IC WW AA AEG ——— < s 1 q hb 4 § 4 d 4 LA 4 a 1 7 a a 6 8 el js ijs r ‘a ‘ s RIE ‘ NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. VAES ENE SEE 4° Deel. Met veertien platen en zeven houtsneden. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEY. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. LIBRARY oe NEW YORK BOTANICAL Met veertien platen en zeven houtsneden. GARDEN 9 EL NIJMEGEN, BIANCA Tt TEM B: 1886 Snelpersdruk van H. C. A. THIEME, te Nijmegen. LIBRARY NEW YORK BOTANICAL GARDEN INHOUD VAN HET VIERDE DEEL. Pag. (1° Stuk, uitgegeven in 1883.) ; Verslag van de vijf en dertigste Jaarvergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 29 Juni 1882 vds AE eel sen cameos ped Revisie der Rumices, door A.J. de Bruijn. . . 38 Bloemen en planten uit Oud-Egypte in het Museum te Leiden, door Dr. W. Pleijte . apes 43 Over het gedrag der kernplaat bij de repadoeling: door Dr. E. Giltay. : 5 ; vil) Verslag van de zes en dertigste Ver dan De Neder landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam den 27 Januari 1883 . kenne Tere aurea 00 Over regeneratie-verschijnselen van gespleten vegetatie- punten van stengels en over bekervorming, door Dr. M. W. Beijerinck (Plaat 1) . 63 Theorie van de werking en voor het eebraike ae Ce mera lucida’ en over aan Camera's aan te bren- gen verbeteringen, door Dr. E. Giltay (Plaat Il) . 106 Tweede lijst van nieuwe indigenen, die na de uitgave van de eerste lijst in 1876. in Nederland ontdekt zijn, door Pipe ANd. Abele en . 132 (2e Stuk, uitgegeven in 1884.) Verslag van de zeven en dertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Sittard den 27 Juli 1883. ENE OREL EBS LOD acT 29 1902 Verslag van de acht en dertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam dene 26 Manna MISSLAAT mires ote = en ee eae alee ar) Over normale wortelknoppen, door Dr. M. W. Beijerinck 162 Over een eigenaardige structuur van het plasma in para- tracheaal parenchym, door Dr. E. Giltay . . . . 187 Ueber den Weizenbastard Triticum monococcum 2 x Triticum dicoccum QZ, von Dr. M. W. Bientrnoneik (Blaat UIT) Sousa serene ere ee eats (3° Stuk, uitgegeven in 1885.) Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland, IX en X. (Vervolg van Bijdrage VIII in Ned. Kr. Arch, 2e Serie, III, p. 236—257), door Dr. C. A. J. A. Oud e- SS. (Plat PVEN oe Vin tar ane uty EOS Verslag van de negen en dertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den BO mule (SQLec ey Ke OD net ene OTD Phanerogamae etcryptogamae vasculares, waargenomen in de Provincie Limburg, door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging, van 1861 COLLE EEN Vereen en OL Verslag van de veertigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam den 24 JanuariM San KRANEN en KOOR ENE EERENS Teratologische verschijnselen bij Digitalis purpu- rea L., door Dr. J. C. Costerus (Plaat VII). Gynodioeci bei Daucus Carota L., von Dr. M. W. Bie ier mick. „(Blaat WIED) nee wet ere EED (4e Stuk, uitgegeven in 1886.) Eine botanische Excursion auf der Insel Margarita, von Dis CAR En SH repen MEE Re RT eK ED Pag. Bijdrage tot de Algenflora van Nederland, door Mevr. A. Weber, van Bosse. (Plaat IX, fig. 1). . . . 363 Over Kristalloiden en andere lichamen die in de cellen van Zeewieren voorkomen, door Dr. J. H. Wakker . 369 Verslag van de een en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Doetinchem denm eulie ed u wen . 383 Mededeeling over het Side van hac geeen H ae omtrent het thallus van Rafflesia Patma Bl. 400 Phanerogamae et Cryptogamae vascula- res, waargenomen door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging, op den 25 en 26 Juli 1885, te hesboresensdoetinchenn aur. Wns © A louse es a el as 402 Phanerogamen op het Pothoofd en eenige andere terreinen bij Deventer, grootendeels waargenomen door eps eobwussenel. J wwander Veen men. 408 Verslag van de twee en veertigste Vergadering der Neder- landsehe Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den au Januari 1886. sn. ‚411 Anatomische Rigenthiimlichkeiten in iecctune aut kli matische Umstände. Algemeine Uebersicht über diesen Gegenstand und kurze Notizen bezüglich einiger ein- heimischen Gewächse, von Dr. E. Giltay. (Tafel X). 413 Voorloopige mededeelingen omtrent eenige Indische Araliaceén, door Dr. J. G. Boerlage . | Ueber die Bastarde zwischen Triticum monococ- eum und Triticum dieoeeum von Dr. M. W. Biememtmek m(Metrife dna ae ‚455 De Nederlandsche Carices door J. D. oe (Six Xe Xen XIV) EL Pownce eens co ean Are AT A Contributions à la Flore Mycologique des Pays- Bas. XI (Continuation des »Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland [—X”, publiés dans le Ned. Kruidk. Archief, 2° Serie, [--IV), par C. A. J. A. Mud ermamis (PII, Fie: 2 deet 4). 5 neet 2 02 5) © 5 . | WEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN | NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN TH. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. 4e DEEL. — le Stuk. Met twee platen. ete — NIJMEGEN, HG A THIEME, he € 1883. Pan ADEL NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE SERIE. 4: Deel. 1° Stuk. Met twee platen INHOUD. Verslag van de vijf en dertigste Jaarvergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den ZONES 2E He epee nis As Revisie der Rien door A. J. ad e Bruijn Bloemen en planten uit Oud-Egypte, in het Mu- seum te Leiden door Dr. W. Pleyte. Over het gedrag der kernplaat bij de kerndeeling, door Dr. E. Giltay Hud Verslag van de zes en dertigste Vergadering der Nl sche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam den DANTE UA NSS HMA Ce aleen a VR Over regeneratie-verschijnselen aan gespleten vegetatiepunten van stengels en over beker- vorming, door Dr. M. W. Beyerinck . Theorie van de werking én voor het gebruik der Camera lucida’s en over aan Camera's aan te brengen verbeteringen, door Dr. E. Giltay Tweede list van nieuwe indigenen, die na de uitgave van de eerste lijst in 1876, in Nederland ontdekt zijn, door Th. H. A. J. Abeleven eh Pag. 60 63 106 132 Vek RS: Leds G VAN DE VIJF EN DERTIGSTE JAARVERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. LIBRAR NEW Gehouden te Leiden den 29 Juli 1882. LU ro} Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J.G. Boerlage (Conservator herbarii en biblio- thecaris), Dr. W. Pleyte (honorair lid), H. J. Kok Ankersmit, A. J. de Bruyn, F. W. van Eeden, E. Giltay, H. W. Groll, Dr. C. M. van der Sande Lacoste, K. Bisschop van Tui- nen, Dr. H. Boursse Wils en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering wordt te half elf ure door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van het verhandelde in de 34ste Jaarvergadering, den 13 Juli 1881 te Heerenveen gehouden, worden geiezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis, dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering zijn ontvangen van de Heeren H. J. Calkoen Az, L. J. van der Harst en Dr. H. M. de Wit Hamer; ai N 2 »dat als gewoon lid der Vereeniging heeft bedankt, de Heer A. W. Hartman te Utrecht en als honorair lid Mevrouw C. M. Ondemans, geb. Speenhof te Amsterdam ; »dat de Vereeniging door overlijden het verlies te betreuren heeft van de correspondeerende leden, de Heeren Dr. J. De- caisne te Parijs en W. Sonder te Hamburg, en »dat de in de vorige jaarvergadering benoemde gewone, en honoraire leden en het Correspondeerend lid allen de op hun gevallen keuze hebben aangenomen, zoo dat het aantal leden thans is als volgt: GEWONE LEDEN: Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; N. J. A. Bakker, te Apeldoorn (1878) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Wageningen (1874); Dr. J. F. van Bemmelen, te Utrecht (1881) ; Dr. P. de Boer, te Groningen (1872); Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875) ; J. J. Bruinsma, te Leeuwarden (1871) ; A. J. de Bruin, te ’s Gravenhage (1845) ; Mr. L. H. Buse, te Renkum (1845) ; Dr. H. J. Calkoen Az., te Enkhuizen (1878); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); Dr. J. Everwijn, te Noordwijk (1847); Dr. E. Giltay, te Leiden (1886) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881) ; Dr. H. van Hall, te Paterwolde (1856); L. J. van der Harst, te Utrecht (1875) ; Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875) ; T. T. Hinxt, te Leeuwarden (1871); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878) ; 3 Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846) ; 7 D. Lako, te Zwolle (1878); Dr. J. F. A. Mellink, te Bergen op Zoom (1878); G. A. F. Molengraaff, te Utrecht (1881) ; Dr. J. W. Moll, te Utrecht (1877); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845); G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. N. W. P. Rauwenhoft, te Utrecht (1871) ; Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeek (1846) ; J. M. Ruijs, te Amsterdam (1878) ; Dr. C. M. van der Sande Lacoste, te Amsterdam (1845) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851) ; W. G. Top Jz. te Kampen (1845); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); L. J. van der Veen, te Deventer (1880); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853) ; Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Dr. H. M. de Wit Hamer, te Delft (1871). HONORAIRE LEDEN : Mr. R. T. Bijleveld, te ’s Gravenhage (1875); Mr. J. Bieruma Oosting, te Oranjestein bij Heerenveen (1881) ; Dr. M. Brants, te Wildenhorch bij Lochem (1881); Joh. Commelijn Jun., te Heemstede (1880) ; C. A. A. Dudok de Wit, te Amsterdam (1877); Jonkr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881) ; G. Fontein, te Arnhem (1880) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880); Mr. J. Kneppelhout, te Oosterbeek (1864) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (4880) ; C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877) ; 4 Dr. W, Pleyte, te Leiden (1871) ; Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881) ; Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de Beele, te Arnhem (1880) ; Jonkhr. Mr. G. F. van Tets, te Haarlem (1878) ; Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875); O. W. Baron van Wassenaar van Catwijck, te ’s Graven- hage (1875) ; Je A. Willink Wszn., te Amsterdam (1871) ; J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880); I. R, Wiiste, te Velsen (1881). DONATEURS : Directeuren van Teyler’s Stichting, te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN : C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. M. Bach, te Boppard a/d Rijn (1873) ; Dr. H. Baillon, te Parijs (1881); Dr. A. de Bary, te Straatsburg (1871) ; Dr. Fr. Buchenau, te Bremen (1871) ; Dr. Alph. de Candolle, te Genève (1871); Dr. F. Crépin, te Brussel (1871) ; Asa Gray, te Cambridge (1851); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; | Dr. Aug. Kanits, te Klausenburg (Hongarije) (1872); Dr. C. T. Kützing, te Nordhausen (1850) ; J. Lange, te Kopenhagen (1859); J. Ritter von Schöckinger Neuenberg, te Weenen (1862) ; H. Vandenborn, te St. Trond (1873); E. Wenck, te Zeist (1847). 5 Uit de volgens artt. 5 en 9 der Statuten opgemaakte lijst van Candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging: worden met algemeene stemmen gekozen: tot gewoon lid: de Heer J. D. Kobus, Assistent bij ’s Rijks proefstation te Wageningen, en tot honorair lid: de Heer Mr. J. H. Schober te Putten (Gelderland). Volgens besluit van den 30 December 1881 gehouden Win- tervergadering wordt overgegaan tot de wijziging der Statuten en worden deze alsnu vastgesteld, als volgt: FOOD DiS UK a: OVER HET DOEL DER VEREENIGING EN DE MIDDELEN TER BEREIKING DAARVAN. Artikel 1. De Nederlandsche Botanische Vereeniging stelt zich ten doel de bevordering der Botanie in haar geheelen omvang; meer in het bijzonder echter de kennis van de Flora van ons va- derland. INR, A, De Vereeniging is gevestigd te Leiden, alwaar hare verza- melingen bewaard worden. AN. Bo De middelen ter bereiking van het doel der Vereeniging zijn: a. het houden yan bijeenkomsten der leden ; b. het bijeenbrengen van een inlandsch herbarium ; c. het bijeenbrengen van eene boekerij, waarin zooveel mo- gelijk alles opgenomen wordt, wat op de beoefening van de Botanie in ons vaderland betrekking heeft, en voor de studie van onze Flora van belang is. HOOD SL Ue keane. OVER DE LEDEN. Art. 4. De leden der Vereeniging zijn gewone, honoraire en corres- pondeerende. 1. Over de gewone leden. ANAS De De gewone leden worden met volstrekte meerderheid van stemmen benoemd, uit een lijst van candidaten door het be- stuur opgemaakt en waarin de namen worden opgenomen van hen, die door een of meer leden der Vereeniging, minstens één maand vóór de vergadering, als zoodanig aan den Secretaris zijn aanbevolen. Art. 6. Elk lid verbindt zich tot eene jaarlijksche contributie van f5.—, een maand na de zomervergadering, op quitantie van den Penningmeester te voldoen. A Shs Te De leden verbinden zich om zoo veel mogelijk bijdragen voor het herbarium der Vereeniging in te zenden. Het is wenschelijk, dat de étiquetten, bij de ingezondene planten gevoegd, behalve den naam dier planten, alle bijzonderheden vermelden, welke voor den beoefenaar der Nederlandsche Flora belangrijk kunnen wezen; zoo o. a. de groeiplaats, den aard van het terrein, den datum der vondst, de meer of mindere zeldzaamheid, enz. Art. 8. Leden, die voor hun lidmaatschap wenschen te bedanken, moeten van dit hun voornemen, vóór of op 1° Mei, schriftelijk kennis geven aan den Secretaris. 2. Over de honoraire leden. Ati, Honoraire leden zijn de zoodanigen die met het doel der Vereeniging instemmen, en dit willen ondersteunen zonder aan hare werkzaamheden deel te nemen; zij worden op gelijke wijze als de gewone leden benoemd. Art. 10. De honoraire leden verbinden zich tot eene jaarlijksche contributie van ten minste f 10.—. Zij hebben het recht de vergaderingen bij te wonen en aan de discussién deel te ne- men. Bij stemming brengen zij eene adviseerende stem uit. De bepaling van art. 8 is ook op hen toepasselijk. 3. Over de correspondeerende leden. dri álle Buitenlandsche botanici, vooral hun, die zich door het onder- zoek van de naburige Flora’s verdienstelijk hebben gemaakt, of die de Vereeniging, ter bereiking van haar doel, behulp- zaam zijn geweest, kan het correspondeerend lidmaatschap worden opgedragen. Art. 12. De correspondeerende leden worden, op voordracht van het bestuur, doch met niet minder dan drie vierde der stemmen, op eene vergadering benoemd. Art. 13. Zij storten geene contributie, hebben het recht de vergade- ringen bij te wonen en aan de werkzaamheden en discussiën deel te nemen, maar stemmen niet mede, ROOS DiS Wks ain, OVER HET BESTUUR. Art. 14. Het bestuur der Vereeniging bestaat uit een President, een Secretaris-Penningmeester en een Conservator. President en Secretaris-Penningmeester treden om de drie jaar beurtelings af, doch zijn terstond weder herkiesbaar. 1. Over den President. Art. 15. De President leidt de vergaderingen der Vereeniging en is ‘verplicht in elke zomervergadering een verslag uit te brengen, waaruit blijkt wat door de Vereeniging in het afgeloopen jaar ter bereiking van haar doel is verricht, en bepaaldelijk, wat voor eene juiste en volledige kennis der Nederlandsche Flora is gewonnen. Art. 16. Bij ontstentenis van den President, wordt de leiding der vergadering door het oudst aanwezig lid in jaren, overgenomen. 2. Over den Secretaris-Penningmeester. Art. 17. De Secretaris-Penningmeester beheert de fondsen der Ver- eeniging, en doet daarvan in de zomervergadering rekening en verantwoording. Tot zijne décharge zal zijne rekening door den President en een der leden, door de vergadering te be- noemen, worden geteekend. Art. 18. Hij bewaart het archief der Vereeniging, en legt daarin de 9 jaarlijksche verslagen van den president en conservator, benevens de schriftelijke mededeelingen der leden neder. Art. 19. Hij houdt, in een daarvoor bestemd boek, notulen van al wat op de vergaderingen verhandeld en besloten wordt, en teekent vooral zoo nauwkeurig mogelijk de mondelinge weten- schappelijke mededeelingen der leden op. Een kort verslag van het verhandelde wordt door hem zoo spoedig mogelijk aan een of meer nieuwsbladen en aan de leden toegezonden, en een uitvoeriger voor de werken der Vereeniging gereed gemaakt. Art. 20. Hij zorgt voor een geschikt lokaal tot het houden der ver- gaderingen; herinnert den leden, eene maand vóór elke ver- gadering, dat zij de gelegenheid hebben tot het voorstellen van nieuwe leden, en geeft veertien dagen vóór hetzelfde tijd- stip aan alle gewone en honoraire leden kennis van den dag waarop en de plaats waar de vergadering zal plaats hebben. 8. Over den Conservator. [Netty Pile De Conservator zorgt voor eene doelmatige bewaring van het herbarium en de boekerij der Vereeniging, en ontvangt de planten en boekwerken, die door de leden aan de Vereeniging ten geschenke worden aangeboden. Ante 22: Hij brengt in de zomervergadering verslag uit nopens den toestand van de bezittingen der Vereeniging en van de ge- schenken en aankoopen, welke in den afgeloopen jaarkring aan zijne zorgen werden toevertrouwd. — Eene maand vóór elke zomervergadering of vroeger doet hij den President, ten be- hoeve van zijn verslag, alle planten toekomen, welke sedert de vorige zomervergadering in zijne handen werden gesteld. 19 Ati 2a, Hij is bevoegd, zoo daartegen geene ernstige, door het Bestuur te overwegen, bezwaren bestaan, aan botanici, die door geen titel aan de Vereeniging verbonden zijn, den toegang te ver- leenen tot de bezittingen der Vereeniging, en boeken, voor een bepaalden tijd en tegen recu, aan de leden uit te leenen. Aan leden, die zich voorgenomen hebben, een inlandsch geslacht of eene familie, voor de Vereeniging monografisch te bewerken, kunnen planten uit het herbarium der Vereeniging: na machtiging, hetzij van de algemeene vergadering, of tus= schentijds, van het Bestuur, worden uitgeleend. Genoemde leden zijn verplicht, die planten telkens vóór de zomervergadering aan den Conservator terug te zenden. LOO HD ET UE Ty, OVER DE VERGADERINGEN. Art. Q4. In de tweede helft van Januari en in de tweede helft van Juli, worden de gewone en honoraire leden tot eene algemeene bijeenkomst opgeroepen. Die bijeenkomsten hebben ten doel, door persoonlijke kennismaking en mededeeling van waarne- mingen, het wetenschappelijk verkeer onder de beoefenaars der plantenkunde te bevorderen. Art. 25. Op de wintervergadering wordt de plaats voor de volgende wintervergadering, op de zomervergadering die voor de volgende zomervergadering vastgesteld. Minstens eenmaal in de twee jaar heeft er eene vergadering te Leiden plaats. Op de zomervergadering wordt het plan voor eene botanische excursie in behandeling gebracht. Art. 26. De leden teekenen vóór het openen der vergadering eene presentielijst. Art. 27. De orde der werkzaamheden in de zomervergadering is de volgende : 1. Openen van de vergadering en voorlezen der notulen van de vorige vergadering ; 2. Mededeelingen van den Secretaris; 3. Punten van beschrijving ; 4, Bepaling van de plaats voor de volgende bijeenkomst; 5. Voorstellen van huishoudelijken aard ; 6. Verslag van den President; 7. Verslag van den Conservator ; 8. Rekening en verantwoording van den Penningmeester; 9. Verhandelingen of mededeelingen van de leden; 10. Bepaling van de werkzaamheden, welke de leden voor de eerstvolgende vergadering wenschen op zich te nemen ; 11. Benoeming van nieuwe leden; 12. Sluiten van de vergadering. De orde der werkzaamheden in de wintervergadering is de volgende : 1. Openen der vergadering en voorlezen der notulen van de vorige vergadering ; 2. Mededeelingen van den Secretaris ; 3. Punten van beschrijving; 4, Bepaling der plaats voor de volgende bijeenkomst ; 5. Voorstellen van huishoudelijken aard; 6. Verhandelingen of mededeelingen van de leden ; 7. Bepaling van de werkzaamheden, welke de leden voor de eerstvolgende vergadering wenschen op zich te nemen ; 8. Benoeming van nieuwe leden ; 9. Sluiten van de vergadering. 11 42 Nein, De Op buitengewone vergaderingen, met uitzondering van die bedoeld in art. 35, zal eene schriftelijke stemming aan de leden worden toegelaten. Art. 29. Op gewone vergaderingen beslist, met uitzondering van het geval bedoeld bi art. 12, de volstrekte meerderheid der aan- wezigen ; op buitengewone de volstrekte meerderheid der uit- gebrachte stemmen. Art. 30. Leden, die eene werkzaamheid op zich genomen hebben, doch verhinderd worden, de vergadering waarop zij hun verslag zouden uitbrengen, bij te wonen, zijn verplicht, daarvan zoo tijdig mogelijk aan den Secretaris kennis te geven, en hunne verhandeling aan dezen te zenden. Schriftelijke mededeelingen van te grooten omvang worden aan den Secretaris overgegeven ter opneming in het verslag; zij gaan vergezeld van een korte uiteenzetting van haar hoofdzakelijken inhoud. Art. 34. Bij eene staking der stemmen beslist de President. EO ROME NSR NG. OVER HET HERBARIUM. AG Bes Het Herbarium bestaat uit: 1. Nederlandsche planten. 2, Planten van naburige of andere Rijken, welke voor de studie der Nederlandsche Flora belangrijk geacht kunnen ‚ worden. 3. Afzonderlijke plantendeelen, uit een of ander opzicht belangrijk, of waarover mededeelingen gedaan zijn. 13 Deze drie verzamelingen worden afzonderlijk bewaard. Om- trent het uitleenen van planten raadplege men art. 23. EOOH DST UK VE OVER DE BOEKERIJ. Annes. De boekerij bestaat voornamelijk uit Nederlandsche werken, op de Plantenkunde betrekkelijk, en werken, die voor de studie der Nederlandsche Flora belangrijk zijn. Hare kern wordt ge- vormd uit geschenken der leden en door ruiling van de ge- schriften der Vereeniging tegen die van andere genootschappen, hoewel het Bestuur gemachtigd is, telken jare zoodanige voor- stellen te doen, als het noodig acht om die verzameling ook op andere wijze uit te breiden. Omtrent het uitleenen van boeken raadplege men art. 23. HOOFDSTUK VIL. SLOTBEPALINGEN, Art. 34. De verslagen der vergaderingen, met de daarbij behoorende verhandelingen en mededeelingen der leden, worden gepu- bliceerd in het Kruidkundig Archief, onder den titel van: Neerlandsch Kruidkundig Arcnief, Verslagen en Mededeelingen der Nederlandsche Botanische Vereeniging. — Alle leden (ge- wone, honoraire en correspondeerende) hebben recht op een present-exemplaar van de werken der Vereeniging, die na het tijdstip waarop zij lid geworden zijn in het licht verschijnen. Art. 35. Als de Vereeniging ontbonden wordt, vervallen hare bezittin- gen aan het Rik. 14 Rechtens is de Vereeniging ontbonden, zoodra het aantal harer leden gedaald is tot vijf. In elk ander geval moet over een voorstel tot ontbinding beraadslaagd worden op eene opzettelijk daartoe uitgeschreven vergadering, en moet het besluit daartoe door ten minste drie vierde der op de vergadering tegenwoordige leden genomen worden. Aldus opgemaakt en vastgesteld te Utrecht in de ver- gadering van den 3 Juli 1868, en met betrekking tot het houden der vergaderingen nader gewijzigd in de vergadering van den 29 Juli 1882 te Leiden gehouden. Het bestuur wordt gemachtigd de Statuten te doen drukken en aan de gewone en honoraire leden een exemplaar te zenden. Wordt besloten, dat de eerstvolgende vergadering zal gehou- den worden, in de tweede helft van Januari te Amsterdam, terwijl als plaats voor de volgende zomervergadering, vooral met het oog op eene te maken botanische excursie, Sittard, in Limburg, werd gekozen. Door den Secretaris-Penningmeester Th. H. A.J. Abeleven, wordt volgens art. 29 der Statuten, Rekening en Verantwoor- ding gedaan over het Vereenigingsjaar 1881/82. Die rekening wordt goedgekeurd en hij deswege ontlast. De Conservator herbarii en bibliothecaris, Dr. J. G. Boer lage, brengt volgens Art. 24 der Statuten het volgende verslag uit over het jaar 1881/82: Gedurende het afgeloopen jaar is het Herbariam der Ver- eeniging niet in groote mate vermeerderd. Op de vorige zomer- vergadering werden mij de door de Heeren Bruinsma, 15 Bisschop van Tuinen en Kok Ankersmit mede gebrachte voorwerpen voor het Herbarium ter hand gesteld. De oogst van de botanische excursie naar Wolvega enz. zou rijker geweest zijn zoo niet enkel de botaniseerbus van den conservator voor het verzamelen van exemplaren van de Ver- eeniging dienst had gedaan: Behalve door deze planten werd het Herbarium vermeerderd met een Ex. van Aecidium Periclimeni op Kamper- foeliebladen van Prof. Oudemans ontvangen, Roe s- telia canellata op perebladen van Prof. Suringar, Goodyera repens Brown van den Heer Bondam te Kampen, Doronicum Pardalianches van Dr. v. d. Sande Lacoste, Subularia aquatica van Dr. Beyerinck en een verzameling planten uit de omstreken van Apeldoorn van den Heer Kok Ankersmit. Deze voorwerpen zullen binnenkort, in het Herbarium geïnsereerd worden. De Hoofdcollectie werd inmiddels door de zwavelkoolstofkist vrij van insecten gehouden. Herbarium en Bibliotheek werden van tijd tot tijd door ver- schillende personen geraadpleegd. Aan den Heer de Bruyn werd het geslacht Rumex ter bewerking gezonden. De Bibliotheek werd te gelijk met die van ’s Rijks Herbarium systematisch gerangschikt, zoodat de boeken tusschen die van het R. H. geplaatst doch door de letters B. V. kenbaar zijn. Een systematische catalogus werd geschreven, die na eenige bijvoegingen voor den druk zal gereed zijn. Een deel der tijdschriften en boeken werd ingenaaid, zoodat voor het behoud daarvan zooveel mogelijk gezorgd is. Een enkel boek werd gebonden. Hieraan werd ongeveer f 30 uitgegeven. Het zou wel wenschelijk zijn dat voor dit doe) die som jaarlijks beschikbaar was, daar wij dan de waarlyk kostbare boeken die wij van verschillende kanten ontvangen, op geschikte wijze kunnen bewaren. De in den loop van het jaar ontvangen boeken en tijdschrif: ten zijn de volgende: van van van van van van van van van van 16 den Heer J. J. Bruinsma: Tets over Koffiebladziekte. Overdruk uit Isis. den Heer W. F. R. Suringar: Stasiatische Dimerie (Tweetalligheid door Storing). Mon- struositeit eener bloem van Cypripedium venustum. Verhand. v. d. Kon. Acad. v. Wetensch. Deel XXI. den Heer E. Giltay: Einiges tiber das Collenchijm; (Bot. Zeit. 1881. Jahrg. 39, No. 10). Revue Botanique Hollandaise; (Revue des Sciences Naturelles. Sept. 1880). de Nederlandsche Dierkundige Vereeni- ging: Catalogus der Bibliotheek met drie vervolgen. de Hollandsche Maatschappy van Weten- schappen: Archives Neerlandaises Tome XVI Livr. 3—5. ‘sLands Plantentuin te Buitenzorg: Annales Vol. I, Vol. II 1e Partie, Vol. III 1e Partie. het Provinciaal Utrechtsch Genootschap: Aanteekeningen van het verhandelde op de Sectie-verga- deringen in de jaren 1880 —1881. Aanteekeningen van het verhandelde op de Algemeene vergadering in het jaar 1881. v. d. Horn v. d. Bos. De verdiensten der Nederlandsche scheikundigen van het laatst der vorige eeuw. Z.E. den Minister van Waterstaat: Verslag van den Landbouw in Nederland 1880. de Acad. of Nat. Sciences of Philadelphia: Proceedings. 3 parts. 1880. de Smithsonian Institution: Smithsonian Report. 1879. Report of the Controller of the Currency to the 3rd Sess. of the 46th Congr. of the U. States. Refunding of the National Debt. Washingt. 1881. van van van van van van van van van van van van 17 de Naturw. Vereinzu Bremen: Abhandl. Bd. 7 Heft 1—2. Beilace N° 8. Separat Abdr. aus Jahresber. für Bremer Statistik, Jahrg. 1879 2e Heft. de Schweizer Naturforsch. Gesellschaft. Bericht der 63sten Jahresversammlung zu Brieg. Jahresbe- richt 1879—1880 Laus. 1881. de Naturforschende Gesellschaft zuHalle: Bericht über die Sitzungen der Gesellsch. in 1880. de Schlesische Gesellschaft ftir Vaterlan- dense me Cul tu 3%: 58ster Jahresbericht 1880. de Oberhessische Gesellschaft fir Natur und Heilkunde: 20ster Jahresbericht 1880—1881. de Kaiserl. Leopold. Carolin. Deutschen Acad. der Naturforsch:. Bd. 41 Pars II No 6, Bd. 43 No 1—2, de Physik. Oecon. Gesellsch, zu Konigsberg: Schriften. Jahrg. 21—22. de Botan. Verein der Provinz Brandenburg: Jahrg. 21—23, 1880—1882. de Irmischia, Bot. Verein fir Thüringen: Irmischia Jahrg. II 1—4. de Pollichia, Naturw. Verein. der Rheinpfalz: 36°—39* Jahresber. Beigabe zu Jahresber. 40. de Naturhist. Verein. von Rheinland und Westphalen: Verhandlungen. Jahrg. 37. 2e Hälfte — Jahrg. 38. Supplement von Jahrg. 38. de Offenbacher Verein. fir Naturkunde: a9°'——21°* Bericht. de Verein fir Naturkunde zu Kassel: Bericht des Jahres 1880. van van van van van van van van van van van 18 den Heer F. Buchenau: Flora der Ost Friesischen Inseln. de Société Botanique de Copenhague: Botanisk Tidskrift. T. XII. Livr. 1—3, T. XIII, Livr. 4. de Société Nationale des Sciences Natur. et Mathem. de Cherbourg: Mémoires. Tome 22, de Société Linnéenne de Normandie: Bulletin. 3° Serie 4° Vol. Année 1879 —1880. de Société de lEtude des Sciences Nat. a ISO VAMOIES Compte Rendu des Séances. 4° Année 1879. de Société Royale de Botanique deBelgique: Bulletin. Tome XX. de Société Botanique de Luxembourg: Recueil des Memoires des Travaux publiés par la Société. N° 3—4. 1877—1878. de Soc. des Sciences Nat.de Luxembourg: Tome 2—5, 7—10. Wies et Siegen, Carte géologique du Grand Duché de Luxembourg, Wies, Guide de la Carte Géologique du Grand Duché de Luxembourg. het Institut Royalde Luxembourg: Publications. T. 11—18, Reuter, Observations météorologiques faites & Luxembourg. 1867—1876. de Societas pro Flora et Fauna Fennica. Notiser 3, 5, 7, 9—12, 14. Meddelande 8—6, 7, 8. den Heer Briosi, direttore della Stazione Chimica-Agraria Sperimentale di Roma: Sopra un organo finora non avvertito di alcuni embryoni vegetal. Contribuzioni alla anatomia della foglie. 19 Den Conservator wordt dank gezegd voor de zorg aan Her- barium en Bibliotheek besteed, hem tevens weder een crediet van + f 30 voor bindwerk verleend en besloten de Catalogus der bibliotheek afzonderlijk te doen drukken en aan de leden een exemplaar er van uit te reiken. Volgens Art. 15 der Statuten, wordt door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, het volgende verslag uitgebracht MEE) Op onze vorige jaarvergadering werd tot ons leedwezen be- richt ontvangen, dat de Heer Oudemans het presidiaat van de Vereeniging wenschte neder te leggen. Gaarne hadden wij zeker allen gezien, dat de Senior onzer botanische professoren zich met die taak was blijven belasten. De vergadering meende echter te moeten berusten in de redenen, die voor het besluit werden aangevoerd, en niet nogmaals op het blijven waarnemen van de vaste werkzaamheden en verplichtingen, aan het presi- diaat verbonden, te mogen aandringen. Ik meen hierbij in den geest van alle leden te spreken, wanneer ik de hoop uitdruk, dat de Nederlandsche Botanische Vereeniging in hem, al is hij volgens zijn wensch tot de ambtelooze leden teruggekeerd, niet- temin by voortduring een belangstellend en werkzaam lid zal „mogen bezitten. Gij hebt mij, M. H., in zijne plaats benoemd, en ik ben ge- voelig voor de eer en het vertrouwen, mij daardoor bewezen. Geenszins ontveins ik mij de moeilijkheden, door statuten en tradities aan de betrekking van voorzitter onzer Vereeniging verbonden. Als ideaal staat ons daarbij altijd voor den geest, het beeld van onzen eersten voorzitter van den Bosch, die als het ware al zijn tijd en krachten wijdde aan de Vereeniging, voor een goed deel zijne schepping, die door zijn beminnelijk karak- ter allen tot zich trok, en door zijn ijver en toewijding allen aanvuurde en bezielde. Dat ideaal, M. H., is onbereikbaar, reeds f 20 dadelijk wanneer men drukke ambtsbezigheden heeft, die slechts toelaten een klein deel van tijd en krachten voor het voorge- stelde doel te bestemmen. Evenwel, met wie van ons zou dit niet het geval zijn? Ik heb begrepen, dat de nabijheid van het Herbarium der Vereeniging en de beschikking over verder, hier aanwezig materiaal, mij eenigermate de verplichting op- legden, om de mij door u opgedragen taak niet te weigeren, vooral nu in het conservatorschap op zoo uitstekende wijze kon worden voorzien als thans het geval is. Daarbij hoop ik echter — op uw geduld en toegevendheid, en niet minder op uwe trouwe medewerking te mogen rekenen, terwijl het, wat mij betreft, aan mijn goeden wil niet ontbreken zal. De traditie brengt mede, dat de Voorzitter, naast hetgeen hij van anderen aard op zich neemt, en waarin hij gelijk staat met andere leden, die zich met een bepaalde klasse der kryp- togamen of met enkele familiën of geslachten van phaneroga- men hebben belast, de hoofdleiding van het onderzoek der hoogere planten van onze Flora als zijne taak beschouwt. Dat gebied, hetwelk men zou denken dat weldra ware uitgeput, levert nog voortdurend stof, zoowel tot nieuwe bijdragen als tot kritisch onderzoek. Beide hoop ik, met uwe medewerking, te bevorderen. Het geven van eene Flora, in dien uitgebreiden zin, als wij ons dit vroeger hebben voorgesteld, is tot dusverre op practische bezwaren afgestuit. Het moge ook de vraag zijn, of het plan daartoe destijds niet wat al te breed was op- gevat, en of men, tot de uitvoering overgaande, geen gevaar zou loopen, om in sommige deelen overbodig werk te verrichten, door planten, die reeds dikwijls en goed beschreven zijn, nogmaals op nieuw te beschrijven, terwijl voor andere deelen het onderzoek nog bij verre na niet als afgesloten kan worden beschouwd, en men daarbij dus de gewenschte volmaaktheid niet zou be- reiken. Bovendien zijn de omstandigheden sinds dien tijd eenigs- zins veranderd. In de behoefte van Flora's voor dagelyksch gebruik is voorzien, terwijl een algemeene Iconographie, die bij het vroeger plan was opgenomen, thans met de noodige zorgen 21 gegeven wordt in de Flora Batava, door ons medelid van Eeden geredigeerd, en waarin door dezen, zooals de ondervinding herhaaldelijk bewezen heeft, bijdragen van andere leden onzer vereeniging gaarne werden opgenomen. Ook zou het, naar mij voorkomt, wat dit gedeelte betreft, meer op onzen weg liegen, om, bij sommige groepen, waar zij bij kritische studie bepaald noodig zijn, afbeeldingen te geven, zooals die reeds nu en dan in het Kruidkundig Archief gegeven wer- den, namelijk met beperking tot die plantendeelen, welke in eene beschrijving alleen moeilijk met de noodige scherpte weder ge- geven kunnen worden. De Atlas bij de Synopsis der flora van Parijs, door Cosson en Germain, geeft van zoodanige iconografie een zeer navolgenswaardig voorbeeld. Zoo zullen wij door afzonderlijke bijdragen, naarmate materiaal en werkkrachten dit zullen toelaten, meer en meer kunnen naderen tot het ideale doel van eene juiste en volledige kennis van den plantengroei van ons vaderland, ook al wordt niet alles terstond in een groot werk te zamen gevat. Ook omtrent den samenhang der vormen, die als soorten of varieteiten beschreven zijn, is menige nuttige waarneming te doen. Uit het verslag, waartoe ik thans overga, zal u blijken, dat in al de hier genoemde opzichten het laatste woord nog verre van gesproken is. Ik heb niet vele inzendingen voor het Herbarium, en onder deze ook geene van grooten omvang te vermelden, maar toch, wat den inhoud betreft, belangrijke aanwinsten voor de kennis van onze flora. Tevens heb ik u eenige resultaten van een ver- gelijkend onderzoek in ons herbarium en de daaraan na de eerste bewerking toegevoegde collecties, waarmede ik in dit jaar een aanvang gemaakt heb, mede te deelen. Beginnen wij met de ingezonden planten, in de eerste plaats met die van de Vereenigingsexcursie na de zomervergadering in het vorige jaar. Het is u allen bekend, dat die Vergadering te Heerenveen plaats had, en ons dus in de gelegenheid stelde om een deel van Friesland te leeren kennen, en ook met de Friesche leden 22 kennis te maken. Wij hadden het genoegen, daar onder ande- ren den Senior der Friesche botanisten, den Heer Bruinsma, den mede-auteur van de Flora frisica te ontmoeten, en ons persoonlijk, ook door zijn deelnemen aan de werkzaamheden en aan de excursie, te overtuigen, dat de hoogere leef- tijd zijn belangstelling en ijver in geenen deele heeft verminderd. De excursie strekte zich uit tusschen Wolvega en het Oranje- woud, in het algemeen eene streek van laag veen boven zandbo- dem en grootendeeis reeds geëxploiteerd, dat zich vroeger aange- sloten heeft aan de meer oostelijk gelegen hooge veenen van Friesland, Drenthe en Groningen. Wolvega zelf ligt hooger, en vertoont een zandgrond, min of meer met bosch bedekt. Van- daar noord- en oostwaarts afdalende, werden, met behulp van een gids, de weinige nog overgebleven gedeelten van den veen- bodem opgezocht: in de eerste plaats, tusschen Wolvega en Teridzert, te midden van kreupelhout verscholen, enkele plekken. die door haar heidepollen en verdere vegetatie, het karakter van eene kleine lokale hoogveenformatie vertoonden ; in de tweede plaats lage landen, deels nog onontgonnen moerasveen, tus- schen Teridzert en Mildam, Aangroeiende lage veenen, met drijf- tillen, komen in deze reeds lang geëxploiteerde streek, niet meer voor. Van het eerstgenoemde veenplekje, noem ik u Calluna vulgaris, Erica tetralyx, Molinia coerulea, Myrica gale, Eriophorumangustifolium, Epi- lobium angustifolium, Triodia decumbens, op vochtiger plaatsen: Comarum palustre, Cicuta vi- rosa, en tusschen de genoemde planten in, niet zeer uitge- breide, zoden van Sphagnum, waarin door onzen bryolvog Dr. v. d, Sande Lacoste een viertal soorten werden on- derscheiden. Voorts in de buurt op grazige en beschaduwde plaatsen: Hydrocotyle vulgaris, Ranunculus flam- mula, Thysselinum palustre, Calamagros- tis lanceolata, Cirsium palustre, Potentilla 23 procumbens en Tormentilla, Stellaria grami- nea en Dilleniana, Polygonum hydropiper enz. Uit de lage grazige streek en het moerasveen tusschen Teris- zert en Mildam zij vermeld: een geheel veld vol Carex pulicaris, en andere soorten van dit geslacht, Agrostis canina, stolonifera en andere grassen, nader in de lijst vermeld, Senecio aquaticus, Cirsium angli- cum, Pedicularis palustris, Platanthera bifolia, Osmunda regalis, op nattere plaatsen: Ranuneu- lus lingua, Cicuta virosa, Menianthes trifoliata, Lysimachiathyrsiflora, Typha latifolia, Spar- ganium minimum, op hoogere: Genista anglica, Arnica montana, Galium saxatile, Gentiana pnheumonanthe, Juncus squarrosus, Nardus stricta; in slooten en plassen : Nymphaea alba en Nuphar luteum, Limnanthemum nymphaeoides, Potamogeton natans, lucens en compressus; in een diepe sloot tusschen Wolvegaen Teridzert: Utricularia vulgaris, waarin wij zoo gaarne U. neglecta zouden hebben gezien, enz. Van de boschplanten verdienen vermelding: Cor yd a- lis claviculata, Moehringia trinervia, Rhamnus aneka Prunus Padus, Vaccinium My z til- lus en Vitis ldaea, Melampyrum pratense, Con- vallaria multiflora, Stellaria holostea, Poly- stichum spinulosum, Asplenium Filix femina en Blechnum spicant, en in ’t algemeen van min of meer beschaduwden, deels open grazigen zandgrond: Pteris aq ui- lina, Sarothamnus vulgaris, Sedum purpuras- eens en acre, Tanacetum vulgare, Succisa pratensis, Jasione montana, Campanula ro- tundifolia, Veronica officinalis, enz. Nabi het station te Heerenveen werd in menigte aangetroffen Sis y m- brium pannonicum, waaruit bleek, dat deze vreemde indringeling langzamerhand over het geheele vaderland ver- spreid geraakt. Evenzoo werd Elodea canadensis in de 3 24 Helumervaart, (en later ook in de buurt van Leeuwarden) waar- genomen. De volledige lijst der waargenomen en op de excursie zelve aangeteekende planten, is reeds door de goede zorgen van onzen Secretaris, in het laatste nummer van het Kruidkundig Archief, gepubliceerd, zoodat ik daarnaar, voor verdere bizonderheden, mag verwijzen. Ik breng hierbij ter tafel een veertigtal soor- ten, door den conservator op de excursie voor ons Herbarium verzameld, en naar aanleiding van welke de lijst kan worden aangevuld met Gnaphalium uliginosum, en Agros- tis canina, en de naam der Callitriche als C. stagnalis kan worden ingevuld, Van de overige leden, die bijdragen zonden voor het Her- barium, heb ik in de eerste plaats te vermelden den Heer Kok Ankersmit, die weder een reeks van, deels wegens de groei- plaats belangrijke, deels ook nieuwe, door hem en anderen ontdekte, indigenen heeft ingezonden. Ik heb de planten hier ter tafel gebracht. Het zijn de volgende: Sisymbrium pan- nonicum en Silene inflata van Apeldoorn, “Silene dichotoma, station-emplacement te ’s Bosch, Spergula pentandra var. Morisonii, Apeldoorn, Rhamnus cathartica, Lochem, *Trigonella ornithopo- dioides te Oostkapelle, verzameld door den Heer Friede- richs, “twee planten gekweekt uit zaad van Trifolium filiforme uit Oostkapelle, Fragaria elatior, Oenen. Agrimonia odorata Lochem, Scleranthus peren- nis, Apeldoorn, Peucedanum Chabraei, Zutphen, G a- lium erectum, Apeldoorn, Cirsium anglicum Lochem, ‘Crepis paludosa, Beek bij Ubbergen, Campanula persicifolia, Loo, Monotropa hypopitys « gla- bra, Loo,* Linaria minor var. praetermorsa Apel- doorn, Veronica prostrata, Marlesche dijk bij Wapen- velde, Utricularia vulgaris, bij Nijbroek met kritische opmerking aangaande de kenmerken dezer soort, Spiranthes antumnalis, Beekbergen, “Phalangium Liliago, 25 te Apeldoorn, verzameld door denHeer Hugenholtz, Jun- cus syivaticus, Barneveld, J. Tenageia, Apeldoorn, Carex pulicaris, Apeldoorn, Aira uliginosa, Barneveld, “Lycopodium complanatum, door den inzender en Prof. Oudemans verzameld te Hoenderloo, Botrychium Lunaria, Marlesche dijk te Wapenvelde, Polypodium Dryopteris, Oenen. Sommige van deze planten verdienen, bij de vermelding, eene nadere bespreking. 19, Silene dichotoma Ehrh., 1 Aug. 1880 verzameld op het stations-emplacement te ’s Bosch, behoort evenals Sis y m- brium pannonicum, tot die planten, welke uit den vreemde tot ons zijn overgekomen, en waarvan het dus van belang is na te gaan, in hoeverre zij stand houden en zich vermenigvuldigen. Zij is het eerst op de vergadering van 24 Juli 1880 (Kr. Arch. 2, 3, 2, pag. 304) door den Heer Oudemans vermeld, als bij Deventer waargenomen door den Heer L. J. van der Veen. Silene dichotoma behoort ook in Oostenrijk (benevens Hongarije en Zwitserland) thuis; zij onderscheidt zich van S. gallica uit onze flora, waarmede zij in houding vrij wel overeenkomt, door de witte gespleten bloembladen , die op de grens tusschen nagel en schijf een verkort afgeknot kroon- aanhangsel dragen, getijk uit de analyse, welke ik bij de plant gevoegd heb, blijken kan, 20. Trigonella ornithopodioides DC. Deze plant, vroeger door Prof. de Vries tusschen Alkmaar en Bergen ontdekt, is dus thans op eene tweede plaats, en wel, door den Heer J.C. Friederichs, in vroonen achter Overduin te Oost- kapelle aangetroffen. Zij behoort in Zuid- en West-Europa thuis, en komt voor tot in Engeland en Denemarken, zoodat zij be- hoort tot diegene, welke zich langs de zeekust noordwaarts verspreid hebben. 3°. Linaria minor Desf. var. praetermissa Delastre. Eene varieteit, aanvankelijk door Delastre (Ann. Sc. nat. Ser. 2. v. 18. p. 152) als afzonderlijke soort beschreven, en in ver- 26 schillende deelen van Frankrijk aangetroffen, die zich door het gemis of van, of althans door weinige beharing, en, volgens de beschrijving, door de geheel gesloten keel van de bloem- kroon, van den gewonen vorm onderscheidt. Zij werd als opslag tusschen Daucus Carota door den Heer Kok Anker- smit te Apeldoorn, in Juli 1881, aangetroffen, Een van de twee gevonden exemplaren vertoont den gewonen, overal be- haarden vorm. 40, Phalangium Liliago Sehreb., of Anthericum Liliago L. (denaam Phalangium is van Tournefort, dus iets ouder) werd door den Heer J. B. Hugenholtz, den 17 Juni 1881 als nieuwe indigena ontdekt op de vlakke heide tusschen het Aardhuis en Meerveld in de gemeente Apel- doorn, en mag met recht eene schoone aanwinst tot onze flora _worden genoemd. Het geslacht behoort tot de Liliaceae, en onderscheidt zich door een eigenaardigheid der bloemkroon, die nl. beneden plotseling in een dunne buis uitloopt, zoodat het schijnt, alsof de bloemsteel uit twee leden bestaat. Binnen die buis en met haar vergroeid loopt de drager van het vrucht- beginsel, dat, in den bodem van het verwijde gedeelte der bloem- kroon gelegen, niet weinig tot de illusie bijdraagt. Van de beide soorten, die bij onze naburen worden aangetroffen, Pha]. Lili- ago en ramosum onderscheidt zich eerstgenoemde, behalve door de doorgaans enkelvoudige bloemtros, door de tweemaal grootere (2 cm.) bloemen, door den opstijgend gebogenen stijl, en de meer eivormige (niet kogelvormige) naar boven spits uit- loopende zaaddoos. Zij komt voor op dorre plaatsen (de Belgi- sche flora wijst de kalkstreek als hare woonplaats aan), hier en daar over het geheele vaste land van Europa. 5% Lycopodium complanatum L,., den 18 Aug. 1880 door de H.H. Oudemans en Kok Ankersmit te Hoenderloo onder hakhout gevonden, is een belangrijke ontdek- king, omdat juist deze vorm anders in het Westen van Europa zeldzaam is. Döll geeft haar niet op voor het Rijngebied, evenmin Grenier en Godron voor de Fransche flora; Cré- 2 pin vermeldt ze in Belgie voor de streek der Ardennen, en L chamaecyparissias Al. Br. voor de streek der cam- pine. Reeds Döll, in wiens werk Alexander Braun de beschrijving van de docr hem als afzonderlijke soort onder- scheidene L. Chamaecyparisias publiceerde, merkt op, dat het een vorm is van L.complanatum L.. Crépin en Garcke uiten hetzelfde gevoelen ; en er komen ook zoo duidelijke en geleidelijke overgangen, zelfs aan hetzelfde exem- plaar voor, dat aan dezen samenhang niet te twijfelen valt. In- tusschen is en blijft het een merkwaardige vorm, ook in verband met de geographische verspreiding. De uiterste vormen zijn zeer verschillend. Bij L. complanatum treffen ons de zeer platte takken, waartegen de bladen deels vlak aangedrukt staan, deels aan de scherpe kanten kielvormig toegevouwen zijn, en verder de wijder waaiervormige uitbreiding, met meerdere vruchttakken, ter- wijl bij den vorm, tot dusver bij ons alleen bekend en die dus L. complanatum L. 8 Chamaecyparisias moet worden genoemd, de takken vierkant, de takbundels dichter gedron- gen en die elk in het midden met één vruchttak voorzien zijn. 6°. Eindelijk vestig ik de aandacht op de twee zaailingen van Trifolium filiforme, door den Heer Kok Anker- smit ingezonden. Ze zijn uit zaad, afkomstig van exemplaren uit Oostkapelle. Het eene exemplaar heeft de eigensckappen van T. filiforme behouden, het andere draagt geheel het karak- ter van T. minus, zoodat het vermoeden, dat T. filiforme slechts een verarmde vorm van T. minus zou zijn, hierdoor geheel bevestigd wordt. Ik behoef niet te wijzen op het ge- wicht van proefnemingen als deze. Het zou gemakkelijk zijn, een lijst op te maken van planten in onze flora, die den in- druk maken van, onder verschillende omstandigheden of op verschillende terreinen, zich uit een zelfden vorm te hebben gedifferentieerd. 7°. Door den Heer Bruinsma werd aan het Herbarium der Vereeniging een exemplaar geschonken van Cirsium oleraceum Scop., aan een slootkant achter de Hoven, bij 28 Leeuwarden, ingezameld, De indigeniteit van deze soort heeft dus weder een kleinen steun ontvangen. Zij berustte, behalve op eene opgaaf van de Gorter, voor Utrecht, op de waar- neming van een exemplaar bij Leiden, dat er ook nog altijd staat, aan de cingelzijde tegenover den Hortus, en op een groei- plaats bij Goes, die sedert verdwenen is. Wij zouden haar zeker gaarne een meerdere verspreiding in ons vaderland gunnen, maar tot nog toe maakt zij altijd nog meer den indruk van een vreemden gast. 8°, De Heer van der Sande Lacoste zond voor het herbarium een exemplaar van Doronicum Pardali- anches L., in bosschen op het buitengoed de Bult bij Steen- wijkerwold, in Aug. 1880 aangetroffen. 90, De Heer R. Bondam deelde exemplaren van eene nieuwe indigena mede, en wel van eene Orchidé2: Good y- era repens R. Brown, in Aug. 1880 en 1881 in het bosch van Leuveren bij Harderwijk door hem gevonden. Het geslacht Goodyera B. Br. is nauw verwant met Spiranthes, en onderscheidt zich daarvan door het zakvormig naar beneden uitgezette labellum, de een weinig gesteelde anthera, en het dieper tweespletig rostellum. De eivormige wortelbladen van G. repens zijn fraai netvormig geaderd, en zoowel de stengel als de bloemen behaard. Zij is eene boschplant, en komt plaat- selijk in geheel Europa voor, doch behoort geenszins tot de algemeen verspreide planten. In Belgie schijnt zij niet voor te komen. Daar zij soms in gezelschap met Pyrola uniflora voorkomt, b. v. tusschen mos en afgevallen naalden in denne- bosschen in de omgeving van Darmstadt, zal ook misschien de vondst van deze laatste plant, door Boerhave als inlandsch opgegeven, voor den Heer Bo ndam zijn weggelegd. 10°. De Heer Beijerinck was althans zoo gelukkig, om een zoodanige, reeds lang verwachte, maar nog niet gevonden indigena werkelijk aan te treffen, nl. Subularia aqua- tica L., tusschen Lunteren en Ede, in Augustus van het vorige jaar. Hij zond daarvan exemplaren in voor het Herbarium der 29 Vereeniging. Gelijk in den Prodromus vermeld staat, werd zij door Burkhardt (Flora 1835 beibl. Pag. 106) zonder nadere aanwijzing als in ons vaderland voorkomende opgegeven, maar sedert niet gevonden. Het is, zooals u bekend is, eene kleine Crucifera, met priemvormige wortelbladen en bloeistengeltjes met weinige in een trosje geplaatste bloemen, die, als de plant onder water bloeit, gesloten blijven, en zich anders openen en witte bloemblaadjes vertoonen. In de Belgische campine komt zij voor, deels aan de oevers van plassen in de heide, en deels op den bodem, in het laatste geval vergezeld van Isoëtes echinospora. Dur. Isoëtes behoort ook tot die planten, welke men in ons vaderland wel gezocht, doeh nog niet ge- vonden heeft. De opgaaf in den Prodromus berust op eene dwa- ling, zooals later is uitgemaakt. Wellicht is ook hier S u bu- laria aquatica de voorbode tot het vinden van de lang gewenschte Isoétes. 11°. Onder de vreemde indringsters in onze flora heb ik nog eene plant te vermelden, die mij dezer dagen door den Heer Dr. C. T. Burger werd toegezonden, en door hem, schijn- baar wild, verzameld was onder kreupelhout in de nabijheid van Zomerzorg bij Haarlem. Het is Scutelaria Colum- nae Willd. en wel de varieteit B Gussonii Ten. van deze soort. — Deze plant is een zeer oude tuinplant. Het eerst is zij beschreven en vrij goed afgebeeld door Columna (Ek- phrasis 1606, p. 187, pl. op p. 189) onder den naam van Cassida. Linnaeus (Spec. pl. I en II) vermeldt haar als aanhangsel bij zijn Sc. peregrina. Eerst Allione (fl. Pe- dem. 1785) geeft ze als een van deze verschillende soort, met distinctieve phrase, terwijl Willdenow haar (Spec. pl. ed. IV, 1800) een naam gaf, nl. Seu t. Columnae,met de opmer- king, dat zij zich van Sc. peregrina o. a. door grooter bloemen en kleiner bladen onderscheidt. Daarna is er eenige verwarring in de synonymie gekomen. Door Waldstein en Kitaibel werd (Fl. Hung. 1805) onder den naam van Sc. peregrina een andere soort, nl. Sc. altissima afge- 30 beeld; in het Botan. Magaz. n°. 2548, vindt men daarentegen onder den naam van Se. altissima onze zelfde plant, nl. Se. Columnae, beschreven en geteekend. Eene goede be- schrijving vindt men bij Boissier, fl. orient. IV, p. 687, en evenzoo in de flore Francaise van Grenier en Go- dron. Wat wellicht mede tot de verwarring heeft bijgedragen, zijn de groote bladen aan onze plant, terwijl wilde voorwerpen, uit het Oosten, inderdaad kleine bladen vertoonen, geheel over- eenkomstig met de opmerking van Willdenow. Het is dan ook eene varieteit met grooter bladen, in het wild voorkomende in Zuid-Italie, en die, naar die voorwerpen, door Teno re on- der den naam van Se. Columnae var. 8 Gussonionder- scheiden is. Het voorkomen van onze plant is in zooverre merkwaardig, dat zij ook in de omstreken van Parijs verwilderd voorkomt, en aldaar in al de omringende bosschen als genaturaliseerd is. De Parijsche plant is, blijkens een exemplaar, dat ik u hier- nevens voorleg, dezelfde grootbladige varieteit als de onze; wij mogen aan de botanisten in de buurt van Haarlem aanbevelen om na te gaan, in hoeverre de plant ook hier zal stand houden. Wat hare kenmerken betreft, zoo onderscheidt zij zich van de inlandsche Scutellaria’s terstond door de lange trossen van groote recht opgebogen roodpaarsche bloemen, in de oksels van schutbladen gezeten, die ongeveer zoo groot zijn als de kelk. Voorts zijn de vierkante stengels op de geheele opper- vlakte kort behaard, en de bladen lang gesteeld, eivormig en grof gekarteld. Ziehier de tabel voor de in ons vaderland voor- komende Scutellaria’s met inbegrip van Sc. hastifolia, die ééns (Plasmolen bij Mook Herb. Abl.) schijnt waargenomen te zijn, en van deze verwilderde Se. Columnae: SCUTELLARIA L. 1. Bloemen in de oksels der bladen, even groot of kleiner dan deze, blauwachtig, kelk kaal of behaard, niet klierig . 2 Bloemen in eindelingsche trossen, langer dan de schutbladen, sf roodpaars, groot, nabij den voet der buis loodrecht opgebogen, em L MALEGAON, 1. 1% VAM) AN oane kene ach EE dS 2. Bladen gezaagd-gekarteld, bloembuis opgebogen, kelk door- gaans kaal. Aan waterkanten — Sanenarlkenmenlantra Bladen, behalve een paar tanden aan den voet, gaafrandig, bloembuis weinig gebogen, bijna waterpas uitstaande, kelk be- haard ; kleiner dan de vorige. Op moerassigen bodem. S. minor L. 3. Stengel kaal of naar boven een weinig behaard, bladen kortgesteeld, spiesvormig, gaafrandig. Op moerassige plaatsen. S. hastifolia L. Stengel op de geheele oppervlakte kort zachtharig, naar den top klierig, bladen lang gesteeld, eivormig, langwerpig en drie- hoekig, grof gekarteld. Verwilderde tuinplant uit Italie. ‘ps: Co lumnae Willd., var. Gussoni Ten. Eindelijk kom ik aan het laatste gedeelte van mijn verslag, waarin ik u enkele resultaten wilde mededeelen van de door mij begonnen revisie van het phanerogamen-herbarium. Ik heb daardoor een paar nieuwe aanwinsten voor onze Flora te ver- melden, die tot dusver waren over het hoofd gezien. 42°, In de eerste plaats: Barkhausia taraxacifolia DC. Deze was in het Herbarium aanwezig onder den naam van Crepis biennis, en de overeenkomst in habitus tus- schen deze twee planten is, wanneer eerstgenoemde onder gras opgeschoten voorkomt, zoo verrassend groot, dat de verwisseling niet zoozeer te verwonderen is. Het is zelfs zoo goed als on- mogelijk, om de niet vruchtdragende gedroogde planten met zekerheid van elkander te onderscheiden. Er wordt echter op- gegeven, dat de stempels bij Bark hausia taraxacifo- lia bruin, niet geel zijn, en de bloemkroonen der buitenste bloemen van buiten rood. Hierop is dus bij het waarnemen van levende bloeiende voorwerpen te letten. De vrucht levert natuurlijk een zeer duidelijk onderscheid in den langen snavel, die bij Bar k- hausia voorkomt, terwijl de pappus bij Cre pis ongesteeld is. Bovendien zijn de ribben van het achenium hier veel ruwer, 32 dan bij Crepis biennis. De hiernevens overgelegde voorwer- pen van het Herb. der Vereen., benevens exotische van Frankrijk en uit het Herb. van Koch mogen de zaak nog duidelijker maken. De soort is thans bekend van de volgende groeiplaatsen in ons vaderland: Utrecht, verzameld door Dornseiffen, Dordrecht, verzameld door van Hoven; Goes, havendijk en het Zand, verzameld door van den Bosch, Herb. pr, zoodat zij, nu de aandacht er eens op gevestigd is, vermoedelijk ook wel op andere plaatsen zal worden waargenomen. Vervolgens heeft mij de revisie van het geslacht Euphor- bia een nieuwen vorm en een voor onze flora nieuwe soort opgeleverd. 13°. Die vorm is Euphorbia Gerardiana Jacg. forma longibracteata, afkomstig van Nijmegen en in het herbarium verscholen onder de vormen van Euphorbiaexi- gua. Het is u bekend, welk een uitgebreide reeks van vormen deze laatstgenoemde soort aanbiedt, Van zeer kleine onvertakte exemplarenis een overgang, aan de eene zijde tot van beneden naar boven sterk en verspreid-vertakte vormen, aan de andere zijde tot hoogere recht op staande, die bijna alleen onder den top vertakt zijn. Deze komen dan in houding nabij sommige kleinere vormen van Euphorbia esula en Gerardiana, en het kan dus geen groote verwondering baren, dat men een klein exemplaar van laatstgenoemde soort, met lijnvormige in.plaats van breede ei- of hartvormige bracteae, met Euphorbia exigua heeft verwisseld, Een nader onderzoek van de ken- merken, zoowel in de bladen als in den vorm der klieren op de involucra gelegen (bij E. exigua tweehoornig, bij E. Gerar- diana stomp) laat echter omtrent de soort nauwelijks eeni- gen twijfel over. Vruchten en zaden zijn ongelukkigerwijs niet aanwezig. Deze vorm met lange bracteae is reeds door Ledeboer (Flora rossica, T. 3, p. 569) waargenomen. Zij komt ook voor bij andere soorten, o. a. bij E. segetalis, waar zij indertijd aanleiding gegeven heeft tot het opstellen van eene afzonderlijke soort, de E. longibracteata DC. 33 140, De nieuwe soort is Euphorbia segetalis LBS en vertegenwoordigd door een enkel exemplaar, door Dozy als Euphorbia esula verzameld met de enkele opgaaf van Gelderland als groeiplaats. De habitus komt inderdaad zeer nabij met een klein exemplaar van Euphorbia esula overeen; de involucraalbladen zijn wat meer draadvormig leder- achtig, maar het hoofdkenmerk is gelegen in de lang bor- stelvormige gehorende klieren en in de zaden, die bij KE. esula glad, hier daarentegen diep netvormig gerimpeld zijn. Boven- dien is het een éénjarig plantje, en niet een vaste plant. De soort was niet direct in ons land te verwachten, daar zij voor Belgie niet wordt opgegeven en in Duitschland ook tamelijk verspreid voorkomt. Nu er echter eens een exemplaar gevon- den is, zal het zaak zijn, er voortaan op te letten. Voorts merk ik op, aangaande de kenmerken der soorten, dat de vruchtkluisjes bij Euphorbia exigua ten onrechte als volkomen glad beschreven worden. Er komen, wel is waar, zeer kleine, doch onder voldoende vergrooting toch duidelijk zichtbare knobbeltjes op den rug van deze voor; omtrent E. Gerardiana kan ik de opmerking bevestigen, die, naar ik meen, eens op een onzer vergaderingen gemaakt is, dat de za- den van deze soort, als grijs beschreven, varieeren tusschen effen grijs, bruin, en in deze beide kleuren gevlekt, op de wijze van Ricinus-zaad. Eindelijk zijn, naar mijne meening, E. esula en E. Cyparissias als vormen van ééne soort te beschouwen. Wat betreft de gissing, in den Prodromus geuit, dat E. pla- typhylla en verrucosa in de Flora Belgii Se p- tentrionalis van van Hall, beantwoorden aan E. pla- typhyllos en stricta vande latere schrijvers, zoo kan ik die gissing op grond van de exemplaren in het herbarium van van Hall bevestigen. Beide soorten zijn aldaar met rijpe vruchten, die omtrent de determinatie geen twijfel overlaten, aanwezig. 450 Ik heb in de allerlaatste plaats nog mede te deelen, dat de Centaurea, bij het Pothoofd in Deventer gevonden, niet is @) J 34 Centaurea trichacantha DG, maar Centaurea diffusa Lam. Het is niet te verwonderen, dat zij, waarschijn- lijk naar de beschrijving in den Prodromus van de Candolle, of inde Fransche Flora van Grenier en Godron, aanvan- kelijk voor de eerstgenoemde soort is aangezien, want zij komt met de beschrijving aldaar zeer nabij overeen ; echter treffen wij enkele verschillen, en bovendien kwam het mij twijfelachtig voor, dat hier eene soort als aankomeling zou zijn aangetroffen, die, blijkens de flora van Grenieren Godron, slechts zeer plaat- selijk in Frankrijk voorkomt, en voor een hybride tusschen C. Jacea en U. Calcitrapa gehouden wordt. Ik stelde dus een nieuw onderzoek in, en bevond, dat het dezelfde plant is, welke reeds sedert langen tijd in den omtrek van Montpellier ver- wilderd voorkomt, uit zaden, die aldaar met wolwaren uit het Oosten zijn aangebracht. Dezelfde oorsprong is ten onzent, op de gevonden groeiplaats, nabij Deventer, ook niet onwaarschijn- lijk. Ik leg u hierbij over exemplaren van C. diffusa, van Montpellier zelf afkomstig, en een bloemhoofdje van C. tr i- chacantha, uit het herbarium van Godron, waaruit u het onderscheid tusschen eerstgencemde soort en de bij G re- nier en Godron bedoelde (of deze identiek is met de in den Prodromus beschreven species blijft in het midden) terstond in het oog valt. Karakteristiek is voor C. diffusa onder anderen het voorkomen van kleine klierschubjes op de involucraalbladen. Wenschelijk is, ten einde de soort compleet vertegenwoordigd te hebben, dat bloeiende en vruchtdragende planten worden in- gezameld, hetgeen ik aan de leden, die de groeiplaats kunnen bezoeken, zou wenschen aan te bevelen. Ik had mij voorgesteld, aan dit verslag nog toe te voegen de vermelding van planten, op excursiën in dit voorjaar met stu- denten der Leidsche hoogeschool verzameld, en die ik voor het herbarium der Vereeniging heb bestemd. Daar ik echter eens- deels te veel van uw geduld zou vergen, en anderendeels die planten nog niet geheel in gereedheid zijn gebracht, wil ik zulks liever uitstellen tot eene volgende maal, en eindig ik met den 35 wensch, dat ook later, evenals nu, door uw aller krachtige medewerking, nieuwe en belangrijke bijdragen voor de kennis voor onze flora door mij vermeld zullen kunnen worden. Wat betreft de werkzaamheden onzer Vereeniging op ander gebied, behoef ik in geene bizonderheden te treden, aangezien de stuk- ken zelve, op de zomer- of wintervergadering ingebracht, in het Nederlandsch Kruidkundig Archief verschenen zijn. Deze Ver- gadering is o. a. ook daartoe bestemd, om de wintervergade- ringen, waarmede nu eenige malen de proef genomen is, voor goed in het programma op te nemen. In het welslagen daar- van mogen wij een gunstig levensteeken van de Vereeniging zien, en een streven, om in verschillende richting tot den bloei van de kruidkunde in Nederland bij te dragen. Door den Heer H. J. Kok Ankersmit, werden de vol- gende planten ter tafel gebracht: Hanuneulus......-. ? (Bloemen onvolkomen, zonder bloembladen en meeldraden, nootjes onvruchtbaar.) te Utrecht ; Viola tricolor L. var. ruralis Jord. te Apeldoorn; Spergula Morisonii Bor. Gortelsch bosch en Voorst; Cerastium glutinosum Fries. te Voorst; Genista germanica L. Hoog-Zoerensche heidevelden ; Genista tinctoria L. te Hummelo; Fragaria vesca L. fruct. albis. In de bosschen op den Uilenpas ; Fragaria elatior Ehr. In de bosschen op den Uilenpas bij Hummelo; Potentilia recta. L. te Klarenbeek onder Voorst; Crataegus Oxyacantha L. te Apeldoorn; Saxifragatridactylites L. te Voorst; Sanicula europaea L. In de bosschen op Enghuizen bij Hoogkeppel ; fi Diervilla trifida Mönch. In de bosschen op den Uilenpas ; 36 Verbascum ThapsiformeX blattaria G.G. Als opslag in den tuin van Marocco te Apeldoorn ; Veronica prostrata L. te Voorst ; Alectorolophus hirsutus. All. In koornvelden te Apeldoorn ; Tulipa sylvestris L, met 34a 5 decimeter lange uitloo- pers, die aan hun top den jongen bol droegen, te....... Eriophorum vaginatum L. Op turfgrond in het Gostelsche bosch. RPT NOT ere aten ? op dezelfde plaats ; Luzula multiflora Le. var pallescens, op den Uilenpas bij Hummelo; Carex sylvatica Huds. In de bosschen op den Uilenpas ; Carex Hornschuchiana Hoppe. In slooten te Stroe (Gem. Barneveld). Phegopteris Dryopteris Fée. Aan wallen te Broekland (Gem. Apeldoorn). Asplenium Trichomanes L. Aan wallen te Okse (Gem. Gorssel). De Heer H. W. Groll deelde mede, dat hij bij een bezoek op Texel, de volgende door Holkema niet opgenoemde planten, heeft gevonden: Bryonia dioica L, Conium maculatum ZL, Gnaphalium dioicum L, Rumex sanguineus L., Narcissus poéticus L. en Endy- mion nutans Dum. De Heer A. J. de Bruijn deed eenige mededeelingen aan- gaande een revisie der Rumices afkomstig van ’s Rijks-herba- rium, van het herbarium van Amsterdam, van Prof. H. C. van Hall en van het stam-herbarium onzer Vereeniging (Zie 1e bij- lage tot deze vergadering) en bracht nog ter tafel de volgende zeldzame planten, allen door hem bij den Haag gevonden: als 37 Stachys annua L., Neslia paniculata Desv., Echinospermum Lappula Lehm., Malva borea- lis Wallm en Plantago arenaria W. K. Door het honorair lid Dr. W. Pleijte werden eenige mede- deelingen gedaan over de samenstelling der mummiekran- sen (Zie 2e bijlage tot deze vergadering), terwijl door den Heer F. W. van Eeden werd medegedeeld, dat de volgende planten door hem gevonden waren: Scutellaria Columnae All. te Bloemendaal; Barbarea stricta Andrz. (met vergroeide vruchtstelen) te Vogelenzang ; Scandix Pecten Veneris L. bij Overveen en Petasites officinalis Mönch. flor. fe min. te Heem- stede. De Heer E. Giltay deelde de resultaten van een onderzoek over de deeling der celkernen mede en vertoonde de daarop betrekking hebbende mikroskopische praeparaten (zie 3e bijlage tot deze vergadering), waarna door Prof. W.F. R. Suringar ter tafel werden gebracht levende voorwerpen van een monstrositeit van Sisymbrium Alliaria, die zeer belangrijk waren voor de morphologische beteekenis van de vrucht en het ei der phanerogamen. Hij gaf tevens aan de aanwezige leden den juist verschenen vijfden druk van de door hem uitgegeven Zakflora, »Handlei- ding tot het bepalen van de in Nederland wildgroeiende plan- ten” ten geschenke, Verder niets meer te behandelen zijnde werd de vergadering door den Voorzitter gesloten. NAMENS DE VEREENIGING, De Secretaris, Tu. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 35e Jaarvergadering der Ned. Bot. » Vereeniging, 29 Juli 1882. REVISIE DER RUMICES DOOR A. J. DE BRUIJN. Aan onzen geachten Voorzitter indertijd mijn verlangen te kennen gegeven hebbende, om eens inzage te mogen nemen van de Rumices in het herbarium onzer Vereeniging voor- handen, werd mij spoedig daarop door den Conservator toege- zonden : 1. Eene collectie Rumices afkomstig van het Rijksher- barium ; 2. Eene verzameling Rumices uit het herbarium van Amsterdam; 3. De Rumices uit het herbarium van H.C. van Hall, thans het eigendom der Vereeniging, en 4, Die uit het stamherbarium onzer Vereeniging. Reeds bij het vluchtig doorbladeren dezer verzamelingen be- merkte ik tot mijn leedwezen, dat, in het algemeen, het ge- slacht R umex daarin nog veel te wenschen overig laat. Immers tal van specimina waren hoogst onvolledig, sommigen bestonden slechts in een klein fragment van een bloeienden tak, dat na- tuurlijk niets karakteristieks voor de diagnose opleverde. Wor- telbladeren ontbraken vrij algemeen, terwijl ik bij niet één de 39 doorsnede van den wortelbladsteel vond, waarop ik indertijd gewezen heb, dat noodig is voor de zekere diagnose van enkele species, Daar het mij by het vluchtig doorzien van de Rumices ook reeds bleek, dat de diagnose van sommige specimina niet juist was, nam ik mij voor deze verzamelingen te herzien, en het zijn eenige opmerkingen dienaangaande, die ik U bij deze wilde mededeelen. In de collectie afkomstig van ’s Rijks herbarium, vond ik eenige specimina door Perin, bij Leiden gevonden, als Rumex aquaticus {voorzeker hiermede bedoell R. Hi p- polapathum) aangegeven. Slechts één vruchtdragende tak behoorde tot deze soort, terwijl de overige specimina tot R. obtusifolius moeten gebracht worden. Een exemplaar door denzelfden vinder als R. crispus aangegeven is R. o bt u- sifolius, terwijl een ander specimen door hem crispus „genoemd Hydrolapathum is. Specimina van R. ec on- glomeratus zijn door hem als sanguineus bestemd. In deze verzameling vond ik uit het herbarium van Bis - schof een exemplaar van R. maritimusalspalustris gedetermineerd. Terloops moet ik nog zeggen, dat alle door Perin ver- zamelde exemplaren zoo onvolledig en slecht zijn, dat zij dien- den vernietigd te worden. f In het Amsterdamsch herbarium, waarvan alle soorten goed gedetermineerd waren, vond ik 3 opmerkelijke zeldzame soorten terug, te weten: den R. pratensis,R. Steinii en R.con- spersus, welke beide laatsten het eerst door mij gevonden zijn. Alle komen volkomen met mijne specimina overeen. Toen ik de Rumices uit het herbarium van Prof. van Hall in handen kreeg, zocht ik het eerst naar het authentieke exemplaar van den door hem het eerst hier te lande gevonden R. pratensis. Ik vond dan ook 2 of 3 specimina met het eigenhandig étiquet van Prof. van Hall »R. pratensis” doeh tot mijne verwondering behoorden deze niet tot 40 deze soort, maar wel tot dien vorm van R. obtusi- folius, welken Fries R. divaricatus genoemd heeft en zich onder anderen van R. obtusifolius onderscheidt door de »valvulae scruposo-reticulatae, dentibus longibus. R. pratensis is zeer kennelijk aan den eigen- aardigen vorm der binnenste perigoniaal-slippen, die Walroth aanleiding gaf deze soort R. cristatus te noemen, omdat zij duidelijk de gedaante eener hanekam hebben. De prioriteit van het vinden dezer soort hier te lande, komt derhalve niet aan Prof. v. Hall toe. De opmerkingen, die ik ten opzichte der Rumices van het herbarium der Vereeniging deed, waren niet velen. Behalve dat over het algemeen de specimina niet fraai gedroogd en op verre _na niet zoo volledig zijn, als men dit van Rumices mag ver- langen, waren het hoofdzakelijk de specimina van R. pratensis, die meestal niet juist gedetermineerd waren. Van 10 groei- plaatsen en wel van Varseveld, Eikenduinen bij ’s Hage, Am- sterdam, Zuid-Beveland, Dordrecht, Leeuwarden, Beek, Sas van Gent, Groningen, Baarn, (de groeiplaatsen volgens v. Hall) behooren de specimina als pratensis bestemd, tot o bt u- sifolius, zoodat volgens ons herbarium Rumex praten- sis tot nog toe slechts gevonden is: bij Haarlem door Dr. Molkenboer, bij den Haag, Utrecht en Hilversum door mij, bij Dordrecht en Amsterdam door Dr. van der Sande La- coste en op Schiermonnikoog door Prof. Suringar. Daar nu de specimina door Prof. van Hall bi Baarn ge- vonden, niet tot R. pratensis behooren, zal de prioriteit van het vinden dezer Rumexsoort ten onzent aan Mo l- ken boer toekomen. Ik vond haar het eerst in 1847 bij den Haag, terwijl de opgaven der andere groeiplaatsen eerst van iater tijd dagteekenen. In het herbarium der Vereeniging bevinden zich twee exem- plaren met het étiquet »Rumex aquaticus menigvuldig bij den Haag” van den Heer Vrijdag Zijnen. Waarschijn- lijk zal hy hiermede den R. Hydrolapathum van Hud- 41 son bedoeld hebben, doch ten duidelijkste behooren deze exem- plaren tot R. obtusifolius. Onder den naam van R. Nemolapathum vond ik in het herbarium een opmerkelijken vorm van R. obtusifolius, die zich van den gewonen onderscheidt door zeer kleine drie- hoekige, flauw getande binnenste perigoniaal-slippen, alle met zeer groote calli, zoodat deze het grootste gedeelte der klepjes bedekken, waardoor de vruchtdragende tak op den eersten opslag wel eenige overeenkomst met R. Nemolapathum heeft. Wanneer R. obtusifolius in de schaduw groeit, zijn de binnenste slippen van het perigonium nu ook wel klein, weinig getand en groen, en de calli weinig ontwikkeld, doch de plant, waarvan hier sprake is, was in griend bij Dordrecht door den Heer van der Sande Lacoste, dus op een geheel verschillende localiteit als waar de forma sylves- tris van R. obtusifolius voorkomt, gevonden. Daar ik vóór vele jaren dienzelfden vorm tweemalen op geheel open- liggende uiterwaarden aan de Lek bij Kuilenburg en Everdin- gen vond, schijnt het, dat deze wijziging van den gewonen vorm wel geen gevolg van de beschaduwde groeiplaats kan zijn. Onder geheel andere verhoudingen gecultiveerd, bleef hij zich volkomen gelijk. Mocht ik bij het onderzoeken der Rumices van ons her- barium al eenige teleurstelling ondervonden hebben, zoo was mij toch een verrassing bereid door het daarin aantreffen van eene voor onze Flora nieuwe soort, en wel van den R u- mex domesticus Hartmann, gevonden door den Heer van der Sande Lacoste achter den tuin der pastorij op Vlieland. Rumex domesticus is kenbaar aan zijne langwerpig- lancetvormige, spitse, aan den voet hartvormige, gegolfd-ge- krulde wortel- en onderste stengelbladen, met op de bovenvlakte vlakke met eene smalle lijn gerande bladsteelen, aan de nier- hartvormige gaafrandige of eenigszins getande klierlooze bin- nenste perigoniaal-slippen. Sonder, in zijne Flora Ham- 42 burgensis, houdtR. domesticus voor zeer verwant met R. Patientia, van welken hij wellicht slechts eene varieteit is. Bij R. Patientia zijn de bladen echter ovaal-lancetvormig, vlak, de bladsteelen gesleufd en de binnenste perigoniaal-slippen rondachtig-hartvormig, stomp, geheel gaafrandig. Een er van draagt een callus. Ik heb het door van der Sande ge- vonden exeraplaar met de diagnose van Hartmann vergele- ken en moet dit ook voor R. domesticus houden. Wel is waar, hebben de meeste klepjes calli, enkele geene, doch zij zijn weinig ontwikkeld; Sonder zegt ook in de hiervoren aangehaalde Flora »dat de calli somwijlen aangeduid nimmer volkomen zijn”, terwijl Reichenbach inzijne Flora Ger- manica excursoria aangeeft, dat op de valvulae van R u- mex domesticus somtijds calli voorkomen. De vorm der valvulae en het gegolfd-gekrulde der bladeren, ook hun gedaante komt met de diagnose overeen. Het kenmerk van den wor- telbladsteel was natuurlijk niet te controleeren. Mijne opmerkingen heb ik bij de betrokkene specimina ge- voegd. Verder moet ik U mededeelen, dat ik in het vorig jaar den zoo zeldzamen R. Steinii bij den Haag weder teruggevonden heb. Ik vond hem in April, dus slechts met de wortelbladen, die door hunne eigenaardige kleur en vorm mijne aandacht tot zich trokken. Zekerheidshalve bracht ik de plant in mijn tuin over, en toen de perigonia zich ontwikkeld hadden, zag ik tot mijn genoegen dat ik R. Steinii voor my had. Ik kan niet nalaten bij deze gelegenheid mijne medeleden te verzoeken bun aandacht op het geslacht Rumex geves- tigd te houden. Je Bijlage tot de 35ste Jaarvergadering der Ned. Bol. Ver- eeniging, 29 Juli 1882. BLOEMEN EN PLANTEN UIT OUD-EGYPTE IN HET MUSEUM TE LEIDEN. DOOR Dr. W. PLEYTE. In 1877 bezocht Prof. Paul Ascherson van Berlijn het Museum van Oudheden te Leiden, hij vroeg mij naar overblijf- selen van Oud-Egyptische planten en huanen oorsprong. Ik vertoonde hem de vruchten uit de Egyptische graven af- komstig, en een bak met allerlei bloemen en bladen gedeel- ten van Mumién-kransen; hij stelde groot belang in deze overblijfselen, daar hij een bepaalde studie van de Egyptische plantenwereld had gemaakt en verzocht mij hem nader hier- omtrent in te lichten. Spoedig waren eenige soorten gedetermineerd en sprak de heer Ascherson daarover in de zitting van 15 Mei van »der Gesellschaft Naturforschender Freunde,” pag. 19 ss. van den afzonderlijken afdruk leest men hetgeen uit onze samenspre- king volgde. Een dergelijke mededeeling is in een andere voordracht van 44 den heer Ascherson afgedrukt in het »Zeitschrift für Ethno- logie IX. 1877” — p. 301. ss. Het zij mij vergund eenigszins uitvoeriger toetelichten, wat daar in het kort is medegedeeld. De overblijfselen der planten aan den heer Ascherson ter beschouwing gegeven, waren afkomstig van Mumién, Tot heden waren deze voorwerpen veronachtzaamd, en in aanmerking genomen de broosheid en het minder zorgvuldig omgaan met het gevondene door de vroegere onderzoekers, zoo moet het ons verwonderen dat er nog iets van te recht is ge- komen. Zoo kwamen de eerste mumién te Leiden en prof. Reuvens destijds, in 1826, directeur van het museum, meende dat de bladeren van den krans afkomstig, die op het hoofd van de mumie geplaatst was geweest, een gedeelte van een mat of vlechtwerk was, waarop het lijk in de kist had ge- legen. De overige bladeren bij de mumién gevonden uit de verza- meling van d’Anastasy, consul van Zweden in 1828 voor het Rijk aangekocht werden bijeen vergaderd in een kist en tot later bewaard. Uit de verschillende opgaven in den inventaris van d’ A na s- tasy blijkt bij welke mumiën de bladeren gevonden zijn. Waren nu alle kransen en bladeren dezelfde, dan deed het er niet veel toe van welke mumiën zij afkomstig waren; nu echter deed zich een moeielijk geval voor. Er waren twee hoofdsoorten van bladeren, waarvan de kransen gevlochten zijn ; namelijk olijfbladeren die van de Olea europea en die van den mimusops-kummel. Gelukkig echter zijn er nog twee mumiën over, die gedeelten van kransen bij zich dragen. De een uit de XXVste dynastie, af- komstig, uit de regeering der Osorkons — 715 vóór onze tijdrekening, draagt een oliijijf krans op het hoofd; de laat- ste uit den Grieksch-Romeinschen tijd, ongeveer het begin onzer jaartelling, draagt een kransvan mimusopsblade- ren aan borst en hals. ie 45 Het vermoeden ligt voor de hand de krans van o1lijfbla- deren aan de oudere mumién toe te kennen en de massa m i- musopskransen aan de latere uit den griekschen tijd, des te waarschijnlijker wordt dit, zoo wij weten dat slechts een der oudere mumién een dergelijke krans heeft gedragen, No. 4. — Dat de andere die zonden gehad hebben is zeer waarschijnlijk, vooreerst omdat de beschilderde boveneinden der mumiën, de koppen bijvoorbeeld, somwijlen een krans van lotusbloemen vertoonen, of van lotusblaadjes; ten tweede, omdat uit het randschrift bijvoorbeeld van No. 10 blijkt dat de afgestorvene gezalfd en bekransd was. Mogen wij dus aan- nemen dat de mumiën uit het thebaansche tijdperk, bekransd waren met olijfbladeren, dat deze olijf bladeren werden gebruikt tot op de XXVIste dynastie, dan moeten wij ongeveer aan den aanvang der grieksche overheersching den overgang stellen tot het uitsluitend gebruik der mimusops- bladeren. Waarom plaatste men een krans van ol yj fbladeren op het, hoofd der mumién en waarom later alleen die van mim u- sopsbladeren? Wat beteekende deze krans ? Ken der hoofdstukken uit het doodenboek geeft daarop het antwoord, het is hoofdstuk 19, — eene omwerking evenals hoofdstuk 20, van hoofdstuk 18, bevat een aanroeping aan den god Thôt den god der regelmatigheid, der billijkheid en der wijsheid, de scheidsrechter tusschen de twistenden, die recht spreekt over het billijke van aanklachten. De afgestorvene moet zich verdedigen voor Osiris in de onderwereld, naast dezen zitten tal van andere rechters, een cijfer dat in den thebaanschen tijd tot 42 klimt; tegen over ieder dezer heeft hij zich te verdedigen. Zoo ontkent hij alle mogelijke misdaden, en als dit geschied is, wordt hij rechtvaar- dig gekeurd, gezegd dat hij waarheid heeft gesproken; vijan= den van den afgestorvene, verdoemden der onderwereld, trach- ten hem aan te klagen, maar als alle klachten en lagen mis- 46 lukken, ook door de hulp van Thot, die als verdediger op- komt, zoo ontvangt hij de kroon der gerechtigheid of der waarheid, als overwinnaar uit den strijd ontvangt hij die kroon ; een kroon waarop de schrijver van den brief ‘aan T i- motheus rekende toen hij zeide, »mij is weggelegd de kroon der gerechtigheid die de rechtvaardige rechter mij geven zal op dien dag (des oordeels)” Het 19e hoofdstuk heet daar- om het hoofdstuk van de kroon der gerechtigheid. De text bevat een soort van lied in dezer voege: »Uw vader Toum vlocht u ‘dien schoonen bloemkrans der gerechtigheid.” »Voor u staat open, een leven der liefde van alle goden.” »Gij leeft voor eeuwig.” „Osiris, die het westen bewoont, heeft uw woord als waarheid verklaard tegenover uwe belagers.” »Uw vader Seb heeft zijn kinderen bevolen, dat voor u een roep als rechtvaardig verklaarde zou uitgaan.” »0 Gi! Horsiësis, zoon van Osiris, (gevestigd) op den troon van uwen vader Ra” »Gij die uwe vijanden doet vallen” »Hij heeft de twee deelen van Egypte ter uwer beschikking gesteld” »Zoo is het de wil ook van Toum en van den kring der goden” „Herhaal dus de daden van den rechtvaardig verklaarden Horsiësis, altoos en eeuwig.” »0, Osiris! heer van het westen” »Goden van de onder- en bovenwereld” »God wie gij ook zijn moogt” »Godin wie gij ook zijn moogt” „In hemel of op aarde,” »Zooals Horsiëis gerechtvaardigd is voor Osiris, den »heer van het westen, rechtvaardig zoo ook den afgestor- 47 pvene tegen over zijn vijanden, voor.Osiris den heer »van het westen,” »Het goede wezen, den zoon van Nou, op den dag der rechtvaardig verklaring tegen over Set en zijn helpers”, »Voor de groote rechters die An bewonen.” Volgens het slot wordt dit hoofdstuk gesproken of gezongen, over een krans van versche bloemen, welke geplaatst wordt op het hoofd van den persoon, er wordt wierook voor hem ge- brand, en de rechtvaardig verklaring wordt hem deelachtig voor leven en sterven. In het 97 hoofdstuk verklaart de afgestorvene vik ben een welgemaakte te midden van U, 0 Goden — Want ik ben de groote, de zoon des zeer grooten!” »Ik lever mij niet aan zonden over.” »Voor U ga ik uit.” »Door U word ik verlicht.” »Omkroond met de goddelijke kransen, onder den vijgen- boom.” Het blijkt uit deze plaatsen dus dat de kroon, de overwin- ning over de zonde, over de vijanden der gerechtigheid be- teekende, geheel hetzelfde denkbeeld dat bij het omkransen of het bestrooien met bloemen onzer dooden geldt. Toch schijnt de gewoonte der omkransing van de dooden bij den Egyptenaar zoo heel oud niet te zijn, en niet veel ouder dan de 18° dynastie. Werd de krans versierd met N ymphaea blaadjes, die van de Nymphaea caerulea by voorkeur, daar, zoo als ik in mijn stukje over den Lotus heb aangetoond, de witte N y m- phaea, vermoedelijk in minachting stond en zooals nog heden de witte die voor de varkens, en de blauwe die voor de Ara- bieren heet, men gebruikte voor den krans bladeren van twee uitheemsche planten, de olijf en de mimusops, de olijf toch is eene Egyptische cultuurplant uit Azië afkomstig, de 48 mimusops kummel komt uit Abessinié en schijnt voor dit doel bepaald te zijn aangekweekt. Dat die planten bij de omkransing van bijzonderen aard waren zou misschien mogen worden afgeleid, uit een randschrift van een onzer Leidsche mumiekisten N° 10. — Het geldt de macht der Zon het aangebeden wezen : »De goden verleenen uw ziel de zon te ennn „Haar blinkende glans straalt over uw lijk” »Alle smetten op u neemt hij weg” »Hij is de wachter voor uwen voet” »Als gij treedt in den grooten voorhof, »Op den feestdag (der lente) van het ploegen der aarde’ >De goden loven uwen naam, »Na de zalving wordt uw hoofd omkransd als rechtvaardig verklaarde’’ »Gij treedt aloes den hoogen voorhof naar binnen, »Gij verlicht de beide zijden der onderwereld” »Gij treedt als overwinnaar op de weegschaal’ »En uw voet wordt in evenwicht gehouden” »Geen smaad overkomt u in de woning der aanbidding” »Gij zijt gezalfd als doode met goddelijke middelen” »Gij zijt omkransd met een band van bloemen.” »Ontsproten op het veld der inbalseming en der omkransing”. Later heet het. „Allerlei witte bloemen zijn er om uwen hals”. Bij de Grieken had men dezelfde gewoonte. Clemens Alex- andrinus maakt melding van het omkransen van het hoofd van den afgestorvene en het begraven in purper; Lycurgus, die veel oude gebruiken wijzigde behield die van het begraven der dooden in een purper kleed en met een krans van olijf- bladeren; Cleomenes als Lacedemonier bekleedde het lijk van Lydiada met een purper kleed en plaatste een krans op het hoofd; Pericles omkransde den dooden Paralus en 49 Pelopidas werd na zijn dood in den strijd vereerd met een tropee met kransen. Bij de Romeinen was hetzelfde gebruik in zwang en de wet der 12 tafels stond dit toe. Lucianus beschrijft die gewoonte, en naar dit gebruik werden de dooden, bekransten, Coronati genoemd. Aelianus zegt dat Lycurgus den olijfkrans heeft ingevoerd, later werd deze door den laurier vervangen. De krans werd uit olijfbladeren gevlochten omdat de olijf het symbool was der overwinning, — de baan der overwinnaars werd met olijftakken getooid. Aan Clytemnestra wordt de inneming van Troje ge- meld, door een heraut door oliijftakken beschaduwd. A r t e- midorus zegt daarom dat de olijfkrans den gestorvene werd gegeven als overwinnaar in den strijd des levens, Probus dat de olijfkrans de krans der levenden is en Plinius dat als hoog eerbewijs de ruiters met olijfkransen bekroond werden. Deze gewoonte was oud en klam op tot den mythischen tijd. Athene en Poseidon of Minerva en Neptunus zouden, toen na den grooten vloed de aarde weer boven water kwam, een stad stichten ; die het beste geschenk gaf zou de stichter wezen en Zeus zou uitspraak doen. Poseidon stichtte een haven met schepen, Athene deed uit de rots een olijf boom te voorschijn komen. Athene overwon en werd met het loof van den olijf gekroond, vervolgens als overwinnares vereerd en de stad ontving naar haar den naam van Athene. Van hier de gewoonte om een overwinnaar met olijfloof te kroonen. Zooals men weet had men in Griekenland de gewoonte om de lijken of te begraven of te verbranden. Wij zullen niet be- slissen of deze gewoonte aan tweëerlei invloed van beschaving te danken zij en of men bij het verbranden aan eene oor- spronkelijke gewoonte der bevolking te denken hebbe en bij het begraven aan een invloed van elders, bijvoorbeeld van 4 50 Phenicie of Egypte. — Zeker zal men bij het verbrande lijk weinig sporen van grafgaven aantreffen; men heeft die natuur- lijk te wachten bij de begraven lijken die het zij in spelonken, gemetselde grafkamers of grafheuvelen werden ter aarde besteld, Ons Leidsch museum heeft onder de voorwerpen uit een Grieksch graf afkomstig de helft van een vergulden lauwer- krans met bessen. Van het voorwerp is bekend, dat kolonel Rottiers dit bij Athene in het jaar 1820 heeft gevonden en ten geschenke gaf aan koloneì Coertsen, die aan Prof. Reuvens verklaarde dat hij ze van den eersten ontvangen had. Deze lauwerkrans is merkwaardig om de wijze van vervaar- diging, dunne koperblaadjes zijn omgeven van een dun goud blad, dat uit één stuk om het blaadje was gevouwen, en be- vestigd. Aan die blaadjes waren steeltjes vast gesoldeerd, die in een takje waren gestoken tegenover elkander omwisselende met een klein vruchtje of pareltje. Deze vruchtjes of pareltjes dragen nog sporen, dat zij met een koperen pennetje aan het takje waren gehecht eveneens verguld, als het takje, doch niet met bladgoud zooals de blaadjes. — Uit de Grieksche graven van de Krim zijn vele dergelijke grootere lauwerkransen van goudblad vervaardigd, overgebleven, doch ook leveren zij na: bootsingen van olijven-, klimop-, wijngaard-, esschen- en boonen bladeren. — Wij hebben in deze overblijfselen eene oude ge- woonte te zien en geen reden het door de auteurs hierboven vermelde te wantrouwen. Hoe kwamen de Grieken aan deze gewoonte die zij aan de Romeinen hebben overgeleverd? Is deze vraag eene archeologische? zij hangt samen met het botanisch vraagstuk omtrent den tijd van invoer van den olijfboom in Griekenland. Met recht wordt door de sage dien invoer aan de Grieksche wijsheid toegeschreven, want de olijf, Olea Europea is een ingevoerde cultuur-plant. De tijd van invoer wordt door Schweinfürth eenigs- zins nader bepaald als hij beweert, dat deze tijdens Ho merus 51 nog zelden in het wild voorkwam. Hij meent dat ze uit Afrika afstamt. Paul Ascherson voert hiertegen aan, dat in Egypte de cultuur nooit eenige uitbreiding gehad heeft. Slechts in de Oäsen, en de beschaafde streken van de noordkust van Afrika. Victor Hehn heeft dit vraagstuk behandeld (Kultur- Pflanzen und Hausthiere 2° Aufl. 1874. § 87 ss) en heeft de Aziatische afkomst van deze plant voldoende bewezen. Wij weten dat in Palestina de olijf sedert oude tijden wordt aangetroffen en als symbool der overwinning en des vredes gold. Volgens Hosea werd de olijfolie naar Egypte uitgevoerd en in Egypte, waar deze plant eerst in lateren tijd voorkomt, heet deze even als in Palestina tsait. Het eerst komt de olijfolie voor in de XVIII dynastie, onder koning Ai of Ratenotis op de stele van dien vorst in het Berlijnsch museum bewaard, en op de receptenlijsten later door Dimichen uitgegeven. Deze olie of dit vet komt in de recepten voor zieken en in de bereiding van offers voor. — Doch het is niet bewezen dat het dezelfde stof is, al is het ook waarschijnlijk. In de papyrus Ebe rs komt dit middel voor met het bij- voegsel kent. Wellicht als vette olie te verstaan, of olie die tot vet is overgegaan. Het zou kunnen wezen dat een eigennaam uit het oude rijk tsaw (Rougé VI dijn 134) dezen boom noemde, wijlen de Rougé leest den naam Tsaabu: het komt mij echter voor dat hier de boom als bepalend teeken staat en de geheele groep tsau moet gelezen worden. Het opschrift noemt nog een naam Ne kebt hebr. vrouw: het zou dus kunnen zijn dat ook de eerste naam van Semi- tischen aard was. — Bij Delile komt onder no 11 de Olea Europea Arab, Zeytoun als Egyptisch gewas voor, Theophrastus beweert dat hij bij Thebe groeit; hij zegt: Behalve de acanthus of acacia is er ineen groot bosch devuòs uéyae, bij Thebe, 7 deös, zal 1 zegoëe ndelor zaì nee 7 . ee . . . n edaia. De olie van dezen olijf is niets minder dan de onze 52 zegt Theophrastus, en het hout is hard en van de kleur van den lotusboom. De olijfboom is mij in Egyptische opschriften niet voorgeko- men. Noch de pap. Ebers noch de pap. Harris vermel- den dien, tenzij hij met een der boomnamen, die nog niet be- paald zijn, wordt aangeduid. De oudste olijfbladeren zijn afkomstig van de mumie No 4, van het Rijks-museum van oudheden, om wier hals de band met den naam van Osorkon is gevonden. Deze mumie behoort aan den thebaanschen tijd; de olifbla- deren gevonden in een doos gemerkt: H. 41 van het museum van oudheden behooren vermoedelijk tot den krans dezer mumie. De bloemen die in dezen krans waren gestoken zijn van den Acacia nilotica. Professor Ascherson deelde mij dit mede in een schrijven van 26 Mei 1877. — Deze boom heet in het Arabisch Sont in het Hebreeuwsch Sittim, in het Egyptisch Schonti, in het Koptisch Schent. De acacia wordt dvor Theophrastus akanthus genoemd om de doornen die er aan groeien, behalve op den stam en de zware takken. Hij zegt dat het een hooge boom is zoodat men er strooken van 200 el lengte uit maken kan. De bloem ge- bruikte men om hare schoonheid in bloemkransen, en uit den stam vloeit, ook zonder insnijding, gom; vooral komt hij in grooten getale in Thebe voor. — Men bereidde ook genees- middelen uit dit gewas. In de papyrus Ebers komt ze voor als geneeskundige plant. Volgens Sch weinfürth is dit gewas van Centraal-Afrika oorspronkelijk, wijl het in Egypte niet in het wild wordt aange- troffen. De Acacia nilotica wordt in Egypte slechts by bewoonde buurten gevonden; aan den witten Nijl tusschen den 43en en gen graad noorder-breedte vormt deze boom uitgestrekte wouden. Prof. Ascherson bezorgde mij bloemen die hij zelf in de Oäse Dachel in 1874 heeft verzameld. De bladstrooken waarmede de bladeren van den krans aan elkander zijn bevestigd zijn van den Doum-palm. 53 Deze palm Hyphaene Thebaica komt voorbij den 16en graad noorder-breedte in het wild voor, in zuidelijk Nubié, be- noorden Nubié en het Nijldal slechts door kweeking. Van de bladen van den Doumpalm worden repen gesneden, en hiervan allerlei voorwerpen voor huiselijk gebruik vervaardigd. Behalve deze bloemen en planten, komt voor de Chry- santhemum coronarium. Deze in het gebied der middellandsche zee overal in het wild groeiende en in onze tui- nen ook gekweekte plant, wordt in Egypte zelden aangetroffen, en waarschijnlijk werd ze dus in de oudheid ingevoerd en gekweekt: voorts de Centaurea, waarschijnlijk de niger; een klompje roode bloemetjes hield de heer Asche r- son voor Carthamus tinctorius. — De andere bladeren der kransen zijn die van den Mim u- sops kummel. Tegenwoordig vindt men dezen boom niet meer in Egypte. Abessinië is zijn vaderland, De Mimusops Elengi, wordt als een zeldzaamheid in den tuin Manielop het eiland Rodah by Cairo gevonden. — Deze planten zijn met enkele andere vermeerderd, die bij gelegenheid van de mumiënvondst te Deir-el-Bahari zijn voor den dag gekomen. — Of deze oorspronkelijk tot de lijken be- hooren of later daaraan zijn toegevoegd, toen zij onder de re- geering van de XXIIs'€ dynastie zijn overgebracht kan ik niet beslissen. Paul Ascherson zond mij daaromtrent een kort overzicht naar aanleiding van zijne mededeeling omtrent eene verhandeling, van Prof. G. Schweinfürth in Cairo, over ’ »Pflanzenfunde in alt-Aegyptischen Gräbern,’ later zal daar- omtrent een werk verschijnen met afbeeldingen. Sch wein- fürth zegt dat bij de in de maand Juli 1881 te Thebe ge- vonden konings sarkophagen, lijkkransen en andere ga- ven uit het plantenrijk in groote hoeveelheden werden gevonden. Behalve hetgeen in de bovenvermelde studie van het tijdschrift voor Ethnologie is opgenoemd waren het vooralde volgende planten : 1. Het loof vaneen citrullus soort (kologquint) waar- mede de mumiën bedekt waren. 54 2. Een korf Parmelia furfuracea, deze plant die in Egypte niet voorkomt, diende om tot poeder gewreven, een zekere geur aan het brood te geven, nog kan men ze in de -Bazars van Cairo koopen. Zij kwam uit Griekenland, — Schweinfürth trekt er de gevolgtrekking uit dat ze dus. een handelsrelatie met Griekenland verraadt, 1500 voor onze jaartelling. ik zou het er echter liever voor houden dat deze korf later is bijgezet of niet ouder datum verraadt dan de 8e eeuw den tijd van het transport der mumiën. — 3. Een bosje Halfagras, Leptochloa bipinnata. L. Eragrostis cynosaroides, L. K. en de bloemen van een ridderspoor, Delphinium Ajacis, L. af- wijkende van de weinige die in Egypte in het wild groeien. Letten wij op de afbeeldingen dan kennen wij het portret van een meisje uit den Grieksch-Romeinschen tijd met een krans om het hoofd; de krans is goed geschilderd en het portret waarschijnlijk afkomstig van een mumiebekleeding. — In Egypte zoowel als in Griekenland werd dus de gewoonte afgelegd om de mumién met olijfkransen te tooien; in Grie- kenland omkranste men ze toen met laurier-, in Egypte met mimusops- zeer veel op den laurier gelijkende bladeren. Uit het verhandelde vloeit voort dat ongeveer in de 15e eeuw Egypte uit Azië de olijfolie en waarschijnlijk ook wel de olijven en olijfboomen ontving. Wij houden het er voor dat dit waarschijnlijk een gevolg was van den strijd en het daarop gevolgde verbond met Azië, een band die door het huwelijk van Ramses II met de dochter vaneen Cheta koning steeds inniger werd. De olijfboom schijnt echter niet spoedig gekweekt te zijn, tenzij wellicht in de tuinen, bij de werkplaatsen voor inbalseming. De Grieksche volken van Klein-Azië, hadden zich in een ver- bond met de Cheta’s vereenigd en het zou kunnen zijn dat ook deze, evenals Egypte, in dien strijd den olijf leerden kennen en dat beiden toen het gebruik aannamen, hunne dooden met de bladeren van den olijf te bekransen als teeken der overwinning. — Ongeveer tijdens Alexander of in de XXVIste dynastie is 55 men in Egypte aangevangen met de nieuwe bekrooning, ver- moedelijk onder Griekschen invloed; maar waarom koos men daarvoor den Mimusops en waaruit sproot de wijziging bij de Grieken voort. Vermoedelijk omdat de laurier, de boom van Apollo, om haar heilzame eigenschappen, in het Grieksche leven voor allerlei uiteenloopende zaken gebruikt werd, ja het gansche leven vervulde, het was een geneeskrachtige plant, men vereerde haar in huis en hof, in stad en veld, men droeg er staven van of kauwde haar bladeren als voorbehoedmiddelen. De Mimusops zou echter reeds in den ouderen tijd in Egypte in gebruik zijn geweest. In een overzicht over de kransen van Deir el Bahari wijst Amelia B. Edwards er op in »the Academy” van Septem- ber 1882. Zij zegt dat het buitengewoon opmerkelijk is hoe die kransen gevlochten zijn. Zij bestaan uit de kelk en bloem- bladen van verschillende bloemen, gevouwen in een blad van den Egyptischen wilg of van den Mimusops kummel. — Geheel dus gelijk aan die welke in ons museum bewaard worden. : Nu zou het kunnen zijn dat deze kransen, bladeren, bloemen en guirlanden, aan de mumiën waren toegevoegd, nadat zij, ongeveer in de 8st eeuw, waren opgeborgen. Van de mumie van Amosis, XVIIIe dynastie, zegt Maspero v»entourée de guirlandes de fleurs selon l'usage constant des Egyptiens de Pépoque Thébaine,” verder, »la momie d’Amenophis I encore enve- loppée de fleurs.” De overige bloemen, bladeren en kransen schijnen dus niet van de oorspronkelijke begraving afkomstig temzijn. n= Uit het verhandelde blijkt dat ongeveer in de 15e eeuw voor onze jaartelling de Egyptenaren bekend zijn geworden met den olijf en dien hebben gebruikt, dat ook andere planten door hen werden ingevoerd, zooals de Mimusops kummel uit Abessinië afkomstig, vóór de XXIIe dynastie, evenals de Lichenen soort, Parmelia furfuracea die zij uit Grie- kenland ontvingen. 3e Bijlage tot de 35ste Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging, 29 Juli 1882. OVER HET GEDRAG DER KERNPLAAT BIJ DE KERNDEELING. DOOR Dr. E. GILTAY. Ofschoon in hoofdzaak de homologie van de deekngsver- schijnselen der kern bij plantaardige en dierlijke objecten als voldoende vastgesteld kan {worden beschouwd, zijn er toch in enkele ondergeschikte punten verschillen, waarvan een nadere opheldering nog steeds gewenscht is. Daar ik meen tot de oplossing van een dier punten iets te kunnen bijdragen, zij het mij vergund hierover in het kort eenige mededeelingen te doen. Wanneer men de figuren vanFlemmingenStrasbur- ger, betreffende de structuur en de deeling der kernplaat, ver- gelijkt, dan zijn groote verschillen in het oog loopend. Terwijl bij Flemming steeds de kernplaat uit scherp gecontoureerde elementen van zeer duidelijken, vooral \/-vorm bestaat, is bij Strasburger de kernplaat bijna altijd zeer diffuus. De kernplaat schijnt of geheel homogeen 1), of bestaat althans uit 1) Men zie bijv. fig. 56 Taf. II van de 3e editie van Strasburger’s Zellbildung und Zelltheilung. 57 elementen, die men ternauwernood gescheiden ziet !). Bij zulke verschillen in de figuren, zelfs wanneer ze naar dezelfde of analoge objecten genomen zijn, baart het dan ook geen ver- wondering, dat de meeningen van StrasburgerenFlem- ming, betreffende structuur en deeling der kernplaat, veel verschillen. Strasburger toch meent, dat bij de deeling der kernplaat steeds een deeling der de kernplaat samenstel- dende elementen plaats vindt, en dat dus de haar samenstel- lende korrels, staven en staafjes door insnoering in twee dee- len zouden uiteenvallen; slechts bij kernplaten, die uit opeen- gehoopte korrels of staafjes bestaan, zou hoofdzakelijk de eene helft naar de eene pool, de andere helft naar de andere pool der spoel rukken; ook waar de kernplaat uit V-achtige figuren bestaat, neemt Strasburger een analoge splijting aan 2), Volgens Flemming daarentegen, zou de kernplaat als type uit twee lagen bestaan, samengesteld uit \/-figuren, welke met de ombuigingsplaatsen naar elkaar toe zijn gekeerd ; alvorens de beide kernplaathelften nu uit elkander rukken, zouden die V’s een omkeering ondergaan, waarbij de ombui- gingsplaatsen naar de polen der spoel worden toegekeerd, en de open einden tegen overelkaar komen te liggen 3). Ofschoon Flemming dit schema oorspronkelijk uit waarnemingen, op dierlijke objecten verricht, afleidde, zoo meende hij toch, na hierop betrekking hebbende onderzoekingen, dat het eveneens voor het plantenrijk geldig was. Een nadere beschouwing van de objecten, die hoofdzakelijk Flemming en Strasburger bij hun onderzoekingen hebben gediend, doet reeds vermoeden, wat tot het meenings- verschil tusschen twee dergelijke waarnemers kan hebben ge- voerd. Flemming onderzocht betrekkelijk weinige objecten, maar 4) Vel. de figuren op Pl. IV. 2) Stras burger, l. c. pag. 331. 3) Flemming, Beiträge zur Kentniss der Zelle und ihrer Lebens- erscheinungen. Archiv f. mikrosk. Anat. bd. XX Heft 1. 58 zulke, die zich buitengewoon goed voor het bestudeeren van détail-kwesties leenen.Strasbur ger daarentegen onderzocht een zeer groot aantal objecten, maar daaronder ook zeer vele, die door de geringe afmetingen der kern, het waarnemen van haar fijnere structuur niet toelieten. Ook schijnt soms de kleurings methode voor het scherp waarnemen van de chroma- tine elementen niet geschikt te zijn geweest. Op Pl. IV van het beroemde werk van Strasburger zijn in fig. 95—98 eenige spoeltoestanden der kernen van Lilium Martagon afgebeeld, bij welke de kernplaten bijzonder diffuus zijn. Flemming vervaardigde van hetzelfde object eenige preparaten, welke hij met aluinkarmijn een zeer intensieve kleuring deed ondergaan, en geeft van hierin „aanwezige kernplaten figuren, die van de even vermelde van Strasburger in détails geheel afwijken, en zich volkomen met zijn schema laten vereenigen. Bij de reeds door Dr. Treub &) bij zijn studiën over kern- deeling gebezigde Imatophyllum (Clivia)eyrtanthiflo- rum, bevinden zich in het endosperm zeer groote kernen. Bij kleuring met een zeer sterke haematoxyline-aluincplossing ver- kreeg ik een buitengewoon intensieve,kleuring der chromatine-ele- menten ; bij beschouwing van in kruidnagelolie gebrachte pre- paraten, waren wel alle ongekleurde plasmadeelen in zichtbaar- heid sterk verminderd, doch de chromatine-elementen waren er des te ongestoorder zichtbaar door. Ik verkreeg nu in verscheidene preparaten ook eenige bui- tengewoon scherpe kernplaten, waarin de V-achtige figuren in verschillende positiën, als waarin ze door de omkeerings- theorie van Flemming werden vereischt, duidelijk zichtbaar waren. Zonder hieruit, zooals ik mij ongeveer woordelijk op de vergadering uitdrukte, de geheele juistheid van het schema van Flemming te kunnen afleiden, meende ik alleen dit 1) Treub Notice sur les noyaux des cellules végêtales; Archives de Biologie publiées par van Beneden et van Bambeke, Vol I, 1880. 59 te mogen zeggen: wanneer mij gegeven werd, dat één van beide schema’s, of dat vanStras burger, of dat van Fl e m- ming juist was, dan zou ik zeker het schema van F le m- ming voor met de waarheid overeenkomstig moeten houden. NASCHRIFT. Sedert is van Strasburger een supplement tot zijn hoofdwerk over kerndeeling verschenen (Strasburger, Ueber den Theilungsvorgang der Zellkerne und das Verhilt- niss der Kerntheilung zur Zelltheilung). Ofschoon Strasburger hier niet volkomen met het schema van Flemming betreffende de kernplaatdeeling overeenstemt, zoo.is toch een toenadering te bespeuren. Ten einde dit te doen uitkomen, is het voldoende de resu- meering zijner hierop betrekking hebbende resultaten te ci- teeren: „Die Trennung der beiden Kernplattenhälften wird durch eine Umbiegung (Andersbiegung) der Kernplattenelementen ein- geleitet ; aus der J oder U-förmigen Gestalt, gehen sie, durch C oder S-förmige, in eine im Allgemeinen f oder n-förmige über. Die Umbiegung erfolgt direct, indem sich das polare Ende krümmt, während das äquatoriale sich gerade streckt; oder es schreitet die Umbiegung bei sehrlangen Kerntäden an denselben entlang nach dem Pol zu fort, so dass 5-Gestalten den Ueber- gang vermitteln.” 1) 1) Strasburger,l. e. pag 97. A) a) Ola Gr VAN DE ZES EN DERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden op Zaterdag den 27 Januari 1883, IN HET PLANTEN-PHYSIOLOGISCH LABORATORIUM TE AMSTERDAM. Tegenwoordig zijn de Heeren Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en biblio- thecaris), Dr. M. W. Beyerinck, H. J. Calkoen Az. Dr. Ky Galtiay, Gy Ayr, Moleneraatti, Died) We Moll. pire C. A. J. A. Oudemans, K. Bisschop van Tuinen, Dr. Hugo de Vries en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering werd te half acht ure door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van het verhandelde in de 35ste vergadering, te Leiden gehouden, werden gelezen en goed- gekeurd. De Secretaris geeft kennis, dat brieven over het niet bijwo- nen dezer vergadering waren ingekomen, van de Heeren H. J. Kok Ankersmit, Dr. J. C. Costerus en F. W. van Eeden en 61 dat de in de vorige vergadering benoemde leden zich die keuze hebben laten welgevallen. Door den Voorzitter werd medegedeeld, dat door den Heer J. Kerbert aan de Vereeniging ten geschenke is gegeven het Herbarium van wijlen den Heer Dr. C. Kerbert Jac.z., voor de Vereeniging van veel belang, omdat daarin gevonden worden de exemplaren, betrekking hebbende op de door hem en wijlen Dr. J. H. Molkenboer in 1840 uitgegeven Flora Leidensis. Met ingenomenheid werd dit bericht door de vergadering vernomen en besloten, den Heer Kerbert een brief van dank- betuiging te zenden. De Heer Calkoen deelde mede, dat hij in een tuin buiten de Haarlemmerpoort te Amsterdam ontdekt heeft Galinsoga parviflora, waarvan hi exemplaren aan het Herbarium zal inzenden. Dr. M. W. Beyerinck hield eene voordracht over rege- neratie-verschijnselen aan gespleten groeipunten van stengels, waargenomen bij Brassica oleracea acephala (mergkool) en helderde het gesprokene door vele voorbeelden op. (Zie 4ste bijlage tot deze vergadering). Door Dr. E. Giltay werd voor de bibliotheek ten geschenke aangeboden, zijn akademisch proefschrift »over het Collen- chym” en een overdruk van het door hem in de Botanische Zei- tung 1882 N°. 41 geplaatst stukje: Ueber eine eigenthümliche Form des Stereoms bei gewissen Farnen, en hij besprak de ver- beteringen, door hem aan de Abbe’sche Camera lucida aange- bracht. (Zie 2de bijlage tot deze vergadering). Prof. C. A. J. A. Oudemans deelde mede, dat hij sedert eenigen tijd de fungi, die op excrementen van herbivoren voorkomen, onderzocht en daarop vele nieuwe indigenen, die hij reeds elders publiceerde, ontdekt heeft: hij verzoekt de leden dergelijke excrementen ook van knaagdieren te verzamelen en hem ter onderzoeking toe te zenden. Naar aanleiding van de in de vergadering van den 30ster 62 December 1881 gehouden voordracht van Dr. M. W. Beye- rinck »over het ontstaan van knoppen en wortels uit bladen,” deelde Prof. Hugo de Vries eenige op dat onderwerp be- trekking hebbende proefnemingen mede, waaruit bleek, dat die knopvorming plaats heeft, zoodra het verband tusschen de bladen en den wortel verbroken is; het onderzoek was echter nog niet geheel afgeloopen, zoodat hij de eindresultaten later hoopte mede te deelen. Prof. W, F. R. Suringar besprak nieuwe gevallen van Stasiatie, ditmaal bij Cypripedium venustum waargenomen, en strekkende tot bevestiging van de verklaring, die hij ten vorigen jaren voor een teratologisch geval bij Cypripedium insigne heeft voorgesteld. Hij verzoekt de leden hunne aan- dacht op dit verschijnsel gevestigd te houden, en hem bij voor- komende gevallen er exemplaren van te willen zenden. Als plaats voor de volgende winter-vergadering werd weder Amsterdam aangewezen, waarna de vergadering door den Voor- zitter werd gesloten. Namens de Vereeniging: de Secretaris, Ta. H. A. J. ABELEVEN. “le Bijlage tot de 36ste Vergadering der Nederl. Bot. Vereeniging, 27 Januari 1883. OVER REGENERATIE-VERSCHIJNSELEN GESPLETEN VEGETATIEPUNTEN VAN STENGELS EN OVER BEKERVORMING. DOOR Dr. M. W. BEYERINCK. — (Met plaat.) I. OVER REGENERATIE-VERSCHIJNSELEN IN HET ALGEMEEN. Van dit groote en belangrijke onderwerp zijn de theoretische grondslagen nog zóó onvolledig bekend, dat het niet mogelijk is daarvan in korte trekken een grondig overzicht te geven ; ik bepaal mij daarom in dit eerste gedeelte tot de mededeeling van eenige losse meer algemeen bekende feiten, die mij het meest geschikt voorkomen om over het herstellingsvermogen van planten en dieren licht te verspreiden, op volledigheid maak ik hierbij in geenen deele aanspraak. Verschillende van elkander niet scherp gescheiden physiolo- gische processen worden onder den naam van regeneratiever- mogen samengevat. Zoo noemt men met betrekking tot het 64 dierenrijk, voortplanting door vrijwillige zelfverdeeling, voort- planting door kunstmatige mechanische verdeeling, het weder aangroeien van afgesneden lichaamsdeelen, het genezen van wonden en het in stand blijven van organen, die door het func- tieneeren vernietigd worden, regeneratieprocessen 1). Wat het plantenrijk aangaat, maken sommige schrijvers, naar het mij voorkomt terecht, verschil tusschen regeneratie en orgaan- vorming. Ik wensch hen daarin na te volgen en de volgende bladzijden aan deze regeneratie in engeren zin te wijden; ik wil beginnen met de beide genoemde begrippen nader te om- schrijven. Regeneratie heeft plaats wanneer de wond, welke ontstaat bij het verwijderen van eenig lichaamsdeel van een levend organisme, op zoodanige wijze geneest, dat daardoor de oor- spronkelijke vorm die het organisme vóór de beschadiging bezat, weder terugkeert. Van deze eigenlijke regeneratie, waarbij uit de geheele wondvlakte, of uit een gedeelte daarvan, het verlorene — maar ook niet meer dan dit — weder op nieuw ontstaat, moet dan de orgaanvorming, die vaak bij ver- wonding optreedt, wèl onderscheiden worden. Hierbij ontwikkelen zich namelijk, hetzij uit de wondvlakte zelve of uit de nabijheid daarvan, veelal meerdere organen die al of niet gelijk zijn aan het weggenomen deel. Maar het is duidelijk dat de eigenlijke regeneratie niets anders is dan een bijzonder geval van de or- gaanvorming. Uit het volgend voorbeeld zal het verschil tusschen regene- ratie en orgaanvorming duidelijk worden. Verwijdert men voorzichtig een stuk uit de schors van een boomstam gedurende het jaargetijde waarin de diktegroei het snelst is, dan blyft de oppervlakte van het ontbloote hout niet zelden met eene dunne laag cambiumcellen, of de jongste deel- 1) F. M. Balfour, Handbuch der vergleichenden. Embryologie (Duitsch van Vetter), Bd. I, Heft 2, pag. 327, 1880, Bd. II, Heft1, pag. 32, Jena 1881, bespreekt het verband tusschen regeneratie, generatie- wisseling en knopvorming. rere. Id 65 producten van deze, gelijkmatig overdekt, waaruit de weggeno- men schors, zonder verdere voorzorgsmaatregelen, weder op nieuw kan ontstaan; hierbij is dus elk pant van de wondvlakte werk- zaam 1). Het is bekend %) dat ook het omgekeerde proces mogelijk is, dat is, houtvorming uit de cambiumcellen die het binnenvlak bedekken van schorslappen, welke gedeeltelijk van stammen zijn opgetild. — Groot is de overeenkomst tusschen deze vorm van regeneratie en de meer algemeen bekende door middel van callus- of zoomvorming, welke uitsluitend van den wondrand uitgaat, en die eveneens aanleiding geven kan tot een volkomen herstel van het verlorene. — In tegenstelling tot deze verschijn- selen van regeneratie, waardoor eenvoudig de storing in den oor- spronkelijken vorm wordt opgeheven, moet, zoowel het ontstaan van knoppen uit den naar den grond toegekeerden rand van schorswonden aan boomstammen, als de vorming van wortels uit den bovenrand van zulke wonden, met den naam van or- gaanvorming bestempeld worden. Het zal beneden nader blijken, dat bij deze beperking van het begrip, de regeneratie in de hoogere afdeelingen van het plan- tenrijk, namelijk bij de hoogere Thallophyten, de Mossen, de Varens ende Phanerogamen, bijna uitsluitend een eigen- schap is van de meristematische of embryonale toestanden der organen. Maar dit is, gelijk zich liet verwachten, voor de lagere planten, wier gezamenlijk protoplasma geschikt is tot voort- planting, niet het geval. Daarmede hangt een eigenaardig ver- schil te zamen tusschen de gevolgen van de verwonding van lagere ééncellige organismen en de weefselcellen van hoogere planten. Als algemeene regel kan men nl. stellen, dat be- 1) Vooral aan beuken heb ik dit veel bedisputeerde, reeds aan A. Knight bekende verschijnsel, menigmaal opgemerkt, maar bij dezen boom schijnt de aldus geregenereerde schors nog in hetzelfde jaar of na wei- nige jaren af te sterven. In de nabijheid van Bennekom staat een beuk waaraan zich een stamwond van nagenoeg een vierkanten meter opper- vlakte op deze wijze tijdelijk heeft hersteld. 2) Hugo de Vries, Ueber Wundholz, Flora 1876, Sep. afdr. pag. 41. is) 66 schadigde cellen van hoogere planten te gronde gaan 4), Maar dit is bij lagere planten geenszins het geval. Verschillende waarnemers hebben zwermsporen van wieren kunstmatig door drukking in tweeën gedeeld, en de deelen zich tot nieuwe planten zien ontwikkelen. Van Tieg hem zag gistcellen, welke door de werking van bacteriën een gedeelte van hun wand hadden verloren, zich later weder sluiten en voortleven, maar zij waren daarbij kleiner geworden. Wel bekend zijn verder de eigen- aardige verschijnselen door J. Hanstein 7) aan verwonde draadcellen van Vaucheria opgemerkt. Hij zag dat dwars doorgesneden Vaucheriadraden een gedeelte van hun pro- toplasma uitstortten in het omgevend water, dat daarna de randen van het in de cellen terugblijvend protoplasma zich naar. elkander toebuigen en versmelten, waartoe slechts enkele minuten of seconden noodig zijn. Zoodoende vormt de oor- spronkelijke buitenlaag van het protoplasma een onafgebroken doorloopende bekleeding over de wond, waaruit weldra de af- scheiding van celstof begint, die onder normale omstandigheden niet zou hebben plaats gehad. Beneden zal blijken dat bij de regeneratie van het slakkenoog, en bij het ontstaan van zoet- waterpolypen uit stukken, welke uit den maagzak gesneden zijn, een geheel analoge toenadering van de randen van de buitenste lichaamslaag, — in deze gevallen dus van het ekto- derm, — wordt waargenomen. Maar wij zullen laten zien dat bij de herstellingsverschijnselen van de vegetatiepunten der hoogere planten de inwendige weefsels zich juist zoo kunnen gedragen als de peripherische. Zoo ontstaat daarbij bijvoor- beeld de nieuwe epidermis uit alle weefsels die door de ver- wonding zijn blootgelegd ; bij het doorgesneden stengelgroeipunt 1) Natuurlijk dit gevallen waarin zulk een beschadiging een vrijwillig physiologisch proces is, zooals het afsterven van het achtereinde der stuifmeelbuizen, terwijl het vooreind door het stijlkanaal naar het eitje toegroeit, uitgezonderd: 2) Reproduction der Vaucheriasprosse, Botanische Abhandlungen, Bonn 1880, Bd. IV Heft 2 pag. 47. 67 dus uit het merg, de procambiumstrengen, de toekomstige vaatbundels, de primaire schors en de oorspronkelijke epidermis. Prant!] heeft aangetoond, dat dit voor den worteltop even zoo is, en ik heb hetzelfde gevonden voor den allereersten aanleg van koolbladen. Bij de beschouwing van dien vorm van regeneratie, welke op celvermeerdering berust, moeten nu natuurlijk de organismen, welke uit losse cellen bestaan, of die, wier cellen tot celkolonien verbonden zijn, buiten bespreking worden gelaten ; doet men dit niet dan moet men hun normale vermeerdering regeneratie noe- men; blijkbaar is het juister om bij deze organismen het be- grip regeneratie uitsluitend te verbinden aan de herstelling van wonden aan enkele afzonderlijke cellen. De lagere veelcellige dieren staan, niettegenstaande hun uiterst gecompticeerden lichaamsbouw, wat. hun regeneratiever- mogen betreft, naar men mag aannemen over het algemeen met de ééncellige planten gelijk : Geheel volwassen, en volstrekt niet alleen de embryonale weefsels zooals bij de hoogere plan- ten, kunnen bij deze dieren tot regeneratieverschijnselen aan- leiding geven. Vooral de Coelenteraten, de Echino- dermen en de Wormen hebben gewoonlijk, zelfs in vol- wassen toestand, een ontzaglijk groot herstellingsvermogen 1). Maar niet bij alle leden dezer groepen is de genoemde eigen- schap even sterk vertegenwoordigd: bij sommige afdeelingen van wormen, zooals de Nematoden en de Nemertinen, schijnt het zelfs geheel te ontbreken. Het regeneratievermogen der Mollusken is veel kleiner dan dat van de genoemde lagere afdeelingen van het dieren- rijk. Zoo kunnen volgens J. Carrière 2) slakken wier kop is afgesneden op zoodanige wijze, dat daarbij de slokdarmring is verwijderd, het verlorene niet weder aanwinnen maar ster- 1) C. v. Bülow, Regeneration bei Coelenteraten, Echinodermen und Würmern, Biologisches Centralblatt, Bd. III 1883 pag. 14. 2 Studien über die Regenerationserscheinungen bei den Wirbellosen. I Die Regeneration bei den Pulmonaten, Würzburg 1880, pag. 50. 68 ven; is de slokdarmring niet beschadigd dan kan een afgesne- den kop weder aangroeien. Bij de Myriapoden is het herstellingsvermogen nog al- tijd relatief zeer groot te noemen, en schijnt in alle lichaams- deelen aanwezig te zijn, maar het is buiten twijfel geringer dan bi de slakken; zoo is de verwijdering van den kop van het volwassen dier hier niet mogelijk zonder dat de dood volgt. Bij de hoogere Arthropoden en by de Vertebra- ten is het regeneratievermogen over het algemeen nog ge- ringer, en schijnt in vele gevallen tot bepaalde punten van die organen, welke in bijzondere mate blootgesteld zijn aan het verloren gaan door uiterlijke invloeden, gelocaliseerd te zijn. Zoo groeien de afgebroken pooten van sprinkhanen, wandelende takken en krabben, op nieuw aan alleen uit de gewrichten, en daarbij niet eens altijd uit alle gewrichten. Met betrekking tot de salamanders zijn overeenkomstige waarnemingen gedaan. Het is daarom niet onwaarschijnlijk, dat sommige regeneratie- verschijnselen op adaptatie berusten 1). Niettemin is het zeker dat in de meeste weefsels zelfs bij de hoogste dieren een zeer aanzienlijk herstellingsvermogen bestaat, zonder dat men daarbij grond heeft om aan bijzondere adaptatie te denken. Dat dit zelfs voor zulk hooggedifferentieerde weefsels als het zenuwweefsel en het beenderweefsel geldt, blijkt uit de beide volgende citaten (die- ook nog om een geheel anderen reden merkwaardig zijn, dan door het constateeren van regeneratievermogen). Claude Ber- nard deelt de volgende proefneming mede: »Chez un jeune lapin, on enlève un os tout entier de lune des pattes, un métatarsién ; on lintroduit sous la peau du dos et lon referme la plaie. Los déplacé continue a vivre, il poursuit même son évolution, il grossit un peu; lossification des portions cartilagi- neuses se continue; mais bientôt le développement s’arréte; la 1) Darwin, Variation of Animals and Plants under Domestication, 2nd Ed. Vol. Il, pag. 359. 69 resorption commence a devenir manifeste et elle n’a d’autre terme que la disparition complète de l'os transplanté. Au con- traire, dans l'espace métatarsiën qui avait été évidé, un os nou- veau se produit et persiste, remplagant }’os enlevé parce que la se trouve la territoire convenable” +), In andere gevallen wordt echter zulk een volledige regeneratie niet waargenomen, maar neemt een nabijgeplaatst been, dat door compensatie van groei grooter wordt, de functie van het weggenomen been over; en evenzoo is het bij vele andere organen. Ten aanzien van het zenuwstelsel vind ik het volgende bij L. Hermann 2). Naerop te hebben gewezen, dat in het orga- nisme de neiging bestaat om, door het tot stand brengen van nieuwe anatomische verbindingen, nerveuse verlammingen op te heffen, gaat hij voort: »Auf sensiblem Gebiet sind ähnliche Pro- cesse schon lange an transplantirten Hautlappen bekannt ; diesel- ben zeigen zwar anfangs nur solche Sensibilitätserscheinungen, welche von den in ihnen erhaltenen, nicht mehr °) mit dem Centrum verbundenen sensibelen Nerven herrühren; das Indi- viduum localisirt daher die Empfindungen bei Reizung des trans- plantirten Stückes an die Körperstelle von der es entnommen ist. Später aber senden die Nerven der Nachbarschaft Fortsetz- ungen in das implantirte Stück hinein und die Localisation wird jetzt eine directe’. Eerst vergroeien de zenuwen van het overgebrachte stuk dus met de zenuwstompen van de plaats waarheen de overbrenging geschiedt, dan atrophieeren zij, en 1) Lecons sur les phénomènes de la vie, T. I, pag. 361, Paris 1878. Bernard ziet in deze feiten den invloed van de plaats, welke eenig deel aan het geheele organisme inneemt: »Subordination des élements a Vensemble”. Of zulke verschijnselen geheel zijn te verklaren door de trophische werking van het zenuwstelsel (Sigmund Mayer, Spe- cielle Nervenphysiologie, pag. 203, in Hermann’s Handbuch Bd. II, Th. 1, Leipzig 1819) kan ik niet voldoende beoordeelen. 2) Physiologie des Nervensystems, pag. 131, in L. Hermann’s Hand- buch der Physiologie, Bd. [I, Th. 1, Leipzig 1879. 3) In het origineel staat »noch” maar dit moet blijkbaar »nicht mehr” wezen. 70 worden door nieuwe vervangen, maar deze iaatste ontwikkelen zich als zijtakken aan de zenuwstompen 1). De krachten die bij de regeneratie werkzaam zijn, zijn on- bekend. De algemeene toestand waarin het dier verkeert, is hierbij van. grooten invloed, hetgeen o. a. blijkt uit het ver- schillend resuitaat der proefnemingen in verschillende jaarge- tijden °). Belangrijk is het feit, dat er overeenkomst is tus- schen de normale ontwikkelingsgeschiedenis der organen ende wijze waarop zij na amputatie weder aangroeien. Zoo geeft W. Marshall %) in zijn interessante beschrijving van de levens- wijze van Hydra viridis aan de ontwikkelingstoestanden van het dier, dat zich uit een stuk van de maagzak ontwik- kelt, zelfs overeenkomstige namen als aan de verschillende em- bryonale phasen: »Stücke der Wandung des Polypenschlauches von beliebiger Gestalt und Grösze führen Anfangs auch zuckende Bewegungen aus, kontrahiren sich aber bald dergestalt, dass die Entodermflächen an einander zu liegen kommen f), schein- bar ganz mit einander verschmelzen und sich zu einer von dem sich gleichfalls vollkommen vereinigt habenden Ektoderm um- schlossene Kugel abrunden. Das Stück stellt einen Pseudem- bryo dar. Nach einiger Zeit streckt sich derselbe, das Ento- derm weicht in der Mitte aus einander und umschlieszt einen centralen Hohlraum: die Pseudoplanula ist fertig, etc.” J. Carrière heeft dezelfde overtuiging gekregen door zijn 1) Paste men op de zenuw »regeneratie” de botanische terminologie toe, dan zou men van »orgaanvorming’”’ moeten spreken. 2) Carrière, Die Regeneration bei den Pulmonaten, pag. 22. 3) Ueber einige Lebenserscheinungen der Süsswasserpolypen und über eine neue Form von Hydra viridis, Zeitschr. f. Wissensch. Zoölogie. Bd. 37, Heft 4, 1882, pag. 687. 4) Professor Th. Engelmann en andere onderzoekers hebben te ver- geefs getracht de omkeeringsproeven met Hydra, die Trembley beschrijft, te herhalen: het mislukte steeds het endoderm in een ekto- derm te veranderen, de dieren stierven of keerden zich door contractie weer om. 71 onderzoeking over de regeneratie van het oog van Helix pomatia aan den stomp van de afgesneden sprieten. Eerst wordt door een woekering van de wondranden van het ekto- derm de geheele wondvlakte afgesloten, later vormt zich daar- uit het oog op zoodanige wijze »dass nicht nur in der ersten Bildung, sondern auch in dem weiteren Wachsthum des Auges die vollkommenste Uebereinstimmung zwischen der embryona- len Entwicklung und der Regeneration statt findet” 1), Deze regel schijnt echter niet zonder uitzondering te gelden, want de structuur van een opnieuw aangegroeiden hagedissen- staart wijkt in belangrijke punten af van den normalen bouw °). Zoo ontbreekt daarin een eigenlijk ruggemerg met spinaal- zenuwtakken; en de bouw van de nu en-dan voorkomende dubbelstaarten is nog veel abnormaler, want daarin ontbreekt zelfs het ruggemergkanaal en is een sterk ontwikkelde chorda dorsalis aanwezig. Maar misschien laten zulke schijnbare af- wijkingen van den regel zich als stilstanden van ontwikkeling opvatten. Een andere algemeene opmerking, die eenig licht over ons onderwerp verspreidt, heeft betrekking op het feit dat ’t her- stellingsvermogen bij jonge dieren grooter is dan bij de vol- wassen individuen 3), zoo groeien bijvoorbeeld bij kikvorsch- larven verloren deelen weder aan, maar niet bij de kikvorschen zelve, en ditzelfde geldt voor vele insectenlarven in vergelijking met den volkomen toestand. H. Vöchting heeft bij gelegenheid van zijn onderzoekingen over orgaanvorming in ket plantenrijk zijn overtuiging uitge- sproken, dat de wasdomsas van een orgaan, m. a. w. de rich- ting waarin een orgaan bij zijn ontwikkeling voortgloeit, in- 1) Die Regeneration bei den Pulmonaten, pag. 49. ¢) C. K. Hoffmann, Die Reptilien, pag. 473; in H. G. Bronn’s Klassen und Ordnungen des Thierreichs, Bd. VI Abth. 3, Heidelberg 1881, 3) Deze en eenige andere mijner opgaven zijn ontleend aan Darwin, Variation of Animals and Plants under Domestication, 2ud Ed, London 1875. Vol. Il, pag. 358. a 72 vloed uitoefent op het regeneratievermvgen bij dieren en op de orgaanvorming bij planten. Zoo zegt hij bijvoorbeeld met betrekking tot de stukken, die midden uit het lichaam van een Hydra gesneden worden 1): »Leider hat weder Tre m- btey noch irgend ein anderer der späteren Untersucher darauf geachtet, wie sich hierbij die mittlern Stücke in Bezug auf ihr Vorder- und Hinterende verhalten. Doch ist nicht daran zu zweifelen, dass dieselben so organisirt sind, dass an jenem nur das neue Kopf-, an diesem das Schwanzstück erzeugt wird.” Later is door Marshall in zijn bovengenoemde verhande- ling het bewijs geleverd, dat Vöchting hierin volkomen juist heeft gezien. Zoo kan zich bijvoorbeeld uit een afgesne- den tentakel van Hydra viridis gen nieuw individu vor- men, steeds zet zich daarbij de wondvlakte vast en de mond- opening ontstaat aan den top van den tentakel. Vöchting denkt, dat de hierbij werkzame krachten af kom- stig zijn van het gansche orgaan of van het geheele organis- me; dit is de leer van J. Hanstein en, met zekere wijzi- ging ook van H. Spencer. Ik houd het voor waarschijnlijker, dat zij zetelen m de onmiddelijke nabijheid van het aangroeiende deel. Ten slotte moet ik hier nog vermelden, dat beroemde schrij- vers, zooals Spencer, Darwin en Paget, naar het mij toeschijnt met recht, het herstellingsvermogen van planten en dieren vergelijken met de eigenschap van kristallen, om afge- broken hoeken of kanten bij plaatsing in de moederloog door middel van een versnelde afzetting van stof in de richting van het verloren deel, direct te reconstrueeren. Vraagt men zich af waarop het groote verschil tusschen het herstellingsvermogen van planten en dieren eigenlijk kan berusten, dan schijnt het mij nog niet mogelijk toe, daarop een voldoend antwoord te geven. De eerste indruk, welke een 1) Ueber Organbildung im Pflanzenreich, Thl. I, Bonn 1878, pag. 236. 73 vergelijking tusschen de beide rijken in dit opzicht teweeg- brengt, leidt tot het vermoeden, dat de relatieve hoeveelheid van het in de cellen aanwezige protoplasma, hierbij een belang- rijke factor moet zijn. De cellen der vegetatiepunten zijn bijna geheel met protoplasma opgevuld en bezitten een sterk regene- ratievermogen; zij komen door deze beide kenmerken met de meeste dierlijke weefsels overeen. Neemt het celsap sterk in volumen toe en daardoor de betrekkelijke hoeveelheid van het protoplasma af, dan wordt ook het herstellingsvermogen klei- ner of gaat volledig verloren. Hoezeer er zeker eenige waarheid in deze opvatting gelegen is, moet men toch niet uit ’toog verliezen dat vele feiten daar- mede niet in overeenstemming zijn. Zoo bezitten volstrekt niet alle dierlijke of plantencellen, die veel protoplasma (schijnen te) bevatten, herstellingsvermogen. Daarentegen is bij de in- directe regeneratie of de orgaanvorming in vele gevallen een celweefsel betrokken, dat rijk aan celsap is. Bovendien zagen wij, dat bij Vaucheria, waarvan de celdraden een wijde sapholte bezitten, een bijzonder groot herstellingsvermogen bestaat. Zonder te willen ontkennen, dat voorloopig talrijke uitzonde- ringen en onverklaarde feiten blijven bestaan, komt het mij toch voor, dat de bovenstaande opmerkingen aanleiding kunnen geven tot het opstellen van de volgende regels: Ten eerste; het regeneratievermogen is des te grooter, naarmate het orga- nisme lager staat in de systematische rangschikking. Ten tweede; het regeneratievermogen is des te grooter, naarmate het organisme en de betrokken weefsels jonger zijn. Ten derde; het regeneratievermogen van dierlijke weefsels is over het algemeen grooter, dan dat van plantenweefsels; dit hangt in sommige gevallen waarschijnlijk nauw samen met het feit, dat in de meeste dierlijke cellen geen celsap voorkomt. Ten vierde; de wijze waarop de regeneratie tot stand komt, stemt in vele gevallen, misschien altijd, overeen met den embryona- len ontwikkelingsgang van het betrokken orgaan. Ten vijfde; 74 bij de regeneratie zijn richtkrachten werkzaam, die afhankelijk zijn van den aard van de plaats waar de herstelling tot stand komt, en die zich waarschijnlijk laten vergelijken met het ver- mogen van een kristal om beschadigde hoekpunten of kanten direct te reconstrueeren. Ten zesde; sommige regeneratie- verschijnselen schijnen op bijzondere adaptatiën te berusten. Il. REGENERATIE-VERSCHIJNSELEN AAN GESPLETEN VEGE- TATIEPUNTEN VAN STENGELS EN WORTELS. In den zomer van 1882 bevond zich op de terreinen der Rijkslandbouwschool een aanzienlijke aanplant van eenige ver- schillende vormen van Mergkool (ondervariëteit van Brassica oleracea acephala), gekweekt uit aan de landbouwschool gewonnen zaad, maar oorspronkelijk geleverd door Vilmorin te Parijs onder den naam van »choux moellier blanc”. Het beste denkbeeld van deze belangrijke plant 1) verkrijgt men door zich een middelvorm te denken tusschen een reusachuge boerenkoolplant en een koolraap-boven-den-grond. De stengel is ongeveer 1 M. hoog en vooral in het naidden sterk gezwol- len, geheel gevuld met een vast suikerrijk merg ; hij eindigt in een dichte bladrozet van zeer groote, weinig gekrulde bladen, welke op die van koolrapen gelijken, en is in den herfst over het geheele ondereinde met groote litteekens van gedurende den zomer afgevallen bladen bezet. Stengels en bladen wor- den als veevoeder gebruikt. Na overwintering op het veld schiet er uit den eindknop van de bladrozet een fraaie vertakte tros, met groote gele bloemen van de gewone structuur. — Waar- schijnlijk ten gevolge van de buitengewone vochtigheid van den zomer van 1882, deden zich aan vele dezer planten eenige eigenaardige wasdomsverschijnselen voor, welke ik in vroegere 1) Vilmorin-Andrieux, Les plantes potagères, Paris 1883, pag. 136. 75 jaren ook wel, maar slechts bij uitzondering had opgemerkt. Er was namelijk in het in lengtegroei verkeerende gedeelte van den hoofdstengel een proces van vrijwillige splijting volgens de lengteas der plant tot stand gekomen, dat zich zelfs over het vegetatiepunt had voortgezet en waardoor de boveneinden der planten zich in twee gelijke of bijna gelijke kronen hadden verdeeld. De nadere beschouwing van dit verschijnsel zal het onderwerp van de volgende regels uitmaken, en tevens aanlei- ding geven tot de mededeeling van eenige waarnemingen over bekervorming, zoowel bij mergkool als bij een plant van een geheel andere natuur, namelijk Veronica maritima. 1. Uiterlijk aanzien der gespleten planten. Regeneratievermogen van bladen. Ik wil beginnen met het uiterlijk voorkomen der gespleten mergkoolplanten kort te beschrijven, maar ik moet opmerken dat ik mij hierbij voorloopig alleen aan de meer algemeen voor- komende gevallen houd, en eerst later de zeldzame, met beker- vorming gepaarde afwijking van den gewonen regel zal bespreken. De gespleten planten onderscheiden zieh van de normale, zoo- als boven reeds werd opgemerkt, in de eerste plaats doordat zij over een grootere of kleinere lengte in tweeën zijn verdeeld en in twee kronen eindigen, die gelijke grootte kunnen bezitten en ten naasten bij in hetzelfde niveau liggen. Bij sommige planten begint de verdeeling reeds dicht bij den grond bij an- dere eerst veel hooger. Oppervlakkig beschouwd doen zij zich voor als of zij door dichotomie van den eindknop moeten ver- klaard worden; nader onderzoek leert dat hier van gewone dichotomie geen sprake is, maar dat een zeer eigenaardig pro- ces van verscheuring, van den in groei verkeerenden stengel en van het vegetatiepunt van den eindknop, aan het verschijnsel ten grondslag ligt. Dit blijkt vooreerst uit het feit dat de naar elkander toegekeerde kanten van de beide stengelhelften op de oudere, lagere deelen, met een laag wondkurk bedekt zijn; de- ze kurkbekleeding eindigt op eenigen afstand van den top, waar 76 de door verscheuring aan de lucht blootgestelde, in snellen groei verkeerende inwendige stengelweefsels, het vermogen be- zitten om een geheel normale epidermis voort te brengen. Daar de aan splijting onderhevige koolstengels, gelijk beneden nader zal blijken, vooraf hol worden, is het duidelijk dat de holte van het onderste, niet opengéspleten gedeelte (mh, mh Fig. 1) van boven onmiddellijk met de buitenlucht moet correspondee- ren. Het regenwater van een ganschen zomer, dat zich in aanzienlijke hoeveelheid in deze ruimte opzamelt, geeft aan- leiding tot afgrijselijke verrotting; snijdt men, zonder iets kwaads te vermoeden, onder in zulke stengels dan vloeit plot- seling de vergaarbak leeg over de armen van den onderzoeker. In de tweede plaats, en niet minder duidelijk, doet zich het verscheuringsproces kennen aan de gedaante van de bladen die aan de beide stengelhelften bevestigd zijn. Daar de aan- hechtingsplaatsen der bladen breed zijn, en er gewoonlijk 13 bijna verticale bladrijen langs den normalen stengel worden gevonden, is de kans groot dat een lengtescheuring van den stengel die zich tot over het vegetatiepunt kan uitstrekken, de oudere en jongere bladen op alle mogelijke wijzen beschadigen zal. Dit is dan ook werkelijk het geval en de bladvormen, welke dien ten gevolge ontstaan kunnen, zijn zeer merkwaar- dig. Weinig boven de plaats, waar de twee helften van den stengel uit elkander wijken, bevinden zich bladen waarvan alleen de bladstelen een eindweegs, bijv. een centimeter of een decimeter ver, van beneden naar boven zijn opengescheurd: zulke bladen (bg Fig. 1) staan wijdbeens op de twee stengeltak- ken. De breede naar elkander toegekeerde wondvlakken dezer bladstelen zijn, in tegenstelling van wat men wellicht verwach- ten zou, met een huidweefsel bekleed, dat nauwelijks verschilt van het normale, de »epidermis”’ bevat gewone huidmondjes en het hypodermale weefsel is dikwandig. Deze volkomen regene- ratie van het huidweefsel uit de centrale weefsels der bladste- len, is eenigermate verklaarbaar uit den basipetalen ontwikke- lingsgang der koolbladen. ih De hooger geplaatste bladen, welke op jeugdigen leeftijd aan het splijtingsproces ten deel vielen, zijn geheel en al in twee meer of minder gelijke helften verdeeld. De beide helften vul- len, na volwassen te zijn geworden, elkander des te meer vol- komen tot een geheel aan, dat ongeveer de gedaante bezit van één enkel gewoon blad, naarmate zij ouder waren toen de scheuring plaats vond (b, en U, Fig. 1). Werden zij daarente- gen verscheurd toen zij nog zeer jong waren, dan dragen zij duidelijk den stempel van een, wel is waar onvolkomen, maar toch onmiskenbaar regeneratievermogen (Fig. 2 en 3), tenge- volge waarvan elke helft genaderd is tot de gedaante van het geheele, normale koolblad. Het gedeelte dat door de regene- ratie ontstaan is (rg Fig. 2 en 3), ligt steeds in hetzelfde platte vlak met de tegenhelft. Door een nauwkeurig onder- zoek van de beschadigde planten leert men met zekerheid, dat de bladen aan welke een eenigermate belangrijke herstelling van de normale gedaante is waar te nemen, verscheurd moeten zijn toen zij nog in den tvestand van mikroskopisch kleine celheuvels op het vegetatiepunt zaten. Wanneer de twee takken waarin de hoofdstengel zich heeft gesplitst, niet juist met de zelfde snelheid zijn doorgegroeid, dan is het niet gemakkelijk de bij elkander behoorende blad- helften op te sporen. Op grond van den vorm kan dit nimmer geschieden, daartoe is het herstellingsvermogen te groot. Beter slaagt men door toepassing van de regels uit de leer der blad- standen; maar ook daarin brengt de veranderde gedaante, die de stengeldeelen na de verscheuring aannamen wijzigingen te- weeg die men niet mag verwaarloozen. Aan vele planten welke ik onderzocht, was het mij, ook na langdurige beschouwing, niet mogelijk met volkomen zekerheid te bepalen wat bij elkander behoorde, en ik vond een niet onaanzienlijk getal van bladen, welke ten gevolge van hun regeneratievermogen zoozeer afwij- kende vormen hadden aangenomen, dat het mij raadselachtig bleef op welke wijze hun aanleg wel mocht verscheurd zijn. Het is voorzeker niet onbelangrijk zulke diep ingrijpende mor- phologische veranderingen als gevolg te zien optreden van een mechanische beschadiging, waarvan men zich het algemeene verloop zoo gemakkelijk voor den geest kan stellen. 2. Regeneratievermogen van de bladen der Cryptogamen. Zoo even deelde ik mede dat koolbladen alleen dan in staat zijn een afgesneden stuk weder te doen aangroeien, wanneer zij nog mikroskopisch klein zijn, en dat de herstelling zelfs in dit geval slechts onvolkomen geschiedt. Op grond van eenige, van tijd tot tijd door mij gedane waar- nemingen, ben ik tot het besluit gekomen, dat het regeneratiever- mogen van de bladen van Selaginella, van varens en van bladmossen eveneens gering is. Aangaande varens kan ik al- leen de volgende onvolledige waarneming mededeelen. Aan een blad van Blechnum brasilie nse, dat in vorm op het blad van Polypodium vulgare gelijkt, was de schijf door een onbekende oorzaak op uiterst jeugdigen leeftijd volgens de middelnerf in tweeën gespleten. Aan het boveneinde hadden zich uit de naar elkander toegekeerde wondvlakken der halve middelnerven enkelvoudige zijblaadjes ontwikkeld, die echter veel korter waren gebleven dan de normale; aan het beneden- einde van de wondvlakte, in de nabijheid van het punt waar de middelnerf niet was verdeeld, ontsproot; in het vlak van de schijf van het moederblad, een klein enkelvoudig gevind blad, geheel onafhankelijk van adventief knopvorming. Voor zoover men uit deze op zich zelf staande waarneming een be- sluit mag trekken, schijnt het regeneratievermogen van de bla- den van Blechnum brasiliense iets grooter dan bij de mergkool. Aan de uiteinden van de takjes van potesemplaren eener Selaginella, welke onder ongunstige voorwaarden groeide, heb ik herhaaldelijk. met een fijn schaartje de jongste bladen, voor zoover die over het vegetatiepunt heenreiken, afgeknipt. Daar de bladen in zulke eindknoppen gelijkmatig in grootte afnemen naarmate zij jonger zijn, treft men daarbij tegelijker- tijd ongeveer een 24 tal bladen van verschillenden leeftijd. Onderzoekt men de toppen van de ondereinden der doorge- knipte bladen wanneer zij volwassen zijn geworden, dan bevindt men dat alle meer naar buiten geplaatste bladen, hoezeer zij zich aan een stengeldeel bevinden, dat zich na de beschadiging sterk verlengt, het verlorene volstrekt niet hebben hersteld. Alleen de afgeknipte toppen van de allerjongste blaadjes waren onvolkomen geregenereerd; daarbij was uit de wondvlakte een plaatje van weefsel gegroeid, waardoor bij benadering weder de normale bladvorm was ontstaan, maar noch de eigenaar- dige prosenchymatische cellen die aan den omtrek van de bladen mijner plant liggen, noch ook de op zaagtanden gelij- kende haarcellen van den bladrand, waren in de nieuwvorming zichtbaar. Ik meen hieruit te mogen besluiten, dat het herstel- lingsvermogen van de bladen van Selaginella zeer gering is en zeker niet heel veel grooter dan dat van de koolbladen. Het is gemakkelijk om den eindknop van bladmossen op dezelfde wijze te verwonden, als zooeven bij Selaginella is be- schreven. In 1881 en 1882 heb ik dit meermalen gedaan aan plantjes van Polythrichum formosum, Catharinea undulata en Bryum nutans, welke ik onder glasklokjes in mijn kamer kweekte en die tamelijk goed groeiden. Bij Polythrichum formosum worden bij ieder, op de beschreven wijze aangebrachte verwonding, ongeveer 20 blaad- jes van verschillenden leeftijd tegelijk doorgeknipt. Het resul- taat was ongeveer als by Selaginella, maar het regenera- tievermogen der mosbladen was eer kleiner dan grooter dan dat van het laatstgenoemde geslacht, Daarentegen vermeldt Karl Müller dat de bladen van uit Nieuw-Holland toegezon- den planten van Bryum billardieri, welke door een dier afgeknaagd en doorboord waren, weder gedeeltelijk waren aan- gegroeid. Hij zegt +) van deze bladen sprekende: »Wie sie 1) Zur Kenntnis der Reorganisation im Pflanzenreiche, Botanische Zeitung 1856, pag. 200. 80 auch zerrissen sein möchten, immer war bereits wieder eine Ergänzung der Lamina eingetreten, die sich durch eigenthüm- liche Zellen kenntlich machte.... Die merkwiirdigste und tiber- rasschendste Reorganisation zeigen einige Blätter da, wo ihre Spitze mit der Rippe verloren ging. Dieselbe hat sich bei kei- nem einzigen Blatte wieder ergänzt.... Die Blattspitze selbst ist in dieser Weise in zwei Fliigel gespalten, als ob man sie mit der Scheere ausgeschnitten hatte. Man wiirde in systema- tischen Sprache ein solcher Blatt ein folium profunde excisum nennen.” Verder zegt Müller van deze bladvleugeis sprekende: »Dagegen haben sie erreicht, dass ihre Ränder normal geglät- tet sind, nur mit dem Unterschiede, dass sie nicht, wie die Blattspitze gewöhnlich pflegt, einen margo denticulatus bilden.”’ Deze laatste opmerking komt overeen, met wat ik boven van de Selaginellabladen zeide. Het schijnt dus, dat zelfs mossen van hetzelfde geslacht zich ten opzichte van het regeneratiever- mogen der bladen, zeer verschillend kunnen verhouden; en dit herinnert aan een dergelijk verschil tusschen den land- en den watersalamander: de eerste herstelt verloren deelen niet, de laatste met verwonderlijke gemakkelijkheid. Ook bij zeer na verwante vormen van Hydra worden belangrijke verschillen in ’t herstellingsvermogen waargenomen 1), Daar het regene- ratievermogen bij hoogere dieren meestal betrekking heeft op organen die licht verloren gaan, en veelal niet in alle punten van zulke organen zetelt, maar tot de gewrichten of andere bepaalde plaatsen gelocaliseerd is, schijnt Darwin, zooals wij reeds boven zagen, niet ongenegen te zijn daarin een adaptatie- verschijnsel te zien 7), en misschien moet men hem in deze beschouwing, ten aanzien van de bladen van Bryum billar- dieri, volgen. Als dit juist is, dan zou het vermoeden gewet- tigd zijn, dat de laatstgenoemde plant meer van dieren heeft 1) W. Marshall, Ueber einige Lebenserscheinungen der Siisswasser- polypen, Zeitschr. f. Wiss. Zoöl. Bd. 37, Heft 4, 1882, pag. 684. 2) Variation of Animals and Plants under Domestication, 2nd Ed. T. II 1375, pag. 359. 81 te lijden, dan de bovenvermelde inlandsche mossoorten; zeker is het, dat de Europesche mossen slechts aan een betrekkelijk gering aantal insektensoorten tot voedsel dienen. Hoe dit nu echter ook wezen moge, zeer zeker berust het regeneratiever- mogen van den mikroskopischen aanleg der koolbladen en van verwonde vegetatiepunten in het algemeen, in geenen deele op adaptatie, hetgeen wel geen verder betoog zal behoeven. Hoezeer niet tot ons eigenlijk onderwerp behoorende, mogen hier nog enkele opmerkingen over het loof van lagere planten plaats vinden. Minder gemakkelijk dan bij bladmossen, laten zich de ge- volgen van verwonding waarnemen aan het loof der levermos= sen. Kleine stukjes, welke ik uit den inham aan den top van thalluslappen van Marchantia, Pellia en Fegatella knipte, heb ik echter niet weder zien aangroeien, maar na eenigen tijd op aanmerkelijken afstand van het vegetatiepunt als wonden in den rand van het loof teruggevonden. Ook hier schijnt dus het herstellingsvermogen gering te zijn. Naar ik vermoed is bij de veeljarige Hymenomyceten met rand en diktegroei, het regeneratievermogen gering en ge- heel beperkt tot den uitersten rand en de aangroeiende opper- vlakte. Daarentegen schijnt uit de meer naar binnen gelegen mycelien van zulke planten, bij verwonding somtijds weer een nieuwe geheele paddestoel te kunnen ontstaan ; maar het is juister om in zulke gevallen van orgaanvorming en niet van regeneratie te spreken, hoezeer deze beide begrippen niet scherp gescheiden zijn. 3. Weefselspanning als oorzaak van het splijten der koolstengels. De eerste indruk, dien de gespleten koolstengels op mij maak- ten, lokte een echt vitalistische verklaring uit, die ik hier met een enkel woord wil aanstippen, om daartegenover een andere, meer mechanische verklaringswijze te stellen, waaraan ik op 6 82 dit oogenblik de voorkeur geef. De eerstbedoelde opvatting is als volgt. Een voorteroeiend vegetatiepunt van een stengel laat zich in vele opzichten met één enkelen protoplast vergelijken bi- voorbeeld met een plasmodium vaneen Myxomyceet. Dat de celwanden in een gewoon vegetatiepunt slechts een on- dergeschikte rol spelen, kan na de uitweidingen van Sachs wel niet meer betwijfeld worden en eenige van Darwin's verwonderlijke ontdekkingen +) hebben het bewijs geleverd, dat de protoplasten van aangrenzende cellen op een tot nu toe onverklaarde wijze op elkander kunnen inwerken. Sommige schrijvers hebben zelfs, — naar ik geloof geheel ten onrechte, — aangenomen, en door mikroskopisch onderzoek trachten te bewijzen, dat het protoplasma van aangrenzende cellen in de vegetatiepunten zoowel als in andere organen onafgebroken materieel is verbonden door middel van fijne armpjes, die dwars door de celwanden zouden heengaan, op overeenkom- stige wijze als E, Tangl 2) dit voor het endosperm van som- mige zaden 2), C. Heitzmann 2) voor de beenlichaampjes, L. Elsberg f) voor de kraakbeencellen van het dierlijk lichaam hebben aangetoond. Wat men nu echter van dit zeer onwaarschijnlijke materieele verband tusschen de protoplasten der vegetatiepunten denken moge, zoo geloof ik toch niet 1) Insectivorous Plants, London 1875, pag. 234, 244 etc., The Power of Movement in Plants, London 1880. pag. 129, 185, 468, 523, 540 etc. 2) Ueber offene Communicationen zwischen den Zellen des Endosperms einiger Samen, Pringheim’s Jahrbücher, Bd. XII, 1879—81 pag. 170. Op pag. 188 zegt Tangl: Ueberblicken wir die gewonnenen.... Re- sultate...., so wird durch dieselben die Thatsache festgestellt, dass die verdickten Membranen des Endosperms einiger Samen von einem System von Verbindungsgängen durchzogen werden, durch welche eine offene Communication zwischen benachbarten Zellelementen und ein continuir- licher Zusammenhang ihrer Protoplasmakorper hergestellt ist.” 3) Das Verhältniss zwischen Protoplasma und Grundsubstanz im Thier- körper, Sitz. ber. der Akad. d. Wiss zu Wien, 23 Mai 1873, Sep. pag 20. 4) The structure of hyaline cartilage, Archives of Laryngology, Vol. II No. 4, Oct. 1881, Sep. pag. 13. 83 dat er bezwaar kan gemaakt worden tegen de volgende uit- spraak van W. Hofmeister, waarin men de kiem terug- vindt van het later door Sachs uitgewerkte denkbeeld der ynicht cellulare Pflanzen”. Hofmeister zegt namelijk : »Die Ortsveränderung der Vegetationspunkte, die Wanderung des in den Zellen des Meristems eingeschlossenen Protoplasma halt in äbnlicher Weise bestimmte Richtungen ein, wie die Gestalt- anderung beweglicher Plasmodien, wie das Wachsthum von Vaucherien” 1). Ik ging nu, bij mijn oorspronkelijke verklaring van de splij- ting der vegetatiepunten bij mergkool, een stap verder : ik dacht mij den protoplast van het gansche vegetatiepunt voorzien van contractiliteit, en ik stelde mij voor, dat een overmatige groei aanleiding zou kunnen geven tot zulk een sterke contractie, dat een begin van fissie daarvan het gevolg was, in een woord ik dacht mij het proces geheel gelijksoortig met de vrijwillige tweedee- ling van lagere veelcellige dieren, bijvoorbeeld van Hydra viridis, zoo als die onlangs weder door W. Marshall 2) is beschreven. Of er werkelijk genoegzaam grond is om deze verklaringswijze aan te nemen kan ik niet met zekerheid be- slissen, vooreerst omdat het mij tot nu toe niet gelukte het allereerste begin van ’t splitsingproces waar te nemen, in de tweede plaats omdat de splitsing meestal op zeer onregelmati- ge wijze, in twee geheel ongelijke stukken tot stand komt, en eindelijk omdat de weefselspanningen, welke beneden het ve- getatiepunt feitelijk bestaan, mij voldoende toeschijnen om alle door mij waargenomen phasen van het verscheuringsproces op te helderen. Tot het bespreken van den invloed dier span- ningen ga ik nu over. Onder de gewone omstandigheden nemen de stengels van mergkool maanden achtereen gelijkmatig in dikte toe, en de groei van het merg volgt daarbij de radiale uitzetting van den 1) Die Lehre von der Pflanzenzelle, Leipzig 1867, pag. 128, in W. Ho f- meisters Handbuch der physiologischen Botanik, Bd. I. Abt. I. 2) Zeitschr. für wissensch. Zool. Bd. 37, Heft 4, 1882, pag. 688. 84 stengel zóó volkomen, dat er geen mergholte ontstaat. Neemt echter de omvang zeer snel in afmeting toe, hetgeen vooral door groote vochtigheid van den grond schijnt bevorderd te worden, dan kan het zich voordoen dat de groei van het merg niet langer gelijken tred houdt met dien van den stengel, en daarvan is een inwendige weefselverscheuring het onvermijde- lijk gevolg. In den zomer van 1882 was dit laatste op zoo groote schaal het geval geweest, dat verreweg het meerendeel der planten, welke ik in den herfst onderzocht, ook bij ge- heel normaal uiterlijk aanzien, min of meer hol bieken te zijn. Aan een niet onaanzienlijk aantal exemplaren dezer holle planten had de*storing van het evenwicht tusschen de weefsel- spanningen, die in verschillende richtingen werken, nog boven- dien aanleiding gegeven tot het ontstaan van open spleten in den streek van den lengtegroei, die wijd genoeg waren om door het midden van den stengel (sp Fig. 1) te kunnen heenzien. Deze spleten zijn het, welke zich tot over de vege- tatiepunten der eindknoppen van de hoofdstengels uitbreiden, en aanleiding geven tot spliting en daardoor tot het ont- staan van de in tweeén verdeelde planten. Aan sommige koolplanten waar het proces der splijting pas was begonnen, bevonden zich op 2 tot 10 c.M. beneden het vegetatiepunt twee overlangsche spleten boven elkander. Naar het mij voor- komt, zijn bij het ontstaan dezer spleten verschillende krach- ten werkzaam. Twee loodrecht op elkander gerichte spanningen heerschen in den groeienden mergkoolstengel. Vooreerst een spanning in radialen zin, welke voortvloeit uit het niet gelijken tred hou- den tusschen tangentialen en radialen groei; deze spanning tracht den inhoud van de doorsnede te verkleinen ten opzichte van den omtrek, en dus een cirkelvormige gedaante van de stengeldoorsnede in een elliptische te veranderen, volgens het principe dat de omtrek van den cirkel in verhouding tot den inhoud een minimum is. Het feitelijke bestaan dezer spanning volgt o. a. uit de halvemaanvormige gedaante, die de, aanvan- 85 kelijk half cirkelvormige doorsnede van de gespleten koolsten- gels, later aanneemt 1), De tweede spanning is het gevolg van de neiging van het merg om zich volgens de lengteas van den stengel meer te verlengen, dan de peripherische sten- gelweefsels. Beschouwen wij in de eerste plaats de d war s- spanning. Indien de tangentiale groei der stengels zoo groot wordt, dat er een mergholte ontstaat, dan moet blijkbaar de zeer aan- zienlijke weerstand, welke de vaste mergmassa in radiale rich- ting tegen verscheuring biedt, worden overwonnen, en dit geeft aanleiding tot het werkzaam worden van krachten die alle punten van het oppervlak - van den stengel naar het middel- punt toetrekken. Zoodra deze krachten niet volkomen gelijk zijn naar alle richtingen die van het middelpunt uitstralen, zal, zooals boven is opgemerkt, de cirkelvormige gedaante van de stengeldoorsnede bij het toenemen in dikte, in het alge- meen in een elliptische figuur moeten veranderen, zoodat de geheele stengel daardoor aan twee zijden wordt afgeplat. Bij verderen diktegroei bestaat de kans, dat de korte as van de ellips minder in lengte blijft toenemen, dan de lange as, en daardoor zullen groefvormige indeukingen op de afgeplatte kanten van den stengel moeten ontstaan, die ongeveer even- wijdig loopen met de stengelas, en juist aan elkander tegen- overgesteld ‘zijn. Dit geschiedt ook werkelijk, en volgens deze beide groeven springen de stengels open bi de splijting, maar het is duidelijk dat daartoe een aanzienlijke kracht gevorderd wordt, die de twee stengelhelften uiteen tracht te drijven. De oorsprong van deze kracht moet voorzeker in de eerste plaats aan den tot hiertoe beschouwden onevenredig snellen tangen- tiaalgroei worden toegeschreven, maar kan gedeeltelijk ook gezocht worden in het bestaan der tweede spanning, waarvan 4) Men kan hierbij vergelijken: Sachs, Experimentalphysiologie, 1865, Fig. 48, maar de beschouwingen, die hij daaraan vastknoopt, zijn onhoudbaar. 86 boven werd gewag gemaakt, namelijk in de lengtespan- ning van het merg waardoor de stengel wordt uitgerekt. Groeit de stengel tangzamer in de lengte dan met de grootte dezer longitudinale mergspanning overeenkomt, dan wordt het merg passief samengeperst, waardoor een krachtige radiale spanning werkzaam wordt, welke den stengel uiteendrijft en doet openbarsten. Het is duidelijk dat deze werking tevens zal kunnen bijdragen tot het vergrooten der mergholte. Dat deze lengtespanning in het merg werkelijk bestaat, blijkt o.a. daarvit, dat de twee stengelhelften van opengespleten stengels sterk divergeeren en zelfs met elkander een hoek van 30° tot 45° kunnen maken. Tevens wordt het daardoor duidelijk, waarom bij het opensplijten van den stengeltop, het gedeelte, dat tusschen de twee vroeger genoemde boven elkander ge- plaatste scheuren gelegen is, meestal ook opensplijt. 4, Ontstaan van een gesloten Cambiumring rondom de door verscheuring gevormde mergholte. Centrale wortels, Hoezeer met mijn eigenlijk onderwerp slechts indirect samen- hangende, moet ik hier ter plaatse de anatomische verande- ringen, welke zich rondom en tegen den wand van de door weefselverscheuring in mergkoolstengels gevormde holte voor- doen, aan’ een korte bespreking onderwerpen. Kny +) heeft aangetoond, dat zich in het merg van jonge stengelinternodiën na verwonding, secundaire vaatbundels kun- nen vormen. Hij bracht in jonge spruiten van een aantal verschillende Dicotylen, zooals Aristolochia sipho, Lonicera caprifolium, Sambucus nigra, So- lanum tuberosum, Sedum fabaria, etc., dicht onder den stengeltop, met een mes, lengtespleten aan, zonder het vegetatiepunt te beschadigen; de lengtegroei werd daardoor 1) Ueber künstliche Verdoppelung des Leitbündelkreises im Stamme der Dicotyledonen, Botanische Zeitung 1877, pag. 519 en 533. 87 geenszins gestoord. Nadat zich uit de wondvlakten een cal- luslaag ontwikkeld had, ontstond op een diepte van verschei- dene cellagen van de oppervlakte van dit callus verwijderd, een cambiumzone: »Es constituirte sich hier ein Cambium, das sich beiderseits dem Cambium der normalen Leitbündel des Internodiums anfügte und von nun ab gleich diesem, Xylem- elemente nach innen, Phloemelemente nach aussen abson- derte.” K ny wijst er op, dat deze cambiumvorming zich het best laat vergelijken met het ontstaan van den cambiumman- tel in het callus of den zoom, bij overwalling van wonden. Zoo vormt zich niet alleen aan stekken van houtige |), maar zelfs aan die van kruidachtige planten 7), zooals Coleus, Achyrantes, Ageratum, een cambiummantel en later een houtplaat, diep onder de callusoppervlakte. Rondom de centrale mergholte, in de dikke mergkoolsten- gels, onverschillig of deze van boven gespleten zijn of niet, doet zich een geheel overeenkomstig verschijnsel voor, als het door K ny beschrevene; ook hier differentieert zich een secun- daire cambiumzone, door deeling van mergcellen, die naar bui- ten xyleem (iz Fig. 1), en naar binnen, dat is dus aan de naar de inwendige holte toegekeerde zijde, phloéemelementen afzondert;, dientengevolge treft men dus op de stengeldoor- snedestwee naar elkander toegekeerde door mergparenchyn gescheiden xyleemmantels (ex en ix), en eveneens twee van elkander afgekeerde phloéemlagen (ep en ip) aan. Een aan- sluiting tusschen deze secundaire en de primaire cambiumzone bestaat voor zoover mij bekend is, niet; hun onderlinge ver- houding in de onmiddellijke nabijheid van het vegetatiepunt, heb ik echter niet vastgesteld. Daar alle mergkoolstengels, die een eenigszins aanzienlijke dikte bereiken, hol worden, en de vorming der secundaire cambiumzone steeds het gevolg is 4) R. Stoll, Botan. Zeitung 1874, pag. 787. 2) E.Prillieux, Sur les formations ligneuses dans la moelle des boutures, Comptes rendus 1882, pag. 1480. 88 van dit holworden, moet het thans beschouwde verschijnsel al- gemeen worden genoemd. Een ander punt waarop ik de aandacht vestigen wil, is de vorming van wortels uit den wand van de mergholte. Boven heb ik reeds medegedeeld, dat in de gespleten koolstengels een open verbinding bestaat (mh, mh Fig. 1) tusschen de mergholte en de buitenlucht, zoodat het regenwater in groote hoeveelheid wordt opgevangen, fraai vertakte wortels (nw Fig. 1) van verscheidene decimeters lengte, hangen in dit water naar beneden. Maar ook de niet gespleten holle stengels, waarin zich dus ook geen water verzameld heeft, zijn onderhevig aan inwendige wortel- vorming. Deze wortels ontstaan niet zelden in rijen zóó dicht naast elkander, dat zij reeds bij hun eerste vorming met elk- ander in contact komen, samensmelten en tot zeer eigenaar- dige wortelfasciaties (wf Fig. 1) uitgroeien. Zij gelijken in dezen toestand zoo volkomen op smalle, geëtioleerde blaadjes, dat ik ze langen tijd voor deelen van knoppen meende te moe- ten houden. Mikroskopisch onderzoek leerde mij evenwel, dat zich daarbinnen in, één enkele zeer breede, lintvormige vaatbundel bevond, met zeer verbreeden, eveneens lintvormigen houtbundel door zeefbundels en pecicambium ingesloten; de vingervormige uiteinden der fasciatie waren bovendien met wor- telkapjes overdekt. pr Onderzoekt men de plaats van aanhechting dezer wortels inikroskopisch, dan vindt men, gelijk te verwachten was, dat zij in samenhang zijn met den phloëemlaag (ip Fig. 1), maar het is niet gemakkelijk om hun endogenen oorsprong vast te stellen, daar de genoemde phloëemlaag niet diep ligt, en lang- zamerhand, zonder scherpe scheiding, in het eigenlijk callus overgaat. Het gemakkelijkst laat zieh de ontwikkelingsgeschie- denis dezer wortels opsporen ia de gespleten stengels, waarin water staat, omdat daarin de calluslaag betrekkelijk dik is, en de wortels op grootere diepte ontstaan. Ten slotte moge hier nog de volgende curieuse waarneming plaats vinden. 89 Ongeveer op het midden van den afstand, tusschen het in- wendige phloéem (ip Fig. 1) en de mergholte, vond ik bij het onderzoek van holle stengels, waarin vroeger water had ge- staan, maar waaruit dit water later verdwenen was, een groot aantal zwarte punten, die gezamenlijk in een kromme lijn waren gelegen, ongeveer parallel aan de secundaire cambium- zone. Elk dezer punten lag in het centrum van een bundel van procambiumvormige cellen, daarbuiten bevond zich natuur- lijk het wijdcellig callusparenchym. De oorsprong dezer pun- ten is de volgende: Tengevolge van de rottingsverschijnselen in de met water aangevulde koolstengels, vormt zich een zwarte korst van dood celweefsel tegen den wand van de mergholte. Vloeit nu door de een of andere oorzaak het water weg, dan begint de callusvorming, maar dit geschiedt langzaam, daar de genoemde korst de zuurstof-toetreding tot het levend weef- sel belemmert. Niettemin scheurt de korst ten laatste op regel- matige afstanden open, uit de spleten, die daardoor ontstaan, woekert nu het callus snel naar buiten in de mergholte, maar onder de stukjes van de korst blijft de groei zeer langzaam en strekken zich de cellen slechts weinig. Het eindgevolg van dit proces, laat zich licht voorzien: de randen van de callus- streepen, welke door de korst zijn heengebroken, overwallen de daar tusschen overgebleven deelen van deze, komen ten laatste met elkander twee aan twee in contact en vergroeten, zoodoende vormt zich een doorloopende weefsellaag over een aantal zwarte punten heen, die niets anders zijn dan de deelen van de eenmaal de mergholte bekleedende korst. 5. Wat er van de twee stukken van het gespleten vegetatie- punt wordt. Gelijk wij boven zagen breidt zich de spleet, tengevolge van weefselspanning in het snel aangroeiend deel van den stengel gevormd, langzamerhand naar boven toe uit; ten laatste wordt daarbij het vegetatiepunt bereikt en in twee stukken verdeeld. 90 Dat deze stukken in het algemeen zeer ongelijk zullen uit- vallen is duidelijk : het is mogelijk, dat het deelvlak nauwkeu- rig met de as van het vegetatiepunt samenvalt, maar de kans is grooter dat dit niet het geval is en de twee deelstukken van elkander zullen verschillen. Splyting van het vegetatiepunt in twee gelijke helften. Na lang zoeken gelukte het mij enkele gevallen te vinden, die buiten allen twijfel door symmetrieke deeling van het vege- tatiepunt waren ontstaan, de beide helften hadden zieh volkomen geregenereerd en normale sten- gels met bladen voortgebracht, die wel wat zwakker, maar overigens volkomen gelijk aan een normalen hoofdstengel wa- ren. Het is niet gemakkelijk om zulke gevallen met zekerheid te onderscheiden van de sympodiën die bij niet syinmetrieke splijting door vertakking uit de hoogste bladoksels van het zwakkere deel ontstaan: langen tijd geloofde ik dat een der twee takken van de in tweeën verdeelde stengels steeds zulk een sympodium was, maar ten slotte gelukte het mij door een opmerkzame beschouwing van den bladstand boven het ontmoetingspunt der twee takken, allen twijfel aangaande de juistheid van het genoemde feit weg te nemen. Dat ook de vegetatiepunten van boomknoppen zich onder zekere omstandigheden op overeenkomstige wijze kunnen ge- dragen, was reeds in het begin dezer eeuw, in 1805, proefon- dervindelijk aangetoond, namelijk bij de pogingen die men aan- wendde om de twee helften van tot verschillende boomsoorten behoorende, overlangs doormidden gesneden knoppen, met elkan- der te doen vergroeien. In de 4® verhandeling van Thouin 4) vindt men dienaangaande het volgende onder het opschrift »Greffe du Muséum” medegedeeld : »Couper les gemma termi- naux de deux jeunes arbres en deux parties égales; rapprocher exactement les plaies, de manière que les deux demi-gemma n'en forment qu’un, appartenant à deux arbres. 1) A. Thouin, Monographie des greffes, in-4°, Paris 1821, pag 22. 91 En faisant cette greffe, on voulait savoir si les deux demi- gemma se réuniraient et ne donneraient naissance qu’à un seul bourgeon: ils se sont très bien soudés ; mais toujours cha- b) cun d’eux a produit une tige.” !) De figuur, welke Thouin daarbij geeft, laat geen onzekerheid over ten aanzien van de meening dezer, trouwens reeds op zich zelf duidelijke, bewoor- dingen, maar men verkrijgt daarbij niet de volle overtuiging, dat juist de helft, en niet iets meer dan de helft van den knop, bij de proeven van Thouin en bij die van zijn voorgangers heeft dienst gedaan. Naar hetgeen ik echter aan mijn kool- planten gezien heb ben ik overtuigd, dat de voorstelling, welke Thouin zich van het resultaat zijner proef blijkbaar ge- maakt heeft, in zoover juist is, dat werkelijk een half vege- tatiepunt een geheelen tak kan voortbrengen. Symmetrische splijting van het vegetatiepunt van wortels. Dwars afgesneden vegetatiepunten van wortels en stengels. In den laatsten tijd heb ik eenige waarnemingen met betrekking tot het herstellingsvermogen van de wortelspitsen van Phaseolus multiflorus gedaan: De kiemwortels van ontkiemde boonen werden met een scheermes tot op verschillende diepte gespleten. De aldus behandelde kiemplanten werden met spelden aan kur- ken gestoken, die tegen den wand van groote gewone glascy- linders gelakt waren; de lucht in deze cylinders werd vochtig gehouden door daarin wat water te gieten. Na weinig dagen, en zonder verdere voorzorgen begon de regeneratie. De twee helften der juist volgens het midden doorgesneden worteltoppen, zijn tot twee normale wortels uitgegroeid, wier centrale vaat- bundels even als die van het niet gespleten deel van den wor- tel, door een mantel van normaal schorsparenchym was inge- sloten. Gedurende de regeneratie kwamen de twee helften eerst naar elkander toe tengevolge van een sterkeren lengte- 1) Dat de twee ongelijksoortige helften ook zeer goed na met elkander vergroeid te zijn, zich gezamenlijk tot één enkelen tak kunnen ontwik- kelen, is door Meehan voor ahornknoppen, door Saint Simon en Darwin voor hyacinthenbollen bewezen. 92 groei nabij de onbeschadigde oppervlakte dan nabij de wond- vlakte. Later groeiden de toppen zelfs verticaal naar boven en het duurde lang eer de twee nieuwgevormde vegetatiepunten de normale gevoeligheid voor de zwaartekracht hadden verkregen. Mikroskopische onderzoeking leerde, — dat de regeneratie in de onmiddelijke nabijheid van het vegetatiepunt uit alle weefsels had plaats gevonden, — op geringen afstand van daar, n. 1. aan de andere zijde van den streek van den snelsten lengte- groei, uit den procambiumcylinder alléén, — nog verder van het vegetatiepunt verwijderd, was nog slechts callusvorming te constateeren. Ook Prantlen Sachs hebben gespleten worteltoppen tot twee wortels zien uitgroeien. Prantl 4) beschrijft nauwkeu- rig op welke wijze de verschillende verwonde weefsels van ge- spleten wortelspitsen van Zea mais zich bij de regeneratie ge- dragen. Hij heeft bovendien vastgesteld, dat geheel verwijderde vegetatiepunten dezer plant weder kunnen aangroeien: heeft het afsnijden plaats gehad tusschen den streek van snelsten lengtegroei en ’t wortelkapje, dan zijn bij deze regeneratie alle beschadigde weefsels betrokken, is de dwarssnede wel door den grosienden top gebracht maar achter de plaats waar die groei het snelst is, dan geschiedt de regeneratie uitsluitend uit het jeugdige weefsel van den centralen vaatbundel (procambiale regeneratie). Is de geheele voortgroeiende worteltop afgesne- den, dan heeft er nog wel callusvorming maar geen regenera- tie van het vegetatiepunt meer plaats, — zijwortels die dan in de nabijheid van de wondvlakte uit het pericambium ontstaan, vervangen de wortelspits. Dit stemt blijkbaar geheel overeen met wat ik zooeven mededeelde aangaande de regeneratie van de wortels van Phaseolus multiflorus. Wat de gevolgen zijn van het dwars afsnijden van stengel- vegetatiepunten is, in het algemeen nog niet bekend, vooral de 1) Untersuchungen über die Regeneration des Vegetationspunktes an Angiospermenwurzeln, Arbeiten des Bot. Instituts zu Würzburg, Bd. I 1374, pag. 556. 93 stammen van sommige varens zooals Polypodium vulga- re, Pteris aquilina en dergelijken, die zich voor deze soort van proefneming goed verleenen, omdat hun stengeltop- pen niet in een bladknop besloten liggen, verdienen uit dit oogpunt onderzocht te worden. Sachs 14) heeft éénmaal een jong bloemhoofdje van Helianthus annuus gevonden, waarvan de uiterste top beschadigd was, en op had gehouden te groeien; een weinig beneden dien top had zich een ring- vormige meristeemgordel gedifferentieerd, waaruit zoowel ender als boven nieuwe schutbladen en bloemknoppen werden aange- legd. Daar de schutbladen, welke zich uit den boven of binnen- rand van dit secundaire meristeem vormden, hun rugkant naar het centrum van het hoofdje keerden doet het geheel, dat daardoor ontstond, denken aan de dubbel-exemplaren van Aga- ricus, die uit twee individuen bestaan, waarvan het onderste normaal is maar op zijn hoed een tweede Agaricus draagt, die met zijn steel naar boven en den hoed naar beneden is ge- keerd. — Op grond der gevonden resultaten aangaande het herstel- lingsvermogen van vegetatiepunten van stengels en wortels laat zich verwachten dat overlangs middendoor gesneden embryonen van Phanerogamen tot geheele planten zullen kunnen uit- groeien, daar zij grootendeels uit meristematisch weefsel be- staan. Reeds lang geleden hebben proefnemingen geleerd, dat dit cok werkelijk het geval is. In den laatsten tijd heeft T. Bl o- eiszewsky zich daarmede opnieuw bezig gehouden bij ge- legenheid zijner onderzoeking over de functie van de reserve- stoffen van zaden. Hij sneed zaden doormidden en vond dat de twee helften ieder een nieuwe plant kunnen voortbrengen. Hij zegt dienaangaande het volgende: %) »Die im Garten einge- pflanzten Hälften von Embryonen des Roggens mit dem Endos- perm, sowie der Erbse und der Lupine mit einem Kotyledo 1} Lehrbuch der Botanik, 4te Aufl. i874, pag. 174. 2) Untersuchungen tiber die Keimung bedecktsamiger Pflanzen, Land- wirthschaftliche Jahrbücher, 1876, pag. 148 en pag. 160. 94 ergaben Pflanzen welche sich von den aus normalen Samen erzogenen nur wenig unterscheiden....’’ En verder bij het samenstellen zijner resultaten: »Die Hälften des der Länge nach durchschnittenen Samens bildet eine, wenn auch schwache doch normal sich entwickelende Pflanze”. G. Haberlandt 14) maakt gewag van de ontwikkeling van twee krachtige mais- planten uit een enkele doorgesneden korrel, en van een over- eenkomstig feit met betrekking tot Phaseolus en tarwekorrels. Splijting van het vegetatiepunt in twee ongelijke deelen. Een verdeeling van het vegetatiepunt in twee niet aan elkan- der gelijke helften is bij de door mij waargenomen koolsten- gels het gewone geval. Het is duidelijk dat de verschillende organen die uit het oppervlak van het vegetatiepunt ontsprin- gen, hierbij op uiterst verschillende wijzen kunnen worden getroffen. De beide deelen van het eigenlijke vegetatiepunt kunnen meer of minder onregelmatig van vorm zijn, de jongste bladen kunnen op alle mogelijke wijzen worden verscheurd, zij kunnen zelfs worden gespouwen, dat is door een vlak evenwijdig met den onder- en bovenkant in twee, met het oorspronkelijke gelijkvormige deelen worden verdeeld, — zij- knoppen, en de eerste aanleg der bladen die zich daaraan be- vinden, staan aan splijting in de meest verschillende rich- tingen bloot. Aan de verder ontwikkelde planten kan men, omtrent de wijze waarop de verdeeling oorspronkelijk tot stand kwam, in bijzonderheden niet tot zekerheid komen; dientenge- volge bleef de wijze van het ontstaan van de zeer vreemd gevormde bladen, die ik nu en dan aan deze planten vond voor mij meestal onopgehelderd. Zoo heb ik onder de genoemde omstandigheden hladen aangetroffen, welke in hun vorm zoo volkomen verschillend waren van de gewone koolbladen, dat men zonder hun oorsprong te kennen aan een geheel ander plantengeslacht zou gedacht hebben; sommige van zulke bladen waren vertakt maar hadden daarbij het platte vlak verlaten; 1) Die Schutzeinrichtungen der Keimpflanze, Wien 1877,/pag. 79. 95 aan andere was het niet mogelijk een verschil tusschen onder en bovenkant waar te nemen ! Het eigenlijke stengeldeel van het vegetatiepunt, dat bij het thans beschouwde verscheuringsproces in twee zeer ongelijke deelen uiteenvalt, verhoudt zich op de volgende wijze: De grootere helft groeit uit tot een normalen stengel, de kleinere daarentegen wordt of bij den verderen groei geheel onwaar- neembaar, zoodat een blad aan het uiteinde van het betrokken stengeldeel schijnt te staan, òf ook er vormt zich daaruit een draadvormig orgaan (fi Fig. 1), dat den top van den stengel- tak afsluit, Boven werd reeds de opmerking gemaakt, dat hierbij niet zelden een okselknop, welke in den oksel van een der hoogste bladen geplaatst is, uitgroeit, den eigenlijken sten- geltop op zijde dringt en zoodoende aanleiding geeft tot het ontstaan van een sympodium; Kk? Fig. 1 zou bij verdere ont- wikkeling waarschijnlijk tot de vorming van zulk een sympodium hebben bijgedragen. Het mikroskopisch onderzoek leert, dat het bovendeel van het draadvormig orgaan (fi Fig. 1) geheel uit cellen bestaat en geen vaatbundels bevat, maar dat het dikkere bene- dengedeelte een rondom gesloten procambiumring voert, waar- binnen zich het merg bevindt, nog lager differentieeren zich in dit procambium vaatbundels. Hierdoor is dus de stengelnatuur van het beschouwde orgaan vastgesteld. Ill, BEKERVORMING. 1. Bekervorming bij mergkool. Tot driemaal toe hebben de mergkoolplanten der Landbouw- school, alleen in den zomer van 1882, aanleiding gegeven tot bekervorming (as Fig. 1). Twee dezer gevallen hadden met zeker- heid betrekking op gespleten planten, en vermoedelijk was ook de derde beker aan zulk een beschadigde plant ontstaan, maar ik 96 was niet in de gelegenheid de daarbij behoorende plant te on= derzoeken. Bedenkt men hoe uiterst zeldzaam het verschijnsel der bekervorming over het algemeen is, en verder, dat de ge- spleten planten wel volstrekt niet zeldzaam zijn te noemen, maar toch altijd in zeer beperkt aantal voorkomen, dan schijnt het onvermijdelijk samenhang te zoeken tusschen de splijting en de oorzaak van het ontstaan dezer bekers. Hierbij moet echter niet uit het oog worden verloren, dat de cultuurvarietei- ten van Brassica oleracea, ook zonder dat er van sten- gelsplijting sprake is, meer neiging tot bekervorming aan den dag leggen dan andere planten 1), en dat bekervorming in het algemeen slechts een bijzonder geval is van locale variatie zon- der standvastigheid. . De beide gespleten bekerdragende planten, welke ik gelegen- heid had te onderzoeken, stemden in bouw en uiterlijk aanzien geheel met de boven beschreven normale gevallen overeen, alleen met dit verschil, dat slechts de eene tak door regenera- tie van het vegetatiepunt tot een normalen stengel was uitge- groeid, terwijl de tegenhelft in den beker eindigde. Hoe moet men zich het ontstaan dezer bekers verklaren ? Met zekerheid laat zich deze vraag nog niet beantwoorden omdat het aantal waarnemingen dienaangaande te gering is, maar indien men moet aannemen — en dit schijnt onvermij- delijk — dat de verscheuring van het vegetatiepunt de beker- vorming in deze gevallen heeft veroorzaakt, dan komt het mij voor, dat daardoor eenig licht over dit proces opgaat. Maar ik wil enkele opmerkingen over de bekervorming in het algemeen laten voorafgaan. In de plantenteratologie vindt men verschil- lende soorten van bekers beschreven. C. Morren neemt aan, dat bekers steeds door samengroeiing (soudure) ontstaan, en hij onderscheidde reeds in 1838 éénbladige en veelbladige bekers. 2) 1) Men leze bijv. de opmerkingen van Schauer in Moquin Tan- don’s Pflanzenteratologie, Berlin 1842 pag. 158. 2) Clusia, Recueil d'observations de tératologie végêtale, Liège 1852— 1874, pag. 156. 97 Masters, die deze verdeeling overneemt, onderscheidt daaren- boven nog een derde rubriek onder den naam van »bekervor- mige aanhangselen van bladen” 1). Al deze verschillende vor- men van bekers heb ik zelf herhaaldelijk gevonden en onderzocht. De treuriep biedt jaarlijks goede gelegenheid om éénbladige bekers te leeren kennen, en de bladen van de bruine hazelaar vertoonen volledige reeksen van overgangen tusschen normale bladen en zulke éénbladige bekers. Ik betwijfel of er essentieel onderscheid is tusschen bekers en bekervormige aanhangselen van bladen, daar ik in 1877 gelegenheid gehad heb, in een zaaisel van Dipsacus fullonum aan dezelfde plant en in onmiddelijk op elkander volgende bladparen, deze beide fraaie misvormingen te zien ontstaan, zoodat met zeker- heid kon worden aangenomen, dat de oorzaak, die bij het ont- staan van de geheel in bekers veranderde bladen in het vege- tatiepunt was werkzaam geweest, ook tot de vorming der be- kervormige aanhangselen van het naast hoogere bladpaar had aanleiding gegeven. Door een overeenkomstige redeneering, — en de beschouwing van de beneden nader te bespreken Ver o- nica maritima geeft daartoe aanleiding, — besluit ik, dat ook het ontstaan van één en veelbladige bekers op ge- lijksoortige toestanden in de vegetatiepunten berust. — Ten opzichte van de boven gebezigde uitdrukkingen moet ik nu nog opmerken, dat men de uitdrukking »samengroeiing van bladranden bij bekervorming”’ ongeveer in denzelfden zin moet opvatten als de »congenitale” vergroeiing tusschen de primordién waaruit een gamopetale bloemkroon, of een veelledige stamper ontstaat; en de ontwikkeling van éénbladige bekers laat zich volkomen vergelijken met die van peltate bladen. Hoezeer men dus met behulp van den mikroskoop geen eigenlijke vereeniging van reeds gevormde deelen waarneemt, houd ik het toch voor noodig van vergroeling of versmelting te blijven spreken, maar men moet daarbij in gedachten tot de processen terug- 1) Vegetable Teratology, 1869, pag. 312. 98 gaan, welke bij het ontstaan der organen in de vegetatiepunten werkzaam zijn. Wanneer ik mij de verschillende vormen van bekers, die ik gezien heb, voor den geest breng, dan schiet mij een opmerking van Leonhard i te binnen: de plant gaat over tot de vorming van gesloten carpellen eer er een bloem is ontstaan. Met deze opvatting zou men het feit in verband kunnen brengen, dat tot nu toe noch bij Gymnospermen noch bij Cryptogamen ooit bekers zijn gevonden; maar het anato- misch onderzoek geeft aan dit denkbeeld volstrekt geen steun. Voor ik nu den vermoedelijken invloed van de splijting, op het bekervormige vegetatiepunt mijner koolplanten verder be- spreek, wensch ik eenige overeenkomstige verschijnselen bij een andere plant waargenomen, kort te beschrijven. 2. Bekervorming bij Veronica maritima. Dezen naam vind ik bij het determineeren van een merk- waardig eereprijsexemplaar, dat ik sints eenige jaren in mijn tuin aankweek, en dat na verwant is met Veronica lon- gifolia Vooral de spruiten, die zich in het voorjaar uit den grond verheffen zijn aan de straks te beschrijven anomalie on- derhevig, later in den zomer ontwikkelen zich normale of zwak gefascieerde bloemtrossen met bloemen van den gewonen bouw. Daar de verschijnsels die ik noemen zal jaarlijks regelmatig terugkeeren, kunnen zij tot de »knopvariaties’’ gebracht worden. Hier ter plaatse moet ik met een enkel woord van het nor- male vaatbundelverloop in de stengels gewagen. Op de dwars- doorsnede van elk lid ziet men een gesloten phloéemring, welke met de binnenzijde aan vier breede xyleembundels grenst, die met de vier bladrijen correspondeeren. Daar de drie vaatbundels van elken bladsteel zich bij het binnentreden in den stengel tot één enkelen breeden streng vereenigen, loopt dus ieder dezer bladstrengen door twee leden en houdt dan op in den knoop. Ik’ kan nu overgaan tot de behandeling van de regelmatig optredende afwijkingen van den normalen bouw, welke aan “ie 99 mijn eereprijsplant jaarlijks ontstaan, — eenige zeldzamer voor- komende gevallen moet ik buiten bespreking laten omdat het mij tot nu toe niet gelukte de morphologie daarvan goed te begrijpen. De meest voorkomende, en in zekeren zin de meest typische abnormiteit onzer plant, is afgebeeld in Fig. 4: boven het hoogste, geheel gewone bladpaar, bevindt zich een draadvormig aanhangsel (fi) dat den stengel vervangt, in de hoogste bladok- sels staan schijnbaar normale knoppen, in de oksels van de lagere bladen worden daarentegen nu en dan bekertjes (as Fig. 4) gevonden. Het anatomisch onderzoek van zulke dra- den leert, dat zij ongeveer denzelfden bouw bezitten als het vroeger beschouwde draadvormige uiteinde van sommige ge- spleten koolstengels (fi Fig. 1). In het benedendeel (5 Fig. 4) bevindt zich nl. een rondom gesloten cambium- of phloéem- ring (ph Fig. 5) waarbinnen het merg (mg) ligt, het bovendeel is geheel parenchymatisch. Ergens aan de binnenzijde van de- zen phloëemring ligt één enkele xyleembundel (xl Fig. 5) waaruit men besluiten kan dat in den opbouw van den draad, behalve de stengel, ook nog een bladaanleg begrepen is waar- van zich de vaatbundel gedifferentieerd heeft. In Fig. 6 is deze bladaanleg tot ontwikkeling gekomen, maar in plaats van een gewoon blad is daaruit een éénbladige beker (as) ontstaan. Het ondereind van den steel van den beker bezit dezelfde struc- tuur als de basis van het draadvormige stengeluiteinde (Fig. 5), maar meer naar boven heeft de phloëemring plaats gemaakt voor den alleen overgebleven vaatbundel van het blad, welke zich intusschen gekromd en daarna volledig gesloten heeft, zoodat een centraal xyleem (xl Fig. 7) door een peripherischen phloëemring rondom is ingesloten. De structuur van het middendeel van den steel van een door mij onderzochten koolbeker stemde hiermede geheel overeen. Ter plaatse waar de eigenlijke beker begint (8 Fig. 6) heeft zich de zooeven beschreven concentrische vaat- bundel in drie gewone collaterale vaatbundels opgelost, welke hun phloëem (ph Fig. 8) naar den omtrek en hun xyleem (zl) 100 naar het middelpunt keeren; de overeenstemming: van deze structuur met die van een normalen bladsteel is onmiskenbaar. — In het object dat als voorbeeld diende bij de vervaardiging van Fig. 6 bevonden zich in de oksels van de twee bladen van het benedenste bladpaar schijnbaar normale knoppen, in den oksel van het ééne blad van het hoogste bladpaar een zeer klein eenbladig bekertje (as’), in den oksel van het tegenover- gestelde blad een draadvormig orgaan (fi). In Fig. 9 ziet men de afbeelding van een tak die afgesloten is door een beker (as), welke uit twee samengegroeide bladen bestaat. In de oksels der hoogste bladen zaten weder schijnbaar geheel normale knoppen. De anatomische bouw van den steel van dezen beker laat zich reeds op grond van de boven gegeven uiteenzettingen voorspellen en is als volgt: Aan het ondereinde (10 Fig. 9) is het merg (mg Fig. 10) door een gesloten phloéemring (ph} omgeven, welke met dien van een normaal stengellid overeen- stemt; maar in plaats van vier zijn daartegen slechts twee Xyleembundels (al) geplaatst, in overeenstemming met de twee bladen waaruit de terminale beker bestaat. Iets hooger (11 Fig- 9) lost de geheele ring zich op in twee onafhankelijke vaat- bundels (Fig. 41), die hetzij als gewone collaterale bundels in den beker kunnen overgaan (Fig. 13), òf zich vooraf, hetzij beide of een van beide, sluiten, en daardoor een concentrischen bouw aannemen, met centraal xyleem (al Fig. 12) en periphe- risch phloeem (ph). Op grond van deze beschrijvingen mag men, voor zoover de anatomische bouw der organen dienaangaande iets leeren kan, met de grootste waarschijnlijkheid besluiten, dat men in de beschreven bekervormingen niets anders behoeft te zoeken, dan wat hun uiterlijk aanzien aan het ongewapend oog openbaart: één of meer gewijzigde stengelbladen. 3. Slotopmerkingen over bekervorming. Het is niet gemakkelijk zich een juiste voorstelling te ma- 101 ken van de eigenaardige toestanden, welke bij de eerste ont- wikkeling der draadvormige organen en bekers in de vege- tatiepunten moeten hebben bestaan. De ontwikkelingsgeschie- denis, welke ik bij het ontstaan der bekers vervolgen kon, leert niets meer dan dat de storingen in den normalen gang van zaken zeer vroegtijdig hun invloed doen gevoelen, zoodat de eerste aanleg van een tweebladigen beker reeds uit samen- gesmolten primordien bestaat en een éénbladige beker zich op dezelfde wijze als het blad eener bekerplant (bijv, Utric u- laria), of als een schildvormig blad ontwikkelt. Naar het schijnt moet men echter in al deze gevallen aannemen, dat de directe oorzaak van de anomalie gelegen is in een geringer worden van de hoeveelheid der »stengelvormende stof” in het vegetatiepunt, waardoor dan tevens de normale verhou- ding tusschen deze »stof’ en de »bladvormende stof” is opge- heven; bij bekers, die slechts aanhangselen van bladen zijn, moet worden aangenomen, dat een veranderde verhouding tus- schen de stofmassa’s, waaruit zich de verschillende deelen van het blad ontwikkelen, op gelijksoortige wijze werkt. Neemt de »stengelvormende stof” plotseling sterk in hoeveelheid af, dan zal de »bladvormende stof’ zoozeer de overhand kunnen verkrijgen, dat de geheele omtrek van het vegetatiepunt door de laatste in beslag wordt genomen, waardoor dan een beker kan ontstaan. Daar zelfs bij den kruiswijzen bladstand van Veronica de twee bladen van ieder paar niet gelijktijdig ontstaan, kan reeds het eene blad zijn aangelegd, wanneer de verandering intreedt, die dan de ontwikkeling van het andere blad onmogelijk maakt, waardoor het ontstaan van één- bladige bekertjes eenigszins begrijpelijk wordt. Ook is het zeer goed denkbaar dat de vertraagde vorming van »stengel- stof” zich meer aan de ééne dan aan de andere zijde van het vegetatiepunt doet gevoelen, waardoor dan het ontstaan van de zoo algemeene, niet symmetrische bekers (as Fig. 9) ver- klaarbaar wordt; op deze wijze stel ik mij ook het optreden voor van één enkel terminaal blad aan ’t uiteinde van stengels, 102 dat ik niet alleen bij mijn Veronica maritima heb waargenomen, maar eveneens aan een zijtak van een overigens normale plant van Veronica agrestis. Geschiedt de verandering gedurende de eerste ontwikkeling van een blad, dan moet het bekertje uiterst klein worden, en zulke kleine bekertjes komen veelvuldig voor. Dat deze storing niet uit- sluitend beperkt blijft tot de as van het vegetatiepunt zelf, maar zich gewoonlijk uitstrekt over de okselknopjes van het hoogste goed ontwikkeld bladpaar (as/ en fi Fig. 6) is be- grijpelijk. Keeren wij thans nog voor enkele oogenblikken tot de ge- spleten koolstengels terug. Men kan zich denken dat eerst door de verscheuring en daarna door de verwijdering van een deel van het lichaam van het vegetatiepunt, de groei van het overblijvend gedeelte vooral aan den beschadigden kant wordt vertraagd, en dat deze vertraging op den aanleg van die bladen, welke zoover mogelijk van de plaats der verwonding verwijderd zijn, den geringsten invloed zal uitoefenen. Dien ten gevolge schijnt het, dat de normale verhouding tusschen de afmetingen van de bladaanlagen en het lichaam van het vegetatiepunt opgeheven kan worden: de oorzaken, die tot het ontstaan van twee bladen aanleiding geven, kunnen binnen de grenzen van het vegetatiepunt over elkander heenreiken, en zoodoende kunnen zich samengesmolten bladen vormen, die in regelmatige gevallen de gedaante van bekers zouden moeten aannemen. Deze redeneering wordt o. a. gesteund door het feit, dat ik aan verscheidene gespleten koolplanten bladen heb gevonden, die met elkander onvolledig vergroeid waren, en daarbij in enkele gevallen een geheel uitmaakten, dat zich met een, door vergroeiing uit twee of drie bladen gevormden, aan ééne zijde open beker vergelijken liet. Ik kom dus tot de slotsom, dat oorzaken, die aanleiding geven tot verkleining van het stengellichaam, van een vegetatiepunt in verhouding tot de afmetingen der in aanleg verkeerende bladen, daardoor tevens aanleiding kunnen geven tot bekervor- 103 ming. En verder, dat men zich deze oorzaken werkzaam moet denken, zóó vroegtijdig, dat de bladvorming nog niet noodza- kelijk uiterlijk aan het vegetatiepunt bemerkbaar behoeft te wezen. Ik heb, eindelijk, gevallen van met elkander vergroeide bladen waargenomen aan stengels die niet volledig waren gespleten, maar waar het splijtingsproces was blijven stilstaan nadat zich een weinig onder het vegetatiepunt de vroeger beschouwde, tegenover elkander geplaatste groeven hadden ge- vormd, gevolgd door het ontstaan van een korte scheur volgens de lengteas in den stengel. Bij het ontstaan dezer groeven naderen pas aangelegde, maar toch reeds duidelijk waarneem- bare bladen elkander, en vereenigen zich, zoodat het voor kool- planten, — ook op grond van andere, hier niet nader te bespre- ken waarnemingen, — niet twijfelachtig is, dat zelfs reeds duidelijk waarneembare bladbeginsels nog met elkander kunnen samengroeien. Het moet worden erkend, dat alles wat hier over bekervor- ming in het midden is gebracht, een hypothetisch karakter draagt en het verstand weêinig bevredigt. VERKLARING DER FIGUREN OP PLAAT I. De vergrooting is tusschen haakjes achter het nummer der figuren aangegeven. De figuren, welke op Veronica maritima betrek- king hebben, zijn naar nog niet geheel volwassen materiaal geteekend. Fig. 1. (Verkleind). Halfschematische voorstelling van den vrij- willie gespleten top eener mergkoolplant met mergholte mh, mh. De beker as sluit het uiteinde van de ééne helft — het draadvormige orgaan fi de andere helft af: In werkelijkheid behoorden deze beide helften tot twee verschillende gespleten 104 planten, waarvan de wederhelften tot normale bebladerde stengels waren uitgegroeid. Beneden den in tweeën verdeelden stengeltop ziet men de spleet sp, die door de geheele dikte van den stengel heen- joopt; 6, en bj zijn de twee ongelijke helften van een alleen aan den voet doorgescheurd blad, dat geen regeneratiever- mogen meer bezat; bs een volgens het midden hoog openge- scheurd blad met eveneens verscheurden okselknop ki; 63 het hoogste blad beneden den beker as, met okselknop kz; Ks ok- selknop van op één na het hoogste blad beneden het draad- vormige orgaan fi. Uit de mergholte mh ziet men een nor- malen wortel nw en een wortelfasciatie wf naar buiten han- gen; ep uitwendige phloéemring, ex uitwendige xyleemring, ip inwendige phloëemring, 7x inwendige xyleemring. Fig. 2 en Fig. 3. (Verkleind). Koolbladen ieder ontstaan uit de helft van een bladaanleg, die in tweeën was verscheurd na slechts kort te voren uit het vegetatiepunt te zijn ontwikkeld ; rg het door regeneratie gevormde gedeelte van de bladschijf. Fig. 4. (4/.). Uiteinde van een uit den grond oprijzende spruit van Veronica maritima; fi draadvormig orgaan waar- door de stengel wordt afgesloten, 5 aanwijzing van de plaats waar de doorsnede in Fig. 5 voorgesteld, genomen is, as be- kertje dat in de plaats staat van een zijknop. Fig. 5. (26). Doorsnede van fi Fig. 4; mg merg, ph phloëem- ring, zl xyleembundel. Fig. 6. (U). Als Fig. 4, maar het stengeluiteinde draagt een beker as, welke een enkel blad vervangt, 7 en 8 niveau’s van de doorsneden in Fig. 7 en 8 afgebeeld, as’ bekertje op de plaats van een zijknop, fi draadvormig orgaan op de plaats van een zijknop. Fig. 7. (26). Doorsnede van den steel van het bekertje as Fig. 6; in het midden bevindt zich een concentrische vaatbundel met centralen xyleembundel al en peripherischen ringvormi- gen phloéembundel ph. Fig. 8. (20) Doorsnede van de basis van het bekertje as Fig. 105 6; de concentrische vaatbundel heeft zich in drie monocol- laterale vaatbundels met naar binnen gekeerd xyleem ail en naar buiten gekeerd phloëem ph opgelost. Fig. 9. (/,). Als Fig. 4, maar het stengeluiteinde draagt een beker as, welke twee bladen vervangt; in de oksels van het hoogste normale bladpaar bevinden zich okselknoppen; 10, 11, 12, 18 zijn de niveau's die beantwoorden aan de doorsneden Bie 40,44, 12 en 13. Fig. 10. (45). Doorsnede van het ondereinde van den steel van den beker as Fig. 9, het merg mg wordt omsloten door een tweetalligen vaatbundelring met versmolten phloéemmantel ph en twee geïsoleerde xyleembundels zl. Fig. 11. (13). De ring heeft zich in twee zelfstandige vaatbun- dels met naar elkander toegekeerd xyleem al opgelost; een der twee vaatbundels is op het punt zich te sluiten. Fig. 12. (15). De sluiting is tot stand gekomen, zoodat deze vaatbundel centraal xyleem «al en peripherisch phloëem ph bezit. Fig. 13. (15). Doorsnede van de basis van den beker as Fig. 9 ; ih is de inwendige bekerholte, de beide vaatbundels van den bekersteel hebben zich weer geheel geopend en keeren hun xyleem «i naar de holte toe; nog hooger splitsen deze vaat- bundels zich eerst in drieën en dan in meerdere takken. 2e Bijlage tot de 36ste Vergadering der Nederl. Bot. Vereeniging, 27 Januari 1883. THEORIE WERKING EN VOOR HET GEBRUIK CAMERA LUCIDA’S EN OVER AAN CAMERA’S AAN TE BRENGEN VERBETERINGEN. DOOR Dr. E. GILTAY. (Plaat II). Onder de zoogenaamde hulpwerktuigen, die voor den prac- tischen microscopist van het meeste gewicht zijn, bekleedt zeker de camera lucida een eerste plaats. De juistheid en snelheid, waarmede de omtrekken van microscopische voorwer- pen met behulp er van op papier kunnen worden gebracht, hebben het werktuig dan ook bij zeer velen ingang doen vin- den. Toch zijn er, naar ik meen, een betrekkelijk nog groot aantal personen, door welke het niet wordt gebruikt. De oor- zaken hiervan zullen wel verschillend zijn. Bij sommigen is het waarschijnlijk een gebrek aan oefening, die voor de vor- men, waarin het werktuig tot nog toe werd vervaardigd, bo- venal bij enkele personen in niet geringe mate werd vereischt , verder kleefden ook de beste vormen onvolkomenheden aan, 107 die in sommige gevallen het gebruik er van zeer lastig en voor enkelen bijkans onmogelijk maakten. Het doel van dit opstel is vooreerst in het algemeen de theorie dier werktuigen na te gaan, een theorie, die zelfs in de beste en uitgebreidste leerboeken zeer stiefmoederlijk is be- handeld. Toch kan men slechts bij goede bekendheid met de theorie van een werktuig, het gebruik er van in alle gevallen meester zijn. Uit deze beschouwingen zullen dan van zelf een paar verbeteringen volgen, die, aangebracht aan dien vorm van dit instrument, welke zeker een van de volkomenste is (die van Abbe), de Camera zullen maken tot een werktuig, dat beantwoordt aan alle eischen, die men er billijkerwijze aan stellen kan. Alvorens wij meer in het bijzonder tot de theorie der camera lucida kunnen overgaan, is het noodzakelijk eenige algemeene zaken uit de leer van het licht in herinnering te brengen. Elk punt van een zelflichtend, of van een uit alle richtingen licht ontvangend en reflecteerend voorwerp, zendt, gelijk be- kend, in alle richtingen lichtstralen uit, die zich rechtlijnig voortbewegen. Wanneer de lichtkegels, die van zoo’n voorwerp afkomstig zijn, zich steeds in hetzelfde medium blijven voort- bewegen, dan zullen de stralen, die van een bepaald punt zijn uitgegaan, nooit meer tot vereeniging komen *). Wil men echter, dat de lichtkegels, die van het voorwerp uitstralen, zich elk in het bijzonder weer tot een punt vereenigen, wil men dus dat van het lichtende voorwerp een (reëel) beeld worde ge- vormd, dan is het noodzakelijk die lichtkegels in een anders brekend medium te laten overgaan, dat van het eerste door een geschikt (bv. bolvormig) vlak is gescheiden. Voor practische doeleinden is het bijna altijd gemakkelijker de lichtkegels slechts over korten afstand door zoo’n anders brekend medium te laten strijken; dit laatste brekende medium moet dan aan 1) Afgezien van een vereeniging door reflexie. 4 108 minstens één zijde door zoo’n bolvlak worden begrensd; de andere zijde kan vlak wezen. Dergelijke voorwerpen, die bij optische instrumenten voor ket ontwerpen van beelden worden gebruikt, heeten, gelijk bekend, lenzen. Een lens is dus een doorzichtig medium, dat aan één zijde door een plat vlak kan worden begrensd, maar dat ook aan minstens ééne zijde door een bolvormig vlak moet worden begrensd. De lijn, die door de krommingsmiddelpun- ten der scheidingsvlakken gaat, heet »optische as”. Voor de beeldvorming kunnen natuurlijk meerdere brekende media, resp. meerdere lenzen worden gebruikt, want wanneer elke lens in het bijzonder een beeld ontwerpt, zal elke vol- gende lens in zoo’n serie (systeem) een nieuw beeld ontwer- pen van het door het voorafgaande deel van het systeem ont- worpen beeld; de werking eener lens zelf berust trouwens op niets anders dan op herhaalde beeldvorming door de beide grensvlakken. Wanneer meerdere scheidingsvlakken, resp. lenzen, voor beeld- vorming worden gebruikt, pleegt men steeds om de zuiverheid der beelden te verhoogen, de gezamenlijke krommingsmiddel- punten dier scheidingsvlakken op een rechte lijn te laten val- len; men noemt alsdan het systeem gecentreerd. Die lijn vormt de optische as van het systeem. De hoofdwet betreffende den gang der lichtstralen door zulke brekende systemen, krachtens welke wet juist beeldvor- ming plaatsgrijpt, en van welke wij boven reeds in een bijzon- der geval gebruik maakten, is deze: De lichtstralen, die bij hun intrede in het systeem op één punt zijn gericht, zullen ook bij het verlaten van het systeem op één punt gericht zijn |). Het punt waarop de lichtstralen bij hun intrede in het systeem zijn gericht heet »lichtpunt’’; dat punt waarop ze bij 4) Streng genomen geldt dit slechts voor lichtstralen, die een zoo kleinen hoek met de optische as maken, dat men voor de sinussen dier hoeken de bogen mag in de plaats stellen. 109 hun uittreden gericht zijn »beeldpunt”. Lichtpunt en beeld- punt behooren wederkeerig bij elkaar (zijn réciproque), dat wil zeggen, wanneer het beeldpunt lichtpunt werd, zou ook het lichtpunt beeldpunt worden. Twee dergelijke als licht- en beeld- punt bij elkaar behoorende punten heeten »geconjugeerde punten”. Denkt men zich loodrecht op de optische as van een systeem in elk van twee geconjugeerde punten een vlak, dan kan men aannemen dat elk lichtpunt in het eene vlak, in het andere vlak zijn beeldpunt heeft. Dergelijke vlakken heeten daarom „geconjugeerde vlakken”. Ligt dus een lichtend voorwerp in een van twee geconjugeerde vlakken, dan zal het beeld in het andere geconjugeerde vlak liggen. f Wanneer de lichtstralen van een in- of uittredenden kegel elkaar werkelijk ontmoeten, dan heet het licht- of beeldpunt reëel; ontmoeten ze elkaar echter niet in werkelijkheid, doch snijden de lichtstralen van zoo’n kegel elkaar alleen in hun verlengde, dan heet het licht- of beeldpunt virtueel. Wij zullen hier de leer der beeldvorming niet in détails ontwikkelen; slechts dienen wij wat nauwkeuriger na te gaan, hoe van een gegeven voorwerp het beeld kan worden gecon- strueerd, wanneer twee geconjugeerde vlakken en de ligging der zoogenaamde knooppunten bekend zijn. Stellen wij hiertoe dat O A (fig. 3) de optische as is van een sy- steem brekende vlakken, van welks samenstellende deelen wij niets weten, noch het aantal brekende vlakken, noch hun onderlinge ligging, noch hun kromtestralen, noch ook de brekingsindices der middenstoffen, waaruit het systeem is opgebouwd. Slechts willen wij, om aan onze voorstelling omtrent de ligging van het systeem ter hulp te komen, het eerste (B,) en het laatste brekende vlak (B,) in een doorsnede volgens het papier in tee- kening brengen. Bij elk willekeurig systeem van brekende vlakken bestaat nu een stel punten, knooppunten genaamd, welke wij in dit geval zullen onderstellen. dat in k, en k, gelegen zijn, en welke de volgende merkwaardige eigenschap hebben: 110 Wanneer een lichtstraal (bijv. R‚s,) vóór zijn intrede in het brekende systeem op het eerste knooppunt is gericht (de lijn A‚s, snijdt in haar verlengde k,), dan zal die lichtstraal, na zijn uittreden uit het systeem, op het tweede knooppunt gericht zijn (Rss, is gericht op k,), en evenwijdig loopen aan de richting, waarin hij op het systeem is ingevallen (R, k, en R, kg loopen dus evenwijdig). Dergelijke op de knooppunten gerichte stralen heeten »richtingsstralen’”’. R,s,; en sgRq zijn dus wegen, die de lichtstraal werkelijk vervolgt, s‚k, en sgkg zijn slechts hulplijnen, waardoor de lichtweg s,R,, beantwoor- dende aan den ingevallen straal &,s,, gevonden wordt. Wan- neer wij niet meer weten dan de ligging der knooppunten, kan de weg, dien de lichtstraal binnen het systeem vervolgt, onmogelijk worden aangegeven. — Ten overvloede zij nog ver- meld, dat de brekingsindices der media M, en Mg hierbij vol- strekt onbepaald is; ze behoeven dus geenszins gelijk te zijn, M, zou bijv. lucht, Mg water kunnen wezen. Bij bekende ligging der knooppunten kan nu voor elk wil- lekeurig stel geconjugeerde vlakken het beeld van een in een dier vlakken zich bevindend lichtend voorwerp worden gecon- strueerd, Stellen wij bijv. dat C, en C5 twee geconjugeerde vlakken zijn en dat R‚r, is een lichtende lijn, waarvan wij het beeld wenschen te bepalen. Daar het vlak C, aan C, is geconjugeerd, weten wij alvast dat het beeld in het vlak C, zal moeten liggen. Trachten wij nu ook het beeldpunt te vinden dat aan een der punten van Ar, en wel aan R, beantwoordt. Wij weten nu dat daar CG, aan C, is geconjugeerd, krach- tens bovengenoemde hoofdwet de stralen, die van R, uitgaan en door het systeem gebroken worden, ergens in het vlak C, weer in één punt, het beeldpunt, zullen samenkomen. Kennen wij dus het snijpunt met het vlak Cy, van een dier lichtstralen, dan zullen ook alle andere van R, afkomstige lichtstralen door dat punt moeten gaan, en is dus het beeldpunt volkomen be- 111 paald. Zooals wij boven zagen wordt het snijpunt met C, van een dier stralen gevonden door de beide richtingsstralen R‚k, en Roka. Ri, is het eene eindpunt van de lichtende lijn, 7, het andere. Op dezelfde wijze als bij Ry construeeren wij ons nu het beeld- punt 7, van r,, waarna de grootte en de ligging van het beeld Rar, geheel zijn bepaald. Thans, pu wij in hoofdzaak de hulpmiddelen uit de optica, waarvan wij gebruik zullen te maken hebben, in herinnering hebben gebracht, kunnen wij tot onze eigenlijke taak overgaan. Wij zullen echter de talrijke vormen, die men aan de camera lucida heeft gegeven, niet alle in oogenschouw nemen, doch er ons toe bepalen de werking van een er van aan de hand der theorie na te gaan. Wenscht men zich van andere vormen op de hoogte te stellen, dan zal men het hier behandelde zon- der bezwaar op andere werktuigen van deze soort kunnen toe- passen, wanneer men zich omtrent hun mechanische inrich- ting door een der uitgebreidere leerboeken over den micros- coop beeft op de hoogte gesteld. Als voorbeeld zullen wij nemen de camera lucida van Abbe. Het principe er van is zeer eenvoudig. Boven het oculair van den microscoop is onder een hoek van 45° hellende een spiegelend oppervlak (S, fig. 1) aangebracht. Dat spiegeltje heeft in het midden een kleine opening van zoodanige wijdte, dat lichtstralen, die uit den microscoop treden, hier door vallen, en dat dus het beeld in den microscoop, dat door die opening wordt beschouwd, vrij kan worden waargenomen. De wijdte, die de uit den microscoop tredende lichtbundel boven het oculair heeft, is op verschillende hoogten verschillend. Legt men een stukje zeer dun doorschijnend papier op het oculair van een ingesteld microscoop, dan ziet men op het papier de doorsnede van het uittredende licht als een helderen kring. Beweegt men nu het papier in de richting van de as van den tubus naar boven, dan wordt de heldere kring al kleiner en kleiner, bereikt een minimum en wordt dan weer grooten. Doordien 112 nu het spiegeltje op zoodanige hoogte is aangebracht, dat de opening er van samenvalt met de minimumwijdte van den uit- tredenden lichtbundel !), behoeft de opening niet groot te zijn om bij alle sterkere systemen al het uittredende licht door te laten. De hoogte van het spiegeltje zou bij verschillende oculairs verschillend moeten wezen. Bij de camera lucida van Abbe bevindt het zich in een vast hulsel op een hoogte, be- rekend voor oculair n®. 2. Hierdoor heeft men, als men zoo wil, het nadeel, dat niet bij elk oculair de camera met even- veel vrucht te gebruiken is, doch tevens het veel grootere voordeel, dat, gebruikt men het oculair waarvoor het is bere- kend, het microscopische beeld practisch onveranderd blijft. Zijdelings van het kleine spiegeltje bevindt zich bij S, een grootere drauibare spiegel, welke evenwijdig aan het kleine spiegeltje moet worden geplaatst, en welke dient om van het horizontale teekenvlak komende lichtstralen naar het kleine spiegeltje te werpen, hetwelk deze vervolgens in het oog doet geraken. Beschouwen we nu den stralengang wat nader. Zij M K de het optische systeem bevattende tubus. Wanneer door middel van dat systeem door het oog O een klein voor- werpje (vw) wordt beschouwd, dan weten we, dat de afstand van het systeem tot het object zoodanig is, dat de lichtstralen, die van het voorwerp afkomstig zijn, aldus uit het oculair treden, dat ze gericht zijn op een vlak, hetwelk zich op een afstand van het oog bevindt, gelijk aan dien, waarvoor het oog op dat oogenblik is geaccommodeerd, in fig. 1 op het vlak v,w,. Elk der oorspronkelijk van vw uitgaande licht- kegels is dus na uittreding uit het oculair gericht op eenig punt van het vlak v,w,. Die lichtkegels gedragen zich dus juist zoo alsof zich in v,w, een vergroot omgekeerd beeld van vw bevond, en we kunnen nu ook bij onze verdere beschou- 1) De opening moet dus geplaatst zijn ter hoogte van het zoogenaamde „oogpunt? en moet zooveel mogelijk met de »Austrittspupille (A bb e)” van het geheele systeem samenvallen. 113 wingen voorwerp en microscoop buiten beschouwing laten, want de microscoop maakt, dat het voorwerp vw als het ware door een ander, v,w,, wordt vervangen. De lichtstralen dus, die van v,w, afkomen, treden nu door de opening in het spiegeltje S in het oog. Het brekende systeem van het oog bestaat, gelijk men weet, uit drie verschillende brekende media, die door bolvlakken vaneen zijn gescheiden: het waterachtige vocht (w, fig. 4), de lensstof (J) en het glasvocht (9). Aan den achterkant wordt het glasvocht begrensd door het netvlies; het waterachtige vocht wordt van de lucht afgeschei- den door het doorzichtige hoornvlies. De beide vochten worden door de lens en door het regenboogvlies (vr) vaneen gescheiden. Door vergelijking van de figuren 3 en 4 ziet men nu in, dat wat voor fig. 3 werd gezegd, terstond op fig. 4 kan wor- ‘den toegepast. De middenstoffen M, en Ms in fig. 3 vervul- len dan dezelfde rol als de lucht vóór het oog en het glas- vocht in fig. 4, terwijl de vlakken B, en By in fig. 3 met het hoornvlies (h) en de achtervlakte der lens in fig. 4 kun- nen vergeleken worden. Daar nu de verschillende media, lucht, waterachtig vocht, lensstof, glasvocht, door bolvlakken vaneen zijn gescheiden, moet er dus weer een stel knooppunten voor- handen zijn. Deze zijn er dan ook in werkelijkheid en liggen dicht bij de achtervlakte der lens. Men zal hier wellicht de bedenking maken, dat het oog in verschillende omstandigheden als brekend systeem niet hetzelfde blijft, maar dat een oag, dat in de verte ziet, een geheel ander optisch apparaat is dan een in de nabijheid ziend ocg. Dit is ook werkelijk het geval; ten gevolge van de accommodatie, waarbij de krommingsvlakken van de lens veranderen, verplaatst zich bij een normaal oog het vlak, dat aan het op vasten afstand gelegene, beeldopvangende netvlies is geconjugeerd, van weinige centimeters voor het oog tot op oneindigen afstand. De verande- ring, welke de ligging der knooppunten hierbij ondergaat, is ech- ter zoo gering (nog geen halve millimeter), dat deze bij alle con- 8 114 structies gerust buiten rekening kan worden gelaten. Wij zullen zelfs nog een verdere vereenvoudiging invoeren, en de beide knooppunten beschouwen als in k (fig. 1) te zijn samengevallen ; zij liggen dan ook feitelijk zoo dicht bijeen, dat op de schaal, waarop onze fig. 4 is vervaardigd, ze in het geheel niet geschei- den in teekening zouden kunnen worden gebracht. Keeren wij nu terug tot het geval van beeldvorming, dat wij bezig waren te vervolgen. Wij onderstellen, dat de optische as 1) van het oog samenvalt met die van den microscoop, en namen verder aan, dat het oog O het voorwerp vw duidelijk waarneemt, waarbij het door den microscoop virtueel ontwor- pen beeld in v/w/ komt te liggen. Het oog is nu geaccom- modeerd voor den afstand ke,, en dus zijn het netvlies en v/w! geconjugeerde vlakken. Hoe ontstaat nu van viw, een beeld in het oog? Daar wij ons de moeite gegeven hebben de beginselen iets uitvoeriger te behandelen, is het vraagstuk zelf spoedig opge- lost. Krachtens het voorgaande hebben wij slechts van uit v1 en wi lijnen te trekken door het uit de samensmelting der knooppunten ontstane punt K; waar deze lijnen het netvlies snijden (in vg en wi), zijn de uiteinden van het beeld gelegen, zoodat v3cawa het beeld voorstelt. Behalve evenwel dat het oog door de opening in het spie- gelvlak S het microscopische beeld waarneemt, kan het ook door bemiddeling van de beide spiegels van naast den mi- eroscoop gelegen voorwerpen een beeld ontvangen. Om goed in te zien hoe dit geschiedt, zullen we, daar toch beeld en voorwerp steeds réciproque zijn, eerst eenvoudig van een net- vliesbeeld uitgaan. We onderstellen dus, dat v,¢,w, lichtgevend 1) Eigenlijk vallen de krommingsmiddelpunten der scheidingsvlakken in het oog niet juist op één lijn, althans niet bij de door Helmholtz bepaalde oogen. Ook valt de richting, waarin we iets scherp zien (gezichts- lijn, Helmholtz) niet samen met de lijn, die in het oog ten minste bij benadering als optische as gelden kan. Deze afwijkingen, die buiten- dien individueel nog al verschillen, kunnen we hier buiten beschouwing laten. 115 is, en stellen ons de vraag, waar door bemiddeling der reflexie op de spiegels terzij van den microscoop een beeld zal worden gevormd. Wij maken dus weer gebruik van de richtingsstralen vgko. €,ko, wW.kog. Verder denken wij ons voor een oogenblik, dat zich in den spiegel geen opening bevond. Genoemde licht- stralen zouden dan, volgens de eenvoudige wet der reflexie tegen platte spiegels, zoodanig worden teruggekaatst, dat ze gericht waren op een punt k,, dat even ver achter den spie- gel ligt als k er voor. Daar de spiegel onder een hoek van 45° met de optische as helt, zal de straal c,ko, die volgens de optische as invalt, zoodanig worden teruggekaatst, dat de gereflecteerde straal 00, loodrecht op ko verloopt. Deze zelfde beschouwingen en dezelfde constructie hebben wij bij reflexie op den spiegel S, slechts te herhalen. Na reflexie zullen dus de stralen 003, 0104, 0,0, gericht zijn op een punt ko, zoodanig gelegen, dat k,b = kb en dus hoz = k103 is. Wij onderstelden, dat het oog ingesteld was voor een af- stand ke,. Het beeld van het lichtend gedachte vw, zal dus terzij van den microscoop eveneens op een afstand van het oog ontstaan gelijk aan kes. Zij het vlak vzwz op dien afstand gelegen, dan is ko + 003 + 03¢3 = hots = key. De uiterste richtingsstralen v,koi04v3 en wjkogozwz snijden dus het aan het netvlies geconjugeerde vlak in de punten v3 en w3; v3wa is dus de grootte van het van vawg gevormde beeld, Dit alles was inde onderstelling, dat het spiegeltje ondoorboord was. Laten wij nu zien of het beeld v3w; blijft bestaan, wan- neer de in de figuur aangegeven opening zich er in bevindt. Wij onderstelden dat de punten van vawg lichtgevend waren, en dus naar alle riehtingen licht uitzonden, Voor zoover de pupilwijdte dit toeliet, zouden die lichtstralen uit het oog treden; aan elk punt van vowg zou dus een uittredende licht- kegel beantwoorden. Zij bijv. voor het punt ec, deze kegel in het vlak van teekening begrensd door de stralen cd en ef. 116 Volgens de constructie zouden de stralen van dezen kegel door middel van de ondoorboorde spiegels S en S, in cz tot ver- eeniging worden gebracht. Brengen we nu in den spiegel S eene kleine opening aan, dan zal eenvoudig van bewusten lichtkegel een deel, beantwoordende aan de opening in S, niet worden gereflecteerd, en dus niet tot de beeldvorming in ez bijdragen. Dit heeft echter op de vereeniging der andere stralen van dien kegel geen invloed, zoodat zoowel cz als de andere beeldpunten van v3w3 onafhankelijk van de kleine ope- ning in den spiegel blijven bestaan. Door te onderstellen, dat de punten op het netvlies licht- gevend waren, hebben we gevonden, dat het netvlies en het vlak vsw3 geconjugeerde vlakken zijn, en verder, dat in die vlakken, v2, C2, We en Vz, C3, Wz, geconjugeerde punten zijn. Omgekeerd zullen dus ook de stralen, die van in vgws gelegen punten afkomen, in punten van het netvlies tot vereeniging worden gebracht. Houdt men dus op de hoogte van v3w3z bijv. een lei, waarop men met wit krijt schrijft, dan zal het oog gelijktijdig het microscopische voorwerp vw en de punt van het witte krijt zien. Wordt dus de krijtpunt over de lei van vg tot ws be- wogen, dan zal het oog de krijtpunt zien bewegen langs het door den microscoop bekeken voorwerp vw, en zal dus hier- door vw op de lei zijn afgeteekend. In het onderhavige geval was het voorwerp vw een recht lijntje, en evenzoo de teekening van v3ws. Zal echter altijd de teekening gelijkvormig wezen aan het voorwerp, of aan het daarvan op het netvlies ontworpen beeld vgtvg? Wij krijgen hiervan het spoedigst een voorstelling, wanneer we. eens onderstellen als voorwerp een cirkeltje te hebben. Nemen we bijv. het door een cirkel begrensde gezichtsveld, en stellen we, dat van dat gezichtsveld ve, de straal is. Wanneer nu weer de witte krijtpunt over de lei wordt be- wogen, zoodanig, dat het waarnemend oog steeds de krijtpunt did en de grens van het veld ziet samenvallen, dan beweegt zich het krijt langs de snijdingsfiguur van het vlak van teekening, de lei, en de bundel richtingsstralen, welke wij ons door de grenslijn van het netvliesbeeld en door het knooppunt getrok- ken, en als lichtstralen tegen de beide spiegels gereflecteerd kunnen denken. In dit geval vormt die bundel richtingsstralen een rechten cirkelvormigen kegel, die in het vlak van teeke- ning begrensd wordt door de lijnen ko,04v3 en Kososws. Het vlak van teekening staat hier loodrecht op de as k203c3 van dien kegel en snijdt dezen dus volgens een cirkel. De teekening van de grens van het veld zal dus gelijkvormig zijn aan haar werkelijke gedaante. Doch stellen we eens, dat de spiegel S, niet evenwijdig aan den onder 45° hellenden spie= gel S stond; of anders, dat de beide spiegels wel evenwijdig stonden, doch dat het teekenvlak volgens v3/w,' helde 1), dan zou de as o03c3 niet meer loodrecht op het teekenvlak staan. De kegel richtingsstralen zou dan het teekenvlak niet volgens een cirkel, maar volgens een ellips snijden; het krijt zou dan ook het veld niet door een cirkel, maar door een ellips be- grensd teekenen. Wil men dus dat men met de camera van Abbe juist zal teekenen op het op de tafel gelegd teekenvlak, dan behoort men ook den spiegel S4 onder een hoek van 45° te laten hellen. Er zijn ook camera’s, waar een der reflexie-vlakken, te ver- gelijken met den spiegel S;, een andere helling met de as van den microscoop maakt. Dit is in het bijzonder bij die camera’s het geval (bijv. die van Nachet), waar het reflexievlak S, dicht bij S ligt. Wanneer men nu niet aan den spiegel S, een zoo- 1) Strikt genomen zijn nu de lichtwegen van de punten 2;/ en w,/ tot het netvlies niet gelijk, en zouden ze niet bij één accommodatietoestand scherp kunnen worden waargenomen. Wanneer de helling van het teeken- vlak maar niet al te groot wordt, zal echter het verschil in scherpte der beel- den van beide punten zoo gering zijn, dat het in ’t geheel niet opgemerkt wordt. 118 danige helling gaf, dat de hoek o3c3w3, gevormd door de as van den kegel met het teekenvlak, stomp werd, dan zou een groot deel van het teekenvlak, dat aan het netvliesbeeld van het gezichtsveld is geconjugeerd, met de plaats op tafel, waar de microscoop staat, samenvallen, en dus het teekenveld niet vrij wezen. Dergelijke camera's zijn de zoogenaamde met scheeve projectie. Het is duidelijk dat men bij deze het tee- kenvlak moet laten hellen, en wel zooveel, dat een van het teekenvlak afkomstige lichtstraal, die volgens de optische as in het oog treedt (in onze figuur de straal c30;0k), het teeken- vlak volgens een richting loodrecht op dat vlak verlaten heeft. Practisch kan men die helling weer vinden, door den stand van het teekenvlak zoolang te veranderen, totdat het door een cirkel begrensde gezichtsveld ook als door een cirkel begrensd afgeteekend wordt. Thans, nu wij in het algemeen de beeldvorming bij het aan- wenden der camera hebben nagegaan, kunnen wij ons de vraag stellen, welke zaken op een gemakkelijk gebruik er van invloed uitoefenen. Bespreken wij eerst het reguleeren der lichtsterkten van teekenpapier en gezichtsveld. ‘Beschouwen wij vooreerst het geval, dat het teekenvlak een donkere lei en de teekenstift wit krijt is. Stellen wij, dat het netvlies door de vrije deelen van het gezichtsveld 1) werd aangedaan met een lichtsterkte w (groot), terwijl de lichtsterkte van een in omtrek na te teekenen voor- werpje d (klein) is. Stellen wij in fig. 5 door den grootsten cirkel den omtrek van het netvliesbeeld van het gezichtsveld, 1) Vrije deelen van het gezichtsveld noemen wij die deelen, waarvoor de gang der daar doorheen strijkende lichtstralen, van het beschouwde voorwerp geheel onafhankelijk is. Het zijn dus die gedeelten van het veld, welke op eenigen afstand van het voorwerp liggen; in de onmid- dellijke nabijheid er van zou de lichtsterkte onder den invloed van het preparaat verhoogd of verzwakt, de kleur gewijzigd kunnen zijn. 119 en door den kleinsten, dien van het beeld van het object voor. Zij de intensiteit van het beeld der lei d’ en die van de krijt- stift «@’ (groot); wij moeten dan in fig. 6 het afzonderlijke netvliesbeeld van dat deel van de lei, dat aan het beeid van het gezichtsveld is geconjugeerd, door een cirkel, gelijk aan de grootste in fig. 5, voorstellen, Door het gebruik der camera worden dus de beide beelden in fig. 5 en 6 gesuperponeerd (fig. 7) en wordt een netvliesdeeltje ter hoogte van het vrije gezichtsveld aangedaan door een lichtsterkte a + Jd’ en opde plaats van het voorwerpje door een lichtsterkte d + d'. Wan- neer de teekenstift zich boven het vrije veld bevindt, is de lichtsterkte van haar netvliesbeeld a + w@w'‚ en boven het voorwerpje d + w. Bij het lichtzwakke voorwerp (d + d’) zal de teekenstift (d + a) altijd voldoende sterk afsteken; wil men echter ge- makkelijk teekenen, dan moet, zooals de ondervinding ten dui- delijkste leert, ook op het vrije veld (w + d') de teekenstift scherp zichtbaar zijn. Of dit het geval zal wezen, is af hanke- lijk van de betrekkelijke waarden van w+ @/ en w+ d', en dus, daar d’ klein is, van wen w'. Is w met betrekking tot a’ klein, dan is de stift ook op het vrije veld scherp zichtbaar; doch is w groot in vergelijking tot wm’, dan zal q, dat is de licht- sterkte van het gezichtsveld in den microscoop, moeten wor- den verminderd, zooals dit dan ook feitelijk bij zwakkere sy- stemen het geval is. De lichtzwakte van het teekenveld maakt bij het gebruik der lei, dat het microscopische beeld door het teekenvlak zelf niet veranderd wordt; hierdoor is dit voor grovere zaken zeker de gemakkelijkste manier van teekenen, en daarom tot oefe- ning vooral voor beginners aan te bevelen. Jammer maar dat de krijtpunt zich niet scherp genoeg laat slijpen, om deze tee- kenwijze ook voor fijnere détails te gebruiken. Iets ingewikkelder wordt de zaak, wanneer men met zwart potlood op wit papier teekent. Daar nu het netvliesbeeld van het microscopische veld door een beeld van zeer merkbare 120 liehtintensiteit wordt overdekt, wordt het microscopische beeld ook door het heldere papier zeer merkbaar gewijzigd. Stellen wij de lichtsterkte van het beeld van het vrije ge- zichtsveld weer w (fig. 8), die van het na te teekenen détail o; noemen we evenzoo (fig. 9) de intensiteit van het teekenvlak- beeld @’ en die van de teekenstift d’, dan zal in het defini- tieve beeld het vrije veld de lichtsterkte @ + w’, het voor- werpje de intensiteit d +- @/ verkrijgen. Wanneer de teeken- stift zich boven het vrije veld bevindt, dan is haar lichtsterkte a + d en boven het voorwerpje d + d'. Bij het détail zal dus ook hier wel weer altijd de teeken- stift voldoende afsteken; zal echter het détail gemakkelijk wor- den geteekend, dan moet ook op het vrije veld het potlood scherp zichtbaar zijn. Of dit het geval zal zijn, is ook hier weer afhankelijk van de betrekkelijke waarde van q@ en o/. Is @ met betrekking tot @/ zeer groot, dan zeker moet de licht- sterkte van het microscopische beeld weder worden verminderd. Men meent veelal, dat, wil men gemakkelijk kunnen teeke- nen, het microscopische veld dezelfde lichtsterkte moet hebben als het teekenvlak, en dat dus w = @ moet wezen. Reeds uit theoretische beschouwingen volgt dat dit niet waarschijn- lijk is. De teekenstift zou dan wel sterk bij het détail af- steken (d + d' bij =) doch niet zoo heel sterk bij het vrije veld (w + é bij Sa en het is waarschijnlijk dat een grootere waarde van @/, bijv. 2q@, beter zou voldoen (waar- door men zou krijgen de tegenstellingswaarden gd + d’ bij d + 20 en wm + 0 bij 3m). Dat werkelijk. wil men ge- makkelijk teekenen, w’ grooter dan @ moet zijn, hiervan over- tuigt men zich op de volgende wijze: Men snijde een rond stukje carton van zoodanige grootte, dat het juist in het oculair past. Hiervan knipt men langs een middellijn de eene helft af, en legt die in het oculair op het draphragma, zoodanig, dat de middellijn, waarlangs is af- geknipt, overeenstemt met een middellijn van de opening in 121 het diaphragma; het stukje carton neemt dan de eene helft van het gezichtsveld weg en laat de andere helft vrij. Men neemt nu een zwak objectief, bijv. AA. van Zeiss, en een preparaat, dat niet zeer gemakkelijk is te teekenen, bijv. een dwarse doorsnede door een eenigszins kleincellig weefsel. Men vermindert nu de lichtsterkte in den microscoop zoo lang, totdat men gemakkelijk de omtrekken der cellen in de over- gebleven helft van het veld op wit papier kan teekenen. Hierna schuift men het papier op zij, zondat het beeld van het papier uitsluitend op het bedekte deel van het gezichtsveld-beeld valt, en dus de rand van het papier samenvalt met de middellijn, die het bedekte en het onbedekte gezichtsveld vaneen Scheidt. Men kan dan onmiddellijk de helderheid van de afzonderlijke beelden van het vrije gezichtsveld en van dat van het papier vergelijken, en het blijkt dan steeds, dat het gezichtsveld veel donkerder, en dus @ veel kleiner is dan w'. Aan den anderen kant mag ook de lichtsterkte van het tee- kenvlak met betrekking tot die van het veld niet al te groot zijn, want dan zou het voorwerp (d + a) niet sterk genoeg bij het vrije veld (w + @/) afsteken, ja zelfs a’ zou zoo groot kunnen zijn met betrekking tot @, dat het verschil tusschen ow + @! en d + o’ geheel onmerkbaar bleef. Het voorwerpje zou dan onzichtbaar zijn geworden 4), 1) Een ieder zal wel hebben opgemerkt dat het bij al onze zintuigen, wanneer een prikkel wordt verhoogd, afhankelijk is van de betrekke- lijke waarde van den oorspronkelijken prikkel en de versterking er van, of wij van deze laatste iets zullen bemerken. Is de versterking in ver- houding tot den oorspronkelijken prikkel te gering, dan wordt zij door dezen »overstemd”’, zooals wij met een beeld, meer in het bijzonder aan een onzer zinswaarnemingen ontleend, kunnen zeggen. Op zich zelf zou die versterking dan echter zeer goed waarneembaar kunnen zijn. Zoo hooren wij ’snachts door de groote stilte, die over het algemeen heerscht, geluiden, die overdag voor ons verloren gaan; de sterrenhemel, die wij ’s nachts helder zien flikkeren, is overdag geheel onzichtbaar voor ons, schoon er geen twijfel is, of de sterren overdag evenveel licht tot ons zenden als ’snachts. Hierop berust ook het gebruik van witte gazen gordijnen voor de ruiten, om de waarnemingen van onbescheiden blikken 122 Bij het gebruik van sterke vergrootingen, in het bijzon- der bij het teekenen van détails in donkere preparaten of preparatendeelen, doet aldus het heldere teekenveld, ook bij volle lichtsterkte in den microscoop, het preparaat of bepaalde deelen er van onzichtbaar worden. In dergelijke gevallen moet men dus de lichtintensiteit van het teekenvlak verminderen kunnen. Aan den oorspronkelijken vorm van de camera lucida van Abbe was een inrichting hiervoor niet voorhanden, zoodat men zich met schaduwwerpende boeken of dergelijke moest behelpen; zulke onpractische hulpmiddelen maken echter het gebruik eener camera, en vooral het snelle gebruik er van moeielijk. Ik stelde daarom den Heer Zeiss voor, aan de camera een paar rookglaasjes van verschillende tint toe te voe- gen, welke op den weg, dien de lichtstralen van het papier tot het spiegelvlak S (fig. 1) nemen, zouden moeten geplaatst. kunnen worden. De Heer Zeiss heeft deze rookglaasjes op zeer practische wijze aan de camera aangebracht, en levert ‚deze sedert, naar ik meen, steeds van die rookglazen voorzien af. Kr zij hier echter nog eens op gewezen, dat men niet noodeloos van de rookglaasjes gebruik moet maken; hoe hel- derder men het veld laat, des te gemakkelijker zal men de tegen te gaan, De lichtstralen, die uit het vertrek, tusschen de openin- gen van het gaas door, naar buiten gaan, zouden op zich zelf wel vol- doende. zijn, om een buitenstaand persoon het beeld van het vertrek te doen zien, doch men ontvangt dan tevens over dat lichtzwakke beeld heen, het zeer lichtrijke beeld van het sterk reflecteerende gordijn, het- welk het inwendige van het vertrek geheel onzichtbaar doet zijn. Volgens E. H. Weber en G. Th. Fechner bestaat er bij alle zins- waarnemingen een merkwaardige betrekking tusschen de waarneming en den door deze veroorzaakten prikkel, welke luidt: De hoeveelheid, waarmede de sterkte van een prikkel moet toenemen, om een versterking van de waarneming ten gevolge te hebben, staat tot de sterkte van den oorspron- kelijk voorhanden prikkel in een constante verhouding. Bij verschillende zinswaarnemingen is evenwel het verhoudingsgetal niet hetzelfde. Voor het waarnemen van druk is het bijv. %,; bij 3 gram moet 1 gram, bij 3 kilo 1 kilo worden gevoegd, om een verschil in de door die gewichten teweeggebrachte drukking te voelen. 123 potloodpunt zien; slechts wanneer het heldere papier het pre- paraat of een na te teekenen deel onzichtbaar of ondui- delijk maakt, moet men tot de rookglazen zijn toevlucht nemen. Men zal het wellicht bevreemdend vinden, dat zoo dikwijls om de teekenpunt gemakkelijk en scherp te zien, de licht- intensiteit van het veld zoo sterk, soms zeer merkbaar ten koste van de scherpte van het beeld, verminderd moet worden. Allicht zal men vragen, waarom moet dan die teekenstift zoo overwegend sterk: bij het gezichtsveld afsteken. De verklaring van dit feit, die door het hierna volgende nog duidelijker zal worden, ligt naar mijn overtuiging ten deele hierin, dat, naar- mate de teekenstift sterker bij het veld afsteekt, des te ge- makkelijker de accommodatie-toestand behouden blijft, die ver- eischt wordt, om het potlood scherp te zien. Men zal hier wellicht tegenwerpen, dat die zelfde dienst bewezen zou wor- den door een scherp zichtbaar zijn van het microscopische veld, en dat het dus althans nooit noodig zou wezen, de scherpte van de teekenstift ten koste van die van het voorwerp te ver- hoogen. Dit is echter wel het geval. De verklaring hier- van is deze, dat men zijn accommodatie zeer veel kan veran- deren, en toch het microscopische voorwerp onveranderd blijven zien, wat hierdoor wordt veroorzaakt, dat de vergrooting van een systeem in de richting van de as zooveel sterker is dan loodrecht er op. Wanneer voorwerp en beeld in hetzelfde me- dium optreden, is de vergrooting evenwijdig aan de optische as (de dieptevergrooting) gelijk aan het kwadraat van de ver- grooting in de richting loodrecht er op. Bij zeer sterke ver- grootingen is daardoor de diepte van het voorwerp, die bij één instelling van den microscoop door middel van accommodatie van het oog kan worden overzien, bijna nul; het beeld van een uiterst dun laagje in het preparaat wordt dan ten ge- volge van de oververgrooting volgens de as, in die richting zóó uitgestrekt, dat het ’t geheele accommodatiegebied van het oog opvult. Wanneer dat oog, bijv. bij een accommodatie voor 124 90 cM. afstand, een bepaald beeld waarneemt, zal het dij ac- commodatie voor 30 en 40 cM. volkomen hetzelfde zien, want de beide lagen in het voorwerp, waarvoor het oog in beide gevallen juist was ingesteld, liggen slechts op onmerkbaar kleinen afstand van elkaar, zoodat geen verschil in het beeld wordt waargenomen. Toen wij boven den gang nagingen, welke de lichtstralen bij het gebruik der camera van Abbe nemen, hebben wij een- voudigheidshalve ondersteld, dat het in den microscoop ziende oog voor een betrekkelijk kleinen afstand was ingesteld; dat oog moest dus, wanneer het normaal was, accommodeeren, of anders moest het bijziende zijn. Wie echter aan het micros- copiseeren gewend is, laat zijn accommodatie geheel, of nage- noeg geheel varen. Voor een normaal oog, dat dus in den toestand van niet accommodatie voor oneindigen afstand is ingesteld, zou zich dan het virtueele beeld, dat het in den microscoop beziet, op zeer grooten afstand moeten bevinden; wilde men onder deze omstandigheden teekenen, dan zou ook het teekenvlak op een daaraan beantwoordenden, zeer groo- ten afstand gelegen moeten zijn. Deze zaak geeft den sleu- tel tot het feit, dat zoovele personen bij het teekenen met de camera moeielijkheden ondervinden. Wanneer zij dit werktuig beginnen te gebruiken, zien zij veelal de teekenstift niet scherp; zijn zij door oefening zoo ver gekomen, dat dit wel het geval is, dan verliezen ze haar bij aanhoudend teekenen toch weer gemakkelijk uit het oog, en het blijft meestal een vermoeiende zaak zich lang onafgebroken van dit werktuig te bedienen; sommigen wennen ook nooit aan het gebruik er van. De oorzaak van dit alles is, afgezien van een gebrekkige rege- ling der lichtsterkten, dat zij bij het gebruik der camera het papier betrekkelijk dicht bij zich moeten plaatsen, en dat dus het waarnemende oog moet accommodeeren. Het schijnt nu wellicht onwaarschijnlijk, dat in dit geval de accommodatie moeielijkheden zou opleveren, terwijl wij hiervan in het dage- 125 lijksch leven niets bemerken. Men vergete echter niet, dat wij alsdan met twee oogen zien. Wanneer wij iets nauw- keurig willen zien, dan moet het beeld zich juist bevinden op een ongeveer in het centrum gelegen plek van het netvlies, de zoog. gele vlek. Willen dus voor beide oogen de beelden van een dichtbij gelegen voorwerp op de gele vlek ontworpen worden, dan moeten de gezichtslijnen (door het centrum der gele vlek gaande richtingsstralen) convergeeren. Bij verschil- lende afstanden van het waargenomen voorwerp behooren dus verschillende graden van convergentie der oogen. Nu krijgt men bij een bepaalden graad van convergentie van zelf een zoodanigen graad van accommodatie, dat het beeld op het net- vlies van het voorwerp, waarheen de gezichtslijnen convergeeren, scherp zal wezen. De accommodatie wordt dus door de voor het scherp zien noodzakelijke convergentie ingeleid en onder- steund. Die steun voor de accommodatie valt evenwel weg bij het monoculaire zien, en in het bijzonder bij het zien door den microscoop, waarbij wij uit gewoonte neiging hebben onze accommodatie te laten rusten. Uit deze beschouwingen kan terstond het hulpmiddel worden afgeleid, waardoor aan het bovenstaande gebrek der camera’s kan worden te gemoet gekomen. Wanneer men emmetroop is (alsdan worden evenwijdige lichtstralen door het accommodatievrije oog op het netvlies tot vereeniging gebracht), behoeft men slechts ergens op den weg, dien de lichtstralen van het papier tot het oog nemen, een lens te plaatsen, waarvan de brandpuntsafstand gelijk is aan de lengte van den weg, die de lichtstralen van het papier tot die lens voert. De van de teekenstift komende lichtkegels worden dan in evenwijdige bundels omgezet, en het oog ziet, ofschoon het zijn accommodatie laat rusten, de teekenstift vol- komen scherp. Is men ametroop, dus myoop (bijziende) of hypermetroop (oververziende), dan moet een lens worden aange- bracht, welke de van het papier komende lichtkegels, na hun uittreden uit de lens, op een vlak doet gericht zijn, dat op . 126 den grootsten afstand van duidelijk zien 1) van het betreffende oog is gelegen. Keeren we tot goed verstand hiervan nog eens tot de in fig. 2 op wat kleiner schaal in hoofdzaken teruggegeven fig. 1 terug. Stellen we eerst, dat het waarnemende oog myoop is, met een grootsten afstand van duidelijk zien = K'e4. De lens L'(L) ?) zal nu moeten zorgen, dat de lichtkegels van v3w 3 komende, na hun uittreden uit de lens, op een in c4 zich be- vindend vlak gericht zijn. Voor de lens L’(L) zullen dus cz en c4 geconjugeerde punten zijn. Dit geval is in het rechtsche gedeelte der figuur in teekening gebracht. Is het waarnemende oog hypermetroop, dan is het oog van dien aard, dat bij niet accommodatie evenwijdige lichtstralen zich achter het netvlies zouden vereenigen, en dat ze dus reeds een zekeren graad van convergentie moeten hebben, wil op het netvlies een beeld ontstaan. Stellen we, dat voor een bepaald hypermetroop oog de lichtstralen, willen ze bij niet accommo- datie in het netvlies worden geconcentreerd, op een in c, ge- legen vlak gericht moeten zijn, dan moeten dus weer de uit de lens tredende, van v2w3 afkomstige kegels naar een in ¢, gelegen vlak convergeeren. Alsdan zouden voor de lens L/ de punten cz en cs geconjugeerd wezen. Tusschen den hoofdbrandpuntsafstand (f) van een lens, tus- schen de afstanden / van een lichtpunt, en b van het daaraan beantwoordende beeldpunt tot die lens, bestaat de bekende betrekking, uitgedrukt door de vergelijking 1 1 1 AET ie 1) Dat is die afstand, waarop het oog scherp ziet, wanneer het zijn accommodatie laat rusten. 2) BEenvoudshalve is in fig. 2 bij den stralengang afgezien van de reflexie door de spiegels. Deze zou echter, evenals in fig. i, aan de be- trekkelijke ligging der lichtstralen niets veranderen, doch alleen de bun- dels een gebroken verloop geven. Ook hier is dus weer klo, = ko + 00,, terwijl verder ook k/t/ = ko + ot. 127 waarin b met tegengesteld teeken moet worden geschreven, als het beeldpunt aan den zelfden kant van de lens valt als het lichtpunt. Stellen wij ons nu een myoop oog, waarvan ck’ de groot- ste afstand van duidelijk zien is, en noemen wij dien afstand r, zij 1 de lichtweg van af de in cz geplaatste teekenstift tot L/, en 1, de weg, die de lichtstralen van de lens tot het oog moe- ten afleggen. dan kunnen wij de lens, die bij L moet worden geplaatst, opdat ec4 aan c3 geconjugeerd zij, vinden, door in bovenstaande formule vooreerst b negatief te nemen, daar zoo- wel licht- als beeldpunt zich aan dezelfde zijde der lens be- vinden, en door er dan verder de voor dit geval aangenomen waarden in te substitueeren. L blijft 7, b wordt r —1,, zoodat we krijgen: 4 i 1 Ur—l EE waarbij f den brandpuntsafstand der gewenschte lens voorstelt. Is echter het oog hypermetroop, en wel in dien graad, dat de lichtstralen naar een in cs achter het oog gelegen punt moeten convergeeren, wil bij niet accommodatie een beeld op het netvlies er van ontstaan, dan blijft _ 1 weer 1, doch 6 wordt + -+- U, wanneer we csk/ fr noemen; na sub- stitutie in bovenstaande formule komt er dus: 1 1 ee L(x + 11) eo a Tt Is men dus emmetroop, dan moet de brandpuntsafstand van de aan te wenden lens gelijk zijn aan den afstand van de lens tot het papier. Is men ametroop, dan moet men eerst zijn grootsten afstand van duidelijk zien bepalen, of zich dien door zijn oogarts laten aangeven; bovenstaande formules zullen dan den brandpuntsafstand van het vereischte glas doen kennen. Het zal bij de meeste camera’s niet moeilijk zijn een dergelijke lens aan te brengen. 128 Wanneer men het bijzonder opgeeft, kan men de camera van Abbe van een voor een lens bestemd hulsel voorzien bij den heer Zeiss bekomen. De heer Zeiss heeft die »Lin- senfassung” dicht bij de rookglazen aangebracht, zoodanig dat het lensje er in kan worden geschoven, of desverkiezende er uit kan worden verwijderd. Als lens gebruikt men zeer geschikt een brilleglas, dat men door een brillenmaker op de grootte van het hulsel laat snijden. Drukt men den brandpuntsafstand, dien het glas hebben moet, in meters uit, dan geeft de omgekeerde waarde van dit getal het vereischte brilleglas in zoogenaamde dioptrieën aan. Is bijv. de vereischte brandpuntsafstand 40 cM., dan behoeft men een brilleglas van 2,5 diopirieën. Wil men het vereischte brilleglas. volgens de oude nummers (duimsysteem) bestellen, dan heeft men slechts in aanmerking te nemen: 1°. dat naar dit systeem de brilleglazen aangegeven worden door een breuk, waarvan de teller 1 is, en waarvan de noemer den brandpuntsafstand in duimen uitdrukt, 2°. dat 1 Parijsche duim = 0.0271 Meter. Wanneer de omgekeerde brandpuntsafstand niet juist met een der in den handel voorkomende brilleglas-nummers over- eenstemt, dan zal het er ’t dichtst bijkomende voldoende zijn. 1 Ligt de waarde van afk ongeveer even ver van twee num- mers af, dan kieze men steeds het zwakkere glas, wanneer het een positief, het sterkere, wanneer het een negatief glas is (algemeen uitgedrukt, men kieze het minder positieve glas, want een sterkere concave lens is een minder positief glas, dan een minder concave). Dit wordt hierdoor vereischt, dat, wanneer een lens te zwak is, men het er aan ontbrekende door een weinig accommodatie kan aanvullen, is deze echter te sterk positief, dan is in ons oog geen corrigens meer voor- handen. Men behoeft overigens bij het bepalen van de ver- moedelijk benoodigde lens niet al te angstvallig te zijn, want de in den handel voorkomende brilleglazen hebben natuurlijk 129 slechts bij benadering den brandpuntsafstand, dien zij volgens hun nummer hebben moeten. Ten slotte moet ook steeds de praktijk de toetssteen wezen voor de vraag, of het glas aan de bedoeling zal beantwoorden. Slechts zorge men vooraf zoo veel mogelijk, dat men geen te sterke lens krijgt; een kleine accommodatie-inspanning schaadt niet, wordt veelal gemakke- lijk verkregen, en kan zelfs het teekenen verlichten. Een opmerking nog zal wellicht niet overbodig wezen. De mensch is, zooals overbekend is, in hooge raate een slaaf „van de gewoonte. — Wanneer men begint te microscopiseeren, valt het zeer moeielijk wegens de omkeering van het beeld, en dus ook van bewegingen van het objectglas, dit laatste juist en zeker te voeren. Is men evenwel eenmaal hieraan gewend, en werkt men dan eens met een prepareer-loupe, die het beeld recht laat, dan is het moeielijk het objectglas aldus te bewe- gen, zooals wij het anders in het dagelijksche leven ieder oogenblik doen. De omkeering der bewegingen was voor ons onbewust aan de bezigheid van microscopiseeren verbonden geworden. — Zoo gaat het ook met de accommodatie. In den beginne is het microscopiseeren zeer vermoeiend; waarschijn- lijk voor een niet gering deel ten gevolge van vrij sterke ac- commodatie-inspanning 1). Spoedig evenwel leert men de 1) Daar men weet, dat datgene wat men waarneemt, dichtbij is gelegen, schijnt men, wanneer men pas begint te microscopiseeren, het niet over zich te kunnen verkrijgen, zijn oog aldus in testellen, als men gewend is te doen bij het bezien van een in de verte gelegen voorwerp. Vandaar ook dat beginners, als ze met het eene oog microscopiseeren, het andere niet open kunnen houden. Ten gevolge der accommodatie wordt dan in dit oog een min of meer scherp beeld van de tafel op het netvlies ontworpen; in de voorstelling van den waarnemer wordt dit beeld over het microscopische beeld gesuperperponeerd, en kan voor de waarneming van dit laatste zeer hinderlijk zijn. Laat men ech- ter zijn accommodatie varen, dan is het beeld van de tafel (en van den voet van den microscoop) zoo diffuus, dat men er niets bepaalds aan ziet, dat men er dus gemakkelijk van abstraheert, en het dus eenvoudig niet meer ziet. Wanneer iemand, die aan microscopiseeren gewend is en daarbij zijn accommo datie laat rusten, wil zien, hoe lastig het bij het microscopiseeren is, om ook in het oog, dat niet in den tubus ziet, een scherp beeld te ontvangen, dan heeft hij slechts de volgende eenvoudige proef te nemen Hij plaatse zijn microscoop op- 9 130 accommodatie gedurende het microscopiseeren ontspannen. Is men hiermede klaar gekomen, en wil men met de camera werken, dan kost de nu wel vereischte accommodatie opnieuw moeite. Is men dan eindelijk ook hieraan gewend, en brengt men ten slotte aan de camera een inrichting aan, welke toe- staat, doch ook eischt, dat men de vermoeiende accommodatie laat rusten, dan gebeurt het, dat men zich ook hiermede in den aanvang weder niet vereenigen kan. Men leert dit alles echter spoedig. Slechts moet men niet te snel het door de berekening gevonden glas voor te sterk houden, zooals dit bijv. door een verkeerd bepaalden grootsten afstand van duidelijk zien het geval zou kunnen zijn. Toch zijn er personen, die er zich nooit aan kunnen wennen bij het microscopiseeren of bij het teekenen met de camera hun accommodatie geheel te laten rusten. Bij dezulken zal het echter de moeite wel loonen eenvoudig empirisch te bepalen, wat het meest convexe of minst concave glas is, dat ze bij hun camera om gemakkelijk te teekenen gebruiken moeten 4). Ik voor mij werd tot het een vlak, dat een scherp zichtbaar beeld kan leveren, bijv. een vel wit, be- schreven papier. Kijkt hij nu bijv. met zijn rechteroog bij niet accommodatie in den tubus, dan zal hij dat, daar ’t opengehouden linker oog slechts een dif- fuus beeld ontvangt, toch goed kunnen waarnemen; doch houdt hij nu voor het linker oog (dat wij hier emmetroop onderstellen) een lens, waarvan de brandpuntsafstand ongeveer gelijk is aan den afstand van het linker oog tot het papier, dan wordt ook het beeld van het linker oog scherp, en wordt ter- stond het microscopische beeld onduidelijk. Met het oog hierop is het ook rationeel, dat bij den arbeid de microscoop ge- plaatst is op een donker tafelvlak, en dat niet alleen de voorwerptafel, maar het geheele onderste deel van den microscoop (zooals bij statief no. I van Zeiss) zwart zij. 1) Hypermetropen, die reeds om in de verte te zien een deel hunner ac- commodatie moeten in werking stellen, kunnen zelden of nooit, vooral als hun anomalie eenigszins sterk is, hun geheele accommodatie laten varen, zelfs al houdt men hun lenzen voor, die hun alleen bij niet accommodatie het zien moge- lijk maken. Een deel der hypermetropie openbaart zich daarom slechts op deze wijze, en is, zooals men zegt, »manifest”. Het latente gedeelte der hyperme- tropie kan men slechts bij kunstmatige verlamming der accommodatie door atropine leeren kennen, Voor de camera lucida zal men dus ook bij hyperme- tropie op zijn hoogst slechts met bet manifeste deel rekening hebben te houden. Aan het bepalen daarvan zijn echter veelal groote moeielijkheden verbonden, 2 131 gebruik van een, mijn accommodatie geheel of grootendeels buiten werking stellende, lens gebracht, doordien ik voor eenigen tijd een eenigszins uitvoerige, fijne teekening had te vervaardigen, waarbij ik de potloodpunt voortdurend zeer scherp moest zien. Dit spande mij zoo in, dat ik op een middel: bedacht was, mij de zaak gemakkelijker te maken. Nu ik dit eenmaal gevonden en aangewend heb, geeft het mij zooveel verlichting, dat ik het nauwelijks meer zou kunnen ontberen. Mochten ook anderen, die moeielijkheden hebben bij het gebruik hunner camera, uit bovenstaande opmerkingen nut kunnen trekken! om de eenvoudige reden, dat een bepaalde persoon zich in dit opzicht lang niet altijd gelijk blijft, en bijv. bi het onderzoek eerst een bepaalden graad van manifeste hypermetropie zou doen onderstellen, in een volgend oogenblik een veel sterkeren, en eindelijk weer een zwakkeren: hypermetropen weten veelal niet, om zoo te zeggen, hoe zij het met hun oogen hebben; wanneer zij het eene oogenblik goed zien, is dit in het volgende, onder dezelfde omstan- digheden, niet meer het geval (vgl. Donders, die Anomalien der Refrac- tion und Accommodation des Auges, pag. 198 en vv.) Toch is bij hyperme- tropie veel verlichting van een lens bij de camera te verwachten. Wanneer het onderzoek der oogen een eerste aanduiding omtrent het vereischte glas ge- geven heeft, zal de ondervinding doen weten, welke lens op den duur de meeste baat geeft. 3e Bijlage tot de 36ste Vergadering der Nederl. Bot. Vereeniging, 27 Januari 1883. TWEEDE LIJST NIEUWE INDIGENEN, DIE NA DE UITGAVE VAN DE EERSTE LIJST IN 1876 (zie: Nederlandsch Kruidkundig Archief 2e Serie, 2e Deel, pag. 196) IN NEDERLAND ONTDEKT ZIJN 1). Ranunculaceae. Helleborus foetidus L. In het bosch van het Huis te Bronkhorst aan den IJsel, 24 Sept. 1878. H. J. Kok Ankersmit (1878) Cruciferae. Cardamine pratensis L, flor. plenis. Aan de voorzijde van het Hazepatersveld bij Haar- Jem, Mei 1877; Mej. D. Winkler. Bij Apeldoorn; H. J. Kok Ankersmit. (1880) 1) Deze lijst is, evenals de vorige, opgemaakt uit de Jaarverslagen van de Voorzitters onzer Vereeniging, Dr. C. A, J. A. Oudemans [1877, 1878 en 1880] en Dr. W. F. BR. Suringar [1882], geplaatst in het Nederl. Kruidk. Archief 2e Serie, Deel III en IV, De jaartallen () achter de groeiplaatsen, ver- wijzen naar de Jaarvergadering, waarin de nieuwe indigena besproken is. April 1885. Th. H. A. J. Abeleven. 133 Cardamine amaro-pratentis. Op grasland aan de boerderij ’t Woud, liggende om het terrein van het voormalig Beekbergerwoud, Mei 1880; H. J. Kok Ankersmit. Rivierdijk bij Zwijn- drecht; Dr. J. G. Boerlage. (1880) Sisymbrium Loeselii L. Bij Deventer; L. J. van der Veen. (1880) Sisymbrium Columnae L, Bij Deventer; L. J. van der Veen. (1880) Subularia aquatica L. Tusschen Lunteren en Ede, Aug. 1881; Dr. M. W. Beyerinck. (1882) Sileneae. Silene dichotoma Ehrh. Bij Deventer; L. J. van der Veen. (1880) Alsineae. Sagina subulata Wimm. Op de heide bij Bussum; Dr. Hugo de Vries. (1878) Malvaceae. Malva borealis Wallmann. Bij Utrecht, 1878; A. J. de Bruijn. Bij den Haag, 1882; A. J. de Bruijn. (1878, 1882) Terebinthaceae. Rhus Toxicodendron L. In het bosch van Leiduin; F.W. van Eeden. (1880) Papilionaceae. Trigonella ornithopodioides D.C. Te Bergen, bij Alkmaar; Dr. Hugo de Vries. (1878) 134 Orobus tuberosus L. B. tenuifolius Koch. Langs eikenhakhout bij Hoenderloo; Dr. C. M. van der Sande Lacoste. Bij Apeldoorn; H. J. Kok An- kersmit. (1877) Pomaceae. Pirus arbutifolia L. var. erythrocarpa Asa Gray. In duinvalleien tusschen Domburg en Oostkapelle; A. Walraven en D. Lako. (1878) Crataegus Oxyacantha-monogyna. Bij den Haag; A. J. de Bruijn. (1880) Umbelliferae. Ammi majus L. Op bouwland te Nieuw- en St. Joosland; A. Wal- raven en D. Lako. (1878) Aethusa Cynapium L. form. elata. Langs den IJsel te Deventer; H. J. Kok Anker- smit. (1880) Compositae. Senecio sylvaticus L. var. denticulatus. — Bij Apeldoorn; H. J. Kok Ankersmit. (1877) Aster brumalis Nees. Weiburg bij Harderwijk; R. Bondam. Langs sloo- ten in het wilde gedeelte van de buitenplaats »de Cloese” bij Lochem; F. W. van Eeden. Langs de grift te Apeldoorn; H. J. Kok Ankersmit. (1877) Centaurea diffusa Lam. (Centaurea tricha- cantha Verslag 1878). Te Dommelen, op een hennepveld, Aug. 1874; Dr. C. M. van der Sande Lacoste. Aan het pothoofd te Deventer, 1877; H. J. Kok Anke r- smit. (1878, 1882) 135 Centaurea montana L. Overvloedig in een bosch te Diepenheim; L.J. van der Veen. (1880) Cirsium oleraceum Scop. (Bij Leiden; Dozy en Molkenboer. Bi Goes; R. B. van den Bosch. Prod. pag. 126). Aan een sloot- kant achter de Hoven, te Leeuwarden; J.J. Bruinsma. (1882) Barkhausia taraxacifolia D.C. Bij Utrecht; Dornseiffen. Dordrecht; van Hoven. Te Goes, Havendijk en het Zand; R. B. van den Bosch. (1882) Boragineae. Lithospermum apulum Vahl. Stationsterrein te Deventer, 16 Juli 1879. H. J. Kok 8 Ankersmit. (1880) Solaneae. Solanum nigrum L. fruct. ochroleucis. Spoordijk bij Oosterbeek; H. J. Kok Ankersmit. (1880) Scopolina carniolica Jacq. Boschje op de buitenplaats Sparenwoud, verwilderd ; F. W. van Eeden. (1880) Verbasceae. Verbascum sinuatum L. Klaverland te Apeldoorn; H.J. Kok Ankersmit. (1880) Antirrhineae. Linaria minor Desf. var. praetermissa Delastre. Als opslag tusschen Daucus Carota te Apeldoorn; H.J. Kok Ankersmit. (1882) 136 Labiatae. Ajugareptans JL. coroll. rosea. Teuge bij Apeldoorn; H.J. Kok Ankersmit. (1880) Scutellaria Columnae Willd. B Gressonii Ten. Onder kreupelhout in de nabijheid van Zomerzorg bij Haarlem; Dr. C. T. Burger en F. W. van Eeden. (1882) Lentibularieae. Utricularia neglecta Lehm. (Zie 1e lijst van nieuwe indigenen, Nederl. kruidk. Archief, 2 Ser. 2e Dl, pag. 208). In slooten bij het fort te Apeldoorn; H. J. Kok Ankersmit. (1877) Primulaceae. Anagallis arvensis L. coroll. carnea. Op kleigrond te Voorst; H. J. Kok Ankersmit. j (1877) Polygoneae. Rumex domesticus Hartmann. Achter den tuin der pastorie op Vlieland; Dr.C. M.van der Sande Lacoste. (1882. Bijdr. de Bruijn). Euphorbiaceae. Euphorbia Gerardiana Jacq. form. longibracteata. Op bouwlanden te Ewijk, bij Nijmegen, Aug. 1849; Th. H. A. J. Abeleven. (1882) Euphorbia segetalis L. In Gelderland; Dr. F. Dozy. (1882) Orchideae. Goodyera repens R. Brown. In het bosch van Leuveren bij Harderwijk, Aug. 1880 en 1881; R. Bondam. (1882) 137 Liliaceae. ~Phalangium Liliago Schreb. (Anthericum Liliago L.) Op de vlakke heide tusschen het Aardhuis en Meer- veld in de gemeente Apeldoorn; J. B. Hugen- holtz. (1882) Cyperaceae. Carex ericetorum Poll. Kootwijkerveen, bij het station Asselt, Mei 1877; H. J. Kok Ankersmit. (1882) Carex ampullacea Good. (Carex rostrata With) forma latifolia. Slooten, bij het fort te Apeldoorn, Mei 1880; H. J. Kok Ankersmit. (1880) Gramineae. mepmuows filiformis Trin. Op vele plaatsen in Zeeland; A. Walraven (1877) Agrostis stolonifera L. var. prorepens. Meyer. Zeeduinen achter Overveen; F. W.van Eeden. (1880) Lycopodiaceae. Lycopodium complanatum I. a. anceps Waltr. Onder hakhout te Hoenderloo, 18 Aug. 1880; C. A. J. A. Oudemans en H. J. Kok Ankersmit. (1882) [Lycopodium complanatum L. b. Chamaecy parissus A. Braun. = Lycopodium Cha- maecyparissus Prod.| Filices. Polypodium Dryopteris L. Beekbergerwoud; Wttewaal. 138 (Trifolium filiforme L., tusschen Domburg en Oost- Kapelle op grasvelden door den Heer J. C. Frede-. riks gevonden (Verslag 1878, pag. 220), is, uit zaaiproeven door den Heer Kok Ankersmit ge- nomen, gebleken te zijn een verarmde vorm van Trifolium minus Relh. [Verslag 1882, pag. 27]). Aes i eater Krudk. Archief Ser. 2. IV. IPL it, HW.B.& MWB. del. P W.M.T. impr. A.W. sculps. TRE, r / rudk. Archief Ser. 2. W.sculps. oe Gedrukt bij H. re te Nijmegen. el VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN EDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING . Dr. W.F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS te EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. 4e DEEL. — 2e Stuk. Met een plaat. ER En NIJMEGEN, Be ee RE EE ME, 1884. EDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE SERIE. 4e Deel. 2° Stuk. Met een plaat. LONG Ee O MUD Verslag van de zeven en dertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Sittard den ere RAS Oe she Bia Oe ecg die suds Ry. (ey a RA ee Ts Verslag van de acht en dertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam den 24 Januari 1884. : aes : Over normale wortelknoppen door Dr. M. W. Beyerinck Over een eigenaardige structuur van het plasma in paratracheaal parenchym door Dr. E. Giltay sy Ueber den Weizenbastard Triticum mo- nococcum ? X Triticum dicoc eumgo von Dr. M. W. Beyerinck . Pag. 139 160 162 187 189 heen Paar SOA AR sve pe fe at we Nee tenet ae Gr VAN DE ZEVEN EN DERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. xr ix Y Gehouden te Sittard den 27 Juli 1883. NEW YOE Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en bibliothecaris), H. J. Kok Ankersmit, A. J. de Bruyn, F. W. van Eeden, Dr. E. Giltay, L. J. van der Harst, J. D. Kobus, D. Lako, G. A. F. Molengraaff, Dr. C. M. van der Sande Lacoste en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering wordt des namiddags te 2 ure door den Voor- zitter geopend, waarna de notulen van de 36ste Vergadering, op den 27 Januari 1883, te Amsterdam gehouden, worden ge- lezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis, dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering zijn ingekomen van de Heeren: K. Bisschop van Tuinen, Dr. Hd. J. Cal- koen Az. Dr. C. A. J. A. Oudemans en Dr. H. M. de Wit Hamer; 10 RK Dee 140 dat de Vereeniging door overlijden het verlies te betreuren heeft van het honorair lid, den Heer Joh. Commelijn Jun., te Heemstede, en dat de in de 35ste vergadering benoemde leden zich deze keuze hebben laten welgevallen, zoodat het aantal leden thans is als volgt: GEWONE LEDEN: Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872) ; Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; N. J. A. Bakker, te Apeldoorn (1878) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Wageningen (1874) ; Dr. J. F. van Bemmelen, te Utrecht (1881) ; Dr. P. de Boer, te Groningen (1872) ; Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875) ; J. J. Bruinsma, te Leeuwarden (4871) ; A. J. de Bruijn, te ’s Gravenhage (1845) ; Mr. L. H. Buse, te Renkum (1845); Dr. H, J. Calkoen Az., te Enkhuizen (1878) ; Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); Dr. J. Everwijn, te Noordwijk (1847) ; Dr. E. Giltay, te Leiden (1880) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881) ; Dr. H. van Hall, te Paterwolde (1856) ; L. J. van der Harst, te Utrecht (1875); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875) ; T. T. Hinxt, te Leeuwarden (1871) ; Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878) ; J. D. Kobus, te Wageningen (1882) ; Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846) ; D. Lako, te Zwolle (1878) ; Dr. J. F. A. Mellink, te Bergen op Zoom (4878) ; 141 G. A. F. Molengraaff, te Utrecht (1881); Dr. J. W. Moll, te Utrecht (1877) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871) ; Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeek (1846) ; J. M. Ruijs, te (1878); Dr. C. M. van der Sande Lacoste, te Amsterdam (4845) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W.G. Top Jz. te Kampen (1846) ; Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873) ; K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); L. J. van der Veen, te Deventer (4880) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853) ; Dr. H. Boursse Wiis, te Leiden (1845) ; Dr. H. M. de Wit Hamer, te Delft (1871). HONORAIRE LEDEN: Mr. R. T. Bijleveld, te ’s Gravenhage (1875) ; Mr. J. Bieruma Oosting, te Oranjestein bij Heerenveen (1881) ; Dr. M. Brants, te Wildenborch bij Lochem (1881) ; C. A. A. Dudok de Wit, te Amsterdam (1877) ; Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881); G. Fontein, te Apeldoorn (1830) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (4880) ; Mr. J. Kneppelhout, te Oosterbeek (1864) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880) ; C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877) ; Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881); Mr. J. H. Schober, te Putten [Gelderland] (1882); Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de Beele, te Arnhem (1880) ; 142 Jonkhr. Mr. G. F. van Tets, te Haarlem (1878) ; Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875) ; O. W. Baron van Wassenaar van Catwijck, te ’s Gravenhage (4875); J. A. Willink Wszn., te Amsterdam (1871) ; J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880) ; J. R. Wüste, te Velsen (1881). DONATEURS. Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851); Dr. H. Baillon, te Parijs (1881); Dr. A. de Bary, te Straatsburg (4871) ; Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871) ; Dr. Alph. de Candolle, te Genéve (1871) ; Dr. F. Crépin, te Brussel (1871) ; Dr. Asa Gray, te Cambridge [Massach. Ver. St. v. N. Amerika] (1851); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872) ; Dr. C. T. Kützing, te Nordhausen (1850) ; J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; H. Vandenborn, te St. Trond (4873) ; E. Wenck, te Zeist (1847). Uit de volgens artt. 5, 9 en 12 der Statuten opgemaakte lijst van Candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging, worden met algemeene stemmen benoemd: tot gewoon lid: de Heer Dr. A. J. C. Snijders, Leeraar aan de Hoogere Burgerschooi te Zutfen ; a or 143 tot honorair lid: de Heer C. W. R. Scholten, te Am- sterdam, en tot correspondeerende leden : de Heer Dr. H. Ernst, Hoogleeraar te Caracas ; » Dr. M. Gandoger, Hoogleeraar te Lyon en » L. Pierre, Directeur van den Plantentuin te Sainon, in Cochinchina, thans te Leiden. Volgens art. 15 der statuten, wordt door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, het volgende verslag uitgebracht MRSE: De planten, waarover ditmaal verslag moet worden gegeven, zijn deels reeds vertoond op de vorige zomervergadering, deels vermeld op de wintervergadering, deels na afloop van deze in- gezonden. In de eerste plaats verdient vermeld te worden het belang- rijk geschenk van den Heer J. J. Kerbert, bestaande in het herbarium van wijlen zijnen vader den HeerC. Ker bert Jz, den medewerker van Molkenboer voor de Flora Le i- densis. Moge dit voorbeeld, om aldus de documenten voor het onderzoek van onze flora, in het Herbarium van onze Ver- eeniging eene blijvende plaats te verleenen, ruime navolging vinden! De Heer Calkoen zond volgens belofte, exemplaren in van Galinsoga parviflora Cav, afkomstig uit een tuin bui- ten de Haarlemmerpoort te Amsterdam, en dus het bewijs le- verende, dat deze, uit Peru in Europa verspreide en bij ons sedert 1864 bij Harderwijk op aardappelland waargenomen plant, niet tot die plaats is beperkt gebleven. Daar de tuin vroeger tot het terrein van de Hollandsche spoorwegmaatschappij be- hoorde, is waarschijnlijk aan een verspreiding door dit ver- voermiddel te denken. Van de planten, door den Heer van Eeden op de zomer- vergadering van het vorig jaar vertoond en daarna voor het 144 Herbarium ingezonden, werd Scutellaria Columnae All. reeds in het vorig verslag behandeld, naar exemplaren dierzelfde soort, gelijktijdig door den Heer Burger op de groeiplaats bij Zomerzorg ontdekt. Omtrent de monstrueuse afwijking, by Barbarea stricta Andersz. te Vogelzang waargenomen, kon aan de gedroogde exemplaren worden ge- constateerd, dat zij eene phyllodie was van den stamper, ver- gezeld van vergroening der bloembladen. Onder het vruchtbe- ginsel heeft zich de as verlengd, zoodat de twee, in gewone blaadjes veranderde, vruchtbladen zich op eene tamelijke hoogte boven de kransen der overige bloemdeelen bevinden. Tusschen deze is nog een eindknopje, soms een weinig uitgegroeid. Het is dus dezelfde monstruositeit, ofschoon minder sterk ontwikkeld, als die welke door mij in dienzelfden tijd by Sisymbrium Alliaria waargenomen en ook op de vergadering vertoond werd. Evenals in laatstgenoemd geval, schijnt ook in het door den Heer van Eeden waargenomene, de vorming van de takken met monstrueuse bloemen het gevolg geweest te zijn van eene hervatting van den groei, nadat de normale bloemen hare vruchten reeds grootendeels hadden gevormd, wat dus op eene gelijktijdige oorzaak, waarschijnlijk in de weersgesteldheid ge- legen, wijst. Echter zijn aan het exemplaar van Barbarea stricta geen aan den top doorgegroeide vruchttakken, maar enkel monstrueuse zijtakken te zien, terwijl beide bij S. alliaria voorkwamen. Onder een weder eenigszins anderen vorm kwam in denzelfden zomer in den Leidschen Hortus een doorgroeting voor bij Barbarea vulgaris; daar was het alleen een terminale doorgroeiing van de bloemtakken, na de ontwikkeling der vruchten, en wel tot verlengsels van meer dan een meter lang, die op allerhande wijze om de plant nederhingen. De de- formatie bestond hier vooreerst uit het optreden der bracteae, anders bij de Cruciferen niet ontwikkeld, in den vorm van ge- wone blaadjes, het vergroend zijn der bloembladen, en geheelen of gedeeltelijken abortus der meeldraden en stampers. Hoogerop waren de bloemen geheel in bladrosetten, met een tamelijk 145 groot getal blaadjes veranderd. In al deze gevallen dus terug- gang van de fructificatiedeelen tot den vegetatieven vorm, maar in de beide eerste bij voorkeur een sterke ontwikkeling in het centrum en den stamper, in het laatste daarentegen in de peri- pherische organen, met onderdrukking der meer naar binnen geplaatste deelen. Aan dit onderwerp bezig zijnde, kan ik tevens inzage geven van eene teekening, mij tot dat doel dezer dagen door den Heer Posthum us toegezonden, voorstellende een monstrueuse Ranunculus repens, metgevulde bloemen en docrgroeiing der bloemas. Dit zijn gewone zaken en bij Ranunkels niet zeldzaam. Het is echter altijd van belang dergelijke gevallen waar te nemen; wenschelijk is, de voorwerpen daarop betrek- kelijk niet alleen gedroogd of in teekening, maar ook op spi- ritus in te zenden, ten einde over alle bijzonderheden die zij aanbieden, met juistheid te kunnen oordeelen. Van de planten, door den Heer Groll op Texel en Vlieland waargenomen, werden door dezen ingezonden: van het eerste eiland Gnaphalium dioicumL.; Endymion nutans Dum.,en Narcissus poeticus L. Van het tweede: Br y- onia dioica en Pyrola minor L., die alle om de groei- plaats vermelding verdienen. Voorts werd een door denzelfden, op Thalictrum sylvaticum Koch, verzamelde fungus door den Heer Oudemans als Urocystis sorospo- roides Koern, zijnde een nieuwe indigena, bestemd. De Heer Abele ven stond een fraai exemplaar van Or o- banche Rapum Thuill. op de voedsterplant (Saro tham- nus vulgaris) bevestigd, voor het herbarium af. Van de planten, uit de omstreken van Apeldoorn en elders, door den Heer Kok Ankersmit medegedeeld, en reeds in de vorige zomervergadering vertoond, valt thans nog het vol- gende te vermelden. __ De Ranunculus met verarmde bloemen van Utrecht met twijfelachtige soortsbestemming ingezonden, is ook werkelijk niet compleet genoeg, om de soort met zekerheid te bepalen, 146 terwijl de monstrueuse toestand der bloemdeelen daartoe ook het zijne toebrengt. De kelkbladen zijn min of meer bladach- tig, en de bloembladen en meeldraden, ofschoon niet altijd ge- heel ontbrekende, zeer gebrekkig vertegenwoordigd. Diervilla trifida Much. =D. canadensis Wilid., een Amerikaansche sierheester, uit de bosschen van den Uilen- pas verzameld, levert een geval van verwilderden aanplant op, evenals bij dat van Clethra alnifolia JL. in het bosch te Twikkel, in den Prodromus vermeld. Viola tricolor L. var.agrestis (Jordan), op moesgrond te Apeldoorn. Deze vorm behoort tot de talrijke vormen van Viola tricolor var. arvensis (V. arvensis Murray) waar- van de afzonderlijke kennis aan de uitvoerige studien van Jo r- dan (Observations sur plusieurs plantes nou- velles, rares ou critiques de la France1846 etc.) verschuldigd is. Zij onderscheidt zich door de groote blad- achtige sterk gekartelde middellob der steunblaadjes, den lood- recht uitstaanden vertakten stengel, tamelijk korte stengelleden (korter dan de bladen), uitstaande bloemstelen, elliptische, bijna tweemaal langere dan dikke zaaddoos. V. ruralis J. verschilt hiervan alleen door het dicht bij de bloem geplaatst zijn der bracteolae, zoodat Clavaud, inzijne Flore de la Gironde 1882, laatstgenoemde tot V. agrestis J. heeft teruggebracht. Ook in ons vaderland komen afwijkende vormen van V. arvensis voor, waarop het niet van belang ontbloot is te letten. De onderhavige vorm, o. a, agrestis, is van Nijmegen, in iets minder forsche exemplaren, in het Herb. der Vereen. aanwezig. Wanneer de leden het materieel wilden com- pleteeren door toezending van deze kleinbloemige Viola’s uit den omtrek hunner woonplaats, stel ik mij voor, later hierop terug te komen en een overzicht van de in ons vaderland voor- komende vormen te geven. Rhinanthus Alectorolophus Poll. (= Alecto- rolophus hirsutus All.) op roggevelden bij Hohenheim onder Apeldoorn. Ofschoon reeds van andere groeiplaatsen in 147 ons vaderland bekend, verdient zij niet met stilzwijgen te worden voorbijgegaan. De soort (of varieteit): B hirsutus F. Schultz onderscheidt zich van R. maior alleen door den behaarden kelk. Maar niettegenstaande dit kleine morphologische verschil, is er een tamelijk groot onderscheid in standplaats en geografi- sche verspreiding, waarop reeds Crépin in zijne Belgische flora, speciaal opmerkzaam heeft gemaakt. Zij komt nl. niet zoo noordelijk voor als R. maior, maar is beperkt tot Zuid- en Midden-Europa; bovendien groeit zij zoowel in Duitschland als in Belgie alleen op zaadakkers, niet op weilanden, of in ’t algemeen tusschen gras, zoo als de andere vormen van dit ge- slacht. Het zal van belang zijn, hare levensgeschiedenis en ver- spreiding verder na te gaan. Potentilla canescens Besser. In weinige exemplaren op een klaverveld midden in de heide te Klarenbeek onder Voorst, het vorige jaar ook door den Heer Lako te Ruurloo aangetroffen. Deze soort gelijkt zeer op P. recta L. maar onderscheidt zich daarvan door de meer kroeze, wollige, niet loodrecht en stijf afstaande beharing. Tusschen de lange haren komt ook hier een ondergrond van zeer korte voor; deze zijn echter eveneens zacht en kroes, niet stijf, en ook niet met klierhaarties vermengd. Zoowel Koch, die deze Potentilla’s niet alleen in zijne Synopsis maar ookin St ür m, Deutschlands Flora, bewerkte, als de auteurs der Fransche Flora, beschouwen P. canescens Sesser als synoniem met P. inclinata Vill., en gebruiken daarom dezen laatsten naam. Daar echter Garcke in zijne flora van Duitschland p. 130, uitdrukkelijk mededeelt, dat deze synonymie op eene dwaling berust en de Silesische en Fransche plant niet identiek zijn, is het beter den naam P. canescens Besser, waartoe in elk geval ons voorwerp behoort, te behouden. Wat het voorkomen in ons vaderland betreft, is wel het waarschijnlijkst, dat deze plant moet worden beschouwd als een lotgenoot van de reeks van andere soorten, die, hetzij met zaaizaad of op eene andere wijze in de laatste jaren uit het oosten van Midden-Europa naar 148 ons vaderland zijn overgebracht, en waarvan het wenschelijk is na te gaan of zij er stand houden en zich verder verspreiden. Dit zijden Heeren Kok Ankersmit en Lako aanbevolen, alsmede het aanvullen van de tegenwoordige inzending door complete exemplaren, zoo mogelijk met rijpe vruchten. Verbascum Blattaria hybrida. Opslag onder het plantsoen van Marokko bij Apeldoorn, Juli 1882. Ik heb hier- voor een eenigszins algemeene benaming gekozen, omdat het wel zeker is, dat deze hybride Verbascum BlattariaL. tot een der ouders heeft, maar het mij twijfelachtig voorkomt, of niet eer V. phlomoides L. dan V. thapsiforme Schrad. als de andere der ouders moet worden beschouwd, en wel wegens het lang afloopende van den stempel, het niet ver- mengd zijn der paarse wol op de helmdraden met gele draden, en vooral het afloopen der bladen met een ronden, niet wig- vormigen voet, voor zoover dit laatste ten minste uit het niet zeer gave exemplaar kan worden opgemaakt. Interessant is, dat in elk geval het gevonden exemplaar nader staat tot den vorm van V. Blattaria, dan tot hetzij V. phlomoides of V. thapsiforme, en ook nader dan een van de beide door auteurs van de Fransche Flora tusschen deze soorten beschrevene hybriden. Behalve het voorkomen van vertakte haren bij de korte klierhaartjes op de bloemspil en den kelk en van eenige vertakte haren op de bladen, het een weinig afloopen van deze en het afloopend zijn van den stempel op den spatelvormigen stijl, komt de plant met den stamvorm van V. Blattaria overeen. In de slanke tros staan de bloemen meest alle één voor één, niet in bundels; van ongelijkheid der bloemstelen die op dezelfde hoogte staan, kan dus hier niet of nauwelijks sprake zijn; zij zijn on- geveer gelijk aan de lengte van den kelk, dus wat korter dan gewoonlijk bij V. Blattaria wordt waargenomen. Eindelijk zij aangestipt, dat de niet benoemde Eriopho- rum was E. vaginatum, een vorm met lange bladen, die ook van elders in ons vaderland, b.v. van Hoogeveen, is inge- zameld; dat de naam: Cerastium semidecandrum 149 var. glutinosum, moet zijn var.: glandulosum, en dat de Hr. Kok Ankersmit nog inzond exemplaren van Carex elongata L., langs het kanaal te Apeldoorn ver- zameld. 5 De Heer Bondam zond uit de omstreken van Harderwijk een elftal soorten, tot completeering van vroegere inzendingen. Hiervan verdienen bijzondere vermelding: Kaeleria cristata P., volgens de opmerking van den Heer Bondam zeldzaam om Harderwijk voorkomende. Farsetia incana, A. Brown, in het Herbarium alleen nog aanwezig van Bergen-op-Zoom, den IJseldijk bij Deventer en den Ooijschen waard bij Nijmegen, maar in Juli 1880 nu ook, hoewel sporadisch, aan het bruggenhoofd te Harderwijk waar- genomen. Lepidium Draba L,, in het Herbarium alleen vertegen- woordigd van de eerste vindplaats te Amsterdam, thans ook aan den dijk te Harderwijk, Anthriscus vulgaris, Persoon, Harderwijk (zeld- zaam) en Anthoxanthum Puelii Lecog en Lamotte, in 1870 op de excursie na de jaarvergadering bij Almelo ontdekt, thans eveneens op roggeakkers bij Harderwijk. De Heer van der Sande Lacoste zond eenige planten uit Limburg, vooral varens, in fraaie exemplaren, deels van nieuwe groeiplaatsen in deze provincie: Galium sylvestre Poll, van Gulpen en Wylre aanwezig, thans van beschaduwden grond te Cadier, met de opmerking, dat de soort ook voorkomt op den berg bij Meerssen. Cystopteris fragilis, Bernh., Asplenium trichomanes L., Asplenium Filix femina Bernh., van tufkrijt te Geulhem bij Meerssen, de eenigste toen bekende groeiplaats in Z.-Limburg. Asplenium Adianthum nigrum L., vroeger te Putte bij Schinnen en aan den St. Pietersberg bij Slavante 150 verzameld, thans ook te Kelmont bij Beek en op beschaduwde löss-wallen te Terhagen bij Elsloo. Aspidium aculeatum Döll, van dezelfde in de laatste plaats genoemde lokaliteit (vroeger te Epen en Bissen). Scolopendrium officinarum Sw., (Uit Limburg in het geheel nog niet in het Herbarium vertegenwoordigd) van diezelfde wallen en ook aan de steenen wanden van open waterputten te Sibbe bij Valkenburg en St. Geerten waarge- nomen. Eindelijk: Solorina saccata Ach., op kalkrotsen te Cadier (ook bij Valkenburg en op den St. Pietersberg). De Conservator herbarii en bibliothecaris, Dr. J. G. Boerlage, brengt, volgens Art. 22 der Statuten, het volgende verslag uit over het jaar 1882/83: M. H. Gedurende het genootschapsjaar 1882—1883 heeft het Her- barium eene belangrijke vermeerdering gekregen door het Her- barium van C. Kerbert Jz., den bewerker van de Flora Lei- densis. Dit Herbarium, een geschenk van den Heer J.J. Kerbert, zoon van den schrijver, is grootendeels gerangschikt volgens de Flora Belgi Septentrionalis van van Hall, ten minste met de cijfers van die Flora gemerkt en dus gemakkelijk weder in die volgorde te brengen. Het inschikken in het Stamherba- rium heeft nog niet plaats gehad door de ongesteldheid van den assistent. De collectie, schoon niet geheel vrij van insecten, ziet er goed uit en heeft vooral met het oog op de Flora Lei- densis van Kerbert en Molkenboer groote waarde voor onze vereeniging. Behalve deze verzameling ontving ik voor het Herbarium twee planten van den Heer A beleven, eenige planten van de Noordzee-eilanden, verzameld door den Heer Groll, eene verzameling planten van den Heer Ankersm nt eenige planten uit Limburg, gevonden door den Heer van der Sande Lacoste, eenige planten uit Kampen, van den 151 Heer Bondam en eene plant door den Heer Calkoen op de wintervergadering medegebracht. Prof. Oudemans had de goedheid den Fungus op Thalictrum sylvaticum te determineeren door den Heer Groll op de vorige zomerver- gadering ons getoond. Het bleek te zijn Urocystis sor o- sporoides Koern, eene nieuwe indigene. Zoowel Herbarium als Bibliotheek werden nu en dan door de leden geraadpleegd. De bibliotheek ontving evenals vorige jaren talrijke geschen- ken, die in een hierbij gevoegde lijst vermeld zijn. Door cor- respondentie met buitenlandsche genootschappen werden enkele incomplete tijdschriften aangevuld terwijl met andere een ruiling begonnen werd. Het binden en innaaien werd voortgezet. De Catalogus werd voltooid en is reeds door de zorg van den Se- cretaris in druk verschenen. In een met wit doorschoten exem- plaar worden thans de nieuwe aanwinsten voor de Bibliotheek genoteerd. Deze aanwinsten met hetgeen nog ongebonden in de Bibliotheek voorhanden is, maken het wenschelijk dat de ten vorigen jare uitgetrokken post voor het onderhoud der boeken ook thans weer wordt vastgesteld. Lijst der Boekwerken, Tijdschriften enz. voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen van Juli 1882 tot Juli 1883. Van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, 2e Serie, Deel IV, Stuk I. Catalogus der Bibliotheek 1883. Statuten der Vereeniging 1882. Lijst van nieuwe indigenen die na het in het licht ver- schijnen van den Prodromus Florae Batavae Vol. I in Nederland ontdekt zijn, 1876. (Overdr. uit Kruidkundig Archief, 2e Serie, Deel I, pag. 196.) Tweede lijst van nieuwe indigenen die na de uitgave van de eerste lijst in 1876 in Nederland ontdekt zijn, 1883. (Overdr. uit Kruidkundig Archief, 2e Serie, Deel IV, pag. 132.) van van van van van van van van van 152 het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: Archief. Vroegere en latere mededeelingen, 5® Deel, 2° Stuk, 1881, Catalogus der Bibliotheek, 2e Druk, 4e Stuk, 1882. de Hollandsche Maatschappy der Weten- schappen te Haarlem: Archives Neerlandaises T. XVII, N°. 3—5, T. XVIII, NO, 4. de Koninklijke Natuurkundige Vereeni- ging te Batavia: Boekwerken ter tafel gebracht in de vergaderingen der Directie gedurende het jaar 1852 (Januari—Juni.) ‘sLands Plantentuin te Buitenzorg: Annales. Vol. III 2e Partie 1883. Verslag omtrent den staat van ’s Lands Plantentuin ge- durende 1881. sRyks Landbouwschool te Wageningen: Catalogus van de Bibliotheek, 1877. Eerste Vervolg op den Catalogus der Bibliotheek, 1882. den Heer W. F. R. Suringar: Stasiastie. Monstruosité de Cypripedium venustum Wall. Sur les espèces du genre Rafflesia. Overdrukken (van Compte-Rendu du Congrès d’Alger, 1881.) den Heer C. A. J. A. Oudemans: ‘Bijdrage tot de Flora Mycologica van Nederland IX. (Overdr. uit de» Versl. en Mededeel. der Kon. Acad. v. Wetensch. Afdeeling Natuurk 2e Reeks, Deel XVIII). den Heer E. Giltay: Het Collenchym. Acad. Proefschrift, 1882. Ueber die Abbe’sche Camera lucida und eine im Allgemei- nen an Cameras anzubringende Verbesserung. (Separat Abdr. aus Bot. Centr. Blatt, Bd. XII, No. 12). Ueber eine eigenthtimliche Form des Stereoms bei gewissen Farnen. (Separat Abdr. aus Bot. Zeit, 1882, No. 41). den Heer H. J. Calkoen: van van van van van van van 153 De Uredineae en Ustilagineae (Roest- en Brandzwammen) van Nederland. 1883. den Heer J. G. Boerlage: Jaarboekje der Nederl. Maatsch. van Tuinbouw en Plan- tenkunde voor het jaar 1882. Vilmorin-Andrieux. Revue des Nouveautés Horticoles et Agricoles, 5ième Année 1862, 6ième Livraison. Link, Jahresbericht über die Arbeiten für physiologischen Botanik in den Jahren 1840—1841. Congres International de Botanique et d'Horticulture, réuni a Amsterdam en Avril 1865. the Royal Society of Edinburgh: Sessions. 1879—1881. het Natuurwetenschappelijk Genootschap te Gent: Natura. Maandschr. voor Natuurwetenschappen, 1° Jaarg., 1883. Aflev. I. Afl. VL. Bijvoegsel. den Heer J. Mac Leod: La structure des Trachées et la circulation peritrachéenne. Recherches sur la structure et le développement de l'Ap- pareil Reproducteur des Teleostéens. Het nut der natuurlijke wetenschappen en hunne plaats in het onderwijs. temp loemen kringe te Antwerpen: Tijdschrift. Deel III, No. 4, April 1883. Wasocieté Royale de Botanique de Bel- gique: Bulletin. Tome vingt-et-unieme, 1883. la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes. Vol. XXXV, 4° Serie, T. v, 1881. van la Société @Etude des Sciences naturelles de Beziers: Bulletin. Compte Rendu des Séances. Extrait des Procès- Verbaux, 3ième Année, 1880. van la Société Nationale des Sciences natu- van van van van van van van van van 154 relles et mathématiques de Cherbourg: Mémoires. T. XXIII, Troisième Serie. T. III, 1881. Catalogue de la Bibliothèque, 1884. den Heer Le Jolis: Note sur le Myosotis sparsiflora de la Flore de Nor- mandie. la Société Francaise de Botanique: Revue de Botanique. Bulletin mensuel T. I, 1882—1883. la Société de Botanique de Copemhague: Botanisk Tidskrift. Serie II, Vol. 1—4. Serie III, Vol. [. Vol. II, Cah. 2. Volume XII, Cah. 4. Vol. XIII, Cah. 1—2. Meddelelser fra de Botaniske Forening i Kjobenhavn, No. 4, Sept. 1882. Sallskap pro Flora et Fauna Fennica: Notiser ur Sällskapets Forhandlinger. Ättönde Haftet, Ny Serie. Femte Häftet, 1882. die PhysikalischOeconomische Gesellschaft zu Königsberg: Schriften. Jahrg. 23, 1882. die Schlesische Gesellschaft für Vater- amides Caunlstnaine: 59% Jahresbericht, 1881. der Naturwissenschaftliche Verein zu Hamburg: Abhandlungen aus dem Gebiete der Naturwissenschaften. Band VII, Abth. 2, 1883. der Naturwissenschaftliche Verein zu Bir emmen: Abhandlungen. Bd. VII, Heft 3. die Oberhessische Gesellschaftfür Natur- und Heilkunde: 21° Bericht für 1881, Giessen 1882. Statuten der Gesellschaft, 1883. Hoffmann, Phaenologische Beobachtungen aus Mitte] Eu- ropa. (Separat Abdr. aus d. XXII Ber. der Gesellschaft.) van van van van van van van van van van van 155 der Naturhistorische Verein der preuss. Rheinlande und Westphalens: Verhandlungen. Jahrg. 39, 1° Halfte, 1882. Westhoff. Die Kafer Westphalens. Suppl., 2 Jahrg. 38. die Naturforschende Gesellschaft zu Halle: Bericht über die Sitzungen 1881. der Botanische Verein für Thüringen »Ir- muse hij a:”’ Abhandlungen, Heft I—II, 1882. Irmischia. Botanische Monatschrift No. 5—7, 12. Jahrg. II, 1882. die Gewerbeschule zu Bistritz: 7ter-gter Jahresbericht 1881 — 1882. la Société Botanique du Grand-Duché de Luxembourg: Recueil des Mémoires et des Travaux publiés par la So- ciété No, 6—8, 1880 — 1882. die Schweizerische Naturforschende Ge- sieldschaft.: 44te' Jahresversammlung. Aarau, Aug. 1881. Jahresber. 1880 — 1881. den Heer A. Kanitz: Magyar Növenytani Lapok. Szerkeszitti és Kiadja Känitz Agost. Eufolyam II—III, V—VI. Kolosvart 1878—1882. Plantae Romaniae Pars I—III. the United States Congress: Ben Perley Poore. Congressional Directory complied for the use of Congress. Second Edition corrected to Febr. 1. 1882. the Smithsonian Institution: Report of the Board of Regents for 1880. List of foreign Correspondents corrected to Jan. 1882. the Department of Agriculture (U. 8) Annual Reports for the years 1879—-1880. the Treasury Department (U. S,) 41 156 Annual Report of the Controller of the Currency. van the Academy of Natural Science of Phila- delphia: Proceedings 1801. Jan.—Dec. Door den Secretaris-Penningmeester, Th. H. A.J. Abe leven, wordt volgens art. 17 der Statuten, Rekening en Verantwoor- . ding gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigings- jaar 1882/83. Die rekening wordt goedgekeurd en hij deswege ontlast. Door den Secretaris Th. H. A. J. Abele ven worden ter tafel gebracht exemplaren van Platanthera bifolia Rich, Farsetia in cana Br. en Diplotaxis vimi- nea De. van nieuwe groeiplaatsen om Nijmegen, benevens Pinguicula vulgaris L. gevonden op veenachtigen grond tusschen Berg en Dal en Groesbeek in Mei 1883, een mieuwe voor de Flora van Nijmegen. De Heer H. J. Kok Ankersmit deelt mede, dat door hem Phalangium Liliago Schreb. ook gevonden is in de heide op den Hoogenheuvel tusschen het Soerensche bosch en Elspeet en bracht verder ter tafel: Echinospermum Lappula Lehm., Cannabis sativa L. var. pilosa, Lepidium ruderale L, Sisymbriumpannoni- cum Jacq, Hordeum Secalinum Schreb., Bromus squarrosus L. en Bromus tectorum L. allen als opslag in graanakkers langs het kanaal te Apeldoorn, in dit jaar aangetroffen. De HeerD. Lako brengttertafel: Anacamptis pyra- midalis Rich, Sturmia Loeselii Rchb, Pyrola rotundifolia L., Carex Pseudocyperus L., Bo- trychium Lunaria Sw, Eriophorum angusti- folium Roth, Hippuris vulgaris L., en Polygo- num amphibiumL. yar.natans, allen gevonden in de duin- 157 valleien op Schouwen en niet opgegeven in de lijst van A. Walra- ven, Ned. Kr. Archief, 2e Serie, 3e deel, pag. 108 v.v.; Er y- thraea litoralis Fr, Filago minima Tr. en Carex arenaria L., in de duinen op Schouwen, Lepigonum medium Fr, op zilte gronden op Schouwen, Scirpus setaceus L., op vochtig vroon bij de Oranjezon op Walche- ren en Schoberia maritima C. A. M., in stijve recht opgaande exemplaren in de Vesten te Vlissingen, allen insgelijks nog niet in bovengenoemde lijst opgenomen. Verder gaf hij nog ter inzage: Erythraea Centaurium P., in de dui- nen bij Schouwen, Glyceria maritima M. en K., met moederkoorn, op Walcheren, eene Euphorbia op bouwland te Serooskerke en Oost-Kapelle, Genista tinctoria L,, bij de Berkumerbrug te Zwolleen Fritillaria Meleagris L., op weilanden in ’t Groot Weezenland te Zwolle ingezameld. De Heer J. D. Kobus vertoonde aan de leden: Sis y m- brium Loeselii L., en S. pannonicum Jacg., Ec h i- nospermum Lappula Lehm., Stachys annua L., Delphinium Consolida L., in twee vormen, met lange en korte sporen, Galeopsis Ladanum L., Silene di- chotoma Ehrt., en Farsetia incana Br, allen bij het Pothoofd te Deventer ingezameld, benevens de zeldzame ge- doornde varieteit van Ononis repens L., door hem nog al veel te Wageningen gevonden. De Heer Kok Ankersmit deelde nog mede, dat de door hem in de lijst der Apeldoornsche planten (Ned. Kr. Archief, ge deel, pag. 194) opgenomen Atropa Belladonna L., moet gebracht worden tot Scopolia carniolica Jacq. en dat Diervilla trifida door hem in de bosschen van ’t Groote zand, gemeente Twelloo, op de grens van Apeldoorn is gevonden. De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste deelde 158 mede, dat door hem den 11 Augustus 1882, aan löss-wallen te Terhagen bij Elsloo (Limburg) vruchtdragende exemplaren van Lunularia vulgaris Mich., ingezameld zijn. Deze vondst is zeer belangrijk, omdat in de zuidelijke streken van ons va- derland wel Lunularia met vrouwelijke bloemen, maar tot heden toe nog geen fructificeerende gevonden waren. De Heer F. W. van Eeden doet eenige mededeelingen van planten in de omstreken van Haarlem waargenomen, en zegt verder, dat een woekerzwam, in dezen zomer, te Haarlem de oorzaak van het verdorren der bladen van de iepeboomen is geweest. Die zwam is op de takjes en wel op de uiterste geledingen van het vorige jaar te zien als kleine gezwellen, die meestal spleetvormig opengebarsten zijn. Volgens Prof. C. A. J. A. Oudemans is het eene Discella, voor zooverre zijn onderzoek reikte, nog niet beschreven. Zij zetelt met hare conidién tusschen de lagen van het kurk, doch de myce- lium-hyphae dringen dieper door en reiken tot het cambium. Het hout schijnt er niet door getroffen te worden. De Heer Dr. E. Giltay geeft een eerste bijdrage over ana- tomische verhoudingen in verband met klimatologische omstan- digheden bij onze flora. Na eerst de klimatologische omstan- digheden te hebben aangestipt, die veranderingen in den bouw der gewassen teweegbrengen, gaat hij in het kort na, hoe in het algemeen de morphologie en de anatomie van het blad met den physiologisch belangrijksten klimatischen factor, den vochtigheidstoestand, in verschillende klimatische zone’s wisselt. Zich meer in het bijzonder tot onze flora wendend wijst hij er op, hoe die in het algemeen wel tot het noordelijk woud- gebied behoort, doch vestigt hij er tevens de aandacht op, hoe plaatselijk, ten gevolge van drogen ondergrond, en vooral bij de duinflora aan zuidelijke hellingen ten gevolge van sterke insolatie, sommige klimatische factoren veel meer worden ge- wijzigd, dan men gewoonlijk meent, hetgeen hij met een sterk 159 sprekend voorbeeld nader toelicht. In verband hiermede vertoont ook de flora dier plaatsen, algemeen, zeer eigenaardige aan- knoopingspunten aan de flora’s van typisch droge klimaten, waarop het, naar des sprekers meening, alleszins de moeite waardig was de aandacht te vestigen, aangezien die aanknoo- pingspunten veel te weinig in aantal, te weinig algemeen, en van te weinig ingrijpenden aard werden geacht. Tot toetsing van het gezegde wordt daarna de bouw van een deel der strandduinplanten besproken, terwijl spreker voor een latere vergadering het vervolg toezegt. De Heer Kok Ankersmit vermeldt nog, dat hij bij zaai- lingen van Dictamnus Fraxinella Pers. had waar- genomen,” dat zij ’t eerste jaar roode en ’t tweede jaar witte bloemen voortbrachten. Als plaats voor de volgende zomervergadering wordt Leiden aangewezen en tevens aan het Bestuur opgedragen om alsdan het plan tot het houden eener excursie naar een der Noordzee- eilanden ter tafel te brengen. Nadat besloten was, om op Za- terdag, Zondag en Maandag (28, 29 en 30 Juli) botanische ex- eursien tusschen Sittard en de omstreken van Maastricht te houden, wordt de Vergadering door den Voorzitter gesloten. NAMENS DE VEREENIGING, de Secretaris, Th. H. A. J. ABELEVEN. VERD LAG VAN DE ACHT EN DERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Amsterdam den 26 Januari 1884. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en bibliothecaris), Dr. M. W. Beijerinck, F. W. van Eeden, Dr. E. Giltay, H. W. Groll, G. A. F. Molengraaff, Dra) C2 OM. wan) diem San dienares tien Dr, meron Vries en Dr. J. Hi van t Hof. Van den Secretaris Th. H. A. J. Abeleven, is bericht ontvangen, dat hij wegens familieomstandigheden verhinderd is de vergadering bij te wonen. De Heeren Dr.J.C. Costerus en Dr. N. W.P. Rauwenhoff hebben eveneens van hun ver- hindering kennis gegeven. Op voorstel van den Voorzitter wordt de Heer Giltay met het houden der notulen belast. De wetenschappelijke bijdragen werden geopend door den Heer Beyyerinck met een uitvoerige en door vele voorwer- pen in natura en teekeningen toegelichte verhandeling over normale wortelknoppen (Zie 1° Bijlage tot deze vergadering). Vervolgens biedt de Heer Giltay voor de bibliotheek een afdruk aan van zijn opstel in de Archives Néerlandaises over de waarde van de haemotoxyline als specifiek reagens op onverhoute en onverkurkte cellulose wanden en doet daarna eene mededeeling over een eigenaardige structuur in para- wy vink 161 tracheaal parenchym, die hij met mikroskopische pre- paraten en eenige teekeningen nader toelicht. (Zie 2° Bijlage tot deze vergadering). Ten slotte verkrijgt weder de Heer Beijerinck het woord om mededeeling te doen van een merkwaardigen bastaard tus- schen Triticum monococcum en Triticum dicoc- cum. De bastaard was steriel en deed den spreker tot een minderen graad van verwantschap tusschen beide koornsoorten besluiten dan hieromtrent vermoed werd. (Zie 3e Bijlage tot deze vergadering). De wetenschappelijke mededeelingen hiermede afgeloopen zijnde, wordt voor de eerstvolgende wintervergadering Am- sterdam weder als plaats der bijeenkomst aangewezen. De Heer Giltay legt daarop aan de vergadering de vraag voor, in hoeverre op een volgende wintervergadering van hem een bijdrage gewenscht zou zijn »over gevallen waarin het mi- kroskopisch beeld niet met de in werkelijkheid voorhanden structuur in overeenstemming is.” Spreker meent die vraag aan de Vergadering te moeten doen, vooreerst, daar zijn voordracht zeker een uur vereischt, en verder, daar hij niet weet, in hoeverre dit onderwerp van eenigszins meer theoretischen aard op den weg der Botanische Vereeniging ligt. De Vergadering verklaart tegen die voordracht geen bezwaar te hebben. Op voorstel van Prof. Hugo de Vries wordt ten slotte besloten de leden uit te noodigen, zooveel mogelijk den Secre- taris van te voren in kennis te stellen van de onderwerpen hunner wetenschappelijke bijdragen, opdat deze er dan in den oproepings-brief melding van kunne maken. Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter de Ver- gadering. NAMENS DE VEREENIGING, De Waarnemende Secretaris, E. GILTAY. le Bijlage tot de 38e vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 26 Januari 1884. OVER NORMALE WORTELKNOPPEN DOOR Dr. M. W. BEIJERINCK. *) Onder normale wortelknoppen, moeten, — in tegenstelling van de callusknoppen, welke veelvuldig aan deelstukken van wortels optreden, — die knoppen verstaan worden, welke gedurende den normalen groei bij sommige soorten van planten geheel onaf- hankelijk van verwondingen aan de wortels worden gevormd. By Populus alba en bj Geranium sanguineum heb ik wortelkneppen gevonden, die tusschen deze beide uiter- sten in zekeren zin als overgangsgeval kunnen beschouwd wor- den. Bij beiden ontstaan de knoppen namelijk uit callus, maar dit callus is een product van de normale ontwikkeling der plant. By Populus alba vormt het zich uit het parenchymatische weefsel van de secundaire schors rondom de aanhechtingspun- ten der zijwortels; bi Geranium sanguineum °) door metamorphose van sommige, in het parenchym van de secun- daire schors des moederwortels verborgen gebleven rustende zijwortels. De laatstgenoemde wijze van het ontstaan van late- raal callus met knoppen, uit rustende wortelbeginsels, kan ook bij sommige oudere wortels van Solanum Dulcamara worden waargenomen, hoezeer bij deze plant de meeste wortel- 1) In de volgende regels wensch ik een beknopt overzicht te geven van de resultaten van een uitvoerig onderzoek over de wortelknoppen, dat hier ter plaatse niet in zijn geheel kan verschijnen. 2) Men zie ook Bot. Zeit. 1874, pag. 545. FN, 163 knoppen op andere wijze, namelijk uit de basis van zijwortels, worden gevormd. Ook bij twee verschillende variëteiten van Brassica ole- racea heb ik enkele individuen, onder een groot aantal nor- maal blijvende exemplaren, wortelknoppen zien voortbrengen, die uit lateraal callus ontsprongen, en wel bij planten, welke na uitgetrokken te zijn op zoodanige wijze omgekeerd werden geplant, dat zich het meerendeel van de bladen onder en het meerendeel der wortels boven den grond bevond. Behalve deze callusknoppen vond ik bij de roode kool jonge wortelbeginsels (zijwortels van den tweeden rang) onder het callus verscholen, die zich langzamerhand rood kleurden en tegelijker tijd in knoppen schenen te veranderen (de spitsen van de echte wortels mijner planten bleven zelfs in het licht kleurloos, knoppen daarentegen werden steeds reeds zeer vroeg- tijdig rood). Daar ik beneden zal aantoonen, dat deze merk- waardige vorm van metamorphose bij het ontstaan van wortel- knoppen in andere gevallen werkelijk den hoofdrol speelt, zoo- als bi Rumex Acetosella zonder twijfel, en waarschijn- lijk eveneens by Hippophaë rhamnoides en by vele andere planten bij welke de wortelknoppen zich op volkomen overeenkomstige wijze als de zijwortels ontwikkelen, komt het mij belangrijk voor hier ter plaatse alle bekende planten op te geven, waarbij reeds vroeger een directe verandering van een wortelspits in een blad- of bloemknop is waargenomen. Wat de Vaatcryptogamen betreft, is mij dienaangaan- de het. volgende bekend. Sachs 4) schijnt den overgang van wortelvegetatiepunten, in knoppen by de varen Platycerium Willingkii te hebben waargenomen, hij treedt echter niet in nadere bijzon- derheden, Bij Ophioglossum vulgatum berust de vermeerde- ring der plant langs vegetatieven weg uitsluitend op de vorming van wortelknoppen. Deze staan schijnbaar zijdelings op de wor- 1) Vorlesungen über Pflanzenphysiologie, pag. 29, 1882, 164 tels 1) maar zij zijn in werkelijkheid door de metamorphose van het wortelvegetatiepunt gevormd, en de schijnbaar zijdeling- sche stand is daarvan het gevolg, dat de eerste wortel welke uit de basis van den knop komt, snel groeit, zich juist in het verlengde van den moederwortel plaatst en van dezen weldra in geen enkel opzicht is te onderscheiden ; het is dus, als of er aan het uiteinde van den wortel een embryo ontstaat. Bij nauwkeurig onderzoek kan men de ware verhouding aan een klein weefselringetje herkennen, dat zich aan den voet van den nieuwgevormden wortel bevindt, en dat ontstaat door dat een dun schorslaagje van de knopbasis by de ontwikkeling van den eersten wortel doorboord en ter zijde gedrongen wordt. Dit laagje is echter niet meer dan een paar cellen dik. Van Tieghem heeft dit het eerste beschreven en ik heb zijn op- gaven volkomen bevestigd gevonden. Volgens dezen schrijver kunnen de Ophioglossumwortels ook nog echte laterale knop- pen voortbrengen 2), maar daarvan heb ik niets waargenomen. Pfeffer ontdekte 3), dat de nog met de plant verbonden worteldragers van Selaginella laevigata, S. Marten- siien S.inaequalifolia onder sommige omstandigheden tot takjes konden uitgroeien. Hij bevond dat het afsnijden van de beide vorktakken boven de punten, waar de stengels zich door dichotomie verdeelen, het uitgroeien van de aldaar aan- wezige rustende worteldragers tot bebladerde takken bevordert. Ik zelf heb gezien, dat bij het stekken van Selaginella Martensii, S. denticulata enS. Galeottiana*) de onder den grond aanwezige worteldragers tot wortelvorming aan- 1) G. Holle, Ueber Bau und Entwickelung der Vegetationsorgane der Ophioglosseén. Bot. Zeit. 1875, Taf. 3, Fig. 10. 2) Recherches sur la symétrie de structure des plantes vasculaire Ann. d. se. nat. Bot. 1872, pag. 114. In zijn Traité de botanique spreekt van Tieghem slechts van één soort van knoppen bij Ophioglossum. 3) Die Entwicklung des Keimes der Gattung Selaginella, Hanstein’s bot. Abh. Bd. 1, Heft 4, pag, 67, 1871. 4) Deze stekproeven werden voor mij door Professor Hugo de Vries genomen. dd 165 leiding geven, terwijl de boven den grond voorkomende wortel- dragers tot bebladerde takjes uitgroeien, en het komt mij zoo goed als zeker voor, dat verdere onderzoekingen zullen lee- ren, dat de vermenigvuldiging der Selaginella’s langs vege- tatieven weg, steeds op dezen overgang van worteldragers in bebladerde stengels berust. Andere op vaateryptogamen betrekking hebbende gevallen zijn mij niet bekend, Onder de Monocotylen bezitten de volgende soorten wortelknoppen. Vooreerst Neottia Nidus-avis. Hier schijnt de me- tamorphose van het wortelvegetatiepunt tot een bladknop het eenig middel te zijn waardoor deze plant, die gewoonlijk één- jarig is f) kan perenneeren. Volgens Irmisch brengen dan ook vele planten in het geheel geen wortelknoppen voort, en bij diegenen waar dit wel het geval is, sterft het meerendeel der knoppen. af?). Verandering van den worteltop in een blad- knop moet verder volgens Beer 3), ook bij Catasetum tridentatum zijn opgemerkt, en Goebel heeft dezen overgang waargenomen bijde Aroidee Anthurium lon- gifolium %). De knollen van Dioscorea zijn zonder eenigen twijfel wortelorganen. Poot men ze in hun geheel of na ze vooraf in stukken te hebben gesneden, dan ziet men in beide gevallen overal uit de oppervlakte zijwortels ontstaan, die in hun plaat- sing alleen afhankelijk schijnen te zijn van het verloop der meest peripherisch gelegen, aan het pericambium grenzende vaatbundels. Gelijktijdig met één of twee dezer wortels en uit dezelfde groep 1) E. Prillieux, De la structure anatomique et du mode de Végétation du Neottia Nidus-avis. Ann. d. se. nat. Bot. 1856, Sér. 4, T. 55 pag. 267. E. Warming, Om rödderner hos Neottia nidusavis, Meddel. f, d. naturhist. Foren. i Kjöbenhavn. 1874, pag. 24 met Fig. 2) Bremer Abhandl. Bd. 5. Heft 3, 1877, pag. 507. 3) Studiën über die Orchideén, pag. 36 (citaat van Lrmisch). 4) Ueber Wurzelsprosse bei Anthurium longifolium, Bot. Zeit. 878, pag. 645. 166 van moedercellen vormt zich een enkele of een tweetal blad- knoppen, die dan later tot de bovenaardsche organen uitgroeien. Ook hier ontwikkelen zich dus evenals bij Ophioglossum ware »embryonen” uit den moederwortel 4). Het ontstaan van laterale wortelknoppen bij de Diescoreaknol- len is dus een gemakkelijk waar te nemen verschijnsel. De overgang van het terminale vegetatiepunt van zulk een knol in „eenige bladknoppen” schijnt daarentegen slechts éénmaal, en wel door Karsten te zijn opgemerkt 2). Met betrekking tot de Dicotylen heb ik in deliteratuur slechts twee voorbeelden van de verandering van wortelspitsen in knoppen vermeld gevonden. Het eene heeft. betrekking op een waarneming van Wijdler aan Viola sylvestris 3); maar dit geval is niet volkomen duidelijk, want Wijdier zegt dat de knop »fast an der spitze der Wurzel’’ bevestigd was. Het andere voorbeeld dat ik hier nog moet noemen is zeer merkwaardig. Er vormde zich namelijk uit den top van een adven- tiefwortel *), welke aan een der lagere knoopen van den stengel van een dubbele tuinbalsamine vastzat, een drietal bloem- knoppen ; kort nadat de wortel door de schors naar buiten was gebroken opende zich een dezer knoppen en bracht een dubbele bloem voort gelijk aan de overige bloemen der plant. Dit ge- schiedde in den. warmen zomer van 1858 bij een plant die aan een, tegen het oosten gekeerd venster, in de volle zon had ge- staan. Karsten heeft den bloemendragenden wortel afgesneden en aan A. Braun gegeven. Het gelukte hem niet om door kunst- matige invloeden de verandering op nieuw te doen plaats hebben. Na deze uitweiding keer ik terug tot de verdere bespreking van de normale Jaterale wortelknoppen. Bij bijna elke plantensoort, waar men wortelknoppen aantreft, 1) Men vergelijke ook Sachs, Arbeiten d. Bot. Inst. Würzburg, Bd. 2, pag. 709, 1882. 2) Die Vegetationsorgane der Palmen, pag. 113. 3) Ueber subcotyledonare Sprossbildung, Flora 1850, pag. 338. 4) Blumenentwicklung aus einer Wurzelspitze, beobachtet von H. ‘Karsten, Flora 186t, pag. 232. 167 is de wijze waarop deze ontstaan door een of andere morpho- logische bijzonderheid gekenmerkt, die aan de betrokken soort eigen is, en waardoor deze zich van alle overige soorten meer of minder onderscheidt; alleen bij zeer na aan elkander ver- wante plantensoorten, zooals Nasturtium sylvestre en Cochlearia Armoracia, verloopt het proces der knop- vorming op identieke of op bijna identieke wijze. Tengevolge van de zooeven genoemde verschillen is het niet moeielijk om de planten met wortelknoppen tot een zeker aantal meer of minder scherp gekarakteriseerde groepen te brengen. Een punt, dat hierbij in de eerste plaats in aanmerking komt, is de vraag naar de natuur van de weefsels en de weefselsystemen van den moederwortel, die bij de vorming der wortelknoppen zijn be- trokken. Ten aanzien van dit punt moet vooreerst worden op- gemerkt, dat wortelknoppen evenals zijwortels hetzij zeer vroeg- tijdig, bijna onmiddelijk achter de in groei verkeerende, zeer jeugdige deelen van de wortels, òf ook later, aan oudere wor- tels kunnen worden aangelegd ver verwijderd van de vegetatie- punten en den streek van den lengtegroei, Geschiedt het eerste dan is het pericambium — soms met enkele daaraan grenzende cellagen van de primaire schors — het knopvormende weefsel; de eigenlijke bevoorrechte plaatsen voor de knopvorming, zijn daarbij veelvuldig maar niet altijd, die celgroepen, welke rond- om, of juister, aan en op de basis van jonge bijwortels gelegen zijn. Geschiedt daarentegen het laatste, dat is, heeft de knop- vorming plaats op worteldeelen, die ver van den voortgroeien- den top zijn verwijderd, dan kunnen zich de volgende gevallen voordoen: Ten eerste: de knop kan ontstaan door directe me- tamorphose van een in rustenden toestand verkeerend beginsel van een zijwortel. Ten tweede: de knoppen ontstaan uit dat gedeelte van de primaire schors van een zijwortel, dat verscho- len is in de secundaire schors van den moederwortel, dit geval stemt blijkbaar met de gewone wijze van het ontstaan der wortelknoppen uit jongere wortels, waarvan boven werd ge- waagd, in hoofdzaak overeen. Ten derde: de knoppen ontstaan 168 uit de meristematische lagen, welke zich, hetzij onder secundair periderm van wertels bevinden wier primaire schors is ver- dwenen, of onder een kurklaag die de primaire schors bekleedt. Wordt de primaire schors vroegtijdig afgeworpen, zooals dit vooral bij houtige wortels veelvuldig pleegt te geschieden, dan ontstaan de wortelknoppen in enkele gevallen uit de buitenzijde der in de richting van de mergstralen gelegen zeef bundels of uit de daaraan grenzende cellagen. Dit schijnt echter over het algemeen slechts uitzondering te zijn, en ik moet hierbij op- merken, dat zijwortels aan andere wortels, zelfs bij het stekken, ook volstrekt niet gemakkelijk op deze wijze ontstaan, terwijl dit bij de vorming van bijwortels uit stengels en bladen juist de algemeene regel is. In een eigenaardig geval, dat in het boven gegeven overzicht moeielijk kan geplaatst worden, verkeeren de Podostemaceën, waarvan de morphologie door Warming is vastgesteld 4). Daar de vertakking bij de meeste soorten dezer familie bijna uitsluitend door middel van wortelknoppen geschiedt, zoodat hun habitus daarvan voor een groot deel afhankelijk is, moet de wortelknop bij deze planten als een buitengewoon belangrijk orgaan worden beschouwd. De meer of minder duidelijk dorsi- ventale wortels bezitten, naar het schijnt steeds, tweestralige centraalcylinders, met twee, rechts en links geplaatste, eenigs- zins naar boven convengeerende xyleembundels (de phloeem- bundels zijn zeer onduidelijk). De primaire schors blijft levens- lang aanwezig. De zijwortels zijn in overeenstemming met de twee xyleembundels naar rechts en links geplaatst en komen door spleten in de schors naar buiten. De knoppen beantwoor- den in hun plaatsing aan de xyleembundels en bevinden zich dus in twee rijen, welke ongeveer met die der zijwortels sa- menvallen; dit is echter niet volkomen het geval, want de beide rijen van knoppen staan iets meer tot de rugzijde van den moe- 1) Familien Podostemaceae, Afh. Vidensk. Selsk. Skr. 6 R. Afd. If, 1, 1881, 2e Afh. 6 R. Afd, II, 3, 1882. Zie ook Cario, Bot. Zeit. 1881, pag. 25. 169 derwortel genaderd dan de zijwortelrijen. De nauwkeurige over- eenstemming tusschen de punten van bevestiging der knoppen en de plaatsing der houtbundels is vooral daarom merkwaardig omdat de knoppen, geheel en al onaf hankelijk van den centraalcylinder, en daarvan door verscheidene cellagen gescheiden, uit de pri- maire schors ontstaan. Zij ontwikkelen zich echter endogeen en moeten 2—5 cellagen verscheuren om vrij naar buiten te komen. De verdere eigenaardigheden der wortelknoppen zullen ge- makkelijk blijken uit het volgende overzicht van de verschillende plantensoorten, welke ik aan een meer of minder nauwkeurig on- derzoek heb kunnen onderwerpen. Tevens zullen de boven uit- eengezette beschouwingen daarbij de noodige toelichting en uit- breiding erlangen. Bij deze verdeeling zal ik in de eerste plaats drie verschillende groepen aannemen, en daarin, voor zoo ver dit noodig is, bijzondere gevallen onderscheiden, die dan nog weder in rubrieken kunnen worden verdeeld, de GROEP. KNOPPEN, WELKE UIT DE BUITENSTE LAGEN VAN DE PRIMAIRE WORTELSCHORS ONTSTAAN, IN HUN PLAATSING ONAFHAN- KELIJK ZIJN VAN DE STRUCTUUR VAN DEN CENTRAALCYLINDER, EN NIET NOODZAKELIJK IN DE RIJEN DER ZIJWORTELS VOORKOMEN. Tot deze groep behooren waarschijnlijk alle parasitische Pha- nerogamen, welke langer dan een jaar leven, en met wor- tels, of een zoogenoemd thallus — dat zonder twijfel als een gewijzigden wortel moet worden beschouwd — zich in de voed- sterplanten uitbreiden. By Orobanche galii worden echte wortels gevonden door middel van welke de plant perenneert. Komen deze wor- tels in contact met de onderaardsche deelen van Galium, dan brengen zij in de contactpunten haustorién voort, waarvan de weefsels innig versmelten met de weefsels der voedsterplant. Gewoonlijk zwellen de haustoriën en hun naaste omgeving be- langrijk op en vormen dientengevolge kleinere of grootere knol- vormige lichamen, uit welke bij voorkeur de knoppen, en naar het schijnt uitsluitend, de nieuwe wortels ontstaan. Knopvor- 170 ming kan echter ook onmiddelijk uit de wortelschors geschieden. In beide gevallen zijn het aanvankelijk alleen zeer oppervlakkig gelegen cellagen, slechts door enkele kurkcellen van de buiten- grens gescheiden, welke zich deelen. Het is merkwaardig, dat de zijwortels, waarvan zooeven reeds werd gewaagd, even als de knoppen bijna volkomen exogeen ontstaan !). Aristolochia Clematitis heb ik aan een zeer nauw- keurig onderzoek onderworpen. De wortelknoppen dezer soort staan zonder bepaalde orde over de primaire wortelschors, welke nimmer wordt afgeworpen, verstrooid. Meestal bevinden zich eenige knoppen achter elkander, maar de daardoor gevormde rijen beantwoorden volstrekt niet aan de rijen der zijwortels, waarvan het getal, in overeenstemming met het aantal hout- bundels in den moederwortel meestal 4—6 bedraagt. Zelfs zeer oude wortels bezitten nog het vermogen om uit hun bruine of zwarte oppervlakte knoppen voort te brengen. De eerste cel- deelingen hebben daarbij plaats in het kurkmeristeen, dat onder de dunne niet meer dan twee of drie cellagen dikke kurklaag is gelegen. Bijna dezelfde opmerking welke boven ten aanzien der zijwortels van Orobanche werd gemaakt, geldt ook voor Aristolochia; ook hier neemt namelijk een beiang- rijk deel vande primaire schors aan de vorming dezer zijwor- tels deel, die dus niet, zooals dit bij de meeste andere planten regel is, uitsluitend uit den centraalcylinder ontstaan. Ik ben overtuigd, dat de adventiefknoppen welke op de »schorswortels’’ van Viscum album 2) en van andere Loran- thaceén, en verder op het zoogenoemd »Thallus” vande Raffl- esiaceën en de Balanophoraceën voorkomen, zich op geheel dezelfde wijze uit de peripherische cellagen der betrok- ken organen ontwikkelen als bij Orobanche. Voor sommige 1) Men vergelijke voor de éénjarige Orobanche speciosa, welke op Vicia Faba parasiteert, L. Koch, Untersuchungen über die Ent- wicklung der Orobanchen, Ber. d. d. bot. Ges., Bd. 1, 1883, pag. 200. 2) Hartig, Lehrbuch der Baumkrankheiten, 1882, pag. 48. 471 dezer planten zal het bewijs mijner stelling echter wel niet spoedig geleverd worden. — Wat de knoppen aangaat welke bij de kiemplanten van Viscum album in het 2e jaar op de grens tusschen »hypocotyl” en primairen zuig wortel ontstaan, deze schij- nen uit een callusachtige woekering naar buiten te breken 1). Ook de Santalaceën brengen wortelknoppen voort. Vol- gens Irmisch, welke Thesium montanum heeft on- derzocht 2), staan deze knoppen op het hypocotyl en onder de zaadlobben en bevinden zich ook op den hoofdwortel. Irmisch merkte op, dat zij »veel minder diep in de primaire schors ont- springen dan de wortelknoppen van andere planten”. De meer of minder exogene oorsprong van de wortelknoppen bij de pa- rasitische Phanerogamen en de aanverwante vormen schijnt dus een algemeen voorkomend verschijnsel te zijn. 2e GROEP. KNOPPEN WELKE UIT DEN CENTRAALCYLINDER VAN DEN MOEDERWORTEL ONTSTAAN; ZIJ BEVINDEN ZICH IN DE RIJEN DER ZIJWORTELS EN BEANTWOORDEN DIENTENGEVOLGE IN HUN PLAAT- SING AAN DE OORSPRONKELIJKE HOUTBUNDELS EN DE PRIMAIRE MERGSTRALEN. le Geval. Hen of meer knoppen zijn rondom en op de basis van een zijwortel vastgehecht, en daarbij in hun plaatsing meer of minder onafhankelijk van de structuur van den centraalcylinder van dezen zijwortel. Bedrieg ik mij niet, dan is dit het eigenlijke typische geval, waarvan al de overige in deze groep te noemen verhoudingen als afgeleid moeten worden beschouwd. A. By iederen zijwortel behooren meerdere knoppen. Bij Linaria vulgaris 3) worden gewoonlijk tweestralige wortels gevonden ; daar de diktegroei vroegtijdig begint en geene 1) F. Gümbel, Zur Entwicklungsgeschichte von Viscum album, Flora 1856, pag. 433. Zie ook Ad Viscum album, Flora 1855, pag. 335. 2) Flora 1853, pag. 522. 3) Vele soorten van Linaria bezitten wortelknoppen (A. Braun, Hypccotylische Knospen, Sitz. ber. d. nat. f. Ges. z. Berlin 19 April 1870). By Antirrhinum Orontium en A. majus zijn door Wydler hypocotyle knoppen gevonden. 12 172 primaire mergstralen gevormd worden, laat zich de oorspron- kelijke structuur van den centraalcylinder in oudere wortels niet meer herkennen. De zijwortels staan in twee rijen langs den moederwortel en de primaire schors blijft levenslang aan- wezig. Het aantal der wortelknoppen is bij deze plant zeer groot en hierdoor wordt het gezellige voorkomen op de wilde groeiplaatsen verklaard, want van de talrijke zaden, welke jaar- lijks rondom de plant vallen, ontkiemen slechts enkele. Aan de basis van elken zijwortel kunnen zich van 1 tot 4 takjes bevin- den. Niet zelden ontwikkelen de wortelknoppen zich, na even te zijn aangelegd, niet verder en blijven dan in rustenden toestand onder de schors van den moederwortel verscholen ; in zulke gevallen bespeurt men natuurlijk uitwendig niets bijzonders aan de zijwortels. Maakt men echter een dwarsdoorsnede van de basis daarvan, daarbij de schors van den moederwortel tangen- tiaal treffende, dan komt het drie- of viertal rustende knoppen in de gedaante van kleine meristeemheuvels, waaraan de blad- vorming nauwelijks begonnen is, voor den dag. Daar de zijwor- tels tweestralig zijn en het getal der knoppen tusschen 2 en 4 varieert is er geen verband tusschen de structuur van den zij- wortel en de plaatsing der wortelknoppen, die blijkbaar door den moederwortel wordt beheerscht. Op het hypocotyl schijnen geen adventiefknoppen voor te komen, en de hoogst ingeplante wortelknoppen bevinden zich op de grens tusschen dit deel der kiemplant en den hoofdwor- tel1). Bernhar di geeft hiervan een afbeelding voor Linaria arenavria %), By Picris hieracioides heb ik geheel overeenkomstige verhoudingen aangetroffen. De hoofdwortel is gewoonlijk twee- stralig en bewaart de primaire schors blijvend. De wortelknop- pen zijn in deze primaire schors verscholen ; gewoonlijk bevindt 1) Irmisch, Bot. Zeit, 1857, pag. 467. 2) Ueber die merkwirdigsten Verschiedenheiten des Pflanzenembryo und ihren Werth für die Systematik, Linnaea Bd. 7, 1832, pag. 572. 173 er zich één aan den boven- en een tweede aan den onderkant van de zijwortelbasis, maar er kunnen ook één of drie knoppen aanwezig zijn. Evenals bij Linaria vulgaris moet men de buitenste cellagen van den centraalcylinder van den rmoederwor- tel van Picris als het knopvormende weefsel opvatten. Niet zelden staan de zijwortels bij deze plant twee aan twee bij elkander, terwijl dan de wortelknoppen ontbreken. Zulke gevallen maken den indruk alsof zich een wortel in plaats van een knop had gevormd; en het is zeker dat het weefsel, waar- uit de tweede wortel ontstaat, identiek is met dat waaruit zich de knoppen ontwikkelen. Drie of meer wortels heb ik echter nimmer bij elkander gevonden, zoodat men niet zou kunnen beweren dat alle knoppen als gemetamorphoseerde wortels moe- ten worden beschouwd. Solanum Dulcamara komt in vele opzichten met Picris overeen, maar de houtige wortels van deze plant heb- ben groote neiging tot de vorming van lateraalcallus, dat uit de basis der zijwortels ontstaat en dan tot knopvorming aanlei- ding geeft. Bevindt zich aan de zijwortelbasis een rustend wor- telbeginsel, — en dit is zeer vaak het geval, — dan kan, zooals reeds boven is opgemerkt, ook daaruit knopvormend callus ont- staan. De wortels zijn gewoonlijk vierstralig, verliezen zeer vroegtijdig hun primaire schors en het aantal op de zooeven genoemde wijze uit de secundaire schors gevormde knoppen kan zeer groot wezen. Cochlearia Armoracia en Nasturtium syl- vestre kunnen hier ter plaatse gemeenschappelijk besproken worden. De vorming van wortelknoppen is bij deze planten een ware ziekte geworden. Vooral bij N. sylvestre is het aan- tal knoppen zoo groot, dat het onmogelijk is dat zij zich alle tot een nieuwe plant ontwikkelen, zelfs al werden ze alle af- zonderlijk met een stuk van den moederwortel uitgeplant — deze zou daartoe geen toereikend voedsel bevatten. Hier zoo- wel als bj Cochlearia Armoracia staan de knoppen op de oppervlakte van den moederwortel in kleine groepjes 174 rondom en op de basis van de zijwortels. De zijwortels staan bij Nasturtium in twee rijen, maar zij zijn by Cochlearia gewoonlijk in vier, eenigszins spiraalvormig gewonden lijnen geplaatst. Bij eenige wortels van de laatstgenoemde plant heb ik alle knoppen geheel en al afgesneden en bovendien een weef- sellaag van ongeveer 1 m.M. dikte van het weefsel waarop zij rustten verwijderd. De wortelstukken waarmede dit was geschied werden daarna in vochtig zand geplant. De knopvormende kracht der wortels scheen door de verminking eer begunstigd dan benadeeld te zijn, want weldra ontsprongen uiterst talrijke knoppen in kleine groepjes uit de schors van de in de weefsels der moederwortels verscholen zijwortelstompjes. Het is mij daar- bij gebleken, dat elke cubus van niet meer dan één centimeter ribbe uit den moederwortel gesneden, ook al is daarop geen spoor van een knop aanwezig, een of meer knoppen kan voort brengen. Deze knoppen vormen zeer gemakkelijk om hun basis bijwortels |) en zoodoende ontstaan er talrijke nieuwe individuen. Is echter het afgesneden schorslaagje + 2 m.M. dik, dan is de knopvormende kracht voor goed uitgedocfd. Deze kracht zetelt dus langs den wortel in vier lijnen, welke buiten over de merg- stralen heen loopen, en wel in die punten dezer lijnen waar zich de zijwortels bevinden. B. By tederen zijwortel bevindt zich slechts één enkele knop. Epilobium angustifolium 2) vormt een overgang van het vorige geval tot de hier te bespreken verhouding, want hoezeer zich op de basis van bijna elken zijwortel dezer plant 1) Evenals bij Nasturtium en Cardamine, waarvoor ik dit bij een vroegere gelegenheid heb aangetoond, ontstaan de zijwortels van Cochlearia Armoracia exogeen uit de stengelweefsels. Bij de vorming van zijwortels uit andere wortels merkte ik hij deze planten niets bijzonders op: zij ontstaan op de gewone wijze uit het pericambium van den centraalcylinder. 2) Voor zoover ik weet de eenige Onagracee met wortelknoppen. Irmiseh houdt het voor mogelijk dat zij ook bij Epilobium Do- donaei voorkomen. IS meestal slechts één enkele knop bevindt, worden daar ter plaatse toch niet zelden meerdere knoppen aangetroffen. Om tot een juist inzicht ten aanzien van de plaatsing der knoppen bij Ep i- lobium te geraken, wordt een zorgvuldige beschouwing der wortels vereischt, want daarbij doet zich de bijzonderheid voor, — die trouwens bij vele planten met wortelknoppen wordt opge- merkt, — dat achter en voor elken zijwortel nog één of meer andere zijwortels ontspringen; brengt elk dezer zijwortels dus slechts één knop voort, dan zitten reeds dientengevolge de knop- pen in groepjes bijeen. Een nauwkeurig onderzoek leert echter, dat elke wortelbasis afzonderlijk gewoonlijk één, somtijds echter meer dan één knop draagt. Is er slechts één knop aanwezig, dan is deze gewoonlijk naar het boveneind van den moederwortel gekeerd; de beide eerste bladen staan tegenover elkander en beide vallen in de richting van de as van den moederwortel. Bevinden zich meerdere knop- pen aan de wortelbasis dan worden de verhoudingen van de bladstelling onduidelijk. Bij het afsterven der bovenaardsche stengels blijft gewoonlijk een kort onderaardsch stengeldeel in leven en hieraan zitten normale rustende okselknoppen door middel van welke de plant zich even goed als door de wortelknoppen vernieuwen kan. Bj. Sium latifolium 1) zag ik nimmer meer dan één enkelen knop naast den zijwortel staan. Het is een verrassend gezicht de talrijke jonge plantjes op de in het water neder- hangende zwartachtige wortels te aanschouwen. Elk der plantjes komt uit een scheur van de primaire schors van den moeder- wortel te voorschijn, want de knoppen ontstaan vroegtijdig en loopen gewoonlijk spoedig uit. Somtijds blijven de knopbeginsels echter in rust en komen òf in het geheel niet of eerst nadat de primaire schors is afgeworpen tot ontwikkeling. Korten tijd na- dat de knop is uitgeloopen, ontstaat er een bijwortel uit het in= 1) De worvelknoppen van Sium zijn het eerst door Warming op- gemerkt, zie Bot. Tidskr. 3 Rk., Bd. 1, pag. 107, 1876. 176 ternodium, waarmede de as van den knop begint (men kan dit deel met het hypocotyl vergelijken); deze eerste bijwortel is ge-- makkelijk te onderscheiden van den zijwortel, waar naast de knop is ontstaan. De knoppen der Siumwortels zijn gewoonlijk min of meer op den zijkant der zijwortels bevestigd, en vallen dus niet in het mediane vlak van den moederwortel. De bladen dezer knoppen staan ongeveer volgens den bladstand 2, en het eerste blad is met den rugkant naar den zijwortel gekeerd; voor zoover zij zich onder water vormen zijn zij van één tot drie of meermalen gevind, bezitten lijnvormige slippen en gelijken in één woord volkomen op fenkelbladen ; de luchtbladen dezer plant zijn eenvoudig-gevind. Daar de wortels van Sium meestal drie- stralig zijn, kan men, op grond van den, voor de Um belli- feren heerschenden regel, 6 rijen van zijwortels, en dus ook even zoovele rijen van wortelknoppen verwachten 1), en werkelijk wordt dit getal ook nu en dan gevonden, meestal komen echter één of meer van de zes rijen, om redenen die mij onbekend zijn, niet tot ontwikkeling, en in die gevallen bedraagt het aantal reeksen van zijwortels en wortelknoppen van 3 tot 5 2). Monotropa Hypopitys is een overblijvend gewas. On- derzoekt men gedurende den herfst of den winter de. onder- aardsche deelen, dan vindt men dat de bloemstengels van den afgeloopen zomer geheel en al zijn afgestorven en onmiddellijk op het wortelstelsel rusten, dat diep in den grond verborgen zit. De wortels zelve zijn eenigszins vleezige, uiterst sterk, naar drie verschillende richtingen vertakte, zeer brooze staafjes. Wor- telharen bezitten zij niet, maar de functie van deze schijnt ver- vuld te worden door het dichte mycelium van den tot nu toe 1) Of juister misschien een dubbel. zoo groot aantal rijen voor de knoppen, omdat deze zoowel op de rechter- als op de linkerzijde van de zijwortelbasis kunnen zitten. 2) Sium latifolium isdeeenige Um bellifeer met normale wor- telknoppen. Eryngium campestreen Pimpinella Saxifraga brengen alleen callusknoppen op hun wortels voort. ad AT in fructificeerenden toestand onbekend gebleven fungus, welke nimmer op het huidweefsel der Monotropawortels gemist wordt. Daar de wortels in een zeer dichten klomp van zand en humus zitten ingesloten, is het losprepareeren daarvan, dat onder water moet geschieden, een tijdroovend werk. Is men er evenwel in geslaagd een wortel van zijn pantser van mycelium en grond- deeltjes te bevrijden, dan ziet men hier en daar fraaie groote doorschijnend witte knoppen voor den dag komen, waaruit zich in den volgenden zomer de nieuwe generatie van bloeiende stengels zou hebben ontwikkeld. Deze knoppen staan steeds aan de basis van een zijwortel. Kamienski, die daarvan een afbeelding geeft 1), teekent den knop overal aan dien kant van den zijwortel, welke naar het boveneinde van den moeder- wortel is gekeerd; ik heb echter even zoovele knoppen aan de tegengestelde zijde aangetroffen. Volgens Kamienski staan de twee eerste bladen dezer knoppen rechts en links ten op- zichte van den moederwortel (en dus ook van den zijwortel) ; ik geloof dat dit ook bij mijne planten het geval was, maar tot zekerheid kwam ik niet. ‘De verhoudingen van de in menig opzicht merkwaardige Pyrola uniflora, moeten volgens de onderzoekingen van Irmisch 2), geheel en al met die van Monotropa overeen- stemmen. Ook bij deze plant sterven de bloemstengels jaarlijks geheel en al tot op den wortel toe af, en wortelknoppen die- nen voor de vernieuwing. Deze knoppen staan uitsluitend in de oksels der zijwortels, maar in plaats van in den bovenoksel voor te komen (zooals Kamienski dit bj Monotropa af- beeldt) teekent Irmisch ze in den benedenoksel van den zijwortel. Daar noch Irmisch noch Kamienski op dit verschil acht hebben gegeven, zou het mogelijk zijn dat hun figuren in dit opzicht niet nauwkeurig zijn. 1) Les organes végêtatifs du Mono tropa Hypopitys L, Cher- bourg 1882. Pl. I, Fig. 1. 2) Bemerkungen über einige Pflanzen der deutschen Flora. Flora, 1855, pag. 625. 178 Ik moet thans met enkele woorden gewag maken van de laterale wortelknoppen der Monocotylen. Zij zijn aange- troffen bij Cephalanthera rubra, Scilla Hughii, Dioscorea en in een enkel geval by Neottia Nidus- avis. Irmisch, die de eerstgenoemde soort uitvoerig be- schrijft 1), zegt dat hij de adventiefknoppen veelal op die piaat- sen van den moederwortel aantrof van waar een zijwortel uit- ging, en dat er niet zelden eenige dezer knoppen naast elkander zaten. Ook dit geval is dus niet scherp gescheiden van de onder A opgenoemde wortels waar het normale aantal wortelknoppen rondom elken zijwortel meer dan één bedraagt. Warming ”) heeft de wortelknoppen van Scilla Hughii ontdekt. Deze knoppen staan in de oksels van zijwortels en veranderen bij het voortgroeien in bollen. De wijze van het ontstaan der wortelknoppen by Diosco- rea sativa en japonica is, zooals wij reeds boven heb- ben gezien, door Sachs aan in stukken gesneden knollen dezer planten onderzocht 3). De knop ontwikkelt zich naar het schijnt ongeveer gelijktijdig met den zijwortel waartoe hij behoort, zoodat Sachs den knop met den wortel te zamen met het embryo vergelijkt. Aan de onderaardsche deelen van vrij groei- ende exemplaren heeft volgens mijn ervaring de jaarlijksche vernieuwing eveneens op de door Sachs beschreven wijze plaats, maar in tegenstelling van wat hij beweert, zag ik de nieuwe bovenaardsche stengels alleen uit het boveneinde van den knol ontspringen. De laterale wortelknoppen van Neottia schijnen uiterst zelden voor te komen. Prillieux, Drude en Warming, die de plant nauwkeurig onderzochten, hebben ze niet opge- 1) Beiträge zur Biologie und Morphologie der Orchideën, Leipzig, 1853, pag. 32. 2) Smaa biologiske och morfologiske Bidrag. Bot. Tidsk. 3 R. 2 B. 1817, pag. 52. ) Stoff und Form der Pflanzenorgane, Arbeiten des bot, Inst. Würzburg, Bd. Il, pag. 709, 1882. 179 merkt. Alleen Irmisch geeft daarvan een beschrijving en afbeeldingen +). Deze knoppen ontstaan volkomen exogeen in de onmiddelijke nabijheid van het vegetatiepunt en moeten blijk- baar als een wijziging van den welbekenden, boven reeds ge- noemden terminalen knop beschouwd worden waarin de wortel- vegetatiepunten van Necttia zoo vaak veranderen. 2e Geval. Eén of meer knoppen staan onmiddelijk boven of onmiddelijk onder de basis van een zijwortel, en moeten beschouwd worden als door metamorphose van zijwortels te zijn ontstaan. Deze merkwaardige verhouding heb ik bij Rumex Aceto- sella aangetroffen. De wortelknoppen staan hier òf alleen in de bovenoksels der zijwortels, of één in den boven en één in den benedenoksel, òf eindelijk 2 of 3 achter elkander in den zijworteloksel ongeveer op dezelfde wijze als de stengelknoppen van Lonicera caerulea boven de bladen waarbij zij behoc- ren 7). De reden waarom Rumex Acetosella zoo bijzon- der interessant is, is daarin gelegen, dat men bij sommige wortels dezer plant, waar zich geene wortelknoppen bebben ont- wikkeld, juist op dezelfde plaats, waar in andere gevallen de knoppen staan, zijwortels aantreft. Deze zijwortels ontspringen even als de wortelknoppen uit de cellagen, welke de secundaire zeefbundels van buiten begrenzen en zijn dus eerst, nadat de diktegroei reeds in vollen gang was, aangelegd, dientengevolge moeten zij de buitenste- schorsweefsels openscheuren om naar buiten te komen. Dit laatste is bij den zijwortel, in wiens oksel zij zich bevinden, niet het geval, daar deze uit het pericambium ontstaan is, zoodat de weefsels daarvan gelijkmatig in de over- eenkomstige weefsels van den moederwortel, die zeer vroegtijdig de primaire schors afwerpt, overgaan. 1) Einige Bemerkungen über Neottia Nidus-avis und einige an- dere Orchideén. Abh. naturw. Verein z. Bremen, Bd. 5, pag. 507, 1877. 2) Naar het schijnt zijn de wortelknoppen van Rumex Aceto- sella voor het eerst door Braun waargenomen, en vermeld in zijn werk Die Erscheinung der Verjüngung in der Natur, 1849, pag. 22. 180 De metamorphose van de wortelbeginsels tot knoppen kan nog betrekkelijk laat geschieden, zoodat men het uitgroeien van het wortelbeginsel tot tak of wortel willekeurig kan laten tot stand komen, door de wortels op bepaalde wijze te snoeien, of stukken daarvan te stekken. Deze verhouding herinnert blijk- baar aan de geheel overeenkomstige verandering, welke men bij de boomsnoei in sommige gevallen in de hout- en de vrucht- oogen kan te weeg brengen. Bij Rumex Acetosella is het niet alleen mogelijk wortelbeginsels in knoppen te doen veranderen, maar onder be- paalde omstandigheden kan zelfs de omgekeerde metamorphose geschieden, dat is de overgang van een knop in een wortel. Daar dit zelfs dan nog kan plaats hebben, wanneer de eerste bladen van den knop reeds zijn ontstaan, kunnen zich zoo- doende wortels ontwikkelen, welke aan hun basis eenige blade- ren dragen. Voor zoover mij bekend, is dit het eenige bekende geval van zoodanigen overgang. Als naar gewoonte staat het eerste blad van de Rumexknop- pen naar den zijwortel toegekeerd. Hoezeer met eenigen twijfel meen ik hier ter plaatse de wortelknoppen van Hippophaé rhamnoides te moeten vermelden. Wat de punten betreft waar zij ontspringen, en wat aangaat de weefsels waaruit zij zich ontwikkelen, stemmen zij geheel met de Rumexknoppen overeen. Bij die wortels waar zij niet voorkomen, — en het meerendeel der wortels verkeert in dit geval, — worden vaak twee of drie zijwortels tot groepen vereenigd aangetroffen, en dit is de hoofdreden waarom ik Hippophaë met Rumex Acetosella meen te moe- ten vergelijken. De zeer interessante wortelknoppen dezer plant schijnen tot nu toe door geen andere plantenkundigen dan door Oerstedt en Warming te zijn opgemerkt. In het wild schijnen ze niet gemakkelijk te vinden te zijn ; mijn eigen ma- teriaal was afkomstig van aangekweekte exemplaren. 3e Geval. De knoppen staan al of niet in den oksel van een zijwortel; is dit niet het geval dan bevinden 181 zij zich toch zonder uitzondering in de rijen der zij- wortels en komen, wat hun aanhechting en hun ont- wikkelings-geschiedenis betreft, daarmede volkomen overeen. Bij sommige individuën van Cirsium arvense vond ik in den bovenoksel van elken zijwortel een wortelknop staan ; bij andere individuën dezer soort stonden de wortelknoppen ge- heel en al vrij, bij nog andere individuën werden aan denzelfden wortel beide verhoudingen tegelijker tijd aangetroffen. In de af- beelding welke Irmisch van de kiemplant geeft !) ziet men de wortelknoppen reeds op den hoofdwortel, al of niet in verband met de zijwortels. Het oogenblik waarop de Cirsiumknoppen worden aangelegd is niet altijd hetzelfde. Geschiedt dit zeer vroegtijdig, dan is daarbij niet alleen het pericambium van den centraalcylinder betrokken maar ook eenige cellagen van de primaire schors nemen deel aan de meristeemvorming. Ontstaan de knoppen uit oudere wortels dan nemen alleen de pericambiumcellen aan de knopvorming deel. De intercellulaire, met bruine gomhars gevulde ruimten tusschen de cellen van de endodermis en de naar buiten daarop volgende cellaag, geven een gemakkelijk middel aan de hand om zich te orienteeren aangaande de lig- ging der meristeemcellen. Bij Cirsium arvense blijven de zijwortels met de daarbij behoorende knoppen vaak langdurig in sluimerenden toestand in den moederwortel verscholen; de plaatsen waar zij zich be- vinden zijn echter gemakkelijk kenbaar aan de kleine kussen- vormige verhevenheden van de primaire schors, waardoor zij overdekt worden. Een lengtedoorsnede van zulk een gezwel, waarbij men den zijwortel en den knop welke in den oksel van dezen zijwortel staat beide treft, behoort tot de interessant- ste morphologische praeparaten, welke ik ken. 1) Beitrag zur Naturgeschichte des Cirsium arvense, und einiger anderer Distelarten, Taf. 6, Fig. 1—11, Zeitschr. f. d. ges. Naturw. Bd. J, pag. 193, Halle 1853. 182 Te oordeelen naar de beschrijving en de figuren van I r- misch +4) schijnt er bijna geen verschil te zijn tusschen de wortelknoppen van Sonchus arvense endie van Cirsium. Ook Euphorbia Esula 2) stemt in alle hoofdpunten, ten aanzien van de plaatsing der wortelknoppen, met Cirsium arvense overeen. De vierstralige wortels dezer plant verschil- len echter van die van Cirsium, doordat zij zeer vroegtijdig hun primaire schors afwerpen en houtig worden. De fraai rood aangeloopen knoppen staan in zeer groot aantal over de donker- bruine wortels verspreid. Alliaria officinalis is merkwaardig wegens het voor- komen van twee rijen van hypocotyle knoppen juist onder de beide zaadlobben. Deze knoppen worden ook op den hoofd- wortel aangetroffen en staan niet zelden in den bovenoksel van de hoogere zijwortels. Van het eerste bladpaar is het eerste blad naar beneden en het tweede naar boven gekeerd, zoodat beide te zamen in het mediane vlak van de kiemplant liggen, dat is dus in hetzelfde vlak waarin de zaadlobben de twee zijwor- telrijen, de houtbundels van den centraalcylinder van den hoofd- wortel en de primaire mergstralen van dezen wortel gelegen zijn. Bij een nauwkeurig onderzoek dezer knoppen is mij ge- bleken, dat zich naast en binnen de bladscheede van elk blad twee kleine steunbladen bevinden. Vroeger heb ik aangetoond dat zulke steunbladen ook in het geslacht Nasturtium voorkomen. Bij krachtige planten van Alliaria mist men de hypoco- tyle knoppen nimmer; aan sommige zwakke exemplaren zocht: ik ze daarentegen te vergeefs. Wydler, die deze knoppen het eerst heeft waargenomen 3) merkte reeds op, dat zij vaak boven een zijwortel staan. 1) Bot. Zeit. 1857, pag. 461, Fig. 1—3. 2) Voor eenige andere Euphorbia-soorten geldt hetzelfde. Zie ook Wydler, Morphologische Notizen, Flora 1856, pag. 33. 3) Morphologische Notizen. Flora 1856, No. 3, pag. 33. 183 Bij Anemone sylvestris 4) is het verband tusschen de wortelknoppen en de zijwortels nog losser dan bij C irsi- um arvense. In verband met den onbeduidenden diktegroei van de wortels dezer plant blijft de primaire wortelschors le- venslang aanwezig. Hier en daar bevinden zich op deze schors ringvormige velden, waar de bruine wortelharen niet worden afgeworpen, daar onder hebben de cellen eenige deelingen ondergaan en een zwakke opzwelling van den wortel staat daar- mede in verband. Hoezeer niet uitsluitend, zijn dit toch bij voor- keur de plaatsen waar zich wortelknoppen en zijwortels vormen. Niet zelden bevinden zich twee zijwortels onmiddelijk achter elkander, zoodat men den indruk verkrijgt alsof de eene dezer wortels zich in de plaats van een okselknop had ontwikkeld 2). 4e Geval. De knoppen zijn geheel en al onaf hanke- lijk van de zijwortels en komen daarmede alleen in zoover overeen, dat zij langs de primaire mergstralen zijn ingeplant en dus aan de primaire houtbundels van den centraalcylinder beantwoorden. A. De knoppen kunnen nog zeer laat uit het kurkcambium en het secundaire schorsparenchym ontstaan, zoodat zij aan- vankelijk noch met het secundaire hout noch met de secundaire zeefbundels zijn verbonden. By Pyrus japonica zag ik als eerst waarneembaar be- gin van de knopvorming, een woekering van dat gedeelte van den primairen mergstraal, dat binnen den cambiummantel ge- plaatst is, tot stand komen; de parenchymatische schors wordt dientengevolge naar buiten gedrukt, zoodat er een kussenvor- mige verhevenheid op de oppervlakte van den wortel ontstaat. Langzamerhand ontwikkelt zich daaruit een vegetatiepunt. Blijk- baar laat dit proces zich met het ontstaan van callusknoppen wel eenigszins maar niet in alle opzichten vergelijken. 1) Er zijn nog tweeandere Ranunculaceén met wortelknoppen be- kend, namelijk Anemone japonica en Aconitum japenicum. 2) Een fraaie afbeelding van de kiemplant geeft [rmisch, Bot. Zeit. 1856, Taf. 1, Fig. 39. 184 Bij Rosa pimpinellifolia heb ik met zekerheid waar- genomen, dat geheel en al peripherisch gelegen, tot het kurk- cambium behoorende cellen van oudere wortels tot knopvorming aanleiding kunnen geven. Dientengevolge kunnen de sklerenchym- vezelbundels, die in de wortelschors dezer plant voorkomen, hun richting onder de aanhechtingspunten der knoppen volkomen onveranderd bewaren. Er is blijkbaar overeenkomst tusschen deze soort van knoppen en die van de Podostemaceén; het verschil is echter daarin gelegen dat de wortelknoppen bij laatstgenoemde plantenfamilie uit de primaire schors ontstaan, bij Rosa daarentegen uit den door diktegroei veranderden centraalcylinder. B. De knoppen vervangen in plaatsing een zijwortel; zij ontstaan zeer vroegtijdig, en zijn op de gewone wijze door hout- bundels met de primaire houtbundels van den moederwortel verbonden. Op grond van eigen onderzoekingen moet ik hier Rubus Idaeus, R. odoratus, Prunus domestica en Convolvulus arvensis noemen, en volgens de beschrij- ving van Irmisch ?) schijnen ook de wortelknoppen van Coronilla varia, Gentiana ciliata en Ajuga genevensis 2) in dit geval thuis te behooren. 4 De vierstralige wortels van Rubus Idaeus dragen zeer talrijke wortelknoppen, die zonder uitzondering in de rijen der zijwortels geplaatst, maar overigens van deze zijwortels onaf- hankelijk zijn. Maakt men tangentiale doorsneden van den moe- derwortel onder de aanhechtingspunten der knoppen, dan vindt men overeenkomstige anatomische verhoudingen als onder de zijwortels, met één verschil echter: in het midden van de merg- 1) Ueber die Keimung und Erneuerungsweise von Convolvulus Sepium und C. arvensis, sowie über die hypocotylischen Adventiv-, knospen bei krautartigen phanerogamen Pflanzen, Bot. Zeit. 1857, pag. 433. Dit is de beste verhandeling over wortelknoppen en bevat over bijna alle in mijn opstel genoemde soorten belangrijke mededeelingen. 2) Irmisch, Beiträge z. vergl. Morphol. d. Pflanzen. 2te Abth., La- biaten. Halle 1856, pag. 91, Fig. 139. 185 stralen onder de knoppen bevinden zich namelijk talrijke inter- cellulaire ruimten, welke in de mergstralen onder de zijwortels gemist worden. Deze bijzonderheid die ook in vele andere ge- vallen wordt waargenomen, was reeds aan Th. Hartig bekend, en hij geeft daaraan uitdrukking in de volgende zinsnede 4): »Auch an oberirdischen Baumtheilen entstehen Wurzeln stets nur durch Markstrahl-metamorphose, wahrend, wenn an der Wurzel Blattknospen sich bilden, zum metamorphischen Mark- strahlgewebe stets noch eine innere Markröhre hinzutritt.” Wenscht men de wortelknoppen van Convolvulus ar- vensis goed te leeren kennen, dan doet men het beste kiem- planten op te zoeken. Deze zijn niet zoo gemakkelijk te ver- krijgen als de algemeenheid der plant wellicht zou doen ver- moeden, want zelfs op zeer gunstige standplaatsen waar de zaden in groot aantal rijpen, bederven en beschimmelen zeer vele daarvan in de zaaddoozen. Ik vond kiemplanten, welke nog in het bezit van de zaadlobben waren, in Augustus in zware klei aan den Rhijnoever. Hoezeer de plantjes niet meer dan enkele centimeters hoog waren, zat de dunne hoofdwortel een paar voet diep in den grond en was, even als het hypocotyl, over de gansche oppervlakte nog met de primaire schors be- kleed. Zoowel het hypocotyl als de hooger geplaatste deelen van den hoofdwortel dragen talrijke adventiefknoppen, welke in vier, met de vier rijen van zijwortels samenvallende lijnen geplaatst zijn, waarvan er twee juist beneden en de twee andere onder de tusschenruimten der zaadlobben voorkomen. Deze knoppen ontwikkelen zich ongeveer gelijktijdig met de zijwor- tels uit het pericambium van den centraalcylinder ; de oudste bevinden zich nabij de grens tusschen hoofdwortel en hypoco- tyl en van daar uit nemen de knoppen zoowel naar boven als naar beneden in leeftijd af. Even als bij de meeste andere wor- telknoppen is het eerste blad aan den onderkant en het tweede aan den bovenkant van den knop bevestigd. 1) Anatomie und Physiologie der Holzpflanzen, pag. 387, Berlin 1878. 186 3e GROEP. DE KNOPPEN ONTSTAAN UIT HET KURKCAMBIUM EN DE PERIPHERISCHE CELLAGEN VAN DE SECUNDAIRE SCHORS, EN ZIJN ZONDER BEPAALDE ORDE OVER DE OPPERVLAKTE VAN DEN MOEDER- WORTEL VERSTROOID. Ik onderzocht de wortelknoppen van Ailanthus glan- dulosa, welke reeds vroeger door Trécul tot het voor- werp van een mikroskopisch onderzoek werden gemaakt 1). Deze wortels waren driestralig en + 4 cM. dik; de primaire schors wordt vroegtijdig afgeworpen. Ik maakte gebruik van stukken wortel van 2 of 3 d.M. lengte, welke gedurende den winter horizontaal in vochtig zand werden gelegd en in een verwarmd vertrek gehouden. Na eenige weken vertoonden zich de eerste knoppen. Dit zijn ware nieuw-vormingen, die, naar het schijnt, zonder eenige orde, op willekeurige plaatsen uit de peripherische cellagen van de wortelschors ontstaan. Alleen de nabijheid van de calluswoekeringen, welke in den vorm van een smal bandje rechts en links van de aanhechtingspunten der zijwortels geplaatst zijn, is voor het ontstaan dezer knoppen een begunstigende factor; zij ontstaan echter niet uit, maar langs de randen van deze calluswoekeringen. De vaatbundel- verbinding van den knop met de zeefbundels en het hout van den moederwortel, is een secundaire nieuw-vorming, welke in centripetale richting uit de parenchymatische weefsels ontstaat. 1) Sur Vorigine des bourgeons adventifs. Ann. sc. nat Bot. Sér. 3, 1847, T. 8, pag. 268. . 2e Bijlage tot de 38e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 26 Januari 1884. OVER EEN EIGENAARDIGE STRUCTUUR VAN HET PLASMA IN PARATRACHEAAL PARENCHYM DOOR Dr. E. GILTAY. Deze structuur werd door mij gevonden in den stengel van Bryonia dioica. De groote hofstippeltracheeén zijn hier omge- ven door een laag van kleincellige, dikwijls zeer onregelmatige en verhoyte parenchymelementen. De bedoelde structuur wordt alleen gevonden in die cellen, welke onmiddellijk tegen de vaten aanliggen, en uitsluitend op bepaalde plekjes van den wand, namelijk die plaatsen, welke overeenstemmen met de onver- dikte, tusschen de verdikkingslijsten gelegen deelen der vaat- wanden. Aldaar is de buitenste plasmalaag der parenchymeellen gedifferentieerd in staafjes, die dicht opeen liggen en daardoor in ongekleurden toestand slechts hoogst bezwaarlijk te zien zijn. Met haematoxyline 1) echter worden ze intensief getint, en wor- den daardoor duidelijk zichtbaar. Is een vat zoodanig doorge- sneden, dat in de overlangsche doorsnede een deel van den wand met het aangrenzende parenchym ongeveer evenwijdig loopt met het vlak van de voorwerptafel, dan neemt men die 1) Zie voor de wijze van gebruik: L’hématoxyline comme reactif spécifique des membranes cellulosiques par E. Giltay. Archives Néerlandaises. T. XVIII. 13 188 staafjes als puntjes geprojecteerd waar, en ziet men den wand op alle hofstippels met fraai blauw of violette vlekjes gespik- keld. Is daarentegen een vat zoo doorgesneden dat het deel van den vaatwand in de coupe loodrecht op de voorwerptafel is gericht, dan krijgt men de staafjes als staafjes te zien en valt de ware aard der structuur beter in het oog, die evenwel op deze wijze veel moeielijker te vinden is; uitgezochte doorsneden, goede verlichting en zeer goede systemen worden hiertoe ver- eischt. Langen tijd is er mij twijfel over gebleven of deze staaf- jes van plasmatischen aard waren dan wel of zij tot den wand behoorden. Ik heb ze echter ten slotte als van plasmatischen aard moeten beschouwen, daar er mij een zeer fraai geval is voorgekomen, waar het plasma, en hiermede de staafjes, zich van den wand hadden teruggetrokken. Tegenover andere rea- gentia dan haematoxyline verhouden zich de staafjes zeer ne- gatief. Bij andere planten en op andere plaatsen heb ik tot nog toe slechts zwakke aanduidingen van deze merkwaardige structuur gevonden. Omtrent de beteekenis er van is natuurlijk nog niets te zeggen; het is echter verleidelijk in eenig opzicht verband. met de watergeleiding te zoeken. 3e Bijlage tot de 38e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 26 Januari 1884. UEBER DEN WEIZENBASTARD TRITICUM MONOCOCCUM 2 X TRITICUM DICOCCUM ¢. VON Dr. M. W. BEIJERINCK. ') (Tafel 1.) Dass ich im Folgenden die Beschreibung einer vereinzel- ten von mir erzeugten Bastardpflanze veröffentliche, mag darin Entschuldigung finden, dass es sich hierbei um die wichtigste Gattung aller Culturpflanzen namlich um Triticum handelt, und dass der Versuch, welcher zu dieser Pflanze geftihrt hat, zu den schwierigeren Bastardirungen gehört und desshalb wohl nicht oft wiederholt werden wird. Ich will zuerst dazu tibergehen die beiden Stammpflanzen in ihren Blüheverhältnissen, und dann den Bastard zu beschreiben. Man findet alle drei auf Taf. I abgebildet. Bei der Verfertigung dieser Figuren lagen als Naturobjecte fir Triticum mono- coccum undT. dicoccum kraftige reife Aehren vor, welche in jedem Aehrchen zwei starke Körner führten, die Spelzen sind demzufolge im Bilde mehr gedunsen und etwas mehr nach aussen gebogen wie beim Bastard Fig. 2, welcher vollstandig steril ist, so dass dessen Aehrchen leer sind. In jeder Figur ist a ein Profil und 6 ein en Face Ansicht in Bezug auf die Aehrchen. 4) Die nachfolgende Untersuchung wurde im Garten der landwirthschaftlichen Schule zu Wageningen ausgeführt. 190 Triticum monococceum, Linné. Das Einkorn ist eine voll- kommen selbstfertile Pflanze. Ich habe mehrere Aehren, jede gesondert, in Netze aus dichtem Gewebe, welches keinen Blüthen- staub hindurch liess, eingebunden, und ohne Ausnahme einen normalen Ertrag an Körnern geerntet. Dieses Resultat hat mich anfangs überrascht, denn unsere Pflanze ist ein ausgesproche- ner Windblüthler, ohne die geringste Neigung zur Kleistogamie, welche bei so vielen anderen Cerealien mehr oder weniger deut- lich hervortritt; ich war darum, ehe ich Versuche angestellt hatte, der Meinung dass das Einkorn mit Secale cereale über- einstimmen möchte, welcher bekanntlich beinahe vollständig selbst- steril — also von Kreuzbestäubung abhängig — ist. Bei näherer Ueberlegung ergiebt sich jedoch, dass das Einkorn sich bezug- lich der Selbstfruchtbarkeit der fiir die Gramineén im Allge- meinen herrschenden Regel anschliesst, während der Roggen mehr zu den Ausnahmen gehort 4). Die Aehrchen des Einkornes sind gewöhnlich zweiblüthig. Der Anlage nach sind die beiden Blüthen hermaphroditisch, bald bleibt beim gewöhnlichen Einkorn jedoch die obere dieser beiden Blüthen in der Entwicklung stille stehen und findet sich dann bei der Blúthezeit als eine Miniaturblume zwischen ihren Spreu- blattchen; nur sehr selten, — und ich werde darauf zurtickkom- men, — entwickelt sich diese zweite Blüthe beim gewöhnlichen Einkorn zu einer Frucht. Das Blühen findet Anfang Juli statt, und dabei biegen, in Folge der Turgoranschwellung der Lodi- culae, die äusseren Blüthenspelzen stark nach aussen, wodurch die Staubfäden sich verlängern und sammt den beiden Stem- peln frei nach aussen treten können. Es ist klar, dass diese Einrichtung geeignet ist die nach kürzerer oder längerer Zeit nothwendige Kreuzbefruchtung zu vermitteln. Da das Einkorn eine Culturpflanze von untergeordneter Be- 1) Poa, Festuca und Bromus sind vollkommen selbstfertil. Bromus mollis ist in dieser Gegend selbst gewöhnlich kleistogam. Anthoxantum und Allopecurus sind stark proterogynisch und wohl desshalb von Kreuz- befruchtung abhängig. 191 deutung ist, und beinahe allein unter primitiveren landwirth- schaftlichen Verhiiltnissen angebaut wird, ist es erklarlich, dass diese Art kaum zur Varietätenbildung Veranlassung gegeben hat. So weit mir bekannt gibt es nur eine einzige gut characterisirte Varietät, dieselbe welche ich bei meinem Bastardirungsversuche ge- braucht habe und worauf ich unten zurückkomme 1). Dass das Ein- korn sehr variabel ist, wie sich von einer so lange cultivirten Pflanze erwarten lässt, habe ich schon bei zweijahriger Cultur ausge- wäblter Samen wahrnehmen können. Ich suchte nämlich aus den Aehren der gewöhnlichen Varietät diejenigen aus, welche in einzelnen Aehrchen zwei anstatt einem einzigen Korne gereift hatten, wo also die rudimentäre Blüthe zur Entwicklung gelangt war. Alle Körner solcher Auswahl wurden sorgfältig jedes für sich in Gartenboden, 1 dM. von einander entfernt, Anfang Oc- tober ausgesäet. Als ich meine Aehren Ende August des nach- folgenden Jahres einernte, waren dieselben nicht nur viel länger geworden, sondern es fanden sich auch viel mehr Aehrchen mit zwei Körnern darin vor, so dass in der mittleren Anzahl der Körner eine sehr erhebliche Vermehrung bemerkbar war. Bei der Fortsetzung des Versuchs hat sich im zweiten Jahre wieder eine Verbesserung ergeben, jedoch war die Variation, obschon in derselben Richtung, doeh weniger intensiv wie beim ersten Cul- turversuch gewesen. Auf diese Weise habe ich Aehren geerntet welche in der Mehrzahl ihrer Aehrchen zwei Körner enthielten, und ich zweifle nicht, dass sich dieses Merkmal durch Selection würde fixiren lassen. In anderen Hinsichten hatten meine Pflan- zen nicht beträchtlich variirt, so dass ich nicht über die Grenze der einfachen »Variation” hinausgekommen war. Ich habe diesen Culturversuch mit dem gewöbnlichen Ein- korne etwas ausführlicher besprochen, weil es daraus erhellt, dass die Varietät des Einkornes, welche ich nun beschreiben will, sich nicht einfach als ihre Stammpflanze mit zweikörnigen 1) Noch eine zweite Form, das »rothe Einkorn,” habe ich als Culturpflanze ‘von wenig Werth in landwirthschaftlichen Büchern genannt gefunden ; über deren Constanz ist mir aber Nichts bekannt. 192 Aehrchen auffassen lässt. Diese Varietat ist dass »doppelte Einkorn”, französisch vengrain double” *); dieselbe hat mir bei meinem Bastardirungsversuche gedient und findet sich abgebildet in Fig. 1 Taf. I: Ehe ich zur Betrachtung dieser Pflanze tibergehe möge hier eine kurze Bemerkung tiber die, ftir die Unterscheidung der Weizenarten so wichtigen Merkmale der Kelchspelzen voran gehen. Der Weizen besitzt bekanntlich ein symmetrisches terminales Aehrchen in jeder Aehre; die Seitenaehrchen haben eine un- regelmässige Gestalt. Vergleicht man das terminale Aehrchen genau mit einem seitlichen, so findet man so fort einen grossen Unterschied in der Form der Kelchspelzen während die übrigen Theile ungefahr bei beiden identisch sind. Dieser Unterschied besteht darin, dass die Kelchspelzen des Endaehrchens zwei gleiche und zum ganzen Blättchen symmetrisch gestellte Riicken nerven besitzen, wodurch sie sich sehr wohl mit der ebenfalls zweinervigen oberen oder inneren Blüthenspelze vergleichen las- sen; die Kelchspelzen der Seitenährchen sind dagegen mehr oder weniger »gekielt’? und dabei ganz unsymmetrisch. Der Kiel fallt nämlich mit dem hinteren Hauptnerven zusammen, und der vordere Hauptnerve, welcher auf der griinen convexen Vorderseite des Aehrchens liegt, macht dadurch vielmehr den Eindruck eines Nebennerven, wie eines mit dem hinteren gleich- werthigen Hauptnerven. Die hintere, nach der Spindel zuge- kehrte Seite der Kelchspelze, ist dünner und bleicher wie die Vorderseite, und mehr abgeplattet. Die zwei wohlbekannten Zähne, welche sich an den Kelchspelzen des Weizens in grösserer oder geringerer Entfernung von einander vorfinden, sitzen desshalb an der Spitze der beiden Hauptnerven. Ich kehre nun zur Beschreibung des doppelten Einkornes zurück. Die Pflanze (a und 6 Fig. 1 Taf. I) stimmt hinsichtlich des Bliihens vollständig mit dem gewöhnlichen Einkorne überein, ist selbstfertil und windblüthig und öffnet ihre Spelzen schon Anfang 1) H. Vilmorin, Les meilleurs blés, pag. 158 av. Pl., Paris 1880. 193 Juli. Nicht nur durch das regelmässige Vorkommen von zwei Körnern in jedem Aehrchen, sondern auch durch die folgenden Merkmale unterscheidet sie sich von dem gewöhnlichen Einkorne und von der von mir gezogenen productiveren Form des Letzteren. Erstens ist nämlich der Ausschnitt zwischen den beiden Zähnen der zwei Hauptnerven der Kelchspelze (d Fig. 1 Taf. I) beim doppelten Einkorn beträchtlich länger wie beim einfachen. Zwei- tens sind die Spitzen der hinteren Hauptnerven des doppelten Einkornes dergestalt nach vorn gebogen, dass man beim Reiben längs der Aehre von oben nach unten, durch diese Spitzen zurückgehalten wird; die Aehre des einfachen Einkornes ist dagegen vollständig glatt. Drittens sind die Aehrchen sowie der Spindel unterhalb der Aehre des doppelten Einkornes rauh und matt, die des einfachen glänzend und auch in dieser Be- ziehung glatt. Die Farbe der Aehren des Letzteren ist gewöhn- lich braun, die des doppelten meistens grau, jedoch ist dieses Merkmal nicht constant. Nach gewissen landwirthschaftlichen Angaben ist das doppelte Einkorn eine wenig constante Varietät. Ich kenne die Pflanze nun seit drei Jahren, und obschon dieselbe von mir neben dem einfachen Einkorn gezogen wird, kam mir bisher niemals eine zweifelhafte, intermediäre Pflanzen zu Gesicht. Dieses Factum ist sehr merkwürdig; bei der nahen Verwandtschaft, und bei der Art des Blühens, liess sich eine leichte Verschmelzung der Varietäten erwarten. Jedoch steht Triticum monococce um in dieser Hinsicht nicht allein, denn alle übrigen Varietäten des Weizens, wie ja auch die Formen und Arten von Hordeum und Avena verhalten sich, wie jeder Landwirth weiss, ganz ähnlich &). Da ich 1) Nägeli (Abstammungslehre, München 1884, pag. 237) irrt also sehr, wenn er glaubt, dass die Stabilität seiner Hieracien-varietäten etwas Beson- deres ist. Uebrigens ist es auch gänzlich unbegründet, wie Nägeli thut, das Verhalten einer einzigen Gattung auf das ganze Pflanzenreich zu übertragen. Wer würde glauben können, dass alle andere »polymorphe Formenkreise’’ wil- der Arten die nämliche geringe Fähigkeit zur Kreuzung besitzen wie die Hiera- cien (und die Cerealien)? Selbst für die Salix arten, — um nur ein einziges Beispiel zu nennen, — gilt Letzteres doch sicher nicht. 194 die Pflanze jedoch bisher noch nicht in grösserem Maasstabe cultiviren konnte, kann ich nicht beurtheilen wie sich ihre Con- stanz dabei verhalten wiirde. Da das doppelte Einkorn weder von Seringe in seinen »Céréales de la Suisse” vom Jahre 1818, noch von Metzger in den »Europäischen Cerealien’’ vom Jahre 1824 und in seiner »Landwirthschaftlichen Pflanzenkunde”’ des Jahres 1841 genannt wird, scheint diese Varietät in der neueren Zeit entstanden zu sein. Nach Heuzé }) ist dieselbe im Jahre 1850 aus Spanien in Frankreich eingeführt. Triticum dicoceum, Schrank %). Bezüglich des Aufblühens verhält die Pflanze sich genauso wie Triticum monococ- cum. Der Emmer ist vollkommen selbstfertil, wie eingebun- dene Aehren mir überzeugend gelehrt haben. Da die Blüthen auf Windbestäubung eingerichtet sind halte ich es für wahr- scheinlich, dass jedoch eine Kreuzbestäubung zwischen verschie- denen Individuen der nämlichen Varietät vorherrscht ; jedenfalls muss man annehmen, dass unter normalen Verhältnissen, die Blüthen aus verschiedenen Aehren, sei es denn auch von einem und demselben Stocke einander befruchten. Merkwürdigerweise vermischen sich auch bei dieser Art neben einander cultivirte Varietäten so gut wie gar nicht. Meine Emmerpflanzen habe ich besonders im Nachmittag mit geöffneten Blüthen gefunden. Die grosse Abhängigkeit des Blühens von der Temperatur, welche Godron beschreibt 3), habe ich nicht wahrnehmen können und finde in dieser Beziehung die Angaben Rimp au’s #) gänzlich bestätigt. Gleiche Bemerkun- gen gelten für das Einkorn. Der Emmer wurde früher viel mehr verbaut wie heute und hat zahlreiche Varietäten erzeugt. Metzger nennt deren eine 1) Les plantes alimentaires, Paris 1872, pag. 134. 2) Triticum amyleum, Seringe. 3) De la floraison de nos céréales. Ann. d. 1. Soc. centr. d’Agricult. d, Nancy 4874, Sep. pag. 14. 4) Das Blühen des Getreides, Landwirthschaftliche Jahrbücher 1883, pag. 898. ee oe 195 Zehnzahl, Heuzé acht, Einzelne dieser Varietäten sind ausser- ordentlich verschieden; die am meisten bekannte Form besitzt eine sehr schöne und regelmassig gebaute, glänzend schneeweisse Aehre, während eine andere Varietät tiefschwarz ist und stark ° sammetartig behaarte Aehrchen trägt. Bei meinen Bastardirungsversuchen gebrauchte ich den ge- wöhnlichen weissen Emmer, bei Vilmorin als »amidon- nier blanc” beschrieben '). Bei dieser Form ist der vordere Hauptnerve der Seitenaehrchen nur wenig hervorragend, das Zähnehen an dessen Spitze klein, und sehr dicht neben dem wohl entwickelten Zahne des hinteren Hauptnerven befindlich (d Fig. 3 Pl. I). Der Kiel welcher durch den hinteren Haupt- nerven gebildet wird, besitzt eine regelmässige Krümmung, und die für die Kelchspelzen des Einkornes eigenthümliche Einbucht- ung unterhalb des Zahnes (d Fig. 1) wird daran nicht beob- achtet. Das terminale Aehrchen enthält im Gegensatze zu den gewöhnlich zweikörnigen Seitenährchen, nur ein einziges Korn. Die Kelchspelzen desselben besitzen zwei symmetrische Haupt- nerven, und der Ausschnitt -der Spelze zwischen den Spitzen dieser Nerven ist sehr klein oder unbemerkbar. Aehre und Aeh- renspindel sind vollständig glatt; eine Markhöhlung feblt in der letzteren, eben wie beim doppelten Einkorne, dicht unterhalb der Aehre vollständig. Beim Dreschen bleiben die Körner bekanntlich sowohl beim Emmer wie beim Einkorne zwischen den Spelzen eingeschlossen, nur zerbricht die Spindel zwischen je zwei Aerhchen, sodass die letzteren als solche in den Handel kommen. Der Bastard Triticum monococcum var. engrain double 2 X Triticum dicoccum var. amidonnier blanc f. Im Februar 1882 hatte ich einige Körner des weissen Emmers und des doppel- ten Einkornes als Sommerfrucht bestellt und hatte Anfang Juli 1882 die beiden Arten zu gleicher Zeit in Blüthe. Die kiinstlichen Bestäubung beim Weizen ist ziemlich schwie- 4) Les meilleurs blés, pag. 152, Paris 1880, avec Pl. 196 rig, und besonders gilt dieses für das Einkorn wegen der festen Consistenz der Spelzen. Um die zu befruchtenden Blüthen leichter erreichen zu können schnitt ich den oberen Theil der Aehren einer Pflanze des doppelten Einkornes gänz- lich ab, entfernte danach auch alle Seitenaehrchen bis auf eines, vermittelst einer feinen Scheere, und zog mit einer Pin- cette die Staubfaden aus den beiden Bliithen des erhalten ge- blieben Aehrchens hinaus. Natiirlich muss dieses geschehen zu, Zeit wenn die Aehrchen sich noch nicht geöffnet haben. Ich schüttelte über die Stempel den Blüthenstaub frisch aufgeblüht- en weissen Emmers, und umhüllte danach die künstlich befruch- teten Aehren sorgtältig mit dichtem Nesseltuch. Auf diese Weise waren ein paar Dutzend Versuchen angestellt. Alle Aehrchen bis auf fünf sind fehlgeschlagen. Die fünf ausgewachsenen Aehr- chen brachten mir sechs Körner welche im Februar 1883 ge- säet wurden. Vier Pflanzen sind daraus hervorgekommen von welchen drei der Mutterpflanze ähnlich waren, also durch Be- fruchtung mit Bliithenstaub der eigenen Art entstanden sein miissen; die vierte Pflanze ergab sich als der erwartete Bastard 1). Dass die Befruchtung des Einkornes mit dem Blüthenstaub der anderen Weizenarten nicht so leicht gelingt, war schon aus den interessanten Versuchen H. Vilmorin’s bekannt 2). Wäh- rend es diesem Forscher nämlich leicht gelang die verschiedenen Formen von Triticum polonicum, T. vulgare, T. Spelta, T. durum und T. turgidum wechselseitig zu befruchten, sind ihm alle Versuche mit T. monococcum fehlgeschlagen. Er hat aber nicht, wie ich es gethan, Triti- cum dicoccum als Vaterpflanze in Anwendung gebracht. Mein Bastard war anfänglich ihrer Mutter sehr ähnlich; sie hatte grasgriine Blätter und der blaue Wachsübezug des Em- mers fehlte ihr, An den Stengelknoten fand sich der Haarring, 4) Miteinigen im Jahre 1883 gewonnenen Bastardkörnern (?) hoffe ich weitere Culturversuche auszuführen. 2) Essais de croisement entre blés différents. Bulletin d. 1. Soc. Bot de France, T. 27, 1880, pag 357. 197 welcher fiir das doppelte Einkorn characteristisch ist. Zur Blüthe- zeit war es eine kraftige Pflanze geworden, so hoch wie der Emmer. Die Blütenähre glich derjenigen des Emmers vielmehr wie der Aehre des Einkornes, was besonders aus dem Vergleiche der Kelchspelzen der drei Formen, wie in d Fig. 1, d Fig. 2 und d Fig. 3 abgebildet, hervorgeht (in der Natur war dies noch weit auffälliger wie in der Figur); daraus sieht man deutlicher, wie aus den Bildern der ganzen Aehren, dass der Ausschnitt zwi- schen den Zähnen an der Spitze der zwei Hauptnerven der Kelchspelze beim Basterd ungefähr die Mitte hält zwischen den Ausschnitten bei den Eltern. Ferner bemerkt man, dass die Krümmung des Kielrückens der Kelchspelze des Bastards mit derjenigen des Emmers identisch ist. Die Spitzen der hin- teren Hauptnerven der Kelchspelzen des Bastards sind aber ein wenig nach vorn gebogen, wie bei der Mutter, wodurch die Aehre ein wenig rauh wird. An der Basis des Aehrchens sitzen beim Bastard, wie beim Emmer, zahlreicher Haare, welche dem Einkorn abgehen. Die Grannen, sowie die ganzen Aehren be- sitzen mittlere Länge in Bezug auf die Eltern. Wir haben also hier einen ähnlichen Fall, wie auch für andere Gramineenbas- tarde, besonders von Godron in seiner schönen Untersu- chung über die Aegilopshybriden festgestellt 1), nämlich dass der Bastard in den Vegetationsorganen der Mutter gleicht, in den Generationsorganen dagegen dem Vater mehr ähnlich ist. Der Bastard war vollkommen steril. Die Blüthenspelzen oeffneten sich zur Blüthezeit gar nicht, wegen der rudimentären Beschaffenheit der Lodiculae. Fruchtknoten und Stempel sowie das Ovulum waren gänzlich normal, der Blüthenstaub war aber fehlerhaft, ich konnte kein einziges wohl ausgebildetes Korn finden. Die Antheren waren beiden von mir untersuchten Blüthen nicht einmal aufgesprungen. Da die Blüthen sich nicht oeffneten, fanden die Staubfäden sich nach dem Verblühen noch innerhalb der Spelzen. 4) D. A. Godron, Histoire des Aegilops hybrides, Nancy 1870, pag. 16. 198 Als ganz neue Eigenschaft, welche sowohl dem Vater wie der Mutter mangelte, muss ich die grosse Zerbrechlichkeit der Aehrenspindel zwischen je zwei Aehrchen nennen. Diese Fra- gilität war so ausserordentlich gross, dass es schwierig war die Aehren unbeschadet zu ernten. Auf Grund der Befunde Go- dron’s !) hinsichtlich der Eigenschaft von der Bastardrace Aegilops speltaeformis ihre Aehre entweder vollstan- dig ab zu werfen, wie Aegilops, oder, bei andere Individuen, dieselbe zu behalten, wie Triticum, vermuthe ich, dass sich auch bei meinem Bastard die Zerbrechlichkeit des Aehrenspin- dels als wenig constant ergeben diirfte. Viele Aehren des Bastards waren noch nicht reif als ich die Pflanze im September auszog; diejenigen welche ausgereift waren hatten eine hellbraune Farbe. A. de Candolle hat in seinem vortrefflichen Buche über den Ursprung der Culturpflanzen 7) den Beweis beigebracht dass Drie um ev lo are, Beet uremdums oh dor ulm and T. polonicum nur als Culturracen einer und derselben Spe- cies betrachtet werden können. Ich bin fest überzeugt, dass diese Ansicht vollkommen richtig ist. Hinsichtlich der drei Wei- zenarten mit eingeschlossenen Körnern fühlt de Candolle sich verpflichtet eine sichere Entscheidung zurück zu halten. Er sagt nämlich: »Quant a la séparation des froments a grains libres et des Epeautres, elle serait antérieure aux données his- toriques et peut-être aux commencement de toute agriculture. Les froments se seraient montrés les premiers, en Asie; les kpeautres ensuite, plutot dans l'Europe orientale et ]’Anatolie. Enfin, parmi les Epeautres, le Triticum monococcum serait la forme la plus ancienne, dont les autres se seraient eloignées, a la suite de plusieurs milliers d’années de culture et de sélection.” Als er dieses niederschrieb war de Candolle mit den misslungenen Bastardirungsversuchen H. Vilmorin’s mit Tri- 1) Cultures d’Aegilops speltaeformis par Durieu de Maisonneuve, pag. 6, Nancy, 1878. 2) L'origine des plantes cultivées, pag. 290, Paris 1883. 199 ticum monococcum einerseits und T. vulgare, T. turgidum, T. durum, T. polonicum und T. Spelta anderseits, wohl bekannt; jedoch darf man aus seinen Worten schliessen 1) dass er es als möglich betrachtet, dass bei dieser Kreuzung, wenn dieselbe einmal gelänge, fruchtbare Producte entstehen könnten, und dass er es jedenfalls ftir nicht-unwahr- scheinlich halt, dass Triticum Spelta, T. dicoccum und T. monococcum auf eine einzige wilde Stammart zu- riickzufiihren sind. Obschon ich nun gern anerkenne, dass meine einzelne Bast- ardpflanze nur sehr wenig Gewicht in die Waage legen kann, muss ich doch sagen, dass die Entstehung eines vollständig sterilen Mischlinges zwischen T. monococcum und T. di- c¢occum mich sehr überrascht hat. Selbst wenn man annimmt dass die Culturweizen von zwei specifisch verschiedenen, jedoch sicher nahe verwandten, wilden Stammpflanzen herkünftig sind, selbst dann noch hätte man mit einem gewissen Rechte erwarten können, dass eine fruchtbare Kreuzung zwischen allen Cultur- formen dieser beiden Arten möglich wäre. Zu dieser Vermuthung führt nämlich die Regel von Pallas: »dass die Domestication die Neigung zur Sterilität, welche allgemein ist bei Artkreuzung beseitigt.” Dar win 2) zweifelt nicht an die Richtigkeit dieser Regel 3), und darum glaube ich, dass man am Besten thut die- selbe ebenfalls anzunehmen. Thut man dieses, und legt man meinem vereinzelten Bastard einige Beweiskraft bei, so muss man anerkennen, dass der Unterschied zwischen Triticum monococcum und Triticum dicoccum grosser ist wie sich erwarten liess. 1) 1. ec. pag. 298. 2) The Variation under domestication 2nd. Ed. T. 2, pag. 88, 1875. 3) Er gibt jedoch nur allein gute Beispiele fiir diese Regel in dem Thierreich, denn die gewohnlich vollkommen fruchthare Bastardrace Aegilops spel- taeformis, auf welche Darwin sich fir das Pflanzenreich heruft, wird bisweilen schliesslich gänzlich steril, so dass Godron diese Pflanze einen »paradoxalen Bastard’’ nennt. Auch scheint sie nur mit dem eigenen Blüthen- staube befruchtet werden zu können, wenigstens nicht mit demjenigen des Weizens. 200 Da es nun nach meiner Ueberzeugung sicher ist, dass T ri- ticum dicoccum nahe mit Triticum Spelta ver- wandt ist, und ebenfalls dem Triticu m tur gidum sehr nahe steht (so dass ich an deren wechselseitige Fruchtbarkeit — worüber leider noch keine Experimente vorliegen — nicht zweifle), so scheint es mir, dass sich unter unseren Cultur- weizen wirklich zwei ursprüngliche wiide Stammarten vorfin- den, welche scharf getrennt sind und niemals durch Kreuzung neue Culturracen erzeugt haben. Die eine Stammart wiirde denn Triticum monococcum sein 1), die zweite Stammart wäre unbekannt und hatte durch Cultur und Zucht- wahl die sechs anderen Weizenarten erzeugt nämlich T. di- eo mars Le Spelt ah. ture idm ee diame polonicum ?) und T. vulgare. Dass die zahlreichen Kreuzungen H. Vilmorin’s mit dieser Auffassung gut im Einklange sind, geht genügend aus dem Obigen hervor. Wie aus dem Vergleich von pag. 287, 290 und 294 seines oben- erwähnten Buches zu ersehen, ist diese auch beinahe genau die Ansicht de Candolle’s, so dass mein Aufsatz als ein kleiner Beitrag zur Begründung der von ihm vertretenen Hy- pothese, dass die Culturweizen aus zwei wilden Stammarten entstanden sind, betrachtet werden kann. Meine Ansicht ist je- doch darin von der seinigen verschieden, dass er T. mono- ceoecum mit T. dicoccum und T. Spelta zusammen fasst, während ich T. monococeum den sechs übrigen Wei- zenarten gegenüber stelle. Niemand kann mehr überzeugt sein wie ich selbst, dass ich den vollstandigen Beweis für meine Auffassung, in sofern die- selbe von derjenigen de Candolle’s abweicht, nicht im Ent- ferntesten beigebracht habe, und dass in dieser Beziehung aller- erst weitere Bastardirungsversuche zwischen unseren Culturweizen 1) Oder eine andere mit dieser Art nahe verwandte wilde Form, wie einige solche Formen in der Levant gefunden werden. 2) Triticum polonicum ist ohne Zweifel nur eine halb monströse Abart von Triticum durum. 201 und denjenigen wilden Weizenarten, welche dem Culturweizen nahe stehen, erwiinscht sind. WAGENINGEN, Marz 1884. FIGURENERKLARUNG ZU TAFEL I. Hoe Triticum monococeum var. engerain double. a. Fine Aehre in Profilansicht. 6. Die namliche Aehre en Face. c. Ein einziges Aehrchen en Face, die beiden ausseren Blüthenspelzen, welche jede ein Korn in der Achsel führen, tragen Grannen. d. Eine Deckspelze en Profil um die zwei Hauptnerven zu zeigen, welche beide ein Zahn an ihrer Spitze tragen. Hie 2) Priticum monococcum var. engrain double 9 X T. dicoceum var. amidonnier blanc? a. Eine Aehre des Bastards in Profilansicht. b. Die nämliche Aehre en Face. c, Ein Aerchen en Face; die Grannen der Blüthen- spelzen sind viel länger wie bei T. monococcum. Alle Blüthen waren vollständig steril. d. Eine Deckspelze en Profil; die Zähne an deren Spitze sind denjenigen des T. dicoccum (d Fig. 3) ähnlich; &) an der Basis sitzen viele feinen Haare- Bionmss Lriticum dicoccum var. amidonniër blanc. a. Eine Aehre in Profilansicht. b. Dieselbe Aehre en Face. ec. Ein einzelnes Aehrchen en Face mit zwei Körnern, die Grannen sind ungefähr so lange wie beim Bastard. d. Eine Deckspelze ; dieselbe besitzt einen abgerundeten Kielriicken; ist unten behaart und die beiden Zähne des Hauptnerven sind ein- ander sehr genähert. Die Lange der Entfernung zwischen diesen beiden Zähnen beim Bastard halt die Mitte zwischen den Lang- en dieser Entfernungen bei den Eltern. 4) In der Natur viel ähnlicher wie im Bilde. ey AA aE EEE a Gon Se ee Poe Ga ios ca LLL, 7 boden! mengen! A del facet sculps. dk Archief. Ser.2.1V. Snelpersdruk van ar. C.A. THtEME, te Nijmegen. “NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG. ARCHIEF. = 4 : VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN | NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS un Tu. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. 4° DEBL. — 3° Stuk. Met vijf platen. Ge NIJMEGEN, HC AT HIEME: 1885. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE SERIE: 4° Deel. 3: Stuk. Met vijf platen. AEN is ire Cae) + en, —_—— [NEO Aanwinsten voor de Flora aol: van Nederland, IX en X, door Dr. C. A. J. A. Oudemans, met drie platen RE RN WEE SINE Verslag van de negen en dertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 30 Juli 1884. Phanerogamae et cryptogamae vasculares, waargenomen in de Provincie Limburg, door de leden der Nederland- sche Botanische Vereeniging, van 1861 tot 1883. Verslag van'de veertigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam den 24 Januari 1885. Ee R Teratologische verschijnselen bij Digitalis purpu- rea L. door Dr. J. C. Costerus, met een plaat Gynodioecie bei Daucus Carota L. von Dr. M. W. Beije- rinck, met een plaat Pag. . 203 _ BAG . 304 AANWINSTEN VOOR DE FLORA MYCOLOGICA VAN . NEDERLAND. Tren Bet DOOR C. A. J. A. OUDEMANS. (Vervolg van Bijdrage VIII in Ned. Kr. Arch. Qe Serie, III, p. 236—257). 4) LIBRARY NEW YORK I. SPORIFERA. BOTANICAL GARDEN A. Hymenomycetes. 4. AGARICINI. 1. Agaricus (Amanita) virosus Fries (Epicr.J,3; Il, 18; Cooke Illustrations of British Fungi tab. 1). In naaldbosschen te Driebergen; Aug. 1882. Oudemans. — Aanvankelijk volkomen wit en daardoor spoedig in het oog 5) De Bijdrage IX werd vroeger afzonderlijk afgedrukt in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch. te Am- sterdam (2e Reeks, deel XVIII). Opdat men zien kunne, welke fungi tot die 9e en welke tot de 10e Bijdrage behooren, heb ik den zetter opgedragen, gewone cijfers vóór de soorten der eerste (9e) en vette cijfers vóór die der tweede (10e) te plaatsen. Van de 230 soorten, hieronder genoemd, komen er 133 op rekening der Je en 97 op die der 10e Bijdrage. Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 14 204 loopend, verandert de kleur van dezen kloeken fungus weldra eenigszins van aard, en ziet men eerst den top des hoeds en later een grooter gedeelte zijner oppervlakte lichtgrijs worden. Genoemde hoed is eerst kegelvormig, doch wordt spoedig vlak- ker (flauw-bol) en onderscheidt zich dan door een zekeren glans, die aan gedroogd slijm is toe te schrijven. Zijn rand is vol- komen glad, maar onregelmatig van omtrek of gegolfd. Steel onder den hooggezeten, slap neêrhangenden, breeden, aan de bovenzijde gestreepten, vergankelijken ring in opstaande schub- ben uiteengescheurd, rolrond, doch aan zijn voet knolvormig- gezwollen, inwendig gevuld. Beurs vrij van den knolvormigen voet des steels, in dikke sponzige stukken verbrokkelend en daardoor vergankelijk, geene schubben of andere aanhangselen op den hoed achterlatend. Lamellen vrij, smal-lancetvormig, met vlokkige randen. Ag. virosus- behoort tot de groote soorten, met een hoed van 11/, decim. middellijn. Op de plaats waar de fungus naar buiten komt, vindt men dan ook eene vrij ruime holte in den grond. Opmerkelijk is het, dat de meeste exemplaren er asym- metrisch uitzien, doordien de steel uitmiddelpuntig of de hoed wanstaltig ontwikkeld is. De fungus verspreidt een flauw-wal- gelijken reuk. Behalve in Nederland, groeit A. vivosus ook in Engeland (Schotland), Zweden, Finland, Frankrijk, Oostenrijk, Zwitserland. *2,1) Ag. (Amanita) Mappa Batsch (Elenchus Fun- gorum, 57; Fr. Epier. II, 19; Coo ke Illustr, t. 4). In naald- bosschen te Putten; 14 Sept. 1884, Oudemans. — Deze fungus draagt zijn soortelyken naam naar de onregelmatige, van de beurs afkomstige, platte, vliezige schubben, die op den hoed voorkomen en aan diens oppervlakte eene verwijderde overeenkomst met eene landkaart (mappa) verleenen. De soort is zeer na verwant aan Ag. phalloides, maar wijkt daarvan af, 1) Het sterretje vóór een cijfer beteekent, dat de soort reeds van vroeger bij ons bekend is, doch dat er nog iets over te zeggen valt. 205 doordien de beurs niet in slippen uiteensplijt (waardoor de hoed naakt voor den dag komt), maar door eene cirkelsnede in twee helften verdeeld wordt, waarvan de onderste orn den voet des steels met een vrijen zoom staan blijft, terwijl de bovenste met den hoed wordt opgeheven, om later, bij het uitgroeien in de breedte van dezen, in stukken te worden gescheurd, — Ag. Mappa verbindt, zoo te zeggen, Ag. phalloides met Ag. mus- carius en andere soorten, die door Fries tot eene derde groep vereenigd zijn, in zooverre zij met deze de cirkelsnede der beurs, met gene den vliezigen aard van dit hulsel gemeen heeft. Bi Ag. muscarius scheurt verder de bovenhelft der beurs op den hoed in kegelvormige wratten uiteen, terwijl de hoed van Ag. pholloides volkomen naakt blijft. Het midden tusschen deze twee uitersten wordt ons door Ag. Mappa voor- gesteld. Ik voeg hier nog bij, dat de hoed van Ag. Mappa nooit kleverig is, zooals die van Ag. phailoides (bij vochtig weder), en dat de dikte van den voet des steels bij gene veel aan- zienlijker is dan bij deze. De plaat van Cooke drukt zulks zeer goed uit, en komt ook verder daarin nauwkeurig met de werkelijkheid overeen, dat de gezwollen massa een afgeplat voorkomen heeft en aan de oppervlakte lichtbruin is. 3. Ag. (Amanita) pantherinns DC. (Flore de France VI, 52; Fr. Epicr. II, 21; Cooke Illustr. t. 6), forma exannulatus Oud. In Augustus 1882 trof ik in naaldbosschen te Driebergen, en in Augustus 1884 in naaldbosschen te Putten exemplaren aan van Ag. pantherinus, zonder ring. In de Epicrisis van Fries en andere nieuwere werken vond ik van deze afwijking nergens melding gemaakt, zoodat ik besloot ze te dezer plaatse ter kennisse te brengen der Nederlandsche botanici. Ik moet hier echter terstond bijvoegen, dat het ver- schijnsel reeds aan De Candolle, den schepper der soort, bekend was niet alleen, maar hem het eenig voorkomend ge- val scheen te wezen. Hij toch schrijft ter aangehaalder plaatse : »Ce pédicule est d’ailleurs cylindrique, long de 2 pouces, blanc, 206 dépourvu de collier; celui-ci reste adhérent sous la forme de petits lambeaux au bord du chapeau.” Het schijnt dus, dat men sedert de afwijking niet opgemerkt of over het hoofd heeft gezien. De hoed onzer exemplaren was doorgaans lichtgeel, soms zeer licht leverbruin, zoodat men op een afstand meenen kon, met «lg. phalloides te doen te hebben. De duidelijk gestreepte rand des hoeds en de sponzige witte wratten aan zijne oppervlakte, in verband ook met de beurs, die zich niet als een onregelma- tig in slippen gescheurde, losse, maar als een door eene cir- kelsnede getroffen, naar beneden vastgegroeide, zak voordeed, konden voor dwaling behoeden. Enkele exemplaren deden aan den steel eene rondloopende hellende verhevenheid zien: blijk- baar de plaats, waar de ring was afgescheurd, om met den rand des hoeds meê te gaan. Ikzelf nam echter slechts zeer zelden aan dien rand de »lambeaux” waar, waarvan De Can- dolle in zijne beschrijving gewag maakt. Exemplaren, welker wratten door den regen waren wegge- spoeld, geleken, door hunne kleur en hun fraai gestreepten rand, dikwerf sprekend op Ag. vaginatus. De ruime, in slippen verdeelde, los om den voet des steels gezeten, beurs werd daar echter niet gevonden, en de diagnose mitsdien veranderd. 4, Ag (Lepiota) Meleagris Sowerby (Eng. Fungi t. 171; Fr. Epicr. II, 31; Cooke Illustr. t. 26). Deze fungus behoort in onze plantenlijsten de plaats in te nemen van Ag. elypeolarius, vroeger door mij bekend gemaakt en op run in de warme-plantenkas van den Amsterdamschen hortus gevonden. Plaat 1214 der Flora Batava, verkeerdelijk Ag. cepaestipes ge- heeten, houd ik voor denzelfden champignon. “5. Ag. (Lepiota) cepaestipes Sowerby (Eng. Fungi t. 2; Fr. Epicr. II, 35; Cooke Illustr. t. 5). Prachtige exem- plaren dezer soort, te zamen met de gele verscheidenheid, door Schnitzlein in Sturm’s Pilze, Heft 31, t. 1 afgebeeld en Ag. flos sulfuris geheeten, vond ik in broeibakken ter kweeking van Ananassen op Schovenhorst, te Putten. 207 6. Ag. (Le piota) straminellus Baglietto (in Comm. Crypt Ital. I, 263; Fr. Epicr. IJ, 35). Op run in eene der plantenkassen van den hortus te Amsterdam. October 1884, Oudemans. - Een buitengewoon fraaie, hooggele, kleine fungus, bij eene oppervlakkige beschouwing niet ongelijk aan gele exemplaren van Ag. cepaestipes. Hoed ongeveer 21/, cen- tim. breed, vliezig, in ’t midden een weinig vleeziger, eerst klokvormig, later bijna vlak, gesleufd, met ragfijne draden en schubbetjes bezet, die aan de vingers of andere voorwerpen blijven kleven. Steel stroogeel, eveneens vlokkig-bepoederd, naar beneden bolvormig gezwollen, inwendig hol. Ring, dicht bij den top des steels, uit opstaande draden gevormd, doch zoo weinig ontwikkeld, dat hij afwezig schijnt te zijn. Lamellen dicht op elkander, vrij, bij den steel tot een ring vereenigd, buikig, geel. Volgens Fries, werd deze soort door Baglietto het eerst, en wel in den kruidtuin te Genua, gevonden en beschreven. 27, Ag (Tricholoma) variegatus Scopoli (Flora Car- niolica, 434; Fr. Epicr. Il, 53). Tusschen het gras onder Sparren op klein Schovenhorst te Putten, Sept. 1884. Oudemans. — Hier nogmaals vermeld, omdat zij bij ons slechts eenmaal, in het Westland, door wijlen Dr. van der Trappen werd gevonden. — Eene fraaie soort met een bleek-wijnkleurigen hoed en zeer fijne vlokjes, die tegen hoed en steel beiden dicht zijn aangedrukt. Alle stelen vond ik naar boven veel dikker dan aan hun voet. Lamellen wit of lichtstroogeel, met een vol- komen gaven kleurloozen zoom. De grootste exemplaren hadden hoeden van 7 eentim. in middellijn, met een golfswijs verbogen, hier en daar gescheurden rand. — Deze soort, bij ons veel zeldzamer dan de nauw aan haar verwante Ag. rutilans, on- derscheidt zich van de laatste door eene minder zuivere en meer naar het wijnroode overhellende kleur, lichter getinte lamellen, en. vooral door den volstrekt ongekleurden zoom of snede dezer laatsten. Ag. rutilans groeit daarenboven kloeker uit. 8. Ag. (Tricholoma) luridus Schaeffer (Fungorum Teones, index, 30; Fr. Epicr. Il, 54; Cooke Illustr. t. 214). 208 In naaldbosschen te Driebergen. Aug. 1882. Oudemans. — Hoed vleezig, eerst bol, later vlak, tot 1 decim. in middellijn, golvend van omtrek, zeer lichtbruin of ook wel geelachtig of geelachtig-groen, in het midden een weinig donkerder, soms ook wel lichtbruin, met een geelachtigen gordel aan den rand. Oppervlakte droog, glanzig, met vezeltjes bezet, die later in zeer fijne schubbetjes loslaten. Oudere hoeden meest radiaal in- gescheurd. Steel rolrond, naar beneden ietwat dikker, gevuld, wit, met zeer fijne vlokjes bezet. Lamellen gedrongen, wit, zonder vlekken en zonder donkerder rand. 9, Ag. (Tricholoma) atrosquamosus Cooke (Il- lustr. t. 51). Lochem. 12 Nov. 1884. Mej. Joh, Staring. — In den regel wordt deze vorm voor eene verscheidenheid van Ag. terreus gehouden. Fries vermeldt deze in de 2e uitgave zijner Epicrisis niet, doch Cooke wél in de 2e uitgave van zijn Handbook of British Fungi, p. 32. Eene buitengewoon fraaie soort, met zeer donker gekleurde, als in talrijke gordels ge- plaatste schubben. 10. Ag. (Fricholoma) gambosus Fr. (Systema my- cologicum I, 50; Epier. II, 66; Cooke illustr. t. 61). Op grazige plaatsen op den St. Pietersberg bij Maastricht. Mei 1882. 1e luitenant Clumper. — Hoed vleezig, vast, droog, eerst bol, later vlak, hier en daar even ingedrukt, meest onregel- matig van vorm en met een golvenden naar binnen gekrulden rand. Kleur zeer bleek-geel. Middellijn tot 8 centim. Steel kort en dik, of langer en rolrond, inwendig vast, aan den top fijn- vlokkig, wit. Lamellen bros, wit, bij den steel buikig, vrij ge- drongen; vele aanzienlijk korter dan de overige. Grootste breedte 8—10 millim. Deze fungus, van ouds als smakelijk geroemd, wordt, vol- gens den Heer Clumper, om Maastricht veel opgezocht. Voor de groeiplaats in ons vaderland is het belangrijk te weten, dat Fries in zijn Syst. Mycol. (1. ce.) spreekt van »weilanden op kalkgrond” — eene zinsnede, die echter in de beide uit- gaven zijner Epicrisis niet voorkomt. 209 41. Ag. (Tricholoma) panaeolus Fr. (Epicr. I. 49; II, 73; Cooke Illustr, t. 97). Op grasvelden op den St. Pieters- berg bij Maastricht. 5 Oct. 1882. 1° luitenant Clum per. — Hoed glad, vlak of in het midden een weinig ingedeukt, tot 7 centim. in middellijn, centrisch of excentrisch gesteeld, mid- delmatig-vleezig, met vocht doortrokken, hoewel niet door- _ schijnend, eenigszins golvend verbogen en met den rand naar binnen gekruld. Op de vuil aschgele (onder het drogen ver- bleekende) oppervlakte, vindt men by vele, hoewel niet bij alle, exemplaren zeer duidelijke, volkomen cirkelronde, als door het daarop nedervallen van druppels veroorzaakte, bruine vlek- ken, en aan den rand dicht op elkander geplaatste en den loop der lamellen volgende strepen. Steel vast, c* 3 centim. hoog, vezelig-gestreept, vuilgrijs. Lamellen gedrongen, vuilgrijs, c* 5 mill. breed. Sporen op wit papier zeer licht rozerood onder den microscoop kleurloos, breed-ovaal of eivormig, 5 / lang, 21/, w breed. Onze exemplaren hielden het midden tusschen Cooke’s afbeelding hierboven vermeld en pl. 36 f. 2 der leones Selectae Fungorum van Fries. 12. Ag. (Clitocybe) inornatus Sowerby. (Engl. Fungi, t. 342; Fr. Epicr. I, 80). Hartekamp bij Bennebroek. Oct. 1879. F. W. van Eeden (Flora Batava t. 1250). 13. Ag. (Clitocybe) geotropus Bulliard (Herbier de la France, t. 573 f. 2; Fr. Epicr. Il, 96; Greville Scott. Crypt. Fl. 41; Hussey, Illustr. of British Mycology I, t. 66; Cooke Illustr. t. 83 et 177). Lochem. Nov. 1884. Mej. Joh. Staring. — Hoed van ons grootste exemplaar 8 cent. in middellijn; afstand van den rand des hoeds tot den steel 3 centim.; hoogte des steels 9 centim. Een buitengewoon fraaie, statige fungus, zeer zuiver van vorm en aangenaam van kleur. — Onze exemplaren geleken ten deele op die van Greville en ten deele op die van Hussey. Van de afbeelding van genen weken zij af door minder donker gekleurde lamellen, de afwezigheid van een uitwas in ’t midden van den hoed, den meer kogelvormigen voet, en gordelswijs over den geheelen 210 steel verspreide witte vlokjes; en van de afbeelding van deze, door den minder rooden steel en de lichter getinte lamellen. De hoed is volkomen glad, dof, eerst met een uitwas in het midden, later zonder dezen of zelfs een weinig ingedrukt ; heeft steeds een naar binnen gekrulden rand, vrij ver uit elk- ander staande lamellen, en een bleeken, naar onder bolvormig- gezwollen steel, welks voet in een wit dons verscholen zit en die bovendien over zijne geheele hoogte met gordels van het- zelfde dons geteekend is. De sporen schenen onder den microscoop wel ietwat ruw, doeh het was zeer moeilijk na te gaan of dit verschijnsel aan den celwand, dan wel aan een fijnkorreligen inhoud moest worden toegeschreven. 14. Ag. (Clitocybe) obsoletus Batsch. (Elenchi Fun- gorum Continuatio prima, 129 et fig. 103; Fr. Epicr. II, 105; Cooke Illustr. t. 233). Aan den zoom van grasbanden langs den weg van Putten naar Garderen, 7 Sept. 1884. Oude- mans, en Lochem Nov. 1884. Mej. Joh. Staring. — Kleine fungus, wit met eene flauwe tint van vleeschkleur. Hoed bol, met naar binnen gekrulden rand, Steel ook eenigermate rossig, een weinig bochtig, soms wat bulterig, naar onder ietwat versmald. Lamellen vuilwit of zeer-flauwgrijs, vrij ge- drongen, niet ver neêrloopend. Top des steels een weinig be- stoven. 15. Ag. (Collybia) aquosus Bulliard (Herb. de la France t. 12; Fr. Epicr. II, 122; Cooke Illustr. t. 234). Onder eene Spar te Driebergen; Juli 1882. Oudemans. 16. Ag. (Mycena) rosellus Fries (Syst. Mycol. I, 151; Epicr. II, 132; Cooke Illustr. t. 131). Op den ’s Gra- velandschen weg bij Hilversum, op schraal begroeiden heigrond onder Berken; 20 Aug. 1879. Oudemans. 17. Ag. (Mycena) lineatus Bulliard (Herb. de la France, t. 522 f. III; Fr. Epicr. II, 134; Cooke Illustr. t. 185). Tusschen het gras op klein Schovenhorst te Putten; 13 Sept. 1884. Oudemans. — Door de kleur geleid, die stroo- ‘ 211 geel is met een lichtgrijzen weerschijn, moet deze fungus tot de Adonideae gebracht, hoewel zij anders onder de Fragilipedes gezocht en als Ag. amictus bestemd zou kunnen worden. De hoed echter is bij deze laatste »kegel-klokvormig’’, en bij onze soort »kap-klokvormig”. Verder vond ik hem 1 centim. hoog en 13 millim. wijd, en duidelijk gestreept: van den rand tot even beneden den top. De steel, die een weinig voortkruipt, mat bij de grootste exemplaren 61/, centim. en was teeder, ietwat buigzaam, iets lichter van kleur dan de hoed, en over zijne geheele lengte, tot op de hoogte van den rand des hoeds, met kleurlooze donzige haren bezet. Lamellen aangewassen, tamelijk ver van elkander, wit. Aan den witvlokkigen steel en den half doorschijnenden geelgrijzen hoed, met flauw groen- achtigen weerschijn, goed te kennen. 18. Ag. (Mycena) Aetites Fries (Epicr. I, 110; II, 143; Cooke Illustr. t. 188). Tusschen gras en mos op klein Scho- venhorst te Putten; Sept. 1884. Oudemans. 19. Ag. (Mycena) stanneus Vaillant (Botanicon Pari- siense, 70; Fr. Epicr. I], 143; Cooke Illustr. t. 188). Tus- schen gras en mos op klein Schovenhorst te Putten; Sept. 1884. Oudemans. 20. Ag. (Pleurotus) spongiosus Fries (Epicr. I, 130; II, 167; Cooke Iliustr. t. 253). In de spleet van een Beukestam in het Puttener bosch; 1 Sept. 1884. Oudemans. Volgens Fries eene »rara et insignis species”. — Versch is de fungus week, geleiachtig en koud op ’t gevoel, grijs-bruin- achtig, geheel met teêre vlokjes bezet, die onder het drogen wit worden, waardoor de hoed eerst een bestoven of bedauwd en later een beschimmeld aanzien verkrijgt. Gestalte min of meer schelpvormig, soms gelobd ; hoed naar de steelzijde dikker, naar voren dunner toeloopend en met den rand eenigermate naar binnen gekruld. Steel wellicht in de spleet des Beukestäms ver- borgen, doch niet te bemachtigen. Sporen van een ring aan den rand des hoeds. Lamellen onverdeeld. — De fungus blijft lang vochtig en koud. Mijn eene exemplaar mat 5 en het andere 3 212 centim. in de dwarste, en ongeveer hetzelfde of iets meer of minder van achter naar voren. 1. Ag. (Pleurotus) Staringii Oudemans (Hedwigia 1881, p. 183; Versl. en Meded. Kon. Ak. van Wet. 2, XVIII, 363). Excentricus, velo nullo, lamellis decurrentibus, pileo late- rali, postice in stipitem brevem obliquum producto. Pileo subor- biculari vel subreniformi, carnoso, valde compacto, parum elas- tico, convexo-plano, postice depresso, glaberrimo, nitidulo, mar- gine involuto; stipite curto, crasso; lamellis subdistantibus albis, postice anastomosantibus, integerrimis. Pilei majores (lati 4 centim., longi 2'/, centim.) cum minoribus caespitosi, partim imbricati, fuligineo fusci, centro dilutiores. Stipes niveus, subtomentosus. Lamellae siccando sordidescentes. Accedit ad Ag. revolutum Kz. (Flore Crypt. des Flan- dres, II, 458; Fr. Epicr. II, 174), sed ab eo differt margine plus quam incurvo, imo involuto et lamellis integerrimis. Legit ad truncum Whistariae chinensis prope Lochem Neder- landiae domina Johanna Staring, in cujus memoriam speciem dixi. 22. Ag. (Pleurotus) ambiguus Oudemans (Flora Batava t. 1295; Versl. en Med. der Kon. Ak. v. Wet. 2, XVIII, 364). Excentricus, velo nullo, lamellis longe decurrentibus, pi- leo postice in basin stipitiformem cbliquam brevem producto. Lamellis sporisque dilute lilacinis ab Ag. ostreato, cui affinis, videtur distinctus. Absentia odoris Artemisiae Dracunculi tem- pusque autumnale — neque vernale — quo viget, vetant quo- minus exempla nostra, in trunco decorticato Populi italicae Horti bot. Amstelaedamensis crescentia, cum Ag. euosmo Berk. confundamus. Pilei imbricati sessiles vel breviter pedunculati, carnosi, mol- les, utplurimum pulvinati, nitidi, recentes tactu adiposi, nigri- cantes vel saturate violacei, obsoleti fuscescentes, margine in- curvo, stipite firmo: elastico, sursum incrassato, basi strigoso ; lamellis eglandulosis, postice anastomosantibus. Legi exempla m. Dec. a° 1881. 213 23. Ag. (Pluteus) semibulbosus Lasch (in Fries Epier. J, 141; II, 188). — Op een vermolmden Eikestronk. Putten, 27 Juli 1884. Oudemans. — Hoed 2 centim. in middellijn, wit, met een zeer flauw vleeschkleurigen weerschijn, in het midden in vochtigen staat half doorschijnend, aan den rand fijn-gesleufd, half-kogelrond of bol, later veel platter, onder het vergrootglas met kleine glanzige puntjes bezet en daardoor eenigszins melig. Lamellen volkomen vrij, licht-vleeschkleurig. Steel 31/, centim. hoog, rolrond, aan zijn voet duidelijk knol- vormig-gezwollen, zachtharig, inwendig duidelijk fistuleus. — Een, hoezeer kleine, toch zeer fraaie en kennelijke fungus. 24. Ag. (Entoloma) nidorosus Fries (Epicr. I, 148; II, 196; Icones selectae t. 94 f. 3; Cooke Illustr. t. 321). Tusschen het gras aan den weg van Putten naar Garderen. Sept. 1884. Oude mans. — Versche hoed donker- paars, maar muisvaal verbleekend, eerst bol of met een cen- tralen uitwas, later sterk afgeplat of ietwat ingedrukt, met een naar binnen gekrulden rand, glanzig, dun-vleezig ; naar den rand veel minder dik dan in het midden. Steel et 5 eentim. lang, rolrond, bleek-muisvaal, vezelig van oppervlakte, soms gedraaid, bros, inwendig met draden gevuld en eindelijk hol. Lamellen 6—7 millim. breed, sterk uitgesneden aan den steel en daardoor met dezen slechts over eene kleine uitge- strektheid samenhangend, eenigszins kronkelend en met een golfswijs uitgesneden rand of snede, Rieken deden onze ver- sche exemplaren niet. 25. Ag. (Leptonia) solstitialis Fries (Epicr. I, 152; II, 202; Cooke Illustr. t. 332 t. 2). Bij Hilversum, tusschen gras en langs wegen; 20 Aug. 1879. — Oude- mans. 26. Ag. (Pholiota) destrueus Brongniart (Crypt. Agen t. 6; Fr. Epicr. II, 219). Op een Populierstam te Lochem;°5 Nov. 1884. Mej. Joh. Staring. — Hoed droog, met een flauwen uitwas in het midden en met witte wolach- tige schubben bezet, van zichzelven bleek-okerkleurig. Rand 214 naar binnen omgekruld, in witte vezelsuitgerafeld. Steel zijde- lingsch, met een slechts tijdelijk aanwezigen ring; daaronder in vlokkige schubben gespleten en eenigszins ruw. Lamellen even met den steel samenhangend, streepswijs-afloopend, fijn- gekarteld, eerst licht-, daarna donkerbruin. 27. Ag. (Inocybe) flocculosus Berkeley (in Ho o- ker Engl. Flora V, 97; Fr. Epier. II, 229; Cooke Illustr. t. 393). Tusschen gras op heigrond langs den weg van Putten naar Harderwijk. Juli 1884, — Oudemans. 28. Ag. (Inocybe asininus Kalchbrenner (in Fr. Epicr. II, 230). In vochtige hei-valleien bij Putten; 34 Juli 1884. — Oudemans. 29, Ag. (Hebeloma) claviceps Fries (Monogr. Hymenom. Sueciae II, 346; Epicr. II, 238). In den Prodromus Florae Batavae voorkomend onder den naam van Ag. firmus. Door Cooke (Illustr. t. 410) zeer goed afgebeeld. Tusschen het gras op heigrond bij Putten; 14 Sept. 1884, Oude- mans. — Eene zeer kennelijke soort. Hoed min of meer golvend van oppervlakte en, vooral bij grootere exemplaren, eenigszins verbogen, na regen kleverig, bij droog weder glan- zig-geelachtig, eerst bol, met een bultig, soms eenigszins don- kerder, midden, later vlakker, 3-4 centim. breed. Rand des hoeds met de overblijfselen van het algemeene hulsel (velum) bezet. — Steel 5—6 centim. hoog, meest verbogen, soms ge- wrongen, vezelig van oppervlakte, eerst wit, later vuil-licht- bruin, op 1 centim. afstand van den rand des hoeds met een ring van bruine draden, boven den ring vlokkig, inwendig los- ser van weefsel. Lamellen kleikleurig, aan den steel haakvor- mig-uitgesneden, 7 millim. breed. De fungus riekt zeer zwak radijsachtig. 30. Ag. (Hebeloma) mesophaeus Persoon (Myco- logia Europaea, III, 173; Fr. Epier. IL, 240; Cooke Illustr. t. 441 et 412). Tusschen het gras op heigrond onder Dennen te Putten ; 14 Sept. 1884. Oudemans. Eene zeer kennelijke soort, door den grijsbruinen hoed, met 215 een sterk daarbij afstekenden bruinen, als met een bezoedelden vinger afgestreken, top. Aan den rand des c* 3 centim. wijden hoeds en iets hooger naar boven zijn de overblijfselen van het draderige algemeene omhulsel (velum) nog duidelijk te bespeuren. Lamellen 3 millim. breed, kleikleurig, bleek van rand, diep uitgesneden aan den steel en daardoor slechts weinig met dezen samenhangend, gedrongen. Steel rolrond, meest bachtig, eerst wit, later vuil-bruinachtig, draderig van opper- vlakte, behalve aan den met vlokjes bezetten top, inwendig pijpvormig. Geen spoor van ring. Onze exemplaren hielden het midden tusschen de beide af- beeldingen van Cooke. at, Ag. (Hypholoma) dispersus Fries (Epicr. I, 2292 If, 292; Teones selectae t. 133 f. 3; Saunders et Smith Mycological Illustrations t. 24 f. 1, 2, 3). Tusschen Polytricha en Dicrana in beukebosschen te Driebergen, na veel- vuldige regens; 22 Aug. 1882. Oudemans. — Deze goed omschreven soort heeft het voorkomen en de kleur van den bij ons en elders zeer algemeenen Ag. fascicularis, doch de individuen zijn in het oog loopend kleiner, en staan afzonder- lijk, zonder met vermolmde stammen in eenige verbinding te zijn. Hoe hooger het mos is, waartusschen zij groeien, des te langer de steel. Zeer lange stelen vindt men op de afbeelding van Saunders en Smith. Onze exemplaren hadden hoeden van 1!/}—2 centim. wijd en stelen van 7—9 centim. hoog. Na regen waren gene duidelijk kleverig en licht rosachtig-geelbruin, met lichter gekleurden eenigszins glanzigen rand, waaraan met het vergrootglas zeer fijne, glanzige, liggende haren waren waar te nemen. De stelen vond ik vast en taai, glanzig en golvend van oppervlakte, naar boven voor 9/4 geel, naar onder voor 1/, bruinachtig, overal eenigszins vezelig. Lamellen over hare volle breedte met den steel vergroeid (adnaat), zeer-lichtgeel, doch door de sporen kleikleurig. De kleur der hoeden bij Saunders en Smith is donkerder dan wij ze zagen. 216 32. Ag. (Psathyra) spadiceogriseus Schaeffer (Fungorum Icones t. 237 et Index, 59; Fr. Epicr. TJ, 306). Aan den voet van boomstronken na heftige regens. Putten, 8 Sept. 1884. Oudemans. — Groeit in flinke zoden en onderscheidt zich door een zuiver witten, kronkeligen, hollen, zeer brozen, (7 centim.) langen, aan zijn top gestreepten steel, en een geheel vliezigen, platten, in het midden flauw-inge- drukten hoed, die er oppervlakkig zwart uitziet, maar eigenlijk vuil-donkerpaars is met een grijzen weerschijn. Van den rand loopen strepen tot halverwege den afstand tusschen rand en top, Lamellen vrij dicht bij elkander, vuil-bruinachtig- paars, vrij breed aan den steel gezeten, doch gemakkelijk loslatend, lan- cetvormig. Geen reuk, De fungus houdt het water lang vast en bederft slechts langzaam. 33. Ag. (Panaeolus) subbalteatus Berkeley and Broome (Annals of Nat. History 3d Series, IV, n° 923; Fr. Epicr. IL, 312). Op een veld met Mais te Putten; 27 Juli 1884. Oudemans. —. Deze champignon trekt de aandacht door een zwarten gordel boven den rand des hoeds, in vochtigen staat. Zijne kleur is vuil-grijszwart. Al drogend wordt de tint effen-aschkleurig, soms met een licht-rozerooden weerschijn, en verdwijnt de gordel. Dan echter komen er tal van rimpels en groeven in radiale richting te voorschijn. De lamellen staan niet zeer dicht op elkander, zijn over hare geheele breedte met den steel vergroeid, buikig,.zwart en grijs gevlamd, miet een bleekeren zoom, 1 centim. of minder breed. De steel is rolrond, bros, inwendig hol, roodbruin, met fijne, staande, kleurlooze haartjes bezet. Afzonderlijke exemplaren en anderen in groepen groeiden bij elkander. Sporen zwart. Deze soort onderscheidt zich van Ag. acuminatus o. a. door haar niet kegelvormigen hoed, en van Ag. fimicola, doordien deze, in drogen staat, geen gerimpelden hoed heeft. Ook wordt in hare beschrijving van geen hollen steel gewaagd. 34, Ag. (Psathyrella) subtilis Fries (Systema My- cologicum I, 302; Epicr. II, 316). Op koemest, Mei 4882. 217 In uiterlijk volkomen overeenstemmend met plaat 26 fig. f in Persoon’s Mycologia Europea, III. 35. Coprinus ephemeroides Fries (Epicr. I, 250; II, 328). Op paardemest. Amsterdam, Febr, 1883. — Oude- mans, 36. Cortinarius cyanites Fries (Epicr. I, 279; II, 360). Haarlemmerhout, Sept. 1881. — F. W. van Eeden in Flora Batava t. 1345. 37. Cortinarius bolaris Fries (Epicr. I, 282; II, oo Pers oon Jcones pictae t. XIV f. 1; Berkeley Outlines of British Fungology t. XI f. 4 [male!]; Cooke in Grevillea V, t. 79). Tusschen afgevallen bladeren onder Eike- hakhout te Driebergen, Aug. 1882. Oudemans. — Een der fraaist gekleurde Cortinarii, doch meest niet anders dan in verwrongen toestand te vinden, d. i. met kronkelenden of ge- bogen (brozen) steel en asymmetrischen, golfswijs verbogen, rand des hoeds. Hoed en steel beiden met saffraanroode, kleine, dicht tegen hen aangedrukte schubbetjes bezet, later ietwat verbleekend. Lamellen licht kaneelbruin, aan den steel afloo- pend, vrij gedrongen. 38. Cortinarius croceoconus Fries (Monographia Hymenomycetum 67; Epier. II, 371; Cooke in Grevillea VII, t. 144, f. 3). Gezellig in Dennebosschen, Aug. 1882. Driebergen. Oudemans. 39. Cortinarius fucatophyllus Lasch (in Raben- horst et Klotzsch Herbarium Mycologicum, Ed. 41°, n®. 330; Fr. Epier. If, 372). Verspreid in Dennebosschen te Hilversum, Juli 1879. Oudemans. Zeer kennelijk aan de citroengele, scharlakenrood gevlekte, fijngetande lamellen. 40. Paxillus griseo-tomentosus Fries (Epicr. I, 348; II, 404). Op den bovenbalk eener deur. Bergen-op- Zoom, Oct. 1884. Mej. Joh. Staring. — Krachtige fungus met uitmiddelpuntigen steel, bruine lamellen en bruine sporen, in de dwarste 411/, decim. of meer, van achter naar voren 11—12 centim. in middellijn. Hoed vooral in het midden dik < 218 en zacht van vleesch, naar den omtrek veel dunner en van daar naar het hoogste punt dakvormig-oploopend, in dien zin dat hij daar, waar de steel zou uitkomen, als hij ware door- gegroeid, eene soort van bult vormt. Oppervlakte des hoeds eerst licht-, later donkerder (leerachtig-) bruin en, door het ontstaan van scheuren in de gekleurde oppervlakte, in onre- gelmatige facetten verdeeld. Steel ca 5 centim. hoog en 3 centim. dik, stevig, vast, voor 2/3 met vuilwitte, als uitgeplo- zen vlokken bezet, die naar boven terzelfder hoogte eindigen en daardoor op die plaats eene soort van ring vormen. Voet des steels knolvormig-verdikt aan de zijde, die van den hoed is afgekeerd. De vlokken, die hier en daar aan den rand des hoeds naar beneden hangen, doen duidelijk zien, dat zij, met die des steels, tot een zelfde algemeen omhulsel (velum uni- versale) behoord hebben. Lamellen vrij vleezig, evenals de ge- heele fungus wel opdrogend, maar niet bedervend, zeer ver- schillend van lengte, tot 1/, centim. breed, lancetvormig, met eene flauwe bocht aan de steelzijde, gedrongen. Sporen onge- lijkzijdig-ovaal, aan beide polen stomp, 91/, w lang, 42/4 w breed. Het vleesch van den hoed is wit, doch dat van den steel (in- wendig) bruin. De anastomosen der lamellen, waarvan Fries gewaagt, nam ik niet waar. Mijne ondervinding, dat de gevon- dene exemplaren voor opdroging vatbaar waren, stemt ook niet overeen met de verklaring van Fries, dat de Paxilli »fungi putrescentes’’ zijn. Ik voeg hier ten slotte bij, dat het karakter van het geslacht Paxillus, hierin bestaande dat de lamellen gemakkelijk van de ondervlakte des hoeds loslaten, bij onze exemplaren zeer duide- lijk aanwezig was. Met een vouwbeen lieten zij zich gemakkelijk wegnemen en bleef eene gladde oppervlakte achter. 44. Lactarius helvus Fries (Epicr. I, 347; II, 433). In Dennebosschen te Driebergen; Aug.1882. Oudemans. — Zeer veel gelijkend op L. #ufus, doch lichter van kleur, minder duidelijk bultig in ’t midden en onder het drogen een Melilotus- geur verspreidend. Volwassen hoed 31 centim. wijd, fraai 219 roodbruin, cirkelrond, in het midden ingedrukt, met eene kleine uitstekende punt, aan den rand naar binnen gekruld en geplooid (dit laatste vooral duidelijk bij jonge exemplaren) en fijn-donzig- behaard. Lamellen gedrongen, rosachtig-vleeschkleurig, later bruinachtig, een weinig afloopend. Steel rolrond, een weinig bleeker dan de hoed, naar boven fijn-donzig-behaard. De opper- vlakte des hoeds is korrelig-ruw en splijt onder het drogen in schubvormige facetjes. 42. Russulacyanoxantha Fries (Monogr. Hymenom. Il, 194; Epier. II, 446). In Beukebosschen te Driebergen ; Aug. 1882. Oudemans. — Hoed jong zeer donkerpaars, sterk kleverig; later vuilgroen aan den omtrek en vuilgeel in *t midden, eerst met gladden, daarna met gestreepten, niet zel- den blauwen rand. Lamellen wit, eindelijk geelachtig, veelvuidig gevorkt, hier en daar met kortere afwisselend, vrij gedrongen en ten slotte elkander van ter zijde bedekkend. Steel zeer krach- tig, vast, wit, inwendig sponzig, ten laatste hol. 43. Russula fellea Fries (Epicr. I, 354; II, 484). In Beukebosschen te Driebergen; Aug. 1882. Oudemans. — Deze fungus, die door. F ries onder de afdeeling der »Hetero- phyllae” gerangschikt werd, niettegenstaande zijne lamellen door hem »subaequales” genoemd worden, en die men veeleer zoude meenen onder de »Fragiles” te moeten zoeken, is bij- zonder kennelijk. Vooreerst hebben hoed, steel en lamellen — de steel echter in mindere mate — eene gele kleur ; ten tweede riekt de fungus, doorgebroken, naar inkt, en ten derde heeft hij bijzonder smalle lamellen (3 millim.). Verder schijnt R. fellea bij voorkeur onder Beuken voor te komen, De hoed der grootste door mij gevonden exemplaren was niet breeder dan 4—5 centim., bol, in ’t midden schijfvormig- afgeplat en met een rossigen gloed bedeeld, verder kleverig (na regen) of dof-glanzig (bij droogte). In tegenstelling met de opgave van Fries, vond ik reeds bij pas te voorschijn gekomen individuen een min of meer knobbelig-gestreepten (naar binnen omgekrulden) rand. Lamellen bijkans allen even lang, dicht bij Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 15 220 den steel kort-gevorkt, in de diepte met elkander anastomosee- rend en daardoor niet gemakkelijk loslatend van het scherp smakende hoedvleesch. Steel tot 4 centim. hoog, 10—12 millim. dik, eerst inwendig sponzig, later hol, dikwerf als met een zeer fijn meel bepoederd. 44, Russula aeruginaea Lindbl. (in Fr. Monogr. Hy- menom. II, 198; Epicr. II, 449). Langs den weg van Putten naar Garderen tusschen het gras onder Berken; 29 Juli 1884. Oudemans. — Hoed 7—8 centim. in middellijn, volmaakt cirkelrond, flauwgewelfd, doch in ’t midden een weinig inge- drukt, en over eene breedte van 4—4!/, centim. vuilgroen van kleur; aan den rand over eene breedte van 21/,—3 centim. vuil rozerood en knobbelig-gevoord. De vuilgroene plek in het midden is kleverig, de rand droger en dof. De slijmhuid kan zonder moeite worden weggetrokken en laat een sneeuwwit vleesch achter. Lamellen allen even lang en niet gevorkt, wit, naar achter smaller, over eene kleine uitgestrektheid met den steel vergroeid en vrij wijd uit elkander. Steel glad, volkomen rolrond, sneeuwwit, niet opgeblazen, inwendig vol. Geen reuk. Vleesch volstrekt smakeloos. 2. POLYPOREI. 45. Boletus Schoberi n. sp. Inter gramina in erice- tosis, prope pagum Putten (in provincia Gelria Nederlandiae). Legi m. Sept. ao 1884. — Pileus convexus, viscosus, ex aureo fuscescens, regularis, glaberrimus, margine acuto praeter poros producto, membrana viscosa facile removenda, carne dilute- stramineo. Stipes cilindricus, exannulatus, deersum paullo atte- nuatus, strictus vel p. m. flexuosus, pallide citrinus, totus pa- pillis concoloribus (denique rufescentibus) sursum sensim mag- nitudine augentibus vestitus. Tubuli ad 2 millim. longi, adnati, non decurrentes, absque ullo depressionis circa stipitem vestigio. Pori minuti (1/,—1/, millim.) rotundi vel ovales, pallide citrini, sicccando griseo-fuscescentes, oris p. m. tumentibus, velutinis, 221 compositis (6 ad 10 numero in sinus plurimos vadosos dispositi). Odor fungi perscissi rancidus. — Pileus 6 centim. latus. Stipes 3 centim. altus. Dixi speciem, inter Boletos euchroos viscipelles annulatos et exannulatos intermediam, in honorem domini J. H. Scho- ber, Coniferarum culturae expertissimi, quique campos ex- tensos aridissimos ericaeos apud nos in agrorum formam redi- gere magno cum successu imo per triginta annos conatus est. *46. Boletus bovinus Linnaeus (Fl. Suecica n°. 1246; Fr. Ep. IT, 499). Aan de boorden van boschlanen te Putten vond ik in September 1884 exemplaren van dezen fungus, welker zeer lichtbruine steel met fijne korreltjes van dezelfde kleur bezet, en waarop dus de titel van »laevis” niet toepasselijk was. 47. Boletus luridiformis Rostkovius (in Sturm’s Pilze Bd. V, p. 105, tab. 35; Fr. Epicr. II, 512). Tusschen gras onder Beuken; Oosterbeek, Aug. 1881. Oudemans. — Onder hare verwanten te herkennen aan de gezwollene, samen- gestelde, oranjeroode poriën en aan den volkomen gladden, in de laagte rooden, naar boven scherp afgebakend gelen steel. De hoed was bij onze exemplaren groenachtig-bruin. “48. Boletus radicans Persoon (Synopsis 507; Fr. Epicr. Hi, 503). Ik vond van dezen fungus, na hevige regens, in Augustus 1882, zeer fraaie exemplaren onder Beuken tus- schen het gras, aan den weg tusschen Driebergen en Zeist. Zij hadden een zeer donkeren, zoo te zeggen zwarten, duidelijk bedauwden hoed, die onder het drogen hier en daar berstte en dan een rozerood vleesch deed zien, en welks dunne rand een weinig naar binnen gekruld was; verder een rolronden, naar beneden buikig-gezwollen en daarna tot een onder den grond voortkruipend strengvormig stuk saamgetrokken gelen steel, met fijne roode korreltjes aan zijn voet; eindelijk vrij kleine, eerst witte, daarna lichtgele, aanvankelijk heen- en weêrgebogen, later in grootte van elkander afwijkende poriën. 49. Boletus castaneus Bulliard (Herbier de la France, t. 328; Fr. Epicr, II, 517). Op Wildhoef, te Bloemendaal, 15 222 Oct. 1884, — F. W. van Eeden in Flora Batava. t. 1310. © 50. Polyporus leprodes Rostkovius (in Sturm’s Pilze, Heft IV, p. 33, t. 15; Fr. Epicr. II, 535). Pileis imbricatis, subsemicircularibus vel reniformibus, carnoso--lentis, superficie inaequalibus, in exemplis adultis latitudine transversa 2 decim., altera 1%, decim., distinctissime zonatis, ad zonarum limites praesertim rimoso-squamosis, fuligineo-fusco-lutescentibus, ad mar- ginem tenuiorem acutum sinuato-lobatis, lobis passim grosse crenatis; stipitibus lateralibus brevissimis, concoloribus, basi nigricantibus; tubulis brevissimis (1—11/, millim.), aperturis mi- nutissimis, albidoflavis, rotundis, aequalibus, tactu violascentibus. Legi post pluvia copiosa in trunci vetustioris Fagi sylvaticae residuis, m. Aug. a° 1884 prope Arnhem. 51. Polyporus intybaceus Fries (Epicr. I, 446; II, 538). In den Haarlemmerhout aan den voet van Eiken; 1881. Ch. Laurent (Flora Batava t. 1270). 52. Polyporus epileucus Fries (Epicr. I, 452; II, 545). Aan stronken van Eiken te Lochem; October 1884. Mej. Joh. Staring. — In- en uitwendig wit, eerst week. later vaster, met kleine poriën en een vlokkigen, door oneffenheden van verschillende grootte eenigermate ruwen, hoed, *D3. Polyporus cuticularis Fries (Epicr. II, 551). Op Beuken bij Arnhem gevonden door Mej. Joh. St aring in October 1884; vroeger bij Bloemendaal en Rijzenburg aan- getroffen door wijlen Dr. Hartsen. Het mij toegezonden exemplaar bestond uit 3 dicht boven elkander geplaatste, min of meer schelpvormige hoeden, die elk niet dikker waren dan 10—15 millim. Hunne bovenzijde vond ik onduidelijk in gordels verdeeld, ten deele door uitste- kende draden ietwat vezelig, ten deele kort-viltig en roodbruin van kleur. Inwendig was het vleesch lichtbruin, vezelig, en wel zóó, dat de vezels den loop volgden der langste as. Zwarte exemplaren, zooals Bulliard ze afbeeldt (Herbier de la France t. 462) zag ik niet. De buizen waren meest 1 centim. lang en daardoor op vele plaatsen langer dan het vleesch dik 223 was; verder, op oudere plaatsen bruin, op jongere vuil lichtgrijs- bruin. De poriën vond ik hoekig en van elkander door zeer dunne tusschenschotten gescheiden. Reuk doordringend-vunzig, zoodat de kamer er spoedig geheel naar riekte, Als men P. hispidus kent, ziet men terstond, dat P. cuticu- laris daaraan zeer verwant moet wezen. Zonder die kennis wordt men licht verleid, den laatsten fungus met P. lutescens of nidulans te verwarren. 54. Trametes hispida Baglietto (in Erb. Critt. Ital. ; Fr. Epicr. II, 583). — In de spleet van een ouden gestorven Beuk. Putten, September 1884. Oudemans. 3. _HYDNEI. 55. Hydnum scabrosum Fries (Epicr. I, 505; II, 599). In Dennebosschen te Driebergen; Aug. 1882. Oud e- mans. — Hoed vleezig, bros, bol, cirkelrond of eenigszins gelobd, licht bruinachtig-aschgrauw, over de geheele oppervlakte in concentrische gordels van schubben verdeeld. Aan den rand zijn deze schubben kleiner en niet verheven, meer in ’t midden echter uitpuilend, plomper en hoekiger. Tusschen de gordels ontdekt men het witte hoedvleesch. In het midden is de hoed veelal in verschillende richtingen gescheurd. Stekels grijsbruin, aan den top wit, 2—5 centim. lang. Steel 31/,—41/, centim. hoog, 11/,—2!/, centim. dik, rolrond of onregelmatig-hoekig en afgeplat; aan den top licht- of grijsbruin en met- kleine ruwe puntjes (niet tot ontwikkeling gekomen stekels) bezet, naar beneden duidelijk staalblauwachtig-zwart, al of niet vlok- kig-geschubd. — Hoedvleesch wit; steelvleesch donkergrijs; geen van beiden met gordels. Deze soort kan door hare veel lichtere kleur en door den bijzonderen aard des steels, die in de hoogte ruw en aan den voet blauwzwart van kleur is, niet met H. imbricatum, squa- mosum en subsquamosum verwisseld worden. 56. Hydnum velutinum Fries (Syst. Mycol. I, 404; 224 Epier. II, 604). In Dennebosschen te Driebergen; Aug. 1882. Oudemans. — Hoed zonder gordels, in het midden rood- achtigbruin,’ aan den naar binnen eenigszins omgekrulden rand wit en golvend, door bobbels en scheuren oneffen van opper- vlakte. Steel plomp, bruinachtig, vlokkig. Stekels eerst wit, later aschkleurig, 3 centim. lang. Vieesch des hoeds inwendig wit, dat des steels bruinachtig, beiden zonder gordels. Gedroogd, riekt de fungus eenigszins naar Melilotus. 57. Hydnum serobieulatum Pries (Observationes mycologicae, 1, 143; Epicr. II, 604). In Dennebosschen te Eerbeek; Sept. 1880. Dr. J. W. Moll. — In alle opzichten overeenstemmend met Fries Icones selectae t. V,f, 1. Vleesch taai, leerachtig, in- en uitwendig roestkleurig, bij het doorsnij- den doordringend van reuk, water sterk opzuigend. — Hoed in het midden zeer oneffen door opstaande kammen, die elkan- der in alle richtingen kruisen, en daardoor aanleiding geven tot het ontstaan van groefjes; naar den omtrek snel dun toe- loopend. Randen der kammen eenigermate vlokkig. Stekels 2—3 millim. lang, het langst bij den steel, eerst grijs, later licht- en eindelijk donkerbruin. Steel kort, glad en onbehaard. — Hoedvleesch op de vertikale doorsnede duidelijk gordelswijs geteekend. 58. Radulum orbiculare Fries (Elenchus Fungorum, 1, 149; Epicr. II, 623). Op Eiketakken in het Baarnsche Bosch; Maart 1882. Student J. H. Wakker. 4. AURICULARINI. 59. Cyphella Musae Oudemans (Versl, en Med. der Kon. Ak. v. Wet. 2, XVIII, 369). Legi in trunco putrescente Musae Ensetes in Hort. bot. Amstel. m. Martio, a? 1880. Cupulae membranaceae, pedicellatae, pendulae, oblique digi- taliformes, dilute glaucescentes, ad aperturam 1—2 millim. latae, extus pulveraceae, pedicello pubescente, 1 mill. longo, basi floccoso. Basidia breve-cylindrica, apice subincrassata, sterigma- tibus subtilissimis (?), singulis sporulam ovalem ferentibus. 225 5. CLAVARIEI. 60. Calocera palmata Fries (Epicr. I, 584; II, 681). Op vermolmd Eikehout. Lochem; Dec. 1884. — Mej. Joh. Staring. — Behalve door de veel gelere kleur en de min- dere glibberigheid, onderscheidt zich deze soort van C. viscosa, doordien zij onder het drogen veel sterker ineenschrompelt. 61. Typhula filiformis Fries (Systema mycol. I, 496; Epicr. II, 685). Op aarde in een bloempot. Hortus bot. te Amsterdam, Dec. 1884. Student J. H. Wakker. 6. TREMELLINI. 62. Tremella frondosa Fries (Syst. Mycol. II, 212; Epicr. II, 690). Op afgevallen takken in het Baarnsche Bosch ; Dec. 1881. Student J.H. Wakker. — Een krachtig, sterk gekronkeld exemplaar, met eene vuilgele, in het lila spelende, kleur. Sporen bolrond. B. Gasteromycetes. 7. HYPOGAEI. 63. Melanogaster variegatus Tulasne var. Broo- meianus Berkeley (Annals of Nat. Hist. I, XIII, n° 304 ; Cooke Brit. Fungi, 356). In Dennebosschen bij Laag-Soe- ren; Aug. 1882. Gevonden door den Heer J. J. Couturier te Amsterdam. — Deze fungus werd ontdekt, dovrdien hij met een gedeelte zijner oppervlakte boven den grond kwam. Hij groeide op de aangewezen plaats menigvuldig. Versch, vond ik hem volkomen reukeloos ; exemplaren, in ontbinding over- gegaan, verspreidden daarentegen een walgelijken stank. De grootste voorwerpen, mij toegezonden, waren 4—5 centim. in middellijn en wogen 30 gram. 226 Uiterlijk als dat van aardappelen, maar de kleur iets geler. Oppervlakte bol-, ellips- of eivormig, volkomen vrij, d. i. niet, zooals bij Rhizopogon, door middel van een bundel draden in den grond vastzittend; desniettemin in een net van kraakbeen- achtige, lichtbruine, vertakte en anastomoseerende draden be- sloten. Mazen van het netwerk donzig, d. i. met zachte, lig- gende, licht-okergele, grof ineengeweven haren bezet. Vleesch op het gevoel eenigszins veerkrachtig, indrukbaar, doch den oorspronkelijken vorm terugbekomend, gemakkelijk te klieven. Peridium op de doorsnede licht-okergeel. Gleba terstond na het klieven vuilbruinachtig, met een groenen weerschijn, nergens met openingen. Trama in de gedaante van lichtgele kronke- lende lamellen, in alle richtingen heenloopend, hier iets dunner, elders iets meer gezwollen. Sporen uiterst klein, langwerpig- ovaal, 7 w lang, 21/, w breed, zeer lichtbruin, afzonderlijk ge- zien bijna kleurloos, volkomen glad en doorschijnend. Met eene zeer sterke vergrooting ontwaart men bij in water ondergedoken sporen gewoonlijk twee glanzige plekjes (vacuolen?): een aan elke pool. De figuur van Vittadini (Monographia Tuberacearum tab. lil, f. IV), gewijd aan Octaviania (= Melanogaster) variegata, past, wat de afbeelding der gleba betreft, volkomen op onze exemplaren. De dikte van het peridium is echter bij genoemden auteur zoo goed als nul, terwijl de draden aan de oppervlakte niet werden medegeteekend. De beschrijving van Vittadini verschilt in zoo verre van onze voorwerpen als deze reukeloos, en de sporen volstrekt niet niervormig waren. Berkeley maakt trouwens ook van geene niervormige sporen gewag, maar vond ze breeder dan wij (644 X 4 u). Het verdient vermelding, dat Cooke dezelfde figuur van Cord a’s Icones Fungorum (deel VI, f. 90) bij twee verschillende fungi aanhaalt, nl. bij den hierboven beschrevenen en bij Rhizopogon rubescens. 227 8. MYXOGASTRES. 64. Perichaena depressa Libert (Cryptogamae Ar- duennenses n° 378; Rostafinsky, Monographia, 292; Cooke, Myxomycetes of great Britain, 77). Op run in de warme plan- tenkas van den hortus botanicus; Dec. 1885. Oudemans (Pl. IV Fig. 1). Vormt uitgestrekte koeken van eene choco- ladebruine kleur, wier dof-glanzige ‘oppervlakte door tal van rechte, ondiepe, elkander in verschillende richtingen kruisende, sleuven in ten deele regelmatig-, ten deele onregelmatig-hoekige facetten verdeeld is. Het karakter van het geslacht Perichaena, in dit woord zelf uitgedrukt, namelijk dat de perithecia in de rondte openspringen, vindt men hier zeer duidelijk terug. Het bovenstuk van elk der facetten laat nl. ten slotte evenals een deksel los, waardoor de fraai-gele inhoud van het perithaecium te zien komt. Deze inhoud bestaat uit een zeer krachtig ont- wikkeld capillitium en uit sporen; eene columella valt er niet in waar te nemen. De draden van het capillitium strekken zich voor een zeer groot deel van den bodem van het perithecium uit tot zijn deksel, zijn lichtgeel, vertakt, in het midden 24/, — 31, w dik, en aan de vrije uiteinden zeer spits. Zij doen geene met kristallen gevulde ruimten zien, doch zijn wel geteekend. Bij het aanwenden eener te geringe vergrooting, schijnt deze teekening door de aanwezigheid van zeer dicht op elkander volgende ringen voortgebracht, doch met behulp van krachtige lenzen en goed licht, ontwaart men geheel iets anders. De draad doet zich dan voor als eene aaneenschakeling van ontelbare bolvormige, het licht niet sterk terugkaatsende, ruimten, om- geven door een sterk iichtbrekenden wand en van elkander ge- scheiden door tusschenschotten, welke in alle opzichten met dien wand overeenstemmen. De oppervlakte der draden heeft daardoor iets oneffens. Daarenboven echter komen er hier en daar, aan denzelfden draad, gezwollene plaatsen of knoopen voor, gevormd doordien het aantal ruimten daar vermeerderd, d. i. tot 2, 3, 4 of meer gestegen is. Gebruikten wij zooeven 228 het woord »ruimten’”, dan deden wij zulks alleen om aan te duiden, dat er in den bouw der capillitium-draden van Pert- chaena depressa uiterlijk eenige overeenkomst bestaat met dien van gewone celdraden, hoewel wij moeten toegeven, dat het, met het oog op de groep van fungi, waartoe onze plant behoort, veel waarschijnlijker is, dat die zoogenaamde ruimten niet anders zijn als plekken van eene mindere dichtheid. De sporen hebben eene middellijn van 9—11 wu, en zijn met buitengewoon fijne stekels bezet, en dus niet glad, zooals in de vertaling van den Rostafinski-schen text door Cooke gezegd wordt. De peritheciumwand bestaat uit twee vliezen. Het buitenste dat zich bij doorvallend licht brandend-rood voordoet en de “kleurstof bevat, heeft een korreligen bouw ; het binnenste daar- enteger. ’t welk kleurloos en geheel doorschijnend is, doet niets zien wat een fijneren bouw zou kunnen doen vermoeden. Bij het onderzoek van den peritheciumwand, trof ik telkens kristallijne lichaampjes van zeer ongelijke grootte en onregel- matigen vorm aan, zonder dat het mij gelukte de plaats te be- palen, waar zij waren afgezet. Onder den invloed van azijnzuur of zoutzuur bruisten zij niet op; andere zuren schenen ze ook verder niet aan te tasten, zoodat ik mijzelven de vraag stelde, of ik ook met stukjes kiezelzuur te maken had. Ten slotte meen ik hen, die het werkje van Co oke ge- bruiken en niet in het bezit zijn van Rostafinsk y’s ver- handeling, er op te moeten wijzen, dat Cooke herhaaldelijk de maten, aan Rostafinsky ontleend, te groot opgeeft. Deze vergissing schijnt daaraan te moeten worden toegeschreven, dat Cooke’s eenheid de meter, doch Rostafinsky’s een- heid de millimeter is. Zoo vindt men voor de dikte der capil- litium-draden bij R. en C. beiden 0.008—0.012 en 0.025—0.033, hetgeen bij C., op grond van het hierboven medegedeelde, blijk- baar 0.0008—0.0012 en 0.0025—0.0083 had moeten wezen. In het bezit der Fungi Arduennenses van Mademoiselle L i- bert, was ik in de gelegenheid, mij van de juistheid mijner 229 diagnose te verzekeren. Hoewel 50 jaar oud, verkeeren de exemplaren der genoemde verzameling nog in den besten staat, en vond ik er tot in de minste bijzonderheden datgene in terug, wat ik in mijne versche exemplaren gevonden had. Perichaena depressa werd reeds in 1831, en dus 6 jaar vóór Mad. Libert door Sehweinitz in Amerika ge- vonden, en toen P. vaporaria geheeten, zoodat deze soortsnaam eigenlijk het prioriteitsrecht heeft. C orda herdoopte den fungus in Stegasma depressum (Icon. Fung. V, 58) en gaf er eene af- beelding van op pl. II, fig. 34, die in velerlei opzicht niet ge- lukkig geslaagd is. C. Coniomycetes. 9. SPHAERONEMEI. 65. Coniothyrium Fragariae Oudemans (Versl. en Med. der Kon. Ak. van Wet. 2, XVIII, 37). In receptaculis ma- turis Fragariae vescae. Amstelaedami, m. Julio, ao 1882, 1. van Ledden Hulsebosch. — Perithecia membranacea, fuli- ginea, apice irregulariter dehiscentia. Sporidia fuliginea, late- elliptica, 112/, w longa, 91/, u lata, utrinque vel uno alterove apice acutata, basi saepe sterigmatis portiunculo superstite achro- mo, hyalino, appendiculata. 66. Plenodomus Gallarum Oudemans (Tubercularia Gallarum Léveillé in Annales des Se. natur. 3, V, 273; Do- thiora Gallarum O ud. in Versl. en Med. der Kon. Ak. v. Wet. 2, XVIII, 371). In superficie gallarum maturarum e pagina in- geriore foliorum Quercus Roboris in terram delapsarum. Legit mihique obtulit Dr. M. W. Beyerinck, Wageningen et alibi. (Quoad genus conferatur Preuss in Sturm Deutschland’s Pilze VI, p. 143, tab. 72). — Pustulae plurimae nigrae variae dimensionis e superficie gallarum inter epidermidis ruptae la- 3 230 cinias dentiformes emergunt. Majores semiglobosae, 1 mill, latae, cum aliis, partim minoribus — imo punctiformibus — partim maximis, e duabus vel pluribus globulis conflatis, ideoque forma parum irregulari gaudentibus, mixtae vivunt. Superficies omnium pustularum obscure nitens, majorum insuper verruculis promi- nentibus (non autem peritheciorum ostiolis) inaequalis. Caro pustularum ceracea, cultro facillime in laminas tenuissimas scin- denda, intus alba, plurimis notis itaque cum carne sclerotiorum plurimorum comparanda. — Medium pustulorum, columellae ad instar, occupat axis parenchymatosa, e qua vulgo septa plurima radiatim versus periphaeriam sese expandunt spatiumque co- lumellam inter et parietem pustularum in plurima loculamenta dividunt. Obtinet tamen aliquando quod septa deficiunt (resor- beantur ?), quo in casu spatiorum minorum locum tenet caverna unica major orbiculata. Loculamentorum vel cavernae ambitus tota sterigmatibus subtilissimis tecta, singulis sporidio achromo, hyalino, continuo onusta. Sporidia oblonga (20 X 7—8 #), utrinque obtusa, basi excentrice cicatrisata. Alvorens een naam aan dezen fungus te geven, was het wenschelijk na te gaan, welke fungi tot hiertoe op galnoten waren aangetroffen. Het onderzoek daaromtrent leverde schrale uitkomsten. Slechts twee soorten toch bleken mij op voor- noemde uitwassen ontdekt te zijn, en wel Tubercularia Galla- rum Léveillé (Annales d. Sc. nat. 3, V, 273) en Sphaeria Gallae Schweinitz (Fungi Americae borealis n°. 1446). De Heer Cooke, te London, had de welwillendheid, mij, op mijn verzoek om inlichting, mede te deelen, dat een exemplaar van Sphaeria Gallae, van Schweinitz afkomstig en in het bezit van Dr. Curtis, gebleken was tot het geslacht Diplo- dia te behooren en bruine, elliptische, ten laatste door een tusschenschot in twee gelijke helften gescheiden, 30 w lange bij 15 w breede sporen bevattede. Hij voegde er bij, dat de naam van Sphaeropsis Gallae, indertijd door Berkeley en Curtis gekozen om den fungus aan te duiden (Ravenel Fungi Americani n°. 448), zeer waarschijnlijk in de wereld 231 gekomen was doordien deze mycologen geene rijpe, doch on- rijpe exemplaren aan een onderzoek onderworpen hadden. Léveillé’s diagnose, die ik zelf konde raadplegen, luidde als volgt: »Tubercularia Gallarum nov.sp. Receptaculis erum- pentibus gregariis hemisphaericis sessilibus rugosis atris, sporis elliptico-linearibus obtusis continuis. Hab. Vincennes ad gallas Quercus (herb-Mus-Par.) Obs. Cette espèce forme sur les gal- les des Chènes de petits tubercules noirs, plus ou moins rap- prochés, dont la surface est rugueuse. Les spores, examinés au microscope, sont presque linéaires, obtuses aux deux extrémi- tés.” — Daarentegen was de beschrijving van Berkeley en Curtis, die de Heer Cooke mij in afschrift mededeelde, in de volgende bewoordingen vervat: »Caespitulis sparsis, ni- gerrimis, valde elevatis, superficialiter innatis. Peritheciis pri- mum omnino confluentibus ambitu quasi-lobato, demum semi- liberis, assurgentibus, difformibus regularioribus immixtis rugosis, majusculis manifestim papillatis, intus albo-farctis.” Mijne pogingen om een exemplaar van Sphaeria Gallae Schw. of Sphaeropsis Gallae Berk. et Curt. ter fine van eigen onderzoek machtig te worden, mislukten, zoodat ik mij ten opzichte van deze fungi bij de mededeelingen van den Heer Cooke moest nederleggen. Eene poging echter om een stukje galnoot met de Tubercularia Gallarum Lév, te bekomen, werd met een gunstigen uitslag bekroond. Ik was het verschul- digd aan de welwillendheid van den Heer Maxime Cornu, opvolger van wijlen J. Decaisne als »Professeur de Culture au Muséum d’Histoire naturelle” te Parijs, wien ik er hier nogmaals openlijk mijn dank voor betuig. Meenende, dat de mycologische nalatenschap van Léveillé in de verzamelingen van het Parijsche Museum te vinden zou- de zijn, op grond dat genoemde geleerde achter de diagnose zijner Tubercularia Gallarum zelf de woorden »herb. Mus. Par.” geplaatst had, werd ik in deze opvatting teleurgesteld door de mededeeling, dat het herbarium van Léveillé gelega- teerd werd aan den Heer Sicard, apotheker te Noisy-le-See 232 bij Parijs, doch bij de belegering dezer stad door de Duitschers in 1870 en 1874, met alle boeken en andere wetenschappe- lijke kostbaarheden vernietigd of aan de vlammen werd prijs- gegeven door de troepen, die gedurende onderscheidene maan- den de woning van den Heer Sicard bezet hielden. Toch bleef de hoop over, dat er nog een weinig van de oorspron- kelijke voorwerpen was overgebleven, en dat wel in het her- barium van Roussel, een vriend van Léveillé, en wiens verzamelingen naar het Herbier du Muséum waren overgegaan. Het onderzoek naar die voorwerpen werd met een gunstigen uitslag. bekroond, en ik dientengevolge door de toezending van een klein stukje der door Léveillé zelven verzamelde en door den fungus bezochte galnoot niet weinig verrast. Een spoedig daarop in ’t werk gesteld onderzoek leerde mij, dat Léveillé zich vergist had. Zijn fungus en de mijne waren volkomen identisch; en daar nu Tubercularia, zooals bekend is, niet anders dan conidia aan hare oppervlakte voortbrengt, en de sporen bij de voorwerpen van Léveillé, evenals bij de mijne, in het vleezige hulsel waren opgesloten, konde de naam van Tubercularia Gallarum niet behouden blijven, maar moest hij als synoniem aan den mijnen worden ondergeschikt gemaakt. — Mijn besluit is dus: Tot hiertoe werden er slechts twee fungi op de galnoten der bladeren van Quercus Robur gevonden, als: 4°, Diplodia Gallae Cooke (= Sphaeria Gallae Schweinitz — Sphaeropsis Gallae Berkeley et Curtis); 2°, Plenodomus Gallarum Oudemans (= Tuber- cularia Gallarum Léveillé = Dothiora Gallarum Oud e- mans [olim]). De reden, waarom ik den naam van Dothiora in dien van Plenodomus veranderd heb, is deze, dat ik mijn fun- gus, in mijne eerste bijdrage, onder geen beter hoofd dan Dothiora wist te plaatsen, omdat de diagnose van dit ge- slacht, door Fries in zijne Summa Vegetabilium Scandinaviae, p. 418, gegeven, mij meer dan die van andere geslachten vo 233 deed. Ik ontveinsde mij echter toen reeds niet, dat er geen volkomen overeenstemming tusschen den galnoten-fungus en de beschrijving bestond. Toen ik derhalve later den Pleno- domus Rabenhorstii Preuss in Sturm’s Pilze (Band VI, p. 143, tab. 72) beschreven en afgebeeld zag, en daarin ter- stond den Galnoten-fungus herkende, moest ik wel besluiten om den naam Dothiora prijs te geven en dien van Ple- nodomuste aanvaarden. Of mijn fungus van dien van Preuss verschilt, kan moeilijk worden uitgemaakt, omdat Preuss geene afmetingen der sporen heeft gegeven. Dit echter is zeker, dat het netwerk, ’t welk hij aan de oppervlakte der zwarte lichaampjes afbeeldde in fig. C., bij onze exemplaren niet werd waargenomen. 67. Vermicularia trichella Fries (Summa Vege- tabilium Scandinaviae, 426). Op de bladeren van Hedera Helix ; Aug. 1883. Amsterdam. (PI. IV Fig. 2). — Mijne exemplaren komen, wat de kleurloosheid en den sikkelvorm der sporen betreft, overeen met de beschrijving van F uc kel (Symbolae Mycologicae, 374), doch wijken er weder van af door de ge- vonden afmetingen. Ik bepaalde de lengte op 23-28 w en de breedte op 31/,—42/, u; Fuckel daarentegen op 16—20 w en 5—6 w. — Greville’s afbeelding (Scottish cryptogamic Flora tab. 345) geeft rechte 3-cellige sporen te zien en Cooke beschrijft deze in zijn »Handbook” (p. 438) niet anders, niet- tegenstaande hij als exsiccatum Fuckel’s n°, 569 der Fungi Rhenani aanhaalt, waarin, zooals wij zagen, geene gekromde sporen te zien zijn. De sporen mijner exemplaren waren, even- als die van Fuckel, in rijpen staat ook 3-cellig, maar met onrijpe ééncellige vermengd. De haren op de perithecia vond ik bruin, dik van wand, geleed, meest met een kleurloozen afgeronden top. Fuckel en ik hebben dus zeer verwante vormen onder de oogen gehad, doch Greville en Cooke weder andere, zonder dat het is uit te maken op wiens voorwerpen nu eigen- lijk de naam van Fries toepasselijk is. Fries namelijk gebruikte bij zijne studiën wèl het vergrootglas, maar niet den 234 mikroskoop, zoodat men noch in zijn Systema mycologicum (II, 515), waar onze fungus nog onder het geslacht Sphaeria is opgenomen, noch in zijne Summa Vegetabilium Scandinaviae (p. 420), waar de naam van Vermicularia het eerst genoemd wordt, iets vindt,. wat tot oplossing van het vraagstuk dienen kan. Lettende op de verschillen, hierboven nader uiteengezet, zoude men kunnen gaan overhellen tot de meening, dat de mycologen alle Vermicularia’s, op de bladeren van het Klimop gevonden, voor V. trichella hebben gehouden, eenvoudig omdat Fries bij voorkeur van deze plantendeelen als dragers van dien fungus gewag maakte. Zoolang de mikroskopische eigenschappen van de sporen en haren der Vermicularia’s niet nauwkeurig worden opgegeven, zal er nog wel eenige verwarring in de bepaling der soorten van dit geslacht blijven bestaan. 68. Phoma Malvacearum Westendorp (Cinquième Notice sur quelques Hypoxylées inédites, in Extrait des Bulle- tins de Acad. r. de Belgique 2, II, n° 7). Op gedroogde sten- gels van Althaea rosea. Utrecht, Dec. 1878. Dr. J. W. Moll. 69. Vermicularia Syringae Oudemans. Crescit in capsulis effoetis Syringae vulgaris. Putten, m. Febr. a° 1884. Oudemans. — Perithecia membranacea, immersa, fusces- centia, vertice setis 5—7 angulatim-flexuosis, articulatis, sursum conidiis 2—3—septatis, ovalibus vel oblongis, dilutius coloratis onustis, praedita. Sporae achromae, minutissimae, ellepticae, continuae. 70. Septoria Pini Fuckel (Symbolae Mycologicae, 258 sub 4). Op naalden van Pinus sylvestris. Putten ; Febr. 1884. Oudemans. — Sporidiën 25—28 w lang, 3—3!/, w breed, kleurloos, met één tusschenschot, aan den top breeder dan aan haar voet. 71. Septoria acuum Oudemans. In acubus Pini syl- vestris; Wageningen m. Jan. a® 1884, Beyerinck. — Sporidia brevi-bacilliformia, achroma, continua, 16—18 wlonga, ubique 21/,—21/, w lata (vertice non latiora). 235 72. Septoria Euphorbiae Desmazières (Plantes Cryp- togames de France, fe Edition, n® 2191). Op stengels van Euphorbia Gerardiana uit mijn herbarium. — Sporidiën naald- vormig, dikwerf meer of minder knievormig-gebogen, aan het eene einde breeder dan aan het andere, 40—50 w lang, 2 w breed, kleurloos. 73. Septoria Cerastii Roberge et Desmazières (An- nales des Sciences nat. 3, XI, 347). Op de bladeren van Ceras- tium triviale. Amsterdam, Mei 1878. Oudemans. 74. Septoriaramealis Roberge et Desmazières (Ann. d. Se. nat. 3, XX, 94; Kickx, Cryptogamie des Flandres |, 433 = Septoria Ruborum Westendorp, Herbier Crypto- gamique n° 934 = Ascochyta Ruborum Libert, Cryptoga- mae Arduennenses, n° 247). Op doode takken van eene Rubus- soort. Hilversum ; Aug. 1879. Oudemans. Ofschoon Mademoiselle Libert, Desmazieres en Kickx opgeven, dat deze Septoria op levende takken groeit, trof ik ze toch, zeer krachtig ontwikkeld, ook op doode aan. Mijne exemplaren gelijken zeer veel op die van Mad. Libert, min- der op die van Desmazières, doch deze schijnen op jen- gere takken gezeten te zijn. De. perithecia zijn koolzwart, min of meer op rijen geplaatst, stevig; de sporen kleurloos, draad- vormig, ongeveer 25 W lang en 15 w breed. Tusschenschotten of vacuolen nam ik evenmin in de sporen waar als Kick x. 75. Discella Ulmi Oudemans (Hedwigia 1883, p. 116). In ramorum sitaneorum internodiis ultimis Ulmi campestris, Haarlem et Lochem, m. Junio a? 1883. F. W. van Eeden. — Pustulae plurimae gregarie crescentes superficiem occupant in- ternodiorum ultimorum ramorum sitaneorum, talemque pressio- nem in periderma exercent, ut hoc in vertice pustularum tali modo rumpatur quasi a Phacidio quodam emergente dilatatum fuisset. Perithecium nullum, sed ejus loco cavernulae bicon- vexiusculae inter peridermatis laminas, quarum paries inferior steriematibus obductus est. In ultimo evolutionis stadio caver- nularum pars superior dilabitur, quo facto maculae lactei colo- Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 16 236 ris, conidiorum agglomeratione ortae, oculos alliciunt. Sterigmata variae longitudinis, exilissima, coloris expertia, integra vel ramosa. Conidia coloris expertia, ovalia vel obovata, nonnum- quam Obliqua, 14—16 w longa, 8—9 w lata, protoplosmate exilissime-granuloso repleta. Eenige overeenkomst met onzen fungus heeft de conidiëndra- gende vorm van Cryptospora hypodermia F uckel (Symb. Mycol, 192). De conidién zijn hier echter 24 u lang en 16 wg breed, en dus ongeveer dubbel zoo groot als de onze. Hoewel ik op oudere internodia der zieke iepentakken Qua- ternaria dissepta aantrof, mocht ik toch niet aannemen dat mijne Discella in den ontwikkelingsgang van dien fungus te huis zou behooren, omdat T ulasne voor eerstgenoemde Pyrenomyceet in zijne Selecta Fungorum Carpologia, II, 104, enkel het be- staan van spermatiën, maar niet van conidién aanneemt. Het bezoek van Discella Ulmi doet de pas uitgeloopen bladeren zeer spoedig verdorren en afvallen. Uit de verte zijn zulke zieke iepen dan ook van gezonde zeer gemakkelijk ‚te onderscheiden. 10. MELANCONIEI. 16. Coryneum Beyerinckii Owdemans (Hedwigia 1883, p. 113). In trunco ramisque Amygdalacearum fluxu gum- moso laborantibus. Wageningen. Dr. M. W. Beyerinck. Aestate a° 1883. — Acervuli minutissimi (1/,,—1/59 millim.), punctiformes, atri, gregarie crescentes. Conidia, e pulvinulo parenchymatoso fuscescente oriunda, stipitata, oblonga vel oblon- go-obovata, dilute olivascentia, vulgo 3-septata (4-locularia), 28—32 w longa, 11—13 w lata, ad altitudinem septorum mi- nime constricta, loculis omnibus aequalibus, vel extimis pauluin minoribus subinde coloris expertibus. Sterigmata cylindracea aut deorsum paululum incrassata, sine colore, hyalina, conidia longitudine fere aequantia. Paraphyses desunt. Fungum ejusque vim inficientem detexit Dr. M. W. Bey e- 237 rinck, botanicen et zoologiam docens in Instituto rerum rusticarum commodo consecrato in urbe Wageningen Neder- landiae. De Coryneum-kussentjes vindt men bij besmette takken enkel in de nabijheid der wondranden, d. i. aan de oppervlakte van het blootgelegde hout en het callus, altijd onder de uitge- vloeide gom verscholen. De kussentjes echter, die, uit het ver in de rondte voortkruipende mycelium van de Coryneum-plantjes uit het kurk of het periblema, op aanzienlijken afstand der wonden, voor den dag komen, doen geene andere conidiën dan die der geslachten Cladosporium en Macrosporium zien. De Coryneum-conidiën vindt men zeer dikwerf in kiemenden toestand. De eerste kiembuis ontstaat meest uit de topcel, de tweede daaronder, en zoo vervolgens. Conidién met vier kiembuizen zijn dan ook wel te vinden. De kiembuizen groeien ten deele uit tot snoeren, die op gistsnoeren gelijken en wier kleurlooze cellen elkander gemak- kelijk loslaten ; ten deele ook in bruine veelcellige takken, wier leden dikke wanden hebben en, na korter of langer duur, de welbekende 2—3-cellige Cladosporium- of wel de grootere, meer of minder gevensterde, Macrosporium-conidién afsnoeren. Coryneum Beyerinckit komt het naast bij C. microstictum Berk., dat men op gestorven takken van Rozen en Bramen vindt. Behalve echter, dat deze fungus het vermogen om gom- vloed op te wekken niet bezit, zijn zijne conidién veel klei- ner (15--16 xX 5—6 u) en is de onderste cel dezer laatsten meest kleurloos. 77. Coryneum macrosporum Berkeley (in Ho o- ker’s English Flora, V, 355; Cooke British Fungi, 469). Op takken van Fagus sylvatica. Haarlem, Juni 1878. Oude- mans. — In Fresenius’ Beiträge, p. 54, vindt men, on- der den titel van Sporidesmium vermiforme, eene uitvoerige en door afbeeldingen opgehelderde beschrijving van deze soort. 238 44. TORULACEI. 78. Torula murorum Corda (Icones Fungorum, II, 9.) Op de witkalk van vochtig geworden muren. Amsterdam ; April 1882. Oudemans. s 12. USTILAGINEI. *79, Ustilagosegetum Ditmar (in Stu r m’s Deutsch- land’s Pilze, I, 67). In de aartjes van Arrhenaterum elatius. Enkhuijzen, Juni 1883. Dr. H. J. Calkoen Azn. 80. Ustilago Maidis Corda (Icones Fungorum V, 3). Putten, Sept. 1884. Oudemans. — Afkomstig van een zeer uitgestrekt veld met Turksche Tarwe, toebehoorend aan Mr. J. H. Schober te Putten, en aangelegd met het doel om het hoornvee des winters van groenvoeder te voorzien, na dit in silo’s te hebben ingekuild. [k vond niet meer dan éé exemplaar. 81. Urocystis Violae Winter (Die Pilze Deutsch- land’s ete, 122). Op de bladeren van Viola odorata. Neder- land. Mevr. de Vries—de Vries. 82. Urocystis sorosporioides Körnicke (In Fuc- kel Symbolae mycol. 3er Nachtr., 10;Fischer de Wald- heim, Apergu syst. des Ustilaginées, 41 et Ann. des Sc. nat. 6, IV, 241). Op de bladeren van Thalictrum sylvaticum. Haar- lem, 1882. — Groll. : 83. Entyloma Ungerianum de Bary (Botanische Zeitung a° 1874, p.105; Fischer de Waldheim, Apercu etc. 46; Ann. des Sc. nat. 6, IV. 248). Op de bladeren van Ranunculus repens. In den herfst van 1882, bij Amsterdam. — Ds. J. H. Wakker. 84. Protomyces Bizzozerianus Saccardo (Miche- lia I, 14; Icones Fung. Ital. tab..403; Mycotheca Veneta n® 889). Op de bladeren van Sagittaria sagittifolia. Baarn, 1882. — DS Ee Vanlaer 239 85. Physoderma maculare Wallroth (Flora Cryp- togamica Germanica, II,192; de Bary et Woronin, Bei- trage zur Morphologie und Physiologie der Pilze, I, p. 4 et 29; Cornu in Bulletin de la Société botanique de France XVIII, 28; Annales des Sc. nat. 6, XV, 288 et 289). Op de bladeren van Alisma ranunculoides, in mijn Nederlandsch Her- barium. Oudemans. 13. _AECIDIACEL. 86. Cronartium Ribicolum Dietrich (Archiv für die Naturkunde Liv-, Esth- und Kurlands, 2, 1,287; Winter, Kryptogamen-Flora 236). Op de bladeren van Ribes nigrum. Baarn, 1882; Ds. J. H. Wakker. Putten, Sept. 1884; Oudemans. 87. Endophyllum Sedi Schneider (in Rabenhorst, Fungi Europaei n® 1499; Winter, Kryptogamen-Flora, 252). Op de bladeren van Sedum acre in de Haarlemmerduinen. Stu- dent Calkoen. 88. Aecidium Pini Persoon (in Gmelin’s Systema Vegetabilium Linnaei II, 1473; Persoon Synopsis methodica Fungorum, 213; = Peridermium Pini Wallroth, Flora Cryptogamica 262). Op den stam en de takken van Pinus Strobus. — Hortus botan. te Amsterdam; Juli 1879. Oud e- mans. Eerbeek, 1879. Dr. J. W. Moll, Deze fungus wordt tegenwoordig beschouwd als de aecidium- toestand van Coleosporium Senecionis. E. Hyphomycetes. 14. STILBACEI. 89. Stilbum pubidum Tode (Fungi Mecklenburgenses selecti I, 12; tab. III, fig. 21;Persoon Synopsis Fungorum, 684; Fries Syst. Mycol., 302). In acubus Pini sylvestris 240 liquore stercoroso diutius irroratis. Amstelaed. m. Martio a® 1883. — Oudemans. — Capitula conidioram ovalia (non ovata), dilutissime carnea aut rosea, stipiti carnosulo, e cellulis filiformibus achromis exilissimis, ramosis, vix perspicue septatis formato, imposita. Ipse stipes undique villis achromis, ramosis, erispulis obsitus, qui vero, oculo armato explorati, filamenta ostendunt e stipitis superficie horizontaliter divergentia, non- numquam praeterea capitulo conidiorum minimo onusta. Conidia achroma, ovalia, 31/, w longa, 21/3 w lata. Exempla nostra a descriptione Todiana discrepant colore conidiorum coacervatorum et stipite ubique fere aequali neque a medio usque ad basin usque duplo crassiore. Todius de capitulis secundariis nullam facit mentionem. Exempla juniora capitula sua conidiorum fre- quenter guttula aquea limpidissima involuta habent. 90. Stilbum cavipes Oudemans (Hedwigia 1883, p. 62). Plantulae millimetri circa altitudinem attingentes occupant „superficiem stercoris cuniculorum, statimque oculos alliciunt globulo suo conidiorum lacteo nitente, pedunculi setiformis fusci apici applicato. Consistunt e 1° globulo basilari fuscescente intra ciborum residua in fimo abscondito, structurae — quoad parie- tem — parenchymatosae, intus cavo; 2° pedunculo stricto seti- formi e cellulis plurimis exilissimis filiformibus fuscis conflato, apicem versus continuo crassitudine diminuente, intus cavo; 3° denique globulo conidiorum lacteo vel plus minus iridescente, in corpora quibuscum in contactum venit statim diffluente. Globulus basilaris diametro gaudet 150—180 w, conidiorum capitulum contra 70—80 w. Ipsa conidia ovalia, coloris exper- tia, longitudini 7, latitudini 21/3 w respondent. — Conidiis remotis remanet penicillum laxum filamentorum exilissimorum coloris expertium. Conidia materiei viscosae in aqua insolubilis ope conglobata, in liquoribus ad conservanda objecta microscopica vulgo adhibitis contactum minime solvunt. Cavitas globuli basilaris abit in cavitatem pedunculi desinitque in conidiorum capitulum. 241 Globulos minutissimos e cavitate basilari in pedunculi cana- lem diffluere ejusque apicem attingere vidi. Amstelaedami, m. Martio, a° 1883 (Pl. IV fig. 3). 91. Stilbum fimetarium Berkeley and Broome (Annals of Natural History 2, V, n° 494; Cooke Brit. Fungi 553 = Helotium fimetarium Persoon, Synopsis Fungorum 678 = Leotia fimetaria Persoon Observationes Mycologicae II, 24 et tab. V, fig. 4 et 5). Op konijnenkeutels en de uitwerpse- len van andere Herbivoren. Amsterdam, 1882. Ou deman s. 92. Stilbum erythrocephalum Ditmar (in Sturm’s Pilze, Bd. 4, p. 91, tab. 45). Op konijnenkeutels en de uit- werpselen van andere Herbivoren. Amsterdam, 1882. Oud e- mans. HYALOSTILBUM N. G. In Conspectu generum Hyphomycetearum a cl. Saccardo in diario cui titulus »Michelia” (vol. II, p. 13 et sqq.) proposito, post genus »Stilbum” (n° 4185) inserendum. — Characteres generis sequentes sunt: Stroma teretiusculum, nonnumquam paulum complanatum, apice capitato-conidiophorum, e cellulis parenchymatosis (iso- diametricis fere) polygonis, achromis, hyalinis conflatum. Conidia minuta muco primitus obvoluta. 93. Hyalostilbum sphaerocephalum Oudemans. In fimo equino detexit studiosus Janse; Amstelaedami m. Nov. a® 1883 (Pl, IV fig. 4). — E mycelii hyphis exilissimis assurgunt stromata gracilia, solitaria vel basi coalita, quoad structuram parenchymatica, apice globulo conidiorum pellucido eandido onusta. Conidia numerosissima pellucida, ovalia vel apicibus plus minus angulosa vel applanata, 5—6 wu longa, 4 w lata, in corpusculum globosum semifluidum conglutinata, Observatio. Ad alium novum genus transferendus nobis quo- que videtur Stysanus candidus Corda (Icones Fungorum T, p. 22; tab. VI, fig. 283). Ob coloris defectum hic certe e Ser. 242 2 Phaeostilbearum Sacc. (l. c. 33) removendus et in Ser. 1 Hya- lostilbearum recipiendus est. Quum tamen neque cum Hyalostil- bearum Oosporearum generibus antiquioribus (Coremium, Stil- bum, Isaria, Ceratium) neque cum genere novissimo (Hyalostil- bum) characteribus congruit, necesse videtur novum ei titulum imponere. Eo consilio Stysanus candidus nobis in posterum Hyalostysanus candidus audiet. 94. Fusarium Equisetorum Desmazières (Ann. des Sc. nat. 3, XI, 362 et Plantes Cryptogames de France 1° Ed. n° 1846 ; 2e Ed. n° 1646 = Hymenula Equiseti Libert, Cryptogamae Arduennenses, n° 236). Op oude stengels van Equi- setum limosum. Apeldoorn, Aug. 1880, Oudemans. 95. Myrothecium inundatum Jode (Fungi Mecklen- burgenses selecti I, 25, tab. V, fig. 39). Op droge exemplaren van Russula nigricans. Driebergen, Aug. 1882. Oudemans. 96. Illosporium cretaceum Oudemans, In pagina inferiore foliorum radicalium terrae incumbentium Prunellae vulgaris. — Putten, m. Aug. a° 1884. Oudemans. — Caes- pituli minuti subglobosi gregarii cretacei, %/;—14/, mill. d., nonnumquam in maculas albas planiores confluentes. Hyphae deorsum remotius, sursum propinquius partim diffuse partim dichotome ramosae, dense intricatae, achromae, pellucidae, hya- linae, articulatae, ramulis ultimis omnium brevissimis vnlgo p. m. nodosis, in cellulam obovatam continuam vel bilocularem, 10—15 w longam, 6—7 w latam desinentibus. — Hyphae7 w latae. A pluribus Illosporit speciebus (I. roseo, carneo, coccineo, flaveolo, olivatro, maculicola, tuberculosa, acaroide) differt colore; ab I, Pezizula Saccardo et Ellis caespitibus minime disco- ideis, ab. I, helicoideo Sacc. et Ellis ramorum ultimorum articulis minime in spiras breves convolutis. 97. Volutella chalybea Oudemans. In fimo cunicu- lorum. Amstelaedami, a° 1883; van Ledden Hulse bosch (Pl. V fig. 5). — Sporidochiis stipitatis, hemiphaericis, chalybeis, minutis, disco prominentibus, setis innumerabilibus 243 fasciculatim conglutinatis, gracilibus, flexibilibus, 115—140 u Jongis, 21/, w circa erassis, multiseiptatis, pro maxima parte chalybei coloris, sursum vero pallidioribus vel achromis orna- tis. Basidia, quamquam praesentia, rite observare mihi non con- tigit. Conidiorum massa carnea, densa, e conidiis innumerabili- bus, laxe conglutinatis, subcymbiformibus (uno latere convexis, altero planis vel parum concavis) utrinque obtusis, 7—8w lon- gis, 4—5 W latis conflata. 98. Volutella ciliata Fries, var. stipitata Sac- cardo (Michelia IJ, 366 et Icones Fungorum Ital. tab. 730 = Chaetostroma stipitatum Corda, Icones Fungorum, III, 32). Op konijnenkeutels. Amsterdam; Nov, 1882. Oudemans. 15. DEMATIEI. 99, Ulocladium botrytis Preuss in Sturm Pilze, Band VI, p. 83, tab. 42. — Aan de binnenzijde der kartons van een nat geworden boek. April 1882. Oudemans. (PL V fig. 7). 100. Haplographium delicatum Berkeley and Broome (Annals of Nat. Hist. 3, III, n°. 818; Cooke British Fungi 568). — Op konijnenkeutels. Amsterdam, 1883. O ud e- mans. (PJ. V fig. 6). — De opstaande hyphen bestaan uit slechts ééne reeks van rookkleurige cellen, zijn onvertakt en dragen aan haar eenigszins gezwollen top een zeker aantal schermswijs uitstaande snoeren van conidiën, waarvan de lageren lichtolijfgroen, de middelsten nog iets lichter, en de eindelings geplaatsten bijkans kleurloos zijn. De laagste conidia (of leden der snoeren) vond ik het grootst (42 w lang en 5 w breed); de middelsten iets kleiner en ovaal of langwerpig ; de hoogsten of uitersten het kleinst en bijna kogelrond. — Cooke gewaagt slechts van kleurlooze conidia van 5 w middellijn, en zal daarmede hoogst waarschijnlijk niet anders dan de uiterste celletjes be- doeld hebben. 101. Echinobotryum atrum Corda (in Sturm’s 4 244 Deutschland’s Pilze, Bd. III, p. 51, tab. 26; Corda Icones Fun- gorum III, p. 2, tab. I, fig. 6; Echinobotryum parasitans Corda Flore illustrée de Mucédinées d’Europe p. 17, tab. VIII, fig. 10—13; Saccardo Icones Fungorum Italicorum tab. 780). — Op konijnenkeutels, vastzittend op de borstels van Stysanus Stemonitis. Amsterdam, Januari 1883. Ds. J.H. Wakker, — Hoopjes van omgekeerd-peervormige, naar boven in een korten snavel uitloopende, met zeer kleine wratjes bezette, bruine — doch aan haar top bleekere — sporen van 10—12w lengte en 7—8 w breedte. Het schijnt, dat het gansche kluwen van sporen door een zeer korten steel gedragen wordt. 102. Verticicladium trifidum Preuss (in Sturm’s Deutschland’s Flora, Bd. VI, p. 114, tab. 56). Op naalden van Pinus sylvestris. Januari 1883. Oudemans. — Donkerbruine opstaande, door dwarse tusschenschotten in vele kamertjes ver- deelde, van onder naar boven steeds dunner toeloopende, 1/40 millim. of minder hooge hyphen, welke in de hoogte gewoon- lijk drie kransen van een drietal takken dragen, maar zóó, dat het geheel eene soort van pyramide vormt, doordien elke vol- gende krans minder vlucht heeft dan de voorgaande. De takken zelven zijn op hunne beurt meest met slechts twee kransen van drie takken bezwaard, van welke de onderste ook al weder breeder is dan de bovenste. De takken van den 2en rang dra- gen de sporen òf terstond, òf na nog eerst één krans van drie takken te hebben voortgebracht. De bruine kleur wordt bij elke vertakking lichter, tot eindelijk de laatste takjes en de sporen kleurloos zijn. De hoogere takken komen in vorm overeen met een kegel uit een kegelspel, en hebben dan geene tusschen- schotten, de andere echter*wel. — Sporen ovaal, c2. 3 wlang en 1/, w breed. 103. Helicosporium lumbricoides Saccardo (Mi- chelia I, 86; Icones Fungorum Italicorum tab. 56). Op oude stukjes run in de warme plantenkas van den Hortus botanicus te Amsterdam. Dec. 1884. Oudemans. — De fungus vormt grijze vlekjes van een vlokkig voorkomen en bestaat uit krui- 245 pende, sterk vertakte en herhaaldelijk anastomoseerende, rook- kleurige, wijd-gelede draden van 4—5 W breedte, die hunne sporen van ter zijde dragen en op de plaats van inhechting dezer laatsten een uiterst fijn en spits kleurloos tandje doen zien. Sporen buitengewoon fraai, opgerold als eene horlogeveer, met 2—31/, losse winding, kleurloos, c* 150 u lang bij 4 w breed, met een aantal op ééne rij gelegene glanzige puntjes in het protoplasma. 104. Alternaria tenuis Nees ab Esenbeck (Das System der Pilze und Schwimme, 72, tab. V, fig.68; Corda Icones Fung. III, 5, tab. 1, fig. 46; Flore illustrée de Mucédinées d’Europe 13, tab. VII). Op gelatine in het laboratorium aan den Leidschen Hortus. Dec. 1884. Dr. E. Giltay. — Een zeer fraaie fungus, die uit niets anders dan snoeren van bruine conidién bestaat, welke peervormig, doch met haar breeden top naar onder en haar meer of min steelvormig-uitgerekten voet ‚naar boven gekeerd zijn. Volkomen rijpe conidién zijn zoowel door overlangsche als door dwarse tusschenschotten in kamertjes verdeeld, minder rijpe enkel door dwarse. Het staartvormig boveneinde is kleurloos. De conidiën van middelmatige grootte maten 65 & in de lengte en 18 w in de breedte. 105. Bolacotricha grisea Berkeley and Broome (Annals of nat. History 2, VII, n° 506; Cooke British Fungi ‚p. 642 cum icone). Op konijnenkeutels. Amsterdam, 1883. Oudemans. — Eene kussenvormige opeenhooping van bolvor- mige, kleurlooze conidién van 20—25 w middellijn, waaruit op alle punten lange, bruinachtige, onvertakte borstels ontspringen, die aan hun bleekeren voet 2 of 3 tusschenschotten doen zien, doch hodger onverdeeld zijn. De top dier draden is evenals een herdersstaf sierlijk gekruld. De borstels zijn aan hun voet 4—5 w dik, doch worden naar boven al dunner en dunner. Hun top is echter stomp. Het is mij niet gelukt te ontdekken, of de conidiën te eeniger tijd vastzitten. Zij liggen los naast elkander en vormen ook zelfs geene snoeren. In een druppel vocht vloeien zij uit elkander. 16. MUCEDINES. 106. Aspergillus clavatus Desmaziéres (in Annales des Sc. nat. (1834) 2, [I, 71; Saccardo Michelia II, 543 et 577; Saccardo Icones Fung. Ital. tab. 701). In stercore Cameli Bactreani m. Nov. a? 1883 detexit stud. Janse (Pl. V fig. 8). — Planta unicellularis, mucedinea, deorsum processubus paucis brevibus digitiformibus in subiculum penetrans, sursum inflato-clavata, 2—3 millim. alta, tenuissima (5 — 7) mill). Pars claviformis tota conidiis numerosissimis onusta. Conidia subglobosa, 4 w longa, 2—3 w lata, hyalina, achroma, basidiis oblongis, 10 w longis, 5 w latis suffulta. Figura quam dedit Saccardo (I. c.) in eo peccat quod mycelium exhibet ex hyphis articulatis constructum. Tale my- celium ab Aspergillo clavato omnino alienum. 107. Sterigmatocystis dubia Saccardo (Michelia . I 91 et Icones Fung. Ital. tab. 902 = Aspergillus dubius Corda Icon. Fung. II, 18, tab. XI, fig. 77). Op een bedorven stuk kaas. Amsterdam, 1882. Van Ledden Hulsebosch. 108. Sterigmatocystis nigra van Tieghem (Bulle- tin de la Soc. bot. de France, XXIV, 102). Op eene bedorven citroenschil. Amsterdam, Januari 1879. Prof. Hugo de Vries. 109. Sterigmatocystis phaiocephala Saccardo (Icon. Fung. Ital. tab. 903 = Aspergillus phaeocephalus Durieu et Montagne, Flore d'Algérie 324; Montagne, Sylloge 301 ; Saccardo Fungi Veneti V, 194). Op bedorven gekookte gela- tine. Amsterdam, 1882. Van Ledden Hulsebosch. 110. Sterigmatocystis candida Saccardo Michelia 1.91; Saccardo Icon. Fung. Ital. tab. 80). Op geitenkeutels. Amsterdam, Januari, 1883. Oudemans. — Conidién kleur- loos, kogelrond, 21/, w in middellijn; de laagsten iets lang- werpiger. Uit de blaasvormige steuncel rijzen staafjes op, die zich in 4 fijne draden (sterigmata) splitsen. Het is wellicht niet overbodig, te dezer plaatse te herinne. 247 ren, dat het geslacht Sterigmatocystis ingevoerd werd door Cramer, die de eerste soort daarvan, afkomstig uit den uitwendigen gehoorgang van een doove, onder den naam van St. antacustica in 1859 beschreef in het Vierteljahrschrift der naturf. Gesellschaft te Zurich. — Eene tweede soort, onder den titel van St. sulphurea door Fresenius in de wetenschap ingevoerd (Beiträge zur Mycologie 1850—1863, p. 83) groeide op de uitwerpselen van een sysje. Hem volgde van Tieghem met een opstel (Bulletin de la Soc. bot. de France XXIV, 101 — 104), o. a. gewijd aan de optelling der volgende nieuwe soorten : Sterigmatocystis ‘alba, op brood, bladeren, uitwerpselen. » carnea, aan de binnenvlakte eens zaaddops van Bertholletia excelsa. » lutea, op zaden van Phoeaix dactylifera. » olivacea, op konzenieljepoeder. > vvrens, op leder. » nigra, op aardappelschijven. > coronata. Saccardo eindelijk maakte ons met Sterigmatocystis can- dida (Michelia I, 910. Icon. Fg. Ital. tab. 80), St. italica (Mi- chelia I, 91 en Icon. Fg. Ital. tab. 901) en St. phaiocephala (Icon. Fg. Ital. tab, 903 en Fungi Veneti V, 194) bekend, en toonde aan, dat Aspergillus niger Corda naar hetgeslacht Sterigmatocystis moest worden overgebracht. Het verschil nu tusschen Aspergillus en Sterigmatocystis is hierin gelegen, dat de blaas aan het einde der overeindstaande hyphen bij het eerste geslacht eene dichte opeenhooping van sterigmata draagt, waaruit de snoeren van conidién terstond ontspringen; bij het tweede daarentegen uit de primaire ste- rigmata, die daardoor dan ook aan basidiën doen denken, twee tot vier secundaire sterigmata voortbrengt, die zich als de dra- gers der snoeren voornoemd doen kennen. Het gevolg dezer wijziging in den bouw openbaart zich voor den oppervlakkigen waarnemer reeds hierin, dat de conidién-hoofdjes bij Sterigma- 248 tocystis grooter omvang hebben dan bij Aspergillus, en dat de overeindstaande hyphen, welke aan die hoofdjes tot steun ver- strekken, bij eerstgenoemd geslacht zich door een forscheren bouw onderscheiden. 11. Nematogonum aurantiacum Desmazières (An- nales des Sc. nat. 2, II, 70; Cooke British Fungi, 589). Door Desmazieres bepaald naar exemplaren, hem uit Nederland toegezonden door wijlen Splitgerber. 112. Botrytis pilulifera Saccardo (Michelia II, 122 ; Icon. Fung. Ital. tab. 695). Op muizenkeutels. Amsterdam 1882. Van Ledden Hulsebosch. 113. Botrytis epigaea Link (Species Plantarum I, 63). Op den grond in mijn tuin, Amsterdam, 3 Aug. 1883. Oud e- mans. — Grijsgele kussentjes van 1—2 centim. middellijn, die er onder het vergrootglas bestoven uitzien en uit duizenden opeengepakte plantjes bestaan. Onder den mikroskoop is alles kleurloos. Hyphen van tusschenschotten voorzien, meermalen gaffelswijs vertakt. Eindtakken nu eens lang, rolrond of knots- vormig, met afgeronden top, dan eens korter, dan weer zeer kort, als stompjes. Sporen bolvormig, met zeer korte steeltjes op de takken gezeten en deze geheel bedekkend, 34/, win mid- dellijn. De plant is geheel verschillend van Botrytis terrestris waarvan afbeeldingen gevonden worden bij Greville, Scottish Cryptog. Flora, tab. 257 en Berkeley and Broome, Annals of Nat. Hist. a° 1841, tab. XIV fig. 24. De afbeelding van Saccardo (lcon. Fg. Ital. tab. 689) is vrij goed, doch stelt de gekleurde verscheidenheid voor, en vertoont slechts eene enkele dichotomie. Zeer veel op mijne exemplaren gelijkt de prachtige afbeelding van Harz (Einige neue Hyphomyceten, 27, tab. V, fig. 2), maar vooreerst vind ik daar de stompvormige uiteinden niet, en ten tweede zijn de sporen daar 6 « in mid- dellijn. Die afbeelding heeft trouwens betrekking op Botrytis spectabilis Harz (l. c. 27), 114. Verticillium pyramidale Bonorden (Hand- buch 97, tab. VIII, fig. 179; Saccardo Icon. Fg. Ital. tab. 249 842). Op rottende bladeren en bedorven run in plantenkassen. Amsterdam, 1882, Oudemans. 115. Verticillium fimeti Oudemans. In fimo cunico- lorum ; m. Junio, a° 1883. Oudemans. — Laxe gregarium, niveum, hyphis fertilibus mycelii repentibus, paucis assurgenti- bus, filiformibus, 4° millim. altis, 9—10 w crassis, 4—5 sep- tatis, verticillatim-ramosis. Verticilli primarii tres, singuli ramis ternis. Rami primi, imo secundi ordinis sua vice verticillis ramo- rum ternatorum onusti. Conidia fere ovalia, 42 w longa, 2 u crassa, omni colore carentia. 1i6. Verticillium ochroleucum Desmazières (An- nales des Sc. nat. 2, II, 71). Op rottend hout. Door De s- mazieres bepaald naar voorwerpen, hem door wijlen S p li t- gerber uit Nederland toegezonden. 117. Polyactis fascicularis Corda (Flore illustrée de Mucéd. d'Europe, 33, tab XVI). Op rottende plantendeelen. Amsterdam, 1882. Van Ledden Hulsebosch. 118. Penicillium brevicaule Saccardo (Icones Fg. Ital. tab. 890). Op bedorven papier. Amsterdam, 1882. O u d e- mans. 119. Dactylium candidum Nees (System der Pilze 85, fig. 58). Op geitenkeutels. Amsterdam, Jan. 1883. Oudemans. Zeer lage plantjes, wit van kleur. Uit het mycelium rijzen onvertakte gelede draden op, die aan hun top een gering aan- tal knotsvormige conidiën dragen. Deze zitten met haar smalst uiteinde vast en zijn 46—56 w lang en 7—9'/3 u breed. Nees beeldde het plantje zeer goed af, ook wat het drietal tusschenschotten der conidiën betreft. Bonorden echter (Handbuch, tab. VI, fig. 139) bedierf die afbeelding, door de conidiën verwrongen af te beelden en het getal tusschenschot- ten te vergrooten. 120. Cephalosporium roseum Oudemans. In calce diutius humectata ad superficiem murorum. Amstelaedami, m. Apr. a° 1882. O ude mans. — Mycelium repens, e hyphis sub- tilissimis, achromis, ramosis, continuis contextum, ramulos spo- 250 riferos breves erectos emittens, conidiorum capitulo vertice or- natos. Conidia dilute rosea, ovalia, achroma, protoplasmate gra- nuloso dense repleta, 7 & longa, 3 w lata. Fungus maculas format dilute roseas. ; 121. Arthrobotrys oligospora Fresenius (Beiträge, 18; de Bary et Woronin Abhandl. 3e Reihe, 29). Op versche geitenkeutels. Amsterdam, 1883. Oudemans. — Uit kruipende draden ontspringen zeer lage overeindstaande hyphen, die aan haar top een hoofdje van conidiën dragen. Draden, hyphen en conidiën volkomen kleurloos. Conidiëndragers onver- takt, met weinige tusschenschotten. (C orda noemt ze verkeer- delijk zonder tusschenschotten). Conidién omgekeerd-eirond, met een tusschenschot op '/; van de hoogte (van den voet af gerekend), uiterst weinig ingesnoerd, 28 w Jang, 16—19 u breed. MONACROSPORIUM N. G. Mycelium repens vage et pluries ramosum, ramis septatis. Hyphae conidiophorae erectae, achromae, continuae vel septatae, apice unicum tantum conidium achromum septatum gerentes. — Affinis gen. Pyricularia Sacc. (Michelia IL, 20), sed saprogenum. 122. Monacrosporium elegans Oudemans. In fimo cuniculorum; Amstelaedami. a® 1883. Oudemans. (Pl. V fig. 9). — Mycelii rami 7 crassi. Hyphae conidiophorae vulgo approximatae, itaque superficiem corporum albedine quadam tingentes, singulae conidium solitarium gerentes, achromae, 250 w ct altae, basi 4—6 w apice 2—3 W crassae, itaque p. m. subulatae, inferne septis vulgo duobus approximatis divisae, sursum continuae. Conidia omnis coloris expertia. fere pyrifor- mia, facillime a fulero suo dilabentia, septis 3 in cellutas 4 divisa: unicam nempe (apicalem) fere semiglobosam vel ma- milliformem; alteram maximam, vertricosam, fere ovalem; ter- tiam, multo minorem, disciformam; quartam denique tertiae quoad volumen fere aequantem, obconicam. Longitudo conidiorum 251 50—60 w, latitudo 16—21 w. Cellula apicalis 9—10 », basilares duae conjunctae 14—18 pm, intermedia igitur 27—32 u, alta. Quoad habitum accedit ad Menisporae species (M. ellipsosporam et pyriformem) quas figuris illustravit beatus Preuss in Sturm’s Deutschland’s Pilze, VI, tab. 47 et 48. Conidia ta- - men in iis continua. 123. Monacrosporium subtile Oudemans. Ad su- perficiem peritheciorum Sordariae minutae in fimo cuniculorum. Amstelaed. a° 1883. Oudemans (Pl. V fig. 10). — Hyphae conidiophorae subtilissimae, achromae, apice conidio solitario elongato-clavato pluries septato onustae. Conidia 45—70 w longa, 5—7 crassa, achroma, primitus continua, postremo septis plurimis (usque ad 13) divisa, apice rotundata vel subacuta, basi valde contracta, imo subulata, facile a subiculo dilabentia. 124. Polyscytalum murinum Oudemans (Hedwigia 1882, p. 166). In fimo murino. Amstelaed. a° 1882. Van Ledden Hulsebosch. — Affine P. sericeo Sacc., Miche- lia I, 86 et Icon. Fg. Ital. tab. 59. Differt tamen longitudine conidiorum quam maxime variabili, ita ut exempla brevissima (7 w) cum aliis longioribus (15 w) et longissimis (25 w) pro- miscue inveniantur. 125. Ramularia destructiva Phillips and Plowright (in Rabenhorst, Fungi Europaei no. 2267). Op bladeren van Myrica Gale. Oisterwijk; Aug. 1880. Oudemans. 126. Ramularia Primulae de Thümen (in Sac- cardo Michelia, Il, 123; Sacc. Icon. Fg. Ital. tab. 985). Op de bladeren van Primula acaulis. Baarn, Juni 1883. Ou d e- mans, 127. Kick xella alabastrina Coemans (Bulletin de la Soc. royale de botanique de Belgique, I, 155; van Tieg- hem Annales des Sc. nat. 5, XVII, 385). Op paardenvijgen. Amsterdam; Mei 1882. — Oudeman s. — Een der fraaiste schimmels, die men zich denken kan. By opvallend licht al- bastwit van kleur, vormen de plantjes kleine plekjes aan de oppervlakte der lichamen, die ze dragen. Het rijk vertakte my- Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 17 252 celium is niet geleed, en de overeindstaande hyphen, die enkele tusschenschotten doen zien, bereiken nauwelijks de hoogte van een halven millimeter. De top van elke overeindstaande hyphe draagt een krans van 6—13 armen, die aanvankelijk dicht tegen elkander aanliggen, doch zich later uitbreiden tot eene rozet, en ten slotte zich naar beneden ombuigen. De vorm dier armen is die van een zwanenhals. Met den breederen voet zijn zij binnenwaarts, met den veel smalleren top buiten- waarts gebogen. Aan de binnenzijde dezer door dwarsche tus- schenschotten verdeelde armen bevinden zich, in 2 overlangsche reeksen, de zeer kort gesteelde conidiën. Merkwaardig is het, dat er in de ruimte, die door de zijdelings aaneengesloten armen begrensd wordt, eene druppel vocht zich aanzamelt, en dat de rijpende conidién, bij het zich uit elkander bewegen der armen, aan de oppervlakte van dien droppel achterblijven. Coemans, de ontdekker der plant, beging dan ook de vergissing, zijne Kickxella alabastrina tot de Mucorinei te rekenen, daar hij den waterdroppel voor eene blaas aanzag, waarbinnen de conidiën zouden zijn opgesloten. Genoemde conidiën zijn ovaal, 1 w lang en kleurloos. Aan den top der overeindstaande hyphe zijn, na het afvallen of de verwijdering der armen, de indrukselen of facetten, welke als hun aanhechtingspunt beschouwd kunnen worden, duidelijk waar te nemen. II. SPORIDIIFERA. E. Phycomycetes. 17. _PERONOSPOREAE, 128. Peronospora conglomerata Fuckel (Sym- bolae 68 et Fungi Rhenani n° 25. — Op de bladeren van Geranium molle. Putten; Augustus 1884. Oudemans. 253 18. MUCORINI. 129. Mucorracemosus Fresenius (Beitrage zur Mycol. 42). Op bedorven chocolademelk. Amsterdam; April, 1884. Oudemans, 130. Mucor oosporus Link (Species Plant. I, 84; Fries Syst. Myc. IIi, 321). Op paardenmest. Amsterdam ; Mei 1884, Van Ledden Hulsebosch. — Middellijn der conidiénblaas %4 mill. Conidiën langwerpig-ovaal, kleurloos, 30 u lang, 14 w breed, 131. Thamnidium elegans Link (Observationes in ordines Plantarum. Dissertatio I, 1816. p. 28 et Spec. Pl. I, 95 = Ascophora elegans Corda Icones Fungor. III, 14 et tab. II, fig. 43 = Mucor elegans Fries Syst. Mycol. III, 322: van Tieghem in Annales des Sciences natur. 5, XVIL 321). Op paardenmest. Amsterdam; Juli 1882. Oudemans. 132. Circinella umbellata van Tieghem (Ann. des Se. nat. 5, XVII, 300). Op paardenmest. Amsterdam; Nov. 1882. Doct’ J. H. Wakker. 133. Chaetostylum Fresenii van Tieghem (Ann. des Sc. nat. 5, XVII, 329). Op paardenmest. Amsterdam; Mei 1882. Oudemans. 134. Chaetocladium Jonesii Fresenius (Beiträge zur Mycol. 97; van Tieghem, Ann. des Sc. nat. 5, XVII, 335). Op paardenmest. Amsterdam; Mei 1882. Oudemans, 135. Piptocephalis Freseniana de Bary et Woro- nin (Beiträge zur Morphol. und Physiol. der Pilze, 2° Reihe, a® 1866, p. 24). Op paardenmest. Amsterdam; Mei 1882. Oudemans. 136. Piptocephalis fusispora van Tieghem (Ann. des Sc. nat. 6, I, 146). Op paardenmest. Amsterdam ; Nov. 1883. De Heer J. M. Janse. 137. Piptocephalis sphaerospora van Tieghem (Ann. des Sc. nat. 6, I, 150). Op konijnenkeutels. Amsterdam ; Maart 1884. Oudemans, 254 138. Syncephalis depressa van Tieghem (Ann. des Sc. nat. 5, XVII, 375). Op paardenmest. Amsterdam ; Nov. 1883. De Heer J. M. Janse. 139. Syncephalis nodosa van Tieghem (Ann. des Sc. nat. 6, I, 131). Op paardenmest. Amsterdam; Nov. 1883. De Heer J. M. Janse. 140. Pilobolus Kleinii van Tieghem (Ann. des Sc. nat. 6, IV, 337). Op paardenmest. Amsterdam; Mei 1882. Oudemans. — Men meent gewoonlijk, dat de soort van Pilobolus, die, bij ons althans, zoo gemakkelijk uit paarden- mest voor den dag komt, de van ouds bekende P. erystallinus is, doch vergist zich hierin zeer. Meest vond ik P. Kleinù. 141. Pilaira Cesatii van Tieghem (Ann. des Sc. nat. 6, I, 52). Op geitenkeutels en de uitwerpselen ook van andere Herbivoren. Amsterdam; Febr. 1883. Oudemans. — Het geslacht Pilaira onderscheidt zich van Pilobolus, doordien het sporangium niet weggesneld, maar door een. buitengewoon langen steel in de hoogte wordt geheven, gedurende welk proces onder dat sporangium een slijmerige gordel ontstaat, waarmede het sporangium, nadat de steel verlept is, aan al- lerhande voorwerpen van den omtrek kan blijven kleven. 19. ENTOMOPHTHOREAE. 142. Empusa muscae Cohn (Hedwigia a® 1855, p. 57; Brefeld, Abhandl. d. naturforsch. Gesellsch. zu Halle, XII). Op kamervliegen. Amsterdam, in den zomer van 1883. Oudemans. F. Ascomycetes. 20. PERISPORIACEI. 143. Eurotium Coriorum Wallroth (Flora Cryptog. Ee; 255 Germaniae, 331). Op een weggeworpen leeren riem. Naald- wijk. Van der Trappen. 144, Apiosporium pinophilum Fuckel (Symbolae mycologicae 87). Status conidiophorus (Antennaria pinophila Nees). — Op takken van Abies pectinata (Zilverspar). Putten ; Aug. 1884. Oudemans. 145. Perisporium nitidum Berkeley (Enumeratio Fung. collect. in Portugal, pars 8; Saccardo Sylloge Fun- gorum I, 87). Op verrotte bladeren van Agave Americana. Hortus bot. te Amsterdam; 1883. Oudemans. 94. HELVELLACEL. 146. Gyromitra esculenta Fries (Summa Vegeta- bilium Scandinaviae, 346), Rijzenburger bosch; 11 April 1884. Dr. M. W. Beyerinck en Prof. Hugo de Vries. — Hoed 43 centim. in middellijn, donker-kastanjebruin (door de toppen der paraphysen), door kronkelende en op verschillende wijzen door dwarsche plooien met elkander verbonden, stompe, kammen zeer onregelmatig in tal van diepere en ondiepere groeven verdeeld, wier bodem golvend en lichter van kleur is. Inwendig is deze hoed hol en van onregelmatige vakken voor- zien. Zijn vleesch is 2—3 millim. dik. — Steel boven den grond 6 centim. hoog, wit met flauw paarsen aanslag, hier en daar met holten en indrukselen (bij Cooke, Mycographia tab. 328, te glad afgebeeld). — Sporen kleurloos, elliptisch, 28 w lang, 11 w breed, met eene vaculole aan elke pool. Paraphysen zeer lang, naar boven knotsvormig-gezwollen, recht, met bruine toppen. Men vindt dezen fungus, behalve bij Cooke, Mycographia tab. 328, nog afgebeeld (onder den naam van Helvella esculenta) bij Bad ham, Esculent Fungi, II, tab. 12, fig. 3—5; Harzer, Naturgetreue Abbild, der Schw. tab. 27; Barla, Champignons de Nice, tab. 43, fig. 12 en 13; Lenz, niitzliche Schwämme, 256 fig. 59 en 60; Schaeffer, Icones Fung. Bavariae (onder den naam van Elvela mitra) tab. 160 en 164. Door de vondst der hierboven nader omschreven soort, wordt aan de afdeeling der Discomyceten in ons vaderland tevens een nieuw geslacht toegevoegd. 147. Helvella Monachella Fries (Syst. mycol. II, 48; Micheli, Genera, tab. 86 fig. 8; Battara, Fungo- rum agri Ariminensis historia 24, tab. 2 fig. H; Schaeffer, Icon. Fungor. Bavariae, tab. 283; Krombholz, Naturge- treue Abbild. der Schwämme, tab. 21, fig. 12 et 15; Cooke, Mycographia, tab. 93, fig. 1). Bij Maastricht; Mei, 1882. Lui- tenant Clumper. 148. Geoglossum Walteri Berkeley (Hedwigia 1875, p. 39; Cooke, Mycographia, tab. 1 fig. 4). Lochem; 20 Sept. 1879. Mej. Joh. Staring. — De diagnose van Cooke luidt aldus: »Hirsutum, atro-fuscum, nigrescens. Clavula spa- thulata, compressa, vix distincta; stipite gracili. Ascis cylin- draceo-clavatis. Sporidiis linearibus rectis vel leviter curvulis, 3:—7 septatis, brunneis. Paraphysibus septatis, vix incrassatis, superne curvulis, vel circinatis.” De mij toegezonden exemplaren, twee in getal, waren niet hooger dan 2 centim. Steel en knots even lang, sterk afgeplat, met korte zwarte haren bezet. Asci, sporen en paraphysen volko- men zooals bij Cooke. Sporen meest gekromd, nooit met meer dan 7 tusschenschotten, bruin, aan het eene uiteinde een weinig smaller dan aan het andere, ongeveer '/,, millim. lang en 7 breed. Paraphysen aan de toppen voorover gebogen en bruin. *149, Peziza (Aleuria) vesiculosa Bulliard (Hist. des Champ. de la France, 270, var. 22; Sturm, Pilze, Heft 33, tab. 19; Cooke, Mycographia, tab. 242). — Ik vond dezen fungus herhaaldelijk op oude run in eene der warme kassen van den Amsterdamschen hortus. Ook werd hij mij eenmaal (Sept. 1883) uit Enkhuiijzen toegezonden door Dr. Calkoen, waar hij op een voetpad in de open lucht werd aangetroffen, dat met run was opgehoogd. 257 De bekers zijn half doorschijnend, aanvankelijk lichter of donkerder grijs, later bruinachtig, al of niet gesteeld, uitwen- dig als met schilfertjes bezet en bij jonge exemplaren met een fraai-gekartelden, bij oudere met een gegolfden of geplooiden, en eindelijk zelfs ingesneden rand. Jodium kleurt de jonge asci geheel lichtpaars, de oudere enkel aan den top, en vooral aan het afgeplatte bovenvlak. Elke ascus bevat 8 ovale kleur- looze sporen, zonder vacuolen, die eene lengte van 18 w paren aan eene breedte van 10 w. — De grootste bekers hadden 6 centim. in middellijn. “150. Peziza (Aleuria) cerea Sowerby (English Fungi, tab. 3). — Op run in eene warme plantenkas van den hortus te Amsterdam. December 1884. Oudemans. — Verschilt van Peziza vesiculosa door kleinere afmetingen, eene lichtere kleur, beter. te onderscheiden bekerstelen, een minder fraai gekartel- den rand en kleinere sporen. Deze zijn volkomen glad, zonder vacuolen en in den top der lange asci gezeten. Paraphysen bij- zonder talrijk, draadvormig, naar boven iets breeder. Jodium kleurt enkel den top der asci blauw. 151. Peziza (Humaria) alpina Oud. (Humaria alpina Fuckel, Symb. Mycol. Ser Nachtr. 32; Fungi Rhenani 2687; Cooke Mycographia, tab. 148). Op konijnenkeutels. Amster- dam, 1884. Oude mans. — Oranje bekertjes van 2 millim. middellijn (in volwassen staat). Zij zitten in groepjes of staan verspreid, en zijn aanvankelijk kogelrond en volkomen gesloten. Gaandeweg ziet men in het midden eene kleine opening ont- staan, die, daar zij allengs in wijdte toeneemt, ten slotte den beker een vlakken vorm doet aannemen. Het hymeniale vlak is ook oranje, eerst vlak, later bol, en door een opstaanden rand scherp gescheiden van het daarom heenliggend weefsel, De geheele buitenste oppervlakte is papilleus en met borstels bezet, die aanvankelijk allen naar het midden convergeeren, doch later hoe langs zoo meer terugwijken. Bedoelde borstels zijn voor het meerendeel bruin, aan den omtrek der schijf ech- ter kleurloos. Bij volkomen rijpe bekertjes vallen eerst de . 258 peripherische en later de andere borstels af. Uit het micro- scopisch onderzoek blijkt, dat vele der bruine borstels, en vooral de laagstgezetene, in twee, drie of vier armen verdeeld zijn en daarenboven tusschenschotten hebben. Bij de kleurlooze borstels zijn deze laatsten niet te vinden. Fuckel doet het ten on- rechte voorkomen alsof alle bruine borstels vertakt zijn. en ver- zwijgt dat de kleurlooze geene tusschenschotten hebben. Asci c* 200 wu lang, 14 w breed, rolrond, kortgesteeld, kleur- loos, met een deksel openspringend (?). Sporen in den top der asci, éénrijig, hellend, volkomen ovaal, 21 w lang, 41—13 w breed, kleurloos, volkomen glad. De gevonden breedtemaat verschilt van die, door Fuckel opgegeven, en eveneens van die van P stercorea. Maar mijn maat heeft dan ook betrekking op zeer oude bekertjes. Alle sporen zijn in een slijmhulsel gedoken. Paraphysen langer dan de asci, haarvormig, recht, naar boven een weinig kolfvormig-gezwollen, kleurloos van wand, doch met een oranje inhoud aan haar top. _Pezizo alpina is het naast verwant aan P. stercorea, maar wijkt van deze af door den aard van haar harig bekleedsel en de kleur der bekers. “152. Peziza (Lachnea) scutellata Fries (Systema mycol. II, 85; Sowerby Engl. Fungi tab. 24; Bulliard, Herb. de la France, tab. 10; Flora danica tab. 1457, fig. 2; Schaeffer leon. Fung. Bav. tab. 284; Hoffmann, Ve- getabilia Cryptogama II, tab. 7, fig. 5; Holmskiold, Beata ruris otia tab.18; Cooke Mycogr. tab. 131; Fuck el, Fgi Rhen. n®. 1210. Op konijnenkeutels. Amsterdam, Juni 1883. Van Ledden Hulsebosch. — Bekers zittend, breed-omgekeerd-kegelvormig, met een vlak, fraai-oranjerood schijfvlak, uitwendig bleeker, geheel met borstels bezet, die aan den voet des bekers kleiner en kleurloos, hooger echter langer en bruin zijn, en aan den rand hunne grootste lengte en don- kerste tint bereiken. Deze borstels zijn volkomen onvertakt, ontspruiten echter dikwerf uit 2—3 wortels, hebben een dik- ken wand, zijn door talrijke tusschenschotten in kamertjes ver- 259 deeld en uiterst scherp of spits. — De middellijn der bekers bereikte 4 millim., hoewel men meest 5—8 millim. vindt aan- gegeven. — Asci cilindrisch, ongevoelig voor jodium, stomp, 14 w breed, 180 w lang met den steel, die daarvan 40 w be- draagt en gedeeltelijk tot den cilinder behoort, gedeeltelijk — meer saamgetrokken en even verbogen is. — Sporen in ééne rij, elliptisch, 18—20 w lang, 11—12 w breed, kleurloos, in- wendig korrelig, uitwendig met zeer fijne wratjes bezet, zooals Karsten zulks opgeeft (Mycol. Fennica I, 70), hoewel de term »rugulosae” — die rimpelig beteekent —- minder ge- lukkig gekozen werd om den toestand uit te drukken. Als men, door een mengsel van gelijke volumina water, glycerine en alcohol, het protoplasma doorschijnender heeft gemaakt, wor- den de korreltjes aan de oppervlakte veel beter zichtbaar. Ten opzichte van het fijnkorrelig protoplusma, stemden mijne exemplaren beter overeen met Cook e’s beschrijving dan met die van Karsten, die de sporen uniguttulatae noemt. — Paraphysen een weinig langer dan de asci, naar boven kolf- vormig-verbreed en met oranjekleurig protoplasma gevuld, Jodium geeft aan dien inhoud eene paarsche tint. Breedte van den kolf 5—6 w, van den steel 2—3 u. De afbeelding van Bulliard komt, wat de kleur der borstels betreft, goed met onze exemplaren overeen. Karsten zegt van de standplaats: »rarius super fimum.” Cooke maakt van geen mest gewag. Peziza stercorea heeft volkomen gladde sporen. Cooke zegt dit ook voor P. scutellata, maar begaat daarbij eene dwaling. Hij spreekt wel van een korreligen inhoud, dien Karsten weder niet vermeldt, maar noemt den wand »not truly rough”, wat deze weer wel is. 153. Peziza (Lachnea) lactea Bulliard (Herbier de la France, tab. 376, fig. III). Op vermolmd eikenhout. Lochem; December 1884. Mej. Joh. Staring. — Tot mijne verwondering vond ik deze Peziza, wier afbeelding volkomen met mijne exemplaren overeenstemde, in geen der meest ge- 260 bruikelijke mycologische werken beschreven, zoodat het schijnt, dat zij, na Bulliard, door niemand is weêrgevonden. Peziza lactea is melkwit, in den beginne zittend, la- ter kort-, maar duidelijk-gesteeld, uitwendig overal zachtharig. Het bekertje, dat 1—2 millim. middellijn heeft, is bij jonge exemplaren werkelijk napvormig, doch wordt gaandeweg vlak- ker, en ‘is in beide toestanden zeer dikwerf eenigszins verbogen of golvend van rand. De geheele fungus is zeer teeder en wasachtig van aard, en het bekertje bijzonder dun. De haren aan den buitenkant van bekertje en steel zijn één- cellig, uitgerekt-knotsvormig, 1/,) millim. lang, kleurloos en dicht bij elkander gezeten. Asci c? 70 lang, 5 w breed, ci- lindrisch, naar boven een weinig breeder. Sporen kleurloos, ééncellig, c* 7 w lang en 21/, w breed, spoelvormig, éénrijig, in den top der asci bij elkander gezeten. Paraphysen iets lan- ger dan de asci, spits, onverdeeld, uiterst smal. Jodium kleurt voornamelijk de toppen der asci blauw. 154. Peziza cinerella Karsten (Mycologia Fennica, Discomycetes, 51). Op konijnenkeutels. Amsterdam, 1883. O ud e- mans. — Zeer veel gelijkend op Ascophanus vicinus en sede- cimsporus. Bekertjes p. m. 1/, millim. in middellijn, bijna kleur- loos (uiterst flauw vleeschkleurig), uitwendig door kogelronde uitpuilende cellen begrensd, parenchymatisch van bouw, onbe- haard, met eene niet nauwkeurig omschreven hymeniale op- pervlakte, Geene uitpuilende asci. Asci cilindrisch, naar boven iets breeder, afgerond, zonder deksel, c* 60 u lang, aan den top 5 W breed, tegenover jodinm onzijdig. Sporen 8 in elken ascus, zeer klein, ovaal, 5—7 W& lang, 2'/,—21/, w breed, kleur- loos. Na de toevoeging mijner jodium-oplossing, zag ik de sporen aaneengekleefd uitgestooten worden. Paraphysen uiterst fijn, ongeleed (?), met veel fijnkorrelig protoplasma, langer dan de asci, vertakt. 155. Peziza (Phialea) bulborum Wakker (Onder- zoek der ziekten van Hyacinthen, 1883, p. 20). Ascomata longe pedicellata, e sclerotiis Hyacinthorum bulbos inficientibus oriunda. 261 Sclerotia primitus alba, floccosa, postremo nigra, glabra, quoad formam irregularia, sicca rugosa, 12 millim. vel minus crassa, nonhumquam in processus breves variae conformationis pro- ducta. — Stipes longitudine varians (13—19 millim.) in terra absconditus, flexuosus, cylindraceus, sursum sensim in ascoma suum dilatatus, glaber, cinereo-fuscescens, intus plenus. — Ascoma vulgo cyathiforme (itaque concavum), saepe tamen magis Helotiiforme, convexum, diametro 3—5 millim. aequans, cinereo-fuscescens, ad marginem nonnumquam saturatius tinc- tum vel striis obscurioribus notatum. — Asci achromi, 140 “ longi, 9 w lati, sursum sporis 8 monostichis, achromis, ova- libus, 16 w longis, 8 w latis, biocellatis repleti, operculati. — Paraphyses ascos quoad longitudinem aequantes, triplo vero vel quadruplo tenuiores, achromi. Pl. VI fig. 11). Affinis Pezizae ciborioidi et Pezizae postumae. Mucedines tamen conidiiferi (Polyactis) in nostra specie hucusque nondum reperti. Praeterea sclerotia P. ciborioidis in Trifoliis, P. pos- twmae vero in Solano tuberoso gignuntur. 156. Helotium calycinum Karsten (Mycologia Feu- nica I, 154 = Peziza calycina y Laricis Cooke Handb. of Brit. Fgi 683). In ramis mortuis‘ Laricis deciduae. Ooster- beek ; Aug. 1880. Oude mans. — Cupulae imo tempore siccis- simo semper apertae neque clausae ut in Peziza bicolore. Exem- pla nostra lusum sistunt cupulis fere sessilibus, tomentellis (Karsten 1. c.). Hymenium aurantiacum. Asci cylindracei, versus basin paulum contracti, 50—55 longi, 41/,—5 lati. Sporidia 8, oblongata, eguttalata, una extremitate paululum angustiora quam altera, 5—10 w longa, 11/,—3 w crassa. Paraphyses apice paulum incrassatae, achromae. 157. Patellaria parvula Cooke (Handb. of Brit. Fgi 720). Op ontschorste Eikentakken. Baarnsche bosch ; Maart 1882. J. H. Wakker. 158. Ascobolus vinosus Berkeley (in Hooker, Engl Flora V, 209; Boudier Mémoire sur les Ascobolées, 31). Op konijnenkeutels; Juli 1882, Oudemans. 262 159. Ascobolus aerugineus Fries (Syst. Myc. I, 165 Boudierl.c. 32). Op koemest ; Juli 1882. Oudemans. 160. Ascobolus glaber Persoon (Observationes My- cologicae I, 34 p. p.; Fries Syst. Mycol. II, 164; Bou- dier |. ce. 33). Op paardenmest. Juli 1882. Oudemans. 161. Ascobolus glaber P. lusus albus Boudier (l. ce. 34 = Ascobolus albidus Crouan Flore du Finistère, 57). Op konijnenkeutels. Febr. 1883, van Ledden Hul- sebosch. 162. Ascobolus immersus Persoon (Observ. Mycol. I, 35, Fries Syst. Mycol. II, 164; Boudier l. c. 36). Op paarden- en koemest. Aug. 1882. Van Ledden Hul- sebosch. 163. Ascobolus immersus var. brevisporus Oudemans. In stercore cuniculorum m. Febr. 1884 leg. van Ledden Hulsebosch. Pl, VI fig. 12). Speciei typicae similis, sed sporidia breviora (35—40 w longa, 28—30 wlata), itaque ad formam sphaericam appropinquantia. Ascorum oper- culum perspicue limitatum. Sporidiorum situs primitivus alter- nans. Una vice ascum 4-sporum observavi. 164. Ascobolus amoenus Oudemans (Hedwigia 1882, p. 165). In stercore Cameli Bactriani. Amstelaedami, aestate a® 1882. Van Ledden Hulsebosch(Pl. VI fig. 13). — Ascomata sparsa, minuta (0.4 millim.), parum prominentia, extus pallide ochracea, glabra, Jaevia, floecorum tenerum stra- tui insidentia, epithecio ex ascis valde prominentibus nigro- punctato. Asci plurimi in quovis ascomate, ampli, clavati, breve pedunculati, 230 w c? longi, 35 u c® lati, toto ambitu ejusdem parietum tenuitatis, 8-spori, paraphysibus quamplurimis tener- rimis, septulatis, apice rectis obvallati. Sporidia disticha, pri- mitus achroma, postea violacea, denique fuscescentia, elliptica, 30 w longa, 15 w lata, in statu colorato tantum densissime sub- tilissimeque granulata (verruculosa). Differt a tribus speciebus affinibus diversis rationibus: ab Ase. brunneo Cooke (Handb. of Brit. Fgi 728) ascomatibus 263 glabris nec pilosis (»Cups pilose”) praeterea sporidiis junioribus laevibus, adultioribus per colorem violaceum in fuscescentem vergentibus ; ab Asc. stictoideo Spegazzini (Michelia I, 474) colore, ascorum in ascomatibus numero insigniore, paraphysibus strictis; ab Asc. atrorufo Phillips et Plowright (Gre- villea II, 186, tab. 24 fig. 1) taudem colore sporidiisque mi- noribus. 165. Saccobolus Kerverni Boudier (Mémoire sur les Ascobolées, 39). Op geitenkeutels; Aug. 1882. Oudemans, 166. Saccobolus neglectus Boudier (l. c. 41). Op paardenmest; Juli 1882. Oudemans. Sporidiorum glome- ruli 30 w longi. Sporidia 10—11 w longa, 6 w lata. 167. Saccobolus Boudierii Oudemans (Hedwigia a® 1882, p. 166). In fimo cuniculorum. A° 1882. Van Led- den Hulsebosch. — Ascomata minima, glabra, laevia, Asci celavati, 100 c* longi, 18 w ca lati. Sporidia singula violacea, in glomerulum ovalem vel oblongo-ovalem conglutinata, mutua pressione trigona, facie externa verrucis minutissimis exasperata, 16 w longa, 7 w lata. — Differt a Sacc. obscuro Co ok e (Gre- _ villea IV, 112) sporidiis majoribus et a Sacc-globulifero Bo u- dier (Mém. sur les Ascobolées, 42) sporidiorum glomerulis ovalibus neque sphaericis. 168. Ryparobius brunneus Boudier (l. c. 47). Op mest van verschillende Herbivoren. Aug. 1882 ; Oudemans. 169. Ascophanus subfuscus Boudier (l c. 52). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. Van Ledden Hulsebosch. 170. Ascophanus minutissimus Boudier (l.c. 53). Op geitenkeutels; Aug. 1882. Van Ledden Hulsebosch. 171. Ascophanus vicinus Boudier (l. c. 56). Op ko- nijnenkeutels ; Febr. 1883. Oudemans. — Zeer veel gelijkend op Asc. sedecimsporus. Bekertjes bij mij 1/3—1/, millim. breed, met een flauw-papilleus hymenium, zeer bleek-vleeschkleurig. Geene haren. Asci omgekeerd-langwerpig-eivormig, 8-sporig, zeer kort-gesteeld, c* 100 w lang, 20—28 w breed. Sporen kleurloos, glad, ovaal, 16—18 w lang, 8—10 w breed. Para- 264 physen kleurloos, draadvormig, aan haar top flauw-knopvormig- gezwollen. 172. Ascophanus ochraceus Boudier (l. c. 57). Op hazenkeutels. Nov. 1883; J. M. Janse. 173. Ascophanus sedecimsporus Boudier (I. c. 53). . Op geitenkeutels. Juli 1882; Oudemans. 174, Ascophanus carneus Boudier (I. c. 60). Op koe- mest. Driebergen, 1882. Oudemans. 175. Ascophanus pilosus Boudier (I. ce. 64). Op mest van verschillende Herbivoren. Aug. 1882; Oudemans. 176. Ascophanus papillatus Boudier (l.c. 62). Op geitenkeutels. Aug. 1882. Oudemans. 177. Stictis Aliculariae Oudemans (Peziza Alicula- riae Oud. in Versl. en Med. d. Kon. Ak. v. Wet. 2, XVIII, 379). Detexi in exemplis Aliculariae scalaris. Deurne, m. Febr. a® 1872. Ascomata 1/,—1/, millim. lata, depresso-orbicularia sessilia, basi in plantulae nutrientis parenchymate absconditae, extus dilute, intus saturatius aurantiacae, ostio nitidissime cir- culari praeditae. Asci numerosissimi, perfecte cylindracei, apicem, versus paulum incrassati, 70 w circa longi, 5 & lati, achromi, membrana tenerrima. Paraphyses achromae, subtilisisme filifor- mes. Sporidia disticha, 23—30 w longa, 2 lata, achroma, bacilliformia, 5-septata. 178. Exoascus Pruni Fuckel (Symbolae Mycol. 252; de Bary et Woronin Beitr. zur Morph. u. Phys der Pilze I, 33; Sorauer Handb. der Pflanzenkrankh. 379; Frank, die Krankh. der Pfl. 524). Op de vruchten van Prunus domes- tica. Veenendaal 1882. Oudemans. 29. PHACIDIACEI. *179. Trochila Craterium Fries (Summa Vegetab. Scand. 367), reeds door mij vermeld in mijne 6® Bijdrage, op- genomen in het Ned. Kruidk. Archief 2e Reeks, I!, 185, trof ik op Klimopbladeren, met de daarbij behoorende Gloeosporium 265 paradoxum Fuckel, in menigte aan in mijn tuin, in Juli 4883, zoodat ik in de gelegenheid was dien fungus nauwkeurig te onderzoeken. Jonge exemplaren, nog onder de opperhuid verscholen, doen zich voor als geelgroene kussentjes, met eene — onder den mikroskoop gezien — fijnkorrelige oppervlakte. Zij dringen echter spoedig door de opperhuid heen en worden dan weldra donkerder en eindelijk zwart van kleur. Dan ech- ter hebben zij den schotelvorm aangenomen. — De geelgroene kleur wordt veroorzaakt door eene olieachtige vloeistof, die den knotsvormig-gezwollen top der paraphysen gelijkmatig vult, zoodat het den schijn heeft, alsof die top door een tusschen- schot van het lagere gedeelte ware afgescheiden. Met osmium- zuur wordt de bedoelde vloeistof in weinige oogenblikken zwart. De zwarte kleur der rijpe schoteltjes is daarentegen niet in de paraphysen, en evenmin in de sporen, maar in de subhyme- niale laag te zoeken, die uit een fijnmazig pseudoparenchym bestaat, waarvan de celwanden eene donkere tint hebben aan- genomen. De paraphysen zijn even lang als de asci (90—100 X 7—9 w) en deze laatsten zelven kleurloos, rolrond en afge- rond van top, of eenigszins knotsvormig, naar beneden een weinig verbogen, 90—100 w lang bij 12—14 w breed. Elke ascus bevat in zijne bovenhelft 8 ovale, ééncellige, kleurlooze sporen van 9, X 42/3 w, met eene vacuole dicht onder de beide uiteinden. Indien droog op vochtig weder volgt, gebeurt het meest dat de onrijpe geelgroene kussentjes invallen en evenals de rijpe scho- teltjes zwart opdrogen. Zij zien er dan wel rijp uit, doch blij- ken, bij microscopisch onderzoek, noch goed gevormde asci, noch sporen te bevatten. Men vindt eene beschrijving en afbeelding van Trochila Cra- terium in de Notaris Micromycetes Italici, Decas II, p. 76 en tab. 2 fig. VI, en van Gloeosporium paradoxum in het- zelfde werk, p. 81 en tab. 3 fig. X. — de Notaris echter noemde eerstgenoemden fungus Sphaeria Graterium en laatst- genoemden Myxosporium paradoxum. De microscopische ana- 266 lyse der laatste laat bij hem veel te wenschen over. Ook die van Sphaeria Craterium had in sommige opzichten nauw- keuriger kunnen zijn. 93. SPHAERIACEI. 180. Valsa profusa Fries (Summa Vegetab. Scand. 411 ; Cooke Handb. of Brit. Fgi 838 = Sphaeria profusa Fries Syst. Mycol. II, 392 = Aglaospora profusa Tulasne Selecta Fungorum Carpologia II, 159). Op takken van Robinia Pseud- acacia. Hilversum, Aug. 1879. Oudemans. 181. Ceratostoma piliferum Fuckel (Symb. Mycol. 128 = Sphaeria pilifera Fries Syst. Mycol. Il, 472). Op rottenden bast van Pinus Strobus, te gelijk met Aecidium Pini en Sporidesmium polymorphum. Eerbeek; Dec. 1879. Dr. J. W. Moll. 182. Chaetomium chartarum Ehrenberg (Sylvae mycologicae Berolinenses 27. —= Chaetomium Kunzeanum Z o pf, zur Entwick]. der Ascomycetes, 82 p. p.) Op vochtig bedorven papier. Amsterdam ; Juli1882. Oudemans.(Pl. VI fig. 14). 183. Chaetomium affine Corda (Icones Fung. IV, 37 et tab. VIII, fig. 101 ; = Ch. Kunzeanum Zopf, zur Entwickl. der Ascom. 82 p.p.). Op doode takjes. Amsterdam ; Maart 1883. Oudemans. — Stijve, lange, donkere, enkelvoudige haren aan de bovenhelft der donkere perithecia. Lager: lichter ge- kleurde draden, tot een mycelium vereenigd. Sporen 5—6 & lang, 4 w breed, groenachtig-br uin, elliptisch, biconvex. 184. Chaetomium spirale Zopf (Zur Entwickl. der Ascom. 79). Op konijnenkeutels. Amsterdam; Aug. 1882. Van Ledden Hulsebosch. 185. Chaetomium bostrychodes Zopf (l. c. 81). Op konijnenkeutels. Amsterdam; Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 186. Chaetomium fimeti Fuckel (Symb. Mycol. 90; Zopf 1. c. 53 et 84). Op konijnenkeutels. Amsterdam : 1882. van Ledden Hulsebosch. 267 487. Sordaria coprophita Cesati et de Notaris (Schema Sferiacearum 52; de Notaris Sferiacei Italici 22, tab. XX; Saccardo Sylloge Fungorum I, 230 — Sphaeria coprophila Fries Syst. Mycol. II, 342; Winter die Deut- schen Sordarien 26, tab. IX, fig. 14 — Cercophora mirabilis Fuckel Symb. Mycol. 245. Op koentest. Rijzenburgerbosch ; Aug. 1882. Oudemans. 188. Sordaria minuta Fuckel (Symb. Mycol. 2er Nach- trag 6, 44; Winter Deutsche Sordarien 36, tab. XI, fig. 21; Saccardo Syll. Fung. I, 231). Op konijnenkeutels. Juni 1882. Oudemans. — Variat apud nos quoque 8-spora et 4-spora. Porro distinximus : 1. formam 8-sporam platysporam (sporidiis 23 X 16 u). 2. formam 8-sporam leptosporam (sporidiis 18—2i X 41—42 w). 3. formam 4-sporam platysporam (sporidiis 20—23 X 14u). 4. formam 4-sporam leptosporam (sporidiis 12-14 X 7u). 189. Sordaria fimiseda Cesati et de Notaris (Schema Sferiacearum, 52; de Notaris Sferiac. Ital. 22, tab. XIX; Winter Deutsche Sord. 25, tab. IX. fig. 13; Saccardo Syll. Fung. IJ, 232 = Cercospora fimiseda Fuckel Symb. Mycol. 945). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. Oudemans. Exemplaren met 4-sporige asci vond ik in November 1883 op kameeimest. _ 490. Sordaria curvula de Bary (in de Bary Mor- pho]. der Pilze 209; Winter Deutsche Sordarien 37, tab..XI, fig. 22; Saccardo Syll. Fung. I, 233 — Cercospora conica Fuckel Symb. Mycol. 245). Op mest van verschillende Her- bivoren. Mei 1882. Oudemans. 191. Sordaria curvula var.coronata Winter (Deut- sche Sordarien 38; Saccardo Syll. Fung. I, 234). Op koe- mest. Mei 1882. van Ledden Hulsebosch. 192. Sordaria decipiens Winter (Deutsche Sordarien 28, tab. IX, fig. 16; Fuck el Symb. Mycol. 2° Nachtrag 44, tab. I, fig. 33; Saccardo Syll. Fung. I, 235). Op konijnen- keutels. Aug. 1882. Oudemans. Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk, 18 268 193. Sordaria anserina Winter (Deutsche Sord. 35; tab. XI, fig. 30; Saecc. Syll. Fung. I, 238). Op konijnenkeu- tels. Aug. 1882. Van Ledden Hulsebosch. 194. Hypocopra fimicola Saccardo (Syll. Fung. I, 240 = Sordaria fimicola Cesati et de Notaris Schema Sfer. 52; Winter, Deutsche Sord. 17, tab. VII, fig. 6 = Hypocopra fimeti F uckel Symb. Mycol. 240 et H. stercoraria Fuckel ibid. 241 = Sphaeria fimicola Roberge in Des- maziéres Ann. des Sc. nat. 3, XI, 353). Op paarden- en geitenmest. 1 Aug. 1882. Oude mans. 195. Hypocopra Winterii Oudemans (Hedwigia a° 1882, p. 160 = Sordaria Winterii Oud. Hedw, a® 1882, p. 123). In fimo Cameli Bactriani. Aessate a9 1882. Oudemans. — Perithecia sparsa, usque ad collum immersa,subglobosa,fusconigra, translucentia, glabra, 425 w in diametro. Collum glabrum, rec- tum, conico-obtusum, 150 w longum. Asci 8-spori, perfecte cy- lindracei, breviter pedunculati, apice incrassato intruso-truncati, 150 w. longi, 9—10 w erassi, paraphysibus nullis. Sporidia monosticha, primitus elliptica, denique elliptico-oblonga vel ob- longa, brevi ante maturitatem 23—25 uw longa, 15—20 w lata, post ascorum destructionem, itaque prorsus matura, 21—22 w longa, nigra, lucida, vacuolo centrali, neque appendiculata neque zona mucilaginea circumdata, — Accedit ad St. humanam, sed differt sporidiorum forma, paraphysium absentia, peritheciorum dimensione et collo. 196. Hypocopra humana Fuckel (Symb. Mycol. 241; Saccardo Syll. Fung. I, 240 = Sordaria humana W in- ter, Deutsche Sord. 21, tab. VIII, fig. 9). Op konijnenkeutels. Brielle, 1882. Oudemans. — Vruchtjes talrijk, vrij dicht opeen, allereerst onzichtbaar, allengs naar boven dringend, ein- delijk volkomen oppervlakkig, zeer duidelijk gesnaveld, aanvan- kelijk door Sporotrichum fimicola bedekt, bijna 1/, millim. hoog, waarvan 140 w voor den snavel en de rest voor den buik, 300—350 w breed. Haren of borstels volkomen afwezig. Perithe- ciumwand bij opvallend licht zwart, bij doorvallend — na het 269 verwijderen van de kern — rookkleurig, parenchymateus, uit weinige lagen van veelhoekige cellen gevormd. Asci (met den korten steel) 160 w lang, 18 w breed, volkomen rolrond, aan den top afgeknot of ingedeukt. Sporen eerst kleurloos, dan geel, daarna groen, en eindelijk donker-olijfgroen, eenrijig, bijna ovaal, c2 23 w lang, 14—16 u breed, aan de onderste pool een weinig spits. De ligging der sporen in de asci schijnt niet standvastig. Onder den invloed van water wordt de binnenwand der asci, met sporen en al, verre naar buiten geschoven. Pa- raphysen talrijk, draadvormig, door de zwelling in water in een slijmbed veranderend. lodium oefent geen invloed op de asci uit. De top der asci schijnt doorboord, doch is het niet. De schijn ontstaat doordien de wand aan den top zich naar binnen buigt en op die plaats dikker is dan aan het dieper gelegen uiteinde van den trechter. — Het slijmhulsel der sporen ver- vloeit zoo spoedig, dat men, buiten de asci, daarvan bij rijpe sporen bijna niets meer ziet. Door iodiumoplossing met een weinig daaraan toegevoegden alcohol, worden de sporen veel doorschijnender dan in enkel water, en ziet men de donker- olijfgroene kleur prachtig. Dan ook ziet men eene luchtbel in iedere spore gevormd worden. 197. Hypocopra discospora Fuckel (Symbol. Mycol. ger Nachtr. 43; Saccardo, Syll. Fung. I, 240 = Sordaria discospora Auerswald in Niessl’s Beiträge 42, tab. VI, fig. 44; Winter Deutsche Sord. 19, tab. VIII, fig. 8). Op konijnenkeutels. Mei, 1882. Oudemans, 198. Hypocopra platyspora Saccardo (Syll. Fung. I, 244 = Sordaria platyspora Plowright in Grevillea VI, 28, tab. 94, fig. 2). Op konijnenkeutels. Aug, 1882. van Ledden Hulsebosch. 199. Hypocopra microspora Saccardo (Syll. Fung. 244 =Sordaria microspora Plowright in Grevillea VI, 98, tab. 94, fig. 3). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Led- den Hulsebosch. 200. Hypocopra macrospora Saccardo (Syll, Fung. 270 241 == Sordaria macrospora Auerswald in Rabenhorst Fungi Europaei n° 954; Niessl Beiträge 39, tab. VI, fig. 43 = Hypocopra Stercoris Fuckel Symb. Mycol. 241). Op konij- nenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 201. Hypocopra bombardoides Saccardo (Syll. Fung. 243 = Sordaria bombardoides Auerswald in Niessl’s Beiträge 37, tab. VI, fig. 4; Winter Deutsche Sord. 22, tab. VIII, fig. 11). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 202. Hy pocopra minima Saccardo (Syll. Fung. 244 = Sordaria minima Saccardo et Spegazzini, Michelia I, 373 et Icones Fung. Ital. tab. 617). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 203. Hypocoprastercoraria Saccardo (Syll. Fung. 244 —= Sphaeria stercoraria Sowerby Engl. Fungi tab. 357; Currey in Linn. Transact. XXII, tab. 57, fig. 38; Fries Syst. Mycol. [f, 455). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. Ik meen hier de opmerking niet achterwege te mogen hou- den, dat Saccardo de lengte der sporen te gering opgeeft, - daar hij ze op 30 w schat. Dit is te meer te verwonderen, daar deze soort tot hiertoe niet in Italië, doch, volgens den S. zelven, slechts in Zweden en Engeland gevonden werd. Niets ware nu natuurlijker geweest, dan dat de beschrijving van Currey ware geraadpleegd geworden, wat echter het geval niet schijnt geweest te zijn. Currey toch noemt de sporen van H. stercoraria 0.0016— 0.002 inch lang, wat, als men de pinch?’ met 25 millim. gelijkstelt, met eene waarde van 40—50, en niet van 30 mikrons (w) gelijkstaat. — In de Nederlandsche exemplaren werd dan ook altijd deze lengtemaat, en niet die van Saccardo aangetroffen. 204, Hypocopra Serignanensis Fabre (Annal. des Se. natur. 6, IX, 77; Saccardo Syll. Fung. 244). Op ko- nijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 205. Hypocopra maxima Saccardo (Syll. Fung. 245 271 = Sordaria maxima Niessl, Beiträge 38, tab. VI, fig. 42). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulse- bosch, 206. Hypocopra papyricola Saccardo (Syll. Fung. 945 = Sordaria papyricola Winter Deutsche Sord. 18, tab. VIII, fig. 7). Op papier, dat met een aftreksel van mest door- trokken was. Juli 1882. van Ledden Hulsebosch. 207. Hypocopra Karstenii Oudemans. — In fimo euniculorum; a® 1883 1, van Ledden Hulsebosch. — Pertinet ad Sect. C. in opere Hanseniano (Champignons stercoraires du Danemarck; Résumé). Sporidia monosticha, ovalia, 25 X 416—17 vw, muco obducta, ad polam inferiorem globulo aucta, nigra. Paraphyses filiformes, longissimae. 208. Coprolepa merdaria Fuckel (Symb. Mycol. 240; Saccardo Syll. Fung. 248 == Sordaria merdaria Winter Deutsche Sord. 13, tab. VII, fig. 4 — Sphaeria merdaria Fries Elenchus Fang. II, 100). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 209. Coprolepa equorum Fuckel (Symb. Mycol. 240 ; Saccardo Syll. Fung. 249 = Sordaria equorum Winter Deutsche Sord. 13, tab. VII, fig. 2). Op paardenmest. Aug. 1882. Oudemans. 210. Coprolepa Saccardoi Oudemans (Hedwigia a® 1882, 161; Versl. en Meded, der Kon. Akad. v. Wet. 2, XVIII, 386; Pl. f. 15). In fimo cuniculorum m. Aug. a® 4882 1. van Ledden Hulsebosch. — Perithecia in erusta stromatica e byphis fuscescentibus ramosis contexta nidu- Jantia, immersa, majuscula, globosa, glabra, ostiolo papillari tantum prominentia, atra. Asci cylindracei, longiuscule pedun- culati, ad sporidiorum intervalla constricti, apice in rostrum cylindricum, truncatum, pachydermum, protoplasmate granuloso repletum, vulgo c? 14 w longum, 16 w latum, contracti, absque pedunculo 450—500 w longi, 35 w lati, paraphysibus subtilis- simis, ramosis, septatis, multiguttulatis obvallati. Sporidia obli- gue-monosticha, atro-nitentia, ovoidea, 50 w longa, 25 w lata, 272 basi globulo minutissimo achromo appendiculata, in involucro mucilaginoso, sub aqua viso 10 w lato, nidulantia. 2il. Philocopra plejospora Saccardo (Syll. Fung. I, 249 = Sordaria pleiospora Winter, Hedwigia 1871, p. 461 et Deutsche Sord. 29, tab. X, fig. 17). Op konijnenkeutels. Maart 1883. Oudemans. De rijpe asci bevatten 16 sporen. 212. Philoeopra dubia Saccardo (Syll. Fung. I, 254 = Sordaria dubia Hansen in »les Champ. stercoraires du Danemarck, Résumé, 23; tab. VIII, fig. 4-8). Op konijnenmest. Aug. 1882. Van Ledden Hulsebosch. 213. Philocopra Hansenii Oudemans (Hedwiga 1882, p. 160 = Sordaria Hans enii ej. in Hedwigia 1882, p. 123). Perithecia sparsa, in fimo cuniculorum siccato inter straminis fibrillas collo tantum prominentia, subglobosa, 350 w lata, in collum breve-conicum, 23 # longum, setoso-hirtum desinentia, glabra, fusconigra, subtranslucentia. Asci lanceolati, 150 X 12 “, antrorsum breviter, retrorsum longius contracti, polyspori, breviter pedunculati. Sporidia disciformia, a fronte visa perfecte orbicularia, a latere visa biconvexiuscula, e viridescenti-fusces- centia, tandem atrofusca, 7—9 lata, absque appendicibus et halone mucilaginoso. Detexi fungum in fimo cuniculorum a®. 1882. Oudemans. 214. Gnomonia erythrostoma Fuckel (Symb. Mycol. | 123 = Sphaeria erythrostoma Persoon, Observ. Mycol. II, 70; Synopsis, 81; Fries, Syst. Mycol. II, 521). Op de bladeren van Prunus Avium. Eerbeek ; Dec. 1879. Dr. J. W. Moll. 215. Delitschia Auerswaldii Fuckel (Symb. Mycol. 241; Sace. Syll. Fung. J, 732 = Del. didyma Auerswald, in Hedwigia 1866, p. 49 et 1868 tab. I, fig .XI). Op konijnen- keutels, Aug. 1882. Van Ledden Hulsebosch. 216. Delitschia bisporula Hansen (Fungi fimicoli Danici 107, tab. IX, flg. 7—11; Résumé tab. IX, fig. 7—11; Grevillea VI, tab. 94, fig. 4 == Hormospora bisporula Crouan, Flore de Finistére A). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. Oud e- mans. 273 217. Delitschia Winteri Plowright (Grevillea II, 188 et tab. 25, fig. 1; Saccardo Sylloge Fung. 734). Op ko- nijnenkeutels. Aug. 1882. Oude mans. (Pl. VI, Fg. 16). 218. Delitschia leptospora Oudemans (Hedwigia 4882, p. 163; Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wet. 2, XVIII, 387). Perithecia sparsa, ad herbarum residua in fimo cunicolorum vetusto superficialia, minuta, subgloboso-conica, atrofusca, glabra, laevia. Asci subsessiles, breves, 60—70 X 11—12 w, cylindraceo-oblongi, paraphysibus subtilissimis, ra- mosissimis obvallati, 8-sporis. Sporidia tristicha, fusiformia, utrin- que obtusiuscula, 22—23 X 4—5 u, fusca, ad septum valde con- stricta ideoque facillime in partes suas dimidias dilabentia. Legit prope Harlemum a® 1882 van Ledden Hulsebosch. 219. Delitschia Niesslii Oudemans (Hedwigia 1882, p- 163; Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wet. 2, XVIII, 388). Perithecia sparsa, ad herbarum residua in fimo cuniculorum vetusto superficialia, minuta, subglobosa, fusca, glabra, laevia. Asci cylindracei, 70—80 X 7 wu, paraphysibus subtilissimis ra- mosissimis obvallati, 8-spori. Sporidia nitidissime monosticha, elliptica, 14 X 6 w, utrinque obtusa, ad septum vix et ne vix quidem constricta, matura non aut saltem difficile in partes suas dimidias dilabentia. In fimo cuniculorum, a® 1882, prope Harlemum 1. van Ledden Hulsebosch. 920. Delitschia microspora Oudemans (Hedwigia 1882, p. 165; Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wet. 2, XVIII, 388). In stercore caprearum legi a® 1882. — Sporidia minutissima, 9—10 X 31/, uw, utrinque obtusiuscula, medio vix et ne vix quidem constricta, dilute fuscescentia. Ascos non vidi. Tabula analytica, cujus ope Delitschiae species facilius agnoscuntur, hic sequitur. A. Sporidia bicaudata (14—15 X 7—8) a ies 5 Ds ond ahh O.bdeers Spegazzint (Fungi Argen- tini II, n°. 73 ; Sa cc. Syll. Fung. I, 734). 274 B. Sporidia strato mucilaginoso p. m. crasso obducta. + Perithecia vertice (collo) setis rigidis opacis vestita. a. Sporidia 20—21 X 8 u. b. Sporidia 27 X 10 u . ++ Perithecia non setosa, sed villo obducta. a. Villo fusco. Sporidia 38— 50 X 17—20 u b. Villo fere achromo. Spori- dia 63—66 X 28 u +++ Perithecia glabra. Sporidia 10 w longa (vel mi- nus?), obscure disticha, constricta, utrinque acuta Sporidia y—10 x 31, u, vix econstricta, utrinque obtusa 2. D. moravica Messl (Notizen über neue Pyre- nom. 47, tab. IV, fig. 24; Sace Syll. Fung. I, 733). 3. D. bisporula Han- sen (Fgi Daniae fimic. Ré- sumé 16, tab. IX, fig. 7 Adsav une: I, 733). 4. D. chaetomoides Karsten (Mycol. Fennica II, 60; Sace. Syll. Fung. I, 733). 5. D. Winteri Plow- right (Gre villea II, 188, tab. Zo, fig. 15 Siac en Sylt Fung. I, 734). 6. D. elephantina Passerini (Fungi Abyssiniae 190, tab. V, fig. 14; Sacc. Syll. Fang. I, 734). Len DS Me rors spose 275 Oudemans (Hedw. 1882, p. 165): Sporidia 14 X 6 yg, niti- dissime monosticha, vix COustrictan tet So. DE Nite sisi lan Ondes “ mans (Hedw. 1882, p. 163). Sporidia 22 X 8 uw, mono- sticha, vix constricta . 9. D. minuta Fuckel (Symb. Myc. 242; Grevil- ee Ml elo, Efe We S acc. Syll. Fung. I, 753). Sporidia 22 X 4—5, di-ad tristicha, valdeconstricta. 10. D. leptospora Oudemans (Hedwigia1 882, p. 163). Sporidia 28 X 16 uw, mono- sticha, constricta. . . 144.D.Auerswaldii Fuckel (Symb. Myc. 244; Sace. Syll. Fung. I, 732). Sporidia 38—50 X 17— 20 w (= D. chaetomoi- des Karsten). Spori- dia 63—66 x 28 (—=D. Winteri Plowright). 2214. Sporormia minima Auerswald (Hedwigia 1868, p. 66, tab. I, fig. 3; Grevillea V, 52, tab. VIII, fig. 108; Fuckel Symb. Mycol. 242; Karsten Mycol. Fennica II, 410; Saccardo Syll. Fung. II, 124). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 999. Sporormia intermedia Averswald (Hedwigia 1868, p. 67, tab. I, fig. 4; Cooke Handb. of Brit. Fgi 866; Fuckel, Symb. Mycol. 242; Karsten, Mycol. Fennica II, 110; Saccardo Syll. Fung. II, 126). Op mest van verschil- lende Herbivoren. Aug. 1882. Oudemans. 223. Sporormia ambigua Niessl (Oesterr. bot. Zeitschr. 276 1878, p. 41). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 224. Sporormia lageniformis Fuckel (Symb. Mycol. 242; Saccardo Syll. Fung. IL, 125). Op paardenmest. Aug. 1882. Oudemans. 225. Sporormia megalospora Auerswald (Hedwigia 1868, p. 68, tab. I, fig. 5: Grevillea VI, 29). Op konij- nenkeutels. Aug. 1882. Oude mans. 226. Sporormia gigantea Hansen (Champ. Stercor. du Danemarck, Résumé, 16, tab. VI, fig. 46 et 47; Hedwigia 1878, p. 92; Saccardo Syll. Fung. II, 127; Icon. Fung. Ital. t. 616). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. Oudemans. 227. Sporormia pulchra Hansen (Champ. Stercor. du Danem. Résumé, 17, tab. IX, fig. 1—6; Grevillea VIII. 108; Saccardo Syll. Fung. I, 131). Op konijnenkeutels, Aug. 1882. Oudemans. 228. Sporormia variabilis Winter (Hedwigia 1874, p. 50, tab. I (unica) fig. 1). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 229. Sporormia leptosphaerioides Spegazzind (Michelia I, 459; Saccardo Icon. Fung. Ital. tab. 613; Syll. Fung. IL, 128). Op konijnenkeutels. Aug. 1882. van Ledden Hulsebosch. 230. Sporormia pentamera Oudemans. In fimo cur niculorum a® 1883 1, van Ledden Hulsebosch. — Sporidia tristicha (?), pentamera, 80 X 16—17 w. Articuli duo ultimi obscure-conici, 18—19 w longi; articuli tres intermedii 41—12 w longi, omnes*fusci, mucilagine obducti. Asci absque pedicello 190 X 38 #, itaque lanceolati, obtusi. VERKLARING DER PLATEN IV, V en VI. Plaat IV. Fig. 1. Perichaena depressa Lib. a. Een stukje van een capillitium-draad, 1000-maal vergroot; b. dito 2000- maal vergroot; c. eene spore, 1000-maal vergroot. Fig. 2. Vermicularia trichella Fr. Spore 1000- maal vergroot. Fig. 3. Stilbum cavipes Oud. a. Een plantje, veel vergroot; b. top eener plant, na het wegvloeien der conidién ; e. conidién, 500-maal vergroot. Fig. 4. Hyalostilbum sphaerocephalum Oud. a. Enkele plantjes 50-maal vergroot; b. dito 300-maal ver- groot; c. top eener conidiëndragende plant, 300-maal vergroot ; d. enkele conidiën, 710-maal vergroot. Plaat V. Fig. 5. Volutella chalybea Oud. a. Een plantje, veel vergroot; b. een gedeelte van een haar, veel vergroot; e. conidién, 2000-maal vergroot. Fig. 6. Haplographium delicatum B. Br, Een conidiéndragend individu, 500-maal vergroot. 278 Fig. 7. Ulocladium botrytis Preuss. a. Een stukje van het kruipend draadnet, 500-maal vergroot; b. eenige co- nidiën, 500-maal vergroot; c. één conidium, 1000-maal vergroot. Fig. 8. Aspergillus clavatus Desm. a. Een plantje, 40-maal vergroot; b. de conidiéndragende top eener plant, 300- maal vergroot; c. eenige basidién en conidién, 675-maal vergroot. Fig. 9. Monacrosporium elegans Oud. a. Een stukje mycelium, sterk vergroot; b. een conidium, 500-maal vergroot. Fig. 10. Monacrosporium subtile Oud. a. Een conidiumdragende draad en b. een afzonderlijk conidium, bei- den 500-maal vergroot. Plaat VI. Fig. 44. Peziza bulborum Wakker. a Sclerotium, met de daaruit ontwikkelde Peziza, 2-maal vergroot; b.een ascus (a) en eene paraphyse (b), beiden 500-maal vergroot. Fig. 12. Ascobolusimmersus P, var. bre visp o- rus Oud. a. een 8- en b. een 4-sporige ascus, beiden 250- maal vergroot. Fig. 13. Ascobolus amoenus Oud. Een ascus met sporen, 330-maal vergroot. Fig. 14. Chaetomium chartarum Ehrb. Een exem- plaar, veel vergroot. Fig. 15. Coprolepa Saccardoi Oud. a. Een sporen- houdende ascus 125-, en b. eene spore, 250-maal vergroot. Fig. 16. Delitschia Winteri Plowr. Een sporenhou- dende ascus, 190-maal vergroot. Fig. 17. Delitschia leptospora Oud. a. Een ascus met vertakte paraphysen, 500-maal vergroot ; b. enkele sporen 500-maal vergroot. Fig. 18. Delitschia Niesslii Oud. a. Een ascus met vertakte paraphysen, 500-maal vergroot; b. enkele sporen, 500-maal vergroot. Neen os) Lee Gr VAN DE NEGEN EN DERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Leiden den 308%” Juli 1884. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en bibliothecaris), A. J. de Bruyn, F. W. van Eeden, J. D. Kobus, Dr. L. Posthumus, Dr.C.M. van der Sande Lacoste, K. Bisschop van Tuinen, Dr. Hugo de Vries, Dr.H. Boursse Wils en Th.H.A,J. Abeleven (Secretaris). De vergadering wordt des voormiddags te 10 uren geopend, waarna de notulen van de acht en dertigste vergadering, op den 26 Januari 1884 te Amsterdam gehouden, worden gelezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis: „dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering zijn ingekomen van de Heeren: H. J. Kok Ankersmit, Mr. L. H. Buse, Dr. H. J. Calkoen Az, 280 Dr. J. C. Costerus, Dr. E. Giltay, Dr. J. G. H. Rom- bouts, A. Walraven en Dr. H. de Witt Hamer; „dat voor het gewoon lidmaatschap der Vereeniging heeft bedankt, de Heer T. T. Hinxt; yen voor het honorair lidmaatschap: de Heeren C. A. A. Dudok de Wit, G. Fontein en Mr. J. H. Schober; „dat de Heer Dr. A. J. C. Snijders te Zutfen, in de 37ste Vergadering tot gewoon lid benoemd, deze benoeming heeft aangenomen; evenzoo de Heer C. W. R. Scholten te Amsterdam als honorair lid en de Heer L. Pierre te Saigon als correspondeerend lid, terwijl van de Heeren Dr. H. Ernst te Caracas en Dr. M. Gandoger te Arnas par Ville franche geen bericht is ontvangen, dat zij hunne benoemingen tot correspondeerende leden hebben aangenomen. Het aantal leden is thans als volgt: GEWONE LEDEN. Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849) ; pi H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (41872) ; Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; N. J. A. Bakker, te Apeldoorn (1878) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Wageningen (1874) ; Dr. J. F. van Bemmelen, te Utrecht (1881) ; Dr. P. de Boer, te Groningen (1872) ; Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875) ; J. J. Bruinsma, te Leeuwarden (1871) ; A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845) ; Mr. L. H. Buse, te Renkum (1845) ; Dr. H. J. Calkoen Az., te Enkhuizen (4878) ; Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); Dr. J. Everwijn, te Noordwijk (1847) Dr. E. Giltay, te Leiden (4880) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881) ; 281 Dr. H. van Hall, te Paterwolde (1856) ; Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878) ; J. D. Kobus, te Wageningen (1882) , Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846) ; D. Lako, te Zwolle (1878) ; Dr. J. F. A. Mellink, te Bergen op Zoom (1878); G. A. F. Molengraaff, te Utrecht (1881) ; Dr. J..W. Moll, te Utrecht (1877) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871) ; Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeek (1846); Dr. J. M. Ruijs, te Utrecht (1878) ; Dr. C. M. van der Sande Lacoste, te Amsterdam (1845) ; Dr. A. J. C. Snijders, te Zutfen (1883) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846) ; Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); L. J. van der Veen, te Deventer (1880) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853) ; Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845) ; Dr. H. M. de Witt Hamer, te Delft (1871). HONORAIRE LEDEN. Mr. R. T. Bijleveld, te ’s-Gravenhage (1875) ; Mr, J. Bieruma Oosting, te Oranjestein bij Heerenveen (1881) Dr. M. Brants, te Wildenborch bij Lochem (1881); Jonkr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (4881) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880); 282 Mr. J. Kneppelhout, te Oosterbeek (1864) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van der Oudermeulen, te Wassenaar (1877) ; Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871) ; Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881) ; C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883) ; Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de Beele, te Arnhem (4880) ; Jonkhr. Mr. G. F. van Tets, te Haarlem (1878) ; Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875) ; O. W. Baron van Wassenaar van Catwijck, te ’s-Graven- hage (1875) ; J. A. Willink Wszn., te Amsterdam (1871); J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880) ; J. R. Wüste, te Velsen (1881). DONATEURS : Direeteuren van Teyler’s Stichting, te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. H. Baillon, te Parijs (1881) ; Dr. A. de Bary, te Straatsburg (1871)! Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871) ; Dr. Alph. de Candolle, te Genéve (1871) ; Dr. F, Crépin, te Brussel (4871) , Dr. Asa Gray, te Cambridge [Massach. Ver. St. N.-Amerik.] (1851) ; Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872) ; J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; -L. Pierre, te Sainon [Cochinchina] (1883) ; H. Vandenborn, te St. Trond (4873) ; E. Wenck, te Zeist (1847). 283 Uit de volgens artt. 5, 9 en 12 der Statuten opgemaakte lijst van Candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging, wordt met algemeene stemmen benoemd: tot gewoon lid: de Heer P. H. Bonn, Apotheker te Am- sterdam. Volgens art. 15 der Statuten, wordt door den Voorzitter Prof. W.F. KR. Suringar, het volgende Verslag uitgebracht : M. A. Geroepen zijnde om verslag uit te brengen over de werk- zaamheden van de Ned. Bot. Vereeniging, gedurende het afge- loopen Maatschappelijk jaar, heb ik in de eerste plaats te ver- melden de botanische excursie, die, na afloop van de zomer: vergadering in Sittard, van 26 Juli tot 1 Aug. heeft plaats gehad, en zich uitstrekte, behalve over den omtrek van genoemde plaats, over Beek, Elsloo, Terhagen, Snijdersberg, Geulhem, den volgenden dag van Bunde over Meerssen, Berg en Houthem naar Valkenburg ; daarna over Maastricht, den St. Pietersberg, en Gronsfeld; vervolgens over Wijlre, Gulpen, het dal van Sla- naken, het Eperbosch, Mechelen en Wittem; terwijl eindelijk nog eens door sommige leden de omstreken van Valkenburg tot bij de Hermitage werden bezocht. Aan deze excursie werd door een betrekkelijk groot aantal leden deelgenomen. Terwijl onze Senior, Dr. C. M. van der Sande Lacoste, met den Heer J. D. Kobus reeds den dag vóór de vergadering, van Sittard uit, Anna Roge en de Watersley, Broek-Sittard en de kapel hadden opgezocht, waren het daarna, behalve dezen, Dr. J. G. Boerlage, Conservator, de Heer Th. H. A.J. A be- leven Secretaris, die zijn ijver als zoodanig ook gedurende de wandelingen niet verloochende; verder de HH. A. J. de Bruyn, F. W. van Eeden, L.J. van der Harst, H. J. Kok Ankersmit, D. Lako,G. A. F. Molen- graaff en de ondergeteekende. En geen wonder, dat het plan Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 19 284 om deze streken te bezoeken, een groote aantrekkingskracht op de liefhebbers van botanische excursién had uitgeoefend. Im- mers, daar wachtte ons een bodem en plantengroei, verschil- lend van dien, welke in de andere deelen van ons vaderland worden aangetroffen. Daar verrijzen de oudere gesteenten, die overigens in hare helling naar het Noordwesten, diep onder de oppervlakte bedolven liggen, en met het diluvium, en, nog verder, met de verschillende alluvién bedekt zijn, boven den grond; de krijtrotsen, met haar vuursteenknollen en beroemde fossielen vertoonen zich aan het oog, snelvlietende beken en riviertjes doorsnijden het geaccidenteerde terrein; en op dien bodem, plaatselijk afgewisseld door het in zoetwaterbekkens gevormde löss, vertoonen zich planten, bij vele van welker na- men wij in onzen Prodromus een L. aangeteekend vinden, ten bewijze dat zij in geene andere provincie van ons vader- land dan Limburg gevonden worden. Daar vinden wij Actaea spicata L., Sanicula euro- paea,L. Daphne Mezereum,L. Mercurialis per: ennis, L. in de bosschen; Helianthemum vulgare Gaertn. Cynanchum vincetoxicum Brown op den St. Pietersberg; Malva moschata L.en Alcea L. opan- dere krijtheuvels; Astragalus glycyphyllos L., Po- lypodium Robertianum Hffm. op de beschaduwde rot- sen bi Valkenburg; Sambucus Ebulus L. in de nabij- heid der beek- en rivieroevers; meterlange Batrachium fluitans Lam. in het snelvlietend water der Geul; Cys- topteris fragilis Bernh., Scolopendrium offi- cinarum Sw, Asplenium Trichomanes L. in den hollen weg bij Terhagen, Leontodon hispidus L.langs den weg naar Slavante, enz. Voor de leden zelven, die Limburg voor het eerst bezochten, leverde de excursie overigens meer nieuwe vondsten op, dan voor onze kennis daarvan in het algemeen. Reeds in 1861 was vanwege de Vereeniging daarheen eene excursie gericht, waarop het meerendeel der thans bezochte plaatsen ook reeds werd ee 285 onderzocht ; terwijl ook daarna door enkele leden der Vereeni- ging, inzonderheid door de Heeren Dr. C.M. van der Sande Lacoste en Dr, Hugo de Vries, belangrijke bijdragen in dit opzicht werden geleverd. Echter valt te vermelden, dat een nieuwe groeiplaats van Atropa Belladonna L. ontdekt werd in het Eperbosch. Zij werd op de excursie in 1861 niet ingezameld, wel later door den Heer de Vries in de nabijheid van Valkenburg, waar zij ook door Dumoulin in zijn »guide du botaniste dans les environs de Maestricht” wordt opgegeven, en wel bij de zoo- genoemde Hermitage. Cyperus fuscus L., eveneens door Dumoulin opgegeven, maar nog niet voor de Vereeniging verzameld, werd ditmaal ook in een vochtige geul in een bosch bij Terhagen aangetroffen. Zoo werd ook Orobustuberosus L., op de eerste excursie niet aangeteekend, te Gronsveld inge- zameld. Eindelijk mag ook Saponaria vaccaria L. ge- noemd worden, die, ofschoon een verwilderde plant, wellicht, evenals in België op bebouwden grond, ook hier aanspraak op een zeker gastrecht zal kunnen maken. Ook werd gevonden, dat Elodea canadensis Mich. evenzeer tot Limburg als tot de andere provinciën van ons land is doorgedrongen. Voorts werden, als naar gewoonte, onderweg getrouwe aan- teekeningen gehouden van de groeiplaatsen der planten, die gezien werden, hetzij zij al dan niet werden ingezameld. Daar wij thans gewoon zijn, die opgaven te drukken, en zulks niet geschied is met de aanteekeningen, op de excursie van 20—314 Juli 41861 ondernomen, stel ik u voor deze tot een geheel sa- men te voegen, en tegelijkertijd daarbij op te nemen de in dien tusschentijd geleverde bijdragen door afzonderlijke leden, waar- toe de Conservator Dr. Boerlage, op mijn verzoek een uit- treksel uit de verslagen, waarin zij vermeld worden, heeft in gereedheid gebracht. Ik ga thans over tot de behandeling van de gedurende het Maatschappelijk jaar onvangen plantenbezendingen voor het Her- barium der Vereeniging. Zij zijn van de Heeren Buse, Bo n- 286 dam, Kobus, Lako, Posthumus en Vuijck, en mj zelven. — De Heer Büse zond planten door wijlen Dr. Spree in Friesland, Groningen en Overijssel verzameld. Daaronder komen ook eenige voorwerpen voor, op Ameland verzameld. Voor Fries- jand valt o. a. te vermelden Lamium incisum Willd. van Franeker en Empetrum nigrum L. van Nijega. De Heer Bondam zond planten uit de omstreken van Har- derwijk, waaronder een aantal Musci en Lichenen, en onder de phanerogamen Anthoxanthum Puelii Lecog et Lamotte, en Goodyera repens B. Br. in meerdere exemplaren, van welke vondst overigens reeds in een vorig verslag melding werd gemaakt. De Heer Kobus schonk aan het Herbarium eenige planten, door hem in Gelderland en Overijssel verzameld, waaronder in de eerste plaats vermelding verdienen: Drosera longifo- iia Hayne uit de veenen bij Eibergen, Dianthus deltoi- des L. van Domburg, Alsine tenuifolia Wahlb. van klaverland op zware klei bij Heumen, Alnus incana DCG. van Eibergen, Claytonia perfoliata Don, eene plant, die zich in ons land hoe langer hoe meer blijkt uit te breiden, van Nijmegen, Anthoxanthum Puelii Lee. et Lam. van Enschede, Spriranthes autumnalis Rich. van Vee- nendaal. Onder planten, door den Heer Kobus ter inzage gezonden, noem ik Viola tricolor L.var. chrysantha, van vochtige weilanden te Diepenveen. Deze vorm is in ons Herbarium alleen uit Hilversum vertegenwoordigd, Senecio erraticus Bert, in een boschje bij Onland te Drempt bij Doesburg waargenomen, Arabis arenosa Scop. (een aan- komeling langs de rivieren) bij het Lexter veer, en Viola lancifolia Thore, Prod, = Viola lactea Smith van het exercitieveld te Diepenveen. Het unicum, dat ter bezichtiging gezonden werd, komt geheel overeen met de voorwerpen van Loenen, destijds door Wttewaal verzameld, en in den Pro- dromus vermeld. Ook aan den twijfel, die in dit werk word 287 uitgedrukt omtrent de identiteit met Viola lancifolia Thore, kan ik bij deze gelegenheid tegemoet komen door een authentiek voorwerp van Thore zelven afkomstig, wat ik het genoegen heb u hierbij voor te leggen. Aan het Pothoofd te Deventer werden wederom aldaar op- geslagen zuidelijke planten verzameld, en deels aan het Herba- rium der Vereeniging geschonken, deels ter inzage medegedeeld. Daaronder komen oude bekenden en ook nieuwe voor. Ik noem o.a. Delphinium Ajacis L. tegelijk metD. Consolida L. gevonden, Glaucium corniculatum L., Biscutella apula L., Trifolium diffusum Ehrh., Bupleurum rotundifolium L., Achiilea nobilis L., reeds van Ooijschen waard in Hb., Centaurea diffusa, altijd nog zonder rijpe vruchten, Plantago arenaria W.K, (in Hb. Nijmegen en Apeldoorn). De Heer Lako zond voor het herbarium eenige planten uit de omstreken van Zwolle, Kampen en Zutphen, en gaf bij som- mige afwijkende of twijfelachtige voorwerpen aanteekening van de door hem waargenomen kenmerken, waarvan ik het belang niet behoef te betoogen. Vermelding verdienen Viola sy l- vatica Fr. te Ruurloo met stompe zaaddoos, Galeopsis bifida Bönnh. van Kampen, IJsselmuiden en Terborg, vergezeld van eene uitvoerige beschrijving van de bloem naar den ver- sehen toestand; ook merkte hij op, dat de beharing van de geheele plant minder is dan bij Galeopsis Tetrahit L., van welke G. bifida Bönnh. door vele auteurs, en mijns inziens terecht, als eene varieteit wordt beschouwd, gewoonlijk voorkomt. Voorts Mentha sativa L., nog slechts door eene enkele groeiplaats in ons herbarium vertegenwoordigd, van sloo- ten bij Lichtevoordeen Ruurloo; Alyssum calycinum L, van Brummen bij den steenoven in Kortenoever, en Salix undulata Ehrh. van Zwolle. Ook deze laatste is slechts van enkele groeiplaatsen, Boxmeer en Ooijsche waard, in het Herba- rium der Vereeniging aanwezig. Zoowel aan de inlandsche voor- werpen als aan exemplaren uit het herbarium van Koch die 288 ik ter vergelijking heb medegebracht, ziet men duidelijk de lange rechte haren van de bracteén, die tot buiten het katje uitsteken. Bij Salix triandra L. is de beharing der dek- schubben meer kroes en blijft zij doorgaans beneden den top van deze. De twijfel in den Prodromus, op grond van eene kleine afwijking in het toen gevonden enkele exemplaar, kan als opgelost worden beschouwd. Ook uit Zeeland zond de Heer Lako planten, waaronder Vinca minor L. van St. Annaland, Er ythraea pul- chella Fr. van Veere, Veronica Buxbaumii Ten., die ook van lieverlede op meer plaatsen dan vroeger waarge- nomen wordt, uit Nieuwvliet in West Zeeuwsch-Vlaanderen, Plantago lanceolata L. v, lan uginosa Koch, nog slechts van ééne groeiplaats in het herbarium aanwezig, en merk- waardig door zijne korte eivormige aartjes. — Te Serooskerke op Walcheren werd dezelfde langharige, niet klierige vorm van Cerastium triviale Lk. aangetroffen, die op de excursie van 1861 op een muur te Keer in Limburg verzameld werd. De H.H. Dr. L. Posthumus en L. Vuijek zonden planten uit de omstreken van Dordrecht. Terwijl deze streek, door de vroegere onderzoekingen van ons medelid van der Sande Lacoste verre van onbekend is, leveren de door genoemde Heeren gevonden planten het bewijs, dat een voort- gezet onderzoek, ook in bekende streken, geenszins overbodig is. Behalve op de bekende maar altijd interessante planten aan de rivieroevers aldaar, als Ranunculus auricomus L,, Cardamine amaraL., Fritillaria Meleagris L, hebben zij ook hunne aandacht gevestigd op de vlottende bevolking der havenmuren, en o. a. opgemerkt, dat Ech i- nospermum Lappula Lehm., aan de binnenkalkhaven verzameld, daarvan sedert 1882 weder verdwenen is, en dat daarentegen Silene inflata Sm. sedert 1880 op verschil- lende havens is voorgekomen en tot dusver stand gehouden heeft. Ook de spoorbaan leverde verschillende planten op, o. a. Alyssum calycinum Z. bij het station te Zwijndrecht. 289 Deze plant wordt van lieverlede op meerdere plaatsen in ons land aangetroffen. In het voorbijgaan zij vermeld, dat zij ook te Katwijk, waar de groeiplaats waar ik haar het eerst vond, door het graven van een kanaal is verdwenen, aan de andere zijde van het dorp is teruggevonden. Een vorm van Mentha arvenis L. tusschen boonen bij Dordrecht gevonden, onderscheidt zich door de aan beide uit- einden versmalde bladen, en gelijkt daardoor op Men tha gentilis L., eene soort waarmede zij ook wel eens, niette- genstaande het verschillend karakter der kelktanden, is verwisseld, Aan een weg bij Nieuw-Lekkerland vonden de genoemde Heeren Viola stagnina Kit, geheel overeenstemmende met de voorwerpen van de eenige tot dusver in ons land be- kende groeiplaats, in het veen bij Achttienhoven. Zij onderscheidt zich van Viola canina L., by welker varieteit lucorum zij zich het naast aansluit, door de lange kruidachtige steun- blaadjes, het eenigszins gevleugeld verbreed zijn van de blad- stelen naar den top, en den scheef eivormigen bladvoet. In- zameling van meer complete exemplaren, en nauwkeurige opgaaf van de standplaats blijven aanbevolen. Door mij zelven werden eenige planten aangeboden, op ex- cursies met studenten der Leidsche Hoogeschool verzameld, 1°. van de omstreken van Rockanje, waaronder Centaureacalci- trapa LL. Rosarubiginosa L. én Euphorbia Pa- ralias L., beide in groote hoeveelheid in duinvalleien aldaar voorkomende, Anacamptis pyramidalis Rich. uit een vochtig bosch aan den binnenkant van het duin, Schoenus nigricans L. uit duinvalleien, Crepis tectorum L. bij Rockanje, Poa compressa L. en Cochlearia da- nica L. van den toren te Brielle om de groeiplaats mogen worden vermeld. 20, Uit de lage veenstreek van nieuw-Loosdrecht op eene excursie van Loenen naar Hilversum. Het zijn de gewone veen- planten, maar tamelijk volledig vertegenwoordigd: Ran un- culus flammulaZL.,R.lingual., Stellariauligi- 290 nosa Murr, Lathyrus palustris L, Comarum palustre £, Cicuta virosa L, Thysselinum palustre Hoffm., Cineraria palustris L, Meny- anthes trifoliata L, Lysimachiathyrsiflora L, Alisma ranunculoides L., Typha angusti- folia en latifolia ZL, Orchis latifolia L.,Carex pseudocyperus L. Polystychum thelypteris Roth, Equisetum limosum L, enz. 30, In de laatste plaats heb ik u de resultaten mede te deelen van een bezoek aan de eilanden Urk en Schokland, waartoe ik met eenige studenten door de vriendelijkheid van den Heer Reuvens, hoofdingenieur van den Waterstaat te Zwolle, werd in staat gesteld. Op 2 Juli zeilden wij des mor- gens te 7 uur van Kampen uit; een goede wind bracht ons tegen 10 uur op Urk, waar wij een drie à viertal uren ver- toefden; op den terugtocht deden wij Schokland aan, en kwa- men des avonds, door goed weer begunstigd, in Kampen terug. Het eiland Urk is een klein, maar merkwaardig plekje, in hoofdzaak bekend door de beschrijving, door den Hoogleeraar Harting in 1853 daarvan uitgegeven. Het wordt aan het zuidwestelijk uiteinde gevormd door een diluvialen leemheuvel met rolsteenen gevuld, waarvan er ook eene menigte naast het eiland in zee worden aangetroffen; van daar strekt zich noord- oostelijk langs den rand van het eiland een zandrug uit, die in de zeer lage en smalle strook, den zoogenaamden staart uit- loopt, terwijl zich aan de zuidoostzijde van den rug het meest omvangrijke deel een alluviale, naar de tegenovergestelde grens van het eiland moerassig wordende vlakte uitbreidt. Een vroeger daar aanwezig watermolentje is verdwenen. De geheele vlakte is hooiland, op den heuvel bevinden zich het dorp, de kerk, de vuurtoren en een put, terwijl de haven aan de zuidzijde ligt. De plantengroei, die reeds op zich zelf vrij schaars is, deed zich tijdens ons bezoek niet op zijn voordeeligst voor, niet al- leen tengevolge van de voorafgegane droogte, maar ook omdat men juist een paar dagen geleden het grootste gedeelte van 291 de alluviale vlakte had afgemaaid. Op den dorren heuvel ver- scheen het kerkhof rondom de kerk, waar de zeis ook nog niet haar werk verricht had, als eene oase in de woestijn. Wij be- gaven ons vandaar langs den zandrug tot nabij den staart, doorkruisten toen de vlakte en het moeras, en keerden door het dorp terug, terwijl de plantengroei tusschen de steenen der havenwerken in het heen- en teruggaan werd opgenomen. Niet- tegenstaande de min gunstige omstandigheden gelukte het ons, van de wildgroeiende planten (bij de aangeplante linden, wilgen, populieren, appel- pereboomen en wijnstok in het dorp hebben wij nog Ligustrum vulgare L. te voegen, bij het kerk- hof) een 78-tal soorten op te teekenen, deels te verzamelen. Door den Heer Harting werden in zijn boven aangehaald werk 86 soorten opgegeven, op grond van voorwerpen, die de Heer P. Bakker de Wit, by drie verschillende be- zoeken tot dat doel (in Mei, Juni en Juli) op het eiland had ingezameld. Dertig van deze planten zijn door ons niet gevonden, maar daarentegen wel 22 andere, die in bovengenoemde lijst niet voorkomen. De oorzaak van dit verschil kan voor een deel worden verklaard uit veranderingen van den plantengroei, vooral ten aanzien van hetgeen men de vlottende bevolking kan noe- men, nl. planten die uit door de eene of andere oorzaak aan- gevoerde zaden opslaan, om een korteren of langeren tijd stand te houden. Maar geheel verklaart het zich daaruit niet. Een nieuw bezoek, onder iets gunstiger omstandigheden, zou dus zeker wenschelijk zijn, om onze opgaaf te completeeren. Voorts bestaat er kans, dat de planten, waarop de opgaaf van den Hr. Harting berustte, nog aanwezig zijn. Is dit het geval, dan zullen reeds daardoor eenige kwestieuse punten kunnen worden opgehelderd. Schokland leverde 40 soorten op, hetgeen onze ver- wachting overtrof. Het is een smalle strook land, ongeveer een uur gaans lang en slechts weinige minuten breed. Aan de zuidzijde aangeland, volgden wij den lagen dijk langs de oostzijde, die zijne voltooiing nadert, maar hier en daar nog 292 afgewisseld wordt door overblijfsels van de loopplank, die zich, twee planken breed, op palen van een paar meter hoogte boven het lage land verheft. Aan de beide uiteinden van het eiland en in het midden, komt aan deze oostzijde een iets hoogere zand- grond te voorschijn. Daar bevinden zich de eenzame pachters- woningen, tot drie beperkt, en op het middeldeel de kerk, die thans tot verblijfplaats van werklieden is ingericht. Rondom ziet men slaapkribben, en in het midden een groote schoor- steen met vier stookplaatsen tot het koken van den pot. Putten bevinden zich op het eiland niet. Het water wordt van Kampen aangevoerd, Koeien worden niet toegelaten wegens de rietaan- plantingen, die het grootste gedeelte van het eiland innemen. Men begint met Scirpus maritimus L., hier Hanebolten genoemd, en die, afgemaaid, tot onderlaag voor turf wordt uitgevoerd ; daarna vervangt men, naarmate de bodem geschikt wordt, met Phragmites communis Trin. Men was met het maaien van het riet juist begonnen, hetgeen ons in staat stelde om op een paar plaatsen het eiland naar de westzijde, die in ’t algemeen lager en moerassiger is met zilte plassen, over te steken. Naar het noorder uiteinde ligt eene vrij groote vlakte grasland, hoofzakelijk bestaande uit Agrostis alba Schrad., waartusschen Trifolium repens L.,minus L., Lotus corniculatus L., en, op vochtige plaatsen, G laux maritima L., Statice elongata Hoffm., enz. Het spreekt van zelf, dat het meerendeel der planten, op Schokland gevonden, ook op Urk was aangetroffen. Met een 9 tal was dit echter niet het geval, waaronder, in de rietvelden, Cochlearia anglica L., en Althaea officinalis L., op het gras- land Trifolium minus L. Veel kwam, naast degewone vorm van Leontodon autumnalis L., de sterk behaarde var, arvensis van deze soort voor, welke eveneens op Urk Was waargenomen. Saginastricta Fr. op lager zand naast den zandrug op Urk verzameld, werd op Schotland niet gezien. De lijst der op beide eilanden waargenomen planten heb ik het genoegen hierbij over te leggen: 293 6 Planten, waargenomen en deels verzameld op Urk en Schokland, 2 Juli 1884. Ranunculus repens L., Urk, dil. Schokland. Sisymbrium officinale Scop., Urk, dil. bij de kerk. Sinapis arvensis L., Urk, zandrug. Brassica nigra Koch, Urk, in het dorp. Cochlearia anglica L., Schokland, tusschen het riet. Capsella bursa pastoris Mönch, Urk, dil. all. Schokland. Cakile maritima Scop., Urk, all. zand. Senebiera coronopus Poir., Urk, dil. all. Sagina stricta Fr, Urk, laag zand. Spergularia rubra, Urk, laag zand bij den zandrug. » marginata DG, Urk, all., Schokland. D media Fr. Urk, all. Halianthus peploides Fr., Urk, all. tegen den zandrug Cerastium triviale Lk., Schokland, bij den dijk. Malva sylvestris L., Urk, dil., kerkhof. » vulgaris Pr, Schokland bij den dijk. Althaea officinalis L., Schokland, tusschen riet. Geranium molle L., Urk, dil., kerkhof. » pusillum L,, Urk, dil., kerkhof. Erodium cicutarium Her., Urk, dil., kerkhof. Medicago lupulina L., Urk, bi de haven. Trifolium repens L., Urk, dil. Schokland. » fragiferum L., Urk, zeeklei, veel. » minus, Schokland, zandig grasland. Lotus corniculatus L., Urk, Schokland, zand. Potentilla anserina L., Urk, dil. Schokland, bij den dijk en zand. Sedum acre L. Urk, bij de haven. Eryngium maritimum L. Urk, dil., aan den voet des heuvels bij de zee. 294 Eryngium campestre L., helling van diluviaalheuvel, vrij veel. Galium verum L., Urk, dil., bij de kerk, » aparine L., Urk, bij de haven. Aster tripolium L., Urk, alluv. klei, Schokland. Bellis perennis L., Urk, dil. Artemisia maritima JL. Urk, all. » vulgaris L., Schokland, zand bij den dijk. Achillea millefolium JL., Urk, dil. Schokland. Anthemis arvensis L., Urk, zandrug. Matricariachamomilla L., Urk, zandrug. Chrysanthemum inodorum L., Schokland. Senecio vulgaris L., Urk, dil. bij de kerk. Cirsium arvense Scop., Urk, dil. Schokland zand. » lanceolatum Scop., Urk, dil. Schokland, zand. Lappa species Schokland, zand. Centaurea Cyanus L., Urk zandrug. Onopordon Acanthium L., Urk, dil. Leontodon autumnalis L., Urk, dil., Schokland, zand. et var. arvensis L., Urk, dil. Schokland, zand. Tragopogen pratensis L., Schokland, zand. Taraxacum officinale Wigg., Urk, dil. Sonchusarvensis L., Urk, dil. Schokland, rietvelden. » asper Vill. Urk, dil. bij de kerk. » oleraceus L., Urk, dil. Ballota foetida Lam. Urk, dil. tegen de kerk. Glaux maritima L., Urk. all. Schokland. Statice elongata Hoffm. Urk, all. veel, Schokland. Plantago coronopus L., dil. all. » lanceolata JL., Urk, dil. » maritima L., Urk, all. Schokland. » major L., Urk, dil. Schoberia maritima Meyer, Urk, all. Salicornia herbacea L., Urk, all. Chenopodium album L., Urk, dil. 295 Atriplex littoralis L., Urk, bij de haven. » patula L., Urk, all. Schokland, langs den dijk. » latifolia Wahlb. Urk, all., Schokland, langs den dijk. Rumex crispus L., Urk, dil. Polygonum aviculare L., Urk, dil. Urtica dioica L., Urk, dil. bij de kerk, Schokland. » urens L., dil. Schokland. Triglochin maritimum L., Urk, moeras Schokland. Ruppia sp. Urk, slooten en paardewed, Juncus Gerardi Lovs., Urk, all. veel, Schokland. Scirpus maritimus JL., Urk, all. Schokland (hanebolten cult.). Alopecurus bulbosus L., Urk, all. naast den zandrug. Agrostis alba Schr., Urk, Schokland, veel. Phragmites communis Trin., Urk, all. moeras Schok- land, ook gekweekt. Holcus lanatus L., Urk, dorp. Poa annua L., dil. all. Urk. » pratensis L. Urk, kerkhof. DRE ivial is Ly Urk all: Glyceria maritima M. K., Urk, all. Festuca duriuscula L., Urk, dil. bij de kerk, Schok- land zand. Festuca elatior L., Urk, kerkhof Schokland. Bromus mollis L., Urk, kerkhof, Schokland zand. Triticum repens L., Urk, dil. Schokland bij den dijk. » acutum DC. Urk bij de haven. » junceum L., Urk, tegen de palen dil. Schokland. Hordeum murinum L,, Urk, dil. Schokland zand. Lolium perenne L., Urk, dil. Schokland. 296 De Conservator herbarii en bibliothecaris, Dr. J. G. Boer- lage, brengt volgens art. 22 der statuten, het volgende ver- slag uit over het jaar 1883/84. Het Herbarium der Vereeniging werd dit jaar door talrijke bijdragen vermeerderd. De voornaamste is de oogst van de gemeenschappelijke excursie der leden in de provincie Lim- burg na afloop der vergadering van het vorige jaar. Daar verscheiden leden niet alleen voor zich zelf maar ook voor de Vereeniging planten verzamelden en er zooveel mogelijk op goede exemplaren werd gelet, werd onze collectie niet alleen met eenige nieuwe soorten vermeerderd, maar bezitten wij thans van diegenen die vroeger slecht vertegenwoordigd waren een goed materiaal. Eene belangrijke zending ontving ik ook van de Heeren Posthumus en Vuyk te Dordrecht, de laatste door geen titel aan de Vereeniging verbonden. In hun Herbarium hebben zij getracht zooveel mogelijk een beeld te geven van de Flora van het eiland Dordrecht en omstreken. Door den Heer Kobus werd nog een collectie zeldzame plan- ten uit Deventer, Wageningen enz. toegezonden, deels nieuw voor onze Flora, deels voor die streek. De Heer Lako zond eenige planten uit Zeeland, uit het graafschap Zutphen en uit Zwolle en omstreken, wier voorkomen op die plaatsen grooten- deels onbekend was. Van den Heer Bondam ontving ik voor het Herbarium eenige planten uit de omstreken van Har- derwijk, benevens een groot aantal exemplaren van Goodyera repens Br. die hij verzocht dat aan de leden der Vereeniging, die zulks begeerden, uitgedeeld zouden worden. Verder gaf Prof. Suringar een verzameling planten aan de Vereeniging ten geschenke, door hem met zijne leerlingen verzameld op hunne excursiën in de veenstreek tusschen Loenen en Hilversum, in den omtrek van Rockanje en op Urk en Schokland. Het ver- gelijkingsmateriaal der Vereeniging werd nog vermeerderd door een aantal planten door Prof. Martin in München, Osnabrück, Oldenburg, Jever en Wangerooge gevonden. 297 De verrichte werkzaamheden bestonden behalve in het in- schikken van de vroeger vermelde planten, in het determineeren en rangschikken volgens den Prodromus van het Herbarium van Kerbert. Dit Herbarium bestaat uit 800 a 900 soorten, meestal slechts door exemplaren van ééne groeiplaats vertegen- woordigd. Jammer dat bij vele planten de groeiplaats niet ver- meld is. Verder vond ik daarin eenig vergelijkingsmateriaal in Duitschland verzameld. Eindelijk ontving ik gisteren eene groote verzameling planten door Dr. Spree omstreeks 1840 in Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel gevonden en door den heer Buse te Renkum welwillend, aan de Vereeniging afgestaan. Van het Herbarium werden op verzoek doubletten aan een lid afgestaan. De bibliotheek werd door verschillende leden nu en dan geraadpleegd. Het aantal der tijdschriften werd niet vermeer- derd, maar de aanwezigen werden gecompleteerd en vervolgd. Met binden en innaaien van tijdschriften en boeken werd voort- gegaan. De lijst van hetgeen in den loop van dit jaar voor de bibliotheek ontvangen werd laat ik hier volgen: van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief 2° Serie, Deel [V, Stuk 2. van het Ministerie van Waterstaat: Verslag over den Landbouw in Nederland over de jaren 1881 en 1882. van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: Archief, 5° Deel, 3° Stuk, 1883. Catalogus der Bibliotheek, 1883. (2° Druk, 2° Stuk). van de Hollandsche Maatschappij der Weten- schappen: Archives Neerlandaises, XVIII, 2—5 en XIX, 1. van Prof. C. A. J. A. Oudemans: Notiz über einige neue Fungi Coprophili. (Hedwigia, 1882, No. 11). Pleospora Gummipara Oud. (Hedwigia, 1883, No. 4). 298 Identität van Oidium monosporium West, Peronospora obli- qua Cooke und Ramularia obovata Fuckel (Hedwigia, 1883, No. 6). Zwei neue schädliche Pilze Coryneum Beyerinckii n. sp. und Discella Ulmi n. sp. (Hedwigia, 1883, No. 8). Coryneum gummiparum Oud. Der Pilz des arabischen und Senegal Gummi. (Hedwigia, 1883, No. 9). Bijdrage tot de Flora Mycologica van Nederland (Versl. en Mededeelingen der Kon. Akad. der Wetensch. Afl. Natuurk. 2° Reeks, Deel XVIII). Revisio Perisporiacearum in Regno Batavorum hucusque detectarum (Versl. en Mededeel. der Kon. Acad. v. Weten- schappen, afd. Natuurkunde, 2° Reeks, Deel XIX). Revisio Pyrenomycetorum in Regno Batavorum hucusque detectorum 1884. van den Directeur van ’s Lands Plantentuin te van Beukintsemszionmen: Annales du jardin Botanique de Buitenzorg. Vol IV. 1° Partie. Protec Wet Re iS) Uc earn: Catalogus van de levende en gedroogde planten, afbeel- dingen enz. der Afdeeling Nederlandsche kolonién van de Internationale, Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling. Inleiding door Prof. W. F. R. Suringar. Observations sur une monstruosité de Sisymbrium Alliaria avec phyllodie des carpelles et des ovules. (Assoc. Francaise pour l’avancement des Sciences. Congrès de la Rochelle 1882), van den Heer E. Giltay: L'hématoxyline comme reactif specifique des membranes cellulosiques (Archives Néerlandaises T. XVIII). van den Heer L. J. van der Harst: Studién over Taxus baccata L. en het aan deze plant eigen vergift. Acad. Proefschr. 1884, van den Directeur van ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen: van van van van van * yan van van van van van 299 Stichtingsoorkonde van het Staringfonds. the Royal Society of Edinburgh: List of Members ‘of the Council, ordinary and honorary Fellows. 1883, het Natuurwetenschappelijk Genootschap be Gent: Natura, Maandschr. v. Natuurwetenschappen, Jaargang I, Afl, 7—12. Jaarg. II, Afl. 1—7. la Société Royale de Botanique de Belgique: Bulletin. Tom. XXII. 1883. la Fédération des Soc. dHort. de Belgique: Bulletin. 1862—1863, 1865, 1866 2° Fasc, 1867—1869, 1873, 1877, 1879—1881. Prof. Morren te Luik : Plans de I’Institut Botanique de Liege. Inauguration de |’Institut Botanique. la Société dEtude des Sciences Naturel- Kesvdve Beziers: Bulletin, Compte Rendu des Séances. Extrait des Procès Verbaux, 6° Année 1881. la secrete Francaise de Botanique: Revue de Botanique, Bulletin mensuel. Tome II. 1885—1884. la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes Vol. XXXVI. 4° Serie, T. VI, 1882. la Société Linnéenne de Normandie: Bulletin. 4° Serie. 6° Vol. Année 1881—1882. la Société de Botanique de Copenhague: Botanisk Tidskrift. 13 Bind. 3—4 Haefte. 1883. Meddelelser fra den Botaniske Forening. Febr., Juli. 1883. No. 2—3. Christiania’s Videnskabs— Selskabet: Forhandlinger 1878—1882. Schiibeler Vaextlivet 1 Norge med saerligt Hensyn til Plante- geographien. (Plantenleven in Noorwegen voornamelijk met het oog op plantengeographie) 1879. Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 20 300 van die Physikalisch Oeconomische Gesellschaft zu Königsberg: Schriften. Jahrgang 24, 1883. van die Schlesische Gesellschaft fiir Vater ländische Cultur: Sechzigster Jahresbericht fiir 1882. van der Naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: Abhandlungen Bd. VIII, Heft 1, 1883. van die Oberhessische Gesellschaft fiir Natur und Heilkunde: gger Bericht für 1882. Giessen 1883. van der Naturhistorische Verein der preussi- sehen Rheinlände und Westphalens: Verhandl. Jahrg. 29, 1° Hälfte. » Jahrg. 39, 2° Hälfte. » Jahrg. 40. 1, Hälfte. van der Botanische Verein für Thüringen: »Ir- mischia’: Irmischia. Botanische Monatschrift. Jahrg. 1, Jahrg. u, No. 8—14, Jahrg. III. Jahrg. IV, No. 1—4. 1881 —1884. Abhandlungen Heft III, Bog. I: Toepfer, Phaenologische Beobachtungen in Thiiringen aus dem Jahre 1882. Abhandlungen, Heft III, Bog, 31—32: Röll, Die Torfmoose der Thüringschen Flora. van die Pollichia, Naturwiss. Verein der Rhein- pfalz: Jahresbericht XL—XLII. Dürkheim. 1884. van die Kais. Leop. Carol. Deutsch. Acad. der Na- turforscher: Hoppe (O.), Beobachtung der Wärme in der Bliithescheide einer Colocasia Odora (Arum cordifolium), Halle 1879—1880. Nova Acta, Band XLI. Pars. 1, No. 4. Drude (Oscar), Die stössweisen Wachsthumsiinderungen in der Blattentwickelung von Victoria regia Lind. Halle 1881. Nova Acta, Band XLIII, No. 3. van van van van van van van van van van 301 Engelhardt (Herm.), Ueber die fossilen Pflanzen des Süss wassersandstein von Grasseth. Halle 1881. der Verein. für Naturkunde zu Cassel: XXIX—XXXI. Berichte für die Jahren 1881, 1882, bis Apr. 1884. Ackermann (Karl), Bestimmung der erdmagnetischen Incli- nation von Kassel. Ackermann (Karl), Repertorium der landeskunstlichen Lit- teratur für den preuss-Regierungsbezirk Kassel. Statuten des Vereins. 1884. die Schweizerische Naturforschende Ge- sellschaft: Verhandlungen der 65° Jahresversammlung mit Jahres- berichten über 1881 und 1882. la Société Botanique de Luxembourg: Recueil des Mémoires et des Travaux, No. 1. 1874. VInstitut Royal Grand-Ducal de Luxem- bourg: Publications de la section des Sciences naturelles et mathe- matiques T. XIX. 1883. Prof. Kanitz te Klausenburg in Hongarije: Magyar Novenytani Lapok Evfolyam. V. No. 1. 1885. die Gewerbeschule zu Bistritz in Siebe n- bürgen: IX Jahresbericht 1882—1883. the Smithsonian Institution: Annual Report 1881. ee om North Ament ear Treasurys Die part: ment: Report of the Comptroller of the Currency. U.S. of North America Department of State: Ben. Perley Poore. Congressional Directory Corrected to Bec. 11. 1882. the U.S. of North America Department of Aare ult ur e: 302 Report of the Commissioner of Agriculture for the years 1881 and 1882. van the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia: Proceedungs 1882. Part. I—III; van the Canadian Institute: Proceedungs Vol. I, Fasc. 3—4. 1882. Door den Secretaris-Penningmeester Th. H. A.J. Abeleven, wordt volgens art. 17 der Statuten, Rekening en Verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1883/84. Die rekening wordt goedgekeurd en hij deswege ontlast. Dr. C. M. van der Sande Lacoste deelde mede, dat als nieuwe indigene musci kunnen opgenomen worden: Dicranella curvata Schpr., in naaldbosschen te Bunde in Limburg ; Bryum pallescens Scheich., op kalkrotsen te Geulhem in Limburg. Amblystegium hygrophilum Scehpr., op rottend hout te Beekhuizen bij Velp; en Hypnum pseudostramineum C. Mull, in droge sloten te Deurne en Helenaveen. Door den Heer A. J. de Bruijn worden ter tafel gebracht eenige Thalictrum-soorten, door hem in Juli 1863 te Zutfen ingezameld, die met nog andere planten aan den Voor- zitter worden ter hand gesteld, om in het volgend jaarverslag besproken te worden. De Leer K. Bisschop van Tuinen vertoonde een aardappel, waarin het uitgeloopen oog of de peen gegroeid was, en zich aldaar tot een jonge knol had ontwikkeld, waar- door de oude aardappel gebarsten was. Deor den Heer Dr. L, Posthumus werden ter tafel ge- 303 bracht en voor het Herbarium der Vereeniging afgestaan: Anthyllus vulneraria JL, op een weide bij Dordrecht; Doronicum Pardalianches L., in kreupelhout op een buitenplaats bij Dordrecht ; Jasione montana L., langs den spoorweg bij Dordrecht ; Viburnum Opulus L., op een griend bij Zwijndrecht; en Lepidium Draba L., op de zoogenaamde Kribben- eilanden tegenover ’s Gravendeel, De Heer J. D. Kobus zal eenige door hem in dezen zomer gevonden planten inzenden en besprak verder de resultaten van een door hem ingesteld microscopisch onderzoek der zaad- schillen van verschillende soorten van Brassica, Sinapis en eenige exotische oliege wassen. Hij vraagt of hem de Carices van het Vereenigings-herbarium ook zouden kunnen toegezonden worden, ten einde die aan een revisie te kunnen onderwerpen; dit verzoek wordt toegestaan. De Heer F. W. van Eeden deelde mede welke planten sedert Juni 1883, in de Flora Batava zijn afgebeeld en vestigt de aandacht der leden op Carex distans L,door F. Buch ec- nau op Langenoog gevonden, om te onderzoeken of deze plant ook op een onzer Noordzee-eilanden voorkomt. Door den Heer A. Walraven werden ter Vergadering ingezonden versche exemplaren van Agrimonia odorata Mill. door hem bij Middelburg ingezameld. Prof. Suringar besprak nog eemge door hem gedetermi- neerde planten, afkomstig van het eiland Aruba in Ned. West-Indië. Nadat besloten was, na afloop dezer Vergadering geen excursie te houden, en dat de volgende Zomervergadering te Doe- tinchem zal plaats hebben, wordt de Vergadering door den Voorzitter gesloten. NAMENS DE VEREENIGING, De Secretaris, Tu. H. A. J. ABELEVEN. PHANEROGAMAE ET CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN IN DE PROVINCIE LIMBURG DOOR DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING 1861 tot 1883. 5 Clematis Vitalba L. Ph. Gr. V. G. E. S Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. Un. 1883. Thalictrum flavam Z. Gr. M. Un. 1861, M. Un. 1883. Anemone nemorosa L. Valkenburg, deV. S. Un. 1883. Myosurus minimus LZ. S. Un. 1861. Beek O. () M. = Maastricht ; Pb. = Pietersberg ; G. — Gronsveld: A. = Amby; Me = Meerssen; V. = Valkenburg; G, — Gulpen; E. = Epen; S. = Sittard; W. = Watersleijbosch; R. Roermond, waar- genomen dcor Dr. R. B. van den Bosch, Dr. C. M. van der Sande Lacoste en Dr. W. F. R. Suringar van 20—31 Juli 1861 — Un. 1861. S. = Sittard, (broek Sittard, de kapel van Anna Roge en de Watersleij); BE. — Beek-Elsloo (Elsloo, Terhagen, Snijdersberg, Geulle, Beek) ; BY. = Station Bunde over Meerssen, Berg en Houthem naar Valkenburg; M. — Maastricht-Pietersberg; @. — van den Pietersberg over Gronsfeld naar Maastricht; WS. = van Wylré over Gulpen, door het dal van Slenaken naar het Epenbosch en over Mechelen en Wittem naar Wylré. V. = Valkenburg naar de Hermitage; waargenomen door Dr. W.F. R. Suringar, Dr.J. G. Boer- lage, H. J. Kok Ankersmit, A. J. de Bruijn, F. W. v. Eeden, L. J. van der Harst, J. D. Kobus, D. Lako, G. A. F. Molengraaff, Dr. C. M. van der Sande Lacoste en Th, H. A. J. Abeleven van den 26 Juli— 1 Augustus 1883 — Un. 1883. v.d.S. = Dr. C. M. van der Sande Lacoste; O. = Dr. C. A. J. A. Oudemans; d.V. = Dr. Hugo de Vries. 305 Batrachium divaricatum Schrk. S. Un. 1864. Batrachium fluitans Lam. M. Me. V. G. M. R. Un. 1861. BV. WS. (Geul) Un. 1883. Ranunculus Flammula L. Me. E. Un. 1861. WS. Un. 1883. Ranunculus acris L. Pb. M. Gr. A. Me. V. enz. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. V. Un. 1883. Ranunculus auricomus L. Valkenburg d.V. Ranunculus polyanthemos L. G. Un. 1861. Ranunculus nemorosus DC. S. Un. 1861. Ranunculus repens. L. Pb. M. Gr. A. Me. V. enz. Un. 1861. S. BE B. V. M. G. WS. enz. Un. 1883. Ranunculus bulbosus 4. G. Un. 1864. Valkenburg d.V. G. Un. 1883. Ranunculus Philonotis Retz. M. Pb. Gr. Me. G. E. V. S. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Ficaria Ranunculoides Méneh. Valkenburg d.V. Caltha palustris L. Valkenburg d.V. WS. Un. 1883. Nigella arvensis L. Valkenburg d.V. Aquilegia vulgaris L. Valkenburg d.V. Aconitum Lycoctonum L. Cottesse-Epe. v.d.S. Actaea spicata L. E. Geulem Un. 1861. Valkenburg d.V. BV. Un. 1883. Berberis vulgaris L. Gr. V. Un. 1861. BE. BV. M. Un. 1883. Nymphaea alba L. V. Un. 1861. Nuphar luteum Sm. M. Un. 1861. Papaver Argemone L. S. Un. 1861. Gronsveld en Valken- burg d.V. S. BE. Un. 1883. Papaver Rhoeas. L. M. Pb. Gr. Me. V. G. E. S. R. Un. 1861. Meerssen d.V. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Papaver dubium Z. M. Pb. Gr. Me. Un. 1864. M. Un. 1883. Papaver somniferum L. Valkenburg d.V. Chelidonium majus L. M. Pb. Gr. Me. V. G. E. S. R Un. 1861. Valkenburg d.V. S. BV. M. G. WS. V. Un. 1883. Corydalis solida Sm. Meerssen d.V. Beek en Ulestraten, v.d.S. Fumaria officinalis L. M. Pb. Gr. Me. G. E. V. S. R. Un. 306 1861. Oud-Valkenburg d.V. S. BE. M. WS. Un. 1883. Cheiranthus Cheiri ZL. V. Un. 1864. M. V. Un. 1883. Nasturtium officinale Br. Me. G. V. S. M. Un. 1861. BE. G. WS. V. Un. 1883. Nasturtium amphibium Br. M. Un. 1861. Nasturtium sylvestre Br. M. Pb. Gr. A. R. Un. 1861. Nasturtium palustre DC. Me. M. Un. 1861. Barbarea praecox Br. Valkenburg d.V. Barbarea arcuata Rehb. R. Un. 1861. Arabis hirsuta Scop.? Pb. V. Un. 1861. Valkenburg d.V.! Cardamine sylvatica Lk. Me. G. Un. 1861. Cardamine pratensis L. Me. Un. 1861. Hesperis matronalis L. Gulpen. Un. 1883. Sisymbrium officinale L. M. Pb. Gr. A. Me. enz. R. Un. 1864. S. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Sisymbrium Alliavia Scop. M. Pb. Gr. A. Me. V. G.E S. Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. Un. 1883. Sisymbrium Thalianum Gaud. Vylen d.V. G. Un. 1883. Erysimum cheiranthoides LZ. Me. M. R. Un. 1861. Brassica nigra Koch. G. S. R. (S. colitur) Un. 1861. BE. Un. 1883. Sinapis arvensis L. M. Pb. Gr. Me. V. E. S. Un. 1861. G. WS. VS. BE. Un. 1883. B orientalis Koch. G. WS. Sinapis alba L. Valkenburg d.V. Diplotaxis tenuifolia DG. M. Pb. V.S. R. Un. 1861. M. Un. 1883. Camelina sativa Crntz. Kerkrade d.V. Thlaspi arvense L. E. Un. 1861. G. WS. Un. 1883. Thlaspi calaminare Lej. Cottesse, Gulpen v.d.S. Iberis amara L. Op klaverland te Beek, v.d.8. Lepidium campestre Br. M. Un. 1861. Beek O. Wylre dv. WS. Un. 1883. Capsella Bursa pastoris Mönch. M. Pb. Gr. A. enz. R. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Senebiera Coronopus Poir. Me. M. Un. 1861. Raphanus Raphanistrum Z- M. Pb. Gr, Me. S. Un. 1861. 307 S. BE M. G. Un. 1883. flor. albis: Oud-Valkenburg d.V. Helianthemum vulgare Gartn. Pietersberg Un. 1861. O. et Un. 1883. Viola hirta L. Gr. Me. V. Un. 1861. WS. Un. 1883. Viola odorata L. G. Un. 1864. Viola sylvatica Fries. Gr. Me. V. G. S. Un. 1861. Valken- burg d.V. S. WS. V. Un. 1883. Viola canina L. Valkenburg d.V. Viola tricolor L. q vulgaris. Pb. Gr. A. Me. V. G. E. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Viola tricolor L. 6. arvensis. G. WS. Un. 1883. Viola lutea Huds. Cottesse, Gulpen v.d.S. Reseda lutea. L. M. Pb. Un. 1861. M. Un. 1883. Reseda luteola L. Gr. G. S. M. R. Un. 1864. Oud-Valken- burg d.V. V. Un. 1883. Drosera intermedia Hayne. Oud-Valkenburg d.V. Polygala vulgaris L. Pb. Me. V. S. Un. 1861. Pietersberg O. en d.V. V. Un. 1883. Polygala depressa Wend. Vylen d.V. Dianthus Armeria L. V. Un. 1861. M. WS. Un. 1883. Dianthus deltoides L. Katsop bij Elsloo v.d.S. Saponaria Vaccaria L. bij het station Beek Un. 1883. Saponaria officinalis ZL. Gr. R. Un. 1861. BE. BV. M. G. Un. 1883. : Silene inflata Sm. Pb. Gr. G. V. M. Un. 1861. Wylre d.V. WS. V. Un. 1883. Lychnis Flos cuculi L. A.G. E. V. S. Un. 1861, Vaals d.vV. BE. M. Un. 1883. Lychris vespertina Sibth. Me. Un. 1861. WS. Un. 1883. Lychnis diurna Sibth. A. ME. G. V. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. Agrostemma Githago L. Pb. Gr. Me. G.E. Un. 1861. S. BV. G. WS. M. Un. 1883. Sagina procumbens L. M. Pb. Gr. G. V. S. Un. 1861. Sagina apetala L. Gr. Me. G. S. Un. 1861. Beek v.d.S, Geulhem, Vylen d.V. S. Un. 1883, Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 2 308 Spergula arvensis L. Me. G. S. Un. 1861. S G. WS. V. Un. 1883. Lepigonum rubrum Wahl. A. Me. S. R. Un. 1861. S. Un. 1883. Alsine tenuifolia Wahl. Pietersberg O. Valkenburg d.V. Moehringhia trinervia Clairv. Pb. Me. G. E. V. Un. 1881. BE. G. Un. 1883. Arenaria serpyllifolia L. M. Pb. Gr. Me. V. G. E. S. Un. 1861. Oud-Valkenburg d.V. BV. M. G. Un. 1883. Arenaria leptoclados. . M. Pb. Gr. Un. 1861. Stellaria media Vill. M Pb. Gr. A. enz. Un. 1861. S. M. WS. Un. 1883. Stellaria Holostea L. Gr. V. Un. 1861. S. Un. 1883. Stellaria glanea With. A. Un. 1861. Steliaria graminea L. Me. G. E. V. Un. 1861. Vaals, Grons- veld d.V. §. BE Un. 1883. Stellaria uliginosa Murr. Vaals d.V. Malachium aquatieum Fr. Me. S. Un. 1861. S. WS. M (boor- den van de Maas en ’t Kanaal) Un. 1883. Cerastium glomeratum Thuill. G.E. V. S. Un. 1861. Vaals d.V. Cerastium glutinosum Fr. Keer Un. 1861. Cerastium triviale Lk. Gr. A. Me. G. S. R. Un. 1861. S. BE. BV M.G. WS. V. Un. 1883. Cerastium arvense L. A- Me. E. V. S. Un. 1861. S. WS. Un. 1888 ; petal. quadrifidis: Valkenburg d.V. Linum catharticum L. Gr. Pb. M. V. G. S. Un. 1864. Ond- Valkenburg d.V. S. BV. M. G. Un. 1883. Radiola linoides Gr. Vilsteren d.V. Malva Alcea L. BE. Un. 1883. Malva moschata L. Gulpen, Holzet, Cottesse v.d.S. WS. Un. 1883. Malva sylvestris £. Pb. M. Gr. A. Me G. V. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. V. Un. 1883. Malva vulgaris Fr. Gr. A. Me. G V. S. Un. 1861. S. BV. M. V. Un. 1883. 309 _ Hypericum perforatum ZL. Pb. Gr. Me. V. G. E. S. B. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Hypericum humifusum ZL. Gr. Me. G. E. V. S. Un. 1861. Kerkrade d.V. Hypericum quadrangulum £. Gr. A. G. S. Un. 1861. S. Un. 1883. Hypericum tetrapterum Fr. Me. V. S. Un. 1861. S. WS. Un. 1884. Hypericum pulchrum L. Me. V. G. E. S. Un. 1864. Valken- burg d.V. WS. Un. 1883. Hypericum montanum L. Me. V. G. Un. 1861. BV. WS. Un. 1883. Hypericum hirsutum ZL. Gr. Me. V. G. Un. 1861. Gulpen v.d.S. Meerssen d.V. BV. M. G. WS, V. Un. 1883. Acer Pseudoplatanus L. S. BV. Un. 1883. Acer campestre L. Ph. Gr. V. Un. 1861. Geulhem d.V. S. M. WS. Un. 1883. Vitis vinifera L. In rotsspleten van den St. Pietersberg Un. 1883. Geranium pusillum ZL. M. Pb. Gr. A. enz. (niet Epen) Un. 1861. S. G. WS. Un. 1883. Geranium dissectum L. Gr. M. G. E. V. S. Un. 1861. Meers- sen d.V.; S. BV. M. WS. Un. 1883. Geranium columbinum L. M. G. Un. 1861. Geranium rotundifolium L. Ph. Un. 1861. Geranium molle L. Pb. Me. V. S. Un. 1861. S.M. Un. 1883. Geranium robertianum L. M. Pb. Gr. A. enz. Un 1861. S. BE. M. WS. V. Un. 1583. Erodium cicutarium Her. Gr. V. G. S. Un. 1861. S. M. G: WS. Un. 1883. Impatiens noli tangere L. Kerkrade, d.V. Oxalis Acetosella L. Me. Gr. E. V. S. R. Un. 1861. Honthe- merberg, Vilsteren d.V. S. G. WS. Un. 1883. Oxalis stricta L. M. A. Me. S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. 310 Oxalis corniculata LZ. bij Beek en St. Jans Geleen v.l.S, Evonymus europaeus L. Gr. G. E. Un. 1864. Valkenburg d.V. Rhamnus Frangula L. E. V. S. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Ulex europaeus L. Ph. Un. 1861. Sarothamnus vulgaris Wimm. Gr. Me. G. E. V. S. Un. 1861. S. BE. G. WS. Un. 1883. Genista pilosa L. Meerssen, d.V. Genista tinctoria ZL. Amstenrade, Vilsteren d.V. Genista anglica L. V. Me. Un. 1861. Meerssen d‚V. Lupinus luteus L. S. Un. 1883. Ononis spinosa L. M. Pb. Gr. enz. R. Un. 1861, S. BV. M. G. WS. V. Un. 1883. var. flor. albis. G. Un. 1883. Ononis repens L. Me. G. E. V. S. M. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. B mitis. S. WS. Un. 1883. Anthyllis Vulneraria L. BE Un. 1883. Medicago sativa L. BE. G. Un. 1888. Medicago lupulina ZL. Pb. Gr. Me. G. E. V. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. Un. 1883. Medicago denticulata W. Meers bij Elslo, v.d.S. St. La- vante d.V. | Melilotus officinalis Willd. M.? Un. 1861. Oud-Valkenburg, d.V. BE. M. V. Un. 1883. Melilotus alba Desr. M. Un. 1883. Melilotus arvensis Wallr. M. V. Un. 18614. Trifolium pratense L. M. Pb. Gr. A. Me V. G. S. R Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Trifolium mediam L. Ph. Un. 1861. Trifolium incarnatum L. Gronsveld d.V. S. Un. 1883. Trifolium arvense L. V. Me. GS. ‚Un. 1861. BE. G Un. 1883. Trifolium striatum L. Beek v.d.S. Trifolium fragiferum L. M. R. Un. 1861. Trifolium repens L. M. Pb. Gr. A. Me V. enz. R. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. | 311 Trifolium procumbens L. Pb. Gr. A. Me. G. V. S. Un. 1861 S. G. WS. Un. 1883. Trifolium filiforme L. A. Me. G. V. §. R. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Lotus corniculatus L. M. Ph. Gr. V. Me. G. E. S. Un. 1861. S. BE. M. WS. V. Un. 1883. Lotus uliginosus Schk. M. A. Me. V. G. S. Un. 1861. S. G. Un. 1883. Colutea arborescens L. Pietersberg O. Astragalus glycyphyllos £. Katsop bij Beek, v.d.S. Oud-Val- kenburg d.V. Beek V. Un. 1883. Robinia Pseud-Acacia L. BV. G. WS. V. Un. 1883. Vicia Cracca. L. M. Pb. Gr. Me. G. E. V. S. R. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Vicia sepium ZL. M. Ph. Gr. A. enz. Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. V. Gronsveld Un. 1833. Vicia sativa L. Gr. Me. G. E. V. Un. 1861. Gronsveld d.V. S. M. G. Un. 1883. Vicia angustifolia Roth. BV. M. G. WS. Un. 1883. Ervum hirsutum L. Gr. Pb. Me. S. Un. 1861. S. BE. V. Un. 1883. Ervum tetraspermum L Gr. Pb. Me. G. V. S. Un. 1861. Oud-Valkenburg d.V.°§. V: Un. 1883. Lathyrus Aphaca L. Susteren, Meerssen, St. Pietersberg v.d.S. Lathyrus Nissolia L. Gr. Un. 1861; Beek, Elsloo, Gronsveld v.d.S. Lathyrus tuberosus L. Gr. Un. 1861. Lathyrus pratensis L. Gr. Pb. A. Me. G. E. V. S. Un. 1861. Valkenburg, d.V. BV. M. G. WS. V. Un. 1883 Latbyrus sylvestris L. G. Un. 1861. Epen Un. 1883. Orobus tuberosus L. Meerssen, Gronsveld d.V. Gronsveld Un. 1883. Prunus spinosa L. Pb. Gr. A. Me. V. Watersleijbosch Un. 1861. Honthemerberg d.V. S. BE. G. WS. Un. 1883. Prunus avium L. Valkenburg d.V. 312 Pruns Cerasus L. & acida. QG Un. 1883. Prunus Padus L. M. Un. 1883. Spiraea Ulmaria L M.A. Me. G. V. S Un. 1861. BE M. WS. Un. 1883. Geum urbanum L. M. Pb. Gr. A. M. V enz. Un. 1801. S. BE. BV. M. G. WS. V. Un. 4883. Rubus Idaeus L. Voerendaal d.V. WS. Un. 1883. Rubus fruticosus £. BE. Un. 1883. Rubus discolor. Whe et N. Me Gr. G.E. V.S. Pb. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Rubus caesius L Pb A. Me. V. G. E. V. B. Un. 1861. BE. Un. 1883. Fragaria vesca L. Pb. Gr. A. Me. V. G. S. Un. 1861. Val- kenburg, de Wijk d.V. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Fragaria elatior Ehrb.? V. Un. 1861. St. Pietersberg !, deV. Potentilla anserina Z. M. Ph. A. Me. G. V. E. S. Un. 1861. S. BV. M. G. WS. V. Un. 1883. Potentilla argentea L. V. Un. 1861. Potentilla reptans L. M. Pb. Gr. A. G. V Un. 18614. M. G. Un. 18853. Potentilla Tormentilla Sibth. V. Me. G. E. V. S. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Agrimonia Eupatoria L. A. Pb. Gr. Me. V. G. E S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Rosa canina L. Pb. Gr. A. Me. V. G. E. S Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. var. collina Koch. Gulpen Un. 1883. Rosa rubiginosa L. de Wijk, d.V. WS. Un. 1883. Rosa pomifera Herm. A. Un. 1861. Valkenburg d.V. _ Alchemilla vulgaris L. Vijlinderbosch d.V. Epen Un. 1883. Alchemilla arvensis Scop. Pb. Gr. Me. E. V. S. Un. 1861. Veenendaal, Valkenburg, d.V. Beek O. S. G. Un. 1883. Sanguisorba officinalis L. M R. Un. 1861. Poterium Sanguisorba L. Pb. Gr. M. Me. G. V Un. 1861. Valkenburg d.V. S. BE. M. Un. 1883 313 Crataegus Oxyacantha L. E. Un. 1861. Crataegus monogyna Jacq. V. enz. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Mespilus germuanica, L. Meerssen d.V. Sorbus aucuparia L. E. enz. Un. 1861. S. BE. Un. 1883. Epilobium angustifvlium ZL. Me. G. E. Un. 1861. Oud Val- kenburg d.V. BE WS. Un. 1883. Epilobium hirsutum L Me. G V.S. M. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. Epilobium parviflorum Schreb. A. Me. E. S. Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. Epilobium montanum ZL. Gr. Me G.E. V. S. Un. 1861. S BE. M. G. WS. V. Un. 1863. Epilobium palustre L. S. WS. Un. 1883. Epilobium tetragonum L. M. Me. Un. 1861. Epilobium roseum Schreb. M. Un. 1861. S. Un. 1883. Oenothera biennis L. Ph. Un. 1861. Oenothera grandiflora . Maasbracht Un 1883, Cireaca lutetiana L.G. M. Un. 1861. BE. G. WS. Un. 1883. Myriophyllum spicatum ZL. Me A. G. (Geul) Un. 41861. Callitriche vernalis Kitz. G. Un. 1883. Ceratophyllum demersum L. M A. Un. 1861. Ceratophyllum ? WS. Un. 1883. Lythrum Salicaria L. M. A Me. G E. R. Un. 1861. BE. M. WS. Un. 1883. Peplis Portula ZL. Me. Un. 1861. Bryonia dioica L. M. Pb. Gr. A. enz. (niet §.) Un. 1864. S. BE. BV. G. WS. V. Un. 1883. Illicebrum verticillatun Lj Valkenburg d.V. Scleranthus annuus L. Gr. Me. G. E. S. Un. 1861. Harich d.v. S. BE. G. WS. Un. 1883. Sedum purpurascens. Koch. V. W. Un. 1861. S. BE. Un. 1883. Sedum album ZL. Ph. G. V. (Wijlre) R. Un. 1861. Valken- burg d.V. BV. M. Un. 1883. Sedum acre L. Pb. G. V. Un. 1861. BE. Un. 1883. Sedum boloniense Lois. G. Pb. Un 1861. 314 Sedum reflexum Z. G. V. §. Ph. Un. 1864. Sempervivum tectorum L. Gr. G. Un. 1861. Ribes Grossularia £. Pb. Me. G. E. V. Un. 1861. Valken- burg d.V. G. WS. Un. 1883. Ribes alpinum L. Vilsteren d.V. Ribes nigrum £. Oud-Valkenburg d.V. Saxifraga tridactylites ZL. Valkenburg d.V. Saxifraga granulata LZ. Valkenburg d.V. Chrysosplenium alternifolium ZL. BE. Un. 1883. Chrysosplenium oppositifolium L. E. Un. 1861. BE. Un. 1883. Sanicula europaea L. G. E. V. Un. 1861. Pietersberg d.V. BE. G. WS. Un. 1883. Eryngium campestre L. Gr. R. Un. 1861. M. G.V. Un 1883. Helosciadium nodifloram Koch. G. E. V. S. M. Un. 1861. Aegopodium Podagraria L. A. Me. G. V: S. R. Un. 1864. S. BV. M. WS. Un. 1883. Carum Bulbocastanum Koch. Gulpen v.d.S. Pimpinella magna L. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1861. S. BE. M. WS. V. Un. 1883. Pimpinella saxifraga L. S. Un. 1861. S. M. WS. V. Un. 1883. Berula angustifolia Koch. A. S. Un 1861. BE. WS. Un. 1883. Oenanthe Phellandrium Lam. A. Un. 1861. Aethusa Cynapium L. M. Pb. Gr. A. Me. G. E V.S. R Un. 1861. S. BV. M. WS. V. Un. 1883. Silaus pratensis Bess. M. Un. 1861. Angelica sylvestris L. Me G. V. S. Un. 1861. BE M. G. WS. Un. 1883. Pastinaca sativa L. BE. Un. 1883. Heracleum Sphondylium ZL. M. Gr. A. Me G.E V. S. R. Un. 1861. §. M. G. WS. Un. 1883. Daucus Carota L. M. Pb. Gr. A. enz. R. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Torilis Anthriscus Gm. Pb. Gr. A. Me. V. enz Un 1864. S BE. M. G. WS. Un. 1883. Torilis helvetica Gm. Gr. G Un. 1861. 315 Seandix Pecten veneris L. Ph. Gr. Me. G. E. V. S. M. Un. 1861. Honthemerberg d.V. S. BE. G. WS. V. Un. 1883. Anthriscus sylvestris Hoffm. S. WS. V. Un. 1883. Antbriscus Cerefolium Hoffm. Pietersberg d.V. Chaerophyllum temulum ZL. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1861. Honthemerberg d.V. S. G. BV. M. WS. V. Un. 1883. Conium maculatum ZL. Ph. G. V. S. Un. 1861. V. Un. 1883. Hedera Helix ZL. Pb. Gr. A. Me. V. G. E. S. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Cornus sanguinea L. Pb. Me. V. G. E. S. Un. 1861. Val- kenburg d.V. S. BV. M. G. WS. Un. 1883. Viseum album ZL. V. Un. 1861. Adoxa Moschatellina L. Valkenburg d.V. Sambucus Ebulus LZ. Pb. Me. E. V. S. Un. 1861. Valkenburg d.V. BE. BV. M. V. Un. 1883. Sambucus nigra L. Pb. Un. 1881. M. Un. 1883. Viburnun Opulus L. Gr. Me. E. V. S. Un. 1861. WS. V. Un. 1883. Lonicera Periclymenum L. Ph. Gr. Me. V. G.E. S. Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. Sherardia arvensis L. V. Pb. Me. G. E. S. Un. 1861. Houthe- merberg d.V. G. WS. Un. 1883. Asperula odorata L. G V. W. Un. 1861. Vaals d.V. WS. Epen Un. 1833. Galium Cruciata Scop. Pb. Gr. A. Me. G. E. Un. 1861. Pie- tersberg d.V. BE. M. G. Un. 1883. Galium Aparine L. Pb. Gr. A. V. Me. G. E. V. S. Un. 1861. 5. M. G. WS. Un. 1883. Galium palustre L. A. Me. S. Un. 1861. BE. Un. 1883. Galium verum L. Gr. Pb. A. Me. V. G. S. R. Un. 1861. S. BV. M.G. WS. V. Un. 1883. Galium Mollugo L. Gr. Pb. A. M. V. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Galium elatum Thuill. G. E. V. S. Un. 1861. WS. Un. 1883. Galium sylvestre Poll. Gr. Un. 1861. Wylre en Valkenburg d.V. Cadier en Meerssen v.d S. Ned. Kruidk. Archief IV. 3. Stuk. 92 316 Valeriana officinalis L. A. Me. G. S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Valeriana sambucifolia Mikan M. G. Un. 1854. Valerianella olitoria Poll. S. Un. 1861. Wylre d.V. Valerianella dentata Poll. M. S. Un. 18641. Simpelveld d.V. Valerianella Auricula DC. Gr. 6. E. Un. 1864. Dipsacus sylvestris Mill. Ph. Gr. G. V. Un. 1861. M. G. WS. V. Un. 1883. Dipsacus pilosus L. V. Un. 1861 et 1883. Epen v.d.S. Knautia arvensis Court. Pb. Gr. Me. V. G. E. S. Un. 1861. Pietersberg d.V. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Succisa pratensis Mönch. V. Un. 1861. Scabiosa columbaria L. Pb. V. G. Un. 1861. Gulpen v.d.S. Maastricht d.V. BE. BV. M. WS. V. Un. 1883. ‘Eupatorium cannabinum L. Pb. Me. V. G. Un. 1861. Oud- Valkenburg d.V. BE. M. WS. Un. 1883. Tussilago Farfara L. G. V. S. Un. 1861. BE. G. WS. Un. 1883. Petasites officinalis Mönch. Me. V. M. Un. 1861. BE. BV. WS. V. Un. 1883. Aster salignus W.? M. Un. 1861. Bellis perennis L. M. Ph. Gr. A. enz. R. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Erigeron canadensis L. Pb. Me. G. S. Un. 1861. BE. BV. Un. 1883. Erigeron acris L. Pb. V. M. S. Un. 1861. BE. Un. 1883. Solidago Virga aurea L. V. G. E. Un. 1861. M. G. WS. Un. 1883. ; Inula Conyza DC. Pb. V. Me. G. Un. 1861. Beek, St. Pie- tersberg v.d.S. Oud-Valkenburg d.V. S. Beek, M. WS. V. Un. 1883. Inula britannica L. M. Un. 1861. Vilsteren, Gulpen d.V. Pulicaria vulgaris Gartn. Beek v.d.S. Pulicaria dysenterica Gdrtn. M. A. Me. V. G. S. Un. 1861. S. BE. G. WS. V. Un. 1883. Bidens tripartita L. M. Me. R. Un. 1861. S. M. G. Un. 1885. 317 Filago germanica L. G. V. S. Un. 1861. Meerssen, Kerk- rade d.V. G. Un. 1883. Filago apiculata G. E. Sm. V. Un. 1861. Filago minima Fries. Me. E. V. S. Un. 1861. S. Un. 1883. Gnaphalium sylvaticum L.G. V. Un. 1861. Harich, Valken- burg d.V. S. Un. 1883. Gnaphalium uliginosum L. Ph. A. Me. G. E. V. S. Un. 1861. S. BE. G. WS. Un. 1883. | Gnaphalium luteo-album L.? V. Un. 1861. Artemisia vulgaris L. M Me. R. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Tanacetum vulgare L. M. G. R. Un. 1861. S. M. WS. Un. 1883. Achillea Ptarmica L. M A Me. Un. 1861. Weert d.V. S. M. Un. 1883. Achillea Millefolium Z.M. Pb. Gr. A. enz. R. Un. 1861. S. BE. M. WS. V. Un. 1883. Anthemis Cotula L. Gr. Me. G. E. S. Un. 1861. Meerssen d.V. G. Un. 1883. Anthemis arvensis L. Gr. S. Un. 1861. Pietersberg d.V. S. BE. G. Un. 1883 Matricaria Chamomilla L. Pb. Gr. A. Me. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Chrysanthemum Leucanthemum L. Pb. Gr. Me. A. V. G. E. S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Chrysanthemum Parthenium Pers A. G. E. S. Un. 1861. Vaals d.V. Chrysanthemum inodorum L. A. Un. 1861. BE. Un. 1883. Chrysanthemum segetum L. M. G. E. Un. 1861. G. WS. Un. 1883. Senecio vulgaris L. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1864. S. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Senecio viscosus L. M. Me. G. Un. 1861. BE. G. Un. 1883. Senecio sylvaticus L. G. V. S. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. Senecio erucifolius L. Me. G. E. V.S. Un. 1861. G. WS. Un. 1883. 318 Senecio Jacobaea L. M. Pb. Gr. Me. G. E. V. S. Un. 1861. S. G. WS. Un. 1883. Senecio aquaticus Huds. A. Un. 1864. Valkenburg d.V. Senecio Fuchsii Koch. G. V. Un. 1861. Wylre v.d.S. BE. BV. WS. G. Un. 1883. Senecio paludosus L. M. Un. 1861, 1883. Cirsium lanceolatum Scop. M. Gr. Pb. A. enz. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Cirsium palustre Scop. A. Me. V. S. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. Cirsium oleraceum Scop. Vaals, Voerendaal, Gulpen d.V. Circium acaule All. Kunraad, St.-Pietersberg, Gulpen, Eijsen, Simpelveld, v.d.S., Valkenburg d.V., v.d.S. M. Un. 1883. var. B. Gulpen v.d.S. Cirscium arvense Scop. M. Gr. Pb. A. enz. Un. 1861. S. BE. M. G. V. Un. 1883. Carduus crispus L. M. Gr. Pb. A. enz. Un. 1861. S. BE. M. WS. V. Un. 1883. Carduus nutans L. M. Gr. Pb. V. Me. G. E. S. R. Un. 1861. S. M. G. Un. 1883. Onopordon Acanthium L. Ph. Gr. Un. i861. Lappa major Gärtn. Me. Un. 1861. Lappa minor DC. S. BE. M. WS. Un. 1883. Lappa minor DG. aut tomentosa Lam. M. Gr. A. Me. V. Un. 1861. Carlina vulgaris L. V. Me. S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Centaurea Jacea L. M. Pb. Gr. Me. G. V. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Centaurea nigra L. Valkenburg d.V. Centaurea Cyanus L. Gr. A. enz. Un. 1861. Harich d.V. S. BE. G. WS. V. Un 1883. flor. roseis. Voerendaal d.V. Centaurea Scabiosa L. G. V. Pb. Un. 1861. Valkenburg d.V. Gulpen, Eijsop, v.d.S. Gulpen. Un. 1883. ‚ Centaurea Calcitrapa L. Gr. Me. Pb. Un. 1864. Gulpen v.d.s. Lapsana communis L. Pb. M. Gr. A. enz. Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. V. Un. 1883. 319 Arnoseris pusilla Gdrin. Harich d.V. Cichorium Intybus £. M. Gr. V. G. Un. 1861. M. G. WS. V. Un. 1885. Thrincia hirta Roth. S. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. Leontodon autumnalis L. M. A. V. Me. G.E. V.S. B. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Leontodon hispidus L. M. Pb. A. Me. G. V. Un. 1861. BE. BV. M. (Slavante) WS. Un 1883. Pieris Hieracioides L. M. Pb. Gr. V. G. Un. 1861. M. Beek. Un. 1883. Tragogogon minor Fr. BE. Un. 1883. Tragopogon pratensis L. A. R. Un. 1861. BE. M Un. 1883. Hypochoeris radicata L. M. G. E. §. Un. 1861. S. Un. 1883. Taraxacum officinale Wigg. M. Gr. A. G. enz. Pb. Un. 1864. S. G. WS. enz. Un. 1883. Lactuca muralis Fres. M. V. G. Un. 1861. BV. Un. 1883. Sonchus oleraceus L. Gr. M. A. Me. G. E. S. Un. 1861. S. BV. Un. 1883. Sonchus asper Vill. Gr. M. V. E. S. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Sonchus arvensis L. M. Me. G. E. S. Un. 1861. S. M. G. WS. Un. 1883. Barkhausia foetida DC. V. d.V. et Un. 1883. Crepis biennis L. A. Un. 1861. G. Un. 1883. Crepis tectorum L. §. Un. 1883. Crepis virens Vill. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1861. S. BE WS. Un. 1883. Crepis paludosa Mönch. Kerkrade d.V. Hieracium Pilosella L. A. V. Me. G. E. V. S. Un. 1861. S. G. WS. Un. 1883. Hieracium Auricula L. Meerssen, Vijlen, Wylre, d.V. Hieracium murorum Poll. Valkenburg d.V, Pietersberg. Un. 1883. Hieracium caesium Fr. G Un. 1861. Hieracium vulgatum. Fr. V. Un. 1883. 320 Hieracium tridentatum Fries. Vilsteren d.V. S. BV. Wylre. Un. 1883. Hieracium rigidum Hartm. G. Un. 1861. Xanthium spinosum £ Pietersberg? d.V. Jasione montana L. Me. G. Un. 1861. BE. Un. 1883. Phyteuma nigrum Schm. S. Un. 1861. Gronsfeld, Vaals, d.V., v.d.S. Trap bij Gulpen v.d.S. Phyteuma spicatum L. Trap bij Gulpen, v.d.S. G. Un. 1883. Campanula rotundifolia L. M. Pb. Gr. A. V. Me G. S. R. Un. 1864. Pietersberg d.V. S. BE. M. WS. Un. 1883. Campanula rapunculoides L. Gr. Me. V. G. Un. 1861. S. G. Un. 1883. Campanula Trachelium L. Ph. Gr. V. Me. G. E. Un. 1861. Valkenburg d.V., BE. M. G. WS. BV. Un. 1883. coroll. alb. BV. Un. 1883. | Campanula patula L. Me. G. V. S. Un. 1861. Valkenburg, Pietersberg d.V. Campanula Rapunculus ZL. V. Me. E Un. 1861. Valkenburg d.V., Beek, v.d.S. WS. Un. 1883. Campanula persicifolia L. Gr. Pb. Un. 1861. Hussenberg, v.d.S. Pietersberg 4.V. Specularia Speculum DC. M. Pb. G. A. M. V. G. E. S. Un. 1861. Valkenburg, d.V. S. BV. G. WS. Un 1883. Specularia hybrida DC. Oud-Valkenburg, d.V. Vaccinium Myrtillus L. Me. E. V. Un. 1861. Meerssen d.V. S. WS. Un. 1883. Calluna vulgaris Salisb. V. Me. G. E. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. flor. albis. Houthemerberg d.V. Pyrola minor L. Vaals d.V, Monotropa Hypopitys L. Valkenburg, d.V. Ilex Aquifolium L. E. G. Un. 1861. Honthemerberg d.V. WS. Un. 1883. Ligustrum vulgare L. Gr. V. Un. 1861. M. G. V. Un. 1883. Cynanchum Vincetoxicum Br. Ph. Un. 1861 et 1883. Vinca minor L. Pb. Un. 1861. Valkenburg, Vaals d.V. 321 Menyanthes trifoliata L. Wylre d.V. WS. Un. 1883. Gentiana Amarella LZ. Valkenburg d.V. Gentiana germanica Willd. Valkenburg, Hallegraaf, Gulpen, Trap v.d 8. Erythraea Centaurium P. Pb. Gr. G. V. Un. 1861. S. BE. WS. V. Un. 1883. Erythraea pulchella Fries Meerssen d.V. Convolvulus sepium ZL. M. Me. G. S. R. Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. V. Un. 1883. Convolvulus arvensis L. M. Pb. Gr. A. Me. G. S.R. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Cuscuta europaea L. Berg. Un. 1861, Kerkrade 4.V. WS. G. Un. 1883. Cuscuta epithymum L. V. Berg. Un. 1861. Valkenburg.d.V.— G. op Trifolium pratense Un. 1883. Lycopsis arvensis L. M. V. Un. 1883. Symphytum officinale L. A.M. Un. 1861. BE. M. WS. Un. 1883. Echium vulgare L. M. Pb. Gr. A.V. R. Un. 1861. M. Un. 1883. Pulmonaria affinis Jord. Harles, Vaals v.d.S. Lithospermum officinale L. Valkenburg d.V. Lithospermum arvense L. Ph. M. Me. G. V. Un. 1864. Val- kenburg d.V. S. G. WS. V. Un. 1883. Myosotis palustris With. M. Pb. Gr. A. Me. G.E. V. S, Un. 1861. Oud-Valkenburg d.V. S. BE. WS. Un. 1883. Myosotis strigulosa Rehb. Vaals, Wylre d.V. Myosotis caespitosa Schltd. A. Me. G. Un. 1864. „Myosotis sylvatica Hoffm. G. Un. 1861. Myosotis hispida Schltz. Gr. G. E. V. S. Un. 1861. Gulpen Un. 1883. Myosotis intermedia Lk. Pb. G. E. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Myosotis stricta Lk. S. G. WS. Un. 1883. Lycium barbarum L. Pb. Un. 1861. Solanum miniatum Bernh.? Keer. Un. 1861. Solanum nigrum L. A. Me. V. S. Un. 1861. S. M. Un. 1883, 392 var. chlorocarpum Koch, Beek, St. Jan Geleen v.d.& Solanum Duleamara L. M. Gr. Pb. Me V. S. Un. 1861. BE. BV. M. Un. 1883. Atropa Belladonna L. Valkenburg, v.d.S. Epenbosch. Un. 1883. Nicandra physaloides Gaértn. M. Un. 1883. Hyoscyamus niger L. Amby d.V. Verbascum Schraderi Meijr. Me. G. V. S. Un. 1861. Oud- Valkenburg d.V. BE. Un. 1883. Verbascum thapsiforme Schrad. Pb. Un. 1861. en d.V. S. M. G. Un. 1883. Verbascum Lychnitis L. Ph. Un. 1861. Verbascum nigrum L. M. Me. V. Pb. Un. 1861. BV. WS. (Gulpen). Un. 1883. Scrophularia nodosa L. M. Pb. Gr. Me. V. G. E.S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Scrophularia Ehrharti Stev. Pb. Gr. M. Un. 1864. Scropbularia Neesii Wirtg. Meerssen (Geul) Un. 1883. Serophularia Balbisii Hornem. M. G. E. V. A. ME. S. Un. 1861. Gronsveld d.V. S. BE. WS. V. Un. 1883. Melampyrum arvense L. Oud-Valkenburg d.V. Melampyrum pratense L. Gr. Me. V. G E. W. Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. Pedicularis sylvatica L. Vaals, Meerssen d.V. Rhinanthus major Ehrh. Me. V. Un. 1883. Euphrasia officinalis L. Me. G. E. V. S. Un. 1861. BE. G. WS. Un. 1883. Euphrasia Odontites L. M. Gr. A. Me. G. E. V. Un. 1861. S. BV. M. G. WS. Un. 1883. Digitalis purpurea L. Eperbosch Un. 1861 et 1883. Gulpen, Slenaken, Vylen v.d.S. Voerendaal d.V. Antirrhinum Orontium L.G. E. Un. 1861. G. Un. 1883. Linaria Cymbalaria L. Ph. E. Un. 1861. M. WS. Un. 1883. Linaria Elatine Mill. Me. E. M. Un. 1861. Linaria minor Desf. Pb. M. G. E. R. Un. 1861. Valkenburg d.V. S. M. G. V. Un. 1833. 323 @ Linaria vulgaris Mill. M. Pb. Gr. enz. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Veronica Anagallis L. A. Me. V. Un. 1861. G. Un. 1883. Veronica Beccabunga L. Pb. Me. A. G. E. S. Un. 1864. Valkenburg d.V. S. BE. G. WS. Un. 1883. Veronica Chamaedrys L. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1864. S. BE. G. WS. V. Un. 1883. Veronica officinalis L. G. V. W. Un. 1861. Veronica latifolia L. BE. Un. 1883. Veronica serpyllifolia L. Gr. Me. G. V. S. Un. 1864. Val- kenburg d.V. S. Un. 1883. Veronica arvensis L. A. Me. S. U“. 1861. G. WS. Un. 1883. Veronica agrestis L. Gr. Me G. Un. 1861. WS. Un. 1883. Veronica polita Fr. of opaca Fr. E. Un. 1861. Gronsveld d.V. Veronica Buxbaumii Ten. A. M. Un. 1861. Gronsveld d.V, Maastricht. Un. 1883. Veronica hederaefolia L. S. Un 1883. Limosella aquatica L. R. Un. 1861. Orobanche”Rapum Thuill. Voerendaal d.V. Orobanche minor Sutt. Gr. G. Un. 1861, Meers bij Elslo, v.d.S. Mentha rotundifolia L. M. Pb. Gr. A. Me. V. G. S. Un. 1861. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Mentha? aquatica L. Me. G. V. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Mentha aquatica-hirsuta. BE. Un. 1883. Mentha arvensis L. Me. V. G. E. S. Pb. Un. 1861. Houthe- merberg d.V. S. BV. G. WS. V. Un. 1883. Pulegium vulgare Mill. Meers bij Elslo, v.d.S. Gronsveld. Un. 1883. Lycopus europaeus L. Me. M. G. Un. 1861. BV. G. WS Un. 1883. Origanum vulgare L. M. Pb. Gr. Me. V. A. G. E. S. Un. 4861. Houthemerberg d.V. et flor. alb. St. Pietersberg d.V. BE. M. G. WS. Un. 1883. (een vergroening WS. Un. 1883). Thymus Serpyllum L. Gr. Pb. Me. V. A. G. E. S. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Ned. Kruidk. Archief [V. 3¢ Stuk. 23 324 * Calamintha Acinos Clairv. V. G. Pb. Un. 1861. M. G. Un. 1883. Clinopodium vulgare L. Pb. Gr. V. G. S. Un. 1861. Houthe- merberg, d.V. S. BV. M. WS. (Gulpen) Un. 1883. Melissa officinalis L, Roosteren, v.d.S. Nepeta Cataria L. Me. S. Un. 1861. Geullem, d.V. S. G. WS. Un. 1883. 8 citriodora Dum. Gulpen, v.d.S. Glechoma hederacea L. A. V. Me. G. E. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. Un. 1883. Lamium amplexicaule L. Gr. A. E. Un. 1861. Va!kenburg d.V. S. Un, 1883. Lamium purpureum L. Pb. Gr. A. Me. G. E. V. S. Un. 1861 S. BV. M. G. WS. Un. 1883. Lamium maculatum L. Pb. Un. 1861. Geullem, Voerendaal, d.V. BE. (Geullem). Un. 1883. Lamium album JL. Pb. A. M. V. G. S. Un. 1861. Gulpen, v.d.S. S. BV. M. G. WS. Un. 1883. Galeopdolon luteum Huds. Pietersberg, d.V. Galeopsis Ladanum L. G. Un. 1861; Gulpen, v.d.S. Galeopsis Tetrahit L. A. Me. G. V. S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. Un. 1883. Stachys sylvatica L. Pb. Gr. V. Me. G. E. S. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Stachys palustris ZL. A. Me. G. V. Un. 1861. Kerkrade, d.V. S. G. WS. Un. 1883. Stachys arvensis L. G. E. Un. 1861. Vaals, Maastricht, d.V. S. BV. G. WS. V. Un. 1883. Betonica officinalis L. V. G. Pb. Un. 1861. Wylre, v.d.S. G. Un. 1883. : Marrubium vulgare L. Gr. Me. A. V. Un. 1861. Weert, d.V. Gronsveld Un. 1883. Ballota foetida Lam. M. Pb. Gr. A. G. S. Un. 1864. Gulpen, vds. S. BV. M. WS. V. Un. 1883. Leonarus Cardiaca L.G. Un. 1861. Kerkrade, Heerle, dV. Scutellaria galericulata L. A. G. Un. 1861. 325 Prunella vulgaris L, A. M. Gr. enz. Un. 1861. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Ajuga reptans L. G. E. Un. 41861. Valkenburg, d.V. S. BV. Un. 1883. Teucrium Scorodonia L. Pb. M. V. G. E. §. Un. 1864. Houthemerberg, d.V. S. BE. BV. WS. Un. 1883. Teucrium Botrys L. Gulpen, v d.8. Verbena officinalis L. M. Gr. Pb. A. enz. Un. 1861. S. BV. M. WS. V. Un. 1883. Utricularia vulgaris L. Waterhuizen,? d.V. Lysimachia vulgaris L. M. R. Un. 1861. BE. M. V. Un 1883 Lysimachia Nummularia L. M. Pb. Gr. A. Me. V. G. S. Un. 1861. Oud-Valkenburg, d.V. BE. G. WS. Un. 1883. Lysimachia nemorum L. Gr. G. Un. 1861. Wylre, d.V. BE. WS. Un. 1883. Anagallis arvensis L. M. Pb. Gr. A. Me. G.E.S.R Un. 1861. S. M. G. WS. Un. 1883. Anagallis tenella L. Stamproij bij Weert, v.d.S. Centunculus minimus L. Mechelen, Eperheide, v.d.S. Primula elatior Jacq. G. V. Un. 1861. WS. Un. 1883. Primula officinalis Jacg. Valkenburg, Pietersberg, d.V. BE. Un. 1883. Hottonia palustris L. M. A. Un. 1861. Plantago major L. M. Pb. Gr. A. Me. V. G. E. S. R. Un. 1861. Valkenburg, Pietersberg, d.V. S. BE. M. WS. Un. 1883. Plantago media L. M. Pb. Gr. Me. V. G.E S. R. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. Plantago lauceolata L. M. Pb. Gr. Me. V. S. R. Un. 1864, M. WS. Un. 1883. Amaranthus Blitum L. M. Un. 1861. Amaranthus retroflexus L.? Pietersberg d.V. Chenopodium hybridum L §. M. Un. 1883. Chenopodium murale L. Me. Un. 1851. Beek v.d.S. Chenopodium album Z. M. Pb. Gr. A enz. Un. 1861. S, BV. M. WS. Un. 1883. 326 Chenopodium polyspermum ZL. A. G. Un. 1861. Weert, dV. BV. Un. 1883. Chenopodium Vulvaria L. A. M. §. Ph. Un. 1861. Beek, v.d.s. Maastricht, d.V. §. G. Bunde. Un. 1883. Blitum Bonus Henricus C.A.M. Me. G. E. V. Un. 1861, Geul- lem, Voerendaal, d.V. M. G. WS. Un. 1883. 6 Blitum glaucum Koch. Pietersberg, d.V. Atriplex patula L. Me. G. S. M. Un. 1861. S. V. Un. 1883. Atriplex latifolia Wahlb. A. V. Un. 1861. S. V. Un. 1883. Rumex Hydrolapathum Fr. R. Un. 1861. G. Un. 1883. Rumex crispus L. M. Pb. Gr. A. GE. Un. 1861. S. BE. G. WS. Un. 4883. Rumex pratensis MetK. M Me. G. V. S. Un. 1864. Rumex obtusifolius LZ. M. G. S. Un. 1861. S. Un. 1883. Rumex conglomeratus Murr. A. Pb. Gr Me Un. 1861. S. BE. G. WS. Un. 1883. Rumex sanguineus Z. A. Me E. V. S. Un. 1861. Rumex Acetosa L.G. S. Un. 1861. BE. M WS. Un. 1883. Rumex Acetosella ZL. Ge. Me. G. V. S. Un. 1861. WS. Un. 1883. Polygonum Bistorta I. Gulpen, v.d.S. Ravelsbosch, d.V. Polygonum amphibium L. M. Me. R. Un. 1864. Polygonum pallidum With. M. Un. 1861. S. BE. Un 1883. Polygonum nodosum L. M. V. S. Un. 1861. G. Un. 1883. Polygonum Persicaria L. A. G. Un. 1861. S. BE. M. WS. Un. 1883. flor. alb. M. Un. 1883. Polygonum Hydropiper L.A. G.E. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Polygonum minus Huds. Me. Un. 1861. Polygonum aviculare L. M. Gr. Pb. A. enz. Un. 1861. S. BE. BV. M. WS. Un. 1883. Polygonum Convolvulus Z. Gr. A. G. V. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. V. Un. 1883. Polygonum dumetorum L. S. Un. 1883. Polygonum Fagopyrum L. S. (verwilderd). Un. 1883. Polygonum tataricum £. Me. Un. 1861. S. G. WS. Un. 1883. 397 Daphne Mezereum L. Gulpen. Un. 1861. Valkenburg, d.V. Wylre, v.d.S. Gronsfeld. Un. 1883. Aristolochia Clematitis L. Valkenburg, d.V. Houthem. Un. 1883. Euphorbia helioscopia L. M Gr. Pb. A. Me. V. enz. Un. 1861, S. BV. M. G. WS. V. Un. 1883. Euphorbia Esula L. M. R. Un. 1861. Euphorbia Peplus L. A. S. Un. 1861. S. M. G. WS. Un 1883. Euphorbia exigua ZL. Gr. G. V. Un. 1861. Valkenburg, d.V. RE. G. V. Un. 1883. Mercurialis perennis L. Me. G. Un. 1861. Beek, O. Terhage. Un. 1883. Mercurialis annua L. M. Gr. Pb A Me. G. E. V.S. R. Un. 1861. S. BV. M. V. Un: 1883. Urtica urens L. M. Gr. Ph. A. enz. R. Un. 1861. S. BV. M. WS V. Un. 1883. Urtica dioica ZL. M. Gr. Pb. A. enz. R. Un. 1861. Gulpen, vdsS.S. BV. M. WS. V. Un. 1883. Humulus Lupulus £ Pb. Gr. Me. G. V. W. Un. 1861. S. BE. BV. G. WS. V. Un. 1883. Ulmus campestris L. S. WS. Un. 1883. Ulmus suberosa Ehrh. Gr. Un. 1861. M. V, Un. 1883. Castanea vulgaris Lam. V. Un. 1883. Corylus Avellana L. Gr. V. Me. G. Un. 1861. S. BV. M. WS. Un. 1885. Carpinus Betulus L. G. V. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. Salix Caprea L. BE. BV. G. WS. Un. 1883. Populus alba L. S. M. Un. 1883. Populus canescens Sm. G. Un. 1883. Populus tremula L. V. Un. 1861. WS. Un. 1883. Populus pyramidalis Roz. @. Un. 1861. Populus nigra L. V. Un. 1861. Betula alba L. S. Un. 1861. Alnus glutinosa Gartn BE. Un. 1883. Juniperus communis L. Gr. V. G. E. Un. 1861. BV. M. WS. V. Un. 1883. 328 Pinus Larix L. S. Un. 1883. Hydrocharis Morsus ranae L. A. S. Un. 1861. Elodea canadensis Rich. Weert, v.d.S G. Un. 1883. Alisma Plantago! L. A Me. G S. Un. 1861. BE. BV. G WS. Un. 1883. Sagittaria sagittaefolia L. A. S. Un. 1861. Butomus umbellatus L. M. Un. 1883. Potamogeton natans L. A. Un. 1861. Heerle, d.V. WS. Un. 1883. Potamogeton lucens L. S. Un. 1861. Potamogeton crispus L. A. Un. 1861. Potamogeton compressus L.? A Un. 1861. Zanichellia palustris L. A. Un. 1861. Lemna trisulca L. A. G. S. Un. 1861. WS. Un. 1883. Lemna polyrrhiza L. A. G. S. Un. 1861. Lemna minor L. A. G.E S. M. Un. 1861, S. WS. Un 1883. Lemna gibba L. A. Un. 1861. Sparganium ramosum Huds. A. G. Un. 1861. G. Un. 1883. Sparganium simplex Huds. G. Me. Un. 1861. WS. Un. 1883. Arum maculatum L. Pb M. Un. 1864. Valkenburg, d.V. BE. G. V. Un. 1883. Orchis fusca Jacq. Oud-Valkenburg, d.V. Orchis militaris L. Valkenburg en Pietersberg, d.V. Pieters- berg. O. et Un 1883. Orchis mascula L, Valkenburg, d.V. Orchis Morio L. Valkenburg, Pietersberg, d.V. Orchis maculata L. V. Un 1861. Vaals, Wylre, d.V. Pieters- berg. Un. 1883. Orchis latifolia L. S. Un. 1883. Crehis incarnata L. Gr. Un. 1561. Coeloglossum viride Hrtm. Valkenburg, d.V. Platanthera bifolia Rich. Oud-Valkenburg, d.V. Platanthera chlorantha Cust. Geulhem v.d.S. Gronsfeld, d.V. Ophrys muscifera Hds. Pietersberg, d.V. Herminium Monorchis R. Br. V. E van Mol. 329 Cephalanthera rubra Rich. Pietersberg. Un. 1883. Epipactis latifolia All. Me. V. G. Un. 1861. WS. V. Un. 1883. Epipactis microphylla Ehrh.? V. Un. 1861. Pietersberg, d.V. Listera ovata R.Br. Epenbosch. Un. 1883. Spiranthes aestivalis Rich. Stamproij bij Weert, v.d.S. Iris Pseudacorus L. M. G. Un. 1861. Iris sambucina L. Kerkrade d.V. Asparagus officinalis L. M. Un. 1883. Paris quadrifolia L. Me. G. E. S. Un. 1861. Geulhem, O. Meerssen, Gronsfeld, d.V. Terhagen, Gronsfeld, WS. Un. 1883. Convallaria Polygonatum L. BE. Un. 4883. Convallaria multiflora L. Pb. Gr. Me. G. V. S. Un. 1861. Valkenburg, d.V. S. BE. G. WS. Un. 1883. Convallaria majalis L. Gr. Me. G. V. Un. 1861. BV. G. Un. 1883. Maianthemum bifolium DC. Me. G.V. Un. 1861; Valkenburg, d.V. S. WS. Un. 1883. Ornithogalum umbellatum L. Geullem, d.V. S Un 1883. Allium ursinum L. Geulhem, O. Allium vineale L. Gr. Un. 1861. Allium oleraceum L. Oud-Valkenburg, d.V. Pietersberg. Un. 1883. Allium carinatum L. Wahlwillen bij Gulpen, v.d.S. Colchicum autumnale L. G. E. Un. 1861. Pietersberg, v.d.S. Juncus conglomeratus L. G. Un. 1861. S. BV. WS. Un. 1883. Juncus effusus L. A. Me. G. Un. 1861. WS. Un 1883. B. conglomeratus Prod. WS. Un. 1883. Juncus diffusus Hoppe. BE. Un. 1883. Juncus glaucus Ehrh. A. Gr. Me. G. Un. 1561. BE. BV. G. WS. Un 1883. Juncus obtusiflorus Ehrh. WS. Un. 1883. Juncus lamprocarpos Ehrh. Me. G. V. S. Un. 1861. Kerk- rade? d.V. WS. Un. 1883. Juncus compressus Jacq. M. V. B. Un. 1861. Juncus bufonius L. Gr. Me. A. G. E. V. S. R. Un. 1861. M. Un. 1883. 330 Luzula pilosa W. Valkenburg, d.V. S. WS. Un. 1883. Luzula maxima DC. Gr. Me. G. V. S. Un. 1861. Wylre, v.d.S. G. Un. 1883. Luzula albida DC. E. V. Un. 1861. Gulpen, Slenaken, Vijlen, v.d.S. WS. Un. 1883. Luzula campestris DG. V. Un. 1861. Luzula multiflora Lej. S. Un. 1883. B congesta Koch. Geullem, v.d.S. Cyperus fuscus L. Terhage en Epenbosch. Un. 1883. Heleocharis palustris Br. M. Un. 1861. WS. Un. 1883. Scirpus setaceus L. Me, S. Un. 1861 ; Vaals, d.V. Scirpus maritimus L. M. Un. 1861 et 1883. Scirpus sylvaticus L. G. V. Un. 1864. Slavante, d.V. BE. Un. 1883. Eriophorum latifolium Hopp. Hussenberg bij Elsloo, v.d.S. Carex curvula All? (folia non setecea) Valkenburg, d.V. Carex disticha Huds. Wylre, d.V. WS. Un. 1883. Carex vulpina L. A. V. Un. 1861. © Carex muricata L. A. Un. 1861, v.d.S. Valkenburg, d.V. S. WS. Un. 1883. Carex divulsa Good. Ph. Un. 1861, d.V. Carex paniculata L. G. Un. 1861. Carex remota L. A. Me. Un. 1864. Valkenburg, Vaals, d.V. Epe Un. 1883. Carex leporina L. Vaals, d.V. Carex elongata L. WS. Un. 1883. Carex canescens L. WS. Un. 1883. Carex montana L. Valkenburg, d.V. Carex mucronata All. Valkenburg, d.V. Carex praecox Jacq. E. Un. 1861. Valkenburg, v.d.S. Vaals, d.V. Carex digitata L. Valkenburg, v.d.S. Carex panicea L. Geullem, d.V. Carex glauca Scop. Pb. Gr. G. V. S. Un. 1864. Valkenburg, d.V. M. Un. 1883. Carex pallescens L. Gr. Me. G. E. V Un. 1861, Vaals, d.V. 331 Carex flava L. Voerendaal, d.V., Hussenberg bij Elsloo, v.d.S. Carex distans L. Hussenberg bij Elsloo, v.d.S. Carex sylvatica Huds. Gr. Me. G. E. V. Un. 1864. Pieters- berg, O. en v.d.S. Valkenburg en Vaals, d.V. BE. G. Un. 1883. Carex Pseudocyperus L. A. G. Un. 1864. Carex ampullacea Good. Wylre, Vaals, a.V. Carex vesicaria L. WS. Un. 1883. Carex hirta L.G. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. (de smal- bladige varieteit. S. Un. 1883). Panicum Crus galli L. G. S. Un. 1861. S Un. 1883. Setaria viridis P.B. S. WS. Un. 1883. Phalaris ‘arundinacea L. M. Me. S. Un. 1861. M. WS. Un 1883. Anthoxanthum oderatum L. A. G. V. S. R. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Alopecurus pratensis L. BE. WS. Un. 1883. Alopecurus agrestis L. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1861. Val- kenburg, Houthemerbosch, d.V. S. G WS. V. Un. 1883. — Alopecurus geniculatus L. BV. Un. 1883. Phleum pratense L. M. Gr. Me. V. G. E. S. Un. 1864. BV. M. WS. Un. 1883. i Leersia oryzoides Sw. M. S. Un. 1861. Maasbracht, v.d.S. Agrostis stolonifera E.S. Un. 1861 et 1883. Agrostis vulgaris With. M. A. Me. G. V. S. R. Un. 1861. BE. M. Un. 1883. Agrostis canina L. S. Un. 1883. Apera Spica venti P.B. M. Gr. Pb. Me. G.E. V. S. Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. Calamagrostis lanceolata Roth. Houthemerbosch, d.V. Beek BV. WS. V. Un. 1883. Calamagrostis Epigeios Roth.? (num lanceolata?) V. G. E. Un. 1861. Milium effusum L.G. V. S. Un. 1861. BV. Un. 1883. Phragmites communis Trin. Gr. A. R. Un. 1864. M. G. Un. 18853. Ned. Kruidk. Archief IV. Se Stuk, 24 332 Aira caespitosa L. A. Me. G. E. V. S. Un. 1861. Amstenrade, d.V. S. BE. M. G. WS. V. Un. 1883. Aira flexuosa L. V. Un. 1861. Geulhem, d.V. S. WS. Un. 1883. Holcus lanatus L. A. Me. G. V. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Holcus mollis L. A. V. Me. G. S. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. Arrhenaterum elatius M.etK. M. Pb. Gr. Un. 1861. S. M. Un. 1883. Avena fatua L. Valkenburg, d.V. Avena strigosa Schreb. S. Un. 1861. Beek, v.d.S. BV. Un. 1883. Avena pubescens L. Ph. Un. 1861 et 1883. Valkenburg, d.V. Avena flavescens L Ph. Me. G. E. V. Un. 1861. Amby, d.V. S. Un. 1883. : Avena caryophyllea Wigg. V. S. Un. 1861. WS. Un. 1883. Avena praecox PB. Me. Un. 1861. Triodia decumbens P.B. V. E. Un. 1864. Melica ciliata L. Terhagen Un. 1883. Melica uniflora Retz. M. Un. 1861. Pietersberg, O. Valken- burg, d.V. BE. BV. G. Un. 1883. Briza media L. Pb. M. V. G. S. Ur. 1861. S. BV. M. G. WS. Un. 1883. Poa annua L. M! A. Gr. enz. Un. 1861. S. M. WS. Un. 1883. Poa nemoralis LZ. Ph. Gr. G. E. enz. Un. 1861. Beek, v.d.S. SU SSS: Poa trivialis L. S. BV. Un. 1883. Poa pratensis L. Gr. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. var. y et Valkenburg, d. V. Poa compressa L. Ph. Me. V. S. Un. 1861. S. BV. Un. 1883. Glyceria spectabilis M.etK. M. Gr. A. S. Un. 1861. M. Un. 1883. Glyceria fluitans R.Br. Gr. A. Me. G. S. Un. 1861. BV. WS. Un. 1883. Glyceria aquatica Presl. M. Un. 1883. Molinia coerulea Mönch. V. G. E. Un. 1861. WS. Un. 1883. Dactylis glomerata L. M. Pb. Gr. A. Me -V. G. R. Un. 1861 S. BE. BV. M. WS. Un. 1883. 333 Cynosurus cristatus L. Gr. A. Me. M. V. G. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. V. Un. 1883. var. vivipar.? WS. Un. 1883. Festuca Myurus Ehrh.? Me. Un. 1861. Festuca ovina L. Me. V.S. Un. 1861. WS. Un. 1883. (var. aristata). Festuca duriuscula L. M. V. Un. 1864. S. Un. 1883. var. o. Voerendaal, d.V. Geul, Cottesse, v.d.S. Festuca rubra L. Me. Un. 1861. Festuca gigantea Vill. M. A. Me. G. E. V. Un. 1861. S. BE. Un. 1883. : Festuca arundinacea Schreb. BE. M. V. Un. 1883. Festuca elatior L. M. Pb. Gr. A. enz. R. Un. 1864. S. Un. 1883. Festuca loliacea Huds. Valkenburg d.V. Brachypodium sylvaticum R. en S. Ph. Gr. A. Me. V. G. E. S. Un: 1861. St. Pietersberg en Valkenburg d.V. S. WS. V. Un. 1883. Brachypodium pinnatum P.B. Gr. Pb. G.E. V. Un. 1864. Valkenburg, Wylre, Meerssen, d.V. Geulhem, Valkenburg, Gulpen, Bemelen, v.d.S. BE. BV. M. Un. 1883. Bromus secalinus L. of grossus DC. Gr. Me. G. E. S. Un. 1861. Bromus secalinus L. Houthemerberg d.V. S. G. Un. 1883. Bromus grossus DC. G. WS. Un. 1883. Bromus racemosus L. Wylre, Kerkrade, d.V. Bromus mollis L. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1861, Amsten- rade, d.V. S. Gulpen Un. 1883. Bromus asper Murr. G. E. V. Un. 1861. Gulpen, Valken- burg, St. Pietersberg v.d.S. BE. BV. G. WS. V. Un. 1883. Bromus sterilis L. M. Pb. Gr. A. enz, Un. 1861. Oud: Valken- burg, d.V. S. BV. WS. Un. 1883. Triticum repens L. M. Me. Un. 1861. S. BV. M. Un. 1883. Triticum caninum Schreb. V. Un. 1861. Cud-Valkenburg, d.V. BE. BV. M. Un. 1883. Hordeum murinum ZL. M. Pb. Gr. V. Me. S. Un. 1861. S, BV. M. Un. 1883. Lolium perenne L. Algemeen Un. 1861 et 1883. 334 Lolium linicola Sond. S. Un. 1861. Lolium temulentum L. Gr. Pb. Un. 1861. Gronsveld, Valken- burg, d.V. Houthem Un. 1883. Nardus stricta L. V. Un. 1861. Meerssen, d.V. WS. Un. 1883. Equisetum arvense L. S. BE. Un. 1883. Equisetum Telmateja Ehrh. Elsloo Un. 1883. Equisetum palustre L. A. Me. G. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. Equisetum limosum L. $. Un. 1861. Lycopodium clavatum L. Meerssen, d.V. Ophioglossum vulgatum L. Oud-Valkenburg, d.V. Polypodium vulgare L. S. Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. Polypodium Phegopteris L. Meerssen (Geul) Un. 1883. Polypodium Robertianum Hoffm. Me. V. Un. 1861. Geulhem, v.d.S. Meerssen Un. 1883. Aspidium aculeatum Döll. E. Un. 1861. Bisse-Mechelen, Ter- hagen, v.d.S. Terhagen Un. 1883. Polystichum Filix mas. Roth. Gr. Me. V. G. E. W. Un. 1861. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. Polystichum spinulosum DC. WS. Un. 1883. Cystopteris fragilis Bernh. Vaals, Valkenburg, d.V. Cadier, Beek, Valkenburg, Terhagen, Meerssen, v.d.S. BE. Un. 1883. Asplenium Filix femina Bernh. E. V. S. Un. 1861. Geulhem bij Meerssen, v.d.S. Epe, Beek, Elslo Un. 1883. Asplenium Trichomanes L. Gr. Me. Un. 1861. Cadier, Meerssen, Beek, Valkenburg, Terhagen, v.d S. Terhagen BV. G. Un. 1883. Asplenium Ruta muraria L. Me. S. Pb. Un. 1861. BV. M. G. WS. Un. 1883. Asplenium Adianthum nigrum ZL. Schinnen, Beek, Kelmont, Terhagen, v.d.S. Scolopendrium officinarum Sw. Sibbe bij Valkenburg en St. Geerten v.d.S. Terhagen, Meerssen, Un. 1883. Blechnum Spicant Roth. Me. Un. 1864. Vylen, v.d.S. WS. Un. 1883. Pteris aquilina L. Gr. Me. G. E. V. W. Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. VERSLAG VAN DE VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Amsterdam den 24 Januari 1885. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. C: A. J. A. Oude- mans, Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en biblio- thecaris), Dr. J. C. Costerus, Dr. E. Giltay, Dr. Hugo de Vries en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). Aangezien de Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, tot het doen van een wetenschappelijke reis naar onze West-Indi- sche eilanden, afwezig is, wordt het praesidium waargenomen door Prof. C. A. J. A. Oudemans. De vergadering wordt des avonds te acht ure geopend, waarna de notulen van de negen en dertigste vergadering, op den 30 Juli 1884 te Leiden gehouden, worden gelezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis: »dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering zijn ingekomen van de Heeren: H. J. Kok An- 336 kersmit, Dr. M. W. Beyerinck, H. J. Calkoen Az, Dr. J. W. Moll en Dr. J. G. H. Rombouts en »dat voor het honorair lidmaatschap heeft bedankt de Heer Dr. M. Brants, te Wildenborch bij Lochem. Volgens art. 5 der statuten worden tot gewone leden be- noemd : de Heer J. H. Wakker, doctorandus in de philosophie te Amsterdam, en Mevrouw A. Weber, van Bosse te Amsterdam. Door den Heer Dr. E. Giltay wordt voor de bibliotheek ten geschenke aangeboden, de door hem uitgegeven: »Inleiding tot 't gebruik van den Microskoop.” De Heer Dr. J. C. Costerus bespreekt een geval van teratologische verschijnselen, door hem in Augustus 1884 in de onmiddellijke nabijheid van Saarburg a/d Saar, aan een monstreus exemplaar van Digitalis purpurea L. waar- genomen (zie de bijlage tot deze vergadering). De Heer Dr. E. Giltay bespreekt eene monstruositeit, die zich in den Leidschen hortus bij Calanthe Veitchii, een hybride tusschen Calanthe vestita # en Lima- todes rosea 2-had voorgedaan. Het gynostemium was onvolkomen ontwikkeld bij de bedoelde bloem, zoodat deze steriel was. De beide kransen van het perigonium waren tweetallig ; de leden van de binnenste krans waren beide van een goed en gelijk ontwikkelde spoor voorzien. Het geval bestaat dus in onregelmatige pelorie samen- gaande met meiophyllie (zie: Masters, Vegetable terato- logie pag. 229 en 400), wat bij Orchideeën zeker tot de weinig voorkomende abnormaliteiten behoort, ofschoon de zaak sedert - de onderzoekingen van Magnus niet geheel onbekend is. Als bijzonderheid wordt nog vermeld, dat bij Calanthe vestita, 337 de vaderplant van Calanthe Veitchii, regelmatige twee- tallige pelorie reeds waargenomen was (Masters, 1.'c. pag. 402). Prof. C. A. J. A. Oudemans liet, van een tiental belang- rijke Nederlandsche fungi uit de Hyphomyceten, microskopische praeparaten zien, waarvan hij enkele nader toelichtte door platen van Sturm, Corda en anderen. Verder niets meer te behandelen zijnde, wordt de vergadering gesloten. De Secretaris, Tu. H. A. J. ABELEVEN. Bijlage tot de 40ste Jaarvergadering der Nederl. Bot. Ver- eeniging, 24 Januari 1885. TERATOLOGISCHE VERSCHIJNSELEN DrEIULi rs PURPUREA 7 DOOR Dr. J. C. COSTERUS. (Plaat VII.) In het begin van Augustus 1884 vond ik aan de helling van een wijnberg in de onmiddellijke nabijheid van Saarburg a/d Saar een monstreus exemplaar van Digitalis purpurea. Het geheel vertoonde zoo velerlei afwijkingen, dat het mij niet van belang ontbloot voorkomt, de voornaamste daarvan in ’t kort mede te deelen. PRIMAIRE BLOEMEN, 1. Aan de hoofdas komen omstreeks 80 bij-assen voor. Deze bij-assen eindigen in bloemen, waarvan een kleine dertig de bijzondere aandacht verdienen door den langen steel die uit het midden van elke bloem te voorschijn treedt (zie figuur). Van onder af geteld is het bloem 43 die dezen afwijkenden vorm het eerst vertoont, bloem 70 de laatste. Het is zeker aan deze lang uitgerekte en zelf weer vertakte deelen, die gezamenlijk een aanzienlijk gewicht vertegenwoordigen, toe te schrijven, dat de top der hoofdas sterk voorover hangt. Duiden 339 wij de zoo sterk afwijkende bloemen door de letter B aan, dan ziet A op de oudste bloemen der hoofdas, C op de jongste. Er waren 42 A, 28 B en 12 C. Daar zij alle uit de hoofdas ontspringen, kunnen wij de drie soorten als primaire bloemen tegenover weldra te vermelden secundaire stellen. 2. Beschrijving der bloemen A. Kelk en bloemkroon wei- nig abnormaal. Verscheidene bloemkronen zijn door verwel- king bruin, maar aan vele is een gedeeltelijke vergroening te bespeuren, in zooverre dat òf de geheele corolla lichtgroen is, of alleen de bovenste helft, terwijl het onderste gedeelte licht- rood is. Overigens is de corolla wat langer en smaller (lengte 3 a 4 cM., breedte 1 a 11/, cM.). Meeldraden didynamisch met verdroogde helmknoppen. Daar dit verdroogd zijn zich in alle bloemen, ook in die met frissche bloembekleedselen voordoet, is het waarschijnlijk dat de helmknoppen reeds tijdens hunne ont- wikkeling abnormale verschijnselen hebben vertoond. Dit wordt bevestigd door beschouwing van hun inhoud. Het pollen van nor- male Digitalis-bloemen bestaat uit driehoekige korrels; slechts hier en daar vindt men Kleinere korrels van een anderen vorm en wel 19. verlengd ovale met een geringe hoeveelheid proto- plasma, 2°. rondachtige, onregelmatig veelhoekige. Welnu, in de hokken der abnormale meeldraden van de bloemen A. bestaat het pollen voor verreweg het grootste gedeelte uit de verlengde ovale protoplasma-arme korrels en in zeer geringe mate uit de andere vormen; daarbij treedt de normale driehoekige gedaante het zeldzaamst op. Juist het feit, dat de helmknoppen rog rijk zijn aan pollen, doet vermoeden dat het bruine en verdroogde uiterlijk niet louter het gevolg is van den leeftijd dier organen. — Stamper uitwendig, vrij normaal, vruchtbe- ginsel dikwijls aan één kant zijdelings over een groot deel der lengte opengespleten, een eigenaardigheid die de corolla hier en daar ook vertoont. Zaadknoppen : houterige uitsteeksels aan een stevige, insgelijks verharde axiele placenta. De drie bovenste A-bloemen vormen den overgang tot de 340 bloemen B. Want de stamper staat op een steel (verlengsel ; van den bloembodem). Het vruchtbeginsel mist de axiele pla- centa en is dus éénhokkig; er zijn twee pariëtale zaadlijsten. Op den bodem van het vruchtbeginsel vindt men een korte as met eenige kleine bladachtige aanhangsels. Er is hier dus een duidelijk begin van de uitgroeiing des bloembodems (door den stamper heen) bemerkbaar. 3. Beschrijving van de bloemen B. (zie figuur). Kelk en bloemkroon weinig abnormaal. Corolla in den regel lichtgroen, nu en dan plaatselijk met lichtroode plekken. De lengte is geringer dan bij A, nm. 24, cM., de breedte dezelfde: 1411/, cM. Meeldraden en pollen als bi A, ofschoon de antheren kleiner en armer aan pollen. Niet zelden ontbreken zelfs de antheren, ja nu en dan een paar der meeldraden. Op de plaats van den stamper vertoont zich een stengel van 7 a 8 cM. lengte. Van de bladachtige deelen die hieruit ontspringen, treffen ons het eerst de carpellen (a), die 11/,—2 cM. boven de inhechtingsplaats der corolla staan. In onze figuur zijn vier carpellen te zien, die slechts zeer onvolledig samenhangen, soms zijn zij ook halverwege vergroeid en vormen dan eene scheede. Zijn er slechts 2 vruchtbladen, wat even dikwijls gevonden wordt als 4, dan vertoonen zij dezelfde graden van samenhang, maar zijn ook dikwijls geheel en al vrij. Aan de randen der carpellen (soms ook maar aan één der randen) zijn dikwijls rudimenten van zaadknoppen zichtbaar. Het overige deel van den stengel draagt bladeren, die in vorm nog het meest met (normale) bracteeën overeenstemmen. Daarvan zit- ten de lagere, evenals in de figuur is voorgesteld, twee aan twee tegenover elkaar of althans bijna tegenovergesteld, terwijl de hoogst ingehechte in grooten getale (p. m. 20) dicht bij elkaar zitten en een eindknop (b) vormen. De voornaamste variaties in de hier beschrevene bladachtige deelen bestaan hierin: 1°. dat enkele er van gedeeltelijk of geheel in meeldraden veranderd zijn, 2°. dat de eindknop soms uit verschillende soorten van blaadjes bestaat, en wel zoodanig 341 dat de buitenste groen zijn, de daaropvolgende min of meer rood gekleurd, daar binnen eenige met min of meer duidelijke helmknoppen, vervolgens een paar groene blaadjes, ieder met een okselknopje en eindelijk een zeer klein eindknopje. In dit geval doet de stengel kennelijk een poging om ten tweeden male door een bloem heen te groeien, welke opvatting volkomen bevestigd wordt door het feit dat die tweede doorboring nu en dan werkelijk tot stand komt. Zulk een bloem is nagenoeg volkomen dialytisch, terwijl het getal sepala, petala en stamina in geenerlei betrekking staat tot het typische getal der normale bloem. Boven de 2 a 3 vrije carpellen sluit dan de nooit ont- brekende eindknop den stengel af. 4, Beschrijving der bloemen C. Deze bloemen, die op het jongste deel der hoofdas geplaatst zijn, trekken het minst de aandacht wegens haar geringe lengte, die met pedunculus er bij, 11/, cM. niet overtreft. Zij wijken het meest van den nor- malen bloembouw af, aangezien kelk en bloemkroon te zamen vertegenwoordigd worden door ruim 20 blaadjes, die onderling volstrekt niet samenhangen en spiraalswijze geplaatst zijn. Terwijl de buitenste blaadjes volkomen groen zijn, vertoonen de binnenste kleuren die aan petala doen denken. Stamina en carpellen zijn afwezig, maar het (hier ongesteelde) bladknopje als afsluiting van den bloernbodem ontbreekt niet. Deze bloemvorm C wordt aan den voorafgaanden door tus- schenvormen verbonden, waarin behalve de dialytische bloem- bekleedselen enkele meeldraden voorkomen, alsmede een door- gegroeide stengel van 11/, cM. met eindknop. De bloemen C, maar vooral die er onmiddellijk aan voorafgaan, stemmen vrij nauwkeurig overeen met de iets vroeger vermelde dialytische vormen. Uit de vergelijking der bloemen A, B en C blijkt, dat de vervorming geleidelijk naar den top voortschrijdt, dat daarbij de stamper het eerst wordt aangedaan, daar reeds in A geen normale ovula meer voorkomen, in B scheiding en dikwijls vermeerdering der carpellen voorkomt en in C van vruchtbladen 342 geen sprake meer is. De bloembekleedselen ondergaan pas een ingrijpende verandering bij het uiteinde der hoofdas door de volkomen” dialyse en vermeerdering van het getal, waarin zij voorkomen, De meeldraden eindelijk blijven, ofschoon reeds in de allerlaagste bloemen afwijkend, over de geheele lengte van de hoofdas, aan bepaalde eigenschappen vasthouden, daar alleen de bovenste 8 à 10 bloemen (C) deze deelen missen. SECUNDAIRE BLOEMEN, Als secundaire bloemen kunnen alleen worden aangemerkt die, welke als zijdelingsche deelen uit de doorgegroeide sten- gels ontspringen. Men vindt ze zoowel in de oksels van car- pellen (zie figuur: c) en meeldraden, als van de minder ver- vormde bladachtige deelen. Zij verschillen zeer in gruotte; de langste doen in dat opzicht slechts weinig onder voor de bloem, die den uitgegroeiden stengel voortbrengt (zie figuur : d), ter- wijl de kleinste als nietige knopjes in den oksel van de hoogst geplaatste schutblaadjes zijn weggedoken. Het merkwaardigste verschil tusschen de secundaire bloemen onderling is, dat eenige (c, e, g, h) door dialyse der bloem- bekleedselen en de afwijking van het typische getal (wat ook voor de meeldraden geldt) tot de abnormaalste behooren, en dus op ééne lijn kunnen worden gesteld met de primaire bloe- men C, terwijl andere (f) door het bezit van een regelmatigen kelk, een regelmatige buis-klok-vormige bloemkroon en vijf meeldraden regelmatige peloriën vormen, Daarbij vertoonen de meeldraden der laatstbedoelde een gaafheid, die aan geen enkele bloem van de geheele plant voorkomt. Intusschen blijkt bij microscopisch onderzoek, dat het pollen niet normaal is. Het bestaat in hoofdzaak uit rondachtige, onregelmatige kor- rels, terwijl de driehoekige en elliptische verre in de minder- heid zijn. Door een grooteren rijkdom van protoplasma en door de gedaante der meerderheid verschillen zij veel minder van normaal pollen, dan het vroeger vermelde. 343 Dat de beide hoofdtypen van secundaire bloemen allerlei variaties vertoonen, ligt voor de hand. Zoo zijn er wel eens 4 meeldraden in plaats van 5, en is in dat geval de corolla vingerhoedvormig, zooals bij normale Digitalis-bloemen; ook is de regelmatige corolla wel eens min of meer diep gespleten, zooals onze figuur (d) te zien geeft (*). Ten einde nog eenige bijzonderheden omtrent de secundaire bloemen mede te deelen, volgt hier de beschrijving van eenige weinige. 4°. In den oksel van een carpel, kort gesteelde bloem met 15 dialytische bloembekleedselen, gedeeltelijk sepala, gedeelte- lijk petala, 6 stamina met tamelijk gave, eenigszins gebruinde helmknoppen, die hier en daar bladachtig uitgroeien. In een andere dergelijke bloem bevond zich binnen de meel- draden een bladknopje. 20, Bloempjes als sub 1°, maar kleiner en meer gelijkende op bladknoppen, ofschoon in sommige nog meeldraadjes, in andere nog aanduidingen van petala te herkennen zijn. 3°. In den oksel van een bractee: kort gesteelde bloem van 2 cM. lengte. Kelk en bloemkroon regelmatig (actino- morph), meeldraden 5, met gave, witte antheren, klein door- groeiend steeltje dat in een knop eindigt (fig. f). De beide buitenste blaadjes van dezen knop gelijken op carpellen. 40, Bloem als sub 3° met rudimentairen stamper. 50, In den oksel vau een bractee: kleine bloem met 5- deeligen kelk en bloemkroon, 4 rudimentaire meeldraden en een uitwendig normaal stampertje. Terwijl van de primaire bloemen een gestadig toenemende vervorming van den normalen vorm met een bepaald getal (*) De niet geheel actinomorphe secundaire bloem (d) is op twee plaatsen opengesneden, om het inwendige te laten zien, de hooger zittende regelmatige (f) is lang zoo ver niet ingesneden, als de af- beelding doet vermoeden, een der lobben is links en rechts geiso- leerd en later weer in locum gebracht. 344 der bloemdeelen tot dialytische zonder bepaald getal valt te constateeren, laat deze regel ons bij de bloemen, die uit de zijassen ontspringen, geheel en al in den steek. Want hier staan zonder herkenbare regelmaat de grootste contrasten door elkander, t. w. dialytische vormen, die met de topbloe- men der hoofdas overeenstemmen, aan de ééne zijde, en aan de andere zijde zoowel normale bloemen, zooals zij bij gewone Digitalis-planten voorkomen, als regelmatige peloriën, met 5 gelijk gevormde sepala, een 5 lobbige actinomorphe corolla, en 5 uiterlijk gave meeldraden. Wat alle bloemen, ofschoon in verschillende mate gemeen hebben, zelfs de beide laatstge- noemde vormen, is een abnormale stamper. (*) (5) Nadat bovenstaande beschrijving voltooid was, vond ik dat Prof. Suringar in het Vierde Deel te Serie van dit Archief (p. 245), en in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, afd. Natuurkunde, 2e Reeks Deel VII, een prolificatie van Digitalis purpurea vermeldt, die alleen uit de top- bloem te voorschijn treedt. Deze topbloem, die regelmatig van ge- daante is, vertegenwoordigt twee of drie bloemen, die geheel en al samengegroeid zijn, en uit welker midden zich dan een stengel ver- heft, die òf eenige min of meer gewijzigde bloemdeelen draagt, òf volgens G. Vrolik zelfs tot een inflorescentie kan uitgegroeid zijn. Het merkwaardigste is zeker wel, dat deze monstruositeit zich door zaad laat voortplanten. Zij werd volgens Prof. Suringar (l.c.) het eerst door Vrolik beschreven en Digitalis purpurea prolifera door hem genoemd. GYNODIOECIE ® BEI DAUCUS CAROTA, Z. VON Dr. M. W. BEIJERINCK. (Tafel VIII.) Untersucht man die überaus veränderlichen Individuen eines reicheren Standortes von Daucus Carota mit Sorgfalt, so findet man, dass dieselben zu zwei in Habitus und Grösse zwar ganz ähnlichen, allein in Bezug auf die Blüthenverhältnisse scharf getrennten Gruppen gebracht werden können, welche, _ wenigstens in der Umgegend von Wageningen, nicht durch Uebergangsformen verbunden sind. Die eine dieser Gruppen ist ausgezeichnet durch die schneeweisse Farbe der Bliithendolde, nur das centrale Döldchen oder auch nur die centrale Blüthe des letzteren können dunkel braunroth gefärbt sein. Die zweite Gruppe ist dagegen durch eine grünlich rothe Farbe der In- florescenz characterisirt; die Stöcke welche in voller Blüthe stehen erlangen dadurch das Aussehen als ob sie schon vollständig verblüht wären, verfolgt man die Sache aber genauer so findet man das Letzteres durchaus nicht der Fall ist, denn anstatt 346 ihre Kronenblätter abzuwerfen, wie die weissblühenden Pflanzen, behalten die Stöcke der zweiten Gruppe dieselben nicht nur gewöhnlich bis zum Augenblicke der Fruchtreife, sondern es lässt sich nach vollendeter Befruchtung selbst eine beträchtliche Grössenzunahme in der Blüthenkrone wahrnehmen. Man wurde also mit einem gewissen Rechte sagen können, dass die Pflanzen dieser Gruppe überhaupt nicht verbltihen, und diese Behauptung findet noch darin eine weitere Stiitze, dass auch die Staubfaden in der Regel nicht abfallen aber entweder vertrocknen, oder, wenn sie, was oft der Fall ist, petaloidisch sind, noch im frischen Zustande auf der Frucht sitzen (Fig. 6). Bei einer genauenen Prüfung der Geschlechtsverhaltnisse ergibt sich nun, dass die erste Gruppe aus hermaphroditischen, die zweite aus physiologisch weiblichen Stöcken besteht. Daucus Carota ist demnach eine gynodiöcische Pflanze. Dass dieses Verhalten friiher nicht beobachtet worden zu sein scheint ist wenig auffallend, wenn man weiss, dass die weiblichen ‘ Pflanzen oft sehr grosse und wohl entwickelte Antheren be- sitzen mit augenscheinlich ganz normalem Pollen, und dass ihre Sterilität nur darauf beruht, dass diese Antheren nicht aufspringen. Es wundert mich aber, dass ich die weibliche Pflanze nicht als besondere Varietät habe verzeichnet gefunden, da ich dieselbe seit drei Jahren an manchen Orten beobachtet habe und oft in nur wenig geringerer Anzahl, wie die Zwitter. Ich will hier noch bemerken, dass ich bei den cultivirten Möhren bisher nur zweigeschlechtliche Stöcke gefunden habe, allein meine Erfahrung in dieser Beziehing ist sehr beschränkt. Eine nähere Untersuchung der Blüthenformen von den beiden Gruppen ergibt folgendes Resultat. Die weissblühenden Zwitterpflanzen tragen in der Regel in jedem Doldchen (Fig. 1, Taf VIII) dreierlei leicht zu unter- scheidende Blüthenarten, nämlich: Erstens, am Rande ganz weibliche Blüthen (fb) mit grossen äusseren und kleinen inne- ren Kronenblättern. Nur selten lassen sich in diesen Rand- 347 blüthen Staubfäden auffinden, welche dann sehr bald abfallen Noch seltener sind dieselben gänzlich unfruchtbar. Zweitens, mehr nach innen kleinere vollständig männliche Blüthen (mb) mit verkümmerten Fruchtknoten. Drittens, im Centrum des Döld- chens eine kräftig ausgebildete zwittrige Endblüthe (hb), welche beinahe vollständig actinomorphist; bisweilen fand ich diese Cen- tralblüthe weiblich und ohne Staubfäden. Nur in kümmerlichen Inflorescenzen fehlt die Blüthe und ihre Stelle wird ersetzt durch eine männliche oder bleibt gänzlich leer, Die centralen rothen Blüthen, welche man bei manchen Stöcken, so wohl im Wilden wie in der Cultur bemerkt, stehen entweder vereinzelt oder es sind mehrere deren beisammen. Im ersteren Falle ersetzt die rothe Blüthe oft das ganze centrale Döldchen und trägt dann an ihrem Stiele 2- oder mehr-blättrige Hüllchen. Ist das centrale Döldehen mehrblüthig, so finden sich darin dieselben Blüthenformen wie in den weissen Döldchen, nämlich weib- liche Randblüthen, welche dann und wann Staubfäden besitzen, männliche Blüthen mit Staubfäden, bisweilen aber auch ohne diese und dann vollständig steril und eine weibliche Central- blüthe, welche aber auch fehlen kann. An manchen Blüthen dieser rothblüthigen Döldehen sieht man nicht selten 1 oder mehr weisse Kronenblätter, selbst der eine Griffel und die dazu gehörige Hälfte des Nectariums einer Blüthe können roth sein, während der andere Griffel und die andere Nectarium- hälfte farblos ist. Die Staubfäden sind in den rothen Blüthen niemals kräftig, ich sah dieselben nur wenn ein oder mehr weisse Kronenblätter gegenwärtig waren, sie waren stets farb- los. Fruchtknoten und Griffel sind dagegen wohl ausgebildet und es ist leicht viele reife, aus rothen Blüthen entwickelte Früchte an spentan befruchteten Stöcken einzusammeln ; die- selben unterscheiden sich, selbst im reifen Zustande, von den aus weissen Blüthen entstandenen durch die dunkele Farbe des Nectariums. Gewöhnlich sind diese Früchte klein, aber sie enthalten ein oder zwei keimkräftige Samen. Darwin erhielt aus den rothen Blüthen Früchte durch künstliche Be- Ned. Kruidk. Archief. IV. 3e Stuk. 95 348 stäubung (*). Aussaatversuche mit diesen Samen scheinen mir erwiinscht, und ich bin damit begonnen. Selbst von den rothen Blüthen abgesehen, glaube ich nicht, dass eine so reiche Gliederung einer and derselben Dolde wie hier beschrieben, bei anderen Umbelliferen beobachtet ist. O r- aya grandiflora scheint sich hier am nachsten an zu schliessen (+). An den weiblichen Stécken (fig. 4) der Möhre habe ich nur zwei Blüthenarten gefunden, nämlich erstens, morphologisch zwittrige Randbliithen (fb) mit wohl ausgebildetem Frucht- knoten und fiinf Staubfaden, und zweitens, morphologisch rein mannliche Innenbliithen (mb) in jedem Döldehen, Die Kronen- ° blatter der ersteren sind röthlich grün gefärbt, mit kräftigen Mittelnerven und sie können selbst noch auf der ausgereiften Frucht angetroffen werden. Die Staubfäden der Randblüthen sind gross und stark und sie haben Neigung zur petaloiden Metamorphose; besonders die Spitze der Connectivs nimmt eicht Kronblattstructur an, aber auch das Filament zeigt oft Flügelartige Verbreiterung. Auf die Neigung zur Petalodie gyno- dimorpher Pflanzen wurde schon in anderen Fallen hingewiesen. So. gibt F. Ludwig z.B. an ($), dass die Blüthen der weiblichen Stöcke von Mentha, Knautia, u. a. gefüllt sein können. Der Blüthenstaub der weiblichen Möhre (Fig. 7) ist anscheinend vollständig normal; wie in den Zwitterblüthen (Fig.8) sieht man am jedem Korne zwei Keimporen, welche ungefähr ein Drittel des Umfanges von einander entfernt liegen ; in einzelnen Körnen fin- det man Oeltöpfchen, in gar manchen Vacuolen, welche letz- tere in dem Pollen von den Zwittern nicht gesehen wurden. (*) The different Forms of Flowers on plants of the same species, 1st Ed. London, 1877, pg. 8. (Pp) H. Muller. Weitere Beobachtungen über Befruchtung der Blumen, I. Verhand. d. Nat. Ver. d. Preuss. Rheinl. Jahr XXXV> 1879, Sep. pag. 37, (§) Die verschiedenen Blüthenformen an Pflanzen der nämlichen Art. Biol. Centralblatt, Bd. IV, 1884, pag. 232. 349 Kleine, fehlgeschlagene Pollenkörnen fand ich nur m den An- theren der Zwitter, nicht bei den weiblichen Stöcken; dieses kann aber blosser Zufall gewesen sein. Da die Staubbeutel der männlichen Bliithen der weiblichen Stöcke ebenfalls nicht aufspringen, müssen alle diese Blüthen - als nutzlos oder nur als Lockmittel für Insecten betrachtet werden, und der Fruchtansatz dieser Stöcke kann daher nur vermittelst Fremdbestäubung durch Zwitterpflanzen zu stande kommen. Die Griffel sind ausserordentlich lange; die Frucht- bildung ist eine ausgiebige, und die Früchte sind kräftig aus- gebildet; wir können desshalb in den Blüthen der weiblichen Stöcke nicht Organe von geschwächter Lebensthatigkeit erblicken. Rothe Centralblüthen habe ich bei den weiblichen Pflanzen ebensowenig bemerkt, wie die bei manchen Zwittern vorkom- mende grosse hermaphroditische Mittelblüthe. Unter den cultivirten Möhren sah ich noch niemals weibliche Stöcke. Bestätigt dieses Factum sich weiter, so ist es gewiss nicht ohne Interesse. Meine Beobachtungen sind aber in dieser Beziehung sehr ungenügend, denn ich hatte bisher keine Gele- genheit die Culturen grosser Samenhändler zu besuchen. Dagegen habe ich eine ziemlich grosse Anzahl im ersten Sommer durch- gewachsene Culturmöhren auf dem Versuchsfelde der landwirth- schaftlichen Schule untersucht, und stets mit dem genannten Erfolge. Da ich kaum glauben kann, dass die oben beschriebenen Verhältnisse sich an anderen Fundorten genau auf die nämliche Weise wiederholen werden, hoffe ich dass andere Botaniker den Möhren ihrer Umgebung Aufmerksamkeit werden schenken wollen. Die Pflanze kann durch ihre vielgestaltigen Blüthen zu einer Reihe von Befruchtungs- und Culturversuchen Veranlassung geben, welche auch in praktischer Hinsicht nicht unwichtig sein dürften. Ich glaube nicht dass es bei dem gegenwärtigen Stand unserer Kenntnisse möglich ist eine befriedigende Erklarung des Zustand e kommens der Gynodiöcie zu geben. Wenn dieselbe als eine 350 für die Pflanze nützliche Eigenschaft betrachtet werden muss dann kann die Naturauslese dabei im Spiele gewesen sein, und es muss eine allmählige Abstufung in den Uebergangsformen zwischen den beiden Extremen gegeben haben. H. Müller nimmt an, dass dieses wirklich der Fall war. Darwin selbst glaubt das aber nicht (*), und in Bezug auf Daucus Ca- rota vermag auch ich nicht einzusehen auf welche Weise die Existenz der wenig augenfälligen weiblichen Pflanzen mit ihren grossen geschlossenen Staubbeuteln für die Species nütz- lich sein kann, — irgend welche Ersparung von Nahrungs- material liegt hier ebenso wenig vor, wie eine grössere Wahrschein- lichkeit der Kreuzung oder der Fruchtbildung überhaupt. Ja, ich möchte die Eigenschaft der Gynodiöcie der Möhre eben als eine schädliche betrachten, allein nicht so schädlich, dass dadurch die Existenz dieser weit verbreiteten und kräftigen Species bedroht wäre. Es scheint mir darum nicht unwahrscheinlich, dass die weiblichen Pflanzen durch irgend eine Ursache plötzlich und zu wiederholten Malen entstehen können in Fslge des directen Einflusses eines äusseren Umstandes, wobei dann wohl in erster Linie die Nahrungsverhältnisse in Rechnung zu ziehen waren. Dieser Auffassung zu Folge müssen wird in der Gynodiöcie eine ähnliche Erscheinung erblicken wie in das Auftreten einer ge- fülltblüthigen Pflanze bei der Aussaat einer einfachblüthigen Species. Die Neigung zu Petalodie der Staubfäden der Blüthen der weiblichen Möhre gibt diesam Vergleiche einen besonderen Werth, denn wir sehen, dass wir hier offenbar sehr analoge Erscheinungen vor uns haben müssen, welche auf ähnliche be- wirkende Krafte schliessen lassen. Da die weiblichen Pflanzen bei den Gynodiöcisten nothwendig durch die Zwitter befruchtet werden miissen, ist es nicht fremd dass aus ihren Samen die letzteren hervorkommen kénnen ; merkwiirdiger ist es, dass die Mutterform auch wieder selbst aus den Samen. reproduzirt werden kann, so dass die (5) The different Forms of Flowers 1st Ed. London 1877, pg. 303: 351 Kraft der Erblichkeit den Einfluss des Zwitterpollens zu iiberwin- den vermag (*). Offenbar stimmen die gynodimorphen Pflanzen auch in dieser Beziehung mit denjenigen Arten tiberein, welche aus einfach- und gefülltblüthigen Stöcken bestehen, denn bekannt- lich entstehen, aus den Samen der letzteren, selbst wenn die Staubfäden vollstandig verloren gegangen sind, so dass Selbstbe- fruchtung ausgeschlossen ist, bei manchen Gartenvarietäten, wie z. B. den Azaleén, sowohl einfach- wie doppeltbliithige Individuen. Durch diesen Vergleich ist, wie ich glaube eine bessere Einsicht gewonnen in die Natur des Zusammenhanges zwischen den zwei Formen gynodiöcischer Pflanzen, und zur Stellung der Niitzlichkeitsfrage fühlt man sich nicht weiter gedrungen. Leh will nun noch kurz die Umstände erörteren, welche nach einigen Autoren zur Entstehung der uns beschäftigenden Variation würden Veranlassung geben können. Die Sache beansprucht besonders desshalb Interesse, weil man darin das Bestreben erblicken kann um die Frage der Organbildung überhaupt auf einfache Ernährungsverhältnisse zurückzuführen ; definitive Resultate sind allerdings noch nicht errungen. F. Ludwig glaubt dass wenigstens in gewissen Fallen die Gynodiöcie eine directe Folge ungünstiger Lebensbedin- gungen ist und entweder durch schlechte Ernährung oder durch lange fortgesetzte Innzucht hervorgerufen werden kann (+). Darwin scheint auch zu dieser Ansicht überzuneigen ($). () So sagt auch Darwin von einer anderen gynodiöcischen Pflanze: »lt would however be a mistake to suppose that the nature of the conditions determines the form independently of inheritance; for [ sowed in the same small bed seeds of Thymus Serpyllum, gathered at Torquay from the female alone, and these produced an abundance of both forms.” The different Forms of Flowers, Ast Ed. 1877, pag. 301. (fr) Die Gynodiöcie bei Digitalis ambigua und Digitalis purpurea, Kosmos 1885 Bd. I pg. 107. (§) Von Thymus Serpyllum sprechend sagt er »A very Jo? Dagegen ist C. Düsing, welcher die Frage von einem allge- meineren Gesichtspunkte aus betrachtet hat, im Bezug auf die Ent- stehung des weiblichen Geschlechtes zum entgegengesetzten Resultat gelangt. Er sagt (*): »Auch für Pflanzen gilt der Satz, dass Nahrungstiberfluss die Ausbildung des weiblichen Geschlech- tes, Mangel dagegen die des männlichen G2schlechtes begiinstigt.” Etwas weiter citirt Düsing einige Beobachtungen H. M ii l- lers an Alpenblumen welche für seine Auffassung sprechen. Nach diesem Forscher produziren die schwächeren Pflanzchen von Astrantia minor ausschliesslich, oder beinahe aus- schliesslich, männliche Bliithen, »so dass daher der allmählige Uebergang von Andromonoecie zur Androdioecie statt findet, und ein Zusammenhang zwischen Schwächlichkeit oder verringertem Nahrungszufluss und Verkümmerung des weiblichen Geschlechtes unverkennbar ist.” (+) In Bezug auf die Innzucht kommt Dii- sing zum Resultat (I. c. pag. 246), dass die Wirkungen einer zu »schwachen geschlechtlichen Mischung”’ dieselben sind, wie die einer zu schwachen Ernährung, und er versucht zu zeigen, dass in vielen Fallen die Entstehung des männlichen Geschlechtes thatsachlich durch Innzucht begiinstigt wird. Gegen diese Betrachtungsweise lässt sich Manches einwenden, worauf ich hier aber nicht eingehen will. Diising’s Regel, dass die Entstehung des weiblichen Ge- schlechts durch kraftige Ernährung, die des männlichen dagegen durch Nahrungmangel begünstigt werde, gibt in der Frage nach dem Ursprung der Gynodioecie zwar wenig Aufklarung, denn es ist nicht deutlich warum eine besonders kräftige Er- nährung in einigen Fällen das Atrophiren der Staubbeutel und das kleiner werden der Bliithenkrone in anderen dagegen die Petalodie der Staubfäden veranlassen kann. Mag die Regel nun dry station apparently favours the presence of the female form.” Forms of Flowers, 1st Ed. 1877. pg 301. (*) Die Regulierung der Geschlechtsverhältnisse bei der Vermehrung der Menschen, Thiere und Pflanzen, Jena 1884, pag. 211. (+) Alpenblumen, Leipzig 1881 pag. 115. 353 auch manche Einzelheiten unerklärt lassen, so kann dieselbe darum doch noch nicht werthlos genannt werden (*). Thatsachen, welche damit in geradem Widerspruch stehen, sind mir nicht bekannt und auch das Verhalten der Möhre, kann als der Regel untergeordnet, oder doch wenigstens nicht als eine Aus- nahme derselben, angesehen werden. Betrachtet man nämlich zwei gleich kräftig ausgebildete und gleich hohe Stöcke, von welchen der Eine zwittrig und der andere weiblich ist, so zeigt sich, dass bei dem Ersteren eine weit grössere Anzahl von Bliithenanlagen zur Entwickelung kommt, wie bei dein letzteren, so dass jede einzelne Anlage bei den weiblichen Pflanze kräf- tiger ernährt werden kann. Die Figuren 1 und 4 sind nicht ungeeignet um dieses Verhalten zu demonstriren. Immerhin bleibt es dabei unerklärt, warum in den weiblichen Déldchen so viele physiologisch zwar sterile, allein morphologisch rein männ- liche Blüthen (mb Fig. 4) gebildet werden. Findet meine un- vollständige Wahrnehmung, dass die Culturmöhren nur mono- morph sind weitere Bestätigung, so würde man dieses, angesichts der kräftigen Ernährung welche dabei stattfindet, allerdings als regelwidrig betrachten können. Da die Fruchtbarkeit aber in diesem Falle “eine übermässige ist, wäre es möglich dass jede einzelne Anlage weniger kräftig ernährt werde als wie bei oberflächlicher Betrachtung der Fall zu sein scheint. (5) Auch Prof. Hoffmann in Giessen hat kürzlich die nämliche Regel aufgestellt in seinem Aufsatz über Sexualität, Botan. Zeit. 1885, pag. 162. Zwar folgt aus seinen Beobachtangen, dass bei un- günstigen Lebensbedingungen die Weibchen von den Männchen be- siegt werden, er beweist aber durchaus nicht, dass das Geschlecht im Samen noch nicht differenzirt sei. Denn da er die ausgesäeten Samen nicht gezählt hat, und überdies seine Versuchsbeete so dicht standen, dass dieselben durch ausziehen gedünnt werden müssten, bleibt es möglich, dass die »weiblichen Samen”, und die »weiblichen Keimlinge”, bei mangelhafter Nahrung mehr der Sterblichkeit unter- worfen sind, wie die männlichen. FIGURENERKLARUNG ZU TAFEL VIII. Die Figuren 1, 2, 3, und 8 beziehen sich auf die Zwitter- pflanze, 4, 5, 6 und 7 auf die weibliche Pflanze. Die Vergrös- serung ist hinter der Rangzahl der Figuren angegeben. Fi isle} ‚6 (6) . 1 (6). Centralschnitt durch ein Döldchen einer zweige- schlechtlichen Pflanze mit farbloser Centralblüthe in jedem Döldehen ; iv Hüllehen ; fb Fructifizirende Randblüthen ; mb männliche sterile Blüthen, zwei davon sind noch geschlossen ; hb die centrale hermaphroditische Blithe. . 2 (6). Eine fruchtbringende Randblüthe aus voriger Figur von oben, gewöhnlich fehlen die Staubfäden darin gänzlich. . 3 (6). Die centrale Blüthe aus voriger Figur von oben; zwei Staubgefässe sind schon ausgebreitet, die drei andren noch nach innen gekriimmt. . 4 (6). Centralschnitt durch ein Döldchen einer weiblichen Pflanze. iv Hûülleben, fb structifizirende Randblüthen mit langen Griffeln, mb männliche sterile Blüthen. . 5 (6). Eine fruchtbare Randblüthe der weiblichen Pflanze mit sterilen einigermaassen petaloiden Staubfaden, von oben. Die Griffel sind sehr gross. . Eine reife noch nicht getrocknete Frucht der weiblichen Pflanze. Sowohl die lebenden Kronenblatter wie die abgestorbenen Staubfäden sind noch auf der Frucht sichtbar. . 7 (400). Blüthenstaub aus den nicht aufspringenden Staub- beuteln einer Randbliithe einer weiblichen Pflanze. Jedes Korn zeigt zwei Keimporen und eines der Körner eine Vacuole. . 8 (400). Blüthenstaub aus den aufspringenden Staubbeuteln einer Zwitterpflanze, unten sieht man zwei verkümmerte Körner. lr ge RT Ket es A EN 2a a, ea = se Sy SAG STO iz De = a ps at € SS o = OO roe 4 eo 2 one 5 Ss 20 a One | EWMT impr. AJ.W.ken. EE Ve Kruidk. Archief. Ser. 2 IV. Ln Wii PWM. impr. Wiruidk. Archief. Ser. 2. IV. EEDE EL AJW. ith. PWM, impr. BE Archief Dyer aN ee. ae Pl. VII. Lee A et Ly, COM |g, Sefa Dy da nat ye. Be cgedlin’t MME LA gh oe PWMT. mmpr. EA J.W. sculps. M.W B. del. BWI impr, Govt be Cou ed ha _ On est prié d’adresser les envois pour la Bibliothèque _ „et 1’Herbier au Conservateur M. le Dr. J. G. Boer- — lage à Leide. : oe Les Sociétés savantes avec les quelles nous avons l'honneur d'être en relation d’échange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire hommage 4 notre Société, dans le | Rapport du Conservateur. pag. 296 du Fascicule, qu’on est _ prié de regarder comme accusé de réception. _ NIJMEGEN, NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIBE VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN ONDER REDACTIE VAN Dr. W.F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS oo * EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. 4° DEEL. — 4: Stuk. Met zes platen en eene houtsnede. NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING neat An Bor tee Bi: 1886, En NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEED i= SERIE 4° Deel. 4° Stuk. Met zes platen. ENE OND: Eine botanische auf der Insel Margarita von Des A Ernst. Bijdrage tot de Algen fle ora van Neaeiand door Mave: A. Weber, van Bosse. (Plaat IX, fig. 1). Over Kristalloïden en andere lichamen die in de cellen van Zeewieren voorkomen door Dr. J. H. Wakker Verslag van de een en veertigste Vergadering der Ned er- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Doetinchem den 24 Juli 1885 . Mededeeling over het BEE van ln Hen a Ha oe omtrent het thallus van Rafflesia Patma Bl. Phanerogamae et Cryptogamae vascula- res waargenomen door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging, op den 25 en 26 Juli 1885, te Terborg en Doetinchem . LL Phanerogamen op het Pothoofd en eenige andere terreinen bij Deventer, grootendeels waargenomen door Towa Kobus en L.J. van der Veen. Verslag van de twee en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 30 Januari 1886. 5 han : Anatomische Hijeanthambohicaiten in Bean aa kli- matische Umstände. Algemeine Uebersicht über diesen Gegenstand und kurze Notizen bezüglich einiger ein- heimischen Gewächse von Dr. E. Giltay. (Tafel X). Pag. . 355 . 363 . 369 402 . 408 eld 413 Pag. Voorloopige mededeelingen omtrent eenige Indische Araliaceën door Dr. J. G. Boerlage . . . . 441 Ueber die Bastarde zwischen Triticum monococ- cum und Triticum dicoccum von Dr. M. W. Benieramok. (Meta Mga” jt eons, . 455 De Nederlandsche Carices door J. D. Kove CPP Te xa: XT ent XT VA) ii kine tyre ee TZ Contributions a la Flore Mycologique des Pays- Bas. XI (Continuation des »Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland [—X’’, publiés dans le Ned. Kruidk. Archief, 2° Serie, I--IV), par C. A. J. A. Ohad emacnis: (PIME Pio INNEN EINE BOTANISCHE EXCURSION AUF DER INSEL MARGARITA. vox LIBRARY. NEW YORK le ST. eh tes RNL BOTANICAL GARDEN Die venezuelanische Insel Margarita liegt an der Nordküste des südamerikanischen Continentes, von dem sie durch einen schmalen Meeresarm getrennt ist. Sie ist etwa 1000 Quadrat- Kilometer gross und wird durch eine Brackwasser-Lagune, welche Arestinga heisst, in zwei Theile getheilt. Der dstliche ist bewohnt, hat im Centrum Berge von angeblich 1200 M. Höhe und einige unbedeutende, aber permanente Wasserliufe. Der westliche Theil heist Macanao, ist unbewohnt, hat Héhen von 1400 M. und soll absolut wasserarm sein. Ich besuchte die Insel im Jahre 1873 und beobachtete vom 28 bis 31 Mai die nachstehend aufgezählten Pflanzen in der Umgegend des an der Nordseite gelegenen Hafens Juan Griego (JG), bei Santa Ana del Norte (SA.) und Asuncion (As.). Da die Insel vor mir so viel ich weiss von keinem Botaniker besucht worden ist, diirfte das Verzeichniss, so unvollstandig es immer- hin sein muss, nicht allen Interesses entbehren. Es complettirt über dies meine Listen der Vegetation auf Tortuga und Los Roques, und dürfte bemerkenswerthe Aehnlichkeiten mit der Ned. Kruidk. Archief, IV. 4e Stuk. 26 356 Flora der niederländischen Inseln Curacao, Aruba und Bonaire darbieten, aus welchem Grunde, und in Folge einer speciellen Aufforderung des Herrn Professor Suringar, ich mir gestatte, dasselbe der Nederlandsche Botanische Vereeni- ging zu überreichen. Anonaceae: Anona reticulata L., Rinon, As. Papaveracae; Argemone mexicana L., Cardo santo, SA. (ruciferae: Le pidium virginicum L., SA. — Cakile aequalis L’Hér., JG. (apparideae : Crateva gynandra, L., Toco, SA., As. — Capparis amygdalina Lam., Olivo, J@. — C. pa- chaca HBK., Pachaca, SA. — Morisonia ameri- cana L., Zorrocloco, SA. Bixineae: Bixa orellana L., SA. — Xylosma niti- dum, As.Gr., SA. Euphorbiaceae: Phylanthus Niruri L., SA. — latro- pha gossypifolia L., Tuatua, JG, SA. — I. curcas L, Pinon, SA. — I. urens K., Guaritoto, JG., SA. — M a- nihot utilissima P. (Cult). — Ricinus com- munis L., SA. — Croton pseudochina Schlecht., Blanco dulce, SA. — Cr. niveus Jacq. SA. — Cr. ova- lifolius West, SA.—Cr. chamaedryfolius Lam., SA. — Cr. lobatus L., SA. — Argythamnia can- dieans Sw, JG., SA. — Adelia RicinellaL., SA. — Tragia volubilis L. SA. — Macrostachys corniculata Juss., JG, SA. — Hippomane Man- cinella L., JG. — Hura crepitans L., As. — Pedilanthus tithymaloides Poir., Weg von SA. nach As. — Euphorbia buxifolia Lam. JG. — E flexuosa Kth., JG. — E. hy pericifolia var, la- siocarpa Kth., Yuquilla, SA. Caryophylleae: Mollugo verticillata L., JG. — Tali- num patens W., JG. — Portulaca pilosa L., SA. — P. halimoides L., JG. — Sesuvium por- 357 tulacastrum L., Vidrio hembra, JG. — Trianthe- ma monogynum L. JG. Phytolacceae: Suriaxa maritima L., JG. — Rivina laevis L., SA. — Petiveria alliacea L., Mapu- rite 1), SA. . Chenopodieae: Chenopodium ambrosioides L., SA. — Salicornia ambigua Mich., Portuguesa, JG. — Ba- tis maritima L., Vidrio, JG. Nalsolaceae: Obione cristata Mog. Auf dem trockenen Boden einer Lagune im Osten von JG. Amarantaceaes Achyranthes aspera L., Bicho, JG., SA, — Cyathula prostrata Bl, JG, SA. — Ire sine elatior L., Quiebra quiebra, auch Cachimbillo ge- nannt, SA. — Lithophila muscosa Sw., auf Kalk- felsen im Westen der Bucht von JG. —Alternanthera ficoidea R. Br., JG. — Euxolus viridis Mog, Pira, SA. — Amarantus spinosus L., Pira brava, SA. — A. paniculatus L. SA. Nyctagineae: Mirabilis Jalapa L, SA. — Boerhavia paniculata Rich, Pegapega, SA. — Pisonia acule- ata L., JG. — P. inermis Jacg., Pacurero, JG. Malvaceae: Malvastrum spicatum Gr., Guaracaro, SA. — Sida carpinifolia L., SA.— S. ciliaris L.,SA.— S. rhombifolia L., SA. — Bastardia viscosa Kth., As. — Pavonia spinifex Cav, JG. — Gossy- pium barbadense. L. cultivirt (man zieht auch eine varietät mit gelblichbraunen Samenhaaren). — Th espe- sia populnea Corr., Cremon (corrumpirt Flemon), JG. Bomhaceae: Bombax cumanense Kth., Ceibo, SA. — He- licteres baruensis Jacq. Tornillo (i. e. Schraulee), SA. Byttneriaceae: Guazuma ulmifoliaLam., Guácimo, SA. — Melochia tomentosa L., Bretónica, SA. ') Name des Stinkthieres, wegen des widerwärtigen Geruches auf die Pflanze übertragen. 358 Tiliaceae: Triumfetta Lappula L., Cadillo, SA. — Cor- chorus siliquosus L., SA. — C. hirsutus L., 16. Rhamneae: Zizyphus sp. Am Rande eines verfallenen Brun- nens bei SA. Ampelideae: Cissus sicyoides L., SA. Erythroxyleae: Erythroxylum ovatum Cav, SA. Malpighiaceae: Malpighia glabra L., Cerezo (i. e. Kirsche), JG., SA. — Stigmaphyllonsp., Bejuco de venado (i. e. Reh-Liane), SA. Sapindaceae: CardiospermumHUalicacabumL., SA. — Sapindus Saponaria L., Parapara, SA. — Meli- cocca olivaeformis Kth., Cotoperiz, SA. Meliaceae: Trichilia spondioides Sw., SA. Aurantiaceae: Citrus Aurantium L, cultivirt. Iygophyllaceae: Tribulus cistoides L, SA. — Guaja- cum arboreum DC., Palo sano, SA. Rutaceae: Tagara lentiscifolia Jacg., Niaragato, SA. — Castela depressa Turp., Retama, JG. Celastrineae: My ginde Rhacoma Sw. JG. Urticaceae: Celtis aculeata Sw., Guacharaquera, SA. — Sponia micrantha Dees, Carraspero, SA. — Ficus sp., Matapalo, SA. — Artocarpus incisa L., As. (cult.). — Cecropia peltata W., Guaraúmo, Schlucht des Gebirgsbaches Tomoco bei SA. Piperaceae: Peperomia repens Kth., Tomoco bei SA. Therebintaceae: Spondias lutea L., Iobo, cult. — Man- gifera indica L., id. — Anacardium occiden- tale L., Merey, id. — Mauria heterophylla Kth, Mara blanca, JG., SA. Leguminosae: Crotolaria incana L., SA. — Indigo- fera Anil L, SA. — Tephrosia cinerea Pers, SA., JG. — Zornia diphylla Pers., SA. — Desmo- dium spirale DG, SA.—Abrus precatorius L. JG, SA. — Rhijnchosia minima DCG, SA. — Eri- osema crinitum Sth. SA. — Cajanus indicus 359 Spr., Quinchoncho, cult. — Teramnus uncinatus Sw, JG. SA. — Vigna vexillata Rich, SA.— Dolichos sp, Phaseolus sp., verschiedene Arten werden unter den Namen Caraota, guaracaro, tapiramo cultivirt. — Cana- valia obtusifolia DC., Guaraguao, JG. — Loncho- carpus latifolius Kth., Acurutú, SA. — Platymis- cium polystachyum Rth., SA. — Myrospermum frutescens Jacq., Sereipo, JG, Parkinsonia acule- ata L. As. — Caesalpinia pulcherrima Sw, Clavellina, SA. — C. coriaria Schl., Dividive, auch Guata- panare genannt, SA. (Die Friichte sind einer der Hauptaus- fuhrartikel der Insel). — Cassia biflora L., Güeregüe- rillo, SA. — C. occidentalis L., Brusca, SA, As. — C. obtusifolia L., Chiquechique, SA.— C. nicticans L., SA. — Tamarindus indica L,, cult. — Proso- pis cumanensis HBK., Yaque, Weg von JG. nach SA. — Cercidium (Retinophleum) viride Krst., Cüica, ibid. — Desmanthus virgatus W., SA. — Mi- mosa fastigiata W., Weg von JG. nach SA. — Aca- cia paniculata W., SA. — A. sp., Taguapira, SA. — Enterolobium cyclocarpum Gr, Caro, SA. — Pi- thecolobium unguis-cati Bth., Güichere, JG., SA. Myrtaecae: Psidium guava Raddi, cult. Combretaceae: Combretum secundum Jacg., SA. — Laguncularia racemosa GJG. — Conocarpus crectus L. JG. (nenrbitaceae: Momordica charantia L.,SA.— Cuc u- mis melo L., Cururbita Pepo JL. und Citrullus vulgaris Schr., cult. — Melothria pervaga Gr., SA. — Ceratosanthes tuberosa Kth., Fruto de perro, SA. Papayaceae: Carica Papaya L., cult. — C. cauliflora L., Tomoco bei SA. Passifloreae: Passiflora foetida L., Taguatagua, SA. Loasaceae; Mentzelia aspera J., JG. 360 Cacteae: Mamillaria simplex Haw., Dürre Hügel bei JG. — Melocactus communis DG, ibid. — Cereus Swartzii Gr., Cardon, JG. SA. — Peirescia sp., Gu- amacho, SA. Loranthaceae: Loranthus avicularis Mart, Guatepa- jarito, SA. Rubiaceae: Basanacantha tetracantha, Hk., SA. — Coutarea speciosa Aubl., SA. — Guettarda par- viflora Sw.,SA.— Chomelia spinosa Jacq. SA. — Erithalis fruticosa L., JG. — Diodiarigida Cham & Schl.,SA.— Borrera verticillata Mey., SA. Synanthereae: Distreptus spicatus Cass, SA. — Age- ratum conyzoides L., SA. — Pluchea odorata Cass, Salvia, SA. — Clibadium asperum DC.,SA. — Acanthospermum xanthioides DG, SA. — Par- thenium Hysterophorus L., Escoba amarga, SA. — Eclipta alba L., SA. — Bidens leucanthus W,, SA. — Verbesina alata L., Tabaco varal, SA. — Sy n- edrella nodiflora Sw, SA. — Porophyilum ruderale Cass.,SA.—Trixis frutescens PBz., Tuan de la calle, SA.— Sonchus oleraceus L., Almirez, SA. Plumbagineae: Plumbago scandens L., Guapote, SA. Sapoteae: Sapota achras Mill, Nispero, cult. Apocineae: Thevetia neriifolia Juss., SA. — Taber- naemontana psychotrifolia Kth., Platanillo (?), Que- brada de Tomoco, SA. — Plumieria alba L., zwischen JG. und SA. — Echites subsagittata RP, SA. — Echitesumbellata Jacg., SA. Asclepiadeae: Ascle pias curassavicaL., Clavel de monte (i. e. Bergnelke), SA. — Sarcostemma glauca Kth. SA. — Calotropis procera RBr., Algodon de seda, JG. — Ibatia muricata Gr. JG. Serophularineae: Scoparia dulcis L., SA. — Capraria mexicana Moric., Fregosa, SA.— Beyricha scutel- laroides Bih, SA. . 361 Solanaceae: Datura Tatula L., Nongué, SA. — Nico- tiana Tabacum L., cult. — Physalis peruviana L., Topotopo, SA. — Capsicum frutescens L., Ajé, eult. — Capsicum baccatum ZL. Chirel, Cult. — Lycopersicum Humboldtii Dun., Tomate, cult. — Solanum nodiflorum, Jacg., Yerba mora, SA. — S. verbascifolium L., SA.— S. hirtum V., SA. — S. aculeatissimum Jacg., zwischen JG. und SA. Bignoniaceae: Crescentia Cujete L., Totumo, SA. Convolvulaceae: Ipomea tuberosa L., SA. —I. Bata- tas Lam., cult. — I. pes caprae L. JG. — Evolvu- Jus mucronatus Sw, SA. — E. sericeus Sw., SA. — Cuscuta obtusiflora Kth., Bejuco del diablo, SA. (Man halt die Pflanze für giftig für die Ziegen). Asperifoliae: Cordia gerascanthus Jacg., Alatrique, SA. — C. Sebestena Jacg., JG. —C. reticulata V., WG. C. cylindristachya AS, JG. SA. — Beur- reria exsucca Jacg., Guatacara, zwischen JG. und SA. — Tournefortia gnaphalodes RBr., JG. — T. volubilis Vent., SA. — T. incana Lam, SA. — He- liotropium indicum L., Rabo de alacran (i. e. Skor- _ pionsschwanz), JG, SA., As. —H. curassavicum L., JG. Labiatae: Coleus amboinicus Leur., SA (scheint voll- stindig naturalisirt). — Hyptis capitata Jacq., SA. — Salvia occidentalis Sw., SA. — S. tiliaefolia Jacq., SA. — S. coccinea L., SA. — Leonotis ne- petacfolia RBr., SA. Verbenaceae: Priva echinata Juss, SA. — Stachy- tarpha cayennensis V., SA. — Lippia micro- mera Sch., Orégano, JG. — L. geminata Kth., SA. — Lantana camara L., Cariaquito colorado, SA. — L. reticulata Pers., Cariaquito blanco, SA. — L. tri- folia L., Cariaquito morade, SA. — Citharexylum quadrangulare Jacq, SA.—Duranta Plumieri Jacq., SA. 362 Najadeae: Thalassia testudinum Koen, im Meer un- fern der Galera de Juan Griego. Aroideae: Philodendron sp., Pantano, Tomoco. Palmae: Palma Carana: eine kleine Palme mit fächerför- migen Blättern, zur Zeit meines Besuches der Insel, ohne Bläüthen und Früchte. Trotz der Aenlichkeit des Namens glaube ich nicht, dass es Mauritia Carana Wall. sein könne. — Cocos nucifera L., cult. Commelyneae : Commelyna cayennensis Rich, SA. Gramineae: Cenchrus echinatus L., SA. — Saccha- rum officinarum L., cult. — Zea Mays L., cult. (namentlich eine Varietät mit dunkelgelben Körnern). Liliaecae: Aloe vulgaris Lam., Zabila, JG. — Agave americana L, SA. — Fourcroya gigantea Vent, SA. Dioscoreae: Dioscorea alata L., Name, cult. Bromeliaceae: Ananassa sativa Lind, Pina, cult. — Chevalliera sp. (?), Caracuei, JG. — Tillandsia recurvata L., SA. Musaceae: Musa paradisiaca’ L. cult. . Die vorstehende Liste enthalt 242 Species, von denen die meisten in Bliithe waren, obgleich die Vegetation im allgemei- nen einen wenig erfreulichen Anblick gewährte, da es mehrere Monate hindurch nicht geregnet hatte. Caracas, May 2, 1885. BIJDRAGE TOT DE ALGENFLORA VAN NEDERLAND DOOR Mevr. A. WEBER, VAN BOSSE. De volgende lijst bevat de namen en vindplaatsen van eenige Algen, welke ik verzameld heb en die ik mij veroorloof mede te deelen, omdat zij nieuw zijn voor onze flora. Zij behooren gedeeltelijk tot de zoetwater-, gedeeltelijk tot de zee-Algen. Fam. Chroöcoccaceae. Genus. Dermocarpa Crouan. 1. Dermocarpa prasina (Reinsch) Born. Op Elachista fucicola, Delfzijl. Fam. Palmellaceae. Genus. Dactylococcus Naeg. 2. Dactylococcus infusionum Naeg. Veenplassen bij Kortenhoef. Genus. Gloeocystis Naeg. 3. Gloeocystis Gigas Lagerh. Op dezelfde vindplaats. Fam. Protococcaceae. Genus. Chlorochytrium Cohn. 4. Chlorochytrium Lemnae Cohn. In de intercellulaire ruimten van Lemna trisulca, Doorn. 364 Genus. Coelustrum Naeg. 5. Coelastrum sphaericum Naeg. Veenplassen bij Kortenhoef. Fam. Volvocaceae. Genus. Pandorina Bory. 6. Pandorina Morum Bory. In slooten bij Doorn. Fam. Confervaceae. Genus. Entoclaclia Reinke. 7. Entocladia Wittrockii Wille. Op Elachista fucicola, Delfzijl. Fam. Vaucheriaceae. Genus. Vaucheria DC. 8. Vaucheria synandra Woronin. ; Aan den oever van brakke plassen bij Zeeburg. 9. Vaucheria de Baryana Woronin. Op dezelfde vindplaats. Fam. Ralfsiaceae. Genus. Ralfsia Berk. 10. Ralfsia verrucosa (Aresch.) J. Ag. Op palen langs den dijk te Petten en te Texel. Met een- hokkige sporangiën. Fam. Ectocarpaceae. Genus. Myrionema Grev. 44. Myrionema orbiculare J. Ag. Op Zostera, te Texel. Met één- en veelhokkige sporangién. Genus. Cladostephus Ag. 12. Cladostephus spongiosus (Light) Ag. Langs den dijk te Texel. Met veelhokkige sporangién. Fam. Wrangeliaceae. Genus. Chantransia Fries. 13. Chantransia secundata (Lyngb.) Thur. Op Zostera, te Texel. 365 Fam. Corallinaceae. Genus. Melobesia Lam. 14, Melobesia Lejolisii Ros. Op Zostera, te Texel. Verder wordt door P. Magnus !) opgegeven, dat hij M e- lobesia membranacea (Esp.) Lam. te Texel gevonden heeft. In de opgave van Prof. Suringar 7) over de Nederland- sche Algen komen o. a. meer als dubiae voor: Goniotri- chium confervicola (Lgb.) Ktz, Porphyra vulga- ris Ag.en Porphyra laciniata Ag. Door P. Magnus is nu Goniotrichium confervicola (Erythro- trichia ceramicola) te Nieuwe Diep gevonden. Door mij zelve werd te IJmuiden, te Petten en te Delfzijl Porphyra laciniata waargenomen, en wel in de drie vormen door Le Jolis 3) beschreven als: f. linearis, f. vulgaris en f. laciniata. Melobesia Lejolisii gaf my aanleiding tot een klein onderzoek, daar Graf zu Solms-Laubach *) in zijne Mono- graphie over de Corallineae gezegd heeft, dat de spermo- goniën van eenige Melobesiën, waaronder ook Melobesia Lejolisii behoort, nog onbekend zijn. Dit kleine orgaan is daarom van eenig belang, omdat de Melobesién, naar de wijze waarop de spermatiën en de tetrasporen ontstaan, in twee typen verdeeld worden. De spermatiën komen bij deze planten in tweeërlei vorm voor. Nu eens vindt men ze in snoe- ren langs de wanden van het spermogonium en is elk sperma- tium van twee kleine knopjes voorzien, door Thuret »oreil- 1) Jahresbericht der Comm. zur Wiss. Unters. der Deutschen Meere 4872—73. 2) Als. Statistiek van Nederland. 1870. Onderklasse Algen. 3) Le Jolis, Algues marines de Cherbourg. 1880. 4) Beiträge zur Flora u. Fauna des Golfes von Neapel. 1881. 366 lettes’’ genaamd; dan weder worden zij door sterigmata gedra- gen, die alléén op den bodem van het spermogonium ontspringen. Elk sterigma draagt één cylindrisch spermatium, dat zich een- voudig van het sterigma afsnoert en soms een kort onregelmatig aanhangsel heeft. De Melobesiën, bij welke de spermatiën in snoeren voorko- men, hebben tetrasporen, die verspreid tusschen het thallus staan. De cel, die de tetraspore voortbrengt, houdt vroeger op zich in vertikale richting te deelen dan de haar omgevende cellen, waardoor de tetraspore in een kleine diepte komt te liggen, die met een propje slijm opgevuld is. Wanneer de tetraspore rijp is, verdwijnt het slijm en de spore treedt naar buiten. Tot dit type behooren: Melobesia corticiformis, Mel. membranacea en Mel. deformans. Bij de Melobesiën, waar de spermatiën door sterigmata ge- dragen worden, vindt men de tetrasporen in conceptacula. Zij komen door een kleine opening in het conceptaculum naar buiten. Een tusschenvorm is de parasitische Melobesia Thuretii Born. Bij haar vindt men de tetrasporen in een conceptaculum vereenigd, maar de wanden van het spermogonium dragen snoeren van spermatiën, die elk van ,oreillettes’”’ voorzien zijn. De geslachtelijke sporen vindt men bij alle Melobesién in eenzelfde soort van vruchtbekers. De hierboven genoemde Melobesia Lejolisii nu heeft tetrasporen in conceptacula, maar hare spermogoniën waren, zooals reeds gezegd is, nog onbekend. Het gelukte mij deze te vinden en wel het eerst aan mate- riaal, dat ik aan de goedheid van den Heer A. Le Jolis te Cherbourg te danken had. Door dit materiaal was het mij mogelijk om de Melobesia van Texel te bestemmen, die in November, het tijdstip waarop zij het eerst door mij aangetroffen werd, geen vruchtjes meer bezat. Deze vond ik eerst aan exem- plaren, die in September verzameld werden; zij hadden toen conceptacula met geslachtelijke sporen, met tetrasporen en sper- matiën; gewoonlijk worden deze laatste spermogonién genaamd. 367 Uit een onderzoek van deze exemplaren bleek nu, dat de spermogoniën uiterst klein zijn, slechts 32 w. hoog en onge- veer even breed. Om het spermogonium te vormen, verlengen de cellen van het thallus zich vertikaal en deelen zich door één of twee wanden evenwijdig aan de basale cellaag. Graf zu Solms-Laubach geeft voor de conceptacula in het algemeen van Mel. farinosa, Mel. Thuretii en Lithophyl- lum insidiosum aan, dat een kringvormige celgroep der loodrechte celrijen in groei achter blijft en door een plaatse- lijken groei der omgevende cellen overwelfd wordt, waardoor het aan den top doorboorde dekseltje dier conceptacula ontstaat. Bi Melobesia Lejolisii zijn de verschijnselen, die tot de vorming van een spermogonium voeren, een weinig minder eenvoudig. Wanneer een spermogonium wordt aangelegd, verlengen zich de cellen van het thallus, dat slechts uit één horizontaal uit- gespreide cellaag bestaat, in vertikale richting. Eén dier cellen verlengt zich daarbij minder, dan de haar omringende cellen en wordt door een zijdelingsche uitzetting van dezen overwelfd. Zij is de eerste aanleg van het spermogonium zelf, en terwijl hare zusters zich spoedig door twee wanden in basale-, mid- den- en dekcel deelen, deelt zij zich slechts door één wand in basale cel en in primaire spermogonium-cel. De welbekende schorscelletjes worden hierbij geheel buiten rekening gelaten, daar men ze altijd en overal vindt, Bij een verder ontwikkelingsstadium van het spermogonium kan men waarnemen hoe de eerstgenoemde primaire cel zich ten koste van hare buren vergroot. De wanden der cellen, die haar begrenzen, “worden namelijk opgelost; dit zijn echter alleen de wanden der middencellen; de dekcellen daarentegen blijven behouden en vormen ook hier een dekseltje. Een vrije opening komt echter niet tot stand, want de primaire cel groeit met een vrij lang tuitje tusschen de dekcellen door naar buiten, en dit buisje blijft tot het oogenblik dat de spermatiën rijp zijn, geheel gesloten. Wij hebben dus hier een soort van zakje, 368 : waarbinnen de sterigmata, waarop de spermatién zitten, zich ontwikkelen, Ontwikkelings-stadia van deze organen gelukte het mij niet te vinden. Zij zijn zóó klein, dat hun ontwikkeling zeer moeilijk waar te nemen is. Met behulp eener zeer sterke vergrooting slaagde ik er in boven de basale cellaag nog een laag uiterst kleine cellen te ontdekken, die de sterigmata dragen. De sterigmata zijn vrij lang, doch niet allen gelijk van lengte, waardoor de spermatiën zelve in rijen boven elkander liggen. De spermatiën hebben een cylindrischen vorm en zijn vrij groot, tusschen 3 en 4 w. Zij zijn omgeven van een uiterst dunnen wand, waarvan echter niet uit te maken was, of hij uit cel- lulose bestond; soms had een spermatium een klein aanhangsel, waarschijnlijk een overblijfsel van het sterigma. Dat de spermatiën werkelijk door het tuitje naar buiten treden, geloof ik vast, omdat ik een enkele maal aan ge- droogde exemplaren zag, hoe, onder opneming van water, het tuitje boven een kleine ronde opening kreeg en een propje slijm uitgestooten werd. Op hetzelfde oogenblik gleed een spermatium uit de centrale holte van het spermogonium in het buisje. Ik twijfel niet, of bij levende exemplaren zullen de ver- schijnselen dezelfde wezen, als die, welke hier aan gedroogd materiaal bespied werden. Het tuitje doet dus dienst als een kanaaltje, dat de spermatiën naar buiten geleidt. Zoowel door het vormen van tetrasporen-conceptacula, als door de wijze van het ontstaan harer spermatiën, sluit Melo- besia Lejolisii zich aan het tweede type der Melo- besiën aan, waartoe buitendien nog behooren: Mel. Co- rallinae, Mel. pustulata, Mel. farinosa en anderen meer. AMSTERDAM, October 1885. VERKLARING VAN PL. IX, FIG. 1. Melobesia Lejolisii Ros. Vertikale doorsnede van een spermogonium. Verg. 300. a. Doorsnede van een stukje Zosterablad dat tot substraat dient. OVER KRISTALLOIDEN EN ANDERE LICHAMEN, DIE IN DE CELLEN VAN ZEEWIEREN VOORKOMEN. DOOR Dr. J.H. WAKKER. Gedurende mijn verblijf in bet Zoölogisch Station te Napels hield ik mij voornamelijk bezig met het onderzoek naar den aard van verschillende lichamen, die in de cellen der wieren, te vinden zijn, en ofschoon mijne onderzoekingen nog niet tot een einde gebracht waren, toen ik door familieomstandigheden gedwongen werd Napels te verlaten, zoo wensch ik toch hier het een en ander over de onderzochte lichamen mede te deelen, daar ik geloof eenige duistere punten omtrent hun samenstel te kunnen ophelderen. Ik zal beginnen met eenige mededeelingen te doen over de kris- talloïden, onder anderen omtrent die, welke door mij in levende, groene wieren werden aangetroffen en verder het een en ander vermelden over zeer eigenaardige lichamen, die in de cellen van enkele Florideën te vinden zijn. Alvorens tot de behandeling der kristalloiden van de groene wieren over te gaan, wensch ik een enkel woord te zeggen’ over die der Florideën, voornamelijk omdat ik dergelijke lichamen bij 370 Vidalia volubilis vond, die zeer van die der overigen afwijken. ROODE WIEREN. Ik onderzocht van deze groep hoofdzakelijk de drie volgende soorten: ééne, die waarschijnlijk tot het geslacht Gracilaria gerekend moet worden (Gracilaria dura?) en zeer al- gemeen maar steeds steriel was, Dasya Wurdemannt en de reeds genoemde Vidalia volubilis. Over de overbekende kristalloiden van Bornetia secundiflora, die ik ook onderzocht, za! ik hier niet uitweiden. Bij de eerste plant vindt men in de buitenste cellen van het thallus kleine, tafelvormige, gewoonlijk zeshoekige, kristalvormige lichamen, die het best op tangentiale, oppervlakkige doorsneden van het cylindrische thallus te bestudeeren zijn. Zij hebben een grootte van hoogstens 9 w. Bij de tweede soort vindt men der- gelijke lichamen in alle cellen: Daar, waar het thallus uit één rij cellen bestaat, vindt men er soms twee of drie in elke cel ; waar dit echter niet het geval is vindt men nooit meer dan één kristalloïd in elke cel. De kristalloïden van beide soorten gedragen zich tegenover reagentiën ongeveer op gelijke wijze, Voor die van Dasya geldt het volgende: 4 Door toevoeging van gedestilleerd water aan een mikrosko- pisch praeparaat van dit wier sterven de cellen zeer spoedig ; zij verkorten zich en de chromatophoren zwellen zeer sterk op, maar de kristalloïden blijven onveranderd en worden zeer duidelijk zichtbaar. In verdund zout- of azijnzuur wordt hun omtrek wel wat minder scherp, maar zij verdwijnen niet en zelfs in sterk zout- zuur zijn zij nog zeer duidelijk te zien, wanneer de cellen door de inwerking van het zuur ‘reeds geheel paars en ge- isoleerd zijn. Zij zijn echter in geringe mate opgezwollen. Het- zelfde geldt voor sterk azijnzuur. Wanneer men deze vloeistof 371 na eenigen tijd uitwascht, kan men de kristalloiden zeer goed met eosine-oplossing kleuren. In verdund zwavelzuur, ja zelfs in water, dat slechts een spoor zwavelzuur bevat, zwellen zij zeer snel op en verdwijnen oogen- blikkelijk. Hetzelfde heeft in zeer verdunde kaliloog plaats. Ongeveer op dezelfde wijze gedragen zich de lichaampjes in de opperhuidcellen van de twijfelachtige Gracilaria. Zij zijn echter nog iets resistenter, daar zij zelfs in geconcentreerd azijn- en zoutzuur hun vorm volstrekt niet veranderen. Die van Vidalia volubilis gedragen zich nu geheel anders. Van deze plant kan men zich niet zoo gemakkelijk materiaal verschaffen als dit met de beide voorgaande planten het geval is. Wel is zij zeer gewoon in de Golf, maar zij groeit alleen op zekere diepte (+ 60 M.) en men is dus altijd eenigszins aan de luimen van het toeval overgelaten, daar men geen zekerheid heeft, dat zij bij het dreggen opgehaald worden zal. Neemt men hierbij nu in aanmerking dat alleen sper- matiën-voortbrengende planten voor onderzoek geschikt zijn en dat ik slechts één zoodanige aantrof, dan kan het geen ver- wondering baren, dat de kristalloïden van deze plant nog niet bekend waren. Aan de randen van het kurketrekkervormig ge- wonden, fraai roode thallus van bovenbedoeld exemplaar be- vonden zich tallooze, fijne takjes, die alle antheridiën droegen. Dit zijn vrij groote eivormige lichamen, die op elk takje in twee rijen naast elkander staan. Zij bestaan uit een buitenste laag van radiair-geplaatste, lange, cylindrische cellen, die de spermatiën leveren, en een kern van groote gewone cellen, waarin zich de kristalloïden bevinden. Het antheridium is door middel van een groote, bekervormige cel aan het thallus be- vestigd en het is daarin, dat zich steeds de fraaiste en grootste kristalloïden bevinden. Ook in de cel van het eigenlijke thallus, waaraan de bekervormige cel grenst, is steeds één groot kristal- loïd te vinden. In de overige cellen, die de roode kleurstof be- vatten, vindt men er ook wel, en zelfs zeer vele, maar zij zijn Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 27 372 zeer klein en hebben een zeer onregelmatige gedaante. Die in de bekervormige cellen zijn vier- of zeshoekige plaatjes, die een grootte van 12 u. kunnen bereiken en kleurloos zijn. Waar in het vervolg van kristalloïden sprake is, worden steeds die uit de steelcel van het antheridium bedoeld. Voegt men aan een praeparaat, dat een dergelijke onver- anderde cel bevat, gedistilleerd water toe, dan verdwijnen de kristalloïden in tegenstelling van die der overige Florideën ge- heel. Soms ziet men hierbij zeer duidelijk een buitenste, meer resistente laag, waarbinnen zich de stof bevindt, die bij de in- werking van het water opgelost wordt. In het gunstigste geval ziet men hoe gedurende de inwerking van het water binnen in die membraan, een kogeltje ronddrift, hetwelk voortdurend klei- ner wordt en ten laatste geheel verdwijnt. De membraan blijft dan nog eenigen tijd zichtbaar, maar wordt ten laatste bij de algemeene verwoesting, die gedistilleerd water in de cellen van zeewieren teweegbrengt, ook gedesorganiseerd.& Sublimaatoplossing in gedistilleerd water doet de kristalloïden niet zichtbaar veranderen. Men kan ze na behandeling met dit reagens met eosine-oplossing kleuren. Merkwaardig genoeg schijnen zij ook in zeewater op te lossen : nooit zag ik ze in verwonde cellen liggen en evenmin vond ik ze vrij in de omgevende vloeistof, terwijl toch bij het praepa- reeren tallooze cellen geopend werden. Ook verdwijnen zij zonderlingerwijze in absoluten alkohol, ter- wijl de structuur der plant daarin overigens geheel behouden blijft, en zelfs in de door middel van gewonen, verdunden al- kohol geconserveerde takjes zijn zij niet meer te vinden. In geconcentreerde glycerine verdwijnen zij ook, maar eerst na eenigen tijd; dit proces is zeer moeielijk te volgen, daar de glycerine de geheele structuur van het weefsel desorganiseert. Joodkaliumjodium-oplossing kleurt ze bruin. Na al hetgeen over gedistilleerd water gezegd is, is hun ge- drag tegenover verdunde zuren reeds a priori te gissen. Zij ver- . dwijnen dan ook met de grootste snelheid zoowel in verdund azijn- 373 zuur als in kaliloog. Sterkere zuren werden niet toegevoegd, omdat de gevolgen van hun inwerking niet twijfelachtig meer waren. In hun gedrag tegenover al deze reagentién stemmen deze kristalloiden zeer overeen met den inhoud van de door Ber- thold 1) beschreven eigenaardige cellen van Pterotha m- nium en verwante algen. Ook ik onderzocht deze laatsten. Zij’ zijn halfbolvormig en zitten met den platten kant tegen een an- dere, gewone cel aan. Zij hebben een kleurloozen, sterk licht- brekenden, eenigszins gekorrelden inhoud en onderscheiden zich daardoor gemakkelijk van de overige cylindrische, roode cellen. Zij barsten wanneer men ze in gedistilleerd water brengt en de inhoud lost direct op. Ook de overige, door Berthold aangewende reagentiën heb ik toegevoegd en mijn resultaten stemmen met de zijne overeen. Een reactie wil ik hier echter vermelden, omdat zij niet in zijn verhandeling gevonden wordt en zeer sprekend is: Ik voegde namelijk in plaats van gedistilleerd water een op- lossing van eosine in die vloeistof toe. De cellen barsten dan ook, maar de inhoud lost niet op en blijft als een roode vlek voor de gebarsten cel liggen. Hetzelfde met Vidalia tedoen is mij niet mogen gelukken daar deze plant niet zoo geschikt is voor een dergelijk onderzoek, als de zeer eenvoudig gebouwde Pterothamnium. Wanneer men de stoffen van dit laatste wier en die van V i- dalia zou mogen'identificeeren, dan schijnt erin Florideén een stof te kunnen voorkomen, die nu eens in kristalvorm op- treedt en dan weer niet en in verdunde zuren, gedistilleerd water, zoutoplossingen en alkohol oplosbaar is. Haar als een eiwitstof te beschouwen heeft vooral wegens het oplossen bij toevoeging van het laatstgemelde reagens eigenaardige bezwaren, maar haar gedrag tegenover eosine en iodium-oplossing maakt 1) Die Vertheilung der Algen im Golf van Neapel. Mitth. ous der Zoöl. Stat. zu Neapel. Bd. III, 1882 374 dit toch zeer waarschijnlijk. Om deze tegenspraak op te lossen ontbrak het mij echter aan materiaal en tijd. GROENE WIEREN. . Reeds gedurende langen tijd waren bij geconserveerde F lo- rideén kristalloïden bekend, voordat ze in de levende planten gevonden waren en hetzelfde kan van de groene wieren gezegd worden; door J. Klein!) zijn toch reeds sedert eenigen tijd in geconserveerde exemplaren kristalloïden beschreven, maar in levende planten waren zij nog niet aangetoond. Daar wij uit de geschiedenis van deze lichamen bij de Florideén weten dat zij dikwijls ontstaan kunnen onder den invloed der conser- veeringsmiddelen, zoo acht ik het niet overbodig hier mijn bevinden aan levend materiaal mede te deelen. In de levende exemplaren b.v. van Dasycladus cla- vaeformis en Acetabularia mediterranea kon ik geen kristalloïden vinden, terwijl Klein ze voor geconser- veerde planten van die twee sourten opgeeft. Daarik van Ac e- tabularia slechts enkele en zeer jonge individuen kon onder- zoeken, zoo zou ik niet willen beweren, dat zij hier in de le- vende planten niet voorkomen, maar voor Dasycladus zou dit zeer goed het geval kunnen zijn. Zeer fraaie kristalloiden vond ik echter bij Derbesia Lamourouxii en bij de vier onderzochte soorten van Codium (C. adhaerens, Bursa, elongatum en tomentosum). Door Klein „waren zij alleen bij de tweede soort gevonden ; zij zijn hier ook veel grooter en talrijker dan bij de andere soorten. Verder vond hij nog kristalloïden by Bryopsis Balbisiana, welke plant misschien wel synoniem is met de bovengenoemde soort van Derbesia. In ieder geval gelukte het mij niet in echte Bryopsis-soorten dergelijke lichamen te vinden en 1) Die Kristalloide der Meeresalgen. Pringsh. Jahrb. Bd. XIII. Hier ook de oudere literatuur. 375 tevens is B. Bal bisiana een zeer twijfelachtige soort ; zoodat het niet onmogelijk is dat door het drogen het groote verschil, zelfs tusschen sterile exemplaren dezer beide geslachten, verloren gegaan is en hij ze dus verwisseld heeft. De groote overeen- komst tusschen Klein’s afbeelding en de kristalloiden van Derbesia maakt het nog waarschijnlijker. — Daar hij uit de gedroogde exemplaren zijner plant de bedoelde lichamen niet isoleeren kon, bleef het mikrochemisch onderzoek achterwege en het is daarom dat ik dit hier uitvoerig volgen laat. In alle hoofdpunten stemmen de kristalloïden van de C o di u m-soorten met die van Derbesia overeen. Zij zijn echter veel kleiner en niet af te zonderen; dit laatste is nu bij die van D er- besia zeer gemakkelijk te doen. In de onverwonde, lange, cylindrische buizen kan men de kristalloïden door de dikke laag chlorophyikorrels niet of ternauwernood zien, daar zij zich in het midden van de cellen bevinden; snijdt men de buizen echter dwars door, dan komen zij in grooten getale met het celsap uit de wond te voorschijn. ') Er treedt hierbij slechts zeer weinig protoplasma uit: dit trekt zich bijna oogenblikke- lijk terug en de wondrand wordt koepelvormig toegebogen. In 1) Exemplaren van Derbesia, die op deze wijze gediend hadden om kristalloïden te leveren. werden gewoonlijk weder in een aqua- rium geworpen en bewaard. De wonden genazen dan steeds, maar in het laatst van November vertoonden zich eigenaardige lichamen in alle individuen van mijn geheelen Der besia-voorraad, die ik hier kort wensch te vermelden. Hier en daar waren de chlorophylkorrels verdrongen door kleur- looze, amoeben-achtige, maar onbeweeglijke Protoplasten, elk met tal- rijke groote, glanzende korrels in haar lichaam en een groote vacuole. Zij lagen dicht tegen den celwand aan en hadden meestal een cirkel- of peervormigen omtrek. Hunne grootte was zeer verschillend. Nadat het wier in zijn geheel door joodhoudend zeewater gedood was, kon ik de vermoedelijke parasieten door eosine-oplossing fraai lichtrood kleuren. Ongelukkig genoeg ontbrak mij de tijd ze verder te bestudeeren en ik wensch ze daarom hier in de opmerkzaamheid van andere onderzoekers aan te bevelen! 376 zeewater sluit het protoplasma de wond vrij spoedig, maar wanneer men gedistilleerd water toevoegt dan houdt de stroom van celvocht met kristalloïden veel langer aan. Gelukt het toch onder deze omstandigheden om de wond gedurende een oogen- blik te sluiten, dan ziet men weldra hoe het protoplasma zich weder uitzet om aan den top te barsten en nogmaals een stroom kristalloïden door te laten. Na eenigen tijd sluit de wond zich dan weder en hetzelfde spel kan zich eenige malen achter elkander herhalen. Voor ons heeft dit het voordeel dat men zoodoende zich zeer gemakkelijk eene groote hoeveelheid kristalloïden voor mikrochemisch onderzoek verschaffen kan. De kristalloïden der Codiumz-soorten bevinden zich ook altijd in het midden der cellen en wel meestal uitsluitend in de naar de peripherie uitstaande takken van het thallus. Zij zijn zelfs bij die soorten, waar zij zeer klein zijn, altijd gemak- kelijk te zien, daar deze wieren zeer arm aan chlorophyl zijn, maar zij kunnen niet zoo goed bestudeerd worden, daar zij zeer klein en niet te isoleeren zijn. Hier zoowelalsbij Derbesia vond ik echter altijd fraaie octaeders, waarvan de assen, als de geringe grootte metingen toeliet, niet gelijk schenen te zijn. Bij Der- besia vond ik gemiddeld 28 w en 24 w voor een kristal, zoo- _ dat het onderscheid niet zeer groot is, Voordie van Codium Bursa vond ik hoogstens 10 w en voor de drie andere soor- ten een nog veel geringere grootte. Bij Derbesia bevatten zij zelve weder andere lichamen, die ook door kristalvlakken begrensd schijnen te zijn. — Eindelijk komen wij tot hun ge- drag tegenover reagentiën. In zeewater, gedistilleerd water, alkohol en glycerine veran- dert hun vorm niet. In het laatstgenoemde reagens worden zij zeer doorschijnend en in alkohol barsten de grooteren, en de vlakken der ingesloten lichamen worden zeer duidelijk, Door joodkaliumjodium-oplossing worden zij donkergeel, met eosine-oplossing rood en door methylgroen blauw. In sterke minerale zuren en in kaliloog verdwijnen zij oogen- blikkelijk ; in zeer verdunde zuren en bases ziet men ze zeer 377 duidelijk opzwellen. Het best om de opzwellingsverschijnselen te bestudeeren is niet te sterk verdund azijnzuur of zeer ver- dunde kaliloog. Bij aanwending van het laatstgenoemd reagens nemen de meeste kristalloiden onder opzwelling den kogelvorm aan en verdwijnen eerst daarna. Sommige worden echter nooit kogelvormig: zij behouden aan één zijde hun kristalvorm en men kan dan in gunstige gevallen zien, dat de buitenste laag van het kristalloid meer resistent is dan de rest. Een verschijnsel, dat zoo ongeveer bij alle kristalloiden waargenomen is. De in- gesloten lichamen zijn ook meer resistent; zij blijven dikwijls eenige seconden langer zichtbaar, maar verdwijnen daarna toch ook. Lagen kon ik slechts bij een zekere behandeling consta- teeren. Ik liet namelijk de kristalloïden opzwellen door een mengsel van azijnzuur en glycerine. Hierbij worden de kanten gebogen, maar de kristalvorm gaat niet geheel verloren. Ik verving nu dit mengsel door joodkaliumjodium-oplossing en verkreeg daardoor zeer fraai donkerbruin gekleurde lichamen, die duidelijk lagen vertoonden. Deze reactie heb ik niet toege- past op de kristalloïden van C odium, maar overigens geldt al het bovenstaande ook voor de soorten van dit geslacht. Alles, wat in de voorgaande regelen omtrent kristalloïden en hun oplosbaarheid gezegd is, geeft aanleiding tot het samen- stellen van de volgende tabel: 378 “gure Pp VUAIREP uouftaptoA uojvouftapteA Ud] PAopUBIOATO | propurroAuo | PLOPUBIOATO | PLOPUBIOATO (4)Bainp do uoyjoaz | do uoffoAz uoAftr uo Alt[q uoAlt[q, WALT VLIEGT LD eum ep eu P wouftapreA uojveultaproA Wo] plopugtoAuo | propurzoauo | PALOPUBIOATO | PLOPUBTOATTO TUUBULE p do uorjoaz | do uojroaz | vuliq uoafijg | vultq uo aliyq uo ltt uoAfid -In AM vised ‘dds wmrpog) BUIVEP VUIVEP TIXNOL uouftaptoA Ue TeUlTM p10 Uo propuezoAuo | propuBIOATIO „no Ue do uojjeaz | do uorpoaz | uoultapaoA | do uorjoAZ WOALTT woal BISA Lo —- STNG Tapeh gone |p =O OP OA touftaproA | uoultapioA |-OA BITEPTA ape ee ae I ee ‘90 O'TI'TV A ANO A "MONZA -VMZ GNOGUAA : "TNO ZNLTZV “MONO ZNLTZV NM NI -LAOZ -LAOZANAATHUTA ELV AA "TOHOMTV ‘NOUGAT AA NALENED VEY Wanneer wij met deze tabel onze beschouwingen over de kristalloiden sluiten, kunnen wij overgaan tot de behandeling van andere lichamen, die zich in de cellen van zeewieren kun- 379 nen vertoonen. Berthold f) noemde deze lichamen het eerst. Hij vond zeindeecellenvan Laurencia obtusa, Sphae- rococcus coronopifolius, Rhizophyllis de n- tata en Plocamium coccineum. Zij zijn zeer sterk lichtbrekend, meer of minder rond en kleurloos. Hij meent, dat ze voor een algemeene gelijkmatige verlichting der celien die- nen, zonder echter daarvoor eenige redenen op te geven en het schijnt mij, vooral met het oog op de hier volgende reacties, waarschijnlijker dat wij ook hier met reservevoedsel te doen hebben. Het volgende valt hieromtrent voornamelijk mede te deelen : Ik onderzocht voornamelijk de genoemde soort van het ge- slacht Laurencia. Die van Plocamium coccineum schijnen zich in hoofdzaak geheel op dezelfde wijze te gedragen, maar de tijd ontbrak mij om dit met zekerheid vast te stellen, en de twee andere genoemde algen had ik niet ter mijner be- schikking. LAURENCIA OBTUSA. De bedoelde lichamen bevinden zich bij deze F loridee in de cellen der opperhuid en wel in elke cel één. Zij hebben een zeer glad oppervlak, breken het licht zeer sterk en berei- ken een grootte van ongeveer 10 wu. Oppervlakkig beschouwd schijnen zij geheel rond, maar bij nauwkeurig toezien blijkt, dat zij steeds een deuk vertoonen, waardoor hun vorm eenigs- zins aan die eener nier herinnert. Zij werden altijd op tangen- tiale doorsneden van het ongeveer cylindrische thallus bestu- deerd en wel in praeparaten, die alleen peripherische cellen bevatten. Voor mijn doel koos ik steeds zeer bleeke planten, daar bij de roode exemplaren het observeeren nog door die kleurstof belemmerd wordt. De moeielijkheden echter die de 1) Beitr. zur Morph. und Phys. der Meeresalgen. Pring h. Jahrb. Bd. XIII, p. 708. 380 veranderingen van celwand en protoplasma, onder den invloed van reagentién, veroorzaken, kan men niet zoo gemakkelijk ont- gaan en dit, benevens gebrek aan tijd, is dan ook oorzaak, dat ik de natuur dezer raadselachtige lichamen niet met zekerheid heb kunnen uitmaken. Gedistilleerd water doet de bollen, zooals wij de betrokken lichamen kortheidshalve noemen zullen, grooter worden. Tege- lijk worden zij korrelig. De celwanden zwellen hierbij zeer sterk op en het protoplasma krimpt zeer sterk ineen. Ten laatste kan men door verschuiven van het dekglas de cellen isoleeren, maar zelfs dan nog zijn de bollen zichtbaar en wel korrelig zonder verdere veranderingen te vertoonen. In glycerine gebracht worden de bollen zeer duidelijk. De celwand zwelt in het eerst slechts weinig op en het protoplas- ma wordt zeer doorschijnend. Na vierentwintig uur is echter alles door het sterke opzwellen van den celwand en het inschrompelen van het protoplasma volkomen onduidelijk. Ook door absoluten alkohol worden de bollen korrelig. Er vor- men zich duidelijk kleine druppels, die onder levendige beweging ineenvloeien en tot een grooten, kogelronden druppel worden. Deze wordt weldra zeer onregelmatig van vorm, kleiner en verdwijnt ten laatste geheel. In verdunde kaliloog ziet men hoe de cellen onder ontkleu- ring sterven, maar de bollen blijven hierbij eerst onveranderd. Weldra gebeurt hetzelfde als bij de inwerking van alkohol. Er vormen zich ook hier vloeistofdruppels, waarbij op te merken valt, dat zij soms een meer of minder kogelvormig aanhangsel vertoonen, dat er ineengeschrompeld uitziet. Alles bleef gedurende 24 uur in de kaliloog verder onver- anderd. Het merkwaardigste en leerrijkste schijnt mij het gedrag der bollen tegenover geconcentreerd zwavelzuur. Wanneer dit sterke zuur op een praeparaat van Laurencia inwerkt, dan ziet men de bollen ineenkrimpen en er treden druppels uit, die samen- vloeien en zich afronden, terwül al het overige opgelost of on- 381 zichtbaar wordt. De druppels kleuren zich bruin, misschien wel door de bruine ontledingsproducten, die onder den invloed van het zwavelzuur uit het wier ontstaan, en blijven langen tijd onveranderd. Zij eindigen echter ook met te verdwijnen. Van Plocameum coccineum wil ik alleen vermelden dat de bollen zich hier tegenover zwavelzuur evenzoo gedragen als die van Laurencia: de uitgetreden druppels kleuren zich hier echter lichtpaars door het door het zuur gemodificeerde phycoërythrine en vallen in zeer kleine korreltjes uiteen, die na zekeren tijd eveneens verdwijnen. Ten slotte nog de mededeeling, dat het mij niet gelukte om bij een der beide wieren de bollen door een der gebruikelijke methoden te kleuren. Al het bovenmedegedeelde geeft aanleiding tot enkele be- schouwingen, die voorloopig zeker niet meer dan kypothesen zijn, maar die mijns inziens hier toch niet achterwege kunnen blijven. Ten eerste moeten wij trachten ons een voorstelling te maken van de natuur der eigenaardige lichamen bij Laurencia obtusa. Haar gedrag tegenover zwavelzuur nu heeft bij mij het vermoeden doen rijzen dat de vloeistof, die bij de inwerking van die stof uittreedt, olie is. Dat, wanneer deze gissing juist is, de bollen niet alleen uit olie bestaan is mijns inziens on- twijfelbaar en het ligt voor de hand te denken, dat het overige protoplasma is. Mijn meening omtrent de lichamen in quaestie berust voornamelijk op deze vooronderstelling. Ik stel mij voor dat de bollen deelen van het protoplasma zijn, die de functie hebben clie als reservevoedsel voor het wier te bereiden en in zich op te zamelen, Deze olie nu is, altijd volgens mijn opvat- ting, in zeer fijne druppels in het protoplasma-lichaam verdeeld en wordt als zoodanig zichtbaar zoodra de bollen met water- 382 onttrekkende middelen behandeld worden. Gebruikt men che- mische middelen, die niet alleen wateronttrekkend werken, maar ook dieper ingrijpende veranderingen doen tot stand komen, dan treden de fijne druppeltjes uit en vloeien tot een vloeistof bol samen, terwijl in sommige gevallen het betrokken onderdeel van het protoplasma in ineengeschrompelden toestand zichtbaar blijft. Wanneer deze voorstelling juist is, dan hebben wij in de eigenaardige lichamen van Laurencia dus niets anders te zien dan oleoplasten, die geheel met hun product gevuld zijn, in den zin door de Vries in zijn onlangs ver- schenen verhandeling ‘) aan dit woord gehecht. Ook mijn onderzoekingen over de kristalloïden der wieren geven aanleiding tot een opmerking in denzelfden geest. Reeds lang was het bekend, dat de meeste kristalloïden door een tegen reagentiën meer resistente laag omgeven zijn en deze werd ook bij de grootere door mij onderzochte soorten gevon- den. Het geval echter van Vidalia schijnt mij bijzonder leerrijk. Hier toch gelukte het mij te zien hoe de buitenste laag bij inwerking van gedistilleerd water bestaan blijft, ter- wijl de inhoud oplost en het nog vaste gedeelte daarvan als een steeds kleiner wordend bolletje binnen die laag ronddrijft. Dit geval schijnt mij nog meer dan alle anderen daarop te wijzen, dat ook hier de buitenste laag niets anders is dan een orgaan van het protoplasma, waaraan de bijzondere functie op- gedragen is de kristalloïden te bereiden en waarop eveneens in het aangehaalde werk gedoeld wordt. Wanneer het mij zelf niet vergund mocht zijn de boven- staande meening uit te werken en aan verdere ervaring te toetsen, dan hoop ik dat anderen zich opgewekt zullen ge- voelen om de hier slechts kort behandelde onderwerpen nader te onderzoeken. AMSTERDAM. Febr. ’86. 1) Plasmolytische Studien über die Wand der Vacuolen, Pringsh Jahrb Bd. XVI, Heft IV, p. 491. VERO ee en Vine, VAN DE EEN EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Doetinchem den 24 Juli 1885. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en bibliothecaris), F. W. van Eeden, H. W. Groll, J. D. Kobus en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering wordt des voormiddags te half elf ure door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van de Veertigste Vergadering, op den 24 Januari 1885, te Amsterdam gehouden, worden gelezen en goedgekeurd. De Secretaris geeft kennis: »dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering zijn ingekomen van de Heeren: H. J. Kok Ankersmit, Dr. H. J. Calkoen Az, Dr. E. Giltay, Dank or rood. B. A Mellink, Dr No W. B. Rau w eins hoff, K. Bisschop van Tuinen,L. J. van der Veen enRDr JH. Wakker; »dat door overlijden, de Vereeniging het verlies te betreuren heeft van den Heer J. J. Bruinsma, te Leeuwarden; 384 „dat de Heer P. H. Bonn te Amsterdam, in de 39° Ver- gadering tot gewoon lid en de Heer Dr. J. H. Wakker en Mevrouw A. Weber, geboren van Bosse, beiden te Am- sterdam, in de 40° Vergadering tot gewone leden benoemd, zich deze keuze hebben laten welgevallen, terwijl van Dr. A. Ernst te Caracas tevens bericht is ontvangen, dat hij het correspon- deerend lidmaatschap heeft aangenomen. Het aantal leden is thans als volgt: GEWONE LEDEN: Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872) ; Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); N. J. A. Bakker, te Apeldoorn (1878) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874) ; Dr. J. F. van Bemmelen, te Utrecht (1881) Dr. P. de Boer, te Groningen (1872) ; Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875); P. H. Bonn, te Amsterdam (1884) ; A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845) ; Mr. L. H. Buse, te Renkum (1845) ; Dr. H. J. Calkoen Az., te Enkhuizen (1878) ; Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); Dr. J. Everwijn, te Noordwijk (1847); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881) ; Dr. H. van Hall, te Paterwolde (1856) ; Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875) ; Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875) ; Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878) ; J. D. Kobus, te Wageningen (1882) ; Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846); D. Lako, te Zwolle (1878) ; 385 Dr. J. F. A. Mellink, te Bergen op Zoom (1878) ; . A. F. Molengraaff, te Utrecht (1881) ; Dr. J. W. Moll, te Utrecht (1877) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871) ; Dr: J. G. H. Rombouts, te Groesbeek (1846) ; Dr. J. M. Ruijs, te Utrecht (1878) ; Dr. C. M. van der Sande Lacoste, te Amsterdam (1845) ; Dr. A. J. C. Snijders, te Zutfen (1883) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846) ; Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873) ; K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (4873) ; L. J. van der Veen, te Zwolle (1880) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); Dr. J. H. Wakker, te Amsterdam (1885); A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853) ; Mevr. A. Weber, van Bosse, te Amsterdam (1885) ; Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Dr. H. M. de Wit Hamer, te Delft (1871). HONORAIRE LEDEN: Mr. R. T. Bijleveld, ’s-Gravenhage (1875) ; - Mr. J. Bieruma Oosting, te Oranjestein bij Heerenveen (1881) ; Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880) ; Mr. J. Kneppelhout, te Oosterbeek (1864) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880) ; C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877); Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881) ; C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883) ; 386 Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de Beele, te Arnhem (1880) ; Jonkhr. Mr. G. F. van Tets, te Haarlem (1878) ; Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875) ; O. W. Baron van Wassenaar van Catwijck, te ’s-Gravenhage (1875) ; J. A. Willink Wszn., te Amsterdam (1871) ; J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880); J. R. Wiiste, te Velsen (1881). DONATEURS. Directeuren van Teyler’s Stichting te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN : C. Babington, te Cambridge (1851); Dr. H. Baillon, te Parijs (1884); Dr. A. de Bary, te Straatsburg (1871); Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); Dr. Alph. de Candolle, te Genève (1871); Dr. F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883) ; Dr. Asa Gray, te Cambridge [Massach. Ver. St. v. N. Amerika] (1851): Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872); J. Lange, te Kopenhagen (1859); | L. Pierre, te Saignon [Cuchinchina] (1883) ; H. Vandenborn, te St. Trond (1873); E. Wenck, te Zeist (1847). Volgens art. 5 der Statuten wordt met algemeene stemmen benoemd, tot gewoon lid: 387 de Heer J. C. B. Moens, Oud-directeur der kina-kultuur op Java, te Haarlem, en wordt op nieuw tot correspondeerend lid benoernd : de Heer Michel Gandoger te Arnas par Villefranche, départ. du Rhône. - Volgens art. 15 der Statuten, wordt door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Surin gar, het volgende Verslag uitgebracht : M. M. Het Verslag over het afgeloopen Vereenigingsjaar moet ik aanvangen door melding te maken van een verlies dat de Ver- eeniging geleden heeft. De oudste in jaren van onze leden, Josephus Johannes Bruinsma, ontviel ons, op 26 Maart Ì.l., door den dood. Hij stierf op tachtigjarigen leeftijd. Op 6 October 1805 te Leeuwarden geboren, toonde hij reeds vroeg lust in natuur- kundige studiën. Op 14-jarigen leeftijd werd hij als leerling in de Apotheek van den Heer Kuipers te Leeuwarden opgeno- men, en zeven jaren later, in 1826, zelf tot apotheker bevor- derd. Hij begaf zich daarna gedurende eenige jaren naar Ham- burg, waar hij in eene Apotheek werkzaam was en, bij zijne voortgezette pharmaceutische studiën, zich ook met voorliefde op de studie der kruidkunde toelegde. In 1830 richtte hij zelf eene apotheek op te veerman. In vereeniging met zijn vriend en ambtgenoot Bloem ber- gen wijdde hi zich aan de studie van de Friesche flora, en het resultaat was, tien jaren na zijne vestiging te Leeuwarden, de uitgave van zijne Flora Frisica in 1840. Zijne werkzaamheden waren echter hiertoe niet beperkt. Met grooten lust en ijver heeft hij zich iange jaren beziggehouden met het opleiden van jongelieden tot apotheker, en het getal leerlingen, dat aldra onder zijne leiding gevormd werd, be- Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 28 388 draagt niet minder dan honderd veertig ; en velen van dezen wist hij, naast praktische kennis, lust voor studie en wetenschap in te boezemen. In die dagen, toen nog geen onderwijs in natuurwetenschap- pen op gymnasia of burgerscholen onderwezen werd, waren dokters en apothekers in andere dan academiesteden bijna de eenige vertegenwoordigers van die vakken, maar ook tevens de personen, die kennis hiervan in hunne omgeving trachtten te verspreiden. Dit geschiedde onder anderen in een physisch genootschap, waar op regelmatige tijden voordrachten, met proeven opge- helderd, over physische, chemische en andere onderwerpen wer- den gehouden, en ~vaarbij Bruinsma een van de hoofdper- sonen was. Bij de invoering van de Gemeentewet, in 1851, was hij onder de eersten, die tot lid van den gemeenteraad te Leeuwarden werden verkozen. In 1857 werd hij wethouder, en hij bekleedde deze betrekking tot in 1884, toen hij zich, wegens zijn verge- vorderden leeftijd, terugtrok. Hij was vroeger lid van de Plaatselijke commissie van ge- neeskundig toevoorzicht, en sinds 1865 voortdurend lid of plaats- vervangend lid van den geneeskundigen Raad. Bovendien nam hij, als lid, een werkzaam deel aan de Veree- niging voor volksgezondheid en aan de commissie voor het Stads-ziekenhuis te Leeuwarden. Ook het Friesch genootschap voor oudheidkunde telde hem onder zijne werkzame leden. Bijna de geheele afdeeling Geologie in het door dit Genootschap op- gericht Friesch Museum is van hem afkomstig en door hem gerangschikt. Behalve vele bijdragen in periodieke geschriften, zijn zijne voornaamste publicaties: de Natuurkundige plaatsbeschrijving van Friesland (1872) en de reeds genoemde Flora Fr i- sica. (1840). Van onze Vereeniging was Bruinsma slechts korten tijd lid. — In den beginne had zich het Noorden, met den Hoog- 389 leeraar van Hall aan het hoofd, daarbij niet aangesloten. Dit geschiedde echter later, en tot wederkeerige voldoening. Gij zult u nog herinneren, hoe wij het voorrecht hadden, op de vergadering te Heerenveen, den toen reeds hoogbejaarden Bruinsma in ons midden te zien, en aan onze botanische excursie in die streek te zien deelnemen. Algemeen geacht in zijne vaderstad, bemind door zijne be- trekkingen — hij was zelf ongehuwd maar wijdde vele zorgen aan de zeven zonen van zijn oudsten broeder Anastasius — heeft hij den indruk nagelaten van een welbesteed en werk- zaam leven, en zoo moge zijne nagedachtenis ook bij ons in eere blijven. Verdere mededeelingen aangaande de lotgevallen van de Vereeniging heb ik ditmaal niet te doen. Wellicht uit consi- deratie, dat ik, eerst voor weinige weken van mijne botanische excursie op de Nederlandsche West-Indische eilanden terugge- keerd, weinig tijd en gelegenheid zou hebben, Nederlandsche planten na te zien, heeft men geene voor het Herbarium der Vereeniging toegezonden. Het eenige wat ik te vermelden heb, is, dat ik in het najaar nogmaals het eiland Urk bezocht heb, en bij die gelegenheid nog enkele planten gevonden, die in het vorige verslag niet zijn vermeld. Vervolgens is het mij gelukt, de voorwerpen op te sporen, die destijds voor de beschrijving van de vegetatie van dat eiland, den Hoogleeraar Harting hebben gediend. Laatstgenoemde bezat die planten niet, maar verwees mij naar de verzamelingen van het gezelschap »Natura dux nobis et auspex”’ te Utrecht. Deze waren het eigendom geworden van ons medelid den Heer G. A. F. Molengraaff. Met de meeste bereidwilligheid voldeed nu de Heer Molengraaff aan min verzoek om de Urksche. planten uit het overige herbarium af te zonderen, en aan de Nederlandsche botanische Vereeniging af te staan. Een doorloopen van die planten heeft mij de overtuiging geschonken, dat daardoor al de nog overgebleven vragen hare 390 oplossing vinden. Terwijl ik mij voor het oogenblik tot die voorloopige mededeeling moet bepalen, hoop ik bij een latere gelegenheid de volledige revisie aan uwe vergadering nader mede te deelen. De Conservator herbarii en Bibliothecaris, Dr. J. G.Boer- lage, brengt volgens art. 22 der Statuten, het volgende Ver- slag uit over het jaar 1884/85: M. M. Behalve de planten op de vergadering van 30 Juli 1884 van de Heeren de Bruijn, Posthumus, van Eeden en Abeleven ontvangen en op de vergadering vertoond werd het Herbarium der Vereeniging door eenige Rumices door den Heer de Bruijn ingezonden verrijkt, terwijl de Heer Mo le n- graaff aan de Vereeniging het Herbarium ten geschenke aan- bood dat, door den Heer Backer de Wit in 1852 op Urk verzameld, aan Prof. Harting tot basis gediend heeft voor zijne _ lijst der Flora van dat eiland *). Deze collectie, als archiefstuk voor — onze Flora van veel beteekenis, stelt Prof. Suringar in staat om met de resultaten van zijn eerste excursie naar Urk, in ons vorig verslag reeds vermeld, en met die van een tweeden tocht, daarheen in de maand September van het vorige jaar onder- nomen, een volledig overzicht van de Flora van dat eiland te geven. Daar ook de op de laatste excursie verzamelde planten door Prof, Suringar aan de Vereeniging zijn geschonken, bevindt zich thans al het materiaal, dat van den plantengroei van Urk bekend is, in het Herbarium der Vereeniging. Een niet minder gewichtig geschenk ontvingen wij van den Heer Wttewaal te Alkmaar, nl. het Herbarium van wijlen zijn vader 1) P. Harting, Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners, Utrecht 1853. 391 Dr. J. Wttewaal. Deze verzameling, die drie groote kisten vulde, werd grootendeels bijeengebracht vóór de samenstelling van den Prodromus en de planten dragen ook de namen uit de Flora Belgii Septentrionalis; van vele planten be- vinden zich reeds doubletten in het Herbarium, in den Prodro- mus vermeld, toch zullen wij daarin waarschijnlijk nog een groot aantal nieuwe groeiplaatsen vinden. Behalve de Nederlandsche waren er ook een aantal buitenlandsche, deels door den Heer Wttewaal op reizen verzameld, deels door ruiling verkregen. Deze werden echter aan ’s Rijks Herbarium afgestaan. Het Herbarium en de Bibliotheek werden door verschillende personen bezocht en geraadpleegd. Op zijn verzoek werd het geslacht Carex ter bewerking toegezonden aan den Heer J. D. Kobus, van wien ik het, met zijne aanteekeningen voorzien, terugontving. De werkzaamheden bepaalden zich grootendeels tot het in- sereeren van de aanwinsten van het vorige jaar. Deze deden het Herbarium zoo in omvang toenemen dat een twintigtal nieuwe portefeuilles noodig waren. De hierdoor veroorzaakte onkosten en het nadeelig saldo van het vorige jaar waren reden dat er minder voor de bibliotheek kon uitgegeven worden dan gewoonlijk. Het innaaien en binden moest geheel achterwege blijven. De boekerij werd door ruiling en geschenken met talrijke boekwerken en tijdschriften vermeerderd, waarvan ik de lijst hier laat volgen: van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief 2° Serie, Deel IV, Stuk 3. van het Ministerie van Waterstaat: Verslag over den Landbouw in Nederland over het jaar 1883. van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schappen: Archief, 6° Deel, 1° Stuk, 1885. Naamlijst van Directeuren en Leden. van van van 392 Verslag van het verhandelde in de vergaderingen 1880 —1884. de Hollandsche Maatschappy der Weten- schappen te Haarlem: Archives Neerlandaises, XIX, 2—5, 1884. het Prov. Utrechtsch Genoots. van Kun- sten en Wetenschappen: } Verslag van het verhandelde in de Sectie-vergaderingen van 27 Juni 1882 en 26 Juni 1883. Verslag van het verhandelde in de Algemeene vergade- ringen ‘van 27 Juni 1882, 26 Juni 1883 en 24 Juni 1884, De plaatsbepaling bij de Aromatische lichamen door J. D. vid. Plavatis. De Verdiensten der Hollandsche Geleerden ten opzichte van Harvey’s leer van den Bloedsomloop door A.H. Israëls en C. E. Daniëls, 1883. het Bataafsch Genootschap te Rotterdam: Programma 1884. (Wetenschappelijke prijsvragen). van Prof. C. A. J. A. Oudemans: Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Neder- land IX en X. (Overdruk uit het Ned. Kruidk. Archief, 2° Serie, 4° Deel, 3° Stuk.) van den Heer Dr. J. G. Boerlage: Wahlstedt. De Voortreffelijkheid der Scandinavische Zaaizaden. (Uit het Zweedsch vertaald door Bruno Tid e- man). Gulpen 1883. Hartman (C.) Berättelse om bryologiska forskningar i Nerike under är 1874. (Verslag van een bryologisch onder- zoek van het landschap Nerike in 1874.) Ofversigt af Kongl. Vetenskaps-Akademiens Forhandlingar. 1875. N03. Stock- holm. Hellbom (P. J.) Rariorum Lichenum species quas in Nericia invenit. (Ofversigt af Kong). Vetenskaps-Academien Forhandlingar 1867, NO. 5). Blomberg (O. G.) Bidrag “till kännedomen om Kinne kulles Lafvegetation (Bijdrage tot de kennis van de Liche- van van van van van van van H 393 nen-Flora van Kinnekulle). (Ofversigt af Kongl. Vetenskaps- Akademiens Forhandlingar. 1867, N°. 4). Stockholm. Hellbom (P. J.) Bidrag till Lule Lapmarks laf-Flora. Bijdrage tot de Lichenen-Flora van het landschap Lule in Lapland. (Ofversigt af Kongl. Vetenskaps-Akademiens For- handlingar. 1875 NO. 3). Stockholm. Klotsch (J. F.) Neue und weniger gekannte Süd-Amer. Euphorbiaceën-Gattungen mit 3 Tafeln. (Archiv für Natur- geschichte Jahrg. VII, Bd. I, p. 175—204). Klotsch (J. F.) Die Crotoneae der Flora van Nord-Amer. (Archiv für Naturgeschichte p. 250—255). den Heer J. Mar. Rujys: De Verspreiding der Phanerogamen van Arktisch Europa. 1884. den Heer E. Giltay: Inleiding tot het gebruik van den Microscoop. 1885. den Heer J. D. Kobus: Kraftfutter und seine Verfälschung (Sonderabdruck aus Land- wirtsch. Jahrbücher XIII). den Directeur van ’sLands Plantentuin te Buitenzorg: Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. Vol. IV, 2° Par- tie, 1884, Verslag van ’s Lands Plantentuin over 1882 en 1883. het Natuurwetenschappelyk Genootschap te Gent: Natura. 2° jaargang 1884, Afl. 9—-12. la Société Royale dAgriculture et de Bo- tanique de Gand: 447° Exposition des Plantes. 20-—21 Juillet 1884. Ca- talogue. den Heer E. Bernimoulin: Note sur la Division des Noyaux dans le Tradescantia vir- ginica. (Extrait du Bulletin de la Société royale de Bota- nique. t. XXIII premiere partie 1884). van van van van van van van van van van van van 394 la Société Royale de Botanique de Belgi- que: . Bulletin. Tome 23. 1884. the Royal Society of Edinburgh: Proceedings. Sessions 1881—1883. la Société Francaise de Botanique: Revue de Botanique. Tome III, 1884—1885. la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes. Vol. XXXVII, Tome VII, 1883. la Société Linnéenne de Normandie: Bulletin. 5° Serie. 7 Vol. Année 1882—1883. die Schlesische Gesellschaft für Vater- ländische Cultur: Einundsechtigster Jahresbericht für 1883. der Botanische Verein der Prov. Branden- burs: Verhandlungen. Jahrgang XXIV. Berlin 1883. die Kais. Leop. Carol. Deutsch. Acad. der Naturforscher: . Zopf (W.) Zur Kenntnis der Phycomyceten. I. Zur Morphologie und Biologie der Ancylisteen und Chitridiaceen, zugleich ein Beitrag zur Phytopathologie. Halle. 1884. die Naturforschende Gesellschaft zu Halle: Bericht über die Sitzungen in den Jahren 1882 und 1883. der Naturhistorische Verein der preussi- schen Rheinlande und Westphalens: Verhandlungen. Jahrg. 40, 2° Hälfte. » » 4A. 14. und 2° Hälfte. der Botanische Verein fiir Thüringen »Ir- mischia”: »Irmischia”. Korrespondenzblatt No. 5—12, 1884 und No. 1—4, 1885. die Oberhessische Gesellschaft fiir Natur und Heilkunde: van van van van van van van van van van 395 23° Bericht. Giessen 1884, der Verein fiir Naturkunde zu Cassel: XX{. Bericht über das Vereinsjahr vom 18 April 1883 bis dahin 1884. Ackermann. Bestimmung der erdmagnetischen Inkli- nation von Cassel. Ackermann. Repertorium der landeskundigen Litte- ratur fiir den Preuss. Regierungsbezirk Cassel. 1883. der Naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: Abhandlungen. Bd. VIII, Heft 2, 1884. D » IX, » 1, 1884 und Heft 2 1885. der Naturwissenschaftliche Verein zu Hamburg: Abhandlungen. Bd. VIII, Heft 1—3, 1884. die Schweizerische Naturforschende Ge- sellschaft: Verhandlungen der 66°" Jahresversammlung. Jahresbe- richt 1882—1883. die Gewerbeschule zu Bistritz in Sieben- biirgen. X. Jahresbericht 1884. Professor Romualdo Pirottate Rome: Annuario del R. Instituto Botanico di Roma. Anno I, Fasc. 4-2, 1884. Societas pro Fauna et Flora Fennica: Meddelanden IX® et X°® Häftet 1883 et XI° Häftet 1885. the Smitsonian Institution: Annual Report. 1882. imesU-s. of North Almerica Treasury De- partment: Report of the Comptroller of the Currency. 1883. the U. S.of North America Department of Wweerne wl tru xe; Report of the Commissioner of Agriculture for the years. 1883. van van van van 396 the U. S. of North America, Geological Survey: Annua) Report 1—3, 1880—1882. the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia: Proceedings 1883—1884. Part I—III and 1885 Part I. the Canadian Institute: Proceedings. Vol. I. Fasc. I, 1879 Fasc. II, 1881 et Fasc. V, 1885. Proceedings. Vol. JI. Fasc. I—III, 1884. » DAVES ty MASS 5: Professor A. Ernst te Caracas: Ernst (A.) El Guachamaca (Malouetia nitida Spruce). (Tomado de la Exposición Nacional de Venezuela en 1883. Obra escrita de orden del Ilustre Americano, Gral. Guz- man Blanco. Publicación del Ministerio de Fomento. Cara- cas 1884, Pag. 468 a 479.) Ernst (A.) Studie over de misvormingen, ziekten en vij- anden van den Koffieboom in Venezuela. Caracas 1877. (met eene plaat.) Ernst (A.) Memoria Botanica sobre el Embarbascar, 6 sea la pesca por medio de Plantas Venenosas. Caracas 1881. (Del Tomo I de los Esbozos de Venezuela por A. A, Level). Ernst (A.) Las familias mas importantes del reins vege- tal especialmente las que son de interes en la medicina, la agricultura e industria, o que estan representadas en la Flora de Venezuela. Resúmen del Curso de Botanica sistematica, leido en la Illustre Universidad Central. Ca- racas 1881. Door den Secretaris-Penningmeester Th. H. A.J. Abeleven, wordt volgens art. 17 der Statuten, Rekening en Verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1884/85. Die rekening wordt goedgekeurd en hij deswege ontlast. 397 Door den Heer Dr. J. G. Boerlage wordt voor de biblio- theek ten geschenke aangeboden, de door hem, onder mede- werking van de heeren Suringar, van der Sande: Lacoste, Oude- mans en Jonkman, bewerkte Systematische Lijst der Planten, verzameld door de leden der Suma- tra-Expeditie van 1877 —1878. De Heer J. D. Kobus brengi ter tafel, diatomeén aarde, door hem in dit jaar te Renkum ontdekt, die aan den Voorzitter, Prof. Suringar, tot nader onderzoek, wordt ter hand gesteld. Verder geeft gen. Heer aan de tegenwoordige leden ten geschenke zijn microscopisch onderzoek der zaad- schillen van Brassica- of Sinapis-soorten, met daarbij behoorende platen. De Heer Kobus deelde nog mede, dat hij op eene bota- nische excursie, in dezen zomer met den Heer Goedhart in Limburg gehouden, nog ontdekt heeft: Veronico mon- tana L., Neottia Nidus avis Rich, Orobanche Hederae Vauch, Sedum Cepaea L., en Saponaria Vaccaria L., deze laatste als werkelijk indigeen. Verder gaf hij verslag van zijn onderzoek over de indigene Carices, ook die in het Vereenigings-Herbarium nedergelegd ; hij verzoekt den leden, hem hunne Carices zoo spoedig mogelijk te willen zenden, ten einde daardoor in de gelegen- heid te zijn, de resultaten van zijn onderzoek in het eerstvol- gend nommer van het Ned. Kruidkundig Archief te kunnen bekend maken. Door den Heer F. W. van Eeden wordt medegedeeld, dat door hem in Augustus 1884, de door Holkema niet vermelde planten, op Terschelling zijn aangetroffen : Ranunculus Philonotis Retz. Crataegus mo- nogyna Jacq, Heracleum Sphondylium L., Co. nium maculatumL.,Lonicera Pericly menumL., Chrysanthemum segetumL,,Senecia Jacobaea 398 L., met gestraalde bloemhoofdjes, Sonchus palustris L,, Scutellaria galericulata L, Blitum rubrum Rchb, Atriplex latifolia Wahl, Atriplex rosea Wohl, Rumex maritimus L, Polygonum nodo- sum Pers, Lysimachia Nummularia L., Alnus glutinosa Gärtn, Salix alba L., Populus moni- lifera Ait, Butomus umbellatus L., Juncus ma- ritimus L., Triticum acutum DC,, Friticum ca- ninum Schreb., en Sempervivum tectorum L. Van deze zijn op de Noordzeeseilanden vroeger niet vermeld: Crataegus monogyna Jacq, Lysimachia Num- mularia ZL, Sempervivum tectorum L., Salix alba L., Populus monilifera Ait. en Triticum caninum Schreb, Op Terschelling vond de Heer van Eeden nog aan- geplant Ulmus montana Sm, Fraxinus excelsior L. en Tilia parvifolia Ehrh. Als nieuwe groeiplaatsen worden door den Heer van Eeden, nog de volgende opgegeven : Bunias orientalis L., Zutfensche weg, langs den IJsel bij Deventer, J. Kroon; Triglochin maritimum L., Hondbosschen ; Halianthus peploides Fries, Hondsbosschen ; Euphorbia cyparissias L. Spoorweg bij Uitgeest ; Anacamptis pyramidalis Rich. Weg tusschen Wijk a/z en Heemstede ; Reseda luteola L. Weg tusschen Wijk a/z en Heemstede ; Dianthus barbatus L., talrijk in de Vogelenzang ; Prunus spinosa L,, talrijk Bennebroeksche bosch; Circaea lutetiana L. Bennebroek; Elsbroek (Hillegom) ; Claytonia perfoliata Donn. Husterkamp; Naaldeveld bij Zandvoort; Gorsel bij Deventer, J. Kroon; Ouderkerk ald Amstel, Graaff. Psamma baltica R S, Duinen bij Overveen en Zandvoort ; Salix rugosa S. Bennebroeksche en 399 Salix phylicifolia L. Singelbolwerk te Haarlem. Door den Heer Dr. J. G. Boerlage wordt een mededee- ling gedaan over het onderzoek omtrent het thallus bij Ra f- flesia Patma Bl., door den Heer J. Haak op ’s Rijks Herbarium te Leiden verricht. (Zie 1e Bijlage tot deze verga- dering) verder bespreekt deze zijne voorloopige resultaten bij een onderzoek van eenige Indische Araliaceën. Door Prof. W. F. R. Suringar wordt een kort verslag uitgebracht van zijn reis naar onze W.-[. eilanden Curacao, St. Eustasius, Saba en St. Martin en een bezoek naar Venezuela en bespreekt verder de door hem van Curacao medegebrachte Cacteae, opgehelderd door vele le- vensgrocte photographiën van deze planten genomen. Nadat hiermede de wetenschappelijke mededeelingen waren afgeloopen wordt besloten: 10, dat de aanstaande Wintervergadering zal gehouden wor- den te Leiden ; 20, dat de Zomervergadering in 1886 op Terschelling zal plaats hebben en 3°. dat de volgende dagen eene botanische excursie in de omstreken van Terborg en Doetinchem zal ondernomen worden. Verder niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten, NAMENS DE VEREENIGING, De Secretaris Tu. H. A. J. ABELEVEN. ie Bijlage tot de 41e Vergadering der Nederl. Bot. Vereeniging. (1885). MEDEDEELING HET ONDERZOEK VAN DEN HEER J. HAAK OMTRENT HET THALLUS VAN RAFFLESIA PATMA Bi. De Heer Boerlage deelde de voornaamste resultaten mede van een onderzoek omtrent het thallus van Rafflesia Patma Bl., door den Heer J. Haak op ’s Rijks Herbarium te Leiden verricht. Gedurende eenigen tijd te Tjilatjap aan de Zuidkust van Java tegenover het eiland Noesa Kambangan gedetacheerd had deze herhaaldelijk het genoemde eiland bezocht en daar op dezelfde groeiplaats als de ontdekker der soort een rijk materiaal daarvan verzameld. Zijne pogingen, reeds toen aan- gewend om het thallus der Patma in den Cissusstengel te vinden, leden schipbreuk, deels door het gemis aan litteratuur over het onderwerp, deels door de hevige moeraskoortsen, die hem noopten tot herstel zijner gezondheid onverwijld naar Europa te vertrekken. In Leiden het onderzoek hervattende slaagde hij er in, na kennis genomen te hebben van hetgeen over de quaestie bekend was en voornamelijk na inzage van de verhandeling van Solms Laubach over het thallus der Loranthaceën en Rafflesiaceën, in den Cissus-sten- gel op verschillende afstanden van den Patma-knop de voort- woekerende celrijen der Patma te onderscheiden. De Heer Haak is de eerste geweest, die dit thallus gezien heeft. Door 401 vorige schrijvers was het wel vermoed, doch niet waargenomen. O.a. had*Scheffer het bestaan daarvan voor zeer waarschijn- lijk verklaard op grond van het voorkomen van knoppen van verschillenden leeftijd op denzelfden stengel en wegens het feit dat hi na zaaiing de knoppen zich zag ontwikkelen op vrij grooten afstand van de plaats, waar de zaden in den stengel waren gebracht. Solms Laubach had wel het thallus van een andere Cytinacea beschreven, maar heeft vermoedelijk voor dat van het geslacht Rafflesia geen materiaal gehad. Daarentegen wordt door Hieronymus, die een nieuwe soort, Rafflesia Schadenbergiana, beschreef het bestaan daarvan in twijfel getrokken. Het onderscheid tusschen Cissus- en Patma-weefsel is niet anders waar te nemen, dan in goed alcohol-materiaal. De Patma-cellen hebben dunne wanden, iets meer lichtbrekend dan die van het Cissus-parenchym, een korrelige inhoud en een zeer groote duidelijk zichtbare celkern, die uit een korrelige zelfstandigheid bestaat. De vorm der cellen is zeer verschillend, nu eens afgerond, dan weer lang gerekt. Men vindt ze in lange rijen door het Cissusweefsel verspreid, draden vormend, die soms twee of drie, maar meestal één cel dik zijn. Op doorsnede vindt men deze draden het meest in den bast dicht bij de schors. Evenwel zenden ze hunne vertakkingen tot in het hout. Het is niet gemakkelijk het verloop dezer draden te volgen, daar zij zich voortdurend in alle richtingen kronkelen, zoodat men slechts kleine stukken daarvan in de langsdoor- sneden te zien krijgt. Niet alleen in den stengel, maar ook in de kleine worteltjes werd het thallus aangetroffen. De Heer Haak deed dit onderzoek met eenige belangrijke mededeelingen omtrent de Patma zelve en haar groeiplaats het licht zien in het Weekblad voor Pharmacie 3° Jaargang onder den titel: Iets over het eiland Noesa Kambangan en de Ra f- flesia Patma Bl. Wij vinden daar den bouw der plant en het verloop van het thallus in den Cissus door eenige teeke- pingen opgehelderd. Je Bijlage tot de 41e Vergadering der Nederl. Bot. Ver- eeniging (1885). PHANEROGAMAE ET CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN TE TERBORG (Wisco ex Sivevorpe) EN DOETINCHEM den 25 en 26 Juli 1885, DOOR DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE VEREENIGING: Dr. J. G. BOERLAGE, F. W. VAN EEDEN, H. W. GROLL, J. D. KOBUS, Dr. W. F. R. SURINGAR EN Th. H. A. J. ABELEVEN. Anemone nemorosa L. T. 4). Ranunculus Flammula L. T. Ranunculus acris L. T. Ranunculus repens L. T. Caltha palustris L. T. Berberis vulgaris L. T. Nymphaea alba L. D. Papaver Argemone L. T. Papaver Rhoeas L. T. Papaver dubium L. T. Chelidonium majus L. T. Nasturtium officinale Br. T. Nasturtium amphibium Br. T. Sisymbrium officinale L. T. Erysimum Cheiranthoides L. T. Brassica Napus L. T. Teesdalia nudicaulis Br. T. Capsella bursa pastoris Ménch. T. Raphanus Raphanistrum L. T. Viola ordorata L, D. Viola sylvatica Fries. T. Viola canina L. T. Viola tricolor L. T.? 1) T = Terborg (Wisch en Sillevorde). I) = Doetinchem (Veen bij). Viola tricolor L. 9. arvensis. T. Drosera rotundifolia L. T. Drosera intermedia Hayne. D. Polygala vulgaris L. T. Dianthus prolifer L. T. Saponaria officinalis L. T. Lychnis Flos cuculi L. T. Lychnis diurna Sibth. T. Agrostemma Githago L. D. Sagina procumbens L. T. Spergula arvensis L. T. Spergula Morisonii Bor. D. Lepigonum rubrum Wahl. T. Moehringia trinervia Clairv. T. serpyllifolia Taal: media Vill. T. Dilleniana Ménch. T. Arenaria Stellaria Stellaria Stellaria Cerastium triviale Lk graminea L. T. Us Malva vulgaris Fr. T. Hypericum perforatum L. T. Hypericum humifusum L. T. Hypericum quadrangulum L.T. Hypericum tetrapterum Fr. T. Hypericum pulchrum ZL. T. Hypericum elodes L. D. Geranium pusillum L. T. Geranium molle L. T. Erodium cicutarium Her. T. Oxalis stricta L. T. Rhamnus Frangula L. T. D. Sarothamnus vulgaris Wimm. T. Genista pilosa L. D. Genista tinctoria L. T. Ned. Kruidk. Archief. TV. 4e Stuk. 403 Genista anglica L. T. Ononis spinosa L. T. Trifolium pratense L. T. Trifolium incarnatum L. T. Trifolium arvense L. T. Trifolium repens. L. T. Trifolium procumbens L. B. minus Koch. T. Lotus corniculatus L. T. Lotus uliginosus Schk. T. Ornithopus perpusillus L. D. Vicia Cracca L. T. Vicia sativa L. T. Ervum hirsutum L. T. Lathyrus pratensis L. D. Prunus spinosa L. T. Spinaea Ulmaria L. T. Rubus Idaeus. L. T. Comarum palustre L. T. Potentilla Potentilla argentea L. T. anserina L. T. Potentilla reptans L. T. Potentilla Tormentilla Sibth. T. Rosa canina L. T. Alchemilla arvensis. Scop. T. Sorbus aucuparia L. T. Epilobium angustifolium L. T. Epilobium parviflorum Schreb. T. Epilobium palustre L. T. Epilobium tetragonum L. T. Oenothera biennis L. T. Callitriche vernalis Kütz. T. Lythrum Salicaria L. T. 29 404 Herniaria glabra L. T. Illecebrum verticillatum L. D. Scleranthus annuus L. T. Sedum acre L. T. Hydrocotyle vulgaris L, T. Eryngium campestre L. T. Aegopodium Podagraria L. T. Pimpinella saxifraga L. T. Berula angustifolia Koch. T. Sium latifolium L. T. Oenanthe fistulosa L. T. Oenanthe Phellandrium Lam. T. Angelica sylvestris L. T. Thysselinum palustre Hoffm. D Heracleum Sphondylium ZL. T. Chaerophyllum temulum L. T. Hedera Hellix L. T. Lonicera Periclymenum L. T. Galium palustre L. T. Galium verum L. T. Galium Mollugo L. T. Galium elatum Thuill. T. Galium saxatile L. T. Valeriana officinalis L. T. Succisa pratensis Ménch. T. Eupatorium cannabinum L. T. Aster (species) D. Bellis perennis L. T. Filago minima Fries. T. Gnaphalium sylvaticum L. T. Gnaphalium uliginosum L. T. Artemisia vulgaris L. T. Tanacetum vulgare L. T. Achillea Ptarmica L. T. Achillea Millefolium L. T. Anthemis arvensis L. T. Chrysanthemum Leucanthe- mum L, T. Chrysanthemum segetum L. T. Arnica montana L. D. Senecio vulgaris L. T. Senecio Jacobaea L. T. Cirsium lanceolatum Scop. T. Cirsium palustre Scop. et var. cor: alb. T. Cirsium rvense Scop. T. Carduus crispus L. T. Centaurea Jacea L. T. Centaurea Cyanus L. T. Lapsana communis L. T. Arnoseris pusilla Gärtn. T. Cichorium Intybus L. T. Thrincia hirta Roth. D. Leontodon autumnalis L, T. Pieris hieracioides L. D. Hypochoeris radicata L. T. Taraxacum officinale Wigg. T. Sonchus oleraceus L. T. Crepis biennis L. T. Crepis virens Vill. T. D. Hieracium Pilosella L. T. Hieracium tridentatum Fries. T. Hieraceum umbellatum L. T. Jasione montana L. T. Campanula rotundifolia L. T. Vaccinium Myrtillus L. T. Vaccinium Oxycoccos. L. D. Audromeda polifolia Z. D. Calluna vulgaris Salisb. T. Erica Tetralix L. et coroll. alb. T. Ilex Aquifolium L. T. Menyanthes trifoliata L. D. Gentiana Pneumonanthe L. T. Convolvulus sepium L. T. Convolvulus arvensis L. T. Lycopsis arvensis L. T. Symphytum officinale L. T. Echium vulgare L. T. Myosotis palustris With. T. Myosotis caespitosa Schtz. T. Myosotis intermedia Lk. T. Solanum nigrum L. T. Datura Stramonium L. T. Verbascum nigrum L. T. Serophularia nodosa L. T. Digitalis purpurea L. T. Antirrhinum Orontium L. T. Linaria vulgaris Mill. T. Veronica scutellata L. D. Veronica Anagallis L. T. Veronica Beccabunga L. T. Veronica Chamaedrys L. T. Veronica officinalis L. T. Melampyrum pratense. L. T. Pedicularis sylvatica L. D. Rhinanthus major Ehrh. D, Euphrasia officinalis L. T. Mentha arvensis L. T. Lycopus europaeus L. T. Thymus Serpyllum L. et coroll. alb. T. Glechoma hederacea L. T. Lamium amplexicaule L. T. Galeopsis ochroleuca Lam. T. D. Galeopsis Tetrahit L. T. Galeopsis versicolor Curt. T. Stachys sylvatica L. T. Stachys palustris L. T, Scutellaria galericulata L. T. Scutellaria minor L. D. Prunella vulgaris L. T. Teucrium Scorodonia L. T. Utricularia, vulgaris L. D. Utricularia intermedia Hayne. D. Lysimachia vulgaris L. T. Lysimachia Nummularia LT. Anagallis arvensis L. T. Hottonia, palustris LZ. T. Littorella lacustris Z. D. Plantago media ZL. T. Plantago lanceolata ZL. T. Chenopodium album JL. T. Atriplex latifolia Wahlb. T. Rumex Hydrolapathum Huds. T. Rumex crispus L. T, Rumex pratensis M. et K. T. Rumex obtusifolius L. T. Rumex conglomeratus Murr. T. Rumex Acetosa L. T. Rumex Acetosella L. T. Polygonum Bistorta L. D. Polygonum nodosum Pers. T. Polygonum Persicaria L. T. Polygonum Hydropiper L. T. Polygonum aviculare L. T. Polygonum Convolvulus L.T. Euphorbia helioscopia L. T. Urtica urens. L. T. Urtica dioica L. T. Humulas Lupulus Z. T. Quercus pedunculata Ehrk. T. Salix aurita L. D. Salix repens L. T. Betula alba L. T. Alnus glutinosa Gdrtn. T. Myrica Gale L. T..D. Juniperus communis L. T. Pinus sylvestris L. T. Elodea canadensis Mich. T. Hydrocharis Morsus ranae Joelle Alisma Plantago L. T. Alisma ranunculoides L. T. Sagittaria sagittaefolia L. D. Scheuchzeria palustris L. D. Potamogeton natans L. T. Potamogeton pusillus L. T. Lemna minor L. T. Typha latifolia Z. D: Sparganium ramosum Huds. T. Sparganium minimum Fr. D. Orchis maculata ZL. T. Orchis latifolia L. D. Epipactis latifolia All. T. Iris Pseudacorus L. T. Convallaria multiflora L. D. Convallaria majalis L. D. Maianthemum bifolium DG. D. Juncus conglomeratus L. D. Juncus effusus L. T. Juncus lamprocarpos Ehrh. T. Juncus supinus Ménch. D. Juncus squarrosus L. D. Juncus tenuis W. T. Juncus bufonius L. T. (Sille- vorde). Luzula campestris DC. T. Luzula multiflora Lej. T. Rhynchospora alba Vahl. D. Rhynchospora fusca AS. D. Heleocharis palustris Br. T. Heleocharis multicaulis Sm. D. Scirpus caespitosus L. D. Scirpus fluitans L. D. Kriophorum angustifolium Roth. D. é Carex arenaria L. et var. T. D. Carex muricata L. T. D. Carex remota L. D. Carex stellulata Good. D. Carex leporina L. T. Carex vulgaris Fries. T. D. Carex limosa L D. Carex acuta L. T. Carex pilulifera. L. T. D. Carex flava L. D. Carex ampullacea Good. D. Carex riparia Gurt. T. Carex filiformis L. D. Carex hirta L. T. Panicum Crus Galli L. T. Setaria viridis P.B. T. Phalaris arundinacea L. T. Anthoxanthum odoratum L. T. Alopecurus pratensis L. T. Phleum pratense L. T. Agrostis stolonifera L. T. Agrostis vulgaris With. T. Apera spica venti P.B. T. Calamagrostis lanceolata Roth. D. Phragmites communis Trin. T. Aira caespitosa L. T. D. Aira flexuosa L. T. Aira uliginosa Whe. D. Corynephorus canescens P.B. Us Holcus lanatus L. T. Holcus mollis L. T. Arrhenatherum elatius M. et K. T. Avena pubescens L. T. Avena caryophyllea Wigg. T. Avena praecox P.B. Ff. Triodea decumbens Br. T. Briza media L. T. Poa annua L. T. Glyceria spectabilis M. & K.T. Glyceria fluitans .R.Br. T. Molinia coerulea Mönch. T. 407 Dactylis glomerata L. T. Cynosurus cristatus L. T. Festuca ovina L. T. Festuca duriuscula L. T. Festuca rubra L. T. Festuca elatior L. T. Bromus mollis LZ. T. Bromus sterilis Z. T. Triticum repens L. T. Hordeum murinum JZ. T. Lolium perenne L. T. Nardus stricta Z. D. Equisetum arvense L. T. Equisetum palustre L. D. Equisetum limosum Z. D. inundatum L.D. clavatum L.T. vulgare L. D. Filix mas Roth, Lycopodium Lycopodium Polypodium Polystichum T. Polystichum T. Asplenium Filix femina Bernh. T. spinulosum D.C. PHANEROGAMEN POTHOOFD EN EENIGE ANDERE TERREINEN BIJ DEVENTER, GROOTENDEELS WAARGENOMEN DOOR J.D. KOBUS en L. J. VAN DER VEEN. Delphinium Consolida L. 1883—1885. Delphinium Ajacis L. 1883—1884. Papaver somniferum L. 1877—1879. 1883 —1884. Glaucium Corniculatum L. 1877—1879, 1881 — 1884. Fumaria capreolata L. 1877. Sisymbrium Sophia L. 1876—1885. Sisymbrium pannonicum Jacq. 1877—1885. | Sisymbrium Loeselii L. 1878—1885. Sisymbrium Columnae. L. 1878. 1879. 1885. Erysimum repandum L. 1877. 1881. Erysimum orientale A. Br. 1877—1882. Sinapis alba L. 1877—1885. Sinapis spec. 1878. Erucastrum Pollichit Schimp. 1876 —1885. Diplotaxis muralis DG. 1877. Diplotaxis viminea DG. 1877. Alyssum montanum L. 1878. Farsetia incana R. Br. 18761885, 409 Camelina sativa Crtz. 1876 —1885. Lepidium perfoliatum L. 1877—1880. 1885. Lepidium ruderale L. 1877—1885. Lepidium sativum L. 1877—1879. Biscutella apula L. 1878. Bunias orientalis L. 1885. Reseda luteola L. 1876—1885. Reseda lutea L. 1876—1885. Gypsophila muralis L. 1877. Gypsophila paniculata L. 1885. Saponaria Vaccaria L. 1877. 1881. 1883. 1885. Silene dichotoma Ehrh. 1878—1885. Silene noctiflora L. 1877—1885. Silene inflata Sm. 1876—1885. Linum usitatissimum L. 1876—1885. Geranium columbinum L. 1885. Melilotus coerulea Link. 1881—1884. Melilotus officinalis Dsrx. 1876—1885. Melilotus alba Dsrx. 1876-1885. Melilotus arvensis Wallr. 1877. Trifolium diffusum Ehrh. 1879. 1881. 1884. Trifolium hybridum L. 1881 — 1885. Lotus angustissimus L. 1879, Vicia villosa Roth. 1883—1885. Vicia spec. 1878. Lathyrus Aphaca L. 1878. Lathyrus sativus L. 1878. Potentilla norvegica L. 1885. Bupleurum rotundifolum ZL. 1883—1885. Foeniculum officinale All. 1878. Anthriscus Cerefolium Hoffm. 1878. Galium tricorne With. 1878. Scabiosa Columbaria L. 1878. Artemisia Absinthium ZL. 1878—1881. 1885. Achillea nobilis Z. 1877—1883. 410 Anthemis tinctoria L. 1877. Carduus collinus W. Kit. 1885. Onopordon Acanthium DL. 1877—1885. Centaurea diffusa Lam. 1877. 1881. Centaurea solstitialis L. 1877—1879. Centaurea paniculata L. 1882. Barkhausia foetida D.C. 1878. 1880. Xanthium strumarium JL. 1877. Asperugo procumbens L. 1877. Echinospermum Lappula Lhm. 1877—1885. Cynoglossum officinale L. 1885. Borago officinalis L. 1877. Anchusa officinalis ZL. 1885. Lithospermum apulum Vahl. 1878. Hyoscyamus niger L. 1877—1885. Hyoscyamus pallidus Kit. 1878. Salvia sylvestris L. 1885. Galeopsis Ladanum JZ. 1881—1884. Stachys annua L. 1881—1884. Leonurus Cardiaca [. 1885. Ajuga Chamaepytis Schreb. 1878. Verbena officinalis L. 1877. Plantago arenaria W. et K. 1877—1885. Amaranthus retroflexus I. 1877—1884. Chenopodium murale L. 1877—1885. Rumex maritimus L. 1877. Setaria glauca Beauv. 1878—1880. Phalaris canariensis L. 1877—1885. Bromus erectus Hds. 1877. Bromus inermis Leyss. 1877—1882. ME Woy ake te Gs VAN DE TWEE EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Leiden den 30 Januari 1886. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en Bibliothecaris), Dr. M. W. Beyerinck, F.W. van Eeden, Demet yv, J. D. Kobus, J.C.B. Moens, enG. A.F. Molengraaff. De vergadering wordt des avonds te acht ure door den Voor- zitter geopend, die kennis geeft dat hij bericht heeft ontvangen, dat de Heer A beleven verhinderd is de vergadering bij te wonen; dientengevolge wordt den Heer Giltay tijdelijk het houden der notulen opgedragen. Volgens art. 5 der Statuten wordt met algemeene stemmen benoemd, tot gewoon lid: de Heer Dr. J. M. Janse, Assistent by het botanisch on- derwijs aan de Rijks-Universiteit te Leiden. De Heer Janse woont daarop de Vergadering bij. 412 Als plaats der volgende winterbijeenkomst wordt Amsterdam aangewezen. De Heer Giltay biedt voor het Ned. Kruidkundig Archief een opstel aan over anatomische bijzonderheden in verband met klimatologische omstandigheden bij inlandsche planten (Zie 1e Bijlage tot deze vergadering). Overgaande tot de wetenschappelijke bijdragen, wordt den Heer Giltay het woord verleend tot het houden zijner aangekon- digde voordracht over het oplossingsvermogen van den micros- coop; vooral de belangrijke resultaten van Abbe omtrent de grens van dit vermogen en omtrent de rol dien de openinghoek er bij speelt, worden, experimenteel door middel van Abbe’s »Diffractions Platte”, door hem toegelicht, De Heer Boerlage deelt daarna eenige resultaten mede over zijn onderzoek omtrent de Araliac eae van Nederlandsch- Indië, in aansluiting met hetgeen op de zomervergadering van den 27 Juli 1885 door hem was behandeld. (Zie 2e Bijlage tot deze vergadering). Niets meer aan de orde zijnde sluit de Voorzitter de Verga- dering. De waarn. Secretaris, Dr. E. GILTAY. 1e Bijlage tot de 42ste Jaarvergadering der Nederl. Bot. Vereeniging, 1885. ANATOMISCHE RIGENTHCMLICHNEITEN IN BEZIRHUNG AUF KLINISCHE UMSTANDE Allgemein Uebersicht über diesen Gegenstand UND KURZE NOTIZEN BEZUGLICH EINIGER EINHEIMISCHEN GEWACHSE, Dr. E. GILTAY, Docenten der Botanik an der Reichs-Landwirthschaftlichen Schule in Wageningen. (Tafel X.) EINLEITUNG. Abgesehen von individuellen Verschiedenheiten brauchen alle Pflanzen zo zu sagen an klimatischen Bedingungen zu ihrem Leben ein gewisses Wärme- und Feuchtigkeitsmass. Damit das Leben nicht unterbrochen werde, darf die Wärme eine gewisse obere und untere Grenze nicht überschreiten. Feuchte im Ueberschuss wird im Allgemeinen weniger schaden; und obgleich nicht alle Pflanzen jeden Feuchtigkeitsgrad ertragen, so giebt es doch specielle Formen die bei jedem Feuchtigkeits- mass der Luft und des Bodens tippig gedeihen. Submerse Was- serpflanzen leben sogar in was man nennen könnte, absoluter Feuchtigkeit. Kann also Warme.so wohl durch zu wenig als durch zu viel 414 dem Pflanzenleben im Allgemeinen schaden, von der Feuchte ist dies nur durch zu wenig“der Fall. Mit anderen Worten, wir können uns wohl ein Klima denken so kalt oder so warm das dadurch allein alle Vegetation unmöglich wäre, aber keins so feucht, dass allein dadurch alle Vegetation verhindert wurde, In wie weit dann Kälte und Wärme oder Wassermangel in verschiedenen Klimaten dem vegetativen Leben einen Schranken entgegensetzen, werden wir jetzt kurz weiter verfolgen. Relativ selten sind gewiss jene gesegneten Gegenden der Erde, wo das ganze Jahr hindurch die Flora die Wärme und Feuchtigkeit findet, die sie zu einem vegetatiyen und fructificativen Leben braucht, und wo, in Betreff der Culturgewächse, Ernte auf Ernte gewonnen werden kann. Bei weitem häufiger ist es, dass in gewissen Periode des Jahres, entweder durch ungünstige Temperatur, oder durch un- genügende Wassermenge, oder auch durch beide, das vegetative Leben unterbrochen wird. Wenn wir im Gedanken den Pflanzenwuchs vom Nordpol zum Equator 4) übersehen, dann stellt sich heraus, dass die Einflüsse die das Pflanzenleben mehr oder minder zum Stilstand bringen, nicht unregelmässig vertheilt sind, sondern das nördlich mehr die Kalte und siidlich mehr die Trockenheit als sistirendes Agens wirkt. In höheren Breiten verhindert die niedere Temperatur, wenn sie auch nicht die unterirdischen oder schneebedeckten Pflan- zentheile absterben lässt, doch während längerer Zeitalle Pflan- zenentwickelung und nöthigt die Flora zu latentem Leben. Und wenn auch im Sommer die Temperatur hoch genug würde steigen können, um Pflanzenleben während längerer Zeit zu ermöglichen, 1) Der Einfachheit wegen werden wier im Folgenden nur den Erdstrich zwisehen Nordpol und Equator in Betracht ziehen; einmal weil hier das meiste Land angetroffen wird, und andermal weil siidlich von Equator wesentlich dieselben Verhältnisse als nördlich von denselben sich wiederfinden. A45 dann geht doch ein nicht geringer Theil der günstigen Jahres- zeit mit dem Schmelzen von Schnee und Eis verloren 2). Je nachdem südlicher die Winterkälte vermindert, verlängert sich die warme Jahreszeit. In unseren Gegenden, im sogenannten nördliehen Waldgebiet, ist dadurch die Vegetationsperiode ge- nügend verlängert, um üppiges Baumwachsthum, was einer langen Vegetationsperiode bedarf, zu ermöglichen. Je nachdem jedoch südlicher die Winter milder und dadurch dem Pflanzenwachsthum günstiger werden, bedroht die Pflanzen von anderer Seite Gefahr, nahmlich Trockenheit %). 1) Als erläuterndes Beispiel möge auf die Verhältnisse Nord-Ame- rika’s, wie sie in der Umgebung der Hudsonsbai sich finden, ge- wiesen werden. Dadurch dass die jeden Winter in der Bai angehäuften kolossalen Kismengen nicht wegtreiben können, wird die Hudsonsbai wie ein Eiskeller, in welchem jeden Sommer die Sonnenwärme gröss- tentheils zum Schmelzen des am Orte sich befindenden Eises ver- braucht wird. Die Baumgrenze wird hierdurch in jenen Gegenden ungefähr 8° südlich, bis in die Breite St. Petersburg’s, verlegt. Vgl. GRISEBACH, die Vegetation der Erde, S. 25, und die Karten bei GriseBacH, 1. e, und bei ENcrer, Versuch einer Entwickelungsge- schichte der Pflanzenwelt. 2) Zu grösse Wärme an sich ist wohl selten in irdischen Klimaten ein Hinderniss für alle Vegetation ; auch die wärmsten Gegenden sind, wenn auch nicht überall, doch im Allgemeinen roch stellenweise für Pflanzenleben geeignet. Sogar bei ausserordentlich hohen Tempera- turen werden wenigstens noch niedere lebende Pflanzen angetroffen. In heissen Brunnen von 50° C. und mehr (Karlsbad, Gastein, Lan- deck) treten Oscillariaceae auf, und einige Nostocaceae sollen in den Solfataren Pozzuoli’s sogar an Stellen leben können, wo sie von heissen, salzsäurereichen Dämpfen getroffen werden. (Vel. Handbuch der Botanik, herausgegeben von A. ScnenNk, Bd. Il, 1882, S. 158—314: Die Algen. im weitesten Sinne, von P. FALKENBERG, und auch: PFEFFER, Pflanzenphysiologie, S. 432.) Näherer Bestätigung bedürftig ist wohl das Bericht dem zufolge in heissen californischen Geysirs zwei Conferva-Arten in einer Umge- bung von 195° F. (92° C.) gefunden seien (American monthly mierose. Journ., Boston, March 1883, S. 56). Dass aber auch höhere Pflanzen ziemlich hohe Temperaturen er- 416 Werfen wir zum besseren Verstandniss des Gesagten ein Blick auf eine Karte, worauf die Regenmenge und ihre Ver- theiling tiber das Jahr angegeben ist. Wenn wir vom Norden anfangen begegnen wir bis zum 60° oder 70°" Breitegrade zuerst einem Landstrich mit regenarmen Wintern 1). Zur weiteren Bestätigung dieser Thatsache, mögen noch einige näheren Daten angeführt werden, indem wir uns dann auch noch weiter mit der Frage zu beschäftichen haben ob es in diesen Gegenden nicht die Trockenheit ist, welche die Vegetation zum Stillstand bringt. Laut während der Ueberwinterung der Polaris ausgeführten Bestimmungen war im Winter der mittlere Dampfdruck 0.2 m.M. und die relative Feuchtigkeit 50°/, ; im Sommer war die relative Feuchtigkeit 75%, 2). Wohlbegrenzte Wolkenformen fehlen nach Parry dem Polar- himmel fast ganz. Niederschlag fällt sehr wenig, besonders wo man einigermassen vom offenen Meere entfernt ist. Higen- thümlich ist es z. B. wie nach Norden in der Baffinsbai die Nieder- schlagsmenge abnimmt. In Centimetern betrug sie zu Jviktut (61°) 130, zu Godthaab (64°) 68, zu Jacobshavn (69°) 24, jedoch zu Upernivik (73°) 35. Zu Port-Bowen belief die zahl der Regen- oder Schneetage in dem ganzen Jahre nur 69, wovon nicht mehr als 5 den Monaten November bis März angehörten. Am selben Orte war am Ende des Winter's die Schneelage nur 1115 cM.; sie war jedoch ausserordentlich dicht. tragen, geht aus den Versuchen Askrnasy's (Bot. Zeitg. 1875, S. 441) hervor, wobei in Crassulaceen-Blättern, bis 48° CG. gemessen wurde. KerrBer sollte sogar bei einer Crassulacee der Mexicanische Hoch- ebene 50—60° C. gemessen haben. 1) Besonders gilt dies fiir diejenigen Orte, die vom Meere und beson- ders von dem warmen Golfstrom entfernt sind, und also in erster Linie für den arktischen Archipel Nord-America’s und für Nord-Grönland. 2) Wenn nicht das Gegentheil angegeben ist, sind die Daten Hann’s Handbuch der Klimatologie, Stuttgart, 1885, entnommen. 417 Flockenschnee fiel in diesen Gegenden (Port-Bowen) nur we- nig; unterhalb —22 bis —250 durchaus nicht mehr. Die Luft ist jedoch immer von sehr feinen Eisnadelchen gefiillt, diese setzen sich ab und erscheinen nach einiger Zeit als merkliche Schneelage ?). Obgleich es also Daten genug giebt, die auf grosse Trocken- heit, wenigstens im Winter, hinweisen, so ist es doch nicht wahr- scheinlich diese geringe Feuchtigkeit, sondern, wenigstens in ersterer Linie, die Kälte, welche im ungünstigen Jahreszeite die Pflanzenentwicklung verhindert. Vergessen wir nämlich nicht, dass, wenn auch im Winter die Luft sehr wenig Feuchtigkeit besitzt sie auch nur wenig enthalten kann. Wenn bei einer relativen Feuchtigkeit van 50°/,, was sehr wenig ist, der Dampfdruck nur 0.2 m.M. beträgt, dann kann dieser bei volkommener Sattigung der Luft mit Wasser nur 0.4 m.M. betragen. Bei solcher geringen Menge, die mög- licherweise in der Luft enthalten sein kann, würde also bei genügender Wurzelthatigkeit, eine sehr geringe Bodenfeuchtig- keit oder eine dünne Schneelage genügen, um diejenige Was- sermenge zu liefern, die von der transpirirenden Pflanze an die Atmosphäre abgegeben werden kann. Dies alles gilt natürlich nur in der Voraussetzung, dass die Pflanze durch ihre Eigen- wirme das Eis in ihrer unmittelbaren Nähe zum Schmelzen bringen könne; ist dies aber nicht der Fall dann ist es doch die Kälte welche die Wasseraufnahme verhindert und die primäre Ursache von dem Sistiren des Pflanzenwuchses ist. Abgesehen vor einer Wirkung auf die Wasseraufnahme ist aber die Polar-Winterkälte wohl für die meisten Lebensfunctionen zu tief; aus verschiedenen Wahrnemungen geht auch hervor dass die Temperatur wobei einigermassen actives Pflanzenleben beginnt nimmer viel unter 0° herabsteigt 2), obgleich viele Pflanzen und 1) Vgl. die Versuche Haves’ (Das offene Polarmer; aus dem Eng- lischen Jena, 1885, S. 155). 2) Nach Knutiwann (Végétation hivernale des Algues à Mos- 418 Pflanzentheile ein viel niedrigere Temperatur ertragen können ohne getödtet zu werden !). selbay (Spitzberg), d'après les observations faites pendant l'expédi- tion polaire suédoise en 1872—1873, Comptes Rendus, Paris 1875, T. 80, p. 474) ging die Entwickelung der Seealgen während der Winter- nacht nicht allein ungestört weiter, sondern die meisten Algen fruc- tificirten sogar in dieser Periode, wobei die mittlere Temperatur des Wassers —1° C. betrug. Musci und Lichenes vegetiren auf einem Boden von ungefähr 0° C. Bei höheren Gewächsen beginnt die Entwickelung selten, so lange die Temperatur nicht über 0 steigt. Bekannt in dieser Hinsicht sind jedoch die Soldanella’s, die am Saum der Alpengletschers blühen, und deren Blüthenstiele bisweilen eine dünne Schneelage durchbohren. Nach KRASAN blühen weiter Anemone hepatica, Crocus vernus und Primulaacaulis unter dem Schnee (R. Hurt, Recherches sur les phénoménes périodiques des plantes, Upsal, 1883, S. 8). Nach Barr beginnt bei Oxy ria digyna und bei Ranun- culus nivalis die Entwickelung wenn die Bodenwärme + 1 beträgt. (GriseBacu, 1. ce. S. 42 en 528). 1) So wie es riedere Pflanzen sind, welche die höchsten T'empe- raturen aus zu halten vermogen, so sind sie es auch, welch die grösste Kälte zu wederstehen im Stande sind, Viele Moose und Flechten werden in Polargegenden von noch so starker Kälte nicht getödtet. Hefe erträgt —91 (Mersens, Note sur la vitalité de la levure de bière, Comptes Rendus T. 70, 1870, pag. 629), oder sogar —113,7 C. (Scuunmacuer, Sitz. ber. d. Wiener Akad. 1875, Bd. XX, Abth. I, S. 157—188). Bis zu jener Temperatur abgekiihlte Hefe zeigte sogar kaum anderes Betragen als bei — 5° C. erfroren gewesene. — Auch Pflanzentheile die ein sehr starkes austrocknen ertragen, hat man ungestraft sehr niederen Temperaturen ausgesetzt, sogar niedereren als je in Polargegenden angetroffen werden, so dass vor diesen noch keine untere Grenze bekannt ist. So sahen pe CANDOLLE und Pricrer. (Archives d. sciences physiques et naturelles de Genève, 1879, II[ Ser., Bd. 2, p. 629) dass bei Samen von Sinapis alba, Lepidium sativum, Triticum vul- gare u. A. das Keimungsvermögen durch eine Temperatur von — 80 nicht aufgehoben wurde. BE es > x 419 Verfolgen wir unsere Betrachtung von der Regenvertheilung über die Erdoberfläche. Von 40° à 50° bis 60° à 70° sind wir in einem Strich mit ziemlich gleichmässiger Regenvertheilung über das ganze Jahr, so regelmässig wenigstens, dass im Allgemeinen die Vegetation durch Niederschlagmangel nicht unterdrückt wird, Hierher ge- hört auch das nördliche Waldgebiet. Unterhalb 40° à 50° bis ungefähr 30° oder noch niedriger, beginnt in einer Jahreszeit (dem Sommer) die Regenmenge, oder, was für die Pflanzen noch bedeutsamer ist, die Zahl der Regentage zu vermindern. Unterhalb 30°, bis 15° à 20° folet dann ein Landstrich, wo sich der Regenmangel noch dringender fühlen lässt, und sich sogar bis in den Winter ausstrecken kann. Wegen des Fehlens grosser Landmassen in diesen Breiten in Ost-Asien und in Ame- rika, zeigt sich dieser Landstrich in seinen Eigenthümlichkeiten, nur in Afrika und West-Asién, als die Wüste der Sahara und diejenige Arabiens. In N.-Afrika kann die Luftfeuchtigkeit unter dem Einfluss des Mittelländischen und des Rothen Meeres relativ hoch sein; zu Assuan am Nil z. B. beträgt die mittlere rel. Feucht. des Januar 67°/, 1), ist jedoch sehr selten von Regen begleitet. In Egypten, das für nördliche feuchte Winde ganz offen liegt, kann Regen sehr lang ausbleiben; Winterregen gehen sogar nicht südlicher als Kairo ), und daselbst betrug die Niederschlagsmenge in fünf Jahren nur 3 m.M. %) Endlich folgt unterhalb 10° a 20° bis zum Equator die eigent- liche tropische Zone. Die Regenverhältnisse werden hier haupt- sächlieh von den in diesen Breiten wehenden Passat- und Mous- son- Winden beherrscht. Sogar da, wo diese über grössere Meeres- strecken hingestrichen sind, werden sie, wenn sie darauf das Land bereichen, noch nicht nothwendig Regen verursachen, denn über dem warmeren Lande wird ihre Feuchtcapacität sich erhöhen. 1) GRISEBACH, |. c., IL, S. 564. 2) GRISEBACH, I. c., If, S. 82. 3) GriseBacH, 1. c., IL, S. 564. Ned. Kruidk, Archief. IV. 4e Stuk. 30) \ Pt PES : sf BS AEA ApS EUN va See ee ae rans ive A =e 3 ver te im 420 Zur Bildung von Niederschlag ist ein aufsteigender Luftstrom erforderlich !), Daher können Bergriicken das ganze Jahr hin- durch Regen verursachen 2). Abgesehen hiervon, kommt in die- sem Gürtel im Allgemeinen nur eine Regenzeit von beschränkter Dauer vor, die mit dem höchsten Sonnenstande zusammenfallt, weil dann der horizontal wehende Passat in einen aufsteigenden Luftstrom übergeht. Wenn die stärkere Erhitzung bei héchstem Sonnenstande wirklich die Veranlassung zum Regen in den Tropen wäre, dan würden die Landstriche nördlich und südlich vom Equator, bis so weit als die beiden Zenithstände durch genügenden Zeitraum getrennt sind, durch eine doppelte, mit jenen höchsten Sonnenständen zusammenfallende Regenzeit sich auszeichnen müssen. Und wirklich kommen in Afrika und Ame- rika solche doppelte Regenzeiten vor. Wie leicht erklärlich kann aber dieses Schema vielfach durch örtliche Verhältnisse gestört werden, wodurch die beiden Regenzeiten, zu einer einzigen, von kürzerer oder längerer Dauer zusammenfallen. — Die sehr ; verschiedenen Regenverhiltnisse der Tropen können daher kurz mit folgenden Worten zusammengefasst werden: es giebt da entweder Regen während des ganzen Jahres, oder ein oder zwei Regenperioden, die mit relativ oder absolut trocknen Pe- rioden abwechslen. — 8 In obigen Linien gaben wir eine Uebersicht der Klimaver- theilung über die Erdoberfläche. 1) HANN., 1. ¢., S. 393. *) In den Llanos des Orinoco z. B. is nicht der N.-O. Passat obgleich er Seewind ist, Regenwind; Niederschlag bildet sich erst wenn der Passat veränderliehen, westlichen Winden weicht. Der N. O. Passat verliert seine Feuchtigkeit erst an der Andeskette. Die öst- lichen Abhängen des Cordilleras werden in der Höhe von 500—900 M. sce geschildert als Gegenden mit ewigem Sommer und iippigem tropischem Pflanzenwuchs. Von Bogota, wo übrigens wegen der 2600 M. Seehöhe, kein tropisches Klima mehr herrscht, sagt der Volksmund, hier sei 10 Monate im Jahr Regen und 2 Monate Platzregen (Hann, 1. ce. S. 374). 424 Es ist schon seit lingerer Zeit bekannt dass im Allgemeinen die Pflanzen verschiedener Klimate nicht denselben Bau besitzen, sondern dass dieser, und zwar sowohl der gröbere als der feinere, mit klimatologischen Factoren wechselt, und besonders mit den Aenderungen der Feuchtigkeitsmenge die den Pflanzen zu Diensten steht. Wo die Vegetation mit Trockenheit zu kampfen hat, findet man Schutzmittel gegen zu starken Wasserverlust, die um so wirksamer sind, je nachdem die Trockenheit intensiver und von längerer Dauer ist. Es scheint eine ziemlich allgemein gefundene Meinung, dass in unseren Gegenden die Regenvertheilung über das Jahr so gleichmässig und der Niederschlag so überflüssig ist, dass die 4 Pflanzen, ausser einigen wenigen Ausnahmen keiner besonderen Schützmittel gegen Austrocknung bediirfen. Obgleich dies fiir die Hauptmasse unserer Flora zutrifft, so diir- fen doch die Ausnahmen, zumal sie zahlreich genug sind, nicht übersehen werden. Schon seit längerer Zeit wurden von mir auf botanischen Ausfliigen gesammelte Pflanzen auch anatomisch untersucht, wodurch ich öfters Eigenthümlichkeiten in dieser Hinsicht zur Gesicht bekam. Einiges des hierbei Wahrgenommenen möchte ich in diesem Aufsatz näher besprechen. Es ist gewiss nicht zu bezweifeln dass unsere Flora im Gros- sen und Ganzen zu der des nördlichen Waldgebietes (im Sinne _GRISEBACH’s), wozu unser Land auch geographisch gehört, ge- -rechnet werden muss; wie bekannt ist dieses Gebiet in der _ Hauptsache gekennzeichnet durch den Besitz grosser Wälder die nur aus einer oder aus nur wenigen Baumarten bestehen |), indem ferner auch die an sehr feuchten Stellen vorkommenden Wiesen, die ebenso hauptsächlich oder ausschliesslich aus einigen wenigen, oder sogar aus einem einzigen *) Wiesengras bestehen können, in keinem anderen Gebiet gleich charakteristisch aus- _gebildet sind. 1) GRISEBACH, 1. c., S. 156, *) GrIsEBAcn, I. c., S. 150, „r ty . AN! ess < Me oar 4g LEL : | a j ‘ ole i sj 4 Ausser Wäldern und Wiesen enthält das nördliche Waldgebiet, und namentlich auch unser Land örtlich Gegenden, deren klima- tische Umstände durch besondere Eigenthümlichkeiten des Bodens, sich deutlich nördlicheren oder südlicheren Gegenden anschliessen, indem in Uebereinstimmung damit, die Flora der erwähnten Ge- ‘genden eine mehr oder minder nähere Verwandtschaft im allge- meinen Bau mit der typischen Flora jener anderen Klimate zeigt. So ist es, glaube ich, nicht zu verkennen, dass die Flora unserer Torfmoore sich jener arctischer Tundra’s anschliessen kann. Nie vergesse ich den Eindruck, den eins der ersten und schönsten Torfmoore, die ich sah, auf mich machte, wobei die sehr eigenthümliche Flora die sich mir zeigte, mich sofort die Beschreibungen arctischer Wüsten in GRISEBACH’s »Vegeta- tion der Erde” in das Gedächtniss zurückrief. Es ist alles na- tiirlich in viel kleinerem Maasstabe, sondern &hnlicher Natur. Auch hier als Hauptvegetation grosse Rasen Erd-Lichenen oder Polytrichum-Moos, und gleichfalls als Nebenbestandtheile charak- teristische Pflanzen wie Wollgräser, oder Zwergsträucher wie Salix repens, Empetrum und Vaccinium. In Betreff der diese Uebereinstimmung bewirkenden klimati- schen Ursachen ist wohl in erster Linie die grössere Kälte der immer feuchten Moorboden zu nennen. ‘ Nicht nur dass es Ankniipfungspunkte giebt in unseren Landstrichen mit nordlichern Gegenden, auch mit südlichern, mit Steppen und Wiisten fehlen sie nicht. Man unterscheidet i” vielfach Steppen in Gras- und Sandsteppen und in Salzstep- pen, welche letzteren durch den grossen Salzgehalt gekenn- zeichnet sind. Wo man in dieser Hinsicht im nördlichen Wald- gebiet Anknüpfungspunkte suchen soll, ist deutlich; für Gras- und Sandsteppen an jenen Orten, wo der Boden relativ trocken: ‘ und fiir Insolation günstig liegt, also in unseren Haiden- und Diinengegenden, und in Betreff giinstiger Insolation besonders an den Sud-Abhängen der Dünen; und weiter für Salzstep- pen an jenen unserer Küstengegenden, wo durch das Wasser der Boden mit Salz getränkt ist und so die obersten Erdschich- ie 423 ten durch das Grundwasser sehr feucht, jedoch auch zeitweilen sehr trocken sein kénnen. Im Folgenden wiinsche ich näher darzuthun wie die Flora jener Orte in ihrem Bau einen treuen Abglanz von jener bil- det, welche in den als typisch zu betrachten siidlichern Step- pen und Wüsten vorkommt. Ich werde mich jedoch beschrän- ken auf Beispielen, die unserer Strandflora und hauptsächlich unserer Stranddünen-Flora entlehnt sind. Ich werde hierzu zuvorders die Schutzmittel gegen zu starker Transpiration die bei Pflanzen typisch trockner Klimate ange- troffen werden erwähnen, und jedes einzelne an Pflanzen unserer Flora nachzuweisen suchen. Bevor wir jedoch hierzu ubergehen ist es erwünscht erst zu beweisen, dass wirklich in unseren Diinen klimatische Umstände vorkommen können, welche die Anwesenheit der später zu nen- nenden Schutzmittel rechtfertigen. Beginnen wir mit der Bodentemperatur und sehen wir zuerst, welche Höhe sie in typisch warmen Klimaten erreichen kann. Cosson fand an einer Stelle mit Grundwasser in der Sahara die Temperatur an der Oberfläche des Sandes 40° R., in einer Tiefe von 1 dM. betrug sie 20° R., und 2 M. unter der Ober- fläche hatte sie nur eine Temperatur von 15.2° R. !) Nach Mürrer 2) beträgt die Bodentemperatur der afrikanischen Wiiste 50°—60° C. Von den Sandwiisten am Oxus wird von GRISEBACH als Be- sonderheit erwähnt, dass der Boden »sogar bis zu 50° R. erhitzt gefunden wurde” 3). Die Wiisten welche vielfach aller Vegetation entblösst sind, grenzen an von Mauern eingefassten Culturfel- dern, worin das Flusswasser des Oxus geleitet wird um es seinen Detritus absetzen zu lassen, und wo fast alle Früchte des siidlichen Europa’s gedeihen *). 1) GRISEBACH, |. c. Il, S. 85 u. 566. 2) Mürrer, Kosmische Physik, 1872, S. 530. 3) GrisEBaAcH, |. c., I, S. 408. 4) GRISEBACH, l. ¢,, S. 408. A424 An der Station Chinchoxo an der Loangaküste, nahe am Equator, tibertraf die Bodentemperatur vielfach 75° C., erreichte bisweilen 80° C. und wurde sogar einmal auf 84,6° C. be- stimmt f). Nach HumBoLpr sollten sogar an den warmen Quellen der Trinchera (Caracas) verschiedene Pflanzen ihre Warzeln in Lachen getrieben haben, deren Temperatur auf 85° stieg 2). Beziiglich der relativen Feuchtigkeit in trocknen Klimaten kann bemerkt werden dass diese, sowie auch die Regenmenge, im Allgemeinen in Süd-Europa nach Süd und Ost abnimmt. In Oviedo z. B. bewegen sich die Monatsmittel der relativen Feuchtigkeit zwischen 88 und 78°/), in Madrid haben Juli und August nur 479/,, in Campo Major sogar nur 37°/ %). In der Sahara beträgt im Juli im Süden Algeriens die relative Feuchtigkeit 21 —26 9/9. In aussergewöhnlichen Fallen, z. B. beim- Wehen der Samum oder Chamsin genannten Winde, wird jedoch 12°/, oder noch weniger angetroffen ®); man meint sogar wohl dass die häufigen Todesfälle, die bei solchen Winden in der Wüste auftreten, geradezu Austrocknung zugeschrieben wer- den müssen. In unseren Gegenden bewegt sich die Feuchtigkeitsmenge meist zwischen 70 und 85 °/,, obgleich in vereinzelten Fallen auch viel niedrigere Werthe wahrgenommen wurden. So einmal im Utrecht 13,°/, 5). Um mir ein Urtheil zu bilden über Bodentemperatur und Trockenheitextreme die relativ oft in unseren Dtinen erreicht werden können, hatte ich mir in der Umgegend Leiden’s, nahe bei Katwijk aan Zee, eine Düne ausgewählt, deren Riicken ungéfahr in der Richtung Ost-West lief, so dass der eine Abhang ') Hann, Klimatologie, S. 381. 2) Prerrer, Pflanzenphysiologie, S. 433; Bot. Zeitg. 1876, S. 783. 3) HANN, I. ¢., S. 414. 4) GrISEBACH, I. e, S. 564; Hann, 1. c, S. 441. 5) Dr. F. W. C. Krecke, Handboek der algemeene natuurkundige aardrijkskunde, Leiden, 1869, S. 201. 495 nach Norden, der Andere nach Siiden gerichtet war ; hier stellte ich wiederholt Wahrnemungen über Bodentemperatur und Feuch- tigkeit an. Die rel. Feuchtigkeit wurde jedoch nur nahe am Boden gemessen, weil nur in die untersten Luftschichten die niedrigen hier gefundenen Gewächse sich erheben. Die Feuch- tigkeitswahrnehmungen geschahen mit einem LAMBRECHT’schen Hygrometer, das mehrmals mit einem Hygrometer nach ALLUARD und mit dem Psychrometer controllirt wurde. Den 12° Juli 1884 war es in Leiden sehr warm gewesen ; am Abend jedoch hatte es stark geregnet. Am nächsten Tag war es wieder sehr warm, und ich begab mich nach Katwijk um einige Wahrnehmungen zu verrichten. Sowie ich ankomme fällt mir stark die Kühle auf. Die Lufttemperatur wechselte nach der mehr oder weniger geschützten Lage des Beobachtungs- ortes zwischen 10 u. 20° C. Der Wind wehte ziemlich stark aus Norden. Bei meiner Ankunft (14 U. 50 M.) war es noch voll- kommen klar. Indem ich mich nach der genannten Düne begebe, beginnt es schon etwas nebellicht zu werden, obgleich doch im Allgemeinen die Sonne noch klar bleibt. Zuerst begebe ich mich nach dem Nordabhang, und stelle da das Hygrometer auf, wobei das Instrument selbst von einem Sonnenschirm beschattet bleibt. Zugleicherzeit wird am Südabhang die Bodentemperatur auf- genommen, wobei gerade das Quecksilberreservoir, jedoch nicht mehr, vom Sande umgeben ist. Am Nordabhang finde ich fiir den Feuchtigkeitszustand unge- fähr 71°/,; in diesem Augenblick (ungefähr halb Eins) zeigt das Thermometer am Siidabhang 39°/,. Ich stelle nun das Hygrometer am Siidabhang auf, wieder dafür Sorge tragend dass das Instrument selbst im Schatten bleibt, obgleich der umgehende Boden soviel als möglich insolirt ist. Das Hy grometer zeigt 60 °/,. Während dieser Wahrnehmungen verhüllt sich die Sonne mehr und mehr. Allmahlig beginnt sich an der Seeseite Nebel zu zeigen. Der Wind, der etwas starker zu werden scheint, treibt 426 mit ziemlicher Geschwindigkeit durch die Oeffnungen der ersten Dünenreihe nahe am Boden schwebenden condensirten Wasser- dampf landeinwärts. Am Südabhang sind die Halme von Carex arenaria fortwährend. in Bewegung, obgleich dieser Abhang vom Winde abgewendet ist. Da bleibt es wahrend einiger Augenblicke still ; auch die Halme bleiben ruhig. Unmittelbar darauf fängt die Nadel des Hygrometers an zu fallen, obgleich die Sonne nicht mehr stark ist. Auf 58 0/, gekommen macht sich der Wind wieder fühlbar, und sofort steigt das Hygrometer auch wieder, bis auf gut 60 °/,. Von jetzt an bleibt die Sonne verhüllt. Allmählig steigt die Feuchtigkeit und fällt die Bodentemperatur. Als das Hygrometer am Südabhang 62 °/, angiebt und die Bodentem- peratur auf 35.92 C. gefallen ist, stelle ich das Hygrometer wieder an der Nordseite auf, in der Erwartung hier, durch die geringe Insolation, jetzt eine höhere relative Feuchtigkeit zu finden. In der That zeigt die Nadel jetzt 75 %/). Aus diesen Beobachtungen geht unzweideutig hervor, wie die relative Feuchtigkeit nahe am Boden erniedrigt wird, wie sich auch a priori erwarten liess. Jetzt mögen noch einige anderen Daten folgen, welche die Extreme, die erreicht werden können, naher beleuchten. Am 28° Juni 1884 war am Südabhang, 1014 U. Vormittags die rel. Feuchtigkeit 38 °/, und die Bodentemperatur 41° C; am Nordabhang betrug sie 104 U. 52 °/). Ein ziemlich star- ker Wind erneuerte fortwährend die Luftschichten nahe am Boden. Am 9 Juli 1884 wehte zwischen 12 und 1 Uhr ein ziemlich starker S.O. Wind. Der Siidabhang hatte eine Bodentemperatur von 81° C, und zeigt nahe am Boden einer rel. Feuchtigkeit von 15 °/,; das Thermometer des Hygrometers (welches sich in der Luft befand) zeigte 34° C, An einer am Nordabhang gleich- falls von der Sonne beschienenen Stelle zeigte das Hygrometer- Thermometer 32° C und betrug die rel. Feuchtigkeit 20 °/,. Am 2 Juli 1883 hatte die Sandoberfläche am Südabhang 427 56° C (— 133 Fahr.) 1), am Nordabhang 30° C (= 86° Fahr.). Hiermit war das Maximum gewiss noch nicht erreicht, denn obgleich es an jenem Tag warm war (die Lufttemperatur betrug im Morgen ungefähr 24° C. (= 75° Fahr.), war die Sonne dort dann und wann verhiillt ; ein Paar Tage früher war die Lufttemperatur höher gewesen. Besonders aus dieser letzteren Beobachtung geht hervor wie verschieden die klimatischen Umstände an den nur wenigen Schritten von einander entfernten N.- und Südabhängen sein können; in Uebereinstimmung damit war an beiden Stellen auch grosse Verschiedenheit in der Vegetation: am Stidabhang bestand sie aus ziemlich spärlichen und zum grössten Theil ausgedörrten Exemplaren von Corynephorus canescens, Silene conica, Carex arenaria, Phleum are- narium, einigen Exemplaren von Sedum acre und als ziemlich einzigen griiner Bestandtheil Convolvulus solda- nella; am Nordabhang dagegen fand sich eine zwar nicht hohe, jedoch lebhaft griine Pflanzendecke von Rubus, Poly- podium, Senecio, Vicia angustifolia, Arabis sagittata, Myosotis versicolor, Cochleariada- nica, u. A. Es war Alles in sehr kleinem Maasstabe, jedoch beim Ueberschreiten des Ruckens, war es mir öfters, als wenn ich ein anderes Land vor mir hatte. Ich bin mir sehr wohl bewusst dass die klimatischen Ver- schiedenheiten zwischen Nord- und Südseite nicht übertrieben hoch angeschlagen werden müssen, dass in einiger Tiefe unter der Sandoberfläche des Südabhanges der Boden schon ziemlich feucht ist, dass die oben erwähnten Extreme an Temperatur und Troekenheit nur in gewissen Perioden der wärmeren Tage gefunden werden. Dass jedoch der allgemeine Charakter solcher sandiger Gegenden und besonders solcher Südabhänge eine 1) Dies ist also gerade diejenige Temperatur welche nach HuugBorprt, an der Oberfläche des Bodens, zwischen den Tropen haufig erreicht wird, 428 unzweideutige Annäherung an typische Steppengegende zeigt, braucht keines näheren Beweises mehr; bezüglich des Grund- wassers kann noch bemerkt werden dass dies auch in typischen Steppen örtlich vorkommen kann. In den folgenden Zeilen dieses Aufsatzes werden wir auch sehen wie die Flora jener Gegen- den, und nicht allein diejenige der starke insolirten südlichen Abhängen, mit dem Bau der Flora typisch trockner und warmer Gegenden viel Uebereinstimmung zeigt. Die hauptsächlichsten Einrichtungen, wodurch bei Pflanzen die Transpiration herabgestimmt wird sind folgende : 1. Reduction der Blattoberfläche. Es ist ohne Weiteres klar, dass, wenn alles Ubrige sich gleich bleibt, die Transpiration weniger stark sein wird, je nachdem die verdampfende Ober- flache, und also besonders die Blattoberfläche kleiner ist. Diese Einrichting zur Herabsetzung der Wasserverlust ist gewiss eine der wirksamsten und werd dann auch in trockenen klima- ten sehr viel gefunden. Auf zwei oder eigentlich drei Weisen wird diese Verminderung erreicht, und zwar, durch die Bildung : a. kleiner (bisweilen fast verschwindender), b. dicker, c. kleiner und dicker Blatter. Bezüglich charakteristischer Beispiele an Pflanzen typisch trockner und heisser Klimate möge verwiesen werden auf die Agave’s Mexiko’s, wo die Blätter zwar gross aber sehr dick sind, und weiter, für kleinere — bisweilen fast gang verschwindende — und öfters auch dicke oder in Dornen umgebildete Blätter, auf die Euphorbia’s aus Africa, die Erica’s Genista’s und Jasminum’s der Mittelmeerländer, die Casuarina’s sandiger Australischer Küsten, die Ephedra’s aus Steppen und Wüsten. Als merkwürdiges Beispiel klimatischer Anpassung möge nog Taverniera aegyptiaca Boiss, genannt wer- den, eine zu den Leguminosen gehörige Wiistenpflanze, die nach VoLKENS an ihrem natürlichen Standorte nur rudimen- tare Blätter, jedoch in Culturboden gezogen gut ausgebildete Blatter entwickele; dasselbe würde auch fir Alhazi Mauro- 429 rum Dee. gelten 1), während bei Rubus australis an Schattenezemplaren die Blätter wohl, jedoch an insolirter Pflan- zen nicht entwickelt seien 7). In unserer Flora wird Blattdicke oder Reduction der Blatt- oberfläche oder beide bei vielen Strandgewächsen begegnet. Als deutliche Beispiele fiir Blattdicke können wir nennen: Statice elongata Hoffm, Aster Tripolium Z,, Convolvulus soldanella L., Plantago maritima L., Schoberia maritima G. A. Meyer. Halianthus peploides Fr., indem als Succulent Salicornia her- bacea ein ausgezeichnetes Beispiel für Blattreduction giebt obgleicn auch die beiden ersterwähnten Pflanzen kein sehr ent- wickeltes Blattsystem besitzen. 2. Zahl, Grösse, Bau und Stellung der Stomata. Ueber die erstgenannten Factore habe ich keine eigenen Untersuchungen angestellt. Ueber Bau und Stellung jedoch muss ich Einiges mitheilen. Besonders durch die Untersuchungen Mout’s 3) DuvaL-Jouve’s 4), Prirzer’s ®) und Tscutrcn’s 6) ist es bekannt das öfters bei Pflan- zen trockner Klimate Einrichtungen gefunden werden am Bau oder an der Stellung der Stomata wodurch nothwendig die . Transpiration vermindert werden muss. In Betreff des Baues sind besonders wirksam die eigenthtimlichen Umwallungen die 1) VOLKENS, in Jahrb. des Bot. Gart. zu Berlin, 1884. 2) Jonow, in Pringsh. Jahrb. Bd. XV, 2, 1884. 3) Mout, Ueber die Spaltoffnungen auf den Blättern der Protea- ceen. In: Vermischte Schriften botanischen Inhalts, S. 245. 4) Duvar-Jouve, Histoire des feuilles des Graminées. Annales des Sciences Naturelles, Ser. VI, T. I. 5) Pritzer, Das Hautgewebe der Restionaceen Pringsh. Jahrb. VII. 6) TscuircH, Ueber einige Beziehungen des anatomischen Baues der Assimilationsorgane zu Klima und Standort, mit specieller Beriick- sichtigung des Spaltölfnungsapparates. Linnaea, Bd. IX, 1881. Tscuimrcu, Beiträge zu der Anatomie und dem Einrollungsmechanis- mus einiger Grasblätter, Pringsh’s Jahrb., Bd. 13, Heft 3, 1882, S. 545, 430 entweder aus Culticularleisten oder aus angrenzenden Epider- miszellen bestehen, wobei dann vielfach die Stomata selbst mehr oder weniger in die Epidermis eingesunken sind; beziiglich der Stellung muss erinnert werden an ihr Vorkommen in Krug- ‘vertiefungen oder in Längsrinnen wobei öfters noch auf be- sonderer Art, wie durch Haarbildungen, durch Faltung oder Kinrollung der Blätter die Communication der Spaltéffnungen mit der Aussenluft verlangsamt wird. Als charakteristische Beispiele sind Olea europea L. (Fig. 7 der Tafel bei Tscurrcu, Linnaea, 1881) aus Mittelmeerländern, Callitris Preyssii Mig. (fig. 10, Le.) und Spinifex longifolius B. Br. (fig. 26,1. c.) aus sandigen australischen Gegenden zu nennen. Von dem hier besprochenen Theile unserer Flora sind als hierher gehörige Fälle zu rechnen: Eryngium maritimum L., Euphorbia Paralias JZ., und viele sofort näher zu nen- nende Gräser. Bei Eryngium maritimum schliessen sich Einsenkung und Eisodialöffnung der Spaltöffnungen bekannten Typen an. Eine besondere Besprechung jedoch verdient Euphorbia Paalse (ath Xe Bic 3); Das Blatt ist hier nach oben leicht concav, nach unten ein wenig convex gekriimmt. An der Unterseite zeigt die Epidermis auf Querschnitt ziemlich gleichmässig quadratische Elemente, die nach aussen und innen ziemlich stark, an den radialen Wän- den am wenigsten verdickt sind und die mit starker Cuticula bedeckt sind; Stomata fehlen. An der Oberseite ist die Epidermis sehr eigenthümlich. Die Zellen sind ungefähr halb so gross als die der Unterseite. Kine jede hat an ihrer Aussenseite einen kleinen Auswuchs als wenn sie begonnen wäre in ein Haar aus zu laufen. Die Cuticula er- halt hierdurch einen welligen Lauf; an der Spitze jener Erha- benheiten ist sie. am dicksten, dazwischen merklich dünner. Uebrigens verhält sich die relative Dicke der tangentiellen und radialen Wände wie an der Unterseite. 431 In Betreff der Bedeutung dieser Structur ist einleuchtend dass sie die Transpiration vermindert. Durch die rudimentären Haare sind ja die Stomata von Umwallungen umgehen, welche den Gasaustausch erschweren müssen. Durch diesen Bau wird jedoch zugleicher Zeit einigermassen ein die Schnelligkeit der Transpiration selbst regulirendes Ap- parat erhalten. Wenn nämlich das Blatt austrocknet, krümmt sich die Obenseite concav, wodurch natürlich der Zugang zu den Spaltoffnungen verengt wird. Wenn also in Folge zu geringer Wasserzufuhr die Blätter sich krtimmen, wird hierdurch von selbst die Transpiration sich verringern: man kann sich sogar denken dass hierdurch die Pflanzen am Leben erhalten blieben bis neuer reichlicher Wasserzufuhr stattfand. Es giebt uns dies Alles zugleicher Zeit eine Andeutung über die Art wie es vielleicht gekommen, dass bei vielen Pflanzen (besonders Gramineae) trockner Gegenden gerade die Oberseite alle oder bei weitem die meisten Stomata trägt. Ich halte es für wahrscheinlich dass jene Pflanzen von Ahnen abstammen, welche die Higenschaft besassen bei Austrocknung ihre Ober- seite concav zu krümmen. Man weiss jedoch dass bei Pflanzen derselben Species die Zahl der Spaltöffnungen sehr verschieden sein kann!); bei vorkommendem Wassermangel werden also diejenigen Exemplare einer bestimmten Species am besten eine trockne Periode uberstehen können, welche an der Unterseite die wenigsten Stomata besitzen. Auf diese Weise ist es mög- lich dass aus einer Art die ursprünglich an der Blattunterseite viele Stomata besass, eine Varietät gezüchtet wurde, bei der nur wenige vorhanden waren, und die dadurch fir trockne Gegenden besser geeignet war. — Eine ursprünglich gleichgültige und variabele Eigenschaft würde direct durch natürliche Zuchtwahl 1) So wurde z. B für die Zahl der Spaltöffnungen pro mM?. gefunden : bei Hex: 105, 156, 276; bei Betula 71 und 237; bei Quercus pedun- culata 288 und 438; bei Olea europaea an jungen Blättern 0 + 1072, an ältern derselben Art U + 625 u. s. w., vgl. Tscuiren, Le. S. 174, 432, zu einer constanten und unter bestimmten Umständen günstige geworden sein. Unsere Gräser trockner Standorte zeigen bisweilen eine Ein- senkung der Stomata wie sie z. B. bei Eryngium mari- timum wahrgenommen wird; so bei Festuca rubra L. und Festuca duriuscula L. Die Bedeutung dieser Eigen- thümlichkeit tritt jedoch ganz zurück gegen die bei fast allen diesen Grameneen angetroffene Steppengras-Structur. Wir errinnern kurz daran wie diese hauptsächlich besteht in der Anwesenheit eigenthümlicher Rinnen an der Oberseite worin ausschliesslich oder ungefihr so die Stomata gefunden werden, indem die Unterseite flach und subepidermal mit skle- rotischen Elementen versehen ist, und indem obendrein durch Haarbildungen in den Rinnen und durch Zusammenfaltung und Einrollung der Blatter die Communication der Stomata mit der Luft noch erschwert wird. Bei allen Gramineen der Stranddünen die ich Gelegenheit hatte zu untersuchen wurde die erwähnte Structur mehr oder weniger gefunden, und zwar bei: Psamma arenaria R.S. Delivers sare annuus: Lakens uc a rst) DIT ede ts tuca duriuscula L., Triticum acutum Dec, Eri ticum junceumL., Corynephorus canescens P.B. Psamma arenaria wurde schon bei Tscuircu erwähnt 4) so dass ich auf diese Pflanze nicht näker zurück zu kommen brauche. Von den anderen Gewächsen ist Triticum acutum das noch am wenigsten typisch als Steppengras gebaute. Doch sind die Rippen der Oberseite sehr deutlich ; auch an der Unterseite sind jedoch Stomata vorhanden, und das Chlorophyllparenchym erstreckt sich subepidermal an beiden Blattseiten. Bei Elymus arenarius (Taf. X. Fig. 1) sind die Rinnen 1) Tscnmeu, Beiträge zu der Anatomie und dem Kinrollungsme- chanismus einiger Grasblitter. Pringheim’s Jahrb. Bd. 13, 1882, S. 545, Se F 4 433 schmaler, indem sich weiter noch kurze Haare an der Epidermis- Oberseite befinden. Auch hier noch sind an der Unterseite verein- zelte Stomata vorhanden. Das Chlorophyllgewebe ist jedoch an der Unterseite nicht so ununterbrochen vorhanden wie bei Triticum acutum, denn an einigen Stellen entsenden die zwischen der Epidermis der Unterseite und den Gefassbiindeln vorhandenen Sclerenchymbündel seitlich subepidermale Ausläufer, welche das Parenchym von der Aussenfläche zurückdringen. Festuca rubra hat an der Oberseite breitere Rinnen; an der Unterseite jedoch fehlen die Stomata, indem das Chlo- rophyllgewebe subepidermal durch Scelerenchym ersetzt ist. Bei Triticum junceum (Taf. X. Fig. 2) sind die Rinnen der Oberseite cshmal und behaart, indem an der Unterseite keine Stomata, jedoch subepidermal verholztes Gewebe gefunden wird. Festuca duriuscula zeigt ähnlichen Bau; obendrein ist das ganze Blatt schmal. Corynephorus canescens endlich hat _ ebenfalls schmale Blätter, die immer zusammengefaltet sind, an der Ober- seite von Rinnen und Haaren, an der Unterseite von einem ununterbrochenen, mehreren Zellen breiten Sclerenchymring versehen sind. Dieses ist wohl das am meisten gegen Transpi- ration geschützte Gras. Es ist auch bekannt wie es an äusserst warmem und dörrem Boden auszuhalten vermag. 3. Intercellulargänge. Es ist ohne Weiteres klar, dass, cae- teris paribus, die Transpiration stärker sein wird, je nachdem zwischen den in der Nahe der Stomata befindlichen Parenchym- zellen, geräumigere Intercellulargänge sich befinden. Allgemein verbreiteter Meinung nach besitzen auch die Pflan- zen trockner Klimate kleinere Intercellularräume. — Durch TscamcH wurde obendrein bei Hakea suaveolens (aus sandigen australischen Gegenden), bei einer Cupressus (aus West-Australien) und bei Olea europea noch auf eine be- sondere Einrichtung hingewiesen, welche die Transpiration herunterstimmt, indem durch sie der Wasserdampf durch eine längere Bahn den Spaltöffnungen zugefiihrt wird. Die Inter- 434 cellulargänge laufen hier nämlich hauptsächlich parallel der Oberfliiche des Organs, warum sie auch von TscHIRCH mit dem Namen Gürtelkanäle belegt wurden; nur hier und da wird durch senkrecht auf die Oberfläche gerichtete Seitenäste ein Heran- nahen des Wasserdampfes an die Epidermis ermöglicht. Unerwartet fand ich dergleichen Lauf der Intercellularen bei allen oben erwähnten Gramineen mehr oder weniger deutlich; am schönsten jedoch bei Festuca rubra und bei Triticum acutum. 4. Die Natur der Epidermis in engerem Sinne. Abgesehen von dem Bau und von der Zahl der Spaltöffnungen ist auch die Natar der gewöhnlichen Epidermiszellen von Gewicht, wie selbstverständlich ist, da ja ihre Aussenwände grösstentheils die Oberfläche der Organe bilden. In erster Linie kommt hierbei die Cuticula in Betracht. Ueber den Grad worin diese Schicht die Transpiration verlangsamt ist man nicht immer einig; dies wird wohl zum Theil darin seinen Grund haben, dass ihre Natur, zumal dass Mass ihrer Impregnation mit wachsartigen und harzartigen stoffen sehr wechseln kann; doch muss zur Zeit diese Schicht als eine die Transpiration verlangsamende aufge- fasst werden, was naturlich nicht verhindert dass sie auch an-_ deren, Zwecken, besonders mechanischen, dienen kann. Ich glaube hierum berechtigt zu sein auch folgende Einrich- tung als Schutzmittel gegen Transpiration zu deuten. Wie bekannt besteht die transpirirende Blattoberfläche zum grössten Theile aus an Interzellularen grenzenden Parenchym- wandungen. Die Transpiration wird caeteris paribus, also nicht nur ver- ringert werden wenn die Interzellularen klein sind, sondern auch wenn die erwähnten Wandflächen von einer für Wasser weniger durchlässigen Korkschicht bekleidet sind. Besonders wird eine dergleiche Structur bei sehr wasser- reichen Zellen von Bedeutung sein. Es kommen hierzu also in erster Linie Wasser leitende oder Wasser speichernde Elemente in Betracht, und, unter diesen, von Parenchymzellen in ersterer 435 Linie die Epidermis ©). Wenn also die Oberhaut bei den an Inter- cellularräume grenzenden Wandpartien mit einer Korkschicht bekleidet ist, wird die Wassermenge welche ihr entzogen wird ohne erst Blattparenchymzellen durchlaufen zu haben (d. h. ohne erst seine Rolle erfüllt zu haben) verringert werden. _ Schon früher war eine dergleiche Cuticularbekleidung der Epidermis bekannt, besonders bei an Spaltöffnungen grenzen- den Zellen. Hier ist es ja eine gewöhnliche Erscheinung, dass die Cuticula sich von der Aussenfläche der Schliesszellen durch die Spaltöffnung bis in die Athemhöhle fortsetzt. Bei den Cacteen geht sie sogar von der Spalte aus über die ganze Wand der geräumigen Athemhöhle und sendet röhrenförmige offen en- digende Fortsätze, in die Intercellularraume des angrenzenden Chlorophyllführenden Parenchyms *). Das bei solchen, in der unmittelbaren Nahe der Spaltöffnungen liegenden Epidermiszellen in erster Linie eine Cuticularbekleidung nützlich sein kann, ist einleuchtend. Es waren jedoch auch früher schon Fille bekannt wo sich die Cuticularbekleidung weiter ausdehnte ; so sagt z. B. DE Bary 2): »Auf der Innenfläche des Epidermis fehlt die Cuticula in der Regel. Seltner setzt sie sich von den Spalten aus tiber die ganze Innenflache der Epidermis fort, soweit diese an Intercellularräume -grenzt, als eine Lamelle also, welche vor der Insertionsflache der subepidemalen Zellen durchbrochen ist. So auf beiden spalt- öffnungsführenden Blattflächen der Armeria-Arten, besonders A, plantaginea, der Blattunterfläche von Betula alba, Dianthus Caryophyllus, Euphorbia Caput Me- dusae, den spaltöffnungsführenden Streifen des Blattes von Asphodelus luteus. Bei Helleborus niger und viridis geht die innere Cuticula von der spaltöffnungsführen- ‘den untern aus, auch über die spaltöffnungsfreie obere Blattseite fort.” 1) pe Bary, Vergleichende Anatomie, S. 79. ee: 19, : Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 31 436 Eine dergleiche Cuticularschicht wurde bei mehreren der er- wihnten Pflanzen von mir gefunden, und ich glaube dass ihre Anwesenheit eine neue, so weit mir bekannt noch nicht ver- werthete Andeutung von der Function der Epidermis als Was- sergewebe liefert. Sie ist bisweilen sehr dünn, so dass es sehr guter Schnitte bedarf, sie mit Sicherheit aufzufinden. Relativ leicht wahrnehmbar ist sie dagegen bei Glaux maritima, woes auch ohne Schwierigkeit gelingt z. B. mit Kali nachzuweisen dass man wirklich mit einer Korklamelle zu thun hat. Als weitere Beispiele mögen Eryngium maritimum, Halianthus peploides und Plantago maritima genannt werden. 5. Halophyten. In sehr salzhaltigem Boden befindet sich wie bekannt eine besondere Flora, deren vornehmtes Schutzmittel in Verminderung der transpirirender Oberfläche und in der Natur des Zellsaftes liegt 1). Dass auch in unserem Lande ähnliches angetroffen wird ist genügend bekannt. Der Bau dieser Gewächse kann jedoch noch Eigenthümlichkeiten zeigen. Ich werde hierzu zuerst die Beschreibung welche VOLKENS von © Zygophyllum simplex L., einer der meist charakteris- tischen dergleichen Pflanzen, giebt citiren und dann auf die eigenthümliche Uebereinstimmung einer einheimischen Pflanze hindeuten. »Dieses in trocknen Erdstrichen von allen das gemeinste Kraut ist ein kleines schwaches Pflanzchen mit auf den Boden ausge- breiteten Zweigen, wenig entwickelten Wurzeln, und kurzen, fast keulenförmigen, schön grünen, von Succulenzstrotzenden, beim zerdrücken fast spritzenden Blättchen. »Für den Garmel”, sagt SCHWEINFURTH, »ist kein Sand zu dürr, kein Felsen zu glühend ; überall, selbst da wo kaum noch das saftlose Aristi- dagras gedeiht, tritt es uns entgegen, und überdauert, fast das ganze Jahr hindurch vegetirend, die meisten übrigen Gewächse 1) Vgl. Tschirch, l. c, S, 155. 437 „und verlockt den immerdurstenden Wanderer zum Genuss seines saftreichen Krautes ; indessen in dieser trostlosen Natur scheint unerbitterlich an alles Nass Salz und Bitterheit geknüpft zu ’ In Betriff der Anatomie des Blattes geht nach dem trock- sein.’ nen Material, das mir allein zu Gebote stand, soviel hervor, dass der bittere Saft vorzugsweise in einem mächtigen centralen, aus gros- sen, diinnwandigen Zellen gebildetes Wassergewebe aufgespeichert ist. Schutzmittel gegen all zu Jebhafte Transpiration sind, wenn man von dem Salzgehalt der Gewebe absiecht, der ja in ähn- licher Weise wie Schleim eine retardirende Wirkung ausübt, nicht vorhanden; die Epidermis ist zart, die Spaltoffnungen stehen in der Höhe der Nachbarzeilen.” Bei Salsola Kali befindet sich viel Ahnlichkeit im Blattbau. Auch hier ist die Epidermis nicht besonders beschützt, nur ist sie mit Krystallen von Oxalsaurem-Kalk incrustirt. Die Spalt- öffnungen sind nicht eingesunken. Die Blätter sind dick, und der Saft ist vorhanden in einem centralen Gewebe sehr grosser Parenchymzellen. Subepidemal befindet sich eine Schicht senk- recht auf die Oberfläche gerichteter Chlorophyll-Parenchymzel- len, dann folgt eine Schicht (auf Querschnitt) viereckiger oder peripherisch gedehnter Parenchymzellen mit stark plasmati- schem Inhalt, gegen diese Zellen sind hier und da Gefässbün- delehen angelehnt, und alles Übrige besteht, ausser den cen- tralen Hauptgefässbundelsträngen, aus den erwähnten Safter- füllten Parenchymzellen. Die Dicke der Epidermis sammt den genannten subepidermalen Schichten beträgt noch nicht die Hälfte der meisten centralen Saftzellen. Die Dicke der assimilirenden Lamelle, die um das Blatt herumläuft auf 2 gesetzt, ergiebt die ganze Blattdecke nahezu 60 1). Eine andere Besonderheit die ich noch besprechen möchte, 1) In dieser Hinsicht zeigt Salsola Kali auch einige Aehn- lichkeit mit Peperomia trichocarpa, wo das Blatt circa 30 mal so mächtig ist als seine Assimilationslamelle (Haberlandt, Physiologische Pflanzenanatomie, S. 270). 438 weil sie wahrscheinlich mit der Umgebung der Pflanze zusam- . menhängt, ist die Natur der assimilirenden Zellen. Besonders von SrAuL f) und Pick 7) wurde darauf hingewiesen dass die Form der Assimilationszellen wahrscheinlich mit der Intensität der Beleuchtung in Verband stehe, dass die Palis- sadezelle mehr bei starker Insolation, die isodiametrische Zelle mehr bei geringerer Lichtstärke vorkommt 2). Im Einklang hiermit findet man auch an Blättern die mehr vertikal nach oben gerichtet sind und die allseitig gleich stark _ vom Licht getroffen werden können beiderseits Palissadenzellen. Besonders von HEINRICHER *) wurden diesbezügliche Fälle mitgetheilt und besprochen. Ich glaube jedoch nicht dass alle hierher gehörigen Falle durch die vertikale Stellung der Blätter zu erklären sind. Es ist näm- lich merkwürdig dass so viele Blätter sandiger Gegenden diese Structur zeigen, so: Halianthus peploides, Cakile maritima, Convolvulus soldanella, Cochlea- ria danica, Euphorbia Paralias, Eryngium ma- ritimum, Eryngium campestre. Bisweilen mag auch hier eine mehr weniger verticale Stellung von Einfluss sein, sie kommt gewiss nicht immer vor. Ich halte es für sehr wahrscheinlich dass auch bei horizontalen Blättern an der Unterseite die Ausbildung eines aus Palissadenzellen bestehen- den Assimilationsgewebe bewirkt werden kann durch ihr Vor- 1) Bot. Zeitg. 1880, S 868. 2) Bot. Centralblatt, 1882, n°. 37, S. 838. 3) Der Streitpunkt zwischen Sraur und Pick einerseits und Haprr- LANDT und HeiNRiCHeR andererseits, ob das Licht die Form der Assimilationszellen direkt bestimme (vergl. Heinricher, Prings- heim’s Jahrb. 1884, S. 547), oder nicht, mag hierbei ausser Betracht gelassen werden. 4) Hernricuer, Ueber isolateralen Blattbau mit besonderer Be- rücksichtigung der europilischen, speciell der deutschen Flora. Pringsh. Jahrb. Bd. XV, S. 502 ff. 439 i _ kommen auf einem das Licht stark reflectirenden Boden, wie es für obige Gewächse gewöhnlich der Fall ist 4). Hierbei mag noch erwähnt werden dass bei Plantago maritima und bei Plantago Coronopus die Blatt- basen, welche von anderen Blättern mehr weniger beschützt sind, das Assimilations-Parenchym beiderseits aus isodiametrischen Zellen besteht während es nach der Spitze hin eine deutliche Neigung zu Streckung zeigt, und zwar besonders an der Ober- seite. Eine Eigenthümlichkeit bei des zwei erwähnten Eryngium’s mag diese Notizen schliessen. Sie besteht darin, dass ich bei Eryngium campestre immer das Palissaden-Parenchym _an beiden Seiten unmittelbar an die Epidermis angelehnt fand, während sich bei Eryngium maritimum erst noch eine Schicht farblosen Saftparenchyms zeigte. Ich glaube nicht dass es schwierig ist diese Eigenthümlich- keit aus den Umständen worunter die erwähnten Pflanzen wachsen zu erklären, welche nämlich darin bestehen dass Eryngium maritimum gewöhnlich auf viel dörrerem Boden angetroffen wird als Eryngium campestre. E Besonders durch die Untersuchungen WESTERMAIER’S 7) wurde | es nämlich wahrscheinlich das eine Hauptfunction solcher ; Gewebe, der Hpidermis und der darunter befindlichen Saftpa- - renchymzellen, in Wasserspeicherung besteht, und dass bei Á ' Vesqur denselben Gedanke ausgesprochen hat (L’espéce végétale, con- ag i 1) Nachdem ich dies schon geschrieben hatte, finde ich dass auch _ sidérée au point de vue de l'anatomie comparée ; Annales des sciences : naturelles, T. XIII, 1882, S. 30). Beiläufig mag bemerkt werden dass _ Vesque durchaus nicht die vertikale Stellung bei vielen Blättern die unterseits Palissadenzellen aufweisen, übersehen hat, wie HEINRICHER will (1. e. S. 560). 2% WesrteRMArER, Untersuchungen über den Bau und die Function der pflanzlichen Hautgeweben. Sitz, ber, der Berliner Akademie vom 3 Aug. 1882. y 8 440 Wassermangel die unter diesen Schichten liegenden Zellen von den erwähnten Schichten mit Wasser versorgt werden können, Es scheint mir demnach wahrscheinlich dass die subepidermale Saftparenchym-Reihe der Eryngium maritimum als Wassergewebe betrachtet werden muss, und dass ihre Anwesen- heit bei dieser Pflanze, aus dem trockneren Standort worauf sie gewöhnlich wächst, erklärt werden kann. FIGURENERKLÄRUNG ZU TAFEL X. Fig. 1. Blattquerschnitt von Elymus arenarius L. Vergr. 90. Fig. 2. Blattquerschnitt von Triticum junceum L. Vergr. 70. Fig. 3. Blattquerschnitt von Euphorbia Paralias L. Vergr. 97. Die Praeparate wurden von mir auf Bromgelatineplatten photographirt, indem die Vervielfältigung mittelst Lichtdruck von Herren Waaner und Morru besorgt wurde. 2e Bijlage tot de 42e Vergadering der Ned. Bot, Vereeniging (1886). VOORLOOPIGE MEDEDEELINGEN OMTRENT EENIGE INDISCHE ARALIACEEN DOOR Dr. J. G BOERLAGE. Er zijn weinig plantengroepen omtrent wier systematische beteekenis en indeeling zooveel verschil van opvatting bestaat als bij de Araliaceae. Langen tijd werden ze als een afzonderlijke familie beschouwd tot Seemann en daarna Baillon ze onderde Umbelliferen rangschikten. Later kwam Seemann hiervan terug en beschreef ze weder als een afzonderlijke familie. Ook volgens Bentham en Hoo- ker mogen ze niet met de Um belliferen vereenigd wor- den. Zeker is het, dat ze zeer nauw aan deze familie verwant zijn en het gevolg daarvan is, dat sommige geslachten nu eens tot de eene, dan weder tot de andere familie gerekend zijn. Ook omtrent de onderafdeelingen loopen de meeningen nog al uiteen. Seemann zonderde als een groep af: »all U m- belliferous plants having valvate petals and a fruit com- posed of two or more carpels of which Hedera Helix is ? the type,” en hij noemde deze groep Hederaceae. Hierin onderscheidde hij vijf tribus: Cussonieae, Horsfiel- dieae, Hedereae, Pseudopanaceae, Pleran- dreae. Een tweede groep waren de Araliaceae met de 449 ondergroepen Aralieae en Panaceae. Uit den tekst kan men opmaken dat hij de Araliaceen als een subfamilie van de Umbelliferen beschouwd heeft, uit den titel zou volgen dat de Hederaceae een afzonderlijke familie uitma- ken met twee subfamilies Hederaceae en Araleaceae. Bentham en Hooker maken vijf serieën: Aralia- ceae, Macklinlayieae, Panaceae, Hedereae en Plerandreae. Hierin worden Seemann’s Pseudo- panaceae en Horsfieldieae bi de Panaceae, zijn Cussonieae bi de Hederaceae gebracht, terwijl een afzonderlijke groep gemaakt wordt voor het geslacht Mac k- linlaya, dat volgens Seemann tot de eigenlijke U m- belliferen behoort. Baillon brengt alle Araliaceén tot de Umbelliferen als »serie des Aralia’, waaraan hij geen ondergroepen onderscheidt. Ook de grenzen der geslachten verschillen nogal veel bij de verschillende bewerkers der familie. Dit ligt deels daaraan dat de soorten zelve onvoldoende bekend zijn, deels aan het verschil van meening, dat er bestaat omtrent de waarde van de geslachtskenmerken, terwijl er ook onder deze verscheidene zijn, die aan het aanwezige materiaal niet altijd zijn waar te nemen. Zoo wordt veel gewicht gehecht aan de geleding der bloem- stelen. Doch hoe zich daarvan te vergewissen, waar slechts zit- tende bloemen voorkomen? Evenzoo aan de aansluiting der bloembladen in den knop en aan het openen of kapvormig afvallen, kenmerken die niet zijn waar te nemen na den bloeitijd. ‘ Of aan de vergroeiing der stijlen en den aard van het kiem” wit, waaromtrent men niets kan zien in de knoppen. Kenmerken, die: bij andere families tamelijk constant zijn, zooals het aantal meeldraden en de hokjes van den eierstok wisselen hier af in hetzelfde geslacht, ja, zelfs in dezelfde soort. Volgens Baillon kan aan geen enkel kenmerk voldoende waarde gehecht worden om een soort uit een geslacht te ver- wijderen. Dientengevolge worden de grenzen zijner geslachten 443 veel wijder dan bij zijne voorgangers, zoodat het getal der geslachten, dat bij Bentham en Hooker acht en dertig bedroeg, niettegenstaande hij er drie nieuwe beschrijft en er een bijvoegt, dat zij tot de Cornaceae rekenden, door hem tot vijf en twintig wordt teruggebracht. O. a. vereenigt hij Gastonia met Trevesia die door Bentham en Hooker gescheiden waren, doordat de eerste vrije, de laatste vergroeide stijlen heeft. Wanneer men na- gaat welke soorten in de Genera Plantarum tot het geslacht Trevesia gebracht zijn, kan men niet ontkennen, dat Trevesia, zóó opgevat, niet van Gastonia te schei- den is, maar dan zou men daarin even goed een aantal andere geslachten kunnen opnemen als Heptapleurum, Schef- filera, Gilibertia enz. Het geslacht Trevesia volgens Bentham en Hooker bestaat nl. uit eene vereeniging van soorten, die deels eene oppervlakkige overeenkomst met elkander vertoonen, deels vol- strekt niet op elkander gelijken. Door Bentham en Ho o- ker werden tot het geslacht Treve sia de volgende soorten gerekend : Trevesia palmata Vis. D Sundaica Mig. » Moluccana Mig. » Zippeliana Mig. D insignis Mig. Parapanax littoralis Mig. Reydoldsia Sandwicensis Gray. » pleiosperma Gray. Eindelijk eene plant, die door Re gel in Gartenflora 1864 als Trevesia sundaica beschreven werd, doch te recht door Bentham en Hooker voor een nieuwe soort werd aangezien. Na de uitgaveder Genera Plantarum beschreef Schef- fer een tiende soort, Trevesia:Novo-Guineensis. Van deze tien soorten behoort daartoe, behalve Trevesia palmata Vis, die tot type voor het geslacht heeft gediend 444 slechts Trevesia sundaica Mig. Nog twee nieuwe soor- ten kunnen we daarbij voegen die ik Trevesia Burckii en Trevesia Beccarii wensch te noemen. Met deze, deechte Trevesia’s, hebben Trevesia Mo- luccana, Zippeliana, insignis en Novo-Guinen- sis slechts een uiterst oppervlakkige overeenkomst. Dit is reeds opgemerkt door Beccari, die in zijn Male- sia de vier laatstgenoemde soorten van Trevesia afscheidt en tot het geslacht Osmoxylon brengt met bijvoeging van vijf nieuwe soorten Osmoxylon barbatum, Insidia- tor, Carpophagorum, Geelvinkianum en hel- leborinum, Volgens mijne meening kunnen deze soorten, die met elkander een natuurlijke groep uitmaken, toch niet met het geslacht Osmoxylon vereenigd worden. Ze vormen een geslacht op zich zelf, dat ik Eschweileria wil noemen, welke naam reeds door Zippelius aan een der soorten ge- geven is en als een synoniem van het geslacht bekend is. Osmoxylon is een geslacht op zich zelf, dat zich echter aan Eschweileria nauw aansluit. Parapanax littoralis behoort tot geen van deze drie geslachten en de soorten van Reynoldsia evenmin. De Trevesia’s zijn boomen met een dunnen gestekelden stam, die aan hun top langgesteelde handlobbige bladeren dragen. Aan de basis van den bladsteel zijn de beide steunblaadjes ver- bonden en in den oksel met elkander tot een tweespitsige ligula vergroeid. De bloeiwijze is eindelingsch en bestaat uit een uit schermen samengestelden tros of pluim. De bloemen zijn 7—12- tallig. De kelk is grootendeels met den eierstok vergroeid, aan den rand ziet men eenige onduidelijke tanden. De bloemkroon valt in haar geheel als een kapje af of splijt zich in drie of vier kleppen. De schijf is meestal sterk ontwikkeld. In inham- men van den rand zijn de meeldraden geplaatst, terwijl de meel- draden, voor den bloei er op neergebogen, er diepe indrukselen in achterlaten. De stijlen zijn vergroeid tot eene zuil die nu eens een voortzetting van de schijf is, dan weder daar boven ets 445 op geplaatst schijnt. In het midden buigen de stijlen zich een weinig uiteen, zoodat er een holte in het midden komt en de stempels min of meer aan den rahd liggen. De half bolvormige of eivormige vrucht wordt bedekt door de met haar mede groeiende schijf en stijlzuil, die eene groote ruimte op den top innemen. Het vruchtvleesch is bij de droge vruchten zeer dun. Versch is het vermoedelijk zeer sappig, daar de vruchten door de vogels gaarne gegeten worden en door de inwoners van Java verzameld worden om in de rijst te koken. Het endocar- pium is perkamentachtig en in hokjes verdeeld die bij het rijp- worden niet van elkander loslaten. De zaden zijn zijdelings samengedrukt en hebben een gelijkmatig kiemwit. De langst bekende soort Trevesia palmata Vis. werd het eerst in 1814 door Roxburgh vermeld in zijn Hortus Bengalensis onder den naam van Gastonia palmata, en later beschreven in zijne Flora Indica (geschreven vóór 1820, gepubliceerd in 1832). In 1825 verscheen er een beschrijving en een afbeelding van in Lindley’s Botanical Register. De meening omtrent het geslacht waartoe de plant behoorde was zeer uiteenloopend. Lindley had haar evenals Ro x- burgh beschreven onder den naam van Gastonia pal- mata. Sprengel noemde haar Aralia dubia, De Can- dolle Gilibertia palmata en Endlicher bracht haar tot het geslacht Hedera. Eindelijk gaf Visiani in Mem. d. Real Acad. d. Sc. di Torino Serie 2. T. IV, 1842 eene nieuwe beschrijving van de plant, waarin hi haar naar de Pa- duaansche familie Treves, die zich onderscheidde door een groote belangstelling voor tuinbouw en plantenkunde, den naam Trevesia gaf. De hoofdinhoud dezer verhandeling vinden we weer in de Botanische Zeitung I, 1843, p. 388. Visiani scheidde de plant met recht van Gastonia cutispongia Lam., die vrije stijlen gevinde bladeren, wei- nig ontwikkelde steunblaadjes en sterk geribde vruchten heeft en nog een aantal andere afwijkingen vertoont. Ten onrechte hechtte hij echter veel gewicht aan de getallen van bloembla- 446 den, meeldraden en eierstokhokjes, die in deze soort zeer in- constant zijn en bij Visiani’s exemplaar gekweekt in den Botanischen Tuin te Padua zeer abnormaal waren. Gewoonlijk zijn in deze soort deze getallen onderling gelijk 9, 10, 11 of 12, Echter vond ik bij een exemplaar van Khasia afkomstig uit het Herbarium te Calcutta twaalf meeldraden en negen eierstokhokjes. Visiani vindt echter 4—7 bloembladen, 6—9 meeldraden en 5—8 eierstokhokjes. In het geslacht onderscheidt zich de soort door hare pluim- vormige opgerichte bloemwijze, door de in kleppen openende bloemkroon en de min of meer holle schijf, in welks midden de stijlzuil geplaatst is. Ik heb dus gemeend haar tot eene afzon- derlijke sectie te moeten brengen. De tweede soort Trevesia sundaica Mig. werd in 1825 door Blume in zijne Bij- dragen tot de Flora van Nederl.-Indië p. 875 het eerst beschre- ven als Sciodaphyllum palmatum, een drukfout voor Sciadophyllum, een geslacht van Brown met vijf bloem- bladen en meeldraden, drie tot vijf eierstokhokjes en vrije stijlen. In het Herbarium te Leiden vinden wij haar nog als Acti- nophyllum palmatum en Aralia palmata, de laatste naam bij een exemplaar van Reinwardt. Miquel verdoopte haar in zijn Flora van Nederl. Indië in Trevesia sundaica haar dus nader brengende tot de Engelsch-Indische plant. Met deze komt zij ook in vele opzichten overeen. Zij verschilt daarvan echter door de bloeiwijze, een neerhangende tros, de bloemkroon, die als een kapje afvalt en de vrucht, die door de kegelvormige schijf, welke langzaam in den stijlzuil overgaat, bedekt is. In dezelfde sectie behoort de plant die door Regel als Trevesia sundaica werd beschreven en afgebeeld en waarvan ik materiaal ontving door bemiddeling van den Heer Burck te Buitenzorg, waarom ik deze soort Trevesia Burckii wil noemen. Zij onderscheidt zich door de kleinere bloemen, de meer 447 eivormige en kleinere vrucht, de dunnere bloemstelen en vooral door den eigenaardigen vorm der bladeren. De bladsteel is sterk gestekeld en bij één exemplaar wel twee voet lang. De blad- schijf is verdeeld in tien lobben, waarvan de acht middelste van onderen min of meer afgerond tot aan de nerven van het blad gescheiden en dus op stelen gezeten zijn, terwijl deze nerven aan de basis met elkander door een soort van vleugel verbonden zijn. 4 Clarke heeft in Hooker Flora of British India deze bla- deren vermeld als behoorende aan jonge planten van Tre ve- sia palmata. Het materiaal, dat we echter hiervan zoowel uit Sumatra als uit Borneo hebben, bewijst ons, dat we met eene nieuwe soort te doen hebben. Eene vierde soort, welkeik Trevesia Beccarii wenschte te noemen, en die evenzeer in deze sectie thuis hoort, werd door Beccari op Sumatra gevonden. Zij onderscheidt zich voornamelijk door de grove en scherpe tanden der bladeren en de sterke beharing van deze en de bloeiwijze. Verder wijkt zij af door zittende bloemen en door de in den knop kegelvormige bloemkronen welke bij de vorige soorten meer halfbolvormig zijn. Het geslacht Esch weileria is voornamelijk gekenschetst - door de volgende kenmerken. De voet van den bladsteel is om- geven door eenige min of meer ingesneden kammetjes, wier beteekenis nog in het duister ligt en die bij geen ander ge- slacht voorkomen. De steunblaadjes zijn in den oksel tot een oningesneden ligula vergroeid. De bloeiwijze is een samen- gesteld scherm, welks as zich soms tot een bloeispies verlengt ; aan de takken hiervan vindt men bijschermen, die de bloemen in schermen of hoofdjes dragen. Het schermpje aan den top van de middelste as vertoont nooit bloemen maar steeds schijn- vruchten die er eenigszins uitzien als volkomen vruchten, doch wier eitjes zich nooit tot zaden ontwikkelen. Beccari meent dat deze vruchten dienen tot het aantrek- ken van de duiven, die er van etende, het stuifmeel van de zich 448 later ontwikkelende bloemen der zijassen verspreiden, en zoo voor de bestuiving zorg dragen. Hij had zeer dikwijls duiven op de bloeischermen aangetroffen. Het geregeld voorkomen der schijnvruchten op alle exemplaren van alle soorten van het geslacht, waardoor men hun ontstaan onmogelijk aan een uit- wendigen invloed kan toeschrijven, maakt deze verklaring meer dan waarschijnlijk. Anders zou men geneigd zijn om ze voor gallen te houden,’ waarmede zij wegens het spongieuse weefsel en de geringe ontwikkeling der stempels veel overeenkomst hebben. Men zou kunnen onderstellen dat de planten door zwermen insecten bezocht werden, die de bloemen der middelste assen, welke het eerst te voorschijn treden, aantastten en ver- dwenen waren voor de zijassen tot ontwikkeling kwamen. In den gedroogden toestand heb ik echter geen spoor hiervan gevonden. Misschien is daarin wel de oorsprong van de gere- gelde mislukking der vruchten gelegen, die erfelijk werd, omdat zij aan de plant ten goede kwam, zoodat ze thans geschiedt zonder uitwendige oorzaak. De bloemen zijn 5—25-tallig. De rand van den kelk is meestal gaaf en recht opstaand. De bloemkroon is buisvormig en opent zich gewoonlijk in vier à vijf tanden (bij E. Teysmanni in 8 tanden), die meestal door de vergroeiing van twee of meer bloembladen gevormd zijn. De meeldraden zijn niet op de schijf neergebogen in den knop, maar staan recht op. De schijf groeit niet mede met de vrucht en blijft klein. De stijlzuil is kantig en draagt aan den top de stempels, die meestal samenhangen en een gelobde schijf vertoonen. De vruchten zijn steenvruchten met een sappig vruchtvleesch en houtachtige kernen, die op den rug gevoord en zijdelings samengedrukt en glad zijn. De zaden zijn zeer dun en zijdelings samengedrukt en hebben een gelijk- matig kiemwit. Eschweileria helleborina wijkt af door den bouw van de vrucht, welks kernen veel minder hard zijn dan die van de andere soorten en bovendien aan den rug afgerond en op zijde gevleugeld. Het is niet moeilijk om een verband te 449 vinden tusschen de gevleugelde kernen van Eschweileria helleborina en de gegroefde van hare stamverwanten. De groeve aan de rugzijde, van Eschweileria palmata b.v., wordt begrensd door twee dikke kanten of ribben. Denkt men deze in plaats van aan den rug zijdelings aangebracht of naar voren gebogen en bovendien sterk verlengd, dan heeft men de gevleugelde kernen van Eschweileria helleborina. Ook de zaden zijn zijdelings min of meer gevleugeld. Om deze redenen heb ik gemeend, dat Eschweileria helle bo- rina die bovendien ook door den vorm der bladeren van de andere afwijkt in een afzonderlijke sectie geplaatst moet worden. Behalve Eschweileria helleborina bevat het ge- slacht nog de volgende soorten. Eschweileria palmata Zipp. » barbata. » Novo-Guineensis. » Teysmanni 2%. sp. » Geelvinkianum. » Insidiatrix. » Carpophagarum. ) insignis. » pulcherrima. De vier eerste hebben een 7—9-hokkig vruchtbeginsel. Hier- van onderscheidt zich E. Teysmanni van de anderen door de aanwezigheid van twee tegenoverstaande schutbladen op het midden van de schermstralen van den tweeden rang. By de drie andere zijn deze afwisselend en rudimentair of zij ont- breken geheel. Onder de drie overigen is Novo-Guineen- sis gekenmerkt door de schermstralen van den tweeden rang, die slechts half zoo groot zijn als die van den eersten en verder door de vinvormig ingesneden bladsegmenten. Esch weile- ria palmata en barbata hebben bladen met oninge- sneden segmenten en de schermstralen van den eersten en den tweeden rang zijn nagenoeg even groot. By Eschweile- ria palmata eindigen de kammetjes van den bladsteel in 450 korte tandjes of doorntjes welke bij E barbata zeer lang en draadvormig zijn, zoodat de bladvoet behaard schijnt. Eschweileria palmata Zipp. is dezelfde soort als Trevesia Moluccana, Mig. =Osmoxylon Moluec- canum Becc. Met haar is ook Trevesia Zippeliana Mig = Osmoxylon Zippelianum Bece. synoniem. Door Miquel werden de twee soorten onderscheiden om de vierhokkige schijnvruchten die hij voor werkelijke vruchten, hield. De eierstokken van de tweeslachtige bloemen zijn echter 7—9-hokkig en een ander verschil is niet aan te wijzen. Eschweileria barbata werd door Bece. het eerst als Osmoxylon barbatum beschreven. Eschweileria Novo—Gumeensis is Trevesia Novo—Guineensis Scheff. = Osmoxylon Novo- Guineense Bece. Eschweileria Teysmanni is een nieuwe species door Te ysmann op Celebes gevonden. Van de drie volgende: Eschweileria Geelvinkiana, Insidiatrix en Carpophagarum door Beccari als Osmoxylon Geelvinkianum, Insidiator en Carpophagarum beschreven, heeft de eerste een 10— 14-hokkigen en de beide andere een 16—25-hokkigen eierstok. Van de beide laatste heeft Eschweileria Insidia- trix zittende bloemen en vruchten, die tot een massa samen- gepakt zijn, terwijl by Eschweileria Carpophaga- ‘rum de bloemen gesteeld en de vruchten vrij zijn. De plaats van Eschweileria insignis is onzeker, daar er van deze plant slechts een blad bekend is. Dit werd door de Vriese op Batja verzamelden door Miquel Tre- vesia insignis genoemd. Deze soort is gekenmerkt door de stekels, waarin de kammetjes van den bladsteel langzamerhand overgaan en die den geheelen bladsteel bedekken. Daar deze stekels het meest overeenkomst hebben met de doornachtige tandjes van de kammetjes by Eschweilaria palmata, vermoed ik, dat zij aan die soort verwant is; evenwel zijn de 451 bladslippen vinvormig ingesneden evenals bij Eschweileria Novo—Guineenis. Van Eschweileria pulcher- rima is mij slechts een teekening bekend in den Atlas van Vidal y Soler Flora Forestal di Filippinas, waar zij onder den naam van Osmoxylon pulcherrimum wordt afgebeeld. Deze afbeelding is echter zeker zeer onjuist: Eéne figuur stelt voor een blad zonder steunblaadjes verbonden aan een enkelvoudig scherm, eene andere een straal van dat scherm, die samenge- steld is op dezelfde wijze als bij de andere soorten van het geslacht. De dikke stralen, waarvan die van de tweede orde tegenoverstaande schutbladen heeft, doen denken aan Esc h- weileria Carpophagarum en Insidiatrix, waar- mede ook het blad eenige overeenkomst heeft, doch er zijn vijf vrije bloembladen, vijf meeldraden en een vierhokkige vrucht, terwijl bij de genoemde soorten een buisvormige bloemkroon, talrijke meeldraden en een veelhokkige vrucht voorkomen. Een nader onderzoek is noodig om de plaats dezer soort te bepalen. Misschien is het dezelfde soort die door Seemann in zijn Re- visio Hederaceum als Osmoxylon Cumingii n. sp. opge- noemd maar niet beschreven is. Het geslacht Osmoxylon heeft enkelvoudige bladen, blad- stelen aan de basis zonder kammetjes en zeer weinig ontwik- kelde steunblaadjes, die in den oksel tot een tweespitsige ligula vergroeid zijn, welke geheel door den bladsteel verborgen zijn. De bloeiwijze gelijkt op die van Eschweileria. Wij heb- ben ook hier een samengesteld scherm, welks takken bijschermen dragen. Of de middelste assen der bijschermen echter schijn- vruchten dragen, zooals bij Esch weileria, is volstrekt niet zeker. Het geslacht is gemaakt naar een plant, op Amboina ontdekt door Rumphius en door hem in zijn Herbarium Am- boinense beschreven en afgebeeld en naar eene plant door Zi p- pelius op Nieuw-Guinea verzameld. Op de afbeelding van Rumphius nu vinden wij slechts de bloemen der middenassen en deze zijn als geopend voorgesteld. In de zijassen zijn zij nog ‚ dicht opeengepakt en gesloten. Uit de opmerking dat de bloe- Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk, 32 452 men afvallen zonder vruchten te dragen, zou men ook opmaken kunnen dat het mannelijke bloemen zijn. Aan het exemplaar van Zippelius zijn de middenassen allen afgevallen en dra- gen de zijassen vruchten. Ook kier is dus de mogelijkheid daar dat de eerste mannelijke bloemen gedragen hebben. De zijassen zijn op twee of drie centimeters afstand van de basis geleed; daar hebben waarschijnlijk schutbladen gezeten evenals bij som- mige soorten van Esch weileria in het midden der assen, eene geleding, waarbij zij gemakkelijk afbreken ; aan hun top zijn zij schotelvormig verwijd. Hierop bevinden zich zittende vruchtjes, die op den top een overblijfsel van den kelk dragen en een dunne schijf in welks midden zich een cylindervormige lage stijlzuil bevindt door een half bolvormigen, niet gelobden stempel bedekt. In de vruchtjes zijn 7—9 steenharde kernen welke aan den rug afgerond en zeer sterk gegolfde zijwanden hebben, zoodat ze een zeer ruw voorkomen hebben. De inham- men van de steenkernen dringen het zaad binnen en maken dat dit een aantal ribben en voren vertoont. Het zaad is drie- hoekig en bestaat uit een zeer dunne zaadhuid en het sterk gegroefde eiwit, dat een zeer klein embryo bevat. Miquel heeft gemeend dat de beide genoemde exemplaren tot dezelfde soort behoorden, maar dit is zeker niet het geval. Zij verschil- len daarvoor te veel door den vorm en den rand der bladeren, door de lengte van de takken der inflorescentie en voornamelijk door de grootte der bloemen, die volgens Rumphius ange- _ veer zoo groot waren als een erwt of een kleine kriek, terwijl de vruchten van het exemplaar van Zippelius slechts een paar millimeters in doorsnede hebben. Terwijl wij dus den ge- pasten naam Osmoxylon amboinense aan de soort van Rumphius laten, zullen wij het exemplaar, dat door Miquel beschreven is OSmoxylon Miquelii noemen. Parapanax littoralis sluit zich bij geen dezer drie geslachten aan. De bladeren zijn handvormig samengesteld, de steunbladen in den oksel tot een onverdeelde ligula vergroeid. De bloeiwijze is een samengestelde pluim, wier takken schermen 453 dragen. De vruchten (de bloemen zijn onbekend) dragen den kelkrand op het tweederde van de hoogte der steenkernen, zuo- dat deze gedeeltelijk bovenstandig zijn. De schijf en de stijlzuil groeien niet met de vrucht mede. In de stijlzuil kan men het verloop der stijlen duidelijk volgen en ziet men ze aan den top ombuigen, zoodat de stempels aan den rand liggen. De kernen zijn hard en bevatten elk een samengedrukt zaadje. De soorten van Reynoldsia, nog slechts bekend door de beschrijvingen en de afbeeldingen in Wilke’s U. S. Exploring Expedition, wijken van alle drie der geslachten af door het ge- mis van steunblaadjes, door de gevinde bladeren en door de pluimen, wier takken geen schermen dragen. Vergelijken wij nu deze vijf geslachten met elkander, dan ziet men dat er geen reden is om ze geheel of gedeeltelijk met elkander te vereenigen. Tre vesia verschilt van Esch we i- leria door den naakten bladsteel, door de steunblaadjes, door zijn bloeiwijze en zijn vrucht. Van Osmoxylon door de diep gelobde bladeren, door de sterk ontwikkelde steunblaadjes, door de bloeiwijze en door de vrucht; van Parapanax door de gelobde bladeren, door de niet geheel vergroeide steunblaad- jes en door de vrucht; van Reynoldsia door de niet ge- vinde bladeren, door de aanwezigheid der steunblaadjes en door de vrucht. Eschweileria verschilt van Osmoxylon door de handspletige of handdeelige bladeren, dour de kammetjes op den bladsteel, door de steunblaadjes en doorde vrucht; van Para- panax door de bladeren, de kammetjes op den bladsteel, de bloeiwijze en de vrucht; van Reynoldsia door de bladeren, de kammetjes op den bladsteel, de bloeiwijze en de steunblaadjes. Osmoaylon verschiltvan Parapanax en Reynold- sia door de vrucht, de enkelvoudige bladeren en de bloeiwijze. Eindelijk verschillen de beide laatste geslachten door de bla- deren, de steunblaadjes, de bloeiwijze en de vrucht. Nergens zien wij overgangen van het eene geslacht in het andere. Het is waar dat de aangehaalde onderscheidingsken- 454 merken elk voor zich niet voldoende zijn om het eene geslacht van het andere te scheiden, doch wij zien dat elk geslacht met de andere door een aantal van die kenmerken verschilt en dan kan hunne waarde niet ontkend worden. Of Parapanax en Reynoldsia als zelfstandige geslachten te beschouwen zijn, of dat men ze eerder tot een ander geslacht moet rekenen, durf ik nog niet te beslissen. Zeker is het dat ze noch tot Trevesia, noch tot Eschweileria, noch tot Osmoxy- lon te brengen zijn, en, dat deze drie groepen als natuurlijke geslachten moeten opgevat worden. 3e Bijlage tot de 42e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging (1886). UEBER DIE BASTARDE ZWISCHEN TRITICUM MONOCOCCUM UND TRITICUM DICOCCUN VON Dr. M. W. BEYERINCK. Vor zwei Jahren habe ich in dieser Zeitschrift die Eigenschaften beschrieben des Weizenbastardes Triticum monococcum 2 X T. dicoccum {. !) Wir sahen, dass diese Pflanze eine vollständig sterile Mittelform zwischen den Eltern war ; mein Beob- achtungsmaterial war damals aber so klein, dass weitere Bastardi- rungsversuche mir wtinschenswerth erschienen. Diese habe ich denn auch ausgeführt, und nicht nur mehrere Exemplare von T ri- ticum monococcum P X T. dicoccum ¢ erzeugt, sondern ebenfalls den reciproken Bastard T. dicoccum 2 X T. monococcum & zwischen den namlichen Varietäten in einer ganzen Reihe von Exempiaren, sowie einen schönen Hybriden, welcher den wilden Weizen als Mutter den Emmer als Vater hatte, und endlich Bastarde mit Triticum dicoccum als Mutter, Triticum durum, T. vulgare und T. turgi- 1) Ueber den Weizenbastard Triticum monococcum @ 1. dicoccum {, Ned. Kruidk. Archief. Dl. 4 pag. 189, 1884. 456 dum als Vater, dargestellt; in Bezug auf diese drei zuletzt- erwähnte Formen sind meine Beobachtungen noch nicht abge- schlossen, da sie mir einige keimkraftige Samen geliefert haben. Hoffentlich werde ich darüber später berichten können. Diese Versuche wurden eigentlich nur neben einer ausführ- lichen experimentellen Prüfung der Bastardirungsfähigkeit der Culturgerste getrieben, wobei ich mich zu freuen hatte über die Mithülfe meines Freundes und damaligen Collegen Dr. O. PirscH zu Wageningen und meines Schülers H. Dyr. Später, nach meiner Ubersiedelung nach Delft, habe ich die Versuche mit den Weizenbastarden weiter verfolgt und dabei hat Herr Dyt mir aufs Neue zur Seite gestanden. Den beiden Herren spreche ich meinen herzlichen Dank für ihre Hülfe und ihr Interesse aus. In Bezug auf die Eigenschaften des im Jahre 1884 von mir beschriebenen - Bastardes T. monococcum @ XT. dicoc- cum o& kann ich sehr kurz sein weil ich meine frühere An- gaben nur bestätigt gefunden habe. Bei meiner erneuerten Ziichtung desselben bin ich wieder von den selben Varietäten der Stammarten ausgegangen wie früher, nämlich von dem weissen Emmer, und dem doppelten Einkorn. Die Kreuzang wurde auf dieselbe Weise ausgefiihrt wie ich unten beschreiben werde fiir den reciproken Bastard. Da die Versuche mit einiger Aus- dauer ausgefiihrt waren, konnte ich im vergangenen Sommer zehn Exemplare vergleichen, obschon eine ganze Menge von Keimlingen, welche aus Bastardkörnern entstanden waren, in Folge meines Aufenthaltes im Auslande, vernachlässigt und verloren gegangen sind. Alle zehn erhaltenen Individuen waren so wohl unter sich, wie mit dem in 1882 erzeugten Exemplare vollkommen identisch. Die Sterilität war eine vollständige. Die Lodiculae hatten das Vermögen an zu schwellen und dadurch die Spelzen aus einander zu biegen, vollständig eingebüsst, so dass von einem eigentlichen Blühen picht die Rede war. Die Staubfäden sind desshalb, gewöhnlich, — obschon nicht immer, — zwischen den Spelzen eingeschlossen geblieben. Wohlausgebildete Pollenkörner habe ich kein einziges gefunden is or J und die Antheren zeigten keine Neigung sich zu öffnen. Frucht- knoten und Narben waren in vollständig normalem Zustande und die mikroskopische Untersuchung des Ovulums lehrte nichts besonderes; sicher .war der Nucellus nicht aus der Micropyle gewachsen. Ich habe versäumt nach zu sehen, ob die Pollen- körner, welche ich bei verschiedenen Kreuzungsversuchen auf die Narben der Bastarde gebracht habe Keimschläuche getrie- ben haben; da die Frage mir interessant zuscheint, hoffe ich später meine Aufmerksamkeit darauf zu richten. Der reciproke Bastard, welcher T. dicoccum als Mutter und T, monoecoccum als Vater hatte, und zu dessen Erzeu- gung auch wieder die nämlichen Varietäten verwendet waren, nämlich der glänzend weisse Emmer *) und das rohe doppelte Einkorn 2) hat mir in einem Dutzend von schönen Exemplaren vorgelegen und auch diese waren nur ein kleiner Rückstand einer ansehnlichen und viel versprechenden Aussaat. Die Bastardirung von T. dicoccum mit dem Pollen von T. monoccoccum ist viel leichter auszuführen wie der um- gekehrte Process. Die Methode, welche ich dabei gefolgt habe und die ich auch für die Kreuzungsversuche mit den Gerstenarten in grossem Maasstabe angewandt habe — und sehr empfehlen kann — war kurz die Folgende. Es wurde nach genauer Untersuchung eine Ahre ausgewählt, welche eben im Begriff war an gewissen Stellen 3) innerhalb eines oder zweier Tage aufzublühen. Vermittelst einer feinen Scheere wurden dann von allen Bitithenahrchen die oberen Haelften derweise weggeschnitten, dass dabei die oberen Spelz- 1 Tr. dieoeeum Farrum, BAYLE-BARELLE;, Tr. dicoccum album, ScutipeLer ; Weisser kahler begrannter Emmer bei KérnickeE: Ami- donnier blanc bei VirMORIN. 2) Tr. monococcum flavescens, KérnickE; Engrain double bei VILMORIN. 3) Bekanntlich blühen die Getreideähren nicht über ihrer ganzen Länge zu gleicher Zeit auf. 458 theile sammt den Grannen gänzlich, die Staubbeutel dagegen theilweise entfernt wurden. Natiirlich war es nicht möglich die Staubbeutel vollständig und überall wegzuschneiden, denn in jedem Ahrchen finden sich zwei oder drei Bliithen, welche in ihrer Entwickelung sehr ver- schieden sind. In vielen der oben geöffneten »Bliithenkam- mern” sind desshalb entweder ganze Staubbeutel, oder Theile derselben zurückgeblieben ; nun ist es aber ganz leicht um mit einer feinen Pincette diese Staubbeutel abzureissen und zu ent- fernen. Beim Einkorn ist dieses vie! schwieriger wie beim Emmer, da bei ersterer Art die Vorspelze tief gefalten ist, und die Staubbeutel in den Faltenräumen liegen; wenn man diese Staubbeutel dann anzugreifen sucht ist es schwer die Ränder der Vorspelzen zu vermeiden, und ohne diese Vorsicht misslingt der Versuch gänzlich, weil man dann Gefahr läuft Staubkörner aus zu pressen und auf die Narben zu bringen. Bei den wilden, zu Triticum monococcum lasiorrachis, BoIssiER gehörenden Weizenformen (Triticum Thaoudar, Tri- ticum baeoticum und Triticum nigrescens) schliessen die Spelzen die Bliithen noch dichter ein, und die Schwierigkeiten bei der Castration werden dadurch noch grösser. Hat man die sämmtlichen Blüthen einer Emmerähre auf die beschriebene Weise castrirt, so ist das Aufbringen des fremden Pollens sehr leicht. Ich nahm dazu eine Ahre des Einkornes, welche ich auf ähnliche Weise vorbereitet hatte, wie die zu bestäubende Ahre: ich wählte dafür aber weiter ausgebildete Entwickelungsstadien und schnitt die Spelzenspitzen weniger tief weg, weil es mir eben darum zu thun war die Staubbeutel un- versehrt mit der Pincette ausheben zu können. Zwei oder drei dieser Staubbeutel wurden nun in die Blüthenkammern des Emmers auf die Narben geworfen und damit fortgefahren bis die ganze Ähre bestäubt war, Nun wurde diese vorsichtig mit feinem Nesseltuch umwunden, und dafür Sorge getragen, dass oben und unten alles dicht zusaramenschloss. Endlich wurde die eingehüllte Ähre an einem starken Stabe gebunden, um für den 459 Wind sicher zu sein. Bei meinen Gersten-Kreuzungen habe ich oft lange Glasröhren gebraucht, welche beiderseitz offen waren, und die ich nachdem sich die Ahre darin befand, an Stäben befestigte und oben und unten mit Watten verschloss. Wiinscht man das sehr eigenthümliche Wachsthum der entspelzten Kor- ner zu verfolgen, so ist diese Versuchsanstellung zu empfehlen, übrigens ist das erstbeschriebene Verfahren einfacher. Wie wir schon sahen sind die Versuche im allgemeinen aus- gezeichnet gelungen. Zwar ist es nicht zu verwunderen, dass viele Samen sich als durch miitterlichen Bliithenstaub gebildet ergaben, und dass einige Uberrasschungen dem Beobachter spä- ter vorbehalten waren, wenn aus den Aussaaten Pflanzen mit ganz unerwarteten Eigenschaften aufgingen , diese liessen sich aber bei sorgfaltiger Vergleichung als Bastarde entrathselen, welche durch fremden, von benachbarten Weizenäckern während der Versuchsanstellung durch den Wind in die geöffneten Blüthen- kammern geführten Blüthenstaub, entstanden waren. Das Wachsthum der stark mutilirten Ahren gewährt einen ausserordentlichen Anblick. Sehr bald erreichen die befruchte- ten Pistillen eine bedeutende Lange, sodass ihre Spitzen aus den zurtickgebliebenen unteren Theilen der Spelzen nach aussen kommen, und die Oberflache der jungen Frucht sichtbar wird. Besonders bei den in Glasröhren eingeschlossenen Gerstenähren ist diese Erscheinung sehr auffallend, weil die starke Lichtin- solation zu einer tiefen Rothfarbung der Fruchtknotenwandung Veranlassung gibt. Die gekreuzten Ahren wurden auf der gewöhnlichen Zeit im Juli geerntet und die zahlreichen vollkommen ausgebildeten Samen im nächsten Frühjahr im Marz ausgesäet. Die Keimung hat ohne etwas Bemerkenswerthes zu bieten statt gefunden, und ich kann desshalb nun schon mit Nachdruck darauf hinweisen, dass T. dicoccum sich ohne die geringste sexuelle Abnei- © gung zu zeigen durch T. monococcum bestäuben lässt, — dass die umgekehrte Bestäubung, nämlich von T. monococ- cum durch T. dicoccum mit der nämlichen Vollstandigkeit 460 und Leichtigkeit gelingt, — und dass die Keimlinge sich in den beiden Fallen als sehr kräftig erweisen und bei der Keimung durchaus nicht zuriickbleiben oder zu Schwächlingen aufwachsen. Dieses alles weist jedenfalls auf eime innere Verwandtschaft zwischen den beiden Arten hin. Der erwachsene Bastard T. dicoccum 9% X T. mono- coccum ist eine schöne, sehr kräftige, jedoch vollkommen sterile Pflanze, welche dem reciproken Bastard in den vegeta- tionsorganen vollstandig gleicht. Inzwischen waren die Pflanzen welche T. dicoccum als Mutter hatten etwas kräftiger und ein wenig mehr bläulich angelaufen, wie diejenigen mit T. di- coccum als Vater; der Borstenring auf den Blatkissen, wel- cher bei T. monococcum so stark entwickelt ist, war auch hier untergeordnet und aus noch ktirzeren Haaren gebildet, wie bei dem Bastard mit T. monococeum als Matter. Die Höhe der Pflanze war nicht riesenhaft zu nennen, der Habitus war demjenigen der anderen Weizenarten besonders des Einkornes sehr ähnlich, die Lebenszähigkeit war gross, die Vegetation lange andauernd. Was nun die Fortpflanzungsorgane betrifft, da ergaben sich zwischen den Beiden Bastarden einige kleine Unterschiede, was be- sonders nach dem Trocknen, wobei sie beiden schon kastanienbraun werden, augenfällig wurde. Die Bliithenaehren von T. dicoc- cum 2 X monococum J zeigten eine grössere Verwandt- schaft zur Mutter wie zur Vaterpflanze, insofern als jedes Ahrchen sehr deutlich mehr in der Lange ausgewachsen war wie beim Einkorn und in dieser Hinsicht selbst die Mutter- pflanze úbertraf, sodass der Habitus aus der T. vulgare- Gruppe zu Stande kam. Diese Eigenthümlichkeit ist bemerkens- werth, denn bei dem reciproken Bastard ist die Verlängerung viel weniger auffallend: hier sind die Ahrchen eben so kurz, wie beim Einkorn oder nur wenig länger. Das ganze Aussehen der beiden Bastarde wird dadurch einigermaassen different. Hierzu kommt nun ferner dass T. dicoccum 2 X T. mo- nococcum J eine etwas mehr lockere Ahre erzeugt wie T. 461 monococcum 2 X T. dicoccum +, sodass man bei ersterer nicht selten zwischen den Archen durchsehen kann, was bei der dicht aneinanderschliessenden Ahre der letzteren niemals gelingt. Erstere Form besitzt etwas sparrig abstehende ziemlich stark hin und her gekriimmte Grannen, letztere Form hat stärkere, rohere, angedrtickte, gerade Grannen, die Hull- spelzen der ersteren Form sind ziemlich weich mit starker Nervatur, sie werden beim Trocknen dunkel braun; die letztere Form hat glatte beim Trocknen leichter braun werdende, etwas festere Hiillspelzen und auch die Deckspelze ist hier resistenter. Während man beim Drücken ziemlich leicht fiihlt, dass die reifen Arhchen von T. dicoccum 2 X T. monococ- cum / keine Körner einschliessen, muss man um bei T. mo nococcum 2 X T. dicoccum ¢& zu dieser Kenntniss zu kommen die Ahrchen ganz zerschmettern oder öffnen. Die Zerbrechlichkeit der Spindel ergibt sich als ein sehr inconstantes Merkmal, inzwischen ist sie bei der letzteren Form etwas öfter zu beobachten, wie bei der ersteren, wodurch beide eine An- näherung an ihre Mutterformen kund geben. Endlich sind die Zähne der Hüllspelzen bei T. monococcum @ X T, di- coccum f eben, wie bei der mütterlichen Stammart etwas nach aussen gebogen, wodurch die ganze Ahre beim Reiben stachelig anfühlt, während die Ahren der reciproken Form glatter anfühlen. Alle aufgezählte Differenzen sind aber so ge- ring, dass die Bestimmung der Herkunft einzelner vorliegender ÁÄhren nur durch den Vergleich mit typischen Stücken möglich ist. Nichtsdesstoweniger glaube ich, dass, wenn ein, mit den Weizenvarietäten vertrauter Botaniker, die heiden Formen, ohne deren Abstammung zu kennen beurtheilen müsste, er dieselben für verschiedene Varietäten erklären würde. Zu einem kräftigen Anfblühen kommt T. dicoccum 2 X T. monococcum J niemals, auch hier sind Lodiculae und Staubfäden schlecht ausgebildet. Obschon die letzteren bisweilen ausserhalb der Spelzen beobachtet werden, enthalten sie keinen guten Pollen, denn weder kann man damit andere Individuen 462 der nämlichen Form, noch den reciproken Bastard oder die Vater- oder Mutterpflanze befruchten. Auch mikroskopisch er- geben sich die Körner als taub. Die weiblichen Organe scheinen bei der einfachen mikroskopischen Beobachtung vollständig normal zu sein, dass sie das aber im physiologischem Sinne nicht sein können ist sicher, denn ich habe versucht um meine Bastarde mit Mutter, Vater, T. vulgare, T. turgidum und T. durum zu bestäuben, zu meiner nicht geringen Ver- wunderung waren alle diese Versuche aber vollständig verge- bens; nicht ein einziger Fruchtknoten ist angeschwollen. Dieses Resultat ist für mich so unerwartet, dass ich erst dann daran die volle Beweiskraft geben werde, wenn es bei weiteren Ver- suchen wiederholt zurückkehrt. Aus der vorliegenden Beschreibung ergiebt sich, dass wir hier einen Fall vor uns sehen, wobei die reciproken Bastarde der nämlichen Vater- und Mutterarten einander nicht vollständig Ahnlich sind, obschon, wie wir gesehen haben, die Differenzen gering und dazu sehr variabel sind. Bekanntlich haben viele Botaniker schon früher mehrere solche Fälle beschrieben, aber in der letzten Zeit hat man von anderen Seiten diese Thatsachen ~ geleugnet und eine vollständige Identität der reciproken Bastarde ‘als allgemeine Regel angenommen. Inzwischen hat Focke !) die Sache genauer untersucht und er nennt eine Reihe von mehr oder weniger betraubaren Beispielen, wobei das weibliche oder das männliche Element im Bastard vorwiegen, die Merkmale desshalb nicht vollständig gemischt sind. Die Erklärung dieser ungleichartiger Durchdringung der Cha- ractere ist vorläufig noch nirgends zu geben. Für unseren besonde- ren Fall haben meine Erfahrungen über andere Weizenbastarde, nämlich von Triticum dicoccum mit der T. vulgare- Gruppe, welche theilweise sehr steril sind, mich uberzeugt, dass der genetische Zusammenhang zwischen T. monococ- cum und T. dicoccum viel näher sein kann, als wie ich 1) Die Pflanzenmischlinge p. 470, Berlin 1880. ¥ - 463 früher glaubte und in meinem vorigen Aufsatz in dieser Zeitschrift besprach. Sollte sich diese Ansicht nun weiterhin als die richtige zu erkennen geben, und ich glaube mehr und mehr, dass dieses wirklich der Fall sein wird, so wäre die nicht vollständige Identität unserer reciproken Bastarde, wenigstens zu einer Regel zurückgeführt, welche auf einer ganzen Reihe von Beispielen beruht, nämlich die oft vorkommende Ungleichheit der Mischlinge der ersten Generation zwischen zwei Varietäten. Da ich mich nun schon seit Jahren mit Triticumdicoccum und T. monococcum beschäftigt habe, kenne ich die grossen physiologischen und anatomischen Differenzen zwischen diesen beiden Arten genau, allein, selbst die vollständige Ste- rilität ihrer Bastarde mit in Rechnung ziehend, scheint mir die genetische Verwandtschaft dazwischen doeh unabweisbar. We ur monococeum 6 lasiorrachis XT: dicoccum {. Im vergangenen Sommer haben mir zwei Exemplare dieses inte- ressanten Bastardes vorgelegen. Dieselben waren entstanden durch die Bestäubung einer schwarzen Form des wilden baeotischen Weizens Tr. monococcum 8 lasiorraechis,Borsster 4), (T. nigrescens, PANTSCH.), — welche ich der Güte des Herrn H. VILMoRIN’S in Paris verdankte, und als Wintergewachs nach seiner Vorschrift cultivirte, — mit dem Blüthenstaube des weis- sen Emmers. Die hybriden Pflanzen waren hoch und kräftig und näherten sich in ihrer Vegetationsorganen sehr der Muiter- form, eben wie bei dieser waren die reifen Aehren ganz schwarz. Dieselben waren ungefähr 18 cM. lang und einige enthielten die hohe Zahl von 38 bis 40 Ahrchen; bei der auf dem 1) Herr ViLmoriN sandte mir die Form unter dem Namen 1'ri ti- cum baeoticum. Ich wiirde dieselbe ].m.nigrescens nennen weil es ein Wintergewachs war mit schwarzen Aehren und die übri- gen wilde Weizenformen, welche ich von verschiedenen Seiten unter dem Namen T. baeoticum erhalten habe Sommerfiichte waren mit leicht braunen Spelzen. 464 nämlichen Boden cultivirten Mutterform fand ich höchstens 36, bei der Vaterform 24 bis 30 Ahrchen. Die Ährenspindeln waren ausserordentlich zerbrechlich, und an den Knoten ziemlich stark behaart. In der Form der Hiillspelzen steht dieser Bast- ard dem Vater, T. dicoccum, so ausserordentlich nahe, dass man derselbe in dieser Hinsicht für eine blosse Varietät des Emmers würde halten können. Bei den übrigen Bastarden von Triticum dicoccum, welche ich bisher gesehen habe, finde ich ebenfalls, dass diese Art die Eigenschaften ihrer Hüllspelzen mit grosser Schärfe übertragt, Alle Blüthen unseres Bastardes waren vollständig steril. Die Deckspelzen haben sich nicht geöffnet, so dass die Staubfäden eingeschlossen geblieben sind. Die Sterilität kann man nicht aus Selbstunfruchtbarkeit erklären ; die beiden Eltern sind voll- kommen selbstfertil und unsere Pflanze steht den oben betrach- teten Bastarden viel zu nahe um davon in so essentieller Hin- sicht verschieden zu sein. Ich habe leider keine Zeit gehabt um diese Pflanze zu weitern Versuchen anzuwenden. Für die richtige Beurtheilung aller Betrachtungen und Ver- suche über Culturpflanzen scheint es mir immer sehr wiin- schenswerth den Verhältnissen der wilden Stammarten eine besondere Aufmerksamkeit zu schenken, — erst dadurch wird es möglich die wahren Verwandtschaften und die Variationrich- tungen der Culturformen zu ergründen. Triticum mono- coccum verdient jedenfalls eine viel eingehendere Behandlung als wie demselben bisher zu Theil geworden ist. Wenn diese Pflanze wirklich die alleinige wilde Stammart aller Culturweizen ist, wie ich gegenwärtig mehr und mehr zu glauben geneigt bin, so wird jedermann dieses beistimmen; aber auch wenn nur die cultivirten Monococcumformen daraus entstanden waren, würde sie doch ein ganz besonderes Interesse beanspruchen. Im vorliegenden Falle scheint es mir desshalb nicht überflüssig, die Diagnose, welche E. BorssieR von Triticum monococ- cum gegeben hat hier anzuführen weil darin das Verhältniss des cultivirten Einkornes zum wilden, wissenschaftlich begründet 465 wird ; dieselbe lautet folgendermaassen: !) Triticum mo- nococcum (LINN, spec. 127) culme elato, foliis late linearibus, spica lineari a latere compressa disticha densa, rachide glabra vel glabriuscula, spiculis oblongis subtrifloris flosculo inferiore fertili aristato altero (cum adest) sterili brevius aristato, supremo mutico, glumis ovato-oblongis acute bicarinatis ad carinas scabris apice bidentatis dentibus triangularibus subinaequalibus, flosculi inferioris glumella carinata infra apicem breviter bidentatum aristâ scabrâ eâ multoties longiore obsita, caryopside glumellae adhaerente ©. Host, Gram III. tab. 32. Blasiorrachis, — Omnia typi praeter rachidis articulos complanatos margine et ad basin spiculae longe et dense albo- pilosos. — T. Baeoticum Boss. Diag. Ser. I. 13 pag. 69. — T. Thaoudar Reur., in Bourg. exs. — Crithodium aegilopodioides, Ling., Linnaea T. XII pag. 113 Taf. 3. — Aegilo ps Crithodium, SreuD. Gram. 355. Hab. in grammosis saepius montanis, Graecia in Argolide et Achaia, planite Thebana, Lydia inter Smvrnam et Magnesiam et prope Ouchak Phrygiae, Lycia collibus Elmalu, monte Ssoffdagh Ca- taoniae 4500, Mesopotamia inter Orfa et Suerek. Turcice T h a- oudar. Absque dubio spontaneum et Tritici monococci culti origo.”’ Bei KöRNICKE 7) findet sich die folgende Uebersicht über Ursprung und Vaterland des Einkorns, welche mir so interessant zuscheint, dass ich dieselbe hier gänzlich copire. »Die wilde Stammform des Einkorns ist Triticum aegi- lopodioides BALANSA in BALANSA, Pl. d’Orient exsicc. 1857. Es wurde zuerst abgebildet und beschrieben von LiNK in Lin- naea 9 (1834) S. 132, Taf. 3 als Crithodium aegilo- podioides. Seitdem ist es verschiedene Male in verschiedenen 1) KE. Borsster, Flora orientalis, Vol. V, 1884, pag. 672. 2) F. Kérnicke und O. WeRNeEr, Handbuch des Getreidebaues, Bonn, 4885, Thl. I, pag. 109. 466 Varietäten gesammelt worden und hat je nach den verschiede- nen Formen neue Namen erhalten: Triticum beoticum Borss., Diagn. Ser. 1, 13 p., 69, Tr. Thaoudar REUTER in BourGEAu pl. exsicc; T. nigrescens PANTSCH., in pl. ex- sicc. et litt. BoissimR vereinigt sie alle in seiner Flora orientalis 5, p. 672 als var. B lasiorrachis des Triticum mo- nococcum. Es ist gefunden worden in Serbien, Griechen- land, Taurien (schon Ende des vorigen Jahrhunderts von PALLAS) Klein-Asien, Kappadocien und Mesopotamien. Es dürfte zuerst in KJein-Asien oder Mesopotamien in Kultur genommen sein ; möglicherweise auch im Innern der Balkaninsel. Das Einkorn wurde von den Griechen Tiphe genannt. ARISTOTELES erwähnt es zuerst als Schweinefutter, Gleichzeitig spricht der Arzt MNESITHEUS über dasselbe. Dann finden wires _ wieder bei THEOPHRAST und GALEN, während es DroscoRIDES als peinfacher Spelz’’ erwähnt, im Gegensatz zu dem zweikörni- gen. Ob es im alten Griechenland wirklich gebaut wurde wis- sen wir nicht sicher, doch ist es wahrscheinlich. Es konnte den Europäischen Griechen aber auch aus Kleinasien bekannt sein. Im zweiten Jahrhunderte n. Chr. wurde es nach GALEN viel in Mysien verbaut. Die Gegend welche er angiebt, liegt nicht fern vom alten Troja und in neuester Zeit wurde es verkohlt von SCHLIEMANN in grossen Massen auf Hissarlik gefunden. tr wilt dort bekanntlich die Stad des Priamus aufgedeckt haben und führt seinen Fund auf die Zeit desselben zurück. Diese Zeitbe- stimmung wird vielfach angezweifelt. Ist sie richtig so ergibt sich, dass das Einkorn sehr lange Zeit in dieser Gegend eine viel cultivirte Pflanze war. L. WITTMACK bestimmte diesen Weizen von Hissarlik zuerst für Triticum durum Desv. und nannte ihn Varietät trojanums; später für T. dicoc- cum SCHRK. Ich habe nicht den geringsten Zweifel, dass wir es hier mit Tr. monococcum L. zu thun haben. Die auffallende Kleinheit der Körner, welche beträchtlich weniger messen als unser heutiges Einkorn wiirde allein nicht maass- gebend sein. Aber sie sind ausserordentlich stark von der Seite 467 zusammengedriickt, was bei keinem anderen Kulturweizen auch nur annäherend vorkommt. Es ist auffallend, dass sie sich beim verkohlen so wenig geändert haben. Etwas breiter geworden, aber auch noch deutlich erkennbar sind die Früchte des Ein- kornes, welche mit anderen Samen ebenfalls im verkohlten Zu- stande in Ungarn gefunden wurden. Sie stammen aus der Stein- zeit und wurden von DEININGER bestimmt. Uber die Zeitschät- zung dieser Periode in Ungarn ist mir nichts bekannt. Immerhin geht daraus hervor, dass seine Kultur daselbst eine sehr alte war, während sie jetzt ganz aufgegeben ist. Auch in den Pfahl- bauten von Wangen in der Schweiz (Steinzeit) wurde eine Aehre gefunden. Die Römer kultivirten das Einkorn nicht und hatten dafür auch keinen Namen. Es kann daher auch im Westen und Nor- den nicht durch sie eingeführt sein. Es dürfte wohl aus Klein- Asien nach Spanien gekommen und von dort aus nach Frankreich und Deutschland gewandert sein. Wir finden sein Namen in althochdeutschen Glossen aus dem 9 bis 10 Jahrhundert. Die erste Beschreibung finden wir 1539 bei HizRoNyMus Bock. Die erste Abbildung liefert 1542 Fucus. Den Namen mon o- coccum gab ihm zuerst DopoNAEUS 1566 indem er die deutsche Bezeichnung Einkorn tibersetzte.” Für so weit KöRNICKE. Was mir in der Geschichte des Einkornes sowie nach meinen eigenen Beobachtungen an T. monococcum lasiorrach- ik Dhaoudar; T. baeoticum und T. nigre- scens, welche ich alle seit einigen Jahren cultivire) besonders bemerkenswerth zuscheint, sind die folgende Punkte: Es wachst eben dort im Wilden wo die älteste Cultur entstanden ist — es ist sehr variabel selbst im wilden Zustande — und es ist eine ausgezeichnete Nährpflanze: dessen ungeachtet sind nur vier wenig verschiedene Culturvarietäten daraus hervorgegangen. Ist es diesem Thatbestand gegenüber nicht walhrscheinlich, dass diese Pflanze zu wiederholten Malen aus dem Wilden in Cultur gebracht worden ist? Und könnten nicht die gesammten Va- rietaten des Weizens, seit den ersten, von unseren Urahnen damit Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 33 468 ausgeführten Anbauversuchen, daraus entstanden sein, während die gewöhnlichen Monococcumformen als Producte einer spa- ter wiederholten Inculturnahme sich gebildet hätten? Als Hauptargument gegen diese Ansicht wird man meine eigenen Bastardirungversuche anführen, welche nach der gewöhnlichen Anschauung bestimmt auf zwei wilde Species hinweisen. Allein ich zweifle auf Grund meiner neuen Erfahrengen an gewissen Culturpflanzen (worunter eben Triticum dicoccum obenan steht) an die Richtigkeit dieser Annahme, und es scheint mir, dass auch in der Cultur bei gewissen anderen, von der nämlichen wilden Form herkünftigen Sorten, eine beinahe vollständige - Sterilitat bei der Kreuzung schon mit Sicherheit vorliegt, näm- lich zwischen Brassica Rapa und Brassica Napus, welche bei vorurtheilsfreier Betrachtung beide sicher auf die wilde Brassica campestris zurückgeführt werden müs- sen. !) Beim Weizen hat die Cultur, wie ich gegenwaitig glaube, es noch um einen Schritt weiter gebracht, sie hat aus einer wilden Stammform wenigstens zwei vollstandig unabhängige Species erzeugt, welche bei der Kreuzung Bastarde liefern die im höch- sten Grade steril sind. Die Frage ist sehr wichtig und ich begreife, dass die einfache Aufstellung einer Ansicht, welche überdiess schon früher von Gay und später von KORNICKE, — der sich indessen in seinem neuen, oben citirten Buche, fiir die doppelte Abstammung erklärt hat, — ausgesprochen worden ist, niemand uberzeugen wird. Glücklicherweise beginnen die Versuche, welche zur de- finitiven Entscheidung solcher Fragen nöthig sind sich in den letzten Jahren zu häufen, und die Möglichkeit, dass sich im Laufe von einem durchaus nicht a priori zu bestimmenden Zeitraum eine neue Culturweizenreihe werde schaffen lassen, welche mit der gegenwärtig bekannten ungefähr parallel läuft, wird sicher zu grossartigen Forschungen Veranlassung geben. 1) Was offenbar auch pr CANDOLLES Ansicht ist (Plantes cultivées, de Ed. pag. 28, 1883). 469 Dass die Culturformen von Triticum monococcum durch Umwandlung des wilden und sehr veränderlichen T. mon o- coccum lasiorrachis entstanden sind, ist zwar noch nicht experimentell bewiesen, kann jedoch bei der grossen morphologischen Analogie kaum angezweifelt werden. Jedenfalls ist das wildê Einkorn eine sehr variabele Pflanze. Ich cultivirte daraus drei Gruppen aus Samen von verschiedener Herkunft, nämlich die schwarze Form aus Serbien, Tritieum ni- grescens, PANTSCHITSCH, eine blendend weisse, welche aus Madrid bezogen wurde unter dem Namen T. Thaoudar, REUTER, und eine licht braune aus Athene unter dem Namen T. Baeoticu:im, Boissiep, und ferner diese nämlichen Formen unter falschen Namen von verschiedenen Stellen erhalten. Alle ergeben sich als höchst veränderlich, unter dem Eiufluss der Culturbedingungen und des Bodens. Wenn ich dieselben als Sommerfrucht im Merz bestellte, konnte ich sie schon nach einem Jahre nicht mehr unterscheiden.!) Als Winter- frucht zeigten sie dagegen (besonders die schwarze Form), eine gewisse Constanz. Eine bestimmte Variationsrichtung welche auf das cultivinte Einkorn binwies konnte ich nicht auffinden; nur bemerkte ich eine grosse Aehnlichkeit zwischen den Hüllspelzen von T. monococcum flavescens, KÖRNICKE, das doppelte Einkorn der Landwirthschaft, und weissen, typischen Thaoudarähren; es sind aber eben die Nerven und Zähne der Hüllspelzen, welche bei dem wilden Einkorn sehr beträchtlieh variiren, und dieses ist desshalb merkwiirdig weil die Hüllspelzen eine so wichtige Rolle bei der systematischen Vertheilung des Weizens spielen. Bei allen wilden Formen wird die Farbe in unserem Clima zuletzt leicht braun oder etwas gefleckt. Ich habe oben die Ansicht ausgesprochen, dass alle unsere Cul- turweizen von der einzelnen genannten wilden Art abstammen. Für die cultivirten Einkornformen ist, wie gesagt, der Zuzammenhang 1) Alle, «bschon selbstfertil, kreuzen sich leicht 470 mit dem wilden wohl unabweisbar. Anders liegen die Sachen, aber fiir die eigentlichen productiven Weizenarten T. dicoc- chm, “ho Spelt, od atu idl mes EA ni ero ee und T. vulgare. Wir wissen — und ich verweise fiir die Be- gründung auf De CaNDOLLE’s Beweisführung ‘) und auf meinen früheren Aufsatz, — dass alle diese Formen unzweifelhaft zu einer einzelnen Art gehören, und dassT. dicoccum die am wenigsten deviirte, die niederste Form der ganzen Gruppe re- präsentirt, sodass alle Betrachtungen über die Abstammung des Weizens, sich an diese Art zu knüpfen haben. Lässt sich für T. dicoccum zeigen, dass es aus T. monococcum hervorgegangen ist, so lässt sich das Resultat auf die übrigen genannten Arten übertragen. Es scheint mir desshalb interes- sant, die verschiedenen Ansichten welche in Bezug auf den Ursprung dieser Pflanze möglich sind, hier übersichtlich an- zuführen. 4. Triticum dicoccum ist eine modifizirte Form der T. monoecoeeum-Gruppe. — Unter den morphologischen Diffe- renzen zwischen den beiden findet man in den Beschreibungen gewöhnlich einen besonderen Nachdruck gelegt auf der Quer- schnittsform der Körner, der Faltung der oberen Deckspelze, der Lange und Behaarung der Blattkissen, der bläulichen und nicht grasgriinen Farbe der ganzen Pflanze und auf der Be- rippung und Nervatur der Hüllspelzen, nach welchen Charac- teren T. dicoccum sich mehr den eigentlichen Aegilopsarten anschliesst. Diese und -andere Merkmale, sowie die obenbe- schriebene Unfruchtbarkeit der Bastarde zwischen T. m on o- eoccum und T. dicoccum, müssen gewiss als wichtige Griinde, wider die Annahme des gemeinsamen Ursprungs von T. monococcum und T. dicoccum angesehen werden. Dafür spricht aber, dass eben wie beim Einkorne die Körner von T. dicoccum nach dem Reifen zwischen den Spelzen eingeschlosen bleiben, dass unter allen bekannten wilden +) Origine des plantes cultivées, pag. 290, Paris, 1883. 471 Arten keine einzige dem Emmer so nahe steht wie T. beo- ticum oder T. Thaoudar, und schliesslich, dass der cul- tivirte T. monococcum in seiner Variationsrichtung einer entschiedene Annäherung an T. dicoccum kund gibt. Der am schwersten wiegenden Grund um T. monococcum und T. dicoccum zu trennen liegt nach den meisten Autor- 6 pn ZZ Querschnittsformen von Weizenkörnern, 8 Mal vergrössert. 1. Triticum Baeotic um, wilder Weizen, zwei Körner in jedem Aehrchen. 2. Triticum Thaoudar, wilder Weizen, ein einzelnes Korn in jedem Aehrchen. 8. Triticum monococcum vulgare, Körricke, cultivirtes Einkorn. 4, Triticum monococcum flavescens, KöRnicke, cultivirtes dop- peltes Einkorn, zwei Körner in jedem Aehrchen. 5. Triticum dicoccum, weisser Emmer, zwei Körner in jedem Aehrchen. 6. Triticum Spelta, Dinkel, zwei oder drei Körner in jedem Aehrchen. 7. Aegilops ventricosa, zwei oder drei Körner in jedem Aehrchen ; die Körner sind sehr polymorph. en in der Querschnittsform der Körner, Nun finde ich aber, dass der wirklich beträchtliche Unterschied, welcher zwischen dem eigentlichen Einkorn (Fig. 3) und dem Emmer (Fig. 5) besteht weit geringer wird, wenn man das Doppelte Einkorn (Fig. 4) oder die gewöhnlichen zweikornigen (Fig. 1) Ährchen von Triticum baeoticum in Betracht zieht, wobei sich ergibt, dass der mechanische Druck, welcher die in dem nämlichen Bluthenährchen eingeschlossene Körner auf einander ausüben, die Hauptursache der sehr eigenthümlichen Gestalt des Einkornes ist. Ein Blick auf die beigehenden Figuren wird diese Behauptung sofort erläutern. 472 Für die Vollständigheid habe ich ein Spelzkorn (Fig. 6), welch- es beinahe vollständig mit T. vulgare ubereinkommt, und ein Korn von Aegilops ventricosa (Fig. 7) zum Ver- gleich mit ausgezeichnet. Wie man sieht stimmt der Emmer (Fig. 5) eigentlich viel besser mit den doppelten Einkorn über- ein wie mit Aegilops ventricosa. 2. Triticum dicoccum ist aus einer bekannten Agi- lopsart entstanden. — Fur diese Annahme spricht die leicht aus- zuführende, und in Süd-Frankreich oft spontan stattfindende Kreuzung zwischen Aegilops ovataund dem Agder-Weizen, welche eine Varietät von Triticum vulgare ist. Im Handel findet sich eine Varietät, welche dem Agder-Weizen sehr nahe steht, der »Touzelle rouge de Provence”, derselbe hat „eben wie T, durum, unter dem Halme mit Mark gefülltem Stroh und eignet sich ebenfalls für die genannte Kreuzung. Alle übrigen Weizenvarietäten und Weizenarten (nur T. m o- nococcum und T. dicoccum müssen in dieser Bezie- hung noch weiter untersucht werden) verhalten sich im Bezug auf Aegilops ovata anders, und geben damit keine frucht- baren Hybriden. Die Verwandtschaft zwischen Weizen und A e g i- lops ovata scheint nach Gopron selbst bei gewissen südlichen Völkern angenomen zu werden; so sollen die Araber letztere Pflanze »Oum el ghamme’’, das heisst »Mutter des Weizens” nennen. 1) Nun sind aber alle Botaniker darüber einig, dass die Cultur- weizen nicht vom Aegilops ovata herkünftig sein können ; und auch die übrigen Arten, welche dem Weizen morphologisch nahe stehen wie Aegilops squarrosa, A. speltoi- des, A. ventricosa, A. Aucheri, A. mutica, A. cy- lindrica und A. bicornis besitzen doch einen so vollstän- dig von dem der Culturweizen abweichenden Habitus, dass es viel natürlicher scheint um diese letzteren in Verbindung zu 1) Histoire des Aegilops hybrides, Nancy, 1870 p. 6. 473 bringen mit dem wilden Einkorn, welches auch habituel T r i- ticum dicoccum weit aus am meisten entspricht. 3. Triticum dicoccum ist ausirgend einer wilden noch nicht aufgefundenen Aegilopsart entstanden. — Diese Hypothese scheint mir sehr unwahrscheinlich, da die wilde Form jedenfalls sehr auffallend sein müsste und das geg- graphische Gebiet der Aegilopsarten im Allgemeinen gut durch- forscht ist. 4. Triticum dicoccum lebt selbst noch im Wilden, al- lein die Standorten sind bisher unbekannt geblieben. — Auch dieses scheint mir aus vielen naheliegenden Gründen unglaub- lich. 5. Triticum dicoccum ist aus einer fossilen Form ent- standen. — Diese Annahme stimmt mit der Ansicht DE CAN- DOLLE’S tiberein scheint mir jedoch ungenügend begründet, und kann schwerlich acceptirt werden ehe die Unhaltbarkeit der übrigen Möglichkeiten bewiesen. worden ist. 6. Triticum dicoccum ist ein Culturproduct worin das Blut von T. monoccum lasiorrachis und einer ver- wandten anderen Aegilopsart enthalten iit. — Obschon zu Gunsten dieser Anschauung, nicht viel anzu- führen ist, verdient sie jedenfalls der Erwägung, und ihre Entscheidung wird sich herbeiführen lassen, durch gut gewählte Kreuzungsversuche, besonders mit Aegilops squarrosa A. cylindrica A. ventricosa und A. speltoides. Uberblicke ich diese verschiedene Möglichkeiten, so muss ich anerkennen, dass die Annahme der Herkunft von Triticum dicoccum entweder aus einer uralten Culturvarietät von T ri- ticum monococcum, oder durch die directe Umwandlung irgend einer Form des wilden Triticum monococcum lasiorrachis, die Hypothese ist, welche mir auf Grund . unserer gegenwärtigen Kenntrisse weitaus am Besten befrie ligt. DeLFt, Merz 1886. DE NEDERLANDSCHE CARICES DOOR J. D. KOBUS, Assistent aan het Rijks-Proefstation te Wageningen. GEV WAI ZOOL = SQUID ein ZON), Daar in de omstreken van Wageningen de grootste helft der voor Nederland opgegeven Carexsoorten te vinden zijn, kwam ik op het denkbeeld, de bewerking van dit geslacht, voor zooverre het in ons land voorkomt, op mij te nemen. Zoo noodig, kon ik toch steeds in mijne onmiddellijke nabijheid van de meeste soorten versche exemplaren ter vergelijkiug bekomen, indien aan de gedroogde geene voldoende kenmerken ter on- derscheiding te vinden waren. Daar het voor mij van het grootste gewicht was, zooveel mogelijk de in ons land verzamelde Carices ter mijner beschik- king te hebben, verzocht ik op de zomervergadering der Ned. Bot. Vereeniging, in 1883 te Leiden gehouden, om mij alle in het Herbarium der Vereeniging van dit geslacht aanwezige exem- plaren toe te zenden, hetgeen gereedelijk werd toegestaan. Ofschoon ik mij had voorgesteld, hierdoor veel materiaal in handen te krijgen, overtrof de uitkomst mijne verwachting, ten minste wat aangaat de hoeveelheid der verzamelde planten. 475 Daarentegen was in andere opzichten het resultaat minder be- vredigend en wel om verschillende redenen. Ten eerste waren er vele goede exemplaren van goed gede- termineerde planten in het Herbarium aanwezig, zonder opgave van groeiplaats, vooral in het Herbarium Kerbert is het dik- wijls het geval; zulke planten kunnen alleen als vergelijkings: materiaal dienst doen. Nog talrijker zijn onvolledige exemplaren, waaraan het eene of andere karakteristieke deel ontbreekt, zoodat het moeilijk of onmooglijk wordt met zekerheid uit te maken, welke soort men voor zich heeft. Vrij algemeen is b. v. het ontbreken van een wortelstok, zoodat men niet in staat is uit te maken of de plant uitloopers bezit of niet. Bij anderen waren de vruchtjes reeds zoo rijp, dat men niet meer kon zien, hoeveel stempels er ge- weest waren, zoodat men b. v. in dubio kon komen of men met C. glauca of meteen Carex derC. vulgaris groep te doen had en in elk geval het onderzoek zeer bernoeilijkt werd. Eindelijk waren er nog anderen, waarvan niets aanwezig was, dan een paar aartjes met een klein stukje stengel zonder bladen of meer. Gedeeltelijk om deze reden, kwam ik er toe, om meer dan tot nu toe het geval was geweest gewicht te leggen op zulke punten van verschil, die men ook nog bij de meeste slecht verzamelde exemplaren na kan gaan. Reeds spoedig bleek, dat de vrucht- urntjes hiervoor verreweg het best geschikt zijn, daar in de meeste gevallen zij alléén voldoende waren om de soort te be- palen en alleen bij naverwante soorten, zooals C. verna, mo n- tana en pilulifera, de onderlinge verschillen zoo al niet verdwijnen, dan toch zoo gering worden, dat men tot andere kenmerken zijne toevlucht moet nemen. Bovendien zijn vorm en grootte van andere deelen dikwijls zoo afwisselend, dat het gevaarlijk is hierop veel te vertrouwen, b.v. C. distans met wortelstok, C. riparia met iangscheedige dekbladen en bloe- men met vier stempels, eenslachtige planten van C, panicea enz. In eenige Flora's komt men hierdoor bij het determineeren 476 wel eens tot merkwaardige resultaten, als de planten iets van het normale type afwijken. Het is evenwel moeilijk de ken- merken der vruchturntjes, al zijn de verschillen nog zoo dui- delijk, even duidelijk onder woorden te brengen. Ieder botanicus weet, dat kleine verschillen in vorm, al geven ze ook nog zulk een karakteristieke habitus aan een plant, moeilijk zijn uit te drukken en dat planten, die in een flora veel op elkaar gelijken onmooglijk. met elkaar te verwarren zijn, zoo men ze beide een enkele maal gezien heeft. Daarom achtte ik het wenschelijk de urntjes te doen afbeel- den, te meer, omdat in eenige flora’s, die ter mijner beschik- king staan, dit niet met die zorgvuldigheid is geschied, waarop dit hoofdkenmerk der Carices aanspraak kan maken }). Ofschoon ik mij had voorgesteld, hier en daar eenige ver- keerd gedetermineerde exemplaren te vinden, had ik niet ge- dacht, dat, enkele typische niet te verwisselen soorten als b.v. C. Pseudo-Cyperus of C. hirta buitengesloten, elke Carex, waarvan meerdere exemplaren aanwezig waren, bewijs zoude opleveren, hoe moeilijk dit geslacht voor onze floristen geweest is. Met ééne enkele uitzondering (de collectie van Aken) heeft ieder onzer botanici, die een eenigszins grootere hoeveelheid Carices ingezonden heeft, daarbij verkeerd gedetermineerde planten. Somtijds zijn deze vergissingen zeer verklaarbaar, 1) De vergrooting der vruchturntjes (zie Plaat Xl en XII) is overal dezelfde en wel 5 maal, zoodat de figuren, behalve het ver- schil in vorm en nervatuur, ook het verschil in grootte aangeven. Ze zijn allen naar de natuur geteekend en wel naar exemplaren, die mij zooveel mooglijk het gemiddelde type schenen te vertegenwoor- digen. Bij de meeste soorten had ik de keuze uit een groot aantal urntjes, zoodat het niet moeilijk was goede exemplaren te bekomen. Zoo er verschil bestond in het aantal nerven bij verschillende exem- plaren, nam ik het gemiddelde aantal; zoo dus bij het determineeren, zooals gewoonlijk, veel vruchtjes ter beschikking staan, zal het wenschelijk zijn er meerdere na te gaan, voordat men ze met de afbeeldingen vergelijkt. 477 zooals b.v. by C. dioica L., waar zich onder de mannelijke planten exemplaren bevonden van C. panicea L. met één enkel mannelijk aartje aan den top van den stengel. In andere gevallen evenwel is het onbegrijpelijk, hoe het mogelijk is, dat goede botanici zich aan verwisselingen schuldig maken als b.v. van C. vesicaria met C. distans. Tusschen deze uiter- sten vond ik allerhande gevallen van op meer of minder ver- geeflijke manier verkeerd gedoopte planten en juist dit groote aantal vergissingen geeft mij de hoop, dat als latere floristen onze collecties nagaan, eene enkele door mij begane fout, mij niet al te zwaar zal aangerekend worden. Zooeven wees ik op de aanzienlijke hoeveelheid Carices my uit het Herbarium toegezonden. Enkele soorten waren in ver- scheiden honderden exemplaren aanwezig en toch was het eene uitzondering, als men hierdoor op de hoogte kan komen van de verspreiding van die soort in ons land. Ruim veertig groeiplaatsen, dus gemiddeld vier in elke pro- vincie is het maximum, dat ik in een enkel geval uit het Herbarium der Vereeniging en mijne eigene waarnemingen bij elkander kon brengen, en slechts zelden was bij eene plant eene opmerking gevoegd, omtrent haar meer of minder alge- meene voorkomen op de groeiplaats. Vele planten, die door verscheiden botanici aan het Herbarium gezonden waren, bleken dikwijls van eene zelfde groeiplaats te zijn en hoewel hierdoor een enkelen keer de eene of andere interessante variëteit be- waard bleef, hebben vele dier exemplaren op geen manier eenig nut en nemen slechts ruimte in, die veel beter aan andere plan- ten of planten van eene andere groeiplaats kon gegeven worden, Zoo zijn om een voorbeeld te noemen de veenen van Achttien- hoven, Westbroek en omliggende plaatsen herhaaldelijk door- zocht (zooals trouwens zulk een interessante groeiplaats verdient) en bijna alle daar gevonden planten in groote hoeveelheden in het Herbarium aanwezig, terwijl andere even gemakkelijk te bereiken veenstreken, als b. v. die bij Maarsbergen, Veenendaal en Wageningen, niet in het Herbarium vertegenwoordigd zijn, 478 hoewel er nu al ruim vijftig jaar aan verzameld is en het eigenlijk merkwaardig is, dat nooit een botanicus naar die streken is afgedwaald. Een der redenen van dit verschijnsel is hierin gelegen, dat het verzamelen van planten voor velen te veel liefhebberij is (hoewel we aan die liefhebberij veel nieuwe planten en groei- plaatsen te danken hebben) en het er dikwijls om te doen is in zijne collectie eene zeldzame plant te hebben, die dan van eene bekende groeiplaats wordt gehaald, zonder dat men zich moeite geeft na te gaan, of ze niet op andere dergelijke plaat- sen voorkomt en dikwijls zonder uit te zien naar andere plan- ten, als ze het begeerde gevonden hebben. Juist hierom ver- dient de maatregel der Ned.-Bot. Vereeniging, om op hare excursies een lijst op te maken van alle planten, die door de leden worden waargenomen, alle toejuiching, daar juist hierdoor de kennis van onze flora meer vermeerderd wordt, dan door eene nieuwe plant, die men toevallig aan den een of anderen uithoek van ons vaderland vindt. Heeft men veel zulke lijsten ter zijner beschikking, dan zal het niet meer voorkomen, dat planten, die in vele streken van ons land niet of slechts zelden voorkomen, in de Flora's algemeen worden genoemd, omdat men ze toevallig in de streek, waar de bewerker woont, overal ziet groeien (Carex paludosa enz). De voornaamste reden, dat onze Flora zooveel minder bekend is, dan ze kon wezen, ligt daaraan, dat onze botanici niet weten, hoe betrekkelijk weinig groeiplaatsen bekend zijn en slechts zelden die groeiplaatsen zelve weten. Om hierin voor de Carices eene verandering te brengen, was ik eerst voornemens bij elke soort eene lijst der van elke provincie bekende groeiplagtsen te geven, maar kwam later op het denkbeeld voor iedere Carexsoort op een kaartje van Nederland alle bekende groeiplaatsen aan te geven (zie Plaat XIII en XIV), waardoor men veel duidelijker overzicht krijgt en ieder zien kan of in de nabijheid zijner woonplaats de eene of andere soort verzameld is en zoo niet, te pogen haar mach- 479 tig te worden en aan de Vereeniging op te zenden. Ik twijfel niet of hierdoor zal in korten tijd onze kennis omtrent de geographische verspreiding der Carices in ons land aanzien- lijk toenemen. In vele Flora's vond ik bij de beschrijving van enkele C are x- soorten kenmerken opgegeven, die niet altijd doorgingen of volstrekt niet karakteristiek waren; ik heb getracht deze fout te vermijden en alle kenmerken, die in de mij ten dienste staande Flora’s opgegeven waren, opgeschreven en aan verscheiden exem- plaren nagegaan of ze daarmede overeenkwamen. De kenmerken, die nu overbleven en bij elke soort genoemd worden volgen altijd in dezelfde volgorde op elkaar om het overzicht gemakkelijker te maken. Bijzondere nu en dan voorkomende afwijkingen zullen zoover ze mij bekend zijn bij elke soort opgegeven worden en tevens zal ik er zooveel mogelijk op wijzen, welke vergissingen in de door mij nageziene planten het meest voorkwamen, waar- door ze in ’t vervolg beter vermeden zullen kunnen worden. Ook misvormingen door planten of dieren, waaraan enkele onzer soorten onderhevig zijn, het terrein, waarop ze voorko- men, bloeitijd, afmeting, hunne verspreiding in andere landen, kortom alles wat op de Nederlandsche Carice s betrekking heeft, hoop ik achtereenvolgens te behandelen en er ten slotte eene lijst aan toe te voegen om ze zoo gemakkelijk en zeker mooglijk te kunnen determineeren. Daar professor Mayer mij toestond de vrije tijd, die de werk- zaamheden aan het Rijksproefstation mij overlieten, aan deze revisie te besteden, ben ik in veel korter tijd gereed gekomen, dan anders het geval zoude zijn, vooral ook daar mij de Heer Goethart hier en daar zeer behulpzaam was. Behalve aan deze beide Heeren ben ik nog dank verschuldigd aan de HH. Abeleven, Kok Ankersmit, Buse, van Eeden en Groll, die mij hunne Carexverzamelingen afston- den, waardoor ik ook hunne waarnemingen voor deze publicatie gebruiken kon. 480 Hoewel bij de verschillende groepen der Carices, de bloe- men op verschillende wijze gerangschikt zijn, is de bouw toch bij allen dezelfde. Altijd zijn ze eenslachtig en staan in aartjes bijeen, die nu eens alleen uit bloemen van ’t zelfde geslacht bestaan en dan weer zoowel mannelijke als vrouwelijke bloemen bevatten. Ge- woonlijk vindt men aan den voet der aren een schutblad, terwijl de bloemen zelf van een schubvormig dekblaadje (kafje) voorzien zijn. De mannelijke bloemen, die uit drie meeldraden bestaan, bezitten geen bloemdek; bij de vrouwelijke daaren- tegen vindt men het zoogenaamde urntje (utriculus), dat door sommigen als een vervormd blaadje beschouwd wordt, terwijl anderen het er voor houden, dat het door de vergroeiing van twee blaadjes ontstaan is. Dit laatste schijnt mij het waarschijn- lijkst, daar bij het naverwante geslacht Kobresia werkelijk een tweebladig bloemdek voorkomt. Dit urntje omgeeft het bo- venstandige vruchtbeginsel geheel en al, zoodat alleen de stem- pels door eene opening aan den top te voorschijn komen en valt met de rijpe vrucht af. Deze zelf is driekant of lensvormig (biconsex), al naardat er drie of twee stempels aan de bloem waren. Het zaad bevat een melig hiemwit met een kleine kiem, die in het endosperm ligt en er niet tegen aan, zooals bij de grassen. In Nederland komen ruim veertig soorten van het geslacht voor, die tot drie hoofdgroepen kunnen worden gebracht, na- melijk tot de Psyllophorae, de Vigneae en de Le- gitimae. Bij de Psyllophorae of vloozeggen vindt men een enkel aartje aan den top des stengels; deze groep is hier te lande slecht vertegenwoordigd, daar er slechts twee of misschien drie van voorkomen, namelijk C. dioica, C. pulicaris en vermoedelijk ook C. Daval!iana, die in de aangrenzende landen werd gevonden, maar tot nu toe hier te vergeefs werd gezocht. De Vigneae zijn te herkennen aan een meer of minder groot aantal aartjes, die met elkander eene samengestelde aar 481 vormen, terwijl in de aartjes gewoonlijk mannelijke en vrou- welijke bloemen beide voorkomen; ongeveer vijftien soorten dezer groep zijn inlandsch. De Legitimae eindelijk of de echte zeggen Rebbe aartjes, die of mannelijk of vrouwelijk zijn, waarbij de manne- lijke, ten getale van een of meer, de hoogste plaats innemen. Verreweg het grootste deel onzer Carexsoorten behoort tot deze groep. De nomenclatuur der Carices in verschillende flora’s is niet altijd met elkander in overeenstemming, daar dezelfde naam som- tijds voor planten gebezigd wordt, die volgens de bijgevoegde beschrijvingen nog al duidelijke verschillen vertoonen. Het isin dat geval vrij lastig uit te maken, welke diagnose de ware is en ik heb mij dan gehouden aan die, welke in de aangrenzende landen de meest gebruikelijke is. PSYLLOPHORAE. Carex dioica L. (Carex Linnaeana Host., Carex laevis Hoppe, Carex Linnaei Desgl.) is een klein plantje, dat op vochtigen, veenachtigen grond voorkomt en hier te lande wel niet bijzonder zeldzaam zal zijn, hoewel er nu nog slechts een tiental Seelen over zes provinciën ver- deeld, van bekend zijn. Men vindt aan den top van den stengel ééne aar, die òf al- leen mannelijke òf alleen \rouwelijke bloemen draagt. Er is een kruipende wortelstok met draaddunne uitloopers. De stengel is stomp driekant, gestreept, van onderen door bladscheeden vm- geven en iets hooger op bebladerd. De kanten van den stengel zijn evenals de bladranden niet of slechts weinig ruw. De bladen zijn borstelvormig en hebben geene ligula. De mannelijke aar- tjes bezitten geen schutblad, bij de vrouwelijke vindt men er nu en dan wel een. De kafjes zijn vrij stomp, lichtbruin, aan de randen lichter van kleur; ze bezitten een groene midden- 482 nerf, Er zijn twee stempels; de eivormige vruchturntjes, die on: geveer 3,5 mM. lang zijn, zijn gesnaveld. Ze zijn dof, vrij donker gekleurd en aan weerszijden generfd; ze buigen zich meer terug, naarmate ze ouder worden; de snavel is gezaagd. De vruchten zijn biconvex (Pl. X{, fig. 1). De plant bloeit in Mei. Ook komen hier exemplaren voor van de variëteit, die vroeger door Lehman als C. Metteniana beschreven werd ; deze wijkt van den gewonen vorm af, doordien de mannelijke aren aan hun basis een of twee vrouwelijke bloemen bezitten. Mij zijn exemplaren bekend geworden van Texel. Buiten ons land (Pl. XIII. 4) vindt men haar in geheel Midden- en Noord-Europa, in Italië, Moldavië en verder in Siberië tot aan het Altaigebied. Het schijnt, dat zich de mannelijke planten over ’t algemeen vroeger ontwikkelen, daar we 12 Mei ’85 op eene plaats, waar C. dioica in groote hoeveelheden voorkomt, alleen mannelijke exemplaren vonden, ofschoon we een paar uur met de meeste oplettendheid gezocht hadden. Nu en dan komt eene verwarring dezer soort voor met exem- plaren van C. panicea L., waarbij niets dan één mannelijk aartje aan den top van den stengel gevonden wordt; dit is gemakkelijk te vermijden als men op de bladen let, die bij C. panicea L. vlak, bij C. dioica borstelvormig zijn. Carex DavallianaSm. (C. dioica Host, C sca- bra Hoppe, Vignea Davalliana Rehbeh.) is tot nu toe hier nog niet gevonden, maar zal toch wel in ons land voorko- men. Ze gelijkt veel op C. dioica L., waarmede ze vroeger verward werd. Ook hier is maar eene aar aan den top van den stengel, die nu eens mannelijk, dan weer vrouwelijk is. De wortelstok is daarentegen zodevormend zonder uitloopers. Sten- gel en bladeren verschillen alleen door hunne scherpe randen van die by C. dioica L. Bij de vrouwelijke aren vindt men een klein dekschubje, dat slechts zelden in een groen puntje uitloopt. De kafjes zijn bruin met een tamelijk breede witte 483 rand en hebben in den bloeitijd een groene middennerf. Er zijn twee stempels; de vruchturntjes zijn vrij lang uitgerekt, onge- veer 4 mM. lang tegen 11/, breed en hebben een slechts weinig gezaagden iets gespleten ‘snavel; ze zijn dof, vrij donker ge- kleurd, hebben aan weerszijden eene fijne nervatuur en zijn ook ehier des te meer teruggebogen, naarmate ze ouder worden. De vruchten zijn biconvex (PI. XI, fig. 2). De plant bloeit in April. Somtijds draagt de vrouwelijke aar aan den top mannelijke bloemen (C. Sieberiana Opitz) en gelijkt dan veel op C. pulicaris, L., waarvan ze evenwel door de ruwe stengels en de generfde vruchtjes, die bij C. pulicaris L. beide glad zijn, gemakkelijk kan onderscheiden worden. C. Davalliana komt voor in Midden-Europa, maar is in het Noordelijke gedeelte er van zeer zeldzaam , de noordgrens harer verbreiding ligt in Denemarken; in Noord-Duitschland en Engeland is ze zeldzaam, in België twijfelachtig inlandsch. Zuid- waarts verbreidt ze zich tot aan de Pyreneeën, Midden-Italié en Montenegro. Buiten Europa vindt men ze in Klein-Azië en in het Altaigebied. Eene verwarring met C. dioica L. kan gemakkelijk voor- komen worden, als men let op de veel ruwer bladen en sten- gels, de meestal grootere lengte van beiden, den vroegeren bloei- tijd en vooral op den afwijkenden vorm der vruchtjes. Carex pulicaris L. (C. psyllophora Ehrh.) is de algemeenste soort dezer groep en in de veenstreken van ons land niet zeldzaam (PJ. XIII 2); waarschijnlijk zal ze op die terreinen wel overal voorkomen, ofschoon er nu nog slechts een twintigtal groeiplaatsen in de door mij nageziene Her- bariums vertegenwoordigd waren 4). Ze kan gemakkelijk van de beide vorige onderscheiden worden, 1) Eene interessante groeiplaats is een uiterst klein veentje tusschen Beek en Bunde in Zuid-Limburg, juist op de grens der tertiaire en quartaire gronden, waar behalve C. pulicaris nog verscheiden andere Carices voorkwamen, die elders in Zuid-Limburg niet zijn gevonden. Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 34 484 doordien de aar, die zich aan den top van den stengel bevindt, niet zooals daar slechts ééne soort bloemen draagt, maar man- nelijke en vrouwelijke en wel zoo, dat de mannelijke de hoogste plaats innemen. De plant is zodevormend, stengel en bladen zijn glad of zeer weinig ruw, borstelvormig en zonder ligula; de stengel, die van cnderen door bladscheeden omgeven. is en iets hooger op een paar bladeren draagt, is halvemaan- vormig en gestreept, Het aartje heeft geen schutblad. De kafjes zijn lichtbruin, in de bovenste helft van een lichter rand voor- zien en bezitten een groene middennerf, die der mannelijke bloe- men zijn langwerpig, die der vrouwelijke iets spitser en tevens iets donkerder gekleurd. Het vruchtbeginsel draagt twee stempels, de vruchturntjes zijn ongeveer 5 mM. lang, glanzig donkerbruin, aan weerskanten glad, met eene scherpe afscheiding van onder- en bovenkant; ze loopen aan weerszijden spits toe (zijn spoel- vormig), terwijl de onderste punt omgebogen is. De snavel is niet gezaagd. De vruchtjes zijn ongeveer 21/, mM. lang (PI. XI fig. 3). Ze bloeit in Mei en is dan zeer moeielijk te vinden ; later, als de vruchten rijpen, zijn de stengels veel langer en vallen door de. teruggebogen vruchturntjes veel meer in het oog, daar deze niet zoo dicht opeen staan, als bij de beide vorige soorten, maar eene vrij losse aar vormen. Ze gaat niet zoover noordelijk als C. dioica L., daar ze tot nu toe nog niet in Lapland en Arctisch Rusland gevonden is, maar komt van deze noordgrens door geheel Europa voor tot in Spanje, Midden-Italie en de Donaustreek. Verder vindt men ze in den Caucasus en in Siberie tot aan het Baikalgebied. Een eigenaardige vorm werd door Kerbert en later door Oudemans in de Achttienhovensche veenen verzameld, waarbij naast den stamper der vrouwelijke bloemen nog eene naald voorkwam, soms met een kafje aan den top. In dit kafje wer- den door O. herhaaldelijk 3 meeldraden aangetroffen, zoodat men het als eene onontwikkelde mannelijke inflorescentie be- schouwen kan. 485 VIGNEAE. Carex disticha Huds. (C. intermedia Good., C. spicata Poll, C. arenaria Vil, C. multiformis Thuill, Vignea intermedia, Rehbch). is een onzer alge- meenste Carexsoorten, die op vochtigen grond, aan slootkanten enz., wel overal te vinden zal zijn (Pl. XIII, 3). Ze heeft verscheiden aartjes aan den top van den stengel, waarvan gewoonlijk de hoog- ste en laagste alleen uit vrouwelijke bloemen bestaan en de mid- delste alleen mannelijke bevatten, hoewel dikwijls van dit type afgeweken wordt. De plant bezit een kruipenden wortelstok, waaruit bloeiende en niet-bloeiende stengels te voorschijn komen. De stengel is driekant met scherpe kanten en is tot op de helft of een derde der hoogte in bladscheeden gehuld. De bladen, welke somtijds langer dan de halm zijn, zijn vlak, ongeveer 11/, mM. breed en bezitten een scherpen rand. De onderste aartjes zitten meestal in den oksel van een schutblad, dat spits toe- loopt en al of niet langer is dan het aartje zelf; de kafjes zijn spits, lichtbruin met lichter gekleurden rand en een voor den top verdwijnende groene middennerf; die der vrouwelijke bloe- men zijn breeder en spitser, dan die der mannelijke. Het vruchtbeginsel draagt twee stempels, de eivormige vruchtblaasjes die ongeveer 4 mM. lang zijn, steken boven de kafjes uit, zijn plat- bol en aan beide kanten van 8—12 nerven voorzien. Ze bezit- ten een tweespletigen gezaagden snavel, en zijn geheel en al gevat in een smallen, getanden rand. De vruchtjes zijn biconvex (Pl. XI fig. 4). Deze zegge bloeit in Mei, maar is het karakteristiekst en dus het gemakkelijkst te herkennen tegen den tijd, dat de vruchten rijpen, daar dan de onderste en bovenste vrouwelijke aartjes, de middenste, zoo ze nog aanwezig zijn, verre in dikte overtreffen, iets wat bij geen andere inlandsche Carex voorkomt. In het noordelijkste gedeelte van Europa vindt men C. dis- ticha niet, de noordgrens harer verbreiding gaat door het zuiden van Zweden en Noorwegen, Finland en verder door 486 Midden-Rusland naar Siberie. In Midden-Europa komt ze veel voor en gaat zuidelijk tot Spanje en Italie. In Siberie is ze nog beoosten het Baikalmeer aangetroffen, terwijl ze ook in de Noordelijke Vereenigde Staten gevonden werd. Het is dikwijls moeielijk rijpe vruchten van C. disticha Huds. te vinden, daar het mij herhaaldelijk voorgekomen is, dat ze allen in kleine gallen veranderd waren, die vooral aan deze Zegge eigen zijn, hoewel ze ook bij anderen niet ontbreekt. Zoo zag ik exemplaren van C. vulpina, C. muricata en C. vulgaris, die dezelfde misvorming hunner vruchten ver- toonden. Carex arenaria L. is bij ons op drogen zandgrond, vooral in de duinen verre van zeldzaam (PI. XIII, 4). Ze bezit eene menigte aartjes aan den top van den stengel, waarvan gewoonlijk de bovenste geheel uit mannelijke, de onderste ge- heel uit vrouwelijke bloemen bestaan, terwijl de middelste van boven mannelijk, van onderen vrouwelijk zijn; evenwel komt het hier nog vaker, dan bij de vorige soort voor, dat de bloe- men eene geheel andere rangschikking vertoonen, waardoor de determinatie, vooral voor eerstbeginnenden zeer bemoeilijkt wordt. ©. arenaria. L. heeft een kruipenden wortelstok, die vooral op lossen zandgrond verscheiden meters lang kan worden en hierdoor van groote waarde voor het vastleggen der duinen wordt. Uit dezen wortelstok, wiens internodiën door bruine bladscheeden bedekt zijn, ontstaan aan de knoopen een of meer stengels, die zoodoende eene lange rij vormen, waaraan men den loop van den wortelstok kan waarnemen. De stengels zijn driekant met scherpe kanten en tot op de helft of een derde der hoogte met bladscheeden bedekt. De bladen zijn soms langer dan de halm, dikwijls gootvormig toegevouwen 1—2 m.M. breed en bezitten een scherpen rand. De onderste aartjes zitten gewoonlijk in de oksels van schutbladen, die meestal in een lange punt uit- loopen en al of niet langer zijn, dan het aartje zelf, soms zelfs de geheele halm in lengte overtreffen. De kafjes zijn licht- 487 bruin met een witten rand en een groene middennerf; ze loopen in een punt uit en zijn ongeveer even lang, als de vrucht- urntjes; die der mannelijke aartjes zijn smaller. Het vrucht- beginsel heeft twee stempels. De eivormige vruchtblaasjes zijn onge- veer 5 m.M. lang, platbol en aan hun bovenste twee derde gedeelte in een breeden fijngezaagden vleugel gevat, die lager plotseling smaller wordt en voor de basis verdwijnt. De urntjes zijn aan weerszijden 7—9 nervig, de vruchtjes zijn biconvex (Pl. XI fig. 5). De habitus van C. arenaria. L. is nogal verschillend, al naar dat ze op meer of minder beschaduwden grond voorkomt, daar in het eerste geval bladen en stengels veel langer en slanker worden, Behalve in het Noorden van Scandinavië en Rusland vindt men haar in de kuststreken van geheel Europa, terwijl ze naar het binnenland toe gewoonlijk zeldzamer wordt en eindelijk geheel verdwijnt. Bovendien is ze in Siberië tot aan het Baikalmeer gevonden. Carex arenaria wordt van tijd tot tijd door fungi aangetast, waarvan door mij hier te lande gezien werd Us ti- lago ureeovlorum Tul wier sporen zich in het vrucht- beginsel ontwikkelen en later als eene dikke zwarte massa den utriculus doen barsten. De wortelstok wordt als geneesmiddel gebruikt en is te herkennen aan de lange internodiën, die door bruine bladscheeden bedekt zijn en aan de groote luchtkanalen in den bast. Carex ligerica Gay. (C. arenaria Dubois, C. Schreberi Desv, C. ligerina Bor, C. pseudo-are- naria Rehbch.) die op verscheidene plaatsen in ons land (Nijmegen, Deventer, Rhenen, Breda enz.) zou zijn aangetroffen, is in werkelijkheid alleen door den Heer DE Boer bij Hillegom- merbeek gevonden (PI. XIII, 5), ten minste ligt in het Herbarium één exemplaar van die groeiplaats dat aan de kenmerken van C. ligerica Gay voldoet. Ten opzichte van die kenmerken bestaat nogal verschil van opvatting, daar de diagnose der Ne- derlandsche en Fransche botanici b.v. afwijkt van die van 488 GARCKE, HALLIER enz., waar naar mijn inzien slechts vormen van C. arenaria JZ. onder den naam van C. ligerica be- schreven zijn. Trouwens is het verschil tusschen deze beide zeggen gering, zoodat eenige schrijvers van meening zijn, dat C. lige rica slechts een vorm van C. arenaria is. Onze Carex ligerica heeft de volgende kenmerken: verscheiden aartjes aan den top des stengels, die onderaan mannelijk, bovenaan vrouwelijk zijn (volgens andere beschrij- vingen kunnen ze ook somtijds alleen vrouwelijke bloemen bevatten of de mannelijke bloemen bovenaan hebben), een krui- penden wortelstok en scherp driekante stengels. De bladen zijn korter dan de stengel en scherp van rand, de schutbladen der aartjes zijn gewoonlijk vrij klein; de kafjes hebben een witten rand en een groene middennerf, ze loopen spits toe en zijn ongeveer even lang als de vruckturntjes. (Pl. XI fig. 6d). Deze zijn ongeveer 5 m.M. lang, smal eivormig en geheel en al gevat in een smallen gezaagden vleugel; ze zijn aan weerszijden generfd, Het vruchtbeginsel draagt twee stempels en verandert in een biconvex vruchtje. De meeste in ons land onder den naam van C. ligerica Gay verzamelde planten wijken van deze be- schrijving. af door den vorm der vruchtblaasjes, die veel gelijkt op die van C. arenaria, door den vleugel, die veel meer overeenkomst heeft met die van de vruchturntjes van C. ar e- naria L., dan met die van C. ligerica en verder door bet meestal gestippeld zijn der vruchturntjes, iets dat ik tot nu toe noch bij de typische exemplaren van C. arenaria, noch bij die van C. ligerica heb waargenomen. Bovendien vertoonde de vleugel, allerhande overgangen van C, arenaria tot ligerica, zooals de figuren aanwijzen. (Pl. XI fig. 6a, b,c) Het gestippeld zijn der urntjes meende ik eerst aan fungi te moeten toeschrijven, die daar hunne sporen gevormd hadden maar bij doorsneden bleek dat alleen enkele opperhuidscellen zwart gekleurd waren. Naar mijne meening vormen deze planten eene eigenaardige variëteit van C. arenaria L., welke er hoofdzakelijk van afwijkt door de stippeltjes en de voor zoover 489 ik kon nagaan geregeld tweeslachtige aartjes, wier onderste bloemen & zijn. Een gedeelte der bij Nijmegen onder den naam van C. li- gerica verzamelde planten bleek me tot C. praecox Schreb. te behooren, waarmede de plant in vele opzichten overeenkomt, maar die zich onderscheidt door de donkerbruine aartjes terwijl de geheele aar korter is en de plant zelve tengerder. Carex vulpina L. (Vignea vulpina Rehb.) is in Nederland volstrekt niet zeldzaam en reeds in alle provincies aan- getroffen (Pl. XIII, 6); men vindt haar aan slootkanten en op andere drassige plaatsen, waar zij dichte zoden vormt, waaruit zich de driekante zeer ruwe stengels verheffen, die aan hun- nen top eene menigte aartjes dragen, waarvan de onderste bloemen vrouwelijk, en de bovenste mannelijk zijn. De zijden der stengels zijn hol en de kanten gevleugeld. De bladen zijn gewoonlijk korter dan de stengel, lichtgroen van kleur en bezitten een scherpen rand aan hun bovenste gedeelte ; ze zijn 5—8 m.M. breed en hebben eene zeer kleine ligula. Het onderste aartje zit in den oksel van een schutblad, dat spits toeloopt en zeer verschillend van lengte is. De bruin- achtige kafjes zijn eivormig en loopen in een stekelpunt uit. Het vruchtbeginsel draagt twee stijlen. De platbolle, eironde vruchturntjes eindigen in een vrij langen, gezaagden, tweesple- tigen snavel; aan den onderkant zijn ze flauw generfd, maar ze vertoonen aan de bovenzijde vijf tot negen nerven. De vruchtjes zijn biconvex (Pl. XI fig. 7). C. vulpina L. bloeit in Mei. Behalve in de noordelijkste gedeelten van Rusland en Scan- dinavië, vindt men deze zegge door geheel Europa, verder in Noord-Afrika, Syrië, Klein-Azië, den Kaukasus en verder door Siberië tot aan het Baikalmeer. Men onderscheidt eene variëteit C‚vulpina ® nemorosa, die door enkele botanici, mijns inziens ten onrechte, voor eene afzonderlijke soort wordt gehouden ; ze verschilt van den typischen 490 vorm vooral door de iets smallere, lichter gekleurde kafjes, de grootere schutbladen en de minder gedrongen aar. Aan het verschil in groeiplaats (vochtige bosschen) zijn waarschijnlijk deze verschillen te danken. Hier en daar (Dordrecht, Rotter- dam) is deze vorm bij ons aangetroffen. Dezelfde galvorming, die we reeds bij C. disticha besproken hebben, komt ook bij deze Carex voor. Van plantaardige parasieten vond ik in de literatuur vermeld Puccinia vulpinae Schrét. en de sclerotiumvorm van Peziza Durieaeana Tul., die vroeger als Sclerotium sulcatum Dum. beschreven was, in de jonge stengels eerst een mycelium en later een 8—15 m.M. lang zwart sclerotium vormt. Carex muricata JL, (C. canescens Leers., C.con- tigua Hoppe, C. divulsa Gaud., C. loliacea Thuill.) is na aan de vorige soort verwant en zal wel even alge- meen zijn, ofschoon tot nu toe minder groeiplaatsen bekend zijn geworden (Pl. XIII. 7.). Ze komt gewoonlijk op droger plaatsen voor dan C. vulpina, waarmede ze nog al eens verward ‘is. Men onderscheidt haar door de doorgaans minder gedrongen aar en de minder sterk ontwikkelde zoden, den ongevleugelden stengel, die vlakke zijden heeft en de smalle slechts tot 3 m.M. breede bladen. De vruchtaar is door de bleekere kleur der kaf jes, lichter van kleur dan bij de vorige, de vruchtblaasjes eindelijk, die bij C. vulpina JZ. slechts 4 m.M. lang en iets over de 2 m.M. breed waren, bereiken hier eene lengte van 6 m.M. bij ongeveer dezelfde breedte, zoodat de vorm een andere wordt. Bovendien is de nervatuur der C. muricata urntjes over het algemeen veel minder duidelijk vooral ook aan de onderzijde. De vruchtjes zelve zijn grooter (PI. XI. fig. 8.). Ze bloeit in Mei. Behalve in het uiterste Noorden komt C. muricata in geheel Europa voor; verder op Madera, langs de Noordkust van Afrika, Klein Azië tot aan de Persische golf, Caucasus, Altai, op Japan en in Noord-Amerika. Ook van C. muricata bestaat eene verscheidenheid 8. virens met lichter gekleurde kaf jes en min- ‘uss et 491 der gedrongen aar, die een enkele maal bij ons is gevonden. Behalve met C. vulpina werd volgens het Herbarium C. muricata nog al eens verwisseld met C.echinata Murr., waarvan ze evenwel gemakkelijk kan onderscheiden worden; in bloeienden toestand door de andere plaatsing der mannelijke en vrouwelijke bloemen; in vrucht door de zeer verschillende grootte der vruchtblaasjes, die bij C. echinata slechts 3.5 m.M. lang en 1.5 m.M, breed zijn en bovendien een anderen vorm hebben, meer overeenkomend met dien van C. vulpina. De reeds ‘bij C. disticha en vulpina beschreven gal- vorming is ook hier eene enkele maal aangetroffen. C. divulsa Good. (C. canescens Thuill., C. virens Lam.) komt weer veel met de beide vorige overeen en zal er wel dikwijls mede verwisseld zijn geworden. Tot nu toe is zij behalve bij Leiden waar W tte waal haar ontdekte, nog alleen maar op eenige plaatsen in Ned. Limburg gevonden (Pl. XIII. 8.). Ze komt evenals C. muricata meer op droge terreinen voor. Ze is te herkennen aan hare verder (1 tot 4!/, c.M.) van elkaar verwijderde onderste aartjes, zoodat de geheele bloeiwijze iets slapper wordt. Het onderste aartje is dikwijls gesteeld. De smalle bladen hebben geene ligula, terwijl het vliezige gedeelte van de scheede door een dikken rand omgeven is, waardoor ze minder gemakkelijk scheurt dan b. v. bij CG. muricata. (Pl. XII. fig. 18). De vruchtblaasjes zijn donkerder, glanziger en kleiner dan bij C. muricata, waarmede ze in nervatuur vrij wel over- eenkomen terwijl ze aan de basis spitser toeloopen. De vruchtjes reiken tot onder in het vruchtblaasje en rusten niet zooals bij C. vulpina en muricata op een sponzig weefsel. Buiten ons land komt zij voor in Midden- en Zuid Europa, van Engeland en het Zuiden van Zweden en Noorwegen tot in midden Rusland, verder langs de kusten van de Middellandsche zee tot in Persië. Bovendien vond men ze in den Caucasus, in het Altaigebied, op Madeira en op de Canarische eilanden. In Duitschland zijn een paar verscheidenheden dezer soort 492 aangetroffen, die door eenige auteurs als afzonderlijke soorten beschreven zijn, de eene 8. guestphalica pv. Boenningh. bezit een lange, dunne halm, die ten laatste door het gewicht der vruchtaartjes ter aarde gebogen wordt en vooral in West- falen en langs den Rijn voorkomt, terwijl de andere y. Pai- raei F. Schultz. kleiner is, stomp driekantige, van onderen gladde halmen heeft, smalle bladen en naar alle kanten afstaande vruchtjes. Carex teretiuscula Good. (C. diandra Rth., Vig- nea teretiuscula Rchb.) is weer eene echte veenzegge, die evenwel niet zeer algemeen schijnt te zijn, daar er tot nu toe hoogstens een tiental groeiplaatsen van bekend zijn (Pl. XIII. 9.). Zij heeft verscheiden dicht by elkander gezeten aartjes aan den top van den stengel, allen van boven mannelijk, van onderen vrouwelijk. De plant bezit een schuin in den grond geplaatsten wortelstok, waaruit bloeiende en niet bloeiende halmen oprijzen, die aan hun voet door donkerbruine scheeden omgeven zijn. De stengel is driekant met eenigszins bolie zijvlakken en ruwe kanten, De bladen zijn smal ongeveer even lang als de stengel en van boven ruw; ze hebben geene ligula. Het dek- blaadje der aartjes is gewoonlijk kort en spits, enkele keeren wordt het langer dan de aar. De kafjes zijn bruin met een breeden witten rand en hebben een stekeltje aan den top, ze zijn ongeveer even lang als de vruchtjes. Het vruchtbeginsel heeft twee stempels, de vruchtblaasjes zijn ongeveer 21/, m.M. lang, zeer sterk gewelfd (Pl. XII. fig. 19), glanzig bruinzwart. De vlakke onderzijde is glad en vertoont alleen aan de benedenste rand een paar zwakke nerven. De bolvorrnige bovenkant vertoont daarentegen een zes-tal, soms vorksgewijs vertakte nerven, waarvan er twee ge- woonlijk tot in den snavel doorloopen. Niet zelden is het gedeelte tusschen deze beide nerven iets lichter van kleur. De rand van het vruchtblaasje is naar de spits toe van tandjes voorzien, even- als de tweespletige snavel (PI. XII. fig. 10.). De plant bloeit in Mei. Behalve in arctisch Rusland en de drie zuidelijke schier- 493 eilanden vindt men C. teretiuscula, door geheel Europa. Buiten ons werelddeel is ze in de Noordelijke Vereenigde Staten gevonden. Eene verwarring met C. paradoxa W. is gemakkelijk te voorkomen, wanneer men let op de vruchtblaasjes, die bij C. teretiuscula glanzig en onregelmatig generfd, bij C. pa- radoxa daarentegen dof en rondom regelmatig van nerven voorzien zijn. Carex paniculata L. (Vignea paniculata Rehbeh.) verreweg de grootste der Zeggen dezer afdeeling, is in de moe- rassige streken van ons vaderland niet zeldzaam en behalve in Zeeland, in alle provinciën aangetroffen (Pl. XIV. 1.). Bij krachtige exemplaren zijn eene overgroote menigte aartjes in een pluim ge- rangschikt, terwijl de inflorescentie der zwakkere planten meer aarvormig is. Alle aartjes zijn aan hun top mannelijk, aan den voet vrouwelijk. De plant vormt groote, dichte zoden, die dikwijls meer dan een voet in doorsnede hebben en waaruit bloeiende en niet bloeiende stengels oprijzen, die aan hun voet in zwartbruine, niet rafelende scheedebladen gehuld zijn. De stengel is driekant met scherpe randen en verlengt zich na den bloei aanzienlijk, somtijds meer dan een Meter lang wordend, De bladen zijn tot 5 m.M. breed, iets gootvormig, loopen zeer fijnpuntig toe, zijn zeer scherp van rand en bezitten geene ligula. Gedurende den bloei, zijn ze doorgaans langer dan de stengel, later niet meer. Het dekblaadje der aartjes is evenals de kafjes breed-eirond met eene spitse punt en lichtbruin ge- kleurd, met een breeden, kleurloozen rand, de kafjes zijn onge- veer zoo lang als de vruchtjes. Het vruchtbeginsel heeft twee stempels. De vruchtblaasjes zijn ongeveer 3 m.M. lang, zeer sterk gewelfd, glanzig bruin met een lichter gekleurden snavel. Zoowel aan den bollen boven-, als aan den vlakken onderkant vindt men slechts enkele nerven aan de basis. Van boven ge- zien zijn de vruchtblaasjes vrij wel driehoekig van vorm (Pl. KEA: 1416): a 494 C. paniculata L. komt vrij algemeen verspreid voor in de veenstreken van Midden- en Zuid-Europa. In Noorwegen en de noordelijke gedeelten van Zweden en Rusland is ze tot nu toe niet aangetroffen. Buiten Europa vindt men haar in het Westen van Azië, op de Canarische eilanden en op het zuidelijk halfrond door geheel Australië (Qeensland, Victoria, Nieuw- Zuid-Wales, Tasmania, West- en Zuid-Australië). Carex paradoxa W. (C. canescens Host, C. fulva Thuill.) die prof. Oudemans volgens den tweeden druk zijner flora, »vooreerst wel als vreemd aan onze Flora wenschte te beschouwen” is reeds in 1831 door van Hall en later door Stratingh verzameld bij Eelderwolde in de nabijheid van Groningen en door beide heeren aan verschillende botanici mede- gedeeld, evenwel steeds onder den verkeerden naam van C. ter e- tiuscula Good. Verder trof ik de plant aan in het Herbarium van den Heer Kok Ankersmit, die haar volgens bijliggend etiket in de nabijheid van Deventer had verzameld en in het Herbarium van den Heer Buse. Deze laatste had de plant van W tte waal, die haar onder den goeden naam verzameld had bij Zutfen. De exemplaren van Wttewaal in het Her- barium der Vereeniging onder den naam van C. paradoxa van diezelfde groeiplaats, bleken tot C. teretiuscula te behooren. In het Herbarium der Vereeniging zijn een viertal exemplaren aanwezig afkomstig van Eelderwolde. Waarschijnlijk zal de plant nog wel hier en daar ten onzent voorkomen, maar over ’t hoofd gezien zijn (Pl. XIV. 3.). Evenals C. paniculata heeft ze eene menigte kleine aartjes aan den, top van den stengel, die gewoonlijk onderaan vrouwelijk, bovenaan mannelijk zijn. De plant vormt zoden, waaruit bloeiende en niet-bloeiende stengels oprijzen, die aan hun voet in wel rafelende bladscheeden gehuld zijn ; de stengel is driekant met scherpe randen. De bladen zijn tot drie m.M. breed, scherp van rand en bezitten geene ligula. De dekblaadjes en kafjes zijn meestal bruin, eirond en hebben een 495 smallen witten rand, Het vruchtbeginsel heeft twee stempels. De vruchtblaasjes zijn ongeveer 2!/, m.M. lang, vrij sterk gewelfd, dof, lichtbruin met niet of slechts weinig lichter gekleurden rand; aan de bolle bovenzijde vindt men tien tot twaalf, aan de vlakke onderzijde ongeveer zes ribben; de vruchtblaasjes zijn korter gesnaveld, dan de vorige, waardoor ze er meer bolvormig uitzien (Pl. XII. fig. 12.). Evenals C. paniculata L. bloeit ze in Mei en Juni en bezit platte vruchtjes; ze is evenwel veel kleiner dan deze anders naverwante soort, waarmede ze wel verward kan worden doch door de cursief gedrukte eigenschappen gemakkelijk te onder- scheiden is. Men vindt C. paradoxa buiten ons land vooral in het Noorden en Midden van Europa. Ze gaat noordelijker dan C. paniculata, daar hare noordgrens gaat door het midden van Zweden, Noorwegen en Finland tot aan den Oeral. In Engeland is ze tot nu toe niet aangetroffen, zoodat ons land de westelijke verbreidingsgrens mede helpt uitmaken. De zui- delijkste groeiplaatsen zijn Midden-Frankrijk, Noord-Italië en de Donau-streken. Buiten Europa vindt men haar in den Caucasus en het Altaigebied. Bijna overal behoort ze tot de minder al- gemeene planten. Carex praecox Schreb. (C. Schreberi Schrank. C. tenella Thuill.) en Carex brizoides L. zijn twee planten, die tot onze zeldzame indigenen behooren. Volgens de flora van Oud e manszijndedoor Pe ti f onder den naam van C. Schreberi verzamelde planten, niets anders dan Rh jj n- chospora fusca, terwijl andere exemplaren die met zeker- heid op Nederlandsch grondgebied gevonden werden, tot nu toe alleen bij Nijmegen door den Heer A bele ven werden verzameld als ©. ligerica Gay (Pl. XIV. 4.). MetC. brizoides L. staat het. nog slechter; de doorde Beyer bij Nijmegen verza- melde exemplaren zijn waarschijnlijk een andere soort geweest en in elk geval na dien tijd niet teruggevonden, terwijl eene plant door mij in het Herbarium van den Heer Kok Ank ersm it aan- 496 getroffen en door hem bij het fort te Apeldoorn gevonden, wel C. brizoides is, maar volgens een door ons in loco ingesteld onderzoek niet meer op die plaats voorkomt, Beide planten hebben een betrekkelijk gering (4—10) aantal aartjes aan den top van den stengel, die van onderen mannelijk, van boven vrouwelijk zijn; beide hebben een langen, kruipenden wortelstok, waaruit bloeiende en niet-bloeiende halmen te voor- schijn komen. De stengel is driekant, scherpkantig ; de bladen zijn vrij smal, ongeveer 2 m.M. breed, terwijl bij beide de vruchturntjes ongeveer even lang als de kafjes zijn. Buitendien is Carex praecox gekarakteriseerd door de bruine kleur der aartjes en door de generfde vruchtjes, die slechts aan den top eenigszins gezaagd zijn, terwijl daarentegen de aartjes van ©. brizoides geel gekleurd zijn en hare gladde vruchtjes langs den geheelen omtrek fijn gezaagd. Carex remota L. is op vochtige beschaduwde plaatsen volstrekt niet zeldzaam (PI. XIV. 5.). Ze heeft slechts een gering aantal aartjes aan den top, waarvan de beide ondersten soms ver- scheiden centimeters van elkaar verwijderd zijn, een afstand, die naar boven toe voortdurend kleiner wordt, zoodat de bovenste dicht bij elkaar zijn gezeten; alle aartjes zijn aan den voet mannelijk, aan den top vrouwelijk. De plant is zodevormend en bezit flauw driekante stengels, welke alleen tusschen de aartjes een scherpen rand bezitten ; ze zijn zeer slap, zoodat ze ten laatste overhangen. De bladen zijn meestal langer dan de stengel, liehtgroen van kleur, smal (44—2 m.M.), vlak, scherp van rand en loopen in een lange haarfijne punt uit; ze hebben geene ligula. De dekbladen der onderste aartjes zijn gelijk aan ge- wone bladen, zeer lang en steken boven den halm uit; naar boven toe worden ze voortdurend kleiner, eindelijk blijft slechts eene zeer kleine bladscheede over. De kafjes zijn langwerpig, geelachtig wit met een groene middennerf; ze zijn korter dan de vruchtblaasjes. Het vruchtbeginsel heeft twee stempels. De vruchtblaasjes zijn ongeveer 34 m.M. lang, bleekgroen gekleurd 497 en aan weerszijden van +- zes nerven voorzien. De snavel is kort, even gespleten en gezaagd (Pl. XII. fig. 13.). De plant bloeit in Mei. De noordgrens der verspreiding van C. remota L. in ons werelddeel, gaat door het midden van Zweden en Noorwegen, door Finland en Noord-Rusland. Van daar af komt ze door geheel Europa voor tot in Midden-Spanje. Bovendien vindt men haar in Noord-Afrika, in Klein-Azië, den Kaukasus en verder oostelijk tot in Noord-Perzië, in Siberië tot aan het Altaigebied, in het Himalaiagebergte, in Japan, op de Aleuten en in Noord-Amerika. Carex remota L. is merkwaardig door het vermogen, dat ze heeft om met vele naverwante soorten bastaarden te vormen, waarvan er verscheidene voor ware soorten gehouden zijn. Zoo zijn o. a. in Duitschland aangetroffen bastaarden van C. remota X paniculata, (C. Boenninghausiana Weihe), C. remota X brizoides (C. Ohmülleriana O. F. Lang), C. muricata X remota (C. axillaris Good, C. remota X canescens, ©. leporina X remota. Daar bij ons de meeste Carices voorkomen, waarmede C. remota de zoo even genoemde bastaarden vormt, zou het niet onmooglijk zijn, dat ze ook hier te lande algemeener waren, dan tot nu toe gebleken is; slechts de eerste, C. remota X paniculata Schw. is onder den naam van C. Boenning- hausiana Weihe, éénmaal door den heer van Ho ve n bij Dor- drecht verzameld. Ze wijkt van C. remota af door de onderste aartjes, die samengesteld, door den vorm der hoogere aartjes, die langer en smaller zijn en door de rangschikking der bloe- men in de aartjes, waarvan sommige nu eens geheel en al uit mannelijke bloemen bestaan en dan weer alleen in het midden vrouwelijke bloemen dragen. Bovendien zijn de vruchtblaasjes niet langer, maar even lang als de kafjes, de snaveltanden zijn langer en de rand is bijna geheel en al ruw en niet enkel aan den top zooals bij de voorgaande soort. Alle bastaarden hebben in meerdere of mindere mate met C. 498 remota gemeen, de eigenschappen dat de onderste aartjes ver uiteen gezeten zijn en dat een of meer van die onderste aartjes voorzien zijn met een lang schutblad. Carex echinata Murr. (C. stellulata Good, C- muricata Huds.) is bij ons te lande op min of meer veen- achtigen grond vrij dikwijls aangetroffen (Pl. XIV. fig. 5.) Ze heeft slechts 2—5 aartjes aan den top van den stengel, die van onderen mannelijk, van boven vrouwelijk zijn. De plant is zodevormend; de stengels zijn stomp driekant en glad, de bladeren smal, eenigszins gootvormig en scherp van rand; ze zijn veel korter dan de stengels en hebben geene ligula. Het dekblaadje van het onderste aartje is meestal vliezig, slechts zelden groen en dan langer dan het aartje. De kafjes zijn ei- vormig, bruin met een kleurloozen rand en kleiner dan de 3,5 mM. lange vruchtblaasjes. Het vruchtbeginsel heeft twee stempels. De rijpe vruchtblaasjes staan stervormig uit. Ze zijn aan weers- zijden generfd, vertoonen aan de basis der rugzijde een deuk in de lengteas en zijn aan het voorste gedeelte met tandjes bezet. De snavel is donkerder van kleur dan het overige gedeeite van het vruchtblaasje. De vruchtjes zijn plat en rusten met hun basis op een sponsachtig weefsel (Pl. XII. fig. 14.). Carex echinata is een der verst verspreide zeggen. Men vindt haar door geheel Noord- en Midden-Europa tot in Midden-Spanje en Italie, verder in Klein-Azie, den Caucasus, Siberie, de Aleutische eilanden, Japan, de Noordelijke en Zuide- lijke Vereenigde Staten en eindelijk in Victoria en Nieuw Zuid- Wales. In haar jeugd wordt deze zegge door hare kleinheid (1—2 dM.) dikwijls over het hoofd gezien, later als de vruchten rij- pen is ze gemakkelijker te vinden. Ze gelijkt dan wel iets op kleine exemplaren van C. muricata L, waarmede ze dan ook wel eens verward wordt; deze vergissing is te verklaren, daar het bij rijpe exemplaren moeilijk is te onderscheiden, waar de mannelijke bloemen gezeten hebben en de habitus van beide planten werkelijk wel met elkander overeen kan komen. Men Pa - 499 herkent haar echter gemakkelijk aan de veel kleinere vrucht- blaasjes. Carex leporina L. (C, ovalis Good), groeit aan slootkanten, op vochtige weiden en andere dergelijke plaatsen ; ze behoort tot de minder zeldzame soorten en is in alle pro- vinciën aangetroffen (Pl. XIV. 6.). Gewoonlijk vindt men aan den top van den stengel 4-—6 aartjes, die van onderen mannelijk, van boven vrouwelijk zijn. De plant vormt zoden, waaruit bloeiende en niet-bloei- ende stengels oprijzen, welke op de doorsnede stomp drie- kant en alleen onder de inflorescentie eenigszins ruw zijn. De bladeren zijn smal, scherp van rand en korter dan de sten- gel; ze bezitten geene ligula. Het dekblaadje der onderste aartjes is nu eens korter, dan weer langer dan de aartjes zelve, de kafjes zijn smal, lichtbruin, met eene groene middennerf en een kleurloozen rand. Het vruchtbeginsel draagt twee stempels; de vruchtblaasjes zijn ongeveer even lang als de 3—4 mM. lange kafjes. Ze zijn eivormig, aan weerszijden generfd en door een vrij breeden, fijn gezaagden vleugel omgeven. Carex leporina JL. wordt buiten ons land gevonden in Noord-, Midden- en een gedeelte van Zuid-Europa; bovendien is ze aangetroffen door geheel Siberië en in Colorado, terwijl eene variëteit de C. leporina var. bracteata met bor- stelvormige schutbladen onder de benedenste 1 of 2 aartjes in Mexico voorkomt. Eene verscheidenheid van deze zegge, die door eenige floris- ten op het voorbeeld vanHorne mann, als eene afzonderlijke soort ©. argyroglochin Horn. beschreven wordt, is vol- gens de Prodromus ook enkele malen in ons land aangetroffen, en wel op Texel en bij Meppel. Ze onderscheidt zich van den typischen vorm alleen door zilverglanzige of stroogele kafjes en de langere onderste dekblaadjes. Enkele malen is ze met andere soorten verward, maar door de gevleugelde vruchtjes is ze gemakkelijk te onderscheiden. Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 85 500 Carex elongata L. (C. divergens Thuill.,C. mul- ticaulis Ehrh.) schijnt in vele streken van ons land geheel te ontbreken en alleen in Utrecht, Gelderland en Noord-Bra- bant meer algemeen voor te komen (Pl. VG Ty Ongetwijfeld evenwel zal ook hier een meer geregeld onderzoek eene menigte andere groeiplaatsen aan het licht brengen. Aan den top van den stengel vindt men 6—12 aartjes, die van onderen mannelijk, van boven vrouwelijk zijn. De plant vormt dichte zoden, waaruit eene menigte bladen en stengels ontspringen. De stengel is driekant en scherprandig. De bladeren zijn smal, levendig groen, eerst langer, later kor- ter dan de halmen; ze bezitten geene ligula. Somtijds vindt men onder het benedenste aartje een groen dekblad, gewoonlijk evenwel is het zeer klein en gelijkt op de kafjes. Deze zijn breed-eivormig, eerst licht- daarna donkerbruin, met een lichter rand. Het vruchtbeginsel heeft twee stempels. De vruchtblaasjes zijn 4 mM. lang, lancetvormig, rondom van nerven voorzien en langzaam toeloopend in een fijngezaagden snavel ; ze zijn langer dan de kafjes (Pl. XII. fig. 46.). Carex elongata L. komt niet voor in de noordelijkste deelen van Scandinavië en Rusland en evenmin in het zuiden van Spanje en Italië of in het Balkanschiereiland, maar overi- gens door geheel Europa. Daarbuiten is ze aangetroffen in Messenië, in enkele gedeelten van Siberië en op de Aleutische eilanden. In hare jeugd gelijkt C. elongata wel eenigszins op C. remota, daar beiden de lange, smalle, frisch groene bladeren gemeen hebben, waardoor ze de habitus van eene graminee verkrijgen. C. remota is evenwel door de lange schutblade- ren der onderste aartjes gemakkelijk te onderscheiden. Carex canescens L. (C. curta Good, C. cinerea With, C. tenella Ehrh., C.Richardii Thwill.) eindelijk, de laatste onzer Vigneae is ook niet zoo bijzonder algemeen, maar schijnt toch minder zeldzaam dan de vorige te zijn (Pl. 501 XIV. 8.). Ze groeit op dezelfde veenachtige terreinen en is er _na mede verwant, maar wijkt in habitus zooveel af, dat er geene verwarring mooglik is. De plant is zodevormend en brengt bloeiende en niet-bloei- ende stengels voort; de eerste dragen aan hun top enkele (5—6) aartjes, die van onderen mannelijk en van boven vrouwelijk zijn. De stengels zijn ruw, scherp, driekant; de bladen zijn smal, spits, gewoonlijk scherp en nu eens korter, dan weer langer dan de stengel. Het dekblaadje der onderste aar varieert nog al in lengte. De kafjes zijn zeer bleekgroen en juist aan de lichte kleur welke hierdoor de aartjes verkrijgen is C. canescens zeer gemakkelijk te herkennen. Het vrucht- beginsel heeft twee stempels. De vruchtblaasjes zijn klein (2 m.M.) eivormig, rondom generfd en loopen in een korten, ongedeelden, gezaagden snavel uit. Ze zijn langer dan de kaf jes (EIT. fig:17.). Men vindt C. canescens L. van het uiterste Noorden af, door geheel Noord- en Midden-Europa, tot aan Midden-Italië en de Donaustreek. Verder vindt men ze in den Caucasus en door geheel Siberië tot aan Kamschatka. Van hier gaat ze over de Aleuten naar Noord-Amerika, waar ze tot in de Zuidelijke Vereenigde Staten toe voorkomt, Buitendien is ze aangetroffen in Patagonië en op het vaste land van Australië in Victoria en Nieuw-Zuid-Walis, zoodat ze een der meest verspreide GEN es IS: (Wordt vervolgd.) Aangenaam zoude het mij zijn, indien de leden der Ned. Bot. Vereeniging die inlandsche Carices in hun Herbarium hebben, mij deze ter inzage wilden zenden, ten einde mij hierdoor in staat te stellen, nauwkeuriger met de verspreiding dezer familie in ons land bekend te worden om zoodoende een volgend jaar betere kaartjes te kunnen leveren. CONTRIBUTIONS FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XI. PAR C. A. J. A. OUDEMANS, Apercu des espèces mentionnées dans les pages suivantes. I. Eumycètes. A. Basidiomycétes. a Hyménomycétes. 1. Agaricinees. Ag. (Amanita) strobiliformis Vittad. Ag. (Lepiota) Meleagris Sow. . (Armillaria) robustus Alb. et Schwein. Ag. (Tricholoma) albobrunneus Pers. eo ue > oa 5. Ag. (Clitocybe) cerussatus, var. dif. formis Fries. 6. Ag. (Hypholoma) rusiophyllus Lasch- 503 7. Ag. (Hypholoma) leucotephrus Berk. et Broome. 8. Cortinarius elatior Fries. 2. Théléphorées. 9. Cyphella Musae Oud. 10. Exobasidium Vaccinii Woronin. b. Aecidiomycètes. 11. Puccinia Arenariae Winter. 12. Dien Menthae Pers, 13. » Veronicae Anagallidis Oud. 14. » Liliacearum Duby. 15. » Rubigo vera Winter. 16. Uromyces Genistae tinctoriae Winter. OE » Scillarum Winter. 18. Aecidium Sii latifolii Winter. 19. Cronartium ribicolum Dietr. ce. Ustilaginées. 20. Urocystis Colchici Rab. d. Phycomycétes. 21. Peronospora parasitica Tul. B. Ascomycétes. a. Discomycéeétes, 22. Peziza (Mollisia) uliginosa Fries. 23. » fuscescens Pers. 24. ) Rosae Pers. 25. Propolis alba Fries, b. Pyrénomycètes. 26. Laestadia millepunctata Sacc 27. Physalospora Psammae n. sp. 28. Sphaerella Vaccinii Cooke. 29. » Clymenia Sace. 30. » Clematitidis n. sp. sl. Venturia Myrtilli Cooke. 32. Leptosphaeria hemicrypta n. sp. 33. > littoralis Sace. 34 35 36 37 504 . Pleospora herbarum Rab. „Sphaeroderma Hulseboschii n. sp. . Nectriella Chamaeropis n. sp. . Lophodermium melaleucum de Not. 38. C. Champignons inférieurs. a. Sphaeropsid ées. 39. 40, 41. 42, 43. 44, 45. 46. 47. 48. 49, 50, ole 52. » maculare de Not. Phoma Ryckholtii Saec. » depressa Sace. » revellens Sacc. » Candollii Sace. » Mirbelii Auersw. Vermicularia acuum n. sp. Fusicoccum malorum n. sp. Septoria Veronicae Rab. Ascochyta Pisi Lib. » Periclymeni Thim. Hendersonia Phragmitis Desm. » Fuckelii Sace. Zythia Galii n. sp. Discula quercicola n. sp. b. Hyphomycétes. a, Mucédinées. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. Penicillium roseum Lk. Sporotrichum virescens Lk. Pachybasium Tillettii Oud. Neerrstsiten slimme Core 1 ns sp: D Buxi Auersw, et Fleischak. Clonostachys spectabilis Oud. Ramularia Levistici n. sp. 8. Dematiées. 60. 61. 62. Stachyobotrys alternans Bon. Trichosporium contaminans n.sp. Monotospora megalospora Berk. et Broome. 505 63. Verticicladium acuum n. sp. 64, Cercospora Meliloti Oud. 65. Macrosporium ramulosum Sace. y. Stilbées. 66. Stilbum parasiticum Pers. d. Tuberculariées, 67. Hymenula bicolor n. sp. 68. Volutella Buxi Berk. et Broome, 69. Fusarium insidiosum Sace, II. Schizomycétes. A. Coccacées. 70. Micrococcus prodigiosus Cohn. TAG » Ureae Cohn. 72. » Vaccinae Cohn. 73, » diphthericus Cohn. 74, » septicus Cohn. 75. » Erysipelatis Zopf. 76. » gallicidus Burrill. ile » Suis Burrill. 78. Sarcina Ventriculi Goodsir. 78) » Urinae Welcker. B. Bactériacées. 80. Bacterium Termo Dw. 81. » Lineola Cohn. 82. » Megaterium de Bary. 83. » aeruginosum Schréter. 84, ) photometricum ZEn- gelmann. 85. » chlorinum Engelmann. 86. D Aceti Zopf. 87. > Lactis Lister. 88. » Morbilli Coze et Feltz. 89. Bacillus subtilis Cohn. 90. D) Amylobacter van Tieghem. 941. » Anthracis Cohn. 506 92. Bacillus Pemphigi Giben. 93. ) Cholerae Trev. Gas. » typhosus Klebs. C. Leptotrichées. 95. Leptothrix buccalis Robin. 96. Crenothrix Kühniana Zopf. D. Cladotrichées. 97. Spirochaete Obermeyeri Cohn. 98. Spirillum Rugula Winter. Ze) » serpens Winter. 100. » tenue Khrenb. 101. » Undula Ehrenb. 102. » volutans Khrenb. IIL. Saccharomycétes. 103. Saccharomyces Cerevisiae Meyen. 104. D ellipsoideus Reess. 105. » conglomeratus Reess. 106. » Pastorianus Reess. 107. » apiculatus Reess. 108. » Glutinis Cohn. 109. » Mycoderma Reess. 110. D albicans Reess. 111. » Capillitii Oud. et Pekelh. 112. D acetaethylicus Beye- rinck. 113. Protophyton saccharomycetoi- deum Ali Cohen. IV. Myxomycétes. 114, Didymium squamulosum Fries. 115. Physarum cinereum Pers. 507 Continuation des »Aanwinsten voor de Flora Mycologica van Nederland I—X”, publiés dans le Ned. Kruidk. Archief, 2% Serie, I—IV. (Pl. IX. Fig. 2, 3 et 4) I. Eumycétes. A. Basidiomycetes. a. Hyménomycétes. 1. Agaricinées, 4. Ag. (Amanita) strobiliformis Vittad. (Fries Epicr. 2e Ed. 21, Cooke Illustr. tab. 8 et 277). — Ce ma- gnifigue champignon qui jusqu’ici n’avait été rencontré qu’une seule fois par feu le Dr. Hartsen (entre Vossegat et Rijnau- wen près d’Utrecht, Sept. 1862. Voyez: Oudemans »Matériaux pour la flore mycologique de la Néerlande, 1”, dans: Archives Néerlandaises II, 1867, p. 18 et, »Révision des Champignons trouvés jusqn’a ce jour dans les Pays-Bas”, dans Archives Néer- landaises XIV, 1879, p. 210) se présenta pour la seconde fois à nos recherches le 27 Août 1885 à Putten. Nous en trouva- mes deux exemplaires dans un taillis de chénes, dont le plus grand portait un chapeau de 101/, centim. de travers. Les écailles larges, épaisses, anguleuses, grises ou brunes, tres-ad- hérentes, caractérisent tres bien cette espèce. Les figures, don- nées par Mr. Cooke (pl. 277), s’accordent parfaitement avec nos objets, surtout quant a la couleur du chapeau et la vigueur des écailles; seulement, vers le bord du chapeau nous trouvâ- 508 mes celles-ci beaucoup moins développées et beaucoup plus plates. Nous terminons par l’observation que nos exemplaires répandaient une odeur tant soit peu vireuse, propriété dont les auteurs ne font point mention. 2. Ag. (Lepiota) Meleagris Sowerby (Engl. Fungi t. 171; Fries Epicr. 2e Ed. 31; Cooke Illustr. t. 26). La circonstance que j’ai retrouvé ce champignon sur la tannée dans une des serres du jardin botanique d’Amsterdam en Jan- vier 1885, me décida a lui consacrer encore quelques lignes. — Je le trouvai en touffes d'une quantité variante d’individus. Le mycélium présente des fils assez ténaces, s’entrecroisant en réseau. — Chapeau mince, peu charnu, atteignant près du centre une épaisseur de 2 millimètres, au début convexe, muni d’un „sommet plus ou moins rétréci en cône obtus, plus tard aplati. Surface couverte d'une grande quantité de taches floconneuses ou de petites squamules d'une couleur brun foncé tirant sur le pourpre, plus rapprochées vers le centre, voire même unies entre elles et formant une surface égale, vers le bord de plus en plus éparpillées, pour disparaître finalement. Chair sous les écailles d'un blanc pur. — Feuillets libres, rapprochés, blancs au début, puis de couleur de paille pâle, plus tard d'une teinte incarnate, enfin colorés en rouge pale, aux bords un peu plus foncés. — Pied assez résistant, a surface ondulée, cylindrique, s'amincissant en haut, renflé un peu en bas, puis se terminant en pivot, couvert dans toute sa surface (excepté seulement la portion rentrant le chapeau) d’écailles semblables: a celles qui ornent le chapeau, rempli, mais de structure spongieuse à l'in- térieur. Base du pied d'un brun cendré. — Collier présent au début, mais disparaissant sous peu. — Spores dans nos exem- plaires ne se détachant pas des basidies, elliptiques, 113 X 5 w, sans couleur, munies d’un bout de stérigmate. Les plus grands chapeaux présentaient une ouverture de 61 a 7 centimètres. Nos échantillons s’écartaient de la description de Fries en ce qu’ils ne présentaient pas des feuillets écartés, et de celle 509 de Cooke en ce que la base du pied, quoique plus foncée que la portion supérieure, ne se distinguait pas par une teinte noire. 3. Ag. (Armillaria) robustus Alb. et Schwein. (Consp. 147; Fries Epicr. 2e Ed. 41; Cooke Illustr. tab. 33 et 86). Cette espèce, assez rare dans notre patrie, fut trouvée la pre- mière fois dans les bois de sapin près de Driebergen en 41863, par Mr. Six, puis près de Bloemendaal en 1874 par Mr, van Eeden, qui en publia une figure dans la Flora Batava (tab. 1230). Nous-mêmes en récoltames maints exemplaires dans un bois de Pinus sylvestris aux alentours de Putten, en Septem- bre 1885. On reconnait cette espèce presque à première vue à son pied extrêmement court et plus ou moins renflé en tubercule, son chapeau presque touchant la terre avec son bord, d'une couleur brun marron, présentant de coutume des crevasses au centre, et sa chair extrémement compacte et dure au toucher. 4. Ag. (Tricholoma) albobrunneus Pers. (Syn. 293; Fries Epicr. 2e Ed. 51; Cooke Illustr. t. 197 — Bois de sapin à Putten; 15 Sept. 1885. — 0. Quoique cette espèce figure déjà parmi les champignons trou- vés dans notre pays, nous en faisons mention de nouveau, par- ceque jusqu'ici elle n'a été trouvée qu'une seule fois — dans les bois de sapin à Driebergen — et cela dans un temps assez reculé (1864). 5.1) Ag. (Clitocybe) cerussatus, var. difformis Fries (Epicr. 2e Ed. 86; Cooke Illustr. t. 122). — Plate- bandes d’herbe le long du chemin près de Putten. Sept. 1885. — 0. 6. Ag. (Hypholoma) rusiophyllus Lasch in Rab. et Klotzsch Herb. myc. no. 429; Fries Epier. 2e Ed., 282). Dans un taillis de chênes près d'un petit rutsseau a Putten ; 17 Août 1885. — 0. 1) Les chiffres épaisses se rapportent à des espèces nouvelles pour notre flore, les autres à des espèces trouvées auparavant. 510 Cette espèce a précisément le port d'un Ág. campestris nain. Nos échantillons formaient des touffes de 2 à 3 exem- plaires, hauts de 6 centim. — Chapeau à chair mince, au dé- but campanulé, plus tard convexe et mamelonné, luisant, d’un blanc de craie, nuancé de stries fibrilleuses brunatres, large de 3 a 34 centim., au bord muni d'une cortine étroite. Pied cylin- drique, muni d'un collier blanc, étalé, fibrilleux-strié en bas, renflé ou épaissis à la base, creux. — Feuillets libres, très rapprochés, d’abord blancs et conservant longtemps leur couleur primitive, plus tard d'un brun-pourpré, Pied haut de 3 centim. — Odeur d’anis faible. 7. Ag. (Hypholoma) leucotephrus Berk. et Broome (Ann. of Nat. Hist. no. 1256; Fries Epicr. 2e Ed. 296; „Cooke Illustr. t. 605 A). — Putten, Juillet 1885. — 0. Nos échantillons croissaient en touffes denses au pied d'un arbuste cultivé en cuve. Ils se distinguaient de Ag. appe n- diculatus, depuis longtemps connu comme indigène, par leur pied strié en haut et muni d'un duvet fibrilleux, plus ou moins luisant en bas. Le diamêtre du chapeau et la hauteur du pied fistuleux mesuraient tous deux 6 centim., tandis que la largeur des feuillets ne surpassait pas 4 millim. Spores d'un brun-pourpré. 8. Cortinarius elatior Fries (Epicr. 2e Ed. 355; Fries Icon. selectae tab. 149 f. 1). — Bois de sapin, au pied d'un trongon de chêne. — Putten, 13 Sept. 1885. — 0. Une tres-belle espèce. Nos exemplaires, hauts d’environ un décimétre et portant un chapeau de 54 centim. de diamétre, ne différaient en rien des figures de Fries. Les caracteres pro- pres au C, elatior sont: le disque visqueux, le bord plissé- ruguleux et la chair extrêmement mince du chapeau; les feuil- lets larges (de 15 millim.) et verticalement ruguleux, et le pied divisé en deux régions: une inférieure, égalant 2/3 de la hauteur, floconneuse, luisante, visqueuse, enfin présentant des crevasses superficielles transversales, donnant a la surface un aspect plus ou moins squamuleux, et une région supérieure 511 blanche, terne, et pourvue de stries longitudinales tres-nombreu- ses et très-rapprochées. La couleur du pied chez quelques échantillons inclinait au violet-pale. Odeur nulle. 2. THELEPUOREES. 9. Cyphella Musae Oud. (Ned. Kr. Arch. 2e S. IV, 294, et Versl. en Meded. der Kon. Ak. v. Wet. 2, XVIII, 369). — Cette espèce, trouvée pour la première fois en 1880 sur les feuilles putrescentes du Musa Ensete dans une des serres du jardin botanique d’Amsterdam, s’y présenta de nouveau au mois de Mai en 1886. La diagnose de lespèce, donnée dans les écrits cités, doit être complétée par observation, que les cupules ne eroissent pas toujours isolément, mais forment de temps en temps de petits tas de 3, 4 ou 5 individus; ensuite, que la cou- leur peut varier en tant que le teint glauque est souvent rem- placé par une couleur de soufre pale. Les vieilles cupules finis- sent souvent par se fendre en laniéres plus ou moins nombreu- ses, ce qui leur donne un aspect singulier et fait grandir l’aper- ture outre mesure. 10. Exobasidium Vaccinii Woronin (Verh. der na- turf. Gesellsch. zu Freiburg, IVer Band, 4es Heft; Winter Kryptog. Flora I, 322). Sur les feuilles du Vaccinium Vitis Idaea au bois de Baarn. Juillet, 1885. Le prof. Hugo de Vries. hb. Aecidiomyeètes. 44. Puccinia Arenariae Winter (Krypt. Flora [, 169). Sur les feuilles du Sagina subulata Torrey et Gray. Trouvé par Mr. van der Sande Lacoste entre Bussum et ’s Graveland en Octobre 1878. Le Pucc. Arenariae Wint, trouvé dans les Pays-Bas sur PArenaria serpyllifolia L., le Moehringia trinervia Clairv., le Spergulaarvensis L., le Sa- 512 gina procumbens L., le Stellaria media Vill., le Dianthus barbatus L. (cultivé), le Lychnis di- urna Sibth, le Lychnis vespertina Sibth, etle Cor- rigiola littoralis L., ne s'était pas encore présenté chez nous sur le Sagina subulata Torr. et Gray. Nous tenons à faire mention de cette nouvelle plante nourricière, parceque Mr. Winter la passe en silence dans sa Krypt. Flora. Tout en nous appuyant sur l'autorité de Mrs. Garcke (Flora von Deutschland, XVe Ed., 69) et Ny man (Consp. Fl. Eur. 120), le Sagina subulata nous semble représenter une bonne espèce. 42, Puccinia Menthae Pers. (Syn. 227; Winter Kr. Fl. I, 204). Sur les feuilles du Mentha viridis La Putten, le 5 Sept. 1885. — 0. La seule espece de Menthe trouvée chez nous attaquée par le Puccinia Menthae, estle M. aquatica L. Le nom- bre de plantes nourriciéres pour cette Urédinée s'est done accru a deux. 13. Puccinia Veronicae Anagallidis Oud. (in Hedwigia XXIV, 171). Sur les feuilles du Veronica Ana- gallis L. Trouvé pres de Wageningen par Mr. J. D. Kobus, le 12 Juin 1885. Amphigena, praesertim vero paginam inferiorem foliorum oc- cupans, ex ordine Leptopucciniarum. Sporarum pulvinuli semiglobosi, solidiusculi, superficie pulve- racei, dense sparsi, fusci, trans epidermidem erumpentes annu- loque epidermoidali basi cincti. Sporae fuscae, longe stipitatae, vulgo e partibus duabus se- miglobosis aequalibus, nonnumquam vero e partibus oblongis inaequalibus compositae, utrimque rotundatae, medio modice constrictae, vertice ne vestigium quidem membranae densatae monstrantes, laevissimae. Stipes coloris expers, 70 X 444. Sporae 35—47 X 22—23 u. Differt a Puce. Veronicae forma sporarum magis conden- sata, praeprimis vero absentia absoluta cujusvis appendicis cu- 513 culliformis vel conoidei pallidioris in cacumine loculamenti superioris. Ampbhigène, mais se présentant surtout a la face inférieure des feuilles. Coussinets de spores hémisphériques, assez com- pactes, pulvérulents a la surface, disséminés a courte distance Pun de l'autre, bruns, percant l'épiderme et munis a leur base d'une collerette de cellules épidermiques déchirées. Spores bru- nes, longuement pédicellées, présentant ordinairement deux moitiés hémisphériques égales, plus rarement des moitiés inéga- les, oblongues; puis, arrondies aux deux bouts, médioerement resserrées à la hauteur du cloison, ne montrant au sommet pas même la moindre trace d’épaississement du parois, complète- ment lisses, Pedicelle hyalin, 70 X 44 u; spores 35-47 X 22—23 uw. Notre espèce differe du Pucc.-Veronicae par la forme plus raccourcie des spores, mais a un plus haut degré par l’absence totale de tout appendix cuculliforme ou conique, plus pale, au sommet du compartiment supérieur. Les échantillonsdu Pucce.- Veronicae, distribués par Fuckel (Fgi Rhenani n°. 1547) et Rabenhorst (Herb. Mycol. 2e Ed. n°. 682), examinés et comparés a ceuxduPuec. Veronicae Anagallidis ne laissaient aucun doute a cet égard. La germination des spores ne s’effectua pas aprés deux jours de séjour dans l'eau, vers une température de 250 C. D’un Aecidium ou d’un Uredo, point de trace. 14, Puccinia Liliacearum Duby (Bot. Gall. II, 891; Winter Kr. Flora I, 194). Cette Urédinée n’avait été trouvée jusqu’ici dans les Pays-Bas que sur les feuillesde ?Ornitho- galum umbellatum L. Pendant le mois de Mai 1885 et 1886 je la rencontrai dans le jardin botanique sur cette méme plante, mais en outre sur les feuilles de 1'O. nutans JL, Le Puccinia Liliacearum appartient a !a subdivi- sion »Pucciniopsis’, c'est à dire à cette catégorie de Puccinias, dont on connait bien lAecidium, mais où le stade dit »Uredo” fait défaut. Il semble, selon la note de Mr. G. Winter (p. 514 195 de la Kr. Flora), que l’Aecidium ne se montre que très- exceptionnellement, car la description de cette forme, donnée par l’auteur à la page 194 (1. c.), repose uniquement sur l'exa- men d’une coupe microscopique, appartenant a Mr. Magnus et conservé dans le glycérine. Dans cet état de choses je le crois utile d’insister sur le fait, que les feuilles infectées par le Puccinia, récoltées dans notre jardin botanique tant en 1885 qu’en 1886, montraient une assez grande quantité de taches orangeatres, éparpillées parmt les coussinets de Puccinia, qui, examinées de plus près, s’an~ nongaient comme des collections de spermogonies. Partout où ces petits conceptacles furent cachés dans le parenchyme, il se présentait en dehors une petite goutte luisante, dans un état » plus ou moins coagulé, qui, transportée dans une goutte d'eau, diffluait bientôt et fit voir une quantité prodigieuse de sperma- ties ovales ou oblongues, d'une couleur orange-pale et mesurant 7—14 U de longueur sur 44-54 U de largeur. Il va sans dire que la structure bien connue des spermogonies fut trouvée sur des coupes transversales. 15. Pwccim ia: Rub onwerwan Wint (Kr Bi L’Uredo de ce Puccinia fut trouvé pendant été 1885 par Mr. Heinsius, étudiant à notre Université, sur les feuilles de Hordeum sacalinum Schreb. Cette Graminée ne figurait point chez nous entre les plantes nourricières de ce champignon. 46. Uromyces Genistae tinctoriae Wint. (Kr. Flora I, 146). Sur les feuilles du Genista anglica L., pres de Putten. Septembre 1885. O. — Quoique plusieurs Pa- pilionacées de notre flore ayant été trouvées infestées par cet Uromyces, le Genista anglica semblait avoir pu ré- sister a ses attaques. C’est pour cela que nous faisons mention de notre trouvaille. Les plantes maladives croissaient parmt d'autres plantes basses au bord d’un fossé humide, et semblai- ent souffrir de l'état plus ou moins étouffé dans lequel elles se trouvaient. Dans le Kr. Flora de Mr. Winter le Genista 515 anglica ne figure non plus parmi les plantes nourricieres de notre Urédinée. 17. Uromyces Scillarum Wint. (Kr. Fl. I, 147; Uromyces concentrica Lév. A. S. N. 3, VIII, 371 ; Cooke Brit. Fgi, 519). Sur les feuilles de VEndymion nutans Du- mortier, cultivé au jardin botanique d'Amsterdam: Avril et Mai 1885. — O. — Dansl'ouvrage de Mr. Winter "End. nutans ne figure pas parmi les plantes nourricières de ce champignon, tandisyue dans l’ouvrage de Mr. Cooke ce soit la seule plante mentionnée. 18. Aecidium Sii latifolii Wint. (Kr. Fl. I, 265). Sur la tige et les feuilles du Sium angustifolium L. Pres d'Amsterdam; Juillet 1885. Mr. Heinsius, étudiant. A la description de cette Urédinée, donnée par Mr. Winter, nous ajoutons que les endroits attaqués, soit de la tige, soit des feuilles, se trouvaient toujours dans un état tuméfié, et que les pseudopéridies qui nous frappaient par leur couleur presque blanche et leur entassement en coussinets orbiculaires ou ovales, n’occupaient constamment que la face inférieure des feuilles. Mr. Calkoen dans sa dissertation sur les Urédinées et les Ustilaginées dans les Pays-Bas, a commis une petite faute en appliquant (p. 45) le nom d’Aecidium Sii latifolii Wint. au champignon, trouvé jadis par Sch uurmans Ste k- hoven sur les’feuilles du Falcaria Rivini Host. (voir son »Kruidkundig Handboek’, II, 194). Selon Mr. Winter (l. c. p. 197) cet Aecidium n'est que l'état préliminaire du Puccinia Falcariae Fuck. (Symb. 52), de sorte que le nom d’Aecidium Falcariae P. (Disp. meth. 12) lui au- rait du être appliqué si, par quelque raison, l'on donnerait la préférence au nom générique Aecidium au lieu de Puc- cinia. 19. Cronartium ribicolum Dietr. (Arch. f. die Na- turkunde Liv.-, Esth.- und Kurlands, 2,1, 287; Wint. Kr. Flora I, 236), trouvé par moi-méme sur les feuilles du Ribes ru- brum L., le 15 Juillet 1885, à Putten. Ce Cronartium n’avait Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 36 516 fait son apparition chez nous jusqu’ici quesurle R. nigrum. ec. Ustilaginées. 20. Urocystis Colchici Rob. (Fgi Eur. -nr. 396). Dans les tubercules du Bulbocodium vernum L. au jardin botanique d'Amsterdam; 31 Mars 1886. — Mr. Went, étudiant en sciences naturelles. I] ne parait pas, si j'en peux croire mes annotations, que le Bulbocodium vernum ait jamais été trouvé infesté par cette Ustilaginée. Le seul exemplaire maladif qui, parmi une collection considérable de plantes saines, par hasard se présenta a nos recherches, ne se distinguait en rien des autres et fleu- rissait comme elles. Les propriétés microscopiques de |’ Uro- eystis Colchici, telles qu'on les trouve décrites par Mr. Winter et d'autres, s’accordaient parfaitement avec celles de notre échantillon, de sorte qu’aucun doute ne put exister quant a lidentité du champignon caché dans le tubercule du Bulbocodium, et celui qui, jusqu'à ce jour, n’avait été trouvé que sur les feuilles de plusieurs Colchicacées, Liliacées et As- paragées. Le tubercule maladif que nous avions l'occasion d’examiner, nous fit voir deux portions presque égales: lune saine et blanche, l'autre infestée et noire. Le mal § était répandu de Pextérieur a l'intérieur, et il est bien certain que le tout aurait succombé, si la plante etait restée sur place. d. Phycomycétes. 21. Peronospora parasitica Tul. (Ctes Rendus de VAcad, du 20 Juin 1854). — Sur les feuillesduMatthiola annua Sweet. Putten, Aotit 1885. — 0. 517 B. Ascomycétes. a. Discomycétes. 22. Peziza (Mollisia) uliginosa Fr. (Syst. Myc. II, 438; Karsten Monogr. Peziz. Fennicarum, 149). Sur les branches pourries du Fraxinus excelsior L. dans le jardin botanique d'Amsterdam. Mai 1885. — Mr. Went, étu- diant en sciences naturelles. Nos exemplaires étaient en pleine concordance avec la de- scription de Mr. Karsten. Les apothèces, sessiles ou plus ou moins pédicellés, se distinguaient par une blancheur aqueuse, une forme orbiculaire absolument symmétrique et un hyménium soit légèrement concave ou plan, soit un tant soit peu convexe. Surface extérieure finement granuleuse. Asques extrèmement nombreux, presque cylindriques, 80 X 10 w, flanquées de para- physes filiformes, contenant une seule série de 8 spores oblon- gues, hyalines, lisses, arrondies aux deux extrémités, 11 X 4 w, Leffet du iode ne se manifestait que par une teinte violette très-diluée de la couche parenchymateuse soushyméniale. L’ap- plication de ce réactif permettait de distinguer plus parfaitement Yépaississernent du sommet des asques. 93. Peziza fuscescens Pers. (Syn. Punk 654; Mycol. Eur. I, 265; Albert. et Schwein. Consp. 325; Fries Syst. Mycol. II, 95. — Synonymes: Lachnum brunneolum Karst. Mycol. Fenn. 1,180; Lachnum fuscescens Karst. Revisio monogr. Ascomycetum Fenniae a° 1885, p. 124). — Sur les feuilles de chéne tombées et demi-pourries. Putten Juillet et Août 1885. — 0. Cette espèce fut indiquée d’abord par feu Mr. S pr ée (Nederl. Kruidk. Arch. 1e Serie, V, 338) qui en même temps en enri- chissait les Fungi Europaei de Rabenhorst (n°. 426). La pourtant, comme dans le Nederl. Kruidk. Archief, espèce recut le nom de Peziza brunneola Desm., sous quel titre nous-mémes nous en fimes mention dans les Archives Néerlan- 518 daises VIII, 397. En vérité, les échantillons recueillis par Sp r é e ne différaient en aucun rapport de ceux publiés par Des ma- ziéres dans les Pl. crypt. de France, 1e Série, 1e Ed., no. 1156 et 2e Ed. no. 656. Dans nos jours pourtant, en présence du fait qu'un examen comparatif a mis au jour, qu il n’existe aucune différence entre le Peziza brunneola Desm. et le Peziza fusces- cens Pers, on ne peut nier la nécessité de révendiquer le droit de priorité pour le nom de Persoon, quidatede 1801, tandisque celui de Desmaziéres ne fut introduit dans la science quen 1842. Mr. Karsten fut le premier qui, en 1885, effectua ce changement dans sa »Revisio monographica atque Synopsis Ascomycetum in Fennia hucusque detectorum”’ et nous n’avons point hésité a suivre son exemple. Mr. Cooke dans Greviilea III (a° 1874) 125, fit usage du nom de D es- mazieres, en ajoutant au texte une figure (Pi. 42, fig. 2) d'une feuille attaquée, accompagnée de l’analyse microscopique des apothèces “en question. Ces apothèces sont très-petites, surtout a l'état sec, quoiqu’ils s'expandent aisément en présence d'une goutte d'eau. Dans l'état mouillé leur diamètre ne surpasse pas 0.7 millim. Ils font voir un pédicelle court et un hyménium blancs, tandisque la surface externe se distingue par une teinte brunatre et porte un duvet de la méme couleur. Les poils de ce duvet sont très- finement granuleux et possèdent des cloisons et une cellule ter- minale tant soit peu enflée et hyaline. Les paraphyses surpassent de beaucoup les asques en longueur-et se terminent en pointe. Les asques eux-mémes sont cylindriques, pédonculés et contien- nent, en une seule série, 8 spores fusiformes ou élongées, droites, hyalines, sans vacuoles et mesurant 6—11 x 2—2,5 u. L'appli- cation de l'iode n’aboutit pas à un changement de couleur. Les feuilles de chêne, de hêtre et de chataignier, servant de support au Peziza fuscescens, nous montrent très-sou- vent en même temps le Peziza ciliaris Schrad. 24. Peziza Rosae Pers. (Syn. 656; Tapesia Rosae 519 Fuck. Symb. 301, et puis fer Nachtr. 48 et Qer Nachtr. 60). Sur les rameaux des Roses cultivées. Putten; Août 1885. — 0. Quoique ce Discomycète soit déjà connu depuis longtemps comme indigéne, j’y reviens ici pour faire observer, que l’opi- nion de Fuckel (Symb. der Nachtr. 48), contenant que les apothèces nommés par Fries »corrugatae, difformes”, seraient stériles, pour étre remplacés plus tard par des apothéces fertiles, manque de fond. Nos échantillons, quoique pour la plupart fermés, tordus, regueux, contenaient tous des asques normale- ment développés, en massue, longs de 50, larges de 5 u, a 8 spores monostiques hyalines, de 6—7 X 21 u. Nous les trouvi- ons accompagnés d’une trés-grande quantité de paraphyses filiformes continues, simples ou rameuses, de 24 u d’épaisseur. Les poils du support et de la surface des apothéces sont bruns, ramifiés, cloisonnés. L’humectation avec l'eau redonne aux apo- thèces leur forme primitive et rend visible la surface hyméniale qui se distingue par une couleur gris-bleuatre. 25. Propolis alba Fr. (Summa Veget. Scand. 372 ; Alb. et Schwein. Consp. tab. 1, f 7; Stictis versicolor var. alba Cooke Brit. Fgi 736; Propolis faginea Karst. Mycol. Fenn. I, 244 p. p.).— Sur le bois de chéne pourri. Patten ; Sept. 1885. — 0. Coussinets blancs de 1—3 mill. de long sur 1—2 mill. de large, de différentes formes, a partie innés dans le support et entourés par une sorte de conceptacle au bord divisé en des laniéres égales, formé par le bois lui-méme. Face intérieure des laniéres grisatre ou d’une couleur penchant vers le noir. Asques très-nombreux, cylindriques, assez longuement pédicellés, arrondis au sommet, 120 X 17 u. Spores hyalines, distiques, au nombre de 8, eylindriques, courbées, 26 X 7 #, présentant chacune deux vacuoles sphériques. Paraphyses trés-nombreuses, larges d’ 1 u, divisées en plusieurs branches courtes 4 leur sommet. Les asques ne changent pas de couleur sous l'action du iode. 520 b. Pyrénomyeètes. 26. Laestadia millepunctata Sace. (Syll. I, 426; Dothidea millepunctata Desmaz. Ann. Sc. nat. 3, VIll, 177; Stigmatea millepunctata Kick Fl. Cry t. des Fl. I, 366; distribué en échantillons desséchés dans D es m. Pl. crypt. de France 2e Série no. 91). — Sur les feuilles des Rhododendrons cultivés. — Putten; Aotit 1885. — 0. 27. Physalospora Psammae n.sp. Sur les feuilles du Psamma litoralis P. de Beauv. Putten, Août 1885. — 0. Perithecia epiphylla, sparsa, atra, glabra, membranacea, immersa, prominente tantum ostiolo brevi papilliformi. Asci eylindracei vel clavati, sursum rotundati, pedicello brevi obliquo fulcrati, 70—80 X 12—14 u. Sporae vulgo distichae, semper | hyalinae, ellipticae vel ovatae, continuae, 12—14 x 5 mw, primi- tus vacuolis 2 ornatae. Paraphyses numerosae, filiformes, supra ascos parum eminentes. Périthèces épiphylles, épars, noirs, glabres, membraneux, immergés a l'exception de l’ostiole court et papilliforme. Asques cylindriques ou en massue, arrondis au sommet, courtement et un peu obliquement pédicellés, 70 —80 x12—14 u. Spores le plus souvent distiques, toujours hyalines, elliptiques ou ovales, sans cloisons, 12—14 X 5 u, contenant 2 vacuoles au début. Paraphyses nombreuses, filiformes, surpassant un peu les asques en hauteur. Cette espèce diffère des autres du même genre, vivant sur les feuilles ou les chaumes des Graminées (Phys. alpestris, Festucae, montana) par les dimensions moindres des asques et des spores. La membrane des asques n'est épaissie nulle part. 28. Sphaerella Vaccinii Cooke (Seem. Journ. of Bot. 1866, p. 249; Brit. Fgi917; Sacc. SyllI, 493;S phae- rella Myrtilli Auersw. dans Rabenh. Mycol. Europ. livr. 5 et 6, p. 10, tab. 4, f. 46). Sur les feuillesdu Vaccinium Myrtillus en compagnie du Venturium Myrtilli Cooke. Bois de Pin & Putten; Sept. 1885. 0. 521 29. Sphaerella Clymenia Sacc. (Mich. I, 35; Syll. I, 492; distribué en échantillons desséchés in S acc. Mycotheca veneta n°. 908). Sur les feuilles du Lonicera Periclymenum. Putten, Aott, 1885. 0. 30. Sphaerella Clematitidis n. sp.(?)an =Sph. Aristolochiae Roum. Fgi sel. Gall. n°. 1601 ?). Sur les tiges de /Aristolochia Clematitis L. Dunes pres de Harlem ; 22 Juin 1876. — 0. Puisque je n’ai pu trouver nulle part la diagnose de l'espèce proposée par Mr. Roumeguere, laquelle apparait sur les feuilles de Aristolochia Clematitis, je n’ose con- firmer si la mienne en differe ou non. En voici la description : Perithecia sub epidermide nidulantia, dense sparsa, matura atra, poro minuto pertusa, +} mill. lata, parenchymatoso-mem- branacea. Asci clavati, paulum curvati, achromi, 6(0—70 X14 4. Sporae hyalinae, utrimque obtusissimae, pone medium 1—sep- tatae, 14 X 5 wu, tristichae (?). Périthèces nichés sous l'épiderme, épars mais nombreux, noirs a l'état mur, perforés par un petit ostiole; ayant un diamètre de + de millim. et un parois composé de cellules parenchyma- teuses tendres. Asques en forme de massue, un peu courbés, hyalines, 60—70 X 4. Spores hyalines, trés-obtuses aux deux bouts, cloisonnées pres du milieu, 14 X 5u, tristiques ? 31. Venturia Myrtilli Cooke (Seem Journ. of Bot. 1866, p. 245; Brit. Fgi 924; S ace, Syll. I, 590). Sur les feuilles du Vaccinium Myrtillus L., accompagné du Sp hae- rella Vaccinii. Bois de Pin à Putten; Sept. 1885. — 0. 32. Leptosphaeria hemicrypta n. sp. Sur les feuilles d'une espòce de Carex. Putten; Août 1885. 0. Perithecia epiphylla, membranacea, nigra, + millim. lata, de- presso-globosa, semi-immersa, pro dimidia fere parte occultata sub epidermidis portiuncula antice hiante, postice vero e contextu non soluta. Ostiolum simplex vel breviter papillosum. Asci nu- merosi, cylindrici, 50—70 X 10—12 u, versus basin angustiores, 8-spori, partim paraphysibus filiformibus, subtilisfimis, partim 522 pseudoparaphysibus piriformibus articulatis, longe pedicellatis, sursum in appendicem mucroniformem abeuntibus, stipati. Sporae distichae, dilutissime-fuscescentes, fusiformes, paulum curvatae, 5-guttulatae, ob maturitatis stadium imperfectum septis hucus- que destitutae. Périthèces épiphylles, membraneux, noirs, larges de 1 mill., globuleux, tant soit peu aplatis, glabres, immergés à l'exception de leur partie supérieure, cachés pour la moitié sous une écaille épidermoidale entr’ouverte d'un côté, mais restant cohérente de l'autre. Ostiole simple ou brievement papilleux. Asques nom- breux, cylindriques, 50 —70 X 10—12 u, resserrés a leur base, contenant 8 spores et accompagnés de paraphyses filiformes et extrêmement minces, et de pseudoparaphyses piriformes, articu- lées, longuement pédicellées et terminées d'un appendice mucro- niforme. Spores distiques, d'une couleur brunâtre très-diluée, fusiformes, un peu courbées, contenant 5 gouttelettes (vacuo- les), mais point de cloisons, à cause de leur age pas encore assez avancée. 33. Leptosphaeria littoralis Sacc. (Mich. I, 38; Syll. II, 78). Sur les feuilles du Psamma Jitoralis P. B., accompagné du Physalospora Psammae Oud. et du Sphaerella lineolata de Not. 34. Pleospora herbarum Rab. (in Herb. Myc. I, ne. 547; emend. in Niess! Notizen ueber neue und kritische Pyrenomyceten, 29). Sur les fruits du Lunaria rediviva L. eultivé. Utrecht, pendant l’automne de 1881. Mr. le Dr. J. W. Moll. Je ne cite cette espèce que pour en faire connaître le sup- port. La description de Mr. von Niessl s’accorde parfaite- ment avec les résultats de notre examen; en outre les spores de nos objets ressemblent parfaitement à la figure 14 a de la planche unique, ajoutée à l'ouvrage, laquelle néanmoins se rap- porte à un périthèce trouvé sur une espèce de Rumex. Nous faisons observer que la figure citée n'est pas exacte- ment d'accord avec le texte qui s'y rapporte. En effet, nous n’y 523 trouvons que 6 cloisons, tandisque le texte fasse allusion au nombre 7. Mr. Saccardo, en citantle Pleospora her- barum dans son Sylloge (II, 247), pour cette raison nous semble dans son droit en contribuant des »Sporidia sub-7-sep- tata” a la division, sous laquelle cette espece ressortit. 35. Sphaeroderma Hulseboschii n. sp. Sur les excréments du lapin; 1885. — Mr. van Ledden Hulse- bosch, pharmacien a Amsterdam, a qui je dédie l'espèce comme marque de gratitude pour le secours qu’il m’a prété, lors de mes recherches sur les champignons coprophiles. Perithecia superficialia, 7% mill. lata, subglobosa, ostiolo brevi obtuse-conico, dilutissime ochracea, hyalina, e cellulis paren- chymatosis contexta, tenuia, subtilia. Asci fasciculati, piriformes, antice late rotundati, 50 X 25 u. Sporae 8, tristichae, limoni- formes (i. e. ellipticae et utrimque apiculatae), primitus hya- linae (achromae), denique coloris subolivacei, apiculis per longius tempus pallidioribus, 19—21 X 11—12 u. Differt a S. theleboloide (Sacc. Syll. II, 459) absentia subiculi specialis et ascis 8- neque 4-sporis; a. S. aculeato Sace. (ibid. 460) peritheciis sursum in ostiolum conicum con- tractis, amplioribus, porro ascis et sporis majoribus; a. S. epi- sphaeria Sacc. (ibid. 460) peritheciis majoribus, ascis vero et sporis minoribus, neque minus substrato diverso; aS. fi mi- colo Sace. (ibid. 460) tandem ascis 8- neque 4-sporis, sporisque distincte limoniformibus. Péritheccs superficiels, larges de ;% mill., presque globuleux, munis d’un ostiole court et obtusement conique, de couleur d’ochre-pale, hyalins, présentant un tissu parenchymateux mince et tendre. Asques fasciculés, piriformes, largement arrondis au sommet, 50—25 ma, contenant 8 spores tristiques. Celles-ci limoniformes (elliptiques et apiculées aux deux bouts), d’abord hyalines, a la fin d’une couleur olivatre, restant longtemps plus pales aux houts apiculés, 19—21 X 11—12 u. Cette espèce differe du S. theleboloides Sace. (Syll. IL, 459) par l’absence d’un support spécial et par les asques con- 524 tenant 8 spores et non 4; du S. aculeatum Sace. (ibid. 460) par ses péritheces distinctement rétrécis en ostiole coni- forme, ayant une plus grande capacité, et par ses asques et ses spores de dimensions plus notables; du S. ephisphae- ria Sace. (ibid. 460) par ses périthèces plus grands, ses asques et ses spores plus petits et la totale diversité du support; enfin du 8. fimicolum (ibid. 460) par ler asques 8- et non 4-spores, et les spores distinctement limoniformes. 36. Nectriella Chamaeropis n. sp. Sur les bran- ches de linflorescence d'un Chamaerops dans les serres du jardin botanique d'Amsterdam. Déc. 1885. — Notre jardinier en chef Mr. Plemper van Balen. Ad superficiem substrati pulvinuli assurgunt peritheciorum, primitus sub hyphis albis conidiiferis Penicillii cujusdam abscon- diti, postea vero ab involucro isto liberati planeque conspicui. Ipsa perithecia, colore pallide-aurantiaco insignia, inter se et cum substrato cohaerent ope materiei cujusdam glutinosae, quae vero denique indurescit. Lata sunt 1—4 mill, subglobosa, gla- bra, ad superficiem subtilissime papillata, tandemque ostiolo sim- plici aperta. Asci pedicellati, numerosissimi, anguste cylindrici, sursum rotundati, 50 X 5 uw, paraphysibus subtilissimis nume- rosissimis stipati. Sporae monostichae, hyalinae, continuae, oblon- gue, 92 X 34 w., utrimque rotundatae, protoplasmate exilissime granulato repletae. : Differt species ab affinibus: nunc forma et magnitudine spo- rarum, tune peritheciorum colore et abundantia, tandem materiet peculiaris praesentia qua perithecia conglutinantur. A la surface du support se présentent des coussinets de péri- thèces qui pendant leur jeunesse sont cachés sous les hyphes blanches conidiiferes d’une espece de Penicillium, mais peu a peu se débarrassent de leur enveloppe pour devenir lar- gement visibles. Les périthéces d’un orange pale sont adhérents entre eux et avec le support, a l'aide d'une substance glutineuse qui finit par s’endurcir. Ils ont un diamètre de 4 à 4 mill, 5 4 sont presque globuleux, glabres, munis 4 leur surface de papilles 525 extrémement subtiles, et s’ouvrent enfin par un ostiole simple. — Asques pédicellés, trés-nombreux, étroitement cylindriques, ar- rondis au sommet, 50 X 5 w., accompagnés de paraphyses très-subtiles et trés-nombreuses. Spores monostiques, hyalines, continues, oblongues, 92 x 34 w., arrondies aux deux bouts, remplies d’un protoplasme trés-finement granuleux. Cette espèce différe des autres qui lui sont proches: soit par les dimensions ou la forme des spores; soit par la couleur et Vabondance des périthéces; soit enfin par la présence d'une ma- tière particulière, collant les périthèces entre elles et avec le suppert. 37. Lophodermium melaleucum de Not. (Ister. 40; Sacc. Syll. Il, 791; Hysterium melaleucum Fr. Syst. Myc. II, 582). Sur la face inférieure des feuilles du Va c- einium Vitis idaea L. — Putten; Août 1885. — 0. 88. Lophodermium maculare de Not. (Ister 40 Sacc. Syll. II, 791). — Sur les feuilles d'un Quercus, ori- ginaire de L'Amérique du Nord. — Putten; Août. 1885. — 0. C. Champignons inférieurs. a. Sphaeropsidées. 39. Phoma Ryekholtii Saec. (Syll. I, 680 et III, 70). — Sur les rameaux du Symphoricarpus racemosus Mich. cultivé. — Naaldwijk, 1867. — Feu le Dr. van der Trappen. 40. Phoma depressa Sacc. (Syll. III, 82). Sur les branches du Syringa vulgaris. — Utrecht, 1881. — 0. En ajoutant cette espèce au nombre de nos indigènes, il im- porte a faire observer que le Phoma depressum Berk. et Broome (Ann. Nat. Hist., 2, V, 370; Berk. Outl. 314; Jooke Brit. Fgi 419), trouvé jadis sur les branches du Ro- binia Pseudo-Acacia L. et mentionné dans le Nederl. Kruidk. Archief (2, I, 167) doit changer de nom et prendre 526 celui de Phoma planiuscula Sace. (Syll. Ill, 99). Cette rectification était devenue nécessaire: 1°. parceque le cham- pignon du Lilas avait été décrit sousle nom de Shaeropsis depressa dès 1846 par Léveillé (Ann. d. Sc. nat. 3, V, 295), tandisque Mrs. Berkeley et Broome n’écrivirent qu'en 1850, et 2°. parceque Mr, Saccardo se décida dans ces derniers temps a attribuer des spores coloriées au genre Sp hae- ropsis. En faisant changer de nom générique le champignon du Syringa vulgaris L., il semblait juste de maintenir le nom spécifique de Léveillé, ce qui naturellement menait à la eonséquence d'en imposer un autre a l'espèce décrite par les auteurs Anglais. En changeant |’expression »depressum” en “>planiusculum”, Mr. Saccardo a très-bien réussi a exprimer un des caractères saillants du champignon cladogène, propre au Robinia. 41. Phoma revellens Sacc. (Syll. I, 673 et III, 99). Sur les rameaux du Corylus Avellana L. cultivé. — Naaldwijk 1863. — Feu le Dr. van der Trappen. 42. Phoma Candollei Sacc. (Michelia II, 274; Syll. III, 105; Cooke in Grevillea XIV, 29; Phacidium Buxi Franq. Ann. Soc. Maastr. et West. Not. I, 12; Septoria phacidioides Desm. Ann. Sc. nat. 3, VI, 67 et Mém. Soc. Lille 1846, p. 139; West. Not. II, 17; Sphaeria atro- virens 8. Buxi Albert. et Schwein. Consp. 48; Fries Syst. Myc. II, 501; Berk. dans Hook. Eng]. Flora V, 272; Currey Linn. Trans. XXII, 229; Duby Bot. Gall. IT, 705; Sphaeria Buxi DC. FI. Fr. VI,146; Spaeropsis Can- dollii Berk. Br. Ann. Nat. Hist. 2, V, 376; Berk. Outl. 316; Cooke Br. Fl. 426 et 922; Kickx Crypt. des Fl. I, 402). Sur les feuillesdu Buis (Buxus sempervirens L.). Putten; Août 1885. — 0. Cette Sphaeropsidée occupe les deux faces des feuilles, mais surtout l'inférieure. Les péritheces épars, mais très-nombreux, d'environ 1 de mill. en diamétre, sont nichés dans le paren- 5S 527 chyme, mais bientôt se gonflent, percent l’épiderme, et font voir leur ostiole orbiculaire d'une structure extrémement délicate, moins foncé que le corps méme du périthéce, qui a une forme globuleuse aplatie et une couleur noirâtre, tirant sur la teinte d'olive. Les lanières valviformes de l'épiderme fendue, d’abord recouvrant les périthèces, restent dressées autour d’eux. Les spores, extrêmement nombreuses et portées par des stérigmates très-courts, sont oblongues ou oblongues-obovées, mêlées avec d'autres plus jeunes, plus courts et obovées, toutes obtuses aux deux bouts, hyalines, remplies d'un protoplasme finement gra- nuleux. Longueur moyenne des spores 35 w., largeur 7—12 u. Le Phoma Candollei a été distribué dans les collec- tions vénales suivantes: Fries, Sclerotia Suecican®, 23 (Sphaeria atrovirens 8. Buxi). Westendorp, Herbier Cryptogamique n°, 119 (Pha ci- dium Buxi). Desmazières, Pl. Crypt. de France, 1° Série, 1° Ed.. n°. 1719, 2° Ed, n°. 1319 (Septoria phacididioides). Berkeley, Fungi Britannici n°, 180 (Sphaeropsis Can- dollii). Cooke, Fungi Britannici 1° Ed., n°. 159 (Sphaeropsis Can- dollii). Les nomsde »Sphaeria’” et »Phacidium” datent d'un temps où l’examen des champignons inférieurs se bornait à une inspection superficielle des péritheces a l'aide d'une lentille, et ou l'on ne s'inquiétait nullement de la présence ou de l’absence d’asques. En outre le nom »Phacidium” fut appliqué par erreur, Mr. Franquinet ayant pris les laniéres de l’épiderme pour les valves du périthèce lui-même. Desmazières se pro- noncait en faveur du titre Septoria, parce qu’il avait vu les spores sortir des périthèces en formant des cirrhes. Le nom Sphaeropsis, choisi par Berkeley, devait indiquer que les spores avaient des dimensions assez considérables, au moins en les comparant à ceux du genre Phoma. Enfin Mr. S ac- 528 cardo, ayant aboli le genre Sphaeropsis, en conséquence du fait que successivement plusieurs formes diverses de cham- pignons microscopiques lui avaient été subordonnées, se décida à en faire un Phoma, apres avoir reconstruit ce genre, d’ac- cord avec les principes dominant la classification admise dans son Sylloge. 43. Phoma Mirbelii Awersw. (in Rab. Fgi Eur. no. 958; Sacc. Mich. I], 90 et 274; Sacc. Syll. III, 105; Cooke Grev. XIV, 29; Phacidium Buxi Lasch in Rab. Herb. Myc. II, no. 32 et 717; Fuck. Symb. 100; Sphaeria delitescens Wallr. Fl. Cr. 777 ; Fuck. Symb. 100; Rab. Kr. Fl. 171; Fuck. Fgi Rhen. no. 846; Sphaeria Mir- belii Moug. in Linnaea v, 548, Fuck. Symb. 100; Moug. set Nestl. exs. no. 972; Sphaeropsis Miribelii Lev. Ann. Sc. nat. 3, V, 296; Kickx Fl. Cr, des Fl ¥, 402; Desmaz. Plant. crypt. de Fr. te S., fe Ed., no. 1862, 2e Ed., no. 1463; Sphaeropsis Mirebeli West. Not. V, _20). — Sur les feuillesdu Buis(Buxus sempervirens DL). Périthèces hypophylles, cachés entre l’épiderme et le paren- chyme, presque globuleux, larges à peu près d’un } de mill, bruns-pales au début, puis successivement bruns et noiratres, trés-subtilement membraneux, percant l'épiderme qui reste dressée autour d'eux en forme de deux lambeaux labiés ou de trois ou quatre lanières verticillées, s’ouvrant enfin par une pore simple. Spores extrêmement copieuses, hyalines, elliptiques ou obovées, presqu’apiculées a la base, 14—18 X 7—9 w, portées par des basidies papilliformes. Mr. Saccardo ne s'est pas exprimé exactement dans son Sylloge (III, 105) en parlant de »peritheciis... dein rimose ruptis.”’ Ces paroles, en effet, ne peuvent faire allusion qu’a Pétat de l'épiderme, déchirée sous la pression des périthèces ascendants. 44. Vermicularia acuum n, sp. Sur les feuilles de VAbies excelsa DC. — Putten, Août 1885. — 0. Périthèces disposés en séries sur les diverses faces des ai 529 guilles, noirs-foncés, larges de 100 à 120 u, presque sphériques, plus ou moins rétrécis en cône au sommet, composés de cellu- les parenchymateuses extrémement petites et noires, portant a leur surface quelques rares poils raides et noirs, caduques, sans ostiole (?). Spores hyalines, elliptiques, 7 X 34 u, mêlées a d'autres plus petites, n’ayant pas encore atteint leur parfaite maturité, Les poils raides, vus sous le microscope, présentent ordinai- rement quatre cellules trois fois plus longues que larges, à parois assez épaisses et une cinquième terminale, exempte a peu près de toute couleur. Beaucoup de périthèces, tout à fait chau- ves, semblaient avoir perdu leurs poils de bonne heure. A côté des périthéces se trouvaient éparpillées les hyphes dressées d'un Verticicladium que nous décrirons plus tard. 45. Fusicoccum malorum pn. sp. Sur l’écorce de pommes pourrissantes. Amsterdam; Août 1884. — 0. Stromata verruciformia nigra, erumpentia, formae variae, su- perficie valde inaeguali, intus spurie plurilocularia. Loculamenta circumcirca sterigmatibus rectis longiusculis vestita, singulis sporas fusiformes, hyalinas, continuas, utrimque angustatas, 7—9 X 2—3 u, seriatim procreantibus. Stromes verrugueuz, noirs, percant l'épiderme, multiformes, munis d’une surface inégale, divisés intérieurement en plusieurs compartiments incomplets, tapissés a l'entour de stérigmates droits, assez longs. Spores fusiformes, hyalines, continues, s'amincissant un peu vers les deux bouts, 7—9 X 2—3 w, pre- nant naissance à l'extrémité des stérigmates lune après l'autre et se détachant de bonne heure. 46. Septoria Veronicae Roberge (inDesmaz. Ann. Se. nat. 3, XI, 348; West. Not. III, 16; Sace. Syll. IU, 534). Sur les feuillesdu Veronica Anagallis L. — Prés de Wageningen; Juin 1885. — Mr. J. D. Kobus. Cette espèce qui jusqu’ici semble être rarement rencontrée et dont, selon Mr. Saccardo (Syll. III, 534), mention n'a été faite que par des auteurs Francais et Anglais (Cook e, 530 Fgi Britt. dre Ed. no. 615, sous le nom de Phyllosticta Veronicae) — nous pourrions y ajouter »des auteurs Bel ges’ — se montre par préférence sur les feuilles du V er o- nica hederifolia JL., ce qui explique que les exsiccata de Desmaziéres (Pl. cryptog. de France 1e Série, 1e Ed., no 1710, 2e Ed. no. 1310) et de Cooke, justement comme les quelques lignes que lui voue Westendorp, le rappor- tent tous a la méme plante nourricière. — Nous venons de faire connaître une seconde espèce de Veronica qui peut lui servir de support, et il est bien probable que d’autres espèces viendront augmenter cette couple, si les recherches s’étendront dans cette direction. Les feuilles attaquées montrent des taches blanchatres irré- -gulierement arrondies et très bien visibles a l'oeil nu, et puis, éparpillés sur celles-ci, à courte distance l'un de l'autre, une assez grande quantité de périthèces. Ceux-ci, a un age avancé, prennent une teinte noiratre et font échapper par le pore apical une cirrhe blanchatre. Les spores, longues de 50 et larges de 2 gm, plus ou moins flexueuses et tant soit peu arrondies a leurs extrémités, ne font voir ni des cloisons, ni des va- cuoles. 47, Ascochyta Pisi Libert (Plantae crypt. Ard. no. 59; Sacc. Syll. III. 397). — Sur les goussesdu Vicia hirsuta Koch. Hilversum ; Août 1879. — 0. D'après le Prodomus Florae Batavae II, pars 4, p. 106, PAscochyta Pisi, mentionné dans cet ouvrage sous le tire de Septoria leguminum Desm. a. Pisorum, navait été trouvé jusqu’ici que sur les gousses du Pisum sativum. Nous sommes heureux de pouvoir ajouter a cette plante nourriciére une seconde, d’autant plus que les gousses du Vicia hirsuta, n’ayant que de faibles dimensions, les champignons qui les habitent échappent facilement aux re- cherches. Selon les vuesde Mr. Saccardo, legenre Ascochyta, créé par Mile Libert, mais supprimé par Desmaziéres, 531 doit être rétabli, et cela parce qu'il semble nécessaire de ras- sembler sous un chef particulier toutes les formes de Sphae- ropsidées qui possèdent des spores elliptiques, ovoides ou oblon- gues, hyalines, à un seul cloison. Le Septoria leguminum Desm. doit done retourner sous son titre primitif, quoiqu”il soit permis de douter de la justesse des considérations qui ont mené a un changement du nom spécifique. Pourtant si, comme Mr. Saccardo, l'on divise les plantes infestées en formes ligneu- ses et herbacées, il est impossible de nier lavantage de donner un autre nom aux champignons habitant les végétaux de la première, et un autre à ceux habitant les plantes de la seconde catégorie, nonobstant la possibilité que tous les deux soient abso- lument identiques. En effet, les diagnoses, données par Mr. Sac- cardo au page 385 de son Sylloge (III) de PAscochyta leguminum, habitant les gousses du Cytisus Labur- num JL. et au page 397 de ’!Ascochyta Pisi, habitant les fruits des Phaseolus, des Vicia, des Cicer, se res- semblent tellement, qu'on aurait peine a les maintenir séparés, aussitót que la division des plantes nourricieres en arbres et herbes aurait été supprimée, Les spores de !Ascochyta Pisi, trouvé sur les gousses du Vicia hirsuta, mesuraient 14 X 34 u. 48. Ascochyta Periclymeni Thümen (Contrib. ad floram Lusitanicam n°, 606; Sacc. Syll. IIL. 388). Sur les feuilles du Lonicera Periclymenum JL. — Putten; Aout 1885. — 0. 49. Hendersonia Phragmitis Desmaz. (Ann. Sc. nat. 3, XX, 224; Sace, Syll. II, 437; Sicc.in Desmaz. Pl. Crypt. de France 2° Série, n°, 70; Fuckel Fgi Rhenani n°. 2138. — Sur les gaines du Phragmites commu- nis L.) — Putten; Août 1884. — 0. Nous commencons à faire observer que notre champignon a été introduit dans la science sous deux noms divers: celui de H. Phragmitidis (Desmaz. Crypt. de la France 2° Ed. n® 70) et H. Phragmitis (Desmaz, Ann. Sc. nat. 3, XX, Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 37 532 224). Fuckel et Mr. Saccardo se sont servis du dernier, et nous suivrons leur exemple, 19. parcequ’il n'y a pas question ici de priorité, vu que le volume cité des Annales et le 2° fas- cicule des exsiccata de Desmaziéres aient paru dans la même année (1853) et 2°. parceque la dernière expression est plus courte et grammaticalement plus juste. Les portions de gaine attaquées par cet Hendersonia se présentent a l'oeil nu comme piquetées de brun, et font voir à l'aide d’une loupe de petites taches d'un demi millimetre en- viron, dont chacune cache un périthécium, a peine large d'un 4 de mill. L’ostiole de ce périthèce commence à soulever l'épi- derme, dont la portion relevée a quelque ressemblance alors avec un point blanc, puis le perce, et enfin se détache, en laissant un pore a sa place. Les spores, dont les dimensions peuvent être évaluées a 15—20 xX 6—7 u, ont une couleur brune plus ou moins foncée et font voir trois cloisons hori- zontaux. Desmazieres les nomme »ovoideo-oblongues”, mais ce terme n’indique que le cas le plus ordinaire. On en trouve aussi dont les deux extrémités ont la même largeur, ou chez lesquelles la partie la plus large s’efface insensiblement vers la partie la plus gréle, de sorte que les termes yoblongues” ou »ovoi- des-lancéolées” seraient mieux choisis pour indiquer ces cas rela- tivement rares. A la hauteur des cloisons les spores ne sont que tres-superficiellement rétrécies. Nous ne pouvons terminer sans demander l'attention pour le fait, que de temps en temps les spores présentent une cloison longitudinale plus ou moins penchante dans le second compar- timent, partant de lextrémité la plus large. Puisque les exem- plaires de Desmaziéres a ce point étaient parfaitement semblables aux nôtres, il nous semble que cette propriété aurait du étre admise dans la diagnose, qui en serait devenue plus complete et mieux en concordance avec la réalité. 50. Hendersonia Fuckelii Sacc. (Syll. Ill, 437). — Sur les gaînes du Phragmites communis ZL. — Put- ten; Août 1885. — 0. 533 Cette espèce, regardée par Fucke] comme le pycnide du Leptosphaeria arundinacea, accompagnait le He n- dersonia Phragmitis. On pouvait la reconnaitre à Voeil nu aux piquetures plus petites et éparpillées un peu plus irrégulièrement. Elle aussi montre des périthèces au début cachés sous l'épiderme, mais qui, plus tard, percent cette membrane a laide de leur ostiole, et enfin laissent se délivrer aisément du parenchyme entourant. Les spores sont plus ou moins cour- bées, fusiformes, d’une couleur jaune-brunatre et pourvues à état adulte de 3 a 5 cloisons. Le milieu des compartiments est souvent occupé par une vacuole. De rétrécissements, point de traces. Les extrémités des spores nous sont parues toujours très-obtuses, ce qui nous fait douter de Pexactitude de la figure 28 b. (a droite), planche III, des Symbolae mycologicae de Fuckel. Nos mesures de spores ne sont point en concordance avec celles de Fuckel et de Mr. Saccardo, qui semble les avoir empruntées au mycologue nassovien. La longueur, obser- vée par nous-mêmes, balangait entre 14 et 25 w, et la largeur entre 34 et 42 w, tandisque les nombres trouvés par mes prédécesseurs furent 26--56 X 6 u. Les spores les plus courtes le gagnaient en largeur des autres plus longues. Je ne saurais décider si la différence entre ces chiffres doi- ve être attribuée a la manière imparfaite dont se servit F u c- kel pour mesurer des objets microscopiques — manière, décrite au page 7 de ses Symbolae, désapprouvée par Mr. Winter mais prise en protection par Mr, Saccardo — ou bien au hasard, qui nous avait fait trouver une variété microspore du champignon de Mr. Saccardo, Je termine par les observations suivantes: 4. Fuckel et Mr. Saccardo ne sont pas exacts en parlant du chaume du Phragm. communis. Justement comme dans le cas du H. Phragmitis, les gaines des feuilles sont les parties attaquées. 2. Fuckel, en sexprimant de la manière suivante (Symb. 534 137, sub n®. 33); »Stylosporis fusiformibus curvatis, 3—5 septa- tis, loculis guttulatis, flavis, 26—56 Mik. long., 6 Mik. crass.” donne lieu a la supposition erronée, que les mesures proposées se rapportent non aux stylospores, mais a leurs compartiments. 3). Mr. Saccardo — vraisemblablement par un »lapsus calami’” — s'est écarté de la description des spores par Fuckel, en leur attribuant 3 à 4 cloisons au lieu de 3 a 5. En effet, les paroles suivantes qui font mention de spores a 4—6 gout- telettes, donnent a entendre que le nombre des cloisons peut s’élever a 5. Dl. Zythia Galii n. sp. Sur les feuilles du Galium Mollugo L. Putten; Aout 1885. — 0. Perithecia hypophylla, ;4 mill. lata, depresso-globosa, diu sub epidermide latentia, membranacea, tenuissima, coloris fulvi rmaxi- me diluti, denique ostiolo simplici aperta. Sporae numerorissi- mae, continuae, hyalinae, 8—10 x 2. — Quo latent perithe- cia folia facile pellucide-punctata crederes. Périthèces hypopbylles, larges d'un +} mill., sphériques, mais un peu aplatis, longtemps cachés sous l’épiderme, membraneux et très-minces, d'une couleur fauve très-pâle, s’ouvrant enfin avec un ostiole simple. Spores très-nombreuses, continues, hya- lines, 8—10 x 2m. — La où se trouvent les périthéces, les feuilles semblent être munies de points transparents. 52. Discula quercicola n. sp. Sur les branches du Quercus rubra L. Naaldwijk, 1867. Van der Trappen. Perithecia sparsa, incompleta, sub epidermide nidulantia, hac rupta vero prominentia. Sporae perithecia replentes in massa visae disculum nigrum simulant. Sunt elongato-ellipticae, con- tinuae, hyalinae, 9—12 X 34 q. Species haec nostra, D. quer- cinae Sacc. (Syll. III, 675) proxima, ab ea differt sporarum dimensionibus minoribus. Périthéces épars, incomplets, nichés sous l'épiderme, puis après la rupture de celle-ci faisant saillie en dehors. Spores vues en masse au dedans des périthéces, formant un disque noirâtre ; puis élongées-elliptiques, continues, hyalines, 9—12 x 31 w. Cette 535 espèce, s'approchant beaucoup du D. quercina Sace. (Syll. Ill, 675) s'en écarte cependant par les dimensions moindres des spores. b. Hyphomyeètes. «. Mueédinées. 53. Penicillium roseum Lk. (Spec. Plant. I, 69). Sur les racines pourries du Daucus Carota. Avril 1885. — 0. Cette Mucédinée croit en touffes denses et étendues. Chaque individu se compose, a part le mycélium, d’une hyphe dressée cloisonnée, hyaline, plus ou moins rameuse, à rameaux primaires latéraux peu nombreux, rangés en spirale serrée et rapprochés du sommet de l’axe. Ces rameaux donnent naissance a leur tour à un verticille terminal de rameaux secondaires, le plus souvent au nombre de 4, en forme de quille allongée, c'est a dire com- posés d'une cellule cylindrique non cloisonnée, s'atténuant de bas en haut en col filiforme et terminée par une dilatation plus ou moins sphérique ou en poire renversée. Tous les rameaux s’élévent presque verticalement, de sorte que les rameaux de premier ordre ne s’écartent que très peu de l’hyphe axile, et que les rameaux secondaires forment des pinceaux a rayons peu nombreux. Parmi les individus au port vulgaire, on en trouve toujours de plus simples, composés seulement d’une hyphe axile et de 4 rameaux primaires, arrangés en verticille au sommet. Les conidies d’une couleur rose pale vues en masse, mais hya- lines vues a part, ont une forme ovale ou allongée et mesurent 5—6 X 2—2! w. Elles sont continues, ne contiennent ni un nucléus, ni des vacuoles, et forment des chapelets, comme & ordinaire rayonnant alentour. Lorsque le Penicillium roseum commence a atteindre le terme de sa végétation, on voit les hyphes s’affaisser et plus tard disparaitre presque totalement. Les conidies, formant alors une croûte farineuse, pâlissent et finissent par perdre leur couleur. Les divers auteurs qui, après Link, ont parlé du Peni- 536 cillium roseum, comme Fries, Chevalier, Kickx, ne semblent pas avoir rencontré et examiné la plante personnel - lement. C'est au moins ce qu'on peut déduire du fait, que par- tout on cite le même support (tige pourrie de pomme de terre), et que le texte de Link n’ait subi point ou seulement de faibles changements. Nos observations, je l'espère, pourront tant soit peu combler cette lacune. Le Penicillium roseum Cooke (Handbook of British fungi 692) n’est pas identique avec le P. roseum Lk., mais bien avec le Verticillium Buxi (voir le n°. 57), 54. Sporotrichum virescens Link (Obs. J, II; Spec. I, 16). Sur la tannée dans les serres du jardin botanique d’Am- sterdam. Avril 1886. — 0. Hyphes décombantes très-rameuses et cloisonnées à diverses reprises, hyalines, larges de 4—7 w, à rameaux distribués va- guement; conidies sphériques, 24—42 u, d'un vert pale, accu- mulées et tant soit peu agglutinées en glomérules, qui cachent une certaine quantité de rameaux coniques très-courts qui leur servent de support et sont placés latéralement à différentes dis- tances sur les hyphes d'un ordre supérieur. 55. Pachybasium Tilletii Oud. (Botrytis Til- lettei Desm.). Plante d'un brun jaunatre très-clair, adhérente en touffes plus ou moins filandreuses aux mousses du genre Hypnum. — Près de Harlem. 1885. Mr. l’étudiant Heinsius. Hyphes dressées articulées, vaguement ou unilatéralement ra- meuses a la base, munies de rameaux verticillés a une hauteur médiocre, se terminant par un appendice en forme de queue nu, ou portant des rameaux distribués sans ordre appréciable à leur partie inférieure. Verticilles ternés alternant entre eux, à rameaux simples ou portant des rameaux secondaires, qui à leur tour peuvent être ramifiés de nouveau. Rameaux courts, articulés. Cellules de laxe primaire plus longues (70 «) et plus larges (20 u) que celles des rameaux, qui varient en longueur entre 20 et 50 et en largeur entre 8 et 16 w. Les plus agées d'un brun clair, munies de très-petites aspérités à leur surface; les 537 plus jeunes ordinairement tout-a-fait hyalines et lisses. Basides boursoufflés en ampoule au col rétréci et courbé en arrière, munie d’une créte de petites aspérités a la surface convexe, et portant au sommet arrondi un trés-petit stérigmate, servant de support a une seule conidie hyaline et lisse. Basides larges de. 7 &, stérigmates longs de 14; conidies ayant un diamètre de 3h a 42u. La première connaissance de cette Hyphomycète est due à Desmazières, qui en donna une description dans les Ann. des Sc. nat. (2, X, 308) et la publia dans les »Plantes cryp- togames de France” (1° Serie, 1° Ed., n®. 926 ; 2e Ed., n°. 226). Il lui donna le nom de Botrytis Tillettei, en honneur de Mr. Tillette de Clermont. Plus tard Mrs. Berkeley et Broome en firent mention dans les Annals of nat. History (2, VII, 101), tout en changeant le nom spécifique en »Tilletii”. Mr. Cooke leur suivit dans son Handbook et Mr. Saccardo dans sen Sylloge (IV, 128). I] faut avouer que ni Desmazières, ni les auteurs An- glais, ni Mr. Saccardo, n’ayent fait beaucoup de cas de Pétude microscopique de notre plante et qu'il serait parfaite- ment impossible de la retrouver, en faisant usage de leurs livres, sil nous était interdit de consulter les collections vénales, qui en contiennent des échantillons authentiques ou bien déterminés. Ayant comparé les figures 117 et 179 de Bonord en (Hand- buch), je restai quelque temps en suspens, si notre Hyphomy- cète, à cause de l’articulation des hyphes, ne devait être iden- tifiée avecle Verticillium pyramidale et rester exclus du genre Pachybasium, parce que Mrs. Bonorden et Saccardo avaient insisté sur le fait, quele Verticillium hamatum Bon.(= Pachybasium ka matum Sacc.) ne possède que des hyphes continues. Cependant, les basides en forme d'ampoule au col recourbé s'opposaient a cette interprétation, et j'ose espérer que la conclusion à laquelle je suis parvenu, obtiendra Vapprobation de tous ceux qui auront l'occasion d’examiner notre plante eux-mémes. [l me semble utile d’ajouter, que les échan- 538 tillons du Verticillium pyramidale, trouvés sur la tannée de nos serres chaudes, ne différaient en rien des figures de Mr. Bonorden, c'est à dire, ne laissaient nullement voir les ampoules qui font le caractéredu genre Pachybasium, mais sans exception des basides elliptiques au sommet dressé. Encore, la structure de nos exemplaires du Pachybasium était en pleine concordance avec celledu Botrytis Til let- tei Desm., de sorte qu’aucun doute ne put subsister quant a leur parfaite identité. Nous étions justement d’avis d’incorporer notre plante dans le genre Verticillium, lorsque le 4° volume du Sylloge de Mr. Saccardo vint entre nos mains. Les caracteres de son nouveau genre s’accordaient parfaitement avec nos observations et précisaient la place que dorénavant notre Hyphomycète devrait occuper. Notre espece est la seconde du genre. La première (P. hamatum Sacc.) s’éloigne de celle-ci par ses hyphes continues et sa couleur, peut-étre aussi par les basides, qui ne me semblent pas avoir subi jusqu’a présent un examen aussi exacte que possible. 56. Verticillium Croci n. sp. Sur les tubercules pourrissants du Crocus vernus L. — Harlem 1886. — Mr. le Dr. J. H. Wakker. Hyphae primariae septatae sursum ferunt verticilla duo vel tria alternantia ramorum primariorum qui sua vice saepe verticilla quaedam proferunt secundi ordinis, basidia ferentia elongata, sur- sum valde attenuta, singula apice conidio elliptico 2—42 a. longo ornata. Differt ab affinibus ejusdem Sectionis nunc forma, tunc vero conidiorum dimensione reducta, tandem subiculo. Cette espèce appartient a la division »Eu-Verticillium’’ de Saccardo (Ramuli reetiusculi; capitula muco carentia. Syll. IV, 150) et a la section des »Albicantia”. — Les hyphes pri- maires cloisonnées portent vers le sommet deux ou trois ver- ticilles alternants de. rameaux primaires, qui, à leur tour, donnent naissance le plus souvent a quelques verticilles de rameaux secondaires, pourvus de basides allongés et effilés, dont chacun 539 porte à son sommet une conidie elliptique de 2 a 42 u. L'espèce s'éloigne des autres de la même section: soit par la forme, soit par la petitesse de ses conidies, ou bien par l’habitât. 57. Verticillium Buxi Aversw. et Fleischak (Hedw. Wino: Sace. Syl 1V,155; Sacc. Fgi Ital. t. 644: Fusi. dium Buxi Lk. Spec. II, 97; Fries Syst. Myc. III, 447 p- p.; Ramularia sp. Fuck. Symb. 97; Penicillium roseum Cooke Handb. 632). — Sur les feuilles du Buxus sempervirens L., accompagné du Volutella Buxi. Putten; Août, 1885. — 0. 58. Clonostachys spectabilis Oud. et Sacc. (B otry tis spectabilis Harz [Einige neue Hyphomyceten Berlin’s und Wien’s, Moskau 1872, p. 27] ). Sur la tannée dans les serres du jardin botanique d’Amsterdam. — Mars, 1886.— Mr. le jardinier en chef P!emper van Balen. Mr. Harz trouva cette Hyphomycéte sur les branches pour- ries de plusieurs arbres et en donna non seulement une des- cription détaillée, mais encore une figure entièrement réussie (PJ. V. fig. 2). Dans le Sylloge de Mr. Saccardo la plante a été omise. Ceci me fit entrer en correspondance avec le savant mycologue italien, qui, comme moi, ne s'en douta pas gue la plante de Mr. Harz devait changer de place dans le système, et me proposa de la faire entrer dans le genre Cl o- nostachys (Syll. IV, 165). Ayant agi selon cet avis, je ne saurais me dispenser de l’observation que les conidies de notre espece ne sont pas sessiles (Sacc. Clavis analytica Hyphomy- eetum, Syll. IV, 6), mais très-distinctement pédicellées, de sorte que la clef analytique justement mentionnée devra subir un léger changement, par exemple comme ca: § Conidia in apice ramulorum capitata. Acrostalag mus. Conidia sessilia. Sceptromyces. Conidia stipitellata. §§ Conidia ad apicem ramulorum dense spiraliter spicata vel spicato-racemosa. Clonostachys. Conidia sessilia vel stipitellata. 540 La petite plante forme des coussinets d’abord parfaitement blancs, puis, en s’affaissant un peu roussatres, dont les hyphes séparées, se bifurquant ordinairement trois 4 cinq fois, alterna- tivement dans des plans rectangulaires, peuvent étre distinguées aisément. Chaque hyphe principale atteint en moyenne une hauteur d’un quart de millimétre, puis donne naissance vers le sommet à deux branches, longues a peu près d’un cinquième de millimètre, terminés à leur tour par des branches de troisième, de quatrième, voire même de cinquième ordre, d'une longueur toujours décroissante, de sorte que la hauteur totale de la plante ne séloigne pas beaucoup d’un demi millimètre. Les hyphes principales sont tout aussi bien articulées que leurs rameaux, eirconstance dont il faut prendre note, parceque, dans la figure de Mr. Harz, les cloisons font de temps en temps défaut. La largeur de V’hyphe principale peut atteindre 28 w. Les conidies parfaitement sphériques, hyalines et lisses, ont un diamétre de 31 4 42 U, et tapissent la surface des der- nières branches, voire même une partie des branches pénultiè- mes, sans pourtant se rapprocher de manière a cacher l’axe qui leur sert de soutien. Mr. Harz, en décrivant les conidies comme sessiles, se trouva sans doute sous l’impression d'images provoqués par des lentilles trop faibles. En effet, en opérant avec des lentilles assez fortes, il ne reste aucun doute que chaque conidie ne naisse du sommet d'un pédicelle, quoique court néanmoins très-distinct, de sorte aue l’arrangement des conidies s’accorde parfaitement avec le nom du genre auquel notre plante semble appartenir. Nous terminons en faisant ressortir que les chiffres, donnés par Mr. Harz, pour indiquer les mesures, ne sont nullement exacts, voire méme tout a fait fautifs. Selon ces chiffres, les conidies p. e. auraient un diamètre 7 a 8 fois plus grand que la hauteur de la plante. En outre, ces chiffres ne sont nulle- ment d'accord avec lés dimensions des figures (grossies 250 fois), réduites a leur grandeur naturelle. 59. Ramularia Levistici n. sp. Sur les feuilles du A) 541 Levisticum officinale Koch. — Putten, Août 1885. — 0. Taches éparses, brunâtres, fertiles sur les deux faces ou sur la supérieure seulement. Hyphes cilindriques, rameuses, multi- articulées vers le sommet, a cellules étroitement linéaires, 20—25 x 2—5 4, arrondies aux extrémités, très-imparfaitement unies lune à l'autre. Conidies ovales, uniseptées. 8 Dematiées. 60. Stachyobotrys alternans Bonorden Handb. 117 et pl. IX fig. 185. — Sur du papier pourri. — Amsterdam, Janvier 1885. — 0. — Pl. IX fig. 2—4. Cette Dématiée forme des taches noires diffuses. Chaque tache se compose d'une grande quantité de filaments dressés, sup- portés par un mycélium rampant, rameux, cloisonné, blanc on dune couleur grise tres peu prononcée. La couleur des filaments dressés, quoique toujours plus ou moins cendrée, varie selon qu’on examine les axes primaires ou bien les rameaux quis’en détachent et qui se terminent en une agglomération de conidies. Les premiéres, d’une couleur grise trés-diluée, se prétent tres- bien à l'examen microcoscopique, tandisque les derniers, presque noirs, ne transmettent la lumière que d'une manière tres-impar- faite, ce qui fait qu'on a beaucoup plus de peine’ a les étudier en détail. Le nom, choisi par Mr. Bonorden pour indiquer l'espèce qui nous occupe, se rapporte a un caractère frappant: celui de ne former que des rameaux alternants — tant soit peu rangés dans une spirale — qui, ayant l'air d’être rejetés a côté et portant les glomérules de conidies — sì du moins ils ne se ramifient pas de nouveau et de la même manière — donnent a la plante entière l'aspect d'un sympode. L'axe primaire, non moins que les secondaires et celles d'un ordre supérieur — sils se présentent — sont toutes divisées en bon nombre de eellules cylindriques qui en moyenne atteignent une épaisseur de 4 4 5 w et une longueur beaucoup plus considérable. Les 542 rameaux, comme d’ordinaire, se montrent immédiatement sous les cloisons. La plupart des rameaux portent au sommet une couronne de 6 a 8 cellules piriformes, à parois minces et d’une couleur grise diluée, lesquelles peuvent être comparées a des basides, puisqu’elles ‘servent d’appui aux conidies. Ces cellules, quoique libres en haut, ont leurs parois Jatéraux tant soit peu soudés ensemble, de sorte que parmi les échantillons, préparés pour examen microcoscopique, on trouve de temps en temps des couronnes ou verticilles entiers, détachés de leurs filaments por- teurs par quelque lésion mécanique et qui, par les diverses directions, sous lesquelles ils se présentent a l'oeil, sont extré- mement propres a étre étudiés d’une maniére plus scrupuleuse. Ties figures de la couronne de basides, appartenant au livre de Mr. Bonorden, ne donnent qu'une idée très-imparfaite de leur état réel, quoiqu’elles surpassent de beaucoup l'exactitude des figures de Mr. Saccardo (Fungi Italici, t. 898). Chaque baside, à un temps donné, ne semble porter qu'une seule conidie, mais paraît être doué de la faculté d'en produire plusieurs. C'est ce que du moins je dois conclure du fait, que les glomérules au sommet des axes latérales comptent beaucoup plus de conidies que de basides, et que les conidies elles-mêmes different évidemment en age. Les conidies tombées de leurs basi- des ne se dispersent pas aussitôt au’elles sont mises en liberté, mais restent ensemble pendant quelque temps encore, a l'aide probablement d'une matière visqueuse soluble dans l'eau. Les conidies sont toujours d'une forme elliptique et unicellu- laires. Leur longueur varie entre 9 et 12, et leur largeur ou épaisseur entre 6 et 74. Les plus jeunes: celles d’une couleur peu ou point prononcée, ont la surface absolument lisse, tan- disque les plus agées, dont la couleur est foncée à tel degré qu’elles se comportent comme des objets opaques, font voir des inégalités finement granuleuses. Plusieurs d’entre celles-ci se distinguent par une largeur plus grande que celle des autres. Quoique la description des conidies, proposée par Mr. B o- SS ken s, 543 , norden, s’écarte de la nétre sous ce rapport, que ce savant ne leur accorde qu’une surface absolument lisse, je ne m’en doute nullement que les plantes, étudiées par nous deux, n’aient été identiques. Il est plus que vraisemblable que Mr. Bonorden ait fait usage de lentilles trop faibles, car même un grossisse- ment médioere ne suffit pas pour se convaincre de la présence des petites aspérités que nous avons rencontrées. Quoique les conidies de notre Stachyobotrys soient continues, nous leur avons vu contenir trés-souvent deux petites gouttes oléagineuses, justement comme Mr. Bonorden. Parmi ces exemples-types il y en avait pourtant constainment d’autres, qui n'en possédaient qu'une seule, ou qui en étaient tout a fait dépourvues. Qu’il nous soit permis enfin de demander l'attention de nos lecteurs pour les remarques suivantes. 1. Le genre Stachybotrys, eréé par Corda en 1837 et proposé dans les Icones Fungorum I, 21, ne contenait d’abord qu'une seule espèce. Corda la nomma S. atra (ibid). Il avait trouvée sur des murs à Prague. Comme cette espèce ne produisait que des conidie; biloculaires, Corda fit entrer ce caractère dans la diagnose du genre, de sorteque le S. alter- nans que nous venons de décrire, n’aurait pu y prendre place, si Pon ne s'était accordé a contribuer une plus haute valeur aux basides hétérogènes (propres aussi au S. atra), qu’au nombre des compartiments dans les conidies. Dans son »Anleitung zum Studium der Mycologie” daté de 1842, Corda changea le nom Stachybotrys en Sta- ehyobotrys, innovation grammaticalement juste. En même temps la phrase: »sporis didymis, homogeneis, regulariter posi- tis’ fut remplacée par une autre: »sporis didymis, homogeneis, spiraliter positis.”’ Ceci nous méne à la conclusion, que le nom- bre de conidies agglomérées fut sans doute très-considérable dans le S. atra, ce dont d’ailleurs on peut se convaincre par inspection de la figure, donnée par Cord a dans ses »Icones”. 2 Mr. Bonorden, dans son »Handbuch”, préféra — comme 544 nous semble a juste titre — le mot Stachyobotrys au mot Stachybotrys, et ajouta une seconde espèce: le S. alternans, trouvée sur du papier pourri, à la première. Tandis que le S. atra produit des hyphes d'une couleur mêlée, tirant simultanément sur Volivatre et le jaune, le S. alter- nans se distingue par une couleur noire plus ou moins foncée. En outre les hyphes de ce dernier ne se ramifient vas en four- chette, mais portent leurs rameaux alternativement a droite et & gauche, non sans qu’une légère inclinaison vers l'insertion spirale soit reconnaissable. Enfin les basides du S. atra, au nombre de 14, se rétrécissent vers le sommet pour y former des appendices mamillaires (voir la figure de Corda), tandis- que celles du S. alternans, au nombre de 6 a 8, sont absolument obtuses ou présentent un sommet plus ou moins enfoncé en entonnoir. 3. Mr. Berkeley nous a fait connaître une troisième espèce, notamment le S. lobula ta, décrite et figurée pour la première fois sousle nomde Sporocybe lobulata, dans les »Annals and magazine cf Nat. History” 1e Série, VI, 434. Dans ses »Outlines” (p. 343) Mr. Berkeley changea ce titre en Stachybotrys lobulata, justement comme Mr. Cooke le fit quelques années plus tard (1871) dans son » Hand- book” 567, et dans ses »Black Moulds”, où la fig. 28 de la table 27 représente la Hyphomyeète en question. Le S, lob u- lata se distingue du S. alternans par une ramification beaucoup moins régulière; des couronnes a 4 ou 5 basides au lieu de 6 a8; des conidies lisses et »échinulées”, et des filaments dressés finement raboteus. Si l'on compare la figure des coni- dies échinulées, donnée par Mr. Berkeley, aux conidies finement granuleuses du S. alternans, il ne peut y rester de doute qu'on ait affaire à deux formes vraiment différentes, opinion qui d’ailleurs s’impose comme juste, en égard des autres caractères cités plus haut. 4, Mr. Saccardo, donnant la préférence au mot Stach y- botrys au lieu de Stachyobotrys, commit une petite 945 faute en attribuant le nom spécifique du S. lobulata à Mrs. Berkeley et Broome, au lieu dà Mr. Berkeley seul (Michelia II, 362). Ensuite il prit la liberté de remplacer la tirade: »Sporidiis ellipticis echinatis laevigatisque’’ de Mr. Ber- keley, par »Conidia ellipsoidea...... denique distincte ver- ? ruculosa.’’ D’accord avec cette manière de s’expliquer, l'auteur nous surprend par une figure (Icon. Fung. Italiae t. 897), qui ne peut nullement étre considérée comme identique avec celle de Mr. Berkeley lui-même (Ann. Nat. Hist. I, VI, p. 434), quoique à en croire les deux mycologues, l'un et l'autre aient trouvé leurs objects sur un morceau de corde pourrie. Dans cet état de choses, nous nous doutons de lexactitude du nom at- tribué a la fig. 897 des Icones, et croyons plutôt que les figures 897 et 898 appartiennent toutes les deux au S. alternans Bon. En vérité, il n'existe aucune différence: ni entre les fila- ments conidiiferes, ni entre les basides, ni entre les conidies encore attachées aux branches fertiles. Les conidies libres, des- sinées a part dans la figure 897, sont certainement d'une gros- seur extraordinaire et d'une surface rabotteuse ; mais qu’il nous soit permis de rappeler a ce sujet le résultat de nos propres recherches, qui nous apprirent que les glomérules conidiifères chez le S.alternan scontiennent deux sortes de cellules géné- ratrices: Jes unes lisses, les autres munies d’aspérités granu- leuses, et puis le fait Éminemment instructif, que le n°. 361 (non 261, comme l'indique la légende des figures dans les Icones et Index du Michélia I) de l'exemplaire de la Mycotheca veneta en notre possession, nommé S. alternans, présente une moississure noire sur un morceau de papier, dans laquelle les deux sortes de conidies sont mêlées ensemble justement comme dans nos propres exemplaires. Uue seule fois nous vîmes une conidie lisse et une autre a la surface granuleuse, beaucoup plus grande, unies ensemble, justement comme nous l'avions prévu lors de l'examen microscopique des échantillons, dont nous avons donné les caractères au début. Les couronnes de basides, propres auS. alternans, n’ont 546 pas été reproduites exactement par Mr. Saccardo (t. 898). Les exemplaires de cette espece, distribués par lui-méme dans sa Mycotheca veneta, sont la pour le prouver. En vérité, rien de plus facile que de se convaincre que ces basides ne sont absolument pas indépendantes lune de l'autre, mais qu'elles forment une sorte de rosette, dont les parties constituantes sont soudées partiellement entre elles, tandisque leurs sommets ar- rondis fassent saillie en dehors. — Ce caractère fait une telle impression et parait tellement extraordinaire, qu'il me semble, que les espèces de Stachyubotrys, nouvellement décrites par Mr. Saccardo, notamment leS. elata etleS. papy- rogena (Mich. II, 560 et Mich. IJ, 273; Icones t. 899 et 900), ne puissent étre maintenues dans ce genre, mais doivent en être écartées, pour prendre place parmi tel autre, possedant des basides tout a fait libres. Revenant encore une fois sur les conidies, reproduites a part dans la table 897 des Icones, qu'il nous soit permis de présenter quelques doutes sur leur relation génétiqne avec la Dématiée figurant a leur côté. Non seulement leur grandeur surprenante, mais en outre l'état isolé où ils se trouvent, nous font supposer qu'elles appartiennent a un autre genre de Dématiées, dont quelque espèce par malheur se soit mélée aux plantes du Sta- ehyobotrys. Nous avons rencontré les mémes conidies parmi les byphes du n®. 361 de la Mycoth. veneta(S. alternans), sans que dans un seul cas nous les vimes, a côté des autres, former les glomérules connues. Ensuite nous leur trouvions tou- jours une surface lisse, quoique l'on puisse três-bien s imaginer que tel dessinateur, qui, rencontrant des conidies de dimensions différentes mélées entre elles, et trouvant celles de grandeur moyenne en possession d’une surface granuleuse, croit repro- duire exactement la nature, en donnant cette métne surface à d’autres plus grandes, qui en réalité en sont dépourvues. La diagnose du genre Stachyobotrys, donnée par Mr. Saccardo dans Michelia II, 24, demande une petite correction. Ainsi, les hyphes ne sont pas toujours »alternato- 547 ramosae” ni »atrofuscae” dans toute leur longueur, et les coni- dies ne se présentent pas toujours sous la forme globuleuse. LeS. alternans, cité par Mr. Saccardo lui-même comme exemple, aurait pu l’empécher de se prononcer en des termes trop consises, pour comprendre tous les cas observés. 5. Mr. Cooke dans son »Handbook” ne cite que deux espèces connues du genre Stachyobotrys (p. 567): le S. atra Gda et le S. lobulata Berk. A la première il ajoute la figure de Corda, consistant en le sommet d'une hyphe fructifere, la moitié longitudinale d’une couronne de basi- des et une conidie biloculaire, le tout grossi considérablement. Vu que la moitié de la couronne de basides nous en montre 7 soudées latéralement, la couronne entière en possèdera 14, ce qui mene à la conclusion que les deux espèces mentionnées et le S. alternans Bon. peuvent être reconnues de suite au nombre des basides, qui se comportent comme 14 (S. atra): 4a5(S. lobulata): 6a 8 (S. alternans). Quoique je naie pas eu l'occasion d’examiner le S. atra, pourtant je ne suis pas convaincu de la paifaite exactitude de la figure repré- sentant une demi-couronne de basides. J’ose douter de la justesse de la pensée, que celles-ci descendraient en queue le long d'une axe principale ou d'une cavité cylindrique ; dans le S. alte r- nans au moins, ce ne sont que des cellules arrangées en verticille au sommet des rameaux fertiles et en sortant tout de suite, sans aucune trace de prolongement inférieur. Dans sa dissertation sur les »Black Moulds”, parue dans »The journal of the Queket microscopical club, 1877”, Mr. Cooke donna une figure du S. lobulata Berk., dans laquelle la couronne de basides, réduites au nombre de 4 a 5, répond un peu plus a la réalité. Il me semble pourtant que dans la figure a Vauteur n’aurait pas du laisser d’espace entre les diverses basides, et que les mamelons au sommet de celles-ci ne sont pas en concordance avec le texte de Mr. Berkeley, qui déclare que »the lobes are not mamilate in S, atra.” Les conidies échinulées font totalement défaut. Ned. Kruidk. Archief. IV. 4e Stuk. 38 548 6. Mr. Roumeguere, en reproduisant la figure du S. atra de Corda (Revue Mycologique II, a° 1880, tab. IX, fig. 4), par méprise lui donna le nomde Stachyobotrys lo- bulata Cooke. Dans ces trois noms nous trouvons en outre deux inexactitudes, car l'auteur de l’espéce s'appelle Berkeley et non pas Cooke, et ensuite, aucun de ces deux auteurs ne s'est jamais servi de lo euphonique, introduit par Gorda en 1842 dans le nom générique. — La conidie reproduite par Mr. Roumeguére pèche par l'absence d'une cloison. En terminant, qu'il nous soit permis de proposer une nou- velle diagnose du genre Stachyobotrys et de créer un -nouveau genre pour les deux espèces nouvellement décrites par Mr. Saccardo (S. elata et S. papyrogena), qui se distinguent par leurs basides ou sporophores indépendants, c’est à dire non soudés ensemble. I. Stachyobotrys. Hyphae e mycelio repente, ramoso, pluricellulari oriundae, alternatim vel vage ramosae, fuscae aut partim dilutius tinctae, septatae, apice basidiis heterogeneis, teneris, plus minus coloratis vel hyalinis, in verticillum unicum vel plura juxta latera partim connatis coronatae. Conidia fusca, globulosa, ovalia vel oblonga, laevia vel minute granulosa, rarius echinata, continua vel bilocularia. 1. Basidia circiter 14, mamillata; conidia 2-locularia. S. atra Cda. 2. Basidia 6—8, piriformia, itaque apice obtusa; conidia continua, laevia vel granulosa . S. alternans Bon. 3. Basidia 4—5, non mamillata; conidia continua, laevia vel iechinaba am damn ei ced acs) Sei ldoyb) upland anbenk: Il. Sterigmatobotrys. Hyphae erectae simplices, fus- cae, septatae, apice basidiis heterogeneis liberis coronatae ; conidia subglobosa, continua, laevia. 1. Hyphae 300—350 wm altae; basidia clavata, denique biseptata; conidia 6 uw. . .. . S. elata (Sacc.) Oud. 549 2. Hyphae 80 @. altae ; basidia oblongo-cylindracea, semper continua; conidia 34—4 w.. .S. papyrogena (Sacc.) Oud. 61. Trichosporium contaminans n, sp. — Cette espèce se trouve constamment à la surface des arbres, des murs et d'autres objets, formant l'entourage des distilleries de genièvre dans la ville de Schiedam. Elle y forme des plaques d'un brun-foncé ou noiratre, qui peuvent acquérir des dimensi- ons vraiment formidables. — 1886. Mr. le Dr. Beyerinck. On distingue a la plante des hyphes couchées d’un brun foncé, cloisonnées, trés-longues, vaguement rameuses, larges de 3 a 5 w et munies de courtes branches latérales qui, au sommet, portent des glomérules de conidies brunatres. Celles-ci se dis- tinguent par une forme sphérique (tout en présentant a une des poles un rétrécissement trés-superficiel), absence d’une cloison, et mesurent 24 a 42 u. Des cellules cloisonnées d'une forme allongée, mêlées de temps en temps aux conidies, doivent être considérées comme de petites branches, servant de support a celles-ci. — La couleur des hyphes est d’autant moins prononcée qu’elles sont plus jeunes. I me semble que notre espèce n'a pas encore été décrite. Au moins je n'ai pu la reconnaitre parmi les espèces mention- nées par Mr. Saccardo dans le tome IV de son Sylloge. Nous ne croyons pas sans intérêt de rappeler que le phéno- mène que nous venons de déerire comme une sorte de fléau pour la ville de Schiedam, a été observée depuis plusieurs an- nées sur le territoire de Cognac. Seulement en France nous avons affaire au Torula Compniacensis Richon (voir Sacc. Syll. IV, 262) et non au Trichosporium. Le Torula en question envabit les tuiles et les toits, recouvre les murs d'un enduit noiratre qui a tout a fait laspect de la suie, bref, comme on aime a s'exprimer, »la ville semble cou- verte d’un crépe”. Les propriétaires des celliers où l'on conserve les eaux de vie, sont obligés 4 des nettoyages fréquents (voir entre autres Roumeguère, Revue mycol. 1881, no. 11, p. 16). 62. Monotospora megalospora Berk, and Broome 550 (Ann. and Mag. of Nat. Hist. 2, XIII, no. 759, tab. XV, fig. 41; Cooke, Black Moulds p. 4 et tab. 24 fig. 1; Sacc. Syll. IV, 299). — Sur les tubercules du Crocus vernus en état de putréfaction. Amsterdam, 1886. — Mr. le Dr. J.H. Wakker. Hyphes dressées d’un brun-foncé, simples, articulées, portant au sommet une seule conidie de la méme couleur, largement obovée, lisse. Hyphes 250 X 4—5 &; conidies 30—35 X 20—23 u. 63. Verticicladium acuum n. sp. Sur les feuilles de PAbies excelsa DC., en compagnie duVermicularia acuum. Putten, Août 1885. — 0. Hyphae erectae articulatae, deorsum saturate fuscae, sursum dilutius tinctae, apice hyalinae, nunc breviores (235 x 12 u), -tunc vero elatiores, infra apicem verticillis binis ramorum ter- norum alternantium conidiuferarum onustae. Rami conidiiferi piriformes, sursum valde contracti. Conidia hyalina, elliptica, 2E x 11 u. Hyphes dressées articulées, d'un brun-foncé en bas, plus claires en haut, hyalines au sommet, tantôt courtes (235 X 12 w), tantôt plus élevées et portant vers le sommet deux verticilles de branches ternées alternantes et conidiifères, Rameaux coni- diiféres piriformes, effilés en haut. Conidies hyalines, elliptiques, Qt x itu. Si je ne me trompe, les hyphes de ce Verticicladium s'élèvent du paroi des périthèces de notre Vermicularia acuum (voyez no. 44) et commencent a percer l'épiderme des feuilles lorsque les périthéces ne sont pas encore visibles. A mesure que ceux-ci — apres avoir fait saillie en dehors — s'approchent de la maturité, les hyphes du Verticicladium semblent successivement se détacher de leur support et tomber alentour. En se comportant de cette manière, on ne peut s'étonner que la plupart des périthèces sont chauves et que quelques uns seulement portent quelque hyphe bien formée ou le reste d'autres qui se sont détachées, 64. Cercospora Meliloti Oud.(Sphaeria Depa- ee Ee ee BS 551 zea MelilotiLaschin Klotzsch Herb. Myc. no. 370;Sace. Syll. III, 63). — Sur les feuillesduMelilotus officinalis Desr. Prés de Nymègue, Mai 1848. — Mr. Abeleven, pharmacien. Dans le »Nederlandsch Kruidkundig Archief” 2e Série, 1, 269, ce méme champignon fut signalé comme appartenant au genre Depazea et identifié avec leD. Meliloti Lasch. Pourtant, aprés un nouvel examen d’échantillons mieux conditionnés, qui jadis nous firent défaut, il ne put subsister aucun doute que le prétendu Depazea devait déloger et prendre place parmi les espèces de Cercospora. En conservant le nom spécifique, nous le nommions C. Meliloti. Ni dans le Sylloge (IV) de Mr. Saccardo, ni dans le Journal of Mycology, paraissant en Amérique, qui justement venait d’offrir une monographie des Cercosporas de cette partie du monde, nous n’avons trouvé une seule espèce croissant sur notre plante nourricière. Les feuilles attaquées présentent des taches blancheâtres orbiculaires, ovales ou oblongues, de 2 a 4 mill. de diamétre, sur lesquelles sont éparpillés aux deux faces une assez grande quantité (jusqu’a une vingtaine) de corpuscules noirs, trés-visibles, faisant semblant de périthèces. Examinés a vol d’oiseau, ces quasi-périthèces semblent être percés d'un trou orbiculaire a circonférence frangée. Cependant, armé de lentilles plus fortes, on se convaint aisément que cette ouverture appartient a l'épi- derme, et qu'elle livre passage a un fascicule de hyphes brunâ- tres, articulées, plus ou moins flexueuses et à parois épaissis, issus d'un petit corps plein, de structure parenchymatique, qui se trouve enclavé dans le parenchyme de la feuille. Ces hyphes brunâtres portent les conidies hyalines, bacillaires ou obclavi- formes, une ou plusieurs fois cloisonnées et terminées le plus souvent par une cellule en forme de fouet. Hyphes brunâtres 20—60 X 3—4 u; conidies 23—65 X 2—3 U, L’examen d'un échantillondu Sphaeria Depazea Me- litoti Lasch, originaire de l'exemplaire de |’Herb. Myc. de Klotzsch, appartenant a l'Herbier de l'Etat a Leide, nous 552 a convaincu de l’identité de ce champignon avec le nôtre. Sur ce, le doute exprimé par Mr. Saccardo (Syll. III, 63) quant a la vraie nature de cet exsiccatum, nous semble être levé. 65. Macrosporium ramulosum Sacc. Fgi Italicí t. 854; Syll. IV, 527). Sur les racines pourries du Daucus Carota L. Amsterdam, Avril 1885. — 0. Cette espèce, décrite pour la première fois sous le nom de Stemphylium ramulosum Sacce. dans Michelia I, 360, dut changer de place après la publication du »Conspectus ge- nerum fungorum Italiae inferiorum’’ par Mr. Saccardo, dans Michelia II, 1—38, où l'auteur se décida-à attribuer des hyphes décombantes au Stemphylium, au contraire des hyphes dressées au Macrosporium. Dans nos échantillons le mycélium rampant donne naissance a des hyphes dressées filiformes d’un brun noiratre, hautes d’en- viron 4 mill. et épaisses de 10 à 13 w, pluricellulaires et for- mant au sommet une fourchette de deux rameaux courts et arti- culés. Ceux=ci ne se ramifient pas d’avantage, mais servent de support a une seule conidie brun-noiratre, oblongue ou piriforme, divisée en plusieurs compartiments par des cloisons tant trans- versaux que longitudinaux, longue de 35 à 50 «, large en moyen- ne de 18 u. Les gouttelettes, occupant le milieu des compartiments des hyphes et des conidies, décrites et dessinées par. Mr. Sa c- cardo, faisaient défaut dans nos objets. Néanmoins nous n’a- vons pas hésité a identifier nos plantes avec celles de l'auteur du Sylloge, parceque le contenu des cellules végétales est très- sujette a varier selon lage de l'individu, état de turgescence ou de sécheresse du tissu, etc. y. Stilbées. 66. Stilbum parasiticum Pers. (Syn. 680; Dit- mar in Sturm. Pilze, I, p. 93, t. 46; Sace. Syll. IV, 566). Vivant sur le Trichia chrysosperma. Mai 1885. — 0. a ant nc ET EE EE bn adh aaa een oai ned diie a ed 553 Dans nos exemplaires les flocons du stipe, auxquels les objets décrits par Schrader (Journal fiir die Botanik II, 65) furent redevables de leur nom (St. tomentosum) faisaient complè- tement défaut. Ceci nous décida à choisir le nom de Persoon, qui, comme d'autres après lui, crut devoir distinguer deux for- mes du St. tomentosum Schrad.: une forme >tomenteuse” et une forme »glabre”, tout en se tenant persuadé, que les flocons dont parle Schrader, ne sont autre chose que des fils mycéliens. Pour cette raison Persoon se décida a changer le nom spécifique primitif et de le remplacer par un autre, mieux en concordance avec les faits. d. Tuberculariées. 67. Hymenula bicolor n. sp. Sur le bois de pin émolli. Jardin botanique d'Amsterdam; Nov. 1885. — 0. Maculae suborbiculares diametri $—1! millim., cum subiculo arcte connatae. Color primitus albissimus, postea centro dilute griseus. Circumferentia paulum sinuosa, oculo armato explorata plus minus flocculosa. Color griseus portionis centralis, qui sensim versus peripheriam sese extendit, originem ducit a conidiis exacte sphaericis, diametri 14 @, minutissime asperulis, in apice basidi- orum conico-papilliformium solitariis. Forme des taches suborbiculaires de dà 14 millim. en diamé.- tre, adhérent fortement au support. Couleur au début d’un blanc pur, plus tard grisâtre au centre. Circonférence légèrement sinueuse, ou au microscope tant-soit-peu floconneuse. La couleur cendrée du centre, qui de plus en plus s’étend vers la périphé- rie, doit être attribuée aux conidies exactement globuleuses, de 14 w en diamètre, munies de très-petites aspérités a leur surface, et solitaires au sommet de basides conico-papilliferes. 68. Volutella Buxi Berk et Broome (Ann. and Mag. of Nat. Hist. 2, V, 464; Berk. Outl. 340; Cooke, Handb. 557; Sacc. Fgi Ital. t. 724 ; Mich. IT, 134 et 299. — Chae- tostroma Buxi Cda Icon. Fung. II,30; F ue k. Symb. 97; 554 West. Not. IL, 37; Kickx Crypt. des Fl. II, 103; Bon. Handb. 133; Prodr. Fl. Bat. n°. 3476; Fusidium Buxi Lk. Spec. Pl. II, 97; Handb. If, 355; Wallr. Pl. Cr. 178; Rab. Kr. Fl. 42; Fuck. Symb.97; Fusisporium Buxi Fr. Syst. Orb. veget. 187; Duby Bot. Gall. II, 926; Debat Ann. Sc. nat. 4, IX, 84; Psilonea rosea Fr. Scler. Suec. n°. 220; Tubercularia Buxi DC, Fl. de Fr. VI, 110). Sur les feuillesdu Buxus sempervirens L.,de temps en temps mêlé au Verticillium Buxi. — Putten; Août 1885. — 0. Hypophylle, de couleur rose pâle, formant de petits coussinets. A la périphérie d'un strome de structure pseudoparenchyma- teuse se dressent ses soles subulées, cloisonnées, non rameuses, hyalines, dépassant la couche des conidies de plus que la moitié, tandisque plus a l'intérieur on trouve des basides fasciculées, effilées au sommet, cloisonnées, portant des chapelets de conidies. Soies périphériques 100—180 X 4u; basides 40—50 X 24 u; conidies en partie fusiformes, en partie elliptiques, aigues aux deux bouts, hyalines, souvent munies de deux gouttelettes. 69. Fusarium insidiosum Sacc. (Syll. IV, 707; Fusiporium insidiosum Berk. Gard. Chron. 1860, p. 480). Sur les gaines des feuilles de 1A grostis vulgaris With. en compagnie avec le Puccinia Graminis. — Driebergen; Août 1882. — 0. Le mycélium rampant porte cà et la de petits coussinets d'une couleur à peu pres blanche, tirant sur le jaune orange, qui, à aide du microscope, prouvent être composées de fils simples ou rameux, plus ou moins noueux, cloisonnés a la hauteur des ré- trécissements et portant au sommet une conidie courbée en croissant, fusiforme, apiculée, 2—6 loculaire, qui, a l'état adulte, atteint une longueur de 0,05 de millimetre. 555 II. Schizomycétes. A. Coceacées. Micrococcus. 1. Chromogènes. 70. Micrococcus prodigiosus Cohn (Beitr. zur Biol. der Pfl. 1, 153), Sur le riz et les pommes de terre cuites. 2. Zymogenes. 71. Micrococcus ureae Cohn (I. c. 158). — Dans V'urine putride, voire même dans celle justement évacuée par le malade, quand elle répand une odeur ammoniacale. 3. Pathogenes, 72, Micrococcus vaccinae Cohn (I. ce. 161). Dans la lymphe des pustules engendrées par la vaccination contre la petite vérole. 73. Micrococcus diphthericus Cohn (1. c. 162). Sur les membranes qui tapissent la mucose du pharynx, du larynx et des voies respiratoires, etc., de personnes attaquées par la diphthérie. 74. Micrococcus septicus (Klebs) Cohn (I. c. 164; Microsporon septicus Klebs. Zur patholog. Anatomie der Schusswunden, 1872). Se développant partout où il y a question de pyémie et de septicémie. 75. Micrococcus erysipelatis Zopf, engendrant Vérisipèle et cause de la nature contagieuse de cette maladie. 76. Micrococcus gallicidus Burrill (American na- turalist, XVII, 1883, p. 320). Cause de Ja choléra des poules. 77. Micrococcus Suis Burrill (1. c. 320) engendrant Ja maladie des pores. 556 Sarcina. 78. Sarcina Ventrieuli Goodsir (Edinb. med. and surg. Journ. 1842, p. 430). Dans le contenu de l'estomac, principalement de personnes laborant de quelque maladie de cet organe. 79. Sarcina Urinae Welcker (Henle u. Pfeuffer, Zeits. für rationelle Med. 3° Ser. V.). Dans l'urine de personnes, souf- frant d'une maladie de la vessie, — Mr. van Ledden Hul- sebosch, pharmacien. © B. Bactériacées. Bacterium. 1. Especes hyalines. 80. Bacterium Termo Dujardin (Zooph. 212). Dans les infusions de diverses matières en état de putréfaction. 81. Bacterium Lineola (Muller) Cohn (Beitr. zur Biol. der Pfl. 1,170; Vibrio Lineola Muller, Vermium historia, 39). Dans les infusions de diverses matiéres en état de putré- faction. 82. Bacterium Megaterium de Bary (Vorlesungen tiber Bacterien, 13). — Dans les infusions de diverses matidres pourrissantes. 2. Espèces chromogènes. 83. Bacterium aeruginosum Schröter (in Cohn. Beitr. I, 126 et 122). Dans le pus vert. 84. Bacterium photometricum Engelmann (Un- ters, aus dem phys. Laborat. in Utrecht, 1882). Dans l'eau d’un fossé. — Utrecht; Mr. le prof. Engelmann. 85. Bacterium chlorinum Engelmann (Bot. Zeit. 557 1883, p. 321). Dans Veau d'un fossé. — Utrecht; Mr. le prof. Engelmann. 3. Espèces zymogènes. 86. Bacterium Aceti Zopf. Provoque loxydation de alcohol et son changement en acide acétique, dans les fabri- ques de vinaigre. 87. Bacterium Lactis Lister (Quart. Journ. of microsc, Science 1873, X, p. 380—408). Provoque la formation de l’acide acétique dans le lait cuit. 4. Especes pathogènes. 88. Bacterium Morbilli Coze et Feltz (voir Bizzo- zero, Flora Veneta crittogamica I, 25). Dans urine, les dé- squamations et le sang de personnes attaquées par la rougeole. Bacillus. 1. Espèces zymogénes. 89. Bacillus subtilis (Ehrb.) Cohn (I. c. 175; Vi- brio subtilis Ehrb. Infusionsthierchen, 80). — Dans l'in- fusion de diverses substances, principalement du foin. = 2. Especes pathogènes. 90. Bacillus Am ylobacter van Tieghem (Bull. Soc. bot. de France, XXIV, 284). Trouvé par Mr. le Dr. Beye- rinck dans les liquides servant a la fabrication de la bière. 91. Bacillus Anthracis Cohn (I. c. 177). Le virus des maladies connues sous le nom d’Anthrax et de Pustula maligna. 92. Bacillus Pemphigi Giben (voir: Bizzozero 1. c. p. 25). Dans la lymphe des ampoules et dans l’urine de personnes souffrant du Pemphigus. 558 93. Bacillus Cholerae (Pae.) Trev. (voir Bizzo- zero |. ce. p. 25). Sur la mucose de l’estomac et du tube digestif de personnes souffrant du choléra. 94. Bacillus typhosus Klebs. Se trouve constamment dans les infiltrations du tube digestif de personnes, attaquées de la fievre typhoide, selon Kle bs. C. Leptotrichées. Leptothrix. 95. Leptothrix buccalis Robin (Hist. nat. des Végét. paras. 345). Sur la mucose de la bouche de l’homme. Une des causes de la dépravation des dents. Crenothrix. 96. Crenothrix Kühniana Zopf (Unters. tb. Cre- nothrix, 1879, p.3; Crenothrix polyspora Cohn, Beitr. etc. I, 108). Mr. le prof. Hugo de Vries. 1885. — Dans les tuyaux conduisant l'eau des dunes à Amsterdam. D. Cladotrichées. Spirochaete. 97. Spirochaete Obermeyeri Cohn (Beitr. zur Biol. der Pfl. I, 2° Halfte 196). Dans le sang de personnes souffrant de la fièvre récurrente, pendant l'accès. Spirillum. 98. Spirillum Rugula (Muller) Winter (Kryptog. Flora. I, 63; Vibrio Rugula Mull. Infus. 44). Dans l'eau stag- nante et l’infusion de plusieurs matiéres pourrissantes. 99. Spirillum serpens (Miller) Winter (Kryptog. Flora I, 63; Vibrio serpens Mull. Infus. Tab. VI, f. 559 7 et 8.). Dans Iinfusion de plusieurs matiéres pourrissantes. 100. Spirillum tenue Ehrb. (Infusionsth. 84). Dans ‘infusion de plusieurs matières pourrissantes. 101. Spirillum Un dula (Müll.) Erhb. (Abh. d. Berl. Akad. 1880, p.38); Vibrio Undula Mull. Vermium historia, 43). Dans leau stagnante et l'infusion de plusieurs matières pourrissantes. 102. Spirillum volutans Ehrb. (Abh. d. Berl, Akad. 1880, p. 38). Dans l'eau stagnante et l’infusion de plusieurs matières pourrissantes. III. Saccharomyeètes. Saccharomyces. 103. Saccharomyces cerevisiae Meyen (Wieg- mann’s Archiv, 4, II, 100 et Neues System der Pflanzenphys. III, 455). Se développe pendant la fabrication de la bière. 104. Saccharomyces ellipsoideus Reess (Bot. Unters. ü. d. Alcoholgährungspilze, 82). Se développe pendant la formation du mout. 105. Saccharomyces conglomeratus Reess (ibid. 82). Trouvé par Mr. le Dr. Beyerinck dans son laboratoire, faisant partie de la fabrique Néerlandaise de levûre et d’alcohol a Delft. 1885. 106. Saccharomyces Pastorianus Reess (ibid. 83) Trouvé par Mr, le Dr. Beyerinck. 1885. 107. Saccharomyces apiculatus Reess (ibid. 84). Trouvé par Mr. le Dr. Beyerinck. 1885. 108. Saccharomyces glutinis (Fresen.) Cohn (Beitr. zur Biol. der Gew. I, 187; Cryptococcus gluti- nis Fresenius Beitr. zur Mycol. 77). — Trouvé par Mr. van Ledden Hulsebosch sur des matiéres pourrissantes. 1885. 109. Saccharomyces Mycoderma Reess (I. c. 83). Dans la bière, le vinaigre, ete. en état de corruption. 110. Saccharomyces albicans (Robin) Reess (Sti- 560 zungsber. d. physic. med. Societ. zu Erlangen. Sitzung von 9 Juli 1877; Oidium albicans Robin, Hist. nat. des vég. paras. 488). Dans la bouche d'enfants nouveau-nés, souffrant des aphthes. 1. Saccharomyces Capillitii Oud. et Pekelha- ring (Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1885). A trou- ver constamment sur la peau chevelue de la tête chez l'homme. Coloris expers, culta vero maculas efformans 1 ad 14 mill. altas, coloris lactei, nitoris porcellanei. Constat e cellulis partim sphaericis, partim ovalibus, omnibus gemmulas minores ex uno vel pluribus superficiei locis protrudentibus, cumque iis per bre- vius longiusve tempus in catenas breves oligomeras, interjectis passim appendicibus pedunculiformibus, conjunctis. Cellulae sphae- ricae 2.5—5.8 u; ovalia vulgo paulum minora. Mycelium et hyphopodia desunt. Cellulae sporiferae (vulgo asci dictae) huc- usque nondum repertae. Fermentatio alcoholica in solutione saccharata a fungo nostro non provocatur, cellulaeque in fluido pro maxima parte fundum petentes, oxygenii defectu tarde tantum numero augentur. Sans couleur, mais dans létat cultivé formant des plaques hautes de 1 à 44 mill, d’une couleur blanc de lait, et d'un éclat de porcelaine. Se compose de cellules en partie sphériques, en partie elliptiques, qui toutes, à une ou plusieurs places de leur surface, produisent de petits bourgeons, qui, tout en formant de courts chapelets d’un petit nombre d’individus, présentent de temps en temps de tres-courts appendices pédunculiformes, unissant lune cellule a l'autre, et restent unis pendant plus ou moins de temps avec la cellule-mère. Cellules sphériques 2.5—5.8 #; cellules elliptiques le plus souvent plus petites. De mycélium et de hyphopodes, point. Les cellules sporiféres ou asques jusqu’a présent font défaut. La présence de notre champignon dans les solutions saccha- rines ne provoque point la fermentation alcoolique. Les cellules pour la plupart coulent a fond et ne se multiplient que tar- ement a cause du manque d’oxygene. 561 112. Saccharomyces acetaethylicus Beijerinck. Cette espèce, qui plus tard sera décrite par Mr. B. lui-même, a été trouvée dans son laboratoire, causant la formation de l'éther acétique, dans les liquides chargées de sucre et obtenus par linfusion des graines de seigle et de mais germinantes. Protophyton. 113. Protophyton Saccharomycetoidum Ali Cohen (Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1886.) IV. Myxomycétes. 114. Didymium squamulosum Fr. (Syst. Mye. III, 118; Cooke Myxom. of Gr. Britain 33; Diderma squa- mulosum Alb. et Schwein. Consp. 88). Sur les débris de végétaux au bois de Harlem. Mai 1885. Mr. le Dr. J. H. Wakker. Quoique cette espèce ne soit pas nouvelle pour notre flore, nous y revenons encore une fois, a cause de l'observation que les filaments du capillitium, au lieu d’étre incolores dans tout leur trajet, présentent une couleur décidemment brunatre vers leur moitié inférieure. En outre les spores, au lieu d’étre lisses ou presque lisses, comme le veulent tous les auteurs que j’ai pu consulter, examinées à l'aide de lentilles fortes, nous sont parues finement échinulées a la surface. 415. Physarum cinereum Pers. (Syn. 170). Sur les débris de végétaux joncheant sur terre. Jardin botanique a Amsterdam; Avril 1886. — O. Cette Myxomycète ressemble beaucoup 4 un Didymium dont la surface est couverte de concréments calcaires granuleux. Pourtant, a l'aide du microscope, on distingue a l'intérieur des périthèces un réseau de fils hyalins, dilatés en plusieurs endroits en des compartiments de forme variable et irréguliere, remplis ‘de cristaux calcaires en forme de poussiére. Les péri- theces sont assis, ont deux parois mais point de columelle, et 562 sont tous d’une couleur gris-pale, quoique le plasmodium d’ott ils tirent leur origine, soit absolument blanc. J.eur forme type est celle d'une sphére ou d’une hémisphére aplatie, mais dans nos exemplaires la plupart d entre eux s’étaient réunis ensemble, en formant des plaques linéaires flexueuses, a la surface des- quelles restaient visibles pourtant les limites des périthèces particuliers. Spores d’un brun pourpre, 4 dimensions variables, parfaitement lisses. TX. Weare Nectier Ser 21 CATE ee a { bs ES taka EE , re ees Deel We El ; | we feral k i | J Ei ibe | | ! i i re sy ieee | i II USHERS |) 5 EN > fot AL Kk Me fj IE W.M.T. impr. P A.d.W. lien. Kruidk, Archief Ser. ZN (EL elen ig 4 m9 Id hy Adi €) ri Ae a SER 5 b Ly, | WEGNER & morru. Imp. E. G. Phot. zi ZI a am ces Ar C. pulicaris L. $ A.J.W. lith. C. ligerica Gay. Fig. 8. ¥ ie af C.vuipina L C.muricata ZL. C.diyulsa Good: PWM. impr. Kruidk. Archief. Ser 2.1V. XI. Fig.10. TAGE. C.paradoxa W. Carex teretiascula Good. Fig. 11: ig À =< C.echinata Murr. Fig. 15. <, ia onder. C. paniculata L. 9 Ht Fi 4 Ee Ge leporina Ee Fig.16. C. canescens L. Fig. 18. || | Fig. 19. C. terstiugscula Good. C.muricata L. C.muricata C. divulsa. A.J. W. lin. RW.M.T. impr. KRUIDK: ARCHIEF SER:2.IV. _ Ne ER 3 Zand / Veen = Zand Ss Veen Carex dioica. BL, Carex pulicaris. L. Carex disticha. Huds. ‚| Carex arenaria. 4. Tt IN 5 / Carex vulpina. £ Carex. muricata. L. Carex divulsa. Good. Carex teretiuscula Good | df Pt ak 5 U Md kmi kak iks A ol ite ae ee pe p ks “he ae KRUIDK-ARCHIEF SER:2.1V. ea Zand © Zand i = Zand ue zn Veen ans \ Veen Veen Carex paniculata. L. Carex paradoxa W Carex praecox. Schreb | Carex remota. L- oa Veen Carex stellulata, Good. Carex leporina. L- Carex elongata. Li. Carex canescens, L. = On est prié d’adresser les envois pour la Bibliothéque et Herbier au Conservateur M. le Dr. J. G. Boer- lage & Leide. Les Sociétés savantes avec les quelles nous avons l'honneur d'être en relation d’échange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire hommage à notre Société, dans le Rapport du Conservateur, pag. 391 du Fascicule, qu’on est prié de regarder comme accusé de réception. nen Pa Ge OER MEEL » hs; MERA CNR YARU LICH ON CSU AER ihe aN A £ ye ua Alls i; iy, Hh YEN OS tn NE Witter (asd + a: inal 3 5185 00274 9362