== (A = \ a os VE Sk 7 es = : dl \ Book Fun Se ecia al PSN < eptcm b 1399 = AA AZZ 3 JO dv" 9) " oe — @ « or a A EE bk ar . xe a hes oa NEDERLANDSCH KRUIDKUN DIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE SERIE. be Deel. Met elf platen en eenige houtsneden. NEDERLANDSCHE KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN TH. H. A. J. ABELEVEN. GT b) . EC Tweede Serie Lik 5° DEEL. zis tad Dee Met elf platen en eenige houtsneden. NIJMEGEN, eG eae og SEE St PE 1891. 2 De INHOUD VAN HET VIJFDE DEEL. (de Stuk, uitgegeven in 1887). Phanerogamae et Cryptogamae vascula- res, waargenomen in de Provincie Limburg door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging van 1861 tot 1886. (De in het 4e deel pag. 504—354 opge- nomen lijst komt door deze te vervallen.) Verslag van de drie en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Wes t- Terschelling, den 7 Augustus 1886 . De Flora van Marken door Dr. J. G. Beha Verslag van de vier en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te A m ste r- dam, den 29 Januari 1887 : Tweede bijdrage tot de Algen flora van Nede door Mevr. A. Weber—Van Bosse. De Nederlandsche Carices door J. D. Kebe en J. W. ©. Goethart. (Plaat I, I, II, IV.) [Ver- volg van Ned. Kruid. Archief 2e Ser. [Ve deel, bl. 501.] (2e Stuk, uitgegeven in 1888.) Lijst der planten waargenomen te Terschelling, door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging Dr G. Brore ue lacen Re Woy Breeden, J. WC: Giorert hea tan dees Skeo bruis Gr Ate BS” Moll em- graaff, Dr. J. H. Wakker en Mej. J. Wou- ters van 5--10 Augustus 1886 190 a Ce OCT Pag. Verslag van de vijf en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Brielle den 11 Augustus 1887. Contributions a la Flore mycologique des Pays-Bas, XIT (PL NV) par CAs AS Om de- WATS 2 | Overzicht der plore van as dee GH (Pasa ude vasculares) door R. Bondam. LS De Nederlandsche Carices. (Vervolg vaneen Kruidk. Archief, 2° Serie, Ve deel, bl. 71.) Tabe ter determinatie, door J. D. Kobus en J. CaGoethar ts’. Peewee te Verslag van de zes en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Lei- den, den 29 Januari 1888. Protoplasma-beweging bij Caulerpa prolifera door Dr. J. M. Janse. oi © Te tae. ae Flora van Nijmegen ae gedeelte: Plants vas- culares) door Th. H. A. J. Abelevem....: (Se Stuk, uitgegeven in 1889.) Première contribution au catalogue des Champignons des environs de la Haye (Basidiomycètes), par C. B. Destrée TED ARE AE _ Verslag van de zeven en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Zwolle, dent wali plage: nn KARATE LE rr Verslag van den Conservator over het Vereenigingsjaar 1887 —1888. Lijst der Phanerogamae en Cryptogamae vascula- res, waargenomen door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging op den 13 en 14 Augustus 1887, in de omstreken van Brielle (Rockanje en Oost-Voorne) . Lijst der Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen van het Station Heino naar Wijhe, op den 28 Juli 1888, door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging. . . Pag. 118 142 231 250 41 372 386 598 404 De Nederlandsche Carices door J. D. Kobus en J. W. Chr. Goethart. (Verbetering van de tabel der determinatie) : Het geslacht Achyranthes L. in’s Rijks En te Leiden, door Dr. J. G. Boerlag ge. (Plaat VI) Verslag van de acht en veertigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam, den 26 Januari 1889 . Over bacteroiden in de onderaardsche knolletjes bij de Rhi- nanthaceae, door Dr. M. W. Beijerinck. Les modes de reproduction du Codium tomentosum par RAGS Wants (Pl VD str wtp eee cacy Pe Shake te Veranderingen in de bloem van Fuchsia door DE J. C. Cos- Hetmmsn(metshoutsneden) ee ene vete | ae el de Contributions à la Flore Mycologique des Ees AA (Pi Vii eb LX.) pars Cz Ad Ame Ode Se SS ae, ek aes ET: Samandura of Samadera? eene quaestie op het gebied der Botanische nomenclatuur, door Dr. J. G. Boerlag : en Ns Bijdrage fot 7 Riots van ee Qt: eee Dr. Hugo de Vries 8 eo deet : Desideratae voor de Flora Bo ee zoek aan de leden der Nederlandsche Botanische Ver- eeniging, door F. W. van Eeden. : List der planten te Oudenboschen omstreken waargenomen door R. Butaye en HE. de Haas, 1885 —1887. : Flora van Nijmegen (2e Beele: Pater de ae lulares.) door Th. H. A. J. Abeleven (4e Stuk, uitgegeven in 1891). Verslag van de negen en veertigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te iHome ns den 26°" Sulit 1689 9 he EM en. Eenige mededeelingen over Pelorién door Dr. J. H. Wakker (WEIS SN) Ee sE Oe Eee ace OMO RE Pag. 533 Deuxième contribution au Catalogue des Champi- gnons des environs de la Haye (Urédinées et Ustilaginées), par Caroline Destrée. Verslag van de vijftigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Apeldoorn, den 8en Augustus 1890 Over de geboorteplaats van Remb. Dodonaeus door Dr. W. F.R. Suringar. ol is Aanteekeningen omtrent de kennis der Flora yan Neder- landsch Indié, door Dr. J. G. Boerlage. Seer. «A Derde lijst van nieuwe indigenen, die na April 1883 (zie: Nederl. Kruidk. Archief 2e Serie, 2e deel, pag. 196 en 4e deel, pag. 139) in Nederland ontdekt zijn, door Th. H. A. J. Abeleven. re Verslag van de een en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden, den 7 Februari 1891 Viviparie bij Grassen door Dr. J. H. Wakker. (Plaat XL] . . . . . . . . . . . . (Voorloopige mededeeling) = Er De ties ‘ Verandering van plantengroei door het aanbrengen van nieuwen grond, door J. J. Smith Jr. Het Buitenzorgfonds. . . . . . - . . . . . . . . . Pag. 687 690 NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHER. © VERSLAGEN BN MBDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr WE Ro SURINGAR. Dr. Gs A. J; A. OUDEMANS PN ae A Aw. ABH LEVEN. 4 : ; Trsveede Serie. 5° DEEL. — 1, Stuk. Met vier platen. NIJMEGEN, | EGALE ME. 2 1887. © BE | \\ Snes € > 4 CA, x oN Aiea ~~ . NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, TW SiS Diz SiSlR ils. 5: Deel. 1° Stuk. Met vier platen. mee eden NER ONU ED: Phanerogamae et Cryptogamae vasculares waargenomen in de Provincie Limburg door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging van 1861 tot 1886. (De in het 4e deel pag. 304—334 opgenomen lijst komt door deze te vervallen.) Verslag van de drie en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te West- Terschelling, den 7 Augustus 1886 De Flora van Marken door Dr. J. G. Boerlage. Verslag van de vier en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amster- dam den 29. Januari 1887 Tweede bijdrage tot de Algenflora van Nederland sen Mevr. A. Weber, van Bosse De Nederlandsche Carices door J. D. Kobus en J. W. C. Goethart. (Plaat I, If, Ill, IV.) [Vervolg van Ned. Kr. Arch., 2e Serie, IVe deel. bl. 501.] . Pag. 61 67 71 9 EE MS REM t's. An RUE, PHANEROGAMAE ET CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN IN DE PROVINCIE LIMBURG DOOR DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING VAN 1861 tot 1886. () (De in het 4e deel pag. 304—334 opgenomen lijst, komt door deze te vervallen). LIBRARY NEW YORK BOTANICAL Clematis Vitalba LZ. Maasdijk te Mook, A bel. GeARDEN. en verder niet zeldzaam in Z. Limburg. (*) M. = Maastricht; Pb. = Pietersberg; Gr = Gronsveld; A — Amby; Me = Meersen; V = Valkenburg; G. = Gulpen; E = Epen; S. = Sittard; W. = Watersleijbosch ; R. — Roermond, waar- genomen door Dr. R. B. van den Bosch, Dr. C. M. van der Sande Lacoste en Dr. W. F. R. Suringar van 20—31 Juli 1861 = Un 1861. S. = Sittard, (broek Sittard, de kapel van Santa Rosa en de Waitersleij); BE — Beek-Elslo (Elslo, Terhagen, Beek); BY. = Sta- tion Bunde over Meersen en Houtem naar Valkenburg; M. = Maas- tricht, Pietersberg; G — van den Pietersberg over Gronsveld naar Maastricht; WS. = Wijlre over Gulpen naar het Epenbosch en over Mechelen en Wittem naar Wijlre; V = Valkenburg naar de Her- mitage; waargenomen door Dr. W. F. R. Suringar, Dr. J. G. Boer- lage: H. J. Kok Ankersmit, A. J. de Bruijn, F. W. v. Eeden, L. J. van der Harst, J. D. Kobus, D. Lako, G. A. F. Molengraaff, Dr.C. M. van der Sande Lacoste en Th. H. A. J. Abeleven van den 26 Juli—t Augustus 1883 = Un. 1883. ER. = Station Eisden over Withuis, Mesch, langs de grens der gemeente St. Geertruide naar Rijkholt. SKS. = Simpelveld over Spekholzerheide naar Kerkrade en langs den Kolenspoorweg naar Simpelveld terug. Lac. = Dr. C. M. van der Sande Lacoste; O. = Dr. C. A.J. A Oudemans; d. V. = Dr. Hugo de Vries; Abel. = Th. H. A. J. Abeleven; K. et G. = J. D. Kobus en J. W. C. Goethart. Ned. Kruidk. Archief V. 1e Stuk. 4 2 Thalictrum flavum L. Gr. M. Un. 1864, M. Un. 1883. Anemone nemorosa L. Plasmolen, A bel., Lac. Spaubeek, Bunde, Geul, Lac., Valkenburg, de V., Lac. S, Un. 1883. BE. K. et G. Myosurus minimus L. S. Un. 1861. Schinnen, Bunde, Lac. Beek, O. Batrachium divaricatum Schrk, S. Un. 1861. Plasmolen, in den vijver, Lac., Gulpen, K. et. G. Batrachium fluitans Lam. M. Me, V. G. M. R. Un. 1861. BV. WS. (Geul) Un. 1883. Ranunculus Flammula L. Me. E. Un. 1861. Mook, Plasmolen, Abel, Lac., Schinnen, Lac. WS. Un. 1883. BE. K. et G. SKS. Lac., K. et G. Ranunculus acris L. Algemeen. Ranunculus auricomus L. Hussenberg, Bunde, Lac. Valkenburg daar Und 885: Ranunculus polyanthemos L. G. Un. 1861. Ranunculus nemorosus DC. S. Un. 1861. Ranunculus repens. L. Algemeen. Ranunculus bulbosus L. Plasmolen, A bee l., Lac.; Gennep, Schin- nen, Bunde, Lac. 6. Un. 1861. Valkenburg d. V. G. Un. 1883. Ranunculus Philonotis Retz, Algemeen op löss bouwland. Ranunculus sceleratus ZL. Klimmen, Lac. Ranunculus arvensis L. Algemeen op löss bouwland. Ficaria Ranuneuloides Mönch. Beek, Spaubeek, Lac. Valken- burg, d.V. Caltha palustris L. Gennep, Schinnen, Lac. Valkenburg, d. V. WS. Un. 1883. BE., Slenaken, K. et G. Nigella arvensis L. Valkenburg, d. V. Aquilegia vulgaris L. Valkenburg, d, V. Delphinium Consolida L. Plasmolen, A bel. Aconitum Napellus L. Op een muur bij de kerk te Kerkrade, verwilderd, Lac, K. et G. Aconitum Lycoctonum ZL. Kottezen, Epen, Lac. Actaea Spicata L. E. Geulem Un. 1861. Valkenburg, d. V. BV. Un. 1883. Boschje bij Gulpen, en Oud-Valkenburg, K. et G. 3 Berberis vulgaris L Gr. V. Un. 1861. Schinnen, L ac. BE. BV. M. Un. 1883. Nymphaea alba L. Plasmolen, Abel. V. Un. 1864. Nuphar luteum Sm. M. Un. 1864. Papaver Argemone L. Vrij algemeen. Papaver Rhoeas. L. Algemeen. Papaver dubium L. Mook, A bel. M. Pb Gr. Me. Un. 1861. Wel in N.-Limb. Lac. BE. K. et G. M. Un. 1883. Simpelveld, Lac. Papaver somniferum L. Valkenburg, d. V. Chelidonium majus L. Algemeen. Corydalis solida Sm. Meersen d.V. Beek en Ulestraten, Lac. Fumaria officinalis L. Algemeen. Cheiranthus Cheiri L. V. Un 1864. M. V. Un. 1883. Nasturtium officinale Br. Niet zeldzaam. Nasturtium amphibium Br. M. Un. 1861. Nasturtium sylvestre Br. Niet zeldzaam. Nasturtium palustre DC. Me. M. Un. 1864. Barbarea vulgaris W. Valkenburg, d. V. Aan de Gulp bij Pesaken, K. et G. Barbarea arcuata Rchb. R. Un 1861. Arabis hirsuta Scop. Ph. V. Un. 1864. Kalkrotsen te Bemelen, Lac. Valkenburg, d, V., K. et G. St. Pietersberg, K. et G.! Cardamine sylvatica Lk. Me. G. Un. 1861. Spaubeek, Lac. Cardamine pratensis L. Me. Un. 1861. Plasmolen, Abel, Lac. ER. K. et G. Cardamine amara L. Aan de Geul bij Mechelen, Lac. Hesperis matronalis L. Gulpen, Un. 1883. Sisymbrium officinale L, Algemeen. Sisymbrium Alliaria Scop. Algemeen. Sisvmbrium Thalianum Gaud. Gennep, Schinnen, Lac. Vijlen, d.V. G. Un. 1883. Erysimum cheiranthoides L. Me. M. R. Un. 1861. Brassica nigra Koch. G. S. R. (S colitur) Un. 1861. BE. Un. 1883. St. Pietersberg, K. et G. rae 3 Sinapis arvensis L. Algemeen. @ orientalis Koch. G. WS. Un. 1883. Sinapis alba L. Algemeen. Diplotaxis tenuifolia DC. M. Pb. V. S. R. Un. 1864. Venlo, Montfort, Lac. M. Un. 1883. BV. K. et. G. Draba verna L. Schinnen, Lac. Beek-Elslo, K, et G. Camelina sativa Crvtz. Kerkrade d. V. BE. K. et G. Thlaspi arvense L. E. Un. 1861. G. WS. Un. 1883. Thlaspi calaminare Lej. Kottezen, Gulpen, Lac. Langs de Geul boven Mechelen, K. et G. ; Teesdalia nudicaulis R. Br. Afferden, Lac. Iberis amara L. Op Klaverland te Beek, Lac. Lepidium campestre Br. M. Un. 1861. Meers, Lac. Beek O. Wylre d. V. WS. Un. 1883. Capsella bursa pastoris Mönch. Algemeen. Senebiera Coronopus Poir. Me. M. Un. 1861. (*) Raphanus Raphanistrum L. Algemeen. flor. albis: Oud-Valken- burg, d. V. Helianthemum vulgare Gáärtn. Pietersberg, Un. 1861. O. et Un. 1883. Viola palustris L. Gennep, Lac. Viola hirta L. Gr. Me. V. Un. 1861. Oud-Valkenburg, Lac. Terhagen, Un. 1883. Viola odorata L. G. Un. 1861. ER. K, et. G. Viola sylvatica Fries, Algemeen in bosschen. Viola canina L. Valkenburg, d. V. Plasmolen, Abel, Lae. Viola tricolor L. «. vulgaris. Algemeen. ‘ Viola tricolor L. 9- arvensis. Algemeen. Viola lutea Huds. Kottezen, Gulpen Lac. Langs de Geul boven Mechelen, K. et G. Reseda lutea L. M. Pb. Un. 1861. M. Un. 1883. Reseda luteola L. Niet zeldzaam. Drosera rotundifolia L. Plasmolen, A bel, Lac.,Rompen, Lac. tusschen Beek en Bunde, K. et G. (*) Calepina Corvini Desv. bij Gronsveld, Dumoulin. 5 Polygala vulgaris L. Plasmolen, A bel, Pb. Me. V.S., Un. 1861. Pietersberg O. en d. V. V. Un. 1883. Polygala depressa Wend. Vijlen, d. V. Dianthus Armeria L. V. Un. 1861. M. WS. Un. 1883. Maasdijk tusschen Heumen en Mook, Abel. St. Pietersberg, K. et G. Dianthus deltoides L. Katsop bij Elslo, Lac. Saponaria Vaccaria L. bij het station Beek, Un. 1883, Bouw- land bij Gulpen, K. et G. Saponaria officinalis L. Gr. R. Un. 1861. BE. BV. M. G. Un. 1883. Silene gallica L. Stamprooi in bouwland, La c., in aardappelland bij den Plasmolen, A bel. Silene nutans L. St. Pietersberg bij de »Roode Haan,’ Un. 1861 ; K. et G. Silene inflata Sm. Niet zeldzaam in Z. Limburg. Lychnis Flos cuculi L. Niet zeldzaam. Lychnis vespertina Sibth. Me. Un. 1864. WS. Un. 1883. Lychnis diurna Sibth. Niet zeldzaam. Agrostemma Githago L. Niet zeldzaam. Sagina procumbens L. Niet zeldzaam. Sagina apetala L. Algemeen op löss bouwland. Sagina nodosa Meyer. Mook, Abel. Spergula arvensis L. Vrij algemeen. Lepigonum rubrum Wahl. Vrij algemeen. Alsine tenuifolia Wahl. Sittard, Un. 1861. Pietersberg, O. Val- kenburg, d. V. Moehringhia trinervia Clairv. Pb. Me. G. E. V. Un. 1884. Spaubeek, Lac., BE. G. Un. 1883. WS. K. et G. Arenaria serpyllifolia L. Algemeen. Arenaria leptoclados Guss. M. Pb. Gr. Un. 1861. Beek, Lac. Holosteum umbellatum L. Gennep, Schinnen,Beek,Mechelen, Lac. Stellaria media Vill. Algemeen, Stellaria Holostea L. Algemeen in bosschen. Stellaria glauca With. A. Un. 1861. Susteren, Montfort, Lac. Stellaria Dilleniana Ménch. Beek aan de leemkuil, Lac. Tusschen Mook en den Plasmolen, v.d. Bosch et Abel. 1856; Un. 1873. 6 Stellaria graminea L. Vrij algemeen. Stellaria uliginosa Murr. Plasmolen, Lemiers, Lac. Vaals, d. V. Malachium aquaticum Fr. Me. S. Un. 1861. S. WS. M. (boorden van de Maas en het Kanaal) Un. 1883. Cerastium glomeratum Thuill. G. E. V.S. Un. 1861. Vaals, d. V. Cerastium semidecandrum L. Plasmolen, A bel. Cerastium glutinosum Fr. Keer, Un. 1861. Cerastium triviale Lk. Algemeen. Cerastium arvense L. Algemeen. Petal. quadrifidis: Valken- burg, d. V. Linum catharticum L. Gr.Pb.M.V.G.S. Un. 1861. Plasmolen, Abe). Oud-Valkenburg, d. V. S. BV. M. G. Un. 1861. BE RE. Gulpen, K. et G. Radiola linoides Gr. Plasmolen, A bel, Daneken, in naaldbos- schen, Lae. : Malva Alcea L. Maasdijk bij Mook, Abel. BE. Un. 1883. Malva moschata L. Gulpen, Holz, Kottezen, Lac. WS. Un. 1883. berghelling bij St. Geertruide, K. et G., bij den kolenspoorweg naar Simpelveld, Lac. K. et G. 6 Malva sylvestris L. Algemeen. Malva vulgaris Fr. Algemeen. Tilia parvifolia Ehrt. Beek, K. et G. Hypericum perforatum L. Algemeen. Hypericum humifusum L. Vrij algemeen. Hypericum quadrangulum L. Vrij algemeen. Hypericum tetrapterum Fr. Me. V. S. Un 1861. Brunsum, Gul- pen, Eis, Lac. S. WS. Un. 1884. BE. K. et G., SKS, Lac., K. et G. Hypericum pulchrum L. Me. V. G. E. S. Un. 1861. Landrade, Heienrade, Vijlen, Slenaken, Trap, St. Jans-Geleen, Lac. Plas- molen, Abel, Lac. Valkenburg, d. V. WS, Un. 1833 B= Pietersberg, K.et G. Hypericum montanum L. Me. V. G. Un. 1861. Hussenberg, Bissen, Lac. BV. WS. Un. 1883. St. Pietersberg, K. et G. Hypericum hirsutum L. Vrij algemeen in bosschen. id Hypericum Elodes L. Bergen, Stamprooi, Lac. Venraai, K. et G. Acer Pseudoplatanus L. S. BV. Un. 1883. BE. K. et G. Acer campestre L. Pb. Gr. V. Un. 1861. Geulem, d. V. S. M. WS. Un. 1883. BE. K. et G. (vrij algemeen in Z. Limb.) Vitis vinifera L. In rotsspleten van den St. Pietersberg, Un. 1883. Geranium pusillum L. Vrij algemeen. Geranium dissectum L. Algemeen. Geranium columbinum L. M. G. Un. 1861. Pb. Valkenburg, K. et G. Geranium rotundifolium L. Pb. Un. 1361. Geranium molle L. Vrij Algemeen. Geranium Robertianum L. Algemeen. Erodium cicutarium Her, Algemeen. Impatiens noli tangere L. Wel, Gulpen, Nijborg, L ac. Kerkrade, dave DEK. ect) G. Oxalis Acetosella L. Algemeen in bosschen. Oxalis stricta L. Vrij algemeen. Oxalis corniculata L. bij Beek en St. Jans-Geleen, Lac. Evonymus europaeus L. Gr. G. E. Un. 1861. Valkenburg, d. V. ER. Pb., Gulpen, K. et G. Rhamnus catartica L. St. Pietersberg, K. et G. Rhamnus Frangula L. Plasmolen, Abel. E. V. §. Un. 1861. S. WS. Un. 1883. BE. Pb. K. et G. Ulex europaeus LZ. Mook, Plasmolen, Abel. Pb. Un. 1861. Ur- mond, Lac. Sarothamnus vulgaris Wimm. Vrij algemeen. Genista pilosa L. Middelaar, Lac. Meersen, d. V. Genista tinctoria L. Geulem, Lac. Amstenrade, d. V. Genista anglica L. V. Me. Un. 1864. Gennep, Geulem, Lac. Meersen, d. V. Lupinus luteus L. S. Un. 1883 (verwilderd). Ononis spinosa L. Algemeen. var. flor. albis. GQ. Un. 1883. Ononis repens L. Vrij algemeen. B mitis. §. WS. Un. 1883. ER. K. et G. 8 Anthyllis Vulneraria £. St. Pietersberg, Un. 1861, K. et G. Gulpen, Lac. BE. Un. 1883. Medicago sativa L. Vrij algemeen. _ Medicago media P. St. Pietersberg, K. et G. Medicago falcata L. Maas te Gennep, Heien, Elslo, Lac. Medicago lupulina L. Algemeen. Medicago denticulata W. Meers bij Elslo, Lac. St. Lavante, d. V. Melilotus officinalis Willd. M.? Un. 1861. Oud-Valkenburg, d.V. BE. M. V. Un. 1883. Melilotus alba Desr. M. Un. 1885. Langs den kolenspoorweg naar Simpelveld, Lac K. et G. Melilotus arvensis Wallr. M. V. Un.1861. Gulpen, Lac. Langs den kolenspoorweg naar Simpelveld, Lac. K. et G, Trifolium pratense L. Algemeen. var. vivipara. ER. K. et G. : Trifolium medium L. Pb. Un. 1861. Plasmolen, A bel, Houtemer- berg, Slenaken, Gulpen, K. et. G, Trifolium incarnatum L. Gronsveld, d. V. S. Un. 1883. Langs den kolenspoorweg naar Simpelveld, Lac., K: et G. Gulpen, BE. K. et G. Trifolium arvense L. Niet zeldzaam. Trifolium striatum L. Beek, Lac. Trifolium fragiferum L.M.R.Un.1861. Meers aan de Maas, Lac. Trifolium repens L. Algemeen. var. vivipara. BE. K. et G. Trifolium hybridum L. Langs den kolenspoorweg naar Simpel- veld, Lac., K. et G. Trifolium procumbens L, Algemeen. Trifolium filiforme L. Algemeen. Lotus corniculatus L. Algemeen. Lotus uliginosus Schk. Mook, Plasmolen, A bel. M. A. Me. V.G.S. Un. 1861. S. G. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Colutea arborescens L. Pietersberg, Un. 1861. O, K. et G. Astragalus glycyphyllos L. Katsop bij Beek, Lac. Oud-Valken- burg, d. V. Beek. V. Un. 1883. ; 9 Robinia Pseud-Acacia L. Plasmolen, Abel. BV. G. WS. V. Un. 1883. ER. K. et G. Ornithopus perpusillus L. Gennep, Afferden, Lac. Hussenberg bij Beek—Elslo, K. et G. Vicia Cracca L. Algemeen. Vicia sepium L. Vrij algemeen. B angustifolia Koch. St. Jansberg bij Mook, Un. 1873. Vicia sativa L. Gr. Me. G. E. V. Un. 1864. Gronsveld d. V. S. M. G. Un. 1883. BE, ER, WS., K. et G. SKS. Lac, K. et G. Vicia angustifolia Roth. BV. M. G. WS. Un. 1883. ER. K. et G. B Bobartii Koch. Gennep, Lac. | Ervum hirsutum L, Algemeen. Ervum tetraspermum JL. Vrij algemeen. Lathyrus Aphaca L. Susteren, Meersen, St. Pietersberg. Lac. BE., Gulpen, Valkenburg, Bunde, algemeen om Meersen, K. et G. Lathyrus Nissolia L. Gr. Un. 1861 ; Beek—Elslo, Gronsveld, L ac. Lathyrus tuberosus L. Gr. Un. 1864. Lathyrus pratensis L. Algemeen. Lathyrus sylvestris L. G. Un. 1861. Hussenberg, Bertsenhoven, Lac. Epen, Un. 1883. Slenaken, Pesaken, K. et G. Orobus tuberosus L. Plasmolen, A bel. Meerssen, d. V. Gronsveld, d. V., Un. 1883. Prunus spinosa L. Algemeen. Prunus avium L. Schinnen, Hoensbroek, Lac. Valkenburg, d. V. Slenaken, Gulpen, K. et G. Pruns Cerasus L. « acida. G. Un. 1883. Prunus Padus L. M. Un. 1883. Spiraea salicifolia L. Plasmolen, A bel. Spiraea Ulmaria L. Plasmolen, Abel. M. A. Me. G. V. S. Un. 1861. Lemiers, Lac. BE. M. WS. Un. 1883. Geum urbanum L. Algemeen. Rubus Idaeus L. Vrij algemeen. Rubus fruticosus L. BE. Un. 1883. Rubus discolor Whe et N. Vrij algemeen. 10 Rubus caesius L. Pb. A. Me. V. G. E. V. R. Un. 1861. BE Un. 1883. ; Fragaria vesca L. Algemeen. Fragaria elatior Ehrh.? V. Un. 1861. St. Pietersberg!, d. V. Comarum palustre L. Plasmolen, Abel. Middelaar, bij het dorp, Lac. Potentilla anserina L. Algemeen. Potentilla argentea LZ. Plasmolen, Abel. V. Un. 1861. Gennep, Lac. Potentilla recta L. Maastricht, St. Pietersberg, Lac. Potentilla reptans L. Vrij algemeen. Potentilla procumbens Sibth. Afferden, Bergen, Wel, Lac. Potentilla Tormentilla Sibth. Vrij algemeen. Potentilla verna L. Valkenburg, K. et G. Agrimonia Eupatoria L. Algemeen. Rosa cinnamomea L. Bosch te Wijlre, Lac. Rosa canina L. Algemeen. var. collina Koch. Gulpen Un. 1883. Rosa rubiginosa L. Genneperhuis, Suringar et Lac. WS. Un. 1883. Rosa pomifera Herm. A. Un. 1861. Gulpen, L ac. Valkenburg d. V. Alchemilla vulgaris L. Weerd, Sweikhuizen, Geulem, Gulpen, Lemiers, Slenaken, Lac. Vijlenderbosch d. V. Epen Un. 1883. Houtemerberg, Slenaken, Gulpen, K. et G. Alchemilla arvensis Scop. Algemeen. Sanguisorba officinalis L. M. R. Un. 1861. Poterium Sanguisorba L. Vrij algemeen. Crataegus Oxyacantha L. E. Un. 1861. Crataegus monogyna Jacq. Algemeen. Mespilus germanica L. Plasmolen, A bel. Meersen, d. V. Slena- ken, K. et G. Sorbus aucuparia L. Plasmolen, A bel. E. enz. Un. 1861, Gulpen, Lac. S. BE. enz. Un. 1883. Epilobium angustifolium L. Vrij algemeen, Epilobium hirsutum L. Me. G. V. S. M. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. 11 Epilobium parviflorum Schreb. Vrij algemeen. Epilobium montanum L, Algemeen, Epilobium palustre L. Over-Geul, Lac. S. WS. Un. 1883. Epilobium tetragonum L. M. Me. Un. 1861. Epilobium roseum Schreb. M. Un. 1861. Gulpen, Lac. S. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Oenothera biennis L. Ph. Un. 1861, 1883. Circaea lutetiana L. Vrij algemeen in bosschen. Myriophyllum verticillatum L. Bij den Plasmolen, Abel. Gui- pen, Lac. Myriophyllum spicatum L. Bij den Plasmolen, A bel. Me. A. G. (Geul) Un. 1861. Myriophyllum alterniflorum DC. Montfort, Lac. Callitriche stagnalis Scop. Wel, Lac. Callitriche vernalis Kiitz. G. Un. 1883. Ceratophyllum demersum L. M. A. Un. 1861. Ceratophyllum ? Plasmolen in den vijver, L ac. WS. Un. 1883. Lythrum Salicaria L. Vrij algemeen. Peplis Portula L. Me. Un. 1864. Montia minor Gm. Middelaar, Schinnen, Beek, Bunde, Lac. Montia rivularis Gm. Ottersum, in stroomend water, Lac. Corrigiola littoralis L. Roosteren, Lac. Herniaria glabra L. Middelaar, Afferden, Lac. Bryonia dioica L. Algemeen. Ilecebrum verticillatum LZ. Valkenburg, d. V. Scleranthus annuus L. Algemeen. Scleranthus perennis L. Gennep, Afferden, Bergen, Wel, Lac. BE. K. et G. Sedum purpurascens Koch. V. W. Un. 1861. Neerbeek, Gulpen, Simpelveld, Lac. S. BE. Un. 1883. Gulpen, St. Pietersberg, K. et G. Sedum Cepaea L. St. Pietersberg, K. et G. Sedum album L. Pb. G. V. (Wijlre) R. Un. 1861. Valkenburg, d. V. BV. M. Un. 1883. Pb. Geul, K. et G. Sedum acre L. Pb. G. V. Un. 1861. BE. Un. 1883. 12 Sedum boloniense Lois. G. Pb. Un. 1861. Kalkrotsen te Ka- dier, Lac. Sedum reflexum L. Mook, Plasmolen, Abel. Gennep, Arcen, Lac. G. V. S. Pb. Un. 1861. Sempervivum tectorum L. Gr. G. Un. 1861. Eperheide, K. et G. Ribes Grossularia L. Vrij algemeen. Ribes nigrum ZL. Oud-Valkenburg, d. V. Ribes rubrum JZ. Wel, Lac. Pietersberg, K. et G. Kens, Lac., K. et G. Saxifraga tridactylites LZ. Schinnen, Geulem op rotsen, Lac. Valkenburg d. V. Saxifraga granulata LZ. Beek, Geul, Gulpen, Wijlre, Lac. Val- kenburg, d. V. : Chrysosplenium alternifolium L. Ulestraten, Lac. BE. Un. 1883. Chrysosplenium oppositifolium Z. E. Un. 1861. BE. Un. 1883. Hydrocotyle vulgaris L. Plasmolen, A bel. Stamprooi, Lac. Sanicula europaea L. Vrij algemeen in bosschen in Z, Limburg. Eryngium campestre L. Mook, Abel. Gr.R. = 1861. M. G. V. Un. 1883. ER. K. et G. Apium graveolens ZL. Kerkrade, langs een sloot (verwilderd ?) Liar.) Koet Ge Helosciadium nodiflorum Koch. G. E. V. S. M. Un. 1861. Helosciadium inundatum Koch, Plasmolen, A bel. Falcaria Rivini Host. St. Pietersberg, Un. 1883. (Volgens zak- flora van Dr. W. F. R. Suringar, p. 566. 6e druk). Aegopodium Podagraria L. Algemeen. Carum Carvi Z. Gennep, Lac. Bunde, K. et G. Carum Bulbocastanum Koch. Gulpen, Lac., K. et G. Pimpinella magna L. Vrij algemeen. Pimpinella saxifraga L. Vrij algemeen. Berula angustifolia Koch. A. S. Un. 1861, Rompen bij Brunsum, Gulpen, Lac. BE. WS. Un. 1883. Oenanthe fistulosa Z. Montfort, Susteren, Lac. Oenanthe Phellandrium Lom. Plasmolen, Abel. A. Un. 1861. Aethusa Cynapium ZL. Algemeen. 13 Silaus pratensis Bess. M. Un. 1861. Aan de Maas te Meers, Lac Angelica sylvestris L. Plasmolen, A bel. Me. G.V.S. Un. 1861. BE. M. G. WS. Un. 1883. Thysselinum ‘palustre Hoffm. Plasmolen, A bel. Pastinaca sativa L. BE. Un. 1883. Heracleum Sphondylium L. Algemeen. Daucus Carota L. Algemeen. Torilis Anthriscus Gm. Algemeen. Torilis helvetica Gm. Gr. G. Un. 1861. Scandix Pecten veneris LZ. Algemeen op löss bouwland, Anthriscus sylvestris Hoffm. Plasmolen, A bel. Gulpen, Lac. S. WS. V. Un. 1883. BV. K. et G. SKS. Lac. K. et G. Anthriscus Cerefolium Hoffm. Pietersberg, d. V. Chaerophyllum temulum L. Algemeen. Conium maculatum L. Pb. G. V. S. Un. 1861. Hommerig, Over- Geul, Lac. V. Un. 1883, BE. Slenaken, Gulpen, K. et G. Hedera Helix L. Algemeen in bosschen. Cornus sanguinea L. Algemeen in bosschen. Viscum album L. V. Un. 1864. Schinnen, Katsop, Ulestraten, Ka- dier, Lac. Slenaken, Mechelen, Pesaken, Beek, Elslo, Wijlre, Gulpen, Valkenburg, K. et G. Adoxa Moschatellina LZ. Bij den Plasmolen, Abel. Schinnen, Ulestraten, Lac. Valkenburg, d. V. Algemeen in Z. Limb. K. et G. Sambucus Ebulus LZ. Pb. Me. V. S. Un. 1861. Hoensbroek, Gulpen, Beek, Lac. Valkenburg, d. V. BE. BV. M. V. Un. 1883. Sambucus nigra LZ. Vrij algemeen in bosschen. Viburnum Lantana L. St. Pietersberg, Un. 1861. Viburnum Opulus Z. Vrij algemeen in bosschen. Lonicera Periclymenum JZ. Algemeen in bosschen. Sherardia arvensis Z. Algemeen op löss. Asperula odorata L.G. V. W. Un. 1861. Landrade, Trap, Vijlen, Lac. Vaals d. V. WS, Epen, Un. 1833. Slenaken, K. et G. Galium Cruciata Scop. Vrij algemeen. Galium Aparine LZ, Algemeen. 14 Galium uliginosum ZL. Gulpen, Lac. _ Galium palustre Z. A. Me. S. Un. 1864. Gulpen, Lac. BE. Un. 1883. Galium verum L. Algemeen. Galium sylvaticum ZL. Plasniolen, A bel. Galium Mollugo L. Algemeen. Galium elatum Thuill. G. E. V. S. Un. 1861. WS. Un. 1883. Galium saxatile ZL. Plasmolen, Abel, Bergen, Lac. Houte- merberg, Kerkrade, Valkenburg, K. et G. Galium sylvestre Poll, Gr. Un. 1864. Wylre en Valkenburg, d. V. Kadier en Meersen, Lac. Valeriana officinalis L. Vrij algemeen. Valeriana dioica [. Plasmolen, A bel, Lac. Valeriana sambucifolia Mikan. M. G. Un. 1864. Valerianella olitoria Poll. S. Un. 1861. Beek, Lac., K. et G. Wijlre d. V. Gulpen, K. et G. Valerianella dentata Poll. Vrij algemeen. Valerianella Auricula DC. Mook, Abel. Gr. G. E. Un. 1864 Gulpen, K. et G. * - Dipsacus sylvestris Mill. Pb. Gr. G. v. Un. 1864. Vijlen, Lac. . M. G. WS. V. Un. 1883. Dipsacus Fullonum Mill. Mill, Beek, Meers, verbouwd. SKS. ver- _ wilderd, Lac. K. et G. Dipsacus pilosus L. V. Un. 1861 et 1883. Epen, Lac. Knautia arvensis Court. Algemeen. Succisa pratensis Mönch. V. Un. 1861. St. Jans-Geleen, Gul- pen, Lac. Scabiosa columbaria ZL. Vrij algemeen. Eupatorium cannabinum L. Vrij algemeen. Tussilago Farfara L.G. V. S. Un. 1861. BE. G. WS. Un. 1883. SKS. Lac. K. et G. Petasites officinalis Mönch. Me. V. M. Un. 1861. BE BV. WS. V. Un. 1883. Maastricht, K. et G. Aster salignus W.? M. Un. 1861. Bellis perennis L. Algemeen. 15 Erigeron canadensis 7. Pb. Me. G. S. Un. 1861. BE. BV. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Erigeron acris L. Pb. V. M. S. Un. 1881. BE. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Solidago Virga aurea L. V. G. E. Un. 1861. Gennep, Schinnen, Nagelbeek, Landrade, Vijlen, Lac. M. G. WS. Un. 1883. BV. K. et G. Inula Conyza DC. Pb. V. Me. G. Un. 18641. Beek, St. Pieters- berg, Lutterade, Gulpen, Bertsenhosen, Eis, Vijlen, Lac. Oud- Valkenburg, d. V. S. Beek, M. WS. V. Un. 1883, ER. K. et G. Inula britannica Z. M. Un. 1861. Gulpen? d. V. Pulicaria vulgaris Gärtn. Beek, Weert, Lac. Pulicaria dysenterica Gärtn, Vrij algemeen. Bidens tripartita L. M. Me. R. Un. 1861. S. M. G. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Bidens cernua L. Brunsum, Gulpen, Lac. Filago germanica L.G.V.S. Un. 1861. Meersen, Kerkrade, d. V. G. Un. 1883. Mesch, Valkenburg, K et G. Filago apiculata G. E. Sm. V. Un. 1861. Plasmolen, v.d. Bosch. et Abel. Maasbracht, Montfort, Lac. Filago minima Fries. Tusschen Mook en den Plasmolen, A bel, Montfort, Lac. Me. E. V. S. Un. 1861. S. Un. 1883. SKS. arcane G: Gnaphalium sylvaticum L.G. V. Un. 1861. Mook, A bel., Weert, Wijlre, Landrade, Trap, Vijlen, Lac. Valkenburg, d. V. S. Un. 1883. Hulsen, Gulpen. K. et G. : Gnaphalium uliginosum L. Vrij algemeen. Gnaphalium luteo-album Z. Ingber, Lac. V. Un. 1861? Gnaphalium dioicum ZL. Gennep, Montfort, Lac. Artemisia Absynthium Z. Hoogkruts, Lac. Artemisia vulgaris L. Vrij algemeen. Tanacetum vulgare L. Vrij algemeen. Achillea Ptarmica L. M. A. Me. Un. 1861. Meers, Mechelen, Lac. Weerd, d. V. S. M. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Achillea Millefolium ZL. Algemeen. 16 Anthemis Cotula Z. Gr. Me. G. E. S. Un. 1864. Meersen, d. V. G. Un. 1883. SKS. Lac. K. et G. Gulpen, K. et-G. Anthemisarvensis L. Mook, Abel. Gr. S. Un. 1861. Pietersberg, d. V. S. BE. G. Un. 1883. SKS. Lac. K. et G. BE., WS. K. et G. Matricaria Chamomilla L. Algemeen. Chrysanthemum Leucanthemum L. Algemeen. Chrysanthemum Parthenium Pers. A.G.E.S. Un. 1861. Schin- nen, Nut, Simpelveld, Lac. Vaalsd. V. BE, Slenaken, Pesaken, K. et G. SKS. Lac. K. et G. Chrysanthemum inodorum L. A. Un. 1861. BE. Un. 1883. Chrysanthemum segetum LZ. Mook, Abel. M. G. E. Un. 1864. Gulpen, Bergheim, Lac. G. WS. Un. 1883. ER. K. et. G. SKS: Tac. K. etuG: Arnica montana L. Houtemerberg, K. et G. Senecio vulgaris L. Algemeen. Senecio viscosus L. M. Me. G. Un. 1861. BE. G. Un. 1883. Kolenspoorweg bij Simpelveld, Lac. K. et G. Senecio sylvaticus L. Niet zeldzaam. Senecio erucifolius L. Niet zeldzaam. Senecio Jacobaea L, Algemeen. he Senecio aquaticus Huds. A. Un. 1861. Valkenburg, d. V. Senecio Fuchsii Koch. Niet zeldzaam in bosschen. Senecio paludosus L. M. Un. 1861, 1883. Cirsium lanceolatum Scop. Algemeen. Cirsium palustre Scop. A. Me. V. S. Un. 1864. BE. WS. Un. 1883. SKS. Lac., K. et. G. Cirsium oleraceum Scop. Vaals, Voerendaal, Gulpen, d. V. Cirsium acaule All. Kunraad, St.-Pietersberg, Gulpen, Eijs, Simpelveld, Lac., Valkenburg, d.V. Lac. M. Un. 1883. Gul- pen, ER. K. et G. var. B. Gulpen, Lac. Mesch, K. et G. Cirsium arvense Scop. Algemeen. flor. albis, SKS. Lac, K. et G. Carduus crispus L. Algemeen. Carduus nutans L, Vrij algemeen, 17 Onopordon Acanthium Z. Pb. Gr. Un. 1864. Middelaar, Gen- nep, Lac. Lappa major Gdrtn. Me. Un. 1861. Lappa minor DC, Plasmolen, Abel. S. BE. M. WS. Un. 1883. ER. K. et G. Lappa minor DC. aut tomentosa Lam. M. Gr. A. Me. V. Un. 1861. Carlina vulgaris L. Vrij algemeen. Centaurea Jacea L. Algemeen. Centaurea nigra L. Valkenburg, d. V. Centaurea Cyanus L. Algemeen. flor. roseis. Voerendaal, d. V. Centaurea Scabiosa L. G. V. Pb. Un. 1861. Valkenburg, d. V. Gulpen, Eijs, Lac. Gulpen, Un. 1883. Centaurea Calcitrapa L. Gr. Me. Pb. Un. 1861. Gulpen, Lac. Lapsana communis L. Algemeen. Arnoseris pusilla Gärtn. Mook, Abel. Epen, Lac. Cichorium Intybus L. Vrij algemeen. Thrincia hirta Roth. S. Un. 1861. Gulpen, Lac. BE. WS. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Leontodon autumnalis L. Algemeen. Leontoden hispidus L. M. Pb. A. Me. G. V. Un. 1861. Plas- molen bij den Vijver, Un. 1873. BE. BV, M. (Slavante) WS. Un. 1883. Pieris hieracioides L. M. Pb. Gr. V. G. Un. 1861. St. Pieters- berg, Lac. Gulpen, Lac., K. et G.. M. Beek. Un. 1883. Tragopogon minor Fr. BE. Un. 1883. Tragopogon pratensis L. Vrij algemeen, Hypochoeris glabra L. Eperheide, Lac. Hypochoeris radicata L. Algemeen. Taraxacum officinale Wigg. Algemeen. Lactuca Scariola L. Maastricht (raster bij het Station, spec. unic.), Lac. Lactuca muralis Fries. Plasmolen, Abel. M. V. G. Un. 1861. Geulem, Bemelen, Vijlen, Lac. BV. Un. 1883. Gulpen, K. et G. Sonchus oleraceus L. Vrij algemeen. Sonchus asper Vill. Algemeen. Ned. Kruidk. Archief V. le Stuk. 2 18 Sonchus arvensis L. Vrij algemeen. Barkhausia foetida DC. V. d.V. et Un. 1883. Crepis biennis “L. A. Un. 1861. G. Un. 1883. Crepis tectorum L. §. Un. 1883. Crepis virens Vill. M. Pb. Gr. A. enz. Un. 1861. S. BE. WS. Un. 1883. BV. ER. K. et G. SKS. Lac. K. et. G. Crepis paludosa Mönch. Schinnen, Hussenberg, Ulestraten, Val- kenburg, Lac. Kerkrade, d. V. Hieracium Pilosella L. Algemeen. Hieracium Auricula-L. Beek, Lac. Meersen, Vijlen, Wijlre, d. V. Hieracium murorum Poll. Plasmolen, Abel. Simpelveld, Lac. ‘Valkenburg, d. V. St. Pietersberg, Un. 1883. Hieracium caesium Fr. G. Un. 1861. Hieracium vulgatum Fr. V. Un. 1883. Hieracium tridentatum Fries. S. BV. Wijlre, Un. 1883. Hieracium rigidum Hartm. G. Un. 1861. Hieracium umbellatum £. Heienraad, Lac. Xanthium spinosum L. St. Pietersberg? d. V. Lobelia Dortmanna L. Stamprooi, Lac. Jasione montana L. Mook, Abel. Me. G. Un. 1861. Bergen, Daneken, St. Jans-Geleen, Lac. BE. Un. 1883. SKS. Lac. Kets: Phyteuma nigrum Schim. Plasmolen, Abel. S. Un. 1861. Gronsveld, Vaals, d. V., Lac. Trap bi Gulpen, Lac. Phyteuma spicatum L. Trap bij Gulpen, Lac. G. Un. 1883. Campanula rotundifolia L. Algemeen. Campanula rapunculoides L. Gr. Me. V. G. Un. 1861. S. G. Un. 1883. ; Campanula Trachelium JL. Vrij aigemeen in bosschen. Cor. alb. BV. Un. 1883. Campanula patula LZ. Me. G. V. S. Un. 1864. Valkenburg, St. Pietersberg, d. V. Campanula Rapunculus L. Algemeen. Campanula persicifolia L. Gr. Pb. Un. 1861. Hussenberg, - Lac. St. Pietersberg, d. V., K. et G. ¢ 19 Specularia Speculum DC, Zeer algemeen, Specularia hybrida DC. Oud-Valkenburg, d. V. Gulpen, K. et. G. Vaccinium Myrtillus L. Plasmolen, Abel. Me. E. V. Un. 1864. Meersen, d.V. S. WS. Un. 1883. SKS. Lac. K. et. G. Vaccinium Oxycoccos L. Ottersum, Gennep, Lac. Andromeda polifolia L. Ottersum, Gennep, Lac. Calluna vulgaris Salisb. Plasmolen, Abel. V. Me. G. E. Un. 1861. S. WS. Un 1883. BV. K. et G. flor. albis: Houtemer- berg, d. V. Erica Tetralix £. Heide algemeen. Pyrola rotundifolia L. Vijlen, Lac. Pyrola minor L. Vaals, d. V. Monotropa Hypopitys L. Valkenburg, d. V. Ilex Aquifolium L. E. G. Un. 1864. Schinnen, Lac. Houte- merberg, d V. WS. Un. 1883. Ligustrum vulgare L. Gr. V. Un. 1861. M. G. V. Un. 1883. Cynanchum Vincetoxicum Br. Pb. Un. 1861 et 1883. Berzhel- ling St. Geertruid, K. et G, Vinca minor L. Pb. Un. 1861. Schinnen, St. Jans-Geleen, Lac. Valkenburg, Vaals, d. V. SKS. Lac. K. et G. ce BE. K. et G. Menyafthes trifoliata L. bij den Plasmolen, A bel, dia. Lac, Wijlre, d. V. WS. Un. 1883. Gentiana Pneumonanthe ZL. bij den Plasmolen, A bel. Gentiana germanica Willd. Valkenburg, Lac, d. V., Gulpen, Trap, Lac. ‘ Cicendia filiformis Rchb. Stamprooi, Lac. Erythraea Centaurium P. Vrij algemeen. Erythraea pulchella Fries. Meersen, d. V. Convolvulus sepium L. Algemeen. Convolvulus arvensis L. Algemeen. Cuscuta europaea L. Berg. Un.* 1861. Eis, Vijlen, Gulpen, Lac. Kerkrade, d. V. WS. G. Un. 1883. BV. K. et G. SKS. Eme met, Gi Cuscuta epithymum L. V. Berg. Un. 1861. Gennep, Bergen, 20 Lac, Valkenburg, d. V. G. op Trifolium pratense, Un. 1883. Cuscuta Epilinum Whe. Schinnen, Lac. Cynoglossum officinale ZL. Bouwval van het Genneperhuis, Sur. et. Lac. Pesaken, Valkenburg, K. et G. Lycopsis arvensis L. Gennep, Afferden, Lac. M. V. Un. 1883. Symphytum officinale L. Plasmolen, Abel. A. M. Un. 1864. BE. M. WS. Un. 1885. | Echium vulgare L. Vrij algemeen. Pulmonaria affinis Jord. Harles, Vaals, Lac. Pulmonaria longifolia Bor. Langs den St. Jansberg bij den Plasmolen, Un. 1873. Pulmonaria......... ? Wijlre, K. et G. Lithospermum officinale L. St. Pietersberg, Un. 1861. K. et G. Valkenburg, d. V., K. et G, Lithospermum arvense L. Algemeen. Myosotis palustris With, Algemeen. Myosotis strigulosa Rehb. Vaals, Wijlre, d. V. Myosotis caespitosa Schltd, A. Me. G. Un. 1861. Ottersum, Lac. SKS. Lac. K. et G. . Myosotis sylvatica Hoffm. Plasmolen, Abel., Lac. G. Un. 1861, Hussenberg, Gulpen, Amby, Elslo, Lac. BE. K. et G. Myosotis hispida Schltz, Algemeen. 7 Myosotis intermedia Lk. Pb. G. E. S. Un. 1861. S. BE. BV. M. G. WS. Un. 1883. | Myosotis stricta Lk. Bij den Plasmolen, A bel. S. G. WS. Un. 1883. Lycium barbarum ZL Pb. Un. 1861, Solanum miniatum Bernh.? Keer, Un. 1861. Solanum nigrum L. Vrij algemeen. var. chlorocarpum Koch, Beek, St. Jans-Geleen, Lac. Solanum Dulcamara L. M. Gr. Pb. Me. V. S. Un. 1861. BE. BV. M. Un. 1883. ER. Gulpen, K. et G. Atropa Belladonna L. Valkenburg, Lac. K. et G. Epenbosch, Un. 1883. Nicandra physaloides Gédrtn. M. Un. 1883. Hyoscyamus niger L. Bouwval van het Genneperhuis, Sur. et 21 Lac., op het kerkhof te Beek, Lae., Amby d. V. Verbascum Schraderi Meir. Me G. V. S. Un. 1861. Oud-Val- kenburg, d. V. BE. Un. 1883. Verbascum thapsiforme Schrad. Vrij algemeen. Verbascum Lychnitis Z. Pb. Un. 1861. K. et G. Verbascum nigrum Z. M. Me. V. Pb. Un. 1861. BV. WS. (Gulpen). Un. 1883. Plasmolen, Abel. ER. K, et G. Coroll. alb. Plasmolen, A bel. Scrophularia nodosa L. Algemeen. Serophularia Ehrharti Stev. Pb. Gr. M. Un. 1861. ER. K. et G. Scrophularia Neesii Wirtg. Meersen (Geul) Un. 1883. Scrophularia Balbisii Hornem. Vrij algemeen. Melampyrum arvense L. Oud-Valkenburg, d. V, Melampyrum pratense L. Vrij algemeen. Pedicularis sylvatica L. Vaals, Meersen, d. V. Rhinanthus minor Ehrh. Plasmolen, A bel, Lac. Rhinanthus major Ehrh. Plasmolen, Abel. Me. V. Un. 1883. BE. Gulpen, K. et G. SKS. Lac, K. et G. Rhinanthus Alectorolophus Poll. Hussenberg, Elslo, Stein, Trap, in bouw- en grasland, Lac. Kuphrasia officinalis L. Vrij algemeen. Euphrasia Odontites L. Vrij algemeen. Digitalis purpurea Z. Eperbosch. Un. 1861 et 1883. Gulpen, Slenaken, Vijlen, Trap, Landrade, Heienrade, Eperheide, Lac, Voerendaal d. V. Slenaken, Gulpen, Vaals, K. et G. Antirrbinum Orontium Z. Mook, Plasmolen, A bel, GE. Un. 1861. Weerd, Bergen, Krapoel, Lac., G. Un. 1883. Gulpen, K. et G. — Coroll. alb. Mook, Abel. Linaria Cymbalaria L. Pb. E. Un. 1861. Nijborg bij Gulpen, Lac. M. WS. Un. 1883. Linaria Elatine Mill. Me. E. M. Un. 1861. Bergen, Gulpen, Lac. Mechelen, K. et G. Linaria spuria Mill. Beek, Gulpen, Lac. Linaria minor Desf. Vrij algemeen. Linaria arvensis Desf. Mook, A bel, 22 Linaria vulgaris Mill. Vrij algemeen. Veronica scutellata L. Plasmolen, Abel. Veronica Anagallis ZL. A. Me. V. Un. 1861, G. Un. 1883. Veronica Beccabunga L. Vrij algemeen. Veronica Chamaedrys L. Algemeen. Veronica montana L. Vochtige loofbosschen te Hussenberg en Wijlre, Lac., bij Beek en Landsraad, K. et G. Veronica officinalis LZ. Niet zeldzaam in bosschen. Veronica prostrata L. Gennep, Middelaar, Lac, Veronica latifolia L.? BE. Un. 1883. Veronica serpyllifolia L. Niet zeldzaam, Veronica arvensis L. Algemeen. Veronica triphyllos Z. Gennep, Schinnen, Lac. Veronica agrestis L. Gr. Me. G. Un. 1861. WS. Un. 1883. _ Veronica polita Fr, of opaca Fr. E‚ Un. 1861. Gronsveld, d. V. Veronica Buxbaumii Ten. A. M. Un. 1861. Kadier, Lac. Grons- veld. d. V. Maastricht, Un. 1883. Valkenburg K. et G. Veronica hederaefolia L. Gennep, Lac. $. Un. 1883. Limosella aquatica L. R. Un. 1861, Beek, Lave. Orobanche Rapum Thuill, Voerendaal, d. V. Plasmolen, Un. 1873. Orobanche pallidiflora Wimm. et Grab, op de wortels van Cirsium arvense en Geranium pusillum, Valkenburg, K. et G. Orobanche Hederae Vauch. Op de wortels van Hedera Helix, St. Pietersberg, K. et G. Orobanche minor Sutt. Gr. G. Un. 1861. Meers bij Elslo, Lac, K. et.G. BV. K. et G. SKS. Lac, K. et G. Melampyrum pratense L. Plasmolen, Abel, Lac. Wijlre, Landrade, Vijlen, Lac. Pedicularis sylvatica L. et coroll, alb. Plasmolen, Abel., Lac. Ottersum, Geulem, Lac. Pedicularis palustris ZL. Plasmolen, Abel. Mentha rotundifolia £. Vrij algemeen. Mentha sylvestris L. Geuldal te Epen, Lac. Hussenberg, K. et G. Kerkrade, Lac., K. et G, Mentha aquatica L. vri algemeen. 23 Mentha aquatica-hirsuta. BE. Un. 1883. Mentha arvensis ZL. Algemeen. Pulegium vulgare Mill, Middelaar, N. Abel. Meers bij Elslo, Lac. Gronsveld. Un. 1883. Lycopus europaeus L. Vrij algemeen. Salvia pratensis L. Maas te Roosteren, Lac. Origanum vulgare L. Vrij algemeen. flor. alb. St. Pieters- berg, d. V. BE. M. G. WS. Un. 1883. (een vergroening WS. Un. 1883.) Thymus Serpyllum £. Algemeen. Calamintha Acinos Clairv. V. G. Pb. Un. 1864. Middelaar, Heien, Afferden, Bergen, Lac. M. G. Un. 1883. Clinopodium vulgare L. Vrij algemeen. Melissa officinalis L. Roosteren, Lac. Nepeta Cataria L. Plasmolen, A bel, Schinnen, Brunsum, Beek, Roosteren, Lac. Me. S. Un. 1861. Geulem, d. V. S. G. WS. Un. 1883. Pb. ER. K. et G. B citriodora Dum. Gulpen, Pesaken, Lac. _Glechoma hederacea L. Algemeen. Lamium amplexicaule L. Gr. A. E. Un. 1861. Valkenburg, d, V., K. et Gs /S. Un. 1885. BV. ER: K.tet "G: Lamium purpureum L. Algemeen. Lamium maculatum ZL. Pb. Un. 1861. Stein, Lac. Geulem, Voerendaal, d. V. BE. (Geulem). Un. 1883. BV. K. et G. Lamium album ZL. Algemeen. Galeobdolon luteum Huds. Bunde, Valkenburg, Hussenberg, Spau- beek, Lac. St. Pietersberg, d. V. BE. WS. K. et G. Galeopsis Ladanum L. G. Un. 1861; Gulpen, Lac. WS. K. et G. Galeopsis ochroleuca Lam. Plasmolen, Abel. Montfort, Lac. Galeopsis Tetrahit L. Algemeen. Galeopsis bifida Bonn. Gulpen, Harles, Lac. Stachys sylvatica L. Algemeen. Stachys palustris L. Vrij algemeen. Stachys arvensis L. Algemeen. 24 Betonica officinalis L. Plasmolen, Abel, Un. 1873, Wijlre, Pesaken, Slenaken, Vijlen, Lac. V. G. Pb. Un. 1861. G. Un. 1883. St. Geertruid, WS. K. et G. Marrubium vulgare L. Gr. Me. A. V. Un. 1861. Schinnen, Beek, Lac. Weerd, d. V. Gronsveld, Un. 1883. Valkenburg, Lac., K. et G. Ballota foetida Lam. Vrij algemeen. Leonurus Cardiaca L. G. Un. 1861. Schinnen, Beek, Trap, Lac. Kerkrade, Heerle, d. V. ER. Pb. K. et G. Scutellaria galericulata ZL. A. G. Un. 1861. Plasmolen, Abel, Lac. Gulpen, Beek, Lac. BV. K. et G. Seutellaria hastifolia L. (Prod. p. 203) moet tot Sc. minor L. gebracht worden. Scutellaria minor L. Plasmolen, algemeen, Abel. Prunella vulgaris L. Algemeen. Ajuga reptans L. Vrij algemeen. Teucrium Scorodonia L. Vrij algemeen. Teucrium Botrys L. Gulpen, Lac., K. et G. Verbena officinalis L. Algemeen. . Utricularia neglecta Lehm. Tusschen Mook en den Plasmolen, v. d. Bosch et Abel. Utricularia intermedia Hayne. Plasmolen, v. d. Bosch et Abel, Lac. Utricularia Bremii Heer. Plasmolen, v. d. Bosch et Abel. Lysimachia thyrsiflora L. Ottersum, Lac. . Lysimachia vulgaris L. Vrij algemeen. Lysimachia Nummularia L. Algemeen. Lysimachia nemorum JL. Plasmolen, Abel. Gr. G. Un. 1861, Wijlre, d. V. BE. WS.Un 1883. Tusschen Beek en Bunde. K. et G. Anagallis arvensis L. Algemeen. Anagallis coerulea Schreb. In haverland op den Kruisberg te Gulpen, Lac. Mechelen, K. et G. Anagallis tenella Z. Stamprooi bij Weerd, Lac. Centunculus minimus L. Mechelen, Eperheide, Sevenum, Gul- pen, Lac. ——— eend 25 Primula elatior Jacq. Algemeen in bosschen. Primula officinalis Jacq. Beek, Gulpen, Lac. Valkenburg, St. Pie- tersberg, d. V. BE. Un. 1883. Hottonia palustris L. Plasmolen, Abel. M. A. Un. 1861. Ter Horst, Sevenum, Lac. Statice elongata Hoffm. Langs de Geul te Kottezen, Epen, Mechelen, Wittem, Lac. (Eene aankomeling uit de Boven- Geul in België.) Geul boven Mechelen, K. et G. Littorella lacustris L. Stamprooi, Lac. Plantago major L. Algemeen, Plantago media L. Vrij algemeen. Plantago lanceolata L. Algemeen. Plantago Coronopus L. Weerd, Lac. Amaranthus Blitum ZL. M. Un. 1861. Amaranthus retroflexus Z.? St. Pietersberg, d. V. Chenopodium hybridum Z. S. M. Un. 1883. Chenopodium murale ZL. Me. Un. 1861. Beek, Lac. ER. Ket G: Chenopodium album Z. Algemeen. Chenopodium polyspermum JZ. A. G. Un. 1861. Weerd, d. V. BV. Un. 1883. BE. WS. K. et G. Chenopodium Vulvaria LZ. A. M. S. Pb. Un. 1861. Beek, Lac. Maastricht, d. V. S. G. Bunde, Un. 1883. Blitum Bonus Henricus (, A. M. Vrij algemeen in bosschen. Blitum glaucum Koch. St. Pietersberg, d. V. Atriplex patula L. Vrij algemeen. Atriplex latifolia Wahlb. Niet zeldzaam. Rumex Hydrolapathum Fr. B. Un. 1861. G. Un. 1883. SKS, Dra, ois et 6: Rumex crispus ZL. Algemeen. Rumex pratensis M. et K. M. Me. G. V. S. Un. 4861. Slenaken, Gulpen, K. et G. Rumex obtusifolius ZL. M. G. S. Un. 1861. S. Un. 1883. SKS. aen KG ef Ge Rumex conglomeratus Murr. Vrij algemeen. 26 Rumex sanguineus L. A. Me. E. V. S. Un. 1864. Rumex Acetosa L. Vrij algemeen. Rumex Acetosella L. Algemeen. Polygonum Bistorta L. Gulpen, Hussenberg. Epen, Lac. Ravels- bosch, d. V. Slenaken, Mechelen, Wijlre, K. et G. Polygonum amphibium ZL. Mook, Plasmolen, A bel. M. Me. B. Un. 1861. Polygonum pallidum With. M. Un. 1861. S. BE. Un. 1883. Polygonum nodosum ZL. M. V. S. Un. 1861. G. Un. 1883. ° Polygonum Persicaria L. Algemeen. flor. alb. M. Un. 1883. Polygonum mite Schrk. Gulpen, Lac. Polygonum Hydropiper Z.-A. G. E. Un. 1861. Beek, Gulpen, Over-Geul, Lac. S. WS. Un. 1883. SKS. Lac, K. et G. Polygonum minus Huds. Me. Un. 1861. Polygonum aviculare L. Algemeen. Polygonum Convolvulus Z. Algemeen. Polygonum dumetorum ZL. Mook, Abel. S. Un. 4883. Polygonum Fagopyrum L. §. (verwilderd). Un: 1883. Polygonum tataricum ZL. Me. Un. 1861. S G. WS. Un. 1883. Daphne Mezereum ZL. Gulpen. Un. 1861. Valkenburg, d. V. Wijlre, Lac. Gronsveld. Un. 1883. Oud-Valkenburg, K. et G. Aristolochia Clematitis L. Gennep, M. Coenen; Sur. et Lac. Vijlen, Lac. Valkenburg, d. V. Houtem. Un. 1883. Euphorbia helioscopia Z. Algemeen. Euphorbia Gerardiana Jacq. Roosteren, Lac. Euphorbia Cyparissias L. Plasmolen, A bel., Un. 1873. Euphorbia Esula ZL. M. R. Un. 1864. Euphorbia Peplus L. Vrij algemeen. Euphorbia exigua L. Vrij algemeen. Mercurialis perennis L. Me. G. Un. 1861. Beek, O. Terhagen, Un. 1883. Gulpen, K. et G. Mercurialis annua L. Algemeen. Urtica urens L. Algemeen. Urtica dioica L, Algemeen. 27 Parietaria erecta M. ef K, Langs muren, onder heggen te Gen- nep, Afferden, Meers, Lac. Humulus Lupulus ZL. Algemeen. Ulmus campestris L. S. WS. Un. 1883. Ulmus suberosa Ehrh. Gr. Un. 1861. M. V. Un. 1883. BE. K. et G. Castanea vulgaris Lam, V. Un, 1883. BE. K. et G. Corylus Avellana L. Algemeen. Carpinus Betulus Z. Mook, Plasmolen, A bel. G. V. Un. 1861, BE. WS. Un. 1883. Salix Caprea L. BE. BV. G. WS. Un. 1883. Salix repens L. Ottersum, Lac. Populus alba L. S. M. Un. 1883. Populus canescens Sm. G. Un. 1883. Populus tremula L. V, Un. 1861. WS. Un. 1883. Populus pyramidalis Roz. G. Un. 1861. Populus nigra £. V. Un. 1861. Betula alba L. S. Un. 1861. BE. Gulpen, K. et G. Alnus glutinosa Gdrtn. BE. Un. 1883. Myrica Gale L. Plasmolen, Abel, Lac. Ottersum, Stamprooi, Arcen, Lac. Juniperus communis L. Niet zeldzaam. Pinus Larix L. S. Un. 1883. ER. Gulpen, K. et G. Hydrocharis Morsus ranae L. Plasmolen, Abel. A. S. Un. 1861, Elodea canadensis Mich. Plasmolen, Abel. Weerd, Lac. G. Un. 1883. Gulpen, K. et G. : Alisma Plantago L. Vrij aigemeen. Alisma natans Z. Ottersum in stroomend water, Lac. Alisma Ranunculoides L. Tusschen Mook en den Plasmolen, Abel. Monfort, Lac. Sagittaria sagittaefolia LZ. A. S. Un. 1861. Butomus umbellatus L. M. Un. 1883. Scheuchzeria palustris L. Heipoelen te Gennep, Sur. et Lac. Triglochin palustre ZL. Plasmolen, Lac. Tusschen Beek en Bunde, K. et G. 28 Potamogeton natans ZL. A. Un. 1861. Gulpen, Lac. Heerle, d.V. WS. Un. 1883. Potamogeton rufescens Schrad. Plasmolen, A bel, Ottersum, Lac, Potamogeton lucens L. Plasmolen, Abel. S. Un. 1861. Potamogeton crispus L. A. 1861. Gulpen, Lac. BV. K. et G. Potamogeton compressus L.? A. Un. 1861. Plasmolen, Un. 1873. Potamogeton obsusifolius M. et K. In een poeltje van de Gulp bij Pesaken, K. et G. Zannichellia palustris L. A. Un. 1861. In de Gulp te Gulpen, Lac. Lemna trisulca L. A.G. S. Un. 1861. Gulpen, Lac. WS. Un. 1883. Lemna polyrrhiza LZ. A. G. S. Un. 1861. Bocholz, Lac. Lemna minor Z. Vrij algemeen. Lemna gibba ZL. A. Un. 1864. Typha latifolia L. Plasmolen, Abel. Gulpen, Lac. Sparganium ramosum Huds, Plasmolen, Abel. A. G. Un. 1861. Rompen, Lac. G. Un. 1883. BE. Gulpen, K. et G. Sparganium simplex Huds. Mook, Plasmolen, A bel. G. Me. Un. 1861. Arcen, Heer, Lac. WS. Un. 1883. Sparganium minimum Fr. (Sp. natans Prod. Verslag 1860. p. 211). Plasmolen, A bel, Lac. Arcen, Lac. Sparganium natans L. (Sp. affine Prod. Verslag 1860. p. 211). Plasmolen, Abel. Arum maculatum ZL. Vrij algemeen in bosschen. Orchis fusca Jacq. Oud-Valkenburg, d. V. Orchis militaris L. Valkenburg en St. Pietersberg, d. V. St. Pie- tersberg. O. et Un. 1883. Gulpen, K. et G. Orchis mascula LZ. Valkenburg, d.V. Hulsen, St. Pietersberg, Oud-Valkenburg, K. et G. Orchis Morio L. Valkenburg, St. Pietersberg, d. V. Ottersum, Spaubeek, Valkenburg, Mechelen, Lac. Orchis maculata Z. Plasmolen, Abel, V. Un. 1864. Vaals, Wijlre, d. V. St. Pietersberg. Un. 1883. BE. Valkenburg, Ki et G: Orchis latifolia Z. §. Un. 1883. BE. K. et G. Orchis incarnata L, Gr. Un. 1861. Plasmolen, Lac. 29 Gymnadenia conopsea R. Br. Mechelen, Epen, Lac. Houtemer- berg, K. et G. Coeloglossum viride Hrtm. Valkenburg, d. V. Platanthera bifolia Rich, Oud-Valkenburg, d. V. Gulpen, K. et G. Platanthera chlorantha Cust. Geulem, Lac. Gronsveld, d. V. ER. St. Pietersberg, Oud-Valkenburg, Gulpen, K. et G. Ophrys muscifera Hds. St. Pietersberg, d. V, Valkenburg, K, et G. Herminium Monorchis R. Br. V. E. van Mol. Epipactis latifolia All. Niet zeldzaam. Epipactis rubiginosa Gaud. St. Pietersberg, Un. 1883. Epipactis microphylla Ehrh.? V. Un. 1861. St. Pietersberg, d. V. Listera ovata R. Br. Plasmolen, A bel. Hussenberg, Valken- burg, Lac. Epenbosch, Un. 1883. ER. WS. enz. K. et G. Neottia Nidus avis Rich. St. Pietersberg, Gulpen, K. et G. Spiranthes aestivalis Rich. Stamprooi bij Weerd, Lac. Sturmia Loeselii Rehb. Plasmolen. Un. 1873. Malaxis paludosa Sw. Plasmolen. Un. 1873. Iris Pseudacorus Z. M. G. Un. 1861. WS, K. et G. Iris sambucina L. Kerkrade, d. V. Asparagus officinalis L. St. Pietersberg, Un. 1861. Meers, Lac. M. Un. 1883. Paris quadrifolia L. Niet zeldzaam in bosschen in Z. Limburg. Convallaria Polygonatum ZL. BE. Un. 1883. WS. K. et G. Convallaria multiflora Z. Algemeen in bosschen. Convallaria majalis LZ. Vrij algemeen in bosschen. Maianthemum bifolium DC. Niet zeldzaam. Ornithogalum umbellatum Z. Geulem, d. V. S. Un. 1883. Allium ursinum Z. In bouwland te Beek, Schinnen, Oorsbeck, Meers, Gennep, Lac. Valkenburg, Lac., K. et G. Geulem, Lac. et O. Bosch te Terhagen, K. et G. Allium vineale ZL. Gr. Un. 1861. Allium oleraceum ZL. Oud-Valkenburg, d. V. St. Pietersberg. Un. 1883. Allium carinatum Z. Waalwiller bij Gulpen, Lac. Narthecium ossifragum Huds. Rompen, Lac. 30 Colchicum autumnale DZ. G. E. Un. 1861. Geulem, Wijlre, Le- miers, Gennep, Lac. St. Pietersberg, Gulpen, Lac., K. et G. Juncus conglomeratus L. G. Un. 1861. S. BV. WS. Un. 1883. Juncus effussus ZL. Mook, Abel. A. Me. G. Un. 1861. WS. Un. 1883. B conglomeratus Prod. WS. Un. 1883. Juncus diffusus Hoppe. BE. Un. 1883. Juncus glaucus Ehrh. A. Gr. Me. G. Un. 1861. BE. BV. G. WS. Un. 1883. Juncus capitatus Weig. Plasmolen, v. d. Bosch et Abel. © Juncus obtusiflorus Ehrh. WS. Un. 1883. Juncus. sylvaticus Reich. Weerd en te Beek aan den leemkuil, Tai: Juncus lamprocarpos Ehrh. Me. G. V. S. Un. 1864. Kerkrade? d. V. WS. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. Juncus compressus Jacq. M. V. R. Un. 1861. Juncus Tenageia Ehrh. Tusschen Mook en den Plasmolen, A bel, Middelaar, Lac. Juncus bufonius L. Algemeen. Luzula pilosa W. Niet zeldzaam in bosschen. Luzula maxima DG. Niet zeldzaam in bosschen. Luzula albida DC. E. V. Un. 1861. Gulpen, Slenaken, Vijlen, Lac. WS. Un. 1883. Vaals, K. et G. Luzula campestris DG. Plasmolen, Abel. V. Un. 1861, Luzula multiflora Lej. S. Un. 1883. SKS. Lac., K. et G. B congesta Koch. Geulem, Lac. Plasmolen, Un. 1873. Cyperus fuscus L. Terhagen. Un. 1883. Rhynchospora alba Vahl. Plasmolen, A bel. Rompen, Lac. Rhynchospora fusca A. S. Vochtige heiden, K. et G. Heleocharis palustris Br. Plasmolen, Abel. M. Un. 1861. WS. Un. 1883. Heleocharis uniglumis Lk. Plasmolen, Lac. et Abel. Heleocharis multicaulis Sm. Stamprooi, Gennep, Lac. Heleocharis acicularis A. Br. Maasoever te Roosteren, Lac. Scirpus caespitosus L. Stamprooi, Gennep, Lac. Scirpus fluitans LZ. Plasmolen, A bel. Stamprooi, Lac. of Scirpus setaceus ZL. Me. S. En. 1861; Vaals, d. V. Tusschen Mook en den Plasmolen, Abel. Scirpus lacustris L. Maasoever te Elslo, Lac. Scirpus maritimus DZ. M. Un. 1861 et 1883. Scirpus sylvaticus L.G. V. Un. 1864. Slavante, d. V. BE. Un. 1883. WS. SKS. Lac., K. et G. Eriophorum vaginatum LD. Ottersum, Lac. Eriophorum latifolium Hopp. Hussenberg bij Elslo, Lac. Plas- molen, Lac. et Abel. Eriophorum angustifolium Roth. Plasmolen, Rompen, Lac., tus: schen Beek en Bunde, K. et G. Carex pulicaris Z. Plasmolen, Abel. Lac. Tusschen Beek en Bunde, K. et G. Carex disticha Huds. Wijlre, d. V. WS. Un. 1883. Tusschen Beek en Bunde, K. et G. Carex arenaria L. Plasmolen, Abel, Lac. Gennep, Lac. Tegelen, K. et G. Carex vulpina L. A. V. Un. 1861 BE. en bij Hulsen, K. et G. Carex muricata L. A. Un. 1864. Afferden, Lac. Valkenburg, d.V., K. et G. S. WS. Un. 1883. BE. K. et G. Carex divulsa Good. Pb. Un. 1861, d. V. Plasmolen langs de beek, Abel. etv d. Bosch. St, Geertruid, Pb. BE. K. et G. Carex paniculata LZ. Plasmolen, langs de Beek, Abel. et v.d. Bosch, G. Un. 1861. BE. Gulpen, K. et G. Carex Boenninghausiana Weih. bij den Plasmolen, Lac. Carex remota LZ. A. Me. Un. 1861, Valkenburg, Vaals, “d. V. Epen Un. 1883. Plasmolen, Wel, Gulpen, Lac. BE. enz. K. et G. Carex stellulata Good. Plasmolen, A bel, Lac. Tusschen Beek en Bunde, K. et G. - Carex leporina L. Plasmolen, Afferden, Hussenberg, Lac. Vaals, d. V. SKS. Lac. K. et G. Carex elongata L. WS. Un. 1883. Carex canescens L. Plasmolen, Ottersum, Affefden, Bergen, Lac. WS. Un. 1883. 32 Carex vulgaris Fries. Tusschen Beek en Bunde, K. et G. Carex stricta Good. Plasmolen, Lac. et Abel. Carex acuta [. Langs de Maas te Gennep, Lac. Carex pililufera L. Ottersum, Lac. Beek, K. et G. Carex praecox Jacg. (Carex verna Vill.) Vrij algemeen in Zuid Limburg. Carex digitata JL. Valkenburg, Lac. Houtemerberg, K. et G. Carex panicea LZ, Plasmolen, Hussenberg, Lac.; tusschen Beek en Bunde, K. et G. Geulem, d. V.? Carex glauca Scop. Vrij algemeen. Carex pallescens L. Vrij algemeen in bosschen. Carex flava L. Voerendaal, d. V., Hussenberg bij Elslo, Lac. BE. Valkenburg, Hussenberg, K. et G. Carex Oederi Ehrh, Plasmolen, Lac. Carex distans L. Hussenberg bij Elslo, Lac. Carex syivatica Huds. Vrij algemeen in bosschen. Carex Pseudocyperus L. Plasmolen, Abel. A. G. Un. 1861. Hussenberg, Gulpen, Lac. Carex ampuliacea Good. Plasmolen, Wel, Lac. Wijlre, Vaals, d.V. Carex vesicaria L. WS. Un. 1883. Carex paludosa Good. Plasmolen, Lac. Hussenberg bij Beek, K. et G. Carex riparia Curt. Hussenberg, Lac. Wijlre, K. et G. Carex filiformis L. Plasmolen, Ottersum, Lac. Carex hirta L. G. Un. 1861. BE. WS. Un. 1883. BV. Vaals, Valkenburg, Gulpen, K. et G. (De smalbladige varieteit S. Un. 1883. BE. K. et G.) Panicum Crus galli L. Mook, Abel. Pb. K. et G. G. S. Un. 1861. S. Un. 1883. Setaria viridis P.B. Gulpen, Lac. S. WS. Un. 1883. Setaria glauca P.B. Gulpen, Eperheide, Lac. Phalaris arundinacea L. Niet zeldzaam. Anthoxanthum odoratum L. Algemeen. Alopecurus pratensis L. BE. WS. Un. 1883. Alopecurus agrestis L. Algemeen op löss bouwland. 33 Alopecurus geniculatus L. BV. Un. 1883. Phleum pratense L. Vrij algemeen. Leersia oryzoïdes Sw. M. S. Un. 1861. Maasbracht en in de grachten van het kasteel te Hoensbroek, La c. Agrostis stolonifera ES, Algemeen. Agrostis vulgaris With. Algemeen. Agrostis canina L. S. Un. 1883. Apera Spica venti P.B. Algemeen. Calamagrostis lanceolata Roth. Gulpen, Lac. Houtemerbosch, d. V. Beek BV. WS. V. Un. 1883. Calamagrostis Epigeios Roth. Gulpen, Lac. Calamagrostis Epigeios Roth? (num lanceolata?) V. G. E. Un. 1861. Psamma arenaria P.B. Zandstuiving te Aaïen bij Bergen, Lac. Milium effusum L. Vrij algemeen. Phragmites communis Jrin. Plasmolen, Abel. Gr. A. R. Un. 1861. M. G. Un. 1883. Koeleria cristata Pers. Gulpen, K. et G. Aira caespitosa L. Vrij algemeen. Aira flexuosa L. Algemeen. Corynephorus canescens P.B, Montfort, Lac. Holcus lanatus L. Algemeen. Holcus mollis Z. Algemeen. Arrhenatherum elatius M. et K. Algemeen. Avena fatua DI. Valkenburg, d. V. BE, K. et G. Avena strigosa Schreb. S. Un. 1861. Beek, Lac. BV. Un. 1883. Avena pubescens L. Pb. Un. 1861 et 1883. Valkenburg, d. V. Avena pratensis L. Gulpen, K. et G. Avena flavescens L. Algemeen. Avena caryophyllea Wigg. V.S. Un. 1861. WS. Un. 1883. SKS. Lac. K. et G. Avena praecox P.B. Me. Un. 1861. Triodia decumbens P.B, V. E. Un. 1861. WS. BE. K. et G. Melica uniflora Retz. Vrij algemeen in bosschen. Melica nutans L. Terhagen, Un. 1883. Ned. Kruidk. Archief V. 1e Stuk. 3 34 Briza media L. Algemeen. Poa annua L. Algemeen. Poa nemoralis ZL. Pb. Gr.-G. E. enz. Un. 1861. Beek, Wel, Lac. S. Un. 1883. BE. WS. ER. K. et G. SKS. Lac., K. et G. Poa trivialis L. Vrij algemeen. Poa pratensis L. Vrij algemeen. var, y et 6, Valkenburg, d. V. Poa compressa L. Vrij algemeen, Glyceria spectabilis M.et K. Plasmolen, Abel. M. Gr. A. S. Un. 1861. M. Un. 1883. Glyceria fluitans R.Br. Vrij algemeen. Glyceria aquatica Presl. M. Un. 1883. Molinia coerulea Mönch. V. G. E. Un. 1861. Rompen, Landrade, Eperheide, Vijlen, Lac. WS. Un. 1883. SKS. Lac., K. etG. Dactylis glomerata L. Algemeen. Cynosurus cristatus L. Algemeen. var. vivipar.? WS. Un. 1883. Festuca Myurus Ekrh. Me. Un. 1861. Spoorwegdijk bij Sim- pelveld, Lac., K. et G. Festuca ovina L Me. V.S. Un. 1861. WS. Un. 1883. (var: aristata). Festuca duriuscula L. M. V. Un. 1861. S. Un. 1883. var. «. Voerendaal, d. V. Geul, Kottezen, Lac. SKS. Lac., K.et G. WS. K. et G. Festuca rubra L. Me. Un. 1861. Festuca gigantea Vill. Vrij algemeen in bosschen. Festuca arundinacea Schreb. BE. M. V. Un. 1883. Festuca elatior L. Algemeen. Festuca loliacea Huds. Valkenburg d. V. Brachypodium sylvaticum AR. et S. Algemeen in bosschen. Brachypodium pinnatum P.B. Vrij algemeen. Bromus secalinus L. of grossus DC. Gr. Me. G.E.S. Un. 1861. Bromus secalinus L. Algemeen. Bromus grossus DC. G. WS. Un. 1883. Bromus racemosus L. Wijlre, Kerkrade, d. V., SKS. Lac. K. et G. Bromus mollis L. Algemeen. Bromus asper Murr. Algemeen in bosschen. 35 Bromus sterilis L. Algemeen. Bromus tectorum L. Gennep, Beek, Elslo, le Lac. Triticum repens L. Algemeen. Triticum caninum Schreb. V. Un. 1861. Mook, Middelaar, Wel, langs de Maas in heggen, Lac. Oud-Valkenburg, d. V. BE. BV. M. Un. 1883. Hordeum murinum L. Algemeen. Hordeum secalinum Schreb. Gennep, Lac. Lolium perenne L. Algemeen. Lolium linicola Sond. S. Un. 1861. Lolium temulentum ZL. Gr. Pb. Un. 1864. Gronsveld, Valken- burg, d. V. Houtem Un. 1883. Gulpen, Eis, Lac., K. et G. Nardus stricta L. V. Un. 1861. Meersen, d. V. WS. Un. 1883. Equisetum arvense L. Algemeen. Fquisetum Telmateja Ehrh. Plasmolen, Abel. Ulestraten, Lac. Elslo, Un. 1883. Equisetum sylvaticum Z. Plasmolen, Abel, Equisetum palustre Z. A. Me. G. Un. 1861. Gulpen, Lac. BE. WS. Un. 1883. SKS. Lac. K. et G. Equisetum limosum L. S. Un. 1861. Pilularia globulifera J. Stamprooi, Lac. Lycopodium inundatum ZL. Rompen, Lac. Lycopodium clavatum L. Mook, A bel, Heienrade, L a c. Meer- sen, d. V. Ophioglossum vulgatum L. Oud-Valkenburg, d. V. Osmunda regalis L. Plasmolen, Abel. Polypodium vulgare L. Niet zeldzaam. Polypodium Robertianum Hoffm. Me. V. Un. 1861. Geulem, Lac. Un. 1883. Aspidium aculeatum Döll. E. Un. 1861. Bissen-Mechelen, Ter- hagen, Lac. Terhagen, Un. 1883. bij Katsop, Pietersberg, hollen weg bij Landsraad, K. et G. Aspidium aculeatum Doll. y Braunii Döll. Hollen weg bij Landsraad, K. et. G. 36 Polystichum Thelypteris Roth. Plasmolen, A bel. Polystichum Filix mas Roth. Algemeen. Polystichum cristatum Roth. Plasmolen, O. et Abel. Polystichum spinulosum DC, WS. Un. 1883. Cystopteris fragilis Bernh, Vaals, Valkenburg, d. V. K. et G. Kadier, Beek, Valkenburg, Terhagen, Meersen, Hoensbroek, Neerbeek, Trap, Hobbelrade, Elslo, Kelmond, Bommerig, Harles, Kamerig, Simpelveld, Lac. BE. Un. 1883. Put bij Hussenberg, Slenaken, Guipen, K. et G. Asplenium Filix femina Bernh. Vrij algemeen. Asplenium Trichomanes L. Gr. Me. Un. 1861. Plasmolen, Abel. Cadier, Meersen, Beek, Valkenburg, Terhagen, Horst aan muren van een watermolen, Puth, Kelmond, Harles, Lac. Terhagen, BV. G. Un. 4883. Bij Katsop en Pb. K. et G. Kerkrade, Lac., K. et. G. Asplenium Ruta muraria L. Mook, A bel. Me. S. Pb. Un. 1861. BV. M. G. WS. Un. 1883. Pb. K. et G. Kerkrade, Lac., K. et G. Valkenburg, K. et G. Asplenium Adianthum nigrum J. Schinnen, Beek, Kelmond, Lac. Terhagen, Lac., K. et G, Scolopendrium officinarum Sw. Sibbe bij Valkenburg en St. Geertruid, Lac. Terhagen, Un. 1883. Blechnum Spicant Roth. Plasmolen, Abel. Me. Un. 1861. berg van Meersen, Vijlen, Lac. WS. Un. 1883. Hulzen, Houtemerberg, K. et G. SKS. Lac., K. et G. Pteris aquilina ZL. Vrij algemeen, noden ARG: VAN DE DRIE EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te West-Terschelling den * Augustus 1886. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. J. G. Boerlage (Con- servator herbarii en Bibliothecaris), F. W. van Eeden, J.D. Kobus, G. A. F. Molengraaff en Dr. J. W. Wakker. De Voorzitter Prof. W. F. R. Suringar is door verblijf- buitenlands afwezig, terwijl verder brieven van verontschuldi- ging over het niet bijwonen der vergadering zijn ingekomen van de Heeren: Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris), H. J. Kok Ankersmit, P. H. Bonn, Dr. H. J. Calkoen Az, H. W. Groll, Dr. J. G. H. Rombouts, Dr. C. M. van der Sande Lacoste, K. Bisschop van Tuinen en Dr. H. M. de Wit Hamer. De vergadering wordt des avonds te acht ure geopend. Tot waarnemend Voorzitter wordt benoemd de heer F. W. van Eeden en tot waarnemend Secretaris de heer G. A. F. Molengraaf. Namens den Secretaris A beleven wordt kennis gegeven dat het 4e stuk van het 4e deel van het Nederlandsch Kruid- 38 kundig Archief eerstdaags aan de leden zal verzonden worden en dat het honorair lid Mr. J.G. Kneppelhout te Oos- terbeek is overleden. Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN: Th. H. A. J, Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; N. J. A. Bakker, te Apeldoorn (1878) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874); Dr. J. F. van Bemmelen, te Utrecht (1881) ; Dr. P. de Boer, te Groningen (1872) ; Dr. J. G. Boeriage, te Leiden (1875); P. H. Bonn, te Amsterdam (1884) ; A. J. de Bruijn, te ’sGravenhage (1845); Mr. L. H. Buse, te Renkum (1845) ; Dr. H. J. Calkoen Az., te Enkhuizen (1878); ~ Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871) ; Dr. J. Everwijn, te Noordwijk (1874) ; _ Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881) ; Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875) ; Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); Dr. J. M. Janse, te Leiden (1886) ; Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878) ; J. D. Kobus, te Wageningen (1882) ; Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846) ; D. Lako, te Zwolle (1878) ; Dr, J. F. A. Mellink, te Bergen op Zoom (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Utrecht (1881); Dr. J. W. Moll, te Utrecht (1877) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; 39 G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871) ; Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeek (1846) ; Dr. J. M. Ruijs, te Utrecht (1878) ; Dr. C. M. van der Sande Lacoste, te Amsterdam (1845) ; Dr. A. J. C. Snijders, te Zutfen (1883) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1875) ; K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873) ;_ L. J. van der Veen, te Zwolle (1880) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; Dr. J. H. Wakker, te Amsterdam (1885) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1858) ; Mevr. A. Weber, van Bosse, te Amsterdam (1885) ; Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Dr. H. M. de Wit Hamer, te Delft (1871). HONORAIRE LEVEN: Mr. R. T. Bijleveld, te ’s-Gravenhage (1875) ; Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880); Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880) ; C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877); Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871) ; Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883) ; Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de Beele, te Arnhem (1880) ; Jonkhr. Mr. G. F. van Tets, te Haarlem (1878); Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875) ; O. W. Baron van Wassenaar van Catwijck, te ’sGravenhage (1875) ; J. A. Willink Wszn., te Amsterdam (1871); 40 J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880); J. R. Wiiste, te Velsen (1881). DONATEURS: Directeuren van Teyler’s Stichting, te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN : C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. H. Baillon, te Parijs (1881); Dr. A. de Bary, te Straatsburg (1871) ; Dr. F. Buchenau, te Bremen- (1871) ; Dr. Alph. de Candolle, te Geneve (1871); Dr. F. Crépin, te Brussel (1871) ; Dr, A. Ernst, te Curacas (1883); Dr. Asa Gray, te Cambridge [Massach. Ver. St. v. N. Amerika] (1851); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872) ; J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; _L. Pierre, te Saignon [Cochinchina] (1883) ; H. Vandenborn, te St. Trond (1873); E. Wenck, te Zeist (1847); Volgens art. 5 der statuten worden met algemeene stemmen tot gewone leden benoemd: de Heer J. W. C. Goethart te Wageningen; Mejuffrouw Justina Kroon te Deventer en Mejuffrouw Johanna Wouters te Groningen. De Heer Goethart en Mejuffrouw Wouters, die juist op het eiland vertoefden, worden hierop de Vergadering bin- nengeleid en door den Voorzitter welkom geheeten. 41 Het door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, vol- gens art. 15 der statuten opgemaakt verslag over den toestand der Vereeniging, gedurende het afgeloopen Vereenigingsjaar, door Dr. J. G. Boerlage voorgelezen, is van den volgenden inhoud : M. H. Verslag uitbrengende over hetgeen in het afgeloopen vereeni- gingsjaar tot de nadere kennis van de flora van ons vaderland is verricht, heb ik in de eerste plaats mede te deelen, dat de leden, die de vergadering ten vorigen jare te Deutichem bij- woonden, daarna eene botanische excursie in de omstreken hebben gemaakt, en wel op den 25 Juli over Terborg, den Paaschheuvel en Sillevolde, en den volgenden dag, 26 Juli naar den veenplas Heerenheide, en vandaar naar den Kruisberg. De eerste dag voerde door eene zand- en boschstreek, die grootendeels de gewone vegetatie, aan dergelijke diluviale streken in ons vaderland vertoonde ; de waargenomen soorten werden door onzen Secretaris, al wandelend, als naar gewoonte opgeteekend, terwijl de Conservator Herbarii eenige, die zulks om de groeiplaats verdienden, zooals Digitalis purpurea L. bij Sillevolde, Hypericum pulchrum L. op den Paasch- heuvel enz. voor het Herbarium verzamelde. Meer belangrijk was het bezoek, op den tweeden dag aan den bovengenoemden veenplas gebracht. Er vertoonde zich aldaar in en aan het water een overvloed van veenplanten; Rynchospora fusca RA. S. en alba Vahl. Drosera intermedia Hayn. enrotundifolia L. Andromeda polifolia L. Hypericum elodes L. Juncus supinus Mönch. en lamprocarpus Ehrh. Scutellaria minor ZL. Littorella lacustris EL. Ranunculus Flammula ZL. Comarum palustre L. Sparganium minimum Fr. Utricularia vul- garis L.;tusschen Sphagnum:Vaccinium Oxycoc- 42 cus ZL. Aira uliginosa Weih. Heleocharis multi- caulis Sm. enz.; maar vooral mogen vermeld worden: Carex limosa L. en, last not least: Scheuchzeria palustris ZL. van welke betrekkelijk zeldzame soort dus by deze gelegenheid eene nieuwe groeiplaats werd ontdekt. Voorts verdient vermelding, dat Juncus tenuis Willd. reeds vroeger door ons medelid Dr. van der Sande Lacoste bij Deutichem verzameld, ook nu aldaar werd aangetroffen; en dat eene varieteit van Saponaria officinalis L. met behaarden kelk, werd ingezameld, gelijk aan die, welke in het Herbarium van drie andere plaatsen aanwezig is: nl. van den Sleewijkschen dijk, medegedeeld door Dr. van der Sande Lacoste, van Voorst, ingezameld door Dr. Cop, en van Scheveningen, aldaar door Prof. Oudemans geplukt. Eindelijk werden, op den Kruisberg, tusschen het geboomte, exemplaren van eene Aster-soort met eenigszins bochtigen stengel, vrij groote hartvormige bladen en eindelingsche tuilen van kleine bloemhoofdjes met een gering aantal blauwachtige straalbloempjes verzameld. Zij behooren tot ster cor y m- bosus Ait., eene soort in Noord-Amerika tehuis belioorende, en die dus de reeks van in ons vaderland verwilderde soorten van dat geslacht met eene nieuwe vermeerdert. Door den Heer Bondam werden eenige zeldzamere planten, uit de omstreken van Harderwijk: Polypodium Dryop- teris L. uit het bosch van Essenburg, Monotropa Hy- popitys L. Agrimonia odorata Mill; en Rosa pomifera Herm, uit het bosch van Leuveren medegedeeld. De Heer Boerlage schonk aan het Herbarium eene ver- zameling planten, door hem bij de Legmeer verzameld, de Heer Abeleven exemplaren van Vicia villosa Roth. en Ranunculus Philonotis Ehrh. van Nijmegen, reeds in eene vorige vergadering besproken, de Heer van Eeden: Circaea lutetiana JL. van Elsbroek, benevens een paar Carices van den Brouwerskolk, die door den Conservator Herbarii aan den Heer Kobus, die de bewerking van dit 4 , . 43 geslacht op zich genomen heeft, zullen worden ter hand gesteld ; de Heer de Bruijn, behalve exemplaren van een drietal Rubi: R. nemoralis Müller van Zutphen, R. genicu- latus Kaltenbach van Oosterhout en R. roseiflorus Müller van Zutphen, eenige planten, in de omstreken van 's Gravenhage verzameld: Bromus arvensis L. Plan- tago arenaria W. K. Stachys annua L. Echi- nospermum Lappula Lehm. Neslea panicuta- ta Dsv. Bupleurum rotundifolium L. Door den heer Oudemans werd, behalve een exemplaar van Scolopendrium officinarum Sw., door hem in een waterput te Putten verzameld, een tweetal planten inge- zonden, die bizondere vermelding verdienen. De eerste is Aegilops triuncialis Gr. Godr., door den heer H. de Vries op den Zeeburgerdyk bij Amsterdam, in de nabijheid van het abattoir op 16 Juni 1884 verzameld. De plant behoort thuis in Zuidelijk Europa, en voegt zich dus bij die gasten uit den vreemde, waarmede onze flora in de laatste jaren, 't zij dan tijdelijk of duurzaam, is verrijkt geworden. De tweede, ofschoon reeds een bekende burgeres onzer flora, is zeker niet minder belangrijk. Het is Chamagrostis minima Borchk., tot nu toe in ons vaderland alleen van de groeiplaats op Zorgvliet tusschen den Haag en Scheveningen bekend. Mevrouw Schröder—-Middelburg uit Zürich verzamelde het exemplaar, dat aan ons Herbarium door den heer Oudemans werd medegedeeld, in Mei 1883 wildgroeiend in een tuin te Bussum. Het zal dus misschien geen vergeefsche moeite zijn, ook elders naar deze kleine Graminée, welker in- digimiteit tot dusver slechts op de ééne, bovengenoemde waar- neming berustte, om te zien. Ons medelid, de heer J, Df Ko bus, bood het Herbarium een zeer uitgebreide en belangrijke collectie van planten aan, door hem, gedeeltelijk in vereeniging met de heeren Goethart en van der Veen, in Limburg, in Overijsel, bij Wageningen, en, voorzoover eenige strandplanten betreft, bij Hoorn ingezameld. 44 Deze inzending is rijk aan meer of min zeldzame soorten van onze flora, waarvan dus de vertegenwoordiging der groeiplaat- sen in ons Herbarium van veel belang is te achten. Zij bevat ook eenige nieuwe, behoorende tot de reeds vroe- ger genoemde categorie van gasten uit den vreemde, hoofdza- kelijk planten, die, vermoedelijk met wolwaren uit den Levant aangevoerd, aan het in dit opzicht vermaarde Pothoofd bij De- venter zijn opgeslagen. Ingezonden werden van deze groeiplaats: Glaucium corniculatum L. Lepidium perfoliatum £. Farsetia incana &.Rr. Sisymbrium Columnae L, van Oostelijk en Zuid-Europa. D Loeselii L., met de opmerking, dat zij van 1872 tot 1885 werd waargenomen. *Sinapis juncea L., een Indische soort, in Egypte en Arabië als oliezaad gekweekt. Gypsophila muralis L. x * » paniculata L., eene plant van den Le- vant, die ook in Oostenrijk en Hongarije voorkomt. Vicia villosa Roth. Trifolium hybridum L. *Potentillainclinata Vill. var. virescens Boissier. *Torilis microcarpa Besser var. aculeata Boiss., van kalkheuvels in den Levant. *Centaurea macuiosa Lam. van den Levant en Z. Europa. *Salvia sylvestris L. van den Levant en O. en Zuidel. Europa, in de Rijnstreek tot boven Coblentz waargenomen. Amarantusretroflexus L. Eindelijk werd op dezelfde plaats ook een Carduus ver- zameld, destijds door Schleicher onder den naam van C. arctioides onderscheiden, maar die door K och als varie- teit tot C. crispus is teruggebracht, Zij onderscheidt zich van den typischen vorm van deze door grooter alleenstaande bloem- 45 hoofdjes, terwijl de stengel over een vrij groote lengte van deze bijna naakt is. Deze zeer afwijkende vorm is ook van een enkele andere plaats in ons vaderland in het Herbarium vertegen woor- digd en verdient zeker dat er nader de aandacht op gevestigd wordt. De soorten, welke vroeger nog niet als in Nederland gevonden vermeld werden, zijn in bovenstaand lijstje met een * geteekend. Van andere groeiplaatsen vermeld ik: Corydalis cava Schwgg. et K. van de Pastorie te Diepenveen, C. lutea D.C, van oude muren te Terwolde, Alyssum calycinum L, van Diepenveen, Olst, Wijhe en Windesheim, Viola stag- nina Kit, van Veenendaal, door den heer Goethart ver- zameld, Viola lutea Sm., van de oevers der Geul tusschen Gronsveld en Mechelen, Colutea arborescens L. (ver- wilderd?) op den St. Pietersberg bij Maastricht, Lathyrus Aphaca L., van Meerssen, Alchemilla vulgaris L, van den Horsthumerberg, Mespilus germanica:L., van bosschen bij Slenaken, Sedum Cepaea L, van den St. Pie- tersberg, Diervilla trifida (verwilderd) in bosschen bi Diepenveen, door den heer van der Veen verzameld, V a- lerianella dentata D.C., tusschen graan in zuidelijk Limburg (algemeen), V. Auricula D.C, bij Gulpen, Vero nica montana L.… in bosschen bij Beek en Gulpen, Pri- mula officinalis Jeq., in weiden bij Voorst in Gelderland, Amarantus Blitum L., langs den proeftuin te Deventer, Chenopodium glaucum L., langs de gracht te Wage- ningen, Aristolochia Clematitis L., Platvoet bij Deventer, Neottia Nidus avis Rich., bij Gulpen en op den St. Pietersberg, Muscari botryoides Mill. bij Twello, Colchicum autumnale L., uiterwaarden van den IJsel, met de opmerking, dat zij aldaar op een zestal plaatsen, tus- schen de Geldersche grens en Wijhe overvloedig voorkomt, Eriophorum latifolium Hpp., in veenen bij Eede, Poa fertilis Host. (serotina Ehrh.), aan slootkanten bij Wageningen, 46 Van den Wageningschen berg werd Sambacus racemosa L. (vermoedelijk verwilderd) door de Heeren Kobus en Goethart ingezameld; van den St. Pietersberg een niet bloeiende tak van Lonicera Xylosteum L. Daar deze in België in de Maasvallei voorkomt, zou zij wellicht ook in Limburg wild kunnen groeien, waaromtrent dus verdere waar- nemingen wenschelijk zijn. In een eikenbosch bij Oud-Rande bij Diepenveen in Overijsel werd in 1876 doorden heer van der Veen eene Centau- rea ontdekt, van welke een exemplaar, in 1883 door dezen en den heer Kobus verzameld, bij de thans ingezonden collectie is gevoegd. Het is Centaurea montana L., zeer kenne- lijk door haar vrij groote lancetvormige bladen en den donker- bruinen, getanden rand om de schubben van het involucrum. Zij behoort tehuis in bergbosschen van Midden- en Oostelijk Europa. In de richting van ons vaderland strekt zij zich eener- zijds tot in den Harz, anderzijds tot in de Ardennenstreek van België uit. Het is dus meer waarschijnlijk dat zij uit cultuur verwilderd, dan langs natuurlijken weg tot in ons land ver- spreid zal zijn. Intusschen schijnt zij stand te houden, daar zij na eene tusschenruimte van onderscheidene jaren wederge- vonden is. Terwijl wij ons derhalve in het afgeloopen Vereenigingsjaar over belangrijke bijdragen van de zijde van onderscheidene leden der Vereeniging hebben mogen verheugen, meen ik ten slotte niet onvermeld te mogen laten, dat de heer Kobus gevolg gegeven heeft aan zijn in een vorige vergadering uitge- sproken voornemen, om de inlandsche Carices aan eene revisie te onderwerpen, eene revisie waarvan de resultaten in het 4e deel 4e stuk van het Kruidkundig Archief, dat ter perse is, zullen worden gepubliceerd. Terwijl vroeger meerdere leden zich met speciale groepen uit onze flora bij voortduring bezighielden, is dat getal van lieverlede aanmerkelijk inge- krompen. Wij mogen ons dus verheugen, dat thans wedereen stap in die richting is gedaan en eindigen met den wensch, 471 dat dit goede voorbeeld door anderen, en op even degelijke wijze, moge worden gevolgd. Door den Conservator herbarii en Bibliothecaris, Dr. J. G. Boerlage, wordt volgens Art. 22 der Statuten, het volgend verslag over het jaar 1885/86 uitgebracht: M. H. De aanwinsten voor het Herbarium onzer Vereeniging zijn deze keer spoedig op tenoemen. Door den Heer Bondam werd ons eene verzameling planten uit de omstreken van Harderwijk tvegezonden en van den Heer Kobus ontvingen wij een Herbarium van ongeveer 200 species, grootendeels rariora wat indigeniteit of standplaats betreft. Verder werden door mijzelve aan het Herbarium toegevoegd de planten door mij op de excursie der Vereeniging in de omstreken van Doetichem ver- zameld en de oogst van een andere excursie in den droogge- maakten Legmeerpolder bij Amsterdam en het daaraan gren- zende Zijdelmeer, benevens eene verzameling planten in vroeger jaren door Dr. W. Burck, Dr. P. P. C. Hoek en mijzelven uit verschillende deelen des lands bijeengebracht. De werkzaamheden in het Herbarium bestonden deels in het opnemen van de reeds vroeger ontvangen planten, deels in het rangschikken van het Herbarium Wttewaal, Het laatste is een zeer omvangrijk werk, daar de collectie zeer groot is, vol- strekt niet gerangschikt en slechts gedeeltelijk gedetermineerd. Bovendien vindt men bij de gedetermineerde planten nog de oude namen uit van Hall’s Flora Belgi Septentrionalis, zoodat wij ze eerst tot de nomenclatuur van den Prodro- mus moeten herleiden. Er zal dus nog veel tijd verloopen voor deze collectie met het stamherbarium vereenigd kan worden. Behalve de inlandsche planten bevat zij een aantal buitenland- sche, die voor ons waarde hebben als vergelijkingsmateriaal. 48 Zoo vinden wij er o.a. in een vrij compleet exemplaar van het Belgisch Herbarium van L eje une en Courtois. Bibliotheek en Herbarium werden nu en dan door de leden geraadpleegd en aan den Heer Kobus weder een deel van de Carices, aanden Heer van Eeden hetgeslacht Atri- plex ter bewerking gezonden. Bij het nazien van de Biblio- theek bleek dat er in den Catalogus bij vergissing eenige werkjes opgenomen zijn die toehooren aan ’s Rijks Herbarium. Dit zijn : C. J. Maximowicz Ein Nachtrag zu meiner Abhandlung Rhododendreae Asiae Orientalis. (Bulletin de l'Ac- Imp. d. Sc. de St. Petersb. T. VIII) en F. A. W. Miquet De Noord Nederlandsche vegetatie in hare hoofdtrekken verge- leken met die der Pruisische Rijn-Provincie (Tijdschrift voor Nat: Gesch. en Physiologie IV. 1837). Het eerste, een aanhangsel van eene verhandeling, die ons ook ontbreekt is voor onze Bibliotheek van ondergeschikt belang. Het andere handelende over onze Flora zelve, heeft veel meer waarde voor ons, te meer omdat wij het tijdschrift niet bezit- ten, waarin het is aangegeven. Onze Bibliotheek heeft veel van die hiaten en is nog verre van volmaakt. Wij zouden haar toch als eischen kunnen stellen, dat zij omvatte 1e alles wat op het gebied der Flora van ons land is verschenen ; 2e. die werken over den plantengroei van andere landen, die tot de kennis onzer eigen Flora noodig zijn; 3e. wat door Nederlanders op het gebied der botanie wordt uitgegeven; 4e, wat door ruiling met andere genootschappen kan verkregen worden. Ik hoop spoedig door het uitgeven eener Bibliographie onzer Flora aan te toonen wat ons ontbreekt omtrent het eerste punt en roep de hulp der leden in om onze Bibliotheek aan dien eisch te laten voldoen. Ik ben stellig overtuigd dat wij het door- de samenwerking van alle leden zoover kunnen brengen. Wat den tweeden eisch betreft, een blik in den Catalogus overtuigt ons, dat wij daarvan nog zeer ver verwijderd zijn. De Flora van de meeste omliggende landen is niet of alleen daor zeer oude werken vertegenwoordigd. Al is het onmogelijk, dat an 4 4 49 wij alles bezitten wat op dit gebied verschijnt, toch is er veel aan te verbeteren. De derde eisch is niet onbereikbaar ; wanneer alle leden wil- len medewerken, zelfs zeer gemakkelijk te verkrijgen. Misschien zouden wij zelfs verder kunnen gaan en ons ten doel stellen ook alles bijeen te brengen, wat in vroeger of later tijd door Nederlanders op het gebied der botanie geschreven is. Voor het vierde punt hebben wij een krachtigen steun in de uitgave van het Archief, hetgeen hieruit blijkt, dat wij voortdu- rend nieuwe aanvragen om ruiling ontvangen, zooals thans van het Naturhistorisches Museum te Weenen en van de Naturfor- schende Gesellschaft te Zurich. Wanneer wij de geschiedenis onzer Bibliotheek nagaan dan zien wij dat voornamelijk de oprichters der vereeniging de beide eerste eischen hebben voor oogen gehad en dat, in den eersten tijd vooral, alle leden krachtig samenwerkten om de Bibliotheek daaraan te doen beantwoorden. Later wijzen de ontvanglijsten der Bibliotheek slechts op toe- namen door punt drie en vier. f Ofschoon ook hieruit een loffelijke belangstelling voor onze Vereeniging blijkt, toch kan ik niet nalaten alle leden op te wekken, om ook de beide eerstgenoemde eischen onzer Biblio- theek niet uit het oog te verliezen en mij te helpen om haar te doen beantwoorden aan wat men verwacht van de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging. Lijst der boeken en tijdschriften voor de Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigingsjaar 1885—1886. van het Ministerie van Waterstaat: Verslag over den landbouw in Nederland, 1884. ’s-Graven- hage 1886. van de Hollandsche Maatschappij der Weten- schappen te Haarlem: Ned, Kruidk. Archief V. de Stuk. 4 50 Archives Neerlandaises, XX, 1—5, Harlem, 1885—1886. Liste alphabétique de la correspondance de Christiaan Huy- gens qui sera publiée par la Société Hollandaise des scien- ces à Harlem. Harlem, 3 d. van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van van van van Kunsten en Wetenschappen: Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergade- ringen, 24 Juni 1884 en 30 Juni 1885. Utrecht, 1884—1885. Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering, 30 Juni 1885. Utrecht, 1885. Dr. A. A. W. Hubrecht, Proeve eener ontwikkelings- geschiedenis van Lineus obscurus Barrois Prijsverhande- ling. Utrecht, 1885. het Bataafsch Genootschap der Proefon- dervindeliijjke Wijsbegeerte te Rotterdam: P. Heidema Sr., Verhandeling over de vruchtbaarma- king van gronden, door middel van slib. (Nieuwe verh. 2e Reeks. Derde deel. Tweede stuk). Rotterdam, 1885. Prof. W. F. R. Suringar: - 7 Botanische Excursie naar Nederlandsch West-Indié. Reis- verhaal I—HI. (Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genoot- schap 1885—1886). Melocacti novi ex insulis Archipelagi Indici-Occidentalis Neerlandicis Curacao, Aruba et Bonaire. (Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wet. Afd. Natuurk. 3e Reeks, Deel II.) Amsterdam, 1885. Prof. C. A. J. A. Oudemans: Sporendonematerrestre Oud., een voorbeeld van endogene sporevorming bij de Hyphomyceten. (Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wet. Afd. Natuurk. 3e Reeks, Deel II). Saccharomyces Capillitii Oudemans et Pekel- haring, een spruitzwam van de behaarde hoofdhuid, door _C. A.J. A. Oudemans en C. A. Pekelharing. (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 2e Reeks, jaarg. XXI.) Amst. 1885. Sega did nrd van van van van van van van van van 514 den Heer J. D. Kobus: Flora van Wageningen en aangrenzende gemeenten. Wage- ningen, 1886. den Directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg: Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. Vol. Il, 2e Partie, Vol. V, Vol. VI, fe Partie. Leide 1885—1886. Verslag omtrent den staat van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg en de daarbij behoorende inrichtingen over het jaar 1884. Batavia, 1885. la Société Royale de Botanique de Belg i- que: Bulletin, T. XXIV. Année 1885. Bruxelles, 1885 — 1886. het Natuurwetenschappelijk Genootschap van Gent: Natura. Maandschrift voor Natuurwetenschappen. Derde Jaarg. 1885. Aflev. 8—10. Gent, 1885. den Heer Dr. J. Mac Leod te Gent: De onderzoekingen van Professor Herman Muller, omtrent de bevruchting der bloemen. Met drie platen. Gent, 1885. la Société Francaise de Botanique: Revue de Botanique, Bulietin Mensuel, T. IV. No. 37-—48. Auch. 1885—1886. la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes. Vol. XXXVIII. (Quatrième Série, Tome VIII). -Bor- deaux, 1884. la Société Nationale des Sciences Natu- relles et Mathématiques de Cherbourg: Mémoires T. XXIV. (Troisième Série T. IV.) Cherbourg, 1884. Charles Joly. Note surles Eucalyptus géantsde Australie. Paris, 1885. die Schlesische Gesellschaft fiir vater- landische Cultur: Zwei und sechzigster Jahres-Bericht (1884). Breslau, 1885. van van van van van van van van van 52 der Botanische Verein der Provinz Bran- denburg: Verhandlungen. Fünf und zwanzigster und sechs und zwan- zigster Jahrg. 1883—1884. Berlin, 1884 —1885. die NaturforschendeGesellschaft zuHalle: Bericht über die Sitzungen im Jahre 1884. Halle, 1884, der naturhistorische Verein der preussi- schen Rheinlande, Westfalens und des Reg. Bezirks Osnabrück: Verhandlungen. Zwei und vierzigster Jahrg. Bonn. 1885. Autoren- und Sachregister zu Band 1—40 der Verhandlun- gen (Jahrg. 1844—1883). Bonn, 1885. der Botanische Verein für Thüringen. »Ir- mischia”: »Irmischia”. Korrespondenzblatt. Jahrg. V. No. 3—12. Son- dershausen. 1885. die Oberhessische Gesellschaft fiir Na- tur- und Heilkunde: Vierundzwanzigster Bericht. Mit 2 Tafeln. Giessen, 1886. die Kéniglich Sachsischen Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig: Berichte über die Verhandlungen. Mathematisch- Physische Classe. 1884, I—If, 1885 I-III. Leipzig, 1885—1886. der naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: Abhandlungen. Bd. IX, Heft 3. Bremen, 1886. die Seh weizerische Naturforschende Ge- sellschaft: Verhandlungen. Jahresbericht 1883—1884. Luzern, 1884. die Naturforschende Gesellschaft in Zurich: Vierteljahrschrift redigirt von Dr. Rudolf Wolf, Jahrg. 26—29. Zurich, 1881—1884. van die Gewerbeschule zu Bistritz in Sieben- bürgen: XI Jahresbericht, 1884—1885. Bistritz, 1885. van van van van van van van van van van 53 das K.K. Naturhistorische Hofmuseum in Wien: Annalen redigirt von Dr, Franz Ritter von Hauer. Band I, No. 1--2. Wien, 1886. la Société Botanique du Grand-Duc hé de Luxembourg: Recueil des Mémoires des Travaux. N. IX—X. 1883-- 1884. Luxembourg, 1885. el R. Istituto Botanico di Roma: Annuario, redatto dal Prof. Romualdo Pirotta. Ann. II. Fasc. 1—2. Roma (Milano), 1885—1886. de Universiteit van Christiania: Dr. F. C. Schübeler, Viridarium Norwegicum. Norges Vaextrige, et Bidrag til Nord-Europas Natur-og Cultur= historie, 1e Bind. Udgivet som Universitets-Program for firste Semester 1885. Med Illustrationer og 4 Karter. Chris- tiania, 1885. the Smithsonian Institution: Annual Report of the Board of Regents for the year 1883, Washington, 1885. the U. S. Of N.America Department of Agri- erarlknum er: Report of the Commissioner of Agriculture for the year 1884. Washington, 1884. the U.S. of North America Geological Survey: Fourth annual Report 1882—1883. Washington, 1884. the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: Proceedings 1885. Part. I!—III. Philadelphia 1885 —1886. the Canadian Institute of Torento: Proceedings Third Series Vol. III, Fasc. 2—4, Vol. XXI, No. 143—145. Torento, 1885—1886. the California Academy of Sciences: Bulletin No. 4, Jan. 1886. San Francisco, 1886. 54 van Prof. A. Ernst te Caracas: Biologische Beobachtungenan Eriodendron anfrac- tuosum DG, (Berichten der Deutschen Botanischen Ge- sellschaft. Jahrg. 1885, Band III, Heft 8). Naar aanleiding van de klacht van den bibliothecaris dat in de bibliotheek nieuwe werken over de flora van Nederland of van de aangrenzende landen ontbreken, wordt door den Voor- zitter eene bespreking ingeleid, die ten gevolge heeft, dat de Vergadering besluit, dat de bibliotheek der Vereeniging door aankoop alleen vermeerderd zal worden met werken, die be- trekking hebben op de Flora van Nederland of van aangren- zende landen. De heer Goethart brengt ter tafel teekeningen van H y- drodyction utriculatum Roth., door hem bij Ooster- beek gevonden en deelt exemplaren van deze plant onder de aanwezige leden uit. if De heeren Kobus en Goethart geven ter bezichtiging exemplaren van Orobanche pallidiflora Wimm. et Grab., door hen in Limburg op Geranium pusillu m en op Cirsium lanceolatum gevonden en verder Avena pratensis L., een nieuwe indigene, te Gulpen ontdekt. De heer Kobus brengt nog ter tafel een fasciatie van Beta vulgaris L., ter lengte van 1,25 M. Deze monstru- ositeit werd door hem te Hemmen gevonden. De heer F. W. van Eeden deelt mede, dat het 11e deel van de Flora Batava is uitgegeven. Hij vestigt de aandacht der leden op het feit, dat Centaurea nigra L. dikwijls als Centaurea Jacea L. is beschreven en verzoekt de leden hem dubieuse exemplaren van Centaurea Jacea toe te zenden. Hij bespreekt verder een verzameling planten, door 55 Mejuffrouw Kroon buiten Deventer en op Terschelling ver- zameld. De heer Dr. J. G. Boerlage geeft verslag van eenige planten, die door Dr. L. Posthumus enden HeerL. Vuyck, student te Leiden, bij Dordrecht en in den Alblasserwaard ver- zameld werden, terwijl hij verder de resultaten mededeelde van een excursie door hemzelven en den Heer Vuyck, op den 26 Mei 1886 op het eiland Marken gehouden; hij spreekt zijn voornemen uit, het bezoek te herhalen en een volledig verslag van dit onderroek in het Nederlandsch Kruidkundig Archief te geven. Door den heer Dr. J. Mac Leod waren vier exemplaren van zijn werk »de onderzoekingen van Prof. Hermann Müller omtrent de bevruchting der bloemen” aan de Ver- gadering ten geschenke gezonden. Een was bestemd voor den Secretaris, de drie andere worden onder de leden verloot. Als plaats voor de volgende zomervergadering wordt Brielle aangewezen, waarna de vergadering door den waarnemenden Voorzitter wordt gesloten. 4) De waarn. Secretaris, G. A. F. MOLENGRAAFF. 1) Op Zaterdag den 7 Juli 1886 en de drie volgende dagen wer- den door de leden zeer belangrijke en aangename excursién onder- nomen, die zich over het geheele eiland Terschelling, behalve de oostelijke punt, hebben uitgestrekt. DE FLORA VAN MARKEN DIOR Dr. J. G. BOERLAGE. De plantengroei van de meeste onzer Noordzee- en Zuiderzee- eilanden is thans in meerdere of mindere mate bekend. Eén eiland is er echter omtrent welks Flora volstrekt geen ge- gevens bestaan, nl. het eiland Marken. Wel kan men wegens de nabijheid der kust en de ondiepte der geul, die het daar- van afscheidt, afleiden, dat deze Flora veel overeenkomst met die van de Oostkust van Noord-Holland moet hebben, doch een opzettelijk onderzoek er naar is, voor zoover mij bekend is, nog niet ingesteld. Om die reden ben ik in het begin van den zomer of liever in het voorjaar (van 1886) met den Heer L.Vuyck, student te Leiden, daarheen gegaan, welk bezoek ik in het begin van September alleen herhaald heb, hopende aldus een volledige kennis der Flora te verkrijgen. Het was lang koud geweest en dus was, zooals wij verwachten konden, onze oogst den 26°" Mei nog niet heel groot. Toch vonden wij een veertigtal soorten, welk getal bij het tweede bezoek tot drie en tachtig klom. Hiervan moeten echter een twaalftal soorten afgetrokken worden, die deels wild, deels gekweekt op het kerkhof en in den tuin van den geneesheer aangetroffen werden, zoodat thans de Flora, zoover bekend is, uit één en zeventig soorten bestaat. Het eiland Marken is geheel uit zeeklei gevormd en behalve 57 de heuvels, waarop de huizen staan, volkomen vlak. Door een hoogen dijk omringd en door een aantal sloten doorsneden is het een echte polder in de zee. De heuvels steken niet zeer hoog boven het oppervlak van den polder uit en zijn zoo dicht bebouwd, dat daarop nagenoeg geen planten groeien konden. Het kerkhof alleen maakt hierop een uitzondering en we vonden daar ook eenige planten, die elders niet voorkwamen. Daarvan zijn er echter drie, een vlier, een eschdoorn en een kamperfoelie, naar alle waarschijnlijkheid met opzet geplant, terwijl de an- dere er misschien met ingevoerd zand zijn heengebracht. De grootste bijdrage voor de Flora leverde de dijk. Deze bestaat voor een groot deel aan de zeezijde uit bazaltstukken, die met cement aan elkander verbonden zijn. Waar dit het geval was, groeide er niets. Aan de landzijde is de dijk bekleed met gebakken steenen, die niet gecementeerd zijn en daartus- schen groeide een rijke Flora. Ten Westen van het eiland en ook voor een deel aan den Noord- en Zuidkant wordt hij aan den voet door een omheining van palissaden tegen de zee beschut. Waar deze omheining ontbreekt, vindt men hier en daar uiterwaarden. In het Noorden zijn deze het breedst en daar is de dijk voor een groote uit- gestrektheid geheel begroeid, Tusschen de steenen van den dijk vonden wij: Ranunculus repens L, Cochlearia officinalis L., Capsella Bursa PastorisL., Cerastium triviale L., Sagina stricta Fr, Potentilla anserina L., Galium Apa- mine £ Senecio vulgaris 2 Cirsium arvense Seop., Taraxacum officinale Wigg., Sonchus ar- per Vill, Sonchus arvensis L., Convolvulus ar- vensis L., Linaria vulgaris Mill, Blitum Bonus Henricus C. A.M, Atriplex patula ZL. met hare VANGEN PI OMS TLT aA ban yi) enn Mat (oma st 0. Ruime CMSs! ee en Ur iCal, GW OKC ay wie... a AOU ojsttens All, Dia Schrad.. Poaannua L, Poa trivialis L., Poa pra- tensis L, Glyceria maritima W. K,, Festuca 58 duriuscula L., Festuca arundinacea Schreb,, Festuca elatior L., Bromus mollis L. Lolium perenne L. met hare var. tenue. Aan den voet van den dijk aan de landzijde groeiden Cir- sium lanceolatum Scop, Glaux maritima L, Statice elongata Hoffm., Plantago lanceolatalL,, Plantago maritima LL, Plantago Coronopus L, Plantago major L.(?), Salicornia herbacea L, Triglochin maritimum ZL, Juncus Gerardi Lois. In en aan de sloten vonden wij Myriophyllum spica- tum L., Potamogeton rufescens Schrad., Potamo- geton pectinatus Zj Ruppia maritima £., Za- nichellia palustris L. Juncus Gerardi Lois. en Scirpus maritimus L. In de weilanden trof ik aan Trifolium pratense L, en Trifolium repens L, Juneus Gerardi Lois, Alopecurus bulbosus L, Hordeum secalinum Schreb., daartusschen groeide veel Cirsium arvense Scop. en riet. Langs de wegen stonden talrijke exemplaren Le pidium ruderale L., en een enkele plant van Senebiera Co- ponopus L. De uiterwaarden werden grootendeels gevormd door riet, aan de Oostzijde stonden daar tusschen eenige exemplaren van Aster Tripolium L. en Statice elongata Hoffm., aan den noordkant vond ik Althaea officinalis L., in eenige weinige exemplaren dicht bij den vuurtorenen Apium graveolens L., ook eenige exemplaren van Polygo- num aviculare L. Op het begroeide gedeelte van den dijk aan den noordkant en zijne helling tot aan de sloot vond ik Spergularia rubra Pers, Spergularia media Fr, Spergula: ria salina Fr, Spergularia marginata D.C., een niet bloeiende Vicia, Artemisia maritima L., verte- 59 genwoordigd door de beide varieteiten salina en G allica, Matricaria Chamomilla L., Leontodon autum- waker EL Glhycerival distans .*Waklb., Triticum acutum DCG, Triticum pungens Pers, Triticum repens L., Triticum caninum Sehreb., Hordeum maritimum With. Op het kerkhof vond ik behalve de reeds genoemde vlier, eschdoorn en kamperfoelie, Papaver dubium L., Achil- lea Millefolium JL., Linaria vulgaris Mill. en Bromus mollis ZL. In den tuin van den geneesheer, een zeer klein plekje grond, tusschen de huizen van de kerkbuurt gelegen, vond ik behalve de gekweekte planten nog twee soorten, die ik elders op het eiland niet had aangetroffen nl. Bellis perennis L. en Convolvulus sepium L, Daar zij vermoedelijk met ge- kweekte planten zijn ingevoerd en zich niet verder hebben verspreid kan men ze evenmin als de soorten, die alleen op het kerkhof voorkomen tot de Flora van het eiland rekenen. Toch moeten wij die Flora als zeer veranderlijk beschouwen, zoowel door den aanvoer van steenen voor den dijk als door de onmiddellijke nabijheid der kust van Noord-Holland, welke het overbrengen van zaden en planten door den wind of met drijvende voorwerpen gemakkelijk toelaat. Het aantal soorten dat op den dik groeit, zal daarom vooral aan wisseling onder- hevig zijn. We kunnen dat ook opmaken uit het feit, dat er van verscheidene slechts een enkel exemplaar gevonden werd. Toch is het niet onmogelijk dat daarheen voortdurend dezelfde soorten worden aangevoerd, zoodat de plantengroei er op den duur ongeveer dezelfde blijft. Wanneer wij de planten van het kerkhof en den tuin van den geneesheer uitzonderen, bevatte de Flora van Marken dus de volgende soorten: Ranunculus repens L. Capsella Bursa Pastoris L. Cochlearia officinalis L, Senebiera Coronopus L. Lepidium ruderale L. Cerastium triviale L. Sagina stricta Fr. Spergularia rubra Pers. » media Fr. » salina Fr. » marginata D.C, Althaea officinalis L. Trifolium pratense L. » repens L, Vicia sp. Potentilla anserina L. Myriophyllum spicatum L, Apium graveolens L. Galium Aparine L. Aster Tripolium L. Artemisia maritima JL. var. salina W. Artemesia maritima L. var. Gallica W. Matricaria Chamomilla L. Senecio vulgaris L. Cirsium lanceolata Scop. » arvense Scop. Leontodon autumnalis L. Taraxacum officinale Wigg. Sonchus asper Vill. » arvensis L. Convolvulus arvensis L. Linaria vulgaris Mill. Glaux maritima L. Statice elongata Hoffm. Plantago lanceolata L. » major L. » maritima L. » Coronopus L. Salicornia herbacea L. 60 Chenopodium album JL. Blitum Bonus Henricus C. A. M. Atriplex patula L. » » var. prostrata. 5 littoralis L. Rumex crispus L. Polygonum aviculare L. Urtica dioica L. Ruppia maritima L. Potamogeton rufescens Schreb. D pectinatus L. Zanichellia palustris L. Triglochin maritima L. Juncus Gerardi Lois. Scirpus maritimus L. Phragmites communis Trin. Alopecurus bulbosus L. Agrostis alba Schrad. Poa ‘annua L. » pratensis L. Glyceria distans Wahlb. » maritima W. K. Festuca duriuscula L. ) arundinacea Schreb. » elatior L. Bromus mollis L. Triticum acutum X, » pungens Pers, » repens L. » caninum Schreb. Hordeum secalinum Schreb. » maritimum With. Lolium perenne L. » » » var. tenue. ERSLAG s VAN DE VIER EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Amsterdam den 29 Januari 1887. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en bibliothecaris), Dr. M. W. Beyerinck, P. H. Bonn, Dr.J, OMC to stre uisi sik. Wi via ni B ede nt, Hi eWisG: rok), 33D: K obus@Drs Ging oF Mio leng ra atfi, oDroeCa Aw TasAt Oudemans, Dr. Hugo de Vries enDr.J.H. Wakker, terwijl de vergadering nog bezocht werd door de Heeren Dr. J. H. van ’t Hoff en H. W. Heinsius. De vergadering wordt des avonds te acht ure door den Vocr- zitter geopend,” die kennis geeft, dat hij bericht heeft ontvangen, dat de Secretaris verhinderd is de vergadering bij te wonen. Tot het waarnemen van het Secretariaat wordt alsnu be- noemd de Heer J. D. Kobus. De Voorzitter deelt mede, dat de Vereeniging een gevoelig 62 verlies heeft geleden door den dood van haar oudste lid, de Heer Dr. Cornelis Marinus van der Sande La- coste, die in den ouderdom van bijna 72 jaren den 15 Januari Ll. te Amsterdam is overleden. In korte, maar hartelijke woor- den herdenkt de Voorzitter de verdiensten van zijn overleden vriend, wiens kennis, onvermoeider ijver en welwillendheid door ieder gewaardeerd werden, die het geluk hadden met hem in aanraking te komen. Een tweede verlies heeft de Vereeniging te betreuren, name- lijk het overlijden van den Heer J. C. Bernelot Moens, oud-Inspecteur der Kina-kulturen op Java, op den 2 October 1886 te Haarlem. De notulen der drie en veertigste vergadering, op den 7 Augus- tus 1886 te West-Terschelling gehouden, worden gelezen en goedgekeurd. Brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering zijn ontvangen van de Heeren Th. H. A. J. Abe- leven, Dr. E. Giltay en Dr. J.-W. Moll; Aan de orde is de bespreking over een voorstel der Neder- landsche Dierkundige Vereeniging, uitgedrukt in een ontvangen schrijven dd. 31 December 1886, om in het vervolg de Zomer- vergadering der beide Vereenigingen op denzelfden tijd en op dezelfde plaats in ons vaderland te doen plaats hebben. Na een langdurig debat, waaraan door bijna alle aanwezigen werd deelgenomen, bleek, dat de meerderheid in beginsel wel voor een gemeenschappelijke vergadering zoude zijn, maar vreesde, dat toch daardoor het hoofddoel der Zomervergadering, namelijk het houden van botanische excursien, groot gevaar zoude loopen minder belangrijk te worden, onder anderen ook, omdat de botanisch minder bekende gedeelten van ons vader- land, miet altijd gewenscht zijn voor het onderzoek van den zoöloog. De moeielijkheid verder om in kleine plaatsen, waar de zomervergadering gewoonlijk plaats vindt, logies te krijgen, ee iN nn 63 droeg er toe bij het voorstel minder aannemelijk te vinden. Aangezien evenwel volgens onze statuten onderwerpen die de Zomervergadering betreffen, slechts op een Zomervergadering kunnen behandeld worden, wordt geen besluit genomen, maar een Commissie benoemd, bestaande uit de Heeren Beyerinck, Boerlage, van Eeden en Groll, om zich met de Commissie der Dierkundige Vereeniging in verbinding te stellen, ten einde te trachten tot een oplossing van het voorstel te geraken. Naar aanleidiag van een voorstel van een der leden, om niet de Zomer- maar de Wintervergadering der, verschillende Ver- eenigingen te doen samenvallen, werd besloten, bij uitzondering voorloopig geen plaats voor de volgende Wintervergadering aan te wijzen, hoewel volgens art. 25 der statuten, Leiden daartoe de aangewezen plaats was. Nog werd met meerderheid van stemmen besloten de Win- tervergaderingen in het vervolg te 7 uren te doen aanvangen. Volgens art. 5 der statuten werden met algemeene stemmen tot gewone leden benoemd: De Heer Dr. F. A. F. C. Went, te Amsterdam en » » Q. L. M. van Ledden Hulsebosch, te Amsterdam. De eerste wetenschappelijke bijdrage werd geleverd door Dr. J. H. Wakker en wel over een nieuw bestanddeel der cel, dat door hem ontdekt was in de opperhuid van half vol- 7 groeide bladeren van Vanilla planifolia. In het proto- plasma van deze cellen bemerkte hij een sterk lichtbrekend lichaam, dat bleek de plaats te zijn, alwaar olie in de cel gevormd wordt. Dit lichaam wordt door hem elaioplast genoemd. Door verschillende reacties werd de aanwezigheid van olie in den elaioplast bewezen. Osmiumzuur kleurde het lichaam zwart; alkanna-tinctuur bruin, terwijl door zwavelzuur vetdroppels naar buiten traden. Een praeparaat dat met zwavelzuur en osmium- 64 zuur tegelijk behandeld was, vertoonde niets dan ronde zwarte droppels. Bij nader onderzoek bleken ook de sluitcellen aan de onderzijde van het blad elaioplasten te bevatten. Eigenaardig was het, dat in oude bladen de olievormers niet meer te vinden waren, terwijl ze in jongere veel grooter afmeting hadden. Behalve in de opperhuid der bladeren, werd de elaioplast ook gevonden in die van den stengel en in het velamen, de endo- dermis en de calyptra der luchtwortels. Een andere soort van hetzelfde geslacht, Vanilla aromatica latifolia vertoonde hetzelfde lichaam in de overeenkomstige weefsels. Eenige mikroscopische praeparaten stelden de aanwezigen in de gelegenheid met het nieuwe lichaam kennis te maken. De Voorzitter Prof. W. F. R. Suringar verliet de Ver- gadering en wordt hare verdere leiding opgedragen aan Prof. C. A. J. A. Oudemans. Dr. J. C. Costerus bracht ter tafel mannelijke katjes van Salixamygdalina L., die aan den top sterk verdikt waren. Bij onderzoek was hem gebleken, dat de meeldraden en het buitenste honigkliertje, op de verdikte plaatsen, sterk in grootte en beharing waren toegenomen. Larven tusschen de haren gevonden schenen deze monstrositeit veroorzaakt te hebben. Bij de verdere bespreking bleek het dat vele der aanwezige leden de vervormde katjes, die tot laat in het jaar aan de boomen bleven zitten, hadden waargenomen. Dr. M. W. Beyerinck deelde mede, dat de vervorming werd veroorzaakt door een tot nu toe niet waargenomen Phytoptis. Niettegenstaande dit, mocht men toch uit de overeenkomst met andere gallen, waarin de Phytoptis wel was gevonden, met zekerheid aannemen, dat ook hier een dergelijke mijt de oorzaak er van was. De door den Heer Costerus gevonden larven waren van een Ceci- domgasoort, die bij voorkeur in de Phytoptisgallen schijnen te leven. pn 65 Dr. M. W. Beijerinck vroeg het woord om een kleine mededeeling te doen aangaande een door hem in zijn laborato- rium gekweekte schimmel, Mucor cyrcinelloides, die de eigenschap heeft, om in geschikte vloeistoffen groote ronde cellen te vormen, die alkoholische gistingen veroorzaken. Een merkwaardig verschil met de gewone gist bestond hierin, dat rietsuiker-oplossingen door de mucor niet worden geïnver- teerd of vergist, zoodat men misschien hierin een methode kan hebben om geringe hoeveelheden van verschillende suikers naast elkander aan te toonen. Mikrophotographiën bewezen de groote afmetingen der Mucor cyrcinelloides vergeleken met de gewone gist. Prof. C. A. J. A. Oudemans deelde mede dat Roe sle- ria hypogaea Pass. et de Thüm. in den Amsterdamschen hortus gevonden werd op de wortels van een kwijnende V i- tis riparia. Elders in Europa trof men de plant aan op de wortels van Vitis vinifera, Aanvankelijk gold Roesleria hypogaea alseen Korst- mos, onder den naam van Coniocybe pallida, later werd zij naar de Fungi overgebracht. De vraag of zij tot de Basidio- dan wel tot de Asco- myceten behoort gerekend te worden, bracht vele pennen in beweging en werd door verschillende autoriteiten op bota- nisch gebied verschillend beantwoord; ja zelfs zag men den Italiaanschen Mycoloog Prof. P. A. Saccardo eerst een lans breken voor de Basidiomyceten-natuur van Roes- leria en haar eene plaats onder de Stilbeae inruimen, maar twee jaar later de tegenovergestelde meening verkon- digen en een voorstel doen haar blijvend met de Ascomy ce- ten te vereenigen. Ikzelf was in de gelegenheid, jonge en oude individuen te onderzoeken, maar het gelukte mij nooit een ascus te vinden. __Nu is het zeker zeer opmerkelijk, dat niemand dergenen, die de Ascomyceten-natuur van Roesleria verdedigen, Ned. Kruidk. Archief V. Je Stuk. 5 66 ooit iets over den aard harer asci heeft medegedeeld, maar dat men zich steeds vergenoegde met te zeggen, dat die orga: nen »zeer vroegtijdig vervloeien.” Wat is het dan, dat velen toch een standpunt doet innemen, 't welk men zeggen zou dat onhoudbaar is? Hierop meen ik te moeten antwoorden, dat slechts indirecte bewijzen hier den doorslag schijnen te geven, zonder dat zulks met evenvele woor- den erkend wordt, Vooreerst namelijk vindt men aan de toppen der draden, die den steel van den kleinen fungus helpen vor- men, niet meer dan acht condién, welk getal voor een Stil- bea veel te gering is; en ten tweede worden er tusschen de conidién-dragende sterigmata paraphysen aangetroffen, welke draden bij de Stilbeae ontbreken. Wij moeten er ons dus op blijven toeleggen, de asci te vinden, daar de beide genoemde argumenten te veelbeteekenend zijn, dan dat zij niet naar be- hooren gewaardeerd zouden moeten worden. Niets meer aan de orde zijnde, sluit de waarnemende voor- - zitter de vergadering. Namens de Vereeniging, De waarn. Secretaris, J. D. KOBUS. TWEEDE BIJDRAGE TOT DE ALGENFLORA van NEDERLAND Mevr. A. WEBER, VAN BOSSE. In aansluiting aan een vroegere opgave, veroorloof ik mij andermaal de namen en groeiplaatsen van eenige Algen mede te deelen, welke nieuw zijn voor de Flora van ons land en door mij werden waargenomen. Fam. Nostocaceae. Genus Calothrix Ag. em. Thur. AC a hot hr ix soli ta niacin: (Mastigothrix aeruginea Kiitz.) In de gelei van Gloeocystis en andere algen. In een vijver bij Berg-en-Dal. Fam. Protococcaceae. Genus Ophiocytium Nag. 2. Ophiocytium cochleare A. Br, In slooten bij Doorn. Fam. Volvocaceae. Genus Volvox Ehrb. 3. Volvox Globator Ehrb. In een sloot tusschen de kasteelen Starkenburg en Beverweerd bij Langbroek. 68 Genus Gonium Müller. 4, Gonium pectorale Müller, In slooten bij Darthuizen, Fam. Vaucheriaceae. Genus Vaucheria D.C. 5. Vaucheria pachyderma Walz. Aan den oever van brakke plassen bij Zeeburg. Waarschijnlijk behoort Vaucheria Dillwynii (Web. et M.) Ag. tot deze soort. Vaucheria Dillwynii is reeds lang voor de algenflora van ons land bekend, maar zij is door vroegere schrijvers onvolledig beschreven. J. Walz, die het eerst door zijn artikel in Pringsheim’s Jahrbiicher Bd. V p. 147 »Bei- trag zur Morphologie und Systematik der Gattung Vaucheria D.C.” eenige orde in de systematische indeeling der VY auche- rien bracht, beschouwde den vorm der antheridien en de structuur der membranen van het oogonium en de oospore als de hoofdkenmerken der Vaucheria pachyderma. Deze kenmerken waren tot het tijdstip, waarop het artikel van Walz verscheen, geheel buiten rekening gelaten. Om die reden is het onmogelijk vit te maken, welke plant vroegere auteurs, die niet op de genoemde kenmerken letten, met den naam van Vaucheria Dillwynii bedoeld hebben. Vandaar kan ik mij ook niet aansluiten bij Rabenhorst die Vau- cheria pachyderma synoniem noemt van Vaucheria Dillwynii (Web. et M.) Ag. De diagnose van Weber et Mohr, zoowel als die van Agardh, is zeer onvolledig. De diagnose van Rabenhorst komt overeen met de beschrij- ving door Walz van Vaucheria pachydermagegeven. Fam. Confervaceae. Genus Conferva, Lk. 6. Conferva vulgaris (Rabh.) Kirchn. In slooten bij Doorn. 7. Conferva floccosa Ag. In slooten op Texel. 69 Genus Entocladia Reinke. 8. Entocladia viridis, Reinke. In het thallus van Porphyra laciniata. Langs de zeedijken te Nieuwediep. Genus Cladophora, Kiitz. 9. Cladophora laetevirens Kitz. 10. Cladophora flexuosa (Griff.) J. Harvey. Beide langs de zeedijken te Nieuwediep. Genus Microthumnion Nag. 11, Microthamnion Kützingianum Nag. In slooten bij Doorn. Genus Chaetonema Nowakowski. 12. Chaetonema irregulare Now. In slooten bij Doorn. Fam. Ulvaceae. Genus Enteromorpha Lk. 43. Enteromorpha micrococca Kitz. Langs de zeedijken te Nieuwediep. Fam. Scytosiphonaceae. Genus Phyllites Kütz. 14. Phyllites Fascia (flor. Dan.) Kutz. forma fascia. Langs de zeedijken te Nieuwediep. Fam. Ectocarpaceae. Genus Ectocarpus Lyngb. 15. Ectocarpus caespitulus J. Ag. Met veelhokkige zoosporangien. Op Porphyra lacinia- ta te Nieuwediep. Fam. Ceramiaceae. Genus Gallithamnion Lyngb. 16. Callithamnion tripinnatum (Grat.) Ag. 70 417. Callithamnion plumosum, Kitz. Beide langs de zeedijkeu te Nieuwediep. Genus Ceramium Lyngb. 18. Ceramium tenuissimum (Lyngb.) J. Ag. var. arachnoideum. Op andere algen met de dreg opgehaald uit het noordelijk gedeelte der Zuiderzee en wel uit het vaarwater genaamd »de Balg”, ter diepte van 5 vaam. DE NEDERLANDSCHE CARICES DOOR J. D. KOBUS en J. W. C. GOETHART. (Pl. I, I, III en IV.) (Vervolg van Ned. Kr. Arch. 2% Serie, IV® deel, blz. 501.) Door de welwillendheid der HH. Costerus, Oudemans de Vries en de Witt Hamer, die ons het materiaal in hunne Carexverzamelingen aanwezig ter beschikking stelden, zijn wij in staat een beter overzicht te geven over de verspreiding der Nederlandsche zeggen, dan ons een vorig . jaar mogelijk was. Toch ontbreekt er veel, zeer veel aan dit ge- deelte onzer Flora. Vele deelen van ons land, zooals b.v. Mid- den Limburg, de Betuwe, Noord-Holland ten Noorden van het Noordzeekanaal en de Oosthoek van Overijsel zijn niet of slechts zeer spaarzaam vertegenwoordigd, zoodat het overzicht dan ook verre van volmaakt is. Door het schrappen van eenigen en het samenvoegen van eenige anderen is het getal soorten dezer Carexgroep 9 minder geworden, dan in den Prodromus wordt aangegeven, terwijl er slechts een tweetal nieuwe in de plaats gekomen zijn. Met de het vorige jaar beschreven soorten, zijn er dus op dit oogenblik met zekerheid 41 verschillende Carex species in ons land aangetroffen. 72 LEGITIMAE. 4ste Afdeeling met 2 stempels. Volgens den Prodromus zouden in ons land een achttal Carex soorten uit de groep der tweestempelige Legiti- mae voorkomen en wel C. Goodenoughii Gay, C. trinervis Degl., C. turfosa Fr, C. caespitosa L., C. stricta Good, C. tricostata Fr. C. prolixa Fr. en C. acuta L. Een viertal hiervan moet evenwel volgens onze onderzoekin- gen geschrapt worden en wel C. turfosa Fr. en C. cae- spitosa L., omdat de onder dien naam verzamelde exemplaren klaarblijkelijk iets anders waren en C. tricostata Fr. en C. prolixa Fr., omdat de planten als zoodanig gedetermi- neerd òf onvolledig waren en zoodoende niet alle kenmerken vertoonden, òf niet geheel met de diagnose van Fries overeen- stemden. Bovendien schenen ons deze beide laatste soorten zoo weinig van C. acuta te verschillen, dat men ze er niet van mag scheiden en ze slechts als variëteiten kan beschouwen. Wij kwamen vooral tot dit besluit, omdat juist in deze afdeeling der Carices, eene zoo buitengewoon groote mate van varia- biliteit heerscht, dat men geen te groot gewicht mag hechten aan vorm en relatieve grootte van vruchturntjes en kafjes, die reeds in eene en dezelfde aar verschillen opleveren kunnen. Zelfs de vier overgebleven soorten zijn slechts dan altijd met zekerheid te onderscheiden, als men volledige exemplaren met rijpe vruchtjes voor zich heeft, en ook nog in dat geval zijn er tusschenvormen, die veel hoofdbrekens veroorzaken. Die tusschen- vormen vormen evenwel geen geregelden overgang tusschen de soorten, daar nu eens deze, dan weer gene kenmerken varieeren, maar niet alle gelijktijdig in de richting der overeenkomstige kenmerken der verwante species. Op het oogenblik is onze meening, dat deze vier soorten, dus C. GoodenoughiiGay., C. acuta L.,C.stricta Good. 73 en C. trinervis Degl. specifiek verschillen, voor zoover wij dit konden opmaken uit het ons ter beschikking staande mate- riaal. Het is evenwel niet onmooglijk, dat een verder onderzoek van meer en vooral van betere exemplaren onze overtuiging zoude wijzigen; een onzer had dit jaar cultuurproeven willen nemen om te zien of hierdoor misschien verschillen zouden verdwijnen of beter geaccentueerd worden, maar door zijn vertrek naar Indië is hij genoodzaakt hiervan af te zien. Wij geven derhalve de kenmerken der volgende 4 soorten naar ons beste weten, zonder er voor in te staan, dat zij werkelijk specifiek verschillen en maken bij herhaling opmerkzaam op de groote veranderlijk- heid van alle deelen. Carex Goodenoughii Gay.(C. caespitosa Auct., C. vulgaris Fr.) komt bij ons op vochtige en vooral veen- achtige plaatsen veel voor (PI. III, Fig. 1). Al naar de standplaats varieeren hare organen zeer in lengteafmeting ; stengel en wortel- stok, bladen en schutbladen worden langer op lossen of bescha- duwden grond, korter en gedrongener op vasten bodem in het vrije veld. Doorgaans vindt men bloeiende en niet bloeiende bladroset- ten bij elkander. De stengels zijn aan hun boveneinde ruw, maar naar beneden glad en gewoonlijk langer, dan de eenigszins stijve bladen, die geen rafelende bladscheeden bezitten en meestal bij het drogen hunne randen naar boven omkrullen. De schutbladen der 2 aren bezitten geene scheede en steken doorgaans niet boven de J aar uit '), Evenals de bladen zijn ze een weinig ruw van rand en gewoonlijk grijsgroen gekleurd. De kafjes zijn donkerbruinzwart met een lichter gekleurde middennerf, die bij de kafjes der ? aartjes breeder is en spitser toeloopt, dan bij die der / aar. De 2 aartjes zelve zijn doorgaans eirond en staan rechtop. De vruchturntjes (PL. il, Fig. 1.) zijn zeer verschillend gekleurd, dikwijls rond of omgekeerd breed eivormig c* 24 m.M. lang, in den regel boven het midden het breedst, zeer kort gesna- veld en aan weerszijden zwak generfd. Ze zijn langer dan de kafjes 1) Somtijds hebben zij kleine zijoortjes. 74 en bevatten een lensvormig biconvex vruchtje, zooals alle twee- stempelige Carices. C. Goodenoughii is verspreid van het Noorden van Europa tot midden in de Zuidelijke schier- eilanden, in geheel Noord-Azië, in Noord-Amerika, Afghanistan, Japan, Patagonië en Nieuw-Holland. Carex acuta L. (C. gracilis Curt) groeit overal aan waterkanten (Pl. III, fig. 2), Ze is verreweg de grootste soort dezer groep en bereikt dikwijls eene lengte van meer dan 11/, M. Dikwijls vormt ze dichte zoden, waaruit uitloopers ontspringen. De bladscheeden aan den voet van den stengel rafelen niet, de bladeren zijn gewoonlijk lichtgroen van kleur en langer dan den stengel. Bij het drogen krullen ze naar beneden om; ze zijn slap en hangen dientengevolge over. De schutbladen der 2 aren hebben geene scheede, zijn ook niet stijf en gewoonlijk langer dan de halm. De stengels zijn scherp driekant en ruw. De 2 aren zijn gewoonlijk gesteeld en dientengevolge dik- wijls overhangend; men vindt er meestal 3—5, waarvan de meeste lang cilindrisch van vorm zijn en tot over 1 d.M. lengte kunnen bereiken; De kafjes zijn weer bruinzwart met een groene middennerf en gewoonlijk toegespitst bij de 9 bloemen, meer stomp by de mannelijke. Het aantal der % aren is ge- woonlijk 2 of 3. De vruchturntjes (Pl. I, fig. 2) zijn doorgaans ovaal, toegespitst, 2—3 m.M. lang, aan weerszijden zwak ge- nerfd en in den regel het breedst in het midden. De vruchtjes zijn lensvormig. C. acuta wordt aangetroffen in geheel Europa, in Klein- Azië, in Siberië tot op de Aleoetische eilanden en buitendien op het Zuidelijk halfrond in Victoria, Queensland en Nieuw Zuid-Wales. C. personata Fr., C. prolixa Fr. en C. tricos- tata Fr., door eenigen in navolging van Fries voor afzon- derlijke soorten gehouden, kunnen wij op dit oogenblik slechts als variëteiten van C. acuta L. beschouwen; de beide eerste eS Te eN 75 hebben doorgaans langere aren, schutbladen en kafjes dan de grondvorm; bij de derde zijn die organen meestal korter, waardoor eenige gelijkenis met C. Goodenoughii Gay ontstaat. Het beste middel om ze van die soort te scheiden, wordt dan gevonden in het naar beneden omkrullen der ge- droogde bladeren. Care sat rim ens Pegler USTA dy Kock.) (Pl. Ill, fig. 3) eene plant der duinen en der Veluwsche zand- heuvels houdt in vele opzichten het midden tusschen de beide voorgaande soorten, maar wijkt er in haar habitus zoo van af, dat ze gewoonlijk op het eerste gezicht te herkennen is. Ze is gekarakteriseerd door een langen, kruipenden wortelstok, waaruit bloeiende en niet bloeiende halmen ontspringen. Deze halmen zijn glad en aan hun basis met scheeden en bladen bezet, die niet of slechts weinig rafelen. De gemiddelde hoogte der plant is slechts 25 cM., ofschoon nu en dan een exem- plaar van ca !/, M. lengte wordt aangetroffen. Stengel en bla- den zijn grijsgroen, de laatste teruggebogen, gootvormig en met de randen naar binnen gerold; aan hunne randen zijn ze een weinig ruw. De schutbladen der @ aren hebben geene scheeden en zijn doorgaans aanzienlijk langer dan de halm. : De @ aren zelve zijn meestal ovaal tot eirond, kort, ongesteeld, de kafjes zijn vrij breed, donker met een lichter gekleurde middennerf en toegespitst, bij de {/ bloemen langer, stomper en lichter van kleur. De vruchturntjes (Pl. I, fig. 3) zijn de grootste dezer afdeeling, omgekeerd-eivormig, toegespitst, 3—4 mM. lang, gewoonlijk gespikkeld en duidelijk generfd, aan de onderzijde vindt men dikwijls, maar lang niet altijd 3 dui- delijke nerven. C. trinervis zal in de duinstreken van Europa wel overal algemeen zijn. Ze wordt dikwijls door eene Ustilago aangetast. C. stricta L. (C. caespitosa Gay, C. gracilis 76 Wimm.) (Pl. III, fig. 4) eene veenplant, bezit in tegen- stelling met de andere drie soorten geene uitloopers; ze vormt dichte zoden, waaruit de scherpe, ruwrandige stengels in grooten getale te voorschijn komen. Deze stengels zijn 3—8 dM. lang en aan hun voet door eene menigte bladen en bladscheeden omgeven. Alle scheeden rafelen sterk en omvatten elkander met deze rafels. De schutbladen der @ aren zijn doorgaans korter dan de halm, hebben geene scheede, maar aan hun basis een paar kleine zijoortjes. Ook de bladen zijn korter dan de sten- gel en hebben bij het drogen eene neiging om hunne randen naar beneden te krullen. Gewoonlijk zijn er 1—3 @ en even- veel / aartjes; bij beiden zijn de kafjes langwerpig, lancet- of spatelvormig, zwart en bezitten eene groene middennerf. Die der d aren zijn doorgaans iets langer, dan die der 92, die gewoon- lijk iets korter en smaller dan de urntjes zijn. De urntjes (Pl. I, fig. 4) zelve zijn elliptisch, spits toeloopend en al of niet zwak generfd, in den regel iets beneden het midden het breedst. De vruchtjes zijn biconvex, Het verspreidingsgebied van C. stricta omvat Midden- en Zuid-Europa, Klein-Azië en Noord-Amerika. Ten einde een gemakkelijk overzicht over deze groep te heb- ben, geven wij de voornaamste kenmerken in de volgende tabel : “yerdesje ‘pjrouo8 gsx lt -opmmp uo 3SJ0018 you la G (F--8) 8 puoire 30} TeBAO wieg op uep 1o8uer 77 proreSur y.10}8 100Z mesoqossn.104 stars prs puojoyer Sruroa SIZOAURR hee see ss ES ‘'STAIOULIIY XOIVD STULIOATOG gsoour We gSsuIorT Joy (gz suos) T V—6 YOstap -UIJID JIOY JO [eeBAo Wieg op uep 107.103, p[o1esuo ug Ao J6EU = TRISVOUT Jlgs me01ssftas AMI puojojer yoru SIZOAAURG ‘SSTIVSTNA XOLBO yerdosje sgor opliz -Iopuo op uve ‘TouIord uo1epue op (rq uvp Tosyrds suevsioop G—G Ge puoSueyoao sT(rA rp Yosrrpurjrp Suer wieg op uep 1oSuer prere8uo vepouog TeeU ders UuooIsseIs MNT 1992 puojojer goru SIZOAULG ‘eJNIG XO IEN) yerd yltjourey “yoors (rra ST SI yosrapurjmo Suer wWyVy op uep 1071037 po10s -Wo Uopouog aAveu Jligs sueesToop ueoIdserd AANI 199Z puojoyer SIZOMUBE JOTU VYOTIXS XOIvO . . . . sofquaQ * solyex 0 “« p « vore O Teguev * _Uuolg Jop UIIOA *_… _uoperggnyos uoperg epsoo1pexy uoperd * MOPS josueys . © . . * * uopooyospeid * saodooyytQ 78 en wijzen er nogmaals op, dat alle kenmerken kunnen variëeren. Carex caespitosa L., die evenals de volgende soort wellicht in ons land voorkomt, is het naast verwant aan C. stricta, maar verschilt er van door de minder vezelachtige bladscheeden, de slappere, van boven van twee uitpuilende zij- nerven voorziene bladen en de meer opgeblazen, zwakker ge- nerfde vruchturntjes. Ook C. turfosa Fr, is naaan C. stricta verwant, bezit evenals de vorige zwak rafelende bladscheeden, maar is daarvan onderscheiden door het bezit van uitloopers en de platbolle, gladde vruchturntjes. Bij alle soorten dezer afdeeling zijn de vrouwelijke aartjes aan hun top dikwijls van mannelijke bloemen voorzien. LEGITIMAE, 2e Afdeeling met 3 stempels. Carex limosa L.(C. elegans Willd.) indertijd door de Gorter opgegeven als te zijn verzameld door Rainville in de Haarlemsche duinen, werd eerst in 1875 door den heer Kok Ankersmit teruggevonden in de uitgestrekte venen bij Emst onder Epe. Elf jaren later in 1886 werd zij op eene excursie der Nederlandsch Botanische Vereeniging, aangetroffen in een veentje in de nabijheid van Doetichem in gezelschap met de even zeldzame Scheuchzeria palustris. An- dere groeiplaatsen zijn in ons land niet bekend (Pl. HI, fig. 5). Zij is bij ons de eenige vertegenwoordigster eener onderafdee- ling, die gekarakteriseerd is door korte bladscheeden en kale vruchturntjes. De plant bezit een langen kruipenden wortelstok, waaruit bloei- ende en niet bloeiende halmen ontspringen. De stengels zijn driekant, slap, slechts weinig ruw aan hun boveneinde en dra- gen aan hun onderste gedeelte eenige korte bladen. De bladen der niet bloeiende halmen bereiken dezelfde hoogte als de sten- 79 gels, zijn smal, toegevouwen en daardoor eenigszins borstel- vormig. De schutbladen der aartjes zijn aan hun voet bruin, maar loopen uit in een groen, lang toegespitst blaadje. Er zijn 4—3 eivormige 92 aartjes, die aan dunne, gladde steeltjes hangen, welke ongeveer even lang of iets langer zijn dan de aartjes zelve. Men vindt doorgaans één, zelden twee caren. De kafjes der @ bloemen zijn doorgaans iets langer dan de vrucht- urntjes, gewoonlijk van een kort spitsje voorzien en donker roodbruin gekleurd; als gewoonlijk zijn die der {/ aren lichter van kleur, smaller en stomper. De vruchturntjes (Pl 1, Fig. 5) zijn driekant, maar sterk samengedrukt, waardoor ze eene toegespitst eivormige gedaante verkrijgen. Ze zijn generfd, rondom fijn getand en bezitten een zeer korten snavel. Het vruchtje is driekant. C. limosa L. komt voor in Noord- en Midden Europa en is buitendien aangetroffen in Siberië en op de Aleoetische eilan- den. Zij komt vooral in de noordelijke moerasvenen voor. Canexepiululutenag Zan (Ce faulifon mitts) Polliche nt: decumbens Ehrh, C. Bastardiana (D. C.), komt op droge plaatsen, zoowel in de open heide, als op beschaduwden zandgrond veel voor (Pl. III, Fig. 6). Zij vormt zoden, die met een aantal wortels in den grond zijn bevestigd en waaruit eene menigte halmen ontspringen. De bladen zijn lichtgroen, smal, aan randen en kiel ruw en loopen in eene spitse punt vit. Aanvankelijk staan ze overeind, maar later buigen ze zich terug. Ze zijn korter dan de driekante, aan hun bovenste gedeelte eenigszins ruwe stengels. Het on- derste &® aartje bezit een groen schutblad zonder scheede, dat gewoonlijk klein blijft en niet boven de / aar uitsteekt, soms in ’t geheel niet aanwezig is. De andere @ aren hebben der- gelijke, maar nog kleinere schutblaadjes. De © aartjes zelve zijn 2 of 3, zelden 1 of 4 in getal, klein, 6—10 m.M. lang, onge- steeld en ongeveer eirond; zij bezitten eironde kafjes, die bruin van kleur zijn en eene groene middennerf hebben, welke in 80 een kort stekelpuntje uitloopt. Er is een mannelijke aar, waar- van de kafjes nu eens stomper en breeder, dan weer spitser en smaller van vorm zijn, maar nooit eirond worden. De urntjes (Pl. I, Fig. 6) zijn bijna bolrond, grijsgroen van kleur, kort en zachtharig ; ze hebben een korten, onverdeelden snavel en zijn in rijpen toestand even lang of iets korter dan de kafjes. Zeer dikwijls zijn de stengels te zwak om het gewicht der rijpe aartjes te dragen en buigen dan tot op den grond toe door. De vruchtjes zijn driekant. Men vindt C. pilulifera in Midden Europa, Kamschatka en Japan. Ofschoon deze plant weinig varieert en dadelijk aan haar geheele habitus te herkennen is, vonden wij in het herbarium der Vereeniging toch enkele afwijkende vormen, o. a. een met korte scheeden der schutbladen, een met buitengewoon lange schutbladen en in het herbarium van den Heer Buse exem- plaren bij Renkum verzameld met zeer lange uitloopers, die evenwel in niets anders van den typischen vorm afweken. Carex ericetorum Pol. (C. ciliata Wild, C. approximata Al, C. montana Leers, C. vernalis Schreb., C. collina Ehrh.), werd eerst een jaar of tien gele- den door den Heer Kok Ankersmit op de heide bij Asselt ontdekt. (Pl. III, Fig. 7.) Het is eene kleine plant, die uitloopers vormt en bloeiende en niet bloeiende halmen bezit. De bladen zijn eenigszins goot- vormig, teruggebogen en hebben scherpe randen. De halm is stomp driekant, glad, tijdens den bloei dikwijls even lang, later langer dan de bladen. Er zijn 1—3 @ en eene enkele ¢ aar. De @ aren bezitten donkerbruine, scheedevormige schutblaadjes, die in een smal groen lintje uitloopen. De kafjes zijn donkerbruin met een lichten rand, afgerond en aan den top fijn gewimperd ; de middennerf verdwijnt, voordat ze den rand bereikt. De kafjes zijn omgekeerd eirond, bij de Q aren breeder, bij de {/ meer in de lengte ontwikkeld, Het vruchturntje is peervormig, fijn- 81 behaard en iets langer dan de kafjes. De vruchtjes zijn drie- kant. Ons land schijnt mede de westelijke grens van het versprei- dingsgebied van C. ericetorum te vormen dat zich ten Noorden uitstrekt tot het midden van Zweden en Noorwegen en ten Zuiden tot in de Pyreneén, Noord-Italie en het Donau- gebied. Oostelijk vindt men haar tot aan de kust van den Stillen Oceaan. Ze is gemakkelijk te verwarren met C. montana en C. verna, maar de gewimperde kafjes en de karakteristieke groeiplaats, doen haar toch vrij spoedig herkennen. Carex verna Vil. (C. praecox Jacg., C. filifor- mis Roth, C, stolonifera Ehrh., C. montana Poll, C. sicyocarpa ZLebel., C. mollis Host, C. umbrosa Host, C. reflexa Hoppe.) komt op drogen, zonnigen bodem voor en is daar niet zeldzaam op weiden en open plaatsen in bosschen (Pl. III, Fig. 8). Zij bezit uitloopers, waaruit korte, bloeiende en niet bloeiende halmen ontspringen, die gewoonlijk 4—2 d.M. lang worden (Exemplaren onder hakhout vond ik tot 40 c.M. lang). De bladen zijn vrij sterk gekield, dikwijls teruggekromd en verwelken spoedig; ze zijn nu eens glad, dan weer meer of minder ruw aan hunne randen, evenals de stengel. Deze is stomp driekant en draagt aan zijn top doorgaans 2, somtijds ook 3 of 4 2 en eene {/ aar. De onderste vrouwe- lijke aar is kort gesteeld en bezit een schutblaadje, dat van eene korte, groene scheede voorzien is. Het schutblaadje zelf is ook groen gekleurd, smal en soms korter, soms langer, dan het aartje zelf, het laatste vooral dan, wanneer er 3 of 4 aartjes aanwezig zijn. De kafjes der @ bloemen zijn langwerpig ellip- tisch, min of meer stekelpuntig en bruingekleurd met een groene middennerf ; die der / bloemen zijn veel langer, eenigszins spa- telvormig en stomp. Tijdens de bloei is het mannelijke aartje knotsvormig. De driekante vruchturntjes (Pl. I, Fig. 8) zijn ongeveer even lang als de kafjes, eivormig en zeer kort ge- 6 82 snaveld. De snavel is onverdeeld en de urntjes zijn fijn behaard. Het driestempelige vruchtbeginsel verandert in een klein drie- kant vruchtje. C. verna is door geheel Europa verspreid, behalve in het noorden van Rusland en Scandinavië en in het zuiden van Spanje en Griekenland. Verder vindt men ze door geheel Si- berië tot in Kamschatka en Japan en ten slotte in de Noorde- lijke Vereenigde Staten, maar hier waarschijnlijk uit Europa ingevoerd. Een eigenaardig exemplaar vond ik in het Herbarium van den heer van Eeden; de steel van het onderste 9 aartje be- reikte hierbij eene lengte van 18 cM. Carex montana L. (C. collina W.) is in het Herba- rium slechts in een exemplaar aanwezig, volgens het etiket door Kraepelien op de heide bij Zeist verzameld. Deze groei- plaats komt mij verdacht voor, evenals die van Carex digi- tata L. en C. sylvatica L,, die door dienzelfden heer op de Amersfoortsche heide zouden zijn gevonden, maar nooit na hem weer zijn aangetroffen. De in Limburg verzamelde planten bleken tot C. verna Vill. te behooren. Daar het evenwel niet onmooglijk is, dat C. montana, eene echte kalkplant, nog in Zuid-Limburg wordt aangetroffen, willen we hier de ken- merken, waardoor ze zich van C. verna onderscheidt, laten volgen. Zij heeft een houterigen wortelstok zonder uitloopers en smalle zeer lichtgroene bladen. Het onderste aartje wordt ge- steund door een vliezig, bruin schutblad, dat evenwel somtijds in eene groene punt uitloopt. De @ aartjes, ook het onderste, zijn doorgaans zittend, de kafjes zijn bruinzwart van kleur en korter dan de vruchturntjes (PI. I, fig. 7). C. montana is eene Midden-Europeesche plant, maar is nog niet in Engeland aangetroffen, Carex digitata L. is in ons Herbarium slechts van ééne groeiplaats aanwezig en wel van Geulhem in Limburg, waar ze 83 door de heeren van der Sande Lacoste en Hugo de Vries en later in 1885 ook door ons werd aangetroffen. (Pl. HI, fig. 9). Het is eene boschplant, die zoden vormt, waaruit slechts zeer zelden uitloopers ontspringen (C. pediformis C. A. M), maar die eene menigte steriele en fertiele halmen draagt. De bladen der eerstgenoemde zijn scherp van rand en kiel en wor- den bijna even lang als de bloeistengels. Deze dragen aan hun onderste gedeelte eenige schuins afgesneden bruinroode blad- scheeden, die enkele malen in een rudimentair blaadje uitloopen. De stengels zijn eenigszins platgedrukt en slechts weinig ruw van rand; na den bloei groeien ze nog door, zoodat ze dan gewoonlijk boven de bladen uitsteken. De schutbladen der aren zijn scheedevormig, bruinrood met een vliezigen rand en somtijds nog groen in het midden of van een fijn bladachtig puntje voorzien. De onderste is gewoonlijk ongeveer 1 cM. lang, de hoogere zijn korter. Uit de bovenste ontspringen twee aren, eene mannelijke en eene vrouwelijke, waarvan de laatste boven de eerste uitsteekt. Buitendien vindt men nog 2—3 andere © aren, die des te langer gesteeld zijn, naarmate ze lager zijn inge- plant. Ze bevatten slechts een gering aantal bloemen, die dicht tegen de spil zijn aangedrukt, waardoor dè aar smal lijnvormig wordt. De kafjes zijn toegevouwen; opengespreid zijn ze omge- keerd-wigvormig en dragen in het midden een zeer klein spitsje. Ze zijn kastanjebruin met een groene middennerf en een kleur- loozen vliezigen rand. By de {/ aar zijn de kafjes langer en smaller dan bij de 9. De lichtbruine, zachtharige urntjes (Pl. I, fig. 9), die onge- veer dezelfde lengte hebben als de kafjes, zijn driekant, bijna peervormig, van boven naar beneden langzaam in breedte af- nemend en dragen een korten even uitgeranden snavel. Het driekante vruchtje heeft ongeveer denzelfden vorm als het urntje, maar is onbehaard (PI. I, fig. 9). C. digitata wordt door geheel Europa aangetroffen tot op ongeveer 40° NB. Verder is ze verspreid in den Caucasus, in 84 N.O. Perzië en in Siberië tot aan het Altaigebied. Ze bloeit reeds in April en Mei. Carex ornithopoda W. (C. pedata Schkuhr., C. digitata 8, Wahlenbg.) is niet in het Herbarium aanwezig en tot nu toe nog niet door de leden der Ned. bot. Vereeniging aangetroffen. Voor ruim 35 jaar werd ze door den heer Fran- quinet bij Gronsfeldt en Cau gevonden, maar sedert niet meer gezien. Oppervlakkig gezien schijnt ze een kleinere vorm der vorige soort te zijn, maar wijkt er van af door de kortere bladen, de lichter gekleurde scheeden en kafjes, de eenigszins gekromde, meer opeengehoopte, bijna schermvormig geplaatste aartjes en de betrekkelijk langere vruchtjes (PI. I, fig. 10), die boven de kafjes uitsteken. Zij komt voor in Midden-Europa. Carex panicea L. (C. mucronata Less.) eene bij ons algemeene plant op vochtig veenachtig terrein is in alle provinciën behalve Zeeland aangetroffen (PI. III, fig. 10). Zij vormt uitloopers, waaruit bloéiende en niet bloeiende hal- men ontspringen. De bladen zijn stijf, gekield, grijsgroen van kleur en eenigszins scherp. Ze zijn korter, dan de gladde bloei- stengels, die doorgaans niet hooger dan 1—2 dM. worden, of- schoon langere exemplaren niet zeldzaam zijn en een door Bondam verzameld exemplaar de hoogte van 75 cM. bereikte. Ze dragen alleen bladen aan hun onderste gedeelte. De schut- bladen der 9 aren zijn bladachtig, nu eens even lang, dan weer langer of korter dan de aar, die zij steunen ; zij bezitten eene korte scheede. Er zijn 1 of 2 zelden meer @ en slechts eene 7 aar. De 9 aren zijn ijl, op dunne stelen gezeten, welke gewoon- lijk iets boven de schutbladen uitkomen, maar somtijds meer dan 1 dM. lang worden. De kafjes zijn eirond, meer of minder toegespitst, bruinrood met een groene middennerf en een lich- teren rand, bij de / bloemen meer in de lengte, bij de 2 meer in de breedte ontwikkeld. Het vruchtbeginsel wordt aanvankelijk door de kafjes omslo- 85 ten, maar later ontwikkelen zich de vruchtblaasjes zoo sterk, dat ze de kafjes op zijde drukken en een geheel ander uiterlijk aan de aren geven. Ze staan vrij ver van elkander, zijn bijna bolvormig (PL. I, fig. 11), onbehaard, lichtbruin van kleur, zwak generfd, loopen uit in een kort, rond, onverdeeld, schuin afgesneden snaveltje en zijn langer dan de kafjes. De lengte en breedte zijn circa 4 en 3 mM. De plant bloeit in Mei en Juni. C. panicea wordt in geheel Europa gevonden en verder in Klein-Azië, geheel Siberië tot in Kamschatka en het Noorden van Noord-Amerika. Nu en dan worden exemplaren aangetroffen waarvan de dek- bladen geene scheeden bezitten. Carex flacca Schreb, (C. glauca Scop., C. recurva Huds., C. erythrostachys Hoppe, C. aspera Willd.) schijnt bij ons nog algemeener te zijn dan de vorige soort, daar ze allerlei terrein voor lief neemt en even goed groeit op de Limburgsche kalkheuvels en in de duinen als langs slooten en zelfs in veenpoelen (Pl. III, fig. 11). Zij bezit uitloopers, waaruit bloeiende en niet bloeiende sten- gels te voorschijn komen. De bladen zijn grijsgroen, bezitten een duidelijke middennerf en krullen met hunne randen naar beneden om. Gewoonlijk zijn ze wel scherp van rand en loopen langzamerhand spits toe. De stengels zijn langer dan de bladen, glad of slechts weinig ruw en aan hun benedenste gedeelte met bladscheeden, dan een eind ver met bladen bezet, maar over het grootste gedeelte hunner lengte onbebladerd. Gemid- deld zijn ze ongeveer een voet lang, maar enkele exemplaren bereiken eene lengte van meer dan Î/, M. De schutbladen hebben eene korte of geene scheede, ze zijn ongeveer even lang als de halm; bij enkele exemplaren vond ik alleen de bladscheede aanwezig. Gewoonlijk zijn er twee ¢ en twee of drie @ aren, maar deze cijfers zijn zeer afwisselend en kunnen van 1—5 voor de “#, van 1—4 voor de 9 bedra- gen. Bovendien dragen de vrouwelijke aren aan hun top dik- 86 wijls / bloemen en vindt men omgekeerd ook weer 2 bloemen in, de mannelijke aren. De @ aren zijn gesteeld, nu eens korter dan weer langer; vooral het onderste aartje kan zeer lang gesteeld zijn; zoo vond ik bij exemplaren door Kok Anker- smid te Harderwijk verzameld, aarstelen van 30 cM. lengte. De kafjes zijn nogal veranderlijk, donker, met een groene mid- dennerf, bij de mannelijke bloemen vrij lang, gewoonlijk spa- telvormig stomp, bij de vrouwelijke korter, eivormig, spits toe- loopend en doorgaans langer dan de vruchturntjes. Deze (Pl. I, fig. 12) zijn eirond, stomp, zonder of slechts met een uiterst kerten eenigszins uitgeranden snavel. Meestalfzijn zejeen weinig platgedrukt, donker van kleur, ongenerfd, maar meer of min- der ruw. Carex flacca wordt aangetroffen in Europa, langs de kusten der Middellandsche Zee, in Noord-Amerika en waar- schijnlijk in Siberië. Dikwijls heeft ze veel overeenkomst met C. Goodenoughii, maar is hiervan steeds met zekerheid te onderscheiden, door de drie stempels of de driekante vruchtjes. Carex strigosa Huds. (C. Leptostachys Enhrh., C. Godefrini Willem.) groeit op vochtige beschaduwde plaatsen en is slechts te Beek bij Nijmegen en in de Oude Plantage bij Rotterdam aangetroffen (Pl. III, fig. 12). Ze heeft een kruipenden wortelstok, waaruit ook hier weder bloei- ende en niet bloeiende halmen ontspringen. De bladen zijn groen, doorgaans meer dan 1 cM. breed, met scherpen rand en kiel; de stengel is langer dan de bladen, driekant, glad en gemid- deld 4/. M. lang. Het aantal der 9 aren wisselt af van 3—7, terwijl er slechts eene “ aar gevonden wordt; eerstgenoemde zijn dun, spichtig en ijl, ze zijn gesteeld en zitten in de ok- sels van bladachtige schutbladen, die scheeden bezitten en kor- ter dan de stengels zijn. De kafjes zijn eivormig-langwerpig, toegespitst, hebben een witten vliezigen rand en een vrij breede, groene middennerf. De onbehaarde, generfde, lichtgroene vrucht- urntjes, (Pl. I, fig. 13) die boven de kafjes uitsteken, zijn 87 driekant, langwerpig-lancetvormig en bezitten een korten, niet of weinig uitgeranden snavel. De vruchtjes zijn driekant. Carex strigosa is eene midden-Europeesche plant, die bovendien nog in den Caucasus aangetroffen is. Carex pallescens L. groeit vooral op vochtige, bescha- duwde plaatsen en wordt dan ook meestal in bosschen, som- tijds op veenachtig terrein aangetroffen (Pl. IV, fig. 1). De plant bezit een tamelijk krachtigen wortelstok zonder uit- loopers, waaruit dikwijls een vrij groot aantal stengels ont- springen. Deze zijn al naar de standplaats 1/,— 7 dM. lang, driekant, scherp en tijdens den bloei korter, later langer dan de bladen. Deze zijn grasgroen, evenals de bladscheeden be- haard en scherp van rand. Gewoonlijk staan ze recht overeind evenals de schutbladen der aartjes, die bladachtig zijn, even lang of langer dan de halm en nu eens eene korte (1—15 mM. lange) scheede bezitten, dan weer zonder scheede zijn. Doorgaans vindt men eene mannelijke aar en 2 of 3 vrouwe- lijke. De laatste zijn gesteeld en tegen het rijpen der vrucht- jes eenigszins knikkend. De kafjes zijn groen of lichtbruin, langwerpig-eivormig en bezitten een lichten rand en een groene middennerf. Bij de vrouwelijke bloemen loopt deze meestal in een stekelpuntje uit. Tijdens den bloei zijn de kafjes der ~ bloemen doorgaans iets bruiner dan die der @; bij beiden worden wel eens wim- pers aangetroffen. De elliptische, eenigszins opgeblazen, zwak- generfde vruchturntjes (PI. I, fig. 14), zijn iets langer dan de kaf- jes; overigens zijn ze onbehaard, stomp en snavelloos; alleen wanneer ze volkomen rijp zijn, worden ze eenigszins bruin getint, maar overigens hebben ze dezelfde lichte kleur, welke de geheele plant kenmerkt en die buiten haar alleen aan C. canessans eigen is. Men vindt C. pallescens in geheel Europa en Siberié, in Klein-Azié en Perzié en in Noord-Amerika. 88 Carex flava L. (Pl. IV, Fig. 2) wordt in den Prodro- mus nog onderscheiden van hare varieteit C. Oederi £hrh., die er evenwel door geen enkel vast kenmerk van te scheiden is. Toen ik voor het eerst deze beide soorten in het Herbarium der Vereeniging nazag, schreef ik in mijne aanteekeningen : »tusschen G. flava en C. Oederi heerscht in het Herbarium eene zeer groote verwarring; men vindt bij beiden alle mooglijke vormen van groote en kleine exemplaren, vruchtjes met al of niet gekromden snavel, met meer of minder duidelijke nerva- tuur; verscheidene exemplaren, die ik tot C. Oederi zoude brengen, liggen bij C. flava en omgekeerd.” Na dien tijd werden nog eene menigte planten zoowel versche, als gedroogde onderzocht, maar daar de kenmerken der urntjes in dezelfde aar verschillen kunnen en hierdoor het voornaamste punt van verschil komt te vervallen, is het beter beide vormen te vereenigen, zooals trouwens reeds door verscheiden botanici s geschied. Uit het voorafgaande blijkt reeds, dat het niet gemakkelijk is, algemeene kenmerken op te geven, die voor alle uiteenloo- pende vormen passen. De plant bezit een wortelstok, die geene uitloopers vormt en verscheidene halmen draagt, die al of niet bloeiende stengels voortbrengen. De hoogte dezer stengels wisselt zeer af, men vindt er die weinige (2—3) c.M. en andere, die over 4 M. lang worden; ze zijn stomp driekant en glad en dragen nu eens alleen aan hun ondereinde, dan over eene vrij groote lengte, vlakke of gootvormige, altijd lichtgroene bladen, die nu eens langer, dan weer korter dan de stengel zijn en geene ligula bezitten. Evenals de lengte verschilt ook de breedte der bladen aanmerkelijk en krullen de randen zich nu eens naar achteren dan weer niet. De schutbladen zijn bladachtig, langer dan de aar en bezitten eene korte scheede. Door de rijpende vruchtjes worden ze op zij gedrangen en teruggebogen. Er zijn 1—6 9 aren, waarvan de onderste nu eens ver verwij- derd is, dan weer zoo dicht bij de anderen staat, dat ze ge- =. 89 zamenlijk een dicht kluwen vormen, waarin men de stelen ternauwernood zien kan. Dikwijls zijn ze aan hun top mannelijk, Hare kafjes zijn langwerpig-eivormig, vrij spits toeloopend of in een naaldje eindigend, dat somtijds fijn gezaagd is. Ze zijn lichtbruin met een witten rand en een groene middennerf en verwelken vrij spoedig. De kafjes der eenige mannelijke aar zijn iets stomper dan die der vrouwelijke. Hoewel de kenmerken der tot nu toe besproken organen nogal aanmerkelijke ver- schillen vertoonen, zoo is dit bij de kenmerken der vruchturn- tjes nog meer het geval, maar ook hier weer bestaan zooveel verschillende overgangen, dat het onmooglijk is een grens te trekken. rk De rijpe vruchtjes (Pl. I, Fig. 15) zijn allen geel, generfd, eenigszins opgeblazen, ver afstaande, de onderste zelfs naar beneden gebogen en plotseling in een snavel versmald. De grootte dezer vruchtjes evenwel, hun vorm, lengte en de rich- ting der snavels is zeer uiteenwijkend. Soms zijn de urntjes ei-, dan weer bolvormig, de snavel is nu eens 0,2 m.M., dan weer 2 m.M. lang en in het laatste geval òf recht opstaande, of schuin, òf in verschillende mate teruggebogen; kortom uiterste vormen van deze soort verschillen veel meer van elkan- der, dan vele goed gekarakteriseerde soorten. C. flava komt door geheel Europa voor, maar is vooral in het Noorden en Midden algemeen; vervolgens is ze op berg- toppen in Perzië aangetroffen (8000 voet), dan in de Noor- delijke Vereenigde Staten en eindelijk op van Diemensland. Hier is de plaats om even een tweetal planten te bespreken, die misschien wel eens bij ons zouden kunnen gevonden worden of zelfs reeds gevonden zijn, maar door ons niet gezien werden. Dit zijn Carex extensa Good, en de bastaard C, Hor n- schuchiana X flava.=C. fulva Hoppe. De eerste, die in de kuststreken van Europa en Amerika voorkomt, heeft in habitus veel van C. fla va en is er misschien een strandvorm van. Ze onderscheidt zich vooral door de grijsgroene kleur en 90 de opgerolde bladen en schutbladen. Volgens het Ned. kruidk. Archief, Iste Serie. V. werd ze door Dr. van der Sande Lacoste op Texel verzameld, maar in het Herbarium der Vereeniging was ze niet aanwezig en latere botanici hebben haar niet weer aangetroffen, zoodat haar voorkomen eenigszins twijfelachtig is. Hetzelfde is het geval met de bastaard van C. Horn- schuchiana en flava; de als zoodanig gedetermineerde vormen bleken iets anders te zijn en eene plant door ons bij het station Veenendaal gevonden staat wel tusschen beide soor- ten in, en heeft volgens de beschrijving verschillende kenmerken met C. fulva Hoppe gemeen, maar wijkt er in andere ook weer zoo van af, dat we haar niet met zekerheid kunnen op- geven als in ons land voor te komen. Bij Veenendaal groeien evenwel beide ouders, zoodat haar voorkomen daar niet onmooglijk is. Carex distans L. (Pl. IV, fig. 4) komt vooral aan onze zeekusten in eene menigte vormen voor, die reeds aan ver- scheiden botanici zeer veel hoofdbrekens hebben gekost, ten minste te oordeelen naar de talrijke in het Herbarium aanwezige exemplaren. Behalve onder den naam vanC. distans L. zijn eene menigte verzameld onder den naam van C. laevigata Sm.enC. biligularis Dum.,aan welke wij niettegenstaande meermalen herhaald onderzoek geene vaste punten van verschil hebben kunnen ontdekken. De op vele plaatsen in Zeeland door van den Bosch verzamelde en als C. biligularis Dum. ingezonden planten, verschillen van typische C. distans L. alleen door de grootere lengteafmeting van verschillende deelen. Stengels, bladen, schutbladen, aarstelen, aren, kafjes en snavel- tanden der vruchturntjes zijn allen langer, dan bij de gewone soort en dientengevolge zijn de bladorganen slanker, de aren ijler en meer overhangend en draagt de stengel meer aren dan | gewoonlijk. De algemeene habitus wordt daardoor anders, maar talrijke overgangen tot het gewone C. distans type doen 91 zien, dat er geen specifiek verschil bestaat. Bovendien waren aan enkele exemplaren kortere en langere kafjes, korte en lange vruchtsnavels beide te vinden. Wat nu aangaat de kenmerken van C. distans, zoo is dit eene zodevormende plant, die gewoonlijk geene uitloopers maakt. Somtijds blijven bladen en stengels kort en liggen in eene roset vlak op den grond, dan weer staan ze recht op en bereiken eene hoogte van 7—8 d.M. De stengels zijn stomp driekant, glad en alleen aan hunne onderste gedeelten bebladerd; de bladen zijn vlak, eenigszins grijsgroen en slechts weinig scherp aan rand en kiel. Niet zelden vertoont zich aan de basis van het blad eene vrij groote ligula. De schutbladen der 9 aren, die op de bladen gelijken en evenals deze korter dan de halm zijn, hebben eene lange scheede en vertoonen de ligula doorgaans ook. De vrouwelijke aren zijn 2—5 in aantal, de onderste is meestal ver van de andere verwijderd (soms 25—30 c. M.) en dikwijls tusschen de bladeren verscholen. De stelen der aren komen nu eens buiten de scheede van het schutblad te voorschijn, dan weder niet en zijn daardoor nu eens meer, dan weer minder overhangend. De kafjes der @ bloe- men zijn eivormig spits, bruingekleurd met een groene streep in het midden en doorgaans van een witten rand voorzien. Aan het eenige / aartje zijn de kafjes langer, smaller en lichter van kleur. De meerdere of mindere lengte der snavels hebben een langer of korter elliptischen vorm der vruchtblaasjes ten gevolge. Op de dwarsdoorsnede zijn ze driehoekig, van boven gezien vertoonen ze aan weerszijden van de middennerf een drietal nerven, waarvan een duidelijker te voorschijn treedt dan de overigen. De tweetandige divergeerende snavel is aan weers- zijden van fijne tandjes voorzien. De bruinachtige urntjes zijn gewoonlijk purper gespikkeld (Pl. II, Fig. 17). C. distans wordt niet in het Noorden van Scandinavië en Rusland gevonden, maar overigens in geheel Europa, Noord-Afrika, Klein-Azië, Arabië, Syrië en Palestina en wordt overal opgegeven als hoofd- zakelijk aan den zeekant voor te komen. Alle bij ons onder 92 den naam van C. distans in het binnenland verzamelde planten, behoorden met eene uitzondering niet tot deze soort. Carex Hornschuchiana Hoppe. (C. fulva Good, C. Hostiana Rehb., C. biformis q fertilis F. Schultz, C. speirostachya Sm, C. xanthocarpa Degl.) (Pl. IV, Fig. 3), eene plant onzer veenstreken, komt in zeer vele kenmerken met de vorige soort overeen, maar verschilt er van door de gele kleur, het doorgaans aanwezig zijn van typische korte uitloopers, de dichter bijeengeplaatste @ aartjes, die gewoonlijk slechts ten getale van twee aanwezig zijn, de kleinere ligula, de gele kleur der ongestippelde, onduidelijker generfde vruchturntjes, (Pl. II, Fig. 16) die niet driehoekig op de doorsnede zijn, maar aan weerszijden bol en den snavel dier urntjes, die aan de binnenzijde niet is getand. De kafjes der Q aren zijn veranderlijk van vorm. Het gebied waarover C. Hornschuchiana verspreid is, schijnt beperkt te zijn tot Midden- en Zuid-Europa en het Westen van Azië, indien ten minste geene verwisselingen met de vorige soort plaats gevonden hebben. Carex silvatica Huds. (C. Drymya Ehrh., C. ca- pillaris Leers, C. patula Scop., C. vesicaria 8. L. ged.) (Pl. IV, Fig. 5) eene typische boschplant is alleen uit het Oosten van het land in het Herbarium aanwezig |). Zij groeit in zoden, waaraan somtijds uitloopers voorkomen en waaruit eene menigte fertiele en steriele stengels ontspringen ; gene zijn tijdens den bloei 3—5 d.M., later dikwijls meer dan 1 M. lang. De stengel is glad, hoog bebladerd, de bladen, die aan rug en randen ruw zijn, zijn korter dan de stengel. De schutbladen der @ aren, die eveneens korter zijn, bezitten eene lange scheede. Er zijn 3—6 langgesteelde, overhangende @ 1) De groeiplaats, »heide bij Amersfoort,” komt mij verdacht voor. 93 aren, die lichtgroene kafjes onder de bloemen dragen, welke langwerpig eivormig zijn en in een lange, stekelige punt ein- digen. Men vindt doorgaans slechts eene / aar, wier bloemen door groene kafjes gesteund worden, die langer en stomper zijn dan in de @ aar. De in een ijle aar geplaatste urntjes (Pl. II, Fig. 19) zijn langwerpig elliptisch en van een langen snavel voorzien, die bijna even lang als het vruchtblaasje zelf is en in twee fijne tanden eindigt. De dwarsdoorsnede van het urntje is min of meer driehoekig. Carex silvatica is verspreid door geheel Europa, be- halve het Noorden van Rusland en Scandinavië en behalve de zuidelijke gedeelten van Spanje, Italië en Griekenland, Verder treft men ze aan in Syrië, Perzië, den Caucasus en van daar door Siberië tot aan den Amoer. Dikwijls vindt men onderaan de aartjes kleine zijtakjes, waaraan een klein aantal vruchtblaasjes gezeten zijn; somtijds ontspringen deze zijtakjes uit een ander urntje. Bij Nijmegen werden exemplaren verzameld met bruine vruchtjes. Carex Pseudo-Cyperus L. (C. reserva Gil.) is op vele plaatsen in ons land aangetroffen (Pl. IV., Fig. 6) en zonder twijfel een der schoonste inheemsche Carices, die door hare karakteristieke, overhangende aren zeer in het oog valt. Uit den stevigen worstelstok, waaraan ik bij de exemplaren in het Herbarium der Ned. Bot. Vereeniging aanwezig, geene uitloopers heb kunnen ontdekken, komen bloeiende en niet bloeiende halmen te voorschijn. De bloeiende stengels, die bijna een Meter lang kunnen worden zijn driekant, scherprandig en over het grootste gedeelte hunner lengte van bladen voorzien. De bladscheeden vertoonen eene zeer zwakke neiging tot rafelen, de bladen zijn vlak, lichtgroen, tot over 1 c.M. breed en zoowel aan de randen, als aan de onder- en bovenzijde zeer ruw. De schutbladen der @ aren, die naar boven toe snel in grootte afnemen, zijn bladachtig en steken evenals de bladen boven 94 den stengel uit. Alleen de onderste zijn nu en dan van eene korte bladscheede voorzien. De overhangende &@ aren, die meestal 2—5 in getal zijn, zitten ongeveer op dezelfde hoogte, daar ze des te langer stelen bezitten, naardat ze lager ingeplant zijn. Er is slechts eene {/ aar. De kafjes der 9 bloemen zijn zeer smal lancetvormig en eindigen in een lange gezaagde naald, die ongeveer even lang als het urntje wordt; de kafjes der { bloemen zijn lijnvormig, iets breeder en langer dan de vorige en loopen spits toe. De vruchtblaasjes (PI. II, Fig. 20a, b) zijn langwerpig lancetvormig, met een langen snavel die in twee c2 + m.M. lange, gladde, divergeerende tanden uitloopt; ge- woonlijk zijn ze eenigszins teruggebogen. Ze zijn rondom van nerven voorzien. Wat de verspreiding dezer soort aangaat, men vindt haar niet in het uiterste Noorden en Zuiden van ons werelddeel, maar verder door geheel Europa, in den Caucasus, in de Noor- delijke Vereenigde Staten en op het zuidelijk halfrond door geheel Australië (Queensland, Victoria, West- en Zuid-Australië Nieuw-Zuid- Wales en van Diemensland). Carex rostrata With. (C. ampullacea Good, C. vesicaria Roth, C. obtusangula Ehrh., C. vesica- ria 8 L. ged, C. bifurca Schk.) (Pl. IV, fig. 7) komt alge- meen verspreid in onze veenachtige streken voor. Zij bezit een wortelstok, waaruit een dichte bundel bloeiende en niet bloeiende halmen ontspringen. De zeer stomp driekantige, gladde bloem- stengels worden 2—6 dM. hoog en zijn tot bijna boven aan van bladen voorzien, die de halm nu eens minder, dan zeer veel in lengte overtreffen. Deze bladen zijn grijsgroen, gewoonlijk gootvormig, bezitten rafelende bladscheeden en zijn slechts wei- nig ruw van rand. De schutbladen der aren zijn langer dan de halm, gelijken op de gewone bladen en eindigen evenals deze in een zeer lange punt. Gewoonlijk bezitten ze geene scheede, alleen bij het onderste schutblad wordt er nu en dan een aangetroffen. Eveneens is de onderste aar gewoonlijk eenigszins 95 gesteeld, terwijl de hoogere zittend zijn. De kafjes zijn lichtbruin met een groene middennerf, bij de f bloemen zijn ze lancet- vormig, spits, 2—3 mM. lang, bij de 2 stomper, gewoonlijk eenigszins drietandig, 4—5 mM. lang. Het vruchtbeginsel is groengeel en daar het reeds vrij spoedig in omvang toeneemt, krijgen de aren hierdoor een bont aanzien. In rijpen toestand zijn de urntjes (Pl. II, fig. 21) bolvormig opgezwollen en eindigen plotseling in een 1—2 m.M. langen snavel, die aan zijn uiteinde een paar divergeerende tanden draagt. Aan onder- en bovenkant beide vindt men 3—4 flauwe nerven. De vruchtblaasjes zwellen hier niet zoo sterk aan als bij de volgende soort, ten gevolge waarvan de aar rolrond blijft en niet dikker in het midden, zooals daar het geval is. Ook staan de rijpe urntjes loodrecht op de bloeispil. Carex rostrata is ver verspreid; men vindt haar in alle Europeesche staten, in West-Azië, Siberië tot aan het Altai- gebied, Japan en Noord- Amerika. Van tijd tot tijd bevatten de bovenste @ aren aan hun top d bloemen of zijn de onderste bloemen der / aren Q. Eene enkele maal vonden we samengestelde @ aren. Carex vesicaria L. (C. inflata Huds., C. torfa- eea Good.), weder een plant onzer veenstreken (PI. IV, fig. 8), is vooral in rijpen toestand met hare lichtgele opgeblazen vrucht- urntjes eene fraaie plant, die 2—5 @ en een tusschen dezelfde cijfers varieerend getal / aren draagt. Bepaald zeldzaam is zij niet. Uit den kruipenden wortelstok ontspringen meerdere halmen, die behalve de een of twee jongste van bloeistengels voorzien zijn. Deze stengels, die tijdens den bloei zelden hooger dan 4 dM. zijn, groeien door totdat de vruchtjes gerijpt zijn en kun- nen dan langer dan 1 M. worden, Ze zijn scherp driekant en zeer ruw; aan hun voet zijn ze in roodachtige, rafelende blad- scheeden gehuld, die hooger op door bladen vervangen worden, die ongeveer even lang als de halm worden kunnen. De bladen zijn lichtgroen van kleur en hebben scherpe randen. De schut- 96 bladen, vooral die der lagere @ aren, zijn bladachtig en langer dan de halm; het onderste bezit somtijds eene korte seheede. De stelen der @ aren nemen van onder tot boven in lengte af, zoodat in rijpen toestand de onderste aren meer overhangen dan de hoogere. De kafjes van ” en @ aren beide zijn bruinrood en lancetvormig ; ze hebben een groene middennerf, die bij de @ in een kort naaldje eindigt, bij de # breeder is en gewoonlijk niet boven het kafje uitsteekt; na den bloei verwelken ze spoe- dig en nemen dan eene witte of lichtgele kleur aan. Het vrucht- beginsel, dat aanvankelijk onder de bruine kafjes verscholen ligt, groeit aanzienlijk, de urntjes zwellen sterk aan en worden tot 7 m.M. lang; ze drukken de kafjes op zijde en daar de kleur der rijpe urntjes geel is, ‘heeft de plant tegen het einde van haren vegetatietijd een geheel ander voorkomen, dan tijdens den bloei. De urntjes (Pl. IL, fig. 22) zijn verder zwak generfd, eikegelvormig,. langzamerhand in den vrij langen snavel ver- smald, die aan zijn uiteinde twee divergeerende tanden draagt, welke aan de binnenkant fijn gezaagd zijn. De urntjes staan hier schuin aan den stengel. jd C. Vesicaria wordt in geheel Europa gevonden, in West-Afrika, geheel Siberië, Kamschatka, Japan, de Aleoetische eilanden en Noord-Amerika. Zeer dikwijls komen de vruchtjes niet tot rijpheid en zijn de urntjes loos. Een vorm met gladde stengels werd in 1863 door den heer Hartsen bij Achttienhoven verzameld en is misschien een bastaard met de voorgaande soort. Carex acutiformis Ehrh. (C. paludosa Good, C. spadicea Rth, C. vesicaria 8 Leers.,C. acuta Curt, C. rigen s Thuill.) eene plant, die aan waterkanten en andere vochtige plaatsen voorkomt, heeft eene eigenaardige versprei- ding in ons land, daar ze in de Westelijke provincies algemeen voorkomt, in de Oostelijke slechts hier en daar wordt aange- troffen (Pl. IV, fig. 9). Uit een vrij langen stevigen worteistok dede 97 ontspringen de niet zelden meer dan meterlange, ruwe en scherp driekante stengels, die gewoonlijk door talrijke niet bloei- ende halmen omgeven zijn. De basis der halmen is in sterk ra- felende bladscheeden gehuld. De bladen zijn dikwijls even lang als de stengel, scherp van rand en kiel en niet zelden meer dan 1 cM. breed. De schutbladen der 9 aren zijn zittend en langer dan de halm ; de 2 aren zelf, die zeer afwisselen in getal, grootte en het meer of minder gesteeld zijn, zijn gewoonlijk gevuld en cilindrisch van vorm; bijna geregeld dragen enkele of alle / bloemen aan hun top, terwijl de / aren, die van schut- bladen verstoken zijn en ook in aantal afwisselen kunnen tus- schen 1 en 6, niet zelden @ bloemen in hun onderste gedeelte bezitten. De kafjes der / bloemen zijn lancetvormig en eindigen in eene lange, gezaagde punt, ze zijn zwart van kleur met een groene middennerf; die der ~ bloemen zijn grooter, hebben smaller middennerf en eindigen stomp, ten minste die, welke zich onder in het aartje bevinden ; de hooger geplaatste toch eindigen niet zelden in eene meer of minder spitse punt. De urntjes (Pl. II, fig. 23) zijn eivormig, ongeveer 4 mM. lang en 2 mM. breed, platgedrukt en donkerbruin van kleur. Ze zijn rond- om generfd, bezitten bijna geen snavel en hebben twee korte divergeerende tanden ; door deze eigenschappen krijgen ze veel overeenkomst met de urntjes der tweestempelige legitimae, maar het driekante vruchtje in rijpen staat, de drie stempels tijdens den bloei doen haar gemakkelijk herkennen. C. acutiformis komt behalve in het uiterste Noorden, voor door geheel Europa, Noord-Afrika, West-Azië tot in het Himalaya-gebergte, op de Aleoetische eilanden en in de Noor- delijke Vereenigde Staten. De varieteit C. Kochiana D.C. met meer langwerpige vruchtjes en lang toegespitste kafjes is in ons land bij Leiden gevonden. Enkele exemplaren, door Prof. Oudemans bij Rotterdam verzameld, vertoonen galvorming in de vruchtjes, waardoor deze geelbruin gekleurd worden, ongenerfd blijven en grooter worden dan de anderen; ze zijn loos. Bij deze soort Ned. Kruidk. Archief, V. 1e Stuk. 7 98 treft men eene zeer sterke neiging tot variatie aan en worden allerlei monstrositeiten met verdeelde en samengestelde aren gevonden. Carex riparia Curt. (C. crassa Ehrh, C. rufa Schrank., C. bifurca Mnch., C. striata Gil., C. vesi- caria Hoffm.) is de grootste bij ons voorkomende zeggen- soort; zij groeit aan en in slooten en is niet zeldzaam (Pl. IV, fig. 10). Het aantal en de grootte der aren is zeer verschillend; bij groote exemplaren vindt men somtijds 5 @ en 6 ¢ aren. Uit den stevigen wortelstok ontspringen de forsche, dikwijls tot 11/, Meter hoog wordende stengels, die onderaan door bladscheeden, hoogerop door bladen omgeven zijn. De stengels zijn scherp driekant en bovenaan ruw. De bladen zijn gootvormig of vlak, dikwijls meer dan 2 cM. breed en 3/, M. lang; ze zijn eenigszins blauwgroen en aan rand en kiel scherp getand, de bladscheeden vertoonen eene zwakke neiging tot rafelen. Het schutblad der onderste aar is bladachtig en meestal langer dan de halm en de hooger staande schutbladen. De hoogere aren zijn gewoonlijk zittend, de onderste meestal ge- steeld (een exemplaar met een steel van 30 cM.) en bij rijp- heid overhangend. In alle ons bekende Flora’s wordt aangegeven, dat de schutbladen geene bladscheeden bezitten, maar exem- plaren door de Heeren van Eeden en Groll bij Haarlem verzameld, vertoonden bladscheeden van 1—-5 cM. lengte. Later vonden wij dezelfde afwijking bij exemplaren verzameld bij Kampen, Leiden, Rotterdam en Amsterdam; bij de Amster- damsche exemplaren waren er met scheeden van 6 cM. lengte. Trouwens schijnt het, dat deze plant meer dan de meeste andere aan variatie onderworpen is; men treft allerlei mon- streuse # en @ aren aan; nu eens ontspringen er meer aren uit eene scheede; eene aar was samengesteld uit 26 andere, sommige bloemen hadden 4stempels (Herb. Kerbert), bij- na geregeld bevatten de Q aren J en de / aren @ bloemen. De kafjes zijn roodbruin met een groene middennerf en loopen a 99 allen in een fijngezaagde punt uit, die bij de lancetvormige kafjes der @ bloemen dikwijls even lang is als het kafje zelf, bij de veel grootere langwerpig elliptische kafjes der / bloe- men korter blijft. De ongeveer 6 mM. groote, onbehaarde, op- geblazen vruchturntjes (Pl. II, fig. 24) zijn rondom generfd, niet aan de eene zijde afgeplat en daardoor eenigszins spoel- vormig ; ze loopen uit in een korten snavel met twee duidelijk divergeerende tanden. Carex riparia komt niet in het uiterste Noorden voor, maar is overigens verspreil door geheel Europa en Noord- Amerika; bovendien vindt men ze in Noord-Afrika en West- Azië tot aan het Altaigebied. Door de spitse kafjes der onderste # bloemen en de langere tanden der grootere urntjes, kan ze gemakkelijk van C. acu- tifor mis onderscheiden worden. Carex filiformis L. (C. lasiocarpa Ehrh., C. splendida W., C. tomentosa Lightf.) is eene bewoon- ster onzer veenslooten, maar behoort er niet tot de algemeen- ste planten (Pl. IV, fig. 11); zij bezit 1—3 {/ en even- veel © aren, die aan hun boveneind dikwijls / bloemen dragen. Er is een lange wortelstok aanwezig, waaruit tot 1 M. lange bloeiende en niet bloeiende halmen ontspringen. De stomp driekante, van boven ruwe stengel is aan den voet dour eenigs- zins rafelende bladscheeden omgeven en draagt hoogerop eenige bladen, die gewoonlijk evenwel op het onderste derde gedeelte beperkt zijn. De bladen zijn opgerold, gootvormig, stijf, door dwarse tusschenschotten verdeeld, eenigszins scherprandig en bezitten eene lange bladscheede. De vrouwelijke aartjes staan in den oksel van vrij lange schutbladen, waarvan de onderste enkele malen eene korte scheede bezit; evenals de bladen zijn ook zij gootvormig opgerold. De @ aartjes zijn zittend, alleen het onderste is enkele malen kort gesteeld. De kafjes zijn eivormig, bruinrood met lichter gekleurden rand en middennerf, deze laatste eindigt bij de kafjes der @ bloemen in een korter 100 of langer puntje, bij die der #, waar de middennerf breeder. is, in een drietal toppen, waarvan de middenste de langste is De rijpe urntjes (Pl. II, fig. 25), die de kafjes in lengte overtreffen zijn tot 5 mM. lang, eivormig, platbol, eenigszins opgeblazen, sterk behaard en zeer onduidelijk generfd. Zij zijn bijna ongesnaveld en bezitten flauw gezaagde, evenwijdige of divergeerende tanden. De plant bloeit in Mei en Juni. Men vindt C. filiformis in Noord- en Midden-Europa, ofschoon ze hier en daar b.v. in Engeland zeer zeldzaam is, in Siberië, Japan en Noord-Amerika. Carex hirta L., de laatste onzer zeggen, groeit liefst op vochtigen zandbodem, maar voelt zich op elke andere grond- soort ook zeer goed thuis; dientengevolge behoort zij tot onze algemeenste Carexsoorten en wordt in alle provinciën aange- troffen (Pl. IV, fig. 12). Zij heeft gewoonlijk 2 tot 3, somtijds 4 9 aren, die nogal in lengte varieeren kunnen en een enkele maal / bloemen aan hun top bevatten; ook het getal der ¢ aren “is verschillend en varieert van 1—4. C. hirta bezit een stevigen, dikwijls ver- takten wortelstok, waaruit bloeiende en niet bloeiende halmen te voorschijn komen, welke aan haar basis rafelende bladschee- den, hoogerop bladen dragen, die in lengte toenemen naardat ze hooger geplaatst zijn. De stengels zijn driekant, beneden glad, bovenaan onder de & aartjes eenigszins ruw; gewoonlijk blijven ze kort, maar enkele malen bereiken ze eene lengte van ongeveer 1 M, 1). De bladen zijn lichtgroen, vlak, 3—7 mM. breed en gewoonlijk behaard, vooral aan de lange bladscheeden; ze staan rechtop, maar buigen zich - boven terug en zijn korter dan de halm; hun rand en kiel zijn scherp. De schutbladen der aren, die geheel op ge- wone bladen gelijken, steken gewoonlijk boven den halm uit. Meestal hebben de onderste, evenals de bladen, eene lange 1) Door ons te Hussenberg in Limburg gevonden. 101 scheede, die naar boven toe kleiner wordt en bij het bovenste aartje gewoonlijk tot nul is gereduceerd, Hiermede houdt de lengte der stelen der vrij ver van elkaar verwijderde @ aartjes gelijken tred; terwijl de onderste somtijds door een steel van 10 cM. gedragen worden, zijn de bovenste dikwijls zittend. De kafjes der 2 bloemen zijn vliezig, eivormig, dikwijls gewim- perd en hebben eene groene middennerf, die eindigt in eene langere of kortere fijngezaagde punt, welke soms vele malen langer dan het kafje zelf wordt. De 4 aartjes hebben gewoon- lijk geene of slechts korte schutbladen, die evenwel eene enkele maal ook bladachtig worden kunnen. De dichtbehaarde, lang- werpig eivormige kafjes eindigen in een kort stekelpuntje en zijn roodachtig van kleur, met een meer of minder breede vliezige rand. Hierdoor en door de eigenaardige kleur der ver- welkende meeldraden krijgt C. hirta een eigenaardigen tint, waardoor ze gemakkelijker in het oog valt. De rijpe vrucht- urntjes (Pl. II, fig. 26) zijn 6—7 mM. lang, platbol en sterk behaard; ze zijn toegespitst eivormig, loopen uit in twee vrij lange gezaagde, divergeerende tanden en zijn rondom dui- delijk generfd. De driekante 3—4 mM. lange en 2 mM. breede vruchtjes zijn lichtbruin gekleurd. Van Mei tot October vindt men bloeiende exemplaren. Behalve in arctisch Rusland is deze plant verspreid door ge- heel Europa, het Noorden van Afrika en West-Azië tot in midden Siberië. ; De geheele plant heeft een eigenaardigen habitus, waaraan men haar gemakkelijk herkennen kan, zelfs dan als de karak- teristieke beharing, die gewoonlijk aan de geheele plant een grijzen tint geeft, ontbreekt. In dat geval, dat doorgaans op een meer vochtig terrein voorkomt, spreekt men van de varié- teit 8 hirtaeformis. Men treft evenwel allerlei overgan- gen aan van zeer sterk behaarde planten tot zulke, waarbij zelfs de vruchturntjes geheel en al kaal zijn; in dat geval zijn vorm en nervatuur dier urntjes de kenmerken, waardoor men zich tegen vergissingen kan vrijwaren. 102 Een eigenaardige monstrositeit vertoonen exemplaren door de Heeren van Aken bij Breda, v. d. Sande Lacoste bij Dordt en Oudemans bi Zeist verzameld. Bij deze toch bevatten de onderste urntjes een zeer onvolkomen vruchtbe- ginsel, maar vertoonen daarnaast een steeltje, waaraan eenige Q bloempjes geplaatst zijn, zoodat het geheel een samenge- stelde aar vormt. Hiermede is ons overzicht ten einde; ons rest nog slechts de aangename plicht, onzen conservator, den Heer Dr. J. G. Boerlage dank te zeggen voor de bereidwilligheid, waar- mede hij ons steeds ter zijde heeft gestaan in alles, waarin wij zijne voorlichting behoefden. Delft, Mei 1887. REASON Kruidk Archief Ser 2.V T Fig C. acuta Z. ; : C.trinervis Deg tee. 4 Fig6. à C. stricta Good. C.limosa Z. ° © Fig.7 C. pilulifera Z. Fig. a C.montana Z. C.verna Vil. = (ee strigosa Huds. C. ornithopo da W. C. flacca Scare. C. pallescens Z. Bw.K.lith. P.W.M. TL impr, , Fig.18. ¥ i C. Pseudo Gyperus Z. C. rostrata With. C. riparia Curt Fig. 27. C. filiformis Z. C. brizoides Z. B.y.K. lith. RW.M.T. impr. ARCHIEF SER: 2. V. fos] Zand Veen Carex Goodenough Gay. Carex acuta L. Carex ericetorum Poll. Carex verna Vill... “= Zand = Veen Carex Goodenoughii (ray. = Zand mss Veer Carex acuta iam > Zand Veen Carex trinorvis => Zand m= Veer) Deg. Carex stricta Good. <5 Zand mn Veen Carex limosa L. = Zand ss Vee Carex pilulifera Lb, Zand esa Veer) Carex erieetorum Poll. c= Zand Veen Carex vorna Vill, a Zand mez Veen = Zand mm Veen cS Zand m= Veen = fand mas Veer Carex digitata L. Carex panicea L. Carex flacca Schreb. Carex strigosa Huds. iy Carex flava Carex pallescens LL. En arex vesicaria t 4 C With Carex rostrata Carex pallesceus L. Carex Hornschuchiana Zand mn Veen Carex Pseudo-Cyperus 3 Zand mess Vee?) Carex acutiformis Carex hirta ete ASE cv tear au “Conservatenr M. le Dr. J. G. B: lage à Leide. Les Sociétés savantes avec les quelles nous one d'être en relation d eee Coa, les” os on prié de ae: comme accusé ae réception. zn ; VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN DER a NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. W. F.R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN TH. H. A. J. ABELEVEN. Cre OE Tweede Serie. 5: DEEL. — 2° Stuk. Met een plaat. if ESE de, ad IE, NIJMEGEN, be Ge AS TED EE ME. 1888. ik hi i | x Sin beset knee ht NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TY (SIS IDE SiS Riles; 5e Deel. 2e Stuk. MIG GOA Deen ENE OUD: Pag. Lijst der planten waargenomen te Terschelling door de leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging, Dr, j, & Boerlase I We vem Wed ems de Wo EL Gronent hia tds Dy EKSorbiurs Gi AGL. Molengraaff, Dr Jd, We Welker sen Weep do WOP GIS vAn Dl) Ames se = Gan Moa Pete ere ao 4 DS: Verslag van de vijf en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Brielle, Bend ASU DUStUS RLS ST MS Contributions ala Flora mycologique des Pays- Ba Es X01, (Ble vo) pere Ch We do AS OmGommam ss 5 Wey Overzicht der Flora van Harderwijk (Plantae VASCMIAR OS) coor Ms B@MGlein 5 oo 0 ol 8a oo L77/ De Nederlandsche Carices. (Vervolg van Nederl. Kruidk. Archief, 2° Serie, Ve deel, bl. 71). Tabel ter determinatie, door J.D. Kobus en J. W. C. Goet- AGATE Sc” IR ean gg eR re Ae Ronan Pte etn 3] Verslag van de zes en veertigste Vergadering der Neder- Jandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden, NOT BY) Jer MNS Ed A vel See ch ome ee AD Protoplasma beweging bij Caulerpa prolifera doon DEMER ANS er ren ee ene 207 Flora van Nijmegen, door Th. H. A. J. Abeleven. (leveedeelte: Plantae vasculares). 2 … = . 250 LIJST DER PLANTEN WAARGENOMEN OP TERSCHELLING DOOR DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, Dr. J. G. BOERLAGE, F. W. van EEDEN, J. W. C. GOETHART, J. D. KOBUS, G. A. F. MOLENGRAAFF, Dr. J. W. WAKKER en Mesurrr. J. WOUTERS, ce LIBRARY 5—10 Augustus 1886. NEW YORK BOTANICAL GARDEN Ranunculaceae. Batrachium divaricatum Schrank. Sloot bij Midsland. D heterophyllum Wigg. Liesterplak. Doodemanskisten. Ranunculus Flammula L. Duinpan dicht bij Studentenplak. Al- gemeen Grie. D acris L. Hoorn, weiland Oostereind. D repens L. Hoorn, Midsland. » Philonotis L. Hoorn, Midsland. » sceleratus L. Midsland, Hoorn. Caltha palustris L. Duinpan bij West-Terschelling, sloot- bij Oostereind. Fumariaceae. Fumaria officinalis L. Bouwland bij West-Terschelling. Papaveraceae. Papaver somniferum L. Bij den vuurtoren. Crwerierae. Nasturtium officinale R. Br. Boschje bij Midsland. » amphibium R. Br. Midsland, Oostereind. » palustre D.C. Slooten bij Midsland. Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. ‘ 8 104 Cardamine sylvatica Link. Hoorn. » pratensis L. Weide bij Midsland. Boschje bij Hoorn. Sisymbrium officinale L. Sloot bij Midsland. » Sophia ZL. Oostereind en langs de telegraafpalen van Midsland naar West-Terschelling. Lepidium ruderale L, Dijk West-Terschelling. Cochlearea danica L. Havenhoofd West-Terschelling. » anglica L. Grie, West-Terschelling. Raphanus Raphanistrum L. Bouwland bij Midsland. Capsella Bursa Pastoris L. Midsland, Oostereind. Brassica Rapa L. Midsland. Senebiera Coronopus Poir. Dijk West-Terschelling. Cistineae. Helianthemum guttatum Mill. Doodemanskisten, Liesterplak, Groeneplak, Uilenplak, Studentenplak. Violarineae. Viola palustris L. Duinpan bij West-Tersch. » odorata L. Duin bij Midsland, 5 » canina L, Duinpannen bij West-Terschelling. » tricolor L. Duinen. var. alba. Duinen bij West-Terschelling. Dirosjeraic eae: Drosera rotundifolia L. Duinpannen. » intermedia Hayne. Liesterplak. Parnassia palustris L. Groene strandweide, Sileneae. Lychnis Flos Cuculi L. Vochtige weide bij Midsland, Grie, Oostereind. Alsineae. Sagina procumbens L. Groene Strandweide bij West-Tersch. » nodosa M. Duinen. Spergula arvensis L. Midsland. Lepigonum medium Jr. Dik. » salinum Fr. Voet van den dik, Groene strandweide. » marginatum Koch. Dellewal, West-Tersch., Grie. 105 Halianthus peploides Fr, Grie. : Stellaria media Vill. Bij Midsland. Stellaria uliginosa Murr. Slooten Midsland. Cerastium triviale Link. Midsland, West-Terschelling. Lineae. Linum catharticum L. West-Terschelling. Radiola linoides Gm. Groene strand. Malvaceae. Malva vulgaris Fr. Bij den vuurtoren. unlivavere ares Tilia parvifolia Ehrh. Dorpslaan, West-Terschelling. Polygaleae. Polygala vulgaris L. Duinen bij West-Terschelling. Heide bi Midsland, Bokkeplak. Hey, ple c¢nielace: Hypericum tetrapterum fr. Bij Midsland. Gremrsannbinercterane: Geranium molle Z. Hoorn, Midsland. » Robertianum L. Midsland. _ Erodium cicutarium l’Her. Bij den Vuurtoren, Grie. Papilionaceae. Genista tinctoria L. Midsland. » anglica LZ. Duinzand bij Oosterend. Ononis spinosa L. Midsland. Graslanden. var. pallidiflora. Midsland. Graslanden. » repens. J. Duinen achter Doodemanskisten. Trifolium pratense L. Hoorn. » arvense L. Grie. Weg van Midsland naar West-Ter- schelling. » fragiferum L. Bij Midsland. » repens L. Midsland. » procumbens L. Midsland. D minus £. Midsland. 106 Lotus corniculatus L. Duinpannen bij West-Terschell. Grie. » _ uliginosus Sch. Bij Midsland, Oostereind. Vicia Cracca L. Midsland, Hoorn, Oostereind. » angustifolia Roth. Langs slootkant bij Midsland, Lathyrus pratensis L. Hoorn op bouwland. Rosaceae. Rubus fruticosus L. Kant van een sloot bij Midsland. > sp. Hoorn. Comarum palustre L. Midsland, Studentenplak, Oostereind. Rosa canina L. « vulgaris. Midsland, Studentenplak, Oostereind. Rosa pimpinellifolia DC. Hoorn, Midsland. Potentilla anserina L. Duinpannen. » argentea L. ) reptans L. » Tormentilla Sith. Duinpannen, Grie. Pomaceae. Crataegus monogyna Jacq. Oostereind, Midsland, - Onagrarieae. Epilobium hirsutum L, Tusschen West-Tersch. en Midsland. » palustre L. Oostereind en langs de telegraafpalen bij Midsland. » Sp. Halorageae. Myriophyllum alterniflorum DC. Doodemanskisten. » spicatum L. Slooten Midsland. Hippurideae. Hippuris vulgaris L. Sloot bij Midsland, Oostereind. Callitrichineae, Callitriche stagnalis Scop. Sloot bij Midsland. D vernalis Kurt. Sloot bij Midsland. Ceratophylleae. Ceratophyllum submersum L. Liesterplak. 107 Lythrarieae. Lythrum Salicaria L. Duinen en laagland. Peplis Portula L. Duinweide op weg naar Midsland. Portulaceae. Montia minor Gm. Elzenboschje bij Midsland. Scleranthaceae. Scleranthus annuus L. Hoorn Bouwland. Crassulaceae. Sedum acre L. Bij den vuurtoren, Grie. Sempervivum tectorum L. Midsland. Umbelliferae, Hydrocotyle vulgaris L. Liesterplak, Duinpannen. Eryngium maritimum L. Grie. Helosciadium inundatum Koch. Liesterplak. Berula angustifolia Koch. Sloot bij Midsland, Torilis Anthriscus Gm. Tusschen Dellewal en Midsland. Anthriscus vulgaris Pers. Bij den vuurtoren te Midsland. Oenanthe fistulosa L. Slooten Midsland. D Phellandrium Lam. Slooten Midsland. Aethusa Cynapium JL. Midsland. Pastinaca sativa L. Midsland. Heracleum Sphondylium L. Midsland. Caprifoliaceae. Sambucus nigra L. Grie, West-Terschelling. Lonicera Periclymenum L. Midsland. Stellatae. -Galium Aparine ZL. Midsland, » palustre L. Slooten bij Midsland, duinen. » _ verum L. Langs de telegraafpalen, duinen. » _ uliginosum L. Liesterplak. Compositae. Aster Tripolium Z. Dellewal. West-Terschelling. Bellis perennis L. Hoorn, Zeedijk, weilanden West-Terschelling. 108 Bidens tripartita L. Slootkant bij Midsland. » cernua L. Tusschen de duinen en Midsland. Filago minima Fr. Duinen, Grie. Gnaphalinm uliginosum L. bouwland bij Midsland. Artemisia maritima L. var. salina W. Dellewal bij West-Terschelling. var. gallica W. » » D Achillea Millefolium JL, Midsland. Matricaria Chamomilla L. Bouwland bij Midsland. Chrysanthemum inodorum L. Grie, zeedijk. » Leucanthemum L. Da segetum L. Tusschen Midsland en West-Terschel- ling. D Parthenium Pers. Senecio vulgaris L. West-Terschelling. » _ sylvaticus L. Hoorn, bouwland bij Midsland. > Jacobaea L. Laagland bij Midsland, West-Terschelling. var. discoidea. Sloot bij Midsland. » aquaticus Huds. Midsland. E Cirsium lanceolatum Scop. West-Terschelling. » palustre Scop. Midstand, » arvense Scop. West-Terschelling. » anglicum Lam. West-Terschelling. Silybum Marianum Gaertn. Tuin West-Terschelling. Lappa minor D.C. Bij Hoorn en bij West-Terschelling. Trincia hirta Roth. Duin bij den Vuurtoren, slootkant Midsland. Leontodon autummalis L. Midsland West-Terschelling. Taraxacum officinale Wigg. Midsland, West-Terschelling. Hypochoeris radicata L. Tusschen Midsland en West-Terschel- ling. Sonchus oleraceus L. Hoorn. » asper L. Midsland. » arvensis L. Midsland, Hieracium Pilosella L. Liesterplak, Grie. » umbellatum JL. Duinen. 109 Campanulaceae. Jasione montana L. Duinen, Bokkeplak. var. alba. Duinen. Vaccinieae, Vaccinium macrocarpon Ait, Studentenplak, Groeneplak. Ericineae. Calluna vulgaris Salisb. Duinen, Grie. Erica Tetralix L. Duinen bij Midsland. var. alba. D > » Pyrolaceae. Pyrola rotundifolia LZ. Duinpannen bij West-Terschelling. Stu- dentenplak. » minor L. Groene Strand. Duinpannen by W.-Terschelling. Oleaceae. Fraxinus excelsior L. Gentianeae. Menyanthes trifoliata L. Slooten Midsland, Oosteinde. Gentiana Pneumonanthe L. Weide bij Midsland. » campestris L. Liesterplak. Cicendia filiformis Rchb. Liesterplak, duin, Doodemanskisten. Erythraea littoralis Fr, ) pulchella Fr. Groene Strand. Convolvulaceae. Convolvulus sepium L. Boschje bij Midsland en bi Hoorn. > arvensis L. Midsland. Boragineae. Anchusa officinalis L. Groene Strand. Lycopsis arvensis L. Bij Midsland, Hoorn, Oostereind. Myosotis caespitosa Schultz. Duinpan bij Midsland. » intermedia Lk. Oosterend, Grie. > versicolor Sm. Bouwland bij Hoorn. » palustris With. Slooten Midsland. 110 Solaneae. Solanum nigrum L. West-Terschelling. » Dulcamara L. Hoorn, Midsland. Rhinanthaceae. Pedicularis- sylvatica L. Duin Grie. » palustris L. Duin bij West-Terschelling. Rhinanthus major Ehrh. Midsland, verder in weiden algemeen. Euphrasia officinalis L. Algemeen in weiden en in sommige plakken. D Odontitis LZ. Groene Strand. Antirrhineae. _Linaria vulgaris Mill. Tusschen Midsland en Westerend. Veronica scutellata L. Sloot bij Midsland, duinplak, Doodernans- kisten. » Anagallis L. Sloot bij Midsland. D officinalis L. Bokkeplak, duinen. ) agrestis L. Bouwland bij Midsland. » Chamaedrys L. Grie, tusschen Oosterend en Eendenkooi. Labiatae. z Mentha aquatica L. Duin bij West-Terschelling. » arvensis L. Bij Midsland. Lycopus europaeus L. Slootkant bij Midsland. Glechoma hederacea L. Weg bij. Midsland, boschjes bij Hoorn. Lamium purpureum L. Midsland, Oosteinde, Galeopsis Tetrahit L. Hoorn. Stachys palustris L. Bouwland Hoorn. Marrubium vulgare L. Dijk West-Terschelling bij den vuurtoren. Leonurus Cardiaca L. Midsland. Prunella vulgaris LZ. Hoorn, Midsland. Lentibularieae. Utricularia vulgaris L. (?) Sloot bij Midsland, op de heide. | Primulaceae. Lysimachia vulgaris L. Bij Midsland. 111 Anagallis arvensis L. Hoorn, Midsland. » tenella ZL Doodemanskisten, Groene Strand. var. alba. Groene Strand, Doodemanskisten. Samolus Valerandi L. Groene Strand. Glaux maritima L. Grie, Groene Strand, Dellewal. Plumbagineae, Statice Limonium L. Dellewal, West-Terschelling, Grie. » elongata Hoffm. Dellewal, West-Terschelling, Grie. Plantagineae. Littorella lacustris L. Doodemanskisten, West-Terschelling. Lies- terplak, Groene Strand. Plantago major L. West-Terschelling. > lanceolata LZ. Laagland bij Midsland. » maritima L. Doodemanskisten, Dellewal, Groene Strand. D Coronopus L. Dijk bij West-Terschelling, Grie. Chenopodiaceae. Schoberia maritima C. A. M. Dellewal, Grie. Salsola Kali L. Dellewal, voet v. d. dijk West-Terschelling. Salicornia herbacea L. Dellewal. Chenopodium murale L. Voet v. d. dijk, West.Haven, Dellewal. » album JL. Halimus portulacoides Wallr. Dellewal. » pedunculatus Wallr. Dellewal. Atriplex patula L. Hoorn. > latifolia Wahlb. Dijk West-Terschelling, Grie. » littoralis L. Dyk West-Terschelling, Grie. Polygoneae. Rumex crispus L. Grie. » hydrolapathum Huds. Slooten Midsland. » obtusifolius LZ. Tusschen Midsland en West-Terschelling. » palustris Sm. Midsland en West-Terschelling. » maritimus L. Midsland en West-Terschelling. x _ (Waarschijnlijk een slecht ex. van R. obtusifol.) Midsland. 142 Rumex Acetosa L. Boschje bij Hoorn, Midsland. » Acetosella L. Polygonum amphibium £. Midsland. D) pallidum With. » nodosum L. » Persicaria L. Midsland. » aviculare ZL. Midsland. » Convolvulus L. Bouwland bij Midsland. » Hydropiper L. Midsland. Elaeagneae. Hippophae rhamnoides L. Vlakte tusschen Doodemanskisten en Groene Strand. Empetreae. Empetrum nigrum L. Duinen. Euphorbiaceae. Euphorbia Helioscopia L. Urticaceae. Urtica urens L. West-Terschelling. r » dioica L. Tusschen West-Terschelling en Midsland. U lima cea e: Ulmus campestris L. Salicineae. Salix Caprea L. Sloot langs de telegraafpalen tusschen West- Terschelling en Midsland. Salix repens L. Duinen. var. argentea. Duinen. » alba. Z. Tusschen Midsland en West-Terschelling. » aurita L. Sloot tusschen Dellewal en Midsland. Populus monilifera Ait. Sloot tusschen Dellewal en Midsland. D canescens Sm. Hoorn. Betulineae. Betula pubescens Ehrh. Bij Midsland, slootkant. Alnus glutinosa Gaertn. Bij Midsland, slootkant. 113 Myriceae. Myrica Gale L. Duinen bij Midsland, Grie. Hydrocharideae. Hydrocharis Morsus ranae L. Sloot Midsland. Alismaceae. Alisma Plantago L. Sloot bi Midsland. » ranunculoides ZL. Duinvlakte. var, uniflora. Studentenplak, Doodemanskisten, Liesterpl. Juncagineae. Triglochin maritimum ZL. Dellewal, West-Terschelling. » palustre L. Midsland. Butomeae. Butomus umbellatus L. Slooten bij Midsland. Potameae. Potamogeton natans L. Sloot bij Midsland. » pusillus ZL. Sloot bij Midsland. Lemnaceae. Lemna trisulca L. Sloot bij Midsland. » minor L. Sloot Midsland. Typhaceae. Typha angustifolia L. Doodemanskisten. Sparganium ramosum Huds. Sloot bij Midsland. Orchideae. Orchis Morio Z. Duinpannen bij West-Terschelling. » latifolia LZ. Duinplakken. » incarnata L. Grie. Epipactis palustris Grtz. Duinpannen bij West-Terschelling. Malaxis paludosa Sw. Duinpannen bij West-Terschelling. Irideae, Iris Pseud-Acorus L. Liesterplak, Midsland. 114 Juncaceae. Juncus conglomeratus Z. Duinpannen bij West-Terschelling. » effusus L. » pygmaeus Thuill. Duinen. » _ balticus W. Groene strand, Studentenplak. » capitatus Weigel. Duinpan bij West-Terschelling. » lamprocarpos Ehrh. , var. prostratus. Voet der duinen bij Midsland. » alpinus Vill. Duinpannen. » supinus Moench var. nigritellus Schultz. Vochtige gras- ___vlakte bij Midsland. » squarrosus L. Duinpannen. » Gerardi Lois. Grie. » bufonius L. Bij Midsland. Luzula campestris. Midsland. » multiflora Lej. Grasvlakte aan den voet van het duin bij Midsland. Cyperaceae. - Schoenus nigricans L. Groene strandweide. Heleocharis palustris R.Br. Liesterplak, Doodemanskisten. D multicaulis Sw. Duinpan bij West-Terschelling. Scirpus pauciflorus Lightf. Liesterplak. » fluitans L. Liesterplak. » Tabernaemontani Gm. Sloot bij Midsland. » maritimus L. Grie. Eriophorum augustifolium Roth. Slooten bij Midsland. Carex arenaria L. Duinen algemeen. » vulpina L. Slooten Midsland. » _stelluluta Good. Slooten Midsland. » _ leporina L. Slooten Midsland, » vulgaris Fries. Duinplakken. » trinervis Degl. Duinen algemeen. » _ panicea L. Duinplakken. » Oederi Ehrh. Duinplakken. 115 Carex distans Groene Strand. » pseudo cyperus L. Sloot langs de eendenkooi, Grie. » ampullacea Good. Slooten Midsland. - Gramineae. Phalaris canariensis L. Bij den vuurtoren. Anthoxanthum odoratum L Algemeen. Alopecurus geniculatus L. Sloot bij Midsland, Phleum arenarium L. Duin achter Lies. Agrostis stolonifera. L. » alba Schrad. var. prorepens. Duinen bij West-Terschelling. » vulgaris With. » canina L. var. aurea. Apera Spica venti P. B. Tusschen Hoorn en Oosterend. Calamagrostis Epigeios Roth. Duinen. Psamma ärenaria A. S. Phragmites communis Trin. Slooten Midsland. Aira uliginosa Whe. Doodemanskisten. Corynephorus canescens P. B. Duinen bij W.-Terschell., vuurtoren. Holcus lanatus L. » mollis Z. Voet van het duin. Avena caryophyllea Wigg. » praecox P. B. Duinen bij Hoorn. Triodia decumbens P. B. Voet van het duin bij Midsland. Poa annua L. Algemeen Midsland. » trivialis L. Hoorn. » pratensis L. Glyceria fluitans A. Br, var. tritacea. Sloot bij Midsland. D maritima M. et K. D aquatica Presl. Molinia coerulea Moench. Duinvalleien, Sloot bij Midsland. Cynosurus cristatus L. Midsland. Festuca duriuscula L. Zeedijk. » rubra ZL. tusschen West-Terschelling en Midsland. 116 Bromus mollis L. West-Terschelling. Triticum acutum DC. F » repens L. » caninum ZL. Elymus arenarius L. West-Terschell., voet der duinen bij Dellewal. Hordeum murinum JL. West-Terschelling. » maritimum With. Zeedijk. Lolium perenne L. Equisetaceae. Equisetum arvense L. Midsland. D palustre L. » limosum JL. Marsiliaceae. ‘ Pilularia globulifera L. Liesterplak, Doodemanskisten. Lycopodiaceae, Lycopodium inundatum LZ. Duinpannen bij West-Terschelling. Filices. = Botrychium Lunaria Sw. Duinpan, Polystichum spinulosum D.C. Slootkant bij Hoorn en Midsland. » Filix Mas Roth. » Oreopteris D.C. Sloot bij Midsland. Osmunda regalis Z. Sloot bij Midsland. Blechnum Spicant Roth. Sloot bij Midsland, Musci. Dicranella cerviculata Schpr. Polytrichum commune L. Sphagnum spec. inare hyve yess: Peltigera canina Hoffm. Groene strand. Cornicularia aculeata Rab. Duinen bij Doodemanskisten. Algae. Chorda Filum Lamz. Kuil in de groene strandweide. Ulva Lactuca L. (Wakker). - A7 Fungi. Russula alutacea Fr. Duinpannen achter Midsland. » fragilis Fr. Duinpannen achter Midsland. Hygrophorus conicus Fr. Duinpannen bij Midsland. Agaricus procerus Scop. Duinpannen bij Midsland en Liesterplak, » pantherinus D.C. Liesterplak. Lycoperdon Bovista L. Liesterplak. » caelatum Bull. Liesterplak. Ustilago olivacea Dec. op Carex trinervis, Duinen bij West-Ter- schelling. » Carbo Tul. op Hordeum vulgare, bij: Midsland. » hypodytes Rab. op Elymus arenarius, zeeduin bij West- Terschelling. - Coleosporium senecionis Wint. op Senecio sylvaticus. Aecidum spec. op Statice Limonium. Dellewal. pa oor _ VAN DE VIJF EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Brielle den 11 Augustus 1887. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. FR. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en Bibliothecaris), J. W. C. Goethart, J. D. Kobus en Dr. J.H. Wakker. Verontschuldigingen wegens het niet bijwonen der vergade- ring werden ontvangen van de Heeren: H. J. Kok Anker- smit Dr. oH. J. Calkoen Az: KW. vaasnpesEserdienms Dr. C. A. J. A. Oudemans, Dr. J. G. H. Rombouts, K. Bisschop van Tuinen, A. Walraven, Dr. H. M. de Wit Hamer en den Secretaris De vergadering werd te 10 ure door den Voorzitter geopend. Wegens de afwezigheid van den Secretaris werd de Heer B oer- lage met het houden der notulen belast. De notulen der vier en veertigste vergadering, op den 29 Januari 1887 te Amsterdam gehouden, worden gelezen en goedgekeurd. Wordt kennis gegeven, dat de Vereeniging het verlies te 119 betreuren heeft van den Heer J.A. Willink Wszn., honorair lid, op den 10 Juli jl, overleden, en van het correspondeerend lid H. Vandenborn te St. Trond; dat als gewoon lid be- dankt heeft de Heer Dr. H. van Hall te Paterswolde. Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN: Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); J A. Bakker, te Apeldoorn (1878); Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874) ; Dr. J. F. van Bemmelen, te Amsterdam (1881); Dr. P. de Boer, te Groningen (1872); Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875); P. H. Bonn, te Amsterdam (1884); A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845); Mr. L. H. Buse, te Renkum (1845); Dr. H. J. Calkoen Az., te Enkhuizen (1878) ; Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); Dr. J. Everwijn, te Noordwijk (1874) ; Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); J. W. C. Goethart, te Wageningen (1886) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875) ; Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); Q. L. M. van Ledden Hulsebosch, te Amsterdam (1887) ; Dr. J. M. Janse, te Leiden (1886) ; Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878) ; J. D. Kobus, te Wageningen (1882) ; Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846); Mejuffr. Justina Kroon, te Deventer (1886); D. Lako, te Zwolle (1878); Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk 9 Z 120 Dr. J. F. A. Mellink, te Bergen op Zoom (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Utrecht (1881) ; Dr. J. W. Moll, te Utrecht (1877); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (18741); : Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875): Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871); Dr. J. G. H. Rombouts, te Groesbeek (1846) ; Dr. J. M. Ruijs, te Heerenveen (1878) ; Dr. J. A. C. Snijders, te Zutfen (1883) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W.G. Top Jz., te Kampen (1846); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873) ; K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; Dr. J. H. Wakker, te Utrecht (1885) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853); Mevr. A. Weber, van Bosse, te Amsterdam (1885) ; Dr. F. A. F. C. Went, te Dordrecht (1887) ; Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Dr. H. M. de Wit Hamer, te Delft (1871); Mejuffr. Johanna Wouters, te Groningen (1886). HONORAIRE LEDEN: Mr. R. T. Bijleveld, te ’s-Gravenhage (1875) ; Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877); Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); Mr. H W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881) ; C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883) ; Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de Beele, te Arnhem (1880); Jonkhr. Mr. G. F. van Tets, te Haarlem (1878) ; 121 Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875); O0. W. Baron van Wassenaar van Catwijck, te ’s-Gravenhage (1875); J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880) ; J. R. Wüste, te Velsen (1881). DONATEURS : Directeuren van Teyler’s Stichting, te Haarlem. CORRESPONDEERENDE LEDEN : C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. H. Baillon, te Parijs (1881) ; Dr. A. de Bary, te Straatsburg (1871) ; Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871) ; Dr. Alph. de Candolle, te Genéve (1871); Dr. F. Crépin, te Brussel (1871) ; Dr. A. Ernst, te Caracas (1883) ; Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872); J. Lange, te Kopenhagen (1859); L. Pierre, te Saignon [Cochinchina] (1883) ; E. Wenck, te Zeist (1847). Uit de volgens art. 5 en 9 der statuten opgemaakte lijst van candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging worden met algemeene steminen benoemd: tot gewone leden: de Heer G. C. W. Bohnensieg, Luit.- Kol. en Conservator van de bibliotheek van Teylers genootschap; de Heer J. C. Huijsman te Brielle en de Heer J Ensink AJz. te Ruurlo; tot honorair lid: de Heer B. G. Kleyn te Brielle. 122 Volgens art. 15 der statuten wordt door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, het volgende verslag uitgebracht: M. H. In den loop van het thans afgeioopen Vereenigingsjaar werd het herbarium van de Vereeniging in de eerste plaats verrijkt door een belangrijk geschenk van den Heer J. D. K obus, die, voor eene gewichtige betrekking in het belang der cultures naar OI. geroepen, zijn inlandsch herbarium, met uitzonde- ring van de Carices, welk geslacht hij ook voortaan voor- nemens is tot een bizonder onderwerp zijner studiën te maken, aan onze Vereeniging ten geschenke heeft aangeboden. Bij de inlandsche planten zijn door hem gevoegd een aantal buiten- landsche, vooral in de omstreken van Göttingen en Halle door hem verzameld, en eenige uit de omstreken van Breslau en elders, hem door andere botanisten medegedeeld. Terwijl deze eene belangrijke aanwinst voor het algemeen vergelijkingsher- barium onzer Vereeniging mogen, worden genoemd, verdient hj evenzeer voor de mededeeling der inlandsche onze erkentelijk- heid. In bizonderheden deze planten te behandelen, zou eene herhaling zijn van hetgeen reeds vroeger werd bekend gemaakt, daar de Heer Kobus gewoon was, de aanwinsten, die zijne ijverige herborisaties voor onze flora opleverden, regelmatig aan de Vereeniging mede te deelen. Wij mogen echter niet onver- meld laten, dat de planten in het algemeen door flinke in- structieve exemplaren vertegenwoordigd zijn. Het geheel vult een tiental portefeuilles, in formaat ongeveer met dat van ons Vereenigingsherbarium overeenkomende. Vervolgens mag ik melding maken van eene vrij uitgebreide inzending door den Heer D. Lako. Voor een gedeelte werd zij door hem aangeboden namens den Heer J. Ensink AJz. te Ruurloo, tot dusver door geen titel aan de Nederlandsche Botanische Vereeniging verbonden, maar die door ijverig bota- niseeren in den omtrek zijner woonplaats, blijk geeft van met 123 het doel der Vereeniging in te stemmen. Voor een ander deel zijn het planten uit de omstreken van Dieren, Zwolle en eenige uit Zeeland, tot aanvulling van hetgeen tot dusver uit die pro- vincie bekend is. Ik vermeld uit deze verzamelingen o. a. Hie- racium auricula L. van Wijhe, Bromus inermis Leyss., Ranunculus auricom us L. bij Zwolle, Dianthus prolifer L. bi Zutphen, Juncus tenuis W., Anagal- lis tenella L., Crepis biennis L., Montia minor Gm., Circaea lutetiana L. Comarum palustre L, Hypericum elodes L., Aster salignus W,, Pilularia globulifera L,Hyoscyamus nigerL,, Echinospermum Lappula Lehm., Orobus tube rosus L., Impatiens Noli tangere L., Dianthus deltoides L. bij Ruurloo, Elodea canadensis Hich., in de Berkel bij Borculo, Festuca loliacea Huds., M en- tha sativa L, Aristolochia Clematitis L., Fri- tillaria Meleagris L., Crepis tectorum L. bij Zwolle; Coronilla varia L, aan het kanaal bij Dieren, Limosella aquatica L. aan den IJssel aldaar; van de Zeeuwsche planten: Trifolium hybridum L. bij Krabben- djke, Potentilla procumbens Sibth., Clinge en St. Jan- steen, Veronica opaca Fr, op bouwland, Nieuw- en St. Joos- land, Heleocharis multicaulis Sm. te Clinge (0. Z. Vlaanderen). Sommige planten zijn, wat zeer aanbevelenswaardig is, voor- zien van kritische opmerkingen betreffende de soortonderscheiding en van aanteekeningen van zoodanige kenmerken, die alleen aan de versche plant voldoende kunnen worden geconstateerd. Zoo deelt de Heer Lako o. a. mede, dat exemplaren van Trifolium filiforme L. bij Clinge, tusschen voorwerpen van T. minus Relh. groeiende, zich van deze ook door de donkerder gele kleur der bloemen onderscheiden. Ofschoon nu bij de zaaiproe- ven van den Heer Kok Ankersmit, vroeger door dezen medegedeeld, gebleken is, dat, uit zaad van eerstgenoemde, vormen geheel overeenkomstig aan de tweede zijn voortgeko- 124 men, en dus een soortelijk verschil, naar de bestaande opvatting van dit begrip, bezwaarlijk kan worden aangenomen, zal zeker niemand het belang van het aanteekenen van waarnemingen als de bovengenoemde betwijfelen ; integendeel zal ieder erken- nen, dat juist de waarneming van die verschillen tot de vol- ledige kennis van hetgeen men soort noemt, onmisbaar is Ook een paar monstreuse afwijkingen werden medegedeeld, o. a. een tweetal bloemvormen bij Ornithogalum uim- bellatum JZ. waargenomen en bi welke de perigoniaalbla- den van den binnensten krans kleiner en smaller waren dan de buitenste, doch met eenige toenadering tot den vorm der meel- draden. Gedroogde exemplaren van deze afwijking werden in- gezonden. Desgelijks een exemplaar van Festuca elatior, L., met vergroeiing van de anders vrije, gepaarde, pluimtakken. Dr. Giltay zondeen exemplaar van Aster parviflorus N. (A. miser L.) door den Heer Lotsy aan den Rijn bij Wageningen gevonden, zijnde dus dezelfde die in 1861 langs de Maasoevers in Limburg aangetroffen werd. Dr. L. Posthumus zend voor het herbarium de exem- plaren van Hyoscyamus ni ge r L. van Dordrecht en van Leucojum aestivum L. op IJselmonde door hem verza- meld en reeds op eene vorige vergadering vertoond. Dr. Boerlage deelde de resultaten mede van eene excursie, door hem naar Monnikendam en omstreken ondernomen, waarbij Hordeumsecalinum Schreb., Al opecurus bulbosus L,AsterTripoliumZl.,ApiumgraveolensL,, Le- pidiumruderaleL., CochleariaanglicaZ., Ranun- culusPhilonotis Res, Triglochin maritimumL.,, Statice elongata Hoffmann en andere zeestrandplanten werden verzameld, voorts de planten door hem met den Heer Vuijck, student te Leiden, op het eiland Marken in de maan- den Mei en September verzameld, en waaromtrent door hem- zelven meer bizondere mededeeling zal worden gedaan. Werd hierdoor eene bijdrage tot de kennis van de flora onzer eilanden geleverd, Dr. Molengraaff droeg daartoe ook het 125 zijne bij, door, bij de vroeger reeds door kem geschonken plan- ten van het eiland Urk, en aanwezig in het door hem aange- kochte herbarium van de studentenvereeniging »Natura dux nobis et auspex’, ook die van de eilanden Texel en Wierin- gen te voegen, welke destijds door genoemd gezelschap onder lei- ding van wijlen den Hoogleeraar Harting aldaar verzameld zijn. Ofschoon het niet vele en algemeen voorkomende planten zijn, verdient dit geschenk, als bijdrage tot de geschiedenis van het onderzoek onzer eilanden, zeker alle waardeering. Gelijk u bekend is, werd de vorige zomervergadering op het eiland Terschelling gehouden, en daarna op het eiland gebota- niseerd, ten einde de flora daarvan zoo volledig mogelijk te leeren kennen en het materiaal daarvan voor het Vereenigings- herbarium te verzamelen. Op reis daarheen werd, te Franeker, Diplotaxis mura- lis DC. ingezameld, en dus de weinige bekende groeiplaatsen van deze soort in ons vaderland, met eene vermeerderd. Ook te Harlingen, waar men scheep ging, werden een paar planten van de zeedijken medegenomen. Terschelling leverde een vogst op van 320 soorten, daarbij gerekend eenige voorjaarsplanten welke in dit jaar nog door den Heer Vuijck verzameld en ingezonden werden. Zes en twintig van deze soorten kwamen niet voor op de vroegere lijsten door wijlen Holkema en dbor den Heer van Eeden gegeven. Reeds uit de planten is te zien, dat Terschelling een vrij grooten rijkdom van ter- reinen aanbiedt: Ranunculus Philonotis Retz, Sta- tice elongata Hoffm., en Limonium L., Plantago maritima ZL, Schoberia maritima CG. A. M., Sa- licornia herbacea L., Atriplex littoralis Z., Triglochin maritimum L., Aster TripoliumL., Halimus portulacoides Wallr, Erythraea litto- ralis Fr., en pulchella Fr, Glawx maritima Z., Salsola Kali L., verschijnen als vertegenwoordigers van het klei- en zandig zeestrand, Hippophae rhamnoides, L., Schoenus nigricans L., en dergelijke, van het duin en voch- 126 tige duinvalleijen, Calluna vulgaris, Salish Erica Te- tralyx L., Genista anglica L., Juncus squarro- sus LZ. Molinia coerulea Schrk., Radiola linoi- desGm,Gentiana Pneumonanthe ZL., enz. vande hei- de-vegetatie: Comarum palustre L., Helosciadium inundatum Koch, Alisma ranunculoides, L., My- rica gale L, Empetrum nigrum L, Heleocharis multicaulis Sm, MenyanthestrifoliatalL., Ly- copodium inundatum JZ, Pilularia globuli- fera L., Cicendia filiformis Rehb, Viola palus- tris en Sphagnum doen ons zien, dat het daar aan moe- ras en veen ook geenszins ontbreekt. Van boschplanten verschijnt Cardamine sylvatica Lk., terwijl onder de zeldzamere soorten Helianthemum guttatum Mill, ook van Vlie- land bekend, Vaccinium macrocarpon Ait, de be- kende specialiteit van Terschelling, Anagallis tenella L.. Juncus balticus Willd., door v. d. Sande Lacoste op Vlieland en te Calandsoog verzameld, Botrychium Lu- naria Sw, Juncus pygmaeus Thuill, (door den Heer Wakker medegedeeld) mogen worden vermeld. De volledige lijst van de aangeteekende en verzamelde planten zal, als naar gewoonte, afzonderlijk vanwege de deelnemers aan de excursie worden medegedeeld. Ik ga thans over tot de vermelding van een tweetal nieuwe indigenen, welke wij aan de ijverige nasporingen van den Heer Kobus in gezelschap met den Heer Goethart, op Limburgsch gebied te danken hebben, nl. Orobanche Hederae Dub, in Juli 1885 op het Nederlandsch gedeelte van den St. Pietersberg bij Maastricht door dezen verzameld, en Avena pratensis L., op den Calvarienberg, bij Gulpen geplukt. Orobanche Hederae Dub. Deze groeit, gelijk de naam aanwijst, op de wortels van Hedera Helix L. Overigens komt zij het meest nabij aan O. minor Sutt., waarvan zij zich onderscheidt: door het gelijkma- tig gebogen zijn van de buis der bloemkroon, en het bezet zijn 127 van deze met slechts zeer weinige kliertjes, door het opgeslagen zijn der zijwanden van de bovenlip, en het duidelijk langer zijn van de middellob der onderlip dan de zijlobben van deze, de lagere inplanting der meeldraden (op 1/3 van de hoogte der buis) en door het sterk uitgerand zijn van den stempel, welks kleur, bij O. minor fraai geel, hier paars of purper is. Avena pratensis L. heeft haar naaste verwante in Avena pubescens Huds., met welke zij in houding onge- veer overeenstemt. De bladen zijn echter smal toegevouwen, niet vlak, en, evenals de bladscheeden, niet kort zachtharig, maar een weinig ruw. De onderste pluimtakken zijn doorgaans gepaard, de aartjes iets grooter, beide kelkkafjes drienervig, terwijl het tweede en derde lid der bloemspil, beide evenals bij A, pubescens verlengd, onder de kroonkafjes slechts zeer kort behaard zijn. De lengte der haren, die bij laatst- genoemde 1/; van de lengte van het kroonkafje der bloem be- draagt, bereikt hier slechts 1/,, daarvan. Het is zeker te ver- wonderen, dat deze plant, welke bij al onze buren, in België Duitschland en ook in Engeland voorkomt, thans voor het eerst in ons vaderland waargenomen is. De ontdekking vult eene leemte in het geografisch gebied. In de laatste plaats heb ik ter bezichtiging medegebracht eenige planten, nog dóór ons in den loop van dit jaar over- leden medelid Dr. C. M. van der Sande Lacoste voor de Vereeniging ingezameld. Gelijk ik reeds op de vorige winterver- gadering met een enkel woord in herinnering bracht, ontviel ons deze vriend en medearbeider op het veld van ons onder- zoek op 15 Januari van dit jaar, op bijna 72-jarigen leeftijd, nadat hij — de anders nog steeds zoo krasse man — gedu- rende eenige maanden aan het ziekbed gekluisterd was geweest. Te Werkendam geboren, vertoefde hij ook later herhaaldelijk aan de oevers van de Maas, in het ouderlijk huis, te Dordrecht, en deed daar zijne eerste onderzoekingen op het gebied der vaderlandsche Flora. Korten tijd studeerde hij in Leiden, het grootste deel zijner studiën volbracht hij te Utrecht, waar hij den 128 19 Mei 1843, onder Schreuder van der Kolk, op eene dissertatie over de osteogenesis, in de medicijnen promoveerde. Hij vestigde zich daarop als practiseerend geneesheer te Amster- dam. Zijne groote voorliefde was echter de studie der planten, waaronder zeer spoedig, naast de phanerogamen van onze Flora, de Mossen en Levermossen eene belangrijke plaats innamen. Patiënten zocht hij niet veel, zelfs, als hij in Amsterdam ver- huisde, was deze omstandigheid hem eene niet onwelkome aan- leiding, om degenen, die in- zijne vroegere buurt woonden, bij een anderen collega aan te bevelen, en in de nieuwe buurt zich niet al te veel nieuwe betrekkingen aan te knoopen. Sommigen uwer zullen zich herinneren, wat hij zelf van een zoodanige gelegenheid met den hem eigenen humor verhaalde. Hij was namelijk een dag op een Bryologische excursie uitgegaan, en had aan zijne hospita gezegd dat hij ging wandelen en Mossen zoeken. Daar komt in den tijd dat hij afwezig is, iemand voor een eersten patiënt in de buurt »den dokter” halen. — De dokter is »uit musschen schieten’’ werd gezegd. Men had hem aldus verkeerd verstaan. Maar het bevreemde hem niet en ergerde hem evenmin, dat de familie van den patiënt onzen dokter als een zonderling beschouwde en naar een anderen gingen. Het langst bleef hij de arbeiders van de fabriek der Heeren de Bruijn getrouw; en wie hem over zijne praktijk bij dezen koorde spreken, kreeg voorzeker den indruk, dat de physische belangen van deze luidjes onzen vriend zeer ter harte gingen. Ook de goede voeding en beliandeling der kinderen was een punt waarin hij veel belang stelde, en de zeer ruime schenking bij zijn dood aan het kinderziekenhuis te Amsterdam besproken, gaf daarvan een laatste, schitterende getuigenis. Hij was nimmer gehuwd; steeds kostte het veel moeite hem er toe te bewegen, in het huisgezin van zijne botanische vrien- den te komen, en daar ook de vrouwelijke leden te ontmoeten. Aan zijne moeder — zijn vader was reeds niet meer, toen ik hem voor ongeveer dertig jaren het eerst leerde kennen — was hij zeer gehecht; verder waren ook de familiebanden niet sterk. 129 Het ergerde hem, dat, terwijl hij zelf zijn geluk vond in de studie der natuur, de eene neef na den anderen zich aan den militairen stand ging wijden. Hij gaf zijn geheele hart aan de plantenwereld, en deze heeft ondervonden, hoeveel onbaatzuch- tige en werkzame liefde in dat overigens in vele opzichten eenzame hart verborgen lag. Trouwens, ook zijne vrienden-botanisten ondervonden dit in ruime mate. Waar hij een ernstig wetenschappelijk streven ontdekte, was zijne sympathie onmiddellijk gewonnen; waar een jongmensch, met aanleg en iver, zich tot hem wendde, was deze zeker van zijne hulp en voorlichting, en was hem geene moeite te veel. Daarbij ging hij iedereen voor in onvermoeide werkzaamheid en degelijke toewijding. Alle uiterlijk vertoon daarentegen was hem een gruwel, en die te- genzin dreef hem soms zelfs wel wat zeer ver. Het bezoek van bota- nisten, die niet iets speciaals met hem te verhandelen hadden, maar enkel met hem wenschten kennis te maken, meed hij zooveel mogelijk. Zijne correspondentie beperkte hij tot het hoogst nood- zakelijke. Bij zijne benoeming tot lid der Koninklijke Acade- mie van Wetenschappen, heeft het den toenmaligen secretaris, bij een persoonlijk bezoek, tamelijk veel moeite gekost, hem die ? benoeming te doen aannemen. »Waarom,” zeide hij, »mij niet in mijne stille afzondering gelaten?”’ Intusschen, ééns zitting geno- men hebbende, leverde hij daar, gelijk elders, degelijken arbeid. Ik behoef niet te zeggen, dat v.d. S. voor een congres nooit te vinden was. De kring, waarin hij zich het meest tehuis ge- voelde, was onze kleine, eenvoudig werkende botanische Ver- eeniging. Van hare stichting af betuigde hij zich als een der degelijkste en werkzaamste medearbeiders. Reeds op de eerste vergadering in 1845, gaf hij eene bijdrage over de inlandsche Levermossen, welker studie hij sedert steeds met die der Mos- sen als specialiteit vervolgd heeft; en na dien tijd ging geene vergadering voorbij, zonder de vruchten van zijn arbeid op het gebied der vaderlandsche flora aan te brengen. In het Bestuur wilde hij nimmer zitting nemen, maar op de excursies was hij 130 steeds vooraan en steeds degene die vond en zag wat door anderen werd voorbijgegaan. Oculatissimus van der Sande, deze naam werd niet ten onrechte op hem toegepast. Er is een tijd geweest, dat, eenige jaren achtereen, langere excursies, van eene week tot veertien dagen, na de zomervergaderingen werden ondernomen om sommige nog niet onderzochte streken van ons land, ten opzichte der flora te onderzoeken. Onder de weinige leden, die daaraan deelnamen, ontbrak van der Sande Lacoste nooit. Bovendien, wanneer ergens door anderen een nieuwe indigena ontdekt was, zocht hij ze geregeld op hare groeiplaats op. Afzonderlijke tochten ondernam hij naar Wie- ringen, Vlieland, Texel, in gezelschap met den ondergeteekende naar Drenthe, terwijl, na de excursie van de Vereeniging door Limburg in 1861, deze provincie vooral ten aanzien van de Musci en Hepaticae bi voortduring zijne belangstelling trok, en er bijna geen jaar voorbijging, zonder dat hij daar korter of langer tijd tot het verzamelen van planten vertoefde. Wij mogen gerust zeggen, dat er niemand was, die onze vaderlandsche planten, in verband. met het térrein en elke groei- plaats, zoo goed kende als onze overleden vriend,en het is zeer te betreuren, dat een zekere bescheidenheid hem steeds weer- houden heeft zijne waarnemingen in dezen te publiceeren. Intusschen leverde hij belangrijke bijdragen over hetgeen, deels elders, doch voor het meerendeel in den boezem van deze Vereeni- ging, over de phanerogame flora van ons vaderland werd bekend gemaakt. In 1852 werd door de Heeren Dr. J.G. H. Rombouts en Merkus Doornik de Flora Amstelaedamensis uitgegeven, in de voorrede van welk werk van de belangrijke medewerking van Dr. van der Sande Lacoste wordt gewag gemaakt. En voorts behoef ik slechts te wijzen op de publicaties in het Nederlandsch Kruidkundig Archief, en de jaarlijksche verslagen van onze Vereeniging. om u de rustelooze werkzaamheid van van der Sande op dit gebied in herin- nering te brengen. Van de door hem vermelde planten werd steeds een ruim materiaal aan het stamherbarium der Veree- 131 niging geschonken. Hij had een afkeer van het verzamelen van planten met het hoofddoel om daarmede eene eigen collectie te verrijken. Een herbarium was voor hem middel, geen doel; en toen hij op gevorderden leeftijd besloot, zich hoofdzakelijk tot de studie der Musci en Hepaticae te bepalen, schonk hij zijn geheele phanerogamen-herbarium aan de Vereeniging, gelijk hij daaraan reeds vroeger het materiaal van de flora Amstelaeda- mensis had medegedeeld. Bij de studie der phanerogamen en vaatkryptogamen be- perkte hij zich streng tot de inlandsche. Voerden de excursies naar de grenzen, dan moest de gids steeds nauwkeurig aange- ven, wat binnen de Nederlandsche grens lag, en het zou hem nimmer invallen, eene plant van daarbuiten mede te nemen. Van het afgescheiden België had hij, gelijk meerdere ouden van dagen, een zekeren tegenzin overgehouden, en toen de Bel- gische botanisten enkele van hunne excursiën ook over Neder- Jandsch gebied begonnen uit te strekken, verdubbelde hij zijn ijver in het onderzoek der grensprovincién, om in elk geval te voorkomen, dat de eene of andere soort op Nederlandsch gebied het eerst door den nabuur zou worden ontdekt. Ten aanzien van de Muscien Hepaticae strekte hij zijne studiën ook uit, en met goed gevolg, zoodat hij als specialiteit op dit gebied eene welverdiende Europeesche vermaardheid ver- wierf, over die van onze Oost-Indische bezittingen. Bekend is het u allen, dat hetstandaardwerk Bryologia Javanica, aangevangen door Dozy en Molkenboer, daarna, in plaats van dezen, door van den Bosch, en, na het overlijden van Dozy, door van den Bosch en van der Sande,en, na den dood van van den Bosch door van der Sande La- coste is voortgezet en ten einde gebracht; evenzoo, dat door hem, op dezelfde wijze, de Hepaticae Javanicae wer- den beschreven en uitgegeven, terwijl naast die hoofdwerken, meerdere afzonderlijke bijdragen door hem werden gepubli- ceerd. Hij had zich ook, naar aanleiding van mijne reis, voor een paar jaren naar onze West-Indische koloniën ondernomen, 132 met het onderzoek der Musci en Hepaticae van deze belast. Hoe levendig was zijne belangstelling in dien onderzoe- kingstocht ! Hoezeer verheugde hij zich in het medegebrachte materiaal! Helaas, hij heeft dien arbeid niet kunnen volbren- gen. Op zijn sterfbed, in de laatste dagen van December, zeide hij mij: »het spijt mij, maar de West-Indische Mossen zijn niet gereed gekomen.” Toch was ik nog getuige van eene laatste opflikkering van levenslust. »Misschien zal ik het toch nog zoo- ver brengen, dat ik weder op mijne kamer heen en weer kan ? gaan en wat zittend werk verrichten. Maar,” met een weemoe- digen glimlach en wijzende op zijn vermagerd lichaam, »samen op den St. Pietersberg te klimmen, dat zal nooit meer gaan.” Weinige dagen daarna was hij overleden. Zijn heengaan was even eenzaam als zijn leven. Slechts de trouwe huishoudster, die hem de laatste dertien jaren met zorgvuldige hulp had by- gestaan, Daatje, die zijn eigenaardigheden wist te vatten, zijn kamers wist schoon te houden zonder planten of etiquetten van de plaats te brengen, bewees hem ook nu de laatste diensten. Bij zijne uitvaart onder guur weder, trof ik zijn kassier, executeur van zijn testament, den notaris, die het had opge- steld, en de president van de instelling, waaraan hij zijn ver- mogen, na aftrek van legaten aan liefdadige en wetenschappe- lijke instellingen, vermaakt had. Hij had bepaald, dat op zijn graf niet gesproken mocht worden. Maar tot wien zou men ook hebben gesproken? Slechts een der tegenwoordigen, behalve ik zelf, had hem persoonlijk gekend. — Hier echter, in dezen kring, die bij uitnemendheid de zijne was, heb ik een woord aan zijne herinnering willen wijden; zijne nagedachtenis zal bi u allen, hieraan valt niet te twijfelen, steeds in dierbare en waardeerende herinnering blijven. En nu zijn laatste verzamelde planten. Aug. 1884: kleinbloemige vorm van Chenopodium al- bum L. bij Amsterdam. dezelfde maand: Hordeum maritimum With. van het eiland Marken ; 133 ook in die maand: Scutellaria miuor JL, bi Deurne in Noordbraband. 6 October 1884: Veronica Buxbau mii Ten. te Kadier in Zuid-Limburg. Een paar dagen later: Dianthus deltoides L. bescha- duwde grond te Elsloo, nieuw vour Limburg. 8 Juni 1885: Polygala depressa Wend. Moerassige heide te Baarle Nassau in Noordbraband. Juli 1885: Trifolium medium L. op den berg te Meerssen en te Kerkrade. Polygala vulgaris L. op den St. Pietersberg. Melica uniflora Petz. te Terhagen. Aug. 1885: Lolium multiflorum te Sittard. Prunus spinosa te Beek (Limb.). Sept. 1885: Lolium multiflorum L. te Gronsveld, Bar- baraea vulgaris &.Br., vestingwerken te Maastricht, Tr i- folium fragiferum L., langs de Jeeker te Maastricht, enz. Tevens moge hier vermeld worden, dat voornamelijk door zijne zorgen eene nieuwe lijst van de flora van Limburg opge- maakt werd (Kruidk. Arch. 2e Ser. V dl. pag. 1—36) waarin dus samengevoegd is, wat door hem en anderen ten aanzien van den plantengroei dezer provincie bekend geworden is. Kan men sprekender bewijzen verlangen voor een werkzaam leven, zoolang de krachten het maar eenigszins toelaten ? Ten slotte moet ik nog vermelden een reeds in 1879 door van der Sande Lacoste verzameld korstmos, Pel ti- gera venosa Hoffm. »nieuwe lichen op planken der brug bij den watermolen te Singraven bij Denekamp,” welke door Prof. Oudemans, met bericht. dat de mededeeling vroeger onwillekeurig verzuimd was, werd ingezonden. Door den Conservator Herbarii en Bibliothecaris Dr. J. G. Boerlage, wordt volgens art. 22 der Statuten het volgende verslag uitgebracht : 134 M. H. In het afgeloopen vereenigingsjaar werd het Herbarium door eenige weinige doch zeer belangrijke bijdragen verrijkt. In de eerste plaats moet hier het Herbarium van den Heer Kobus genoemd worden, dat uit een elftal welgevulde portefeuilles bestaat. Ofschoon deze onvermoeide verzamelaar ons steeds met groote edelmoedigheid doubletten gegeven had van de merk- waardigste zijner vondsten in alle oorden van ons land, en wij dus niet verwachten kunnen daarin vele soorten aan te treffen, die niet reeds in het Herbarium vertegenwoordigd zijn, is toch eene verzameling als deze — een rijke collectie van goed ge- determineerde en goed geprepareerde planten, waaronder een groot aantal hoogst zeldzame. Behalve de Nederlandsche planten, welke de hoofdmassa der collectie vormen, bevat het Herbarium een aantal Duitsche, welke als vergelijkingsmateriaal dienst kunnen doen, te samen ongeveer 1500 soorten, — voor onze Vereeniging een geschenk van groote waarde. Van den Heer Lako ontving ik eene verzameling planten, deels door hem zelven in Overijssel en Zeeland, deels door zijnen vriend, den Heer Ensink in de omstreken van Ruurlo gevonden. Een zooveel mogelijk volledig Herbarium van het eiland Ter- schelling werd daar bi gelegenheid van de vorige Zomerverga- dering door de leden der Vereeniging bijeengebracht en later werd dit nog verrijkt door bijdragen van sommige der tocht- genooten en van den Heer Vuyek, die het eiland dit jaar bezocht. De Heer Molengraaff schonk aan de Vereeniging eene kleine verzameling planten van Texel en Wieringen, af komstig van eene excursie op die eilanden voor langen tijd gedaan door Prof. Harting met de leden van het studentengezelschap Natura dux nobis et auspex. Door mij werd aan de Vereeniging de oogst afgestaan mijner beide excursies op het eiland Marken en de omstreken van Monnikendam. 135 Van den Heer Giltay ontving ik voor het Herbarium eene plant door een zijner leerlingen te Wageningen gevonden en de Heer Oudemans zond mij een nieuwe inlandsche korst- mos, (Pelt ig era venosa Hoffm.) reeds in 1879 door den Heer van der Sande Lacoste verzameld. In de botanische nalatenschap van Dr. van der Sande Lacoste, werden eenige phanerogamen gevonden, klaar- blijkelijk de vruchten zijner laatste excursies en voor het Her- barium der Vereeniging bestemd, daar hij reeds vroeger al zijne Phanerogamen hieraan had afgestaan. We zouden het een afscheidsgeschenk van onzen gestorven vriend kunnen noe- men. Maar meer waarde dan dit geschenk heeft de zorg door hem gedurende zoovele jaren voor het bryologisch gedeelte van ons Herbarium gedragen, dat niet alleen door hem volgens de nieuwere bryologische werken gedetermineerd maar ook met talrijke bijdragen verrijkt is geworden. Het bestaat thans uit 9 groote portefeuilles met Musci en 2 met Hepaticae en is gerangschikt volgens de lijsten door van der Sande La- coste gegeven in het Kruidkundig Archief 2e Serie, 3e Deel p. 171 en p. 205. Uit de nalatenschap van Dr. van der Sande Lacoste ontvingen wij nog eenige voorwerpen, die voor ons van belang zijn als herinneringen aan eenige der voornaamste personen onder de oprichters onzer Vereeniging nl. de portretten van van den Bosch, Molkenboer en van der Sande La- coste. Van de doubletten der Hepaticae werden eenige soorten op diens verzoek aan Prof. Oudemans afgestaan. De werkzaamheden in het Herbarium bestonden grootendeels aan het opnemen van de planten, die in het vorige jaar ont- vangen waren en aan het rangschikken van het Herbarium Wtte waal. Hierdoor was de inhoud der portefeuilles zoo- zeer toegenomen, dat ik genoodzaakt ben geweest een 50-tal nieuwe aan te schaffen. Door geschenken en ruiling werd ook de Bibliotheek uitge- Ned. Kruidk. Archief, V. 2e Stuk. 10 136 breid en hierdoor werden eenige uitgaven voor het innaaien der tijdschriften vereischt. De bijdragen voor de Bibliotheek gedurende dit jaar ontvan- gen worden vermeld in de hierbij gevoegde lijst. Lijst der boeken en tijdschriften voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigingsjaar 1886—1887. van van van van van van van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, 2e Serie. Deel IV. Stuk 4. 1886. het Zeeuwsch Genootschap der Wilton Oe nne Archief, 6e Deel. 2e Stuk. 1886. de Hollandsche Maatschappy der Weten- schappen te Haarlem: Archives Neérlandaises, Tome XXI. Harlem, 1886—1887.. Prom WwW. RSS wring ar: Botanische Excursie naar Nederlandsch West-Indié. Reis- verhaal p. 81—120 (Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 1886). Pron. AS Je AO wi die ma mst: Contributions a la Flore Mycologique des Pays-Bas. XI. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie. Deel IV. Stuk. 4, 1886). Dr Gs Boe nia er De verspreidingsmiddelen der Planten (Volksalmanak, uit- gegeven door de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, Jaarg. 1875). Révision de quelques genres des Araliacées de l'Archipel Indien (Annales du Jard. Bot. de Buitenz. Vol. VI, 2e Partie). den Directeur van ’s Lands Plantentuinte Buitenzorg: Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. Vol. VI. 2e Partie. 1887. van van van van van van van van van 137 Verslag omtrent den Staat van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg en de daarbij behoorende Inrichtingen voor het jaar 1885. (Batavia 1886) en 1886 (Batavia 1887). het Ministerie van BinnenlandscheZaken: Verslag over den Landbouw in Nederland 1885. ’s Gra- venhage 1887. la Féderation des Sociétés d'Horticulture de Belgique: Bulletin, 1883—1885. Bruxelles, 1887. la Société Royale de Botanique de Belgique: Bulletin T. XXV Année 1886. T. XXVI, Prem: fascicul Année 1887. Bruxelles 1886/1887. den Heer Ch. Joly: Note sur l'Enseignement agricole la France et a l’Etran- ger. Paris, 1886. la Société Francaise de Botanique: Revue de Botanique, Bulletin Mensuel, T. v. N°. 49 —59. Auch 1886—1887. la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes. Vol. XXIX (4e Serie Tom. IX.) Bordeaux. 1885. la Société Botanique du Grand-Duché de Luxemboure: Recueil des Memoires et des Travaux N. XI. 1885/86. Luxembourg 1886. VInstitut Royal Grand-Ducal de Luxem- bourg: Publications. Tom. XX. — Luxembourg. 1886. Observations Météorologiques faites a Luxembourg. 3e et 4e Volume. Luxembourg 1887. die Schlesische Gesellschaft für Vater- ländische Cultur: Drei und sechzigster Jahres-Bericht (1885). Breslau, 1886. Dr. K. Gustav Stenzel Rhizodendron Oppoliense Göpp. (Ergänzungsheft zum 63 Jahresbericht). 138 van die Kais. Leopold.Carol. Deutsch. Acad. der Naturforscher: Fr. Lehmann, Systematische Bearbeitung der Pyrenomyce- tengattung Lophiostoma (Fr.) Ces. et DNtrs., mit Berücksichtigung der verwandten Gattungen Gly phium, (N. L CG), Lophium Fr, und ve En Duby (Nova Acta. Band L N®. 2). van die Königlich SächsischenGesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig: Berichte tiber die Verhandlungen Mattematisch-Physische Classe. 1885, III. 1886, I—IV. Leipzig 1886. van der Naturhistorische Verein der Preussi- schen Rheinlande und Westphalen: Verhandlungen, Jahrg. 43, fe Hälfte. Bonn, 1886. van der Verein für Naturkunde zu Cassel: XXXII und XXXIII Bericht tiber die Vereinsjahre vom 18. April 1884 bis dakin 1886. Cassel, 1886. Festschrift zur Feier des funfzigjahrigen Bestehens. Cassel, 1886. 5 van der Botanische Verein in Landshut: 5e Bericht 1874/75. Ge D 1876/77. det te 1878/79: ge » 1880/81. ge D 1881/85. 10e » 1886/87. Flora des Isar-Gebietes von Dr. J. Hoffmann, herausgege- ben von dem Botanischen Verein in Landshut, van der Naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: Flora der Ostfriesische Inseln von Prof, Dr. Franz Buchenau. Abhandlungen. IX Band, 4 Heft. Bremen, 1887. van die Gewerbeschuie zu Bistritz in Sieben- burgen: XII Jahresbericht, 1885/86. XIII Jahresbericht 1886/87. van van van van van van van van van van 139 der Botanische Verein für Thuringen: »Irmischia,” Korrespondentblatt. Jahrg. VI. N°. 1—8. Son- dershausen. 1886. der Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: Abbandlungen. IX Band. Hft. I und II. Hamburg. 1886. Festschrift zur Feier des funfzigjährigen Bestehens des Vereins, 18 November 1887. der Botanischer Verein der Provinz Bran- denburg: Verhandlungen. 27e en 28e Jahrg. Berlin, 1886, 1887. die Schweizerische Naturforschende Ge sellschaft: Verhandlungen der 68. Jahresversammlung. Jahresbericht 1884 en 1885. Neurenburg, 1886. der Naturwissenschaftliche Verein der Rheinpfalz: »Pollichia” XLIII—XLVI Jahresbericht. das K.K. Naturhistorische Hofmuseum: Annalen. Band I, N°. 3—4. Band II, N°. 1—2. Wien. 1886—1887. la Société des Naturaliste de Kew: Memoires. Tome VIII, Livrais. 2. Prof. Romualdo Pirotta te Rome: Annuario del R. Istituto Botanico di Roma. Anno III. Fasc. I, 1887. ‘ de Societas pro Fauna et Flora Fennica: Acta. vol. Secundum, Helsingforsiae 1881 —1885. Meddelanden, Tolfte, Trettonde Haftet. 1885—1886. Beobachtungen über die periodischen Erscheinungen des _Pflanzenlebens in Finnland 1883 von Dr. A. O. Kihlman. Helsingfors, 1886. the Smithsonion Institution: Annual Report. 1884. Part. II. Washington 1885. 140 van the U. S. of North America Department of Agriculture: Report of the Commissioner of Agriculture, 1885. Was- hington, 1885. van the U. S.of North America Geological Survey: Fifth Annual Report. 1883—1884. Washington, 1885. van the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia: j Proceedings, 1886. Part. I—II. Philadelphia, 1886. van the Canadian Institute of Toronto: Proceeding Vol. IV, Fasc. 1—2. Toronto, 1886—1887. van the California Academy of Sciences: Bulletin. Vol. II, N°. 5. San Francisco, 1886. Namens den Secretaris-Penningmeester werd rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over 1885/86 en 1886/87 — deze rekening werd door de vergadering goedgekeurd. Daar in de laatste wintervergadering met het oog op een voorstel van het bestuur der Nederlandsche Dierkundige Ver- eeniging, dat ten doel had de bijeenkomsten van deze en nog eenige andere wetenschappelijke genootschappen terzelfder plaats en tijd te doen geschieden, besloten was om bij uitzondering de plaats der volgende wintervergadering in de zomervergade- ring te doen vaststellen, wordt nu bepaald, dat overeenkomstig art. 25 der statuten de wintervergadering te Leiden zal ge- houden worden. Voor de plaats der volgende zomervergadering werden ver- schillende deelen van ons iand besproken, nl. Noord-Holland ten Noorden van het Y, Limburg tusschen Mook en Sittard, den Zuid-Oosthoek van Groningen in de omstreken van Ter- Apel en den Noord-Oosthoek van Overijsel. Ten slotte werd bepaald, dat men het volgende jaar in Zwolle zou vergaderen, met het voornemen om daarna een excursie te ondernemen in de richting van Dedemsvaart naar Hardenberg. 141 Omtrent het zoo even besproken voorstel der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging, werd, namens de in de vorige verga- dering deswege benoemde commissie, door den Heer Boer- lage rapport. uitgebracht, waarbij bleek dat de afgevaardigden der Nederlandsche Botanische en Dierkundige Vereeniging en van de Maatschappij ter Bevordering der Geneeskunst, in eene bijeenkomst te Amsterdam gehouden, tot de conclusie waren gekomen, dat eene dergelijke combinatie der vergaderingen niet wenschelijk zou zijn, waarom besloten werd tot oprichting van eene nieuwe Vereeniging, welke zich later te Amsterdam ge- constitueerd heeft onder den naam van Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres. Door den Heer A. Walraven werd kennis gegeven, dat als een nieuwe groeiplaats voor Lepidium Draba JZ. kan opgeteekend worden Arnemuiden, alwaar deze plant reeds ge- durende meer dan 20 jaren met zijn lange wortels in den bodem voortwoekert. De Heer Wakker deelde nog mede dat door hem bij Eem- brugge ver van tuinen en buitenplaatsen aan den oever van den Eem was gevonden Polygonum cuspidatum S. et Z. Dit exemplaar werd door hem aan de leden vertoond. Niets meer aan de orde zijnde sluit de Voorzitter de verga- dering, welke door excursies op het eiland, nl. naar Rokkanje en Oost-Voorne voorafgegaan en gevolgd werd. De waarn. Secretaris, Dr. J. G. BoERLAGE, CONTRIBUTIONS FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XII. C. A. J. A. OUDEMANS. !) 2 En publiant les lignes suivantes, qu'il me soit permis de me ressouvenir du concours, que j'ai eu a apprécier pendant l'année derniére de la part de mile C. E. Destrée. Maintes espèces rares ou nouvelles pour notre flore, recueillies aux environs de la Haye, m’ont été addressées par elle, pendant ce laps de temps, avec une rare assiduité. J’ose espérer que ces envois ne me feront pas défaut en 1888, et que le numéro suivant de mes Contributions mycolo- giques me donnera une seconde fois l'occasion de gratifier Ja dite dame, tout en espérant que le succès de ses études pro- chaines égalera celui de l'année passée. 1) Faisant suite au no. Xl. (Ned. Kr. Arch. 2e S, IV, p. 502—562). 143 Apergu des espèces mentionnées dans les pages suivantes. I. Eumyeètes. A. Basidiomycètes. a. Hyménomycètes. 1. Agaricinées. 1.1) Ag. (Amanita) excelsus Fr. Ag. Ag. Ag. Ag. .(Omphalia) hydrogrammus Fr. SoLONOaTPYWN io JQ ND) — > © > > oa mn ctl > ND —, Pm da OQ Gq de NO = > da (Amanita) nitidus Fr. (Amanita) strangulatus Fr. (Lepiota) gracilentus Krombh. (Mycena) sacchariferus B. Br. .(Volvaria) Taylori Berk. . (Volvaria) gloiocephalus DG. .(Pluteus) ephebeus Fr. . (Entoloma) nigrocinnamomeus 3 Kalchbr. . (Leptonia)euchrous Pers. . (Claudopus) byssisedus Pers. .(Inocybe) capucinus Fr. .(Inocybe) obscurus Pers. . (Inocybe) fibrosus Sow. . (Inocybe) descissus Fr. . (Naucoria) abstrusus Fr, . (Tubaria) heterostichus Fr. . (Tubaria) muscorum Hoffm. .(Psalliota) pratensis Fr. . (Stropharia) merdarius Fr. . (Psathyra) corrugis Fr. .(Psathyra) retirugis Fr. .(Psathyrella) pronus Fr. 1) Les chiffres épaisses se rapportent à des espèces nouvelles pour notre flore, les autres à des espèces trouvées auparavant. 144 25. Coprinus fimetarius Fr. 26. Bolbitius Boltonii Fr. 27. Cortinarius (Phlegm.) purpuras- eens Fr. 28. Cortinarius (Phlegm.) emollitus Fr. 29. Cortiuarius (Myxacium) mucifluus Fr. 30. Cortinarius (Inoloma) callisteus Fr. ; 31. Cortinarius (Telamonia) torvus. Fr. 32. Lactarius turpis Fr. 33. Lactarius controversus Fr. 34. Lactarius glyciosmus Fr. 35. Lactarius quietus Fr. 36. Lactarius volemus Fr. 37. Cantharellus cupulatus Fr. 38. Lentinus suffrutescens Fr. 2. Polyporées. 39. Boletus versipellis Fr. 40. Polyporus Placenta Fr. 41. Polyporus vitreus Fr. 42. Merulius aurantiacus Klotzsch. 43. Solenia amoena Oud. (n. sp.) 3. Hydnées. 44 Grandinia crustosa Fr. 45 Odontiacristulata Fr. 4. Théléphorées. 46. Cyphella Musae Jungh. b. Trémellinées. 47. Tremellaintumescens Sow. 48. Tremella violacea Relhan. e. Gastéromycétes. 49. Rhizopogon luteolus Fr. 50. Geaster Schmidelii Vitt. 145 B. Urédinées (—=Aecidiomyecètes). 51. Aecidium Primulae DC. 52. Chrysomyxa pirolatum Wint. 53: Melampsora Circaeae Wint. 54. Puccinia annularis Wint. C. Ustilaginées. 55. Protomyces macrosporus Unger. 56. Ustilago violacea Wint. 57. Sorosporium hyalinum Wint. 58. Doassansia Sagittariae Fisch. D. Oomycétes. 1. Péronosporées. 99. Peronospora parasitica Tul. BE. Ascomycétes. a. Discomycètes. 60. Peziza macropus Pers. 61. Peziza viridi-fusca Fuck. 62. Helotium alriellum Karst, 63. Helotium herbicola Karst. 64. Lachnum consimile Oud. et Rehm (n. 65. Cerynesarcoides Tul. 66. Roesleria hypogaea Pass. et Thüm. b. Pyrénomycètes. 67. Capnodium elongatum Berk. et Desm. 68. Valsa Auerswaldi Nitschke. 69. Diatrypella favacea Ces. et de Not. 70. Rosellinia sordaria Rehm. 71. biaporthe(Chorostate)fibrosa Nke. 12. Diaporthe (Euporthe) cryptica Nke. 73. Leptosphaeria Periclymeni Oud {n. sp.) 74. Pseudovalsa macrosperma Sace. 75. Nectria suffulta Berk. et C. 76. Nectria consanguinea Rehm. 146 77. Hy pocrearufa Fr. 78. Gibberella Saubinetii Sace. 79. Cordyceps capitata Lk. 80. Hysterium Wallrothii Duby. 81. Hysterographium flexuosum Sacc. F. Fungi imperfecti. a. Sphaeropsidées, 82. Phoma cryptica Sacc. 83. Phoma oncostoma Thüm. 84. Phoma sambucina Sacc. 85. Phoma foveolaris Sacc. 86. Phomaacervalis Sacc. 87. Phoma Urticae Schtz et Sacc. 88. Cytospora leucostoma Sacc. 89. Coniothyrium Fuckelii Sacc. 90. Diplodia vulgaris Lév. 91. Ascochyta contubernalis Oud. (n. sp). 92. Hendersonia arundinacea Succ. 93. Leptostroma herbarum Lk. 94. Discula Crataegi Oud. (n. sp.) 95. Psilospora Quercus Rob. b. MéJanconidées. 96. Cryptosporium Populi Bon. 97. Stiibospora thelebola Sacc. 98. Pestalozzia neglecta Thim. c Hyphomycètes. a, Mucédinées. 99. Oidium Violae Pass. 100. Ovularia Buxi Oud. (n. sp) 101. Nematogonium aurantiacum Desm. 102. Ramularia plantaginea Sacc. et Ber- lese, 103. Dendryphium comosum Wallr. 104. Macrosporium eaudatum Cooke et Ellis. 147 B. Dématiées. 105. Trichosporium Evonymi Oud. (n, sp.) 106. Dicoccum minutissimum Cda. 107. Cladosporium graminum Cada. 108. Heterosporium Laburni Oud. (n. sp.) G. Formes stériles. 109. Anthina flammea Fr. H. Myxomycétes. 110. Lamprodermaarcyrioides Cooke. 111. Lycogalaterreste Fr. I. Eumycétes. A. Basidiomycétes. ae Hyménomyeètes. 1. Agaricinées. 1.1) Ag. (Amanita) excelsus Fr, (Syst. Myc. t. 17; Fr. Epier. Ed. 2& p. 24; Krombh. tab. 29 fig. 14—17; Letell. Supp). tab. 40; Am. pantherina Gonn. et Rab. Fgi Eur. tab. 1 et tab. 8 fig. 1; Paul. Ch. tab. 159 ; Cooke Illustr. tab. 7), — Trouvé dans le bois de Zeist, le 6 Août 1886, par mon fils, le Dr. J. T. Oudemans. Un seul exemplaire ! Ce champignon, figurant dans le système entre l’Ag, pantheri- nus et l’Ag. strobiliformis, tous les deux indigènes dans notre pays, atteint une hauteur de 11/, décimètre et une largeur de 1 décim. ou un peu plus. — Chapeau grisatre, tirant sur le brun au centre, d’abord convexe, puis plan, charnu, mou, couvert d'une épiderme tenace, un peu visqueuse, et qui se laisse facilement séparer du chair pendant un temps pluvieux. Au début la sur- 1) Les chiffres épaisses se rapportent à des espèces nouvelles pour notre flore, les autres à des espèces connues auparavant. 148 face fait voir des fibrilles innées et des verrues irrégulieres, farineuses; plus tard pourtant ces verrues disparaissent, tan- disque le bord, uni au commencement, devient strié ou sil- lonné, aussitôt que Vaccroissernent commence as’éteindre. Notre exemplaire se distinguait en outre par une certaine quantité d’impressions circulaires superficielles, a peine différentes de celles qu’y auraient provoqué des gouttes de pluie. — Feuillets totalement libres, tres-nombreux, tres-ventrus, mélés de beaucoup d'autres plus courts et n’atteignant que la moitié de la distance entre le bord et le pied. — Pied cylindrique, s’amincissant en haut, haut de 15 centim., strié au sommet, muni d’une cer- taine quantité d’écailles squarreuses au dessus du bulbe, pro- duites par une rupture des couches celluleuses superficielles, spongieux au centre. — Collier supérieur, assez large, enfin libre. — Bulbe plongé profondément dans la têrre, immarginé. — Volve évanescent. 2. Ag. (Amanita) nitidus Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 24; Fr. Icon, sel. tab. 12 fig. 1; Cooke Illustr. tab. 70; Flora Batava tab. 1400). — Trouvé par Mr. F. W. van Eeden en Octobre 1886, près de Harlem, au bord d'un étang parmi herbe, appartenant au bien de campagne Elswout. 3. Ag. (Amanita) strangulatus Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 27; Fr. Icon. sel. tab. 14; Saund. et Smith, Mycolog. Illustr. tab. 40; Cooke Illustr. tab. 13). — Ce champignon, trouvé une seule fois pres d’Utrecht en 1863 par feu le Dr. Hart- sen, fut rencontré une seconde fois par nous mémes le 6 Août 4886, pres de Zeist. L’unique exemplaire, qui se présentait a nos recherches, croissait parmi | herbe dans l'ombre d'un chéne sur un sol argileux. L’Ag. strangulatus est dépourvu d’un collier, ce qui fait qu'il doit prendre place auprès de Ag. vaginatus. Comme dans celui-ci, le chapeau d'un gris foncé cu brunatre porte quelques fragments membraneux irréguliers, originaires de la volve, et est finement strié au bord. — Pied épais, muni de stries nombreuses et rapprochées, et couvert d’un duvet très- 140 subtil floconeuz. — Volve adhérent au base du pied, au bord épaissi et spongieux, simulant un collier inférieur, 4, Ag. (Lepicta) gracilentus Krombh. (Abbild. tab. 24 fig. 13 et 14; Fr. Epicr. Ed. 2e p. 30; Cooke Illustr. tab. 28; Flora Bat. tab. 1370). Trouvé par Mr. F. W. van Eeden à Overveen près de Harlem en Sept. 1885. 5. Ag. (Mycena) sacchariferus Berk. et Broome (Ann. Nat. Hist. 4, VI, 465; Gervillea I, 81; Fr. Epicr. Kd. Qe p. 151; Cooke Illustr. tab. 192). — Sur un morceau d’écorce en état de putréfaction. Jardin bot. d’Amsterdam, Mai 1887. — 0. Cette espèce de la tribu des »Basipèdes” se distingue en premier lieu par les granules luisantes répandues sur le chapeau, et puis par les feuillets arqués, décurrents. En concordance avec les descriptions en vogue, nous lui trouvions un chapeau hémisphérique blanc: une petite quantité de feuillets (6 a 7) et un pied mince et court. Cependant nos échantillons sem- blaient s’écarter un peu du type, en tant que le sommet du chapeau présentait un enfoncement superficiel et que le pied portait un duvet, quoique mince, néanmoins assez manifeste. La base du pied était renflé en bulbille, produisant alentour un réseau de fils assez raides. 6. Ag. (Omphalia) hydrogrammus Fr. (S. M. J, 169; Epier. Ed. 2e p. 154; Icon. sel. t. 71; Cooke Illustr. tab. 239). — Trouvé en 1862 par feu le Dr. Hartsen, le long du chemin d’Utrecht à Blauwkapel. C'est seulement après avoir pu consulter les figures coloriées de ce champignon, contenues dans les ouvrages de Fries et de Cooke, quenfin nous avons réussi a trouver le nom de nos échantillons, conservés depuis 25 années dans notre herbier. 1. Ag. (Volvaria) Taylori Berk. (Outl. 140; Cooke Brit. Fgi 85; Saund. et Sm. Mycol. Illustr. tab. 33 ; Cooke Nlustr. tab. 296; Fr. Epicr. Ed. 2e 183). — Découvert par Mile C. KE. Destrée a la Haye, le 30 Mai 1887. Cette espèce se distingue par ia couleur brun-foncé de la face 150 extérieure de la volve et par les feuillets assez larges (9 mill), mais rétrécis à leur insertion près du pied. — Nos exemplaires les plus agés avaient le centre du chapeau un peu enfoncé. 8. Ag. (Volvaria) gloiocephalus DG. (Fl. Fr. VI, 52; Letell. Fig. des Ch. tab. 623 f. 2 et tab. 645. f. H. et I; Saund. et Sm. Mycol. Illustr. tab. 33 f. 2; Cooke II. tab. 298; Fr. Epicr. Ed. 2° p. 183). Trouvé par Mile C. E. Destrée a la Haye, le 12 Juin 1887. — Se distingue par son chapeau glutineux, son pied glabre et son port élancé. Il ressemble un peu a lAg. speciosus, mais est beaucoup moins robuste ; aussi, dans ce dernier le pied et la volve portent un duvet blanchatre. 9. Ag. (Pluteus) ephebeus Fr. (S. M. I, 238; Fr. Epier. Ed. 2e p. 186 ; Cooke Illustr. tab. 517 ; Bull. tab. 214, sous le nom d’Ag. villosus). Sur du bois pourri dans le bois de Soeren, près d’Apeldoorn, 17 Août 1887. — 0. 10. Ag. (Entoloma) nigro-cinnamoneus Kalchbr. — Vondelspark à Amsterdam, sous les arbustes. 7 Nov. 1878. — 0. Je ne suis pas tout-à-fait sur de la justesse de ma diagnose, parceque je ne possède pas l’lconographie de Kalechbren- ner. Cependant, nos échantillons s’accordaient mieux avec la description de l’espece de l'auteur hougrois, qu’ avec toute autre. 1. Ag. (Leptonia) euchrous Pers. (Syn. 343; Fr. Epier. Ed. 2e p. 203; Cooke Illustr. tab. 334). — Sur du bois d’aûne pourri. — Waalsdorp, 12 Oct. 1887 ; Mile. C. E. Destrée. 12. Ag. (Claudopus)byssisedus Pers. (Ic. et Descr. Fung. tab. XIV f. 4; Fr. Epicr. Ed. 2e p. 244; Cooke Illustr. tab. 344 c.). — Ag. striatulus griseus Pers. Observ. Il, tab. V eem ROE Echantillons nullement douteux. Sur le bois du hêtre. — Waalsdorp, 12 Oct. 1887; Mlle. C. E. Destrée. 13. Ag. (Inocybe) capucinus Fr. (Epicr. Ed. 2e, p. 230; Fr. Icon. sel. tab. 108, fig. 2). Dans l'ombre des aûnes près de Zeist, non loin d’un fossé; Août 1886. — 0. 14. Ag. (Inocybe) obscurus P. (Syn. 347; Fr, Epicr. 151 Ed. 2e p. 231; Fr. Icon. sel. tab. 107, fig. 3 (non bene qua- drat); Cooke Illustr. tab. 427; Saund. et Smith Mycol. Illustr. tab. 24, fig. inferior, optima!). Bords du chemin pres de Zeist, sur des tas de feuilles pourries dans l'ombre des hêtres; 7 Août 1886. — 0. La couleur violacée mêlêe au brun de cette espèce pourrait faire croire au premier abord, qu'on eût affaire a un Cortina- rius. — Nos exemplaires croissaient en touffes et avaient les pieds unis en bas. Hauts d’environ 4!/, centim., le diamétre du chapeau égalait environ 2!/, centim. — L'espèce se distingue surtout par les écailles un peu dressées au centre du chapeau, mais couchées et mélées a des stries foncées vers le bord; puis par le pied plus ou moins flexueux, plein, à la surface violacée. Odeur désagréable, assez forte. 15. Ag. (Inocybe) fibrosus Sowerby (Engl. Fl. tab. 414; Fr. Epier. Ed. 2e p. 281 ; Cooke Illustr. tab. 454). — Dans le bois de Zeist, aux bords des sentiers, percant a travers le sable. Le 9 Sept. 1886. — 0. Cette espèce, tout-à-fait blanche et un peu luisante, a le chapeau flexueux, élevé en cône au centre, infléchi au bord, et le pied assez épais, ordinairement fendu longitudinalement en plusieurs endroits, pourvu d'un duvet blanc, quelquefois flocon- neux au sommet, et plein en dedans. — Feuillets larges de 9 a 10 mill, libres, produisant des spores d'un brun sale. — Les grains de sable, attachés à la surface tant du chapeau que du pied, semblent indiquer que le jeune champignon, en percant le sol, sépare une matière visqueuse. — Odeur nauséeuse, simu- lant celle de l’Ag. prunuloides, avec lequel notre champignon a quelques traits de ressemblance. 16. Ag. (Inocybe) descissus Fr. (Epicr. Ed. le p. 174; Ed. 2e p. 233; Battara tab. 18 F.; Cooke Illustr. tab. 428 a). Sur un gazon, dans l'ombre épaisse de vieux tilleuls, à la pre- mière barrière de péage entre Zeist et Woudenberg, le 18 Août 1886. — 0. Champignon assez élégant, d'une couleur beaucoup moins Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 11 152 foncée que les autres espèces d’Inocybe. Chapeau de nos exem- plaires 21/, centim, de large; pied 3 centim. de long. La chair blanche du chapeau perce partout entre les stries brunes de la surface, accompagnées dans un age avancé par de petites écailles et enfin séparées jes unes des autres par des fissures assez pro- fondes. — Pied blanc, portant des points blancs au sommet, et des stries blanches en bas, enfoncé dans le sol avec un renfle- ment bulbeux très-distinct, représenté dans la planchede Ba t- tara, mais a peine appréciable dans celle de Cooke. — Odeur presque nulle. — Forme des touffes. 17. Ag. (Naucoria) abstrusus Fr. (Epicr. Ed. Zep. 257; Fr. Icon. sel. tab. 122 fig. 2; Cooke Illustr. tab. 456). Dans le bois de Zeist entre les feuilles pourries des chénes et des hétres. 18 Juin 1886. — 0. 18. Ag. (Tubaria) heterostichus Fr. (Epier. Ed. 2e, p. 273). Entre les mousses aux bords d’un chemin pres _ d’Eemnes, le 28 Juin 1879. — 0. 19. Ag. (Tubaria) muscorum Hoffm. (Nomencl. tab. of. 3; Fr. Epicr. Ed. 2e p. 974). — (var. stipite longiore Fr. ibid.). Entre les mousses dans des endroits humides du bois de Zeist, le 10 Août. 1886. Odeur simulant le chlore. — 0. 20. Ag. (Psalliota) pratensis Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 277 ; Schaeff Icon. tab. 96). Zeist, 9 Août 4886. Dans l'ombre des hêtres. — 0. — Le milieu du chapeau est orné d’écai!les d’un brun clair, rangées en cercles, tandis que vers le bord elles s’ar- rangent en faisceaux fendus en des lanières de plus en plus minces. 214. Ag. (Stropharia) merdarius Fr. (Epicr. Ed. 2e, p. 286; Cooke Illustr. tab. 537). Quoique ce champignon ne soit pas nouveau pour notre flore, toutefois il me semble valoir la peine d’y revenir à cette occasion, ne fut ce qu’a cause des exemplaires magnifiques que j’en ai pu cueillir le long du chemin entre Zeist et le Bildt, le 22 Juillet 1886, sur de la bouse de vache surannée. Il croit en groupes et attire l'attention tout d’abord par sa couleur de paille, tranchant sur la couleur foncée de la couche 153 nourrieière qui le produit. Le chapeau, d’abord très-régulière- ment convexe, puis aplati et médioerement ombonné, est assez luisant et présente, a l'état sec, des rides transversaies trés- prononcées. Entre le bord du chapeau et le pied s’étend un vélum floconneux des plus élégants, dont les restes, méme dans les objets agés, ne disparaissent pas tout a fait, mais se présentent sous la forme d’appendices triangulaires ou autres au bord du chapeau, et sous la forme d’un collier de filaments cotonneux vers le sommet du pied. Celui-ci, plus ou moins long, droit ou courbé, faible et sillonné a l'état sec, se distinguait dans tous nos exemplaires par une base euflée, et puis par des fibrilles cotonneuses a la surface. Feuillets adnés, larges, assez rapprochés les uns des autres et portant les spo- res pourprées sur un fond un peu mois foncé. — Quelques échan- tillons avaient le centre du chapeau un peu livide. 22. Ag. (Psathyra) corrugis Fr. var. vinosus Cooke (Illustr. tab 592). — Ag. vinosus Corda (in Sturm’s Pilze, Livr. 19 pl. 4). — Croissant parmi l’herbe dans un jar- din a Zeist; 19 Aug. 1886. — 0. 23. Ag. (Psathyra) retirugis Fr, (Epicr. Ed. 2ep. 310; Cooke Illustr. tab. 627). — Sur la bouse de vache, mélée a des débris de plantes, le long du chemin près de Zeist. Août 1886. — 0. 24. Ag. (Psathyrella) pronus Fr. (Epier. Ed. 2e p. 315; var. B in Cooke Illustr. tab. 656). — Parmi l’herbe dans le jardin botanique à Amsterdam. Sept. 1863. — 0. — Conservé depuis 25 années dans mon herbier, sans nom. Enfin reconnu, en faisant usage de l'Iconographie de Mr. Cooke. 25. Coprinus fimetarius Fr. (Epicr. Ed. 2e, p. 324). Zeist, 30 Août 1886. — 0. — Exemplaires types, ne répondant pas aux figures de Mr. Coov ke: Illustr. tab. 669 et 670, repré- sentant deux variétés. — Champignon magnifique, quoique assez vulgaire sur la terre fertile. Nous lui trouvions un pied haut de 101/, centim., blanc de neige, couvert d'un duvet floconneux , également blanc, s’épaississant en massue vers le bas, parfaitement 154 creux en dedans. Chapeau large de 3 a 4 centim., tout a fait membraneux et diaphane, orné d écailles floconneuses grisatres, peu persistantes, et de stries rayonnantes. Feuillets libres, tres- étroits, dabord blancs. La couleur noire s’étend de leur bord vers leur dos. Le chapeau flétri se réfléchit en haut, et le champignon ne dure qu'une partie de la journée. 26. Bolbitius Boltonii Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 333 u Cooke Illustr. tab. 689). — Sur Je crottin de cheval, le long de chemin entre Zeist et Bunnik; le 2 Août 1886. — 0. 27. Cortinarius (Phlegmacium) purpurascen; Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 345. Cooke in Grevillea VI, tab. 105 f 2 et Illustr. tab. 723, 724, 725). — En grande quantité parmi Vherbe d'un terrain sabloneux a Apeldoorn, le 10 Sept. 1887. — 0. — Chapeau ondulé et lobé au bord, compact, tres-visqueux, d’une couleur rousse, mais brunatre au centre, quelquefois présentant une zônetrès-foncée non loin du bord. Chair bleue. Pied bleuâtres, pourvu a la base d’un bulbe marginé. Feuillets largement émar- giné, bleuätres, puis d’une couleur d’argile. Champignon robuste. 28. Cortinarius (Phlegmaciam) emollitus Fr. (Epier. Ed. 2e p. 350; Cooke Tilustr. tab. 727). Bois de la Haye, Aotit 1887. — Mlle. C. E. Destrée. Chapeau visqueux, luisant a l'état sec, de couleur rousse, plus foncé au centre, subtilement strié vers le bord tant soit peu recourbé en dedans. Pied non visqueux, blanc, muni de quelques fils brunâtres auprès du bulbe, creux. Feuillets larges, très- profondément émarginés, subdistants, d’abord blancs, plus tard d'un brun jaunatre. 29. Cortinarius (Myxacium) mucifluus Fy. Ed. 2e p. 355; Fr. Icon. sel. tab. 148 fig. 1; Cooke Grevillea VII, tab. 108 f. 4; Cooke Illustr. tab. 740). Bois de Zeist; Août 1886. — 0. 30. Cortinarius (Inoloma) callisteus Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 363; Fr. Ic. sel. tab. 153 fig. 2; Cooke Illustr. tab. 774 et 864). Parmi herbe d'un terrain sabloneux; 10 Sept. 1888; Apeldoorn. — 0. 155 Tout-à-fait conforme à la description de Fries, Nous insis- tons sur la presence de poils fins et blancs entre les feuillets, ressemblant à ceux qu'on trouve entre les écailles d’une spicule de Poa; puis sur les écailles subtiles innées au centre du cha- peau, et la villosité superficielle du bord. Feuillets de couleur canelle, adnés. Pied vers le bas enflé en massue, muni de filaments brunâtres. 31. Cortinarius (Telamonia) torvus Fr. (Epicr, Ed. 2e, p. 376; Fr. Ic. sel. tab. 157 fig. 1; Cooke Grevillea VII, tab. 117 fig. 2; Cooke Illustr. tab. 801). Pleine de Waals- dorp, près de la Haye ; Sept. 1887. — Mlle. C. E. Destrée. 32. Lactarius turpis Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 423). Je ne fais mention de cette espèce, déjà longtemps connue comme faisant partie de notre flore, que pour annoncer que jen ai trouvé des échantillons à Apeldoorn, parmi des tas de feuilles pourrissantes de hêtre et dans l'ombre de ces arbres, dont le chapeau mesurait 12 centimètres de travers. Jusqu'ici je n'en avais rencontré que de beaucoup plus petits. Le pied de ces exemplaires était si peu élevé, que le chapeau semblait reposer sur les feuilles environantes. Parmi les caractères les plus saillants se rangent en outre un chapeau dur, très-visqueux (dans une atwosphère humide); un bord sinueux et un peu courbé en dedans; des feuillets très-nombreux, minces, trés- rapprochés et un lait qui, quoique d'une saveur acre au début, finit par être presque insipide dans le stade de dépérissement. L’apparence du L. turpis est si désagréable, voire meme si dégoutante, que les surncms de »turpis’”’ et »foedus”, employés par Fries pour indiquer cette propriété, ne nous semblent nullement exagérés. 33. Lactarius controversus Fr. (Epicr. Ed. 2e, p. 423). La chance que nous avons eue d’étudier cette espèce sur un grand nombre d’exemplaires, cueillis dans l'ombre épaisse des hétres, bordant le chemin entre Zeist et Bunnik, sur un terrain argileux, nous décide d’y vouer ces quelques lignes, qui peuvent compléter la description de Fries et d'autres auteurs, 156 dont plusieurs se sont contentés de traduire dans une langue moderne les phrases latines du savant suédois. Le L. controversus de nos récoltes croissait souvent en touffes, et présentait beaucoup de ressemblance, quant au port, avec plusieurs espèces de Russula. Nous trouvions le chapeau large de 4 a 9 centim., assez régulièrement orbicu- laire, déprimé au centre, très-visqueux lors d’un temps humide, au bord villeux involuté en dedans, d’abord blanc, panaché de taches rouges ou de zones tres peu prononcées, puis tour- nant en brun clair, et enfin en brun foncé, comparable a celui du chapeau de Paxillusinvolutus. — Feuillets minces, serrés, simples, adnés, larges de 5 millim., blancs sur le tran- chant, d’un incarnat pale sur les deux faces, maculeux dans un age avancé. — Pied cylindrique, s’amincissant vers le bas, souvent excentrique, lisse, pale, près des feuillets absolument blane, plein, haut de 4 à 5 centim. — Lait abondant, d’abord doux, puis acre. 34. Lactarius quietus Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 431). Assez commun dans les sapinières à Apeldoorn; autômne 1887. — 0. Le chapeau des plus grands exemplaires mesurait 7 centim. 35. Lactarius glyciosmus Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 434). Dans ombre des hêtres à Apeldoorn; Sept. 1887. — 0. Sans vouloir prétendre que les échantillons désignés sous ce nom dans les écrits mycologiques de notre patrie ne furent pas exactement nommés, cependant je puis assurer que la ré- colte que j'en ai faite a Apeldoorn (Sept. 1887) ne laissait aucun doute quant a l’exactitude de ma diagnose. Je ne com- prends nullement comment Mr. Lambotte (Fl. mye. de la Belg. I, p. 313) a pu comparer lodeur propre au L. glyci- osmus a celle d’alcohol, si ce n’est qu’il ait reproduit les paroles de Fries, qui parle d'une odeur douce et spiritueuse. En vérité, les champignons appartenant a cette espèce répandent une odeur, qui ne peut être comparée qu'à celle propre aux fruits d’anis, quoique mélée a celle d'une matière graisseuse en train de décomposition. Les échantillons de nos récoltes se distin- 157 guaient par une couleur grisâtre plus ou moins foncée, au reflet violacé très-prononcé. Les chapeaux les plus grands avaient 31, cent. de largeur, puis la surface opaque, plus ou moins finement cotonneuse, le centre omboné, et le bord penchant ou recourbé en bas. Je les trouvai tantôt zonés, tantot azonés. Feuillets de couleur de chair ou jaunâtres, un peu décurrents, nombreux et assez serrés. Pied rond ou aplati, très souvent enflé vers la base, pubescent, droit ou courbé, creux en dedans, très-fragile et pourvu ca et là d’impressions plus ou moins profondes. — Lait blanc, ne changeant pas de couleur, très-acre. 36. Lactarius volemus Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 435). Bois de Zeist, sur le gazon près del’étang. 31 Août 1886. — 0. Cette espèce, a l'état jeune, ressemble quelque peuau L. ru- fus. Pourtant, dans peu de temps elle atteint des dimensions beaucoup plus grandes, en même temps que sa couleur commence a tirer sur lorange. Le L. volemus se distingue encore par un lait extrêmement copieux, aui, du moins dans nos exem- plaires, prenait une couleur légèrement jaune en desséchant. Les feuillets décurrents et serrés ont tout de méme une cou- leur jaunatre. La table 87, vol. I, de l'ouvrage de Mlle Hu s- sey ressemble assez bien aux spécimens par nous cueillis, sauf pourtant la grandeur, que nous n’avons jamais rencontrée comme ca. La planche n°. 874 de la Flora Batava, illustrant VA g a- ricus lactifluus de l'auteur, appartient au L. volemus et représente des échantillons, cueillis sur la même place que les nôtres. Son exactitude ne laisse rien à désirer. 37. Cantharellus cupulatus Fr. (Epicr. Ed. 4e, p. 367; ed. 2e p. 458). — Agar. helvelloides Bull. Champ. de la France tab. 601, fig. 3; Merulius elegans Pers. Syn. tab. V, fig. 2). — Cueilli en Sept. 1878 parmi les gazons du jardin zoologique à Amsterdam. 38. Lentinus suffrutescens Fr. (Epicr, Ed. 2e, p. 484). — Ce champignon, assez rare, n’avait été trouvé chez nous qu'une seule fois en Juillet 1863, par feu le Dr. Hartsen, sur du bois dans une grange fermée depuis longtemps. — Il en 158 donna une description et une figure assez bien réussie dans Ja Flora Batava tab. 948, — En Janvier 1887, notre jardinier en chef, Mr. Plemper van Balen, nous en offrit un second exemplaire, cueilli dans une serre chaude sur une poutre de bois de pin, appliquée contre un mur et servant de soutien a une sorte de table. Le champignon s’était donc dé- veloppé, justement comme dans le casde Mr. Hartsen, dans une obscurité presque parfaite. En 1888 le mycélium caché dans la poutre avait produit un autre exemplaire, lequel pourtant, dans le mois de Janvier, commencait seulement a former le chapeau. Nous avons ajouté une figure nouvelle aux deux qui existent de notre plante (Schaeffer, Fung. Icon. tab, 248 et 249 et Flora Batava tab. 948) pour faire voir que le chapeau n’est pas toujours lisse, mais se rompt quelquefois en des écailles superficielles, et que le pied peut présenter le même phéno- mene, ce dont la figure de Schaeffer nous donne]’exemple, quoique d'une manière assez imparfaite, 2e Poly pore es. 39. Boletus versipellis Fr. (Epicr. Ed, 2e p. 575). — Nous avons trouvé, l'année passée, une très grande quantité de ce champignon à Apeldoorn, après de grandes pluies, pendant les mois d’Aotit et de Septembre. Ils appartenaient tous a la variété »pileo rufescente” de Fries, et croissaient d’ordinaire en groupes de trois ou quatre réunis. Leur ressemblance avec le B. scaber wétait que tres incom- plete. Le »velum annulare” dont parle Fries, faisait tou- ours défaut dans les échaniillons adultes, et semblait méme n’exister que d'une manière très imparfaite dans un age peu avancé. — Le chapeau se montre beaucoup plus tot que le pied et reste comme collé a la terre pendant quelque temps, avant que le pied commence a croitre en longueur, ce qui fait que dans ce stade, il présente quelque ressemblance avec une pomme de terre tombée par terre. 159 La solidité de la chair du B. versipellis est en quelque sorte en concordance avec le temps qu'il lui faut pour parvenir a lage adulte, et qui surpasse de beaucoup celui dont ont besoin les autres espèces, pourvu d'un tissu spongieux. Le pied qui, dans le B. scaber, est presque exactement cylindrique et assez svelte, se montre ici renflé a la base et atténué au sommet. Les rugosités éparpillées a sa surface, plus robustes que celles du B. scaber, se distinguent par une couleur rouge foncé, qui pourtant dans un âge avancé passe au brun sale. 40. Polyporus Placenta Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 572). Sur le bois pourri d'une cuve dans les serres du jardin bota- nique d'Amsterdam ; Juillet 1886. Mr. Plemper van Ba- len. — Blanc au début, puis rouge, enfin brun. Ce champignon forme des coussinets circulaires, ovales ou lancéolés, qui, d’une épaisseur assez considérable au milieu, s’amincissent graduellement vers la périphérie, et par la ont quelque ressemblance avec de petits gateaux. A l'état sec, les bords peuvent se recourber en haut, ce qui fait que le cham- pignon prend alors la forme d'une soucoupe, et se détache du bois qui le porte. Les tubes qui atteignent une longueur de 3 a 5 millim. s’élevent d'une membrane blanche, ténace, et souvrent par des pores plus ou moins anguleuses, mesurant 1/, à WM, mill. de travers. La pluralité des flores mycologiques de divers pays ne. font aucune mention de cette espèce, 41. Polyporus vitreus Fr. (Epicr. Ed. 2a p. 577). Sur la terre et sur les débris de troncons d’arbre. Apeldoorn, 4 Sept. 1887. — 0. — Ce champignon qui ne s’explique que par un temps pluvieux, se distingue entre ses congé- neres par des enflures tant soit peu diaphanes et d’une couleur grisatre qui, sur Ja membrane blanche tenace, qui représente le mycélium, et qui avec peu de peine se laisse détacher des couches qui la portent, représentent les endroits fertiles, c’est à dire les agglomérations de tubes (penchées), propres aux 160 espèces du genre Polyporus. La longueur de ces tubes aux pores extremement petites ne surpassait pas 2 millim. Selon Fries espèce est rare. 42. Merulius aurantiacus Klotzsch (in Hook. Eng. FL. V, 128; Fr. Epier. Ed. 2e 591). — Sur l’écorce du hètre ; la Have, Mai 1887. — Mlle. Destrée. 43. Solenia amoena Oudemans (n. sp.) — Sur le bois pourri et vermoulu du Peuplier. — Schéveningue ; Déc, 1887. — Mile Destrée. Tubes formant des plaques assez étendues, très-rapprochés Yun de Yautre, sans pourtant se presser tellement que leur forme en subirait quelque changement. Couleur, dans l'état sec, grisatre. Hauteur et largeur des tubes adultes et secs |; mill. Tous s'élèvent d'un réseau de fils bruns enchevétrés, formant une mince couche, qui, en vieillissant, finit par disparaitre. Chaque tube isolé se compose d'un pédicule court, cylindri- que, assez faible, brun, qui, sans s’élargir, atteint la partie supérieure hyménophore, globaleuse ou subpiriforme, et qui, comme celle-ci, porte un duvet de longs poils raides, tor- dus, appliqués connivents. L’examen microscopique montre que tous ces poils sont unicellulaires, bruns dans leur partie inférieure, sans couleur dans leur partie supérieure, finement épineux à la surface, possédant un paroi cellulaire assez épais et se terminant chacun par une cellule ovale, souvent un peu anguleuse, sans couleur, à parois épais, finement granuleuse a sa surface, et se détachant facilement de la cellule allongée. Fuckel (Symb. fer Nachtr. 2, sous S. caulium) posait la demande, si ces cellules ne pourraient étre des conidies, mais rien ne me semble nous autoriser a les regarder comme telles. La rigidité des poils, aussi bien que leur rugosité, doivent être attribuées a une incrustation d’oxalate de chaux. Quand le revers du support a été placé dans quelques gouttes d'eau, on voit bientôt les tubes, qui jusque là ne montraient qu'un rétrécissement peu profond a leur sommet, se dilater et produire une ouverture parfaitement circulaire, assez large, qui 161 laisse apercevoir un hyménium parfaitement lisse et d'une cou- leur gris de perle. Cet hyménium se compose de cellules en forme de massue, très-serrées, arrondies au sommet et toutes atteignant absolu- ment la même hauteur. Je ne leur ai pas vu produire des spores. Notre espèce doit prendre place a côté du S. anomala, dont elle se distingue par des tubes plus gros, moins serrés, parfaitement réguliers. La comparaison d'échantillons d2 ia nouvelle espèce avec ceux duS. anomala, publiés par Ra ben- horst Hb. myc. n°. 307, et Fgi Europ. n°. 1708; par Fuc- kel Fgi Rhen. n°. 1188 et par Kunze, Fgi sei. n°. 301 (étiqueté comme S, ochracea, mais,selon Winter, Kr. Fl. I, 392, devant être regardé comme S. anomala), ne m'a laissé aucun doute quant à la diversité des deux produits. 3. Hydnées. 44. Grandinia crustosa Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 627). — Sur le bois de Evonymus europaea. Bois de la Haye, 21 Nov. 4887. — Mile Destrée. 45. Odontia cristulata Fr. (Epicr. Ed. 2e p. 628). Sur le bois du Betula alba, Schéveningue, Oct. 1887. — Mlle - Destrée. — Les crétes auxquelles le nom spécifique fait allusion, sont des cellules ou des groupes de cellules un peu plus longues que larges, ressemblant beaucoup aux cellules sclérenchy- matiques des végétaux supérieurs. Toutefois, en faisant agir sur elles les réagents propres, on se convaint aisément qu’on n’a affaire qu’a des cellules incrustées d’oxaiate de chaux, et dont les parois n'ont pas augmenté d’épaisseur. 4, Théléphorées. 46. Cyphella Musae. Lorsque pour la première fois je décrivis cette espèce, que je crus nouvelle, j'ignorais que déjà elle avait été objet d'une étude de Junghuhn. En effet, mention en a été faite par cet auteur dès l'année 1839 162 dans ses: »Praemissa in floram cryptogamicam Javae insulae” faisant partie des »Verhandelingen van het Bataviaasch Genoot- schap, Tome XVII.” Il faut donc que le nom de Jung- huhn remplace le mien. be Trémellinées. 47. Tremella intumescens Sow. (Eng. Bot. tab. 1870; Fr. Epicr. Ed. 2e p. 691). — Sur un rameau du bouleau. — la Haye, 5 Mai 1887; Mlle Destrée. — Coussinets sémi- globuleux ou allongés, d'un incarnat sale, mesurant 1 a 14/, cent. de travers et ayant une surface lobée subtilement tacheiée, Ba- sidies se divisant en quatre portions, dont chacune produit a son sommet un stérigme filiforme, terminé par une petite spore sphérique. 48. Tremella violacea Relhan (Cantabr. p. 442; NES Bote WB Ze jos OEPS AbD A Se Jo Gi, OKI Talo, CL fig. 3—12). — Sur des rameaux; la Haye, Mai 1887. — Mile Destrée. — Forme des plaques charnues de peu d’étendue, d'un violet grisâtre saupoudré de blanc, et de con- sistance en partie moue en partie cartilagineuse. Surface sillon- née-gyreuse. Basidies pyriformes au sommet, indivises et ser- vant de support a quatre stérigmates filiformes de longitude moyenne, portant chacun une spore réniforme. c. Gastéromycetes. 49. Rhizopogon luteolus Fr. (S. M. II, 294). — Ce champignon indiqué chez nous comme croissant dans les lieux sabloneux boisés près de Lochem, croit en grande abon- dance aussi dans les bois de Zeist et de Driebergen, ot il forme des nids, qui, peu a peu, des lieux occultes où ils prirent nais- sance, montent a la surface du terrain, et alors ressemblent beaucoup a des tas de pommes de terre de grandeur moyenne. En traitant de ce Gastéromycète, qu'il nous soit permis de 163 réparer deux erreurs. En premier lieu le Rkizopogon virens que feu Mr. Hartsen croyait indigène, et que nous avons signalé comme tel dans la »Révision de Champignons trouvés jusqu'à ce jour dans les Pays-Bas’’ publié dans les Archives Néerlandaises Tome XV, n’a pas encore été trouvé chez nous. Les échantillons, acceptés comme tels, appartenaient tous au Rhizopogon luteolus. — En second lieu, le M ela- nogaster variegatus Tul. var Broomeianus Berk., dont mention a été faite dans ce journal 2e Série, T. III, p. 225, doit subir le méme sort. 50. Geaster Schmidelii Vittad. (Monogr. Lycoperdi- neorum, in Memorie d. real. Accad. di Torino, Ser. II, vol. V, p. 157; exempl. tiré a part p. 43). — Dans les dunes pres de Harlem (Naaldeveld bij Boekenrode) 8 Oct. 1874, trouvé par Mr. F. W. van Eeden et distribué par le méme sous le nom de G. striatus Pr. Outre la description de cette espece, donnée par Vittadini et ses successeurs, les exemplaires desséches tant de la col- lection de Rabenhorst (Fgi Europaei no. 2011) que de celle de Joh. Kunze (Fgi selecti exsiccati no. 10) conve- naient exactement avec ceux de Mr. van Eeden. B. Urédinées. 51. Aecidium Primulae DCG. (Fl. Fr. VI, 90). — Sur les feuilles du Primula acaulis Jacq. pres de Harlem (Vo- gelenzang, Mai 1885), trouvé par. Mr. F. W. van Eeden, et publié par lui dans la Flora Batava, pl. 1390. Cet Aecidium, justement comme !Uredo Primulae DC. (FL. Fr. VI, 68), fait partie du cercle de développement du P uc- cinia Primulae Greville (Flora Edinensis 1824, p. 432). Seulement, ni l’Uredo, ni le Puccinia n'ont été trouvés jusqu’a ce jour dans les Pays-Bas. Les noms spécifiques de ces trois formes indiquent suffisemment qu’ils appartiennent à une espèce ho- moique. — Des feuilles de Primula, attaquées par PA ec i- 164 dium Primulae, ont été distribuées dans des collections vénales par Fuckel (Fgi Rhen. n°. 2634) et par Mr. Ro u- meguere (Fgi Gallici n°. 1820). 52. Chrysomyxa pirolatum Wint. (Kr. FI.1, 250). Sur les fevilles du Pirola rotundifolia, des 1846 con- fondu avec YUredo Pirolae, appartenant tout de même a notre flore. Dunes de Wassenaar. . 53. Melampsora Circaeae Wint. (Hedwigia XIX, 55; Krypt. Flora I, 243). Sur les feuilles du Circaea luteti- ana dans le bois de la Haye; Août 1887. — Mlle. Destrée. Nos feuilles ne présentaient que le stade II, jadis connu sous les noms de: Uredo Circaeae Schum. Fl. Saell. Il, 228 et Alb. et Schwein. Consp. 124; Uredo pustulata Strauss Wetter. Ann. II], 93 et Caeoma Onagrarum Link. Spec. Pl. II, 29. — Elles se distinguaient par des taches palies, ne portant point de spores a leur surface, mais laissant distinguer de petites granules dans leur intérieur, justement comme si l'on aurait affaire a des chlamydospores d'un Pero- nospora ou d'un Synchitrium. L’examen microscopique pourtant fit dissiper chaque doute à cet égard, en montrant une agglo- mération de spores d'un orange pâle, anguleuses et munies de petites aspérités. 54. Puccinia annularis Wint. (Kr. FL 1, 165), mieux connu sous Jesnomsde Puccinia Scorodoniae Lk., Puce. Chamaedryos Cesati ou Puce. Teucrii Fuck. — Sur les feuilles du Teucrium Scorodonia, pres de la Haye; 10 Août 1887. — Mille. Destrée. 55. Protomyces macrosporus Unger (Exanth. p. 343). Dans les tiges et les pétioles de l'Aegopodium Podagra- ria, — Bois de la Haye, automne 1887; Mlle. Destrée. — Bois de Baarn, 1887; Mr. le Dr. J. H. Wakker. C. Ustilaginées. 56. Ustilago violacea (P.) Wint. Kr. Fl. I, 98. — 165 Jusqu’ici cette espèce n’avait été rencontrée que sur les anthères du Malachium aquaticum et du Stellaria Ho- lostea. — Mile. Destrée eut la complaisance de m’adres- ser des fleurs du Saponaria officinalis, cueillies près de Schéveningue au mois d’Aott 1887, dont les anthères avaient été attaquées par le même parasite. 57. Sorosporium hyalinum (Fingerh.) Wint. (Kr. FL. I, 105). Dans les graines du Convolvulus sepium, près de Soest, le 17 Sept. 1887. — Mr. le Dr. J. H. Wakker. 58. Doassansia Sagittariae Fisch (Ber. der deuts. botan. Gesells. II, 405). Sur les feuilles du Sagittaria sagitti- folia. Près de Zeist an mois d'Août 1886. — 0. Cette espèce dont mention a été faite sous le nom de Pro- tomyces Bizzozerianus Sacc. dans nos études n°, X, et XI (Ned. Kruidk. Arch. 2e Série, IV, p. 238), a depuis été Yobjet d'une étude de Mssrs Cornu (quant au genre; voyez Ann. des Sc. nat. 6, XV, 269) et C. Fisch (Ber. d. deuts. bot. Ges. II, 405). Dans le fossé où je trouvai mes échantillons malades, pres- qu’aucun individu n’avait échappé a l'envahissement. D. Oomycétes. Péronosporées. 59. Peronospora parasitica (P.) Tul. (Ctes Rend. 26 Juin 1854; de Bary, Ann. Sc. nat. 4, XX, 110). Sur les feuilles de 1Erysitmum cheiranthoides, nouvelle plante nourriciere de notre flore, attaquée par le para- site ci-dessus nommé. E. Ascomycetes. a. Discomycètes. 60. Peziza macropus Pers. (Obs. II, 26; Fries Syst. 166 Myc. II, 26). — Les exemplaires de cette espèce (déjà long- temps reconnue comme indigène de notre flore), cueillis aux bords d'un étang dans le bois de Zeist, le 29 Juillet 1886, avaient de remarquable: 1°. qu’ils répandaient un odeur de souris et 2° qu'en séchant, ils ne pouvaient être maniés sans expulser des nuées de spores. — Les divers auteurs qui se sont occupés de ce champignon, et que j'ai consulté sur ces propriétés, n'en font aucune mention. 61. Peziza viridi-fusca Fuck. (Symb. 309). Sur les écailles pourrissantes du fruit de l'aûne, Schéveningue, Oct. 1887. — Mlle Destrée, 62. Helotium alniellum (Nyl.) Karst. Mycol. Fenn. I, 129. Sur les écailles pourrissantes du fruit de l'aîûne. — La Haye, Mai 1887. — Mile Destrée. — 63. Helotium herbicola (Rab.) Karst. Symb. 235 ; Mycol. Fenn. I, 118. — Sur les tiges fanées des Urtica. Sché- veningue, Oct. 1887. — Mlle Destrée. 64. Lachnum consimile Oud. et Rehm. (n. sp.) Sur le bois pourrissant; la Haye, Déc. 1887. — Mlle Destrée. — Cupules éparses on rapprochées, sessiles, 2/3; de mill. en diame- tre, sémiglobuleuses, assez solides, pourvues sur toute la surface de poils articulés, droits ou tant soit peu flexueux, bruns vers la partie inférieure, palissant et enfin sans couleur vers le som- met. Hyménium légèrement brunatre. Asques cylindriques ou en massue vers le sommet, 25 X 4 w. Spores monostiques, cylindriques, courbées en croissant, obtuses aux deux extrémités, cloisonnées, a deux loges égales, 12—15 X 2 u. Paraphyses surpassant les asques en longueur, lancéolées, — Nous avons soumis une partie de nos échantillons a l’examen de Mr. le Dr. Rehm, qui eut la bienveillance de nous répon- dre, quil les regardait comme appartenant a une espèce de Lachnum non encore décrite. Nous en avions douté, parce- qu’il nous avoit été impossible de les identifier avec les descrip- tions, ressortant sous ce genre ou sous les genres voisins. 65. Coryne sarcoides (P.) Tul. (S. F. C. Il, 190). 167 Sur les trongons d’arbre. Bois de Baarn ; 17 Oct. 1887. — Mr. le Dr Weak k en; 66. Roesleria hypogaea Pass. et de Thüm. (Pilze des Weinst., 210. Voiraussi Roume guere, Rev. Myc. 1881, p. 1 et Fgi sel. Gall. exs. n°. 1248, — Sur les racines du Vitis riparia, dans le jardin botanique d’Amsterdam ; Nov. 1886. — Mr. Plemper van Balen, jardinier en Chef. Quoique nous ne puissions nier que les spores réunies en chapelet semblent ne pas surpasser le nombre de huit, et que ces chapelets sont accompagnés de -paraphyses, pourtant nous n'avons jamais réussi a trouver les asques, dont parleut les au- teurs les plus récents. Aussi ne sommes nous pas convaincus que -ces organes aient été observés par personne, parceque au lieu de trouver quelque part des communications relatives aux dimensions des asques, on doit se contenter de l'affirma- tion qu'ils se liquéfient de bonne heure. — La supposition que existence d’asques dans Roesleria ait été proclamé à cause de la présence de chapelets oligopores et de paraphyses, ne me semble pas trop hasardée. b. Pyrénomyeètes. 67. Capnodium elongatum Berk. et Desm. (Journ. of the horticult. Society [V, a° 1849). Les auteurs de l’espéce déclarent l’avoir trouvée surle Populus angulata; mais selon Mr. Saccardo (Symb. Myc. I, 75), il existe plusieurs arbres qui ont a souffrir de la présence de ce parasite, Parmi ce nombre, figure le Persica vulgaris, et ceci nous décide a regar- der le Capnodium elongatum comme indigène des Pays-Bas, depuis que maintes fois nous ayons eu l'occasivn d'examiner des feuilles de pêcher tout-a-fait noircies par le stade préliminaire du.Capnodium, c'est a dire son mycé- lium, qui auparavant figurait dans les livres et les collections comme le Cladosporium Fumago. BEK 68. Valsa Auerswaldi Nke (Pyrenom. Germ. 225; Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 13 168 Sacc. Syll. I, 138). Sur les rameaux du hêtre. Bois de la Haye ; Déc. 1887. — Mlle Destrée. 69. Diatrypella favacea (Fr.) Ges. et de Not. (Schema Sfer. 28; Nke Pyrenom. Germ. 77; Sacc. Syll. I, 201). — Sur les rameaux du Bouleau. — Bois de la Haye; Oct. 1887. — Mlle Destrée. 70. Rosellinia Sordaria (Fr.) Rehm. (Ascom. n°. 192; Sacc. Syll. I, 270 et Fgi Ital. tab. 595). — Sur les rameaux du Chêne décortiqués. — Schéveningue, 28 Nov. 1887. — Mlle Destrée. 71. Diaporthe (Chorostate) fibrosa (P.) Nke. (in Fuck. Symb. 204; Sace. Syll. I, 618). — Sur les rameaux du Rhamnus Frangula. — Bois dela Haye; Nov. 1887. — Mlle Destrée. 72. Diaporthe (Euporthe) cryptica Nke (Pyre- nom. Germ. 265; Sacc. Syll. I, 641). — Sur les rameaux du Lonicera Periclymenum, Schéveningue, Févr. 1888. — Mlle Destrée. 73. Leptosphaeria Periclymeni Oud. (n. sp.). Sur les rameaux du Lonicera Periclymenum, en compagnie de l’espece précédente. Schéveningue, Févr. 1888.—Mlle Destrée. — Perithecia sparsa, ad basin versus 4/, millim. lata, inter fibras corticales immersa, parenchyma corticale et periderna tandem perforantia, apice suo obtuse conico prominentia, gla- bra, subnitida, carbonacea. Asci paraphysibus innumeris fili- formibus stipati, cylindracei, pedicellati. Sporidia absolute mo- nosticha, primitus achroma, deinde colorem olivaceum induen- tia, postremo subfusca, oblonga, fusoidea vel subpiriformia, recta vel subcurvata, 3—5- septata, lcculis omnibus aequalibus vel medianis 1 ad 2 paulo latioribus et septo verticali vel obliquo partitis, ad septa paulo constrictis, 15 —25 X 7—81/, u. 74. Pseudovalsa macrosperma (Tul.) Sacc. (Fgi Ven. IV, 20 ; Fgi Ital. tab. 449 [appendicibus in extremitatibus spo- rarum deficientibus] ; Syll. II, 139). Sur les rameaux du Ca rpi- nus Betulus; bois de la Haye, Déc. 1887. — Mlle Destrée. 169 75. Nectria suffulta Berk. et C. (Cub. Fei no. 773 et Fgi Ceylon. n°. 1020; Sacc. Syll. II, 502. Sur les pétioles du Musa Ensete. — Jard. bot. d'Amsterdam; Sept. 1887. Mr. Plemper van Balen, jard. en chef. — Chaque périthèce est soutenu par une sorte de columelle de fils blancs soyeux. 76. Nectria consanguinea Rehm in Hedw. XXVI, 92. Sur des poutres de bois de hêtre. Aux environs d'Arnhem. M. le prof. Dr. P. Magnus a Berlin. 77. Hy pocrea rufa (P.) Fr. (Summa Veg. Scand. 383; Sacc. Syll. II, 520). Sur l’écorce du chéne. Schéveningue, Oct 1887. — Mlle Destrée. 78. Gibberella Saubinetii (Mont.) Sacc. (Mich. I, 513; Syll. II, 554). Sur les rameaux du Sambucus ni- gra. Schéveningue, Déc. 1887. — Mlle Destrée. 79. Cordyceps capitata (P.) Lk. (Handb. III, 347; Sacc. Syll. II, 574; Sphaeria capitata Holmsk. Otia tab. 130: Pers. Myc. Eur. I, tab. X; fig. 1—4). — Bois de Baarn; Oct. 4887. — Mr. le Dr. J. H. Wakker. 80. Hysterium Wallrothii Duby. (Hystér. 25: Sace. Syll. I], 745). Sur les rameaux d'un arbre resté inconnu. Bois de la Haye; Mai 1887. — Mlle Destrée. 81. Hysterographium flexuosum (Schwein.) Sacc. (Syll. II, 781). Sur les rameaux d'un Acer. — Schéveningue, Nov. 1887. Mlle. — Destrée. F. Fungi imperfecti. a. Sphaeropsidées. 82. Phoma eryptica Sace. (Mich. I, 521; Syll. III, 69). Sur les rameaux du Lonicera tatarica. Naaldwijk, 1869. — van der Trappen. 83. Phoma oncostoma Thüm. (Mycotheca univ. n°. 877; Sacc. Syll. III, 69). Sur les rameaux du Robinia Pseudo-Acacia. — Naaldwijk, Avril 1867. — van der Trappen. 170 84. Phoma sambucina Sacc, (Mich. Il; Symb. III, 71). Sur les rameaux du S ambucus n ig ra. Schéveningue, Janv. 1888. — Mile. Destrée, 85. Phoma foveolaris (Fr.) Sace. (Mich. II, 94; Syl. III, 72). Sur les rameaux de PEvonymus europaeus Schéveningue, Févr, 1888. — Mlle. Destrée. 86. Phoma acervalis Sacc. (Syll. III, 97). Sur les rameaux d’une espèce de Salix. — Naaldwijk, 1866. — van der Trappen. 87. Phoma Urticae Schuliz et Sacc. (Sacc. Syll. Ill, 140). Sur les tiges des Orties. Bois de la Haye, Janv. 1888. — Mile, Destrée. 88. Cytospora leucostoma(P.) Sace. (Syl. III, 254). Sur les rameaux du Prunus Pad us. gean Janv. 1888. — Mlle. Destrée. 89. Coniothyrium Fuckelii Sace. (Fgi Ven. V, 200; Mich. I, 20; Syll. III, 306). Sur les feuilles de 'Evonymus japonica dans le jardin bot. d'Amsterdam, 1887. — Mr. le Dr. J. H. Wakker. : : : 90. Diplodia vulgaris Lev. (Ann. Sc. nat. 1846, p. 291). Sur les rameaux du chéne; bois de la Haye, Nov. 1887. — Mile Destrée. . 91. Ascochyta contuberna!is Oud. (n. sp.). Sur les feuilles du Rum ex Acetosa, dans le centre des coussi- netsdel'Uromyes Acetosae. Apeldoorn, Juillet, 1887. — 0. J'ai choisi le nom spécifique en concordance avec le fait que les péritheces ne se montrent nulle part excepté dans le milieu des coussinets, appartenanta ’Uromyces Acetosae, Ces périthèces se présentent comme des points noirs extrêmement luisants, évacuant leurs spores par une pore apicale, sous la forme d’un long fil blanc flexueux. La matière qui les tient collées ensemble ne se dissout que lentement dans l'eau froide. Les spores mires, eblongues, mesurant 14 X 42/3 u‚n’ont point de couleur, -montrent ‘des extrémités arrondies, et présentent une cloison trausversale qui les divise en deux moities sem- blables. A la hauteur de la cloison se trouve un étranglement superficiel. I] faut bien se garder de confondre les spores mires avec celles qui n’ont pas encore atteint leur développement complet, et qui non seulement ont les dimensions moindres, mais en outre possedent souvent des vacuoles et ne se sont pas encore divisées. Le nombre des péritheces au centre d'un coussinet d’ U r o- myces varie entre deux ou trois et quelques uns de plus. 92. Hendersonia arundinacea (Desm.) Sacc. (Mich. I, 211 ; Syil. III, 436). Sur les tigesdu Phragmites com- munis. Bois de la Haye. Nov. 1887. — Mlle Destrée. 93. Leptostroma herbarum (Fr.) Link. (Handb. II, 345; Sacc. Syll. III, 645) forma Teucrii. Sur les tiges du Teucrium Scorodonia. Schéveningue, Janv. 1888, — Mlle Destrée. 94. Discula Crataegi Oud. (n. sp.). Sur les entre- noeuds les plus jeunes des rameauxdu Crataegus mon o- gyna. — Bois de la Haye; Mars 1888. — Mlle Destrée. Le périderme des entrenoeuds attaqués montre une assez grande quantité de crevasses longitudinales d’environ !/, de mill. de longueur et Ì/, de mill. de largeur, aux bords tantôt absolument droits, tantôt plus ou moins flexueux. Chaque cre- vasse contient un périthèce a parois extremement mince, tout- à-fait rempli de spores sans couleur ni cloisons, droites ou tant soit peu courbées, étroitement oblongues, mesurant 9—12- X 3—4 u. — Dans le cas où les spores ont été évacuées, la cavité ne nous montre plus un contenu blanc, mais un fond noir, qui n'est autre chose que le fond du périthèce lui-même. 95. Psilospora Quercus Rab. (in Fuck. Symb. 401: Sace. Syll. III, 680). Sur les rameaux du chêne, Bois de la Haye. Janv. 1888. — Mlle Destrée. b. Mélanconidées. 96. Cryptosporium Populi Bon. (Abh. Mykol. II, 172 130; Sacc. Syll. HI, 742). — Sur les rameaux d'un Peuplier; bois de la Haye, Janv. 1888. -— Mlle Destrée. — Pustules peu prominentes, cachées sons le périderme, qui enfin s'ouvre par une pore on par une fissure. Conidies fusiformes, 25 —35 x 4—5 wu, pour la plupart fortement courbées, arrondies aux deux extrémités, sans couleur, remplies d'un protoplasma très- finement granuleux et qui de temps en temps fait voir une vacuole. 97. Stilbospora thelebola Sacc. (Mich. II, 542; Fgi Ital. tab. 1103; Syll. III, 771). — Sur l'écorce du Bouleau ; Schéveningue, Déc. 1887. — Mlle Destrée. — Lesconidies, constituant la couche noirâtre qui couvre les rameaux, sont oblongues, arrondies en avant, rétrécies en bas, et pourvues d’un pédicule qui n’atteint pas tout-a-fait la longueur de la conidie elle-même. Leur couleur varie entre le vert d’olives et le brun- foncé de la suie. Le nombre des cloisons s’élève à 3, 4 ou 5, et celui des compartiments à 4, 5 ou 6. Les deux comparti- ments au milieu se distinguent par une couleur plus foncée de celles qui occupent les extrémités. - 98. Pestalozzia neglecta Thiim. (Lusitan. no. 343; Sacc. Syll. Ill, 788). Sur les feuillesde VE vonymus japo- nica, au jardin botanique d'Amsterdam. Mai, 1886. — Mr. le Dr. J. H. Wakker. — Conidies ordinairement 23 X 7u, a 4 eloisons. Les 3 compartiments du milieu d’un brun foncé, les 2 autres sans couleur. L’extrémité opposée au pédicule porte trois soies hyalines de 10 w de longueur. — Les nuclé- vles dont parle Mr. de Thtimen faisaient défaut dans nos échantillons. Hyphomyeètes. a. Mueédinées. 99. Oidium Violae Pass. (in Thüm. Mycotheca Univ. n°, 1176; Sacc. Syll. IV, 43). — Sur les feuilles du Viola 173 tricolor. — Jardin zoologique de Ja Haye. Juill. 1886. — Le Directeur du Jardin, Mr. le Dr. A. C. Oudemans. 100. Ovularia Buxi Oud. (n. sp.) Sur les feuilles du Buxus sempervirens; Nijkerk 1872. — 0. Caespituli minutissimi, candidi. Hyphae erectae, achromae, simplicissimae, septatae, apice rotundato. 120—140 X 5 &, -Coni- dia ovalia vel ovata, achroma, 12—16 X 5—7 4. — 101. Nematogonium aurantiacum Desm. (Ann. Se. nat. 2, II, 20; Sacc. Syll. IV, 170; Fgi ital. tal. 870). — Mention a été faite de cette Mucédinée comme indigène a notre flore dans le Ned. Kruidk. Arch. 2, IV, 248. Ma communication d’alors repusait sur le fait que feu le Dr. Splitgerber avait envoyé des échantillons de la plante a Desmazières, dans un temps aussi reculé que 1835. — Je ne le crois done par sans intérét d’insérer a cette place le petit détail, que moi-méme j'en recus des échantillons de Mile Destrée dans le mois de Nov. 1887, ceuillis près de la Haye sur l’écorce du Bonleau a demi pourrie. Le Nematogonium aurantiacum est une Uré- dinée extrémement belle, d'une couleur de brique orangée, dont les hyphes fertiles, érigées sur le mycélium rampant, se ramifient. en dichotomie et font voir deux espèces de cellules: 1° des cellules cylindriques, assez longues et enflées aux deux, extrémités, stériles, et 2° des cellules sphériques alternant avec Jes premières, fertiles, lisses, portant les conidies obovées, tant- soit-peu rétrécies a leur base, sessiles, mesurant 15 X 10 u a leur surface. 102. Ramularia plantaginea Sacc. et Berlese. (Misc. Mycecl. II, 110; Sace. Syll. IV, 214). Sur les feuilles du Plantago lanceolata. Aott 1887. — 0. 102. Dendryphium comosum Wallr. (Fi. Crypt. n°. 1943; Corda Ic. Fung. I, 24, fig. 279 ; Sacc. Syll. IV, 487). — Sur les tiges de plantes herbacées pourrissantes. — Schéve- ningue, Oct. 1887. — Mlle Destrée. 104. Macrosporium caudatuw Cooke et Ellis (in 174 Grevillea VI, 87 avec une figure (14) sur la planche n°. 99: Sacc. Syll. IV, 528). — Sur les tiges du Senecio Jaco- baea, Schéveningue, Janvier 1888. — Mlle Destrée. — Plantules naines, pénétrant par l'épiderme et composées chacune de quelques hyphes, tirant leur origine presque du méme point, flexueuses, noneuses, septées, d'une couleur brun foncé. On y trouve mêlées des conidies de couleur d'olive, obovées ou piri- formes, amincis en queue vers la base et mesurant — Ja queue y comprise — 50—70 4, La partie la plus large des conidies mesure 16—20 gw et montre 3 a 7 cloisons verticales dans autant de cellules du milieu. La queue consiste en une cellule unique. A la hauteur des cloisons horizontales on trouve des rétrécissements superficiels-- 8. Dématiées. 105. Trichosporium Evonymi Oud. (n. sp.). Sur les mémes feuilles de 1 Evonymus japonica, qui for- maient le support du Pestaiozzia neglecta. Mycélium d'un brun foncé, formé de hyphes rameuses entrelacées. Coni- dies globuleuses, brunes, courtement rétrécies vers le point d’insertion, mesurant 4—5 w en diamêtre. Entre les conidies globuleuses, nous en trouvions d’autres oblongues, dont l'origine nous est restée obscure. Elles ne diffé- raient pas de couleur comparées aux premiéres, mais étaient divisées par une cloison transversale en deux compartiments égaux. Longueur 10 a 12 u, largeur 4u. Extrémités arrondies. 106. Diceccum minutissimum Cda. (dans Sturm Pilze, Il, p. 117, pl. 55; Sace. Syil. IV, 342). Sur du bois pourri, trouvé dans le jardin bot. d'Amsterdam 1887. — 0. 107. Cladosporium graminum Cda. (leon. Fung. I, 14; Sacc. Syll. IV, 365). — Sur les feuilles' d'une espèce de Carex, La Haye. Mai 1887. — Mlle Destrée. 108. Heterosporium Laburni Oud. (n. sp.). Sur les feuillesdu Cytisus Laburnum. Jardin zoologique de la 175 Haye Févr. 1886. — Le directeur du jardin, Mr. le Dr. A. C. Oudemans. Foliola varie maculata, maculis aridissimis, ex griseo fusces- centibus, linea ex rubro fusca limitatis. Hypharum caespites amphigeni, grisei, densi, ex basi stromatica cellulosa, in ipso folii parenchymate latente, originem ducentes, flexuosae, no- dosae, plures in quovis caespite, 100—240 @ longae, 4%, u circiter crassae, dilute griseae, simplices, septatae, cellularum parietibus vix incrassatis. Conidia terminalia, ovalia, oblonga aut cylindraceo-oblonga, utrinque rotundata; quae minora con- tinua, quae majora 2—4-septata, ad septa paululum con- stricta, asperula, fuliginea vel dilutissime fuscescentia. Longit. 4—25 U; latit. 21/3—10 w. Adsunt nonnulla piriformia ma- jora, imo maxima quaedam murali-divisa. — G. Formes stériles. 109. Anthina flam mea (Roth) Fries. (Syst. Myc. ILI 283). — Sur les feuilles pourrissantes du hètre. — Bois de Baarn, automne 1887. — Mr. le Dr. J. H. Wakker. H. Myxomycétes. 10. Lamproderma arcyrioides (Sommerf.) Cooke (Fgi Britt. Ser. II, no. 523; Myxomycetes of Great Britain, 50; Stemonitis arcyrioides Sommerf. Tidsk. 1827 ; Berk. ‘Ann. Nat. Hist. no. 114; Cooke Handb. no. 1163; Cooke in Fgi Britt. Ser. I, no. 523; Stemonitis Carestiae Ces et de Not, Erb. crytt. Ital. no. 888; Stemonitis Morthieri Fuck. Fgi rhen. no. 1447). — Sur les feuilles tombées du chène; Schéveningue, Déc. 1887. — Mile Destrée. IN. Lycogala terrestre (Mich.) Fr. (S. M. III, 83; Micheli Genera p. 216, tab. 95 f. 5). Sur de la terre argileuse dans le jardin bot. d’Amsterdam. Mai 1886. — Mr. Plem- per van Balen, jard. en chef. — Cette espèce se distingue 176 du L. epidendrum par la dimension moindre des péridies ; leur manière de croître en groupes serrées, ce qui fait que leur surface devient toujours plus ou moins anguleuse ; l'absence de toute rudité méme en forme de points saillants; la couleur pale-incarnat ; le beaucoup de temps qu’il leur faut pour devenir complétement murs. — Il faut ajouter que nos échantillons eroissaient bien dûment sur la terre, et loin des débris quel- conques de bois. AMSTERDAM. Mars, 1888. OVERZICHT DER FLORA VAN HARDERWIJK, R. BONDAM. VOORBERICHT. In de algemeene bijeenkomst der leden van de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora, gehouden te Deventer in Aug. 1850, werd door mij eene bijdrage geleverd over eenige zeld- zame planten uit de omstreken van Harderwijk. (v. g. Nederl. Kruidk. Archief [II, p. 170 e. v.). Zooals ik deed opmerken, had ik destijds slechts een gedeelte van de omstreken van Harderwijk, ten opzichte harer planten- groei kunnen onderzoeken ; namelijk de buurtschappen Hulshorst, Hophuizen, den omtrek van Nunspeet, benevens een gedeelte van het bosch van Leuveren- en Essenburg. Sedert vele jaren met der woon in Harderwijk gevestigd, was ik vaak in de gelegenheid de verschillende omgevingen der stad in kruidkundig opzicht te leeren kennen, en acht ik het thans niet ondienstig mijne verschillende aanteekeningen dienaangaande (gedeeltelijk reeds in het Nederl. Kruidk. Archief opgenomen) bijeen te verzamelen en een vollediger overzicht van de Har- derwijker Flora (u. 1. der Plantae Vasculares) te geven. En wat ik vroeger daaromtrent aanmerkte, kan ik hier herhalen: 178 dat namelijk onder die gedeelten van ons Vaderland, welke met betrekking tot hunnen plantengroei belangrijk mogen worden ge- noemd, vooral ook de omstreken dezer stad behooren, en inzon- derheid merkwaardig, doordien zoovele opgaven van onze oudere Floristen, met name van De Gorter en Van Geuns —, opde omgevingen dezer plaats betrekking hebben. By de planten in deze naamlijst vermeld is, wanneer die vroegere opgaven werden bevestigd, daarvan melding gemaakt. Meer bijzonder was steeds hierop mijne aandacht gevestigd, en vele zijn dan ook op de aangeduide groeiplaatsen teruggevon- den. Bij die welke ik niet terugvond, is zulks door de letters n. v. aangewezen. Enkele mogen nog aan mijne nasporingen zijn ontsnapt ; ook eenige zullen waarschijnlijk wel niet meer aangetroffen worden, daar zij of door veranderingen van het terrein kunnen verdwe- nen zijn, of dewijl hare vermelding berust op verwisseling met verwante soorten, onjuiste determinatie enz. Sommige dier opga- ven eindelijk hebben betrekking op planten, wier indigeniteit men op phijtogeographische gronden reeds met recht kan betwijfelen. En hiermede beveel ik dit overzicht in de welwillende beoor- deeling van de beoefenaars der Nederlandsche Flora aan. HARDERWIJK 1885. RB: Classis I. Dicotyledoneae. Subcl. I, Thalamiflorae D. C. Ordo Ranunculaceae Juss. Genus Thalictrum. L. T. flavum L. op moerassige plaatsen, aan waterkanten. Hier= dermeen. Hulshorst enz. Anemone L. A. nemorosa L. in bosschen en beschaduwde grondene 179 ’s Heerenloo, De Gorter, op vele plaatsen aldaar, onder Tonsel, Hierden enz. Myosurus. L. M. minimus J. vochtige pl. in zandgronden, bij Harderwijk, D. G., Hulshorst, Hierdermeen. Batrachium Dum. B. hederaceum Dum. lage Sijpel bij H. De G., op vele pl. in beekjes om de stad enz. B. circinatum Fries, Stadsgracht, slooten naar den zeekant, B. fluitans Wimm. Beek langs de stadsweide enz. B. peltatum Fries. in slooten, beeken enz. ’s Heerenloo. Koesteeg en elders. B. heterophyllum Fries. in slooten enz, op ondersch pl. Ranunculus L. R. Flammula L. in vochtige zandgronden, vrij algemeen in verschillende vormen. R. acris L. in weilanden, aan wegen enz. vrij algemeen. R, repens L. in vochtige beschaduwde gronden algemeen. De vorm f prostratus, op drogere pl. R. bulbosus L. Harderw. Kops, duingrond langs het zee- strand. R. Philonotis Ehrh. tusschen Harderw. en Doornspijk, Van Geuns, op de voorste stadsweide, in de Groentjes enz. R. sceleratus L. op moerassige pl. en in slooten, vrij algemeen. Ficaria Roth. F. ranunculoides Roth. op vochtige beschaduwde pl. algemeen. Caltha L. C. palustris L. in vochtige weilanden, aan slootkanten op vele plaatsen. 180 Aquilegia L. A. vulgaris L. verwilderd op buitenpl. en in tuinen, Huls- horst enz. Ord. Nymphaeaceae DC. Nymphaea L. N. alba L. in een waterplas bij Leuveren, gracht op ’s Hee- renloo. Nuphar Sm. N. luteum Sm. in de gracht voor Weiburg, ’s Heerenloo. Ord. Papaveraceae DC. Papaver L. P. Argemone L. zandig bouwland op ondersch. pl. Duin- grond naar den zeekant. P. Rhoeas L. in bouwlanden, vooral koornvelden algemeen. var. & ovale, B globosum. P. dubium L. in bouwland em aan de wegen op vele pl. naar den zeekant. P. somniferum UL. in tuinen gekweekt en soms ver- wilderd. Chelidonium L, C. majus L. aan heggen, in tuinen enz., op enkele pl. ver- spreid. Ord. Fumariaceae DC. Corydalis DC. C. solida Sm. in een akkermaalsheg aan den Grindweg. C. claviculata DC. bij Harderw. De G. aan zandige wal- len, in heggen enz. in Hulsthorst en elders niet zeldzaam. Fumaria L. F. officinalis JZ. in bebouwde zandgronden op vele pl. verspreid. 181 Ord. Cruciferae Juss. Cheiranthus L. C. Cheiri L. zeldzaam aan oude muren in de stad. Nasturtium Brown, N. officinale Brown. in slooten enz, op ondersch pl. verspreid. N, amphibium Brown. in en aan slooten; Hulshorst naar den zeekant. N. palustre DG. in vochtige gronden, aan slootkanten. Weisteeg en wegen n. d. zeekant. _Barbaraea Brown. B. vulgaris Brown. bi Harderw. De G. vochtige pl. in graslanden naar den zeekant. Arabis L. A. Gerardi Bess. op muren in de stad, sedert de laatste jaren zeer verminderd. (= A. hirsuta, Harderw. De G.). A. Thaliana JZ. in bebouwde en open zandgrond algemeen. Cardamine L. C. hirsuta L. in bebouwde en open zandgr. op vele plaatsen verspreid. C. pratensis L. in hooi- en weilanden, algemeen. Sisymbrium L. S. officinale Scop. aan wegen, heggen enz. algemeen. S. Sophia L. in zandgrond, langs akkers enz., op onderschei- dene plaatsen, Alliaria Scop. A. officinalis DC. aan heggen enz. op enkele plaatsen om de stad en elders. Erysimum JL, E. cheiranthoides L. in zandige bouwlanden, aan wegen op vele plaatsen. 182 Brassica L. B. Rapa L. gekweekt en vaak verwilderd, var, rapifera. B. oleracea L, menigvuldig aangekweekt, zelden verwilderd. Sinapis L. S. nigra L. in bouwlanden, aan puinhoopen; onder Hierden. aan den havendijk enz. Diplotaxis DC. D. tenuifolia DG. aan den havendijk, aan de stadsmuren enz. | Farsetia Brown. F, incana Brown. aan den weg langs de wellen, sporadisch, | Draba L, D. verna L. in open zandgronden, bouwlanden enz. algemeen. Cochlearia L. — (C. officinalis ZL. Hierderbeek De G.) n. v. C. anglica L. Harderw. De G, op de wallen, Groentjes en elders naar den zeekant. ; p Camelina Crantz. C. sativa Crantz, hier en daar verbouwd en soms verwilderd. Thlaspi L. T. arvense ZL. in.bebouwde zandgronden; vrij zeldzaam. / Teesdalia Brown. | T. nudicaulis Brown., in open zandgronden enz. vrij algemeen. var. 8. caulescens. Soms met de gewone soort. Lepidium L. L. Draba L. in de Groentjes enz. bij de Haven, sedert 1877. L. sativum L. gekweekt en soms verwilderd. L. campestre Brown. langs de duinen en in bouwland naar den zeekant; niet zeldzaam. L. ruderale L, aan ‘wegen om de stad, naar den zeekant enz. L. latifolium L., tusschen Harderwijk en Elburg, Wtt. bij Harderw. R. n. v. 183 Capsella Med. C. Bursa Pastoris Mönch. algemeen en veelvormig in allerlei gronden. Coronopus Mönch. C. depressus Mönch. Wegen naar den zeekant, bij de ha- ven enz. Neslia Desv. N. paniculata Desv. Emaus bij Harderwijk V. G, n. v. Rapistrum Boerh. R. perenne All. als inlandsch opgegeven door De G. Har- derwijk, n. v. Cakile Tourn. C. maritima Seop. in de duinen achter het Badhuis, spo- radisch. Raphanus JL. R. sativus JL. in tuinen gekweekt en soms verwilderd. R. RaphanistrumL. in bebouwde zandgronden, vrij algem. R. maritimus Sm. Harderwijk volgens Dumortier. Fl. Belg. Sept, n. v. Ord. Violarieae DC. Wille Jo V. odorata L. zeldzaam onder heggen langs tuinen om de stad. V. sylvatica Fries. Bosch van Leuveren, Hulshorst, ’s Hee- renloo. V. canina L. in heide- en zandgronden op vele plaatsen. var. « sabulosa, B ericetorum enz. V. tricolor L. in zandgronden enz. vrij algemeen. var. @ vulgaris, op beschaduwde plaatsen aan wegen. B hortensis in tuinen. Ò arvensis op bouwlanden enz. Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 13° 184 Ord. Resedaceae DC. Reseda L. R. luteola L. bij de Haven, Molenbelt enz., zeldzaam. Ord. Droseraceae DC. Drosera L. D. rotundifolia L. in moerassige heide- en veengronden; op vele pl. D. intermedia Hayne. als de vorige; niet zeldzaam. Parnassia L. P. palustris L. in vochtigen heide- en veengrond ; ’s Heeren- loo, Nunspeet enz. Ord. Polygaleae Juss. Polygala L. P. vulgaris JL. in zand- en heidegrond, var. B. oxyptera. Hulshorst enz. P, depressa Wend. op vochtige pl. Hierdermeen enz. P. amara JL. inlandsch volgens V. G- Harderw. enz. == P. depressa? Ord. Sileneae DC. Dianthus L. D. deltoides L. Duinen langs het zeestrand; sporadisch. Saponaria L. S. officinalis L. op beschaduwde pl. in Hulshorst; zeldzaam. Silene L. S. inflata Sm. op steenige pl. eenmaal in een tuin ; sporadisch. S. Armeria L. veel in tuinen gekweekt en soms verwilderd. Lychnis L. L Flos Cuculi L. in vochtige graslanden, Groentjes, Hier- dermeen enz. Melandrium Röhl. M. sylvestre Röhl, in beschaduwde zandgr. tusschen hak- hout enz. niet zeldzaam. 185 M. pratense Röhl. aan wegen, in bouwlanden enz. op on- dersch. pl. Agrostemma L, A. Githago L. in koornlanden algemeen. Ord. Alsineae DC. Sagina L. S. procumbens L. in bebouwde en onbebouwde gronden, tusschen de straatsteenen enz. S. nodosa Meij. in vochtige gronden; Stadsweide, Hierder- meen enz. Spergula L. S. arvensis L. in bebouwde en onbebouwde zandgronden algemeen. var. a. vulgaris, B. sativa. S. pentan dra L. in vochtige zand- en heidegronden; Er- meloo enz. Lepigonum Wahlbg. L. rubrum WaaAlb. in bouwlanden en aan wegen op vele pl. L. medium Fries. Harderw. De G., op enkele pl. aan het zeestrand. Halianthus Fries. H. peploides Fries. Harderw. De G., menigvuldig langs het zeestrand. ; Moehringia L. M. trinervia Clairv. op beschaduwde gronden, niet zeldzaam. Arenaria L. A. serpyllifolia JL. in zandige bouwlanden enz. algemeen. Holosteum L. H. umbellatum L. Harderw. V. G., duinen langs het strand, langs heggen enz. Stellaria L. S.nemorum L. bij Harderw. volgens De G., n. v. S. media Vill. allerwege in bebouwde en open gronden. 186 S. Holostea L. Harderw. De G., in bosschen, vooral tusschen hakhout, vrij algemeen. S. palustris Retz. aan slootwallen ; Hierdermeen, Groentjes, Hulshorst, Horst enz. S. graminea JL. aan wegen en slootkanten, langs akkers, op vele pl. S. uliginosa Murr. Harderw. V. G., aan slootwallen ; Huls- horst, Hierden enz. Malachium Fries. M. aquaticum Fries. aan slootkanten zeldzaam en verspreid. Cerastium L. C. viscosum JL. aan wegen, in bouwland ; onder Hierden, 's Heerenloo enz. C.semidecandrum LF. in zandgronden vrij algemeen. C. vulgatum JL. op grazige en beschaduwde pl. algemeen. C. arvense L. in grazige zandgronden vrij algemeen. Ord. Linaceae DC. Linum L. - L. usitatissimum L. Verbouwd en soms verwilderd. L, catharticum ZL. in vochtige graslanden; Groentjes, Hierdermeen enz. Radiola Gmel. R. linoides Gmel. op vochtige plekken in heide- en zand- grond, niet zeldzaam. Ord. Malvaceae Brown. Malva L. M. sylvestris L. langs de wegen, aan wallen enz. op ondersch. pl. M. vulgaris Fries. in open en bebouwden zandgrond, vrij algemeen. Ord. Hypericineae DC. Hypericum L. H. perforatum JL. in droge, onbebouwde gronden, langs akkers; verspreid, doch vrij algemeen. 187 H. humifusum L. in vochtigen zandgrond ; Hierden, Huls- horst, ’s Heerenloo enz. H. quadrangulum L, in vochtige gronden tusschen Nun- speet en Hulshorst. H.tetrapterum Fries. aan slootkanten en in vochtige gronden, op vele pl. Ord. Acerineae DC. Neer A. Pseudoplatanus JL. Harderw. De G. Meestal aange- plant. A.campestre L. Essenburg bi H. De G. n. v. Ord. Geraniaceae DC. Geranium L. G. pusillum J, langs wegen en heggen om de stad enz. Vrij zeldzaam. G. dissectum L. aan wegen en heggen om de stad: zeer zeldzaam. G. molle L. aan wegen en in bouwland, vrij algemeen. G. Robertianum L. op beschaduwde pl. aan slootwallen enz., niet zeldzaam. Erodium Her. E. Cicutarium Her, in zandgronden, vooral op bebouwde pl. vrij algemeen. Ord. Balsamineae DC. Impatiens L: I. Nolitangere L. Ermelo De G. n. v. Ord. Oxalideae DC. Oxa lis O. Acetosella L. in de bosschen op Essenburg, vrij menig- vuldig. O. stricta L. in bouwlanden en moestuinen op vele plaatsen. 188 Subel. II. Calycifiorae DC. Ord. Celastrineae Brown. Evonymus L. E. europaeus JL. (Harderw. De G., in heggen, tusschen hakhout, Tonsel. Ord. Rhamneae Brown. Rhamnus L. R. Frangula L. Harderw. De G. tusschen hakhout vrij al- gemeen. Ord. Papilionaceae Juss. Ulex L. U. europaeus L. inschralen zandgrond ; ’s Heerenloo, Hier- den, bij Essenburg. Sarothamnus Wimm. L. vulgaris Wimm. in dorre beschaduwde zand- en heide- gronden op vele pl. : a Gremnis tai: G. pilosa L. in heidegronden op vele plaatsen. G. tinctoria L. in veenachtigen zandgrond; Hierdermeen, enz. G. anglica L. in heide- en veengronden, vrij algemeen. Ononis L. O. spinosa L. aan wegen en in de duinen, op vele pl. om de stad en elders. Medicago JL. M. sativa JL. verbouwd en soms verwilderd. M. lupulina L. allerwege in grasgronden enz. Melilotus L. M. officinalis Willd, in hooilanden op de wellen, dijk ach- ter de haven, enz. Der ront T. pratense L. in graslanden en aan de wegen algemeen. 189 T. arvense L. in zandgronden. langs de wegen enz., vrij menigvuldig. T. fragiferum L. in weilanden en aan wegen op vele pl. naar den zeekant. T. repens JL. in weilanden, aan wegen enz. algemeen. T. procumbens L. aan wegen en wallen op enkele plaatsen zeer verspreid. T. minus Sm. aan wegen en in graslanden, vrij algemeen. hoOwne IL, L. corniculatus JL. in graslanden vrij algemeen. var. @ erassifolius aan het zeestrand. L. uliginosus Schkr. in vochtigen zandgrond, aan sloot- kanten enz. algemeen. Ornithopus L. O. perpusillus £. in open en bebouwden zandgrond op ondersch. plaatsen. Vicia L. V. cracca L. in heggen, langs wegen, op ondersch. plaatsen. V. Faba L. menigvuldig verbouwd en soms verwilderd, V. sepium L, heggen t. de zandsteeg en den grindw.; zeldzaam. V. sativa L. in bouwlanden onder Hierden enz., vrij zeldzaam. V. angustifolia foth, in zandige bouwl. op vele plaatsen. var. « segetalis. B Bobartii. V. lathyroides L. in duingronden, langs de Groentjes, zeldz. Ervum L. E. hirsutum JZ. in zandige bouwlanden algemeen. Pisum L. P. sativum JL. verbouwd en soms verwilderd. Lathyrus L. L. pratensis J. in graslanden, aan heggen op enkele pl. verspreid. 190 L. palustris L. Oostermeen bij Harderw. V. G., op enkele plekken aldaar. Ord. Amygdaleae Juss. Prunus L, P. spinosa L. in heggen, langs de duinen enz. algemeen. P. Padus ZL in bosschen en heggen op ondersch. plaatsen. Ord. Spiraeaceae DC. Spiraea L. S. salicifolia L.tusschen hakhout onder Hulshorst, zeldzaam. S. ulmaria UL. aan slootkanten en in vochtige graslanden, vrij algemeen. var. 6 denudata met de soort op vele pl. Ord. Rosaceae Juss. Geum L, G. urbanum JL. aan heggen, tusschen kreupelhout enz. niet zeldzaam. Rubus L. R. Idaeus L. in bosschen, tusschen kreupelhout, Hulshorst, Hierden enz. R. fruticosus L. in bosschen en heggen niet zeldzaam. R. thyrsoideuvs Wimm. aan wallen en in heggen op vele plaatsen naar den zeekant. R. vulgaris Whe. tusschen houtgewas, in heggen enz., vrij algemeen. R. corylifolius Sm. aan heggen en wallen; Zandsteeg en wegen naar den zeekant. R. nemorosus Hayne aan heggen en wallen. Essenburg. R. caesius L. in heggen, aan sloot- en akkerkanten, vrij algemeen. Fragaria L. F. vesca L. op beschaduwde plaatsen aan wallen enz. Wei- burg, Tonsel, Hulshorst enz. F, elatior Ehrh. tusschen kreupelhout in Hulshorst, zeldzaam. 191 Comarum JL. C. palustre L. op moerassige pl. in de Hierdermeen, ’s Hee- renloo. Potentilla L. P. Anserina JL. in grazige gronden algemeen. P. argentea L, in zandgronden, langs wegen onder Tonsel, Hierden enz. P. reptans JL. aan akkerkanten, wallen enz. vrij algemeen. P. procumbens Sibth, in beschaduwden zandgr. Hulshorst, P. Tormentilla Sibth. in open zand- en heidegronden, al- gemeen. P. verna JZ. Essenburg bij Harderw. De G. n. v. P. Fragariastrum Ehrh. Ribbenboschje bij Harderw. V. G. io A Agrimonia L. A. odorata Ait, in weilanden aan wegen; Koesteeg, Huls- horst, zeldzaam. Rosa L, R. canina L. in heggen en langs wegen op ondersch, plaatsen. var. a. vulgaris, 6. dumetorum. R. rubiginosa J. zeekant bij Harderw. V. G. duinen langs het strand, bosch van Leuveren. R. pomifera Herm. in het bosch van Leuveren, zeldzaam. Ord. Sanguisorbeae Lindl. Alchemilla L. A. arvensis Scop. in koornlanden op ondersch. plaatsen. Ord. Pomaceae Lindl. Crataegus L. C. monogyna Jacq. in heggen, bosschen enz. niet zeldzaam. Sorbus L. S. Aucuparia L. in bosschen op vele plaatsen. Verspreid. 192 Ord. Onagrarieae Luss. Epilobium L. E. angustifolium ZL. op beschaduwde pl., Essenburg, bosch van Leuveren, Hulshorst enz. E. hirsutum JL. aan slootkanten; Hierdermeen, Essenburgenz. E. parviflorum Schreb. aan slootkanten enz. ; Koesteeg, Zandsteeg, Hierdermeen. E. montanum L. op beschaduwde gronden, aan heggen ; vrij algemeen. E. palustre L. bij Harderw. De G., n. v. E. tetragonum J. langs slooten en in vochtige gronden, op ondersch. pl. E. virgatum Fries. aan slootkanten in de Broeksteeg, vrij zeldzaam. E. roseum Schreb. aan heggen en in moestuinen om de stad. Oenothera L. Oe. biennis JZ. in zandige gronden; langs den spoorweg, op Essenburg enz. : Ord. Halorageae Brown. Myriophyllum ZL. M. spicatum JZ. in de stadsgrachten, slooten enz. niet menigvuldig. Ord. Callitrichineae Link. Callitriche Z. Q . stagnalis Scop. in slooten in de [lierdermeen. . vernalis Ktzg. in slooten algemeen. autumnalis JZ. in slooten; Broeksteeg, Hulshorst enz. Gre Ord. Cerathophylleae Gray. Ceratophyllum JZ. C. submersum J. in de stadsgrachten, de Weibeek, gracht van ’s Heerenloo. 195 Ord. Lythrarieae Juss. Lythrum JL. L. Salicaria JZ. aan slootkanten en in vochtige gronden vrij algemeen. Peplis LZ. P. Portula JZ. in moerassige heideplekken, Hulshorst enz. Ord. Cucurbitaceae Juss. Bog y orm ieds ee B dioica JZ. in heggen langs tuinen om de stad. = B. alba De G. bij Harderw. Ord. Portulaceae Juss. Montia L. M. minor Gmel. vochtige zandgronden bij Harderw. Reinw., Hierdermeen en langs de Sijpel op enkele plekken. M. rivularis Gmel. Ermelo, volgens FI. Belg. Sept., Leuve- ren Reinw. n. v. Ord. Paronychieae St. Hil. Corrigiola L. Th „littoralis L. in vochtige zandgronden, Hulshorst, Horst, ’s Heerenloo enz. Illecebrum JZ. I. verticillatum JL. in vochtigen zand- en heidegrond: ’s Heerenloo, Ermelo, Hulshorst, enz. Ord. Sclerantheae Link. Scleranthus L. S. annuus JZ. in bebouwde en open zandgronden, algemeen. qa . perennis L. in zand- en heidegrond. Ermelo, Hulshorst, achterste weide, enz. Ord, Crassulaceae DC. Sedum ZL, C . purpurascens Koch. in bosch en tusschen kreupelhout, Hulshorst, enz. 194 S. acre L. in dorre zandgronden, duinen langs het strand enz, Sempervivum £. S. tectorum L. op daken en muren aangeplant en ver- wilderd. Ord. Grossularieae DC. Ribes L. R. Grossularia L. var. B. pubescens, in heggen van tui- nen om de stad. R. alpinum L. Bosch van Essenburg, zeldzaam. Oorspron- kelijk aangeplant. R. nigrum L. by Hardeyw. R., n. v. Ord. Saxifrageae Ventt. Saxifraga L. S. hypnoides L. heide tusschen Harderw. en Ermelo De Cigg filo A5 S. tridactylites L. bij Harderw. De Gn. v. Ord. Umbelliferae Juss. Hydrocotyle Z. H. vulgaris JL. in vochtige zand- en heidegronden, vrij alge- meen. Eryngium L, EK. campestre L. Wegen en duinen langs het zeestrand en elders. E. mariti mum JL. Zeestrand bij Harderw. De G. op vele plaatsen, menigvuldig bij Hophuizen. Apium JL. A. graveolens L. Groentjes bij de Haven, zeldzaam. Aegopodium L. Ae. Podagraria L. op beschaduwde pl. aan heggen alge- meen, 195 Carum J. C, Carvi Z. in graslanden: vrij menigvuldig op de Groentjes en de wellen. Pimpinella ZL. P. magna L. Bosch van Leuveren, zeldzaam. P. Saxifraga JZ var. B dissectifolia, aan den grindweg n. Leuveren. Berula Koch. B. angustifolia Koch. in slooten en moerassen, vrij alge- meen. Oenanthe L. Oe. fistulosa J. in vochtige weilanden, aan slooten op vele pl. Oe. Phellandrium Zam. in slooten en moerassige gron- den, vrij algemeen. Aethusa JZ. Ae. Cynapium JZ. in bouwlanden en moestuinen op vele pl. Angelica L. A. sylvestris L. op beschaduwde vochtige plaatsen vrij algemeen. Thysselinum Hoffm. TY. palustre Hoffm. bij Harderw. De G. R. op vele plaat- - sen onder Hierden. Pastinaca L. P. sativa JZ. in hooilanden enz. op de Wellen, Groentjes enz. Heracleum Z. Ni. Sphondylium JZ in hooilanden en langs de wegen enz. vrij algemeen. Daucus L. D. Carota JL. in wei- en hooilanden, langs de wegen, vrij algemeen. 196 Doradas T. Anthriscus Gmel. aan heggen, tusschen kreupelhout, op vele pl. verspreid. Anthrisens Hoffm. A. sylvestris Hoffm. in vochtige beschaduwde gronden enz. vrij algemeen. A. Cerefolium Hoffm. in de nabijheid van moestuinen, vaak verwilderd. A. vulgaris Pers, aan wegen langs den zeekant, zeldzaam. Chaerophyllum L. C. temulum L. in heggen, tusschen kreupelhout, op ondersch. plaatsen. ; Ord. Araliaceae Juss. Hedera L. H. Helix JL. in heggen en aan wallen, tegen boomstammen, vrij algemeen. Menigvuldig in Hulshorst. Ord. Caprifoliaceae Juss. — Sambucus L. S. Ebulus L. bij Harderw. De G. n. v. S. nigra L. in heggen, bosschen en aan wallen op enkele pl. vrij zeldzaam. Viburnum L. V. Opulus L, Harderw. De G. in bosschen ; Hulshorst, Ton- sel, ’s Heerenloo. Lonicera UL, L. Pereclymenum UJ. in bosschen, aan slootwallen enz. vrij algemeen. Ord. Stellatae Z. Galium L. G. Aparine JZ. in bouwlanden, tuinen, aan heggen enz. algemeen. 197 G. uliginosum L. stadsweide bij Harderw. De G. achter- ste weide, Hierdermeen. G. palustre JL, in slooten en poelen, algemeen. G. verum JZ. in droge zandgronden; Duinen enz. langs het strand. G. Mollugo JZ. aan wallen, tusschen kreupelhout enz. alge- meen. G. saxatile JZ. bij Harderw. V.G. Hulshorst, Tonsel, Ermelo. Ord. Valerianeae DC. Valeriana. L. V. officinalis JZ. aan slootkanten en op vochtige pl. al- gemeen. V. dioica JZ. in vochtige veen- en zandgronden : Hulshorst, Essenburg, Horst, Tonsel enz. Valerianella Poll. V. olitoria Mönch. in bouwlanden om de stad, vrij zeldzaam. V. Morisonii De. in bouwlanden in den Enk en de Zand- steeg. V. Auricula De. in koornlanden in den Enk, Tonsel enz. Ord. Dipsaceae Juss. Dipsacus JL. D. sylvestris Mill. in drogen kleigrond, Horst n. d. zee- kant, Koesteeg. Trichera Schrad. T. arvensis Schrad. bij Harderw. De G. in hooilanden, in de duinen en aan wegen op ondersch. plaatsen. Vrij algemeen. Succisa M. en K. S. pratensis Mönch. Harderw. De G. in vochtige weilan- den, aan wegen op vele pl. 198 Ord. Compositae Ad. Subord. I, Corymbiferae Vail. Eupatorium JZ, E. cannabinum JZ. aan slootkanten en in vochtige gron- “den; vrij algemeen, vooral in Hulshorst. Tussilago JZ. T. Farfara JZ. op enkele pl. onder Tonsel, in bouwland aan den grindweg. Zeldzaam. Petasites Gúrtn, P. officinalis Mönch. aan de stadsgracht bij het Badhuis. Aster ZL. A. Tripolium Z. aan het zeestrand op de Groentjes en de Wellen. A. Novi Belgii JZ. uit Noord-Amerika, verwilderd op buiten- plaatsen : Hulshorst. A. brumalis N. v. E. uit Noord-Amerika, verwilderd aan waterkanten : bij Weiburg enz. Bellis L. De perennis JL, overal in weilanden, langs wegen enz. Stenactis (Cass. S. bellidiflora Braun, op een ouden muur hij de groote poort: thans verdwenen. Erigeron L. E. canadensis L. menigvuldig op vele plaatsen langs den spoorweg, in Tonsel enz. E. acris J. in de duinen bij de Hierdermeen ; zeldzaam aan den grindweg. Solidago, ZL. S. Virga-aurea J. tusschen hakhout in Hulshorst, bij ’s Hee- renloo enz. 199 Pulicaria Gärtn, P. dysenterica Gdrtn. in vochtige zandgronden op onder- scheidene plaatsen, verspreid. Bidens L. B. tripartita J. aan slootkanten en op moerassige pl. vrij algemeen. B. cernua JL. op gelijke plaatsen als de vorige ; zeldzamer. var. 6 radiata. Hulshorst naar den zeekant. Galinsogea R. en P. G. parviflora Cav., uit Peru, menigvuldig als onkruid op bouwlanden, vooral aardappelakkers. Filago L, F. germanica J. ’s Heerenloo bij Harderwijk. De G. n. v. F. arvensis JL, op de heide in Hulshorst en bij Nunspeet. F. minima Fries. in bebouwde en open zandgronden vrij al- gemeen. Gnaphalium JL. G. sylvaticum JL. op beschaduwde plaatsen in zand- en heigrond ; Hulshorst, Hierden, Tonsel enz. G. uliginosum J. in vochtige zandgronden, vrij algemeen. Antennaria Gärtn. A. dioica Gdrtn. in droge zand- en heidegronden op on- derscheidene plaatsen. Artemisia L. A. vulgaris L. aan wegen, in heggen enz. op ondersch. plaatsen; verspreid. Tanacetum JL. T. vulgare J. aan wegen en wallen, niet zeldzaam. Achillea JL. A. Ptarmica JZ. in vochtige gronden, aan waterkanten. Hier- den, Essenburg, Hulshorst, ’s Heerenloo enz. A. Millefolium L. aan de wegen en in graslanden, algemeen. Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 14 200 Anthemis L. A. arvensis L. in zandige bouwlanden, Hierden, Hulshorst enz. A, Cotula L. in bebouwde gronden, Nunspeet, Hulshorst, vrij zeldzaam, Matricaria L. M. chamomilla JZ. in bouwlanden, aan wegen enz. vrij al- gemeen. M. inodora L. aan wegen, slootkanten enz. op vele plaatsen, vooral naar den zeekant. M. maritima L. aan het zeestrand bij Hophuizen. Pyrethrum Görtn. P, Parthenium Sm. verwilderd in en bij tuinen om de stad. Leucanthemum Görtn. L. vulgare Gärtn, in wei- en hooilanden, aan wegen; vrij algemeen. Chrysanthemum ZL. C, segetum L. in zandige bouwlanden enz., zeldzaam. Arnica L. A. montana L. stadsweide bij Harderwijk, De G.; nog op dezelfde plek, achterste weide, thans echter spaarzaam ; op de heide tusschen Hulshorst en Nunspeet. Cineraria L. C. palustris L. in vochtige gronden, achter Essenburg, aan het zeestrand enz. Senecio L. S. vulgaris L. in bebouwde en onbebouwde gronden, algemeen. S. viscosus JL. in de duinen langs het zeestrand, niet zeldzaam, S. sylvaticus JL. aan beschaduwde wallen, heggen enz. op vele plaatsen. S. erucifolius J. tusschen kreupelhout, aan wegen. Grind- weg, Tonsel, ’s Heerenloo. | | 201 S. Jacobaea J, in hooi- en weilanden, aan wegen op onder- scheidene plaatsen, verspreid. S. aquaticus Huds. in vochtige graslanden, Hierdermeen enz. S. saracenicus L, aan beschaduwde slootkanten, naar den zeekant, zeldzaam. Subord. II. Cynareae Less. Cirsium Tourn. C. lanceolatum Scop. aan wegen enz. op vele pl. verspreid. C. palustre Scop. in vochtige graslanden, vrij algemeen. C. anglicum Lam. in vochtige graslanden, Hierdermeen op enkele plaatsen. C. arvense Scop. langs de wegen, in bouwlanden, algemeen. Sylibum Gärtn. S. Marianum Gärtn. aan wegen , in de nabijheid van tui- nen. Sporadisch. Carduus L. C. crispus JZ. aan wegen en wallen op steenachtige pl. algemeen. Onopordon L. O0. Acanthium JL. Harderw. De G. Duinen bij het badhuis, wegen om de stad, vrij zeldzaam. Aneta uum Ze A. majus Schkr. aan wegen en wallen op enkele pl. verspreid. A. minus Schkr. op gelijke pl. als de vorige ; dijk bij de haven. Centaurea JL. C.Jacea JL. aan wegen, in droge graslanden, enz. vrij algemeen. var. @. lacera, #. commutata. C. Cyanus L. in koornlanden algemeen. Subord. III. Cichoraceae Juss. Lapsana L. L.communis JL. in bebouwde en onbebouwde gronden, in heggen, vrij algemeen. 202 Arnoseris Gértn. A. pusilla Gärtn, in zandige bouwlanden algemeen. Cichorium L, C. Intybus JL. in de Groentjes op zeeklei, Sporadisch. Thrincia Roth. T. hirta Roth. aan wegen in zandgronden, duinen enz. vrij algemeen. Leontodon L. L. autumnalis Z. aan wegen en in graslanden, algemeen. var. 6. pratensis, hooilanden naar den zeekant. : Pieris Z. P. hieracioides JL. bij Harderw. De G.,-n. v. Tragopogon L. T. minor Fries. aan wegen en in hooilanden, op enkele pl. naar den zeekant. T. pratensis JZ. in graslanden ‘en aan wégen op vele plaat- sen. Verspreid. Hivsprorcihtorernmisnel; H. glabra L. in zandige bouwlanden op ondersch. plaatsen. H. radicata J. in graslanden, aan wegen enz. vrij algemeen, Taraxacum Juss. T. officinale Web. allerwege in bebouwde en onbebouwde gronden. Lactuca L. L. sativa JZ. in tuinen gekweekt en soms verwilderd. L. muralis Fries. in beschaduwde zandgronden ; Essenburg, bosch van Leuveren. Sonchus L. S. oleraceus Lb, in moestuinen, bouwlanden enz. vrij algemeen. S. asper Vill. op gelijke pl. als de vorige ; minder algemeen, lep} . arvensis JL, in open en bebouwde gronden, op vele plaatsen. 203 S. palustris L. langs de Hierderbeek, achter Essenburg. 3 Crepis L. C. biennis. L. in graslanden, ook in bouwland, op enkele pl. naar den zeekant. C. tectorum UL. in droge zandige bouwlanden: Hulshorst, Ermelo enz. E. virens Vill. aan wegen, in heggen enz. var. y agrestis, vrij algemeen. Hieracium J, H. Pilosella ZL. in open en begroeide zandgronden, algemeen. H. Auricula L. in droge zand- en heidegronden; Hulshorst, Ermelo, ’s Heerenloo. H.caesium Fries, tusschen kreupelhout in Hulshorst, zeldzaam. H. vulgatum Fries. in boschrijke streken ; Hulshorst, Essen- burg enz. H. tridentatum Fries. in bosschen en op beschaduwde pl. aan wallen, vrij algemeen. H. rigidum Hartm, in droge gronden tusschen hakhout enz. op en bij Essenburg. H. umbellatum JL. op droge pl. in heidevelden, op de duinen, ook in bosschen enz. algemeen. Ord. Campanulaceae Juss. Jasione L. J. montana L. in droge heide- en zandgronden, in de duinen, vrij algemeen. . Phyteuma L. P. spicatum L. bij Harderw. Reinw., n. v. Campanula Ibi C. rotundifolia L. aan wegen, boschkanten en wallen, vrij algemeen. C. rapunculoides L. aan heggen, in moestuinen om de stad, vrij zeldzaam. 204 C. patula L. bij Harderw. Reinw. n. v. Ord. Vaccinieae DC. Vaccinium L. V. Myrtillus JZ. in de bosschen der Veluwe algemeen. V, Vitis Idaea L. in het bosch van Leuveren op enkele plaatsen. Ord. Ericineae Desv. Calluna Salisb. C. vulgaris Salisb. algemeen op de heidevelden, enz. Erica 2. E. Tetralix JZ. op vochtige pl. in heidestreken, vrij alge- meen. : E. vagans J. op heidevelden bij Harderw. De Geer. n. v. E. multiflora JZ. eene plant van de kustlanden der Mid- dellandsche zee, door Linnaeus als bij Harderwijk groeiende opgegeven, (Amoen. Acad. VI p. 52) volgens V. G.) n. v. Ord. Pyrolaceae Lindl. 5 Py Polley, JG, P. minor J. in bosschen: Essenburg, bosch van Leuve- ren enz. P. media Sw. in de dennenbosschen van Gelderland volgens Dumortier. (Prodr. Flor. Batav. I p. 147) n. v. Ord. Monotropeae Nutt. Monotropa L. M. Hypopitys JL. in het bosch van Leuveren; op boom- wortels. Subel. III. Corolliflorae DC. Ord Aquifoliaceae DC. Pesce; I. Aquifolium L. bij Harderw. De G., in bosschen, heggen enz. op vele plaatsen, 205 Ord. Oleaceae Lindl. Ligustrum f. L. vulgare ZL. in heggen om de tuinen buiten de stad, aan- geplant en verwilderd. Fraxinus L. F, excelsior JL. in bosschen aangeplant en verwilderd. Ord. Gentianeae Juss. Menyanthes L, M, trifoliata JZ. op moerassige pl. in veengrond: Hierder- meen en in Hulshorst naar den zeekant. Gentiana L. G. Pneumonanthe J. heidevelden enz. bij Harderw. De G.; op vele plaatsen, ook in veengrond, niet zeldzaam. Cicendia Ad. C. filiformis Rehb. bij Harderw. V. G. in een vochtige heideplek aan het einde der Zandsteeg. Erythraea Rich. E. Centaurium Pers. in vochtigen zandgrond, Hulshorst, Tonsel enz. E, littoralis Fries. in vochtigen duingrond naar den zee- kant achter Vlierburg, zeldzaam. KE. pulchella Fries, in vochtige graslanden, Groentjes enz. Ord Convolvulaceae Juss. - Convolvulus JZ. C. sepium J. in heggen en tusschen kreupelhout algemeen. C. arvensis L. in bebouwde gronden, aan wallen, in de duimen ; vrij algemeen. Ord. Cuscutineae Link. Cuscuta ZL. 8 C. Epithymum DC. op heidevelden : parasitisch op Calluna vulgaris, Hulshorst, Leuveren enz. 206 Ord. Boragineae Desv. Echinospermum Sw. E. Lappula Zehm. aan het bruggenhoofd, Sporadisch. Cynoglossum L. C. officinale ZL. Harderw. De G., n. v. Lycopsis L. L. arvensis L. op bouwland, aan wegen in zandgronden. verspreid. Symphytum JL. S. officinale JZ. aan waterkanten, op vochtige pl. in hooi- landen ; Horst, Hulshorst, Hierdermeen enz. Echium L. E. vulgare L. in hooge zandgronden ; Hulshorst. Zeldzaam. Lithospermum L. L. arvense JZ, in bouwlanden, aan wallen enz. op vele plaat- sen niet zeldzaam. 5 Myosotis a by M. palustris With. aan waterkanten, in vochtige graslan- den, vrij algemeen. M. caespitosa Schtz. op plaatsen als de vorige. Hierder- meen enz. M. hispida Schlid. aan wallen, in bouwlanden, in de duinen op ondersch. plaatsen. M. intermedia Link. op akkers, langs wegen, in tuinen enz. vrij algemeen. M. versicolor Pers. op bouwlanden, beschaduwde pl. aan slootwallen ; Hulshorst, Tonsel enz. M. stricta Link. in zandige bouwlanden, aan wallen: verspreid. Ord. Solaneae Juss. Solanum L. S. nigrum L. in bouwlanden en moestuinen algemeen. 207 S. Dulca mara J, aan waterkanten, tusschen hakhout enz. op enkele pl. verspreid. S. tuberosum J. algemeen verbouwd. Hyoscyamus L. H. niger L. aan wegen op enkele pl. naar den zeekant, bij de haven. Meest sporadisch. Datura L. D. Stramonium J, in bouwland bi Nunspeet, aan een puinweg Zandsteeg. Sporadisch. Ord. Verbasceae Baril. Verbascum JL. V. Thapsus JZ. in hoogen zandgrond; wallen aan den grind- weg, in de Zandsteeg enz. V. thapsiforme Schrad. als de vorige; grindweg enz. - V. nigrum L. bij Harderwijk De G. n. v. Scrophularia JL. S. nodosa L. op beschaduwde pl. aan waterkanten en tus- schen hakhout. Essenburg, Tonsel, Horst enz. S. aquatica J. bij Harderw. De G. op ondersch. plaatsen om de stad. Ord. Antirrhineae Juss. JN met se ean io wh sary JL A. Orontium J. in zandig bouwland, Tonsel ; zeldzaam. Linaria Mill. L. Cymbalaria Mill. op een ouden muur in den voorma- ligen Hortus. L. vulgaris Mill. in de duinen, langs wegen en akkers, vrij algemeen. Vem) omiilc:ay ei: V. Anagallis JZ. in slooten en aan waterkanten op vele plaatsen. 208 V. Beccabunga JL. in slooten en vochtige gronden, vrij algemeen. hs V. Chamaedrys J. in grasgronden, aan wegen enz. alge- meen. V. officinalis JZ. in open en beschaduwde zandgronden, op vele plaatsen. V. longifolia L. B maritima bi Harderwijk Reinw. n.v. V. spicata J. Essenburg bij Harderw. volgens De G. n. v. (eene plant uit de hoogere bergstreken van Europa). V.serpyllifolia JZ. in weilanden, aan wegen, vooral in veengrond, op ondersch. plaatsen. Verspreid. V. arvensis L. in bebouwde en onbebouwde gronden, vrij algemeen. V. verna JL. Zandsteeg bij Harderwijk V. G. n. v. V. triphyllos JZ. in bouwlanden op vele plaatsen. V. agrestis J. in moestuinen en bouwlanden, niet zeldzaam. V. Buxbaum ii Ten. op braakliggend bouwland, zeldzaam. V. hederaefolia JZ. in bouwlanden, aan de wegen enz. algemeen. ; Limosella L. L. aquatica JZ. bij Harderwijk De G. n. v. Ord. Orobancheae Juss. Orobanche JL. O. Rapum Thuill. op de wortels van Sarothamnus Vulgaris. Harderwijk volgens Flora Belg. sept. n. v. O.amethystea Thuill. op de worteltakken van Eryngium campestre, in de Koesteeg, zeldzaam. Ord. Rhinanthaceae DC. Melampyrum L. M. arvense LZ. in koornveld. bij Harderw. Prodr. Flor. Bat, n.v. M. pratense L. in bosschen en op beschad. pl., algemeen. Pedicularis L. P. sylvatica L. vochtige plekken in heide- en veengrond, achterste weide, Hulshorst, Gagelkamp bij ’s Heerenloo enz. 209 P. palustris L. in vochtigen veengrond, hooilanden; Hier- dermeen, Hulshorst naar den zeekant. Rhinanthus Z. R. major Ehrh. in wei- en hooilanden, aan wegen, ook in bouwland, vrij aigemeen. R, minor Ehrh. op gelijke plaatsen als de vorige ; Hierder- meen, Groentjes enz. Euphrasia L. F officinalis JL. in heide-, duin- en grasgronden, vrij algem. Odontites Hall, O. verna Rchb. in vochtige graslanden ; ook in bouwland enz. Hierdermeen, Groentjes, Tonsel enz. Ord. Labiatae Juss. Mentha L. M. aquatica J. aan waterkanten, en in slooten enz, vrij algemeen. M. arvensis JL. op akkers en in vochtige zandgronden, rij algemeen. Lycopus L. L. europaeus L. op vochtige plaatsen, aan slootkanten enz., vrij algemeen, Thymus JL. T. serpyllum L., in heide-, duin- en zandgronden, algemeen. T. chamaedrys Fries., in begroeide zandgronden, aan wal- len; Essenburg, Hulshorst enz. Hyssopus L. H. officinalis L. op muren van de Broederenkerk te Har- derwijk. De G., n. v. Nepeta L. N. Cataria L. aan een.wal in Hierden ; sporadisch. Glechoma L. G hederacea JL, in graslanden, aan slootkanten, heggen enz. allerwege. 210 Lamium JL. L. amplexicaule L. in bouwlanden, tuinen, op ondersch. plaatsen, verspreid. L. purpureum JL, in bouwlanden, moeshoven, aan wegen, algemeen. L. album L. aan wegen, tusschen hakhout en heggen, vrij algemeen. Galeobdolon Huds. G. luteum Huds. tusschen hakhout onder ’s Heerenloo, naar den zeekant. Galeopsis ZL. G. ochroleuca Lam. in bebouwde en onbeb. zandgronden, op vele plaatsen. G. Tetrahit L. op bouwlanden, aan heggen enz. algemeen. G. versicolor Curt. in hooilanden enz. onder Hulshorst, vrij zeldzaam. Stachys L. S. sylvatica L. op beschaduwde vochtige plaatsen, langs de Hierderbeek, in Hulshorst enz. S. palustris JL. aan waterkanten enz. Hulshorst naar den zeekant. var. 8 se getum in bouwlanden niet zeldzaam. S. arvensis ZL, in bouwlanden om de stad, in Hierden, Huls- horst enz. Baldo B. foetida L. aan wegen, op ruwe plaatsen, tusschen hak- hout enz., op onderscheidene plaatsen, verspreid, Leonurus L. L. Cardiaca L. in steenachtigen grond, aan heggen enz. aan den grindweg, aan de haven en bij de gasfabriek, Scutellaria JZ: S. galericulata JL. aan de Sijpel bij Harderwijk, De G., aldaar en elders niet zeldzaam. 211 Prunella L. P. vulgaris L. in wei- en hooilanden, aan de wegen, algemeen. var. B grandiflora, in den Enk bij Harderw. V.G.,n. v. Ajuga L, A. reptans J. op vochtige plekken in grasgronden. ’s Hee- renloo, Tonsel, Essenburg, Hulshorst enz. Teucrium L. T. Scorodonia L. bij Harderw. De G., in beschaduwde zand- gronden onder Tonsel, ’s Heerenloo enz. Ord. Lentibularieae Mich. Pinguicula L. P, vulgaris JZ. in vochtigen veen- en heidegrond. Harder- wijk Reinw. n. v. Utricularia L. U. vulgaris L. Essenburg bij Harderw. Reinw. in de Wei- beek, zeldzaam. Ord. Primulaceae Ventt. Lysimachia L. L. thyrsiflora L. in slooten onder Hierden, zeldzaam. L. vulgaris JZ. in vochtige beschaduwde gronden, aan water- kanten, vrij algemeen. L. Nummularia L. aan slootwallen en in vochtige gras- landen, algemeen. Anagallis L. A. arvensis JZ. in bouwlanden, aan zandige wallen, in de duinen, op vele pl. verspreid. Hottonia L. H. palustris L. In slooten en drassige gronden. Weisteeg, Horst, Hulshorst, enz. 212 Glaux L. G. maritima L. Harderw. De G. op vele plaatsen aan het strand, op kleigrond. Ord Plumbagineae Juss. Armeria Willd. A. vulgaris Willd. menigvuldig in hooilanden en in de duinen naar den zeekant. = A. maritima Harderw. De G. Ord. Plantagineae Juss. Littorella L. L. lacustris L. bij Harderwijk, volgens Fl. Belg. Sept. n. v. Plantago L. P. major L. in bebouwde gronden en langs wegen, niet zeldzaam. P. Winteri Wtg. P. Major, var. salina, aan de wegen en in graslanden naar den zeekant. P. media JL. in zandgronden, aan wegen enz. op ondersch. plaatsen. 5 a P, lanceolata L. op bebouwde en onbebouwde gronden, aan wegen, algemeen. Var. a. vulgaris, €. angustifolia. P. maritima L. Harderw. De G. in zilte gronden; wellen, groentjes enz. P. Cororopus L. Harderwijk De G. in vochtigen zand- grond, wegen naar den zeekant enz. Subel. IV. Monochlamydeae DC. Ord. Chenopodeae Ventt. Schoberia Mey. S. maritima Meij. Harderw. Fl. Belg. Sept, in kleigrond aan het zeestrand, op enkele plaatsen, zeldzaam. Salsola ZL. S. Kali L. Hophuizen bij Harderw. De G., in de duinen bij het Badhuis, zeldzaam. 213 Salicornia. ZL. S. herbacea JL. Harderw. De G., kleigrond aan het zee- strand, zeer zeldzaam. Polycnemum JL. P. arvense JL. bij Harderwijk Reinw. n. v. Bila tum) 2. B. virgatum JL. in een tuin binnen de stad. Sporadisch. Chenopodium L. C. hybridum L. in bouwland om de stad, zeldzaam. C. murale L. in steenachtige gronden, langs den stadsmuur in de Wellen. C. album L. in bouwlanden, moestuinen enz. algemeen. var. &, spicatum, 6. cymigerum. C. rubrum JL, aan wegen enz. naar den zeekant op enkele plaatsen. Verspreid. C. polyspermum JL, in bouwland, aan wegen, enz. var. 6. spicato-racemosum. Hulshorst enz. Ast pike Dt A. patula JL. in bouwlanden, aan wegen, mesthoopen enz. vrij algemeen. A hastata L. aan wegen en waterkanten, in bouwlanden op vele plaatsen. Var. 8. microcarpa. in beschaduwde gronden, Var. y. salina, Hulshorst enz. naar den zeekant. A. littoralis L. Harderwijk De G. aan wegen naar den zeekant, in de duinen, vrij algemeen. A. laciniata JZ. aan de zeekust bij Harderw. De G. n. vy. Ord. Polygoneae Juss. Rumex JZ. R. Hydrolapathum Huds. in slooten en vochtige weilan- den, Weisteeg, Hierderbeek enz. R. crispus L. in bebouwde en onbebouwde gronden, hooi- landen enz. op ondersch. pl. 214 R. obtusifolius JZ. in beschaduwde gronden, onder kreu- pelhout enz. niet zeldzaam. R. conglomeratus Murr. aan slootkanten en in vochtige gronden, vrij algemeen. R. palustris Sm. langs de stadsgracht, zeldzaam. R. Acetosa J. in wei- en hooilanden, aan de wegen enz. algemeen. R. Acetosella J. in bebouwde en onbebouwde zandgron- den, algemeen, var. «‚ vulgaris, @ augustifolia. Polygonum L. P. Bistorta L. Essenburg bij Harderw. De G. Hooiland aan de Weisteeg, zeldzaam. P. amphibium J. in en aan slooten enz. in bouw- en wei- landen, var. @ fluitans, Hulshorst naar den zeekant, sloot bij het Badhuis, y terrestris, in bouwlanden op vele plaatsen, 6 maritima, zandgronden langs het strand. P. pallidum With. in bebouwde en onbebouwde gronden algemeen, var « ramosum, 8 simplex. P. nodosum Pers. in vochtigen zand- en veengrond; Weisteeg, Horst enz. P. Persicaria ZL. in bouw- en moesland, aan slootkanten enz. algemeen. P. mite Schrank. op vochtige plaatsen, aan slootkanten enz. vrij algemeen. P, Hydropiper JZ. aan en in slooten algemeen. P. minus Huds. op vochtige pl. langs wegen en slootkanten; Zandsteeg enz. P. aviculare J. in allerlei gronden, aan wegen enz. var. a triviale, B erectum, algemeen, 0 polycnemum. Hierden in zandige wegen. P. Convolvulus JZ. in bouwlanden enz. algemeen. P. dumetorum J. in heggen, tusschen hakhout enz. vrij algemeen. | P. Fagopyrum L. verbouwd en vaak verwilderd. 215 P, tataricum J. in bouwland, Hulshorst, Hierden enz. Ord. Empetreae Nutt. Empetrum LZ. E. nigrum JZ. Ermelo, Harderw. De G. in veenachtige hei- degronden, ook in zandgronden niet zeldzaam. Ord. Euphorbiaceae Juss. Euphorbia ZL. E. Helioscopia L. in bouwlanden en moeshoven op vele plaatsen verspreid. E. Esula L. in de duinen, langs bouwlanden en heggen aan den grindweg. E. Peplus JZ. in moestuinen en bouwlanden, algemeen. Mercurialis L. M. annua L. bij Harderw. De G. in tuin en bouwland om de stad, menigvuldig. Ord. Urticeae Juss. Ur tica Z. U. urens J aan wegen en heggen, in moestuinen enz., alge- meen. U. dioica J. aan wegen en op beschaduwde plaatsen alge- meen, Cannabis L. C. sativa J. verbouwd en soms verwilderd. Humulus L. ll. Lupulus L. in bosschen en ‘heggen, vrij algemeen, Ulmus L. U. campestris J. aan de wegen en in bosschen; aange- plant en verwilderd, U. suberosa Ehrh. aan wegen en wallen, bij het bad- huis enz. Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 15 216 Ord. Cupuliferae Rich. Fagus L. F. sylvatica L. in bosschen en aan wegen aangeplant en verwilderd. Castanea Tourn. C. vulgaris Lam. aangeplant en soms verwilderd. Bosch van Leuveren enz. Quercus L. Q. Robur L. in bosschen enz. allerwege aangeplant en vaak verwilderd. Corylus L. C. Avellana JL. in bosschen, tusschen kreupelhout, in heg- gen op ondersch. plaatsen. Ord. Salicineae Eich. Sala xs S. alba L. aan wegen en waterkanten op vele plaatsen aan- geplant. S. amygdalina JL. aan waterkanten, in bosschen, vrij zeld- zaam om de stad, onder Hierden enz. S. viminalis ZL. aan waterkanten enz. nabij het strand. sporadisch. S. cinerea J. aan waterkanten en in vochtige gronden, vrij algemeen. S. Caprea L. in bosschen; Hulshorst, Hierden, Tonsel enz. S. aurita L. bi Harderw. V. G. in bosschen op zand- en heidegrond, niet zeldzaam. S. repens L. in lage zand- en heidegronden, in de duinen enz. vrij algemeen. Var. & vulgaris, B fusca, & ar- gentea. S. rosmarinifolia L. bij Harderwijk De G. n. v. Populus L. P. tremula JZ. in bosschen, tusschen hakhout op vele plaatsen. 217 ° P. pyramidalis Roz, aan wegen en op buitenplaatsen aan- geplant. Ord. Betulineae Rich. Betula L. B. alba L. in bosschen, op heidevelden enz. niet zeldzaam. B. pubescens Ehrh. als de vorige op meer vochtige plaat- sen, vrij algemeen. Alnus Tourn. A. glutinosa Gartn, aan waterkanten, tusschen kreupel- hout enz. algemeen aangeplant en verwilderd. Ord Myriceae Rich. Myrica L. M. Gale L. menigvuldig in vochtige heidekampen bij Har- derw. De G. Hulshorst, Hierden, Horst, ’s Heerenloo enz. : Ord. Coniferae Juss. Juniperus L. J. ceommunis L. in zand- en heidegronden op ondersch. plaatsen. Verspreid, Pinus L. P, sylvestris L. in zand- en heidegronden; algemeen aan- geplant en verwilderd. Class. II. Monocotyledoneae.. Ord. Hydrocharideae DC. Hydrocharis L. H. Morsus Ranae UJ. in slooten enz. Weisteeg, Hierder, Hulshorst enz. Elodea Rich. E. canadensis Rich. uit Noord-Amerika. Sedert 1868 in de stadsgracht, vanwaar zij zich verder heeft verspreid. 218 Ord. Alismaceae Juss. Alisma JL. A. Plantago JZ, aan waterkanten, in slooten enz. algemeen, Var. @ lanceolatum, vaak met de gewone vorm. Sagittaria L, S. Sagittifolia L. in slooten enz. Weisteeg, Hulshorst en elders, Ord. Butomeae Rich. Butomus L. B. umbellatus L. in slooten : Hulshorst, Horst enz. naar. den zeekant. Ord. Juncagineae Rich. Terie koreihjien pe: T. maritimum JZ. in zilte gronden; Wellen, Groentjes enz. T. palustre JZ. in vochtige graslanden; Hulshorst, stads- weide enz. Ord. Potameae Juss. Potamogeton JL. P. natans L. in slooten enz. Hierden, Essenburg, ’s Heerenloo. P. oblongus Viv. in poelen in heide- en veengrond: Er- melo enz. P. rufescens Schrad. in de stadsgracht, sloot aan de Wei- steeg enz. P. lucens JL. bij Harderwijk De G. n. v. P. crispus L. bi Harderwijk De G. in de stadsgracht enz, P. compressus L. bij Harderwijk De G.n. v. P. pectinatus JZ. in slooten enz. naar den zeekant. Stads” gracht en in de Zuiderzee. (= P. marinus V. G. bi Harderw.) P, densus L. in slooten, Weisteeg, om Weiburg enz. 219 Ord. Naiadeae Link. Zostera L. Z. marina J. in kreeken enz. langs het strand, soms in me- nigte aangespoeld. Ord. Lemnaceae Link. Lemna L. L. trisulca L. in stilstaand water, vrij algemeen. L. polyrrhiza JL. als de vorige, op vele plaatsen. L. minor L. als de vorige, algemeen. Ord. Typhaceae Juss. Typha L. T. latifolia LZ. aan slootk.; Koesteeg. Horst, Essenburg enz, Sparganium JL. S. ramosum Huds in slooten bij Essenburg, Hulshorst naar den zeekant. S. simplex Huds. in slooten a. d. Weisteeg, Koesteeg, Horst enz. Ord. Orchideae Juss. Orchis L. O. Morio Z., Harderw. De G., in vochtige weilanden; stads- weide, Groentjes, bij Essenburg en elders. O. maculata L. Harderw. De G., in beschaduwde, vochtige zandgronden, op ondersch. plaatsen ; vrij algemeen. | O. latifolia L. in vochtige hooi- en weilanden, Groentjes, Hierdermeen. Platanthera Rich. P. bifolia Rich. in vochtigen zand- en heidegrond ; ’s Hee- renloo, Hierden, Hulshorst enz. Epipactis Rich. E. latifolia All. in het bosch van Leuveren, enz. Listera Brown, L. ovata Brown. Harderwijk De G., in het bosch van Leuve- ren, zeldzaam. 220 Goodyera Brown. G. repens Brown. in het bosch van Leuveren op enk. plekken. Ord. Irideae Juss. Eras IE. I. Pseudacorus JL. aan waterkanten en in slooten vp vele plaatsen ; verspreid, Ord. Amaryllideae Brown. Narcissus L. N. poéticus JZ. ineen hooiland aan de Weisteeg. Sporadisch. Ord. Asparageae Juss. Asparagus L. A. officinalis ZL. in graslanden naar den zeekant onder Horst, zeldzaam. Convallaria L. C. Polygonatuin L. by Harderwijk De G. n. v. CG. multiflora L. bij Harderwijk V. D., op beschaduwde plaatsen, onder hakhout enz. niet zeldzaam, * C. majalis L. in bosschen en op beschaduwde plaatsen; Hulshorst, Essenburg. Maianthemum Wigg. M. bifolium DG. in boschgrond ; ’s Heerenloo, zeldzaam. Ord. Liliaceae DC. Ornithogalum L, O.umbellatum JL. bij Harderw. De G., in graslanden, aan wallen en tusschen hakhout op vele plaatsen om de stad, enz. Gagea Salisb. G. arvensis Schult. in bouwland bij Harderw. De G., n. v. G. lutea Schult. bij Harderwijk De G., n. v. Allium L. A. vineale L. aan wegen, in weilanden enz. niet zeldzaam. A. oleraceum JZ. aan wegen, wallen, tusschen hakhout; Tonsel, Horst enz. 221 Narthecium Mohr, N. ossifragum L., menigvuldig op den Gagelkamp bij Har- derw. De G., op de Gagelkampen bij ’s Heerenloo, enz. Ord. Juncaceae Baril. Juncus L. J. conglomeratus JL, in vochtige zand- en heidegronden, op vele pl. verspreid. J. effusus JZ. aan waterkanten en in vochtige graslanden ; vrij algemeen. J. glaucus Ehrh. in vochtige graslanden; Groentjes, ook hier en daar in de duinen. J. capitatus Weig. bij Harderwijk V. G. n. v. J. syivaticus Reich in vochtigen zand- en heidegrond ; Hulshorst, Horst, ’s Heerenloo enz. J. alpinus Vill. op vochtige plekken aan het zeestrand. J. lamprocarpus Ehrh. in vochtige graslanden, aan water- kanten ; vrij algemeen. J. supinus Mönch. op vochtige plekken in heidegronden ; Ermelo, Hulshorst. J. squarrosus J. in heide en veengronden ; Hulshorst, ’s Heerenloo, Ermelo enz. J. Gerardi Lois. in graslanden naar den zeekant ; Groentjes enz. J. tenuis Willd. op vochtige plekken in heidegrond ; Ermelo, ’s Heerenloo, Horst enz. : J. Tenageia Ehrh. in vochtige heidevelden; Ermelo, ’s Hee- renloo. J. bufonius JZ. in beschaduwde vochtige gronden, algemeen. Lbuzula DEG. L. campestris DC. in graslanden, aan wallen, in heide- velden ; algemeen. L. multiflora Le. in bosschen en heggen; Hulshorst, Hierden enz. 222 Ord. Cyperaceae Juss. Cyperus L. C. flavescens JL. bij Harderwijk volgens De G., n. v. Rhynehospora Vahl. R. alba Vahl. in vochtige heide- en veengronden ; Ermelo, Gagelkampen bij ’s Heerenloo, tusschen Hulshorst en Nunspeet. R. fusca R. & S. Harderwijk V. G., vochtige heidegrond onder Ermelo. Heleocharis Brown. H. palustris Brown. aan waterkanten, in drasse weilanden op ondersch. plaatsen. H. uniglumis Link. op. vothtige plaatsen ; Groentjes, Hier- dermeen enz. . H. acicularis Brown. aan slootkanten in zandgrond , in de Weisteeg, zeldzaam. Isolepis Brown. I, setacea Brown. in vochtigen heide- en zandgrond ; Huls- horst, Hierden enz. Scirpus L. S. caespitosus L. op vochtige pl. in heide- en veengrond ; Hulshorst, Ermelo, Gagelkamp enz. S. lacustris J. aan waterkanten, in poelen enz. langs het zeestrand en elders. S. Tabernaemontani Gm. zeestrand langs de Groentjes en Wellen. S. Rothii Hoppe. op ondersch. plaatsen langs het zeestrand. = S. triqueter, tusschen Harderwijk en Doornspijk, Reinw. S. maritimus J. slooten langs de Groentjes, Hierdermeen ; vrij zeldzaam. Var. B. compactus, op de Wellen. Eriophorum JZ. EK, angustifolium Hoth. in vochtige weilanden en veen- gronden; vrij algemeen. 223 Carex ZZ. C. dioica L.in vochtige heidegronden bij Harderw. De G., n.v. C. disticha Huds. aan waterkanten en in vochtige gras- landen, niet zeldzaam. C. arenaria JZ. in zandige streken, in de duinen enz. al- gemeen en menigvuldig. C. vulpina JL. aan beschaduwde waterkanten, op ondersch. plaatsen. Verspreid. C. muricata JL. in weilanden, langs wegen en wallen; Hulshorst, Hierden enz. C. paniculata L. aan beschaduwde waterkanten, bij Essen- burg, in Hulshorst enz. C. remota JZ. aan beschaduwde waterkanten, algemeen. C. echinata Murr. in vochtigen heide- en veengrond; Hulshorst, Hierdermeen, ’s Heerenloo. D. leporina L. in grasgronden, aan wegen; Nunspeet, Hulshorst, Ermelo. €. canescens L. aan waterkanten in veenachtigen grond, op ondersch. pl. onder Hierden. U. vulgaris Fries. in vochtige graslanden ; Groentjes enz. C. acuta J. aan waterkanten op ondersch. plaatsen ; verspreid. C. pilulifera JL. in beschaduwde zand- en heidegronden, Hulshorst enz. C. praecox Jacq. by Harderwijk Reinw., n. v. C. panicea L. in vochtige graslanden, vooral op veengrond; Gagelkampen, Hierdermeen enz. C. glauca Scop. in vochtige zand- en heidegronden; Huls- horst, Hierdermeen, Groentjes enz, C. flava JL. in weilanden, vochtige heide- en zandgrond; Hulshorst, Hierdermeen, bij Essenburg. C. Oederi Ehrh. in vochtigen heidegrond; Hulshorst, Ermelo. C. distans L. in vochtige graslanden ; Groentjes enz. C. sylvatica Huds. ’s Heerenloo bij Harderw. V. G., n. v. C. Pseudo-cyperus L. aan beschaduwde waterkanten ; 224 Nunspeet, Hulshorst, bij Weiburg enz. C. ampullacea Good. aan waterkanten, in vochtige hooi- landen ; Huishorst, Hierden. C. riparia Curt. aan waterkanten op vele plaatsen, ver- spreid. C. hirta L. in vochtige zandgronden algemeen. Ord. Gramineae Juss. Panicum L. P, glabrum Gaud. In bouwlanden enz. op zandgrond, vrij algemeen. P. Crus galli L. in vochtige zandgronden, bouwlanden enz. op ondersch. plaatsen, Setaria Beauv. S. viridis Beauv. in zandige bouwlanden, vrij algemeen. 1 Ss. glauca Beauv. als de vorige; veel zeldzamer, verspreid, Phalaris L. s P. canariensis L. hier en daar verbouwd en soms ver- wilderd. P.arundinacea L, aan de stadsgracht, de haven, Hier- derbeek enz. Hierochloa Gmel. L. odorata Wahlb. in vochtige graslanden ; Groentjes enz. zeldzaam. Anthoxanthum L. A. odoratum UL. in wei- en hooilanden, aan wegen, alge- meen. A. Puelii Lee. in rogge-akkers onder Tonsel ; vrij menig- vuldig. Alopecurus ZL. A. pratensis L. in hooi- en weilanden op vele plaatsen, vooral naar den zeekant. = to 25 A. bulbosus L. aan wegen en in graslanden naar den zee- kant, Groentjes enz. A. geniculatus JZ. in vochtige graslanden, aan waterkan- ten, algemeen. A. fulvus Sm. als de vorige; Zandsteeg en op de groentjes. Phleum JL, P. pratense L. in weilanden, aan wegen, op enkele plaat- sen, verspreid. Agrostis L. A. stolonifera JL. in bouw- en graslanden, langs de wegen enz. algemeen, var. B gigantea, in vochtige gronden, ò maritima, aan het zeestrand, : ae ; 5 « A. vulgaris With. in weilanden, langs wegen, in zandgron- den algemeen. A. canina L. in vochtige heidegronden; Hulshorst, Er- melo enz. Apera Beauv. A. Spica Venti Beauv. in koornlanden enz. algemeen. Calamagrostis Roth. C. lanceolata Roth. op beschaduwde plekken aan water- kanten ; Hierden, Hulshorst enz. C. Epigeios Roth. aan waterkanten en in vochtige zand- gronden; Hierdermeen en langs de Hierderbeek. C. arenaria Roth. in de duinen en op zandheuvels, alge- meen en menigvuldig. Milium L. M. effusum L. bij Harderwijk De G. n. v. Phragmites Trin, P. communis Trin. in vochtige zandgronden, aan waterkan- ten, op ondersch. plaatsen. Koeleria Pers. K. cristata Pers. in duingrond bij de Groentjes zeldzaam. 226 Aira Le A. caespitosa L. in vochtige graslanden ; Hierdermeen enz. A. flexuosa L. in beschaduwde zand- en heidegronden, algemeen. Corynephorus Beauv. C. canescens Beauv. in dorre zand- en heidegronden, vrij algemeen. Hijoplicauts gE. H. lanatus L. in hooi- en weilanden, langs de wegen; algemeen en menigvuldig. H. mollis Ze in bosschen, tusschen het kreupelhout, op on- “ derscheidene plaatsen, verspreid. ; Arrhenatherum Beauv. A.elatius M. & K. in hooilanden, aan wegen enz. op vele plaatsen. Avena JL. 3 A. sativa JZ. verbouwd en vaak verwilderd, A. pubescens JZ. bij Harderwijk Reinw. in de Groentjes enz. A. flavescens UL. in hooilanden, aan de wegen enz. naar den zeekant, niet zeldzaam. A. caryophyllea Wig. in dorre zandgronden en in de duinen algemeen. A. praecox Beauv. in dorre zand- en heidegronden, vrij algemeen. Baza B. media L. in graslanden en aan wegen, vrij algemeen. Poa L. P. annua JL. op bebouwde en onbebouwde gronden, enz. allerwege. P. nemoralis JZ. in vochtige beschaduwde gronden en bos- schen, op ondersch. plaatsen. 227 P. trivialis JL. in weilanden, aan wegen in vochtige gron- den ; Hulshorst, Hierden, enz. P. pratensis L., in wei- en hooilanden, aan de wegen, op bebouwde en onbebouwde gronden, allerwege. var. « latifo- lia, y angustifolia. P. compressa L, op oude muren en in steenige gronden, niet zeldzaam. Glyceria Brown, G. spectabilis M. en K. aan waterkanten, stadsgracht, ha- ven enz. G. fluitans Brown. in slooten en drasse weilanden, algemeen, G. distans Wahlb. Harderw. V. G., op vochtige plaatsen, aan wegen naar den zeekant, in de Groentjes, niet zeldzaam. Catabrosa Beauv. C. aquatica Beauv. aan waterkanten en in slooten. Hier- dermeen, stadsweide, Sijpel enz. Molinia Schrank. M. coerulea Mönch. in beschaduwde zand-, heide- en veen- gronden ; vrij algemeen. Daves tay Wiis D. glomerata L. in weilanden, aan wegen en wallen; op onderscheidene plaatsen. Cynosurus L. C. cristatus JL. in graslanden, aan wegen enz. vrij algemeen. Festuca L. F. bromoides L. in droge zandgronden, Hierden. F. ovina L. in epen en beschaduwde zand- en heidegronden, in de duinen, niet zeldzaam var. P tennifolia. F. duriuscula L. in droge zandgronden, aan wallen op vele plaatsen. F. rubra JZ. in weilanden, aan wegen en wallen, niet zeldzaam. var. y dumetorum in de duinen. 228 F. littorea Wahlb. aan waterkanten, in vochtige wei- en hooilanden enz. Groentjes, Wellen, Hierdermeen enz, F, elatior L. in vruchtbare graslanden enz. Vrij algemeen. F. loliacea Huds. bij Harderwijk Reinw., n. v. Bromus L. B. secalinus L. in koornvelden, Hierden, Hulshorst enz. B. pratensis Ehrh. in weilanden, aan wegen, langs akkers, op onderscheidene plaatsen. B. mollis L. in wei- en hooilanden, aan wegen, vrij algerneen. B. sterilis L. in zandgronden, aan heggen en langs de we- gen, vrij algemeen. Mest pre wl iy, 1D. T. vulgare Vill. verbouwd en soms verwilderd. T. repens L. in bebouwde en onbeb. gronden, aan wegen. var. « vulgare algemeen; var. y littor ale in de dui- nen langs het strand. Seca ier i: z S. cereale ZL. algemeen verbouwd en vaak verwilderd. Elymus L. K. arenarius L. Harderw. De G., in de duinen langs het strand. Hordeum UL. H. vulgare L. verbouwd en soms verwilderd. H. murinum L. aan wegen en in de nabijheid van bewoonde plaatsen, algemeen. H. secalinum Schreb. in hooilanden n.d. zeekant, algemeen. Lolium JL. el . perenne L. in weilanden, aan wegen enz. algemeen. L. temulentum L. in koornland aan de Zandsteeg, zeldzaam. Nardus Z. N. stricta J. in zand- en heidegronden, vrij algemeen. Class. III. Endogenae cryptogamae. Ord. Equisetaceae DC. Equisetum L. E. arvense L. in zandgronden, vochtige bouw- en groenlan- den, vrij algemeen. E. palustre L. op vochtige plekken in weilanden, langs sloo- ten op ondersch. pl.; var. B polystach yum Hulshorst. E. li mosum L. in slooten en moerassige gronden, niet zeldzaam. Ord. Lycopodiaceae DC. Lycopodium L. L. Selago L. op de heide tusschen Nunspeet en Hulshorst, zeldzaam. L. inundatum L. op heidevelden en vochtigen veengrond, Ermelo, Gagelkampen, Hulshorst enz. L. cla vatum L. in vochtige heidevelden, op enkele plaatsen Hulshorst, Leuveren enz. Ord. Filices Brown. Osmunda L. O. regalis L. bij Harderwijk De G. Hulshorst, Hierden enz. Polypodium L. P. vulgare L. op boomtronken, aan zandige wallen, in bos- schen ; algemeen. P. Dryopteris L. Essenburg op enkele plaatsen onder boomen. Aspidium JL. A. Filixmas Roth. aan beschaduwde wallen; grindweg, Tonsel, enz. A. spinulosum De. in bosschen en aan beschaduwde sloot- wallen, algemeen. Var. 6 dilatatum, niet zeldzaam. A. Filixfoemina L. in bosschen en aan beschaduwde sloot- wallen op vele plaatsen. 230 Asplenium L. A. Trichomanes L.aan oude muren: Harderwijk De G. nv. A. Ruta muraria L. aan oude muren, op vele plaatsen in de stad enz. Blechnum L, B. Spicant Roth. in bosschen en op beschaduwde gronden, algemeen. Bitten P. aquilina JZ. in beschaduwde zandgronden ; Ermelo, Hier- den, Tonsel enz. DE NEDERLANDSCHE CARICES DOOR J. D. KOBUS en J. W. C. GOETHART. (Vervolg van Ned. Kr. Archief. 24 Serie 5% Deel, blz. 71). TABEL TER DETERMINATIE, (De getallen achter de diagnosen duiden de hoogte in M. aan, die achter den soortnaam het Deel en de pagina van het Ned. Kr_ Arch. waar de plant uitvoerig beschreven is.) 1. a. Aan den top der stengels vormen de bloemen ééne en- kelvoudigeaar … . : 5 : Erp ee b. De bloemen staan in eene samengestelde aar, of in eene pluim . . 7 : : : ae. c. Aan den top des stengeis staan een of meer { aren, en daaronder een of meer 2, scherp van elkaar gescheiden 16. 2. a. De topstandige aar bestaat slechts uit ééne soort van bloemen : : . : Jute b. De tupstandige aar is in zijn bovenste gedeelte fo, onderaan 2; stengel en bladen glad; aartjes met een schutblad; plant zodevormend (zie ook C. Davalliana). Vochtigen veengrond. Mei. 0,05 —0.20. C. pulicaris L. IV. 483. 3. a. Plant met kruipenden wortelstok en uitloo- pers; stengels stomp driekant, gestreept, niet of weinig ruw, van onderen door bladscheeden Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 15 232 omgeven, hooger op bebladerd; bladen borstelvor- mig glad, zonder ligula; 9 aartjes mat of zonder, / zonder schutblad, rijpe urntjes teruggebogen. Veenachtige vochtige gronden. Mei. 0,05—0,20. C. dioica L, IV 484. b. Als de vorige, maar zodevormerd, zonder uit- loopers, stengel en bladeren ruw. Vochtige, veenachtige gronden. Mei. 0,05—0,20, (Somtijds- komen 2 ex. voor met f bloemen aan den top, die dan oppervlak- kig beschouwd op C. pulicaris gelijken}. Bij ons nog niet gevonden. C. Davalliana Sm. IV. 482. c. Kleine zwakke ex. van C. panicea, met siechts eene daar, zijn gemakkelijk te onderscheiden aan de vlakke bladen en het bezit van uitloopers. f 4.(1b) a. Alle aartjes bevatten f en $ bloemen beide.6. b. Een gedeelte der ‘aartjes bevat of alleen o, òf alleen 9 bloemen 4 . ; 5 5 5. a. In den regel zijnde bovenste en de onderste aartjes geheel $, de middelste % Wortel- stok kruipend; stengel driekant, ruw; urntjes eivormig, 4 mM. lang, geheel in een’ zeer smallen, gezaagden vleugel gevat. Aan water- kanten etc. Mei, Juni. 0,30—0,80. C. disticha Huds. IV. 485. b. In den regel de bovenste aartjes {/,de onder- ste 9, en de middelste, onderaan 2, bovenaan ¢: urntjes eivormig; t bovenste 2 deel in een’ breeden gezaagden vleugel gevat; bla- den dikwijls gootvor m 1g, overigens als voren. Droge plaatsen op zandgrond. Mei, Juni. 0,15—0,30. C. arenaria L. IV. 486. (Hier en daar komt eene variéteit voor met zwart ge- stippelde urntjes). ce. In den regel de buvenste aartjes /, de overige 2; bladen meestal korter dan de stengel; urntjes ge- heel ineen’ smallen, fiyngezaagden vleugel 233 gevat, overigens als voren. Mei, Juni. 0,15—0,25. Zeer zeldzaam. C. ligerica Gay, IV. 487. 6.(5a) a. In ieder aartje staan de J bloemen bovenaan. 7. b. In ieder aartje staan de / bloemen onderaan. 10. 7. a. Stengelvoet door donkerbruine tot zwarte schee- den omgeven : : : : : $ 8 a b. Stengelvoet door witte often minste lichtgekleur- de scheeden omgeven . : : : : : 8. 8. a. Plant zodevormend. Vele aartjes aan den top des stengels tot eene dichte samengestelde aar vereenigd. Stengel scherp driekant, met holle zijden; bladen korter dan de stengel, 5—& mM. breed; ligula zeer klein; 't onderste aartje staat in den oksel van een groen gekleurd schut- blad van afwisselende lengte. Waterkanten etc. Mei, Juni 0,30—0,75. C. vulpina L. IV. 489. at. Kafjes smaller, lichter gekleurd, schutbla- den groot; aar minder gedrongen. Vochtige beschaduwde plaatsen. Mei. Juni. 0,30 —0,75. C. vulpina L. B nemorosa. IV. 489. b. Zoden minder sterk ontwikkeld, aar minder ge- drongen, stengel ongevleugeld, met vlakke zij- den; bladen smaller (tot 3 mM.). Vruchtaar blee- ker van kleur, urntjes langer gerekt en grooter. Drogere plaatsen. Mei, Juni. 0,30 —0,60. C. muricata L. IV. 490. bt. kafjes nog lichter gekleurd, aar minder ge- drongen. C. muricata L. & virens.IV.490. ce. Onderste aartjes ver uit elkander (1—1,5 cM.) 't onderste dikwils gesteeld; bladen smal, zonder ligula; de scheedemonding door een’ dikken randomgeven. Urntjes kleiner, donkerder en glanziger dan bij C.muricata. Op droge plaatsen. Mei, Juni. 0,30—0,60. C. divulsa Good. IV. 494. 9.(7a) a. Plant met een’ schuinen wortelstok; stengel driekant, ruw, met gewelfde zijden. Bladen smal, zonder ligvia, even lang als de stengel, van boven ruw. Schutblad van het onderste aartje in den regel kort en toegespitst; urntjes = 2,5 mM. lang, aan den onderkant vlak, ongenerfd, van boven bol- vormig, met een zestal nerven. Bladschee- den nietrafelend; Kafjes bruin met breeden witten rand. Aar dikwijls vertakt. Vochtige veengrond, moerassen. Mei, Juni. 0,15— 0,60. C. teretiuscula Good. IV. 492. b. Zoden krachtig ontwikkeld, tot over een voet in doorsnede; stengels driekant, scherp, tot over1 M. lang; bladen + 5 mM. breed, meestal iets goot- vormig, scherprandig en fijnpuntig toeloopend ; kafjes breed eirond, bruin met bre e- den witten rand; urntjes 4-3 mM. lang, zeer sterk gewelfd, glanzig bruin, met slechts aan de basis enkeie nerven. Bloeiwijze dikwijls sterk vertakt. Vochtige plaatsen, beekoevers. Mei, Juni. 0,40 —1,0J. C. paniculata L.IV. 493. ce. Zodevormend;stengels als boven; bladen tot 3 mM. breed, scherprandig, zonder ligula ; kafjes bruin, met smallen witten rand; urntjes vrij sterk gewelfd, + 2,5 m. lang, dof, aan beide zijden generfd, boven met 10—12, onder met 5-7 nerven. Moe- rassige plaatsen. Mei, Juni. 0,30--0,66. C. paradoxa W. IV. 494. 10. (6b)a. Planten met kruipenden wortelstok. 11. ele b. Planten zodevormend. 5 : d 12: a. 4—40 aartjes aan den top des stengels, stengels driekant, scherprandig; bladen smal (+ 2 mM.), vruchturntjes zoo lang als de kafjes; aartjes bruin gekleurd; urntjes generfd en hun rand slechts aan den top gezaagd. April, Mei. Droge plaatsen, 0,15 —0,25. Zeer zeldzaam. C. praecox Schreb. IV, 495. b. ADE 0% 235 Als voren, maar de aartjes geel, urntjes glad en langs den geheelen rand gezaagd. Twijfelachtig inlandsch. Droge plaatsen, zeer zeldzaam, Mei, Juni, 0,30— 0,60. C. brizoides L. IV, 496. Aartjes eirond, ver uiteen aan den slappen, flauw driekanten, alleen tusschen de aartjes scherpen stengel; onderste aartjes in den oksel van gewone bladen; bladen smal, langer dan destengel. Aan be- schaduwde waterkanten, Mei, Juni, 0,20— 0.60. C. remota L. IV, 496. Van de talrijke bastaarden is bij ons alleen aangetroffen Ciremota X paniculata Schr. (RCN Bo en- ninghausiana Weihe). Onderste aartjes sa- mengesteld, hoogere aartjes langer gerekt en ten deele geheel 7, ten deele in het midden 8. Aartjes niet zoo ver ‘van elkander; onderste nietin den oksel van gewone bladen 43. Stengels driekant, scherp ruwrandig 45. . Stengels stomp driekant, niet of slechts bovenaan ruwrandig . oct ss 5 14. 2—5 aartjes aan den top des stengels; bladeren smal gootvormig, scherprandig, veel korter dan de stengels. Kafjes eivormig, bruin met witten rand, en kleiner dan de 3.5 mM. lange urntjes. Schutblad meestal klein, vliezig, soms groen en langer dan de aar; bij rijpheid staan de urntjes stervormig uit, zijn plat, aan beide zijden generfd en boven aan den rand getand. Op vochtige plaatsen. Mei, Juni. 015—0,45. C. echinata IV, 498. 4—6 aartjes aan den top des stengels; stengel onder de inflorescentie eenigszins ruw; bladeren smal, scherp- randig, korter dan de stengel; schutblad van het onderste aartje korter of langer dan de aar; kafjes smal, lichtbruin, met groene. middennerf en kleurloozen rand. Urntjes eivormig, aan 236 beidezijden generfd, door een vrij breeden gezaagden vleugel omgeven. Langs water- kanten. Juni, Juli. 0,15—0,30. C. leporina L. IV. 499. 15. a. 6—12 aartjes aan den top des stengels; de plant vormt dichte zoden; de smalle lichtgroene bladen ‘zijn eerst langer, later korter dan de stengels; onderste dekblad meestal zeer klein, somtijds langer; kafjes breed eivormig, eerst licht-, daarna donkerbruin, met lichtere randen. Urntjes 4 mM. lang, lancetvormig, rondom generfd, langzaam in een fijnge- “zaagden snavel toeloopend; langer dan de kafjes. Op moerassige plaatsen: Mei, Juni. 0,30 —0,60. C. elongata. L. IV. 500. b. 5—6 aartjes aan den top des stengels; schutblad van het onderste aartje afwisselend in lengte; kafjes zeer bleekgroen. korter dan de 2 mM. lange eivormige urntjes, die rondom generfd zijn, en in een korten, ongedeelden, gezaagden ‘snavel uitloopen. Op moerassige veenachtige plaatsen. Mei, Juni, 0,10 —0,40. C. canescens. L. IV. 500. 16. (1c) a. Vruchtbeginsel met 2 stempels, zaad plat.17. b. Vruchtbeginsel met 3stempels,zaad driehoekig. 20. 17 a. Uitloopers ontbreken; bladscheeden duidelijk rafelend; stengel driekant ruw; bladen inden regel stijf, grasgroen, bij het drogen hunne randen naar beneden omrollend: & aren 1—3, 2 1—3, lang cilindrisch; schutbladen in den regel korter dan de halm. Stengel zonder niet bloeiende bladrosetten aan den voet; urntjes tame- lijk plat. Op veengrond. April, Mei. 0,40—1,00. C..s.4 1\¢.t.a, Good Ni dor b. Uitloopers aanwezig; bladscheeden niet of minder sterk rafelend . 5 : é 18. 18. a. Bladscheeden weinig rafelend; stengel 237 glad; bladen gris, teruggebogen, bij het drogen zich sterk naar boven inrollende; d aren 2—4, 2 2—4 meestal 3, ovaal tot eirond; urntjes groot, duidelijk generfd, afgeplat. Duinen, dorre heidestreken. Stengels met niet bloeiende bladrosetten aan hun voet. April, Mei. 0,10— 0,20. C. trinervis Degl. V. 75. b. Bladscheeden niet rafelend; stengel zeer ruw. 19. 19. a. Bladscheeden niet rafelend ; uitloopers aanwezig ; sten- gel zeer ruw, bladen grasgroen slap, bij het dro- gen de randen naar beneden omrollende; schut- bladen inden regel langer dande halm; faren Z—d, 2 33, lang cilindwiseh, dik wijls overhangend; urntjes aan de onderzijde iets afgeplat; stengel zonder niet-bloeiende bladrosetten aan den voet. Op vochtige plaatsen, April, Mei. 0.30 — 1,00. Go ‘aie u t agli) Va 7 b. Bladen grijsgroen meest stijf, bij het drogen de randen naar boven omrollende ; schutbladen in den regel korter dan de halm; J aren 1 (soms 2), 2 2—4, ovaal of kort cilindrisch, urntjes klein, sterk gewelfd; stengel met niet bloei- ende bladrosetten aan den voet. Op veenachtigen grond. April, Mei. 0,10—0,30. Ci. vulgaris He, V. 73. (C. personata Fr., C.prolixa Fr. en C. tri- costata Fr, beschouwen wij als variëteiten van C. acuta L. Zie V. 74 en 75.) 20. (166) a. Urntjes zonder of met een’ zeer korten snavel, die dan niet gespleten is. : of Pile b. Urntjes met een’ duidelijken 2- of 3-spleti- gen snavel : : : : . : 31. 21. a. Urntjes onbehaard . 5 : : ; 22. b. Urntjes behaard . ‘ : 5 5 ; 26. 22. a. Onderste schutblad met eene korte of geen schee- dey. : : : : - : 23. b. 23. 4. 4, a. 238 Onderste schutblad met eene lange scheede . 25. Plant met een’ langen kruipenden wortelstok, stengels driekant, weinig ruw, slap, alleen aan hun ondereinde bebladerd ; bladen kort, die der niet bloeiende halmen worden zoo hoog als destengeis. Ailezijn toegevou- wen en smal, daardoor eenigszins borstelvormig. Schutbladen aan hun voet bruin, maar uitloopend in eene groene bladschijf: 2 aartjes 1--3. aan dunne gladde steeltjes ha ng end, die ongeveer zoo lang zijn als de eironde aartjes; / aren 1 (2); urntjes generfd, rondom fijn getand en zeer kort gesnaveld; kafjes don- kerpaarsbruin, meestal wat langer dan de urntjes. Mei, Juni. 0,20—0,60. Moerassige veenstreken. à GC. Vimos a LV 18: Bladen niet toegevouwen. Scheede der schut- bladen groen. : : . : 3 : 24, Plant met uitloopers: stengels glad, of slechts weinig ruw. Bladen grijsgroen, hunne randen naar be- neden krullend, glad. Schutbladen ongeveer zoo lang als de halm; aantal aren zeer afwisselend: 9 1—4, # 1—5; de 2 aren zijn korter of langer gesteeld, vooral de onderste somtijds zeer lang; kafjes donker met groene middennerf, eivor- mig, meest langer dan de kafjes, aren tamelijk ijl; urn- tjes eirond, donker gekleurd, ongenerfd. maar ruw. Op allerlei terreinen. Mei, Juni. 0,50 —0,40. C. flacca Schreb. V. 85. Plant zodevormend, geheel geelgroen; bladen en bladscheeden behaard; schutbladen eveneens behaard, bladachtig, langer dan de halm. Meestal ééne /, en 2 of 3 dicht bijeen gezeten 2 aren, die gesteeld, en ten laatste eenigszins knikkend zijn, urntjes elliptisch, iets opgeblazen, z wa k generfd, groen. Bosschen en veen- achtige terreinen. Mei, Juni. 0,2—0,7. C. pallescens L. V. 87. 239 25. a. Plant zodevormend met uitloopers ; stengels glad, bladen b. griys-groen, gekield, eenigszins scherprandig, korter dan de stengel; 9 aren 1—2, { ééne; de 2 aren ijl, op dunne stelen staande die meestal iets boven de scheede uitkomen; urntjes bijna bolvormig opgebla- zen, zwak generfd, lichtbruin. Mei, Juni. 0,1—0,5. Op C. panicea L. V. 84. Uitloopers aanwezig; stengels glad; bladen groen, veenachtige gronden. ongeveer 1 cM. breed, vlak, scherprandig; { aren 1; 23—7, zeer dun eu ijl; 0,03—0,05 lang; schutbladen bladachtig, korter dan de halm; urntjes onbehaard, ongenerfd, driekant, langwerpig, lancet- vormig. Zeldzaam. (Beek, Rotterdam). Mei, Juni. 0,40 —0,80 C. strigosa Huds. V. 86. 26. (21 b) a. Scheede der schutbladen kort of ontbrekend; "gaartjes kort eirond gedrongen. B DTE b. Scheede der schutbladen lang; 2 aartjes ci- lindervormig, jl : - : 50: 27. a. Alle ? aartjes zittend, dicht bijeen staande, 2—3 28. in getal, 6—10 mM. lang, eirond ; zodevormende plant zonder uitloopers; kafjes eirond, brein met groene mid- dennerf ; stengel weinig ruw, langer dan de smalle, licht- groene, ruwe bladen; schutblad zonder scheede, klein, groen. Droge groeiplaatsen. April, Mei. 0,10—0,40, CF prlulitera ZV: 79: onderste Qaartje gesteeld; schutbladen meestal met gekleurde scheede. . 7 28: Kleine plant met uitloopers, en eenigszins gootvormige, teruggebogene bladen, die korter zijn dan de stomp drie- kante en gladde stengel; ééne # aar; 1—3 2, die in den oksel staan van schutbladen met eene bruine scheede en klein groen lintje; kafjes donkerbruin met liehtere randen, aan den top gewimperd. Droge gronden. Mei. C. ericetorum Poll. V. 80, 240 b. Kafjes niet gewimperd aan den top. 29. 29. a. Plant inet uitloo pers; stengel stomp driekant ; bladen gekield dikwijls teruggebogen;2—4 9, ééne d aar, die gedurende den bloei knodsvo r mi Cons: de onderste 2 aar staat in den oksel van een groen schutblaadje met korte groene scheede. Op droge plaatsen. April, Mei. 0,05 0,40. Carver man Villy VAS: b. Hiervan wijkt af, door ‘t gemis van uitloopers, desmalle lichtgroene bladen, ’t gedurende den bloei niet knodsvor mige d aartje, don ker- der kafjes en een vliezig bruinscheede- vormig schutblad, dat somtijds een groen puntje draagt, de bij ons nog niet gevondene kalk- plant, C. montana JL, V. 82. 30.(26b.)a. Zodevormend met fertiele en steriele stengels; stengelvoet omgeven door eenige bruinroode scheede- bladen ; stengel eenigszins platgedrukt, weinig ruw ; bladen eerst langer, latêr korter dan de stengels ; schutbiaden_ scheedevormig, bruinrood, met vliezigen rand, soms groen in het midden, of met een klein groen lintje; 3—4 2 aren waarvan de onderste ’t langst gesteeld zijn; kafjes kastan- jebruin met groene middennerf; urntjes zoo lang als,ofiets langer dan de kafjes. April, Mei (Limburg) 0,15—0,30. C. digitata. LV. 85. b. Hiervan wijkt af, door dichter opeengedrongen @ aartjes met minder bloemen, geelbruine schut- bladscheeden en kafjes, en urntjes die aanmerkelijk langer zijn dan het kafje, de bij ons nog niet waargenomene C. ornithepoda. Willd. V. 84. 31. (20h.)a. Urntjes kaal. 8 ä 3 : . 32. b. Urntjes behaard . , 5 . 3 Al. 34. a. 35. a. 241 . Stengels glad of althans zeer weinig ruw. 33, Stengels zeer ruw scherp driehoekig. 38. 2 aren bolvormig eirond dikwijls dicht opeen- gedrongen. Schutbladen ten laatste uit- staande of teruggeslagen . 7 : 34. 9 aren meer cilindrisch, niet zoo dicht opeens; schutbladen niet uitstaande ofterug- geslagen . 5 : i ‘ : : 35. Plant met wortelstok zonder uitloopers; stengels zeer afwisselend in lengte (0,02—0,50), en in stand; stomp. driekant; bladen lichtgroen, vlak of goot- vormig, verschillend van breedte. Schutbladen blad- achtig, langer dan de aar, met eene korte scheede, uitstaande of teruggebogen (althans na den bloei). Er zijn 1—6 ? aren, de onderste ver verwijderd, of zeer dicht bij de andere staande; urntjes geel, generfd, eenigszins opgeblazen, ver afstaande of zelfs terugge- gebogen, plotseling in den snavel versmald. Op vochtige plaatsen algemeen. Mei Juni. 0,02—0,50, Ci ilkal via VS Ss. Kleine ex. met korte stengels die niet boven de zeer smalle bladen uitsteken, bovenste ? aartjes bolrond, urntjes klein met meestal rechten (niet teruggebogen) snavel vormen de var. Oederi, die echter door alle over- gangen met C. flava L verbonden is. ‚ Bladen en schutbladen opgerold en daar- door borstelvormig, grijsgroen, overigens als de vorige. Plant van de kuststreek, niet zeker inlandsch. C. extensa Good V. 89. Bladscheeden rafelend: plant met een wor- telstok; stengels stomp driekant, bijna tot bovenaan bebladerd ; bladen grijsgroen, gootvormig ; schutbladen, overeenkomende met de gewone bladen, en evenals deze spitsgepunt, meestal zonder scheede; urntjes bol- vormig, plotseling overgaande in den 1—2 mM. b. 36. a. Bo Gir 242 langen snavel; aan onder- en bovenkant 3—4 flauwe nerven ; aar rolrond. Op moerassigen veengrond. Mei, Juni. 0,40—0,70 C. rostrata With. V. 84, Bitadischee den’ nvelt™ ate Wem di -ulrmnet mes niet bolrond , 5 A RN St 36. Q aren gesteeld. overhangend, ijl, 3—6 in getal; plant zodevormend, somtijds met uitloopers ; stengel glad, hoog bebladerd; bladen ruw, korter dan de stengel ; meestal slechts ééne / aar; urntjes elliptisch met een snavel die ongeveer zoo lang is als het urntje zelf. Boschplant uit het oosten van ons land, Mei, Juni. 0,30—0,70 C. sylvatica. Huds. V. 92. Q Aren, althans de hoogere, niet hangend, gevuld. : : je : : : ; 37. Plant zodevormend, meestal zonder uitloo Drs bladen en stengels somtijds liggend en kort, somtijds rechtopstaand en tot 0,80 lang. Stengels alleen aan hun onderste gedeelte bebladerd; bladen grijsgroen; bladen en de bladachtige schutbladen korter dan de halm: schutbladen met eene lange scheede; 9? aren 2—5 in getal, de onderste ver verwijderd, soms geheel aan den voet des stengels staande; één J/ aartje; urntjes bruinach- tig, driehoekig op de doorsnede, meest- al purper gespikkeld, korter of langer ellip- tisch ; snavel van verschillende lengte, tanden aan weerszijden fijn getand. Bijna uitsluitend aan de kust. Mei, Juni. 0.30— 0.80. C.distans i V. 94, Kleur geelgroen, meestal zijn duidelijke, kor- te uitloopers voorhanden; 2 aartjes meestal ten getale van 2, niet zoover uiteenstaande; urntjes geelachtig, ongestippeld, flauwer generfd, niet driehoekig op de doorsnede, maar aan beide zijden gewelfd; tanden van den snavel C, 243 alleen van buiten fijn getand, overigens als de vorige. Moerassige heide- en veenstreken. Mei, Juni. C. Hornschuchiana Hoppe. V. 92, C. fulva Hoppe (—=C. Hornschuchiana X flava) is met zekerheid nog niet in ons land aangetroffen. 38.(32b)a.Kaf blaadjes zeer smal, lijn-lancet- 39. a. > vormig tot ljn-priemvormig. Plant met een stevigen wortelstok zonder uitloopers; stengels over ’t grootste deel hunner lengte van bladen voor- zien ; bladscheeden weinig rafelend , bladen tot 1 cM. breed, vlak, lich'groen, zeer ruw ; schutbladen blad- achtig en evenals de bladen boven den stengel uit- stekend; alleen de onderste schutbladen nu en dan van eene korte scheede voorzien ; 2 aren 3—5 over- hangend, rolrond; er is slechts ééne & aar; urntjes langwerpig-lancetvormig, lang gesnaveld, meestal wat teruggebogen. Aan waterkanten. Mei, Juni. 0,40— 15207 C. pseudocyperus UL. V. 94. b. Kafblaadjes breeder; lancetvormig. 39. Urntjesopgeblazenlichtgroengeel, rond- om generfd; plant met een kruipenden wortelstok; bla- den lichtgroen, vlak; onderste bladen scheedevormig. bruinrood, rafelend; schutbladen bladachtig, langer dan de halm, ’t onderste somtijds met eene korte scheede ; 2 aren 2—5; ongeveer evenveel @ aren; kafjes bruin- rood, lancetvormig. Na den bloei worden zij spoedig wit of lichtgeel. Urntjes kegelvormig, langzaam in den snavel versmald; tanden aan den bin- nenkant gezaagd. Veenstreken. Mei, Juni. 0,40 — 1,00. Crawerstican law Ven 95: Urntjes niet of zeer weinig opgeblazen, don- kerder gekleurd. Kafjes na den bloei niet of zeer weinig verkleurend. . 40. . Plant met wortelstok, zeer forsch en tot 1,50 hoog; stengels scherp driekant, bovenaan ruw: bladen goot- 41, 244 vormig of vlak, tot 2 cM. breed, eenigszins blauwgroen, met scheeden dieeene zwakke neiging tot rafe- len bezitten; ’t onderste schutblad bladachtig, langer dan de halm, zonder of met eene scheede, die zelfs eene lengte van —- 6 cM. kan bereiken; aantal aren zeer verschillend, tot 5 2 en 6; ook hunne grootte is zeer eroene mid- verschillend ; kafjes roodbruin met ge dennerf, uitloopende in een: fijngezaagde punt die bij de kafjes der 2 aren dikwijls zoo lang is als het kafje zelf; urntjes ei- of langwerpig-kegel- „vormig; by rijpheid bruin, + 6 mM. lang. Mei, Juni, algemeen aan slooten en vaarten. 0,60—1,50. | C riparia Curt. V. 98. Plant met een’ wortelstok waaruit talrijke bloeiende en niet bloeiende halmen ontspringen; bladen met sterk ra- felende bladscheeden, dikwijls even lang als de halm, tot over 1 cM. breed. Schutbladen bladachtig, lan- ger dan de halm; 2 aren afwisselend in aantal, grootte en lengte der stelen; meestal gevuld en cilindrisch ; kafjes der 9 bloemen zwart met groene midden- nerf, lancetvormig met eene lange gezaagde punt. Urntjes eivormig +4 mM. lang en 2 mM. breed, platgedrukt en donkerbruin gekleurd; zij zijn rondom generfd en bezitten een’ korten snavel. In het W. van ons vaderland algemeen, in het 0. slechts hier en daar. Mei, Juni 0,40—1,00. CH are urt ifonsmiis 27h Ven one Lange wortelstok, waaruit de bloeiende en niet-bloeiende halmen ontspringen. Stengel stomp driekant, van boven ruw; bladen opgerold, stijf, kaal, door dwarse tusschenschotten verdeeld, scherprandig en met lange, rafelende bladscheeden; schutbladen evenals de bladen vrij lang, 'tonderste zonder of met eene zeer korte scheede; 2 aartjes 1—3, zittend, al- leen ’t onderste somtijds kort gesteeld; kafjes bruinrood 45 aan den rand en in het midden lichter gekleurd, bij de 2 bloemen in een puntje eindigend, 1 —3 {/ aren; kafjes hier 3-puntig; urntjes 5 mM. lang, platbol, sterk be- haard en onduidelijk generfd. Mei, Juni. Niet bijzonder algemeen ; in veenslooten. 0,30 —0,80. Ceri ferimeas! in Ve 99: . Plant met wortelstok, grasgroen; stengels stomp driekant, beneden glad, boven eenigszins ruw; bladen vlak, 3—7 mM. breed, met lange bladscheeden, meestal sterk behaard; schutbladen lang, de onderste meestal met eene lange scheede; Q aren 2—4, nogal verschillend in lengte; { aren 1—4; de onderste 2 aartjes gesteeld, hetbovenste zittend; urntjes 6—7 mM. lang. platbol, en sterk behaard ; toegespitst eivormig. Algemeen op vochtige zandige plaatsen. Mei, Juni. 0,15 — 1,00. Cohan EINER A OO: De variëteit B hirtaeformis is onbehaard, doch aan den habitus gemakkelijk te herkennen. svenn VAN DE ZES EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Leiden den 29 Januari 1888. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F.R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Bibliothecaris), F. W. van Eeden en Dr. Jj. M. Janse. De vergadering werd des avonds te halfnegen door den Voor- zitter geopend, die van deze gelegenheid gebruik maakte om een woord van hulde te wijden aan de nagedachtenis van den Heer A.J. Kouwels, teekenaar aan het Botanisch Laboratorium te Leiden, aldaar den 21 Juni ll. op 63-jarigen leeftijd overle- den. Ofschoon geen lid der Vereeniging, moest zijn dood, volgens den spreker, ook voor haar een verlies genoemd worden, daar hij zich niet alleen door zijn nauwkeurige en artistieke planten- teekeningen voor alle Nederlandsche Botanisten verdienstelijk hat gemaakt, doch ook voor het Nederlandsch Krnidkundig Archief niet zelden teekeningen geleverd had. Behalve een groot aantal afbeeldingen ten behoeve van de Academische lessen te Leiden vervaardigd, die zijn naau: daar nog lang in eere zullen doen houden, dankt men aan hem de platen van de door —— 247 Molkenboer en Dozy aangevangen en later door van den Bosch en van der Sande Lacoste voortgezette Bryologia Javanica en van talrijke andere botanische werken en verhandelingen, zoowel van de genoemden als van de Vriese, Miquel en spreker zelven. Ook de teekeningen van de Flora Batava onder redactie, van den Heer van Eeden werden sinds vele jaren door hem vervaardigd. Hij behoorde tot degenen, die men niet spoedig vergeet en wiens werken nog lang na hem zullen leven. Daar de Secretaris, de Heer Abeleven, bericht had dat hij verhinderd was ter vergadering te komen, werd het waar- nemen van diens functie aan den Heer Boerlage opgedragen. Deze deelde mede dat kennisgevingen wegens het niet bijwonen dezer Vergadering waren ingekomen van de Heeren H.J. Kok Ankersmit, Dr.H. J. Calkoen Az, Dr.J. C. Costerus, Dr. J. W. Moll en Dr. H. M. de Witt Hamer; dat de Vereeniging door overlijden het verlies te betreuren had van den Heer 0. W. Baron van Wassenaer van Catwijck als honorair lid en van het correspondeerend lid Dr. Asa Gray te Daar de notulen der vorige vergadering niet waren ingeko- men, werd de lezing hiervan tat de zomervergadering uitgesteld. Aan de orde kwam vervolgens de bepaling der plaats waar de volgende wintervergadering zou gehouden worden en hier- voor werd Amsterdam aangewezen. Vervolgens deelde de Heer Janse de uitkomsten van zijne onderzoekingen. mede omtrent de protoplasmabeweging bij Caulerpa prolifera, welke aan het Zoölogisch Station te Napels uitgevoerd werden. Achtereenvolgens werd besproken de protoplasmabeweging in de bladeren, in de rhizomen en in de rhizoiden, de verplaatsing der stroomen in de eerste ten ge- volge van wonden, en het ontstaan der cellulosebalken in de rhizoiden. In de genoemde organen is het wandplasma, dat vooral in Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 17 248 de bladeren en rhizomen een zeer groot aantal zetmeelhoudende chlorophylkorrels bevat, volkomen in rust, en zijn de proto- plasmastroomen tusschen de balken die van celwand tot celwand dwars door de organen loopen, uitgespannen. De balken zijn alle met een meer of minder duidelijke laag plasma omgeven, en met deze laag staan de stroomen in verbinding. In de bladeren voeren deze een groot aantal chlorophylkorrels mede, die aan de stroomen eene donkergroene kleur verleenen, zoodat deze in de levende plant reeds met het bloote oog uiterst ge- makkelijk te onderscheiden zijn. Daar de groene kleurstof slechts zeer langzaam in alcohol oplost, vertoonden planten die een vol jaar in deze vloeistof vertoefd hadden nog duidelijk de gefixeerde groene strepen, waarin vroeger de beweging plaats vond. Spreker vertoonde eenige dergelijke exemplaren. Dat de protoplasmastroomen een belangrijke rol bij de voe- ding spelen, blijkt reeds duidelijk wanneer men versche planten beschouwt, daar men in: de bladeren van deze het grootste aantal en de sterkste stroomen ziet loopen naar die plaatsen waarheen veel voedsel vervoerd ‘moet worden, en dus vooral naar die plaatsen van het blad waar een hoogere prolificatie ingeplant is. Snijdt men zulk een prolificatie af, dan worden de stroomen, die naar die plaats gingen voortdurend smaller en loopen ten slotte naar boven toe allengs op niet uit. Die verandering is reeds in minder dan 24 uur voleindigd. Onderbreekt men een stroombundel die naar een prolificatie gaat door een dwarsche wond in het blad, dan veranderen ook deze van richting en sterkte, zoodat zij na 2a 3 dagen nage- noeg den naasten weg nemen van het begin naar het eindpunt om de wondranden heen. Er bestaat echter ten dien opzichte verschil tusschen de onder- en de bovenrand der wond met betrekking tot de richting die de stroomen nemen; de uit- komsten der proeven wezen er op dat de top van het blad daarbij meer actief werkzaam is dan de basis. Een aantal waarnemingen aan de rhizoïden hebben spreker er op gewezen dat waarschijnlijk de jonge balken in het in- 249 wendige van zeer dunne hyaline protuplasmastroomen ontstaan, dat deze in het begin vrij zijn, en zich eerst later aan den wand vastzetten ; dus geheel hetzelfde vertoonen als bij de celwandvor- ming bij de deeling van breede cellen waargenomen wordt. Dat de balken ook nog door een deel van de buitenlaag van het protoplasma omgeven zijn, meende spreker uit waarnemingen aan rhizoiden gedaan, te megen besluiten, wanneer deze met plasmolyseerende oplossingen behandeld werden. Door Prof. Suringar werd daarna aan de Vereeniging aangeboden de Catalogus der Orchideae in den Botanischen Tuin te Leiden gekweekt. Deze Catalogus, door den Heer Witte vervaardigd, is eene revisie van den voor 25 jaren door den- zelfden schrijver uitgegeven Catalogus, welke toen in het 5° Deel der Flore des Jardins du Royaume des Pays Bas was verschenen. Zoowel de veranderingen in de nomenclatuur sinds dat tijdstip als de belangrijke uitbreiding die de collectie in den academie- tuin had verkregen, hadden eene nieuwe uitgave noodzakelijk gemaakt en de heer Witte had door eene nauwkeurige studie der synoniemen de waarde van het werk belangrijk verhoogd. Verder werden door den Hoogleeraar aan de leden versche vrouwelijke bloemen van Cycas Rumphii vertoond, die men in ons land slechts zelden in dien toestand kan waarnemen. Door den Heer Boerlage werd vervolgens een methode besproken om den vorm der bladeren zoodanig weer te geven dat men ze terstond kan construeeren. Het hoofdbeginsel dezer methode is het blad te verdeelen in stukken welke overeenkomen in vorm met bekende mathe- matische figuren, welke men door opgaaf van lengte en breedte gemakkelijk met volkomen juistheid weergeven kan. De door hem gebruikte termen cirkelrond, ovaal, lancetvormig, lijnvormig en ruitvormig, naar zijne meening voor ieder begrijpelijk, moesten dan als omschrijvingen van top en basis dienst doen en steeds gevolgd worden door de verhouding der lengte en 250 breedte dezer deelen. Voor nieuwe soorten, naar Herbarium- materiaal beschreven, was het zijns inziens een zaak van groot belang om op deze wijze met volkomen nauwkeurigheid den vorm der bladeren weer te geven. Over de noodzakelijkheid der door den spreker gewenschte nauwkeurigheid, de onmogelijkheid om een voldoende graad van nauwkeurigheid in de bladbeschrijving, volgens de bestaande methode, te bereiken, en de meening dat de gebruikte termino- logie bij de toepassing aan ieder duidelijk zou zijn, waren punten, die door eenige der andere leden bestreden werden en aanlei- ding gaven tot een langdurig debat, waarna de vergadering omstreeks 11 uur door den Voorzitter gesloten werd. De waarn. Secretaris, „Dr. J. G. BOERLAGE. DIN CES EN DOOR TH. H. A. J. ABELEVEN. le GEDEELTE. PLANTAE VASCULARES. Het is bijna veertig jaren geleden, dat de eerste uitgave van de Flora Noviomagensis verscheen. In het jaar 1850 werd het eerste deel van den Prodromus Florae Batavae uitgegeven en van 1851 tot 1858 de overige deelen van dit werk. Van bijna alle door mijn vader, N. A beleven, en door mij om Nijmegen gevonden Phanerogamen en Cryptoga- men werden exemplaren aan het Herbarium der Vereeniging voor de Flora van Nederland afgestaan ; evenals alle door an- dere Botanici ingezonden planten werden deze, voor de bewer- king van den Prodromus, aan een nauwkeurig onderzoek onder- worpen, waardoor enkele onjuist gedetermineerde onder hun waren naam, anderen als nieuw voor de Flora van Nijmegen werden opgenomen. Dat na veertig jaren een tweede uitgave vande N ij m eeg- sche Flora hierdoor alleen gerechtvaardigd zou zijn, is duidelijk, maar bovendien zijn er in dien tijd niet alleen vele 252 phanerogamen, maar ook vele lagere planten ontdekt, met wier onderzoek ik mij toen nog niet bezighield. Vele terreinen, die als uitgezochte plekjes bekend waren, be- staan thans als zoodanig niet meer en onder deze noem ik slechts het Huis Ubbergen, het Oosterhoutsche bosch en enkele plaatsen bij den Plasmolen, die Of geheel òf gedeeltelijk in kul- tuur gebracht òf in bouwterrein herschapen zijn. Ook de ves- tingwerken zijn verdwenen en daarmede menige zeldzame plant. Al deze groeiplaatsen heb ik echter thans weder opgenomen, omdat het mogelijk is, dat zij op een andere plaats kunnen teruggevonden worden, zooals dit onder meer het geval is met Farsetiaincana en Anthyllis vulneraria. Het terrein van onderzoek is, op een enkele uitzondering na, bepaald gebleven op een afstand van twee uur gaans rondom de stad. De planten die alleen door anderen zijn waargenomen, maar waarvan een exemplaar in mijn Herbarium berust, zijn onder het gewone nommer opgenomen — die waarvan geen exem- plaar in mijn Herbarium voorhanden is, zijn met * en die als aankomeling of als kultuurplant beschouwd moeten worden met + geteekend. Het 2e gedeelte bevattende de Plantae cellulares zal in het volgende stuk van ’t Kruidkundig Archief het licht zien. NIJMEGEN, April 1888. Dae HvAS Jeane Classis | Dicotyledoneae. Subelassis I. Thalamiflorae. Ordo I. Ranunculaceae. Clematis L. 1. C, Vitalba L. In heggen en tusschen kreupelhout. Ba- tenburg. N. Abel. (*) Oosterhoutsche bosch, de Ooi, Maas- dijk tusschen Heumen en Mook. | Irene at JE 2. Th. flexuosum Bernh. In bosschen en op uiterwaarden. Oosterhoutsche bosch, in de Ooi en te Weurt. 3. Th. flavum L. In bosschen, op uiterwaarden en op moe- rassige plaatsen. Oosterhoutsche bosch, de Ooi, Hatertsche broek, Heumen. *4. Th. Morisonii Gm. Maasoever bij Heumen, Un. 1853. Anemone L. 5. A. nemorosa L. Algemeen in boschrijke streken. Adonis L. 6. A. aestivalis L. Vestingwerken buiten de voormalige Hezelpoort. Mysorus L. 7. M. minimus L. In koornvelden (zandgrond) te Heumen. Batrachium Wimmer. 8. B. hederaceum L. In beekjes te Ubbergen. 9, B. divaricatum Schrank. Plasmolen, Un. 1853; in (*) N. Abeleven =N. Abel, Th. H. A.J. Abeleven = T. Abel, Mr. A. de Beijer =B., Dr.R. B. van den Bosch = v.d. B., Dr. H.C. van Hall =v. H., Dr.C. M.van der Sande Lacoste = Lac, Dr. J. E. van der Trappen —=v. d. T., Excursien door de leden der Ned. Bot. Vereeniging na afloop der Zomervergaderingen — Un. 10. 44, 12. 13. 14, 16. Whe 18. 19. 20. 24. 254 slooten in de Ooi en te Persingen; in de gracht te Lent. B. fluitans Lam. In de Waal tusschen het fort Krayen- hoff en de stad. B. ololeucum Lloyd. In een sloot tusschen Hatert en Over-Asselt. B. heterophyllum Wigg. L. e, fluitans Godr.et Gren. a. peltatus Koch. In slooten in de Ooi, Hees, Weurt, enz. B. submersum Grod. et Gren. In de kolk te Weurt. y. terrestre Grod. et Gren. Op vochtigen kleigrond te Weurt en te Lent. Ranunculus L. R. Lingua L. Aan waterkanten en in moerassen ; de Ooi, Persingen, Beek, Hatert, Lent, Wichen enz. R. Flammula L. In moerassige weide- en zandgronden. Lent, de Ooi, Hatert, Heumen, Wichen, Mook, den Plas- molen enz. 6. reptans Le. et Court. Hatertsche broek. R. acris L. Algemeen langs wegen en dijken, in weilan- den enz. R. repens L. Langs slootkanten en op vochtige grazige plaatsen in de Ooi, te Persingen, Beek, Ubbergen, Hatert en de Waaldijk bij Weurt. B. prostratus DC. Kasteel in de Ooi. N. A bel. R. bulbosus L. Langs dijken en wegen en op zandige grasgronden. hier en daar algemeen, R. Philonotis Retz, Bouwland (kleigrond) te Beuningen. R. sceleratus L. In slooten te Hees, Neerbosch, Ha- tert, Lent, de Ooi enz. R. arvensis L. In zandige koornlanden, hier en daar algemeen. Ficaria Dill. F. ranunculoides Mönch. Algemeen op vochtige, be- schaduwde plaatsen, 22. 193, 24. 25. 26. 27. 28. 2B); 255 cum bulbillis in axillis foliorum. Niet zeld- zaam te Ubbergen en Beek. Caltha UL. C. palustris L. Langs slootkanten en in vochtige, moe- rassige weilanden, hier en daar algemeen. Nigella L. N. damascena L. In de Ooi (verwilderd) P. A. Seret. Aquilegia L. A. vulgaris L. Op een ouden muur op Mark en Horst te Herveld. M. Coenen. Delphinium L. D. Consolida L. In koornland te Beek. N. Abel. In zandige roggevelden te Hees, in de Meerwijk, te Marién- boom, tusschen Groesbeek en den Plasmolen en bij Weurt. Ord. 2. Berberideae. Berberis L. B. vulgaris JL. Langs boschkanten bij Mariénboom. Ord. 3. Nymphaeaceae. Nymphaea JL. N. alb L. In kolken, vijvers en slooten in de Ooi, te Lent, Hees, Neerbosch, Heumen, den Plasmolen enz. Nuphar Sm. N. luteum Sm. In koiken, vijvers en slooten algemee- ner dan de vorige, In het riviertje het Meer. Ord. 4. Papaveraceae. Papaver L. P. Argemone L. Algemeen in zandige bouwlanden. B. caule unifloro. Waaldijk bij het fort Krayenhoff en te Berg en Dal. 30. 31. 32. 33. 34. 36. 38. 39. to qe (opr) P. Rhoeas L. 8 « ovale Dum. Algemeen in bouwlanden. Ê. globosum Dum. Berg en Dal. ye strigosum Bönn. In de Ooische waard, bij Marienboom en te Beuningen. f P. dubium JL. Algemeen in zandige bouwlanden en langs wegen. B. caule unifloro. Op zandgrond te Hatert en in de Meerwijk. Lent. P. somniferum L. Op de uiterwaarden in de Ooi en te Weurt; bouwland te Beek; bij het voormalige fort Ster- renschans. Chelidonium L. Ch. majus L. Algemeen langs heggen, ruigten en onder hakhout. Ord. 5. Fumariaceae. Corydalis DC. C. solida Sm. Op beschaduwde plaatsen in kreupelbosch- jes te Ubbergen, Beek, Berg en Dal enz. C. claviculata Pers. Op beschaduwde plaatsen in kreu- pelboschjes te Ubbergen, Beek, Berg en Dal, Hatert, enz. Fumaria L. F. officinalis L. Algemeen in bouwland op zandgronden. Ord. 6. Cruciferae. Cheiranthus L. . Ch. Cheiri L. Op de ruïne op het Valkhof. Nasturtium R. Br. N. officinale A. Br. In slooten en langs beekjes te Beek, Ubbergen, Weurt, Beuningen enz. N. amphibium A. Br. e. indivisum UDC. In slooten in de Ooi, te Persingen, Weurt en Hatert. 40. 4A. 42. 43. 44, 45. 46. 47. 53. 257 B. variifolium DG. Algemeen in slooten en op moerassige plaatsen. N. sylvestre A. Br. Langs wegen en moeshoven ; langs den Ooischen dijk; in de vestingwerken. Barbarea 2. Br. B. vulgaris R. Br. In de Ooische waard en langs den Ooischen dijk. Waaldijk te Weurt enz. B. stricta Andrz. Niet zeldzaam in de Ooische waard. dt en rl ZE T. glabra L. In boschjes te Ubbergen en Beek. In het Oosterhoutsche bosch. Ar var bis) ve A. hirsuta Scop. In het Oosterhoutsche bosch. A. arenosa Scop. In de Ooische waard en op de uiterwaarden te Weurt. Langs den Waaloever. Cardamine L. C. sylvatica Lk. Op vochtigen zandgrond te Beek en bij den Teersdijk. C. pratensis L. Op vochtige plaatsen en langs wa- terkanten algemeen. flor. plenis. te Weurt. ERE sipie ry sel. H. matronalis L. In de Ooi by de Protest. kerk. Sisymbrium L. S. officinale Scop. Algemeen langs wegen, heggen enz. S. pannonicum Jacq. In de vestingwerken buiten de voormalige Hezelpoort en bij de oude Haven. S. Sophia L. In de vestingwerken, langs dijken, ruig- ten enz. S. Alliaria Scop. Algemeen langs heggen en onder kreupelhout; voormalige vestingwerken. S. Thalianum Gaud. Algemeen in de voormalige vestingwerken en op bebouwde en grazige zandgronden. 54, 61. 62. +63. 64, 258 Erysimum L. E. Cheiranthoides L. Langs wegen en bouwlanden op zandgrond, langs dijken enz. Brassica 1 B. oleracea L. Witte, roode en savoije kool, koolraap boven den grond, veel in het groot verbouwd, somtijds verwilderd. B, Rapa L. y. rapifera Koch. Op zandgrond, ge- mengden zandgrond en op klei in ’t groot verbouwd; hier en daar verwilderd. B. Napus L. e, annua et p. biennis L. In het groot verbouwd. vooral op kleigrond en hier en daar verwilderd. B. nigra Koch. Bij Nijmegen, B. Hrb. Abel. Sinapis i. S. arvensis L. Ooischen dijk en Ooische waard, S. alba L. Bij Nijmegen, B. Hrb. Abel. Erucastrum Sch. et Sp. E. Pollichii Sch. et Sp. In de Ooische waard en op de uiterwaarden in de Ooi, te Beuningen en Weurt. Buiten de voormalige St. Jorispoort. Diplotaxis DC. D. tenuifolia DC. In de voormalige vestingwerken, vocral buiten de Hezelpoort, zeer algemeen; hier en daar op oude muren. Op het Valkhof. B. integrifolia Koch. Vestingwerken buiten de voormalige Hezelpoort. D. viminea DG, Gedempte gedeelte van de Oude haven en bij de Gasfabriek. Alyssum L. A. calycinum L. Voormalige vestingwerken. Waaldijk te Weurt en Beuningen. Oosterhoutsche bosch. 65. 66. 67. 68. *69. ZO: Die 72, 73. 75. 259 Farsetia R. Br. F.incanaR. Br. Grindwegtusschen Weurten Beuningen N. Abel. In de Ooijsche waard. Waaloever bij het fort Kraijenhoff. Zandgrond buiten de voormalige Hezel- en St. Jorispoorten. Bij het locomotiefgebouw van den Staatsspoorweg. Draba L. D. verna L. « vulgaris Prod. In grasvelden op zandgrond algemeen. Cochlearia L, C. Armoracia L. Langs slooten in de Ooi; langs de gracht buiten de voormalige Hezelpoort ; langs den Waal- oever en aan een slootkant by het fort Kraijenhoff. Ahi larsip ie 5 T. arvense L. In bouwlanden op zandgrond algemeen. Camelina Crntz. C. sativa Crntz. Bij Nijmegen, B. C. dentata Pers. Bij Groesbeek, Lac. Teesdalia R. Br. T. nudicaulis L. Op zandgronden algemeen. y. caulescens Prod. Te Beek en in de Meerwijk. Dibyetntsi E I. amara L. Vestingwerken buiten de voormalige Hezel- poort. , Lepidium L. L. sativum L. By Ooizicht (verwilderd). L. campestre Rr. B. In de voormalige vestingwer- ken buiten de Hezelpoort; Ooische waard, Waaldijk te Weurt, tusschen Hatert en Heumen, te Ubbergen, Hees en Neerbosch. L. ruderale JL, Tusschen de straatsteenen op den Doddendaal ; op de uiterwaarden te Weurt. 7S), 80. 81. 82. 83. 260 Capsella Med. C. Bursa Pastoris Moench. Algemeen op bebouwde en onbebouwde gronden. ~Senebiera Pers. S. Coronopus Poir. Op de uiterwaarden en langs den veerdam te Lent; Ooische waard. S. didyma Pers. Ubbergen, B., Urb. Abel. Neslia Desr. N. paniculata Desv. Bij Nijmegen, M. Coenen, Urb. Abel. Raphanus Ec R. sativus L. (radijs, rammenas) Gekweekt — hier en daar verwilderd. R. Raphanistrum L. Bouwland te Hees en Hatert. Ooische waard. Ord. 7. Violarieae. 2 Viola ZL. V. palustris L. Hatertsche broek, Wichensche veen, Over-Asselt. V. odorata L. Op beschaduwde plaatsen in de voor- malige vestingwerken; op het Valkhof, te Ubbergen, Beek enz. Flor. al bis. Valkhof. V. sylvatica Fries. Niet zeldzaam op beschaduwde plaatsen te Ubbergen, Beek en Neerbosch. V. Riviniana Rchb. Op beschaduwde plaatsen, onder hakhout, te Beek. V. canina L. «. sabulosa Prod. Op beschaduwde zandgronden en op heidevelden niet zeldzaam. y. lucorum Prod. Tusschen Berg en Dai en de Meerwijk. N. Abel. 261 87. V. mirabilis L. Ubbergen. Ap. 1882. Dr. G. A. F. Molengraaff. Urb. Abel. Sth, We Aerde 45, 4 «vulgaris Prod. In koornlanden op hooge zand- gronden (Groesbeek, Mariénboom) zeldzaam. 8. hortensis Prod. Hier en daar verwilderd. 0. arvensis Prod. Algemeen in roggeakkers op hooge gronden. Ord. 8. Resedaceae. Reseda L. 89. R. lutea L. Op grasgronden, langs dijken, op oude muren enz., niet zeldzaam. 90, R. luteola L. Op dezeifde plaatsen, meer algemeen. Ord. 9. Droseraceae. Drosiewa lL: 91. D. rotundifolia L. In veengronden en moerassige heidevelden, algemeen. he 92. D. intermedia Hayne. Op dezelfde plaatsen, maar niet zoo algemeen. Parnassia L. SRE palustre Zus HulzenyeN- yA bye te en D. J. Bosch. Ord. 10. Polygaleae. Polygala L. 94. P. vulgaris L. B. oxyptera Koch. Heidegronden hier en daar. 95. P. depressa Wend. Heidegrond bij Berg en dal ; veen bij den Plasmolen. Ord. 11. Sileneae. Gypsophila L. 96. G. muraris L. Heide tusschen Hatert en de kapel van St. Willebrordus bij Over-Asselt. Ooische waard. one 98. 799) 100. 101. 102. 103. 104. 105. 106. 107. 108. 109. 262 Dianthus ID D. prolifer L. Op zandige gronden in het Ooster- houtsche bosch; tusschen Lent en Oosterhout, te Weurt en Beuningen. D. Armeria L. Maasdijk tusschen Heumen en Mook ; Broekstraat te Neerbosch ; op den steenen duiker tusschen den Teersdijk en het Neerbossche broek. D. arenarius L. Bi Nijmegen, B. D. barbatus L. Verwilderd op het Huis Ubbergen, Saponaria JL. S. officinalis L. Op beschaduwde plaatsen in zand- gronden en langs dé oevers van de Waal, hier en daar niet zeldzaam. In de voormalige vestingwerken. Ooster- houtsche bosch. flor. plenis. Groesbeek. Cucubalus ZL. C. bacciferus L. In een heg aan den Weurtschen weg N. Abel. Te Weurt en in het Oosterhoutsche bosch T. Abel. In een heg in den Millingschen-Waal- schen buitenpolder J. Ty haard. Save mye) of; S. gallica L. Op zandgrond te Weurt; in aardappel- land bij den Plasmolen. S. nutans JL. In de Ooische waard. S. inflata Sm. In de Ooische waard ; Oosterhoutsche bosch ; bij de Nieuwe haven. S. conica L. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. S. noctiflora ZL. Bij Nijmegen, B. Hrb. A bel. S. Armeria L. Ubbergen en Berg en dal. Lychnis L. L. Flos cuculi L, Algemeen in vochtige vruchtbare grasgronden. 110. 111. 112. 113. 114. del 116. alah 118. 119. 120. 263 flor, albis. Ubbergen, de Ooi en bi het fort Kraijenhoff. L.vespertina Sibth. Aan wegen en dijken op grazige gronden, hier en daar algemeen. flor. rubicundi. Ooische waard. L. diurna Sibth. Beschaduwde zandgronden algemeen. Agrostemma J, A. Githago L. Algemeen in koornvelden, zoowel op klei- als gemengden zandgrond. caule minor et unifloro. Roggevelden op zand- grond te Berg en dal en bij Mook. Ord. 12. Alsineae. Sagina L. S. ciliata Fr. Langs bouwland aan den grindweg op den St. Jansberg bij Mook. Lac. Hrb. Abel. S. procumbens, L. Algemeen hier en daar tusschen straatsteenen enz. en op bebouwde plaatsen. In het Maldensche en Hatertsche broek. B. fontana. Fr. Meerwijk. S. apetala L. In de Ooische waard. S. nodosa Meyer. Op vochtige zandgronden te Weurt, Mook en Bergharen. Spergula L. S. arvensis L. Bebouwde zandgronden hier en daar. S. pentandra L. Op zand- en heidegronden te Berg en dal, Neerbosch, Heumen, Malden, Over-Asselt. Lepigonum Wahl. L. rubrum Wahl. Heide te Malden ; Ooische waard en Waaloever te Lent. Op zandige bouwlanden te Marien- boom, Groesbeek, Bergendal, Beek, St. Anna, Hatert enz. Alsine Wahl. A. tenuifolia Wahl. In koornvelden (kleigrond) bij het Oosterhoutsche bosch. Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 18 121. 122. 423. 132. 133. 264 Moehringia L. M. trinervia Clairv. Op beschaduwde plaatsen te Ubbergen en te Hatert. Arenaria L. A. serpyllifolia L. Op bebouwde zandgronden niet zeldzaam, Holosteum L. H. umbellatum UL. Zeer algemeen op bebouwde zandgronden, hier en daar. Stellaria ZL. S. nemerum JL. bij Nijmegen, B. S. media Vill, Algemeen. S. Holostea L. Algemeen in bergachtige boschrijke streken. S. glauca With. Vochtige boschjes achter het Spijker te Beek. S. Dilleniana Mönch. In koornlanden te Berg en dal. (Tusschen Mook en den Plasmolen, v.d. B.en T. A bel.) S. graminea L. Langs de kanten van slooten en bouwlanden te Ubbergen, Beek, Neerbosch enz. S. uliginosa Murr. Vochtigen zandgrond te Ubbergen en Beek. Moenchia Ehr. M. erecta Wett, Water-Meerwijk, N. Abel. Malachium. Fr. M. aguaticum Fr. Op vochtige plaatsen en langs slooten; de Ooi, Ooischewaard, Oosterhoutsche bosch, Beuningen enz. Cerast ium i. C. glomeratum Thuill. Op zandgronden te St. Anna, Hatert en Malden. In de voormalige vestingwerken ; langs den dijk bij de Nieuwe haven enz. 134. 135. 136. 137. 138. 139% 140. 141. 442. 443. 144. 265 C. semidecandrum L. Plasmolen. B. glaudulosum Koch. Op open zandgrond te Oosterhout. C. triviale Lk. Heide bij Malden. Op beschaduwde grasgronden te Lent en in het Oosterhoutsche bosch. C. arvense L. Algemeen op grazige zandgronden. ord. 13 Lineae. Linum L. L. usitatissimum L. Te Berg en dal, verwilderd. L.catarcticum L. Op vochtige grazige plaatsen te Weurt, Oosterhout en Bemmel. Neerbossche broek. Niet zeldzaam op veenachtig weiland bi den Plasmolen. Radiola Gm. R. linoides Gm. Op vochtige zand- en heidegronden te Wichen, Hatert, Malden, Heumen, Mook en bij den Plasmolen. Ord. 14. Malvaceae. Malva L. M. Alcea L. Langs den kweldam en in de Warthui- zenstraat te Beuningen. Waaldijk tusschen Weurt en Beuningen. Langs den Maasdijk tusschen Heumen en Mook. B. fastigiata Koch. te Beek. B, Hrb. A bel. M. moschata L. In de Ooische waard. Oosterhout- sche bosch en tusschen Oosterhout en Lent. flor. albis. Berg en dal. v. H. Urb. A bel, M. sylvestris L. Op onbebouwde plaatsen en langs wegen. flor. albis. Voormalige vestingwerken. flor. atro-violaceis. Langs een sloot te Weurt. M. vulgaris Fries. Algemeen langs bebouwde gron- den, onder heggen en bij boerenwoningen, hier en daar Ord. 15. Tiliaceae. eelont aye T. grandifolia. Ehrh. Aangeplant langs wegen en in bosschen. 145. 146. 147. 148. 149. 150. 266 T. parvifolia Ehrh. Op het Huis Ubbergen en aan- geplant. Ord. 16. Hypericineae. Hypericum L. H. perforatum UL, [In droge grasgronden. B. microphyllum. Groesbeek, v. d. B. ; in de Meerwijk, H. humifusum LE. In zandige bouwlanden te Beek, Berg en dal, St. Anna, Heumen enz. Heide bij Malden, Groesbeek, Hatert enz. H. quadrangulum L. Op beschaduwde vochtige plaatsen, te Beuningen, Heumen en in de Ooische waard. H. tetrapterum Fr, Vochtige moerassige weilanden en langs slooten, in de Ooische waard, te Beek, Hees, Weurt en Beuningen. H. pulchrum L. Algemeen in heidegronden en langs hakhout te Hatert, Malden, Heumen, Groesbeek, den Plasmolen, Berg en dal, Beek en Ubbergen. H. montan um L. In het Hengstdal boven Ubbergen v. d. T. Langs den Molengang te Ubbergen en op het Huis Ubbergen. H. hirsutum JL. Tusschen hakhout op het kasteel te Heumen, v. d. T. en T. Abel. H. Elodes L. In de Wichensche venen en het Ha- tertsche broek. Langs slootkanten te Wichen. Ord. 17. Acerineae. Acer L. A. Pseudoplatanus L, Ubbergen en de Meerwijk. Veel aangeplant. A. campestre L. In heggen langs den weg en op de uiterwaarden te Weurt. Langs den Maasdijk en bij den molen te Heumen. soap Seis 162. 163, 164. 165. 267 Ord. 18. Hippocastaneae. Aesculus L, A. Hippocastanum L. Aangeplant. In de bosschen te Ubbergen, verwilderd Ord. 19. Ampelideae. Veit s. B; V. vinifera L. Aangeplant. Ord. 20. Geraniaceae. Geranium L. G. pratense L. Hees, C. D. Boll, Hrb. Abel. G. dissectum JL. Oosterhoutsche bosch. Slootkanten te Beuningen, Ge molle LZ. Algemeen in bouwlanden en hier en daar langs wegen. . G. Robertianum L. Algemeen op beschaduwde gronden. Erodium Her. E. cicutarium Her. Algemeen op bebouwde zand- gronden en in moeshoven. var. pimpinellaefolium DC. Algemeener dan de soort. Ord. 21. Balsamineae. Impatiens L. I, Noli tangere L. Algemeen op beschaduwde voch- tige en moerassige plaatsen te Ubbergen en Beek. Ord. 22. Oxalideae. Oxalis L. O. Acetosella L. Algemeen in beschaduwde bosch- rijke streken te Ubbergen en Beek ; bij den Plasmolen enz. O. stricta L. Algemeen in moeshoven ; hier en daar onder heggen. 166. 169. 268 Subclass. II. Calycifiorae. Ord. 23. Celastrineae. Evonymus L. E. europaeus L. In de voormalige vestingwerken. Algemeen in hosschen en tusschen hakhout. Ord. 24. Rhamneae. Rhamnus L. R. cathartica L. In struikgewas te Ubbergen. Op de uiterwaarden tusschen Weurt en Beuningen. . R. Frangula L. In bosschen en tusschen hakhout te Ubbergen, Beek, Berg en dal, de Meerwijk, Hatert, bij den Plasmolen enz. Ord. 25. Papilionaceae. Ulex L. U. europaeus L. Algemeen in het Hatertsche broek. Te Mook en bij den Piasmolen. Sarothamnus Wimm.” S. vulgaris Wimm. Algemeen in zand- en heide- gronden. Genista L. G. pilosa L. Algemeen op heidegronden. G. tinctoria JL. Langs den weg tusschen het tol- huis en den Teersdijk. G. germanica L. Bi Groesbeek, B., Hrb. Abel. G. anglica L. Algemeen in heide- en veengronden. Lupinus L. L. luteus L. Op hooge zandgronden veel verbouwd en aldaar verwilderd b.v. Heumen, Overasselt, Hatert, Groes- beek, de Meerwijk enz. Ononis L. O. spinosa L. In schrale weilanden, langs slooten en wegen te Beek, Lent, Bemmel, Beuningen, Mook enz. 178. 179. 180. 181. 186. 187. 188. 189. 190. 269 flor. albis, Weiland te Lent; langs den weg bij Weurt. O. repens L. Op den Hunerberg. Anthyllis L. A. vulneraria L. Oosterhoutsche bosch; op den Hunerberg bij Ooizicht. Medicago L. M. sativa L. Hees; Oosterhoutsche bosch; bij de Haven. M. falcata L. Overvloedig langs de wegen en dijken in de Ooi en de Ooische waard; algemeen in de voor- malige vestingwerken en langs zandige bouwlanden. M. lupulina L. Algemeen in weilanden en langs wegen in de Ooi, de Ooische waard, te Weurt, Beuningen enz. M. minima Lam. Oosterhoutsche bosch. M. denticulata W. Op een mesthoop aan den Graafschen weg, M. Coenen, Hrb. Abel. Melilotus ZL. M. officinalis Willd. Ooische waard, Oosterhoutsche _ bosch, uiterwaarden te Lent, Weurt, Beuningen enz. M. alba Desv. Langs dijken en wegen te Lent, Bemmel, Weurt, Beuningen, de Ooi enz. Trifolium L. T. pratense L. Algemeen in weilanden. flor. albis, In bouwland te Beuningen en Hees. T. medium ZL. Ooische waard ; Weurt ; bouwland op den Hunerberg. form. umbrosa, St. Jansberg bij den Plasmolen. T. incarnatum L. Hier en daar verwilderd b.v. te Hees, Heumen, Beek enz. T. arvense L. Algemeen op bebouwde en anbe- bouwde zandgronden. T. striatum JL. In de voormalige vestingwerken tus- JEE 192. 193. 194. 195. +196. 198. 199. 200. 270 schen de Molen- en Hertogspoorten ; langs den weg naar Berg en dal; bij de Haven. T. fragifer um L. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort ; grasgronden in de Langstraat in de Ooi; Waaldijk te Weurt. T. repens L. Algemeen. ' spicis proliferis. Weiland te Beuningen. T. procumbens L. « majus K. Algemeen. B. minus K. Voormalige vestingwerken buiten de Molenpoort; langs slootkanten te Beuningen. Lotus L. Lscorniculat us L. Algemeen in droge grasgronden. L. uliginos us Sehiv. Algemeen langs slootkanten en op moerassige zandgronden. : Robinia DC. R. Pseudo-Acacia L. Veel aangeplant op zandgron- den en hier en daar verwilderd, b.v. bij den Plasmolen. Astragalus L. . A.glycyphyllos L. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. In heggen en onder struikgewas te Ub- bergen, Beek, Hees, Weurt enz. Coronilla ZL. C. varia L. Oosterhoutsche bosch, Ooische waard, langs het riviertje het Meer tegenover Ooizicht. (Langs den Waaloever in de Millingsche waard, M. Coenen Hrb. A bel). flor. albis. Oosterhoutsche bosch. Ornithopus L. 0. perpusillus L. Algemeen op open en bebouwde zandgronden. } O. sativus Brot. Op hooge zandgronden in het groot verbouwd en verwilderd. 212. 213. 214. 271 Vicia L. Vv. Cracca ZL. Algemeen in heggen, kreupelhout en bouwland. V. villosa Roth. alis albidis. In een heg te Weurt. eA Cove nve n, Hab AY belli V. Faba JZ. In ’t groot verbouwd. ~ V. Faba L. B. minor (Vicia equina Bauh). Op kleigrond in ’t groot verbouwd. V. narbonensis JL. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpcort. V. sepium JZ. In bouwland niet zeldzaam; in de Ooische waard en tusschen hakhout bij den Plasmolen. B. angustifolia K. Op den St. Jansberg bij den Plasmolen. V. pannonica Jacq. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. V. hybrida JZ. Tusschen de rogge op den Hunerberg, B. in Hrb. Oude m. V. lutea JZ. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. V. sativa L. In koornlanden te Hees, Neerbosch, Weurt, _ Beuningen, Lent, Bemmel enz. V. angustifolia Roth. Voormalige vestingwerken; zandgrond te Heumen. a. segetalis Koch. In hakhout te Ubbergen-en Heumen. 6. Bobartii Koch. Ubbergen en Heumen. O. lathyroides J. Algemeen in de voormalige vestingwerken. Spoordijk bij den weg naar Hees, Ervum Z. E. hirsutum JZ. Op zandige bouwlanden niet zeldzaam. E. tetraspermum JL. In bouwlanden, ook op klei- grond, te Hees, Weurt, Beuningen, Lent, Ewijk enz. ; in het Oosterhoutsche bosch. +215. +916. 217. 218. 219. “220. 272 Pisum ZL. P. arvense L. In het groot verbouwd en in moes- hoven gekweekt. P. sativum JZ. In moeshoven gekweekt. Lathyrus JZ. L. tuberosus L. Algemeen in koornvelden op klei- grond, b.v. te Weurt, Beuningen, Ewijk, Lent, Ooster- hout en Bemmel. — In kreupelboschjes te Berg en dal ; in het Oosterhoutsche bosch. L. pratensis L. Aan de kanten van slooten langs -bouw- en weilanden en in kreupelboschjes te Weurt, Beuningen, Beek, Lent, Bemmel, Berg en dal, in de Ooi. L. sylvestris L. In hakhout te Berg en dal. L. latifolius Z. is waarschijnlijk door B. te Weurt gevonden (in een heg langs het landgoed Rolland), doch aldaar uit den tuin ontvlucht. Orobus ZL O. tuberosus L. Onder struikgewas te Beek, Berg en dal, Groesbeek, in het Hengstdal en bij den Plasmolen. O. niger L. Bij Nijmegen (Ubbergen?) B. Phaseolus JL. Ph. multiflorus Lam. In moeshoven gekweekt. Ph. nanus L. In moeshoven gekweekt. Ph. vulgaris Z. In moeshoven gekweekt. Ord. 26. Amygdaleae. Persica Tournef. P. vulgaris Mill. In het Loenensche bosch, verwil- derd; N. Abel. Prunus L. P. spinosa L. In heggen op vele plaatsen. P. insititia L. In kreupelboschjes op den Hunerberg, te Hees, Weurt, enz. P. avium JZ. Op den Hunerberg bij Ubbergen. 230. 234. 240. 241. 273 P. Padus L. In bosschen te Ubbergen, Beek, Berg en dal, de Meerwijk, Hatert enz. Ord. 27. Rosaceae. Spiraea L. S.salicifolia ZL. Huis Ubbergen, Meerwijk, Plasmolen. S. Aruncus L. Hier en daar op het Huis Hulzen verwilderd. S. Ulmaria L. a. denudata Koch. Huis Ubbergen : tolhuis bij den Teersdijk ; achter Neerbosch. ; B. discolor Koch. Algemeen op moerasgronden b.v. te Hatert, op het Huis Hulzen, den Duckenburg, te Mal- den, bij den Plasmolen, te Neerbosch, Beek, op het Huis Ubbergen enz. Geum L. G. urbanum L. In kreupelhout niet zeldzaam, b.v. Beek, Berg en dal, Huizen Hulzen en Duckenburg, Hatert, Heumen. enz. Rubus L. | R. Idaeus L. In bosschen en kreupelhout te Ubbergen en Beek. R. fruticosus L.B.fastigiatus Prod. Langs den straatweg achter Beek; mverasgrond tusschen Berg en dal en Beek; in de Ooische waard. k R. thyrsoideus Wimm, & genuinus Prod. Te Heumen. R. discolor Whe et N. ab Es. Te Berg en dal. R. vulgaris Whe. a genuinus Prod. Tusschen Berg en dal en de Meerwijk, v. d. T. herb. Abel. B. mollis Wimm. Huis den Duckenburg, N. A bel. R. Sprengelii Whe et N. ab Es. In heggen te Groesbeek. R. corylifolius Sm. In heggen te Groesbeek, 242, *Q43. 253. 254. 255. 274 R. caesius L. : a. umbrosus Arrh. Beek en Ubbergen. B. agrestis Whe et N ab Es. Achter de Water- straat te Beek. R. vestitus Weihe. Tusschen Heumen en Mook, Vejae B ‘Fragaria L. F. vesca L. Algemeen in boschrijke streken. Comarum L. . C. palustre L. Algemeen in veenstreken. Potential P. supina L. Ooisehe waard, N. Abel, D.J. Bosch. P. anserina L. Algemeen in grasgronden. B. sericea Koch. Langs den Waaldijk te Lent; in het Oosterhoutsche bosch; te Weurt. P. argentea L. Algemeen op onbebouwde en be- bouwde zandgronden. P. reptans L. Algemeen onder kreupelhout, langs dij- ken, de kanten van slooten en in grasgronden. P. procumbens Sibth. By de herberg de Teersdijk. P. Tormentilla Sibth. Algemeen in zand- en heide- gronden. P. verna L. Op de griend te Weurt; zandgrond in de Ooische waard en in het Oosterhoutsche bosch. Agrimonia. A. Eupatoria L. Op kleigrond in de Ooi, te Lent, Weurt en Beuningen ; tusschen Heumen en Over-Asselt en in het Oosterhoutsche bosch. Rosa L. R. cinnamomea L. Oosterhoutsche bosch. Rican al «. vulgaris Koch. In heggen en bosschen. B. dumetorum Koch. In heggen te Weurt. y. collina Koch. In een heg te Weurt. 256. 260. 261. +262, 263. +964, 265. 275 R. pomifera Herm. In kreupelhout bij den Uilenput in de Meerwijk. Un. 1847. T. Abel. Ord. 28. Sanguisorbeae. Alchemilla L. A. arvensis Scop. Algemeen in koornvelden. Poterium L. P. SanguisorbaL. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort ; dijk langs de haven; Oosterhoutsche bosch. Ord. 29. Pomaceae. Crataegus L. C. Oxyacantha L. Bosschen te Ubbergen, Beek en Berg en Dal. C. monogyna Jacg. Algemeen in bosschen en heggen. Mespilus L. M. germanica L. In bosschen in de Meerwijk niet zeldzaam ; bij den Plasmolen, te Ubbergen en te Mariën- boom, Cydonia Tournef. C. vulgaris Pers, Gekweekt langs grachten en slooten. _ Paaurs, 6: P. communis L. In het Philosophendal te Berg en Dal. Amelianchier Med, A. vulgaris Ménch. Uilenput, v. H., Ubbergen, T. Abel. (verwilderd). Sorbus L. S. aucuparia L. Algemeen, hier en daar, in bosschen en kreupelhout ; een smalbladige vorm te Hatert. Ord. 30. Onagrarieae. Epilobium L. E.angustifolium L. Niet zeldzaam op beschaduwde bergachtige plaatsen te Ubbergen en Beek ; in het Oos- 267. 268. 269. 270. 272. 273. 274. 275. 276. 276 terhoutsche bosch en langs slooten tusschen Lent en Oos- terhout. E. hirsutum JL. Aan slootkanten te Ubbergen, Beek, Hatert, Beuningen, Lent en Oosterhout. E. parviflorum Ehrh. Ooischen dijk ; moerasgrond tusschen Beek en Berg en Dal. E. montanum L. Onder hakhout en in boschjes te Ubbergen, Beek, Berg en Dal en Hatert ; in het Ooster- houtsche bosch. B. verticillatum Koch. Te Ubbergen. E, tetragonum L. Bemmel N. Abel. Ooischen dijk bij de Langstraat; te Beek en langs het beekje bij den Plasmolen. Oenothera L. O. biennis L. Langs den Waaldijk te Lent; in het Oosterhoutsche bosch; op den Duckenburg. Isnardia L. 2 I. palustris L. Tusschen Peplis Portula in een half- droge sloot bij den Duckenburg, N. Abel. Circaea JL. C. lutetiana L. Op vochtige plaatsen in boschjes en onder struikgewas te Ubbergen en Beek. Ord. 51. Halorageae. Myriophyllum L. M. verticillatum JZ. In kolken en slooten in de Ooi, te Lent en Bemmel; veenpoelen bij den Plasmolen. M. spicatum JZ. In de grift te Lent: in den vijver bij den Plasmolen. Ord, 32. Hippurideae. Hippuris L. H. vulgaris L. Algemeen in slooten en langs kolken. 8. fluviatilis Prod. In een tochtsloot te Valburg. 277. 278. 279. 280. 281. 282. 283. +984. 285. +236. 277 Ord. 33. Callitrichineae. Callitriche JZ. C. stagnalis Scop. Op vochtigen kleigrond te Lent ; in slooten te Hees. C. vernalis Kitz, Niet zeldzaam in slooten. var, caespitosa foliis lineari-lanceola- tis. In slooten in de Ooi. C. hamulata Kitz. In een sloot tusschen het Neer- bossche broek en Neerbosch. C.autumnalis JZ. In slooten tusschen het Neer- bossche broek en Neerbosch. Ord. 34. Ceratophylieae. Ceratophyllum L. C.demersum L. In een kolk in de Ooi. Ord. 35. Lythrarieae. Lythrum. L. Salicaria J. Langs de kanten van slooten, in vochtige weilanden en rietgronden. Peplis L. P. Portula JZ. Bij de herberg de Zwaan over den Duckenburg, N. Abel; in het Hatertsche broek, in de Wychensche veenen, te Groesbeek, Ord. 36. Cucurbitaceae. Cucumis JL. C. sativus L. Algemeen gekweekt. Bryonia JL. B. dioica L. Algemeen in heggen in de Ooi, te Ub- bergen, Beek, Hees, Weurt, Beuningen, Lent enz.; bij den Plasmolen. Ord. 37. Portulaceae. Piot aca, de P. sativa Haw. Hier en daar gekweekt en verwilderd, 289. 291. 292: 293. 294. 278 Claytonia L. C. perfoliata Donn. Hier en daar verwilderd, bij tuinen. Montia L. M. minor Gmel. Wichensche veenen, N. Abel.: Ha- tertsche broek, M. Coenen, Hrb. A bel. M. rivularis Gmel. Bij Nijmegen, B., Hrb. Abel. Ord. 38. Paronychieae. Corrigiola L. C. littoralis ZL. Op zandgronden te St. Anna, Ha- teri, Wichen en in de Meerwijk ; langs den Waaloever in de Ooi en te Weurt. Herniaria L. H. glabra JZ. In droge heide- en zandgronden, hier en daar; langs de oevers van de Waal. Illecebrum JZ. I. verticillatum LZ. Niet zeldzaam op vochtige zand- en heidegronden. Ord. 39. Scleranthaceae. Seleranthus JZ. S. annuus JZ. In koornvelden op zandgrond. S. perennis L. In bebouwde zandgronden en op hei- develden. Ord. 40. Crassulaceae. Tillaea L. T. muscosa L. Hees, G.J. Broers. FI. Belg. S. p. 765. Sedum JL. S. purpurascens Koch. In bosschen en tusschen kreupelhout te Ubbergen, Beek, Weurt en bij den Plas- molen ;: in het Oosterhoutsche bosch. S. album JZ. In de voormalige vestingwerken, op oude muren, oude daken en zandgronden, niet zeldzaam. a Se oe ; | 5 : C. 298. 299. 300. 301, 302. 303. 304. 306. 308. Ned. 279 S. acre L. In de voormalige vestingwerken, op oude muren en op zandgronden, niet zeldzaam. S. boloniense Lois. Op zandgrond te Beek. In het Oosterhoutsche bosch. S. reflex um JL. Langs den straatweg te Beek; in het Oosterhoutsche bosch; tusschen Mook en den Plasmolen. B. glaucum Koch. Bergen bij den Plasmolen, U n. 1853; T. A bel. Jul. 1855. Sempervivum L. S. tectorum JL. Op rieten daken en oude muren te Malden, Over-Asselt, Beuningen, Weurt enz. Ord. 41. Grossularieae. Ribes L. R. Grossularia L. a glanduloso-setosum Koch, Boschjes te Ub- bergen en Beek. B. pubescens Koch. Te Ubbergen. y. glabrum Koch, Te Valburg. R. alpinum L. In boschjes achter het Spijker te Beek. R. nigrum L. Te Beek. (Te Herveld M. Coenen in Hrb. A bel.) R. rubrum JL. Op den toren te Herveld M. Coenen in Hrb. Abel. Ord. 42. Saxifrageae. Saxifraga L. S. tridactylites L. Op den Doddendaal tusschen de straatsteenen. In de voormalige vestingwerken. In het Oosterhoutsche bosch. S. granulata JL. Voormalige vestingwerken buiten de Hertogspoort en bij den Boddendaal. Oosterhoutsche bosch. Chrysosplenium L. C. alternifolium JZ. In het Philosophendal te Berg en dal. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. zn IS 309. 310. 311. 312. 313. +314. 315. 316. 318. 280 C. oppositifolium JZ. Op het Huis Ubbergen. Langs het beekje over de voormalige school te Beek. In het boschje achter het Spijker te Beek en in het Philosophendal te Berg en dal. Ord. 43. Umbelliferae. Hydrocotyle L. H. vulgaris J. Heide- en veengronden te Hatert, Wichen, bij den Plasmolen enz. Sanicula JL. S$. europaea JZ. In de Watermeerwijk G. K. van Gulpen, Hrb. Abel. (In Flor. Belg. Sept. Vol. I p. 783 is daarvoor abusievelijk opgegeven D. Pas). Eryngium Z. E. campestre JZ. Algemeen in de voormalige ves- tingwerken. Niet zeldzaam op droge zandgronden. Circ uta aL. C. virosa JL. In het Maldensche broek. In de grift te Elden. Petroselinum Hoffm. P. sativum Hoffm. Te Weurt, N. Abel, Bij het Oos- terhoutsche bosch. (verwilderd). Helosciadium Koch. H. inundatum Koch. In het Maldensche broek en bij den Plasmolen. Aegopodium JL. A. Podagraria JZ. Onder heggen en op bescha- duwde plaatsen te Ubbergen en Beek; op het Valkhof. Carum L. C. Carvi L, Algemeen langs den Ooischen dijk en in weilanden. Pimpinella L. P. magna L. Op beschaduwde plaatsen en onder heg- gen op vele plaatsen. 319. 320. 321. 325. +326. 327, 328. 281 B. laciniata Koch. In de voormalige vestingwer- ken; in de Ooische waard, te Ubbergen, Malden en Over-Asselt. P. saxifraga L. B dissectifolia Koch. Bij het kasteel in de Ooi. Berula Koch. B. angustifolia Koch. In een sloot bij het kasteel in de Ooi; in slooten te Weurt en Beuningen; op het Huis Ubbergen, in het Oosterhoutsche. bosch. Sium L. S. latifolium JL. Algemeen in slooten. Oenanthe L. O. fistulosa L. Langs slooten en vijvers en in moe- rassige weilanden te Lent, in de Ooi, te Ubbergen, Beek, Neerbosch, Weurt, Hatert enz. 0. pimpinelloides L. Bi Nijmegen, B. 0. Phelland rium Lam. Algemeen in slooten, langs kolken en op moerassige plaatsen. Aethusa BL. A. Cynapium ZL. Op de voormalige vestingwallen ; bouwland te Hees; onbebouwde gronden te Beek. Niet zeldzaam in bouwlanden op kleigrond, b. v. te Lent, Weurt en Beuningen. Libanotis Crntz. L. montana Allion. In de Ooische waard, Jun. 1858. Silaus Bess. S. pratensis Bess. In de Ooische waard, Aug. 1839 N. Abel; T. Abel. Juli 1847. Angelica L. A. sylvestris L. Algemeen in boschrijke vochtige en moerassige plaatsen. 282 Peucedanum L. 329. P. Chabraei Rehb. Bij het kasteel in de Ooi; in de Ooische waard; op de uiterwaarden te Weurt. (Heu- men. Un. 1855). Thysselinum Hoffm. 350. T. palustre Hoffm. In de Watermeerwijk; in en bij het Hatersche broek, bij den Plasmolen. Anethum L. +331. A. graveolens L. Hier en daar als opslag in moes- _ hoven. Pastinaca IL. 332. P. sativa JL. Algemeen langs dijken, maar vooral langs den Ooischen dijk. Heracleum L. 333. H. Sphondylium JZ. Op ruwe plaatsen, in gras- velden, langs dijken en sommige wegen en in bosschen. gf. angustifolia Lej. et G. Voormalige vesting - werken buiten de Hertogspoort. (Vlierenberg bij Berg en dal, W. Muijsers.) Daucus L. 334. D. Carot : L. Op beschaduwde plaatsen te Beek Ooischen dijk, Ooische waard, Weurt, Beuningen, Heu- men, Plasmolen enz. Var: flosculo centrali purpureo. In de Ooische waard. Caucalis Hoffm. 7335. C. daucoides UL. Voormalige vestingwerken buiten de Hezeljoort, bij de Haven. Turgenia Hoffm. +336. T. latifolia Hoffm. Voormalige vestingwerken bui ten de Hezelpoort, bij de Haven. 338. 342, +343. 345. 346. 283 Torilis Adans. . T. Anthriscus Gm. In heggen te Ubbergen en Beek, In de Ooischen waard; langs den Waaldijk te Weurt en Beuningen. Scandix L. S. Pecten Veneris JL. Op braakliggende akkers en in koornvelden, vooral op kleigrond, te Hees, Weurt, Beuningen, Lent, Bemmel enz. ; Anthriscus Hoffm. A. sylvestris Hoffm. Op de voormalige vestingwal- Jen. Algemeen op grazige beschaduwde plaatsen. A. Cerefolium Hoffm. Onder een heg te Beek en te Hees, A. vulgaris Pers, Algemeen langs den straatweg te Ubbergen en Beek. Chaerophyllum JL. C. temulum JL. Op ruwe plaatsen en onder heggen te Ubbergen, Beek, Hees, Neerbosch enz.; op het Valkhof. C. bulbosum J. In de Ooische waard, N. Abel, en D. J. Bosch. Conium L. C. maculatum J. Onder heggen en op kerkhoven te Ubbergen, Beek, Lent, Weurt, Beuningen, Winsen enz. Ord. 44. Araliaceae. Hedera L. H. Helix JL. Aan oude boomstammen, oude muren en tusschen hakhout te Ubbergen, Beek, Berg en dal, Groes- beek, bij den Plasmolen, te Hees, Weurt enz. Ord. 45. Corneae. Gorn us: C. sanguinea L. In de bosschen te Ubbergen, Beek, Groesbeek, Hees, bij den Plasmolen en in het Haterische broek. 347, 348. 349. 350. 351, 352. 353. 354, 355. 284 Ord. 46. Caprifoliaceae. Adoxa L. A. Moschatellina JL. Op beschaduwde vochtige plaatsen in bosschen en onder kreupelhout te Ubbergen, Beek en bij den Plasmolen. Sambucus L, S. Ebulus LZ. Waaldijk bij Slikk-Ewijk, N. Abel.; aan den dijk bij het kasteel in de Ooi; bij het Loenen” sche bosch ; overvloedig op den dijk bij Doornenburg. S. nigra L. In heggen en bij boerenwoningen. B. laciniata Koch, In het boschje achter het Spij- ker te Beek, : Viburnum L. V. Opulus JL. Bosschen te Ubbergen, Beek, in de Meerwijk, te Neerbosch enz. Lonicera L. L. Periclymenum L, In bosschen en kreupelhout te Ubbergen, Beek, in de Meerwijk, te Neerbosch, Ha- tert, Beuningen enz. Ord. 47. Stellatae. Sherardia JL. S. arvensis L. Op zandige bouwlanden in de Meerwijk, te Berg en Dal, bij Mariénboom en St. Anna, bij den Plasmolen; in de voormalige vestingwerken. Asperula L. A. odorata L. Niet zeldzaam op het Huis Ubbergen. Galium L. G. cruciata Scop. Op beschaduwde plaatsen en on- der heggen. G. Aparine L. In heggen en kreupelhout. Op bouw- land en in moeshoven. 362. 363. 364. 365. 366. 367. 285 G. uliginosum JL. Op moerassige plaatsen tusschen Hatert en Heumen. G. palustre ZL. Moerasgrond te Lent; in het Hatersche broek. G. boreale J. In de heide tusschen Malden en de Meerwijk, v. d. T., in Hrb. A bel. G. verum L. Algemeen op zandgronden. B. ochroleucum Fr, Op zandheuvels bij het Oos- terhoutsche bosch. G, sylvaticum J. In de boschjes te Beek, Berg en dal en bij den Plasmolen. G. elatum Thuill. Algemeen in heggen en kreupel- boschjes. G. erectum Huds. In heggen te Weurt. G. saxatile ZL. Tusschen Sphagnum in het Hatertsche broek ; in de heide te Hatert, in de Meerwijk en tusschen Groesbeek en den Plasmolen. Ord. 48. Valerianeae, Valeriana JL. V. officinalis LZ. Algemeen in boschrijke en op vochtige plaatsen; onder hakhout langs slooten. V. dioica L. Op vochtige plaatsen op het Huis Ubber- gen, te Beek en in het Neerbossche broek, Valerianella Poll. V. olitoria Poll. Op bouwland, op zand- en gemengden grond. V. dentata Poll. « leiocarpa K. Bouwland te St. Anna en tusschen Heumen en Mook. B. lasiocarpa Koch. Plasmolen, Un 1853. V. Auricula DC. Bouwland te St. Anna en tusschen Heumen en Mook. 369. ~ 372, 373. 286 Ord. 49. Dipsaceae. Dipsacus L. D. sylvestris Mill. Langs de kanten van slooten en dijken, vooral op kleigrond, b. v. te Lent, Bemmel, Elst, Weurt, Beuningen. Knautia Coult. K. arvensis J. Voormalige vestingwerken; in het Oosterhoutsche bosch. flor. alb idis, In het Oosterhoutsche bosch. Succisa M. et K. Succisa pratensis Mönch. Voormalige vesting- werken : in boschjes in de Meerwijk, te Berg en dal en Beek ; heide te Malden: in het Oosterlioutsche bosch. Scabiosa R. et S. S. Columbaria JL. Droge grasgronden, b. v. voor- malige vestingwerken, Ooische waard, Mariénboom enz. Ord. 50. Compositae. Eupatorium L. E. cannabinum JL. Algemeen langs slooten. op vochtige plaatsen en in de venen. Tussilago L. T. Farfara L. Langs en op de Waal- en Ooidijken ; in bouwlanden en langs paden op kleigrond. Bellis ZL. B. perennis J. Algemeen in grasgronden. Stenactis Cass, S. bellidiflora A. Br. In het Oosterhoutsche bosch en in de Ooische waard. Erigeron L. E. canadensis J. In de voormalige vestingwerken; 378. 379. 287 in de Ooische waard ; op de bergen te Ubbergen, Beek en Berg en dal, EK. acris L. In de Ooische waard; op zandgrond te Beek en Ubbergen, bij Oosterhout enz. Solidago L. S. Virga aurea L. In boschjes te Ubbergen, Beek, Berg en dal, in de Meerwijk en het Hengstdal. Pml 380. I. britannica J. Te Ubbergen en in de Ooische waard. 381. 382, 383. 384. 387. Pulicaria Gärtn. P. vulgaris Gärtn. Waaldijk bi het fort Kraijenhoff; Ooische waard, Maasdijk bij Heumen. P. dysenterica Gärtn Algemeen langs slootkanten, wegen en dijken, vooral op kleigrond. Bidens L. B. tripartitus JL. Langs slooten te Hees, Neerbosch en Lent; op het Huis Ubbergen, in het Hatertsche broek en de Wichensche venen; Ooische waard. B. cern uus L. Langs slooten te Hees; langs het rivier- tje het Meer; in het Hatertsche broek. y. minimus Prod. Langs het riviertje het Meer, N. Abel; in de Ooische waard. Filago L. .F. germanica JL. In de Ooische waard; heide bij Malden. F. apiculata G. E. Sm. (le lijst van nieuwe indi- genen, Se bijlage, 30e Jaarvergad. Ned. Bot. Ver.). In het Hengstdal, tusschen Heumen en Mook, bij den Plasmolen en te Berg en dal langs de grindwegen. Langs een binnen- weg te Hatert en in de voormalige vestingwerken bui- ten de Hezelpoort. F. arvensis ZL. In het Hengstdal. 288 388. F. minima Fries, Op zandgronden te St. Anna, Groes- beek en tusschen Mook en den Plasmolen, vrij algemeen. Gnaphalium Z. 389. G. sylvaticum JZ. Op beschaduwde zand- en heide- gronden te Ubbergen, Beek, Berg en dal, Hatert, Groes- beek, Mook en den Plasmolen. 390. G. uliginosum JZ. Op kleigrond in de Ooi en in de Ooische waard: langs den Weurtschen dijk, tusschen Mook en den Plasmolen ; Hatertsche broek en Wijchensche _ venen. +) 391. G. dioicum L. Algemeen op zand- en heidegronden. Helichrysum Gärtn. 392. H. arenarium DC. By Nijmegen, B. Hrb. Abel. Artemisia L. 393. A. Absynthium JZ. In de Ooische waard,N. Abel.; tusschen Hatert en Over-Asselt. 394. A. campestris L. In de voormalige vestingwerken ; op drogen zandgrond. 395, A vulgaris L. In de voormalige vestingwerken ; langs wegen, onder hakhout en in heggen. Tanacetum JZ. 396. T. vulgare JL. In de voormalige vestingwerken; overvloedig in de Ooische waard; langs dijken en wegen. Achillea Z. 397. A. Ptarmica L. In de Ooische waard; Waaldijk tusschen het fort Kraijenhoff en Weurt; straatweg naar Beek. 398. A. Millefolium JZ. Algemeen. flor. roseis, Voormalige vestingwerken. 1)Gnaph. luteo-album L. Langs den weg van Grave naar het klooster te Velp, Jul. 1841, T. Abel. +399. 400. 401. 402. 403. 404. 405, 406. 407. 408. 409. 410. 441. 289 A. nobilis L. In de Ooische waard 1840—1843. N. et T. Abel (door verzanding van het terrein verloren gegaan). Anthemis JZ. A. tinectoria JZ. In de Ooische waard; tusschen Heumen en Mook in koornlanden. A. Cotula JZ. In koornlanden te Hees, Neerbosch, Weurt en Beuningen (zeldzaam). A. arvensis L. In de voormalige vestingwerken ; algemeen in bouwlanden op zandgrond. Marma i. M. Chamomilla JZ. Algemeen in bouwlanden. Chrysanthemum JZ, C. Leucanthemum JZ. Algemeen in weilanden, grasvelden, langs wegen en dijken. C. Parthenium Pers. Hengstdal. B. discoideus. Berg en dal, v. H. C. inodorum JZ. in de Ooische waard ; koornvelden te Hees. C. segetum ZL. Algemeen, op zandige bouwlanden ; uiterwaarden te Weurt. Doronicum L. D. scorpioides W. In boschjes te Ubbergen ; bosch bij het kasteel te Weurt; Neerbosch. Arnica L. A. montana JL, In het Hatertsche en Maldensche broek. Caimiena ries. C. palustris L. In de grift te Lent; langs het riviertje het Meer te Ubbergen. Senecio L. S. vulgaris L. Algemeen op bebouwde en onbe- bouwde gronden. 412. 413. 414. 415. 416. 417. 418, 419. 420. 421. 422. 425. 290 S. viscosus LL. Algemeen op onbebouwde zandgronden. S. sylvaticus JZ. In bosschen en kreupelhout te Ubbergen, Beek, Berg en dal, Groesbeek, den Plasmolen, enz.; in het Oosterhoutsche bosch en de Ooische waard. S.erucifolius ZL. Langs den Waaldijk te Weurt ; in de Warthuijzenstraat te Beuningen ; langs paden en onder het kreupelhout in het Neerbossche broek; te Ewijk. - S, Jacobaea L. Algemeen langs weilanden en in grasgronden. S. aquaticus Huds. Op vochtige plaatsen, te Ub- bergen, Neerbosch, Beuningen en bij den Teersdijk ; in het Neerbossche broek. S. erraticus Bert. Op vochtige plaatsen te Ubbergen. S. Fuchsii Koch. Langs den straatweg en op het Huis Ubbergen te Ubbergen (Beek Un. 1847, Malden Un. 1853). S.saracenicus JL. In de Ooische waard, niet zeldz. S. paludosus JL. Langs slooten, kolken, waterplassen en rietbanen. Cirsium Tourn. C. lanceolatum Scop. In de voormalige vestingwer- ken. Langs wegen, dijken en ruwe plaatsen op zand- en kleigrond. : C. palustre Scop. Hatertsche broek ; vochtige en moe- rassige plaatsen te Ubbergen, Beek, Berg en Dal en Over-Asselt. C. anglicum Lam. Niet zeldzaam in het Neerbossche broek. : C. arvense Scop. Algemeen Jangs dijken en wegen en op bebouwde gronden. flor. al bis, Hatert, Ubbergen. B. mite JL. Tusschen wilgenhakhout in de Ooische waard. Carduus L. C. crispus L. Overvloedig langs wegen en dijken. 426. 427. 428. 429, 430. 431. 432. 433. 434, 435. 291 flor. albis, Straatweg bij Ubbergen; Waaldijk te Weurt. N C. nutans J. Algemeen in de voormalige vestingwer- ken ; langs wegen, op zandgrond en aan dijken, flor. albis, te Ubbergen en Mariënboom. minor, caule unifloro, Waaldijk te Lent. Onopordon L. O0. Acanthium JL. Algemeen in de voormalige ves= tingwerken ; op zandgronden, aan dijken en langs wegen. Lappa Tourn. L. major Gärtn. Langs den Ooidijk ; te Weurt, Lent, Oosterhout, Hees, Neerbosch enz. L. minor DC. Bij Ooizicht te Uobergen, langs den Ooidijk ; grindweg bij den Teersdijk en den Plasmolen, Carlina L. C. vulgaris L. Tusschen den Heumenschen molen en het dorp ; tusschen Mook en den Plasmolen op zandheuvels, Serratula L. S. tinctoria L. Heide tusschen de Meerwijk en Malden, Centaurea L. GC. Jacea L. B. vulgaris Koch, Algemeen in droge rietlanden ; langs wegen en dijken. ò. commutata Koch. Voormalige vestingwerken ; Ooische waard. C. Cyanus L. Algemeen in koornvelden op zand= en gemengde gronden. flor. al bis, koornveld te Hees. C. Scabiosa L. Oosterhoutsche bosch, N. et T. Abel. Lapsana L. L. communis L. Algemeen op onbebouwde gronden en onder kreupelhout. 440. 441. 442. 443. 444, 445. 446. 292 Arnoseris Gartn. A. pusilla Gärtn. Algemeen op zandige bouwlanden. Cichorium L. CG. Intybus L. Voormalige vestingwerken; langs dij- ken en wegen, hier en daar. Thrincia Roth. T. hirta Roth. In het Oosterhoutsche bosch — Leontodon L L.autumnalis £. Bouwland te Weurt Ooische waard ; waterstraat te Beek. form. hyoserioides, Ooische waard. L. hispidus L.-Oosterhoutsche bosch ; voormalige ves- tingwerken buiten de Hezelpoort ; Waaldijk bij het fort Krayenhoff ; Ooische waard. Pi em WSs JL, P. hieracioides L. Voormalige vestingwerken bui- ten de Hezelpoort ; bij het fort Kraijenhoff ; in het Ooster- houtsche bosch; Lent en straatw. tusschen Ubbergen en Beek. Tragopogon L. T. porrifolius L. Mariénboom, D. J. Bosch, Hrb. Abel. T. pratensis L. Langs wegen, dijken en weilanden, op klei- en overzande kleigrond. florib. viviparis, straatweg bij Ubbergen. Hypochoeris £. H. glabra L. Koornlanden op zandgrond. florib. viviparis, Berg en Dal. H. radicata L. Inde Ooi,N. Abel. ; straatweg naar Ubbergen en Beek; op het Huis Ubbergen. Taraxacum Juss. T. officinale Wigg. Algemeen langs wegen, in wei- den en grasgronden. 447. 1448. 449. 450. 451. 452. 453. 454. 457. 293 Chondrilla JL. C.juncea L. Zandgrond buiten de Hunerpoort, B. Lae tuc aL, L. sativa Jf. Bouwland te Hatert ; Mannendaal bij Ub- bergen. L. muralis Fres. Overvloedig op het Huis Ubbergen en bij den Plasmolen ; op de heuvels langs den straatweg van Ubbergen naar Beek. Sonchus UL. St ON AGENE /L a. integrifolius Prod. In moeshoven te Beek en Hees; Warddam in de Ooi, enz. B. runcinatus Koch, Ooidijk ; bouwland te Weurt; Maasdijk te Heumen. S. asper Vill. Op bebouwde gronden, vooral op klei, en langs dijken, Ooidijk, Ooische waard, Beuningen. B. laciniatus Prod. Maasdijk bij Heumen. S. arvensis L. Op bouw- en weilanden op klei- grond. Crepis L. C. biennis L. a. runcinata Koch. Voormalige vestingwerken bui- ten de Hezelpoort. B. lacera Koch. Oosterhoutsche bosch; Ooidijk ; bij ket fort Krayenhoff. C. tectorum L. Ooische waard ; bouw]. te Berg en dal. B. segetalis Roth. Bergen te Beek. C. virens Vill. Ooische waard ; Bemmelschen dijk en te Beek. C. paludosa Mönch. Niet zeldz. op het Huis Ubbergen. Hieracium L. H. Pilosella JL. algemeen op hooge, droge zand- 461. 462. Hen lep} =I 468. 294 gronden; langsde Waaldijken te Lent, Weurt en Beuningen. forma minor. In het Hatertsche broek. stolonibus scapigeris. Te Lent, N. Abel. H. Auricula L. Bemmelschen dijk. N. Abel. H. aurantiacum L. Tusschen de Meerwijk en Groes- beek, v. H., in Hrb. A bel. H. murorum Poll. Op de muren in de voormalige ves- tingwerken; te Ubbergen; bij den Plasmolen. B. sylvaticuwm Fries. Op een ouden muur op het Valkhof ; op het Huis Ubbergen en te Berg en dal. y- rotundatum Koch. Vochtige beschaduwde plaat- sen te Ubbergen, v. H. in Erb. A bel. H. caesium Fries. B. nemorum Fr. Op de bergen bij den voormaligen koepel te Berg en dal. H. vulgatum Fries. B. n emorosum Fr. Bosschen te Beek, H. tridentatum Fries. Oosterhoutsche bosch; Ooi- sche waard; Huis Ubbergen. iy H. rigidum Hartm. Huis Ubbergen; Berg en dal. H. umbellatum L. Overvloedig op de bergen te Ub- bergen, Beek en Berg en dal; in de Meerwijk en het Hatertsche broek (in vele vormen). Ord. 51. Campanulaceae, Jasione L. J. montana J. Voormalige vestingwerken; algemeen op zand- en heidegronden. Phyteuma L. B. nigrum Schmidt. Overvloedig in het boschje en op de bergen achter het Spijker te Beek; te Berg en dal en bij den Plasmolen. Campanula L. C. rotundifolia L. Algemeen in bosschen, langs we- gen, in grasvelden en in kreupelboschjes op de heidevelden. 471. 474, 415. 476. 477. 478. 479. 295 Coroll. alb. In de Meerwijk. C.rapunculoides L. In heggen, bouwlanden en moeshoven ; in het Oosterhoutsche bosch. C. Trachelium L. Overvloedig in de boschjes te Ub- bergen en Beek; in het Oosterhoutsche bosch, te Groes- beek en bij-den Plasmolen. C. Rapunculus EL. In de voormalige vestingwerken ; beschaduwde plaatsen te Ubbergen, Beek en Mook ; Oos- terhoutsche bosch. Coroll. alb. Oosterhoutsche bosch. C. persicifolia L. Heide tusschen de Meerwijk en Malden v. d. T.; Oosterhoutsche bosch. C. glomerata L. Bi het fort Kraijenhoff, N A bel. Ooische waard, Oosterhoutsche bosch. SID OG ulle Pil EJB, S. speculum DG. Algemeen in koornvelden op zand- grond, maar ook op de klei. Coroll. a lb. Beuningen. S. hybrida DG. In koornlanden tusschen Lent en het Oosterhoutsche bosch en langs den Berg en dalschen weg. Ord. 52. Vaccinieae. Weaeetmivim 15e V. Myrtillus ZL. Algemeen in boschrijke heuvel- achtige streken. V. Vitis idaea JL. Heide tusschen Malden en de Meerwijk ; bij den Duivelsberg te Berg en dal. Vv. Oxycoccos JL. In veengrond, vooral tusschen Sphagnum, te Hatert, Wijchen, Over-Asselt, Malden, Heumen enz. Ord. 55. Ericinieae. Andromeda L. A. polifolia ZL. Veengrond, tusschen Sphagnum, te Hatert en Over-Asselt. Ned. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 20 480. 431. 482. 433. 484, 436. 487. 296 Calluna Salisb. C. vulgaris Salisb. Algemeen in heidevelden. coroll. alb. Maldensche heide, Hengstdal, Berg en dal. Erica L. E. Tetralix L. Niet zeldzaam tusschen de gewone heide op vochtige, soms moerassige plaatsen. coroll. alb. Beek, Heumen, Over-Asselt. Ord. 54. Pyrolaceae. Piya ol aE. P. rotundifolia L. Oosterhoutsche bosch. P. minor L. Oosterhoutsche bosch. Ord. 55. Monotropeae. Monotropa L. M. Hypopitys L. 6. hirsuta Prod. In dennen- bosschen in de Meerwijk ; onder eikenhakhout en berken in het Hengstdal. Subclass. 3. Corolliflorae. Ord. 56. Aquifoliaceae. Ilex. I. Aquifolium L. In bosschen te Ubbergen, Beek, in de Meerwijk, bij den Plasmolen, te Groesbeek, enz. B. (fol. inermibus) Prod. Ubbergen. Ord. 57. Oleaceae. Ligustrum L. L. vulgare L. In boschjes en heggen te Ubbergen, Beek en Hees. ragamus 5: T. excelsior L. In bosschen te Ubbergen en Beek. 488, 489. 490. 491. 492. 493. 494, 207 Ord. 58. Apocyneae. Vinca J. V. minor L. In bosschen en onder struikgewas op vele plaatsen ; Ubbergen, Beek, Berg en dal, enz. Ord. 59. Gentianeae. Menyanthes L. M. trifoliata L. Op moerassige plaatsen en in veen- gronden te Beek, tusschen Oosterhout en Loenen, bij den Plasmolen, in de Wichensche venen en het Mal- densche broek, Limnanthemum Gm. L. nymphaeoides L., In grachten en slooten te Lent, Elst, Weurt, Beuningen, in de Ooi enz.; Wichensche venen. Gentiana L. G. Pneumcnanthe ZL. Op vochtige plaatsen in heide- en veenstreken; Groesbeek, Neerbossche broek, Hatertsche broek, Wichensche venen, Over-Asselt, bij den Plasmolen. Cicendia Adans. C. filiformis Achb. Op vochtige heidegronden te Wichen en Berg en dal; in de Wichensche venen en het Hatertsche broek. Erythraea ZL. EK. Centaurium Pers. Op vochtige, grazige zand- gronden te Berg en dal, Wichen, Over-Asselt en bij den Plasmolen ; moeras bij het Oosterhoutsche bosch. E pulchella Fries. Op vochtige grasgronden te Bemmel, W. Muysers, C. D. Boll en T. Abel. 495, 497. 498. 499. ra00. 502. 298 Ord. 60. Consolvulaceae. Convolvulus JZ. C. sepium JL. In heggen en kreupelhout niet zeldzaam. coroll. roseis, op den Duckenburg. C. arvensis J Algemeen in bouwlanden, langs we- gen enz, Cuscuta Tournf. C. europaea L. Woekerende op Tanacetum, Galium elatum, Humulus en Urtica dioica in de Ooische waard, te Ubbergen, Beek, Hees, Heumen enz. C. Epithymum JZ. Algemeen in heidevelden en op heide bij kreupelboschjes, woekerend op Calfuna vulga- ris; op Sarothamnus bij den Teersdijk ; op Vaccinium Myrtillus te Mariënboom. 8. Trifolii DC. (C. Trifolii Bab. ef G.) Over- vloedig op Trifolium pratense te Valburg, Juli 1874. Ord. 61. Boragineae. Asperugo. A. procumbens L. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. Echinospermum Sw. Pp E. Lappula Lehm. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. Cynoglosum ZL. C. officinale L. Langs den Waaloever in de Mil- lingsche waard. Waaldijken te Bemmel en Beuningen ; op de Griend te Weurt; Oosterhoutsche bosch. Bona cons. B. officinalis L. In moeshoven te Beek ; Warthui- zenstraat te Beuningen. 503. 504. 505. 506. 507. 508. 510. 511. 299 Anveh usa wi: A. officinalis £. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. Ly cross Es L.arvensis L. Algemeen in bouwlanden op zandgrond, Symphytum L, S. officinale L. (corollis rubris, purpureis _et al bis) Algemeen op vochtige plaatsen in weilanden, grasgronden enz. Echium L. E. vulgare ZL. Algemeen in de voormalige vesting- werken en op hooge zand- en grasgronden. coroll. alba, langs den binnendijk bij de haven. Pulmonaria JL. P.longifolia Bor. Onder struikgewas langs het beekje bij den Plasmolen, Un. Juli 1873. Bloeiend 10 Juni 1874, ate men mls Abre: Lithospermum LE: L. arvense L. Zeer algemeen op bouwland, op zandgr. Myosotis L. M. palustris With. a vulgaris Prod. Langs de kanten van slooten en kolken ; in vochtige weiden en veengronden. B. aquatica Prod. In een sloot te Neerbosch. y. laxiflora Prod. Op vochtige plaatsen te Ubber- gen en Beek. M. caespitosa Schlitz. Oosterhoutsche bosch. M. sylvatica Hoffm. Niet zeldzaam op het Huis Ub- bergen en in den Molengang te Ubbergen. forma laxa, Huis Ubbergen. coroll. albis, Huis Ubbergen, 512, 514, 519. +520. 300 M. hispida Sehltd. In de voormalige vestingwerken ; op bouwlanden op den Hunerberg, in het Hengstdal en bij Mariénboom; langs den straatweg te Ubbergen. 8. umbrosa Prod. In de voormalige vestingwerken. M. intermedia Lk. Op bouwland en grazige plaatsen. zoowel op zand- en gemengden grond als op de klei. Oosterhoutsche bosch. B. umbrosa Prod. Huis Ubbergen ; bouwl. te Weurt. M. versicolor Pers. «a. gracilis Prod. Overvloedig op zandgrond, onder hakhout, bij Geldersch hof; zandige bouwlanden te Berg en dal; bij het voormalige logement Westerbeek te Beek. B. multicaulis Prod. Zandgrond bij Geldersch hof. M. stricta Lk. Zandig bouwland bij Geldersch hof; in het Oosterhoutsche bosch. form. multicaalis Langs het beekje bij den Plas- molen. Ord. 62. Solaneae. - Lycium L. L. barbarum L. In heggen te Ubbergen en Heumen. Solanum L. S. humile Benrh. Te Lent, Lac. S. nigrum L. Langs wegen, op. ruwe steenachtige plaatsen en in moeshoven, hier en daar algemeen. forma umbrosa Prod. Bij mesthoopen en op be- schaduwde plaatsen. S. Dulcamara L. In heggen, onder hakhout en langs dijken op vochtige plaatsen; Lent, Bemmel, de Ooi, Weurt, Beek, Hees enz. S. tuberosum L. In vele verscheidenheden in het groot verbouwd. Hyoscyamus L. H. niger L. Voormalige vestingwerken buiten de Mo- 4522. 523. 526. 527. 528. 529. 530. 301 len- en Hezelpoorten ; kerkhof te Lent; Oosterhoutsche bosch. Nicotiana L. N. Tabacum L. Te Lent, Bemmel, Elst enz. in het groot verbouwd. Datura EL. D. Stramonium L. Voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort ; op bouwland op den weg naar Berg en dal en te Hees; bij den molen aan den weg naar Grave. Ord. 63. Verbasceae. Verbascum L. V. Schraderi Meyer. Oosterhoutsche bosch, Heumen, Weurt, V. thapsiforme Schrad. Op bebouwde zandgronden en in bosschen; St. Anna, de Meerwijk, Heumen, Oos- terhoutsche bosch. B. cuspidatum Prod. Oosterhoutsche bosch, Heumen. V. phlomoides L. Op zandgrond te Weurt en Heumen. B. ne morosum Prod. Niet zeldzaam op zandgrond. V.Lyehnitis L. (corolla alba). Oosterhoutsche bosch, N. A bel. Ooische waard en Waaldijk bij de kerk te Weurt. V. nigrum L. Op zandgronden, langs wegen, dijken, enz., Oosterhoutsche bosch, Ubbergen, Beek, Weurt, Beuningen, Heumen, den Plasmolen enz. coroll. albis. By den Plasmolen. B. thyrsoideum Prod. Waaldijk bij Weurt. V. Lychnitidi-nigrum, Cop. (Verslag 1854); In het Oosterhoutsche bosch. V. thapsiformi-nigrum (V. adulterinum Koch.) Bij het kasteel te Weurt. 302 Scrophularia B; S. nodosa L. Langs slooten en tusschen hakhout op vele plaatsen. S. Ehrharti Stev. Langs slooten in de Ooi, te Ub- bergen, Beek, Weert. Beuningen, Hees en Neerbosch, maar vooral op het Huis Ubbergen. S. Neesii Wirtg. Langs een sloot achter het Ooster- houtsche bosch. S. Balbisii Hornem. Langs een sloot achter het Oosterhoutsche bosch. Ord. 64. Antirrhineae. Digitalis L. D. purpurea L. Op den berg over het huis Ubbergen. coroll. al b., Op dezelfde plaats. Antirrhinum L. A. Orontium L. Op bebouwde en onbebouwde zand- gronden. { coroll. alb. te Mook. Linaria Tourn. L. Cymbalaria Mill. Algemeen op oude muren. L. Elatine Mill. Op bouwland, op kleigrond, te Gent in de Betuwe en te Beuningen ; langs den grindweg te Hatert. L. spuria Mill. Op bouwland, op kleigrond, te Lent, Oosterhout, Beuningen en Ewijk. L. minor Desf. Op zandige bouwlanden te Mariënboom, St. Anna, Hees, Neerbosch, Lent. L. arvensis Desf. Op zandige bouwlanden te St. Anna, Mariénboom, de Meerwijk, Berg en dal, Groesbeek, Mook, en tusschen Lent en Oosterhout. L. vulgaris Mill. Algemeen op zandige bouwlanden, langs wegen, dijken enz. form. peloria. Langs den weg naar Berg en dal. en edad, 543. 545. O49. *550. 303 Veronica LE: V. scutellata L. Hatertsche broek, Wichensche venen, Plasmolen enz. form.fol. latioribus; robusta, humifusa. Op den Duckenburg. *B. pubescens Prod. Bij Wijchen, Lac. V. Anagallis JL. In slooten, langs waterkanten en beekjes, hier en daar. B. aquatica Prod. In een sloot te Ubbergen. y. minor R, S. Op vochtigen zandgrond buiten de voormalige Hezelpoort; in een sloot te Lent; op de uiterwaarden tusschen Weurt en Beuningen. | V.Beccabunga L. Op vochtige plaatsen, langs slooten, beekjes en poelen, hier en daar. B. li mosa Prod. In een sloot in de Ovi; in een sloot te Neerbosch. y. repens Prod. (?) Te Oosterhout. Ò, minor Prod. Te Beek. V. Chamaedrys L. Algemeen in bergachtige bosch- rijke streken. B. Lamiifolia Prod. Onder wilgenhakhout bij het fort Kraijenhoff; beschaduwde plaatsen in de Meerwijk. V. montana L. In het Mormerdal te Beek, Lac. V. officinalis L. Langs de kanten van boschjes in zandgrond en in de heidestreken. form. robusta. Berg en dal, N. A bel. Huis Ub- bergen. Ve latitoltack: «. major Prod. Ooische waard en Oosterhoutsche bosch. N. et T. Abel. Waaldijk bij het fort Kraijenhoff. B. minor Prod. Vestingwerken buiten de voormalige Hezelpoort. V. longifolia L. Bij de Ooisluis, B. V. serpyllifolia L. Op zandige bouwlanden te 552. 553. 554, 555. 556. 557. or or (ee) 304 St. Anna, Mariénboom, Beek, in de Meerwijk enz. ; Ha- tertsche broek, Beuningen. form. minor. Koornlanden in de Meerwijk. B. calycantha Prod. Ooische waard. V. arvensis L. Op bouwlanden en onbebouwde gron- den, niet zeldzaam. form. ramosa. Water-Meerwijk. » simplex. Mariënboom, Groesbeek, Water- Meerwijk, Oosterhoutsche bosch. form. | axa. Groesbeek. „ polyanthos. Water-Meerwijk. 7 B. nana Prod. Vestingwerken buiten de voormalige Molenpoort. 4 V. peregrina L. Ooische waard, Juli 1865, Lac. in Hrb. A bel. V. triphyllos L. In bouwlanden, vooral op zand- en gemengden grond. form. ramosa. Bouwland te Hees, V. agrestis JL. In bouwlanden en moeshoven algemeen. B. radicans Prod. Bouwland te St. Anna. V. hederaefolia L. In bouwlanden en moeshoven, langs wegen en op beschaduwde boschrijke plaatsen; in de voormalige vestingwerken. Limosella L. L. aquatica L. Waaloever te Beuningen, M. C oe- nen. Langs den Waaloever in de Ooische waard en te Weurt. Ord. 65. Orobancheae. Orobanche L. O. Rapum Thuill. In onbebouwde gronden, op de wortels van Sarcthamnus vulgaris, te Beek, Mariénboom, Hengstdal, Ubbergen en in de voormalige vestingwerken buiten de Molenpoort ; op de wortels van Quercus pedun, culata te Heumen en Malden. We 560. 561. 562. 563. 564. 566. 567. 305 O0, Galii Duby. Op de wortels van Galium verum in de voormalige vestingwerken; op de wortels van Galium elatum te Weurt ; op de wortels van Gnaphalium dioicum in de voormalige vestingwerken. * O. rubens Wally. Op de wortels van Medicago falcata op bouwland op den berg te Beek. O. minor Sutt. Op de wortels van Trifolium pratense te Weurt, Beuningen, Groesbeek en Berg en dal. Ord. 66. Rhinanthaceae. Melampyrum L. M. arvense L. Algemeen in bouwlanden, op de klei, te Lent, Bemmel en Oosterhout en in het Oosterhoutsche bosch. coroll alba. Bouwland by het Oosterhoutsche bosch. M. pratense L. In bouwlanden op de heuvels te Ubbergen, Beek, Berg en dal enz.; op beschaduwde plaatsen in kreupelboschjes en op veenachtige heide- gronden. Pedicularis L. P. sylvatica L. Veenachtige en vochtige plaatsen in heidestreken ; onder kreupelhout en langs wegen in heide- streken. : coroll. alba. Niet zeldzaam op moerassige plaatsen te Berg en dal en bij den Plasmolen. P. palustris L. In de grift tusschen Lent en Elst; langs slooten te Neerbosch; in het Neerbossche broek; veengrond te Hatert, Over-Asselt en bij den Plasmolen. Rhinanthus L, R. minor Ehrh. Algemeen in wei- en hooilanden en langs wegen hier en daar ; in de voormalige vesting werken. B. fallax Prod. Oosterhoutsche bosch. R. major Ehrh. Algemeen in wei- en hooilanden en langs dijken. 568. 569. 570. odd. 572. 573. 574. 306 form. umbrosa. Oosterhoutsche bosch. R. Alectorolophus Poll. Niet zeldzaam in het Oos- terhoutsche bosch ; in de Ooische waard. Euphrasia L. E. officinalis L. y nemorosa Koch. forma simplex: In de voormalige vestingwerken; op zandige bouwlanden algemeen. forma stricta: In de voormalige vestingwerken. forma ramosa: In de voormalige vestingwerken ; algemeen op zandige bouwlanden. E. Odontites L. Algemeen in bouwlanden en langs wegen te Hees, Neerbosch, St. Anna, Weurt, Beuningen, Lent enz. ; forma p aludosa Prod. In rietgronden te Beuningen (0,6 meter). corolla alba, Beuningen, N. Abel. Ord. 67. Labiatae. Whemrlba I&- M. rotundifolia L. Aan slootkanten en op vochtige plaatsen ; Ooische waard, Lent Bemmel, Elst, Ressen enz. M. sylvestris L. w vulgaris Koch. A. Prod. Ooische waard. N. A bel. Langs de grift te Lent. B. Prod. Ooische waard ; Wartbuizenstraat te Beunin- gen; langs slootkanten tusschen Hees en Weurt. M. aquatica L. Langs waterkanten en in siooten op vele plaatsen. forma um brosa. Huis Ubbergen. B. nirsuta Prod. Met de soort te Ubbergen, Beek en in de Ooi, M. arvensis L. « vulgaris Prod. In bouw- en weilanden, langs kolken en slooten; Hees, Neerbosch, Weurt, Beuningen, Beek, Lent, Oosterhout, Heumen, , Ooische waard, Plasmolen. 575. 576. 577. 578. 979. 580. 307 Pulegium Mill. P. vulgare Mill. Bij het kasteel te Batenburg en te Middelaar, N. Abel; te Wijchen, tusschen den Heu- menschen molen en het dorp en tusschen Heumen en Over-Asselt. coroll. alba. Bij den Heumenschen molen. Lycopus L. L. europaeus L. In veenplassen en langs slooten te Hatert, Groesbeek, bij den Plasmolen enz. ; langs slooten en kolken te Hees, Neerbosch, in de Meerwijk en de Ooische waard. Salvia L. S. pratensis L, Voormalige vestingwerken buiten de Hertogspoort ; Ooische waard; Oosterhoutsche bosch; uiter- waarden te Weurt, Beuningen, Lent enz. (S. sylvestris L. Flora Noviomagensis Ed. I; Prod. pag. 190 is gebleken te zijn S. pratensis L.), Origanum L, O. vulgare L. Overvloedig in het Oosterhoutsche bosch; langs de Waaldijken te Bemmel, Lent, Weurt en Beu- ningen. Thymus L. fa serpy Pham 2: a Chamaedrys Prod. Overvloedig in de voormalige vestingwerken, in heidevelden en langs zandige wegen. corollis albis, calycibus viridibus Prod. In de vestingwerken op den voormaligen Boddendaal. B. pulegioides Koch. (?) Hengstdal. y. (B) angustifolius Prod. Bergen te Beek en Berg en dal; bij Wichen. Calamintha Mönch. C, Acinos Clairv. Bij het voormalige fort Zeelandia, 982, 084, 308 N. Abel.; by het kasteel te Weurt; Oosterhoutsche bosch ; Ooische waard ; voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. C. officinalis Mönch. Vestingwerken bij Nijmegen, B. in Hrb. Abel. Clinopodium L. C. vulgare L. Onder struikgewas op den Hunerberg 5 langs den weg naar Ubbergen en langs het wandelpad tusschen Groesbeek en den Plasmolen. Nepeta L. N Cataria L. Langs den Griftdijk tusschen Lent en Elst; op den St. Jamsberg bij den Plasmolen. Glechoma L. G. hederacea L. Algemeen op grasgronden, langs wegen, op vochtige plaatsen en onder hakhout, B. major Prod. Onder hakhout te Beek en in de Meerwijk ; langs een sloot te Oosterhout. | Lamium 9: L. amplexicaule L. Algemeen in bouwlanden, moes- hoven enz. forma umbrosa. Onder elzenhakhout langs een slout te Weurt. L. purpureum L. Algemeen in beuwlanden en moes- hoven, langs wegen en onder hakhout, L. maculatum L. Niet zeldzaam in heggen en onder hakhout te Ubbergen, Beek, Berg en dal en Heumen; verder in heggen en op ruwe plaatsen te Hees, Weurt, enz. form. umbrosa. Huis Ubbergen. L. album L. Algemeen langs wegen, tusschen hakhout, op ruwe plaatsen enz. coroll. rosea. Ubbergen. Galeobdolon Huds. G. luteum Huds, Op beschaduwde vochtige gronden op 590. 504, 595. 596. 597. 598. 309 vele plaatsen, vooral te Ubbergen, Beek, Berg en dal en Neerbosch, Galeopsis L. G. Ladanum L. Bangustifolia Prod. Bi Nijmegen, B., Hrb. Abel. y. angustifolia parviflora Prod. Bij Beek- mansda] te Ubbergen en in de Ooische waard N. en T. Abel. G. ochroleuca Lam. In bouwland, op zandgrond, op vele plaatsen. G. Tetrahit L. Algemeen in bosschen, onder kreu- pelkout en op bouwlanden. coroll, alba, met de soort, vooral te Beek algemeen. G. versicolor Gurt. Op boekweitakkers te Groesbeek, Neus te Acie: Stachys L. S. sylvatica L. Valkhof; in bosschen en langs sloo- ten niet zeldzaam. S. palustris L. Langs vochtige bouwlanden en sloo- ten en in bosschen niet zeldzaam. forma tenera. Beuningen. S. arvensis L. Algemeen op zandige bouwlanden en hier en daar in moeshoven. Betonieea lb, Bs offternalis £2. “a. hirta Koch. Tusschen Beek en Groesbeek, v.d. B. B. intermedia Prod. (Uilenput, Un. 1847); in het Hengstdal en de Vierperken ; heide bij Malden. y. glabrata Koch. Hengstdal; bij den Plasmolen. Marrubium L. M. vulgare L. In de voormalige vestingwerken, B; M. Coenen in Hrb. Abel. 599. 600. 601. 602. 603. 604. 605. 310 Ballota L. B. foetida Lam. Voormalige stadswallen en vesting- werken overvloedig; langs de wegen te Mariénboom, Hees, Weurt enz. fol. variegat. Voormalige vestingwerken bij de Molenpoort. *coroll. alba, onder een heg te Groesbeek, v. d. T. Scutellaria L. S. galericulata L. “« pubescens Prod. In de Meerwijk. 6. vulgaris Prod. Op vele plaatsen langs slooten en waterkanten en op veenachtige grasgronden. (S. hastifolia L., (Prod. I, pag. 203). Veen bij den Plasmolen, is gebleken een groote vorm te zijn van Scutellaria minor L.) S. minor L. Hatertsche broek, Wichensche venen, bij den Plasmolen. i Prunella L. P. vulgaris L. In weilanden. grasperken, langs we- gen enz. forma umbrosa. Beschaduwde plaatsen te Beek. Ajuga L. A. reptan JL. Algemeen op grasgronden, vochtige plaatsen enz. forma umbrosa. Beschaduwde plaatsen te Beek. coroll. alba. In de Meerwijk. Teucrium L. T. Scorodonia L. Algemeen in bergachtige bosch- rijke streken. Ord. 68. Verbenaceae. Vembiena’ 2: V. officinalis JL. Langs den muur bij de kerk te 606. 607. 608. 609. 610, 011. 612. 613. 614, 615. 616. Ned. 311 Persingen en langs den Waaldijk te Bemmel, N. en T. Abel.; in de Vossenpels te Lent, het Oosterhoutsche bosch en langs den Waaldijk tusschen Beuningen en Ewijk. Ord. 69. Lentibularieae. Pamela 2, P. vulgaris L, Op veenachtigen grond tusschen Berg en dal en Groesbeek, M. Smeets, T. Abel. Utricularia L. U. vulgaris L. In slooten te Beek, in de Ooi ; in het Hatertsche en Maldensche broek, bij den Plasmolen. U. neglecta Lehm. In een ondiepe sloot tusschen Mook en den Plasmolen, v. d. B. en T. Abel. U. intermedia Hayne. In een sloot in de Ooi, M. Coenen; bij de kapel van St. Willebrordus, Un. 1853; in een veenpoel bij den Plasmolen, v.d.B.en T. Abel. U. Brem ii Heer, Veenpoel bij de kapel van St. Wil- lebrordus te Over-Asselt, T. Abel; veenpoel bij den Plasmolen, v. d. B. en T. Abel. U. minor JL. In een sloot in de Ooi, N. A bel. Ord. 70. Primulaceae. Lysimachia L. L. thyrsiflora L. Langs slootkanten in het Hatert- sche broek en bij het tolhuis te Neerbosch. L. vulgaris L. (fofiis oppositis et ternis) Op vochtige plaatsen in boschjes en langs slooten, niet zeldz. L. Nummutaria L. Op vochtige plaatsen langs bos- schen, in vochtige weiden, langs siooten en in venen. var. pedunculis folio longioribus, te Weurt. L. nemorum UL. Langs beekjes, op beschaduwde plaatsen, bij den Plasmolen. Anagallis L. A. arvensis L. Op bouwlanden, op zand- en kleigrond, in moeshoven enz. algemeen. Valkhof. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 21 617. 618. 619. 312 B. foliis floribusque superioribusternis Op bouwlanden, op zand- en kleigrond, in het Hengstdal, te Beuningen en Ewijk. Centunculus L, C. minimus JZ. Op een zandige plaats in de Wichen- sche venen. D. J. Bosch in Hrb. A bel. Primula L. P. elatior Jacq. Niet zeldzaam op het Huis Ubbergen ; in vochtige weiden te Ubbergen en Beek. P. officinalis Jacq. Oosterhoutsche bosch ; bergen te Ubbergen, Berg en dal en in de Meerwijk; weiland te Beek. 620. 621. 622. 623. 624, 625. Wottonia L. H. palustris L. In slooten, poelen en op moeras- rige gronden, niet zeldzaam. | flores dilute rosei. Hatertsche broek. Ord. 71. Plumbagineae. Statice L. 2 S. elongata Hoffm. Voormalige vestingwerken; gras- grond bij de St. Annalaan. Ord. 72. Plantagineae. Littorella L. L. lacustris L. Langs vochtige greppels aan den grindweg naar Wichen. B. erecta Herrenkohl. In een plas bij den Maasdijk te Heumen, Herrenkohl in Hrb. Abel. Plantago L. P. major L. Algemeen. 6. minor. Niet zeldzaam: in het Hatertsche broek en de Wichensche venen. P. media L. Algemeen. forma umbrosa. Oosterhoutsche bosch. P. lanceolata L. «, vulgaris Prod. Algemeen. +626. 627. +628. 629, “630. 631. 632. 633. 634. 635. 636. 313 e angustifolia Prod. Weurt, N. Abel. var. vivipara. Ooische waard, P. ramosa Gil. (P. arenaria W. et K.) Vesting- werken bij de (nieuwe) Haven. Subclass. IV. Monochlamydeae. Ord. 73. Amarantaceae. Amarantus L, A. Blitum JL. Algemeen langs een muur op de Oude Stadsgracht (door verbouwing verloren gegaan). A. retroflexus JL. Vestingwerken buiten de voor- malige Hezelpoort. Ord. 74. Chenopodeae, Sranlstonlkan 2: S. Kali L. Ooische waard, D. J. Bosch; Vesting- werken buiten de voormalige Hezelpoort. Proulty ene mum L. P. arvense L, Over-Asselt, B, Chenopodium L. C. hybridum L. Langs de voormalige gracht buiten de Hezelpoort ; in moeshoven te Hees. C. murale L. Oude muur op het Valkhof, e Coal bum 2. a. spicatum Koch. Op bouwlanden te Hees niet zeldzaam ; bouwland te Mook, B. cymigerum Koch Ooische waard; kleigrond te Weurt. Cy poll yesipe mn mur: a. cymosoracemosum Koch. In moeshoven te Lent; bij het fort Kraijenhoff; op het huis Ubbergen en den Ooidijk ; Ooische waard. C. vulvaria L. Op bouwland te Hees. C. glaucum JL. (Bli tum glaucum Koch. Prod.) In de Ooische waard, 637. 638. +639. +640. 641. 642. 314 Blutuenn a, B. Bonus Henricus CG. A M. Langs den dijk bij Altona (gem. Valburg) G Zwart in Hrb. A bel. B. rubrum Rehb. In de Ooische waard. B. acuminatum Koch. Voormalige Stadsgracht buiten de Hezelpoort. Beta L. Beta vulgaris L. Hare varieteiten kroten en man- gelwortels, hier en daar in ’t groot verbouwd. Spinacia L. S. spinosa Mönch. Hier en daar gekweekt: verwil- derd te Hees. fi Asti lem SL A. patula JL. In bouwland te Lent, A. latifolia Wahl. Op de uiterwaarden te Lent; in de Ooische waard. ik valida M. et K. Ooische waard. Ord. 75. Polygoneae. Rumex L. R. Hydrolapathum Huds. In en langs slooten te Hatert, Hees, Neerbosch en Beuningen. R. crispus L, In weilanden, langs slooten en wegen te Hees, Neerbosch, Weurt, Beuningen, Ubbergen, in de Ooi enz. R. obtusifolius L. In grasgronden en onder kreu- pelhout niet zeldzaam. R. conglomeratus Murr. Langs slooten te Lent en Beuningen. Resssaanreuimmneuiss Ls a. viridis Prod. In het Oosterhoutsche bosch en te Ubbergen. B. genuinus Prod. By Nijmegen, B.,in Hrb, A b el. 651. 652. 653. 654. 655. 656. 315 R. martimus JZ. Langs de voormalige stadsgracht buiten de Hezelpoort ; Hatertsche broek, Maldensche broek, Ooische waard. R. Acetosa L. Algemeen in grasgronden, in weiden en kreupelboschjes, R. Acetosella JZ. Algemeen op zand- en heide- gronden. B. angustifolia Koch. Heidegronden hier en daar. Polygonum JL, P.amphibium Z. a. glabratum, form. I. natans Prod. In slooten en grachten te Lent, Hatert en Mook. B. fluitans Prod. Te Lent. P. pallidum With. Voormalige stadsgracht buiten de Hezelpoort. P. nodosum Pers. B. vulgatum, a. genuinum Prod. Voormalige stadsgracht buiten de Hezelpoort ; langs wegen en bouw- landen. flor. albidis. Voormalige stadsgracht buiten de He- zelpoort. fol. subt. incanis. Uiterwaarden te Lent, N. Abel. P. Persicaria JZ. Te Malden. subspec. 2 Prod. (P. Persicaria biforme Whlb.) In de grift te Lent; in moeshoven te Mook, P. Hydropiper L. Vochtige plaatsen te Malden; in slooten bij het Huis den Duckenburg en het Oosterhout- sche bosch; kastarjebosch te Beek. P. minus Huds. b. strictum Braun. Bouwland te Malden. ce. longifolium. Vestingwerken buiten de voorma- lige Hezelpoort. 6. latifolium Braun. Te Malden, 657. 666. P. aviculare ZL. «. triviale Rehb. Algemeen op bebouwde en on- bebouwde gronden. B. erectum JZ. Op dezelfde gronden. 7. neglectum Bess. Langs den weg tusschen Mook en den Plasmolen, v. d. B. en T. Abel. P. Convolvulus ZL. Algemeen hier en daar, in heggen en bouwland, vooral op zandgrond. P. dumetorum L. In heggen te Ubbergen, Beek, Hees en Mook. | P. Fagopyrum L. Ooische waard, St. Anna, Hatert (verwilderd). P. tataricum JZ. In aardappel- en boekweitakkers te St. Anna, Hatert en Hees. Ord. 76. Euphorbiaceae. Buxus L. B. sempervirent ZL. Gekweekt en verwilderd. Euphorbia JZ. E. Helioscopia JZ. Op bouwlanden en in moeshoven. E. stricta Sm. Aan den Be:amelschendijk en te Lent, N. Abel. In de Ooischen waard en het Oosterhoutsche bosch; langs slootkanten te Bemmel en Beuningen. E. palustris ZL. Langs slooten en kolken in de Ooi, te Persingen, Ubbergen, Lent, Bemmel, Weurt, Beunin- gen enz. E. Gerardiana Jacg. Op de Griend te Weurt en langs den grindweg te Beuningen; Ooische waard, Oos- terhoutsche bosch en langs de Waaldijken. forma longibracteata Sur. (Verslag 1882) Op bouwland (kleigrond) te Ewijk. E. Cyparissias L. Zandgrond te Weurt, Beuningen, Lent, Oosterhout en in het Oosterhoutsche bosch. E. Esula L. Algemeen langs dijken, in weilanden, op uiterwaarden enz. 669. 670. 671, 672. 673. 674. +675. 676. 677. 678. +679. 317 E. Peplus JL. In moeshoven en bouwlanden te Beek, Hees, Neerbosch, Weurt, Beuningen, Lent, Mook enz. E. exigua L In bouwlanden, op kleigrond, te Weurt, Beuningen en Ewijk en in de Ooische waard. MEenachumnsanlsissee M. annua JL. Algemeen op onbebouwde gronden, op ruwe plaatsen, in moeshoven enz; zeer algemeen in de bouwlanden tusschen Nijmegen en Hees. Ord, 77. Urticeae. Ulpe er JL. U. urens L. Algemeen aan ruigten, in moeshoven en tuinen, onder heggen, langs wegen enz. U. dioica LZ. Op onbebouwde beschaduwde plaatsen, langs boschjes, in heggen enz. Payvietania -Z. P. diffusa M: et K. Aan een ouden olm op de voor- malige stadswal; oude muur op den Doddendaal; oude muren in het Kronenburger park. Cannabis UL. C. sativa L. Bij Hees (verwilderd). Humulus L. H. Lupulus JZ. In heggen en kreupelboschjes te Ub- bergen, Beek, Weurt, Beuningen, Hatert, Groesbeek, bij den Plasmolen enz. Ulmus. U. campestris L. Veel aangeplant; hier en daar in bosschen. U. suberosa. Khrh. Tusschen kreupelhout te Ubber- gen, Weurt en Valburg; Oosterhoutsche bosch. Ord. 78. Juglandeae. Juglans L. J. regia L. Aangeplant vooral langs de Waaldijken, bij dorpen en boerenwoningen. 680. 681. 682. 683. 684. 685. 686. 687. 688. 689. 318 Ord. 79. Cupuliferae. Fagus L. F. sylvatica L. Besschen te Ubbergen, Beek, in de Meerwijk, te Hatert enz.; aangeplant en verwilderd, Castanea Tournf. C. vulgaris Lam. Bosschen te Ubbergen en Beek ; aangeplant en verwilderd. Quercus L. Q. pedunculata Ehrh, Bosschen te Ubbergen, Beek, in de Meerwijk, te Groesbeek, Malden, Over-Asselt, bij den Plasmolen enz; aangeplant en verwilderd. Corylus L C. Avellana L. In de boschjes te Ubbergen, Beek, Berg en dal, in de Meerwijk, Groesbeek enz. Carpinus jj C. Betulus JL. In bosschen tusschen Groesbeek en den Plasmolen; in heggen te Ubbergen, Mook en Weurt ; op het Huis Ubbergen. Ord. 80. Salicineae. Salix L. S. fragilis L. In de Ooische waard, te Hatert. B. decipiens Hoffm. In de Ooische waard. S. alba ZL. Ooische waard, Ooidijk, langs waterkan- ten te Weurt, Hatert enz. y vitellina Z. Langs slootkanten te Ubbergen, Naets “Ach ee S.amygdalina L. B. concolor Koch. Op moe- rassige plaatsen te Ubbergen; Waaldijk bij het fort Kraijenhoff. S. undulata Ehrh. Ooische waard (flor. Aug., Sept.) S.babylonica L. Aangepl. langs grachten, vijvers enz. 690. 691. 692. 693. 694, 695. 696. 697. 698. 699, +700. 701. +702. +703. 704, 319 S. purpurea J. In een weide te Weurt, N. A bels; langs een waterkant te Beek ; Ooische waard ; Ooster- houtsche bosch. S, viminalis ZL. Ooische waard ; uiterwaarden tus= schen Weurt en Beuningen. B.angustifolia Prod. Vochtige plaats te Ubbergen. S. stipularis Sm. Langs waterkanten te Ubbergen. S. cinerea JL. Ooische waard; Oosterhoutsche bosch. S. Caprea ZL. Hunerberg bij Ubbergen ; Huis Ubber- gen; straatweg bi Beek ; boschje achter het logement het Spyker te Beek. S. aurita L. Boschjes tusschen de Meerwijk en Berg en dal; uiterwaarden bij Weurt en Beuningen. S.repens L. «a. vulgaris Koch. Algemeen in veenachtige zand- en heidegronden te Hatert, Wichen, Over-Asselt enz. BB. fusca Sm. Te Weurt, N. Abel. y argentea Sm. Zandgrond te Weurt; bij de her- verg »de Teersdijk’; tusschen Hatert en Over-Asselt. Populus L. P, alba JL. Oosterhoutsche bosch en aangeplant. P. canescens Sm. Te Hees en aangeplant. P. tremula L. Ubbergen, Beek, Neerbosch, verwilderd. P. pyramidalis Foz. Hier en daar langs wegen enz. en aangeplant. P. nigra JZ. Bosschen te Hatert ; tusschen de Meerwijk en Berg en dal. P. monilifera Ait. Oosterhoutsche bosch ; aangepl. Ord. 81. Plataneae Lest. Palranteamsurs i. P. orientalis L. Hier en daar aangeplant. Ord. 82. Betulineae Rich. Betula L. B. alba ZL, Op zandgrond en in heidestreken. 706. 107. _ Hatert, Malden, Wichen, O.-Asselt, bij den Plasmolen enz. 708. 709. 710. 1744. 742. 713. 714. 320 B. pendula. Bosschen te Ubbergen. B. pubescens Ehrh Bosschen te Ubbergen en Beek. Ainus Tourn. A. glutinosa Gärtn. Langs slooten en in boschjes op moerassige plaatsen. Ord. 83. Myriceae. Myrica L. M. Gale Z. Algemeen in veenachtige heidestreken te Ord. 84. Coniferae. Taxus L. T. baccata L. Te Ubbergen. Juniperus L. J.communis JZ. In zandgronden op de heuvels te Beek, Berg en dal, Groesbeék en op heidegronden. Pinus JZ. P. sylvestris JZ. Bosch en heidegronden te Beek, Hatert en Groesbeek. P. Pinaster Ait. Huis Ubbergen. P. Larix ZL. Ubbergen, Meerwijk, Oosterhoutsche b-sch. P. Abies L. Zand en heidegronden te Ubbergen en in de Meerwijk. P, Picea L. Hatertsche broek. 715. 716. 718. 719. Classis Il. Monocotyledoneae. Ord. 85. Hydrocharideae. Stratiotes L. S. aloides L. Algemeen in de Grift te Lent en Elst; in de slooten in de Ooi, te Persingen, Gent, Hatert, Neerbosch, Heumen, Wichensche venen, Valburg enz. Hydrocharis J, H. Morsus ranae L. Overvloedig in de Grift te Lent en Elst; slooten en kolken in de Ooi, te Persingen, Hatert, bij den Plasmolen enz. Elodea Rich, E. canadensis Mich. In het riviertje het Meer bij Ubbergen tot aan de stad en aan den linker Waaloever, © Juli 1864; later in slooten in de Ooi, te Beek, Lent, Bemmel, Oosterhout, Weurt, de Plasmolen enz. Ord. 86. Alismaceae. Alisma JZ. A. Plantago JZ, Algemeen in slooten en langs kolken. B. lanceolatum Koch. In slooten te Lent, Neer- bosch, Wichen en het Hatertsche broek. A. natans J In een sloot achter Neerbosch ; Ha- tertsche en Maldensche broek, Wichensche venen, moerassige poelen te Groesbeek, A. rauunculoides JL. Wichensche venen; in een sloot tusschen Middelaar en den Plasmolen. 721. 122. 724. 730. 322 Sagittaria DL. S. sagittifolia L. In slooten en grachten; langs kolken. Ord. 87. Butomeae. Butomus JL. B. umbellatus L. Algemeen in slooten, langs kolken en in de Grift te Lent. Ord. 88. Juncagineae. Scheuchzeria L. S. palustris L. Moerassige veenpoelen bij de ruine van de kapel van St. Willebrordus bij Over-Asselt. Triglochin L. fe paluisty e€ L. Wichensche venen, D. J. Bosch. Hrb. A bel. Ord. 89. Potameae. Potamogeton L. P. natans L. In slooten ven kolken in de Ooi, te Persingen, Lent en Hatert. P.oblongus Viv. forma minor, Groesbeek, Un. 1847. P. rufescens Schrad. In slooten, in veengronden, tusschen Heumen en Hatert ; in het Hatertsche broek en bij den Plasmolen. P. lucens L. In het riviertje het Meer bij Ubbergen; in slooten te Persingen, Hatert en bij den Plasmolen. P. perfoliatus L. In het riviertje het Meer by Ubbergen ; in de Waal: in slooten in de Ooi, te Persingen en Ubbergen, P. crispus JL. in slooten, grachten en kolken in de Ooi, te Persingen, Ubbergen, Hees, Weurt, Beuningen, Lent en Valburg. P. compressus L. In het riviertje het Meer bij Ubbergen ; Huis Ubbergen; in een sloot te Beuningen ; in een zacht stroomende sloot in het Neerbossche broek. 732. 733. 734, 735. 736. 737. 738. 739. 740. 741. 143. 744, 323 P. obtusifolius M. et K. Wichensche venen (forma minor); in een sloot te Beuningen (forma major). P. pusillus L. B. vulgaris Fries. In slooten in de Ooi. P. pectinatus L. B. scoparius Wallr. In een zacht stroomende sloot in het Neerbossche broek, P. densus L. (fol.linear i—lanceolatis) Ineen sloot in de Ooi. (fol. ellipticis—lanceolatis) In slooten te Gent in de Betuwe; in zacht streomend water langs de Slik-Ewijksche straat te Valburg. Zam iene iva: Z. palustris L. In een sloot te Hees. Ord. 90. Lemnaceae. Lemna L. L. trisulca JZ. In de Grift te Lent; in slooten te Lent, Valburg, Neerbosch en Beuningen. eee PDO vi ere a LL. In slooten te Hees, Neerbosch, Hatert enz, L. minor L. Algemeen in slooten en grachten, Ord. 91. Thyphaceae. Typha J. T. angustifolia L. Voormalige rietgronden buiten de Hezelpoort ; langs slooten en kolken in de Ooi en te Lent. T. latifolia Z. Op de Griend te Weurt; Plasmolen. Sparganium JL. S. ramosum Huds. Slooten in de Ooi, te Persingen, Lent en Beuningen; in het Hatertsche broek, te Mook en by den Plasmolen. S. simplex Huds. Slooten in de Ooi, te Weurt, Beuningen, Lent, Hatert en Mook; Hatertsche broek, Wichensche venen en bij den Plasmolen. S. minimum Fr. (=Sp. natans Prod.) Malden- 749. “753. 324 sche broek, N. Abel.; veenkuilen bij den Plasmolen. S. natans (L.) Fr. (= Sp. affine Prod.) Veen- kuilen bij den Plasmolen. Ord. 92, Aroideae. Au mel A. maculatum L. Huis Ubbergen; boschjes te Beek; Dennenlaan te Neerbosch; op den Duckenburg ; Maasdijk tusschen Heumen en Mook ; bij den Plasmolen. 6.immaculatum Prod. Meer algemeen dan desoort. spatha purpurea. Te Ubbergen. Calla LE. C. palustris L. Hatertsche broek v.d T. Langs een sloot bij het tolhuis te Neerbosch. Acorus J. A. Calamus L. In de grift te Lent en Elst. Ord. 93. Orchideae. Orchis L. O0. Morio J. Vochtig weiland tusschen het fort Kraijen- hoff en Weurt; in een weide bij het tolhuis te Neerbosch; in het Neerbossche broek. O5 maculata 7. a. genuina Rchb. f. Moerassige plaats te Berg en dal. Maldensche broek. 6. elodes Griseb. Moerassige plaatsen te Beek en Bergen dal; veengrond te Hatert ; Heumen ; by den Plas- molen en de kapel van St. Willebrordus te Over-Asselt. O. latifolia L. fil. Moerasgrond te Berg en dal en Beek ; Neerbossche en Maldensche broek. O. incarnata J. fil. Moerasgrond te Berg en dal en Beek; Maldensche broek. Anacamptis Rich. A. pyramidalis Aich. by Nijmegen, B. oe ~~ or or 756. 758. 762. 763. 325 Gymnadenia A. Br. G. conopsea R. Br. Neerbossche broek Platanthera Aich. P. bifolia Rich. (Weurt, M. Coenen. Veengrond tusschen Berg en dal en Groesbeek, M. Smeets.) bij den Plasmolen. P. chlorantha Cust. Onder een heg op de uiter- waarden tusschen bet fort Kraijenhoff en Weurt. Epipactis Rich. E latifolia All. Oosterhoutsche bosch ; tusschen kreu- pelhout achter Neerbosch : Neerbossche broek ; Huis den Doddendaal te Ewijk. Listera R. Br. L. ovata R. Br. Oosterhoutsche bosch, M. Coenen, in herb. Abel. Huis Ubbergen: langs het beekje bij den Plasmolen. Spiranthes Rich. S. autumnalis Rich. Hatertsche broek. B., in herb. Abel. Sturmia L. S. Loeselii Rehb. Plasmolen, Un. 1873. Malaxis Sw. M. paludosa Sw. Achter de bouwhof de Diervoort bij Over-Asselt, B. in Hrb. A bel. Wichensche venen, Lac. Plasmolen Un. 1873. Ord. 94. Irideae. Uns he I. Pseud-Acorus L. Algemeen langs slooten, kolken en op moerassige plaatsen. Ord. 95. Amaryllideae. Narcissus L. N. Pseudo-Narcissus JL. Hunerberg bij Ubbergen. 764. 766. 767. 770. 871. 326 Galanthus L. G. nivalis J. In kreupelboschjes te Ubbergen, Beek, Berg en dal, enz. Ord. 96. Asparageae. Asparagus L. A. officinalis L. Ooische waard ; Oosterhoutsche bosch; bij het kasteel te Weurt. | Cromnwvranlslkanrsa Le C.Polygonatum L. Boschrijke plaatsen te Ubbergen. C. multiflora L. In kreupelboschjes te Ubbergen, Beek, Neerbosch en op het Huis Hulsen. ye ovata Lam. Vochtige plaatsen in de boschjes te Ubbergen en Beek. C. majalis L, In kreupelboschjes te Ubbergen, Beek, Berg en dal, het Hengstdal en bij Marienboom. Maianthemum Wigg. M. bifolium DC. In krenpelboschjes te Ubbergen, Beek, Berg en dal, in de Meerwijk en het Hengstdal. Ord. 97. Liliaceae. Ornithogalum L. O. umbellatum ZL. Voormalige vestingwerken ; Oos- terhoutsche bosch; in bouwlanden te Beek ; langs sloot- kanten te Neerbosch ; Valburg. Gagea Salisb. G. arvensis Schult. (Bouwland op de heerlijkheid Loe- nen, M. Coenen); bouwland te Hees en te Weurt en langs een binnenweg te Hees naar ’t fort Kraienhoff. — G. lutea Schult. Onder een heg over het oude school- gebouw te Beek. AWE um LE. A. vineale J. Overvloedig in de voormalige vesting- werken en in de Ooische waard. : ; 3 774. 775. +776. 778. oe | ~~) de) 780. 327 A. oleraceum L. Ubbergen, achter Simple Villa. B. latifolium Koch. Grient te Weurt, Gevers Deijnoot en Abel. A. Sehoenoprasum ZL. Ooische waard. A. Cepa L. (gewone ui) en +777. A. Porrum ZL. (prei), worden hier en daar in het groot verbouwd, b. v. te Lent en Hees, Muscari Tourn. M. botryoides Mill. Onder kreupelhout bij het voor- malige tolhuis te Ubbergen. Narthecium Moehr. N. ossifragum Huds, Op moerassige heide- en veen- streken te Hatert, Over-Asselt, Heumen, Malden, Wi- chen enz. Ord. 98. Colchicaceae. Colchicum L. C. autumnale JZ. Op bouwland over de Meldersche laan te Valburg, M. Coenen, in Hrb. Abel. Ord. 99. Juncaceae. Juncus JZ. J. conglomeratus JZ, Vochtige plaatsen te Heumen. J. effusus L. Algemeen op vochtige schrale gronden. J. pygmaeus Thuill. Maldensche broek, Un. 1874. J. capitatus Weig. Hatertsche broek, N. A bel: langs den weg tusschen Mook en den Plasmolen, v. d. B. en T. Abel. J.sylvaticus Reich, Te Wichen. (Groesbeek, Un. 1847.) J. lamprocarpos Ehrh, Op vochtige en moerassige plaatsen te Beek, Heumen en Beuningen. Wichensche venen. J. supinus Mönch. Hatertsche broek en Wichensche venen. Kruidk. Archief. V. 2e Stuk. 22 788. 789. 790. 791. 328 forma fluitans, Veengrond te Wichen. 6. nigritellus Koch. Wichensche venen; tusschen Over-Asselt en Heumen. J. squarrosus JL. Niet zeldzaam in de heide tusschen Hatert en Over-Asselt. J. Gerardi Lois. Wichensche venen; Beuningen. J. Tenageia Ehrh. Bij Wichen; in drassig. weiland tusschen Mook en den Plasmolen. (Maldensche broek, Un. 1853.) J. bufonius L. Vochtige plaatsen te Beuningen en - Heumen en bij den Plasmolen. 792. 793. “794, 795. 796. 197. 798. 799. Luzula DC, L, pilosa W. Huis Ubbergen ; bosschen te Ubbergen, Beek en Mook. L. maxima DC. Beuningen; niet zeldzaam in de bos- schen te Ubbergen en Beek. L. albida DG. Bosschen te Beek, v. d. B. L. campestris DC. Bergen te Ubbergen en Beek. 6. ericetorum v, Hall. Bergen te Beek en bij den Plasmolen. L. multiflora Lej. Op de bergen te Beek ; achter het logement »het Spijker”’. B. congesta (L) Lej. Boschjes op den St. Jansberg bij den Plasmolen, Ord. 100. Cyperaceae. Cyperus L. C. fuscus L. Langs den Waaloever in de Ooische waard en te Weurt. Rhynchospora Vahl. R. alba Vahl. Vochtige heidestreken te Groesbeek, Mal- den, Hatert. Over-Asselt, Mook, bij den Plasmolen enz. R. fusca R. S. Algemeen in veenplassen te Over-Asselt en in de Wichensche venen. __ 800. 801, 802. 803. 804. 805. 806. 807. 808. 809. 810, 811, 812. 813. 329 Heleocharis R. Br. H. palustris A. Br. Moerassige plaatsen in de Meer- wijk en bij den Plasmolen ; uiterwaarden in de Ooi ; sloot- kanten in de Ooi, te Lent, Weurt, Beuningen enz. H. uniglumis Lk. Veengrond bij den Plasmolen, Lae. en A bet; H. multieaulis Sm, Moerassige plaats te Hatert. H. acicularis A. Br. Langs slooten en kolken in de Ooische waard, de Ooi, te Persingen, Ubbergen, Weurt en Lent. Scirpus Lf. S. caespitosus J. Heide te Hatert ; Waaloever te Weurt. S. pauciflorus Lightf. Bij Nijmegen, B., Hrb. A bel. S. fluitans L. Langs slootkanten in de Ooische waard ; overvloedig in het Hatertsche broek en de Wichensche venen. S. setaceus J. Waaloever te Weurt; te Beek ; vochtig weiland tusschen Mook en den Plasmolen; Hatertsche broek, S. lacustris L. Algemeen langs kolken en slooten, S. maritimus L. Langs de grift te Lent; op vochtige . plaatsen in de Ooische waard en langs de Oude Waal. S. sylvaticus JL. Langs slooten en op vochtige plaat- sen te Beuningen en Beek; op het Huis Ubbergen. Eriophorum L. E. vaginatum JZ, Hatertsche broek ; bij de ruine van de kapel van St. Willebrordus te Over-Asselt. E. Jatifolium Hopp. Veen bij den Plasmolen, Lac. en T. Abel. E. angustifolia Roth. Algem. in veenachtige streken. Graner in (Carex dioica JZ. (mas) bij Nijmegen, B. in Hrb. Abel. is volgens de heer J.D. Kobus, waarschijnlijk 814, 815. “818. 819. 330 C. panicea L. waarvan de vrouwelijke aar verloren is gegaan). ; C. pulicaris JZ. Hatertsche broek; venen bij den Plas- molen. C. disticha Huds. Vochtige plaatsen in de voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort en het fort Zee- landia. | C. arenaria L. Overvloedig op zandgrond bi Heu- men en bij den Plasmolen. C. muricata J. Voormalige vestingwerken van de stad ; Oosterhoutsche bosch; tusschen hakhout bij den St. Anthonismolen. C. divulsa Good. Plasmolen, Un. 1853. C. paniculata ZL, Moerasgrond te Beek en Ubbergen. (C. Ligerica Gay. (Prod. pag. 290) In het Ooster- houtsche bosch en de Ooische waard is volgens onder- zoek van den Heer J.D. Kobus C. praecox Jacq.) (C. Brizoïdes L. Prod. pag. 290) Bij Nijmegen, B. is volgens Prof. H. C: van Hall zeer twijfel achtig.) C. remota L. Huis Ubbergen; moerasgrond te Beek en langs slootkanten te Hees en Weurt. C. stellulata Good. Vochtige plaatsen in de Meerwijk en bij den Plasmolen. C. leporina L. In grasgronden te en Hatert- sche en Maldensche broek. C. elongata LZ. Zeldzaam te Berg en dal, v. H., in Hrb. Abel. C. canescens J. Maldensche broek. C, vulgaris Fries. Veengrond bij de kapel van St. Willebrordus te Over-Asselt. C. stricta Good. Veen bij den Plasmolen, Lac. en TeeA breil: C. acuta L. Bij het tolkantoor te Beek, C. pilulifera JZ. Beschaduwde zandgr. te Ubbergen, 829, 830. 831. 832. 833. 834. 835. 836. 837. 838. 839. 840. “841. 842, 843, 331 C. praecox Jacq. In het Oosterhoutsche bosch en de Ooische waard. C. panicea ZL. Overvloedig in het Maldensche en Ha- tersche broek; tusschen Over-Asselt en Heumen, C. strigosa Huds. In het Mormeldal te Beek. C. pallescens JZ. Vochtige plaatsen op het Huis Ub- bergen en te Berg en dal; veen bij den Plasmolen. C. flava ZL. Huis Ubbergen; langs de grift te Lent en algemeen in de venen te Wichen, Over- Asselt en Malden. var. minor, langs slootkanten te Heumen en in het Wichensche veen , Hatertsche en Maldensche broek. C. Oederi Ehrh. bij Nijmegen, B. Hrb. Abel. Mal- densche broek (?) T. A bel. (Mook, Un. 1853 ) C. sylvatica Huds. Bosschen te Berg en dal, v. H. in Hrb, A bel. C. Pseudo-Cyperus L. Huis Ubbergen; langs sloot- kanten (onder hakhout) te Hatert, Weurt, Beuningen, Beek enz. C.ampullacea Good. Huis Ubbergen, Water-Meerwijk; aan waterkanten te Beek ; langs kolken in de Ooi. C. vesicaria JL. Langs kolken in de Ooi. C. paludosa Good. Huis Ubbergen ; moerasgrond te Beek. C. riparia Curt. Langs een sloot te Beuningen ; Huis Ubbergen ; vochtige plaats te Beek, C. filiformis ZL. Bij Nijmegen, Hoff man. (Prod. pag. 299); kapel van St. Willebrord bij Over-Asselt, Un. 1853. C. hirta ZL. Op de Griend te Weurt; bouwland te Oosterhout; vochtigen zandgrond en langs de Grift te Lent; in de Water-Meerwijk. Ord. 101. Gramineae. Panicum L. P. glabrum Gaud. Zandige bouwlanden. 847. 848. 849. 854. 332 P. Crus Galli ZL. Ooische waard ; zandige bouwlanden te Hees, Beek en Mook. Setaria P. B. S. viridis P. B. Zandige bouwlanden te St. Anna, Hatert, Berg en dal, te Mariënbonm, in de Meerwijk enz. S. glauca P. B. Berg en dal, v. H., Hrb. Abel. Phalaris L. P. canariensis L. Op ruige plaatsen te Ubbergen en Hees; voormalige vestingwerken buiten de Hertogs- ‚poort; gedempte gedeelten van de Oude haven. P. arundinacea J. Ooische waard. Anthoxanthum L, A. odoratum L. Algemeen in grasgronden — vooral in de voormalige vestingwerken. var. vivipara. Griend te Weurt. Alopecurus L. A. pratensis L. Algemeen in de voormalige vesting- werken ; in weilanden, langs dijken en wegen in de Ooi, te Hees, Beek, Heumen enz. A. agrestis L. Voormalige vestingwerken ; bouwland te Weurt; Oosterhoutsche bosch. A. geniculatus L. In de Ooische waard, Lac. en T. Abel; vochtige plaatsen in de Meerwijk ; Ooster- houtsche bosch. y. radicans Prod. Langs de Grift te Lent; in de Ooische waard. A. fulvus Sm. Oosterhoutsche bosch; moerassige plaatsen te Berg en dal. Phleum L. P. pratense L. In weiden en langs wegen. 6. nodosum Prod. Bij het kerkje te Ubbergen, Suringar en Abel. ‘855. 856. 857. 858. 859. 860. 861. 862. 863. 864, 333 Cynodon Rich. C. Dactylon Pers. Voormalige vestingwerken tusschen de Hertogs- en Hunerpoorten (niet zeldzaam); weilanden in de Ooische waard. 5 Agrostis L. A. stolonifera L. Voormalige vestingwerken ; wei- landen in de Ooi; beschaduwde plaatsen te Ubbergen. var. purpurascens, bij Nijmegen, B. Hrb. Abel, A. vulgaris With. Zandige bouwlanden te Groesbeek en Hatert. var. vivipara, bij Nijmegen, B., Hrb. A bel. Apera P. B. A. Spica venti P. B. In koornlanden te Hees; bij het - voormalige fort Sterrenschans; in de Ooische waard enz. Calamagrostis Roth. C. lanceolata Roth. Boschachtige streken in het Neerbossche broek. C. Epigeios Roth. Niet zeldzaam, in de Ooische waard ; bij de Ooisluis ; Oosterhoutsche bosch. Milium LZ. M. effusum L. Huis Ubbergen ; bosschen te Ubbergen en Beek. Phragmites Trin. P. communis Trin. Langs kolken en op moerassige plaatsen ; hier en daar langs de oevers van de Waal. Koeleria Pers, K. cristata Pers. Bij Nijmegen, B. in Hrb. Abel. Aira allt A. caespitosa L. Vochtige plaatsen in de Ooi en te Ubbergen; in het Hatertsche en Neerbossche broek. 865. “866. 867. 868. 869. 870. 871. 334 A. flexuosa L. Huis Ubbergen; zandgronden en heidegronden te Beek en Hatert; te Hees. A. uliginosa Whe. Heipoelen bij de kapel van St. Willbrordus bij Over-Asselt. Un 1853. Corynephorus Pab: C. canescens BP, B. Algemeen in heide- en zand- gronden. B.paniculaglauca,antheris sulphureis. Op schralen zandgrond in de Vierperken. Bolens JL. L. lanatus JL. Voormalige stadswallen en vesting- werken en verder algemeen in weilanden en grasgronden. H. mollis L. Onder hakhout te Ubbergen. Arrhenatherum P. B. A. elatius M, et K. Voormalige vestingwerken ; op beschaduwde plaatsen te Hatert; in het Oosterhoutsche bosch. ; Avena JL. A. sativa L. In het groot verbouwd en hier en daar verwilderd. . A. orientalis Schreb. Ooische waard, 873. A. strigosa Schreb. Op zandgronden in het groot verbouwd en hier en daar verwilderd, b. v. te Berg en dal, Groesbeek, Heumen enz. A. pubescens J. Heidegronden en zandgronden te Beek. Oosterhoutsche bosch. A. flavescens L. Voormalige vestingwerken; Ooische waard ; Oosterhoutsche bosch. . A. caryophyllea Wigg. Algemeen op droge zand- en heidegronden. A. praecox P.B. Algemeen op zand- en heidegronden en langs zandige wegen. ‘878. 879. 880. 881. 882. 883. 884. 885. 886. 887. 888. 335 Triodea R. Br. T. decumbens P. B. Op beschaduwde zand- en heide- gronden, in de Meerwijk, bij den Plasmolen en tusschen Over-Asselt en Heumen. Melica L. M. uniflora Retz. Overvloedig op het Huis Ubbergen en te Beek. In bosschen tusschen Groesbeek en Heumen. Briza L. B. media JL. Oosterhoutsche bosch; in weilanden te Bemmel en langs grazige slootkanten tusschen Ressen en Bemmel; in het Neerbossche broek. Poa L. P. annua JL. Algemeen op bebouwde en onbebouwde gronden, op oude muren enz. | P. nemoralis L. Algemeen op het Huis Ubbergen. P. trivialis ZL. Ooische waard ; weilanden in de Ooi en te Beuningen. B. coarctata Rchb. Oosterhoutsche bosch. P. pratensis L. a latifolia Weih. Algemeen in weilanden, aan wegen enz. y. angustifolia Gaud. Te Beuningen. P. compressa L. Tusschen de steenen buiten de voor- malige Hunerpoort. Glyceria A. Br. G. spectabilis M. et K. In rietgronden te Weurt, Beuningen, in de Ooi, bij den Plasmolen en ’t voor- malige fort Zeelandia. G. fluitans B. Br. In vochtige weilanden en langs en in slooten. G. aquatica Pesl. Bij Nijmegen, B. in Urb. A bel. Moerasgrond buiten de voormalige Hezelpoort (2). 889. 890. 891. 892. 893. 894. 895. 896. 897. 898. 899. 900. 901. 336 Mo li nia Schrk. M. coerulea Mönch. In zand- veen- en heidegronden, algemeen. Dacty la's 75: D. glomerata J. Algemeen in weilanden, langs wegen, dijken, in bosschen en op droge grasgronden. spicul. albis. Oosterhoutsche bosch. Cynosurus L. C. cristatus L. In weilanden, grasgronden en langs _ wegen en dijken. Festuca L. F. bromoides Koch. Tusschen Beek en Groesbeek, v. d. B; Heumen Un. 1853; bij Over-Asselt, T. Abel. F. ovina ZL. @. tenuifolia Sibth. Schralen zandgr. in de Vierperken. F. duriuscula J. Zandgrond te Ubbergen. 6. glauca. Te Ubbergen. 3 F. gigantea Vill. Op beschaduwde plaatsen te Hees, Neerbosch, Ubbergen en Beek. F. elatior ZL. Ooische waard ; weilanden in de Ooi ; Oosterhoutsche bosch. Brachypodium PB. B. sylvaticum B. et S. Op beschaduwde plaatsen in bosschen te Beuningen, B. in Hrb. A bel. Bromus L. B. secalinus L. In een koornveld te Beuningen. B. grossus DC, In grasland te Beuningen ; in koorn- landen bij het voormalige fort Sterrenschans en langs den binnenweg naar Hees; in haverland tusschen Groes- beek en den Plasmolen. B. commutatus Schrad, In weilanden te Beuningen. B. mollis JZ. Ooische waard ; bouwland te Beek en Beu- ningen; voormalige vestingwerken buiten de Hezelpoort. 902. 903. 907. *908. +909. 910. 911. 912. 913. 914 337 B. inermis Leyss, Ooische waard ; Oosterhoutsche bosch. B. sterilis ZL. Algemeen langs wegen, onder heggen en op ruwe plaatsen. B. tectorum J. Zandgronden te Hatert, Lent en in het Oosterhoutsche bosch. Triticum Z. T. vulgare Vill. var. aestivum et hybernum. Op kleigrond in het groot verbouwd. FE repens D. e, vulgare Prod. Op bouwlanden, vooral op klei- grond ; algemeen in de Ooische waard en op de voorma- lige stadswallen. B. glaucum Prod, Ooische waard en Oosterh. bosch. Secale L. S. Cereale JL. Op alle soort van gronden in het groot verbouwd, hier en daar verwilderd. Elymus L. E. arenarius L. Bij Nijmegen, B. Hordeum L. H. vulgare L. In het groot verbouwd. H. murinum JZ, Algemeen langs wegen en op ruwe plaatsen. H. secalinum Schreb. In de Ooische waard ; in wei- landen in de Ooi, te Erlekom en te Beuningen. Lolium JZ. L. perenne JL. Algemeen in weilanden en grasgron- den, langs wegen en dijken, a. tenue. In de Warthuizenstraat te Beuningen. f. viviparum. Ooische waard, L.temulentum J. Ooische waard; in haverland tusschen het kerkhof en Geldersch-hof. Nardus L, N. stricta £. Algemeen op heide- en zandgronden, vooral in veen- en boschgronden. 915. 916. 918, 919. 920. Class. Ill. Acotyledoneae vasculares. Ord. 102. Equisetaceae. Equisetum L. E. arvense L, Op zand-, tuin- en kleigronden, langs wegen en op slechte weilanden. var. caespitosum Rab. Op vochtige zandige akkers bij het fort Kraijenhoff. E. Telmateja Ehrh. Moerassige plaats te Beek en in het Mormeldal te Beek. Overvloedig langs de beek bij den Plasmolen. var. serotinum A. Br. Moerasgrond te Beek. E. sylvaticum L, Op vochtige beschaduwde plaatsen te Ubbergen, Beek en bij den Plasmolen. var. pyramidale Milde. Huis Ubbergen. E. palustre LZ. Moerassige plaatsen te Ubbergen, Beek, Weurt, Beuningen enz. B. polystachyum Prod. Vochtigen zandgrond te Weurt en Beuningen. E. limosum ZL. Vochtige en moerassige plaatsen te Ubbergen, Beek, Persingen, in de Ooi, de Meerwijk en te Hatert. var. Linnaeanum Doell. Water-Meer wijk. E. hyemale L. Langs slootkanten in de Ooi en te Per- singen en op vochtige plaatsen te Ubbergen, Beek, Weurt enz. Ee el. 921. 922. 923. 924. 925. 926. 927. 928. 929. 930. 339 Ord. 103. Marsiliaceae. Pritula na, P. globulifera ZL. Langs de kanten van slooten aan den weg naar Wichen. Ord. 104. Lycopodiaceae. Lycopodium L. L. inundatum JZ. Veengrond achter Hatert; heide bij Groesbeek ; niet zeldzaam in de heide tusschen Heumen en Over-Asselt ; straatweg naar Wichen. L. complanatum JZ. b. Chamaecyparissus A. Braun. Heide tus- schen de Meerwijk en Malden. L. clavatum ZL. Op de bergen te Beek; heidegron- den bij Mook, Groesbeek, Malden, Hatert enz. Ord. 105. Filices. Botrychium Sw. B. Lunaria Sw. Te Ubbergen, B, Hrb. A bel. Osmunda L. O0. regalis L, Aan een slootkant in het Hatertsche broek ; overvloedig langs de beek bij den Plasmolen. Prouliy prordiupm gs P. vulgare L. Algemeen in bosschen, op oude knot- wilgen, langs slootkanten onder hakhout, in kreupel- boschjes, op oude muren enz. var, pinnis serratis, met de soort, hier en daar, Polystichum Roth. P. Thelypteris Roth. Moerasgrond bij den Plasmo- len; veengrond te Berg en dal. P. Oreopteris DC. Ubbergen, B., in Hrb. A bel, P. Filix mas Roth. Algemeen in bosschen, kreupel- boschjes en op beschaduwde plaatsen (in vele vormen). 931. 932. 933. 934.. 935. 936. 937. 938. 340 P. cristatum Roth. Tusschen riet langs den plas bij den Plasmolen, Dr. C.A.J.A. Oudemans en T. Abel, P. spinulosum DG, Huis Ubbergen. B. dilatatum Koch. Maldensche broek, N A bel; beschaduwde plaatsen te Ubbergen en Beek. ; langs slooten te Neerbosch en Hatert. Cystopteris Bernh. C. fragilis Bernh. Ubbergen, B., in Hrb. A bel. Asplenium JZ, „A. Filix femina Bernh. In bosschen en op bescha- duwde vochtige plaatsen te Ubbergen, Beek, Neerbosch, Groesbeek, bij den Plasmolen enz. ‚A. Trichomanes L. In een put in de Ooi; aan een oullen steenen brug in de Dennenlaan te Neerbosch ; op wortels van eiken hakhout te Ubbergen en bij den Plasmolen. A. Ruta muraria L. Niet zeldzaam aan oude muren. Blechnum L. , B. Spicant Roth. Algemeen in bosschen en op bescha- duwde vochtige plaatsen in kreupelboschjes. Pteris L. P. aquilina L. Algem. in bosschen en kreupelboschjes. B. brevipes Prod. Ubbergen en in de Meerwijk. (c. sori, Sept. 1851.) B chief Ser 2 V. Mej.H.W.Beijerinck del. P.W.M.Trap imp LENTINUS SUFFRUTESCENS FR. On est prié @adresser les envois pour la Bibliothèque _ et Herbier au Conservateur M. le Dr. J. G. Boer Den lage à Leide. : <= Les Sociétés savantes avec les quelles nous avons l'honneur — d'être en relation d’échange, trouveront les ouvrages dont _ elles ont bien voulu faire hommage 4 notre Société, dans le_ Rapport du Conservateur, pag. 136 du Fascicúle, qu’on est _prié de 3 tegarder comme accusé de réception. + rt De a en Ant WOE ke En Be ee SN ee aes aa’ sf ee aad hermes” en 5 rdf EEN, 6 an EN AE eee AARDE, . . + y > R « * ed Ld Ee eae zel En) st zo| SE el mes GE) CE eee SS ee) = es) a CE EE area Ne — Ga) == ie) Ze = CE a" 50 _ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN | NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING Dr. W.F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS Meee EN To. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. 5: DEEL. — 3° Stuk. Met vier platen en houtsneden NIJMEGEN, Be ATHENE. Ee 1889. Se NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. WES SERIE 5e Deel. 3° Stuk. Met vier platen en houtsneden. IENPERORURD: Première contribution au catalogue des Champignons des environs de la Haye (Basidiomycétes), Dar CO, De DEKEPEE o 3 6 ook oto Verslag van de zeven en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Zwolle, dens Tali SRM Aue ee Verslag van den Conservator over het Vereenigingsjaar 1887— 1888. Lijst der Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen door de Leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging op den 13 en 14 Augustus 1887, in de omstreken ven Brielle (Rockanje en Oost-Voorne) . Lijst der Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waar- genomen van het station Heino naar Wijhe, op den 28 Juli 1888, door de leden der Nederlandsche Botanische Neree on SRE Len ies ah De Nederlandsche Carices door J. D. Kobus en J. W. Chr. Goethart. (Verbetering van de tabel ter determinatie) . . . . . EN Het geslacht Achyranthes L. in ’s Rijks Herbarium te Leiden, door Dr. J. G. Boerlage. (Plaat VI). Verslag van de acht en veertigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amster teke dam, den 26 Januari 1889 . . 4 ° Pag. 341 372 386 398 404 419 420 Iv Over bacteroiden in de onderaardsche knolletjes bij de Rh i- nanthaceae door Dr. M. W. Beyerinck Les modes de reproduction du Codium tomentosum par F. A. F.C. Went (Plaat VII) Veranderingen in de bloem van Fuchsia door Dr. J. C. Cos- terus (met houtsneden) . Contributions a la Flore Mycologique des Diamssbraas II par Cowles oe Ar Oudemans (Plaat en IX). eta ee ee) eee ae cole Oe Samandura of Samadera? eene quaestie op het gebied der Botanische nomenclatuur, door Dr. J. G. Biovetr il aioe? NUE Ah eras ae he) Wine Dal Me centage eaten Bijdräge tot de Flora van het Gooi, door Dr. H a- Erover eden Desideratae voor de Flora Batava. Een ver- zoek aan de leden der Nederlandsche Botanische Ver- eentsingmdoor ab W ov an Bae diem yy) yen re tee Lijst der Planten te Oudenbosch en omstreken waargenomen door R. Butaye en E, de Haas, U En En OE ee Ellora van N yimeg en, doors Mh: HH: AS J. A bres leven. (2e gedeelte: Plantae cellulares). . Pag. 437 440 445 a or rs 520 524 533 PREMIÈRE CONTRIBUTION CATALOGUE DES CHAMPIGNONS DES ENVIRONS DE LA HAYE. LIBRARY EW YORK PAR BOTANICAI CAROLINE DES ERE! Basidiomycetes. En livrant a l impression ce premier essai, je me fais an devoir d'exprimer ma reconnaissance a M. le professeur C. A. J. A, Oude- mans pour lextrême obligeance dont il a fait preuve à mon égard. C'est surtout grace a sa bienveillance et a ses renseignements utiles qu'il m'a été possible de poursuivre mes études, et je suis heureuse de pouvoir lui dire ici combien mes recherches ont été facilitées par son gracieux concours. Cette liste est loin d'être complete et il est certain qu'un grand nombre d'espèces a échappé a mes recherches. Mais, en attendant que de nouvelles récoltes me permettent de la com- pléter, je crois utiie d'indiquer les espèces que j'ai pu trouver en y joignant celies qui ont été observées dans nos environs par nos prédecesseurs et qui sont signalées daus les ouvrages de M. le professeur Oudemans. Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 23 342 Ordre I. Basidiomycétes. Sous-ordre Hyménomycétes. Famille Agaricinées. Genre Agaricus. Serie A. Leucosporées. (Sous-genre Amanita Pers.) A. phalloides Fr. Commun dans les bois des environs de la Haye. Juill.— Août. A. Mappa Batsch. Bois de Schéveningue, Westland. Aotit—Oct. A. muscarius L, Ë Dans les bois. Westland, Wassenaar. Sept.—Oct. A. pantherinus D.C. Dunes de Wassenaar, dans un petit bois de chénes. Sept. A. rubescens Fr. 7 Assez fréquent dans les bois. Juill. —Oct. A. vaginatus Bull. Dans un petit bois de bouleaux, pres de Munster. Aout. (Sousgenre Lepiota.) A. procerus Scop. Assez commun dans les bois et les dunes aux environs de la Haye. *“A.rachodes Vitt. Dans un jardin aux environs de Wassenaar. A. acutesquamosus Weinm. Au bois de la Haye, sous les hétres. Oct. *) Je place une astérique devant le nom des espéces indiqueés par M. le professeur Oudemans et dans d'autres publications mycolo- giques antérieures comme croissant dans nos environs et que jen'y ai pas encore retrouvées. 343 A. clypeolariuvs Bull. Bois de Schéveningue, dans Jes endroits découverts. Oct. A. cristatus A. S. Assez commun dans les bois. Août—Sept. A. amianthinus Scop. Dans les dunes, aux environs de Monster. Oct. A. seminudus Lasch. Dunes de Wassenaar, dans un petit bois, Oct. (Sous-genre Armillaria Fr.) A. melleus Fr. Croît en touffes au pied des arbres dans les bois, Sept.— Oct, A, mucidus Schrad. Sur une souche de hétre, au bois de la Haye. Sept. (Sous-genre Tricholoma Fr.) A. portentosus Fr. Sous les sapins, aux environs de Wassenaar. Sept. A. albobrunneus Fy. Route de Leiden. Sept. (Avia Sitea) lisesi, Dans une sapiniere, au bois de Schéveningue. Oct. A. rutilans Schaeff. Sapinière au bois de Schéveningue. Oct. *A. variegatus Scop. Westland. Aout. Oct. A. Columbetta Fr. Dans Vherbe au bord d'un chemin, au bois de Schéveningue. ‘A. imbricatus Fr. Westland. Sept. — Oct. A. terreus Schaeff. Commun dans les bois en automne. A. saponaceus Fr, Bois de la Haye. Bois de Schéveningue. Aott—Oct. A. sulphureus Bull. Assez commun dans les bois. Automne. A. 1onides Bull. Dans !’herbe au bord de la route de Leiden. Sept. A. albus Schaeff. Bois de Schéveningue, Westland. Mai—Oct. A. personatus Fr. Assez commun dans les bois des environs de la Haye. Sept. — Oct. A. nudus Bull. . Dans un petit bois de chénes, aux environs de Wassenaar et dans le Westland. Oct. A. grammopodius Bull. Bois de la Haye, dans l'herbe au bord d'un chemin. Sept. A melaleucus Pers., Commun dans les bois. Sept.—Oct. A. humilis Fr. Dans une prairie, aux environs de Loosduinen. Oct. (Sous-genre Clitocybe Fr.) A. nebularis Batsch. ; 5 En groupes parmiles feuilles mortes, au bois de la Haye. Sept. An cag ipe Salers: Bois de Schéveningue. Sept.—Oct. A. odorus Bull, Assez fréquent dans les bois. Aofit—Oct. A. cerussatus Fr. Sapiniere au bois de Schéveningue. Sept. A. phyllophilus Fr. Parmi les feuilles mortes, au bois de la Haye. Sept.—Oct. A. candicans Pers. Sapiniere au bois de Schéveningue. Sept. A. opacus Sow. Bois de Schéveningue. Sept. A. maximus Fl. Wett. Dans les bois, aux environs de Wassenaar et de Munster. Oct. A. infundibuliformis Schaeff. Dans les bois parmi les feuilles mortes. Automne. Aa Snes eee ee, An oei lhvaursn Pers: Sapinière au bois de Schéveningue. A. flaccidus Sow. Dans les bois, aux environs de la Haye. Sept.—Oct. ‘A. catinus Fr, Sous les sapins dans le Westland. Déc. ACRE yank orn 1s) ir: Assez fréquent dans les dunes aux environs de la Haye. Sept.— Nov. A. fragans Sow. Sapiniere dans le bois de Schéveningue. Oct. Amos olet us Fr: Dans les dunes, aux environs de Monster. Oct. A. laccatus Scop. Commun dans les bois. Juill.—Oct. *A. tortilis Bolt. Croit en touffes dans les endroits ombragés. Westland.Sept.—Oct. (Sous-genre Collybia Fr) A. radicatus Relh. Commun dans les bois. Juill. Oct. A. longipes Bull. Loosduinen, bois de la Haye. Sept. — Oct. A. fusipes Bull. Bois de la Haye. En touffes au pied des arbres. Avit. A. butyraceus Bull. Sapiniére dans le bois de Schéveningue. Oct. A. velutipes Curt. En touffes sur les souches et les troncs. Bois de la Haye, Westland, Wassenaar, etc. A. stipitarius Fr, Daris les dunes, aux environs de Schéveningue, sur des raci- nes de graminées. Sept. A. confluens Pers. Commun dans les bois. Juill. — Oct. 346 A. cirrhatus Pers. Sur des Russula en décomposition. Bois de Schéveningue. Oct. A. dryophilus Bull. Parmi les feuilles mortes. Bois de la Haye. Oct. Nov. (Sous-genre Mycena Fr.) A. pelianthinus Fr, Dans les bois, parmi les feuilles mortes. Sept. A. purus Pers, Assez commun dans les bois. Août. — Sept. A. chlorantus Fr. Dans une sapiniere aux environs de Wassenaar. Oct. A. luteo-albus Bolt. — Sapiniere dans le bois de Schéveningue. Oct. A. lacteus P. Parmi la mousse, dans une sapinière. Bois de Schéveningue. Oct. A. rugosus Fr. Sur les souches. Bois de la Haye. Oct. A. galericulatus Scop. Commun sur les souches dans les bois. Sept. — Nov. A. polygrammus Bull. Sur des souches. Bois de Schéveningue. Oct. — Nov. Ap alealiumus Pr: Bois de Schéveningue. Juillet. Oct. A. filopes Bull. Dans les bois. Oct. — Nov. A, acicula Schaeff. Sous les hétres. Bois de la Haye. Oct. A. haematopus Pers. ; Sur des souches, au bois de Schéveningue. Oct. A. galopus Pers. Sapiniere au bois de Schéveningue. Sept. A. epipterygius Fr Parmi la mousse. Bois de Schéveningue. Oct. 347 Av wil gvasr iss Pers: Sur des aiguilles de pin. Bois de Schéveningue. Sept. — Oct. ‘A. stylobates Pers. Dans les bois, sur des débris végétaux. Naaldwijk. Sept. — Nov. A. corticola Schum. Parmi la mousse recouvrant des souches. Westland. Oct. ‘A. hyemalis Osb. Comme le précédent. Sept. — Déc. (Sous-genre Omphalia Fr.) A. pyxidatus Bull, Dans Vherbe, au bord des chemins. Bois de Schéveningue, Westland. Juill. — Oct. A. hepaticus Batsch. Dans les dunes, aux environs de Monster. Juill. A. stellatus Fr. Sur des troncs d’arbres pourrissants, Bois de Schéveningue. Oct. A. fibula. Bull. Parmi la mousse, dans les endroits ombragés. Juillet. — Oct. (Sous-genre Pleurotus Fr.) 7A; corticatus Fr, Sur ies troncs d’arbres. Westland. Automne. ‘A. dryinus Pers. Comme le précédent. A. ulmarius Bull. Sur le trone d'un orme. Westland. Oct. A. ostreatus Jacq. Sur le tronc d'un hêtre. Bois de la Haye. Nov. A. applicatus Batsch, Sur du bois pourri. Westland. Oct. epee us wl Luisi li: Sur des débris végétaux dans les bois. Loosduinen. Août. 348 Série B. Rhodosporées. (Sous-genre Volvaria Fr.) A. volvaceus Bull. Dans un bois de bouleaux, près de Loosduinen. Août. A.speciosus Fr. Bois de la Haye, Westland. Août. A. Taylori Berk. : Au bord d'un fossé, au bois de Ja Haye. Mai. A. gloiocephalus D. CG. Dans herbe au bord d'un chemin, aux environs de la Haye. Mai. _ (Sous-genre Pluteus Fr.) A. cervinus Schaeff. Commun sur les souches dans les bois. Mai—Oct. (Sous-genre Entoloma Fr.) A. clypeatus L. Dans Vherbe au bord d'un chemin. Sept. - A. rhodopolius Pr. Dans les bois, sous les arbres. Westland, bois de la Haye, etc. Sept. . A. sericeus Bull. ; Sur un talus herbeux, au bois de Schéveningue. Sept. A. nidorosus Fr. Dans l’herbe au bord d'un chemin ombragé aux environs de la Haye. Oct. (Sous-genre Leptonia Fr.) A. anatinus Lasch. Dans I’ herbe aux endroits découverts. Westland. Août. A. euchrous Pers, Sur une souche d’aune aux environs de Waalsdorp. Oct. (Sous-genre Nolanea Fr.) A. pascuus Schaeff. Assez commun dans les endroits humides parmi le gazon. Sept. 349 (Sous-genre Claudopus Fr.) A. variabilis Pers. Sur les feuilles mortes et le bois pourrissant, Westland, bois de la Haye etc. Aoùt— Nov. A. byssisedus Pers. Sur un trone de hétre aux environs de Waalsdorp. Oct. Série C. Ochrosporeés. (Sous-genre Pholiota Fr.) A. praecox Pers. Dans lherbe au bord des chemins. Bois de Scheveningue, Mai. A. radicosus Bull. Route de Leiden. Sept. “A. aurivellus Batsch. Au pied des arbres. Westland. A. squarrosus Mull. En touffes au pied des arbres. Bois de la Haye. Westland. Sept.— Oct. A. destruens Brond. Sur des trones de peuplier, aux environs de Wassenaar. Oct. sheesip ercita Dubus: Hr Au pied des arbres. Westland. Oct. —Nov. A. mutabilis Schaeff. Commun sur les souches dans les bois. Aotit—Nov. ‘Sousgenre Inocybe Fr.) A. lanuginosus Bull, Dans un petit bois, pres de Wassenaar. Sept. A. lacerus Fr. Sapiniere au bois de Schéveningue. Sept. A. fastigiatus Schaeff. Bois de Schéveningue. Sept. 350 A. Godeyi Gill. = Dans un jardin. Bois de la Haye. A. rimosus Bull. Commun dans les bois en automne. A. destrictus Fr. Dans Vherbe, au bord des chemins. Bois de la Haye. Sept. A. geophyllus Sow. | Commun dans les bois. Automne. A. lucifugus Fr. Au bord d’un chemin. Bois de la Haye. Sept. (Sousgenre Hebeloma Fr.) A. fastibilis Fr. Bois de Schéveningue, Westland. Sept. — Nov. A. sinapizans Fr. Bois de Schéveningue. Sept. A. crustuluniformis Bull, Commun dans les bois. Août— Oct. A. longicaudus Pers. Bois de Schéveningue. Oct. (Sousgenre Flammula Fr.) ‘A. lentus Pers. Sous un lilas, au milieu d'une touffe de Marasmius Rotula. Naaldwyk. Sept. A. penetrans Fr. Dans une sapinière au bois de Schéveningue, sur la terre. Août. (Sousgenre Naucoria Fr.) A. abstrusus Fr. Dans l'herbe au bord d’un chemin a Loosduinen. Août. A. pediades Fr. Dans une prairie, aux environs de Monster. Aofit. a 351 A. semi-orbicularis Bull. Commun dans l’herbe, au bord des chemins. Aoit— Oct. (Sous-genre Galera Fr.) A. tener Schaeff. Commun dans herbe au bord des chemins. Sept. —Nov. A. hypnorum Fr. Westland. Bois de Schéveningue. Sept.—Nov. (Sous-genre Tubaria.) A.furfuraceus Pers. En groupes sur des débris végétaux. Bois de la Haye. Sept. — Oct. (Sous-genre Crepidotus Fr.) A. mollis Schaeff. Sur du bois pourrissant. Bois de la Haye. Sept. Série D. Pratelleés. (Sous-genre Psalliota Fr.) A. arvensis Schaeff. Dans une prairie, aux environs de Wassenaar. Oct. A. campestris L. Dans les prairies, aux environs de Schéveningue, Wassenaar et dans le Westland. Août— Oct. var, praticola Vitt. Westland. var. sylvicola Vitt, Commun dans les bois. (Sous-genre Stropharia Fr.) A. aeruginosus Curt. Assez fréquent dans les bois. Août— Oct. A. stercorarius Fr. Sur du fumier de vache. Dunes de Schéveningue. Sept. A. semiglobatus Batsch. Commun partout sur le fumier. Sept.—Nov. 352 (Sous-genre Hypholoma Fr.) A. sublateritius Schaeff. Au pied des arbres. Bois de la Haye. Août., Sept. A. elaeodes Fr. Partout au pied des arbres. Automne. A. fascicularis Huds, Commun dans les bois sur les souches. Automne. A. lacrymabundus Fr. En touffes au pied des arbres. Westland. Oct. A. velutinus Pers. Dans les bois aux environs de la Haye. Sept.— Oct. A. Candolleanus Fr. Bois de la Haye. Bois de Schéveningue. Sept. A. appendiculatus Bull. Commun au pied des arbres dans les bois. Aotit—Nov. (Sous-genre Psilocybe Fr.) A. bullaceus Bull. Sur du fumier de cheval dans les dunes de Wassenaar. *A. callosus Fr. Dans l'herbe, au bord des chemins. Naaldwijk. Oct. A..spadiceus Fr. ; Parmi les feuilles mortes, au bois de la Haye. Oct. A. foenisecii Pers. Dans un jardin, au bois de la Haye. Aoit. (Sous-genre Psathyra Fr.) A. corrugis Pers. Bois de la Haye. Cct. A. obtusatus Fr. Au pied des arbres. Bois de la Haye. Oct.—Nov. er 353 Série E. Coprinariées. (Sous genre Panaeolus Fr.) AUNsie pa ria tus 7, Dans les prairies, sur du fumier de vache. Westland. Oct. A. fimiputris Bull. Dans les prairies, sur le fumier. Westland. Août — Oct. A campanulatus L. En troupes dans les bois, Aotit—Oct. A. papilionaceus Fr. Au bord d’un chemin. Bois de la Haye, Sept. f ‘A. acuminatus Fr. Dans les prairies, au bord des chemins, etc. Westland. A. fimicola Fr. Sur du fumier de cheval. Westland. Août. (Sous-genre Psathyrella Fr.) A. hiascens Bull. Au bord d’un chemin, aux environs de Waalsdorp. Juillet. A atomatus Fr. Assez commun partout au bord des chemins. Juill. Sept. A. disseminatus Pers, En touffes au pied des arbres et sur les souches. Westland. Bois de la Haye. Sept. Genre Coprinus Pers. C. comatus Fr. Assez fréquent au bord du chemin. Bois de la Haye. Juill.— Oet. Crsoly a tus: Er: Bois de la Haye. Westland. Sept. Castr ame mbar ys) Er En touffes au bois de la Haye et dans le Westland. Août —Oct. CGC extinctorius Fr. Au bord d'un chemin. Bois de la Haye. Sept. 354 C. niveus Fr. Sur du fumier dans une prairie aux environs de Loosduinen. Août. C. micaceus Fr. Commun partout. Août— Oct. *C. deliquescens Fr. . En touffes parmi les feuilles mortes dans les bois, Westland. Sept.—Oct. C. digitalis Fr, Route de Leiden. Sept. *C. Trappennii Oud. Sur des ramilles, Naaldwyk. Août. *C. lagopus Fr. Dans les champs, le long des chemins etc. Westland. Sept., Oct. *C. radiatas Fr. En groupes sur du fumier de vache. Westland. Juillet—Sept. C. stercorarius Fr. é Sur du fumier de cheval, aux environs de Monster. Sept. —Oct. C.ephemerus Fr. Sur du fumier aux environs de Rijswijk. Sept. C. plicatilis F. Au bord des chemins, dans les champs et les bois, West- land, bois de Ja Haye, Wassenaar, etc. Genre Bolbitius Fr. B. hydrophilus Bull. Bois de Schéveningue. Sept. B. vitellinus Fr. Sur du fumier de cheval, aux environs de Loosduinen. Genre Cortinarius Fr. (Sous-genre Phlegmacium Fr.) C. emollitus Fr. Bois de la Haye. Août. 355 (Sous-genre Myxacium Fr.) cc collinitus Ar Bois de la Haye, parmi les feuilles mortes. (Sous-genre Inoloma Fr.) C. cinereo-violaceus Fr. Dans un petit bois, aux environs de Waalsdorp. Sept. C. albo-violaceus Fr. Environs de Wassenaar. Oct. Cacanltiis teu sehr: Dans le gazon au bord d’un chemin pres du bois de la Haye. Sept. (Sous-genre Dermocybe Fr.) C.cinnamomeus Fr, Sous les sapins. Ryswyk-Westland. Sept. C. raphanoides Fr. Dans les bois aux environs de Wassenaar. Sept. — Oct, (Sous-genre Telamonia Fr.) C. torvus Fr. Dans les bois aux environs de Wassenaar. Sept. Ce A TONES Hr Route de Leiden. Oct. (Sous-genre Hydrocybe Fr.) *C. subferrugineus Fr. Croit en troupes dans les bois, les vergers etc. Westland. C. armeniacus Fr. Sapinière dans le bois de Schéveningue. Août. C. dilutus Fr. Dans un petit bois aux environs de Waalsdorp. Genre Gomphidius Fr. G. glutinosus Fr. Sous les sapins, aux environs de Wassenaar. Automne. G. roseus Fr. Sapinière dans le bois de Schéveningue. Sept. G. viscidus Fr. Sous les pins, dans le bois de Schéveningue. Sept. Genre Paxillus Fr. Bran wolka:tus Fr; Commun partout. Juill.—Oct. P-atrotomentosus Fr. Bois de la Haye. Sept. Genre Hygrophorus Fr. H. hypothejus Fr. Sapiniere au bois de Sch2veningue. Oct. *H. pratensis Fr. Dans les prairies, en groupes. Westland. Sept.—Oct. H. virgineus Fr. Dans les prairies. Westland. Sept.—Oct. H. niveus Fr. Dans les dunes et les prairies. -Westland. Oct. —Nov. H. ceraceus Fr. Parmi la mousse. Route de Leiden. Août. eo Cre lave urs Er: Parmi la mousse, dans les endroits humides Westland. Juill.— Oct. H. miniatus Fr. Dans Vherbe, au bord des chemins. Westland. Bois de la Haye. Oet. : He conic ulsyius Commun dans les prairies du Westland. Août—Oct. "H. chlorophanus Fr. Dans les prairies, en automne. Westland. H. psittacinus Fr. 357 Genre Lactarius Fr. L. torminosus Fr. Dans les bois, aux environs de Wassenaar et dans le Westland. Sept. L. turpis Fr. Assez commun dans les bois. Sept.—Oct. L. insulsus Fr. Dans l’herbe, au bord d’un chemin. Bois de Schéveningue. Août. L. blennius Fr. Commun dans les bois. Sept. — Oct. *L. flexuosus Fr. Route de Leiden. Juillet— Oct. L. pyrogalus Fr. Bois aux environs de Wassenaar. Oct. L. chrysoreus Fr. Bois de Schéveningue, Sept. L. piperatus Fr, Commun dans les bois. Sept.—Oct. L. vellereus Fr, Au bord d’un chemin, aux environs de Wassenaar. L. deliciosus Fr. Sapiniere dans le bois de Schéveningue. Juill.—Oct. L. quietus Fr. Assez commun dans les bois. Août. L.thejogalus Fr. Dans les bois. Loosduinen. Oct. L. vietus Fr. Dans les bois, à Wassenaar. Oct. Go Tr AE JA Sapinière dans le bois de Schéveningue. Sept. — Oct. L. sub dulcis. Fr. Commun dans les bois. Automne. Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stukje. 24 358 Genre Russula Pers. R. nigricans Fr. Assez fréquent dans les bois. Juill.—Oct. R. adusta Fr. Bois de la Haye. Sept. R. delica. Fr. Dans un jardin, au bois de la Haye. Août. R. furcata Fr. Dans les bois des environs de la Haye Août—Sept. helepida Hr. Bois de la Haye. Juill. R. rubra Fr. Assez commun dans les bois. Oct. Ratoe tens Bi Trés commun dans les bois. Sept.—Nov. R. emetica. Bois de Schéveningue. Sept. R. ochroleuca Fr. , Route de Leiden. Sept. Redcap lis eer: Commun dans les bois et les sapinieres Aotit—Oct. Ranstermam Hr Dans les bois. Sept. —Oct. R. aurata Zr. A Wassenaar, dans les bois. Sept. R. nitida Fr. Parmi la mousse au bois de Schéveningue. Oct. R. alutacea Fr. Sous les hêtres, aux environs de Rijswijk. Genre Cantharellus Adam. C. cibarius Fr. Croit en groupes dans les bois Juill.—Sept. Cl auiranit ra-comis cha Aux environs de Wassenaar en dans le Westland . Aout. 359 C. muscigenus Fr. Dans les dunes, parmi la mousse, aux environs de Schéve- ningue. Sept. *C. retirugus Fr. Dans les bois, parmi la mousse, aux endroits humides. Août. — Oct. Genre Marasmius, Fr. M. urens Fr. Parmi les feuilles mortes, dans les bois. Sept.— Oct. M. peronatus Fr. Comme le précédent. Aott—Sept. M. oreades Pr. Commun dans les dunes et les prairies. Oct. M. archyropus Fr. Parmi les feuilles mortes, au bois de la Haye. Juill.—Oct. M. scorodonius Fr. Fréquent dans les bois. Sept.—Oct. M. ramealis Fr. Sur des branches tombées au bois de la Haye. Oct. M. rotula Fr. Sur les feuilles mortes et les débris végétaux, au bois de la Haye. Avril — Oct. M. androsaceus Fr. Sur les feuilles mortes, au bois de Haye. Avril—Oct. M. perforans Fr. Sapiniere au bois de Schéveningue. Aott.—Oct. *M. saccharinus Fr. Sur des ramilles. Naaldwijk. Aout. M. epiphyllus Fr. Sur des débris végétaux, au bois de la Haye. Sep’. *M. spodoleucus Berk. Sur des ramilles, dans les bois. Naaldwijk. 360 Genre Lentinus Fr. L. tigrinus Pr. Sur des poutres et des trones. Westland. Juill. Genre Panus Fr. Po esitaap tavent si 7. Commun partout sur les souches et les troncs. Toute l'année. Genre Lenzites Fr. L. betulina Fr. -Commun pendant tout l'année sur les souches et les troncs. Westland, Bois de Schéveningue, etc. Ls saepiaria Br, ~ 7) Sur un trone de sapin abattu à Monster. Mai. XL. abietina Fr. Sur les planches et les poutres de bois de sapin. Westland. Famille Polyporées. 2 Genre Boletus L. Be hustieyais 0 Dans les sapinières, à Wassenaar et au bois de Schéveningue. Août. — Oct. B. flavus With. Sapinière dans le bois de Schéveningue. Sept. B. flavidus Pr. Bois de Schéveningue. Août.—Sept. B. granulatus L. Sapinière dans le bois de Schéveningue. Juin — Oct. B. buvinus L. Sapinière près de Wassenaar. Sept. B. badius Pr. Dans les bois et les sapinières. Westland, Bois de Schéve- ningue. Juill.—Oct. B. chrysenteron Pr. Commun dans les bois. Sept. Oct. 361 B. subtomentosus L. Bois de Schéveningue et de la Haye. Sept. — Oct. B, parasiticus Bull. Sur Scleroderma vulgare, au bois de Ja Haye. Sept. B. pachypus Fr. Sous les pins, près de Wassenaar. Sept. B. edulis Bull, Assez fréquent dans les bois et les dunes des environs de la Haye. Juill.— Oct. B. luridus Schaeff. Dans les dunes pres de Monster, Aoiit. B. scaber Fr. Commun dans les bois. Juill.— Oct. B. felleus Bull. Sous les pins, à Wassenaar et dans le Westiand, Juill.—Oct. B. cyanescens Bull. Dans les dunes des environs de Monster. Sept. B. castaneus Bull. Dans les bois des environs de Wassenaar. Genre Fistulina Bull. F. hepatica Fr. Sur les troncs des vieux chénes. Bois de la Haye. Westland. Bois de Schéveningue. Août—Nov. Genre Polyporus Fr. A. Mesopus. P. perennis Pr. Dans les dunes, aux environs de Wassenaar. Sept. B. Pleuropus. P. squamosus Fr. Sur les troncs de différents arbres Loosduinen, Rijswijk. Août. P. picipes Fr. Sur les troncs et les souches de hétre aux environs de Was- senaar. Sept.—Oct. 362 P. varius Fr. : Sur des souches et des pieux. Westland. Juill.—Oct. CG. Merisma. P. frondosus Fr. Sur les troncs des vieux arbres. Août— Oct. Bois de la Haye. *P, giganteus Fr. Au pied des vieux troncs d’arbres. Naaldwijk. Oct. P.sulphureus Pr. Sur des souches. Wassenaar. Westland. Août. “Pp, salignus Fr. Au pied des vieux saules. Westland. Aout. D. Apus. *P, tephroleucus Fr. Sur du bois pourri, dans les dunes près de la Haye, Oct. P, destructor Fr. Sur un pont au bois de la Haye. Oct. ~ *P. croceus Fr. Sur les trones des vieux chénes. Westland. Oct. P, nidulans Pr, Sur des souches de bouleaux. Bois de la Haye, bois de Sché- veningue. Aout—Oct. *P, fumosus Fr. Sur des souches et des pieux, Naaldwijk. Oct. P, adustus Fr. Commun sur les troncs et les souches. Westland. Juin—Oct. P. hispidus Fr. Sur des souches. Westland. Bois de Schéveningue. Juill. —Oct. P, cuticularis Fr. Sur des trones de hêtre, au bois de la Haye. P, fomentarius Fr. Sur des trones de bouleaux, aux environs de Monster et au bois de la Haye. Mai—Oct. 363 P.igniarius Fr. Sur les troncs de differents arbres. Commun aux environs de la Haye. *P, conchatus Fr. Sur différents arbres. Westland. Sept.— Oct. =P Ribis Pr. A la base des troncs des vieux groseillers. Westland. Sept.—Oct. P. salicinus Fr. Sur les trones des saules. Westland, Rijswijk. *P, marginatus Fr. Sur des pieux et des poutres. Westland. Sept.—Oct. P. radiatus Fr. Sur des souches de bouleaux. Westland. Sept. *P,cryptarum Pr. Sur une planche de sapin vermoulue ‘s-Gravesande. Août. P. hirsutus Fr. Sur les branches de différents arbres Westland, Wassenaar. Août. P. velutinus Fr. Sur un tronc de bouleau, au bois de Schéveningne. Juill. P. zonatus Fr. Sur les souches et les troncs d’arbres. Westland. Bois de Schéveningue. Sept. P. versicolor Fr. Commun partout sur les souches, les pieux etc. Avril — Nov. P.abietinus Fr. Sur du bois de sapin, aux environs de Wassenaar. Juill. — Sept. E. Resupinati. P. ferruginosus Fr, Sur des branches tombeés, au bois de la Haye. Sept. P. Medulla-panis Fr. Sur du bois pourri Westland. Bois de la Haye. 364 P. mucidus Pr. Sur du bois de chêne pourri, au bois de Schéveningue. Février. P. obducens Pers. Sur des souches, des palissades, etc. Bois de la Haye. West- land. P. vulgaris Fr. Commun sur les troncs pourris au bois de Schéveningue. P. molluscus Fr. Sur du bois pourrissant. Bois de Schéveningue. Oct. P. vaporarius Pers. Commun dans les bois sur les branches tombeés. Genre Trametes. Fr. T. gibbosa Fr. Sur les vieux troncs d’arbres. Rijswijk. Sept. T. suaveolens Fr. Sur les troncs d’arbres, Westland. Avril —Nov, Genre Daedalea. Pers. D. quercina Pers, 7 Sur un trone de chéne aux environs de Monster. Aout. D. unicolor Pers. Sur des troncs d’arbres au bois de Schéveningue. Juill. — Oct. Genre Merulius. Fr. *M. corium Pr. Sur le bois pourrissant et les vieux troncs d’arbres. Westland, M. aurantiacus Klotsch. Sur l’écorce du hêtre. Westland. Mai. *M. molluscus Fr. Sur du bois de sapin pourrissant. Naaldwijk. Déc. M. lacrymans Fr. Sur des troncs abattus dans les endroits humides. Août West- land. Genre Solenia, Hoffm. S. anomala Fr. Sur des branches de peuplier décortiqueés. Dunes de Sché- veningue. Westland. Mai—Sept. 365 S. amoena Oud, Sur les branches décortiqueés du peuplier. Bois de Schéve- ningue. Dec. Famille Hydneés. Genre Hydnum. L. H. ferrugineum Pr, Sous les pins, aux environs de Rijswijk. Oct. H. zonatum Batsch. Sapinière au bois de Schéveningue. Oct. H. melaleucum Pr. Au bord d'un chemin, près du bois de la Haye. Oct. H. auriscalpium L. Sur les cones de pins tombés. Bois de Schéveningue. Avril — Oct. “H. farinaceum Pers. Sur du bois de pin pourrissant. Westland. Oct. H. argutum Fr. Sur du chéne pourrissant, au bois de Schéveningue. Oct. Genre Sistotrema. Pers. Sc on tl wens ohn: Sur une pelouse, à Naaldwijk, Août. *S. carneum Bon. Avec le précédent. Genre Irpex. Fr. I. obliquus Fr. Sur les branches tombeés du hêtre. Genre Radulum. F7. R. quercinum Fr. Sur des branches de chéne tombeés. Westland. Août. R. laetum Pr. Sur des branches tombeés, aux bois de la Haye. Mai. Genre Phlebia. Fr. P. radiata Fr. Sur l’écorce du bouleau, au bois de Schéveningue. Dec. 366 Genre Grandinia. Fr. G. crustosa Fr. Sur le bois de YEvonymus Europaeus. Bois Schéveningue. Nov. Genre Odontia Pers. O. cristulata Fr. Sur du bouleau. Wassenaar. Bois de la Haye. Nov. Famille Théléphorées. Genre Thelephora Ehrh. T. caryophyllea Pers. de Dans les dunes de Wassenaar et au bois de Schéveningue. Août—Sept. Tterrestrus Hin: Bois de Schéveningue. Août—Sept. Pers tata He: Sur la terre, les feuilles, la mousse etc. Bois de Schéveningue. Genre Stereum Pers. S. purpureum Pers. Commun sur les troncs abattus dans les bois. S. hirsutum Fr. Sur des souches. Bois de la Haye, Westland, etc. S. sanguinolentum Fr. ; Sur des troncs de pin abattus, au bois de Schéveningue. Sept. S. rubiginosum Fr, Sur des souches. Westland, bois de Schéveningue. *§. tabacinum Pr. Sur les troncs d’arbres. Naaldwijk. Mai—Nov. Genre Corticium Fr. C. giganteum Pr. Sur des branches tombées, dans une sapinière, au bois de Schéveningue. Mars. ©. lacteum Fr. Sur les branches tombées. Westland, Bois de Schéveningue. Oct. —Nov. 367 OC. laeve Pers. Commun sur les branches tombées dans les bois. C. roseum Pers. Sur les branches tombées du frêne, au bois de la Haye. C. caleeum Fr. Sur des branches mortes, au bois de Schéveningue. C. lividum Pers, Sur les branches tombées du bouleau, au bois de Schéve- ningue. Oct. Oh Gee G Min tin, bn Commun sur les branches mortes du chéne. C. cinereum Pr. Sur des branches tombées au bois de Schéveningue. C. incarnatum Pr. Sur des branches décortiquées, au bois de la Haye. C. nudum Pr. Sur des branches mortes, au bois de la Haye. Mai. ©. polygonium Pers, Sur les branches tombées du peuplier. Dunes de Schéveningue. Cc. comedens Pr. Sur les branches mortes. Bois de Schéveningue. Westland. C. Sambuci Fr Sur les vieux troncs des sureaux. Bois de la Haye. West- land. Hiver. Genre Cyphilla Fr. C. ampla Lév. Sur les branches tombées, surtout sur celles du peuplier. Bois de Schéveningue. Hiver. *C, laeta Fr, Sur des débris végétaux, à Naaldwijk. Famille Clavariées. Genre Clavaria L. C. flava. Schaeff. Dans les dunes de Schéveningue. 368 C. fastigiata Bull. Au bord d’un fossé, pres de Loosduinen. Sept. C. muscoides L, Dans les dunes du Westland. Oct.—Nov. C. cinerea Bull. Sur un talus, au bois de la Haye. Sept. C. Kunzei Fr. Au bord d'un fossé, aux environs de Wassenaar. Sept. — C. formosa Pers. Bois de la Haye. Sept.—Oct. AOusitrac ta Pers: Au pied des vieux arbres. Naaldwijk. Sept. — Oct. CPinia eg walitsn fi Au bord d'un fossé, parmi le gazon. Rijswijk. *C. argillacea Fr. Dans les dunes, aux endroits herbeux et parmi la mousse. Naaldwijk. Sept.—Oct. C. fragilis Holmsk. Au bord d'un fossé, parmi le gazon. Rijswijk. Oct. *C. contorta Holmsk. Sur les ramilles a Naaldwijk. C. fistulosa Fr. Sur des branches tombées, au bois de la Haye. Oct. Pd Genre Typhula Fr. T. gyrans Fr. Sur les feuilles tombées, dans les bois pres de Wassenaar. Oct. Genre Pistillaria Fr. P. quisquiliaris Fr. Sur des éclats de bois. Bois de la Haye, Sept. Sous-ordre Trémellinées. Genre Tremella Fr. *T, fimbriata Pers, Sur les vieux troncs et les branches mortesde l’aune West- land. Sept. — Oct. 369 T. foliacea Pers. Sur les branches mortes du chêne. Westland. Oct.—Nov. T. mesenterica Retz, Sur les branches mortes du chéne. Westland, bois de Schéve- ningue. Hivér. T. intumescens Sow. Sur les branches mortes du bouleau. Bois de Schéveningue. Mai T. albida Huds. Sur les branches tombées du hêtre, bois de la Haye. Au- tomne. T. violacea Relh. Sur des branches tombées, au bois de Schéveningue. Mai. Genre Exidia Fr. E. glandulosa Pr. Sur les branches mortes du chéne. Bois de Schéveningue. Wassenaar Westland. Oct.—Jan. Genre Auricularia Bull. A. sambucina Mart. Sur les troncs des vieux sureaux, au bois de la Haye. Sept. A. mesenterica Pers, Sur un trone d’arbre, au bois de la Haye. Oct. Genre Naematelia Fr. N. virescens Cda. Sur les tiges du Sarothamnus Scoparius, aux envi- rons de Loosduinen. Avril. Genre Calocera Fr. C. cornea Pr, Sur des éclats de bois. Westland, Wassenaar, bois de la Haye. Sous-ordre Gastéromycétes Famille Lycoperdacées. Genre Lycoperdon Tournef. L. caelatum Bull. Bois de Schéveningue. Août. 370 L. pusillum Fr. Dans les prairies et les dunes du Westland. Sept. — Oct. L. Bovista L. Commun dans les prairies du Westland. Aotit—Oct. L. aestivale Bon. Dunes près de Loosduinen. L. gem matum Batsch. Dans les dunes près de Wassenaar. Août. L. perlatum Pers. Tres commun dans les prairies du Westland. Oct.— Nov. L. echinatum Pers. Sapinieres dans le bois de Schéveningue et a Wassenaar. Aott— Novembre. ; *L. papillatum Schaef. Westland. L. pyriforme Schaeff. Dans les dunes de Wassenaar. Genre Bovista Pers. 7 B. nigricans Pers. Bois de Schéveningue, Westland. Août. B. plumbea Pers. Dans les prairies du Westland et au bois de Schéveningue. Août— Sept. Famille Tulostomées. Genre Tulostoma Pers. T. mammosum Fr. Commun dans les dunes. Sept.— Nov. Famille Selerodermées. Genre Scleroderma Per: S. vulgare Fr. Commun dans les bois. S. verrucosum Pers. Bois de la Haye, bois de Schéveningue. Août. 371 Famille Geastridées. Genre Geaster Micheli. G. coliformis Pers. Dans les dunes pres de Monster. Oct. G. Schmideli Vitt. Dans les dunes. Schéveningue, Monster, Wassenaar. Oct.— Nov. G. vulgatus Vit. Dans les dunes, près de Monster. Sept. — Oct. G. mammosus Fr. Dunes près de Monster, Oct.— Nov. G. triplex Jungh. Bois de la Haye, Bois de Schéveningue. Oct. Famille Phalloideés. Genre Phallus. Micheli. P.impudicus L. Bois de Schéveningue. Août. P. caninus Huds, Sous les hêtres, au bois de la Haye. Sept. — Oct. Famille Nidulariaceés. Genre Crucibulum 7u. C. vulgare Tul. Sur les aiguilles du pin et les branches mortes. Wassenaar. Rijswijk. Oct. Genre Cyathus. Haller. C. striatus Hoffm. Sur les débris végétaux. Rijswijk, Naaldwijk. Sept. —Oct. VEA Sle Bee VAN DE ZEVEN EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Zwolle den 27 Juli 1888. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. Fx R. Suringar (Voorzitter), H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Eeden, J. Ensink AJz, J. W. Chr. Goethart, H. W. Groll, D. Lako, Dr. L. Posthumus, W.G.Top, K. Bisschop van Tuinen en Th. H. A. J. Abele ven (Secretaris). Brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering werden ontvangen van de Heeren : Dr. H.J. Cal- coen Az, Dr.J. G. H. Rombouts enDr.H.M. de Witt Hamer. De vergadering werd des namiddags te een ure door den Voorzitter geopend. De notulen van de vijf en veertigste vergadering op den 11° Augustus 1887 te Brielle gehouden en die van de zes en veer- tigste vergadering op den 29 Januari 1889 te Leiden gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven, dat de Vereeniging, door overlijden het verlies te betreuren heeft, 373 ‚van de gewone leden: de Heer Mr. L. H. Buse, te Renkum, >» » Dr. J. Everwijn, te Noordwijk en DE AC: Huysman, te Brielle. en van de honoraire leden: de Heer G. B. Kleijn, te Brielle, » » Jr. Mr. G. F. van Tets, te Haarlem en » » O. W. Bar. van Wassenaer van Catwyck te ‘s-Gravenhage. Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN : (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849) ; H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872) ; Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; N. J. A. Bakker, te Apeldoorn (1878) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874); Dr. J. F. van Bemmelen, te Utrecht (1881) ; Dr. P. de Boer, te Groningen (1872) ; Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875) ; G. C. W. Bohnensieg, te ’s-Gravenhage (1887) ; P. Il. Bonn, te Amsterdam (1884) ; A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845) ; Dr. H. J. Calkoen Az., te Enkhuizen (1878) ; Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink AJz., te Ruurlo (1887); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); J. W. Chr. Goethart, te Bennekom (1886) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875) ; (*) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verande- ring van woonplaats, hiervan kenniste geven aanden Secretaris. Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 25 374 Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875) ; Q. L. M. van Ledden Hulsebosch, te Amsterdam (1887) ; Dr. J. M. Janse, te Leiden (1886) ; Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878) ; J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882) ; Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846) ; Mejuffr. Justina Kroon, te Deventer (1886) ; D. Lako, te Zwolle (1878) ; Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878) ; G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881) ; Dr; J. W. Moll, te Utreeht (1877) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam Gee G. Post, te Tiel (1871) ; Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871) ; Dr. = A H. Rombouts, te Groesbeek (1846) ; Dr. J. M. Ruijs, te Heerenveen (1878) ; Dr. A. J. C. Snijders, te Zutfen (1883); . Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; Dr. J. H. Wakker, te Utrecht (1885) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853) ; Mevr. A. Weber, van Bosse, te Amsterdam (1885) ; Dr. F. A. F. C. Went, te Amsterdam (1887) ; Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845) ; Dr. H. M. de Witt Hamer, te Delft (1871) ; Mejuffr. Johanna Wouters, te Groningen (1886). HONORAIRE LEDEN: Mr. R. T. Bijleveld, ’s-Gravenhage (1875); 375 . Jonkbr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881); Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1886) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877) ; Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871) ; Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881) ; C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); Mr. L. A. J. W. Baron Sloet van de Beele, te Arnhem (1880) ; Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875); J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880) ; J. R. Wüste, te Velsen (1881). CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. H. Baillon, te Parijs (1881); Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871) ; Dr. Alph. de Candolle, te Genéve (1871) ; F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883) ; Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873) ; A. le Jolis, te Cherbourg (1856): Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872) ; J. Lange, te Kopenhagen (1859); L. Pierre, te Saigon [Cochinchina] (1283); E. Wenck, te Zeist (1847). Uit de volgens artt. 5 en 9 der Statuten opgemaakte lijst van Candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging, werden met algemeene stemmen benoemd tot gewone leden: Mejuffr. C. E. Destreé, te ’s-Gravenhage, de Heer A.M.C.Jongkindt Coninck, te Dedemsvaart en PD TAR sensing te Zwolle: tot honoraire leden: 376 de Heer P. van der Elst, te Dedemsvaart, » » Mr. H. J. van Heyst, te Wijk bij Duurstede en > » J. van Reenen van Lexmondte Loenena/d Vecht. Volgens art. 11 der Statuten werd als correspondeerend lid der Vereeniging benoemd de Heer F. C. Schubeler, Hoog- leeraar en directeur van den Botanischen tuin te Christiania. Door den Voorzitter werd volgens art. 11 der Statuten het volgende Verslag uitgebracht: M. H. Ook ditmaal moet ik het jaarverslag aanvangen met de her- innering aan het overlijden en wel van twee onzer oudste le- den. In de eerste plaats van Mr. L. H. Buse, sedert 1845 lid van onze Vereeniging, terwijl hij gedurende twee jaren, van 1863—1864 het voorzitterschap daarvan heeft bekleed. Gelijk u bekend is, was hij jurist van vak, maar wijdde hoofdzakelijk zijn tijd aan zijne liefhebberijstudie, de botanie; wat de inland- sche planten betreft, waren het, behalve de phanerogamen, de Musci frondosi ende Lichenen, waarmede hij zich bezig hield. Hij gaf, wat Musci hetreft eene gedeeltelijke revisie van de voorwerpen in het herbarium der vereeniging en van de publicaties in den Prodromus, welke daarop waren gegrond. Ook heeft hij eenige fascicles gedroogde inlandsche Mossen uitge- geven. Van Indische planten bewerkte hij de Gramineën voor de uitgave der Plantae Junghuhnianae. Het was zijn voornemen geweest, ook de inlandsche Lich e- nen aan een critisch onderzoek te onderwerpen, en hunne beschrijving en benoeming in verband te brengen met den tegen- woordige toestand van dit gedeelte der wetenschap. Echter is daarvan niets gekomen. In de laatste jaren nam Mr. Buse geen deel meer aan de werkzaamheden van de Vereeniging en woonde ook de vergaderingen daarvan niet bij, zvodat vele der jongere 377 leden hem nauwelijks zullen hebben gekend. Zeker is het echter, dat wij in hem een kundigen en scherpzinnigen florist hebben verloren. Te Haarlem op 9 April 1819 geboren, overleed hij te Renkum op 3 Jan. 1888, dus op 68-jarigen leeftijd. In de tweede plaats ontviel ons het lid Dr, Jan Everwijn, geboren 26 Augustus 1819 te Beets, en gestorven te Noordwijk op 8 October 1887. Ook hij nam, vooral in de eerste jaren, een zeer ijverig deel aan de werkzaamheden van onze Vereeniging ; zoowel in het Herbarium als in den Prodromus vinden wij zijn naam herhaaldelijk vertegenwoordigd. In de laatste jaren liet echter zijne verzwakte gezondheid zelfs niet toe, onze vergade- ringen bij te wonen. Die hem gekend hebben, waardeeren zon- der twijfel in de herinnering zijne degelijkheid en zijn bemin- nelijk karakter. Hij was de eerste onzer botanisten, die niet in de Medicijnen maar in de Wis- en Natuurkunde promoveerde: een voorbeeld dat daarna door anderen, en sedert geruimen tijd algemeen is nagevolgd. Echter waren toen ter tijde voor aankomende botanisten nau- welijks eenige vooruitzichten op maatschappelijke betrekkingen. Van de beoefening der zuivere wetenschap ging Everwijn dan ook over tot de praktijk, nl. door het kweeken van groenten, die, gedroogd, in den handel werden gebracht, en van medicinale planten. De »Noordwijksche kruiden’’ hadden een goeden naam, en in de onmiddellijke nabijheid der uitgebreide kweekvelden had hij eene buitenplaats. die reeds aan den voorbijganger den man van kennis en smaak verried. Voornamelijk in den boezem onzer Vereeniging bleef hij nog geruimen tijd de studie der vaderlandsche Flora beoefenen, en ook later was het hem lief, nu en dan in ons midden te ver- keeren en de oude herinneringen op te halen, gelijk ook wij hem gaarne zagen, en hem voortaan met leedwezen missen. Voor het Herbarium der Vereeniging zijn in den loop van dit jaar niet vele planten ingekomen; echter zijn daaronder toch eenige speciaal te vermelden, als bijdragen tot uitbreiding van onze ken- 378 nis der vaderlandsche flora, Van zeldzamere planten zond de Heer van Eeden Psamma baltica R.S, verzameld bij Zandvoort. Van nieuwe gasten in onze flora, langs verschillende wegen geintroduceerd, vertoonde de Heer Dr. J. H. Wakker reeds op de vorige vergadering een exemplaar van Polygonum cus- pidatum S. et Z., door hem bij Eemsbrug aan den oever van de Eem ver van buitenplaatsen en tuinen, ingezameld. Door welk toeval die plant daar is gekomen, is dus niet be- kend, en, daar zij zich door uitloopers gemakkelijk uitbreidt, is het wel mogelijk, dat zij stand zal houden. De Heer Kobus zond twee planten, die als nieuw ingevoerde gasten moeten worden beschouwd, nl."Alyssum campestre L., door hem en den Heer Goethart op het in dat opzicht beroemde Pothoofd bij De- venter verzameld, en Chenopodium Botrys L., alsop- slag waargenomen op het terrein der Delftsche gasfabriek. Chenopodium Botrys L., onderscheidt zich van onze inlandsche soorten terstond door hare langwerpige vinspletige bladen en de zachthartige klierige bekleeding der geheele plant. Het is een plant van de kuststreken der Middellandsche zee, die zich noordelijk heeft uitgebreid, maar op onze breedte toch niet anders dan als toevallige opslag verwacht kan worden. Alyssumcampestre L. behoort ook in het zuiden te- huis, ofschoon een paar noordelijke groeiplaatsen, aan de Moezel en bij Spa, zijn opgegeven. Zij is aan het Pothoofd vermoede- lijk, evenals de door vroegere waarnemingen vandaar bekende planten, met handelswaren aangebracht. Van onze inlandsche soorten komt zij het naast by Alyssum calycinum L., maar onderscheidt zich daarvan door den spoedig afvallenden kelk en den vleugelrand langs de helmdraden, waar A. caly- cinum, en wel alleen aan de korte meeldraden, slechts een borstelvormig tandje heeft. De Heer Oudemans zond een fraai exemplaar van S y m- phyosiphon Hof manni Ag. een Cyanophycee die in groote hoeveelheid op de kurkbekleeding der kassen in den Amsterdamschen hortus was te voorschijn gekomen. Ti 379 „Gelijk u reeds uit de mededeelingen betreffende de ten vorigen jare te Brielle gehouden vergadering bekend is, had bij gelegenheid van die vergadering eene botanische excursie plaats, die zich hoofdzakelijk uitstrekte over de duin- en zandstreek van Rok- kanje tot Oostvoorne, en gedeeltelijk ook over de kleistreek van den Brielle. De lijst der waargenomene planten zal als naar gewoonte, als toevoegsel tot dit verslag, worden medege- deeld. Hier moge vermeld worden, dat in groote hoeveelheid langs de duinstreek aan de zeezijde, werd teruggevonden Euphor- bia Paralias £., voorts aan het zoogenoemde groene strand buiten de duinen, tusschen Oostvoorne en Rokkanje, Chlora serotina Koch, de speciaal Voornsche plant uit onze flora. Voorts noem ik Elodea canadensis Rich. bij Rokkanje, een getuigenis te meer, dat zich deze plant van lieverlede over het geheele land verspreidt; Menyanthes trifoliata L., Ranunculus Flammula JL. van moerassige plaatsen; Pyrola rotundifolia 4. Valeriana dioica L., Parnassia palustris L, Ophicglossum vulga- tum JZ. Schoenus nigricans L., Gymnadenia conopsea B. Br, Sturmia Loeselii Rehb., van duin- valleijen. Erythraea was door de drie soorten vertegen- woordigd, waarbij zeer kleine eenbloemige exemplaartjes met breede blaadjes van Erythraea pulchella Fr, dezelfde dwergvorm, die daarvan ook op Texel en elders is waargenomen. Ook werd Juneus maritimus Lam. gevonden, wat dus eene aanvulling van de reeks der bekende groeiplaatsen is. De soort is thans in ons vaderland bekend van Philippine, Zuid- beveland, Voorne, ’s Gravesande, Zandvoort, Petten en Schier- monnikoog. Exemplaren van de genoemde voorwerpen heb ik de eer, ter bezichtiging voor te leggen. De Heeren Kobus en Goethart brachten hunne revisie der Nederlandsche Carices ten einde, en hebben daarmede ongetwijfeld een zeer nuttig werk verricht. Het bleek dat eenige, tot dusver als inlandsch beschouwde soorten, inderdaad nog niet 380 verzameld zijn, en dus voorloopig uit onze flora moeten worden geschrapt. Hoewel dit, in den gewonen zin, geene aanwinst voor onze flora kan worden genoemd, is de juistere verkregen kennis dit in hooge mate. Gij hebt allen de resultaten van het. onderzoek reeds uit de publicatie daarvan in het Ned. Kruidkundig Archief leeren kennen, zoodat ik daaromtrent in geene bijzonderheden behoeft te treden. Moge het echter tengevolee hebben, dat vele leden de Carices in de streek hunner woonplaats nauwkeurig nagaan en de, in genoemde verhandeling aangewezen lacunen, zoo veel mogelijk helpen aanvullen ! Eindelijk mag ik vermelden, datde Heer Oudemans eene belangrijke nieuwe bijdrage voor de Mycologische Flora van Nederland, en de Heeren Abeleven en Bondam een overzicht van de flora’s van Nijmegen en Harderwijk in het tijdschrift van de Vereeniging publiceerden. Het verslag van den Conservator Herbarii en Bibliothecaris volgens art. 22 der Statuten kon niet worden uitgebracht, aan- gezien Dr. J. G. Boerlage zich in Nederl. Oost-Indië be- vindt. Dit verslag is thans hierbij gevoegd; (zie fe bijlage tot deze vergadering). Werd ter tafel gebracht de naamlijst der planten, door de Heeren Dr. W. F. R. Suringar, Dr. J. G. Boerlage, J. W.C. Goethart, J. D. Kobus en Dr. J. H. Wakker, na afloop der zomervergadering in 1887 in de omstreken van Brielle waargenomen (zie: 2e bijlage tot deze vergadering). Door den Heer F. W. van Eeden, werd medegedeeld, dat door hem in het Heemskerkerduin is waargenomen Centaurea amara L.en verder: Corvdalis claviculata P., inden Haarlemmerhout; A lyssum calycinum L., Spaarndammer weg; Pirus Malus L., in het Berger-duin, Orobanche robusta Dietr. bij het Mallegat te Katwijk; M ulgedium macrophyllum DC. talrijk op een plaatsin een boschje op 381 Dimmendaal; Crepis paludosa Mönch, veel te Boekenrode en Aquilegia vulgaris L., in het bosch te Vogelenzang, op welke laatste plaats ook door Mejuffr. C. E. Destrée ontdekt is Puccinia Primulae Grev. Dr. L. Post humus deelde mede, ‘lat door hem te Dord- recht gevonden is: Amarantus retroflexus L. Cory- dalis lutea. D.C. en Ranunculus auricomus L,, met honigschubjes. De Heer J. W. Chr. Goethart bracht ter tafel een aard- appelplant met knollen in de oksels der bladen, waarschijnlijk ontstaan door kneuzing van in den grond staande stengels. Genoemde Heer deelde verder nog mede, dat door hem zijn waar- genomen: Prunella vulgaris L. fl. alb. te Wagenin- gen; Scirpus lacustrisL. Scirpus PollichiiGodr dt Gren. Scirpus triqueter L. en Scirpus Rothii Hopp. allen bij Willemsdorp; Carex vulgaris Fries met wortelstandig, lang gesteeld ij! onderst aartje te Wageningen. Panicum filiforme L, insgelijks om Wageningen en Phegopteris Dryopteris Fée te Bennekom. De Heer W. G. Top gaf inzage van eenige phanero- gamen die nog niet in de Flora Campensis vermeld waren en tevens van de volgende, insgelijks te Kampen, waargenomen Musci : Hypnumtriquetrum L., ter zijde van het kerkhof bij den Zandberg. Amblystegiumserpens B & S. bij Kampen. D radicale B. & S. bij Kampen. » filicinum Lindb., Kampereiland. Brachythecium Mildeanum Schp. Op veengrond in weiland. » salebrosum Schp. op vruchtboomen. Eurynchium rusciforme B. & S. forma tenella. Aan beschoeiingen in den IJsel. 382 Kurynchium megapolitanum B. & S. Buitenso- cieteit. » Stokesii B. § S. op den Zandberg. D confertum B. $ S. Buitensocieteit. Camptothecium lutescens B. & S. op kleigrond. Mniuin rostratum Schrad. bij Kampen. » affine Schw. Zalk. Bryum caespititium L. bij Kampen. Orthotrichum tenellum Bruch. Op iepen bij Kampen. Barbula papillosa Wils. op populieren bij Kampen. Funaria hygrometrica Hedw. bij Kampen. Dicranella cerviculata Schff. bij den Roskam te Kampen. } Pottia Heimii B. & S. Zalk. Fissidens taxifolius Hdw, Buitensocieteit. ») crassipes Wils. Op een paal in den IJsel. Phascum cuspidatum Schreb. Buitensocieteit. Door de Heeren D. Lako en’J. Ensink A. Jz. werden ongeveer 300 soorten van phanerogamen aan het Vereenigings- Herbarium ten geschenke gegeven, ter aanvulling van het- geen in dit Herbarium reeds uit Zeeland en uit de omstreken van Zwolle en Ruurlo aanwezig is. Uit deze verzameling werden ter tafel gebracht: Silene conica L. uit de duinen van Kadzand. Barkhausia taraxacifolia DC. van Bruinisse. Een monstruositeit van Crepis virens Vil, waarbij de afzonderlijke bloempjes gesteeid zijn en het vruchtbeginsel door vergroeiing bovenstandig geworden is. Juncus supinus Mneh. var. repens, duinvalleien Haamstede. Silaus pratensis Bess. langs bouwland te Bruinisse. Erigeron acris L. met wit zaadpluis (Bruinisse) en met rossig zaadpluis (West Souburg). Lepidium Draba L. van Kleverskerke (waarvan reeds 383 bij een vorige gelegenheid melding werd gemaakt door den heer A. Walraven). Ranunculus repens L. g prostratus, duinvalleien bij de Oranjezon op Walcheren. Chrysanthemum maritimum Pers. in 2 vormen, Vlissingen. Polygonum amphibium L. var. terestre, Kou- dekerke. Cuscuta Epithymum L. van klavervelden op Walcheren. Reseda lutea UL. van de haventerreinen te Vlissingen. Echium vulgare L. van de haventerreinen te Vlissingen en van opgevoerden bouwgrond buiten de voormalige Duinpoort aldaar. Salvia Sclarea L. van opgevoerden bouw- Silene dichotoma Ekrh, grond buiten de voormalige Een composiet, vooralsnog onbekend} Duinpoort te Vlissingen. Allyssum calycinum L. van Zwolle, zeldzaam. Echium vulgare L. idem. Holosteum umbellatum L idem, zeldzaam. Senecio saracenicus L. idem. Claytonia perfoliata Dom.idem, verwilderd? Lolium perenne L var. cristatum van Ruurlo. Luzula multiflora Le. var. pallescens idem. Cirsium anglicum Lam. idem. Gymnadeniaconopsea R. Br, idem. Luzula albida De. idem. Orchis incarnata L. idem. Alopecurus fulvus Sm. idem. Lamium maculatum L. idem. Viola lutea Sm. idem. en ook uit de buurtschap Ampsen bij Lochem. Lepidium perfoliatum L rr attente E: Stationsterrein Ruurlo. Echinospermum Lappula Lehm. idem en ook van het Molenbergje aldaar. 384 Verder werden door den heer Ensink ter bezichtiging ge- steld om later voor het Vereenigings Herbarium te worden in- gezonden, de volgende te Ruurlo ingezamelde planten: Arabis arenosa Scop. in de bosschen van Clethra alnifolia L. cultuur?/ het Huis te Ruurlo. Lathyrus latifolius L. Potentilla canescens Bess. in 2 vormen. Cirsium arvense Scop. var. setosum. Echinospermum deflexum Lehm, Stationsterrein. Salvia verticillata L. Stach ysannua L. Ulmus effusa Willd. cultuur. Huis te Ruurlo. eenige afwijkende vormén van Sa lix-soorten. Juneus Gerardi Loisl. en Anthoxanthum Puelii Lec. et Lamtt. De Heer H.J. Kok Ankersmit liet ter bezichtiging rond- gaan een groot exemplaar van Lycopodium Selago L. te Laag-Ruurlo verzameld en hield’ verder een bijdrage over de door hem waargenomen ontkleuring der bloemen bij de vol- gende planten: Campanula persicifolia L., die steeds witte bloemen had voortgebracht, bloeide in 1887 met voor een gedeelte blauwe bloem, en evenzoo in 1888 ; Campanula Trachelium L., had jaren lang met paar- sche bloemen gebloeid; in 1887 gaf de eene helft der pol witte bloemen en in 1888 insgelijks; Geranium pratense L.,die jaren lang blauwe bloemen voortbracht, bloeide in 1887 de halve pol wit, ook in 1888. Een mannelijke plant van Lychnis vespertina Sibth., die altijd roode bloemen gedragen had, bloeide in 1887 voor een ge- deelte geheel wit. In 1888 bloeiden vrouwelijke exemplaren van deze plant, die verwijderd van de eerste stonden, wit en rood; de mannelijke daarentegen allen rood. Een mannelijk exemplaar dat in 1888 verpoot was, gaf één bloem, die half rood en wit was. 385 _Dictamnus Fraxinella Pers, die jaren lang roode bloemen had voortgebracht, bloeide later voor een gedeelte wit. De witbloeiende is na verpoot te zijn, witbloeiend gebleven. De moederplant is na verpoot te zijn te gronde gegaan. Campanula latifolia L., die steeds blauw gebloeid had, heeft in 1887 en 1888 alleen witte bloemen voortgebracht. De Heer K. Bisschop van Tuinen deelde mede, dat door hem gevonden is Plantago lanceolata L., met wit gerande bladeren, terwijl de Heer J. W. Chr. Goet- hart de aandacht der leden vestigdeop bastaarden van Carices, verzocht hij den leden hem die wel ter inzage te willen zenden. Nog werd medegedeeld, dat door den Heer G. C. W. Boh- nensieg, aan de Vereeniging was ten geschenke gegeven: Repertorium annuum literaturae botanicae periodicae Tom I—VIII. Verder werd besloten dat de volgende Zomervergadering zal gehouden worden te Hoogeveen en de excursie te Emmen. Nadat bepaald was, dat den volgenden dag, 28 Juli, een excur- sie zal gehouden worden in de omstreken van Heino en Wyhe, werd de Vergadering door den Voorzitter gesloten. De Secretaris Tu. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 47e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 27 Juli 1888. VERSLAG VAN DEN GOM SER VAD Ole OVER HET Vereenigingsjaar 1887—1SSS. Daar ik wegens mijne reis naar Indié dezen zomer verhin- derd was het gewone jaarlijksche verslag over den toestand van Herbarium en Bibliotheek uit te brengen, wordt dit bij deze gelegenheid aan de leden aangeboden. Groote verzamelingen ontving ik in dien tijd voor het Herbarium niet, al kan men niet zeggen dat het ontvangene van belang ontbloot is. De Heer Wakker stond aan de vereenigingde Polygonum cuspidatum S. et Z. af, door hem op de zomervergadering te Brielle vertoond en ook door de Heeren Kobus, van Eeden en Oudemans werden aan ons Herbarium eenige planten geschonken. Verder werd de collectie vermeerderd met de planten in den omtrek van Brielle, tijdens de zomervergade- ring, op onze gemeenschappelijke excursies bijeen gebracht. Door mijne afwezigheid gedurende een groot deel van het jaar en de daaraan voorafgaande preperatieven zijn de werk- zaamheden in bet Herbarium zeer beperkt geworden. 387 _ Planten en boekwerken werden ter leen verstrekt aan de Heeren Giltay, Kobus en Suringar en het aan den Ileer van Eeden ten vorigen jare geleende geslacht Atri- pilex terug ontvangen. De Bibliotheek werd gedurende het tijdsverloop door geschen- ken enz. weer belangrijk uitgebreid. Toch staan wij er nog ver van af om te kunnen zeggen, dat zij is wat zij wezen moet. Dit blijkt ten duidelijkste uit eene, door Professor Oude mans en mij bewerkte, Bibliographie der Nederland- sche Flora, welke hierbij aan de Vereeniging wordt aan- geboden. Ik vind daarin de volgende titels van werken, die nog ontbreken in onze bibliotheek en toch berichten over de Neder- landsche Flora bevatten. Misschien geeft deze lijst eenige der leden aanleiding om de lacunes aan te vullen. LIJST VAN GESCHRIFTEN welke berichten bevatten omtrent de Flora van Nederland en niet voorkomen in de Biblio- theek der Nederlandsche Botanische Vereeniging. Dodoens (R.), Cruydeboeck. In den welchen etc. Antw. v. d. Loe. 1554—1563, 1581, 1590. — De stirpium historia commentariorum. Antw. v. d. Loe. 1559. — Stirpium historiae Pemptades Sex. Antw. 1583. fol. — Cruydtboeck volgens zijn laatste verbetering. Leyden 1608. fol, Lobel (M. de) Plantarum seu stirpium historia. Antw. Plant. 1576. fol. — Kruijdtboeck ofte beschrijvinghe van allerlije gewassen ; krui- den, heesters en gheboomten. Antw. Plant. 1581. 2 Vol. fol. Ecluse (C. de 1’), Rariorum plantarum historia. Antw. Mo- ret. 1604. fol. Ray (J.), Travels through the Low Contries, Germany, Italy and France, etc. Lond. 1673, 1738. 388 Rosenthal (C. F.), Flora Belgica quam sub praesidio D. D. Car. Linnaei proposuit. Upsaliae. 1760. 4°. 23 p. Dissertat. Inauguralis (Iterum edita in Amoenit. Acad. VI, 1763, p. 44—63). Schwencke (M. W.), Kruidkundige beschrijving der in- en uitlandsche gewassen, welke hedendaagsch meest in gebruik zijn. ’s Gravenhage, J. van Karnebeek. 1766. 8°. 327 p. praef. Berckhey (J. Le Franck van), De natuurlijke historie van Holland. 12 Deelen. 1769—1779. 8°. Houttuijn (M.), Houtkunde, verzameling van in- en uitlandsche houten en derzelver benamingen in het hollandsch, hoog- duitsch, engelsch, fransch en latijn. Icones lignorum exo- ticorum et nostratium ex arboribus, arbusculis et fruticibus varii generis collectorum, aeri incisae et coloribus nativos imitantibus inductae. Addita sunt eorundem lignorum no mina belgica, germanica, anglica, gallica et latina typis impressa. Amstelaed. Sepp. 1773. 4°. 100. LVIII. p., 104. t. col. — Kd. If. 1791. — Suppl. 1795. — Ed. germanica. Niirnberg 1773—1798. (Titel volgens Pritzel Thesaurus Literaturae Botanicae waarschijnlijk naar de 2° Editie.) — — Afbeelding van In- en Uitlandsche Houten, zo wel van Boomen als Heesters, welken door de Liefhebbers der Natuurlijke Historie in hunne Naturalién-Cabinetten, tot Vermaak en Nuttigheit, verzameld worden; volgens hunne Inwendige Hoedanigheid en Natuurlijke Koleuren, ook met de bygevoegde Hollandsche, Hoogduitsche, Engelsche, Fran- sche en Latijusche Benaamingen, in ’t Licht gegeeven. (Icones Lignorum exoticorum et nostratium, ex arboribus, arbusculis et fruticibus varii generis collectorum, aeri incisae et coloribus nativos imitantibus inductae. Addita sunt eorun- dem lignorum nomine Belgica, Germanica, Anglica, Gallica et Latina, typis expressa.) Te Amsterdam, by Jan Christiaan Sepp, Boekverkooper. 1773, 4°. XXIV PI. met tekst. (Titel volgens den Heer Abeleven, van de eerste Editie doch zonder auteursnaam.) 389 K Houttuijn (M.), Natuurlijke Historie of uitvoerige beschrij- vinge der dieren, planten en mineralen, volgens het samen- stel van den Heer Linnaeus. Met nauwkeurige afbeel- dingen. Amsterdam bij de Erven Houttuijn, later bij J. v. d. Burgh & Zoon. 3 Deelen in 37 stukken. 1761 — 1785. 8°. (Het 2° Deel. 1773—1783 bevat de Natuurlijke Historie der planten, waarin opgegeven wordt, welke planten inlandsch zijn.) Gorter (D. de), Florae Belgicae supplementum alterum. Trajecti. 1777. 8°. Ehrhart (F.), Meine Reise nach der Graffschaft Bentheim und von da nach Holland nebst der Retour nach Herren- hausen. (F. Ehrhart, Beiträge zur Naturkunde. IT. 1788. p. 73—166. (Het eerst verschenen in het Hanöverisch Magazin, 1783, Stück 12—18, en in het Nederduitsch vertaald in de Nieuwe Genees- Natuur- en Huishoudkundige Jaarboeken, Ille deel, p. 97, IVe deel, p. 53. Bevat een aantal groeiplaatsen van Nederlandsche planten en op p. 153 eene lijst van 65 planten getiteld: Spicile- gium Florae 7 Provinciarum Belgii foederatii.) Hall (H. C. van) Responsio ad quaestionem botanicam etc. : Elaboretur historia et in ea accurata descriptio viginti ad minimum plantarum indigenarum in qua singulae partes ad legem regularum a Linnaeo in Philosophia Botanica propositarum a Willdenowo emendatarum sunt definienda. Amstelodami 1819, 4°, 40, p. Miquel (F. A. W.) De Noord-Nederlandsche vergiftige ge- wassen. Met gekleurde platen. Amsterdam, G. C. Sulpke, 1836, 198 p. 30 pl. 8°. Raffenau Delile (A.) Notice sur un voyage horticole et botanique en Belgique et en Hollande. Montpellier, 1838, 8°. Hall (H. C. van) Neerland’s Plantenschat of Landhuishoud- kundige Flora, behelzende eene beschrijving der onkruiden, vergiftige en nuttige inlandsche planten en der in onzen landbouw gekweekte gewassen. Leeuwarden, G. T. N. Suringar, 1855, 332 p. 8°. | Ned. Kruidk. Archief V. 3de Stuk. to lep] 390 Staring (W. C. H.) De bodem van Nederland. De samen- stelling en het ontstaan der gronden in Nederland, ten behoeve van het algemeen beschreven. (Deel witmakend van „Natuurlijke Historie van Nederland.” Haarlem A.C, Kru- seman. Deel I, 1856, 441 p, met een kaart en 7 platen. Deel II, 1860, 480 p. en 4 platen, 8°.) (Bevat lijsten van Nederlandsche Plantennamen.) Staring (W. C. H.), Zaklijst van Nederlandsche landbouw- planten en dieren. Haar]. 1861. Staring (W. C. H.), Huisboek voor den Landman in Neder- land. Haarl. 1862. Amsterdam G. L. Funke, 1868, 4°. VI, 1214 p. Staring (W. C. H.), Naamlijst der Nederlandsche gewassen. (Alm. v. d. Ned. Lm. 1873.) Hall (H. C. van), De Natuur en het Landleven, Haarlem A. C. Kruseman, 1873, 398 p. Bisschop van Tuinen (K.), Nederlandsche planten. Beschrijving onzer akkerbouw-, tuinbouw-, boschgewassen en onkruiden, benevens een kort overzicht der voor de planten schadelijke en nuttige dieren. Amst. Scheltema en Holkema, 1874. 8°. Roy (I. [. le), Plantentabellen. Sleutel tot de Flora van Ne- derland. Met afbeeldingen in den tekst. Eerste druk 1875. Tweede druk 1884, Deventer, Hulscher, XXVIII, 231 p. Heukels (H.), Schoolflora van Nederland, bewerkt naar Otto Wunsche’s Schulflora von Deutschland. Groningen, Noordhoff & Smit, 1883, LXIII, 368 p. kl. 8°. Harting (P.), Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners. Met een plaat, kaart en doorsneden. Utrecht, van Paddenburg & Co. 1853, 75 p. 8°. Harting (P.), De bodem onder Amsterdam onderzocht en be- schreven. Met 4 platen. (Inst. Verh, (2) V, 1852 p. 73—232.) Schwencke (M. W.), Loci natales quarundam Plantarum circa Hagam Comitis crescentium. (Edita in De Gorter, Flora Belgica, 1767, 8 p) 391 Hondius (P.), Dapes inemptae of de Moufeschans enz. Leiden, Daniel Roels, XXI, 534 p. 1621. 8°. Lejeune (A. J. S.), Flore des environs de Spa, ou distribu- tion selon le système de Linnaeus des plantes qui croissent dans le département de l’Ourte et dans les départements circonvoisins. Liège, Duvivier, 1811—13. 8°. — I, 1814, 254 p. — II, 1813, 350 p. (Vermeldt groeiplaatsen van planten nit de omstreken van Maas- tricht.) Lejeune (A. J. S.), Revue de la Flore des environs de Spa- Liège, Duvivier, 1824, VIII, 264 p. 8°. . (Vermeldt groeiplaatsen van planten uit de omstreken van Maas- tricht.) Dumoulin (L. J. G.), Guide du Botaniste aux environs de Mastricht, ou indication des phanerogames et des crypto- games vasculaires croissant spontanément dans ces environs, Mastricht, Ch. Holleman, 1868, 164 p. 8°. Vos (A. de), Végétaux exotiques a la montagne Saint-Pierre lez Mastricht. (Etude sur la naturalisation de quelques). (Bullet. de la Soc. Roy. d. Bot. de Belg. IX, 1870, p. 322—346.) Bruman (H.), Index stirpium quae prope Zwollam in Trans- isalania nascuntur. Zwollae, Ex-officina Gerhardi Tijdeman typographi, 1662. Hall (H. C, van), De planten der provincie Groningen. (Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der pro- vincie Groningen. Uitgegeven door de commissie voor de statistieke beschrijving der provincie Groningen. I, p. 855—376. Groningen, Erven C. M. Bolhuis Hoitsema. 1860.) Meese (D.), Het XIX Classe van de Genera plantarum Linn. (Syngenesia) opgeheldert en vermeerdert. Accedit : Beschrij- ving van een zonderlinge zeeplant. Leeuwarden, Chalmot, ATGANINE RLS Rp EEn ESD Schwencke (M. W.), Verhandeling over de ware gedaante, aard en uitwerking der Cicuta aquatica, Gresneri of groote waterscheerling etc. ‘s-Gravenhage, Gaillard, 1756, 54 p. lint 80 392 Vorm (H. van der), Atriplex salsum vulgo dictum soutenelle, essentia, viribus et aperationibus suis primo descriptum. Amsterd., typis a. Waesberghe, 1661, 94 p. c. praef 12°. Cannegieter (H.), Dissertatio de Brittenburgo matribus brittis, britannica herba, brittia Procopia memorata brittan- norumque antiquissimis per Galliam et Germaniam sedibus. Huic accedunt ejusdem Notae atque observationes ad Abra- hami Muntingii dissertationem historico-medicam de vera antiquorum herba britannica. Hagae comitum, 1734, 179 p. praef. ind. 4°. Miquel (F, A. W.) Elodea canadensis Rich. acclimatisée dans les eaux d'Utrecht. Journ. de Bot. Neerl. 1861, p. 29—36. Milde (I.), Bryologia Silesiaca. Laubmoos-Flora von Nord- und Mittel-Deutschland mit besondrer Berücksichtigung Schle- siens und mit Hinzunahme der Floren von Jiitland, Holland, der Rheinpfalz, von Baden, Franken, Böhmen, Mähren und der Umgegend von München. Leipzig, Felix. 1869, IX, 440 p. 8°. Junius (H.), Phalli ex fungoruín generi in Hollandiae sabu- letis passim crescentis descriptio et ad vivum expressa pic- tura. Delphis apud Herm. Schinckel, 1564, 12 p. 4°. min. Andere uitgaven: Leiden, 1601; Dordrecht 1612. Sterbeeck (F. van), Theatrum Fungorum Antwerp., Jos. Jacobs, 396 p. 4°. Met opdracht, verzen, portret enz. Hartsen (F. A.), Liste provisoire des Fonges supérieurs qui croissent dans les Pays-Bas du Nord, servant de continua- tion au Prodromus Florae Batavae, Précedé d'un avis aux abonnés de la Flora Batava. Utrecht, L. E. Bosch et Fils, 1864, 14 p. 8°. Harting (P.), De magt van het kleine, zigtbaar in de vorming der korst van onzen aardbol, of overzigt van het maaksel, de geographische en de geologische verspreiding der poly- pen, der foraminiferen of polythalamiën en der kiezelscha- lige bacillariën of diatomeén. Utrecht, van Paddenburg & Co. 1849, 218 p. 8°. 393 (Bevat p. 208—213 eene lijst van Diatomeën van den bodem van Nederland.) Behalve deze zijn er nog talrijke bijdragen in het Tijdschrift van Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, in de verslagen der Koninkl, Acad. der Wetenschappen, in Sempervirens en vooral in het Album der Natuur. De opstellen in het laatste tijdschrift schijnen mij van zooveel belang dat het bepaald noodzakelijk is, daarvan een volledige serie te bezitten. Na de uitgave der Bibliographie ontving ik nog mededeeling van de titels van eenige oudere werkjes, evenzeer op onze Bi- bliotheek ontbrekende, waarin over de Flora van Nederland gehandeld wordt. f) Westerhoven (Jan van), Den Schepper verheerlijckt in de Schepselen of te Choorgesang enz. 1685. Valk (Jacobus van der), Noordwijksche Arkadia in dicht- maat uitgebreid, 1758. (Duin planten.) Loosjes (A.), Hollandsch Arkadia, 1804. (Lijst van planten in de duinen en bij Haarlem.) Heyman Jacobsz. (H. I.), Den cleijnen Herbarius of te Cruyt-Boecxken, enz. t’ Amsterdam by Frans Pels 1632, andere edities 1600, 1602, 1603, 1604, 1640, 1696, (Groeiplaatsen bij Haarlem.) Aengelen (P. v.), Herbarius, Kruyt en Bloemhof, t° Am- sterdam 1663. (Groeiplaatsen bij Alkmaar.) Vervolgens vond ik nog de volgende verhandeling : C. G. C. Reinwardt, Proeve eener geographische beschou- wing der Flora van Holland. Aanteekeningen uit de nage- laten papieren van den Hoogleeraar. (Tuinbouw Flora LI 1856. p. 323.) en: 1) Deze titels werden door den Heer Krelage, student te Am- sterdam, aan Prof. Oudemans opgegeven. 394 Afbeeldingen derArtseny-gewassen met derzelver Nederduitsche en Latijnsche beschrijvingen. Bewerkt door D. L. Oskamp Doctor in de Geneeskunde en Wijsbe- geerte, te Amsterdam, naar Zorn, Icones Plantarum Medicinalium, Nürnberg Rassie. Te Amsterdam bij J. C. Sepp en Zoon, 6 deelen met 600 gekleurde platen. Het Je deel verscheen in 1796 het Ge deel in 1800. (Bevat zeer goede afbeeldingen van geneeskrachtige en toen ter tijd voor geneeskrachtig gehouden inlandsche planten.) Eindelijk verschenen kort na de voltooiing van het manu- script, (Maart 1886): J. D. Kobus, Flora van Wageningen en aangrenzende ge- meenten. Wageningen. A. Ophorst. 1886. F. W. van Eeden, Onkruid. Met deze werkjes en de bijdragen in het Ned. Kruidk. Arch. en een tiental inmiddels verschenen afleveringen van de »Flora Batava’”’ is voor zoover mij bekend de Bibliographie der Flora tot nu toe compleet. Voor verdere opgaven houd ik mij zeer aanbevolen, daar ik deze geregeld in mijn jaarverslag wensch op te nemen. List der boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigingsjaar 1887 —1888. Van de Holl. Maatschappy der Wetenschappen te Haarlem: Archives Neer]. Tom. XXII, Harlem 1887—88. Van Prof. W. F.R. Saringar: Catalogue des Orchidées cultivées au Jardin Botanique de |’Université à Leide, Jan. 1888. Van Dr. J. M. Janse: De medewerking der mergstralen aan de waterbeweging in het hout. Academisch proefschrift, Leiden 1885. Van Van Van Van Van Van 395 Die Mitwirkung der Markstrahlen bei der Wasserbewegung im Holze. (Jahrb. für Botanik Band XVIII). De groei van de bloembladeren van Cypripedium caudatum Lindl. en van Uropedium Lindenii Lindl. (Maandblad voor Natuurwetensch. 1887, NO, 3). Plasmolytische Versuche an Algen. (Bot. Centr. Blatt Band 32 N°. 1. Jahrg. 8 (1887) N°. 40. Dr. J. G. Boerlage: C. A. J. A. Oudemans en J. G. Boerlage. Biblio- graphie der Flora van Nederland. (Algemeene Aardrijks- kundige Bibliographie van Nederland. Tweede deel. Na- tuurkundige gesteldheid.) den Directeur van ’sLands Plantentuin te Buitenzorg: Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. Vol. VII. 1°. Partie 1887. Prof. Julius Mac Leod te Gent: De verspreiding der planten. (Nederl. Museum 1887. 2e Deel. Gent 1887.) le Ministère de Agriculture de la Bel- gique: Actes du congrès international de Botanique et d’Horticul- ture d'Anvers. Gand 1887. la Société Francaise de Botanique: Revue de Botanique. Bulletin Mensuel. Tom. V NO. 60, T. VI. N°. 61—72. Arch. 1887—1888. die Kais. Leopold. Carol. Deutsche Acad. der Naturforscher: H. Engelhardt, Die Tertiarflora des Jesuitengrabens bei Kundralitz in Nord-Böhmen. Ein neuer Beitrag zur Kenntniss der fossilen Pflanzen von Böhmen. Halle 1885. (Nova Acta Bnd. XLVIII N°. 3.) Dr. Hegelmaier, Untersuchungen tiber die Morpholo- gie des Dikotyledonen-Endosperms. Halle 1885. (Nova Acta Bide MEX NGA.) Van Van Van Von Von Van Van 396 A. Feist, Ueber die Schutzeinrichtungen der Laubknos- pen dicotyler Laubbäume während ihrer Entwickelung. Halle 1887. (Nova Acta Bnd. LI. NO, 5.) R. Friebel, Ueber Oelbehälter in Wurzeln von Compo- siten. Halle 1885. (Nova Acta Bnd. L. N°. 1.) N. Wille, Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der phy- siologischen Gewebesysteme bei einigen Florideen. Halle 1887. (Nova Acta Bnd. LII. N°. 2.) die Naturforschende Gesellschait zu Halle: Bericht tiber die Sitzungen von 1885 und 1886. -Abhandlungen Bnd. XVI. Heft 4. Halle. 1886. die K. Sächsische Gesellschaft der Wis- senschaften zu Leipzig: Berichte tiber die Verhandlungen Mathematisch Phys. Classe. 1886. Suppl. Berichte über die Verhandlungen Mathem.-Phys. Classe. 1887. I—II. Leipzig. 1888. der Naturhistorisch. Verein der preuss. Rheinlande und Westphalen: Verhandlungen, Jahrg. 43, 2° Halfte. Bonn. 1886. Verhandlungen, Jahrg. 44, 1° Halfte. Bonn. 1887. die Oberhessische Gesellschaft fiir Natur- und Heilkunde: 25° Bericht. Giessen 1887. die Schweizerische Naturforschende Ge- sellschaft (Société Helvetique des Sciences Naturelles): Actes de la 69° Session. Compte Rendu 1885 —1886. Geneve 1886. : Verkandlungen der 70° Jahresversammlung : Jahresbericht 1886/1887. Frauenfeld 1887. das K. K. Naturhistorische Hofmuseum in Wien: Annalen Bnd. II. N°. 3—4 (1887.) Bnd. III. N°, 1—2 (1888.) Kong. Danske Videnskabernes Selskab i Kjöbenhavn: Van Van Van Van Van Van Van 397 Eug. Warming, Familien Podostemaceae. Kjöbenhavn 1881—1882. (Twee verhandelingen uit: Vidensk, Selskab Skr. 6 Raekke. Afd. II. 5.) the Royal Society of Edinburgh: Proceedings. Sessions (1883—1886.) List of Members etc. 1887. the Smithsonian Institution: Annual Report 1885. Part. I. Washington 1886. the U. S. of North America Geological Sur- vey: Annual Report 1884—1885. Washington 1886. the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: Proceedings 1886. Part. III. — 1887. Part. I—III. the Canadian Institute of Toronto: Proceedings Vol. V. Fasc. 1—2. 1887—1888. Annual Report, Session 1886—1887. Toronto 1888. the California Academy of Sciences: Bulletin. Vol. I]. N°. 6—8, 1887—1888. het Nationaal Museumte Rio Janeiro: Archivos. Vol. VI. Rio Janeiro 1885. 2e Bijlage tot de 47e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 2# Juli 1888, LIJST DER PHANEROGAMAE En CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN IN DE OMSTREKEN VAN BRIELLE (ROCKANJE EN OOST-VOORNE) DOOR DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING : Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. J. G. BOERLAGE, J. W. Cur. GOETHART, J. D. KOBUS en Dr. J. H. WAKKER op den 12 en 13 Augustus 1887. Pd Batrachium divaricatum Schrk. Cochlearia Armoracia L. Ranunculus Flammula L. » officinalis L. » acris L. Thlaspi arvense L. » repens L. Teesdalia nudicaulis R.Br. » Philonotis Retz. Capsella Bursa Pastoris Ménch. p sceleratus L. Senebiera Coronopus Poir. Caltha palustris L. Viola tricolor L. Papaver Rhoeas L. » canina L. Chelidonium majus L. Parnassia palustris L. Narturtium officinale R.Br. Polygala vulgaris L. » sylvestre R.Br. lychnis vespertina Sibth. Sisymbrium officinale Scop. » _ Flos cuculi L. » Alliaria Scop. Sagina nodosa Meyer. Erysimum Cheiranthoides L, » procumbens L. Brassica Napus L. Spergula arvensis L, » Rapa L. Spergularia marginata DC, Spergularia salina Presl. Arenaria serpyllifolia L. Halianthus peploides Fr. Stellaria media Vill, Cerastium triviale Lk. Linum catarcticum L. » usitatissimum L. Malva vulgaris Fries. » sylvestris L. Tilia Sp. Hypericum tetrapterum Fr. » perforatum L. Geranium Robertianum L. » dissectum L. Erodium cicutarium Her. Ononis spinosa L. D) Anthyllis vulneraria L. Medicago lupulina L. > sativa L. Melilotus officinalis Willd. » alba Desv. Trifohum minus » repens L. » pratense L. > arvense L. » fragiferum L, Lotus corniculatus. Vicia Cracca L. Ervum hirsutum L. Lathyrus pratensis L. Spiraea Ulmaria L. Geum urbanum L, Rubus caesius L. D fruticosus L. repens L. var. B. mitis. 399 Fragaria vesca L. Potentilla anserina L. Tormentilla Sibth. reptans L. D » Agrimonia Eupatoria L. Rosa rubiginosa L. Crataegus monogyna Jacq. Epilobium hirsutum L, » parviflorum Ehrh. Myriophyllum spicatum L. Hippuris vulgaris L. Ceratophyllum submersum JL, Lythrum Salicaria L. Bryonia dioica L. Sedum acre L. Ribes Grossularia L. Hydrocotyle vulgaris L. Eryngium maritimum L, » campestre L. Apium graveolens L. Aegopodium Podagraria L. Carum Carvi L. Berula angustifolia Koch. Oenanthe Phellandrium Lam. fistulosa L. Lachenalii Gm. » ? Angelica sylvestris L. » Pastinaca sativa L, Heracleum Sphondylium L, Daucus Carota L. Torilis Anthriscus Gm. Chaerophyllum temulum L, Anthriscus sylvestris Hoffm. Conium maculatum L. Hedera Helix L. 400 Viburnum Opulus L. Lonicera Periclymenum JL. Galium verum L. » Mollugo L. » palustre L. » Aparine L. » _ uliginosum L. Valeriana officinalis L. » dioica L. (2) Dipsacus silvestris Mill. Eupatorium cannabinum L. Tussilago Farfara L. Petasites officinalis Mönch. Aster Tripolium L. Bellis perennis L. Erigeron acris L. » canadensis L. Pulicaria dysenterica Gärtn. Bidens tripartitus L. Filago minima Fries. Gnaphalium uliginosum L. Artemisia vulgaris L. Achillea Millefolium L. Matricaria Chamomilla L. Chrysanthemum Leucanthemum Senecio vulgaris L. (L. » erucifolius L. » Jacobaea L. 9 aquaticus Huds. Cirsium palustre Scop. >» _ lanceolatum Scop. » arvense Scop. Carduus nutans L, D crispus L. Onopordon Acanthium L. Lappa-minor De. Carlina vulgaris L. Centaurea Calcitrapa L. » nigra L. (?) Lapsana communis L. Thrincia hirta Roth. Leontodon autumnalis L. Tragopogon pratensis L. Hypochoeris radicata L. Taraxacum officinale Wigg. Sonchus oleraceus L. » asper Vill. » arvensis L. - Crepis virens Vill. Hieracium Pilosella L. 5 umbellatum JL. Pyrola rotundifolia L. Ligustrum vulgare L. Fraxinus excelsior L. Menyanthes trifoliata L. Chlora serotina Koch. Erythraea pulchella Fries. » Centaurium Pers. D litoralis Fries. Conrolvulus arvensis L. » sepium L. Cynoglossum officinale L. Lycopsis arvensis L. Symphytum officinale L. Lithospermum officinale L. Myosotis caespitosa Schtz. » palustris With. » intermedia Lk. Lycium barbarum L. Solanum Dulcamara L. Solanum nigrum L. Scrophularia Neesii Wirtg. Rhinanthus major Ehrh. Euphrasia officinalis L. » Odontites L. Linaria Cymbalaria Mill. » vulgaris Mill. Veronica Anagallis L. » Beccabunga L. > Chamaedrys L. » officinalis L. » arvensis L. Orobanche Galii Duby. Mentha aquatica L. » arvensis L. Lycopus europaeus L. Thymus Serpyllum JZ. Glechoma hederacea L. _ Lamium album ZL. Stachys palustris L. » sylvatica L. Ballota foetida Lam. Scutellaria galericulata LD. Prunella vulgaris L. Verbena officinalis L. Lysimachia Nummularia L. » vulgaris L. Anagallis arvensis L. Samolus Valerandi L. Glaux maritima L. Littorella lacustris L. Plantago Coronopus L. » lanceolata L. D maritima L. » media L. 401 Plantago major L. Schoberia maritima CG. A. Meijer. Salsola Kali L. Salicornia herbacea L. Chenopodium album L. Atriplex patula L. » latifolia Wahlb. Rumex acetosa L. » palustris 7m. » conglomeratus Kun. » crispus L. » Hydrolapathum Huds. Polygonum aviculare L. » Convolvulus L. » amphibium L. » Persicaria L. » Hydropiper L. » mite Schrk. Hippophaé rhamnoides L. Euphorbia Helioscopia L. » Paralias L. » Peplus L. Urtica dioica L. » urens L. Humulus Lupulus L. Ulmus campestris L. Quercus pedunculata Ehrsh. Salix repens L. » Caprea L. » sp. div. Populus tremula L » sp. div. Betula alba L. Alnus glutinosa Gärtn. Hydrocharis Morsus ranae L. Elodea canadensis Mich. Alisma ranunculoides L, » _ Plantago L. Butomus umbellatus L. Triglochin palustre L. » maritimum L. Potomogeton pectinatus L. » densus L. » natans L. » perfoliatus L. Lenma minor L. > polyrrhiza L. » trisulea L. » _ gibba L. Typha latifolia L. » angustifolia L. Sparganium ramosum Huds. Acorus Calamus L. Orchis latifolia L. fil. Gymnadenia Conopsea R. Bz. Epipactis palustris Crantz. » latifolia All. Sturmia Loeselii Rehb. Iris Pseudacorus L. Asparagus officinalis L. Allium vineale £. Juncus maritimus Lam » glaucus Ehrh. >» _ conglomeratus L. » effusus L. » bufonius L. » _ sylvaticus Reich. » lamprocarpos Ehrh. » Gerardi Lois. Schoenus nigricans L. 402 Heleocharis palustris A, Br. Scirpus caespitosus L. » maritimus L, » triqueter L. » lacustris L. » TabernaemontanusGm. Eriophorum angustifolium Roth. Carex arenaria L. » vulpina L. » muricata L. » — vulgaris Fries. » trinervis Degl. » hirta L. » glauca Scop. >» panicea L. » Pseudo Cyperus L. » flava L. » _ paludosa Good. ‘yy _distans L. Setaria viridis P. B. Phalaris arundinacea L. Anthoxanthum odoratum L. Alopecurus geniculatus L. Phleum arenarium L. Agrostis alba L. Apera Spica venti P. B. Calamagrostis Epigeios Roth. Psamma arenaria P. S. Phragmites communis Trin. Corynephorus canescens P. B. Holcus lanatus L. Arrhenatherum elatius M, et K. Avena pubescens L. Triodia decumbens P. B. Briza media L. Poa annua L. » trivialis L. » pratensis L. Glyceria spectabilis M. et K. » fluitans J?. Br. » distans Wahlb. Dactylis glomerata L. Cynosurus cristatus L, Festuca duriuscula L. » arundinacea. » elatior L. Bromus sterilis L. » mollis L. 403 Triticum junceum L. D strictum Deth. > repens L, Elymus arenarius L. Hordeum murimum L. » secalinum Schreb, Lolium perenne L. Equisetum arvense L. > limosum JL. » palustre LD. Ophioglossum vulgatum JL. Polypodium vulgare ZL. Asplenium Ruta muraria L. LIJST DER PHANEROGAMAE en CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN VAN HET STATION HEINO NAAR WIJHE OP DEN 28 JULI 1888 DOOR DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING: H. J. KOK ANKERSMIT, F. W. VAN EEDEN, - J. C. ENSINK, J. W. Cuz. GOETHART, H. W. GROLL, D. LAKO, Dr. L. POSTHUMUS ex Dr. W. F. R. SURINGAR. Het gezelschap splitste zich bij de Nieuwe Wetering in tweeën. Het eene gedeelte vervolgde den straatweg naar Wijhe, over het hooger gelegen, meer zanderige terrein. Het andere gedeelte volgde de weteringen tot aan den straatweg van Raalte naar Wijhe (lager gelegen leem- en oergronden) en verder dien straatweg tot Wijhe. De tocht werd begunstigd door overvloed van regen, waar- door, vooral op de laatste helft, de waarnemingen minder talrijk werden. 1) 1) Beteekenis der cijfers achter de plantennamen: . Bi het station Heino. Van het station Heino tot aan de Nieuwe Wetering. Langs de Nieuwe Wetering tot aan de school in Tongeren. Dwarsweg tusschen de Nieuwe en de Oude Wetering. Langs de Oude Wetering tot op den grindweg Raalte—Wijhe. . Langs den straatweg van Raalte naar Wijhe. Langs den straatweg van Heino naar Wijhe. . Omstreken van het dorp Wijhe. . Wijhe, en de buurt van het station. . Stationsterrein te Zwolle. De met kleine letter gedrukte opmerkingen zijn voor ’t grootste gedeelte ontleend aan vroegere waarnemingen onder Wijhe en Heino. SOMND OS wre 1 405 ‘ Ranunculaceae. Anemone nemorosa Z. komt voor in de bosschen van „de Gelder” te Wijhe. Batrachiume divaricatumysehnni. . var BH wa sate alot Wannneulesstilammula awe we ROE A) ek A » Lingua L. eee ee NNS Komt te Wijhe verspreid voor, Ranunculusmacriss Zijne 5 meenen et ae eel GD, 3.08 R. repens Z. en R. arvensis Z. zijn niet opgeteekend doch komen beide te Wijhe voor. Walthampalustriss lee eene te Is bepaald algemeen op lager gelegen vochtige gronden, Nymphaeaceae, Nuphansluteu mond Cubs oy e ge 5, 7 Papaveraceae. RAP AVE AN SEMON EL Ne Ree Mell hie he Bie tein aan HS De AN DET Sue ae a sia nea Bepaald algemeener. Papavensdubiume en eee co ee TS Chelidoniumern aus tes fee. ee a ee Nae aoe Fumariaceae. 2 Conydalis;claviculata By 7 =.) 5) 6 en | eee eo ae Cruciferae. INEXSUTBVA DEN SASS eda Don Ate dune, Ge cece Weis) ac! Candamine. pratensis Zonne on selmeuleot Wat. Ber blekesd dealt 4 Alleen eenige wortelrozetten waargenomen. ; ; Parbandeanstrict ann d Zee Sh Bolg a8 ae date Ó Sisymbriumsoffiemale Scopias ter MR RAR OS eo » AMARA SCOPs Gua as sy eek MEERDE OEE BERIT ENS Einysimumy» cheirantinoides: Tee ne ae.) See aie AS Brassica Rapala ete ramet ee het are Ae IOU UO Diplotaxis: tenuitolia DCs? Rae ee a ee eed O Bapharus >Raphanistiiun “i.5 se eet en ose oP tere oy WOR Meesdaha mudicaulis= A Bre rn enen tn MEE Ned. Kruidk. Archief V. 3de Stuk. 27 406 Capsella Bursa pastoniS@eiych> nn ne | 0 oie Komt hier algemeen voor; er is echter geen aanteekening van gehouden. Violarieae. Viola tricolor: Zeg vulgaris Ate eee » » B.-arvensis . .. >. .. = eine, GE Komt in deze streken op zanderig bouwland algemeen voor. Niola camara. 27 ss Set De Fee eae eN: Dy sylvatica IY, . 4 0. Yi MEE LEN eee 7 5 Polygaleae. Polyzala wulgaris Jr: sen eee ee Sileneae. Dianthus Armeria L. (één exemplaar) . ......4 Silene dichotoma Ehrh. …...... ME ID Lychnis flos cuculi ZL. . tn ey eee ee Is op lage gronden algemeen. EychrmissdiurnassSiblha. 4 lb deet AN p-— wespertinar tbl. 2 ween te ee eee Agrostemma (Githago Te ES Alsineae. Van Sagina procumbens Z. is geen aanteekening gehouden. Saginas nodosa Meyns on 7-7 2 os yo bo stellaria~meéedia Ville sen tenen er ge Is onder Wijhe algemeen. > DillentanacMnchs. 99. seen

. Suis Ss MET NS Is algemeen. Malachtumsaguaticuram Eis Mene NRE Arenartasserpsllfolian Tie En Se ns zi EENS, ah Spergula arvensis Lo... 3%. uw (sob) eh ee ee Wordt hier ook veelvuldig in ’t groot verbouwd. Malvaceae. Malsassylvestris JB See ae De vulgaris. B enen aly sn be eee ene ee ae 407 Tiliaceae. Tilia parvifolia Ehrh Hypericineae. Hypericum perforatum L. . . . . » tetrapterum Fr, . . . Geraniaceae. Geranium pusillum J. . » dissectum J. » molle L.. » Robertianum J. Komt ook onder Wijhe voor. radium cicutarium Zie 2... Oxalideae. Oxalis Acetosella Z. . . PRMICONMICUL AGA lye enke. Celastrineae. Evonymus evropaeus L. Rhamneae. Rhamnus Frangula ZL. . Papilionaceae. Sarothamnus vulgaris Wimm. Genista anglica L. Ononis spinosa L. . . . , Medicago media P. » falcata L. Komt te Zwolle langs den weg naar Wijhe algemeen voor. Melilotus alba Desr. Trifolium repens L. » pratense Jigs D arvense L. » minus Relh. . » procumbens L, . . (op het” stationsterrein) - (op het stationsterrein) (algemeen) cultuur Al De oe 2 8 6 aac) 4 2 2 6 3 2 a A DAO oe WZ 3,7 © oO (algemeen) 2, 0 2 7 3,58 8 8 408 Lotus ‘cornienlâtns 15) aA TS 2s eee Wicia “Cracca S62 ees eee NGE » yillosaHetli-me-ss- nt. - oi, Sees Op een roggeakker bij het stationskoffiehuis. B „Bepium Le oe oe or oen ts BOE ee » Salivacli. … en ver ar om ete AEN ee p_saneustifolia. Foll, terme nee. et et ee de var. segetalis menigvuldig op koornvelden. Ervantthirsutum. DSA SOE AE En po. stetraspermum Mitter on tn Mo Wo Eathyruspratenstst bie = ee eee Amygdaleae, Prunus spinosa i. voeten heee en ee pee Padus li Nese ce ash es om use eee Rosaceae, Spiraea Wlmari Lg Pors Si.) el RS pee ieee eee Rabussldaecs shee. os eo ie er es . 2 » species. . B aS Fragaria vesca L. . .. 2, % Potentilla reptans birder Bale ase. zl » Tormentillaesbihva-) soa eee ene on ha Rosa camina JL. @ vulgaris .-. . . Sieh Acrimomaapatorialtas oen © as 3 Sanguisorbeae. Alehemilla arvensis Scop: = vie bei =) Ys Se eee © Pomaceae. GrataecusOxyacanthag linn zink ol setae? ES » monocyna Jala, 2212 waa genr oN est Hert aS Amelanchier vulgaris Meh a gee ek ep See In de aanplantingen van het kasteel Nijenhuis, Cultuur ? Sprbussancupania Lo osn en eenn ne AEM NEN cultuur ? Onograrieae. Epilobium angustifolium L. . . . . ..... 2,4 409 Epilobium parviflorum Schreb. . . . . » montanum JL. Callitrichineae. Callitrichesspecies. … s) . % 5 Lythrarieae. Lythrum salicaria L. . . . Paronychieae. Illecebrum verticillatum L. Scleranthaceae. Seleranthus) annuus) Pvt ve) aen Crassulaceae. Sedammpurpurascens® koch nne te) ale » ACC tein Meee ie eee Nolen » reflexum J. . Umbelliferae. Hydrocotyle vulgaris L. . Helosciadium nodiflorum Koch . . .. . Aegopodium Podagraria L. 3 8 Pimpinella saxifraga L.die om Zwolle, Dalfsen en Heino algemeen voorkomt, werd hier niet waargenomen. Siummlatioltamne BEEN bye tn te te Oenanthe Phellandrium Lam, » fistulosa L. Aethusa Cynapium L.. . Angelica sylvestris L. . Heracleum Sphondylium Z. Torilis Anthriscus Gm.. Anthriscus sylvestris Hoffm. Chaerophyllum temulum Z,. . Komt in deze streken meer voor. Conium maculatum J... Co "NT" O9 OO OO ME OV ml © oo 410 Caprifoliaceae. Sambucus miera hig MB ee ta) eo ee Gonicera Periclymenum-h \ pecs os 1 ee) ees Diervilla trifida onder hakhout bij »Nijenhuis’’. Cultuur ? Stellatae. GaliamJeruciata pScop...- sort ae Genee Komt in den omtrek van Zwolle menigvuldig voor. Galium; cverum Zi oe ae ann en ee D2 SaMolnce Lot on seen eo en EE » erectum Huds. Zn a ee D 5 palustre Wy.) ya ot by eet oe ce eee p) elongatum Preston on eae eee eee Dt) VA PAVING. dies Sie oa aten ora), eae ee eens eae Valerianeae. Valerianacofficinalisndu | Goce ce eee > divocan bad rens Se ae ee ee Dipsaceae. Knantia-arvensis=Gount.. Je eee ee Compositae. Enpatonuin cannabmum Zie Soes sane te oe et ee Tussilago Farfara ZL, te Wijhe en te Zwolle langs de spoorbaan. Petasitestofficinalis Mochten: : Bellis: peremnis 00.00. 04 Ae Care eneen ve Re Etseron canadensis | Bie cn Dark Knie ee Artemisia vulgaris le nennen wore ende aen Wer echie Eanacetnm wuleare tT en dende es Renee gees bead Matricaria. Chamomilla sis. oo ce he eee Chrysanthemum Leucanthemum Z. . .... . Seneciovvulganiseds, 22.) Gee eneen ae eee De drie voorgaanden zijn stellig algemeen, Senecio sylvaticus Z. . .. . Dey VAISCOSUS. tis: Seen ea eas cee eee ba | or OO = WwW Es ml OO co © GO OO to to po ml © 411 SAnetiowenucitoliuss Ne ENEN En Lg PM AIC SEU SE en END TA Amie misMarvens iss NRK En pe ur ey) ql tm acon 4 AehilleasMallefolsum ZR ects nor eae een! Ol ZES AO » Btanmre a: Jot te oe cide AR UIT RT ean GES Gnaphalium sylvaticum L. . .... mee 2 » WHGINOSHM Lie eee re ca, ose ete ayes age » OTE UN Jen tk eee Poe ot Lh 2 ACOA Eran re nea en ae 2 Cinstumyppalustne Sop. neee cid een antes ZS RL En eea latus Co DN 6 5 nb 6 AD DEE AIVETISCE SCOPE On gens bs) Eades! Saw cho war and Oe dO Carduusenutanse., 6 joe es le pe shel) Komt op den IJseldijk menigvuldig voor. Carduus crispus ZL. met hoofdjes die min of meer overhangen enmnietmbizonderseroots zijns ears cree ee, eS Dezelfde vorm, die ook in den omtrek van Zwolle voorkomt. Gentaureagniona clint. U te Si Sol ieee mE sree O » Cyann teha Ee hae naa DR es ata OMS Op roggeakkers algemeen. Lapsana communis L. . A DES AS la ae Aimosenism pusilla: G@ertitsn «| a). eels =.) sie) ee ean ne Beontodonpautumnaliss nes EE NEE Taraxacum officinale Wigg. is niet, als waargenomen, opgeteekend. Bypochaenismadicatam Ze SI Oeren, VRG NEN VOL nood ed RE et Le Higraciumetridentatumiy Wree nee kee Hieracium Pilosella Z. komt bepaald in deze streken voor. Hieracinm Auricula Z. te Wijhe in de bosschen van „de Gelder”. Campanulaceae. lastonemmontanan ntt onsen teel oaf Moet Man st gee do Ericineae. CallunanvuloanismSalisvem enen : mc hetralis Lisp pater. ou eves Weer rk Soap wed eyed 2 Gentianeae. Limnanthemum nymphaeoides Zk. ...... 5, J 412 Convolvulaceae. Convolvnlus-sepiam Js nere <« EO oe ee D arvensis) Lb. >: =. va tarte PAN AEN Is bepaald meer algemeen op bouwland en aan wegen. Gusenta Epithymum 2. =.= eisen deit =e Asperifoliaceae. Symphytam officmale Lon on 2 4 2 2, by nome Lithospermum arvense L. komt te Wijhe op bouwland voor. Palmonaria officinalis Z. te Wijhe in de bosschen van „de Gelder”. Fehiunt vuleare 7)... arne de ‘aos ette Myosotis versicolor Sm... > 2903 etser es Solaneae, Solaram nigrum. Be sar des ape eet See Komt bepaald ook te Wijhe voor. ' Solanum Dulcamara L. is niet, als waargenomen, opzeteckend. Verbasceae. Scropularia. nodesa:sis.= Sn er menten be a ee D Balbisis dorsi se =. te eee Antirrhineae. Linaria volgaris Mill. . . . . . Sos. 8,7 40 Linaria minor Desf. op bouwland te Wijhe. Veronica. serpy Mifoliagedlaw ce taat dE oe nis 23.8 ns eRe > Anagallis Ji: oen Wen <. va vr EERE ACER » Chamaedrys dee. on 1 oen AS DENS D officinalis Ln vaas ue «., $93 ae Ai » asresten ee ee ones oe ne Rhinanthaceae. Melampyrum arvense L. . . . (in weinige exemplaren.) 4 D pratensesl2 ce ape oe 25 ere Bhinanthus mmor-AUurh. + ‚ass, “SPS ea ee Hiervan ook den vorm met gele kroonslipjes. Rhinanthus*major Harh Pee S94 Ee ee ees Beide laatsten zijn veel algemeener. 413 Euphrasia officinalis L. Y nemerosa . » Odontites L. Labiatae. Lycopus europaeus JL. . Thymus serpyllum ZL... Var. coroll. albis Glechoma hederacea L. Is bepaald veel algemeener. Lamium amplexicaule L.. » purpureum Z. iamitm album li ne 4) Beide voorgaanden zijn zeker algemeen. Galeopsis Tetrahit L. Komt op bouwland verspreid, voor. Galeopsis bifida Bönn. Stachys arvensis [. . » palustris Z.. Ballota foetida Lam. Scutellaria galericulata L . Prunella vulgaris L. Primulaceae. Lysimachia Nummularia L. . . » vulgaris L. . Hottonia palustris L. Is algemeen in den omtrek van Zwolle en Wijhe. Plantagineae. Plantago major L. » media L. Vooral naar den IJselkant. » lanceolata J.. Chenopodeae. Chenopodium album L. « spicatum Koch B cymigerum Koch . ~] ow CO wm Wo w ho qr 414 Atriplex latifolia Wanlb eN AA EINER » _ patula L. \ 8 Polygoneae. Rumex Acetosa L. . vr, SAcetosellam Zi a-vuloanis. de RNN » _ sanguineus L. . RE Dy erCrISpUsr le. on ar en de et me Da eiydrolapathum) Hod ArNe EN » pratensis M. K. 2 Polygonum amphibium JL. = «. natans 8 P-berrestre: ME Ne he vene ae OO » persicaria L. 9, 4, 5 » Hydropiper L. 3, 4 » mite Schrnk. . 4 » ävienlare jibes goo): see a) da Beep oe ae > convolvulus L. 2 » HAgOpyRUM ae) nt pe ees cc eer en » tataricum L. . . . . . onder de voorgaande. Euphorbiaceae. Huphorbia helioscopia Din rennen Reuten ome » Bstla tlie, vaneen sene ar ed aes OPS Komt naar den IJselkant meer verspreid voor. Euphorbia Peplus ZL. komt hier stellig voor. Urticaceae. Urtica rens. Lune te Coen ea ee ee eee De SIOE AE Nl er NNS Humulus Lupulús 2. ¢ en Wi arn ern oa ene Cupuliferae. Quercus hovor Den seed Uae eee ee ee CHIT O Tee Corylus Avellana L. . . . . 3 Salicineae. Salix viminalis L. 8 415 Salix Capraea L. » repens L. Populus monolifera Ait. » tremula L. Betulineae. Betula alba LD. Alismaceae. Alisma Plantago L. Butomaceae. Butomus umbellatus Z. Hydrocharideae. Hydrocharis Morsus ranae L. { en 2. Stratiotes aloides L. # en 8. Elodea canadensis Rich. ® Komen alle 3 in de buurt van Zwolle menigvuldig voor. Lemnaceae. Lemna minor L. » trisulca L. Typhaceae. Typha latifolia L. » angustifolia L. . Sparganium ramosum Huds. . Orchideae. Epipactis palustris Crntz. . „Irideae. Iris Pseud-Acorus L. Liliaceae. Allium vineale L. Convallaria majalis L. . Hon — En [e,) ~ 416 Juncaceae. Juncus conclomeratus i>: Te en en EEEN De, “effusus Mier SAN ken Ae ET EN AS » _ sylvaticus Reich. ane eee » — lamprocarpus hens amt) aed dk ET oe eee » squarrosus L. 2 » Gerardi Loisl. En 7 pra initenius WV … AS DEMEN en ae derd RE de abufontas Ji. ce kan dte aal ee Luzula multiflora Le. . 2 Cyperaceae. Heleocharisspalustris Rn BAAN Garexwalpine- TAS TDLAT PA eS i ee ye muricata Ti, «28 cat A onstaan » remota L. 7 » leporina L. 1 » vesicaria L. 5 SER EE NG ON CO Se ORANG > hirta, Ds TP a suena Gk © Sl eee Gramineae. Panicum Grus Gallpcii. ween ws er ee eee Phalarisearundinaceawise . ee, aspen ae he ee ee Anthoxanthum’ odoratum dic. zen aen » Puelii Dec. et Lamt. Komt in deze buurt bepaald voor, evengoed als Alopecurus pratensis L.en A. geniculatus Z. Plleumipratense Lp. nodosum. ne Siac Asrostis vulgaris, Wainy =. ee EN AperaSpiea. VentiisD. Bit oe "5 Ase et eS TONK Phrapmites communis Tinssen hbaba en des Een exemplaar met lange, langs den grond voortkruipende stengels bij Station Heino. Aira caespitosa L. » flexuosa L. . to to ~I Corynephorus, canescens Brin. son ree MLR Se temede 417 to GETS RENT GY Gp ges 8 e Ed Be ee ne eee ee Is algemeener. Meer atherum elatius Mamet: Me: levy Cela sl) fle le ey 1 Komt stellig veel meer voor. Triodia decumbens P. B. zeer eik tip Ste eee tgs te 4 Briza media Ls 5. va. 6 MODS ANT CU ee ie Se rs Me en 2 Is algemeen. Poa nemoralis Z komt te Wijhe voor. GlyceriamspectabiliseM,: ety KEREN ee ee 8 » flaitaniss his Bitsy os aa eee Pn ve ROS Molinrpcociuleay Mach NM ace ck on ts at) eee ee ee Dachylis-olomeratar nipt AAN tee eee SS Is algemeener. PV MOSUEUSACHIStALHS linn ne a. es ee jd een ee Se JAS Kestucamsisantear VALSE San een i te woe ih ws 4 ft te OS DeATENGINACCA OCR TS eee 5 Bromus secalinus Li „es on . 8 » IOS ep loco os Wee So ae RE DAL oie ee LS Triticum repens L. « vulgare. . . 3 Mnticume vuleare: Valle. 40 ete Meteen on Cultuur «8 Secaleveeneale sn En en (CHIL MAL As OMe Tans AMEN RESALIVAL Den oee ve verse ees oy ees Cultuur aes Mordeumivuloare Pi na. en ane pe he te) re CU aS DUN UM Ji en Ws et poe a eR eet) MelinMaPerenne risers ee te fe) ae ve aye OS MNeErUSMSUMICkALetee Ie ie lence ll 2 Lycopodiaceag, Byeopodiumselavatums tn oen | en be Sele 2 Equisetaceae, BN HISC LUTE NEN SCHIL eren cement eed n'ai) sen age ees SS » Dalston An Aden tret Wens aleer ees tte > limosum JL. Oe LANNAGANN Mass, Fc, cote Paes Go CC B. vertier latnm ee Week es ee a 418 so idee s: Polypodium vulgare L.. Polystichum Filix mas Sw. » spinulosum De, . Asplenium Filix femina Bernh. . Blechnum Spicant Roth. Pteris aquilina L. bw rm po SB WO DE NEDERLANDSCHE CARICES DOOR J. D. KOBUS en J. W. C. GOETHART. TABEL TER DETERMINATIE. Verbetering.) Op pag. 232 van het 5° deel van het Nederlandsch Kruid- kundig Archief (in de overdrukken op pag. 2), moet N°, 5 c. dat betrekking heeft op Carex ligerica Gay vervallen, en op pag. 235 (in de overdrukken op pag. 5) moet onder N°. 11 bijgevoegd worden : 11 c. Als voren, maar de kafjes spits met witten rand en groenen middelnerf. Urntjes + 5 m.M. lang, smal eivormig, geheel in een smallen gezaagden vleugel GNM 5 oe oe 6 Orde A WET Ie ZS J. W. C. GOETHART. HET GESLACHT ACHYRANTHES ZL. IN ’S RIJKS HERBARIUM TE LEIDEN “(Plaat Vi.) De soorten van het geslacht Achyranthes zijn kruiden of halfheesters met tegenovergestelde bladeren, wier bloemen verspreid staan langs lange aren. Zij behooren tot de Ach y- ranteae, een subtribus van de familie der Amarantac eae, welke gekenmerkt is door de tweehokkige helmknoppen, het aan een verlengden zaadstreng opgehangen eitje, de niet opensprin- gende blaasvrucht en het omgekeerde zaad met naar boven gericht kiemworteltje. Van zijne verwanten verschilt het geslacht volgens Bentham en Hooker door de tweeslachtige bloemen, welke aan de basis omgeven zijn door één schutblad (b racte a) en twee schut- blaadjes, (b racteolae) waarvan de laatste in doorns eindigen, door staminoodiën tusschen de helmdraden en de na den bloei langs den stengel omlaag gebogen bloemen. Men vindt het in het Ooste- lijk en het Westelijk halfrond, hoofdzakelijk tusschen de keerkrin- gen, maar het komt ook in Zuid-Europa, Azië en Afrika in den om- trek van de Middellandsche Zee voor. Volgens de opvatting van Bentham en Hooker bevat het geslacht slechts 14à 15 soorten. Bij vorige auteurs, van Linnaeus’ tijd af, vormde het echter eene vereeniging van de meest heterogene bestanddeelen en niet min- der dan 150 soortsnamen zijn met den geslachtsnaam A ch y- 421 ranthes verbonden geweest, Hiervan heeft Moquin in DC. Prod. XIII, 2, p. 308 een groot aantal tot synoniemen herleid of in andere geslachten overgebracht, zoodat er slechts 29 in het geslacht blijven, waarvan er nog 12 onvoldoende bekend zijn. Van de 17 overige hebben Bentham en Hooker 5 afgeno- men, waarvan zij de geslachten Pandiaka en Achyrop- sis gemaakt hebben (Benth. et Hook, Gen. Plant. III, p. 35), De 12 overblijvende soorten, de geheele sectie Cadelari van Moquin met uitzondering van ééne soort, welke tot Ach y- ropsis gebracht is, werden door Bentham en Hooker ver- meerderd met twee of drie soorten van het geslacht Cen tros t a- ¢hys van Moquin, zoodat hun aantal thans 14 à 15 bedraagt. Deze soorten kan men nu op de volgende wijze indeelen: Sectie A. Centrostachys. 1. A. flabellifera (C. flabellifera Fenzl.), 2. A. aquatica R. Br. (C. aquatica Wall), 3. A. diandra Roxb. (C. diandra Wall). De beide eerste soorten zijn misschien als synoniemen op te vatten. Volgens Hook. Fl. of Br. Ind., 1V, p. 130 heeft de tweede, welke in Engelsch Indië voorkomt, ongelijke kelk- bladen en verschilt deze hierdoor van alle soorten van het ge- slacht ook van A. diandra, welke door het bezit van twee meeldraden ook van alle andere soorten afwijkt. Daar echter alle materiaal over deze soorten ons ontbreekt en de afbeel- dingen van Wight en de beschrijvingen van Moquin en van Hooker niet sluiten, moeten wij deze groep buiten rekening laten. Sectie B. aspera. Schutblaadjes meestal zeer groot, het vliezig gedeelte tot + van de bloemdekbladen van den voet af reikende, de doorn tot 2 daarvan. Helmdraden lang, meestal even lang als de stijl of langer, helmknoppen langwerpig. Staminodiën meestal van boven met een gaven rand, van achteren met een gewimperd vlies. Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 28 422 De soorten volgens de beschrijvingen van Moquin, welke in deze groep te huis hooren, zijn de volgende: 1. A. canescens R. Br, 2.A. australis R.Br,3.A. Mauritiana Mog, AA, grandifolia Mog.,5. A. fruticosa Lam, 6. A. aspera L, 7.A. porphyristachya Wall. Hierbij moet nog gevoegd worden ééne soort van Wight,A. rubro-fusca (Wight Icon. t. 17). Reeds Ascherson in Schweinf. Beitr. Z. Flora Aeth. p. 172 had er op gewezen dat er overgangen van A. aspera L. naar A. argentea Lam. in allerlei tusschenvormen te vinden wa- ren en ook door Boissier (Flora Orient IV. 994) werd A. ar- gentea als varieteit van A. aspera opgevat, terwijl A. fruticosa eenvoudig. als een synoniem van de laatste soort werd genoemd. In Hooker Fl. of Brit. Ind. worden niet alleen deze twee maar ook A. porphyrostachya en A. rubro-fusca met A. aspera samengevat en naar de beschrijving van de overige vormen bij Moquin, waarin maar, geringe verschillen zijn op te merken, schijnt er ook eenige grond te zijn om ook de overige nl. A. canescens, A. australis, A. Mau- ritiana, A. grandifolia, en misschien ook A. splen- dens Mart. en A. velutina Hook et Arn.,by A. aspera te trekken. Daar er evenwel geen materiaal van deze in ’s Rijks Herbarium aanwezig is, kunnen we hieromtrent niet tot zekere resultaten komen. Die welke zich wel in het Herbarium bevinden vertoonen echter zooveel overeenkomsten en overgangsvormen, dat er reden genoeg is ze tot ééne soort te brengen, hoezeer de beide eindvormen ook uiteenloopen. Wij kunnen ze aldus indeelen: A. aspera L. Sp. (I) I. p. 204. — (II) I. p. 295. var a Indica, L. Sp. (I) I. p. 204. — (II) I. p. 295. Bladeren omgekeerd eivormig, van onderen sterk versmald en in den zeer korten bladsteel langzaam overgaande, van boven afgerond met eene korte spits, aan beide zijden aangedrukt be- 423 haard, doch op de nerven aan de onderzijde langer en dichter behaard, zoo dat deze sterk in het oog vallen. Bloemen klein. Schutblaadjes ongeveer 2 der buitenste bloem- dekbladen ; vliesjes in de volle breedte tot halverhoogte, maar nog hooger als een smal randje oploopend. Vruchtjes afgeknot eivormig met even grooten stijl. Staminodiën lang gewimperd. Helmdraden bijna even lang als de wimpers of weinig grooter. Helmknoppen eivormig, klein. Synoniemen: A. caule erecto L. Hort. Cliff. p. 42. — v. Royen Fl. Leyd. Prod. p.418.— A. aspera L.f Indica ZL. Sp. (DI. p. 204. — (II) I. p. 295. — A. aspera Willd. in L. Sp. Pl. (IV) I. p. 14191. — Pers. Enchir. Bot. I. p. 258. — Mog. in DC, Prod. XIII. 2. p. 314 (excepta var. 8B). — A. obtusifolia Lam. Dict. de Bot. I. p. 495. — A, canescens R. Br. secus Hassk. in Pl. Junghuhn. p. 134. — Mig. Fl. Ind. Bat. I. 4. p. 1044, Exemplaren: Herb. van Roven (waarschijnlijk gekweekt in den Hort. Lugd. Bat. en dus zeker de door Linnaeus bedoelde vorm). — Bour- bon. (Uit het Mus. Paris). — Mauritius. (Sieber N°, 146). — Bonin Eil, (Wright. Eene vorm, die door de beharing meer naar A. argentea nadert, doch zich door den bladvorm hier het best aansluit). — St. Thomas. (Eggers Flor. Ind. Occ. N°. 4 sub nomine A. asperae L. var. obtusifolia Lam.). Java. (Junghuhn sub nomine A. canescentisR. Br.). — Batavia, Waroe. (Kuhl et van Hasselt). — Buitenzorg (Boerlage). var B fruticosa. Bladeren klein, smal-eivormig, van onderen weinig versmald of afgerond met eene korte spits aan den top of smal elliptisch van het midden uit langzaam naar top en voet versmald. Be- haring verspreid en weinig in het oog vallend. Bloemen lang. Schutblaadjes 4 der buitenste bloemdekbladen ; vliesjes in de volle breedte tot halverhoogte, niet oploopend. 424 Vruchtjes kegelvormig ; 14 maal langere stijl. Staminodiën zeer lang gewimperd. Helmknoppen groot, langwerpig, 3 maal langer dan breed, Synoniemen : Amaranthus spicatus Zeylanicus foliis ob- tusis etc. Burm. Thesaur. Zeyl. pl. 16 t. 12 fig. 3. -— Amaranthus spicatus Dictamni,creticae folio Maderaspatensis Pluk. Phyt. t. 260 fig. 2. — Achy- ranthes fruticosa Lam. Dict. de Bot. I. p. 545. — Persoon Enchirid. Bot. I. p. 258. Exemplaren: Herb. Persoon. (Waarschijnlijk uit den Hort. Paris., dus de door Lamarck bedoelde vorm). — Senegal (Leprieur). — Java (Kuhl et v. Hasselt.). — Ind. Or? (Herb. Burman ?). — Montes Nilagiri (Hohenacker 987 subnom. A.asperae L.var.spicislonge pedunculatis.) — Mysore et Carnatic (Thomson). — Ganges vlakte (Hook. et Thoms.). — Ind. Or, (Wight N°, 2445 sub nom. A. porphyristachyae). —Neilgherry et Kurg (Thomson). var y late ovata. Bladeren groot, breed eivormig (3 : 4), van onderen afge- rond, bijna van den voet tot den top langzaam in breedte afnemend, aan weerskanten vooral op de nerven zachtharig. N Bloemen lang. Schutblaadjes 4 der buitenste bloemdekbladen ; vliesje in de volle breedte ter halver hoogte, zeer weinig oploo- pend. Vruchtjes kegelvormig ; ongeveer tweemaal langere stijl. Staminodiën lang gewimperd, doch niet zoo hoog reikende als de toppen der helmdraden. Helmknoppen zeer groot langwerpig, bijna gelijk aan de helft van den helmdraad. Exemplaar : Punjab, 1000 voet (Thomson). var ò tomentella. Bladeren lancetvormig van af het midden naar top en voet in eene scherpe spits versmald; beharing gering; stijl nagenoeg even groot als de eierstok. Í 425 Bloemen klein. Schutblaadjes + der buitenste bloemdekbladen ; vliesjes smal, niet oploopend. Vruchtjes afgeknot eivormig met nagenoeg gelijken stijl. Staminodiën kort gewimperd bijna niet hooger dan de helft der helmdraden reikende. Helmknoppen langwerpig doch niet groot. Synoniemen: Auricula Canis Mas Rumph. Herb. Amb. VI. p. 27 t. 12 fig. 1. — Achyranthes tomentella, Zipp. in Span. Linnaea XV, p. 945. Exemplaar: Timor (Zipp.). var. eporphyristachya Hook. Fl. of Br. Ind. IV. p.730. Bladeren meestal groot, breed elliptisch, (2 : 3), lang en scherp toegespitst aan den top, meestal ook met een spitsen voet, dicht zachtharig of bijna onbehaard. Bloemen klein. Schutblaadjes 2 van de lengte der buitenste bloem- dekbladen; vliesjes ter halver hoogte en oploopend. Vruchtjes kegelvormig met 14 raal langeren stijl. Staminodién kort ge- wimperd tot 2 van de ‘helmdraden reikend, Helmknoppen lang- werpig, doch niet groot, ongeveer 4 der helmdraden. (Hiervan verschilt forma intermedia alleen door de niet gewim- perde staminodiën, en de iets grootere helmknoppen. Synoniem: Achyranthes porphyristachya, Wall. Cat. 6925, — Mog. in DC Prod. XIII, 2, p. 316. Exemplaar: Sikkim, 2—5000 voet (Hook.). var. € virgata, Bladeren evenals van var. e porphyristachya. Bloemen lang. Schutblaadjes 4 van de lengte der buitenste bloemdekbladen; vliesjes ter halverhoogte, niet oploopend. Vruchtjes cilindrisch met stijl van minder dan de halve lengte van het vruchtje. Staminodiën kort gewimperd, niet veel 426 hooger dan de helft van de helmdraden reikend. Helmknop- pen eivormig, ongeveer + van de helmdraden. Synoniem : Achyranthes virgata (Hort. Paris, in Poir Dict. Suppl. II, p. 10, N°. 25). 3 Exemplaren : Martinique (Sieber, N°. 291). — Ind. Occ. (Sieber, Fl. Mixta, N°. 412). — Mexico (Bourgeau 1282). V-ar. 7 Sicula L. Sp. (1), I, p. 204. — ([I), I, p. 295. Bladeren elliptisch, lang en scherp toegespitst, aan den voet meestal afgerond of kort toegespitst, van onderen zilver- achtig zijdeharig, zelden. onbehaard. Bloemen klein. Schutblaadjes bijna even groot als de buitenste bloemdekbladen ; vliesjes een weinig oploopend. Vruchtjes ci- lindrisch met 14 maal langeren stijl. Staminodién kort ge- wimperd, weinig hooger dan de halve helmdraden. Helmknoppen langwerpig, ongeveer 4 van de helmdraden. Synoniemen : ; f Amaranthus Siculus spicatus Boccone Sicul., p. 16, t. 9. — Achyranthes argentea Lam., Dict I, p. 545. — Pers. Enchir. Bot. I, p. 258, — Mog. in DC Prod. XIII, 2, p. 315. — A. aspera L var. argentea Boiss. Exemplaren : FL. Or. IV, p. 994. — Hook, Fl. of Brit. Ind. IV, p. 730. Sicilia (Boccone). — Herb. v. Royen (waaruit blijkt dat dit de door Linnaeus bedoelde vorm is, daar de plant naar alle waarschijnlijkheid uit den Hortus afkomstig is, die door Linnaeus gerangschikt werd). — Herb. Persoon (waarschijnlijk uit den Hortus Parisiensis en dus klaarblijkelijk de door Lamarck be- doelde vorm. — Caïro (Sieber). oa Sep de Goede Hoop (Ecklon en Zeiher, Drége). De gekweekte exemplaren hebben grooter en bleeker bladeren dan de in het wild verzamelde. Dit geldt voor de exemplaren van Van Royen en Persoon. Sieber’s exemplaar uit Cairo heeft 427 even groote en bleeke bladeren, welke bovendien geheel onbe- haard zijn; dit exemplaar werd waarschijnlijk door Moquin als A. argentea Lam. var. viridescens beschreven. Sectie C. bidentata. Schutblaadjes meestal niet meer dan een lange doorn met twee kort berande oortjes aan weerszijden; lengte verschillend, soms even lang als de bloemdekbladen. Helmdraden kort, meestal korter dan de stijl. Helmknoppen eivormig. Staminodién gaafrandig of getand zonder gewimperd vlies aan de achterzijde. Stijl meestal even groot als het vruchtje. De soorten volgens Moquin, welke in deze groep te huis behooren zijn: A. bidentata Bl, en A. Javanica Mog. De laatste soort werd gevormd naar een exemplaar van Zollin- ger, dat niet in ’s Rijks Herbarium is, doch vertoont volgens de beschrijving alle overeenkomst met het exemplaar van Jung- huhn door Hasskarl in Plantae Junghuhnianae beschreven, Even nauw als de vormen van A. aspera schijnen ook die van A. bidentata verbonden, zoodat men hier ééne soort moet aannemen. Men kan de exemplaren op ’s Rijks Herbarium aldus rang- schikken : A. bidentata Bl. var. @ genuina. Bladeren breed elliptisch (5 : 10), aan den voet afgerond of spits, aan den top toegespitst. Beharing meestal dicht, die der nerven gewoonlijk uitstaande. Bij het drogen bruin of zwart wordend. Bloemen klein. Schutblaadjes 2 der lengte der bloemdekbladen aan weerskanten met een oortje dat alleen om den top vliezig is en hiermede hoogstens + van het geheele schutblaadje bedraagt. 428 Vruchtje omgekeerd eivormig met 1! maal langeren stijl Staminodiën zeer kort getand, Helmknoppen eivormig {—1 van den helmdraad. Synoniemen : A. bidentata Bl. Bijdr. p. 545 — Mog. in DC. Prod. XIII. 2. p. 312. — Mig. FI, Ind. Bat. I. 4. p. 1040. — Hook. Fl. of Brit. Ind. IV. p. Exemplaren : Java (Blume, Korthals, Kuhl en v. Hasselt, Boerlage). — Celebes (Forster). (De exemplaren van Celebes zijn aangedrukt behaard, doch verschillen overigens niet van dezen vorm.) — Sikkim (Thomson). — Khasia, 4—6000 voet (Hook. et Thomson). — Khasia (Coll. Hort. Calcutt). — Ind. Or. (Wight No. 2447 sub nomine A. viridis). var, B elongata Bl. Bijdr. p. 546. Bladeren smal elliptisch of lancetvormig (5:15), naar top eu basis scherp toegespitst; beharing zeer dun of ontbrekend, die der nerven aangedrukt. Bij het drogen helder groen of geel- achtig wordend. Bloemen lang. Schutblaadjes 2 der lengte van de bloemdekbladen. Oortjes nagenoeg geheel vliezig, min of meer gewimperd, dà 1 van het geheele schutblaadje. Vruchtje eivormig ; stijl een weinig korter. Staminodiën aan de basis smaller dan aan den top, aldaar onregelmatig doch duidelijk getand. Helmknoppen eivormig Là} van den helmdraad. Synoniemen : A. bidentata Bl. var B elongata Bl, Bijdr. p. 546 — Miq. Fl. Ind. Bat. I. 4. p. 1044. — A. bidentata Bl, secus Hassk. in Plant, Junghuhn. p. 134. Exemplaren : Java, Salak, Pangerango, Gedokan, Tjibodas enz. (Blume, Kuhl et v. Hasselt, Junghuhn, Boerlage). — Khasia, 4—6000 voet. (Hock. et Thomson). . var. y Javanica. 429 Bladeren smal lancetvormig, (2 : 10), beharing als van var. g e- nuina. Bloemen klein. Schutblaadjes 2 der lengte van de bloemdek- bladen. Oortjes voor de helft vliezig, niet gewimperd, !/,—1/, van de lengte van het schutblaadje. Vruchtje kegelvormig met nage- noeg even langen stengel. Staminodiën regelmatig en zeer kort getand. Helmknoppen bijna kegelvormig, ongeveer 1 a 4 van den helmdraad. Synoniemen: A. Javanica Mog. in DC. Prod. XIII. 2. 312. — Hassk. in Pl. Jungh. p. 135. — Miq. Fl. Ind. Bat. I. 4. p. 1041. — A. bidentata Bl. var. angustifolia Hassk. in Herb. Lugd. Bat. Exemplaar : Java (Junghuhn). Tusschen de beide soorten A. aspera en bidentata staat een voorwerp door Thomson in het Noord Westelijk ge- deelte van het Himelaya gebergte verzameld, dat zich zoowel door zijn voorkomen, als door den vorm der schutblaadjes en der helmknoppen geheel bij A.aspera var. porphyristachya aansluit, maar evenals A. bidentata geen gewimperd vlies aan de achterzijde der staminodiën heeft. Ik geloof dat men verkeerd zou doen in dit exemplaar eene nieuwe soort te zien, doch even- min meen ik dat het een reden mag zijn om de beide overigens scherp van elkander gescheiden groepen tot ééne soort te ver- eenigen. De talrijke overgangsvormen tusschen de exemplaren in het Herbarium van Moquin’s soorten heeft mij er toe ge- bracht om de beide secties als soorten op te vatten en de ver- schillende vormen als variëteiten te beschouwen. Het zou echter van belang zijn na te gaan wat de kweeking ons zou kunnen leeren omtrent de standvastigheid der kenmerken. Hasskarl ziet in A. bidentata var. elongata slechts een ouder exem- plaar of tak van den typischen vorm en er is eenige grond hiertoe omdat beide op dezelfde groeiplaats voorkomen. Hasskarl’s 430 meening steunt echter niet hierop maar op de overeenkomst van de beide vormen, eene overeenkomst waarover Hasskarl bij het determineren van Junghuhn’s planten moeilijk oordeelen kon, daar blijkens het Herbarium de var. elongata door hem voor de var. genuina was aangezien. Dat men evenwel met sterk varieerende soorten te doen heeft, schijnt mij ook boven allen twijfel verheven. Om die reden kan men ook geen gedetailleerde beschrijving van iederen vorm geven, tenzij men van ieder Herbarium-exemplaar eene soort of ten minste eene varieteit zou willen maken. Vooral heb ik hiermede het oog op den habitus, de meer of minder sterke ontwikkeling der planten, de lengte en dikte der aren enz. ; Omtrent de door mij afgebeelde vruchtjes moet ik nog op- merken, dat de vorm van de basis kegelvormig of rond een- voudig rust op den leeftijd van het zaad. In de Herbarium- exemplaren ten minste zijn de jonge vruchtjes steeds conisch, bij het groeien van het zaad worden zij gevuld. De lengte- verhouding van stijl en vrucht: schijnt mij niet veel te ver- anderen en dáárom heb ik ze afgebeeld en bij de beschrijving der vormen gebruikt. Aan talrijke levende exemplaren zou men evenwel moeten nagaan in hoeverre de verhoudingen van deze onderling en met de lengte der helmdraden en helmknoppen wel constant zijn. LEIDEN, Febr. 1889. J. G. BOERLAGE. Vent HS bag: VAN DE ACHT EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Amsterdam den 26 Januari 1889. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Bibliothecaris), Dr. M. W. Beyerinck, Dr.J.F. van Be m- melen, Dr. J. C. Costerus, Dr. J. M. Janse, Q. M. L. van Ledden Hulsebosch, Dr.G.A F, Molengraaff, Dr. C. A. J. A. Oudemans, Dr. Hugo de Vries, Dr. J. H. Wakker en Dr. F. A. F. C. Went, terwijl als gast te- genwoordig is de Heer H. W. Heinsius. De vergadering werd des avonds te acht ure door den Voor- zitter geopend, die mededeelde dat er bericht ontvangen was, dat de Secretaris de vergadering niet kon bijwonen, waarop het Secretariaat werd opgedragen aan den Conservator Herbarii Dr. J. G. Boerlage. Namens den Secretaris werden door den laatste de notulen van de zomervergadering op den 27 Juli 1888 te Zwolle ge- houden gelezen en goedgekeurd en daarna de volgende mede- deelingen gedaan: 432 de. dat de Heeren H. J. Kok Ankersmit, Dr. H. J. Calkoen Az, Dr. J. W. Mollen Dr. H. M. de Witt Hamer bericht hadden gezonden, dat zij verhinderd waren de vergadering bij te wonen; Qe. dat de in de vorige vergadering benoemde leden : Mej. C. E. Destrée, A. M.C. Jongkindt Coninck en Dr. J. A. Tresling hunne benoeming hadden aangenomen; 3e. dat de Heer J. van Reenen van Lexmond, zijn benoeming tot honorair lid had aanvaard; 4e. dat van den Heer B. J. Bouwmeester Wz. te Apel- doorn, als executeur testamentair van wijlen den Heer N.J. A. Bakker te Apeldoorn, op 26 October 1888 het bericht was ontvangen, dat genoemde Heer aan de Nederlandsche Bota- nische Vereeniging heeft gelegateerd een som van f 1000, vrij van Rijkslasten. f 5e. dat er volgens mededeeling van den Heer Kok Anker- smit thans gelegenheid bestaat voor het houden van de zomer- vergadering en het logeeren der leden in een goed logement te Emmen, waarom deze voorstelde om de eerstvolgende zomer- vergadering aldaar, in plaats van te Hoogeveen te houden, daar beide plaatsen acht uur uiteen gelegen zijn, Ge. dat hi een schrijven ontvangen heeft van Mevrouw Rombouts namens haren echtgenoot den Heer Dr. J.G. H. Rombouts den bekenden medewerker van de Flora Amstelo- damensis, waarin deze, zich wegens zijn zwakke gezondheid over- tuigd. houdende, de vergaderingen niet meer te zullen kunnen bijwonen aan zijne medeleden zijnen afscheidsgroet brengt, aan de vergadering tevens zijn Herbarium ten geschenke aanbiedend. Door den Conservator werd medegedeeld, dat hem door den Heer J. Mac Leod, Voorzitter van het kruidkundig genootschap Dodonaea te Gent, namens dat genootschap van het door hen uitgegeven Botanisch Jaarboek voor elk der ieden der Nederlandsche Botanische Vereeniging een exemplaar was toegezonden, in de hoop daardoor mede te werken tot de 433 intellectueele versmelting van Noord- en Zuid-Nederland. De daarop ter tafel gebrachte exemplaren werden onder de leden verdeeld en in dank aangenomen, terwijl aan den Secretaris werd opgedragen een brief van dankbetuiging aan het genootschap te richten. Door den Voorzitter werd bericht dat door de erfgenamen van den Heer L. H. Buse, diens omvangrijk Herbarium, geschat op omstreeks 35000 exemplaren was geschonken aan ’s Rijks Herbarium met de bepaling dat de Nederlandsche planten eigendom zouden worden van de Nederlandsche Bota- nische vereeniging. Het bestuur werd opgedragen de erven van Mr. L. H. Buse, na- mens de Vereeniging dank te zeggen voor het ontvangen geschenk. Naar aanleiding van de vermelding van het legaat van den Heer Bakker werd het bestuur gemachtigd om zoo noodig rechtspersoonlijkheid aan te vragen. De mededeeling van den Heer Kok Ankersmit omtrent het logement te Emmen deed de vergadering besluiten in plaats van Hoogeveen deze plaats voor de aanstaande zomervergadering vast te stellen. Door den Voorzitter werd nog medegedeeld, dat de gelden, vereischt voor een bezoek aan ’s Lands-Plantentuin te Buiten- zorg, bijeen zijn gebracht, zoodat thans een persoon voor dat doel zou kunnen uitgezonden worden. Overeenkomstig de Statuten werd Leiden voor de volgende wintervergadering aangewezen. : Volgens Art. 5 der Statuten werd benoemd tot gewoon lid de Heer H. P. Wijsman, doctorandus in de natuurweten- schappen te Delft, en volgens Art. 11 der statuten tot correspondereend lid de Heer Dr. Julius Mac Leod, Hoogleeraar te Genten Voor- zitter van het kruidkundig genootschap »Dodonaea” aldaar. 434 De reeks der wetenschappelijke mededeelingen werd geopend door den Heer Dr. M. W. Be yerink over Bacteroiden in onderaardsche knolletjes bij de Rhinanthaceën. Naar aanleiding van deze mededeeling (zie 1° Bijlage tot deze vergadering) werden aan den spreker inlichtingen gevraagd door de Heeren de Vries, Oudemans, Molengraaff, Janse en Suringar. De Heer Dr. F. A. F. C. Went besprak daarna zijne waar- nemingen aan het geslacht C odium Stackh, in het Zoölogisch station te Napels, waaraan hij eene mededeeling vastknoopte omtrent wondsluiting bij Valonia Ag. (Zie 2° Bijlage tot deze vergadering). | : Nadat over dit onderwerp eene korte discussie gevolgd was van de Heeren de Vries, Wakker en Suringar met den spreker, werd het woord verleend: aan den Heer Dr. J. C. Costerus, over afwijkingen in den bouw der bloem bij het geslacht Fuchsia en de aanwijzingen hieruit te trekken omtrent de oorspronkelijke samenstelling der bloem. (Zie 3° Bijlage tot deze vergadering). Na eene korte opmerking van den Voorzitter omtrent dit onderwerp verklaarde deze zich tot zijn leedwezen gedwongen de vergadering te ver- laten, waarop hij den hamer overdroeg aan het oudst ambteloos lid, den Heer Dr. Oudemans, die daarna het woord verleende: aan den Heer Q. M. L. van Ledden Hulsebosch die eene nieuwe gaslamp ten gebruike bij het mieroscopiseeren, vertoonde waarbij de waarnemer door een donker scherm geheel van de lamp was afgezonderd. In een opening van dit scherm was een s-vormige naar onder gebogen soliede glazen staaf aangebracht, waardoor het licht onder de voorwerpstafel van het microscoop werd geleid, Door den Heer Boerlage werden eenige bijzonderheden medegedeeld van zijne reis naar Nederlandsch-Indië. Een vol- ledig reisverhaal liet het vergevorderd uur niet toe en dus 435 moest hij zich tot eenige losse opmerkingen beperken. Na den indruk geschetst te hebben, welke de tropische Flora maakt, als men den voet aan wal zet te Padang, deelde hij eenige waarnemingen mede door hem bij die gelegenheid gedaan, vooral omtrent de eigenaardige middelen, waardoor bij sommige planten de verspreiding der soort bevorderd wordt. De grassen, Chr yso- pogon acicularis Trim, Centhotheca lappacea Beauv, de Amarantacea. Cyathula prostrata, Bl. de Malvacee, Urena lobata JL. waren o. a. met zeer merk- waardige inrichtingen hiervoor voorzien. En als bewijs van de doeltreffendheid daarvan geldt niet alleen dat deze planten in alle tropische landen verspreid voorkomen, maar ook dat men van geen botaniseertocht terugkeert zonder dat men tal van de vruchtjes dezer planten aan de kleederen medevoert Na een enkel woord overde Flora van Buitenzorg gezegd te hebben maakte spreker meiding van zijn verblijf te Tjibodas te midden van het met oerwoud bedekte gebergte, waarin vroeger de reusachtige Rasamala’s de overhand hadden, maar thans nog maar enkele alleenstaande exemplaren zich ver boven het andere geboomte verheffen. Onder de andere gewassen werd de aandacht gevestigd op de verraderlijke Laportea costata, een lage boom van de familie der Urticaceae, met wiens brandharen door den spreker op gevoelige wijze was kennisgemaakt. Hij wees er vervolgens op, dat de paarlkleurige lichamen, welke in lange trossen van de kruin van den boom omlaag hangen, niet zooals men op het eerste gezicht zeggen zou voor vruchten gehouden moesten worden, doch bestonden uit den gemeenschappelijken bloemsteel van een hoofdje, welke met de afzonderlijke bloem- steeltjes uitgezet en geleiachtig geworden waren en den vorm aangenomen hadden van eene gesloten hand, waarbij de vruchtjes op de plaats der nagels kwamen. Ten slotte werden nog een paar tochten vermeld in de Preanger naar de toppen van eenige Vulcanen. Deze tochten waren vooral merkwaardig om den weligen plantengroei, welke men daar waarneemt in de onmiddelijke nakijheid der vulcanische wer- 436 kingen. Het sterkst spreekt dit bij het meer Telaga Bodas, waarin een aantal zwavelbronnen al borrelend hunne dampen doen op- stijgen, zoodat een plantengroei in het water zelf onmogelijk is, doch waaromheen zich op nog geen drie pas afstand een rijk plantenkleed vertoont, o. a. bestaande uit één of meer boom- achtige Vacciniums, een Artocarpee Synoecia diver- sifolia Mig. een Heptapleurum, een Melastoma, de op vele vulcanen gevonden zwarte Cyperacee Gahnia Javanica Zoll. et Mor. en tal van andere gewassen. Onder de merkwaardigheden op deze tochten verzameld werden o. a, vermeld de beide Juncaceae Juncus effusus L., en pris- matocarpus, R. Br. welke ook in Europa voorkomen, doch in Nederlandsch-Indié, waar zij de eenige vertegenwoordigers der familie zijn, alleen op de toppen der bergen voorkomen, en de bijna twee meter lange Equisetum debile Roxb., welks slappe stengel zich door de loodrecht uitstaande zijtakken aan andere planten vasthoudt en zoo min of meer als klimplant te be- schouwen is. 5 | Door den Heer van Ledden Hulsebosch werd nog eene imitatie vertoond van Getah Pertjah van onbekende afkomst en uiterst afwijkende samenstelling. Van het melksap eener Sapotacee was n.l. geen spoor in het monster aanwezig en bij het onderzoek was hem gebleken dat het bestond uit bastvezels, door een hem onbekend bindmiddel verbonden, en ongeveer 30°/, water. Overigens had het in zijn voorkomen eene bedriegelijke overeenkomst met de beste Getah Pertjah uit den handel. Door den waarnemenden Voorzitter werd namens de verga- dering aan de verschiliende sprekers dank gezegd voor hunne mededeelingen en te half elf ure de vergadering gesloten. De waarnemende Secretaris, Dr. J. G. BoERLAGE. fe Bijlage tot de 48e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 1889. OVER BACTEROIDEN IN DE ONDERAARDSCHE KNOLLETJES BIJ DE RHINANTHACEAE DOOR ~ Dr. W. M. BEYERINCK. In de »Berichte d. deutsch. Bot. Ges. 1887 p. 357” deelt Ludwig Koch het volgende mede aangaande de haustorién van Melampyrum pratense: »Nach dem Eindringen der Initalen (van het haustorium) in das Nährobject tritt das Protoplasma (darin) mehr und mehr hervor. Man bemerkt dann in ihm gelbe, mit einem Stich ins Grünliche versehene Farbstoffkörper, so wie, was besonders in- teressant ist, farblose, meist aus gekrümmten Stäbchen bestehende Gebilde, welche den Bacteroiden der Wurzelanschwellungen der Leguminosen zu entsprechen scheinen. Die Stabchen speicheren Gentianaviolett in sich auf, farben sich mit Jodjodkalium gelblich, zeigen mitunter Bewegung und werden durch Kalilauge nicht zerstort.” De juistheid van deze beschrijving kan ik bevestigen. Later, n.l.in Pringheims Jahrbiicher Bd. XX 1888 is Koch nog een- maal op deze waarneming teruggekomen (Separat. pg. 20), maar hij voegt daaraan toe, dat hij in het endosperm en in een deel van de cellen van het embryo dezelfde lichaampjes heeft waar- genomen. Mij is het echter niet gelukt in de endosperm-cellen en de zaadlobben van kiemplanten van Melampyrum iets van bacteroïden waar te nemen; de eiwitachtige reservestoffen Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 29 438 doen zich volgens mijn ondervinding daarin voor als een amorphe massa bestaande uit deeltjes zonder bepaalden vorm. Bij gelegenheid van mijn onderzoek over de knolletjes der Papilionaceen had ik aanleiding den celinhoud van de hausto- riënvan Rhinanthusen van Melampyrum pratense te onderzoeken. Ik heb daarbij, gelijk gezegd, hetzelfde gezien als Koch en nog eenige andere zaken opgemerkt, welke ik kort wil noemen. In de vinitiaalcellen” (dat zijn die cellen van het haustorium welke in contact zijn met-de weefsels der voedsterplant) zag ik behalve zeer kleine tweearmige en staafvormige bacteroïden, vele levende en zich ten deele snel bewegende bacteriën, welke veel op de Papilionaceenbacillen gelijken. Tevens heb ik tal- looze bacteroïden waargenomen in epidermiscellen en wortelharen van Melampyrum pratense in het bijzonder in de onmiddellijke nabijheid van jonge wortels, welke door spleten uit de wortelschors naar buiten treden. Te vergeefs heb. ik echter gezocht naar bacteriën in deze cellen. Het volgende feit schijnt doof niemand ‘voor mij te zijn waar- genomen : aan de wortels van Rhinanthus zitten behalve de gewone haustoriën een zeker aantal ronde of langwerpige orgaantjes, welke in hun structaur volkomen met de knolletjes der Papilionaceen overeenstemmen. Deze knolletjes zijn ongeveer 1 mM. lang, breed aan den moederwortel vastgehecht, rondom met een kurkhuidje bekleed en volstrekt niet in verbinding met eenig deel eener andere plant of met organische stoffen van den bodem. Aan den top bevindt zich onder de schors een meristeem, waarin de eerste aanleg der bacteroïden gezien kan worden als kleine niet bewegelijke staafjes, In de richting naar de basis gaat dit meristeem over in het bacteroïdenweefsel, waarin de uiterst kleine bacteroiden voorkomen, welke op die der schorscellen gelijken. In het meristeem en het bacteroïden- weefsel zijn gernakkelijk de eigenaardige slijmdraden waar te nemen, welke bij de ceïdeeling uit de kerntonnen ontstaan en uit gedesorganiseerd protoplasma zijn opgebouwd.” 439 Vergelijkt men deze knolletjes met de haustorién, dan blijkt alleen dat gedeelte er van, dat met den moederwortel in contact is, overeen te stemmen met het lichaam der haustoriën, terwijl het bacteroïdenweefsel en de mantel van vaatbundeltjes als nieuwvormingen moeten beschouwd worden, welke aan de knol- letjes alleen eigen zijn. Wat de structuur dezer vaatbundeltjes betreft is het opmerkelijk, dat daarin volkomen overeenstemming met die der Papiliona- ceenknolletjes wordt waargenomen. Ook hier vindt men een naar buiten gekeerd hout- en een naar binnen geplaatst zeef- bundeltje omgeven door parenchym, en dit laatste ingesloten door een wel is waar onduidelijke endodermis. 2e Bijlage tot de 48e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 1889. LES MODES DE REPRODUCTION DU CODIUM TOMENTOSUM PAR F. A. F. C. WENT. (Pl. VII.) Pendant un séjour au laboratoire de la station zoologique de Naples, j'avais l'occasion de faire quelques recherches sur les modes de reproduction du Codium tomentosum, qui étaient jusqu’ici assez mal connus. On sait que cette Algue de la famille des Siphonées se pré- sente en longues bandes, qui ont la forme de cordon épais, et que souvent les individus sont assez différents en ce qui con- cerne leur grandeur et leur forme; quelquefois on voit de petits Codium, qui sont presque cylindriques, beaucoup ramifiés et d'une couleur vert-foncée, tandis que dans d'autres cas la même espece se présente en bandes longues et aplaties, tres peu ra- mifieés et dont la couleur est d’un vert assez clair. Le thalle massif consiste en longs filaments, qui se ramifient peu et qui sont fermés de temps a autre par une fausse cloison, La surface du thalle est composée d’une sorte de cellules en palissades, des branches très-dilatées des filaments centrals, Un peu au dessous 441 du sommet de ces branches sont insérés des poils simples, qui donnent à la plante une surface molle, mais qui se détachent quand le Codium est cultivé pendant quelque temps dans un aquarium. Parmi ces poils se trouvent de courts rameaux cylin- driques ou plutdt ovales, insérés sur ces mémes cellules en palis- sades et fermés à la base par un bourrelet, qui donne avec le chloriodure de zinc la même réaction que la membrane exté- rieure de la plante; ces rameaux sont les sporanges. Comme je vais décrire ailleurs le développement de ces sporanges en zoospores, je ne m’en occuperai pas ici; j’indiquerai seulement qu’on prenait autrefois ces sporanges pour des spores, en pen- sant qu’ils pourraient donner naissance a de jeunes thalles sans produire des zoospores. Ce n’était que Thuret 1) qui reconnût leur vraie nature, et qui donnat une figure admirable d’un spo- range contenant des zoospores. Dans ce méme mémoire il ra- conta, qu’il avait vu la germination de ces zoospores. Plus tard des communications sur les sporangesde Codium ont été faites par Derbès et Solier %) et par M. Schmitz 3); mais ce n'est qua M. Berthold, que nous devons une grande augmentation de notre connaissance a l'égard de cette plante *). En outre des grandes zoospores, connues jusque-la, il trouva des microzoo- spores, qui se formaient dans des sporanges, ayant la même forme que les autres, mais qui avaient une couleur jaunatre, tandis que le vert des macrozoospores était plutôt noiratre. Sur la même plante il ne trouvait jamais qu'une seule sorte de spo- ranges, et comme il ne pouvait réussir d’obtenir de jeunes 1) Thuret. Recherches sur les Zoospores des Algues. fe partie. Ann. d. Sc. nat. 3e série, Bot. T. XIV p. 232 Pl. 23. 2) Derbès et Solier. Mémoire sur quelques points dela physiologie des Algues. Supplément des C. R. des séances de l'Acad. d. Sc. T. 1, p. 43, Pl. 22. 3) Schmitz. Unters. über die Zellkerne der Thallophyten. Sitz. ber. der niederrh. Gesellsch. f. Nat. u. Heilk. Bonn. Sitzung 4 Aug. 1879. 4) Berthold. Zur Kenntnis der Siphoneeen und Bangiaceeen. Mit- theilungen aus der Zool. Stat. zu Neapel. 1880. Bd. Il, p. 73. 449 thalles, qu’en cultivant ensemble les deux formes de plantes, il en concluait, qu’avant la germination il devait se produire une fusion entre les deux sortes de zoospores, bref que les racrozoospo- res seraient les organes reproducteurs féminins et les microzoo- spores les organes masculins du Codium tomentosum. Dans les travaux systématiques, les expériments de M. Berthold ont été pris pour des preuves suffisantes de son opinion; on la voit reproduite par exemple par M. Ardissone. 14) En étudiant le C odium, je trouvais moi aussi les deux formes de zoospores, mais je remarquais que les macro- et les micro- zoosporanges se trouvent ensemble sur la méme plante. Quel- quefois les microzoosporanges n’apparaissent que quand les macrozoosporanges se ‘sont. vidés, mais souvent on trouve les deux sortes d’organes sur la même cellule en palissade. Comme je n'ai jamais vu des individus qui ne contenaient qu'une seule sorte de sporanges, les expériences de M. Berthold ne prouvent plus rien pour ia sexualité des Codium. Je tâchais moi-méme de voir la copulation des macrozoospores avec les microzoospo- res, mais, quoique je variasse mes experiments de toutes sortes de manieres, ils ne me donnaient aucun résultat. [l ne me réussit pas non plus a voir la fusion de deux zoospores égales, soit des macro-, soit des microzoospores. Mais enfin j'étais assez heureux d’obtenir de jeunes thalles de la manière suivante: je pris un petit vaisseau de verre, que je remplis d’eau de mer. Puis j’y introduisis le contenu de deux macrozoosporanges, pris de deux individus de Codium et que j’avais ouverts auparavant sur des lames de verre. Deux ou trois semaines après ils se formaient dans ce vaisseau des thalles jeunes de Codium; je pouvais suivre leur développement pendant quelque temps; j'en ai figuré une sur la Planche VII fig, 1. Ils s’attachent au verre avec de petits crampons (c. fig. 1, voyez aussi fig. 2), tandis que dans la partie supérieure de la plante je voyais se former les fausses cloisons (fig. 2, cl.) et même une des cellules en palissades, 1) Ardissone. Phycologia mediterranea, 1887, Il, p. 168. AAS caractéristiques pour le genre Codium; je ne pouvais pas les tenir vivants plus longtemps. Done, les macrozoospores du C o- dium tomentosum peuvent se développer en jeunes plantes sans l'aide de microzoospores. I] faut donc savoir encore s’il ya lieu une fusion des macrozoospores avant la germination où non. J’ai vu un autre fait curieux pour les sporangesdu Codium tomentosum, aussi bien pour les macro-, que pour les micro- zoosporanges. Il peut avenir, que les sporanges ne produisent pas de zoospores, quoique les graines de chlorophylle se multiplient un peu. Dans ce cas les sporanges commencent a s'accroître (voyez Ja fig. 3, une cellule en palissade avec deux sporanges), puis ils se forment une ou plusieurs excroissances, dunt la plupart de- viennent de longs tubes (fig. 4, 5, 7), ceux-ci peuvent se rami- fier, généralement d'une manière très-irrégulière (fig. 6, 8). Plus tard méme les fausses cloisons, qui se trouvent aussi dans la plante-mere, peuvent séparer ces tubes en quelques parties (fig. 9, cl.) Enfin, j'ai vu un cas, où une excroissance prenait la forme des cellules en palissades du Codium, mais les tubes qui se forment généralement dans la partie inférieure du spo- range, c'est a dire la partie qui est dirigée vers l'axe de la plantemère, étaient produits au sommet du sporange (fig. 9). On voit done, que de cette manière sont formées une sorte de jeunes plantes adventives. I] faut remarquer encore, que les individus, sur lesquels je trouvais ces sporanges abnormals, ne me semblaient pas être très bien-portants, quoigu’ils portaient aussi d'autres sporanges, qui formaient de la maniere normale des macro- et des microzoo- spores. Chez une autre Siphonée, la Vaucher ia, ilyades cas, qui présentent quelque analogie avec ce que j’ai décrit pour le Codium. On sait que, pendant que chez certaines espèces de Vaucheria le zoosporange produit une zoospore, il y en a d’au- tres où cet organe germe sans avoir donné naissance 4 aucune zoo- spore. Chez le Codium tomentosum ces deux cas se trouve- raient alors réanis sur la même plante. Seulement, il se pourrait aussi que ces organes chez le Codium fussent des galles; on sait, 444 en effet 1) qu'une Rotifere, le Notommata Werneckii peut s'introduire dans les organes reproducteurs dela Vaucheria, et y produire des galles, qui peuvent donner naissance a des branches adventives. Au moment où cette analogie se présentait dans mon esprit, je n’etais plus 4 Naples, je ne pouvais donc pas étudier les plantes vivantes, mais dans les matériaux, que j'ai conservés, je n’ai trouvé aucune trace d’animal parasitaire. Mal- gré cela, il se pourrait, que d’autres observateurs fussent plus heureux que moi. EXPLICATION DE LA PLANCHE VII. Toutes les figures ont rapportau Codium tomentosum; les petites granules représentent les graines de chlorophylle, quoiqu’elles soient un peu schématisées. Fig. 1. Gross. 100. Jeune thalle; c. crampon. » 2. Gross. 100. Crampon d’un jeune thalle; cl. fausse cloison, qui commence a se former. » 3. Gross. 60. Cellule en palissades avec deux sporanges, qui ont commencés a s’accroitre. » 4—8. Gross. 60. Plusieurs sporanges abnormals, ayant formé des tubes. » 9. Gross. 60. Sommet d’une cellule en palissades; de la côté droite on voit un sporange déja vidé, a gauche un sporange abnormal ayant formé deux tubes, dans une desquelles se trouve une fausse cloison, cl; autre partie du sporange a pris la forme d’une cellule en palissade. 1) Voyez Balbiani, Observations sur le Notommate de Werneck. Ann. d. Se. nat. 6e Sér. Zool, T. Vil. 1878. 3e Bijlage tot de 48e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging 1889, VERANDERINGEN IN DE BLOEM VAN FUCHSIA DOOR Dr. J. C. COSTERUS. In de volgende regelen wensch ik eenige opmerkingen te maken over een storing in de bloem van Fuchsia, die zonder twijfel door iederen plantkundige in meerdere of mindere mate is opgemerkt geworden. Zij betreft de verhouding tusschen de vier petala en de vier meeldraden die er vlak tegenover zijn geplaatst. De sepala met de episepale meeldraden laten wij ge- heel buiten beschouwing alsmede ook alle andere deelen der bloem. Gelijk men weet, ontspringen de epipetale meeldraden elk aan den voet van een petalum en zijn zij ten opzichte van het middelpunt der bloem zoodanig geplaatst, dat zij hiervan iets verder verwijderd zijn dan de kelkmeeldraden. Dit verschijn- sel dat afwijkt van de gewone wet der alternatie noemt men obdiplostemonie. De bedoelde storing bestaat nu hierin dat een bloemblad en zijn meeldraad neiging hebben om zich met elkander te vereenigen en hunne onafhankelijkheid ten op- zichte van elkaar in eenige gevallen zoo volledig op te geven, dat in plaats van twee organen slechts één enkel tot stand komt. Om de bedoeling nader toe te lichten geven wij bij fig. 1b een voorstelling van een der waargenomen stadiën. Wat men daar ziet, is een draad die van boven een helmknop draagt, maar 446 vlak daaronder een klein gewelfd petalum, dat geheel het voor- komen heeft van een toevallig aanhangsel. Dit bloemblad is in andere gevallen nog kleiner, 1d, en in andere geheel verdwe- nen, zoodat het eindproduct een meeldraad is, die van een nor- malen meeldraad in geen opzicht kan worden onderscheiden. In minder ver gevorderde stadiën is het bloemblad grooter, staat lager aan het filament ingehecht, 1a, en heeft niet zelden een eigen steel (unguis), die dan geheel met het filament is Fig: 1. vastgegroeid, zoodat alleen links en rechts een overlangsche groeve waarneembaar is. Eindelik zijn er ook stadien, waarin het bloemblad normale grootte heeft, vrij achter den meeldraad staat, maar alleen van het gewone afwijkt door een versmalde basis, dus het eerste begin van een nagel of unguis. Om een voorstelling te geven van de veelvuldigheid van het waargenomen verschijnsel, laat ik een lijst van twintig bloemen volgen, waarin de hoofdstadiën der zooeven beschreven ver- groeiing worden aangeduid. P beteekent daar een bloemblad, St een epipetalen meeldraad. Verder wordt met de aangeduid, dat beiden bloemblad en meeldraad volkomen vrij zijn. Daarbij is het evenwel mogelijk dat het bloemblad van onder wat ver- smald is of zelfs, wat in Fuchsia-bloemen niet ongewoon is, min 447 P of meer een bekervorm vertoont. Ls, beteekent dat filament en nagel van het bloemblad vergroeid zijn (1a), zoodanig echter dat beiden zeer goed te onderscheiden zijn. wil zeggen dat één P| [St] steel helmknop en bloemblad draagt, zooals in fig. 1b, 1e en 1d, onverschillig of laatstgenoemd deel groot, of maar heel klein is. St eindelijk beteekent dat een meeldraad op de plaats staat die in normale gevallen door een bloemblad plus een meeldraad wordt ingenomen, of m. a. w. dat het petalum geheel en al is ver- dwenen. De twintig bloemen nu vertoonen de volgende verhoudingen : Habre ENE ES See St Abst Be pe pe ip 0 3 ele Susi st Ei ee Sone See P P Pe |P*I) 0 SSS: É P 1 : : aoe St a lig (een trimere bloem) ORR | SHS CENSI EE / ait St P 8°. ee Ey 5 al i P | p** p** 9 2 Solio Se Si St a px p** P 0 10". So Gi SE „ERE: woe [Ss] [se] LS 1) * beteekent: bekervormig, ** beteekent: lang genageld. (een trimere bloem) 448 P|] JP] [Pi [P{ (bi herhaling 0 t=) a [s«| Si) [Si] Bi waargenomen) E P Pages me BEES 7 Y P En se SEE s w [SS st st 17: [S| a St (een trimere bloem) ee |E st st st Tees fg See) S St 20% ; St Q draadje Het hier beschreven verschijnsel, t. w. de vereeniging van bloemblad en epipetalen meeldraad heeft aanleiding gegeven tot het ontstaan van een bepaalde variéteit van Fuchsia, nm. de Scaramouche. Morren geeft van deze zonderlinge bioem eene beschrijving in de Bulletins de l'Académie Royale des Sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique %) en wijst er op hoe hier constant de epipetale meeldraden juist onder den helmknop _ een sterk gewelfd bloemblaadje produceeren; het bloemblad heeft zijn normale plaats op den rand van den kelktubus ver- laten en is langs den meeldraad naar boven gegleden, zooals Morren zich uitdrukt. Een andere bijzonderheid van de Scara- mouche, die hier trouwens tot de zaak in quaestie niet afdoet, is dat de overige vier meeldraden (de episepale) eveneens hunne onafhankeltikheid hebben opgegeven, door met de zooeven ge- noemde samengestelde deelen samen te groeien. Zoo ziet men 1) Hier zijn de vier trappen van variatie in één bloem bijeen ; even- wel was niet volkomen duidelijk of de hier bedoelde St geheel ontbrak of wel vergroeid was met den daarop volgenden kelk-meel- draad, die zelf weer met den daarnevensstaanden bloembladmeeldraad samenhing. 2) T. XVIII, Me Partie. 449 dan .eigenlijk (behalve de kelkslippen) een viertal filamenten, waarvan het eene b. v. drie antheren benevens een verkleind petalum draagt, een ander alleen maar één helmknop plus een petalum enz. Ook Prillieux f) maakt melding van het feit dat petalum en epipetale meeldraad nu en dan samenhangen. Hij besluit zijne mededeelingen over dit punt met de volgende woorden: ven résumé, la monstruosité de Fuchsia que j'ai observée, consiste uniquement dans un changement particulier de la forme des pétales, accompagné le plus communément de la soudure des pétales monstrueux avec les étamines vis-a-vis d’eux.” Of Pril- lieux het verdwijnen van het petalum heeft gezien, zoodat slechts de meeldraad overblijft, is mij uit zijn verhandeling niet gebleken. Uit het veelvuldig voorkomen der hier beschreven vergroeiing van een bloemblad met zijn meeldraad in vergelijking met de zeldzaam voorkomende samensmelting van een kelkslip met den episepalen meeldraad schijnt te blijken, dat eerstgenoemde af- wijking in den bouw der bloem als het ware. voorbeschikt is. Deze gevolgtrekking wordt geheel en al door de waarneming bevestigd. Wanneer men een kelktubus dwars doorsnijdt, kan men bij zwakke vergrooting reeds zien, dat er een twaalftal vaatbundels aanwezig zijn, en wel 4 voor de sepala, 4 voor de episepale stamina, en 4 voor de petala en de daarvóór geplaatste meeldraden te zamen. Nader onderzoek leert dat elke vaatbun- del van het laatst bedoelde viertal zich vlak bij den rand van den kelktubus in twee takken splitst waarvan een in het petalum, de andere in den epipetalen meeldraad dringt. Dat deze split- sing in twee takken in sommige gevallen boven den kelk- rand voorkomt, ja soms zelfs achterwege blijft, is dus niet zoo heel vreemd. Ja, de gedachte ligt voor de hand dat de meel- draad misschien niet meer dan een afsplitsings-product van het bloemblad is, of omgekeerd laatstgenoemd deel van den meel- draad, dat of de eene krans of wel de andere secundair is, 1) Bulletin de la Société botanique de France. T. VIII, 1861. 450 d. w. z. niet tot het grondplan der bloem behoort. Ook deze onderstelling krijgt een groote mate van waarschijnlijkheid door de ontwikkelingsgeschiedenis van de bloemen der Onagraria- ceeën. Uit de onderzoekingen van Barcianu *) hierover is ge- bleken, dat inderdaad alleen de sepala met hunne meeldraden, de petala en de carpellen als primaire deelen worden aangelegd. Eerst wanneer de petala een zekere grootte hebben bereikt, ontstaat uit de basis van elk hunner eene kleine verhevenheid, die gaandeweg tot een epipetalen meeldraad uitgroeit. Zoo gaat het ten minste bij Fuchsia en eenige andere genera der zelfde familie. Bij andere ontstaat de kleine verhevenheid we!, maar blijft steeds als zoodanig voorhanden, zooals bij Circaea, waar, gelijk bekend is, slechts twee meeldradeu (tegenover de sepala) voorhanden zijn, Eucharidium vertoont in hoofdzaak hetzelfde, terwijl bij Lopezia zelfs de allereerste aanleg achterwege blijft. Abnormaal geschiedt hetzelfde nu en dan bij Fuchsia. Geval 20 op p. 448 b. v. vertoont twee petala die geen meeldraad vóór zich hebben, en zoo namen wij enkele gevallen meer waar. Ook Simroth 2), die een abnormale bloem van Fuchsia beschreef, ver- meldt dat daarin twee der petala geen meeldraad vóór zich hadden. Deze twee petala stonden in de ook in ander opzicht abnormale helft der bloem: de andere helft die normaal was, vertoonde de epipetale meeldraden als gewoonlijk. Er is eindelijk nog een derde omstandigheid, die er sterk voor pleit, dat de petala van Fuchsia primair, de epipetale stamina daarentegen secundair zijn. Ieder, die op Fuchsia- bloemen min of meer geregeld gelet heeft, zal hebben opge- merkt dat in vele gevallen een of meer der petala van een klein aanhangseltje of knobbeltje voorzien is, dat hier of daar op den middennerf ontspringt (fig. 2a). Van nauw merkbaar af kan dit uitwasje zich over een grooter deel van den hoofdnerf uitstrek- 1) Daniel Popoviciu Barcianu. Untersuchungen über die Blüthen- entwickelung der Onagraceen, 1884. ?) Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften. Redigirt von Dr. C. G. Giebel, Ile Folge, 1879, Band IV, 451 ken, en daarbij aan het bovenuiteinde een verdikking vertoonen, (fig. 2b en 2c) die in de belangrijkste eigenschappen met een anthera overeenstemt. In eenige gevallen brengt een verdere ontwikkeling dit uitgroeisel inderdaad tot een meeldraad, die hoewel kleiner dan die van het gewone achttal, er in geen wezenlijk opzicht van afwijkt. Zelfs komt het nu en dan voor dat op die wijze een tweetal meeldraden door (wat Masters noemt) enatie uit een petalum te voorschijn treden. Op- merking verdient ook het feit, dat zelfs extra-petala diezelfde eigenschap bezitten. Onder extra-petäla verstaan wij de bloem- bladen die in gevulde bloemen boven het normale getal ge- vormd zijn. Hoe dit vullen tot stand komt, doet hier tot de zaak niet af; alleen heeft voor ons beteekenis dat sommige dier bijkomende bloembladen juist als gewone petala beginselen van meeldraden vermogen voort te brengen. Het is zeer waar- schijnlijk dat de extra-meeldraden die in gevulde bloemen tusschen de talrijke petala instaan, door dezen zijn afgesplitst. Met de voorafgaande feiten voor oogen, komt ons de onder- stelling niet gewaagd voor, dat de oorspronkelijke bouw van 452 Fuchsia, of zoo men wil, de stamvader van de Onagrariaceeën, een eenvoudiger diagram moet hebben gehad dan het tegen- woordige. Hoogst waarschijnlijk zal slechts één krans van meel- draden, en dan natuurlijk die tegenover de kelkslippen, voorhanden zijn geweest. Stelt men zich het diagram aldus gewijzigd voor, (fig. 3), dan wordt de wet der alternatie volkomen opgevolgd, wat in de tegenwoordige Fuchsia’s onzer tuinen niet het geval is. Want men zou dan hebben: Sepala 4, petala 4, episepale stamina 4, carpellen 4, alle regelmatig met elkaar afwisselend. Bij de inrichting der meest voorkomende Fuchsia’s, b. v. globosa, coccinea, e. a, daarentegen heeft men: Sepala 4, petala 4, maar daarna 4 epipetale stamina pn tegenover de petala, waarna pas de ove- e GB» het terugkomen tot de gewone wetten der AS? alternatie moge dus worden aangevoerd om de stelling betreffende den oorspronkelijken bouw van Fuchsia te staven. / A rige deelen in regelmatige orde volgen. Ook E a } Tot nog toe werd geen melding gemaakt van apetale Fuchsia’s. Gelijk bekend is, zijn soorten zonder bloembladen niet zeld- zaam: zoo groeien in Zuid-Amerika F. macrantha, hirsuta, insignis, apetala, menbranacea en salicifolia, terwijl in kwee- kerijen F. procumbens uit Nieuw-Zeeland ingevoerd, vrij dikwijls wordt aangetroffen, In welke betrekking staan die kroonlooze Fuchsia’s tot de andere species? Naar ons voorkomt, moeten ze eenvoudig als soorten beschouwd worden, die hare bloemkroon hebben verloren, als vormen die nog verder van den oorsprong zijn afgeweken. In de eerste plaats wordt men tot dit besluit genoopt door de omstandigheid dat de bloembladen van Fuchsia blijkens de boven vermelde monstreuse afwijkingen neiging vertoonen om kleiner te worden, ja zelfs eindigen met te ver- dwijnen, in de tweede plaats bestaan er in de vrije natuur overgangsvormen, bij welke de acht meeldraden normaal voor- komen, maar waarvan de petala veel kleiner zijn dan bij gewone Fuchsia’s. Zulke overgangsvormen komen voornamelijk in Nieuw- 453 Zeeland voor, maar ontbreken ook in Amerika niet geheel. Als voorbeeld van laatstbedoelde halen wij Fuchsia triphylla aan, waarvan het in Gardeners’ Chronicie !) heet: »the petals are so short as to be hardly seen.” Nu zou men oppervlakkig beschouwd ook omgekeerd kunnen redeneeren en zeggen: de apetale Fuchsia’s zijn de oorspronke- lijke, uit dezen hebben zich de soorten met zeer kleine bloem- bladen ontwikkeld, die op hare beurt de stamvaders zijn van de soorten met groote bloembladen. Daarmede zou men echter een uitgangspunt hebben bloot voor het genus Fuchsia, maar niet geldig voor de andere genera derzelfde familie. Bovendien zou men dan moeten onderstellen dat de stamina. die met de sepala alterneeren het vermogen hebben om een petalum op hun rug voort te brengen, een neiging, die, voor zoover mij bekend is, nooit werd waargenomen. Alles wijst er dus op dat de epipetale meeldraden van Fuchsia en de leden der familie in het algemeen van secundairen oorsprong zijn, en verder dat bet genus Fuchsia later de neiging heeft gekregen om zich van de petala, die de bron waren van een tweeden meeldradenkrans, te ontdoen. Deze laatstgenoemde neiging hangt niet onwaarschijnlijk samen met het gekleurd zijn van den kelk. Feiten zouden zijn bij te brengen die de gevolgtrekking wettigen dat de kelk der oorspron kelijke Fuchsia groen is geweest. Wij vermelden hier deze feiten, die in een uitvoeriger opstel tegelijk met andere mededeelingen over Fuchsia zijn samenge- steld, niet, maar meenen er toch gebruik van te mogen maken voor de gissing, dat de versiering van een kelk met kleurstoffen de aanwezigheid van een bloemkroon minder noodig maakt. Ik eindig deze beschouwing met de betuiging mijner erken- telijkheid aan den heer J. J. Smith Jr. voor zijn ijverige mede werking in het opsporen en bestudeeren van het daaraan ten grondslag liggende materiaal. Amsterdam, Februari 1889. 1) 1887, 10 September. Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 30 CONTRIBUTIONS A LA _FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XII, (Pl. VIII et IX.) PAR C. A. J. A. OUDEMANS. *) A percu des espèces mentionnées dans les pages suivantes A. Basidiomycétes. + Hyménomycétes. 1. Agaricinées. 1. Ag. (Amanita) spissus Fr. 2. » (Lepiota) clypeolarius Bull. 3.» (Tricholoma) grammopodius Bull. 4.7)» (Clytocybe) brumalis Fr. 5. » (Omphalia) Oniscus Fy. 6. » (Pluteus) hispidulus Fr, 1) Faisant suite au no, XII (Ned. Kr. Arch., 2eS., V, pag. 142— 175). 2) Les chiffres épaisses se rapportent a des espèces nouvelles pour notre flore, les autres à des espèces trouvées auparavant. 455 7. Ag. (Inocybe) lucifugus Fr. 8. » (Naucoria) escharoides Fr. 9. » (Stropharia) inunctus Fr, 10. » (Psilocybe) semilanceatus Fr. 11. Cortinarius (Hy grocybe)tortuosus Fr. 12. Russula elephantina Pr. 2. Hydnées. 13. Hydnum fragile Fr. 14. Odontia hirta Fuck. ++ Trémellinées. 15. Naematelia virescens Cooke. B. Urédinées (— Aecidiomycétes). 16. Aecidium Lapsanae Schultz. 17. Puccinia Millefolii Fuck. 18. D Primulae Grev. C. Ustilaginées. 19. Ustilago Scabiosae Wint. D. Oomycétes. 20. Plasmopara pygmaea Schröt. E. Ascomycétes. a. Discomycètes. 21. Peziza ammophila Dur. et Mont. Zee d leiocarpa Currey. 25: » pustulata P. 24. Belonidium caulicola usp. 25. Helotium Humuli Karst. 26. Mollisia atrata Gilib. 27. > ligni Karst. 28. » Cynoglossi n.sp. 29. Lachnea sep ulta Phill. 30. Lachnella flamma Gilib. 31, Tympanis Ligustri Tul. 456 b. Pyrénomycétes.- ao Sphaeriacées. 1. Allantosporées. 32. Coronophora gregaria Fuck. 33. Valsa stenopora Tul. 34. » Cypri Tul. 35. Eutypa heteracantha Sacc. 2. Hyalosporées. 36. Trichosphaeria superficialis Sacc. 37. Cryptosporella hypodermia Sacc. 38. » populina Sace. 3. Hyalodidymées. 39. Sphaerella smegmatos Pass. 40. Did ymella operosa Sacc. 41. Diaporthe (Chorostate) Niesslii Sace. 42. > » decorticans Sacc. et Roum. 43. Diaporthe (Tetrastaga) velata Nke. 44. » » Landeghemiae 4. Phéodidymées. (Nke. 45. Massariella Rhododendri n. sp. 46. Otthia Lisae Sacc, 9. Phéophragmées. 47. Massaria Destreae n. sp. 48. Leptosphaeria Libanotis Sacc. 49. Di vagabunda Sacc, 50. Chaetosphaeriacallimorpha Sace. 51. Trichosphaeria hendersonioides n. sp. 6. Hyalophragmées. 52. Metasphaeria corticola Sacc. 53. » conformis Sace. 1. Dietyosporées. 54. Pleomassaria siparia Saec. 457 55. Pleomassaria holoschista Sacc. 56. Karstenula Philadelphin. sp. 97. Pleosporaorbicularis Auersw. B. Hy pocréacées, 58 Nectria sinopica Fr. y Lophiostomacées. 1. Phéosporées. 59. Lophiostoma Desmazierii Sacc. Speg. 2. Dietyosporées. 60. Lophidium compressum Sacc. ò. Hystériacées. 61. Dichaena quercina Fr. F. Champignons imparfaits. a. Sphaeropsidées. 1. Sphaerioidées, «a. Hyalosporées. 62. Phyllosticta pallor Oud. 63. Phoma Sarothamni Sace. 64. » rudis Sacc. 65. » Pseudacaciae Sacce. 66. » erustosa Sacc. Bomm Rouss. 67. D sambucella Succ. 68. » Berberidis Succ. 69. D syringina Sacc. 70. D divergens n. sp. 71. » Rhododendri Cooke. 72. » pustulata Sacc. 73. » + Platanoidis Cooke, 74. » velata Sacc, 75. > palina Sace. 76. > ligustrina Sacc. V1: » revellens Sace. 78. » venenosa Sacc. 458 79. Phoma pulla Sacc. 80. D Persicae Sace. 81. > insularis Grogn. 82. Cicinnobolus Plantaginis n. sp. 83, Dothiorella ilicicola n. sp. 84. Placosphaeria rimosa n. sp. 85. F usicoccum quercinum Saece, 86. D Quercus n. sp. 87. Cytosporella Populi x. sp. 88. Cytospora macularis Schultz et Sace. 89. » cincta Sacc. 90. », Oxyacanthae Rabh. 91. ) decorticans Sace. 92. » carphosperma Fr, 93. » Clematidis n. sp. Bp. Phéosporées. 94. Coniothyrium Fuckelii Sace. 95. » lignorum Sacc. 96. D vagabundum Sace. 97. » Populi n. sp. y. Phéodidymées. 98. Diplodia subtecta Fr. 99. > Roumegueri Succ. 100. » Persicae Sacc. 101. » faginea Fr. 102. » Alni Fuck. 103. » salicina Lév. . Hyalodidymées. 104. Ascochyta Fraxini n, sp. 105. » berberidina Socc. 106. » Iridis n. sp. 107. » graminicola Sace. 108. Diplodina deformis Sace. 109. » Acerum Sacc. et Br. 459 s Phragmosporées. 110. Hendersonia Periclymeni n. sp. yn Dictyosporées, Mi. Camarosporium macrosporium Sacc. 112. ) Coronillae Sacc. 0. Scolecosporées, 113. Septoria Saponariae Savi et Bocc. 114. » Dulcamarae Desm. 15. Rhabdospora Preussii Sace. 116. » Rhinanthi Oud. N7. Septoriella Phragmitidis n. sp. 2, Leptostromacées. 118. Leptothyrium clypeosphaerioides Sacc. 3. Exeipulacées. a Hyalosporées, 19. Discula acerina n. sp. 120. ) quercina Sacc. 121. » Fagin. sp. 122. D Rosae n. sp. B. Hyalodidymées, 123. Discella Grossulariae n. sp. 124. » Pseudoplatani n. sp. 125. » Aesculi Oud. b. Mélanconiées «. Hyalosporées. 126 Myxosporium tumidum Sacc. B. Phéosporées. 127. Melanconium olivaceum Sace. 128. » stromaticum Cda. y. Phragmosporées, 129. Stilbospora Kickxii West. 130. Coryneum Kunzei Cda. 131. Pestalozzia Syringae n. sp. 460 e. Hyphomycétes. + Mucédinées. eg. Amerosporées, 132. Sporotrichum sporuiosum Lk. 133. D tenue Rabh. 134. Pachybasium pyramidale Oud. B Phragmosporées 135. Ramularia Ulmariae Cooke. 136. D Geranii Fuck. +} Dématiées -@, Amerosporées. 137. Coniosporium Arundinis Sacc. 138. Hormiscium Arbuscula Sace. 139. Haplographium chartarum Sace. B. Didymosporées 140. Cladosporium fuligineum Bon. y Phragmosporées. 141. Helminthosporium macrocarpum Cda. 142. Cercospora Violae Sace. 143. » dubia Wint. 144. Heterosporium variabile Cooke. 145. . D echinulatum Cooke. 6. Dictyosporées. 146. Sporodesmium fuscum Bon. 147. Macrosporium commune Rabh. 148. » Saponariae Peck. ttt Tubercularinées. a. Mucédinées. 1. Amerosporées, 149. Tubercularia Rubi Rabh. 150. D liceoides Fr. 151. Dendrodochium Padi n. sp. 152. Illosporium Populi n. sp. 461 2. Phragmosporées. 153. Fusarium descissens n. sp. 154. » [ridis n. sp. 155 » incarnatum Sace. 156. » Pandani Sace. 157. > Sclerodermatis n. sp. B. Dématiées. 158. Epicoccum purpurascens Ehrenb. I. Eumycétes. A. Basidiomycétes. ¥ Hyménomycétes. 1. Agaricinées. 1. Agaricus (Amanita) spissus Fr. (Epicr. Ed. de p. 9, Ed. 2e p. 23; Krombh tab. 29 fig. 1—5, sous le titre de A. cinerea; Rab. Mycol. Eur. tab. 7 f. 3 sous le titre de A. stro- biliformis ; Cooke Ill. tab. 69). — Cette espèce, connue comme appartenant a notre flore depuis 1862, et trouvée pour la pre- miére fois au bois de Baarn, nous apparut de nouveau en grande quantité (en Juillet des années 1887 et 1888) dans un terrain ombragé a Apeldoorn, au pied d’un exemplaire agé del’ Abies excelsa. — Elle s’approche un peu de | Ag. rubescens, mais s'en distingue par la plus grande solidité de sa chair; les cre- vasses transversales qui se trouvent au dessus du bulbe, ran- gées en cercles superposés, et par l’absence de toute couleur rougeâtre, même a la surface des tissus intérieurs, mis a nu et exposés a l’influence de l'air. — Nous avons noté pour le diamètre du chapeau de nos exemplaires 114/, centim., pour la hauteur du pied 13!/, centim., et pour la largeur des feuillets 12 millim. — Les verrues a la surface du chapeau sont tres 462 nombreuses, d'une grandeur médiocre, spongieuses, et pas plus que superficiellement unies au chapeau. L'anneau, extrémement large, porte à sa face interne une grande quantité de stries très subtiles, correspondant à une même quantité de stries à la surface de la partie supra-annulaire du pied. Le nom »cinereus’’ dont se servit Krom bholz pour in- diquer Vespece en question, avait trait a la couleur grisâtre du chapeau. Il faut pourtant avouer que cette couleur varie de temps en temps, en présentant des reflets fuligineux ou brunatres. L” Ag. spissus est tout-a-fait inodore. _ Apres les pluies abondantes j'ai maintes fois trouvé des échan- tillons, portant au pied des lanières charnues recourbées, juste- ment au dessous de l'anneau. 2. Ag. (Lepiota) clypeolarius Bull. (Champ. de France tab. 405 et 506; Fr. Epicr. Ed. 2e p. 32; Fr. Icon sel. tab. 14 f 2; Cooke Ill. t. 38). — Quoique cette espèce ne compte nullement parmi les acquisitions de nouvelle date, pour- tant je ne puis m’empécher de signaler un lot, composé de 200 exemplaires a peu pres, qui me fut adressé en Décembre 1888 par Mr. Reeling, chef d’un établissement horticole près d’Amsterdam. Il l’avait rencontré dans une de ses serres. — Les échantil- lons examinés séparément présentaient la plus grande ressem- blance avec la figure 405 de Bulliard, mais presque nulle avec celle de Mr. Cooke. La surface des chapeaux très-jeunes se distinguait par une couleur brun-marron égal, tandis que celle des plus agés présen- tait une .quantité innombrable de petites écailles floconneuses de la même couleur, mais séparées lune de l'autre par des stries ou des portions blanches, appartenant au chair méme du chapeau, devenu visible par le développement en largeur de celui-ci et les plus grandes distances entre les écailles qui en devrait résulter. Les chapeaux adultes avaient un diametre de 4 a 5 centi- metres et étaient soutenus par des pieds, dont plusieurs mesu- 463 raient 14 cent. de hauteur. La plupart de ces pieds, en abou- tissant vers le bas dans une masse charnue commune, s'y im- plantaient par une base amincie en pavot, Terminons en disant que lVanneau flocculeux disparait peu de temps aprés son apparition; que le bord des feuillets, blanc au début, change bientôt de couleur en devenant brunatre, et que la matière floconneuse, occupant le centre du pied, disparait dans les exemplaires adultes, qui en conséquence ont le pied creux. Le changement de couleur du bord des feuillets est tres-bien représenté dans les figures de Fries, quoique la plupart des auteurs ne fasse aucune mention de ce caractère. 3. Ag. (Tricholoma) grammopodius Bull. (Champ. de France tab. 548 et 585; Fries Epicr. Ed. 2e p. 74: Cooke Ill. tab. 98). — Trouvé par Mr. Plemper van Balen, notre jardinier en chef, dans une serre chaude du jardin bo- tanique d'Amsterdam, en Janvier 1889. — Récolté jadis a Leide et a Goes. 4. Ag. (Clitocybe) brumalis Fr. (Epicr. Ed. 1e p. 76; Ed. 2e p. 103; Cooke Ill. tab. 114; Bull. Ch. de Fr. tab. 248 fig. A. B., selon Fries). Parmi les aiguilles dans un bois de sapins à Apeldoorn, le 12 Sept. 1888. — 0. — Une très- gentille espèce, très-hygroscopique et très-hygrophane, dont la couleur fuligineuse, qui lui est propre au lieu natal, change promptement en une couleur blanc de craie, après la récolte. — Chapeau de 2 a 3 centim. en diamétre, flasque, déprimé au centre, au bord abattu, uni, mais quasi strié dans l'état mouillé. — Feuillets pales, lavés de gris, larges de 4 millim., de trois sortes: 10. de longueur normale, 20. de longueur mo- yenne et 30. de longueur quatre fois moindre que celle des feuillets de la première catégorie — tous se succédant régulierement selon Vordre indiqué; ceux de longueur normale adnés ou tant soit peu décurrents, lorsque le chapeau est devenu infundibiliforme, Pied haut de 3 a 3!/, centim., épais de 3 millim., d’un gris trés-dilué, trés-subtilement strié en blanc, pourvu d’un duvet 464 à peine visible, se prolongeant en bas en une partie tant soit peu rampante, pourvu d’un enduit plus ou moins floconneux. Nos exemplaires se rapprochaient très-sensiblement des figures de Mr. Cooke, mais s'en écartaient par leur forme tout-a-fait ré- gulière, justement comme on la trouve reproduite chez Bulliard. 5. Ag. (Omphalia) Oniscus Fr. (Syst. Myc. I, 172; Epier. Ed. 2° p. 158; Fries Ic. tab. 76 f 3; Cooke Ill. tab. 209). — Aux bords des chemins dans les terrains tourbeux, après d’abondantes pluies; Apeldoorn, le 7 Sept. 1388. — 0. Jusqu’ici cette espèce n’avait été trouvée qu'une seule fois, près de Oud-Diemen, non loin d'Amsterdam. — A l'état frais, le champignon se distingue par une couleur gris-foncé, mais qui, après la récolte, devient de plus en plus clair, jusqu'à ce que les exemplaires aient acquis une couleur gris de perle. — Le chapeau membraueux, plus ou moins infundibiliforme, trans- parent dans l'état mouillé, a le bord tant soit peu ondulé et strié et peut atteindre un diamètre de 2 centim. ou un peu plus. — Les feuillets, brievement décurrents, sont quaternes (comme s’exprime Mr. Step henson dans son British Fungi hy | entre deux feuillets de longueur normale soit divisé en deux 156), c'est a dire disposés de manière a ce que la distance parties égales par un feuillet, plus court d'un tiers, tandisqu’en même temps les deux espaces, ainsi obtenues, soient divisées a leur tour en deux moitiés de largeur égale par un feuillet n’égalant que le quart des feuillets primaires. — Les pieds de nos échantillons atteignaient une hauteur de 1!/, centim. Les figures de Mr. Cooke ont trait a des échantillons palis. 6. Ag. (Pluteus) hispidulus Fr. (Syst. Myce. I, 204 ; Fries Epicr. Ed. 2° p. 187; Fries Ic. tab. 90 f 2; Cooke III. tab. 304b et tab. 597). — Sur un tronc pourrissant de Hétre, — Putten, Juillet 1884. — 0. 7. Ag. (Inocybe) lucifugus Fr. (Elench. Fung. I, 32; Fries Epicr. Ed. 2° p. 234; Pers. le. pictae tab. 15 f 2; Cooke Ill. tab. 429a). — Au bois de la Haye; 2 Sept. 1888. — Mile Destrée. 465 Ce, champignon répand une odeur de moississure pénétrante. Nos exemplaires s’accordaient parfaitement avec les figures de Mr. Cooke, 8. Ag. (Naucoria) escharoides Fr, (S. M. I, 260; Fries Epicr. Ed. 2° p. 264; Cooke Ill, tab. 512 B). — Au pied d'un Hêtre, dans un bosquet humide, formant d’assez larges gazons. — Apeldoorn, 10 Sept. 1888 ; trouvé par ma fille Chris- tine. — Quoique ce champignon ne se distingue nullement par des couleurs brillantes, il faut pourtant avouer qu'il est d’une gentillesse marquée. — Appartenant aux espèces à petites dimensions (chapeau 4 cent. en diam. ; pied haut de 2!/, centim.) ce qui nous frappe tout d’abord, c'est que le sommet prominent et largement arrondi du chapeau, qui dans l'état jeune présente la même couleur gris terne que le reste, perd bientôt lenduit squamuleux et devient brunatre. Les squamules en question, qui ne cessent pas de protéger la partie inclinée du chapeau, obser- vées de plus prés, se montrent composées de poils entrelacés ou collés ensemble. Le bord du chapeau reste longtemps dans Pétat étranglé, qui précède a son déploiement ultérieur. — Le pied, montrant la même couleur que le sommet du chapeau à lage adulte, nous semblait se terminer en bas par un épaississement tant soit peu bulbeux, et porte des poils couchés sur une sur- face assez luisante. Feuillets d’abord fixes ou décurrents avec un petit dent, plus tard échanerés, larges, d’une couleur d’ar- gile, devenant brunatres en avancant en age. 9. Ag. (Stropharia) inunctus Pr. (Elench. I, 40; Fries Epicr. Ed. 2, p. 284; Saund. et Smith tab. 29 p. 7; Cooke Ill. tab. 534), — Au bord d'un chemin, parmi Vherbe, formant une touffe de 6 individus. Apeldoorn, 17 Juillet 1888. 0. La glue pourprée, couvrant le chapeau des individus jeunes pen- dant un temps sec, avait été lavée pour la plus grande partie par des pluies abondantes, de sorte que la couleur de nos exemplaires se rapprochait beaucoup plus de celle des figures de Mr. Cooke que de celle des figures de Mrs. Saunders et Smith. — Ceci pourtant ne m’empéchat pas de trouver assez prompte- 466 ment le nom de ma trouvaille, grace aux qualités particulières a Vespece en question. Nos échantillons appartenaient à la forme Lundensis de Fries, parce que le mamelon de chapeau ne put être distin- gué dans les individus adultes, et qu’en méme temps le centre: du pied contenait un tissu cotonneux au lieu de présenter une cavité fistuleuse. Le pied de nos exemplaires, d'un blanc pur, luisant, et muni d’un système de stries parallelles dans le sens longitudinal, avait une longueur de 8 a 10 centim., et présentait une surface sen- siblement ondulée. Je lui trouvai un base tant soit peu enflé, quelquefois un peu rampant. — L’anneau ne se trouvait qu'à une distance d’un centim. des feuillets qui, larges de 5 millim., s’attachaient au pied par un petit dent décurrent. Couleur des feuillets blanche au début, plus tard d'un pourpre dilué. 10. Ag. (Psiloeybe) semilanceatus Fr. (Observ. myc. II, 178; Fries Epicr. Ed. 2e, p. 301; Cooke Ill. tab. 572 et 573). — Dans une prairie apres des pluies abondantes ; le 23 Juillet 1888 ; Apeldoorn. — Trouvé par ma fille Christine. Haut de 9 centim., dont 71/, à 8 comptaient pour le pied grêle, luisant, flexueux. tenace, de couleur de paille, muni d’une mé- dulle au centre. Chapeau conique, aigu, presque cuspidé, membra- neux, hygrophane (d'une teinte fuligineuse à l'état trempé, pale ochracée a Ì'état sec), visqueux et lêgèrment strié dans une atmosphère humide, au bord courbé en dedans. Feuillets annexés, ascendants, d'un pourpre noir, assez larges. Justement comme lindique Mr. Stephenson (British Fungi, 329), j'ai observé que le chapeau, en se desséchant, passe par plusieurs couleurs, et qu’entre celles-ci la teinte verte ne fait presqúe jamais défaut. Le desséchement commen- ce au sommet. Le nom Frangais d’Agaric au bonnet Phrygien, donné au champignon par Mr. Lambotte (Flore mycolog. de la Bel- gique I, 209), donne une très-bonne idée de la forme parti- culière du chapeau de cette espèce vraiment gentille. 467 Les figures de la planehe 572 de Mr. Cooke sont il ne peut plus exactes, mais se rapportent à des exemplaires en train de desséchement. 44. Cortinarius (Hygrocybe) tortuosus Fr. (Epier. Ed. de p. 305; Ed. 2e p. 389; Cooke Ill. tab, 857). — Dans les bois de Sapins a Apeldoorn; Août et Sept. 1888. — 0. — Cette espèce, nullement rare dans nos sapinières, me semble avoir été confondue avec d'autres par mes prédécesseurs, Le chapeau d'un brun marron, luisant, glissant mais nullement visqueux au toucher, pénètre à travers les pelouses de mousse, mais ne conserve sa couleur que bien peu de temps dans une atmosphere sèche, devenant plus pale et ne montrant enfin qu'un brun peu foncé, plus ou moins lavé de jaune. — Le pied, sensiblement plus long que l'on pourrait s’en attendre, se distingue par une couleur blanc pur, argenté, luisant, et présente souvent quelques courbures, en même temps qu’il se tord sur son axe, On le trouve creux en dedans et un peu aminci et parfois ram- pant a la base. Selon Fries, un des caracteres les plus mar- qués consiste en ce que les feuillets d’un brun très-clair, ne supportent lattouchement sans changer de couleur, produisant des. taches rouge de sang. Dans les exemplaires de mes récol- tes, ce phénomene se produisit régulièrement. 12. Russula elephantina Fr. (Epicr. Ed. 4e p. 350; Ed. 2e p. 440). Sous une rangée de chénes agés, parmi les pelouses. Apeldoorn, 20 Juillet 1888. — 0. Espèce facilement reconnaissable parmi la division des »Com- pactae” de Fries, parce quelle n'a ni la blancheur des R. albonigra, semicrema et delica, ni la couleur fuligineuse des R. nigricans et adusta. Le chapeau, également charnu, com- pacte, convexe, mais déprimé au centre, au bord sensiblement ondulé et un peu recourbé en dessous, exempt de stries et de tubercules, se distingue par une teinte chamois tirant sur le brun, et porte des feuillets blancs de longueur différente, assez rapprochés, médiocrement épais, rarement fourchus, et quelque- fois anostomosants dans le sens transversal. Ils finissent prompte- 468 ment au pied et présentent quelquefois des taches tant soit peu livides. Pied blanc, ferme, haut de 3 centim. Au premier abord, on pourrait prendrele R. elephantina pour le R. foetens. Mais celui-ci a le bord du chapeau membraneux, muni à la face supérieure de tubercules rangées en rayons, et répand une odeur fétide. 2. Hydnées, 13. Hydnum fragile Fr. (Epicr Ed. 2° p. 599; Paulet tab. 34). — Dans les bois de hétres a Apeldoorn ; Août et Sept. 1888. — 0. — C’est Mr. Plowright qui, en me faisant Yhonneur de sa visite, lors de son séjour à Amsterdam, fixait mon attention sur la probabilité, que les exemplaires de ce champignon, récoltés a Apeldoorn, mais non encore nommés, appartiendraient a |’ Hydnum fragile. Depuis je me suis convaincu — tout en admettant que mes échantillons desséchês devraient prendre place parmi les espèces gharnues — qu’aucune diagnose les désignait d’une manière plus satisfaisante que celle donné par Fries du H. fragile. — Pourtant, j’espere continuer mes recherches cette année-ci sur des exemplaires frais, croissant au méme endroit qu’en 1888. La figure de Paulet ne s oppose point à la diagnose de Mr. Plowright, quoique l’état jeune du champignon n'y soit pas reproduit et qu’on ne sache trop que penser des impres- sions et des trous qui se trouvent a la surface du chapeau de Péchantillon adulte. 14. Odontia hirta Fuck. (Synb. 22; Fries Epicr. Ed. 2e p. 628; Winter Kr. Fl. I, 359 ; Sacc. Syll. VI, 507). — Sur le bois pourri, Schéveningue ; Déc. 1887; Mile Destrée. ++ Trémellinées. 15. Naematelia virescens Cda. (Ic. Fung. III, 35, tab. VI, f. 90; Fries, Epicr. Ed. 2° p. 696). Sur les rameaux 469 du Sarothamnus scoparius. — Loosduinen, 16 Avril 1888. — Mile Destrée. B. Urédinées. 16. Aecidium Lapsanae Schultz. (Prodr. Florae Star- gardiensis, 1806, p. 454). Sur les feuilles et surtout sur les pétioles du Lapsana communis, au Jard. bot. d'Amsterdam ; le 18 Juin 1888. — 0. On trouve mentionné cet Aecidium par Winter (Krypt. Fl. I, 206) sousle Puccinia flosculosorum et par Mr. Plowright (Monograph of the British Uredineae and Usti- lagineae, p. 149) sous le Puccinia Lapsanae. Les deux auteurs ne sont donc pas d'accord quant aux limites à accorder au P. flosculosorum. Quoiqueie Puccinia Lapsanae Fuck. ne soit pas étran- ger à notre flore (il a été mentionné par moi-méme dans le Ned. Kruidk. Arch. 2e S., I, 90), pourtant je nel'ai pas vu suc- céder à | Aecidium, habitant les exemplairesdu Lapsana communis dé notre jardin. Les expériments de culture, faits par Mr. Plo wright, et qui jamais aboutissaient 4 produire quelque effet sur les feuilles du Taraxacum officinale, infectés soit par les aecidio- spores, soit par les urédospores, soit par les téleutospores du Puccinia Lapsanae, quoique ces mémes spores se mon- trassent parfaitement efficaces par rapport a d’autres échantillons parfaitement sains du Lapsana communis, semblent indiquer que le Puccinia flosculosorum Winter em- brasse une trop grande quantité de formes (on rencontre sous ce chef le Puccinia variabilis, propre au Taraxacum), et ne peut échapper à un démembrement, lorsque ces expériments auront été pratiqués sur une plus grande échelle. 17. Puccinia Millefolii Fuck. (Symb. 55; Plowr. Monogr. 215). Sur les feuilles de l'Achillea Millefolium. — Loosduinen et Monster, 22 Août 1888. — Mlle Destrée. Mr. Plowright, n’ayant réussi ni infecter les feuilles de Ned. Kruidk. Archief. V. Se stuk. 31 470 PAchillea Millefolium par lessporesdu Puccinia Asteris, ni a infecter les feuilles de l'Aster Tripolium par les spores du Puccinia Millefolii, n’apassuivil’exemple de Winter et de Mr. Schröter, réunissant les deux espèces sous le même titre du Puccinia Asteris Duby (Wint. Kr. Fl. I, 167 et Schröt. Krypt. Fl. Schles. 349). — Nous nous sommes rangés a lavis de Mr. Plowright, parceque les expériments de culture, en touchant a la partie biologique du probleme, nous semblent plus propres à décider les questions d’affinité des es- peces d’Urédinées, que les appréciations subjectives, reposant sur Vobservation de caractères morphologiques. 7 18. Puccinia Primulae Grev. (FI. Edinensis 1844, p. 432; Winter Kr. FI. I, 203; Sacc. Syll. VII, 612; Flora Batava tab. 1420). — Sur les feuilles du Primula grandiflora (= Pr. acaulis). — Dans un parc à Rijswijk (près de la Haye), le 20 Juill. 1888, Mlle Destrée; et dans le bois de Vogelenzang (près de Haarlem) par Mr. van Eeden et Mlle C. Lindo. Lorsque année dernière (1888) nous a vións l’avantage d’annon- ce alr découverte de l"Aecidium Primulae DG. sur les feuilles du Primula acaulis (Fl. Batava, pl. 1390 ; Ned. Kruidk. Archief 2, V, 163), i! n’existait aucune augure que déjà, apres un si court délai, nous serions à méme de compléter notre communication en annongant que le Puccinia Primulae a fait son apparition en compagnie de TUredo Primulae DG. (Fl. Fr. VI, 63) sur les feuilles de la même espèce, et, quant à Tune des trouvailles, au méme endroit. — Nous voilà done tout à coup en possession des trois stades d'évolution d'un membre de la Série des Autopucciniae, qui, nous pouvons laffirmer sans hésitation, ne nous était pas resté inconnu- faute d'inadvertence, mais parce que, jusqu'ici, il ne s'était montré nulle part au dedans des limites de notre pays. Les coussinets de l’Uredo se présentent ordinairement en pe- tites groupes, dont chacune est entourée d’un cercie de coussi- nets brun-noirâtre du Pucecinia. L'épiderme des feuilles s’ouvre beaucoup plus tót au-dessus des coussinets de l’Uredo, qu’au des- 474 sus. de ceux du Puccinia, d'où résulte la couleur grisatre de ces derniers. Les spores mires de l’Uredo sont globuleuses, sessiles, finement hérissées et ont 19 à 22 w de diamétre; les spores du Puccinia ont les pédicelles courts et sont oblongues-ovales, su- perficiellement enchassées a la hauteur du eloison, composées d'une partie supérieure globuleuse et d’une partie inférieure obconique. Les parois de la partie supérieure sont sensiblement épaisses. La longueur des spores du Puccinia est de 22 à 30 u et leur plus grande épaisseur de 5 a 17 u. Les figures f. et h. de la planche 1420 de la Flora Batava ne sont nullement exactes. | C. Ustilaginées. 9. Ustilago Scabiosae Wint. (Kr. FL. 1, 99; Schröt. Kr. Fl. Schles. 272. Sacc. Syll. VII, 475). — Dans les anthè- res du Knautia arvensis, a Loosduinen. — Août 1888; Mlle Destrée, D. Oomycétes. Péronosporées. 20. Plasmopara pygmaea Schröt. (Kr. Fl. Schles. 239 ; Sace. Syll. VIT, 240 ; Peronospora pygmaea Ung.) — Sur les feuilles de I’Anemone ranunculoides. — Bois de la Haye; 10 Mai 1888; Mlle. Destrée, E. Ascomycètes. a. Discomycétes. 21. Peziza ammophila Durieu et Montagne (Flore VAlgérie, Pl. 28 fig. 2, sans déseription ; Cooke, Mycogr. fig. 100 et 373; Phill. Brit. Discom, 49). — Dans le sable des dunes maritimes pres de Loosduinen ; Aotit 1888. — Mlle Destrée, — Belle acquisition pour notre flore, quoique seulement deux exemplaires aient été rencontrés. — La base de lacupule, s’al- 412 longeant en bas dans une sorte de fuseau radiciforme, est pres- que completement cachée dans le sable et porte un duvet tant soit peu visqueux. C’est ce qui fait qu’une grande quantité de grains de sable y restent attachés, et que le duvet ne devienne visible qu’apres que la surface ait été nettoyée. Le champignon est d’une fragilité extreme et se divise vers le bord en quelques peu de lanières triangulaires dentiformes. Les spores oblongues, parfaitement unies a la surface, sans cou- leur, mesurant 20 X 9 w, au nombre de 8 dans chaque asque, sont rangées dans une seule série. On trouve parmi les asques quantité de pseudoparaphyses d'une couleur brunátre; ce sont elles qui déterminent la teinte de lhyménium. : Fig. 1. Sommet d'un asque et d'une paraphyse. 22. Peziza leiocarpa Currey (Liun. Trans. XXIV, 493; Cooke Handb. 671; Cooke Mycogr. fig. 256; Phillips, Brit. Discom. 65). — Sur la terre dans le bois de Zeist en Avril 1888. — 0. ; 5 Cette Pézize se distingue parmi les espèces qui lui sont pro- ches, par les spores complètement sphériques, à la surface par- faitement-unie. Les asques en contiennent une huitaine, super- posées dans une même série. — Entre les asques sont entas- sées une multitude de paraphyses articulées, dont la partie an- térieure, peu à peu enflée en massue, contient une matière brunatre, a laquelle ’hyménium est redevable de sa couleur. Les auteurs que j'ai pu consulter, ne font aucune mention de cette particularité, et l'on peut se convaincre, en consultant la »Mycographia” de Mr. Cooke, que cet auteur n'en semble même avoir rien apercu. En effet, sa figure n°. 256 nous pré- sente des paraphyses exemptes de toute couleur, c'est a dire une anomalie qui pourrait justifier la demande, d'où l hyménium, si cette représentation serait exacte, pourrait tenir sa teinte olivatre, mélée de brun, dont font mention Mr. Phillips et d'autres auteurs, à l'exception de Mr. Cooke. — Le mot de l’énigme se trouve pourtant dans le fait, que Mr. Cooke ait analysé des 413 échantillons desséchés de la collection vénale de Mr, Ka r- sten — une manière d’agir qui, comme on le voit, ne donne pas toujours des résultats satisfaisants et ne peut nullement remplacer Pexploration d'objets récemment recueillis, Fig, 2. Un asque avec une paraphyse. 23. Peziza pustulata P. (Syn. 646; Phillips in Gre- villea II, tab. 24 fig. 2 et British Discomyc. 72). — Sur la terre a Putten, Octobre 1888. — Trouvé par mon fils le Dr, J. T. Oudemans. 24. Belonidium caulicola n. sp. — A la surface des tiges desséchées dénudées du Senecio Jacobaea, — Loosduinen , Aout 18835 — Mile Dest r é e. Apothecia £ ad 4 mill. lata, primo infra epidermidem occul- tata, postremo per sulcos caulis aridescentis gregatim erum- pentia, ceracea, tota nigra, applanato-orbicularia, i. e. centro depressa, versus ambitum autem tumentia. Asci clavati, sessiles, vulgo 50 X 14 w, paraphysibus numerosissimis filiformibus ramosis stipati. Sporae 8 distichae, coloris expertes, fusiformi- clavatae, i. e. parte antica latiore, postica autem augustiore, rectae, utrimque obtusissimae, 3—septatae, ad septa mani- feste constrictae ideoque toruloso-articulatae, 18—21 X 6—7u. Cupules larges de t & 4 mill., d’abord nichées sous l'épiderme, plus tard superficielles, éparpillées en groupes le long des sillons de la tige desséchée, molles comme de la cire, tout-à-fait noires, vrbiculaires-aplaties, c'est à dire déprimées au centre, mais tumé- fiées au bord. Asques en massue, sessiles, ordinairement 50 X 14u, entourées d'une très-grande quantité de paraphyses filiformes rameuses. Spores au nombre de 8 dans chaque asque, sans couleur, fusiformes, mais un peu en massue, c'est à dire un peu plus larges a la partie antérieure qu’ a la partie postérieure, arron- dies aux extrémités, à 3 cluisons, tres distinctement rétrécies a la hauteur de celles-ci et par là noueuses, mesurant 18—21 X 6—7 w, L'espèce appartient à la division des espèces sessiles aux spores fusiformes, mais se distingue très-nettement de ses congénères. 474 Fig. 3. Asque rempli de spores, accompagné d'une paraphyse ; puis quelques spores isolées. 25. Helotium Humuli Karst. (Mycol. Fenn. I, 112; Peziza Humuli Lasch in Rab. Herb. myc. ed. 1a n®. 630, ed. 2a n°, 224; Sacc. Fgi. Ital. tab. 1361; Phill. Brit. Discom. 167 ; Roum. Fgi. Gall n®. 1859). — Sur les tiges desséchées du Humulus Lupulus. — Buis de la Haye, 1888; Mlle Destrée. Nous n’avons rien a ajouter a la description de Mr. Karsten, si ce n’est qu’il nous semble que le terme: »aciculari-elongatae,”’ choisi pour indiquer la forme des sporidies, ne soit pas irréprochable. Tous les auteurs, qui ont eu occasion de mesurer les dites sporidies, s’accordent a leur attribuer une longueur quatre ou cinq fois plus grande que la largeur (16 — 20 X 4 u), et certes, une telle proportion ne nous rappelle nullement les dimensions d'une aiguille allongée. Je me figure qu’avec plus de droit on pourrait les appeler fusiformes, en y ajoutant, que les deux extrémités sont très-aigues, voire même mucronulées. Les figures des sporidies, données par Mr. Sa c- cardo dans ses Fungi Italici (tab. 1361) pèchent en ce qu'elles sont beaucoup trop arrondies. Ajoutons que les sporidies présentent de temps en temps une légère courbure et que le nombre de vacuoles y peut atteindre le nombre de 5. Justement comme on le trouve chez Mr. Phillips (British Discomycetes p. 167), nous avons rencontré de temps en temps des sporidies pourvues d'une cloison au milieu, c'est a dire biloculaires. Cet état n'a pas été reproduit par Mr. Saccardo. Comme de coutume, la couleur de ’hyménium dépend du contenu des paraphyses pluricellulaires. 26. Mollisia atrata Gillib. (Champ. de Fr., Discom. p. 127; Phill. Brit. Discom. 181 ; Peziza atrata Pers. Synops. 669 et Mycol. europ. I, 306; Fries Syst. Myc. II, 148 ; Desmaz, Ch. de Fr. fe éd, no. 604, 2e éd, no. 123; Fuckel Fgi Rhen. no. 1869; Roum. Fgi Gall. no. 450). — Sur les tiges desséchées d’une Ombellifere 4 Rijswijk; 25 Avril 1888. — Mile Destrée, 415 Quoique nos échantillons eussent pour support une tige d'Om- bellifere, pourtant la relation entre la largeur et la longueur des sporidies s’approchait beaucoup plus des nombres, donnés par Mr. Phillips pour les sporidies de la forme Ulmariae (44 sur 5 à 8) que pour celles de la forme Oenanthes (1 sur 8). Les asques et les sporidies sont toutes les deux extrê- mement subtiles. 27. Mollisia ligni Karst. (Mycol. Fenn. I, 204; Ce- nangium ligni Desmaz. Ch. de Fr. fe éd. no. 2014; 2e éd. no, 1644; Tul. Sel. Fg. Carp. III, 169, tab. XX, fig. 5—7). Sur le bois dénudé d'un Peuplier. Schéveningue, 8 Janvier 1889. — Mile Destrée. 28. Mollisia Cynoglossi n. sp. Sur les tiges dessé- chées du Cynoglossum officinale. — Loosduinen, 22 Août, 1888 ; Mlle Destrée. — Sparsa vel plus minus aggregata, primo et diu infra epidermidem occultata, postremo per ejus fissuras erumpens, humectata 4—1 mill. in diam. metiens, breve et crasse pedunculata, mollis, orbicularis, siccitate nunc spurie bi- valvis, tune varie — imo in modum Phacidiorum — sinuata, nonnisi paulum concava, extus glaberrima, nigra. Hymenium humectatum coloris plumbei, arescendo pallide carneum et tunc subtilissime papillosum. Textura filamentosa. — Asci clavati, 50—60 X 61!/, w, paraphysibus numerosissimis, filiformibus stipati. Sporidia 8, in parte antica ascorum, ut videtur, disticha, in postica contra monosticha, oblonga, continua, recta vel vix curvata, 141-14 X 21/,—3 w, colore guttulisque carentia. Fig. 5. Asque et spores. Cupules éparses ou plus ou moins approchées le long des sillons de la tige desséchée, restant cachées très-longtemps et ne se montrant en dehors que lorsque l'épiderme, cédant a une pression dans la direction de la surface, se rompt longitu- dinalement. Elles ont £—1 mill. de diamétre a l'état frais, et présentent un pédicelle court et relativement épais. On les trouve molles, orbiculaires, mais souvent comme bivalves ou sinueuses — même en simulant telle espèce de Phacidium — 476 a l'état sec; puis superficiellement concaves, glabres et noires. L'hyménium mouillé se distingue par une couleur de plomb, mais acquiert une teinte incarnate pale en se desséchant, pré- sentant en même temps une surface finement papilleuse. La texture interne en est filamenteuse. Asques en massue, 50—60X61/, u, accompagnés d'une grande quantité de paraphyses filiformes. Spo- ridies 8, mono- ou distiques, selon qu’on examine la partie inféri- eure ou la partie supérieure de l’asque, continues, droites ou a peine arquées, 11—14 21/,—3 w, sans couleur et sans gouttelettes. 29. Lachnea sepulta Phill. (Brit. Discom. 209; Peziza sepulta Fr, Novae Symb. 126; Cooke in Grevillea III, fig. 212; Cooke Mycogr. fig. 112). — Dans le sable des dunes a Schéve- ningue, le 20 Juillet 1888; Mlle Destrée. — Espéce de for- tes dimensions (2—5 centim.), aux cupules pour la plus grande partie ensevelies dans le sable, pourvues à la surface extérieure d'une grande quantité de poils brunâtres, flexueux, articulés, rameux. — Tout en ne présentant au début qu’une ouverture étroite les cupules plus tard se divisent en quelques lanieres inégales, et c'est alors qu'on peut distinguer ‘Vhyménium grisatre. Les asques cylindriques contiennent une seule série de 8 spo- ridies largement ovales (22—24 x 12 w) contenant une goutte huileuse (?). Les paraphyses, assez vigoureuses, sont pluriloculaires et se terminent en massue. 30. Lachnella flammea Phill. (Brit. Discom. 407; Peziza flammea Alb, et Schwein. Consp. p. 319, tab. I, fig. 6; Fries Syst. Myce. II, 96). — Sur les rameaux décortiqués du Ligustrum vulgare. — Dunes de Schéveningue, 27 Déc. 1888. — Mile Destrée. — Cupules sessiles, de couleur rouge cinabre, sèches et assez résistantes, presque sphériques, d’abord comme fermées, plus tard se dilatant en godet, couverts de poils 1-cellulaires, brunâtres, sans couleur au sommet. Asques en mas- sue, 95 X 9u, entremélées de paraphyses filiformes, rameuses. Sporidies 8, de forme allantoide, arrondies aux extrémités, dis- tiques dans la partie antérieure des asques, plus bas monosti- ques, sans couleur, indivises, 16 X 41/, w- 477 L'erreur, commise par Fries, en renvoyant ses lecteurs a la table XI et à la figure 7 du Conspectus @Albertini et Schweinitz, s'est reproduite chez Mr. Karsten (Monogr. Pezizarum Fennicarum p. 186; Mycol. Fenn. 158) et Phil- lips (Brit. Discom. p. 407). Encore, je n’ai pu trouver le Lac h- nella flammea au no. 22 de \Herb. Mycol. de Raben- horst, 2e éd., indiqué par Mr. Phillips. Fig 4, Asque et spores. 31. Tympanis Ligustri Tul. (Sel. Fgorum Carp. UI, 154; Phill. Brit. Discom. 353; Fuck. Fgi Rhen. n°, 767; Rab. Fei Eur. n°. 229; Cooke Fei Britt. 2e éd. n®. 461). — Sur les rameaux du Ligustrum vulgare. — Rijswijk, 25 Aout, 1888; Mlle Destrée. — Aux descriptions de nos devanciers, il nous importe seulement d’ajouter, que la couleur noire de l’hyménium doit être attribuée a une matière colorante qui n’occupe non pas a partie antérieure, mais le bas des paraphyses, tant soit peu enflé. b. Pyrénomycétes. a. Sphaeriacées. 4, Allantosporées. 32. Coronophora gregaria Fuck. (Symb. 229; Sace. Syll. I, 103; Calosphaeria gregaria Nke Pyr. germ. 103). — Sur les branches du Corylus Avellana. — La Haye, 7 Avril 1889; Mile Destrée, 33. Valsastenopora Tul. (Sel. Fg. Carp. I, 193; Sacc. Syll. I, 129). — Sur les branches de l'Alnus glutinosa. — La Haye, 20 Sept. 1888. — Mile Destrée. 34. Valsa Cypri Tul. (Sel. Fg. Carp. II, 194 et tab. XXV, f. 10—20; Saecc. Syll. I, 133.) — Sur les rameaux du Ligustrum vulgare. — Dunes de Schéveningue; Décembre 1888. — Mlle Destrée. 53. Eutypa heteracantha Sacc. (Mich. I, 504; Syll. 418 I, 177; Valsa heteracantha Sacc. Mycol. Venetae Spec. 129, tab. XIV, f. 35—-42). — Sur les rameaux de l’Alnus glutinosa; Août, 1888, Loosduinen. — Mile Destrée. 2. Hyalosporées. 36. Trichosphaeria superficialis Sace. (Syll. J, 452; Sphaeria superficialis Currey Linn. Transa. XXII, 317 et tab, 57 f. 25). — Sur les branches décortiquées de l'Acer campes- tris; Zorgvlied, prés de la Haye, 20 Mars 1889. — Mlle Destrée. Quoique le support, dont parle Mr. Cooke, appartenait a | Abies excelsa, nous ne doutons nullement que nos échantillons, éparpillés sur les branches dénudées de Acer campestris, n’appartiennent ala même espèce. Les périthéces sont extrêmement petits et ne mesurent que Ys à 1/, de millimètre. On les trouve tantot épars parmi un duvet, appartenant a quelque espèce d Helminthosporium ou à une autre Dématiée aux conidies presque détruites, tantot distribués sur des surfaces parfaitement glabres. Les poils noirs, courts et obtus qui les couvrent en tous sens, sont très-bien visibles à la loupe. En comprimant légérement les périthéces, on en voit sortir tout le continu, c’est a dire une pelote d’asques et de paraphyses mélés ensemble. Ces pelotes sont des objets microscopiques d'une élégance extrême. Les asques, très-courtement pêdicellés, sont cylindriques, longs de 25 a 30 u, larges de 4 u et contien- nent une seule série de spores elliptiques, hyalines, longs de 7 à 8 uw, larges de 31/, u, à deux gouttelettes (réduites quel- quefois à une seule), occupant à peu près les deux extrémités. Les spores se couvrent lune l'autre par une petite partie de leurs extrémités, justement comme le décrit Currey (Linn. Transact. XXII, 317). La figure 25 de la table 57, jointe a cette description, est parfaitement conforme aux objets que nous nous sommes préparés. Fig. 6. Asque rempli de spores et quelques spores isolées. 37. Cryptosporella hypodermia Sace. (Syll. I, 419 466; Cryptospora hypodermia Fuck. Symb. 192). — Sur les rameaux de l’Ulmus campestris. —Schéveningue, Juillet 1888. — Mlle Destrée. — Nous sommes parfaitement d’accord avec Mr. Saccardo, que vraisemblablement il n'existe aucune différence entre le Cryptosporella hypodermia etle Cr, Lim: minghii (West.) Sacc. — Le seul caractère qui nous semble digne de remarque et qui nous décida a accorder une place particuliëre au Cr. hypodermia, c'est que nous lui trou- vions presque constamment les spores tristiques. Sur les mémes rameaux qui portaient le Cryptosporella, il y avait encore un Myxosporium, dont nous ferons mention plus’ tard comme d'une espèce nouvelle. Fig. 7. Deux spores. 38. Cryptosporella populina Sace. (Mich. 1, 506: Syll. I, 467; Cryptospora populina Fuck. Symb. 193 et Fgi Rhen. n° 2004). — Sur les rameaux du Populus italica. — Schéveningue, Févr, 1889; Mlle Destrée. — La surface des péritheces est mollement velue. Fig. 8. Asque rempli de spores et spores isolées. oo) eel ya lordhikdeyamverens: 39. Sphaerella Smegmatos Pass. (Diagn. fung. nuovi n°. 4; Sacc. Syll. I, 509).—Sur les feuilles desséchées du Saponaria officinalis, en compagnie du Septoria Saponariae Sa vi et Becc., du Macrosporium Saponariae Fuck. et du Heterospo- rium echinulatum Cook e.— Dunes de Wassenaar, 22 Oct. 1888 ; Mile Destrée. 40. Didy mella operosa Sace. (Syll. I, 554; Sphaeria operosa Desm. Ann. Sc. nat. 3° S., X. 354). — Sur les tiges de Angelica sylvestris, cueillis près de Leide par Wttewaal en 1835. — Nous avons a ajouter a la description de Des- mazières, répétée par Mr. Saccardo, que les asques ont 7 w et les spores 2 w de largeur. Fig. 9. Asque rempli de spores et spores isolées 480 4l. Diaporthe (Chorostate) Niesslit Sace. (Mich. I, 391; II, 593; Syll. 1, 640; Sacc. Fgi ital. tab. 1231 ; Win- ter Kr. Fl. 1, 656; non D. Niesslii J. Kunze, Fgi selecti n°. 138, quae est Cryptosporella). — Sur les rameaux de l'Acer Pseudoplatanus. — La Haye, Nov. 1888; Mlle Destrée, — Dans la figure de Mr. Saccardo (Fgi ital. tab. 1231), la largeur der spores est moindre qu’on ne la trouve évaluée dans le Sylloge et qu’en réalité elle atteint dans l'état adulte, c'est a dire de 3 à 4 w. Ensuite l'auteur n'y a pas reproduit les deux gouttelettes dont il fait mention dans sa description. Enfin il ‘nous semble qu’au moins une des spores aurait du être dessinée tant soit peu rétrécie au milieu, parce que nous avons toujours trouvé celles-ci dans un état d’étranglement superficiel et que Mr. Saccardo lui-même n’ait nullement négligé d'insister sur cette particularité dans ses écrits. Fig. 10. Spores isolées. 42. Diaporthe (Chorostate) decorticans Sace. et Roum. (Relig. Libert. II, 88, Sacc. Syll. I, 619). — Sur les rameaux du Prunus Padus. — Zorgvlied près de la Haye; 20 Mars 1889. — Mlle Destrée. — Les rameaux attaqués perdent en vérité leur périderme, après que celui-ci se soit détaché de la surface souffrante. Le cilindre ligneux présente cà et là des taches fuligineuses dans l'intérieur des tissus, tandis que les endroits superficiels, qui servent de support aux stromes, sont encadrés dans un cercle noir, souvent plus ou moins onduleux, sans que pourtant la partie de bois, entouré par celui- ci, ait perdu sa couleur naturelle. Fig. 11. Spores isolées. 43. Diaporthe (Tetrastaga) velata Nke (Pyre- nom. Germ. 287; Sacc. Syll. I, 681; Sphaeria velata P. Syn. 32). — Sur les rameaux du Tilia parvifolia, au bois de la Haye : 18 Avril 1888. — Mile Destrée. 44 Diaporthe (Tetrastaga) Landeghemiae Nke. (Pyrenom. Germ. 318; Sacc. Syll. I, 683; Sphaeria L. West. Notices VI, 13, illustr. d'une figure peu exacte). — Sur 481 les rameaux du Philadelphus coronarius. — Rijswijk, Févr. 1889. — Mile Destrée, Fig. 12. Asque rempli de spores et spore isolée. 4. Phaeodidymées. 45. Massariella Rhododendri n. sp. Sur les ra- meaux d’une espece de Rhododendron arborescent au pare de Zorgvlied, pres de la Haye; 20 Avril 1889. — Mlle Destrée. — Perithecia parva (4 — 4 mill, in diam.), sparsa, in parte peri- pherica parenchymatis corticalis nidulantia, periderma perforan- tia, lenta, subcoriacea, primitus fere globosa, postremo depressa, centro perforata. Asci cylindracei, 170 X 15 w. Sporae ‘mono- stichae, badiae, fere opacae, ovales vel oblongae, 19 — 23 X 14 u, biloculares, medio levissime constrictae, absque guttularum vestigio. Stratum hyalinum in adultis vix conspicuum, Périthèces petits (4 — 4 mill. en diam ), épars, nichés dans le parenchyme cortical exterieur, perforant le périderme, téna- ces, d’abord globuleux, plus tard déprimés, perforés au centre. Asques cylindriques, 170 X 15 w. Spores monostiques, d’un brun marron, presque opaques, ovales ou oblongues, 19—23 X 14u, divisées en deux parties presque égales, tant soit peu rétrécies au milieu. La couche hyaline échappant presque a l'observation dans les spores adultes. 46. Otthia Lisae Sacc. (Syll. I, 739; Sphaeria Lisae de Not. Microm. ital, Decas Ill, p. 4, fig. 3; Hedw. 41853, p. 34; Cucurbitaria Lisae Cer. et de Not. Schema Sf. 215). — Sur les branches du Berberis vulgaris. — Dunes de Schéveningue ; Juillet 4888. — Mlle Destrée, 5e Phaecophrag mees. 47. Massaria Destreae n, sp. — Sur les rameaux de l'Acer Pseudoplatanus. Bois de Schéveningue ; 28 Sept. 1888. — Mile Destrée, — Perithecia gregaria, nonnumquam in circu 482 los disposita, cortici immersa, tandem vertice erumpentia, osti- oloque puuctiformi dehiscentia, mill, 1 ad 14 in diam. me- tientia. — Ascos (quippe diffluxos) observare mihi non contigit. — Paraphyses filiformes numerosissimi. Sporidia oblonga, saturate fusca, 80—84 X 18—21 u, strato gelatinoso amplo obvoluta, 5- -septata, septo mediano prominente, Périthèces rapprochés, formant parfois des cercles, immergés dans le parenchyme cortical, enfin perforant le périderme et s’ouvrant par une petite ouverture circulaire, larges de 1 à 14 mil- limètre. Asques trop agés et peu visibles. Paraphyses filiformes, . très-nombreux. Spores oblongues, d'un brun foncé, 80—84 X 18—21 u, entourées d'une conche gélatineuse, a 5 cloisons, dont celle du milieu tant soit peu en relief. Fig. 13. Spore isolée. 48. Leptosphaeria Libanotis Sacc. (Syll. IL, 16 ; Pleospora Lib. Fuck. Symb. App. II, 24; Sphaeria Salysii West, Not. IX, 9). — Sur une tige d’Ombellifére. — Environs de Leide, 1846. < Périthèces mesurant } 4 # mill. en diamétre, tantôt épars, tantót rapprochés par 3, 4, 5, et alors un peu aplatis par rap- prochement. — Asques parfaitement cylindriques, 90—110 X 7u, brièvement pédonculés, accompagnés d'un grand nombre de pa- raphyses. Spores monostiques, fusiformes, 20 X 7 u, hyalines ou d'une couleur de paille pale (vues en masse), à 3 cloisons, droites, parfaitement unies ou a peine rétrécies à la hauteur des cloisons. 49. Leptosphaeria vagabunda Sace. (Fgi Ven., Ser. II, 318; Syll. II, 31; Fabre, Sphériacées de Vaucluse dans Ann. d. Se. nat. 6e S., IX, 89; Sphaeria fuscella Sacc. Mycol. Ven. 97 et tab. IX, fig. 37—46). — Sur les branches du Berbe- ris vulgaris, 22 Janv. 1889. — Mlle Destrée, 50. Chaetosphaeria callimorpha Sace, (Syll. II, 95; Sphaeria callim. Mont. Ann. Sc, nat. 2e S., I, 306, adjec- tis figuris 3, ascorum sporiferorum stadia evolutionis tria ilius- trantibus; Lasiosphaeria callimorpha de Not.). — Sur les tiges du Rubus idaeus. — Bois de la Haye; Sept. 1888. — Mlle ee hen 485 Destrée, — Ce champignon semble identique avec le Sphae- ria Ruborum ZLib. Fgi Arduenn. no. 340 (= M elano- psamma Ruborum Sace. Syll. I, 576). 51. Trematosphaeria hendersonioides n. sp. — Sur le bois vermoulu; Rijswijk, 11 Juin 1888. — Mlle Destrée. — Perithecia aggregata, globosa, £ mill. lata, nigra, ostilo paululum contracto, tandem apertura magna hiante, Asci tenues, paraphysati. Sporidia ut videtur monosticha, iis Hen- dersoniarum simillirna, fuscescentia, 3-septata, 18—21 X 4—5 u, ad septa fortiter constricta, ideoque p. m. torulosa. Fig. 14. Spores isoleés. 6. Hyalophragmées, 52. Metasphaeriacorticola Sacc. (Syll. H, 166; Leptosphaeria corticola Fuck. in Mich. I, 342 et in Sacc. Fgi ital. tab. 288; Sphaeria corticola Fuck. Symb. p. 114, tab. III, f. 14). — Sur les rameaux du Crataegus monogyna; Schéve- ningue, Mars 1888. — Mlle Destrée. 53. Metasphaeriaconformis Sacc. (Miscel. Myc. I, 6; Syll. App. I, 155). — Sur les rameaux de l’Alnus gluti- nosa. Bois de la Haye, 11 Juin 1888. — Mlle Destrée. — Les asques presque sessiles et tres-enflés en avant, ainsi que les paraphyses, que j'ai cru pouvoir distinguer, difflueut prompte- ment au contact de l’eau, ce qui explique le doute qu’on peut avoir sur l’existence de ces derniers, Fig. g. 15. Deux spores isolées. 7. Dietyosporées. 54. Pleomassaria siparia Sace. (Syll. II, 239; Massaria siparia Tul, Sel. Fg. Carp. II, 232; Sacc. Fgi ital. tab. 416 ; Sphaeria siparia Berk. et Broome 2e S., IX, 321, tab. IX f. 8). Sur les branches du Betula alba, accompagné du Prosthemium betulinum Kunze in Kze u. Schmidt, 484 Mycol. Hefte I, 17 et tab, I, f. 10,etdu Cryptosporium Neesii Cda in Sturm, Pilze, pars II, p. 109 et tab. 51 B. betulinum Sace. Mich. II, 169; Fgi ital. tab. 1094 et Syll. III, 740). Fig. 16. Asque rempli de spores et spores isolées. 55. Pleomassaria holoschista Sace, (Syll. II, 239; Massaria ‘holoschista Tul. Sel. Fg. Carp. II, 234; Sphaeria holos. Berk. et Br. Ann. Nat. Hist. 3° S., VII, 454, tab. XVII, f. 30; Massaria Letendreana Sacc. Mich. If, 65). — Sur les rameaux de Alnus glutinosa, accompagné du Prosthemium stellare, pres de la Haye, 6 Juin 1888. — Mlle Destrée. Fig. 17. Spore isolée. — 56. Karstenula Philadelphi n. sp. Sur les rameaux du Philadelphus coronarius. — Loosduinen, Juin 1888; Mlle Destrée. — Le genre Karstenu la, placé dans le sys- teme a côté du genre Pleospora, se distingue de celui-ci par les péritheces aux parois plus solides ; par la couleur blanche ou rosée des ostioles jeunes, et par le suppert; car ce sont les branches d’arbres ou d'arbrissaux, et non les tiges de plantes herbacées qui forment le support des Karstenula. La nouvelle espèce, que nous ajoutons aux deux autres con- nues, présente des perithéces aux ostioles blanches, contenant des asques de 105 X 18u, qui contiennent 8 spores oblongues de 35 X 10u, jaune de miel, divisées par cloisons transversales en 8 compartiments, dont les deux polaires, arrondis en dehors, restent indivis, tandis que les six intermédiaires, semblables entre eux et en forme de disque, sont divisés de nouveau en deux rmoitiés égales, par une cloison longitudinale. Il faut ajouter qu’entre les 12 compartiments, occupant Je milieu de la spore, il existe toutes les fois un étranglement superficiel, ce qui donne à la surface commune un aspect sensiblement toruleux. La diagnose latine de l’espece pourrait être congue dans ces termes : Perithecia crassiuscula, in cortice ramorum Philadelphi coronarii nidulantia, ostiolo albido. Asci 8-spori, 105 X 18 u, 485 paraphysati. Sporidia oblonga, coloris mellei, 35 X 10 u, septis transversalibus 7 et longitudinali 1 murali-divisa, cellulis extremis per longitudinem indivisis, rotundatis, 12 reliquis ad septa constric- tis, idecque in superficiem inaequalem, p. m. torulosam coalitis. Fig. 18. Spores isolées. 57. Pleospora orbicularis Auersw. (in Hedw. 1868, p. 164; Sace. Syll. II, 255). — Sur les branches du Berberis vulgaris. — Schéveningue, Juillet 1888. — Mlle Destrée. B. Hypoeréacées. 58. Nectria sinopica Fr. (S. V. S. 388; Sacc. Syll. II. 480; de Notaris Sfer. ital. tab. VI). — Sur les branches très-vieilles du Hedera Helix. — Zorgvlied, pres de la Haye; Avril 1889. — Mlle Destrée. y. Lophiostomacées. 1. Phaeophragmées, 59. Lophiostoma Desmazierii Sacc. et Speg. (in Mich. I, 411; Sacc. Syll. II, 6935; Sacc. Fgi ital. tab. 606). — Sur les rameaux du Philadelphus coronarius, — La Haye, Févr. 1889. — Mile Destrée. — Une très-beile espèce, aux spores obliquement monostiques, oblongues-fusiformes, 35 — 40 X 10 —12 wu, a trois cloisons, finement verruculeuses, entourées d'une couche mucilagineuse. — I] faut ajouter que les aspérités sont rangées plus ou moins régulièrement, c'est a dire en lignes courbes, parallèles Pune a l'autre, suivant laxe la plus longue de lobjet; puis, qu’il y a un rétrécissement a la hauteur de chaque cloison. Fig. 19. Asque rempli de spores et trois spores d’un age different. Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 32 486 2. Dictyosporées. 60. Lophidium compressum Sacc. (Mich. I, 340; Syll. I, 741; Lophiostoma compressum Ces, et de Not. Schema 45; Sacc. Fgi. ital. tab. 233; Sphaeria compressa et S, an- gustata P. Syn. 56 et 55; Lophiostoma angustatum Fuck, Symb. 158 et Fgi Rhen. n°. 925). — Sur les branches dé- cortiquées d'une espèce de Populus. — Schéveningue 1887 ; Mile Destrée. — Les spores de nos échantillons mesuraient 25 X 18u. Je leur trouvai une couleur brunatre et 5 cloisons, dont celle du milieu correspondant a un étranglement super- ficiel. Un ou deux des compartiments, plus au milieu, divisés de nouveau par une cloison longitudinale, tantot perpendiculaire aux cloisons horizontales, tantót plus ou moins oblique, fixaient la place de notre exemplaire parmi les Dictyosporées. Fig. 20. Deux spores. 6. Hystériacées. - 6l. Dichaena quercina Fr. (El. II, 143; Sacc. Syll. II, 771). Sur les rameaux du Quercus Robur. — Bois de Schéve- ningue, 6 Avril 1888. — Mlie Destrée. F, Champignons imparfaits. a. Sphaeropsidées. 1. Sphaerioidées. «. Hyalosporées. 62. Phyllosticta Pallor Oud. (Ascochyta pallor Berk. Outl. 320 = Ascochyta Pallor Sacc. Syll, III, 399 = Sphaeria (Depazea) pallor Berk. in Ann. and Mag. of Nat. Hist. dst S., VI, 362; tab. XI fig. 2). — Sur les tiges mortes des- 487 séchées du Rubus idaeus, dans un bien de campagne près de la Haye. — Avril 1889; Mlle Destrée. Ayant eu la bonne chance de pouvoir examiner les sporules parfaitement mûres de l'Ascochyta pallor Berk., nous avons du pratiquer le changement de place dans le système de ce champignon, entrevu comme très-probablement nécessaire par Mr. Saccardo dans son Sylloge III, 399, et de l’encorporer parmi les espèces de Phyllosticta. — Voici quelques détails sur son organisation. Périthèces très-nombreux, petits (4 & 4 mill), d'un brun clair — quoiqu’apparemment noirs a la lumière réflectée — cachés sous l'épiderme quelque peu luisant, et se faisant jour a travers celle-ci par un ostiole ponctiforme, faisant semblant d'une petite tache blanche. Ils ont le paroi souple et membraneux et varient beaucoup quant a la forme. Sporules oblongues ou ovoides- oblongues, droites, quelquefois inégalement panduriformes et alors apparemment courbées, arrondies aux extrémités, 14—18 X 4—5 uu, remplies d'un protoplasma finement granuleux, puis très souvent d'une série de gouttelettes plus ou moins nombreuses. Les taches maladives, propres aux feuilles de plantes, attaquées par le Phyllosticta, faisaient défaut, vraisemblablement parce qu'elles ne se développent pas avec la même énergie a la surface de tiges, et encore, parce que les tiges examinées étaient complètement desséchées. Les figures accompagnant la diagnose primitive de Mr. Berkeley dans les Annals and Mag. of Nat. Hist., quoique d’une simplicité extréme, s’accordent parfaitement avec nos objets microscopiques; en outre, quelques caractéres, men- tionnés par Mr. Berkeley, mais passés sous silence par Mr. Saccardo, viennent corroborer nos vues et notre ap- préciation. Nous en faisons mention en reproduisant le passage suivant, emprunté aux Annals: »Perithecia extremely delicate, of a pale fawn-colour, filled with linear slightly curved spores, much larger than those of the genus Cytispora, some of which contain an obscure row of nuclei.”” — »Fawn coloured” 488 signifie »couleur de faon”, c'est a dire »brun clair’’ et van obscure row of nuclei” une série pas trop manifeste de noyaux”,— Les noyaux de Mr. Berkeley (a®. 1841) sont les vacuoles des botanistes contemporains, nommées »gout- telettes’ par la plupart des mycologues Francais. — Nous avons pu apprécier et la couleur des périthèces, et la présence de gouttelettes, dans les échantillons, soumis à notre examen. Fig. 21. Sporules isolées. 63. Phoma Sarothamni Sace. (Syll. III, 68). — Sur les branches vigoureuses du Sarothamnus vulgaris. — Schéve- ningue, 9 Avril 1888. — Mlle Destrée. 64. Phoma rudis Sacc. (Mich. I, 257; Syll. III, 68). — Sur les branches du Cytisus Laburnum. — Apeldoorn, 20 Juil- let 1888. — 0. : 65 Phoma Pseudacaciae Sace. (Syll. III, 69). Sur les rameaux du Robinia Pseudacacia. — Bois de la Haye; Juillet 1888. — Mile Destrée. 66. Phomaerustosa Sacc., Bommer et Rousseau, Bull. soc. r. de Belg. XXVI, 214). — Sur les branches de I'Ilex Aqui- folium. — Schéveningue, 25 Mars 1888. — Mlle Destrée. — Les sporules varient beaucoup quant a leurs extrémités; parmi celles aux bouts arrondis, on en trouve d’autres aux bouts aigus, on dont lun des bouts est arrondi et l’autre aigu. Fig. 22. Quelques sporules isolées. 67. Phoma sambucella Sace. (Syll. III, 71). — Sur les branches du Sambucus nigra. — Bois de la Haye; 6 Avril 1888. — Mlle Destrée. 68. Phoma Berberidis Sacc. (Mich. X, 259; Syll. III, 72). — Sur les branches du Berberis vulgaris. — Schéveningue, 16 Juillet 1888. — Mlle Destrée. 69. Phoma syringina Sace. (Syll. Ill, 82). — Sur les rameaux du Syringa vulgaris. — Rijswijk, í1 Juin 1888. — Mile Destrée. 70. Phoma divergens n. sp. Sur les branches du Fraxinus excelsior, — Zorgvlied près de la Haye, 20 Mars 1889, — 489 Mile Destrée, — Perithecia — minime ut in P, scobina Cooke ad ramorum nodos congesta — occultata degunt infra periderma, basi sua in parenchymate corticali nidulantia. Matura ostiolo simplici aperiuntur, et, conditionibus faventibus, sporulos ex eo cirrhi in modum expellunt. Hae sporulae, materie viscosa contentae, hyalinae, ovales vel breviter oblongae, 5—7 X 21/, uw, continuae, guttulis absolute carent, quo charactere species nostra a Phomacontroversaet P. minima discedit, Puisque aucune espèce de Phoma, rencontrée sur les bran- ches du frêne, ne put être identifiée avec celle que nous venons de déerire, il fallait bien lui accorder un titre nouveau. La dif- férence entre le P, divergens et les autres espèces existe principalement dans l’absence des gouttelettes a l'intérieur des sporules et dans les dimensions. Fig. 23. Sporules. 71. Phoma Rhododendri Cooke (in Grevillea XIII, 93; Sace. Syll. Addit. I, 296). — Sur les branches d’une espèce de Rhododendron cultivée. — Zorgvlied, près de la Haye; 20 Mars 1889. — Mile Destrée. — En compagnie avecle Ma s- sariella Rhododendri Oud. 72. Phoma pustulata Sacc. (Syll III, 91.) — Sur les rameaux jeunes de Acer Pseudoplatanus. — Schéveningue, 9 Avril 1888. — Mlle Destrée. — Les sporules de nos exemplaires montraient 2 gouttelettes, et furent soutenues par des stérigmates tant soit peu falciformes. 73. Phoma Platanoidis Cooke. (Grevillea XIII, 93: Sacc. Syll. Addit. I, 297). — Sur les rameaux de l'Acer Pseu- doplatanus. — Schéveningue, 9 Avril 1888. — Mlle Destrée.— En présence d'une espèce de Gibberella aux périthèces d'un beau bleu, quoique encore peu avancée en age, 74. Phoma velata Sacc. (Mich. II, 96; Sacc. Syll. II, 92). — Sur les rameaux du Tilia parvifolia. — Bois de la Haye; 6 Avril 1888. — Mlle Destrée. 75. Phoma palina Sace. (Syll. II, 97.) — Sur les bran- ches d’un Salix, — Bois de la Haye; 15 Avril 1888. — Mlle Des- 490 Ree = Cae espèce se distingue du P. salicis par ses spo- rules qui ne contiennent que 2 au lieu de 3 gouttelettes; du P, acervalis par ses sporules, qui ne peuvent être appelées très-petits (sporulae minutissimae) et du P. salicina par ses stérigmates beaucoup plus longs. Les dimensions des sporules est de 7—8 X 2 u. 76. Phomaligustrina Sacc. (Mich. I, 523; Sacc. Syll. III, 98). — Sur les branches du Ligustrum vulgare. — Schéve- ningue, 25 Avril 1888. — Mlle Destrée. 77. Phoma revellens Sace. (Syll. III, 99.) — Sur les rameaux du Corylus Avellana. — Bois de la Haye; 11 Juin 1888. — Mile Destrée. 78. Phoma venenosa Sacc. (Mich. II, 94%: Sacc. Syll. Ill, 427). — Sur les tiges mortes du Datura Stramonium, — Jardin bot. d'Amsterdam, Déc. 1888. — 0. 79. Phoma pulla Sace. (Mich. U, 96; Syll. III, 87; Phoma Hederae Fuck., non Desm.). — Sur les rameaux du Hedera Helix. — Bois de la Haye, Avril 1889. — Mlle Destrée. 80. Phoma Persicae Sacc. (Mich. I, 526; Syll. III, 74). Sur les branches du Persica vulgaris. — Au kleine Loo, bois de la Haye, Avril 1888. — Mile Destrée. 81. Phoma nidulans Grogn. et Sacc. (Mich. II, 341; Sacc. Syll. III, 80.) Sur les rameaux de l’Ampelopsis hederacea. — La Haye, Avril, 1889; Mile Destrée. 82. Cicinnobolus Plantaginis n. sp. Sur les feuil- les du Plantago major. — La Haye, 6 Oct. 1888; Mlle Destrée. — Perithecia in mycelio Oidii erysiphoidis parasitica; hyphis propriis erectis, brevibus, hyalinis; peritheciis acrogenis, clavatis vel piri- formibus, 70 X 35 wu, stramineis, vertice pertusis; sporulis bre- viter ovalibus, rectis, utrinque rotundatis, hyalinis, 7 X 42/, u, absque guttulis, tandem in cirros exsilientibus. Cette espèce se distingue de la seule connue (C. Cesatii de Bary) par ses périthèces 2 fois et ses sporules 3 fois plus vo- lumineuses. 83. Dothiorella ilicicola n. sp. — Sur les branches 491 de |’Ilex opaca au jardin bot. d'Amsterdam ; Janvier 1888. — Mr. Plemper van Balen, jardinier en chef. Cette espèce ressemble beaucoup au D. endorhodia Ber- lese (Fgi moricoli fase. I, tab. VIII, fig. 6—10 ; Saec. Syll. Addit. I, 318), non seulement quant aux caractères extérieurs, mais aussi quant a la couleur rosé-pale de l'intérieur et la forme, la grandeur et le continu finement granuleax des sperules. Pour- tant, les stromes pulvinés, servant de support aux cavités spo- ruliferes, sont couverts de toute part et comme cachés sous un duvet floconneux de poils crépus, extrêmement gréles et de cou- leur ocre-pale. Encore, les stromes contiennent une grande quan- tité, c'est a dire beaucoup plus que 6 de ces cavernes, qui, douées du nom de périthèces par Mrs. Saccardo et Beriese, pourtant ne possèdent nullement un paroi proprement dit. — Les sporules parfaitement mûres sont d'une couleur rosé-pale, ovales, ovoides ou ovoidessallongées, au parvi assez ferme, 35 X 12 uw, et se forment au sommet de stérigmates A peu pres de la même longueur que les sporules. Stromata carnosa, pulvinata, erempentia, peridermate lacerato cincta, undique sub villo pallide ochraceo, ex hyphis subtilissi- mis, p. m. crispatis, ramosis intertexto, abscondita, intus caver- nis pluribus, ex ambitu globosis vel mutua pressione angulatis, pariete proprio carentibus praedita. — Sporulae maturae dilute _roseae, singulae sterigmate brevi, crassiusculo, hyalino suffultae, ovales, ovatae vel ovato-oblongae, continuae, episporis crassius- culo, intus densissime granulosae, 35 X 12u. Fig. 24. Sporules. 84. Placosphaeria rimosa n.sp. — Sur les chaumes du Phragmites communis. — Loosduinen, 25 Avril 1888; Mlle Destrée. Stromata nigra, caulicola (neutiquam foliicola aut vaginicola), numerosa, pulvinata, in longitudinem caulis elongata, 4 — 3 millim. longa, 4—4 millim. lata, in vertice suo sulco exarata, infra epider- mider strataque cellularum corticalium 1 ad 2 hyalina, celata. Lo- cellorum, nunc majori, tune iterum minori numero in series 492 dispositorum, stratum continent unicum (an semper?). Quisque locellus sporulis scatet hyalinis, singulis basidio hyalino suffultis, oblongis, 12 X 22 u, rectis aut subcurvatis, guttulis 2 ad 4 ornatis. Les stromes de cetle espèce se montrent sur les chau- ines, et non pas sur les limbes ou les gaines des feuilles. IIs forment des coussinets noirs, allongés longitudinalement, sem- blables a ceux du Scirrhia rimosa, longs de 1 à 3 et larges de 4 a £ millim. — Au milieu de leur sommet, unissant les deux extrémités, s'étend un sillon superficie]. Sur une coupe verticale et de travers on les voit cachés sous une ou deux ecuches du parenchyme cortical, dont les cellules, ainsi que celles de |’épiderme, ont conservé leur couleur originelle. Les cavités sporuliferes du strome ne forment qu’une seule assise et sont rangées en séries longitudinales d'un nombre variable. Chaque cavité contient un très-grand nombre de sporules hya- lines, allongeés, 12 X 23 u, droites ou a peine courbées, munies de 2 a 4 gouttelettes, produites a |’extrémité de basidies très- bien visibles. L'espèce ci-dessus mentionnée se distingue du Placosphae- ria dothideoides Sace. (Syll. Ill, 246), qui se développe sur les feuilles du Phragmites communis, par l’organe qu’elle affecte, la longueur pius grande des stromes et les dimensions beaucoup plus considérables des sporules. Quant aux espèces de Phoma (P. rimosa West. [Sacc. Syll. III, 165], P. arundinacea Sacc. (ibid. 164]), qui, à cause de la fusion de leurs périthèces, semblent avoir quelque ressem- blance avec notre Placosphaeria, nous novus permettons de faire observer: 1° que cette fusion ne nous semble par assez complète pour qu'il y aurait lieu de se méprendre a leur égard, et 2°. que lors même que cela serait possible, on ne saurait les confondre avec notre espèce, à cause de la différence entre les dimensions des stromes et des sporidies, le nombre des gouttelettes à lin- térieur de celles-ci, etc. Westendorp, l'auteur du Phoma rimosa (Not. III, 493 13) et Kickx (Crypt. des Flandres J, 436) se sont gravement mépris en prenant le Sphaeria rimosa Alb. et Schwein, (Consp. p. 13, tab. III, fig. 1; Kunze u. Schmidt Myc. Hfte II, p. 27 et tab. IL, fig. 15) pour synonyme de leur Pho ma. En effet, les asques ou thèques sporiferes, ajoutés par ces auteurs a leurs figures de détail, auraient du les préserver- d'une telle erreur. Au comble de malheur, Westendorp le jugea su- perflu d’ajouter la moindre diagnose au nom nouvellement choisi, tout en nous renvoyant tacitement aux déscriptions de ses devanceurs et de Fries (Syst. Myc. Il, 427), qui ne pou- vaient être consultées avec succès, parce qu’ils avaient trait à un organisme de beaucoup plus supérieur, Cette complication fut cause que Kick x, qui, tout en faisant mention du Phoma rimosa de Westendorp, ne pouvait se dispenser d’en donner une diagnose, s’adressait au n°. 965 des »Plantes Cryp- togames de France” (fe Ed.) de Desmazières, représenté par une gaine de feuille du Phragmites communis, servant de support — selon l'auteur — au Sphaeria ri- mosa Alb. et Schwein. On aurait pu simaginer que l'étude des échantillons de Desmazieres par un observateur si ha- bile que Kickx, aurait du écarter tout doute quant à la vraie nature du champignon en question, et que la faute, commise par Westen dorp, aurait été découverte. Eh bien! rien de tout cela. Kickx, en ne faisant aucune mention d’asques, semble avoir retrouvé l'espèce découverte par Westendorp, d'où il suit que la détermination de Desmazières n'aurait pas été exacte. Quoique nous étions à même de consulter un exemplaire de la collection Desmazieres, cependant il nous fut impossible de controler la justesse de la communication de Kickx, a cause de l'état imparfait de notre échantillon n®. 965. La gaine y faisait défaut, et avec elle le champignon qui nous occupe. 85. Fusicoccum quercinum Sacc. (Mich. II, 345; Syll. UI, 248; Cytispora quercina Sacc. Mich. I, 261 — non Westendorp). — Sur les rameaux du Quercus Robur; Zorg- 494 vlied près de la llaye; 20 Mars 1889. — Mlle Destrée. — Au début, ce champignon se présente sous la forme de pus- tules coniques qui, après avoir déchiré le periderme, restent encadrées par les débris de la rapture. L’examen microscopique n'y fait apercevoir alors que des hyphes d'une ténuité extréme, mais plus tard dans ce milieu se développent une certaine quantité de pelotes transparentes, qui d’abord ne présentent rien d extraordinaire, mais, dans un age plus avancé, font place a des cavités remplies de sporules, engendrées par les basidies d'alentour. Une quantité variable de ces cavités exemptes de tout paroi spécial, se trouve éparpillée en dedans d'un strome mince en forme de plaque orbiculaire, elliptique ou allongée, & la surface duquel elles te trahissent par de très-petites papilles. Les sporules, parfaitement hyalines, sont cylindriques, fusiformes, tant soit peu aigues aux extrémités, 10—16 X 3—3t w, et contiennent chacune une petite gouttelette près de chaque extrémité. — La surface du strome présente une couleur fuli- gineuse, tandisque l'intérieur se distingue par une teinte légere- ment incarnate mélée de gris. 86. Fusicoccum Quercus vn. sp. Sur les rameaux du Quercus Robur. —Schéveningue, Décembre 1888; Mile Destrée.— Stromata in longitudinem ramorum erumpentia, 3 mill. maximum longa, rotunda vel elliptica, peridermatis laciniis circumdata, nigra, primitus convexa, exsiccando applanata, intus distincte plurilo- cellata. Sporulae in quocumque locello numerosissimae, achromae, continuae, utrinque obtusae, 14 X 31 u. Differta F. quercino stromatibus in longitudinem, non vero transverse oblongis, sporulis neque guttuliferis, neque plasmate diviso praeditis, obtusissimis. Le F. Quercus differe du F. quercinum par ses stru- mes allongés en sens longitudinal; l'absence de gouttelettes et de toute division du protoplasma dans les sporules, enfin par l'état arrondi des extrémités de celles-ci. 87. Cytosporella Populi x. sp. — Sur les branches d'un Populus. Schéveningue, 22 Nov. 1888.—Mlle Destrée. — 495 Stromata corticola, innato-erumpentia, applanato- verrucosa, 1—2 mill. lata, nigra, nitidula, ambitu irregulariter sinuosa, intus — ubi lamellae tenues contra lucem explorantur — hyalina, imperfecte locellata. Basidia p. m. 25 w longa. Sporulae fere perfecte globosae, hyalinae, ailum versus paulum contractae, 7 u in diametro metientes. L'espèce nouvelle de Cytosporella dont nous venons de donner la diagnose, se distingue des autres espèces, énumérées par Mr. Saccardo, par la dimension des sporules, et de quel- ques unes d’entre elles en outre par l'absence totale de couleur du parenchyme nucléaire. 88. Cytospora macularis Schultz et Sacc. (Mierom. Slav. n® 56; Schultz. Ill. Fg. Slavon. n° 264; Sace. Syll, III, 256). — Sur les rameaux du Persica vulgaris. — La Haye, Avril 1889. — Mlle Destrée. 89. Cytospora cincta Sacce. (Syll. If, 254). Sur les branches du Prunus Jusitanica. — Bois de la Haye; Sept. 1888. — Mile Destrée. — Sporulae nostrae 7 X 2 u. 90. Cytospora Oxyacanthae Rabenh. (Bot. Zeit. 1858, p. 50; Sacc. Syll. III, 255). — Sur les branches du Cra- taegus monogyna: Schéveningue, 15 Avril 1888.—Mlle Destrée. Ql. Cytospora decorticans Sacc. (Syll. lll. 266). — © Sur les branches du Fagus sylvatica. — La Haye, 21 Août 1888. — Mile Destrée. 92, Cytospora carphosperma Fr. (S. M. II, 542; Sacc. Syll. Ili, 274). — Sur les rameaux du Hippophaë rham- noides; dunes de Schéveningue, 6 Avril 1888. —Mlle Destrée, (minime C. Hippophaés Thiim.). 93. Cytospora Clematidis n. sp. Sur les branches du Clematis Vitalba. — Bois de la Haye, Juin 1888. — Mlle © Destrée.— Stromata plurilocellata, locellis piriformibus. Ba- sidia brevia. Sporulae cylindraceae, utrinque obtusae, curvulae, hyalinae, 7 X 2 w. Guttulae et granula in plasmate desunt. 496 B. Phéosporées. 94. Coniothyrium Fuckel ii Sace. (Syll. I, 307). — Sur les branches vivantes du Berberis vulgaris. — Schéveningue; 15 Avril 1888. — Mlle Destrée. 95. Coniothyrium lignorum Sace. (Syl. III, 315). — Sur des éclats de bois, — Loosduinen, Juillet 1888. — Mlle Destrée. ; 96. Coniothyrium vagabundum Sacc. (Fgi Veneti Ser. II, 318, sub. n° 61; Syll. III, 310). — Sur les branches du Berberis vulgaris. — Schéveningue, Juill. 1888. — Mlle Destrée: | : 97. Coniothyrium Populi xn. sp. Sur des éclats de bois du Populus nigral; Schéveningue, 7 Janv. 1889. — Mlle Destrée. — Perithecia membranacea, sparsa, inter fibras ligni prominentia, subsphaerica, saepe plus minus compressa, i. e. cristiformia, nitida, nigra, 1/; —?/, mijl. longa. Sporulae fuscescentes, numerosissimae, ellipticae aut oblongae, 8—12 X 4—5 uw, biocellatae, ocellis versus extremitates sporularum di- vergentibus. Les péritheces membraneux, épars, se font jour entre les fibres ligneuses et présentent soit une forme sphérique, soit celle d'une créte: effet d'une compression latérale. Ils atteignent une lon- gueur de 7/, à 2/3 millim. et contiennent une grande quantité de sporules elliptiques ou oblongues, de 8—12 X 4—5 u, a deux gouttelettes, occupant presque les deux extrémités, Fig. 25. Deux sporules. y. Phéodidymées. 98. Diplodia subtecta Fr. (Summa Veg. Scand. 417; Sacc. Syll. III, 331; D. Aceris Fuck. Symb. 171; D. acerina Lév, A. S. N. 1846, 290). — Sur les rameaux de l’Acer Pseu- doplatanus. Schéveningue, 9 Avril 1888. — Mlle Destrée. 497 99. Diplodia Roumegueri Sace. (Mich. II, 106; Syll. II, 340; D. laurina Roum. Fgi Gall. exs. n°, 247, nec Sacc.). — Sur les rameaux du Prunus lusitanica, Bois de la Haye, 28 Sept. 1888. — Mlle. Destrée. 100. Diplodia Persicae Sacc. (Mich. II, 267; Syll. III, 341). — Sur les rameaux du Persica vulgaris, — La Haye, Avril 1889. — Mlle Destrée, 101. Diplodia faginea Fr. (Summa Veg. Scand. 417; Sacc. Syll. III, 354). — Sur les rameaux du Fagus sylvatica. Bois de la Haye, Mars 1888. — Mile Destrée. 102. Diplodia Alni Fuck. (Symb. 395; Sacc. Syll. III, 355). — Sur les branches de l'Alnus glutinosa. — Bois de la Haye, 22 Nov. 1888. — Mlle Destrée. 103. Diplodia salicina Lév. (A. S. N. 1346, p. 292). — Sur les branches d'une espèce de Salix. — La Haye, 25 Avril 1888. — Mile Destrée. — Les sporules de nos échan- tillons mesuraient 25 X 12lu, Léveillé ne s’explique pas sur leurs dimensions, mais nous renvoye, pour tout renseigne- ment,au Diplodia vulgaris. Cependant, Mr. Saccardo (Syll. III, 570), sous ce chef, garde le silence sur le point en question, de sorte qu'il nous manque un caractère indispensable pour décider si notre champignon est vraiment identique avec celui de Léveillé. 6 Hyalodidymées. 104. Ascochyta Fraxini rn. sp. — Sur les rameaux du Fraxinus excelsior, en compagnie du Phoma divergens Oud. — Zorgvlied, près de la Have; 20 Mars 1889. — Mlle Destrée. Perithecia infra fasciculos fibrarum libri occultata, itaque in ligni superficie sparsa, parva (4 mill. in diametr.), tenera, mem- branacea, depresso-globosa vel a latere compressa, semitrans- lucida, pallida, centro tandem ostiolo minuto aperta. Sporulae valde numerosae, coacervatae dilute olivaceae, solitariae dilutis- 498 sime chlorinae, fusoideae vel fusoideo-clavatae, utrinque rotun- datae, rectae vel parum curvatae, nonnumquam inaequilaterales, 41—14 X 2u, ad septum non constrictae. Alterutrum locula- menturum interdum denuo divisum. Lentium valde augentium ope, dissepimentum extrorsum prominens vidi, sic ut sporulam annulo cinctam facile crederes. Périthèces larges d'un quart de millimètre, subtils, membra- neux, globuleux-aplatis ou comprimés latéralement, demi-transpa- rents, pales, munis d'un très-petit ostiole a l'àge mur, cachés sous les fascicules de fibres corticales et comme éparpillés a la sur- face du bois. Sporules extrêmement nombreuses, agglomérées, légerement olivacées, vues séparément a peine tant soit peu vertes, fusiformes ou en même temps quelque peu en massue, arrondies aux extrémités, droites ou légèrement courbées, quel- quefois inéquilatérales, 11—14 X 24 uw, absolument sans étran- glement à la hauteur de la cloison. L’un ou l'autre des com- partiments de la sporule quelquefois divisé de nouveau. — Vues a travers de lentilles très-puissantes, les sporules semblent entou- rées d'un anneau saillant, a la hauteur de la cloison. Fig. 26. Sporules. 105. Ascochyta berberidina Sace. (Mich. I, 530; Syll. II, 395). — Sur les rameaux du Berberis vulgaris. — La Haye, 1888. — Mlle Destrée. 106. Ascochyta Iridis n. sp. — Sur les feuilles de l’Iris Pseudacorus. — Bois de la Haye; 22 Nov. 1888. — Mlle Destrée. Perithecia numerosa, minima, maculicola, infra epidermidem occultata eamque tandem perforantia, sporulis numerosissimis, cylindraceis, hyalinis, bilocularibus, medio parum constrictis, utrinque rotundatis, 15-18 X 4u. Péritheces nombreux, trés-petits, maculicoles, perforant l'épi- derme et contenant une quantité innombrable de sporules cy- lindriques, hyalines, biloculaires, un peu étranglées au milieu, arrondies aux deux extrémités, 45—18 X 4u. Fig. 27. Sporules. 499 107. Ascochyta graminicola Sacc. (Mich. I, 127; Syll. III, 407). Sur les feuilles du Hordeum murinum; Sché- veningue, 5 Oct. 1888, — Mlle Destrée. 108. Diplodina deformis Sacc. Sur les branches du Clematis Vitalba. — Bois de la Haye; Juin 1888. — Mile Destrée. 109. Diplodina Acerum Sacc. et Br. (Revue Mycol. 1886 ; Sace. Syll. Additam. I, 333). — Sur les rameaux de |’Acer Pseudoplatanus, en compagnie du Calospora Innesii. — Bois de la Haye; 26 Févr. 1889. — Mile Destrée. Fig. 28. Sporules. e. Phragmosporées. 10. Hendersonia Periclymeni n. sp. Sur les tiges et les branches vivantes du Lonicera Periclymenum. — Schéve- ningue, 26 Mars 1888. — Mlle Destrée. | Perithecia sparsa, nigra, subcarbonacea, compressa, $ mill. lata, inter fibras corticales (in Jaminas tenues a ligno facile solvendas conjunctas) occultata, peridermatis portionem nigre- factam, supra ea extentam, ambituque suo ipsa perithecia excedentem, ostiolo valde manifesto perforantia. — Sporulae numerosissimae, pallide badiae, cylindricae, rectae vel parum curvatae, utrimque rotundatae, 3-septatae, ad septa superfi- caliter constrictae, 18—28 X 2i—7 wu, nonnumquam basi paulum tenuiores. Périthéces épars, noirs, presque carbonisés, aplatis, larges de te mill., nichant entre les fibres corticales (réunies en lâmes excessivement minces, qui se détachent facilement de Ja surface du bois), et pergant le périderme par une pore très-manifeste. La portion noircie de celui-ci, cachant les périthèces, s’étend un peu au dela de leur circonférence, d’ où il résulte que les péritheces semblent avoir plus de surface qu’ils n'en ont en réalité. — Sporules tres-nombrenses, d'un marron-pale, eylindriques, droites ou un peu courbées, arrondies aux extré- mités, 4 3 cloisons, rétrécies superficiellement entre les com- 500 partiments, 18—28 x 3£—7y. La largeur des sporidies est tantôt partout la même, tantôt un peu moindre a la base. Leurs compartiments sont tous de la même couleur; on n’en trouve pas de plus pâles que les autres. Il se pourrait que notre espèce fut identique avec le He n- dersonia Lonicerae Fr. (Summ. Veg. Scand. 416; Lam- botte Fl. mycol. de Belgique III, 73), mais en présence des faits : 49 que ni Fries, ni Mr. Lambotte ne font aucune men- tion de la couleur et des dimensions de ses sporules; 2° que M, Saccardo hasarda la demande, si le H. Lonicerae ne devrait pas être regardé comme une espece de Stegano- sporium, et 3° que le H. Lonicerae avait été trouvé sur les branches du Lonicera Ca prifolium, nous‘n’avons pu résister a l'instigation d’y voir une forme nouvelle. Fig. 29. Sporules. ; n. Dietyosporées. 1. Camarosporium macrosporum Sace. (Syll. III, 461; Hendersonia macrospora Berk. et Broome Ann. and Mag. of Nat. Hist. 24 S., II, 413; Hendersonia pulchella Sacc. in Mycol. Venetae Specimen, 200 et tab. XVII fig. 22—23). Sur les rameaux du Philadelphus coronarius, en compagnie du Karstenula Philadelphi Oud. — Loosduinen, Juin 1888. — Mlle Destrée, Fig. 30. Sporules. 112. Camarosporium Coronillae Sacc. (Sylt. III, 460; Hendersonia Coronillae Sacc. et Speg. Mich. I, 208). — Sur les branches du Cytisus Laburnum dans un jardin à Apel- doorn; 25 Juillet 1888. — 0. Les sporules de nos échantillons, à couleur de miel-fuligi- neux, mesuraient 14—18 X 7 u. Entre celles qui représentaient les caractères du genre, il y en avait plusieurs, qui, faute d'une eloison verticale ou oblique, auraient pu être regardées comme issues d’une espèce de Hendersonia. Les cloisons ordinairement 501 horizontales ne surpassaient pas le nombre de 3, tandisque celui des cloisons verticales ou obliques fut ordinairement res- treint a 1. — Cette dernière occupait soit une des cellules ter- minales, soit une des cellules au milieu. Dans le cas où il y avait 2 cloisons verticales ou obliques, celles-ci se présentaient ordinairement dans les deux compartiments du milieu. Ne pas- sons pas sous silence que les périthèces reposaient sur une sorte d’expansion lanugineuse, peut-être en rapport avec les hyphes mycéliennes. Fig. 31. Sporules. ©. Seolécosporées. 113. Septoria Saponariae Savi et Beccari (in Erb. eritt. ital. n° 882; Sacc. Fgi Veneti Ser. V, n° 205; Syll. III, 516; Septoria Dianthi 8. Saponariae Desm., Ann. Sc. nat. 3° S., XI, 346; Depazea Saponariae DC. Fl. Fr. VI, 147). Sur les feuilles du Saponaria officinalis, avec plusieurs autres champi- gnons. — Schéveningue 5 Oct. 1888; Mlle Destrée. 114. Septoria Dulcamarae Desm. (Ann. Se. nat. 1841, XV, 135; Sacc. Syll. III, 535). — Sur les feuilles du Solanum Duleamara. — Loosduinen, 9 Nov. 1888; Mlle Destrée. 15. Rhabdospora Preussii Sace. (Syll. Ill. 580; Filospora peritheciaeformis, Fgi Hoyerswerdae n® 321). — Sur les branches du Cytisus Laburnum. — Rijswijk; Févr. 1889. — Mlle Destrée. — Les branches mortes, desséchées et sillonnées portent sous le périderme jaune, tenace et plus ou moins luisant, une multitude de périthèces, qu'on pourrait prendre aisément pour ceux du Phoma rudis oudu Diplodia rudis. Au dessus d’eux le périderme, intact au début, s’ouvre par une pore triangulaire, qui plus tard s'arrondit et devient orbiculaire. Ce périderme se laisse facilement soulever du tissu desséché sous-jacent, et c'est alors qu'on peut étudier Jes pé- rithèces, collés à sa surface interne. Leur diamétre égale 1 a 4 millim. Je les trouvai orbiculaires, aplatis, noirs, assez con- Ned. Kruidk. Archief. V. Se stuk. 33 502 sistants et nichés parmi les débris du parenchyme cortical. Les fibres corticales ne semblaient pas souffrir du parasite, mais la surface du bois se montrait tout-a-fait noirci, tandisque des lames noires pénétraient tres profondément dans le tissu ligneux. Le parois des péritheces est totalement carbonisé et contient une multitude de sporules extrémement minces, fiiiformes, tantot courbées, tantôt flexueuses ou en hameau, longues de moyenne de 25 et larges de 1} u, hyalines, dans lesqüelles pourtant je n'ai pu distinguer ni des gouttelettes, ni des cloisons. Je ne comprends pas bien ce que signifie la phrase suivante, rédigée par Preuss et répétée par Mr. Saccardo: »Stromate villoso-furfuraceo, conferto, conico-acuto, tum cir- cumscripto, aperto ;’” mais, laissant cela de côté, je ne doute nullement que Mlle Destrée ait retrouvé le champignon qui, de- puis le temps de Preuss, ne semble pas avoir été retrouvé par aucun mycologue. Fig. 32. Sporules. 16. Rhabdospora Rhinantht Oud. (Zythia Rhi- nanthi Fr. Summa Veg. Scand. 408; Kickx Crypt. des Flandr. I, 449; Sacc. Syll. III, 615; Sphaeronaema Rhinanthi Lib. Exsicc. n°. 263). — Sur les tiges, les rameaux et les capsules du Rhinanthus minor. — Apeldoorn, Sept. 1888. — 0. La définition du genre Zythia, donnée par Fries dans son »Summa Vegetab. Scand. p. 408 et reproduite par Kickx (I. e.), a subi quelques modifications dans le Sylloge de Mr. Saccardo, en tant que ce dernier y ait ajouté quelques mots, ayant trait à Ja cvuleur des périthèces. I] les décrit comme yalbida, rosea, rufula vel aurantiaca, tout en exprimant quelque doute quant a Vexactitude de l'approchement du Z. Rhinanthi des autres espèces du même genre, parceque les périthèces de ce dernier avaient été décrits comme noirs. En terminant son article par la phrase: »Si perithecia jugiter nigra, an potius Phomae species”, Mr. Saccardo me sembie avouer que le Zythia Rhinanthi lui est resté inconnu. Ayant eu la bonne fortune de trouver un assez grand nombre Rn 503 d'exemplaires du Rhinanthus minor, attaqués par le Zythia en question, et ayant 4 ma disposition les »Plantae exsiccatae Arduennae’' de Mile Libert, jeus occasion de com- parer mes trouvailles avec les échantillons authentiques, et de me persuader de l’identité complète de tous les deux. Je suis donc a même d'affirmer que les périthèces du Zythia Rhinanthi sont réellement noirs; puis que leur tex- ture est vraiment membraneuse et qu’une seule goutte d'eau suffit peur leur donner leur souplesse primitive, même dans le cas où ils avaient été conservés plusieurs dizaines d’années a état sec. Pourtant on n’y distingue rien de charnu ou de céracé, et comme ces qualités entrent absolument dans la diagnose des Nectrioidées, il nous semble juste de nous conformer a la pro- position de Mr. Saccardo, c'est a dire, d’éloigner notre cham- pignon de la place qu'il occupa j'usqu’ici et de le transférer parmi les Sphaeroidées — première famille des Sphaeropsidées. Quoique le cas semble extrémement rare, pourtant nous avons réussi à trouver des sporules mires dans quelques uns des pé- ritheces de notre récolte. Aussi croyons nous avoir le droit de faire du Zythia Rhinanthi une espece de Rhabdo- spora, et de le désigner dorénavant sous le nom de R ha b- dospora Rhinanthi. En vérité, les sporules qui n'occupent que le centre même des périthèces, c'est a dire qu'elles sont confinées a une espace assez restreinte, située immédiatement sous lostiole, se présentent en petits batons cylindriques, hyalines, indivis, un peu courbés, arrondis aux extrémités, longs de 12 à 14 et larges de 22 u, pourvus d'une série longitudinale de 3 a 5 gouttelettes, qui résistent a l'action du glycérine. Ajoutons a ces particularités, que l'intérieur des périthèces ne présente ordinairement qu’un tissu stérile de cellules polygones, hyalines, contenant une matiere tant soit peu luisante, et unies complétement entre elles. Lorsque les périthèces ont grandi et semblent avoir atteint l’age adulte, une légère presson suffit 504 pour séparer les cellules décrites, qui, vues séparément, nous montrent alors une forme quelque peu arrondie et un parois gonflé. — Les cellules les plus superficielles des périthèces ont les parois noircis. Les périthèces du Rhabdospora Rhinanthi, orbicu- laires et très-aplatis, ont un diamètre de dà 4 millim. L’ostiole se trouve dans leur centre déprimé. Leur extérieur ressemble beaucoup a celui du Phomacomplanata, Ils détruisent le parenchyme cortical, atteignent le bois et pénètrent dans celui-ci avec les hyphes noircis du mycélium. Fig. 33. Sporules et cellules du parenchyme au dedans des périthèces stériles. Septoriella vn. g. Stroma erumpens, ostiolis punctiformibus vix notatum, intus dothideum, locellos sporuliferos mono- vel distichos absconditos habens- Sporulae in sterigmatibus simplicibus acrogenae, dilute olivaceae, bacillares, pluriseptatae. Accedit ad genera Eriospora, Dilophospora, Cyto- sporina (Sacc. Syll. III, 474), ab iis tamen recedit uti sequitur: ab Eriospora sporulis in sterigmatum apicibus solitariis ; a Dilophospora sporulis muticis; a Cytosporina sporulis coloratis, septatis. 117. Septoriella Phragmitidis n. sp. Sur les chaumes et la gaine des feuilles du Phragmites communis. — J.oo0s- duinen, Nov. 1888. — Mlle Destrée. A travers les crevasses longitudinales de l'épiderme s’élévent des plaques plus ou moins convexes, noires, étroites, plusieurs fois plus longues que larges, semblables acellesdu Scirrhia rimosa. Pourtant, lorsqu’on en examine des coupes micro- scopiques, au lieu d'asques, on ne trouve que des sporules acro- genes, contenues dans des espaces sphériques de nombre variable, creusées dans un parenchyme noiratre, justement comme dans le genre Dothidea. 505 Ce parenchyme ou strome se trouve abrité par en haut par Pépiderme et par deux assises de cellules hypodermiques aux parois épais. Il ne contient qu’une seule rangée de cavernes aux endruits les plus minces, c'est a dire à la périphérie, tandis gu’au milieu, où il atteint la plus grande épaisseur, on trouve deux de ces rangées superposées. Le diamêtre de ces cavernes peut être évalué à 90 ou 100 w. Leurs parois sont tapissés d'une quantité innombrable de stérigmates excessivement minces, un peu plus courts que les sporules, et ne portant jamais plus qu’une seule sporule. Ces sporules sont tantôt droites, tantôt plus ou moins courbées, d'un brun clair, divisées par 2 à 8 cloisons en 3 à 9 compartiments, et de coutume un peu effilées a leur extrémité basilaire, mais toujours arrondies a leur extré- mité opposée. Les plus grandes d’entre elles mesurent 50 X 34 u, mais il y en a de beaucoup plus petites, dans lesquelles le nombre des cloisons se trouve considérablement réduit. Les périthèces murs s'ouvrent par une très petite ouverture. Fie. 34. Sporules. 2. Leptostromacées. 18. Leptothyrium clypeosphaeroides Sace. (Mich. I], 114; Syll. III, 631). — Sur les rameaux d'une espèce de Rubus. — Bois de la Haye; Févr. 1889. — Mlle Destrée. 3. Excipulacées. «. Hyalosporées. 119. Discula acerina xn. sp. — Sur les rameaux de |’ Acer campestris. — Schéveningue; Juillet 1888. — Mlle Destrée, 120. Discula quercina Sace. Syll. III, 675. — Sur les rameaux du Quercus Robur. — Loosdainen, Août 1888; Mlle Destrée. 121. Discula Fagi xn. sp. — Sur les rameaux du Fagus sylvatica. — Bois de la Haye, 21 Sept. 1888; Mlle Destrée. — 506 Pustula inter periderma et parenchyma corticale nidulantia, imperfecta. Sporulae ovales, oblongo-ovales vel piriformes, utrim- que obtusiusculae vel acutiusculae, nonnumguam guttulis duabus ornatae, 8—14 X 3—4L u. Pustules situées entre le périderme et le parenchyme cortical, incomplets. Sporules elliptiques ou allongées-elliptiques, voire aussi piriformes, arrondies ou aigues aux extrémités, contenant quelquefois une paire de gouttelettes, longues de 8 a 14, larges de 3 a 44/3 u. 122. Discula Rosae n. sp.—Sur les branches d'une espèce -de Rosa. — Bois de la Haye, 27 Févr. 1889; Mile Destrée. — Perithecia elliptica, nigrella, sparsa, infra epidermidem celata. Paries peritheciorum fere nullum distinctum. Sporulae fusiformes, 10—14 X 4—5 u, hyalinae, continuae, sterigmatibus sporulis aequilongis suffultae. : Fig. 35. Sporules. B. Hyalodidymées. 123. Discella Grossulariae n. sp. — Sur les bran- ches jeunes du Ribes Grossularia, — Schéveningue, 2 Mai 4889; Mile Destrée. Maculae minimae, numerosae, nigerrimae, partem millimetri 1/,, ad 4/, in diametro metientes, nitentes, primitus non, postea parum tantum supra superficiem ramorum prominentes, nucleum melleum inclusum habentes. Perithecium proprium nullum, sed cellalae peridermatis supra nucleum expansae, pseudoparenchy- mate nigro repletae, scutum formant, partem dimidiam supe- riorem perithecii simulans. Scutum illud vertice tandem rumpitur, sporulasque emittit numerosas, bacillares, rectas vel parum cur- vatas, utrimque rotundatas, biloculares, singulas fere hyalinas, conglobatas vero colore melleo insignes. Dimensiones sporula- rum 7—10 X 2—3 uy. Spatium hae occupant inter periderma et parenchyma corticale. Les branches portent une grande quantité de petites taches 507 noires, n’ayant pour diamètre qu’un 1/,, a 1/, de millimétre, luisantes, ne s'élevant au dessus du périderme qu'à un age avancé et cachant un nucléus couleur de miel. On n'y trouve pas de périthèces proprement dits, mais les cellules du périderme étendues au dessus des agglomérations de sporules et remplies d’un pseudoparenchyme noir, forment un écusson protecteur, faisant semblant de la partie supérieure d'un périthèce ordinaire. Cet écusson se rompt enfin au milieu, pour donner passage aux nombreuses sporules bacillaires, droites ou un peu courbées, arrondies aux extrémités, biloculaires, vues séparément presque hyalines, mais, vues en masse, d'une teinte de miel très-pro- noncée. Ces sporules ont 7—10 X 2—3 w. Elles occupent l'espace qui se trouve entre le périderme et le parenchyme cortical. Fig. 37. Sporules. 124. Discella Pseudoplatanin.sp.—Sur les rameaux de Acer Pseudoplatanus au bois de la Haye. — Juin 1888 ; Mlle Destrée. — Spornles fusiformes, hyalines, bicellulaires, 1117 X 2—3 u. 125. Discella Aesculi Oud. (Fusicoccum Aesculi Cda in Sturm’s Pilze II, p. 1441, tab. 52?). Sur les rameaux de l'Aes- culus Hippocastanum au bois de la Haye; 25 Avril 1888. — Mile Destrée. — A la surface des rameaux se trouvent de petites saillies, en partie éparpillées, en partie approchées l'une de l'autre et formant de petites rangées de 2 a 4 individus. Dans le premier cas, le périderme se rompt au sommet de l'ex- croissance par une petite ouverture circulaire, tandis que dans le second les diverses ouvertures se confondent en une fente universelle. Apres avoir éloigné le périderme, on apergoit un ou plusieurs tas noirs, isolés ou confondus, qui ne sont autre chose que des amas de sporules, échappés d'espaces sphériques qui, tout en pénétrant avec leur base jusqu'au tissu fibreux de lécorce, paraissent quelquefois communiquer entre elles a la manière des cavernes du genre Cytospora, Ajoutons que ces espaces n’appartiennent pas a des périthéces proprement 508 dits, mais qu'elles sont creusées dans le tissu environnant, n’ayant pour toute limite qu'une démarcation tant soit peu noircie, sans qu'il soit possible d’y découvrir des hyphes ou un pseudoparenchyme de nature fongique. — Quoique les sporules, à leur place naturelle, semblent noires, néanmoins elles sont parfaitement hyalines. On en trouve de plusieurs for- mes et de dimensions différentes. Le type fusiforme semble pourtant dominer. Les plus grandes sporules, droites ou un peu courbées, me- suraient 28 X 5 w. Je leur trouvai les extrémités tantôt arron- dies, tantôt plus ou moins aigues; ou bien, lune extrémité aigue et l'autre arrondie. Une cloison au milieu les divisait toujours en deux parties égales. Les basidies, délivrées de leur poids, présentaient des sommets courbés en crochet. Il me semble que l’espece décrite soit identique avec le F u- sicoccum Aesculi Cda, et que l’absence de la cloison dans la description et les figures de cet auteur doive être attribuée a une observation incomplete, faute de lentilles d’une force péné- Pd trante satisfaisante. hb. Meélanconiées. «. Hyalosporées. 126. Myxosporium tumidum Suce, (Syll. Ill, 727; Achroomyces tumidus Bon. Handb. 135, fig. 231). — Sur les branches de Alnus glutinosa. — Bois de la Haye; 11 Juin 1888. — Mile Destrée. Conidies cylindriques, arrondies aux extrémités, ordinairement courbées, à 2 ou 3 gouttelettes, 16—20 X 3—31/, u. B. Phaeosporées. 127. Melanconium olivaceum Sace. (Syll. III, 757; Myxosporium olivaceum Cda Ic. Fung. I, 3; tab. I, fig. 43). — 509 Sur les tiges du Brassica oleracea. — Amsterdam, 10 Mai, 1889. — 0. Conidies de 5 w en diamêètre. 128. Melanconium stromaticum Cda (Ic. Fung. I, 3; Sacc. Syll. III, 750; Dapsilosporium stromaticum Cda in Sturm, Pilze, III, tab, 38.) — Sur un poteau; Rotterdam, Août, 4870. 0. Dimensions des conidies, passées sous silence par mes pré- décesseurs: 10 X 5 u. y. Phragmosporées. 129. Stilbospora Kickxii West. (Not. II, 32; Herb. n°. 880; Kickx Crypt. des Fl. II, 81; Sacc. Syll. III, 771). — Sur les branches du Fagus sylvatica; bois de la Haye; Juin 1888. — Mlle Destrée. Dans le rapport des ci-devant membres de l'Académie royale de Belgique Morren et Martens (Bullet. XVIII no. 7), fait & cette Académie sur le deuxième »Notice sur quelques. Crypto- games inédites ou nouvelles pour la flore Belge” de W est en- dorp, on rencontre uu passage (p. 5) où l’existencedu Stil- bospora Kickxii est mise en doute, parce que, après un séjour de quelques minutes dans une goutte d'eau, les conidies avaient prouvé être celluleuses en dedans. En présence de ce fait, Mess. les rapporteurs n’étaient pas convaincus que lespèce nou- velle ne fut distincte du Stilbospora (Steganosporium) p y- Orr AS, Il nous importe à déclarer que nous ne pouvons nullement adopter cette opinion. Les échantillons (des Pays-Bas) que nous avons eu l'occasion d’étudier, ne nous montraient non seulement la moindre trace d'une division dans le sens longi- tudinal, mais en outre s’éloignaient tant des conidies types du genre Steganosporium, que nous ne pûmes supprimer la supposition que Mess. les rapporteurs n'eussent opéré avec des préparations non absolument pures. 510 Dimensions des conidies 32 X 16 y. Fig. 38. Conidies. 130. Coryneum Kunzei Gda. B Castaneae Sace. (Syll. HI, 778). — Sur les rameaux du Castanea vesca. Bois de la Haye, 27 Juin 1888. — Mile Destrée. Fig. 39. Conidies. 131. Pestalozzia Syringae n.sp. — Sur les rameaux du Syringa vulgaris. — Rijswijk, Février 1889; Mile Destrée. Conidia piriformia vel oblonga, subinde inaequilatera, trisep- tata, 15—20 X 6—7 uw, basi in caudam 7 w circa longam, a basidio diffracto superstitem, protracta, loculis pallide fuscescentibus, extremis pallidioribus. Cilia apicalis unica 7 w longa, hyalina. Basidia 35 w longa, hyalina. Les coussinets de cette espèce se font jour a travers lescre- vasses du périderme et se montrent tantôt solitaires, tantôt en groupes de 2 a 3 individus. Les conidies qui les forment, sont piriformes ou oblongues, quelquefois oblongues et inéquilatéra- les, et ont 3 cloisons, qui les divisent en 4 chambrettes. Elles mesurent 15 a 20 X 6—7 wm, sans y compter le cil ou la queue, et ont la teinte brune très peu prononcée, ce qui n’empeche pas que les cellules apicale et basilaire soient toujours un peu plus pales que les cellules du milieu. Le seul cil hyalin qui se trouve au sommet de la conidie, a 7 w de longueur, tandis que le baside en compte 35 w. Une portion de celui-ci, longue de 7 u, reste toujours en cohérence avec la cellule basilaire, ce qui fait que les conidies, déchues de leur soutien, nous montrent une sorte de queue, qu’on pourrait aisément confondre avec le cil. Fig. 40. Conidies. c. Hyphomycétes. + Mucédinées. «a. Amérosporées. 132. Sporotrichum sporulosum Lk. (Spec. 1,6; Nn 511 Sacc. Syll. IV, 109; Aleurisma erubescens Nees, Syst. 52, fig. 48 (optime). — Sur une écorce pourrissante. Jardin bot. d’Am- sterdam, Févr. 1889. — Mr. Plemper v. Balen, jardinier en chef. 133. Sporotrichum tenue Rab. (Kr. Fl. 81; Sacc. Syll. IV, 109 ; Capillaria tenuis Cda Ic. F. I, 10; fig. 154. — Sur les parties souterraines putrescentes d'une fougère. — Jard. bot. d'Amsterdam. Févr. 1889. — Mr. Plemper v. Balen, jardinier en chef. 134. Pachybasium pyramidale Oud. (Verticillium pyramidale Bon. Handb. 97 et fig. 179 ; Sacc. Syll. IV, 157). Sur les rameaux pubescents du Quercus Robur. — Schéveningue, 9 Avril 1889; Mile Destrée. — L'espèce en question, attribuée au genre Verticillium par mes prédécesseurs, appartient bien dûment au genre Pachybasium, parce que les conidies globuleuses repo- sent sur des basidies ampouliformes atténuées en bec effilé. Les hyphes stériles se roulent en spirale, tandis que les rameaux fer- tiles, rangés en verticille, en portent d'autres d’un second, et même d’un troisième ordre, distribués de la même manière. Fig. 41. Portion d'un axe conidiifére; conidies séparées et sommet d'un rameau stérile. g. Phragmosporées. 135. Ramularia Ulmariae Cooke (Grev. IV, 109; Sacc. Fgi ital. tab. 990; Syll. IV, 204). — Sur les feuilles du Spiraea Ulmaria; la Haye, 18 Juin 1888. — Mlle Destrée. 136. Ramularia Geranii Fuck. (Symb. 361, tab. I. fig. 23; Sacc. Fgi Ital. tab. 1015; Syll. IV, 204. — Sur les feuilles du Geranium 1nolle. — Loosduinen, Juin 1888. — Mlle Destrée, TT Dématiées. «. Amérosporées. 137. Coniosporium Arundinis Sace. (Mich. II, 124; 512 Mycol. Ven. Spec. 179, tao. XVI, fig. 49—51; Syll. IV, 243). Sur les tiges surannées de |’Asparagus officinalis, accompagné quelquefois du Macrosporium commune. — Loosduinen, 16 Juin Vee — LNG Desire Gs 138. Hormiscium Arbuscula Saee. (Syll. IV, 266; Torula Arbuscula Cda. Ic. Fg. I, 11; tab. IX, fig. 41). — Sur le bois de pin vermoulu. — Schéveningue, Déc. 1888; Mlle Destrée. Accompagné du Comatricha Friesiana de By etdu Dacrymyces deliquescens Duby. — Les hyphes fer- tiles sont composées en partie de portions cylindriques, a 3 cloisons, arrondies aux extrémités, longues de 20 et larges de 42/5 uw, en partie d’autres, presque globuleuses ou elliptiques, divisées transversalement et longitudinalement. 139. Haplographium chartarum Saee. (Syll. IV, 305 ; Penicillium chartarum Cooke, Popular Sc. Revew, Jan. 1871, tab. 68, fig 4). — Venu de soi-méme sur des plaques de gélatine, destinées à la culture de microorganismes. —- Wagenin- gen, Mr.ledr.E. Giltay, 1888. — Conidies 5—7 X 21/, 3 u, brun d’olive, en lacets, implantés au bout d'un fil simple ou tant soit peu ramifié au bout. Tant le fil que ses branches ne présentent qu’une seule série de cellules, unies aux bouts. B. Didymosporées. 140. Cladosporium fuligineum Bon. (Abhandl. Myce. I, 92; Sacc. Syll. IV, 368). — A la surface du chapeau d’un Boletus en voie de putréfaction. — Apeldoorn, 31 Août, 1888.—0. y. Phragmosporées. 141. Helminthosporium macrocarpum Cda. (Ic. Fg. I, 12; Sacc. Fgi ital. tab. 825: Syll. IV, 412; Helmispo- rium macrocarpum Grev. Scott. tab. 148). — Sur une branche du Tilia europaea. Bois de la Haye; 6 Avril 1888. — Mlle Destrée. 513 142. Cercospora Violae Sacc. (Fgi Ven. Série V, p. 187; Fgi ital. tab. 651 ; Syll. IV, 434). — Sur les feuilles du Viola odorata. — Bois de la Haye; 20 Sept. 1888. — Mlle Destrée. 143. Cercospora dubia Wint. (Hedw. 1883, p. 10. Ramularia dubia Riess Hedw. 1854, p. 1. tab. IV, fig. 9; Cer- cospora Chenopodii Fres. Beitr. 92; Sacc. Fgi Ital. tab. 680). Sur les feuilles du Chenopodium polyspermum. — Bois de la Haye, 5 Oct. 1888. — Mlle Destrée. 144. Heterosporium variabile Cooke (Grev. V, 123; Black moulds tab. XXV, fig. 15; Sacc. Syll. IV, 480). — Sur les rameaux du Sambucus nigra. — Bois de la Haye 1888. — Mile Dest rée, Fig. 44, Conidies. 145. Heterosporium echinulatum Cooke (Grev. V, 123; Sacc. Syll, IV, 481; Helminthosporium echinulatum Berk. Gard. Chron. 1870, p. 382; Helminthosp. exasperatum B. et Br. Ann. N. H. no. 1830, tab. VII, fig. 4; Heterosporium Dianthi Sacc. et Roum. Mich. II, p. 559 et 643). — Sur les feuilles dessécheés du Saponaria officinalis. — Wassenaar, 22 Oct. 1888. — Mile Destrée. 6. Dietyosporées. 146. Sporodesmium fuscum Bon. (Handb. 48, fig. 43 ; Sacc. Syll. IV, 505). Sur les sarments du Vitis vinifera. Ce champignon forme de petits coussinets, dont les conidies qui se laissent aisément séparer lune de l'autre, reposent sur un pédicelle court et mesurent 35—40 x 18—20 u. Elles sont divisées transversalement et longitudinalement, puis superficielle- ment étranglées a la hauteur des cloisons transversales. 147. Macrosporium commune Rab. (F.E. no. 1360; Sacc. Fgi Ital. tab. 1207; Syll. IV, 524). — Sur les tiges des- séchées de l’Asparagus officinalis, en présence quelquefois du Coniosporium Arundinis Sacc. — Loosduinen, 16 Juin 1888, — Mile Destrée. 514 48. Macrosporium Saponariae Peck. (Rep. of the States Museum, New-York, secundum Sacc. Syll. IV, 529). — Sur les feuilles desséchées du Saponaria officinalis. — Wassenaar, 22 Oct. 1881. — Mlle Destrée. Tij Tuberculariées. a. Mueédinées. 1. A mérosporées. 149. Tubercularia Rubi Rab. (Kr. Fl. 54; Sacc. Syll. IV, 646). — Sur les tiges d’une espece de Rubus. Coni- dies 7 X 21/3 u. — Bois de la Haye, 9 Déc. 1888. — Mlle Destrée. | : 150. Tubercularia liceoides Fr. (Obs. Mycol. J, 208; Cda Ic. Fg. I, 4, fig. 71; Sacc, Syll. IV, 640). — Sur les rameaux de |’Acer campestris ; 27 Déc. 1888. — Mlle Destrée. 151. Dendrodochium Padi x. sp. — Sur les rameaux du Prunus Padus ; Zorgvliet, pres de la Haye; Avril 1889. — Mile Destrée. — Sporidochia corticola, erumpentia, quasi olivacea, semiglobosa vei tantum convexa, saepe p. m. depressa, solitaria vel confluentia et tunc rugulosa vel inaequalia. Made- facta cultro facillime in lamellas scindi sinent. In his, lucis transeuntis ope examinatis, distingui possunt sporophora valde intricata, ramosisfima, ramis subverticillatis, in massam pallide flavam, carnosulam coalitis. Conidia numerosissima, oblonga, hyalina, continua, 7 X 21/, wu, utrimque rotundata. Plasma gra- nulosum et guttulae deficiunt. Sporidoches corticoles, soulevant et déchirant le périderme, vus dans la lumière réfléchie d'une couleur olivâtre, mais en vérité presque hyalines ou tout au plus d'un jaune très-dilué, sémi- globuleux ou seulement convexes, souvent plus ou moins dépri- més, solitaires ou confluents et dans ce dernier cas ruguleux ou inégaux. Dans l'état mouillé, ils se font aisément couper en 515 lames minces, lesquelles, examinées au microscope, présentent un tissu serré, composé de sporophores rameux à plusieurs re- prises, aux branches verticillées portant des conidies acrogénes isolées, oblongues, hyalines, continues, 7 X 21/3 u, arrondies aux extrémités. Le protoplasme de ces corps reproducteurs n’est pas granuleux et ne contient point de vacuoles. Fig. 43. Partie d’un sporodochium. 152. Illosporium Populi n. sp. Sur le bois des ra- meaux décortiqués d’une espece de Populus. — Loosduinen, 20 Sept. 1888. — Mlle Destrée. 2. Phragmosporées. 153. Fusarium desciscens n. sp. — Sur les rameaux jeunes desséchés du Sarothamnus vulgaris. — Schéveningue, 9 Avril 1888. — Mlle Destrée. Sporodochia primitus infra epidermidem celata, postremo prominentia, minutissima, dilutissime carnea, subhemisphaerica, ceracea. Constant e hyphis repetite dichotome ramosis, ramis curtis, absolute hyalinis. Conidia nunc clavata, tune piriformia, imo obovato-oblonga, longitudine varia, minora 1- vel 2- septata, matura 20 ad 30 X 7 u (ubi latitudo maxima) pluriseptata. Sporodoches d’abord nichés sous l'épiderme, plus tard se montrant a la surface, très-petits, d'un incarnate très-dilué, hémisphériques, moux comme de la cire. Ils présentent des hyphes dichotomes à plusieurs reprises, aux rameaux courts, absolument hyalines. Conidies soit claviformes, soit piriformes, voire même obovées-oblongues, de longueur tres-variée, les petites à 1 ou 2 cloisons, les plus grandes 20 a 30 X 7 w (aux places les plus larges), pluriseptées. Fig. 44, Conidies. 154. Fusarium Iridis n. sp. — Sur les feuilles de l’Iris Pseudacorus. — Bois de la Haye, 22 Nov. 1888. — Mlle Destrée. Sporodochia non bene distinguenda. — Conidia cylindrica, cur- vula, utrimque acuminata, hyalina, 40—50 X 31/, w, à 6 loges. 516 155. Fusarium incarnatum Sace. (Syl. IV, 712; Fusisporium incarnatum Desm., 17° Not. dans les Ann. d. S. nat. 3° S., XI, 274; Sacc. in Mich. II, 296). — Sur les calyces murs du Githago arvensis. — Jard. bot. d’ Amsterdam, 6 Oct. 1881. — Mr. Plemper van Balen, jardinier en chef. 156. Fusarium Pandani Sace. (Syll. IV, 725; Fusi- sporiuin Pandani Cda. Ic. Fg. I, 4; tab. II, fig. 162). Sur les rameaux d'un. Pandanus au Jard. bot. d'Amsterdam, Oct. 1888. — Mr. Plemper van Balen. — Conidies 11—16 X 3—5 u, continues, finement granuleuses en dedans et munies de 2 ou 3 gouttelettes, droites, oblongues, arrondies aux extrémités, hyalines. Fig. 45. Conidies. 157. Fusarium Sclerodermatis n. sp. — Sur le Scleroderma vulgare, en état de décomposition, — Schéveningue, 22 Janvier 1889. — Mlle Destrée. — Sporodochia rosea, primitus separata, denique confluentia. Conidia fusiformia, curvata, hyalina, utrimque acutissima, imo quasi apiculata, vulgo 5— septata, 40 X 42 w, — Superficies sporodochiorum maturorum tandem Cladosporio quodum infesta, nigra. Sporidoches de couleur rose, d’abord séparés, plus tard con- fluents. Conidies fusiformes, courbées, hyalines, tres-aigues aux extrémités, voire méme apiculées, ordinairement a 5 cloisons, B. Dématiées. 158. Epicoccum purpurascens Ehrenb. (Sylv. Berol. 12; Sacc. Syll. IV, 736). — Sur les tiges desséchées de l'Aspa- ragus officinalis. — Schéveningue, Juill. 1888. —Mlle Destrée. En terminant ce travail, qu'il nous soit permis d’adresser de nouveau nos remerciments sinceres a MlleC.E. Destrée, pour 517 la bienveillance et l'assiduité, avec lesquelles elle a bien voulu continuer à nous adresser ses trouvailles. La plus grande partie des espèces mentionnées ou décrites, nous les devons à ses re- cherches continues. Nous ne pouvons qu’espérer que les circon- stances permettront Mile Destrée de satisfaire àson penchant pour les études mycologiques et que les richesses de notre flore prouveront ne point être épuisées, si de vaillantes personnes veulent se donner la peine de consacrer leurs heures de loisir à fréquenter les endroits solitaires, où les trésors du Règne Végétal peuvent se développer dans toute leur splendeur et toute leur abondance. 4, EXPLICATION DES FIGURES. Peziza leiocarpa. Asque et paraphyse (X 500). Peziza ammophila. Bout d’asque et de para- physe (X 500). Belonidium caulicola. Asque rempli despores, accompagné d'une paraphyse, et quelques spores isolées _(X 1000). Lachnella flammea. Asque, paraphyses et spores (X 500). Mollisia Cynoglossi. Asque remp!' de spores et spore isolée (X 1000). Trichosphaeria superficialis. Asque rempli de spores (X 500) et spores isolées (X 1000). Cryptosporella hypodermia. Deux spores (X 500). Cryptosporella populina. Perithèce ; asque rempli de spores (X 330) et spores isolées ( 1000). Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 34 25. 518 Didymella operosa. Asque rempli de spores (X 500) et spore isolée (X 41000). Diaporthe Niesslii. Spores isolées (X 1000). Diaporthe decorticans. Spores isolées (X 500). Diaporthe Landeghemiae. Asque rempli de spores (X 500) et spore isolée (X 1000). Massaria Destreae. Spore isolée (X 250). Trematosphaeria hendersonioides. Spores isolées (X 1000). Metasphaeria conformis Spores isolées (X 1000). ° Pleomassaria siparia. Asque rempli de spores (X 200) et spore isolée (X- 500). Pleomassaria holoschista. Spore isolée (X 500). Karstenula Philadelphi. Spores isolées (X 500). : Lophiostoma Desmazierii, Asque rempli de spores (X 330) et trois spores d’un age différent (xX 500). Lophidium compress um. Deux spores isolées (X 500). Phyllosticta Pallor. Sporules (X 1000). Phoma crustosa. Sporules (X 1000). Phoma divergens. Sporules (X 1000). Dothiorella ilicicola. Sporules (X 500). Coniothyrium Populi. Sporules (X 1000), Ascochyta Fraxini. Sporules (X 1000). » Iridis. Sporules (X 1000). Diplodina Acerum. Sporules (X 1000). Hendersonia Periclymeni. Sporules (X 1000). Camarosporium macrosporum. Sporules (X 1000). Fig. 31. 519 Camarosporium Coronillae. Sporules (X 1000). Rhabdospora Preussii. Sporules (X 1000). » Rhinanthi. Sporules et cel- lules du parenchyme au dedans des périthéces stériles (X 1000). Septoriella Phragmitidis. Sporules (X 500). Discula Rosae. Sporules (X 1000). Hendersonia Fuck elii. Sporules (X 1000.) Discella Grossulariae. Sporules (X 1000). Stilbospora Kickxii. Conidies (X 500). Coryneum Knuzei B. Castaneae, Conidies (X 500). Pestalozzia Syringae. Conidies (X 1000). Pachybasium pyramidale. Portion d'un axe conidiifere rameux; conidies séparées; sommet d'un rameau stérile. Heterosporium variabile. Conidies (X 1000). Dendrodochium Padi. Portion d'un sporodo- chium (X 1000). Fusarium descissens. Conidies (X 500). » Pandani. Conidies (X 1000). SAMANDURA OF SAMADERA ? EENE QUAESTIE OP HET GEBIED DER BOTANISCHE NOMENCLATUUR. DOOR J. G. BOERLAGE. Zoowel in Endlicher’s Genera Plantarum als in Bentham en Hookers werk ‘van denzelfden naam vindt men een Indisch geslacht van de familie der Simar u- baceae onder den naam van Samadera Gaertn. In het onlangs verschenen werk van Durand 2), dat grootendeels als een Index op Bentham en Hooker beschouwd moet worden, wordt voor dit geslacht de naam Samandura L. opgegeven. Zulke afwijkingen van de nomenclatuur van Ben t- ham en Hooker vindt men in den Index niet zelden, Durand heeft nl. begrepen dat hij aan zijn werk eene groo- tere waarde zou geven, wanneer hij de geslachtsnamen van Bentham en Hooker niet geheel en al zonder kritiek overnam, maar ze toetste aan de beginselen der nomenclatuur en vooral aan het hoofdbeginsel der prioriteit. Sommige afwij- kingen zijn veroorzaakt, doordat Durand bij de rangschik- king zijner geslachten nieuwere monographiëen gevolgd heeft, die van later datum zijn dan Bentham en Hooker's 1) Durand Index Generum Phanerogamorum. Brux. 1888. ®: 521 Genera, dat reeds voor zes en twintig jaar begon te verschij- nen, maar er zijn er verscheidene, die niet steunen op eene ver- andering in de systematische rangschikking van geslachten of soorten, maar eenvoudig op een verkeerd gebruik van een naam. Zoo geeft hi bijv. een tiental nieuwe geslachtsnamen aan in gevallen, waarin één naam voor twee geslachten dienst deed en zeer dikwijls stelt hij een ouderen naam, die vergeten was, in de plaats van een jongeren, die algemeen bekend was. Meestal is hij daartoe volgens de regels der botanische nomenclatuur volkomen gerechtigd. Zoo vervangt hij ook den naam Sa ma- dera Gaertn. door Samandura L en schijnbaar is ook dit zeer juist. Het tweede deel van Gaertner’s werk de Fructibus et seminibus Plantarum toch, waar- in wij de beschrijving vinden, verscheen eerst in 1791, terwijl de naam Samandura reeds wordt aangetroffen in Linnaeus reeds in 1747 uitgegeven Flora Zeylanica. Wanneer wij echter de volgende werken van Linnaeus naslaan, vinden wij het geslacht Sa mandura nergens terug. Zou het dus door Linnaeus zelven vergeten zijn? Dat is bij zijn bekende nauwkeurigheid moeilijk te onderstellen. Zeker is dat het geval niet, maar de plaats in de Flora Zeylanica, waar het woord Sa mandura voorkomt, geeft ons de verklaring, waarom het in zijn volgende werken niet genoemd werd. De Flora van Ceylon werd grootendeels geschreven naar een Herbarium van dat eiland, door den Leidschen professor Paul Hermann gemaakt. De planten waren alle van bijschriften voorzien, deels inlandsche, deels Latijnsche namen bevattende. Die exemplaren, welke Linnaeus goed determineeren en beschrijven en vooral in zijn stelsel opnemen kon, ontvingen de beschrijvende soorts- namen, die toen in zijn systeem pasten. Aan de overige, welke hij dubiae, twijfelachtigen, noemde — en daaronder behoort ook Samandura — liet hij de namen, die hij bij He r- mann gevonden had. Een blik op deze maakt het duidelijk dat Linnaeus, die in zijn wetten der nomenclatuur alle bar- baarsche namen verwierp als onwetenschappelijk, geen oogenblik’ 522 heeft gemeend aan deze onvolledige exemplaren een wetenschap- pelijken naam te geven. Om dit te bewijzen laat ik ze hier volgen: 430. Highulhaenda folio myrti, 404. Kaluhaburunghos, 432. Nelughas, 433. Saman- dura, 434. Gaedawaka, 435. Mindela, 436. Hibis- coides, 437. Euonymoides, 438. Oxycoccocor- des, 439, Waelmedya, 440. Murex, 441. Kobbae, 442, Panaghas, 443. Ju ghas, Zulke namen gaf Lin- naeus nooit aan zijn geslachten. De planten waren dus vol- gens hem niet wetenschappelijk gedoopt en daarom vinden wij die namen in zijn latere werken niet terug. Of door latere onderzoekingen ook de overige planten herkend zijn, is mij on- bekend, maar het zal zeker niemand invallen oni thans den naam van het een of ander algemeen bekend geslacht te gaan vervangen door namen als Kaluhaburunghos, Hig- hulhaenda of Oxycoccocoides, omdat Linnaeus ze in zijn Flora Zeylanica als dubiae heeft opgenoemd. Dat voor Linnaeus bovendien de Samandura met recht eene dubia was, blijkt hieruit dat hij als synoniem van deze eene plant aangeeft, die bij Rheede in zijn Hortus Malabaricus Vol. VI t. 21 onder den naam »Nagam’’ werd afgebeeld en tot eene geheel andere plantengroep behoort. Het isi nl jeene 1S: eric ujliaicle)al SH e munten ninos ralis Ait. Er is echter nog een andere vraag. Zou het, zelfs wanneer Samandura wel genoemd wasinde Flora Zeylanica onder de systematisch gerangschikte geslachten, doch niet vermeld werd in Linnaeus’ Species Plantarum, niet beter zijn den door Linnaeus misschien met opzet ver- waarloosden naam niet weer op te rakelen? Mijns inziens kan men, als men, voor de soortsnamen de Species plantarum als uitgangspunt beschouwende, alleen aan de daar voorkomende namen een soort van prioriteit toekent om de, sinds eeuwen opgehoopte, synoniemenreeks te vermijden, toch moeilijk de met die soortsnamen samenhangende 523 geslachtsnamen aan eene andere bron ontleenen. Door sommigen wordt Tournefort, in wiens Institutiones zeer vele geslachten op systematische wijze beschreven zijn, als de auteur van deze beschouwd. Linnaeus heeft vele daarvan overge- nomen, doch, waar hij dit niet gedaan heeft, zou het zeker verkeerd zijn die geslachtsnamen om prioriteitsredenen thans te herstellen, omdat daarbij nooit een soortsnaam volgens de regels der binominale nomenclatuur gevoegd is. Hetzelfde geldt voor alle geslachten van Linnaeus, die niet in de eerste editie der Species Plantarum voorkomen. Het is dus eene verkeerde opvatting om bij de bepaling van de prioriteit der geslachtsnamen gebruik te maken van Linnaeus’ Ge- nera Edities I—IV (1737—1752), daar Linnaeus zelf, zoowel door de veranderingen, die hij in zijn Species Plan- tarum heeft aangebracht, als door zijn streven naar volledig- heid, getoond heeft, dat hij de verantwoordelijkheid van zich schoof van vroeger gebruikte namen. Samandura, nooit door Linnaeus met een soortsnaam gebruikt, is geen ge- slachtsnaam, waarvan Linnaeus het peetschap op zich nam. Door de eerste edities der Genera te volgen, zou men meer van die fouten kunnen maken. Als geslachtsnaam heeft bijvoor- beeld Xylon, dat wij in de Hortus Cliffortianus, de Flora Zeylanica en de eerste edities der Genera vinden, prioriteit boven het later gebruikte Bom bax; evenzoo Maurocenia uit de Hortus Cliffortianus boven Cassine. Volgens de tegenwoordige opvatting der botanische nomenclatuur zouden die namen nooit veranderd zijn. Toch is het beter om de laatste namen te gebruiken, daar zij, met soortsnamen voorzien, im de Species Plantarum voor- komen. Durand heeft dit zelf ingezien en zich aan de namen Bombax en Cassine gehouden. Ook voor Samadera had hij beter gedaan den door Linnaeus veroordeelden naam te laten rusten. Het schijnt mij dus verkieselijk hem in dit geval in zijn overigens zeer verdienstelijk werk niet te volgen, Leiden, 27 Nov. 1888. BIJDRAGE TOT DE FLORA VAN HET GOOI DOOR HUGO DE VRIES, . Sedert de stichting ‘van de Universiteit van Amsterdam in 1877 heb ik jaarlijks met eenigen mijner studenten botanische excursiën in het Gooi ondernomen. Van de zeldzame of om andere redenen merkwaardige gewassen, die op die tochten werden aangetroffen, heb ik aanteekening gehouden. Tijdens mijn verblijf te Hilversum gedurende de zomermaanden van 1886 — 1888 heb ik de gelegenheid gehad, de flora van deze streek nog nader te bestudeeren, een aantal niet onbelangrijke vind- plaatsen leeren kennen en de voorbijgaande verschijning van eenige uitheemsche soorten bespied, De volgende lijst bevat de uitkomsten van deze waarnemingen 4),. Cruciferae. Barbaraea stricta Andrz. Aan de Vecht tusschen Weesp en Nichtevecht, Mei 1881, V., ’s Gravelandsche ‘straatweg tegenover Wisseloord, Mei 1887, V. 2) Turritis glabra L. Op een bouwland aan den Ouden Utrechtschen weg tusschen Hilversum en’s Graveland, Juli 1886. 1) Een overzicht van de meer algemeene soorten in het Gooi vindt men in het Kruidk. Archief I blz. 304. 2) V. (Voorbijgaande) beteekent, dat de soort cp de vermelde groeiplaats slechts in weinige exemplaren voorkwam, en dat hare aan- wezigheid aldaar als van voorbijgaanden aard moet worden beschouwd. 525 Sisymbrium [rio ZL. Aan den Bussumer grintweg op den Trompenberg, Juli 1888, V. Farsetia incana R. Br. Op den Oosterspoorweg bij het station te Bussum, vrij talrijk en gedurende vele jaren. Camelina sativa Grantz. Aan den ’s Gravelandschen straat- weg nabij Hilversum, Aug. 1888, V. Iberis amara L. Op een bouwland aan den ’s Graveland- schen straatweg nabij Jachtlust, Juli 1886, V. Lepidium virginicum L. Ringdijk van de Horstermeer bi de Bierkade, Aug. 1888, V. Neslia paniculata Desv. Te zamen met Iberis amara L. aan den ’s Gravelandschen straatweg nabij Jachtlust, Juli 1886, V. Alsineae. Sagina subulata Wimm. Sedert. deze soort in 1878 voor het eerst door mij in ons vaderland gevonden werd (Kruidk. Archief III blz. 234, en IV blz. 133), heb ik haar niet alleen op dezelfde groeiplaats, op de heide bij Bussum, maar op verschillende andere plaatsen teruggevonden, o. a. op den Trom- penberg en in de bosschen van Spanderswoud. Zij is in deze streek geenszins zeldzaam. Stellaria uliginosa Murr. Gooiergracht bij Laren, Juni 1882 en Juli 1887. Hy pericineae. Hypericum Elodes L, Hilversumsche Meent, dicht bij Cruysbergen, Juli 1886. Geraniaceae. Geranium phaeum L. Huis te Zuilen, Juni 1880; Nijen- oord bij Breukelen, April 1882. Geranium lucidum L. Nijenoord bij Breukelen, April 1882. 526 Papilionaceae. Melilotus alba Desr. Gooische vaart bij Hilversum, Juli 1887, V. Trifolium hybridum L. Aan den ringdijk van de Hor- stermeer, vrij veelvuldig, Jali 1888. Astragalus glyciphyllos L. Aan een der vijvers van Jachtlust staan sedert vele jaren enkele exemplaren. Ik zag ze in 1886, 1887 en 1888 bloeien en vrucht zetten. Ornitbopus sativus Brot. Op bouwlanden aan den Raai- weg tusschen Hilversum en Loosdrecht, Aug. 1888, V. Vicia lutea L. Aan den Raaiweg, dicht bij de Gooische Vaart, Juli 1888, V._ Lathyrus Nissolia L. Verspreid in de plassen bij Zuilen en Maarseveen, Mei 1880; Westbroek, Juni 1881; enz. Rosaceae. Alchemilla vulgaris L. Plassen aan den Kwakelweg bij ’s Graveland, Mei 1887, 1888; De Meentje bij ’s Grave- land, Juni 1888; Groeneveld, Juni 1880; Boekestein, Mei 1886 ; Maartensdijksche weg bij den Zwavelberg, Juni 1886. Onagrariae. Epilobium angustifolium L. Groeneveld, Juni 1880; Trompenberg, Juni 1887. Oenothera Lamarckiana. Voor een tiental jaren ge- zaaid in een perk aan de zanderij van Jachtlust, nabij de brug van het Ankeveensche pad, en sedert verwilderd. In 1886 —1888 op verschillende plaatsen langs deze zanderij in groote hoeveelheid. Lythrarieae. Peplis Portula ZL. Gooiergracht bij Laren, Juni 1882; Raaiweg tusschen Hilversum en Loosdrecht, Juli 1886; Hil- versumsche Meent, Juli 1886. 527 Portulaceae. Montia minor Gm. Groeneveld, bij de woning van den tuinbaas, Mei 1885, waarschijnlijk V, doch in vrij veel exem- plaren. Langs den slootkant van een weiland aan den Raaiweg bij den Loosdrechtschen grintweg, Juni 1886. Montia rivularis Gm. Gooiergracht bij Laren, Juni 1882 ; Maatlanden bij Huizen, Juni 1886. Claytonia perfoliata Don. Hilveroord (Hoorneboeg), Juni 1882 en Juni 1887 ; Larenberg, Mei 1886 in zeer talrijke exemplaren. Aan den ’s Gravelandschen straatweg bij Quatre- bas, Mei 1887 en bij de Corverslaan, Mei 1887, V. Umbelliferae. Helosciadium inundatum Koch. Westbroek, Juni 1881; Gooiergracht bij Laren, Juni 1882. Compositae. Stenactis Bellidiflora A. Braun. In vrij talrijke, groo- tendeels bloeiende exemplaren op het terrein aan den Amers- foortschen straatweg, nabij de tol bij Groeneveld, op den hoek van den grintweg naar Baarn, Juni 1880. Op dit driehoekige terrein is sedert een muziektent geplaatst en een klein park daarrondom aangelegd, zoodat in 1885 de Stenactis ver- dwenen was. Gnaphalium sylvaticum L, Jachtlust, op een verlaten bouwland aan de zanderij, Sept. 1886 ; Loosdrechtsche bosch, Aug. 1888, DoronicumPardalianches fF. Huis te Zuilen, Juni 1880. Cirsium Anglicum Lam. Plassen bij Zuilen en Maarse- veen, Juni 1880; Westbroek, Juni 1881; Bierkade onder ’s Graveland, Juli 1886; Hilversumsche Meent, Juli 1887. Op deze laatste groeiplaats ook bastaarden tusschen deze soort en C. palustre Scop. 528 Lactuca muralis Fresen. Groeneveld, Juni 1880; Hil- verbeek, Juni 1887. Sonchus palustris L. Op het »Tooneel” in het Baarn- sche bosch, Juni 1887, Vaccinieae. Vaccinium Vitis Idaea L. In het Overbosch van het Baarnsche bosch, nabij Eikendal, Juni 1886. Pyrolaceae. 2 y rola minor £. Groeneveld, Juni 1880; Nieuwe Loos- drechtsche weg nabij Eindegooi, Juni 1887. Monotropeae. Monotropa Hypopitys L. Op den Zwarten Berg bij den Zwavelberg, Juli 1888. Gentianeae. 2 Gentiana Pneumonanthe J. Hilversumsche Meent, Juli 1886; Heide bij de Bunt (onder Soest), Aug. 1886. Antirrhineae. Digitalis purpurea L. Groeneveld, bloeiend in Juni 1880. Op Hilverbeek en Spanderswoud thans zeldzaam en niet bloeiend, 1886—1888. In vroegere tijden op de buitenplaat- sen onder ’s Graveland niet zeldzaam. Veronica triphyllos L. Tusschen ’s Graveland en Hil- versum, niet zeldzaam, Mei 1887. Labiatae. Galeopsis versicolor Curt. Oude Utrechtsche weg bij Hilversum, Aug. 1886, Leonurus Cardiaca L. Bussum, Aug. 1886. Scutellaria minor L. In een plasje met Hypericum Elodes L. op de Hilversumsche Meent, Aug. 1887. 529 Lentibularieae. Utricularia vulgaris L. Groeneveld, Juni 1880; aan het zuidelijk uiteinde van het Naardermeer, April 1882; Spanderswoud, Mei 1886. Ringvaart van de Horstermeer, Juli 1887. In slooten en plassen ten Oosten van de Lage Vuursche algemeen, Juni 1886. Utricularia minor L. Praamgracht bij Soestdijk, Juni 1879 ; bij den Wildenburg achter Groeneveld, Juni 1880 ; Alambertskade bi Kortenhoef, Aug. 1886; Ringvaart van de Horstermeer, Sept. 1886. Plantagineae. Littorella lacustris L. Op de heide tusschen Hilversum en Loosdrecht rondom talrijke plassen, Juni 1886 en 1888 ; aan het einde van de Tienhovensche vaart by Hilveroord, Juli 1887 ; Aan de plassen bij de Lage Vuursche, Juli 1885. Polygoneae. Polygonum Bistorta L. Aan de Vecht tusschen Weesp. en Nichtevecht, Mei 1881. Myriceae. Myrica Gale L. Praamgracht bij Soestdijk, Juni 1886. Hilversumsche Meent bij »de Spiegel.” Juni 1886 ; Bierkade bij ’s Graveland, Juli 1886. Alambertskade bij Kortenhoef, Juli1 886, Alismaceae. Alisma Ranunculoides JZ. Gooiergracht bij Laren, Juni 1882. Aroideae. Calla palustris L. Plassen bij Maarseveen, Mei 1882; aan den Ringdijk van de Horstermeer bij het stoomgemaal, Juni 1886; Ankeveen, Juli 1887. 530 Drei en: Orchis maculata ZL. Bij den Wildenburg achter Groene- veld, Mei 1880 ; Groeneveld, Juni 1880 ; Maarseveen, Mei 1882. Orchis incarnata L. Maarseveen, vrij veelvuldig, Mei 1882. Amaryllideae. Leucoium aestivum UL. Zeer talrijk op een drassigen, met hakhout beplanten grond aan de Vecht tusschen Weesp en Nichtevecht, Mei 1881. Asparageae. Maianthemum bifolium D.C. Tusschen het station Baarn en Groeneveld, in het hakhout, in vrij veel exemplaren, Mei 1885. Liliaceae, Asphodelus fistulosus L. Op een bouwland dicht bij het station te Hilversum, Juli 1888, V. Narthecium ossifragum Huds. In een sloot langs de Hilversumsche Meent, zeer overvloedig, Aug. 1888. Cyperaceae. Cladium Mariscus R. Br. Alambertskade bij Kortenhoef, Juli 1886. Scirpus fluitans L. Westbroek, Juni1881; Gooiergracht bij Laren, Juni 1882; Hilversumsche Meent, Juli 1886. Gramineae. Festuca Brom oides Koch. Straatweg tusschen ’s Grave- land en Hilversum, Mei 1886. Marsiliaceae. Pilularia globulifera L. Hilversumsche Meent, Juli 1887. 3 4 a 531 Lycopodiaceae, Lycopodium Selago L. In een dennenbosch van Span- derswoud, met de volgende soort te zamen, Juli 1887, Lycopodium clavatum ZL. Spanderswoud, Juli 1887; Valkeveen, Aug. 1886. Op beide groeiplaatsen zeer zeldzaam en zonder vruchtaren. Filices. Botrychium Lunaria Sw. Aan den straatweg tusschen Hilversum en Baarn bij den tol, Juni 1880, V.; aan den grint- weg van Loosdrecht naar den straatweg tusschen Hilversum - en Utrecht vrij talrijk in 1886, 1887 en 1888 ; aan de Leeu- wenlaan onder ’s Graveland, Mei 1887, V. Osmunda regalis L. Loosdrechtsche bosch, Juni 1886. Hilversumsche Meent bi de Spiegel, Juni 1886. Muscineae, Fisstdens taxifolius Hedw. Aan het zuidelijk uiteinde van het Naardermeer, April 1882. . Hepaticae. Riccia fluitans L. Praamgracht bij Soestdijk, Juni 1879, Riccia glauca L. Spanderswoud, Juli 1887. Fegatella conica Cdn. Vrij veel aan de slooten langs de Leeuwenlaan bi ’s Graveland, Juli 1887. Marchantia polymorpha L. Aan den zijarm van de zanderij van Jachtlust, Sept. 1886. Algae. Draparnaldia plumosa Ag. Zanderij van Jachtlust, Sept. 1886. Hymenomycetes. Exobasidium Vaccinii Woron. Achter Soestdijk, op Vaccinium Vitis Idaea, Juli 1885. 532 Discomye tes. Morchetla esculenta (L) Pers. Leeuwenlaan onder ’s Graveland, Mei 1887, V. Mitrula paludosa Fr. Praamgracht bij Soestdijk, Juni 1879. Peziza leporina Batseh. Aan den grintweg tusschen Bus- sum en Hilversum, bij Spanderswoud, Mei 1887 ; Heide bij Cruysbergen, Juni 1888. Gymnoasci. Exoascus Alni De B. Inde vruchtdragende katjes van A l- nus glutinosa, niet zeldzaam in de plassen tusschen Kortenhoef en ’s Graveland, Aug. 1886, 1887. Gasteromycetes. Cyathus striatus Wild Op Jachtlust, Aug. 1886, en aan de Corverslaan, Juli 1887. Myxogasteres, Leocarpus vernicosus Link. In de dennenbosschen van Jachtlust en Spanderswoud enz. in vochtige jaren zeer alge- meen, Juli 1888. Stemonitis fusca Roth., Spanderswoud, Juli 1887. Tubulina cilindrica Dec. Jachtlust, Mei 1886. Pyrenomycetes, Cordiceps Ophioglossoides Fr, Parasietisch op El a- phomyces muricatus Aut. Jachtlust, Sept. 1886. Uredinei Peridermium Pini Wallr. Op takken van Pinus syl- vestris op de heide ten oosten van Laren, Juli 1882; op stammen van Pinus Strobus op den Trompenberg en bij het 3° Heihuis aan den ’s Gravelandschen straatweg, 1886—1888. DESIDERATAE VOOR DE FLORA BATAVA. EEN VERZOEK AAN DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, Het is nu ruim 20 jaren geleden sinds ik mij, op uitnoodiging van wijlen Jhr. F. Hartsen, met de samenstelling der Flora Batava heb belast. Ik heb toen het 134° deel voltooid en ben sedert geregeld voortgegaan, zoodat dit jaar het 18° deel zal gereed komen. In ’t geheel bevat mijn aandeel in de samen- stelling der Flora Batava de beschrijving en af beelding van 413 planten. Het geheele werk zal met het einde van het 18de deel 1440 afbeeldingen bevatten. In mijn arbeid ben ik steeds welwillend bijgestaan door talrijke vrienden en vriendinnen in verschillende streken des lands, die mij de door hen gevonden planten met ijver en zorg hebben toegezonden. — Toch moeten nog vele planten worden afge- beeld en beschreven, eer ik kan zeggen dat onze Phanero- gamenflora meer of min volledig in het werk is vertegen- woordigd. Ik heb daarom uit verschillende opgaven, en vooral uit de Versiagen der Nederlandsche Botanische Vereeniging een lijst van desideratae opgesteld, die ik gaarne aanbeveel in de aandacht van mijne medeleden, en van ailen, die in de gelegenheid zijn, mij deze planten te bezorgen. — Waar het mo- gelijk was, heb ik bij de namen ook de groeiplaatsen opgegeven. Ik hoop dat mijn beroep op de medewerking der Nede r- Ned. Kruidk. Archief. V. se stuk. 35 534 landsche Botanici niet tevergeefs zal zijn, want dan alleen zal het mij mogelijk zijn, het werk, ten minste wat de Phanerogamen betreft, te voltooien. Tot hen, die genegen mochten zijn mij desideratae te zenden, richt ik nog het beleefd verzoek: om de levende planten te zenden omwikkeld met dun vloeipapier, in vochtig mos of gras, gepakt in lichte kistjes. Meestal zijn sigarenkistjes voldoende. Door de omwikkeling met vochtig vloeipapier blijven de planten en vooral de bloemen hare oorspronkelijke frischheid behouden, zoodat ze geschikt zijn om dadelijk na aankomst te worden af- gebeeld. Haarlem, Maart 1889, © F, W. vaN .EEDEN. Aconitum Lycoctonum L. Kottesen, Epen (Limburg). Aegilops triuncialis Godz. Zeeburgerdijk Amsterdam. Agrimonia procera Wallr. Duinsloot Noordwijkerhout. Aira uliginosa Weith. Doetinchem, Overasselt, Stroe (Gelderl.). Ajuga genevensis L. Limburg. Allium carinatum ZL. Breesaap, Waalwiller bij Gulpen (Limb). » scorodophrasum Jj. Zalk, Kampen. Alnus incana D.C. Leeuwen. — Althaea hirsuta ZL. Waaloever. Alyssum campestre L. Pothoofd Deventer. » montanum L. » » , Werkendam. Amaranthus sylvestris Desf. Leiden. Ambrosia artemisiaefolia ZL. Culemborg. Amelanchier vulgaris Mönch. Ubbergen, Wijhe. (Alleen de bloemen). Ammi majus L. Zeeland. Apera interrupta Beauv. Limburg. Arabis arenosa Scop. Lexterveer, Ooischewaard. » Gerardi Bess. Harderwijk. » sagittata D.C. _ Arenaria leptoclados Guss, Beek (Limb.). Asperula arvensis L. Limburg. 535 Asperula cynanchica L Katwijk. Asphodelus fistulosus L. Bussum. Aster Novi Belgi L. Deventer. Atriplex hortensis L, Avena hybrida Peterm. Goes. » orientalis Schreb. Ooischewaard. » pratensis L. Gulpen (Kalvariénberg). Barbarea arcuata Rehb. Roermond. Barkhausia taraxacifolia D.G. Dordrecht, Utrecht, Goes. » foetida D.C. Zeeland, Valkenburg (Limburg) » setosa D.C. Apeldoorn. | Batrachium Petiverii Koch. Zeeland. » ololeucum Lloyd, By Hatert. Betula pubescens Ehrh. Biscutella apula L. Deventer (Pothoofd). Blitum virgatum DL. Scheveningen. Brachypodium pinnatum PB. Geulhem, Valkenburg, Gulpen, Bemelen (Limb.). Bromus erectus Huds. Deventer (Pothoofd). ) inermis Leyss. Bij Zwolle, Ooischewaard. Bupleurum rotundifolium Z. Ulenpas. Calamagrostis litorea DG. Heemstede. » stricta Nutt. Meppel. Calamintha officinalis Mönch. Nijmegen. Callitriche hamulata Kütz. Rijzenburg, Neerbosch. Camelina microcarpa Andrz. Cannabis sativa L. Nijmegen. Carduus collinus W. Kit. Deventer (Pothoofd). » tenuiflorus Curt. Carex brizoides L. » canescens Js. Maldensche Broek. » Bénninghausiana Weih. Plasmolen. » Davalliana Sm. » extensa Good. » ligerica Gay. Hillegommerbeek. 536 Carex ornithopoda Willd. » _ paradoxa Willd. Eelderwolde, Groningen, Deventer, Zutfen. » _prolixa Fries, » _Schreberii Schenk. » tricostata Fr. Berkel, Ulenpas. » turfosa Fr. Carum verticillatum Koch. Centaurea maculosa Lam. Deventer (Pothoofd) > montana J). Diepenheim. > paniculata Jeg. Deventer (Pothoofd). me diffusa Liam. Deventer. Chaerophyllum bulbosum J. ; Chamagrostis minima Borchk. Zorgvliet (Haag), Bussum. Chenopodium vulvaria L. Hees bij Nijmegen. Chrysosplenium alternifolium Z. Philosophendal te Bergendal. Cirsium acaule All. » eriophorum Scop, Zuid-Beveland. Cochlearia anglica L. Amsterdam, Katwijk, Kampen Coeloglossum viride Hartm. Staalduin. Corydalis fabacea D.C. Haagsche Bosch. Crepis tectorum LL. Katwijk, Nijmegen, Zwolle Cynosurus echinatus L. Cyperus flavescens L. Werkendam. Dianthus arenarius L. Nijmegen. » Armeria L. Zuid-Beveland. > superbus L. Meppel. Diplotaxis viminea D. C. Deventer (Pothoofd), Nijmegen. Dipsaeus pilosus L. Elst bij Nijmegen. Draba muralis /. Dordrecht, Gorinchem. Drosera longifolia L. Bij den Aarbrand te Maashees Veen tus- schen Emst en Wissel. Echinospermum deflexum. Lehm. Ruurlo. Epilobium virgatum Fr. Doorn, Zeeland, Schiermonnikoog, Oost- voorne, Rockanje. Epipactis atrorubens Schltz, 537 Epipactis rubiginosa Gaud. St. Pietersberg. » microphylla Ehrh, id. Equisetum trachyodon. A, Br, Beverwijk. Eriophorum gracile Koch. Achttienhoven. Erodium pimpinellifolium Wild. Erucastrum Pollichii Seh. Deventer (Pothoofd), Werkendam, Ooischewaard. Erysimum repandum ZL. Deventer (Pothoofd). Euphorbia dulcis Jacq. Leiden. ) platyphyllos L. Zutphen. » segetalis L. Gelderland. Fumaria muralis Sond. Galeopsis Ladanum ZL. Wageningen, Velsen. Galium anglicum Huds. » elatum Thuill. Nijmegen. » erectum Thuill. Zeeland, Weurt. Gentiana germanica W. Valkenburg, Gulpen. Geranium rotundifolium ZL. Wassenaar, Maasbragt, St. Pietersberg. Gypsophila muralis L. Deventer (Pothoofd). Heide tusschen Ha- tert en Overasselt, Ooischewaard. Gypsophila paniculata L. Deventer. Halesia tetraptera L. Heemserbosch bij Hardenberg. Halimus pedunculatus Wild, - Helleborus foetidus L. Bosch-Huis te Bronkhorst a/d IJsel. Herniaria ciliata B. R. Diepenveen. Hieracium boreale. Fries. > strictum Fr. Vossegat bij Utrecht. » virescens Sond. *s-Hertogenbosch. Iris sambucina L. Kerkrade. Isatis tinctoria L. Duinen bij den Haag. Isnardia palustris L. Nijmegen. Juncus conglomeratus ZL. var. effusus. » pygmaeus Thuill. Vught. Lactuca saligna L. Goes — Kattendijke. Lappa intermedia Rehb. Lathyrus sativus L. Lobith. » latifolius L. » Nissolia L, Gronsveld. Lemna arrhiza L. » trisulea L. » polyrrhiza L. » _ minor L. » gibba L, Lepigonum medium Wahl, Kampen. Lepturus filiformis Trin. Rijn by Arnhem, Zeeland. Levisticum officinale Koch. Libanotis montana Crtz. Ovischewaard. Lithospermum apulum Vahl. Deventer (Pothoofd). Lolium multifloram L, Sittard. Lotus angustissimus L. Deventer (Pothoofd). » tenuifolius Rehb. Z. Beveland. Lysimachia punctata L. Lythrum hyssopifolium L. Lochem. Melica nutans L. Doorwerth. Melilotus dentata Pers. Melissa officinalis L. Weg te Roosteren. Mentha gentilis L. » pyramidalis Benth. Moenchia erecta Fl. Welt. Neslia paniculata Desv. ’s-Gravenhage. Oenanthe peucedanifolia Poll. Dordrecht. Orobanche rubens Wallr. Op den Berg te Beek. » Hederae Dub St. Pietersberg. Ornithopus compressus L. Breda. Panicum filiforme Geke. Wageningen. Platanthera chlorantha Cust. Polyenemum arvense L Overasselt. Polygala comosa Schrk. Polygala depressa Wender. Baarle-Nassau, Berg-en-Dal, Plas- — molen, Veilen (Limb ) 539 Polygonum mite Schrk, ’s-Gravenhage. » orientale Z. Vaassen—Epe. Polystichum Oreopteris D.G. Sterrebosch bij Lochem. Potamogeton Hornemanni Mey. » polygonifolius Pourr. Potentilla norvegica L. Deventer (Pothoofd). D recta L. St. Pietersberg. » supina L. Prunus insititia Z. Hunerberg bij Ubbergen, Hees, Weert. » fruticans Weih. Pulmonaria affinius Jord. Harles en Holzet bij Vaals. » longifolia B. St. Jansberg bij den Plasmolen, Vaals. Pyrus arbutifolia L. fil. Duinvalleien Domburg — Oostkapelle. Ranunculus nemorosus D C. Sittard, Rosa tomentosa Sm. Rubus affinis W. N. » corylifolius W. N. Groesbeek. » discolor W. N. Berg-en-dal. » geniculatus Kaltenb. Oosterhout. » _ Leesii Bab. Beeklaan bij den Haag. » _ nemoralis Muller. Zutphen —Brummen. » pilitostachys. Haagsche bosch. » _ roseiflorus Mull. Zutphen. » Sprengelii W. A. Groesbeek. » suberectus Andr. Haagsche bosch, Oosterhout. » Thuringensis M. Hakhout Loosduinen. » vestitus W. N. Heumen—Mook., Breda. » vulgaris W. N. » Wahlbergii Asch. By den Haag. Rumex divaricatus L. ’s Gravenhage. » domesticus L. Vlieland, pastorie. » leptanthus d. Br. Zandweg Haag — Scheveningen » Steinii. Beck, bij ’s-Gravenhage. Ruppia maritima L. Schouwen. Sagina apetala L. Rijasberg. 540 Sagina ciliata Fr. Langs bouwl , grintweg St. Jansberg, bij Mook. » stricta Fr. Goes. » subulata Wimm. Heide bij Bussum. Salicornia radicans Sm. Z. Beveland. Salvia Sclarea L. Zeeland. » sylvestris L. Deventer (Pothoofd). » _ verticillata L. Ruurlo. Sambucus racemosa L. Maastricht, Wageningsche berg. Saxifraga Hirculus L. Drentsche Venen. » Hypnoides L Harderwijk, Ermelo. Schoberia fruticosa C. A. M. Zwijndrecht. Scirpus rufus Schrad. Muiden. Sedum Cepaea ZL. Limburg. Senecio denticulatus Mull. » erraticus Bertol. ’s-Gravenhage, Ubbergen, Silaus pratensis Bess. Ooischewaard, Meers (Limb.). Solanum villosum Link. Maastricht, Spergula Morisonii Boz. Apeldoorn. Spiranthes aestivalis Rich. Stamprooi bi Weerd. Stachys ambigua Sm. D germanica L. Stellaria nemorum JZ. Subularia aquatica LZ. Lunteren—Ede. Teucrium Scordium ZL. Oostvoorne, Lisse. Thalictrum flexuosum Bernh. Oosterhout, Nijmegen, Vianen, Deventer, Thalictrum Morisonii Gmel. ’s-Gravenhage, Maasoever bij Heumen. Thlaspi alpestre Z. Werkendam. » calaminare Lej. Gulpen, langs de Geul boven Mechelen. » perfoliatum ZL. Vaals. Torilis helvetica Gm. Z. Beveland. » infestans Koch. Tragopogon minus Fr. Zeeland. Trifolium agrarium JZ. Maastricht. > diffusum Hhrh, Pothoofd, Deventer. 541 Trifolium incarnatum L. y maritimum Huds, Katwijk. Trigonella ornithopodoides D. C. Oostkapelle, Bergen (Noordholl.) Triticum caninum ZL. Dordrecht. » pungens Pers. » turgidum Z. Turgenia latifolia Hoffm. Nijmegen. Utricularia Bremii Heer, Nijmegen, Hees, Overasselt, Plasmolen. » intermedia Hayn. id. Ooi. » media Schmch. » neglecta Lehm. Oud-Leusden ; tusschen Mook en den Plasmolen. Valerianella carinata Loisl. Leiden— Velsen. Valeriana sambucifolia Mik. Breda, Ginneken, Bavelsche loop. Verbascum phlomoides ZL. Nijmegen. » sinuatum J. Klaverland Apeldoorn. » Thapsiforme nigrum Sch. Veronica Buxbaumii Ten. Charlois, Z. Beveland, Harde: wijk, Rijswijk, Gronsveld, Zierikzee. » prostrata L. Zutphen. » verna L. Loosduinen. Vicia cassubica L. » gracilis Lois Zeeland. » pannonica Jacq. Hezelpoort Nijmegen. » narbonensis L. id. » lutea L. Nijmegen. » tenuifolia Rth. Viola mirabilis Z. Ubbergen. » tricolor L. var. chrysantha. Diepenveen. » lactea Sm, » lancifolia Thore, Apeldoorn, Diepenveen, Kampen. » lutea Huds, Kottesen, Gulpen, langs de Geul boven Mechelen. » mirabilis £. Maastricht. Zanichellia palustris L. Hoek v. Holland, Z. Beveland, Hees bij Nijmegen, Gulpen. LIJST DER PLANTEN OUDENBOSCH EN OMSTREKEN, WAARGENOMEN DOOR R. BUTAYE en E. DE HAAS. 1885—1887. - Clematis vitalba L. z. 3). Thalictrum flavum L. z. mgr. Anemone nemorosa L. m. a. krh. Myosurus minimus L. vrij a. Batrachium hederaceum L. a. D divaricatum Schrk. m. a. D heterophyllum Wigg. m. a. Ranunculus flammula JL, a. » lingua L. m. a. » arvensis L. z. D sceleratus L, a. Ranuneutus acris L. a. » bulbosus L. a. op zgr. en dk. D repens L. a. Ficaria ranunculoides Moench. a. Caltha palustris L. a. Nymphaea alba L. m.a. in moe- rassen en heipoelen. Nuphar luteum Smith, a. Papaver Argemone L. m. a. » _ dubium L. m. a, » Rhoeas L, a. Chelidonium majus L. a. Fumaria officinalis L. a. 1) a. algemeen, m.a. minder algemeen, z. zelden, n.z. niet zelden, kgr. kleigrond, zgr. zandgrond, hgr. heigrond, mgr. moerasgrond, krh. tusschen kreupelhout, bl. bouwland, wl. weiland, dk. dijken. 543 Erucastrum Pollichii Sch. en Sp. m, a. Cardamine pratensis L. a. » hirsuta L. a. Brassica Napus L. a. Erysimum Cheiranthoides L. a, Sisymbrium officinale Scop vrij a. » Thalianum Gaudin. a. op zgr. en hgr. » Alliaria Scop. a. Barbaraea vulgaris R. Br. var. stricta. var. arcuata, Raphanus Raphanistrum L. a. Draba verna L. a. ‘Nasturtium amphibium R. Br.a. D palustre D. @ vrij a. » officinale A. Br. ma. Nasturtium sylvestre R. Br. a. Teesdalia nudicaulis R. Br. a. op zgr. Capsella Bursa pastoris Mönch. a. Thlaspi arvense L. a. Senebiera coronopus Poir. ma. Viola palustris L. a., nabij de Ettensche heipoelen, enz. » odorata L. a. nabij Stan- daardbuiten. » canina L. a., op zgr. en tusschen krh. » tricolor L. var. « vul- garis a. » tricolor L. var. B hor- tensis m. a. op bl. Drosera rotundifolia L. a. op hgr. Drosera intermedia Hayne m. a. op hgr. Polygala vulgaris L. a. ep zgr. tusschen ’t gras. Pyrola rotundifolia L. z. tus- schen krh. en in dennenbosch. Silene inflata L. z. op bl. tus- schen klaver. » Armeria L. z. op bl. » noctiflora L. z. op bl. tusschen klaver. Dianthus Armeria L. z; langs den Polderdijk bij Oudenbosch. Lychnis vespertina Sibth. a. » diurna Sibth. a. » Flos cuculi L. a. Agrostemma Githago L. a. Moehringia trinervia Clairv. m.a. Arenaria serpyllifolia L. a. op zer. Malachium aquaticum Pr. a. Spergula arvensis L. a. » Morisonii Boreuu z. op hgr. Spergularia rubra Presl. n. z. op zgr. Stellaria media Vill. a. » uliginosa Murr. m. a. » _ Holostea L. n. z. D graminea L. a. » glauca With. a. Cerastium triviale Lk. a. Sagina procumbeus L. a. Linum usitatissimum L. (ge- kweekt). 544 Radiola linoides Gm. n. z. Malva vulgaris Fr. n. z. » sylvestris L. z. » Alcea L. z. met roode en met witte bloemkroon. Tilia parvifolia Ehrh. a., (ge- kweekt.) Hypericum humifusum L. a. op zgr. en hgr. D perforatum L. a. » tetrapterum Fr.m.a. > elodes L. a. in hei- poelen. Acer campestre L. m. a. > pseudoplatanus L. z. Aesculus Hippocastanum L. m. a. (gekweekt). Vitis vinifera L. a. (gekweekt). Geranium pusillum L. a. D dissectum L. a. y molle Z. a. » Robertianum L. Erodion cicutarium Her. a. Oxalis stricta L. a. » corniculata L. m. a. Rhamnus Frangula L. a. Sarothamnus vulgaris Wimm.a. Genista anglica L. a. » pilosa L m. a. Ononis spinosa L. a. op dk. Anthyllis vulneraria L. z. Trifolium procumbens L m, a. » minus Relham a, » fragiferum L. a. op dk, Trifolium repens L. a. » hybridum L. z. ) arvense L n. z. » pratense L. a. Melilotus alba Desv. m. a. Lotus uliginosus Schk. a. » corniculatus L. a » tenuifolius Rehb. z. zgr. Medicago sativa L. m. a, D maculata W. z. » lupulina L. a. Ornithopus sativus Brot. a. Onobrychis sativa Lam. z. Lathyrus tuberosus L. m. a. » - pratensis L. a. Orobus tuberosus L. z Lies- bosch bij Etten. Ervum hirsutum L. a. » tetraspermum L. a. Vicia Cracca L. a. » sativa DL. m. a. » angustifolia Roth. Prunus spinosa L. a. » avium L. vrij a. -» domestica L. z. Spiraea ulmaria L. a. Geum urbanum L. a. Fragaria elatior Ehrh. a. Comarum palustre L. z. Agrimonia Eupatorium L. a. Potentilla anserina L. a. » reptans L, a. » Tormentilla Szbth. a. Rosa canina L. a. Rubus Idaeus JL. z. tusschen krh. 5 Rubus caesius L. a. Alchemilla vulgaris £. n. z. » arvensis Scop. a. Poterium Sanguisorba L. z. Crataegus monogyna Jacq. a. Sorbus ancuparia Goertn. a, tus- schen krh. Epilobium angustifolium L. z. tusschen krh. D hirsutum J. z. tus- schen krh. » palustre L. a. » parviflorumSchreb.a, » montanum JL. a. D roseum Schreb. m. a. » virgatum Fr. z. » tetragonum L. a. Oenothera biennis L. z. Lythrum Salicaria L. a. Peplis Portula L. m. a. Corrigiola littoralis L. n. z. [llecebrum verticillatam L. a. Scleranthus annuus L. a. Bryonia dioica Jacq. z., in een haag. Sedum purpurascens Koch z. ye acre Lz: Sempervivum tectorum L. a., op de daken der boerenwoningen. Ribes rubrum ZL. z. (verwilderd). Eryngium campestre L. a. op dk. Hydrocotyle vulgaris L. a. Pastinaca sativa L. a. op dk. Apium graveolens L.z. (verwil- derd). 45 Pimpinella magna L. n. z. Heracleum Spondylium J. a. Berula angustifolia Koch z. Sium latifolium L. a. Aegopodium Podagragria Spr.a. Oenanthe fistulosa L. a. » Phellandrium Lam a. Daucus Carota L. a. op dk. Carum Carvi L. a. op dk. Anthriscus sylvestris Hoffm. a. Torilis Anthriscus Gm. a. Chaerophyllum temulum = L. vrij a. Scandix pecten Veneris L. z. Angelica sylvestris L. a. Aethusa Cynapium L. m. a. Thysselinum palustre Hoffm.n. z. Hedera Helix L. z. Cornus Mas L. vrija. (gekweekt). Sambucus niger La. » Viburnum Opulus L. z. verwil- derd tusschen krh. Lonicera periclymenum L. a. Sherardia arvensis L. a. Galium saxatile L. a. op zgr. » __ uliginosum L. a. » palustre L. m. a. » arvensis L. a. » Buxbaumii Ten. n. z. » hederaefolia L. a. > agrestis L. a. Teucrium Scorodonia L. m. a. Mentha aquatica L. a. » arvensis L. a. Lycopus europaeus L. a. Origanum vulgare L. z. Prunella vulgaris L, a. Scutellaria galericulata ZL. z. ) minor L. a. op zer. Glechoma hederacea L. a. Ballota foetida Lam. z. “Lamium album JZ. a. » purpureum J. a. een- maal met witte bloem- kroon. D incisum W. m. a. » amplexicaule L. a. Ajuga reptans L. m. a. Stachys sylvatica Li. m. a. » palustris L. a. Galeopsis versicolor Curt m.a. ) ochroleuca Lam a. » Tetrahit L. a. Verbena officinalis L. m. a. Pedicularis palustris L. vrij a. » sylvatica L. vrij a. met roode en witte kroon. Melampyrum pratense ZL. a. op zer. Rhinanthus minor Ehrh. m.a. » major Ehrh. a. Euphrasia officinalis ZL. a. » Odontites J, a. op zer. Utricularia minor ZL. z. Lysimachia vulgaris L. vrij a, 548 Lysimachia nummularia L. a. Anagallis arvensis L. a. Samolus Valerandi ZL. m. a. Hottonia palustris L. a. Plantago major L. a. » lanceolata L. a. » Coronopus L. vrij a. op zgr. Chenopodium polyspermum La. » glaucum ZL. a. » album ZL. a. Atriplex hortensis L. z. verwild. » (hastata) deltoideaBab. a. » patula L, a. Rumex Hydrolapatum Huds. m. a. » obtusifolius L. » crispus L. a. vrij a. » acetosa L. a. » Acetosella L. a. op zgr. Polygonum amphibium /. a. » nodosum L. a. » laxum Rehb. m. a. » Persicaria L. var. biforme a. DY mite Schrk. m. a. » Hydropiper L. a. » aviculare L, a. » Convolvulus Z. a. » dumetorum J. z. » Fagopyrum L. a. (gekweekt). Buxus sempervirens L. a. (ge- kweekt). Euphorbia Helioscopia L. a. » Peplus L. a. Hippuris vulgaris L. z. Ceratophyllum demersum J. a. Callitriche stagnalis Scop. a. » vernalis Kitz. a. Urtica urens L. a. » dioica L. a. Cannabis sativa L. m. a. (ge- kweekt). Humulas Lupulus LZ. m. a. Ulmus major Sm. a. » _suberosa Erh. m. a. Juglans regia L. a. (ge- kweekt). Castanea vulgaris Lam. n. z. (gekweekt). _ Fagus sylvatica J). a. Quercus Robur L. a. Corylus Avellana L. 8 Carpinus Betulus L. =) N Salix amygdalina L. a. » undulata Khrh. a. » alba ar » purpurea L. n. z. » Smithiana W. z. » Caprea L. a, » cinerea L. a. » aurita L. a. » repens J, a. Populus tremula L. a. » canescens Sm. a. » alba ZL. m. a. D pyramidalis Roz. mn. a, (aangeplant). Populus monilifera Ait. a. Betula alba JL. a. » pubescens Erh, a. Alnus glutinosa Gaertn. a. Myrica Gale L. m. a. Pinus sylvestris L. a. >» _Pinaster Ait. m. a. Alisma Plantago J. a. » ranunculoides Z. m. a. » natans J. m. a. Sagittaria sagittaefolia L. a. Butomus umbellatus JL. a. Hydrocharis Morsus ranae L. a. Elodea canadensis Rich. a. Stratiotes aloïdes ZL. m. a. Triglochin palustre L. z. Potamogeton natans L. a. D perfoliatus L. a. Lemna trisulea L. a. >» minor L. a. » polyrrhiza L. a. Acorus Calamus JZ. z. Typha angustifolia ZL. n. z. Sparganium ramosum Huds, a. > simplex Huds. m.a. Orchis Morio L. a. met witte en roode kroon. > latifolia L. a. Epipactis latifolia All. m. a. Listera ovata A. Br. m. a. Iris Pseudacorus L. a. Convallaria Majalis L. z. > multiflora L. m.a. Majanthemum bifolium D.C. n. z. Asparagus officinalis LD. z. op zgr. tusschen krh, Tulipa sylvestris L. z. Ornithogalum umbellatum Z. nez. Narthecium ossifragum Huds. a. op vochtigen hgr. Allium vineale Z. a. Juncus glaucus Ehrh. a. >» conglomeratus L. a. > effusus L. a. » lamprocarpos Ehrh. a. » squarrosus L. m.a. » tenuis W, m. a. » _Tenageia Ehrh. a. » bufonius L. a. Luzula multiflora Lej. m. a. >» campestris D. C. a. Rhynchospora alba Vahl. n. z. Heleocharis palustris R. Br. a. » uniglumis Lk. m. a. D multicaulis Sud. a. Scirpus lacustris L. n. z. Eriophorum angustifolium Roth. Ze Carex distycha Huds. a. >» muricata L. n. a. > paniculata ZL. m. a. >» stellulata Good m. a. » leporina L. m. a. » vulgaris Fr. a. » acuta L. m. a. p panicea L. m. a. » pilulifera L. vrij a. » Oederi Ehrh. m. a. » ampullacea Good. m. a. Ned. Kruidk. Archief. V. 3de Stuk. 36 Carex Pseudocyperus JL. a. » vesicaria ZL. m. a. » riparia Curt. a, » hirta L. m. a. Phalaris arundinacea L. a. D canariensis L. z. Anthoxanthum odoratum L.a. Hierochloa odorata Wahl. z. Phleum pratense L. a. ) » var. @ nodo- sum a. op zer. Alopecurus pratensis L. a. D geniculatus L. a. » agrestis L. a. Panicum glabrum Gaud. vrij a. ep zgr. » Crus galli L. a. Setaria viridis P. B. a. Phragmites communis Trin. a. Apera Spica venti P. B. a. Agrostis alba Schrad. a. » vulgaris With. a. » canina L. a. Calamagrostis Epigeios Roth. z. D lanceolata Roth. vrij a. Corynephorus canescens P. B.2. Arrhenatherum elatius M. K. a. Aira flexuosa L. a. » caespitosa L. m. a. Avena caryophyllea Wigg. vrij a. » praecox PB: » sativa L. a. » strigosa Schreb. a. » flavescens L. or Holeus mollis L. a. op zgr. >» _ lanatus ZL. a. Glyceria fluitans R. Br. a. » spectabilis M, K. a. Poa annua L. » fertilis Host. z. > compressa J. n. z. » trivialis L. a. » pratensis L. a. Briza media L. a. op dk. Dactylis glomerata L. a. Triodia decumbens P. B. n. z. Cynosurus cristatus L. a. Molinia coerulea Mönch.o.op? Festuca ovina LD. a. » bromoides Koch. z. » rubra JZ. a, > arundinacea Schreb. n. Ze » elatior J. n. z. Bromus secalinus J. z. D) grossus D.C. z. » mollis ZL. a. Y commutatus Schrad. m. a. b erectus Huds. z. » sterilis L. m. a. Hordeum hexastychon Z. m.a. (gekweekt). » secalinum Schreb. m. a. D murinum LZ. a. » distychon ZL. m. a. gekweekt). Secale cereale L. a. (gekweekt). 5 Lolium temulentum Sm. z. » perenne L. a. » perenne var.cristatum a. » linicola Sm. a. op vlas- akkers. » multiflorum Lnk, m. a. Triticum vulgare L. a. (ge- kweekt). > turgidum Z. m. a.(ge- kweekt). Triticum repens J. a. Nardus stricta ZL. a. op hgr. Equisetum arvense L. a. Lycopodium inundatum Z.a. op vochtigen hgr. Blechnum Spicant Roth. a. Polypodium vulgare L. a. Pteris aquilina L. a. Polystichum spinulosum D.C.a. Asplenium Filix feminaBernh.a, FLORA VAN Ree CISS DOOR TH. A. H. J. ABELEVEN. 2e GEDEELTE. PLANTAE CELLULARES. Pd Classis IV, Acotyledoneae foliosae, Subclassis I. Musci. Sectio I. Musci pleurocarpi. Ord. 106. Hypnaceae camptocarpae. Trib. 1. Hypneae, Hylocomium Schpr. 939. H. splendens B. ef S. In bosschen te Ubbergen en Neerbosch; in het Oosterhoutsche bosch. Hypnum, Dillen. 940, H. purum L. In bosschen te Neerbosch (c. fruct.); in het Oosterhoutsche bosch; in dennenbosschen in de Meer- wijk ; bij den Plasmolen, 941, H. Schreberi Willd. In dennenbosschen in de Meerwijk. 042, 943. 944, 948. 949. 583 H. cuspidatum JL, In het Oosterhoutsche bosch (c. fruct.) ; op vochtige plaatsen te Beek (c. fruct.); op het Huis Ubbergen (c. fruct.). H. erista castrensls L. In dennenbosschen te Ma- riënboom. H. cupressiforme L. Aan den voet van eikenhak- hout te St. Anna; op boomstammen te Ubbergen. var. chrysocomum Brid. Op boomstammen te Ubbergen en op het Huis Ubbergen. var. lacunosum Brid. Oosterhoutsche bosch, St. Anna, Neerbosch enz, var. filiforme Brid. Aan den voet van boomstam- men te Ubbergen, in de Water-Meerwijk en in het Oosterhoutsche bosch. H. commutatum Hedw. Moerasgrond te Beek; langs een beekje tusschen Berg en dal en Beek. H. Kneiffii B. 8. — Schpr. Op de uiterwaarden te Lent, Lac. in Hrb. A bel. H. loreum L. Op den grond te Ubbergen en op het Huis Ubbergen (c. fruct.). H. triquetrum L. Niet zeldzaam, Op het Huis Ubber- gen (c. fruct.). H. squarrosum L. In het Oosterhoutsche bosch; in de voormalige vestingwerken algemeen. Brachythecium Schpr. B. albicans Br. et Schpr. Langs den weg bij den St.- Anthonismolen. B. plumosum Br. et Schpr. Op keien langs de beek bij den Plasmolen, Lac. in Hrb. Abel. B. rutabulum Br. et Schpr. Op oude muren in de voormalige vestingwerken (c. fruct.); op boomstammen te Ubbergen; te St. Anna en te Neerbosch (c. fruct.); bij den St.-Anthonismolen en op den grond te Neerbosch. 953. 504 B. velutinum Br. et Schpr. Op boomstronken te St. Anna (ce. fruct.). 954. B. Mildeanum Schpr. Langs een beekje bij den Plas- 955. 956. 997, 961. 962. 964. 965. molen, v. d. B. et Abel. B. salebrosum Schpr. Langs beekjes bij den Plasmo- len, v. d. B. et Abel. Camptothecium Schpr. C. lutescens Br. et Schpr. Op oude muren in de voormalige vestingwerken. Amblystegium Schpr. A. riparium Br. et Schpr. Op steenen bij den voor- maligen grooten waterval op het Huis Ubbergen (c. fruct.); op een moerassige plaats te Berg en dal. A. serpens Br. et Schpr. Op den grond in het Oos- terhoutsche bosch. Plagiothecium Schpr. P. denticulatum Br. et Schpr. Op den grond op het Huis Ubbergen (c. fruct.). P. Roesei Br. et Schpr. Op den grond in bosschen op den St.-Jansberg bij den Plasmolen, Lac. in Hrb. A bel, P. sylvaticum Br. et Schpr. Op den grond bij het Huis Ubbergen (c. frnct.); op den grond in de Molen- gang te Ubbergen. P. undulatum Br. et Schpr. Op den grond op het Huis Ubbergen (c. fruct.); op den grond in bosschen bij den Plasmolen. f P. Schimperi Jur et Milde. Op den grond in de bos- schen op den St.-Jansberg bij den Plasmolen, Lac. in Hrb. Abel. Eurynchium Schpr. Eu. murale Br. et Schpr. Op vochtige muren te Hees. Lac. et Abel. Eu. praelongum Br. et Schpr. Op den grond tusschen 966. 967, 970. SAP 973. 974. 559 Hatert en Wichen (c. fruct.) en in bet Oosterhoutsche bosch. Eu.striatum Br. etSchpr. Op den grond te Ubbergen en op het Huis Ubbergen (c. fruct.); te Beek en Neer- bosch. Trib 2. Hookerieae. Pterygophyllum Brid. Pt. lucens Brid. Langs beekjes bij den Plasmolen (c. fruct.) 7 Mrt. 1856. Ord. 107. Hypnaceae orthocarpae. Trib |. Pylaisieae. Isothecium Brid. I. myosurioides Brid, Op boomstammen te Ub- bergen (c. fruct.). I. myurum Brid. Op boomstronken op het Huis Ub- bergen (c. fruct.). Homalothecium Schpr. H. sericeum Br. et Schpr. Op boomstammen te St, Anna en Hees (c. fruct.); te Ubbergen. Trib 2, Platygyrieae. Climacium W. et M. C. dendroides W. et M. Op zandgrond te Weurt en in het Oosterhoutsche bosch. Leucodon Schugr. L. sciuroides Schwgr. Op wilgen te Weurt en Beuningen. Ord. 108. Neckeraceae. Homalia Brid. H. trichomanoides Br. et Schpr. Op den voet van boomstammen te Ubbergen en op het huis Ubbergen (e. fruct.). Neckera Hedw, N. complanata Br. et Schpr. Op oude boomstammen 556 te Ubbergen, zeldzaam met vrucht; op boomstammen bij den Plasmolen. Ord. 109. Fontinalaceae. Fontinalis Dill. . F. antipyretica ZL. In de kolk over Sprokkelenburg te Bemmel; in een sloot in het Hatertsche broek ; in den vijver in de Water-Meerwijk. Ord. 110. Thuidiaceae. Trib. |, Thuidieae. Thuidium Br. et Schpr. 976. Th. abietinum Br. et Schpr. Op den grond in het ite 978. Oosterhoutsche bosch. Langs den binnenweg bij den molen op den Graafschen weg. Th. tamariscinum Br. et Schpr. Op boomstammen op het huis Ubbergen en bij den Plasmolen. Op vochtige plaatsen op het Huis Ubbergen. Moerasgrond te Beek, zeldzaam met vrucht. Op den grond in het Oosterhoutsche bosch. Trib. 2, Leskeae. Leskea Hedw. L. polycarpa Ehrh. Op boomstammen te Ubbergen, in de Ooi en bij den Plasmolen (c. fruct.). Sectie 2, Musci acrocarpi, Ord. 111. Buxbaumiaceae. Buxbaumia Hall. B. aphylla ZL. Onder dennen op den berg te Ubbergen. Diphyscium Mohr. D. foliosum Mohr, Aan een leemachtigen wal op den St.-Jansberg bij den Plasmolen, Lac. in Herb. A bel, 986. 987. 988, 989. 990. 991. 557 Ord. 112. Polytrichaceae. Prouliyet tale he unman ls P. juniperinum Wildd. Heidegrond te Beek, Groes- beek, Hatert, Heumen enz. P. piliferum Schreb. Zandgrond te St. Anna en Beek. P. commune JL. In boschrijke streken niet zeldzaam. var. uliginosum Rabenh. Op veengrond op het Huis Ubbergen. P. formosum Hedw. Vochtige plaatsen op het Huis Ubbergen. Pogonatum P. Beauv. P. urnigerum Schpr. Op zandgrond te Beek. P. aloides P. Beauv. Op het Huis Ubbergen, P. nanum P. Beauv. Op heidewallen te St. Anna en bij de Driehuizen. Atrichum P. Beauv. A. undulatum P. Beauv. Op beschaduwde plaatsen te St. Anna en te Ubbergen. Ord. 113. Georgiaceae. Tetraphis Hedw. T. pellucida Hedw. Op een vermolmden boomstam te Berg en dal (c. fruct.). Ord. 114. Bryaceae. Trib. 1. Bartramieae. Philonotis Brid. Ph. marchica Brid. Langs den Waaloever te Weurt; op gemengde klei te Berg en dal. Ph. fontana Brid. Op veenachtige plaatsen bij den Plasmolen (c. flor. masc.). 994. Ne) we) or 996. 1000. 1001. 558 Bartramia Hedw. B, pomiformis Hedw. Algemeen op beschaduwde heidegronden te St. Anna en Hatert; op de bergen te Ubbergen, in de Meerwijk enz. (c. fruct.). Trib. 2. Gymnocybeae. Gymnocybe Fr. G. palustris Fr. Veengrond by de kapel van St. Willebrordus te Neder-Asselt ; Hatertsche broek. Trib. 3. Aulacomnieae. Aulacomnion Schwgr. Au. androgynum Schwgr. Aan een boomstam by den Plasmolen. 3 Trib. 4, Mnieae. Mnium J. M. hornum JL. Moerasgrond op het Huis Ubbergen en te Beek (c. fruct.). M. unduiatum Neck. Op voehtige plaatsen op het Huis Ubbergen en te Beek (c. fruct.) ; in het Ooster- houtsche bosch. M. affine Schwgr. Philosophendal te Berg en dal; op veengrond bij den Plasmolen. M. cuspidatum Hedw. Onder struikgewas langs den weg naar Ubbergen; op het Huis Ubbergen. M. punctatum Hedw. Op vochtige plaatsen op het Huis Ubbergen en bij de voormalige looierij te Beek. Trib. 5. Bryeae. Bryum Hedw. B. roseum Schreb. Onder struikgewas in de valleien te Ubbergen; op vochtige plaatsen bij de voormalige looierij te Beek; op beschaduwden, vochtigen grond bij den Plasmolen. B. argenteum L. Op oude daken en muren b. v. te Lent, Hees enz. 1002, 1003. 1004. 1005. 1006, 1007. 1008. 1009. 1010, 1011. 1012. 559 y. lanatum Br. Op oude daken binnen de stad en op het Spijker te Beek (c. fruct.). B. caespititium JL. Langs den weg te St. Anna en een binnenweg te Hees; te Ubbergen, Beek, bij den Plasmolen en in het Hatertsche broek (c. fruct.). B.erythrocarpum Schwgr. Op veenachtigen hei- degrond bij den Plasmolen, (c. fruct.) Lac. in Hrb. Abel. Webera Hedw. W. albicans Schpr. Op vochtige plaatsen op het Huis Ubbergen. Ord. 115. Funariaceae. Funaria Schreb. F. hygrometrica Hedw. In hét Oosterhoutsche bosch. Langs de kanten van slooten te Weurt (c. fruct.). Physcomitrium Brid. Ph. pyriforme Brid. Op vochtigen leemgrond op het Huis Ubbergen (c. fruct.). Phiy sicioma tried lar B. ebs. Ph. patens Schpr. y. megapolitanum Schpr. Op aangeslibden grond in de Ooische waard, Lac. et T. Abed. Ord. 116. Grimmiaceae. Trib. |. Orthotricheae. Orthotrichum Hedw. 0. Leyllii Hook. Op knotwilgen te Beuningen ; op beuken in het bosch »den Doddendaal” te Ewijk. O. leiocarpon Br. et Sch. Op eiken te Hees (c. fruct.). O. affine Schrad. Op boomstammen in het Ooster- houtsche bosch (c. fruct.). O. tenellum Bruch. Op den grenspaal te Berg en dal (c. fruct.). O. obtusifolium Schrad, Op populieren te Beek (c. fruct.). 1013. 1014. 1015. 1016. AAT: 1018. 1019. 1020. 1021. 560 O. anomalum Hedw. Op een oud pannen dak op het Spijker te Beek (c. fruct.). Ulota Mohr. U. Bruchii Hornsch. Op een beuk in de Water- Meerwijk en op berken op den Uilenput (c. fruct.). Trib. 2. Grimmicae. Racomitrium Brid. R. canescens Brid, Voormalige vestingwerken op zandgrond (c. fruct.); heidegrond te Groesbeek. y. ericoides B. et S, Op zandgrond in de voor- malige vestingwerken en bij Geldersch-hof. Grimmia Ehrh. G. pulvinata Sm. Op oude muren niet zeldzaam (Ge Dart) f G. apocarpa Hedw. var. gracilis B. et S. Op het pannen dak van het Spijker te Beek (c. fruct.). Ord. 117. Trichostomaceae. Trib. 1. Leptotricheae. Leptotrichum Hampe. L. pallidum Hmpe. Op kleigrond op den St.-Jansberg bij den Plasmolen (c. fruct.) Lac. in Hrb. A bel. Pleuridium Brid. P. subulatum B. S, Langs kreupelboschjes in de Meerwijk (c. fruct.) Lac. et T. Abel. Trib. 2. Trichostomeae. Ceratodon Brid. C. purpureus Brid. Op grazige plaatsen en op heide- gronden te St. Anna, Beek, Neerbosch, in het Ooster- houtsche bosch enz. (c. fruct.). Barbula Web. et Mohr. B. ruralis Hedw. Op riet- en stroodaken b.v. te Mal- den en St. Anna. 1028. 1030. 1031. 1032. 1033. \ 561 B. latifolia B. et Sch. Op oude wilgen in de Ooi- sche waard, Lac. et T. Abel. B. papillosa Wils. Op eiken langs de Voorstadslaan te Hees, Lac. et T. Abel. B. laevipula Brid. Aan boomstammen te Ubbergen (c. fruct.). B. subulata Brid. Op den grond te Mariénboom en bij den Plasmolen (c. fruct.). B. unguiculata Hedw. Op kleigrond te Beuningen, niet zeldzaam. B. muralis Hedw., Op oude muren in en om de stad (e. fruct.). Trichostomum Hedw. T. rabellum Rabenh. Op kleigrond bij den Plasmo- len (c. fruct.). Pottia Ehrh. P. truncata Fürnr, Op vochtigen, leemachtigen grond te Berg en dal (c. fruct.). Phrase um) is: Ph. cuspidatum Schreb. e. piliferum B. et S. Op een verweerd been bij het voormalige fort Sterren- schans (c. fruct.). Ord. 118. Fissidenteae. Fissidens Hedw. F, adiantoides Hedw. Op vochtige plaatsen op het Huis Ubbergen, te Beek en bij den Plasmolen (c. fruct.). F. taxifolius Hedw. Op den grond in het Ooster- houtsche bosch (c. fruct.). F. bryoides Hedw. Vochtige walletjes te Neerbosch en in de bosschen tusschen de Wichensche venen en Hatert (c. fruct.). 1034. 1035. 1036. 1037. 1038. 1039. 1040, 1041. „62 Ord. 119. Leucobryaceae. Leucobryum Hampe. L. glaucum Schpr. In dennen- en andere bosschen niet zeldzaam ; Beek, Ubbergen, Berg en dal, Groesbeek enz. Ord. 120. Weisiaceae. Trib. 1. Dricaneae. Dricranum Hedw. D. palustre B. et Sch. Beschaduwde heidegrond te Hatert. D. majus Turn. In een hollen weg tusschen Berg en dal en Beek (c. fruct.); in bosschen te Ubbergen en te Hatert (c. fruct.). 7 D. scoparium Hedw. Op den grond te St. Anna (c. fruct.), te Groesbeek, Berg en Dal, bij den Plasmolen enz. var. recurvatum B. et Sch. In een hollen weg op den St.-Jansverg bij den Plasmolen (c. fruct.), Lac. in Hrb. Abel. 5 Dicranella Schpr. D. heteromalla Schpr. Langs zandwegen te St. Anna en op het Huis Ubbergen (c. fruct.). Trib. 2. Weisieae. Dicranoweisia Lindb. D. cirrhata Lindb. Op sparren in de Wester-Meer- wijk. (c. fruct.). Weisia Hedw. W. viridula Brid. Op zandgrond bij den Plasmolen (e. fruct.). Ord. 121. Sphagnaceae. Sphagnum Dillen. S.cymbifolium E£hrh. a. Obtusifolium L£hrh. Hatertsche broek (c. fruct.). y. latifolium Hedw. (Prod.) In een veenpoel te 563 Berg en dal; in het Hatertsche broek (c. fruct.), Ne et Ty Abel: ò. pycnocladum Mart. (Prod.) Berg en dal (c. fruct.); bij den Plasmolen. se. squarrulosum Nees. Te Wichen, L ac, in Hrb. Abel. 1042. S. subsecundum N. et H. z denticulatum Doz, et Molk. Veenpoelen bij de kapel van St. Willebror- dus te Over-Asselt (c. fruct.). 1043. S. Mülleri Sehrp. (S. molle Suliv.) Philosophendal te Berg en dal, Lac. et T. Abel. 1044. S. rigidum Schpr. Tusschen Over-Asselt en Heumen; veengrond te Hatert en bij de kapel van St. Willebrordus te Over-Asselt (c. fruct.). 1045. S.recurvum P. B, (S flexuosum Dz. et Molk.) Hatertsche broek, N. et T. A bel; tusschen Over-Asselt en Heumen; te Beek; Berg en dal enz. 1046. S. fimbriatum Wils. Langs een beekje bij den Plas- molen. 1047. S. rubellum Wils. Tusschen Beek en Groesbeek, J. E. van der Trappen, in Herb. Abel. 1048. S. acutifolium Ehrh. Bij den Plasmolen. var. patulum Schpr. Bij den Plasmolen, Lac. in Herb. A bel. Subclassis II. Hepaticae. Sectio 1. Jungermannieae. A. Foliosae. Ord. 122. Gymnomitria. Sarcoscyphus Cord. 1049. S. Ehrharti Crd. Heide te Hatert en langs heide- greppels te St. Anna. 1050. 1051. 1055. “1056. 1057. 1058. 1059. 1060, 564 Alicularia Cord. A. scalaris Grd. « major Nees. Op vochtigen zand- grond bij den Plasmolen. Ord. 123. Jangermannideae. Plagiochila Nees et Mtge. Pl. asplenioides Nees et Mtge. a. major Nees. Op vochtige plaatsen op het Huis Ubbergen, te Beek en bij den Plasmolen. Scapania Ldbg. . Sc. compacta Ldbg. Langs heidegreppels te St. Anna en Hatert. : Se. nemorosa Nees. a. communis Nees. In een kuil in de heide achter Groesbeek. Se. curta Nees. Langs een voetpad te Beek, Lac. in Hrb. Abel. Jungermannia JL. Jal bite ans veo ana Nees. Op vochtigen zand- grond te Ubbergen, op het Huis Ubbergen; te Berg en dal en in de heide te Groesbeek. (Beek, Lac.). J. obtusifolia Hook. Te Beek, Lac. J. ventricosa Dicks. «a. conferta Nees. In de molengang te Ubbergen en bij den Plasmolen (Beek, Lac.). form. globulifera. In een hollen weg te Berg en dal. J. barbata Schreb. «attenuata Mart. Langs een bosch te Beek, Lac. in Hrb. Abel. J. Starkii Funck. v.julacea Nees. Heide te Hatert, (Ubbergen, Lac.) J. bicuspidata L. A. a vulgaris Nees. In de molengang te Ubbergen. B. «. conferta Nees. In de molengang te Ubbergen. 1061. 1062. 1963. 1064. 1065. 1066. 1067. Lophocolea Nees. L. bidentata Nees. Op beschaduwden zandgrond te Ubbergen, op het Huis Hulsen en in het Oosterhoutsche bosch. Op oude palen op het Huis Ubbergen. Chiloscyphus Crd., Dum., Nees. Ch. pallescens Crd. Langs beekjes bij den Plas- molen, v. d. B. et A bel. (Groesbeek, Un. 1847). Ch. polyanthos Crd, Vochtigen grond achter het Spijker te Beek. (Mormeldal te Beek, U n. 1846). Ord. 124, Trichomanoideae. Calypogeia Raddi, C. Trichomanis Cda. “14. communis Nees. Op vochtigen grond te Ubbergen. a. 3. Sprengelii Nees. In den molengang te Ubbergen. Lepidozia Nees, Ldg. et G. L. reptans Nees. Op den grond in bosschen te Ub- bergen, op het Huis Ubbergen en in het Philosophendal te Berg en dal. (Beek, Lac.) Mastigobryum Nees, Ldg et G. M. trilobatum Nees. Bij den Uilenput in de Meerwijk, Lac. in Herb. Abel. Ord. 125. Ptilideae. Trichocolea Dum. Tr. Tomentella Nees. Moerasgrond te Beek; langs de beekjes bij den Plasmolen, B. subsimplex Nees (?) Langs de beek bij den Plasmolen. . Kruidk. Archief. V. 3e stuk. 37 566 Ptilidium Nees. 4068. Pt. ciliare Nees. var. ericetorum Nees. In de heide bij Hatert. Ord. 126. Platyphylleae. Radula Nees. 1069. R. complanata Dum. Op beuken en andere boomen te Ubbergen. Madotheca Dum. 1070. M. platyphylla Dum. Op boomstammen bij den iy Plasmolen. Frullania Raddi. 4071. Fr. dilatata Nees. Op dennen en andere boomstammen te Ubbergen en op het Huis Hulzen. B. microphylla Nees. Op een ouden paal te Ubbergen ; op kastanjeboomen te Beek en op wilgen in het Oosterhoutsche bosch. B, Frondosae, Ord. 128. Haplolaeneae. Pellia Raddi. 4072. P. epiphylla Nees. « fertilis Nees. Op vochtige plaatsen te Ubbergen en Beek; langs de beekjes bij den Plasmolen. (Groesbeek, Un. 1847). Blasia Michel. 4073. B. pusilla L. @, Funckii Nees, Waaloever te Weurt. Ord. 129. Metzgerieae. Metzgeria Raddi. 4074. M. furcata Nees. & minor Prod. Op een boomstam te Ubbergen; op beuken in de Meerwijk. 567 Sectio 2, Marchantieae, Orde 130. Jecorarieae. Marchantia L. M. polymorphaL. t.domestica Prod, Op voch- tige plaatsen, tusschen steenen, in de stad en te Hees, Sectio 3. Ricciaceae. Ord. 131. Riccieae. Riccia Ldbg. R. glauca JZ. Op vochtigen zandgrond tusschen Mook en den Plasmolen, v. d. B. et Abel, R. erystallina J, Aangeslibden grond in de Ooische waard, Lac. et Abel. R. fluitans L. In een sloot in het Maldensche broek 1079. 1080. *1081. 1082. *1083. *4 084. *41085. Classis V. Acotyledoneae aphyllae, Subclassis I. Algae. Sectio 1. Zygophyceae. Ord. 182. Zygnemaceae. Siegers Link. Sp. crassa Ktzg. In een sloot bij de voormalige He- zelpoort; in een vijver te Ubbergen. Ord. 133. Desmidieae. lArthrodesmus Ehrb. A. convergens Ehrb. Vijver in de Meerwijk, de J. 4) en Abel, (Heumen en bij den Plasmolen, U n. 1874). A. Incus (Bréb.) Hassel. Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874. ; A. octocornis Ehrb. Vijver op den Uilenput in de Meerwijk, de J. en Abel. Xanthidium Ehrb. X. fasciculatum Ehrb. Heumen en bij den Plas- molen. Un. 1874. Staurastrum Meyen, St. enorme Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. St. (?) furcigerum Bréb. Heumen en bij den Plas- molen, Un. 1874. ~ 1) J. den Dooren de Jong = de J. *1 086, *1087. “1088. 1089, *1090. *1091. 1092. *1093. 1094. *1095. *1096. 1097. *1098. 1099, 569 St. Hystrix Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. St. (2) echinatum Bréb. Heumen en bij den Plasmo- Jen, Un. 1874, St. teliferum Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874. St. hirsutum (Ehrb.) Bréb. Vijver in de Meerwijk. de J. en A be]. (Heumen en bij den Plasmolen, Un.1874). St. paradoxum Meyen, Heumen en bij den Plasmo- len. Un. 1874. B. tetraceum Ralfs. Heumen en bij den Plasmo- len. Un. 1874, St. punctulatum Bréb. Heumen en bij den Plas- molen. Un. 1874; Berg en dal, Dr. O. Nordstedt. St. dilatatum Ehrb. b. alternans (Brèb.) Rab. Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874. ce. tricorne Rab. Vijvers te Berg en dal en inde Meerwijk. de J. en Abel. St.cuspidatum Bréb. Heumen en bij den Plasmo- len. Un. 1874. St. muticum Bréb. In een leemput in het Philoso- phendal te Berg en dal, de J. en Abe]. (Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874). Micrasterias Ag. M. fimbriata Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874. M. radiosa Ag. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. M. furcata Ag. (M. rotata Ralfs.) Vijvers te Ub- bergen en in de Meerwijk, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874). M. truncata (Corda) Bréb, Heumen en bij den Plas- molen. Un. 1874. M. Crux Melitensis (Ehrb.) Ralfs. Vijver in de *1100. *1101. 4102. “1103. 1104. “1105. 1106. 74107. *1108. 21409: “1110, SLE *1122, *14113. 570 Meerwijk. de J. en A bell. (Heumen en bij den Plas- molen. Un. 1874). b. furcata Autor, Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874. M. oscitans Ralfs. b. pinnatifida Rab. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. Euastrum Ehrb. E. cuneatum Jenn. Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874. E. elegans (Bréb.) Kutz. Heumen en bij den Plas- molen. Un. 1874, E. Ralfsii Rab. (E. ansatum Ralfs.) Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874 E. oblongum (Grev.) Ralfs. Vijver in de Meerwijk. de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen, U n. 1874). E. pectinatum Bréb. Heumen en bij den Plasmo- len. Un. 1874. 5 2 E.gemmatum Bréb. Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. E. verrucosum Ehrb. Heumen en bij den Plasmolen. Un. 1874. Cosmarium Corda. C. connatum Bréb. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. C. cristatum Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. C.(?) Broomei Twaites. Heumen en bij den Plasmo- len, Un. 1874. C. ornatum Malfs, Heumen en bij den Plasmolen, | Un. 1874. C. Sportella Bréb. Vijver bij het Spijker te Beek, Dr. 0. Nordstedt. C. undulatum Cord. Heumen en bij den Plasmo- len, Un. 1874. 571 1114. C. crenatum Ralfs. Vijver in de Meerwijk, de J. en Abel. *1115. C. Naegelianum Bréb. Heumen en bij den Plas- molen, Un. 1874. *14116. C. subcrenatum Htzsch. Vijver te Berg en dal, Dr OF Nordis ted €: *1117. C. Meneghinii Bréb. Vijver te Berg en dal, Dr. O. Nordstedt. *1118. C. bioculatum Bréb. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. *1419. C. granatum Bréb. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. “1120. C. quadratum Ralfs. Heumen en bij den Plasmo- len, Un. 1874. “1121. C. pyramidatum Bréb. Heumen en bij den Plasmo- len, Un. 1874, “1122. C. Cucumis Cord, Heumen en bij den Plasmolen, U n. 1874, Vijver bij het Spijker te Beek, Dr. O. Nordstedt. *1123. C. ovalis Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. “1124, C. Botrytis (Bory) Menegh. Heumen en bij den Plas- molen, Un. 1874. 1125. C. margaritiferum (Turp) Menegh. Vijver te Ub- bergen, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874). Desmidium Ag. 1126. D. Swartzii Ag. Vijvers te Ubbergen en in de Meer- wijk, de J. en A bel. | Didymoprium Ktz. *1197. D. Grévillei Afz. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. Bambusina Kéz. *4128. B. Brébissonii Ktz. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. *1129. “1130. el lj IS 1134. AS: *1136. 1437. “1138. 1139. “14140. “1141. 72 cir Hyalotheca Ehrb. H. mucosa (Mert.) Ehrb. Heumen en bij den Plas- molen, Un. 1874. H. dissiliens (Smith.) Bréb. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. Sphaerozosma Cord. Sph, filiformis (Ehrb.) Rab. Heumen en bij den _Plasmolen, Un. 1874. *1132, Sph. excavatum Halfs. Heumen en bij den Plas- moten, Un. 1874. Sph. vertebratum (Bréb.) Ralfs. Heumen en bij dew Plasmolen, Un. 1874, Spirotaenia Bréb. S pe obscura Ralfs. In de Waal bij de stad, de J. en Abel. Pleurotaenium Aaegel. Pl. turgidum (Bréb) de Bary. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. Pl. truncatum (Bréb.) Naeg. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. Pl. crenulatum (Ehrb.) Rab. Heumen en bij den Plasmolen, U n. 1874. Pl. Baculum (Bréb.) de Bari Heumen en bij den Plasmolen, U n. 1874. Pl. Trabecula (Ehrb.) Naeg. (Docidium Ehren- bergii Rolfs.) Vijvers te Ubbergen en in de Meerwijk en in een veenkuil bij den Plasmolen, de J. en Abel. Tetmemorus Ralfs. T. granulatus (Bréb) Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. Closterium MNitzsch. C. setaceum Ehrb. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. 1142. 4143. 1144, 1145, 1146. 0055: 1154, LY. 573 C. rostratum Ehrb. Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874). C. par vulum Naeg. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. C. acuminatum Kéz. Vijver op den Uilenput in de Meerwijk, de J. en Abel. C. Dianae Ehrb. Vijvers te Ubbergen en in de Meer- wijk, de J. en Abel. C. Leibleinii Ktz. In de Waal voor de stad en in vijvers te Ubbergen. de J. en Abel. (Heumen en bi den Plasmolen, Un. 1874). b. minus (C. incurvum Brèb.) Rab, Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. .C. moniliferum (Bory) Ehrb. Vijvers te Ubbergen en in de Meerwijk, de J. en Abel. . C.attenuatum Ehrb, Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1847. .C. lineatum ZEhrb. Vijvers te Ubbergen en in de Meerwijk, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plas- molen, Un. 1874). . C. acerosum (Schrk.) Ehrb. Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen, U n. 1874). 54. C. Lunula (Milt.) Ehrb. Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874). .C. juncidum Ralfs. Vijvers te Ubbergen en in de Meerwijk, de J. en Abel, B. Ralfs. Vijvers te Ubbergen. C. costatum Cord. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. C. striolatum Ehrb. Vijver te Ubbergen en leemput in het Philosophendal te Berg en dal, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874). Penium Bréb. P. Cylindrus (Ehrb.) Bréb. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. 1160. 1161. 1162. 1163. 1164, 1165. 1166. 1167. 1168. 574 . P. closterioides Ralfs. Leemput in het Philoso- phendal te Berg en dal, de J. en Abel. ‚P. Brébissonii (Menegh) Ralfs. Heumen en bij den Plasmolen, Un. 1874. .P. interruptum Bréb. Vijver in de Meerwijk, de J. en Abel. . P. Digitus (Ehrb.) Bréb. Vijver in de Meerwijk, de J. en Abel. (Heumen en bij den Plasmolen, U n. 1874). Sectio 2, Coccophyceae. Ord. 134. Protococcaceae. Pediastrum Meyen. P. Ehrenbergii (Corda) Braun. a, truncatum Rab. Vijver in de Meerwijk, de J. en Abel. P. constrictum Hassal. (P. ellipticum Ralfs.) Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. P. Boryanum (Turp.) Menegh. - b. subuliferum Rab. Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. P. Selenaea Kutz. (P. Napoleonis Ralfs). Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. P. angulosum (Ehrb.) Menegh. Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. P. integrum Naeg. Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. Scenedesmus Meyen. Se, quadricauda (Turp.) Bréb. Vijvers te Ubbergen en te Berg en dal, de J. en Abel. Se, acutus Meyen. Waal voor de stad en vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. Ord. 135. Palmellaceae. Rhaphidium Ktz, Rh. polymorphum Fresen. 1170. I EITE'S 1174, 1175. 1176 575 b. fusiforme Rab. (Rh. fasciculatum Kz.) Vijver te Berg en Dal en op den Uilenput in de Meerwijk, de J. en Abel. Sectio 3, Nematogenae, - Ord. 136. Nostochaceae. Nostoc Vaucher. .N. rufescens Ag. b. forma aerugina (N. pis- cinale Ktz.) In een kolk buiten de voormalige Hezelpoort. Sectio 4, Diatomophyceae. Ord. 137. Tabellarieae. Tabellaria Ehrb. T. fenestrata (Lyngb.) Ktz. Vijvers in de Meerwijk, de J. en Abel. T. floceulosa (Roth) Ktz. Vijvers te Berg en dal en in de Meerwijk, de J. en Abel. Ord. 188. Gomphonemeae. Gomphonema 4g. 2. G. acuminatum Ehrb. Vijvers te Ubbergen en bij den Plasmolen, de J. en Abel. .G.abbreviatum Ag. Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. Ord. 139. Naviculaceae. Stauroneis Erhb. St. lanceolata Ktz. Vijver te Ubbergen en leemput in het Philosophendal te Berg en dal, de J.en Abel. Pleurosigma Smith. P. attenuatum Sm. (Navicuia attenuata Ktz.) Vijvers te Ubbergen en bij den Plasmolen, de J. en Abel. Pinnularia Ehrb. .P. truncata Rab. (Navicula truncata Kutz?) 1185. “1186. 576 Leemput in het Philosophendal te Berg en dal, de J. en Abel. . P. gibba Ehrb. (Navicula gibba Kfz) Vijver te Ubbergen en ieemput in het Philosophendal te Berg en dal. de J. en Abel. ‚P. major Rab.[Navicula major Kutz et N. vi- ridis Ehrb. (Kutz)|. Vijvers te Ubbergen en leemput in het Philosophendal te Berg en dal, de J. en Abel. Navicula Bory. .N. amphiceros Ktz. Waal bij Nijmegen, Prof. P. Harting. . N. affinis Kheb. b. firma (N. microstoma Kfz). Vijver te Ub- bergen, de J. en Abel. ‚N. amphisbaena Bory. Leemput in het Philoso- phendal te Berg en dal, de J. en A bel. .N.rhomboides Ehrb. Waal bi Nijmegen, Prof. P. Harting. 5 .N. gracilis Ehrb. Waal bij Nijmegen, Prof. P. Harting. .N. cuspidata Ktz. Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. Ord. 140. Nitzschieae. Nitzschia Hassall. N. sigmoidea Sm. (Sigmatella Nitzschii Kitz.) Vijvers te Ubbergen en Waal bij de stad, de J. en Abel. b. Brébissonii(SigmatellaBrébissonii Ktz). Waal bij de stad, de J. en Abel. Ord. 141. Fragilarieae. Synedra Ehrb. S. Gallioni (Bory) Ehrb. p. minor Ktz. Waal by Nijmegen, Prof. P. Harting. 1187. *1188 *1189 1190 *1191 *1192 1193 1194 BL 1196. 1197. 1198, 44907 577 S. radians Ktz. Vijver in de Meerwijk, de J.en Abel. .S Amphirhynchus Ehrb. Waal bij Nijmegen, Prof P. Harting. .S. splendens. Ktz.b.aequalis Rab. (S.aeq ua- lis Ktz.) Waal bij Nijmegen, Prof P. Harting. . S. Ulna Ehrb. Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. .S. virginalis Ktz. Waal bij Nijmegen, Prof. P. Harting. „S. oxyrrhynchus Ehrb. Waal bij Nijmegen, Prof. Pr Harting. Diatoma de Cand. . D. tenue Ag. Waal bij de stad, de J. en Abel. . D. [?] elongatum Ag. (Kutz) Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. Fragilaria (Lyngb.) Ag. F. capucina Desm. Vijver te Ubbergen, de J. en Abel. Ord. 142. Achnantheae. Achnanthes Bory. A. subsessilis Ktz. Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. Cocconeis Ehrb. C. Pediculus Ehrb. Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. Ord. 148. Cymbelleae. Amphora Ehrb. A. ovalis Ktg. Vijvers te Ubbergen en Waal bij de stad, de J. en Abel. Cymbella Ag. C. gastroides Ktz. Vijvers te Ubbergen en Waal bij de stad, de J. en Abei. 1200. 1201. 1202. 1205. 1204. 1205. 1206. 578 Ord. 144. Eunotieae. Eunotia Ehrb. E. pectinalis Dillw. (Himantidium pecti- nale Kéz.) Vijvers te Ubbergen, in de Water-Meerwijk en op den Uilenput, de J. en Abel. Epithemia Bréb. E. turgida (Ehrb.) Ktz. Vijvers te Ubbergen, de J. en Abel. Ord. 145. Surirelleae. Cymatopleura Sm. C. Solea (Bréb.) Sm. (Surirella Solea Bréb.) Vijvers te Ubbergen en bij den Plasmolen; leemput te Berg en dal en in de Waal bi de stad, de J. en Abel. Surirella Turp. . ovalis Bréb. Vijvers te Ubbergeh, de J. en Abel. „splendida (Ehrb.) Kutz. Vijvers te Ubbergen, de en Abel. biseriata (Ehrb.) Bréb. Vijvers te Ubbergen, de en Abel. Kel Wel Sl ide toe) Campylodiscus Ehrb. C. Ehrenbergii Ralfs. (Surirella Campy- lodiscus Ehrb.) Vijvers te Ubbergen, de J.en Abel. Ord. 146. Melosireae. Melosira Ag. M. distans (Ehrb.) Ktz. Vijvers te Ubbergen en bij den Plasmolen, de J. en Abel. . M. varians Ag. Vijverste Ubbergen, de J. en Abel. b. aequalis Kz. Vijvers te Ubbergen en Waal bij de stad, de J. en Abei. | 1209. 4210. 1214. 1212. 1213. 1214. 4215. 579 Subclassis IT. Lichenes. Sectio 1. Heteromerici. - Subsect. 1. Thamnoblasti. Ord. 147. Usneaceae. Usnea Dill. U. barbarta ZL. Op oude palen op den Waaldijk te Lent en te Hees; op berken te Hatert; op dennen in de Meerwijk en te Ubbergen. Cornicularia Ach. C. aculeata Ehrh. Zeer algemeen in de voormalige vestingwerken ; in het Oosterhoutsche bosch, Ord. 148. Cladoniaceae. Stereocaulon Schreb. St. condensatum Hoffm. a.condyloideum Prod. In de heide te Hatert en langs heidegreppels te St. Anna. b. pileatum Prod. In de heide te Hatert en bij Ubbergen. Ord. 149. Cladonia Hoffm. C. alcicornis Lghtf. In heidegreppels te St. Anna. (c. apothec.). C. pyxidata L. In de voormalige vestingwerken ; al- gemeen in heidestreken. b. neglecta Prod’ Pocillum Flörk. Onder struik- gewas bij den Plasmolen. C. cervicornis Ach. In heidegreppels te St. Anna. C. degenerans Flörk. a. glabra Schaer. In de heide te St. Anna en Malden. b. symphicarpa Wahlb. 1. continua Wallr. Te Berg en dal, Prof. H.C.v. Hall, in Hrb. Abel. 1216, 1217. 1218. 1219. 1220. 1224. 1222, 1223. 1224, 1225. 1226. 1227, 1228. 580 Cis fanmbynkat alee: ò chlorophaea Fk, Bij Mariénboom. C. cornuta Fr. Heide bij den Uilenput en te Groes- beek, Prof. H. C. van Hall, in Hrb. Abel. C. cornucopioides. L Indennenbosschen te Beek. C. digitata Hoffm. Op een ouden boomtronk te Ub- bergen. C. macilenta Ehrh. In dennenbosschen op de bergen te Beek. C. furcata Schreb. Op een ouden boom te Ubbergen, a. crispata Fr. Heide te St. Anna, Hatert en Berg en dal; in het Oosterhoutsche bosch. C.rangiferina L. Algemeen in heidevelden en hoog- gelegen bosschen; in het Oosterhoutsche bosch. C. stellata Schaer. (C. uncialis Fr.) In de heide te Hatert; in het Oosterhoutsche bosch. C. papillaria Ehrh. Steenachtige heide bij Berg en dal, Prof. H. C. van Hall, in Hrb. A bel. Ord. 150. Ramalineae. Ramalina Ach. Ratner: a. ampliata Schr. Algemeen op boomstammen. b. fastigiata Schr. Algemeen op boomstammen. ce. canaliculata Fr. Op boomstammen te Ubbergen. R. farinacea. L. Op boomstammen te Ubbergen en in de Meerwijk. Evernia Ach. E. prunastri L. Op boomstammen te Ubbergen, Beek, Hatert, in de Meerwijk, te Groesbeek, enz. Anaptychia Körber. A. ciliaris L. (Parmelia ciliaris Ach.) Alge- meen op boomstammen. De 1229. 1230. 1231. 1232. 1233. 1234. 1235. 1236. 1237. 1238. 581 Subsect. 2. Phylloblasti. Ord. 151. Peltideaceae. Peltigera Willd. P. canina L. Op den grond tusschen mossen te Ub- bergen, Beek, St. Anna, in de Meerwijk, in het Ooster- houtsche bosch enz. P. polydactyla Hoffm. Op den grond tusschen mos- sen te Ubbergen en bij den St. Anthonismolen. Ord. 152. Parmeliaceae. Imbricaria Schreb. I. perlata L. (Parmelia perlata Ach.) Op boomstammen te Ubbergen en in de Meerwijk. I. tiliacea Ehrh. (Parmelia tiliacea Ach.) Op boomstammen te Ubbergen. I. saxatilis L. (Parmelia saxatilis Ach.) Al- gemeen op boomstammen. I. physodes L. (Parmelia physodes Ach.) Op berken en dennen te Ubbergen en Hatert. LAcetabulum Neck, (Parmelia Acetabulum Fr.) Algemeen op boomstammen. I olivacea L. (Parmelia olivacea Ach.) Al- gemeen op boomstammen. I. caperata Dill, (Parmelia caperata Ach). Op boomstammen te Beek, Berg en dal, in de Meerwijk enz. Parmelia Ach. P. stellaris L. a. aipolo Schaer. (Prod.) Op oude muren in de voormalige vestingwerken; op boomstammen te Mariënboom. b. ambigua Schaer. (Prod.) Op een pannendak in de stad. ce. hispida Schaer. (Prod) Op beuken in de Meerwijk. P. pulverulenta Schreb. Op een pannendak te : Kruidk. Archief. V. 3e stuk. 38 1240. 1241. 1242, 1243. 1244. 1245 1246, 582 Beek ; op boomstammen te Mariénboom, St. Anna, Ub- bergen enz. Physcia Schreb. Ph. parietinal. (Parmelia parietina Desf.) Op eiken, beuken, vlierboomen enz.; op oude muren en pannen daken. Subsect. 3. Kryoblasti. Ord. 153. Lecanoreae. Lecanora Ach. L. subfusca L. (Parmelia subfusca Ach.) Op wilgen te Neerbosch; op beuken te Ubbergen, Marién- boom enz. Ord. 154. Lecideae. Diploicia Massal. D. canescens Deks.(Lecideacanescens Ach.) Op ijpen op de voormalige vestingwallen. Buellia de Not. B. badioatra Flk, (Lecidea albo-atra Prod.) Op keien in de voormalige vestingwerken ; op een ouden pan in de heide te Hatert. Lecidella Körb. L. enteroleuca Ach. (Lecidea enteroleuca Fr.) Op jonge beuken en andere boomen b.v. te Neer- bosch, Hees enz. Ord. 155. Baeomyceae. Sphyridum Fw. : Sph. fungiforme Schrad, (Biatora byossoides Fr.) Op vochtige plaatsen in het Kastanjebosch te Beek ; op zandgrond te Berg en dale Baeomyces Pers. B. roseus Pers, In de heide te Hatert, Malden, Groes- beek enz. 1247. 1248. 1249, 1251. 1253. 583 Ord. 156. Graphideae. Graphis Adans. G. scripta Z. «a, vulgaris Körb. b. pulverulenta Pers, Op takken van eiken te Ubbergen. Ord. 157. Verrucarieae. Arthopyrenia Mass, A. analeptadAch.(Verrucaria punctiformis Pers.) Op Populus tremula te Neerbosch, Ord. 158. Pertusarieae. Portus ar tae) G3 P. communis DC, Op beuken te Mariénboom, in de Meerwijk enz.; op eiken te Hatert. . P. Wulfenii DC. Op beuken op het Huis Hulzen. Sect. II. Homoeomerici. Subsect. 4. Gelatinosi. Ord. 159. Collemeae. Collema Hoffm. C. pulposum Bern. Op kalk van oude muren in de voormalige vestingwerken. Synechoblastus Trevis. S. Vespertilio Lightf. (Collema nigrescens Ach). Op populieren en wilgen te Gent in de Betuwe. Subclassis III. Fungi. Sectiol. Basidi omycete Ss, Subsectio 1, Hymenomycetes, Ord. 160. Agaricineae. Agaricus (J) Fr. A. (Amanita) phalloides Fries. Langs slooten te 1268, 584 Hees en Neerbosch. In boschjes in het Hengstdal en te Ubbergen. . var. citrina. In grasvelden in de Meerwijk en te Berg en dal. A. (Amanita) Mappa Batsch. Waaldijk te Lent. In de Dennenlaan te Neerbosch. In het Hengstdal. A, (Amanita) muscarius L. Algemeen in bosch- rijke streken. A. (Lepiota) procerus Scop. Algemeen in bosch- rijke streken en op zandgronden. A. (Armillaria) melleus Vahl. Onder aan boom- stammen op het Huis Ubbergen. A. (Trichol oma) rutilans Schäff. In het Ooster- houtsche bosch. Op het Huis Ubbergen. A. (Clitocybe) laccatus Scop. a. rufocarneus. In het Oosterhoutsche bosch. A. (Collybi a) muscigenus Schum. Tusschen Musci op wilgen te Weurt, Lent en Hatert. A. (Pleurotus) saliguus Pers. Op oud hout in het Hatertsche broek. : A. (Pleurotus) tremulus Schäff. Op een dooden boom in het Oosterhoutsche bosch. A. (Pholiota) aurivellus Batsch (Fr) Op het Huis Ubbergen. A. (Pholiota) squarrosus Mull. Op oude palen te Ubbergen en Beek. In een grasperk in de Meerwijk. A. (Lebeloma) fastibilis Pers. In het Oosterhout- sche bosch. A. (Galera) mniophilus Lasch. Overvloedig tus- schen gras en mossen te Weurt. . A. (Psalliota) campestris L. Op het Huis Ub- bergen; in de Meerwijk ; in de voormalige vestingwerken. a. patricola Vitt. Op het Huis Ubbergen, A. (Hypholoma) velutinus Pers. In bosschen te Neerbosch. > Tan 1273. 1274. 1276, 1277 1278. 1279. 1280. 585 A.(Panaeolus) campanulatus L, Niet zeldzaam in grasvelden, Coprinus (Pers) Fr. C. comatus Mull. In grasvelden enz. te Ubbergen, in de Ooi, in de Ooische Waard. C. plicatus Curt. Tusschen het gras, In een achter- straat in de stad. C. pullatus Bolt. Op een mestbak in de stad. Cortinarius Fy. C. camphoratus F. Tusschen afgevallen bladen te Berg en dal en in de Meerwijk, Paxillus Fr, P. involutus (Batsch) Fr. In het Oosterhoutsche bosch; in de Meerwijk. Gomphidius Fr. C. glutinosus (Schäff) Fr. In het Oosterhoutsche bosch, Hygrophorus Fr. H obrusseus Fr, Op zandgrond in het Oosterhout- sche bosch. H. eonieus (Scop.) Fr. in het gras te Weurt. Lactarius (Pers.) Fr. L. torminosus (Schäff) Fr. Op het Huis Ubbergen. L. piperatus (Scop.) Fr. Zeldzaam in bet Ooster- houtsche bosch, te Weurt en in het Hengstdal. Cantharellus (Adans.) Pr. C. cibarius Fr, In dennenbosschen en op zandgrond in het Hengstdal, de Meerwijk, te Berg en Dal, Beek enz. 1281. 1282. 1283. 1284. 1285. 1286. 1287. 1288. 1289. 1290. 1291. 4292. 1993. 1294. 1295. 1296. 1297. 1298. 1299. 586 C. albidus Fries (?) In dennenbosschen in de Meerwijk. emissie L. betulina (L.) Fries. Aan beuken en esschen te Ubbergen en Beek. L. abietina (Bull.) Fr. Op dennenpalen op het Huis Hulsen. Ond. 161. Polyporeae. Boletus (Dill.) Fr. B. cyanescens Bull. Op het Huis Ubbergen. B. felleus Bull. Op het Huis Ubbergen. B. scaber Fr. Op het Huis Ubbergen, te Beek en in de Meerwijk. : B. strobilaceus Scopoli. Op het Huis Ubbergen. Sept. 1865. k B. luridus Schäff. In het Hengstdal. B, edulis Bull. Op vele plaatsen in de bosschen en onder hakhout. B. Calopus Fr. In het Hengstdal. B. subtomentosus J. Op het Huis Ubbergen. B. flavidus Fr. In een dennenbosch in de Meerwijk. B. luteus ZL. In een dennenbosch in de Meerwijk. Polyporus (Mich.) Fr. P. squammosus (Huds.) Fr. Op oude linde- en no- teboomen te Ubbergen en Lent. P. varius Fr. Op een knotwilg te Weurt. P. igniarias (L.) Fr. Op oude pruimeboomen te Lent en Beuningen. P. Ribis Fr. Op oude kruis- en aalbessenstruiken te Lent. ai P. versicolor (L.) Fr. Op oude palen rondom de stad. Trametes Fr. Tr. suaveolens (L.) Fr. Op oude wilgen in de Ooi- sche waard. 1300. 1301. 1302. - 1303. 1304, 1305. 1306. 1307. 1308. Daedalea {Pers.) Fr. D. quercina(L.) Pers. Op een appelboom te Ubbergen. Merulius (Hali.) Fr. M. lacrymans (Wulff.) Fr. Onder op houten vloeren op vochtige plaatsen. Ord. 162. Hydneae. Fistulina Bull. F. hepatica (Schaff.) Fr. Op Taxus baccata te Ubbergen, Hydnum (L.) Fr. H. imbricatum J. Niet zeldzaam op de heuvels te Berg en Dal. Ord. 165. Clavarieae. Clavaria L. Cl. Botrytis Pers. Onder struikgewas op het Huis Ubbergen. Cl.flaccida Fries. Onder dennen op het Huis Ubbergen. Subsect. 2, Gasteromycetes, Ord. 164. Phalloideae. Phallus Mich. Ph.impudicus L. Op het Huis Ubbergen en het Valkhof. In den voormaligen Hortus Botanicus. Ord. 165. Nidularieae. Crucibulum Tul, Cr. vulgare Tul. Op rottend dennenhout te Ubbergen. Ord. 166. Lycoperdaceae. Bovista Pers. B. plumbea Pers. Op grasgronden te Beek, Weurt en Beuningen. 1309. 1310. 1311. 1312. 1313. 1314. 1315. 1316. 1317. 1318. 588 Lycoperdon Tournef. L. giganteum Batsch. In de voormalige vestingwer- ken, te Beek enz. L. gem matum Batsch. e furfuraceum Fr. (Prod.) Op beschaduwde plaatsen te Weurt. L. coelatum Bull. Op grasgronden in de Meerwijk. L. saccatum Fl. Dan. Op de Griend te Weurt. Scleroderma Pers. Se. vulgaris fr. In de voormalige vestingwerken. Op de heuvels te Beek, Berg en dal enz. Subsect. 3. Aecidiomycetes. Ord. 167. Uredineae. Endophyllum Lév. E. Euphorbiae D.C.(Aecidium Euphorbiae Pers.) Op Euphorbia Esula te Lent, Weurt, Beuningen enz. Coleosporium Lév. C. Euphrasiae Wint.(C. Rhinanthacearum Lév.) Op de bladen van Melampyrum pratense in de Meer- wijk en te Berg en dal; op de bladen van Rhinanthus Alectorolophus in het Oosterhoutsche bosch. C. Campanulae Wint. (Uredo Campanulae Pers.) Op de bladen vau Campanula Rapunculus in het Oosterhoutsche bosch en van Campanula rotundifolia te Ubbergen. C.Sonchi Pers (Uredo Sonchi arvensis Pers.) Op de bladen van Sonchus oleraceus en asper te Weurt en in de Ooi. ; Meiampsora Cast. M. Lini Pers. (Uredo Lini D.C.) Op de stengels en bladen van Linum catarcticum te Weurt. 1322. 1323. 1324, 1325. 1327. 1328. 589 - M.Salicis Capraeae Wint.(Uredo vitellina DC.) Op de bladen van Salix Capraea te Ubbergen. M. Populina Wint. (Uredo populina Lév.) Op de bladen van Populus canescens en andere Populus- soorten in het Oosterhoutsche bosch en in de Ooische waard. Gymnosporangium Link. ‚G. Juniperinum Wint. (Aecidium cornutum Gm.) Op de bladen van Serbus aucuparia te Ubbergen, Hatert en in de Meerwijk. Phragmidium Link. P.subecorticium Wint. (Uredo Rosae Pers.) Op de bladen van Rosa centifolia te Ubbergen en in de stad. P. Fragariae Wint.(Uredo Potentillae DG.) Op de bladen van Potentilla verna te Weurt. Ps) violaceum Wint. 9 (Pincicinial virorlarcrera Schultz). Op Rubusbladen te Ubbergen. . Triphragmium Zink. Tr. Ulmariae Wint.(Uredo Ulmariae Schum.) Op de bladen van Spiraea Ulmaria te Ubbergen. Puccinia Pers. P. Malvacearum Mont. Op de bladstelen en bladen van Malva sylvestris langs een binnenweg van Hees naar Weurt en bij St. Anna. P. Menthae Pers. (Uredo Menthae Pers.) Op de bladen van Mentha aquatica te Beek. Op de bladen van Clinopodium vulgare te Ubbergen. P. Arenariae Schum. (P. stellariae DG.) Op de bladen van Spergula arvensis bij Geldersch hef. Op de bladen van Arenaria serpyllifolia in het Oosterhoutsche bosch. Op de bladen van Dianthus barbatus te Beuningen. 590 M329 Er VAES PSAE Lib. Op de bladen van Solidago 1330. 1332. 1342. Virga aurea bij den Plasmolen, Lac. P. Aegopodii Wint. (Uredo Aegopodii Schum). Op de bladen van Aegopodium Podagraria te Ubbergen. P. ThalictriChev.(Aecidium Thalictri Lk.) Op de bladen van Thalictrum flexuosum in de Ooische waard. P. cunglomerata Wint. (Aecidium Seneci- onis Desm.) Op de bladen van Senecio ovatus te Ubbergen. P. suaveolens Pers.(Puccinia obtegens Tul.) Op de bladen van Cirsium arvense in de Ooische waard, de Ooi en te Weurt. . P. bullata Pers. (Puccinia Conii Fuch.) Op de bladen van Conium maculatum te Beuningen. P. Nolitangere fl. Op de bladen van Impatiens Noli tangere te Ubbergen. P. Grossulariae Wint. (Aecidium Grossu- lariae DC.) Op de bladen van -Ribis Grossularia te Ubbergen en in het Hengstdal. P. fusca Relh. (P. anemones Pers.) Op de bladen van Anemone nemerosa te Ubbergen. P. Prenanthes Pers. (Aecidium Prenanthis Pers.) Op de bladen van Lactuca muralis te Ubbergen. P. Corrigiolae Ghév. Op Corrigiola. littoralis te Wichen. P. rubigo vera DG. (Accidium asperifolii Pers.) Op Lycopsis arvensis te Weurt ; op de biaden van Symphytum officinale in het Oosterhoutsche bosch. P. Tragopogi Pers. (Aecidinm Cichorace- acum DC.) Op de bladen van Tragopogon pratense in het Oosterhoutsche bosch. P. Adoxae DG. (Aecidium: albescens Grév.) Op de bladstelen en bladen van Adoxa Moschatellina te Ubbergen. 594 1343. P. pulverulenta Grev, (Uredo Epilobii DG.) 13544. 1345. 1346. 1347. 1348. Op de bladen van Epilobium montanum te Ubbergen. P. Violarum Fl. (Aecidium Violae Schum.) Op de bladstelen en bladen van Viola syivatica te Ubbergen, P. graminis de Bary. (Aecidium Berberidis Gmel.) Op de bladen van Berberis vulgaris in den voor- maligen Hortus alhier en bij den Broerdijk. P. coronata Cord. (Aecidium crassum Pers.) I. Op de jonge takken, bladstelen en bladen van Rhamnus Frangula te Hatert, Ubbergen en Beek. II en III op de bladen van Avena sativa in de Ooische waard. P. Moliniae Tul. I. (Aecidium Orchidearum Field.) Op de bladen van Orchis latifolia te Hees. P. Poarum Nielsen. (Aecidium compositarum Mert. var. Tussilaginis Pers.) Op de bladen van Tusfilago Farfara te Lent, Weurt en Beuningen. P. Arundinacea Tul. Op de bladen van Phragmites communis te Ubbergen. P. Caricis Schum I. (Aecidium Urticae DC.) Op de bladstelen en bladen van Urtica urens te Ubbergen. P. Geranii Corda? (Aecidium Geranii DC.) Op de bladen van Geranium dissectum in het Oosterhout- sche bosch. Uromyces. Lév. U. Ficariae Schum. Op de bladen van Ficaria ranunculoides en Ranunculus repens te Ubbergen U. Fabae Pers. I. Op de bladen van Ficia Faba te Beuningen. U. Frifolii Wint. Uredo FPabae et trifolii A. S.) Op de bladen van Vicia Faba te Beuningen. U. Dactylidis Otth. (Aecidium Ranuncula- cearum D.C.) Op de bladstelen en bladen van Ra- nunculus repens en op de bladen van Ficaria ranuncu- loides te Ubbergen. 1356. 1360. 1361. 1362. 1363. 1364, 592 Uredo Pers. U. Symphyti D.C. Op de bladen, bloemstelen en kelken van Symphytum officinale in de Ooische waard, Aecidium Pers. Ae. Convallariae Schum. Op de bladen van Con- vallaria multiflora te Ubbergen en Hatert. Ae. Periclymeni D.G. Op de bladen van Lonicera Periclymenum in de Meerwijk. Ae, Ari Desm. et Berk. Op de bladen van Arum ma- culatum te Ubbergen en Neerbosch, Caeoma Link. C. hypericorum Schl. Op Hypericum pulchrum te Berg en dal. Ord. 168. Ustilagineae Ustilago Bauh. U. hypodites Fr. Op de bladscheeden van Triticum hybernum te Beuningen. U. carbo Tull, a. Avenae Pers. Op de bloeiwijzen van Avena sativa te Lent en Beuningen. b. Hordei Pers. Op de bloeiwijzen van: Hordeum vulgare te Weurt. d. Secalis Pers. Op de bloeiwijzen van Secale Cereale te Hees. U. Antherarum Fr. Op de meeldraden van Lychnis vespertina in het Oosterhoutsche bosch. U. Receptaculorum Fr.’ Op den algemeenen bloembodem van Tragopogon pratense in het Ooster- houtsche bosch. 1365. 1366. 1367. 1368. 1369. 1370. 1371. 1372. 593 Sectio ll. Ascomycetes, Subsectio 1. Discomycetes. Ord. 169. Helvellaceae. Morchella Dill, M. conica Pers In een bosch te Neerbosch. M. esculenta (L) Pers. (Herveld. M. Coen en). In de bosschen te Ubbergen, Beek, Berg en dal en Weurt. Op het Valkhof. M. semilibera DC. Op de wortels van Morus nigra in den voormaligen Hortus. Ord. 170. Pezizeae. Bulgaria Fr. B. inquinans Fr. Op afgehouwen beukenstammen te Beek. Ord. 171. Phacideaceae. Rhytisma Fries. Rh, acerinum Fr. Op de bladen van Acer Pseudo- platanus te Ubbergen, Ord. 172. Phylleriaceae. Taphrina Fries. T. populina Fr. Op de bladen van Populussoorten te Beek, in de Ooi en te Heumen. Subsectio 2, Pyrenomycetes, Ord. 173. Perisporiaceae. Sphaerotheca Lev. ES ph. pannosa Fl, Op de bladen van Rosa sepium te Beek. Sph. castagnei Fl, Op de bladen van Humulus Lupulus te Ubbergen, Beek, Weurt en Valburg. 1373. 1374. 594 Calocladia Lev. C. holoserica Fl. II. Op de bladen van Astragalus glycyphyllos te Ubbergen en Weurt. Erysiphe Hedw. E. communis Fi. b. Polygonei Fl. Op de bladen van Polygonum aviculare te St. Anna. E. Martii Lev. f. Pisi Fl. Op de bladen van Pisum te Ubbergen en van Phaseolus te Beuningen. o. Heraclei Fl. Op de bladen van Heracleum Sphon- dylium in de Ooische waard. Ord. 174. Hypoereaceae. Polystigma Pers. 2 P. fulvum Pers. a. aurantiacum Westd. Op de bladen van Pirus communis in den voormaligen Hortus en op de bla- den van Pirus Malus te Beuningen. Nectria Fr. N. cinnabarina Tul. l. (Tubercularia vul- garis Tod.) Op doode boomstammen hier en daar. Ord. 175. Sphaeriaceae. Hypoxylon Bull. H. vulgare Ehrh. Op oude palen en oud hakhout te Ubbergen en Weurt. Diatype Fr. D. disciformis Fries. Op doode takken van Betula alba te Ubbergen. 1380. 4381. 1386. 1387. 595 Phyllachora Nke. Ph. Ulmi M.Ul(Dothidea U!mi Fr.) Op de bla- den van Ulmus suberosus te Ubbergen. Gnomonia Ces et de Not. Gn. tubaeformis Fl.f. (Dothidea alnea Fr.) Op de bladen van Alnus glutinosa in het Oosterhoutsche bosch en op het Huis Ubbergen. Subsectio 3. Phycomycetes. Ord. 176. Peronosporaceae. Cystopus Lév. C. candidus de Bary. Op Capsella Bursa pastoris en Teesdalia nudicaulis, algemeen. C. cubicus de Bary. Op de bladen van Scorzonera hispanica te Lent en te Beuningen. C. Portulacea de Bary. Op de bladen van Portulaca oleracea te lees. Subsectio 4. Hyphomycetes. Ord. 177. Dematieae. Cercospora Fres. C. Meliloti Oud. Op de bladen van Melilotus offici- malis in de Ooische waard. Ord. 178. Sphaeropsideae. Septoria Fr. S. Orchidearum West. Op de bladen van Orchis latifolia te Hees. Ord. 179. Mucedineae. Bostrichonema Ces B. ochraceum Sacc. Op de bladen van Phyteuma nigrum te Beek. 596 Fungi imperfecti. Sclerotium Jode. 1388. Sc. durum Pers. Op doode stengels van Umbillifeeren te Ubbergen. 4389. Se. Clavus Fr. i a. Secalis Rab. Op de aren van Secale Cereale te Hees, Beuningen enz. Ozononium (Pers.) Link. 1390. O. auricomum Jk. Op den bodem van een ouden bloemkuip in den voormaligen Hortus. Zasmidium Fr. 1391, Z. cellare fr. (Racods umxeellar'e AuchjOp vaten in wijnkelders. A. aspera L. > fruticosa. mye ee dar +” je io, y as a Me gh 7 a fi Ze sy bruid! - Archief Ser. 2.V. pn A. bidentata Bl. 7 Javanica. |) A. bidentata Bl « genuina. A. aspera L. 7 sicula. 4 Achyranthes Z. a. Bloem met de bracteolae, 5. stamper, e. buis der meeldraden en staminodién. eo eo oO 26 ve oenen Sen Soaosee @ 2 6 2 ° en OC ed ° on, alps. AJ Wendel se MC Trap impr EW. ely = Oudemans à CTA Ve EN - el RE Et nd ee EEN nat : © « culps. AJ. Wendel s WN Trap itapr P i f Ser. zj V. > eee € C. Oudemans del = coe i Eelde ss — savantes avec Jesquelles n nous avons el home _prié ae a comme accusé le apt. ENEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCH VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN Ta. H. A. J. ABELEVEN. - Tweede Serie 5° DEEL. — 4° Stuk. Met twee platen. NIJMEGEN, ER, GAT PLE ME, 18gr. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. MISSIES S/S ree. be Deel, 4° Stuk. Met twee platen. | 5 IL IN) Jal ONU RD): (4e Stuk, uitgegeven in 1891). Verslag van de negen en veertigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Diiin Ta @ing denm Oene Eenige mededeelingen over Pelorién door Dr. J. H. Wakker (lala LXE) Een wr. Aen dato e sits Je lekte te re) ks eeen Wei wien Tantra fo Deuxième contribution au Catalogue des Champig- nons des environs de la Haye (Urédinées et Ustilaginées), par Caroline Destrée, Verslag van de vijftigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Apeldoorn, Ciera CEM Aes TIS INO) agi EEE Over de geboorteplaats van Remb. Dodonaeus door Dr. W.F. R. Suringar. . : Ee Oat, ME Aanteekeningen omtrent de ken sle Fien van Neder- landsch Indië, door Dr. J. G. Boerlage. . Derde lijst van nieuwe indigenen, die na ee 1883 (zie: Nederl. Kruidk. Archief 2e Serie, 2e deel, pag. 196 en 4e deel, pag. 139) in Nederland ontdekt zijn, door Th. H. A. J. Abeleven.. . Verslag van de een en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden, donkbet iedreen. Viviparie bij Grassen door Dr. J. H. Wakker. [Plaat XI.] (Voorloopige mededeeling) er Verandering van plantengroei door het aanbrengen van mieumenmserond doors eres nie sree suey Be umenzougton ds rt asten = 6 aoe Pag. 597 620 625 631 652 657 673 678 Vie yolk G VAN DE NEGEN EN VEERTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Emmen den 26 Juli 1889. KE Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Biblothecaris), H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Eeden, sm ArJzo DreslanletvlamesdewEbkansste Dr: J. B we Mee Blanke Dr Tr Ho Wra kik emen ‘Th: HA..J. A: be- le ven (Secretaris). De vergadering werd des avonds te acht uur door den Voorzitter geopend. De notulen van de acht en veertigste vergadering, op den 26 Januari 1889 te Amsterdam gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven, dat de Heer H. P. Wijsman te Delft, zijn benoeming tot gewoon lid der Vereeniging heeft aangenomen en dat de Heeren: Dr. P. de Boer). tiako, Dro J, W. Moll K. Bisschop van Tuinen en Dr. H. M. de Witt Hamer kennis hadden gegeven, dat zij de vergadering niet konden bijwonen. Ned. Kruidk, Archief. Ve dl. de stuk. 39 598 Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN : (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872): Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846): Dr. M. W. Begerinck, te Delft (1874); Dr. J. F. van Bemmelen, te Amsterdam (1881): Dr. P. de Boer, te Groningen (1872): Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875): G. C. W. Bohnensieg, te Amsterdam (1887): P. H. Bonn, te Amsterdam (1884): A. J. de Bruijn, te ‘s-Gravenhage (1845): Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878): Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te ‘s-Gravenhage (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink AJz., te Ruurlo (1887): Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); J. W. Chr. Goethart, te Bennekom (1886): _H. W. Groll, te Haarlem (1881): Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875): - Q. L. M. van Ledden Hulsebosch, te Amsterdam (1887): Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg. (1886); : A. M. C. Jongkindt Coninck, te Dedemsvaart (1888); Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878): J. D. Kobus. te Pasoeroean (1882): Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846): Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886): D. Lako, te Zwolle (1878); (*)Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secretaris. 599 Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881); G. Post, te Tiel (1871): Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871): Dr. J. M. Ruis, te Heerenveen (1878); Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846); Dr. J. A. Tresling, te Zwolle (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1880); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871): Dr. J. H. Wakker, te Oudshoorn a/d. Rijn (1885): A. Walraven, te Nieuw- en St. Joostland (1853): Mevr. A. Weber, Van Bosse, te Amsterdam (1885): Dr. F. A. F. C. Went, te ’s-Gravenhage (1887): Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Dr. H. M. de Witt Hamer, te Delft (1871); H. P. Wijsman, te Delft (1889); Mej. Johanna Wouters, te Groningen (1886). HONORAIRE LEDEN: Mr. R. T. Bijleveld, te ’s-Gravenhage (1875); Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881); Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880): Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880): C. J. yan Oudermeulen, te Wassenaar (1877); Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d. Vecht (1888): Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881) ; C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); Mr. L. A. J. W. Sloet van de Beele, te Arnhem (1880); Ir. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875); J. Duivené de Wit, te Velp (1880); R. Wiiste, te Velsen (1881). tea J. J. 600 CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. H. Baillon, te Parijs (1881) ; Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871) ; Dr. Alph. de Candolle, te Genéve (1871) ; F. Crépin, te Brussel (1871) ; Dr. A. Ernst, te Caracas (1885) ; Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bi Londen (1873) ; A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872) ; J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; Dr. Julius Mac Leod, te Gent (1889) ; L. Pierre, te Saigon [Cochinchina] (1883) ; E. Wenck, te Zeist (1847). : Uit de volgens artt. 5 en 9 der Statuten opgemaakte list van Candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging, werden met algemeene stemmen benoemd, tot gewone leden : de Heer J. van Breda de Haan, Candidaat in de Na- tuurwetenschappen te Leiden ; „ », Dr. T. Valeton, leeraar a/h Gymnasium te Gro- ningen, en | „ » lL. Vuyck, Candidaat in de Natuurwetenschappen te Leiden; en tot honoraire leden : de Heer D. E. H. Boxman, Huize Oudijk te Utrecht ; » » Jhr. Mr. W. H. de Beaufort, Huize de Treek te Leusden ; a Me He JE HE Bar. vant Boetzelaer vam Ors terhout, te Amersfoort, en , , Jd. T. Cremer, Lid van de 2e Kamer der Staten- Generaal te Haarlem. 601 Volgens art. 11 der Statuten werd door den Voorzitter het volgende verslag uitgebracht : ME. De verplichting, om U verslag te geven van hetgeen in den loop van het Vereenigingsjaar ten nutte van de kennis van de Flora van Nederland verricht is, is eene aangename, wanneer men kan getuigen van arbeid in die richting door de leden volbracht en van goede vruchten, welke die arbeid heeft opgeleverd. In beide opzichten bestaat dit jaar reden tot tevredenheid. Onderscheidene leden hebben grootere of kleimmere bijdragen voor ons Herbarium ingeleverd, en daaronder bevinden zich verschillende planten, die, hetzij wegens de verspreiding van soorten, ook van zeldzame in ons vaderland, hetzij om hare. nieuwheid belangrijk zijn. Het nieuwe geldt wel is waar hoofd- zakelijk ingevoerde planten van vreemden oorsprong; sommige daarvan werden slechts eene enkele maal, als toevallig, waar- genomen ; maar van andere is reeds gebleken, dat zij stand houden en zich verder verspreiden. Ook worden nu en dan planten wedergevonden, die in langen tijd niet waren gezien, en waarvoor dus de kans op het burgerrecht in onze flora door de hernieuwde waarneming vermeerdert. — Van de meer uitgebreide inzendingen heb ik in de eerste plaats de planten te vermelden, welke op de gemeenschappe- lijke excursie na de vorige jaarvergadering werden ingeza- meld. Die vergadering had plaats te Zwolle. Elk uwer, die hier- aan deelnam, zal zich herinneren hoe het ongunstig weder de voornemens tot verdere en langere excursies deed in duigen val- len, en hoe zelfs een kleinere tocht over Heinoo, Nijenhuis en Wijhe door regens werd besloten, die, niet hinderlijk aan het leerzaam en gezellig samenzijn, toch de verdere exploratie der levende plantenwereld onmogelijk maakten. Vooraf echter was, deels op de rivierklei bij Zwolle, deels in 602 de zand- en boschstreek, met enkele overblijfsels van heide, bij Heinoo en Nijenhuis, de plantengroei aangeteekend en het een en ander verzameld. Ik noem: Scrophularia Bal- bisii Horn. en Senecio aquaticus Huds. langs de Wetering bij Nijenhuis, Amelanchier vulgaris Mönch. en Diervilla canadensis W., verwilderd in de bos- schen aldaar: Juncus tenuis W. en Anthoxanthum Puelii Le. et Lam. bij Heinoo; voorts gezellig bijeen op het Stationsterrein te Wijhe de Medicago sativa L. en falcata L. met haar bastaardkroost Medicago media P.; Vicia villosa Roth. tusschen het koorn bij Wijhe. De Heer Lako, die de zorg der op deze excursie voor het Herbarium verzamelde planten welwillend op zich genomen had, zond bovendien een uitgebreide collectie, door hem en den Heer Ensink zoowel in de omstreken van Zwolle en Ruurloo als in Zeeland bijeengebracht. In het bijzonder ver- meld ik: Violalancifolia Thore, op vochtige heide bij Ruurloo en op het Exelsche veld tusschen Groot-Ampsen en Verwolde in Gelderland; Lamium maculatum L. aan den straatweg tusschen Groenloo en Ruurloo; Alo pe- eurus fulvus Sm. by Ruurloo en Meere: Cirsium anglicum Lam. by Ruurloo, Poterium Sanguisorba L. bij den Agnitenberg, Arnica montana L.,Hieracium auricula L., Vinca minor L., te Ruurloo: de varië- teite chamaedrys van Thymus serpyllum L. aan den Meppeler straatweg: Holosteum umbellatum L. bij den Spooldeberg en by den Boerendang in de omstre- ken van dezelfde stad; Alyssum calycinum UL. eveneens bij Zwolle, waar zij in veel vroeger tijd door Dr. Dassen werd verzameld: — van de Zeeuwsche planten: Le p i- dium Draba JL. te Kleverskerke op Walcheren, Bar k- hausia taraxaefolia DC. te Bruinisse en Oosterland op Duiveland, Scrophularia Balbisii Hornem. te Heillo, Linaria spuria Mill. op bouwland te Oosterland op Duiveland, Juncus maritimus Lam. te Kadzand. 605 Van aangevoerde planten, die van lieverlede het burgerrecht in onze flora hebben veroverd, noem ik Claytonia per- foliata Doms, te Zwolle verzameld, Bunias orien- talis Z. van het Stationsterrein te Ruurloo, welk terrein ook een nieuwe vindplaats van de Oostenrijksche Le p id ium perfoliatum Z., met haar zoo merkwaardig blad-dimor- phisme, opleverde. Nieuw in dit opzicht waren een paar plan- ten, bij Vlissingen in 1887 verzameld, maar in 1888 niet wedergevonden. De eene was Salvia Sclarea L. afkomstig van Zuid- Europa, ook in Duitschland, tot in Westphalen en in België verwilderd voorkomend, en thans tijdelijk waargenomen op opgevoerden bouwgrond buiten de voormalige duinpoort van onze havenstad. Gelijk bekend, onderscheidt zij zich door de groote rood aangeloopen schûtbladen, den naar boven klierigen stengel, de hart- en eivormige rimpelige, dubbelgekartelde bladen en genaalde kelktanden bij de lichtblauwe bloemkroon, terwijl de leeftijd tweejarig is. De tweede, op hetzelfde terrein verzameld, maar die in het- zelfde lot van het volgend jaar niet wedergevonden te zijn heeft gedeeld, is eene eenjarige hoog opgroeiende Comp o- siet, afkomstig uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Noord-westelyk Wisconsin en verder noordwestelijk groeiende, nl. Iva Xanthiifolia Nutt. Zij is kenbaar aan de over- staande dikke en ruwe, grof en min of meer dubbel gezaagde eenigszins ruitvormige bladen; bloeiwijzen in de oksels van deze, waarbij de kleinere groenachtige anthodiën in bolronde hoopjes, en deze tot aren zijn vereenigd; elk anthodium heeft 5 kleine en breede omwindselblaadjes, en strooschubben, in welker oksels de bloempjes staan; de vijf die by de randbloe- men behooren zijn breed en afgeknot, die der binnenste lijn- vormig; de buitenste bloemen zijn vrouwelijk zonder bloem- kroon en zonder pappus, de binnenste mannelijk met groen- achtige naar boven eenigszins zwarte 5-tandige bloemkroon, terwijl de helmknoppen slechts onvolledig met elkander ver- 604 bonden zijn. Het zal dus gemakkelijk zijn, deze plant, als zij weder mocht voorkomen, te herkennen. De Heer Bondam ging voort met ons Herbarium te voorzien van de om Harderwijk groeiende planten en de flora aldaar volledig te onderzoeken. Met een afdruk van het door hem uitgegeven overzicht van de Harderwijksche flora vond hij eene verzameling planten in aansluiting met vroegere, waaron- der vermeld mogen worden: Sisymbrium pannoni- cum Jacq, Fumaria muralis Sond. Farsetia in- canaR. Brown, Orobanche amethystea Thuill. van Harderwijk, Lysimachia thyrsiflora van Wierden, Pinguicula vulgaris L. van Brummen. Gemeenschappelijk met de Heeren Studenten aan de Leid- sche Universiteit, welke aan de excursies deelnamen, heb ik zelf eenige planten van verschillende groeiplaatsen, voor het Herbarium der Vereeniging ingezonden, die voor dit herbarium uit het oogpunt der groeiplaats, belangrijk schenen te zijn. Van Maarsbergen is dit Lobelia Dortmanna L., in aanslui- ting met de bekende groeiplaatsen van Doorn enz, van Noordwijk Poa bulbosa L., waar zij vroeger verzameld doch in vele jaren niet wedergevonden was. Inzonderheid echter zijn het planten, in Limburg van 7—10 Junil.l. metde HH. V uijck, Van Breda de Haan, Van Emdenen Van Vloten verzameld. Van Valkenburg uit werden uitstapjes gemaakt in den onmiddellijken omtrek, naar den St. Pietersberg en naar Slenaken. Ofschoon wij ons niet hadden voorgesteld, anders dan oude beken- den van vroegere excursies, ook van de Vereeniging, weder te vin- den, werden toch eenige nieuwe groeiplaatsen waargenomen, die de moeite waard zijn te vermelden, by. Stellaria uliginosa Murr. tusschen Geulhem en Slenaken, Iris sam- bucina L., van rieten daken onder Oud Valkenburg, Wylre en De Bek by Gulpen, Neottia Nidus avis L.in het St. Jansbosch by Valkenburg, enz. Zelfs werden enkele soorten gevonden, nog niet in de lijst der Limburgsche planten (Ned. Kruidk. Arch. 5e DL. 1e stuk) vermeld, en wel Cheiranthus | ; | | ; | 605 Cheiri L. op oude muren te Valkenburg; Corydalis luteaD.C.en Antirrhinum majus L. op en tegen een muur te Slenaken; en behalve deze, waarvan de beide laatsten als verwilderde planten niet zooveel beteekenis hebben, de beide zeldzame varens: Polystichum Ore opteris DC. en Polypodium Phegopteris L., de laatste nog alleen van Het Loo en Paterswolde bekend, op den Houthemerberg bij de Geul onder Geulhem; op dezelfde groeiplaats, waar meermalen Polypodium Robertianum Hoffm. werd verzameld, en daar nog steeds overvloedig voorhanden is. Van -de inzendingen, die zich tot enkele, deels zeldzame, deels nieuwe vormen bepaalden, heb ik te vermelden: eene van Prof. Hugo de Vries, die Sisymbrium [rio LF. aan den Bussumer grintweg bij Hilversum verzamelde, Astra g a- lus glyeyphyllos L. op Jachtlust bij Hilversum, en op bouwland bi hetzelfde Jachtlust: Neslia paniculata DC. en Iberis amara L. Een nieuwe ingevoerde plant, in een klein maar toch kenbaar voorwerp ingezonden, is eene Amerikaansche, nl. Lepidium virginicum L. op den ringdijk van de Horstermeer by de Breikade aangetroffen. De soort komt het naast by L. ruderale ZL. maar onder- scheidt zich door opstaande kelkbladen, steeds aanwezige bloembladen, tweemaal grooter dan de kelk, (zeer smal) gevleu- gelde hauwtjes, bruine, niet gele, zaden, en door een afwijkende kiemkromming, zoodat de zaadlobben accumbent in plaats van meumbent zijn. Vermelding verdient ook Vicia hybrida JZ. door den- zelfde aan den raaiweg dicht bij de Gooische vaart gevonden. ’t Is een aangevoerde Zuidelijke plant, die reeds vroeger door De Beyer op bouwland bij Nijmegen is gevonden (zie N. Kruidk. Arch. Ve Dl. 2e st. p. 271) maar nog miet in ons Vereenigings- herbarium vertegenwoordigd twas. Want de planten van De Beijer, daarin aanwezig, en afkomstig van het herbarium van wijlen Prof. Van Hall, behooren, gelijk laatstgenoemde terecht daarbij had aangeteekend, tot Vicia angustifolia L. 606 Van Mej. Destrée te ’s Hage werd Puccinia Pri- mulae Grev. te Rijswijk verzameld, ontvangen; van den Heer Goedhart valt nog Panicum glabrum W. van Wageningen, reeds op de vorige vergadering vertoond, van den Heer Kok Ankersmit een fraai exemplaar van Ly c o- podium Selago, van eene drassige heide bij Apeldoorn te vermelden. Van den Heer F. W. van Eeden: Alyssumcalycinum L. _ van den Spaarndamschen weg by Haarlem, Crepis paludosa Mönch. van Boekenroode, en wederom een aangevoerde plant uit het Oosten, die ook in Duitschland hier en daar in parken ver- wilderd voorkomt, nl. Mulgedium macrophyllum DC. van Caucasië en Armenië. Hetis de Sonchus macro- phyllus van Willdenow, die in den Prodromus van Decandolle (VII. p. 248) abûsievelijk als eene Amerikaansche soort vermeld wordt, en nader beschreven is in de Flora orientalis van Boisier, II] p. 799. De Heer Van Eeden vond haar op Duinendaal bij Bloemendaal. Het is een vaste plant die 5—7 voet hoog wordt met stijve haarbedekking en min of meer liervormige bladeren, met hartvormige stompe eindlob, en blauwe bloemen. Het geslacht staat tusschen Sonchus en Lactuca, maar heeft lateraal afgeplatte achenién, die geleidelijk spits toeloopen, en op deze een gewimperd schijfje, dat den pappus draagt. Of de plant zich hier door zaad ver- meerdert en dus kans op verdere verspreiding heeft is nog miet uitgemaakt. Een tweetal ingevoerde soorten, heb ik zelf gelegenheid gehad, aan het herbarium der Vereeniging mede te deelen, door voorwerpen, in de moestuinen van Endegeest en Rhijngeest onder Oegstgeest verzameld. De eene is nieuw, in zooverre als zij nog niet van botanische zijde was opgemerkt: echter is zij in de genoemde moestuinen een regelmatig terugkeerend onkruid, dat de tuinlieden daar altijd gekend hebben, zonder zich iets te herinneren, wat tot den eersten invoer aanleiding kan hebben gegeven. Het is Panicum capillare L., een . 4 4 Á 3 Tag ee 607 eenjarig gras, oorspronkelijk van zandbodem uit Noord-Amerika afkomstig, maar hier en daar in Duitschland en Frankrijk genaturaliseerd. De plant is 2—4 decimeter hoog met een opstijgenden, nu eens meer opgerichten dan meer uitgespreiden stengel, zachte breede bladen met sterk behaarde scheeden en een sierlijke eindelingsche pluim van deels overstaande, deels afwisselende, wijd uitstaande takken, die zelve nog 1 tot 3 maal fijn draadvormig vertakt zijn en de zeer kleine eivormige 1-bloemige bloempakjes dragen; de onvruchtbare bloem is door één weerloos kapje vertegenwoordigd. De andere soort, oorspronkelijk thuis behoorende in Zuid- Europa, is eveneens voor ons vaderland nieuw of oud, naarmate men het nemen wil. Hetis Euphorbia Chamaesyce L. in den Prodromus zonder nummer vermeld, omdat Boe r- have haar als imlandsch gekenmerkt heeft, maar door de latere botanisten nooit wedergevonden. Daar Boerhave de buitenplaats Poelgeest, eveneens onder Oegstgeest, bewoonde, heeft hij haar misschien daar gezien, en zou het terugvinden der soort op Endegeest als eene bevestiging van zijne opgaaf kunnen worden aangemerkt. Het is een sierlijk eenjarig plantje met draadvormigen wortelen fijne in een kring op den grond uitgestrekte draadvormige vertakte stengels, overstaande ronde blaadjes met zeer scheeven voet, welke alleenstaande bloemen in hunne oksels dragen. De vruchtkluisjes zijn gekield, de zaden netvormig gerimpeld met een grijzen grond. Het plantje werd dit jaar voor het eerst en slechts in een paar exempla- ren opgemerkt, echter op eene plaats, waar geen van elders aangevoerd zaaizaad was uitgestrooid. Het is dus onzeker, of zij thans voor het eerst is voorgekomen, dan wel vroeger over het hoofd gezien. De Heer Heynsius, candidaat in de Plant- en Dierkunde te Amsterdam, heeft mij een tweetal exemplaren van O en o- thera voor het Herbarium der Vereeniging afgestaan, die hij als bewijsstukken aan zijne te Leiden bekroonde prijsver- handeling over de bevruchting van inlandsche planten door 608 insecten had toegevoegd. Beide waren door hem te Hilversum verzameld. Het eene is een tusschenvorm tusschen 0. biennis en O. muricata L. welke beide door de schrijvers over de Amerikaansche flora als tot ééne soort behoorende werden aange- merkt, en het andere eveneens, volgens de opvattingen dier schrijvers, een vorm van O. biennis L., maar merkwaardig door zijne zeer groote fraaie bloemen. Er valt niet aan te twijfelen, dat het een verwilderde tuinplant is, maar zij kwam reeds volgens de opgaaf van den Heer Heynsius, in een zoo groot getal exemplaren voor, dat zij wel met hetzelfde recht, al is het nog miet op dezelfde schaal als de grondvorm en de variëteit muricata, als hier genaturaliseerd mag worden beschouwd. : Door de erfgenamen van wijlen ons medelid Mr. L. H. Biise werd diens herbarium aan ’s Rijks Herbarium geschonken met uitzondering van de inlandsche planten, welke de Vereeniging ontving. Daar het zeer omvangrijke werk der afscheiding nog niet is afgeloopen, kan nog niet worden opgegeven, welke aan- winsten hierin voor het Herbarium der Vereeniging gelegen zijn. In elk geval echter is er genoeg van bekend, om de vrij- gevigheid van de erfgenamen, ook ten aanzien van onze Ver- eeniging, op hoogen prijs te stellen en dankbaar te gedenken. In de laatste dagen ontvingen wij nog eene collectie inland- sche planten, een paar honderd soorten groot, van den Heer Buiysman te Middelburg ten geschenke. Voor het meeren- deel zijn deze op Walcheren en ook elders in Zeeland verza- meld. Veel nieuws of zeldzaams is hierbij niet te vermelden, maar wel de keurige zorg te prijzen waarmede de planten zijn uitgelegd, en vaak met analyse der bloem voorzien. Hén hoogst merkwaardige vorm verdient bizondere vermelding. Het is een vorm van Cardamine pratensis L., ook in Duitschland, hoewel zeldzaam aangetroffen, en zoo afwijkend, dat zij het eerst door Berg als afzonderlijke soort C. aca ulis beschreven werd: thans dus: C. pratensis L. forma acaulis. In plaats van een bloemtros bezit zy eenige lange 609 éénbloemige stelen, die tusschen de wortelbladen oprijzen; zij vertoont dus ongeveer dezelfde verkorting der hoofdas met ver- lenging der zijassen als Primula acaulis Jacq. Zij werd door den Heer Buijsman gevonden op den wegkant van de duinen naar Koudekerke. Een merkwaardige monstrueuse afwijking werd door den Heer Lako by Crepis virens Vill. waargenomen; nl. al de bloempjes van het bloemkorfje gesteeld, en daarbij het vrucht- beginsel bovenstandig, terwijl het vruchtpluis door eenige ver- spreide haartjes op de stelen was vertegenwoordigd. Het monstrueuse exemplaar werd gedroogd voor ons herbarium ingezonden. Ten slotte maak ik melding van door denzelfde op klaver en door den Heer A beleven op Chrysanthemum in- dicum gevonden vormen van Cuscuta epithymum: de eerste de roodstijlige vorm, de andere witstempelig en met iets grooter bloemen; gelijk bekend, hebben deze verschillen aanleiding gegeven tot het onderscheiden van meerdere soorten. die echter, onzes inziens te recht, in de monographie van dit geslacht door Engelmann als verscheidenheden bij C. epithymum zijn samengevoegd. Door den Conservator Herbarü en Bibliothecaris werd volgens art. 22 der Statuten het volgende verslag uitgebracht : M. H. Gedurende het vereenigingsjaar 1888—1889 ontving ik voor het Herbarium der Vereeniging vooreerst de planten van Zee- land en Overijsel door de Heeren Lako en Ensink ons in de vorige zomervergadering toegezegd, vermeerderd met de opbrengst van de excursie, ten vorigen jare door de leden der “Vereeniging naar de omstreken van Wijhe gehouden, en vervolgens de planten door de Heeren Van Eeden, Goet- hart en Kok Ankersmit op de genoemde vergadering 610 vertoond. Van den Voorzitter ontving de Vereeniging eenige planten door hem op zine excursies met studenten voornamelijk in Limburg verzameld. De Heer Hugo de Vries zond ons eenige rariora, meestal uit den omtrek van Amsterdam en de Heer Heinsius een merkwaardig exem- plaar van eene Oenothera. De Heer Rombouts, een der bewerkers van de Flora Amstelaedamensis, waarvan het materiaal reeds vroeger aan de Vereeniging was geschonken, stond ons thans het hiertoe niet behoorende deel van zijn Herbarium af. De Heer Buysman te Middelburg, door geen titel aan de Botanische Vereeniging verbonden, gaf ons zijn geheele Herbarium ten geschenke, voorzoover dit op de Nederland- sche Flora betrekking heeft. Deze verzameling uit ongeveer 200 species bestaande, grootendeels uit Zeeland afkomstig, is vooral merkwaardig door de zorgvolle wijze waarop de planten gedroogd, opgezet en grootendeels van afzonderlijke analyses voorzien zijn. Door den Heer Kok Ankersmit werd ons voor het vergelijkend Herbarium der Vereeniging eene verza- meling exotische rozen toegezonden. Ten slotte ontving de Vereeniging van de erfgenamen van den Heer Mr. L. H. Büse de Nederlandsche planten van diens omvangrijk Herbarium ten geschenke. Deze verzameling is eene hoogst belangrijke aanwinst, want, niet alleen was B üse zelf een ijverig en scherpzinnig verzamelaar, maar boven- dien ontving hij vooral in den eersten tijd vele doubletten van andere botanisten, zoodat zijn Herbarium zeer uitgebreid was. Daar hy verder de gewoonte had om de exemplaren zoo vol- ledig mogelijk te verzamelen, levert het een uitstekend mate- riaal voor onderzoek en vergelijking. De vermeerdering van het Herbarium met zoovele groote collecties heeft natuurlijk gemaakt, dat daarin meer dan anders gewerkt moest worden. Bovendien werd besloten om het Herbarium van Van Hall, dat het authentieke materiaal bevat van de Flora Belgii 611 Septentrionalis en evenzoo dat van Amsterdam, waarvan gebruik is gemaakt bij de samenstelling der Flora Amstel aedamensis, welke beide reeds lang in ons bezit, doch steeds van het Stamherbarium waren gescheiden gebleven, er thans ook in op te nemen. Verder moest nog een deel van het Her- barium van Wttewaal geïnsereerd worden. Ten einde de planten dezer verzamelingen terstond kenbaar te maken, wer- den al de etiketten met de namen der collecties gestempeld of gedrukte etiketten met die namen er bijgelegd. De Herba- riën van Van Hall en Wttewaal leverden by de inschik- king de moeilijkheid op, dat zij, gedetermineerd en gerang- schikt volgens de Flora Belgii Septentrionalis, eerst tot de nomenclatuur van den Prodromus terugge- bracht moesten worden, vóór zij ingeschikt konden worden. Bij dat van Van Hall moesten bovendien de indigene van de exotische gescheiden worden. Ofschoon de opvattingen van Van Hall en de bewerkers van den Prodromus omtrent de juiste determinatie eener soort hier en daar wel eens uit- eenloopen, zijn, wanneer er omtrent deze verschillen geene aanteekeningen in den Prodromus voorkomen, de planten van Van Hall altijd by de gelijknamige van het Stamher- barium gelegd, zoodat het geval zich nu en dan wel eens kan voordoen, dat verschillende soorten in één omslag gevonden worden. Men zal dus de planten van Van Hall voorloopig niet zonder critiek als vergelijkingsmateriaal kunnen gebruiken. Daarentegen zal men niet tevergeefs naar de exemplaren zoeken, welke door hem geciteerd zijn in de Flora Bel- gii Septentrionalis en in zijnelatere Nalezingen en Nieuwe bydragen tot de Nederlandsche Flora. Verplaatsingen kunnen eerst geschieden na eene revi- sie, waarbij alle naamsveranderingen gepubliceerd worden. Behalve de genoemde collecties werd ook een deel van Biise’s Herbarium geïnsereerd. Daar het overige nog met de exotische planten is vereenigd, die aan ’s Rijks Herbarium zijn afgestaan, kan de inschikking daarvan niet plaats hebben vóór 612 dit gedeelte der verzameling ook is uitgezocht en verdeeld. Wanneer dit achter den rug is en ook het Herbarium van Rombouts is opgenomen, gaat alles weder naar de zwa- velkoolstof kist om van de, misschien met de nieuwe planten ingebrachte, inseeten gezuiverd te worden. Natuurlijk is door al deze vermeerderingen de omvang van het Herbarium zeer toegenomen, zoodat de aanschaffing van nieuwe portefeuilles en riemen noodzakelijk is geworden. De ontvangen tijdschriften en boekwerken werden gecatalo- giseerd en voorzoover dit noodig was, ingenaaid. De vermeerdering van de Bibliotheek, zoowel door ruiling als door schenking was niet onbelangrijk, zooals blijkt uit de hierbij aangeboden lijst. Aanvulling van de hiaten in de Li- teratuur der Nederlandsche Flora ontving ik tot dusver niet, doch hoop daarop by het verschijnen van de lijst hiervan in het thans ter perse zijnde stuk van het Kruidkundig Archief. Last der boeken en tydschriften voor de Biblio- theek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigingsjaar 1888—1889. Van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, 2de Serie, Deel V, Stuk 1—2, 1887—1888. Van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schappen: Archief, 64° Deel, 3de Stuk, 1888. F. Nagtglas. Zelandia illustrata. (Vervolg.) Mid- delb. 1888. F. Nagtglas. Levensberichten van Zeeuwen, 1° Aflev., Middelb. 1888. ETT VOTE IME EN ZN Van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-Ver- gaderingen, gehouden 28 Sept. 1886 en 28 Juni 1887, Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergade- ringen, gehouden 28 Sept. 1886 en 28 Juni 1887. Dr. P. H. Kooperberg. Geneeskundige Plaatsbe- schrijving van Leeuwarden, ‘s-Gravenh. 1888. Van de Hollandsche Maatschappy der Weten schappen te Haarlem: . Archives Neerlandaises, T. XXIII, Livr. 1—4, 1888—1889. Van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskun- dig Congres: Handelingen van het 1° Congres, gehouden te Amsterd. 30 Sept. en 1 Oct. 1887, en van het 2e Congres, gehou- den te Leiden 26—27 April 1889. Van de Riijjkslandbouwschool te Wageningen: Programma van het Onderwijs. Leerjaar 1887 — 1888. Van het Ministerie van Waterstaat: Verslag over den landbouw in Nederland 1886. ’s-Grayen- hage 1888. Van den Directeur van ’sLands Plantentuin te Buitenzorg: Verslag omtrent den staat van ‘s Lands Plantentuin te Buitenzorg en de daarbij behoorende inrichtingen over het jaar 1887. Batavia 1888. Annales, Vol. VIII, 1e Partie, Leiden 1889. Van [Pie Dane We Nl SE NT AE ae © De Kruidkunde in Nederland. Openingsrede van het tweede Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres. Leiden 1889. Van ee rot 0. A. J; 2A. Onuidiem ans: ‘Contributions à la Flore Mycologique des Pays-Bas, XII. (Overdr. Ned. Kruidk. Arch., Deel V, 2e Stuk, 1888.) Wemnendiem sheer Mn. AC Je Abele vien: Ned. Kruidk. Archief. Ve Dl. 4e stuk. 40 614 Flora van Nijmegen. 1° Ged. Plantae vasculares. (Overdr. Ned. Kruidk. Arch., Deel V, 2e Stuk, 1888.) Van den Heer R. Bondam: Overzicht der Flora van Harderwijk. (Overdr. Ned. Kruidk. Arch., Deel V, 2e Stuk, 1888.) Van Dr. 3. G- Boerlage: Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch Indié. Voorloopig Prospectus. Leiden 1889. De Fiora van Marken. (Overdr. Ned. Kruidk. Arch., Deel V, le Stuk, 1887.) Van la Société Royale de Botanique de Bel- gique: Bulletin. T. XXVII. Année 1888. Brux. 1888. Van la Fédération des Sociétés d’ Horticulture de Belgique: Bulletin, 1886. Brux. 1888. Van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea te Gent: > Botanisch jaarboek, 1° Jaarg. 1889. Gent 1889. Van la Redaction de la Feuille des Jeunes Naturalistes: Revue 11°—19¢ Année. Paris 1880—1889. Catalogue dela Bibliothèque. Fasc. 1—5. Paris 1887 — 1889. Bulletin de la Société d'études Scientifiques. 11°—12e Année. Paris 1889. Vanelia S.ocuetie (Biota nique sd 6 rbnont: Bulletin Trimestriel. 6¢ Année. 1888. No. 1—4. Lyon 1889. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes. Vol. XL—XLI (4¢ Serie. Tom. X—XI). Bordeaux 1886—1887. Van la Société Nationale des Sciences Natu- relles et Mathématiques de Cherbourg: Mémoires. T. XXV (3e Serie T. V.) Cherbourg 1887. Van die Schlesische Gesellschaft für Vater- Isrd esnehre mn Cn kn: 615 64er—65e" Jahresber. (1886—1887). Breslau 1887 —1888. Dr. Julius Krebs. Zacharias Allerts Tagebuch aus dem Jahre 1627. Van die Naturforschende Gesellschaft zu Halle: Bericht über die Sitzungen im Jahre 1887. Halle 1888. Van die Oberhessische Gesellschaft fir Na- tur- und Heilkunde: 26er Bericht. Giessen 1889. Vanidie Königlich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig: Berichte über die Verhandlungen. Mathematisch-Physische Classe. 1888. I—I. 1889. IL. Leipzig 1889. Van der Naturhistorische Verein der Preus- sischen Rheinlande und Westphalen: Verhandlungen, Jahrg. 44. 2e Hälfte. —Jahrg. 45. Bonn 1887— 1888. Van der Naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: Abhandlungen. — Band X. Heft 1—2. Bremen 1888. Van die Gewerbeschule zu Bistritz inSieben- ~ birgen: XIV. Jahresbericht. Bistritz 1888. —Vamoaen Botanis¢ hve, Verein der Provinz Bra n- den p wu roe 29e Jahre. 1887. Berlin 1888. “Van die Schweizerische Naturforschende Ge- sellschaft (Société Helvétique des Scien- ces Naturelles): Verhandlungen der 71 Jahresversammlung. Jahresbericht 1887—1888. Solothurn 1888. Van das K. K. Naturhistorische Hofmuseum: Annalen Band LileewN 3-45) —= Band TV) NOD Van la Société des Naturalistes de Kiew: Mémoires. T. IX Livr. 1—2. 616 Van Prof. Aug. Kanitzte Klausenburg in Hon- garije: Ë Magyar Növénytani Lapok (Hongaarsch Botanisch Tijd- schrift) : X—XII Eufolyam. Klausenburg 1886—1888. Van det Kongelige Danske Videnskaberne Selskab: E. Warming. Familien Podostemaceae. [IL Kjöbenhavn 1888. (Vidensk. Selsk. Skrift. Raekke 6. Bd. IV. 8.) Var Socvetas pro Mauna et Flora Henni ca: Acta. Vol. IIL-IV. Helsingfors. 1886—1888. Meddelanden. Häftet XIV. Helsingfors 1888. Van Prof. Romualdo Pirotta te Rome: Annuario del R. Istituto Botanico di Roma. Anno III. Fase. 2. 1. 1888. Van the Smithsonian Institution: Annual Report 1885. Part. I. Washingt. 1886. Van the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: Proceedings. 1888. Part I-III. Philadelphia 1888. Van the Canadian Institute of Toronto: Proceedings. Vol. VI. Fasc. 1—2. Toronto 1888—1889. Annual Report. Session 1887—1888. Toronto 1889. Van the Elisha Mitchell Society: Journal. Vol. V. Part. 2. 1888. Raleigh. (North Carolina U. 5). 1888. Van el Museo Nacional del Repùblicade Costa Rica: Anales T. I. 1887. San José 1888. (Bevat eene lijst der planten in Costa Rica en omliggende landen gevonden, overgenomen uit Hemsley’s bewerking _van het Botanisch gedeelte van het werk , Biologia Cen- trali- Americana”) Va nie 1 Oa Bi SOGIetiy OF VOLG Oet Es ea ae eee EEDE, ee, ee Oe tT eS ee ee AED EE ee mr a ins ee eT ee one a LS ET 617 Transactions and Proceedings. Vol. XXII. Melbourne 1887. ~ W. Baldwin Spencer. The Anatomy of Megasloides australis (the Grant Worm of Gippsland.) (Transact. Royal Soc. of Victoria. Vol. 1. Part. 1. Mel- bourne 1888.) Volgens art. 17 der Statuten werd door den Penningmeester rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over 1888/89; deze rekening werd goedgekeurd en tot ont- lastng van den penningmeester door de Heeren H. J. Kok Ankersmit en J. Ensink A.Jz. geteekend. Aangaande het legaat groot een duizend gulden, door wijlen den Heer A. J. A. Bakker te Apeldoorn, aan de Vereeniging vermaakt, werd besloten, deze som voorloopig in de Nuts- Spaarbank te Nijmegen te beleggen, zoo mogelijk de rente by het kapitaal te doen inschrijven en buiten noodzakelijkheid van deze som geen gelden te gebruiken. De Heer Dr. J. G. Boerlage, deelde mede, dat hij in het Herbarium der Vereeniging gevonden had Anthoxanthum Puelii Lec. et Lam. door Dr. J. Wttewaal reeds in 1850 ontdekt, terwijl de Vereeniging op hare excursiën te Almelo en Delden haar eerst in 1870 waargenomen had. De Heer J. Ensink deelde hierop mede dat A. Pueliireeds voor twintig jaren bij de boeren te Ruurlo als slofhakken bekend was, en aldaar door landbouwzaden uit Eibergen zou ingevoerd zijn. De Heer F. W. van Heden bracht ter tafel Didymella Salicis Ge. in Maart 1889 in de Beeklaan bij Den Haag ; Diaporte resecans Nke. op takken van Syringa vulgaris te Zorgvlied in April 1889; Pu ccinia Asteris Duby op Achillea Millefolium in Augustus 1888 te Loosduinen en Ustilago Scabiosae L. op Knautia arvensis in Augustus 1888 te Loosduinen, alle door Mej. C. B. Destrée ontdekt. 618 Verder liet de Heer F. W. van Eeden nog rondgaan een hoogen vertakten vorm van Orobanche coerulea Vill. als Orobanche Rhenana, in de Flora Batava, Afl. 282 No. 1412 beschreven, door den Heer G. van Vloten en hem, woekerende op Achilllea Millefolium, ter zijde van het Mallegat en Katwijk, in Juli 1887 gevonden. Agaricus bombicinus Schúff., een nieuwe indigeen op Populus inden Koekamp; Linariastricta DC, m de duinen achter Bloemendaal; Drosera rotun difolia L. en Lathyrus palustris L. te Leibrug en Haarlem; Chenopodium Botrys L. van Soesterberg en Mitrula paludosa Fr. van de bekende groeiplaats bij Wolfhezen. De Heer Dr. J. H. Wakker besprak een pelorie waar- genomen bij Linaria vulgaris L. en Cytisus La- burnum L., (Zie: de bijlage tot deze vergadering) terwijl hij verder mededeelde, dat op het criquetveld bij den Staats- spoorweg te Utrecht Alyssum campestre L. in groote hoeveelheid voorkomt. De heer H. J. Kok Ankersmit vermeldde, dat hi Cucubalus bacciferus L. tusschen Voorst en Zutphen ontdekt had en dat Herniaria hirsuta JZ. in groote hoeveelheid voorkomt, als opslag, in zijn kweektuin te Apeldoorn, terwijl hi verder ter tafel bracht groene en roode peulen van Coluteaarborescens L. | Als nieuwe indigeen vermeldde Th. A beleven Boletus strobilaceus Scop., door hem in September 1865 te Ubbergen ontdekt. Als plaats voor het houden der Zomervergadering in 1890 werd Apeldoorn aangenomen, terwijl verder besloten werd om op morgen en overmorgen (27 en 28 Juli) excursiën te houden naar Weerdinge, Valte en Odoorn. ' . < * Door den Voorzitter werden de verschillende sprekers voor hun mededeelingen dank gezegd en de Vergadering te elf uur B gesloten. De Secretaris . Tr. H. A. J. ABELEVEN. Bijlage tot de 49ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 26 Juli 1889. EENIGE MEDEDEELINGEN OVER PELORIEN zor Dr. J. H. WAKKER. (PLAAT X). L LINARIA VULGARIS. Den 29 Augustus 1887 vond ik op een grasland behoorende tot een buiten te Baarn en aan de Hem gelegen een groot aantal planten van Linaria vulgaris, waarvan de bloe- men alle zonder uitzondering een afwykenden bouw vertoonden. In tegenstelling met de gewone bloemen dezer plant bezaten zij namelijk drie sporen, waarvan de middelste altijd veel langer was dan de beide zijdelingsche. De zygomorphie zoowel als de overige eigenschappen van de bloem waren onveran- derd (Fig. 3 en 4). Zij staan dus als het ware in tusschen de gewone zygomorphe bloemen en de bekende aktinomorphe peloria met vijf sporen en een bijna buisvormige kroon. De planten, die ik het eerst ontdekte, stonden tusschen een sloot en een soort van voetpad. Bij nader onderzoek bleek mij dat aan de andere zijde der sloot zich eveneens drie- sporige Linaria’s vertoonden, waarvan de bloemen echter constant, hoewel in ondergeschikte kenmerken, verschilden van de eersten. De verschillen zijn het best te bestudeeren aan de fig. 3 en 4. Het blijkt hierbij dat fig. 4 een grootere, 621 breedere bloem met korter zijsporen en iets helderder kleuren voorstelt. Na den dag der ontdekking bezocht ik de groeiplaats meer- malen en vond er nooit andere dan de afgebeelde bloemen. In de nabijheid, b.v. aan de andere zijde van het voetpad, waren tal van Linaria’s te vinden, die gewoonlijk niets buiten- gewoons vertoonden: slechts eenmaal vond ik hier een plantje met een geringe aanduiding der zijsporen aan de bloemen. Ook het volgende jaar bezocht ik de groeiplaats weder, en wel den 16den September. Er was toen juist gemaaid, wat het onderzoek natuurlijk bemoeilijkte, maar toch vond ik aan de afgesneden stengels dezelfde ongewone bloemen terug, terwijl ik één regelmatige peloria aantrof. Na dien tijd heb ik de groeiplaats met meer bezocht. Wanneer de stengels niet ontijdig afgesneden worden, brengen de driesporige bloemen vruchten met rijpe zaden voort. De eersten waren veelal kleiner en de laatsten minder talrijk dan bij normale bloemen. De zaden zijn kiembaar en leverden in den zomer van 1888 in den Utrechtschen Hortus krachtige planten, die ook reeds enkele bloemtrossen voortbrachten. Door toevallige omstan- digheden heb ik slechts een paar bloemen daarvan te zien gekregen. Zij vertoonden de monstrositeit duidelijk, hoewel in mindere mate dan de moederplant. Door wortels laat zich de variatie uiterst gemakkelijk constant voortkweeken. De oorzaak dat uit het wild opgezamelde zaden de afwij- king minder duidelijk vertoonen, kan gelegen zijn in de omstan- digheid, dat de bloemen bevrucht zijn door stuifmeel van normale bloemen. Uit een dergelijk zaadje vermoed ik ook dat het plantje afkomstig was, dat aan de andere zijde van het voetpad een aanduiding van de zijsporen aan de bloemen vertoonde. Een verklaring van het ontstaan der beide rassen, die alleen door de sloot gescheiden waren, is echter moeilijker te geven. Het is niet aan te nemen dat zy beide uit den normalen vorm afzonderlijk ontstaan zijn en evenmin kan ik het waar- schijnlijk achten, dat de sloot na het ontstaan der variatie dwars door de groeiplaats heen gegraven zou zijn. Door dit aan te nemen zou ook het constante verschil tusschen de beide vormen niet verklaard worden. | Het waarschijnlijkst lijkt het mij dat de eene vorm uit een over de sloot geraakt zaadje van de andere ontstaan is. De vermeerdering heeft dan hier evenals op de oorspronkelijke groeiplaats grootendeels door de wortelknoppen plaats gehad, waarvan de ontwikkeling door het afmaaien der stengels zonder twijfel in de hand gewerkt wordt. Eenmaal op de variabiliteit van Linaria vulgaris opmerkzaam. geworden, onderzocht ik gedurende denzelfden zomer van de ontdekking tal van andere planten van zeer uiteenliggende groeiplaatsen. Daar de plant in de omgeving van Baarn zeer algemeen is, gaf dit een onverwachten oogst van afwijkingen. In de eerste plaats vermeld ik hier een tweesporige bloem (Fig. 5) aan een plant ontdekt, waarvan alle overige bloemen den gewonen vorm hadden. De bloem vertoonde zes kelkslippen. In de tweede plaats de geheel spoorlooze bloemen (Fig. 1), die niet zelden aan overigens normale planten voorkomen. Zij vertoonen gewoonlijk vier kelkslippen en geen middenslip aan de onderlip. De vorm van de kroon stemt overeen met Antirrhinum. Eindelijk een tros met geheel bleekgele bloemen, waar dus de oranjegele kleur aan de plooi van de onderlip ontbrak. (Fig. 2). ile CYTISUS LABURNUM. Lang nadat de bloeitijd dezer plant voorbij was, namelijk den 15 Juni 1889, ontdekte ik in mijn tegenwoordige woon- plaats (Alphen a/d Rijn) aan een krachtigen Gouden Regen een tweetal bloemen, waarvan de eene al watte ver heen was om nog onderzocht te worden, terwijl de andere een fraaie peloria vertoonde. (Fig. 6). Meeldraden en stamper waren, voorzoover dit nagegaan kon worden zonder de bloem op te offeren, normaal, doch de kroon was byna zuiver regelmatig en stervormig uitgespreid. Hetzelfde was met den kelk het geval met uitzondering van een der slippen, die gedeeltelijk petaloïd ontwikkeld was. Eenige dagen later ontdekte ik een dergelijke bloem aan een ander exemplaar. Tevens kan ik er thans bijvoegen dat ook hier het verschijnsel zich herhaald heeft. Gedurende het voorjaar van 1890 bloeide de eerstgenoemde plant zeer rijkelijk met lange, fraaie trossen, waaraan verder niets op te merken viel. Den 21 Juni echter vond ik weder een fraaie peloria, die zich alleen door een geheel groenen kelk van de reeds beschrevene onderscheidde. Een tweede bloem was niet zeer fraai en eenigszins onregel- matig; ook had deze reeds te veel geleden. Alle waargenomen peloriën bevonden zich aan het einde van overigens reeds lang uitgebloeide trossen. Alphen, Nov. 90. VERKLARING VAN PLAAT X. Fig. 1. Twee bloemen vanééntros van Linaria vulgaris, waarvan de eene zonder de andere met een spoor. Aan denzelfden tros bevond zich nog een tweede bloem zon- be) 624 der spoor; de overigen waren allenormaal. lets vergroot. Op den dijk tusschen Baarn en Eembrugge 4 Sept. 87. 2. Hen geheel bleekgele bloem. Ongeveer natuurlijke grootte. Baarn 7 Sept. 87. 3 en 4. Twee verschillende vormen van driesporige bloe- men. Ongeveer natuurlijke grootte. Baarn 29 Aug. 87. Hen tweesporige bloem, uit een tros met overigens normale bloemen. Een gedeelte van de kroon (rechts) is afgevreten. Nat. grootte. Baarn 18 Sept. 87. 6. Peloria van Cytisus Laburnum. Iets vergroot. Alphen 15 Juni 1889. Or DEUXIEME CONTRIBUTION CATALOGUE DES CHAMPIGNONS DES ENVIRONS DE LA HAYE. PAR CAROLINE DESTRÉE. (Urédinées et Ustilaginées.) Ordre II. Urédinées. Genre Uromyces Link. A. Euuromyces Schröter. a. Auteuwromyces. WO robur ns) IL et UI sur Vicia Cracca, Loosduinen; IT sur Vicia Faba. Environs de la Haye. U. Phaseoli Wint. TE et IT sur Phaseolus vulgaris, Voorschoten. U. Polygoni Wint. TI et III sur Polygonum aviculare, Schéveningue. *) Ouvrages ayant servi à la détermination des espèces: Winter. Die Pilz (Rabenhorst’s Kryptogamen Flora, 1884) — Plowright. British Uredineae and Ustilagineae, 1889. 626 [Dre Mines Wine: UI sur Trifolium pratense, Loosduinen. U. Geranii Wint. III sur Geranium dissectum, environs de la Haye. U. Valerianae Wint. ; IT et II sur Valeriana officinalis, Loosduinen. b. Hetereuuromyces Schröt. U. Dactylidis Otth. I sur Ranunculus repens et acris; U et UI sur Dactylis glomerata, Loosduinen. U. Poae Rabh. I sur Ranunculus Ficaria, aa bois de la Haye. U. Junei, Plow, (1 sur Pulicaria dysenterica. Hoek van Holland.) : B. Hemiuromyces Schröt. U. Anthyllidis Plow. II et IL sur Anthyllis vulneraria, dunes de Schéveningue. U. Rumicis Wint. II et IL sur Rumex maritimus, Schéveningue. Pl C. Micruromyces Schröt. U. Ficariae Wint. Sur Ficaria ranunculoides, bois de la Haye. U. Scillarum Wint. Sur Endymion nutans, la Haye (Zorgvliet). Genre Puceinia Pers. A. Eupuccinia Schröt. a. Auteupuceimia, de Bary. P. Galarv- Wit: II et III sur Galium aparine, Rijswijk: sur Galium Mollugo à Loosduinen. 627 PB. Asparagi D. C. III sur Asparagus officinalis, Schéveningue. P. Calthae Link. II sur Caltha palustris, Hoek van Holland. P. Gentianae Wint. U et Ul sur Gentiana cruciata, Wassenaar. Emp omm Wint. UI sur Allium vineale, Hoek van Holland. Pe premanthis.- Wint. et II sur Lactuca muralis, Rijswijk. P. Lapsanae Plow. IL et II sur Lapsana communis, bois de la Haye. P. violae Wint. I, Met I sur Viola tricolor, Loosduinen. P. albescens Plow. I, Uf et IW sur Adoxa moschatellina, bois de la Haye. P. pimpinellae Wint. I, Uf et UI sur Pimpinella magna, à Loosduinen: II et [II sur Heracleum Sphondylium, au bois de la ‘Haye. Rew Aw is E40. - TT et IW sur Apium graveolens, environs de la Haye. P. Menthae Pers. U et HE sur Mentha aquatica, Loosduinen. P. primulae Wint. I, Met Ul sur Primula acaulis, Rijswijk. b. Heteropuceinia Schröt. P. graminis Pers. I sur Berberis vulgaris, au bois de Schéveningue, II et [II sur Triticum repens, UI sur Elymus arenarius, Schéveningue. P. Coronata Corda. Sur Rhanmnus frangula, dunes de Schéveningue. P. rubigo-vera Wint. IT sur Lycopsis arvensis, Loosduinen. 623 P. Poarum Mielsen. _ I sur Tussilago farfara, Nootdorp Pecanwcus Wane I sur Urtica dioica, Loosduinen. P. Schoeleriana Plow. et Mag. I sur Senecio Jacobaea, Loosduinen. P. obscura Schröt. I sur Bellis perennis, environs de la Haye (Zorgvliet). P. Phragmitis Plow. IT et II sur Phragmitis communis. Loosduinen. P. Magnusiana Körn. II sur Phragmites communis, environs de la Haye. P. Moliniae Tul. L sur Listera ovata, au bois de la Haye; sur Orchis morio et maculata, à Loosduinen. B. Brachypuccinia Schröt. P. bullata Wint. II sur Coniwm maculatum, Schéveningue. P. flosculosorum Wint. U et II sur Cirsium arvense; [IL sur Carduus lanceolatus, Loosduinen. C. Hemipuccinia Schröt. Page onlay. Oniel ers: I, UI sur Polygonum, convolvulus Wassenaar. IPs Teen geri JDC. Il sur Artemisia vulgaris, Loosduinen et Schéveningue. P. Sonchi fol. UI sur Sonchus arvensis, Schéveningue. D. Pucciniopsis Schröt. P. Liliacearum Duby. HI Sur Ornithogalum umbellatum, bois de la Haye. 629 . E. Micropuccinia Schröt. P. Aegopodii Wint. Sur Aegopodium Podagraria, bois de la Haye. P. fusca Plow. Sur Anemone nemorosa, bois de la Haye. P. Thalictri Cheval. Sur Thalictrum minus, Monster. F. Leptopuceinia Schröt. P. Arenariae Wint. Sur Lychnis diurna, bois de la Haye. P. Malvacearum Mont. Sur Althaea rosea, à Ryswyk et sur Malva sylvestris, au bois de la Haye. P. Circaeae Pers. Sur Circaea lutetiana, bois de la Haye. RP eGlechomatas DIC. Sur Glechoma hederacea, bois de la Haye. P. millefolii Fekl. Sur Achillea Millefolium. Loosduinen. P. Annularis Wint. Sur Zeucrium Scorodonia, Wassenaar. Genre Triphragmium, Link. Brachytriphragmium. Tr. Ulmariae Wint. = Sur Spiraea Ulmaria, Loosduinen. Genre Phragmidium. Zink. Phr. Sanguisorbae. Plow. U et III sur Poterium Sanguisorba, environs de la Haye. Phr. violaceum Wint. I et II sur Rubus fruticosus, Loosduinen. Phresh abi... Want. TT et III sur Rubus caesius, Loosduinen. Ned. Kruidk. Archief. Ve dl. 4e stuk. 41 650 Phr. subcorticatum Wint. II et II sur Rosa spinosissima, Schéveningue. Phr. Rubi ldaei Wint. I et II sur Rubus idaeus, Loosduinen. Genre Gymnosporangium Hedw. G. clavariaeforme Wint. IT sur Crataegus oxyacantha, Loosduinen. Genre Melampsora Castagne. A. Melampsora Plow. M. Lini Wint. Il. sur Linum usitatissimum, Loosduinen. M. Salicina Lev. II sur Salix repens; U et III sur Salix caprea, Loosduinen. M. populina Jacg. HI et UI sur Populus alba; II sur Populus italica, Lioos- duinen. M. betulina Wint. 7 Sur Betula alba, Loosduinen. B. Pucciniastrum Otth. M. circaeae Wint. II sur Circacae lutetiana, bois de la Haye. C. Thecopsora Magnus. M. padi Plow. Il et I sur Prunus Padus, bois de la Haye. D. Melampsorella Schröt. M. Cerastii Wint. Il sur Cerastium triviale, route de Leiden. Genre Coleosporium Lév. A. Eucoleosporium Wint. C. Senecionis Wint. T sur Pinus sylvestris, bois de Schéveningue. 631 B. Hemicoleosporium Wint. IN C. Sonchi Wint. IT et Il sur Petasites officinalis, bois de la Haye. C. Campanulae Wint. Sur Campanula rotundifolia, Wassenaar. C. Huphrasiae Wint. H et Ul sur Muphrasia odontites et Rhinanthus crista-galli, Loosduinen. Genre Chrysomyxa Unger. Hemichrysomyxa Wint. Chr. Pyrolae Wint. Sur Pyrola rotundifolia, Wassenaar. Genre Cronartium Fr. C. Ribicolum Dietr. Sur Ribes rubrum, bois de la Haye. Formes imparfaites dont la complète évolution est encore inconnue. Uredo. M. Symphyti D.C. Sur Symphytum officinale, Loosduinen. Aecidium. Aec. periclymeni Schûm. Sur Lonicera périclymenum, Loosduinen. Aec. Convallariae Schim. Sur Convallaria majalis à Loosduinen et sur Convallaria Polygonatum, au bois de la Haye. 632 Ordre III Ustilaginées. Genre Ustilago Pers. U. hypodytes Winter. Sur Llymus arenarius, dunes de Schéveningue. U. Segetum Wint. Sur Triticum vulgare, Schéveningue. Wis erom OLS Ji Sur Phragmitis communis, Loosduinen. U. Scabiosae Wint. Sur Knautia arvensis, Loosduinen. U. violacea Wint. Sur Lychnis diurna, Stellaria Holostea, Saponaria officinalis, Silene Otites et Lychnis vespertina, environs de la Haye. U. Trago pogi Pow. Sur Tragopogon pratensis, Schéveningue. Genre Tilletia Tul Ketten Wint: 6 Sur Triticum vulgare, environs de la Haye. Genre Urocystis Rabh. U. Sorosporioides Körn. Sur Thalictrum minus, Monster. U. Anemones Wint. Sur Anemone nemorosa, bois de la Haye. Genre Entyloma De Bary. B. ranunculi Wint. Sur Ficaria ranunculoides, bois de la Haye. Ustilaginées douteuses. Genre Protomyces Unger. Pr. macrosporus Unger. Sur Aegopodium Podagraria, Rijswijk, bois de la Haye. Vera. al WC BL to) la NG VAN DE VIJFTIGSTE VERGADERING NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Apeldoorn den 8 Augustus 1890. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en Bibliothecaris), H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Eeden, J. Ensink AJz, Dr. J. W. Chr. Goethart, View Gora Aan lto MD CMPS Out de man s, L. Vuyk en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering werd door den Voorzitter des namiddags te twee uur geopend, waarna de notulen van het verhandelde in de negen en veertigste vergadering, op den 26 Juli 1889 te Emmen gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven: „dat de Heeren J. van Breda de Haan, Dr. Th. Valetonen L. Vu y ck hunne benoeming tot gewone leden en de Heeren D. B. H. Boxman, Jhr. Mr. W. H. de Beaufort, Mr. WH. J. MH. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout en J. T. Cremer hunne benoeming tot honoraire leden hadden aangenomen ; . 634 „dat door overlijden aan de Vereeniging ontvallen was het gewone lid Dr. P. de Boer, Hoogleeraar te Groningen en dat de Heeren J. van Breda de Haan, K. Bisschop van Tuinen en Dr. H. M. de Witt Hamer kennis hadden gegeven deze vergadering miet te kunnen bijwonen. Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874); Dr. J. F. van Bemmelen, te Amsterdam (1881); Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875); - G. C. W. Bohnensieg, te Amsterdam (1887); P. H. Bonn, te Amsterdam (1884); A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845); Dr. H. J. Calkoen Az, te Haarlem (1878); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te ’s-Gravenhage (1888) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Ruurlo (1887); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); J. W. Chr. Goethart, te Bennekom (1886) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881); J. van Breda de Haan, te Leiden (1889); Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); Q. L. M. van Ledden Hulsebosch, te Amsterdam (1887); Dr. J. M. Janse, te (1886); A. M. C. Jongkindt Coninck, te Dedemsvaart (1888); (*) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secretaris. Ld 635 Dr. H. F. Jonkman, te Amersfoort (1878): ‚J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882): Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846); Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886): D. Lako, te Zwolle (1878); Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878): Dr. G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845); G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875): Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871); Dr. J. M. Ruis, te Heerenveen (1878); Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846); Dr. J. A. Tresling, te Zwolle (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1875): K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1880): Dr. T. Valeton, te Groningen (1889): L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); L. Vuyck, te Leiden (1889); Dr. J. H. Wakker, te Oudshoorn a/d Rijn (1885): A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853): Mevr. A. Weber, Van Bosse, te Amsterdam (1885): Dr. F. A. F. C. Went, te ’s-Gravenhage (1887); Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Dr. H. M. de Witt Hamer, te Delft (1871): H. P. Wijsman, te Delft (1889); Mej. Johanna Wouters, te Groningen (1886). HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. H. de Beaufort, Huize de Treek te Leusden (1889) ; Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Amers- foort (1889); 636 D. E. H. Boxman, Huize Oudijk te Utrecht (1889); Mr. R. T. Bijleveld, te ’s-Gravenhage (1875); J. T. Cremer, te Haarlem, (1889); Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881); Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877); Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888); Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1885); Mr. L. A. J. W. Sloet van de Beele, te Arnhem (1880); Mr. D. Visser van Hazerswoude, te Amsterdam (1875); J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880); J. R. Wüste, te Velsen (1881). - CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851); Dr. H. Baillon, te Parijs (1881); Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); Dr. Alph. de Candolle, te Genève (1871); F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew by Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872); J. Lange, te Kopenhagen (1859); Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889); L. Pierre, Ville Neuve St. Georges by Parijs (1883); E. Wenck, te Zeist (1847). Uit de volgens art. 5 der Statuten opgemaakte lijst van Candidaten voor het lidmaatschap der Vereeniging, werden met algemeene stemmen tot gewone leden benoemd: an) ad 637 de Heer J. W. H. Cordes, oud-inspecteur van het bosch- . wezen in Ned. Indié, te Apeldoorn; » » E. de Haas, leeraar aan het Seminarium te Culemborg; ae De JE Py Liotsy ite Dordrecht; „ „ Dr. H. M. D. van Riemsdijk, leeraar aan de hoogere burgerschool te Zalt-Bommel, en , » Ger. van Vloten, doctorandus in de letteren te Leiden. Volgens art. 11 der Statuten werd door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, het volgende verslag uitgebracht over het jaar 1889/90. M. H. Nu ongeveer een jaar geleden hielden wij onze Vergadering te Emmen, in Drenthe, verlangend om de veenstreek in den omtrek van dit plaatsje, nog eens weder, of, wat het meerendeel der leden betreft, voor het eerst te bezoeken. Het was juist dertig jaren geleden, dat ons sedert overled medelid Van der Sande Lacoste met my in dezé, voen bijna botanisch onbekende streek botaniseerde, toen wij Saxifraga Hirculus L., wedervonden, slechts door eene oude opgaaf van Dortmann als inlandsch bekend, en met deze, onderscheidene andere belang- rijke planten, waarvan de lijst met de groeiplaatsen in het Kruidkundig Archief werd gepubliceerd, en die een hernieuwd bezoek aan deze streken in alle opzichten veelbelovend deden voorkomen. Helaas, stortregens, die de venen genoegzaam ontoe- gankelijk maakten, de sterk gevorderde ontginning, die voor- malige plassen had doen opdrogen, en standplaatsen had doen verdwijnen, waren oorzaak van groote teleurstelling. Van de vroeger aangetroffen zeldzaamheden werd alleen de fijnslippige varieteit van Cicuta virosa L. B tenuifolia Koch, bij Weerdinge teruggezien. Saxifraga Hirculus JL. was niet te zien, het Zandmiemeer met Scheuchzeria palus- 638 tris L. verdwenen, de standplaats van Drosera longi- folia Hayne ontoegankelijk door het overvloedig hemelwater, en zoo voort. Toch waren de wandelingen van 27 en 28 Juli niet uitsluitend merkwaardig door kennismaking met de hun- nebedden. Een paar planten zijn gevonden, die aan de lijst der Drentsche groeiplaatsen, door V. d. Sande Lacoste en mij gepubliceerd, toe te voegen zijn: Montia minor Gmel. en Pinguicula vulgaris L. te Weerdinge, en Myriophyllum verticillatum JL. in een beekje by Borger. Maar het schoonste resultaat was de ontdekking van eene nieuwe indigena, bij Emmen en in een bosch by Valte, nl. Galeopsis pubescens Bess. Op laatstge- noemde standplaats werd zij in vrij groote hoeveelheid tusschen Galeopsis Tetrahit aangetroffen. Haar voorkomenin ons vaderland is merkwaardig, omdat zij anders meer oostelijk voor- komt, betrekkelijk zelden in Noord-Duitschland, voortsin Denemar- ken, Zwitserland, Oostenrijk, Hongarije, Zuid-Rusland, Dalmatië en Turkijë, maar ontbreekt in Engeland, België en Frankrijk. De soort onderscheidt zich door de breedere, soms eenigs- zins hartvormige bladen, en paarse bloemen van Galeopsis Tetrahit, waarmede zij overigens in houding overeenkomt. De stengelleden zijn naar den top nu eens sterker, dan minder sterk aangezwollen en daar met uitstaande borstels bezet, overigens aangedrukt zachtharig, en, vooral in het bloeiend gedeelte met afstaande klierhaartjes. De schutblaadjes zijn anderhalfmaal langer dan de kelkbuis, en de kelktanden onge- veer aan deze gelijk, beide priemvormig, groen, uitstaande stijfharig met ingemengde klierharen. De bloemkroon komt met de toppen der kelktanden gelyk of steekt er de halve lengte van deze boven uit; de buis is beneden wit, iets hooger geel, dan paars en vry geleidelijk wijder wordend; de lippen paars, de onderlip het donkerst en in het midden met twee langwerpige bruinpaars gestreepte verhevenheden, de mid- dellob iets langer dan breed tusschen-rechthoekig en omge- keerd eivormig, met fijn gekartelden rand. Ze 639 Van de leden ontvingen wij eenige bijdragen voor het Herbarium, waarvan in de eerste plaats vermrelding verdient eene fraaie reeks van lagere zwammen, door Mej. Destrée van ’s Hage verzameld, wier publicatie hierover, in het Ned. Kruid- kundig Archief gegeven, u allen bekend is en het beste getui- genis is voor de belangrijkheid van deze bijdrage. De Heer Boerlage zond een exemplaar van Lolium multiflorum A. Br., door hem in het Van der Werfpark te Leiden verzameld. Tot dusver was deze, door cultuur verspreide soort, in ons Herbarium van Amsterdam, Haarlemmermeer, Rotterdam en Limburg vertegenwoordigd. Van denzelfden aard was eene mededeeling van den Heer Bondam nl. van Saponaria Vaccaria L., verwilderd aangetroffen bij ’s-Gravenhage. De Heer Van Eeden zond voor het Herbarium de exemplaren van een drietal soorten, als documenten van hetgeen reeds door hem daarover in de Flora Batava is gepubliceerd, en op de vorige zomervergadering door hem werd ter tafel gebracht. Tot herinnering mogen ze hier nog worden aange- stipt. Het zijn Mulgedium macrophyllum DC, afkom- stig wit den Levant, en in Europa hier en daar verwilderd aangetroffen, hier te lande in dien toestand op Duinendaal te Bloemendaal verzameld (Fl. Bat. n°. 1408); Linaria striata DC. vroeger bij Maastricht gevonden, door de Heeren V. BedenenG. van Vloten achter Bloemendaal aangetroffen (Fl. Bat. n®. 1427), eindelijk de hooge, vertakte vorm van Orobanche coerulea Vill., als O. Rhenana Fl. Bat. onder n®. 1412 beschreven. Het exemplaar werd door dezelfde beide heeren in Juli 1887 by Katwijk, op Achillea Mil- lefolium woekerend ontdekt. By de beschrijving is aange- teekend, dat O. coerulea Vill. nu eens met lange, smalle, eenigszins uitstaande meer spitslobbige, andere malen met dichter opeengeplaatste breedere meer opgerichte en gebogen stomplobbige bloemkronen voorkomt, en dat de onderhavige plant tot den laatstgenoemden vorm behoort. Dr. G. A. F. Molengraaff zond eene uitgebreide verzameling 640 inlandsche planten, deels door hemzelven verzameld, deels behoord hebbende tot de collectie, door het Utrechtsch Stu- dentengezelschap Natura dux nobis in vroeger jaren op zijne wandelingen bijeengebracht, ten deele afkomstig van andere verzamelaars. Ofschoon daaronder geene novitates voorkomen, bevat de verzameling karakterplanten van ver- schillende soort van groeiplaatsen, en verdient het geschenk alleszins waardeering. Eindelijk ontving de Vereeniging een blijk van belangstel- ling van den heer D. de Haas, tot dusver door geen titel aan haar verbonden. Deze zond namelijk eenige planten uit de omstreken van Oudenbosch als bewijsstukken van de lijst van zijne hand, die in het vorig jaar in ons tijdschrift werd gepubliceerd. Eenige daarvan heb ik de eer hiernevens ter tafel te brengen. De heer De Haas, thans als leeraar aan het Seminarie te Culemborg verbonden, is voornemens ook daar zijne bota- . nische onderzoekingen voort te zetten. Mogen deze met goeden uitslag worden bekroond en aan de kennis der Nederlandsche Flora ten goede komen! Door den Conservator herbarii en Bibhothecaris, Dr. J. G. Boerlage, werd volgens art. 22 der statuten het volgende verslag uitgebracht over het jaar 1889/90. MEL De aanwinsten voor het Herbarium onzer Vereeniging bestaan deels uit planten op de vergadering ten vorigen jare vertoond of van de bi die gelegenheid gehouden excursies medegebracht, deels uit later ontvangen verzamelingen. De Heer Van Heden stond ons de planten af door hem in onze laatste bijeenkomst besproken. De oogst onzer excursies in Drenthe was tengevolge van het ongunstige weder minder rijk dan wij gehoopt hadden. Rariora waren er niet veel by. Toch vonden wij nog eenige 641 nieuwe soorten voor de Flora van Drenthe en ééne nieuwe voor die van ons land. Van den heer De Haas, leeraar aan het Seminarium te Culemborg, ontvingen wij eenige van de minder algemeene planten uit zijne lijst der Flora van Ouden- bosch. Mejuffr. Destrée zond eene verzameling Fungi, meeren- deels behoorende tot de lyst van Fungi uit den omtrek van Den Haag, door haar in het laatst verschenen stuk van het Kruidkundig Archief bekend gemaakt. Door den heer M olen- graaff werd ons zijn Herbarium afgestaan, dat deels door de leden van het Utrechtsch Studentengezelschap Natura Dux nobis et Auspex was bijeengebracht, deels door hem zelven was verzameld. Waren de exemplaren, welke hij zelf gevonden had, steeds met nauwkeurige opgaven van groeiplaatsen voor- zien, met die van het gezelschap Natura was dit het geval miet altijd, zoodat deze voor de kennis onzer Flora slechts betrekkelijke waarde hadden. Alleen van. Texel, Wieringen, Ameland, Schollevaarseiland en nog eenige plaatsen zijn gere- geld de groeiplaatsen opgegeven. Het aantal van de aldaar verzamelde planten is echter van dien aard dat zij op zich zelf reeds een omvangrijk Herbarium vormen. De schenker heeft derhalve alle aanspraak op onzen dank wegens de welwillend- heid, jegens onze Vereeniging door het aanbieden der verzame- ling gebleken. Eenige dagen vóór de vergadering ontving ik van den Heer Bondam te ’s-Gravenhage, vroeger te Kampen en te Harderwijk, nog eene door hem gevonden zeldzame plant, ten bewijze dat deze veteraan onder de leden van ons genoot- schap zijn liefde voor de scientia amabilis nog niet heeft opge- geven en ons nog altijd even welwillend gezind is. Hierbij wil ik tevens nog vermelden een geschenk van den heer Top, reeds bij eene vorige gelegenheid ontvangen, nl. eenige Musci van zijne Flora Campensis, voor ons vanjbelang, als bewijsstukken zijner waarnemingen in dat werk besproken. In het Herbarium werden de werkzaamheden geregeld voortge- zet. Het Herbarium van Buse is thans grootendeels geïnsereerd en waarschijnlijk zal het restant met de dit jaar ontvangen 642 planten binnen korten tyd opgenomen zijn. De omvang der portefeuilles was door de belangrijke toevoegingen van den laatsten tijd —, de Herbariën van Kerbert, Wttewaal, Van Hall, Buse enz. zoo toegenomen dat de inhoud weder gesplitst moest worden en een nieuwe aanschaffing van porte- feuilles en riemen plaats heeft gehad. Boeken en planten zijn aan sommige leden ter leen verstrekt en grootendeels weder in goede orde terugontvangen. De Bibliotheek werd door geschenken en ruiling weder belang- rijk vermeerderd. Van verscheidene tijdschriften ontvingen wij de voortzetting. Met één genootschap the Minnesota Academy of Natural Sciences werd een nieuwe ruil aangeknoopt. De lijst der ontvangen geschriften wordt hierbij den leden aangeboden. Hén daarvan wilde ik in het bijzonder vermelden. Het is het werkje van den Heer Bisschop van Tuinen: Nederlandsche Planten. Deze heeft door de schen- king daarvan gevolg gegeven aan mijn verzoek, ten vorigen jare aan de leden gedaan, om de lacunes in onze Bibliotheek zooveel mogelijk aan te vullen. Moge dit goede voorbeeld spoedig eene ruime navolging vinden! Lisst der boeken en tijdschriften voor de Biblio- theek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigingsjaar 1889—1890. Van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, Deel V, 3¢ Stuk. Nijmegen, 1889. Van het Ministerie van Kolonién: J. G. Boerlage, Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch-Indië, 1e Deel, 1e Stuk. Leiden 1890. 645 Van de Hollandsche Maatschappij der Weten- schappen te Haarlem: Archives Neerlandaises, T. XXIII, Livr. 5. — T. XXIV, Livr. 1—3. Haarlem, 1889—1890. Van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schappen: F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen. Tweede Aflevering. Midd. 1889. H. Ja pikse. Het aandeel van Zacharias Janse in de uitvinding der verrekijkers. Midd. 1890. Van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van 25 Jum 1889. Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergade- ringen van 25 Juni 1889. J. F. van Bemmelen, De erfelijkheid van verworven eigenschappen. ’s-Gravenhage 1890. Van ‘sLands Plantentuin te Buitenzorg: Annales Vol. VIII, 2e Partie, Vol. IX, 1¢ Partie. Leide 1889—1890. Verslag omtrent den Staat van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg en de daarbij behoorende inrichtingen over het jaar 1888. Batavia, 1889. Eerste Vervolg op den Catalogus der Bibliotheek van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. Batavia, 1889. Man Rano fC. eas Ja, At Ormdiesma nis: Micromycétes nouveaux. (Versl. en Mededeel. der Kon. Akad. van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde 5° Reeks, Deel VII.) Amst. 1890. Contributions à la Flore Mycologique des Pays Bas (Ned.. Kruidk. Arch. Deel V, 3e Stuk.) Manel aout. Wilby tener Ue gar: Nieuwe bijdragen tot de kennis der Melocacti van West- Indié. (Versl. en Mededeel. der Kon. Akad. van Wetensch., € 644 Afdeel. Natuurkunde, 3¢ Reeks, Deel VI.) Amst. 1889. Van den heer Th. H. A. J. Abeleven: Flora van Nijmegen. 2e Gedeelte. Plantae Cellulares. (Ned. Kruidk. Arch. Deel V, 3¢ Stuk.) Van Dr. J: G. Boerlage: Samandura of Samadera? eene quaestie op het gebied der botanische nomenclatuur. (Ned. Kruidk. Arch. Deel V, 3° Stuk.) , Het geslacht Achyranthes L. in ’s Rijks Herbarium, te Leiden. (Ned. Kruidk. Arch. Deel V, 3¢ Stuk.) Matériaux pour la Flore de Buitenzorg, I. (Ann. de Buitenzorg, VIL, p. 47—78.) Van den heer K. Bisschop van Tuinen: Nederlandsche Planten. Beschrijving onzer Akkerbouw-, Tuinbouw-, Boschbouwgewassen en Onkruiden. Amst. 1874. 8°. Van den heer H. J. Kok Ankersmit: Aanvulling en verbetering der naamlyst van Planten, waargenomen binnen de gemeente Apeldoorn. Apeld. 1890. 8”. Van den heer E. de Haas: — List der Planten te Oudenbosch en omstreken waarge- nomen door R. Butaie en H. de Haas. 1885—1887. (Ned. Kruidk. Arch. V, 3° Stuk.) Van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea te Gent: Botanisch Jaarboek. Tweede Jaargang. 1890. Van la Société Royale de Botanique de Belgique: Bulletin. T. XXVIII. Bruxelles 1890. Tables générales du Bulletin. T. I—XXV. 190. Van la Rédaction dela Feuille des Jeunes N a- turalistes: Dix-neuvième Année 1889, n°. 226-— 228, Vingtième Année 1890, n°. 229—238. Bulletin de la Société d'études scientifiques 12e Année, 1889. 13° Année 1° Semestre, 1890. Catalogue de la Bibliothèque. Fase. 6—7. 1889. 645 Van la Société Botanique de Lyon: _ Bulletin Trimestriel, 1889, n°. 1—2. Annales. Quinziéme Année. 1887. Van la Société Linnéenne de Normandie: Bulletin. 4¢ Série. Vol. 1—2. Années 1886—1888. Caen 1888—1889. Van die Kaizerl. Leop. Carol. Deutsch. Akad. d Natur: R. A. Hehl, Von den vegetabilischen Schätzen Brasi- liens und seiner Bodencultur. (Nova Acta. Band XLIX. n°. 3.) Halle 1886. W. Zopf. Zur Kenntniss der Infections Krankheiten nie- derer Thiere und Pflanzen (Nova Acta. Band LIT. n®. 7.) Halle. 1888. X. Wetterwald. Blatt- und Sprossbildung bei Euphor- bien und Cacteen. (Nova Acta. Band LII. n°. 4). Halle, 1889. M. Koeppen. Ueber das Verhalten der Rinde unserer Laubbitume während der Thätigkeit des Verdickungsringes. (Nova Acta. Band LIIL. n°. 5). Halle 1889. R. Hintz. Ueber den mechanischen Bau des Blattrandes, mit Berücksichtigung einiger Anpassungserscheinungen zur Verminderung der localen Verdunstung. (Nova Acta. Band LIV. n°. 2). Halle 1889. W. Kärner. Ueber den Abbruch und Abfall pflanz- licher Behaaring und den Nachweis von Kieselsiiure in Pflan- zenhaaren. (Nova Acta. Band LIV. n°. 3.) Halle 1889. Van der Botanische Verein der Provinz Bran- denburg: Verhandlungen. Jahre. XXX—XXXI. 1888—1889. Berlin 1889—1890. Register über die Verhandlungen Bd. 1 —XXX. Berlin 1890. Van die Physik. Oekonom. Gesellschaft zu GOR sors brem eae eats Schriften. Jahre. 25—30. 1884--1889. Königsberg 1885 — 1890. Ned. Kruidk. Archief. Ve Dl. 4e stuk. 42 646 “ Van die Schlesische Gesellschaft für vater- landische Cultur; Sechsundsechzigster Jahresbericht. Breslau. 1889. Van Pollichia, naturwissens chaftlicher Verein der Reinpfalz: Mittheilungen. Jahresbericht XLVII. No. te 2. 1888. Van der Naturhistorische Verein der -preus- sischen Rheinlande, Westphalens und des Reg. Bezirks Osnabrück: Verhandlungen. Sechs und vierzigster Jahrgang. Erste Hälfte. Bonn. 1889. Van der Verein ftir Naturkunde zu Kassel: Berichte über die XXXIVe — XXXVe Vereinsjahre 1886-— 1888. Kassel 1889. Van der naturwissenschafli¢he Verein in Bremen: Abhandlungen. Band X, Heft 5. 1889. Band XI. Heft 1. (Festschrift zur Feier des fiinf und zwanzigjährigen Bestehens des Vereins). 1889, Band XI. Heft. 2. 1890. Van der Naturwissenschaftliche Verein in Hambur g: Abhandlungen. Band XI. Heft 1. Hamburg 1889. Van die Kéniglich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig: Berichte über die Verhandlungen der Mathematisch-Physi- schen Classe. 1889. II—IV. Leipzig 1890. Register zu den Jahrgängen 1846—1885 der Berichte und zu den I—XII Bänden der Abhandlungen der Mathem. Phys. Classe. Leipzig 1889. Van die K. Bayerische Botanische Gesellschaft: Denkschriften. Band VI. Regensburg 1890. Van der Botanische Verein in Landshut: Elfter Bericht. 1888—1889. Landshut 1889. Van die Naturforschende Gesellschaft in Basel: Verhandlungen Theil VIII. Heft 3. Basel. 1890. 647 Van die Naturforschende Gesellschaft in Zürich: Vierteljahrschrift. Jahrg. XXXI. Heft 5—4. Jahre. XXXII. Hien AA Jela, DOO Tali Sch Meine DG. Heft 1—2. Zürich 1886 —1889. Van die Gewerbeschulein Bistritz: Jahresbericht XV. Bistritz 1889. Manders ko ke Naturh Hofmustieum in Wien: Annalen. Band IV. n°. 5-—4. Band V. n°. 1—2. Weenen 1890. Van Prof. A. Kanitz te Klausenburg in Zeven- bergen: Magyar Névénytani Lapok. VIII—IX Evfolyam. (Hon- gaarsch Botanisch Tijdschrift. Jaargang VIII—IX 1884— 1885.) Cardinal Erzbischof Dr. ‘Ludwig Haynald als Botaniker. Budapest 1890. A Tudomanyoknak és Kûlönösen a Novénytannak Magyar nyelven valò mévelé séröl. Kolozswart 1887. Van la Société des Naturalistes de Kiew: Mémoires. T. X. Livr. 1—2. Kiew 1889. Van Societas pro Fauna et Flora Fennica: Acta Vol. V. Pars 1. Helsingfors 1888. Meddelanden 1888—1889. Femtomde (15) Hiiftet. Notae. Conspectus Florae Fennicae. Helsinef. 1888. Saelan, Kihlman, Hjelt. Herbarium Musei Fennici. Ed. Secunda. I. Plantae Vasculares. Helsinef. 1889. Van det Kongelige Danske Videnskabernes Selskab: Oversigt over det Selskabs Forhandlunger 1 Aaret 1890. no. 1. (Bulletin de l'Académie Royale de Copenhague 1890. med). Van Kongl. Svenska Vetenskaps Akademie: Bihang till Handlingar. Tolfte Bandet. Afdelning III, Trettonde Bandet, Afdelning III. Stockholm 1887—1888. Van the Smithsonian Institution: 648 Smithsonian Reports 1886 en 1887. Wash. 1889. (Part. IL bevat: Reports of the U. S. National Museum 1886 en 1887). Van the U.S. Geological Survey: Seventh Annual Report. 1885—1886. Wash. 1888. Van the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: Proceedings. 1889. Part 1—3. Van the Canadian Institute at ons whee Proceedings. Third Series Vol. VIL. n°. 1—2. Toronto 1889 —1890. Annual Report Session 1888 —1889. Toronto 1889. Van the Minnesota Academy of Natural Sciences: Bulletin Vol. II, n®. 1. Minneapolis 1889. Van the Elisha Mitchell Scientific Society (ON oneiman (reise Iiides Ul ts)))3 Journal Vol. VI Part 1—2. Raleigh 1889—1890. Van the Royal Society of Victoria: Proceedings. Vol. I. Melbourne 1889. | Volgens art. 17 der Statuten werd door den Penningmees- ter, Th. H. A. J. Abeleven, rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over 1889/90; deze rekening werd goedgekeurd en tot ontlasting van den Penningmeester, door de Heeren Dr. C. A. J. A. Oudemans en F. W. van Eeden geteekend. De Vergadering werd hierop geschorst tot des avonds acht uur, ten einde de leden in de gelegenheid te stellen een bezoek te brengen aan den kweektuin van inlandsche planten van den Heer H. J. Kok Ankersmit. Prof. Suringar besprak de vermoedens omtrent de geboorteplaats van den beroemden Remb. Dodonaeus. (Zie 1° bijlage tot deze Vergadering). 649 Door Dr. J. G. Boerlage werd een bijdrage geleverd omtrent de kennis van de Flora van Nederlandsch-Indié, (zie 2° bijlage tot deze Vergadering) en deze bracht verder ter tafel een inflorescentie van Heracleum Sphondyleum met een doorgroeiend scherm en omwindsels uit samengestelde groene bladeren gevormd. De Heer H. J. Kok Ankersmit bracht ter tafel Thalictr um exaltatum Gaud., door hem op den 20 Mei 1890, aan den oever van de Wetering bij de halte Teuge (Twello) onder houtgewas gevonden; verder een Japansche radijs of rammenas, waarschijnlijk een verscheidenheid van Raphanus sativus en verder een gebogen of verkromden stam van Pinus sylvestris L. De Heer F. W. van Heden deelde mede, dat: E rio ph o- rumangustifolium Poth. var. Vaillantii, door den Heer C. A. G. Beintz in Juni 1890 te Nunspeet was ge- vonden; eene fasciatie van Oenothera biennis L. door hem te Zantvoort; Lycopodium complanatum Lg. anceps Wallr., op de heide langs den Arnhemschen weg by Ede en Polygala depressa Wndr. te Ede, door den Heer G. vy. Vloten; Scilla bifolia Z. by het Pavil- joen te Haarlem, door Mej. Dyserink; Oenothera La- markiana = Oe. biennis, in de duinen bi het Bosch- veld te Haarlem, door den Heer G.v. Vloten; Centaurea Jacea L. in de Zandvoortsche duinen, door hem zelven; Neslia-paniculata W. in een moestuin bij het Hôtel „Hof van Gelderland” te Ede door den Heer G. v. V loten, die ook Pezizatectoria Cooke op een muur in den tuin van het Paviljoen te Haarlem ontdekt had. De Heer F. W. van Eeden gaf nog als zijn meening te kennen, dat Pinus Laricio Poir. als de beste duinbe- planting aanbeveling verdiende. De Heer D. Lako deelde mede dat: 650 de Triticum uit de duinen bi Breskens en bij Vlissingen, indertijd door hem ingezonden als Triticum pungens Pers, later is gebleken niet daartoe te behooren. Zij komt overeen met de plant door Van Hall (Flora Belen Septen- trionalis, pag. 116, N. 163) beschreven als Triticum (Agropyrum) obtusiflorum R. VS. Op het haventerrein te Vlissingen was door hem gevonden: een exemplaar van Coronilla varia L. en verder Er u- castrum Pollichii Sch. et Spen. in menigte; Dip lo- taxis mwuralis DC, Aly ssum ¢ aly cannes Calamintha Acinos Clarv., Saponaria offict- nalis, L., Achillea Ptarmica, L.; benevens een soort van Salvia, overeenkomende met de beschrijving, die door Gillet et Magne in bunne Nouvelle Flore francaise gege- ven wordt van Salvia horminoides Pourr. ‘t Is nog twijfelachtig of de plant zich aldaar verspreidt. De eerste exemplaren vond hy in 1888: ‘t vorige jaar trof hy haar in enkele meerdere exemplaren aan. Op opgevoerden bouwgrond langs den badhuisweg te Vlissingen vond hij Mentha syl- vestris L.var., glabra Prodr.; Vicia villosa, Roth, werd door hem in Juni 1890 op een roggeakker bij Zwolle en bloeiende exemplaren van Amelanchier vulgaris Mönch, en van Diervilla trifida op verscheidene plaat- sen tusschen het hout langs den weg van Heino naar Nijen- huis gevonden, terwijl hij Scirpus pauciflorus Lightf., in (Mei 1890) op veenachtigen heidegrond te Eext (Drenthe) vond. Hij deelde verder mede dat in de buurt van Zwolle, op bouwland, een Vicia voorkomt, behoorende tot de groep van Vicia angustifolia, Roth. en V. sepium L., maar afwijkende door langgesteelde trossen. Hij vond haar tot nog toe alleen in den nazomer. Viola lutea Sm., van Ruurlo en van Ampsen (by Lochem), vermeld in Ned. Kruidk. Archief, 5° deel, 3° stuk blz. 383, (1889), moet, volgens den Heer Lako, Viola lactea Mchb. zijn. =“ de Sl ide Ed AEK a eee de ak = TETE Nia Orria tka ns ET ee ee ee ne are eee ea oe 651 De Heer Ensink bracht ter tafel: Silene nocti- flora L., Silene dichotoma Ehren Salvia verti- cillata Z. met zachtharige eemigszins wollige bladen, alle bij het statiousterrein te Ruurlo, de laatste met de opmerking, dat een vorm met stijfharige meer glanzende bladen ook door hem te Ruurlo werd gevonden; verder een Salvia, waar- schijnlijk Salvia horminoides Poirr., door den Heer D. Lako en hem dien zomer aan de kaden te Zutphen gevonden en bovendien een paar Crucifeeren, waarvan de een waar- schijnlijk Erysimum orientale R&R. Br. is, evenzoo bij het station te Ruurlo. De Heer L. Vuyek bracht ter tafel Cardamine amara L., door hem te Alphen a/d Rijn gevonden, waarop de heer Kok Ankersmit mededeelde, dat genoemde plant ook door hem te Vaassen, aan de beek naar den watermolen, was waargenomen. De Heer H. W. Groll het onder de leden eenige planten rondgaan, die minder zeker te determineeren waren en tot dat einde in handen gesteld werden van den Voorzitter. De Heer J. W. Chr. Goethart deelde mede, dat hij van plan was de inlandsche geslachten Callitriche en Pot a- mogeton te bewerken en verzocht daartoe in staat gesteld te worden, door het materiaal van het Vereenigingsherbarium en bijdrage der leden. Het plan van den Heer Goethart vond algemeene instemming en het gebruik van de gevraagde bouwstoffen werd hem toegezegd. Nadat besloten was de volgende Zomervergadering te Petten te houden, en den 9° en 1Oen Augustus botanische excursién te ondernemen naar de Wisselsche venen bij Epe en naar Hoen- derloo, werd de Vergadering gesloten. De Secretaris Ta. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 50e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 8 Aug. 1890. OVER DE GEBOORTEPLAATS VAN REMB. DODONAEUS. DOOR Dr. W. F. R. SURINGAR. h FA 5 Onlangs werd mij een der volksboekjes, uitgegeven door het Willemsfonds te Gent, toegezonden, hetgeen ik de eer heb, hier ter tafel te brengen, niet om u over deze u allen overbe- kende nationale Vereeniging in België en haar streven om verlich- ting en beschaving te verspreiden te onderhouden, maar wegens het in dat boekje behandelde onderwerp. Het is n®. 8 der reeks getiteld: Rembert Dodoens door A. de Cock, gemeente- onderwijzer te Denderleeuw, en geeft eene korte beschouwing van het leven en de werken van dezen bekenden Vader der Kruidkunde. Wij bezitten een veel uitvoeriger levensbeschrijving van Van Meerbeek: Recherches sur la vie de R. Dodoens, 1841, en het meeste dat de schrijver van het volkshoekje mededeelt, is wel hiermit en uit de door de Heeren Dr. Ferd. van der Hoegen, Th. J. S. Arnold en R. van den Berghe uitgegeven Bibliotheca Belgica ontleend, en juist uit dit laatste werk de bizonderheid, waarvan ik door het volksboekje kennis kreeg, en die betrekking heeft op de vermoedelijke geboorte- plaats van Dodonaeus. Men weet, dat hij afstamt van eene deftige Friesche familie, # PE 653 en dat zijne onders — de vader was handelaar — aanvan- kelijk te Leeuwarden gevestigd, later naar Mechelen zijn verhuisd, waar Dodonaeus een groot gedeelte van zijn leven doorbracht, en, volgens algemeen heerschend gevoelen, ook geboren werd. Dit laatste is nu het punt in kwestie. Doch laat ik u de paar bladzijden uit het genoemde werkje in haar geheel mededeelen : „Rembert Dodoens is afkomstig van eene deftige Friesche familie. Zijn oud-grootvader, Jarich Joenkes (of Joenkema) en zijn grootvader, Rembert Jarichsz. Joenkes (of Joenkema) waren beiden burgemeester, of liever olderman van Leeuwarden. De laatste had een zoon Dodo of Doede °), en eene dochter, die met den burgemeester van Sneek in den echt trad. Uit dat huwelijk sproot eene dochter, Rixtia, die moeder werd van Joachim Hoppers of Hopperus, den secretaris van den Spaan- schen koning Filips I. De zoon, Dodo of Doede Rembertsz. Joenkes (of Joenkema), eerst als handelaar in zijne geboortestad gevestigd, kwam later het toenmaals zoo belangrijke Mechelen bewonen; daar, in 1517, (zoo denkt men vrij algemeen) aanschouwde zijn zoon Rembert, de beroemde kruidkundige, het eerste levenslicht. Beide punten — het jaar en de plaats zijner geboorte — worden echter door de geleerde schrijvers der Bibliotheca Bel- gica ernstig in twijfel getrokken. Terwijl men zich vroeger uitsluitend op het grafschrift van Dodoens beriep, dat zijn zoon, te Leiden, op vaders zerk liet beitelen, steunen zij op anderen en vasteren grond, namelijk op ’smans portret, tijdens zijn leven en naar zijne persoonlijke inlichtingen vervaardigd, en hetwelk ons zijne beeltenis schenkt op 35-jarigen ouderdom. Daarom denken zi zijn geboortejaar in 1518 te moeten stellen, welk jaartal ook door den Leu- 1) Oud-Germaansche mansvoornaam, nog heden als zoodanig bij de Friezen in gebruik. (Jon. Winkrer. — De Nederlandsche Ge- slachtsnamen, blz. 71). 654 venschen hoogleeraar P. Castellanus (17° eeuw) werd aan- geduid. - Voor het bepalen van Dodoens’ geboorteplaats zijn evenmin afdoende bewijzen voorhanden. Men geloofde, niet zonder reden, die eer aan Mechelen te mogen toekennen, dewijl de kruid- kundige zich, in zijn eerste en laatste werk, als Mechelaar wtgeeft en zijn zoon hem, op de Leidsche graftombe, op dezelfde wijze betitelt; en bovendien, dewijl zulks met de eenparige getuigenis der tijdgenooten overeenstemt. Desniettegenstaande beweren sommigen dat Dodoens’ ouders, bij zijne geboorte, nog te Leeuwarden verbleven, en eene ontdekking, onlangs in het inschrijvingsregister der Leuvensche hoogeschool gedaan, schijnt de twistzaak in dien zin te beslechten. Volgens eene aldaar gevonden aanteekening, heeft de jonge Dodoens zich, den Jen Augustus 1531, als leerling der Alma Mater laten opnemen en, vermoedelijk in tegenwoordigheid van getuigen, te dier gelegenheid verklaard geboortig te zijn van Leeuwarden. Deze verklaring acht de heer Van der Haeghen meer afdoende, en gewis niet ten onrechte, dan de bewijsgronden der tegen- partij. hamers, dat de kruidkundige in later jaren zijne werken als Mechelaar onderteekent, zegt nog geenszins, dat hij Meche- len voor zijne geboorteplaats wil zien doorgaan, nademaal de schrijvers, in dergelijke aanduidingen, geen vasten regel volgen. Naast degenen, die hun geboortedorp of -stad vermelden, zijn er anderen, die b.v. de plaats van hunne herkomst of inwoning opgeven. De geschiedkundige Ant. Sanderus, ofschoon te Ant- werpen geboren, noemt zich Gentenaar, terwijl P. P. Rubens en zijn broeder Filips, toevallig te Siegen ter wereld gekomen, als Antwerpenaars optreden. — Misschien is Dodoens eenige weken of dagen voor het vertrek zijner ouders naar Mechelen te Leeuwarden geboren, wat hem in 1548, by de witgave van zijn eerste werk, natuurlijk niet beletten moest zich Mechelaar te betitelen, daar hij toen reeds 30 jaren Mechelen bewoonde, er als geneesheer gevestigd en tot stadsdokter bevorderd was. Ziedaar de zeer verkorte bewijsvoering van de schrijvers der E E F q ; EN 655 Bibl. Belgica. Hieruit is min of meer af te leiden, dat Leeu- warden, eerder dan Mechelen, als de geboorteplaats van R. Dodoens moet beschoùwd worden ; opgelost is het vraagpunt echter niet, en de twijfel zal voortduren, zoolang men geen beslissender stukken dan gemeld inschrijvingsregister kan aan den dag brengen” Het spreekt vanzelf, dat, wanneer er beslissender stukken ten gunste van Leeuwarden als geboorteplaats mochten aan- wezig zijn, die in de eerste plaats te Leeuwarden moeten worden gezocht, en ik heb mij dus tot belangstellende personen aldaar gewend met het verzoek om, zoo mogelijk, na te gaan, of er in familie- of doopregisters iets van dien aard te vinden mocht zijn. Uitkomsten hieromtrent kan ik u natuurlijk nog niet mededeelen, omdat de zaak pas ter sprake is gebracht. Alleenljk nog eene opmerking over een getuigenis van Suffri- dus Petrus in zijn werk: de Scriptoribus Frisiae, dat door Van Meerbeke wordt geciteerd (1. e. p. 6. noot) en als beslissend voor eene geboorte te Mechelen is aangemerkt. Hij zegt: ,Rembertus Dodonaeus, origine Frisius, patria Mechli- nientis fuit, quod negotiorum suorum gratia parentes ejus Frisu Mechliniae versati, filhum illic sustulerunt’’. Dit .sustu- lerunt’ drukt inderdaad oorspronkelijk eene handeling uit, die © onmiddellijk na de geboorte plaats had, nl. het opnemen van het kind (van den grond, waar het werd nedergelegd) door den vader als teeken van erkenning. Maar waar het van beide ouders wordt gezegd, moet het reeds vanzelf in uitgebreider of gewijzieden zin worden opgevat. En het is dus de vraag, of het hier niet bedoeld is in den zin van „opvoeden, even- als het fransche „élever”. Zoo ja, dan zou het getuigenis van Petrus, met dat van Dodonaeus zelf, eer voor eene geboorte in Leeuwarden spreken; in elk geval schijnt mij toe dat het daar niet tegen getuigt. Had de schrijver willen zeggen, dat het kind, na de verhuizing der ouders, te Mechelen geboren werd, dan had hy dit zeker wel wat eenvoudiger en duide- lijker kunnen uitdrukken. 656 Mocht het onderzoek te Leeuwarden eenig licht in dezen geven, dan stel ik mij voor, dit nader aan u mede te deelen. INAS RC Jel leh le a Vóór het afdrukken van het vorenstaande ontving ik bericht van den heer J. C. Sincerus, Archivaris te Leeuwarden, dat in het Archief aldaar geen gegevens door hem gevonden zijn, die in deze kwestie zekerheid kunnen verschaffen, aangezien geen „uitgaans-boeken’’, en geen doopboeken van vóór 1600 voor- handen zijn. Onder meer opgaven, o. a. van elders aanwezige bronnen, waaruit wellicht nog te putten zou zijn — welk alles hier niet in zijn geheel kan worden ingelascht — maakt hij opmerkzaam op een tweede passage in het geciteerde werk van Surrripus Perrus, en wel in hetzelfde hoofdstuk, aldus luidende: „hic vir, quamquam neque natus, neque multum versatus esset in Frisia, ad miraculum tamen peritus erat rerum Frisiarum’’; waaruit volgt, dat, wat hy ook met de uitdrukking „sustulerunt’” hebbe bedoeld, deze schrijver positief van gevoelen was, dat Dodoens niet te Leeuwarden werd geboren. De gelijktijdige inschrijving van Dodoens en een ander student in het Register van de Hoogeschool te Leuven, door Mr. Prosper Cuypers van Velthoven in de Ryks-Archieven te Brussel ontdekt, en die dus voor het oogenblik het eenige, maar gewichtige getuigenis blijft voor de geboorte te Leeu- warden, luidt aldus, onder dagteekening van 9 Augustus 1531: „Rembertus Dodonis de Lewardia, filtus Dionysii, Cornelis Alman, de Mechlina, filius Henrici. Pro istis duobus minoribus juravit Magister Lucas Nejt,” welke laatste dus, als getuige, de opgaaf van Dodoens bevestigt. 2e Bijlage tot de 50e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, S Aug. 1890. AANTEEKENINGEN OMTRENT DE KENNIS DER FLORA VAN NEDERLANDSCH-INDIE, DOOR Dr. J. G. BOERLAGE. Bij het verschijnen van het tweede stuk mijner Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch-Indié wensch ik een overzicht te geven van de veranderingen, die onze kennis dier Flora in de laatste jaren heeft ondergaan. Vóór de witgave van Mrqver'’s Flora Indiae Batavae (1855—1859) vond men de gegevens omtrent dit onderwerp, bijeengebracht door Rerywarpt, Birume, Kortuats, JUNGHUEN, HasskarL en anderen, in een groot aantal werken verspreid. Deels nedergelegd in prachtwerken van grooten omvang en kostbaarheid, deels in de meest uiteenloopende binnen- en buitenlandsche tijdschriften: bekend gemaakt, waren deze gege- vens slechts te raadplegen door hen, die eene uitgebreide boekerij tot hunne beschikking hadden. Het was dus eene groote verdienste van Mrqver al deze gegevens tot een geheel te vereenigen, doch hiermede stelde hij zich miet tevreden, elke familie werd volgens het materiaal, dat hij tot zijn beschikking had, aan eene revisie onderworpen. Ongelukkig schijnt dit echter noch zeer volledig noch altijd zeer betrouwbaar geweest te zijn. Niemand heeft dit beter ingezien dan de schrijver zelf, die, toen hij na de voltooiing zijner Flora de vrije beschikking kreeg 658 over de rijke collecties in ’s Rijks Herbarium, zich gehaast heeft talrijke families aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Door de monographieën en beschrijvingen, toen uitgegeven in zijn Annales Musei Botanici Lugduno-Batavi (1864 — 1869), werden de gegevens uit zijne Flora belangrijk verbeterd en aangevuld. Daar echter MiqveL met vrijgevige hand doubletten uit ’s Rijks Herbarium aan andere instellingen uitdeelde, konden zijne waar- nemingen ook elders getoetst worden. O. a. ontving de tuin te Kew eene vrij groote verzameling van deze. Natuurlijk kon dit alleen geschieden van die soorten, waarvan een ruime voor- raad aanwezig was, doch het gezonden materiaal was toch van dien aard, dat Bexrmam en Hooker bij de samenstelling van hun Genera Plantarum (1862—1883) voldoende gelegenheid hadden door vergelijking met andere exemplaren de karakte- ristiek en synonimie voor de geslachten vast te stellen. Door de groote massa planten van alle deelen der wereld, die te Kew bijeengebracht waren, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en hun waarnemingen in verband te brengen met de tot dusverre verschenen monographieën, konden zij een standaardwerk vervaardigen, waardoor de beschrijvende planten« kunde eene geheele omwenteling onderging. De omvang der families en geslachten werd er belangrijk in gewijzigd en het zijn niet het minst de door hen aangegeven wijzigingen, waardoor de vroeger op het gebied onzer Flora verschenen werken ver- ouderd zin. Elk geslacht is daardoor als het ware opnieuw beschreven en slechts door de uitgebreide literatuur-opgaven heeft men gelegenheid na te gaan, welke soorten thans tot elk geslacht gerekend worden. Ofschoon het werk alle geslachten der wereld omvat, is het door de praktische inrichting der geslachtsoverzichten niet moeilijk het voor de opsporing der geslachten van Nederlandsch- Indië te gebruiken en hiertoe zou het zelfs uitstekend geschikt zijn, wanneer niet sinds het verschijnen van het eerste stuk er van 28 jaren verloopen waren, 28 jaren, waarin er veel gewerkt is op het gebied onzer Flora. 659 Welke beteekenis die periode voor de kennis onzer Flora heeft, kan men nagaan als men weet, dat het aantal der geslachten van de families, welke voorkomen in het eerste stuk mijner Handleiding, 20 °/, meer bedraagt dan volgt uit Bentoam en Hooker's Genera Plantarum. Daar van elke familie en elk geslacht ook voor Nederlandsch- Indië (uit het genoemde werk) de geschiedenis voldoende te leeren is tot het verschijnen daarvan, wil ik trachten een overzicht te geven van de sinds dat tijdstip gevolgde veran- deringen. Eerst wil ik de hteratuur bespreken, waarin deze worden aangegeven. Het eerste deel van Brenruam en Hooker, waarmede, wat de daarin behandelde families betreft, het eerste deel mijner Handleiding overeenkomt, verscheen in drie stukken, uitgege- ven in 1862, 1865 en 1867. Van Mrover's Annales verschenen het eerste deel in 1863 en 1864, het tweede in 1865 en 1866, het derde in 1867 en het vierde in 1868 en 1869. In het Appendix van het derde stuk der Genera konden dus de resultaten van de beide eerste deelen der Annales nog opgenomen worden, die van de andere niet. Na Mrgqver's dood in 1871 werd zijn Illustrations de la Flore de VArchipel indien uitgegeven. In beide werken wer- den families en geslachten van Nederlandsch-Indië aan eene herziening onderworpen, in de Annales niet alleen door Mrqver zelven, maar ook door verscheidene medewerkers. Door Scuerrer werd in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, Deel XXXI en XXXII, en in de later door hem opgerichte Annales du Jard. Botan. de Buitenzorg een begin gemaakt met eene herziening van enkele families en werden eenige nieuwe geslachten en soorten beschreven. Ongelukkig stierf ScuerFeR kort na het verschijnen van het eerste deel der Annales en bleven zijne onderzoekingen in de Flora van Nederlandsch-Indië grootendeels onvoltooid. Later publiceerde TrreuB in het tweede deel der Annales uit SCHEFFER’S nage- 660 laten manuscripten nog een deel van diens waarnemingen en maakte Brccart van zijne aanteekeningen gebruik voor diens belangrijke in hetzelfde deel der Annales verschenen verhan- deling over de Palmen van Nederlandsch-Indië, waaraan hij den titel gaf van Reliquiae Schefferianae. Na ScurrrerR was het Burck, die zich in Buitenzorg met de systematiek der Flora bezighield en in het vierde. en het zesde deel der Annales, die onder leiding van Trrur hervat, verhandelingen uit alle takken der wetenschap opnamen, vin- den wij eenige uitstekende monographieën van de hand van Burck en een aantal kleinere mededeelingen omtrent de orga- nisatie van de bloemen in sommige families. Eéne dezer monographieën, die der Dipterocarpaceae, is hierom vooral merkwaardig, omdat daarbij, op denzelfden voet als reeds door Rapukorer en anderen by andere families in toepassing was gebracht, niet alleen de morphologische, maar ook de anatomische kenmerken bij de onderscheiding der geslachten en zelfs der soorten in rekening werden gebracht. Het laat zich verwachten, dat voortaan by alle uitvoerige monographieën ook de anatomie van stengel, blad enz. een rol zal moeten speien, wanneer deze voldoende onderscheidings- kenmerken aanbiedt. In Europa werden belangrijke bijdragen tot de kennis der Nederlandsch-Indische Flora geleverd door Brocarr, wiens Malesia, sinds 1877 verschenen, de resultaten bevatten zijner nasporingen in het rijke materiaal, door hem op zijne reizen in den Nederlandschen Archipel van 1865 tot 1878 verzameld. Dat materiaal deed nog op andere wijzen dienst. Aan vele botanische instellingen had BreccArr doubletten daarvan afge- staan en de bewerking van deze gaf aan verscheidene ver- spreide botanisten gelegenheid om nu en dan nieuwe planten van Nederlandsch-Indië te beschrijven. Zoo vindt men bijvoor- beeld van de hand van Barron in Adansonia XI en XII beschrijvingen van nieuwe soorten uit dit gebied. Vóór de uitgave van zijn Malesia had Bpccarr zijne mede- 661 deelingen gedaan in Nuovo Giornale Botanico Italico, waarin wij (in Vol. III onder andere) verscheidene nieuwe geslachten der Anonaceae beschreven vinden. Eene belangrijke bron voor nieuwe gegevens omtrent de Flora van Nederlandsch-Indié leverde Hooker’s Flora of British India, daar alle families hierin herzien, de beschrijvingen der geslachten soms gewijzigd en in de synonimie van deze vaak veranderingen gebracht werden. Wegens de nabijheid van Malakka tot Sumatra werden in mijne Handleiding ook de beschrijvingen opgenomen van alle geslachten, die op dit schiereiland aangetroffen worden en deze beschrijvingen zijn dikwijls aan het genoemde werk ontleend. Van veel belang voor de kennis der Flora van Malakka is een kort geleden begonnen werk van Grorer Krise, Materials for a Flora of the Malayan Peninsula (Journ. of As. Soc. LVIII. Part. 2.) Onder de groote hoeveelheid nieuw materiaal, waar- over Krixe’s onderzoekingen uitgestrekt worden, zijn er ook voorwerpen, die hem aanleiding gegeven hebben tot waarne- mingen in de Flora van Sumatra. Door Kurz werden in het Journal of Asiatic Society ver- scheidene mededeelingen gedaan omtrent de Flora van Engelsch- Indië; een deel zijner onderzoekingen aldaar gepubliceerd had- den echter betrekking op de Flora van Nederlandsch-Indié, waar hy een tijdlang als assistent in den tuin te Buitenzorg was werkzaam geweest. Vroeger in militairen dienst op het eiland Banka vertoevende, had hij onder den pseudoniem J. Amman zijne onderzoekingen over de Flora van dat eiland in het Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch-Indié mede- gedeeld. In de Flore Forestiére de la Cochin-Chine van Pierre komen evenzeer vele gewichtige opgaven voor omtrent de Flora van den Maleischen Archipel. De schrijver was langen tijd directeur van den botanischen tuin te Saigon en had van daar eene groote hoeveelheid planten medegebracht. Bij de bewerking hiervan bestudeerde hi ter vergelijking dezelfde families uit Neder- Ned. Kruidk, Archief. Ve dl. 4e stuk, 43 662 landsch-Indië en legde ook de resultaten zijner onderzoekingen in dit gebied neder in zijn Flore Forestiére. Ferp. v. Mverrer deed verder in zijne Descriptive Notes on Papuan Plants opgave omtrent een aantal nieuwe planten van Nieuw-Guinea, waarvan enkele ook in zijn Fragmenta Phyto- graphiea beschreven waren. Ofschoon deze niet op Nederlandsch grondgebied aangetroffen zijn, moet men ze toch hierbij vermelden, wanneer men, zooals ik by de bewerking van mijne Handleiding als regel heb aan- genomen, Borneo en Nieuw-Guinea zonder inachtneming der politieke grenzen in hun geheel tot het gebied der Flora van Nederlandsch-Indië rekent. Om dezelfde reden moest ook die Flora von Kaiser Wilhelms Land door Scuumann en Horrrvxe in de literatuur der Flora van Nederlandsch-Indië opgenomen worden, daar toch de nieuwe geslachten, welke door Scuumayy hierin beschreven werden, schoon op Duitsch grondgebied ontdekt, waarschijnlijk ook wel op het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea voorkomen. Nieuwe planten van Borneo en-Celebes werden nu en dan bekend gemaakt in Hooker's Icones Plantarum, het werk waarin de meeste nieuwe soorten worden afgebeeld en beschre- ven, welke door het personeel van Kew’s Herbarium worden ontdekt. Ook hier is het voornamelijk het niet-Nederlandsch gedeelte van het laatste eiland, waarvan deze planten afkom- stig zijn. Vindt men in de genoemde werken meestal beschrijvingen van nieuw materiaal, nieuwe waarnemingen omtrent het reeds vroeger verzamelde verkreeg men waar families monograpkisch bewerkt werden. Daar de bewerkers gewoonlijk langeren tijd zich met een zelfde groep bezighouden en bovendien meestal een rijk materiaal tot hun beschikking hebben, zoodat de oor- spronkelijke exemplaren van de meeste soorten onderling ver- geleken kunnen worden, zijn zulke monographieën voor de kennis der behandelde groepen van het meeste gewicht. Reeds by het samenstellen der Genera Plantarum hadden 665 BeNrmam en Hooker eene groote reeks van deze tot hun beschikking in De Candolle’s Prodromus Systematis Naturae. Wel was dit werk nog niet voltooid, toen zij de uitgave der Genera begonnen, doch de families van het eerste deel hier- van waren toch alle in den Prodromus behandeld. Eene enkele familie vinden wij nog in den Prodromus, die reeds vroeger in de Genera behandeld was. In de Monographiae Phanerogamarum, die als eene voort- zetting van den Prodromus beschouwd moet worden, zijn ech- ter na de uitgave van het eerste deel der Genera verscheidene families hieruit opnieuw behandeld. Voor ééne familie, de Melasto- maceae, waarvan de monographie in dat werk moet verschijnen, had ik door de vriendelijkheid van den schrijver gelegenheid gebruik te maken van het manuscript vóór de uitgave. Sommige monographieën vond ik in tijdschriften verspreid, zooals in de Transactions of Linnean Society, in Journal of Botany en in Engler’s Botanische Jahrbiicher of in Congres- verslagen, waarin bijvoorbeeld Raprkorer’s waarnemingen omtrent de Sapindaceae te zoeken waren. Eenige waren afzonderlijk uitgegeven, zooals Kunrtze's Monographie der Gattung Clematis en Vaueron’s Dissertatie over de Olacaceae. Voor het opsporen der nieuwe geslachten heeft in sommige gevallen Duranp’s Index Generum Phanerogamorum mij gehol- pen. Om na te gaan in hoeverre er nieuwe soorten beschre- ven waren, moest de geheele literatuur doorloopen worden. Natuurlijk zijn de veranderingen in alle families niet even ingrijpend geweest. In sommige zijn de geslachten geheel en al dezelfde gebleven en zijn er al of niet veranderingen in het aantal der soorten. Wat het laatste betreft, dit loopt gewoonlijk bij de verschillende schrijvers zeer uiteen, al naar- mate men de synonimie der soorten opvat. Over het alge- meen kan men zeggen dat door de latere schrijvers het aantal van Mrqver’s soorten zeer gereduceerd is. Hen nauwkeurig onderzoek zal moeten uitmaken of dit wel altijd voldoende gemotiveerd is geweest. 664 In sommige families zijn geslachten, die niet tot de Flora van Nederlandsch-Indië behoorden, daarbij gevoegd of nieuwe geslachten ontdekt. Eenige weinige families zijn geheel mono- graphisch herzien. De belangrijkste wijzigingen wil ik met een enkel woord aangeven: Ranunculaceae. (Kuntze, Mon. der Gattung Clematis in Verhandl. Bot. Ver. Prov. Brand. XXVI, 1885). Het geslacht Clematis werd door Kuntze monographisch behandeld, waardoor het aantal der soorten zeer gewijzigd is. Magnoliaceae. (King, Materials for a Flora of the Malayan Peninsula in Journ. of As. Soc. LV. 2, p. 368). Door Kise werd in de Flora van Malakka eene soort van het geslacht Magnolia L. ontdekt, dat daardoor tot het gebied onzer Flora gebracht is. Anonaceae. (Scheffer, Natuurk. Tijdschr. v. N. Ind. XXXI p. 1, 338, XXXIT p. 387. — Ann. de Buit. Ip. 2, Ip. 1.—Beccari, Nuov. Giorn. Bot. It. UL p. 177. — Hooker, Fl. of Br. Ind. I, p. 45. — Ferd. v. Mueller, Descr. Notes on Papuan Plants. VII). Door Scheffer werden de geslachten Ararocarpus, Marsypopetalum en Rauwen- hoffia beschreven en het geslacht Cyathocalyx Champ. in het gebied opgenomen. Brccart beschreef de nieuwe geslachten Marcuccia, Enicosanthum, Eburopetalum, Mezzettia, Hooker het geslacht Kingstonia; Ferro. y. Mverzer bracht Eu pomatia R. Br. tot de Flora van Nieuw-Guinea. Menispermaceae. (Miquel, Annales IV. p. 80. — Scheffer, Natuurk. Tijdschr. XXXII p. 392. — Beccari, Malesia I. p. 135. — Pierre, Fl. Florest. — Schumann, Fi. v. Kais. Wilh. Land, p. 44. — King, Materials, etc. p. 387). MrqveL beschreef Hypsipodesen Chlaenandra. Door Beccart werden Aspidocarya Hook. f.en Parabaena Miers aan de Flora toegevoegd en de nieuwe geslachten Arcangelisia, Albertisia, Bania en Macrococculus 665 beschreven. Door Scuprrer werden de beschrijvingen van sommige geslachten aangevuld en verbeterd, doch geen nieuwe in deze familie ontdekt. Capparidaceae. (King, Materials etc. p. 391.) Kine voegde het geslacht Roydsia &. Br. by de Flora van Malakka. Violaceae. (Oudemans en Miquel, Annales Musei Bot. Lugd. Bat. U1 p. 67 en IV, p. 214, — King, Materials etc.p. 399. — Beceari, Malesia I, p. 184). Door Oudemans en Miquel werden de soortbeschrijvingen verbeterd en nieuwe soorten opge- noemd, door Brccart het nieuwe geslacht Gestroa ontdekt. Guttiferae. (Pierre, Flore Forestière fasc. 4--7. — Schumann, Fl. wv. Kais. With. Land p. 51). Door Pierre werden de soorten van sommige geslachten herzien. Van Garcinia L. werd zoowel de beschrijving van het geslacht als die van de soorten belangrijk gewijzigd. Het aantal van deze, bij Berrmam en Hooker slechts 50 bedragende, steeg bij Prerre tot 170. Hij verdeelt deze in 38 seriën met zeer uiteenloopende eigenschap- pen. Een 16-tal hiervan met 70—80 soorten komt in Neder- landsch-Indié voor. Het geslacht Kayea Wall, dat tot dus- verre met in het gebied onzer Flora behoorde, is er thans door een 4-tal soorten vertegenwoordigd. Hen nieuw geslacht, Tripetalum, alleen in Duitsch Nieuw-Guinea voorkomend, werd door ScrumaNN beschreven. Dipterocarpaceae. (Bureck, Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg VI. p. 145). Door Burck werden in de Annales de Buitenzorg de meeste soorten herzien. Ofschoon geen nieuwe geslachten door hem beschreven werden, onderging de omgren- zing van de reeds bekende eene belangrijke wijziging, vooral steunende op anatomische kenmerken. Het geslacht Doon a Thwaites, bij BeNrruAm en Hooker tot Ceylonsche soorten beperkt, kreeg daardoor vertegenwoordigers in den Maleischen Archipel. Parashorea Kurz en Isoptera Scheffer waren reeds vroeger onder de geslachten dezer familie in Nederlandsch- Indië opgenomen. Daarentegen moest Pachynocarpus Hook. f. tot Vatica L. getrokken worden en het geslacht 666 Ancistrocladus Wall. eene afzonderlijke familie vormen. Het laatste was ook reeds door De Caxporre aangegeven. Door Dyer was tot het geslacht Vateria L., dat overigens uitsluitend tot Engelsch-Indié behoort, eene plant gebracht, die volgens de meening van Bvrek als eene soort van Vatica L. beschouwd moet worden, zoodat dit geslacht in het gebied onzer Flora niet voorkomen zou. De laatste meening wordt door ScHvMaNx in Flora von Kaiser Wilhelms Land p. 52 bestreden. Het aantal geslachten voor Nederlandsch-Indië is dus volgens Bvrek 9, terwijl uit de opgaven van BenTHAm en Hooker een 8-tal blijkt. Sterculiaceae. (Pierre, Fl. Forestière de la Cochin Chine t. 193 enz.) Door Prerre-werd het geslacht Sterculia L, zooals het door Brenruam en Hooker was opgevat, weder gesplitst in Pterocymbium Br., Scaphium Scott, Pterygota Schott en Sterculia L., zoodat het laatste geslacht tot zijn vroegeren omvang teruggebracht werd. Van Tarrietia Bl. werd eene soort als behoorende tot Arg y- rodendron F. Muell. afgescheiden. Tiliaceae. (Maxwell Masters in Hook. Fl. of Br. Ind. p. 363. — Schumann FJ. v. Kais. Wilh. Land p. 53.) Door Masters werd het geslacht Chartacalyx, door ScHumarN Althoffia beschreven, door Ferp. v. Mverver werd Aris- totelia Her. in de Flora van Nieuw-Guinea opgenomen. Linaceae. (Schumann, FJ. rv. Kais. Wilh. Land p. 56.) Het geslacht Durandea Planch., wordt door Scuumany aan de Flora van Nieuw-Guinea toegevoegd. Malpighiaceae. (Hooker, Icones Plantarum t. 1566.) Het nieuwe geslacht Brachylophon van Penang werd in Hooxer’s Icones door Oxtver beschreven. Rutaceae. (Hooker, Fl. of Br. Ind. 1. p. 484. — Schumann Fl. v. Kais. Wilh. Land, p. 57.) Hooker beschreef het geslacht Tetractomia met 2 soorten van Malakka en ééne van Borneo, Scuumann het geslacht Herzogia met ééne soort van Nieuw-Guinea. 667 Burseraceae. (Engler, in Monogr. Phanerog. IV. p. 1.) Door ‘Enetpr werd deze familie aan eene revisie onderworpen, de geslachtsbeschrijvingen daardoor gewijzigd en verbeterd, de synonimie der soorten herzien en nieuwe opgenoemd. Nieuwe geslachten voor de Flora van Nederlandsch-Indië werden echter niet door hem beschreven. Simarubaceae. (Oliver in Hooker Fl. of Br. Ind. I, p. 522.) Het geslacht Irvingia Hook. f. werd door Ourver met ééne soort tot de Flora van Malakka gevoegd. Meliaceae. (Cas. de Candolle in Mon. Phanerog. I, p. 399, — Hemsley in Hooker Zcones 1708. — Oliver in Journ. of Linn. Soc. XXI, p. 370. — Schumann #1. v. Kais. Wilh. Land. p. 61.) Deze familie werd door Castmmir pr CANDOLLE mono- graphisch behandeld. Nieuwe geslachten werden evenwel door hem niet voor de Flora van Nederlandsch-Indié beschreven, doch Dasycoleum Twrce. met twee Borneosche soorten daaraan toegevoegd. Het geslacht Hearnia Ferd. v. Muell. was bi hem wel niet nieuw voor de Flora, doch van de 6 door hem vermelde soorten waren er slechts drie en onder andere geslachtsnamen bekend. Later werden Owenia F. Muell. met eene soort van Timor aan de Flora toegevoegd en de geslachten Megaphyllaea Hemsley voor Malakka en M e- lioschinzia K. Schum. voor Nieuw-Guinea ontdekt. Olacaceae. (Beccari Nuov. Giorn. Bot. It. 1877, p. 100 en p. 273. — Malesia I, p. 105 en p. 255. — Valeton, Critisch Overz. d. Olacineae Benth. et Hooker. Gron. 1886. — Hook. Ze. t. 1714. — Schumann FU. wv. Kais. Wilh. Land. p. 68.) Deze familie werd door VarrronN in zijne dissertatie herzien, nadat het aantal der geslachten door BeccArr en anderen reeds belangrijk was vermeerderd. In zijne mono- graphie vindt men als nieuwe geslachten voor het gebied: Scorodocarpus Bec. Ctenolophon Oliv., O ch a- nostachys Mast, Champereia Griff, Rhyticaryum Bece, Pteleocarpa Oliv, Polyporandra Bece. Het geslacht Lophopyxis Hook. f. moet volgens latere onder- 668 zoekingen, ten deele naar materiaal op ’s Rijks Herbarium, waarschijnlijk daaraan ook toegevoegd worden. Rhamnaceae. (Scheffer, Annales de Buit. 1, p. 24). Door SCHEFFER werd eene Nieuw-Guineesche soort van het geslacht Smythia Seem. ontdekt, waarvan er tot dusverre slechts ééne op de Fiji-eilanden bekend was. Ampelidaceae. (Planch. in D. C. Mon. Phan. V. p. 305, — Clarke Journ. of Bot. X. — Ferd. v. Muell. Deser. Notes. p. 56, p. 86.) Door PiancHon werd het geslacht Vitis L., zooals het opgevat was door Bexrmam en Hooker, wat de soorten van Nederlandsch-Indié betreft, gesplitst in de geslachten Vitis L., Cissus L., Ampelocissus Planch. Tetrastigma Planch., Landukia Planch. Verder werd de geheele Tribus der Ampelideae, waarvan in ons gebied behalve de genoemde nog slechts het geslacht Pterisanthes Bi. voorkomt, door hem herzien en het aantal der soorten belangrijk vermeerderd. De Tribus der Leeae, slechts vertegenwoordigd door het geslacht Leea L., werd door Crarke herzien. Sapindaceae. (Radlkofer, Actes du Congrès d’ Amst. 1879. — Sitz Ber. Bair. Acad. 1878—1879. — Sapindaceae in Durand Index Generum Phaner. 1888.) Door Raprkorer werden in ver- schillende tijdschriften en vooral in Congresverslagen talrijke nieuwe geslachten van deze familie bekend gemaakt. Alleen van Nederlandsch-Indië werden door hem de volgende beschreven : Rhysotoechia, Toechima, Sarcopteryx, Tristira, Hebecoccus, Euphorianthus, Lepiderema, Pseudonephelium, Trigonachras, Elattosta- chys en Aphanococcus. Anacardiaceae. (Engler in D. C. Mon. Phan. IV, p. 171.) Door Exeter werd deze familie in eene uitvoerige monographie herzien. Tot de Flora werden door hem toegevoegd het geslacht Swintonia Griff., reeds door Tetssmann en BINnENDISK onder den naam van Anauxanopetalum tot de Flora gebracht, verder Melanorhoea Wall, Pentaspadon Hook. f., de laatste door MrgveL onder den naam van Nothopro- 669 tium bijde Burseraceae geplaatst, Parishia Hook. f., Campnosperma Thw., Melanochyla Hook. f. en Microstemon Engl. Eéne soort van Euroschinus Hook. f., werd later volgens Ferd. v. Mueller op Nieuw-Guinea gevonden. In het 2e Stuk is het aantal nieuwe geslachten minder groot. Connaraceae. (Miquel, Annales III, p. 88. — Hooker, FI. of Br. Ind. 1, p. 46.) Hier vinden wij als nieuwe geslachten Ro u- reopsis Planch.en Nothoenestis. Mig. Van het geslacht Ellipanthus Hook. f. werden twee soorten tot de Flora van Borneo gebracht. Leguminosae. (Scheffer Nat. Tijdschr. XXXI p. 18, p. 357, en XXXII, p. 412. — Ann. de Buit. 1, p. 17. — Bentham Trans. of Linn. Soc. XXX, p. 535. — Baker in Hook. Fi. of . Br. Ind. Ul. p. 56. —Schumann in Engler, Bot. Jahrb. IX, p. 201 en Fl. v. K. W.S. p. 94.) Nieuw zijn hier de geslach- ten Abauria Bece, Koompassia Maingay, Maniltoa Scheff, Hansemannia K. Schum. en Schizosiphon K. Schumann. Het geslacht Kennedya Vent. is meuw voor de Flora en vertegenwoordigd door eene soort van N.-Guinea. Hamamelidaceae. (Clarke in Hook. FJ. of Br. Ind. H p. 425). Hier vinden wy een nieuw geslacht van Malakka, Maingaya Oliv. Melastomaceae. (Cogniaux in D. C. Mon. Phaner. ms.) Door de monographie van Triana hebben er in deze familie belangrijke wijzigingen in de beschrijvingen en omgrenzingen der geslachten plaats gehad. De onderzoekingen van SCHEFFER, Brccarr, Mrover, Kurz en Crarke hebben een aantal nieuwe vormen aan het licht gebracht. Eindelijk is door Coenrraux de geheele familie op nieuw monographisch bewerkt. De Heer Coentaux heeft de welwillendheid gehad mij het manuscript zijner monographie, bestemd voor De Canporre’s Monographiac Phanerogamarum, vóór de uitgave ter inzage te geven en mij 670 daardoor de gelegenheid verschaft de beschrijvingen der geslach- ten en de overzichten naar geheel nieuwe gegevens samen te stellen. Men vindt dus in mijne Handleiding de volgende tot dusverre onbeschreven geslachten van Nederlandsch-Indié : Beccarianthus, Brittenia en Boerlagea, alle gedoopt door Coenrtaux. Nieuw voor de Flora zijn: Blastus Lour. Sarcopyramis Wall. en Clidemia Don. Lythraceae. (Koehne in Engler’s Jahrbiicher I—VIL.) Deze familie is door Korunr in eene uiterst nauwkeurige monographie bewerkt. Evenwel is er in het aantal der geslach- ten geene verandering van eenige beteekenis gekomen. Mis- schien is het geslacht Nesaea Commers. nieuw voor de Flora te noemen. De soorten hebben echter belangrijke ver- plaatsingen van het eene geslacht naar het andere ondergaan en de beschrijvingen van deze laatste zijn veel verbeterd en uitgebreid. Turneraceae. (Urban in Jahrb. Bot. Gart. Berlin IL. p. 1). Deze familie, welke in tropisch Amerika en Afrika tehuis behoort, is thans in de Flora van Nederlandsch-Indië verte- genwoordigd door eene soort van het geslacht Turnera L., welke zoowel op Sumatra als op Java verwilderd is. Door Ursan is de familie menographisch behandeld. Cucurbitaceae. (Co gn. in Mon. Phaner. UL p. 325). In deze familie zijn de veranderingen, veroorzaakt door de monographie van CoenNrAux, miet minder ingrijpend dan in de Melasto- maceae, doch men vindt er alleen één nieuw geslacht van Timor, Muellerargia Cogn. Passifloraceae. (Schumann in Engler’s Bot. Jahrb. IX. p. 212). ScrumanN beschrijft hierin een nieuw geslacht van Nieuw-Guinea, Hollrungia. Araliaceae. (Be ccari Malesia p. 193. — Boerlage Annales de Buitenz. VI.p. 97.— Oliver Journ. of Linn. Soc. XXI. p. 370). Door Brccart is het aantal der soorten vermeerderd en in de samenstelling van het geslacht Trevesia Vis. eene veran- dering gebracht. Door mijne eigene onderzoekingen is de 671 onderlinge samenhang der soorten evenzeer gewijzigd. Voor het geslacht Heptapleurum Gaertn. f. is de synonimie der soorten gedeeltelijk ontleend aan SerMANN, gedeeltelijk aan mijne eigene waarnemingen. Die van de overige geslachten berust, voorzooverre zij nieuw is, evenzeer op onderzoekingen aan het materiaal in ’s Rijks Herbarium, waarvan de resultaten tot dusverre slechts ten deele gepubliceerd waren. Dientenge- volge moeten de geslachten Kissodendron Seem. en Eschweileria Zipp. aan de bekende toegevoegd worden. Eéne soort van het geslacht Delarbrea Vieill. is door Orrver tot de Flora van Nederlandsch-Indië gebracht en wel één der beide soorten van Nieuw-Caledonië, waar tot dusverre het geslacht alleen was aangetroffen. In het geheel bevat het eerste stuk der Handleiding 378, het tweede 301 geslachten, waarbij er in het eerste stuk een 70-tal, in het tweede 23 zijn, die niet in BenrHam en Hooxker’s Genera Plantarum voorkwamen. Het geheele aantal, 680 geslachten, verschilt niet belangrijk van dat derzelfde groepen in Mrquru's Flora, dat 664 bedraagt. Gevoletrekkingen omtrent de aanwinsten voor de Flora sinds de uitgave van Mrqver’s Flora kan men echter hieruit niet maken, want Mrqurr noemde ook geslachten op, die buiten het door ons beschreven gebied liggen, terwijl bovendien verscheidene zijner geslachten door BentHam en Hooker tot synoniemen gemaakt zijn, zoodat het aantal der in de Flora voorkomende geslachten volgens de nomenclatuur van BENTHAM en Hooker belangrijk kleiner zou zijn. Blijkt er wit het medegedeelde, dat er in den laatsten tijd nog al wat in de Flora van Nederlandsch-Indië gewerkt is, het is gering in vergelijking met hetgeen ons nog te doen staat. Het voorkomen van nieuwe soorten in bijna elke verzameling, die ons van daar wordt toegezonden, bewijst dat die Flora nog verre van bekend is. Nieuw materiaal van alle deelen van den Archipel bijeen te brengen, is dus hetgeen in de eerste plaats moet geschieden. 672 Ik heb gehoopt dat door de uitgave mijner Handleiding aanleiding zal gegeven worden tot het verzamelen daarvan. En — voorzooverre dit nog niet heeft plaats gehad — moet ook het oude materiaal aan eene revisie onderworpen worden. Eerst daarna zal men kunnen doen voor de soorten wat ik thans voor de geslachten begonnen ben: Het opmaken van volledige beschrijvingen met synoptische overzichten, m. a. w. het samenstellen eener Flora van Nederlandsch-Indië. Men kan dus mijne Handleiding als eene voorloopster van zulk eene Flora beschouwen. Dit zal echter een werk van grooten omvang worden, waaraan waarschijnlijk meerdere personen zullen moeten deel- nemen. Wil deze onderneming goede resultaten opleveren, dan zullen daartoe miet alleen de meestal onvolledige authentieke exemplaren moeten gebruikt worden, maar ook nieuw materiaal, dat met het oog op het samenstellen der Flora verzameld is en waaruit zooveel mogelijk blijkt welke afwijkingen de vormen der verschillende organen kunnen vertoonen binnen de grenzen eener soort. Voor dit oordeelkundig bijeenbrengen van de benoodigde bouwstoffen kan van ’s Lands Plantentuin te Bui- tenzorg groote steun verwacht worden en door de samenwerking van deze instelling en van ’s Rijks Herbarium, waar zich hoofd- zakelijk de authentieke exemplaren bevinden, met botanisten in Indië en Europa, zal de zaak belangrijk kunnen vorderen. Van geen geringe beteekenis daarvoor is het ook dat in de laatste jaren tal van botanisten zich voor korteren of langeren tijd naar Nederlandsch-Indië begeven ten einde met de tropi- sche Flora kennis te maken. Van deze kan men materiaal verwachten dat verzameld is met het oog op vooraf ontworpen onderzoekingen. Ofschoon voor den hiertoe vereischten arbeid een vrij lange tijd noodig zal zijn, meen ik toch, wegens de genoemde gegevens de hoop te mogen koesteren op het tot stand komen eener Flora van Nederlandsch-Indië in een niet al te ver verwijderd verschiet. LerpeN, 6 Aug. 1890. TEN EE EN A ET. TE eer ere ETEN DERDE LIJST VAN NIEUWE INDIGENEN, DIE NA APRIL 1883, (Zie: Nederlandsch Kruidkundig Archief 2e Serie 2e Deel pag. 196 en te Deel pag. 139.) IN NEDERLAND ONTDEKT ZIJN. 5) Ranunculaceae. Delphinium Ajacis L. Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus. (1884) Papaveraceae. Glaucium corniculatum L. Aan het Pothoofd te Deventer. J.D. Kobus. (1884) Craciferae. Cardamine pratensis L. forma acaulis. Op den wegkant van de duinen naar Koudekerke. Buysman. (1889) 1) Deze lijst is, evenals de eerste en tweede lijst, opgemaakt uit de Jaarverslagen van den Voorzitter onzer Vereeniging, Dr. W. F. R. Suringar, geplaatst in het Ned. Kruidk. Archief 2e Serie, Deel IV en V. De jaartallen ( ) achter de groeiplaatsen, verwijzen naar de zomervergadering, waarin de nieuwe indigena besproken is. Januari 1891. Tu. H. A. J. ABELEVEN. 674 Sinapisjuncea L. Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus en J. W.C. Goethart. (1886) Alyssum campestre L. Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus en aL We Ce Groenhart: (1888) Biscutella apula L. Aan het Pothoofd te Deventer. J.D. Kobus. (1884) Lepidium virginicum L. Op den ringdyk van de Horstermeer by de Breikade. Dr. Hugo de Vries. (1889) Violarieae. Violatricolor L. form. agrestis (Jord.) Op moesgrond te Apeldoorn. H. J. Kok Anker- sm it. (1883) Sileneae. Gypsophila paniculata L. i Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus en J. W:-C._Goet hart. (1886) Saponaria Vaccaria L. Op den St. Pietersberg. J. D. Kobus en J. W.C. Goethart. (1885) Papilionaceae. Trifolium diffusum Ehrh. Aan het Pothoofd te Deventer. J.D. Kobus. (1884) Vicia hybrida Z. Aan den raaiweg dicht bij de Gooische Vaart. Dr. Hugo de Vries. (1889) Rosaceae. Potentilla canescens Bess. Op een klaverveld midden in de heide te Klarenbeek. H. J. Kok Ankersmit; te Ruurlo. D. Lako. (1885) 675 Potentillainclinata Vill. var. virescens Boiss. Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus en J. W. C. Goethart. (1886) Umbelliferae. É Bupleurum rotundifolium L. Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus. Bij s-Gravenhage. A. J. de Bruyn. (1884—1886) In een gazon in het Vondelspark te Amsterdam. Dr. v. d. Sande Lacoste en T. Abele ven. Jul. 1874 Herb. A bel. Torilis microcarpa Bess. var. aculeata. Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus en J. W. C. Goethart. (1886) Caprifoliaceae. Sambucus racemosus L. Op den Wageningschen berg (vermoedelijk verwilderd). J.D: Kobus enJ. W. C: Goethart (1886) Lonicera Xylosteum L. St. Pietersberg by Maastricht. J. D. Kobus en J.W. C-Goethart. (1886) Compositae. Aster corymbosus Aft. Op den Kruisberg bij Deutichem. Un. 1885. (1886) Iva Xanthiifolia Nuit. Op opgevoerden bouwgrond buiten de voormalige Duinpoort te Vlissingen. D. Lako en J. Ensink. (1889) Centaurea amara L. In het Heemskerker duin. F. W. van Eeden. (1888) Centaurea montana L. In een eikenbosch bij Oud-Rande bij Diepenveen. Van der Veen en J. D. Kobus. (1886) 676 Centaurea maculosa Lam. Aan het Pothoofd bi Deventer. J. D. Kobus en J. WC. Goeth ama: (1886) Centaurea diffusa Lam. Aan het Pothoofd te Deventer. J.D. Kobus. (1884) Mulgedium macrophyllum DC. In een boschje op Duinendaal by Bloemendaal..F. W. van Eeden, 1888. (1889). Verbasceae. Verbascum Blattaria hybrida Sur. Onder het plantsoen op het Marokko by Apeldoorn. H. J. Kok Ankersmit. (1883) Antirrhineae. pinata sib riana: Achter Bloemendaal. F. W. van Eeden enG. van Vloten. (1890) s Orcbancheae. Orobanche coerulea Vill. = O. Rhenana, Flor. Batav. No. 1412; Op de wortels van Achillea Millefolium ter zijde van het Mallegat te Katwijk. F. W. van Eeden en G. van Vloten, Juli 1887. (1890) Orobanche Hederae Dub. Op de wortels van Hedera Helix op het Nederlandsch gedeelte van den St. Pietersberg bij Maastricht. J. D. Kobus en J. W.C. Goethart. Juli 1885. (1887) Labiatae. Salvia Sclarea L. Op opgevoerden bouwgrond buiten de voormalige Duinpoort te Vlissingen. D. Lako en J. Ensink. (1889) Se nne hee Alde Ca ki "| Salvia sylvestris L. Aan het Pothoofd te Deventer. J. D. Kobus en J. W. C. Goethart. (1886) Galeopsis pubescens Bess. Bij Emmen en in een bosch bi Valte. Un. 1889. (1890) Chenopodeae. Chenopodium Botrys L. Als opslag by de gasfabriek te Delft. J.D. Kobus en J. W.C. Goethart. (1888) Polygoneae. Polygonum cuspidatum S. et Z. Bij Eemsbrug aan den oever van de Eem. Dr. J. H. Wakker. (1888) Euphorbiaceae. Euphorbia Chamaesyce L. In een moestuin te Endegeest onder Oegstgeest. Dr. W. FR. Suringar. (1889) Gramineae. Panicum capillare L. In de moestuinen van Endegeest en Rhijngeest onder Oegstgeest. Dr. W. F. R. Suringar. (1889) Chamagrostis minima Borkh. In een tuin te Bussum (wild groeiend) Mei 18 Mevr. Schröder-Middelburg. (1886) Avena pratensis L. Op den Calvariënberg bi Gulpen. J.D. Kobus en Je We-U> Goeiivart ~dulietéod. (1887) Aegilops triuncialis L. (Triticum triuncia- lis Gren. et Godr.) Op den Zeeburgerdijk, in de nabijheid van het abat- toir, te Amsterdam, 16 Jum 1884. Dr. Hugo de Vries. (1886) ers) 05. = oO Ned. Kruidk. Archief. Ve Dl. de stuk. 44 A Sei nt VAN DE EEN EN VIJFTIGSTE VERGADERING NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Leiden 7 Februari 1891. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage ( Conservator herbarii en Bibliothecaris), Dr. H. J. Calkoen, Dr. J. C. Costerus, F. Wivan Eeden, Dr.J W.C hr Goedhart, Drea FE. A. Mellink, Dr. G.- van Vloten, Vuyk, Dred H.W aleker). Dr: Js Hs Boats serWalssen Bra tie Wysman. Afwezig met kennisgeving de Heeren: Th. H. A. J. Abe- leven, K. Bisschop van Tuinen, J. Ensink, B. de Haas, Dr. J. W. Moll, Dr, Hugode Vriesen De H. M. de Witt Hamer. De vergadering werd des avonds te zeven ure door den Voorzitter geopend, op wiens voorstel, wegens de afwezigheid van den Secretaris, het houden der notulen werd opgedragen aan den Conservator herbarii, Dr. J. G. Boerla ge. Volgens gebruik gingen de huishoudelijke werkzaamheden vooraf en werd als plaats voor de eerstvolgende winterverga- dering Amsterdam aangewezen, terwijl wat de zomerverga- 679 dering betreft, welke dit jaar te Petten zou gehouden worden, bijna algemeen de wenschelijkheid betoogd werd, dat deze in de eerste dagen van September liefst op een Zaterdag, Zondag of Maandag zou plaats hebben. Volgens art. 5 der statuten werd benoemd tot gewoon lid Dr. H. W. Heinsius te Amersfoort. De reeks der wetenschappelijke mededeelingen werd geopend door den Heer Dr. J. H. Wakker, die de aandacht vestigde op het voorkomen van viviparie bij grassen. (Zie de bijlage tot deze Vergadering.) Hierop werd door den Voorzitter een overzicht gegeven van de systematische rangschikking, de onder- scheidingskenmerken en de geographische verspreiding der soorten van het geslacht Melocactus. Door de demonstratie van de skeletten van eenige karakteristieke soorten en door photographieën, teekeningen, tabellen en kaarten werd deze mededeeling toegelicht. Voor den anatomischen bouw wees de spreker op de kortelings verschenen dissertatie van Dr. J. van Breda de Haan, wiens onderzoekingen van het rijke en zeldzame materiaal door spreker bijeengebracht, omtrent dit onderwerp goede resulta- ten hadden opgeleverd. Vervolgens vertoonde Dr. J. Costerus een mediaan pro- lifereerende Plantago major, die verleden jaar September in den hortus botanicus te Amsterdam was opgeslagen. De onderste bloempjes der aar hebben een gesteelden stamper, waarbinnen blaadjes of bloempjes verborgen zijn. Hooger op openen zich de stampers om doortocht te verleenen aan een sterke verlenging der as. Soms groeit deze as ten tweeden male door een bloem heen om daarna in een stengel met blaadjes en knopjes te eindigen, meestal echter ontwikkelt zij een geheele inflorescentie met bloemen, die ook weer een gesteelden stamper dragen met blaadjes enz. binnenin. 680 Van de secundaire bloempjes vertoonen enkele het getal vijf, dat volgens Eichler aan de bloem van Plantago ten grondslag liet, maar normaal tot vier is vereenvoudigd. Zaadknoppen zijn in geen enkelen stamper aanwezig. Een en ander werd door figuren toegelicht. De Heer Van Eeden vertoonde hierop een plant, welke, eerst voor Senecio lyratifolius Rchb. gehouden, hem toescheen veeleer Senecio erraticus Bert. te zijn. Eene oppervlakkige beschouwing van de exemplaren der laatstge- noemde soort in het Herbarium der Vereeniging had hem echter. den indruk gegeven, dat als zoodanig in het Herbarium een aantal planten aanwezig waren, die eigenlijk tot Senecio aquaticus Huds. gebracht moesten worden. Vervolgens werd door denzelfden spreker medegedeeld dat hij im den omtrek van Haarlem gevonden had talrijke exemplaren van de soort, die hier te lande meest als Oenothera Lamarkiana bekend staan, doch dat naar zijne meening deze liever tot Oenothera spectabilis Spach. gebracht moesten worden. Eindelijk vertoonde hij aan de leden een bal uit ineen- gedrongen plantenvezels bestaande, welke miet overeenkwam met dien, welken men aan de kusten der Middel- landsche Zee aantreft, en dien hij meende dat niet van daar, doch uit Zwitserland afkomstig was. Door den Heer Goethart werden hierop als zeldzame vondsten voor de groeiplaatsen vermeld: Drosera longi- folia L. en Isnardia palustris ZL. van het Nijkerker veen, Scirpus triqueter L., S., Rothii Hopp. en S. Duvalii Hopp. van Willemsdorp by Dordrecht, Malaxis paludosa Sw. en Vaccinium uliginosum ZL. van Winterswijk en eindelijk in de Veenendaalsche bosschen een variëteit van Sagittaria sagittaefolia L. met drie- kantige bladeren, die aan den stengel van Scirpus tri- queter doen denken. De Heer Van Vloten deelde hierop mede dat door hem 681 in Mijnsheerenland op Beijerland een exemplaar van Orchis latifolia L was aangetroffen en eindelijk werd door den Heer Wakker nog een exemplaar van Himanthoglos- sum hircinum Spr. vertoond, door hem in de duinen van Katwyk gevonden. Nadat de Voorzitter de sprekers voor hunne mededeelingen had dankgezegd, werd de vergadering omstreeks te half tien uur gesloten. De waarnemende Secretaris, Dr. J. G: Borrtace. Bijlage tot de 5le Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 7 Febr. 1891. VIVIPARIE BIJ GRASSEN DOOR Dr. J. H. WAKKER. (Plaat XI.) eZ oorloopige mededeeling. ] Het is een bekend feit dat bij vele grassen op de plaats eener bloem of van eenige bloemen soms kleine plantjes worden voortgebracht, die voorzien zijn van een vegetatiepunt en van wortelvormend vermogen en dan ook gemakkelijk tot een gewone plant kunnen worden, wanneer men ze op geschikte wijze im aarde plaatst. Het best bekend is, zooals wij zoo straks nog nader zien zullen, het verschijnsel voor enkele in ons land zeldzame of in het geheel niet voorkomende P o a-soorten, maar bij Masters!) vindt men tal van andere grassen opgegeven, die het ook, hoewel minder dikwijls, vertoonen. “B.v. bij de volgende : Lolium perenne, Dactylis glomerata, Alope- curtus pratensis, Poa annua, trivialis en pra- bies MONoMee Ovimey Gi ceres ans ee aquatica, Aira caespitosa, Holcus mollis enz. Door Oudemans?) wordt van viviparie melding gemaakt *) Vegetable Teratology, p. 169. *) Flora van Nederland, DI. III, p. 464. 685 bij Agrostisalba en vulgaris en door Beijerinck ') by Cynosurus cristatus. Ik zelf vond viviparie tot heden alleen by Lolium perenne, Dactylis glo- merata en Cynosurus cristatus. By Poa bulbosa, minor, laxa en alpina vonden Frank?) en Goebel?) de plantjes op de plaats van de bloemen. Meestal bleek de derde bloem van het aartje in een plantje ver- anderd te zijn, terwijl de onderste normaal van bouw was en de tweede veelal uit een enkel kroonkafje bestaat. Volgens Frank's fig. 48 kunnen echter van beide onderste bloemen slechts de onderste kroonkafjes ontwikkeld zijn. Ik behoef niet te zeegen dat wij hier een overgang hebben tot den toestand, waarbij het geheele aartje tot één plantje wordt. In de door mij onderzochte gevallen by Lolium en Dac- tylis waren nu steeds een zeker aantal aartjes in plantjes ver- anderd. Bij de eerstgenoemde zoowel aan den top als aan den voet van de bloeiwijze, terwijl zich in de oksels van alle bladen tevens takken ontwikkeld hadden (Fig. 1). Bij de tweede was de viviparie alleen aan den top van de bloeiwijze te vinden (Fig. 2). By Cynosurus cristatus eindelijk komt het ver- schijnsel op weiden te Oudshoorn veel veelvuldiger voor, dan bij de beide voorgaande planten en ik was dan ook in de gele- genheid een vrij groot aantal gevallen te onderzoeken. Zij bleken tot twee verschillende typen te behooren. In de eerste plaats vindt men bloeiwijzen, waarvan alle aartjes in plantjes ver- anderd zijn, (Fig. 3) en in de tweede plaats andere, waarbij de fertile aartjes den gewonen bouw vertoonen, terwijl de sterile aartjes, die, zooals bekend is, gewoonlijk uit niets dan kelkkafjes en onderste kroonkafjes bestaan, aan den top kleine, !) Beobachtungen über Wurzelknospen und Nebenwurzeln. Veröff. d. Kön. Akad. in Amsterdam, 1886, p. 120. *) Krankh. der Pflanzen p. 278 en 284. Hier ook een afbeelding van viviparie by Phleum pratense. 3) Bot. Zeitung 1880, km. 822. 684 plantjes droegen, die reeds een paar blaadjes ontwikkeld hadden en meestal ook een duidelijk worteltje vertoonden (Fig. 4). Het eerste geval scheen mij uiterst zeldzaam ; het laatste daaren- tegen komt in een bepaald jaargetijde veel veelvuldiger voor. Omtrent de oorzaak valt zooals gewoonlijk niets met zeker- heid mede te deelen; maar toch zijn er enkele omstandigheden, die ons misschien eenmaal op den weg tot een verklaring zullen helpen. Het zijn deze omstandigheden, die ik met een enkel woord hier nog wensch te bespreken. Goebel vond nooit vruchtjes in de bloemen, welke met het jonge plantje in een zelfde aartje gezeten waren. Hij leidde hieruit het bestaan eener correlatie af, tusschen de vegeta- tieve en sexueele voortplanting. Het bestaan dezer correlatie is hoogst waarschijnlijk, maar daarmede is de verklaring van het optreden der viviparie nog niet gevonden. Zijn meening wordt b.v. zonder eenigen twijfel ondersteund door de ver- schijnselen bij Cynosurus, waar wy de plantjes aantroffen aan de uiteinden der sterile aartjes en verder eveneens door waar- nemingen, die in andere gevallen van viviparie gedaan zijn. Buchenau®) vond b.v. alleen viviparie bij bloeiwijzen van Juncus, welke zich gedeeltelijk onder het oppervlak van het water ontwikkeld hadden en waarin dus de geslachts- functiën min of meer gestoord waren. Ik zelf was dikwijls in de gelegenheid zijn waarneming aan Juncus supinus te bevestigen. °) ; By Darwin *) en De Bary*) vinden wij voor andere gevallen uitspraken, die geheel met de meening van Goebel omtrent het bestaan der correlatie overeenstemmen. In het bijzondere geval van Juncus mogen wy de correlatie misschien als verklaring aannemen, omdat hier de viviparie 1) Geciteerd bij Frank. 1. c. p. 279. 2) B.v. om de vijvers van het Baarnsche Bosch in 1887. 3) Variations, 1882, Pt. II, p. 158. 4) Ueber apogame Farne, Bot. Zeit., 1878. ae ee ee ee ee ee TT Te 685 samengaat met het verongelukken der vruchten, maar in het algemeen is dit zeker niet geoorloofd, daar toch het aantal niet vivipare, sterile Cynosurus-aartjes veel grooter is dan dat dergenen, welke wel plantjes voortbrengen. Ik wil daarom dit opstelletje eindigen met de vermelding van een tweetal omstandigheden, welke misschien ook een invloed uitoefenen op het tot stand komen der viviparie: 1°. Alle door mij waargenomen gevallen bij de drie genoemde grassen werden in September of in October gevonden. Ook Beierinck vermeldt hetzelfde voor het door hem waarge- nomen geval. Het is dus mogelijk dat het jaargetijde een invloed uitoefent en 2°. kan dit ook het geval zijn met het voedsel. By de land- bouwers is het een bekend feit, dat het vee de grassen op de weiden zoodanig afvreet, dat de meesten nooit in bloei kunnen komen. Uitgezonderd daarvan zijn alleen die, welke zich in de omgeving van den neergevallen mest bevinden. Deze worden eerst dan gegeten, wanneer de reuk geheel verdwenen is en men weet dus vrij zeker, dat de meeste grasbloemen, welke men op weiden vindt, zich onder den invloed van een zeer krachtige bemesting ontwikkeld hebben. Daar het gehalte aan stikstof van den stalmest steeds vrij hoog is *) en deze stof in overmaat de vorming van bladen en stengels bevordert, maar die der bloemen tegengaat ?), zoo let het voordehand in de eerste plaats aan dit element te denken. Ik hoop binnen niet te langen tijd uitvoeriger mededeelingen omtrent dit onderwerp te kunnen doen. Aupuen, Febr. ’91. 1) Wolff, Praktische Düngerlehre, p. 222. 2) Wagner, Steigerung der Bodenerträge durch rationelle Stick- stoffdüngung, 1889, p. 50. ed Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3. Fig. 4. 686 VERKLARING VAN PLAAT XI. Lolium perenne viviparum Ye nat. gr. Amsterdam 51 Oct. 1886. Dactylis glomerata vivipara nat. gr. Alphen Sept. 1890. Cynosurus cristatus viviparus. Onderste tak van een geheel vivipare bloeiwijze 7/1 nat. gr. Oudshoorn 1 Oct. 1890. Cynosurus cristatus viviparus. Steriel --aartje met een plantje aan den top. 7/1 nat. gr. Oudshoorn Sept. 1890. VERANDERING VAN PLANTENGROEI DOOR HET AANBRENGEN VAN NIEUWEN GROND DOOR J. J. SMITH Jr. Achter het Rijksmuseum te Amsterdam tusschen de P. C. Hooftstraat en het Concertgebouw bevindt zich een straat, Parkweg genaamd, evenwijdig loopende aan het Vondelspark. In 1884, toen ik daar voor het eerst kwam, was er nog niets te zien dan een dijk, aan weerszijden begrensd door vrij nattig weiland. Deze dyk was gevormd van zand aangebracht uit Hillegom, vermengd met slakken, en had een zeer onvrucht- baar aanzien. De plantengroei bleek spoedig een bijzondere te zijn, hi trok terstond mijn aandacht door de talrijke soorten, welke niet alleen vreemd zijn aan de flora van Amsterdam, maar waarvan zelfs eenige tot de zeer zeldzaam voorkomende, inlandsche planten behooren, of in het geheel niet als inheemsch worden opgegeven. Een herhaald bezoek aan dien weg, ook in latere jaren, toonde aan, dat de meeste planten zich hier niet in haar element bevonden. Eenige soorten zocht ik reeds het volgende jaar te vergeefs, hoewel onder de in 1884 gevonden exem- plaren zeer krachtige waren. Hiertoe behooren: Reseda lutea Z., Silene conica L.,S. nutans L. (welke ik echter in den zomer van 1890 in een nog niet lang aange- legden tuin in het Willemspark terugvond), S. inflata Sm., AgrostemmaGithagoL., Vicia pannonica Jacg., 688 V. lutea L., V.....2, Geum urbanum L., (de enkele, hier voorkomende exemplaren waren onvertakt, sterk behaard, geelgroen, gedeeltelijk rood gekleurd, en droegen zeer weinig bloemen; dit was natuurlijk het gevolg der droge, open stand- plaats), Marrubium pannonicum Pechb. werd in 1885 gevonden, daarna niet meer. Andere soorten hielden vrij lang stand, doch worden lang- zamerhand zwakker, o. a.: Lychnis diurnaSibth, Oeno- thera biennis L., (hiervan kwamen exemplaren met licht- en donkergele bloemen voor) Erigeron canadensis L., Tri- folium arvense L., Rubus....? (welke ik echter niet zag bloeien). Enkele planten komen op het nog onbebouwde gedeelte nog steeds in forsche exemplaren voor, b.v. Erodium cicu- tarium Her, Pieris:hieracioides 7, Achilles Millefolium LF. Langzamerhand zijn er ook planten uit de omgeving opge- slagen, zooals Draba verna L., eenige Ghenopodia- ceae, glechoma hederacea L., enz. Onder de later verschenen planten behoort ook Diplotaxis tenuifolia DC., die echter niet in den naasten omtrek voorkomt. Over het algemeen zijn de planten, welke ik in 1890 aantrof, zeer schraal. Hieronder volet een lijstje van de op den Parkweg gevonden soorten; de met een * geteekende zijn geheel verdwenen; de later opgeslagene zijn er niet in opgenomen. “Ranunculus bulbosus L. “Silene inflata Sm. “Papaver dubium L. Lychnis diurna Sibth. “Erysimum cheirantoi- * n vespertina Sibth. des L. “Agrostemma Githago L. “Farsetia incana A. Br. ArenariaserpyllifoliaL. Viola tricolor L. Cerastium arvense L. *Reseda lutea L. Erodium cicutarium Her. “Silene conica L. “Anthyllis vulneraria L. Ee: nutans L. *Melilotus officinalis W. 689 .*Melilotus alba Desr. Trifolium minus Relham. Peep Loe um bens i: 5 arvense L. Lotus corniculatus L. Viera Cracea ZL. “, pannonica Jacq. en tert be * „angustifolia Roth. Xt Met enkelvoudige hechtranken en donkerviolet gekleurde bloemen met be- haarde vlag. Ervum hirsutum Z. *Geum urbanum L. lRonlomistaee Oenothera biennis L. Scleranthus annuus L. Erigeron canadensis L, *Achillea Ptarmica L. es Millefolium ZL. *Anthemis tinctoria L. Cirsium arvense Scop. Leontodon autumnalis L. Pieris hieracioides L. *Tragopogon pratensis L. *Crepis tectorum L. *Lycopsis arsensis L. “Echium vulgare L. *Lithospermum arvense L. *Verbascum Lychnitis ZL, Linaria vulgaris Mill. “Marrubium pannonicum Rehb. *Teucrium Scorodonia L. Rumex Acetosella L. *Apium graveolens L. Werd Polygonum Convolvu- alleen in 1884 gevonden, doch komt in de omstreken veel voor. *Woenieculum officinale All. Alleen in 1884 gevonden, kan echter uit de omliggende moestuinen ontvlucht zijn. “Torilis Anthriscus Gm. Imig: 5 aviculare L. Agrostis...? *Avena sativa L. Dactylis glomerata L. Bromus grossus DC. *Secale cereale L. Hordeum murinum L. HET BUITENZORGFONDS. In het begin van 1885 werd, door de verige bemoelngen van den Directeur van ’s Rijks Plantentuin te Buitenzorg, Dr. M. Trevs, aan deze inrichting een Laboratorium, ,weten- schappelyk station” in den tegenwoordig gebruikelijken zin van het woord, verbonden. De oprichting van dit laboratorium had ten doel, aan Euro- peesche kruidkundigen de gelegenheid te geven, op de plaats zelve onderzoekingen en studiën over tropische planten te kun- nen doen. Bene navolging derhalve yan de zoölogische stations der Europeesche kusten, welke, gedurende verschillende jaren reeds, groote diensten aan de studie der dierkunde hebben bewezen. Kan wel is waar de eenvoudig ingerichte laboratoriumzaal te Buitenzorg, als zoodanig, niet met het grootsche stations- gebouw van Dr. Donry te Napels vergeleken worden, daar- tegenover staat, dat Buitenzorg, in den sedert het begin dezer eeuw bestaanden uitgestrekten plantentuin, een grooten rijk- dom van gewassen, een schat van materiaal voor wetenschap- pelijk onderzoek oplevert, en dat een uitgebreide bibliotheek, een herbarium en andere collecties ter beschikking der bezoe- kers staan. Dit in aanmerking nemende, heeft men ten volle het recht, aan de verschillende afdeelingen van ’s Lands Plan- tentuin te zamen, voor de botanische wetenschap een niet minder hooge waarde toe te kennen dan die welke aan het station te Napels, op een verwant gebied, toekomt. Dat de inrichting van het laboratorium op hoogen prijs 691 gesteld werd, bleek al aanstonds, doordien het reeds in de twee eerste jaren van zijn bestaan, door twee Russische natuuronderzoekers, drie Duitsche kruidkundigen benevens door een hoogleeraar der universiteit te Tokio in Japan — de laatste van Nederlandsche nationaliteit — werd bezocht, en voor het daarop volgend jaar het bezoek van twee Fransche bota- nisten en van een Duitsch Hoogleeraar in uitzicht gesteld was. Uit Nederland zelf was tot dien tijd nog geen botanist eene werktafel in het laboratorium te Buitenzorg komen innemen. Dit werd hoofdzakelijk toegeschreven aan de omstandigheid, dat, in het buitenland, Academies van wetenschappen en over- eenkomstige, meer of minder officieele wetenschappelijke licha- men, meer dan ten onzent in staat zijn, voor zoodanig doel, subsidiën aan belangstellenden te verleenen, — niet aan gemis van die belangstelling zelve. Integendeel men hield zich overtuigd, dat meer dan één onder onze jongere kruidkundigen niets liever zou wenschen dan ook eenige maanden in den. botanischen tuin op Java onder- zoekingen te gaan doen, wanneer slechts dezelfde faciliteiten ten dienste stonden, welke vreemdelingen in hunne landen genieten. Door deze overtuiging geleid, en overwegende, dat het zeker zeer weinig met onze nationale eer op wetenschappelijk gebied zou overeenkomen, wanneer Nederlanders onder de bezoekers van het eerste botanische station in de tropen, op Nederlandsch- Indisch grondgebied gesticht, bleven ontbreken, trachtte de meergenoemde Directeur van ’s Rijks Plantentuin te Buiten- zorg, Dr. Treus, aanzienlijke personen op te wekken tot het bijeenbrengen van een fonds, ‘welks inkomsten, om de twee jaar, een Nederlandsch botanist ten goede zouden komen voor een bezoek van eenige maanden aan de Buitenzorgsche instel- lins. Hij mocht er in slagen om tot dit doel toezeggingen tot een bedrag van vijftien duizend gulden te verkrijgen ; terwijl, op een verzoek door de Hoogleeraren der drie Rijks- Universiteiten en hemzelven aan de Regeering gericht, deze 692 zich bereid verklaarde tot het verleenen van een Rijks-subsidie, waardoor hetgeen tot bereiking van bovengenoemd doel aan de renten van het bijeengebrachte kapitaal nog zou ontbre- ken, op alleszins voldoende wijze werd aangevuld. Op deze grondslagen werd, op 19 December 1887, het Bui- tenzorgfonds gesticht. Het bijeengebrachte kapitaal werd op het grootboek der Nationale werkelijke schuld ingeschreven, ten name van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Am- sterdam, welke, op uitnoodiging daartoe, de administratie van het fonds op zich had genomen. De K. A. vy. W. is dus ook bevoegd verdere eventueele schenkingen, of legaten, ten behoeve der stichting, te aan- vaarden. a Naar den tegenwoordigen stand is, om de twee jaren, een bedrag aan rente van ruim duizend gulden beschikbaar, waarbij dan, ingevolge de gunstige beschikking van de Regeering, van harentwege nog veertienhonderd gulden komt. Deze gelden worden aan den Nederlandschen botanicus, die, op advies van de Hoogleeraren in de Plantenkunde, door de Afdeeling Natuurkunde van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, aan Z. Exell. den Minister van Binnenland- sche zaken zal zijn voorgedragen, en door dezen aangenomen, uitgekeerd, met de navolgende verplichtingen : a: Om minstens vier maanden aan ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg te verblijven, behoudens verhindering wegens ziekte. b: Binnen drie maanden na zijn terugkomst in Nederland een voorloopig verslag van zijne onderzoekingen aan de Afdee- ling Natuurkunde der Koninklijke Academie van Wetenschappen aan te bieden. c: De meer uitvoerige uiteenzetting der te Buitenzorg inge- stelde botanische onderzoekingen beschikbaar te stellen ter publicatie in de van Rijkswege aldaar door ’s Lands Planten- tuin wtgegeven tijdschriften. Toen het fonds, in December 1887, gesticht werd, moest 695 twee jaren gewacht worden, voordat een Nederlandsch kruid- kundige, volgens de bestaande bepalingen, kon worden uitge- zonden. Intusschen hadden eenige personen middelen beschikbaar gesteld tot het subsidieeren van een bezoek aan de Buitenzorg- sche inrichting door Dr. J. G. Borrraaw, Conservator aan ’s Rijks Herbarium te Leiden. Deze bezocht Buitenzorg in 1888, en hield zich o. a. bezige met de studie der wilde Flora van den omtrek, meer in het bijzonder de aandacht vestigende op het aandeel, dat van elders ingevoerde en aldaar verwilderde planten in die Flora hebben verkregen. De eerste, die de twee- jaarlijksche renten van het fonds en het Rijks-subsidie, volgens den gestelden regel ontving, was Dr. F. A. F. C. Wenz, toen- maals leeraar aan het Gymnasium te ’s Hage. Hij bezocht Buitenzorg in 1890, en hield zich aldaar met verschillende physiologische en biologische nasporingen bezig. In 1892 zal wederom een Nederlandsch kruidkundige, met gelijke ondersteuning, naar Buitenzorg kunnen gaan. Zij, die voor deze zending in aanmerking wenschen te ko- men, worden verzocht zich vóór 1 Juni 1891 schriftelijk aan te melden bij een der hoogleeraren in de plantkunde aan de rijks- universiteiten, dr. W. F. R. Surivcar, te Leiden, dr. N. W. P. Rauwermorr, te Utrecht, of dr. J. W. Morr, te Groningen. Kruidk Archief 2. V. X. J.H.Wakker, ad nat.del. J.H Wakker del PWC Trap Amor aS On est prié dadresser les envois pour la Bibliothèque et Herbier au Conservateur M. le we J. G. Boer lage à Leide. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons l'honneur d’étre en relation d’échange, trouveront les ouvrages dont _ elles ont bien voulu faire hommage à notre Société, dans les „Rapports du Conservateur, pag. 612 et 642 du „Fascicule, qu'on est prié de En comme accusé be réception. 35 afd TEN ¥ if ' Pab ep nike : i . : 7 4 ie or + - pe i ke > i 4 hy aes ú he hij . * = — / - a \ Ls B 2 pn a Fa 2 - > : : k ‘ . en OR Ie BN ea Va ae LN ae . J i 5 h 4 4 ‘) 4 . if ihe 3 af / at # / / § d } g Pay { ; j 7 | 4 7 / ZN 3 y | 1d p y 4 ; / 9 , GP ihe 1 ate Ni TA ti Ly (ne a y ‘Ay th Sst Ss io / fh Ff 7 / i fA me at Fi wy ) r « >) / PA at ‘le 4 Dn u ¥ ‘ Ze VAA 4 5 ie i Z re g / DG ae NLS 7 ELEY fp a / VAAR s/h KONE We A / al : Df, AEN To GE UE: hv] alin, Wy ge 4 A PA] Vy d : fi Wade VOF IES) Nay Vda VAIN) ted y VEL ALL BY ; é Po) - : Ve PP ft / 7 ee ô 9 la Ar: 5 ‘My SPF. A Es AAN} AIT RT A oer 7, Vy Fi) My É y $ q DY By A 3 ae Med SAL VAL A SPAM Mg Mal 5 Á 4 ? É ij LY A re AN Akg Ai) ) KO AYU SLAM, fe Bi a, LL ID As DO fe De Maks a MY yes SIDA! foe ahs be tds ae AP ae 5 Nr OE EIN Ed ANALE y fl (fe : : (A 7 ree “ / ‘ / F i / / j Mi f Ol. VAR ) / dai / 4 DAP Te Woy ‘ sj A WY 4 os, ON] AAN Se / D PR! d : jr AAA 44 Vif By Dn Vast 4 V Z ¥ LP De ME iy V/A De DGI : / “ R had tai ft harder tne an We fe N / ) " OPA iy. A ‘ 4 neh WA B rf Lh PANS Dente, a if er ¢ j Wy ow y WOE! Bue ’ ‘ Wat MY p € JA / / dr 4 f RE we Bi}! AS Me Ye Pet SS, ey a i, 2 if , J As J / VELO ate AP Ni 5 Pay So id v Sok 4 MP t / ist ay Nae je Na. if VA i I 4 r + Li MEN PA f mA WATB ; Met, i WANs amg Aaa 1G, An 2 N ‘ ie 17, pW \ NANA ERE at AVANT SON (/ A 5 A Wa ' \ (eN al HRS bios +} eo Nie ww ‘ pe / \ AN AL: N AEN Mie ke LAY