bracteis flo- ribus sublongioribus; perigonii phyllis lateralibus externis reversis, demum erectis; labello subrhombeo-oblongo, crenulato, rarius sub- trilobo; calcare cylindraceo, aequali, ovarium subaequante. Color persicino-incarnatus lineis punctisque atropurpureis (ludit colore purpureo, albo, imo luteolo.) Flor. Maj. Jun. Jul. In Herb.: Meppel, Hzyn.; Helmond, Wrt.; Westbroek, Harrm.; Achttienhoven, B. Wits; Meer en berg, Doorn.; Ab- coude , Roms.; Vinkeveen , Ricu., Doorn.; Leyden, Ms.; ’s Hage, Hov. Bovendien: Hikenduinen bij ’s Hage, Herb. V. Z. Dat de onderhavige drie Orchis-soorten naauw verwant zijn, blijkt ten duidelijkste uit het medege- deelde, maar evenzeer, dat zij door gewigtige ken- merken onderscheiden zijn. Het zijn bepaaldelijk de stengel, de bladeren en de buitenste zijslippen van het bloemdek, die de meest standvastige kenmerken aanbieden. In O. Zatifolia is de stengel steeds, in O. incarnata alleen tijdens den bloeitijd hol, in 0. maculata daarentegen steeds gevuld; de bladeren, in O. maculata het talrijkst, zijn bij dezeen O. la- tifolia van den stengel afwijkend, dikwijls beneden- waarts gebogen, bij O. incarnata daarentegen op- gerigt met den stengel bijna evenwijdig ; hun vorm is in laatstgenoemde allengs van de breede blad- schede versmald, verbreed daarentegen naar het mid- den bij O. latifolia. In O. maculata eindelijk wijkt de vorm der onderste bladeren duidelijk af van die der bovenste; gene zijn tot aan den stompen top 484 verbreed, deze lancetvormig (d. i. in ’t midden ver- breed). Gevlakte bladeren worden hoogst zeldzaam bij O. incarnata aangetroffen. De kenmerken van het bloemdek kunnen alleen bij de levende plant worden waargenomen; nog veel meer, die aan de bevruchtingsorganen ontleend zijn en uitvoerig in de aangehaalde Monographie worden opgegeven. Wat de kleur der bloem betreft, deze komt bij O. ma- culata en incarnata vrij wel overeen, O. latifolia daarentegen vertoont in den regel donker paarsche bloemen. Van allen bloeit O. latifolia het vroegst; men vindt haar reeds in Mei in vollen bloei, ter- wijl op dat tijdstip O. incarnata pas begint te bloeijen (het verschil van het begin van den bloei- tijd wordt op twee a drie weken opgegeven); O. ma- culata komt het laatst en bloeit nog in Julij, even als O. incarnata, wanneer O. latifolia reeds lang uitgebloeid heeft. De beide laatstgenoemde soorten schijnen, bij ons althans, bij voorkeur in vochtige heide- en zandgronden en in veenachtige streeken voor te komen. Dit laatste is bepaaldelijk het geval met 0. elodes GriseB., die door mij, overeenkomstig het gevoelen van Retcuenzacn, als verscheidenheid (0) is gebragt tot O. maculata. Ik beveel deze, zoowel als de var. @ curvifolia dezer soort en de var. 8 dunensis van O. latifolia dringend aan de opmerkzaamheid mijner medeleden aan. Ook hier zal een naauwlettend onderzoek moeten leeren, of de dispositie die ReronenBacu voorstelde ook voor onze Flora geldig is, dan of wij O. elodes met Gerseracn, / | NT Eee 485 O. curvifolia met Nrrasper en Fares, O. Lapponica met Lagsrapius als zelfstandige, standvastig be- greusde vormen, d. i. soorten moeten aannemen. Naar aanleiding van deze bijdrage heb ik nog het genoegen mede te deelen, dat O. mascula, wel niet op de groeiplaatsen van de Gorter, maar toch bij Maastricht is aangetroffen, blijkens een ex. van den Heer van Hove afkomstig en ingezonden als O. ma- culata, en dat aan de in den Prodr. opgegeven groeiplaatsen van Platanthera chlorantha Cusr. moet worden toegevoegd: Jagthuis bij Zutphen, Cor; Meppel, Hevs., beide in ’t Herbarium der Ver- eeniging. De Heer L. H, Bose deelt zijne opmerkingen me- de over de tribus » Bambusaceae” der Gramineae. Hij geeft eerst op wat, zijns inziens, het grondsche- ma is der spiculae, en toont aan, hoe de meest afwijkende genera, b. v. Schizostachyum Nees ech- ter daartoe kunnen teruggebragt worden. Daarop heldert hij door verschillende schetsen de door hem in de Plantae Junghuhnianae nieuw voorgestelde ge- slachten 1). Hij wijst nog op het parallele in de se- 1) Chloothamnus. Paniculae parvae paucirameae fere omnium ra- morum sunt termini. Spiculae pedicellatae lanceolatae, subquin- gueflorae, floribus 4 inferioribus ad glumellam inferam redactis. Glumae adhuc distinguendae, parvae, acutae. Glumellae inferae superiora versus sensim fiunt majores, omnes coriaceae. Glumella. 486 riën Bambusaceae triandrae en B. hexandrae. Zoo is b. v. Zschurochtloa onder de hezandrae duidelijk wat Arthrostylidium Rupr. onder de triandrae is. Van daar overgaande tot het beschouwen der meest natuurlijke volgorde der genera, bepaalt hij zich tot de serie hexandrae, en geeft als zoodanig de volgende ter toetsing : Chloothamnus Buse, Ischuro- chloa Buse, Bambusa Scur., subgenus Guada H. B. et K., Dinochloa Buse, Nastus J., Schizostachyum Nees, Melocanna Tr. Hij bespreekt eindelijk de natuurlijke plaatsing der tribus zelve, en hoewel hij hierover tot geen voldoend resultaat is gekomen, merkt hij aan, dat de Bambusaceae eene door be- bladering en vruchtbeginsel zeer onderscheiden plan- tengroep daarstellen, die op geenerlei wijze met supera tantum in flore supremo, unice absoluto. Lodiculae 3 pen- tagonales, marginibus conduplicatis apice longe eiliatis. Stamina 6. Stylus subnullus; stigmata 3 germini insident lagenaeformi. Dinochloa. Panicula ingens e ramis floriferis, longis, iterum sed brevius ramulosis. Spiculae glomeratae, subsessiles, subtriflorae, floribus binis inferioribus ad glumellam inferam redactis, supremo unice absoluto; glumae inter bracteas plures vix distinguendae, Glumellae inferae superne sensim majores. Glumellae supera par- va. Stamina 6; antherae apice integrae. Ovarium subtriquetrum. Stylus perbrevis. Stigmata tria. Ischurochloa. Paniculae pauperes aut glomeruli. Spiculae depres- sae, multiflorae; floribus denique distichis, supremis tabescentibus ; articulis rhacheos longis, demum secedentibus, spiculis contrarie eompressis. Lodicnlae 3. Stamina 6. Stylus perbrevis. Stigmata 2 evoluta, longiuscula. |. altero hebetato. Ovarium globoso-pyri- forme. 487 de Poaceae kan vereenigd worden. Hare verwant- schap met de Cyperaceae blijkt overvloedig uit de glumellae inferae, van welken de ondersten meest- al eenzaam staan, uit het ontbreken van Zodicu- lae en uit de antherae apice integrae bij andere soorten. De Heer pe Bruyn heldert de hybriditeit van eenige inlandsche Rumexsoorten door voorbeel den op. Dr. van per Sanpe Lacoste vermeldt de aanwinst van de Mepaticae indigenae met: Jungermannia mie nuta Crantz, bij Wolfheze door den Heer Buse gevonden; J. arenaria Nees, in het bosch bij Eede, van welke soort in de Cryptogamenflora van Rasennorst slechts eene groeiplaats is opgetee- kend; Aneura pinnatifida en J. Lyellii var, Floto- wiana in vruchtdragende exemplaren. De Heer Hartmann vertoont eenige vormen van Valeriana officinalis in het Haarlemmermeer ge- vonden, hetgeen aan den Heer Gor aanleiding geeft tot de vraag, of forma minor dezer soort, in Koca’s Synopsis vermeld, ook inlandsch is, waarop de Heer v. p. Boscu bevestigend antwoordt, als heb- bende die in Zuid-Beveland aangetroffen. De Heer Tor, ook namens den Heer Bonpam, geeft weder eene bijdrage tot de flora Campensis en brengt ter tafel eenige bollen van eene leliesoort, die bij Assen, Ootmarssum en Oud Laren, in mee nigte in koornvelden groeit. Bij gemis van bloem en bladeren waren deze moeijelijk met zekerheid 488 te bestemmen. De Heer v. p. Boscn zegt, dat reeds voor eenige jaren de Hoogleeraar van Harn hem het voorkomen aldaar van eene soort van Lelie berigt heeft, en hoopt in een volgend jaar tot meerdere zekerheid omtrent de soort en hare ver- spreiding te geraken. De Heer Morxensoer deelt, naar aanleiding van eenen brief van den Heer Tu. Inuiscu, diens bereid- willigheid tot plantenruil mede. Hij vertoont eenige exemplaren van Aecidiwm Lonicerae, welke zwam- soort, naar zijne meening, in ons land nog niet is aangetroffen, en verontschuldigt zich, bij deze gelegenheid, over de vertraging in de bewerking der Flora mycologica indigena; doch zegt voorne- mens te zijn, zoodra zijne veelvuldige bezigheden dit zullen toelaten, dit gedeelte van den Prodromus onder handen te nemen, tot welk einde hij de le- den uitnoodigt, hem door toezending van inland- sche Mucedines behulpzaam te zijn. Hij bespreekt daarna het plan van bewerking der Bryologia Ja- vanica, waarvan hij de eerste aflevering, inhou- dende de Fissidenteae, als proeve aan de vergade- ring vertoont, en de daarin beschrevene en afgebeel- de planten kortelijk toelicht. Eene anormale ont- wikkeling van de carpella van Paeonia officinalis is vervolgens het onderwerp van eene morpholo- gische bijdrage, welke hij zich voorstelt later uit- voeriger mede te deelen. 1) *2) In dit voornemen werd ons verdienstelijk medelid door zijn kort daarna plaatshebbend overlijden verhinderd. De bijgevoegde 489 De Heer H. D. G. Bose vertoont eenige gecroog- de inlandsche fungi, Morchella, Lycoperda, voor het Herbarium bestemd. De Heer Cor deelt daartoe mede Calocera visco- sa, in een dennenbosch bij Ommen gevonden. De Heer Kros vermeldteen paar soorten van Oro- banche bij Zwolle, gevonden op Thymus Serpyllum. De Heer Dozy geeft een kort verslag van de mos- soorten, op de excursie van het vorig jaar gevonden, waaronder inzonderheid Sphagnum flexuosum Dz. et Ms. in vrucht, en Bryum alpinum L. op de heide bij Boxmeer de aandacht verdienen. De eerste soort was tot dusverre slechts steriel in ons land bekend; de beschrijving van hare vrucht in den Prodromus was naar die van een exemplaar uit Hamre’s collectie (veg. cell. Hercyn.) geschied. Het voorkomen van Br. alpinum op onze heiden is door K. Mürrer in de Botanische Zeitung in der tijd betwijfeld, doch de vruchtdragende exemplaren, door den Heer v. D. Sanpr Lacosre bij Eede verzameld en in het Herbarium der Vereeniging nedergelegd, benevens duidelijke afbeelding maakt echter eene nadere verklaring omtrent de medegedeelde waarneming schier overbodig, weshalve het vol- doende zal zijn te vermelden, dat in deze bloem alle de meeldra- den in bloembladen ontwikkeld , en van drie half gespleeten vrucht- beginsels alleen de stempels bloembladvormig waren, terwijl het vierde geheel gespleeten en tot een bloemblad ontvouwd was met aan den rand geplaatste ovula. Pl. II fig. 1. carpella van Paeonia officinalis ; fig. 2. de keer- zijde dezer figuur; fig. 3. een carpellum aan de binnenzijde te zien ; fig. 4. het vierde carpellum met de ovula, vergroot. | | | 490 het wedervinden van die soort op eene andere groei- plaats bevestigen die waarneming. Hoe weinig ons land ook geschikt zij ter voortbrenging van mos- soorten, die de hoogere bergstreken bewonen, het aantreffen dezer alpische plant, even als van de, in den Prodromus aangeteekende Gatoscopium nigritum doet verwachten, dat een naauwkeurig onderzoek nog verscheidene dezer bergmossen , hoe- wel verspreid groeijende en meestal onvruchtbaar, op onzen vlakken bodem zal kunnen aantoonen. Dr. v. p. Boscu verontschuldigt zich, dat hij nog niet gereed is met het onderzoek der Vigneae cae- spitosae en verlangt van de leden nogmaals goe- de exemplaren van deze plantengroep, ten einde daardoor tot meerdere zekerheid in de soortsbepa- ling te geraken. Hij bespreekt vervolgens het cor- responderend lidmaatschap van de HH. Meyer en Notte, van welken nog geen berigt is ontvangen na hunne benoeming. 1) Er wordt daaromtrent be- sloten, dat aan deze HH. nogmaals zal worden ge- schreven. Betreffende het, door den Heer June- HUEN ingezonden stuk, geeft hij kennis, dat de Commissie, in wier handen dit stuk op de verga- dering ten vorige jare gesteld was, geadviseerd heeft, dat aan deze zaak door de Vereeniging geen gevolg zou worden gegeven, weshalve hij voorstelt dat de 1) Van Prof. Meyer ontving het Bestuur in September be- rigt, dat hij het Correspondeerend lidmaatschap der Vereeniging gaarne had aanvaard. ' f : ; 491 Vergadering zich met dit advies vereenige. Na de aanneming van dit voorstel verzoekt hij de leden om hunne plantenbezendingen uiterlijk vóór de maand Junij 1855 in te zenden, ten einde hem in de gelegenheid te stellen daarvan het resultaat, nog in het verslag over dat jaar, te kunnen opmaken. Naar aanleiding van het door den Conservator medege- deeld voornemen, om de doublettenverzameling van het Herbarium weder onder de leden te ver- deelen, uit hij den wensch, dat er dan ook ge- zorgd moge worden, om voor de corresponderende leden verzamelingen gereed te maken van de voor buitenlandsche kruidkundigen belangrijkste inland- sche planten. Deze plantenbezendingen zullen on- getwijfeld strekken, om hunne belangstelling in onze Vereeniging te verhoogen, daar ons land, be- halve vele afwijkende vormen, onderscheidene voor hen zeldzame plantensoorten oplevert; terwijl de liberale toezending van merkwaardige uitlandsche plantencollectiën door vele corresponderende le- den aan de Vereeniging, van hare zijde, wel niet langer onbeantwoord moge blijven. De vergadering, zich met dezen wensch vereenigend, magtigt den Conservator, om, in overleg met den Voorzitter , de leden aan te schrijven, welke planten zij, ieder in den omtrek hunner woonplaats, voor dit doel zou- den behooren te verzamelen, en zoo mogelijk ten getale van 25 instructive exemplaren, in den loop van het Vereenigingsjaar, in te zenden. Dr. Morkensoer berigt aangaande het herbarium 492 van den Hoogleeraar Reriwarpr, dat het door de erfgenamen aan het Akademisch Herbarium onder bestuur van den Hoogleeraar pe Vriese is afgestaan, en dat genoemd medelid het gebruik dezer verza- meling ten behoeve der Vereeniging, op de onhe- krompenste wijze, heeft toegestaan. De Heer Cor toont de noodzakelijkheid aan, om de uit het Herbarium onder de leden verdeelde on- juist bestemde planten ter nadere bestemming, aan de bewerkers van het genus, waartoe die planten behooren, in te zenden. Eene zoodanige verbete- ring der soortsbepaling kan vooral te pas komen, wanneer het door latere bewerking gebleken is, dat de in den Prodromus vermelde met verwante soorten, die vroeger niet werden onderscheiden , zijn verwisseld geworden. Hij maakt de leden vervol- gens opmerkzaam op de gebrekkige Hollandsche no- menclatuur der inlandsche planten, bijzonder op de triviale benamingen, die dikwijls in iedere streek van ons land verschillen. Bij artsenijplanten geeft dit somtijds aanleiding tot verwisseling ; b. v. Ma- tricaria Chamomilla wordt in de Hollandsche ver- taling der Pharmacopoea Neerlandica Moederkruid genoemd, terwijl oudtijds Matricaria Parthenium dien naam droeg. Hij verzoekt daarom dat de le- den, ieder in den omtrek hunner woonplaats, on- derzoeken, onder welke Hollandsche benamingen de aldaar meest voorkomende planten bekend zijn, daarvan aanteekening houden en die aan hem willen mededeelen. 495 De Vergadering gaat nu over tot de keuze van eenen honorairen Voorzitter voor het volgend jaar, en benoemt als zoodanig den Heer van per SANDE Lacoste, die deze betrekking op zich neemt. Als werkzaamheid voor die Vergadering, stelt de Heer pz Bruyn zich voor de inlandsche Aubi te bepa- len, benevens een onderzoek van het geslacht Taraxa- cum. De Heer Kros belooft een overzigt van de Flora van Schokland, en eene verhandeling over de verspreiding der vaten van Orobanche in de wor- tels van Galium. De werkzaamheden daarmede geëindigd zijnde, sluit nu de honoraire Voorzitter de Vergadering, nadat de Heer Morkensorek hem namens de aanwe- zige leden voor zijne uitstekende leiding zijnen dank had toegebragt. 494 EERSTE SUPPLEMENT TOT DEN PRODROMUS FLORAE BATAVAE Vor. L Ranunculaceae. . Clematis Vitalba L. In Herb.: Waaldijk b. Wa- geningen, Corsen; Maasdijk t. Mook en Heumen, den Ooij en Oosterhoutsch bosch (Nijm.), Aser. Bovendien: Twello, Coe in Herb. Dav. . Thalictrum fleruosum Berna. In Herb. : Oos- terhoutsch bosch b. Nymegen, Azet. ) Morisonii Gu. In Herb.: Maasoe- ver b. Boxmeer en Heumen, Jud. Un. 1855. . Anemone Ranunculoides L. In Herb.: Aarden- hout, Buss. . Adonis vernalis L. Bosch bij het veerhuis (Die- penveen) b. Deventer, TyHaar. . Batrachium divaricatum Scurank. In Herb. Rot- terdam, Ouprm ; Plasmolen b. Mook, Un.1855. » ololeucos Luovp. In Herb.: slooten tusschen Boxmeer en St. Antonie, Jud. Un. 1855. . Helleborus viridis L. In Herb. : kleiland te Herk- ten (t. Wijhe en Zwolle), Mart. 15, Tyraar. 495 Fumariaceae. 50. Corydalis solida Su. In Herb.: Zutphen, Gro- NEM.; Amsterdam (Frankendaal), Lac. Cruciferae. 61. Barbarea stricta Anprz. In Herb.: Maas b. Box- meer, Un. 1855; Apeldoorn, K. Anx. 67*. Arabis arenosa Scor. In Herb.: Uiterwaarden te Weurt b. Nijmegen, Aset. 71. Gardamine amara L. In Herb.: Beekberger- woud, Apeldoorn (Ondergrift), K. Anx. 84. Brassica nigra Kocu. In Herb.: Maas b. Box- meer, Jul., Ux. 1853; Leiduin, Us. 1854. 115. Senebiera Coronopus Pom. In Herb.: Lent, Apex. 414. D didyma Pers. In Herb.: Zevenhui- zen b. Apeldoorn, Jud. Kok Axx. 116. Neslia paniculata Desv. Nijmegen, Herb. Coenen. Trib. Buniadeae Kocn. 116*. Bunias orientalis L. Aan wegen, heggen, ruigtens, in wei- en bouwlanden. 2 Jun. Jul. Versl. 1855. In Herb.: Rijnspoorwegstation b. Amsterdam, Lac. Violariaeae. 124. Viola palustris L. In Herb.: Moerassige heide b. St. Willebrord b. Heumen, Uy. 1855. 127. » sylvatica Fas. In Herb.: Beekberger- woud, K. Anx. 35 145. 152. 158. 166. 175. 192. 198. 208. 496 Szleneae. Dianthus Armeria L. In Herb.: Leesten , Gro- NEM.; bergen b. Arnhem, Agzrr.; Maasdijk b. Heumen, Un. 1855. Silene Gallica. In Herb.: Weurt b. Nijme- gen, Abel. » B (S.) Anglica L. In Herb.: Heusden- hout b. Breda, Un. 1852. » Armeria L. In Herb.: Harderwijk, Bonn; Twello, K. An. Alsineae. Sagina nodosa y. maritima P. In Herb.: dui- nen b. Terheide, Uy. 1851. . Halianthus Peploides Fr. In Herb.: Harder- wijk, Bono. Elatineae. Elatine Hydropiper L. In Herb.: tusschen Oosterhout en Raamsdonk, Lac. Malvaceae. Malva Alcea L. In Herb : Beuningen b. Nij- megen, ABEL. FA ypericineae. . Hypericum quadrangulum L. In Herb.: Lies- bosch en Ulvenhoutsch bosch b. Breda, Un. 1852; Harderwijk, Bonp.; Apeldoorn, K. Anx. » tetrapterum Fr. In Herb.: Heus- denhout b, Breda, Un. 1852. 497 209. Hypericum pulchrum L. In Herb.: Nijmegen, Aper.; Liesbosch b. Breda, Uy. 1852; Plas- molen en bergen bij Mook, Un. 1855. 211. » hirsutum L. In Herb: Beugen, Un. 1855. 212. ) Elodes L. In Herb.: Beekbergen, Büsr; Galdersche heide b. Breda, Uv. 1852; Apeldoorn, K. Ayx.; heide t. Boxmeer en St. Antonie, Un. 1855. Papilionaceae. 256* Trifolium incarnatum L. Op enkele plaatsen verbouwd. 2 Jul. Aug. Verslag 1852. In Herb.: Heumen, Beek b. Nijmegen, Aser. 258 ) striatum L. In Herb. : vestingwerken v. Nijmegen, Ager.; Zandhoeve b. Naarden, Lac. 262. » hybridum L. Naaldwijk, Jud; Herb. v. Dn. Tr. 272. Coronilla varia L. In Herb.: Wageningsche berg, Büse. Ludit}: flor. pallidis. In Herb.: Oosterhoutsch bosch, Aser. 278. Vicia sepium L. In Herb.: Leesten, Gronem.; Apeldoorn, K, Ank.; Plasmolen b. Mook, Un. 1855. 281. » angustifolia a. segetalis Kocu. In Herb.: Heumen, Aset.; Boxmeer, Un. 1855; Vaassen, K. Axk. » ) 6 Bobartië Koen. In Herb: Heumen, Un. 1853. 498 984*. Ervum gracile DC. Aan den kant van bouw- 295. 507. 508. landen, in heggen enz. © Jun. Jul. Versl. 1855. In Herb.: Hoek b. Ter Neuzen, WALRAVEN. Lathyrus latifolius L. In Herb.: Mastbosch b. Breda, (Aug. nog niet bloeijend), Ux. 1852. Amygdaleae. . Prunus Padus L. In Herb.: Brummen, Gro- NEM.3 Liesbosch b. Breda, Un. 1852. Rosaceae. Spiraea Salicifolia L. In Herb.: Beekhuizen b. - Arnhem, Meerwijk b. Nijmegen, Apen; Ld horst b. Harderwijk, Bono. » Ulmaria. B denudata Haynz. In Herb.: Amersfoort, Cor; Ulvenhoutsch bosch, Burgst b. Breda, te 1852; Harderwijk Baap: » y. discolor Koen. In Herb.: Eikenduinen, Loosduinen, Un. 1854 ; Nijmegen, ABEL. . Potentilla procumbens Sistu. In Herb.: Nij- megen, ABEL, . Rosa cinnamomea L. In Herb. : OENE bosch b. Nijmegen, Agen. » rubiginosa L. In Herb.: St. Antonie, Un. 1855. . Alchemilla vulgaris L. In Herb.: Breda (Te- teringsche dijk), Awg., Un. 1852. ‚ Sanguisorba officinalis L. In Herb.: Ulven- houtsch bosch en t. Breda en aen Aug. Un. 1852. 561. 567. 569. 572. 575. 585. 499 Onagrariae. Isnardia palustris L. In Herb.: veenachtig moeras b. Heusdenhout b. Breda, Aus. Un. 1852, ffalorageae. . Myriophyllum verticillatum L. In Herb: Leesten, Baambrugge, Breda. » alterniflorum DC. In Herb.: Bavelsche loop b. Breda, Un. 41852. | Callitrichineae. Callitriche stagnalis Score. In Herb.. Bavel- sche loop b. Breda, Aug. Un. 1852; Boxmeer, Un. 1855. » hamulata Kürz. In Herb.: St. Jans- beek en Boxmeer, Un. 1855. » autumnalis L. In Herb,: Naald- wijk, v. pv. Tr. Paronychieae. Illecebrum verticillatum L. In Herb.: Harder- wijk, Leesten, Breda. Crassulaceae. . Sedum purpurascens Kocu. In Herb.: Huls- horst b. Harderwijk, Bonn. » album L. In Herb,: tusschen Beugen en de Maas (aan zandige wallen), Un. 1855 » Boloniense Lois. In Herb.: Twello, v. Derpen. » reflecum L, In Herb.: Twello, v. Der- pen; bergen t. Mook en Midlar, Un. 1855. 500 Sedum reflerum B. glaucum Kocu. In Herb.: bergen tusschen Mook en Midlar, Un. 1855. Grossularieae. 402. Ribes nigrum L. In Herb.: Rosmalen, Hov. Saxifrageae. 407. Chrysosplenium alternifolium L. In Herb.: Beekbergerwoud en t. Deventer en Apeldoorn, K. Anx. : 408, D oppositifolium L. In Herb.: Ulvenhoutsch bosch b. Breda, Un. 1852. Umbelliferae. 412. Eryngium maritimum L. In Herb.: Harder- | wijk, Bono. 417. Helosciadium inundatum Kocs. In Herb.: Maartensdijk, Renkom, ondersch. pl b. Breda, St. Jansbeek. . 455*. Libanotis montana Aut. In de nabijheid van rivieren, aan ruigtens, tusschen kreupelhout, enz. 2. Jul. Aug. Versl. 1852. In Herb.: Ooijsche ‘waard, (Nijm.), Azer. 439. Selinum Carvifolia L. In Herb.: weilanden b. ’t Ulvenhoutsch bosch naar den kant der Ba- velsche heide b. Breda, Jud. (nog niet bloei- jend), Un. 1852. 449. Peucedanum Chabraei Rcus In Herb.: Heu- men, Un. 1855. Stellatae. 485. Galium sylvaticum L. In Herb.: Plasmolen b. Mook, Juf. Un. 1855. 501 487. Galium sazxatile L. In Herb. : Mastbosch b. Breda, Un. 1852. Valerianeae. 488* Valeriana Sambucifolia Mik. Aan waterkan- ten en op begroeide moerassige plaatsen. 2 Jul. Versl. 1855. In Herb.: Bavelsche loop b. Gin- niken, Un. 1852. 492. Valerianella dentata (B. lasiocarpa Kocn. In Herb.: Plasmolen b. Mook, Un. 1855. 495. ) Auricula DC. In Herb. : Renkom, Büsr; Boxmeer, tusschen Heumen en Mook, Un. 1855. Dipsaceae. 497. Succisa pratensis Moencu. In Herb,: Harder- wijk, Bonp. Compositae. 504, Aster Novi Belgi L. In Herb.: Hulshorst b. Harderwijk, Sept. Bonp. 515. Inula Britannica L. In Herb.: Maas b. Box- meer, Un. 1855. 518* Filago spathulata Prest. In opene en be- bouwde zandgronden, © Jul. Verslag. 1852. In Herb.: Hengstdal te Ubbergen, Aser. Bo- vendien: koornvelden te Beek, Horrm., Ros= malen, Hov. in Herb. v. ». B. 518** » lutescens Jorp. In zandgronden, op ruige plaatsen, enz, © Jud. Verslag. 1854. In Herb. : Brouwerij te Heumen (op steenachtigen grond), Un. 1855. io 8 556. 545. 546. 610. 612. 502 Gnaphalium sylvaticum L. In Herb.: Mast- bosch b. Breda, Un. 1852. Anthemis tinctoria L. In Herb.: Muren te Utrecht, v. p. Tr. Chrysanthemum maritimum Sm. In Herb. : Zeestrand b. Harderwijk, Bown. Doronicum Scorpioides W. In Herb.: Weurt b. Nijmegen, ABEL, | . Arnica montana L. In Herb. : Leesten, Gronem.; Apeldoorn, K. An. . Senecio viscosus L. In Herb.: Ulvenhout, Un. ae Harderwijk, Bonp.; jagthuis b. Malden , n. 1855. » aguaticus Huns. In Herb.: Neerbosch en Beuningen b. Nijmegen, ABEL. » erraticus Berton. In Herb.: Wamel b. Thiel, Ubbergen, Azer. — » Fuchsit Kocu. In Herb.: Warnsveld, Büsr; Jagthuis b. Malden, Un. 1855. . Cirsium Anglicum Lam. In Herb.: Heusden- hout b. Breda, Un. 1852; t. Boxmeer en St. Antonie, Un. 1855. . Lappa major GärrN. In Herb.: omstreken v. Nijmegen, ABEL. » minor DC. In Herb.: Plasmolen b. Mook, Jul. Un. 1855. . Leontodon autumnalis B. pratensis Kocu. In Herb.: Kampen, Bono. Crepis tectorwm L. In{Herb.: Orten (N.Brab.) Hov. » paludosa Morncu. In Herb.: Ubbergen, Axex.; Ulvenhoutsch bosch, Un. 1852, 505 615* Hieractum Cerinthoides (L.) Fr. Op muren, 618. - 627, 638. G48. 654 655. 667. rotsen en steenachtige begroeide plaatsen. 2 Jul. Aug. Versl. 1852. Planta efferata ? In Herb.: Muren bij de maliebaan te Utrecht, Hov. | » caesium Fr. In Herb.: Harder- wijk, Bono. | Lobeliaceae. Lobelia Dortmanna L. In Herb. : Heusdenhout b. Breda, Lac.; Galdersche heide b. Breda, Un. 1852. Campanulaceae, Campanula persicifolia L. In Herb.: Apel- doorn, Kor Ans. Ericineae. Calluna vulgaris Sauss. In Herb.: Duinen bij Monster. Monotropeae. Monotropa Hypopitys B. hirsuta Kocu. In Herb.: Amerongsche berg, ABEL. Agwifoliaceae. Ilex aquifolium L. In Herb.: Harderwijk, Bono. Gentianeae. Erythraea Centaurium P. In Herb.: duin- valleijen t. Monster en Loosduinen en t. Sche- veningen en Wassenaar, Ulvenhoutsch bosch, Harderwijk, Apeldoorn. 669. 675. 674. 678. 681. 682. 685. 686. 687. 688. 689. 691. 692. 504 Erythraea pulchella Fares. In Herb. : duinval- leijen van het Bentveld, Un. 1854, Convolvulaceae. Cuscuta Europaea L. In Herb.: Maasdijk b. Heumen, Un. 1855; Apeldoorn, K. Ank. © » Epithymum L. In Herb.: Terheyde, Leesten, Harderwijk, Bavelsche heide b. Bre- da, St. Antonie. Boragineae. Omphalodes verna Mnrcm. Momferland bij Zed- dam (efferata?). In Herb. Dav. Lycopsis arvensis L. cor. alba, Diepenveen, Kox Ank. Symphytum officinale L. In Herb.: Nijmegen. Echium vulgare L. In Herb.: Harderwijk. Lithospermum arvense L. In Herb.: Apeldoorn. Myosotis palustris Wrru. «. In Herb. : ’s Bosch, Boxmeer, Malden, Nijmegen, Bathmen. 5. Nij- megen. » strigulosa. Reus. In Herb. : Huge nabij Apeldoorn. » caespitosa Scuttz. In Herb.: Terheij- den-Loosduinen, Breda, Boxmeer, Gorssel Bathmen. B. In Herb.: Boxmeer. y. In Herb.: Boxmeer, t. Gorssel en Bathmen. » hispida Scarz. B. In Herb.: Nijmegen. » tntermedia Lx. In Herb.: Dubbel- dam, Lagewaard, Heusden, Utrecht, Keppel. 695. 694. 697. 699. 705. 704. 705, 706. 708. 709. 505 Myosotis versicolor Pens. In Herb: a. . Nij- megen; @. Apeldoorn. » stricta Lx. In Herb.: Nijmegen, Die- penveen; 6. Diepenveen. Solaneae. Solanum humile Brans. In Herb,: Apeldoorn. ) Dulcamara L. In Herb.: Haarlem- mermeerpolder, duinen t. Scheveningen en Wassenaar, Olst. Datura Stramonium L. In Herb.: Apeldoorn. Verbasceae. Verbascum Schraderi Meyer. In Herb : Z. Be- veland, Heumen, Weurt, t. Bathmen en Gors- sel. Bovendien: Aardenhout, Overveen, Mid- dachten. » thapsiforme Scurav. Hulsum, Mid- dachten, Renkom, Roozendaal. 6. In Herb.: Heumen, St. Jansbeek. Bovendien: Arnhem, Renkom? Roozendaal. ) Phlomoides L. In Herb. : Heumen, Bovendien : Maastricht? Doorenwaard ? » nigrum L. In Herb.: Beekbergen. Bovendien: Overveen, Wageningsche berg, Roo- zendaal, Drempt, Lochemsche berg, Markelo. ) Blattaria L. Park bij Haarlem, Buse in Herb, pr. » Lychnitidi-nigrum? In Herb. : Oosterhoutsch bosch bij Nijmegen, Asst. (Versl. 1854). 506 711. Scrofularia nodosa L. In Herb.: Harderwijk. Bovendien: Breda, Bathmen. 712. D Ehrharti Sreven. leg. » In Herb.: Leyden, Ouvem.; Z. Bevel. , v. p. B” (Versl. 1854). 712* » | MNeesii Wirreen. Aan begroeide — slootkanten en in ’t water. 2. Jul. Aug. Sept. (Versl. 1854). In Herb.: Leyden, Me. ; Utrecht, Hov.; Nijmegen, Apzr.; Goes, v. ». B., G.; Dubbeldam, C. Bovendien: Tiel, Arnhem, Heu in Herb. nee 145: » Balbisii Hornem. woe ue In Herb.: Beekbergen, Dubbeldam. | 714. » vernalis L. In Herb.: Amster- dam, ’s Hage. Antirrhineae. 715. Gratiola officinalis L. In Herb.: Leesten. 716. Digitalis purpurea L. In Herb. Apeldoorn, 718. Antirrhinum Orontium L. In Herb.: Beek en Ubbergen, Keppel-Hummelo , Apeldoorn. — 719. Linaria Cymbalaria Muu, In Herb.: Bathmen. 722. » minor Dess. In Herb : Boxmeer, Heumen. 125. » vulgaris Mitt. In Herb.: Lagewaard , Apeldoorn. 726. Veronica scutellata L. In Herb.: Heusden- hout, St. Jansbeek, Leesten, Apeldoorn. £. St. Jansbeek; cor. alba, Bathmen, Un. 50. * 727. ) Anagallis L. y. In Herb.: Nijme- gen. Bovendien: Warnsveld. ò, In Herb.: Wer- kendam, Lac. 728. 729, 751. 757, 758. 760. 507 Veronica Beccabunga L. In Herb.: Beek, Beekbergerwoud, Zutphen. 6. Apeldoorn. y. 3. In Herb.: Dordrecht, Beekbergerwoud. » Chamaedrys L. In Herb.: Zutphen; 6. Nijmegen. » officinalis L. In Herb.: Beek. Boven- dien, Hattem. D prostrata L. Terwolde, Epse. D serpyllifolia L. In Herb.: Harder- wijk, Bathmen. » arvensis L. In Herb. Haarlemmer- meerpolder, Bathmen-Gorssel. | ) agrestis L. In Herb.: Dubbeldam, Keppel, Twello. » Hederaefolia L. In Herb.: Zutphen. Orobancheae. . Orobanche rubens Warrr. op Medicago fal- cata. In Herb. Brummen, Diepenveen. » ramosa L. op Cannabis sativa. In Herb.: Wamel over Tiel, van Lookeren Cam- PAGNE en ABEL. Rhinanthaceae. Melampyrum pratense L. In Herb.: Ulven- houtsch bosch, Bathmen-Gorssel. Pedicularis sylvatica L. In Herb.: Peel bij Op- loo, St. Anthonie, Boxmeer, Leesten. Co- rolla alba: (bij Emaus buiten Harderwijk, v. Geuns, Spicil.) Rhinanthus minor Enru, 6. Olst. 761. 765. 7716. Tl he 778. 508 Rhinanthus major Earn. In Herb.: Alblasser- dam, Nijmegen; @. duin. bij Scheveningen, Ulvenhoutsch bosch, Boxmeer. | Euphrasia officinalis L. y. In Herb.: Loos- duinen, Bavelsche heide, St. Anthonie. Bo- vendien: Bathmen Gorssel. In Herb,: a Kep- pel, ¢. duinen bij Scheveningen. » Odontites L. In Herb.: Apeldoorn. Labiatae. . Mentha sylvestris L. a. A. In Herb.: langs de Grift te Lent. » aquatica L. In Herb.: Bathmen. » sativa L. In Herb.: Alblasserdam , Dordrecht. ) arvensis L. In Herb.: Ulvenhoutsch bosch, Boxmeer, Heumen, Beek, Hulshorst. . Pulegium vulgare Mitt. In Herb.: Midde- laar bij Mook, Wijchen. . Lycopus Europaeus L. In Herb.: Leesten, Gorssel Bathmen. . Salvia pratensis L. cor. variegata. In Herb.: Twello. Thymus Serpyllum L. In Herb.: « West- landsche duinen, Boxmeer; 6. heide bij Heus- denhout, Boxmeer, Wychen , Harderwijk , Bath- men-Gorssel. Calamintha Acinos Crairv. In Herb.: Leeu- wen bij Tiel, Vierakker. Clinopodium vulgare L, In Herb.: Gorssel. 781. 782. 785. 785. 786. 187. 790. 794. 792. 194. 196. 797. 799. 800. 801. 509 Nepeta Cataria L. In Herb.: Hoog-Soeren. Glechoma hederacea L. In Herb.: Nijmegen ; B. Meerwijk, Oosterhout enz. bij Nijmegen. Lamium amplexicaule L. In Herb. : Nijmegen. D purpureum L. In Herb.: Nijmegen, Baak. » maculatum L. In Herb.: Heumen, Welsum. » album L. In Herb.: Dubbeldam, Nijmegen, Ubbergen. Galeopsis ochroleuca Lam. In Herb.: Teterin- gen, Ginneken enz. bij Breda, Oploo, Heu- men. Bovendien: Hattem, Oldebroek. » Tetrahit L. In Herb.: Hoek [Z. Vlaand.], Breda, St. Jansbeek en Boxmeer, Nijmegen, Voorst, Uilenpas. D versicolor Curt. In Herb.: Lage- waard, Breda, Hulshorst, Apeldoorn. Stachys sylvatica L. In Herb.: Nijmegen, Apeldoorn; umbrosa multiflora, Dordrecht , Colmschate. | » palustris L. In Herb. : Harderwijk; 6. Alblasserwaard ;? . Dordrecht, Apeldoorn. » arvensis L. In Herb.: Breda, St. Jansbeek, Beek, Keppel-Hummelo, Gorssel- Bathmen, Apeldoorn. Betonica officinalis L. B. In Herb.: Beek. Marrubium vulgare L. In Herb.: En- schede. Ballota foetida Lam. In Herb.: Monster, 510 Bathmen-Gorssel ; fol. variegat., Nijmegen, ABEL. HE ERE 802. Leonurus Cardiaca L. In Herb.: Beekbergen. 803. Scutellaria galericulata L. In Herb.: «. pu- bescens Br. et Fine., Dordrecht, Harderwijk, B. vulgaris Bu. et Fine., Boxmeer. 805. ) minor L. In Herb.: Peel bij Oploo. 806. Prunella vulgaris L. In Herb.: Nijmegen, Harderwijk, Leesten; menor, Westlandsche duinen; corolla rosea, Dordrecht. Bovendien: Ulvenhoutsch bosch. 807. Ajuga reptans L. In Herb.: Amsterdam; um- brosa, Nijmegen. 810. Teucrium Scorodonia L. In Herb.: Breda, Oploo-Boxmeer, Apeldoorn, Gorssel-Bathmen, Diepenveen; wmbrosa, Mastbosch bij Breda. Lentibularieae. 815. Utricularia vulgaris L. form? In Herb.: t. Mook en den plasmolen, v. ». B., D.; t. Ter- wolde en Nieuwbroek, C. (Versl. 1854). 815* ) intermedia Hayne. In veenplas- sen, moerassen enz. 2 Jul. Aug. (Versl. 1854). In Herb.: veenslooten in het Mastbosch bij Breda aan den kant van de Galdersche heide, Un. 1852; Peel bij Oploo en in heiplassen na- bij St. Willebrord t. Heumen en Malden, Un. 1855. 8i5** ) Bremii? Heen. Met de vorige soort. + Jul. (Versl. 1854), In Herb.: met 857. 859. 850. 511 de vorige, Mastbosch, Un. 1852; Peel en nabij St. Willebrord, Us. 1853. Primulaceae. . Lysimachia vulgaris L. In Herb.: Alblasser- waard, Boxmeer, Wychen, Apeldoorn, Har- derwijk. Bovendien: Breda. . Anagallis arvensis L. In Herb.: Alblasser- waard, Keppel. . Mottonia palustris L. In Herb.: Hatertsche broek. Plumbagineae. . Statice elongata Hrru. In Herb.: Harderwijk. Plantagineae. . Littorella lacustris L. In Herb.: Boxmeer, Wychen-Nijmegen. . Plantago major L. en @. In Herb.: Dordrecht, Nijmegen, Gorssel-Bathmen. ) media L. In Herb.: Nijmegen. Bo- vendien: Dordrecht. ) lanceolata L. In Herb.: «. Nijmegen; ò. Dordrecht; «. Breda, Weurt; polystachya, Lagewaard, C. ) Coronopus L. In Herb.: Heusden- hout, Mastbosch bij Breda, Boxmeer. Chenopodiaceae. Chenopodium hybridum 1, 2 Uerb.: Deven- ter, Un. 1850. 35 966. 967. 978. 979. 985. 986. 988. 990. 995. 997. 512 Betulineae. Alnus incana DG. In Herb.: Leeuwen b- Tiel, Apes. / Myriceae. Myrica Gale L. In Herb.: Nijmegen, Har- derwijk, Apeldoorn, Beekbergerwoud. Alismaceae. * Alisma natans L. In Herb.: Galdersche heide bij Breda, Ux. 1852; Apeldoorn, Kor Ayx.; Boxmeer, Un. 1855. » ranunculoides L. In Herb.: Heusden- hout b. Breda, Un. 1852; ’t Loo, Kor Ank. Boxmeer, Uy. 1855. _Potameae. Potamogeton natans L. In Herb.: Galdersche heide b. Breda, Un. 1852. 0) oblongus Viv. In Herb. : Galder- sche heide, Un. 1852; Peel bij Oploo, Un. 1855. ) rufescens Scurap. In Herb.: Bavelsche loop b. Breda, Un. 1852; Over- asselt, Un. 1855. ) gramineus a, graminifolius Fr. In Herb.: t. Boxmeer en St. Antonie, Un. 1855. ) » B. heterophyllus Fr. In Herb.: Galgenberg b. Teteringen, Un. 1852. D compressus L. In Herb.: gracht van het Huis te Bentveld, Un. 1854. _— » obtusifolius M. et K. In Herb.: gracht van het Huis te Uilenpas, Un, 1852. 515 998. Potamogeton pusillus «. major Fr. In Herb.: Leeuwen b. Tiel, per. » PB. vudgaris Fn. In Herb: Ooy b. Nijmegen, Apzr. 1005. Zanichellia palustris L. In Herb.: Hees b. Nijmegen, ABEL. 1019. 1022. 1029. 1051. Typhaceae. Sparganium natans L. In Herb.: Heusden- hout b. Breda, Un. 1852; Peel b. Oploo, U n. 1855. Aroïdeae, Calla palustris L. In Herb.: Peel b. Oploo, Jul. Ux. 1855; Jun. Apeldoornsch kanaal, Kor Ank: Orchideae. Orchis mascula L. In Herb.: Maastricht, Hov. » maculata L. fl. Jun. Jul. Occurnit: a ed . genuina Reus, fil, In Herb.: Middelwijk b. Deventer, Hars.; duinvalleijen b. Was- senaar, Oupem. . curvifolia Nyt. In Herb.: Apeldoorn, Kor Ank. . Meyeri Rens. fil. In Herb.: Zwake (Z. Beveland) v. pv. B.; Hulst, B. Wus en v. D. B. . elodes Grisen. In Herb.: Beugen, Peel bij Oploo, Un. 1853; Deventer, Hars. ; Mep- pel, Hevn.; Hulshorst b. Harderwijk, Bonn; x 1052. 1055. 1059. 1065. 1068. 514 Vathorst b. Amersfoort, Kraamw.; Panne- gat bij de Bild, Lac,; omstr. v. Nijme- gen, Arrr; Oirschot, Maastricht, Hov. Bovendien: t. Woudenberg en Maarsber- gen, v. D. Tr., Hatertsche broek, Gev. Deyn. in Herb. v. ». B. D latifolia L. fl. Apr.—Jun. In Herb : Meppel, Hers.; Kampen, Bonxp.; Elburg, Arpn.; Deventer, Tor; de Bild, Lac.; Hille- gom, Ovpem.; Katwijk, Srexa., Ms., Hars; Zuid-Beveland, v. p. B. Variat: B. dunensis Reus. fil. In Herb.: duinpannen bij Wassenaar, D. » tnearnata L. fl. Maj — Jul. In Herb.: Meppel, Heyn.; Helmont, Wrr.; Westbroek, Harra.; Achttienhoven, B. Wits; Meer en Berg, Doorn; Abcoude, Rous.; Vinkeveen, Ricu., Dooas.; Leyden, Ms.; ’s Hage, Hoy. Bovendien: Eikenduinen, Herb. VZ. . Platanthera chlorantha Cust. In Herb. : Jagt- huis b. Zutphen, Cor.; Meppel, Hers. Asparageae. Paris quadrifolia L. In Herb.: Beekberger- woad, Kok Ax. Maianthemum bifolium DC. In Herb.: As- ten, Leesten, Ulvenhoutsch bosch, Apeldoorn. Liliaceae. Gagea stenopetala Reus. In Herb.: Velsen, Buse. 1080. 1088. 1089. 4091. 1094. 1097. 1098. 1099. 1101. 1115, 515 Narthecium ossifragum Hoos. In Herb.: Ba- velsche heide b. Breda, Jud. Un. 1852; Beu- gen, St, Willebrord b. Heumen, Un. 1853. Juncaceae. Juncus pygmaeus Tuo. In Herb.: St. Jansbeek, t. Boxmeer en St. Antonie, broek b. Malden, Jud. Un. 1855. ) capitatus Were. In Herb.: Heus- denhout, Un. 1852, » sylvaticus Reien. In Herb. : Vorden, Gnronem.; Ginneken, Apeldoorn, Kor Anx.; Boxmeer en St. Antonie, Un. 1855. » supinus Moencu. In Herb.: Warnse veld, Gronem.; Bavelsche heide, Heusden~ hout, Un. 1852; Harderwijk, Bonn.; Box- meer, Un. 1855. ) Gerardi Lois. In Herb,: Wijchen, Beuningen, Áger. » tenuis W. In Herb.: Heide bij ’t UI- venhoutsch bosch, Un. 1852; Apeldoorn, Anx. ) Tenageia Enru. In Herb.: Wijchen, Aser. ; Heusdenhout, Un. 1852; St. Jansbeek, t. Boxmeer en St. Antonie, broek b. Mal- den, Un. 1855. Luzula pilosa W. In Herb,: Liesbosch b, Breda, Un. 1852. Cyperaceae. Heleocharis uniglumis Link. In Herb.: Am- stelveen, Lac. 1114. 1116. 1117. 1118. 516 Heleocharis multicaulis Su. In Herb.: Gal- dersche heide b. Breda, UN. 1852; St. Jans- beek, UN. 1855. Scirpus caespitosus L. In Herb.: Nuenen, Hov.; Leesten, Groxem.; ’t Loo, Kox Anx.; Peel b. Oploo, Un. 1855. ) pauciflorus Licutr. In Herb.: t. Box- meer en St. Antonie, Un. 1853. » fluitans L. In Herb.: Wolfheze, Büsr; Ulvenhoutsch bosch en Heusdenhout, Un. 1852; Vinkeveen, Maartensdijk , Lac. ; St. Jansbeek, Un, 1853. ) setaceus L. In Herb.: omstr. v. Breda, Apeldoorn, Boxmeer. » sylvaticus L. In Herb.: Overmaas, Ovpen. D compressus P. In Herb.: Kudelstaart, Lac. . Eriophoron vaginatum L, In Herb.: Nue- nensche heide, Hov. ) gracile Kocu. In Herb.: Apel- doorn, Kox Ank. . Carex pulicaris L. In Herb.: Leesten, GRONEM. » disticha Huns. In Herb.: Dordt, Over- maas, Leesten. » vulpina B. nemorosa Kocu. In Herb.: Plantage b. Rotterdam, Oupen. » muricata L. In Herb.: Nijmegen, De- venter, Dordt, Rotterdam, 517 4159. Carex divulsa Goon. In Herb.: Plasmolen b. Mook, Jud. Un. 1855. 4140. » teretiuscula Goon. In Herb.: Heus- denhout, Un. 1852. 4144. » paniculata L. In Herb.: Westbroek, Ubbergen. Rotterdam, Dordt, Drenthe. 1444. » Ligerica Gay.In Herb.:Rheenen, Aprr.; de Grebbe, Oupem.; Mastbosch b. Breda, UN. 1852. 1145* » Boennighauseniana Waz. Aan wa- terkanten 2 Jun. Jul. Verslag 1854. In Herb.: Dordt, Hov. 1146. » remota L. In Herb.: Ubbergen, Lees- ten, Dordt, Rotterdam, Breda, St. Antonie. 1147. » stellutata L. In Herb. : Meerwijk , Azet.; Driebergerbosch , Ovpru.; Harderwijk, Bono. ; Westbroek, Bartu.; Wolfheze, Büsr; Peel b. Oploo, Luneveen b. Boxmeer, Un. 1855. 1148. » Jleporina L. InHerb.: Son, Ubbergen, Leesten, Deventer, Zeisterbosch. 1150. » canescens L. In Herb.: Renkom, Büsr. 1181. » vulgaris Fr. In Herb.: Naenen, Hov.; Leesten, Groneu.; Zeist, Ovpen. 1155. » turfosa Fr. In Herb.: Galdersche hei- de b. Breda, Un. 1852. 1155. » — stricta Goon. In Herb.: Baambrugge, Lac. 1156. » #ricostata Fr. In Herb.: Naarden (bij het Logement de Zandhoeve), Jux., Lac. 1157. _» _proliza Fr. In Herb. : Rotterdam, Oupem.; Dordt, Hov.; Amsterdam, Lac. 1158. 1159. 1163. 518 Carex acuta L. In Herb.: Overmaas, Oupem.; Zutphen, GRonem. » pilulifera L. In Herb.: Beek, Axzt.; Amerongsche en Darthuizerberg, Oopen. ; Breda, Un. 1852; Peel b. Oploo, Ux. 1853. » panicea L. In Herb.: Amsterdam, Vin- keveen, Leesten, Nuenen, Peel b. Oploo, Boxmeer. » glauca L. In Herb.: Dordt, Amster- dam, Leesten. | » pallescens L. In Herb.: Ubbergen, Axset.; Deventer, Gron.; Leesten, Groven. ; Breda, Un. 1852. » flava L. In Herb.: Vinkeveen, Lac. » _ Oederi Enrn. In Herb.: Nuenen, Hov.; Deventer, Gron.; Leesten, Gronem.; Breda, Un. 1852; Mook, St. Jansbeek, Un. 1855. » Hornschuchiana Horre. In Herb.: Leesten, Gronem.; Heusdenhout, Un. 1852. » ampullacea Goop. In Herb.: Ubber- gen, Nuenen, Amstelwijk, Blaauwkapel , Breda, Boxmeer. » wesicaria L. In Herb.: Deventer, Lees- ten, St. Jansbeek, Boxmeer. » paludosa Goon. In Herb.: Dordt, Over- maas, Ysselmuiden, Ginneken. » filiformis L. In Herb.: Galdersche hei- de, Un. 1852; St. Jansbeek, veen b. Beugen, St. Willebrord b. Heumen, Un. 1855. » hirta L. In Herb.: Dordt, Overmaas, Amsterdam, Deventer, Lochem, Heumen. 1187. 1200. 1211. 1215. 1249. 1222. 1225. 1251. 1254. 1245. 1248. 1249. 1250. 1251. 1261. 519 Gramineae. Setaria glauca P, B. In Herb.: Hummelo, Keppel, Un. 1850. Cynodon Dactylon P. In Herb.: Monster, v.D. Tr. ; Gorssel, Un. 1850. Calamagrostis lanceolata Roru. In Herb.: Zalk, Bonp.; Breda, Un. 1852. Psamma Baltica R.S. In Herb.: Scheveningen, Jul., Un. 1851; duinen b. ’t Bentveld, Un.1854. Phragmites communis B. flavescens Kocn. In Herb.: Leeghwater, Harru., Suninear. Aira flexuosa L. In Herb.: Renkom, Greb- be, Harderwijk, Breda. » uliginosa Wus. In Herb.: heipoelen bij St. Willebrord b. Heumen, Jud. Un. 1855. Avena strigosa Scunrs. In Herb.: Ginneken, Un. 1852; Heumen, Un. 1855. » flavescens L. In Herb.: t. Rheenen en de Grebbe. Poa fertilis Hosr. In Herb. : Baambrugge, Lac. » compressa L. In Herb. : Rheenen, Kampen. Glyceria spectabilis M. et K. In Herb. : Rot- terdam, Ginneken, St. Jansbeek. » Jluitans R. Br. In Herb.: Rotter- dam, Overmaas, Leesten, Ginneken. » distans Waut. In Herb,: Harder- wijk, Bon. Festuca Bromoides L. In Herb.: omstr. v. Breda, Un. 1852, Harderwijk, Bonp.; Box- meer, Heumen, Un, 1855. 1265. 1269. 1271. 1285. 1284. 1508. 1509. 1512. 1550. 520 Festuca gigantea Vur. In Herb.: Rotter- dam, Enghuizen, Apeldoorn. Brachypodium sylvaticum R. et S. In Herb.: Leesten, Gronem.; Ulvenhoutsch bosch, Un. 1852. Bromus secalinus L. In Herb.: Ginneken, Un. 1852; Boxmeer, Un. 1855. Triticum gunceum L. In Herb.: Monster, Un. 1851. » acutum DC. In Herb.: Monster , Un. 1851. Equisetaceae. Eiquisetum variegatum Scarercn. In Herb. : duinvalleijen t. Scheveningen en Wassenaar, Un. 1851; Bentveld, Un. 1854. Marsileaceae. Pilularia globulifera L. In Herb.: Heusden- hout, Un. 1852; St. Antonie, Un. 1855. Lycopodiaceae. Lycopodium inundatum L. In Herb, : Bavel- sche heide b. Breda, Un. 1852, Filices. . Ophioglossum vulgatum L. In Herb.: duin- vall. t. Scheveningen en Wassenaar, Un. 1851. Asplenium Trichomanes L. In Herb.: Lees- ten, GRONEM. D Adiantum nigrum L. In Herb.: Oosterbeek , Büsz. ai DE ADDENDAE SPECIEBUS NOVIS HEPATICARUM JAVANICARUM HERBARIL JUNGHUHNIANI, QUAE PROPONUNTUR SUPRA PAG, 415 ET SEQ. JUNGERMANNIA Linn. (Char, em.) 4. J. Boschiana. J. amphigastriata; caule rhizomatico crasso ra- moso, ramis adscendentibus ; foliis subimbricatis cras- siusculis concavis ovatis, apice obtusis acutisque rarius emarginatis; amphigastriis ovatis integris; trunco fructifero abbreviato; foliis involucri ovatis indivisis apice dentatis, perianthio ovato-oblongo plicato, ore dentato. LEPIDOZIA N. ab E. L. et G. 4. L. gonyotricha, L. caule prostrato bipmnatim ramoso; foliis tric partitis laciniis capillaribus obtusis articulatis, e basi geniculata patenti-erectis strictis, ramorum im- 522 bricatis; amphigastriis subbipartitis; involucri foliis ovatis longe ciliatis, perianthio cylindrico arcuato , versus apicem attenuato plicato, ore ciliato. LEJEUNIA Gottsche et Ldbg. 1e. L. Dozyana. L. caule repente subramoso; foliis imbricatis late obovato-spathulatis parce spinuloso-denticulatis, lo- bulo convexo apice truncato dentato; amphigastriis nullis; fructu in ramulo laterali, perianthio obo- vato compresso marginibus alatis, ventre bialato , alis apice dentatis. 5. L. decursiva. L. caule repente pinnato, pinnis inaequalibus; foliis adproximatis semiverticalibus patulis rotundo- oblongis integerrimis, basi ventrali longe decurren- tibus; lobulo tumido ovate, apice obtuso in foli marginem transeunte; amphigastriis distantibus pa— tulis rotundo-ovatis bifidis laciniis obtusis; fructu ad basin ramorum subsessili, involucri foliis con- formibus, perianthio oblongo, dorso uni-ventre bi- carinato. C. M. van per Sanpe Lacostr. m. April 1855. DOLL ALDI L ADI LPIA fr hl OE 4 any i t Pe | Slat rn Ree . eye aly Mn etree Sb, ERD