we fy / 4 f En ne Ae 1d a | Che Pai i © i Le Miet. WN, dark rale heh, ah ji rf bsonslavi se ln) : ME À INVER WEG red H Vi sd CG TIEKE: ZS pt em b 1399 5 : > a — > ths ‘ AEN = oe. = = av. mg ty dl VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING TWEEDE SISI EZ 6e Deel. Met X! platen en eenige afbeeldingen in den tekst. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF, NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARGHIEF VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS, Dr. J. G. BOERLAGE rn Tu. H. A. J. ABELEVEN. oT. C. . BOA RS Tweede Serie. LIBRARY NEW YORK 4 YT A N ic A LL 6° DEEL. Aen B GARDEN Met Xl platen en eenige afbeeldingen in den tekst. oi o-—______ NIJMEGEN, Fie Ge Awe Et: Ne 1895. en AS Eed oor 29 1902 INHOUD VAN HET ZESDE DEEL. BOT LAL GA RD EN (le Stuk, uitgegeven in 1892.) Bladz. Contributions à la Flore Mycologique des Pays-Bas. XIV. par C. A. J. A. Oudemans. (Plaat I). Eee Sorin Mee ei 1 Verslag van de twee en entente Vee gadering dee NGE landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Alk- mam den 20rAuoustusr LOO es Fs aS dalen 0700 Phanerogamae en Cryptogamae vasculares waargenomen op- de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeniging op 9 en 10 Augustus 1890 naar Vaasen, Epe, Wissel en Hoenderloo. 95 Tweede lijst van openbaar- en bedektbloeiende vaatplan- tenin Zeeland doorA. WalravenenD.Lako. 101 Over den invloed van parasietische Fungi op hun voedsterplanten (voorloopige mededeeling), door DE B Wakker. 2°... : 136 Verslag van de drie en vijftigste Voroaderne len Neder: landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Am ster- dam den 6 Februari 1892. .... 144 De plantennamen Thehuy, Uan, Sz bi en isteuitder Papyrus Ebers, door Dr. W. K. J. Schoor. ... 147 Verslag van de buitengewone Wintervergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te stre dam dent Aprilets92 Tt en mel Kuntze, Revisio generum plantarum vascularium omnium atque cellularium multarum secundum leges nomenclaturae internatio- nales cum enumeratione plantarum exoticarum in itinere mundi collectarumesd opi dG Boerlage me aus) eer ak Woe ee 157 Het teekenen van moeielijk zichtbare bijzonderheden in mikros- kopische beelden, met behulp van de Camera lucida, door Dra Wa Ghz, Gojetmantien dn 161 - . . . . . Een eenvoudige methode tot het vervaardigen van nauwkeurige afbeel- dingen van verschillende plantendeelen, door Dr.H. W. Heinsius. 166 (2e Stuk, uitgegeven in 1893.) Troisième contributions au catalogue des Champig- nons de la Haye (Ascomycétes), par Caro- line Destrée OEE OD . ° . Verslag van de vier en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Stee n- wijk den 20 Augustus 1892. Lijst der geschriften van Francois Dozy, samengesteld door zijn zoon, Mr. Chr. M. Dozy Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeniging op 30 en 31 Augustus 1891, van Alkmaar naar Heilo, Kallantsoog, Petten, het Zwanenwater, Bergen en Schoorl Verslag van de vijf en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 28 Januari 1898. Over Cuticularisatie en Cutine, door C. van Wiss e- lingh. CP MOEREN ERE EN ORDE OPENEN NOL Iets over vormverandering dereitjes van Sisymbrium Alliaria Scop. door Dr. J. F. A. Mellink. (Plaat II) . Over de eigenaardige heterostylie der bloemen van Ery- 3 troxylon door Dr. W. Burck. (Plaat III en IV) Hoofdinhoud van de aanwinsten voor de Bibliotheek van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gedurende het jaar 1892 ontvangen, door Dr. J. G. Boerlage . . . (3° Stuk, uitgegeven in 1894.) Contributions àla Flore Mycologique des Pays- IBEW, OVS np at © AT EA bn TE ‘ Verslag van de zes en vijftigste Vergadering der Ned landsche Botanische Vereeniging, gehouden te V enlo dene 2 PATS LUS IS JORE Jaarverslag van de Centrale Afdeeling te Amsterdam . Over het dichroisme in het geslacht Polygonum, door Dr. M. W. Beyerinck. . SRNR NSS U eer Desiderata voor de Flora Batava (nieuwe Hone door F. Wisnvda mE ere men (estas Ne Ee Mey atten Velho Mile Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeniging op 27 en 28 Augustus 1892, te Steenwijk, Steenwijkerwold, Kal- lenkote, Eeze, Eesveen, Oldemarkt en Giethoorn, Quatrième contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye (Ascomycètes et Phycomycétes), par Caroline Destrée. A. Lv A. Fée. Aanteekeningen betreffende C. H. Per- soon. (Vertaald door Mej. C. BE. Destrée) .. . Bladz. 195 229 233 241 246 248 254 264 279 299 319 325 831 344 356 366 Verslag van de zeven en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 3 Februari 1894. Een woord ter herinnering aan Justus Karl Hasskarl, 6 Dec. 1811—5 Jan. 1894, door Dr. J. G. Boerlage Over de Nederlandsche soorten van hetgeslacht Batra- chium, door Dr. W. F. R. Suringar (Plaat V). Hoofdinhoud van de aanwinsten voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gedurende het jaar 1893 ontvangen, door Dr. J. G. Boerlage ° ° ° e . . ° ° Over een Amerikaansche aankomeling Amsinckia lycopsoides Lehm., door Dr. J. G. Boerlage Over de middelen tot verspreiding van Calystegia (Convol- vulus Z.) sepium R. Bv., door L. Vuy ck. (Avec un résumé). Revision des Geaster observés dans les Pays-Bas, _ par Caroline Destrée (Plaat VI—X). Vierde list van nieuwe indigenen, die na Januari 1891 (Zie: Ned. Kruidk. Archief, 2e Serie, 2e Deel. bl. 196, 4e Deel. bl. 189 en 5e Deel. bl. 673) in Nederland ontdekt zijn, door Th. H. A. J. Abeleven. Compte-Rendu de la cinquante-sixiéme session de la Société Botanique Néerlandaise tenue a Venlo les 27 et 28 août 1893 . Marj LNE Sur le dichroisme dans le genre Polygonum et la dispersion des espèces de Lemna. Prière d’in- kormatonss par MW. Beyemimek. 4. : Compte-Rendu de la cinquante-septiéme session de la Seide Botanique Néerlandaise tenue a Leide le 3 février 1894. . . ° e . . ° 2 ° ° ° ° ° ° ° e e ° . . e (4e Stuk, uitgegeven in 1895.) Verslag van de acht en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Zierik- zee den 24 Augustus 1894 Jaarverslag van de Centrale Afdeeling te Amsterdam Over het bloeien van verschillende soorten van Lemna, door L. Vuyck. ° 2 Aanwinsten voor de Flora van Maastricht en omstreken, verkregen door de Heeren E. J. M. de Haas S. J. en J. J. Hoevenaars S. J. 1890—1894. ° Bladz. 378 384 386 424 439 444 488 501 509 511 515 595 562 565 Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeniging, op den 26 en 27 Augustus 1893 van Venlo naar Blerik, Baarle, Steil, Velden, Arcen, Hamert, Venraai, Oostrum, Wan- sum iwWielven ide Weeil'sicinien birt trae ener ns ie Sur Vintroduction de Oenothera Lamar Heian dans les Pays-Bas par Hugo de Vries. Cinquième contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye (Sphaeropsidées et Melanconiées), par Caroline Destrée. F. W. van Eeden, Desiderata voor de Flora Ba- ta va, November 1894. é Verslag van de negen en vijftigste Verdaderine der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden, op den 2 Februari 1895 ... . Revisie van het geslacht Potamogeton, door L. Vuyck ° (Avec un Tesumé). . . . Abc? abe 629, Hoofdinhoud van de zemen voor de Bibliotheek Ree Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1894, door Dr. G. J. Boerlage . . . oo 8 Het Plantenrijk. Philogenetische schets door Dt W. F. R. Suringar (Plaat XI). [Avec un résumg]. . . .. . 714, Biologische waarnemingen betreffende de bloemen en vruchten van Batrachium, door Dr. W. F. R. Suringar (met afbeeldingen in den tekst). . . . Espèces Neéerlandaises du genre Batrachium par W. F. R. Suringar. (Ned. Kruidk. Arch. Ser. Vol. VI, p. 386— 493). [Extrait] . SEE Observations biologiques concernant les ded: et les En de Batrachium par W. F.R. Suringar. (Extrait). Compte-Rendu de la cinquante-huitième session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue 4 Zierikzee IEA NOT IS OLNE TE EN Ae EE Sur la floraison de quelques espèces He Lemna par U Marek nnie ee el REA OAN Compte-Rendu de la cinquante-neuviéme session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue à leide le Zestovtiers1895 hon, OG SNN: Table des matières Bladz. 568 579 594 620 622 699 705 723 729 749 750 753 755 757 759 AN 4 | Pel. ee NEDBRLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN | | NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS EN TH. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. 6° DEEL, — 1° Stuk. Met een plaat. NIJMEGEN, Peer AE eis ME: 1892. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, TWEEDE SERIE. 6° Deel. — 1° Stuk. Met een plaat. We are iN EO. Wb: Contributions a la Flore Mycologique des Pays-bas. XIV. ROAN Je AL Omrdrea amuse Anta ARS Verslag van de twee en vijftigste Vergadering der Ne- derlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Alkmaar den 29 Augustus 1891. .... Phanerogamae en Cryptogamae vasculares waargenomen op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeniging op 9 en 10 Augustus 1890 naar Vaasen, Epe, Wissel en Hoenderloo Tweede lijst van openbaar- en bedektbloeiende vaatplanten in Zeeland door A. Walraven en D. Lako. Over den invloed van parasietische Fungi op hun voed- sterplanten. (voorloopige mededeeling) door Dr. J. H. AN Wy ENG an co ENE SS Verslag van de drie en vijftigste Veigadering der Ne- derlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam den 6 Februari 1892, De plantennamen Thehuy, Uan, Sebt en Sar der Papyrus bens door De Wa ke Je Siesoo 2 Me Verslag van de buitengewone Wintervergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Amsterdam den 16 April 1892. . Bladz. 13 144 147 153 iI Kuntze, Revisio generum plantarum vascularium omnium atque cellularium multarum secundum leges nomenclaturae internationales cum enumeratione plantarum exoticarum in itinere mundi collectarum, door J. G. Boerlage. Het teekenen van moeielijk zichtbare bijzonderheden in mikros- kopische beelden, met behulp van de Camera lucida, door TDR dle. We Chas (Ev OG WINA rra ar 6h voe bo SAY 5 os) 6 Een eenvoudige methode tot het vervaardigen van nauwkeurige atbeeldingen van verschillende plantendeelen, door Dr. H. W. TALON VA UW yee YG ao) ote Bladz- 161 166 CONTREBUTIONS FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XIV. LIBRARY NEW YORK TA | JIC A i PAR BO AINIVAL re A 2D Gc hl C. A. J. A. OUDEMANS. ') Apereu des espèces, mentionnées dans les pages suivantes- A. Basidiomycetes. 1. Agaricinées. 1. Amanita virosa. 2. i Mappa. 3. Tricholoma resplendens. 4, flavobrunneum. 1) Faisant suite au N° XIII, dans le Ned. Kruidk. Arch. 2, V, 454—519, Les chiffres épaisses se rapportent à des espèces nouvelles pour notre flore, les autres à des espèces trouvées auparavant. Ned. Kruidk. Archief. VI. le Stuk. 1 2 . Tricholoma ori-rubens. ‘ oreinum. 5 sordidum. Collybia maculata. . Mycena psammicola. atrocyanea. . Volvaria bombycina. ‚„ Pluteus nanus. 3. Entoloma sericellum. 5 solstitialis. emt om ia Ken ve nnn . Nolanea hirtipes. .Inocybe plumosa. . Hebeloma capniocephalum. . Stropharia squamosa. 20. Hypholoma epixanthum. 21. Cortinarius ([Inoloma) camphoratus, 22. 8 3 pholideus. 23. ‘ (Dermocybe) ochroleucus. 24. i 5 camurus. 25. 8 (Telamonia) armillatus. 26. 5 : bulbosus. 27. B = urbicus. 28. ie 2 hinnuleus. 29. 5 5 rubellus. 30. 3 i flexipes. 31. % 5 hemitrichus. 32. 5 rigidus. 33. 7 (Hydrocybe) duracinus. 34. je 5 Colus. 35. 8 8 uraceus. 36. 3 . leucopus. 37. ¥ 5 scandens. 38. . 8 fasciatus. 39. Gomphidius gracilis. i} 0) 40. Paxillus giganteus 41. Lactarius chrysorrheus. 42. 5 thejogalus. 43. is mitissimus. 44, camphoratus. 45. Russula drimeia. 46. xerampelina. 47. 2 azurea. 48. : subfoetens. 49, - puellaris. 50. Cantharellus tubaeformis. 51. Lentinus suffrutescens. 2. Polyporées. 52. Boletus purpurascens, 53. Polyporus spumeus. 3. Hydnées. 54. Sistotrema membranaceum. 4. Théléphorées. 55. Craterellus sinuosus. 56. Cyphella pusilla n. sp. 5. Clavariées. be Pastillaria rose lla. B. Aecidiomyceétes (Urédinées). 58. Endophyllum Sempervivi. C. Ustilaginées. 59. Ustilago bromivora. 60. Doassansia Alismatis. D. Oomyeêtes. 61. Peronospora Schleideni. HE. Ascomycêtes. a. Discomycètes. 62. Helvella sulcata. 63. Helotium trabinellum. 64. Phialea cyathoidea. 65. : appendiculata. 4 66. Phialea rubicola. 67. : scutula. 68. Pezizella albella. 69. Dasyscypha calycina. 70. 5 Rhytismatis. 71. Dermatella eucrita. 72. Naevia pusilla. 73. Phacidium pusillum. _b. Pyrénomycètes. 1. Périsporiacées. 14, Eurotium repens. 2. Sphaeriacées. «. Allantosporées. ENEN EDE ta lis, 76. Eutypa aspera. B. Hyalodidymées. e 74. Diaporthe Chorostate Hippocastani. 78. : Tetrastaga Lasehii. A. Phéodidymées. 79. Massariella Curreyi. Jd. Phéophragmées. 80, Leptosphaeria vagabunda. 81. 5 dolioloides. 82. 5 Maine leone 83. 5 pseudo-Diaporthe. n. sp. 84. Clypeosphaeria Notarisii. e, Hyalophragmeées. 85. Hypospila Pustula. y. Dietyosporées. 86. Pleomassaria Rosae n. sp. 87. Pleospora media. 9. Scolécosporées. 88. Ophiobolus Jacobaeae n. sp. 89. Cirsii. 5 3. Lophiostomacées. 90. Lophiostoma insidiosum. F. Champignons imparfaits. a. Sphéropsidées. 1. Sphéroidées. «. Hyalosporées. 91. Phóma Landeghemiae. 92. 5 Mespili n. sp. 93, 4 Pruni lusitanicae. 94, A Opuli. 95. 5 endoleuca. 96. : Aucubae. 97. 5 incrustans. 98, 3 longissima. 99. a Durandiana. 100. 5 Carvers: 101. Sclerotiopsis Cheiri n. sp. 102. Vermicularia culmigena. 103. hesperidicola n. sp. 104, Fusicoccum Ulmi n. sp. 105. Cytospora foliicola. 106. E mierospora. 107. ; Mespili n. sp. 8. Phéosporées. 108. Sphaeropsis Scopariae. y. Phéodidymées. „109, Diplodia melaena. 110. À rudis. Jd, Hyalodidymées. 111. Ascochyta Laburni. 112. i Opuli n. sp. 113. ‘ Dian thi. 114. a Millefolii n. sp. 115. Solani n. sp. 116. 5 socialis. e, Phragmosporées. 117. Hendersonia culmiseda. 118. Stagonospora Caricis. yn. Dictyosporées. 119. Camarosporium Mori. 9. Scolécosporées. 120. Septoria incondita. 121. jk Epilobii. 122. Rhabdospora curvula. 123. 5 inaequalis. 2. Leptostromacées. 124. Piggotia Gneti n. sp. Or Begeupmslancie ens 125. Dinemasporium gramineum. . Melanconiées. cc. Hyalosporées. 126. Gloeosporium quercinum. 127. 5 Palmarum n. sp. 128. 5 Omeidiin. sp. 8. Scoléco-allantosporées. 129. Naemasporaeroceola. y+ Phéosporées. 130: Melanconium Pruni~ lmsitanver 1 YL n. sp. Jd. Didymosporées. 181. Septomyxa Rhododendri n. sp. 132. Marsonia truncatula. 133. - Grossulariae. n. sp. ay lel ea iM OS Owe os, 134. Stilbospora macrosperma. 135. Coryneum microstictoides. C. Hyphomycètes. + Mucédinées. a. Amérosporées. 136. Penicillium Hypomycetis. 7 137. Botrytis longibrachiata:n. sp. 138. Verticillium tubercularioides. 139. Acrostalagmus albus. 140. Clonostachys Gneti n. sp. 8. Phragmosporées. 141. Ramularia sambucina. 142. 7 Hellebori.. 143. 5 Ajugae. ++ Dématiées. a. Amérosporées. 144. Coniosporium socium. 145. Periconea nigriceps. 8. Didymosporées. 146. Cladosporium Phragmitis. y. Phragmosporées. 147. Cryptocoryneum Psammae. n. sp. 148. Helminthosporium folliculosum. 149. i Psammae n. sp. 150. Cercospora Violae sylvaticae n. sp. 151. i Caricis n. sp. 152. : crassa. 153. Heterosporium echinulatum. d. Dictyosporées. 154. Macrosporium caespitulum. babsen ap howe aris tata: itt Stilbées. | 156. Stilbum sanguineum. n. sp. fess va) mee dntaren ssp: ttt Tuberculariées. a. Mucédinées. 1. Amérosporées. L5S Volutella comata: 2. Phragmosporées. 159. Fusarium sarcochroum. 160. . herbarum. 8 161, Fusarium diplosporum. 162, 5 Crairiiec ven. sp. 163. 8 heterosporum. 164. E graminum. G. Myxomycétes. 165. Enerthenema Beetle iene A. Basidiomycétes. + Hyménomycètes. 1. Agaricinées. “1. Amanita virosa (Fr). — La découverte de ce champignon -— jusqu’alors étranger à notre flore — dans les sapiniéres de Driebergen, date d’ Août 1882 (Ned. Kruidk. Arch. 2, IV, 203). Depuis nous ne lavions pas retrouvé. Mais en Septembre 1890 et en Août 1891, quelques exem- plaires en ont été cueilli dans les bois de Soeren et de Wiessel, près d'Apeldoorn. L’espéce ne manque jamais de nous imposer par son port majestueux et sa couleur blanc de neige: deux qualités qui font qu’on la distingue a grande distance parmi les broussailles. Aucune des espèces d’ Amanita peut riva- liser en hauteur avec l’ A. virosa. Le pied des Saan récemment cueillis équivalait 13 centim. 2. Amanita Mappa (Batsch). — Lors de la trouvaille d'une grande quantité d’exemplaires de ce champignon, a Hoog- Soeren en 1890, nous etimes l'occasion de distinguer parmi ceux-ci deux formes: lune aux plaques blanches, l'autre aux plaques brunatres, distribuées sur le chapeau. Ajoutons que ces plaques n’etaient nullement de substance membraneuse, ce qu'on aurait le droit d’attendre d’aprés la définition de la première série d’espéces, appartenant au genre Amanita, par Fries. Je leur trouvai au contraire une consistence floconneuse. 9 Puis, elles adhéraient fermement au chapeau, de sorte qu’il était impossible de les enlever sans eftort de la surface de cet organe, comme cela s’effectue aisément dans l’Am. phallo- ides. 3. Tricholoma resplendens (Fr. [Agaricus respl. Monogr. Agar. I, 55; Fr. Icon. t. 29 f. 1; Fr. Ep. II, 49; Cooke Ill. t. 55]) Sacc. Syll. V, 90. — Dans un bois de hétres à Apeldoorn, 28 Août 1889. — Trois exemplaires, trouvés par mon fils, le Dr. J. Th. Oudemans. — Espéce trés-reconnaissable, d’un blanc soyeux, d’une taille lancée, et d'une odeur faible d’anis. Le chapeau, d’abord tant soit peu visqueux, devient luisant en se desséchant et se distingue en outre par deux particularités, c'est a dire : un centre plus ou moins saillant d'une couleur légèrement brunâtre, et une circonférence s’abaissant verticalement, sans la moindre cour- bure, en dedans. Dans nos exemplaires, d’ailleurs en concor- dance avec les descriptions et les figures, le pied ne présentait point de bulbe, et le chapeau manquait de taches hyalines, qui de temps en temps se présentent a observation. Lespèce n’est connue que de peu de régions; aussi sa présence dans notre pays nous semble un fait, digne de remarque. 4. Tricholoma flavo-brunneum (Fr. [Obs. mye. TI, 119: Fr. Ep. II, 51; Fr. Icon. t. 27 f. 1; Cooke Illustr. t. 58] ) Sacc. Syll. V, 93. — Sous les bouleaux a Apeldoorn; 26 Août 1889. — Oudemans. 5. Tricholoma ori-rubens Qué, Ch. du Jura et des Vosges, 327; Sacc. Syll. V, 104; Cooke Ill. t. 90. — Dans une allée sombre, a l'ombre d'un taillis de chénes, parmi Vherbe. — Apeldoorn, 30 Août, 1891. — Oudemans. (Selon Mr. Saccardo plutot une variété du Tr. terreum). — Le champignon se distingue au premier abord par un nuage d'un rosé excessivement tendre qui s’étend sur les feuillets, et nous laisse indécis sur la question, si le champignon doive étre rangé parmi les leuco- ou bien parmi les rhodosporées. — 10 Aussitôt que l'on s'est apergu par l’épanchement des spores sur du papier de couleur variée, que celles-ci sont dûment blanches, on ne peut se douter que l’espéce n’appartienne au genre Tricholoma, et de plus proche à la seconde Section des Tr. genuina. 3 Examinés de plus prés, les feuillets sensiblement écartés, ventrus, larges et plus ou moins ondulés, prouvent avoir le bord un peu plus foncé que les faces, en d’autres termes, posséder un tranchant ot la teinte rose est un peu plus prononcée qu’ailleurs. La surface du chapeau convexe et fragile de nos échantillons présentait une couleur gris-fuligineux, un peu plus foncé au centre et montrait trés-distinctement la texture fibrilleuse dont parle la diagnose. Les grandes pluies avaient causé des crevasses dans le sens radial et un enroule- ment vers le haut du bord. — Pied cilindrique, un peu bulbeux a la base, blanc vers le sommet, plus bas présentant un fond erisâtre aux stries d'un rose tendre. Les deux exemplaires cueillis avaient des chapeaux de 7 et de 5 cent. en diamétre et des pieds de 5 et de 4 cent. de long. Epaisseur de ces derniers 7 et 6 mill. — Spores lisses, largement elliptiques, 91/3 — 11 X7 u. 6. Tricholoma oreinum (Fr. [Ag. oreinus S. M. I, 52; Ep. I, 70]) Sace. Syll. V, 127. — Sous les hêtres, dans un terrain de bruyère ombragé; 12 Août 1891. — Onde- mans. — Espéce a très-petites dimensions, au chapeau convexe, ni omboné ni déprimé au centre, mesurant 2*/2 à 3 centim. en diamétre, de couleur fuligineuse, tendant au brun vers le centre. Feuillets trés-nombreux, de longueur trés-variée, appro- chés les uns des autres, largement arrondis vers leur point d’attache au pied. Celui-ci pas plus haut de 2 centim., muni de petites écailles floconneuses vers le sommet, enflé en bul- bille & la base. Arne MO) MO) We, SO we CluClwi in (Ge ISG: WS IL sibs late. Ep. Il, 77;. Fr. Icon. t. 45 £. 1; Cooke Ilustr. t… 100) ) Sacc. Syll. V, 139. — Se faisant jour à travers les parois d'une 11 rigole, creusée dans une sapinière. Apeldoorn, 29 Août 1889. Oudemans. — Cette espèce se distingue par un port vraiment repoussant, dû à la couleur sale du chapeau, du pied, voire même des feuillets. Ceux-ci ont d’abord le teint violet très- pale, mais qui bientôt change et devient fuligineux. — Nos exemplaires croissaient en groupes, et par là les chapeaux s’écartaient souvent de la forme régulière originaire. 8. Collybia maculata (A. S. [Agar. mac. Consp. 186; Fr. El. IL, 112; Cooke Ill. t. 142] ) Sace. Syll. V, 207. — Nous tenons à faire observer que dans les échantillons, cueillis à plusieurs reprises en divers endroits de notre patrie, les chapeaux présentaient très souvent une forme irréguliére et une ondu- lation trés-prononcée du bord. Ensuite, les feuillets n’avaient pas toujours la tranche intégre, mais souvent plus ou moins dentelée ou rongée. Reste à rappeler que la surface cartila- gineuse du pied reste cachée, à moins qu’on n’en éloigne Venduit givreux qui s’étend sur toute sa longueur. Or Mycena psammicola (B. Br. [Ann. Nat. Hist. 4, XVII, 130; Cooke Illustr. t. 186 a]) Sacc. Syll. V, 275. -- Parmi les mousses, croissant sur la terre de bruyére. — Apeldoorn, 13 Août 1890; mlle C. C. Oudemans. Espèce mignonne, reconnaissable au chapeau sémiglobuleux (a la surface saupoudrée et au bord strié), d'un brun pale au milieu, palissant encore plus vers le bord; puis au pied court, blanc vers le sommet, de couleur d’hombre vers la base, saupoudré de blanc sur toute sa longueur. Odeur assez forte. 10. Mycena atrocyanea (Batssch. [Elench. f. 87 ; Fr. Ss. M. I, 147; Fr. Ep. Il, 141; Cooke Ill, t. 236 b]) Sacc. Syll. V, 276. — Parmi les mousses dans les terrains om- bragés. Apeldoorn, 24 Août 1889. Découv. par mon fils, le Dig) ee ih. : 0. 11. Volvaria bombycina (Schaeff. [Agar. bomb. Fei. Bay. t. 98; Fr. Epicr. I, 182; Cooke Il. t. 298; Flora Bat. t. 1445]) Sace. Syll. V, 656. — Sur le trone vivant d'un Populus canadensis au Koekamp prés de Harlem. Juill. 1889 : 12 F. W. van Eeden. Ce champignon répend une odeur fort dés- agréable, longtemps persistante. 12. Pluteus nanus (Pers. [Agar. nanus Syn. 357; Fr. Ep. I, 187]) Sacc. Syll. V, 672. — Sur un tronc pourri dans un bois d’ essence mélée. — Wiessel, prés d’ Apeldoorn, 6 Sept. 1890. — Oudemans. — Nos échantillons appartenaient à la forme majeure, pourvue d’ un chapeau de 5 centim. de diamétre ~ et un pied de 7 centim. de hauteur. 13. Entoloma sericellum (Fr. [Agar. ser. S. M.I, 196; Fr. Ep. II, 194; Cooke Ill. t. 307]) Sace. Syll. V, 691. — Parmi les herbes dans un sol de bruyère; Apeldoorn, 16 Aout 1891; Mlle C. C. Oudemans. — Cette espèce, n’ayant été observée chez nous qu’une seule fois, et dans un temps trés-reculé, aux environs d’ Amsterdam, il nous importe de signaler notre “acquisition récente. Le champignon est trés-joli, tendre, blanc ou de couleur jaune de paille clair, et n’ atteint que des dimensions. trés-médiocres. Le chapeau, luisant comme la soie et très peu charnu, a le bord flexueux et un peu infléchi, tandis que le pied gréle, presque tubuleux, se distingue par une surface polie et comme demi-transparente. Feuillets assez espacés, larges, ventrus, d'un rosé très-clair, d’abord adnés, — plus tard adnexes. Spores anguleuses, 9/3 X 7 ge. 14.Leptoniasolstitialis (Hr. [Ag. solst. Ep. IL, 202]) Sace. Syll. V, 708. — Entre les exemplaires cueillis en 1891 à Apeldoorn, nous en rencontrames sans bosselure au milieu du chapeau et dont le pied surpassait sensiblement la longueur ordinaire, telle qu'on la voit figurée chez Mr. Cooke (Ill. t. 932 f. 2). Ceci pourtant ne nous fit pas chanceler dans notre diagnose, parceque, selon Fries, Kalchbrenner avait fait la méme expérience quant à la bosselure, et que la longueur du pied navait pas été évaluée par Fries lui-même. — De l'autre côté, les rugosités au centre du chapeau, dont parle la diagnose, étaient il ne peut plus distinctes, et les spores, très-jolies à observer, montraient les 6 bosselures émoussées, dont mention est faite chez Saccardo Syll. V, 708. 13 Un seul de nos exemplaires se distinguait par une couleur presque noire du chapeau, sans que pourtant nous osions Videntifier avec le L. aethiops, à cause de Il’absence des points noirs au sommet du pied. 15. Leptonia Kervernii Quélet in Gillibert, Champ. de France, 413; Sacc. Syll. V, 709. — Parmi les mousses, dans un terrain ombragé, déclive, a Apeldoorn, Août 1891; Mlle C, C. Oudemans. — Cette espèce n’est pas mentionnée chez Fries. La description qu’on en trouve dans le Sylloge de Mr. Saccardo s’accordait parfaitement avec nos échantillons. Le pied poli présentait un sillon, s’étendant au milieu de haut en bas. 16. Nolanea hirtipes (Schum. [Agar. hirtipes FL Danica t. 1730 f. 2; Fr. Ep. IL 209]) Sacc. Syll. V, 725. — Parmi les mousses dans une sapiniére à Wiessel, près d’ Apel- doorn, 6 Sept. 1890. — Oudemans. Champignon au port des Mycena. Chapeau trés-hygrophane, brun à l'état frais, plus foncé et strié vers le sommet, pâlissant beaucoup a l'état sec, 2 cent. en diamétre. Feuillets libres, tant soit peu gonflés, ventrus, parfois bifurqués, de couleur rosée. Pied un peu enflé vers la base, muni de quelques poils raides, sortant d’un mycélium floconneux, haut de 7 centim., large de 3 millim., trés-fragile, trés-lisse, poli, creux, de structure fibreuse. 17. Inocybe plumosa (Bolton [Agar. pl. Halifax t. 33; Fr. Ep. Il, 228; Cooke Ill. t. 425 Al) Sacc. Syll. V, 763.— Pelouses sur un terrain de bruyère. — Hoog-Soeren, Août 1889. — Oudemans. 18. Hebeloma capniocephalum (Bull. [Ag. capn. Champ. de Fr. t. 547 f. 2; Fr. Ep. IL, 242, Cooke II. t. 419]). Sace. Syll. V, 802. — Ce champignon, cueilli pour la première fois au jard. bot. d'Amsterdam en Sept. 1863, fut retrouvé dans un des parterres de fleurs dans mon jardin a Apeldoorn, en Juill. 1891. — Nous avions l'occasion d’ob- server que les échantillons desséchés exhalaient une odeur d’urine de souris. 14 19. Stropharia squamosa (fr. [Ag. sq. 5.M. I, 284; Fr. Ep. IL, 285; Cooke Ill. t. 553]) Sacc. Syll. V, 1015. — Ce champignon, connu chez nous des environs de Harlem et de Goes, fut retrouvé a Hoog-Soeren, le 16 Août 1891. Il croissait sur une poutre d’un arbre inconnu, et formait une touffe de 5 exemplaires. Ceux-ci correspondaient exactement avec la description de Fries et la figure de Cooke. L’espéce est une des plus jolies que je connaisse et facile à reconnaitre. 20. Hypholoma epixanthum (Fr. [Ep. IJ, 291; Fr. Icon. t. 133 f. 2; Cooke II. t. 560]) Sacc. Syll. V, 1029. — _Sur les restes d'un tronc de chéne vermoulu. — Apeldoorn, 8 Sept. 1890. — Oudemans. 21. Cortinarius Inolomacamphoratus Fr. Ep. U, 362; Fr. Icon. 152 f 2; Cooke II. t. 771; Sace. Syll. V, 926. — Dans une sapinière à Apeldoorn, 30 Août, 1890. Oudemans. — Espèce magnifique, au chapeau bosselé au centre, muni d'une surface lila-tendre, tant soit peu luisante: au pied gonflé vers la base; aux feuillets bleuâtres et a la chair bleue. — L’odeur, répandu par nos exemplaires, méme les plus parfaitement conservés et frais, nous semblait il ne peut plus dégoûtant. Ceci fut exprimé par Fries par les mots „odore gravissimo”, quoiqu’il soit difficile à comprendre com- ment le mot ,camphoratus” doive exprimer la méme pro- priété. 22. Cortinarius Inoloma pholideus Fr. Ep. II, 364, Cooke Ill. t. 761; Sacc. Syll. V, 953; Fl. Bat. t. 1449. — Dans un pré bourbeux, al’ombre d’un bouleau. Apeldoorn, 2 Sept. 1889. — Mlle C. C. Oudemans. — Trés-jolie espèce au chapeau brun, muni de poils sétiformes, qui plus tard s’unissent en écailles floconneuses. Pied cylindrique, tant soit peu bulbeux à la base, muni de zones d’écailles d'un brun foncé vers la moitié inférieure. Feuillets d’abord d’un violet tendre, plus- tard de couleur cendrée, enfin d’un brun clair de canelle. 23. Cortinarius Dermocybe ochroleucus (Schaeff. [Ag. ochr. Bav. t. 34]) Fr. Ep. Il, 366; Sacc. Syll. | 15 V. 935; Cooke Ill. t. 775. — Dans un bois de hétres a Apel- doorn; 8 Sept. 1890. — Oudemans. — Espèce de taille moyenne, d'une couleur ochracée-pâle. Chapeau plus ou moins © largement bosselé, convexe, lisse, au bord ondulé. Pied charnu, firme, un peu trop épais comparé à la dimension du chapeau, pourvu d'une cortine fibrilleuse en haut, de couleur plus pale que le chapeau. 24. Cortinarius Dermocybe Camurus. Fr. Ep. IL. 367, Fr. Icon. t. 154 f. 1; Cooke II. t. 784; Sacc. Syll. V, 936. — Apeldoorn, dans un terrain sablonneux ombragé. — Août 1889. — Oudemans. — Espéce très-fragile, au chapeau bosselé, brun; au pied presque creux, cylindrique, flexueux, très-blanc, trés-long. En vieillissant, le brun foncé du chapeau tourne en brun pâle. 25. Cortinarius Telamonia armillatus. Fr, Ep. Ul, 378; Fr. Icon. t. 158 f. 1; Cooke Ill. t. 802; Sacc. Syll. V, 952. — Sous les bouleaux a Apeldoorn; 12 Aout 1889. — Bois de Soeren; dans la terre de bruyère ombragée ; 2 Sept. 1891. — Oudemans. — Magnifique espèce, bien recon- naissable aux zones rouges ondulées, ceignant le pied a diverses hauteurs. Chapeau roux, présentant enfin de petites squamules, qui se sont détachées de la surface d’abord inné-fibrilleux. Pied bulbeux, roussatre. Feuillets larges, de couleur de canelle un peu foncée. 26. Corticium Telamonia bulbosus Fr. Ep. Il, 375; Cooke Ill.’t. 834; Sacc. Syll. V, 948. — Dans une sapinière parmi les herbes. Apeldoorn, 5 Sept. 1891. — Mr. H. J. Kok Ankersmit. — Espèce de moyenne taille, recon- naissable au chapeau convexe, brun-marron, largement bosselé au centre, ondulé vers le bord; puis à ses feuillets larges, presque espacés, brun-canelle, et à son pied blanc, bulbeux vers la base, chaussé dans sa moitié inférieure par la voile générale et a cet endroit la un peu luisant. Cette partie inférieure tranche sur la partie supérieure fibrilleuse, souvent munie de filaments roux, résidu de la voile, par une ligne circulaire a peine 16 saillante, voire même à peine reconnaissable. Spores absolument lisses, elliptiques, d'un ferrugineux très-pâle, 9*/z x 47/3 u. Le champignon semble être assez rare. Aussi, pas plus que deux exemplaires croissaient au lieu indiqué. La figure de Mr. Cooke est très exacte. 27. Cortinarius Telamonia urbicus Fr. Ep. IL, 375; Cooke Ill t. 818; Sacc. Syll. V, 949. — Parmi l’herbe au bord d’un chemin; Apeldoorn 7 Sept. 1891. — Oudemans. — Le lieu de croissance extraordinaire (parmi les herbes, loin des sapinières) nous a guidé vers la diagnose. Champignon de taille moyenne, au chapeau convexe ou aplati, plus ou moins mamelonné ou bosselé au centre, un peu hygrophane, pâlissant en se desséchant, absolument glabre, couleur plus ou moins foncée d'argile. Pied cylindrique, élancé, chaussé jusqu’au milieu ou en delà, et cela d'une manière trés-distincte, muni d'un anneau étroit, là où la partie supérieure se détache de Vinférieure. Cette partie-ci présente un fond blanc, orné de filaments roux à.la surface. Feuillets très-larges (11 mill), très-espacés, coloriés en canelle-pâle, échancrés, un peu décurrents. — Spores très-distinctement granulées a la surface, largement elliptiques, 94/3 X 5°/6 u. 98. Cortinarius Telamonia hinnuleus: Fr. Ep. II, 380; Cooke Ill. t. 805; Sacc. Syll. V, 955. — Sapi- niéres & Apeldoorn, Aott 1891. — Oudemans. — Champignon de taille moyenne, au teint brun-roussâtre et au chapeau mamelonné. Celui-ci a le bord réfracté verticalement, mon- trant des découpures dans les échantillons qui ont atteint ou dépassé l’age adulte. De trés-petites squamules, tant soit peu retroussées en haut, en tapissent la surface. — Le pied, dont la couleur égale celle du chapeau, présente vers le milieu ou vers le tiers de sa hauteur, le résidu d'un vélum universel, c'est à dire une membrane blanche, aux bords très inègalement découpés, en forme d’anneau. Il se peut que cet anneau échappe à Vobservation, p. e. sil est trés-étroit et quand l'eau absorbé le rend diaphane, mais le plus souvent plusieurs individus 17 eroissent ensemble, de sorte que cet inconvénient n'est pas par trop redoutable. Il nous reste à signaler que les mots „apice pallido-cingulato”, qu'on trouve chez Fries et Saccardo, et qui pourraient nous faire croire que l’anneau se trouve au sommet du pied, ne se rapportent qu’a des individus trés-jeunes, qui n’ont pas encore le chapeau bien expliqué. 29. Cortinarius Telamoniarubellus Cooke Ill. t. 855. — Bois de Soeren, parmi les herbes dans un sol de bruyère, 2 Sept. 1891. — O. — Champignon de grande taille, atteignant une hauteur de 11 centim. Chapeau peu charnu, mem- braneux vers le bord, d’abord convexe, muni d’une bosselure conique, plus tard aplati, a la bosselure large, obtuse; d’un brun roussâtre, d’abord soyeux, plus tard muni de très petites écailles soyeuses. Feuillets larges de 8 mill., ventrus, couleur de canelle, adhérents. Pied cylindrique, flexueux, à la surface onduleuse, enflé en massue vers le bas, d'un brun pale, a la surface fibrilleuse, munie de 3 a 4 zônes inclinées, aux bords inégaux, rouges, résidu d'un vélum universel; plein. Odeur des exemplaires âgés acerbe. Cette espèce s’approche du C. armillatus, mais ne peut pas être confondue avec elle. En effet, le dermier ne possède pas de bosselure, a le pied raide, sans aucune courbure, plus épais et présentant a la base un vrai bulbe arrondi. Les zones du pied se distinguent par un rouge bien plus clair, qu’on voit en outre s’étaler au bord du chapeau. 30. Cortinarius Telamonia flexipes Fr. Ep. IL, 884; Cooke Ill. t. 824 A; Sacc. Syll. V, 961. — Taillis de chênes à Apeldoorn; 28 Août 1890; Oudemans. — Espèce élé- gante, a la taille réduite et au chapeau brun-pâle, au reflet violacé, pourvu d'un mamelon aigu, bien développé, au centre. Le pied grêle et élancé, flexueux, à la surface ondulée, nous montre deux parties, séparées par un bourrelet annulaire blanc, c'est à dire une partie supérieure, lisse, de couleur violacée pale, et une partie inférieure plus ou moins rabotteuse, munie de squamules fibrilleuses, blanche mais tachetée de lila. Ned. Kruidk. Archief VI. 1. 2 18 31. Cortinarius Telamonia hemitrichus (Pers. [Agar. h. Syn. 296]) Fr. Ep. II, 385; Fr. Icon. t. 160 f. 2; Cooke Ill. t. 825; Sacc. Syll. V, 963. — Au pied des hêtres, parmi les mousses; Apeldoorn, 3 Sept. 1890. — Oudemans. — Espèce à la taille moyenne ou réduite, présen- tant un chapeau d’abord convexe, plus tard aplati, largement bosselé au centre, brun, au reflet violacé, tacheté de stries blanches multipliées, condensées vers le bord. Pied absolument cilindrique, d'un brun pale, muni gà et la de flocons blan- ches, et parfois d'un anneau. — Les figures de Mr. Cooke nous semblent beaucoup meilleures que celles de Fries. 32. Cortinarius Telamonia rigidus (Scop. [Agar. ry. Fl. Carn. 456)) Fr. Epicr. IL, 386; Cooke IIL. t. 791; Sacc. Syll. V, 963. — Hoog-Soeren, au bord d’un che- min’ ombragé, dans un terrain sablonneux; 15 Août 1889. Dans un bosquet de bouleaux, ibid. 10 Sept. 1891. — Oude- mans. — Espèce a la taille moyenne ou réduite. Chapeau peu charnu, d’abord conique, plus tard convexe, très distinc- tement mamelonné au centre, colorié en chatain, mais souvent muni d’un bord portant le résidu d’un vélum blanc. Pied absolument cylindrique, flexueux, un peu élancé, égalant le chapeau en couleur, mais muni de plusieurs taches blanches annuliformes, alternant avec les parties foncées. Feuillets larges de 4 a 5 mill. Le champignon répand une odeur assez forte. 33. Cortinarius Hydrocybe duracinus Fr. Ep. II, 388; Cooke Il. t. 809; Sacc. Syll. V, 966. — Hoog- Soeren, dans l'ombre des hêtres, dans un terrain sablonneux, 24 Aout 1891. — Oudemans. — Espèce de taille moyenne, hygro- phane, au chapeau mince, d’abord brun-pale, plus tard couleur de chamois, largement bosselé, quoique déprimé au centre, au bord réfracté verticalement et présentant une surface ondulée, en raison des 1 a 3 zones plus ou moins bosselées qu’on y rencontre. Pied cilindrique ou un peu aplati, s’épaississant un peu vers la base qui se prolonge tant soit peu en forme de i) racine, blanc, strié en brun. Feuillets adnés, couleur de canelle pale. — Les-exemplaires jeunes montrent une cortine blanche au bord. 34. Cortinarius Hydrocybe Colus Fr. Ep. II, 391; Cooke Ill. t. 795; Sacc. Syll. V, 972. — Sapiniéres a Apeldoorn; 29 Aout 1889. — Oudemans. — Champignon de taille moyenne ou réduite, au chapeau peu charnu, convexe, très peu bosselé, d'un brun au reflet rougeâtre. Pied plein, assez long, cylindrique mais enflé a la base, nu, pale, mais pourvu de fibrilles condensées en stries blanches dans le sens longitudinal. 35. Cortinarius Hydrocybe uraceus (Fr. Ep. Ti, 393; Fr. Icon. t. 162 f. 3; Cooke Ill. t. 796; Sacc. Syll. V, 974. — Sapimiéres a Putten; 10 Sept. 1890. — Mr. le dr. J. Th. Oudemans. — Espèce de taille moyenne ou réduite. Chapeau d’abord campanule, plus tard convexe, lisse, de couleur ombrée, hygrophane. Pied cylmdrique, mais un peu aminci vers le sommet, brun mais tacheté de noir, tant soit peu olivâtre en haut. Feuillets trés-larges (74/2 — 10 mill.), adnées, d'un brun foncé, assez distants l'un de l'autre. — Une des espèces de couleur extrêmement foncée. 36. Cortinarius Hydrocybe leucopus (Bul. [Ag. |. Herb. de Fr. t. 533 f. 2]). Fr. Ep. IL, 395; Cooke II. t. 843 B; Sacc. Syll. V, 978. — Sapinières à Apeldoorn, Aout 1889. — Oudemans. — Espéce de taille réduite. Chapeau très peu charnu, d’abord en cone, plus tard dilaté, bosselé au centre, lisse, couleur d’ argile, hygrophane. Pied blanc, tant soit peu enflé vers la base, quelquefois présentant les résidus filamenteux d'une cortine roussatre. Feuillets presque adnexes, couleur de canelle pale. 84. Cortinarius Hydrocybe scandens Fr. Ep. Il, 596; Fr. Icon. t. 163 f. 1; Cooke II. t. 830; Sacc. Syll. V, 978, — Sapimières & Apeldoorn, Aout 1891. — Oudemans. — Espéce de taille réduite, trés-reconnaisable au chapeau très- hygrophane, strié vers le bord, et au pied blanc allongé, sen- 20 siblement atténué, presque subulé vers la base. — Le chapeau @abord d'un brun pale, devient presque blanc en se desséchant, quoique la bosselure centrale reste plus foncée que le reste. 38. Cortinarius Hydrocybe fasciatus Fr. Ep. II, 399; Cooke Ill. t. 814; Sace. Syll. V, 982. — Sous les chênes dans un terrain sablonneux. — Apeldoorn, 22 Août 1889. — Oudemans. — Espéce de taille réduite, très-élégante, au chapeau membraneux, en forme de cone dilaté et pointu, d’un brun-roussâtre pale, mais noircissant vers le sommet. Pied gréle, élancé, & la surface ondulée, brun-clair, présentant parfois des parties annulaires blanches — restes de la cortine. 39. Gomphidius gracilis Berk. Outl. 196; Fr. Ep. II, 400; Cooke Ill. t. 883; Sacc. Syll. V, 1138. — Dans une sapinière a Apeldoorn, 30 Août 1890 et 1891. — Mlle C. U. Oudemans. — Espéce a la taille beaucoup plus réduite que celle des G. glutinosus et G. viscidus, rentrant plutôt dans le cadre de celle du G. roseus. — Chapeau d’abord conique, plus tard sémi-globuleux, de couleur lie de vin, couvert d'un enduit de gluten fuligineux. Lorsque, pendant un temps sec, le gluten se dessèche, la surface du chapeau devient un peu luisant, tandis que la couleur rouge terne semble tempérée par une couche grise. Les taches noirâtres qui, selon Berkeley, se montrent à la circonférence du chapeau desséché, faisaient défaut dans nos échantillons, mais semblaient remplacées par une collerette de fils noirs au sommet du pied. — Pied cilin- drique, au sommet orangé-pale, au milieu jaune, a la base couleur de soufre. Les écailles blanches au sommet du pied, vues par Berkeley, ont échappé à notre observation ; de l'autre côté, il ne nous semblait nullement douteux que l'enduit glu- tineux s’était étendu au début le long de la surface de cet organe. Vue à la loupe, la base du pied prouvait être un peu floconneuse. Feuillets finissant tous à la même hauteur de la circonférence du pied, présentant un fond d'orange pale, mais couvert de spores fusiformes, vues en masse presque noires, mais vues séparément d'un gris dilué. 21 Nos échantillons ressemblaient beaucoup plus aux figures de Cooke qu’a celles de Berkeley (t. XII, f 7). Les spores du G. gracilis mesurent 21 X 7 w, tandis que celles du G. glutinosus nous offraient 21 — 233 X 5 — 57/3 u. 40. Paxillus giganteus (Sow. [Ag. gig. Eng. Fei. t. 244]) Fr. Ep. II, 401, Cooke Ill. t. 106 (sub titulo „Ag. Clitocybe giganteus); Sacc. Syll. V. 983. — Pelouses étendues dans l’Oranjepark a Apeldoorn, Août 1889. — Oudemans. — Espéce aux dimensions énormes, ressemblant de près a un Clitocybe. Chapeau blanc, plus tard colorié en chamois, a la chair relativement mince, facile à fendre, plus ou moins en entonnoir, au bord enroulé, plus tard étalé, glabre, pourvu de cannelures plus on moins profondes. Pied plein, gros, glabre. Feuillets décurrents, trés-rapprochés, quelquefois bifurqués ou anastomosants, d’abord blancs, plus tard coloriés en chamois. — Spores d'un blanc souillé. F 41. Lactarius chrysorrheus. Fr. Ep. 428, Cooke Ill. t. 984, (parfaitement réussi!); Sacc. Syll. V. 483. — Bois de hétres & Apeldoorn, Aott 1889, 1890; Juillet 1891. — Oudemans. — Espèce aux feuillets imaltérables et au chapeau sec. Celui-ci se distingue par une couleur intermédiaire entre Vincarnate et le jaune et présente des zones plus foncées. Pied blanc. Feuillets décurrents, minces, approchés, jaunissants. Lait blanc, mais subitement tournant en jaune au contact de Yair. Nous avons fait lexpérience que le L. chrysorrheus, abandonné a soi-même après être cueilli dans l'état adulte, se dessèche facilement sans se corrompre et sans perdre beaucoup de sa grosseur primitive. 42. Lactarius thejogalus Fr. Ep. Il, 433; Sacc. Syll. V. 441. — Pelouses ombragées a Apeldoorn, 12 Août 1891. — O. — Cette espèce n’ayant été trouvé qu’une seule fois dans notre pays, semble mériter d'être mentionnée de nouveau. Elle a le chapeau visqueux, les feuillets changeant de couleur et le lait blanc, tournant en jaune au contact de l'air. La couleur du champignon ne différe pas beaucoup de celle du 22 L. aurantiacus. Le pied de nos exemplaires s’amincissait sen- siblement vers la base. Feuillets adnés-décurrents, rapprochés. 43. Lactarius mitissimus Fr. Ep. IL, 437; Cooke Ill. t. 1001; Sace. Syll. V. 450. — Bois de hêtres a Apeldoorn, 7. Sept. 1890. — Mlle C. C. Oudemans. — Champignon de taille réduite, orangé, au chapeau sec, d'abord convexe, plus tard dilaté, déprimé au centre, mais muni d'un mamelon très- prononcé. Les feuillets pâlissants fournissent un lait blanc, insipide. Dans quelques exemplaires nous observions une ombre de zônes. 44, Lactarius camphoratus Fr. Ep. I, 487; Cooke Ill. t. 1018 A; Sacc. Syll. V, 451. — Nous croyons utile de rappeler que le chapeau de cette espéce peut étre mameloné au centre, tout comme celui du L. subdulcis. Mr. Cooke nous en donne une figure, et nous-mémes, nous avons maintes fois eu l'occasion de nous en convaincre. Mr. Fries, ni Mr. Saceardo n’en font mention. — Puis, en contradiction avec Vopinion de Fries, qui assure que les deux espèces nom- mées se ressemblent tellement, que l'odeur de Mélilote seul, répandu par le L. camphoratus en train de se dessécher, puisse nous guider dans notre diagnose, j'aime a faire observer que le pied du L. subdulcis est beaucoup plus épais que celui du L. camphoratus, et semble plein pendant la plus grande partie de son existence, tandis que le pied gréle de la derniére espéce nous montre une cavité fistuleuse dès sa première jeunesse. 45. Russula drimeia Cooke Grevillea X, 46; Cooke Il. t. 1028; Sacc. Syll, V, 459. — Sapiniéres près d'Apel- doorn, 29 Août 1889. — Oudemans. — Très-belle espèce, appartenant à la section des „Furcatae” et se distinguant par un chapeau de couleur purpurine, au bord lisse ; un pied cilindrique, égal, de couleur purpurine pale ou rosée, et des feuillets jaune de soufre. 46. Russula xerampelina Fr. Ep. II, 445; Cooke Ill. t. 1053 et 1074; Sacc. Syll. V, 468. — Pelouses ombra- gées dans l’Oranjepark a Apeldoorn; 19 Juill. 1889. — Oude- 25 mans. — Espèce de la section des „Rigidae”, au chapeau parfaitement sec, rosé-purpurin, pâlissant au centre et tour- nant alors en ochre-pâle, plus ou moins bigaré à cause des taches et des petites crevasses de couleur diffèrente, éparpillées en grande quantité sur la plus grande partie de la surface. Bord du chapeau lisse; chair compacte et tournant en jaune pale. — Pied gros, plein, blanc (dans nos exemplaires). — Feuillets assez distants, larges (8—12 mill.), d'un jaune très- pâle. Le champignon trop âgé répand la même odeur fétide que le R. foetida. 47. Russula azurea Bresadola Fei. Trident. 20, t. XXIV; Cooke Ill. t. 1088; Sacc. Syl. V, 470. — Pelouses à Hoog-Soeren prés d’Apeldoorn, 6 Sept. 1890. — Oudemans. — Trés-belle espéce de la section des ,Fragiles.” Chapeau bleu d’azur, saupoudré de blanc, fortement déprimé au centre et d’un incarnat jaunissant pale. Circonférence A la fin striée et munie de rugosités granuliformes. Feuillets blancs, pour la plus grande partie intègres. Pied blanc. 48. Russula subfoetens Smith Journ. of Bot. 1873, p. 337; Cooke Ill. t. 1047; Sacc. Syll. V, 467. — Dans une rigole privée d’eau le long du chemin d’Apeldoorn vers Hoog- Soeren. Août 1891. — Oudemans. — Espèce de la section des ,Heterophyllae”, croissant en individus séparés ou en pelotons. Elle ressemble au R. foetens, mais a le chapeau plus boursouflé et par là souvent irrégulier. Ensuite le pied est plus gréle et moins haute, tandis que l’odeur des échantillons suragés nous semblait moins désagréable que celle du foetens. 49. Russula puellaris Fr. Ep. Il, 452; Cooke II t. 1065 et 1066; Sacc. Syll. V, 478. — Le long du chemin d'Apeldoorn à Hoog-Soeren, parmi les herbes ombragées. Sept. 1890. — Oudemans. — Espèce mignonne de la section des „Fragiles”, très-reconnaissable parceque le centre du chapeau tant soit peu charnu tranche soudainement contre la partie périphérique membraneuse et diaphane. Il faut ajouter que ce centre se distingue par une couleur brun-pâle, tandisque la 24 couleur rouge tendre du bord tourne bientôt en jaune-pale grisàtre. Feuillets d’abord blancs, puis d'un jaune-pale. Pied blane, creux, rougissant vers la base. 50. Cantharellus tubaeformis Fr. Ep. Il, 457; Cooke Ill. t. 1108; Sacc. Syll. V, 489. — Connu de Baarn, Lochem et Soestdijk; cueilli en Août 1891 dans un terrain sablonneux à l'ombre des hêtres, a Hoog-Soeren, par moi- même. 51. Lentinus suffrutescens Fr. Ep. II, 484; Sacc. Syll. 594. — Ce champignon, par nous désigné comme ayant été trouvé sur une poutre dans une des serres du jardin botanique d'Amsterdam en Janvier 1887 (Ned. Kr. Arch. 2, V, 157 (avec planche), s'est montré au même endroit après 3 , ans d’absence, en Mars 1891. > 2. POLYPOREKS. 52. Boletus purpurascens fostkov. in Sturm Pilze V, 51, t. 8; Fr. Ep. IL, 504. Sacc. Syll. VI, 21. — Dans le bois de Wiessel prés d’Apeldoorn, le 6 Sept. 1890. — Oudemans. — Espèce très-proche du B. pruinatus, mais en diffère par l'ab- sence de la couche givreuse et par le pied s’allongeant en racine pointue vers le bas. Chapeau brun-foncé purpurin. Pied rouge- purpurin. Pores d'un jaune souillé, petites. 538. Polyporus spumeus Fr. Ep. IL, 552; Sacc. Syll. VI, 134. — Dans une fente profonde du tronc d'un hêtre vivant. — Apeldoorn, 22 Aott 1890. — Mlle C. C. Oudemans. Cette espèce, nouvelle pour notre pays, se distingue par une couleur blanc de neige et une nature spongieuse; aussi la trouve-t-on éminemment propre à se gorger de sucs et a les retenir longtemps. La surface du chapeau est couvert de flocons rudes, rappelant l’étoupe. Le pied manque, mais la substance du chapeau se rétrécit vers le bas. La chair, blanche comme le reste, et d'une texture fibreuse, atteint une épaisseur de 4 a 5 centim. et montre 2 a 5 zones, approchées de la 25 surface. Les tubes, longues de 1 cent. ont une ouverture anguleuse, aux bords finement dentelés et larges de ‘/2 a 7/3 de mill. Le champignon exhale une odeur désagréable, plus ou moins acide. 3. HYDNEES. 54. Sistotrema membranaceum Oud. — Sur la terre de bruyère ombragée entre la mousse, après les pluies abondantes. — Apeldoorn et Putten, 20 a 24 Août 1891. — Mile. C. C. O. et Mr. J. Th. O. — La diagnose de ce cham- pignon, donnée dans le Nederlandsch Kruidkundig Archief 2e Série, III, p. 250, et répétée dans Saccardo Sylloge IX, 213, nous semble amendée par les lignes suivantes. Champignon de taille trés-reduite, blanc de neige, isolé ou en croûtes. Chapeau fortement incliné, presque touchant la terre, dimidié, pétaliforme — c’est a dire divisé en une partie antérieure dilatée, arrondie ou échancrée en avant, plan ou plus ou moins courbée en dehors, et une partie très peu étroite en forme d’onglet, — d’abord floconneux a la face supérieure, plus tard glabre, excepté le bord, où le duvet persiste plus longtemps. Le champignon atteint une longueur de 1*/2 à 2 cent,, dont la plus grande partie appartient a la portion dilatée, qui ne dépasse pas 1 cent. en largeur. La face inférieure se compose de crétes peu saillantes. 4, THELEPHOREES. 55. Craterellus sinuosus (Fr. [Cantharellus s. 8. M. eater Bp. Lk 63 3 ir leon. t, 196, 1 2.; Sace. Syll. V, 517. — Découvert par feu le Dr. Sprée a Lochem en 1861, cette espéce a été retrouvée au méme endroit en 1881 par Mile J. Staring et le 23 Août 1889 à Apeldoorn, parmi les débris végétaux dans un terrain humide ombragé d'une sapi- niére, par mon fils le Dr. J. Th. O. 26 56. Cyphella pusilla Oud. (n. sp.). — Sur les tiges pourrissantes du Chaerophyllum hirsutum. Jard. bot. d’Am- sterdam; Oct. 1891. — Mr. Plemper van Balen. Pusilla, stipite albo, basin versus incrassato, toto villoso, 1 mill. alto; cupula nutante, */2 mill. alta,*extus et intus dilute sulfurea, compressiuscula, quasi bilabiata, labiis super- ficialiter incisis, extus flocculis albis sparsis ornatis. Basidia vidi clavata, sterigmatibus 4 ornata, sed sporas observare non contigit. Espèce naine, au pédicelle blanc, dilaté vers la base, villeux, atteignant une hauteur de 1 mill. ; a la cupule penchée, haute de %e mill, couleur de soufre pale tant à l'extérieur qu’a intérieur, comprimée et par là un peu bilabiée, aux lèvres superficiellement découpées, portant des flocons blanches dis- persés à la face extérieure. J'eus l'occasion de distinguer des basidies en massue, portant 4 stérigmates; mais les spores faisaient défaut. 5. CLAVARIÉES. By, Pus tillarre rosie) la Pre Epics 1587 Me Gse - Sace. Syll. VI, 755. — A la surface d'une tige pourrissante du Chaerophyllum hirsutum. — Jard. bot. d’Amsterdam, Oct. 1891. — Mr. Plemper van Balen. B. Urédinées (= Aecidiomycètes). 58. EndophyllumSempervivi (Alb. et Schw. [Uredo S. Consp. 126]) de Bary Morph. u. Phys. d. Pilze, 504; Sace. Syll. VII, 767. — Sur les feuilles de diverses espèces de Sempervivum cultivées. — Dedemsvaart, 14 Mai 1890; Mr. Jongkindt Coningh. C. Ustilaginées. 59. Ustilago bromivora F. de Waldh. Apercu 22; Want, Ke, Fld, 91; Sehröts Kr 1. Schiless 269) Sac 27 Syll. VU, 461. — Sur les parties florales du Bromus mollis. — Outshoorn, 1890. Mr. le Dr. J. H. Wakker. 60. Doassansia Alismatis (Nees. [Sclerotium A. in Fr. S. M, IL, 257). Cornu, A. S. N. 6, XV, 285; Sacc. Syll. VII, 503. — Sur les feuilles de l’Alisma Plantago. — Driebergen, Juill. 1875. — Oudemans. D. Oomycétes. 61. Peronospora Schleideni Ung. Bot. Zeit. 1847, p. 315; Sacc. Syll. VII, 257. — Sur les feuilles de l' Allium Cepa et de |’ Allium escalonicum cultivés. Gorkum, 14 Mai 1890. — Oudemans. EH. Ascomycétes. a. Discomycètes. 62. Helvella sulcata Afzelius in Vet. Ac. Handl. 1783 p. 305; Fr. 8. M. II, 15; Cooke Mycoger. t. 161; Phill. Enel. Discom. 12; Sacc. Syll. VII, 20. — Lochem, Sept. ier — Mile J. Staring. — Espèce jadis mal nommée, faisant partie de mon herbier et n’ayant pas été retrouvée depuis 1877. — Hlle se distingue des autres espèces par le pied gros et sillonné, par la couleur cendrée du chapeau et le pied rempli d'un tissu lache (non fistuleux). 63. Helotium trabinellum Karst. Symb. 235; Karst. Myc. Fenn. I, 126; Sacc. Mich. I, 427; Sacc. Syll. VIII, 245; Sace. Fei ital. t. 1829; Phill. Brit. Discom. 154. — Sur un morceau de bois pourri. — Jardin bot. d’Amsterdam, Nov. 1890. — Oudemans. — Spores dans nos échantillons BO 4-5 “, elliptiques-oblongues, d’abord biocellées, plus tard biloculaires. 64. Phialea cyathoidea (Bull. [Peziza e. Ch. de France t. 316 f. 2; Fr. S. M. IL. 124]) Gill. Discom. 106; Sace. Syll. VIII, 251. — Sur les tiges d'un Lychnis (nouveau substrat) aux dunes de Schéveningue. — Juill. 1891. — Mlle C. E. Destrée. 28 65. Phialea appendiculata Oud. in Versl. en Meded. Kon. Ak. v. Wet. 3, VII, 313. — Sur les parties émergentes de la tige pourrissante du Mentha aquatica, cultivé dans les cuves du jard. bot. d'Amsterdam, Oct. 1889. — Mr. Plemper van Balen. — Ascomes épars, en petit nombre sur la méme tige, larges de 1 a 2 mill., pédicellés, moux comme la cire, orbiculaires, planes ou convexes, et alors ressemblant & un petit agaric, blanchatres et subtilement velus en dessous, d'un ocre dilué et glabres en dessus. Pédicelles assez gréles, longs de 1 a 2 mill, trés-subtilement velus, droits ou flexueux, un peu diaphanes, d’un ocre dilué, palissant en se desséchant. Asques cilindriques, longs de 100 a 110, larges de 8 à 10 &, courtement rétrécis vers la base. Spores distiques, hyalines, continues, en massue, ordinairement iné- quilatérales, c'est a dire planes a la face antérieure, convexes a la face postérieure, 20—26 xX 4—5 u, contenant 2 a 6 gouttelettes, arrondies au sommet, trés-aigues a la base. Celle- ci toujours munie d’un petit cl hyalin, lequel se montre parfois au sommet, mais alors implanté obliquement. Paraphyses trés-nombreuses, filiformes, un peu dilatées en avant, trés- distinctement articulées, non rameuses, égalant les asques ou les surpassant un peu en hauteur. En examinant, a l'aide du microscope, le Discomycète en question, idée nous vint tout d’abord d’avoir affaire au Hy- menoscypha Scutula (Pers.) var. Menthae Phill. (British Dis- comycetes p. 137), toutefois en nourrissant quelque doute quant a la justesse de cette diagnose, parceque Mr. Phillips avait passé sous silence l’existence des cils que j'avais vu occuper les extrémités des spores. En cet état de choses, je pris la liberté de m/’adresser à l'auteur de la variété, avec la demande, si ces appendices n’avaient pas pu échapper a son attention; puis, sil ne s’était pas glissée une faute dans les mesures, données pour les spores, les dimensions desquelles avaient été évaluées a 14 — 2X3 — 5 u. Mr. Phillips eut Vobligeance de m’adresser quelques échan- 29 tillons du champignon signalé, tout en me communiquant, quil ne se souvenait pas y avoir jamais observé des spores mucronées, et que le nombre 2, ayant trait a la longueur des spores, devait être changé en 20. L’examen des exemplaires authentiques de l’Hymenoscypha Secutula var. Menthae, institué par moi-méme, me fournit la certitude que le champignon de Mr. Phillips et le mien étaient des produits vraiment différents, non seulement quant à Vabsence ou l’existence des appendices ciliaires, mais aussi quant aux dimensions des spores, leur forme et la quantité de gouttelettes, faisant partie de leur contenu. 66. Phialea rubicola (Fr. [Peziza fructigena V. rubicola Fr. S. M. II, 119]) Sace. Syll. VIL, 255. — Sur les pétioles du Waldsteinia geoides. — Jard. bot. d’Amsterdam, Sept. 1890. — Mr. Plemper v. Balen. 67. Phialea scutula (Pers. [Myc. Eur. I, 284, Fr. 5. M. II, 123.) Gill. Dise. 108; Sacc. Syll. VIII, 266; Hy- menoscypha Sc. Phill. Brit. Discom. 157. — Sur les tiges de VEuphorbia Cyparissias au jard. bot. d'Amsterdam; Sept. 1891; Mr. Pl. van Balen. 68. Pezizella albella Sacc. Syll. VII, 280. — Sur Pécorce du Betula alba. — Putten, Sept. 1890. Mr. le Dr. J. Th. Oudemans. — Nos échantillons s’accordaient assez bien avec la description de Mr. Saccardo, à cela près que nous n’avons jamais remarqué des ascomes de 1 mill. en diamètre. Les nôtres ne surpassaient pas le tiers de cette valeur. 69. Dasyscypha calycina (Schum. [Peziza c. Saell. Il, 424]) Fuck. Symb. 305; Sacc. Syll, VII, 437; Lachnella cal. Phill. Brit. Discom. 241. — Sur les rameaux tombés du Larix decidua. Apeldoorn, 15 Août 1891; Oudemans. — L’espéce authentique, aux spores de 16 — 22 X6 — 7 u. 70. Dasyscypha Rhytismatis (Phill. [Peziza Rh. Grev.. VII, 101; Scott. Nat. VI. 124; Lachnella Rh. Brit. Discom. 250]) Sace. Syll. VIII, 455. — Espèce a peine visi- ble a Vceil nue, mais excessivement belle, occupant les plaques 30 noires du Rhytisma acerinum sur les feuilles de l’Acer Pseu- doplatanus. — Bloemendaal, Mai 1891. Mr. l’étudiant Schol- ten. — Les poils de l’ascome portent 4 leur extrémité une cellule sphérique, contenant une agglomération d’octaédres, combinés en sphére, hérissée par les pointements des cristaux. 71. Dermatella eucrita (Karst. [Pezicula eucrita Myc. Fenn. IJ, 166]) Sacc. Syll. VIII, 491. Sur l’écorce du Pinus sylvestris. — Putten, 4 Sept. 1890. Mr. le Dr. J. Th. Oudemans. — Présentant de petits coussinets solitaires ou cespiteux, brièvement pédicellés en forme de cône renversé, de couleur d’ocre pale, souvent comme souillé, à l’ascome plan de 0,4 à 1 mill. — Asques en massue élongée, s’ouvrant par un couvercle, accompagnés de paraphyses nombreuses, ordinairement rameuses, se terminant en massue. Spores distiques, oblongues ou un peu fusiformes, hyalines, droites ou courbées, 4 3 cloisons. 72. Naevia pusilla (Lib. [Stictis Crypt. Ard. no. 1.]) Rehm Discom. 148; Sacc. Syll. VIII, 662. — Sur les chau- mes mortes du Juncus effusus. — Apeldoorn, 6 Aôut 1891. Oudemans. — Ascomes très-petits, mesurant pas plus que 0,2 a 0,4 mill., se faisant jour a travers l’épiderme, a la sur- face brunatre, mais au bord tant soit peu infléchi et scabre, blanc. Disque couleur de paille. Asques presque cilindriques, un peu plus larges en avant, à 8 spores monostiques. (Sacc. parle de spores 2-ou 3-stiques). Spores cunéiformes, continues, biocellées, hyalines, 10-—11X2*2 u (Sacc. donne 10 X4 u). Paraphyses pas observées. 73. Phacidium pusillum Lib. Crypt. Ard. no. 268; Roum. et Sacc. Relig. Libert. IV, 59; Sacc. Syll. VIII, 716. Sur les rameaux desséchés d'une espèce de Rubus. — Cette espèce, qui ne semble être connue que des Ardennes en Belgique, fut récolté par nous à Apeldoorn en Aout 1891. Les rameaux attaqués présentent un grand nombre de taches noires de forme variée, mesurant 0,15 a 0,2 mill. et divisées, par 1, 2 à 3 fentes en 2 ou 3 laniéres, ordinairement serrées lune contre l'autre. 31 Les sections microscopiques étudiées avec soin, nous en- seignaient deux choses: 1° que lopmion de Mlle Libert, répétée par Mess. Roumeguére et Saccardo, comme si les ascomes seraient cachés sous un épiderme de couleur vert- brillant, manque totalement de fond, et 2° que le corps propre de Vascome, c'est à dire la couche qui s’étend sur le total des asques et des paraphyses, bien lom d’avoir quelque épaisseur appréciable, ne consiste qu'en une seule couche de cellules excessivement tendres, aux parois fuligineuses. Il n'est pas douteux que l’espéce soit en partie reconnaissable a la couleur verte d’émeraude que l'on observe en soumettant un ascome broyé a observation microscopique; il se peut même que les cellules les plus superficielles semblent foncti- onner comme dépôt de la couleur; mais l’étude de sections minces qu'on se prépare en pratiquant avec le rasoir, ne laisse aucun doute que la matière colorante forme le continu des paraphyses qui, ici comme en d'autres cas, contribuent par leur nombre considérable a la formation de l’ascome. Les lanières dont nous avons parlé plus haut, appartiennent au périderme, dont l’épaisseur ne surpasse pas celle d'une seule cellule. Leur face intérieure est tapissée par la couche de cellules fuligineuses, formant le corps propre de l’ascome, tandis que le total des asques et des paraphyses repose sur une couche d'un pseudoparenchyme d’éléments très-petits, formés vraisemblablement par l’entrelacement des hyphes, qui dans la profondeur du tissu fonctionnent en mycéhum. Les dimensions des asques et des spores varient entre 70—85 X 12—15 # pour les premiers, et entre 12—15 x 6—7 # pour les dernières; les mémes mesures qu’on trouve dans le Sylloge de Mr. Saccardo. Pourtant je ne comprends pas trop quelle signification on doive attribuer au terme „Sporidiüs granulosis”, qu’on trouve dans le même ouvrage. Vraisemblablement cet adjectif se rapporte au contenu des spores et non à leur surface. Nous-mêmes au moins avons trouvé celle-ci toujours lisse. Le contenu des spores ne nous offrait 52 rien de commémorable que 2 gouttelettes réfringentes, relative- ment grosses. La couleur noire des taches qui cachent les ascomes, dépend 1° du contenu noircissant des cellules périder- matiques et 2° de la couleur fuligineuse de la surface des ascomes. b. Pyrénomyceétes. IE Pex spro ders: 74. Eurotium repens de Bary, Beitr. zur Morph. u. Phys. d. Pilze, 220; Hedw. 1871, p. 52; Sace. Syll. 1, 26. — Sur du papier trempé de gelée de groseilles. — Apel- doorn, Aout 1889. 2. Sphériacées. a. Allantosporées. 75. Valsella fertilis (Nke[Valsa fertilis Pyren. Germ. 238] Sacc. Syll. I, 161). — Sur un rameau de Salix inconnu, ayant servi à fixer la tige d'une Rose ornamentalen au support. — Apeldoorn, 11 Sept. 1891. — Oudemans. 76. Eutypa aspera (Nitschke [Valsa asp. Pyren, germ. 132]) Fuck. Symb. 214; Sacc. Syll. I, 168. — Sur les bran- ches d'une espèce de Lonicera. — Bien de Campagne Zorgvlied, près de la Haye; Sept. 1889. — Mlle C. E. Destrée. 8. Hyalodidymées. 77. Diaporthe Chorostate Hippocastani (Cooke [Valsa Hippoc. Grev. XIII, 98]) Berlese et Voglino in Sacc. Syll. Addit. I, 105. — Sur les rameaux de l’Aesculus Hippo- castanum. — La Haye, 1889. — Mlle C. B. Destrée. 78. Diaporthe Tetrastaga Laschii Nke in Fuckel Fei Rhen. n°. 1990 et Pyrenom. germ. 292, Fuck. Symb. 208; Sacc.: Syll. I, 684 et War italy t 1271: Want: 33 Kr. Fl. I, 642. — Sur les branches de l’Evonymus europaeus. — Bien de Campagne Zorgvlied près de la Haye; 6 Mai 1889. — Mlle C. E. Destrée. y. Phéodidymees. 79. Massariella Curreyi (Tul. [Massaria C. S. F. Caio) sacc. yl. 7 L7 5 Want, Ko. BY 11, 539: Sace. Foi ital. t. 420. -- Sphaeria Tiliae Currey, Linn. Trans. XXII, t. 59 f. 104 (non Auct.) — Sur les rameaux du Tila ulmifolia en présence du Heterospora Tilae. — Bien de Campagne Zorgvlied près de la Haye; Juillet 1889. — Mlle C. B. Destrée. Espèce d'une structure extrémement élégante. Spores—sans compter la couche hyaline — 35—40 X 6 u, divisées en deux parties très-inégales, séparées lune de l'autre par une cloison, s'étendant jusqu’a la surface de la couche hyaline. J’observai constamment 2 vacuoles dans la partie majeure (antérieure) et 1 vacuole dans la partie mineure (postérieure) des spores. Puisque Mr. Saccardo n’en fit aucune mention et ne les figura non plus dans ses Fgi italici, je ne puis que soup- conner que mes objets n’avaient pas encore atteint la maturité complete. Les mesures par nous trouvées pour les dimensions des spores s’accordaient plus avec celles de Winter qu’ avec celles de Mr. Saccardo. d. Phéophragmees. 80. Leptosphearia vagabunda. Sacc. Fei. Ven. IL, 318; Sace. Syll. IL. 31. — Sur les rameaux du Tilia ulmi- foha (Bien de Campagne Zorgvlied prés de la Haye, Juill. 1889); de ’Echium vulgare(Dunes de Wassenaar, Aout 1891); et d’une espéce de Rhododendron cultivée (Wassenaar, Aott 1891). Mlle C. E. Destrée. Ned. Kruid. Archief. VI. le stuk. ca) 34 81. Leptosphaeria dolioloides (Auersw. [Nodu- losphaeria dol. in Rab. F. E. no. 547]). Karst. Myc. Fenn. Il, 106; Sace Syll. Il, 44. — Sur les tiges desséchées de VEchium vulgare. — Dunes de Wassenaar, Août 1891. — Mlle C. E. Destrée. 82. Leptosphaeria Michotii. Sacc. Fei. ital. t. 279; Sacc. Syll. II, 58. — Sur les tiges d’une espèce de Carex. — Bois dela Haye, Juillet 1891. — Mlle. C. E. Destrée. 83. Leptosphaeria pseudo-Diaporthe Oud. (n. sp.) Sur les tiges desséchées du Juncus effusus. — Apel- doorn, 5 Août 1891. — Oudemans. — Peritheciis numerosis- simis, dense sparsis, punctiformibus, 100—160 mw in diam. metientibus, sub epidermide occultis, centro perforatis. Ascis -ovatis, junioribus sursum in collum contractis, 40 X 18 u, ses- silibus, non paraphysatis, 8-sporis. Sporis 2—3-stichis, cylin- draceis, 20—25 X 7 u, utrimque rotundatis, 3-septatis, ad septa non constrictis, fuligineo-olivaceis. Sporae juniores a maturis quoad formam valde recedunt easque Diaporthes cujusdam, medio constrictas ad amussin simulant. Sunt 4-guttulatae, hyalinae. Paulo vetustiores colorem laete olivaceum induunt, guttulas amittunt, septisque 3 in loculamenta 4 dividuntur. Stricturae ad altitudinem septorum nullae. Recedit species nostra a L. juncina, peritheciis majoribus, ascis sporisque multo latioribus; L. Lamprocarpi, forma ascorum, paraphysium absentia, sporis manifesto longioribus et latioribus; L. juncicola, sporis duplo latioribus; L. junciseda, ascis duplo brevioribus et angustioribus, sporis multo minoribus, paraphysium absentia; L. hydrophila tandem, ascorum forma, paraphysium absentia. 84. Clypeosphaeria Notarisii Fuck. Symb. 117; Sacc. Syll. II, 90. — Sur les tiges de l’Oenothera biennis. Schéveningue, Oct. 1889. Mlle. C. B. Destrée. — Cette espèce 35 , . . Od e a ne nous était connue jusqu’ici que sur les sarments des Ronces. L’ Oen. biennis ne figure pas parmi les plantes nourriciéres de cette espèce dans le Sylloge de Mr. Saccardo. e. Hyalophragmées. „85. Hypopsila Pustula (Pers. [Sphaeria P. Syn. 91]) Karst. Myc. Fenn. IL, 127; Sacc. Syll. Il, 189; de Not. Fei. mierosce. Decas IX t. VIII f. 9 (partim tantum absoluta). — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Apeldoorn, 15 Sept. 1889. — Oudemans. — Les spores ne sont pas toutes de la même nature: on en trouve de continues, sans aucune cloison ; d'autres munies d'une, puis encore d'autres munies de trois cloisons. Mr. Karsten qui ne parle que d'une cloison, se con- tredit lorsqu'il nous informe que les spores sont „ad septa [pluriel!] non constrictae”. De Notaris, tout en s’appuyant sur Vobservation que les spores non encore mûres contiennent 4 vacuoles, pensa que l’existence de cloisons à cet âge n’est qu’apparente. Les figures néanmoins ne peuvent étre considé- rées que comme appartenant a des spores vraiment 3-locu- laires. — Les spores tout a fait mûres lui semblaient 2-lo- culaires. Mr. Saccardo fait mention de spores 4-loculaires. Tl nous semble que telle spore qui ne montre pas les 3-cloi- sons, n’a pas encore atteint le stade de maturité. n. Dictyosporees. 86. Pleomassaria Rosae Oud. (n. sp.) — Peritheciis seriatim gregariis, sub peridermate nidulantibus, tandem erum- pentibus, aterrimis, satis crassis. Ascis brevissime stipitatis, para- physibus numerosissimis filiformibus stipatis, amplis, 8-sporis (rarius 4-sporis), 130 X 28 u; sporis distichis, oblongis, utrimque rotundatis, sub medio superficialiter constrictis, transverse 7—septatis, muraliter divisis, melleis, annulo mucoso hyalino continuo circumdatis, 35 X 10 u. — Portio anterior sporidiorum quam posterior paullo latior. 36 Périthèces en groupes formant des séries linéaires, cachés sous le périderme, enfin libres, trés-noirs, aux parois épaisses. Asques a peine pédicellés, accompagnés d'une quantité très- considérable de paraphyses filiformes, spacieux, a 8 (quelque fois à 4) spores, 130 X 28 u; spores distiques, oblongues, arrondies aux extrémités, superficiellement contractées vers le milieu, munies de 7 cloisons transversales, puis muriformes, couleur de miel, entourées d'une couche hyaline continue, 35 < 10 u. La portion antérieure des spores est un peu plus large que la portion postérieure. Sur les rameaux d’un Rosier. Dunes de Wassenaar, Juillet 1891; Mlle C. E. Destrée. 87. Pleospora media Niess/, Not. 28; Sacc. Syll. IL, 244. — Sur les tiges de Echium vulgare. — Dunes de Wassenaar, Août 1891. — Mlle C. B. Destrée. 9. Scolecosporées. 88. Ophiobolus Jacobaeae Oud. in Versl. en Meded. der Kon. Ak. van Wet. 3, VII, 312. — Sur les tiges du Senecio Jacobaea. — Dunes de Schéveningue, Juill. 1889. — Mlle C. B. Destrée. Caulicola, epidermide tecta, p. m. caespitosa. Peritheciis 1/,—1/p mill. in diam, ostiolo subacuto epidermidem tandem perforantibus, unde superficies caulium quodammodo aspera. Ascis clavatis, 90—130 X 12 u, breve pedunculatis, 8 —sporis. Sporis distichis, lineari—fusiformibus, utplarimum curyatis, imo falciformibus, 6—8-septatis, loco unico juxta medium p. m. inflato, levissime fuscescentibus, 45—55 x 4—4 7/5 u. Cauligène. Périthéces d’abord cachés sous l'épiderme, ne tardant pas a perforer celle-ci avec leurs ostioles pointus, tout en rendant la surface quelque peu inégale. Asques en massue, 90—130 X- 12 mw, à peine pédonculés, contenant 8 spores. Celles-ci linéaires-fusiformes, ordinairement courbées, voire même en croissant, pourvues de 6 à 8 cloisons, ® a 37 présentant un seul compartiment a côté:de celui du milieu, plus enflé que les autres. Elles sont d'un brun très-pâle et mesurent 45—55 x 4—4 °% u. Diffère de 0. Urticae et de lO. collapsus par la longueur beaucoup moindre des spores et la quantité sensiblement réduite des gouttelettes. 89. Ophiobolus Cirsii (Karst. [Rhaphidospora C. Mycol. Fenn. VI, 35]) Sacc. Syll. I, 341. — Sur les tiges d'une espèce de Carduus. — Loosduinen, 29 Juill. 1889. — Mile C. E. Destrée. — Les spores, ordinairement falciformes, natteignent pas toutes la même longueur. Parmi les cellules qui les composent, nous en observions toujours une un peu plus volumineuse dans les spores les plus courtes, et deux dans les spores les plus longues. Ces cellules occupent con- stamment une place près du milieu. Lorsqu’il y ena deux, on les trouve séparées par une ou deux cellules de dimensions ordinaires. Léxtrémité antérieure des spores ressemble a un petit bouton arrondi, tandisque lextrémité postérieure, trés- amincie, se termine en pointe aigue. Ni Mr. Karsten, m Mr. Saccardo ont fait mention soit des cellules volumineuses, soit de la différence entre les deux extrémités. Un cas analogue se présente dans lOphi- -obolus acuminatus. Les auteurs antérieurs ou postérieurs à Mr. Cooke ne se sont pas expliqués sur l’existence de cellules, surpassant les autres en largeur, parmi la série d’éléments dont se composent les spores multicellulaires dans Oph. Cirsii. Seul, Mr. Cooke, dans son Handbook p. 900, a voué son attention & ce sujet. Q 3. Lophiostomacées. 90. Lophiostoma insidiosum (Desm. [Sphaeria insidiosa A. S. N. 2, XV, 144]) Ces. et de Not. Schema Sfer. 220; Sacc. Syll. IL, 703. — Sur les tiges de l’Echium vulgare. Dunes de Wassenaar, Août 1591. — — Mlle C. E. Destrée. 38 F. Champignons imparfaits. a. Sphéropsidées. 1. Sphérioidées. a. Hyalosporées. 91. Phoma Landeghemiae Sacc. Syll. Ill, 71. — Sur les rameaux du Philadelphus coronarius. — Rijswijk, Sept. 1891. — Mlle C. E. Destrée. 92. Phoma Mespili Oud. (n.sp.). Peritheciis perider- mate tectis, cujus laciniae dentiformes post rupturam portionis perithecia tegentis per longius tempus perdurant, nigris, com- pactiusculis. Sporulis oblongis, 6—7 X 24s, hyalinis, con- tinuis. Périthèces couverts par le périderme, qui enfin se rompt en lanières dentiformes, persistant assez longtemps, noirs, assez compacts. Sporules oblongues, 6—7 XxX 21/3, hyalines, continues. — Sur les rameaux du Mespilus germanica. — Was- senaar, Juill. 1891; Mlle Destrée. 93. Phoma Pruni lusitanicae Cooke Grev. XIII, 93; Sace. Syll. Addit. I, 294. — Sur les rameaux du Pru- nus lusitanica cultivé. — Schéveningue, 11 Juill 1891. — Mlle C. E. Destrée. 94, Phoma Opuli Thiim. Contrib. ad Mycol. Lusit. n° 564; Sace. Syll. IIL, 87. — Sur les rameaux du Viburnum Opulus. — Wassenaar, Juill. 1891. — Mlle. C. B. Destrée. 95. Phoma endoleuca Sace. Mich. I, 523; ‘Sace. Syll. II, 98. — Sur les rameaux de l’Alnus glutinosa. — Bois de la Haye, Juill. 1891. — Mlle C. EH. Destrée. 96. Phoma Aucubae West. Herb. n°. 1378; Sacc. Syll. Ill, 115; forma ramicola. — Sur les internodes terminaux des rameaux les plus jeunes. Jard. bot. d’Amster- dam, Oct. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Nos propres 39 mesures dépassent tant soit peu celles de Westendorp (6—9 Xx 242 —3 w contre 5 X 2'/2 u). Les sporules ont une forme elliptique ou ovale et sont trés-distinctement biocellées. 97. Phoma inerustans Sacc. Mich. I, 521; Sacc. Syll. IM, 119. — Sur les tiges d'une Crucifére. Loosduinen, 29 Juill. 1889; Mlle C. E. Destrée. 98. Phoma longissima (Pers. [Sphaeria l. Syn. 31]). West. Not. III, 13; Sacc. Syll. III, 125. -— Sur les tiges du Rumex Acetosa. — Loosduinen, 29 Juill. 1889. — Mlle C. E. Destrée. 99. Phoma Durandiana Succ. et Roum. Relig. Libert. V, no. 67: Sacc. Syll. HI. 140. —Sur les tiges des- séchées du Rumex Acetosa. — Apeldoorn, 7 Août 1891. O0. 100. Phoma Caricis Sacc. Syll. III, 164. —Sur les feuil- les d'un Carex inconnu. — Bois de la Haye, Sept. 1889. — Mlle C, E. Destrée. — Périthèces plus ou moins épars, rangés quelquefois en séries, plongés dans le parenchyme des feuilles non modifié et recouverts par lépiderme qui ne se noircit que justement a lentour des ostioles qui le perforent, sphé- riques-aplatis, 100—150 mw. Parois membraneuse, brunatre, composée de trés peu de couches celluleuses. Sporules com- plétement hyalines, 8—10 31/2 w, continues, largement ar- rondies aux extrémités, Mr. Saccardo prend pour synonyme du Phoma Caricis le Sphaeropsis Caricis Kickx (Fl. Cr. des Fl. I. 403), la méme plante qui dans les Recherches sur la Crypt des Fl. du méme auteur recut le nom de Sphaeria Caricis. Il se peut que cette opinion soit juste, mais il ne faut pas oublier que Kickx attribue & son Sphaeropsis Caricis des périthéces sans ostioles et des sporules en partie continues, il est vrai, mais en partie cloisonnées. 101. Sclerotiopsis Cheiri Oud. Versl. en Med. Kon. Akad. v. Wet. 3, VIII, 315. — Sur les tiges pourris- santes du Cheiranthus Cheiri au jard. bot. d'Amsterdam, Oct. 1889. — Mr. Plemper van Balen. 40 Globuli seminis Sinapeos albae magnitudinem aequantes, inter fibras ligni absconditi, tandem superficiem caulis ab epi- dermide liberati attingentes, fuscescentes, vertice dilutiores, imo achromi. Ceri ad instar comprimi sinunt; pressione rumpuntur, dum stratum superficiale, epidermidis ad instar, a tela subjacente solvitur. Tela haec pseudo-parenchymatica cavernas continet pluri- mas, quarum parietes basidiis numerosissimis vestiti sunt, sin- gulis sporulam unicam acrogenam gerentibus. Basidia 23—25 X 17/3 u. Sporulae ellipticae 3 X 11/2 u, achromae, utrimque obtusae, guttulam unicam in utroque polo continentes. 7 Le champignon se présente sous la forme de globules, égalant en grandeur les graines de la moutarde blanche, qui, nichant entre les fibres du cilindre ligneux, finissent par attein- dre la surface dépouillée de son épiderme. Elles ont une couleur brunatre, si l'on en excepte le sommet, qui se distingue par une teinte beaucoup plus pale, voire même parfaitement blanche. Molles comme la cire, elles se laissent aisément com- primer et se rompent sous la pression, en méme temps qu’une couche superficielle membraneuse, en guise d’épiderme, se détache du tissu sous-jacent. Ce tissu contient une grande quantité de cavernes, dont les parois sont tapissées d’un nombre illimité de basides, portant chacun une seule sporule au sommet. — Basides longs de 23 a 25, larges de 1'/s w. Sporules elliptiques, longues de 3, larges de 1*/2 w, hyalines, obtuses aux deux extrémités et contenant une gouttelette a chacun des deux poles. La diagnose du genre Sclerotiopsis, arrétée d’aprés les caractères d'une seule espèce — le 8. australasiaca Spee. (Sace. Syll. III, 184) — doit être amendée quant à la forme des spores. Celles-ci, décrites comme „acutato-angulatae”, varient trop pour que ce titre seul leur serait applicable. 41 102. Vermicularia culmigena Desm. Mém. de la Soc. nat. de Lille, 1845, p. 230; Sacc. Syll. III, 235. — Sur les feuilles d'une Graminée. — Apeldoorn, Août 1891. — O. 103. Vermicularia hesperidicola Oud. (n. sp.) — Sur le péricarpe du Citrus nobilis Loureiro (Mandarines); Mai 1891. — Oudemans. — Quelques jours après avoir placé une man- darine, tachetée de noir, sous une cloche de verre, de maniére que Fair enfermé ne put se dessécher, j’y vis apparaitre quantité in- nombrable de périthéces qui, poussés en avant de l'intérieur a Vextérieur, ne furent a peine perceptibles, grace aux poils assez raides, gris-pâle, implantés a leur surface. Après que ces poils eussent grandis, tout en changeant de couleur, c'est a dire en devenant noiratres, on voyait percer au milieu de chaque glomé- rule une gouttelette rosé-tendre, laquelle prouvait étre échappée de Yostiole circulaire des périthèces, et, tout en grandissant, finissait par rencontrer et se méler a celles d’alentour. Observée au microscope, cette masse plus ou moins visqueuse se présentait comme un amas de sporules cilindriques, arron- dies aux extrémités, longues de 14 a 25 et larges de 4 à 5 u, sans couleur appréciable, remplies d'un protoplasme finement granuleux et d'une gouttelette luisante. Chaque sporule était le produit acrogène d'un baside filiforme, hyalin, articulé et ne présentant aucun rétrécissement, sauf a la hauteur de insertion de la sporule. Le total des basides formait un tapis a l'intérieur des périthèces. — Reste a dire que les poils se terminaient en pointe aigue et montraient une couleur fuligineuse. 104. Fusicoccum Ulmi Oud. (n. sp.) — Sur les bran- ches de Ulmus campestris, accompagné par le Stilbospora macrosperma. — Jard. bot. d’Amsterdam, Noy. 1891. — Mr. Plemper v. Balen. — Stromates cachés sous le périderme, presque globuleux, noirs, pourvus de quelques espaces caver- neuses en dedans, remplies de sporules, détachées de basides filiformes qui tapissent les parois. Sporules fusiformes, absolu- ment régulières, hyalines, continues, droites, aigues aux deux 42 extrémités, remplies d’un protoplasme finement granuleux, contenant quantité de petites vacuoles, longues de 40—50, larges de 7—9 u. — L'espèce a quelque affinité avec le F. macrosporum Sacc. et Briard, Rev. Mycol. 1856, p. 156 (Sace. Syll. Addit. I, 459). | 105. Cytospora foliicola (Lib. [Crypt. Ard. n°. 64; Cytispora f.]) Sace. Syll. IL. 275. — Sur les feuilles du Prunus lusitanica. — Schéveningue, 9 Sept. 1889. — MIL C. E Destrée. | 106. Cytospora microspora Corda [Naemaspora m. Ic. Fe. III, 26]) Sace. Syll. II, 253. — Sur les rameaux du Sorbus Aria. — Bois de Schéveningue; Août 1891. — Mlle C. B. Destrée. 10%. Cytospora Mespili Oud. — Peritheciis valde _prominentibus, intus plurilocularibus. Sporulis allantoideis, 7 X 2 uw, quum globuli ad instar protruduntur colore dilute croceo insignes. Périthèces très-saillants, pluriloculaires à l'intérieur. Spores allantoides, 7 X 2 u, formant en sortant du périthèce un glo- bule de couleur safran-clair. Sur les rameaux du Mespilus germanica. Wassenaar, Juill. 1891; Mlle C. E. Destrée. 8. Phéosporées. 108. Sphaeropsis Scopariae Oud. (n. sp). — Peritheciis primitus peridermate tectis, postea ore suo periderma perforantibus, submembranaceis. Sporulis immaturis hyalinis, maturis (rarioribus) coloris fuliginei, oblongis, uno apice latiore rotundatis, altero p.m. contractis, inaequilateralibus, 18 —20 < 7 u. — In ramis Sarothamni Scoparu. — Loosduinen, m. Julio a° 1891. Mlle Destrée. Périthèces d’abord couverts par le périderme, plus tard présentant un ostiole ouvert, presque membraneux. Spores jeunes hyalines; les quelques unes plus agées, mêlées aux autres, fuligineuses, oblongues, arrondies et plus larges à un des poles, contractées a l'autre, inéquilatérales, 18—20 X 7 u. 43 y. Phéodidymées. 109. Diplodia melaena Lév. A. S. N. 3, V, 292: Sace. Syll. III, 349. — Sur les rameaux de l' Ulmus campes- tris. — Bien de Campagne Zorgvlied près de la Haye; Oct. 1889. — Mlle C. E. Destrée. 110. Diplodia rudis Desm. et Kickx in Kickx Rech. IV, 27; Sace. Syll. II, 337. Sur les rameaux du Cytisus Laburnum. — Rijswijk, Sept. 1891. — Mlle C. E. Destrée. Jd. Hyalodidymées. 111. Ascochyta Laburni Sacc. Mich. I, 530; Sacc. Syll. Ill, 595. — Sur les feuilles du Cytisus Laburnum. Rijswijk, 11, Juill. 1891. — Mlle C. B. Destrée. — Sporules 10—14 x 2—3 u. Les mesures, données par Mr. Saccardo, le cédent aux nôtres. 112. Ascochyta Opuli Oud. (n. sp.). Peritheciis sparsis, peridermate tectis, tandem liberis, teneris, membrana- ceis, melleis, orbicularibus, depressis, 140 w latis, centro perfora- tis. Sporulis chlorinis, fusoideis, utrimque rotundatis, plurimis 1—septatis, 16 X 3*/2 u, immixtis paucioribus 2—vel 3 —septa- tis, neutiquam constrictis. Périthèces épars, couverts par le périderme, enfin libres, tendres, membraneux, couleur de miel, orbiculaires, déprimés, 140 w en largeur, perforés au centre. Spores chlorines, fusi- formes, arrondies aux extrémités, pour la plupart 1— septées, 16 X 3*/2 u, mélées a d'autres à 2 ou 3 cloisons, exemptes de tout étranglement. — Schéveningue, Juill. 1891: Mile C. E. Destrée. 113. Ascochyta Dianthi vb. Crypt. Ard. n°. 158: Berk. Outl. 320; Sacc. Syll. III, 898; Oud. Versl. en Med. Kon. Ak. v. Wet. 3, VII, 97. — Sur les feuilles de quelques Dianthus cultivés. — Amsterdam, 1890. — Oudemans. — Le nom d’ Ascochyta Dianthi n’a pas été introduit dans la science par Berkeley, comme le veulent plusieurs auteurs (Ber- 44 keley, Cooke, Saccardo), mais par Mlle Libert, qui en même temps fut l'auteur du nom générique. Cette dame publia espèce en 1832 (Pl. crypt. Arduennae n°. 158), tandis que Berkeley n’écrivit qu'en 1860 (Outlines p. 320). La synonymie complète et plusieurs autres particularités, ayant trait a VYAscochyta Dianthi, font partie d'une note publiée sur ce sujet dans les Versl. en Med. der Kon. Ak. v. Wet., cités plus haut, par moi-méme. 114. Ascochyta Millefolii Oud. (n, sp.). — Sur les tiges de Achillea Millefolium. — Dunes de Schéveningue, Juill. 1891. — Mlle C. B. Destrée. — Périthèces épars, cachés sous Vépiderme, s’ouvrant enfin par une ouverture circulaire cen- trale, coloriés en brun-foncé, larges de 150 a 160 u. — Spo- rules cilindriques, droites, arrondies aux extrémités, biloculaires, nullement rétrécies a la hauteur de la cloison, d'une couleur glauque-très-dilué, 7—8 X 22e u. 115. Ascochyta Solani Oud. in Versl. en Meded. d. Kon. Ak. v. Wet. 3, VIT, 317. — Sur les tiges des- séchées du Sol. tuberosum. — Schéveningue, Oct. 1889. — Mile C. E. Destrée. Maculicola i. e. peritheciis infra plagas epidermidis nigre- factas nidulantibus. Sunt illa globoso-depressa, fuliginea, in statu vacuo visae structurae - distincte parenchymaticae, quo- dammodo aspera, 90—180 u lata, medio simpliciter ostiolata, mycelii ramis fuligineis imsidentia. — Sporulae chlorinae, ellipsoideae, 14 X 7 u, biloculares, primitus, ubi ex peritheciis protruduntur, mucilagine quasi conglobatae, postremo liberae. Périthèces maculicoles, c'est a dire cachés sous des plaques noircies de l’épiderme, globuleux-déprimés, d'une couleur de suie, vus dans l'état affaissé, d'une texture parenchymateuse, un peu rudes, larges de 90 a 180 w, munis au milieu d'un ostiole simple, soutenus par les rameaux d'un mycé- lium noirci. Sporules d'une couleur verdissante, elliptiques, 45 14 X 7 u, biloculaires, d’abord, en quittant le périthèce, comme entassées par une matière gluante, a la fin libres. 116. Ascochyta socialis Sacc. Mich. II, 103: Sace. Syll. III, 405. — Sur les feuilles d'une espèce de Carex. Bien de Campagne Zorgvlied près de la Haye, 10 Août 1889. — Mlle C. E. Destrée. e. Phragmosporées. 117. Hendersonia culmiseda Sacc. Syll. III, 437. — Sur les tiges et les feuilles du Psamma arenaria. — Dunes de Schéveningue; Sept. 1891. — Mlle C. E. Destrée. — Périthéces épars, membraneux, bruns, 140 u de diamétre en moyenne. Sporules oblongues, brun-clair, à 3 cloisons, 15 « 5 u, arrondies aux extrémités, sans étranglement a la hauteur des cloisons. 118. Stagonospora Caricis Sace. Syll. III, 452. — Espéce découverte par moi-méme et décrite autrefois sous le nom de Hendersonia Caricis. — Retrouvée par Mlle C. EB. Destrée dans le bois de la Haye sur les feuilles d’un Carex, en Sept. 1891. e. Dictyosporées. 119. Camarosporium Mori (Sacc. [Hendersonia Mori]) Sacc. Syll. Ill, 464. — Sur les rameaux du Morus alba; Mars 1891. — Mlle C. E. Destrée. y. Scolecosporées. 120. Septoria incondita Desm, A. SN. 1853, XX, 95; Sacc. Syll. Ul, 479. — Sur les feuilles de l’Acer campestris. — Hoog-Soeren, 6 Sept. 1890. — Oudemans. 121. Septoria Epilobii West. Not. III, 17; Sacc. Syll. II, 513. — Sur les feuilles de l’Epilobium angustifolium. — Apeldoorn, Sept. 1890. — Oudemans. 46 122. Rhabdospora curvula Berl. Malpighia IJ, 18; Berl. Fgi moricoli fase. VI, t. 59 f. 4—9; Sacc. Syll. Addit. I, 444. — Sur les rameaux du Morus alba. — La Haye, Mars 1891. — Mlle C. E. Destrée. 123. Rhabdospora inaequalis Sacc. et Roum. (Reliq. Libert. Ser. IV, no, 156); Sacc. Syll. I, 580. — Sur les rameaux du Sorbus Aucuparia. — Dunes de Wassenaar; Sept. 1891. — Mlle C. B. Destrée. 2. Leptostromacées. 124. Piggotia Gneti Oud. Versl. Med. d. Kon. Ak. vy. Wet. 3, VII, 317. — Sur les feuilles pourrissantes du Gnetum Gnemon; jard. bot. d'Amsterdam, Févr. 1890. — „Mr. Plemper van Balen. — Amphigena. Peritheciis super- ficialibus, tam alas fohorum quam eorum costam occupantibus, nigris, orbicularibus vel ellipticis, quoad magnitudinem maxime variantibus, diametrum */2 mill. vero non superantibus. Sunt depressa, distincte dimidiata, astoma, membranacea, structura subtilissime parenchymatica insignia. Ex pagina aversa peri- theciorum scutiformium assurgunt basidia cylindrica, ipsas sporulas quoad longitudinem aequantia, sursum acutiuscule contracta, hyalina. Sporulae in apice basidiorum solitariae, oblongae vel fere cylindricae, continuae, hyalinae, sed proto- plasinate subtilissime granuloso, nonnumquam vesiculas non- 21/ nullas continente, repletae, 11—19 X 2! —Stn—4 u. Amphigéne. Périthèces superficiels, distribués tant sur les ailes de la feuille que sur la côte qui les sépare, noirs, orbicu- laires ou elliptiques, variant beaucoup en grandeur, mais ne surpassant pas ‘/2 mill. en diamétre. Ils sont déprimés, ne possédent qu’une moitié supérieure sans aucune ouverture, et se distinguent par une texture membraneuse trés-subtilement parenchymatique. De la page inférieure de ces périthéces scu- ver Zan N eeN 47 tiformes s’élevent des basides cilindriques, égalant les sporules en longueur, hyalins. Les sporules, solitaires au sommet des basides, sont oblongues ou presque cilindriques, continues, hyalines, mais remplies d'un protoplasme très-finement granu- leux, dans lequel de temps en temps se montrent quelques gouttelettes. Longueur des sporules 11—19, largeur 2!/s— Ste —4 u. _ Notre espèce diffère sensiblement des trois espèces connues (P. astroidea, atronitens et Fraxini), tant par l'aspect des périthèces que par les dimensions plus grandes des sporules. 9. Excipulacées. 125. Dinemasporium gramineum Lev. A. S.N. 3, V, 274; D. Graminum Sacc. Syll. IL, 683. — Sur les feuilles surannées de 'Elymus arenarius. — Dunes de Sché- veningue, Sept. 1891. — Mlle C. HE. Destrée. — Les sporules de nos exemplaires ne mesuraient pas plus que 10—14 X 2 u, sans compter les cils, qui avaient une longueur de 91/3 u. b. Mélanconiées. a. Hyalosporées. 126. Gloeosporium quercinum West. Not. IV, 8; Kickx Cr. Fl. II, 95; Sacc. Syll. II, 714. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Bois de la Haye, 26 Sept. 1889. — Mlle. C. E. Destrée. — Mr. Saccardo se prononce en faveur de opinion que le G. quercinum West. et le G. umbrinel- lum B. Br. A. N. H. 3, XVIII, 121, ne soient pas identiques, comme le veuillent Kickx et Mr. Lambotte. Je ne saurais dire si cette opinion est fondée, mais il n’y existe point de doute que Mr. Saccardo ne se soit mépris quant aux dimen- sions qu'il attribue aux conidies du G. quercinum. II les 48 évalue A 5—6 x 2—5 u, tandis que Westendorp lui-même we 1 parle de aa mill, de lougueur et 5,5 mill. de largeur. Or 200 4a5 tgn. Sone ate: 200 correspondent à 10—12 u et 200 mill. à 5 u, d'où suit, que les mesures des conidies, appartenant aux deux espèces nommées, ne s’éloignent que très peu lune de l'autre. Je trouve ensuite chez Mr. Saccardo que les conidies du G. um- brinellum sont pourvues de 2 gouttelettes, lesquelles sont passées sous silence par Westendorp, là ou ils’agit des carac- teres du G. quercinum. Moi-méme j'ai trouvé les deux sortes de conidies, avec et sans gouttelettes, mélées les unes aux au- tres. Ensuite, les taches maladives des feuilles présentent des dimensions différentes, ce qui fait que leur grandeur ne puisse non plus compter parmi les caractéres d’assez de valeur, pour s’en servir a distinguer les deux formes. Je n’ai pas observé les basides. La description de Westendorp, plus détaillée que celle de Kickx, me semble trés-exacte. Aussi, mes exemplai- res ne semblent-ils pas s’en éloigner. 127. Gloeosporium Palmarum Oud. Sur les par- ties vaginales des feuilles de l’Areca sapida, coupées vivantes à cause d'un état maladif, provoqué par la neige fondue, tombée du toit de la serre sur les feuilles les plus extérieu- res. Ces feuilles coupées avaient été mises de côté pour se dessécher et pour s'en servir plus tard comme objet d’étude. — Pustules très nombreuses et très proches l’une de l'autre, larges de 7/7 à Ys de mill., orbiculaires, d'un gris brunâtre, perforées au milieu. Chaque perforation donne issue à un cirrhe cilindrique, tordu en spirale ou flexueux, rosé-pâle. Conidies cilindriques, oblongues, continues, hyalines, droites ou un peu courbées, arrondies aux extrémités remplies d’un protoplasme finement granuleux, 18 — 2147/3 — 7 u. 128. Gloeosporium Oneidii Oud. (Discula Oncidii Oud., dans le Journal d’horticulture, dit Sempervirens, 1890, p. 604). — Sur les feuilles de l’Oncidium lanceanum. Jardin 49 bot. d'Amsterdam, Déc. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Sur les feuilles flétries se montrent aux deux faces de nom- breuses pustules, larges de *4 à Ye de mill., dont les plus volumineuses se distinguent par une ouverture centrale, au milieu d'un rebord conique sans couleur, et bouchée d’un petit corps convexe de couleur rosé-pâle. Ce tampon se compose de conidies oblongues ou piriformes, hyalines, unicellulaires, mesurant 14 — 17%/2 x 47/; — 6 u, retenues ensemble par une matière visqueuse, mais qui se résoud parfaitement dans l'eau. Il n'y existe pas de périthèce, d'où suit que le rebord conique, dont nous avons parlé plus haut, n'est autre chose que cette partie de l’épiderme de la feuille qui, située d’abord dans le même plan de l’épiderme, tout en abritant la pustule, a été soulevée par la masse toujours croissante des conidies et par Venflure de la matiére visqueuse qui leur sert d’enduit. Tou- tefois, sur la section verticale d’une pustule on rencontre, au fond de l'espace qui contient les conidies, une ligne de démarca- tion noirâtre, formée d’un pseudoparenchyme a cellules angu- leuses extrémement petites, qui en bas communique avec les hyphes du mycéhum, remplissant les méats intercellulaires, et donne naissance en haut aux basides extrémement grêles, unicellulaires, un peu plus longues que les conidies, lesquelles, d’abord occupant leur sommet, finissent par s’en détacher. Aussitot les pustules délivrées de leur contenu, la voûte épider- mique qui les protégeait s’affaisse, et la place, au commence- ment occupée par le globule de conidies, ne laisse plus distin- guer qu’une petite tache noircissante. 8. Scoléco-allantosporées. 129. Naemaspora croceola Sacc. Mich. II, 120; Sace. Hei. ital. t. 1086; Sacc. Syll. II, 746. — Sur l'écorce du Fagus sylvatica. Putten, 10 Sept. 1890. — Mr. le Dr. J. Th. Oudemans. Ned. Kruid. Archief. VI. le Stuk. 4 50 Y. Phéosporées. 130. Melanconium Pruni lusitanici Oud. Sur les branches du Prunus lusitanica. Schéveningue, Juill, 1891. — Mlle C. E. Destrée. — Pustules largement coniques, couvertes par le périderme, qui enfin se rompt au point le plus élevé et laisse sortir les conidies qui souillent la surface des ra- meaux. — Conidies obovales, d'un olivatre fuligineux, un peu plus claires au milieu qu’aux extrémités, 10 à 14 X 7 u. d. Didymosporées. 131. Septomyxa Rhododendri Oud. n. sp. Sur les rameaux d'un Rhododendron cultivé. — Wassenaar, Août 1891. — Mlle C. E. Destrée. — Conidies oblongues, presque hyalines, 14 X 41/3 u. 132. Marsonia truncatula Sacc. Mich. II, 354; Sacc. Syll. III, 768; Sacc. Fei. ital. t. 1064. — Sur les feuil- les de Acer campestris. — Bien de Campagne Zorgvlied près de la Haye; Aout 1889. — Mlle C. B. Destrée. £ 133. Marsonia Grossulariae Oud. n. sp. Sur les rameaux jeunes du Ribes Grossularia. — Schéveningue, 2 Mai 1888, — Mlle C. EH. Destrée. — Les rameaux portent une grande quantité de très-petites taches (*/; — */1o mill. de diam.) absolument noires, plus ou moins luisantes et qui, a Yétat adulte, font saillie en dehors. La-dessous se trouvent les conidies qui, vues en masse, ont une couleur jaune de miel. Lorsqu’on examine une tranche, obtenue par une section ver- ticale d'une tache, on s’apergoit que la couleur noire appar- tient aux cellules du périderme qui, au lieu d’un suc hyalin, contiennent un pseudoparenchyme aux parois cellulaires fuligi- neuses. L’espace qui s’étend sous ces petites taches, a travers desquelles le contenu s’échappe enfin par une pore centrale, est remplie de conidies cylindriques, droites ou un peu cour- bées, arrondies aux extrémités, pourvues d’une cloison au 51 milieu, 7 — 10X 2 — 53 u, implantées au sommet d'un baside fiiforme, dont la longueur ne dépasse pas la moitié de celle de la conidie. Le fond et les parties latérales de la cavité présentent une couche de hyphes hyalines entrelacées, mais ne forment pas un périthéce proprement dit. e. Phragmosportes. 134. Stilbospora macrosperma Pers. Syn. 96; Sace. Syll. HI, 772. — Sur les rameaux de Ulmus campestris, accompagné du Fusicoccum Ulmi Oud. — Jard. bot. d’Am- sterdam; Nov. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Mr. Sac- cardo ne fait pas mention de l’Ulmus comme support du champignon, contraire à ce qu’on trouve chez Tulasne, qui cite cet arbre parmi les autres plantes nourricières du parasite. 135. Coryneum microstictoides Sacc. et Penzig Mich. II, 633; Sacc. Syll. Ill, 774. — Sur les tiges de l’Oeno- thera biennis. — Dunes de Schéveningue; Juill. 1891. — Mlle C. E. Destrée. : C. Hyphomyecètes. + Mucédinées. a. Amérosporées. 136. Penicillium Hypomycetis Sace. Syll. IV, 80. — Sur les écailles pourrissantes du tronc d’un Cycas. Jard. bot. d'Amsterdam, Août 1890. — Oudemans. 137. Botrytis (Phymatotrichum) longibra- chiata Oud. (n. sp.) Versl. en Meded. d. Kon. Ak. v. Wet. 3, VII, 318, avec figure. — Sur les feuilles fanées du Curcuma rubricaulis et d'autres végétaux au jard. bot. d'Amsterdam. Janv. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Perpetuo candi- 52 dissima, sparsa, neutiquam caespitosa, 1*/2—2 mill. alta. Ex mycelio repente, ramoso, articulato, assurgunt hyphae fertiles verticales omni colore destitutae, articulatae. Axis primarius cylindricus, apicem versus obtusiusculum sensim contractus, vertice renovatus, ramos emittit horizontales numerosissimos, quorum juniores, breviores, hucusque steriles, in propinquitate verticis offenduntur, dum aetate medii, conidiigeri, densius ageregati, humiliorem locum occupant, vetustissimi, effoeti, ad basin totius racemi manifesto deprehenduntur. — Rami omnes ex ordine primi (axes secundaru) sunt unicellulares. Qui conidia gerunt invariabilem attingunt altitudinem 85 ad 95 w, quo fit ut habitus totius plantulae, cylindrum aemu- lans, a habitu pyramidali prorsus alienus. — In quovis ramo conidiigero distinguere licet partem inferiorem sive posteri- orem pedicelliformem, fere cylindricam, antice 4—5 u crassam, basi sua valde contracta cum axl primario tandem articulatam, et partem superiorem sive anteriorem inflatam, conoideam vel ovalem, dimensionis 16 X 9 u. In media partis inflatae altitudine zona offendituf proligera, ex qua assurgunt rami secundarii, 4 vulgo numero, aequidistantes, 16 w vulgo alti, qui in media sua altitudine processus 4 globosos, vesiculifor- mes, itemque in vertice suo processum talem quintum gerunt, qui omnes propterea quod conidia producunt, pro basidus ha- beri licet. Conidia numerosissima, ad superficiem vesicularum dense aggregata, colore carent; sunt porro hyalina, ovalia, 47/3 bile u longa, 2'/3 u lata. Sursum radii primar desinunt in appendicem ab omni parte ramis secundarus, quaternis in verticillum dispositis, consi- milem, i. e. processu terminali unico, quatuor lateralibus vesiculiformibus, conidiferis, oneratum. Ad aetatem adultam ubi pervenerit ramorum primariorum processus terminales, non aliter quam laterales articulatione afficiuntur et ab axi natu majori decidunt, vesiculae tamen conidiiferae semper inter se continuae perdurant. Nihil tandem de toto apparatu conidiifero remanet nisi pe- 53 dunculus sursum in vesiculam piriformem rostratam inflatus. Botrytis species ad subgenus Pachybasium in Sylloge Saccar- diano ductae a nostra prorsus alienae, sicut ex comparatione tam descriptionum quam figurarum quibus illustratae sunt luculenter apparet. D’une blancheur éclatante pendant toute son existence, no- tre espèce ne forme que des plantes solitaires de 14/2 a 2 mill. de hauteur — jamais des coussinets. Du mycélium rampant, rameux, articulé, se dressent des hyphes fertiles verticales, sans couleur, articulées. L’axe primaire cilindrique qui, vers le sommet arrondi et rajeunissant diminue un peu en largeur, porte un nombre trés-considérable de rameaux horizontaux, dont les plus jeunes et pour cela les plus courts, jusqu’alors stériles, font saillie près du sommet, tandis que ceux d'un age plus avancé et plus rapprochés entre eux occu- pent le milieu, et que les plus âgés, privés de conidies, se trou- vent à la base de la grappe toute entière. Tous les rameaux de premier ordre ou axes secondaires sont unicellulaires. Ceux qui portent les conidies atteignent une hauteur invariable de 85 à 95 u, ce qui fait que le port de la plante entière ressemble beaucoup plus a un cylindre qu’à une pyramide. Chaque rameau conidiifére laisse distinguer 1° une partie inférieure ou postérieure de la forme d'un pédicelle, presque cilindrique, mais sensiblement rétrécie là où elle tire son origine de l'axe primaire, voire même articulée avec celle-ci, et 2° une partie supérieure ou antérieure, enflée, comique ou elliptique, longue de 16 et large de 9 w. A la moitié de la hauteur, faisant semblant d’une zône génératrice, la partie enflée produit, a distances égales, 4 rameaux secondaires, hauts ordinairement de 16 u, qui, a la moitié de leur hauteur, donnent naissance a 4 processus globuleux en forme d’ampoule, tandisqu’un 5e apparait au 54 sommet. Toutes ces ampoules, en se couvrant de conidies, rem- plissent le rôle de basides. Les conidies elles-mêmes, sans couleur, hyalines, ovales, ont 4%/2 à 5*/2 u de longueur sur 2*/s u de largeur. Le sommet même de chaque rameau primaire se prolonge en un appendice tout-à-fait conforme aux rameaux secondaires verticillés de la partie enflée. Lui-aussi produit une ampoule apicale et quatre ampoules latérales — celles-ci au même niveau et à distances égales entre elles — toutes coniduféres. Parvenus à l'âge adulte, tous les rameaux secondaires, aussi bien que l’appendice apical, deviennent articulés avec l’axe qui les porte, tandisque les ampoules continuent à communiquer entre elles. Enfin, de tout l’appareil conidien il ne reste rien que le pédoncule avec son sommet piriforme prolongé en bec. ~ Toutes les espèces de Botrytis qu'on trouve décrites dans le Sylloge de Mr. Saccardo sous le sous-genre Pachybasium, sont absolument distinctes de la nôtre, ce dont on peut se con- vaincre en comparant les diagnoses et les figures i Sy rapportent, avec notre description. 138. Verticillium tubercularioides Speg. Fei Argent. in Ann. de la Soc. scientif. Argentina, XIII, I, 26; Pen- zig Fei agrumicol, 79; Sacc. Syll. IV, 155. — Sur les feuil- les du Lycopodium Selago. — Jard. bot. d’Amsterdam 1891. Mr. Plemper van Balen. 139. Acrostalagmus albus Preuss, Linnaea XXIV, 126; Sacc. Fai ital. t. 1194; Sacc. Syll. IV, 163. — Sur des échantillons pourrissants d’un Achyranthes; Rotterdam, Juin 1890. — Mr. Wilke. 140. Clonostachys Gneti Oud. Versl. en Med. d. Kon. Akad. v. Wet. 3, VI, 321, avec figure. — Sur les feuilles du Gnetum Gnemon au jard. bot. d’Amsterdam, Févr. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Caespitosa, candidissima. Hyphae fructiferae erectae, articulatae, ramosissimae, ramis primariis vulgo sparsis, secundarus, tertiarus etc. bi-vel ternatim verticillatis, ab axi primario paulum tantum divergentibus, ex 55 basi latiore vel p. m. inflato adscendentibus. Rami ultimi acuminati. Conidia densissime plurifariam imbricata, 6—7 X 2*/3—3 u. Spicae partiales in longiores congestae, altitudinem 160 ad 190 @ attingunt. Sunt conidia ovalia vel p. m. obovata, extremitate sua latiore sursum directa. Forme de petites pelouses d’une blancheur éclatante. Hyphes fertiles érigées, articulées, trés-rameuses, aux rameaux primaires plus ou moins épars, aux rameaux du 2e, Se ordre etc. verticillés & deux ou a trois. Tous ces rameaux ne s’écartent que trés-peu de l’axe précédente et se dirigent presque verti- calement en haut, non sans avoir, en maints cas, subis une petite courbure a leur partie basilaire, de coutume un peu enflée. Les plus jeunes rameaux finissent en s’effilant. Les conidies nombreuses, imbriquées trés-compactement en plusieurs directions, mesurent 6—7 X 27/;—3 u. Les épis partiels en forment d'autres plus longs, qui peuvent atteindre une hauteur de 160 à 190 w. Les conidies sont elliptiques ou ovoides, et ont le sommet le plus large dirigé en haut. Les différences entre notre Cl. Gneti et les 4 autres espéces du Sylloge de Mr. Saccardo (IV, 105 et Addit. ad vol. I—IV, 375), savoir les Cl. Araucaria, Cl. candida, Cl. Populi et Cl. spectabilis ont été mises en relief dans les lignes suivantes. a. Le Cl, Araucaria Cda (Prachtflora t. XV) ne croit pas en pelouses compactes, mais en taches clairsemées, faisant semblant de parties d'une toile d’araignée. Il se présente sous une forme pyramidale si caractéristique, que Corda en fit usage pour en former le nom spécifique. Enfin, les rameaux, depuis les plus bas jusqu’aux plus élevés, naissent toujours en ver- ticilles de quatre. Les conidies oblongues ont une longueur de à peu près 5*/2 uw (0.0002 pouces de Corda). b. Le Cl. candida Harz (Einige neue Hyphom. etc.; Moskau 1872, p. 28 et t. IV f. 4), trouvé sur des pommes de terre cuites, nous offre des épis beaucoup plus courts, 56 puis un système d’axes a rayons beaucoup plus étalés que dans notre espèce. Ses conidies, mesurant 5 w de long, sont disposées en 4 séries verticales seulement. e. Le Cl. Populi Harz (Ibid. p. 29, t. III, f. 2) porte des rameaux étalés et des conidies de 3 & de longueur qui, tout en ne formant pas plus que 4 séries verticales, sont si peu appliquées l’une sur l'autre, voire même divergentes, que le terme ,imbriqué” ne saurait leur être appliqué. d. Le Cl. spectabilis Oud. et Sacc., jadis Botrytis specta- bilis Harz (ibid. p. 27 et t. V, f. 2) possède des conidies parfaitement globuleuses, pédicellées, mesurant 34/2 a 47/3 u. Puis, les axes conidufères se bifurquent trois a cinq fois alternativement dans des plans rectangulaires, au lieu de porter leurs axes en verticilles. 8. Phragmosporées. 141. Ramularia sambucina Sacc. Mich. I, 551; Sacc. Fei. ital. t. 989; Sacc. Syll. IV, 197. — Sur les feuil- les du Sambucus nigra. Schéveningue, 9 Sept. 1889. — Mlle C. B. Destrée. 142, Ramularia Hellebori Muck. Symb. 361; Sace. Syll. IV, 200. — Sur les feuilles languissantes de V’Helleborus foetidus. — Jard. bot. d'Amsterdam, Févr. 1890. Mr. Plemper van Balen. 143. Ramularia Ajugae Miessl [Fusidium A. Fuck. Enum. Fg. Nassov. 35]) Sacc. Syll. IV, 212; Sacc. Fg. ital. t. 1009. — Sur les feuilles de l’Ajuga reptans, — Bien de Campagne Zorgvled, prés de la Haye; Oct. 1889. — Mlle C. B. Destrée. ++ Dématiées. a. Amérosporées. 144, Coniosporium socium Sace. et Roum. Mich. TI, 360; Sacc. Fgi. ital. t. 375; Sacc. Syll. IV, 242. — Sur 57 les feuilles du Carlina vulgaris. — Dunes de Schéveningue; 9 Sept. 1889. — Mlle C. E. Destrée. 145. Periconia nigriceps (Peck [Sporocybe n. 34th Report, 49]) Sacc. Syll. IV, 274. — Sur les tiges du Juncus diffusus. — Apeldoorn, 7 Août 1891. Oudemans. Hyphes fertiles érigées noires, a 3 cloisons, 200 X 18 — 20 u. Capitule 80 u en diamètre. Conidies globuleuses, munies d’aspé- rités trés-petites, d’un brun clair, fermement soudées ensemble et ne se détachant du sommet de Vhyphe qui les porte qu’aprés maints efforts. B. Didymosporées. 146. Cladosporium Phragmitis Opiz, Seznan 117; Sacc. Syll. IV, 370. — Sur les feuilles du Phragmites communis. — Bien de Campagne Zorgvlied, près de la Haye; Juill. 1889. — Mlle C. E. Destrée. — Les feuilles portent a leur surface supérieure un enduit fuligineux trés-mince, for- mant de larges taches. Hyphes fertiles courtes (50 à 70 u), érigées, absolument simples, pas plus larges que 3 à 5 u, continues ou rarement cloisonnées, noueuses et portant une seule conidie acrogéne obpiriforme ou obovée, continue ou 1-septée qui, a l'état parfaitement mtr, peut atteindre les dimensions de 25 x 14 u. y- Phragmosporées. 147. Cryptocoryneum Psammae Oud. n. sp. Sur les feuilles du Psamma arenaria, accompagné de |’ Helmin- thosporium Psammae Oud. — Dunes de Schéveningue, Sept. 1891. — Mlle C. E. Destrée. — Caespitulis primitus hyalinis, postea coloratis (fuscescentibus). Conidiis partim rectis, par- tim falcatis, 5—7-septatis, 23—28 X 21/3 — 37/3 u. 58 Formant de petits amas, hyalins au début, puis coloriés. Conidies en partie droites, en partie courbées en croissant, a 5—7 cloisons, 23—28 X 31/3 — 3°/5 u. 148. Helminthosporium folliculosum Cda. Ic. Fg. I, 12 et t. XII f. 180; Sacc. Syll. IV, 414; Sace. Fai. ital. t. 826; var. dilutella. — Sur les rameaux de l’Abutilon striatum. Jard. bot. d’Amsterdam, Oct. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Les rameaux sont couverts d'un duvet noi- ratre, composé de hyphes verticales absolument simples, bruns, lisses, articulées, et dont la cellule basale a la forme d’une sphére. Ces hyphes atteignent une hauteur de 300 a 400 u et ont 7 a 8 w d’épaisseur. Chaque hyphe produit une seule conidie apicale, dont la longueur varie sensiblement. En moy- enne je leur trouvai une longueur de 120 et une épaisseur de 9 w. Elles ont une couleur gris-tendre et une forme cilin- drique, le plus souvent droite, rarement tant soit peu courbée. Les deux extrémités arrondies ne différent point ou trés-peu en épaisseur. L’intérieur de ces conidies nous présente une quantité variable (7 à 10) de petites chambres carrées, super- posées les unes sur les autres, séparées par des cloisons assez épaisses et dont la circonférence est sensiblement éloignée de la surface. La figure du champignon, donnée par Mr. Saccardo dans ses Fungi italici ne nous semble réussie que trés-medi- ocrement. 149. Helminthosporium Psammae Oud. (n. sp.) Sur les feuilles du Psamma arenaria, accompagné des Tetraploa aristata B. et Br. et Cryptocoryneum Psammae Oud. — Dunes de Schéveningue, Sept. 1891. Mlle C. B. Des- trée. — Effusum, nigrum. Hyphis filiformibus, strictis, sim- plicibus, badiis, 5—5- septatis, 50 X 4 u, conidium unicum terminale gerentibus. Conidia teretia, oblonga, fuscescentia, 6—9-septata, basi brevi-hyaline-caudata, apice truncata, 50 X 7 u. Pars caudalis cellulas amplectitur hyalinas 2—3. Plantules répandues, noires. Hyphes filiformes, raides, sim- 59 ples, brun-marron, à 3—5 cloisons, 50 X4 u, pourvues d'une seule conidie au sommet. Conidies cilindriques, oblongues, brunatres, 4 6—9 cloisons, pourvues d’une petite queue hyaline à la base, tronquées au sommet, 50 X 7 u. La partie caudale s’étend sur 2 a 3 cellules hyalines. 150. Cercospora Violae sylvaticae Oud. Versl. en Meded. der Kon. Ak. v. Wet. 3., VII, 328. — Sur les feuilles du Viola sylvatica. — Apeldoorn, Juill. 1889; Oudemans. — Amphigena. Maculae suborbiculares, aridae, pallescentes. Mycelium in parechymate foliorum absconditum, densissimum, ex hyphis formatum fuliginei coloris, vage ramosissimis, septatis. Hyphae fertiles ex mycelii plexibus assur- gentes, cylindricae, subnodosae, fuscescentes, breves, parce septatae. Conidia hyalina, cylindrica, 3—ad 7—septata, cur- vata, apice obtusissima, basi truncata, 45—70 x 4°/s u. Amphigéne. Taches presque orbiculaires, desséchées, deve- nant pales. Mycélium caché dans le parenchyme des feuilles, trés-compact, composé de hyphes d’une couleur fuligineuse, trés-rameuses, cloisonnées. Hyphes fertiles se dressant sur des plaques de hyphes mycéliennes, cilindriques, à 3—7 cloisons, courbes, trés-obtuses à l’extrémité antérieure, tronquées a la base, 45—70 X 47/3 u. Notre espèce ne peut être identifiée avec celles, trouvées sur les Viola odorata et cucullata (Sacc. Syll, IV, 434) a cause de la différence qui existe entre la dimension ou la couleur de leurs conidies. 151. Cercospora Caricis Oud. — Sur les feuilles d'une espèce de Carex. Bois de la Haye, Sept. 1891. — Mlle C. E. Destrée. — Conidia bacilliformia, flexuosa, fere hyalina, multi-ocellata, 45—60 X 2/3 we. Conidies en baguette, flexueuses, presque hyalines, à plusi- eurs gouttelettes réfringentes, 45—60 X 2!/s u. 60 152. Cercospora crassa Sacc. Mich. I, 88; Sacc. Fei. ital. t. 69; Sacc. Syll. IV, 448. — Sur les feuilles du Lunaria annua. — La Haye, dans un jardin. Sept. 1891; Mlle C. BE. Destrée. — On trouve sur les feuilles encore vertes une grande quantité de taches orbiculaires d'un noir très-foncé et de diverses dimensions. Ce sont elles qui por- tent le Cercospora en question, facilement reconnaissable à ses conidies. En effet, la partie inférieure de ces organismes, en forme de poire allongée, est divisée en 8 à 10 comparti- ments, dont une ou deux nous montrent souvent une cloison longitudinale, tandis que la partie supérieure ressemble à une queue d'une longueur extraordinaire, divisée a son tour en quelques compartiments. Les conidies se distinguent par une couleur cendrée diluée. 153. Heterosporium echinulatum Cooke, Grev. V, 123; Sacc. Syll. IV, 481. — Sur les feuilles de quelques espèces de Dianthus, cultivées au Jard. bot. d'Amsterdam. — Mai 1889. — Voir aussi le Nederl. Kruidk. Arch. 2, V, 513. J. Dictyosporées. 154, Macrosporium Caespitulum Cooke in Ravenel Amer. Fgi n®. 609; Sacc. Syll. IV, 538. — Sur les tiges de l'Asparagus officinalis. — Jard. bot. d’ Amsterdam, 8 Nov. 1890. — Mr. Plemper v. Balen. 155.0 Te trap oa: arast ata eae ASN Hien’. 45 Sacc. Fei ital. t. 967; Sacc. Syll. IV, 516. — Sur les feuilles du Psamma arenaria, en compagnie du Cryptocoryneum Psammae Oud. et d’un Helminthosporium. Dunes de Schéve- ningue, Sept. 1891. — MIL Destrée. ttt Stilbées. 156. Stilbum sanguineum Oud. Versl. en Meded. Kon. Akad. van Wetens. 3, VII, 324. — Sur la face inférieure 61 des feuilles languissantes du Gnetum Gnemon. — Jard. bot. d'Amsterdam, Févr. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Individua sparsa, e mycelio in foliorum superficie repente, ‘e—1 mill. alta, stipite albo, albo, laneo, oriunda, erecta, capitulo perfecte globoso, sanguineo. — Stipes ex hyphis subtilissimis, superne paulum divergentibus, basidigeris contextus. Conidia e basidiis delapsa mucilaginis ope in globum condensata, 47/3 X 21'/s u, perfecte ovalia, rubescentia, non concatenata. — Hyphae ad stipitis texturam pertinentes 27/3 we maximum crassae; superficiales achromae; profundiores versus basin stipitis achromae, altius dilute carneae, sursum tandem saturatius coloratae, ibique in basidia transeuntes. Basidia, cum hyphismaternis articulata, receptaculum formant convexum, cujus circuitum occupant basidia mimora, dum maxima, in medio receptaculo inplantata, altitudinem 385—40 u attingunt. Omnia unicum tantum conidium simul ferunt. Pertinet species nostra ad subgenus Leiostilbum et ad species rubescentes. Ab omnibus tamen in Sylloges Saccardoani Tom. IV, pp. 570—572 recensitis, discrepat. Individus épars, se dressant sur un mycélium rampant a la surface des feuilles, blanc, laineux, hauts de 4/2 à 1 mill, composés d'un pédicelle blanc et d’un capitule parfaitement globuleux, de couleur sanguine. Pédicelle formé de hyphes extrémement minces, s’écartant Pune de l’autre vers le sommet et finissant par produire des basides. Conidies détachées réunies en capitule par une matière mucilagineuse, mesurant 47/3 X 2!/s u, parfaitement elliptiques, d'un rouge dilué, nullement arrangées de manière à former des chapelets. — Hyphes pédicellaires épaisses de 2/3 u; les superficielles sans couleur, les plus profondes hyalines vers la base, plus haut d’un incarnat pale, vers le sommet douées d'une couleur plus vive et se prolongeant en basides. Ceux-ci, articulés avec les hyphes qui les portent, forment un récep- 62 tacle convexe, à la périphérie’ duquel on n'en trouve que de plus. courtes, tandisqu’au centre de la convexité les plus élancées atteignent une hauteur de 35 a 40 yw. Tous les basides ne portent qu’une seule conidie a la fois. Notre espéce appartient au sousgenre Leiostilbum et aux espèces douées d’une couleur rouge. Pourtant, elle différe de toutes celles qu’on trouve récensées aux pages 570 a 572 du 4e vol. du Sylloge de Mr. Saccardo. 15%. Isaria murina Oud. (n. sp.). — Instercore mu- rino. — M. Oct. 1891. — Albissima, caespitosa, 5—8 mill. alta, 1—1*/2 mill. crassa, simplicissima, a basi mox inflata sensim subulatim attenuata, intus solida, filamentosa, versus ambitum in hyphas tenuissimas, septatas, dichotome divisas _ soluta. Conidia elliptica hyalina, terminalia, 4—4°/3 X 2—21/3 u, facile secedentia. Conf. tab. I B. Sur le crottin de souris. — D’un blanc pur, croissant en groupes, haut de 5 a 8 mill, épais de 1 a 11/2 mill, ab- solument simple, enflé vers le bas, effilé en pointe mince, voire méme filiforme vers le haut, solide en dedans, filamenteux, présentant a la surface des hyphes excessivement minces, cloisonnées, divisées en fourchette. Conidies elliptiques, hyalines, terminales, longues de 4—4*/3 u, larges de 2—2'/3 y, se dé- tachant facilement. +++ Tuberculariées. a. Mucédinées. 1. Amérosporées. 158. Volutella comata Ellis, Torrey bot. Club. 1882, p. 20; Sacc. Syll. IV, 683. — Sur les rameaux du Coronilla glauca. Jard. bot. d’Amsterdam, Déc. 1890. — Mr. Plemper van Balen. — Dans le premier stade d’évolution, on n’a- percoit rien que quelques cils flexneux hyalins qui viennent 63 percer l’épiderme. Plus tard le nombre et la longueur de ces cils s’accroissent, jusqu’a ce qu’enfin le tout présente une pelotte de poils tordus et entrecroisés. Humectés d’une goutte d'eau, les poils commencent à se courber en dehors et c'est alors qu'on apergoit un petit coussinet rose-pâle, soutenu par un réceptacle cyathiforme, contracté vers la base et ne s’ap- puyant sur le support que très-superficiellement, de sorte que le moindre attouchement peut causer une solution de conti- nuité. Un examen ultérieur montre que les poils ne reposent pas exclusivement sur le réceptacle, mais qu’ils s’étalent aussi à la surface du coussinet. Du reste on les trouve formés de cellules superposées, aux parois epaisses et à la surface rabot- teuse, dont celle, occupant l’extrémité, se prolonge en pointe trés-aigue, tout-a-fait lignifiée. Les conidies se détachent des basides trés-gréles et pointus, portés par la surface supé- rieure du réceptacle, large de 400 a 500 w. Les poils mesurent 300 a 400 gw, tandisque les conidies cilindriques, droites, arrondies aux extrémités, hyalines, continues, biocellaires, mesurent en moyenne 11 X 2!» u. 2. Phragmosporées. 159. Fusarium sarcochroum (Desm. [Selenospo- rium sarcochroum A. S. N. 5, XIV, 111]) Sacc. Mich. II, 487; Sacc. Fei ital. t. 1214; Sace. Syll. IV, 694. 160. Fusarium herbarum (Corda. [Selenosporium h. Icon. Fung. IJ, 34]). Fr. 8. V.S. 472; Sacc. Syl. IV, 701. Sur les tiges du Cheiranthus Cheiri. — Jard. bot. d’Amster- dam; 18 Oct. 1889. — Mr. Plemper van Balen, 161. Fusarium diplosporum Cooke et Ellis Grev. VII, 38; Sacc. Syll. IV, 701. — Sur les tiges du Solanum tuberosum, accompagné de l'Ascochyta Solani et d'une espèce de Phoma. — Nous y observâmes les deux sortes de conidies, décrites par Cooke et Ellis, a cette différence près, qu’entre les plus grandes conidies il se trouvait mêlées 64 des individus a 5, et qu’entre les plus petites il se trouvait mélées des individus à 2 cloisons. 162, Fusarium Caricis Oud. in Versl. en Meded. d. Kon. Akad. v. Wet. 3, VII, 325. — Sur les feuilles d'une espèce de Carex près de la Haye; Août 1889. — Mlle C. E. Destrée. — Sporidochia minuta, tandem in stratum pallide roseum confluentia. Sporophora ramosa, e cellulis brevibus oblongis composita. Conidia bacillari-fusoidea, utrimque paulum incurva, 5-septata, intermixtis paucioribus 3—, 4—, 6— septatis, adultis 50 X 7 u, junioribus multo brevioribus, non aut paulum tantum angustioribus, omnibus achromis. _ Sporidoches petits, 4 la fin diffluants, formant une couche de couleur rose-tendre. Conidies bacillaires-fusiformes, un peu courbées en dedans aux extrémités, à 5 cloisons (mélées d'un nombre beaucoup moindre de conidies à 3, 4 ou 6 cloisons), mesurant 50 X 7 u a l'état adulte. Pendant leur jeunesse, les conidies sont beaucoup plus petites que dans l'état adulte, mais elles leur égalent presque en largeur. La couleur d’un seul individu nous échappe sous le microscope. 163. Fusarium heterosporum Nees, Nova Acta Acad. caes. Leop. Car. Nat. Cur. IX, 185; Sacc. Syll. IV, 707. — Sur les spicules du Lolium perenne. Jard. bot. d'Amsterdam; Oct. 1890. — Mr. Plemper v. Balen. — Sur les glumes du Secale cereale et sur lergot qui s’était déve- loppé sur les mêmes individus. — Sept. 1891. 164. Fusarium Graminum Corda (le. Fung. I, 3; Sacc. Syll. IV, 707). — Sur les tiges du Psamma littoralis. — Loosduinen, Sept. 1891. — Mlle C. E. Destrée. Sporidoches se faisant jour a travers l’épiderme, large- ment étendus sur la surface des imternodes, a la surface ondoyante, de couleur orangée à l'extérieur, blancs au dedans. Sporophores rameux, excessivement grêles. Conidies d’abord droites, puis courbées en croissant, minces, trés-aigues aux 65 extrémités, a 3 cloisons, 30—40 5*2 u. Corda n'a pas figuré les cloisons, vraisemblablement faute de lentilles assez fortes. G. Myxomycetes. 165. Enerthenema Berkeleyanum (Berk. et Broome. [E. elegans A.N.H.2, V, 366]) Rostaf. Monogr. Suppl. 29; Cooke Brit. Myxom. 31; Sacc. Syll. VU, 403. — Sur un morceau de bois mou. — Putten, 6 Sept. 1890. Mr. le Dr. J. Th. Oudemans. Plien Esher el, A. Physarum leucophaeum Fr. Croissant sur le tronc pourri d'un Cycas. Fig. 1. Le champignon dans l'état naturel; grandeur natu- relle. „ 2. Le même, grossi. Un exemplaire du Physarum grossi 34 fois. a > 90 5 . Quelques spores grossies 550 fois. Pilamichre iB: Isaria murina Oud. sur le crottin de souris. Fig. 5. La plante dans l'état naturel, 5 fois grossie. „ 6. Un exemplaire de l'Isaria murina a part, grossi 15 fois. „ 7. Sommet d'un strome, grossi 200 fois. „ 8. Partie du strome et des rameaux conidiifères, grossie 200 fois. „ 9. Conidies grossies 750 fois. Ned. Kruidk. Archief, VI. le stuk. 5 VERSLAG VAN DE TWEE EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Alkmaar den 29 Augustus 1891. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator herbarii en Bibliothecaris), Dr. H. J. Calkoen, F. W. van Eeden, J. Ensink A.Jz.. Dr. J. W. Chr. Goethart, H. W. Groll, Dye daly Vie Isley mgm, Mies diy Wy Keo, IDS beso, Dre Gis wena None, JO lake les ANO sien Gin YBa IB A Wl, Abeleven (Secretaris), terwijl later binnentrad Dr. J. C. Costerus. De vergadering werd des namiddags te drie uur door den Voorzitter geopend. De notulen van het verhandelde in de 50ste vergadering, gehouden te Apeldoorn op den 8 Augustus 1890 en in de 5lste Vergadering, gehouden te Leiden op den 7 Februari 1891, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven: „dat de Heeren H. J. Kok Ankersmit, K. Bisschop van Tuinen, B.de Haas, Dr. J. P. Lotsy en Dr. H. M. D. van Riemsdijk bericht hadden de vergadering niet te kun- nen bijwonen; 67 „dat de Heeren J. W. H. Cordes, E. de Haas, Dr. J. P. Lotsy, Dr. D. M. H. van Riemsdijk en Dr. J. van Vloten in de vergadering te Apeldoorn van 8 Augustus 1890 en Dr. H. W. Heinsius in de vergadering te Leiden van 7 Februari 1891 tot gewone leden gekozen, deze benoe- ming hadden aangenomen; en dat door overlijden aan de Vereeniging ontvallen waren: de Heeren Mr. L. A. J. W. Bar. Sloet van den Beele en Mr. D. Visser van Hazerswoude, beiden honoraire leden: Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); Dr. M. W. Beyerinck, te Delft (1874); Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875); G. C. W. Bohnensieg, te Amsterdam (1887); P. H. Bon, te Amsterdam (1884); A. J. de Bruyn, te ’s-Gravenhage (1845); Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878); J. W. H. Cordes, te Apeldoorn, (1890); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te ’s-Gravenhage (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Ruurlo (1887): Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); Dr. J. W. Chr. Goethart, te Amsterdam (1886); H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. J. van Breda de Haan, proefstation West-Java (1889); (*) Heeren Le den worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secretaris. 68 E. de Haas, te Maastricht (1890): Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875): Dr. H. W. Heynsius, te Amersfoort (1891); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); Q. L. M. van Ledden Hulsebosch, te Amsterdam, (1887); Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg (1886); A. M. C. Jongkindt Coninck, te Dedemsvaart (1888); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882); Dr. P. W. Korthals, te Haarlem (1846) ; Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886); D. Lako, te Zwolle (1878); Dr. J. P. Lotsy, te Dordrecht (1890); Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845); Gr Post, te ella Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Zaltbommel (1890); Dr. J. M. Ruis, te Heerenveen (1878); Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846); Dr. J. A. Tresling, te Zwolle (1888) ; Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1875); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1880); Dr. T. Valeton, te Groningen (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); L. Vuyck, te Leiden (1889); Dr. J. H. Wakker, te Amsterdam (1885); A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853); Mevr. A. Weber, Van Bosse, te Amsterdam (1885); 69 Dr. F. A. F. C. Went, te Kagok-Tegal (1887); Dr. H. Boursse Wils, te Leiden (1845); Mej. Johanna Wouters, te Groningen (1886) ; Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889); HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek te Leusden (1889) ; Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Amersfoort (1889); D. E. H. Boxman, Huize Oudyk te Utrecht (1889) ; J. T. Cremer, te Haarlem, (1889); Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881); Mr, O. J. van der Haer, te Arnhem (1880); Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877); Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888); Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); J. J. Duivené de Wit, te Velp (1880); J. R. Wiiste, te Velsen (1880). CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851); Dr. H. Baillon, te Parys (1881); Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); Dr. Alph. de Candoile, te Genève (1871); F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew by Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856); Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872); J. Lange, te Kopenhagen (1859); Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889); 70 L. Pierre, Ville Neuve St. Georges by Parijs es: CE. Wenck, te Zeist (1847). Volgens art. 14 der statuten, was aan de beurt van aftre- den de Voorzitter Dr. W. F. R. Suringar; met algemeene stemmen als zoodanig herkozen, werd deze betrekking door hem weder met de meeste bereidwilligheid aangenomen. Volgens art. 25 der statuten werden Steenwijk, Venlo, Texel en Zuid-Laren als plaatsen opgegeven tot het houden der Zomervergadering in 1892; bi stemming werd beslist, dat zij te Steenwijk in de laatste week van Augustus zal gehou- den worden en tevens bepaald, dat aan de leden, zoo moge- lijk, een maand vóór die vergadering de convocatiebrieven zullen verzonden worden. Volgens art. 15 der statuten werd door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar het volgende verslag uitgebracht: Het is mij eene aangename taak, in dit jaarverslag van onderscheidene inzendingen te mogen gewagen, die eensdeels bewijzen, dat het aan lust tot onderzoek van onze Flora bij de leden. der Vereeniging niet ontbreekt, en anderendeels, dat dit onderzoek nog steeds vruchten voor de betere en meer volledige kennis onzer flora oplevert. Ons medelid F. W. van Eeden zond eene fasciatie van Oenothera biennis L., door hem in de duinen bij Zandvoort gevonden, een exemplaar van CentaureaJacea L., in ’t duin by Bentvelt langs het kanaal verzameld, met dui- delijk ontbrekenden pappus; eenige planten door Dr. Van Vloten verzameld, en die wij met andere, door dezen zelf ingezonden zullen vermelden, en eindelijk Scilla bifolia, door Mej. Dyserink in het gras voor het pavilloen te Haarlem aangetroffen. Behalve bij Koudekerke op Walcheren werd zij nog maar alleen op Zorgvliet by 's-Gravenhage verzameld, zoodat eene nieuwe groeiplaats voor deze zeldzame indigena zeker met welgevallen mag worden begroet, al is het ook, dat haar voorkomen bij het bollenkweekende Haarlem wel in de eerste plaats aan een vluchteling uit de tuinen doet denken. Van Dr. J. van Vloten werden, deels direct, deels door bemiddeling van den Heer Van Heden, eenige zeldzamer indigenen ontvangen, die aantoonen, hoe men een degelijk litterator kan zijn en tevens een geopend en geoefend oog voor de plantenwereld bezitten. Ik vermeld hiervan: Batrachium ololeucum Lloyd van Lageveld by Ede. Neslia paniculata W., wit een moestuin by het hotel het Hof van Gelderland te Ede. Tot dusver was deze soort in ons Herbarium door exemplaren van Hilversum, Nijmegen en Gronsvelt, vertegenwoordigd. Polygala depressa Wender, aan randen van plassen bij Ede, Sagina subulata Torr. et Gray, bi Ede, Hypericum pulchrum L., uit het Eder-bosch, Ervum Lens L., van Ede, Oenothera Lamarckiana Df., in het duin bi Bentvelt en Rosewater bij Haarlem. Deze, in tuinen gekweekte en van daar afkomstige plant, wordt, met andere grootbloemige vormen van dit geslacht, door de schrijvers over de Ameri- kaansche flora als tuinvarieteiten van O. biennis L. beschouwd, met welke soort overigens ook de kleinbloemige O. mur i- cata L., door hen als varieteit wordt vereenigd. Dr. Boer- lage houdt zich met een vergelijking der verschillende vormen bezig, en ik zal op dit onderzoek dus niet vooruitloopen. Voldoende zij hier te vermelden, dat hy de O. Lamarkiana der tuinen, waartoe het ingezonden exemplaar behoort, kenne- lyk door roode in een haar uitloopende klieren op den stengel, als varieteit van O. biennis L. aanmerkt. Hieracium Auricula JL. van Ede, uit dezelfde streek: „Cicendia filiformis Rchb., Wast ome anlkacnts dans 05 AVG ey natans ls ee ranuncnloides L., Panicum sanguinale L., . glabrum Gd, Lycopodium complanatum L. b. Chamaecyparissias Al. Br., Botrychium Lunaria Sw., langs den spoordijk. Osmunda regalis L,, Polypodium Dryopteris L. e Heer Dr. J. H. Wakker schonk eene bloem op spiri- tus van * Himantoglossum hircinum Rich., door ‘hem reeds op de vorige Vergadering medegebracht en in een enkel exemplaar op eene duinhelling bij Katwijk aangetroffen. Aangaande de soort, zeer kennelijk door de zeer lang afhan- gende middellob van het labellum, valt niet te twijfelen. Wel mag de vraag zijn, hoe zy op die standplaats was gekomen. Aan boschranden op kalkgebergten voorkomende, zou zij eerder op den St. Pietersberg te Maastricht thuisbehooren, waarvoor zij door Lejeune in zijne Flore de Spa is opge- “geven. Hetzelfde lid zond een kleine, maar interessante reeks van planten, door hem op onbebouwd terrein by het station te s-Hertogenbosch gevonden. Vermoedelijk was hij,-toen hij deze inzamelde, niet op botaniseeren toegerust, en laten daar- door sommige exemplaren wel wat te wenschen over. Zij zijn echter voldoende te herkennen, en bestaan uit aangevoerde planten, waaronder oude bekenden, maar ook eene nieuwe, uit het Zuid-Oosten van Europa. De soorten zijn: Sisymbrium pannonicum Jeg, Sisymbrium Columnae J., Sisymbrium rio L., an. 73 Rapistrum perenne, All, Crucifeeren, die thans bijna het burgerrecht in onze flora hebben verkregen ; Cirsium arvence L. var. setosum M. B. (y inte- grifolium Koch); zich onderscheidende door vlakke, bijna graf- randige bladen; het is dezelfde vorm die vroeger door den Heer Abeleven in de Ooische waard bij Nijmegen en door den Heer Van Heiningen bij Meppel werd verzameld. Salvia verticillata L., vroeger in een weiland bi den Uilenpas verzameld, en eindelijk; als nieuwe: * Nepeta ucranica L. die in Zuid-Rusland en Trans- sylvanië thuisbehoort. Zij behoort tot die soorten, waarvan de cymae, welke bi de meeste Labiaten twee aan twee tot schijnkransen ingedrongen zijn, zeer langgesteeld in de oksels der bladen staan. Ziehier overigens de aan de Flora Orientalis van Boissier IV, p. 668 ontleende diagnose: tomentella vel glabrescens, caulibus erectis patule paniculatis, folus breviter petiolatis oblongis subcordatis crenatis, superioribus sensim diminutis subsessilibus lanceolates, cymis pedunculatis laxe dichotomis bracteis linearibus calyces aequantibus, calycis pubes- centis obconico-tubulosi ore aequalis dentibus lanceolatis acutissimis rectis tubo aequilongis intus parce pilosis corollam coeruleam aequantibus vel subsuperantibus, nuculis apice subtu- berculatis 4. (=Teucrium Sibiricum L.,N. Sibirica M. B. By deze inzameling sluit zich eene andere aan van den Heer J. J. Smith, die een tydlang aan den Hortus te Leiden, daarna in Kew, werkzaam is geweest en zich thans in Indié bevindt. Op aangevoerden zand- en teelgrond in het Willemspark achter het Rijks-Museum te Amsterdam, trof hij de volgende planten aan: Reseda lutea L., Silene inflata Sm., Mense ms pimetorpa L. Crepis tectorum L, Echium vulgare L. 74 Lithospermum arvense L., Verbascum Lychnitis L., en de volgende vreemdelingen: Varena pannonica i, Nena lusters Foeniculum officinale All, waarbij als nieuw aangevoerde: *Marrubium pannonicum Reichb., eene perennee- rende plant uit Oostenrijk en verder Zuid-Oostelijk Europa en den Levant. Zij heeft een sterk vertakten stengel, ei- en lancetvormige grijsviltige bladen, 6- en meerbloemige schijnkran- sen met witte bloemen, en fijndoornige, aan den top onbe- haarde rechte kelktanden. Daar zy op enkele plaatsen in Midden-Duitschland verwil- derd voorkomt, zou de mogelijkheid bestaan, dat zij ook hier bewaard bleef, wat door latere waarnemingen in bevestigen- den of ontkennenden zin zal kunnen worden uitgemaakt. Gedeeltelijk van denzelfden aard zijn eenige planten, door het medelid den Heer Groll ingezonden. Daargelaten een aan het Spaarne gevonden, uit tuincultuur ontvlucht exemplaar van Satureja hortensis L, een toevallige opslag van C u- minum Cyminum, en een verwilderde Myrica ceri- fera L. by het kasteel Walien tusschen Zutphen en Dieren, heb ik te vermelden: Torilis microcarpa Besser, by Deventer, reeds vroe- ger door den Heer Kobus by het pothoofd aldaar aangetroffen. By het havenhoofd te Zutphen: Stachys annua L., Barkhausia, | oer dan Des Centawrea io ca biulosa ws. een kleine, door bizonder korte gesteelde blaadjes afwijkende vorm van Erysimum cheiranthoides L., en als nieuw aangevoerde plant uit Zuid-Europa: * Achillea tomentosa L., terstond kennelijk door haar viltig voorkomen en goudgele bloemhoofdjes. = EN 75 Zij wordt ook opgegeven voor Schotland en Ierland; maar Mooreen More, de schrijvers der Cybele hibernica, betwijfelen, of zy daar wel inderdaad genaturaliseerd is. Ook Hooker beschouwt haar op de Britsche eilanden enkel als een vluchte- ling wit de tuinen. Middenduin bij Haarlem was evenzoo de vindplaats van eene vreemdelinge, en wel uit Zuid-Rusland en den Levant, nl.: *Chorispora tenella Pall. Dit zaaiplantje heeft op den eersten aanblik overeenkomst met Malcolmia maritima R.Br. en gelijkt nog meer op een kleinen Raphanus Raphanistrum L., maar onderscheidt zich spoedig door de verspreide gesteelde klieren op stengel en blaadjes. De vrucht is geleed als bij de genoemde Raphanus en lang gesnaveld; echter ontbreekt het onderste onvrucht- bare lid en zijn de zaadlobben plat en aanliggend, zoodat de plant tot eene onderafdeeling der Crucifeeren behoort. Ziehier de beschrijving, ontleend aan Boissier, Flora orientalis: Chorispora: Calyx erectus basi bisaccatus. Petala unguiculata. Stamina libera edentula. Siliqua elongata cylin- drica in lomenta ruptilis apice longe rostrata biseriatim pluri- locellata locellis 1-spermis cum aliis vacuis saepissime alternan- tibus. Stigma indistinctum subbilobum. Cotyledones accum- bentes. Habitus Raphani. C. tenella Pall. Sparsim glandulosa, foliis inferioribus pinnatifidis, caeteris lanceolatis dentatis, floribus parvis, siliquis _tenuiter cylindricis in articulos obscure contractis, brevius- culis in rostrum us paulo brevius abeuntibus. By het gevonden exemplaar waren de gevinde wortelbla- den niet aanwezig, wel echter de paarse bloempjes tegelijk met de vruchten. Van meer belang is de Carex, door den Heer Groll inge- zonden en bij hakhout aan een beekje te Bunde in Limburg verzameld (24 Sept. 1887); het is namelijk: * Carex pendula Huds. (= C. maxima Scop.), na 76 verwant aan C. strigosa Huds. maar veel forscher, met dichte, tot 10 cm. lange vrouwelijke aren, met bruinran- dige schutblaadjes en kortere driekant-eivormige (miet lang lancetvormige) in een korte snaveltje versmalde urntjes. Deze Carex, de meest forsche en breedbladige van het geslacht, komt voor in vochtige bergbosschen van Midden-Europa en den Levant, strekt zich zuidelijk uit over de kustlanden der Middellandsche zee, met inbegrip van Noord-Afrika, en noor- delijk tot den Harz, Hanover, Westfalen, in de Rijnstreek tot Dusseldorf, terwijl zij ook op een paar plaatsen in België is waargenomen. Voorts groeit zij op de Britsche eilanden, zoodat haar voorkomen in Nederland zich bij de overige groeiplaatsen geregeld aansluit. : _De Heer J. Ensink zond Erysimum orientale R.Br. van het station te Ruurloo en: Salvia sylvestris L. aan de haven te Zutphen, dezelfde soort, die de Heer Lako te Vlissingen en de Heer Kobus vroeger aan het Pothoofd te Deventer verzamelden. Omtrent deze soort valt aan te teekenen, dat de meeste flora’s onder dezen naam tevens S. nemorosa L. begrijpen, die dan hetzij als vorm of varieteit van S. sylvestris L. wordt aangemerkt ; maar dat Kerner, in de aanteekeningen by zine Flora exsiccata Austr-Hungariae n°. 948 de zaak geheel anders beschouwt. Volgens hem heeft men voor Salvia sylvestris L. verkeerdelijk aangezien, wat door Linnaeus: Salvia nemorosa werd genoemd, en is Salvia sylvestris van dezen een geheel andere plant, die in Hongarije ook veel voorkomt, maar altijd in de buurt van Salvia pratensis, en als een hybride tusschen S, nemorosa L. enpratensis L. moet worden beschouwd. Zij heeft o. a. langgesteelde stengelbladeren, en betrekkelijk kleine bracteën. Is deze opvatting der Linnaeaansche nomen- clatuur juist (en Kerner staaft haar met de door Linnaeus aangehaalde beschrijvingen van Clusius) dan zou de plant, die wij thans, met de verschillende flora’s, Salvia sylves- Li tris L. noemen, eigenlijk Salvia nemorosa L. moeten heeten. In elk geval zal U uit de hierbij ter inzage gestelde exem- plaren blijken, dat zij met de Salvia nemorosa J, van Kerner (S. sylvestris auct.) en niet met de hybride overeenkomt. “ Ons medelid D. Lako zond, ten vervolge op vroegere zen- dingen, een belangrijk aantal planten, die, met de daarbij gevoegde aanteekeningen, als zeer te waardeeren bijdragen tot eene juiste en volledige kennis onzer flora mogen worden beschouwd. Aan het haventerrein te Vlissingen aangevoerd, werden door hem o. a. gevonden : Erucastrum Polliehii Sch. e Sp., Saponaria officinalis L., Salvia sylvestris L., waarover boven reeds gehandeld. Calamintha Acinos Clairv., inzameling van 1888, met aanteekening, dat zij in 1889 en 1890 niet weder werd gevonden. op opgevoerden bouwgrond langs den badhuisweg te Vlissingen: Mentha sylvestris L. var ¢: viridis, welke vorm tot dusver in ons Herbarium alleen van Dordrecht vertegen- woordigd was. aan dat te Zutphen : Bromus arvensis L., Alyssum calycinum L., Melilotus alba Desv. van Zutphen en tevens van Middelburg en Vlissingen, wegens het groote verschil in voor-. komen. Tegenover den normalen vorm met roedevormige ver- takking staan de eerste met kleiner bloemen en meer opstij- gende en uitgespreide takken, welke laatste aan M. offici- nalis Desv. doen denken. Dezelfde vorm is in het Herbarium ook van Den Haag en Scheveningen, door Bondam, en op het Funen te Amsterdam, door J. M. de Boer verzameld, aanwezig. De vruchten zijn echter netvormig geaderd, niet dwarsrim- pelig. Ik stel voor, dezen vorm voorloopig als * M. albus 78 forma tenuis te onderscheiden; van belang zal het zijn, haar ook met ripe peultjes te verzamelen. Als bijdrage tot de flora van Drente werd ontvangen : Luzula albida De. uit het Sterrebosch te Assen, Scirpus pauciflorus Lightf. van veenachtigen heide- grond by Eext, Trifolium hybridum JZ. met de opmerking, dat Tr. elegans Savi door tusschenvormen met deze soort ver- bonden en wellicht ten onrechte van haar gescheiden is, wat zeker gereedelyk mag worden toegestemd. Van Zwolle: Vicia angustifolia All. in meerdere exemplaren, merkwaardig door hunne forsche ontwikkeling en ten deele door het uitgroeien der bloemspil, die anders verkort blijft en 1—2 bloemen draagt, tot een lengte van meerdere centi- meters, zonder echter een evenredig grooter aantal bloemen voort te brengen — een aanwijzing der verwantschap dus tot de Vicia’s met rijkbloemige trossen. Van Heino, tot aanvulling van vroegere vruchtexemplaren : Amelanchier vulgaris Much. in knop en bloei. Bidens cernua L. in exemplaren, die den overgang tusschen den vorm met en zonder straalbloemen vertoonen. Lamium incisum W., Van St. Philips-land : Galeopsis Ladanum JF. var. latifolia, Veronica polita Hr. Buxbaumii Zen, de laatste ook van St. Laurens op Walcheren. Filago germanica L., Spartina stricta Roth, Sedum reflexum JL. werd van de Vlissingsche duinen verzameld, waar zij vroeger door den Heer W. Blaas werd waargenomen en dus schijnt stand te houden. Chenopodium vulvaria L. van Zierikzee. Verder verdienen vermelding van Walcheren : 79 Euphorbiaexigua L., een exemplaar met zeer breede hartvormige involucraalbladen, en dat dus in dit opzicht als het ware op de grens van het vormengebied der soort staat, gelijk andere door haar 5- in plaats van 2-stralig hoofdscherm. *Heleocharis multicaulis Koch 8, digyna Gre- nier et. Godron, van duinvalleien onder Oostkapelle. Deze varieteit onderscheidt zich, zooals de naam aanduidt, door het bezit van twee, in plaats van drie stijlen. Ons nieuw medelid, de Heer E. de Haas, leeraar aan het Seminarie te Culemborg, zond ons eene lijst van door hem in de omstreken dier plaats verzamelde planten, vergezeld van exemplaren om de juistheid zijner opgaven te kunnen toetsen Daar de Heer De Haas niet lang te Culemborg vertoefde, kan men hiervan uit den aard der zaak geene volledige flora ver- wachten ; echter bewijst de lyst, dat de Heer De Haas in die streek ijverig gebotaniseerd heeft en rechtvaardigt de verwachting, dat hij zich by ons streven met lust en goed gevolg zal aan- sluiten. De ongeveer overal voorkomende planten daarlatende, ver- dienen vermelding : Erucastrum Pollichii Sch. et Sp. Lekdijk. Farsetia incana BR. Br. een enkel exemplaar langs den Achterweg. Saginaapetala L. vrij algemeen op bouwland. Geranium pratense L. zeldzaam. i pyrenaicum L. vrij algemeen langs den Lekdijk enz. Deze soort schijnt dus meer en meer het bur- gerrecht in ons Vaderland te verwerven. Impatiens Nolitangere L. tusschen kreupelhout. Trifolium hybridum L. zeldzaam langs wegen. Coronilla varia L. in 't ,Zand” en nabij het station. Lathyrus tuberosus L. Algemeen. Alchemilla vulgaris L., eens tusschen het gras. Galium Cruciata Scop. Achterweg, Lekdijk enz. Senecio a quaticus Huds. algemeen. 80 Senecioerucifolias L. Achterweg enz. Senecio paludosus UL. Lekoevers, vrij algemeen. Hieracium Auricula L. zeldzaam. Utricularia vulgaris JL. slooten nabij „den Bol.” Solanum humile Bersch. Hyoscyamus niger L. op ruigte. Linaria minor Desf. op bouwland. 5 spuria Mill. zeldzaam, in tuinen. Pedicularis palustris L. Langemeensche polder. Lamium maculatum UL. Lekdijk, tusschen hagen. Alopecurus fulvus Sm. Redichemsche waarden. Door bemiddeling van ons medelid, den Heer F. W. van Eeden, ontvingen wij van den Heer C. A. G. Beiïns eene reeks van planten, uit de omstreken van Nunspeet, die van ijverige waar- neming, ook van verscheidenheden, getuigenis afleggen : Nymphaea alba L. werd in twee vormen gewonden, onderscheiden als var. @ depressa Caspary, en 8 minor De. beide wit eene sloot bij Doornspijk. De verschillen, die bij deze plantensoort worden waargenomen, hebben eerst, in 1848 en volgende jaren, aan den Hoftuin- directeur Hentze te Kassel, (zie Bot. Zeit. 1848 p. 601 en 697, 1852 p. 754) aanleiding gegeven om haar in onder- scheidene nieuwe soorten te splitsen; later heeft vooral Caspary zine aandacht aan ditzelfde onderwerp gewijd, en, wel is waar, alles weder tot de ééne soort, N. alba L. teruggebracht, maar daarin een paar hoofdafdeelingen, en in beide een aantal verscheidenheden beschreven. (Walpers Annalen T. IV, 1857 p. 163), waarvan in de Flora van Garcke een kort overzicht gegeven wordt. Het is zeker een goed denkbeeld, na te gaan welke van deze vormen ook in ons vaderland worden aangetroffen. Wen- schelijk zal het daarbij zijn, de stampers met aangehechte meel- draden, en de vruchten, op spiritus te bewaren, en de kleur der deelen aan te teekenen. Cardamine sylvatica Lk. werd met een eigen- 81 aardige prolificatie ingezameld, eenigszins afwijkende van die welke by C. pratensis ZL. niet zelden voorkomt. By deze zijn het dan de bladen die adventief-knoppen vormen; hier ontspringen knoppen uit den stengel, onder of ook wel boven de bloemen; zij hebben evenwel dit gemeen, dat de eerste bladen op de wortelbladen gelijken, en dus als ’t ware een nieuw begin van ontwikkeling voorstellen. Fragaria vesca L. werd met witte vruchten wild- groeiend gevonden. Dipsacus sylvestris Huds. werd zeer eigenaar- dig gekleurd aangetroffen, Het gedroogde exemplaar vertoont in alle deelen eene sterk blauwe kleur, gelyk zy wel wordt gezien by planten die indigo vormen. Ik heb omtrent zooda- nig verschijnsel by Dipsacus geene aanwijzing gevonden. Het zal van belang zijn na te gaan of het op de groei- plaats constant voorkomt en met welke omstandigheden het wellicht kan samenhangen. De Heer Beinz noemde den vorm var. glauca. Voorts werden verschillende vormen in- gezameld van Lotus corniculatus L., Festuca ovina L., en andere, welke ik ter bezichtiging heb medege_ bracht. Hen prijzenswaardige zaak is ook de reeks van niet min- der dan 111 nummers (natuurlijk niet soorten), Rubi. Ik stel voor deze ter bepaling op te zenden aan ons medelid De Bruyn, wien het zeker genoegen zal doen te zien, dat weder iemand aan deze door hem met zoo goed gevolg bestudeerde groep bizondere aandacht schenkt. Van afwijkende vormen zond de Heer A beleven eene ver- groening van Lonicera Periclymenum L., door hem te Hatert bij Nijmegen gevonden. Vermoedelijk zal dez door bladluizen zijn veroorzaakt. De Heer Top zond eenige Lichenen; Mej. Destrée, ten vervolge op vroegere mededeelingen, een zeer rijke verzame- ling microscopische Fungi, en de Heer Bommer van Brus- sel een exemplaar vanGeaster coliformis Pers. door hem Ned. Kruidk. Archief VI. le Stuk. 6 82 by een bezoek aan ons Vaderland, tusschen Loosduinen en Monster aangetroffen. Ik zelf was in de gelegenheid om, als uitkomst van een excur- sie met studenten aan de Leidsche Hoogeschool, waaraan ook Dr. van Vloten een werkzaam deel nam, een paar niet onbelangrijke planten mede te deelen, en wel: Fumaria media Lois, in Junill. te Hilversum verzameld aan den rand van kreupelhout tegenover een bouwland. Dezelfde werd dit jaar ook door den Heer Groll uit Voorde toe- gezonden; het eerst werd zij, na afloop van eene botanische excur- sie der Ned. Botanische Vereeniging, door mij te Delden in koren- land aangetroffen. Omtrent Fumaria media van Loiseleur bestaat eenige onzekerheid. Het komt mij niet onwaarschijnlijk „voor, dat althans de bi ons als zoodanig te boek staande plant als een kleinbloemige vorm van F. capreolata L. zal mogen worden aangemerkt. Salvia verbenaca JL. in een duinpan by Noordwijk. Deze soort, het eerst als inlandsch vermeld in een weiland over den Uilenpas en later ingezonden uit Walcheren door den Heer Walraven, komt noordelijk tot in Denemarken en Engeland voor, en zou dus bij ons ook wel stand kunnen houden. Mertens en Koch, en evenzoo Boissier, hebben onder dezen soortnaam een paar vormen vereenigd die in de Fransche Flora's weder gescheiden worden gehouden en dan onder de namen S. ver- benaca L. en 8. horminioides Poir., welke laatste dan overeenkomt met de S. clandestina Vol. in de Synopis van Koch. Mij komt die scheiding niet juist voor. Of de verschillen teweeggebracht worden, doordien de plant in den voorzomer meer ingesneden bladen, dichter trossen en grooter bloemen vertoont, dan wanneer zij in het najaar bloeit, gelijk Loiseleur heeft opgemerkt, laat zich uit de ver- zamelde voorwerpen niet opmaken, maar zal wellicht blijken aan een exemplaar, dat ik levend naar den Hortus heb over- gebracht. Ik hoop daarover dan nader te berichten. *Convolvulus sepium L.var.sylvestris(C.sylves- 83 tris W., C. sylvatica W. K.). by Noordwijk tegen een duin- helling. Deze vorm onderscheidt zich door de bijzonder groote bloemkroon en de wijdere stompe schutbladeren. Zij komt vrij veel voor in de kustlanden der Middellandsche zee, van den Levant tot en met Italië. In Frankrijk is zi echter nog niet gezien. Koch merkt in zijn Taschenbuch op, dat de verschillen met C. sepium JZ, niet constant zijn, en ook Bos- sier vindt ze als soortsverschillen nauwelijks voldoende. Niet- tegenstaande dat is het treffend, dezen zuidelijken vorm, zon- der tusschenstations in onze zeeduinen weder te vinden. De bloem was lichtrood, hetgeen by C. sepium wel meer voor- komt, maar voor C.sylvestris niet wordt opgegeven. Tot vergelijking leg ik hierbij exemplaren uit Italië ter inzage over. Eindelyk vond ik op een gedeelte van Rhijngeest en Ende- geest bij Leiden, in tamelijk groote hoeveelheid: Tillaea muscosa L., tot dusver nog maar alleen op een enkele plaats in de provincie Utrecht gevonden. Evenals op die bekende groeiplaats (te Driebergen) was het hier hoofd- zakelijk op een hardgetreden zandpad. Het bleek, dat de tuin- man dit onkruid wel kende: het wordt met schoffel en hark vervolgd, maar schijnt zich toch telkens weer uit te zaaien. Van de excursie, na de vorige zomervergadering, 9 en 10 Augustus van Apeldoorn uit naar Hoenderloo en naar de Wisselsche venen bi Epe ondernomen, heb ik de eer, de lijst hierbij over te leggen. (zie de bijlage tot deze vergade- ring). Onder het geleide van ons medelid den Heer H. J. Kok Ankersmit, hebben wij toen zeer belangwekkende planten gezien en verzameld: maar zy geven tot geene bizon- dere bespreking aanleiding, omdat de streken reeds vooraf door genoemd lid met ijver waren onderzocht en de resul- taten daarvan reeds vroeger zijn medegedeeld. Alleenlijk troffen wij in een geslagen akkermaalsboschje te Hoenderloo een eigen- aardigen vorm aan van: *EpilobiumangustifoliumL. die wij var. minor zullen noemen. Zij onderscheidde zich door kleiner, korter 84 genagelde bloembladen, wit met een roode streep in het midden, iets sterker beharing aan den stijlvoet en eenigszins lateren bloei. Tal van exemplaren van den gewonen vorm, die in de nabijheid groeiden, hadden reeds een goed deel van hunne vruchten gevormd, terwijl het exemplaar, dat de afwijking vertoonde, gedeeltelijk nog in knop was. Het was een zware plant, met tal van takken, die onder de verzamelgrage handen spoedig ineenkromp, maar toch, naar wij hopen, genoeg over- hield om zich wit te zaaien en gelegenheid te geven tot latere waarneming aangaande hare standvastigheid. Met witte bloe- men is de soort overigens bekend en vroeger door Marchand bij Soestdijk gevonden. _ Door den Conservator herbarii en bibliothecaris, Dr. J. G. Boerlage werd volgens Art. 22, der statuten het volgende verslag uitgebracht: M.H, Behalve de planten, ten vorigen jare van de Vergadering medegebracht, ontving ik in den loop van dit jaar een aan- tal belangrijke inzendingen tot vermeerdering van ons Herba- rium. Tot de eerstgenoemde behoort ook de oogst van onze excursies in den omtrek van Apeldoorn en, ofschoon de Flora van die streek over het algemeen goed vertegenwoor- digd is door inzendingen van den Heer Kok Ankersmit, is toch hetgeen we daar verzamelden miet geheel van belang ontbloot. Want niet alleen hadden wij gelegenheid van menige zeldzame soort weder eenige exemplaren machtig te worden, maar er werd ook eene in ons land onbekende variëteit gevon- den, die zelfs op het oogenblik van de ontdekking den indruk maakte van eene nieuwe soort. Onder de later ontvangen verzamelingen vermelden wij vooreerst de belangrijke inzen- dingen van Fungi, waardoor Mej. Destrée even als vorige jaren ons materiaal van deze plantengroep deed toenemen. 85 Eene bijdrage op dit gebied ontvingen wij ook van een vreem- deling, die hier korten tijd vertoefde, nl. de Heer Charles Bommer wt Brussel, die ons een fraai exemplaar van Ge a s- ter coliformis Pers. aanbood, door hem tusschen Monster en Loosduinen verzameld. De Heer Top zond ons vervolgens eenige Lichenes, die betrekking hebben op zijne Flora Campen- sis. De Heer Wakker, die ons de Orchidee had afgestaan? welke hij op de wintervergadering van dit jaar vertoond had, voegde later daarbij eene verzameling planten door hem op een onbebouwd terrein te ’s-Hertogenbosch gevonden. Het zijn meest vreemdelingen, die waarschijnlijk hun aanwezigheid aldaar te danken hebben aan de nabijheid van het station. Bene derge- lijke collectie ontvingen wij van den Heer J. J. Smith Jr., door geen titel aan onze vereeniging verbonden. De door hem gezonden planten waren gegroeid op een terrein by Amster- dam, dat door aangevoerden grond was opgehoogd. De Heer Van Vloten zond ons den oogst van zijne excursies in den omtrek van Epe, meerendeels planten, die niet in Kobus’ Flora van Wageningen voorkomen. Zeer belangrijke inzendingen deed de Heer Lako ons toekomen; zij bestonden deels uit materi- aal, dat tot aanvulling van vroeger gezonden voorwerpen diende, deels uit planten, die wegens de groeiplaats merkwaardig waren, deels uit twijfelachtige of afwijkende vormen. Eene verzameling ook meerendeels uit afwijkende vormen bestaande, werd ons toe- gezonden namens den Heer Beins te Nunspeet, dien wij niet onder onze leden tellen. Behalve deze ontvingen wij van den laatste een 111-tal exemplaren van het geslacht Rubus, die op rationeele wijze verzameld en van aanteekeningen voorzien, wanneer zij gedetermineerd zullen zijn, een belangrijke bijdrage zullen vormen tot het materiaal in deze plantengroep, waarin alleen de met veel zorg en zaakkennis verzamelde voorwerpen waarde hebben. Eindelijk stelde de Heer De Haas tot beschik- king van onze Vereeniging, die exemplaren uit zijn Herbarium van Culemborg en omstreken, welke blijken mochten voor ons van belang te zijn. Hen keuze van de meer zeldzame plan- 86 ten zal dus in het omvangrijk materiaal gedaan worden. Door de opname van het laatste gedeelte van het Herbarium van Buse zijn thans al de groote collecties met het Stam Herbarium vereenigd. Thans is een begin gemaakt met het ophechten van de planten, ten einde daardoor het gevaar van verwisseling en beschadiging der exemplaren te voorkomen. Ook deze arbeid zal vrij veel tijd vereischen, doch is bij den omvang der collectie hoogst noodzakelijk, vooral zoo het Her- barium veelvuldig geraadpleegd wordt, hetgeen ook dit jaar, ofschoon slechts door weinige leden, is geschied. Enkele plan- ten en ook boeken werden voor korteren tijd aan sommige leden op verzoek uitgeleend. Aan den Heer Goethart werd, zooals hij in de vorige vergadering had aangevraagd, het geslacht Potamogeton voor langeren tijd in bewaring gegeven. De lijst der ontvangen geschriften, welke hierbij den leden wordt aangeboden, zal u doen blijken, dat de Bibliotheek in dit jaar weder belangrijk is vermeerderd. Hen tweetal werken werd daarin echter niet vermeld, omdat zij door aankoop in het bezit onzer Vereeniging kwamen, deze zijn nl. Le Jeune, Flore des Environs de Spa, Luik 1811—1815 en Revue de la Flore de Spa, Luik 1824, beide van beteekenis voor ons, omdat zij in den Prodromus Florae Batavae voort- durend aangehaald worden. De aanvulling der hiaten in onze Bibliotheek, in een vorig verslag door een lijstje aangegeven, wordt ook dit jaar den leden op het hart gedrukt. 87 List der boeken en tydschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigings- jaar 1890—1891. Van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, Deel V, 4e Stuk Nijmegen, 1891. Van het Ministerie van Koloniën: J. G. Boerlage, Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch-Indié, 1e Deel, 2e stuk. Leiden, 1890. Van de Hollandsche Maatschappy der Weten- schappen te Haarlem: Archives Neerlandaises. T. XXIV, Lavr. 4—5. — T. XXV, Livr. 1—2. Har]. 1891. Van het Bataafsch Genootschap der Proefonder- vindelyke Wijsbegeerte te Rotterdam: Nieuwe Verhandelingen, Tweede Reeks, Derde Deel, Derde stuk. Rotterdam 1890. Van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen: F. W. Very, Prize essay on the distribution of the moon’s heat and its variation with the phase. ’s-Gravenh. 1891. Van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg: _ Annales. Vol IX, 2e Partie. Vol. X. Leide, 1891. Mededeelingen VII. Eerste verslag van het onderzoek naar de plantenstoffen van Nederlandsch-Indie, door M. Greshoff. Bat. 1890. Van Prof. W. F. R. Suringar: Handleiding tot het bepalen van de in Nederland wild- groeiende planten. Leeuwarden, 2e Druk, 1873. — 3e Druk, 1876. 88 Van den Heer Th. H. A. J. Abeleven: Derde lijst van nieuwe Indigenen, die na April 1883 in Nederland ontdekt zijn. (Ned. Kruidk. Arch. V. 4e Stuk 1891). Van Mr. L. A. J. W. Sloet van de Beele: De planten in het Germaansche volksgeloof en volksge- bruik. ’s-Gravenhage, 1890. Ven Dre WB um ek: Beitraege zur Kenntniss der myrmecophilen Pflanzen und der Bedeutung der extranuptralen Nektarien. (Ann. de Buit. X. 1e Partie p. 75). Van Dr. J. G. Boerlage: Aanteekeningen omtrent de kennis der Flora van Neder- landsch-Indié. (Ned. Kruidk. Arch. V. 4° Stuk 1891). Van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea te Gent: Botanisch Jaarboek. Derde Jaarg. 1891. Van la Société Royale de Botanique de Belgique Bulletin XXIX. Bruxelles, 1891. Van la Fédération des Sociétés dHorticulture de Belgique: Actes du Congrès International de Botanique et d’Horti- culture d'Anvers, tenu en Aout 1885. Gand, 1887. Van la Rédaction de la Feuille des Jeunes Natu- ralistes: Vingtième Année, 1890. N°. 239—240, Vingt-unième Année, 1891, N°. 241—252. Bulletin de la Société d'Etudes scientifiques, 13° Année 2e Semestre, 1° Partie. Paris 1890. Catalogue de la Bibliothéque, Fasc. 8—12. Paris 1890— 1891. Van la Société Botanique de Lyon: Bulletin Trimestriel 1889, N°. 3—4. Van la Société Linnéenne de Normandie: Bulletin, 4° Serie Vol. 3. Années 1888—1890. Caen 1890— 1891. 89 Van la Société Nationale des Sciences naturelles et mathématiques de Cherbourg: Mémoires, T. XXVI. (3° Série T. VI) Paris 1889. Van la Société d'étude des sciences naturelles de Beziers: Bulletin, Vol. XI-—XII. (Années 1888—1889.) Beziers 1889 —1890. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes Vol. XLII. (5e Serie T. IL.) Bordeaux, 1888. Van la Société Botanique du Grand-Duché de Luxembourg: Recueil des Mémoires et des Travaux N°. XII. 1887— 1889. Luxemb. 1890. Van the Royal Society of Edinburgh: Proceedings. Vol. XV—XVI. Sessions 1887—1889. Edinb. 1889—1890. Van die Kais. Leop. Carol. Deutsch. Akad. d. Naturf.: M. Westermaier, Zur Embryologie der Phanerogamen, insbesondere über die sogenannten Antipoden. Halle, 1890. V. Schiffner, Monographia Hellebororum. Kritische Beschreibung aller bisher bekannt gewordenen Formen der Gattung Helleborus. Halle, 1890. Van die Physik. Oekon. Gesellsch. zu Königsberg im Oa): Schriften, Jahrg. 31. Jubilaeumsband. 1890. Königsb. 1891. Van Pollichia, naturwissenschaftlicher Verein der Rheinpfalz: Mittheilungen. Jahresbericht XLVI, N° 3—4. 1889— 1890. Van der Naturhistorische Verein der preussi- schen Rheinlande, Westphalens und des Reg. Bezirks Osnabrück: Verhandlungen. Sechsundvierzigster Jahrg., zweite Hälfte, Siebenundvierzigster Jahrg. und achtundvierzigster Jahrg., erste Hälfte. Bonn. 1889—1891. 90 Vandie Oberhessische Gesellschaft fiir Natur- und Heilkunde: Siebenundzwanzigster Bericht. Giessen, 1890. Van der Naturwissenschaftliche Verein des Reg. Bezirks Frankfurt: Monatliche Mittheilungen aus dem Gesammtgebiete der Naturwissenschaften. Ser Jahrg. N°. 1—3. Frankf. 1890— 1891, Societatum Litterae. Verzeichniss der in den Publicationen der Akademien und Vereine aller Länder erscheinenden Einzelarbeiten auf dem Gebiete der Naturwissenschaften. 4 Jarhg. N°. 1—9. 1890. Frankf. a, O. Van der Verein für Naturkunde zu Kassel: XXXVI—XXXVII. Bericht 1889—1890. Kassel 1891. Van der Naturwissenschaftlicher Verein zu Bremen: Abhandlungen Band XII. Heft 1. Bremen 1891. Van die Kéniglich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig: Berichte über die Verhandlungen der Mathematisch-Phy- sischen Classe,1890 I—IV, 1891 I—II. Leipzig. 1890 —1891. Van die K. Bayerische Botanische Gesellschaft: Dr. J. E. Weiss. Die Bayerische Botanische Gesellschaft zur Erforschang der heimischen Flora und ihre Organi- sation. München 1890. Van die Schweizerische Botanische Gesellschaft: Berichte Heft 1. Basel 1891. Van die Naturforschende Gesellschaft in Basel. Verhandlungen. Band. IX. Heft 1. Basel 1890. Van die Schweizerische Naturforschende Gesell- schaft: Verhandlungen. 72e—73e Jahresversammlung. Jahresber. 1888—1890. Lugano 1890—Davos 1891. Van die Gewerbeschule in Bistritz: XVI. Jahresbericht. Bistritz. 1890. 91 Van das K. K. Naturhistorische Hofmuseum in Wien: Annalen. Band V, N°. 3—4. Band VI, N°. 1—2. Wien 1890— 1891. Van la Société des Naturalistes de Kiew: Mémoires T. X Livr. 3 — T. XI. Livr. 1. Kiew. 1890. Van det Kongelige Danske Videnskabernes Sel- skab: Bulletin pour 1891. N°. 1. Copenhague 1891. Van Prof. Romualdo Pirotta te Rome: Annuario del R. Istitudo Botanico di Roma. Anno IV. 1889—1890. Milaan 1891. Van the U. 8. Department of Agriculture: Report of the secretary of Agriculture for 1890. Wash. 1890. Van the Smithsonian Institution: Smithsonian Report 1888—1889. Wash. 1890. Report U. S. National Museum 1888. Wash. 1890. Van the U. S. Geological Survey: Eigth Annual Report 1886—1887 2 vol. — Ninth An- nual Report 1887—1888. Wash. 1889. Van the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia: Proceedings, 1890. Part 1—3. 1891. Part. 1. Philadelphia 1890—1891. Ven the Elisha Mitchell Scientific Society (North Carolina U- S.): Journal. Vol. VI. Part. 1—2 Raleigh, 1890—1891. ‚ Van the Canadian Institute at Toronto: Fourth Annual Report, Session of 1890—1891. Toronto 1891. Transactions „N°, J—2 (Vol. I. Part. 1—2). Toronto 1890—1891. Van the Missouri Botanical Garden: Second Annual Report. St. Louis 1891. 92 Van the Royal Society of Victoria: Transactions Vol. I. Part. IL Melbourne 1889. Van the Director of the Agricultural Gazette of New South Wales: Vol. IL Part. 4. April 1891. Sydney 1891. Volgens art. 17 der Statuten werd door den Secretaris- Penningmeester Th, H. A. J. A beleven, rekening en verant- woording gedaan van zijn gehouden beheer over 1890/91. Die rekening goedgekeurd zijnde, werd te zijner ontlasting geteekend door Mej. J. E. Kroon en den Heer F. W.van Eeden. Door den Secretaris werd kennis gegeven, dat hij van den Heer K. Bisschop van Tuinen een schrijven had ontvangen, waarin de wenschelijkheid betoogd werd, dat het Herbarium van wijlen F. Holkema, waarin al de door hem op onze Noordzee-eilanden gevonden planten voorhanden zijn, en thans in zijn bezit, in eigendom aan de Vereeniging mocht overgaan. Na eenige beraadslagingen werd aan het Bestuur opgedragen, deze zaak in het belang der Vereeniging op de beste wijze te regelen. Door den Heer F. W. van Eeden werden ter tafel gebracht: Clethra alnifolia L. van de Treek bij Amersfoort, U tri- cularia minor L. van Woudenberg, een vergroening van Plantago major ZL. van Bussum en verder een Oeno- thera species en een Malvacee. Dr. J. W. Chr. Goethart deelde mede, dat door hem op Terschelling gevonden waren: Epipactis latifolia Alh. Cirsiumanglieum Lam. Carex trinervis Deyl. Botry- chium lunaria- Sw. terwijl de heer Dr. G. van Vloten ter bezichtiging let rondgaan Carex acuta L. met een doorgroeiing van een aartje. TENs oF a) Peer : 93 Door den Heer Lako werden de volgende planten, als van nieuwe groeiplaatsen, ter inzage aangeboden: Ranunculus auricomus L. Ootmarsum; Cardamine pratensis L. met voor het grootste ge- deelte ronde stengelbladen Almelo; Stellaria uliginosa Murr., een kleine boschvorm. Lon- neker ; Genista tinctoria L. Weg by Losser naar Oldenzaal; Vicia villosa Roth. Herkulo by Zwolle; ? Prunus petraea Tausch. Almelo; Spiraea salicifolia L. verwilderd Zwolle; Rubus Idaeus L. Zwolle; Rubus fruticosus L. Agnietenberg bi Zwolle; IU UES ee SL ? Haerst by Zwolle; ? Epilobium virgatum Fr. Myriophyllum verticillatum ZL. Zwolle; Ribes nigrum L. Zwolle, Ootmarsum; Chrysosplenium alternifolium ZL. Ootmarsum ; Helosciadium inundatum Koch. Lonneker; Adoxa Moschatellina L. Tubbergen. Ootmarsum; Diervilla trifida Monch. Lonneker (cultuur?); Cirsium anglicum Lam. Lonneker; Hypochoeris glabra L. Haaksbergen, Lonneker; Hieracium vulgatum Fr. Twente: Vinea minor L. Tubbergen; Gentiana Pneumonanthe JL. Lonneker; „Serophularia Neesii Wirtg. Zwolle; Melampyrum arvense L. met roode en witte schut- bladen. Zwolle; Rhinanthus major Ehrh. Zwolle; Rhinanthus minor Ehrh. Zwolle; Rhinanthus minor Hhrh. B fallax. Zwolle; Huphrasia Odontites L. Zwolle, Haaksbergen; _Glechoma hederacea L. met tweeslachtige bloemen en meeldraden langer dan de bloemkroon Zwolle, Borne; 94 Glechoma hederacea L. met weinig ontwikkelde (bin: nen de bloemkroon ingesloten) meeldraden. Zwolle; Galeobdolon luteum Huds. Ootmarsum; Utricularia minor L. Lonneker; ? Rumex domesticus Hartm. Haerst by Zwolle; Rumex conglomeratus Mrr. Mastenbroekerpolder; Rumex maritimus L. Mastenbroekerpolder; Euphorbia exigua L. Ittersum by Zwolle; ? Salix fragilis L. y. Russeliana Sm. Tubbergen; ? Salix viminalis L. 8. angustifolia Zwolle; ? Salix cinerea L. { et Q. Zwolle, Twente; Betula pubescens Mhrh. Twente; Platanthera bifolia Rich. Twente; Majanthemum bifolium De. Heino, Twente; Narthecium ossifragum Huds. Lonneker; Equisetum palustre L. 8. polystachyum. Losser, Lonneker. De Heer Dr. J. W. Chr. Goethart verzocht de leden nog- maals, hem hunne Potamogeton’s toe te zenden, en vooral Potamageton acutifolius, pectinatus en pusillus, ten einde die bi de bewerking van dit geslacht, dat hy in het vorig jaar op zich genomen had, te kunnen gebruiken. Nadat besloten was den volgenden dag (10 Augustus,) een botanische excursie te houden naar Kallantsoog, Zwanen- water en Petten en Maandag (11 Augustus), naar Bergen, werd de Vergadering door den Voorzitter gesloten. De Secretaris TH. H. A. J. ABELEVEN. Bijlage tot de 52e Vergadering der Ned. Bot. Ver. PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN OP DE EXCURSIE DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING op 9 en 10 Augustus 1590. DOOR DE LEDEN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. J. G. BOERLAGE, H. J. KOK ANKERSMIT, F. W. VAN EEDEN, Jc. ENSINK, Dr. J. W. C. GOETHART, H. W. GROLL. D. LAKO, Dr. H. M. D. VAN RIEMSDIJK, en L. VUIJK. NAAR VAASSEN, EPE, WISSEL eN HOENDERLOO. Ranunculus Lingua L. Wv. Sisymbrium officinale L. V. E. 5 Flammula L. V. Capsella burso pastoris Much. ¥ acris L. V. B. V. E. E repens L. K. Raphanus Raphanistrum L. EK. Caltha palustris L. V. E. Viola canina L. var. lucorum. H. Chelidonium majus L. V. E. „ tricolor L. var. vulgarisV.E. Nasturtium officinale R.Br. V. , ‘ var. arvensis Cardamine pratensis L. V, Kb. V. E. *) V. = Vaassen; Kb. = de Kannenburg, bij Vaassen, E. = Epe; W. = Wissel; Wv. = Wisselsche veen, bij Epe; H. = Hoen- derloo; Hv. = een veentje bij Hoenderloo, rechts van den weg naar Epe. Drosera rotundifolia L. Wv. 5 intermedia Hayne Wv. „ longifolia Hayne Wv. Parnassia palustris L. Wv. Polygala vulgaris L. Wv. Saponaria officinalis L. K. bl b) , diurna Sibth. Kb. E. Sagina procumbens L. V. E. „ nodosa Z. Meij. Wv. Spergula arvensis L. K. Morisonii Bor. H. ” _Lepigonum rubrum Wahl. V.E. Stellaria media Vilt. V. E. À graminea L. V. HE. . uliginosa Murr. Ei. Cerastium triviale Link. V. B. 5 arvense L. E. Linum catarcticum L. Wv. Radiola linoides Gm. Ei. Wv. Malva sylvestris L. Hi. Hypericum perforatum L. Ei. humifusum. L H.W. tetrapterum Fr.Kb. 4 4 pulchrum JL. H. > t montanum L. H. Geranium Robertianum L. Hi. Rhamnus Frangula L. E. Genisto pilosa L. V. H. germanica L. H. , anglica L. KE. H. Trifolium pratense L. V. E. arvense L. Hi. Bl ” flor. plen.H. uit tuinen ontvlucht. Lychnis Flos cuculi L. V. Ei. 96 Trifolium repens L. V. E. z minus Relh V. E. Lotus corniculatus L. E. „ uliginosus Schk. Kb. B. Vicia Cracca L. E. , sepium L. Kb. E. , angustifolia Roth. E. Lathyrus pratensis L. Kb. Prunus spinosa L. E. Spiraea Ulmaria L. Kb. Geum urbanum L. Kb. Fragaria vesca L. Kb. Comarum palustre L. V.E. Wv. Potentilla anserina L. V. E. 2 argentea L. E. A reptans L. Kb. , Tormentilla Sith. Wy. Sorbus aucuparia L. Kb. Epilobium angustifoium L. var. minor. H. een afwijkende vorm van deze in een geslagen akker- maalsboschje H. Epilobium montanum L.Kb.E. 3 palustre L. Wv. Lythrum salicaria L. Kb. V. EK. Wv. Peplis Portula L. E. Herniaria glabra L. KE. Ilecebrum verticillatum ZL. KE. W. Scleranthus annuus L. in 2 dui- delijk onderscheiden vormen, een lichter en een donkerder groen. V. EK. H. Sedum purpurascens Koch. Kb. Hydrycotyle vulgaris L.E. Wv. Aegopodium Podagraria L. V. E. Pimpinella saxifraga L. H. Berula angustifolia Koch. Ei. Sium latifolium L. Wv. Oenanthe fistulosa L. Wv. Angelica sylvestris L. Kb. Thysselinum palustre Hoffm. Kb. Heracleum Sphondylium L.Kb. Chaerophyllum temulum L. E. Hedera Helix L. EK. Sambucus nigra L. Kb. Lonicera Periclymenum L. Kb. E. Galium verum L. E. Succisa pratensisMnch. Kb. WV. Eupatorium cannabinum L. V. Bellis perennis L. V. HK. Erigeron acris L. B. Filago minima Fr. EK. Gnaphalium sylvaticum L. W. 5 uliginosum L. V. EK. W. 8 dioicum L. KE. Artemisia Absynthium L. H. uit tuinen ontvlucht. Tanacetum vulgare L. V. Achillea Ptarmica L. V. „ Millefolium L. V. Matricaria Chamomilla L. V.E. Chrysanthemum Leucanthe- mum. L. V. Ned. Kruidk. Archief, VI, le Stuk. 7 aM Chrysanthemum segetum L. EK. Arnica montana L. H. Senecio vulgaris L. V. E. Cirsium lanceolatum Scop. V. , palustre Scop. V.E.W. „ arvense Scop. V. KE. met witte en met roode bloe- men. Carlina vulgaris L. H. Centaurea nigra L. E. 5 Cyanus L. V.E. Lapsana communis L. Kb. Arnoseris pusilla Gaertn. V. Ei. Thrincia hirta Roth. K. Leontodon autumnalis L. Kb. Hypochaeris glabra L. Ei. 8 -radicata L. V.E. Sonchus asper Vil. Kb. „ Oleraceus L. Kb. Jasione montana L. V. E. Campanula rotundifolia L.V.E. Vaccinium Myrtillis L. E. Oxycoccos L. werd ditmaal niet gezien in ’t Wis- selsche veen. Andromeda polifolia L. even- min. Calluna vulgaris Salisb. V. E. Erica Tetralix L. V. E. Ilex Aquifolium L. EK. Ligustrum vulgare L. K. cul- tuur. Menyanthes trifoliata L. Wv. Limnanthemum nymphoides Link. Kb. Gentiana PneumonantheL.Wv. Convolvulus sepium L. V. E. Cuscuta Epithymum L. EK. Symphytum officinale L. K. Echium vulgare L. V. 1 ex. Myosotis palustris With. E. „ caespitosa Schitz. B.W. Solanum nigrum L. V. E. if Duleamara L. E. Serophularia nodosa L. E. Linaria vulgaris Mill. Ei. Veronica scutellata L. Wv. Beccabunga L. Kb. : i officinalis L. E. W. Melampyrum pratense L.Kb.E. Pedicularis sylvatica L. H. E palustris L. Wv. Euphrasia officinalis L K. ? Mentha sylvestris L. HE. 8 aquatica L. V.K.Wv. 5 arvensis L. Hi. Lycopus europaeus L. V. E. Thymus Serpyllum L. Ei. Glechoma hederacea L. V. E. Lamium album L. V. E. Galeopsis ochroleuca Lam.Kb. K. Galeopsis Tetrahit L. Kb. E. Stachys palustris L. B. Wv. „ arvensis L. V.E. Leonurus Cardiaca L. V. enkele ex. Scutellaria galericulata L. Kb. Wv. Prunella vulgaris L. V. B.W. 98 Pinguicula vulgaris L. Wv. Utricularia intermedia Hayne Wv. 8 minor L. Wv. Hv. Lysimachia vulgaris L. Kb. i Nummularia L, Kb. E. Hottonia palustris L. Kb. W. Plantaga major. L. V. E. 5 lanceolata L. V. E. Rumex Acetosella L. V. E. Polygonum Hydropiper L. E. 3 aviculare L. V. EK. S Convolvulus L. E. Empetrum nigrum L. W. 1 ex. Urtica urens L. E. „ dioica L. V. B. Quercus pedunculata Khrh. E. Salix repens L. in vormen. Wv. Betula alba ZL. E. » pubescens Ehrh.Wvy.Hv. Alnus glutinosa Gaertn. Ei. Myrica Gale L. Wv. Juniperus communis L. W. Pinus sylvestris L. K. „ Pinaster Ait. B. cultuur. Hydrocharis Morsus Ranae L. Kb. Elodea canadensis R. et M. Kb. Alisma Plantago L. V.E. „ ranunculoides L. E. Triglochin palustre L. Wv. Potamogeton natans L. Wv. 5 oblongus Viv. Wv. Potamogeton rufescensSchrad. Vv. Wv. Lemna polyrrhiza L. V. E. Hek minor LZ: VB: Typha latifolia L. Wv. Sparganium ramosum Huds. V. BE. Wv. 5 minimum Fr. Wv. Platanthera bifolia Rich. W. Sturmia Loeselii Rchb. Wv. Malaxis paludosa Sw. Wv. Convallaria multiflora L.Kb.E. Narthecium ossifragum Huds. Wv. Juncus conglomeratus L. V. , effusus L. Kb. „ Obtusiflorus Ehrh, Wv. , lamprocarposEhrh.Wv. „ supinus Mnch. Wv. , squarrosus L. Wv. Hv. „ tenuis W. Wv. bufonius L. Wv. Cladium Mariscus R.Br. Wv. Rhynchospora alba Vahl. Wv. x fusca Rs. Wv. Heleocharis palustris R.Br.Wv. » uniglumis Link. Wv. , multicaulis Sm. Hv. Scirpus caespitosus L. Wv. , fluitans L. V.E. Hv. Eriophorum angustifolium Roth. Wv. Carex dioica L. Wv. „ remota L. Kb. , Stellulata Good. Wv. Se Carex leporina L. Wv. „ vulgaris Fr. Wv. a lmosan 22) vroeser an! menigte in ’t Wisselsche Veen aangetroffen, werd ditmaal niet gezien. Carex panicea L. Wv. » glauca Scop. Kb. , Oederi Hhrh. Wv. » Hornschuchiana Hoppe Wv. „ ampullacea. Good. Wv. tone Panicum glabrum Gaud. H. ‘ Crus Galli L. Ei. Phalaris arundinacea L. Kb. Anthoxanthum odoratum L. V. E. Anthoxanthum Pueliu Lec. et Lam. H. Phragmites Wv. Aira flexuosa L. Kb. Holeus lanatus L. V. Avena caryophyllea Wigg. V.E. Triodia decumbens P. B. EK. Poa annua L. V. E. „ compressa L. Kb. Glyceria spectabilis M. et K. Kb. 8 fluitans Kb. W. Molinia coerulea Mnch. Kb.W. Dactylis glomerata L. V. communis Trin. Wahlb. Cynosurus cristatus L. V. E. 100 Lolium perenne L. V. E. Nardus stricta L. E. Equisetum arvense L. Wv. 5 limosum L. Wv. Pilularia globulifera L. Wv. Lycopodium inundatum L. Wv. complanatum L.H. 5 5 Cha- maecyparissus A.Br. H. Lycopodium Selago. 1. vroe- ger in menigte waargenomen op de heide naar den kant van Tongeren (Epe) is dit- maal niet gezien. Polypodium vulgare L. E. Asplenium Filix femina Bernh. V. E. Kb. Asplenium Rutamuraria L. Kb. Blechnum Spicant Roth. Kb. V. E. Pteris aquilina L. EK. TWEEDE LIJST VAN OPENBAAR- EN BEDEKTBLOEIENDE VAATPLANTEN IN ZEELAND DOOR ~— A. WALRAVEN en D. LAKO. Gelijk reeds in de eerste lyst (ze Ned. Kruidk. Archief 2e Serie, 3e deel, blz. 188 v.v.) werd gemeld levert de Zeeuwsche eilandengroep, gevormd door de aanslibbingen van Maas en Scheldemonden, onderling zooveel verschil van planten- groei, dat eene vergelijking daarvan niet geheel onbelangrijk kan geacht worden. Zeker heeft het alluviaal karakter van den bodem verre de bovenhand en is slechts een zeer klein gedeelte diluviale, nog minder tertiaire grond aan te wijzen. Toch levert Zeeland, met zijne duinen en schorren, lichte en zware kleigronden, lage wei- den en meestal zoogenaamd brak water in slooten en grach- ten, een niet gering getal verschillende plantensoorten op. Terwijl de eigenaardige kleivegetatie algemeen in de polders voorkomt, vindt men de duinvegetatie langs de N. W. kust van de eilanden Walcheren en Schouwen en eveneens lang s die van het land van Kadzand, en op de N. W. punt van N.-Beveland en treft men alleenlyk langs de zuidergrens der Provincie, in Westelijk, doch voornamelijk in Oostelijk Zeeuwsch- Vlaanderen, eenige heidegewassen aan. In de voorgaande lijst werden 741 plantensoorten opgegeven als werkelijk voor Zeeland inheemsch. Dit getal is slechts weinig vermeerderd. Door het laten wegvallen van enkele soorten, waar- van gebleken is dat zij niet onder de inheemsche mogen gerang- schikt worden en door het overbrengen van andere naar de 102 rubriek „toevallig-” of „twijfelachtig’” voorkomende soorten is het getal indigenen eenigszins verminderd; daarentegen is het door het overbrengen van enkele soorten naar de inheemsche planten en het vinden van tot nog toe onbekende indigenen — weder vermeerderd. Het aantal bekende indigenen — in deze lijst van een doorloopend volenummer voorzien — bedraagt thans 751, waaronder zijn gerekend 55 zeldzame (z), maar desniette- min in deze gewesten werkelijk in ’t wild groeiende gewassen. Rekenen wij daar nu bij het aantal gecultiveerde soor- ten (a), waarvan er 96 zijn opgegeven, het aantal verwil- derde (v) ten bedrage van 48, voorts de 29 slechts toe- vallig aangetroffen soorten (t) en de 24 wier voorkomen in deze streken twijfelachtig (?) is, dan komen wij tot een totaalcijfer van 948 soorten, in deze lijst vermeld. Daarvan zijn bekend, uitsluitend voor Walcheren 89, voor Z. Beveland 25, voor Schouwen-Duiveland 11, voor O. Z. Vlaanderen 55 en voor W. Z. Vlaanderen 8 soorten. Belangrijker dan de totale aanwinst voor de Flora van Zeeland, is de vooruitgang in de kennis der flora’s van de onderscheidene Zeeuwsche gewesten, gelijk uit de getallen hieronder moge blijken. in 1876 in 1890 Walcheren . . . . . . =... +. 659 tegen 741 soorten Zabevelandsdar dp sola vet ob 20100 (A5 OLENE NiBevelandsminm ted geel 95 NDE OE Schouwen-Duiveland. . . . . 368 , 497 „ Tholens fs. ITAL EN RDD ae W285 i OZ va ely ee MENO DS 5 MO OPE AE W. Z. Vlaanderen. . . . . . 461 crab DAD St. Phihpsland. «or Lew gel Dita fae Het is duidelijk, dat het ene in bovenstaande uitkomsten, wat betreft de verspreiding der planten over de verschillende gewesten en de toename van het aantal bekende soorten voor elk dier gewesten, behalve van de uitgestrektheid en gesteld- heid des bodems, voor een groot deel afhankelijk is van het by herhaling voortgezette onderzoek gedurende de laatst ver- 103 loopen 15 jaren in de verschillende deelen van Zeeland. Voor een kleiner deel nog moet het toegeschreven worden aan het verwilderen van sommige soorten of toevallig invoeren van enkele met vreemd zaaigraan en voedergewassen als ander- zins, in het eene deel van Zeeland meer dan in andere. Dewijl het niet altijd even gemakkelijk is, met juistheid te bepalen, welke soorten eigenlijk al of niet tot het gebied eener Flora behooren, ware het misschien doelmatiger de verschillende aangeplante of verbouwde, enz., in een appendix, achter de eigenlijk gezegde indigenen, op te sommen. Immers, de toevallig met vreemd zaad ingevoerde komen meestal reeds een volgend jaar niet meer te voorschijn; van de aangeplante of verbouwde zullen de meeste, zoo niet alle, verdwijnen zoodra de aankweeking daarvan ophoudt; terwijlettelijke van de zoogenaamd verwilderde, als niet blijvende vreemdelingen, gemakkelijk zijn uit te roeien. Voor zooverre wij zulks konden nagaan is bij elke soort aangegeven door wie zij het eerst als in Zeeland voor- komende beschreven is. Van Pelletier is daarom alléen gewag gemaakt waar de plant door hem voor Walcheren wordt opgegeven. Daaronder zullen er echter nog verscheidenen zijn, die ten tijde van Pelletier òf alleen als artsenijgewas òf alleen in tuinen gekweekt werden. Van Petrus Hondius wordt melding gemaakt waar hij een soort voor het eerst als Zeeuwsche indigene beschrijft, enz. Deze opgaven betreffende oudere floristen zijn ontleend aan de lijsten van Dr. C. A. J. A. Oudemans in ’t Nederlandsch Kruidkundig Archief 2° serie, 2e deel, blz. 279 v.v. De onderscheidene floristen zijn aangeduid als volgt: Pel. = C. Pelletier. Dod. = R. Dodonaeus. Lob. = M. de Lobel Clus. = C. Clusius. Hond. = Petrus Hondius. Gort. = D. de Gorter. Wtt. = J. Wttewael. 104 v. d. Tr. = J. E. van der Trappen. Dum. = B. C. Dumortier. va ad Bac == Dr. okt. Pos Van denk bosch: Lac. = Dr. C. M. v. d. Sande Lacoste. A.W. = A. Walraven. D.L. ako: Fred. = J. C. Frederiks. C.Br. = Cs Brakman: Schb. = C€. Schoonenboom. Schk. = Schietekatte. Staat by deze floristen het ? vóór den naam dan beteekent dit waarschijnlijk; staat het achter den naam dan beteekent het misschien. Voorts beteekent: Flor. Bat. = Flora Batava. Prodr. = Prodromus Florae Batavae. En I, I. HI, IV = Dr. R. B. v. d. Bosch, Enumeratio Plantarum Zelandiae indigenarum, le, 2e, 3e of 4e stuk. Waar een dezer werken is aangehaald, is daarin wel melding gemaakt van de betreffende plant, doch zonder opgave van den persoon, die haar gevonden heeft. By de samenstelling dezer nieuwe lijst zijn dezelfde werken als bij de vorige geraadpleegd en hebben wij wederom onder- scheidene mededeelingen te danken aan de heeren J. C. Fre- deriks (Walch), W. W. Schipper (N. Bev.) en C. Brak- man (verschillende deelen van Zeeland). ue G Phanerogamae. NZ Be Ss Ss = an cole ess el oe) ISIS Ze TTN CTT A (1 AR Q © © =| © Wo — RANUNCULACEAT. Se gee 8 dus 5 3 fi F Ses 5 a : Pel. -— Clematis Vitalba /,. (v.) : ~ Dod. 1. Thalictrum minus L. — — 2 Pel. 2. 5 flavum ZL. (z.) - ee — Pel. — Anenome nemorosa JL. (v.) — Pel. — é ranunculoides L. (v.) | — Pel, 3. Myosurus minimus L, —— Pel. Pel. Pel. Pel. Pel. 22. 24. 25. 26. 27. 105 TTE M ‘aN “AT ue “TG uorouL TAZ) TAZ M Ud3S . Batrachium trichophyllum Chaix. 5 divaricatum Schrank. — === s fluitans Lam. (?) *) ? 5 ololeucos Lloijd. = 5 Baudoti Godr. = = jd Petiveri Koch. Kk == x heterophyllum Wigg. | — = . Ranunculus Lingua L. (z.) = — Flammula L. SS SS en auricomus ZL. (z.) | — — 5 acris JL. == = n ” repens L. = = bulbosus ZL. > Philonotis Mhrh. = a= oh: Seelen ne arvensis L. ne vegen ut AR 3 Pecans ranunculoides Mönch. — . Caltha palustris Z. ? nt Apen Eranthis hyemalis Salisb. (v.) | — Helleborus viridis ZL. (v.) -- — Aquilegia vulgaris L. (v.) SSS . Delphinium Consolida L. (z.) == BERBERIACEAE. Berberis vulgaris L. (a) (v.) | — = NYMPHAEACEAE. Nymphaea alba. L. (a.) (w.) a Nuphar luteum Sm. (a.) (w.) |= En en eee PAPAVERACEAE, Papaver Argemone L. —— en i Rhoeas L. - | —~— —~ —~ ~~ => -- 5 dubium Zi = ee 5 sommiferum L.(v.)(a.) | — — = == Chelidonium majus L. ei *) Is zeer twijfelachtig. 106 FUMARIACEAE. . Corydalis solida Sm. (z.) : lutea DC. (t.) 5 claviculata P. . Fumaria officinalis L. CRUCIFERAE. . Cheiranthus Cheiri Z. . Nasturtium officinale Rk. Br. E amphibium £. Br. sylvestre A. Br. 5 palustre DC. . Barbarea vulgaris R. Br. 5 stricta Andre. (z.) . Cardamine sylvatica Link. 8 hirsuta L. pratensis L. Sisymbrium officinale L. Sophia L. Alliaria Scop. Thalianum Gaud. ” be] ” . Erysimum Cheiranthoides L. Brassica oleracea L. (a.) 5 Rapa L. (a) 5 Napus L. (a.) 5 nigra Koch. (z.) . Sinapis arvensis L. s alba. LD. Erucastrum Pollichi #1. Frib.(t.) . Diplotaxis tenuifolia DC. muralis DC. (t.) ” . Alyssum calycinum JL. (z.) Farsetia incana R. Br. (t.) . Draba verna Z. . Cochlearia officinalis ZL. Danica L. Anglica LZ. (z.) Armoracia L. (v.) Camelina sativa Crantz. (t.) ” ” Ze Sn EN ie ee SS a Sd : ASS a hat Se Ud-48 v.d. B. | en Wils. 107 — Camelina dentata Pers. (t.) . Thlaspi arvense L. Teesdalia nudicaulis L. Lepidium sativum L. (a.) 3 campestre R. Br. (t.) : Draba L. d ruderale L. latifolium JL. (t.) : Capsella Bursa pastoris Mönch. . Senebiera Coronopus Poir. didyma P. (?) ‚ Cakile maritima Scop. Raphanus sativus LD. (a.) 5 Raphanistrum J.. VIOLARIEAE. . Viola odorata L. „ sylvatica Fr. (z.) „ Riviniana Rchb. (z.) , canina 1. Pee unicolor fy „ lutea Sm. (z.) RESEDACEAE. . Reseda luteola ZL. (z.) eee lated (bs) DROSERACEAE. . Drosera rotundifolia L. (z.) „ intermedia Hayn. (z.) 72. Parnassia palustris D. 74, POLYGALEAE. . Polygala vulgaris L. CARYOPHYLLEAE. Dianthus Armeria JL. TR < © ANP En 5 PEt csv =r ee a =o eb SSN He QA) ha) Or Ba PS aS Se Ee 7 C. Br. DL 15 Pel. 76 De = Wo Ol, dle, == 9 iz verd ner dE CBr 78. v.d.Feen. 79. We Gly lb = Pel. 80 Pel. 81. Pel. 82. Pel. 83 En. I 84 Witt. 85. va Glee SIN. En. I 87 Pel. 88 En. IV. 89 varden 00: vend ne Dum 92. Lob. 93 Dozy 94 ne af 95 Pel. 96 Ae Wi. 97 Pel. 98 in. Ti 99: De —= Pel. 100. Pel. 101 En. | 102 nem. 5103: ey Gls IDE vAn of A.W.419: Binet. 2106: Hine 07: 108 — Dianthus barbatus L. (v.) 8 deltoides L. (z.) . Saponaria officinalis L. Silene dichotoma Ehrh. (t.) Gallica (v.) ” „ nutans L. (?) „ inflata Sm. eN comiean Ep ” noctiflora J. Armeria ZL. (v.) : Lychnis Flos cuculi L. 5 vespertina Sibth. 5 diurna Sibth. . Agrostemma Githago L. . Sagina procumbens L. Ee apetala L. 3 stricta Fr. i nodosa EH. Mey. . Spergula arvensis L. . Lepigonum rubrum Wahl. medium Fr. salinum Fr. marginatum Koch. ” ” . Halianthus Peploïdes Fr. . Alsine tenuifolia Wahl. . Moehringia trinervia Clairv. . Arenaria Serpyllifoha Z. . Holosteum umbellatum F. (z.) . Stellaria media Vill. glauca With. 5 Dilleniana Mönch (?) 5 graminea Mönch. _ Malachium aquaticum Fr. . Cerastium glomeratum Phill. Semen tietnn i. elutinosum Fr. » . tetrandum Curt. 5 triviale Link. 5 arvense L, TEAM suey wek ATM uo “WS WOOT, TAZ "O TAZ OM UdIS Pel. Pel. Pel. mc. Br. Pel. Pel. Pel. 108. 109. 110.. 109 LINEAE. Linum usitatissimum JL. (a.) catarcticum L. Radiola Linoides L. MALVACEAE. Malva moschata ZL. (z.) „ sylvestris L. „ vulgaris Fr. Althaea officinalis ZL. TILIACEAE. Tilia grandifoha Ehrh. (a) parvifolia Hhrh. (a) HYPERICINEAE. ” Hypericum perforatum L. humifusum L. : quadrangulum L. | “ tetrapterum Fr. 2 pulchrum L. - Elodes L. ACERINEAE. | | Acer Pseudoplatanus Lla)(v.) | campestris L. (a.) Geranium phaeum JL. (vy). pratense L. (v.) pusillum Z. dissectum JZ. : platanoides L. (a.) (v.) , opulifolium Vill. (a.)(v.) | „ saccharinum ZL. (a.) (v.) „ Negundo L. (a) HIPPOCASTANEAE. _ Aesculus Hippocastanum L. | (a) (v.) | GERANIACEAE. TR @ NZE SSS» Zi DEE ot ac FE ee Se Pada oe <4 a> = ee sr es Sa 2 nl, 123. 124. 125. 5 AG, 127. 128. 110 Geranium columbinum J. 4 molle L. = Robertianum L. Erodium Cicutarium Her. i moschatum Her. (z.) OXALIDEAE. Oxalis stricta L. » corniculata L. CELASTRACEAE. . Evonymus Europaeus L. RHAMNACEAE. . Rhamnus Frangula L. PAPILIONACEAE. . Ulex europaeus L. . Sarothamnus vulgaris Wimm. . Genista pilosa be Anglica L. . Ononis spinosa L. repens L. 6 maritima, Anthyllis Vulneraria J. 8. mar. Medicago sativa L. (a.) (v.) media P. (z.) Lupulina L. maculata W. i denticulata Willd. (z.) minima Lam. ” ” ” 4 . Trigonella ornithopodioides DEC MZ) Ee teel A alba Desr. arvensis Wallr. . Trifolium pratense L. medium L. (a) incarnatum ZL. (a.) arvense L. 5 striatum L. ” z guZzraos Bowe oNN PSAE dg zr; “Ud-“48 A.W. 150. Trifolium scrabum L. W.Blaas. 151. 5 subterraneum Zi.(z.) Dum. 152. 5 fragiferum L. Pel. 153. ; repens L. A.W. 154. : hybridum L. Pel. 155. 5 procumbens L. of 156. a minus Relh. Fred 157. = fiiforme L. Pel. 158. Lotus corniculatus L. v. d. B. 159. , ~ tenuifolius Rchb. En. I. 160. , uliginosus Schk. — Robinia Pseud-acacia L. (a.) W.Blaas. 161. Ornithopus perpusillus L. A.W. — je sativus Brot. (a) y. d. B. — Onobrychis sativa Lam. (a) vy. d. B. — Glycyrrhiza glabra L. (v.) 4 ae — Coronilla varia L. (t.) En. I. 162. Vicia Cracca L. Dod. = maan l(a:) v.d.Feen.165. , sepium L. Pel. — mee sattva ln(e) Pel. 164. , angustifolia Roth. En. J. 165. , Lathyroïdes L. Pel. 166. Ervum hirsutum L. Bar I. 167. , tetraspermum L. me W. 168. „ gracile D.C. v. d. B. 169. Lathyrus Nissolia L. Pel. 170. 5 tuberosus L. Bat 171. 3 pratensis L. En? — Pisum arvense L. (a) Pel. — „ sativum L. (a) ? — Phaseolus vulgaris L, (a.) ? = 5 nanus L. (a.) AMYGDALACEAE. Pel. 172. Prunus spinosa L. wed. B. 178. fruticans Weihe. wd. B. 174. insititia L. 111 za @ NZE Hose 3 Hr @ ar = alos! dolen ge LES Ie 1 U Ae Sie ee oe ae ieee en Wils. $ Pel. Dum. Dum. Douw. Pel. Din, IL 195. 196. LO 198. 199. 200. 112 Prunus domestica L. (a.) 7 Avium L. (a.) . Cerasus L. (a.) (v.) 5 Padus L. ROSACHAE. Spiraea salicifolia 4. (v.) (a.) Fe Wilmaria 7. . Geum Urbanum Z. Rubus Idaeus L. (v.) suberectus L. (?) fruticosus L. affinis W. et N. a Es. thyrsoideus Wimm. discolor W. et N. u. Es. vulgaris When. Corylifolius Sm. nemorosus Hayne. » caesius L. SPOR Stes Sie Se SSR JCE] . Fragaria vesca L. i elatior Ehrh. (v.) . Potentilla anserina L. i argentea ZL. (z.) 5 reptans L. 7 procumbens Sibth. Tormentilla 3 odorata Mill. . Rosa pimpinellifolia D.C. „ cinnamomea L. (v.) » canina L. „ rubiginosa L. „ tomentosa Sm. „ pomifera Herm. (z.) SANGUISORBEAE. Alchemilla vulgaris Z. B arvensis Z. 3 Sibth. . Agrimonia Eupatorium L. TR ie) ANP Ae ZG EDE Poa 2 oo ee ae a) ae 115 2 SS Ss zo 7 HWS SNN See So i ME Se Sa SSS te a . = POMACEAR. moe ze aa 2iiee Oraraeous: Oxyacanvia i.) |) a = Hn. TI. 202. 5 monogyna Jacq. = == Pel. — Mespilus Germanica L. (a.) = SS SS Pel. — Pirus communis ZL. (a.) SS SS En. I. = . Wels Ze) 0 J SS eS SSS Fred. — „ee arbutifolus 2. (v:) = Pel. 203. Sorbus aucuparia L. == — — ONAGRARIAE. Pel. 204. Epilobium angustifollum LZ. | — — —— En 1. 205. 5 hirsutum JL. SS SS SS fm. IT. 206. 5 parviflorum Schreb. | — — — — — — — — Pel. 207. 5 montanum ZL. = SS SS En. [V. 208. 5 palustre L. SS SS ied. B. 209. 5 virgatum Pr. = == tm. f. 210. 3 tetragonum L. —-—- — —-- Be. 211. 5 roseum Schreb. 2 —- — W.Blaas. — Oenothera biennis Z. (v.) — == Pel. 212. Circaea Lutetiana L. = HALORAGEAE. A. W. 215. Myriophyllumverticillatum L. — Biu. 1. 214. 5 spicatum L. — 7 —— Fred. 215. , alterniflorum D.C.(z.) | — HIPPURIDEAE. Pelee 2G. Hippuris vuloans Dae sn — — CALLITRICHINEAR. y. d. B. 217. Callitriche stagnalis Scop. — — — En.*? 218. 3 vernalis Kiitz. — —— — En. ? 219. 5 autumnalis Z. — B. 220. 5 platycarpa Kiitz. — 5) Waarschijnlijk hebben deze opgaven ook betrekking op Crataegus monogyna Jacq. Ned. Kruidk. Archief, VI, le Stuk. 8 114 CERATOPHYLLEAE. . Ceratophyllum submersum L. 5 demersum J. (?) LYTHRARIEAE. Lythrum Salicaria L. Peplis Portula J. CUCURBITACEAE. . Bryonia dioica L. PHILADELPHEAE. Philadelphus coronarius L.(a.) PORTULACACEAD. Portulaca oleracea L. (v.) Montia minor Gm. PARONYCHIEAE. . Lllecebrum eee Ty, SCLERANTHEAE. . Seleranthus annuus ZL. CRASSULACEAE. Sedum purpurascens Koch. album JL. (z.) 5 acre L. 5 Boloniense Lois. 3 reflexum L. Sempervivum tectorum ZL. (a.) RIBESIACEAE. Ribes Grossularia L. (v.) (a.) en JG, (NE) SAXIFRAGEAE. 3. Saxifraga tridactylites L. is granulata DL. (v.) “AIN(T Wa "TOR “Ma[OUT, Tne ZA (0) TAZ M Ud-48 115 UMBELLIFERAE. Pel. . Hydrocotyle vulgaris L. Dod. . Eryngium campestre L. Dod. maritimum J. Pel. . Apium graveolens L. Pel. Petroselinum sativum Hoffm. (v.) A. W. . Helosciadium nodiflorum Koch. Schb. 5 repens Koch. Pel. mundatum Koch. i. W. 3 ates Deen Ammi majus L. (t.) Pel. . Aegopodium Podagraria L. Pel, Carum Carvi L. (a.) Dod. „ Bulbocastanum Koch.(z.) Eel. . Pimpinella magna L. wd. B 5 Saxifraga L. Pel. . Berula angustifolia Koch. Prodr. 246. Sium latifolium ZL. Dozy 247. Bupleurum tenuissimum L. Pel. 248. Oenanthe fistulosa L. Pel. 5 Lachenaliu Gm. Pel. : 4 Phellandrium Lam. En. I . Aethusa Cynapium L. Pel. Foeniculum officinale All, (v.) Pel.?D.L Silaus pratensis Bess, (t.) aM 252. Angelica sylvestris L. v. d. B. 253. Thysselinum palustre Hoffm. Pel. 254. Pastinaca sativa L. Pel. . Heracleum Sphondylium ZL. Pel. . Daucus Carota L. En. 1. . Torilis Anthriscus Gm. hemd B:-258. , Helvetica Gm. fede 259, ., nodosa Gédrtn. Pel. 260. Scandix Pecten Veneris L. Pel. 261. Anthriscus sylvestris Hoffm. En. I. , Cerefolium Hoffm.(v.) En. I vulgaris P. En. IL. 263. . Chaerophyllum temulum L. ep NZE ë Sb > @ len : =OBot 2ONN 2 (qo) CDs. Ee ae ieee ee e Ege: ? 5 Ud-48 116 mn SNZ 5: 5 Saas 2 LEN BA Se ee ae Pel. 264. Conium maculatum L. — — — ARALIACEAE. Pel. 265. Hedera Helix L. - = CAPRIFOLIACEAE. Pel. 266. Sambucus nigra L. = == Pel. 267. Viburnum Opulus L. ~- SS Pel. 268. Lonicera Perychmenum L. === IDE Ae a 5 Caprifolium L. (v.) @) ~ — Symphoricarpus racemosus : Mchzx. (a.) — — — — STELLATAE. y. d. B. 269. Sherardia arvensis L. - = Dod. — Rubia tinctorum L. (a.) ~— == Dozy. 270. Galium tricorne With. Ss SSS Pel. Zalk , Aparine L. SS SS Ee 272 d Vaillant D.C. — Hing. 203: . uliginosum L. = — En IL. 274. 5 palustre L. — IDs We AD 5 elongatum Presl. — Pel. 276. x verum L. — TT Blei Me 4 erectum Huds. - Dvd Ibe BMS). 7 elatum Thill. —— AGN SZ E saxatile L. ? = VALERIANEAE. Pel. 280. Valeriana officinalis L. *) - Ace Weer Si, i Sambucifolia Mik. | — == En. f. 282. Valerianella olitoria Poll. — — a Ae We Sa. 5 carinata Lois. — == v. d. B. 284 2 dentata Poll. — == v. d. B. 285 i Auricula D.C. = =a DIPSACEAE. Pel. 286. Dipsacus sylvestris Mill. = *) Twijfelachtig of vele dezer opgaven niet overgebracht moeten wor- den op Valeriana Sambucifolia Mik. Pel. 287 Pel. ? mere 298 Pel. 289 Pel. 290 Pel. 291 Dod. 292 Pel 293 En. I 294 Pel. 295 A.W. 296 A. W. — Hond. 297 Pel. 298 iim. I: 299 D. L. en C.Br. DL. — to, 1 300. Pel. 301. DAE 302. Pel. 303. Pel. 304. Pel. 305. Bin BN 7 Pass 248 = En ee 2 Voor W. Z.-Vl. hebben wij geen nadere opgave gevonden. 2) S. sylvestris L. (?) En. Ll. 463 . Galeopsis Tetrahit L. A. W. 464. 5 bifida Bönn. v. d. B- 465. 5 versicolor Curt. En. Il. 466. Stachys sylvatica L. En. I. 467. 5 palustris L. A. W. 468. 5 arvensis L. Fl. Bat. — Betonica officinalis L. (?) Souten- dam. * 469 Pel. 470. Ballota foetida Lam. C. Br. 471. Leonurus Cardiaca L. (z.) Pel. 472. Scutellaria galericulata L. Pel. 473. Prunella vulgaris L. Pel. 474, Ajuga reptans L. Pel. 475. Teucrium Scorodonia L. VERBENACEAE. Pel. 476. Verbena officinalis L. LENTIBULARIEAE. verha: 477. Utriculari lea EAT) Ag WE . Utricularia vulgaris L. (z. PRIMULACEAE. Pel. 478. Lysimachia vulgaris L. Pel. 479. À Nummularia L. Pel. 480. Angallis arvensis L. A We 5 coerulea Schreb. (?) Fred. 481. Centunculus minimus L. Pel. — Primula acaulis Jacq. (v.) Pel. — A elatior Jacq. (v.) Pel. 482. Hottonia palustris L. Pel. 485. Samolus Valerandi L. Dod. 484. Glaux maritima L. PLUMBAGINEAE. 2 an a 485. Statice elongata Hoffm. Dod. 486. maritima Mill, . Marrubium vulgare L. (z.) ” £ SA & = En + 2 gs ee NN oe OS ese < | | Hond Br Pel. | “7 Pel. 488. Pel. 489. Pel. 490. Dod. 491. Pel. 492. LS) OS B Pel. 498. Dod. 494. Dod. 495. Dod. 496. vy. d. B. 497. Dozy. 498. vw. ad. B. 499. v. d. B. 500. Pel. 501. ma W. 502. Pel. 503. v. d. B. 504. Mn. 505. Pel. 506. Pel. == Dod. 507. Dozy. 508. Pel. — En. I. 509 Bre Te 511. Mozy: 511. En. I 5 me Lac. ae Lac. ? Schipp Pel. 513 „ Limonium L. PLANTAGINEAE. Plantago major L. media L. by] 5 lanceolata L. 5 maritima L. 4 Coronopus L. 5 arenaria W. K. (t.) AMARANTACEAE. Amarantus Bltum L. CHENOPODIACEAE. Schoberia maritima C. A. M. Salsola Kali L. Salicornia herbacea L. i radicans Sm. Kochia hirsuta Nolte. (z.) Chenopodium hybridum L. murale L. album L. Vulvaria L. glaucum Koch. Bltum rubrum Rchb. Beta vulgaris L. (a.) Halimus Portulacoides Wallr. 5 pedunculatus Wallr. Atriplex hortensis L. (a.) 5 patula L. 2 latifolia Wahl. zi deltoïdea Bab. 5 httoralis L. is laciniata L. (?) SUES ets AAD ) ‘ rosea L. (?) POLYGONACHAE. . Rumex Hydrolapathum Huds. Ficifolhum Sm. | polyspermum Sy. 8 ZNZP 25e SUE SSN ESS de Ni ee W.Blaas. — A. W. — a 126 Rumex Hippolapathum Fr. (?) conspersus Hartm. (?). crispus L. pratensis M. et K. -obtusifolus L. conglomeratus Murr. sanguineus L. Pel. DO. CS palustris Sn En. I DO mart inms eles Pel. AC eLosa Ls Pel. 522. „ Acetosella L. Pel. 523. Polygonum Bistorta L. Pel. 524. 5 amphibium ZL. Pel. 525. pe pallidum With. En. I 526. incanum Smith. En. I 527. a nodosum Pers. Pel. 528. 5 Persicaria L. Ae Wee DO. mite Schrank. Pel. 53 Hydropiper L. Pel. 531. : aviculare JL. Pel. 532. 5 convolvulus L. — Á Fagopyrum L. GG Ve Gl, Whe, = tataricum L. (t.) ELABAGNEAE. Pel. 533. Hippophaé rhamnoides L. EUPHORBIACEAE. — Buxus sempervirens L. (a.) Pel. 534. Euphorbia Helioscopia L. ee 535. 5 Cyparissias L. Be nt) Pel. 536. 5 Peplus L. Pel. 537. i exigua L. Fred. — 4 segetalis L. (?) Pel. 538. Meneame Lathyris L. (a.) annua JL. TEMA & HESS» GO Sr FE gE ee NN NRE de Se Ei E MWEBlaas: — En. I. = Bel: — wed: Bo — En I. — Pel. — En. I. — mede B — heid. B. = Bn: TL — ve. dB: — En. I. — En. I. == En. I. = Lob. 546. DL. — W.Blaas. — 127 URTICACEAE, . Urtica urens L. Ee dioïean Jip _ Parietaria diffusa M. et K. (z.) Cannabis sativa L. (a.) . Humulus Lupulus L. Ulmus campestris L. (a.) „ major Sm. (a.) » suberosa Mhh. » minor Mill. JUGLANDEAE. Juglans Regia L. (a.) CUPULIFERAE. Fagus sylvatica L. (a.) Castanea vulgaris Lam. (a.) . Quercus pedunculata Ehrh. Corylus Avellana L. (a.) Carpinus Betulus L. (a.) SALICINEAE. Salix pentandra L. (a.) (?) fragilis L. (a.) al pas (ais) Amygdalina L. (a.) Babylonica L. (a) purpurea L. (a. en v.) viminalis ZL. (a.) stipularis Sm.. (a.) Smithiana W. (a.) acuminata Sm. (a.) Seringiana Gaud. (a.) cinerea L. (a.) _ Caprea L. (a.) aurita L. (a) repens L. ambigua Hhrh, (?) angustifolia Wulff. (?) SY OSD SY Sy ORT OSI SPS RS heet SP oS = “UOTOUT, TUS MO) TZ AA YTB AA AOg-"7, MOTEN Amc ue "YOR Ud WS 128 RB ghar Bo ae [eS Soe Gus | EE Pel. 547. Populus alba LD. (meest a.) = Dale — 5 canescens Sm. +) (a.) | — — — el: 548. tremula L. — — En. Il — 5 pyramidalis Koz. (a) |—— — — Pel. aaa 5 nigra L. (a) ~ -- == En. I = 5 monilifera Ait. (a.) °) oa — — BETULINEAE. Pel. 549. Betula alba ZL. oes ae es ae rl — e pubescens Ehrh. (?) = = Pel. — Alnus glutinosa Gärtn. (a.) SS ea Fred. — mem JOL (B) — i MYRICEAE. v Gede 1550. Myrica Gale Za (2.) CONIFERAE. Pel. — Taxus baccata L. (a.) — == Pel. — Pinus sylvestris L. (a) = = ee: — nare ll) a — , Abies Te (a:) -- — lenge Ji. (A) = ALISMACEAE. Pel. 551. Alisma Plantago L. oe ve: : Wale: 552. 3 natans L. me, v.d. B. 553. # Ranunculoides L. ee Prodr. 554. Sagittaria sagittaefolia L. — BUTOMACEAE. Pel. 555. Butomus umbellatus L. — n= JUNCAGINEAR. Lob. 556. Triglochin maritimum L. ns — Lob. 557. 5 palustre L. — *) Zou volgens Van den Bosch niet in Zeeland voorkomen. *) De opgaven voor deze en de voorgaande soort komen mij niet ver- trouwbaar voor. Veel van wat onder den naam Canadasche populier gekweekt wordt schijnt mij toe daartoe niet te behooren. D. L. op Pook ONT, S298 25° < . — HYDROCHARIDEAR. En. Ill. 558. Hydrocharis Morsus Ranae L. —- == A. W. 559. Stratiotes Aloides L. — Fred. 560. Elodea Canadensis Rich. ti. — POTAMEAE. | Pel. 561. Potamogeton natans L. — — ud B, 562 Dn Bn Wils, : 5 oblongus Viv. — oe | 563. „ _ Hornemanni Meijer. = == a ae 564. : lueens- L. Ba & aa | 565. 5 perfoliatus L. — En. I. 566. “ crispus L. SS — EE W.. 567 5 compressus L. — BW. 568 5 pusillus L. => Bo: 1 569 a pectinatus 2. | — —- — — — — — — A. W. 570. . densus L. — Dum. 571. Ruppia maritima L. SS Bal. 57/2. 5 rostellata Koch. Es Dum. 573. Zanichellia palustris L. SSS md. B. 574. 3 pedicellata Pr. == — NAJADEAE. EEE Zostera, mamma LE ee W.. 576. z nana Moth. —-— Se LEMNACEAE. Pel. ie swemma tusemla, Ley Men TT mew. 578. , polyrrhiza L. —- «—— Pel. 579 ee OENE lik rd es EO (cibbar Benin ke Fred. 581 ‘ arrhiza L. = AROIDEAE. Pel. — Arum maculatum ZL. (v.) — — Pel — „ Ïtalieum Mill. (v.) — Dod. 582. Acorus Calamus L. Be gee so Ned. Kruidk. Archief, VI, le Stuk. 9 150 TYPHACEAE. En. I. 583. Typha latifolia L. Pel. 584. , angustifolia L. Pel: 585. Sparganium ramosum Muds. A. W. 586. A natans L. ORCHIDEAE. Pel. 587. Orchis Morio L. ANN ES Sne maculata LD. Pel. 589. latifolia L. Ke WB a incarnata L. BL 591. Anacamptis pyramidalis Rich. (4) W.Blaas. — Platanthera bifolia Rich. (?) Pel. DODE 5 chlorantha Cust. (z.) Pel. 593. Ophrys muscifera Huds. (z.) Schk. 594. Herminium Monorchis &. Br.(z.) Pel. 595. Epipactis latifolia Al. Ao Wg DN . atrorubens Schit. In My | SOs 7 palustris Crantz. Pel. 598. Listera ovata R. Br. Lob. 599. Sturmia Loeselii Fchb. IRIDEAE. Pel. — Crocus vernus L. (v.) Pel. 600. Iris Pseudacorus L. AMARYLLIDEAE. Pel. — Narcissus Pseudonarcissus L. (v.) Pel. — Narcissus poeticus L. (v.) Pel. — (Galanthus nivalis L. (v.) ASPARAGACEAE. Pel. 601. Asparagus officinalis L. A. W. 602. Convallaria multiflora L. Pel. — d majalis L. (v.) 1 Door Lob. in vroeger jaren gevonden en afgebeeld. TH Eig Ge = IS 7 PES in LE CD al En EDE ENS OQ, ® 1 SSS dg ea. Sake = 2E) ed Ud 48 Pel. 605. Bel 604. Pel. 605. de Marrée. — Pel. — Pel. — En. I 606. Pel Zom Dozy 607 Dozy 608. Pel. = Pel. = Dum. 609. En. I 610. Pel: 611. En. I 612. Pel. Gila, Dum 614. Pel. 615. im. MN. 616. Fred. 617. Lob ?, | hed. Br 618. en Wils.) En. I 619. ia. I. 620. me W. 621. Lob. 622. Fred. 623 Pel: 624. Hin. III.” 625. En. I 626 Pel? Blaas 627 En. I 628 131 LILIACHAE. — Tulipa sylvestris L. Fritillaria Meleagris L. Ornithogalum umbellatum L. 7 nutans L. (v.) Scilla bifolia L. (v.) - Allium Ursinum J. (v.) „ vineale L. „ oleraceum L. „ scorodoprasum L. Endymion nutans Dum. (v.) Muscari botryoïdes Mill. (v.) JUNCACEAK. Juncus maritimus Lam. | conglomeratus L. effusus L. diffusus Hoppe (z.) glaucus Lhrh. | pn obtusiflorus Mluh. „ _ lamprocarpus Lhrh. 7 Sar Gath ES, alpinus Vill. supinus Moench. 5 squarrosus L. compressus Jacq. Gerardi Lois. Tenageia Kh. Ly) ” ha 5 bufonius L. . Luzula pilosa W. 5 campestris DC. „ _ multiflora Le. CYPERACHAE. . Schoenus nigricans L. . CladiumMariscus A. Br. . Heleocharis palustris R. Br. TR ie) ganz uSFe SNN, Se Sse 2a tae See Sse 5 En. I. Lob. 630. vends: en Wils. (AM WE OS on Gort ? Den 633. Dum. 634. En. I 635. Dum 636. Pel. 637. Pel. 638. Lob. 639. Pel. 640. Pel. 641. A. W. 642. ? En. Il. 643. v.d. B. an mede En I. 645. Pel. 646. Ol 185) en Wils. § sl, A. W. 648. vend. be. 649: A. W. 650. v.d. B. me Blaas. 652. hay 1h 83, En. II. 654. v.d.B. 655. Witt. 656. C. Br. — Dum. 657. En. I. 658. ” ” A Eriophorum angustifolium [oth, Carex 3 3 er A OF Carex En | 3 3 3 U 3 F A US 132 629. Heleocharis uniglumis Lk. multicaulis Sm. ar. Beiers caespitosus L. fluitans [. 4) setaceus L. Tabernaemontani Gm. maritimus L. compressus P. disticha Huds. arenaria L. vulpina L. muricata L. Ligerica Gay. remota. L. stellulata Good. leporina L. elongata L. ”) vulgaris Fr. trinervis Deg. stricta Good. prolixa Fr. acuta L. pilulifera L. panicea L. glauca Scop. flava L. Oederi Ehrh. distans L. extensa Good (?). biligularis Dum. Pseudocyperus L. Ud 8 Ss 4 SNES EE Hr GP) + EED PD Deh Pas YR ge eae ae zE ? Boles a On ae *) De vroegere opgave voor Th. moet vervallen, daar deze op een ver- gissing berust. *) Vervalt. De vroegere opgave berust op een vergissing. STN A45 = Pi > > > slat Pel. . Carex ampullacea Good. . paludosa Good. „ Liparia Curt: hirta L. GRAMINEAE. Zea Mais L. (a). 5. Panicum sanguinale L. 5 glabrum Gaud. Crus Galli L. Sete te: verticillata P. B. a ee VARIES tae eB: glauca P. B. tt) Phalaris Canariensis L. (a.)(v.) | 5 Arundinacea L. . Hierochloa odorata Wal. (z). | . Anthoxanthum odoratum JL. . Alopecurus pratensis L. 5 agrestis L. bulbosus L. geniculatus L. dl Tide arenarium JL, 5 pratense L. Spartina stricta Soth. . Agrostis stolonifera L. vulgaris With. Apera Spica “venti P. B. . Calamagrostis lanceolata Roth. ä ee Roth. . Psamma arenaria P. . Phragmites communis aa in. 5. Corynephorus canescens P. B. . Holeus lanatus L. 5 mollis L. 8. Arrhenatherum elatius M. et K. Avena hybrida Peterm. (t.) shar JAM) „ orientalis Schreb. (a.) ee OUTED ey Dr: pubescens L. “AMG ue “TPG “uerouL TAO TAZ “AN | Ud IS En. I. Wo Co IBS OSA ne a 1698: Prodr. 694. v.Hertum. — nti 695: Pel. 696. Blaas. 697. needa 698: Pel. 699. Dim. I 00% Enel 70E Rell, 702. Dum 703. ling JE 04 Baroda 0 5 vand se nr 0 07 Ae Wie 707, Dia, Ie 08: En. I. 709. de Vries. 710. AV eee Sole Brel 2702: En. 1 713. ie Wig hae Pel. AUS). Dum. 716. ING AWS ee (lett Dum. 718. IP) ozel: We 0 1B. eae yee Beh 2 Wad IB TE Bia, I. 723. En. IV. 724. Pel. 105 Pel. = Fred. —t EE rad Dum. 691, 134 Avena flavescens L. , Caryophyllea Wigg. DAE COD Triodia decumbens P. B. Melica ciliata L. (z.) (t 2) Briza media L. Poa annua L. nemoralis L. trivialis L. pratensis L. » ” » » compressa L. Glyceria spectabilis M. et K. À fluitans R. Br. 8 distans Wahl. 5 maritima M. et K. aquatica Presi. Sclerochloa Borreri Bab. Molinia coerulea Much. Dactylis glomerata L. Cynosurus cristatus L. Festuca bromoides Prodr. a ovina L. duriuscula L. rubra L. gigantea Vill. elatior L. Loliacea Huds. Brachypodium sylvaticum Re. et S. Bromus Secalinus L. grossus L. - 8 5 Arundinacea Schreb. ” ey) racemosus L. mollis L. Hordeaceus L. sterilis L. Triticum vulgare Vill. (a.) tur gidum (an) 3 En | 3 3 2s ” Junceum L. commutatus Schrad. | ITEM Nod 7 AOH-'N “ATM UO “YG “oro, Uae YAO) TAZ M Yk MS | | Lob. 729, Pel. == Pel. —- Pel. 730. Dum. 731. Bale 732 Pel. 183. A. W. — En. I. — Dum. 73 rod 135. 135 Triticum obtusiflorum Dum.(?) acutum DC. pungens Pers. (?) *) 5 repens L. Secale Cereale L. (a) Elymus arenarius L. Hordeum vulgare L. (a.) Ee hexastichon LL. (a) 5 distichum ZL. (a) i murinum L. secalinum Schreb. É maritimum M%/. Lolium perenne L. 5 Italicum A. Br. (a.) Yi Linicola Sond. (t). . Leptures filiformis Trin. Nardus stricta L. ” Cryptogamae vasculares. Pel. 736 Pel. ext: Pel. 738. we Cp ald Bay Pel. 740. Pel. 7A1. Pel. 142. Pel. 745. EQUISETACHAR. . Equisetum arvense L. E palustre L. 5 limosum J. hyemale L. ” PILICES. Botrychium Lunaria Si. (z.) Ophioglossum vulgatum L. Osmunda regalis L. Polypodium vulgare L. Bel. 744. Polystichum Filix mas Roth. En. IL. 745. i spinulosum DC. Fel? of} 746. Asplenium Filix femina Berni Ba. IV . Asplenium Filix femina Bernh. Pel. 747. 5 Trichomanes L. (z.) Pel. 748. 5 Ruta muraria L. Pel. 749. Scolopendrium officinarum Su. En. IV. 750. Blechnum Spicant Roth. Pel. 751. Pteris aquilina L. we senen ED in sds eNN Se eae) Oye a. de Bess SoS Se Oe Pale pea lea ae ae = plaatsen *) Twifelachtig. Heeft waarschijnlijk betrekking op gelijke als hierboven bedoeld zijn met T. obtusiflorum Dum. e OVER DEN INVLOED VAN PARASIETISCHE FUNGI OP HUN VOEDSTERPLANTEN. (Voorloopige mededeeling) DOOR Dr. J. H. WAKKER. Het is een sedert lang bekend feit, dat de parasieten een dikwijls zeer ingrijpenden invloed hebben op de ontwikkeling hunner voedsterplanten. In vele gevallen is deze invloed uit- wendig merkbaar; in enkele anderen niet. Inwendig doet hij zich altijd gelden, hetzij alleen chemisch, hetzij zoowel chemisch als anatomisch. Ik heb mij tot heden, omdat ik alleen spiritus-materiaal onderzoeken kon, in hoofdzaak moeten bepalen tot het nagaan van het laatstgenoemde gedeelte. De invloed, welke de parasietische fungi op den anatomi- schen bouw van een aangetast plantendeel hebben, kan twee- erlei zijn: In de eerste plaats namelijk hebben wij te maken met hetgeen ik den directen invloed wensch te noemen. Hiertoe breng ik alle veranderingen in den normalen bouw, welke als de mechanische gevolgen moeten beschouwd worden van den groei en de ontwikkeling van den fungus. Als voor- beelden hiervan noem ik het verscheuren van de opperhuid 4 137 door een oppervlakkige conidiën-vorming of het verdringen van cellen of gedeelten van weefsels door de ontwikkeling der sporenvruchten. In vele gevallen is ook de dood der cellen het directe gevolg van de aanwezigheid van de schimmel. Onder de indirecte gevolgen vat: ik alle wijzigingen samen, welke dikwijls op eenigen afstand van de hyphen optreden, maar die in geen geval alléén mechanisch te ver- klaren zijn. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat deze laatsten meestal van meer belang zijn dan de eersten en dat wij ons dan ook voornamelijk daarmede zullen bezighouden. In de meeste gevallen zullen zij wel gevolgen zijn van de veranderingen, welke de parasiet in de verdeeling der voe- dingsstoffen tijdens den groei teweeg brengt. Ik laat hier een lijst volgen van de door mij tot op heden onderzochte gevallen; de meesten zijn door mij zelf op de aangegeven groeiplaatsen verzameld. Den Heeren, die mij door toezending van materiaal ondersteunden, hierbij mijn vriende- lijken dank. (Zie hier neven). Onder de opgenoemde gevallen veroorzaken Aecidium Ra- nunculi, Thalictri, Asperifolii en Ptarmicae, geen andere dan chemische en direete veranderingen in de aangetaste plantendeelen. Hetzelfde zal wel het geval zijn met de meeste Puccinia- en Uromyces-soorten, zoowel als met de meerder- derheid der Ascomyceten. Wi kunnen ze dus buiten be- schouwing laten. Alle overigen met uitzondering der genoemde Ustilagineeën, Puccinia suaveolens en Hxoascus alnitorquus, waarover wel- dra nader, zijn oorzaak, dat de aangetaste plantendeelen, wanneer zij volwassen zijn, minder van den jeugdigen toestand verschillen dan anders het geval is; m. a. w. de aanwezigheid van de parasiet verhindert meer of minder de differentieering der primaire weefsels of ten minste de vorming der secundaire met hun bestanddeelen. Bij vele treden tegelijkertijd hiermede Funaus PARASITEERENDE OP Verz | | | | | DEOVO TH Vaccinium Vitis idaea 158 1882 Exobasidium Vaccinii bij Apeldoorn Aug. Prof. H. de Vries. i 1891 | Dr. J. T. Oudemans. Aecidium Rhamni Rhamnus frangula ‘Vuchtsche Heide! Juni | 1891! Dr. J. H. Wakker. a Urticae Urtica dioica by Den Bosch 3 3 5 Asperifolii Symphytum officinale 5 A : £ 5 7 Euphorbiae Euphorbia Esula 3 5 | Mei 5 5 - Thalictri Thalictrum flavum je 5 | Juni a 4 jk Ptarmicae Achillea Ptarmica 4 2 | i 5 4 a Ranunculi Ranunculus repens ahi a A | 5 5 2 \Roestelia lacerata Crataegus Oxyacantha Soest Juli | 1881 A Puccinia suaveolens Cirsium arvense Oudshoorn Juni | 1890 5 Xenodochus carbonarius |Sanguisorba officinalis by Den Bosch | i 1891 5 Cystopus candidus [Brassica nigra by Amsterdam | Aug. é ; 5 Senebiera Coronopus 5 5 | 3 5 : a Sisymbrium officinale a = | 5 1 7 r Capsella Bursa Pastoris : x les a : ¥ 5 Thlaspi arvense eB 5 Oct. A 2 5 Ee Sisymbrium pannonicum | , Den Bosch Juli 5 3 3|Peronospora parasitica [Brassica nigra „ Amsterdam | Aug. 5 5 5 5 Sisymbrium officinale Ie ay 5 5 = | ixoascus Pruni Prunus Padus Hilversum Mei, Juni 1888 | Prof. H. de Vries. 5 alnitorguus Alnus glutinosa Baarn — 5 1887 | Dr. J. H. Wakker. Urocystis Violae Viola odorata Toegezonden in| — 1889 | aan de Wetenschappelijke Com- ; | missie der Ned. Maatsch. v. Tuin- | bouw en Plantenkunde. Ustilago Maidis Zea Mais Würzburg. -— 1876 | Prof. H. de Vries. ‘Plasmodiophora Brassicae|Brassica Rapa bij Amsterdam — 1890 ” 139 eigenschappen op, die in de normale plantendeelen niet voor- komen. De bespreking daarover kan eerst later volgen. Ik wil hier eerst eenige voorbeelden noemen van het uit- blyven van de differentieering der primaire weefsels onder den invloed der opgenoemde parasieten. In de eerste plaats moet hier vermeld worden, dat de aan- wezigheid van een schimmel in vele gevallen de vorming der mechanische weefsels verhindert. Om voorbeelden te noemen vermeld ik het een en ander omtrent het collenchym. Dit weefsel, hetwelk b.v. krachtig ontwikkeld is in de stengels van Vaccinium Vitis idaea, Rhamnus frangula en Crataegus Oxyacantha, welke eenige maanden oud zijn, ontbreekt in de hypertrophiën, welke de opgenoemde fungi daaraan veroorzaken. Hetzelfde geldt voor het sclerenchym der plantendeelen. Dit ontbreekt zelfs in de zeer geringe aanzwellingen, welke Xeno- dochus carbonarius aan de bladstelen van Sanguisorba offici- nalis veroorzaakt, terwijl deze laatsten in normalen toestand een dikke sclerenchym-scheede aan de buitenzijde der vaat- buidels bezitten. Evenzoo blijft de vorming der steencellenlaag achterwege in de vruchfen van Prunus Padus, welke onder den invloed van Exoascus hypertropheeren, en vertoonen de vruchten der genoemde Cruciferen, welke door Cystopus of Peronospora zijn aangetast, zelfs in volwassen toestand, niets anders dan een vrij gelijkmatig parenchym. waarin de vaatbundels verloopen, en de geheele eigenaardige structuur, die met het opensprin- gen der vrucht in verband staat, blijft dus achterwege. Een tweede punt betreft den inhoud der cellen. In de eerste plaats moet hier opgemerkt worden, dat de vorming van nor- male bladeroenkorrels in zeer vele gevallen door de parasiet wordt verhinderd. Dit is natuurlijk het best waar te nemen in aangetaste bladen. Zoo bevatten b. v. onder den invloed van Exobasidium gehypertropheerde bladen van Vaccinium òf geen òf slechts zeer kleine, bijna kleurlooze bladgroen- korrels. Hetzelfde geldt voor vele andere onderzochte bladen. 140 In de schors van vele der genoemde planten kunnen wij onder dezelfde omstandigheden ook hetzelfde verschijnsel waarnemen. Behalve op de vorming van het bladgroen hebben de para- sietische fungi dikwijls ook nog een ongunstigen invloed op de afscheiding van oxalzure kalk. In de door my onderzochte aanzwellingen van de bloem- en bladdeelen van Rhamnus frangula, welke door Aecidium Rhamni veroorzaakt worden, ontbraken de kristalsterren, terwijl zij in dergelijke plantendeelen, die zich normaal ont- wikkeld hebben, aanwezig zijn. In de aangetaste stengels van dezelfde plant en in de stengelhypertrophiën van Roestelia op Crataegus en van Exobasidium op Vaccinium is de oxal- zure kalk in veel geringere hoeveelheid te vinden dan in _de normale; buitendien is zij bij de laatstgenoemde nog in een anderen vorm afgezet. Andere bestanddeelen der cellen, zooals het plasma en de vacuolen, hoop ik later aan levend materiaal te onderzoeken. De trouwens reeds meermalen geconstateerde, dikwijls zeer aanzienlijke ophooping, van zetmeel in de aangetaste deelen moet hier ook nog in herinnering gebracht worden. Ik vond haar zeer duidelijk in de stengels van Rhamnus, waarin zich het Aecidium en in die van Sisymbrium officinale, waarin zich Cystopus ontwikkeld had. In de derde plaats vermeld ik de intercellulaire ruimten. Deze zijn in den meristematischen toestand der plantendeelen steeds zeer klein, maar verkrijgen in de schors der stengels van Crataegus en Vaccinium een groote uitgebreidheid. In de reeds meermalen genoemde hypertrophiën dezer deelen ont- breken zij zoo goed als geheel. Zeer duidelijk is hetzelfde verschijnsel waar te nemen bij aangetaste bladen, waar het sponsparenchym ook gewoonlijk vervangen wordt door bijna geheel aan elkander sluitende cellen (Bladen van Vaccinium met Exobasidium, van Rhamnus, Urtica en Symphytum met Aecidium enz.) Op het tot stand komen der secundaire 141 weefsels hebben de parasietische fungi meestal een zeer belangrijken invloed; in vele gevallen blijft de vorming van enkelen geheel of gedeeltelijk achterwege. Wijden wij onze aandacht in de eerste plaats aan het inter- fasciculaire cambium, dan moet hier vermeld worden, dat dit, wanneer de infectie vroeg genoeg heeft plaats gevonden, in de meeste Cruciferen-stengels en bloemstelen, welke door de in de lijst genoemde Peronosporeeën aangetast zijn, geheel achterwege blijft. Hetzelfde nemen wij waar in de hypertro- phiën welke Roestelia lacerata op Crataegus veroorzaakt. Het is duidelijk dat in deze gevallen de aanzienlijke ver- dikking alleen berusten kan op de weldra nader te bespreken vergrooting der parenchymcellen. In andere gevallen berust juist de toename in omvang der. aangetaste deelen op de ongewoon krachtige werkzaamheid van het cambium (Plasmodiophora-aanzwellingen op koolwortels.) In de tweede plaats behooren hier de secundaire houtvaten genoemd te worden. Deze blijven namelijk in vele hyper- trophiën onvolkomen (Exobasidium op Vaccinium, Roestelia op Crataegus, Aecidium op Rhamnus enz.); hun verloop is meestal tegelijkertijd geslingerd en onregelmatig. Eindelijk moet nog vermeld worden, dat de vorming van het secundaire phloem dikwijls achterwege blijft of slechts in geringe mate plaats vindt. Ook hieromtrent hoop ik mijn onderzoekingen nog te kunnen uitbreiden. Nadat wij hiermede de punten besproken hebben, waarin vele schimmelgallen met den jeugdigen toestand overeenstem- men, willen wij nu een blik werpen op de eigenschap- pen, welke door de fungi worden te voorschijn geroepen, die dusnoch in den jeugdigen noch in den volwassen toestand aan het normale plantendeel eigen zijn. De eerste eigenaardigheid, die in het oog valt, is zonder 142 twijfel de aanzienlijke vergrooting der cellen, waaraan steeds meer dan aan een vermeerdering van het aantal de groote omvang van het aangetaste deel, zoowel als de afwezigheid der inter- cellulaire ruimten moet toegeschreven worden. De tweede is de soms zeer intensieve kleuring van het celsap, waaromtrent ik nog niet in de gelegenheid was onder- zoekingen te doen. Ik herinner hier alleen, dat het bij Vac- cinium fraai rood wordt onder den invloed van Exobasidium. Van groot belang is verder voor dit gedeelte van het onder- werp de studie van den invloed van Cystopusen Peronospora op de Cruciferen. Hier zien wij toch in de eerste plaats bladgroen optreden in de kroon en in de meeldraden (Brassica nigra en Sisym- _brium officinale); maar tevens vond ik in aangetaste bloem- stengels van Brassica nigra, die meer dan tien maal dikker zijn dan de normale, buiten den gewonen vaatbundelkring tal van kleinere vaatbundels in het schorsparenchym verloopen. Hetzelfde verschijnsel komt in mindere mate bij andere deelen derzelfde plant en eveneens bij enkele andere groote Cruciferen voor. De eigenaardigste voorbeelden van nieuwvormingen onder den invloed van parasitisme leveren ons echter twee der nog niet ter sprake gebrachte gevallen. Ik doel in de eerste plaats op Cirsiumstengels, welke het mycelium van Puccinia suaveolens bevatten. Terwijl namelijk de stengels van Kuphor- bia Esula door de aanwezigheid van het Aecidrum-mycelium en de bloemstelen van Prunus Padus door Exoascus wat hun anatomischen bouw betreft, niet veranderd worden, heeft dit hier in een overigens analoog geval wel degelijk plaats. Terwijl het den stengel namelijk uitwendig niet aan te zien is of hij Puccinia bevat of niet, vond ik dat in de aangetaste het pri- maire phloem der vaatbundels door een sclerenchymlaag van het secundaire gescheiden was. In de normale stengels vormen beide deelen van hetzelfde weefsel een aaneengesloten geheel. Hiermede gaat een belangrijke verandering van het secundaire 145 interfasciculaire weefsel gepaard. Dit is namelijk in plaats van uiterst regelmatig en cambium-achtig zooals het zich vooral op de dwarsche doorsnede der normale stengels voordoet, bij de aangetaste zeer onregelmatig en bestaat uit grootere cellen met dunnere wanden. Andere afwijkingen van den gewonen bouw heb ik hier niet kunnen. constateeren. Een bijna even merkwaardig verschijnsel vond ik bij het onderzoek van de vrouwelijke katjes van Alnus glutinosa, welke door Exoascus alnitorquus waren aangetast. Terwijl toch in de normale bracteeén geene oxalzure kalk gevonden wordt, vertoonen de groote zakvormige lichamen, waartoe zij onder den invloed van den genoemden fungus uitgroeien, hier en daar duidelijke kristalsterren. *) Eindelijk moet ik hier nog melding maken van de beide onderzochte Ustilagineeën. By Viola odorata gaat namelijk het reeds volwassen parenchym door de inwerking van Urocystis Violae door herhaalde deelingen over in een meristematisch weefsel. Dit is zeer ryk aan protoplasma en vormt in vele gevallen vaatbundels, die groote overeenkomst vertoonen met die, welke wij dikwijls in callus zien ontstaan. Dit weefsel wordt steeds door de sporenvorming verdrongen en verwoest en het voedsel, dat er in aanwezig is, voor de sporen ver- bruikt. Iets dergelijks vindt, hoewel minder duidelijk, op veel groo- ter schaal plaats door Ustilago Maidis in de stengels van Zea. Het kan nauwelijks aan eenigen twijfel onderhevig zijn, dat het onderzoek van andere gevallen nog geheel nieuwe feiten aan het licht zou brengen en ik hoop mijn waarnemingen dan ook nog te kunnen uitbreiden. Amsterdam, Febr. ’92. *) Iets dergelijks vermeldt Vesque (Anatomie comparéedel’écorce, Ann. de Sc. nat. Sér. 6, T. I, 1875, p. 112) als gevolg van de aanwe- zigheid van Synchytrium Mercurialis in de bladen van M. annua. DRIE EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Amsterdam den 6 Februari 1892. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R Suringar (Voorzitter), H. J. Kok Ankersmit, P. H. Bon, F. W. wan Heden; Dr: Js; Wi (Chy-Goethart: Drs 7H. We Heinsius, Dr.G.sAs 2: Molemaor aaff Dr CicA: A Oudemans, Dr. G. van Vloten, L. Vuijck, Dr. J. H. Wakker en Dr. H. P. Wijsman. Afwezig met kennisgeving, de Heeren: Th. H. A. J. ‘ Abeleven, Dr. J. G. Boerlage Dr. H. J. Calkoen, Dr. H. F. Jonkman en Dr. J. W. Moll. De Vergadering werd des ’snamiddags te een ure door den Voorzitter geopend en het honden der notulen opgedra- gen aan den Heer H. P. Wijsman. Werd kennis gegeven, dat door de Vereeniging van den Heer K. Bisschop van Tuinen is aangekocht, het Her- barium van wijlen den Heer F. Holkema, bevattende de planten, door hem op onze Noordzee-eilanden verzameld, voor de som van vijftig gulden. Volgens Art. 5 der Statuten werden met algemeene stem- men tot leden der Vereeniging benoemd: Mej. Car. Lindo te Haarlem en Dr. J. C. Koningsbergen te Utrecht. 145 Door eenige leden werd een voorstel gedaan om dezen win- ter nog twee vergaderingen te houden en wel voornamelijk, wanneer een voldoend aantal leden mededeeling gedaan had- den, dat zij een bijdrage zouden willen leveren. Over dit punt ontspon zich een levendige discussie, waarvan het gevolg was, dat op voorstel van Prof. Oudemans bepaald werd, op Zater- dag voor Paschen nog een tweede wintervergadering te houden, die echter een uitsluitend proef-karakter zou hebben. De Heer Dr. C. A. J. A. Oudemans vertoonde gedeelten van een wit weefsel, dat zich bij wijze van een doek ontwik- keld had aan de oppervlakte van verdunden azijn, waarin zoogenoemde rolpens bewaard was, en wel in een keulschen pot, welks opening eenvoudig door een tafelbord gesloten was. Even verrast als de spreker, na het door hem verrichte mikroskopisch onderzoek, was de vergadering, toen haar werd medegedeeld, dat men hier te doen had met een Penicil- lium. Het geheele doek bestond uit miets dan zeer dicht in elkander geweven myceliumdraden waaruit zich in loodrechte richting, conidiéndragende hyphen ontwikkeld hadden. De spreker vond den fungus nergens beschreven en kon hem dan ook onder geen bekenden naam inleiden. Die van Penicillium pannosum zou er wel voor in aanmerking kunnen komen. Verder vertoonde de Heer Oudemans een stuk beukenhout, hem als brandhout geleverd, dat uit twee zeer dicht tegen elkander aangedrukte takken bestond, uit een gemeenschappe- lijken dikkeren tak of stam ontsproten, waarbij het verschijn- sel zich voordeed, dat een kwast van de dikte van 9 bij 64/2 e.M. tot den eenen tak behoorend, in den tweeden opgeno- men en door dezen was heengegroeid. Eindelijk deelde deze spreker mede, dat hij aan de Kon. Akademie van Wetenschappen het manuscript had aangeboslen van eene Revisie van alle tot hiertoe in Nederland gevonden Fungi — hoogere zoowel als lagere — maar zoodanig bewerkt, dat men er miet alleen, zooals in den Prodromus Florae Batavae, de groeiplaatsen in kon opslaan, maar tevens in staat Ned. Kruidk. Archief. VI. le Stuk. 10 146 werd gesteld de gevonden soorten te bepalen, en de plaatsen in onze Nederlandsche literatuur te vinden, waar over die Fungi gehandeld wordt. Tevens werden alle aanteekeningen door den spreker in zijne XIV in het Nederl. Kruidkundig Archief openbaar gemaakte Revisies ten beste gegeven, in den tekst gelascht. Met het drukken van dezen arbeid werd bereids een begin gemaakt. De Heer L. Vuyck gaf verslag van het onderzoek van den bal, door den Heer F. W. van Eeden in de Winterver- gadering van 7 Februari 1891 ter tafel gebracht; hij had gevonden, dat hij bestond uit dennennaalden, stukjes schors, geiteharen en vruchtpluis van compositen. Dezelfde spreker bracht nog ter tafel eenige microphotographieën, die nader door hem verklaard werden. De Heer Dr. H. W. Heinsius deelde mede, dat hij in de jaren 1890 en 1891 aanteekening gehouden had van door hem in den omtrek van Amersfoort waargenomen planten, waar- onder eenige, als minder algemeen of zeldzaam aldaar voor- komende, in aanmerking kwamen. Spreker beloofde deze laatste in te zamelen en aan het Herbarium der Vereeniging af te staan. De Heer Dr. J. van Vloten vroeg eenige inlichtingen omtrent een variëteit van Euphrasia officinalis ZL. met kleine gele bloemen, door hem in Zwitserland opgemerkt. Niets meer te behandelen zijnde, werd de Vergadering gesloten. De waarnemende Secretaris, Dr. H. P. Wijsman. DE PLANTENNAMEN THEHUI, UAN, SEBT EN SÉNI DER PAPYRUS EBERS DOOR Dr. W. K. J. SCHOOR. De Papyrus Ebers door Stern uitgegeven en door Joachim vertaald en verklaard is voor de Egyptische genees- kunde van groot belang. De verklaringen van Joachim laten evenwel nog veel te wenschen over, daar hij hetzij opzettelijk of uit nalatigheid veel onverklaard heeft gelaten. Zoo b. v. Sebesten de vrucht van Cordia Myxa, aneb-plant hetgeen in het Arabisch e’neb, wijnstok is; Xasit- plant wat in het Arabisch kessuth, chasuth, cuscuta is; Sebbet- -sap; Sebet wat in het Arabisch sjebet de Anethum graveolens beduidt: amama vrucht is Amomum. Prosper Alpinus zegt (Medic. Aegypt., Liber de balsam. 1745, 500) ,amomumvocant amama Aegypti.” De gewone naam is Amomun Cardamomum L. Ik zal my voorloopig met de beschryving van eenige Coniferen bezig houden, die in de Papyrus voorkomen en beginnen met pert-seni door Joachim „Wachholderbaum,” door ons jeneverbessen genaamd. In de Papyrus worden zij in vele recepten opgegeven, en tegen verschillende ongesteld- heden gebezigd. De hierbedoelde bes is niet afkomstig van de Juniperus communis, daar deze plant in Aegypte niet wordt aangetroffen en ’t is te betwijfelen of andere J uniperus- soorten daar ook inheemsch waren. 148 Forskäl noemt de Juniperus niet, das in Arabië heeft hij deze plant niet gevonden. Dodonaeus (Kruytboeck p. 1832) zegt: „de jeneverboom komt in Afrika niet voor.” Hetzelfde zegt Victor Loret (La flore pharaonique 19): Juniperus phoenicea groeit in Egypte niet. Toch heeft men zoodanige bessen gevonden. In de verzameling ,Passalacqua” (Braun. Die Pflan- zenreste des Agypt. Mus. herausgeg. von. P. Acherson u. P. Magnus. S. 13. Passalacqua Cat. p. 228. Ann. des sc. nat. VIII p. 423.), zijn vruchten van den jenever, die Kunth van Jun. phoenicea L, afleidt, eene bepaling die mogelijk is, daar aanverwante soorten J. excelsa M.B. in Voor-Azië, op het eiland Phasos en in Abessinië voorkomen. J. phoenicea komt thans even als alle Coniferen in Aegypte voor, en kan in vroeger tijd daar verwilderd of gebracht zijn. Het kan zijn dat zij met Comiferenhout uit Syrië of Klein- Azië zijn ingevoerd. Schweinfurth (Ueber Pflanzenreste aus alt Aegyptischen Gräbern. Ber. der deutsch. bot. Ges. S. 369) bevestigt dit en zegt dat zij gevonden zijn in oud aegyptische graven van Dra- Abu-Negga (XII Dyn.) en van Der-el-Bahari van 1881 (XXII Dyn.), waar zij als doodenoffer neergelegd waren. _ Hetzelfde deelt Victor Loret mede, doch noemt de bessen af komstig van Ouàn, Aoun, Annou, Arou, en Arlou, den naam Séni uit de Papyrus met Stern’s overzetting in , Wachtholder” noemt Loret niet. De bessen zelf zegt Loret heeten in Aegypte Pershou, hetgeen hij meent afkomstig te zijn uit het Semi- tisch, terwijl de Papyrus spreekt van pert-séni. De namen geven dus een groot verschil, zouden zij dezelfde plant voor- stellen ? Doch ook de voorstelling van de plant is verschillend. Uân zou ex. anctoritate viri doctissimi Chabas Melanges III 2,292 Ceratonia siliqua zijn. Dit is onmogelijk, daar Cera- tonia peulen tot vrucht heeft en geen bessen. 149 Volgens Dr. Pleyte en Stern zou Arlu of Aru Pistacia Therebinthus zijn. Deze plant geeft besachtige vruchten. Dioscorides zegt (Pharmacorum 70) „Oen et Oeun fructus Oa et Ua zijn van Sorbus sylvatica, de Oen van Theo- phastus (Dioscorides 1,105) zou de Juniperus maxima wezen. In het Journal Aziatuque (1880, XV, 125) vinden wij van Maspero wederom een andere beschouwing. „Le bois des cercueils est tiré d'une espèce d’arbre qui non seulement eroissait en Egypte, mais se trouvait près d’Alep et de Carchémisch en telle quantité que les Egyptiens avaient donné a une partie de la contrée le nom de pays de l’Ouan (Ebers, Das Grab de Amenembeb 1. 6). Le même arbre est mentionné au Rituel de l’embaumement (Mémoire sur quelque papyrus du Louvre p. 21, not. 6). Je pense que c'était le cedre.” Nu, van jeneverbessenboomen, beter struiken, zal men geen kisten gemaakt hebben. Dus uân zou met jeneverbes niets te maken hebben. Hier is evenwel nog veel tegen te zeggen. Theophrastus (h. p. Amsterd. 1644 121) zeet in het hoofdstuk „de cedro et therebintho,” waarbij een noot van Joannis Bodaei a Stapel voorkomt, waar staat „Lege 6voy = Cedrus. Deze boom kan zijn de Pinus Cedrus Dioscorides, waar men wel het hout van gebruikte. De Pinus Cedrus L., is de Cedrus Libani Barrelier en de Cedrus Phoenicea Renealm. (Gordon, The pinetum 65). Deze geeft geen bessen maar kegels. Zij zou de sebt van Stern, de scharbin der Arabieren zijn. Ebn Baithar (II 94) geeft er het volgende van op. Het is een groote boom, van welke vloeibaar pek komt. Hij heeft een cypresachtige vrucht; de vruchten zijn kegels. (Gordon, The pinetum) doch veel kleiner. Maar, voegt hij er bij, er is nog een kleinere soort met doornen, Juniperus phoenicea, welks vruchten groote overeenkomst hebben met die van 3 150 Juniperus communis, en zoo groot zijn als bessen van den mirt. Dit helpt ons op den weg; wij vinden bij Dodonaeus (1335) zedoog gounxy Minor. Cedros. De Juniperus heette by de Grieken &xgev9og, Alex von Tralles noemt hem aexev9os. Puschmann, Alex v. Tralles, blz. 305, zegt in een noot: ,de ouden onderscheidden meerdere soorten van EQXEVIOG. Plinius (h. n. XXIV 36) zegt het volgende: „Juniperus vel ante cetera omnia ex calefacit, extenuat, cedro assimilis. Et ejus duo genera, altera major altera minor.” Dodonaeus onderscheidt ze als volet: de cederboom met bladeren als van den jeneverboom; deze is de minor, en met die als van den cypressenboom en noemt die Juniperus major folio Cupressi. Beide geven bessen als de Juni- perus en de werking van deze is dezelfde, De uân waarvan de bessen voorkomen in de Papyrus Ebers, die voor hetzelfde doel als de jeneverbessen gegeven werden en beide in hetzelfde recept dikwijls voorkomen, is Juniperus phoenicea. De Juniperus Dioscorides, de Oxycedrus en Cedrus phoenicea wordt volgens anderen, zegt Dodonaeus, Thuya, Tuya of Thyia geheeten. Deze plant vindt men in de Papyrus Ebers als #ehui, Sehuan en #ehua. Ook hier- van worden de bessen voor hetzelfde doel aangewend. De echte Thyja van Theophrastus is de Cupres- sus met nootvruchten, terwijl de Thya van Celsius (Hie- robotanici) de Citrus Atlantitica veterum is, en ver- volgens is de Citrus der Romeinen (Lüring Inaug. Diss. 150) een Ceder of Thyja. Citrus en xédegog zal waarschijnlijk welriekend beduiden, hetgeen heden nog algemeen in gebruik is. Bij het loofhut- tenfeest is de Cederappel bij de Joden hoog aangeschreven, maar deze appel is geen vrucht van den Cedrus Libani, maar eencì troensoort. Een zoodanigen appel ontving ik van 151 een joodschen voorzanger, hetgeen de Citrus Bergamae Risso was, afkomstig van het eiland Corfu, die de welrie- kende bergamotolie geeft. Eenige amerikaansche boomen geven welriekend hout en worden Ceder genoemd, b.v. Cedrela odorata L. der fam. Canelliaceen (Mohl en Schlechtendal Bot. Zeit. 1844 p. 433) waarvan men sigarenkistjes maakt. Juniperus Vir- giniana L., de roode Ceder uit Noord-Amerika, waarvan het hout dient voor potlooden. De bessen door Schweinfurth gevonden, zijn niet de Wachholderbeere, afkomstig van Juniperus communis, evenmin van Juniperus Oxycedrus Phoenicea Dodon, daar beide in Afrika niet inheemsch zijn (zie Gordon), maar van Jun. macrocarpa Zibthorp. door Dodonaeus be- schreven als de cederboom met bladeren als de jenever. Deze Juniperus komt op de noordkust van Afrika voor. Lüring (Inmaug. dissert. 150, 164) spreekt van Juni- perus exelsa, doch dit is onjuist, daar Jun. exelsa tot de groep van Sabineen behoort met kleine vruchten, wel te onderkennen van de eerstgenoemde. De bessen zouden eerder nadeelig dan voordeelig werken, en schadelijk zijn. De bessen van Jun. macrocarpa gelijken volkomen op die van Jun. communis, doch zij zijn grooter. De gedroogde exemplaren in ’s Rijks Herbarium overtuigden mij hiervan. Als men ze niet beide afzonderlijk heeft, zijn ze gemakkelijk te verwarren. De „Wachholderbeere” door Joachim beschreven zijn dus van genoemde soort in de papyrus onder den naam van Séni voorkomende. De uân en @ehua-bessen zijn van de Jun. major fol. cupress. van Dodonaeus, welke overeenkomt met de Jun. Phoenicea L. die in Afrika wordt aangetroffen. Volgens de bladeren behoort zij tot de derde afdeeling, die der Cupressoiden (Gordon). 152 De bessen zijn met die der andere soort niet te verwarren, hebben een bruine kleur en een onregelmatigen, ronden vorm. Zij werden, evenals de jeneverbessen, voor hetzelfde doel gebruikt en komen meermalen te zamen in de recepten voor. In ’s Rijks Herbarium komt de Jun. Phoenicea ook als Cedrus Phoenicea voor, Lüring (Inaug. Diss. 164), zegt: „In Phönicien war nach der Uanbaum (Jun. Phoenic.) ein Plateau im Westen von Haleb genannt”. (A. 2. 1178 p. 1, 2, 6; Chabas. Mél. IIL. i Gps 929A)): Het hout van den Uanboom wordt gebruikt (A. Z. 1873 S. 152, Journ. Az. 1880 125), doch dit kan op een misver- stand berusten als men de plaats van Ebn. Baithar, hiervo- ren vermeld, naleest, hetgeen dan het hout van Cedrus ‘Libani zou wezen. Wanneer alle boomen naar de plaatsen waar zij groeien genoemd worden, dan zou deze boom de sept van de papy- rus zijn. Derhalve bepaal ik: de Séni als J unip. macrocarpa Zibthort; de Uan en @ehui als Jun. Phoenicea L. en de Sept als Cedrus Libani Barrier. VERSLAG VAN DE BUITENGEWONE WINTERVERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. Gehouden te Amsterdam den 16. April 1892, Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. J. G. Boerlage, BE. W. van Eeden, Dr. J. Chr. W. Goethart, Dr. H. W. Hieinsius,, Dr. J. C. Koningsberger, Dr. C. A. J.-A. Oudemans, Dr. H. M. D. van Riemsdijk, L. Vuyck en Dr. J. H. Wakker. Afwezig met kennisgeving de Heeren: Th. H. A. J. Abe- Reens Dr, HH. J. Jonkman, H. J. Kok Ankersmit, mete J. Calkoen en Dr. W. FR. Suringar: By ontstentenis van den Voorzitter werd het praesidium waargenomen door het oudst ambteloos lid, Dr. U. A. J. A. | Oudemans, terwijl de Conservator Herbaru, Dr. J. G. Boerlage, zich met het houden der notulen belastte. De reeks der bijdragen werd geopend door den Heer Oudemans met eenige mededeelingen op mycologisch gebied. Deze vertoonde eerst een parasiet op de in Tasmania voorko- mende Fagus Cunninghami. Deze, tot het geslacht Cyttaria behoorende, deed zich voor als een nest of hoofdje, bestaande uit eene vereeniging van bekervormige hulzen, op welker bodem de sporendragende asci, met hunne paraphysen ver- borgen waren. Vervolgens werd door denzelfden spreker de aandacht gevestigd op een stuk spons, waarin zich, onder het gebruik, perithecia eener Pyrenomyceet ontwikkeld had- den. Deze deden zich als kleine zwarte korreltjes voor te midden van het weefsel der spons zelve. Het gelukte niet om het geslacht van den fungus te bepalen, omdat er noch rijpe asci, noch rijpe sporen gevonden werden. De teederheid van den wand der perithecia deed echter vermoeden, dat zij tot het geslacht Sphaerella zouden kunnen behooren. Enkele malen werd er een zeer dun, zwartachtig stroma gevonden, t welk de perithecia tot steun verstrekte. Verder vertoonde dezelfde een doorgesneden tak eener uit vreemde gewesten afkomstige plant, op welks doorsnijdings- vlak men zeer duidelijk een waaiervormig geheel van secon- daire uit de primaire, en van tertiaire uit de secundaire hout- stralen zag ontspringen. Nog werd een stukje melksuiker vertoond, waarin de onlangs in het Pharmaceutisch Weekblad door den spreker beschreven Torula sacchari lactis zich genesteld had; en verder eene flesch, waarin eene met Torula-plantjes geïnfecteerde oplossing van melksuiker zich bevond. Nadat die oplossing weggeworpen en de flesch oppervlakkig schoongemaakt was, bleef zij eenige weken, met duinwater half gevuld, staan. Tegen den wand der flesch ontstonden nu kussentjes van Crenothrix polyspora, waarvan de spreker een microscopisch preparaat hiet zien. Eindelijk vestigde de spreker de aandacht op de onlangs door den Heer Costantin in de Revue générale de Botanique beschreven proeven, waaruit, beter dan tot hiertoe het geval was, bleek, dat de chlamydosporen aan de opperplakte der hoeden van Nyctalis parasitica, welke fungus zich steeds op Russula nigricans ontwikkelt, als eene tweede of derde soort van reproductie-organen der Nyctalis zelve, en niet als de sporen eener vreemde indringster beschouwd moeten worden. Het gelukte den Heer C., na het nemen van alle tegenwoor- dig gebruikelijke voorzorgen van sterilisatie, de chlamydospo- 155 ren van Nyctalis, tot gesteelde hoedjes op te kweeken op sneden van aardappelen, wortelen, rapen, en op stukken hoed van Russula nigricans. De laatste gaven de fraaiste exem- plaren. De spr. liet Russula-hoeden met Nyctalis bezet, en Nyetalis-hoeden met chlamydosporen, te Apeldoorn verzameld, aan de verg. zien. Hierop werd het woord verleend aan den conservator Her- bari Dr. J. G. Boerlage, die uit naam van het medelid E. de Haas, vroeger te Kuilenburg, thans te Maastricht woon- achtig, mededeeling deed van de ontdekking van Poten- tilla Fragariastrum Ehrh. op verscheidene groeiplaat- sen in de bosschen van Vaerhaestelt onder Meersen en op den St. Pietersberg bi Slavante en Lichtenberg, van Helian- themum vulgare Gaertn. op den St. Pietersberg, maar ook in het bosch van Canne op den Louberg op Hollandsch grondgebied en van een Narcissus evenzoo op den Pie- tersberg en eindelijk van eene plant, die door den spreker voor Carex digitata L. was aangezien, welke determi- natie door den Heer Goethart zou gecontroleerd worden. Een tweede mededeeling van denzelfden spreker had betrek- king op het verschijnen van Otto Kuntze’s Revisio gene- rum plantarum vascularium omnium atque cellularium multarum secundum leges nomenclaturae internationalis, cum enumera- tione plantarum exoticarum in itinere mundi collectarum (Zie: 1e bijlage tot deze vergadering). Door den Heer Goethart werd vervolgens eene voordracht gehouden over eene nieuwe methode om te teekenen met de Camera lucida. (Zie 2e bijlage tot deze vergadering). De Heer Heinsius deelde als bekend mede, dat het androeceum van Citrus bestaat uit een buitensten krans van meest enkelvoudig blijvende, en een binnensten van meest sterk door splijting vermeerderde meeldraden. Maar verder dat deze meeldraden somtijds veranderen in kleine carpellen en dan dikwijls met het normale gynaeceum vergroeien. Op deze wijze ontstaat dan een vrucht, die van horentjes voorzien is. 156 (Zie: Penzig, Pflanzenteratologie I, bl. 340). Verschillende gevallen van deze monstrositeit in de bloem zoowel als in de vrucht werden in de vergadering gedemonstreerd. Het oranje- boompje, waarvan zij afkomstig waren, is in bezit van den spreker, die gaarne materiaal aan belangstellenden wil afstaan. De Heer Heinsius besprak daarna een eenvoudige methode tot het vervaardigen van nauwkeurige afbeeldingen van ver- schillende plantendeelen (Zie: 5° bijlage tot deze vergadering). De Heer van Riemsdijck maakte daarop nog melding van het voorkomen van Farsetia incana A. Br. op de Vuchter heide, welke plant echter in den omtrek van ’s-Her- togenbosch volgens den Heer Wakker zeer algemeen is. De Heer van Eeden constateerde daarop het voorkomen in bloeienden toestand van Scilla bifolia Z. in de omstre- ken van het Pavilloen te Haarlem en beloofde exemplaren hiervan voor het Herbarium der Vereeniging. De Heer V uy ck deelde nog mede dat een aan Oro bancheher- innerende plant in dit jaar door hem was waargenomen op een sinds vijf jaren in den Leidschen Hortus staanden Cytisus capitatus Jacg., terwijl een andere parasiet op de wortels van Genista polygalaefolia D. C. voorkwam, waarop de Heer Goethart de onderstelling opperde, dat dit een Cytinus zou kunnen zijn. *) Ten slotte vroeg de Heer Goethart of ook andere leden opgemerkt hadden, dat Potamogeton lucens L. in twee vormen in ons vaderland voorkomt. Hij had die beide vormen bij Wageningen aangetroffen. Aan deze vraag verbond hij een vernieuwing van het verzoek om inlandsch materiaal van dit geslacht, dat hem nog door eenige leden werd toegezegd. Niets meer aan de orde zijnde, sloot de waarnemende Voor- zitter de vergadering omstreeks ten vier ure. De waarn. Secretaris, Dr. J. G. Borrvaan. 1) Bij het afdrukken was de eerste plant zoover ontwikkeld dat zij als Oro- banche Rapum Thuill. gedetermineerd kon worden, doch was de tweede daartoe nog niet ver genoeg. le Bijlage tot de Buiteng. Winter- 3 vergadering, 16 April 1892. Kuntze Revisio generum plantarum vascularium omnium atque cellularium multarum secundum leges nomenclaturae inter- nationalis cum enumeratione plantarum exoticarum in itinere mundi collectarum. M. H. Misschien zult ge u herinneren, dat ik voor eenige jaren in het Kruidkundig Archief een stukje geplaatst heb over de verandering van den lang gebruikten geslachtsnaam Sam a- dera in den schijnbaar prioriteit bezittenden naam Saman- dura, eene verandering die door Durand in zijn Index Generum Plantarum was voorgesteld. Volgens mijne meening was deze verandering geen verbetering, want in de Flora Zeylanica was door Linnaeusde naam Samandura niet als geslachtsnaam gebruikt, maar alleen als een voorloopige aanduiding met een mlandschen naam van een onvolkomen bekende plant. Andere schrijvers hebben dan ook alle den naam Samadera gehand- haafd. Door Baillon zijn echter, steunende op het prioriteits- beginsel, een „aantal oudere namen aan de vergetelheid ontrukt en daardoor verscheidene algemeen bekende namen tot syno- niemen gemaakt. Ofschoon dit opgraven van vergeten namen voor hen, die zich met de planten bezig houden niet zonder bezwaren is, moet men er zich toch aan onderwerpen, wanneer er vroeger werkelijk fouten tegen de botanische nomenclatuur begaan zijn. Een ander geval is het wanneer men in algemeen aangenomen gebruiken een verandering aanbrengt en dan, hierop steunende, een aantal bekende namen verwerpt en door nieuwe vervangt. Dan moeten de gronden, waarom die regels veranderd worden, wel zeer overwegend zijn om het hoofd te bieden aan den tegen- stand, die zich tegen eene dergelijke innovatie natuurlijk zal ontwikkelen. Zulk een strijd is er nu in het leven geroepen door hd het kort geleden verschenen werk van Kuntze Revisio generum plantarum. Het is volgens den titel een werk, waarin alle ge- slachten der phanerogamen en vaatcryptogamen en verscheidene der celeryptogamen aan een onderzoek wor- den onderworpen, en al is dat alle nu niet volkomen juist — o.a. wordt bijde Asclepidiaceae niet de helft der geslachten besproken — toch is het een werk dat getuigenis geeft van een zeldzame vlijt en groote volharding. De schrijver heeft zich overal aan de beginselen, die hij zich gesteld heeft, gehouden met de strenge nauwgezetheid van een rechter, die elke overtre- ding der wetten als een misdaad beschouwt en die van verjaring niets wil weten. Dat het dus een werk is van groote beteekenis, behoeft niet betwijfeld te worden. Veel van zijn veranderingen zullen ook wel overgenomen worden. Er zijn er echter een groot aantal, waartegen een hevige oppositie gevoerd zal worden en dat zijn die, welke steunen op wijzigingen van de eenmaal be- staande gebruiken en regels. Onder de op het congres te Parijs aangenomen regels voor de botanische nomenclatuur is er een, waarbij bepaald wordt dat voor de toepassing van het prio- riteitsbeginsel tot op Linnaeus wordt teruggegaan. Ongelukkig is niet aangegeven tot welk werk van Linnaeus, doch in de aan- teekeningen van De Candolle, die gelijk met de wetten in het licht gegeven zijn, werden, wat de geslachten betreft, de in 1757 verschenen Genera Plantarum en voor de soorten de in 1753 verschenen le Editie der Species Plantarum als de meest geschikte werken aangewezen, vooral ook omdat op deze werken door Linnaeus en zijne navolgers het meest is voortgebouwd. En deze opvatting werd tot dusverre vrij algemeen gehuldigd. Door Kuntze wordt nu voorgesteld om nog verder terug te gaan en het jaar 1735, waarin de le Editie van Linnaeus Systema Naturae verscheen, tot uitgangspunt te nemen. Op die wijze worden een aantal door Linnaeus zelf verworpen geslachts- namen weder opgedolven. Daar over verscheidene van die namen door Linnaeus zelf in zijn latere werken vaak anders beschikt was, moeten nu ook de geslachten, waaraan deze 159 : gegeven waren, weder verdoopt worden. En zoo krijgen wij soms voor oude geslachten een naam, ontleend aan dien van een thans levenden botanicus. Bijvoorbeeld wordt de bekende komijn Cuminum Cyminum UL. thans gedoopt naar Luerssen en heet de plant Luerssenia Cyminum O. Ktze. De geslachtsnaam Cuminum is nu met den toenaam Cyminodes O. Ktze aan Lagoecia cyminodes L. gegeven. Om te laten zien welken invloed die veranderingen op de benamingen in onze inlandsehe Flora en op die onzer tuin- planten zou hebben, geef ik hier een lijstje uit de eerste helft van het stuk, dat echter nog verre van volledig is: Clematis L. wordt Clematitis L. Nymphaea L. „ Leuconymphaea Ludw. Nuphar Sm. » Nymphaea Ludw. Corydalis D.C. , Capnodes Moehring. Dicentra Bernh. „ Capnorchis Ludw. Capsella L. „ Bursa Siegesb. Dada LL. „ Gansbium Ad. Senebiera D.C. » Coronopus L. Spergularia Pers. se elon dia, Ad: Stellaria L. svn Obe blaam: Callitriche L. aSa Lud: Radiola Roth. „ Linodes Ludw. Ormalis. L. , Acetosella Moehring. Pelargonium Burm. , Geraniospermum Siegesb. Rhus L. pir Ox cooemd onl, Lonicera L. By PE Capribolnms Op, Onder die veranderingen zijn er die, wat de toepassing betreft, vry onschuldig zijn, zooals waar Oxalis in Acetosella, Senebiera in Coronopus, Lonicera in Caprifolium, Radiola in Limodes en Capsella in Bursa omgezet worden. Daardoor zul- len geen verwarringen ontstaan. Dat zal wel het geval zijn waar de tot nu toe gebruikte naam aan een ander geslacht gegeven wordt, zooals Stellaria die op Callitriche, Nymphaea die op Nuphar wordt toegepast. Het aantal van die verande- 160 ringen is in onze Flora nog betrekkelijk gering in verhouding tot die van andere gewesten en daar zullen er, dunkt my, nog veel meer vergissingen door ontstaan. Bijvoorbeeld wordt de naam Amygdalus door Kuntze thans toegepast op het bekende Indische Sterculiaceéngeslacht Heritiera Ait. welks naam met den auteursnaam Gmelin door hem wordt overge- bracht op een Monocotylgeslacht wit de familie der Haemo- doraceae, dat tot dus verre als Lachnantis E//. bekend was. Het Indische geslacht Derris Low. wordt Pterocarpus L. (1747) en het geslacht, dat wij tot dusverre als Pterocarpus L. (1765) kenden, wordt Lingoum Rumph. Het invoeren van de Rumphiaansche namen brengt in de Flora der tropische ge- westen een ware omwenteling te weeg. Dit wordt dan ook van verschillende kanten bestreden en niet zonder grond. Het werk van Rumphius is toch, schoon eerst uitgegeven tusschen 1740 en 1750, reeds omstreeks 1690 geschreven en stond dus zeker op voorlinneaanschen bodem. Het begrip, om den ge- slachtsnaam te gebruiken vooreen groep van verwanten, stond dien schrijver zeker ver, zooals blijkt wit het feit dat hij een gemeenschappelijken naam gebruikte voor harsleverende planten, die overigens in kenmerken ver van elkander verwijderd waren. Er zou over verschillende punten, dit werk betreffende, nog veel meer gezegd kunnen worden, doch daar ik het boek eerst kort geleden ontving, kan ik er slechts een voorloopige bespreking van geven. Mijn hoofddoel was, er uwe aandacht op te vestigen, die het m. 1. volkomen waard is. Hoe of er ten opzichte van Kuntze’s werk gehandeld wor- den zal door de verschillende schrijvers, moet de tijd leeren. Het is een feit, dat het van te eroote beteekenis is, dat men verwachten kan dat het genegeerd zal worden. Hoogst waar- schijnlijk zullen in het eerstvolgend Botanisch congres zijne stellingen wel besproken worden en van de resultaten der discussies aldaar zullen vele botanisten hunne verhouding tot het werk laten af hangen. J. G. Borrrage. Ze Bijlage tot de Buiteng. Winter- vergadering, 16 April 1892. Het teekenen van moeielijk zichtbare bijzonderheden in mikros- kopische beelden, met behulp van de Camera lucida. DOOR Dr. J. W. Cur. GOETHART. Het zien van mikroskopische beelden berust geheel op ver- schillen in lichtintensiteit (afgezien van de kleur) tusschen verschillende gedeelten van het gezichtsveld. Om de zaak eenvoudiger te maken zullen wij veronderstel- len, dat wy te doen hebben met een gezichtsveld, waarvan de ééne helft eene andere lichtintensiteit heeft dan de andere, en noemen wij die intensiteiten van het mikroskopische beeld voor het sterkst verlichte gedeelte Iz en voor het zwakst ver- lichte I, — *). Men kan nu met het oog slechts dán een verschil waarne- men, wanneer Ig — I, een constant blijvend deel van I, be- draagt, dus adt = constant. Wordt I, — I, kleiner, dan b kunnen wij het lichtverschil niet meer waarnemen; wordt daarentegen de waarde grooter, dan wordt het verschil immer duidelijker. Men stelle zich nu eens voor dat het verschil tus- schen Ig en I, juist de boven omschreven grenswaarde bedraagt, zoodat men het nog even kan waarnemen. — Wanneer ik nu op een of andere wijze beide gedeelten van het gezichtsveld verlicht met eene en dezelfde hoeveelheid licht, dan zal, wanneer ik die hoeveelheid L noem, weliswaar het absolute verschil (Iz + L) — (I, + L) juist even groot zijn 1) Voor wtvoeriger beschouwingen over de theorie van de Camera lucida vergel: EH. Giltay: Inleiding tot het gebruik van den microscoop, pag. 101 volg. Ned. Kruidk. Archief. VI. le Stuk. 11 162 als vóór het toevoeren van L, maar de waarde voor het rela- ; ea), dane) = Up seb) ETA lp = lb, tieve verschil: ep) zal kleiner zijn dan en daar beide breuken denzelfden teller hebben (lp — I), doch de eerste een’ grooteren noemer, Hieruit volgt dus, dat nu het verschil in in- tensiteit tusschen de beide helften van het ge- zichtsveld onzichtbaar geworden is. Dit toevoegen van cene lichthoeveelheid is nu juist wat er gebeurt bij het teekenen met de Camera lucida. Daarbij toch neemt het oog tegelijk het beeld van het ge- zichtsveld, en dat van het teekenvlak waar. De lichtintensiteit zal dus nu voor ieder der beide helften van het gezichtsveld bedragen : Ig + Intensiteit van het teekenvlak en I, + » > 9 ” Noemen wij die intensiteit van het teekenvlak = I,, dan vinden wij voor het gecombineerde beeld dat het ver- schil tusschen Ig en 1, slechts dán is waar te nemen, wanneer pan 4 - le ae 1b) EE Er grenswaarde. b t Ô t By moeielijk zichtbare structuren zal dus eene groote lichtintensiteit van een teekenvlak het beeld onduidelijk of zulks onzichtbaar maken —; en wanneer die structuren zéér moeielijk zichtbaar zijn (dus : ae sk . hun intensiteitsverschil = ‘tot de grenswaarde nadert), b dan zal reeds eene zeer geringe lichtintensiteit van het teeken- vlak daartoe voldoende zijn! — Zulke zeer moeielijk zichtbare structuren worden dan ook immer onzichtbaar wanneer men tracht hen op wit papier te teekenen. Bovendien is er in dit geval nog eene oorzaak die het tee- kenen bemoeielijken kan, en wel dat men het teekenvlak zoo- danig moet verduisteren, dat de punt van de teekenstift niet 163 scherp genoeg meer zichtbaar is, en dit is een eerste vereischte voor gemakkelijk teekenen. Alle deze nadeelen verdwijnen by het teekenen met witte stift op zwarten grond. In dit geval toch wordt de lichtintensiteit van het teeken- vlak, zelfs bij sterke verlichting, nooit veel grooter dan 0., (wanneer het teekenvlak volkomen zwart ware, natuurlijk juist 0.), terwijl de stift zeer sterk verlicht kan worden, en dus scherp afsteekt tegen het teekenvlak. En de derde voorwaarde waaraan voldaan moet zijn om goed te kunnen teekenen is eveneens vervuld: die nl. dat in het gecombineerde beeld de stift in alle deelen van het gezichtsveld scherp zichtbaar moet zijn. Dit nu kan men immer verkrijgen door het teekenvlak sterk te verlichten, daar dan de lichtintensiteit van de stift aanmer- kelijk grooter zal zijn dan zelfs die van het vrije mikroskopi- sche gezichtsveld. Het teekenen met witte stift op zwart papier stuit echter op zoovele technische bezwaren, dat het, althans voor fijnere detailteekeningen, (en daarop komt het toch wel voornamelijk aan), niet is toe te passen. Ik heb dus een anderen weg gevolgd om tot mijn doel te geraken. In hoofdtrekken is deze weg aldus: Ik teeken op met fuchsine rood gekleurd papier, met een potlood, waarvan de punt met gewone witte waterverf wit gemaakt is. Zijn de af te beelden bijzonderheden zeer moeielijk zichtbaar, dan plaats ik op den weg der van het papier komende licht- stralen een groen glas, waardoor natuurlijk het roode licht dat van het papier komt geheel, en het witte dat van de stift komt slechts-ten deele tegengehouden wordt. Bij deze laatste methode is eene sterke verlichting van stift en teekenvlak noodig, omdat anders in het gecombineerde beeld de stift niet scherp genoeg afsteekt tegen het gezichts- veld. (Zie boven.) 164 De zoo verkregen schetsen op rood papier worden behan- deld met salpeterigzuur (HNO’), waardoor de roode kleur- stof eerst in eene blauwzwarte, en dan in eene zeer licht geel- achtige omgezet wordt. Het roode papier maakte ik op de volgende wijze: Vellen gewoon wit teekenpapier (ik gebruik een formaat van 21x16 c.M.) werden één voor één in eene fuchsine-oplos- sing gedompeld en na enkele seconden, zoodra ze geheel met de (alcoholische!) oplossing doortrokken waren, wt de kleur- stof genomen, en nadat de grootste hoeveelheid kleurstof was afgevloeid, tot drogen opgehangen. Het is wenschelijk, dat daarbij een hoekpunt naar beneden gericht zij, vanwaar de nog ongebonden kleurstof kan afdruppelen. Om te beletten _dat de laatste druppels op dat hoekpunt indrogen en eene donkerroode vlek veroorzaken, bevestig ik meestal een reepje filtreerpapier op die plaats. De fuchsine-oplossing had de volgende samenstelling: Alcoholische verzadigde fuchsine-oplossing 1edeel. *) Alcohol 96 °o 2—3 deelen. Na de kleuring en droging moeten de vellen geheel gelijk- matig rood gekleurd zijn, daar vlekken zeer hinderlijk zijn. Deze laatste ontstaan zeer gemakkelijk wanneer men meerdere vellen tegelijkertijd met de kleurstof behandelt. Met 100 cM°. van de verdunde kleurstof-oplossing kan men -+ 25 vel papier kleuren. Het wegnemen van de roode kleur geschiedde door de tee- keningen in een vat met een 1—2°o oplossing van Kalium- of Natriumnitriet (K NO ? of Na NO ?) te brengen, waarbij dan vervolgens onder heen en weer bewegen van het vat en gedurig omkeeren van de teekeningen, langzaam eene geringe hoeveelheid geconcentreerd zwavelzuur gedruppeld werd. Mocht de kleur van het bad bruinachtig worden, dan is dit een bewijs dat het nitriet opgebruikt is, en men doet dan 1) Men neme een in water onoplosbaar fuchsine-preparaat. ie 165 beter de teekeningen in een versch bad nogmaals te behan- delen. Bij eene temperatuur van 40°—50° C. heeft de ontkleuring zeer snel plaats, bij kamertemperatuur veel langzamer. Werkt men bij eene dergelijke temperatuur van omstreeks 15°—17° C., dan bewege men het vat met de teekeningen zoo lang heen en weder, totdat het papier met vloeistof doortrok- ken is (5—15 minuten), en laat daarna de teekeningen nog 1 a 2 uur in het bad liegen, waarbij men zorg drage, deze van tijd tot tijd om te keeren, daar zij anders door de aan- hangende NO ®-belletjes gaan drijven. Ik behoef wel niet te zeggen, dat men de bewerking bi voorkeur in eene zuurkast zal uitvoeren. Nadat de ontkleuring is afgeloopen, worden de teekeningen flink met water afgespoeld en gedroogd, waarna zij, 200 noo- dig. verder afgewerkt kunnen worden. De gedroogde teekeningen moeten, wanneer de ontkleuring goed geslaagd is, een zeer flauw gele tint hebben, die niet roodachtig mag zijn. Hoewel misschien het hier beschreven proces wat omslachtig moge schijnen, geloof ik toch dat het in vele gevallen zoo goede diensten kan doen, dat men de in werkelijkheid ook niet zoo buitengewoon groote omslachtigheid gaarne mede in den koop zal willen nemen. In de eerste plaats zal men natuurlijk deze methode gebrui- ken, in gevallen waarin de gewone ons in den steek laat, maar naar mijne ervaring schijnt het mij dat ook in vele andere gevallen, de meerdere moeite, veroorzaakt door de ver- schillende bewerkingen, rijkelijk opgewogen wordt door de voordeelen : 1°. Gemakkelijker, en daardoor sneller teekenen. 2°. Grootere nauwkeurigheid, door het beter zichtbaar zijn van het mikroskopische beeld. 3e Bijlage tot de Buiteng. Winter- vergadering, 16 April 1892, Een eenvoudige methode tot het vervaardigen van nauwkeurige afbeeldingen van verschillende plantendeelen. DOOR Dr. H. W. HEINSIUS. Om volkomen natuurgetrouwe afbeeldingen te vervaardigen _van bonte bladeren, bladskeletten en andere platte planten- deelen, kan men als volgt te werk gaan: In een gewoon fotografisch copiëerraam wordt het blad met zijn onderzijde naar het glas gekeerd gelegd, en daarop een stuk lichtgevoelig papier, b.v. chloorzilver-pyroxylinepapier. Hierop komt een dikke laag van een zachte, maar veerkrach- tige stof, b. v. grof vilt of wol voor tochtdeuren en eindelijk het sluitstuk van het raam, dat met veeren wordt aangedrukt. Nu wordt het geheel aan het licht blootgesteld, zóólang tot- dat het zichtbare deel van ’t papier geheel zwart is geworden, en daarna het papier uit het raam genomen. Men heeft nu een scherpen en fraaien afdruk, die alleen nog met natrium- hyposulfiet behoeft gefixeerd en daarna uitgewasschen te worden. In diffuus daglicht duurt het proces vrij lang, in direkt zon- licht slechts eenige minuten. — De afdruk, die na droging chocoladebruin is, is natuurlijk negatief, maar kan zonder ver- dere toebereiding zelf weer gebruikt worden om een wille- keurig aantal positieve afbeeldingen te maken. Deze laatste kan men dan met goudbad behandelen, waardoor de kleur donkerder en aangenamer voor ’t oog wordt dan de bruine zilverkleur. Zelfs de fijnste verschillen in kleurschakeering der bonte ren — donkergroen, lichtgroen, wit — komen volgens methode met de grootste nauwkeurigheid op de afbeel- g. De methode is zelfs op vrij dikke, leerachtige bladen, die van Aucuba japonica, toe te passen. Ook kan zoowel versche als gedroogde voorwerpen gebruiken. ’ — 2 i) ins} 5 & Fate =i | a ll es ; | | = 3 i| Z | ald 2 Ol n Ce CA Lo) ae 5 Kruidk Archief. Ser. 2 VI. DrJiTh Oudemans del. DREW Heinsius del. On est prié d’adresser les envois pour la Bibliothèque et Herbier au Conservateur M. le Dr. J. G. Boer- lage à Leide. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons l'honneur d'être en relation d’échange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire hommage à notre Société, dans le Rapport du Conservateur, pag. 87—92 du Fascicule, qu'on est prié de regarder comme accusé de réception. DERLANDSCH KRUIDKUNDIE ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J, A. OUDEMANS Eon EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Serie. 6° DEEL. — 2° Stuk. Met drie platen. _ : NIJMEGEN, : H.-G A HIEME. 1893. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE . SERIE. 6° Deel. — 2¢ Stuk. Met drie platen. TANKER ONU: Troisième contribution au catalogue des Champignons des environs de la Haye, par Caroline Destrée. Verslag van de vier en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Steenwijk SEON A noustus LOZ mT Betr ND, Lijst der geschriften van Francois Dozy, samengesteld door . zijn Zoom Niks Ont, WEIDOMT wo Bro 0b oo oo 6 0 Phanerogamaeen Cryptogamae vasculares, waar- genomen op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeni- ging op 30 en 31 Augustus 1891, van Alkmaar naar Heilo, Kallantsoog, Petten, het Zwanenwater, Bergen en Schoorl Verslag van de vijf en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden den 28 Januari 1893 Over Cuticularisatie en Cutine, door C. van Wisse- Iets over vormverandering der eitjes van Sisymbrium Alliaria Scop. door Dr. J. F. A. Mellink. (Plaat IL)... Over de eigenaardige heterostylie der bloemen van Ery- throxylon door Dr. W. Burck. (Plaat II én IV.) . . Hoofdinhoud yan de aanwinsten voor de Bibliotheek van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gedurende het jaar 1892 ontvangen, door Dr. J. G. Boerlage. 195 229 233 kT LiSRARY NEW YORK BOTANICAL TROISIEME CONTRIBUTION. GARDEN AU CATALOGUE DES CHAMPIGNONS DES ENVIRONS DE LA HAYE. PAR COR, Ol Now Dh Soren HEE: (Ascomycètes.) ASCOMYCETES. Ordre Gymnoascées. Genre Exoaseus Fekl. E. bullatus Fekl. Sur les feuilles du poirier, dans un jardin à Wassenaar. HK. Alnitorquus Tul. Sur les feuilles de l’aune, au bois de la Haye. E. Betulae Fekl. | Sur les feuilles du bouleau, a Loosduinen. E. Populi Thun. Sar les feuilles du peuplier, au bois de Schéveningue. EB. Ulmi Fekl. Sur les. feuilles de l’orme, au bois de la Haye. Ordre Pyrénomyecètes. Sous-ordre Périsporiacées. Famille Erysiphées. Genre Podosphaera. Kze. pee rida¢ ty lade By. Sur les feuilles du Prunus Padus. Bois de Schéveningue. *) Nous plagons le signe * devant les noms d’especes qui n'ont pas „encore été observées dans notre pays. Ned. Kruidk. Archief. VI. 2e Stuk. 12 170 P. Oxyacanthae de By. Sur les feuilles de l'aubépine au bois de Schéveningue. Genre Sphaeroteca. Lév. S. Pannosa Lév. Sur des feuilles de rosier, dans un jardin. S. Castagnei Lév. Sur les feuilles du houblon et du plantain, à Loosduinen. Genre Phyllactinia. Lév. Pasmans Sur les feuilles de l'aune et du hêtre, au bois de Schéve- ningue. Genre Uncinula. Lév. U. Aceris Sacc. Sur les feuilles de U Acer pseudo-platanus, au bois de la Haye. U. Tulasnei Fuckl. Sur les feuilles de / Acer plantanoides, au bois de Sché_ veningue. Genre Microsphaera. Lev. M. Lyecii Sacc. et Roum. Sur les feuilles du Lycium barbarum, a Katwijk. M. Dubyi Lé. Sur les feuilles du Lonicera Periclymenum, au bois de Sché- veningue. M. Hedwigii Lev. Sur les feuilles du Viburnum, à Wassenaar. M. Evonymi Sacc. Sur les feuilles de l’Hvonymus europaeus, au bois de Sché- veningue. . M. Grossulariae Lóv. Sur les feuilles du Ribes Grossularia, au bois de Schéveningue. ae 171 M. Berberidis Lev. Sur les feuilles du Berberis vulgaris, dans les dunes, a Sché- veningue. MeePenicillata Lev. Sur les feuilles de l’aune, au bois de la Haye. Genre Erysiphe. Hedw. B. Lynkii Lev. Sur les feuilles du Tanacetwm vulgare, à Loosduinen. E. Lamprocarpa Lev. Sur les feuilles du Plantago major, an bois de la Haye. B. Galeopsidis D.C. Sur les feuilles du Galeopsis Tetrahit et du Stachys palustris, au bois de la Haye. E. Montagnei Lev. Sur les feuilles du Lappa major, à Loosduinen. B. horridula Lev. Sur les feuilles du Symphytum officinale, Loosduinen. E. Umbelliferarum de By. Sur les feuilles de /’Heracleum Sphondylium, à Loosduinen. B. communis Fr. Sur les feuilles de Ranunculus acris et de Geranium molle, au bois de la Haye. B. Martii Lev. Sur les feuilles du Pisum sativum et sur celles des orties. Loosduinen. B. Graminis D.C. Sur les feuilles d'une graminée, au bois de la Haye. EB. Ulmariae Pers. Sur les feuilles du Spiraea Ulmaria, Loosduinen. Famille Périsporiées. Genre Périsporium. Fr. P. Arundinis Desm. Sur les feuilles de Phragmites communis, Loosduinen. 172 P. Betulinum Pr. Sur les feuilles du bouleau, Wassenaar. Genre Apiosporium. Heze. A. Quercicolum Fekl. Sur les feuilles du chéne, à Wassenaar. A. Rhododendri Fekl. Sur les feuilles du Rhododendron ponticum, à Wassenaar. Genre Asterina. Lev. A. Veronicae. Cke. Sur les feuilles dn Veronica Chamaedrys, dans les dunes de Schéveningue. Genre Capnodium. Mont. ©. Salicinum Mont. : Sur les feuilles des saules, Loosduinen. Genre Eurotium. Lnk. E. herbariorum Jwnk. Sur les feuilles d’une plante mal desséchée, dans un herbier. Sous-ordre Hypocréacées. Genre Claviceps. Tu. C. purpurea Tul. Sur les ovaires du seigle, à Loosduinen. Genre Cordyeeps. Fr. Os mma eers. 1/5. Sur des larves d’insectes, à Loosduinen. C. ophioglossoides Lk. Sur l’Hlaphomyces variegatus, au bois de la Haye. Genre Epichloé Fr. E. Typhina Ful. Sur les feuilles de différentes graminées, Loosduinen, Was- senaar. ae 173 Genre Hypocrea. Fr. ae citrina Ar. Sur du bois, au bois de la Haye. EE tan i 7. Sur du chéne, au hois de la Haye. Genre Nectria. Fr. N. cinnabarina Fr. Sur les rameaux de différents arbres, commun partout. N. Ribis Rab. Sur les rameaux du ibis rubrum, au bois de la Haye. N. sinopica Fr. i Sur du lierre, a Zorgvliet. *N. Desmazieri de Not. Sur du buis, a Zorgvliet. Eee stulbospora Tul. Sur du charme, à Wassenaar. Nero ce einea Hr. Sur de l’aune, au bois de la Haye. N. sanguinea Fr. Sur de l’aune, à Loosduinen. Nee ciirina Ey. Sur du chéne, à Loosduinen. N. episphaeria Fr. Sur le strome de /’Hutypa Achari, a Zorgvliet. Ne eziza. Fr. Sur du peuplier, au bois de Schéveningue. EN. ditissima Tul. Sur du hétre, au bois de la Haye. Genre Gibberella. Sacc. feepwlicaris Sacc. Sur les rameaux du Sambucus nigra, Loosduinen. G. Saubinetii Sacc. Sur les rameaux du Sambucus nigra, au bois de Sché- veningue. 174 G. eyanogena Sacc. Sur des tiges de choux, dans un jardin. Genre Calonectria. De Not. *C. Pseudo Peziza Sacc. Sur les rameaux du Robinia pseudo Acacia, au bois de la Haye. Genre Hyponectria. Sacc. EL Bux Sace: Sur les feuiles du buis, à Wassenaar. Genre Neetriella. Sacc. *N. Rousseliana Sacc. Sur du buis, dans un jardin à Wassenaar. Sous-Ordre Sphériacées. Famille Cucurbitariées. Genre Cuecurbitaria. Tui. C. Berberides Gray. Sur les rameaux de Berberis vulgaris, Schéveningue. C. Laburni de Not. Sur les rameaux de Cytisus Laburnum, a Rijswijk. C. elongata Grev. Sur les rameaux du Robinia pseudo-Acacia, bois de la Haye. C. Spartii Ces. et de Not. Sur les rameaux du Sarothamnus vulgaris, 4 Loosduinen. *C. Salicina Fekl. Sur les rameaux du Saule, a Loosduinen. *C. Evonymii Cke. Sur les rameaux de l’Hvonymus europaeus, 4 Zorgvliet. Genre Otthia. Ntke. *O. Populina Fekl. Sur les rameaux du peuplier, au bois de Schéveningue. O. Crataegi Fekl. Sur des rameaux de Crataegus Oxyacantha, au bois de Schéveningue. lk ee en bs 175 O. Lisae Sacc. Sur les rameaux du Berberis vulgaris, dans les dunes de Schéveningue. Famille Valsées. Genre Valsa. Fr. V. hypodermia Fr. Sur les rameaux de l'orme, au bois de Schéveningue. Nes Cypri Tul. Sur Ligustrum vulgare, dans les dunes. V. Auerswaldi Nt. Sur les rameaux du hêtre, au bois de la Haye. V. stenopora Tul, Sur les rameaux de l’aune, au bois de la Haye. V. nivea Fr. Sur les rameaux du peuplier, au bois de Schéveningue. Weesalvein a, Ar. Sur les rameaux du saule, à Voorburg. SV. leucostoma Fr. Sur les rameaux de l'aubépine à Wassenaar. EV. pustulata Awd. Sur Fagus sylvatica, au bois de la Haye. Vera biens Er: Sur de laubépine, au bois de Schéveningue. *V. sordida Nke. Sur les rameaux du peuplier, au bois de Schéveningue. Genre Cryptosporella. Sacc. C. Hypodermia Sacc. Sur les rameaux de l’aune, au bois de la Haye. C. Populina Sace. Sur les rameaux du peuplier à Schéveningue. Genre Quaternaria. Tu/ Or Persoonii Tul. Sur les rameaux du bouleau, à Loosduinen. 176 Q. dissepta Tul. Sur des branches d’orme, au bois de la Haye. Genre Eutypella. Nke. E. stellulata Sace. Sur de l'orme, au bois de Schéveningue. Genre Diaporthe. Nke. De cry pivea Nice: Sur les rameaux du Lonicera Periclymenum, au bois de Schéveningue. 1D), 7 wh eh AE, Sur du lierre, au bois de la Haye. ADE Chailletin Nee: Sur des rameaux de Rhododendron ponticum, à Wassenaar. “Ds Sipe wiliomzar ike: Sur les rameaux morts du saule, Loosduinen. D. Landeghemiae Wint. Sur Philadelphus coronarius, à Rijswijk. D. resecans Nke. Sur Syringa vulgaris à Rijswijk. *D. ternuirostris Nke. Sur Juglans regia, au bois de Schéveningue. DNS amorpha eeN Sur Sarothamnus vulgaris, à Loosduinen. =). vem ris Pek. Sur les sarments du framboisier, au bois de la Haye. D. Laschii Nke. Sur les rameaux de U Woonymus Europaeus a Zorgvliet. D. velata Nke, Sur les rameaux du tilleul, au bois de la Haye. Dudes IRD Sur les rameaux du Cytisus Laburnum, à Rijswijk. D. crustosa Sacc. et Roum. Sur les rameaux du houx, au bois de la Haye. ve D. rostellata Nke. Sur des sarments de ronces, au bois de la Haye. D. controversa Fekl. Sur les rameaux du frêne, à Loosduinen. De Salicella Sacc. Sur les rameaux du saule, Loosduinen. D. decorticans Sacc. et Roum. Sur les rameaux du Prunus Padus, au bois de Schéveningue. Dre Crataegii Hek. Sur les rameaux de l’aubépine, au bois de la Haye. D. Hippocastani Berk e Vogl. Sur les rameaux de /’ Aesculus Hippocastanum, au bois de Schéveningue. D. leiphaema Sace. Sur les rameaux du chéne, à Loosduinen. D. detrusa Fekl, Sur Berberis vulgaris, dans les dunes. D. strumella Fekl. Sur les rameaux du bis rubrum, au bois de Schéveningue. D. spiculosa WNke. Sur des branches de saule, à Loosduinen. D. fibrosa fekl. Sur les rameaux du Rhamnus, au bois de Schéveningue. D. oncostoma Fekl. Sur les rameaux de lacacia, dans un jardin. D. Niesslii Sace. Sur Acer pseudo-Platanus, au bois de la Haye. Ps tu la ta Sace. Sur /’ Acer pseudo-Platanus, au bois de la Haye. *D. taleola Sacc. Sur les rameaux du tulipier et du chéne au bois de la Haye. *D. Hippophaes Sacc. Bomm. et Rouss. Sur Hippophae Rhamnoides, dans les dunes de Schéveningue. 178 Genre Anthostoma. Nke. A. turgidum Nke. Sur les rameaux du hétre, au bois de la Haye. Genre Eutypa. Tul. RAe namme Sur les rameaux de l’ Acer campestre, à Zorgvliet. *H. tetragona Sacc. Sur les rameaux du Sarothamnus vulgaris à Loosduinen. E. lata Sace. Sur les branches tombées, au bois de la Haye. B. heteracantha Sacc. Sur les rameaux de Paune, à Loosduinen. *E. subtecta Fekl. - Sur les rameaux de l’ Acer pseudo-Platanus, au bois de la Haye. Genre Cryptosphaeria. Grov. C0) pu lama Se Sur des branches de peuplier, au bois de Schéveningue. . Genre Hercospora. Tul. H. Tiliae Tul. Sur les rameaux du tilleul, au bois de la Haye. Genre Aglaospora. de Not. A. profusa de Not. Sur les rameaux du Robina pseudo- Acacia, au bois de la Haye. Genre Melanconis. Tul. -M. stilbostoma Tul. Sur les rameaux du bouleau, à Loosduinen. ME Aln Zul. Sur les rameaux de l'Alnus glutinosa, à Loosduinen. Genre Calospora. Sacc. C. Platanoides Miessl. Sur les rameaux de Acer pseudo-Platanus, au bois de la Haye. 179 C. Innessii Sace. Sur les rameaux de l’ Acer pseudo-Platanus, au bois de la Haye. Genre Cryptospora. Tul. *C. suffusa Tul. Sur les rameaux de l'aune, à Rijswijk. Genre Pseudovalsa. Ces et de Not. P. lanciformis Ces. et de Not. Sur les rameaux du bouleau, à Wassenaar. *P. umbonata Sacc. Sur des branches tombées, au bois de Schéveningue. ES macerosperma sace. Sur les rameaux du charme, à Loosduinen. Genre Fenestella. Tul. A Pxince p ss Tul, Sur les rameaux de l’aubépine, à Wassenaar. Genre Diatrype. Fr. Dreduscriormis Hp. Sur des rameaux de chéne, au bois de la Haye. Dabul lata Fr. Sur les rameaux de l'aune, à Loosduinen. D. stigma Fr. Sur les branches tombées, au bois de la Haye. D. favacea Ces. et de Not. Sur les rameaux du bouleau, à Wassenaar. D. stipata B. e Br. Sur Prunus Padus, à Zorgvliet. Genre Diatrypella. Ces et de Not. | D. verrucaeformis Nke. Sur les rameaux du chêne, à Loosduinen. D. quercina Nke. Sur les rameaux du chêne, au bois de Schéveningue. 180 *D. aspera Nke. Sur les branches mortes du hétre, au bois de la Haye. D. melaena Nke. Sur Jes rameaux du bouleau, au bois de Schéveningue. Genre Coronophora. Fckl. C. gregaria Fekl. Sur les rameaux du Corylus Avellana, au bois de la Haye. *C. angustata Fekl. Sur les rameaux du noyer, au bois de Schéveningue. Genre Sillia. Karst. Se few mio mela Karst. Sur les rameaux du coudrier, au bois de la Haye. Famille Mélogrammées. Genre Mélogramma. Tul. *M. vagans de Not. Sur Vécorce du bouleau, a Loosduinen. Famille Xylariées. Genre Hypoxylon. Bull. H. coccineum Bull. Sur les brauches tombées de l’aune, à Wassenaar. lol, ES Gh Ja Sur des branches tombées, à Loosdninen. JB san wh lig ae @ eine. JA Sur les branches tombées du bouleau, Loosduinen. Jal, welkom Ji Sur du bois pourri, à Loosduinen. “al, SOR OOMS IP, Sur du bois pourri, au Hoek van Holland. Genre Daldinia. De Not et Ces. D. concentrica Ces. et de Not. Sur des branches tombées, à Wassenaar. 181 Genre Nummularia. Tul. NB El vardi Tul. Sur les branches tombées du hêtre au bois de la Haye. Genre Ustulina. Tul. US vulgaris Tul. Sur un trone de bouleau, à Wassenaar. Genre Poronia, Nilld. Epone tente, A7. Sur du fumier d’ane, à Schéveningue. Genre Xylaria. moronen op har Lul: Commun sur les souches, dans les bois. X. Hypoxylon Gre. Assez commun, sur les souches, dans les bois. XE carpophila Fr Sur les branches du fréne, au bois de la Haye. NONE mas B. Sur les feuilles mortes, au bois de la Haye. Famille Dothidéacées. Genre Phyllachora. Nke. EUR Hek! Sur des feuilles de l’Ulmus campestris, au bois de Schéve- ningue. GE aman is Fer: Sur les feuilles des graminées, à Wassenaar. eol CK. Sur les feuilles du trèfle, à Loosduinen. BRB o darom ariee Karst. Sur les feuilles de /’ Aegopodium Podagraria, au bois de la Haye. Genre Rhopographus. Nke. RG lier s, Hel. Sur des fougères, à Loosduinen. 182 Genre Scirrhia. Nke. S. rimosa Hek. Sur les chaumes de Phragmites commnnis, a Loosduinen. S. depauperata Fckl. Sur les chaumes de l’Ammophila arenaria, 4 Loosduinen. Genre Plowrightia. Sacc. Py Rabiesaa Saee Sur les rameaux du Sibis rubrum, au bois de Schéveningue. Genre Dothidea. Fr. D. tetraspora B. et Br. Sur les rameaux du Sarothamnus vulgaris, a Loosduinen. Famille Sordariées. Genre Coprolepa. Fckl. C. merdaria Fcekl. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. Genre Sordaria. Ces et de Not. S. coprophila Ces. et de Not. Sur de la bouse de vache, à Loosduinen. S. minuta Fekl. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. S. fimiseda Ces. et de Not. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. 8. curvula de By. Sur de la bouse de vache, dans les dunes. Genre Hypocopra. Fckl. H. fimicola Sacc. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. H. discospora Fell. Sur les erottins du lièvre, dans les dunes. H. platyspora Fekl. Sur les crottins de lapin, dans les dunes. H. mierospora Sacc. Comme le précédent. H. macrospora Sace. Comme le précédent. H. minima Sacc. Comme le précédent. H. maxima Sacc. Comme le précédent. Genre Philocopra. Sacc. P. pleiospora Sace. Sur les crottins de lapin, dans les dunes. Bend bi a Sacc. Comme le précédent. Genre Delitschia. Aversw. D. Auerswaldii Fekl. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. D. Winteri Plow. . Sur des crottins de lapin, dans les dunes. D. leptospora Oud. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. D. microspora Oud. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. Genre Sporormia. De Not. S. minima Auwersw. Sur des crottins de lapin, dans les dunes. S. intermedia Aversw. Sur des crottins de liévre, dans les dunes. S. gigantea. Sur des crottins de liévre, dans les dunes. Seavaciabirlis Want: Sur des crottins de lapin, dans les dunes. Famille Cératostomées. Genre Cératostomella. Sacc. Gecirrhosa Sace. Sur du bois pourri, au bois de Schéveningue. 184 Genre Gnomonia. Ces et de Not. G. setacea Ces. et de not. Sur des feuilles mortes, à Rijswijk. ONE OS tia esace. Sur des tiges herbacées, à Loosduinen. Genre Phomatospora. Sacc. *P. arenaria Sacc. Bomm. et Rouss. Sur les chaumes de l’Elymus arenarius et de l Ammophila arenaria, dans les dunes. Genre Gnomoniella. Sacc. G. tubiformis Sacc. Sur les feuilles de l'orme, à Voorburg. be fimbria tia sacc: Sur les feuilles du charme, à Loosduinen. *G. devexa Sacc. Sur les tiges du Polygonum, au Hoek van Holland. G. amoena Sacc. Sur les petioles des feuilles du marronnier, au bois de la Haye. Genre Linospora. Fckt. L. populina Schröt. Sur les feuilles du peuplier, à Wassenaar. Genre Ophiobolus. Ries. O0. porphyrogenus Sacc. Sur les tiges du Symphitum officinale, à Wassenaar. O. Urticae Sacc. Sur les tiges des orties, au bois de la Haye. O. acuminatus Dub. Sur les tiges mortes du Cirsiwm, à Loosduinen. O. Jacobaeae' Oud. Sur les tiges mortes du Senecio Jacobaea, à Loosduinen. O. Cirsii Sacc, Sur les tiges des chardons, & Wassenaar. *O. graminis Sacc. Sur les chaumes de l’Ammophila arenaria, Loosduinen. foe lvetoralis Sacc. Sur les chaumes de /’Ammophila arenaria,, dans les dunes. Famille Massariées. Genre Massaria. De Not. M. macrospora Suce. Sur les branches tombées du bouleau, à Loosduinen. *M. inquinans Fr. Sur les rameaux de l’ Acer campestre à Zorgvliet. Genre Massariella. Speg. M. Curreyi Sace. Sur les rameaux du tilleul, a Zorgvliet. M. Rhododendri Oud. Sur les rameaux du Rhododendron ponticum, à Zorgvliet. Genre Pleomassaria. Speg. P. holoschista Sacc. Sur les rameaux de l’aune, au bois de la Haye. P. siparia Sacc. Sur les rameaux du bouleau, au bois de Schéveningue. P. Rosae Oud. = Sur Rosa rubiginosa, à Wassenaar. BEC at pini, Hek. Sur les branches tombées du charme, à Wassenaar. Famille Lasiospheriées. Genre Lasiosphaeria. Ces. et de Not. L. hirsuta Ces. et de Not. Sur des branches tombées, à Loosduinen. i hispida Fekl. Sur du bois pourrissant, à Loosduinen. L. Spermoides Ces. et de Not. Sur du bois pourrissant, 4 Loosduinen. Ned. Kruidk. Archief. VI. 2e Stuk. 15 186 Genre Rosellinia. de Not. R. aquila de Not. Sur des branches tombées, au bois de la Haye. XR. la gen ian a Hek. Sur Calluna vulgaris, à Loosduinen. Rae S One dean ae elie. Sur les branches tombées de Pinus silvestris, au bois de Schéveningue. Genre Chaetomium. Kze. C. comatum Fr. Sur des débris végétaux, a Loosduinen. C. bostrychodes Zopf. Sur des crottins de liévre, à Wassenaar. “C. pannosum Wallr. Sur du bois d’origine exotique, à Schèveningue. Genre Trichosphaeria. Fckl. sau Ne ENC NESS EE Sur les branches tombées de /’ Acer campestre, à Zorgvliet. Genre Chaetosphaeria. Tul. C. callimorpha Sacc. Sur les sarments des ronces, au bois de la Haye. Genre Venturia. De Not, et Ces. V. Kunzei Sace. Sur les feuilles mortes du Rubus fruticosus, au bois de la Haye. V. Potentillae Che, Sur Potentilla anserina, à Loosduinen. EV io loumenata s0ke Sur les feuilles des géraniwms, au bois de la Haye. Famille Lophiostomées. Genre Lophiostoma. Ces. et de Not. L. caulium Ces. ef de Not. | Sur des tiges herbacées, à Wassenaar. 187 L. Arundinis Ces. et de Not. Sur les chaumes de Phragmites communis à Loosduinen. L. Desmazierii Karst. Sur les branches mortes du Philadelphus coronarius, à Rijswijk. L. insidiosum Ces. et de Not. Sur des tiges mortes herbacées, à Wassenaar. Genre Lophidium. Sacc. L. compressum Sacc. Sur du peuplier, au bois de Schéveningue. Famille Sphériacées. Genre Melanomma. Nke et Fckl. WEP lvs Pyrius feck. Sur du bois pourrissant, commun partout. M. Epochnii Sacc. Sur du bois, à Wassenaar. *M. Rhododendri Plum. Sur Rhododendron ponticum, à Wassenaar. *M. Hippophaes Fab. Sur Hippophae Ihamnoides, dans les dunes. Genre Trematosphaeria. Fuckl, Pr pertusa Seki. Sur du bois pourrissant, à Wassenaar. Ostend ersonioides Oud. Sur du bois décortiqué, à Rijswijk. Genre Zignoella. Sacc. Z. inseulpta Sace. Sur les rameaux du houx, au bois de la Haye. oie pulviscula Sace. Sur des branches mortes, 4 Wassenaar. Genre Bombardia Fr. Petasciculata Hr Sur des branches tombées, au bois de la Haye. 188 Genre Bertia. De Not. B. moriformis de Not. Sur du bois pourri, au bois de la Haye. Genre Amphisphaeria. Ces. et de Not. *A. culmicola Sace. Sur les chaumes de /’Elymus arenarius, dans les dunes. Genre Trichospora,. Fckl. T. obducens Fekl. Sur du bois décortiqué à Loosduinen. Genre Melomastia. Nke et Fckl. WE JO ren sa Iie, Sur les branches tombées du frêne, à Rijswijk. Genre Leptosphaeria. Ces. et de Not. L. doliolum de Not. Sur des tiges mortes herbacées, Loosduinen. L. elivensis Sacc. Sur les tiges du Senecio Jacobaea, à Loosduinen. L. Agnita de Not. e Ces. Sur les tiges mortes de l’Hupatorium Cannabinum, à Loos- duinen. L. acuta Karst. Sur les tiges mortes des orties, au bois de la Haye. L. modesta Karst. Sur des tiges mortes herbacées, a Wassenaar. lh. Arundinacea Sacc. Sur les chaumes du Phragmites communis, à Wassenaar. L. culmifraga Ces. et de Not. Sur les chaumes des graminées, 4 Wassenaar. *L. derasa Auersw. Sur les branches mortes du Sarothamnus vulgaris, à Loos- duinen. Ib, ME Ola@inmn Sui Sur les feuilles des carex, au bois de la Haye. 189 L. Caricis Oud. Sur des Carex, 4 Zorgvliet. *L. Ammophilae Rehm. Sur les chaumes de /’Ammophila arenaria, à Loosduinen. *L. Leersiana Sacc. Sur les chaumes de l’Elymus arenarius, à Loosduinen. L. Periclymeni Oud. Sur les tiges mortes du Lonicera Periclymenum, au bois de Schéveningue. L. vagabunda Sacc. Sur les rameaux du Berberis vulgaris à Schéveningue, et sur ceux du Tilia parviflora a Zorgvliet. L. elypeosphaeroides Sacc. Sur les tiges mortes du framboisier, au bois de la Haye. Genre Pleospora. Rabh. *P. Arenaria Niess. Sur Hlymus arenarius, dans les dunes. P. herbarum Rabh. Sur des tiges mortes herbacées, commun partout. Be Pasi Pek. Sur les tiges du Piswm sativum, dans un jardin. P. Leguminum Rabh. Sur les gousses du Cytisus Laburnum. Rijswijk. *P. microspora Niessl. Sur les chaumes de /’Elymus arenarius, dans les dunes. P. vulgatissima Speg. Sur les tiges du Senecio Jacobaea, Loosduinen. P. media Messi. Sur les tiges de l’Hchium vulgare, Wassenaar. P. orbicularis Awersw. Sur les rameaux du Berberis vulgaris. Schéveningue. Genre Karstenula. Speg. K. Philadelphi Oud. Sur les rameaux du Philadelphus coronarius, à Rijswijk. 190 Genre Anthostomella. Sacc. Aerle a bis! ace: Sur les chaumes de l’Ammophila arenaria, dans les dunes. FA. Genistae Sacc. Sur les rameaux morts du Sarothamnus vulgaris, à Loos- duinen. Genre Didymella. Sacc. xD. Salicis Grove. Sur les rameaux du saule, à Wassenaar. Genre Metasphaeria. Sacc. M. Hederae Sacc. Sur la face inférieure des feuilles du lierre, bois de la Haye. -M. sabuletorum Sacc. Sur les chaumes de /’Elymus arenarius, dans les dunes. M. conformis Sacc. Sur les rameaux de l’aune, bois de la Haye. M. corticola Sace. Sur les rameaux de l’aubépine, au bois de Schéveningue. Genre Ditopella. De Not. D. fusispora de Not. Sur les rameaux de /’ Alnus glutinosa, au bois de la Haye. Genre Didymosphaeria. Fckl. D. conoidea Messi. Sur les tiges mortes des orties, au bois de la Haye. D. epidermides Mekl. Sur les rameaux du Berberis vulgaris, au bois de Sché- veningue. Genre Stigmatea. Fr. S. Robertiania Mr. Sur les feuilles du Geranium Robertianum, au bois de la Haye. S. Geranii Fr. Sur les feuilles du Geranium dissectum, au bois de la Haye. LO S. Ranunculi Pr. Sur les feuilles du Ranunculus repens à Wassenaar. Genre Sphaerella. De Not. S. punctiformis Rabh. Sur les feuilles du chéne, à Rijswijk. 5. maculiformis Awersw. Sur les feuilles du chéne, à Loosduinen. S. Rumicis Cke. Sur les feuilles d'un Rumex, au bois de la Haye. So alicicola ek. Sur les feuilles du saule, à Loosduinen. 5. macularis Auersw. Sur les feuilles du peuplier, a Zorgvliet. S. Eryngii Cke. Sur les feuilles de Eryngium, a Wassenaar. S. Brassicola Ces. et de Not. Sur les feuilles de choux, dans un jardin. has ariae Jul. Sur les feuilles du fraisier, dans un jardin. *S. Crataegi Fekl. Sur les feuilles de l’aubépine, a Zorgvliet. 8. perforans Sacc. Sur les chaumes de /’Ammophila arenaria, dans les dunes. 9. Acerina Sacc. Sur les feuilles de /’ Acer campestre, a Zorgvliet. S. gramminicola Fckl. Sur les feuilles d'une graminée, à Loosduinen. S. smegmatos Pass. Sur les feuilles du Saponaria officinalis, Schéveningue. Genre Clypeosphaeria. Fckil. C. Notarisii Fckl. Sur les sarments des ronces, au bois de la Haye. 192 Genre Hypospila. Fr. EL bifrons, Pr. Sur les feuiiles du chéne, a Zorgvliet. Genre Laestidia. Auersw. *L. Rhododendri Sace. Sur les feuilles du Rhododendron ponticum, à Wassenaar. Famille Microthyriacées. Genre Microthyrium. Desm. M. microscopicum Desm. Commun sur les feuilles mourantes de différentes plantes. Famille Hystériacées. Genre Sehizothyrium. Desm. S. Ptarmicae Desm. Sur les feuilles de / Achillea ptarmica, dans un jardin. Genre Lembosia. Lev. *L. Aulographoides Sacc. Bom et Rouss. Sur les rameaux du Rhododendron ponticum, à Wassenaar. Genre Aulographum. Lib. A. vagum Desm. Sur les feuilles du lierre, au bois de la Haye. Genre Glonium. Mühl. G. lineare de Not. Sur les branches tombées du chéne, au bois de Schéveningue. Genre Hysterium. Jode. ep ru ilse sans aen. Sur les branches tombées du chêne, au bois de Schéveningue. H. Wallrothii Dby. Sur des branches tombées, au bois de Schéveningue. i 193 *H. angustatum A. et 8. Sur les branches tombées du peuplier, à Schéveningue. Genre Dichaena. Fr. DEES trobilrna. Hr. Sur les cônes du Pinus maritima à Wassenaar. Oren na „Pers: Sur les branches mortes du chêne, au bois de Schéveningue. Oa esinea Fr. Sur les branches mortes du hêtre, au bois de la Haye. Genre Hysterographium. Cda. *H. Curvatum Rhem. Sur Rhododendron ponticum, à Wassenaar. H. Fraxini de Not. Sur les rameaux morts du frêne: à Rijswijk et au bois de la Haye. He tlexuosum Sace. Sur les rameaux de /’ Acer pseudo Platanus, au bois de Schéveningue. Genre Hypoderma. DC. H. Hederae de Not. Sur les feuilles du lierre, au bois de la Haye. H. commune Db. Sur les tiges mortes des plantes herbacées, Rijswijk, Loos- duinen. Genre Lophodermium. Chev. fee ina st ri Chev. Sur les aiguilles du Pinus silvestris, à Wassenaar. L. Arundinaceum Chev. Sur les chaumes du Fhragmites communis, à Loosduinen. var. abbreviatum Sacc. Sur les chaumes de ’Ammophila arenaria, dans les dunes. 194 Genre Colpoma. Wallr. C. Quercinum Wallr. Sur les rameaux du chêne, au bois de Schéveningue. Genre Acrospermum. Tode. A. graminum Jib. Sur les chaumes de /’EHlymus arenarius, dans les dunes. NE Lene G VAN DE VIER EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Steenwijk den 20 Augustus 1892. Tegenwoordig: zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Bibliothecaris), H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Medem J, Husink: AJz, Dr. J. W. Chr: Goethart, rere We Leinsius, Dri Jn Cy Koningsberger, Mejufir.- J. E; Kroon, D. Lako, K. Bisschop van imewen. i. G.ivan Vloten, Li Vuyck en Th: H. A J. Abeleven (Secretaris). De Vergadering werd des namiddags te een ure door den Voorzitter geopend. De notulen van het verhandelde in de 52ste Vergadering gehouden te Alkmaar op den 29 Augustus 1891, van de gaste Vergadering gehouden te Amsterdam op den 8 Februari 1892 en van de buitengewone Wintervergadering gehouden te Amsterdam op den 16 April 1892, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven: dat de Heeren Dr. H. J. Calkoen Az. en Dr. J. C. Cos- 196 terus kennis hadden gegeven, deze Vergadering niet te kunnen bijwonen; „dat Mejuffr. Carol. Lindo te Haarlem en Dr. J. C. Koningsberger te Utrecht, in de vorige Vergadering tot gewone leden benoemd, zich die keuze hadden laten welge- vallen, en „dat door overlijden aan de Vereeniging ontvallen waren: den 8 Februari 1892 Dr. P. W. Korthals en den 30 Mei 1892 Dr. H. Boursse Wils, beiden sedert de oprich- ting der Vereeniging gewone leden. Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849) ; H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872) ; Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874) ; Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875); G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887) ; P. H. Bon, te Amsterdam (1884) ; A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845) ; Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878) ; Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; Mej. C. B. Destrée, te ’s-Gravenhage (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Ruurlo (1887); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880) ; Dr. J. W. Chr. Goethart, te Amsterdam (1886) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881) ; Dr. J. van Breda de Haan, te Pekalongan (1889) ; E. de Haas, te Maastricht (1890) ; (*) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secretaris. 197 Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875) ; Dr. H. W. Heinsius, te Amersfoort (1891) ; Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg (1886) ; Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878) ; J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882); Dr. J. C. Koningsberger, te Utrecht (1891) ; Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886) ; D. Lako, te Zwolle (1878) ; Mej. Carol. Lindo, te Haarlem (1891) ; Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878) ; Dr. G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881) ; Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877) ; Dr. C. A J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (1871) ; Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1871); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Zaltbommel (1890) ; Dr. J. M. Ruis, te Heerenveen (1878) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851) ; W. G. Top Jz, te Kampen (1846); Dr. J. A. Tresling, te Zwolle (1888) ; Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873) ; K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1880) ; Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889) ; L. J. van der Veen, te Zwolle (1880) ; Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; L. Vuyck, te Leiden (1889) ; Dr. J. H. Wakker, te Pasoeroean (1885) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853) ; Mevr. A. Weber, van Bosse, te Amsterdam (1885) ; Dr. F. A. F. C. Went, te Kagok-Tegal (1887) ; Mej. Johanna Wouters, te Groningen (1886) ; Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). 198 HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek te Leusden (1889) Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Amersfoort (1889) ; D. E. H. Boxman, Huize Oudijk te Utrecht (1889) ; J. T. Cremer, te Haarlem (1889) ; Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877) ; Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888) ; Mr. H. W. de Blocq van Scheltinga, te Heerenveen (1881); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883) ; J. R. Wiiste, te Velsen (1880). CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. H. Baillon, te Parijs (1881); _ Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); Dr. Alph. de Candolle, te Genève (1871); F. Crépin, te Brussel (1871) ; Dr. A. Ernst, te Caracas (1883) ; Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bi Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872): J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; Dr, Julius MacLeod, te Gent (1889) ; L. Pierre, Ville Neuve St. Georges bij Parijs (1883) ; E. Wenck, te Zeist (1847). Volgens art. 15 der Statuten werd door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar het volgende Verslag uitgebracht: MENE De Nederlandsche Botanische Vereeniging verloor dit jaar door den dood twee van hare oudste leden. Te Haarlem over- leed op 84jarigen ouderdom Dr. P. W. Korthals, bekend door zijne belangrijke onderzoekingen en publicaties over de N. O.-Indische Flora, als lid van de destijds bestaande Natuur- kundige Commissie. Ook in het Kruidkundig Archief, deel I en II, verschenen nog eenige opstellen van zijne hand, berus- tende op zine reis-aanteekeningen. Daarna echter heeft hy niet meer in deze richting gearbeid. Wie hem in Leiden gekend heeft, heeft hem ook, en misschien niet geheel ten onrechte, hooren klagen, dat de toenmalige Directeur van ‘s Rijks Herbarium, aan welke instelling hij de door hem verzamelde planten had moeten afstaan, hem belemmerde in het weten- schappelijk gebruik daarvan; en heeft tevens zijne goede kennis en herinnering van de Flora van Indië kunnen waar- deeren. Hij was bevriend met Dr. Molkenboer, dien vader der jonge botanisten van dien tijd. Na diens overlijden huwde hij zijne weduwe en vestigde zich eerst te Bloemendaal, later te Maarsseveen, eindelijk te Haarlem. Daar hy zich by voort- during meer met bespiegelende wijsbegeerte dan met Kruid- kunde bezighield, was zijne aanraking met de botanici gering, ofschoon zijne vroegere werken steeds in eere bleven. Het is zeker te bejammeren, dat eene aanvankelijk zoo goede kracht de in den weg komende bezwaren niet heeft kunnen over- winnen, en zich teruggetrokken heeft. Treffend mag het zeker heeten, dat na zijn overlijden gebleken is, dat hij zijne bota- nische nalatenschap, waaronder vooral zijne reis-aanteekeningen van belang zijn, aan ’s Rijks Herbarium had gelegateerd. Te Leiden overleed Dr. H. Boursse Wils, die naast zijne medische praktijk steeds een warm hart had voor maatschap- pelijke belangen en voor de wetenschap, en die ons als lid der Vereeniging getrouw bleef, al was hij reeds sinds jaren verhinderd, aan onze Vergaderingen en andere werkzaamheden 200 deel te nemen. Dat hij levendig belang bleef stellen in ons streven, bleek nog tot voor weinige weken vóór zijn over- lijden, toen hi zijn Herbarium aan de Vereeniging ten geschenke gaf. Terwijl wij deze dooden betreuren, mogen wij ons verheu- gen in ander opzicht. Ons geacht medelid de Heer Th. H. A. J. Abeleven, eveneens een der veteranen van onze Ver- eeniging, en steeds ijverig deelnemende aan hare wetenschap- pelijke werkzaamheden, viert ditmaal zijn 25jarig jubilé als Secretaris-Penningmeester, of liever, wij vieren dit, met dank aan hem. leder die weet, hoe het, door een samenloop van omstandigheden, dien wij nu niet nader behoeven te ontleden, met de administratieve belangen, de financiën, de uitgave der. „Verslagen en mededeelingen in het Kruidkundig Archief, gesteld was, toen onze vriend A beleven zijne tegenwoordige betrek- king aanvaardde, kent ook de moeilijkheden, die hij in den aanvang te overwinnen had, maar die hi met volharding en nauwgezetheid, door een doelmatig en zuinig beheer overwon- nen heeft. Den geregelden goeden gang van zaken, waarin de Vereeniging zich thans gedurende eene lange reeks van jaren mag verheugen, zijn wij aan hem verplicht. Is het wonder, dat de leden der Vereeniging dien dag niet onopgemerkt hebben willen laten voorbijgaan ? Waarde vriend; wij weten wel, dat gij in de goede vruch- ten voor de Vereeniging, die u lief is, de eenige voldoening zoekt voor uw belangeloos en ijverig streven; maar gy zult het ons ten goede houden, dat wij behoefte hadden, bij onze woorden van dank ook eenig zichtbaar blijk van onze erken- telijkheid te voegen. Wij hopen, dat het voorwerp, dat wij hebben uitgekozen, om de voortdurende tolk van onze gevoe- lens bij u te zijn, u als zoodanig welkom zal wezen, en dat het u nog lang gegeven moge zijn, ten dienste van het onder- zoek van de Nederlandsche Flora en in het belang der Ver- eeniging gelijk tot dusver werkzaam te blijven. (Hier werd het Verslag even afgebroken door de aanbieding EN 201 van het geschenk, bestaande uit een zilveren inktkoker met toepasselijke inscriptie en een botanisch plaatwerk, door de gelukwenschingen der leden, en door eenige hartelijke bewoor- dingen, waarmede de Heer Abeleven voor de bewijzen van waardeering en vriendschap den leden zijnen. dank betuigde.) Thans overgaande tot hetgeen voor de studie en kennis van onze Flora gedurende het Vereenigingsjaar 1891—1892 is verkregen, heb ik, behalve de schenking van het Herbarium van wijlen Dr. Boursse Wils en den reeds op de winter- vergadering medegedeelden aankoop van het Herbarium van wijlen Holkema, waardoor het authentieke materiaal voor diens flora van de eilanden in ons bezit is gekomen, het vol- gende te vermelden : Op 31 Aug. en 1 September werd, na de Vergadering te Alkmaar, de botanische excursie naar de duinstreek tusschen Kallantsoog en Petten, en in de duinen tusschen Bergen en Schoorl gehouden. Eerstgenoemde, ook met het oog op de strand- en duinformatie interessante streek, is van bewoonde plaatsen tamelijk ver af ‘gelegen, zoodat het niet te verwonderen is, dat tot dusver slechts weinige botanisten (wijlen Dr. van der Sande Lacoste natuurlijk wèl) hunne schreden derwaarts hebben gericht. Bovendien is het terrein particulier eigendom en voorzien van de in de laatste jaren overal als paddenstoelen verrezen bordjes: „verboden toegang”, enz., die wel heeten enkel tegen stroopers bedoeld te zijn, maar feitelijk ook den onschuldigen plantenverzamelaar een „tot hiertoe en niet verder” toeroepen. Waterleidingen, aardappelencultuur en jacht- bescherming, hebben als om strijd de vroeger zoo interessante en vrije duinflora deels vernietigd, deels ontoegankelijk gemaakt. Intusschen had ditmaal de vriendelijkheid van den eigenaar, den Heer de Prévinière, het laatste bezwaar opgeheven, en door voorkomendheid en vriendelijk geleide vervangen ; terwijl de eerste bezwaren hier in geenen deele gelden; want juist treft hier de rijke, door geen cultuur of andere maat- Ned. Kruidk. Archief. VI. 2e Stuk. 14 regelen beperkte, wilde plantengroei. Tusschen een buitenste en binnenste duinenreeks liggen het groote en kleine Zwane- water, uitgestrekte begroeide waterplassen; zandheuvels en moeras, heide- en veengroei wisselen met elkander af, en het oog wordt bekoord, zoowel door de plantenverscheidenheid langs het pad als door de schilderachtige uitzichten over het landschap. Al dadelijk bi Kallantsoog de duinen betredende, treft ons de groei van Empetrum nigrum L. tot boven tegen de duinhellingen opklimmende; een schuitje, voor eendenjacht bestemd, maar waarin de hieraan minder gewende botanist slechts met moeite het evenwicht bewaart, voert een deel van het gezelschap langs onafzienbare uitgestrektheden van Cladium Mariscus PR. Br.; daartusschen en aan de oevers „worden Ranunculus Lingua L., en Flammula UL. Menyanthes trifoliata Z., Comarum palustre L., Lysimachia thyrsiflora LZ, Polystichum Thely- pteris Roth, Pedicularis sylvatica L., Orchis mas- cula L., Sturmia Loeselii Rchb. enz. ingezameld. In andere plassen worden Sparganium simplex Huds. Alisma ranunculoides L., Utricularia minor L., enz. gezien. Verderop ontmoeten wij heidevlakten met Cal- luna vulgaris Salisb. en Erica tetralyx JZ. beide nu en dan in haar verscheidenheid met witte bloemen ; daartus- schen Genista anglica L. en Juniperus communis L. Ook de Myrica gale L. ontbreekt niet, maar vormt boschjes aan moerassige waterkanten. Cirsium palustre Scop. steekt hier en daar zijn droevig-donkere smalle stengels op. Eriophorum angustifolium Roth. strooit zijn witte vlokken in den wind, terwijl ginds een groep Typha augustifolia ZL. de oevers van een plas verraadt, waarin wij weldra tal van Potamogetons zullen zien drijven. Verder op, naar Petten toe, wordt het terrein droger en effener; de binnenduinreeks lost zich op in een zanddijk. Wij vonden nog Erythraea Centaurium Pers. en E. litto- ralis Fr, in de vlakte; Calamagrostis Epigeios Roth. 203 en Psamma arenaria Rf. S. geven aanleiding tot gesprek- ken over Psamma baltica; ook de dichte zoden van Schoenus nigricans L. ontbreken niet; maar het wordt hoe langer hoe eentoniger. Men begint den weg lang te vinden, de beenen te gevoelen, en is eindelijk verheugd, Petten voor zich te zien met zijn zwaren zeedijk, die hier de buitenduinen vervangt en de zee het indringen belet. Daar vinden wij, aan de buitenzijde van den zeedijk, die groo- tendeels met basalt belegd is, niet veel, meer echter aan de binnen- zijde, waar het doorsijpelend zeewater zich verzamelt, en aan den voet tot een zilten, natten bodem aanleiding geeft. Salicornia herbacea L., Schoberia maritima C. A. M., Lepigonum medium Fr. en marginatam Koch, Glaux maritima L., Plantago maritima L., Tri- glochin maritimum JL. werden daar aangetroffen; op drogere plaatsen aan en op den dyk: Cochlearia danica L., Senebiera coronopus Poir., Sagina stricta L., Halianthus peploides Fr, Trifolium fragiferum L., Plantago coronopus L., Atriplex latifolia Wahl., enz. De bosschen by Bergen en de duinstreek tusschen Bergen en Schoorl, die den volgenden dag werden bezocht, konden, wegens den beperkten tid, niet zoo uitvoerig worden door- zocht, als wij wel hadden gewenscht. Toch was het bezoek ruimschoots loonend. Ook hier weder, in de ongerepte duin- streek, een welige plantengroei. Empetrum in de valleien en op de hellingen; in eene vonden wij Pyrola minor, iets later bloeiend dan Pyrola rotundifolia L., en behalve door de bleeke kleur der bloemen dadelijk kennelijk, doordien de rechte styl den stempel in het midden van den krans der stuifmeelknoppen houdt, niet, als by P. rotundifolia L. door een kniebuiging daarbuiten plaatst. Onder geboomte bij Bergen, troffen wij Lberis umbel- lata L. aan, vroeger van de Breesaap, Zandpoort, de Velser duinen en den Uilenput bij Nijmegen bekend, aan een sloot- kant Myosotis caespitosa Schultz, in het water Batra- 204 chium hederaceum L., in bosch Calamagrostis Epi- geios Roth. var glauca, en Agrostis stolonifera L. met gekleurde en genaalde bloemen, enz. In de buurt van Alkmaar werd nog eene wandeling gedaan door den Alkmaarder Hout en naar Heiloo; waar hoofdzake- lijk de gewone planten eener zanderige boschstreek werden waargenomen. Het meest belangrijke was Equisetum hyemale L. in vry grooten overvloed op een zanderigen wal met en tusschen kreupelhout. De list der waargenomen planten, aangevuld met diegene, welke ter nadere determinatie werden medegenomen, zal als naar gewoonte, in het Verslag van deze Vergadering worden afgedrukt. De Heer Lako, die ons met het aanteekenen onderweg verplichtte, is tevens degeen, van wiens zending aan het Herbarium der Vereeniging in de eerste plaats melding ver- dient gemaakt te worden. Hij zond eene uitgebreide verza- meling planten uit de omstreken van Zwolle en uit Twente, alle goed vertegenwoordigd en ten deele met aanteekeningen voorzien. Voor een gedeelte zijn zij mede verzameld door den Heer Ch. Carmiggelt. Van deze planten noem ik: een vorm van Cardamine pratensis L. met breede getande stengelbladen, bij Almelo, een kleine boschvorm van Stellaria uliginosa Murr. op dichtbeschaduwden, vochti- gen boschgrond te Lonneker. Glechoma hederacea ZL. met kleine bloem en korte steriele meeldraden, benevens de grootbloemige met uitste- kende meeldraden. Ik neem de gelegenheid waar op te merken, dat dit dimor- phisme, waarop o, a. ook ons medelid Oudemans opmerk- zaam gemaakt heeft, eveneens voorkomt by Thymus vul- garis L. Melampyrum arvense L. met witte schutbladeren en bloemen, te Ittersum bi Zwolle. 205 Galeobdolon luteum Hwuds. op den Kuiperberg, Ootmarsum. Veronica opaca Fr. op moesgronden in de Schulleleere by Zwolle. Veronica latifolia L., by Zwolle. Scrophularia Neesii Wrtg., slootkanten Herkulo by Zwolle, met de opmerking, dat in plaats hiervan in den Prodromus Scrophularia Ehrharti voor Zwolle is opgegeven. Utricularia minor L., Lonneker. Pinguicula vulgaris L., Vriezeveen. Vicia villosa Roth, bloem- en vruchtexemplaren van Herkulo bij Zwolle. Genista tinctoria L., op de heide by Losser, langs den weg naar Oldenzaal. Ranunculus auricomus L., te Ootmarssum. Viola palustris Z., te Tubbergen, Almelo, enz. Viola canina L., var. ericetorum op heidegrond bij Almelo. Circium anglicum Lam., te Lonneker. Arnica montana L., Vriezeveen. Myriophyllum verticillatum Z., in slooten in Spoeld by Zwolle. Anthoxanthum Puelii Zee. et Lam., op bouwland, Ho neker, Haaksbergen en Losser, waar zij eh overal tot op de heide verspreidt. Juncus tenuis W., van Dalfsen en Lonneker in bloem en vrucht. Eindelijk van in onze Flora geïntroduceerde planten behalve: Diervilla trifida Mönch in het bosch te Lonneker, reeds van elders bekend, een drietal nieuwe: “Prunus petraea Tausch, (Flora XXI p. 719) door Garcke beschouwd als eene variëteit van Prunus Padus, en zich van deze onderscheidende door kleinere bloemtrossen die bovendien schuins opstaan. De bladen zijn 206 fijn en scherp getand, in de oksels van de nerven meestal met een haarbosje voorzien. Op den kop van den bladsteel bevinden zich de gewone twee klieren. Zij werd door den Heer Lako op onderscheidene plaatsen in de buurt van Almelo ingezameld. Ik kan hier bijvoegen, dat wij ze, op onze voorjaarsexcursies in den omtrek van Leiden, ook aangetroffen hebben in het Haagsche bosch en bij Bloemendaal, zoodat zij in de laatste jaren op verschillende plaatsen aangeplant schijnt te zijn. “Prunus serotina Hhrh., als hakhout by den Alerdink onder Heino. Deze soort heeft ook de bloemen in schuins opstaande tros- sen, maar glanzige, leerachtige bladen met ingekromde en _eeltige zaagtanden. Zij komt uit Noord-Amerika. Gray (Manuel p. 149) deelt daarvan mede, dat zij als heester voor- komt en ook als boom, en in ’t laatste geval een goed kabi- netswerkershout oplevert. De vrucht is zwartrood, eenigszins bitter maar met een aangenamen wijngeur. *Rubus spectabilis Pursh., bij Zwolle, verwilderd aan een slootkant by Arnichem. ’t Is een sierheester uit Noord- Amerika, opgericht, met drietallige bladen met ingesneden gezaagde, soms vierspletige foliola en alleenstaande of gepaarde groote roode bloemen; de vruchten zijn wit of rood, twee- maal grooter dan de framboos, maar zonder geur. (Zie A. Gray Fl. N. Am. 1 p. 454.) De Heeren Goethart, Heinsius en Lotzy zonden eenige door hen verzamelde planten in, waaronder : de Chorispora tenella DC., in het vorig jaar als nieuw ingevoerde vermeld, en die door hen aan de houthaven te Amsterdam werd aangetroffen; voorts eenige inlandsche planten als: Helosciadium inundatum Koch, Pilularia glo- bulifera L., en Hypericum Elodes L. van het Zwarte Veen bij Harreveld; Drosera longifolia Hayn. van het Nijkerkerveen, Isnardia palustris ZL. van het Heunmer- 207 veen bi Nijkerk, Cicendia filiformis Rchb. van Lichte- voorde. De Heer Wakker vermeerderde ook ditmaal de waarne- mingen van nieuw ingevoerde planten. Behalve een bladex- emplaar van Bunias orientalis L. van fort Isabel bij den Bosch, en een bloeiend voorwerp van Raphanus Rapha- nistrum L. 8 floribus ochroleucis (in het Herbarium vertegenwoordigd van Haarlem, Hulst, Meppel, Kampen, Deventer en Texel) van ’s-Hertogenbosch, zond hij: een bloemaar die bleek te behooren tot Gaudinia fragi- lis P. B. Zij werd door hem in den zomer van 1890 bi Oudshoorn verzameld. ’t Is een gras van den Levant, van Z.-Kuropa en de Noordkust van Afrika, dat dus door eenig toeval naar Oudshoorn moet zijn gekomen. Zijn standplaats in zijn vaderland is op zand by voorkeur nabij de zee. Ook in België is dit gras nu en dan, vermoedelijk ingevoerd (Crépin p. 344) waargenomen. Het is nauw verwant aan Avena, tot welk geslacht het ook door Linnaeus werd gerekend, maar heeft, in plaats van een pluim, op de hoofdspil zittende 4—7 bloemige bloempak- jes; het onderste kelkkafje is veel kleiner dan het andere, het onderste kroonkafje heeft boven het midden een knievor- mig gebogen naald. De soort heeft lang- en zachtharige bla- den, en is eenjarig. Eenige exemplaren van eene Labiaat, die door hem in Aug. 1891 op puin te Amsterdam verzameld werden en eveneens tot de ingevoerde planten uit hetzelfde vaderland bleek te behooren. “Het is Sideritis montana L., wat het geslacht betreft nauw verwant aan Marrubium UL. Het is een éénjarige, in het geheel langbehaarde plant met langwerpig-lancetvormige, naar den top een weinig getande bladen, en lange afgebroken aren van ongeveer zesbloemige schijnkransen, ondersteund door stekelpuntige schutbladen. De vijf kelktanden zijn vrij plotseling in eene naald versmald, de bloemkroon is geel, daarna bruin, in twee variëteiten met een kleinen binnen den 208 kelk besloten of duidelijk daar buiten uitstekenden zoom; van de meeldraden, alle binnen de buis der bloemkroon ingeslo- ten, zijn de bovenste zeer kort met uiteenwijkende helmknop- jes, de onderste langer met doorgaans mislukte helmknoppen. Voor België is de plant door Desmazières als by Phi- lippeville voorkomende opgegeven, maar Crépin (Flora p. 178) merkt op, dat zij, tot een zuidelijk klimaat behoorende, op onze breedte althans niet wildgroeiend kan voorkomen. Ook voor onze Flora is ook eens een Sideritis opgegeven, en wel Sideritis hirtuta L. door de Gorter (Flora VII prov. p. 156)., als-voorkomende by de wegen en paden. Hij citeert Dodonaeus en de namen: Herba judaica en Glidkruid. Intusschen onderscheidt Dodonaeus twee soorten van Herba judaica, waarvan de ééne, in Lombardije, Oostenrijk enz. ~ groeiende, blijkens de afbeelding, Sideritis is, maar de andere Scutellaria galericulata LZ. Nu wordt Scutellaria galericulata door de Gorter eveneens, als op wegen en paden voorkomende, met den naam Glidkruid vermeld, maar hij geeft daarbij tevens eenige plaatsnamen als groeiplaats. De laatste plant heeft hij natuurlijk gezien. Maar hoe is het met Sideritis? Heeft hy daarvoor, zooals de Prodromus FI. B. vermoedt, eene andere, wildgroeiende plant aangezien, of is Sideritis hirtuta L. toen ook eens, evenals m. i. S. montana L. als ingevoerde plant voorgekomen? Of was het een vergissing, dat hi de beide Glidkruiden van Dodonacus opgaf? Het is thans moeilijk uit te maken. Genoeg zij het, hier op te merken, dat S. hirtuta L. volgens Bentham (Prodr.) voorkomt in Zuid-Westelyk Europa: Spanje, Zuid- Frankrijk en Noord-Italië, niet in den Levant, eene andere verwante soort: S. remota L. omgekeerd in den Levant en Zuid-Oostelyk Europa, terwijl de thans gevonden S. mon- tana L., zich over beider gebied uitstrekt, en zich van beide door de meer plotseling in een naald versmalde kelktanden en meer rechte, niet kroeswollige beharing, die wederom bij S. remota wat dichter is, onderscheidt. 209 De Heer van Eeden zond, behalve de Oenothera, die hij reeds op de vorige Vergadering vertoonde en besprak, Utricularia minor JL. van Woudenberg, Hypericum pulchrum J. van Groesbeek, Clethra alnifolia L. van den Treek by Amersfoort, Allium Scorodoprasum L. van Haarlem en de reeds van elders bekende rozetvormige vergroening van Plantago maior L. van Bussum. De Heer E. de Haas, thans te Maastricht, zette aldaar zijne botanische onderzoekingen voort, en zond van daar *P otentilla Fragariastrum KEhrh. (= P. sterilis L.) die ook in België, vooral in de streek der Ardennen voorkomt, en door den Heer de Haas in de bosschen van Vaerhasselt onder Meers- sen, en ook veelvuldig op den St. Pietersberg bij Slavante werd gevonden. Dumoulin (Flore des environs de Maestricht) geeft deze zelfde groeiplaatsen op; maar wegens haar vroege bloei in het voorjaar is zij waarschijnlijk op excursiën van de Vereeniging, en van hare leden, in die provincie, tot dusverre over het hoofd gezien. Van Geuns Specilegium p. 33, geeft haar op als gevonden in het Ribbenboschje bij Harder- wijk, alwaar zij echter niet door lateren werd waargenomen. De bevestiging van de opgaaf van Dumoulin is dus eene feitelijke aanwinst voor de kennis onzer flora. De soort onder- scheidt zich van P. albo-sterilis Garcke door de meer breedronde blaadjes, die, wat de zijblaadjes betreft, van bene- den af, het middelste van het midden af gekarteld-gezaagd zijn. Ook is de geheele plant veel kleiner. De witte bloem- blaadjes zijn min of meer uitgerand. Niet-bloeiende onder- scheidt ze zich van Fragaria vesca L. door den ingedoken eindtand, waardoor de blaadjes een uitgerand voorkomen verkrij- gen; en waar dit exceptioneel ook by Fragaria vesca hetge valis, door den breederen meer gekartelden vorm en het betrekke- lijk geringer getal der tanden, ook door de breedere steunblaadjes, bloeiende en vruchtdragende door vorm van kelk- en bloembladen, den drogen ook tusschen de nootjes lang zachtharigen bloembo- dem en lange zachte haren aan den voet der stampers en nootjes. 210 Vervolgens zond de Heer de Haas eenige planten, uit Limburg, deels door hem, deels door den Heer Hoevenaar verzameld, die deels nog niet op onze lijst van Limburgsche planten voorkomen, deels van andere dan daar genoemde groeiplaatsen afkomstig zijn. De nog niet in de lyst (wel by Dumoulin) verzamelde zijn : Batrachium heterophyllum Wigg., van Meers- sen en Gronsveld. Polygala depressa Wend. van Amb. Helminthia echioides Gartn., tusschen Medicago sativa op den St. Pietersberg. Doronicum Pardalianches L., op den St. Pie- tersberg. Limnanthemum nymphaeoides L., in de Maas tegenover St. Pieter. Euphorbia Lathyris L., op den St. Pietersberg. Gagea arvensis Schult., Gronsveld. Narcissus poeticus JZ, op den St. Pietersberg. Potamogeton densus ZL. (miet bloeiend) Kruisdonk by Ambij. Botrychium Lunaria bij Geulem. De Heer de Bruin zond een gedeelte der door hem gede- termineerde Rubi, welke door den Heer Reintz aan ons Herbarium waren geschonken. Hij had in de eerste plaats de groep der suberecti ter hand genomen, en daaronder op één na (sulcatus) al de zeven soorten (vormen) teruggevonden, welke Focke onderscheidt, nl. : R. suberectus. R. fissus. *R. plicatus W. & N. van Nunspeet, Heerde en Harder- wijk (een vorm van dezen, te Nunspeet verzameld, heeft hij, op het voorbeeld van Wirtgen, onderscheiden onder den naam van R. rosulentus Wirtgen et Muller). *R. opacus Focke, te Heerden. *R. ammobius Focke, te Heerden. 211 *R. nitidus W. & N. Nunspeet, Heerde. R. affinis. In het algemeen merkt hij op, dat hier weder andere vor- men blijken voor te komen dan in de vroeger door hem zel- ven onderzochte streken, zoodat de voorraad in ons vaderland te vinden vormen zeker nog niet is uitgeput; maar hy dringt aan op het verzamelen van volledig materiaal en goed geko- zen takken en loten, met de noodige aanteekeningen, daar de determinatie, toch reeds moeilijk, anders hoogst onzeker wordt. Uit zijn eigen verzameling zond de Heer de Bruyn: “Rubus Lindleyanus Less. door hem langs een boschrand te Zutphen verzameld; een paar exemplaren van R. affinis, waartoe hy ook brengt R. hamulosus Wirtgen, die Focke daaren- tegen met R. nitidus W. & N. vereenigt. *Rubus ulmifolius Schottf. van Oosterhout. een unicum van: “Rubus fragans, Focke, te Oosterhout verzameld, behoorende tot de collectieve soort: R. thyrsoideus Wimm. en zich van de andere onder deze onderscheidende door de donkere paarsachtige kleur der (versche) bloembladen, den bruinrooden stengel, den vorm der bladen en de behaarde germina, ook door den vorm der inflorescentie. _ Eindelijk deelt de Heer de Bruijn mede, dat de vroeger als Rubus thuringensis gedetermineerde soort, blijkens authentieke exemplaren, niet deze is, maar Rubus pyra- midalis Questier = R. Guntheri 8 pyramidalis Babington, door Focke R. salticum herdoopt, omdat de naam R. pyramidalis reeds vroeger voor eene andere soort gebruikt was. Door den Conservator herbarii en bibliothecaris, Dr. J. G. Boerlage werd volgens Art. 22 der Statuten het volgende Verslag uitgebracht : 212 M. H. Ofschoon het aantal der verzamelingen, waarmede het Her- barium gedurende het afgeloopen jaar werd vermeerderd, niet groot is, kunnen we daaronder toch belangrijke zaken ver- melden. Vooreerst noemen wij den oogst van de excursie bij gelegenheid van de vorige zomervergadering, die vooral daarom van belang is, omdat het terrein tusschen Kallantsoog en Pet- ten nog zoo weinig doorzocht en de Flora van die streek in het Herbarium nog volstrekt niet vertegenwoordigd was. Door de Heeren Goethart en van Heden werden ons de door hen op die vergadering vertoonde planten aangeboden benevens nog eenige andere die later verzameld waren. Ook door den Heer Lako werden ons de door hem op de verga- ‘dering besproken planten afgestaan. Behalve deze zond ons dit ijverige lid onzer Vereeniging evenals het vorige jaar een belangrijke bijdrage voor het Herbarium. Dit waren meeren- deels planten in den vorigen zomer in de Provincie Overijssel ingezameld zoowel door hem zelven als door een jongeren vriend den Heer Carmiggelt. Door den Heer Wakker werd ons een kleine collectie rariora toegezonden op verschil lende plaatsen in ons vaderland wild aangetroffen, ofschoon waarschijnlijk alle slechts toevallig op hun groeiplaatsen voor- komende. Zooals u reeds op de wintervergadering werd mede- gedeeld, is de Vereeniging door aankoop eigenares geworden van het Herbarium van Holkema, dat de bewijsstukken bevat van diens werk: „De Plantengroei der Nederlandsche Noordzee- eilanden.” Over het algemeen bestaat deze collectie uit goed geconserveerde, fraaie exemplaren, zoodat thans de in het genoemde werk voorkomende opgaven gemakkelijk te contro- leeren zijn. Hindelijk werd ons door den Heer Boursse Wils kort voor zijn dood zijn geheele Herbarium afgestaan. Deze verzameling is zeer groot en bestaat meerendeels uit zeer goede exemplaren, ook van andere verzamelaars. Daar zij echter hoofdzakelijk bijeengebracht en gedetermineerd zijn in 218 de periode die de oprichting onzer Vereeniging en de uitgave van den Prodromus voorafgaat, zal de nomenclatuur wel eene revisie vereischen. Eindelijk ontving ik eenige dagen vóór de vergadering eene verzameling zeldzame planten van Maastricht en omstreken, aldaar door ons medelid den Heer de Haas gevonden. Met het insereeren van het Herbarium Holkema is reeds een begin gemaakt. De andere collecties zullen in den loop van het jaar misschien geheel of gedeeltelijk opgenomen kun- nen worden. Het ophechten der planten, het vorige jaar met een paar portefeuilles begonnen, is dit jaar geregeld voortge- zet, zoodat thans reeds een 25 portefeuilles op deze wijze behandeld zijn. Terwijl aldus een deel van de Phanerogamen voor het gevaar van beschadiging en verwisseling der exem- plaren werd behoed, had onze Secretaris de welwillendheid voor een deel der Cryptogamen deze taak op zich te nemen en voor onze Musci op dezelfde wijze te zorgen. Dit deel van ons Herbarium, dat door den arbeid van van der Sande Lacoste reeds buitengewoon volledig was, is nu nog ver- meerderd door de collectie van Buse, die ook van miet geringen omvang was, zoodat wij kunnen aannemen dat alle in ons vaderland waargenomen soorten er rijk in vertegen- woordigd zijn. Evenals vorige jaren werden Bibliotheek en Herbarium gedurende het vereenigingsjaar door sommige leden geraad- pleegd. Een belangrijk bezoek aan het laatste was dat van den Engelschen myxomycetoloog, A. Lister, die onze Myce- tozoén aan een revisie onderwierp en bij enkele soorten aan- teekeningen maakte. De vermeerdering van de Bibliotheek gedurende het afge- loopen jaar kan niet onbelangrijk genoemd worden. Evenwel blijft er nog veel te wenschen over. Een blik op de lijst, die hierbij den leden wordt aangeboden, kan ons doen zien dat dit jaar de bijdragen voor de Bibliotheek van de Nederlandsche Botanisten niet zeer talrijk zijn. Ik veroorloof mij daarom de 214 belangen onzer Vereeniging in dit opzicht onder de aandacht der leden te brengen. Moge het waar zijn dat overdrukken gewoonlijk met milde hand worden verspreid, zoodat de meeste leden gelegenheid hebben kennis te nemen van wat thans door. hunne medeleden in het licht wordt gegeven. Dat voorrecht wordt gemist door hen, die nu nog niet in aanmer- king komen voor het ontvangen van overdrukken en het is voor de belangen van deze, de botanisten der toekomst, dat ik opkom wanneer ik de Bibliotheek onzer Vereeniging aan uwe welwillendheid aanbeveel. List der boeken en tydschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigings- jaar 1891—1892. Van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, Deel VI, 1e Stuk. Nijmegen, 1892. Van het Ministerie van Koloniën: J. G. Boerlage, Handleiding tot de kennis der Flora van Nederlandsch-Indië, 2e Deel, 1e Stuk. Leiden, 1891. Van de Hollandsche Maatschappy der Weten- schappen te Haarlem: Archives Néerlandaises, T. XXV, Livr. 3—4. — T. XXVI, Livr. 1. Harl. 1891—1892. Naamlijsten van Directeuren en Leden 1889, 1891. Programma's voor de jaren 1889—1891. J. Th. Oudemans, Die accessorischen Geslechtsdrüsen der Säugethiere. Harl. 1892. Van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen: 215 Verslag van het verhandelde in de algemeene Vergade- ring gehouden den 16 Juni 1891. Utrecht, 1891. Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergade- ringen ter gelegenheid van de algemeene Vergadering gehouden den 16 Juni 1891. Utrecht, 1891. O. Kaiser, Die Functionen der Ganglienzellen des Halsmarkes. Haag, 1891. Van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schappen: Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland. Deel VII, 1e en 2e Stuk. Middelb. 1891—1892. F. Nagtglas. Levensberichten van Zeeuwen. 3° Afl. Middelb. 1891. Van ’s Ryks Landbouwschool te Wageningen: Programma’s van het onderwijs voor de leerjaren 1891— 1892 en 1892—1893. Catalogus. der Bibliotheek. Wagen. 1891. Van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg: Annales, Vol. XI, 1¢ Partie. Leide, 1891. Van Dr. W. F. R. Suringar: Derde bijdrage tot de kennis der Melocacti van West- Indië. (Versl. en Mededeel. der Kon. Akad. v. Wet. Afd. Natuurk. 5¢ Reeks, Deel IX). Amst. 1892. Van Dr. ©) A. J. A. Oudemans: Contributions à la Flore Mycologique des Pays-Bas, XIV. (Ned. Kruidk. Arch. VI, 1¢ Stuk.) Van den Heer D. Lako: Phanerogamae en Cryptogamae vasculares waargenomen op de excursie der Nederl. Bot. Vereen. op 9 en 10 Aug. 1890. (Ned. Kruidk. Arch. VJ, 1e Stuk.) Van Dr. J. C. Koningsberger: Bijdrage tot de kennis der zetmeelvorming by de Angio- spermen; Acad. Proefschrift. Utrecht, 1891. Van Dr. H. W. Heinsius: 216 Eenige waarnemingen en beschouwingen over de bestui- ving van bloemen der Nederlandsche Flora door insecten. (Botan. Jaarb. uitgegev. door het Kruidk. Genootsch. Dodonaea te Gent.) Van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea te Gent: Botanisch Jaarboek, Vierde Jaarg. 1892. Van la Rédaction de la Feuille des Jeunes Natu- ralistes: Vingt-deuxième Année, N°. 253—N°®. 262, Paris 1891 —1892. Catalogue de la Bibliothèque, Fasc. 13—15. Paris 1891 — 1892. Van la Société Botanique de Lyon: Bulletin Trimestriel 1891. N° 1, 3—4, 1892. N°. 1. Van la Société Frangaise de Botanique: Revue de Botanique, T. IX, N°. 103--106. Toulouse, 1891. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes. Vol. XLIIL (5e Serie T. III.) Bordeaux, 1889. Van la Société Nationale des Sciences naturelles et mathématiques de Cherbourg: Mémoires. T. XXVII. (8e Serie, T. VII.) Paris —Cherb. 1891. Van la Société d'étude des Sciences naturelles de Beziers: Bulletin, Vol. XIII. (Année 1890.) Beziers, 1891. Van PInstitut Royal Grand-Ducal de Luxem- bourg: Publications T. XXI. Luxemb. 1891. F. Reuter Chomé. Observations météoroloques faites à Luxembourg de 1884— 1888. Luxemb. 1890. Van the Royal Society of Edinburgh: Proceedings. Vol. XVII. Session 1889 —1890. Edinb. 1891. Van the Redaction of the Annals of Scottish Natural History, a quarterly Magazine: First number, Jan. 1892. Edinb. 3 217 Van die Kais. Leop. Carol. Deutsch. Akad. d. Naturf.: H. Engelhardt, die Tertiirflora des Jesuitengrabens bei Kundratitz in Nordbéhmen. (Nova Acta. Bd. XLVI. N°. 3.) R. Keller, Ueber Erscheinungen des normalen Haarver- lustes an Vegetationsorganen der Gefässpflanzen. (Nova Acta Bd. LV. N°. 5.) A. Overbeek, Zur Kenntniss der Fettfarbstoff- Production bei Spaltpilzen. (Nova Acta Band LV. INS 7) Van die Physik.-Oekon. Gesellsch. zu Kénigsbergin Pr. Schriften. Jahrg. 32, 1891. Königsb., 1891. Van der Naturhistorische Verein der preussi- schen Rheinlande, Westfalens und des Reg. Bezirks Osnabrück: Verhandlungen. Achtundvierzigster Jahrgang,Zweite Hälfte. Bonn, 1891. Van die Schlesische Gesellschaft für Vaterländi- sche Cultur: Siebenundsechzigsterund achtundsechzigster Jahresberichte. Ergiinzungsheft zum achtundsechzigsten Jahresbericht. Breslau, 1890—1891. Van der Botanische Verein der Provinz Bran- denburg: Zweiunddreissigster Jahrgang. Berlin, 1891. Van der Naturwissenschaftliche Verein fir Schleswig-Holstein: Schriften. Band IX. Heft 2. Kiel, 1892. Van der Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: Abhandlungen. Band XI. Heft 2—3. Hamburg, 1891. Van der Naturwissenschaftliche Verein zu Bremen: Abhandlungen. Band XII. Heft 2. Bremen, 1892. Van die Oberhessische Gesellschaft fiir Natur- und Heilkunde: Achtundzwanzigster Bericht. Giessen, 1892. Ned. Kruidk. Archief. VI. 2e Stuk. 15 218 Van die Königl. Sachs. Gesellschaft der Wissenschaf- ten zu Leipzig: Berichte über die Verhandlungen. Mathematisch-Physische Classe. 1891. N°. 3—4. Leipz., 1891—1892. Van die Naturforschende Gesellschaft in Zürich: Vierteljahrsschrift. Jahrg. 34, Heft 3—4, Jahrg. 35—36, Jahre. 37, Heft 1. Zürich, 1889—1892. Van die Naturforschende Gesellschaft in Basel: Verhandlungen. Band IX. Heft 2. Basel, 1891. Van la Société des Naturalistes de Kiew: Mémoires. T. X. Livr. 4, T. XI. Livr. 2. Kiew, 1891. Van Académie Royale Danoise des Sciences et des Lettres: Bulletin pour 1891. N°. 1—2. Copenhague, 1891. Eug. Warming, Familien Podostemaceae. Ath. IV. (Mémoires, 6° Série, Classe des Sciences, T. VII. N°. 4.) Van Societas pro Fauna et Flora Fennica: Acta. Vol. VI—VII. Helsingfors, 1889—1890. Van Prof. Romualdo Pirotta te Rome: Annuario del R. Istituto Botanico di Roma. Anno V. Fase. 1. Milaan, 1892. Van the Smithsonian Institution: Smithsonian Report. 1889. Wash., 1891. ) In één Report of the U. S. National Museum. Wash., 1891. { band. Charles Pickering, Chronological History of Plants. Boston, 1879. Van the U. S. Geological Survey: Tenth Annual Report. 1888—1889. Part I Geology — Part II Irrigation. Wash., 1890. Van the Academy of Natural Sciences of Phila- delphia: Proceedings, 1891. Part 2—-3. Philadelphia, 1891. Van the Elisha Mitchell Scientific Society (North- CarolinaniUiiS:): Journal. Vol. VIII. 1891. Raleigh, 1891—1892. 219 Van the Minnesota Academy of Natural Sciences: Bulletin. Vol. III. N°. 2. Minneapolis, 1891. „Van the Canadian Institute: Transactions. Vol. II. Part 1—2. Toronto. 1891 —1892. C. M.G. Sandford Fleming, An appeal to the Canada Institute. Toronto, 1892. Van the House of Commons of Canada: Documents relatifs à l’unification de l'heure et a la léga- sation du nouveau mode de mesurer le temps. Ottawa, 1891. Van the Royal Society of Victoria: Proceedings. Vol. Il. (New Series.) Melbourne, 1891. Transactions, Vol. H. Part f. Vol. I. Part J. Mel- bourne, 1891. Volgens art. 17 der Statuten werd door den Secretaris- Penningmeester, Th. H. A. J. Abeleven, rekening en ver- antwoording gedaan van zijn gehouden beheer over 1891/92. Deze rekening werd goedgekeurd en tot zijn ontlasting getee- kend door Mej. J. E. Kroon en den Heer L. Vuyck. Aan de beurt van aftreding was volgens art. 14 der Sta- tuten de Secretaris-Penningmeester, Th. H. A. J. Abeleven; als zoodanig herkozen werd deze betrekking weder door hem „aangenomen. led Volgens art. 5 der Statuten werden tot gewone leden der Vereeniging benoemd: De Heer Dr. W. Burck, Adjunct-Directeur van ’s Lands- Plantentuin te Buitenzorg, tijdelijk te Haarlem, Mejuffr. A. Ogterop te Middelburg, De Heer C. W.R. Commelin Scholten te Amsterdam, Dr.J.L.C. Schroeder van den Kolk te Deventer en C. van Wisselingh te Steenwijk. De Secretaris werd verzocht de nieuwe leden hiervan kennis te geven, terwijl aan de Heeren Goethart en Heinsius 220 werd opgedragen den Heer van Wisselingh hiervan mededeeling te doen en zoo hij de keuze zich liet welgevallen, hem te verzoeken heden nog ter Vergadering te willen ver- schijnen. Komt in behandeling punt 3 van den beschrijvingsbrief voor deze Vergadering, luidende : „Bespreking van de wenschelijkheid om in 1893 al of niet. een tweede Wintervergadering te houden en een eventueel besluit hieromtrent.” Over dit punt was bij het bestuur een schrijven ontvangen van de Heeren: Prof. Hugo de Vries, Dr. J. W. Chr. Goethart en Dr. H. W. Heinsius, die voorstellen om met het oog op art. 25 der Statuten te besluiten: le. dat de gewone Wintervergaderingen voortaan te Leiden zullen gehou- den worden; 2e. dat des winters maandelijks te Amsterdam buitengewone Vergaderingen zullen plaats vinden (het doel dezer bijeenkomsten is de gemeenschappelijke beoefening der plantkunde in haren geheelen omvang en in het bizonder de. bespreking der telkens verschenen literatuur) ; en Se. de regeling dezer Vergaderingen op te dragen aan eene uit de Vereeniging te benoemen Commissie. Hoewel het bestuur zich in hoofdzaak met deze voorstellen kon vereenigen, nam het de vrijheid het volgende voor te stellen : le. dat op plaatsen, waar onder de leden de wensch en de gelegenheid bestaat meerdere bijeenkomsten te houden, Sectie's der Vereeniging opgericht kunnen worden; 2e. dat elke Sectie alleen uit leden der Vereeniging mag bestaan; dat zij heeft haar eigen bestuur, hare werkzaamhe den regelt, hare fondsen beheert en zelf bepaalt wanneer hare bijeenkomsten zullen gehouden worden, en 3e. dat over de werkzaamheden van elke Sectie verslag wordt uitgebracht in de Zomervergadering en deze verslagen zullen opgenomen worden in het Nederlandsch Kruidkundig Archief. 221 Na eenige beraadslaging over beide voorstellen werd besloten de volgende wijzigingen in de Statuten op te nemen: Art. 25. De wintervergaderingen worden gehouden te Leiden. De plaats voor elke zomervergadering wordt in de voorgaande zomervergadering vastgesteld. Op de zomervergadering wordt het plan voor eene botanische excursie in behandeling gebracht. Behalve de genoemde, kunnen op voorstel van het bestuur of op een met redenen omkleed verzoek van vijf leden, bui- tengewone vergaderingen gehouden worden. INTE QM Achter 8 der werkzaamheden in de zomervergadering: Sa. Verslagen over de werkzaamheden der Afdeelingen ; HOOFDSTUK IVa. VAN DE AFDEELINGEN. ge aE Leden der Vereeniging kunnen zich tot een bepaald doel, binnen het gebied yan de werkzaamheden der Vereeniging, of tot het houden van plaatselijke bijeenkomsten, buiten de alge- meene Vergadering, verbinden. Zij vormen dan eene Afdeeling, genoemd naar het doel, dat zij beoogen, of naar de plaats, waar de bijeenkomsten gehouden worden. Art. 315. Elke Afdeeling kiest haar eigen bestuur en bekostigt hare werkzaamheden en bijeenkomsten, tenzij bij een op de zomer- vergadering genomen besluit daarvoor eene toelage uit de kas der Vereeniging mocht worden toegestaan. 222 Het voorstel tot eene toelage moet, om in behandeling te kunnen worden gebracht, in den oproepingsbrief tot de zomer- vergadering opgenomen zijn. Ariz sole: Elke Afdeeling geeft aan de Vereeniging kennis van hare oprichting, van de tot haar toegetreden leden en van haar bestuur. An tilde Door elke Afdeeling wordt op de zomervergadering der Vereeniging verslag uitgebracht over hare werkzaamheden van het afgeloopen jaar. Deze verslagen worden in het Nederlandsch Kruidkundig Archief, als bijlagen tot de zomervergadering, opgenomen. Art. 3le. De leden der Vereeniging hebben vrien toegang tot de Vergaderingen der Afdeelingen. Hierna werd in behandeling genomen het voorstel van het. Bestuur om aan de gewone en honoraire leden, de hun ont- brekende afleveringen van de 2e Serie van het Nederlandsch Kruidkundig Archief, tegen verminderde prijs af te staan. Werd besloten dat een zeker aantal exemplaren in depôt moet blijven voor ruil met botanische genootschappen, en voor de leden de volgende prijsvermindering vastgesteld: le deel 1 stuk met 2 gekleurde platen. . . -.. . f 1,00 doe Amets 4 ongekleunde platen se 52>. 9s) 2 elo 3, met 1 gekleurde en 8 ongekleurde platen , 1,50 4 „ met 1 gekl. en 3 dubb. ongekl. platen , 2,00 2e deel 1 stuk met 2 dubb. ongekleurde platen . . . „ 1,00 2, met 3 ongekleurde platen. . .... . , 0,90 BE EML IE igs aN MRL RSet NS Sear CBD Ee , 0,80 223 EEC NGistiiics Wa MO Mr EAT EEN 0 DRE Bnr. SG Ba Saas Sey ee O80 De AAE EREN RD, ORE TOL Se OMAN B ALT ER ERO 4e deel 1 stuk met 2 ongekleurde platen. . . . . . „1.20 Zee) amet Utongekleurder plaats; ‚nw vel, 0/60 3 „ met 5 ongekleurde platen. . . . . . , 1,60 4 „ met 4 ongekl. en 2 dubb. ongekl. platen , 2,10 5e deel 1 stuk met 2 ongekl. en 2 dubb. ongekl. platen „1,40 Memel cekleurdesplaaty ss. pim 0 1070: 3 „ met 4 ongekleurde platen. . . . . . „ 2,00 4, met 1 gekleurde en 1 ongekleurde plaat , 1,00 be deel 1 stuk met 1 gekleurde plaat . .. ....»1,20 Het voorstel van het Bestuur om een tweede uitgave het licht te doen zien van den Prodromus Florae Batavae, Vol. II, Prs. I (Musci et Hepaticae) noodzakelijk geworden na de herzieningen van Mr. L. H. Buse en Dr. C. M. van der Sande Lacoste van alle in het Vereenigings-Herbarium nedergelegde soorten, werd met algemeene stemmen aangeno- men, de oplage bepaald op 500 exemplaren en besloten de uitgave te voldoen uit de gelden die door de Vereeniging belegd zijn in de Nuts-spaarbank te Nijmegen. Volgens Art. 25 der Statuten kwam nu ter sprake de be- paling der plaats voor de volgende zomervergadering. Een lid was voor Texel, drie leden voor Zierikzee en tien leden voor Limburg. Aan den Heer Dr. Goethart werd, met zijn goed- vinden, alsnu opgedragen, om te onderzoeken of noordelijk Limburg een geschikt terrein voor botanische excursiën zoude zijn, hiervan aan het Bestuur kennis te willen geven en dan in de wintervergadering te bepalen, de zomervergadering te Nijmegen of te Venlo te houden en ten andere welke streken van noordelijk Limburg zullen onderzocht worden. De vergadering werd geschorst tot des avonds zeven ure. 224 Na het heropenen der Vergadering werd de Heer C. van Wisselingh binnengeleid en door den Voorzitter welkom geheeten. Werd bepaald, dat Zondag 21 Augustus een excursie zal gehouden worden naar Steenwijkerwold, Paaslo, Oldemarkt en Peperga en Maandag 22 Augustus naar Giethoorn, in drie punters (schuiten), om op die wijze ook de in het water groeiende planten beter te kunnen waarnemen. Door den bibliothecaris Dr. J. G. Boerlage werd ter tafel gebracht een list der geschriften van wijlen Dr. F. Dozy, samengesteld door diens zoon Mr. Ch. M. Dozy. Dr. Boerlage stelde voor deze lyst op te nemen in het Nederl. Kruidkundig Archief, omdat zij vollediger is dan die welke aan het levensbericht is toegevoegd en tevens om gebruik te maken van het aanbod van den Heer Dozy, die de in onze Bibliotheek ontbrekende geschriften van die lyst aan de Vereeniging wenscht af te staan in ruil voor: Acquoy, Het klooster van Windesheim en zijn invloed. Hiertoe werd besloten. (Zie le bijlage tot deze vergadering). Mejuttr. Just. Kroon liet ter bezichtiging rondgaan eenige door haar in Engeland gevonden planten, terwijl door den Heer F. W. van Eeden eenige planten besproken werden, die door hem reeds aan het Vereenigings-Herbarium waren afgestaan. Door den Heer L. Vuyek werden eenige mededeelingen ‚gedaan over bloemen van Begonia’s en verder eenige para- sieten besproken. Dr. J. C. Koningsberger deelde het volgende mede: In den zomer van 1892 werden door mij in den Hortus bota- nicus te Utrecht twee gevallen van parasitisme op Populus 225 italica waargenomen; bij beiden behoorden de parasieten tot de Diptera. Het eerste geval kwam voor op zeer jeugdige, eerst hetzelfde voorjaar aangeplante exemplaren en deed zich onder eigenaardigen vorm voor. Op de achterzijde der bladen bevonden zich op ongeveer 10—15 mM. lange, uiterst fijne haartjes kleine witte cocons, waarin de larven (in iedere cocon slechts ééne) waren opgesloten. Deze haartjes waren ingeplant op de epidermis van het blad en konden daarvan niet verwijderd worden zonder dat een gedeelte der epidermis werd medegenomen, dat, hoewel het nog duidelijk den bouw der cellen en ook dien der huidmondjes vertoonde, bij nader onderzoek afgestorven bleek te zijn. Het tweede geval deed zieh voor op een ouden populier en wel voornamelijk aan de onderste takken, wier bladen met sterk gezwollen, gewrongen en daarna opengebarsten bladsteel afvielen. De eieren werden gelegd onder de epidermis en een deel der hypodermis van den bladsteel, waar zij zich, in grooten getale vereenigd, voordeden als roode vlekjes, die langs den geheelen steel regelmatig flauw spiraalsgewijze in twee rijen waren gerangschikt. Bij verderen groei der eieren zwollen deze roode vlekjes op, waardoor, daar zij aan weerszijden van den blad- steel met elkaar alterneerden, deze een vrij onregelmatig gekarteld aanzien kreeg. De spiraalsgewijze rangschikking veroorzaakte voorts eene vrij sterke torsie en de ruimten, waarin zich de larven bevonden, versmolten tot ééne, wier wand openbarstte om de jonge insecten een uitgang te ver- schaffen. Het afvallen van het blad volgde gewoonlijk kort daarna. De larven der eerste soort behoorden tot de familie der Acalyptera, die der tweede tot de familie der Gallicolae. Door den Heer H. J. Kok Ankersmit werden eenige opgaven gedaan van planten door hem in 1892 waargenomen, onder anderen als nieuw voor de Flora van Apeldoorn Bromus commutatus Schrad.; Artemisia vulgaris L. vanalba 226 by Arnhem aan den Rijn (volgens latere mededeeling met niet-ontkiembare zaden); Euphrasia serotina Lam. in Sept. 1890 te Winsen ontdekt. Verder het spreker nog rond- gaan prolificatie’s van Calendula officinalis L, en van Plantago lanceolata L. en aardappelstengels met kleine groene knolletjes in de bladoksels. Wat de door hem te Hoenderlo gevonden Epilobium augustifolium JL. aan- ging, kon hy nog mededeelen, dat volgens onderzoek van Dr. M. W. Beijerinck, deze plant in physiologischen zin een vrouwelijk exemplaar is, aangezien de meeldraden niet openspringen en het stuifmeel van elders moet aangevoerd worden; zeker een eerste voorbeeld dat dimorphie bij E pilo- bium angustifolium was waargenomen. Door Dr. G. van Vloten werden aan den Conservator Herbari overhandigd twee collecties planten, door hem in de omstreken van Doetichem en Oosterwijk verzameld. Onder deze bevond zich Lobelia Dortmanna L. op laatstgenoemde plaats, in het „Galgelven” verzameld, met de opmerking dat deze plant onder water bloeide, op 1,5 meter diepte vrucht- dragende exemplaren voorkwamen en op 2 meter diepte wor- telrosetten. Het wenschelijke voor een nader onderzoek, vooral met het oog op het bloeien en in den bloeitijd gedaan, werd den leden nog aanbevolen. Door den Heer D. Lako werden de volgende planten ter tafel gebracht: Cardamine amara L. Zwolle | - zeldzaam. Viola canina L. Zwolle | Cerastium glutinosum Fr. den Ham. Cerastium glomeratum Thuill. var. glandulo- sum Koch. Zwolle, zeldzaain. Medicago maculata W. Zwolle, aankomeling. Cerathophyllum demersum ZL. Zwolle. Peplis Portula Z. den Ham, Hardenberg. 227 Sedum album L. Zwolle. Helosciadium inundatum Koch. Hardenberg. Primula elatior Jacq. Zwolle | zeldzaam langs de Polygonum Bistorta L. Zwolle | Nieuwe Wetering. kens bra Je Stale Vimunalis Leef ? Salix undulata Ehrh. Set © ? Salix amygdalina L. var. discolor Koch. of 8. undulata Ehrh. & Salix fragilis L. var. Rus- allen te Zwolle en in- gezonden omdat zij den geheelen zomer door bloeiend te vin- den waren. SIERENS Hs — S. var ud is? Potamogeton perfoliatus L. Hardenberg. Potamogeton pusillus ZL. var. vulgaris Fr. Zwolle. Fritillaria Meleagris ZL. met 2 gevlekte bloemen. Zwolle, vrij zeldzaam. Exemplaren met 2 witte bloemen zijn hoogst zeldzaam, die met ééne witte bloem algemeen en die met ééne gevlekte bloem bij duizenden te vinden in de streek tusschen de Weteringen bij Zwolle. Juncus supinus Mönch. Twente op- verscheidene plaatsen. | Juncus supinus Mönch. var. prolifer, Hardenberg. Juncus supinus Mönch. var. repens, Rijssen. Juncus lamprocarpos Ehrh. met fasciatie, Zwolle, Twente. Juncus filiformis L. Uiterwaarden van de Vecht te Zwolle en te Hardenberg. Heleocharis acicularis A. Br. Hardenberg, den Ham. Camex dioica L. Pen ©. pulicaris ZL. Raalte. Carex teretiuscula Good. Zwolle. Alopecurus fulvus Sm. tusschen Delden en Goor. Psamma arenaria A. S. op zandverstuivingen, Har- denberg. 228 Verder verzocht de Heer Lako de leden om in het jaar- verslag 1891, (Ned. Kruidk. Archief, 2e Ser. 6e deel, bl. 78.) de volgende verbeteringen aan te brengen: Trifolium hybridum JZ. van Philipsland, Bidens cernua JL. van Zwolle en Lamium incisum JW. van Philipsland. Tevens werd door hem, om in het Kruidk. Archief opgeno- men te worden, overhandigd de lijst van in Augustus 1891, op de excursién te Alkmaar, Heino, Kallantsoog, Petten, Ber- gen en Schoorl door de Vereeniging waargenomen planten. (Zie 2e bijlage tot deze vergadering). Door den Heer C. van Wisselingh werden eenige inter- ferentie-verschijnselen medegedeeld, door hem bij de zaden van Hyoscyamus niger L. waargenomen, terwijl Dr. J. W. Chr. Goethart mededeelde, dat door Dr. Heinsius en hem aan den Zuiderzeedijk bi den Helder Lepturus filiformis Trin. in groote hoeveelheid werd verzameld en dat Chorispora tenella ook dit jaar weder aan de Houthaven te Amsterdam voorkomt. Verder niets meer te behandelen zijnde, werd de Vergade- ring door den Voorzitter gesloten. De Secretaris Tu. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 54e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging. LUST der geschriften van Frangois Dozy, samengesteld door zijnen zoon Mr. Cu. M. Dozy. (Aanvulling op de Notice bibliographique achter Plagiochila Sandei edi curavit F. Dozy. 1856.) Responsio ad quaestionem: Quaeritur expositio concinna et perspicua elementorum stoechiometriae in certa- mine literario civium academiarum Belgicarum die VIII men- sis Februarii A’. MDCCCXXVI, ex sententia ordinis discipli- narum mathematicarum et physicarum academiae Lugduno Batavae praemio ornata. L. B. apud 8. et J. Luchtmans. Acad. Typogr. MDCCCXXVII. Dissertatio chemica inauguralis. De terra minerali quam.... pro gradu doctoratus summisque in ma- thesi et philosophia naturali honoribus ac privelegiis in aca- demia Lugduno Batavo.... defendet Franciscus Dozy, med. doet. ad diem XXIX Juni MDCCCXXXIII hora XI. Delphis Ex off. typogr. J. J. Staerman et fil. Verslag van hetgeen betreffende de cholera asiatica in het 3e cholera-ziekenhuis te Leiden is waargenomen. 1832. 8°. 74 blz. Bydrage tot de Flora Leidensis. (Tijdschr. v. 230 / Nat. Gesch. en Phys. door J. v. d. Hoeven en W. H. de Vriese. VIII. (1841) p. 260—269.) Tweede bijdrage tot de Flora Leidensis. (Tydschr. v. Nat. Gesch. enz. X. (1843) p. 108—114.) Bydrage tot de Flora Cryptogamica van Nederland. (Tydschr. v. Nat. Gesch. enz. XI. (1884) p. 877—414,) Bydrage tot de Flora Cryptogamica van Nederland. 2e stuk. (Tijdschrift van Nat. Gesch. enz. XII. (1845) p. 257—288. In 1846 herdrukt en met twee platen op nieuw uitgegeven onder den titel: Novae fungorum species in Belgio septentrionali nuper detectae, en met de opdracht: Sodalibus societatis cui titulus: Vereeniging voor de Neder- landsche Flora 15 Augusto 1845 hasce primitias dedicant auctores.) Muscorum frondosorum novae species ex Archipelago Indico et Japonia. Lugd. Bat. Sumt. H. W. Hazenberg et Soc. 1844. 8°. 22 p. Met Duitsche voor- rede gedagteekend Juli 1844. Hetzelfde verscheen gelijktijdig met Latynsche voorrede in Ann. des Sc. Nat. IL. 1844. p. 297—316. Nederlandsch Kruidkundig Archief. Eerste deel, uitgegeven door W. H. de Vriese, F. Dozy en J. H. Molkenboer. Leiden, S. en J. Luchtmans 1848. Voorrede gedagteekend Juli 1846. Hierin op p. 46—57: Bijdrage tot de Flora Cryptogamica van Nederland. (In vereeniging met Dr. J. H. Molkenboer bewerkt.) Aug. 1846. De overdrukken hebben de bijvoeging: Derde stuk: en op p. 364—568: Observationes de exidiae amplae struc- tura et evolutione, met eene plaat. Tweede deel, uitgegeven door W. H. de Vriese, F. Dozy en J. H. Molkenboer. Leiden, Jac. Hazenb. Cz. 1851. 231 Hierin op p. 109—112 van Afd. 1: Over de Sphagna, Mededeeling in de Vergadering der Vereeniging voor de Nederl, Flora van 25—26 Aug. 1848. Op p. 16 van Afd. II: Over de Hymenomycetes, Mede- deeling in de Vergadering van 17—18 Aug. 1849, Op p. 279-283 van Afd. II: Aerobryum Dz. et Molkb., Novum Muscorum Genus. (In vereeniging met Dr. J. H. Mol- kenboer), met eene plaat. Derde deel, wtgegeven door W. H. de Vriese en F. Dozy. Leiden. Jac. Hazenb. Cz. 1855. Hierin op p. 144—167: Over Duinvegetatie, Mededeeling in de Vergad. van 30—31 Aug. 1850. Op p. 333—343: Verslag over het Herbarium der Vereeni- ging, in de Vergad. van 15 Juli 1853. Op p. 350: Over de Fungi, in dezelfde Vergad. Op p. 452—457: Verslag van het Herbarium der Vereeniging in de Vergader. van 21 Juli 1854. Op p. 349: Over Mossoorten. Op p. 494—520: Eerste Supplement tot den Prodomus Florae Batavae (onderteekend D.) Vierde Deel, uitgegeven door W. H. de Vriese, W. F. R. Suringar en S. Knuttel. (Onder redactie van F, Dozy het Eerste stuk p. 1—95, 1856.) Hierin op p. 25—39: Verslag als waarnemend Voorzitter der Vergad. van 20 Juli 1855. Op p. 39—59: Verslag als Conservator, in dezelfde Vergad. Op p. 72—79: Over verschillende planten in dezelfde Vergad. Op p. 89—96: Plagiochila Sandei Dz. Aliaeque hepa- ticarum novae species breviter descriptae. Gedagteek. Dec. 1855, met eene plaat. Op p. 182—197: Verslag als Conservator in de Vergad. van 25 Juli 1856. Prodromus Florae Batavae, in sociorum inpri- 232 mis usum edendum curavit Societas Promovendo Florae. Batavae Studio. Vol. Il, Pars I. Plantae cellulares. Musci frondosi et hepaticae (In vereeniging met Dr. J. H. Molkenboer) 1851. 116 pp. 3 pl. Gedagteekend 8 Oct. 1851. Vol. II. Pars III. Fungi, Ord. Hymenomycetes et Discomycetes. (Uitgegeven zonder naam van auteur doch op de Vergad. van 3 Juli 1857 was besloten een nagelaten manuscript van Dr. F. Dozy inhoudende een naamlijst van inland- sche Hymenomycetes als 3e Stuk van het 2e Deel van den Prodromus te doen drukken, nadat gebleken was dat het afgewerkt was. Zie Ned. Kruidk. Arch. IV. p. 225. Dat ook de Discomycetes in het manuscript opgenomen waren blijkt „uit Ned. Kruidk. Arch. IV. p. 329. Dr. R. B. v. d. Bosch voorzag het echter by de uitgave van aanteekeningen.) Bidrage tot de anatomie en phytographie der Sphagna. Met twee platen. Uitgegeven door de Kon. Acad. der Wetensch. te Amsterdam. Amst. C. G. v. d. Post. 1854. (Verh. Kon. Acad. IL. 1855). Musci frondosiinediti Archipelagi Indici, sive descriptio et adumbratio muscorum frondosorum in insulis Java, Borneo, Sumatra, Amboina nec non in Japonia nuper detectorum minusve cognitorum (In vereeniging met Dr. J. H. Molkenboer) Cum tabulis LX. 185 pp. Lugd. Bat. H. W. Hazenb. et Soc. 4° April 1854. Zie Kruidk. Arch. IV. 77—79, Prodromus florae bryologiae Surinamensis, accedit pugillus specierum novarum florae bryologicae Vene- zuelanae. (In vereeniging met Dr. J. H. Molkenboer.) Erven Loosjes Harlemi 1854. 4°. 54 pp. 19 pl. (Uitgave der Holl. Maatsch. v. Wetensch. te Haarlem.) Plantae Junghuhnianae, enumeratio plantarum quas in insulis Java et Sumatra detexit F. Junghuhn. Lugd. Bat. A. W. Sijthoff. 1854. 8°. 233 Hierin op p. 312—341. Musci frondosi (In Vereeniging met Dr. J. H. Molkenboer). Jan. 1854. Verslag over de physiautotypie of zelfaf- druk van voorwerpen der natuur door G. Vrolik, W. H. de Vriese en F. Dozy. (Versl. en Meded. der Kon. Acad. v. Wet. IT. (1854) 343—355). Over eene studie der Javaansche hepaticae van Dr. C. M. v. d. Sande Lacoste. (Verh. Kon. Acad. v. Wetensch. IV. 1856. pag. 202—207). Plagiochila Sandei Dz., icone illustrata. Accedunt novae hepaticarum Javanicarum species a C. M. v. d. Sande Lacoste M. D. breviter descriptae, edi curavit F. Dozy. Lugd. Baird tazenb. Cz. 1856, 4°. 13 pp. 1 t. Bryologia Javanica seu descriptio muscorum fron- dosorum Archipelagi Indici iconibus illustrata. Auctoribus F. Dozy, J. H. Molkenboer, R. B. v. d. Bosch et C. M. van der Sande Lacoste. Vol. I cum tab. I—CXXX Lugd. Bat. E, J. Brill. 1855—1861, vol. IL cum tab. CXXXI—CCCXX. E. J. Brill. 1861—1870. (Door Dozy en Molkenboer werden uitgegeven Fasc. I—X. Tab. I—L.) (Frangois Dozy was geboren te Leiden op den 27sten December 1807 en werd aldaar in 1825 in het Album Academicum ingeschreven als student in de natuur- en geneeskunde. In 1827 werd een door hem ingezonden antwoord op eene academische prijsvraag bekroond. In 1830—1831 maakte hij den tiendaagschen veldtocht mede, in 1832 hielp hy als doctorandus de Cholera te Rotterdam bestrijden en werd in dit zelfde jaar honoris causa tot Medicinae Doctor bevorderd. Het volgende jaar promoveerde hi ook in de Wis- en Natuurkunde en vestigde hij zich als arts te Leiden, waar hij zijn tijd verdeelde tusschen zijn geneeskundige praktijk en zijn botanische onderzoekingen. Te midden van dien werkkring overleed hij den gen October 1856 te Neuwied, waarheen hij zich tot herstel van gezondheid had begeven.) Ned. Kruidk. Archief. VI. 2e Stuk. 16 2e Bijlage tot de 54e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 20 Aug. 1892. PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN OP DE EXCURSIE DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, op 30 en 31 Augustus 1891. DOOR DE LEDEN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. J. G. BOERLAGE, Dr. J. C. COSTERUS, F. W. VAN EEDEN, J. ENSINK A.Jz., Dr. J. W. Chr. GOETHART, H. W. GROLL, Dr. H. W. HEINSIUS, Mej. J. B. KROON, D. LAKO, Dr. G. VAN VLOTEN en Dr. H. P. WIJSMAN. van ALKMAAR vaar HEILO, KALLANTSOOG, PETTEN, Her ZWANENWATER, BERGEN EN SCHOORL. *) Batrachium hederaceumL.B.S. Cardamine pratensis L. K. P. Ranunculus Lingua L. K.P. (wortelrosetten.) 5 FlammulaL.K.P. Sisymbrium officinale Z. A. H., i acris L. A.H. K. P. 5 repens L. A.H. : Sophia L. A.H. Papaver Rhoeas L. A. H. 8 Alliaria Scop. A.H. Chelidonium majus L. A.H. Iberis umbellata Z. B.S. *) A.= Alkmaar, A. H. = tusschen Alkmaar en Heilo, voorname- lijk in den Alkmaarderhout, K. = Kallantsoog, P. = Petten, K. P. = duinstreek tusschen Kallantsoog en Petten met het Zwanenwater, B.S. = tusschen Bergen en Schoorl, ? = onzeker omtrent de soort. Cochlearia danica L. P. op den Zeedijk. Capsella Bursa pastoris Much. A.H., K.P. Senebiera Coronopus Poir. P. op den Zeedijk. Raphanus Raphanistrum JL. A.H., P. Viola tricolor L. «. vulgaris ASH K. P. Parnassia palustris L. K. P. Polygala vulgaris L. K. P. met roode, witte en blauwe bloemen Lychnis Flos cuculi L. K. P. » vespertina Sibth. A.H. a diurna Sibth. A. H., B.S. Sagina stricta Fries. P. op den zeedijk. „ nodosa E.M. K.P. Spergula arvensis L. A. H. Lepigonum medium Fr. P. | » marginatum Koch. var. macranthum | alles gevonden op den zeedijk Halianthus peploides Fr. P. op den zeedijk. Stellaria media Vill. A.H. K.P. Cerastium triviale Link A. H K.P. 5 arvense L. A. Linum catarcticum L. K. P. Malva vulgaris Fr. A. H., K.P. Hypericum perforatum L. 6. microphyllum D.C. A.H. fs tetrapterum Jr. K. P. Acer Pseudo-platanus L. A. H. Geranium pusillum Z. A. H. » Molle L. A.H. » Robertianum L. A.H. Erodium Cicutarium Her. A.H, K.P. 5 pimpinellifolium Sibth. A.H. Oxalis stricta L. A.H. Sarothamnus vulgaris Wimm. A. H. Genista anglica L. K. P. Ononis spinosa L. P. 5 repens L. y, maritima G.G. (=p. mitis Prodr.) K.P. Anthyllis vulneraria L. £. (A.) maritima Schweigg. K. P. Medicago lupulina L. A. H., . K. P. Trifolium pratense L. A.H. K. P. » arvenseL.A.H.,K.P. , fragiferum L. P. 7 repens ii, Al OH., K. P. , procumbens L. A. H. » minus Relh. A.H. Lotus corniculatus L. £. cras- sifolius K. P. Lotus uliginosus Schk. K. P. Ornithopus perpusillus 2. A.H. Vicia Cracca L. A.H. K.P. „ angustifolia Roth. A. H. Ervum hirsutum L. A.H. Geum urbanum L. A.H. Rubi Spec. Rubus caesius L. K. P. alge- meen. Fragaria vesca L. A.H. Comarum palustre L. K. P. Potentilla anserina L. K. P. 5 argentea L. A. H., K.P. a Tormentilla Sibth. K. P. Rosa pimpinellifolia D.C. var. intermedia K. P. met groene en met bruinroode bladen. Sorbus Aucuparia L. A.H. Epilobium hirsutum L. K. P. 4 montanum L. A.H. i palustre L. K.P. - ?Myriophyllum spicatum JL. A.H, Hippuris vulgaris L. K. P. Ceratophyllum submersum L. K.P. Lythrum Salicaria L. A. H., K. P. Sedum purpurascens A.H. „ acre L. K.P. Hydrocotyle vulgaris L. K. P. Eryngium maritimum L. K. P. Koch. 256 Aegopodium Podagraria L. A. H. Pimpinella Saxifraga L. B.S. Berula angustifolia Koch. K.P. Oenanthe Lachenalii Gm. K.P. Aethusa Cynapium L. A.H. Pastinaca sativa L. K. P. Heracleum Sphondyhum L. B.S. Daucus Carota L. A. Torilis Anthriseus Gm. A. H. Anthriscus sylvestris Hoffm. A. H. Galium verum L. K. P. Knautia arvensis L. A.H., B.S. Eupatorium Cannabinum Z. K. P. Tussilago Farfara L. P. Aster Tripolium L. P. Bellis perennis L. A.H. K. P. Erigeron canadensis L. A. H. , acris DL. K. P. Pulicaria dysenterica Gdrtn. K. P. Bidens cernua L. B. S. Filago minima Fr. K. P. Gnaphalium uliginosum L.A.H. Artemisia vulgaris Z. A. H., B. S. Tanacetum vulgare L. B. S. Achillea Millefolium Z. A. H., K. P. Matricaria Chamomilla L. A.H. Chrysanthemum segetum L. A. H., B.S. Senecio vulgaris L. A. H., K. P. „ _ sylvaticus L. A. H. „ _ Jacobaea L. B. discoi- deus Koch. A.H. K. P. Cirsium lanceolatum Scop. P. 4 palustre Scop. K. P. a arvense Scop. A.H.,P. Carduus crispus L. A. H. Lappa spec. Carlina vulgaris L. K. P. Centaurea nigra L. A. H. Lapsana communis L. A. H. Leontodon autumnalis L. A.H., K. P. Hypochoeris radicata L. A. H., K. P. Taraxacum officinale Wigg.A.H. Hieracium Pilosella L. A. H., KEP. Hieracium umbellatum L. K.P. _ Jasione montana L. A.H. K.P. Calluna vulgaris Salish. K. P. 5 „ flor. albis K.P. Erica Tetralix L. K. P. 5 , flor. albis K.P. Pyrola rotundifolia L. K. P. Pyrola minor L. B. S. Monotropa Hypopitys L. K. P. Fraxinus excelsior L. A. H. Menyanthes trifoliata L. K. P. Gentiana Amarella L. K. P. Erythraea Centaurium Pers. KaP: i littoralis Fr. K. P. Convolvulus arvensis L. A. H. 237 Lycopsis arvensis L. A. H. ? Symphytum officinale L. Myosotis hispida Schldt. A. H. z caespitosa Schltz. B. Solanum nigrum L. A.H., K.P. , _ Dulcamara L. A. H., K. P. Linaria vulgaris Mill.A.H.,K.P. Veronica officinalis L. A. H., K. P. : agrestis L. A. H. Pedicularis sylvatica L. K. P. Rhinanthus minor Ehrh. K. P. Euphrasia officinalis L. A. H., Keyes “ Odontites L. K. P. in de duinen. Mentha aquatica L. K. P. Lycopus europaeus L. K. P. Glechoma hederacea L. A. H. Galeopsis Tetrahit L. A. H., K. P. Stachys sylvatica L. A. H. zb palustris i KB: „ arvensis L. A. H. Ballota foetida Lam. A. H. Scutellaria galericulata L.K.P. Prunella vulgaris L. A.H., K.P. Utricularia minor L. K. P. Lysimachia thyrsiflora L. K.P. = vulgaris L. K. P. Anagallis arvensis L. A. H. Samolus Valerandi L. K. P. Glaux maritima L. P. op den zeedijk. 258 Plantago major L. A. H. „ lanceolata L. A. H. ‘ , &angustifoliaform. 2°. Prodr. veelvuldig in de duinen K. P. Plantago maritima L. P. . coronopus L. P. Schoberia maritima C. 4. M. P. de vorm met liggende stengels. Schoberia maritima C. A. M. met opgerichte stengels (? Suaeda aestuaria Dum.) P. Salsola Kali L. P. in duizen- den langs den weg naar Schoorl. Salicornia herbacea L. P. Chenopodium album J. A. H., K. P. jd „ o. Spicatum Koch. A. H. Atriplex patula L. A. H. 5 latifolia Wahl. A. H. met dunne, groene bladen. Atriplex latifolia Wahl. y. salina Koch. met dikke, vleezige, grijsgroene en roodbruine bladen en bloemdek, op den zeedijk te P. Rumex Hydrolopathum Huds. KP: NRE spLs vl). Kerbs ? , Ssanguineus L. «. viri- dis Sm. A. H. „ Acetosella L. A. H. Polygonum amphibium L.y.hir- ‘tulum form. terrestris A.H. Polygonum aviculare L. A. H., K. P. i Convolvulus L.A.H. Hippophaé rhamnoides L. K.P. Empetrum nigrum ZL. K. P. ook een vorm met vergroeide takken. Euphorbia Peplus L. A. H. Urtica urens L. P. hek dioica uke HBS! Humulus Lupulus L. A. H. Ulmus campestris L. A. H. „ suberosa Hhrh. A.H. Quercus Ehrh. A. H. Salix spec. A. H. , repens L. K. P. Populus alba L. A. H. i canescens Sm. A. H. 3 nigra DL. A. H. Betula alba L. K. P. » pubescens Khrh. K. P. Alnus glutinosa Gaertn. A. H. Myrica Gale L. K. P. Juniperus communis L. K. P. pedunculata Hydrocharis Morsus ranae L. K. P. Alisma Plantago L. A., K. P. ranunculoides L. K.P. Triglochin maritinum L. K.P. Potamogeton natans L. K. P. B oblongus Viv. K. P. 239 Potamogeton gramuneus L. 8. Eriophorum angustifolium heterophyllus Fr. KB: 5 lucens L. K. P. 2 erispus L, A.H. pusillus Z. A. H. pectinatus L. A.H, K. P. Lemna trisulca L. K. P. - Pa minor. A: H. K.P. Typha angustifolia L. K. P. Sparganium ramosum Huds. KP. jé simplex Huds.K.P. 4 ? (kleiner dan de voorgaande) K. P. Orchis mascula L. K. P. Epipactis latifolia Al. A. H. 8 palustris Crutz. K.P. Sturmia Loeselii Rchb. K. P. Iris Pseud-Acorus L. K. P. Juncus conglomeratus L. K. P. obtusiflorus Ehrh. K.P. lamprocarpos Ehrh. K.P. , alpinus Vill. K. P. , Gerardi Lois. K. P. , bufonius L. K. P. ? Luzula campestris DC. K. P. Schoenus nigricans L. K. P. Cladium Mariscus R. Br. K. P. ? Heleocharis multicaulis Sim. K. P. Scirpus Tabernaemontani Gm. GB: „… maritimus L. K. ” ” Roth. K. P. Carex disticha Huds. K. P. ) vanenarna WAG Hi KOOP: „ vulpina L. A. H. „vulgaris Fr. K. P. , _trinervis Degl. K. P. Ba paniceal si. Ke Pp? „ Ocderi Ehrh. K. P. met een overgangsvorm naar C. flava L. „ Pseudo-cyperus L. K.P. » ampullacea Good. K. P. Setaria viridis P. B. A. H. Phleum pratense L. 8. nodo- sum A. Agrostis alba Sch. pan. co- lorata, glumis aristatis. B. (bosch.) Calamagrostis Epigeios Roth. var. glauca B. (onder boomen) gewone C. Epigeios in de duinen K. P. Psamma arenaria Rk. S. K.P. Phragmites communis Trin. ADH. KOR. Corynephorus canescens P. B. KR. Holeus lanatus L. A. H., K. P. Arrhenatherum elatius M. et K. A. H. Triodia decumbens P. B. K. P. Briza media L. K. P. Poa annua L. A. H. Molinia coerulea Mnch. K. P. 240 Dactylis glomerata LZ. A. H. 8. met bij den grond verdeel- Festuca gigantea Vill. A. H. den stengel, zistengels Bromus mollis L. A. H. met enkele takjes. Triticum repens L. «. vulgare Alle 5 deze vormen op een AH © zanderigen wal bij A. Apr glaucum, P. Polypodium vulgare L.A. H. Elymus arenarius L. K. P. Polystichum Thelypteris Roth. Hordeum murinum L. A. P. K. P. Equisetum arvense L. A. H. 5 Filix mas Roth. 5 hyemale L. A. H. 1. met enkelvoudigen stengel, eN spinulosum D. C. zonder takken ; A. H. 2. met bij den grond verdeel- den stengel, zijstengels zonder takken ; Ve Sin hs G VAN DE VIJF EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Leiden den 28 Januari 1893. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. J. G. Boerlage, Pew ere le Dre Hin JCal koen. Dr. Js CG, Cost meus Be OW. evans beden, Dr.H. WiiHernsius,; Dee Jo tka an, De. J: C- Konings ber ger, Dartele ths Ae Mie blank, DrioG: i van Viloten, ‘li: Mayeks en Dr H. Po Wis man. Afwezig met kennisgeving de Heeren: Th. H. A. J. A be- leven, J. H. Kok Ankersmit, Dr. J. L. C. Schroe- der van der Kolk, D. Lako, Dr. W. F. R. Surin- DE JN (Ae BRresling, Dr, Hugo de Vries en ©. van Wisselingh. Wegens ongesteldheid van den Voorzitter, Dr. W. F. R. Suringar, werd volgens Art. 16 der Statuten het praesi- dium waargenomen door het oudste lid in jaren, den Heer F. W. van Heden, terwijl wegens verhindering van den Secretaris, den Heer Th. H. A. J. Abeleven, diens functies werden vervuld door den Conservator Herbarii, Dr. Jo -G: Boerlage. Na afloop van het aan de leden aangeboden déjeuner, dat 242 voorafgegaan was door een bezoek van sommige leden aan ’s Rijks Herbarium, waarin zich het Herbarium en de Biblio- theek der Vereeniging bevinden, werd de vergadering omstreeks ten twee ure door den waarnemenden Voorzitter geopend, waarna de voorlezing der notulen van de 54e Vergadering plaats had, welke werden goedgekeurd en vastgesteld. Namens den Secretaris werd kennis gegeven: ID an erdekEle eren WD RNR eN AGE Sohmoeder van der Kio Tk (C; We ike Cro mainte linn Sein olen Os yam Witsen li wm Wie, A Oe terop de benoeming tot gewone leden hadden aangenomen. 2°. Dat door wilen Dr. P. W. Korthals aan de „Vereeniging besproken was eene som van f 100.—, dat die som den 5 October 1892 was ontvangen en in de Nutsspaar- bank te Nijmegen belegd. 3°. Dat is ingekomen een schrijven van Dr. H. W. Heinsius, waarin hy als Secretaris-Penningmeester kennis geeft dat volgens Art. 3la der Statuten te Amsterdam eene afdeeling is opgericht onder den naam van Centrale Afdeeling; dat deze afdeeling bijeenkomsten zal houden, zooveel mogelijk den eersten Zaterdag van de maanden October tot April, des avonds van half acht tot tien ure en dat daarin hoofdzakelijk de nieuwere botanische literatuur zal besproken worden. 4°. Dat is ingekomen een schrijven van Dr. J. W. Chr. Goethart over de voorgenomen excursie in Noord-Limburg — welk schrijven evenzeer in de Vergadering werd voorgelezen. Genoemd schrijven was vergezeld van eene schetskaart, waarvan hectographische afdrukken onder de leden werden rondgedeeld. Naar aanleiding der verstrekte inlichtingen, waarvoor de Vergadering zich zeer dankbaar betoonde en overeenkomstig het bepaalde in de laatste zomervergadering werd Venlo voor de plaats der volgende Zomervergadering aangewezen, terwijl tevens de wenschelijkheid werd betoogd dat daartoe de 25e of 26e Augustus als datum zou gekozen worden, Wat de 243 excursie betreft, werd besloten om in hoofdtrekken het plan van den Heer Goethart te volgen, en Noordelijk Limburg te bezoeken. Hierop werd door den Heer Boerlage als beheerder van de bijdragen voor het huldeblijk op de vorige Vergadering aan den Secretaris by gelegenheid van diens 25-jarig Secre- tariaat aangeboden, vergunning verzocht om in deze Verga- dering rekening en verantwoording te mogen doen over de hem voor dat doel toevertrouwde gelden. Nadat hem zulks was toegestaan werd door den Voorzitter eene Commissie van twee leden benoemd, door wie de rekening nagezien en goed- gekeurd werd. Uit de rekening bleek dat het den Jubilaris bij de aanbieding van den zilveren inktkoker en pen toege- zegde boekwerk had bestaan in het rijk geïllustreerde standaard- werk Engler und Prantl, Die natürlichen Pflanzenfamilien, welk werk nog niet in zijn geheel was verschenen, doch voor de levering waarvan met den uitgever eene overeenkomst was aangegaan. De wetenschappelijke mededeelingen vingen aan met eene verhandeling „Over cuticularisatie en cutine” van den Heer van Wisselingh, die verhinderd ter vergadering te ver- schijnen, deze bijdrage aan het bestuur had ingezonden. (Zie le Bijlage tot deze vergadering.) Door den Heer Vuyek werd hierop een exemplaar ver- toond vaneen Cyclamen Europaeum L., dat zoowel roode als witte bloemen droeg, eene afwijking die soms wel ontstaat door vergroeiing der knollen van de roode en de witte varie- teit, doch im dit geval, wegens den gaven, regelmatigen vorm van de knol, zeker niet op deze wijze verklaard kan worden. Bij dezelfde soort had hy nog andere afwijkingen waargenomen, welke hij evenzeer demonstreerde nl. bloeistengels, die met gewone bladeren waren voorzien. Door den Heer Heinsius werden daarop de meer zeld- 244 zame planten uit den omtrek van Amersfoort door hem in de vorige wintervergadering vermeld, voor het Herbarium der Vereeniging aangeboden. Dit waren Scrophularia ver- nalis ZL, Galeobdolon luteum Huds, Polygonum Bistorta ZL, Chrysosplenium alternifolium UL. Poa compressa UL., Primula elatior Jacq, Vinea minor ZL, Linum Catarcticum JZ. Ook werd door het- zelfde lid nog eene onderstelling geopperd omtrent den aard der in de vorige wintervergadering besproken haarkogels, welke aanleiding gaf tot eenige discussie met de Heeren Vuyek en Wisman en welke het verzoek om vergun- ning tot een vermieuwd onderzoek van het materiaal ten gevolge had. “Door den Heer Wijsman werden vliezen ter tafel ge- bracht, welke zich aan den wand van eene Nortonpijp hadden afgezet en uit bacteriën bleken te bestaan, die zich, niet- tegenstaande het vrij snel voorbijstroomend water, daarin zoo sterk vermenigvuldigd hadden, dat ze ten slotte dreigden de pyp geheel te verstoppen. Volgens mededeeling van den spreker hadden tot de vorming dezer producten meerdere soorten samengewerkt en was het hoogst waarschijnlijk dat de ontwikkeling buiten toetreding der lucht had plaats gehad. Door den Heer Dr. J. F. A. Mellink werd eene mede- deeling gedaan over vormverandering der eitjes van Sisym- brium Alliaria Scop. (Zie 2e Bijlage tot deze vergadering.) Door den Heer Dr. W. Burek werd hierop het woord gevoerd over de eigenaardige heterostylie der bloemen van Erythroxylon. (Zie 3e Bijlage tot deze vergadering.) Nadat eene vraag van den Heer Heinsius over dit onderwerp door den spreker was beantwoord, werd het woord verleend aan den Heer Dr. J. G. Boerl age. Deze deelde den hoofdinhoud mede van de botanische verhandelingen, welke voorkwamen in de verschillende geschrif- 245 ten, voor de Bibliotheek der Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1892. (Zie 4e Bijlage tot deze vergadering.) Ook werd door dien spreker ter kennismaking het werk vertoond van de Heeren de Clercq en Schmeltz Ethnographische Beschrijving van Nederlandsch Nieuw-Guinea, waarin door den spreker als bijdrage een overzicht over de botanische litteratuur van Nieuw-Guinea van 1884 tot 1892 geleverd was, van welk Litteratuurbericht den leden over- drukken werden aangeboden. Door den Heer Dr. J. van Vloten werd hierop eene pro- lificatie vertoond van eene grassoort, waarschijnlijk een A gro s- tis en een tot een tuil vervormde inflorescentie van Ver o- nica officinalis. Ten slotte vestigde de Heer F.W. van Eeden de aandacht op een in den handel voorkomenden borstel, vervaardigd uit eene half gemacereerden schijf van een palmenstengel en deelde deze mede dat het voorwerp af komstig was van Sabal Palmetto Roem. et Schult. (Chamaerops Palmetto Michz.) eene lage palmsoort, die in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika op zandachtigen grond van Florida tot Noord-Carolina voorkomt. Ofschoon hierna de Heer Vuyck nog eene tweede bijdrage had, zag deze van het woord af, omdat wegens het vergevor- derde uur vele leden zich genoodzaakt zagen te vertrekken en de overigen zich tot een gemeenschappelijken maaltijd in Hôtel Central zouden vereenigen. De Vergadering werd hierop omstreeks ten vijf ure door den waarnemenden Voorzitter gesloten, nadat door hem de verschillende sprekers voor hunne bijdragen waren bedankt en hem de dank der vergadering voor zijne welwillende leiding was overgebracht. De waarnemende Secretaris, J. G. BoErLAGE. le Bijlage tot de 55e Verg. der Ned. Bot. Vereen. 28 Jan. 1893. Over Cuticularisatie en Cutine DOOR C. van WISSELINGH. Ik heb de eer aan de vergadering de volgende voorloopige mededeelingen te doen over cuticularisatie en cutine. Over dit onderwerp zijn door mij verleden jaar mikrochemische onderzoekingen gedaan met het doel eene bijdrage tot de che- mische kennis der cutine te leveren en de vraag naar de iden- titeit van verkurking en cuticularisatie te beantwoorden, eene vraag die meestal in bevestigenden zin is beantwoord. Na mijne laatste onderzoekingen over den kurkcelwand kwam een nader onderzoek over dit onderwerp mij gewenscht voor. De methoden van onderzoek bij een achttal planten door mij gevolgd waren ongeveer dezelfde als bi den kurkcelwand door my waren toegepast. De voornaamste resultaten door mij verkregen heb ik in de volgende stellingen samengevat : 1. De cutine moet in hare onderscheidene wijzigingen beschouwd worden als eene combinatie van meerdere chemische lichamen, waaronder nevens onsmeltbare ook smeltbare kun- nen voorkomen, wier smeltpunt meestal beneden 100° is gele- gen; wij kunnen deze laatste aantoonen door den gecuticula- riseerden wand in water of glycerine te verwarmen, na dezen vooraf gemacereerd te hebben in eene oplossing van kalium- hydroxyde in alcohol, water of glycerine. 2. By verhitting tot 150° in eene tienpercentische oplos- sing van kaliumhydroxyde in water of glycerine levert de cutine nevens oplosbare ook in water onoplosbare ontledings- 247 producten, die min of meer op de verzeepingsproducten der kurklamel gelijken en waaruit door ontleding met verdund zoutzuur zuren zijn af te scheiden, wier smeltpunt meestal tusschen 70 en 80° is gelegen. 3. De bovengenoemde verzeepings- of ontledingsproducten leveren, wat hare verhouding tegenover ioodreagentia en hare gedaante betreft, verschillen op, terwijl ook punten van verschil zijn op te merken bij de af te scheiden zuren. 4. Het in de kurklamel steeds voorkomende phellonzuur ontbreekt bij de cuticula en de gecuticulariseerde lagen. 5. De eigenlijke cuticula biedt aan oplossingen van kalium- hydroxyde zoowel bij de gewone als bij hoogere temperatuur (150°) in ’t algemeen veel beter weerstand dan de cutine der gecuticulariseerde lagen. 6. Bij verwarming van den gecuticulariseerden wand in glycerine tot 300° heeft ontleding van de cutine plaats, welke dikwijls gepaard gaat met eene uitsmelting. De eigenlijke cuticula verdraagt in den regel veel beter hooge temperatuur dan de cutine der gecuticulariseerde lagen. In sommige geval- len smelt de eigenlijke cuticula. Nimmer laat de cutine zooals de suberine eene in verdund chroomzuur gemakkelijk oplosbare rest achter. Ofschoon er tusschen verkurking en cuticularisatie punten van overeenkomst zijn aan te wijzen, meen ik toch op grond mijner onderzoekingen te moeten aannemen, dat beide proces- sen geenszins als identisch mogen beschouwd worden. Wat de chemische samenstelling van suberine en cutine betreft, zijn er punten van verschil, terwijl er bovendien een belang- rijk onderscheid bestaat tusschen de ontwikkeling van den verkurkten en van den gecuticulariseerden. celwand. De cutine wordt in den bestaanden wand gevormd, de suberine daaren- tegen onder den onmiddelijken invloed van den celinhoud, waardoor binnen den reeds aanwezigen celwand een nieuwe wand, de kurklamel, ontstaat, die, zooals ik in mijne beide verhandelin- gen over den kurkcelwand heb aangetoond geen cellulose bevat. 2e Bijlage tot de 55e Verg. der Ned. Bot. Vereen. 28 Jan. 1893. lets over vormverandering der eitjes van Sisymbrium Alliaria Scop. DOOR Dr. J. F. A. MELLINK. (PLAAT 11.) Ongeveer tien jaren geleden is door Prof. W. F.R. Surin- gar in den botanischen tuin te Leiden een Sisymbrium Alliaria waargenomen met doorgegroeide bloeias waaraan bloemen, die in memig opzicht van den normalen vorm afwij- ken. Genoemde monstruositeit vertoont bizonder duidelijke phyllodie van de carpellen en eitjes. Prof. Suringar beschrijft haar als volet: *) „Tous les rameaux de cette plante monstrueuse ont fourni une grappe de fleurs et de fruits de force et de nombre ordinaires. Mais au bout de chacune de ces grappes et en prolongement de celle-ci, se présente une nouvelle grappe, portant des fleurs plus ou moins changées. D'abord ces fleurs présentent une virescence très marquée: le calice a peu changé; les pétales sont verts, plus ou moins pétiolés, et prennent a la fin la forme de petites feuilles, ressemblant par leur figure et la denticulation des bords aux feuilles ordinaires. Les étamines ne sont pas changées, ni diminuées en nombre, à moins qu’il n'en avorte sous influence de rameaux latéraux 1) Association Francaise pour l’avancement des sciences. Congres de la Rochelle. 1882. 249 qui se forment au milieu d’elles dans la fleur. Le pistil a subi un changement des plus remarquables. Il se présente stipité, puis trés élargi dans sa partie supérieure. On croirait deux feuilles appliquées l'une contre l'autre par leurs faces supéri- eures réunies par les bords et pourvues chacune d'une forte nervure médiane. Ce sont, en vérité, les carpelles devenus foliacés, mais les nervures médianes sont faibles et se trouvent sur les côtés du fruit aplati: les fortes nervures sur les faces sont les nervures suturales, correspondant avec la place du placenta et la fausse cloison a l'intérieur. Le fruit, presque quadrangulaire à l'état normal, est done devenu comprimé par les côtés. La cloison peut être absente ou présente; dans quelques fruits plus petits et gonflés également vers tous les côtés, qui se formaient plus tard, dans notre exemple, sur des rameaux plus jeunes, et commengant à fleurir lorsque les autres avaient déjà mûri leurs fruits, la cloison, d’ordinaire, avait disparu complètement.” De hierboven beschreven abnormaliteiten kunnen, in hoofd- zaak, aan de figuren 1, 2, 3 en 4 worden waargenomen. Talrijke, meer of minder in de lengte uitgerekte, bladachtige organen staan op de placenta's ingeplant, ze zijn op alle mogelijke wijzen gekromd en door elkander gegroeid, tenge- volge van de weinige ruimte, die hun door de carpellen gela- ten wordt. Zijn de carpellen aan hun top of zijdelings open- gebarsten dan groeien de bladachtige organen gewoonlijk door de opening naar buiten en nemen een gestrekten vorm aan. (Fig. 2 en 4.) Het laat geen twijfel over of deze bladachtige organen moeten als vervormde eitjes beschouwd worden en, daar de hoeveelheid doorgegroeide en vergroende ovaria, welke mij ter onderzoeking waren afgestaan, buitengemeen groot was, koesterde ik de hoop, dat het mij misschien gelukken zoude, een nieuw argument te vinden ter bevestiging van de meening dat het plantenei een bladachtig orgaan is. Na het lezen toch van de my toegankelijke literatuur over de morphologische natuur van het plantenei, was ik tot de overtuiging gekomen Ned. Kruidk. Archief. VI. 2e Stuk. ie 250 dat de opvatting van Celakovsky 5) het best met de waar- genomen verschijnselen in overeenstemming is en dat de mee- ning als zoude het ei, in zijn geheel of gedeeltelijk, als knop moeten beschouwd worden niet meer is vol te houden, tenzij nieuwe en vooral talrijke waarnemingen de knop-natuur boven allen twijfel mochten verheffen. Verreweg het meerendeel de vervormde Sisymbrium-eitjes hebben de gedaante van een meer of minder lang gesteeld blaadje met getanden rand, bij velen is dit blaadje aan den top ingesneden en bij enkelen gesplitst in twee geheel ge- scheiden blaadjes. Met al deze geheel verbladerde eitjes heb ik my niet verder beziggehouden maar alleen die ovula uit- gezocht, welke een min of meer cylindrisch uitwas droegen en dus, naar ik meende, van een nucellus waren voorzien. Zorgvuldig lette ik er op slechts ovula uit te zoeken, welke ik zelf van de placenta afsneed, ten einde zeker te zijn alleen met vervormde ovula en niet met adventieve vormingen te doen te hebben. Niettegenstaande het verbazend groote aantal vervormde eitjes kon ik slechts + 25 stuks verzamelen, voor- zien van een vermeenden nucellus. Deze eitjes geleken of in hun geheel op een gesteeld min of meer cylindrisch lichaam, zooals b.v. fig. 5, of waren van bladachtigen aard, voorzien van een nucellus, die, of aan den voet of hoogerop, aan de middennerf van het blad was ingeplant (fig. 6, 7, 8, 9, 10 en 11). Op de bekende wijze werden deze eitjes in parafine inge- sloten om later, een voor een, microscopisch te worden onder- zocht, omdat ik hoopte door het vinden van een kiemzak te kunnen bewijzen dat genoemde cylindrische uitwassen werkelijk als nucellus mogen aangezien worden. Hen bewijs in dien geest komt mij niet overbodig voor, omdat men gewoonlijk een dergelijk eylindrisch uitwas, op grond van zijn voorko- men, stand en uiterlijk beschouwt als „offenbar’’ een nucellus *) Neue Beiträge zur Foliartheorie des Ovulums. Abh. d. Königl. Böhm. Ges. d. Wis. VI Folge 12 Band. _ 251 representeerende, terwijl slechts zelden, b.v. door Celakovsky, de uitsluitend celachtige aard van het weefsel der uitwassen als bewijs wordt aangevoerd. Groot was dus mijne verwondering toen de serie coupen van het eerste cylindrische uitwas, dat ik onderzocht, mij een beeld gaf, dat in de verste verte niet strookte met de voor- stelling van een nucellus. Met klimmende belangstelling werden de volgende uitwassen onder handen genomen; het resultaat bleef hetzelfde, nergens een spoor van een nucellus. In de figuren 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11, heb ik enkele dezer uitwassen-dragende eitjes afgebeeld om te laten zien, dat zij zich volkomen voordoen als een verbladerd eitje met nucellus. Bij enkelen (fig. 6, 7, 8,) kan duidelijk waargenomen worden, dat het uitwas aan den top tweespletig is, en bij doorsnijding, blijken zij te bestaan uit een min of meer compact midden- deel omgeven door een kokervormig, aan den top gespleten blad. Ik houd dit kokervormige deel voor het binnenste inte- __gument, waarbij dan de splitsing aan den top kan opgevat worden als eene aanwijzing, dat dit deel ontstaan is door de niet volkomen vergroeiing van twee zijdelingsche bladhelften: het blad van fig. 6 voor de ,Grundspreite’”’ en de beide zijde- lingsche verbreedingen voor het buitenste integument; in fig. 7 zou dan de krachtige ontwikkeling van de ,Grundspreite” onderdrukking van het buitenste integument ten gevolge heb- ben gehad en eindelijk in fig. 8 een middentoestand aanwezig zijn, waarbij slechts een begin van het buitenste integument valt waar te nemen. Dit alles komt mij voor volkomen in over- eenstemming te zijn met de theorie van Celakovsky. Had ik slechts met de loep of het bloote oog gewerkt, ik zou geen twijfel gekoesterd noch een oogenblik geaarzeld hebben om het door het kokervormige blad omhulde deel voor een nucel- lus te houden. Wat geeft ons echter het mikroskopisch beeld te zien? Beschouwen wij daartoe fig. 12. Het kokervormig blad omsluit een gesteeld orgaan, dat zich vertakt, aan de uiteinden 252 voorzien van verscheidene groepen zeer kleincellige weefsel- massa’s, welke volkomen den indruk van groeipunten maken en omhuld worden door dicht op elkaar gedrongen, elkaar min of meer omvattende bladeren; het geheel gelijkt dus op een knop en volstrekt niet op een nucellus. Laat ik hier bijvoegen dat alle door mij onderzochte uitwassen een min of meer op fig. 12 gelijkend beeld te aanschouwen geven en dus hier niet aan louter toeval te denken valt. Bovendien hebben zij, met de loep of het bloote oog beschouwd, volkomen het. voorkomen van een nucellus door zijn integument omgeven en zijn dus niet door mij verward met adventiefknoppen, die ik ook bi verscheidene eitjes heb waargenomen en alle eene min of meer bolvormige gedaante bezitten, door de talrijke over elkaar heengebogen en in grootte verschillende blaadjes. Mag. men nu hieruit de gevolgtrekking maken dat het. geheele planteneitje of alleen slechts de nucellus een asorgaan voorstelt? Ik geloof het niet; de talrijke waargenomen ana- morphosen bewijzen, naar het mij voorkomt, voldingend, dat het eitje een gemetamorphoseerd blad of althans deel van een blad is en, zelfs nu ik heb kunnen aantoonen, dat bij dit eene exemplaar van Sisymbrium in plaats van den nucellus een asorgaan is opgetreden, acht ik dit geen voldoende reden ook den nucellus voor een asorgaan aan te zien. Daartoe zouden veel meer dergelijke gevallen moeten waargenomen worden; zeer wenschelijk is het dus dat allen, die in het bezit zijn van bladachtige eitjes, waarop zij gemeend hebben een nucellus aan te treffen, dit orgaan nogmaals aan een nauwkeurig mikros- kopisch onderzoek onderwerpen. Mocht het dan blijken, dat de- hier vermelde waarnemingen niet alleen staan, dan is de tijd daar voor eene grondige theoretische bespreking. Nu echter, als men nagaat hoe weinige der veranderde Sisymbrium-eitjes zoogenaamde nucelli dragen en hoe sterk het doorgroeiende vermogen van deze monstrositeit is gebleken te zijn, komt het mij voor, dat men de hier behandelde gevallen moet beschou- wen als eene vernieuwde doorgroeiing, dus als adventieve 253 knoppen ontstaan in het binnenste integument. Adventief- knoppen wel is waar op eene zonderlinge plaats, maar toch niet geheel alleen staande, daar de mogelijkheid van dergelijke doorgroeiingen, hoewel van eenigszins anderen aard, reeds door Penzig +) is aangetoond. Leiden, Januari 1893. VERKLARING DER FIGUREN OP PLAAT II. Fig. 1, 2, 5 en 4. Doorgegroeide bloemen. s = kelkblade- ren. p = kroonbladeren; a = meeldraden; ce = vruchtblade- ren; st = stempel; o = eitjes. Fis. 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11. Vervormde eitjes. Fig. 12. Doorsnede van een adventiefknop, met kokervor- mig, omhullend blad. De vergrooting is by elk figuur opgegeven. *) Bot. Cen. 1882 Band X. 3e Bijlage tot de 55e Verg. der Ned. Bot. Vereen. 28 Jan. 1893. Over de eigenaardige heterostylie der bloemen van Erytroxylon DOOR Dray We) BUICK (PLAAT III EN Iy.) De Erythroxyleae behooren in hoofdzaak tot de Flora. | van Zuid-Amerika en West-Indië, In de Monographie van Peyritsch, voorkomende in de Flora Brasiliensis van von Martius en Eichler, werden niet minder dan 82 soorten van ’t geslacht Erythroxylon beschreven, alle behoorende tot de Nieuwe Wereld. In vergelijking hiermede is het aantal in Azië voorkomende soorten betrekkelijk gering. In de Flora. van Britsch-Indië vindt men slechts 6 soorten aangegeven en in den Maleischen Archipel werden tot op-heden 5 soorten ontdekt. De beschrijving dezer 5 Nederlandsch-Indische soorten gaf mij aanleiding een onderzoek in te stellen naar den eigenaardigen bouw harer bloemen; dit werd mij nog gemakkelijker gemaakt doordien er behalve deze nog 4 soorten in den Plantentuin te Buitenzorg worden aangetroffen van elders ingevoerd en die geregeld bloeien en vrucht dragen, nl. E. lucidum Moon uit Ceylon, E. laurifolium, EB. Coca var. Spruceanum Burck en E. Bolivianum Burck. Reeds door Darwin &) en door Peyritsch ”) werd er op gewezen, dat de soorten van Erythroxylon zich voordoen onder twee verschillende vormen, n.l. met langstijlige en kort- stijlige of dolichostyle en brachystyle bloemen. ) Darwin, Different Forms of Flowers p. 121. *) Peyritsch, Erythroxyleae in Flora Brasiliensis. + pr, 255 Darwin rekende ze tot de heterostyl-dimorphe planten, doch Peyritsch, die een zeer groot aantal soorten heeft kunnen onderzoeken, en die een zeer juiste beschrijving geeft van de vormen, waaronder de dolichostyle en brachystyle bloemen zich voordoen, laat het in het midden of zij wel degelijk onder de dimorphen moeten worden gerangschikt. In Reiche’s overzicht der Erythroxylaceae in Engler und Prantl, Die natiirlichen Pflanzenfamilien, Lief. 47, vindt men omtrent dit onderwerp weinig opgeteekend. In de bloem van Erythroxylon vindt men een driehok- kig vruchtbeginsel met 3 stijlen en een dubbelen krans van 5 meeldraden. In de kortstijlige bloemen zijn deze 10 meel- draden van nagenoeg dezelfde lengte en de antheren op min of meer aanzienlyken afstand boven de stigmata geplaatst. Wetende dat de plant reeds door Darwin als heterostyl werd aangegeven, zou men geen oogenblik aarzelen haar tot de heterostyl-dimorphen te brengen (verg. Plaat III, fig. 1, 2, 5a). Bij de beschouwing van eene langstijlige bloem valt het echter dadelijk op, dat alhoewel de stigmata daarin boven de antheren en op correspondeerende hoogte met de antheren in den kortstijligen worm zijn geplaatst, de beide meeldraden- kransen belangrijk afwijken van hetgeen men gewoon is by _ langstijlige vormen van heterostyl dimorphe planten aan te treffen. De helmknoppen toch staan op verschillende hoogten boven den bloembodem en zóó, dat de 5 hoogste het midden hou- den tusschen de onderste antheren en de stigmata of m. a. w. de langstijlige Hrythroxylon-bloem doet zich voor als de langstylige vorm van eene heterostyl trimorphe plant. Dit geldt b.v. voor de langstijlige bloem van E. Coca var. Spruceanum (fg. 4), E. Bolivianum (fig. 5), E. Bancanum (fig. 6) en voor eene menigte Amerikaansche Erythroxylon soorten, gelijk blijken kan wit de verschil- lende afbeeldingen bij de genoemde Monographie van Pey- ritsch, waarvan ik hierachter eenige heb overgenomen. 256 Dit zonderlinge mengelmoes van trimorphe en dimorphe vormen zou er ons toe kunnen brengen om de Erythro- xylon’s nu eens te rekenen tot de heterostyl-dimorphe, dan weder tot de heterostyl-trimorphe planten, al naardien een brachystyle dan wel een dolichostyle bloem voor het onderzoek voorhanden was. Dat de verhouding abnormaal is, is duidelijk; wanneer toch in de kortstylige bloem de stigma’s op het niveau staan der laagste helmknoppen in de langstijlige, dan is de hooger geplaatste meeldradenkrans als volmaakt overbodig te beschou- wen en omgekeerd is de onderste krans van geen nut wanneer de stigma’s der kortstijlige bloem in hoogte correspondeeren met den bovensten krans der antheren in den anderen vorm. _De vraag is thans slechts of de Erythroxylon’s moeten worden beschouwd als abnormale dimorphe dan- wel als abnormale trimorphe planten, m. a. w. of zij moeten worden opgevat als dimorphe planten die neiging vertoonen tot een overgang tot trimorphie, dan wel als oorspronkelijk trimorphe planten, die op weg zijn heterostyl-dimorph te worden? Een nadere beschouwing der beide bloemvormen leert ons het volgende: 1°. Bij verreweg de meeste kortstijlige bloemen zijn de 10 meeldraden niet juist even lang en valt het zelfs niet moeielijk om twee kransen te onderscheiden, een langeren en een korteren. Men behoeft slechts een blik te slaan op de hierachterstaande afbeelding der bloem van Erythroxylon longistipulatum (fig. 9), op de afbeelding van E. spec. bij Darwin en op de vele bloemteekeningen door Pey- ritsch aan zijne beschrijvingen toegevoegd, om te zien dat de ongelijke lengte der meeldraden by de kortstijigen regel is; zoo b.v. bij E. Buxus, E. distortum, B. Daphnites, E. coelophlebium (fig. 3a), E. parvistipulatum (fig. 2a), K. Spruceanum, E. Paraense, E.macrocnemiume.a., waar het verschil in lengte duidelijk waarneembaar is. Alleen bij E. betulaceum, BE. vacciniifolium (fig. la) en E. 257 pulehrum is het lengteverschil gering, alhoewel toch steeds waar te nemen. In geen geval echter verschillen de beide meeldradenkransen zooveel van elkander als bij een typisch gevormde heterostyl-trimorphe bloem of bij een langstijligen vorm van Erythroxylon. 2°. Hetzelfde verschijnsel, alhoewel in mindere mate, valt waar te nemen by de meeldraden der dolichostyle vormen. In den regel zijn de filamenten aan den ondersten krans half zoo lang als de urceolus stamineus en die van den tweeden krans tweemaal langer dan de onderste. Bij sommige soorten nu, zooals by HE. Burmanicum (fig. 8) bestaat er neiging om ook by deze vormen de beide meeldradenkransen in ’t zelfde niveau te brengen, zoodat zij gaan gelijken op langstijlige vormen van heterostyl-dimorphe planten. 3°. Wanneer wij letten op de stigmata der brachystyle vormen, dan valt het spoedig op, dat deze ten-opzichte der antheren in de correspondeerende langstijige vormen ver- schillende hoogten innemen, zoodat bij sommige soorten de stigmata op gelijk niveau staan met de hoogst geplaatste antheren en bij andere op ’t niveau der laagste antheren van de langstijlige vormen. Voorbeelden van het eerste zijn: E. vacciniifolium (fig. la) en B. coelophlebium (fig. 3a); voorbeelden van het tweede: B. parvistipulatum (fig. 2a) en EH. revolutum. Deze feiten leeren ons, dat de kortstijlige Erythroxylon- bloemen, al mogen zij dan ook aan heterostyl-dimorphe bloe- men doen denken, dit toch in werkelijkheid niet zijn. E. vacciniifolium en E. coelophlebium zijn veeleer op te vatten als middelstijlige en E. parvistipulatum en HK. revolutum als kortstijige vormen van eene trimorphe spe- cies en hiermede vervalt derhalve het hierboven genoemde belangrijke verschil. Opvallend echter is het, dat de langstij- ligen veel meer het uiterlijk voorkomen hebben bewaard van hunne. trimorphie dan de kortstijligen. Het voorkomen van nu eens kortstijlige, dan weder mid- 258 delstijlige vormen naast de lJangstijligen bij de verschillende Erythroxylon-soorten, geeft recht tot het vermoeden, dat elke soort van dit geslacht zich eigenlijk voordoet onder drie verschillende vormen, kort-, midden- en langstijlig en reeds a priori kan men verwachten, dat bij verder onderzoek deze 3 vormen dan ook zullen worden aangetroffen. Het is mij gelukt van een enkele soort den tot nog toe onbekend gebleven vorm te vinden. Van Erythroxylon lucidum Moon werden reeds door Thwaites twee vormen onderscheiden, die hy „forma sty- losa” en „forma staminea” noemde. Deze werden door Dar- win nader omschreven. De „forma stylosa” komt blijkens Darwin's beschrijving overeen met eene langstijlige en de _ andere met eene kortstijlige bloem. In de laatste zijn wederom evenals bij de andere Erythroxylon-soorten de meeldraden nagenoeg van dezelfde lengte; in de eerste onderscheidt men twee kransen, een krans van korte meeldraden en een van middelbare lengte. In den Buitenzorgschen Plantentuin vindt men echter van deze Ceylon’sche soort een exemplaar waar- van de bloemen zijn gebouwd volgens het zuivere type van een middelstijligen vorm van eene trimorphe soort. Hierachter in fig. 10 is zij afgebeeld. Voor zoover mij bekend is zij de eenige, waarbij de middel- stijige even zuiver van vorm is gebleven als de langstijlige. Erythroxylon lucidum bestaat derhalve op Ceylon onder 5 vormen en dit verhoogt de waarschijnlijkheid, dat men ook van de andere soorten eenmaal den thans nog ont- brekenden vorm zal vinden. Tevens neemt dit allen twijfel weg omtrent den waren aard der heterostylie bi het geslacht Erythroxylon. Wat nu verder de bovengestelde vraag betreft of zij moeten worden beschouwd als dimorphe planten, die in een toestand van overgang verkeeren tot trimorphie dan wel als oorspron- kelijk trimorphe planten, die neiging aan den dag leggen om dimorph te worden, meen ik hier te mogen herinneren aan 259 het feit, dat reeds vroeger bij trimorphe planten een overgang tot dimorphie is aangetoond, nl. bij verschillende Connarus- soorten en by Averrhoa Carambola, waar de overgang tot stand kwam door het rudimentair worden van een der beide kransen van meeldraden, waarbij derhalve van eene andere wijze van beschouwing geen sprake kan zijn. *) Bi de beschrijving dezer gevallen heb ik uiteengezet, dat een overgang van trimorphie tot dimorphie een voordeel was voor de species. Twee vormen van eene heterostyl-dimorphe soort kunnen namelijk slechts op twee wijzen onderling wor- den bestoven en beide deze bestuivingen zijn legitiem. Tus- schen twee vormen van eene trimorphe species daarentegen zijn 4 wederzijdsche bestuivingen mogelijk, waarvan 2 iliegitiem zijn. Uit deze illegitieme bevruchtingen kunnen planten voort- komen van zwakkere constitutie en het stuifmeel dezer laat- ste door insecten op de stigmata van eene legitieme plant overgebracht, kan een nadeeligen invloed uitoefenen op de gansche nakomelingschap van de soort. Het voordeel van dergelijken overgang bestaat derhalve in de eliminatie der legitieme nakomelingen. Nemen wij dus als het waarschijnlijkste aan, dat ook de Erythroxylon’s oorspronkelijk evenals Connarus en Averrhoa trimorph zijn geweest, dan laten zich de eigenaar- digheden, die wij bij deze bloemen hebben aangetroffen op eene eenvoudige wijze verklaren door de hypothese, dat de onderste krans van meeldraden in de 3 vormen zich heeft verlengd tot het niveau van den tweeden krans. Die verlenging der onderste meeldraden zal vooreerst 3 nieuwe vormen doen ontstaan. Uit de langstijlige bloem A, fig. 7 zal een vorm ontstaan A* met langen stijl en meeldraden van middelbare lengte. In *) Burck. Relation entre l’hétérostylie dimorphe et l’hétéro- stylie trimorphe. — Annales du Jard. Bot. de Buitenzorg. vol. VI, 1887 p. 251. 260 dezen toestand van overgang bevindt zich b. v. B. Burma- nicum; de middelstijlige bloem B zal overgaan tot een vorm met stijl van middelbare lengte en lange meeldraden, B? fig. 7, in welken toestand wij bloemen hebben aangetroffen van E. vacciniifolium en E. coelophlebium; de kortstilige bloem C zal overgaan in een vorm met korten stijl en lange er meeldraden, C* fig. 7, gelijk die, welke zijn aangetroffen bij B, parvistipulatum en HE. revolutum. Voorts is het te verwachten, dat de vormen C meer en meer. in aantal zullen afnemen, aangezien er twee legitieme bewerkingen mogelijk zijn tusschen A* en B’, geen enkele tusschen B* en (©? en slechts ééne tusschen A* en C1, waar- door de vormen A* en B! steeds in aantal moeten toenemen en _de soort eindelijk zal overgaan tot normale dimorphe heterostylie. — Eene omgekeerde wijze van beschouwing, nl. een overgang van dimorphe tot trimorphe heterostylie zou gelijk wij zoo even reeds gezegd hebben, zeker niet voordeelig zijn voor de soort en wijst ook niet op analogie met hetgeen bij andere heterostyle planten valt op te merken; maar bovendien zou eene verklaring van de wijze, waarop zulk een overgang zou plaats hebben niet gemakkelijk zijn. Zij zou ons dwingen om aan te nemen, dat niet alleen de meeldraden zich onderscheiden door eene groote variabiliteit en lengte, maar ook de stijlen en dat in sommige bloemen de stijlen neiging vertoonden om korter te worden, terwijl zij in andere bloemen deze neiging niet aan den dag legden en verder ook, dat in sommige bloemen de meeldraden zich verlengden, terwijl zij in andere korter werden. De soorten van het geslacht -Erythroxylon moeten derhalve worden beschouwd als hete- rostyl-trimorphe planten, die in een toestand van overgang verkeeren om heterostyl-dimorph te worden. Het is zeker een zeer opvallend verschijnsel, dat alle thans bekende Erythoxylon-soorten, + 93 in getal, zijn gebleken 261 heterostyl te zijn en niet minder opvallend is het, dat zij ook alle, voor zoover dit kon worden nagegaan, verkeeren in denzelfden toestand van overgang van trimorphie tot dimorphie. Het valt moeilijk om te gelooven, dat alle deze planten tijdens haar bestaan als species heterostyl zijn geworden. Wij zouden daarvoor moeten aannemen, dat zij alle, onder welke zeer uiteenloopende levensvoorwaarden zij ook verkeerden, juist in dezelfde richting zijn gaan varieeren om eerst heterostyl- trimorph te worden en daarna over te gaan tot de phase, waarin wij ze thans aantreffen. Veeleer moeten wij aannemen, dat de Erythroxylon-soorten de eigenaardigheden, welke zij aan den dag leggen, hebben overgenomen van een gemeenschap- pelijken stamvorm. Uit dien stamvorm zijn een groot aantal soorten voortgekomen, die zich over de nieuwe en oude wereld hebben verspreid en thans is er nog geen enkele soort aangetroffen, waarvan gezegd kan worden, dat zij inderdaad heterostyl-dimorph is geworden. Het komt mij voor, dat er slechts ééne verklaring te geven is voor dit merkwaardige verschijnsel en wel deze, dat wanneer heterostylie in ‘t algemeen en een overgang tot dimorphie in t bijzonder van overwegend belang was voor den stamvorm, aangezien deze hoogst gevoelig moet geweest zijn voor de nadeelige gevolgen van eene illegitieme kruising of van zelf- bestuiving, echter voor vele uit dezen stamvorm voortgekomen soorten, die onder gansch andere uitwendige omstandigheden verkeerden, deze inrichting ter verzekering van eene legitieme kruising van weinig of in ’t geheel geen nut was, daar zij ook met eigen stuifmeel bevrucht of met stuifmeel uit bloemen van denzelfden vorm volkomen vruchtbaar waren. En dit laatste schijnt inderdaad het geval te zijn voor eene soort die my van nabij zeer bekend is n.l.- Erythroxylon Coca var. Spruceanum. Deze, die op het eiland Java wordt gecultiveerd als moederplant der cocabladeren uit den handel, schijnt volmaakt fertiel te zijn, en is het gansche jaar letterlijk overladen met vruchten, niettegenstaande op Java 262 geen andere dan de langstilige vorm voorkomt. En wat nog meer zegt, alle tegenwoordig op Java voorko- mende coca-aanplantingen zijn voortgekomen uit het illegitieme zaad van 2 in het jaar. 1875 in den Buitenzorgschen Planten- tuin ingevoerde planten en hare afstammelingen. Het aantal uit elkander voortgekomen generaties bedraagt thans minstens vijf en van eene degeneratie of eene verminderende fertiliteit is geen sprake. Hoewel nu ook moet worden toegegeven, dat dit aantal generaties nog niet groot genoeg is om te bewijzen, dat zij op den duur geheel ongevoelig is voor de nadeelige gevolgen, die uit illegitieme bevruchting voortspruiten, mag deze plant voorloopig toch gerangschikt worden onder die welke voor deze wijze van bevruchting niet zeer gevoelig zijn. Wat hier gezegd is omtrent de onvruchtbaarheid van E. Coca var. Spruceanum geldt waarschijnlijk ook voor E. Bolivianum. Niettegenstaande alle op Java imgevoerde plantjes langstylig waren is deze soort bizonder vruchtbaar. Zij werd echter tot nu toe slechts tot de tweede generatie gecultiveerd. Hieruit volgt opnieuw, hetgeen ik reeds vroeger gelegenheid heb gehad op te merken, naar aanleiding van de aanpassingen ter bevordering van zelf bestuiving in het geslacht Ipomoea !), dat men voorzichtig moet zijn in de interpretatie van speciale inrichtingen, die men aantreft in een of andere bloem en die den schijn hebben als zouden zij moeten dienen ter regeling eener kunstbevruchting of legitieme bestuiving, daar zulk eene inrichting, daar waar zij wordt aangetroffen, niet direct mag worden beschouwd als een adaptatie, die de soort zich heeft verworven. By vele species toch is zij niet anders dan eene van een oorspronkeliken stamvorm overgeërfde eigen- schap, die niet voor alle nakomelingen van evengroot belang behoeft te zijn. *) Burck. Beitraege zur Kenntniss der Myrmecophilen Pflanzen Annales du Jard. Bot. de Buitenzorg 1891, vol. X, p. 115—119. 263 VERKLARING DER FIGUREN OP PLAAT III EN IV. 10. Erythroxylon L. vacciniifolium. parvistipulatum. coelophlebium. ‚ Bolivianum. Bancanum. wines chematische voorstelling gang van trimorphe tot vormen. E. Burmanicum. B. longistipulatum. E. lucidum. Coca Lam. var. Spruceanum. van over- dimorphe 4e Bijlage tot de 55e Verg. der Ned. Bot. Vereen. 28 Jan. 1893. Hoofdinhoud van de aanwinsten voor de Bibliotheek van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, gedurende het jaar 1892 ontvangen, DOOR Dr. J. G. BOERLAGE. M. H. Ik heb u geen wetenschappelijke mededeeling te „doen. Het eenige doel waarvoor ik het woord gevraagd heb is om een beetje reclame te maken. Ik ben ongeveer in de positie van een koopman, die een magazijn vol goede en kost- bare artikelen heeft, doch waarvan niemand notitie neemt. Dan is het oogenblik daar om reclame te maken. Wilt met mij mijn magazijn eens rondgaan, dan zal ik u wijzen wat er is en ik houd my overtuigd, ieder vindt er wat van zijne gading. Mijn magazijn is de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging. Wat daar alzoo in is kan aan u allen bekend zijn. leder lid heeft toch een Catalogus en ontvangt in het Kruidkundig Archief de opgaven van de jaarlijksche- aanwinsten. Het is echter niet gemakkelijk de waarde van die aanwinsten naar de titels der tijdschriften te beoordeelen en daarom wilde ik het een en ander mededeelen over den inhoud der werken door mij in 1892 ontvangen. Natuurlijk denk ik er niet over, om den inhoud van een paar honderd artikelen in min of meer uitvoerige referaten weer te geven. Ik wil alleen uwe aandacht vestigen op de onderwerpen, waaromtrent men in die geschriften inlichtingen kan vinden. Voor hen die zich met de Flora van ons land bezig houden, kan het van belang zijn te weten wat omtrent die van andere landen in onze Bibliotheek voorkomt. Voor Europa vinden 265 wij in de Feuille des Naturalistes N°. 260 een Catalogue des Genres d'Europe, door Dutrannoit, eene eenvoudige opnoe- ming der geslachten in systematische volgorde, en verder in Mémoires de la Société Nationale des Sciences naturelles et mathématiques de Cherbourg T. XXVI van de hand van A. le Jolis: Quelques notes a propos des Plantee Europee de K. Richter. Het belangrijke werk zelf waarvan hier quaestie is en dat de opnoeming der soorten en de synonymie der Flora van Europa bevat, komt in onze Bibliotheek niet voor. In de voor weinige dagen ontvangen groote serie van het Hongaar- sche tijdschrift Természetrajzi Füzetek, 1881—1892, vinden wij synoptische tabellen van al de Europeesche soorten der Crucifere (1882-1884), Leguminose (1884, 1885), Amaryllidacee (1886), Dioscoracese (1886), Liliacee (1886), Plumbaginacee (1882), Violacee en Scro- phulariacee (1881). De verhandelingen van Janka, waarin deze tabellen voorkomen, zijn niet in het Hongaarsch, maar in het Latijn geschreven en dus voor de leden onzer Vereeni- ging te gebruiken. Vervolgens vinden wij van Wittich in de Berichte der Ober- hessischen Gesellschaft fir Natur- und Heilkunde eene verhande- ling getiteld Pflanzen Arealstudien, een onderzoek omtrent de geographische verspreiding van eenige onzer algemeen bekende boomen en heesters. De behandelde soorten zijn A cer campestre L., Alnus incana DC, Berberis vulgaris L., Buxus sempervirens L., Calluna vulgaris Sal, Clematis Vitalba L., Cornus mas L., Daphne Mezereum L., Empetrum nigrum L., Genista tinctoria L. Omtrent de Flora van Frankrijk vinden wij mededeelingen in la Feuille des Jeunes Naturalistes, N°. 256—264, Actes de la Soe. Linn. de Bordeaux, T. XLVIII 1889, Bulletin de la Société Botanique de Lyon, 1891—1892 en in Bulletin de la Société d’étude des Sciences naturelles de Béziers, T. XIII 1890. Hierbij vinden wij een bericht over een vorm die tusschen Droseralongifolia Hayneen Droserarotundifolia L. Ned. Kruidk. Archief. VI. 2e Stuk. 18 266 staat en als Drosera obovata wordt vermeld, volgens sommige botanisten misschien een hybride tusschen deze beide is (Feuille des Jeunes Nat. N°. 257) en verder over soorten van Batrachium, over Lychnis diurna, Nuphar pumilum en N. luteum enz. In de Actes de la Société Helvétique des Sciences Naturelles 1891 komt eene schets voor van Musy over de Flora van het Canton Freibourg. In een tijdschrift dat ons niet ter ruil doch ter inteekening werd toegezonden, Annals of Scottish Natural History 1892, N°. 1 vinden wij omtrent de Engelsche Flora White, Notes on Scottish Willows, Beeby, On the Flora of Shetland, Bennett, Contribution to the Flora of the outer Hybrids. Voor Duitschland vinden wij in Schriften des Naturwissen- schaftlichen Vereins für Schleswig-Holstein Band IX. (1892) vooreerst een stuk van Knuth, Die Pflanzenwelt der Ostfrie- sischen Insel. en vervolgens een stuk van Weber, Ueber die Zusammensetzung des natürlichen Graslandes in West-Holstein en in de Abhandlungen des Naturwissenschaftlichen Vereins in Hambure XI, 3, (1891) van von Fischer-Benzon, Die Moose der Provinz Schleswig-Holstein. In de Berichte der Oberhessischen Gesellschaft fiir Natur- und Heilkunde 1889—1890 komt voor van H. Hoffmann Nachtriige zur Flora des Mittel-Rheingebietes en in Abhandlun- gen des naturwissenschaftlichen Vereins zu Bremen, XII, schreef Foeke Beiträge zur Nord West Deutschen Flora. Dezelfde schrijver, bekend als specialiteit voor het geslacht Rubus, vestigde de aandacht op een lang vergeten dissertatie over dit geslacht, onder het Presidium van Thunberg in 1813 ver- schenen. Volgens dit geschrift zouden, in de nomenclatuur der Rubi, eenige lang gebruikte namen moeten gewijzigd worden. Ook vinden wij in hetzelfde tijdschrift eene beschrijving door Focke gegeven van een nieuwe Rubus-hybride, Rubus spec- tabilis-Ideus. In het Jahresbericht der Schlesischen Gesell- schaft für vaterländische Cultur (1891) vinden wij een stuk van Schube, Zur Geschichte der Schlesischen Floren Erforschung 267 bis zum Beginn des 17en Jahrhunderts. Beschrijvingen van een aantal excursies in Pruisen komen voor in de Berichte der Physikalisch Oeconomischen Gesellschaft zu Königsberg in Pr. (Jahrg. 32), waarin ook de Berichte der Sitzungen des Preussischen Botanischen Vereins opgenomen worden. Het reeds genoemde tijdschrift Természetrajzi Füzetek geeft, blijk van een opgewekt leven onder de Hongaarsche botanis- ten. In de serie, die ik ontving, komen behalve de reeds om zijn synoptische tabellen der Europeesche soorten genoemde Victor von Janka de namen voor van Jankò, Sanko- vics, Herman, Perlaky, Borbas, von Richter, Simonkai, die allen bijdragen tot de kennis der Hongaarsche Flora leverden. Daaronder behandelde Borbas de Hongaarsche Acers en de soorten van Ajuga, de Hongaarsche soorten van Dianthus, nieuwe soorten van Quercus, Mentha, Gypsophila enz. Von Richter gaf een overzicht der Rozen, Perlaky beschreef nieuwe geelbloemige Centaurea’s. Met den arbeid die in Rusland verricht wordt, maken wij kennis door Mémoires de la Société des Naturalistes de Kiew en van de Societas pro Fauna et Flora Fennica. In de eerste, en wel in T. X—XI, vinden wy van Montrésor, Lipsky en Schmalhausen beschrijvingen van excursies en flora’s van verschillende deelen van Rusland. Ongelukkig zijn in hoofd- zaak alleen de soortnamen en de litteratuurcitaten met Latijnsche letters en is een groot deel van den verderen inhoud in de Russische taal en met Russische letters gedrukt. Toch vindt men er ook belangrijke Latijnsche inseraten tus- schen, nl. de beschrijvingen van nieuwe soorten en varieteiten en aanteekeningen omtrent minder bekende plaatsen. Bepalen deze zich uit den aard der zaak grootendeels tot Zuid-Rus- land, het gebied van het andere genootschap is voornamelijk Finland en Lapland. We vinden in de hierdoor uitgegeven publicatie Acta VI eene verhandeling van Kihlman, Pflan- zenbiologische Studien aus Russisch Lappland, in het Duitsch geschreven en in de andere publicatie van hetzelfde gezelschap 268 Meddelanden XVI een stuk van Linden, over den planten- groeì van de Soendra Karelen, van Brenner, over vormen die in Finland voorkomen, van Juncus articulatus L., zoodat hier in het hooge Noorden hetzelfde onderwerp ter sprake kwam, de vormenrijkdom dier soort, dat door Le Jolis in zijne kritiek van Richters werk was behandeld, verder van Kihlman over een nieuwen vertegenwoordiger van het geslacht Taraxacum uit die streken, terwijl Bren- ner meerdere vormen van hetzelfde geslacht besprak. Saelan maakt melding van een hybride tusschen Pyrola minor L. en Pyrola rotundifolia L. en geeft ons misschien aan- leiding om ook in ons land te zoeken, of deze voorkomt op die plaatsen waar beide soorten aangetroffen worden. Arr- henius bespreekt een nieuwen vorm van Polygonum Wrayi Bab., een nieuwe varieteit van Stellaria hebecalyx Fenzl en eene nieuwe soort van het laatste geslacht, Stellaria Pojonensis Arrh. Ongelukkig zijn behalve de beschrijving der laatste soort al de genoemde mededeelingen uit de Medde- landen in de Finsche taal geschreven en al hebben wij niet met de Russische letters te kampen, al komt het Finsch evenals de Scandinavische talen bij een oppervlakkige beschou- wing in veel opzichten met het Duitsch en haast nog meer met het Nederlandsch overeen, toch zullen wij waarschijnlijk niet dan met veel inspanning van deze litteratuur kunnen genieten. Omtrent de Flora van Denemarken ontvingen wij dit jaar niets, doch daarvoor stelt ons de belangrijke verhandeling van Warming, Families Podostemaceae Afh. IV, in de Konel. Danske Videnskab Selskab Skrifter (Mémoires de |’ Acade- mie Danoise des Sciences des Lettres à Copenhaque, 6° Serie Classe des Sciences t. VII, N°. 4), ruimschoots schadeloos. Zij bevat beschrijvingen en afbeeldingen van soorten der geslach- ten Hydrostachys, Sphaerothylax, Dicraea, Lawia en Podostemon, naar materiaal van Madagascar, Abyssinië en Engelsch-Indië. Het gebruik der Deensche taal is hier zonder bezwaar voor hen, die deze taal niet verstaan, omdat 269 in een niet al te kort résumé de inhoud der verhandeling in de Fransche taal wordt weergegeven. De Flora van Afrika is vertegenwoordigd door een stuk van F. W. Klatt, in de Annalen des K. K. Naturhistorische Hofmuseums in Wien, Band VII, getiteld : Compositae Mechowianae, naar materiaal uit Zuid-Afrika. Voor een groot deel aan hetzelfde gebied is ontleend het materiaal van Schinz, voor zijn verhandeling Zur Kenntniss Afrikanischer Gentianaceen, in de Berichte der Natürforschende Gesellschaft in Zürich, XXX. Dit laatste is eene behandeling van nieuwe en reeds bekende vertegenwoor- digers der geslachten Lagenias, Sebaea, Hxacum, Bel- montia, Canscora. Berichten omtrent de Flora van Noord- Afrika vindt men in een bijdrage van Ed. Bonnet, in Mé- moires de la Société des Sciences naturelles de Cherbourg X, getiteld: Une mission Frangaise en Afrique au début du dix- huitième siècle; Augustin Lippe, Ses observations sur la Flore d’Heypte et de Nubie. Voor Noord-Amerika vinden wij in het Report ILI of Missouri's Botanical Garden, van de hand van Trelease, een Revision of the N. A. Species of Rumex, waarvan eenige worden afgebeeld en verder een aantal af beel- dingen van Y ucca-soorten, met analyse teekeningen van eenige daarvan en eindelijk eene beschrijving van eene nieuwe Agave, A Engelmanni Zrelease. In Tenth Annual Report of U. 8. Geological Survey vinden wij opmerkingen over den invloed van sommige planten op de vorming van moerassen, verder over Rhizophora-moerassen en over het karakter van den plantengroei van the Dismal Swamp in Virginië en N. Carolina. Bene aankondiging van het groote plaatwerk, dat door Sargent uitgegeven wordt over de Noord-Ame- rikaansche Boomflora — een werk dat helaas in onze Bibliotheek ontbreekt — vinden wij in de Verhandlungen des naturwissen- schaftlichen Vereins der preussischen Rheinlande und West- phalens, T. XLVIII. Onder de Hongaren hield Brendel zich met de Noord-Amerikaansche Flora bezig en we vinden van zijne hand in Természetrajzi Füzetek (1882) eene in het hi 270 Duitsch geschreven Flora Peoriana, die Vegetation im Clima von Mittel Illinois. De Flora van den Staat Illinois en vooral die van den omtrek van Peoria wordt hierin uitvoerig ge- schetst en de planten in systematische volgorde opgenoemd, terwijl van de meeste soorten ook het verspreidingsgebied wordt vermeld. Van denzelfden schrijver is ook de beschrijving eener nieuwe Noord-Amerikaansche akelei, Aquilegia Hookeri. In Proceedings of the Academy of Nat. Science in Philadelphia (1891) handelt Schubner over Mexican Grasses. Over Zuid-Amerika hebben wij alleen een stuk van Zahlbrück- ner in Annales des K. K. Hofmuseums VII, onder den titel van Novitiae Peruvianae. Voor tropisch Azië bevat onze litteratuur weinig nieuws, alleen eenige beschouwingen van Brandis, in Verhandlungen des Naturwissenschaftlichen Vereins des Preus- sischen Rheinlande und Westphalen XLVIII, over Unterschiede in der Vegetation Vorder- und Hinter-Indiens. Ook zou men hiertoe kunnen brengen een stukje van Jouan in Mémoires de la Société des Sciences Naturelles de Cherbourg XXVII, La dispersion des espèces végétales par les courants marins. Voor Australië mag als een belangrijk werk gelden Howitt, The Eucalypts of Gippsland, in Transactions of the Royal Society of Victoria, vol. IT, eene aanvulling van Ferd. v. Mueller’s Eucalyptographia. Waar ook de anatomische me- thode op de systematiek wordt toegepast, krijgt men werken, die zoowel by de systematiek als bij de anatomie tehuis hooren. Dit geldt voor eene verhandeling in hetzelfde tid- schrift, waarin Mac Alpine en Remfrey The transverse sections of petioles of Eucalypts as aids in the determinations of species demonstreeren. Ter kennismaking ontving ik verder eene aflevering van Agricultural Gazette of N. 8. Wales, waarin een stuk van Turner met afbeelding en beschrijvin- gen van The Grasses of Australia. Ongelukkig bevatte de aflevering slechts een fragment hiervan. De tot dusver opgenomen werken hadden wat hun afk i: betreft hoofdzakelijk betrekking op de Phanerogamen. Zij Se 271 die zich met Algen bezighouden vinden in Schriften des. Naturwiss. Vereins für Schleswig-Holstein, Band IX, van de hand van Reinbold: Beiträge zur Algen-Vegetation des östhchen Theiles der Nordsee en in Abhandlungen des naturw- Vereins in Bremen, Band XII, Algologische Beiträge door Lemmerman, verder in de Meddelanden XVI der Societas pro Fauna et Flora Fennica, opmerkingen omtrent de systematiek der Desmidiaceae van Elfving, in de Finsche taal geschre- ven. Het Hongaarsche tijdschrift bevat in T. XV een stuk van Oozwald met Duitsch résumé: Die Theilung von Navicula ambigua en van Istvauffi, in T. XIII, Algae nonnullae a beato E. Frivaldsky im Rumelia lectae en in T. XIV Les algues de Herbier Kitaibel, voor zoover noodig met Latijnsch of Fransch resumé. In de Memoires de la Société des sciences naturelles de Cherbourg XXVII komt een stuk voor van P. Hariot: Algues marines du Japon en in de Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg XI: Solms Laubach, Ueber die Algengenera Cymopola, Neomeris und Bornetella en Leuduger Fortmorel: Diatomées de la Malaisie. Voor de Mycologen hebben wy eene voordracht van von Tavel, in Vierteljahrschrift der Naturforschenden Gesell- schaft XXXVI, getiteld: Das System der Pilze im Lichte der neuesten Forschungen, verder in hetzelfde nummer van dit tijdschrift Magnus, Einneues Exobasidium aus der Schweiz, nl. E. Schinzianum op Saxifraga rotundifolia. In Frankrijk gaf Brunaud in Actes de la Société Linnéenne de Bordeaux XLIII eene Liste des Hymenocétes de la Charente Inferieure. In de Schriften des naturwiss. Vereins fiir Schleswig- Holstein IX, gaf Hennings Beiträge z. Pilzflora von Schles- wig Holstein en Lewin Pilze von der Insel Sylt en in de Abhandlungen des naturw. Vereins in Hamburg XI Untersu- chungen über Pachyma und Mylitta, von F. Cohn und J. Schroeter, eene verhandeling over knolvormende padde- stoelen, wier knollen als voedsel gebruikt worden. In de Meddelanden XVI van Societas pro Fauna et Flora Fennica 272 gaf Karsten Symbolae ad Mycologiam Fennicam en in Acta VI van hetzelfde genootschap Sphaeropsidae hucusque in Fennia observatae. Van de Hongaren gaf in Természetrajzi Füzetek T. XI von Richter Mycologische Mittheilungen aus dem Gomorer Comitate en T. XIV Istvauffi Etudes relatives à lanatomie et la physiologie des Champignons. In Noord- Amerika behandelt Atkison in Journal of Elisha Mitchell, Scientific Society 1891, Some Cercosporae from Alabama en beschrijven Ellis en Everhart in Proceedings of the Aca- demy of Natural Sciences of Philadelphia, 1891, New species of Fungi from various localities en geeft in hetzelfde tijd- schrift Rex eene beschrijving van New American Myxomy- cetes. Na deze groep, die in den laatsten tijd uit de Fungi _wordt afgescheiden, wil ik het eenige werk vermelden dat voor de Bacteriologen in onze litteratuur voorkomt, nl. Shaw Peach Yellows, de beschrijving van eene door bacteriën veroorzaakte ziekte der perziken, behandeld in Transactions of Canadian Institute 1892. Voor de Lichenologen is de oogst schraal. Evenwel kan ze voor ons land van beteekenis gerekend worden. In Duitsch- land geeft toch Sandstede Die Lichenen der Ost-Friesischen Inseln en Beiträge zu einer Lichenen Flora des Nord West Deutschen Tieflandes, in Abhandlung des naturwiss. Vereins zu Bremen, XII. Onder de Finlanders geeft vervolgens Wainio, in Acta Societatis pro Fauna et Flora Fennica VII, eene Etude sur la classification naturelle et la morphologie des Lichens du Brésil. Im dit werk waarin 516 species en subspecies behandeld worden, waarvan 240 nieuw zijn voor de wetenschap, heeft de schrijver niet alleen de rangschikking en beschrijving van het door hem in Brazilië verzamelde mate- riaal bedoeld, maar ook een door hem ontworpen nieuw systeem voor de rangschikking der Lichenen in toepassing gebracht, zooals blijkt uit de woorden: Dans cette étude sur les Lichens du Bresil J'ai essayé de tracer les principaux contours d’un nouveau système de Lichens, basé sur les 273 resultats actuellement accessibles de la morphologie et de la classification. Daar de inleiding in het Fransch, de geslachts- en soortbeschryvingen in het Latijn zijn, kunnen wij ons verheugen dat de hierin neergelegde wetenschap ook voor ons verkrijgbaar is. In de Missouri Botanical Garden Report vinden wij nog eene beschrijving en afbeelding van eene minder bekende soort, Parmelia molliuscula Ach. Jammer dat ons land zoo weinig Bryologen telt. Voor hen bevat onze litteratuur veel nieuws. Voor Duitschland vinden wij in de Schriften des naturw. Vereins für Schleswig- Holstein IX, Prehn, Die Laubmoose des Landes Oldenburg, in Abhandlungen des naturw. Vereins in Hamburg, Timm und Wahnschaft, Beiträge zur Laubmoosflora der Umgegend von Hamburg. Voor Frankryk behalve eenige verspreide kleinere aanteekeningen, eene Classification des Sphagna van Debat in Bulletin de la Société Botanique de Lyon. In de Acta VI van het Finsch Genootschap van Brotherus en Saelan Musci Lapponiae Kolaeensis. Behalve de soortnamen is dit laatste in het Finsch geschreven. Voor Noord-Amerika in Transactions of the Wisconsin Academy of Science, Arts and Lettres VIII, Artificial keys to the Genera and species of Mosses recognized in Lesquereux and James’ Manual of the Mosses of North America by Charles R. Barnes. Een der- gelijke sleutel hebben wij wel voor Engeland niet in onze Bibliotheek, maar de opgave dat Jameson’s Key to the genera and species of the British Mosses voor 1 sh.—6 d. in den handel voorkomt doet ons dit gemis niet te zeer betreu- ren. In de Annuario del R. Instituto di Roma V, vinden wij nog eene bijdrage tot de kennis der Italiaansche Musci, nl. Brizi Reliquiae Notarisiane I Muschi. Hiermede verlaten wij het terrein der systematici en betre- den dat der Anatomen. In het zooeven genoemde Annuario vinden wij eene verhandeling van Pirotta over slijmvaten in Curculigo recurvata en van Re over het voorkomen van Sphaeriten in Agave Mexicana. De Franschen 274 geven in Feuille des Jeunes Naturalistes No. 264 een stuk van Brunotte, Anatomie de la Feuille de Trigonella coerulea en in Actes de la Société Linnéenne de Bordeaux XLIII eene verhandeling van Petit sur la structure du pétiole chez les Phanerogames. De verhandeling van Mac Alpine en Remfrey over het determineeren van Eucalyptus- soorten, door middel van bladsteelsecties, werd reeds vermeld. Onder de Hongaren geeft Istvauffi in Természetrajzi Füze- tek XIV, Recherches sur la localisation de la substance active dans le Piment. Eindelijk in Jahresber. der Schles. Gesellscht: vaterl. Cultur 1891 een resumé der dissertatie van Welislaw Wojinowié Beiträge zur Morphologie, Anatomie und Biologie der Selaginella lepidophylla. - Op het gebied der Biologie komen voornamelijk de betrek- kingen tusschen planten en dieren in aanmerking. In de Ab- handlungen des naturw. Vereins in Bremen XII geeft V er- hoeff Biologische Beobachtungen auf der Ost-Friesischen Insel Norderney über Beziehungen zwischen Blumen und Insekten. Dan komen de gallen, een onderwerp dat in vele landen de aandacht schijnt getrokken te hebben. In de Feuille des Jeunes Natura- listes, Nos. 257 —263, geeft de abt Kieffer Les Lépiderocé- cidies, les Acarocécidies, les Helminthoeécidies de la Lorraine, dus de vervormingen ontstaan door vlinders, mijten en wormen. Hieronymus geeft in Berichte der Schlesischen Gesellschaft der vaterländischen Cultur 1891, Beiträge zur Kenntniss der Europaeischen Zoocecidies und die Verbrei- tung derselben. Onder de Hongaren bespreekt Passlawsky in Természetrajzi Füzetek T. V de vorming van het Bedeguar en geeft, T. XIII, Szepligleti Beiträge zur Verbreitung der Gallen in Buda-Pesth. In de Abhandlungen des naturw. Vereins in Bremen XIII houdt Buchenau zich bezig met die sprin- gende Bohne aus Mexico en vermeldt Ascherson, Springende Tamariskenfrüchte und Eichengälle. Van Mee han in Amerika zijn er in the Proceedings of the Academy of nat. Sciences in Philadelphia 1890—1892 verschillende Contributions to the Lifehistory of plants, zooals Cleistogamie by Polygonum acre, dichogamie bij Barbarea, dioecie bij de Hulst, Meel- draden in bepaald aantal bij Ranunculus, Umbelliferen met drie carpellen enz. Hieraan sluiten zich de verhandelingen in Nova Acta der K. K. Leop. Carol. Acad. in Halle Bd. LV van Keller Ueber Erscheinungen des normalen Haarverlustes an Vegetationsorganen bei Gefässpflanzen en van Overbeck zur Kenntniss der Fettfarbstoffproduktion bei Spaltpilzen. In Verhandlungen des naturf. Vereins für die preussischen Rhein- lande und Westphalen XLVIII vindt men een stuk van Noll, Ueber den Einfluss des Lichtes auf die herbstliche Verfärbung des Laubes en in Verhandlungen der Sächsischen Gesellschaft für Naturwissenschaften in Leipzig 1891, Heyler’s Unter- suchingen über den Hinfluss von Zugkräften auf die Festigkeit und Ausbilding mechanischer Gewebe. De laatste Phaenolo- gische Beobachtungen van Hoffmann vindt men in de Berichte der Oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde XXVIII en in hetzelfde tijdschrift verhandelingen over het- zelfde onderwerp van Thomas en Egon [hne, waarvan de laatste na den dood van Hoffmann deleiding van het verza- melen dezer waarnemingen had op zich genomen. Ontwikkelinesgeschiedenis vinden wij in het Hongaar- sche Tijdschrift T. XI, vertegenwoordigd door een stukje van Schilbersky, Ueber neue Fille der pflanzlichen Polyem- bryonie en van Dietz in JT. X: Blüthe- und Frucht-Entwic- kelung bei den Gattungen Ty phaund Sparganium. Vervol- gens in de Abhandlungen des naturw. Vereins in Bremen, Bd. XII, door eene verhandeling van Focke: Die Keimung von Kerria und die natürliche Gruppe der Kerrieae. Ook behoort hiertoe een resumé der dissertatie van Hugo Fischer, Beiträge zur vergleichenden Morphologie der Pollenkörne, door den schrijver medegedeeld in Jahresbericht der Schles. Gesellsch. f. Vaterl. Cultur 1891. Afwijkende vormen vindt men in Természetrajzi Füzetek T. XII, evenzeer door Schilbersky beschreven in Beitriige der Teratologie der Schminkbohne en 276 door Filarsky (in T. XIII) Ueber Blüthenformen bei Galan-- thus nivalis. Op het gebied der Palaeontologie hebben wij eene bijdrage van Engelmann in Nova Acta des K. K. Leop. Carol. Academie der Naturforscher in Halle, Bd. LVII, Ueber die Flora der über der Braunkohlen befindlichen Tertiärschichten van Dux en in het Hongaarsche Tijdschrift, T. XI, van Staub: Pinus Palaeostrobus Mttingsh. inder Fossile Flora Ungarns. Voor de Geschiedenis der Botanie is Pickerings Chronological History of Plants interessant. Over de wetenschappelike taal vinden wij een stuk van Saint Lager, Remarques Orthographiques sur quelques noms „de genres in Bulletin de la Société Botanique de Lyon 1891 en een strijd over het gebruik der moedertaal in wetenschap- pelijke publicaties, met Duitsch resumé, in het Hongaarsche Tijdschrift, T. V—VI. Eindelijk hebben wij nog eenige mededeelingen over prep a- reermethoden, nl. over photographeeren van bladeren door Noll, in Verhandlungen des naturw. Vereins des preussischen Rheinlande und Westphalens XLVIII, over kunstmatige kleu- ring van bloemen in Bulletin de la Société Botanique de Lyon 1891, over sluiting van preparatenflesschen door een mengsel van paraffine met pararubber, of ook door gelatine, een recept om de planten bij het drogen de kleuren te doen houden door middel van indompeling in een oplossing van salicylzuur, de laatste mededeelingen in Feuille des Jeunes Naturalistes, No. 259—265. En hiermede is mijne taak vervuld. Ik hoop dat de leden thans eenigszins op de hoogte zullen zijn wat zij aan onze Biblio- theek hebben en dat alzoo mijne mededeeling een ruim gebruik er van bevorderen zal. Zooals men bemerkt zal hebben, maakte ik geen melding van wat door Nederlandsche bota- nisten geleverd werd, noch van den inhoud van het Botanisch Jaarboek van het genootschap Dodonaea. Ik kon toch rekenen 277 dat deze èn door de vrijgevigheid der schrijvers èn door die van het genoemde genootschap aan alle leden bekend is. Misschien is menigeen teleurgesteld, dat er onder de genoemde titels zoo weinig over sommige vakken voorkomt, doch wij moeten niet vergeten, dat alles slechts verkregen wordt in ruil voor ons tijdschrift en dat alleen een klein deel van wat in ons land op botanisch gebied verschijnt, hieraan ter plaat- sing wordt aangeboden. En zoo beschouwd mogen wij ons over de resultaten verheugen. In het feit, dat derhalve de aanwinsten onzer Bibliotheek in hooge mate af hangen van den inhoud van het Nederlandsch Kruidkundig Archief, vind ik eene aanleiding om het gewicht hiervan nog eens onder uwe aandacht te brengen en ook voor den bloei van ons tijdschrift den steun en de medewerking van alle leden in te roepen. Leiden, 28 Jan. 1893. onl wil ya) BATE fuel ah? higkoivus ie by fost Wish af, oly) nan quinetoougs abr us iis nih RE) "py dee hdc sy tats otten ak Give Pree? nav KAA ON Hye wrr, zut Krier LEINE faut’ kl Tats ae aati: fun bin 4 told et iest Ontdoe Dente Hour verdoet if HSN Oise d (HON eu ar { Ai) ot (bi) 90) 1 {tof io ketenen God SUI tf clay il inet Kors ivirl Ws si iy 5 7 % - ele ts FC GG pa aed WEE mat a ct aits ed te Ik VI 2 Krudk Archief Ser AJ Wendel It EWMIrap impr. Br Mellimk del. Til Kruid. Archief Ser 2 VI. PWM. Trap impr. IV em eg eet een ene versen ronte: mear nn en EWM Trap impr Ser. 2.VI. Sr ener reer aes den meer oie | enen get 1 | Kruid Archief Be” th Ra 7 AS 5 > - d'être en relation d’échange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire hommage 4 notre Société, dans le — On est prié d’adresser les envois pour la Bi blioth éque et Herbier au Conservateur M. le Dr. J. G. Boer- lage a Leide. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons Vhonneur _ Rapports du Conservateur, pag. 214—219 du Fascicule, qu'on est prié de regarder comme accusé de réception. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER ONDER REDACTIE VAN Dr. W. F.R. SURINGAR, Dr. ©. A. J. A. OUDEMANS : ; EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Tweede Seric. 6° DEEL. — 3° Stuk. Met zes platen. NIJMEGEN, eG Ak EEE ME: 1894. = VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. TWEEDE SERIE. 6° Deel. — 3e Stuk. Met zes platen. ENE ONU OO Contributions à la Flore Mycologique des ay si-bas, XV, par C; AY J. A. Oudemans. Verslag van de zes en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Venlo den 25 Augustus 1895 Jaarverslag van de Centrale Afdeeling te Amsterdam ...... Over het dichroisme in het geslacht Polygonum, door Dr. Wits WSA ren ENNE Her Oe Aen Wand 10 LE to MUD, oo ol to Disiderata voor de Flora Batava (nieuwe lijst), door F. W. FED WEG os alo ranor eten ntb ose) Bod Hito deo uo. oto. Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargeno- men op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeniging, op 27 en 28 Augustus 1892, te Steenwijk, Steenwijkerwold, Kallenkote, Eeze, Eesveen, Oldemarkt en Giethoorn. ..... Quatrième contribution au Catalogue des Cham- pignons des environs de la Haye par Caroline Destrée, (Ascomycètes et Phycomycétes). A. L. A. Fée, Aanteekeningen betreffende C. H. Per- soon. (Vertaald door Mej. C. E. Destrée). .. . Verslag van de zeven en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden MeHEE SEC OTUATI SOMME nr re een Een woord ter herinnering aan Justus Karl Hasskarl, 6 Dec. 18l1—5 Jan. 1894, door Dr. J. G. Boerlage .......s.- Over de Nederlandsche soorten van het geslacht Batrachium, Goor Dr Wee do lurve, (IBAN o's oo 6 6 oO oo 6 Bladz. 344 IV Hoofdinhoud van de aanwinsten voor de Bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gedurende het jaar 1895 ont- Vangen) doors Dr id). GsiiO\eT lay OUR NN en to stilt eee Over een Amerikaansche aankomeling Amsinckia lycopsoides IRAs OkoXore Dey A (Cm 1sx0\symlleya(2) Gigolo co) Odo Geol o oo Over de middelen tot verspreiding van Calystegia (Convol- vulus Z.) sepium R. Br., door L. Vuyck. (Avec un TSUNA Were hee dos oe LEO Ie ONS) cote ee Val Ono OE Deo ano ch GN a gio Révision des Geaster observés dans les Pays-Bas, par Caroline Destrée (Plaat VI—X) . Vierde list van nieuwe indigenen, die na Januari 1891 (zie Ned. Kruidk. Archief, 2e Serie, 2e Deel, blz. 196. 4e Deel, blz. 159 en 5e Deel, blz. 673) in Nederland ontdekt zijn, door Th. H. A. J. Abeleven. ... Compte-Rendu de la cinquante-sixième session de la Société Botanique Néerlandaise tenue à Venlo les 27 et 28 août 1893. ..... Compte-Rendu de la cinquante-septiéme session de la Société Botanique Néerlandaise tenue a Leide le 3 février 1894. Bladz. 424 439 444 488 501 507 511 CONTRIBUTIONS A LA FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XV. Par LIBRARY ©. A.J. A OUDEMANS.) OTANI Apergu des espèces, mentionnées dans les pages suivantes. A. Basidiomycêtes. 1. Agaricinées. 1. Tricholoma anserinum, n. sp. 2. ; ub slan: 3. Collybia xanthopus. 4, i collina. *) Faisant suite au N°. XIV, dans le Ned. Kruidk. Arch., 2, VI, p. 1—65. Les chiffres épaisses se rapportent à des espèces nouvelles pour notre flore, les autres à des espèces trouvées auparavant. Ned. Kruidk. Archief. VI. 3e Stuk. 19 280 5. Cortinarius (Phlegmacium) varii- color Fr. var. nemorensis Fr. 6. Cortinarius rapaceus. B. Aecidiomycétes (Urédinées). 7. Uromyces Junci I Aecidium=Aeci- dium zonale Duby. C. Ascomycetes. a. Discomycètes. 8. Dermatea Padi. b. Pyrénomycetes. 1. Périsporiacées. 9. Sphaerotheca Castagnei, sur les feuilles du Taraxacum officinale. 2. Sphériacées. a. Allantosporées. 10. Valsa sepincola. 8. Hyalodidymées. 11. Apiospora Rhododendri n. sp. 12. Gnomonia Rubi Wint. 13. Diaporthe (Chorostate) pulchella. 14. a 5 affinis. 15. 5 (Euporthe) brachyceras. y. Phéophragmées. 16. Leptosphaeria junciseda. d. Hyalophragmées. 17. Metasphaeria brachytheca. é. Dictyosporées. 18. Pleomassaria Ammophilae n. sp. 19. Pleospora occultata n. sp. 20. i vagansa. arenaria. 21. Cucurbitaria Destreae n. sp. H- Scolécosporeées. yj, Maiev ey er eyll aCe, D. Champignons imparfaits. a. Sphéropsidées. 281 1. Sphéroidées. a. Hyalosporées. 23. Phoma allostoma. 24. 7 Aucupariae. 25. 5 Castaneae. 26. 5 lagenicola. 27. 2 occidentalis. 28. „ee | Rab © rium: 29. 2 taxicola n. sp. 30. a Sambuci. 8. Phéosporées. 31. Haplosporella Avellanae n. sp. y. Phéodidymées. 32. Diplodia Gleditschiae. 33. Sarothamnin. sp. d. Hyalodidymées. 34. Ascochyta Evonymin. sp. 35. z Salsolae n. sp. 36. Diplodia deformis. 37. Cytodiplospora Castaneae n. g. et sp. é. Phragmosporées. 38. Hendersonia culmiseda. 39. ns Rhododendri n. sp. 40. n sarmentorum, in ramis Rhododendri pontici. 41. Prosthemium betulinum. xn. Dietyosporées. 42. Camarosporium Ariae n. sp. 43. £ Gleditschiae n. sp. 44. x Syringae n. sp. #. Scolecosporées. 45. Septoria Acetosae n. sp. 46. a Caricis. 2. Excipulacées. 47. Dotichiza populina. 282 48. Discella Ariae n. sp. b. Melanconiées. 49. Gloeosporium subfalcatum. 50. Coryneum Ruborum n. sp. C. Hyphomycétes. + Mucédinées. 51. Sterigmatocystis sulphurea. 52. Sporotrichum Gunnerae n. sp. 53s Oude nia Ore lids ms 'sp, 54. Didymaria Ungeri, sur les feuilles du Ranunculus acris. +t Dématiées. 55. Coniosporium Dasylirii n. sp. 56. Torula Sacchari lactis n. sp. tit Stilbées. 57. Graphium leucocephalum. A. Basidiomycètes. + Hyménomycétes. 1. Agaricinées. 1. Tricholoma anserinum Fl. Bat. tab. 1514 (Agaricus personatus var. anserina Fr. Epicr. Ed. 2e p. 72). Mr. F. W. van Eeden, Rédacteur de la Flora Batava, s’ex- prime en ces termes sur lespèce en question: „Cette espèce est caractérisée par le chapeau et le stipe entièrement gla- bres. Le chapeau et les lamelles sont d’un blanc mat, le stipe est toujours d'un beau violet. D'abord je l’ai déterminée comme A. personatus var. anserina Berkeley, Outl. tab. 5 f. 1. Plus tard j'ai été convaincu qu'elle ne peut être reportée à VA. personatus, qui, selon Fries, présente dans sa jeunesse un bord enroulé velu et un stipe velu. Je serais plutôt incliné 283 a la reporter 4 lA. nudus (Fl. Bat. XIX, t. 1450), quoique celui-ci diffère dans son port et dans l’habitat. Les spores ont une nuance rose-clair, que j’ai trouvée aussi dans celles de PA. nudus. Après tout j'ai jugé préférable de lui assigner le titre d’espéce.” „Depuis l'année 1886 je la retrouve chaque automne 4 la même localité, dans un gazon ombragé d’ormes, près de l'’A- venue du Bois de Harlem.” 2. Tricholoma rutilans (Fr.) lusus: lamellis acie heet incrassatis et villosis, tamen concoloribus. Oud. — Feuil- lets quoique épaissis et floconneux sur le tranchant, pourtant unicolores. Le tranchant des feuillets, jaune-citron des deux côtés, se distingue par une couleur jaune-dorée dans les exemplaires légitimes. L’absence de cette particularité, laquelle on trouve enrégistrée dans toutes les descriptions, nous sembla digne de remarque. 3. Collybia xanthopus (Fr) Epicr. H, 120 et Monogr. Hymen. Suec. I, 161; Cooke II. t. 208. — Sur une piéce de bois vermoulu dans le bois du bien de campagne „de oude Noordijk” a Twello, 13 Sept. 1893; Oud. — Echan- tillons typiques! 4. Collybia collina (Seop.) Carn. I, 132; Fr. Epicr, Il, 119; Monogr. Hym. Suec. I, 161; Cooke II. t. 205. — Parmi les herbes dans l'ombre des arbres. Apeldoorn, 16 Sept. 1893; Oud. — Echantillons typiques! 5. Cortinarius (Phlegmacium) nemorensis Fr. Epicr. Ed. 2a p. 339 ; Cooke Illustr. t. 863. — Chapeau (dans nos échantillons 5*/2 cent. de travers) compacte, visqueux, opaque, trés-superficiellement sillonné, réfracté au bord et pré- sentant une ligne circulaire trés-prononcée indiquant la limite entre le corps convexe du chapeau et la partie réfractée. Le premier se distingue par une couleur brun-de-cuir, mélé d’un peu de jaunâtre dans un âge avancé, tandis que la partie réfractée nous frappe par un reflet soyeux et une teinte vio- 284 lacée. Le pied, haut de 5 et large de 1 à 1*2 cent., enflé en bulbe à la base, montre un fond bleuâtre très-pâle, bigarrée par la présence de fils cortinaires rouge-brique, appliqués entre la base et linsertion de l’anneau filandreux. Cet anneau se trouve à la distance d’un centimétre des feuillets, servant de limite inférieure & une espace d’un violacé-pur, quoique tache- tée de flocons blancs à peine visibles. Feuillets fort distincte- ment émarginés et un peu décurrents, d’abord violacés, puis cannelle, entiers ou superficiellement dentelés au bord. — Nos exemplaires, ressemblant aux figures de Cooke, en diffé- raient pourtant par: 1. un bord beaucoup plus nettement réfracté et plus dis- tinctement limité vers la partie convexe; 2. un pied plutôt sphérique et moins en massue à la base; 3. une couleur violacée un peu moins prononcée. Odeur nulle ou vaguement raphanoide. La partie centrale du pied contient un tissu médullaire floconneux, tandisque la chair, tant du chapeau que du pied, se distingue par une teinte a peine violacée. Spores elliptiques ou piriformes, équilatérales, 7 x 47/3 ws arrondies aux extrémités ou contractées vers la base. 6. Cortinarius rapaceus Fr. Epicr. I, 343; Fr. Icon. sel. t. 145 f. 1. — Apeldoorn, Août 1892; O. — Nos échantillons avaient le pied tant soit peu violacé ou nuancé d’un brun excessivement pale. B. Aecidiomycétes. 7. Uromyces Junci (Desm. [Puccinia Junci in Pl. Crypt. Ed. I, n°. 170]) Wint. Kr. FI. I, 162. — L’Aecidium de cette espèce, nommé dec. zonale par Duby (Botanicon galli- eum, II, 926) a été trouvé sur les feuilles du Pulicaria dysen- terica par Mlle C. E. Destrée au „Hoek van Holland” en Sept. 1888. Mr. Plowright fut le premier à prouver en 1882, par 285 des expériments de culture, qu’il existe une génération alter- nante entre l’Aec. zonale et Uromyces Junci. C. Ascomycètes. A. Discomycétes. 8. Dermatea Padi (Alb. Schwein [Peziza Cerasi 8. Padi Consp. 345] Fr. Summa Veg. Scand. 362; Tul. Sel. Fg. Carp. III, 160; Wint. Kr. FI. IV, 248; Sacc. Syll. VIII, 551. — Sur les rameaux du Prunus Padus. — Bois de la Haye, Oct. 1892; Mile C. E. Destrée. b. Pyrénomyeètes. 1. Périsporiacées. 9. Sphaerotheca Castagnei Lév. A. S. N. 3, XV, 139; Wint. Kr. Fl. II, 27; Sacc. Syll. I, 4. — Sur les feuilles du Taraxacum officinale, cachées dans un gazon fertile. Apel- doorn, Sept. 1893; O. Notons que Mile C. E. Destrée vient de découvrir le Podosphaera tridactyla sur les feuilles du Prunus Padus (bois de la Haye); !Uncinula Tulasnei sur les feuilles de lAcer Platanoides (Schéveningue); le Microsphaera Lycii sur les feuilles du Lycium vulgare (Katwijk); le Microsphaera Hedwigit sur les feuilles du Viburnum Lantana (Wassenaar); /’ Asterina Veronicae sur les f. du Veronica Chamaedrys (Schéveningue) et le Perisporium betulinum sur les f. du Betula alba (Wasse- naar). Voir le Ned. Kr. Arch. 2, VI, 169—172. — Puis encore elle trouva l’Erysiphe Linkii sur les f. du Tanacetum vulgare. 286 2. Sphériacées. a. Allantosporées. 10. Valsa sepincola Fuck. Symb. App. Il, 35; Wint. Kr. Fl. Il, 729; Sacc. Syll. I, 184. — Sur les rameaux du Rosa rubiginosa. — Wassenaar, Mai 1893; Mlle C. E. Destrée. B. Hyalodidymées. 11. Apiosporium Rhododendri Oud. (n. sp.) — Périthéces extrémement petits (*/10 mill. de diam.), noirs, mem- braneux, sans pseudostrome, nichés sous le périderme mince, et distribués en groupes à la surface du parenchyme cortical. _ Les ostioles, à peine perceptibles, se font jour à travers la couche qui les couvre, laissant apercevoir un pore bien petit. Asques cilindriques, mais un peu en massue, 90 Xx 12 wm, s’ou- vrant par un pore apical, contenant 8 spores, accompagnées de pseudoparaphyses. Spores en forme de massue et de poire combinées, un peu courbées, sensiblement amincies à la base, 18—21 x 47/3 — 5 w, munies d’une cloison à peu de distance de celle-ci. Cellule basilaire 8 fois plus petite que la cellule apicale, laquelle présente une grande vacuole elliptique. Sur les rameaux d'un Rhododendrum arborescent cultivé. La Haye, Mai 1892; Mlle C..E. Destrée. 12. Gnomonia Rubi Wint. Kr. FI. II, 586; Gn. tetra- spora var. Rubi Rehm Ascom. n°. 596; Sacc. Syll. I, 562. — Sur les tiges (non pas sur les feuilles) d’une espéce de Rubus. Apeldoorn, 21 Août 1893; Oud. Périthéces solitaires, épars, nichant avec leur base arrondie, a la fin enfoncée en forme d’écuelle, dans le parenchyme cor- tical, jouissant d’une forme conique et d’un ostiole assez pro- noncé et obtus, perforant a la fin le périderme. Ils ont un diamètre de 250 u et le tissu mince, membraneux, brun-oli- vatre, noircissant vers la base de l’ostiole. Asques fusiformes, 35—50 x 8—10 w, briévement stipitées, tétraspores, accom- ae 287 pagnées de pseudoparaphyses p. ou m. larges, articulées, ten- dres, hyalines, surpassant deux ou trois fois les asques en longueur. Spores distiques ou irrégulièrement monostiques, elliptiques, souvent courbées, l-septées, un peu étranglées au milieu, pourvues de 2 gouttelettes dans chaque compartiment, pointues et pourvues d’un tout petit cil hyalin, mucilagineux, aux extrémités. Elles mesurent 15 x3 — 5 Ue 13. Diaporthe Chorostate pulchella Sacc. et Briard, Miscell. mycol. I, 3; Sace. Syll. Addit. I, 106. — Nos exemplaires, récoltés par Mlle C. E. Destrée sur les bran- ches d'un Peuplier à Wassenaar en Mai 1893, ne correspon- daient pas tout-a-fait. à la description de Saccardo. Je leur trouvai des asques pédonculées et des spores de 16*/3 X 4—5 u, c'est a dire moins longues et moins larges. Mais, pour le reste, je n'y ai pas observé de différences. 14. Diaporthe Chorostate affinis Sacc. Mich. I, 28; Sacc. Syll. I, 625. — Sur les rameaux du Corylus Avellana. Schéveningue, Juin 1893; Mlle C. B. Destrée. 15. Diaporthe Euporthe brachyceras Sacc. Foi Veneti Ser. IV, 11; Sacc. Syll. I, 643. — Sur les rameaux du Ligustrum vulgare. — Schéveningue, Fév. 1893; Mlle C. HE. Destrée. y- Phéophragmeées. 16. Leptosphaeria junciseda Karsten Fgi Spits- berg. p. 101; Sacc. Syll. Il, 67; Berlese Icon. Fung. t. LUI f. 3. — Sur les tiges du Juncus alpinus. Loosduinen, Févr. 1895; Mlle C. E. Destrée. d. Hyalophragmées. „14. Metasphaeria brachytheca (Berk. et C. [Sphaeria br. N. Amer. Fei n°. 929) Sacc. Syll. IL, 168. — Sur les rameaux du Rosa rubiginosa. — Wassenaar, Mai 1893; Mile C. B. Destrée. 288 Parmi les périthèces simples nous en avons rencontré d’au- tres, réunis au nombre de 2 ou 3 par un stroma noirâtre. Spores fort jolies, hyalines, présentant 6 cloisons, appartenant à deux moitiés, séparées par un étranglement superficiel, et différent un peu en largeur. é. Dictyosporées. 18. Pleomassaria Ammophilae Oud. (n. sp.) — Sur les tiges de |’Ammophila arenaria j’ai rencontré des périthèces en état de décadence, mais dont les asques, accompagnées d’un grand nombre de paraphyses, contenaient 8 spores, entourées d’une couche mucilagineuse hyaline, puis muriquées, brunâtres, a 7 cloisons, étranglées au milieu, longues de 18 —23, larges de 9—12 wu. Dans les dunes, 1892. Mlle C. E. Destrée. 19. Pleospora occultata Oud. (n. sp.) — Périthèces cachés parmi les fibres faisant partie du squelette de la feuille, © déprimés, coriacés, d'un noir foncé. Asques brièvement pédon- culées, accompagnées de paraphyses, larges, courbées, contenant 8 spores, 125 x 14 w. Spores jaunes, elliptiques, pourvues de 7 cloisons transversales, et d’une cloison longitudinale pour toutes ou pour la majorité des compartiments, 35 x 4 u. Sur les feuilles de l’Elymus arenarius. Schéveningue, dans les dunes. Juin 1893; Mlle C. E. Destrée. 20. Pleospora vagans a. arenaria Niessl, Noti- zen, 14; Wint. Kr. Fl. I, 495; Sacc. Syll. II, 267. Sur les feuilles de !’Hlymus arenarius. Schéveningue, Juin 1893; Mlle C. HE. Destrée. Dans nos exemplaires les compartiments ultérieurs des spores se distinguaient par une couleur moins foncée que le reste. Les spores mesuraient 32-34 Xx 9-10 u. 21. Cucurbitaria Destreae Oud. (n. sp.) — Périthéces cespiteux, globuleux, glabres, noirs, ruguleux, déprimés au sommet perforé. Asques cilindriques, à 8 spores. Spores mono- stiques, elliptiques-allongées, d’abord brunes, plus tard noires, 289 imperméables à la lumière, tant soit peu étranglées au milieu, pourvues de 5 a 7 cloisons transversales et de 1 a 2 cloisons longitudinales, arrondies ou pointues aux extrémités. Les deux moitiés des spores diffèrent un peu en longueur, de la sorte que Yon trouve 28 X 11°/s w pour lune, et 231/3 X 11/3 pour l'autre. n. Scolecosporées. 22. Therrya gallica Sacc.et Penzig, Michelia II, 604; Sacc. Syll. II, 358. — Sur les rameaux du Pin. Was- senaar, Mai 1895; Mlle C. E. Destrée. Cette espéce semble étre extrémement rare. Winter n’en fait pas mention et Mr. Saccardo n’en annonce qu’un seul heu natal (Malesherbes). Notons cependant que les rameaux, recueillis par Mlle Destrée, n’avaient pas été immergés dans eau comme ceux de Mr. Saccardo. Les périthèces aplatis, un peu anguleux, et superficiellement unis au parenchyme cortical, atteignent un diamétre de 2 mill. Les spores fusiformes, courbées, munies aux deux extré- mités d’un cil gélatineux, contiennent une série de gouttelettes. D. Champignons imparfaits. a. Sphéropsidées. 1. Sphéroidées. a. Hyalosporées. 23. Phoma allostoma (Lév. [Sphaeropsis allostoma Ann. Se. nat. 3, V, 294]) Sacc. Syll. IL, 74. — Sur les rameaux du Taxus baccata. Wassenaar, Mars 1892; Mlle C. E. Destrée. Spores 7X 2 uw. — Léveillé et Mr. Saccardo n’en ont point donné de mesures. 24. Phoma Aucupariae Bresadola Revue mycol. 1891, p. 25. Sur les rameaux du Sorbus Aucuparia. — Wassenaar, Mai 1893; Mlle C. E. Destrée. 290 25. Phoma Castaneae Peck in Host Index II, 112, sans description. — Sur les rameaux du Castanea vesca. Sché- veningue, Juin 1893; Mlle C. E. Destrée. 26. Phoma lagenicola Sacc. Syll. III, 149. — Sur le péricarpe desséché du Lagenaria clavata. Jard. bot. d’Amster- dam, Mars 1892; Mr. Plemper v. Balen. 27. Phoma occidentalis Sacc. Mich. II, 95; Sacc. Syll. III, 66. — Sur les rameaux du Gleditschia triacanthos. Bois de la Haye, Juillet 1891; Mlle C. B. Destrée. 28. Phoma Ruborum West. exs. n°. 1234; Sacc. Syll. Ill, 76. — Sur les sarments d'une espèce de Rubus. Apeldoorn, 21 Août 1893; O. — Périthèces formant des séries parallèles de 2, 3, 4 ou de plusieurs individus, cachés sous l'épiderme dans le commencement, devenant visibles après la rupture de la couche protectrice, d'un brun luisant, a peine perforés, larges de 4/4 de millimètre. Sporules cilindriques, obtuses, hyalines, droites ou courbées, sans gouttelettes, 2—3X1 u. 29. Phomataxicola Oud. (n. sp.) — Sur les rameaux du Taxus baccata. Wassenaar, Juillet 1895; Mlle C. E. Destrée. — Périthèces épars, se frayant un chemin à travers le péri- derme, larges de */4 à */2 mill. Sporules elliptiques, continues, hyalines, arrondies aux extrémités, pourvues de 2 gouttelettes, 9X41, Ue 30. Phoma Sambuci Oud. (Phoma vicina Saco. Mich. J, 525 et Syll. UI, 71). — Sur les rameaux du Sambucus nigra. Jard. bot. de Leide, Mars 1893; Mlle C. E. Destrée. En possession des Exsiccata de Desmaziéres, restés inacces- sibles a Mr. Saccardo, nous avons pu nous convaincre que le Phoma vicinum de l'auteur francais et le Phoma vicina du mycologue italien ne sont pas les mémes choses. L’espéce de Desmazières produit des sporules de 7*/2 x 2 w et sont parfai- tement droites, tandis que celles dont parle Mr. Saccardo et que nous avons pu observer a frais, ne mesurent que 5 X 2 u et présentent une légére courbure. Pourtant les deux espéces se ressemblent tant par leur port que par l’absence des vacu- 291 oles ou gouttelettes dans les sporules. Les Phoma sambucella et sambucina se distinguent du Ph. Sambuci tant par leur grandeur que par la présence des gouttelettes. 8. Phéosporées. 31. Haplosporella Avellanae Oud. (n. sp). — Espéce simulant le H. obscura Passerini, Journ. d’hist. nat. de Bordeaux 1885, p. 135 et Brunaud, Liste des Sphéropsidées, 20; Sacc. Syll. Addit. I, 440, mais en différent: _ 1°. par les sporules trés-arrondies aux deux extrémités, et non pas aigues à lune d’elles; 2°. par les sporules brunâtres et non fuligineuses; 3°. par les dimensions des sporules, équivalent 5—6 X 27/3—3 u, et non 10—12X5 w. Sur les rameaux du Corylus Avellana. Schéveningue, Juin 1893; Mlle C. E. Destrée. y- Phéodidymées. 32. Diplodia Gleditschiae Passerini in Sacc. Syll. I, 310 (sub 7); Sace. Syll. III, 335. — Sur les rameaux du Gleditschia triacanthos. Bois de la Haye, Juill. 1891; Mlle C. E. Destrée. 33. Diplodia Sarothamni Oud. (n. sp.). — Périthéces globuleux, noir-foncé, presque charboneux, cespi- teux, souvent rangés en séries linéaires, d’abord cachés sous le périderme, à la fin érumpents, pourvus d’un ostiole petit. Sporules elliptiques ou obovées, parfois inéquilatérales, arron- dies aux extrémités, longtemps continues, à la fin cloisonnées (biloculaires), d’un olivatre-fuligmeux pale, pas étranglées, 15—17 X 8—10 w. Ressemble beaucoup au Sphaeropsis Sac- cardiana (Sacc. Syll. II, 292), mais s'en distingue par les sporules biloculaires. Sur les rameaux du Sarothamnus scoparius. Loosduinen, Nov. 1892. Mlle C. B. Destrée. 292 d. Hyalodidymées. 34. Ascochyta Evonymi Oud. (n. sp.). — Périthèces agrégés en groupes peu serrées, petits (*/,—+/2 mill. de tra- vers), nichant dans le périderme, enfin érumpents, de la forme d’une sphére aplatie, présentant une paroi mince, membraneuse, brunatre. Sporules de deux formes: soit cilindriques, droites ou un peu courbées, arrondies aux extrémités, mais un peu pointues au sommet, 11—16 x 2—3 u (la pluralité); soit ellip- tiques ou obovées, souvent inéquilatérales, 9 x 47/2 us toutes sans la moindre couleur, hyalines, pourvues d’une cloison au milieu, sans étranglement. — Sur les rameaux de l’Hvonymus vulgaris. Schéveningue, Oct. 1891; Mlle C. E. Destrée. 35. Ascochyta Salsolae Oud. (n. sp). Périthéces épars, petits (Ys—'/s mill. de travers), appliqués au cilindre ligneux dénudé, d’un noir foncé, comprimés, orbiculaires’ ou elliptiques, présentant une parol membraneuse brunatre. Spo- rules lanceolées, d’un verdatre-dilué, 9—12 X 2'/;—24). wu, pourvues d’une cloison au milieu, sans étranglement. — Sur les rameaux du Salsola Kali. Schéveningue, Sept. 1891; Mlle C. HE. Destrée. 36. Diplodina deformis Sacc. Syll. II, 413; Diplo- dia deformis Karst. Symb. Fenn. XV, 156. — Sur les rameaux du Sambucus nigra en compagnie du Phoma Sambuci. — Au jard. bot. de Leide, Mars 1893; Mile C. E. Destrée. Cytodiplospora n. g. Strome proéminent, en forme de verrue, entouré des lani- éres du périderme rompu, présentant à l’intérieur des compar- timents difformes, rangés en cercle autour d’une sorte d’axe central. Sporules trés-nombreuses, fusiformes, hyalines, bilocu- laires, portées par des basidies. 37. Cytodiplospora Castaneae Oud. n. sp. — Stromes nombreux, noirs, en groupes distribuées sur toute la 293 surface des rameaux, proéminents, hauts et larges de */2—1 mill., parfois confluents au nombre de 2 ou 3, rugueux, pluri- cellulaires. Cellules (compartiments) rangés en cercle autour d’un axe parenchymateux, plus ou moins spatieuses, remplies de spores fusiformes, hyalines, biloculaires, pointues aux extré- mités, 9—12 x 2"/;—3 w. Basidies de la longueur des sporules. Sur les rameaux du Castanea vesca. Schéveningue, Juin 1893; Mile C. E. Destrée. &. Phragmosporées. 38. Hendersonia culmiseda Sacc. Syll. III, 437. Sur les tiges d'une espéce de Bambusa cultivée. Wassenaar, Févr. 1893; Mlle C. B. Destrée. 39. Hendersonia Rhododendri Oud. n. sp. — Périthéces trop agés pour bien les reconnaitre. Sporules ellip- tiques, d'un violacé-sale, plus foncées à la hauteur des 3 cloi- sons, arrondies en avant, amincies en arriére, pourvues d’une cellule basilaire hyaline (incolore), 147 u. Sur les rameaux d'une espèce de Rhododendrum arborescent en compagnie de l'Apiosporium Rhododendri. — La Haye, Mars 1892; Mlle C. B. Destrée. 40. Hendersonia sarmentorum West. Not. II, p. 14; Sace. Syll. II, 420. — Sur les rameaux du Rhodo- dendrum ponticum. — Wassenaar, Mars 1892; Mlle C. HE. Destrée. 41. Prosthemium betulinum Kunze Mycol. Hefte I, 17; Sace. Syll. II, 444; Corda Icon. Fg. III, tab. III, fig. 64. — Sur les rameaux du Betula alba. Jard. bot. de Leide. Mars 1893; Mlle C. B. Destrée. n. Dictyosporées. 42. Camarosporium Ariae Oud. (n. sp.). Périthèces presque obliterés, cachés sous le périderme, sensiblement apla- tis. Sporules mixtes, en partie semblables a celles des genres 294 Diplodia et Hendersonia, en partie elliptiques, pourvues de 3 cloisons transversales et d’une cloison longitudinale un peu inclinée, dans un des compartiments du milieu, couleur d’ombre, également sémiopaques, arrondies aux extrémités, 14—16 X 7 u. Sur les rameaux du Sorbus Aria. Schéveningue, Mai 1893; Mile C. E. Destrée. 43. Camarosporium Gleditschiae Oud. — En examinant des rameaux du Gleditschia triacanthos, cueillis au bois de la Haye par Mlle C. B. Destrée, j’eus l'avantage de trouver entre les périthéces du Diplodia Gleditschiae et du Phoma occidentalis, quelques rares exemplaires d’un Camarosporium, que je nommai C. Gleditschiae. Par malheur pourtant la concep- tion d’une diagnose en fut temporellement négligée, et puisque „plus tard je ne réussis pas à en trouver de nouveaux échantillons, je ne suis pas en état d’en donner des particularités détaillées. 44. Camarosporium Syringae Oud. (n. sp.). Péri- thèces épars, coniques, perforés au centre, à la fin se frayant chemin à travers du périderme fendu. Sporules oblongues, d'un brun-olivâtre, ordinairement pourvues de 5 cloisons transver- sales et de deux cloisons longitudinales inclinées, appartenant a deux des loges du milieu, 18—23X7 uw. 9. Scolécosporées. 45. Septoria Acetosae Oud. (n. sp.). Au mois de Septembre 1893 je trouvai à Apeldoorn quelques exemplaires du Rumex Acetosa, dont plusieurs feuilles présentaient des taches ferrugineuses, parfois bordées de pourpre, et mesurant au maximum 1 cent. de travers. Ces taches portaient des périthèces nombreux, soit à la face supérieure, soit à la face inférieure, ou aux deux faces à la fois, mesurant environ 0.1 centim. de travers, et pourvues d'une paroi excessivement tendre, presque incolore et perméable a la lumière. Les spo- rules, formant le contenu de ces petits organismes, faisaient impression de cilindres droits, courbés ou flexueux, incolores, 295 arrondies aux deux bouts, pourvues de 1 a 3 cloisons, et mesurant 40—50 XxX 47/5 u. Notre espèce nouvelle se distingue du S. Rumicum Sacc. et Paol. (Sacc. Syll. X, 380) par les périthéces ordinairement épiphylles, et les sporules plus courtes et plus larges, et du S. Rumicis Trail (Sacc. Syll. X, 380) par les sporules plus longues et plus larges. 46. Septoria Caricis Pass. Fghi Parm. Sept. n°. 135; Sacc. Syll. III, 566. — Sur les feuilles d'une espèce de Carex. — Bois de la Haye, Sept. 1891; C. E. Destrée. 2. Excipulacées. EDlotknehaze populina Sace Syl. Ml, 672 Sur les rameaux d'un peuplier. Schéveningue, Oct. 1891: Mlle C. E. Destrée. 48. Discella Ariae Oud. (n. sp.). — Périthéces fort aplatis, faisant semblant de manquer pour la moitié inférieure, épars, noirs, d’abord cachés sous le périderme, a la fin érum- pents. Sporules lancéolées, pourvues d’une cloison transversale “au milieu, incolores, 11—16X5 mw. — Sur les rameaux du Sorbus Aria. — Schéveningue, Mai 1893; Mile C. B. Destrée. b. Mélanconiées. 49. Gloeosporium subfalcatum Sace. Bomm. et Rouss. Bull. Soc. r. de bot. de Belg. XXIX, le partie, p. 292. „Amas minuscules,. proéminents, densement groupés, couverts par l’épiderme blanchi; cirrhe d'un gris hyalin. Conidies fusoïdes, courbées ou falciformes, hyalines, 24—30 X 5,5. Basides courtes, fasciculées, peu distinctes.” — Sur les rameaux du Sarotham- nus scoparius. Loosduinen, Nov. 1892; Mlle C. E. Destrée. 50. Coryneum Ruborum Oud. (n. sp.). D'abord caché sous le périderme, a la fin visible et souillant l’entou- rage d’un poudre noir. Conidies elliptiques ou presque piri- formes, arrondies au sommet, un peu amincies a la base, pour- Ned. Kruidk. Archief. VII. le stuk. 20 296 vues de 8 cloisons, d'un fuligineux pale, excepté le compar- timent inférieur qui reste incolore (ou a peu près), 14—16 X 7 u. Notre espèce différe du C. Rubi (Corda) Sacc. par les coni- dies trois fois cloisonnées; du C. microstictum par les conidies fuligineuses, et non couleur de miel, plus robustes; enfin du microstictum 8. laurinum, par le support et les conidies con- stamment plus larges. Sur les rameaux d'une espèce de Rubus. — Apeldoorn, Aott 1893; Oud. C. Hyphomyecêtes. + Mucédinées. … bl. Sterigmatocystis sulphurea Fres. Beitr. 83 et tab. X, fig. 30—33; Sacc. Syll. IV, 73. — Sur du son gâté et d'autres restes d'origine végétale. Jard. bot. d’Amster- dam, Mars 1898; Mr. Plemper van Balen, jard. en chef. Hyphes fertiles dressées, larges jusqu'à 12 mw, terminées en vésicule de 30 a 40 w. Les aspérités à la surface de celle-ci me semblent plutôt des cicatrices originaires de basidies tom- bées que quelque autre chose. Basidies en massue, souvent courbées, pourvues de 2 stérigmates au sommet. Comidies globuleuses, incolores, 2—3 mw de travers, réunies en cha- pelets trés-longs. 52. Sporotrichum Gunnerae Oud. (n. sp.). Glo- mérules sémi-globuleux, d’abord blanc de neige, ensuite d’un ochre fort pale, larges de 1 à 2 mill., présentant une surface lachement poudreuse, suite de lagglomération des conidies. Hyphes incolores, hyalines, vaguement rameuses, cloisonnées, excessivement subtiles. Conidies incolores, ovales ou piriformes, 3/2 X 2*/2 u. Sur les résidus en train de décomposition du Gunnera scabra. Jard. bot. d'Amsterdam, 1892. Mr. Plemper van Balen. 53. Ovularia Oxalidis Oud. (a. sp.). Espèce biogène. 297 ‚Feuilles sans taches. Hyphes fertiles, érigées ou ascendantes, simples, raides, ornées au sommet d'un chapelet fort réduit de conidies. Celles-ci incolores, continues, elliptiques, largement arrondies aux bouts, 32—56 x 16—18 u. Sur la face supérieure des feuilles vertes de lOxalis tropaeoloides au Jard. bot. d'Amsterdam. Mars et Oct. 1898. Mr. Plemper van Balen, jard. en chef. 54. Didymaria Ungeri Corda Anleit. z. Stud. der Mycologie tab. B fig. 9, 1; Sacc. Syll. IV, 184; Ramularia didyma Ung. Exanth. 169, t. Il, f. 10. — Sur la face inféri- eure des feuilles du Ranunculus acris. — Apeldoorn, Aott 1893; Oud. ++ Dématiées. 55. Coniosporium Dasy lirii Oud. (nsp.). — Sores érumpents, très nombreux, dispersés irrégulièrement, orbicu- laires, mesurant 14/2 à 1/2 mill. de travers, d'un noir-foncé, salissant un peu l’entourage. Conidies a part sphériques, bru- natres, larges de 47/3 uw, portées par des hyphes fertiles trés- courtes, incolores. Sur les feuilles du Dasylirion acrotrichon au Jard. bot. d'Amsterdam. Mars 1892. Mr. Plemper v. Balen, jard. en chef. 56. Torula Sacchari lactis Oud. (n. sp.) Hyphes stériles rampantes, incolores, articulées, rameuses; hyphes fer- tiles érigées ou ascendantes, courtes, incolores, lisses, trés courtement rameuses au sommet, chaque rameau étant chargé d'un chapelet de conidies. Celles-ci globuleuses, d'un violacé- obscur, très subtilement échinulées, mesurant 21/3 à4°/s w de travers. Parmi les conidies décrites l'on en rencontre ¢a et là d'autres, beaucoup plus grandes et sans couleur. — Ce cham- pignon occupe les espaces aérifères qui se croisent en tous sens au dedans des agelomérations cristallines que l'on trouve dans le commerce et qui parviennent à atteindre les pharma- cies. — Amsterdam, Nov. 1891; Oud. 298 +++ Stilbées. 57. Graphium leucocephalum Sacc. Syll. IV, 615; Cephalotrichum leucoceph. Wallr. Fl. Cr. n°. 2072. Sur les feuilles en train de décomposition du Saxifraga cordifolia. Jard. bot. d'Amsterdam, Févr. 1893. Mr. Plemper v. Balen, jard. en chef. VERSLAG VAN DE ZES EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Venlo ven 25 Augustus 1898. Tegenwoordig zijn de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), H. J. Kok Ankersmit, Dr. M. W. Bei e- amen Heed. Cia lorem mri. Coster ussen van Heden, Dr. J. W. Chr. Goethart, H. W. Groll, Deals, Me. A. Ogterop, Dr. G. van Vloten: en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering werd des namiddags te 2 uur door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van het verhandelde in de 55ste vergadering, op den 21 Januari 1893, te Leiden gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. * Door den Secretaris werd kennis gegeven: „dat de Heeren Dr. J. G. Boerlage, J. Ensink A.Jz., Dice Vig rive amass. Mej seussitoar ker ovornn Dre Hip Jonkman, Dr. J. C. Koningsberger, K. Bisschop van Tuinen en C. van Wisselingh bericht hadden deze vergadering niet te kunnen bijwonen; „dat de Prodromus Florae Batavae Volum. II Pars I (Musci et Hepaticae) Editio altera, aan de gewone en honoraire leden, de binnenlandsche genootschappen en de Uni. 300 versiteits-bibliotheken is verzonden en dat die voor de corres- pondeerende leden en buitenlandsche genootschappen ter ver- zending gereed liggen. Werd besloten aan het Kruidkundig Genootschap D o d o- naea te Gent 25 exemplaren van bovengenoemd werk aan te bieden, om onder hare leden, die zich met de Bryologie- bezighouden, te verdeelen en verder dit werk in den handel te brengen voor den prijs van f 2.40. Het aantal leden der Vereeniging is thans als volet: GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849) ; H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872) ; Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874) ; Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875) ; G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887) ; P. H. Bon, te Amsterdam (1884) ; A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845) ; Dr. W. Burck, te Buitenzorg (1892) ; Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878) ; Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; Mej. C. EH. Destrée, te ’s-Gravenhage (1888) ; F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Ruurlo (1887) ; Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880) ; Dr. J. W. Chr. Goethart, te Hoorn (1886) ; H. W. Groll, te Haarlem (1881) ; Dr. J. van Breda de Haan, te Pekalongan (1889) ; E. J. M. de Haas, te Maastricht (1890) ; Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875) ; (*) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secretaris. 301 Dr. H. W. Heinsius, te Amersfoort (1891) ; Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875) ; Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg (1886) ; Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878) ; J. D. Kobus, te Pasoeroean’ (1882) ; Dr. J. C. Koningsberger, te ’s-Hertogenbosch (1892) ; Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886) ; D. Lako, te Zwolle (1878) ; Mej. Carol. Lindo, te Haarlem (1892) ; Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878) ; Dr. G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881) ; Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877) ; Mej. A. Ogterop, te Middelburg (1892) ; Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (1871); 5; Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873) ; Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Zaltbommel (1899) ; Dr. J. M. Ruiijs, te Heerenveen (1878) ; C. W. B. Commelin Scholten, te Amsterdam (1892) ; Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te Deventer (1892) ; . W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); W. G. Top Jz., te Kampen (1846) ; . J. A. Tresling, te Zwolle (1888) ; Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873) ; K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873) ; Dr. T. Valeton, te Pasoeroean (1889) ; L. J. van der Veen, te Zwolle (1880) ; Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; L. Vuyck, te Leiden (1889) ; Dr. J: H. Wakker, te Pasoeroean (1885) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1858) ; Mevr. A. Weber—van Bosse, te Amsterdam (1885) ; Dr. F. A. F. C. Went, te Kagok-Tegal (1887) ; 302 C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892) ; Mej.- Johanna Wouters, te Groningen (1886) ; Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek te Leusden (1889): Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Amersfoort (1889) ; J. T. Cremer, te ’s-Gravenhage (1889) ; Jonkhr Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881) ; Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880) ; Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880) ; C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877) ; Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888) ; C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); J. R. Wüste, te Velsen (1881). CORRESPONDEERENDE LEDEN: C. Babington, te Cambridge (1851) ; Dr. H. Baillon, te Parys (1881) ; Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871) ; F. Crépin, te Brussel (1871) ; Dr. A. Ernst, te Caracas (1883) ; Dr. Jos. D. Hooker, te Kew by Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872) ; Dr. J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889) ; L. Pierre, Ville Neuve St. George bi Paris (1883) ; B. Wenck, te Zeist (1847). 305 Volgens art. 5 der statuten werden met algemeene stemmen tot gewone leden aangenomen: de Heeren J. Valckenier Suringar te Leiden, Dr. W. W. Schippers te Winschoten en Dr. Ed. Verschaffelt te Haarlem. De eerste werd daarop de vergadering binnengeleid en door den Voorzitter welkom geheeten, terwijl de beide andere Heeren hiervan door den Secretaris zullen kennis gegeven worden. Volgens art. 15 der statuten werd door den Voorzitter, Prof. W.F. R. Suringar het volgende verslag uitgebracht: MERE Het vorig jaar, omstreeks dezen zelfden tijd, vergaderden wij te Steenwijk, op de grens van het heuvelachtig diluviaal terrein ten noorden en landwaarts in, en de uitgestrekte lage veenstreek van het land van Vollenhove, ten zuiden en naar den Zuiderzee-kant. Eene excursie, den 21 Aug. was gewijd aan eerstgenoemd terrein over Steenwijkerwold en Oldemarkt tot Peperga, vanwaar met den spoortrein terug- gekeerd werd. Den volgenden dag scheepten wij ons, na een wandeling van een goed half uur, te Zuidveen in, op drie punters, lange platte boomschuiten, om met dit, hier algemeen gebruikelijk en eenig vervoermiddel, de veenstreek rondom Giethoorn te exploreeren. Nu en dan aan land, om een plan- tenbelovend terrein te doorzoeken, dan weder aan boord om een volgend op te zoeken. Ranunculus lingua, Viola palustris, Lathyrus palustris, Comarum pa- lustre, Vaccinium oxycoccus, Cicuta virosa, Menyanthes trifoliata, Lysimachia thyrsi- flora, Euphorbia palustris, Alisma natans en ranunculoides, Triglochinpalustre, Calla pa- lustris, Sturmia Loeselii, Malaxis paludosa, Polystichum Thelypteris en andere veenplanten 304 beloonden de moeite. In en in de nabijheid van een eendekooi, waarvan de eigenaar ons de geheimenissen liet zien en ver- klaarde, werd o. a. Impatiens nolitangere ingeza- meld. Van den vorigen dag zijn te vermelden Alchemilla vulgaris, Conium maculatum, Heliocharis uniglumis, Bromus secalinus van Steenwijkerwold, terwijl de Heer Lako nog inzond o. a. Adoxa moscha- tellina, door hem in het voorjaar by Steenwijk verzameld, en de Heer Heynsius, uit denzelfden omtrek: Andro- meda polifolia, Rhynchospora alba en fusca, Heliocharis acicularis, Lycopodium inunda- tum, Osmundaregalis. De Heer Kok Ankersmit begaf zich, na afloop van de excursie der Vereeniging, nog naar Vollenhove aan de zeekust, en deelde zijne bevindingen daaromtrent later mede. Deze opgaven zijn mede vermeld in de lijst van de waargenomen planten, die als naar gewoonte, in dit nommer van het Kr. Archief wordt opgenomen. Van verschillende leden werden inzendingen voor het Her- barium ontvangen. De Heer B. de Haas zond, als vervolg op vroegere zendingen, eenige planten wit de omstreken van Maastricht, waaronder vruchtexemplaren van Potentilla Fragariastrum Ehrh. Mej. Destrée zond behalve Fungi, o.a. Lepturus filiformis Trin. van Scheve- ningen. De Heer Bondam zond ruim een honderdtal plan- ten wt de omstreken van ’s Gravenhage, waaronder: Cicuta virosa, by de Beeklaan, Scrophularia vernalis, Euphorbia Paralias van Scheveningen, Arum ma- eulatum van den Scheveningschen weg by Zorgvliet, Er u- castrum Pollichii van het kanaal by ’s Hage, Ranun- culus Philonotis by den Haag. Mej. Lindo en de Heer van Vloten zonden planten in van Oosterwijk: Cir- sium anglicum. Hypericum elodes, Polygala depressa, Anagallis tenella, Scirpus fluitans, Utricularia intermedia, Lobelia Dortmanni, 305 met de opmerking dat zij onder water bloeide, op een plaats waar niet waarschijnlijk scheen, dat het water tijdens den bloei gerezen was, Myriophyllum verticillatum, San- guisorba officinalis. De Heer van Vloten zond bovendien eenige planten door hem bij Doetinchem verzameld: ‘behalve Euphorbia Gerardiana van Keppel, en Vinca minor benevens Scirpus setaceus van Doetinchem, eene reeks van 14 Carices van laatstgenoemde plaats, o. a. C. ca- nescens, C. elongata, OC. filiformis, C. palles- cens. Van den Heer Heynsius werden, behalve eenige reeds vermelde planten van Steenwijk, vandaar nog ontvangen: Ranunculus Philonotis, en Pyrus arbutifo- lia L. var. erythrocarpa, met vrucht. Deze laatste, in het herbarium in bloei vertegenwoordigd van Oostkapelle, werd door hem verzameld op de buitenplaats de Bult bij Steenwijk. Van Amersfoort en omstreken zond hi: Chrysosple- nium alternifolium, Scrophularia vernalis, Vinea minor, Galeobdolon luteum, Primula elatior, Polygonum. Bistorta. De Heer van Eeden deelde Allium Scorodoprasum mede, van onder Lakhorst op Duinlust by Haarlem, reeds door hem op de vorige vergadering ter tafel gebracht. Eveneens ten ver- volge van eene vroegere mededeeling heb ik zelf de eer aan te bieden: exemplaren van Prunus serotina Khrh. in bloem en vrucht, uit de nabijheid van den Vogelenzang bij Haarlem en van Maarsbergen. Deze soort, in 1891 door den Heer Lako onder Heino waargenomen, komt dus op meer- dere plaatsen aangeplant en wellicht verwilderd voor. Eigen- aardig is aan de bladen een dichte rei van bruine haren langs het benedendeel der middelnerf. Verder, wegens de groeiplaats: Vaccinium Oxycoccus van het Leersumer veld, L y- simachia thyrsiflora van den Ruigenhoek bi Lisse, Alyssum calycinum naby den spoordijk zuidelijk van den Vogelenzang bi Haarlem, Trifolium hybridum langs het Spaarne bij Haarlem en langs den ringdijk bij de 4 306 Koog, Ranunculus Philonotis te Zandvoort in een laag weiland by het dorp. Prof. H. de Vries zond een exemplaar van Calceola- ria scabiosaefolia Sims, door den leerling aan de tuin- bouwschool te Amsterdam, W. J. Steen, verzameld bi het slot te Loenersloot, met de mededeeling, dat deze tuinplant- uit Chili, volgens een tuinman aldaar, zich op die plaats sedert jaren geregeld voordoet als onkruid, en onder den naam van „geel mutsje” bekend is, derhalve, daar het een éénjarige plant is, uit zaad in stand blijft. Hier moge dus ook hare korte beschrijving volgen: Calceolaria Fewillé, Kelk vierdeelig, bloemkroon tweelippig met zeer korte buis en slofvormige onderlip; meeldraden 2. C. scabiosaefolia Sims. stengel opgericht, herhaalde- lijk gevorkt, onder de knoopen aangezwollen, vooral naar boven zachtharig met tusschengeplaatste klierharen, bladen overstaande gesteeld met aan den voet verbreede en stengelomvattend ver- groeide, steelvoeten, 2—3 jukkig vindeelig, slippen ei-ruitvor- mig dubbelgezaagd en ingesneden, kelkslippen eivormig kort- puntig, helmknoppen zittend, de eene helft van het helmbindsel in dwarse richting steelvormig verlengd, onvruchtbaar. Meer uitgebreide inzendingen ontving het Herbarium van de Heeren Lako en Kok Ankersmit. De Heer Lako zond nieuwe bijdragen voor de Flora van Overijsel, in uitmuntende exemplaren, en, gelijk vroeger, zooveel noodig met aanteeke- ningen voorzien. Uit de velen noem ik de volgende: Card a- mine amara by Zwolle, Corydalis claviculata bij Rijssen, Sedum album, op den Agnietenberg, Genis- ta tinetoria van den Berkumerberg bij Zwolle in vrucht, Veronica longifolia, aan de Vecht aldaar, Veronica scutellata en Empetrum nigrum te Hardenberg, Primula elatior en Polygnum Bistorta langs de nieuwe wetering te Zwolle, My osotis strigulosa Rehb. 307 slootkanten in de Luttekersteeg bij Zwolle. Ofschoon de zelf- standigheid van deze soort wel aan twijfel onderhevig is, mag worden aangeteekend, dat de ingezonden exemplaren geheel overeenkomen met die, welke door wijlen ons medelid Cop als zoodanig zijn onderscheiden. Linaria vulgaris met gedeeltelijk verdubbelde sporen; onderscheidene Salices, met zorg verzameld en bestemd en met aanteekeningen voorzien ; Fritillaria Meleagris langs de nieuwe wetering te Zwolle. Juncus filiformis van Hardenberg, Juncus tenuis, heigrond bij den Ham, verschillende Carices bij Raalte en Delden, o. a. C. canescens, C. dioica en C. pulicaris, Osmunda regalis Wijthumerweg bij Zwolle. Eindelijk ook eene tuinplant, als verwilderd waargenomen langs den weg van Raalte naar Wezepe, nl. de Noord-Ameri- kaansche Rudbeckia laciniata L., als zoodanig ook vroeger in een bosch te St. Kruis in Zeeland (lijst van Zeeuwsche planten Kruidk. Archief 1882) aangetroffen. Ook hare korte beschrijving moge hier worden ingelascht : Rudbeckia JL. Bloemhoofdjes gestraald, straalbloemen geslachtloos; omwind- selschubben bladachtig, ongeveer 2-rijig; bloembodem kegel- of zuilvormig, met korte holgebogen kafschubben; nootjes vier- kant, onberand, vruchtpluis ontbrekend of klein kroonvormig. R. laciniata L., stengel kaal, onderste bladen gevind met 5—7-spletige of 3-lobbige blaadjes, hoogere onregelmatig 9—5-deelig met ei-lancetvormige slippen, de hoogste onver- deeld, bloemhoofdjes groot, lang gesteeld, kafjes met afge- knotten en zachtharigen top. Bloemen geel. De Heer Kok Ankersmit deelde de resultaten mede van verschillende excursies om Apeldoorn en elders, en daarbij ook exemplaren van reeds in vroeger jaren door hem verza- melde planten. Corydalis solida, in een kleinen gedrongen vorm, 308 onder akkermaalshout by Twello; Cardamine amara, aan eene beek te Vaasen, Farsetia incana, te Zutphen bij de nieuwe haven, Lepidium ruderale bi Apeldoorn . en Arnhem; een vorm van ‘Viola tricolor met smalle stipulairslippen en daardoor naderend tot V. lutea, echter zonder de deze kenmerkende uitloopers, als opslag in den tuin Marokko te Apeldoorn 1883. Het naast komt deze vorm bij de beschrijving van Viola tricolor £ gracilescens, van de Fransche Flora, door Jordan als zelfstandige soort beschreven. Gypsophila paniculata L., afkomstig uit den Levant, vroeger aan het Pothoofd te Deventer door ons medelid Kobus verzameld, deze van Zutphen op ruige plaatsen bij de nieuwe haven, in 1886. Hypericum „pulchrum te Oeffelt, Geum rivale in een elzenbosch, Mheen te Apeldoorn, breedbladige vormvan Thysselinum palustre uit het Sterrebosch bi Assen, Galinsoga parviflora bi Vollenhove; Echinospermum La p- pula, handelskade by Zutphen, langs den Ryn by Arnhem en bij een graanpakhuis te Apeldoorn; Veronica triphyllos op bouwland bi de haven op het Loo; een smal- en klein- bladerige vorm van Euphrasia Odontites, naderend tot den vorm van B. serotina Lmk. die door velen als variëteit, door anderen als soort beschouwd wordt; Plantago arenaria aan den Rijn bij Arnhem en aan het Pothoofd te Deventer, Amarantus retroflexus als opslag in den tuin Marocco te Apeldoorn; Euphorbia stricta, te Winsen (Maas en Waal), in het Herbarium der Vereeniging van Zutphen en Nijmegen vertegenwoordigd, Spiranthes autumnalis op Hohenheim bij Apeldoorn, Juncus tenuis, Uilenpas bi Keppel, Aira caespitosa var. pallida te Apeldoorn, Equisetum hyemale op zandduin vlak aan den IJsel te Epe onder Gorssel, Polystichum Oreopteris te Apeldoorn langs den straatweg naar Deventer. Zeer merkwaardig is eene varieteit, door den Heer Kok 309 Ankersmit *pallida genoemd van Artemisia vul- garis, het eerst door hem tusschen steentassen aan ’t kanaal te Apeldoorn in 1890, in verdere ontwikkeling in 1892 waar- genomen. De stengel is geelgroen, de bovenvlakte der bladen blijgroen, de achtervlakte. witviltig, de bloemhoofdjes bleek- groen, bijna wit. Volgens de waarnemingen van den Heer Kok Ankersmit bloeit deze verscheidenheid 14 dagen vroeger dan den gewonen vorm. Als opslag in den tuin Marokko te Apeldoorn verzameld, werden nog ingezonden: “Herniaria hirsuta L., van West-Azië en Europa, vooral zuidelijk, maar verspreid tot in België en eene enkele plaats in Engeland. De kelkbladen loopen in een stekelhaar uit en zijn bovendien over hare geheele oppervlakte met stekelharen bezet; de bladen zijn gewimperd. Verwant is de meer uitsluitend zuidelijke H. cineraria De., die in de meeste exemplaren een meer gedrongen en nog meer stekel- harig karakter vertoont, terwijl het tophaar der kelkslippen niet zoo boven de andere uitsteekt. Ook zijn de takken een weinig meer opstijgend. Maar scherp zijn de grenzen niet. “Erigeron linifolium Wild, van Zuid-Buropa en Noord-Afrika, die zich onderscheidt door lange smal-lijn- vormige, alle spitse bladen, terwijl bij E. acre de onderste langwerpig spatelvormig zijn met stompen top. Ten aanzien van de bloempjes behooren BE. canadense, B. acre en E. linifolium tot drie verschillende afdeelingen van het geslacht; de eerste met alleen lintvormige bloempjes, de tweede met van buiten lintvormige, van binnen draadvormige 2—8 tandige bloempjes, de derde met alleen draadvormige. Het zaadpluis is bruinachtig, de bloemhoofdjes middelmatig groot, de plant aangedrukt-harig. Ten slotte nog een ontvluchte tuinplant aan den Rijn by Arnhem, nl: *Phacelia tanacetifolia Benth., eene Hydrophyl- lacée wit Californië. 310 Door de wandstandige zaadlijsten onderscheiden zich de planten van deze familie van die der Boragineën en Polemo- niaceén; het geslacht bezit een 5-deeligen kelk, een buisklok- vormige 5-spletige bloemkroon, waarvan de buis 10 plooitjes of schubjes vertoont, 5 meeldraden, 2 eitjes op elk der beide zaadlijsten. De soort heeft 3—7—jukkige oneven vindeelige bladen, tuilvormig vereenigde scorpoide bloemaren, van roze- rood tot blauwe bloemen, de meeldraden half buiten de bloem- kroon uitstekend. Evenals bij het geheele geslacht is de plant stekelharig. Daar het een zaaiplant is, zal ook hier de vraag zijn, in welke mate zij, ook in volgende jaren, zich opnieuw op de waargenomen plaats zal ontwikkelen. By afwezigheid van den Conservator Herbarii en Bibliothe- caris, Dr. J. G. Boerlage, werd namens hem,,volgens Art. 22 der statuten, het volgende Verslag voorgelezen: MAREI Het Herbarium der Vereeniging werd ook dit jaar weder door belangrijke bijdragen verrijkt. Vooreerst herinneren wij aan de planten door de Heeren van Eeden, Goethart, Heinsius en van Vloten op de vorige Zomervergade- ring medegebracht en grootendeels aldaar vertoond en bespro- ken. De verzameling toen door den Heer van Vloten voor het Herbarium aangeboden was slechts gedeeltelijk op de Vergadering ter tafel gebracht. Zij bestond uit twee afdee- lingen, de eene was afkomstig uit den omtrek van Oosterwijk, de andere uit dien van Doetinchem. De Heer Lako schonk ons weder een bijdrage tot de Flora van Overijsel, waaraan hij later nog eene aanvulling toevoegde, zoodat deze Flora in onze verzameling thans goed vertegenwoordigd is. Ook de 311 Heer Heinsius deed ons in den loop van het jaar nog eenige planten toekomen. De Heer Hugo de Vries zond ons eene te Loenersloot verwilderde tuinplant, die door haar geregeld optreden aldaar aanspraak maakt op het burgerrecht. De Heer E. de Haas vermeerderde in ons Herbarium de Limburgsche planten door eene zending uit Maastricht en omstreken. De Heer Kok Ankersmit zond ons uit zijn Herbarium een aantal zeldzame of wegens de groeiplaats merkwaardige planten, door hem bi verschillende gelegenhe- den verzameld en voor de Vereeniging bestemd. De Heer Bondam had met het oog op onze verzameling den omtrek van den Haag doorzocht en een bijna volledig Herbarium daarvan bijeengebracht, waaronder nog menige plant school die voor de vindplaats merkwaardig mocht heeten. Hvenzoo uit den Haag ontvingen wij eene belangrijke bijdrage tot de eryptogamische Flora van ons land, nl. van Mej. Destrée, die ons weder het materiaal voor hare Contribution a la Fiore Mycologique de la Haie afstond. Hebben wij in dit opzicht reden tot dankbaarheid aan Mej. Destrée, daar zij zorg, draagt voor de aanvulling der lacunes in de mycologische afdeeling van ons Herbarium, ook in een ander opzicht maakte zij zich verdienstelijk voor de Vereeniging nl. door het verleenen van hulp bij de rang- schikking der Fungi. Deze taak is nog niet geheel afgeloopen, maar ik heb hoop dat ik in het volgende jaar zal kunnen mededeelen, dat de verzameling geheel volgens de nieuwere werken op dit gebied in orde is gebracht. Terwijl Mej. Destrée zich met onze Fungi bezighield, wijdde de Heer A beleven zijntijdaande Musci en Hepa- ticae. Wat daar aan te doen was kan de nieuwe uitgave van het stuk van den Prodromus Florae Batavae, door hem ter- zelfder tijd bezorgd, ons leeren. Het materiaal van van der Sande Lacoste en van Buse werd door hem vereenigd, de exemplaren derzelfde soort naar de provincies gerangschikt en op witte vellen geplakt. Wie thans de keurig bewerkte Ned. Kruidk. Archief. VII. le stuk. 21 4g 912 portefeuilles ziet, waarin onze Musci en Hepaticae zijn bevat, moet erkennen dat de Heer A beleven niet alleen in zijn qualiteit van Secretaris, waarvoor hem in het vorige jaar zulk een welverdiende hulde werd gebracht, maar ook door zijn steun aan den Conservator verleend, aanspraak heeft op de dankbaarheid der Vereeniging. Wat de overige werkzaam- heden voor het Herbarium betreft, deze bepaalden zich tot het opnemen van het Herbarium van Holkema en tot de voortzetting van het ophechten der planten, zoodat wij thans reeds 64 portefeuilles op deze wijze behandeld hebben. Het verheugt mij te kunnen mededeelen dat dit jaar meer- dere leden een bezoek aan ons Herbarium brachten. Hoe meer toch de belangstelling daarvoor toeneemt, des te meer kans is er dat wij geregeld de aanvullingen krijgen, noodig om het te doen beantwoorden aan zijne taak van volledig vergelij- kingsmateriaal voor de Flora van ons land. Ook de Biblio- theek werd door sommige leden geraadpleegd en verschillende werken op verzoek uitgeleend. Zooals uit de hierbij aangebo- den lijst blijkt, was de vermeerdering van de Bibliotheek even- als die van vorige jaren. Belangrijk was vooral de groote serie deelen van het Hongaarsche Tijdschrift Termeszetrajzi Fürched en van de verhandelingen van de Naturwisenschaft- liche Verein für Schleswig Holstein. Nog altijd geldt echter de klacht dat de Nederlandsche Botanisten bi de uitdeeling hunner werken de Bibliotheek onzer Vereeniging nog wel eens vergeten. Aan alle leden dus het verzoek om by het nazien van den voorraad hunner overdrukken eens na te gaan of de Vereenigings-Bibliotheek wel altijd bedacht is en om de ont- dekte hiaten zooveel mogelijk aan te vullen. 318 Lisst der boeken en tidschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigings- jaar 1892—1893. Van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, Deel VI, 2e Stuk. Nijmegen, 1893. Prodromus Florae Batavae. Vol. I. Pars I (Plantae cellula- res. Musci frondosi et Hepaticae) Editio altera. — Nieuwe Lijst der Nederlandsche Blad- en Levermossen. Nijme- gen, 1893. Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeniging, op 30 en 51 Aug. 1891 van Alkmaar naar Heilo, Kal- lantsoog, Petten, het Zwanenwater, Bergen en Schoorl. (Ned. Kruidk. Arch. Deel VI, le Stuk). Van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid: Verslag over den Landbouw in Nederland over 1887, 1888 en 1889. ’s Gravenhage, 1892. Van de Hollandsche Maatschappy van Weten- schappen: Archives Néerlandaises T. XXV, Livr. 5. — T. XXVI, Livr. 2—5. — T. XXVI, Livr. 1—2. Harl. 1892—1893. Van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Verslag van het verhandelde in de algemeene Vergadering gehouden den 28 Jumi 1892. — Utrecht 1892. Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectiever- gaderingen ter gelegenheid van de Algemeene Verga- 314 dering gehouden den 28 Juni 1892. — Utrecht, 1892. Van ’s RyksLandbouwschool te Wageningen: Programma van het onderwijs voor het leerjaar 1892—1893. Landbouwkundig Tijdschrift onder redactie van Dr. J. Rit- zema Bos, Prof. Dr. Adolf Mayer, Dr. A. M. Prins en Mr. A. Slotemaker, aflev. 1—3. Wageningen, 1893. Van ’sLands Plantentuin te Buitenzorg: Annales Vol. XI, 2e Partie. Leide, 1893. Van Dr. C. A. J. A. Oudemans: Révision des champignons tant: supérieurs qu’inférieurs trouvés, jusqu'à ce jour. dans les Pays-Bas. 1. Hyméno- mycètes. 2. Gastéromycètes, 3. Hypodermées. (Verhand. Kon. Acad. Wet. 2e sectie. Deel Il. Amst. 1893). Van de Heeren A. Walraven en D. Lako: Tweede lijst van openbaar en bedektbloeiende vaatplanten in Zeeland. (Ned. Kruidk. Arch. Deel VI, le Stuk). Van Dr. J. C. Koningsberger: Recherches sur la formation de l'amidon dans les angio- spermes. (Arch. Néerland. T. XXVI. Livr. 3). Van Dr. J. van Breda de Haan: Roodrot en andere ziekten in het suikerriet. (Mededeel. v. h. proefstation voor suikerriet in West-Java te Kagok- Tegal. Samarang, 1892). Van Mr. Ch. M. Dozy: F. Dozy et J. H. Molkenboer, Prodromus Florae Bryologicae Surniamensis. (Verhand. Holl. Maatsch. d. Wetensch. 2e Verzam. Deel X. Haarl. 1854): F. Dozy, Over eene studie der Javaansche Hepaticae van Dr. C. M. van der Sande Lacoste. (Versl. en Mededeel. Kon. Acad. Wet. afd. Natuurk. Deel IV). F. Dozy, Responsio ad quaestionem: Quaeritur expositio concinna et perspicua elementorum stoechiometriae. Lugd. Bat. 1827. F. Dozy, Dissertatio chemica inauguralis De terra mi- nerali. Delph. 1833. „815 W. Vrolik, Levensbericht van Frangois Dozy (Versl. Mededeel. Kon. Acad. Wet. afd. Natuurk. Deel V). -Van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea te Gent: Botanisch Jaarboek. Vijfde Jaargang. Gent 1893. Van la Redaction de la Feuille des Jeunes Na- turalistes: Vingt-deuxième Année N°. 263—264. — Vingt-troisiéme Année N°. 265—274. — Paris 1892—1893. Catalogue de la Bibliothéque. Fasc. 16. ‚ Van la Société Botanique de Lyon: Bulletin trimestriel 1892. N°. 4. Lyon 1892. Van la Société Francaise de Botanique; Revue de Botanique T. IX, N° 107—108. — T. X, N°. 109—115. Toulouse 1891—1892. Van la Société Nationale des Sciences natu- relles et mathématiques de Cherbourg: Mémoires. T. XXVIII (Se Série. T. VIII). Paris-Cherb. 1892. VanlaSociété détude desSciences naturelles de Béziers: Bulletin, Vol. XIV (Année 1891). Béziers 1892. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes, Vol. XLIV (5e Serie, T. IV) 1890. Bordeaux 1891. Van la Société Linnéenne de Normandie: Mémoires, Vol. XVII (2e Serie, ler Vol.) Fase. 1. Caen 1892. Van the Royal Society of Edinburgh: Proceedings. Vol. XVIII, Session 1890 —1891, Edinb. 1892. Van die naturforschende Gesellschaft zu Halle: Berichte über die Sitzungen in den Jahren 1888—1891. Hall. 1891—1892. Van die Physik. Oekon. Gesellsch. zu Königs- berg in Pr.: Schriften. Jahrg. 33, 1892. Königsb. 1892. ‚Van Pollichia, naturwissenschaftlicher Ver- ein der Rheinpfalz. 316 Festschrift zur fünfzigjährigen Stiftungsfeier Dürkheim. 1892. Van der Naturhistorische Verein der preus- sische Rheinlande, Westfalens und des Reg. Bezirks Osnabrick: Verhandlungen. Neun und vierzigster Jahrgang. — Fiinf- zigster Jahrgang. le Hälfte. — Bonn 1892—1893. Van die Schlesische Gesellschaft fiir Vater- ländische Cultur: Neun und sechzigster Jahresbericht. Breslau 1892. Ergänzungsheft zum neun und sechzigsten Jahresbericht. Breslau 1892. Van der botanische Verein der Provinz Bran- denburg: Drei und dreissigster und vier und dreissigster Jahrgäünge. Berlin 1892 —1893. Van der Naturwissenschaftliche Verein für Schleswig-Holstein: Schriften. Band If Heft I. — Band ILI--VIII. — Band X Heft I. Kiel 1877—1893. Van der Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: Abhandlungen. Band XII. Heft I. Hamburg 1892. Van der Verein für Naturkundezu Kassel: Bericht über das Vereinsjahr 1891—1892. — Kassel 1892. Van der Naturwissenschaftliche Verein in Bremen: Abhandlungen. Band XII. Heft 3. Bremen 1893. Van die Königl. Sachs. Gesellschaft der Wis- senschaftenin Leipzig: Berichte über die Verhandlungen. Mathematisch-physische Classe. 1892. N°. 1—6.— 1893 N°. 1 — Leipzig 1892—1893. Van der Botanische Verein in Landshut (Bayern): Zwölfter Bericht über die Vereinsjahre 1890—1891. Landshut 1892. 317 Van die Naturforschende Gesellschaft in Z ü- Pu@lng : Vierteljahrschrift. Sieben und dreissigster Jahre. Heft 2—4, Acht und dreissigster Jahrg. Heft I. — Zürich 1892—1893. Generalregister der Publicationen und Uebersicht des Tauschverkehres. Zürich 1892. Van la Société Helvétique des Sciences natu- relles (die Schweizerische naturforschen- de Gesellschaft): Actes. 74e Session. Compte-rendu 1890—1891. Fribourg 1892. Van die Schweizerische Botanische Gesell- schaft: Berichte. Heft III. Bern 1893. Van das K. K. Naturhistorische Hofmuseum in Wien: Annalen Band. VII, N°. 1—4. Band VIII, N°. 1—2. Wien 1892—1893. Van Magyar Nemreti Muzeum (Het Hongaar- sche Nationale Museum): Termeszetrajzi Fiizetek (Natuurhistorisch Tydschrift.) Band IV—XV. 1881—1892. Van la Société des Naturalistes de Kiew: Mémoires T. XII, Livr. 1—2. Kiew 1892. Levensbericht van P. Alexeyeff. Van Societas pro Fauna et Florae Fennica: Meddelanden. Vol. 17—18. Helsingfors 1891—1892, Acta V, 1—2. Helsingfors 1892. — VIII. Helsingfors 1890—1893. Van det Kongelige Danske videnskabernes Selskab: Bulletin pour 1891 N°. 3. Copenhague 1891. Bulletin pour 1892 N°. 1—2. Copenhague 1892. E. Warming. Lagao Santa. Et Bidrag til den biologiske 318 Plantengeografi. (Mém. de l'Acad. Roy. des Sc. 6e Serie. Cl. des Se. t. VI. N°. 3). Kjöbenhavn 1892. Fortegnelse over de i tidsrummet 1742—1891 udgivne videnskabelige arbejder. Kjöbenhavn 1892. Van Prof. Romualdo Pirottite Rome: Annuaria del R. Istituto Botanico di Roma. Anno V. Fasc. 2. Milano 1893. Van el R. Istituto dincorregiamento di Na- podi: Atti. 4ta Serie. Volume V. Napoli 1892. Van the Smithsonian Institution: Smithsonian Report 1890. Washington 1891. Report U. S. National Museum 1890. Washington 1891. ~Van the U. 8. Department of Agriculture: Report of the Secretary of Agriculture for 1891. Wash- ington 1892. Van the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: Proceedings 1892. Part I—IIL. Philadelphia 1892. Van the Elisha Mitchell Scientefie Society: Journal Vol. VIII. Part 1—2. Raleigh 1892. Van the Missouri Botanical Garden: Third annual Report. St. Louis 1892. Van the Wisconsin Academy of Arts and Let- Hens Transactions Voll. VIII, 1888 —1891. Madison (Wisconsin) 1892. Van the Canadian Institute at Torento: Transactions N°. 5 (Vol. HI, Part. 1). Torento 1892. Van al Museo Nacional de Costa Rica: Un Proyecto de Ley presentado al Congreso Nacional de Costa Rica. Madrid 1892. Van the Royal Socrety of Victoria: Proceedings Vol. IV (New Series) Part. I. Melbourne 1892. 819 Van the Director of the Agricultural Gazette of New South Wales: Vol. II, Part 6. Sydney. 1892. Door den Secretaris-Penningmeester, Th. H. A. J. A be- leven, werd volgens Art. 17 der statuten rekening en ver- antwoording gedaan van zijn gehouden beheer over 1892/93. De rekening werd goedgekeurd en tot zijn ontlasting door de Heeren H. W. Grollen F. W. van Eeden geteekend. Volgens Art.31¢ der statuten, werd door de Centrale Af- deeling te Amsterdam het volgende Jaarverslag ingezonden: Onze jonge Afdeeling mocht zich reeds dadelijk verheugen in veel sympathie van de zijde der leden’ van de Vereeniging. Zelfs van velen, die miet konden toetreden tot de Afdeeling ontving ondergeteekende toch blijken van instemming met haar streven. Het ledental bedraagt thans, na het vertrek van Dr. Burck twaalf. Na de voorloopige bijeenkomst op 3 Dec. 1892 werden de vergaderingen geregeld den eersten Zaterdag van de maand gehouden tot en met 1 April 1893, in het Plantenphysiolo- gisch Laboratorium te Amsterdam. De opkomst der leden was zeer bevredigend. Als hoofdelijke omslag werd f 1.— geheven. Op de bijeenkomsten werd telkens door verschillende leden _ verslag uitgebracht over de nieuwere botanische literatuur in elk harer onderdeelen. Bovendien werden allerlei praeparaten en merkwaardige voorwerpen uit het plantenrijk gedemonstreerd. Streng wetenschappelijke mededeelingen van eigen onderzoekingen bleven, als meer voor de Algemeene Vergaderingen bestemd, in den regel uitgesloten. Daarentegen werden herhaaldelijk door verschillende leden inlichtingen gevraagd en vaak ook verkregen over een of ander onderwerp op botanisch gebied. Ook im dit opzicht wierpen dus de bijeen- komsten vruchten af. 320 Dit verslag mag niet gesloten worden zonder een woord van dank aan Prof. Hugo de Vries, die ons niet alleen een zeer geschikt lokaal afstond, maar ook telkens zorgde voor het ter inzage leggen van al de vele hem ten dienste staande nieuwe boeken, tijdschriften en brochures. De Secretaris der C. A. H. W. Herxsrus. Door Mej. C..E. Destrée waren op deze Vergadering, om in het Vereenigings-Herbarium nedergelegd te worden, de volgende Fungi ingezonden : Diaporthe Sarothamni Nke, op Sarothamnus vul- garis te Loosduinen; retecta Fekl et Nke op Buxus semper- virens te Wassenaar ; Therrya gallica Sacc. et P. op doode dennen takken te Wassenaar ; Perenospora leptosperma de By op Tanacetum vulgare bij het waterververschingskanaal te ’s Gravenhage; Leptosphaeria Junciseda Karst. op Juncus te Loosduinen en Cystopus cubicus Lev. op Tragopogon pratense te Scheveningen. Door den Heer D. Lako werden de volgende planten ter tafel gebracht: Barbarea stricta Andrz. Hardenberg. Cardamine pratensis L. var. prolifer. Zwolle. Lepidiumcampestre R.Br. haventerrein te Vlissingen. Saponaria officinalis L. flor. plenis. Souburg. Lyehnis flos cuculi L. flor. albis Zwolle et flor. roseis Hardenberg. Stellaria Dilleniana Much. Hardenberg. Erodium pimpinellifolium Sibth. ongeklierd, kroonbladen licht rose, naast wit af. Vollenhove. Medicago sativa L. duinen te Vlissingen. 921 Trifolium repens L. met bloempjes, waarvan de onderdeelen tot den groenen bladvorm zijn teruggekeerd. Rheeze bij Hardenberg. Rosa canina L. var. vulgaris van Walcheren en var. urbica van Hardenberg. Beide met gallen van de rozengalwesp. Thysselinum palustre Hoffm. Eeze by Steenwijk. Senecio aquaticus Huds. Steenwijkerwold. Scrophularia Neesii Wirtg. Steenwijk. Pedicularis palustris ZL. flor. albis. Zwolle. Ajugareptans L. flor. albis et flor. coeruleis. Vollenhove. Statice elongata Hoffm. Vollenhove. Chenopodium polyspermum L. met reeds by den wortel ontspruitende, sterk vertakte bloempluimen en weinig bebladerde, plat neerliggende stengels. Middelburg. ? Rumex laevigatus Fr. Steenwijk. Ulmus campestris L. een vorm met zeer flauw ont- wikkelde kurkvleugels in een heg te Zwolle. Salix cinerea L. Q Zwolle. Salixaurita L. { ter vervanging van een vroeger als S. cinerea ingezonden exemplaar, tusschen Tubbergen en Almelo. Salix aurita L. { en Q in twee vormen. Zwolle. Salix aurita L. Q en blad. Hardenberg. 5 arn ae ? een vorm die het midden houdt tusschen S. cinerea (bladvorm) en Salix aurita (kale knoppen). Basterd of overgangsvorm? Zwolle. Euphorbia Esula L. Welzinge (eenige groeiplaats op Walcheren). Carex distans L. met kafblaadjes zonder stekelpunt. Vollenhove. Carex glauca Scop. met onderste gesteelde aartjes. Losser. Alopecurus bulbosus L. Vollenhove. Festuca ovina L. var. vulgaris Fl. B. S. Zwolle. Festuca ovina L. var. (F.) tenuifolia Sibth. forma purpurea. Hardenberg. 822 Polystichum eristatum Roth. Giethoorn. Mejuffrouw A. Ogterop liet ter bezichtiging rondgaan: Thalictrum minus L., duinen te Domburg; Medicago falcata L., te Holst a/d IJsel; Ervum tetraspermum L., duinen by Vlissingen; Senecio aquaticus Huds., weiland aan de Geitenkamp bij Arnhem; en Chrysanthemum Leucanthemum L. var. dis- coideum, op bouwland te Velp; en verder eenige Californische planten, uit de omstreken van San José, behoorende tot de Ranunculaceae, Cruciferae, Malva- ceae, Geraniaceae, Papilionaceae, Compositae, Campanulaceae, Boragineae, Labiatae, Liliaceae, Gramineae en Filices. De Heer Dr. M. W. Beijerinck vroeg aan de leden wat hun bekend was aangaande het dichroiste in het geslacht Polygonum en van welke omstandigheden de verspreiding der Lemna-soorten afhankelijk is. (Zie 1° Bijlage tot deze Vergadering.) De Heer Dr. J. W. C. Goethart deelde mede, dat door hem Glaux maritima L. langs de Zaan was gevonden; bij het stationsterrein te Hoorn Senecio Jacobaea L. var. discodea en by Uitgeest Najas major Roth, van welke laatste plant hy versche exemplaren aan de leden uitreikte. De Heer H. J. Kok Ankersmit bracht ter tafel: * Arabis verna Brw. te Deventer ; Sisymbrium pannonicum Jacq. te Arnhem; : Columnae L. te Arnhem en Deventer ; 3 Loeselii L. te Deventer ; 4 Sophia L. te Apeldoorn ; * Erysimum canescens Roth. te Deventer ; * Lepidium campestre Brw. te Deventer ; if 5 Draba L. te Deventer ; 5 perfoliatum UL. te Deventer ; 323 *Malva borealis Wallm. te Deventer ; Hypericum pulchrum L. te Loenen (Veluwe) ; Melilotus coerulea Lam, te Deventer ; * Coronilla varia L. te Deventer ; Berula augustifolia Koch. var. flor. roseis, te Loenen (Veluwe) ; *Turgenia latifolia Hoffm. te Deventer ; * Achillea tomentosa L. te Deventer; Anthemis tinctoria L. te Deventer ; Ones IM... .... ? te Deventer en Arnhem; * Ambrosia artemisiaefoliae L. te Deventer; Veronica peregrina L. te Apeldoorn; *Limosella aquatica L. te Deventer ; Salvia verticillata L. te Deventer; Chenopodium glaucum L. te Deventer ; * Chenopodium opulifolium Schrod. te Deventer ; * Rumex palustris Sm. te Deventer; * Potamogeton pectinatus L. te Deventer ; Setaria glauca P.B. te Deventer ; * Bromus arvensis L. te Deventer en Hquisetum sylvaticum JZ. var. capillare te Delden. (De met * worden niet opgenomen in de list van J. D. _ Kobus enL.J. van der Veen in Nederl. Kruidk. Archief, 2° Ser. 4° deel bl. 408). Door den Heer F. W. van Keden werd tot opname in het Nederl. Kruidk. Archief aangeboden een lyst van nog ontbrekende planten in de Flora Batava. (Zie 2° Bijlage tot deze Vergadering.) Door den Secretaris werd medegedeeld, dat uit een aantee- kening van wijlen Dr. C. M. van der Sande Lacoste hem gebleken is, dat in „de Plantengroei der Nederlandsche, Noordzee-eilanden van F. Holkem a”, by de Museci, de volgende verbeteringen moeten aangebracht worden: N°. 1864. , 1364. aA , 1426 1 439 asp, „ 1467 „ 1468. BT. Als pl genoemd: ten; met Nadat Augustus 924 Hypnum cupressiforme L. van Schiermon- nikoog is Ceratodon purpureus Brid. 3 cupressiforme JL. van Burum, Ballum en Schiermonnikoog is H y p- num polygamum Schpr. .Polytrichum commune L. van Ameland is Polytrichum juniperinum Willd. .Mnium cuspidatum Medw. van Texel is Mnium affine Schpr. . Bryumannotinum Hedw. Schiermonnikoog, is Bryum inclinatum Br. et Schpr. - caespiticium JL. behooren allen tot Bryum inclinatum Br. et Schpr. . Racomitrium canescens Brid. van Ame- land is Barbularuralis Hedw. lanuginosum Brid. Texel is Racomitrium canes- cens Brid. .Sphagnum acutifolium Ehrh. Texel is Sphagnum subsecundum N. et H. capillifolium Ehrh. Texel is Sphagnum acutifolium Ehh. aatsen voor de Zomervergadering in 1894 werden Zierikzee, Winterswijk, Texel, Tilburg en Winscho- meerderheid van stemmen werd Zierikzee aangewezen. bepaald was, dat Zaterdag en Zondag (26 en 27 ) botanische excursien in Noordelijk Limburg zouden ondernomen worden, werd de Vergadering gesloten. De Secretaris Tu. H. A. J. ABELEVEN. le BIJLAGE tot de 56e Vergadering der Nederl. Botanische Vereeniging, 25 Augustus 1893. OVER HET DICHROISME IN HET GESLACHT POLYGONUM. Vraag aan de op de Vergadering tegenwoordige leden DOOR Dr. M. W. BEIJERINCK. Voor eenige jaren vond ik op een bouwland, rijk begroeid met Polygonum nodosum, eenige exemplaren dezer soort, waarvan de bloemen niet rood maar zuiver groen gekleurd waren. Van de groene planten, welke ik aanvankelijk als een bijzondere variëteit beschouwde, nam ik zaden mede en zaaide die in een tuin te Delft uit. Tot mijn verwondering kwamen daaruit in het volgende jaar wel meerendeels groene planten op, maar er waren er toch ook zeer vele onder die gewoon rood bloeiden. Van dien tijd af heb ik op de bloemkleur van de verschillende Polygonumsoorten gelet en ben tot het besluit gekomen, dat de tweekleurigheid bij eenige soorten een nor- maal verschijnsel is, dat echter niet als variéteitskenmerk kan worden opgevat, maar in dezelfde rubriek te huis behoort als de dioecie en de heterostylie. De hoofdreden, waarom hier niet aan een variéteitsverschil kan gedacht worden zie ik vooral daarin, dat de roode en groene planten op elke uitgebreidere groeiplaats gemengd voorkomen, vaak zelfs in ongeveer gelijk aantal, hoezeer meestal het rood overweegt. Gewoonlijk zijn de roode en groene individuen scherp onderscheiden, overgangs- vormen, d. w. z. exemplaren met roodachtig groene bloemen, ontbreken echter niet geheel. Aan één en dezelfde plant echter heb ik nimmer de beide bloemvormen scherp gescheiden 4 326 waargenomen *). De aanvankelijk verkregen indruk, dat vooral in het najaar groenbloeiende planten worden aangetroffen, heb ik bi langer zoeken niet houdbaar gevonden. Door mij werden als tweekleurig de volgende soorten waargenomen: Polygonum nodosum, DNB SCN P. Hydropiper. Indien Polygonum mite niet, gelijk ik vermoed, een variëteit van P. Hydropiper is, dan zou die soort aan het genoemde drietal als vierde moeten toegevoegd worden *). Een dergelijke in het oogloopende eigenschap is natuurlijk ook door andere Plantkundigen opgemerkt (Oudemans, Flora van Nederland, Dl. 3 pag. 30, 1862) en uit verschil- lende opgaven blijkt, dat de tweekleurigheid niet alleen in Nederland, maar overal waar de betrokken soorten voorkomen, wordt waargenomen, en wanneer de floristen daarover niet opzettelijk spreken, dan is dit blijkbaar daaraan toe te schrij- ven, dat zij aan de bloemkleur geen bijzondere aandacht hebben gewijd, en niet aan het ontbreken van groene exem- plaren in hun gebied. In de Flora’s van de ons omringende landen zijn de twee- kleurige soorten dezelfde als in Nederland. Tot staving hier- van wil ik de volgende werken aanvoeren. !) Daarentegen deelt Dr. Heinsius mij mede, dat hy planten gevonden heeft, welke ten deele groene, anderdeels roode bloe- men droegen. *) Het is opmerkelijk, dat P. nodosum en P. Persicaria ook juist de soorten zijn waar de bekende „zwarte vlek” op de bladen nu en dan wordt aangetroffen, een duidelijk verband met het voorkomen van het roode pigment in de bloemen bestaat echter niet, en de vlek, die vaak met een verkorte en verbreede blad- vorm gepaard gaat, herinnert aan een variëteitseigenschap, daar alle individuen van uitgebreide groeiplaatsen daardoor kunnen gekenmerkt zijn. Overigens komt de vlek ook somtijds bij andere soorten voor, bijv. by P. amphibium. 327 Hooker (The students Flora of the British Isles, 3rd Ed. pag. 345, 1884) noemt het bloemdek van P. Hydropiper „groen en rood” maar vermeldt de tweekleurigheid der andere door mij aangevoerde soorten niet. Bentham (British Flora, 4th Ed. pag. 404, 1878) zegt van P. Persicaria: „Flowers reddish sometimes green, not dotted.” Van Hydropiper en nodosum (de laatste als variëteit van P. lapathifolium aangevoerd) wordt door hem geen dichroisme opgegeven, en evenmin van mite, welke hij bij minus inlascht. Grenier en Godron (Flore de France, T. 3, pag. 47, 1856) noemen de bloemen van P. Lapat hifolium, waartoe zij nodosum als variëteit brengen, verder die van P. Per- sicaria en van P. Hydropiper (welke by hen mite insluit) groen of rood. Royer (Flore dela Cote d'Or, T. 2 pag. 408, 1883) vermeldt de tweekleurigheid bij P. lapathifolium (incl. P. nodosum) en P. Persicaria, maar niet by P. Hydropiper en P. mite, welke by hem als afzonderlijke soorten voorkomen. Garcke (Flora von Deutschland, 14e Aufl. pag. 341, 1882) spreekt van groene en roode bloemen by P. lapathifo- lium (incl. P. nodosum), P. Hydropiper en P. mite, maar hij zegt van P. Persicaria slechts: ,Bliithen weiss- heh oder purpurroth.” By Asa Gray (Botany of the Northern United States sth Ed. pag. 415, 1867) wordt van P. Hydropiper en P. acre gezegd: „Flowers greenish or whitish, sometimes purple-tinged”, maar het is opmerkelijk dat hij in de gemeen- schappelijke sectie diagnose van P. Pensylvanicum, P. incarnatum, P. lapathifolium en P. Persicaria opgeeft: „Flowers rose or fleshcolor, occasionally varying to white”, terwijl hij bij de soortdiagnose van Persicaria schrijft: „Flowers greenish purple.” Blijkbaar is dus door hem, evenals door Hooker, de tweekleurigheid bijzonder duidelijk bij P. Hydropiper gezien. Ned. Kruidk. Archief. VII. le stuk. 22 528 Eindelijk wil ik hier nog het volgende citaat uit Kuntze (Die Schutzmittel der Pflanzen pg. 64, Beilage der Bot. Zeit. 1877) inlasschen, waarop de Heer A beleven de goedheid had mij opmerkzaam te maken. Kuntze zegt: „Ich sah im Himalaya Polygonumsträucher mit schön hellrosa gefärbten Blüthen an denen sich nicht selten Aeste mit grünen Blüthen zeigten, vermuthlich ein Rückschritt von Insektenbefruchtung zur Selbstbefruchtung”. *) Nadere bijzonderheden over het dichroisme heb ik overigens in de door mij opgeslagen werken niet gevonden. De schrijvers bij welke men daarnaar het eerste zoekt, bewaren het stilzwijgen. Zoo wordt door Axell, Kerner, Hildebrand, Hermann Müller, Darwin en Vaucher daarover met geen woord gesproken. Vooral ten aanzien van Müller zou men zich daarover kunnen verwonderen, omdat hij de bloeminrichting van P. Persicaria uitvoerig beschrijft (Befruchtung der Blumen durch Insekten, pag. 176, 1873) en zelfs het bestaan van gynodioecie by P. viviparum aantoont (Alpenblumen pag. 180, 1887). Maar Müller is in sommige zijner bloem- beschrijvingen uitermate oncritisch, en verdiept zich dan zoo- zeer in kleine bijzonderheden van de bloemdeelen, dat hij de geheele plant uit het oog verliest (men vergelijke bijv. zijn dubbele beschrijving van Azalea procumbens in, Alpen- blumen” pag. 171 en 377). Daar ik zelf geen bevruchtingsproeven met onze Poly- gonum’s heb gedaan en uit de vroeger genoemde zaaiproef, die met onvoldoende kennis van de algemeenheid van het *) Deze tegenstelling tusschen ,insekten-bevruchting” en „zelf- bevruchting” is niet juist, daar de roode bloemen in het geslacht Polygonum wel is waar voor kruising zijn ingericht maar toch volkomen zelffertiel zijn, ten minste by P. nodosum, Hydro- piper en Persicaria. Of dit laatste eveneens geldt van P. Bistorta en P. amphibium betwijfel ik, vooral amphibium is in hooge mate steriel; maar ik weet niet op welke omstandigheid deze steriliteit berust. Groenbloeiende exemplaren komen intusschen bij beide laatstgenoemde soorten niet voor. ues) 329 dichroisme genomen was, weinig is af te leiden, waag ik het niet om aangaande de beteekenis er van een bepaalde onder- stelling uit te spreken. Intusschen kan het voortdurend bekend worden van nieuwe gevallen van gynodioecie, waarbij dus naast de tweeslachtige planten het bestaan van vrouwelijke individuen werd aangetoond, in ons geval tot een overeen- komstig vermoeden aanleiding geven. De groenbloeiende plan- ten zouden dan de vrouwelijke, de roodbloeiende de herma- phrodieten moeten wezen. Daar de Poly gonumsoorten, voor zoover mij bekend is, uitsluitend door insekten en niet door den wind gekruist worden, zoo zouden de groene indi- viduen, indien zij werkelijk alleen vrouwelijk zijn, onder een insektennet geplaatst geen kiembare zaden kunnen voortbren- gen, terwijl de roode planten, welke zeer volkomen zelffertiel zijn, onder zoodanig net een ongeveer normale zaadopbrengst zouden moeten leveren. Ik zeide zooeven, dat het getal der bekende gevallen van gynodioecie voortdurend grooter wordt en ik kan daaraan een nieuw voorbeeld toevoegen. Op den tocht van de Ned. Bot. Vereeniging in 1890 werd nabij Apeldoorn een exemplaar van Epilobium angustifolium aangetroffen, dat door kleinere zeer licht purpere bloemen sterk van den normalen vorm afwijkt en door den lagen groei en de eenigszins opstij- gende stengels aan Epilobium Fleischeri uit de Alpen herinnert. In den tuin van den Heer Kok Anker- smit te Apeldoorn overgeplant was ik in de gelegenheid de bloemen in 1891 nauwkeurig te onderzoeken. Daarbij bleek mij, dat de meeldraden, welke schijnbaar gewoon gebouwd zijn, zich niet openen, en met het ingesloten stuifmeel afster- ven, zoodat de plant in physiologischen zin vrouwelijk is. Niettemin was zij in den herfst van het genoemde jaar, vol- gens schriftelijke mededeeling van den Heer Ankersmit, rijkelijk met vruchten beladen, welke normale zaden bevatten. Daar de plant naast een pol van den normalen vorm staat, had er blijkbaar kruisbestuiving met deze plaats gevonden. 330 Ik vermeld dit feit hier ter plaatse om met nadruk er op te wijzen, dat de vrouwelijke individuen van gynodioecische planten somtijds eerst bij een zeer nauwkeurig onderzoek als zoodanig herkenbaar zijn. En thans wensch ik met de vraag te eindigen of mijn boven uitgesproken vermoeden, dat het dichroisme van Polygonum met gynodioecie gepaard gaat al of niet juist is. Ik acht het mogelijk, dat een nauw- keurig onderzoek van de helmknoppen en het stuifmeel der groene bloemen in staat zal stellen de vraag bevestigend of ontkennend te beantwoorden. Mochten intusschen helmknoppen en stuifmeel bij de groene planten volkomen normaal blijken te zijn, dan zal alleen door proefneming, dat wil zeggen door uitsluiting van insektenbezoek en verhindering van kruising, zekerheid kunnen verkregen worden. Verder brengt de Heer Beiijerinck de vraag in bespre- king van welke omstandigheid de verspreiding der Lem na- soorten afhankelijk is. Hij zegt, dat naar zijn overtuiging die verspreiding samengaat met de aanwezigheid van organische stoffen in het water, en dat in zeer zuiver water, ook wan- neer het stilstaat, Lemna nimmer voorkomt. Hij vermoedt daarom dat Lemna zich met organische stoffen voedt. Ten slotte vraagt hij of iemand der aanwezigen een groel- plaats van Lemna kent, waar bloeiende planten voorkomen, en hij wijst op de zeldzaamheid van dit bloeien. Hem is het alleen bekend geworden dat nabij Amsterdam Lemna minor in een enkel geval in groot aantal bloeiend werd gevonden. De Heer Suringar zegt, dat wijlen Dr. van der Sande Lacoste, Lemna meermalen heeft zien bloeien. Welke soort door hem werd waargenomen kan de Heer Suringar zich niet herinneren. 2e Bijlage tot de 56e Vergadering der Neder! Botanische Vereeniging, 25 Augustus 1898. DESIDERATA VOOR DE FLORA BATAVA. NSE Wak else (Door deze lijst komt de eerste opgaaf in het 5e deel bi. 532 v.v. van het Nederlandsch Kruidkundig Archief mee- gedeeld, te vervallen.) De eerste opgaaf der in de Flora Batava nog ontbrekende planten is allengs minder bruikbaar geworden. Vele der daarin opgegeven planten werden mij welwillend ter afbeelding ge- zonden, en eene nadere nauwkeurige raadpleging der bronnen leverde mij nog een groot aantal soorten, die nog niet in de Flora Batava zijn afgebeeld. Ik heb daarom, liever dan een aanvullingslijst te geven, een geheel nieuwe lijst saamgesteld, die ik thans in de welwillende. aandacht van de Leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging en van alle onderzoe- kers op het gebied der Nederlandsche Flora aanbeveel. Bij de namen der gewenschte planten heb ik zoo veel moge- lijk ook de groeiplaatsen opgegeven. De planten, wier aan- wezigheid in ons land my twijfelachtig voorkomt, doch die daarom niet minder gewenscht blijven, heb ik met een (?) aangeduid, die welke nog slechts een enkele maal of in enkele exemplaren zijn gevonden, met een (1). Gelijk ik reeds bij mijn eerste lijst heb meegedeeld, is aan de toezending der levende planten weinig bezwaar verbonden; 932 als zij slechts in vloeipapier tusschen vochtig gras of mos in lichte kistjes geschiedt. Dit geldt voor alle Phanerogamen en hoogere Cryptogamen. De beoefenaars der Mycologie zijn in ons land nog schaarsch. Ik heb daarom in mijn lyst geen zwammen opgenomen. Intus- schen blijf ik my ook voor de toezending van deze aanbevelen. De beste wijze van verzending is in droog papier in droge kistjes of doozen, daar zij door vocht te snel tot bederf overgaan. Haarlem, December 1898. F. W. van Erpen. Aceras anthropophora Huds. Limburg (?). Achillea nobilis L. Beuningen, Nijmegen (?). , tomentosa L. Zutphen. Aconitum Lycoctonum L. Kottezen, Epen (Limburg). Adonis aestivalis £. Weurt (1). „ vernalis L. By Deventer (1). Aegilops triuncialis L. Zeeburgerdyk, Amsterdam. Agrostis setacea Curt. De Bilt (1). Ajuga genevensis L. Limburg, Allium carinatum L. Breesaap, Waalwiller by Gulpen. „ Oleraceum L. Verspreid. Alopecurus fulvus Sm. Ruurlo. Althaea hirsuta L. Waaloever (1). Alyssum campestre L. Pothoofd, te Deventer. 5 montanum L. Pothoofd, Werkendam (1). Amaranthus sylvestris Desf. Leiden. Ambrosia artemisiaefolia L. Culemborg. Apera interrupta Beawy. Limburg. Arabis arenosa Scop. Lexterveen, Ooische Waard, Ruurlo, Werkendam, Nijmegen. „ _ brassicaeformis Wallr. „ sagittata D.C. Arenaria leptoclados Guss. Beek, Limburg. 938 Asperula arvensis L. Limburg. 5 cynanchica ZL. Katwijk. Asphodelus fistulosus L. Bussum. Aster salignus W. Sliedrecht. „ Novi Belgü LZ. Deventer. Atriplex deltoides Bab. Z. Beveland (1). i" hortensis L. Avena pratensis L. Gulpen. Azolla carolineana W. Verspreid. Barbarea arcuata Rchb. Roermond. Barkhausia setosa Hall. f. Apeldoorn. P taraxacifolia Thuwill. Dordt, Utrecht, Goes. Batrachium divaricatum Schrank. 5 ololeucum Lloyd. Bij Hatert. 5 Petiveri Koch. Zeeland. Betula pubescens Mh. Ruurlo, Biscutella Apula £. Deventer. Blitum capitatum L. Verspreid. „ virgatum ZL. Scheveningen. Braya supina Koch. By Maastricht. Bromus asper Gmel. Z. Limburg. 2 erectus Huds. Maastricht, by Groningen (1). " grossus D.C. Wik bi Duurstede. ‘ hordeaceus L. Walchersche duinen, ’s Gravenhage, Emmen, Noordzee-eilanden. 8 racemosus L. Utrecht, Vianen, Leiden, Amsterdam, Werkendam, Wieringen, Texel. Calamagrostis littorea D.C. Heemstede. Calamintha Nepeta Clairv. Calceolaria scabiosaefolia Sims. Slot te Loenersloot. Calendula arvensis L. Maastricht. Callitriche hamulata Kiütz. Rijzenburg, Neerbosch. 5 platycarpa Kiitz. Camelina microcarpa Andrz. Cardamine Impatiens L. 334 Carduus collinus W. Kit. Deventer. 5 tenuiflorus Curt. Carex Bönninghausiana Weih. Plasmolen. rizoideski „__ Davalliana Sm. (?) „ diffusa Lam. „ extensa Good. Tessel (?). „ montana L. Putten, Rijzenburg, Valkenburg. , ornithopoda Willd. „ prolixa Fries. » schreberi Schrk. , tricostata Fr. Berkel, Ulenpas. oe turfosa, i. _Carum verticillatum Koch. Leende, N. Brabant. Caucalis daucoides Hoff. Centaurea diffusa Lam. i maculosa Lam. Pothoofd. 5 montana LZ. Bosch by Diepenheim. Cephalanthera ensifolia Rich. Oud-Valkenburg, Limburg. i rubra Zich. (?). Ceratophyllum demersum JL. Chaerophyllum bulbosum LZ. Ooische Waard (1). Chamagrostis minima Borkh. Zorgvlied, Bussum. Chenopodium urbicum L. By Amsterdam (?). Chlora perfoliata L. (?). Chrysanthemum maritimum Sm. (?). Circaea intermedia Mhh. By Maastricht. Cirsium arvense Scop. var. integrifolium. eriophorum Scop. Z. Beveland. Coeloglossum viride Hartm. Staalduin. Coronilla scorpioides Koch. Corydalis fabacea D.C. Haagsche Bosch. Crepis tectorum L. Katwijk, Nijmegen, Zwolle. Cynanchum Vincetoxicum &.B, Gaasterland, Maastricht. Dianthus arenarius L. Nijmegen, Apeldoorn. Dianthus superbus L. Meppel Apeldoorn. Diplotaxis viminea D.C. Deventer, Nijmegen. Draba muralis LZ. Dordrecht, Gorkum. Behinospermum deflexum Lehm. Ruurlo. Elatine Hydropiper L. Utrecht, Dordrecht, Papendrecht, Slie- drecht, Krimpen, Vlijmen, Den Bosch, Oosterhout, Zeist. „ triandra Schrk. Dordrecht, Sliedrecht, Kampen. Epipactis macrophylla Ehrh. St. Pietersberg. Equisetum trachyodon A. Br. Beverwijk. Erigeron linifolium Willd. Apeldoorn. Eriophorum gracile Koch. Achttienhoven. Erysimum repandum L. Deventer. és suffruticosum Spreng. 5 virgatum Roth. Spoel bij Culemborg (1). Ervum Lens L. Rijnsburg. Euphorbia Chamaesyce L. bij Leiden. 5 dulcis Jacq. Leiden. i platyphyllos L. Zutphen. 2 segetalis L. Gelderland. Festuca myurus Ehrh. By Leiden, Nijmegen, Overveen, Hille- gom, Maastricht, Wijhe, Wieringen, Tessel. Ree risida Kth. Filago apiculata G. MK. Sm. Nijmegen, Rosmalen. Frankenia pulverulenta L. Op steenhoopen, Leiden, Zwijndrecht. Fumaria media Lois. Hilversum, Overijsel. 5 muralis Sond. Muren, Utrecht. Galeopsis Ladanum L. Wageningen, Velsen. 5 pubescens Bess. Eemnes. Galium anglieum Huds. „ elatum Thwill. Nijmegen. „ elongatum Presl. Slooten by Doorn. „ erectum Thwill. Zeeland, Weert. Gentiana germanica W. Valkenburg, Gulpen. Geranium rotundifolium DL. Wassenaar, St. Pietersberg. Glaucium corniculatum L. Pothoofd te Deventer. 936 Globularia vulgaris L. (?) Gnaphalium margaritaceum L. Bij Assen. (1). Gymnadenia albida Rich. Maastricht, Meersen. Gypsophila muralis L. Deventer, heide by Hatert, Overasselt. 5 paniculata L. Deventer. Halesia tetraptera L. Heemserbosch bi Hardenberg. Heliotropium europaeum L. (?) Helosciadium repens Koch. Amsterdam, Groningen, Zutphen, Sleen, Maastricht. Helleborus foetidus LZ. Boschhuis bij Bronkhorst a/d IJsel. Herniaria ciliata Bab. Diepenveen. 4 hirsuta L. Apeldoorn. Hieracium boreale Fries. 5 cerinthoides Fries. - murorum Poll. Utrecht, St. Pietersberg. 5 strictum Fries. Vossegat bij Utrecht. 7 virescens Sond. ’s Bosch. Himantoglossum hircinum Zich. (1) N. K. A. VL 72. Iris foetidissima L. „ sambucina L. Kerkrade. Isatis tinctoria L. Duinen by den Haag, Ryn bij Pannerden, Werkendam. Isnardia palustris L. Nijmegen, Zutphen, Laren, Loenen op de Veluwe, Delden, Achttienhoven, Heusdenhout, Oosterhout, Geldorp, Oisterwijk (N. Brab.) Isoëtes lacustris L. Iva xanthufolia Nutt. Vlissingen. Jasione perennis Link. Heide bi de Bilt. Juncus balticus W. „ conglomeratus L. var. effusus. , diffusus Hoppe. Walcheren, Oranjezon. Lactuca saligna L. Goes, Kattendijke. 5 virosa L. Lamium intermedium Fr. Tessel (1)? 5 Orvala L. Valkenswaard, Overijsel (?) 337 Lappa intermedia Rchb. Oosterdokdijk Amsterdam. Lathyrus latifolius Z. Ruurlo. 5 sativus LZ. Lobit. Lemna arrhiza L. „ gibba L. _eoommnor 7: „ polyrrhiza L. Peeairisuica, Js. Lepidium campestre R. Br. Beek (Limburg), bij Amsterdam. 5 graminifolium ZL. Zandplaat in de Waal. e virginicum L. Ringdijk. Horstermeer. Lepigonum medium Wahl. Kampen. Levistieum officinale Koch. Libanotis montana Crtz. Ooische waard. Lithospermum apulum Vahl. Deventer. Lolinm multiflorum Z. Sittard. Lonicera Xylosteum L. St. Pietersberg. Lotus angustissimus L. Pothoofd te Deventer. , tenuifolius Rchb. Z. Beveland. Lysimachia punctata L. Lythrum hyssopifolium L. Lochem. Marrubium pannonicum Reichb. (1). N. K. A. VI. 74. Melica ciliata L. Haarlem, Schouwen (?). Melilotus arvensis Wall. Zeeland. e dentata Pers. Melissa officinalis L. Weg te Roosteren. Mentha gentilis L. „ pyramidalis Benth. „ sativa L. Vochtig weiland by Sloten. » sylvestris L. var. glabra. Mespilus germanica L. Mook, Ubbergen. Moenchia erecta FU. Wett. Myosotis hispida Schl. Zeeland. à strigulosa Rchb. Zeeland. Myrica cerifera L. Zutphen en Dieren. 338 Najas major Roth. Meppel, Osdorp, Uitgeest. „ minor All. 4. Willemsvaart, Heusden, Apeldoorn, Vaassen. Nepeta Nepetella L. Deventer. pie ucramica i. Dent Bosch ke VAL Vile we. Nigella arvensis L. Limburg. Oenanthe peucedanifolia Poll. Dordrecht. 5 pimpinelloides L. Onobrychis sativa Lam. Ophrys apifera L. Limburg (?). Orchis coriophora L. Limburg. , ustulata L. Limburg. Ornithopus compressus L. Breda. Orobanche amethystea Thwill. Katwijk. 2 5 Hederae Dub. St. Pietersberg. 5 ramosa L. Wamel by Tiel. rubens Wallr. Op den berg te Beek. Orobus niger L. Limburg. „ _vernus L. Limburg. Papaver hybridum ZL. Maastricht. Peucedanum officinale L. Friesland. Phacelia tanacetifolia Benth. Arnhem. Platanthera chlorantha Curt. Polyenemum arvense L. Overasselt. Polygala comosa Schrk. Limburg (Cau), Terschelling. Polygonum cuspidatum S. et Z Eem. P orientale L. Vaassen, Epe. Polypogon monspeliensis Desf. Leiden, Wassenaar, Zwijndrecht. Potamogeton acutifolius Lk. ‘ fluitans Roth. (?). 5 gramineus L. Borkelo. 5 Hornemanni Mey. Z. Beveland, Tholen. 8 oblongus Viv. obtusifolius MM. K. Sneek, Everdingen, Wychen- sche veen, Nijmegen, Pettelaar, Ulenpas, Kam- pen, Amersfoort, Utrecht, Renswoude. 339 Potamogeton rufescens. Schrad. Beekhuizen. Potentilla canescens Bon. Klaverland, heide bij Klarenbeek. 5 fruticosa L. inchnata Vill. Ruurlo. 5 inclinata Vill. var. virescens. Pothoofd te Deventer. a Norvegica LZ. Pothoofd te Deventer. 5 recta L. Maastricht. ‘ supina L. Werkendam. Prunus fruticans Weih. Beekbergen. „ insititia DL. Ubbergen, Hees, Weert. Pulmonaria affinis Jord. Holzet by Vaals. 5 longifolia B. Plasmolen bij Mook. Pyrola media Sw. (?) Pee cunidlora, 17-))() Pyrus arbutifolia L. fil. Duinvalleien, Domburg en Oostkapelle. Ranunculus lanuginosus L. 5 muricatus L. Utrecht (?) i nemorosus D.C. Sittard. 5 parviflorus L. 5 polyanthemus L. Rivierklei. Raphanus maritimus Sm. Amsterdam, Scheveningen, Harder- wijk, Harlingen, Rapistrum perenne All. Rosa tomentosa Sm. Z. Beveland, Zeeuwsch Vlaanderen. Rubus affinis W. N. „ ammobius Focke. Heerde. „ _corylifolius W. N. Groesbeek. „ _fragrans Focke. Oosterhout. „ geniculatus Kaltenb. Oosterhout. „ Leesii Bab. Beeklaan bij Den Haag. „ Lindleyanus Less. By Zutphen. „ nemoralis Mull. Zutphen, Brummen. „ unitidus W. N. Nunspeet, Heerde. „ opacus Focke. Heerde. , _ piletostachys Gr. et Godr. Haagsche Bosch. 340 Rubus plicatus W. N. Nunspeet, Heerde, Harderwijk. rosaeflorus Mull. Zutphen. rosulentus Wirtg. et Mull. Nunspeet. Sprengelii W. A. Groesbeek. suberectus Andr. Haagsche Bosch, Oosterhout. pyramidalis Quest. Hakhout, Loosduinen. spectabilis Pursh. by Zwolle. ulmifolius Schott. Oosterhout. , vestitus W. N. Mook, Breda. vulgaris W. N. Wahlbergii Asch. Bij Den Haag. Ende laciniata L. St. Kruis (Zeel.) Raalte. Rumex compressus Hartm. i divaricatus L. ’s Gravenhage. | domesticus L. Vlieland. > Hippolapathum #7. 8 leptanthes R. B. 5 laevigatus Pr. 4 i pratensis Mvk. 5 Stemi Beek. Ruppia maritima L. Schouwen. Sagina apetala L. Rijnsburg. „ Gilata Fr. Langs bouwland, St. Jansberg bi Mook. „ stricta Fr. Goes. „ subulata Wimm. Heide Bussum, Trompenberg, ’s Bosch, Sparrenoord. Salicornia radicans Sm. Z. Beveland. Salix ambigua Mhh. „ amygdalina L. , angustifolia Wulff. » incana Schr. „ rosmarinifolia L. „ Smithiana G. Salvia Horminoides Poi. Vlissingen. „ _Sclarea L. Zeeland. 341 Salvia sylvestris L. Deventer (Pothoofd), Zutphen, Den Bosch. „ verticillata L. Weiland Ulenput (1) N. K. A. VI. 73. Salvinia natans L. Sambucus racemosus L. Maastricht, Wageningsche berg. Saxifraga Hirculus L. Drentsche veenen. 2 hypnoides L. Harderwyk, Ermelo. Schoberia fruticosa C. A. M. Zwijndrecht. Scirpus Duvali Hoppe. „ fuitans Fr. Zeeuwsch Vlaanderen. „ Holoschoenus L. „ pauciflorus Lightf. „ rufus Schrad. Muiden. Sedum annuum L. „ elegans Lej. Senecio denticulatus Mull. Silaus pratensis Bess. Ooische waard, Meersen (Limburg). Sinapis juncea L. Pothoofd bij Deventer. Sisymbrium Irio L. ’s Hertogenbosch. Smyrnium Olusatrum ZL. Solanum villosum Lk. Maastricht. Sparganium minimum Jr. Specularia hybrida D. C. Spergularia media Gris. segetalis L. Spiranthes aestivalis Rich. Stamprooi by Weerd. Spiraea filipendula Z. , salicifoha L. Stachys ambigua Sm. se germanica L. Stellaria nemorum J. Subularia aquatica L. Lunteren, Ede (?). Teucrium Botrys L. 2 Scordium L. Oostvoorne, Lisse, Maastricht. Thalictrum exaltatum Gaud. Twello. 2 flexuosum Bernh. Oosterhout, Nijmegen, Vianen, Deventer. 542 Thlaspi alpestre LZ. Werkendam. , calaminare Lej. Gulpen, langs de Geul boven Mechelen. „ perfohatum ZL. Vaals. Tilia grandifolia Hhrh. „ intermedia D. C. Torilis microcarpa Bess. Pothoofd by Deventer. Tragopogon orientale L. Trifolium diffusum Ehrh. Pothoofd by Deventer. incarnatum JL. maritimum Huds. Pothoofd bij Deventer. minus felh. ochroleucum L. Trigonella ornithopoides D.C. Oostkapelle, Bergen (Noordholl.). Triticum caninum L. Dordrecht. ad pungens Pers. » 5 turgidum L. Turgenia latifolia Hoffm. Nijmegen. Ulmus minor Mull. Urtica Dodartii L. Utricularia Bremii Heer. Nijmegen, Hees, Overasselt, Plasmolen. é intermedia Hayn. Nijmegen, Ooi. media Lehm. neglecta Lehm. Oud-Leusden; tusschen Mook en ” » den Plasmolen. Valerianella carinata Lois. Leiden, Velsen. Valeriana sambucifolia Mik. Breda, Ginneken, Bavelsche loop. Verbascum Blattaria hybrida. ‘ sinuatum L. Klaverland Apeldoorn. 5 Thapsiformi-nigrum Sch. Veronica praecox All. Vicia cassubica L. gracilis Lois. Zeeland. hybrida L. Gooische Vaart, Raaiweg. pannonica Jacq. Hezelpoort Nijmegen. ” ” ” „ harbonensis L. Idem. 343 Vicia lutea L. Nijmegen, Amsterdam. , tenuifolia L. Viola mirabilis L. Ubbergen, Maastricht. , tricolor L. var. chrysantha. Diepenveen. „ lactea Sm. , lancifolia Thore. Apeldoorn, Diepenveen, Kampen. „ lutea Huds. Kottezen, Gulpen, langs de Geul boven Mechelen. Wahlenbergia hederacea Pers. Xanthium macrocarpum D.C. Ned. Kruidk. Archief. VI. 3e stuk. 23 3e Bijlage tot de 56e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 25 Aug. 1893. PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN OP DE EXCURSIE DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, op den 27 en 28 Augustus 1892, TE STEENWIJK, STEENWIJKERWOLD, KALLENKOTE, EEZE, EESVEEN, OLDEMARKT EN GIETHOORN. 7) Thalictrum flavum L. G. Ranunculus repens L. Sw. E. Batrachium divaricatum Schrk Ev. G. G. a sceleratus L. Sw. Ranunculus Lingua L. Sw. G. Ev. G. Flammula L.(Bot- Caltha palustris L. G. terbloem) *) Sw. Aquilegia vulgaris L. (aufuga) E. G. Sw. acris L, Sw. Ev. Nymphaea alba L. (vorm met ” *) Op den 27 Augustus 1892 hebben aan de excursie Steenwijk (S.), Steenwijkerwold (Sw.), Kallenkote (K.), Eeze (E.), Eesveen (Ev.) en Oldemarkt (@.) deelgenomen de Heeren Dr. W. F. R. Suringar, Dr. J. G. Boerlage, H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Eeden, J. Ensink A.Jz., Dr. J. W. C. Goethart, Dr. H. W. Heynsius, Mej. J. Kroon, Dr. J. C. Koningsbergen, D. Lako, Dr. G. van Vloten, L. Vuyek, C. van Wisselingh en Th. H. A. J. Abeleven; op den 28 Augustus 1892 aan de excursie naar Giethoorn (G.) in drie punters (schuiten): de Heeren Dr. W. F. R. Suringar, Dr. J. G. Boerlage, H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Eeden, J. Ensink A.Jz., Dr. J. W. C. Goethart, Dr. H. W. Heijnsius, Mej. J. Kroon, D. Lako, Dr. G. van Vloten, L. Vuyck en Th. H. A. J. Abeleven. *) Volksnamen te Steenwijk — Giethoorn. 345 spitse zaaddoos en var. met kleine bloemen.) G. Nuphar luteum Sm. (Pomper- wortels) Ev. G. Papaver Argemone L. Sw. i dubium JZ. S. Chelidonium majus L. Sw. 0. Corydalis claviculata P. Sw. (Tuk.) K. Nasturtium officinale R. Br. G. amphibium 2. Br. 0. Ev. G. jd sylvestre R. Br. Sw. Cardamine pratensis L. Sw. G. Sisymbrium officinale Scop. S. Sw. (Tuk.) enz. Sinapis arvensis L. Sw. (Tuk.) K. G. Teesdalia nudicaulis Sw. K. Capsella bursa pastoris Mönch 7 lik, JB Overal. Raphanus sativus L. S. in ’t groot gekweekt. 5 Raphanistrum L. S. Sw. (Tuk.) K. E. G. Viola palustris. L. Sw. G. „ sylvatica Fries. Sw. (Tuk.) E. , canina L. y. lucorum. Sw. „ tricolor L. «. vulgaris Sw. K. E. „ tricolor L. 8. arvensis Sw. (Tuk) K. Ev. Drosera rotundifolia L. Sw. G. „ intermedia Hayne Sw. Ev. Parnassia palustris L. G. Saponaria officinalis L. 0. Lychnis Flos cuculi L. (Pink- sterbloem) E. Ev. G. „ vespertina Sibth.S.K.E. „ diurna Sibth. 0. Agrostemma Githago L. K. _ Sagina procumbens L. Sw. 0. G. E. Ev. „ nodosa EH. Meyer G. (Zuidveen.) Spergula arvensis L, Sw. (Tuk.) K:"E. Lepigonum rubrum Wahl. Sw. Moehringia trinervia Clairv. Ev. Stellaria media Vill. algemeen. „ Holostea L. Sw. (Tuk.) „ glauca Wits. G. (Zuid- veen.) ; » graminea L.Sw.K. Ev. „ uliginosa Murr. Sw. G. Malachium aquaticum Fr. 0. Cerastium glomeratum Thuill. S. 8 triviale Lk. S. Sw. G. (algemeen) Linum catarticum L. Sw. G. Radiola linoides Gm. Sw.K. Ev. Malva sylvestris L. K. E. , vulgaris Fr. G. Hypericum perforatum L. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. G. 346 Hypericum humifusum L. Sw. quadrangulum L. Sw. (Tuk.) tetrapterum Fr. Sw. E. Ev. G. Geranium pusillum L. K. molle L. Sw. K. § Robertianum L. Sw. Erodium Cicutarium Her. Sw. ” ” „ i, punpinellifoliam Sibth. E. Impatiens Noli tangere L. G. en Eendenkooi. Oxalis stricta L. Sw. (Tuk.) G. Evonymus europaeus L. Sw. (Tuk.) Rhamnus Frangula L. Sw. K. GE. Sarothamnus vulgaris Wimm Sw. (Tuk) K. E. Genista anglica L. Sw. K. E. Trifolium pratense L. overal. jk “arvense L. Sw. K. A repens L. overal. a minus Relh. K. Lotus corniculatus L. Sw.K. E. , uliginosus Schk. §. Sw. G. Ornithopus perpusillus L. Sw. K. E. Vicia Cracca L. §. Sw. (Tuk.) Ervum hirsutum JL. Ev. Lathyrus palustris L. G. Prunus spinosa L. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. Prunus Padus L. (of P. petraea Tausch.) Sw. Ev. Spiraea UlmariaL. var. discolor. Sw. K. G. , discolor (verwilderd) Sw. (Tuk.) (opgegeven door F. W. v. Eeden). Geum Urbanum L. Sw. G.E. Ev. Rubus Idaeus L. Sw. K. Rubi species op verschillende plaatsen. Fragaria vesca L. Sw. Comarum palustre L. 0. G. Ev. Potentilla anserina DL. Sw. (Tuk.) G. E. Ev. eters procumbens Sibth. Sw. 5 Tormentilla Sibth.Sw. K. E. Ev. Rosa canina L. «. vulgaris. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. Alchemilla. vulgaris L. Sw. (Paaschlo.) 4 arvensis Scop. Sw. (Tuk.) Crataegus monogyna Jacq. Sw. K. E. Ev, G. Pyrus communis L. Sw. (Tuk.) verwilderd. Sorbus Aucuparia L. Sw. K. E. Epilobium angustifolium L. Sw. (Tuk.) K.E. Ev. hirsutum L. G. voor- al bij Giethoorn en de Eendenkooi. 347 Epilobium parviflorum Schrb. Sw. (Tuk.) 5 montanum L. Sw. 7 palustre L. Sw. (Tuk.) Ev. G. 5 tetragonum L. S. Sw. (Tuk.) Myriophyllum verticillatum L. S. Callitriche (species) 0. Ceratophyllam submersum L. G. demersum JL. S. Sw. ” Lythrum Salicaria L. S. Sw. G. (overal). Peplis Portula L. Willems- oord. G. Illecebrum verticillatum JL. Willemsoord. Scleranthus annuus (Tuk.) K. E. Sedum purpurascens Koch Sw. (Tuk.) Hydrocotyle vulgaris L. Sw. G. Cicuta virosa L. (Dolwortel) 0. Ev. G. (algemeen). Helosciadium inundatum Koch K., Willemsoord G&G. (Zuid- veen). Aegopodium Podagraria L. Sw. (Tuk.) enz. Berula angustifolia Koch G. Sium latifolium L. Ev. G. Oenanthe fistulosa L. Ev. G. L. Sw. Oenanthe Phellandrium Lam. S. Sw. G. Aethusa Cynapium L. Sw. Ev. Angelica sylvestris L. Sw. E. Ev. G. Thysselinum palustre Hoffm. E. Ev. G. (overvloedig). Heracleum Sphondylum L. S. Sw. Torilis Anthriscus Gm. S. Sw. K. Ev. Chaerophyllum temulum L. S. Sw. K. E. Conium maculatum L. S. Sw. Hedera Helix L. Sw. Tuk en Berg. Sambucus nigra L. Sw. K.E. G. , 6. laciniata Sw. K. E. G. Viburnum Opulus L. E. Lonicera Periclymenum L. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. G. (by de’ Eendenkooi). Galium Aparine L. algemeen. , palustre LZ. Sw. K. Ev. G. iY saxatiles Ti, Ev: Valeriana officinalis L. Sw. K. 0. G.E. Ev. G. Succisa pratensis Ménch. Sw. G. (hier en daar). Eupatorium Cannabinum L.E. Ev. G. Bellis perennis L. §. Sw. enz. ” (G. zeldzaam). Solidago Virga aurea L. Sw. 348 Bidens tripartita L. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. G. (Zuidveen). cernua L.S. Sw. (Tuk.) Ev. G. (Zuidveen). Filago arvensis L. 6. „ minima Fries. Sw. K. E- Gnaphalium sylvaticum L. Sw. (Tuk.) 5 uliginosum L. Sw. (Tuk.) K. ©. Ev. 6. 5 dioieum JL. Sw. (Tuk) Artemisia vulgaris L. Sw. 0. K. E. Ev. Tanacetum vulgare L. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. Achillea Ptarmica L. Sw. 0. E. Ev.-G. á Millefohum JL. alge- meen. Anthemis Cotula L. S. ‘Matricaria Chamomilla L. S. Sw. K. Ev. G. Chrysanthemum inodorum L. Sw. K. G. segetum L. Sw. K. E. Arnica montana L. E. en by de Bult. Senecio vulgaris L. overal. „ _ sylvaticus L. Sw. (Tuk.) E. » erucifolius L. G. , aquaticus Huds. Sw. G. op hooge gronden; bij de Muggebeet in groote menigte op een weiland. Cirsium lanceolatum Scop. Sw. 0. enz. , palustre Scop. Sw. G. enz. : ,» anglicum Lam. G. „ arvense Scop. Sw. (Tuk.) enz. | Carduus crispus L. Sw. Lappa minor D.C. Sw. (Tuk.)G. Centaurea Jacea. L. Sw. (Tuk.) 5 nigra L. Sw. À Cyanus L.Sw.(Tuk.) K. E. Lapsana communis L. Sw. (Tuk.) 0. K. E. G. Arnoseris pusilla Gärtn. Sw. (Tuk.) K. E. Leontodon autumnalis L. (Hon-- debloem) S. Sw. G. enz. Hypochoeris radicata L. S. Sw. G. enz. S glabra L. K. Taraxacum officinale Wigg. S. Sw. enz. Sonchus oleraceus L.Sw. (Tuk.) „ asper Vill. Sw. (Tuk.) G. „ arvensis L. Sw. Crepis virens Vill. Sw. Hieracium Pilosella L. Sw. K.E. 5 vulgatum Fries. Sw. 5 tridentatum Fries. Sw. K. E. Hieracium umbellatum L. Sw. (Tuk.) Jasione montana L.Sw. (Tuk.) K. E. Campanula rotundifolia L. Sw. (Tuk.) K. E. Vaccinium Myrtillus L. E. = Vitis idaea L. Sw. E aft Oxycoccos L. E. G. Calluna vulgaris Salisb. Sw. (Tuk.) K. E. G. Erica Tetralix L. Sw. K. E. &. Pyrola spec. G. Ilex Aquifolium JZ. (cultuur ?) Sw. (Tuk.) K. E. Ligustrum vulgare L. (cultuur) Sw. E. Fraxinus excelsior L. (cultuur) KHE: Menyanthes trifoliata L. (Drie- blad) Ev. G. Limnanthemum Nymphoides Lk. G. Gentiana Pneumonanthe JL. Sw. K. E. Ev. Convolvulus arvensis L. S. K. - 5 sepium L. Sw. 0. G. enz. Cuscuta epithymum L. Sw. K. E. Symphytum officinale L. (Scheur- wortel) G. hier en daar. Lycopsis arvensis L. K. 349 Myosotis palustris With. Sw. K. G. (Zuidveen). . caespitosa Schlitz. E. G. 3 strigulosa Rchb. G. % foamed Lk. Sw. (Tuk.) 4 hispida Schltd. Ev. Solanum nigrum L.Sw. (Tuk.) Dulcamara L. (Kwal- sterhout) Sw. E. Ev. G. Scrophularia nodosa L. Sw. (Tuk.) K. É Neesii Stev. S. Linaria vulgaris Mill. S. K. E. G. Veronica scutellata L. E. G. 5 Beccabunga L. Sw. G. (Zuidveen). = Chamaedrys L. E. officinalis L Sw. 4 serpyllifolia L. Sw. E. i agrestis L.Sw. (Tuk.) G. Melampyrum pratense L. Sw. K. E. Pedicularis sylvatica L. G. 5 palustris L. G. Rhinanthus minor Zhrh.( Ratel.) Sw. G. (Zuidveen). 5 major Ehrh.E. Ev.G. Euphrasia officinalis L. y nemo- ” rosa Koch. Sw. (Tuk) K. E. G. (Zuidveen). « 350 Euphrasia Odontites L. G. (Zuidveen). Mentha aquatica L.. (Bruine Griet.) Sw. G. i arvensis L. Sw. E. G. i sativa L. G. Lycopus europaeus L. Sw. G. enz. Glechoma hederacea L. S. Sw. K. E. Ev. G. Lamium album L. S. Sw. K. E. G. i purpureum L. G. Galeopsis Tetrahit DL. Sw. K. E. Ev. G. Ee bifida Bönnh. Sw. 5 ochroleuca Lam. K. E. Stachys sylvatica L. S. Sw. K. 5 palustris L. (Hane- pooten.) Sw. (Tuk.) Ev. G. , arvensis L. Sw. (Tuk.) Ballota foetida Lam. S. Scutellaria galericulata L. «. pubescens G. B. vulgaris Sw. Ev. G. Prunella vulgaris L.Sw. (Tuk.) G. enz. Ajuga reptans L. Sw. (Tuk.) Lysimachia thyrsiflora L. K. Ev. G. overvloedig. 4 vulgaris L. Sw. (Tuk.) G. enz. Lysimachia Nummularia £. Sw. G. Hottonia palustris L. Sw. G. Plantago major L. S. Sw. enz. „ lanceolata L. Sw. G. enz. „ Coronopus L. Sw. Chenopodium album L. S. Sw. K. E. G. 5 polyspermum L. Sw. (Tuk.) Blitum glaucum Koch. S. ? Atriplex patula L. Sw. (Tuk.) ? 4, latifolia Wahl. Sw. Rumex Hydrolapathum Huds. Sw. G. ? , laevigatus Fries. K.aan een sloot. , crispus L. Sw. (Tuk.) Ev. G. „ obtusifolius (Tuk.) „ conglomeratus Murr. Sw. G. . „ palustris Sm. G. L. Sw. „ maritimus L. G. , Acetosa L. Sw. (Tuk.) K. E. , ‘Acetosella L. Sw. K. E. Polygonum ampkibium JL. G. eilandjes midden in ’t water vor- mend. amphibium L. var. terrestre Sw. (Tuk.) E. G. 351 pallidum With. «. vulgatum Sw. (Tuk.) G. Polygonum var. incanum 6. nodosum Pers.G. Persicaria L. Sw. (Tuk.) K. 6. wortel.) Sw. G. Hydropiper L. S. K. Ev. minus Huds. G. aviculare L. Sw. enz. in verschil- lende vormen. i Convolvulus L. Sw. (Tuk.) K.E. G. dumetorum L. Sw. (Tuk.) 5 Fagopyrum LJ. (cultuur) Sw. enz. Euphorbia Helioscopia L. S. Sw. (Tuk.) e palustris L. G. (bij de Hendenkooi.) 5 Peplus ZL. S. Sw. (Tuk.) Mercurialis annua L. G. Urtica urens L. S. Sw. K. G. „ dioica L. S. Sw. enz. Humulus Lupulus L. Sw. K. E. G. pallidum With. mite Schk. (Old- Ulmus suberosa Ehrh. S. Sw. (Tuk.) Quercus pedunculata Ehrh. Sw. K. E. Corylus Avellana L. Sw. (Tuk.) E. Salix triandra Auct. S. alba L. S. viminalis L. S. Sw. E. G. cinerea L. K. G. aurita L. S. Sw. (Tuk) K. E. G. „ repens L. Sw. K. E. G. Populus tremula L. Sw. K. E. monilifera Ait. Sw. Z pyramidalis Roz. Sw. Betula alba Z. Sw. K. E. Alnus glutinosa Gärtn. Sw. K. E. G. Myrica Gale Z. E. G. Pinus sylvestris L. Sw. K. E. Elodea canadensis Rich. ( Wier.) S. Sw. Ev. G. Stratiotes aloides L. (Skere.) S. Sw. Ev. G. Hydrocharis Morsus ranae L. 2 ” ” ” S. Sw. K. Ev. G. Alisma Plantago L. S. Sw. G. enz. 4 natans D. S. G. (Zuid- veen enz.) 8 Ranunculoides ZL. S. Sw. 0. 6. Sagittaria sagittefolia L. (Tongen) S. Sw. 0. Ev. G. 352 (O. en G. veel met zeer smalle pijlvormige bladeren.) Butomusumbellatus L.(Zwaar- weerbloem) et var. flor. alb. G. Triglochin palustre L. G. Potamogeton natans L. 0. K. Ev. G. 4 gramineus L.G. 5 lucens L. 6. 5 perfoliatus L.G. 5 compressus JL. G. obtusifolius M. et K. G. “Lemna trisulca L.O. G. (Enteblad) „ polyrrhiza 5 ibe G. » minor L. S. Sw.K. , E. Ev. G. Typha angustifolia L. } (Hes- G. , latifolia L. \bollen)G. Sparganium ramosum Huds. S.Sw. K.G. (Zuid- veen). a simplex Huds. §. Sw. K. Ev. G. 8 minimum Hries. G. Calla palustris L. G. (bij Giet hoorn). Acorus Calamus L. G. ? Orchis maculata L. Sw. 2? . latifolia J. “Sw. Sturmia Loeselii Rchb. G. (in het veen). Malaxis paludosa Sw. G. (in het veen). Iris Pseudacorus L. (Hoebla- den) S. Sw. G. (Zuidveen). Convallaria multiflora L. Sw. E. en op den Woldberg. Majanthemum bifolium D. C. K. Narthecium ossifragum Huds. Sw. Juncus conglomeratus L. Sw. K. E. Ev. G. , effusus L. Sw. K. Ev. G. , obtusiflorus Khrh.(Pad- derusch) Ev. G. vrij algemeen. „ sylvaticus Reich. G. - lamprocarpus Ehh. Sw. (Tuk.) E. Ev. G. supinus Mönch. E. » squarrosus L. Sw. K.E. 5 bufonius L. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. G. Luzula campestris DC. Sw. , multiflora Lej. Sw. G. Rhynchospora alba Vahl. E. Heleocharis uniglumis Lk. Sw. multicaulis Sm. Sw. acicularis R. Br. Ev. G. Scirpus caespitosus L. Sw. E. „ fluitans L. G. (langs de oevers). ” 353 Scirpus lacustris L. Sw. G. (op enkele plaatsen). i maritimus LD. Sw. 0. Eriophorum angustifoliuam Roth. K. Ev. G. (op enkele plaatsen). Carex teretiuscula Good. G. „ muricata L. K. „ paniculata L. K. G. (bij de Eendenkooi). , leporina L. Sw. Ev. G. Se svalgarisFr. G. ?, ‘trinervis Degl. Ev. „ panicea L. G. „ acuta L. G. „ flava L.G. „ Oederi Ehrh. E. G. , Pseudocyperus L. G. (bij de Eendenkooi). , - ampullacea Good.( Krem- peldraad.) K. Ev. G. , viparia Curt. G. „ filiformis L. G. (bi de Eendenkooi). Panicum Crus galli L. Sw. (Tuk) E. 6. (bij Giet- hoorn). Setaria viridis P. B. Sw. Phalaris arundinacea L. S. Sw. G. Anthoxanthum odoratum Z. S. Sw. enz. Alopecurus geniculatus Z. S. w. SG. Phleum pratense L. S. Sw. K. E. G. Agrostis stolonifera L. S. Sw. K. E. G. 4 vulgaris With.S. K.E. Apera Spica venti P. B.K.E. Calamagrostis lanceolata Roth. K. G. Phragmites communis Trin. S. Sw. G. enz. Aira caespitosa JZ. Sw. enz. , flexuosa DL. Sw. K. E. Corynephorus canescens P. B. E. il Holeus lanatus Z. S. Sw. G. enz. ws mollis 25 KE: Avena sativa Z. (cultuur). S. Sw. -) praccox PB. K. Triodia decumbens P. B. K. E. Poa annua L. S. Sw. enz. , triviaalis Z. Ev. Glyceria spectabilis M. en H. (Kantgras, Luus). S. Sw. K. Ev. G. u fluitans R. Br. S. Sw. G. enz. Molinia coerulea Mönch. Sw. K. E. G. (oevers by G.) Dactylis glomerata LD. S. Sw. Cynosurus cristatus L. Sw. K. G. Festuca ovina L. Sw. K. E. je duriuscula L. Sw. 854 Festuca rubra L. K. „ gigantea Vil. G. (langs den weg naar G.) Ä arundinacea Schreb. Ev. G. , _elatior L. Sw. G. Bromus secalinus L. S. Sw. N grossus DC. S. Sw. : mollis L. S. Sw. enz. Triticum repens L. «. vulgare S. Sw. enz. Secale Cereale L. (cultuur) Hordeum murinum ZL S. Lolium perenne L. S. Sw. enz. Nardus stricta L. Sw. K. E. Equisetum arvense L. Sw. Ev. palustre L. (Lidrusch, Roobol) Sw. G. hmosum JL. ” by) var. Linnaeanum Doell. G. » verticillatam Doell. G. Lycopodium inundatum L.E. 8 clavatum ZL. Sw. Polypodium vulgare L. Sw. (Tuk.) K. E. Ev. Polystichum Thelypteris Roth. (Addervorn.) G. langs de vaarten overvloedig. 5 cristatum Roth. G. zeldzaam. Filix mas Roth. Sw. (Tuk.) K. E. spinudosum DC. Sw. Asplenium Filix femina Bern. Sw. bij de Bult. Blechnum Spicant Roth. 0. E. Pteris aquilina L. K. E. Op een excursie door den Heer H. J. Kok Ankersmit op den 29 Augustus 1892 naar Vollenhoven zijn door hem waar- genomen: Lepidium latifolium L. Vollen- hoven, veel bi grenspaal No. 70. Reseda lutea L. Vollenhoven. . Halianthus peploides Fr. Roode klif. Ceratophyllum demersum L. Vijvers bosch te Oldruiten- borgh. Aster Tripolium JL. Vollen- hoven. Galinsoga parviflora Cavan. in den moestuin op Old- ruitenborgh en op aard- appellanden te Vollenhoven. (overvloedig). Lycopsis arvensis L. bouwland te Vollenhoven. Statice elongata Hoffm. Vollen- hoven. Rumex maritimus L. Vollen- hoven. 355 Mercurialis annua L. bouw- Festuca gigantea Vill. bosch _ land te Vollenhoven. Oldruitenborgh. Vollenho- _Triglochin maritimum L. Vol- ven. _ hoven. Poa fertilis Host. bosch Old- _ruitenborgh. Vollenhoven. QUATRIEME CONTRIBUTION AU CATALOGUE DES CHAMPIGNONS DES ENVIRONS DE LA HAYE. PAR CAROLINE DESTREE. (Ascomycetes, Phycomycètes). ASCOMYCETES. Ordre Discomycétes. Fam. Helvellacées. Genre Helvella Fries. Isle Greer JP Cette espèce comestible est très commune dans les bois, en automne et parfois au printemps. lb LO ta OB Ziel Bois de la Haye. Automne et printemps. Genre Morchella Dil. M. esculenta Pers. Nous avons trouvé cette espèce en grande abondance dans un petit bois derrière Zorgvliet et au bois de la Haye. Genre Geoglossum Pers. G. viride Pers. Sous des hêtres à Rijswijk. Oct. G. glabrum Pers. Espèce assez commune dans les dunes. Genre Mitrula Fr. Whe eu em llen Ja Sur des débris végétaux, dans un jardin à Wassenaar. 857 Fam. Phacidiacées. Genre Stegia Fr. Se od GG 29", Commun sur les feuilles de /’Ilex Aquifolium. Genre Phacidium Fr. eee leliire 1s) „0D: Sur les feuilles de /’Ilex Aquifolium, dans un jardin à Was- senaar. Genre Trochila Fr. ® T. eraterium Fr. Sur les feuilles du lierre, au bois de la Haye. Genre Coccomyces de Not. C. Pini Karst. Sur des rameaux du Pinus sylvestris, au bois de Schéveningue. Genre Rhytisma Fr. sance nin um 7, Commun partout sur les feuilles de /’ Acer Pseudoplatanus. lin SA Gelmen wae Sur les feuilles du Salix Capraea, à Loosduinen. Fam. Stictidées. Genre Propolis Fr. Eaavewsuco lor Hr. Sur des branches mortes, au bois de la Haye. Genre Naevia Fr. N. valvata Mont. Commun partout dans les dunes sur les chaumes de /’ Am- mophila arenaria. Fam. Patellariacées. Genre Heterosphaeria Grev. H. patella Tode. Commun partout sur les tiges mortes des ombelliféres. 358 Genre Patellaria. Bie lavas pio ra Baets Ba Sur les branches mortes du Ligustrum vulgare. Loosduinen. P. atrata Zy. Sur les branches tombées du chène, au bois de Schéveningue. PS conniv ens) Korse.). Sur Syringa vulgaris, a Zorgvliet. P. artemisioides Roum e Pat. Sur les tiges mortes de l’ Artemisia vulgaris. Loosduinen. Fam. Dermatéacées. Genre Cenangium Fr. Cristea nen niorsiuim eh Sur les branches mortes du pin, à Wassenaar. Genre Tymipanis Tde. T. conspersa Fr. Sur Sorbus aucuparia. Bois de la Haye. NEE rene maa 1l0JE Sur les branches mortes du Ligustrum vulgare. Dunes de Schéveningue. Genre Dermatea Fr. Dea tdi gel 77 Sur les branches tombées du Prunus Padus, dans un jardin a Wassenaar, et a Zorgvliet. Dy Esra eure Lui. Sur Rhamnus frangula à Wassenaar. L. Carpinea Fr. Sur les branches mortes du Carpinus, à Wassenaar. Fam. Bulgariacées. Genre Leotia Hill. Ib Lu ba: cay Pers: Assez commun dans les bois. Rijswijk, Wassenaar, Loosduinen. Genre Bulgaria Fr. B. inquinans Fr. Sur des trones morts, au bois de la Haye et a Loosduinen. 859 Genre Calloria Fr. C. fusarioides Fekl. Sur les tiges mortes de Urtica dioica, au bois de la Haye. C. deliquescens Tul. Sur les branches mortes du Pinus sylvestris, au bois de Schéveningue. Gu stiblata Fr. “Sur les branches mortes du. Pinus sylvestris, à Wassenaar. Genre Coryne Tul. C. sarcoides Tul. Sur des souches, à Wassenaar. C. virescens Tul. Sur du bois décortiqué, à Loosduinen. Fam. Ascobolées. Genre Ascophanus Boud. A. subfuscus Boud. Sur des crottins de lapin, dans les dunes, 4 Loosduinen. A. pilosus Boud. Sur du fumier de cheval, dans les dunes de Schéveningue. A. carneus Boud. | Sur de la bouse de vache. Loosduinen. Genre Ascobolus Pers. A. vinosus Berk. Sur des crottins de lapin, dans les dunes, à Loosduinen. A. aerugineus Fr. Sur de la bouse de vache, dans les dunes. Loosduinen. A. immersus Pers. Sur du fumier de cheval, dans les dunes, a Loosduinen. Genre Saccobolus Boud. S. neglectus Boud. Sur des erottins de lapin. Loosduinen. S. Kerverwi Boud. Sur de la bouse de vache, à Loosduinen. Ned. Kruidk. Archief, VI. 3e stuk. 24 360 Fam. Pezizées. Genre Peziza. Diil. P. granulata Bull. Sur de la bouse de vache, dans une prairie à Loosduinen. P. constellatio B. et Br. Cette espèce, nouvelle pour notre flore, croît en grand nombre au pied des hêtres, parmi la mousse, au bois de la Haye. P. viridifusca Fekl. Sur les fruits de l’aune, au bois de la Haye. P. Ammophila Dr. et Mont. Dans les dunes entre Loosduinen et Monster. ~P. hemisphaerica Wigg. Cette espéce est trés commune partout dans les bois. P. vesiculosa Bull. Sur la terre, au bois de la Haye. P. aurantia Oed. Au bois de la Haye. P. leporina Batsch. Bois de Schéveningue. Pe oniotwe a) Pers. Bois de Schéveningue. P. cupularis Linn. Au bois de Schéveningue et à Loosduinen. P. Acetabulum Linn. Sur la terre, au pied des arbres, au bois de la Haye. Per bia dukan hers: Dans un fossé desséché, à Loosduinen. Genre Helotium Fr. H. herbarum Pers. Sur les tiges mortes de / Urtica dioica, au bois de Schéveningue. H. humuli Karst. Sur Humulus Lupulus, à Zorgvliet. 361 H. alniellum Karst. Sur les fruits de l’aune, au bois de la Haye. H. conigenum Pers. Sur les cônes du Pinus sylvestris,à Wassenaar. H. epiphyllum Fr. Sur les feuilles mortes du chéne, au bois de Schéveningue. H. pallescens Pers. Sur du bois pourrissant, au bois de Schéveningue. H. citrinum Medw. Sur du bois mort, au bois de Schéveningue. H. punctiforme Grev. Sur les feuilles du chéne, à Wassenaar. Genre Hymenoscypha Fr. H. virgultorum Phill. Sur du bois mort, au bois de Schéveningue. H. cyathoidea Phill. Sur les tiges mortes du Lychnis vespertina, dans les dunes a Loosduinen. He fae nia | Phill. Cette espéce est trés commune au bois de Schéveningue, sur les branches tombées du chéne. H. fructigena Phill. Sur les involucres des fruits du hétre, au bois de la Haye. Econo mata. Phill. Sur des tiges mortes herbacées, à Wassenaar. Genre Belonidium Mont et Dur. B, caulicola Oud. Sur les tiges mortes du Senecio Jacobaea, 4 Loosduinen. Genre Mollisia Fr. M. atrata Pers. Sur des tiges mortes, à Loosduinen. M. arenivaga Desm. Sur les chaumes de /’Elymus arenarius, dans les dunes a Loosduinen. 362 M. cinerea Batsch. Sur du bois décortiqué, au bois de la Haye. M. ligni Karst. Sur du bois mort, au bois de Schéveningue. M. Cynoglossi Oud. Sur les tiges mortes du Cynoglossum officinale à Loosduinen. M. Grevillei Berk. 8 Sur des tiges mortes d’onbelliféres. Wassenaar. M. versicolor Desm. Sur les frondes de /’Aspidium spinulosum, à Loosduinen. M. Cerastiorum Wallr. Sur les feuilles d'un Cerastiwm, à Wassenaar. Genre Lachuella Fr. L. flammea A. € S. Sur les branches décortiquées du Ligustrum vulgare. Dans les dunes à Loosduinen et Schéveningue. L. variecolor Phill. Sur du bois pourrissant, à Loosduinen. L. nivea. Phill. Espèce très commune partout sur les branches mortes. L. calycina Schum. Sur du bois mort, au bois de Sehéveningue. L. eorticalis Phill. Sur l’écorce de différents arbres. Loosduinen L. acuum Phill. Sur les aiguilles du Pinus sylvestris, au bois de Schéve- ningue. | L. virginea Phill. Sur du bois mort, au bois de Schéveningue. L. dumorum Phill. Sur les feuilles du Rubus caesius. Wassenaar. EL: bicolor Pull. Sur les branches mortes du chéne, au bois de Schéve- ningue. 368 Genre Lachnea Fr. L. macropus Phill. fs pied des hêtres, au bois de la Haye. L. umbrorum Phill. Sur la terre, au bois de la Haye. L. hemisphaerica Phill. Espéce trés commune sur la terre, dans les bois. L. scutellata Phill. Sur la terre, au bois de la Haye. L. sepulta Phill. Sous des pins, à Wassenaar et au bois de Schéveningue. PHYCOMYCETES. Sous-ordre Zygomycétes. Fam. Mucorées. Genre Pilobolus Tode. P. erystallinus Tde. | Sur du fumier de cheval. Loosduinen. Bawbernii WV. Tiegh. Sur du fumier de cheval. Loosduinen. Genre Pilaira V. Tiegh. P. Cesatii V. Tiegh. Sur du fumier de cheval. Loosduinen. Genre Mucor Miels. M. Mucedo L. Sur du fumier de cheval, et différentes substances organi- ques en décomposition. M. racemosus Fres. Sur différentes substances en décomposition (pain, pommes- de-terre etc.) | Sous-ordre Péronosporées. Genre Péronospora Cda. Pe parasitica Pers. Sur les feuilles du Capsella bursa pastoris, sur celles du > 364 Cardamine pratensis, des Sisymbrium Alliaria et Sophia a Loosduinen, et sur les tiges et les feuilles du Brassica Napus, dans les dunes de Schéveningue. P. leptosperma de Bary. Sur les tiges et les feuilles du Tanacetum vulgare, dans les dunes de Schéveningue. Pybicariae. Wu: Sur les feuilles du Ficaria Ranunculoides et sur celles du Ranunculus bulbosus, au bois de la Haye et à Loosduinen. P. Myosotidis de Bary. Sur les feuilles du Symphytum officinale Loosduinen. P. gangliformis de Bary. Sur les feuilles du Taraxacum officinale au bois de la Haye. P. conglomerata Fekl. Sur les feuilles du Geranium molle. Loosduinen. P. Corydalis de Bary. Sur les feuilles du Corydalis solida, à Zorgvliet, près de la Haye. P. grisea de Bary. Sur les feuilles du Veronica Beccabunga, dans les dunes de Schéveningue. Bebel ruimide Bary: Sur les feuilles du Lotus uliginosus, à Wassenaar. P. effusa Rabh. Sus les feuilles du Spinacea oleracea, dans un jardin, près de la Haye. P. arborescens Berk. Sur les feuilles du Papaver Rhoeas, à Wassenaar. P. Viciae Berk. Sur les feuilles du Piswm sativum dans un jardin 4 Wasse- naar. P. Urticae de Bary. Sur les feuilles de Urtica dioica, au bois de la Haye. P. alta FeAl. Sur les feuilles du Plantago major, au bois de la Haye. 365 P. Alsinearum Casp. Sur les feuilles du Stellaria media, à Wassenaar. Pasian) 4. Br. Sur les feuilles du Lamium purpureum, à Rijswijk. P. caldtheca de Bary. Sur les feuilles du Galium Aparine, dans les dunes de Schéveningue. Genre Plasmopora Schr. PL pygmaea Schr. Sur les feuilles de U Anemone nemorosa et sur celles de Anemone ranunculoides, au bois de la Haye. Bela era Schr. Sur les feuilles de /’Aegopodium Podagraria, au bois de la Haye. PI densa Sehr. Sur les feuilles du Rhinanthus major a Loosduinen. Genre Cystopus Lóv. C. Tragopogonis Schr. Sur les tiges et les feuilles du Tragopogon pratensis, à Schéveningue. C. candidus Lév. Sur les feuilles du Capsella bursa pastoris. Genre Phytophtora. de Bary. Ph. infestans de Bary. Sur les feuilles du Solanum tuberosum, à Zorgvliet, près de la Haye. 5 Sous-ordre Chytridinées. Genre Synchytrium De By et Wor. S. Taraxaci De By et Wor. Sur les feuilles du Taraxacum officinale, au bois de la Haye. AT: AFR EE Aanteekeningen betreffende C. H. Persoon. (Vertaald door Mej. C. E. Destrée). Deze korte biografie van Persoon werd in 1846 door Dr. Fée geschreven, en uitgegeven in de ,Giornale “botanico italiano compilato per cura della sezione botanica dei congressi scientifici italiani’, van Filippo Parlatore, (2° jaargang, deel I, ge stuk). In 1891 werd zi in *t Fransch overgebracht door Mevr. M. Rousseau en verscheen in de „Bulletin de la Société Royale de Botanique de EE (deel XXX, 2e stuk). Dr. Fée, welke Persoon reeds kort na diens aankomst te Parijs ontmoette, bespreekt met humor en hartelijkheid de eigenaardigheden van den armen mycoloog, zijn verdiensten en zijn lijden. Persoon was menschenhater, maar belangeloos gelijk allen die aanspraak mogen maken op den naam van geleerde, en al toonde hij zich soms barsch in zijn briefwis- seling, en al was hij verbitterd door ontberingen en ellende, toch trachtte hi steeds zijn treurigen financieelen toestand, voor zoover het hem mogelijk was, te verbergen, en nooit heeft het gevoel van eigenwaarde, dat zoo sterk bij hem ‘ontwikkeld was, hem verlaten. De bizonderheden welke door Fée vermeld worden zijn weinig bekend, en de Hollandsche vertaling, welke wij er van geven, zal misschien niet zonder belangstelling gelezen worden; 367 hun geheel mag beschouwd worden als het eenig biografisch- anekdotisch dokument over den grooten Hollandschen botanist; daar de aanteekeningen van Fée veel vollediger, en ongetwij- feld ook juister zijn, dan die van Callisen (Schrifst Lexicon) welke in 1862 verschenen. Wij voegen bij onze vertaling, een volledige lijst der mycologische werken van Persoon, welke door Prof. P. A. Saccardo aan Mevr. Rousseau werd medegedeeld. Ik ontmoette Persoon voor het eerst, zoo schrijft Dr. Fée, in het einde van het jaar 1823 te Parijs. Hij werd geboren aan de Kaap de Goede Hoop; zijn vader was Hollander, zijne moeder een Hottentotsche. Van zijne kinderjaren is weinig bekend: hij was trouwens niet zeer mededeelzaam, en schijnt over het algemeen zoo min mogelijk omgang gezocht te hebben met zijn medemenschen. Een gedeelte zijner jeugd bracht hij in Duitschland door, waar hy achtereenvolgens in verschillende Universiteitssteden woonde, maar zonder daarom eenige betrekking bij het onderwijs te bekleeden. Zijne ouders, welke hij op nog jeugdigen leeftijd verloren had, lieten hem slechts een karig inkomen na, dat ternauwernood toereikend was om in de eerste behoeften van het dagelijksch leven te voorzien, en dat langzamerhand verminderde, zonder dat hij het zelf bemerkte. Geheel verdiept in de studie der wetenschappen, zich niet bekommerend om hetgeen hij bezat, vernam hij plotseling — en ook dit scheen hem weinig te treffen — dat hy zijn ge- heele erfdeel had verteerd en van alle geldmiddelen ontbloot was. Van dat oogenblik af was hij genoodzaakt in zijn eigen onderhoud te voorzien, doch het weinige geld dat eenige zijner werken hem opbrachten, was niet voldoende om hem uit een toestand, die aan ellende grensde te onttrekken. _ Vele jaren verliepen op deze kommervolle wijze, toen besloot Persoon zich naar Parijs te begeven, waar de roem van zijn „werken hem reeds was voorgegaan. Hij werd er aanvankelijk 368 door de geleerden voorkomend ontvangen; maar weldra was zijn gezelschap minder gezocht, en toen stond hij alleen met zijn ellende in die onmetelijk groote stad. Zijn armoede had men hem kunnen vergeven; maar hij had een gebrek waarvoor de Franschen meedoogenloos zijn: hij was belachelijk. Groot, mager en beenig, met te lange armen en beenen, een slecht gevormd lichaam, het hoofd te groot voor den mageren hals en altijd hangend op den linkerschouder, de huid rood, schil- ferig en met grijsachtige vlekken bezet, een gerimpeld en bultig voorhoofd, waarop slechts enkele grijsachtige lokken neer- vielen; nog maar eenige losse tanden in een buitengewoon groote mond, die voortdurend van een overvloedig speeksel overliep, dat er bij elk woord dat hi sprak uitspatte; tra- nende grijze knipoogen, half verscholen in vooruitstekende bolle wangen; ijselijk groote naar voren staande ooren, het gelaat gerimpeld en zonder eenige uitdrukking, ziedaar de voornaamste trekken die het uiterlijk van den botanist Per- soon kenmerken. Zijn kleederen, die van de grofste soort waren, vertoonden het griligst model en de zonderlingste kleuren; door lang- durig gebruik versleten en gescheurd waren zij verre van te voldoen aan de eerste eischen der welvoegelijkheid. Hij hield, als hartstochtelijk botanist, zoowel van levende als van gedroogde planten, en op onhandige wijze ontwortelde hij ze in de tuinen of brak ze in de herbaria af. In den Jardin des Plantes, op heeterdaad betrapt, werd hij hiervoor herhaaldelijk door de tuinlieden berispt; maar niets kon het hem afieeren, en toen dergelijke feiten bekend geraakten, daalde hij zeer in de algemeene achting. Toch had hij een schitterende reputatie verworven als samen- steller van de eerste natuurlijke rangschikking der fungi, en van de eerste synopsis handelend over dezelfde gewassen, als- mede van een handboek, uitgegeven te Parijs, waarin hij meer dan 22,000 planten beschreef, waarvan de diagnosen beschouwd worden als een voorbeeld van juistheid en nauwgezetheid. Een 369 mycologische flora van Europa, een verhandeling over eetbare zwammen, en voorts een groot aantal geschriften over ver- schillende wetenschappelijke onderwerpen, werden de duurzame grondslagen waarop zich zijn roem vestigde. Men beschouwde hem als een der grootste botanici van Europa, en hij stond, in ’t bizonder by de Duitschers bekend, onder den naam van „Vorst der Mycologen’, een titel dien hij aan zijn eerste werken verschuldigd is. Die prins zonder land had eens het volgend avontuur, dat hij zelf gaarne verhaalde. Men weet dat de Duitschers kwistig zijn met het verleenen van eeretitels. Bedienen zij zich, in hun geschriften van de Latynsche taal, zoo ziet men hun proza vermengd met: clarissimus vir, celeberrimus, illustris, per- illustris, praeclarus enz. en zij stellen zich niet alleen tevreden met zulke schoonklinkende benamingen in hunne geschriften te gebruiken, zij versieren er nog deadres- sen hunner brieven mede. Welk jong geleerde, nog in de eerste jaren zijner wetenschappelijke loopbaan, heeft niet ver- wonderd gestaan, brieven uit Duitschland te ontvangen, die hem betitelden als, beroemd, en zelfs zeer beroemd zoöloog of botanist? En aarzelen de Duitschers niet uit goedhartigheid diegenen beroemd te noemen die het nog niet zijn, des te aangenamer is het hun den roem te kunnen bevestigen waar deze feitelijk bestaat. Daar Persoon te Parijs woonde, ver- onderstelde men dat hij rijk was en geëerd werd, en uit het noorden van Europa werden hem dikwijls planten toegezonden, met adressen waarop al zijn wetenschappelijke titels vermeld stonden. Deze bezendingen ontving hij meestal door tusschen- komst van boekhandelaren, wien hij slechts ten koste van de grootste ontberingen het verschuldigde port vermocht te betalen. Eens ontving een jong boekhandelaar, die op de Quai des Augustins woonde een pakje voorzien van het volgend adres: Aan Persoon, Zeer Vermaard en Geleerd Prins der Mycologen, rue des Charbonniers, 2. In die droeve vochtige straat, waar lucht en licht ontbraken, woonde Persoon 370 op een klein kamertje, met slecht sluitende deuren en vensters. De boekhandelaar, wien de Latijnsche taal niet geheel onbekend was, werd getroffen door den titel van Princeps Myco- logorum, en hoewel hij het vreemd vond, dat zulk een vermaard en adellijk persoon zijn woonplaats in de Faubourg Saint Marceau had gekozen, belastte hij zich toch met het pakje, en begaf zich naar de woning van den Prins. Na veel moeite gelukte het hem diens huis te vinden, en hij werd aldaar door een der huurders naar de zesde verdieping ver- wezen. Hij beklom een steilen trap, die hem eindeloos toescheen, en begon nu te vermoeden, dat de titel van Prins slechts eene mystificatie was. Hij klopte herhaaldelijk aan en na tien minuten wachtens zag hij eindelijk de deur voorzichtig open- _ doen, en Persoon, vreesachtig en wantrouwend als hij was, stak bij wijze van vraagteeken zijn hoofd door de opening, terwijl hij haar met beide handen vasthield. De boekhandelaar ‚las hem het adres voor, Persoon knikte toestemmend, zijn groote hand nam het pakje over, en de deur werd onmiddellijk gesloten. Nadat de gewaande Prins zich op de hoogte gesteld had van den inhoud, ging de deur weer open en werd de jonge man binnengelaten. Toen zag deze den armen Persoon in ’t nederige gewaad van die geleerden, welke des winters bevriezen van koude, en ten allen tijde genoodzaakt zijn zich de grootste ontberingen te getroosten. Eenige tafels bedekt met pakken planten, een paar volbeladen boekenrekken, een klein tafeltje dat voor een venster stond, enkele kisten, beschadigd huis- raad, een klein steenen fornuis en een meubel dat het midden hield tusschen een bed en een latafel, ziedaar al wat die geleerde bezat, wiens spreuk evenals die van Linnaeus had kunnen zijn: laudatur et alget. Ondanks den droeven aanblik van deze omgeving sprak de boekhandelaar toch Persoon aan als , Prins” bij het wisselen van eenige woorden betreffende het verschuldigde port, zonder twijfel veronderstellende dat hij eer te doen had met een belachelijk mensch dan met iemand die beklagenswaardig was. 871 De botanist, bemerkende dat het jongmensch hem voor den gek wilde houden, sprak: „Ja Prins, en ziehier mijne onder- danen! Sommige liggen gedroogd tusschen vellen grauw papier, anderen bewaar ik in bokalen, gevuld met alcohol. Hier zijn er die aan de warme zonnestralen der maand Augustus bloot- gesteld zullen worden, anderen die men in broeikassen zal opsluiten. Henige zullen met sublimaat vergiftigd worden, en dezen nog wacht het gloeiend ijzer. Tiran, niet prins, moest gij mij noemen, en een tiran afschrikwekkender nog dan Dionysius, want het was warm in Syracuse, en in Parijs bevriest men. Al sprekende duwde hij den jongeling de deur uit, en deze, ontsteld van zulk een heftigen uitval die, zooals gewoon- lijk wanneer Persoon sprak, vergezeld ging van een sproei- regen uit den mond, liep hals over kop de trap af. Persoon bevond zich in deze kommervolle omstandigheden toen ik hem voor het eerst bezocht; het was met den grootsten eerbied dat ik mij aan hem voorstelde, want de roem die aan zijn naam verbonden was deed mij al het onaangename van zijn voorkomen en manieren vergeten. Weldra kwam ik tot de overtuiging dat hij een gevoeligheid des harten bezat, welke noch de jaren, noch de onrechtvaardigheid der menschen hadden kunnen uitdooven, en slechts een gepast blik van sympathie behoefde om zich te uiten. Hij verhaalde mij zijn wederwaar- digheden, sprak over zijn werkzaamheden en zijn onvermoeiden ijver, zijn vurige liefde voor de natuurwetenschappen die hem steeds onverminderd waren bijgebleven, dit alles vervulden mij met de grootste bewondering. Mijn troostwoorden stemden hem wat zachter voor zijne medemenschen, die hem verstooten hadden, niet om zijn ondeugden, maar om zijn belachelijk uiterlijk, en misschien ook” wel uit afgunst over zijne verdiensten. Mijne houding tegenover hem bleef gedurende onzen geheelen omgang die van den leerling tegenover zijn meester. Zijn armoede vooral maakte hem diep ongelukkig, hij bezat bijna geen huis- raad, had nauwelijks voldoende dekking en de noodige klee- deren, ja zelfs dwong het uiterste gebrek hem menigmaal 372 boeken, die men hem ten geschenke had aangeboden, te ver- koopen. Daar hij geen mikroskoop, bezat, bediende hij zich van een lens met slechts gering vergrootingsvermogen; zijn karig voed- sel was hy genoodzaakt zelf te bereiden; het genot van tabak moest hi zich dikwijls wegens geldgebrek ontzeggen en dit was voor hem eene der grootste ontberingen. Getroffen door zooveel ellende, besloot ik al het mogelijke te doen om in dezen toestand verlichting aan te brengen. Bijgestaan door eenige vrienden gelukte het mij, wel is waar niet zonder moeite, zijn lot eenigszins te verzachten. Maar er moest list gebruikt worden en de weldadige hand moest verborgen blij- ven, want Persoon gevoelde zich verplicht, zoo dikwijls hij iets _ van anderen aannam, er iets voor in de plaats terug te geven. Na vele beraadslagingen werd besloten een inteekenlijst rond te doen gaan. Henige rijke bankiers van de Chaussée d'Antin, waar ik woonde, hadden mij reeds hunne mede- werking toegezegd, toen ik mijn plan aan Persoon bekend maakte. Hij wees het van de hand, en schreef my, den 16en December van het jaar 1823: Al wat gij my gisteren gezegd hebt, heeft mij ten zeerste getroffen, want daaruit blijkt uwe belangstelling in mijn tegenwoordigen toestand, maar het mid- del dat gij mij voorstelt is niet afdoende. Mijns inziens zou de een of andere regeering, of wel een edelmoedig vorst, mij een pensioen kunnen verleenen, of wel, en dit zou meer in over- eenstemming zijn met de onafhankelijkheid van mijn karakter, men zou moeten besluiten mijne verzamelingen op voordeelige voorwaarden aan te koopen. Het gevoel van eigenwaarde, dat mij steeds tot gedragslijn heeft gediend, moet bi alle mannen der wetenschap bestaan; het zou mij onaangenaam zijn op andere wijze hulp te ontvangen; en later zou ik mij misschien schamen die te hebben aangenomen, men zou hiervan gebruik kunnen maken om een man, wiens naam in de wetenschappe- lijke wereld bekend is, gering te schatten, en dit zou mij mis- troostig maken. 373 Kort daarop verliet ik Parijs om mij in het noorden van Frankrijk te gaan vestigen, het steeds betreurende dat ik er niet in geslaagd was de bezwaren van Persoon te overwinnen. In mijne nieuwe verblijfplaats knoopte ik betrekkingen aan met verschillende Belgen, en in ’t bijzonder met Kirchhoff, die te Antwerpen de geneeskunde uitoefende en een allerbeminne- lijkst, zeer geleerd en dienstvaardig man was. Hij sprak mij over het hof te Brussel en over de betrekkingen die hij op het punt stond aan te knoopen met den Prins van Oranje. Ik besloot toen mijn best te doen om zijne belangstelling in het lot van den armen Persoon te winnen, en daar ik mij juist naar Parijs moest begeven, nam ik de gelegenheid te baat om den Hollandschen natuurkundige aan te raden zich tot den Koning der Nederlanden te wenden, en hem den aankoop van zijn herbarium voor te stellen. Dit bestond uit een rijke ver- zameling van slecht gedroogde planten of plantendeelen, welke hij bewaarde tusschen vellen papier, die allen in kleur en formaat verschilden, doch altijd met evenveel zorg en nauw- keurigheid gedetermineerd waren. Bij dit verzoek zou hij ook al de door hem uitgegeven werken moeten voegen, want aan deze was hij hoofdzakelijk zijn grooten naam verschuldigd. Ik stelde Persoon voor dit verzoek schriftelijk in te dienen en geef het hier woordelijk terug, als dokument voor de biografie van een geleerde, een beter lot zoo volkomen waardig: 1°. Daar ik geboren ben aan de Kaap de Goede Hoop, heb ik mij steeds beschouwd als Nederlandsch onderdaan, en voor het Hollandsche volk, dat zich ten allen tijde heeft onderschei- den zoowel door zijn groote eerlijkheid als door zijne werk- zaamheden op het gebied van vele takken van nijverheid en van alle wetenschappen, heb ik steeds de meeste liefde ge- koesterd. 2°. Ik heb getracht tot den roem van mijn vaderland bij te dragen, door een vlekkeloozen levenswandel en door een groot aantal wetenschappelijke werken, die alle gunstig werden ontvangen, en misschien gediend hebben om de kennis van een 374 tot nu toe weinig beoefend gedeelte der botanie, namelijk: de cryptogamie te verspreiden. 3°. Tot dusver is ’t mij mogelijk geweest, door mijn arbeid in de meest dringende behoeften des levens te voorzien; maar daar ik reeds een hoogen ouderdom bereikt heb en vermoeid van geest ben, vrees ik zeer de bron die mij tot nu toe in staat stelde in mijn eigen onderhoud te voorzien, te zien opdrogen. 4°, Zonder fortuin, zonder betrekking die mij een vast inko- men verzekert, zie ik de toekomst met zorg te gemoet; ik vrees dat een onverwachte ziekte mij dwingen zal tot een werkeloos leven. Uit hoofde van deze omstandigheden, en tevens als voorzorgsmaatregel, neem ik de vrijheid my te „wenden tot het vaderlijk bestuur van Z. M. den Koning der Nederlanden, die op zoo milde wijze de kunsten en weten- schappen aanmoedigt en beschermt, met het doel een pensioen te verkrijgen, klein maar toereikend om de waardigheid van mijn naam op te houden. Dit pensioen zal overigens niet lang betaald behoeven te worden, daar ik oud en gebrekkig ben. 5°. Doch deze gunst niet verschuldigd willende zijn aan de weldadigheid alléén, verbind ik mij gaarne, mijn herbarium, ten nutte en misschien ook ter versiering van de een of andere wetenschappelijke instelling, af te staan. Dat herbarium heeft de studie van geheel mijn leven vereischt, de grootste zorg is voor zijn bewaring noodig geweest en vele geldelijke opofferingen heb ik mi voor zijn instandhouding moeten getroosten. Mocht dit voorstel, zooals ik durf hopen, door de regeering worden aangenomen, zoo verbind ik mij gaarne zorg te dragen mijn herbarium in gereedheid te brengen om onmiddellijk te kunnen worden toevertrouwd aan den persoon wien men zal opdragen het in ontvangst te nemen. Toen alles gereed was om de onderhandelingen te openen, vertrok ik naar Antwerpen. Ik verzocht Dr. Kirchhoff de zaak ter harte te nemen, daar ik zeker was van haar welslagen als 375 hij er zich persoonlijk mee wilde belasten. Hij beloofde mij zijne medewerking en het verzoek werd door hem zelf onder- teekend. Voldaan over het welslagen van dien eersten stap, keerde ik naar Rijssel, waar ik woonde, terug, en wachtte daar op de uitkomst van deze poging. Spoedig werd zij door een goeden uitslag bekroond. De Heer Fagel, toenmaals zaakgelastigde te Parijs, liet het herbarium nazien en den volgenden dag werden de kisten en pakken verzegeld. Deze maatregel krenkte den armen Per- soon, maar hy durfde er zich niet over te beklagen. Weinige weken daarna ontving hy den bewijsbrief van een jaarlyksch pensioen, groot 800 gl. Het herbarium werd eerst naar Brussel gezonden, en van daar naar Leiden overgebracht. Ik had gevreesd dat na de omwenteling van 1830, de scheiding der twee gewesten een beletsel zou worden voor het uitkeeren van het pensioen; maar die vrees werd gelukkig niet beves- tigd, en Persoon mocht er tot op den dag van zijn dood van genieten. Hij stierf den 17 Februari van het jaar 1837. *) Ik bezocht hem voor zijn dood nog herhaaldelijk te Parijs, hij woonde toen in de rue du Val de Grâce, en een der aangenaamste herinneringen van mijn leven, is de zekerheid die ik mocht erlangen, dat Persoon toen in de beste omstan- digheden verkeerde. Het was niet zonder verwondering, datikinde, ,Diction- naire Pittoresque d’ Histoire Naturelle,” ver- meld zag staan, dat Persoon in armoede had geleefd en dat de laster hem niet gespaard had. Wil men echter de waarheid niet te kort doen, zoo moet men volstaan met te zeggen, dat hij verlaten op de wereld stierf. De hand die hem hefderijk de oogen had kunnen sluiten was verre van hem, geen waar vriend toefde aan zijn ziekbed om hem te betreuren en na zijn dood werd hij door niemand beweend. Maar hij wist 5) Deze datum, welke door Fée wordt opgegeven, is onjuist; Persoon overleed den 15en November van het jaar 1836. Ned. Kruidk. Archief. VI. 3e stuk. 25 376 welke roem aan zijn naam verbonden was en wij mogen veronderstellen dat hij het bewustzijn had in zijne werken te zullen herleven. Wij willen gelooven dat de Parijsche botanici geen kennis droegen van het oogenblik van den dood van Persoon, want terwijl het hun plicht ware geweest, zijn nagedachtenis te eeren, werd geen woord van waardeering by zijn graf gespro- ken en zijn stoffelijk overschot werd in alle eenzaamheid aan de aarde toevertrouwd, terwijl zijne lijkbaar niet eens door den eenigen en laatsten metgezel van den armen werd vergezeld. Toen wy in ’tbegin van het jaar 1893 gedurende eenige maanden te Paris vertoefden, en ons naar de begraafplaats Le Père Lachaise begaven met het doel er het graf van Persoon te bezoeken, was het eerst na lang ronddwalen, te midden der ontelbare graven, dat het ons gelukte, de plaats te vinden waar de overblijfselen van dezen grooten botanist rusten. Hen eenvoudige, afgesleten grafsteen, waarop met onleesbaar geworden datum het volgend opschrift staat: PERSOON CHRETIEN HENRY Botaniste. Né au cap de Bonne Espérance Dieiceae We lo No vemi\bme nl enn ziedaar de eenige hulde welke aan de nagedachtenis van een man gebracht wordt, die alles opofferde voor de wetenschap, wiens naam bekend staat bij de botanici der geheele wereld, en dien men met recht een der grondleggers der mycologie mag noemen. ‘s-Gravenhage 1893. 377 MYCOLOGISCHE WERKEN VAN PERSOON (CHRISTIAAN HENDRIK). 1796—99. Observationes mycologicae seu descriptiones tam novarum quam notabilium fungorum. Lipsiae, 2 vol. 8°, 12 tab. 1797. Commentatis de fungis clavaeformibus sistens specie- rum hucusque notarum descriptiones. Lipsiae, 1 vol. 8°, 4 tab. 1797. Tentamen dispositionis methodicae fungorum in classes, ordines, genera et familias, cum suppl. Lipsiae, 1 vol. 8°, 4 tab. 1798—1800. Icones et descriptiones fungorum minus cogni- torum. Lipsiae, 2 fasc. 4°, 14 tab. 1800. Commentarius Dom. J. C. Schaefferi Fungorum Bavariae indigenorum icones illustrans. Erlangae, 1 fasc. 4°. 1801. Synopsis methodica fungorum. Goettingae, 2 partes, Seon cab, 1803—6. Icones pictae variorum fungorum. Parisiis, 4 fasc. AM 24 tab. 1805—7. Synopsis plantarum, seu Enchiridium botanicum, complectens enumerationem systematicum specierum hucusque cognitarum. Parisiis, Tubingae, 2 vol. 12. 1809. Mémoire sur les Vesse-loups ou Lycoperdon. Journal de Botanique, t. IL (1809) p.p. 5—31 avec 1 pl. 1818. Traité sur les champignons comestibles. Paris, 1 vol. Sree ball. 1822 —28. Mycologia europaea seu completa omnium fun- gorum in variis Huropae regionibus detectorum enumeratio. Hrlangae 3 vol. 8°, 30 tab. (Opus non absolutum). ° VERSLAG VAN DE ZEVEN EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Leiden, op den 3en Februari 1894. Tegenwoordig waren de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Bibliothecaris), H. J. Kok Ankersmit, Dr. M. W. Beje- mame rs He .'C. akon. Mey CAE ADiers tas en Bee Van Heden,, Drank Af Mel lsmk, JE Valckenier Scum am Dr Gean Velo ie mutch Cran Wisselingh en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering werd des namiddags te half twee ure door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van het verhan- delde op de 56ste vergadering, op den 25. Augustus 1893 te Venlo gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven: „dat de op de vorige vergadering benoemde gewone leden : de Heeren Dr. W. W. Schippers, J. Valckenier Suringar en Dr. Ed. Verschaffelt die keuze zich hadden laten welgevallen; „dat door overlijden aan de Vereeniging was ontvallen het gewoon lid de Heer C. W. R. Commelin Schelten, en „dat Mej. A. Ogterop en de Heeren Dr. H. W. Heinsius, 379 Dr. H. F. Jonkman en D. Lako kennis hadden gegeven, deze vergadering niet te kunnen bijwonen. Hierna werd door Dr. J. G. Boerlage een woord van herinnering gewijd aan Dr. Alph. de Candolle, corres- pondeerend lid onzer Vereeniging, die in het vorige jaar op 87-jarigen leeftijd overleed, aan Dr. J. K. Hasskarl, wiens overlijden ons in het begin van dit jaar werd bericht (zie 1° bijlage tot deze vergadering) en aan J. G. Agardt, die in het vorige jaar zijn 80-jarig Jubilaeum vierde. Hunne portretten waren in het vergaderlokaal ter bezichtiging gesteld. Door het Bestuur werd medegedeeld, dat van Prof. M a c- Leod als Voorzitter van het Kruidkundig Genootschap „Dodonaea” te Gent, een uitnoodiging was ontvangen, om by gelegenheid van de Internationale Tentoonstelling in 1894 te Antwerpen, aldaar eene vergadering der leden van beide Vereenigingen te houden, gezamenlijk de Tentoonstelling te bezoeken en den daarop volgenden dag een botanische excursie te organiseeren. Op de ’s morgens van den eersten dag te houden wetenschappelijke vergadering, zouden niet meer dan vier of vijf sprekers het woord mogen voeren, terwijl de dag van overkomst door ons bepaald zou kunnen worden. Na eenige bespreking werd alsnu besloten: 1e. dat de zomervergadering te Zierikzee zal gehouden worden op Vrijdag den 24. Augustus 1894; 2e, dat de Botanische excursie, in de omstreken van Zierik- zee zal plaats hebben op Zaterdag den 25. Augustus 1894 en 3°. op Zondag 26 Augustus 1894 naar Antwerpen te ver- trekken, om op 27 en 28 Augustus de gecombineerde vergadering te houden en de voorgestelde botanische excursie. Ten einde aan Prof. MacLeod te kunnen berichten, dat er een voldoend aantal leden aan de uitnoodiging zullen gevolg geven, zal door Dr. Boerlage aan alle leden het 380 besluit dezer vergadering worden medegedeeld, met verzoek hem te berichten of zij al dan niet aan deze uitnoodiging wenschten gevolg te geven. Door het Bestuur werd verder medegedeeld, dat met het oog op de vele buitenlandsche lezers van het Nederlandsch Kruidkundig Archief, voortaan in elke aflevering korte résumés in de Fransche taal zullen worden opgenomen van den inhoud der in de Nederlandsche taal geschreven stukken. Deze zul- len door de schrijvers zelven met de stukken kunnen ingezonden worden, in welk geval zij ook deel zullen uitmaken van de overdrukken òf anders door het Bestuur worden bezorgd en dan wan het einde der aflevering volgen. Vervolgens wordt kennis gegeven dat, in overleg met het Bestuur, door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, een aanvang is gemaakt met een revisie van het Phanerogamen- materiaal in het Herbarium der Vereeniging, met het oog op de bewerking van een nieuwe uitgave van het le deel van den Prodromus Florae Batavae en dat, zoo mogelijk, op de aanstaande Zomervergadering nadere voorstellen dienaangaande zullen ter tafel gebracht worden. Naar aanleiding dezer mededeeling werd door Prof. S urin- gar ter tafel gebracht het geslacht Batrachium van het Stam- Herbarium, van eenige leden die hem dit geslacht ter onder- zoek hadden gezonden en verschillend authentiek vergelijkings- materiaal. Na vooraf besproken te hebben, welke onderdeelen dezer planten men te onderzoeken heeft om ze nauwkeurig te kunnen determineeren, liet hy bi de leden rondgaan de nu reeds gedetermineerde soorten, waaruit onder anderen bleek, dat Batrachium penicillatum Dum. als soort moet vervallen, aangezien penseelvormige bladen aan verschillende soorten eigen zijn. De spreker richt tot de leden, díe hunne Batrachia nog niet inzonden, met verzoek dit alsnog te doen, ten einde 381 hem in staat te stellen, om, zoo mogelijk, het materiaal nog aan te vullen, en tegen de Zomervergadering de bewerking van dit geslacht geheel voltooid te kunnen aanbieden. (Zie verder: 2e Bijlage tot deze vergadering). Door een drietal mikroskopen hiertoe in staat gesteld, wer- den door den Heer C. van Wisselingh ter bezichtiging gegeven een 12-tal praeparaten van den kurkcelwand, betrek- king hebbende op hetgeen vroeger door hem hierover was gepubliceerd. De Heer Dr. J. G. Boerlage gaf hierna een overzicht van hetgeen op botanisch gebied verschenen was in de werken gedurende het jaar 1895 voor de Bibliotheek van onze Ver- eeniging ontvangen, (Zie: 38° Bijlage tot deze vergadering) en verder bracht hij ter tafel een exemplaar, met afbeelding, van de Amsinckia lycopsoides Lehm, door Mej. Michelsen met hare leerlingen bij Koudekerk gevonden. *) (Zie 4e Bijlage tot deze vergadering.) Namens Mejuffrouw C. E. De strée, werd door den Heer F. W. van Eeden ter plaatsing in het Nederlandsch Kruidkundig Archief aangeboden eene verhandeling over onze inlandsche soorten van Geaster. Besloten werd haar, met de noodige afbeeldingen, in het eerst verschijnende nommer van dit Archief op te nemen. De Heer Dr. G. van Vloten liet ter bezichtiging rond- gaan, Coronilla varia met doorgegroeide schermpjes en *) De Heer H. J. Kok Ankersmit meende, dat deze plant overeenkomt met de door hem als Lithospermum apulum Vahlin 1879 te Deventer gevonden en aan het Vereenigings-her- barium, ingezonden exemplaar. Bij onderzoek is gebleken, dat de meening van den Heer Kok Ankersmit in zake Amsinckia juist is, en aan hem dus de prioriteit toekomt. 982 Arabis arenosa Scop. beide in Tyrol verzameld, terwijl door den Heer J. Valckenier Suringar eenige door hem gedane waarnemingen, over de ontwikkelingsgeschiede- nis (van een tot vijfjarige planten) van Anemone neme- rosa L. werden besproken, met belofte die waarnemingen dit jaar voort te zetten en de resultaten daarvan op de a. s. Zomervergadering verder mede te deelen. De Heer L. Vuyck gaf aan het Vereenigings-herbarium ten geschenke een exemplaar van Bupleurum rotundifolium L. gevonden op een braakland langs den weg van Schiedam naar Overschie; vervolgens vertoonde spreker een fasciatie van Goethea cauliflora Nees et Mart. met enkele geheel of ge- deeltelijk samengegroeide bladen; voorts een vergroeiing van twee paddenstoelen (Agaricus spec.) waarbij de eene met den steel uit den grond was losgerukt en met het hoedgedeelte boven op den anderen was vastgegroeid en zich op die wijze verder had ontwikkeld. Deze eigenaardige adhaesie werd gevonden op Stadwik onder Voorschoten en komt volkomen overeen met de afbeelding in Master's Teretalogie (Hoogd. vertaling van Dammer pag. 73). Eindelijk verzocht spreker de opmerkzaamheid te vestigen op het voorkomen van tweeërlei soort van stengels bij Caly- stegia (Convolvulus L.) sepium fk. Br.; behalve de gewone windende stengels, komen er algemeen niet windende takken voor, die waarschijnlijk tot verspreiding dezer plant mede- werken, daar zij zich door zaden in onze streken slechts zel- den kan voortplanten. Een uitvoerige verhandeling over dit onderwerp werd ter plaatsing in het Kruidk. Archief aan- geboden. (Zie: 5e Bijlage tot deze vergadering.) Volgens Art. 5 der Statuten werden met algemeene stem- men tot gewone leden benoemd: Mejuffrouw H. P. la Chapelle te ’s-Gravenhage en Mevrouw M. de Vries—de Vries te Amsterdam. n een gemeenschappelijken maaltijd in het Hotel Central eenigden. De Secretaris, Tu. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 57e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 3 Februari 1894. Een woord ter herinnering aan JUSTUS KARL HASSKARL. 6 Dec. 1811—5 Jan. 1894. DOOR Dr. J. G. BOERLAGE. M. H. Ik wenschte een woord van herinnering te spreken aan één onzer botanisten die ons dezer dagen ontvallen is, ik bedoel Justus Karl Hasskarl, wiens portret ik ter bezich- tiging voor de leden hier heb medegebracht. Het zal u zeker niet verwonderen dat ik hem tot onze botanisten reken. Hasskarl heeft toch het werkzaamste deel van zijn leven in Nederland- schen dienst doorgebracht, sprak het Nederlandsch zeer goed, publiceerde in het Nederlandsch en daar hy tweemaal met eene Hollandsche vrouw getrouwd was, waren de gebruiken en gewoonten in zijn huis, waar ook Hollandsch gesproken werd, geheel en al overeenkomstig de onze. Op de grens van Duitschland en ons land, te Kleef, vormde hij met zijne echtgenoote ook langen tijd het middelpunt van een kring Hollanders. Heeft hij zijn beroemdheid vooral te danken aan hetgeen hi deed in het belang van de Kinacultuur op Java, zijn reis naar de binnenlanden van Peru van 1852 tot 1854, niet minder verdient zijn naam in eere gehouden te worden wegens het belangrijke van zijn botanische werken. Het ts over deze dat ik een enkel woord wensch te zeggen, al is het ook mijne bedoeling niet eene volledige lijst daarvan op deze plaats te geven. Reeds voor het jaar 1837, toen Hasskarl op Java kwam, had hij eenige opstellen in verschillende tijdschriften geplaatst, doch in het zestal jaren aldaar doorgebracht werden een buitengewoon groot aantal gegevens hoofdzakelijk over 385 - de Indische Flora door hem verzameld en de resultaten daarvan gedurende dit tijdsverloop of kort daarna snel na elkander uitgegeven. De voornaamste daarvan was de Catalogus van ’s Lands Plantentuin, waarin 2885 soorten werden opgenoemd, waarbij een 150-tal nieuwe. Wanneer we weten dat het manu- script hiertoe in 2 jaar moet gereed gemaakt zijn, kunnen we zijn verbazende werkzaamheid beoordeelen. Een tweede werk van denzelfden schrijver, dat in 1848 verscheen, Plantae Java- nicae rariores, is vooral van beteekenis om de uitstekende en uitvoerige beschrijvingen van de bijna 400 meer of minder zeldzame Javaansche planten. In deze werden ook anatomische en biologische bijzonderheden gemeld, iets wat in dien tijd, vooral toen korte diagnosen regel waren, volstrekt niet noodig „werd geoordeeld, doch thans voor een volledige kennis eener plant van het hoogste belang wordt geacht. Naar versch en levend materiaal beschreven hebben deze aanteekeningen groote waarde. Van niet minder beteekenis was Hasskarl’s sleutel op Rumphius Herbarium Amboinense, waardoor het gebruik van het beroemde werk van den vader der Indische Botanie in zoo hooge mate gemakkelijk wordt gemaakt. Het laatste werk dat ik noemen wil, is zijn bewerking van de Commely- naceae. Deze is niet naar versch materiaal doch met een rijk en volledig vergelijkingsmateriaal samengesteld, nadat hij langen tijd in die familie had gewerkt. Ook worden de resultaten van zijn arbeid door latere bewerkers der familie met waar- deering gemeld. Verschillende redenen vooral ook de veran- deringen in de nomenclatuur van verscheidene families na de uitgave van monographische bewerkingen in den Prodromus of na het verschijnen van Bentham en Hooker’s Genera ‘Plantarum zijn oorzaak geweest dat vele van de door hem gege- ven namen niet zijn behouden gebleven; de inhoud van zijn werken is echter overgenomen in Miquel’s Flora, zoodat wij nog steeds gebruik maken van de resultaten van Hasskarl’s arbeid op botanisch gebied. Lemen, 3 Feb. 1894. 2e Bijlage tot de 57e Verg. der Ned. Bot. Ver. 3 Februari 1894. Over de Nederlandsche soorten van het geslacht BATRACHIUM. (Voordracht op de Wintervergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, 3 Februari 1894). DOOR Dr. W. F. R. SURINGAR. (Plaat V). De Voorzitter Prof. S. brengt het door hem gerevideerde geslacht Batrachium uit het Vereenigingsherbarium ter tafel. Hij heeft daartoe de Wintervergadering gekozen, omdat het transport van zoodanig materiaal in zijn geheel naar de zomer- vergadering zijne eigenaardige bezwaren heeft. De Batrachiën zijn indertijd voor den Prodromus Florae Batavae bewerkt door wijlen Dr. van den Bosch, (Ned. Kruidk. Archief I, p. 539. Prodromus Florae Batavae, deel I, p. 5) later nog eens herzien door Prof. Oudemans (Ned. Kruidk. Archief, Ser. H, deel 1, p. 156). Het materiaal is echter na dien tijd zoozeer door geschonken en aangekochte herbaria en door de inzen- dingen der leden vermeerderd, dat eene nieuwe revisie reeds daarom alleen noodig zou zijn. Maar bovendien zijn er in de bewerkingen der beide vroegere voorzitters der vereeniging enkele punten, die hem, by nader onderzoek, twijfelachtig voorkwamen. Voorts liet de rangschikking van het materiaal te wenschen over. In den beginne zijn de voorwerpen van elke soort geschikt in de volgorde, waarin zij inkwamen, en dit stoorde niet of weinig, zoolang het slechts weinige vormen en groei- plaatsen gold. Maar bij het vermeerderd getal van beide mist 387 men op die wijze het geregeld overzicht. Spreker heeft dus al de voorwerpen nauwkeurig bestudeerd, de soorten, onder- soorten, variëteiten en vormen van verschillend aanbelang gescheiden, en op afzonderlijke bladen vastgehecht, met uit- zondering van enkele gevallen, waarin het, om bizondere reden, van belang was, de verschillende vroeger bijeengeplaatste vormen of groeiplaatsen bijeen te houden. Elk blad werd aan de boven-rechterzijde voorzien van een opgeplakte hoofdletter, de aanvangsletter van de provincie, waartoe de groeiplaats of de groeiplaatsen behooren, en in den benedenhoek links van een klein etiquet, waarop het resultaat der tegenwoordige bewerking vermeld staat, m. a. w. de soort, ondersoort, vorm, enz., is opgegeven, waartoe de voorwerpen van het vel thans gebracht zijn, terwijl de oorspronkelijke etiquetten van de ver- zameling onveranderd zijn gelaten, en in den regel beneden aan de rechterzijde van elk voorwerp zijn geplaatst. By elk voorwerp werd eene capsule geplakt, om losgeraakte vruchtjes te bergen. De bladen met opgehechte voorwerpen zijn vervolgens in elk omslag in eene bepaalde volgorde naar ‚de groeiplaatsen gerangschikt, en voor elken meer belang- rijken vorm en anders voor elke soort is eene lijst der groei- plaatsen, met uittreksel uit de opgaven betreffende tijd van inzameling, bodem, enz., bijgevoegd. Deze raadplegende en de verschillende bladen in den omslag van de een of andere soort of vorm doorloopende, zal men zien, dat hierdoor een geregeld overzicht verkregen is, ook over de geografische verspreiding der verschillende vormen in ons vaderland, en dat daaruit tevens de leemten blijken, die, in sommige opzichten, nog door nader onderzoek moeten worden aangevuld. Het zou spreker wenschelijk voorkomen, dat op dezelfde wijze ook het verdere phanerogamen-herbarium werd gerevideerd, en daarmede verbonden de bewerking van eene nieuwe uitgaaf van het eerste deel van den Prodromus Florae Batavae. Hy is bereid, de leiding daarvan op zich te nemen, indien de leden hem zulks willen opdragen, en 388 hunne medewerking verleenen. De zaak is in overweging by het Bestuur, dat op de Zomervergadering nadere voorstellen hieromtrent zal doen, terwijl spreker hoopt, alsdan tevens de revisie van het geslacht Batrachium voltooid te kunnen aanbieden. Wat nu de onderscheiding der soorten en vormen betreft, deze is by het geslacht Batrachium juist geen gemak- kelijk werk. Henige soorten zijn scherp begrensd en leveren niet de minste moeilijkheid op. ’t Zin B. hederaceum, divaricatum, fluitans en ololeucos. Dat omtrent deze nu en dan vergissingen zijn voorgekomen, liet aan de niet altijd even groote duidelijkheid der beschrijvingen en aan een „interdum dormitat”, wat den beste wel eens overkomen kan. De werkelijke moeilijkheden zijn, zooals reeds Crépin terecht opmerkte, gelegen in de andere vormen, voor onze Flora in die, welke in den Prodromusals B.heterophyllum, tri- chophyllum, Baudoti en Petiveri worden genoemd. Hier zijn niet alleen de namen, maar ook de begrenzingen by ver- schillende auteurs uiteenloopend, vloeien de vormen ineen en kruisen elkander, en komt het er op aan, om, door eene nauw- keurige vergelijking van een groot aantal voorwerpen, tot eene schatting van de relatieve waarde der kenmerken, tot het stellen van typen, en zoo ten slotte tot een zooveel mogelijk natuurlijke groepeering der vormen te komen. Spreker treedt daarop in eene beschouwing van den bouw der Batrachium-plant en van hare verschillende deelen, met de wijzigingen die deze vertoonen. De Batrachia zijn vaste planten met een zich spoedig vernieuwend rhizoom. Doorgaans wordt het niet mede inge- zameld, maar bij enkele voorwerpen in het herbarium ziet men, dat het draadvormig is, met meestal ontwikkelde leden. Hieruit rijzen de stengels op, om de oppervlakte van het water te bereiken en daar te bloeien. By B. hederaceum kruipen die stengels over den bodem, en horizontaal in het 389 water, om eerst met hunne toppen op te stijgen. De andere verheffen zich terstond, tenzij sterk stroomend water ze dringt den stroom te volgen. Soms komen meerdere stengels bij elkan- der uit het rhizoom, dat daar dus korte leden heeft; andere malen staan zij aanvankelijk meer op zich zelf, maar vertakt zich de stengel reeds spoedig aan den voet. Geschiedt dit eerst hooger op, dan wordt de top, in stilstaand water, schijnbaar gevorkt tuilvormig, zooals meest zeer regelmatig het geval is bi B. ololeucos en veelal by de vormen met drijvende bladen van B. heterophyllum; in stroomend water meer tros- vormig, zooals bij B. fluitans; ook kunnen de stengels en takken, nadat zi bij de oppervlakte gekomen zijn, hori- zontaal onder water doorgroeien, waardoor dan stralende vormen worden verkregen, zooals bij vele ondergedoken vor- men wordt waargenomen. De bladen staan afwisselend, of liever spiralig, zelden twee aan twee dicht bijeen, bijna opposiet, zooals sommige bladen by B. hederaceum. Hun onderste gedeelte is in meerdere of mindere mate scheedevormig verbreed, of, zooals het ge- woonlijk wordt uitgedrukt, met aangegroeide steunblaadjes voorzien. Dit gedeelte kan smal zijn, eenvoudig lijnvormig vleugelachtig, zooals bij B. divaricatum, waar het rechtop tegen den stengel aangedrukt staat; of wel, het blad kan van den voet af dadelijk schuins uitstaan, en het scheede- gedeelte breedvliezig zijn; doorgaans is dit dan tevens bezet met lange haren, terwijl bovendien aan den stengel, vooral in de nabijheid der knoopen haren kunnen voorkomen. In beide gevallen is men geneigd, daarin eene bescherming der oksel knoppen te zien. Aan de hoogere bladen vertoonen de steun- blaadjes altijd hunne sterkste ontwikkeling, Verheffen zich de vliezige zijstukken tot boven het punt waar zij den bladsteel verlaten, dan geeft dit aanleiding tot de vorming der zoogenaamde ooren, en komt verder in aan- merking de vorm van deze en de betrekking tusschen het vrij uitgroeiend en aangehecht gedeelte. Zoo worden, als ééne 590 uiterste, de steunblaadjes of scheedevleugels by B. div arica- tum als geheel aangegroeid en ongeoord beschreven. Zeer laag aangegroeid daarentegen, dus met een vrij uitstekend gedeelte dat aanmerkelijk hooger is dan het aangegroeide deel, zijn deze organen by B. ololeucos. Zij hebben bovendien daar, behoudens eene kleine afronding der hoeken, een ongeveer vier- kanten ruitvorm (fig. 5) en zij hebben dien vorm niet slechts bij de hoogste, maar ook, hoewel in kleiner afmeting, bij de lagere bladen, zoodat de soort — die trouwens ookin andere opzichten zeer duidelijk is — er dadelijk aan te herkennen valt. By de lagere bladen van B. fluitans zijn de vrije toppen dezer deelen spits en het aangegroeide gedeelte is veel langer dan het vrije. By de hoogste bladen dezer zelfde soort ontwikkelen zich zeer breede en stompe, dus dwars-langwerpige ooren, en dit is de vorm die ook by de andere soorten, in de hoogste bladen, gewoon is (fig. 3, 4). B. divaricatum wordt algemeen beschreven als geheel van ooren verstoken; maar uit enkele exemplaren van ons herbarium blijkt, dat de hoogste bladen ze toch nu en dan bezitten, en wel in dien- zelfden breeden en stompen vorm. Voor de kritische soorten is er geen kenmerk uit te putten. Zij zijn daar in ’t algemeen breed en stomp, iets meer dan halverhooste (?/s der hoogste) aangegroeid, terwijl zij bij de lagere bladen kleiner worden of ook geheel ontbreken. Alleenlijk valt, ten aanzien van deze soorten, op te merken, dat de scheeden by B. Baudoti, evenals de geheele plant, onbehaard zijn. De bladen kunnen voorts gesteeld of ongesteeld zijn. Men rekent dan als steel het gedeelte tusschen den top der scheede (of het hoogste aanhechtingspunt der steunblaadjes) en den voet der bladschijf, dus, bij ondergedoken bladen, het punt waar de verdeeling in slippen begint. Bij B. divaricatum zijnde bladen, in dezen zin, altijd ongesteeld, of uiterst kort gesteeld. De verdeeling in slippen begint vaak onmiddellijk aan den top der scheede. By B. fluitans zijn de lagere bladen altijd lang gesteeld, de hoogste kort gesteeld of zittend. By 391 de andere soorten is dit verschillend, en werden nu eens alleen zittende ondergedoken bladen waargenomen, dan eens zittende boven aan den stengel en kort- of langgesteelde aan het onder- einde. Het schijnt samen te hangen met de diepte onder water. Doorgaande verschillen voor deze soorten heb ik niet kun- nen vinden. In ’t algemeen schynt B. heterophyllum de grootste geneigdheid tot steelvorming te bezitten. Doch zelfs B. Baudoti, die voor kort- of ongesteeld doorgaat, heeft nu en dan aan de onderste bladen stelen, die de lenste van het verdere blad overtreffen. Met de stijfheid of slapte van de bladslippen is het eveneens gesteld. Reeds Crépin heeft opgemerkt, en spreker vereenigt zich geheel met dat gevoelen, dat het al of niet penseelvormig buiten het water samenvallen der ondergedoken bladen geen goede soortskenmerken oplevert. Het varieert in te sterke mate bij dezelfde plant en tusschen voorwerpen die in alle andere opzichten overeenkomen. De variaties zijn niet absoluut indif- ferent. Zoo is B. divaricatum bekend om de groote stijf- heid zijner bladen, die, ook uit het water gehaald, als kraagjes loodrecht om den stengel blijven staan, Daarentegen zijn de bla- den by B. ololeucos doorgaans zeer fijn en slap. En waar verschil bij dezelfde plant bestaat, zijn de hoogste bladen in den regel stijver, de lagere slapper. Maar als kenmerk kunnen die eigenschappen slechts met groote beperking en altijd slechts in den laagsten rang, als bijkomstige, worden gebezigd. Stelt men ze als specifiek kenmerk op den voorgrond, dan komt men er toe, gelijk spreker uit eene reeks voorwerpen van het herbarium aan- toont, om tot éène soort zoodanige voorwerpen te vereenigen, welke alleen in deze eigenschap overeenkomen, maarin alleandere en in de geheele houding verschillen, wat in strijd is met de beginselen eener natuurlijke rangschikking. Dumortier, die in het geslacht Batrachium niet minder dan 28 soorten onderscheidde, heeft in zijne Monografie (1863) B. penicillatum opgesteld, en die soort is door den Heer Oudemans overgenomen. Aanvankelijk alleen strek- Ned. Kruidk. Archief. VI. 3e stuk. 26 392 kende tot herdooping van een gedeelte van onzen B. hetero- phyllum, *) werden de grenzen van dezen naam in de praktijk verder uitgebreid, en b.v. zelfs uitgestrekt over meer dan ge- woonlijk slappe vormen van B. oleucos. Hierop moet nood- zakelijk worden teruggekomen, en de soort B. penicillatum weder verdeeld tusschen die soorten, welke haar contingent daartoe hebben geleverd. De eigenschap is echter wel van belang genoeg om dan daarna, in elke soort waar zij voorkomt, een vorm: penicillata te onderscheiden. We vinden hem by: B. fluitans, heterophyllum, trichophyl- lum, ololeucos, en zelfs by B. Baudoti; B.diva- ricatum heeft ook wel eens slappere bladen, die zelfs tot vergissingen aanleiding hebben gegeven, maar brengt het toch niet zoover, dat de slippen penseelvormig samenvallen. De bladen komen ook wel eens stijver dan gewoonlijk voor. ) Dumortier citeert als synoniem B. aquatilis Boreau (Fl. d. e. d. 1. Fr. 1657) die echter blijkbaar niets anders is dan onze B. heterophyllum met al diens vormen uitgezonderd dien met schildvormige bladen, welken B., even als Fr ies, als afzon- derlijke soort: B. peltatus behandelt. Zelfs meent D. de grens nog enger, want in zijne beschrijving geeft hij voor zijn B. penicillatum uitsluitend drielobbige drijvende bladen op. Het syno- niem is dus in elk geval: pro parte. Wat verder het kenmerk van het penseelvormig samenvallen der bladen betreft: dit is het gewone kenmerk voor R. aqua- tile (heterophyllum), dat als zoodanig niet alleen by Borea u, maar eveneens bij Grenier en Godron, in onzen Prodromus en in verschillende Duitsche Flora's voorkomt. Blijkbaar vond Dumortier, dat dit kenmerk op de meeste voorwerpen niet genoegzaam paste, veranderde daarom de dia- . gnose van R. aquatilis (als Batr. aquatile). en van den truncaten vorm van dezen, dien hy als afzonderlijke soort: B. truncatum beschreef, terwijl hi aan een enkelen vorm met drielobbige drijvende bladen, waarop hy het kenmerk wel van toepassing vond, den naam B. penicillatum gaf. Hoe het zij, als soortsnaam kan deze niet behouden worden. 393 Zóó bij voorwerpen, door den Heer Abeleven op den bodem der Waal, by zeer laag water, verzameld, en behoo- rende tot B. fluitans, maar met bladen, die de niet bloeiende plant zeer bedriegelijk het aanzien geven van Potamogeton pectinatus var. scoparia. Dezen zeer eigenaardigen vorm heb ik als forma scoparia onderscheiden. Accidenteel wordt een stijver toestand gevonden bij onder- gedoken vormen, die door het veranderen van den waterstand eenigszins terrestrisch worden, waarover straks. De verdeeling der ondergedoken bladen, steeds in smal- lijnvormige slippen, is het meest regelmatig bij B. divarica- tum. (fig. 36) Daar verdeelt het blad zich eerst in drie gelijke slippen, en elke van deze weder in twee en zoo vervolgens, telkens op zeer korte regelmatige afstanden (van een of twee millimeters); zij breiden zich plat cirkelvormig vlak uit, lood- recht op den stengel. Het andere uiterste vormt B. fluitans, (fig. 37) waar het blad zich ook eerst in drieën deelt, maar verder op nog eens of meerdere malen in drieën. vooral in de middelslip, vóórdat de dichotomiën ontstaan; hierdoor wordt dus een meer vinvormig type verkregen; bovendien zijn de afstanden tusschen de deelingen veel grooter en blijven de slippen niet in één vlak; het geheel vormt meer een lang- werpigen bundel. medegaande met den stengel in de richting van den stroom van het, liefst snelvlietend, water, waarin deze soort thuis behoort, en één of meer meters lang wordt. In Engeland heeft men zelfs exemplaren van 50 voet lengte gemeten. De ondergedoken bladen der andere soorten staan tusschen deze beide uitersten in; daar komen ook, min of meer, in den aanvang trichotomiën voor, staan de deelingen op grootere afstanden dan by B. divaricatum van elkander, en ont- wikkelt zich het middeldeel sterker dan de zijdeelen, zoodat het geheel, vlak uitgespreid, meer eene eivormige gedaante verkrijgt. Soms komen anomaliën voor, b.v. terstond dicho- tomie met wegbliving van het middeldeel. De slippen blijven 394 ook niet zuiver in één vlak, maar richten zich, min of meer, ook daarbuiten. De grootste speling vertoont B. hetero- phyllum, die, in lengte van bladen, vooral wanneer hij in stroomend water groeit, B. fluitans op zijde streven kan. Ook B. trichophyllum, Baudoti en Petiveri kun- nen, gelijk vroeger is opgemerkt, in stroomend water lange en slappe bladen ontwikkelen, maar niet in diezelfde mate. De fijnslippige ondergedoken bladen vertoonen in meerdere of mindere mate beharing. Soms zijn de slippen over hare geheele lengte met eenigszins stijve, schuins uitstaande borstel - tjes bezet; zij maken den indruk van verweermiddel tegen kleine waterdiertjes; ook wanneer zij langs de zijden ontbreken, zooals bij B. fluitans en B. Baudoti, vindt men ze nog aan de toppen, meest twee of drie bijeen, als gekruiste bajonetten naar voren gericht. De drijvende bladen zijn altijd, en betrekkelijk lang gesteeld, het langst natuurlijk die, welke uit de lagere stengelknoopen van een opgerichten stengeltop ontspringen. Eene van onze inlandsche soorten: B. hederaceum, heeft enkel drijvende bladen, en van bizonderen vorm, nl. uit een _ nier- of hartvormigen voet rond met stompe lobben, die aan den voet het breedst zijn. By B. divaricatum zijn, omge- keerd, nog nooit drijvende bladen waargenomen. Bij al onze andere soorten komen ze voor, hoeveel bij enkele, zooals B. fluitans, zeldzaam. Zij vertoonen eene reeks van vor- men, die, meer of min volledig, by elke soort terugkeert, het meest volledig bij B. heterophyllum. Deze vormen zijn: 1°. de 5-lobbige, (fig. 23) zoo genoemd, wanneer de bladschijf aan den voet afgerond, afgeknot of hartvormig ingesneden is, maar de voetlobben wijd uiteenstaan, en de bovenrand 5 niet verder ingesneden lobben vertoont. Zijn de lobben zelve weder gekarteld, of dieper ingesneden, dan heeft men den overgang tot 2°. den zoogenoemd afgeknotten vorm, waarbij tevens de voetlobben een stompen hoek vormen. (fig. 26-—28). Wordt die hoek recht of nog kleiner, tot verdwijnens toe, zoodat de 395 voetlobben elkander raken, dan heeft men 3°. den schildvorm. Het blad is dan, in de meest typische gevallen, in vijf slippen gespleten, die elk weder gekarteld zijn, meest met vier, soms ook met 3 of 5 kartels. (fig. 29, 50). Zoowel bij den truncaten als den peltaten vorm kunnen in plaats van stompe kartels ook spitse tanden of slippen voorkomen. (fig. 27—29). Dit is zeldzamer, maar komt nu en dan voor; soms vindt men beide vormen aan eene zelfde plant, ook wel aan hetzelfde blad naast elkander. Het is een merkwaardige overgang van drijvende tot ondergedoken bladen (fig. 27). Tusschen de hoofdvormen: 5-lobum, truncatum en peltatum kan men toestanden met de namen 5-lobo-truncatum en truncato-peltatum onderscheiden, daar zij als ongevoelig in elkander overgaan. Van den schildvorm komt men verder tot dien, waarbij het blad niet in 5, maar in 3 slippen is verdeeld. 4°. Staan de tripartite vormen naar alle zijden gelijkmatig uit, dan zijn ze ieder op zich zelf wigvormig, vaak met een weinig bol- staande zijden, welken vorm men als obovato-cuneaat beschrijft (ig. 31, 32). Ze kunnen echter ook zuiver wigvormig zijn en dichter bij elkander staan; men komt zoo tot den trun- cato-cuneaten (fig. 33), en eindelijk, wanneer zij zoo smal worden, dat het geheele blad een wigvorm verkrijgt, tot den typischen tripartiten vorm dien wi cuneato-tripartiet zullen noemen. De insnijdingen, die reeds by den peltato- tripartiten vorm tot dicht by den voet naderen, gaan dan nog dieper, zoodat het blad geheel gedeeld is; zelfs verkrij- gen de drie onderdeelen wel elk afzonderlijke steeltjes (fig. 34). Van hieruit komt men 5°. tot de overgangsbladen, waar de slippen nog smaller, lijn-wigvormig zijn, en daardoor naderen tot den vorm der ondergedoken bladen (fig. 35). Hierbij sluiten zich eindelijk 6°. de bladen der terrestrische vormen aan, nl. van die voorwerpen welke zich aan de oevers, in uitge- droogde slooten of plassen, kortom op vochtigen bodem in de lucht ontwikkelen. Zelden komen aan deze landplanten ook bladen van den drijvenden vorm voor, en misschien 396 slechts dan, wanneer de aanvankelijk slechts vochtige bodem later overstroomd wordt. Het zijn de ondergedoken bla- den, die zich in den landvorm veranderen; de slippen zijn dan korter, meer gedrongen, min of meer vleezig, helder groen en missen alle beharing. Deze terrestrische vormen komen by alle soorten voor; soms vertoonen zij zeer eigen- aardige overgangen tot de ondergedokene en ook tot die met drijvende bladen. Zoo hebben wij bv. een ex. van B. heterophyllum submersum uit Drente, waar aan een verlengden stengel eerst terrestrische en hooger op bla- den van den ondergedoken vorm voorkomen, ten bewijze dat de plant zich eerst op het droge ontwikkeld heeft en daarna onder water is gekomen en daar haar groei heeft voortgezet; en juist het omgekeerde bij een voorwerp van Zeist, waarbij de omstandigheden blijken andersom gevarieerd te hebben, en beneden ondergedokene, hoogerop terrestrische bladen wor- den aangetroffen. Van Zwolle hebben wij, door den Heer Lako ingezonden, den overgang van terrestrisch tot truncaat. Bij de submerse vormen vindt men ook niet zelden bladreeksen die het midden houden tusschen den water- en landvorm, of ook waar deze en drijvende bladvormen met elkander afwis- selen, nl. bi planten, die in een half uitgedroogde sloot of plas, langs den bodem voortkruipend, haar groei hebben voortgezet. De drijvende bladen zijn òf kaal, nl. by B. hederaceum, fluitans en Baudoti, of behaard, en wel uitsluitend aan de achtervlakte, die met het water in aanraking is. Daar zijn zij dan soms zeer dicht met meer of minder stijf aangedrukte haren bezet, die alle van den voet naar den top en den omtrek wijzen. De voorvlakte, die aan de lucht is blootgesteld, is altijd kaal. Dit schijnt eene bevestiging van het vroeger geopperde vermoeden, dat de haren by deze planten als bescherming tegen waterdiertjes dienst doen. Wat nu het voorkomen van de vroeger genoemde vormen der drijvende bladen betreft, valt het volgende op te merken: 397 By B. fluitans komen alleen de uiterste vormen der reeks, nl. de (min of meer onvolkomen) 5-lobbige en de tripar- tite overgangsbladen voor. De soort wordt gewoonlijk als enkel met ondergedoken bladen voorkomende beschreven, en drijvende bladen zijn dan ook zeer zeldzaam. Intusschen heeft Koch in de flora van Sturm de drijvende bladen reeds afgebeeld en beschreven. In ons herbarium bezitten wij dezen vorm van Limburg uit de Jeker, verzameld en ingezonden d oor ons medelid den Heer de Haas. Dit exemplaar heeft de lobben gedeeltelijk incompleet, gedeeltelijk nog weder inge- sneden, dus met overgang tot den truncaten vorm. De over- gangsbladen zijn door Wirtgen waargenomen bij een varieteit met kleiner bloemen en korter bloemstelen, nabij Coblentz verzameld, die hij als afzonderlijke soort, B. Bachii heeft beschreven. Van Engeland zijn de 5-lobbige en tripartite vorm van B, fluitans beide bekend. By ons is de tripar- tite nog te zoeken. Terwijl dus by B. fluitans ondergedoken bladen alge- meen zijn, drijvende bladen daarbij zeldzaam voorkomen, en wanneer zij voorkomen, tot de uiterste vormen der reeks behooren, is juist het omgekeerde het geval by B. heter o- phyllum. Daar zijn drijvende bladen regel, en onder deze de uiterste vormen der reeks (5-lobbig en tripartiet) het zeldzaamst, de middenvormen (truncaat, truncato-peltaat en _peltaat) daarentegen het meest algemeen. Bij deze soort is overigens de geheele reeks volledig vertegenwoordigd, Voor B. trichophyllum is wederom de ondergedoken vorm regel; de inlandsche vormen met drijvende bladen welke met deze soort vereenigd moeten worden, (waarover nader) hebben den tripartiten en tripartito-peltaten vorm, met over- gang tot den 5-deeligen schildvorm. B. ololeucos bezit alleen, maar met groote regelmatig- heid en altijd van dezelfde (middelbare) grootte den triparti- to-peltaten vorm met overgangen tot 5-deelig peltaat eener- zijds en zuiver 3-partiet anderzijds. 398 De zilte soorten (B. Baudoti en Petiveri Prodr.) bezitten, met wisselende grootte, den 5-lobbigen, den trun- caten, den peltato-tripartiten en den cuneato-tripartiten vorm; het meest algemeen is de peltato-tripartite. De bladen zijn in dat geval groot; bi de truncate vormen maken zij den indruk van zwak ontwikkeld te zijn. Voorts komen zij ook ondergedoken, en, evenals al de andere soorten, terrestrisch voor. Uit dit alles volet, dat de drijvende bladen, hoewel men de beteekenis van hunne aan- of afwezigheid en van hunnen vorm, in den aanvang overdreven heeft, toch wel tot de karakteristiek der soorten bijdragen, wanneer men het meer of minder alge- meen voorkomen der vormen uit de genoemde reeks, en de voorkeur voor sommige van deze in aanmerking neemt. De bloemen staan gesteeld, en soms zeer lang gesteeld, tegenover de bladen, m. a. w. zij zijn -eindelingsch, terwijl de stengel telkens uit een zijknop, sympodiaal, wordt voort- gezet. Zij zijn overal even dun, of naar beneden toe ge- zwollen, wat zeker wel met het drijvend houden der bloemen in verband staat. Men heeft hierin een specifiek kenmerk gezocht, byv. van B. heterophyllum tegenover B. tricho- phyllum, maar de waarde als zoodanig komt spreker twijfelachtig voor. Ze zijn voorts recht of meer of min uitgebogen. Deze uitbuiging wordt beschouwd als plaats te hebben na den bloei, om de vrucht onder water te doen rijpen. Zeker zal zij ook wel daartoe strekken. Maar er valt bij op te merken, dat het verschijnsel niet algemeen is. De stelen blijven ook wel recht, en anderzijds zijn zij ook wel reeds uitgebogen tijdens den bloei. Nu is het duidelijk, dat de vruchten in vele gevallen ook wel reeds door den groei van den stengel alleen onder water zullen komen, bij onder water horizontaal groeiende takken door een draaiing in verband met den spiraalstand der bladen, en dat eene kromming tijdens den bloei by stralende vormen in het voordeel kan zijn tot het boven brengen van een aanvankelijk schuins naar voren 399 gerichten bloemsteel. Deze zaken zijn in vivo nog nader na te gaan. Zeer lange bloemstelen, die de daarbij staande bladen meerdere en vele malen in lengte overtreffen, komen voor bij B. diva- ricatum en by de ziltwatervormen B. Baudoti en Petiveri (Prodr.). Ook de landvormen van deze hebben daardoor een zeer eigenaardig voorkomen. B. fluitans heeft doorgaans lange en korte bloemstelen door elkander. Soms zijn ze zeer lang, maar in de exemplaren, die spreker gezien heeft, waren de bladen dan toch altijd nog langer, omgekeerd als by B. heterophyllum, waar, ook bi vormen met zeer lange bladen, de bloemstelen deze altijd nog een weinig overtreffen. Terwijl dus deze beide soorten in lengte van bloemsteel varieeren, wordt van B. trichophyllum opgegeven, dat de bloemstelen doorgaans iets korter dan de bladen en hoogstens even lang als deze zijn; dit behoort, met het niet naar beneden aangezwollen zijn, tot de kenmerken, welker waarde nog nader moet worden onderzocht. In elk geval loopt de lengte der bloemstelen hier veel minder uiteen. Terloops zij opgemerkt, dat met lengte- verhouding tot de bladen altijd de ondergedoken bladen wor- den bedoeld. Met de opmerking omtrent de betrekkelijke lengte van bloemstelen en bladen bij B. fluitans is de afbeelding, die wijlen ons medelid Hartsen in de Flora Batava onder 997 gegeven heeft in strijd; maar deze afbeelding is ook overigens niet zeer karakteristiek, zoodat hier even goed aan eene vergissing als aan eene werkelijke afwijking kan worden gedacht. De afbeelding gelijkt zeer op sommige lang- bladige vormen van B. heterophyllum. Ook ten aanzien van B. confusum heeft deze overigens talentvolle, te vroeg gestorven botanicus zich vergist. Onder dien naam geeft hij onder 1002 eene afbeelding van B. ololeucos. Hy beroept zich, wel is waar, daarbij op de bevestiging zijner determinatie door den Heer Boreau, maar die bevestiging werd toch 400 niet zoo absoluut (nl. met de uitdrukking: „ik geloof wel”) gegeven, en berustte alleen op inzage van de afbeelding, niet van de plant. *) H. heeft zich laten verleiden door het hooge receptaculum, dat echter by B. ololeucos wel meer voorkomt. Over zijn B. radians Revel? Fl. Bat. 992 nader. Wij komen nu tot de bloem en vrucht, in de eerste plaats den vruchtbodem. Deze kan halfbolvormig of meer verheven, kegelvormig of bijna rolrond zijn, voorts kaal of behaard. Bolvormig en kaal fig. 6) komt hij voor bij B. hederaceum en B. fluitans, bolvormig en stif-harig (fig. 7) by B. heter o- phyllum, B. trichophyllum en B. ololeucos, hooger en min of meer behaard (fig.8) by B. Petive ri (Prodr.) en weinig behaard of kaal by B. Baudo ti. Hierbij is echter in aanmerking te nemen, dat een gewoonlijk hooge vruchtbodem ook wel eens wat lager kan blijven, en (hoewel zeldzamer) ook een gewoonlijk lagere hooger, zoodat het onderscheid niet altijd zoo scherp is als het op den eersten aanblik zou kunnen schijnen. In elk geval wordt, bij deze opgaven, de geheel volwassen bodem bedoeld. Kelk en bloemkroon zijn normaal 5-tallig; by B.fluitans ondergaat het getal bloembladen veelal vermeerdering, tot verdubbeling toe. By B. hederaceum zijn de bloembladen niet of weinig langer dan de kelk, bovendien zeer smal; bij de overige inlandsche soorten zijn zij 2 à 4 maal langer dan de kelk, en nu eens smaller, dan eens breeder, zoogen. wig- vormig of el-wigvormig. De nagel is geel gekleurd, lichtgeel of wit by B. ololeucos, die daaraan zijn naam te danken heeft. Godron geeft den nagel als geheel wit op, v. d. Bosch plaatst bij dit kenmerk een vraagteeken, en Boreau neemt het in het geheel niet op. In ons herbarium zijn zoowel de witte als de flauwgele kleur van den nagel eene enkele maal aangeteekend. *) Het voorwerp zelf, door ons medelid van Eeden ter inzage verstrekt, laat geen twijfel over. 401 Boven den nagel der bloembladen ligt aan de binnenzijde eene min of meer komvormige honigklier, welker opening zich doorgaans horizontaal, en dus, tegen de vóórvlakte van het bloemblad gezien, door eene rechte of flauw sikkelvormige aanzwelling begrensd vertoont (fig. 10, 11). Soms is zij eivormig of langwerpig met naar boven opene, hoefijzervormige, of ook aan den top geslotene omwalling (fig. 13). Deze vorm wordt door Godron als kenmerk opgegeven voor B. heter o- phyllum en B. Baudoti. Spreker heeft ze inderdaad waargenomen bij krachtige, typische voorwerpen van B. heterophyllum, maar moet er bijvoegen, dat zij zelfs dan ook wel bij sommige bloemen aan dezelfde plant, en zelfs bi sommige bloembladen aan dezelfde bloem ont- breekt, zoodat de eigenschap als positief kenmerk waarde heeft, maar als negatief minder. By B. Baudoti heeft spreker ze aldus nog niet gezien. Daarentegen komt het ook wel by B. fluitans voor. In de English Botany van Smith en Sowerby zijn verschillende vormen der klier- omwalling by deze soort zeer duidelijk afgebeeld. Intusschen is deze zaak nog nader te onderzoeken. Soms kan men aan de gedroogde bloem, ook zonder haar te schenden, de honig- klier behoorlijk zien; maar andere malen is dit niet wel mogelijk. Om een behoorlijk getal bloembladen te kunnen onderzoeken, is het noodig, dat men, bij het verzamelen van een voorwerp, dadelijk. eenige bloembladen afzonderlijk tusschen papier lest, en deze later aan het gedroogde exemplaar toevoegt. Dit is, by de voorwerpen in ons herbarium, slechts by uitzondering geschied. Voorts verschilt de nervatuur der bloembladen; van den nagel uit verspreiden zich nerven die zich dichotoom splitsen, en dichter bij of verder van elkander gelegen zijn. Het getal wisselt, bij de critische soorten, tusschen 5 en 11, en hangt ook met de breedte der bloembladen samen; en van deze laatste hangt weder af, of zij klepvormig naast elkander staan dan of de randen elkaar in meerdere of mindere mate bedekken. Als 402 specifiek kenmerk is dit met voorzichtigheid en slechts in relatieven zin, dus met andere gezamenlijk, te gebruiken. In *t algemeen heeft men bij typische voorwerpen van B. hetero- phyllum een sterke ontwikkeling van de bloembladen in de breedte, met veel (7—11) nerven en daarbij veelal de lang- werpig begrensde honigklier, als zooeven beschreven. Maar deze vormen leveren ook overigens geen twijfel op. Het zijn de grensvormen, waar de type niet zoo duidelijk uitgespro- ken is, die de moeilijkheid opleveren, om te beslissen: of men eenvoudig met eene armelijker ontwikkeling dan wel met een specifiek verschil te doen heeft. Dit geldt ook van het aantal meeldraden, dat nu eens meer of minder ver boven de 20 stijgt, andere malen meer of minder, daar beneden blijft. Wij komen hier aan de vraag omtrent het al of niet specifiek onderscheid tusschen B. heterophyllum en B. tri- chophyllum (of paucistamineum), waaromtrent de gevoelens uiteenloopen. Hierover straks nader. Hr is ten aanzien van de meeldraden nog een punt aan te roeren, nl. hunne grootte met betrekking tot het stamperhoofdje. In de meeste gevallen zijn zij langer, d. w. z. steken zij in de goed ontwikkelde bloem boven het stamperhoofdje uit. In enkele gevallen blijven zij er echter onder, komen er hoogstens mede gelijk. Als kenmerk wordt . dit opgegeven voor B. fluitans en B. Baudoti; het komt ook voor bij B. ololeucos. Dit kenmerk is bruikbaar, maar met inachtneming van de omstandigheid, dat het afhangt van den leeftijd der bloem en de meer of min krachtige ont- wikkeling van het receptaculum en de stampers. Het authen- tieke exemplaar van B. Petiveri van den Prodromus heeft de meeldraden niet hooger dan het stamperhoofdje, dat vrij sterk ontwikkeld is, en onderscheidene bloemen van B. B a u- doti of B. fluitans, die of nog wat jong of niet zoo krachtig ontwikkeld zijn, vertoonen de meeldraden iets hooger dan den stamper, niettegenstaande het verbod der diagnosen om zich nimmer daarboven te verheffen. Ja, indien onze 403 diagnosen aan de natuur de wet konden stellen! Maar dit is nu eenmaal niet het geval, en in de korte diagnosen kan men ook niet alle spelingen en uitzonderingen opnemen. Zij moeten cum grano salis worden opgevat, en zoo drukken zij ook hier wel een toestand in het algemeen, maar geen absolute grens uit. — De bedoeling is in elk geval, dat niet de pas geopende bloem, maar de meer gevorderde geraadpleegd worde. Nu de kenmerken aan de vruchten ontleend. Zij verdienen voorzeker op den eersten rang te worden geplaatst, en zijn ook praktisch bruikbaar, tot op zekere hoogte. Namelijk, de ook overigens duidelijk onderscheiden soorten hebben haren typischen vruchtvorm, maar die vorm vertoont spelingen, naarmate van de plaats, die zij op den vruchtbodem innemen, en ook naarmate van de meer of mindere talrykheid, resp. den meer of minder gedrongen stand. Ten opzichte der talrijkheid op denzelfden vruchtbodem bestaan zwakke specifieke verschillen. By R. fluitans — maar volgens de beschrijvingen en afbeel- ding kan het getal ook grooter zijn — zijn, zoover spreker gezien heeft, maar weinige vruchtjes by elkander aanwezig; bij B. Baudoti, die tevens de kleinste vruchtjes bezit, heeft Godron 100, v. d. Bosch 70 vruchtjes op éénen vrucht- bodem geteld. Daartusschen staan de andere soorten. Nu gebeurt het wel, dat men aan eenzelfde exemplaar bv. van B. heterophyllum, vruchthoofdjes vindt met talrijke, en andere met weinig vruchtjes. De laatste zijn dan tevens dikker. Dit geeft dan het middel aan de hand, om bi andere exem- plaren, wier vruchthoopjes klein en weinig bezet zijn, te beoordeelen, in hoeverre daar ook een dikkere vorm aan de mindere talrykheid mag worden toegeschreven. M. a. w.: de vergelijking van de spelingen bij hetzelfde individu en bij verschillende voorwerpen van ook door andere eigenschappen goed herkenbare soorten, moet tot een schatting leiden van de spelingen, die in ’t algemeen by dezelfde soort kunnen worden verwacht; en zoo is het ook met den invloed van den stand op den bloembodem. Men neemt daarom niet één 404 vruchtje tot maatstaf, maar een ruimer aantal, en komt zoo tot een middelvorm of type. Den juisten vorm der vruchtjes, voor elke soort, met inbegrip van de spelingen die zij vertoonen, zóó in woorden uit te drukken, dat noch onduidelijkheid en vaagheid, noch dubbel- zinnigheid ontstaat, is bijna niet mogelijk. Hooker noemt deze kenmerken, evenals die van de relatieve lengte der meel- draden, van waarde, maar nauwelijks beschrijfbaar. De tee- kening van een enkel vruchtje naar de natuur is ook niet voldoende, tenzij men juist een goeden middelvorm uitkiest. Spreker zal trachten, door uitleg en schematische figuren op het bord, daarvan een denkbeeld te geven. Bij alle hebben de vruchtjes dit gemeen, dat de rugzijde sterker uitgezet is dan de buikzijde, en doorgaans ligt de sterkste krom- ming van den rug aan de bovenzijde; hierdoor ontstaat in ’t alge- meen eene scheef omgekeerd-eivormige gedaante, maar die, door wijziging in de verhoudingen, in verschillende richtingen diver- geert. Als middelvorm kan ten naastenbij die van B. heterophyl- lum worden beschouwd (fig. 15). By B. Baudoti, in den meest typischen vorm, vinden wij eene uiterste afwijking in dien zin, dat de rug het sterkst, en wel zeer sterk, uitgezet is in het midden; de buikzijdeis dan tevens recht, soms zelfs een weinig hol gebogen; de met eenige neiging tot driehoekvorm bijna halfcirkelvormige boog van den rug en de ten naastenbij rechte lijn van de buitenzijde ontmoeten elkander boven en beneden in een vrij spitse punt, zoodat de geheele gedaante herinnert aan die van een galasteek. (fig. 19). Ken dier punten is de aanhechtingsplaats aan den vrucht- bodem; de andere punt draagt den draadvormigen stijl met stempel (spreker neemt hier beide bijeen omdat de scheiding, tot zoover als de stempelpapillen afloopen, aan de gedroogde exemplaren moeilijk is waar te nemen), in *t meest typische geval binnenwaarts in horizontale richting, andere malen min of meer schuins. De vruchtjes zijn onbehaard; voorts dwars gerimpeld evenals alle andere van dit geslacht. Nu is dit de 405 uiterste, meest karakteristieke vorm. Het gebeurt echter ook, dat de sterkste zwelling van den rug meer naar boven gele- gen is. Men verkrijgt dan, in plaats van een gelijkzijdigen drie- hoek met afgeronden top, een rechthoekigen driehoek, waar- van de rechte hoek aan de snavelpunt, een der scherpe hoeken de aanhechting aan den vruchtbodem vormt, en de andere scherpe hoek, op gelijke hoogte met de snavelpunt, de rugwel- ving vormt. Die hoek is afgerond. (fig. 18). Loopen dan bovendien de boven-, achter- en voorzijde een weinig bol, dan verkrijgt men een scheeven omgekeerden eivorm, en daarmede toenadering tot den vruchtvorm van B. heterophyllum. Is het vruchtje daarentegen wat langer in betrekking tot de breedte, nl. de zwelling in het midden van den rug wat zwakker, dan nadert men tot andere grenzen. By B. fluitans is de algemeene omtrek der vrucht bijna regelmatig eivormig, met de stiijlpunt naast den stompen top (fig. 14). Daar is namelijk de rug sterk naar boven gewelfd, en het onderste gedeelte, evenals de buikzijde, geleidelijk en zacht uitgebogen; voorts is zij kaal en flauw geribd. De vruchtvorm van B. hederaceum komt hier dicht nabij, maar is doorgaans iets minder sterk uitgedrukt; daarentegen zijn de ribben dui- delijker. Bij beide komt voor, dat de buikzijde rechter is, waardoor dan een scheef eivormige of scheef langwerpige vorm wordt verkregen. Zeer scheef omgekeerd-eivormig (fig. 15) is de vrucht by B. heterophyllum, doordien de rug daar naar boven eenigszins gewelfd maar tevens sterk naar achter opgezwollen is, in ’t geheel naar de boven-achterzyde breed rond, terwy! de buikzijde of recht of (doorgaans) een weinig uitgebogen is. De stijlpunt valt vaak spoedig af en laat dan een breeden stompen snavel achter. De stempel wordt bij deze soort als de breedste van alle opgegeven. De vruchten zijn hier voorts harig of kaal, zonder dat met deze variatie andere verschillen schij- nen samen te gaan. Overigens geheel gelijke voorwerpen wor- den soms door elkander groeiend aangetroffen, zie bv. de door 406 wijlen v. d. Sande Lacoste verzamelde bij Calandsoog, waar- van het eene kale, het andere stijijfharige vruchten heeft. Over ‘t algemeen is de vrucht kort en breed, met schuins gerichten snavel. By de verdere inlandsche soorten zou men de vruchten in t algemeen scheef langwerpig kunnen noemen, nl. langer dan breed en met de grootste breedte in het midden, m. a. w. zoowel naar den top als naar den voet min of meer ver- smald (fig. 16, 17). De scheefheid is dan grooter naarmate de buikzijde rechter is, en minder naarmate zij, evenals de rug, eene zachte welving vertoont. Altijd is de buik- zijde korter, zoodat de stiijlpunt nooit midden op den top staat. Vrij dicht kan hy er bij komen op de vrucht van B. diva- ricatum, die bijna spits uitloopt; ook deze vruchten zijn kaal of behaard. Van B. ololeucos is de rijpe vrucht onbehaard. Deze heeft van alle de scherpst geteekende dwarsribben ; met eenige vergrooting doen zich de randen van deze scherpkartelig voor. De stijl staat rechtop, aan den rand wanneer de buik- zijde recht is, meer naar het midden toe, wanneer deze zich meer uitgebogen heeft. Eene eigenaardigheid is, dat hij in verwelkten toestand vaak haakvormig ombuist. By B. trichophyllum staat de stijlpunt recht of schuins, naarmate buik- en rugzijde minder of meer verschil in welving vertoonen; de vruchten zijn, evenals die van B. heterophyllum, nu eens sterk harig, dan weder kaal. Verheft zich de aanzwelling van den rug boven het mid- den, dan nadert de vorm tot dien van B. heterophyllum. Blijft zij in het midden, maar wordt de vrucht zeer kort en klein, dan streeft de vorm naar dien van B. Baudoti; er zijn eenige voorwerpen in het herbarium, die men allicht daarom tot B. Baudoti zou rekenen, indien de bloemstelen niet kort en de bloembodems niet bolvormig en sterk behaard waren. Deze zijn, als tusschenvorm (B. trichophyllum subsalinum) voorloopig afzonderlijk gehouden. Voorts 407 komen zeer kleine als de genoemde en ook bizonder groote vruchten voor. B. Petiveri Prodr. heeft de vruchten ook maar dan weinig behaard of kaal; in ’t algemeen zijn zij grooter dan by B. Baudoti, gelijk in de eerste beschrijving van Godron en door wijlen v. d. Bosch in den Prodromus is opgegeven. Nu eens zijn zij bovendien meer langwerpig, maar soms komen zij, behalve het kleine verschil in grootte en beharing, in vorm geheel met die van typische B. Bandoti overeen. De stil staat min of meer schuins, in ’t laatste geval ook wel horizontaal naar binnen. _ De vruchtvormen der kritische soorten grenzen dus, in hunne varlaties, aan elkander; en het is vaak een meer of minder, van de verschillende eigenschappen te zamen, dat den doorslag geven moet. Spreker betwijfelt, of men ten slotte scherpe gren- zen tusschen deze soorten vinden zal; maar hij ziet daarin geen reden, om het onderzoek der vormen te staken. Fene scherpe begrenzing heeft, uit een systematisch oogpunt, iets meer be- vredigends; zij geeft den indruk van voltooiden arbeid; maar op zichzelf, als studie van natuurverschijnselen, is het zeker niet minder belangrijk, om de natuur te volgen op het gebied der variaties. Ten einde nu de quaestie van de soortsonderscheidingen te beoordeelen, moeten wij ons in korte trekken — met ter zijde lating van vele splitsingen en vereenigingen, die thans te ver zouden voeren — de geschiedenis herinneren. vinnaeus onderscheidde in deze sectie van Ranunculus alleen R. hederaceus, met enkel ronde bladen en R. aquatilis, met ondergedoken en drijvende bladen beide, ofschoon de afwijkende vormen van R. fluitans en divaricatus, en ook van trichophyllus, reeds vóór hem niet onopgemerkt waren gebleven. Na hem werd door Lamarck (1778) de eerstgenoemde als soort afge- zonderd; Schrank doopte in 1789 de tweede. Een Ra- Ned. Kruidk. Archief. VI. 3e stuk. 27 408 nunculus aquatilis capillaceus was reeds door Bauhinus opgemerkt, en door Vaillant (1727) als met weinig meeldraden en smalle bloembladen voorzien beschreven. Na de invoering van de Linnaeaansche nomen- clatuur verkreeg hij, door Chaix, den naam R. tricho- phyllus en werd als zoodanig gepubliceerd door Villars (Histoire des plantes du Dauphiné, 1786—1789). Of Chaix daarmede speciaal den kleinbloemigen vorm be- doeld heeft, is zonder het werk —dat spreker niet ter beschikking staat — niet wel uit te maken. Godron heeft het blijkbaar zoo opgevat. Mocht zulks niet het geval zijn, dan zou de naam R. paucistamineus, in 1834 door Tausch aan dezen vorm gegeven en ook door Koch overgenomen, dien van R. trichophyllus moeten vervangen. In 1808 werd een nieuwe vorm ontdekt en door De ca n- dolle als R. tripartitus beschreven. Daaronder waren echter twee vormen, een met zeer kleine, de andere met groote bloemen. Koch scheidde deze van elkander, en behield den naam- van Decandolle alleen voor den kleinen vorm, terwijl hij den grooten, tegelijk met andere, tot eene nieuwe soort: R. Petiveri combineerde. Eene losse bloem van R. tripartitus gaf hy, tot vergelijking, op het plaatje van zijn R. Petiveri in het 82ste Heft van de Flora van Sturm, waarvoor hy o. a. dit gedeelte van het geslacht Ranunculus bewerkte. De benaming R. Petiveri voor den grootbloemigen R. tripartitus van Decandolle (p. obtusifolius van dezen auteur) werd overgenomen door C osson en Ger- main in hunnen Atlas de la flore des environs de Paris (1845). De vormen, welke Koch bovendien by zijn R. Petiveri opnam, waren twee: 1° een zoetwatervorm, van de Duitsche Rijnvlakte, dien hi eerst (ste editie der Synopsis) als een varieteit 0. tripartitus van R. aquatilis had beschreven, en onder dien naam afbeeldde bij Sturm Heft 67; en 2° een 409 ziltwatervorm van de noordelijke Duitsche zeekust, als waar- mede synoniem hy R. tripartitus fp. obtusifolius van Decandolle beschouwde, en dien hij in Heft 82 van Sturm met dezen voordroeg onder den naam van R. Petiveri, in de 2de editie der Synopsis als R. Petiveria« minor, terwijl de vroegere R. aquatilis tripartitus den naam R. Petiveri 6 maior verkreeg. Eene verwarring in de synonymie met den R. triparti- tus van Nolte uit Holstein, die achtereenvolgens met R. Petiveri maior (aqu atilus ò tripartitus) en minor werd vereenigd, kunnen wij hier buiten beschouwing laten. De aldus miet zonder hindernissen en inderdaad uit hete- rogene bestanddeelen opgebouwde soort: R. Petiveri werd alras op hare beurt weder afgebroken. Reeds het jaar na de uitgave der Synopsis beschreef Lloyd (1845) R. ololeucos, zijnde de R. tripartitus B obtusifolius van Decandolle en dus een deel van R. Petiveri minor van Koch, als afzonderlijke soort. Godron gaf (1848), naar aanleiding van in Frankrijk gevon- den voorwerpen, aan de ziltwaterplant den naam R. confusus, zoodat, van R. Petiveri, alleen de var. maior overbleef. Anderzijds werd echter, omgekeerd, de zilte vorm der Duit- sche kust als type van den R. Petiveri van Koch be- schouwd, en dit geschiedde ook in den Prodromus Florae Batavae, op grond van een door B öckeler (dus conform aan het citaat van Koch in de Flora van Sturm) aldaar verzameld en als: R. Petiveri Koch apud Sturm getee- kend exemplaar. De bedoeling is dus duidelijk ; maar, aangezien bij Sturm en in de Synopsis onder R. Petiveri begrepen is, wat, naar algemeene overtuiging, niet by dezen ziltwatervorm behoort, verdient de naam R. confusus, die ook door Garcke in zijne Flora van Noord- en Middelduitschland is overgenomen, de voorkeur. 410 Op R. Petiveri pf maior komen wij nader terug. Wat dus in de eerste plaats den ziltwatervorm: R. co n- fusus aangaat, zoo had Godron, voordat hij dezen naam invoerde, in zijne bekende monografie (1839) reeds een anderen ziltwatervorm beschreven, nl. R. Baudoti, die ook in het supplement op de Synopsis van Koch door dezen opgenomen werd. Hij was, door Baudot, naar wien hij ge- noemd werd, gevonden in zilte plassen en beken in het bin- nenland bij Saarburg. Op dat oogenblik kende Godron den zilten vorm der Noord- en Oostzeekust, dien hij later R. confusus noemde nog niet, en of hij ze, indien hij ze gekend had, als afzonderlijke soort, naast zijn R. Baudoti, zou hebben beschouwd, is moeilijk te beslissen. In elk geval deed hy dit, in zijne Flore de France, (1848). Hij geeft als onderscheid op: den meer langwerpigen, naar den top ver- smalden vorm der vrucht en het uitsteken van de meeldraden boven de stampers. Beharing aan de achterzijde der drijvende bladen heeft hij niet gezien en is dan ook een weinig in het oog vallend kenmerk; hij beschrijft deze als kaal, evenals de drijvende bladen van R. Baudoti. Onze toenmalige voorzitter v. d. Bosch vond eerst in Zeeland den vorm, blikens het reeds vermelde authenticke exemplaar met R. Petiveri Koch apud Sturm overeen- kwam. Later ontdekte hij, eveneens in de buurt zijner woon- plaats, B. Baudoti. Het exemplaar, dat hij met nova indi- vena! teekende (1846) leet spreker hierbij over. Het heeft kleine truncato-tripartite bladen, evenals exemplaren dezer soort, van Saarburg afkomstig, en ziet er werkelijk geheel anders uit dan de vroeger gevondene en vergelekene van B. Petiveri Weldra werd ook de landvorm. gevonden, eveneens van Saarburg bekend, en die met zijn dicht opeen- geplaatste lange bloemstelen een zoo hoogst eigenaardig voor- komen heeft. De omstandigheid, dat de vormen hem in deze volgorde voor oogen kwamen, en dat de tripartite bladvorm onder de 411 soortskenmerken was opgenomen, zal wel oorzaak geweest zijn, dat v. d. Bosch ook aan den vorm der bladslippen gewicht hechtte, en B. Baudoti den wigvorm der blad- slippen bij den ei-wigvorm der slippen bi B. confusum als kenmerken in zijne beschrijving opnam; maar eigenlijk werden daar twee vormen der reeks met elkander vergele- ken, die niet onmiddellijk vergelijkbaar zijn. Na al de inlandsche en buitenlandsche exemplaren, die spreker ten dienste stonden, te hebben bestudeerd en verge- leken, is hem voorgekomen : dat B. Baudotien B. con- fusum, (om nu voortaan dezen naam te gebruiken) te gra- dueel verschillen om ze als afzonderlijke soorten te behouden, maar dat zij toch, als hoofdvormen, verdienen onderscheiden te worden en, wel met de voor hen opgegeven kenmerken, vermeerderd met dat der beharing en verminderd met dat hetwelk ontleend werd aan den bladvorm: welk laatste daarentegen, met uitbreiding tot de andere voorkomende blad- vormen der reeks, onder de gemeenschappelijke kenmerken is op te nemen. Hij stelt u dus voor, de beide gezamenlijk B. salinum te noe- men, en daarbinnen als hoofdvormen te onderscheiden: B. Bau- doti Godron met kale bladen, korte meeldraden en kale, driehoe- kig tot halfcirkelvormige kleine vruchten, en B. confusum G., met min of meer, soms sterk behaarde, drijvende bladen, door- gaans langere meeldraden, en meer langwerpige soms behaarde vruchten, m. a. w. tot laatstgenoemde te rekenen datgene wat niet valt binnen de juiste en scherpe beschrijving, die M ar s- son, in zijne Flora van Neu-vor-Pommern, van den typischen B. Baudoti gegeven heeft. Als bizondere vormen komen dan voor beide: de truncate, de truncato-tripartite, de peltato-tripartite, de submerse peni- cillate en de landvorm; ook geldt voor beide de opmerking, dat de bladen soms bruin gevlekt zijn, iets wat trouwens ook by B. hederaceum voorkomt. Wat nu betreft R. Petiveri B maior van Koch: 412 dit is een zoetwatervorm van geheel anderen aard, gelijk blijkt uit de afbeelding by Sturm en uit het materiaal afkomstig uit de Rijnstreken, waarnaar zij is vervaardigd, en dat door spreker wordt ter tafel gebracht. In de 1ste editie van zijne Synopsis had Koch dezen vorm als R. aqua- tilis ò trispartitus beschreven, en onder dien naam wordt hy ook bij Sturm vermeld; maar wegens den blad- vorm scheidde Koch hem in de 2de editie der Synopsis van deze soort af, en voegde hem bi R. Petiveri. In het Taschenbuch van Koch staan hij en R. Petiveri beide, als varieteiten 0 en e van R. aquatilis, naast el- kander, de laatste steeds met het synoniem van Decandolle. In onzen Prodromus wordt B. Petiveri als zelfstan- dige soort beschreven, en daarmede bedoeld de saline vorm der soort van Koch, afgescheiden zoowel van B. ololeu- cos, waarvan v. d. Bosch en Boursse Wils de eerste groeiplaats in Staats-Vlaanderen hadden ontdekt, als van R. Petiveri @ maior, hoewel dit laatste niet wtdrukkelijk wordt vermeld. Deze scheiding is in alle opzichten gemotiveerd. De drie planten verschillen, zoowel in standplaats als in karakter; en het spreekt vanzelf, dat onze v. d. Bosch, die een zoo uitstekend oog op planten had, ze, met allen eerbied voor de overigens hooge en erkende autoriteit van K och, wiens werk in ’t algemeen gevolgd werd, niet bijeen kon laten. Waar bleef echter R. Petiveri f maior? Op dezelfde plaats, waar K och deze primitief had geplaatst, en waar ze ook in diens Taschenbuch terugkwam, nl. by B. heterophyl- lui, als 8 tripartitus. Koch Synopsis ed. 1. In hoeverre die vereeniging juist was, is eene tweede vraag. Wij bezitten dezen vorm, in ons herbarium, onder den naam van B. heterophyllum dé tripartitum, als authen- tiek materiaal van den Prodromus, in een drietal exemplaren ;, maar bovendien komt hy voor onder hetgeeu toen tot B. heterophyllum e peltatum, is gerekend, en het is 413 vooral hier, dat wij zeer typische voorwerpen aantreffen, die geheel met den R. Petiveri 6 maior van Koch overeen- komen. Zij hebben drijvende bladen, die peltato-tripartiet zijn, met overgang eensdeels tot den 5-deelig peltaten, anderendeels tot den truncato-tripartiten vorm. Zij onderscheiden zich terstond van de andere heterophyllen door hun tengeren bouw, de fijne bladslippen, de kleine bloemen met weinig meeldraden en smalle bloembladen en de langwerpige naar den top versmalde vruchtjes, die den styl bijna rechtop dragen. Kortom, het is de bloem en vrucht van B. tricho- pkyllum, (resp. paucistamineum) waarbij zij zich dus, als vormen met drijvende bladen, onmiddellijk aansluiten. Hartsen heeft denzelfden vorm in de Flora Batava n°. 992 afgebeeld onder den naam van R.radians Revel? Het vraagteeken plaatste hij er bij, omdat de Heer Boreau, dien hij raadpleegde, den bladvorm niet schildvormig genoeg vond voor R. radians Revel. Een bezwaar tot vereeni- ging schijnt dit aan spreker niet; het is een aangrenzende bladvorm uit de reeks, en naar de beschrijving komen bloemen en vruchten geheel overeen. Ook andere Fransche vormen schijnen hem toe, hierbij gerekend te moeten" worden, en een- voudig de reeks der bladvormen bij deze soort nog verder te conpleteeren. Dat by B. trichophyllum een vorm met drijvende bladen zou behooren, en dat ditde R. Petiveri B maior van Koch zou zijn, is wel meer verkondigd, o. a. door Rossmann. Door Marsson is in zijne Flora van Neu- Vorpommern (1869) deze R. Petiveri positief als varie- teit onder R. paucistamineus gebracht. Volgens hem vindt men hier dezelfde reeks van vormen in de drijvende bladen als by R. heterophyllus, maar met de tegenstelling : dat by R. paucistamineus de ondergedoken vorm regel, de drijvende uitzondering is en omgekeerd. In zooverre sluit spreker zich dus geheel aan bij diens gevoelen. Ook moge hierbij vermeld worden, dat Dumortier in zijne Mono- 414 grafie (1863) de drie groeiplaatsen in den Prodromus van Ö tripartitus, met de synonymie van B. Petiveri B maior Koch, brengt tot B. triphyllos (Wallr.) die blijkbaar ook een der vormen van B. paucistamineum is. Voorts dat ook Moore, in zijn plantengeografisch over- zicht van de Flora van Ierland (Cybele hybernica) zoowel B. radians als Godroni, (een door Schultz uitgege- ven maar niet beschreven soort met wigvormige bladen,) als vormen, tot R. trichophyllus brengt. Het lydt wel geen twijfel, dat de bedoelde voorwerpen met drijvende bladen behooren bij de ondergedoken vormen, welke wij, ook in onze Flora, als B. trichophyllum onder- scheiden en dat zij dus met over twee verschillende soorten moeten worden verdeeld; de vraag blijft, of zy, alle met elkander, als afzonderlijke soort moeten worden beschouwd, of, eveneens alle met elkander, vereenigd moeten worden tot ééne met B. heterophyllum. Garcke doet dit laatste, onder den Linnaeaanschen naam B. aquatile. Niettegenstaande het treffend verschil in habitus, dat wij by bovengenoemde vormen hebben gezien, is hiervóór wel een en ander te zéggen. Er zijn vormen, die den twijfel doen rijzen, of wij bi B. trichophyllum, in zijn geheel geno- men, niet eenvoudig te doen hebben met eene schralere ont- wikkeling van B. heterophyllum. De habitus is zeer uiteenloopend, maar de kenmerken zijn relatief; ook de vrucht- vormen, zoo verschillend in de uiterste typen, naderen bij andere vormen tot elkander. Het spreekt vanzelf, dat niet alle tripartite vormen a priori van B. heterophyllum mogen worden uitgesloten. Onderscheidene in het herbarium aanwe- zige voorwerpen meent spreker dan ook tot een tripartiten Vorm van B. heterophyllum te moeten brengen. Maar er zijn andere, zoowel onder de tripartite als submerse, omtrent welker plaatsing by B. heterophyllum of B. tricho- phyllum spreker voor het oogenblik nog geene beslissing zou kunnen voorstellen. 415 De verspreiding van beide pleit wel weer voor de scheiding. B. heterophyllum heeft, volgens ons herbarium, zijn krachtigste ontwikkeling in de diluviaalstreek, komt ook voor op zeeklei, mits niet op zeer zilten bodem, volgt de rivieren; maar wordt zeer weinig gevonden in de alluviale zandstreken ; terwijl B.trichophyllum juist daar, geenszins uitsluitend voorkomt maar toch zijn hoofdzetel schijnt te hebben. Om- trent deze planten zijn nog nadere onderzoekingen, ook van levende voorwerpen, te doen, en, wat herbarium-materiaal betreft, vooral goede, volledige exemplaren te verzamelen. Voor het oogenblik heeft spreker ’t meest doelmatig geacht, beide soorten met Garcke, te vereenigen onder den gemeen- schappelijken naam B. aquatile L. maar dan, daarbinnen, de twee, als onder-soorten: B. heterophyllum Wigg. en B. triehophyllum Chair te onderscheiden. Wat de verspreiding der andere soorten in ons land betreft, zoo zijn de saline vormen: Baudoti en confusum aan- wezig van de zilte-kleistreek, in Friesland, Overijsel, Gelder- land, Zeeland, Noord-Braband, Zuid- en Noord-Holland en het meerendeel der Noordzee-eilanden; B. divaricatum van alle provinciën en een paar eilanden, in stilstaand en ook in stroomend water, maar het schijnt met eenige voorkeur voor kleibodem; B. ololeucos is zuiver diluviaal, op veen- bodem, ze is vertegenwoordigd van Friesland, Utrecht, Gel- derland, Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen. Het is dus van belang, na te gaan, of zij in Groningen, Drente en Overijsel is over het hoofd gezien, dan of zy daar miet voorkomt. B. hederaceum iseveneens diluviaal, in helder water ; aanwezig van Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Lim- burg, Brabant en bovendien uit de buurt van Bergen *) in Noord-Holland, wat dus tot bevestiging strekt van de meening van hen, die aan deze streek een diluviaal karakter toeschrij- *) Ook bij Schoorl, naar een exemplaar op de laatste plaats verzameld door Dr. Hoek, medegedeeld door Dr. Boerlage. 416 ven. Of zij in Friesland ontbreekt, blijft te onderzoeken over. B. fluitans eindelijk komt in snelvlietende beken in Lim- burg veelvuldig voor, ook in beken in Gelderland en Brabant, en hier en daar in (en nabij) onze rivieren, bepaaldelijk Waal en Rijn. De groeiplaatsen van B. fluitans op Ameland en B. he de- raceum op Schiermonnikoog, door Holkema in zijne Flora der Noordzee-eilanden opgegeven, moeten worden ge- schrapt. Het geheele geslacht is inzonderheid tehuis in de westelijke helft van Europa, sommige soorten uitsluitend, andere met min of meer uitbreiding over grooter gebied. De grootste uitbreiding heeft B. heterophyllum, die arctisch is, eveneens in Noord-Amerika voorkomt, en zuidelijk uitgestrekt is tot de kustlanden der Middellandsche zee, ook tot Noord-Afrika. B. divaricatum wordt in geheel Midden-Europa ge- vonden, oostelijk tot in Hongarije en Zuid-Rusland, noordelijk in Engeland, Schotland en Scandinavië, en bovendien in Noord- Amerika. Een paar speciale vormen zijn voor Amerika en Zuid-Afrika opgegeven, waarvan echter niet zeker is, in hoeverre zij soor- telijk van deze in Europa algemeen verspreide vormen ver- schillen. Ook van Tasmania is een verzameld. Natuurlijk komt bij deze alle ook de vraag, in hoeverre aan invoer van uit Europa kan worden gedacht. B. fluitans komt in het grootste deel van Europa en bovendien in Noord-Afrika en Noord-Amerika voor. B. hederaceum strekt zich noordelijk tot IJsland en Groenland uit, oostelijk tot Midden-Rusland en wordt ook opgegeven voor Zuid-Afrika. B. trichophyllum wordt opgegeven voor geheel Midden- Europa, zoowel voor het binnenland en de bergstreken als voor de zeekust, en evenzeer noordelijk voor Scandinavië als zuide- 417 lyk voor Italië en Griekenland; is ook in Amerika waarge- nomen. B. salinum (Petiveri en Baudoti) komt voor langs de kust der Middellandsche zee, den Atlantischen oceaan en de Noord- en Oostzee, zeldzamer hier en daar op zilte plaatsen in het binnenland; vermoedelijk zal zij zich echter toch vandaar uit hebben verspried, en aan de zeekust een geschikten bodem voor ruime ontwikkeling gevonden hebben. B. ololeucos is beperkt tot Frankrijk, België, Nederland en eene enkele plaats in Noordwestelijk Duitschland. B. tripartitum D.C. komt voor in West-Frankrijk, Spanje, Luxemburg en Engeland. Men zou de soort dan ook hier kunnen verwachten; zij komt het naast overeen met B. ololeucos, maar heeft zeer kleine bloembladen, nauwe- lijks grooter dan de kelk, en zeer gezwollen hoog gewelfde vruchten. Bij Maarsbergen heeft wijlen Dr. v. d. Sande Lacoste een vorm van B. ololeucos verzameld, die er zeer op gelijkt, in een enkel exemplaar ook de kleine bloemen vertoont, maar de karakteristieke vruchten niet bezit. Er is dus nog steeds naar te zoeken. Merkwaardig is, dat althans sommige authentieke exemplaren van deze soort, in het herbarium normale van Schultz, den 5-lobbigen blad- vorm vertoonen. B. Lenormandi Schulte, zeer gelijkende op B. he- deraceum maar met doorgaans grooter bloemen en naar den voet smaller wordende bladslippen, verkeert in hetzelfde geval; zuidelijk komt zij voor tot Napels en Sicilië, noordelijk in Frankrijk en Engeland. Voorts zijn binnen het Huropeesch gebied nog een aantal speciale vormen onderscheiden, welke vermoedelijk alle tot de bovengenoemde soorten behooren. Ook B. Lenormandi wordt door sommigen als eene varieteit van B. hederaceum beschouwd. Ons vaderland is, én door zijne geografische ligging, én door zijn waterrijkdom van verschillenden aard, als het ware / 418 voor de studie van dit geslacht aangewezen, en er zullen dus niet vele woorden noodig zijn, om de leden der Botanische Vereeniging op te wekken, daaraan hunne bizondere aandacht te blijven schenken. Van het in ons herbarium aanwezige materiaal is nog het een en ander na te zien. Spreker hoopt daarmede gereed te zijn tegen de aanstaande zomervergadering, en dan de eindresultaten daaromtrent te kunnen mededeelen. Wegens de uitgebreidheid van den voorraad heeft hi vooralsnog slechts aan enkele leden verzocht, hem de Batrachia uit hunne eigen ver- zamelingen tot onderzoek toe te zenden. Het zijn de Heeren Abeleven, Kok Ankersmit en Oudemans; deze hebben bereidwillig aan zijn verzoek voldaan, en ook aan „het verzoek, om daarbij sommige voorwerpen, die tot aanvul- ling wegens vorm of groeiplaats wenschelijk bleken, aan het Vereenigings-herbarium af te staan, zoodat zy aldaar als documenten bewaard blijven en ten allen tijde door de leden kunnen worden geraadpleegd. Van deze geschenken zal natuurlijk nog in het jaarverslag melding worden gemaakt. Thans zou het spreker aangenaam zijn, indien ook de overige leden hunne Batrachién wilden inzenden *) ; en aan hen die nog willen verzamelen, kan worden verzekerd, dat dit nog geens- zins overbodig is, mits het goede en compleete exemplaren zijn. Mochten de leden in grooter getal exemplaren willen verza- melen, dan zou dit tevens er toe kunnen leiden, om, door onderlingen ruil, aan elk een volledige reeks der soorten te verschaffen. Terwijl eene meer uitvoerige beschrijving der soorten en vormen later zal moeten volgen, moge hier voorloopig de volgende tabel tot overzicht dienen. *) Na de vergadering is bereids aan dit verzoek voldaan door “de Heeren Boerlage, van Eeden, Vujyck, Prof. Hugo de Vries en den Heer La ko. 419 Batrachium Dum. 1. Alleen drijvende bladen, deze niervormig stomplobbig, de lobben het breedst aan den voet; kruipende stengel, bloembladen zeer smal, nauwelijks grooter dan de kelk. Helder water in de diluviaalstreek en bij Bergen en Schoorl in N.- ERE 09 RAe gere oen ve ae eet pal. ohediemai¢ eur all Alleen ondergedoken fijnslippige bladen, of tegelijk met deze drijvende bladen van anderen vorm. 2. 2. Alleen ondergedoken fijnslippige bladen, die niet of nau- welijks boven het scheedegedeelte gesteeld, dadelijk 3- daarna op korte afstanden herhaaldelijk 2-gaffelig, stijf cirkelvormig vlak uitstaande, meerdere malen kleiner dan de lengte der stengelleden en der bloemstelen; vrucht vrij spits. Overal in slooten en grachten . . . . . . B. divaricatum Schr. Meest enkel ondergedoken fijnslippige bladen, (zelden ook drijvende 5-lobbige bladen) de onderste lang gesteeld, op groote afstanden eerst meer dan eens 3- daarna 2-gaffelig met bijna bundelswijs evenwijdige slippen, zeer langwerpig, bijna even- wijdig met den stengel, bloemstelen lang en kort dooreen, - ook de lange korter dan de bladen, vruchtbodem kaal, meel- draden niet boven de stampers uitstekend, vruchten omgekeerd- eivormig met breeden en stompen top. In en in de buurt van _ beken en rivieren, meterlang en langer . . . B. fluitans Lam. Ondergedoken fijnslippige bladen tusschen deze beide uiter- sten in; uitgespreid zijnde, rond of eivormig van omtrek, daarbij al dan miet drijvende bladen van verschillenden vorm. 3. 3. Oorvormende steunblaadjes bijna bi alle bladen aanwezig, by de hoogste het grootst, zeer laag aangehecht, stomphoekig- vierkant-ruitvormig; ondergedoken bladen meest zeer slap, daarbij doorgaans drijvende schildvormig 3-deelige bladen; boveneinde der plant recht uitstaande zachtharig ; nagel der bloembladen wit of flauwgeel, vruchtjes langwerpig, door een draadvormigen, 420 vaak haakvormig omgebogen stijl gekroond. Vochtige heide- en veenstreken van het dilivium. . . B. ololeucos Lloyd. Steunblaadjes bij de lagere bladen al of niet aanwezig, of klein, die der hoogste bladen, zoo aanwezig, breeden stomp geoord, halverwege of hooger aangehecht; nagel der bloem- bladen duidelijk geel. 4, 4. Bloemstelen 2 en meermalen langer dan de ondergedoken bladen, bloembodem kegelvormig verheven, min of meer behaard of kaal, drijvende bladen ontbrekend of 5-lobbig, afgeknot, schildvormig-driedeelig en groot, of driedeelig. Plant van zilte gronden naar de zeezijde, eene enkele maal binnenslands in de buurt der rivieren B.salinum.. . . 5. Bloemstelen even lang als de ondergedoken bladen of een _weinig langer of korter, bloembodem bolvormig dicht stijf harig, vrucht kaal of harig; drijvende bladen ontbrekend of 5-lobbig, afgeknot, schildvormig, schildvormig-driedeelig of driedechosB carga tailien is tearoom sa tae lao eased 6: 5. Plant kaal, vruchten zeer klein, kort en breed, drie- hoekig tot halfcirkelvormig met spitsen voet en snavel en horizontale of schuinsche stilpunt; meeldraden niet boven - de stampers uitstekend . . . . .a (B.) Baudoti Godron. Achtervlakte der drijvende bladen meer of minder dicht bezet met aangedrukte haren, stengel, scheeden en bloembodem min of meer behaard, vruchten iets grooter dan de vorige, doorgaans meer langwerpig en met meer opgerichten stijlpunt. min of meer behaard. . . . .b (B.) confusum Godron. 6. Vrucht scheef omgekeerd-eivormig naar den bovenkant der rugzijde breedrond gezwollen, naar voren schuins stomp- snavelig; bloemen meest groot, bloembladen doorgaans breed, veel- (meer dan 7-) nervig, honigkler vaak langwerpig omwald, meeldraden doorgaans meer dan 20. Ondergedoken bladen en bloemstelen zeer verschillend van grootte, soms (vooral in stroomend water) zeer lang; de onderste dikwijls gesteeld, drijvende bladen meest aanwezig, by voorkeur afgeknot en schildvormig. In stilstaand en stroomend water, zand en klei. 421 in alle streken, het meest in de diluviaalstreek . ; EN Al: heterophyllum Wigg. Ah min of meer langwerpig en spits met soms opge- richten stijlpunt, overigens zeer verschillend van vorm en grootte, bloemen klein, bloembladen smal 5—7 nervig, de honig- klier rond, horizontaal berand, minder dan 20 meeldraden; drij- vende bladen meest ontbrekend, zoo aanwezig, fijner van vorm dan by de vorige bij voorkeur driedeelig. In zoet- (en brak-?) water, in alle streken, het meest op lagen zandgrond in de alluviaalstreek . . . . . IL B. trichophyllum Chaix. VERKLARING DER AFBEELDINGEN OP PLAAT V. Steunblaadjes, fig. 1—5. 1 geheel aangegroeid. 2 hoog aangegroeid spits. 3—4 hoog aangegroeid, breed en stomp geoord. 5 zeer laag aangegroeid stomp-ruitvormig. (1—3 zin ontleend aan lagere en hoogere bladen van B. fluitans, 4 aan B.heterophyllum, 5 aan B. ololeucos. Bloembodem, fig. 6—8. 6 bolvormig kaal. 7 bolvormig stijfharig. 8 langwerpig en eenigszins behaard. (6 is ontleend aan B. hederaceum, 7 aan B.tricho- phyllum, 8 aan B. salinum b.confusum. Bloembladen, fig. 9—15. 9 smalle vorm. 10, 12 breede vorm. 11 alleen van onderen omwalde honigklier. 13 rondom omwalde langwerpige honigkher. (9—11 zijn ontleend aan B. trichophyllum, 12—13 422 aan B. heterophyllum). Vruchten, fig. 14—19. 14 omgekeerd ei-vormig met zijdelingsche stijlpunt (ontleend aan B. fluitan s). 15 scheef omgekeerd ei-vormig (ontleend aan B. heterophyllum). 16 langwerpig spits met stijlpunt bijna midden op den top (ontleend aan B. ololeuc os): 17 langwerpig spits met zijdelingsche stijlpunt (ontleend aan B, trichophyllum). 18 driehoekig. 19 halfcirkelvormig. (18 en 19 ontleend aan B. salinum b. Baudoti). Drijvende bladen, fig. 20—35. 20—22 onvolkomen 5-lobbig: slechts 2—3 lobben aanwezig, 22 met begin van deeling der zijlobben. 23 zuiver 5-lobbig. 24—25 overgang van 5-lobbig tot afgeknot. 26—28 afgeknot, tevens min of meer spitslobbig. 27 met duidelijken overgang tot den fijnslippigen onder- gedoken vorm. 29—50 5-deelig schildvormig. 31—32 3-deelig schildvormig. 33 afgeknot driedeelig. 34 wigvormig driedeelig, bovendien met afzonderlijk gesteelde onderdeelen. 85 dezelfde met overgang tot den ondergedoken fijnslippigen vorm. (20—22 zijn ontleend aan B. fluitans, 23—25, 27, 28, 31 aan B. heterophyllum, 26, 29—30 aan B. trichophyllum, 32—383 aan B. salinum b. confusum, 34—35 aan een nog twijfelachtigen vorm). Ondergedoken bladen, uiterste vormen fig. 36—37. 36 stijf en plat cirkelvormig, ongesteeld (B. divyaricatum). 37 lang wig-bundelvormig, lang gesteeld (B. fluitans). 428 NB. Fig. 36 —37 zijn overgenomen van SmithenSowerby; al de andere naar bi verschillende soorten uitgezochte voor- werpen tot gezamenlijke illustratie van de hoofdvormen der organen by het geslacht. Over het voorkomen van een of meer dier vormen bi de afzonderlijke soorten raadplege men den tekst. Ned. Kruidk. Archief. VI 3e stuk. 28 83e Bijlage tot de 57e Verg. der Ned. Bot. Vereen. 3 Februari 1894. Hoofdinhoud van de aanwinsten voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1893 ontvangen. DOOR Dr. J. G. BOERLAGE. M. H. Ik heb op onze wintervergadering van het vorige jaar een overzicht gegeven van den hoofdinhoud der geschriften in 1892 voor onze Bibliotheek ontvangen. Mijn bedoeling daarmede was te maken dat de leden, wetende wat zij alzoo bevat meer aan onze Bibliotheek zouden hebben. Ik wil dit ook dit jaar doen zonder evenwel te beloven dat voortaan jaarlijks op mi te nemen. Vooreerst toch is beloven een gevaarlijk ding daar men niet weet of men in staat zal zijn die belofte gestand te doen, ten tweede is het samenstel- len van zulk een overzicht geen geringe taak. Niet alleen toch is de hoeveelheid der geschriften, waaronder vele dikke boeken vrij groot, doch men stuit bi het werk op bezwaren van allerlei aard. Natuurlijk ziet men voor den inhoud het eerst om naar een Index, doch in sommige der met ons in ruilrelatie zijnde genootschappen ziet men het gewicht van zulk een Index in het geheel niet in en is de lezer verplicht van Bulletin of Jahresbericht blad voor blad om te slaan ten einde te weten wat er alzoo in staat. Bij andere verstopt men het Register zoo kunstig dat men eerst het boek geheel moet doorbladeren om het te vinden. Weer anderen denken hun publicaties handig voor het gebruik in te richten door drie- a vierderlei pagineering, zoodat de Index ons altijd naar Beiblatt, Correspondenzblatt of Litteraturbericht brengt als 425 wij een stuk uit de Abhandlungen zoeken. En dan nog de moeielijkheden van de taal! Om het goed te doen moet men eigenlijk Italiaansch, Spaansch, Hongaarsch, Zweedsch, Deensch, Finsch, Russisch even goed verstaan als onze eigen taal en die onzer naburen. Russisch vooral kan u bij dit werk wan- hopig maken. Ik zat lang met het levensbericht van een beroemden Rus Alexeyeff, wiens naam ik zelfs niet kon lezen, tot er bleek, dat ik met een chemicus te doen had. Doch wij mogen hierover niet klagen. Publiceeren wij ook niet in onze eigen taal? . Prijzenswaardig ware het met het oog daarop, de gewoonte te volgen van vele buitenlandsche genootschappen, die korte resumés hunner stukken in Engelsch, Fransch of Duitsch geven. Wegens de hoeveelheid heb ik ook nu getracht het materiaal wat te beperken. Natuurlyk heb ik den inhoud van het Kruidkun- dig Archief weggelaten, ook dien van het Botanisch Jaar- boek van het Genootschap Dodonaea. Daar toch dit Genoot- schap ook dit jaar weder de welwillendheid had aan elk onzer leden een exemplaar te schenken, kunnen wy onder- stellen dat de leden met den inhoud hiervan volkomen bekend zijn. Er is nog een werk dat wij in den loop des jaars ontvingen en waarvan ik niet al de titels opgeef, dat is een complete serie van Malpighia, niet omdat die niet belangrijk is, maar integendeel omdat er zooveel in staat. Waarschijnlijk zou ik door dit op te nemen een 100-tal titels meer hebben en dat er veel van beteekenis bij is, waarborgen ons de namen van Beccari, Caruel, Delpino, Pen- zig, Pirotta, Saccardo enz. Ik behandel derhalve alleen het laatste deel, welks inhoud waarschijnlijk nog niet in alle litteratuur besprekende tijdschriften voorkomt. Ten einde ons miet met lange namen op te houden, bezig ik voor elk tijdschrift een enkel woord, waarvan men in de lijst der ontvangen werken gemakkelijk de verklaring vindt. Evenals het vorige jaar begin ik met een overzicht van de bijdragen tot de Europeesche Flora. Weer vinden we 426 talrijke excursies in Frankrijk beschreven, vooral in Be- ziers 1891, Bordeaux XLIV, Normandie 1891 —1892 en Revue Bot. 1892, in de laatste eene Florule des Corbières. Verder vinden wij een nieuwe roos, R.echinoclada Bowillu, en van denzelfden schrijver een overzicht van de Centau- reën van de Jacea-groep, beide in Lyon 1893. In Bor- deaux 1891 bespreekt Rodier vormen en afwijkingen bij Ficaria ranunculoides, Ranunculus ololeu- cos en Ranunculus hederaceus. Ook Lalanne geeft eene mededeeling over R. hederaceus in hetzelfde tijdschrift. In Feuille 269 wordt gehandeld over aankomelin- gen, waaronder wij ook gasten in ons land terugvinden zoo- als Galinsoga, Elodea, Amsinekia, de Ame- rikaansche Asters, de Oenothera’s. Het aantal Oenothera’s, tegenwoordig in Frankrijk verwilderd, is niet gering. Feuille 278 citeert uit Gillot in Soc. Bot. Franc. (niet Soc. Frang. de Bot.) 1893 behalve de bekende, O.suaveolens Desf.en O. grandiflora Ait., deze beide in geheel West-Frankrijk, O. lon giflora Jacqg.en O. rosea Ait. beide om Bayonne. In Spanje heeft men O. stricta Led. Volgens Saint-Lager in Lyon 1892 mogen wy echter dien naam Oenothera niet meer gebruiken: Het woord komt niet van Oinos wijn en thera jacht, alsof het kruid de wijndampen verdreef, doch van onother, wilde ezel. Wij moeten dus Onothera zeggen. De Franschen geven ons verder in Revue Bot. 115, 116, 120 aanteekeningen over de Flora van Algiers door Gay en een Florule de la Kabylie in hetzelfde Tijdschrift 121, 122, 127 door Debeaux. Misschien interesseert het ons ook dat de Algerijnen de Santalacee Osyris lanceolata Hochst. et Schimp. als koffie gebruiken, zooals wij zien in Feuille 274. We gaan terug over Spanje omtrent welks Flora in Revue Bot. 113 en 114 door Pau aanteekeningen worden medegedeeld. Naar Italië overstekende vinden we in Mal- pighia VII. 1—3 eene monographie van de Bologneesche 427 Tulpen door Mattei, terwijl datzelfde tijdschrift behalve aanteekeningen over de Flora van Italië, zooals Nicotra, Planten van Sicilië ook eene mededeeling van Baldacci bevat omtrent de Flora van Montenegro. In Zwitser- land geeft Christ (Bot. Schweiz. III) eene beschou- wing over verschillende vormen van Polystichum acu- leat um. In Duitschland worden in verschillende tijdschriften bijdragen tot de Flora vermeld zooals Maierhofer, Nach- trag zur Flora Weltenburgs (Landshut XII). Onder de be- schreven excursies zijn bijv. die van Königsberg 1892 vooral van belang wegens de tusschengevoegde aanteekeningen. Ik wil ook een hierin voorkomende opgave van Froelich © omtrent Dippel, Handbuch der Laubholzkunde weergeven, daar deze ook op planten onzer Flora betrekking heeft nl. dat de Lycium-soorten, die in Duitschland verwilderen zijn L. halimifolium Mill. en L. rhomjbifolium Dipp. en niet zooals gewoonlijk wordt opgegeven L. Eur o- paeum L. en L. barbarum L., die in het klimaat van Königsberg, dus ook in het onze niet zonder bedekking overwinteren kunnen. Tot eene zelfde conclusie brengt ons waarschijnlijk ook een tabel van Koehne in Brandenburg XXXIII voor de determinatie der in tuinen gekweekte soor- ten van het geslacht. Het is dus wel wenschelijk ook de Lyciums onzer zeedorpen eens te herzien. In Bremen X. 8 schrijft Focke, natuurlijk over het geslacht Rubus: Verbreitung einiger Brombeere im westlichen Europa, doch ook over de Flora van kalkhoudende zandduinen. Buchenau bespreekt de immigratie van de ook bij ons verschenen Galinsoga. In Brandenburg XXXIV vinden wij bijdragen tot de Flora's van Pommeren en Branden- burg en de beschriijving eener mieuwe Liliacee Gagea Pomerana Ruthe. Wij vinden hier ook een voorstel van Altman om twee bij naam aan ieder bekende doch moeilijk te scheiden Rumices, R. sanguineus. 428 en R. conglomeratus Murr. tot ééne soort te vereeni- gen. Over het verwilderen van of liever als aankomeling optreden zoowel in Noord- als in Zuid-Duitschland van een paar Lepidium’s: L. incisum Roth, L. Vir ginti- eum Z., lL. apetalum Wilt. (L. micrantum Led.), handelen stukken in het genoemde tijdschrift van Asch er- son en Winkler. In Schles. Vat. Cult. LXX geven Fiek en Schube de resultaten van hun onderzoek der Flora van Silezié. Omtrent de Flora van Sleeswyk Holstein vinden wij verschillende opgaven in Schlesw. Holst. III, IV en IX; in het laatste deel interesseert ons misschien vooral een stuk van Knuth Die Pflanzenwelt der Nordfriesischen Inseln. Voor Zweden vinden wy beschrijvingen van botanische excursies op Jämtland, door Elfstrand (Zweden XVI). Hierin worden verschillende nieuwe Hieracia en Carices opgenoemd. Floderus beschrijft de Salix-flora der zelfde streek (Zweden XVII). In Finland besprak Wainio de Flora van het tot dat land behoorend deel van Lapland (Acta VIII) en gaf Hjal- mar Hjelt een Conspectus Florae Fennicae eneen verhan- deling over de verspreiding der gewassen aldaar (Acta V), terwijl Saelan eene mededeeling gaf over Aspidium Thelypteris en verwante vormen. | In het zuiden van Rusland handelt Schmalhausen over de rozen der omstreken van Kiew (Mém. Kiew XII). Over Afrika vinden wy in Roma V Pirotta’s by- dragen tot de kennis der Flora van Oost-Afrika en hierin geeft Terracino eene Florula van Anfilah. In Malpighia VIL behandelt Ross den bouw der bloem van dein Abys- sinië voorkomende Leguminose Cadia vera, terwijl de door Hildebrandt en Humblot op Madagascar en de Como- ren verzamelde Compositae door Klatt in Hofmuseum VII worden beschreven: . Omtrent den plantengroei in Azié hebben wij de ver- handeling van Kanitz: Plantarum enumeratio in expedi- 429 tione comitis Szechenyi a Ludovico de Loczy collectarum in Asia Centrali. Vervolgens voor Nederlandsch Indié Karsten Untersuchungen über die Gattung Gnetum, Burck Con- tributions à la Flore de l’Archipel Malais (over de geslach- ten Mucuna en Erythroxylon) beide in Ann. Buit. XI, Boerlage over soorten van Erythrina (Teysman- nia 1892, 8), Boerlage en Koorders over Bruins- mia, een nieuw Javaansch woudboomen-geslacht (Nat. Tijdschr. LXII). Voor Noord-Amerika vinden wij in Agricult. Report 1891 afbeeldingen van Prosopis juliflora, Yueca baccata, Larrea Mexicana, Acacia con- stricta, Fouquiera splendens, Agave Par- reyi, Cereus giganteus, Parkinsonia Torrey- pia Orohaneheymamosa, „Sal sola Kali) wars Tragus en van de Coniferen Pinus palustris Mil, Pinus echinata Mil, Pinus Cubensis Gris. en Pinus Taeda L. Over wilde bloemen van Canada schrijft Beadle (Canad. Inst. III). Greene be- handelt in zijn Eclogae Botanicae meerdere Amerikaansche soorten van Carduus en Lupinus. Voor de kennis der Flora van Zuid-Amerika is van groot belang Warming’s verhandeling over den planten- groei van Lagao Santa (Mém. Copenh. 6¢ Serie t. VI) niet alleen uit een systematisch oogpunt, doch ook wegens de vele mededeelingen op het gebied der plantenbiologie. Door een Fransch résumè van den Deenschen tekst zijn de gewichtigste der daarin bevatte feiten voor ons toegankelijk geworden. In Warming’s Symbolae ad cognoscendam Floram Brasi- liensem geeft Kiaerskou eene Enumeratio Myrtace- arum Brasiliensium. Op het gebied der Systematiek der Phanero- gamen vermelden we nog uit Schles. Vat. Cult. LXX Prantl over het Systeem der Monocotylen, uit Mal- 430 pighia VIT Balduecei over de genealogische verwantschap van Vaillantia met de geslachten Asperula, Ga- lium, Callipeltis en Rubia, uit Brandenburg XXXIII Lersener, voorstudién eener Monographie der A qui- foliaceue en uit Hofmuseum VI, 4 Arthur Ben- nett opmerkingen omtrent de soorten van het geslacht Potamogeton. Het laatste stuk is vooral van belang om de lijst der synoniemen en de nieuwe soorten. De schrij- ver had het onderwerp vroeger behandeld in Annals of Botany 1893. | Meer dan over de Phaneroganen bevat onze litteratuur over de Cryptogamen. Over Algen handelt in Frankrijk: Bornet Les algues de Schousboe (Cherbourg XXVIID, in Italië: Pero Diato- meen van de Adda (Malpighia VII. 5), Piccone Alghe delle Cyrenaim (Roma V. 2), in Zwitserland: Klebs Physio- logie en voortplanting van Vaucheria sessilis (Basel X. 1), in Duitschland: Rauff. Over kalkalgen (preuss. Rheinl. 5. 9. 2), Sehröter nieuwe Silezische Algen (Schles. Vat. Cult. LXX), Lemmerman Versuch einer Algen Flora der Umgegend von Bremen (Bremen X. 3). Reinbold, Die Chlorophyceen, Phaeophyceen, Rhodophyeeen, Cyanophyceen der Kieler Föhrde (Schlesw. Holst. VIIL—XI). In Zweden werd den 8en Decem- ber van het vorige jaar het 80-jarige Jubileum van den vooral als Algoloog beroemden doch ook als ontwerper van een natuurlijk stelsel bekenden Lundschen Professor J. C. Agardh gevierd en dat zich in het land van Agardh verscheidene Phycologen gevormd hebben blijkt wit stukken van Kjellman over Adenocystis Hook. e Harv. (Zweden XV), over Acrosiphonia en de Scandinavische soorten hiervan, over een nieuwen vorm van Laminaria, over het geslacht Myclophycus (Zweden XVIII), van Wille over de blazen der Fucussoorten (Zweden XIV), van Söderstrom over den anatomischen bouw van 431 Desmarestia aculeata (Zweden XIV), van Borge over Spaansche zoetwateralgen (Zweden XIV) en van den- zelfden schrijver over de Chlorophyceen-Flora van Siberië en Finmarken (Zweden XVII). De Chlorophyceen van Zweden waren behandeld door Anderson (Zweden XVI). De Diatomeën van Finland werden beschreven door Cleve (Meddel. XVII). Eindelijk vindt men Australische algen in Wilson Catal. of Algues Coll. at Port Philipshead and Western Port. (Victoria IV. 2). Op het gebied der Mycologie hebben we uit Neder- land: Oudemans Révision des Champignons des Pays-Bas I. (Verh. Kon. Acad. Sectie IT Deel II), Broekema Waarne- mingen en denkbeelden over den Vlasbrand, Giltay. Over het zwart in de gerst, beide in Landbouwk. Tijdschr. 1893. Uit België van de dames Bommer en Roussean, Contribut. a la Fl. Mycol. de Belgique (Bot. Belg. XXIX) en in afzon- derlijke uitgave Florule Mycologique des environs de Bruxel- les. In Frankrijk gaf Geneau dela Marliére een Tableau synoptique des Ustilaginées et des Urédinées (Feuille 272— 275) en Feuilleaubois Les Champignons de la France (Revue Botan. 127). In Italië beschrijft Pirotta de ontwik- keling van Cladosporium herbarum (Roma V. 3). In Zwitserland geeft von Tavel Bemerkungen über den Wirthwechsel der Rostpilze (Bot. Schweiz III). In Duitschland behandelt Allescher Die Pilze Süd-Baierns (Landshut XI), beschrijft Hennings een nieuwe Geaster, G. Marchi- cus P. Henn. en bespreekt dezelfde schrijver eenige Ty] o- stom a-soorten (Brandenb. XXXIV), geeft Klebahn eene bijdrage tot de kennis der parasitische Fungi van Bremen en N. W. Duitschland (Bremen X) en vinden we als aansluiting hieraan eene bijdrage van Fuchs over de parasitische Fungi van Sleeswijk Holstein (Schlesw. Holst. VII. 1). In Zweden handelt Starback over Ascomyceten van Oeland en Oost-Gothland (Zweden XV) en Bohlin over My xomy- ceten (Zweden XV). In Finland geeft Karsten Sym- 452 bolae ad Mycologiam Fennican (Meddel. XVIII). Voor Afrika vinden wy in Pirotta’s Bijdragen tot de kennis der Flora van Oost-Afrika een stuk van Bresadola over de Fungi van Scioa en Erythroea (Roma V. 3). De ziekte in het suikerriet die zooveel botanisten naar Java trok, was aanleiding van het verschijnen van W ent’s verhandelingen over Roodsnot, Ananasziekte, Serehziekte, Behandeling van Bibit alle in Arch. v. Java Suik. Industrie 1893. Hierin publiceert ook Prinsen Geerlin g. Tets over bemes- ting van Suikerriet. Breda de Haan geeft in Mededeel. Proefstat. Kagok Tegal Geschiedenis van het Roodrot en andere ziekten. Noord-Amerikaansche Fungi worden beschre- ven in Philad. 1898, 1, door Ellis and Hverhart, die _van Blowing Rock worden opgenoemd door Atkison en Schrenk in Elisha Mitchell 1892. In Agricult. Report 1893 worden afgebeeld Agaricus melleus en delici- osus, Cantharellus cibarius en Fistulina he- patica. Over Lichenes vinden wij Jatta. Over het geslacht Ulocodium (Malpighia VII), Stizenberger. Die Alec- toria Arten und ihre geographische Verbreitung, evenals Miller Lichenes exotici Herbarii Vindobonensis in Hofm u- seum VII voorkomend. Verder Hellbom de Lichenen Flora van Bornholm (Zweden XVID, Kihlman Bijdrage tot de Lichenologische Flora van het schiereiland Kola (Meddel. XVIII). Op het gebied der Bryologie hebben we voor N eder- land: de door onze Vereeniging uitgegeven Lijst der Nederl. Blad- en Levermossen, voor Frankrijk: Cardot Monogra- phie des Fontinalacées (Cherbourg XXVIII). Voor Zwitser- land: J. Amann Contribution à la flore bryologique de la Suisse (Bot. Schweiz. III). Voor Italië: Fleischer Bijdrage tot de bryologie van Sardinië (Malpighia VII, 7). Voor Beieren: Familler Lijst der om Manning aan den Islar verzamelde mossen (Landshut XII). Voor Sleeswijk 433 Holstein: Langfeldt Die höhere Kryptogamen Trittau’s (Schlesw. Holst. IV, 2). Voor Zweden: Tolf Mosfiora van Smaeland (Zweden) XVI en Andersson Over Zweed- sche Sphagnums (Gweden XVIII). Voor Finland: Kihl- man Hepaticae uit Inari Lappmerk (Meddel. XVIII). Eindelijk hebben wij voor de Bryologie van Afrika: Re- nauld Notes bryologiques sur les iles . austro-africaines (Revue Bot. 107, 112, 115). Brizi over de door Ragazzi in Oost-Afrika verzamelde mossen (Roma V, 2) en van den- zelfden schrijver Bryophytae Abyssinicae (Malpighi VII, 5). De Anatomie beginnen we met de Cel en hare deelen. Hierover Flemming Zur Kenntniss der Zelle und ihre Thei- lungserscheinungen (Schlesw. Holst. III), Rosen Ueber die chromatischen Higenschafte der Nucleolen und der Sexualzell- kerne bei Liliaceén (Schles. Vat. Cult. LXX) Bus ca- lioni. Bijdrage tot de studie der celmembraan (Malpighi VII, 3), Costerus Sachs’ Jodine Experiment beproefd in de tropen (Ann. Buit. XII, 1), Solla Over eigenaardige cellen in de vrucht van Ceratonia Siliqua (Malpi- ghia VII, 5), Aequa Vorming van den celwand by de haren van Lavatera Cretica (Roma V, 2). Hieraan sluit zich Keller, Klierharen by Brasenia peltata (Phi- ladelphia 1893, 1). Verder Pirotta Over slijmreservoirs by Hypoxis (Roma V, 2), Avetta Cystolithen in de bladeren van een Coccinia (Roma V.3), Leger Over de melksapvaten by Glaucium en eenige andere Papavera- ceën (Normandië 1891), van Wisselingh Sur la lamelle subéreuse et la subérine. (Arch. Neerl. XXVI, 4—5). Voor de anatomie der organen hebben wy: Mat- thioli Bekleeding van de intercellulaire ruimten in de zaad- huid der Papilionaceén (Malpighi VI, 7). Brun- ning Bijdrage tot de kennis der landbouwzaden: De harde zaadhuid bi Ulex Europaeus (Landbouwk. Tijdschr. 1895 I), Olbers Over den vruchtwand der Labiaten (Zwe- den XVI). Zoowel hier als bij de biologie past Borzi’s 434 Bijdrage tot de biologie van den vruchtwand (Malpishi, VI, 1). Nestler Anatomische Bau der Laubblätter der Hel- leboreen (Leop. Car. Ac. LIX), Ross Vergelijkende anatomie der bladeren van de Irideae (Malpighi VII), Cerulli Irelli Bijdrage tot de studie van den bouw der wortels bij de Monocotylen, (Roma V, 2), Re Vergelijkende anatomie der bladeren van de Amarylli- daceae (Roma V. 3), Hellstrom Anatomie. van som- mige grassen (Zweden XVI), Kruch Anatomie en histogenie van Phytolacca dioica (Roma V. 3), Kruch over den bouw en de ontwikkeling van den stengel by Dahlia imperialis (Roma V. 2). Hieraan sluiten zich: Hua La jeunesse du Paris quadrifolia (Feuille 278, 279), Guerin Notes sur quelques particularités de l'Histoire Naturelle du Gui (Viscum Album) (Normandie 1892). Over de ontwikkeling der bloem: Costerus Bloemen van Grammatophyllum specio- sum Bl. (Nederl. Congr. IV), Grevillius Anatomische studiën over den bloemaanleg bij diclinische phanerogamen (Zweden XVI). Over bestuiving en voortplanting loopen ver- scheidene stukken van Meehan’s Contributions to the life history of plants (Philadelph. 1892) o. a. de opgave dat Oenothera biennis is ingericht voor zelfbestuiving. Verder Fr. Müller Mischlinge von Ruellia formosa und sylvacola (Bremen X. 3), Focke UeberTincturen, Beobachtungen an Mischlinge, Ueber Unfruchtbarkeit bei Bestiiubung mit eigenem Pollen (BremenX). Beauvisage wijst op een geval van tweehuizigheid bij den witten moerbei- boom (Lyon 1898), een verschijnsel dat hier te lande ook by den zwarten is waar te nemen. Als contrast bespreekt Noll eene tweeslachtige bloem by Larix europeus (preuss. Rheinl. 5. 9. 3). Over verspreidings-middelen der planten: Tubeuf Beitr. z. Kenntniss der Morph. Anat. und Ent- 435 wickel-Gesch. des Saamen flügels bei Abietineén und Einrichtungen zur Verschluss der Gymnospermenzapfen u. d. Bestäubung (Landshut X. 11), Walker Dehiscence of Oxalis stricta: De vrucht opent hier door het zwellen van de buitenlaag der zaadhuid (Philadelph. 1892). Over de voeding der planten en de scheikundige samenstelling der deelen: Mayer Voortbrenging van eiwit in de plant en medewerking van phosphorzuur hierbij (Landb. Tijdschr. 1893, I), van Pesch Bijdrage tot de kennis der grassen (Landbouwk. Tijdschr. 1893, 3—5), Ha be r- landt Ueber die Ernährung der Keimlinge und die Bedeu- tungdes Hndosperms bei viviparen Mangrovepflanzen (Ann. Buit. XII), Swaner Insectenfressende Pflanzen (Land- shut X. 10.) Behalve de genoemde uit het gebied der plantenbiolo- gie: Focke Pflanzenbiologische Skizzen. Hieronder Montia rivularis, een vetplant met ondergedoken bladeren (Bre- men X. 3), F. Müller Ueber epiphytische Gewichse (Bre- men X. 3), Loew Anfänge epiphytischer Lebensweise bei Gefässpflanzen Nord Deutschlands (Brandenb. XXXII), Bolle Ueber die Flora der Kopfweiden in hetzelfde tijdschrift. Het laatste betreft de epiphytische Flora, die de knotwilgen dragen, Went Ueber Haft und Nährwurzeln bei Kletter- pflanzen und Epiphyten (Ann. Buit. XII 1), Stahl Regen- fall und Blattgestalt (Ann. Buit. XI. 2). Nog resten op het gebied der Physiologie: Letellier Essai de statique végétale: La racine consi- dérée comme un corps pesant et flexible (Normandie XVII. 2—3), Klercker Over bewegingsverschijnselen bij aarbloe- mige Veronica’s (Zweden XVIII), Karsten Periodische verschijnselen in het planten- en dierenleven (Schlesw. Holst. Ill. 2), Ihne Phaenologische Beobachtungen (Oberhessen XXIX). Zooals wij weten is Lhne op dit gebied de opvolger van Hoffmann, van wien hij in ditzelfde tijdschrift een levensbericht geeft. 436 Op het gebied van Teratologie geeft Jacobasch Teratologisches (Brandenb. XXXIID), Stenzel Bildungsab- weichungen (Schles. Vat. Cult. LXX), Weiss Eine mon- ströse F uchsia-Blüthe (Brandenb. XXXIV), Grevillius Over vruchtblad vergroeüng by Aesculus (Zweden XVIII), Focke Fehlen der Schläuche bei Utricularia (Bremen X.3), Noll Een tweeslachtige bloem bij Larix europeus (Preuss. Rheinl. 5. 9. 2), Bel Over een niet gestekelde Xanthium spinosum (Revue Botan. XI. 126). Ver- volgens uit Lyon: Blane Over een vervormden tak van Quercus Robur, Prudent Over eene proliferee- rende inflorescentie van een pereboom; Viviand- Morel, Over een prolifereerende inflorescentie van Ammi Vis- naga en Oorzaak van viviparie by grassen. Het laatste wordt toegeschreven aan daling der temperatuur na vermin- king. Verder van denzelfden schrijver: Abnormaal houtachtig worden van kruiden, Teratologische oorsprong van gekweekte tuinplanten. In hetzelfde tijdschrift vermeldt Debat Tera- tologische gevallen bij mossen. Een opstel over het laatst- genoemde onderwerp geeft ook Brizi in Roma V. 2. Over gallen handelt Beauvisage in Lyon; Bacca- rini vermeldt een eigenaardige gal by Capparis spi- nosa (Malpighia VII. 9). Hieraan sluit zich het stuk van Ritzema Bos, Een door aaltjes veroorzaakte ziekte der paardeboonen (Landbouwk. Tijdschrift 1892). Kieffer, die de verschillende gallen van Lotharingen beschreef, voegt daaraan thans een hoofdstuk: Les Mycocécidies (d. 1. de door Myxomyceten veroorzaakte misvormingen) de la Lorraine (Feuille 268, 269). Op het gebied der palaeon- tologie vinden we: Potonié Over Annularia stellata (Brandenb. XXXIV), Peola Fossile palmen van Piémont (Malpighia VII. 5), Nathorst Over fossile glacial plan- ten (Zweden XVID, Knuth, Grundzüge einer Entwicke- lungsgeschichte der Pflanzenwelt in Schlesw. Holst. (Schlesw. Holst. VIII. 1.) 437 Op Pharmaceutisch gebied hebben we: Greshoff Over vischvergiften (Mededeel. Platent. X), Pfister Over echt en vergiftig steranijs (Zürich XXXVII) en Rennie Over Alkaloiden van Strychnos pilosperma (Victoria NEL). Voor de geschiedenis der botanie hebben wi in Schles. Vat. Cult. LXX een bericht omtrent den aanleg van „een Herbarium in het begin der vorige eeuw door George Hertog van Liegnitz enz, verder van Krause Over de invoering van verschillende boomen en nuttige gewassen in de Brandenburger Flora (Brandenburg XXXII), Fischer Over de geschiedenis der botanie van Sleeswijk Holstein (Schlesw. Holst. VIII. len X. 1). Van Necrologién vermelden we alleen die van Alphonse DeCandolle, geboren 27 Oct. 1806, gestorven 4 April 1893, wiens portret aan de leden op de vergadering werd vertoond, door Micheli (Arch. Sc. Phys. t. XXX, 1893) die van Sanio door Ascher- son (Brandenb. XXXIV) en die van Balansa in Revue Bot. 112. Plantennamen worden vermeld door Leege, Volks- namen op Just (Bremen XII. 3) en door Costerus, En- gelsche bloemen en plantennamen (Tijdschr. 3 talen 1893). En hiermede is mijn verslag afgeloopen. Ik hoop dat de leden het niet aan een te strenge critiek zullen onderwerpen, want het is niet te ontkennen dat het aan nauwkeurigheid en volledigheid veel te wenschen overlaat. Ik zal toch waarschijnljk wel eens een vergissing. begaan hebben. als ik uit een Itali- aanschen, Zweedschen, Finschen of Russischen tekst den inhoud van een stuk moest nagaan, en volledig is mijn opstel zeker geenszins, want ik moest veel overslaan en scheen dit ook aan mij het minder belangrijke, anderen zullen dat misschien zeer gewichtig vinden. Die volledigheid behoefde ook niet zoozeer het hoofddoel van mijn streven te zijn omdat toch niemand die al de litteratuur over een bepaald onderwerp wil verza- melen die in dit verslag zal zoeken, dat alleen den inhoud 438 onzer Bibliotheek weergeeft. Dan wendt men zich natuurlijk tot Just Botanisch Jahresbericht, het Botan. Centralblatt enz. Het was mij meer te doen om de aandacht te vestigen op onderwerpen, waarmede men op het oogenblik niet bezig is, doch waarvoor de belangstelling gewekt wordt door het noemen van den titel of de opgave van een feit. Leipen, 3 Feb. 1894. 4e Bijlage tot de 5%e Verg. der Ned. Bot. Vereen. 3 Februari 1894. Over een Amerikaansche aankomeling Amsinckia lycopsoides Lehm. DOOR Dr. J. G. BOERLAGE. De voor ons liggende plant werd in Mei van het vorige jaar door Mejuffrouw Michelsen, leerares aan de Hoogere Burgerschool voor meisjes te Leiden, te Oudshoorn bij Alphen op eene excursie met bare leerlingen gevonden. Daar de kenmerken der plant met die van geen der inlandsche geslachten overeenkwam was er alle grond hier een vluchteling of aankomeling te vermoeden. By onderzoek bleek dat juist te zijn, daar zij behoorde tot het Amerikaansche Boraginaceën geslacht Amsinckia Lehm. Dit geslacht werd in de zaadlijst van den Botanischen Tuin te Hamburg het eerst genoemd in 1831 naar een exemplaar van onbekende afkomst. Later zijn er planten van hetzelfde geslacht beschreven uit Chili en Mexico en bleek ook dat de eerstgenoemde soort, A. lycopsoides Lehm., waartoe ook ons exemplaar behoort wit Californië afkomstig moet zijn. Henige soorten hebben zich sporadisch in Europa vertoond, nl. A. angustifolia Lehm.en A. intermedia Lehm. In DC Prodr. X. p. 117 vindt men behalve deze A. Mexicana Mart. et Gal. en A. spectabilis Fisch. et Mey, A. Douglasiana ADC en A. vernicosa Hook. et Arn. Hierbij worden door Asa Gray in Flora of North America I. p. 198 nog gevoegd A. tesselata A. Gray en A. echinata A. Gray, terwijl hij eenige andere als synoniemen weer intrekt. Merk- waardig is het de synoniemen van Asa Gray nate gaan omdat er uit blijkt dat behalve aan de origineele plant de naam van Ned. Kruidk. Archief. VI 3e stuk. 29 440 A. lycopsoides gegeven werd aan A. intermedia Lehm., A. tesselata A. Gray en A. lycopsoides var. brac- teosa A. Gray. En zoo zou ook ik groote kans hebben om een verkeerde plant als die soort te beschouwen, vooral omdat voor België en Frankrijk A. angustifolia wordt opgegeven. Toch meen ik dat wij niet deze maar de eerstge- noemde soort vóór ons hebben. Voor ik evenwel de soorts- quaestie behandel geef ik de beschrijving van het geslacht daar ook hierin het een en ander voorkomt waarover de verschillende auteurs het niet ééns zijn: Kelk 5-deelig. Bloem- kroon trompetvormig, met behaarde of onbehaarde, in den knop geplooide doch geen schubben bevattende keel, met nauwe buis, die meestal langer is dan de lobben. Meeldraden in het onderst gedeelte van de buis ingeplant; helmdraden kort draadvormig; helmknoppen lijnvormig langwerpig, in het midden der achterzijde bevestigd, stomp en langer dan de helmdraden. Hierstok 4-lobbig, stijl lang en dun, binnen de bloem besloten; stempel knopvormig min of meer 2-lobbig. Nootjes 4, eivormig-versmald, min of meer driekantig, aan de buikzijde van de basis vastgehecht en tot voorbij het midden vergroeid met een vleezige as, die den stijl draagt. Zaad in het midden van de buikzijde bevestigd; kiemworteltje naar boven gericht; zaadlobben omgekeerd eivormig, veel langer dan het kiemworteltje, tweedeelig. Eénjarige, styfharige kruiden met afwisselende, gave blade- ren. Bloemen in trosvormige aren met of zonder schutbladen. Bloemkroon geel, meestal langer dan de kelk. De Candolle voegt er nog by: bloemen bijna als die van Lithospermum, doch zonder schutbladen en met zijde- lings bevestigde nootjes. Uit het gewicht door De Candolle aan het gemis der schutbladen gehecht zou moeten volgen dat ons exemplaar niet tot het geslacht behoort, daar hier duidelijk bladachtige schutbladen gevonden worden. De Candolle spreekt zich echter tegen bij A. Mexicana, waarvan hy lijnvormige 441 schutbladen vermeldt. Bentham en Hooker daarentegen zeggen, dat bij het geslacht als regel de schutbladen ontbre- ken doch dat by de plant door Lehmann Lithosper- mum lycopsoides genoemd schutbladen voorkomen, of- schoon zy tot het geslacht behoort. Maar om die reden is die plant volgens deze auteurs niet dezelfde, die Lehmann vroeger Amsinckia lycopsoides heeft genoemd. Terwijl dus by De Candolle het al of niet voorkomen der schutbladen als geslachtskenmerk geldt en bij Bentham en Hooker als soortskenmerk, vindt Asa Gray er slechts het kenmerk eener varieteit in en noemt hy den vorm, waar de meeste bloemen schutbladen hebben, Amsinckia lycopsoides Lehm. var. bracteosa A. Gray. Onze plant, waar slechts eenige bloemen die hebben, kan men dus als een tusschen- vorm beschouwen, zoo ten minste de andere kenmerken uit- komen. Er is nog een ander punt van verschil. De Candolle vermeldt in de geslachtsbeschrijving dat de meeldraden in het bovenste, in de soortbeschryving van A.lyecopsoides dat zij in het onderste deel van de bloemkroon zijn bevestigd. Bentham en Hooker laten zich hierover niet wt en noemen bovendien de keel naakt, zonder te spreken van eene beharing bij sommige soorten. Gra y zegt dat de bloemen bij alle dimorph zijn en dat wanneer de meeldraden hoog geplaatst zijn, de keel naakt is, terwijl anders kleine gebaarde kammen gevonden worden. De Candolle vermeldt die beharing speciaal bij A. ly cop- soides. In ons exemplaar staan de meeldraden wel miet bij alle bloemen precies even hoog, doch steeds in het onderste deel der bloem en bij alle is de beharing van de keel te zien, zoodat daardoor onze determinatie wordt bevestigd. Ook de bladeren wijzen op de genoemde soort; daar zijn deze toch evenals in ons exemplaar, ei-lancetvormig, terwijl bij de overige de bladvormen afwisselen tusschen langwerpig-lancet- vormig en lijnvormig, behalve by eene soort, die door de nootjes van al de andere afwijkt. Het voorkomen der nootjes zooals De Candolle die opgeeft voor A. lycop- 442 soides, rimpelig met witte korreltjes tusschen de rimpels, met bollen rug en onduidelijke kanten, schoon geen geslachts- kenmerk, want A. vernicosa Hook et Arn. heeft gladde glanzige nootjes, zou toch ter herkenning van de soort een goed kenteeken kunnen zijn, zoo dit overal hetzelfde was. Dat is echter het geval niet. By enkele exemplaren vindt men de rimpels en korrels zeer duidelijk, bij andere niet, in som- mige gevallen is zelfs de oppervlakte van hetzelfde nootje aan de eene zijde met rimpels en korrels, aan de andere met onregelmatig verspreide wratjes bedekt, terwijl ook de kanten nu eens meer, dan minder duidelijk zijn. Van de soorten van Lithospermum echter, waarmede het geslacht eenige overeenkomst vertoont, kan men haar duidelijk onderscheiden door de aanhechting der nootjes. By Lithospermum is een vlakke, hoogstens eenigszins gewelfde bloembodem, waarop de nootjes aan de basis zijn vastgehecht. Bij A msinckia vindt men in het midden van den bloembodem eene vleezige as, en de nootjes zijn, behalve aan de basis, ook hieraan bevestigd. Na verwijdering der nootjes blijft die as staan. Om die reden worden door Bentham en Hooker Lithospermum en Amsinckia tot verschillende groe- pen gebracht, de eerste tot de Lithospermeae, de tweede tot de Eritrichieae. Ook de kiem van de beide geslachten is zeer verschillend. By Lithospermum zijn de zaadlobben plat, breeder dan lang, en onverdeeld, bij Amsinekia zijn zij veel dikker, eivormig en diep tweespletic. Ik ontleen deze gegevens omtrent Lithospermum aan L. Apulum Vahl, omdat onze soort daarvoor if den aanvang werd aangezien. Het is toch gebleken dat het ver- moeden juist was in de vergadering door den Heer Kok Ankersmit geuit, dat het door hem den 16en Jul 1879 op het stationsterrein te Deventer verzamelde exemplaar, dat in het Kruidkundig Archief [II bl. 294 als L. apulum voorkomt, evenzeer tot onze soort behoort, zoodat hem de eer toekomt, de plant binnen onze grenzen het eerst waargenomen te heb- 443 ben. Behalve door de genoemde kenmerken verschilt A m- sinckia lycopsoides nog van Lithospermum Apulum door den habitus, de bloeiwijze en de beharing. De eerste toch is onregelmatig vertakt, wordt vier a vijf decimeters hoog, draagt van onderen in de bladoksels eenige alleenstaande bloemen en gaat naar boven in onbebladerde trossen over, waaraan ten slotte de vruchtkelken vrij ver uiteenstaan. De platte, ruw korrelige, by eenigszins sterke vergrooting op vischschubben gelijkende basis der haren is verder voor het geheele geslacht, vooral bi de oudere bladen zeer karakteristiek. By Lithospermum A pulum daarente- gen draagt de onvertakte hoogstens een decimeter lange stengel aan den top vier of vijf korte aarvormige trossen. By de vruchtrijpheid zijn de stengelbladen afgevallen en vindt men aan de trossen de vruchtkelken dicht opeen door groote bladach- tige schutbladen gescheiden. De haren zijn alleen aan de basis een weinig gezwollen, doch hebben geen platten schubvormigen voet. Daar een tweede exemplaar, dat in het Herbarium der Vereeniging onder dezen naam ligt, tot L. arvense L. behoort, ontbreken ons op het oogenblik nog de bewijsstukken dat deze plant van de Middellandsche zee in ons vaderland werkelijk verwilderd voorkomt. De beide ver uiteenstaande groeiplaatsen van onze A msinckia daarentegen wettigen wel het vermoeden dat ze nog wel meer hier en daar zal aange- troffen worden, misschien wel met hare verwanten A. an gu s- tifolia Lehm. en A. intermedia Fisch. et Mey., die zich door smaller bladen onderscheiden. Overigens zijn de verschillen met deze zeer gering en zou het wel kunnen zijn, dat men in deze en de onze vormen eener zelfde soort moest zien. Dan bleef evenwel de naam van A. lycopsoides als die van de oudste behouden. Het is echter wel mogelijk, dat die later gewijzigd worden zal, daar hij niet taalkundig juist is en de soort eigentljk A. ly copsidioides zou moeten heeten. Lripen, 6 Febr. 1894. 5e Bijlage tot de 54e Verg. der Ned, Bot. Vereeniging. 3 Februari 1894, OVER DE MIDDELEN TOT VERSPREIDING VAN CALYSTEGIA (CONVOLVULUS Z.) SEPIUM R. Br. DOOR L. VUYCK. (Avec un résumé en langue francaise.) Reeds Sprengel gaf van deze bloem eene witstekende beschrijving en erkende in haar terecht eene insektenbloem “). Deze beschrijving was reeds zoo volkomen, dat H. Müller bij de behandeling dezer bloemen naar eerstgenoemden auteur verwijst ”). De bloemen staan afzonderlijk in de oksels van ieder blad, op lange stelen, die evenals de stengel, min of meer getor- deerd zijn. Vlak onder den kelk bevinden zich bij dit geslacht twee zeer groote schutblaadjes, die den kelk omsluiten en met dezen naderhand de vrucht blijven omgeven. Bi een enkel geval waren deze schutblaadjes aan den bloemsteel achtergebleven, zaten zij op verschillende hoogten en waren *) C. K. Sprengel. Das entdeckte Geheimniss der Natur im Bau und in der Befruchtung der Blumen. 1793, p. 106. *) Dr. Hermann Müller. Die Befruchtung der Blumen durch Insekten und die gegenseitigen Anpassungen beider. 1873, p. 263. 445 zij schubvormig, waarbij een der kelkbladeren den gewonen vorm van gene had aangenomen. Een andermaal waren zij bladvormig ontwikkeld en bevond zich in het eene geval slechts aan de eene zijde een bloem- knop, bij een tweede geval ter weerszijde een bloemknop, zoodat hier een bijscherm gevormd was, welke inflorescentie bij andere leden dezer familie wordt aangetroffen +). De kelk- en bloemkroonbladeren vertoonen miets bizonders ; de laatste zijn met elkander vergroeid en vormen een wijd uitloopende buis, die meestal zuiver wit gekleurd is, somtijds een weinig rose getint, met aan den buitenkant vijf groen-. achtig gele strepen, welke in den knopvorm de buitenzijde van de bloemkroon vormden. Op de kroon zijn de vijf vrije meeldraden ingeplant, die daarmede met een breede basis vergroeid zijn. Zij buigen zich spoedig naar den stijl over en omsluiten dezen verder zeer nauwkeurig, zoodat de stijl met de helmdraden een stevige zuil vormt. De filamenten, die volgens Eichler ®) van af het eerste tot het vijfde kelkblad in grootte afnemen, ofschoon dit verschil in grootte ternauwernood waarneembaar is, dragen ieder een vrijen, langen, altijd vruchtbaren helmknop, welke zich door overlangsche spleten intrors opent. Men zoude allicht geneigd zijn hier aan een vergissing te denken, evenals ik zelf langen tijd meende dat de helmhokjes zich extrors openden. De zaak schijnt zich volgens Baillon *) echter aldus toe te dragen. De helmhokjes openen zich inderdaad intrors, doch zij schijnen na dehiscentie extrors te zijn, door een eigen- aardige beweging der spleten en vooral doordien het connec- tivum, dat eerst afgeplat is, eindelijk concaaf naar buiten uitgroeit. Wat pollinatie betreft gedragen de meeldraden zich dus hier volkomen gelijk aan werkelijk extrors openspringende, 1) Cfr. Eichler. Bliithendiagramme I, p. 191. 2) 1e. p. 192. *) H. Baillon. Histoire des plantes X p. 305 noot, waar hy ook o. a. citeert. H. B.n. in C. rend. Ass. fr. av. sc. II, p. 453. 446 reden waarom zij door vele schrijvers, die zich met de bestui- ving van QC. sepium hebben ingelaten, als zoodanig worden beschouwd. Door Mac Leod *) werd waargenomen dat bij Con vol- vulus Soldanella en arvensis bij sommige exem- plaren die in de zeeduinen groeien, de helmknoppen door verrotting niet kunnen funktioneeren en dat alzoo die bloemen gynodioecisch zijn. Een dergelijk verschijnsel heb ik by C. sepium, ofschoon deze in de duinen zelf niet, doch wel in hunne nabijheid voorkomt, nooit waargenomen *). Binnen den meeldradenkrans en door dezen geheel aan het oog onttrokken bevindt zich rondom het ovarium een vijflob- bige ring van nektarien. Door den eigenaardigen vorm der filamenten zijn deze organen en daardoor ook de nektar beslo- ten binnen een koepelvormige ruimte, waartoe slechts toegang verleend wordt, zonder de helmdraden gewelddadig vaneen te rukken, door vijf kleine openingen, die de bases der helmdra- den tusschen elkander openlaten. Daar de randen der filamenten behaard zijn, schijnt van elke opening een behaarde streep uit; te gaan, die wellicht de nektarien voor indrmgenden regen moet *) Dr. J. Mac Leod. Aanteekeningen omtrent den bouw en de bevruchting van eenige bloemen der Belgische Flora. Botanisch Jaarboek I, 1889, p. 106—118. 2) In hoeverre ook hier wellicht de werking van fungi in het spel is, gelijk door Burgerstein (Ber. d. deutsch. bot. Gesell- schaft 1889, p. 373) werd. waargenomen, is mij niet gebleken. Ook ik vond aan C. sepium op het einde der bloeiperiode eene enkele bloem, wier meeldraden op de door Burgerstein gemelde wijze geïnfecteerd waren. Ook Kirchner inzijnFlora van Stuttgart vermeldt iets dergelijks voor C. arvensis, ofschoon hij geen fungi als oorzaak van dit verschijnsel opgeeft. Prof. Oudemans had de welwillendheid deze fungus voor mij na te zien en vond in haar een nieuwe soort, die nog niet be- schreven was, behoorende tot het geslacht Gloeosporium, en waaraan hij den naam van Gl. antherarum Oud. et Vuyck heeft gegeven. 447 © beveiligen, ofschoon de kleinte der openingen zelf den toegang van vocht tot de nektarien voldoende afweert. Omtrent deze haren, welke klierdragend blijken te zijn, merkt Hallier op dat hy ze voor „pollen vangen” houdt, daar niet zelden een menigte pollenkorrels door deze klierharen vastgehouden worden; het uit de helmhokjes in de opgerichte bloem gevallen stuifmeel zoude door deze haren opgezameld worden, totdat het toevallig door insekten of andere bevruch- tingsagentien weggevoerd wordt. Gemelde schrijver verwacht van een onderzoek naar den aard van het door de klierharen afgescheiden sekreet en zijn werking op insekten een nadere oplossing aangaande deze zienswijze 4). De meening van H. Müller ®, als zouden deze haren den toegang tot de nektarien langs de meeldraden, behalve de 5 gemelde openingen, voor insekten verhinderen, schijnt mij veel waarschijnlijker. De eigenaardige vorm dezer operingen rondom de meeldra- denbuis, waarbij de vernauwing van den toegang tot de honig- kleren door bizondere ontwikkeling van het androecium verkre- gen is, wordt door Kerner *) met een revolver vergeleken en spreekt hij bj de Convolvulaceeén en vele Gentianeeën van revolverbloemen. Ten aanzien dezer inrichting merkt Kerner op: „Es sind diese zum Nectar des Bliithengrundes hinleiten- den Canäle in der Regel sehr eng und gestatten nur die Ein- führung eines Imsectenrüssels; auch sind immer nur solche berüsselte Insecten zu derlei Revolver-Blüthen berufen, deren Körperform und Körperausmass es mit sich bringt das sie bei Gelegenheit der Ausbeutung des Nectars auch eine Allogamie veranlassen. Gegen Insecten, welche diesen Vortheil der besuch- *) H. Hallier, Versuch einer natürl. Gliederung der Convol- vulaceën auf morphologischer und anatomischer Grundlage in Engler’s Bot. Jahrb. 1893, p. 468. plane. py 262. *) A. Kerner. Die Schutzmittel der Blüthen gegen unberufene Gäste. 1879, p. 49. 448 ten Pflanze nicht bringen würden, ist der Nectar durch die Enge und Tiefe dieser Caniile geschützt.” Ik heb deze plaats hier aangehaald omdat ik daarop straks nog zal terugkomen. Ofschoon dus hier, evenals by Convolvulus arvensis de nektarien binnen den meeldradenkrans gelegen zijn, openen de helmknoppen zich toch, hoewel niet morphologisch, extrors, omdat de toegang tot die nektarien door een bizondere inrichting der helmdraden tusschen. deze en de bloemkroon zich bevinden. Deze inrichting werd voor eenige jaren beschreven door K. F. Jordan’), die hem tot de volgende stelling bracht: „Honigbehälter und Staubbeutel sind beide nach der Anflie- gestelle der Insecten hingewendet” *). Openden zich de helm- knoppen inderdaad op de gewone wijze intrors, gelijk men uit Eichler’s opgave zou meenen, dan zou deze inrichting voor de plant van groot nadeel zijn, want het pollen zoude dan binnen den meeldradenkoker vallen en aldus èn zelfbestuiving onmogelijk maken èn kruisbevruchting beletten, doordien bloe- menbezoekende insekten niet met het stuifmeel in aanraking zouden komen. Wij zien dus hier een dubbele aanpassing der bloem aan het bezoek van insekten, waardoor de hierboven vermelde regel van Jordan bewaarheid wordt. De binnen de meeldraden gelegen nektarien zijn slechts te bereiken door openingen daar- buiten gelegen; en opdat nu ook het stuifmeel niet onnut verloren zoude gaan, ontlasten de helmhokjes, ofschoon zij zich intrors openen, toch aan de buitenzijde wegens de eigen- aardige uitgroeling van het helmbindsel waarop Baillon de opmerkzaamheid heeft gevestigd. Voor de bloem zijn biologisch deze meeldraden met extrorse gelijk te stellen. Van het Gynaecium kan ons alleen de stijl en de stempels *) K. F. Jordan. Die Stellung der Honigbehälter und der Befruchtungswerkzeuge in den Blumen. Flora 1886. (Regensburg). p. 195 en v. “yy lle ses Zilk 449 interesseeren. De stempels zijn meestal ten getale van twee aanwezig; somtijds zijn er drie lobben, doordien een der stem- pelgedeelten zich nogmaals gesplitst heeft. De inrichting komt geheel overeen met de afbeelding en beschrijving, die Schwartz en Wehsarg *) daarvan gegeven hebben. De geheele oppervlakte der stempels, zoowel de binnen- als de buitenzijde is met papillen bezet; terwijl echter in den knop de beide stempellobben vlak tegen elkander aanliggen, wijken zij by de opening meer en meer van elkander af, totdat zij eindelijk haar geheele oppervlakte voor het opvangen van stuifmeel aanbieden. Doordien de lengte van den stijl die der meeldraden overtreft, komen de stempels derhalve boven de helmknoppen te staan. Deze inrichting maakt dus een zelf be- stuiving, een eigenlijke autogamie onmogelijk. De onderlinge stand van stempel en helmhokjes vormt hier een mechanische verhindering tot zelfbestuiving en daardoor tot zelf bevruch- ting, wat door A xell met den naam van „hercogamie” werd aangeduid. Wanneer, zoo meent Kerner %, in een bloem van het begin tot het einde van den bloeitijd de stempel zulk een stand inneemt, dat hij wel door aankomende insekten kan aan- geraakt worden, doch niet vanzelf met pollen van de in de nabijheid staande meeldraden kan voorzien worden, dan mag men van zoodanige bloem wel aannemen, dat zy voor kruis- bevruchting is aangewezen. Tot deze rubriek brengt hij dan ook C. sepium. Toch is de onderlinge betrekking in grootte van meeldraden *) C. Schwartz und K. Wehsarg. Die Form der Stigmata vor, während und nach der Bestäubung bei verschiedenen Fami- lien in Pringsh. Jahrb. f. Wiss. Bot. XV, p. 192. Tab. IV, fig. 16, Vab. V. fig. I. De afbeelding die Baillon (Hist. des Pl. X, p. 311) van deze organen geeft, is meer ,gestyleerd” dan natuurgetrouw. *) Kerner von Merilaun. Pflanzenleben. 1891, I, p. 300. 450 en stamper niet konstant. Bvenalsdoor Mac Leod *) bi Caly- stegia Soldanella werd waargenomen, dat de stempels lager geplaatst waren dan de meeldraden, komt ook dit geval bij onze soort voor. De grootste afstand waarop de stempels zich boven de meeldraden verhieven, was ook hier 5 m.M., doch " bovendien vond ik vele bloemen waar de stempels veel lager geplaatst waren, zelfs zoo laag dat zij een of meer meeldra- den aanraakten. In dit geval is autogamie mogelijk; in het normale geval kan het stuifmeel nooit direkt op de stempels komen, doordien de bloemen rechtop staan of zijdelings uitstaan. Ook bij Conv. arvensis geeft H. Müller op, dat men in nog bloeiende en opgerichte bloemen niet zelden een der meeldraden met een harer met pollen voorziene randen zich onmiddellijk tegen de stempelpapillen ziet aanleggen, wat hij door een afbeelding verduidelijkt *). Op de mogelijkheid tot zelf bevruchting by het afvallen der bloemkroon zal ik nog nader terugkomen. Gemelde auteurs doen geen mededeeling wanneer zij hun bloemen hebben waargenomen; ik vermoed dat het met Calystegia Soldanella en Convolvulus arvensis evenzoo gesteld is als met C. sepium, namelijk dat er ver- schil bestaat tusschen de bloemen die zich in het begin der bloeiperiode vertoonen en dezulke welke aan het einde van den bloeitijd ontstaan. Het is mij opgevallen dat in het begin van den zomer zich steeds normale bloemen ontwikkelen, d. w. z. zoodanige waarbij de stijl de meeldraden aanzienlijk in lengte overtreft, terwijl eerst later bloemen zich vertoonen die de meergemelde bizonderheden doen zien. Op- dit oogenblik, eind Augustus, wordt het aantal bloemen, dat zich dagelijks opent, steeds geringer, terwijl bij deze bloemen de meeldraden slechts weinig korter zijn dan de stijl, meestal de stempels door de helmhokjes worden aangeraakt. Bovendien blijven de beide stempellobben in den toestand, waarin zij in de ongeopende yy When @ Ie @ Cle ey jos Oe, 2) H. Müller. 1. e. p. 268, fig. 90. 451 bloem zich bevinden. Dat het einde van den bloeitijd dit jaar ‘reeds einde Augustus valt, terwijl deze plant anders tot Octo- ber bloeit, zal wel aan den vroegtijdigen zomer moeten toege- schreven worden. Daar ik een exemplaar in mijn tuin heb, dat zich door de gunstige omstandigheden waarin het verkeerde, tot een enormen omvang heeft ontwikkeld, had ik gelegenheid dagelijks de bloemen waar te nemen en de verschillen die zij langzamerhand vertoonden op te merken. Bij deze kon ik dan ook dezen geleidelijken overgang van heterogame bloemen tot autogame waarnemen. Dat de laatst voortgebrachte bloemen, zij het dan ook misschien in een vroegere periode, aangewezen zijn op zelfbevruchting, lijdt bij mij geen twijfel, ofschoon er geen werkelijke bevruchting meer optreedt. De aanraking van de meeldraden met de stempels, het zich niet meer ontplooien dezer laatste, wijst er op, dat in dezen tijd, dat insekten zelden bevruchting meer tot stand brengen, de plant door zelf be- vruchting voor het ontstaan van nakomelingen tracht te voor- zien. Het openen van de stempellobben is voor de plant van geen voordeel meer, wanneer geen insekten haar meer bezoe- ken, en slechts de buitenzijde der stempels kan door aanraking met de pollenhokjes bevrucht worden. Of ditzelfde by de andere genoemde Convolvulussoorten ook het geval is, heb ik niet kunnen nagaan *). 1) By een exemplaar van Convolvulus Sibiricus L., dat in den Leidschen Hortus onder de zaadplanten voorkomt, bemerkte ik dat daar bij alle bloemen autogamie plaats vindt, doordien de meeldraden op gelijke hoogte staan met de stempels en het stuif- meel direct door de helmhokjes op de stempels wordt gebracht. Deze soort heeft zeer kleine onaanzienlijke bloemen, die voor insekten geen aantrekkelijkkheid hebben, ofschoon zij dezelfde organisatie bezitten als andere Convolvulus bloemen. Toch brengt deze plant op die plaats jaarlijks kiembare zaden voort, die door zelfbevruchting moeten zijn ontstaan, daar er slechts een exem- plaar zich bevindt en het geen plant is die door partikulieren zal worden aangekweekt. Deze soort zou derhalve de meening van 452 Ten slotte zij nog herinnerd aan de eigenschappen der haagwinde dat hare bloemen ook bij regen geopend zijn, doch noch van honigwijzers, om dit woord over te nemen noch van bizondere geuren voorzien zijn; nogtans zijn zij door hun helder witte kleur zeer in het oogvallend. Kuntze *) merkt naar aanleiding hiervan op, dat men de enkele helder gekleurde nachtbloeiers als overgangsvormen moet beschouwen van door daginsekten bevruchten, tot die welke door nachtinsekten be- vrucht worden, wanneer de eerste wijze van bestuiving uitblijft of vervalt; hij merkt vervolgens op dat hunne bloemen dan meestal op den dag daardoor beschut zijn, dat zij alsdan ge- sloten blijven of dat tevens haar uitwendige (d. 1. bij geopende bloem naar den grond gekeerde) kleur weinig opvallend is, _of zij zijn bij dag door den kelk ingesloten, zoodat de insek- tenlokkende kleur miet zichtbaaris. Lychnis vespertina, Oenothera biennis, Chrysanthemum corym- bosum, Cereus grandiflorus ete, Convolvulus sepium zouden volgens dien schrijver heden ten dage ons voorbeelden leveren, hoe dagbloemen zich tot nachtbloemen modificeeren. De bloemen onzer Calystegia zijn echter overdag geenszins beschut door een der genoemde middelen, doch schitteren met hun heldere kleur reeds van verre, zoodat zij dan ook vele daginsekten aanlokken. Is €. sepium dus een insektenbloem of niet? is zij een dag- of een nachtbloem? Alles wijst er op om de eerste vraag bevestigend te moeten Warming *) bevestigen, waar hij beweert dat in de arktische zone meer bloemen tot zelfbestuiving zijn aangepast dan in de zuide- lijker gelegen landen. 1) Warming, Om nogle arktiske Väaters Biologi in Bihang till k. Svenska Vetensk. Akad. Handl. Bd. XII, 1886, n°. 40, p. 13. ED Ot to Kuntze. Die Schutzmittel der Pdanzen gegen Thiere und Wetterungunst und die Frage vom Salzfreien Urmeer. Studien über Phytophylaxis und Phytogeogenesis 1877. p. 83—84. 453 beantwoorden; de stellige verzekeringen van andere schrijvers gevoegd bij hetgeen men zelf aan deze bloem kan waarnemen, kenmerken deze soort als een typische insektenbloem, wat in het vervolg van dit opstel nog duidelijker zal worden. Het antwoord op de tweede vraag is niet met zekerheid te geven. Reeds Sprengel merkt op; „Die Blume scheint eine Nachtblume und für nachtinsekten bestimmt zu seijn, und folglich des Abends aufzubrechen; obgleich abgepflückte Blumen welche ich in Wasser gestellt hatte, mir hierüber nicht die gehörige Auskunft gegeben haben, vermuthlich weil sie sich nicht in ihrem natürhichen Zustande befinden. Denn sie schlieszt sich eben so wenig des Nachts, als beij slechter Witterung am Tage zu ’). Wanneer men takken in het water steekt gaan de bloemen wel open, doch ik geloof ook dat men omtrent het tijdstip van opening by zulke bloemen geen groot gewicht kan hechten, omdat zij onder abnormale omstandigheden verkeeren. Ik vond dan ook de tijden waarop zij zich openden zeer ver- schillend. Doch dit is eveneens het geval met niet afgeplukte bloemen. Ofschoon de meesten waarschijnlijk zich in den vroegen morgen openen, kwamen er ook wel midden op den dag uit en begonnen anderen zich ’s avonds te ontplooien. Kuntze geeft op dat zij zich ’s morgens tegen vijf uur openen *). Even crregelmatig als het openen geschiedt het sluiten. Dikwijls sluiten zij eenige uren voor zonsondergang; bij regen- achtige dagen bleven zi tot zelfs den daarop volgenden dag geopend, zoodat op het openen en sluiten de weersgesteldheid een grooten invloed schijnt te hebben, zonder dat ik daarvoor een vasten regel heb kunnen ontdekken. In het algemeen duurt de bloeitijd by helder zonnig weer korter dan bij betrok- ken lucht of regen; of nu het vroeger sluiten der bloemen ) K. Sprengel. 1. ce. p. 106. Num tze. |. cp. 79. 454 moet toegeschreven worden aan de werking van het licht of aan het meerdere insektenbezoek kan ik niet beslissen. Peter +) geeft zonder verdere bizonderheden op dat C. sepium een nachtbloem is en voegt hy er aan toe, zij heeft eveneens nachtvlinderbloemen. Daar echter de meeste naverwante soorten dagbloemen hebben, schijnt de meening van Kuntze waar- schijnlijk, dat wij bij de besproken plant te doen hebben met een zoodanige die zich door de omstandigheden van dagbloem tot een nachtbloeier heeft aangepast. Deze aanpassing schijnt echter nog niet volledig te zijn tot stand gekomen, waardoor de onregelmatigheid in de tijden van openen en sluiten ver- klaard wordt. Welke zijn echter deze bizondere omstandigheden ? Uit al hetgeen omtrent de inrichting dezer bloem hierboven is medegedeeld blijkt duidelijk dat zij zich heeft aangepast voor insektenbezoek. Het is nu slechts de vraag welke insekten bewerkstelligen inderdaad bevruchting, en door het antwoord op deze vraag leeren wij misschien eenige der omstandigheden kennen die op den ontwikkelingsgang der plant invloed hebben uitgeoefend. Ik moet echter nog opmerken dat C. sepium naar het schijnt een polymorphe soort is, die behalve in het hooge noorden gevonden wordt in geheel Europa, in Noord- en Zuid-Amerika, Nieuw-Zeeland, Australië, Marokko enz. *) en dat dus klimatologische invloeden en de speciale insekten- fauna van iedere landstreek op de ontwikkeling dezer plant een bizonderen invloed kunnen gehad hebben. Mijne waarnemin- gen hebben natuurlijk alleen betrekking op inlandsche vormen. Ik heb nauwkeurig gedurende den geheelen bloeitijd nage- gaan welke insekten de bloemen bezoeken en hun getal is betrekkelijk gering. Afgezien van Meligetes aeneus, kleine Poduren en Myten, die tot de bestuiving hoegenaamd niets *) Peter. Convolvulacee in Engler en Prantl. Naturlichen Pflanzenfamilien Theil IV. Abth. 3a p. 9. _?) Cfr. Peter lL. c. p. 36. 455 kunnen bijdragen, waren het hoofdzakelijk hommels en dipteren, voornamelijk syrphiden, die de bloemen zouden kunnen bevruch- ten. Van vlinders nam ik waar een enkele maal het koolwitje (Pieris rapae L.) en ’s avonds een paar malen de Gamma- vlinder (Plusia Gamma LZ.) terwijl het mij nooit gelukt is een sphingide er op waar te nemen. De lindenpijlstaart is hier zeer algemeen, doch nimmer zag ik ze bloemen bezoeken; enkele malen zag ik de Liguster-pijlstaart, die echter nimmer de Convolvulus-bloemen bezocht, doch wel zich aangetrokken gevoelde door een in de nabijheid zijnd bedje Pelargoniums, ofschoon deze bloemen veel minder nektar afscheiden. De Sphinx Convolvuli heb ik nooit waargenomen, ofschoon zij in ons land wel aangetroffen wordt. De door my gevonden insekten werden door den Heer C. Ritzema, Conservator aan het museum alhier, gedeter- mineerd, zoodat ik, wat betreft de juiste benamingen, den Heer Ritzema mijn besten dank verschuldigd ben voor zijn welwillende hulp. Het zijn de volgende soorten: Hymenoptera. 1. Bombus terrestris L. 2, 2.B.hypnorumL. J, do. B.agrorum F. © 4, Megachile centuncularis WMD lrehus Cy lindricus #. 2, 6. Vespa ruta Den Diptera. (itimisialis tenax B Or SB arbustrorum L. 3%, 9.E. horticola de Geer 2,10. Empis livida L. ed Q, 11. Syrphus balteatus de Geer &{, 9, 12.5. mepesii Lo, 9, 13.8. Pyrastri. 0, 14.8: Corol fee ho 13. Helophilus, pendulus fb, 9, 16. Rhingiacampestris Meg. 2,17. Sarcophaga albi- eeps Meg. 6, 18 lucilia cornicina Hobr. 5, 19. Anthomyia spec. Q. De genoemde hommels, vooral Bombus agrorum F,, Ned. Kruidk. Archief VI. 3e stuk. 30 456 neemt het meest werkzame aandeel in de bestuiving der bloemen; zij vliegen in de geopende bloemkroon meestal boven op de tot een zuil vereenigde meeldraden en stijl, somtijds kruipen zij onder dien zuil en dringen zoo dieper de trechter- vormige kroon binnen om van den honig te genieten ; daarbij wenden zij het lichaam, zich met de pooten aan de fruktifi- katie-organen vasthoudende om, ten einde al de 5 nektariën te kunnen uitzuigen. Is dit geschied, wat binnen zeer kort tijds- verloop plaats heeft, dan draaien zij zich in de bloem om, waarbij hun achterlijf met het stuifmeel in aanraking komt en daarmede bedeeld wordt. Bij het bezoek aan een volgende bloem kan dit gemakkelijk op de stempels geraken, terwijl zelfbestuiving bij de ruwe wijze, waarop zij een bloem bezoeken, verre van zeldzaam moet zijn. De Bombi vliegen ook by regen, en bezoeken meestal al de bloemen der plant achtereenvolgens — zelfs die, welke achter bladeren verscholen zitten en daardoor zich niet aan het oog direkt voordoen, terwijl zij ook reeds bijna of geheel gesloten bloemen weten binnen te dringen om daar naar honig te zoeken. Het zijn naast de syrphiden de iijjverigste bezoekers en men kan er zeker van zijn, dat iedere bloem gedurende haar bloei- tijd eenige malen door hommels bezocht wordt. Bekend is trouwens hun ijver in het verzamelen, daar zij tot zeer laat werken en ook reeds vroeg beginnen, gelijk ons uit John Lubbock’s waarnemingen is bekend geworden *). Alle door mij onderzochte hommels hadden Convolvulus- stuifmeel, dat zeer karakteristiek is °% aan hun pooten ver- zameld, terwijl vele korrels hier en daar in hun dichte haar- bekleeding waren achtergebleven. Daartegenover vond ik geen enkele bloem, wier stempels niet van stuifmeel voorzien waren, ) Sir John Lubbock. Flowers, fruits and leaves. 1886. p. 11. *) Een goede afbeelding van dit pollen vindt men in Kerner’s Pflanzenleben II. p. 98 fig. 6. De grootte hiervan wisselt volgens zijne opgave tusschen 76 en 84 u. 457 zoodat alle bloemen op de een of andere wijze moesten besto- ven zijn. De van n°. 7 tot n°. 16 gemelde syrphiden gedragen zich allen op dezelfde wijze, — zi vreten allen pollen en laten de nektarien ongemoeid. Tot dit doel vliegen zij meestal op de helmhokjes en den stempel en kunnen dus zelfbestuiving van de eigen bloem (autogamie) bewerkstelligen. Voordat zij een tweede bloem bezoeken rusten zij meestal op een blad uit en ontdoen zich dan van het aanklevende pollen, zoodat zelfs Geitonogamie onwaarschijnlijk is. Empis livida L. vliegt op de bloemkroon en weet de nektarien te vinden; daarbij zijn hun lange pooten hun vaak in den weg, waarmede zij in de vernauwing van de kroon onbeholpen rondscharrelen, — daarbij gebeurt het vaak dat zij de fruktifikatie-organen aanraken en zoo in de eerste plaats zelf bestuiving, misschien ook vreemdbestuiving op nabijzijnde bloemen derzelfde plant veroorzaken. Eristalis tenax JL. komt zelden op de bloem — dan echter pollenvretend. Sarcophaga albiceps vindt men enkele malen in de bloem op de meeldraden, daarbij trachtende den nektar te bemachtigen. Lucilia cornicina Fabr. vliegt op de bloemkroon, raakt de meeldraden meestal niet aan en tracht ook den honig te bereiken. Anthomyia +) vliest op de bloemkroon en dringt tot de nektarien door — kunnen dus op die wijze niet bestuiven. Eindelijk is er nog een bloemenbezoekend insekt te vermel- den,n.l.de gewone oorworm (Forficula auriculariaL.) die echter voor deze plant een hoogst schadelijk dier is, daar 1) Daar ik alleen wijfjes van deze vlieg verzameld heb, was de soort niet wel te determineeren, daar de wijfjes te weinig soorte- lijke verschillen opleveren. 458 zij in de duisternis letterlijk alle geopende bloemen aanvalt en in de eerste plaats de helmhokjes en de stempels af knaagt, doch ook de bloembladeren, zelfs niet de gewone bladeren versmaadt. Deze vraatzucht is den tuinlieden maar al te wel bekend; bovendien staat deze waarneming niet alleen want ook Mac Leod 1) vermeldt dat hij ’s avonds in de bloemen van C. Soldanella dit insekt aantrof. Zelfs ongeopende bloe- men worden door hen ter hoogte van de helmknoppen aange- vreten en zoo het stuifmeel bemachtigd. De vorm van de bloem biedt hun overdag geen of slechts zelden een schuilplaats aan, doch niet zoodra was het goed donker of ik kon er van ver- zekerd zijn, dat iedere nog geopende bloem door dit insekt bezocht en beschadigd werd, zoodat, hadde er ook bestuiving plaats gehad, dit toch in de meeste gevallen niet tot bevruch- ting kon voeren, omdat het pollen door deze nachtelijke roovers werd opgevreten. De C. sepium heeft behalve haar melksap geen middel om zich tegen ongenoode gasten te verweren; haar grootste beschutting vindt zij door de plant, waarin zij zich slingert, doch dit kan haar slechts beveiligen tegen grazende dieren; voor insekten is zij weerloos en de gewone oorworm weet haar zeer goed te vinden. In hoeverre komen de door mij waargenomen soorten van insekten met opgaven van anderen overeen ? De oudste opgave is van Sprengel, die op den bodem der bloemkroon kleine vliegen en bloemenkevers aantrof, bij de nektarien echter zeer kleine op myten gelijkende insekten vond *). H. Müller geeft als bloemenbezoekende insekten op eenige malen Halictus cylindricus K. co, eenmaal Megachile centunculus C. o& en zeer menigvuldig Empis en Rhingia. Rhingia rostrata L. belikt vaak de meeldraden, de stempels en den binnenwand der Mare ne rord lep OR ) Spreme els eros O7 459 bloemkroon met hare zuiglappen en schijnt verstrooid stuifmeel te genieten. Bovendien vond hij overdag ook Meligethes, Thrips en Poduren. Ofschoon Müller nooit zelf nacht- vlinders de bloemen heeft zien bezoeken, werden door zijne leerlingen herhaaldelijk talrijke exemplaren van Sphinx Convolvuli L. daarop waargenomen *). Door andere schrijvers wordt deze vlinder eveneens voor de bevruchter van C. sepium gehouden; voornamelijk D el- pino *) geeft Sph. Convolvuli aan als de overbrenger van het pollen op deze bloemen; nu eens schryft hy Miller dat een zijner vrienden talryke Sph. Convolvuli op deze wijze heeft gevangen, doordien hi zich posteerde by een met winden begroeide heg, met duim en wijsvinger den toe- gang tot de bloem omvatte en zoodra een windepijlstaart kwam aanvliegen, den ingang tot de bloem door het samenknijpen der vingers sloot *); een andermaal merkt hij op dat de afme- tingen der bloemen in het algemeen overeenstemmen met de grootte der haar bestuivende insekten. Zoo zijn bijv. in Europa de met den grootsten lichaamsbouw voorziene bestuivers de Sphinges en eenige Cetonien en wanneer wij met een vluchtigen blik de drie of vier grootste bloemen van Europa uitzoeken, zoo vallen ons het eerst de bloemen der Pioenen, van Pancratium maritimum en van C. sepium in het oog en werkelijk worden volgens Delpino’s waar- nemingen de beide laatsten door Deilephia (Sphinx) Convolvuli bestoven *). Kirchner °) gaat zelfs zoover van te beweren dat zij door Sphinx Convolvuli bevrucht worden en door de PEER Miler We: ps 263: *) Delpino. Alcuni appunti, p. 17. ee Maller. 1. cp: 263. *) Cfr. Bot. Zeit. 1869. p. 794. *) Dr. Otto Kirchner. Flora von Stuttgart und Umgebung mit besonderer Beriicksichtigung der pflanzenbiologischen Verhält- nisse. p. 548. 460 tusschenkomst van deze bij de bevruchting in zoo hooge mate zijn aangepast, dat de grenzen der verspreiding van deze plant door het voorkomen van deze pijlstaart bepaald schijnen te worden. En evenzoo is Henslow *) de meening toegedaan dat in Engeland C. sepium uiterst zelden zaad geeft, omdat Sph. Convolvuli in dat land een zeldzaam insekt is ”). Ditzelfde verschijnsel kan men ook in ons land waarnemen. Wanneer wij hier en daar C. sepium aantreffen dan bloeien zij steeds zeer rijk, doch vruchten vindt men slechts zelden *). De plant welke ik dagelijks gelegenheid had om waar te nemen, heeft honderden bloemen voortgebracht, doch zonder mijne tusschenkomst hebben er zich slechts zeer weinigen tot zaden gezet en ook van deze is het niet geheel zeker of deze bloemen niet op abnormale wijze zijn bevrucht. ) G. Henslow. The origin of floral structures through insect and other agencies. Intern. scientif. series 1888, p. 314. *) Ook Thilo Irmisch bevestigt het feit dat C. sepium weinig volkomen vruchten draagt. „Wenn solche Keimpflanzen von C. sepium ungleich seltener sind, so hat das wohl schon darin seinen Grund, dass diese Art, wenigstens bei uns (1. e. Sondershausen) viel spärlicher vollkommne Früchte bringt als jene (d. h. C. arvensis). Cfr. Bot. Zeit. 1857. p. 435. De Heer E. Th. Witte deelde mij mede dat voor enkele jaren in den Leidschen Hortus een exemplaar van C. sepium groeide, dat steeds een voldoende aantal zaden voortbracht, doch dat telken jare bleek dat deze zaden niet kiembaar waren. Onder welke omstandigheden deze plant rijpe zaden vormde kon ik niet nagaan, daar deze soort niet meer in den Hortus wordt aangetroffen. *) Hetzelfde is het geval met Calystegia sylvestris W. die in een boschje in de duinen bij Noordwijk sinds de laatste jaren gevonden wordt. Ofschoon ik met veel nauwkeurigheid naar zaden van deze plant heb gezocht, vond ik er geen, noch dit jaar noch in het vorige. Deze soort is vrij algemeen in de omstreken van Breslau, doch brengt volgens mondelinge mededeeling van Dr. C. Mez ook aldaar geen rijpe zaden voort. 461 Niettegenstaande dus C. sepium insektenbloemen heeft, die zoowel overdag als ’snachts open zijn, door insekten bezocht worden die inderdaad bestuiving veroorzaken, zooals de hommels, schijnen al deze middelen toch niet in staat te zijn om bevruchting te bewerken en moet hiervoor een geldige reden bestaan. Daar de deze bloemen bezoekende insekten zeker stuifmeel van bloemen op dezelfde plant overbrengen en ook in eenzelfde bloem het stuifmeel op de stempels kunnen brengen, het het vermoeden voor de hand dat by deze bloemen noch autogamie noch geitonogamie *) bevruchting kan tot stand doen komen en dat dus xenogamie de eenige wijze is waarop de plant rijpe zaden kan voortbrengen. Ook Delpino ®) is tot hetzelfde vermoeden gekomen, want in zijn verweerschrift tegen Caruel over zijne dicho- gamie zegt hi eenig gegeven te hebben om te vermoeden dat C. sepium, waar hi ook te dier plaatse Sphinx Con- volvuli voor de bestuiver houdt, adynamander is (self-sterile volgens Darwin). Het is mij niet bekend of Delpino ook in latere geschriften op dit vermoeden is teruggekomen en dit door nieuwe waarnemingen heeft bevestigd. Intusschen heb ik zelf getracht hierin zekerheid te verkrijgen en heb de bloe- men op verschillende wijze bestoven, waarvan het resultaat is geweest dat alleen door het stuifmeel van een andere plant vruchten konden gevormd worden. De bloemen die ilk daarvoor gebruikte groeiden op een uur afstands van mijne plant, daar *) Men zie voor de woorden ,autogamie, geitonogamie en xeno- gamie” L. Hrrera et G. Gevaert: Sur la structure et les modes de fécondation des fleurs et en particulier sur l’hétérostylie du Prumela elatior, in Bull. de la soc. roy. de bot. de Belgique, T. XVII. 1878. p. 57 — in welk opstel op pag. 162—163 een lijst voorkomt over de vreemde woorden, die bij de bevruchting te pas komen en by verschillende schrijvers dikwijls verward worden, terwyl aan het eind een alfabetische lijst dier woorden met ver- wijzing naar den tekst is toegevoegd. *) PF. Delpino. Difesa della dottrina dicogamica in Nuov. Giorn. bot. ital. fase. III Luglio 1878. p. 201. 462 ik ze niet dichterbij kon vinden. Ten einde de proeven zuiver te houden, bediende ik mij van bladtin, waarin ik de bloemknop insloot, opdat wanneer deze ’s morgens vroeg misschien open- ging, daarin geen stuifmeel van vreemden oorsprong kon aan- gebracht worden; wilde ik de bloemen bestuiven dan verwijderde ik het bladtin, bracht het stuifmeel, dat rijkelijk voorhanden is door een penseeltje op de stempels van dezelfde of een andere bloem derzelfde plant en bewerkstelligde op die wijze autoga- mie of geitonogamie, na welke operatie ik de bloemkroon weder afsloot door een reep bladtin, waarin ik een klein stukje papier gewikkeld had, vermeldende de wijze van bestuiving die bij die bloem had plaats gehad. Op die wijze kon geen vreemd pollen worden aangebracht, noch het op de stempels gebrachte stuifmeel weggevoerd worden. Deze handelwijze moest ik ook wel toepassen bij zoodanige bloemen die door geheel vreemd pollen bevrucht waren; want ofschoon ik meende dat volgens de onderzoekingen van Strasburger bi aanwezigheid van vreemd en eigen pollen alleen slechts het eerste werkzaam is, moest ik toch de stempels beveiligen tegen de vraatzucht der oorwormen. Het bladtin heeft bovendien dit voordeel dat de tot proef dienende bloemen na haar bloeitijd gemakkelijk terug te vinden zijn, daar zij spoedig door de bladeren van jongere takken aan het oog worden onttrokken. Daar het mij slechts te doen was om te zien in hoeverre bevruchting optrad bij de gemelde wijze van bestuiving, heb ik mijne aandacht niet geschonken aan het feit door Fritz Müller *) waar- genomen, dat bij sommige planten als eenige Oncidien, Rodriguezien, Noctylien, een Burlingtonia e. a. m. het stuifmeel van dezelfde bloem op haar stempel eeu doodende werking uitoefent. Het blijve dus de vraag of ook by C. sepium een dergelijke werking door het stuifmeel op de stempels derzelfde of misschien van andere bloemen derzelfde plant wordt uitgeoefend. Moeielijk te vereenigen met deze feiten *) Cfr. C. Darwin, Das Variiren etc. 1868. Bd II p. 180. 463 is de onderstelling van Strasburger *) dat de pollen- buizen en de stempels door chemische stoffen op elkander inwerken, want dan zoude men moeten aannemen dat in ver- schillende planten derzelfde soort ook verschillende scheikundige stoffen werden ontwikkeld; anders moest toch het pollen op dezelfde wijze worden aangetrokken of dit nu afkomstig was uit dezelfde bloem hetzij uit een andere bloem derzelfde of van een geheel verschillende plant. Terwijl dus andere planten tot dezelfde familie behoorende autogam kunnen zijn, gelijk Darwins ®) bekende proeven met Ipomoea purpurea bewijzen, waarbij hy door zelf- bevruchting tot in het tiende geslacht, hoewel dan ook zwak- kere nakomelingen kon kweeken; terwijl eene varitéeit van C. sepium nl. 8 incarnatus met C. candicans W. een, hoewel zwakke bastaard kan vormen *), zoo blijkt dat het eigen pollen op de bloemen derzelfde plant, behoudens misschien zeldzame uitzonderingen, geen of wellicht een scha- delijken invloed heeft. Evenzoo blijkt uit de-noot op bl. 451 dat C. sibiricus L. door zelfbevruchting rijpe zaden geeft, terwijl Cuscuta volgens Kuhn en Ipomoea pes tigridis reeds vol- gens Dillenius zelfs kleistogame bloemen bezitten *). Overeenkomstig C. sepium schijnt zich volgens Fritz Müller ®) waarschiijnlijk ook Calonyction te gedragen. Wij zien dus in een en dezelfde familie ten opzichte *) E. Strasburger in Pringsheim’s Jahrbücher XVII p. 95. *) Cfr. Darwin. The effects of Cross and self-fertilization in the vegetable kingdom. 1876. p. 61 en verder het geheele Chapter II. ) Herbert in Trans. Hort. Soc. London IV. p. 26 geciteerd door W. Olbers Focke, Die Pflanzenmischlinge. Ein Beitrag zur Biologie der Gewächse 1881. p. 260. )H. Müller. l. e. p. 264. Cfr. voor Cuscuta. Bot. Zeit. 1867. p. 67. voor I. pes tigridis. Bot. Zeit. 1868. p. 310. *) Fritz Müller in Bot. Zeit. 1870. p. 274, ook geciteerd by H. Müller. l.c p. 264. 464 der bevruchting zeer veel afwijkingen, wat ons trouwens reeds door andere voorbeelden door Darwin medegedeeld, be- kend was *). Daar alzoo de haagwinde alleen vruchtbaar is met pollen van een andere plant, moet dit door bemiddeling van insekten overgebracht worden. De meening van Kerner, vroeger medegedeeld, als zoude bevruchting kunnen optreden by het verwelken of afvallen der bloem, mist in dit geval allen grond, want de plant is niet autogam. Bovendien berust die meening meer op theo- retische gronden dan dat zij aan de werkelijkheid ontleend is, want indien men het afvallen der verschillende bloemkronen gadeslaat, bevindt men dat de kroon zich eerst weder sluit en dan gedurende langer of korter tijd, zeker gedurende een paar dagen, in dien toestand de fruktifikatie-organen blijft omgeven. Wanneer zij dan ook afvalt zijn én meeldraden én stempels geheel bruin geworden en voor de bevruchting onge- schikt, terwijl men bovendien kan waarnemen dat bi het afvallen de stempels meestal worden medegerukt, zoodat op het vruchtbeginsel miets anders dan de stil overblijft, die gelijk bekend, de vrucht nog langen tijd kroont. Het lang- durig omsluiten van den stempel door de verwelkte bloemkroon zal men als een bescherming der pas bestoven stempels moeten aanzien. Van de insekten nu, die deze plant bezoeken, komen voor nl. de de bestuiving slechts twee groepen in aanmerking, Bombien de Sphingiden. *) Darwin. Cross. and Self-fert. p. 341. Gärtner vermeldt dat hij nog niet zoo gelukkig was geweest in de familie der Convolvulaceën bastarden te kweeken (Versuche und Beobachtungen über die Bastarderzeugung im Pflanzenreich, 1849. p. 115); een andermaal heet het: ,Die Ipomoea candida mit den Pollen des C. sepium bestäubt fällt gewéhnlich schon in 48 Stunden ab. (Vers. u. Beob. ii. d. Befr. Org. der Vollkommene- ren Gewiichse 1844. p. 4.) 465 De eersten die men er steeds op aantreft schijnen nogtans geen bevruchting te bewerkstelligen, wat aan de volgende oorzaken zal moeten worden toegeschreven. Vooreerst is de haagwinde volstrekt geen zeldzame plant, doch komt zij nooit in grooten getale by elkander voor en waar dit. het geval is danken zij hun ontstaan waarschijnlijk, zooals straks zal blijken, langs vegetatieven weg uit een en dezelfde plant. Ofschoon het mij zeer aangenaam geweest zoude zijn, wanneer ik een tweede exemplaar dichtbij had gevonden, zoo trof ik er in den naasten omtrek geen enkele aan, terwijl het exemplaar in mijn huis niet uit zaad was opgekomen, doch met een sering, die daar overgeplant was, werd aangevoerd. Ten tweede hebben de hommels de gewoonte bi voorkeur een en dezelfde soort van bloem te bezoeken, gelyk Da r- win’) meent; waar echter een dergelijke plant zoodanig verspreid voorkomt als met C. sepium het geval is, zullen zij wel van die gewoonte afwijken of steeds tot dezelfde plant terugkeeren. Daar nu de hommels al de geopende bloemen derzelfde plant achtereenvolgens bezoeken, bewerken zij dus in de meeste gevallen geitonogamie en slechts in het gunstigste geval zou een hommel, wanneer hij met stuifmeel eener vreemde Calystegia voorzien was, slechts de eerste bloem bevruchten. Wanneer de hommel derhalve een grooten afstand aflegt, zonder andere bloemsoorten inmid- dels te bezoeken, om van de eene haagwinde tot de andere te komen, zou er door hun bemiddeling kruisbevruchting mogelijk zijn; daar dit niet waarschijnlijk is, is het bezoek der hommels voor deze plant van geen nut. Indien C. sepium door pollen uit bloemen derzelfde plant kon bevrucht worden, dan zoude de buitengewone ijver dezer dieren, waarvan Lindman per uur 9—1200 bezoeken telde, zeker in staat zijn alle bloemen, hoe kortstondig haar bloeitijd ook moge zijn, te bevruchten. ) Der CD 416. 466 Het is derhalve waarschijnlijk dat alléén Sphinx Convo'- vuli in staat is kruisbevruchting te bewerken, niet omdat insekt en bloem hier wederkeerig aan elkaar aangepast zijn, maar alleen omdat dit insekt door zijn snelle vlucht in staat is zich spoedig over groote afstanden te verplaatsen en zoo het stuifmeel der eene plant in bloemen eener andere dikwijls ver verwijderde te brengen. Is dit het geval dan wordt het ook duidelijk waarom de geografische verspreiding dezer plant aan het voorkomen dezer Sphinx gebonden is; waarom in Engeland en ook in ons land zoo weinig zaden van C. se pium gevonden worden, omdat zoowel daar als hier dit insekt niet overvloedig voorkomt. Alles samengenomen blijkt het dat C. sepium waarschijn- lijk een dagbloem geweest is, die, door welke omstandigheid dan ook, de eigenschap heeft verkregen van zuiver xenogam te zijn. Daar althans in ons land deze plant nooit in grooten getale tegelijk optreedt, moeten voor hare bevruchting zich snel verplaatsende insekten, zooals de Sphinges inderdaad zijn, voordoen, die het stuifmeel van de eene groeiplaats naar de andere kunnen overbrengen. | „Daar deze insekten en vooral Sph. Convolvuli niet overal even talryk voorkomen, daar deze insekten slechts gedurende een bepaald gedeelte van het jaar als vlinder zich vertoonen (bijv. niet in Juni en Juli) en zij slechts gedurende een bepaalden tijd van den dag zwermen, (volgens Mac Leod *) na half negen, om nadat zij in grooten getale zijn opgekomen, binnen een half uur te verdwijnen) en de Caly- ste gia-bloemen zich vaak lang voor dien tijd gesloten heb- ben, zoo zijn dit alle redenen waarom tot vorming van zaden bij deze plant zeer weinig gelegenheid is. Was zij volkomen aangepast aan deze vlinders, zoo zoude zij regelmatig met begin van de duisternis zich openen, op denzelfden tijd waarop ) Mae Leod. Untersuchungen über die Befruchtung der Blu- men, II in Bot. Centralb. Bd 29. 1887. 467 de Sphinges beginnen te vliegen; het zoude dan een vol- komen nachtbloem geworden zijn, die zich alleen nog tegen oorwormen te wapenen had en die zich tegen zonsopgang weder zoude sluiten, omdat verder insektenbezoek van geen nut meer zoude zijn. Zoover heeft zij het echter nog niet gebracht en zij ondervindt daarvan de nadeelige gevolgen, doordien hare voortplanting langs geslachtelyken weg bijna onmogelijk wordt. Een eenigszins hiermede overeenstemmend geval nam Fritz Müller waar by Posoqueria fragrans, die uitslui- tend door in den nacht vliegende insekten bevrucht wordt ; toch openen zich ook hier vele bloemen overdag, die dien- tengevolge steriel blijven. Waar de gelegenheid om zich op de gewone wijze door zaden voort te planten ontbreekt of althans tot een minimum beperkt is, kan het ons miet. verwonderen dat deze plant langs vegetatieven weg zich tracht in stand te houden. Inderdaad bezit zij in dit opzicht een merkwaardige eigen- schap, waarop ik de aandacht wil vestigen, nl. deze om twee- erlei soort van stengels voort te brengen. Gelijk bekend is C. sepium een voorbeeld van een plant met links windende stengels en sinds de gelijktijdige publikaties van Palm en Hugo van Mob! heeft het niet ontbroken aan onderzoekingen omtrent de oorzaken van het slingeren. Geleerden als Dutrochet, Darwin, Hugo de Vries, Schwendener, Baranetzki en Kohl hebben er het hunne toe bijgedragen om onze kennis aangaande dit physio- logisch verschijnsel te vermeerderen. Daar ik my in dit opstel niet met de slingerende takken dezer plant zal bezig houden, kan ik volstaan met aangaande dit onderwerp te verwijzen naar Vines’ Physiology of Plants, waar dit onderwerp grondig besproken wordt !). )H. Vines, Lectures on the physiology of plants. 1886. Lec- ture XIX. Voor verdere litteratuur zie aldaar pag. 518. 468 Daar C. sepium byna overal voorkomt en zeker vele malen tot physiologische proeven zal gediend hebben, verwon- dert het mij des te meer dat het verschijnsel, waarop ik het oog heb, niet meer is waargenomen en door anderen is onder- zocht. In de litteratuur heb ik slechts een paar maal iets gevonden dat op dit verschijnsel betrekking heeft, doch deze stukken schijnen door latere auteurs over het hoofd gezien te zijn. Alleen Luerssen citeert een dier schrijvers, doch maakt ook geen melding dat C. sepium evenals Cony. arven- sis uitloopers heeft zoowel boven als onder den grond 3). De oudste mi bekende mededeeling omtrent het voorkomen der niet windende stengels is een bericht van Germain, in de zitting van 15 Juni der Société philomatique te Parijs, waarvan mij slechts een referaat ten dienste stond in de Regens- burger Flora *). Men leest aldaar: „finden diese (die klettern- den Zweige der Calystegia sepium) keinen Stützpunkt und fallen sie so zur Erde, so wächst ihre Spitze in den Boden hinein; es ist die Endknospe dieses urspriinglich überirdischen Stengels, welche zu einer ächten Knolle wird. Diese Knolle, vom Ansehen einer dicken verzweigten weissen Wurzel, drinet senkrecht in den Grund, ganz nach Art einer Pfahlwurzel. Dass sie übrigens die Fortsetzung des überirdischen Stengels ist, geht aus den Stellungsverhältnissen der schuppenförmigen Blätter hervor, mit denen sie bekleidet ist, und die die Blatt spirale des griinen Stengels fortsetzen. Mit den ersten Winter- frösten stirbt dieser ab; die Knolle reicht bis zum Frühline, wo aus jeder Blattachsel eme nach oben wachsende Knospe und zwei Nebenwurzeln hervorspriessen.” Deze beschrijving is volkomen juist behalve het begin, want de windende stengels heb ik nooit in den grond zien dringen; mocht er toevallig een door zijn eigen gewicht op den bodem 1) C. Luerssen. Handbuch der Syst. Bot. 1882. II p. 956. *) Flora. 1850. Kleinere Mittheilungen p. 638. 469 gekomen zijn, dan neemt hij elk steunsel voor lief en slingert zich zelfs langs grashalmen weder naar omhoog. De windende stengels zijn negatief geotropisch en hebben dus steeds neiging om zich van den grond af te wenden. Groeit bijv. een stengel boven zijn steunsel uit dan vertoont het den eigenaardigen S-vorm, waarover men bij bovengenoemde auteurs het noodige kan vernemen. Een tweede artikel over dit onderwerp vindt men van de hand van Thilo Irmisch in de Bot. Zeitung van 1857 4). Het zij mij vergund ook hieruit een gedeelte over te nemen daar de beschryving door een zoo scherp waarnemer als Irmisch was, niet anders dan juist kan zijn, ofschoon ook hem waarschijnlijk enkele bizonderheden ontgaan zijn. — „Aus den Achseln der Keimblätter — zoo leest men op pag. 435 — brechen während des Sommers Zweige hervor. Sie wachsen sehr oft in die Höhe und winden mit Laubblättern versehen, gleich der Hauptachse besonders an kräftigen Exem- plaren. In anderen Fällen wachsen die Kotyledonarsprosse früh- zeitig abwärts zum Boden und dringen bald schief, bald senk- recht in denselben ein oder schieben sich auch erst eine kleine Strecke wagerecht auf demselben hin, bis sie eine Stelle finden, wo sie eindringen können. Diese etwas saftigen weisslichen Zweige sind mit kleinen schuppenförmigen Blättern, an denen man aber Lamina und Stiel noch als verschiedene Regionen erkennen kann, besetzt und schwellen ein wenig an. Oft treibt ein solcher Zweig, wenn er nicht in den Boden eindringen kann, noch mehreren Schuppenblättern, eimige Laubblätter und dann erst wieder Schuppenblätter ; dass die Kotyledonarsprosse eigent- lich die Bestimmung haben, nach unten in den Boden zu wach- sen, scheint mir daraus hervorzugehen, dass sie selbst fiir den *) Thilo Irmisch, Ueber die Keimung und die Erneue- rungsweise von Convolvulus sepium und C. arvensis, so wie über hypokotylische Adventivknospen bei krautartigen Phanerogamen-Pflanzen, Bot. Zeit. 1857, pag. 433 e. v. 470 Fall, wo sie emporklimmen und winden, in den Regel (zuweilen beginnen sie auch gleich mit Laubblättern) erst einige Schuppen- blitter an ihrem Grunde treiben. Nicht selten treten auch Unterhalb des Kotyledonar-Sprosses Beiknospen auf, welche rasch auswachsen entweder zu laub oder häufiger noch zu schuppenblättrigen und in diesem Falle sich dann nach unten wendenden Sprossen; oft tritt unter einer solchen Beiknospe noch eine Zweite auf. Alle diese Seitenzweige veriisteln sich öfters, wobei je nach Umstiinden, die Aeste bald die eine, hald die andere Beschaffenheit annehmen können. Auch aus den unteren Blattachseln der aufwärts wachsenden Stengeltheile wachsen oft einzelne Zweige nach unten; selbst die Spitze der Haupt-Achse und der Kotyledonarsprosse, wenn sie zu win- denden Stengeln wurden, überhaupt die Enden aller mit Laub- blättern versehenen Achsentheile können, wenn sie mit dem Boden in Berührung kommen, endlich doch schuppenförmige Blätter treiben, sich etwas verdicken und in den Boden ein- dringen. Es pflegt dies vorzugsweise gegen den Herbst zu geschehen und innere und äussere Ursachen mögen gerade dann geeignet sein, eine solche Umwandlung an den winden- den Stengeln, welche man wohl als eine Mittelform zwischen den aufrechten und kriechenden betrachten könnte, herbeizu- führen.” Nadat hij verder heeft medegedeeld dat de hoofdwortel, tegelijk met de bovenaardsche deelen der plant den eersten winter afsterft, komen daardoor de uitloopers vrij, „und von ihnen sterben die über den Boden, oft auch die oben auf im Boden befindlichen Internodien ab. Mit dem Beginne der vege- tative (gewöhnlich erst zu Ende April oder Anfangs Mai) treten die Spitzen der Ausläufer über den Boden, ebenso die mancher ihrer Seiten-Aste, wenn sie solche im Boden gebildet haben. Ob die Pflanze im zweiten Jahre blüht oder nicht hiingt von mancherlei Umstiinden ab, wie denn auch die Sprosse der älteren Pflanzen häufie nicht zur Blithe gelangen. Der weitere Ver- lauf ist nun derselbe wie im ersten Jahre, und es können alle 471 auf den Boden gelangenden Achsenspitzen wieder in denselben eindringen und überwinteren . Die in den Boden dringenden Achsen, oft auch schon die ihm aufliegenden, bewurzeln sich bald. Die Nebenwurzeln treten regelmässig dicht unterhalb der Insertion eines Blattes hervor, seltner nur eine, meistens zwei in gleicher Entfernung von der Mittellinie des Blattes. Diese Nebenwurzeln sterben oft ab, ohne sich ansehlich verlängert und verästelt zu haben. Manche werden dagegen eie Spanne lang und verästeln sich; sie werden nicht stark und haben eine ebenso kurze Dauer wie die Achsen, denen sie entsprungen sind. Die unterirdischen weissen Achsen, in denen das von zart- körnigem Amylum erfüllte Rindenparenchym vorherrscht, gehen gewohnlich mit den oberirdischen Achsen, welche aus ihnen hervorgegangen sind, im Herbste zu Grunde, oft aber nur auf eine Strecke. Keineswegs erfolgt dieses Absterben so regelmässig, wie z.B. bei den eingelegten Kartoffeln, sondern die unter- irdischen Achsen der Zaunwinde dauern oft linger; doch fand ich nicht, dass sie sich dabei verdickt hätten. Die stärkeren haben ungefähr die Dicke des Kieles einer Giinse- oder Schwanen- feder. Die unterirdischen Achsen treiben im Laufe des Sommers auch unter dem Bodem neue horizontale oder auch etwas niederwiirts wachsende Axillarsprossen, die dann bis zum nächsten Friihjahr im Boden bleiben, mindestens auf eine Strecke hin: es wurden also die älteren Stöcke nicht etwa, wie das doch im ersten Jahre der Keimpflanze der Fall ist, nur durch solehe Sprosse erhalten, die aus den oberirdischen Sprossen wieder hinab in den Boden gewachsen sind. Wiire das der Fall, so wiirde man die Pflanze, die manchmal in den Gärten lästig wird, leicht dadurch ausrotten können, dass man ihre oberirdischen Theile gänzlich abrisse. Das hilft aber bekanntlich nichts, sondern man muss die oft tief im Boden steckenden quechenartigen Theile herausholen.” Hoezeer ik deze beschrijving bijna in alle bizonderheden by Ned. Kruidk. Archief. VI 3e stuk. 31 472 de levende plant heb kunnen gadeslaan, omtrent een punt moet ik echter in tegenspraak komen met dezen schrijver, dat is waar hi evenals Germain de gewone slingerende takken laat overgaan in niet slingerende. Bij hoevele exemplaren ik ook dezen zomer dit verschijnsel heb onderzocht, nergens vond ik slingerende stengels zich den grond inwerken of naar den bodem groeien — integendeel slechts enkele malen, zeer zelden, heb ik waargenomen dat een niet slingerende stengel overging in de normale windende takken. Ik geloof dan ook dat C. sepium twee verschillende soorten van stengels kan voort- brengen, van welke de eene steeds zich om andere voorwerpen tracht te slingeren, de andere daarentegen nooit windend is en op den kortst mogelijken weg den grond tracht te bereiken. De eigenaardige gedaante dezer niet slingerende stengels viel mij het eerst op bij het exemplaar in mijn onmiddellijke nabij- heid en ik had gelegenheid den groei en ontwikkeling dezer stengels dagelijks na te gaan. Het verwonderde mij dat ik deze stengels niet eerder had gezien bij andere wildgroeiende planten, want toen ik met meerdere oplettendheid andere planten dezer soort waarnam, vond ik by allen zonder uit- zondering deze twee verschillende stengelsoorten ontwikkeld. Waarom zij mij en waarschijnlijk anderen niet onder het oog waren gekomen, berust wellicht op de eigenaardige groeiwijze dezer plant, die voornamelijk in hagen, dicht struikgewas en tusschen riet voorkomt, op plaatsen derhalve waar men niet zoo gemakkelijk de geheele groeiwijze der plant kan nagaan en de meer op den grond zich bevindende stengels door het dichte struikgewas of de menigte der tot steunsel dienende planten aan het oog worden onttrokken. Wanneer men echter het beloop eener stengel van de Haagwinde tot den grond toe volgt, kan men er zeker van zijn eenige zijtakken te vinden die niet slingeren. Behalve de eigenschap van zich niet om steunselen te winden, bezitten deze stengels ook nog eigen- aardigheden, die hen van de overige terstond doen verschillen, nl. de veel geringere ontwikkeling der bladeren, die langen 473 tijd een schubvormig aanzien behouden en eerst langzamerhand tot den gewonen bladvorm uitgroeien, ofschoon zij toch steeds bij de gewone stengelbladen in grootte van het bladoppervlak ten achter blijven; vervolgens de meer aanzienlijke lengte der internodién. In deze opzichten gelijken deze stengels op in het duister gegroeide stengels van andere planten, want ook bij deze ontwikkelt zich de stengel ten koste van het bladopper- vlak; daar de niet windende stengels echter in het volle dag- heht zich ontwikkelen, zijn zij natuurlijk niet geetioleerd en moet de bizondere vorm dier stengels dan ook toegeschreven worden aan andere oorzaken. Eindelijk zijn deze stengels nooit of in zeldzame uitzonderingen zeer weinig getordeerd, welke eigenschap gelijk bekend is, onafhankelijk van die van het winden der stengels is. Bovendien ontwikkelen zich in de bladoksels bijna nooit bloemen, doch steeds zijtakken, die in de meeste gevallen evenmin slingeren, terwijl ter zijde van den bladsteelvoet aan de ventrale zijde dier stengels zich twee worteltoppen ontwikkelen. Het hangt er slechts van af of de omstandigheden voor de ontwikkeling van wortels gunstig zijn om deze adventiefwortels tot volkomen ontwikkeling te brengen. Evenals [rmisch heb ik ze nooit krachtig uitge- groeid gezien en dus schijnt het dat zij by den verderen groei dier stengels geen gewichtige rol spelen. Het voorkomen van verschillende stengels aan dezelfde plantensoort staat by C. sepium niet alleen, want een analoog geval vond ik by Darwin vermeld. In zijn bekend werk over klimmende planten zegt hi o. a.: „My plants of Combretum argenteum and C. purpureum made numerous short healthy shoots; but they showed no signs of revolving and I could not conceive how these plants could be climbers; but at last C. argenteum put forth from the lower part of one of its main branches a thin shoot, 5 or 6 feet in length, differing greatly in appearance from the previous shoots, owing to its leaves being little developed, and this shoot revolved vigorously and twined. So that this 474 plant produces shoots of two kinds *). Men ziet hieruit dat zich bi deze plant juist het omgekeerde voordoet als bi C. sepium, daar by die plant de windende stengels lang waren en weinig ontwikkelde bladeren hadden. Het is misschien mogelijk dat nog andere slingerplanten onder bepaalde omstan- digheden in staat zijn stengels van tweeërlei vorm voort te brengen. Hoe dit ook zij, we willen ons beperken tot de stengels der Haagwinde. Einde Juli gelukte het mij niet zonder overleg een nog jeugdige plant dezer soort uit een heestertje los te winden, zoodat ik een geheel ongeschonden plant had, waarin ik de lengten der internodien zoowel van de hoofdas als der zijtakken nauwkeurig bepaalde. De uitslag van deze meting vindt men op de volgende tabel: 17 ‚8 A DW Lo ies Or Or — Oo Ie DP ~1- *) C. Darwin. The movements and habits of climbing plants. Sec. edit. 1875 p. 41. 6.5 | 7 | 7 | 6.5 | 9.5 | —3.5—5.5—6.7—5.6—7.8—4.1—1.8—1.7 windend 1.2 | —3—5—9—4.7—8.5—7.5—4.2—1.5—1.5 , | 9 liel el windend 7.5 | —1.2—0.7--1.5 ws 2 | —2.7—1.8—1.7—1.4 N | 5.5 | 3 | —1—0.9—1.5 3 | —0.2—0.4—6—4.7—11—11—13.5—12—3—1.6 0.5 | : 1.5 | —0.3—4.8—9.2—12.5—10.5*—14.5—10—13—2.5—1.4 2.5 p20. 7==2.2—1.7-9.1— 1-018 2 wortelstok. In deze tabel stellen de cijfers in de eerste vertikale kolom de lengten der achtereenvolgende internodien voor; de hori- zontale rijen zijn de lengten der zijtakken, alles uitgedrukt in c.M. De eerste zijas was geheel onder den grond, de overige waren allen boven de aarde en daarvan de 6 bovenste zuiver windend, de twee laagste echter niet windend. Reeds duidelijk valt hier het verschil tusschen de betrekkelijke lengten der inter- 476 nodien van de windende en de niet windende takken in het oog; want terwijl bij de eerste de grootste lengte 9 c.M. is en de meeste andere internodien aanzienlijk korter zijn, zijn die der niet windende assen meestal veel langer, overtreffen zij verre het langste lid der windende stengels. Ofschoon dit nog een zeer jonge plant was bereikte zij toch reeds de vrij aan- zienlijke lengte van 1.5 M. wat door het slingeren niet in het oog valt. Het schijnt dat de eerste zijtakken boven den grond bijna immer tot niet windende stengels uitgroeien, terwijl eerst later de hoogere takken evenals de hoofdas gaan winden. By alle jonge planten die ik hiervoor nazag bleek dit het geval te zijn, zoodat ik nergens de meening van Irmisch bevestigd zag, dat ook de laagste takken in staat waren te slingeren. Komen derhalve niet windende takken constant voor als eerste vertakkingen der hoofdas boven den grond, zoo is dat niet de eenige plaats van hun voorkomen, daar zij tot zelfs zeer hoog aan den stengel zich kunnen bevinden, om dan loodrecht naar beneden te groeien, wat eveneens het geval is met de zijtakken dezer niet windende stengels. Want in het algemeen brengt de niet windende stengel steeds weer zijassen van dezelfde natuur voort, die eerst, zelfs nadat reeds een vrij groot aantal internodien gevormd zijn, loodrecht blijven op de as waaruit zij ontspringen, dus in horizontale richting voort- groeien, om eimdelijk door haar eigen gewicht om te buigen en dan verder eveneens recht naar beneden te groeien. Deze niet windende stengels kunnen met hun zijtakken een groote uitgestrektheid innemen en de plant heeft hierin een uitstekend middel om zich te verplaatsen. Ik wil hier op dezelfde wijze als bij de vorige tabel de afmetingen voorstellen, die een zoo- danige niet windende stengel met zijne zijassen bezitten. Dit was niet eens de geheele zijtak, daar ik hem niet bij de plaats van aanhechting kon afbreken, zoodat zijne totale lengte nog iets grooter was dan uit de opgegeven getallen is op te maken. Deze afmetingen waren aldus: 477 ries | 9 ria 53 7-2 9 Peep Ros 12 12 105 101512 10.8 1c er ls vial Pig 932 17.5— 105-727 12 eet 55.5 9-7 564-9 9.4 9.3 | —16.5—9.2—14—10.2—14.5—7.5—37—1.7—1.5 13 | —9—6.7—8.5—7.5—10—8.7—8.5—2.7—2 16.5 | —17—6.1—12—6.5—8.6—7.5—7—5.3—2—1.5 14 | —3.5—3-~-4—2 11.5 | —13.1—11—13—12.5—10.5—9 —11.2—10.6—8—2.5—1.8 13.5 | —10.5—afeebroken 9 Dezen niet windenden tak heb ik daar afgsneden waar hij op den bodem kwam — het verdere gedeelte met de zijtakken lagen dus op den grond en besloegen daar ongeveer het opper- 478 vlak van een rechthoekigen driehoek, waarvan de zijtak de lengte van 1.81 M. had en de langste zijas 1.03 M., dus een gezamenlijk oppervlak van 0.9321 M?. Wanneer men nu nagaat dat op iedere plaats van deze oppervlakte de zijassen in den grond kunnen dringen en aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van een nieuwe plant, wanneer de omstandigheden daarvoor gunstig zijn, dan zal het duidelijk zijn dat C. sepium in deze niet windende stengels een uitstekend middel bezit om zich te verspreiden. Men bedenke dat de verspreidingswijze door middel van vruchten en zaden, voor zooverre deze niet door dieren ver- spreid worden, ook niet zoo snel gaat, als men wel zoude vermoeden. Voor de meeste planten is er reeds een voordeel aan verbonden, wanneer de zaden slechts op zeer geringe afstanden van de moederplant terechtkomen en doordien zich deze kleine verplaatsing telkens herhaalt, daardoor kunnen de planten na verloop van tijd groote afstanden afleggen. Het is zeker een der verdiensten van Hildebrand op dit feit de opmerkzaamheid gevestigd te hebben. Slechts enkele zaden bijv. van Lupinus digitatus, Acanthus mollis, Hura crepitans en Bauhinia purpurea worden weggeslingerd over afstanden die eenige meters bedragen; bij de meeste planten is een verplaatsing van enkele centimeters reeds voldoende om aan de plant een gunstigere gelegenheid te verschaffen voor hare levensvoorwaarden. Terecht merkt Hildebrand dan ook op dat het vormen van uitloopers een gewichtiger faktor voor de verspreiding der plant is dan het voortbrengen van verschillend gevormde zaden *). De opgegeven getallen zijn volstrekt geen bizonderheden; uit de vele metingen die ik gedaan heb, mogen de volgende nog tot verduidelijking van de hier besproken eigenaardig- heid dienen. ) Dr. Friedrich Hildebrand, Die Verbreitungsmittel der Pflanzen. 1878 p. 39. 1.6 1.5 7.3 —0.6 13.2 —2 13. —5.3 16.7 —9—1.7 15. —13.5—3—1.5 15.5 —9.5—4—3.5 15. —11.5—9.5—8.5—2.2—0.9 — 13.5 —17.5—9.5—12.6—5.— 11.5 —12.8—8.5—11—14—8.6—2.5—2 15. —11—11.7—18—14.2—12—2.—1.5 10.4 12.8—-9—14.3—13—16—3.5—2.5 9.5 —12—6.7—9.5—8.5—10.5— 14—7.5--2.2—1.4 14.6 —11—4.6—2.8 afgebroken 13. —26—7—7.5—10.5—8—5 afgebr. 15.8 —23 afgebroken 15.8 —20—7.5—11.5—12—8—8.7—5.5 —9.5 —11.2—8---3.5---2 12. —12—8.4—10.38—7.3 —11.3—13.8 —11.6---4.2---6.6---3.3--2 12. —twee bloemen + blad 13. —bloem—blad—stengel 14. — bloem — blad — stengel 1g —bloem —blad—stengel 13. —hbloem—blad xa —blad—twee stengels— 4 wortelpuntjes. 480 De tabel op de volgende pagina is ingericht evenals de voorgaande; het is slechts een gedeelte en wel het topgedeelte van een niet windenden stengel met zijne zijassen; de x onder- aan geeft aan dat de tak hier afgebroken was doch zich nog verder voortzette; men ziet hier in zooverre afwijkingen van het normale type, dat in de oksels der bladeren behalve een stengelknop, zooals by deze takken gewoonlijk voorkomt, zich bovendien nog een bloemknop heeft aangelegd, of dat in plaats van een stengelknop zich twee bloemknoppen hebben ontwikkeld, terwijl omgekeerd onderaan zich twee stengels had- ndegevormd, met vier wortelpuntjes. De opgegeven getallen mo- gen verder voor zich zelve spreken; als bizonderheid hadden zich aan dezen niet windenden stengel derhalve bloemen ontwikkeld. De nu volgende tabel (zie p. 481) geeft slechts de onderste ver- - takkingen van een niet windenden stengel, de bovenste zijas vormde als het ware den overgang, daar zij eindigde als gewone windende stengel met alle eigenschappen van dien; de onderste zijassen voor zooverre ik die in haar geheel kon bemachtigen, bereikten hier de lengte resp. van 229 en 263 m.M. Dit is volstrekt geen zeldzaam geval, daar men er vele van deze afmetingen, zelfs nog langer kan aantreffen waardoor de plant zich der- halve door middel van deze bizondere uitloopers over afstan- den van meer dan 2 M. kan verspreiden. Ter vergelijking wil ik hier enkele metingen van gewone windende stengels geven, die ik zonder eenig bepaald oogmerk ergens van de plant had afgeplukt; deze getallen zijn: Voor N°, 1 1.1—1.6—2.8—5.5 —7.1—6.3 —7—6.3—7 — , N® 2 1.1—0.9—1.8—3.6—4—8.1—8—8.2—10.3— 7.5—7.1— „ N% 3 1.2—0.8—1.9—4.1—7.5—6—7—8.1—7.6— 5.4-—7.4—7.3—6.3— Daar de internodien van af het vierde of vijfde lid hun vol- komen strekking hebben bereikt, blijkt hieruit dat de afmetingen der volwassen internodien verre beneden die blijft, welke men bij de niet windende stengels aantreft. 481 ‘puoputA OAMZ JoploA ploM UO WOPUTA 0} Jory UOSEq # 9:0 1 rato (e92) ofyjejI0M GBT GET IASUL] TOOA Jor | | | Toyyoo “UoyoIgesze COTL EI I—- "6. HAL LZ 98990800 PT EZ 105 WEB ON B CP Ge GO — & g oe a a Ae “IqaoJe LJ GCO-E-CI LCP EL GFT —éI—VGI—§1—_9 FI—6I— $61 EGI LEI EFT FS II—S'6I—SI—¢ I—8—_¢:6—-3'9— ELT "8 ITE BEN CTI EI LPT TI 8666 UTO $6 EIF 6—_¢: 6 IT 8'0— (8688) 8 I—1TI—@—9—3 TIF 8—C6 6 0— Gy 0— GAT TORT Od EO BEES Be HOO 9 el gil Ged x tee 482 Ten slotte nog een overzicht van een geheele plant; waarbij weder de onderste stengelvertakkingen niet windende stengels waren; in deze tabel beteekent b, een bloemknop; b* een zoo- danige die verdroogd was, terwijl t de plaatsen aanduiden waar zich een stengel in de bladoksels had aangelegd: (op) (ee) | oo cm + Om KK HK oS A ~J 483 Oele Gn dend 9.5 iii Ir windend 10.8 —4— windend 10 13 —1—1—1.5—1.3—1.5 windend. 10.4 —3—4.3—8.2—4.8—6.5—7—8.5- -5.7—1.5—1.3 10.5 —2—2.8—9.5—4.7—9—3.7--2.3 8.5 —6 —10—12.5—9—12--12—4 afgebr. 6.8 —1.5—8.5—8.5—14.5—1.8 5 — 11.8 afgebroken 3.5 ae ee enti 22 il 0.8 0.8 Ook hier mogen de cijfers voor zich zelf spreken. Uit de hier opgegeven tabellen kan men zich eenig idee vormen van het verschil in groei dezer stengels en de gewone slingerende; tevens volgt uit hunne eigenschappen dat zij tot de verspreiding der plant waarschijnlijk meer bijdragen, dan de zaden die om de hiervoor genoemde oorzaken slechts zelden tot ontwikkeling komen. Waar we derhalve, zooals vaak voor- komt, langs een met laag houtgewas beplanten weg over de geheele lengte van dien weg C. sepium aantreffen hebben deze hun oorsprong waarschijnlijk gevonden langs ongeslach- telijken weg; zijn het derhalve exemplaren door uitloopers afkomstig van een enkel individu, zoodat zij ook hier met elkander onvruchtbaar zijn. Toch heeft men op zulke plaatsen nog de meeste kans om rijpe zaden te vinden, daar waarschijnlijk de eenigszins ver van elkander verwijderde exemplaren reeds 484 genoegzaam gevarieerd zijn om onderling bevruchtend op elkander te kunnen werken. Men moge nu over de eigenschappen der plant om zich op de een of andere wijze te willen voortplanten, wat betreft de oorzaken dier neiging, een verschillende zienswijze koesteren, te loochenen valt het niet dat iedere plantensoort haar bestaan door nakomelingen tracht te verzekeren en daarom kan het ons niet verwonderen dat wij by Calystegia sepium, waar de voortplanting langs den gewonen weg door zaden slechts zelden gelukt, een andere wijze van vermeerdering waarnemen, die het gemis aan de zaadproduktie vergoedt. De materialen, die onder normale omstandigheden in de zaden worden weggelegd, worden bij deze soort verbruikt tot het vormen van uitloopers, waarmede de haagwinde, zoo geen onoverkomelijke beletselen in den weg staan, zich over enorme afstanden kan verspreiden. SUR LES MOYENS DE DISTRIBUTION DE CALYSTEGIA SEPIUM R. Br. (Résumé.) La disposition intérieure des fleurs du Liseron des haies est telle qu’il faut les considérer sous tous les rapports comme des fleurs à insectes; plusieurs particularités dans la structure de ces fleurs indiquent qu'elles sont adoptées a la visite des insectes. Aussi le nombre des insectes qui fréquentent cette plante est-il relativement considérable; cela résulte de la liste donnée pag. 455. Bien que ce soient surtout les bourdons par qui s’effectue 485 la pollination de la même fleur ou des fleurs de la même plante, ils ne fécondent pourtant pas l'ovaire. J'ai en effet acquis la certitude que C. sepium est une plante exclusivement xénogame, et les insectes précédemment nommés ne sont pas en état de transférer le pollen d’une plante sur les fleurs d'une autre. Il faut attribuer cette circonstance a ce que le liseron, qui d'ailleurs n'est point une plante rare, ne se rencontre ouere en grand nombre dans un même endroit lmité; et lors même qu'il en est ainsi par exception Vorigine de tous les individus remonte à une même plante mère. Il en résulte que dans tous les cas où lon rencontre a des distances relativement considé- rables des individus qui n’ont pas d’origine commune, les grains de pollen ont dû être transportés sur de grandes étendues, ce qui ne saurait être fait que par des insectes a vol rapide, capables de se porter en peu de temps d’une plante a une autre. Tels sont les S phinges; aussi Delpino et d'autres regardent ils Sphinx Convolvuli comme le véritable fécondateur de UC. sepium; Kirchner n’hésite même pas a prétendre que la distribution du lseron des haies dépend de la présence de cet insecte. Ce Sphinx n'est pas plus commun en Angleterre que chez nous et il est assez rare dans plusieurs parties de l'Allemagne. La plante dont nous parlons ne pourra ainsi être: pollinée et fécondée qu’a de longs intervalles, par conséquent on ne trouve que rarement chez nous des germes bien développés de C. sepium, et il en est de méme en Angleterre, suivant les observations de Henslow et en Allemagne selon celles d'Irmisch. ll semble en effet que le liseron des haies est adopte aun degré assez élevé a la visite de ces Sphinges, du moins la forme de la corolle, la situation des nectaires, sa xénogamie, les heures auxquelles s’ouvrent les fleurs, toutes ces particularités indiquent que des insectes nocturnes sont les auteurs de la pollination. Tandis que les autres espèces de cette famille, celles même du genre intimement apparenté, des Con vol- 486 vulus ont pour la plupart des fleurs diurnes, notre plante est évidemment incliné à devenir une plante nocturne. Ce passage toutefois est loin d'être accompli: l'époque de la fleuraison n’est pas la même pour toutes les fleurs, mais semble dépendre plus ou moins des conditions atmosphériques. Dailleurs Sph. Convolvuli ne se fait voir qu'à une certaine époque de la nuit et pendant quelques mois de l'année seulement, de sorte que souvent la fécondation ne peut avoir lieu à cause de l’absence de cet insecte. En outre ce Co n- volvulus compte un ennemi acharné dans le perce-oreille ordinaire qui attaque pendant la nuit toutes les fleurs et ronge de préférence les étamines et les pistils; de sorte que, au cas même que pollination eût eu lieu, la fécondation ne pourrait se produire. Pour les raisons que nous venons d'indiquer, la germinaison est excessivement rare chez cette plante et elle s’éteindrait si sa’ conservation n’était assurée d’une autre fagon. Elle y pour- voit par la production de deux sortes de tiges: en dehors de Vespéce ordinaire elle donne naissance a des tiges qui ne se guindent ni ne se tordent, qui forment habituellement les rameaux inférieurs, mais qui peuvent aussi naitre dans une partie plus élevée de la plante, pour croitre alors directement vers le sol et se répandre sur celui-ci à la fagon de sarments; elles peuvent alors atteindre une longueur extraordinaire. Qa et là elles prennent racine et enfoncent leurs sommets dans le sol où elles produisent une renflure en forme de tubercule qui peut passer l’hiver. Les tiges non-volubiles se distinguent des tiges ordinaires par la plus grande longueur des entre- noeuds (comp. la table p. 482 à la table p. 481) par les feuilles plus rudimentaires et parce qu'elles n’engendrent presque jamais des fleurs dans les aisselles des feuilles, mais toujours des axes latéraux de la méme nature, ce qui fait que ces tiges non- volubiles peuvent occuper avec leurs axes latéraux une trés- grande étendue et qu'elles contribuent puissamment à la con- servation et a la distribution de cette espèce, par leur aptitude 487 à la production de nouvelles plantes en des endroits différents. Il est vrai que la littérature contient déjà quelques remar- ques isolées concernant ce phénomène; mais il me semble pourtant que ni Gervais ni Thilo Irmisch n'ont bien envisagé lexacte signification des deux espèces de tiges et que probablement ils n’ont jamais eu l'idée que la formation de sarments, décrite avec une si grande exactitude par _[rmisch, est une faculté qui n’appartient qu’aux tiges non-volubiles, et qui fait complétement défaut chez les tiges ordinaires. Je ne trouve qu'un seul exemple d'une différenciation analogue de tiges, chez Combretum, d'après Darwin, mais le phéno- mène se présente ici d'une fagon absolument opposée au cas de C. sepium. Leide, févr. 94. Ned. Kruidk. Archief. VI. 3e stuk. 32 RÉVISION DES GEASTER OBSERVES DANS LES PAYS-BAS PAR CAROLINE DESTREE. Avec un avant-propos de M. F. W. van epen. (PIs Vie) AVANT-PROPOS. Le genre Geaster occupe une grande place dans le souvenir de mes excursions aux environs de ma ville natale. Lorsque je commengai il y a plus de 25 ans, & m’occuper de la flore mycologique de ses environs la premiére espéce apparte- nant à ce genre dont je fis la découverte fut le curieux Geaster fornicatus que je rencontrai dans les dunes ombragées de Lindenheuvel près de Bloemendaal. Depuis cette époque j'ai décou- vert successivement presque toutes nos espèces indigènes dans les bois de Bloemendaal, particulièrement dans les campagnes de Lindenheuvel et de Wildhoef et dans les dunes environnantes. Je me souviens toujours de mon enthousiasme à chaque nouvelle découverte. Non moins de 8 espèces, parmi lesquelles plusieurs très rares, furent trouvées dans le court espace de 3—4 années. Les G. Cesatii, G. mammosus, G. vulgatus et le G. striatus ainsi que le splendide G. triplex confondu 489 antérieurement avec le G. mammosus et G. rufescens et que j'ai signalé le premier en 1870 comme identique a Vespèce trouvée par illustre Jun ghuhn sur le mont Pan- _gerango a Java, a 10,000 pieds d’altitude. Mais cette époque si remplie d’impressions variées, est ter- minée. Je ne découvre plus rien de nouveau dans le genre Geaster et il me semble méme que les représentants de nos espèces les plus rares deviennent de plus en plus difficiles a trouver. Ayant à ma disposition une littérature assez complète a la bibliothèque Teyler, ainsi que l’herbier des Geaster que billustre Fries d’Upsala avait eu la bonté de mettre a ma disposition, je congus le projet de faire une monographie de ce genre intéressant. Mais mes occupations officielles me laissèrent trop peu de loisirs pour pouvoir mettre ce projet à exécution. Il va sans dire que, dans ces circonstances, j’acceptal avec joie la proposition gracieuse de Mile Destrée de composer une Révision des Geaster de la Hollande, aussi ai-je mis à sa disposition, pour lui faciliter son travail, tout le matériel et les dessins que j'avais rassemblés. Appréciant hautement les talents de Mlle Destrée et son zêle pour Vétude de notre flore mycologique je ne doute pas que son travail ne vienne prendre une place méritoire dans les Archives de notre Société. Harlem, janvier, 1894. FP. W. van Erven. Le genre Geaster est représenté dans la flore néerlandaise par un nombre assez considérable d’espéces et bien que toutes aient été décrites par différents auteurs, il nous semble qu'il peut y avoir quelque intéret à en publier aujourd’hui une petite révision et à compléter les descriptions existantes par les observations que nous avons eu l'occasion de faire sur ces Gastéromycétes intéressants. Nous avons joint 4 notre travail une série de dessins illustrant la description de toutes les espéces récoltées dans les Pays-Bas. Ces figures empruntées à la „Flora Batava” et exécutées avec soin, seront sans doute d'une grande utilité pour la déter- mination toujours difficile de ces végétaux. Elles nous ont été communiquées, ainsi que la plupart des ouvrages consultés pour notre travail, par M. F. W. van Eeden, auquel nous sommes heureux d’adresser, a cet égard, nos plus vifs remerciments. La Haye, janvier, 1894. C. Destriz. 491 Geaster Mich. Nova Plantarum Genera p. 220. Syn. Myriostoma Desv, Plecostoma Desv., Gea s- trum Pers, Sterrebeckia Link, Actinoder- mium Nees. et plusieurs espèces de Lycoperdon de différents auteurs. Réceptacle fermé et plus ou moins globuleux au début. Péridium double, lexterne (exopéridium) se déchirant en un nombre variable de janiéres, s’étalant en étoile; l'interne (endopéridium) papyracé, globuleux ou subglobuleux, sessile ou pédicellé, a déhiscence apicale variable. Spores colorées, globuleuses, ordinairement verruqueuses, portées sur des stérigmates terminaux. Capillitium composé soit de filaments ramifiés formant un réseau, soit de filaments simples, séparables. Columelle plus ou moins développée, souvent fugace. Clef analytique des espéces néerlandaises. | Endopéridium porté par plusieurs pédicelles et muni de \pinsienrs OS LIGT SPNO CLONE ernaast 1 Endopéridium porté par un seul pédicelle . . . . . 2 Endopéridium sessile ou subsessile . ....... 5 Exopéridium composé de deux couches qui sé séparent et se déchirent en 4 — 5 lamiéres. Péristome déterminé, pesconigueseilik. 2... 22 2. te a) 7G. for nieatus. | Exopéridium se déchirant en plus de quatre lanières et ‘ne se séparant pas en deux couches. ........ 3 Peristome indéterminé, conique,sillonné-plissé G. striatus. 3 Berstomendeternine ie Ue eee a ee Boy) Fe Péristome largement conique, fimbrié . . G. Cesatii. Endopéridium subsessile. Péristome indéterminé, fimbrié- acete DEN SO mrb Me) phe hay SG ae Lea trust Pidoperidium sessile 4 ve Oe 7 | Péristome conique,sillonné-plissé. . G. Schmideli. i | 492 \ Péristomenddéterminée ain. Bk rept Anh. wate nese { Péristome indéterminé ou se déchirant irrégulierement. 8 Endopéridium entouré a sa base par une membrane : letten Péristome fimbrié-lacéré. . . G. triplex. | Endopéridium ne présentant pas ce caractère. Péristome conique-aigu subfimbrié-cilié. G. mammosus. Péristome indéterminé, conique-fimbrié G. fimbriatus. 8 Péristome se déchirant irrégulièrement ou en étoile. G. hygrometricus. 1. G. coliformis (Dicks) Pers. (Pl. I. A.) Ly coper- don coliforme Dicks. Plant. Crypt. Brit. I, p. 2, t. IL. fig. 4; — Sow. English Fungi tab. 313. Geastrum coli- forme Pers. Synops. p. 181. — Myriostoma coliformis Corda Anleit tab. D, fig. 16—17, Geaster coliformis Fries Syst. Myc. III, pag. 12. Grevillea II, tab. XU, f. 1; — Hoffmann Ueber Geaster coliformis in Bot. Zeit. 1893 n. 24, t. IV. Sace. Syll VU. 73 — Flor. Bat. tab. 1034. Exopéridium se déchirant en 4—10 (ordinairement 7) laniéres, pointues, recourbées en dedans, étalées, ou retournées en dehors, brunes et souvent crevassées à l'intérieur, d'un brun—jaunatre et ordinairement squameuses a l'extérieur. Endopéridium pédicellé, d’abord globuleux, ensuite fortement déprimé, d’un brun-grisâtre luisant, granuleux a reflet métal- lique, pédicelles nombreux, courts (2—5 mm. ) cylindriques, anguleux ou aplatis, placés irrégulièrement. Ostioles de 1—3 mm. de diamétre, irrégulièrement groupés sur la face supérieure de l’endopéridium, d’abord papilliformes, s’ouvrant ensuite et munis de cils délicats. Spores globuleuses verruqueuses, brunes, 5—6 mm. Capillitium brun. Cette belle espéce bien caractérisée a été observeé pour la premiére fois en Hollande dans les dunes de Katwijk-binnen en 1865. Elle a été retrouvée depuis, mais toujours en 493 petit nombre, dans plusieurs endroits des dunes aux environs de Harlem et de la Haye. (Pl. VI. A.) Habitat: Angleterre, Allemagne, Hollande, Pologne et Belgique. 2. G. fornicatus (Huds.) Lycoperdon fornica- tum Huds. Flor. Angl. p. 644. — Fries. S. M. IH, 12. — Sow. Engl. Fungi, t. 198. — Lycoperdon coronatum Schaeff. Icones t. 183 —. Lycoperdon fenestratum Batsch. El. f. 168 —. Nees Syst. der Pilze t. XII, f. 128 —. Grevillea II, tab. 15 f. 2 —. Cda Jc. fig. V, tab. 4 f. 43 —. Fl. Bat. tab. 1205 —. Sace. Syll, VI, 75 —. Exopéridium composé de deux couches, qui se séparent et se déchirent en 4 — 5 laniéres. La couche externe brun- foncé a l’extérieur, grisâtre à l'intérieur, reste attachée au sol en forme de coupe, tandis que la couche interne s’éléve sur la première et n'y reste fixée que par la pointe des laniéres. Celles-ci sont composées de deux couches bien distinctes dont seule Vintérieure papyracée, d’un blanc luisant persiste, tandis que l'ex- térieure épaisse et charnue se desséche et finit par disparaitre. Endopéridium pédicellé, ovoide-globuleux de 8—12 mm. de diamétre, d’abord brunâtre ensuite d’un violet — ou gris- noiratre, pourvu à la base d'un cercle plus ou moins saillant formé par le pédicelle. Pédicelle court, épais, cylindrique, blanchâtre. Péristome comique — cylindracé, cilié, finement strié, limité a la base par une aréole circulaire. Spores globuleuses, réticulées, 3, 5—5 mm. d'un violet- noiratre. Capillitium brun-foncé. Cette espèce se rapproche le plus du G. Cesatii. Elle en différe par la couleur du péridium interne et les deux couches séparables dont est formé l’exopéridium. Dans sa jeunesse le péridiam encore fermé de cette espèce est globuleux-ovoide, d'un brun-grisâtre et entiérement caché sous le sol; il ne devient superficiel qu’aprés la séparation des deux couches de Pexopéridium formant la voûte qui rend ce Geaster si facile- 494 ment reconnaissable. Le Geaster fornicatus na été observé dans notre pays que dans quelques endroits des dunes aux environs de Harlem où elle fut découverte en 1873. Elle y croit ordinairement en petits groupes. (PI. VI. B.) Habitat: France, Belgique, Autriche, Hongrie, Bohéme, Allemagne, Hollande, Suisse et Amérique. 3. G. striatus DCH Heirs II 267) = tr. Sa Il, 18 — Sace. Syll. VII, 77 — Grevillea I, t. XVI, f. 1 — Lycoperdon pedicellatum Batsch. El. p. 151 — Geastrum coronatum B. Pers. Synops- Fungor. p. 1832 — Geastrum pectinatum Pers. Syn. lot. cit? — Fl. Bat. tab. 1114. Exopéridium se déchirant au delà du milieu en 4—8 laniéres acuminées, étalées. ou légèrement recourbées en dehors à la fin, composé d’une couche interne, épaisse, charnue dispa- raissant par la dessiccation et d’une couche externe persis- tante papyracée. Endopéridium pédicellé ou subpédicellé, globuleux ou sub- ovoide brunâtre ou grisâtre. Péristome conique — pointu, strié-plissé, dépourvu d’aréole circulaire limitant sa base. Pedicelle court, souvent à peine visible. Spores globuleuses, verruqueuses 3—6 mm., d'un brun fuscescent. Capillittum brun-clair. Cette espéce ne doit pas étre confondue avec le Geaster Schmideli dont elle se distingue principalement par l’absence d’un cercle limitant la base du péristome. Dans le premier stade de son développement, le péridium encore fermé est ovoide recouvert de poils bruns laineux et fixé dans le sol par un prolongement radiciforme fibreux et ovoide. La grandeur du péridium dépasse rarement 3 cM. de diamétre. Jusqu’ici cette espèce n’a été rencontrée que dans les dunes aux environs de Harlem, dans celles entre Rockanje et Oostvoorne et entre Kallantsoog et Huisduinen. (Pl. VII. A.) 495 Habitat: Italie, France, Allemagne, Autriche, Hollande, Hongrie, Pologne, Russie, Amérique, Australie et Algérie. 4. G. Schmideli. Vittad. (Pl. I M.) Mon. Lye. p. 157 tab. I, fig. 7. — Sacc. Syll. VU, 76; — Geaster lim- batus Grevillea II, t. XVI, f. 1. Exopéridium divisé en 5—8 laniéres assez épaisses, com- posé d'une couche interne brune fugace et d'une couche externe papyracée, persistante et de couleur plus claire. Endopéridium globuleux-ovoide, d'un gris brunâtre, étranglé vers sa base qui forme un rebord plus ou moins saillant. Pédicelle distinct, assez épais, plus ou moins comprimé. Péristome distinctement limité à la base par une ligne cir- culaire. Spores globuleuses, verruqueuses 4, 6 mm. d’un brun- faliginenx. Capillitium épais. Ce Geaster est très commun dans les dunes, aux environs de la Haye, seule localité où il ait été observé jusqu’a pré- sent dans notre pays; il y croit habituellement en petits groupes dans les endroits découverts. Il ne différe du précédent que par son péristome distinctement déterminé (Pl. VII. B.) Habitat: Italie, France, Hollande et Allemagne. 5. G. Cesatii. Rabenh. Bot. Zeit. 1851 p. 628 — Sace. Syll. VIL, 82. — Flora Batava tab. 1145. — Exopéridium divisé presque jusqu’au milieu en 5—6 (—10) lanières recourbées en dehors, composé de deux couches dont seule l’externe, blanche et lisse a la face supérieure, persiste. Endopéridium, globuleux-ovoide, blanc, grisatre ou brunâtre, toujours plus ou moins pédicellé, lisse, légèrement furfuracé ou très rarement couvert de petites granulations punctiformes. Pédicelle court, souvent 4 peine visible. Péristome largement conique, floconneux, fimbrié, limité a sa base par une ligne circulaire. Spores globuleuses verruqueuses 4—4°/3 mm. d’un violet- brunatre. 496 Parmi nos exemplaires les plus développés récoltés aux environs de Harlem le péridium externe a 3—31*/2 cM. de diamétre, le péridium interne 1—-c.M. de largeur. Dans notre pays cette espéce n’a jamais été rencontrée ailleurs. Le péridium encore fermé est pyriforme et a demi caché sous le sol. (Pl. VIII. A.) Habitat: Italie, Allemagne, Hollande. 6. G. vulgatus Vittad. (PL IL. M.) Mon. Lye. p. 164 — Sace. Syll. VU, 88. Ic. Flora Bat. tab. 1165. Exopéridium se déchirant jusqu'au milieu en 6—8 lanières, retournées en dehors; lanières inégales épaisses, composées d'une couche interne molle céracée, plus ou moins visqueuse d'un brun rougeâtre, disparaissant par la dessication et d’une couche externe persistante, mince, papyracée, de couleur blanche, souvent tachée de brun. Endopéridium subsessile, globuleux-ovoide d'un gris-brunatre ou blanchâtre. Pédicelle très court comprimé, ne devenant visible qu’aprés la disparition de la couche interne de l'exopéridium. Péristome fimbrié-lacéré, allongé, dépourvu d'une aréole circulaire limitant sa base. Spores globuleuses, 2, 5—3 mm. d'un brun-jaunâtre, presque lisses. | Columelle plus ou moins longue, conique. Capillitium épais. Cette espèce fort rare fut décrite pour la première fois par Vittadini en 1843; elle se rapproche beaucoup du Geaster fimbriatus Fr. dont elle différe principalement par Vendopéridium pédicellé, par les laniéres inégales et la couche interne fugace du péridium externe, qui étalé, atteint souvent un diamétre de 5—6 cM. tandis que l’endopéridium mesure 1*/2—2*/2 cM. Il n’a eté rencontré dans notre pays que dans les dunes aux environs de Harlem et de Monster prés de la Haye ou il croit ordinairement dans les endroits boisés. Lorsqu’il est encore fermé le péridium est plus ou moins conique, 497 d'un brun verdâtre, et à demi caché sous le sol (Pl. VIII. B). Habitat: Italie, Hollande, Suisse, France. 7. G. triplex Jungh. Tijdschr. Nat. Gesch. VII, 287; ibid. XI, 397 — Grevillea III, tab. 47 — Sace. Syll. VIL, 74 — Flor. Bat. Ic. tab. 943 et tab. 1125. — Exopéridium composé de deux couches, dont la supérieure épaisse, charnue d’abord alutacée devenant d’un brun ferrugi- neux, se sépare en deux parties au milieu; la moitié inférieure se détache de la couche externe et se relève en forme de coupe autour du péridium interne, tandis que la moitié supérieure qui y reste attachée se déchire, ainsi que la couche externe, en f—8 lanières se recourbant en dehors. Endopéridium, membraneux, sessile, sphérique, ordinairement déprimé d'un brun-grisâtre ou jaunâtre, 2—3 cM. de diamétre. Péristome conique, fimbrié floconneux, limité à sa base par une aréole pâlissante. Spores globuleuses, verruqueuses d'un violet brunâtre 2.5 — 3.0 mm. Capillitium brun. Dans le premier stade de son développement cette curieuse espèce est a demi enfoncée dans la terre, le péridium externe encore fermé se présente alors sous la forme d'une sphére de 4 cM. de diamétre, s’amincissant en pointe vers le sommet. En s’ouvrant l’exopéridium se déchire en 7—8 lanières qui s’étalent ou se recourbent en dehors. Celles-ci sont composées de deux couches: une couche externe et une couche interne. La moitié inférieure de la couche interne se détache de la couche externe, et forme le rebord membraneux simulant une coupe ou collerette & marge souvent fort réguliére qui entoure l’endopéridium, tandis que sa moitié supérieure qui est restée fixée aux laniéres, se crevasse, se fendille et finit par disparaître complètement. Le rebord entourant l'endopéri- drum devient très fragile par la dessiccation, et fait souvent défaut chez les individus agés. Ce Geaster doit étre considéré comme l’espéce la plus grande du genre. Nous en avons rencontré 498 un magnifique exemplaire au bois de la Haye, dont le péridium externe étalé embrassait une zône circulaire de 15 cM. de diamètre, lendopéridium du même échantillon avait 31/2 ¢.M. de largeur. Le Geaster triplex est très fréquent dans les localités de notre pays ou il a été iobservé. Il eroît ordi- nairement en groupes de 3—5 individus, qui dans le jeune age, lorsqwils sont encore cachés sous le sol, sont parfois si rapprochés, que génés dans leur développement, lune de leurs faces est souvent fortement déprimée. Il croit en grande abondance dans tous les bois des environs de la Haye, ou nous l’avons rencontré au pied de différents arbres. Aux environs. de Harlem il n’a été trouvé que dans les endroits boisés des dunes. Cette espèce a été longtemps confondue par nos botanistes avec le Geaster mammosus. Ce fut M. van Eeden, qui, le premier, en 1870 signala son identité avec le Geaster triplex de Junghuhn, découvert, en 1839 sur le mont Pangerango, a Java. (Pl. IX. A.) Habitat. Hollande, Hongrie, Amérique, Italie, Java. 8. G. mammosus Chev. (Pl. Il. G.) Flor. Paris. p. 309 — Fries, Syst. Myc. IIL p. 17 — Lycoperdon corollinum Batsch. El. p. 151 — Sow, Engl. Fung. tab. 401 — Sacc. Syll VIT 85 — Fl. Bat. tab. 1185. Vittad. Mon. Lycop. p. 155, t. If. IX. — Mich. Gen. Plant. t. 100 f. 3 —. Exopéridium divisé au delà du milieu en 5—10 lanières très hygrométriques, pointues égales, d'un brun châtain a l'intérieur, d'un blanc — argenté a l'extérieur. Endopéridium sessile, d'un blanc jaunatre, ou jaune paille, lisse, flasque, plus ou moins déprimé. Péristome conique-aigu, subfimbrié-cilié entouré a sa base par une aréole pâlissante. Spores globuleuses, d'un brun clair, 2— 5,3 mm. Columelle courte, ovoide. Ce Geaster est asses rare dans notre pays où il n’a été observé que dans un seul endroit boisé des dunes aux environs 499 de Harlem. L'espèce ne doit pas être confondue avec le Geaster hygrometricus dont elle se rapproche beaucoup. Elle en différe par le péridium interne plus déprimé, par le péristome conique déterminé, par les lanières plus égales et plus. pointues et les spores plus petites. Les laniéres sont plus lisses et de couleur plus claire que celles du G. hy gro- metricus, qui sont rudes et noiratres. Les deux espèces pos- sédent la même propriété hygrométrique. A l'état sec leurs laniéres se recourbent autour de l'endopéridium, tandis qu’elles se déroulent par l'humidité. (Pl. IX. B.) Habitat: Italie, Allemagne, Autriche, Hongrie, France, Por- tugal, Angleterre, Russie, Hollande et Amérique. 9. G. fimbriatus Fr. S. M. III, 16 — Grevillea Il t. XVII, f.2 — Lycoperdon Geaster Ei. p. 151 — Sace. Syll. VIL p. 82. — Geaster majorumbilico fim- briato Mich. Gen, Plant. t. 100 fig. 1 — FI. Bat. tab. 1195 —. Exopéridium divisé jusqu’au milieu ou un peu au dela en 6—15 laniéres enroulées en dessous et simulant un disque; souvent fort régulier lanières très inégales, charnues d'un brun chamois devenant plus foncées a l'intérieur, brunes a l'extérieur. Endopéridium subglobuleux, sessile, mou-flasque d’un brun Jaunatre ou noirâtre. Péristome indéterminé, conique, fimbrié, entouré parfois a sa base par une zone plus pale. Spores globuleuses, presque lisses 2.5—3 mm. d’un brun jaunatre. Columelle en massue. Capillitium d'un brun jaunâtre. Lorsque ses lanières sont étalées ce Geaster mesure de 3—4 cm. de diamétre, par la dessiccation la couche interne de l’exopéridium se contracte dans la largeur et met a décou- vert les bords de la couche externe, de sorte que les laniéres paraissent bordées par une marge membraneuse blanchatre, carac- tére qui rend cette espéce facilement reconnaissable. Les laniéres 500 sont d’abord recourbées en dessous, mais s’étalent chez les individus plus âgés. La couleur du péridium interne est très variable: tantôt grisâtre, tantot brunatre, blanchatre ou ardoi- sée. Notre espèce est identique au G. tunicatus de Vit- tadini (Mem. Tus. 1845). Le Geaster fimbriatus semble assez commun dans notre pays où il a été observé en Gueldre; aux environs de Harlem et de la Haye. (Pl. X. A). Habitat: Angleterre, France, Italie, Belgique, Hollande, Autriche, Hongrie, Amérique, Afrique et Ovéanie. 10. G. hygrometricus Pers. (Pl. IL, E) Synops. Fung. p. 135 —. Fries, Syst. Mye. III, p. 19—. Nees Syst. t. XIL f. 127 —. Grevillea Hl, t. XIV, f£..2 —. Saecc. Syll VIL, 90 —. FI. Bat. tab. 1180 —. Vittad. Monogr. tab. I, fig. 8 —. Ic Mich. Gen. tab. 100, f. 5 et 6 —.Cord. Ic. Fig. V, tab. 4, f. 42 —. Exopéridium se déchirant jusqu’a la base en 7 — 20 laniéres, rigides, subligneuses, presqu’égales, composées d’une couche interne épaisse, céracée, brunâtre, d’abord lisse ensuite crevassée et fendillée et d’une couche externe grise ou d’un gris brunatre. Endopéridium sessile, déprimé, lisse ou subréticulé de cou- leur brune ou grise, s’ouvrant irrégulièrement. Péristome indéterminé, irrégulièrement déchiré ou fendu en étoile. Spores globuleuses verruqueuses 7—10 mm. d'un brun — roussatre. Capillittum brun-clair. Espèce bien caractérisée par la propriété hygrométrique du péridium externe, s’étalant, sans toutefois se recourber en des- sous, par V’humidité et se relevant autour de lendopéridium a Vétat sec. Dans notre pays elle n’a été rencontrée jusqu’ aujourd’hui que dans la province de Gueldre. (Pl. X. B.) Habitat: Italie, France, Allemagne, Hollande, Autriche, Russie, Hongrie, Belgique, Espagne, Portugal, Amérique, Océanie et Algerie. 501 EXPLICATION DES PLANCHES. Planche VI. A. — a. Geaster coliformis Dicks. B. — a, a, Geaster fornicatus Huds.; b, péridium encore fermé; c, coupe verticale du même; d, spores; ¢, spores et capillitium. Planche VI. A. — a, a, Geaster striatus D.C.; b, exemplaire non encore développé; c, coupe du même; d, spores; e, péristome. B. — a, a, Geaster Schmideli Vitt; b, péristome.- Planche NUL. A. — a, a. Geaster Cesatii Rabenh.; b, coupe d'un péridium encore fermé; c. spores; d, péristome. B. — a, Geaster vulgatus Vitt; b, spores; c, péridium encore fermé: d, coupe du même. Planche IX. A. — a, Geaster triplex Jungh.; b, péridium encore fermé: c, coupe du même; d, spores; e, péristome. _B. — a, Geaster mammosus Chev.; b, exemplaires dont les lanières se sont recourbées autour de l'endopéridium par le sec; ¢, péristome; d. spores. Planche X. A. — a, a, Geaster fimbriatus Fr.; b, spores; c, péristome. | B. — a, Geaster hygrometricus Pers.; b, exemplaires dont les laniéres se sont enroulées par le sec; ¢, spores. VIERDE LIJST VAN NIEUWE INDIGENEN, DIE NA JANUARI 1891, IN NEDERLAND ONTDEKT ZIJN. (Zie: Nederlandsch Kruidkundig Archief 2e Serie 2e Deel, bl. 196; 4e Deel, bl. 132 en 5e Deel, bl. 671) (*). Cruciferae. Chorispora tenella Pall. Middenduin bij Haarlem; H. W. Groll. Houthaven te Amsterdam; J. W.C. Goethart, H. W. Hein- siusenl. P. Lotzy. (1891, 1892) Papilionaceae. Melilotus alba Desc. forma tenuis. Zutphen, Middelburg, Vlissingen; D. Lako. (1891) Amygdaleae. Prunus petraea Tausch. Almelo; D. La ko. Haagsche bosch en Bloemendal; Welk. RS u Gy near: (1892) (*) Deze list is, evenals de le, 2e en 3e lijst, opgemaakt uit de Jaarverslagen van den Voorzitter onzer Vereeniging, Dr. W. F. R. Suringar, geplaatst in het Nederl. Kruidk. Archief 2de Serie, Deel VI, bl. 70, 199 en 308. De jaartallen ( ) achter de groeiplaatsen verwijzen naar de Zomervergadering, waarin de nieuwe indigena besproken is. Februari 1894. Tu. H. A. J. ABELEVEN. 503 Prunus serotina Ehh. Als ‘hakhout by den Alerdink onder Heino, 1891; D. Lako. Vogelenzang bij Haarlem en by Maars- bergen, 1893; W. F. R. Suringar. (1892, 1893) Rosaceae. Rubus plicatus W. et N. Nunspeet, Heerde, Harderwijk; C. A. G. Beins. (*) Rubus rosulentus Wirtg. e Mull. (een vorm van R. plicatus Wet N.) Nunspeet; C. A. G. Beins. (1892) Rubus opacus Focke. Heerden; C. A. G. Beins. (1892) Rubus ammobius Focke. Heerden; C. A. G. Beins. (1892) Rebus nitidus W. e N. Nunspeet, Heerde; C. A. G. Beins. (1892) Rubus hamulosus Wirtg. et Mull. (een vorm van R. nitidus volgens Focke.) Zutphen 1863; A. J. de Bruyn. (1892) Rubus rosaceus W. et N. Heerden; 1889, en op het Nieuweland te Nunspeet, 1390) Cs A. G. Berns. (1892) Rubus Lindleyanus Less. Langs een boschrand te Zutphen; A. J. de Bruijn. (1892) Rubus ulmifolius Schottf. Oosterhout (N.-Brab.); A. J. de Bruin. (1892) Rubus fragrans Focke, Oosterhout (N.-Brab.); A. J.de Bruijn. (1892) (Rubus pyramidalis Quwestier (R. Guntheri B. py- (*) In het verslag 1892 staat abusievelijk Reintz moet zijn C. A. G. Beins. (1892) Ned. Kruidk. Archief. VI. 3e stuk. 33 504 ramidalis Babing. R. saltuum Hoecke) in hakhout te Loosduinen; A. J. de Bruin, (Reeds vroeger in Verslag 1858 Ned. Kruidk. Archief, le Serie en in 1e Lijst van nieuwe indigenen, in Ned. Kruidk. Archief, 2e Serie, 2e DL. bl. 202, doch als Rubus Thuringensis Metsch opgegeven). Rubus spectabilis Pursh. Aan een slootkant bij Arnichem by Zwolle (verwil- derd); D. Lako. (1892) Potentilla Fragariastrum Ehrh.(P. sterilis L.) Bosschen van Vaerhasselt onder Meersen en op den St. Pietersberg bij Slavante; E. de Haas. (1892) Onagrarieae. Epilobiumangustifolium JL. var. minor. Herb. Soc. In een akkermaalsboschje te Hoenderlo; Un. 1890. (1891) Oenothera Lamarckiana Pf. In het duin bij Bentveld en Rosewater bij Haarlem; F. W. van Eeden en G. van Vloten. (1891) Paronychieae. se mm aam sa shan si tad, Als opslag in den tuin Marokko te Apeldoorn; H. J. Kok Ankersmit. (1893) Crassulaceae. Tillaea muscosa L. Op hardgetreden zandpaden op Rhijngeest en Ende- geest by Leiden; W. F. R. Suringar. (De tweede bekende groeiplaats in Nederland). (1891) Compositae. Erigeron linifolium Willd. Als opslag in den tuin Marokko te Apeldoorn; H. J. Kok Ankersmit: (1893) Rudbeckia laciniata L. | 505 In een bosch te St. Kruis in Zeeland (1882) en langs den weg van Raalte naar Wezepe (1893); D. Lak o. (1893) Artemisia vulgaris L. var. pallida. Herb. Soc. Aan het kanaal te Apeldoorn (1890, 1892); H. J. Kok Ankersmit. (1893) Achillea tomentosa UL. Havenhoofd te Zutphen; H. W. Groll. (1891) Convolvulaceae. Convolvulus sepium ZL. var. sylvestris. (Con- volvulus sylvestris Wild, C. sylvatica W. Kit.) Tegen een duinhelling by Noordwijk; G. van Vloten. (1891) Boragineae. Amsinckialycopsoides Lehm. Stationsterrein te Deventer, 16 Juli 1879 (reeds vroeger in verslag 1880 (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie UI DI. bladz. 294) en in le Lijst van nieuwe indi- genen (Ned. Kruidk. Archief 2e Serie 4e Deel) doch als Lithospermum apulum opgegeven. H. J. Kok Ankersmit, Te Oudshoorn; Mej. Michel- sen, 1893. (Wintervergadering 1894) Hydrophyllaceae. Phacelia tanacetifolia Benth. Aan den Rijn bij Arnhem; H. J. Kok Ankersmit. (1893) Verbasceae. Calceolaria scabiosaefolia Sims. Loenersloot; W. J. Steen. (1895) Labiatae. Mepesa Ucranica L.(Teucrium Sibiricum L., 506 Nepeta Sibirica M B.) Bij het station te ’s Hertogenbosch; J. H. Wakker. (1891) Sideritis montana L. Op puin te Amsterdam; J. H. Wakker. (1892) Marrubium pannonicum Reichb. Op aangevoerden grond in het Willemspark achter het Rijks Museum te Amsterdam; J. J. Smith. (1891) Cyperaceae. Heleocharis multicaulis Koch B. digyna Gren. et Godr. Duinvalleien onder Oostkapelle; D. Lako. (1891) Carex pendula Huds. (Carex maxima Scop.) Aan een beekje, bij hakhout, te Bunde; H. W. Groll. (1891) Gramineae. Gaudinia fragilis P. B. Bij Oudshoorn, 1890; J. H. Wakker. (1892) Rubus Thuringenis Metsch. Ned. Kr. Archief, 2e Ser. [Ie Dl. bl. 202, moet vervallen. Lithospermum apulum Vahl. Ned. Kr. Archief, 2e Ser. IVe Dl. p. 135, moet vervallen. COMPTE-RENDU DE LA CINQUANTE-SIXIEME SESSION DE LA SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, Tenue a Venlo les 27 et 28 aout 1893. \ Liste de présence, communications aux membres, liste des membres de la Société, élection de membres mouveaux. Discours du Président contenant 1° la description des herbo- risations dans les environs de Steenwijk a l'occasion de la séance d’été tenue dans cette ville en 1892, 2° l’analyse des acquisi- tions regues pour |’Herbier de la Société pendant l'année passée. Dans ce discours plusieurs nouvelles localités de plantes rares sont indiquées ; comme espèces nouvellement adventives dans la Flore des Pays-Bas sont signalées: Calceolaria scabiosaefolia Sims, Herniaria hirsuta L., Erigeron linifolium Wild, Phacelia tana- cetifolia Benth. Rapport du Conservateur-Bibliothécaire contenant la Liste des publications regues pour la Bibliothéqae de la Société pendant l'année passée. Rapport du Secrétaire-Trésorier. Rapport du Secrétaire de la Section Centrale. Démonstration d'une collection de Champignons, par Mile. Destrée. 508 Démonstration d'une collection de plantes des provinces d’Overijsel et de Zélande par M. Lako. Information demandée aux membres par M. Beyerinck concernant le dichroisme dans le genre Polygonum et la dispersion des espèces de Lemna. Communication de nouvelles localités par M. Goethart. Démonstrations de plantes rares des provinces d’Overijsel et de Gueldre par M. Kok Ankersmit. Déposition au Bureau par M. van Eeden dune Liste des Desiderata pour le Flora Batava. Emendations dans l'ouvrage de Holkema „Plantengroei der Nederlandsche Noordzee-eilanden” proposées par M. A be- leven suivant les notes manuscrites dans l'Herbier de feu van der Sande Lacoste. Choix de la localité pour la Session d'été de l'année pro- chaine; on décide de la tenir a Zierikzee. % SUR LE DICHROISME DANS LE GENRE POLYGONUM ET LA DISPERSION DES ESPECES DE LEMNA. PRIERE D'INFORMATION PAR M. W. BEYERINCK. Ayant trouvé dans un champ parmi une grande quantité de plantes de Polygonum nodosum a fleurs roses quelques unes dont les fleurs étaient d'un vert pur, l’auteur avait semé les graines de celles-ci. Quoique la plupart des plantes qui s'en développaient eussent des fleurs vertes il y en eut aussi plusieurs aux fleurs roses. Ce dichroisme peut être observé aussi dans quelques autres espèces et fut constaté par Pauteur dans les P. nodosum P. Persicaria et P. Hydropiper. On pourrait y ajouter encorele P. mite au cas qu'on ne serait pas de l’opinion de l'auteur, qui suppose que celui-ci n’est qu’une variété du P. Hydropiper. Ayant remarqué ensuite que les deux formes des espéces citées se trouvent mélangées a chaque localité où il ya un grand nombre d'individus, il croit qu’il faut conclure de cette observation que le dichroisme dans ces espéces n’est pas un caractère de variété mais un phénoméne normal de la même nature que la dicecie et la heterostylie. L’observation du dichroisme dans le genre Polygonum a été faite déjà par d'autres botanistes comme on peut voir dans les descriptions de plusieurs espéces dans les ouvrages de Hooker, Asa Gray, Grenier et Godron etc. Pourtant on n’y a pas 510 fait attention et Fon cherche en vain des renseignements détaillés la-dessus. Jusqu’ici on ne peut donner une explication du fait en question, mais le grand nombre de cas de gynodicecie constatés dans le dernier temps fait supposer que peut-étre ces plantes a fleurs vertes sont des individus femelles tandis que celles aux fleurs roses seraient des individus herma- phrodites. Un tel cas de gynodicecie a été trouvé par exemple dans l’échantillon de VEpilobium angustifolium découvert par les membres de la société a leur herborisation dans les environs d’Apeldoorn. En finissant l'auteur prie les membres de Vinformer s’ils ont observé peut-être que le dichroisme est accompagné de gynodicecie. Il lui semble possible qu'une réponse affirmative ou négative de la question résultera d'un examen attentif des anthéres et du pollen des fleurs vertes. Quand pourtant ceux-ci se montrent normals il faudra résoudre le problème par l’expériment en empéchant la fécondation croisée par l’exclusion des visites des insectes. ‘La seconde question proposée par M. Beyerinck se rapporte a la dispersion des espèces de Lemna. Il lui semble qu'il y a une relation entre celle-ci et la présence de matière organique dans l'eau. On ne trouve jamais des Lemna en de l'eau pure même pas quand celle-ci est stagnante. Il en conclut ia possibilité que les Lemna se nourrissent de matières orgamiques. Il demande ensuite aux membres présents s'ils connaissent des localités où ces plantes fleurissent, phénomène très rare et quìil n’a entendu mentionner qu'une seule fois pour le Lemna minor dans les environs d'Amsterdam. COMPTE-RENDU DE LA CINQUANTE-SEPTIEME SESSION DE LA SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, Tenue a Leide le 3 février 1894. Liste de présence, communications aux membres. Propos de M. Boerlage pour honorer la mémoire d'Alph. de Candolle et de J. K. Hasskarl défuncts dans le courant de l'année et pour rappeler le Jubilée de Poctogénaire J. G. Agardh, célèbre Algologue Suédois. Communication aux membres d'une invitation de la part de la Société Botanique ,Dodonaea” pour une séance com- binée a tenir par les membres de cette Société et ceux de la Société Botanique Néerlandaise a l'occasion de l'Exposition Internationale d'Anvers et proposition d'un programme pour la séance de la Société Botanique Néerlandaise en combinaison avec le progamme pour la séance combinée en question. Communication de lintention du Conseil de faire insérer dans les suivants fascicules du „Nederlandsch Kruidkundig Archief” des résumés francais du continu des comptes-rendus et des mémoires hollandais. Communication du Conseil que le Président a entamé une révision des Phanérogames dans l’Herbier de la Société pour . préparer une nouvelle édition du Premier volume du Prodromus + Florae Batavae. 512 En rapport avec cette communication le Président prononce un discours sur ses observations préliminaires à une révision des espèces indigénes du genre Batrachium. Démonstration de préparations de la paroi des cellules subéreuses par M. van Wisseling. Lecture par M. Boerlage d'un sommaire des matières principales, traitées dans les acquisitions pour la Bibliothèque de la Société regues pendant l'année 1893. Démonstration par M. Boerlage d'un échantillon et d'un dessin de V’Amsinckia lycopsoides Lehm., espèce adventive observée par Mlle Michelsen dans les environs d’Oudshoorn et discussion des caractères de lespèce. Déposition au Bureau d'un Mémoire de Mile Destrée sur les espèces indigènes de Geaster, qu'on décide de publier dans le fascicule prochain du „Nederlandsch Kruidkundig Archief”. Démonstration par M. van Vloten de prolifications d'ombellules du Coronilla varia et d'une inflorescence de VArabis arenosa trouvées par lui en Tirol. Communication par M. Valckenier Suringar de ses observations sur le développement des rhizomes de |’A ne- mone nemorosa L. Démonstration par M. Vuyck d'un échantillon du B u- pleurum rotundifolium UL. trouvé par lui près de Schiedam, d'une fasciation du Goethia cauliflora Nees et Mart. et dune coalescence de deux champignons (Ag aricus sp.) Communication par M. Vuyck de ses observations sur le dimorphisme dans les tiges du Calystegia (Convol- vulus LZ.) sepium R. Br. Election de membres nouveaux. TABLE DES MATIERES. Contributions 2 la Flore Mycologique des Pays-Bas, XV, par Ce Áo ds ASKO UE MANS tre Ne iy eel ellie er ley Mere AOC RTO ve Compte-Rendu de la Cinquante-sixième Session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue à Venlo le 25 aôut 1893 . .. . IRCE ADN SAN ER MORE Sur le dichroisme dans le genre Polygonum et la dispersion despineuninia par MW. Bie yen nr eik hoek oo) AEN culls ee BESUMTER IAN CATE DER MUR TH A OS ioe Day ii Désidérata pourle „Flora Batava”, par F. W. van Eeden. (Le „Flora Batava”, ouvrage publié depuis le commeneement du siécle, contient des descriptions et des dessins de presque toutes les espèces de la Flore Néerlandaise. Pourtant il y a un certain nombre d@especes rares, qui n'ont pas encore pu être dessinées par Vab- sence de matériaux suftisants. C'est pour cela que le rédacteur, M. van Eeden, s’adresse aux membres de la Société avec la prière de lui procurer, si possible en état frais, des échantillons des espèces en question, dont il donne une liste). Phanérogames et Cryptogames Vasculaires observées dans l’ex- cursion de la Société Botanique Néerlandaise des 27me et 28me aôut 1892 dans les environs de Steenwijk . . . . ..... a (Les localités sont indiquées par des initiales expliquées a la base de la première page). Quatrième contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye (Ascomyeèteset Phycomycétes), par Caroline DEE NE TEEN Notice biographique sur C. H. Persoon, par A. L. A. Fée, traduite engivollandais; par Cano limien Dies bere Ne ie) ale (L’original de cette Notice a paru en Italien dans Giornale botanico Italiano Ann. IJ. 3e Partie. Une traduction frangaise de la main de Mile Rousseau se trouve dans le Bulletin de la Société Royale de Botanique de Belgique. Vol. XXX 2e Partie). 344 306 366 514 Compte-Rendu de la Cinquante-septième Session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue à Leide le 3 février i894... . A la mémoire de J. K. Hasskarl, par J. G. Boerlage (L’auteur en rappelant la mort de Hasskarl, décédé au com- mencement de l'année, fixe l'attention sur la signification que les ouvrages de cet auteur ont eu pour l’avancement de l'étude de la Flore des Indes Néerlandaises.) Les espèces Néerlandaises du genre Batrachium, par W. F. Jee SNURKEN oog otto tl vol 64 66 5) YO HG (Discours contenant des observations préliminaires à une révision des Batrachium indigénes sur les matériaux dans |’Herbier de la Société.) Sommaire des matières principales traitées dans les acquisitions pour la Bibliothèque de la Société recues pendant l'année 1893, par TGM Oe rilate me een ve okie mae MAIER RNS teak sc ink elke Sur une plante adventive de l’Amérique, 'Amsinekia lycop- SOL @E LOD Wee de Es IBOOPID EG So 616 6 6 5 1e (Communication sur PAmsinekia lycopsoides Lehm., observée par Mlle Michelsen près d’Oudshoorn et discussion des caractères génériques et spécifiques de l’espéce.) Sur les moyens de dispersion du Calystegia (Conyvolyu- WES JA) S@jow wim Je; ap. joe Ib, Wii Gls 5 (5 5 5 45 5 c Resume francais par Pauteuw. 2 2 5 9. 5 6)... - Quatrième liste d’especes nouvelles indigenes ou adventives observées dans les Pays-Bas après Janvier 1891 . . sy afl ie (Cette liste est composée comme les 3 listes antérieures d’aprés les données dans les discours du Président à occasion des sessions d’été, tenues dans les années indiquées par les chiffres derriére les noms des localités.) 4 Page. 378 384 386 444 484 dk. Archief Ser. 2 VI V) 10 W 1 Batrachium. VI. A — Cn! « | cD no es} = Cd [om nd = — Came) ——] jon —¥ = ne. VIL KRUIOK. ARCHIEF SER. 2, VL bbr Mulder, Leiden ee PE he So et 5 ih 4 “ i Ô N TN Se ea Sats En Wael is es dn ae n : " alk & a Pe Se add sn re a ee pe a I UL KRUIDK. ARCHIEF SER. 2 WL Tith.v Mulder Leide ú x i x Oe re" ase yaa el Pye Sere WIS AAWUIDK. ARCHIEF SER, 2, Il, Tithy Muld IK f . KRUIDK. ARCHIE SER. 2, UL A. & aa SSS rae ee Bien v Mulder Leiden. Ch On ae prié d’adresser les « envois pour la Bet „et YHerbier au Conservateur M. le Dr. J. G. Boer lage a Leide. : 5 De en relation d’échange, trouveront les ouvrages don elles ont bien voulu faire hommage à notre Société, dans 1 Rapport du Conservateur, pag. 313—319 d Fascicul e, qu'on est prié de regarder comme accusé de réception. Ce Fascicule contient des resumés francais des Compte 8 rendus et des Mémoires Hollandais. Mn VERSLAGEN EN MEDEDELINGEN DER 2) Cc > Pro SS ua SD am mH oo ins a > ra a) (Ca) , (ep) ae Es) <= tm 9) md es] z ze Er (op) Dr. J. G. BOERLAGE EN Tu. H. A. J. ABELEVEN. Trweede Serie. 6° DEEL. — 4e Stuk. Met een plaat en afbeeldingen in den tekst. NIJMEGEN, sG LEE ME: 1895. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING TWEE DE SERIE 6e Deel. 4e Stuk. Met een plaat en afbeeldingen in den tekst. JEAN del O avi: (4e Stuk, uitgegeven in 1895.) Verslag van de acht en vijftigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Zierik- zee den 24 Augustus 1894 Jaarverslag van de Ceutrale Afdeeling te Amsterdam Over het bloeien van verschillende soorten van Lemna, door L. Vuyck. Aanwinsten voor de Flora van Maastricht en omstreken, verkregen door de Heeren E. J. M. de Haas S. J. en J. J. Hoevenaars S. J. 1890—1894. Phanergamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursie der Nederlandsche! Botanische Vereeniging, op den 26 en 27 Augustus 1893 van Venlo naar Blerik, Baarle, Steil, Velden, Arcen, Hamert, Venraai, Oostrum, Wan- sum, Welen de Welsche hut. Sur introduction de 1 Oenothera Heen Ska a dans les Pays-Bas par Hugo de Vries. Cinquième contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye (Sphaeropsidées et Melanconiées), par Caroline Destrée. F. W. van Beden, Desiderata voor de Flora B a- tava, November 1894. 2 : Verslag van de negen en vijftigste Veroadetine der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden, op den 2 Februari 1895 eee Revisie van het geslacht Potamogeton, door L. Vuyek (Avec un resumé). . . 5 Rr dede 629, Hoofdinhoud van de zemen voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het jaar 1894, door Dr. G. J. Boerlage , . . 5 Het Plantenrijk. Philogenetische schets door DE Wo 25 OR. Suringar (Plaat XI). [Avec un résumé], , . 014, Bladz. 515 555 562 565 568 579 705 723 Biologische waarnemingen betreffende de bloemen en vruchten van Batrachium, door Dr. W. F. R. Suringar (met afbeeldingen in den tekst) . Espèces Neéerlandaises du genre Batrachium par W. F. R. Suringar. (Ned. Kruidk. Arch. Ser. 2 Vol. VI, p. 386—425). [Extrait] . Observations biologiques concernant les fleurs et ies fmt de Batrachium par W. F.R. Suringar. (Extrait). Compte-Rendu de la cinquante-huitiéme session de la Société Botanique Neéerlandaise, tenue à Zierikzee le 24 aóut 1894. F Sere Sur la floraison de quelques espèces dle: ee par Wig Wh ie GU Lo crete ME sit I Compte-Rendu de la Sente neuvieme session ide la Société Botanique Néerlandaise, tenue à Leide le 2 février 1895 Table des matières Bladz. 729 749 750 753 755 157 759 ral Bs LNG VY No ERSLAG BOT ee : GARDEN VAN DE ACHT EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Zierikzee op den 24 Augustus 1894. Tegenwoordig waren de Heeren: Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Bibliothecaris), H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Eeden, J. Hnsink AJz, WH. W. Groll, Mej. J. Kroon, Mej. A. Oeterop, Dre lL Posthumus, Dr Govan Vilotent it. Vuyck en Th. H. A. J. Abeleven (Secretaris). De vergadering werd des avonds te acht uur door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van het verhandelde op de 57ste vergadering op den 3 Februari 1894 te Leiden gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven: „dat Mejuffrouw H. P. la Chapelle op de vorige verga- dering tot gewoon lid benoemd, zich die keuze had laten welgevallen, en „dat de Heeren Dr. H. J. Calkoen, E. J. M. de Haas, SJ.,Dr.H.M.D. van Riemsdijk, J. Valckenier Suringar, Mobusschop van Luimen Dr Hugo de Vries en ©. van Wisselingh kennis hadden gegeven, deze vergadering niet te kunnen bijwonen. Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e stuk. 34 516 Op voorstel van het Bestuur werd met algemeene stemmen tot mede-redacteur van het Nederlandsch Kruidkundig Archief benoemd de Heer Dr. J.G. Boerlage. Deze benoeming wordt door hem met de meeste bereidwilligheid aangenomen. Het aantal leden der vereeniging is als volgt: GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1872); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874); Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875); G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); P. H. Bon, te Amsterdam (1884); A. J. de Bruijn, te ’s-Gravenhage (1845); Dr. W. Burck, te Buitenzorg (1892); Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878); Mej. H. P. la Chapelle, te ’s-Gravenhage (1894); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. B. Destrée, te ’s-Gravenhage (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Ruurlo (1887); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); Dr. J. W. Chr. Goethart, te Hoorn, (1886); H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S.J., te Maastricht (1890); Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875); Dr. H. W. Heinsius, te ’s-Hertogenbosch (1891); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875): “) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secretaris. 517 Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg (1886); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882): Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892); Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886); D. Lako, te Zwolle (1878); Mej. Carol. Lindo, te Haarlem (1892); Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Mej. A. Ogterop, te Middelburg (1892); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845); G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Zaltbommel (1890): Dr. J. M. Rus, te Heerenveen (1878); W. W. Schipper, te Winschoten (1893); Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te Deventer (1892); Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); J. Valckenier Suringar, te Leiden (1893); W. G. Top Jz, te Kampen (1846); Dr. J. A. Tresling, te Zwolle (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Ed. Verschaffelt, te Haarlem (1893); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890): Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); L. Vuyck, te Leiden (1889); Dr. J. H. Wakker, te Pasoeroean (1885); A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853); Mevr. A. Weber—van Bosse, te Amsterdam (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Kagok-Tegal (1887); 518 C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Mej. Johanna Wouters, te Groningen (1886) ; Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek te Leusden (1889) ; Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaar van Oosterhout, te Amers- foort (1889); J. T. Cremer, te ‘s-Gravenhage (1889); Jonkhr. Mr. C. van Eysinga, te Leeuwarden (1881); Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880); Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van Oudermeulen, te Wassenaar (1877); Dr. W. Pleyte, te Leiden (1871); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883) ; CORRESPONDEERENDE LEDEN. C. Babington, te Cambridge (1851); Dr. H. Baillon, te Parys (1881); Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew by Londen (1873); A. le Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarye] (1872); Dr. J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889); L. Pierre, Ville Neuve St. George by Parijs (1883); E. Wenck, te Zeist (1847). Volgens art. 5 der statuten werden met algemeene stemmen tot gewone leden benoemd: 519 de Heeren D. Bierhaalder te Baarn, Dr. H. Burger te Groningen en Dr. J. P. Lotsy te Baltimore. Volgens art. 15 der statuten werd door den Voorzitter, Prof. W. F. R. Suringar, het volgende Verslag over het Vereenigingsjaar 1893, 1894 uitgebracht: M. H. Het afgeloopen Vereenigingsjaar is rijk geweest aan nieuwe aanwinsten voor onze Flora, en legt dus een gunstig getuige- nis af voor de werkzaamheid van een deel harer leden; terwijl die leden, welke tot dusver verzuimden aan hunne verplich- tingen te voldoen, daarin eene aanwijzing mogen vinden, dat er, op het gebied van onze vaderlandsche Flora, nog steeds met vrucht kan worden gearbeid. Als naar gewoonte maak ik in de eerste plaats melding van de gemeenschappelijke botanische excursie, die het vorige jaar, na de zomer-vergadering te Venlo, in het Noordelijk deel van Limburg werd ondernomen. Het onderzoek betrof een deel van de vennenreeks, die zich oostelijk van de Maas tusschen Venlo en Afferden uitstrekt ; overblijfsels van een oude Maasbedding, zooals ons de onder- zoekingen van Dr. N. J. Lorié (*) hebben geleerd, oostelijk begrensd door hoogplateaux, als bij de Wellsche hut, westelijk ten deele door zandstuivingen, ten deele ook door grindheu- vels, die haar van het tegenwoordig Maasdal afscheiden. De tyd en de betrekkelijk groote afstanden lieten niet toe, het geheele terrein na te gaan. Het Noordelijkst deel moest achterblijven. (*) De Hoogveenen en de gedaantewisselingen der Maas in Noord- Brabant en Limburg door Dr. N. J. Lorié. Verhand. d. K. Ak. v. Wet. (2de Sectie) deel 3 N°. 7. 1894. De eerste dag was gewijd aan de streek van Venlo naar Blerik, Baarlo, Steil, Velden en Arcen. De tweede dag aan die tusschen Hamert, Venraai, Oostrum, Wansum, het Wolfsveen, Wel en de Welsche hut, terwijl over Vierlingsbeek met den trein werd teruggekeerd. De geheele streek bleek zeer belangrijk te zijn wegens den grooten rijkdom aan veenplanten, waarvan de meeste, ook de zeldzamere als Scheuchzeria palustris L., Malaxis paludosa Sw. enz. (tusschen Velden en Arcen) aanwezig wa- ren. Zeer fraaie vormen van de stralende Bidens cernua L. werden in een ven bi Wel ingezameld. Voorts nabij zand- stuivingen by Velden: Sanguisorba officinalis L.; nabij de rivier: Hrucastrum Pollichii MJ. Frib. Inula Britan- nica L., Leontodon hispidus L.; ik onthoud my van het “noemen van meer, daar al de waargenomen planten vermeld zijn in de lyst, die als naar gewoonte als bylage aan dit verslag wordt toegevoegd. Allen, die aan deze excursie hebben deelgenomen, zullen zeker met voldoening daarop terugzien, en erkentelijk zijn aan den Heer Goethart, die te voren het terrein verkend had en, door een plan en schetskaartje, tot het welslagen van de excursie niet weinig heeft bijgedragen. Inzendingen van planten voor het Herbarium werden ont- vangen van de Heeren Kok Ankersmit, Lako, van Eeden, Schroeder van der Kolk, Bondam, Vuyck, de Haas, Garjeanne, Walraven, van de dames Mej. Destrée, Ogterop, la Chapelle; en, wat speciaal Batrachium betreft, ook nog van de Heeren Oudemans, de Vries, Kok Ankersmit, Abeleven, Boerlage, Groll en Mej, Lindo. Ook was ik zelf in de gelegenheid, het een en ander aan ons Herbarium toe te voegen. De Heer Lako zond eene zeer uitgebreide verzameling, grootendeels door hem zelven, ten deele met en door anderen bijeengebracht, uit Overijsel, uit Staats-Vlaanderen, van Vlissin- 521 gen, uit Brabant, Drente en Gelderland, en eenige op de gemeen- schappelijke excursie bij Venlo verzamelde planten; als naar ge- woonte goede exemplaren, en, wat kritische soorten, als van Salix, Crataegus, Polygonum, Juncus enz. betreft, voorzien met aanteekeningen betreffende die kenmerken, welke aan de versche plant het duidelijkst te voorschijn komen. Uit het vele vermeld ik: Barbarea stricta Andre. van Hardenberg. Farsetia incana Pr. Br. by Steil (Limburg). Lepidium ruderale L. Venlo. Helianthemum vulgare Gúürtn. aan den duinkant by Catzand, aldaar verzameld door P. Schietkatte, hortulanus te Middelburg, met mededeeling dat de soort op deze eenigszins zonderling schijnende standplaats in België nog meer voorkomt: Crepin geeft haar trou- wens ook reeds voor de strandstreek van België op. Stellaria Dilleniana Mönch. Hardenberg. Halianthus peploides Fries. van Vollenhove. Hypericum pulchrum JL. van Hellendoorn. Geranium dissectum L. bij Vollenhove op zand. Erodium cicutarium /Her. var pimpinellifolium by Vollenhove. Genista tinctoria L. van Hardenberg. Convolvulus Soldanella L. met vrucht, van Vlis- singen. Scrophularia Neesii Wirtg. van Steenwijk. Pyrola minor L. van Lonneker. Vinca minor L. van Oldenzaal. Limosella aquatica L. langs de Vecht bij Zwolle. Galinsoga parviflora Cav. van akkers bij Vollenhove. Crepis tectorum JZ. van Vollenhove. Platanthera bifolia Rich. van Enschede en Lonneker. Heleocharis uniglumis Lk. van Vollenhove. Milium effusum ZL. bosch bij Vollenhove. Alopecurus bulbosus L. zeeklei bij Vollenhove. 522 Spartina stricta Roth. bij Veere. Hquisetum sylvaticum L. van Losser. Afwijkende vormen kwamen daarbij voor van: Chrysanthemum leucanthemum ZL. met enkel schijfbloemen, van Zwolle. Anthemis tinctoria L. naast den gewonen vorm ook de discoidea, aan het Pothoofd te Deventer. Witbloemig: Ballota foetida Lam. bij Vollenhove. Lychnis Flos euculi L. by Hardenberg. Cirsium palustre Scop. bij Goor en Vollenhove, van- daar reeds opgegeven in de Flora Belg. Sept. van v. Hall. - Voorts een eigenaardige zeer kleine vorm van Solanum nigrum JL. bij Delft, en een zeer vertakte gedrongene van Chrysanthemum leucanthemum JL. by Vollenhove. Lychnis vespertina Sibth. werd aan het Pothoofd te Deventer ingezameld met kleine geelwitte bloem en te Zwolle met lichtroode bloemen. Van het Pothoofd te Deventer, werden als aangevoerde planten ingezonden: f Ambrosia artemisiaefolia L. Kochia scoparia Schrad. Salsola kali Z. var. tenuifolia, verzameld door hem- zelven en den Heer Ensink. Aegilops cylindrica Most verzameld door den Heer Carmiggelt. Panicum capillare L. Op sommige van deze zullen wij, als nieuw zijnde, nog nader hebben terug te komen. De heer A. J. Vuyck zond planten wit Limburg, van Voorschoten, en ingevoerde planten van de spoorbaan bij Lei- 523 den, benevens afwijkende vormen van planten uit de omstre- ken van Leiden. Van laatstgenoemde vermeld ik eene chloranthie van Cerastium triviale Lk., een gyno-dioecie van dezelfde en van Cerastium arvense L.; desgelijks de bekende van Glechoma hederacea J. reeds in de Genera van Nees von Hesenbeck vermeld, en vrij algemeen voorko- mende, maar dikwijls over het hoofd gezien. Cirsium palustre Scop., met witte bloemen onder Soeterwoude, Luzula campestris D.C, bezet met een Ustilago, waaraan de HH. Oudemans en Beiijerinck die hem nader onderzochten, den naam van U. Vuijekii gaven. Aan de spoorbaan by Leiden werd verzameld: Delphinium consolida L. Diplotaxis muralis D.C. Poterium Sanguisorba L. Specularia Speculum D.C. Saponaria Vaccaria L. Uit Limburg werd o. a. medegebracht: “Ranunculus bulbosus L. van Gronsveld. Barbarea stricta Andre. 5 Farsetia incana R.Br. hj Arabis hirsuta Scop. van den St. Pietersberg. Lathyrus Nissolia Z. van Gronsveld. 5 Aphaca LD. ls Ajuga genevensis L. e Salvia sylvestris ZL. van een korenveld op den St. Pietersberg. Platanthera chlorantha Curt. van den St. Pietersberg. Epipactis atrorubens Hoffm. , , 5 Poa nemoralis ZL. van Gronsveld. Equisetum Telmateya Hhrh. van Geulhem. te Voorschoten werd o. a. verzameld: Ranunculus auricomus L.; de wortelbladen werden 524 enkel ingesneden waargenomen, gelijk ook het geval is met voorwerpen van deze soort, die in den Leidschen Hortus, waarschijnlijk verwilderd, en elders voorkomen. Cardamine sylvatica Lk. Prunus Petraea Tausch. Myosotis sylvatica Hoffm. Milium effusum L. en, wat dus eene tweede groeiplaats rondom Leiden is: Oer Se Osta elas Ons medelid Kok Ankersmit deelde onder anderen mede: Hypericum pulchrum JZ. van Loenen op de Veluwe. Veronica praecox All. van roggevelden te Terwolde in Gelderland. Equisetum sylvaticum Z. van Nunspeet en een vorm met zeer dunne stengels: capillare van Delden. Van ingevoerde planten: Bunias orientalis L. van Deventer. Rapistrum perenne All. van het Pothoofd by Deventer. Sisymbrium pannonicum Jacq. Sisymbrium Columnae L. Sisymbrium Loeselii. L., alle drie van dezelfde plaats. Ofschoon reeds vandaar bekend, zijn zij toch te vermelden, omdat wij thans die soorten in goede exemplaren bijeen hebben. Ongelukkigerwijze is dit niet het geval met een andere Sisymbrium en eene Brassica, eveneens daar ter plaatse verzameld, waaromtrent meer vol- ledig materiaal voor de bepaling wenschelijk is. Een tweetal nieuwe ingevoerde Crucifeeren van diezelfde plaats waren daarentegen goed te herkennen, nl: Erysimum canescens Roth. en Hesperis bicuspidata Willd. waarover nader: voorts van hetzelfde Pothoofd: Malva borealis Wallm. Coronilla varia L. Or bo ON Achillea tomentosa L., in 1891 van Zutphen bekend. Salvia sylvestris L. = verticillata L. Anthemis tinctoria L. Lepidium perfoliatum, ZL. Turgenia latifolia Hoffm. Ambrosia artemisiaefolia, L., vroeger door den Heer Kok Ankersmit tijdelijk bij Apeldoorn waargenomen, thans door hem, evenals door den heer Lako aan het Pothoofd weder gevonden, en een Potentilla, van de vroegere verschillend, waarop straks nader terug te komen; als opslag in den tuin Marocco te Apeldoorn: Sideritis montana L., dezelfde die in 1892 door den heer Wakker op puin te Amsterdam werd gevonden. Veronica peregrina, L. eindelijk op het buitengoed van den Heer Hassink te Epse gemeente Gorsel op droog terrein onder eikeboomen Bromus arvensis L. Bromus erectus Huds. en bovendien de nog niet ten onzent aangetroffene Poa sudetica Haenck, in prachtige exemplaren. Van Dr. Schroeder van der Kolk te Deventer werd een exemplaar ontvangen van door hem aan het Pothoofd verzamelde Glaucium corniculatum JL. Ons medelid van Eeden deelde eene Medicago mede, door den heer van der Lijn aan de Amsterdamsche vaart by Haarlem verzameld. Het was de in Zuid-Europa thuis behoorende Medicago echinus D.C. Tevens bleek uit het Herbarium der Vereeniging dat wijlen ons medelid van der Sande Lacoste, destijds te Zwijn- drecht verzameld en aan wijlen Prof. van Hall medege- deeld heeft, een exemplaar van Medicago apiculata Willd. welke vondst tot dusverre niet was gepubliceerd. Mej. Destrée zond Fungi, als vervolg op vroegere 526 zendingen, en voorts eenige phanerogamen uit de om- streken van ’s-Gravenhage, waaronder als aangevoerde: Saponaria Vaccaria L., Pompstation. Echinospermum Lappula Zelm. Nieuwe Parklaan. van den Hoek van Holland: Salvia sylvestris L. Anthemis tinctoria JL. enz. Mej. H. P. la Chapelle, in de vorige wintervergadering benoemd, gaf al aanstonds blijk van aan de werkzaamheden der Vereeniging deel te willen nemen. Zij zond een aantal planten in wit de omstreken van hare woonplaats, ’s-Graven- hage, waarvan, als aangevoerde o. a. te vermelden: Rapistrum perenne All. langs den Scheveningschen weg. Orlaya grandiflora Hffm. duin by den Scheveningschen weg achter het hôtel: Witte brug, en voorts een aanzienlijk getal grassen, vaak met bijgetee- kende analyses, die getuigen voor den lust tot een nauwkeurig onderzoek. Festuca loliacea Hds. wit het Haagsche bosch en Fes- tuca rubra L. var. 7. arenaria, met zacht uitstaand behaarde aartjes, uit de duinen by de sluizen van het waterververschingskanaal, mogen hier worden vermeld. De Heer Bondam zond dit jaar op nieuw een aanzienlijk aantal planten uit de omstreken van den Haag en Scheveningen, waaronder b.v. : Anthriscus Cerefolium Affm. van een bouwland biz- den Haag. Scrophularia vernalis L. wt de Scheveningsche boschjes. Carex arenaria JL. met de geslachtsverdeeling, die, even- als by C. Ligerica Gay. gewoonlijk voorkomt by C. arenaria var. punctata, doch zonder dat de zwarte stipjes hier aanwezig zijn. Medicago falcata L. by den Haag. Or bo —l Ons medelid, de Eerwaarde Heer B. J. M. de Haas SJ. te Maastricht, gaf opnieuw blijken van den iver, en het goed gevolg, waarmede hy de Flora zijner omstreek onderzocht. Hij zond o. a.: Medicago denticulata W. van biesland bij Maastricht en van den Maas-oever bij Wijk. Sisymbrium Loeselii L. en 8. Columnae L. van den Maas-oever by Maastricht en Wyk. Farsetia incana R.Br. van Maastricht. Lepidium campestre R.Br. van den Louberg, aldaar. Ranunculus auricomus JL. van den St. Pietersberg, met de typische wortelbladen. Holosteum umbellatum JZ. van den Louberg by Maastricht. Coronilla varia L., Maas-oever bij Wijk. Veronica triphyllos, van den Louberg by Maasticht. Echinospermum Lappula Lehm. van den Maas-oever bi Wijk. Myosotis strigulosa Reichb. van eene weide bi Heer. voorts eene nieuwe ingevoerde plant: Triticum villosum M.B. tusschen Medicago sativa L. op den Louberg bij Maastricht. Belangrijk was de vondst van: Spergularia segetalis Fenel., onder Wijk, wel is waar reeds door Dumoulin voor Limburg, nl. den St. Pietersberg aangegeven, maar tot dusver niet door exemplaren in ons Herbarium als inlandsch bevestigd. Eene nieuwe groeiplaats van een zeldzame plant werd ont- dekt door den Heer J. Jorna S.J. en een exemplaar daarvan aan ons Herbarium medegedeeld, nl.: Chamagrostis minima Borkh. te Oudenbosch. Dezelfde verzamelde daar ook: Veronica peregrina L. Eindeljk zond de Heer de Haas: Campanula latifolia L. (witbloemig) van den Lou- ° berg bij Maastricht, eene soort waarvan tot dusver slechts verwilderde planten in ons vaderland waren aangetroffen, en die dus als eene belangrijke aanwinst mag worden aangemerkt. De Heer de Haas. wiens exemplaren anders wel eens wat klein zijn, zond hiervan een zeer fraai en volledig voorwerp; insgelijks een paar schoone voorwerpen van den vorm van Hie- racium murorum L., door hem op muren bij Maastricht gevonden; helaas wederom slechts een takje van eene Poten- tilla, groeiende bij het fort aldaar, en wel, naar de Heer de Haas opgeeft, in menigte, zoodat er alle kans bestaat, om daarvan een volgende maal ruimer materiaal te bekomen. Op deze komen wij straks nog nader terug. De Heer Garjeanne, leerling van ons medelid Heinsius te Amersfoort, zond vandaar een exemplaar van de Potentilla inclinata Vill. var. virescens Boissier, die vroeger van het Pothoofd verzameld werd, en een van Asphodelus fistulosus Z., eveneens op bouwland, dezelfde soort die eenige jaren geleden door ons medelid Prof. Hugo de Vries (Kruidkundig Archief II. 5. p. 524), als voorbijgaand, op bouwland te Hilversum werd vermeld. Dat onderscheidene leden der Vereeniging gevolg gaven aan hun verzoek, om my de Batrachia uit hunne Herbaria ter inzage te verstrekken, en mij vergunning gaven, daaruit het een en ander voor het Herbarium der Vereeniging af te zon- deren, is reeds in den aanvang van dit verslag vermeld. Nieuw materiaal werd verzameld en ingezonden door de Hee- ren Lako, Kok Ankersmit, Vuyck en mij zelven, ter- wijl ik van sommige, op mijn verzoek, levend materiaal mocht ontvangen, behalve van de beide laatstgenoemden van Mej. Lindo, tijdelijk te Gronveld vertoevende, en van Mej. Popta uit Vucht. Een deel daarvan werd door my, na afloop van het onderzoek van de levende plant, voor het Herbarium n gereedheid gebracht. 529 Voorts werden door mij eenige andere planten, op voor- jaars-excursies met de studenten der Leidsche Universiteit verzameld, voor het Herbarium der Vereeniging bestemd, in zoover zij wegens de groeiplaats belangrijk schenen. O. a. werd, niet ver van de spoorweghalte Hillegommerbeek in groote menigte aangetroffen: Carex Ligerica Gay., nl. aan den Looster weg, tusschen hakhout. Ik vermeld dit, omdat de opgaaf der groeiplaats Hillegommerbeek door den Heer de Boer, die ze daar het eerst ontdekte, tot herhaalde vergeefsche pogingen, om ze in de onmiddellijke nabijheid der beek te vin- den, heeft aanleiding gegeven. Op hetzelfde terrein groeide Carex arenaria L. Aan de levende planten van C. Li- gerica werd opgemerkt, dat de beneden mannelijke, naar boven vrouwelijke aartjes, vaak aan den top nog weder en- kele mannelijke bloemen dragen, tengevolge waarvan deze aartjes, beneden dun en naar boven dikker wordend, aan den top zelven eenigszins spits toeloopen. Op onderscheidene plaatsen werd Prunus serotina Ehrh. ingezameld, o. a. bij Vogelenzang en Veenenburg. Dat deze oorspronkelijk aangeplante heester zich hier goed tehuis gevoelt, bleek mij in den vorigen nazomer op Tonge- ren bij Epe, alwaar ik, tusschen aangeplante voorwerpen, eene menigte zaailingen opgeslagen vond, waarvan ik een paar voor het Herbarium der Vereeniging heb medegebracht. Omtrent de Batrachia zal ik hier in geene bijzonderhe- den treden; alleen vermelden, dat in het herbarium van den heer Groll zich een exemplaar bevond van: Batrachium tripartitum D.C. blijkens het étiquet in 1881 op Texel verzameld. Hierdoor is de reeks van in ons vaderland gevonden soorten met ééne vermeerderd, en ont- breekt ons nu nog alleen B. Lenormandi. Door Mej. Michelsen werd medegedeeld Amsinckia lycopsoides Lehm., door haar langs den straatweg bij 530 Soeterwonde*) in de buurt eener meelfabriek verzameld, dezelfde soort, die eenige jaren geleden door den Heer Kok Ankersmit aan het station by Deventer werd gevonden, en waarover in de wintervergadering mededeelingen werden gedaan door Dr. J. G. Boerlage. Uit het medegedeelde blijkt, dat dit Vereenigingsjaar rijk is geweest aan nieuwe waarnemingen van in ons vaderland groeiende planten. Sommige mogen wij belangrijke aanwin- sten voor de kennis van onze Flora noemen. Voor het meerendeel zijn zij met graan, zaaizaad en verschillende waren, aangevoerde planten, sommige tehuis behoorende in Amerika, andere in Zuid-Europa en den Levant. Maar niet alle be- hooren tot deze rubriek van vreemdelingen en min of meer vlottende bevolking. Omtrent deze planten afzonderlijk moge het volgende wor- den opgemerkt: * Batrachium tripartitum D.C. verzameld door den Heer Groll op Texel. Deze soort komt plaatselijk voor in Spanje, Frankrijk en Engeland. Zij komt in alle opzichten overeen met B. olo- leucos, behalve dat de beharing aan den top der plant iets minder is, de bloemen veel kleiner zijn, de bloemblaadjes nl. nau- welijks grooter dan de kelk en de vruchtjes meer naar den top gezwollen, met een zijdelingsch stempelpuntje. Men zou haar eer in de diluviaalstreek van Gelderland of Brabant heb- ben gezocht dan op Texel, ofschoon het diluvium daar ook vertegenwoordigd is. Maar de exemplaren laten omtrent de soort niet den minsten twijfel over. *) Vroeger werd abusievelijk Oudshoorn als groeiplaats ge- noemd. 531 *Hesperis bicuspidata Willd. door den Heer Kok Ankersmit aan het Pothoofd aangetroffen. Het is een klein, onvertakt en ook eenigszins kleinbloemig exemplaar, overigens overeenkomende met voorwerpen door Sinteni in Klein- Azië verzameld. De soort onderscheidt zich door spatelvormige vrij lang gesteelde wortelbladeren en zittende langwerpig- lancetvormige stengelbladeren, de eerste golfswijs gelobd, de tweede kleintandig, door bloemsteelen ongeveer even lang als de kelk, boven den kelk uitstekende nagels der bloembladen, waarvan de paarse schijf spatelvormig-elliptisch is en door korte vertakte beharing der plant. Zij is overblijvend. Volgens B ois- sier komt zij in Armenië op de bergen voor ; volgens de Itali- aansche Flora van Arcangeli is zij algemeen op het zandig strand der kustlanden van de Middellandsche zee. Sisymbrium Irio Z., Pothoofd, verzameld door den Heer Lako, Sept. 1893. Dezelfde vorm is aanwezig in het herbarium, van Hilversum, verzameld door den Heer Hugo de Vries, van Amsterdam, verzameld door de Heeren van der Sande Lacoste en Oudemans, en van het Station te ’s Hertogenbosch, verzameld door den Heer Wakker. Zij wijkt af van den gewonen vorm van Sisymbrium Trio, doordien wel de jongste hauwen boven de bloemen uitsteken, maar geene van de oudere. De vorm is dus meer verlengd dan gewoonlijk. Wenschelijk is, ook verder op deze soort te letten. De drie ingevoerde en thans min of meer in ons land verspreide soorten: Sisymbrium Loezelii L., Columnae L. en pannonicum Jacq. zijn, door de inzendingen van dit jaar, beter dan vroeger vertegenwoordigd, gelijk u uit het ter vergadering medegebrachte materiaal zal blijken. Het takje van eene Crucifeer, waarschijnlijk Sisymbrium, door den Heer Kok Ankersmit aan het Pothoofd verza- meld, is niet met zekerheid te bepalen, en moet blijven lig- gen, totdat meer volledig materiaal daarvan beschikbaar mocht komen. Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e stuk. 35 4 532 Hetzelfde is het geval met eene Crucifeer, van het Pot- hoofd, reeds in 1879 en in 1893 wederom waargenomen, en door den heer Kok Ankersmit tot Brassica Richerii Villars gebracht. Zij komt, behalve de sterkere vertakking, en het bezit van: blaadjes tot in de bloeiwijze, vrij wel met deze Fran- sche Alpenplant overeen, maar is niet voldoende ontwikkeld, om de noodige kenmerken tot zekere bepaling aan te bieden. “Erysimum canescens Roth. door den Heer Kok Ankersmit aan het Pothoofd verzameld. Zeer kennelijk aan de lijnvormige achterwaarts gebogen bladen en twee-takkige aangedrukte beharing. Dat deze Oostenrijksche plant niet dezelfde wordt geacht als Erysimum australe J. Gay (B. canescens D.C. non Roth.) van de Fransche Flora, berust alleen daarop, dat bij laatstgenoemde de hauwen ook aan de hoeken grijs, de eerste aan de hoeken groen zouden zijn, iets wat aan de jonge hier aanwezige hauwen niet te zien is. Hr is nog een nauw verwante, nl. B. helveticum D. C., die zich door schubachtig dicht bebladerd rhizoom onderscheidt; hoe de plant van het Pothoofd zich in dat opzicht gedraagt, is aan de exemplaren niet waar te nemen, daar het rhizoom ontbreekt. Aan de juistheid der bepaling meen ik echter niet te moeten twijfelen. Opmerking verdient, dat de stempel wel plat is, maar toch niet zóó sterk als in de afbeelding by Reichenbach N°. 4394 wordt voorgesteld. Somwijlen is de bovenvlakte een weinig bol en zelfs flauw tweelobbig. * Spergularia segetalis L., door den Heerde Haas verzameld aan den Maasoever te Wijk. Deze soort is door Dumoulin voor Limburg opgegeven, nl. als voorkomende op den St. Pietersberg nabij het fort, maar ontbrak in ons Herbarium. Het gezonden exemplaar is dus als eene belangrijke aanwinst, strekkende tot bevestiging van de indigemiteit der soort, te beschouwen. De soort is zeer kennelijk door draad- vormige wijd uitstaande vertakking en de witvliezige kelkbla- den met groene middelnerf. 533 *Medicago echinus D.C. verzameld door den Heer van der Lijn aan de Amsterdamsche vaart bij Haarlem. Deze Zuid-Huropeesche soort, waarvan het voorkomen op de bedoelde plaats toevallig en voorbijgaand schijnt te zijn geweest, gelijkt onder de inlandsche soorten van het geslacht het meest op M. maculata W., maar heeft een meer bol- vormige vrucht, met 7—9 windingen en sterk geaderde opper- vlakte der peul. * Medicago apiculata Wild. werd door wijlen Dr. C. M. van der Sande Lacoste te Zwijndrecht verzameld; ver- moedelijk in slechts één exemplaar, dat aan wijlen Prof. v. Hall gezonden werd en sedert in vergetelheid geraakte. In het eigen Herbarium van v. d. Sande Lacoste, dat hij aan de Vereeni- ging ten geschenke gaf, bevond zich de soort niet. Hen datum van inzameling is niet op het etiquet vermeld, wèl, dat v. d. S. vermoedt, dat de plant met zout uit het buitenland is aange- voerd. De soort komt het naast by M. denticulata W.; maar onderscheidt zich daarvan door de zeer korte dorentjes, die korter zijn dan de halve diameter van den rug der windingen, dus niet buiten deze uitsteken. Potentilla recta L., verzameld door den Heer EH. J. M. de Haas S.J. bi het fort op den St. Pietersberg bij Maastricht. Het exemplaar, bestaande uit een enkelen tak doch met rype vrucht, beantwoordt niet aan den typischen vorm van P. recta L. De beharing is zachter, meer gebogen, ook wat betreft den ondergrond van korte haartjes. De vruchtjes zijn vrij groot, donkerbruin, vrij sterk geaderd en duidelijk berand, niet doorschijnend gevleugeld. Zelfs voor P. pilosa Willd., die het naast aan P. recta L. grenst en door Focke, in zijne bewerking der Rosaceën voor de nieuwe uitgaaf der Synopsis van Koch (1892), bij deze wordt getrokken, is de beharing zeer zacht. Het is echter mogelijk, dat deze enkele tak een uiterste vormt. Daar de Heer de Haas opgeeft, dat de soort in menigte bi het fort op den St. Pietersberg voor- komt, bestaat gelegenheid om ruimer materiaal te verkrijgen, 534 en komt het mi doelmatig voor, dit af te wachten, voor en aleer over de al of niet plaatsing onder P. pilosa Willd. te beslissen. Potentilla inclinata Vil. var. viresceus Boissier, verzameld door den Heer Kok Ankersmit te Zutphen, door den Heer Garjeanne te Amersfoort. Beide zijn hetzelfde als wat vroeger aan het Pothoofd werd verzameld, maar be- zitten rijpe vruchten, zoodat thans kan worden vastgesteld, dat deze fijn maar duidelijk gerimpeld en fijn lijnvormig ge- kield zijn. Den hoofdvorm met niet aan weerskanten groene, maar van achter grijze bladen, bezitten wij ook. Ik vond hem namelijk bij het doorzien der voorwerpen van ons Herbarium tusschen exemplaren van P. argentea L., in 1878 door den Heer Kobus bi den Platvoet te Deventer verzameld. Met deze soort heeft zij den aard van het onderhaar ge- meen, nl. zeer sterk gekruld en dicht aangedrukt vilt, wat in de beschrijving van P. argentea L. en P. inclinata Vill. als sterhaar wordt vermeld. Het steekt vrij sterk af te- gen het lange zachte buitenhaar, veel meer dan bij exempla- ren van P. canescens Besser van Kerner uit Oostenrijk, waar beide soorten van haren een meer geleidelijken overgang: vertoonen. Over de scheiding van P. canescens Besser en P. in- clinata Vill. hebben wy reeds vroeger met een enkel woord gewag gemaakt. In den Prodomus van Decandolle werd de laatste als varieteit bij de eerste gevoegd. In de Flora van Mertens en Koch werd de synonymie omgekeerd, omdat de naam van Villars de oudste was. In de Synopsis van Koch komt deze synonymie ook voor, niet meer echter in diens Taschenbuch; ook Garcke en Kerner (Sche- dae ad Floram exsiccatam Austro-Hungaricam No. 1243) beschouwen beide als verschillende soorten. Kerner meent zelfs, dat Villars met zijne soort een vrij ver van P. canescens Besser verwijderden vorm be- 535 doeld heeft, nl. een tweeassigen, waarbij dus de hoofdas enkel een bladroset voortbrengt, en in de oksels daarvan uitge- spreide, bloeiende takken staan. Zij zou alsdan vallen binnen den .vormenkring van P. collina Wib., P. verna L. enz. Met zekerheid is dit thans, bijna eene eeuw later, moeilijk uit te maken; maar het komt my toch onwaarschijnlijk voor, dat de soorten destijds, in den Prodromus van Decandolle tot ééne zouden zijn samengebracht, indien zij zoo verschil- lend waren. Het zou mij miet verwonderen, indien onze aangevoerde soort dezelfde was, die, in de nieuwe uitgave der Synopsis van Koch, door Focke P. intermedia L. wordt genoemd; vooral ook omdat hij opgeeft, dat deze in Noord-Duitschland voorkomt als ingevoerde plant, aan rivieroevers, ballastplaat- sen enz. Bij een nieuwe bewerking van onze Flora zou het dus in aanmerking kunnen komen, om, ter wille van de aansluiting met onze naburen, ook dezen naam te gebruiken, ofschoon hij, op zich zelf, in niet mindere mate verschillend is opgevat dan die van P. inclinata. Focke plaatst de soort aan het hoofd der éénassige wollig behaarde, naast P. canescens Bss.; maar zij komt by ver- schillende schrijvers ook voor onder de synonymie van P. inclinata Vil, P. argentea L.en de tweeassige P. Gun- theri Phl. of Wiemanniana Grth. (collina Wib.); zelfs heeft Lehmann die het geslacht monographisch onderzocht, en het Herbarium van Linnaeus vergeleek, te kennen gegeven, dat P. intermedia van Linnaeus tot deze laatste be- hoorde. Voor het oogenblik komt mij het meest doelmatig voor, den naam inclinata te behouden; en de soort te plaatsen tusschen P. canescens Besser en P. argentea L. Ons medelid Kok Ankersmit verzamelde bij Deventer voorwerpen, die de aansluiting met P. argentea L. vol- tooien. Zij behooren tot den vormenkring der laatstgenoemde 536 soort, maar onderscheiden zich van de gewone vormen door meer breedslippige, niet zoo sterk witviltige bladen, evenals voorwerpen met groene bladen, ongelukkigerwijs onvolledig, door Dr. Boerlage langs den Legmeerdijk verzameld. . De vruchtjes zijn ongekield. Van sommige der besproken Potentilla’s was zaad genoeg aanwezig om te beproeven ze aan te kweeken, en daardoor de levenswijze nader na te gaan. De Heer Vuyck heeft die proef op zich genomen. Vergelijken wij de vormen, die thans voor onze Flora in aanmerking komen, dan hebben wij, in het kort, de volgende kenmerken, waarop te letten valt: P. norvegica L, waarvan wel eens sprake is geweest, maar bij ons tot dusverre niet aangetroffen, onderscheidt zich ‘door eene stijve, eenigszins kafachtige beharing, zonder onder- grond van korte haartjes. P. recta L., opgegeven als bij den opgang bij Slavante tot den St. Pietersberg, waargenomen door wijlen Dr. v. d. Sande Lacoste en Prof. Oudemans, doch niet in het Herbarium aanwezig, heeft een recht opgaanden stengel, boven het midden tuilvormig vertakt en bloemdragend, gevleugelde vruchten, en een loodrecht afstaande, stijve beharing, elk haar met knobbelvoet, met een ondergrond van eveneens recht af- staande haartjes, voor een grooter of kleiner deel kher- haartjes. P. pilosa Willd. sluit zich hierbij aan met eenigszins zach- tere beharing, doch de lange haren steeds met knobbelvoet, en minder sterk gevleugelde vruchten. P. canescens Besser (te Voorst, onvolledig) heeft recht opstaande of opstijgende stengels, eveneens boven het midden tuilvormig vertakt, en eene zachte wollige beharing, met ge leidelijken overgang tot kortere haren als ondergrond. P. inclinata Vil. (Zutphen, Amersfoort, Deventer) bezit meer uitgespreide stengels en takken, en daarbij dan wijde min of meer pluimvormige vertakking, die reeds lager begint; 537 en een vrij sterk onderscheid tusschen de zachte lange beha- ring en den sterk kroezen, hetzij spaarzamen of meer over- vloedigen, viltigen ondergrond; de vruchtjes zijn fijn gekield. P. argentea L., opstaande of uitgespreid, met zachte lange beharing en sterk kroezen viltigen ondergrond, in meer- dere of mindere mate aanwezig: de vruchtjes ongekield. Hierbij valt op te merken, dat het kenmerk van het al of niet gevleugeld of gekield en gerimpeld zijn der vruchten, omzich- tigheid in de toepassing eischt. Men heeft een eenigszins ruim aantal goed ontwikkelde rijpe vruchtjes noodig, liefst die, welke bij het drogen der plant vanzelf uitvallen, en die het dus wenschelijk is, zorgvuldig te bewaren. * Amsinckia lycopsoides Leun. Over deze Califor- nische plant, vroeger door den heer Kok Ankersmit by het station te Deventer verzameld en in het verslag van den toenmaligen voorzitter (Kr. Archief III p. 294) als Litho- spermum apulum vermeld, en dit jaar door Mej. Mi- chelsen aan den Hoogen Rijndijk te Soeterwoude aangetrof- fen, is reeds op de wintervergadering uitvoerig door Dr. J. G. Boerlage gesproken, zoodat ik die vondst en de ken- merken der plant hier slechts kortelijk heb aan te stippen. Het geslacht onderscheidt zich van Lithospermum, doordien de afdeelingen van het vruchtbeginsel en de vrucht tot voorbij het midden met een vleezig steelvormig gynobasium vergroeid zijn, terwijl bij Lithospermum slechts een weinig gewelfde bloembodem die deelen draagt. De soort heeft een Í-jarigen opgaanden onregelmatig vertakten stengel, ei- lancetvormige bladen, eenige alleenstaande bloemen in de ok- sels der hoogste bladen, en dan als vervolg eene onbebladerde tros. De smalle ei-lancetvormige kelkslippen staan in vrucht- toestand vrij wijd uit, terwijl de vruchtjes ruw putrimpelig zijn Eigenaardig is de platte ruwe voet dezer haren. “Campanula latifolia L. in het bosch op den Lou- berg bij Maastricht verzameld door den Heer de Haas (met witte bloemen.) Deze soort was bi ons tot dusverre 538 alleen verwilderd aangetroffen; aan de Vecht bi Zwolle door Dassen (Fl. Belg. Sept. van van Hall); in het Haagsche bosch door Prof. Hugo de Vries. De vondst in Limburg is dus eene nieuwe aanwinst, De soort onderscheidt zich van C. Trachelium JL. door de */4 grootere bloem, den geheel kalen kelk en de eilancetvormige (met driehoekige of hart- vormige) in een korten gevleugelden bladsteel versmalde bla- den. De zachtere beharing der bladen is ook een onderscheid; de haren zijn nl. iets dunner, maar dit onderscheid is slechts dan duidelijk, wanneer men beide soorten by elkander heeft. Aan den stengel is het onderscheid duidelijk. Daar missen bij C. Trachelium zelden recht afstaande fijne haren, terwijl de stengel by C. latifolia kaal of kort zachtharig is. Bij deze gelegenheid de voorwerpen van het Herbarium her- ziende, heb ik die van CO. Trachelium tevens gesplitst in diegene, welke de varieteit dasycarpa van Grenier en Godron vertegenwoordigen, nl. die met langharige kel- ken, en den vorm met slechts korte of spaarzame beharing. Het is mij daarbij gebleken, dat om Nijmegen, waarvan de meeste exemplaren aanwezig zijn, beide vormen voorkomen, in Brabant (Eindhoven) en Limburg alleen de var. dasy- carpa, in de omstreek van Arnhem alleen de kortharige vorm. Hieracium murorum L., door den Heer de Haas op muren bi Maastricht verzameld, is een sterk klierige vorm, en die, doordien het stengelblad een vrij breeden, eenigszins hartvormigen voet heeft, in voorkomen eenigzins herinnert aan Hieracium amplexicaule Z., een Alpenvorm, die destijds op de muren te Haarlem is aangetroffen en zoo ook in Duitschland en in Engeland als vluchteling uit de tuinen voorkomt. Deze behoort echter tot de glutinosae met geel doorschijnende kleverige klieren, die ook langs den rand der bladen voorkomen. Hieracium murorum heeft lange gewone haren op de bladen, die ook langs den rand uitsteken, en op de bladsteelen en den kelk eene viltige haarbekleeding, met minder of meer zwarte klierharen daartusschen. 539 Ambrosia artemisiaefolia Willd. als tydelyk voor- komende, door den Heer Kok Ankersmit, in 1875—77 op een weiland bij Apeldoorn verzameld, en thans weder aangetroffen door de Heeren Lako en Kok Ankersmit aan het Pothoofd te Deventer. Meerdere soorten van dit Amerikaansche geslacht komen in Kuropa verwilderd voor: A. tenuifolia Spreng om Cette in Frankrijk en langs de Adriatische zee, A. maritima auteuisnaam in Spanje, Italië, den Levant en in Afrika, A. artemisiaefolia o. a. om Innsprück, waarvan ik hier- nevens een exemplaar overleg. Het geslacht onderscheidt zich van Xanthium, door- dien het mannelijk omwindsel uit min of meer vergroeide schubben bestaat en de gemeenschappelijke bloembodem kaal is; het vrouwelijke 1-bloemig, terwijl de bloemkroon by deze bloem ontbreekt ; en eindelijk doordien in vruchttoestand het verharde vrouwelijk omwindsel met een krans van rechte dorentjes bekleed is. Die dorentjes zijn by A. artemisiaefolia Willd normaal ten getale van 4—6, in onze exemplaren tot 8 aanwezig ; ook is de geheele bloeiaar bij deze laatste iets ijler dan ge- woonlijk en de beharing der plant iets minder. Er is dus een kleine afwijking van den gewonen vorm aanwezig, doch te gering om afbreuk te doen aan de soorts- eenheid. De plant is éénjarig, wordt 1 à 2 voet hoog of hooger, is meer of minder behaard, met enkel- tot dubbel- vindeelige aan de bloeitakken vaak onverdeelde bladen, en lange eindelingsche aren of aarvormige trossen, waarin doorgaans eenige vrouwelijke bloemhoofdjes aan het ondereinde en verder min of meer gesteelde mannelijke voor- komen. De vruchtjes zijn bij deze soort klein, hoogstens 5 m.M. Higenaardig zijn op de bladen korte aanliggende haren met een buitengewoon dikken knobbelvoet. Andere soorten van dit 540 geslacht bezitten ze ook, maar niet zoo dik, en met een groo- ter lengte der haren zelve. *Kochiascoparia Schrad. Pothoofd Deventer 1893, La ko; onderscheidt zich door, voor zoover aanwezig, zachte beharing, en lijn-lancetvormige spitse bladen; de aanhangsels van den vruchtkelk zijn kort driehoekig. Het is eene Indische plant, die in het gebied der kustlan- den van de Middellandsche zee en in den Levant, op ziltige zandige plaatsen verspreid voorkomt, ook in tuinen wordt gekweekt. Ook hier en daar in Bohemen komt zij verwilderd voor, op puin- en mesthoopen. Zoowel in de Ucraine als in China wordt de plant tot bezems gebonden. Salsola Kali L. var. 6. tenuifolia Moquin (Dec. “Prodromus 13 p. 187, 1852), verzameld aan het Pothoofd door de HH. Lako en Ensink. Ofschoon deze vorm reeds van een paar groeiplaatsen in ons land bekend is, vooral van het binnenland, op zandplaten in de Waal, van de Ooi bij Nijmegen, uit den Kloppenwaard bij Werkendam, verdient hij vermelding wegens de krachtige ontwikkeling en het duidelijk sprekend karakter dezer ingevoerde exemplaren. De vorm on- derscheidt zich van den hoofdvorm door de zeer kleine vleu- geluitwassen aan het bloemdek om de vrucht, en lange dunne draadvormige bladen. Door sommigen wordt zy als de S. Tragus van Lin- naeus beschouwd: anderen houden daarvoor den kalen vorm van S. Kali met korte. bladen. In het Report of the Secretary of Agriculture, Un. Stat. Am. 1891, p. 856 wordt deze plant afgebeeld, en gewezen op het groote nadeel, dat zij aan den landbouw in de Noordwestelijke Staten, vooral Dakota, toebrengt. De gewone Salsola Kali groeit aan de Amerikaansche oostkust, maar verspreidt zich vandaar niet verder. Daarentegen is deze vorm, vermoedelijk met graanzaad, uit Rusland ingevoerd, op plaatsen, waar vroeger Russen gevestigd waren, eene ware 541 plaag voor de geheele streek geworden, en heeft zij zelfs vele boeren van hunne nederzettingen verdreven. Volgens de in Amerika woonachtige Russen, groeit zij veel om Odessa en heet zij daar Tartaarsche Distel; de Amerikanen noemen haar Russische distel of cactus. Zij groeit voornamelijk op hooge en droge gronden, b.v. gaarne langs spoorwegen, en spreidt zich soms uit tot zoden van zes voet middellijn, als een wa- genrad. Op tarwevelden doet zij veel kwaad, minder tusschen de mais, waar men ze beter verwijderen kan. Van verschil lende zijden werd aangedrongen op maatregelen van regeerings- zijde om het kwaad te beteugelen. *Asphodelus fistulosus Z. Dit plantje uit de Mid- dellandsche zeestreek werd reeds vermeld door Prof. Hugo de Vries, als waargenomen op bouwland te Hilversum, maar later weder verdwenen, (Kr. Arch. II Ser. V., p. 524). Thans werd zij in een enkel exemplaar waargenomen op bouwland bij Amersfoort door den Heer A. J. H. Garjeanne, die het exemplaar inzond. Gelijk bekend, heeft het geslacht een bloemdek met 6 uitge- spreide slippen, 6 om den anderen kortere meeldraden met aan den voet verbreede en gerimpelde helmdraden, een vliezig- leerachtige zaaddoos en scherp driekantige zaden, terwijl de bloemsteel geleed is. De soort heeft een ylen bloemtros, een hollen stengel en holle buisvormige bladen. *Poa sudetica Haenck., onder eikenboomen op het bui- tengoed „het Hassink” te Epse, Gemeente Gorssel, door den Heer Kok Ankersmit verzameld, behoort tehuis op weiden binnen berg-bosschen en komt voor, behalve in Silezië, tot in Westphalen en de Rijnstreek; in Frankrijk in de Vogezen en de Jura, benevens in het Maasdal. Het is een fraai gras, met vrij breede en vlakke lijn-lancetvormige, aan den top vrij plotseling spits en toegenepen gepunte bladen, die ruwrandig zijn en een kort tongetje bezitten. De bladscheeden zijn twee- snedig afgeplat, en naast de bloeitakken staan dicht bijeengedron- gen platte tweerijige onvruchtbare bladbundels. Er zijn geen 542 lange uitloopers. De schoone, krachtige exemplaren doen ver- moeden, dat de plant zich hier goed tehuis gevoelt. *Triticum villosum P.B., tehuis behoorende aan de streek der Middellandsche zee, werd door den Heer de Haas bij Maastricht tusschen Medicago sativa aangetroffen. Deze soort is zeer kennelijk door de lange haarbundels op de kelk- en kroonkafjes. De aartjes zijn 3- 4-bloemig, waar- van slechts de twee onderste bloemen vruchtbaar; de kelk- kafjes zijn wigvormig, aan den top afgeknot, tweekielig, en met een lange naald voorzien, waarin de twee kielen uitloopen. Deze zijn voorzien met eene reeks bundels van lange witte haren. Het onderst kroonkafje is smal lancetvormig 5-nervig naar den top samengedrukt 2-tandig en lang genaald, en draagt ook eenige haarbundels op den rug. De bladen zijn vlak en zachtharig. De halmen staan rechtop en zijn kaal, 2—4 dM. hoog; de plant is tweejarig. *Aegilops cylindrica Host (Boissier Fl. W. t. p. 275), verzameld door den Heer Carmiggelt aan het Pothoofd te Deventer. Dit gras van den Levant, Zuid-Rusland en Italië, onderscheidt zich door kelkkafjes, die aan den top één tand en eene naald naast elkander dragen; de aar bevat 5—6 aar- tjes; elk aartje .is 2-bloemig, en in eene holte der spil ge- zeten; de geheele aar heeft een rolronden vorm. De kroon- kafjes zijn eenigszins ongelijk-tweetandig, en die der hoogste bloemen der aar lang genaald; deze eindigt daardoor met 3—4 lange topnaalden. De soort is zeer na verwant aan Aegilops caudata L. (= A. cylindrica Sibth. et Sm.) maar by deze is de aar smaller, eindigt met twee uiteenwijkende naalden, terwijl de kelkkafjes tweetandig en ongenaald zijn. Naar aanleiding van vroeger door den Heer van Eeden en thans door Mej. Ogterop ingezonden voorwerpen van Triticum acutum D.C. kan worden aangeteekend, dat de aartjes van deze soms schuins uitstaan, daardoor aan het geheel eene vierkante in plaats van afgeplatte gedaante geven, en in 548 dat opzicht doen denken aan de beschrijving van T. pycnan- thum Gr. et Godr. van de Fransche Flora, welke echter eene andere nervatuur en grootteverhouding der kelkkafjes vertoont. Het in dit verslag gegeven overzicht zal U, M. H., onge- twijfeld de overtuiging schenken, dat er op het gebied van onze Flora altijd nog te arbeiden en te onderzoeken valt. Dit geldt echter niet slechts de ontdekking van nieuwe soorten, hetzij werkelijk inlandsehe of door verschillende omstandigheden aangekomene. Ook ten aanzien van die, waarvan het voorkomen in ons vaderland vaststaat en welke, gelijk men het uitdrukt, tot de oude bekenden behooren, is zulks het geval. Die „oude bekenden” zijn lang niet alle voldoende bekend. Wanneer men zich afvraagt, hoe het mogelijk is, dat over zooveel soorten verschil van meening bestaat, dan moet het antwoord luiden: dat zulks wel gedeeltelijk te verklaren is uit de verscheidenheid in de natuur zelve en het, eenigszins van persoonlijke opvatting afhankelijke, trekken der grenzen ; maar dat het ook voor een goed deel gelegen is in de onvolkomen- heid van het herbarium-materiaal. Bij vele planten is een enkel deel voldoende om de soort te bepalen, en kunnen ook minder volledige voorwerpen dienstig zijn om tot bewijs der groei- plaats te strekken, en aldus eene bijdrage te leveren tot de ken- nis van de verspreiding der soort. Maar in vele gevallen is het gemis, nu eens van wortelbladen, dan eens van vruchten enz. eene stoornis, die tot onzekerheid aanleiding geeft. Ook is het zaak, sommige bijzonderheden, die het best aan de le- vende plant kunnen worden waargenomen, dadelijk daarbij aan te teekenen. Hoe menigmaal heeft ons medelid de Bruyn niet geklaagd, dat van ingezonden Rumices of Rubi sommige niet te bepalen waren, omdat zij niet met de noodige voorzorg waren ingezameld. Men legge er zich op toe, om, vooral van deze en dergelijke zoogenoemd kritische geslachten, het materiaal 544 zóó te verzamelen, dat het tot eene volledige studie der plant dienen kan. Wellicht verdient het aanbeveling, om nu en dan eens een bepaald geslacht aan de orde te stellen en de leden te verzoeken, het daarvan het onder hun bereik liggende zoo vol- ledig mogelijk biyeen te brengen. Ook zou de Conservator nu en dan bepaalde desiderata kunnen opgeven tot aanvul- ling van het reeds aanwezige. Wellicht zou dit ook daarheen kunnen leiden, dat een aantal leden, van wier werkzaamheden op het gebied onzer Flora wij nooit iets vernemen, opgewekt werden, om tot de kennis daarvan ook het hunne bij te dragen. Wij hebben thans een vrij groot getal leden, over het ge- heele land verspreid, zoodat, bij doelmatige en ijverige deel- neming van allen, de coöperatie, die het beginsel van de op- richting onzer vereeniging is geweest, en die tot dusverre steeds zoo goede vruchten heeft opgeleverd, dit nog in klim- mende mate zou kunnen doen. Onderscheidene vragen, die bij een nieuwe bewerking van den Prodomus of eene Flora zouden moeten worden opgelost, zouden langs dien weg gereedelijk oplossing kunnen vinden. Moge het goede voorbeeld van een aantal leden, ook dit jaar wederom gegeven, door velen, liefst door allen, worden opgevolgd. Volgens Art. 22 der statuten werd door den Conservator Herbarii en Bibliothecaris, Dr. J. G. Boerlage, het volgende Verslag over het Vereenigingsjaar 1893/1894 uitgebracht: MEE Zoo wij de gewoonte hadden op onze Zomervergadering alle planten mede te voeren, waarmede in den loop van het jaar het Herbarium werd vermeerderd, zouden wij dezen keer aan de leden een vrij grooten stapel kunnen toonen, samengesteld uit talrijke inzendingen, waaronder eenige van grooten omvang. 545 Uit de opsomming kan zulks reeds blijken. Wij noemen voor- eerst de verzameling Fungi door Mej. Destrée op de vorige zomervergadering medegebracht, waaraan zij in den loop van het jaar eene nieuwe zending voegde benevens eenige zeldzame Phanerogamen van den Haag en Scheveningen. Mej. Ogterop zond ons eene plant uit Haarlem. Mej. la Cha- pelle bood aan de Vereeniging een groot aantal grassen aan, bijna alle voorzien van eene kleine schetsteekening der karak- teristieke deelen en vervolgens eenige min of meer zeldzame planten uit den omtrek van den Haag. Ook de Heer Bond am verzamelde aldaar weder voor ons Herbarium en deed ons opnieuw een groote bezending toekomen. De Heer Kok An- kersmit zond ons herhaaldelijk kleine en groote collecties planten, waarvan de meeste tot zeldzame of weinig bekende soorten behoorden. Daaronder waren eenige, die uit tuinen ontvlucht of tusschen ingevoerd graan of hooizaad waren opgeslagen. Zulke vreemdelingen ontvingen wij ook van de Heeren Dr. J. L. Schroeder van der Kolk, W. Cool, P. van der Lin en A. J. M. Garjeanne, de drie laatste niet tot onze leden behoorend. De Heer Lako zond evenals vorige jaren een belangrijke bijdrage tot de Flora van Over- ysel en bovendien eenige planten uit verschillende deelen des lands. Voor de Flora van Limburg werd het: Herbarium ver- meerderd met de planten der excursie, welke na afloop van de vorige zomervergadering door de leden werd gehouden, vervolgens met eene kleine collectie, welke de Heer Vuyck dezen zomer vandaar had mede gebracht en eindelijk met eene bezending zeldzame planten door den Heer de Haas voorna- melijk op den Pietersberg ingezameld. Bij de inzending van den Heer Vuyck waren ook eenige planten van andere plaatsen, voora] uit den omtrek van Leiden Ook de Heer van Heden zond ons eene bijdrage voor het Herbarium, daaronder eenige planten hem voor de bewerking der Flora Batava door verschillende personen verschaft. De Heer Su- ringar schonk aan de Vereeniging de wegens groeiplaats 546 of zeldzaamheid merkwaardige planten zijner excursies met zijne leerlingen gedurende den afgeloopen cursus, waaronder een goede voorraad van de tot dusverre in het Herbarium zoo schaars vertegenwoordigde Carex Ligerica Gay uit Hilleeommerbeek. Hierbij voegde hij de exemplaren van het geslacht Batrachium Wimm, door hem voor de revisie van het geslacht bijeengebracht, en deels door hem zelven met het oog op dit doel ingezameld, deels met toestemming der eigenaars uit de hem hiervoor ter leen verstrekte Her- bariën van eenige leden afgezonderd. Ook eenige niet op onze Flora betrekking hebbende planten werden in den loop van dit jaar voor de Vereeniging ont- vangen nl. eenige planten uit verschillende deelen van Europa, ons door den Heer Lako afgestaan en eene verzameling -Deensche planten, welke Prof. Lange uit Kopenhage ons ten geschenke aanbood. Beide werden in het Vergelijkings-Her- barium geinsereerd. De vermeerdering van de Bibliotheek der Vereeniging kan blijken uit de lijst, die hierbij aan de leden wordt aangeboden. List der boeken en tidschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen gedurende het Vereenigings- jaar 1893—1894. Van den Secretaris: Nederlandsch Kruidkundig Archief, Deel VI, 3e Stuk Nijmegen, 1894. Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursie der Nederlandsche Botanische Vereeni- ging, op 27 en 28 Augustus 1892 te Steenwijk, Steen- wijkerwold, Kallenkote, Eezen, Eesveen, Oldemarkt en 547 Giethoorn. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel VI, 3e Stuk.) Vierde Lijst van Nieuwe Indigenen, die na Januari 1891 in Nederland ontdekt zijn. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel VI, 3e Stuk.) Van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid: Verslag over den Landbouw in Nederland over 1890 en 1891. ’s Gravenhage, 1893. Van de Hollandsche Maatschappij van Weten- schappen: Archives Neerlandaises T. XXVII, Livr. 3—5. — T. XXVIII, Livr. 1. Haarlem, 1894. Van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: Verslag van het verhandelde in de algemeene Vergadering gehouden den 27 Juni 1893. Utrecht, 1893. Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectieverga- deringen ter gelegenheid van de Algemeene Vergadering gehouden den 27 Juni 1893. Utrecht, 1893. Van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schappen: F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, Vierde Aflevering, Middelburg, 1898. Archief, Zevende Deel, Derde Stuk. Middelburg, 1893. Verslag over 1885—1893. Middelburg, 1894. Van het Bataafsch Genootschap der Proefonder- vindeliijjke Wijsbegeerte te Rotterdam: Nieuwe Verhandelingen, 2e Reeks, 4e Deel, le Stuk. Rotterdam, 1898. Van ’s Rijks Landbouwschool te Wageningen: Programma van het Onderwijs voor het leerjaar 1894 — 1895. Wageningen, 1894. Landbouwkundige Tijdschrift onder redactie van Dr. J. Rit- zema Bos, Prof. Dr. Adolf Mayer, Dr. A. M. Prins en Ned. Kruidk. Archief, VI. 4e stuk. 36 Van 548 Mr. A. Slotemaker. Jaarg. 1893. Afl. 4—5, Wageningen 1893. — Jaarg. 1894. Afl. 1—4 (onder redactie van Dr. J. Ritzema Bos, Mr. A. D. van Assendelft de Coningh, Prof. Dr. Adolf Mayer en Dr. A. M. Prins.) Wage- ningen, 1894. ’sLands Plantentuin te Buitenzorg: Annales, Vol. XII, le Partie. Leide, 1894. Verslag omtrent den. Staat van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg over het jaar 1892. Batavia, 1894. M. Greshoff, Beschrijving der giftige en bedwel- mende planten bij de vischvangst in gebruik. (Mededee- lingen uit ’s Lands Plantentuin. X. Batavia, 1893.) Dr. C. A. J. A." Oudemans: Contributions à la Flore Mycologique des Pays Bas. XV. Van (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie. Deel VI. 3e Stuk.) Phacidium pusillum Libert (Hedwigia, 1891. Heft 5.) Marasmius archyropus (Persoon) Fries. (Hed- wigia, 1892. Heft 3.) Marasmius cauticinalis. (Hedwigia, 1892. Heft 4.) Fungorum species aliquot novae in Nederlandia detectae (Hedwigia, 1894. Heft 1.) den Heer F. W. van Eeden: Desiderata voor de Flora Batava. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Vle Deel, 3e Stuk.) Dr. J. G. Boerlage: Hoofdinhoud van de aanwinsten voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gedurende het jaar 1893 ontvangen. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Vle Deel, de Stuk.) Een woord ter herinnering aan Justus Karl Hasskarl, 6 Dec. 1811—5 Jan. 1894. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Vie Deel, 3e Stuk.) Over een Amerikaansche aankomeling Amsinckia At 549 lyeopsoides Lehm. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel VI, 3e Stuk.) Welken botanischen naam moet men geven aan de soort van Erythrina L., die gewoonlijk op Java onder den naam van Dadap wordt gekweekt? (Indische Mercuur, Maart 1894.) In Memoriam. Justus Karl Hasskarl en zijn botanische werken, 6 Dec. 1811—5 Jan. 1894. (Teysmannia 1894.) Dire Os © os ter als: | De bloemen van Grammatophyllum speciosum Blume. (Handel. v. h. Vierde Nederl. Nat. en Geneesk, Congr. 1893.) | Engelsche bloem- en plantennamen. (Tijdschr. v. d. Drie Talen, Sept. 1893.) | den Heer L. Vuyck: Over de middelen tot verspreiding van Calystegia (Convolvulus ZL.) sepium R. Br. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel VI, 3e Stuk.) Dee Cha (Gore t hia t: Beiträge zur Kenntniss des Malvaceen Androeciums. Inau- gural-Dissertation (Bot. Zeit. 1890. N°. 22—26.) Mej. C. Destrée. Premiére contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye. Basidiomycetes. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel V, 3e Stuk.) Deuxiéme contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye. Urédinées et Ustilaginées. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel V, 4e Stuk.) Troisiéme contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye. Ascomycétes. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel VI, 2e Stuk.) E. Bommer et M. Rousseau. Florule Mycologique des environs de Bruxelles (Bull. de la Soc. Roy. de Bot. de Belgique. T. XXIII, 1884, le Partie.) | B. Bommer et M. Rousseau. Contributions a la 550 Flore Mycologique de Belgique (Bull. de la Soc. Roy. de Bot. de Belgique. T. XXV, 1886, le Partie. — T. XXVI, 1887, le Partie. — T. XXIX, 1890, le Partie.) Van Mr. Ch. M. Dozy. Lijst der geschriften van Frangois Dozy. (Ned. Kruidk. Arch. 2e Serie, Deel VI, 2e Stuk.) Van. Dr. B: A, EC Wient ; De Ananasziekte van het suikerriet. (Archief voor de Java-Suikerindustrie 1893.) Eenige opmerkingen over de behandeling van Bibit met het oog op de bestrijding van rietziekten. (Archief voor Java-Suikerindustrie 1895.) Het Rood Snot. (Archief voor Java-Suikerindustrie 1893.) De Serehziekte. (Archief voor Java-Suikerindustrie - 1893.) Van Dr. F.A.F. ©, Went en den Heer H. C. Prinsen Geerlings: H. C. Prinsen Geerlings. lets over bemesting van Suikerriet. (Archief voor Java-Suikerindustrie 1893.) Dr. F. A. F. C. Went. Bestaat er kans op degeneratie van het Suikerriet door het uitsluitend gebruik van de toppen als plantmateriaal. Dr. F.A. F. C. Went en H.C. Prinsen el Over den achteruitgang van het saccharosegehalte van gesneden Suikerriet. Dr. F. A, F. C. Went. Een middel tot bestrijding van rietvijanden onder de insecten, meer bijzonder van de witte luis. (met de beide voorgaande vereenigd uit Archief voor de Java-Suikerindustrie 1894.) Van la Société Royale de Botanique de Belgique: Bulletin. Tome trentiéme, Bruxelles, 1891. — Tome trente-uniéme Bruxelles, 1892. — Tome trente-deuxiéme, Bruxelles, 1894. Van la Rédaction dela Feuille des Jeunes Naturalistes: 551 Vingt-troisième Année. N°. 275—276. — Vingt-quatrième Année. N°. 277—286.— Paris, 1893—1894. Van la Société Botanique de Lyon: Bulletin trimestriel 1893. N°. 1—2. Lyon 1893. Van la Société Frangaise de Botanique: Revue de Botanique, T. X. NO. 116—120. — T. XI. N°, 121—129. Toulouse, 1893. Van la Société d’étude des Sciences naturelles de Béziers: Bulletin, Vol. XV. (Année 1892.) Béziers, 1893. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes, Vol. XLV. (5e Série, T. V.) 1891—1892. Bor- deaux 1893. Van la Société Linnéenne de Normandie: Bulletin, 4e Série. Vol. V. Année 1891. — 4e Serie. Vol. VI. — Caen 1892. Mémoires, Vol. XVII. (2e Serie, Vol. I.) Fase. 2—3, Caen 1893. — Vol. XVIII (2e Serie, Vol. 2.) Fasc. 1. Caen, 1894. Van ’Institut Grand-Ducalde Luxembourg: Publications. T. XXII. Luxemb. 1893. Van the Royal Society of Edinburgh: Proceedings. Vol. XIX. Session 1891—1892. Edinb. 1893. Van die Kais. Leop. Carol. Deutsch. Akad. d, Naturf.: A. Nestler, Der anatomische Bau der Laubblätter der Helleboreen. (Nova Acta. Bd. LXI. N° 1. Halle, 1893.) Luise Müller, Grundzüge einer vergleichenden Anatomie der Blumenblätter. (Nova Acta. Bd. LIX. N°. 1. Halle, 1893.) Van die Phys. Oekon. Geselsch. zu Königsberg rend B Re Schriften Jahrg. 34. 1893. Köningsb., 1893. Van Pollichia, naturwissenschaftlicher Ver- einder Rheinpfalz: 552 Mittheilungen. N°. 5—6. Jahrg. XLIX—L. (1892). Dürk- heim, 1892. Van der Naturhistorische vien ein der preus- sischen Rheinlande, Westfalens und des Reg. Bezirks Osnabrück: Verhandlungen. Fünfzigster Jahrg. 2e Hälfte. Bonn, 1893. Van die Schlesische Gesellschaft für Vater- landische Cultur: Siebzigster Jahresbericht. Breslau, 1893. Van der botanische Verein der Provinz Bran- denburg: Verhandlungen. Fünfunddreissigster Jahrgang. Berlin, 1894. Van der Naturwissenschaftliche Verein für Sechleswig- Holstein: Schriften. Band IX. Heft I. Kiel, 1891. Vander Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: Verhandlungen 1893. Hamburg, 1894. Van der Verein für Naturkunde zu Kassel: Bericht über die Vereinsjahre 1892—1894. Kassel, 1894. Van der Naturwissenschaftliche Verein in Bremen: Abhandlungen. Band XIII. Heft I. Bremen, 1894. „Fr. Buchenau. Ueber Hinheitlichkeit der botanischen ‘Kunstausdriicke und Abkürzungen. (Extra-Beil. zu Band XIII. Bremen, 1893). Van Dr. Fr. Buchenau: Flora der Ostfriesischen Inseln. Zweite Ausgabe. Norden und Norderney, 1891. Van die Oberhessische Gesellschaft für Natur- und Heilkunde: Neunundzwangzigster Bericht. Giessen, 1893. Van die Kénigl. Sachs. Gesellschaft der Wis- senschaftenin Leipzig: Berichte tiber die Verhandlungen. Mattematisch-physische 553 Classe. 1893. N°. 2—9. — 1894. N°, 1. — Leipzig, 1893 —1894. Van der Botanische Verein in Landshut (Bayern): Dreizehnter Bericht über die Vereinsjahre 1892—1893. Landshut, 1894. Van die Naturforschende Gesellschaft in Dier ens Vierteljahrschrift. Achtunddreissigster Jahrg. Heft 2—4. Neununddreissigster Jahre. Heft 1—2. Zürich, 1893—1894. Van die Schweizerische Naturforschende Ge- sellschaft (la Société Helvétique des Sciences naturelles): Verhandlungen. 75. Jahresversammlung. Basel, 1892. Actes. 76e Session. Lausanne, 1893. Van den Heer Mare Micheli: Alphonse de Candolle et son oeuvre scientifique. (Arch. des Sciences physiques et naturelles. 3e Période t. XXX, Genève, Dec 1893). Van die Schweizerische Botanische Gesell- schaft (la Société Botanique Suisse): Berichte. Heft IV. Bern, 1894. Van die Naturforschende Gesellschaft in Basel: Verhandlungen. Band IX. Heft 3. — Band X. Heft 1. Basel, 1892--1893. Van der Wiener Botanische Tauschverein: Jahreskatalog pro 1894. Wien, 1894. Van Magyar Nemzeti Muzeum (Het Hongaar- sche Nationale Museum): Természetrajzi Füzetek (Natuurhistorisch Tijdschrift). Band XVI 1893. Heft 3—4. — Band XVII 1894. Heft 1—-2. — Budapest, 1894. Van Dr. A. Kanitzin Clausenburg: * A Növénytani Gyüjtések Eredményi Gróf Széchenyi dod Béla Keletarsiai utjából. 1877—1880. — Plantaram in expeditione speculatoria comitis Béla Széchenyi a Ludovico de Lóery in Asia Centrali collectarum enumeratio. Kolozsvar (Clausenburg), 1891. Van Kongl. Svenska Vetenskaps-Akademie (Kon. Zweedsche Acad. der Wetensch): Handlingar. Afdelning III. (Botanik). Band. XIV—XVIII. Stockholm, 1889—1893. Van det Kongl. Danske Videnskaberne Sels- kab.(Académie Royale des Sciences et des Lettres de Danemark). Bulletin pour 1893 N°. 2. Copenhague, 1893. O. G. Petersen Bidrag til Scitamineernes Anatomi. (Mémoires, 6e Série. Section des Sciences, T. VII. N°. 8.) Van den Heer Hj. Kiaerskou: Enumeratio Myrtacearum Brasiliensium etc. (E. War- ming, Symbolae ad Floram Brasiliae centralis cognoscen- dam, Particula XXIX. Haun., 1893.) Van el R. Istituto Botanico di Roma: Annuario Anno V. Fasc. 3. Milan, 1894. Van el R. Istituto d’Incoraggiamento di Napoli: Atti, 4e Serie. — Vol. VI. Napoli 1893. Van de Heeren O. Penzig, A. Borzien R. Pirotta. Malpighia-Rassegna Mensuale di Botanica. Anno I—VII. Anno VIII. Fasc. 1—4. Genova, 1887 —1894. Van the Smithsonian Institution: Smithsonian Report 1891. Washington, 1893. Van the U. 8. Geological Survey: Eleventh Annual Report 1889—1890. Part 1—2. Washing- ton, 1891. Van the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: Proceedings 1893. Part 1—2. Philad., 1893. Van the Elisha Mitchell Scientific Society: Journal. Vol. X. Part 1. Raleigh, 1892. 955 Van the Canadian Institute of Toronto: Transactions N°. 6 (Vol. III. Part 2). — N° 7 (Vol. IV. Part 1). Toronto, 1893—1894. Fifth Annual Report 1893. — Seventh Annual Report 1894. Van Museo Nacional dela Republica de Costa- Rica: Etnologia Centro-Americana. Madrid, 1893. Van the Royal Society of Victoria: Proceedings, Vol. IV—V. (New Series.) Melbourne, 1893 — 1894. Door den Secretaris-Penningmeester, Th. H. A. J. A bele- ven, werd volgens Art. 17 der Statuten rekening en verant- woording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereeni- gingsjaar 1893/94. Deze rekening werd goedgekeurd en tot zijn ontlasting door Mejuffrouw A. Ogterop en den Heer H. W. Groll geteekend. Volgens Art. 31d der Statuten werd door de Centrale Afdeeling te Amsterdam het volgende Verslag over 1893/94 ingezonden : Sedert het vorige jaarverslag tot den zomer van 1894 ve r- minderde het aantal leden onzer Afdeeling met één, door het vertrek van Dr. J. C. Koningsbergen naar Indië, doch vermeerderde daarentegen met twee door toetre- ding van de Heeren, L. Vuyck en Dr. Ed. Verschaf- felt, zoodat het aan ’t eind van genoemd tijdsverloop 13 bedroeg, zijnde de Heeren : Dr. J. G. Boerlage, Leiden. Dr. H. J. Calkoen, Haarlem. Dr. J. C. Costerus, Amsterdam. F. W. van Eeden, Haarlem. Dr. J. W. Chr. Goethart, Hoorn. Dr. L. J. van der Harst, Utrecht. "956 Dr. H. W. Heinsius, Amersfoort. Dr. H. F. Jonkman, Utrecht. Prof. G. A. F. Molengraaff, Amsterdam. Dr. E. Verschaffelt, Haarlem. Prof. Hugo de Vries, Amsterdam. L. Vuyck, Leiden. Prof. H. P. Wijsman, Leiden. De vergaderingen werden weder gehouden in het Plantenphy- siologisch Laboratorium te Amsterdam, waar evenals het vorig jaar door Prof. de Vries welwillend een lokaal was beschik- baar gesteld. Zij hadden plaats den 7 October, 4 November en 2 December 1893, alsmede den 6 Januari, 10 Februari, 3 Maart en 7 April 1893. Bijna altijd was de opkomst der leden zeer bevredigend, sommigen kwamen zelfs geregeld. In de vergadering van 7 October werd het Bestuur, dat moest aftreden, in zijn geheel herkozen en bestond dus weer nit de Heeren Jonkman, Voorzitter, Costerus, Onder- Voorzitter en Heinsius, Secretaris-Penningmeester. De toestand der kas maakte het onnoodig dit jaar een nieuwen hoofdelijken omslag te heffen. De werkzaamheden en besprekingen op de bijeenkomsten waren dezelfde als ten vorigen jare. Door Prof. de V ries werd weer voortdurend gezorgd voor de aanwezigheid van de nieuwste botanische literatuur. Ook de andere leden brachten dikwijls de te hunner beschikking staande nieuwe werken mede. Uit dit alles blijkt, dat ook op het genoemde tijdvak van het bestaan onzer Afdeeling met tevredenheid kan worden teruggezien. De Secretaris der C. A. H. W. Heinsius. Op een voorstel van het Bestuur werd besloten, dat in het vervolg aan de schrijvers niet meer dan 25 à 40 overdrukken kosteloos zouden verstrekt worden van hunne in het Neder- landsch Kruidkundig Archief opgenomen stukken, en dat indien 557 meer overdrukken gewenscht werden, deze dan tegen den kos- tenden prijs zouden berekend worden. Door den Heer Th. Abeleven werden eenige planten ter tafel gebracht, waaronder Ca m panulaglomerata L. B. farinosa Koch, door hem aan de helling van den Hunerberg bij Nijmegen gevonden. De Heer L. Vuyek vertoonde naar aanleiding van het reeds ter bezichtiging gestelde gedroogde materiaal een in alcohol geconserveerde inflorescentie van Cerastium tri- viale Zk., die een partieele virescentie vertoonde, waarom- trent spreker zich nog verdere mededeelingen voorbehield. Ook een eigenaardige kersen monstruositeit werd voor de aanwezigen ter bezichtiging gesteld. Eindelijk werd door hem de opmerkzaamheid gevestigd op het verschijnsel dat dit jaar verschillende Lemnasoorten in bloei, in den omtrek van Leiden werden aangetroffen. (Zie 1° bijlage tot deze vergadering.) Ten slotte stelde de Heer Vuyek in handen der Vereeni- ging eene naamlist der Nederlandsche phanerogamen en vaat-cryptogamen, voorkomende in het Nederlandsch Kruid- kundig Archief van Serie I af tot aan het einde van het zesde deel der tweede Serie. Deze arbeid werd onder dankbetuiging door het bestuur aanvaard, om zoo spoedig het mogelijk was, ter perse gelegd te worden. De Heer H. J. Kok Ankersmit liet de volgende planten in 1894 gevonden, en door hem voor het Herbarium der Vereeniging afgestaan, ter bezichtiging rondgaan : Delphinium Consolida L. Pothoofd te Deventer. Cardamine pratensis L. (forma?) Nunspeet. Hesperis africana JL. (?) Pothoofd te Deventer. *Sisymbrium rio: L. » a » EES LN ee rn » » » Me nyermenteen: aa 2 1e » 2 *Lepidium Draba L. » » ” 558 *Rapistrum orientale DC. Pothoofd te Deventer. Trifolium diffusum Ehrh. 5 5 Potentilla norvegica L. 5 5 > 5 , pilosa Willd. 5 5 n * : argentea L. » n 2 3 cana Jord. ? Vluchthaven te Zutphen. Achillea nobilis ZL. Pothoofd te Deventer. Veronica praecox All. Terwolde. Salvia sylvestris Roth. Pothoofd te Deventer. *Galeopsis pubescens Bess. , : : *Sideritis montana L. 5 , 5 *Anagallis coerulea Schreb. , 5 2 Poa sudetica Haenck. Op het Hassink. Epe-Gorsel. Glyceria spectabilis M. K. Pothoofd te Deventer. *Bromus arvensis L. 5 * 5 5 asper Murr. Op het Hassink. Epe-Gorsel. *Aegilops caudata L. of 5 triticoides Reg. Pothoofd te Deventer. (de met * geteekende komen niet voor op de lijst van op het Pothoofd gevonden planten in Kruidk. Archief, 2° Serie, 4e deel, bl. 408 v.v.). Door Mejuffrouw A. Ogterop werden eenige planten uit Zeeland ter tafel gebracht, waaronder: Sisymbrium Thalianum Gaud., Reseda luteola L., Moehringia trinervia Clairv., Arenaria serpyllifo- lia Z., Lathyrus Nissolia Z., Scleranthus annuus L., Saxifraga tridactylites L, Bupleurum rotun- difolium Z., Oenanthe Lachenalii Gmel., Lonicera Caprifolium Z., Hieracium murorum Poll, Trago- pogon porrifolius Z., Tragopogon minor Fr, Bo- rago officinalis Z., Orchis latifolia L., Endymion nutans Dum., Scirpus maritimus L. var. compacta, Bromus sterilis L. en Bromus racemosus L. en ver- der als door haar te Oisterwijk in Noord-Brabant gevonden: 559 Thalictrum flavum L., Stellaria glauca With., Epilobium parviflorum Schreb., Helosciadium inun- datum Koch, Senecio paladosus L., Hieracium vul- gatum Fr, Pyrola minor L., Pedicularis palustris L., Veronica seutellata L., Anagallis tenella L., Alismanatans L, var. linearifolium, Alisma ranun- culoides L., Orchis maculata L., Narthecium os- sifragrum Huds. en Luzula multiflora Le. Door den Heer Dr. L. Posthumus werden eenige planten ter tafel gebracht, door hem in de omstreken van Dordrecht gevonden, die nog niet, van die plaatsen, in den Prodromus vermeld waren; het zijn de volgende: Silene inflata Sm. Dordrecht, Papendrecht. Lychnis flos Cuculi Z. fl. alb., Zwijndrecht. Coronilla varia L. Dordrecht. Cicuta virosa L. Dordrecht, Zwijndrecht. Hieracium aurantiacum JL. Dordrecht. Echium vulgare L. Papendrecht. Salvia sylvestris L. Sliedrecht. Zannichellia palustris L. Dordrecht. Tulipa sylvestris L. Dordrecht. Carex remota L. Dordrecht. „ hirta ZL. Dordrecht, Alopecurus agrestis L. Dordrecht. Festuca loliacea Huds. Dordrecht. Barbarea spec.? Sliedrecht. Deze veertien soorten werden door hem aan het Vereeni- gings-Herbarium afgestaan, terwijl hij als bij Zwijndrecht ge- vonden nog vermeldde: Jasione montana L. Door den heer J. Ensink werd de aandacht der leden gevestigd op een hybride van Geum rivale X Urba- num, door hem in het Middachterbosch aangetroffen. Door den Heer E. J. M. de Haas S. I. waren eenige pha- 560 nerogamen voor het Herbarium ingezonden, die aan den Voorzitter werden ter hand gesteld, om het volgend jaar in het verslag besproken Se kunnen worden, tevens was door hem en den Heer J. J. Hoevenaars S. I. een lijst inge- zonden van door hen in de omstreken van Maastricht van 1890 —1894 waargenomen phanerogamen en vaat-cryp- togamen. Van deze lijst, die een aanvulling is van de lijst van Limburgsche planten in: Ned. Kruidk. Archief, 2e Ser., 5e deel, bl. 1 v.v, zijn als 2e bijlage tot deze Verga- dering de soorten opgenomen, die aldaar nog niet vermeld zijn. Nadat Hengelo als plaats voor de zomervergadering in 1895, in de tweede helft van Augustus te houden, was aangewezen, werd de vergadering des middernachts gesloten. Op Zaterdag den 25 Augustus werd eene botanische excursie ondernomen naar Haamstede en Renesse, terwijl den vorigen dag door een paar leden de Flora van Duiveland was on- derzocht. Op Zondag den 26 Augustus begaven de meeste leden zich naar Antwerpen, om gehoor te geven aan de uitnoodiging van het bestuur der Antwerpsche afdeeling van het Kruidkun- dig Genootschap „Dodonaea” te Gent, om in Antwerpen een gezamenlijke vergadering te houden met de leden van dit Genootschap. Maandag 27 Augustus, ’s morgens te halftien, werd deze vergadering in de bovenzaal van het Museum van den Kruid- tuin in de Leopoldstraat, door den Eere-Voorzitter van de Antwerpsche afdeeling, Dr. H. van Heurck, geopend. Deze verwelkomde de Nederlandsche botanisten en droeg daarop het praesidium op aan Prof. W.F. R. Suringar, die bereid werd bevonden deze taak te aanvaarden. Een talrijke opkomst der Belgische leden getuigde van hunne belangstelling in deze gecombineerde vergadering. Wetenschappelijke mededeelingen werden gedaan door de 561 Heeren: L. Vuyck, G. Staes, Dr. A. J.J. van de Velde, Prof. J. Mac Leod en Prof. W. F. R. Suringar. Na afloop van deze samenkomst werd de Kruidtuin bezocht en vereenigden zich ’s avonds een veertigtal aan het gemeen- schappelijk avondmaal, gehouden ten Raadhuize van Oud- Antwerpen. Den volgenden morgen vertrokken reeds vroegtijdig een aantal der beide Vereenigingen tot het houden eener excursie te Namen, alwaar zij in het Collège des Jésuites gastvrij werden ontvangen en onder vriendelijk geleide van den Heer Paque, S. J., niet alleen de schoonheden van Namen en haar omstreken, doch ook de rijke Flora van het Maasgebied kon- den bewonderen. Van Marche-les-Dames keerde men over Namen weder naar Antwerpen terug, waar den volgenden dag nog eenige leden samenbleven. Het bestuur en de leden der Antwerpsche afdeeling van „Dodonaea”, niet het minst haar voorzitter Dr. F. Boonroy en haar thesaurier de Heer Herm. Mulder, hebben zich beiijijjverd om het verblijf voor de Nederlandsche vakgenooten in de Scheldestad zoo aangenaam mogelijk te maken, waar- voor hun grooten dank verschuldigd is De Secretaris, Tr. H. A. J. ABELEVEN. le Bijlage tot de 58e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 24 Aug. 1894. Over het bloeien van verschillende soorten van Lemna. DOOR EO VIUNICKE De spreker vestigde de opmerkzaamheid der leden op het verschijnsel dat door hem dit jaar in den omtrek van Leiden verschillende Lemna-soorten in bloei waren aangetroffen, nl. L. minor, gibba en trisulca. Zij werden door hem het eerst gevonden in een sloot onder Zoeterwoude, den 18 Juli van dit jaar; voornamelijk Lemna minor bloeide overvloedig, terwijl L. trisulca toen reeds vrucht had gezet. Ook op andere plaatsen rond Leiden gelukte het spreker deze planten bloeiend aan te treffen. Om na te gaan in hoe- verre dit verschijnsel algemeen was, had hij zich gewend tot verschillende botanisten in vrij ver verwijderde plaatsen in ons Vaderland gevestigd, met het resultaat dat slechts weinigen zoo gelukkig waren in hun omgeving bloeiende exemplaren van dit plantengeslacht waar te nemen. Zoo werden hem door Mej. Lindo bloeiende planten van L. minor, gevonden te Haarlem, toegezonden — door den Heer Lako te Zwolle insgelijks bloeiende exemplaren dezer soort en van L. gib ba; bovendien had de Heer Lako in de omgeving van zijn woon- plaats L. arrhiza aangetroffen; deze echter niet in bloei, wat in Europa trouwens nooit is waargenomen. Dit resultaat moge vrij negatief schijnen, toch gelooft spreker uit het feit, dat de Lemna’s op twee zoozeer verwijderde plaatsen bloeiend werden aangetroffen, te mogen besluiten, dat het bloeien dezer plantensoort niet door plaatselijke invloeden 563 werd beheerscht, doch door klimatalogische oorzaken werd veroorzaakt. Spreker wenschte niet nader stil te staan bij de inrichting dezer bloemen, daar deze op uitstekende wijze was beschreven in de beroemde Monographie van Hegelmaier ®) ; boven- dien stelde spr. mikroskopische preparaten van L. min or en L. trisulca ter beschikking van de leden. Tets uitvoeriger besprak de Heer V. enkele biologische verschijnselen, die voornamelijk op het bevruchtingsproces betrekking hadden. Zoo bevond spr. dat alle door hem gevonden planten zuiver proterogynisch waren, wat aan de geprepareerde voorwerpen nog zeer duidelijk was te zien, daar bij deze de 2 meeldraden nog niet buiten het beursje uitstaken, terwijl de stamper reeds lang ontwikkeld was. Enkele teekeningen gaven van de inrichting der bloeiwijze een juiste voorstelling. By oudere schrijvers heerschte omtrent dit punt groot ver- schil van meening — de meesten zijn van oordeel dat de - Lemna’s proterandrisch zijn en dat door daaropvolgende ontwikkeling van den stamper nog zelfbevruchting zou kunnen tot stand komen. „Ook spreker had eerst gemeend dat deze plant proter- andrisch was; doch dit bleek een vergissing, die daarom gemakkelijk te begaan is, omdat de meeldraden het meest in het oog vallen en men eerst bij nauwkeuriger onderzoek den stamper gewaar wordt. Wanneer men eenige bloeiende planten, alleen kenbaar aan haar gele helmknoppen, verzameld heeft en deze in een schoteltje met water bewaart, ziet men den volgenden dag de stampers tot ontwikkeling gekomen, doch dan blijkt tevens dat deze zich op jongere spruiten of op andere planten bevinden, dan die waaraan men de meeldraden heeft waarge- nomen. Het was derhalve duidelijk gebleken dat althans dit *) Die Lemnaceen. Eine monographische Untersuchung von Dr. FP. Hegelmaier. Leipzig 1868. Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e Stuk. 37 564 jaar en in deze streek Lemna minor, waarover de waar- nemingen hoofdzakelijk liepen, proterandrisch was; terwijl dit feit geenszins de mogelijkheid uitsluit dat onder andere om- standigheden dezelfde soort ook niet protogynisch zoude kunnen zijn. Geheel nieuw was het door spreker waarge- nomen verschijnsel dat de trechtervormige stamper aan de bovenzijde een vrij grooten droppel afscheidt, die bij nader onderzoek sterk suikerhoudend bleek te zijn. Spreker achtte dit verschijnsel zeer belangrijk, omdat hierdoor een aanduiding werd gegeven, dat de bloeiwijze der Lemna’s door insecten zouden worden bestoven of althans zoodanig waren ingericht dat men hen tot de insecten-bloemen moest rangschikken. Had nu inderdaad bestuiving door insecten plaats ? Hieromtrent verkeerde spreker nog in het onzekere — directe waarnemingen werden niet gedaan en zouden ook uiterst moeielijk kunnen worden ten uitvoer gebracht, niet het minst wegens de kleinheid der bloeiwijzen. De Heer V. vermeldde in het kort wat omtrent de bestuiving dezer planten door andere schrijvers was beweerd — hij toonde het onwaar- schijnlijke eener Hydrophilie aan, zooals door Trelease werd verondersteld en zijne waarnemingen omtrent het bloeien samenvattende, meende spr. voorloopig althans dit te kunnen besluiten, dat de Lemna’s zich in de eerste plaats langs ongeslachtelijken weg voortplanten en dat de voortbrenging van bloemen, ofschoon én het stekelige stuifmeel én het afscheiden van nectar door den stempel er op wijzen dat we hier met insecten-bloemen te doen hebben, dat deze bloemen van weinig nut meer zijn voor de instandhouding der soort en misschien eerder te beschouwen zin als een terugslag naar een vroegeren ontwikkelingstoestand. Spreker hoopt bij voortduring dit hoogst eigenaardige verschijnsel te bestudeeren en verzoekt ook zijne medeleden hunne opmerkzaamheid op het bloeien der Lemna-soorten te willen vestigen. 2e Bijlage tot de 58e Vergadering der Ned. Bot. Ver. 24 Aug. 1894. Aanwinsten voor de Flora van Maastricht en omstreken, verkregen door de Heeren E. J. M. DE HAAS SJ. en J. J. HOEVENAARS SJ. 1890— 1894. Batrachium heterophyllum Wigg. Vaeshartelt, Gronsveld, (Verslag 1892). Glaucium corniculatum Curt. St. Antonius-eiland by Maastricht. Arabis sagittata DC. St. Pietersberg. Sisymbrium Columnae L. St. Antonius-eiland. (Ver- slag 1894). Sisymbrium Loeselii ZL. Langs de Maas, bij den St. Pie- tersberg, Limmel by de zinkwitfabriek. (Verslag 1894). Brassica Napus JZ. St. Antonius-eiland. : Rapa L. St. Antonius-eiland. Alyssum calycinum L. St. Antonius-eiland. Farsetiaincana R. Gr. Maastricht. (Verslag 1894). Camelina microcarpa Andre. St. Antonius-eiland. Viola tricolor L. @ hortensis. St. Antonius-eiland. " canina L. var. lucorum. St. Pietersberg, Lauberg. 5 a „ 7 Sabulosa. St. Pietersberg. i odorata L. fl. albis. Maastricht. Silene Armeria JL. St. Antonius-eiland. Spergularia (Lepigonum) segetalis Fenzl. St. Anto- nius-eiland. (Versl. 1894). Malva borealis Wallm. St. Antonius-eiland. Geranium pyrenaicum JL. Maasdijk nabij de grens. 566 Trifolium minus Relham. St. Antonius-eiland. 4 repens JZ. (met vergroening der bloemen) St. Antonius-eiland. Coronilla varia L. St. Antonius-eiland. (Versl. 1894). Vicia angustifolia Roth. var.segetalis. St. Pietersberg. Potentilla reptans L. flor. plenis, In eene weide by Gronsveld. Potentilla Fragariastrum Hhrh. Algemeen in bos- schen op den St. Pietersberg, Lauberg, tusschen Rothem en Geulem, Vaeshartelt, Beek; bloeityd half Maart. (Versl. 1892 en 1893). Rosa pimpinellifolia DC. St. Pietersberg by Slavante. „ rubiginosa L. var. echinocarpa Crép. St. Pie- tersberg. Amelanchier vul garis Mönch. St. Pietersberg. Ceratophyllum submersum ZL. Amby. Herniaria hirsuta L. St. Antonius-eiland. Peucedanum Chabraei Rchb. In weiland langs de Maas bij Heugem. Lonicera Xylosteum L. St. Pietersberg bij Slavante. Doronicum Pardalianches L. St. Pietersberg nabij Lichterberg. (Verslag 1892). Cirsium arvense Scop. var. integrifolium, St. Anto- nius-eiland. Lactuca saligna L. St. Antonius-eiland. Hieracium murorum Poll. forma. St. Pietersberg, op de vestingwerken. Campanula persicifolia JL. var. fl. albis. St. Pie- tersberg. (Versl. 1894). Campanula latifolia L. var. fl. alb is. Bosch op Lauberg. Lymnanthemum Nymphoides Lk. Maas bij St. Pie- ter, (Versl. 1892). Echinospermum Lappula ZL. St. Antonius-eiland. (Versl. 1894). Linaria vulgaris Mill. var. peloria. St. Antonius-eiland 567 Mentha sativa L. Langs de Maas by den St. Pietersberg. Calamintha officinalis Moench. Aan den voet van den St. Pietersberg. Lamium purpureum L. fl. alb. Amby. Sideritis montana L. St. Antonius-eiland. Plantagoarenaria W. et K. St. Antonius-eiland. Blitum rubrum Pchb. Maastricht. Euphorbia Lathyris L. St. Pietersberg, Biesland. (Versl. 1892). Salix undulata KHhrh. Langs de Maas by den St. Pietersberg. alba L. Vrij algemeen by Maastricht. » purpurea L. Limmel, Maasoevers. Potamogeton pectinatus L. Kanaal. 5 densus L. Amby. (Versl. 1892). Narcissus poeticus ZL. St. Pietersberg bij Lichterberg. (Versl. 1892). Narcissus Pseudonarcissus L. Rothem. Gagea arvensis Schult. Bemelen, Gronsveld. (Versl. 1892). Asphodelus fistulosus L. St. Antonius-eiland. Colchicum au tum ma ler Di var, fol) varies atis. St. Pietersberg. ” Alopecurus fulvus Sm. Amby. Poa fertilis Host. St. Antonius-eiland. Bromus erectus Huds. St. Pietersberg. Lolium perenneL.var.cristatum.Algemeen om Maastricht. 4 5 5) ROS à 5 Botrychium Lunaria Sw. Geulem. (Versl. 1892). Aspidium aculeatum Déll. var. lobatum. St. Pie- tersberg. se Bijlage tot de 58e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging, 24 Aug.1894. PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN OP DE EXCURSIE DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, op den 26 en 27 Augustus 1893, van VENLO naar BLERIK, BAARLO, STEIL, VELDEN, ARCEN, HAMERT, VENRAAT, OOSTRUM, WANSUM, WEL Ew DE WELSCHE HUT, *) DOOR DE LEDEN Der WEE BARS werner art Ee Je Keo le nele ns miki Die Wis Ws Benjemin Deenen Crate © Gin , Drs. Ca Cros he rurs! MES Weiwveam: Heid em DE JEW ICE: Grove thant tk WeeG rio aD siivalctow WEG je Be OSurerop, J. Valekemidr Surinam, Dr. Gavan: Vkoten em Min, Jel ds Alde le wen, Clematis Vitalba L. H. Ws. W. Ficaria ranunculoides Mönch. Batrachium fluitans Lam. H. Br. Ranunculus Lingua L. A. Caltha palustris L. Br. 3 Flammula L. Br. Nymphaea alba L. Vd. Vd. A. W.hut. Papaver Rhoeas L. Br. Ws. W. 5 acris L. Vi. Br. 5 dubium ZL. VI. BIJ Vd. A. Chelidonium majus Z. Br. A. 5 repens L. Br. Vd. Fumaria officinalis L. VI. Bl. A. W.hut. Nasturtium officinale R. Br. H. *) Arcen = A., Baarlo = Bl, Blerik = Br., Hamert = H., Oos- trum = 0., Steil =S, Velden — Vd, Venlo VL, Venraai = Vr., Wansum = Ws, Wel=W., Welsche hut = W.nut. 5 Nasturtium amphibium Z.Br. VI. Br. BY. H. ‘ sylvestre R. Br. Vi. Br. H. Cardamine pratentis L. Br. Sisymbrium officinale Scop. Vi. Br. A. Ws. a Sophia L. VI. Alliaria Scop. BI. W. Erysimum Cheiranthoides ZL. Br. BI. H. Ws. Sinapis arvensis L. H. var. orientalis L. VI Erucastrum Pollichii Sch. et Sp. H. Diplotaxis tenuifolia D.C. VI.Br. Farsetia incana R. Br. S. (op ” ” een plaats.) Camelina (species) WS. Thlaspi arvense L. BI. H. Teesdalia nudicaulis A. Br. Vd. Station Vr. Lepidium ruderale L. VI. Capsella Bursa pastoris Mönch. Vi. Br. Bi. A. Nesha paniculata Desv. in wei- nig exemplaren op een grint- hoop langs den weg van Ws. naar het Welsche veer. Raphanus Raphanistrum L. Br. Vd. A. H. Ws. Viola palustris Z. Vd. A. 0. » sylvatica Fries. Vl. 69 Viola canina L. VI. Br. Vd. 6. ericetorum Vd. H. y. lucorum Vd. ” ” „ tricolor L. 6. arvensis Br. Vd. A. W.hut. Reseda lutea LZ. VI. Br. H. Drosera rotundifolia L. Vd. A. W. W.hut. 5 intermedia Hayn. Vd. A. W.hut. Polygala depressa Wend. Vd. Saponaria officinalis L. H. i „ flor. plen. H. Silene inflata Sm. Br. H. Lychnis Flos cuculi L. Vi. Br. Vd. A. W.hut » vespertina Sibth. Br.H. Sagina procumbeus L. Vd. H. Spergula arvensis L. Br. Vd. Ws. W.hut. Lepigonum rubrum Wahl. Br. A. Moehringia trinervia Clairv. H. Stellaria media Vil. Vi. BI. Vd. 5 graminea L. Br. 4 uliginosa Murr. A. Malachium aquaticum Fr. Br. Bi. Vd. H. W.hut. Cerastium triviale Link. Vd. A. Malva sylvestris Z. Vi. Br. „ vulgaris Fr. BI. A. „ borealis Wallm. Br. Hypericum perforatum L. VI. Br. Vd. A. H. Ws. W. Hypericum humifusum L. Vd. A. 5 quadrangulum JL. A. W. FS tetrapterum Fr, A. H. c Elodes L. Vd. A. W. W.hut. Acer campestre L. Ws. Geranium pusillum Z. Vd. 2 dissectum L. Bl. Erodium cicutarium Her. A.Ws. » pimpinellifohum Sibth. Br. BI. Vd. H. -Oxalis stricta L. BI. Evonymus europaeus L. A. H. Ws. Rhamnus Catartica L. Ws. , Frangula L. Br. A.H. Sarothamnus vulgaris Win. vl. Br. Vd. H. Genista pilosa L. 0. W. „ anglica L. Vi. Vd. A. 0. W.hut. Lupinus luteus Z. VI. Br. Vd. (cultuur en verwilderd). Ononis spinosa L. Br. H. „ repens. L. H. Medicago sativa L. BI. falcata L. H. lupulina Z. VI. Br. H. Melilotus officinalis L. VI. Er. Trifolium pratense L. Bl, Vd. A. W.hut. , arvense Z. Vl. Br. A.H. ” 570 Trifolium repens L. Bl. Vd. A. W.hut. Lotus corniculatus L. Br. Vd. A. , uliginosus Schk. Br. Bl. Vd. Station Vr. W.hut. Ornithopus perpusillusL.Br.Vd. 5 sativus Brot. VI. Br. (cultuur en verwil- derd). Vicia Cracca L. Br. Bl. H. Ws. „ augustifolia Roth. Vd. Lathyrus pratensis L. H. Prunus spinosa L. VI. Br. Vd. H. Ws. Spiraea Ulmaria ZL. Br. A.H. Ws. , Geum urbanum ZL. H. W.hut. Rubus Idaeus L. H. , caesius L. Bl. H. Ws. W. Rubi species Comarum palustre L. Vd. A. 0. W. Potentilla anserina L. Vi. Br. Bi. H. 5 argentea L. Br. H. 5 reptans L. H. 4 Tormentilla Sibth. VI. Vd. A. W.hut. Agrimonia Eupatoria L. VI. Br. A. H. Ws. Rosa canina L. «. vulgaris Vi. Br. H. Ws. W. „ rubiginosa L. H. Sanguisorba officinalis L. Br. Bi. H. 571 Poterium Sanguisorba L. VI. H. Ws. W.hui. Crataegus monogyna Jacq. Vd. H. Ws. (iangs de Geldersche beek bij Hamert exemplaren met fijn verdeelde bladen en langwerpig-ovale vruchten). Sorbus aucuparia L. Vd. A. Epilobium augustifolium L. Br. H. W.hut. . hirsutum L. A. H. = parviflorum Schreb. Vi. H. W.hut. : montanum L. Bl. , palustre L. Vd. A. 0. Oenothera biennis L. VI. Callitriche vernalis Kutz. H. Lythrum Salicaria L. Br. Bl. Vd. A. W.hut. Peplis Portula L. Br. Vd. A. Bryonia dioica L. Vd. A. Ws. Herniaria glabra L. Bl. A. H. W. W.hut. Dlecebrum verticillatum L. VI. Vd. Scleranthus annuus L. VI. Br. Vd. A. 5 perennis L. Vl. Br. Vd. Sedum purpurascens Koch. Vd. H. „ album L.S. H. „ acre L. Br. „ _ boloniense Lois. H. mreflexum lS: Hydrocotyle vulgaris L. Vd. A. Vr. W.hut. Eryngium campestre L. VI. Br. A. H. W. Cicuta virosa L. Br. Vd. A. H. Aegopodium Podagraria L. VI. Br. Vd. Station Vr. Pimpinella Saxifraga L. VI. Br. H. Berula augustifolia Koch. VI. Sium latifolium ZL. H. Oenanthe fistulosa L. Br. Bl. 0. ‘ Phellandrium Lam. Br. 0. Aethusa Cynapium JL. VI. Br. Angelica sylvestris L. VI. Br. H. Thysselinum palustre Hoffm. Br. Vd. A. W hut. Pastinaca sativa L. VI. H. Heracleum Sphondylium Z. Br. Bi. H. Ws. Daucus Carota L. Bl. Vd. A. Ws. Torilis Anthriscus Gm. VI. Br. Vd. H. Ws. Chaerophyllum temulum L.Vd. Cornus sanguinea L. Bl. H. Ws. Sambucus nigra L. Bl. Ws. Viburnum Opulus L. Br. H. Lomicera Periclymenum L. Br. A. Sherardia arvensis L. Br. BIJ. Vd. A. a var. Wal- raveni Wirtg. BI. Galium Cruciata Scop. H. Ws. 572 Galium palustre L. Vd. „verum J. Vi. Br.H. Ws. elatum Thuill. VI. erectum Huds. VI. Saxeten is, Valeriana officinalis L. H. Knautia arvensis Coult. Br. Bl. Succisa pratensis Mönch. Br. Vd. A. Ws. E a cor. alb. A. Eupatorium Cannabinum L. VI. Vd. A. H. Tussilago Farfara L. Bl. W.hut. Aster salignus W. VI. bij den watermolen. Bellis perennis L. Br. Bl. Vd. H. Erigeron canadensis L. VI. H. acre? Solidago Virga aurea L. VI. Inula britannica L. H. langs de Maas. Pulicaria dysenterica Gärtn. Bl. Bidens tripartita L. Vi. Br. BI. Vd. H. , cernua L. Vd. A. W.hut. B. flor. radiat. Veen by 0. y. minima, Veen bij Vd. Filago arvensis L. Vd. » minima Fries. Vd. H. W. Gnaphalium sylvaticum L. Br. Vd. | 5 uliginosum L. Br. Vd. 0. W.hut. ” ” by) ” Gnaphalium luteo album Z. BIJ. A. Artemisia vulgaris L. VI. Br. BI. A. H. Ws. Tanacetum vulgare L. VI. Br. A. H. Ws. Achillea Ptarmica JZ. VI. BI. Vd. H. Vr. Ws. A Millefolium Z. VI. Br. BI. Vd. A. H. Ws. W. W.hut. Anthemis arvensis L. Br. A. Ws. Matricaria Chamomilla L. VI. Bi. Chrysanthemum Leucanthe- mum JL. Bl. Vd. W.hut. 9 segetum L. A. 0. Senecio vulgaris L. VI. A. Me viscosusme vir Ws. W. „ sylvaticus L. VI. Br. Vd. A. H. Jacobaer A.H. Cirsium lanceolatum Scop. VI. Br. Vd. i palustre Vd. Ws. 5 arvense Scop. VI. Br. H. Ws. Carduus crispus L. Br. Ws. nutans L. Vi. A. H. Onopordum Acanthium Z.H. L. Vl. Br. Scop. Br. 573 Lappa minor DC. Vd. H. Centaurea Jacea L. VI. Br. Bl. Vd. A. H. W. i nigra L. A. Ws. Cyanus L.Br. Vd. A. Lapsana communis L. Br. Vd. Arnoseris pusilla Gdrtn. Br. A. Cichorium Intybus L. Vi. Br. BI. H. Thrincia hirta Roth. W. W.hut. Leontodon autumnalis L. VI. Br. BI. Ws. W. W. hut. 8 hispidus Z. Bl. Ws. W. Tragopogon pratensis L. Ws. Hypochoeris radicata L. Vl. Vd. Taraxacum officinale Br. Bl. H. Lactuca sativa L. W.hut (ver- wilderd). Sonchus oleraceus L. Bl. W.hut. ill. BI. H. „ arvensis L. BI. Crepis biennis L. Bl. H. „ virens Vill. Vl. Br. A. Hieracium Pilosella L. Vi. Br. Vd. A. H. Station Wigg. „ asper. Vr. Ws. W.hut. 5 vulgatum Mries. Vl. Br. 2 umbellatum L. Br. W.hut Bij W.hut ook een heidevorm, 1—3 d.M. hoog, met lijnvormige ongetande bladeren en één tot weinig bloemhoofdjes. Lobelia Dortmanna L. In me- nigte bij het Wolfsveen bij W.hut. Jasione montana L. Vi. Br. W.hut. Campanula rotundifolia L. VI. Br. Bl. Vd. A. H. Ws. W.hut. Rapunculus L. VI. Vaccinium Oxycoccos L. tus- schen Vd.en A. — 0. W.hut. Andromeda polifolia JL. tus- schen Vd. en A. — W.hut. Calluna vulgaris Sadisb. VI. Br. Vr. O. W. W.hut. Erica Tetralix ZL. Vl. Vd. A. Vr. O. W. W.hut. 5 3 flor. alb. W. Ilex Aquifolium ZL. Br. A. W. Fraxinus excelsior L. Ws. Menyanthes trifoliata L. Br. Vd. A. W. W.hut. — Een vorm met kleine aan den top gekartelde bladeren bij Vd. Gentiana Pneumonanthe L. Vd. A. 0. W. W.hut. Erythraea pulchella Fries. BI. Convolvulus sepium L. VI. Br. Bi. Vd. H. Ws. 4 arvensis J. H. Cuscuta europaea L. H. Ws. ‘ epithymum L. Vd. 0. W. hui. 574 Echinospermum Lappula Lehm 0. Lycopsis arvensis J. BI. H. Symphytum officinale L. VI. Br. BI. H. W. Echium vulgare L. VI. A. H. Myosotis palustris With. Br. Vd. H. 0. ä caespitosa Schitz. Br. Vd. Lycium barbarum JL. A. Solanum nigrum L. VI. Br. A. H. W.hut. nigrum 7. chlorocar- pum Koch. A. n Dulcamara L.Br.A.H. Hyoscyamus niger L. Vl. bij den watermolen. Datura Stramonium L. VI. Vd. (sporadisch) Verbascum thapsiforme Schrad. A. H. nigrum JL. Vi. BIJ. A. H. Ws. Serophularia nodosa L. Br. Bl. A. H. Digitalis purpurea L. VI. A. (aufuga). Antirrhinum Orontium JZ. VI. BI. Vd. Station Vr. W.hut. Linaria Elatine Mill. Bl. minor Desf. BI. H. » vulgaris Mill. VI. Br. Vd. A. H. Ws. W._ Veronica Beccabunga L. VI. ” Veronica serpyllifolia L. Br. agrestis L. Bl. 5 polita Fries.Bl. Ws.H. Melampyrum pratense L. VI. Pedicularis sylvatica L. Vd. 0. 3 palustris L. Vd, Rhinanthus minor Mhrh. A. Euphrasia officinalis L. y. ne- morosa. VI. Br. Vd. A. Mentha sylvestris L. «. vul- garis. Bl. aquatica L. A. H. arvensis J. VI. Br. BI. Vd. 0. Lycopus europaeus L. VI. Br. Vd. A. H. W.hut. Salvia pratensis L. Vi. Br. Thymus Serpyllum L. «. Cha- maedrys. VI. Br. BI. H. W.hut. Thymus Serpyllum L. f. an- custifolius. Vd. Calamintha Acinos Clairv. H. Glechoma hederacea L. VI. H. Lamium amplexicaule L. VI.BI. purpureum L. VI. Br.Bl. album L. VI. Br. Vd. ” ” A. Ws. Galeopsis Tetrahit L. Br. A.H.0. Stachys palustris D. Br. H. 5 arvensis L. Bl. Vd. A. W.hut. Ballota foetida Lam. VI. Br. Vd. A. H. Scutellaria galericulata L. VI. Br. Vd. A. Seutellaria minor L. Vd. A. Prunella vulgaris L. Br. Vd. A. Teucrium Scorodonia L. VI. Br. A. Verbena officinalis L. VI. Utricularia vulgaris L. Vd. 0. Lysimachia thyrsiflora L. VI. Vd. A. i vulgaris L. Br. Vd. A. W.hut. Fs Nummularia L. Br. H. Anagallis arvensis L. VI. Bl. Littorella lacustris L. W. W.hut. Plantago major ZL. VI. Br. Bl. Vd. A. H. Ws. W.hut. Plantago media L. VI. Bl A. H. Ws. ae lanceolata L. VI. Br. Bl. Vd. Ws. Chenopodium album JL. VI. Br. Vd. A. Ws. W.hut. Blitum rubrum Rchb. VI. BI. Atriplex patula L. VI. 4 latifolia Wahl. Br. Rumex Hydrolapathum Huds. Br. H. , crispus L. Bl. H. 3 conglomeratus Murr. A. H. , Acetosa L. VI. Br. Vd. , Acetosella Z. VI. BI. Vd. A. Polygonum Bistorta L. Br. : amphibium Z. Vd. 575 Polygonum amphibium y hir- tulum form ter- restris. VI. BI. 5 pallidum With. «. vulgatum. W. W.hut. 5 pallidum «. vulga- tum form. incana. H. Pers. fp. vulgatum. In twee nodosum vormen: @. met aan de achterzijde grijze bladeren en roode bloemen en b. met groene bladeren en groenachtig-witte bloemen. W. W.hut. Persicaria L. Vd. H. k Hydropiper L. Br. Vd. A. H. minus Huds. Vd. A. À aviculare Z. VI. Br. BIJ. Vd. Convolvulus L. VI. Br. Bi. A. H. W.hut. dumetorum L. H. je Fagopyrum L. Vd. (cultuur) Euphorbia Helioscopia L. VI. Br. BI. A. H. Station Vr. W. 5 Esula ZL. H. 5 Peplus L. VI. 5 exigua L. Bl. Mercurialis annua J. VI. Br. BI. Ws. Urtica urens L. VI. Br. Vd. , dioica L. VI. Vd. A. Ws. Humulus Lupulus L. Bi. Vd. H. Ws. Ulmus suberosa Hhrh. Ws. Castanea vulgaris Lam. Vd. Quercus pedunculata Ehrh. Vd. H. Vr. Corylus Avellana L. Br. H. Ws. Carpinus Betulus L. Br. Vd. W. Salix viminalis L. Bl. „ cinerea L. Br. „ caprea L. 0. , aurita L. VI. Vd. A. W.hut. , repens L. Vd. A. Populus canescens Sm. Vr. ‘ tremula L. Vd. A. H. Betula alba L. VI. Vd. H. Vr. Alnus glutinosa Gärtn. A. H. Myrica Gale L. Vd. A. W.W.hut. Juniperus communis L. Br. Vd. Vr. 0. W. enz Pinus sylvestris L. H. Elodea canadensis Mich. Br. Vd. Stratiotes aloides L. Br. Hydrocharis Morsus ranae L. Br. Vd. Alisma Plantago L. Vi. Br. en atansd: Sagittaria sagittaefolia L. VI. Butomus umbellatus ZL. Bl. H. Scheuchzeria palustris L. Veen tusschen Vd. en A. Potamogeton natans L. Vd. A. W.hut. 576 Potamogeton rufescens Schrad. Station Vr. perfoliatus L. VI. Bl. H. Lemna minor L. VI. Typha latifolia L. Vd. A. Sparganium ramosum Huds. A. 3 simplex Huds. Br. Vd. A. Calla palustris L. VI. Br. tus- schen Vd. en A. Malaxis paludosa Sw. Vd. A. 0. Iris Pseudacorus L. Br. Vd. A. Narthecium ossifragum Huds. A. 0. Colchicum autumnale L. Langs de Maas by H. Juncus conglomeratus L. Vd. A. 0. W.hut. ; , effusus L. Vd. O. W.hut. sylvaticus Reich. Vd. ‘ lamprocarpus Ehrh. VI. Br. Vd. W.hut. » supinus Mönch. Br. 0. W.hut. , supinus form. fluitans. Vd. , squarrosus L. Vd. A. W. hut. compressus Jacq. H. bufonius L. VI. Br. BIJ H. Rhynchospora alba Vahl. Vd. A. O. Wolfs- veen W.hut ” ” _Rhynchospora fusca R.S. Vd. A. 0. Heleocharis palustris R. Br. W. W.hut. multicaulis Vd. Scirpus caespitosus L. Vd. 0. W. hut. setaceus L. H. Ave Sm. maritimus L. Bl. „ sylvaticus L. VI. A.H. Eriophorum vaginatum L. Wolfsveen W. angustifoltum Roth. Vd. A. H. Vr.0.W. hut. Carex arenaria L. VI. Br. Vd. A. H. W.hut. vulpina L. H. paniculata ZL. W hut. stellulata Good. Vd. A. vulgaris Fries. 0. W.hut. panicea L. Vd. ” ” ampullacea Good. Vd. A. 0. „ filiformis Z. W.hut. Panicum glabrum Gawd. Br. Vd. A. Crus gallì Z. Br. W.hut. Setaria viridis P.B. VI. Br. H. W. hut. Phalaris Arundinacea L. Sta- tion Vr. Anthoxanthum odoratum Z. Br. Vd. Alopecurus pratensis L. Br. 5 geniculatus L. W. Phleum pratense L. Br. Agrostis stolonifera L. Br.Vd.A. „ vulgaris With. Br. Psamma arenaria R.S. VI. Br. Vd. A. Phragmites communis Vi. Br. A. W.hut. Aira flexuosa L. H. Corynephorus canescens P. B. Vi. Br. Vd. A. H. O0. W-hut. Holcus lanatus Z. Vi. W.hut. Arrhenatherum elatius M. et K. Br. Bl. Ws. W. Schreb. Trin. Avena strigosa Br. (cultuur). „ flavescens L. BI. Triodia decumbens P. B. Vd. Briza media L. Vd. Poa annua L. Vi. Vd. A. „ nemoralis L. VI. Br. H. Glyceria fluitans R. Br. Br. H. Molinia coerulea Mönch. VI. Vd. A. Vr. 0. W.hut. Dactylis glomerata L. VI. W. Festuca ovina L. Vd. A. rubra L. Br. gigantea Vill. H. arundinacea Schreb. Br. A. Triticum repens L. VI. Br. H. Hordeum murinum L. Vi. Lolium perenne L. VI. Br. A. italicum A. Br. H. 0 ” 578 Nardus stricta L. Vd. A. Vr. 0. Equisetum arvense L. VI. Br. À palustre L. Br. A. 8 limosum L. Vd. A. Lycopodium inundatum L.A. 0. W. 3 clavatum L. 0. Osmunda regalis L. Vd. A. Polypodium vulgare L. VI. Br. Vd. H. Polystichum Filix mas Roth. H. 5 spinulosum D.C. Br. Vd. Asplenium Filix femina Bernh. Br. Vd. A.H. 5 Ruta muraria L. Br. A. Blechnum Spicant Roth. 0. W. Pteris aquilina L. VI.Br.Vd.A.H. SUR L'INTRODUCTION DE L'OENOTHERA LAMARCKIANA DANS LES PAYS-BAS. PAR HUGO DE VRIES. Espèce magnifique, a grandes fleurs jaunes réunies en cou- ronne au sommet des tiges, atteignant souvent plus de deux mètres de hauteur, Oenothera Lamarckiana tend a devenir indigène dans notre pays, comme |’ Oe. biennis et P Oe. muricata lont fait il y a plus de deux siècles, et comme Oe. grandiflora est devenue commune, dans ces derniers temps, dans l'Ouest de la France. L'histoire de sa première introduction forme le sujet de cet article; je pense que plus tard, quand la plante aura atteint une distribution plus grande encore, et quand il ne sera plus possible de déterminer les détails de ses premiéres années, il ne sera pas sans intérêt d'en connaître Vorigine. J’ajouteral a cette note les résultats d’une recherche sur Videntité spéci- fique et la synonymie de notre plante, qui étaient, au premier abord, entourées de difficultés inattendues. Oenothera Lamarckiana a pour moi un intérêt particulier, vu que j'en cultive depuis bientôt dix années, une série de formes dans le but de faire une étude approfondie sur Vorigine des caractéres spécifiques. Dans mes recherches j'ai eu le grand avantage de l'aide Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e Stuk. 38 580 de Messieurs Six et Boerlage. Le premier, qui est le propriétaire des terrains à ’s Graveland, où l'on trouve a présent notre plante en plusieurs milliers d’exemplaires, a eu la bien- veillance de me donner les renseignements nécessaires sur son origine. Mr. Boerlage, le savant directeur adjoint de notre herbier national, a mis à ma disposition les plantes et les livres, dont j'avais besoin. Je tiens a les remercier en premier lieu de leur concours si important; sans eux je n’aurais certainement pas réussi dans cette recherche. En outre j'ai eu besoin de spécimens cultivés ou adventices, pour les comparer à la forme que je eultive moi-même. J'ai regu de ces envois de Mss. Mol] et Fiet a Groningue, de Mr. Witte a Leide, de Mr. Budde a Utrecht, de Mr. Mac-Léod a Gand, de Mr. Bommer à Bruxelles, de Mr. Le Monnier a Nancy et de Mr. Giliot a Autun. Enfin, Messieurs Haage und Schmidt, horti- culteurs à Erfurt, ont eu lextrême obligeance de m’envoyer des rameaux fleuris des espèces en question. Je suis heureux de pouvoir offrir ici à tous ces Messieurs, assurance de ma vive reconnaissance. C’est en 1886 que j’ai rencontré pour la premiere fois notre plante à ’sGraveland. Elle s’était dispersée sur un champ oublié où elle était entrée du côté Nord-Est. Dans ce coin, elle formait déja un groupe dense de plusieurs centaines d'individus; plus loin on ne trouvait que quelques plantes éparses. Les plus éloignées provenaient évidemment de graines distribuées la dernière année, parce qu'elle étaient encore a état de rosettes. L? Oenothera Lamarckiana est, du moins pour la plus grande partie des individus, a cette localité, une plante bisannuelle. + Depuis 1886 j’ai visité cette localité presque chaque année, et j'ai pu suivre l’augmentation rapide du nombre des indi- vidus, qui ont, peu à peu, envahi environ la moitié du champ en question. Ce champ était destiné a la culture forestiére ; le sable bien stérile est remue profondément pour y planter les jeunes chénes, et les Oenothères prospérent entre ceux-ci, 581 pour en étre étouffées, quand les arbrisseaux viennent a couvrir tout le sol de leur feuillage. Perdant du terrain dun côté, les Oenothéres ont gagné jusqu’ici beaucoup plus de l’autre, et probablement cela durera jusqu’a ce que tout le champ soit occupé par la forêt de chénes. Cependant, les Oenothéres gagnent d’autres terrains, et se répandent de plus en plus loin. Aujourd’hui elles se trouvent dans ces stations éloignées encore en petit nombre et le champ d'origine se manifeste toujours comme tel par ses mil- liers d’individus. Mais probablement ces rapports se perdront avec le temps, et alors on ne pourra plus reconnaitre le lieu, ou la dispersion a commence. Le champ d’origine se trouve entre les deux branches d’un canal, que Mr. le Dr. J. Six a fait creuser dans sa pro- priété Jagtlust a ’sGraveland. Aux deux bords de ce canal il y a une promenade, et c’est dans une des plates- bandes de ce parc, qu'il a semé 1’Oenothera Lamarc- kiana. Les vestiges de cette plate-bande, depuis longtemps sans culture, étaient encore visibles lors de mes premières visites en 1886; elles touchaient immédiatement au champ susdit et la premiére dispersion doit avoir eu leu, pendant plusieurs années, pour ainsi dire, de pied en pied. En d’autres termes, les Oenothères n'ont gagné leur terrain que petit a petit, et ce n'est qu’aprés une série de générations et une multipheation a quelques centaines d’individus, que la dis- persion a commencé à se faire sur une plus grande échelle. Dans la dite plate-bande Mr. Six a fait semer les Oenothéres il y a une vingtaine d’années (environ 1875). Les graines provenaient de son jardin, ou il avait cultivé notre espèce déjà depuis dix années. Les graines originelles avaient été achetées chez un marchand-grainier à Harlem (environ en 1865) sous le nom d’Oe. Lamarckiana. Je n’ai pu me procurer ie catalogue de cet établissement de l'année 1865, mais Vespéce en question est nommée dans ses catalogues de 1869 et suivants comme la seule espèce du sous-genre 582 Onagra, dont on offrait des graines. Le dit établissement a eu l’obligeance de me communiquer l’origine de ces graines ; il ne les cultivait pas lui-méme mais se les fournissait de la maison Ernest Benary, horticulteur a Erfurt, dont le catalogue offre encore aujourd’hui des graines d’ Oe. La- mane ka ama.) avec |. celles; sde 17 Oje gm ac ran t ha, et d’autres espéces voisines. Pour m’assurer de Videntité de l’espéce de Mr. Six et de espèce aultivée a Erfurt sous le même nom, je me suis adressé à Messieurs Haage und Schmidt, a Erfurt, dont les renseignements ont enlevé tout doute à cet égard. Notre plante a eu done, comme l'on voit, trente années pour se multiplier d'un seul échantillon, contenant peut-être quelques centaines de graines, à plusieurs milliers d’individus. Les dix premières années dans le jardin de Mr. Six, les vingt suivantes dans le champ oublié. Dans ce temps, la plante a produit quelques variétés, qu’on trouve plus ou moins régulièrement en quelques exemplaires épars à la localité nommeée. Je cite, entre ces variétés que j'espère décrire ailleurs, les Oenothera Lamarckiana brevistylis, lata et oxypetala, dont Mr. le Dr. Julius Pohl, de Prague, a fait à mon laboratoire une étude anatomique. Elles offrent des déviations de structure bien inattendues. La plate-bande nommée a bien été la première, mais non la seule, où Mr. Six ait semé des graines de notre espèce. Elles ont été portées en plusieurs endroits de la promenade le long de la branche nord du canal, notamment dans un parterre a fleurs, près du pont, d'où une dispersion, analogue à celle que j'ai décrite, mais a une très petite échelle, a eu lieu. Excepté à ’s Graveland, j'ai trouvél’ Oe. Lamarckiana seulement dans une localité dans les dunes, près de Zandvoort, où je l’ai vue pour la première fois au mois de Septembre 1889, et où elle a été trouvée aussi par Messieurs v an Eeden, van Vloten et autres. La localité se trouve près 583 du point, ot le canal de la conduite d’eau pour Amsterdam est croisé par la grande route de Harlem a Zandvoort. Elle comptait environ une centaine d’individus. Les graines pro- viennent probablement, comme celles de ’s Graveland, d'un des marchands-grainiers à Harlem, mais leur origine reste _ doateuse. L’herbier national de Leide ne contient pas de spécimen provenant d'autres localités. Origine de Pespèce. Notre Oenothére appartient aux sous-genre Onagra, qui ne contient presque exclusivement que des formes de l’Amérique du Nord. Celles qu’on trouve en Europe y ont été introduites de là, Oe. biennis, dela Virginie, environ en 1614, ’Oe. muricata, du Canada en 1789 (par Mr. John Hunnemann), Oe. grandiflora en 1778 (par Mr. John Fothergill) *). Ces espèces paraissent avoir une grande aire dans le domaine des Etats- Unis et du Canada. Quant à POenothera Lamarckiana je n'ai pas réussi 4 m'éclairer sur la question de savoir, où elle se trouve a l'état spontané. Lamarck la dit originaire de l’Amérique septentrionale. *) Mais les auteurs américains ne paraissent pas la connaitre, ils la joignent comme synonyme a la forme grandiflora Aiton *) (Oe. grandiflora Aiton = 1) Cf. W. T. Aiton, Hortus Kewensis, 2e Ed. Vol. II, 1810, p. 341. D’apres M. le Dr. Gillot cette espèce est maintenant commune dans tout l'Ouest frangais jusqu'à l'Allier (Soc. Bot. Franc. 1893, p. 197). M. Gillot a eu l’extréme obligeance de récolter pour moi des spécimens et des graines des localités citées par lui. Les premières prouvent lidentité absolue de la forme francaise avec les grandiflora Ait. de différents jardins botani- ques, que j'ai eu occasion d’étudier. Quant aux graines, j’espére les semer bientôt dans le but d'un examen plus étendu de cette espèce intéressante. | *) Lamarck. Encyclopédie, IV, p. 554. *) Espèce aussi répandue en Amérique que l’O. biennis, mais plus commune dans l'Est, d'après Watson, Révision p. 579. 584 Oe. biennis var. grandiflora Torr. and Gray), ce quelle n'est sûrement pas. Torrey and Gray ont été à ce que je sache, les premiers à regarder notre espèce comme synonyme de leur O. biennis grandiflora, mais ils n'en ont pas vu de spécimen authentique, et se sont appuyés sur la description bien courte de Seringe dans le Prodrome de De Candolle. 1) Watson, dans sa monographie du genre Oenothera dit, sous le titre de 0. biennis gran- diflora, seulement: „The broader leaved form is Oe. Lamarckiana Ser.” *). Je pense done qu'il n'a pas vu non plus notre plante, dont les feuilles ne diffêrent pas beau- coup de Oe. grandiflora, mais dont le port est tout autre, et dont l’inflorescence et les fleurs offrent des caractères bien différents, - Quelques remarques sur Oenothera grandi- flora Ait. La synonymie de cette forme est entourée de tant de difficultés, qui s’étendent en partie a celle de notre La- marckiana, que j'ai dû faire une étude approfondie de cette question, dans le seul but d’étre suffisamment str de la détermination de l'espèce trouvée à ’s Graveland. Les questions a étudier étaient les suivantes: la description originale, la signification des noms suaveolens et macrantha, les relations avec à Oe, biennis comme variété ou bien comme espèce et enfin la confusion de tous ces noms et de toutes ces formes dans les cultures des jardins botaniques. Le résultat de ces recherches est que la forme grandiflora est une plante très affine de Oe. biennis, et bien dif- ) J. Torrey and Asa Gray, a Flora of North America, Vol. I, 1838—1840, p. 492. De Candolle, Prodromus Regni Vegetabilis, Vol. III, 1828, p. 46. *) S. Watson, Revision of the extra tropical North-American Species of the Genus Oenothera. Proceed. Americ. Acad. of Science, Vol. VIII, 1868—1873, p. 579 et p. 603. 585 férente de la Lamarckiana ’), et qu'on peut la prendre avec Willdenow, Aiton et De Candolle pour une espèce, ou avec les auteurs cités américains et le premier monographe du genre Spach *) pour une variété. Quant à moi, je la considérerai comme une espèce, et à ce qu il parait j'ai avantage de suivre dans cette opinion l'autorité la plus récente, Ra y- mann, qui dans le Traité dEngler et Prantl indique environ huit espèces pour son genre Onagra %). Première description de lOenothera gran- diflora Aiton. Tous les auteurs citent Aiton, Hortus Kewensis (1810) comme l'autorité originale de cette espèce. Aiton lui-même, dans sa seconde édition, renvoie à Wi1ll- denow, Species plantarum, Vol. II, 1799, p. 506, et celui-ci renvoie a la première édition d'Aiton (1789). Les descriptions d’Aiton se bornent à la diagnose suivante: „Oe. foliis ovato-lanceolatis, staminibus decli- natis, caule fruticoso,” ce qui, dans le sous-genre Onagra, nous apprend trés peu. Willdenow y ajoute seu- lement ,caulis, folia et germina glabra, corolla flava maxima, petalis vix retusis”. Aiton, dans sa première édition de "Hortus Kewensis ne donne pas espèce comme nouvelle, mais renvoiea L’Héritier, Stirpes novae, Tom II, Tab. 4. Je n’ai pas encore pu me procurer ce tome, bien plus rare que le ‘Tome | du même ouvrage. Il parait qu’aucun des autres auteurs n’a *) Dans la nouvelle édition de Vilmorin’s Blumengärt- nerei, Bd. I, Lief. 10, p. 327, 1894 Oe. Lamarckiana Ser, est décrite comme une espèce a part, tandis que les biennis, muricata, grandiflora Ait. et canescens sont réunies comme des variétés d'une seule espèce. Je cite ce fait pour appuyer les droits de notre Lamarckiana au rang d’espéce. *) Spach, Monographia Onagrearum. Nouvelles Annales du Muséum d'histoire naturelle. Tome IV, 1835, p. 351—356. ) Engler und Prantl. Die natürlichen Pflanzen-familien, ep: 214. 586 eu plus de chance a ce sujet. Méme je n’ai nulle part trouvé cité L’Héritier, excepté par Aiton. La description et la planche de YOenothera grandi- flora (var. p pubescens) dans Sims, Botanical Magazine, Vol. XXI, Tab. 2068 (anno 1805) ne me parais- sent pas bien heureuses. C'est ici l'occasion de remarquer que le nom de Oe. gran- diflora a eté donné encore a deux formes tout-autres, Savoir : 1) Oe. grandiflora Lam.;cest notre Oe. Lamarcki- ana comme nous le verrons plus loin. 2) Oe. grandiflora Ruiz et Pavon, Flora Peru- viana et Chilensis, Tome III (1802), p. 78 et Planche 318. ONRKON SE an tenn Uap te. pm ata! punta titdio- tyratisquey capsulis obovatis alatis”. Cava nillas, Icon., pag. 68, tab. 399. Cette espèce *) appartient au sous-genre Oenothera de l’Amérique du sud et non au sous-genre Onagra, qui comprend les formes dont nous nous occupons ici. Le synonyme Oe. suaveolens Desf. Persoon décrit sous ce nom une espèce à laquelle il ajoute comme synonyme douteux: „Oe. grandiflora Ai.?” *) Il na pas d’espéce sous le nom de grandiflora. Le Prodrome de De Candolle donne les grandiflora Ait. et sua- veolens Desf. comme espèces différentes, mais ajoute à la dernière „An ad Oe. grandifloram referenda?” ?) Tous les autres auteurs que j'ai pu consulter, ont pris les *) Synonyme de lO. acaulis Cav, d'après Hooker et Jackson, Index Kewensis. *) Persoon, Synopsis plantarum, seu enchiridion botanicum I, 1805, p. 407. 8) De Candolle, Prodromus, Tome III, 1828, p. 46. No. 8 O. grandiflora, No. 9 O. suaveolens. or oO ll deux noms pour synonymes. *) Mais comme la plupart donnent aussi le nom de Lamarckiana Ser. comme synonyme, leur opinion ne me paraissait pas bien décisive. J'ai eu beaucoup de peine à me procurer le „Tableau? de Desfontaines, livre rare à ce qu'il paraît, mais dont je possède maintenant la le et la 2e édition. Desfontaines ne donne pas de descriptions, mais seulement une liste des espèces cultivées au Jardin botanique du Muséum d’histoire naturelle & Paris. Dans la Préface il dit avoir desséché un exemplaire de chaque espèce nommée, et renvoie ainsi le lecteur à Vherbier du Muséum *). En comparant les deux éditions on trouve qu'il a lui-même substitué le nom de grandiflora Wild. à son premier nom de suaveolens. En effet, les espèces de la première division (capsulis teretibus) du genre Oenothera sont les suivantes : le Edition 1804. 2e Edition 1815. pank69; De USS. Oe. biennis L. biennis L. suaveolens. grandiflora Willd. Sp. parviflora L. parviflora L. muricata L. muricata L. longifiora L. longiflora L. mollissima L. mollissima L. odorata Jacq. nocturna Jacq. nocturna Jacq. albicans Lam. albicans Lam. sinuata L. sinuata L. *) Cf. Spach, Monographia Onagrearum, Nouvelles Ann. du Muséum hist. nat., Tome IV. 1835, p. 353. °) Pour cette raison je me suis adressé a M. Cornu, le Directeur du Jardin des Plantes. Ii a eu la bienveillance de faire chercher ces spécimens authentiques par son assistant Mr. Bois, qui m'a répondu: „Je n'ai pas trouvé dans Vherbier du Muséum les échantillons de Desfontaines, auxquels vous faites allusion.” 588 Je pense qu’on est en droit d’inférer de ces données que Desfontaines n’a pas connu l’Oe. grandiflora Aiton en 1804, quoique la première édition d’Aiton fût de 1789, et le Species plantarum de Willdenow de 1799. La brièveté de leurs descriptions peut avoir rendu impraticable Videntification de sa plante avec leur diagnose. Plus tard, D e s- fontaines se serait assuré de l’identité de sa plante avec PÒe. grandiflora, et aurait pour cette raison, simplement changé le nom. Par cette historique on voit, qu'il est préférable de ne plus employer le nom d’Oe. suaveolens. Le Tableau de Desfontaines paraît encore avoir donné naissance à une erreur plus grave. Pour son suave o- lens il donne le nom frangais „odorante”. Dans la 2e édition le nom grandiflora est traduit par „à grandes fleurs”, tandis que le nom frangais „odorante” se retrouve a côté de Vespéce nouvellement introduite du Magellan: Oe. odorata Jacq. (du sous-genre ,Oenothera’). Le fait, qu'on rencontre de temps en temps l Oe. grandiflora dans les jardins sous le nom de Oe. odorata, me parait avoir son origine dans cet usage du nom frangais ,odorante.” Vilmorin-Andrieux, dans leur ,Fleurs de pleine terre” *), donnent a notre espèce comme synonyme le nomde Desfontaines, qu’ils traduisent par „odorante”. Le synonyme O. macrantha. Les catalogues des mar- chands-grainiers offrent souvent sous ce nom une espèce d Oenothera, a côté de la Lamarckiana et d'autres formes bien distinctes. Je n'ai pas réussi a déterminer [origine de ce nom, inconnu a ce qu’il paraît, dans les monographies du 2 genre *). Pour élucider la question je me suis adressé a Mes- *) p. 368. *) Watson donne le nom Oenothera macrantha comme synonyme de 1’Oenothera (Godetia) amoena, espèce bien connue à fleurs roses. S. Watson, Revision, l. c. 589 sieurs Haage und Schmidt, horticulteurs a Erfurt, bien connus parmi les botanistes pour leur grand zèle pour les questions purement scientifiques. Ils ont eu Vobligeance de m’envoyer, avec les renseignements nécessaires, une plante fleurie de leur O. macrantha, de sorte que j'ai pu voir, que cette forme est en tous points identique avec |’ Oe. grandiflora Ait. Il me paraît superflu d’entrer dans des détails de description de la plante étudiée. La synonymie')dans les jardins botaniques. Je serais bien content si ma petite étude pourrait contribuer à faire cesser la confusion de noms et de formes des espèces en question, qu'on trouve dans les jardins botaniques. Dans ce but je crois qu'il est utile de signaler les erreurs que j'ai rencontrées. On rencontre souvent, dans les jardins, la même forme, sous deux ou trois noms différents, ou bien des formes communes sous des noms d’espéces rares *). Par exemple j'ai recu la biennis (= Oen. biennis. vulgaris) sous les noms d'O. biennis, O. odorata et O. Lamarc- kiana; la grandiflora sous les noms d'O. longi- flora et de Lamarckiana; la Lamarckiana sous le nom d’O. macrantha. L’imspection des graines seules Hookeret Jacksondisentdansl’Index Kewensis: O. macrantha Nutt. ex Hook. et Arn. Bot Beech Voy. 342 = amoena Lehm; O. macrantha Sellow.ex Salm-Dyck, Hort. Dyck. 182, nomen. — dab ?. Les mémes auteurs ajoutent aux grandiflora Ait. et suaveolens Desf. le prédicat = biennis Linn. *) Mr. le Dr. Gillot propose de changer le nom du genre en Onothera, vu que les formes Onothera et Oenothera ont été employées toutes les deux longtemps avant Linné pour la même plante (inconnue) appelée aussi Onagra. L’étymologie (,Herbe aux ânes” contre „Vin sauvage”) plaiderait en faveur du premier nom. Pour ma part, je préfere compliquer aussi peu que pos- sible la synonymie déja tres difficile de ce genre. Cf. Gillot. Bull. Soc. Bot. de France, 1893, p. 197. *) Cf. Moll, Papavéracées. 4 590 suffit pour reconnaitre lerreur des noms odorata et lon- giflora. L'intégument des graines du sous-genre Onagra forme de grands plis, parce que sa cavité n'est qu’a moitié remplie par le noyau de la graine, caractére qui manque a tous les autres sous-genres du genre Oenothera. Dans les espèces d’ Onagra les graines ne montrent pas de caractéres spécifiques, la détermination doit avoir lieu sur les fleurs et les inflorescences. Caractéres de Oenothera Lamarckiana Ser. Lamarck a décrit cette espèce sous le nom d’O. grandi- flora‘), ne connaissant évidemment pas’ O.grandiflora Aiton. Depuis Seringe a changé le nom ”), et le nouveau nom a été accepté par plusieurs auteurs, quoique souvent comme synonyme ou comme forme de lO. grandiflora Aij) J'ai déjà fait remarquer que les auteurs américains ne paraissent pas avoir connu notre plante, et que je n'ai pas réussi a tracer son origine, qui doit sans doute être cherchée dans lAmérique du Nord. Les diagnoses de PO. Lamarckiana sont bien rares et bien peu complètes, et il est très difficile de les bien com- prendre. Par exemple De Candolle caractérise notre espèce et la suaveolens Desf. par ,petalis magnis.” Mais les pétales de la Lamarckiana sont de beaucoup plus grandes que celles de la suaveolens Desf. (O. grandit flora Ait), qui elles-mêmes ne dépassent pas de beaucoup les pétales de lO. biennis. De Candolle dit de O0. Lamanrckiana ,fructibus brevibus”, mais la ‘) Encyclopédie méthodique, „Botanique par Lamarck. Tome IV. Paris, An IV (1796) p. 550—554. Souvent cité comme Lam. Dict. *) De Candolle Prodromus II, 1828, p. 46. *) Spach, Monographia Onagrearum, (1835) donne O. grandi- flore Lam. comme synonyme de l’O. suaveolens Desf. 1. ce. p. 353. 591 longueur des fruits est bien variable *), et varie presque entre les mémes limites que la longueur des fruits del’O. biennis et même de l’O. muricata. „Les fleurs de pleine terre” de Mrss. Vilmorin: An- drieux, qui donnent une figure bien vraie et bien carac- téristique du port de 1’O. Lamarckiana, ne sont pas bien exactes dans la description de cette plante et on trouve cette inexactitude redressée dans les catalogues de graines du même établissement (Voir catalogue de 1894), qui décri- vent les fleurs comme bien plus grandes que celles de l’O. suaveolens (O. grandiflora Ai). Le nom gran- diflora (et aussi celui de macrantha) serait sans doute plus caractéristique pour l’espece de La marek que pour celle d’ Aiton, mais il faut se rappeler que la grandi: flora a regu son nom longtemps avant qu'on connût la plante, décrite plus tard par Lamarck. La description de Lamarck ne saurait étre comprise, Si on ne réfléchissait pas que Lamarck a comparé son espèce, non aux autres formes du sous-genre actuel d’Onagra, mais a lespéce bien peu affine O. longiflora Jacq. Le Prodrome de De Candolle a donné un extrait de la description de Lamarck comme diagnose sans prendre garde a cette comparaison, et a donné par là lieu a bien des difficultés. L’exemple le plus frappant est donné par les pétales, dont Lamarck dit ,petalis integris’, ce qui est copié par De Candolle, Vilmorin-Andrieux et autres auteurs. Ce caractére m’a causé beaucoup de peine, les pétales de ma plante étant toujours échancrés, jamais entiers au sommet. Mais les pétales ne sont entiers qu’en comparaison de ceux d’O. longiflora, que Lamarck décrit comme „en coeur renversé’, tandis que le même auteur dit des pétales d’O. biennis: ,entiers, arrondis, *) Ueber halbe Galton-curven. Ber. d. d. Bot. Gesellschaft, Bd. Me USIL) p. 197, Rab, Xx) die. lh 592 a peine crénelés, quelquefois un peu échancrés”. Il est donc bien évident que Lamarck n’a pas voulu donner, dans les pétales, un caractére distinctif entre sa plante et 1’O. biennis, et la forme des pétales de 1’ O. grandiflora Aiton ne diffère guére non plus de ceux de ses deux voisines 4). En terminant cette note, je pense qu'il vaut la peine de reproduire textuellement la diagnose et la description originales de Lamarck”). Les voici: „Onagraire a grandes fleurs. „Oenothera grandiflora (n.) Oe. foliis integer- rimis, ovato-lanceolatis, petalis integris, capsulis glabris. „Cette espèce parait se rapprocher, par son port, del’ Oen. - 5) Les espèces O. biennis, O. grandiflora et O. La- marckiana, se reconnaissent le plus facilement à la forme des boutons floraux, la grandeur des fleurs et de Vinflorescence, et au port. Le port et la forme de l'inflorescence sont sensiblement les mémes pour les deux premières, mais 1’O. biennis a des boutons floraux cilindriques, tandis que ceux de 1’O. grandi- flora sont coniques; les fleurs de la grandiflora sont en outre plus grandes. L’O. Lamarckiana a ses boutons floraux coniques comme la grandiflora, mais la plante est beaucoup plus grande, imposante de forme, aux épis longs entourés pendant la floraison par une couronne de trés grandes fleurs, dépassée elle-méme longuement par le sommet de Vinflorescence. Du reste je me propose de faire une étude approfondie de ces caractères spécifiques aussitôt que je possèderai un assez grand nombre d'individus vivants et en fleurs. *) Le. p. 554. Espèce N° 12. Je repéte que les caractères doivent être lus en comparaison de celles de 1°O. longiflora. L’appendice (V. S.) fait voir que Lamarck n'a pas étudié la plante a l'état vivant, et par cette cause, n'a pas pu comparer un nombre suffisant d'individus. D'après des renseignements qui m’ont été procurés par Mrs. Cornu et Bois (cf. p. 587) il paraît que Vexemplaire authentique de Lamarck ne se trouve pas non plus dans Vherbier du Muséum d'histoire naturelle. 593 longiflora, mais elle en diffère par plusieurs caractères frappants, surtout par ses tiges rameuses, ses pétales entiers, ses fruits lisses et courts. „Ses tiges s’élévent a trois ou quatre pieds de hauteur. Elles sont cylindriques, munies de quelques poils rares, d'un rouge brun, divisées en rameaux nombreux étulés. Les feuilles sont vertes, alternes, ovales, lancéolées, lisses et glabres des deux côtés, très entiéres; les feuilles du bas sont pétiolées et munies de quelques dents a peine sensibles. Celles qui accom- pagnent les fleurs sont plus étroites, plus aigués et sessiles. „Les fleurs sont terminales et forment, par leur disposition, une panicule étalée, elles sont axillaires, solitaires, mais très rapprochées. Le calice est jaune, muni d’un tube un peu plus long que la corolle, qui se divise en 4 folioles lancéolées, élargies a leur base, aigués a leur sommet, terminées par un filet court, sétacé. La corolle est jaune, composée de 4 pétales ovales, très grands *), entiers, arrondis, presque aussi longs que le tube calicinal, rétrécis à leur base en forme de coin. Les anthéres sont longues, linéaires. Le fruit est une capsule courte, cylindrique, glabre, tronquée légèrement, quadrangulaire, n’ayant qu’environ le tiers de longueur du tube calicinal. „Cette espèce est originaire de Amérique septentrionale. On la cultive au jardin du Muséum d’histoire naturelle (V. S.).” *) Liauteur dit des pétales d’O. longiflora qu’ils sont „au moins aussi grands et même plus grands que dans |’Oe. bisan- nuelle (O. biennis”). CINQUIEME CONTRIBUTION AU CATALOGUE DES CHAMPIGNONS DES ENVIRONS DE LA HAYE. PAR CAROLINE DESTREE. Champignons Imparfaits. (Sphaeropsidées et Mélanconiées) . SPHAEROPSIDEES Léo. Fam. Sphaerioidées Sacc. Sect I. Hyalosporées Sacc. Genre Phyllosticta Pers. Ph. Sambuei Desm. Sur les feuilles du Sambucus nigra, au bois de Schéveningue. Pibe (Shy aimis ae) West Sur les feuilles du Syringa vulgaris a Zorgvliet, près de la Haye. Pa pallor Oud: Sur les tiges mortes du Rubus Idaeus à Zorgvliet, près de la Haye. Ph. destructiva Desm. Sur les fenilles de /’ Hvonymus europaeus, a Zorgvliet. . Genre Phoma Fr. Ph. Urticae Schultz et Sacc. Sur les tiges desséchées de Urtica dioica, au bois de la Haye. Ph. complanata Desm. Sur des tiges d’ombelliféres, à Loosduinen. 595 Ph. occidentalis Sace, Sur les rameaux morts. du Gleditschia triacantha, au bois de la Haye. Ph. Prunilusitanicae Oud. Sur les rameaux morts de Prunus lusitanica, Pompstation- weg, près de la Haye. Ph. Opuli Thun. Sur les branches mortes du Viburnum Opulus, à Wassenaar. Ph. endoleuca Sacc. Sur les branches mortes de Alnus glutinosa, an bois de la Haye. Ph. juglandina Sace. Sur les rameaux morts du Juglans regia, au bois de Sché- veningue. Ph. syringina Sace. Sur les branches du Syringa vulgaris, au bois de Schéve- ningue. Eh urdiis Oud. Sur les branches mortes du Cytisus Laburnum, a Rijswijk. Ph. Landeghemiae Sacc. Sur les branches du Philadelphus coronarius, a Rijswijk. Ph. platanoides Oke. Sur les branches mortes de /’ Acer Pseudoplatanus, au bois de Schéveningue. Ph pustulata Sace. Sur les branches mortes de /’ Acer Pseudoplatanus, au bois de Schéveningue. Ph. incrustans Sacc. Sur les tiges de cruciféres desséchées, 4 Zorgvliet, près de la Haye. Ph. Sarothamni Sace. Sur les branches du Sarothamnus vulgaris, à Loosduinen. Ph. herbarum West. Sur les tiges desséchées de Urtica dioica, au bois de la Haye. Ph. Rhododendri Oud. Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e Stuk. 39 596 Sur des rameaux de Rhododendron ponticum, a Wassenaar. Ph. sambucina Sacc. Sur les rameaux du Sambucus nigra, au bois de Schéve- ningue. ; Ph. divergens Oud. Sur les rameaux du Fraxinus excelsior, au bois de la Haye. Phe stweti cia, biet Br Sur des rameaux de Buaxus sempervirens, Kleine Loo, près de la Haye. Ph. ramealis Desm. Sur les rameaux de l’Hvonymus europaeus, a Zorgvliet, près de la Haye. Ph. dulcamarina Sacc. Sur les tiges du Solanum Dulcamara, a Zorgvliet, près de ". la Haye. Peheera byeisita, iSacc: Sur les rameaux du groseiller, au bois de Schéveningue. Ph. leguminum West. Sur les gousses du Cytisus Laburnum, a Rijswijk. Ph. crustosa Sacc. Bomm et Rouss. Sur les rameaux de /’Ilex Aquifolium, au bois de la Haye et a Zorgvliet. Phe moja sina, sace: Sur les branches mortes du Salix vitellina, Laan van Nieuw Oosteinde, prés de la Haye. Fane Wo mecnisis imitans kens: Sur Rumex Acetosa, à Loosduinen. Ph. revellens Sacc. Sur des branches mortes de Corylus Avellana, au bois de la Haye. Ph. samararum Desm. Sur les samares du Fraxinus excelsior, au bois de la Haye. Ph. velata Sace. Sur Tilia parvifolia, au bois de la Haye. Ph. foveolaris Sacc. 597 Sur des rameaux morts de Evonymus europaeus, au bois de Schéveningue. Ph. sambucella Sacc. Sur les branches mortes de Sambucus nigra, au bois de la Haye. Ph. dryina Sacc. Sur les branches mortes du chêne, à Loosduinen. Ph. japonica Sacc. Sur Kerrya japonica, dans un jardin, près de la Haye. Ph. oblonga Desm. Sur les branches mortes de Ulmus campestris, à Zorgvliet. Ph. Pseudacaciae Sacc. Sur les branches mortes du Robinia pseudo- Acacia, au bois de la Haye. Ph. planiuscula. Sur les branches mortes du Robinia pseudo- Acacia, au bois de la Haye Ph. petiolorum Desm. Sur les pétioles du Cytisus Laburnum, à Rijswijk. Ph. Ryckholtii Sace. Sur les rameaux de Symphoricarpus racemosus, dans un jardin, à Rijswijk. Esme us t rina Sacc. Sur les rameaux morts de Ligustrum vulgare, dans les dunes de Schéveningue. En Canes Sace: Sur des Carex, au bois de la Haye. Ph. viridarii Sace. Sur les branches mortes du Magnolia grandiflora, dans un jardin, prés de la Haye. Ea Berberidis’ Sacc. Sur les rameaux morts du Berberis vulgaris, dans les dunes de Schéveningue. edel nis: “Sac: Sur les sarmeuts de Ampelopsis quinquefolia, au „Kleine Loo” prés de la Haye. 598 Ph. intermedia Sacc. Sur Saponaria officinalis, dans les dunes, à Schéveningue. Ph. Dulcamarae Sacc. Sur les tiges du Solanum Dulcamara, à Zorgvliet, près de la Haye. Ph. pulla Sace. Sur les sarments du Hedera Helix, dans un jardin, près de la Haye. Phe Bierismevae ace, Sur des rameaux de Persica vulgaris, dans un jardin près de la Haye. Ph. ery pica acc. Sur les sarments du Lonicera Periclymenum. Ph. Castanea Peck. - Sur les rameaux du Castanea vulgaris, au bois de la Haye. Ph. nitida Rob. Sur les chaumes desséchées de Psamma arenaria, dans les dunes, à Loosduinen. Ph. rimosa West. Sur les chaumes de Psamma arenaria, même localité que le précédent. Ph. Eryngii Sace et Roum. Sur les tiges mortes de Eryngium campestre, à Loosduinen, dans les dunes. Ph. Crataegi Sacc. Sur les rameaux morts du Crataegus Oxyacantha, dans les dunes, à Schéveningue. Pas Cio ema pel. Sur les rameaux morts de Cornus sanguinea, a Wassenaar. Ph. consocia Sace. Bomm. et Rouss. Sur les branches mortes de Hippophae Rhamnoides, dans les dunes de Loosduinen. Ph tax ueola Oud: Sur les rameaux morts du Taxus baccata, a Wassenaar. Bh. allostoma Sace. 599 Sur les rameaux morts du Taxus baccata, à Wassenaar. Ph. Aucupariae Bres. Sur les rameaux morts de Sorbus aucuparia, au bois de Schéveningue. Ph. occidentalis Sacc. Sur les branches mortes du Gleditschia triacantha, au bois de la Haye. Pie balisi1 B. et Br: Sur les feuilles du lierre, au bois de la Haye. Genre Cicinnobolus Ehrenb. C. Plantaginis Oud. Sur les feuilles du Plantago major, à „Hoek van Holland”. Genre Vermicularia Fr, Neree bye lla By: Sur les feuilles de Hedera Helix, au bois de la Haye. V. dematium Fr. Sur des tiges mortes herbacées, au bois de Schéveningue. V. herbarum West. Sur le Sedum Telephium, dans un jardin, a Loosduinen. Genre Rabenhorstia Fr. ee tliaie, Ar. Sur les branches mortes du Tilia grandifolia, au bois de la Haye. lit, UCE Sur les branches mortes du Cytisus Laburnum, a Rijswijk. Genre Placosphaeria Sacc. PE cium osa Oud. Sur les chaumes desséchés de Phragmites communis a Loos- duinen. Genre Fusicoccum Cuda. F. quercinum Sacc. Sur l’écorce du chéne, a Zorgvliet. 600 F. Quercus Oud. Sur les rameaux du chéne, Wassenaarsche weg, près de la Haye. Genre Cytosporella Sacc. OrAsensieilmSacd: Sur les rameaux morts de Aesculus Hippocastanum, au bois de la Haye. C. Ampelopsidis Oud. Sur les sarments de Ampelopsis quinquefolia, dans un jardin, près de la Haye. Oe Iron ln Oy, Sur les branches mortes du peuplier, au bois de Schéveningue. Genre Cytospora Ehrenb. C. Rubi Schw. Sur les sarments du Rubus Idaeus, à Loosduinen. C. rubescens Fr. Sur les rameaux morts du Sorbus Aria, au bois de Schéve- ningue, C. microspora Rabenh. Sur les branches mortes de Sorbus Aria, au bois de Sché- veningue. C. ceratophora Sacc. Sur les branches mortes du Castanea vulgaris, au bois de Schéveningue. C. personata Pr. Sur les raneaux morts de Rhamnus Frangula, dans les dunes de Schéveningue. C. Oxyacanthae Rabh. Sur les branches mortes, du Crataegus Oxyacantha, au bois de Schéveningue. C. Salicis Rabh. | Sur les branches mortes de Salix vitellina, Wassenaarsche weg, près de la Haye. 601 Gere in Cua, Sac: Sur les branches mortes du Prunus lusitanica, au bois de la Haye. CAA ui fo lia Pr, Sur les rameaux morts de Ilex Aquifolium, au bois de la Haye et a Zorgvliet. C. atroniteus Chev. Sur les branches mortes du Cornus alba, à Wassenaar. C. carbonacea Fr. Sur les branches mortes de Ulmus campestris, a Zorgvliet. Ce Eslasta na Pick. ; Sur les branches mortes du Platanus occidentalis, au bois de la Haye. C. nivea Sace. Sur des branches mortes de Populus nigra, à Zorgvliet. C. carphosperma Fr. Sur les branches mortes du Hippophaé Rhamnoides, a Loos- duinen. C. Clematidis Oud. Sur les sarments morts du Clematis Vitalba, dans un jardin, près de la Haye. C. decorticans Sacc. Sur les rameaux du Fagus: sylvatica, au bois de la Haye. C. leucostoma Sacc. Sur les branches mortes du Prunus Padus, au bois de Schéveningue. C. Pruni- lusitanici Oud. Sur les branches mortes du Prunus lusitanica au bois de Schéveningue. C. mierospora Rabh. Sur les rameaux morts du Sorbus aucuparia, au bois de Schéveningue. C. epileuca Sacc. Sur les branches mortes du Rhamnus Frangula, au bois de Schéveningue. 602 C. macularis Schulz et Sacc. Sur les branches mortes du Persica vulgaris, dans un jardin, près de la Haye. C. foliicola Sace. Sur les feuilles du Prunus lusitanica, au bois de la Haye. Sect II. Phaeosporées Sacc. Genre Sphaeropsis Lév. Sph. Scopariae Oud. Sur les rameaux du Sarothamnus vulgaris, dans les dunes, à Loosduinen. Genre Haplosporella Spey. H. Avellanae Oud. Sur les rameaux morts du Corylus Avellana, au bois de la _ Haye et au bois de Schéveningue. Genre Coniothyrium Oda. C. conoideum Sacc. Sur les tiges desséchées de Urtica dioica, au bois de la Haye. C. Fuckelii Sacc. Sur les rameaux morts du Berberis vulgaris, dans les dunes, à Schéveningue. C. olivaceum Bon. var. Hederae. Sur Hedera Helix a Zorgvliet, près de la Haye. Ds Je Oeh One, Sur des branches mortes de peuplier, dans les dunes, à Schéveningue. 0. lignorum Sacc. Sur les branches mortes de Betula alba, dans les dunes, à Loosduinen. C. Persicae Oud. Sur les rameaux morts du Persica vulgaris, dans un jardin, près de la Haye. C. vagabundum Sacc. Sur les rameaux morts du Berberis vulgaris, dans les dunes, a Schéveningue. 603 Sect III. Phaeodidymées Sacc. Genre Diplodia Fr. Do Mori West. Sur les petites branches mortes du Morus alba, au bois de Schéveningue. D. profusa de Not. Sur les remeaux morts du Robinia pseudo- Acacia, au bois de la Haye. D: Rosarum Fr. Sur les petites branches mortes du Rosa rubiginosa, dans les dunes, à Schéveningue. D. mutila Fr. e Monit. Sur des branches mortes de Populus nigra et sur celles de Populus alba, au bois de Schéveningue et dans les dunes, à Loosduinen. D. subtecta Fr. Sur les branches mortes de Acer campestre, au bois de la Haye. DE Kerriae Berk. Sur les rameaux du Kerria japonica, dans des jardins, a Wassenaar et près de la Haye. Disstalieella- Sacc. Sur les branches mortes du Salix vitellina, a Rijswijk. D. Lonicerae Fekl. Sur les sarments de Lonicera Periclymenum, dans les dunes, à Schéveningue. Pte scu lt Zev. Sur les branches mortes de Aesculus: Hippocastanum, au bois de la Haye. D. ramulicola Desm. Sur les feuilles mortes et desséchées de /’ Hvonymus japonicus, dans un jardin, près de la Haye. D. Faginea Fr, Sur les rameaux du Fagus sylvatica, au bois de a Haye. 604 D. vulgaris Lev. Sur les branches mortes du chêne, dans les dunes,à Loosduinen. DE Pada Brun: Sur les petites branches mortes de Prunus Padus, au bois de la Haye. D. Clematidis Sace. Sur les sarments du Clematis Vitalba, dans un jardin, prés de la Haye. D. Ribis Sacc. Sur les branches mortes du Ribes rubrum, au bois de la Haye. D. Populina Fekl. Sur les branches mortes du Populus nigra, à Loosduinen, dans les dunes. D. melaena Lev. - Sur les branches mortes de Ulmus campestris, à Zorgvliet, près de la Haye. D. Sarothamni C. Hark. Sur les rameaux morts du Sarothamnus vulgaris, dans les dunes, à Loosduinen. D. rudis Desm. Sur les branches mortes de Cystisus Laburnum, a Rijswijk. D. caricina Sacc. Sur des Carex, au bois de la Haye. D. ramulicola Desm. Sur les petites branches mortes de Hvonymus europaeus, dans les dunes, & Loosduinen. D. Crataegi West. Sur les branches mortes de Crataegus Oxyacantha, dans les dunes, à Wassenaar. D. atrata Sacc. Sur les branches mortes de Acer Negundo, dans un jardin à Wassenaar. D. tephrostoma Lev. Sur les branches mortes de Ulmus campestris, au bois de Schéveningue. 605 — D. mamillana Fr. Sur les rameaux morts du Cornus sanguinea, dans un jardin, a Wassenaar. D. Rubi Fr. Sur les sarments du- Rubus fruticosus, dans les dunes, a Loosduinen. D. mamma Fekl. Sur les rameaux morts du Ligustrum vulgare, dans les dunes, a Scheveningue. D. maura C. et HIJ. Sur les branches mortes du Sorbus Aria, au bois de Sché- veningue. D. Hederae Fekl. Sur les sarments du Hedera Helix, à Zorgvliet, près de la Haye. D. ilicicola Desm. Sur les branches de Ilex Aquifolium, au bois dela Haye et | a Zorgvliet. D. leguminis-Cytisi Lev. _ Sur les gousses du Cytisus Laburnum, à Rijswijk, dans un parc. D. Persicae Sacc. Sur les branches mortes du Persica vulgaris, dans un jardin, près de la Haye. D. Roumegueri Sacc. Sur les branches mortes du Prunus lusitanica, au bois de la Haye. D. Alni Fekl. Sur les branches mortes de Alnus glutinosa, au bois de la Haye. D. herbarum Lev. Sur des tiges herbacées desséchées, dans les dunes, a Loos- duinen. D. Sarothamni Oud. Sur les branches mortes du Sarothamnus vulgaris, dans les dunes à Loosduinen. D. Gleditschiae Pass. Sur les branches mortes du Gleditschia triacantha, au bois de la Haye et au bois de Schéveningue. Genre Botryodiplodia Sacc. B. pyrenophora Sacc. Sur les branches mortes du Sorbus Aucuparia, dans les dunes entre la Haye et Loosduinen. JB JB perse mol sace: Sur les rameaux de Fraxinus excelsior, au bois de la Haye. Sect IV. Hyalodidymées Sacc. Genre Ascochyta Lid. A. rab ule m1. Oud: > Sur les rameaux du Cytisus laburnum, dans un parc, a Ryswyk. A. Millefolii Oud. : Sur les tiges de /’ Achillea Millefolium, dans les dunes, a Sché- venipgue. A. perforans Sacc. Sur les feuilles mortes de Psamma arenaria, dans les dunes, à Loosduinen. A. berberidina Sacc. Sur les rameaux morts, du Berberis vulgaris, dans les dunes, à Schéveningue. A, spat elis Onn, Sur les feuilles de U’ his Pseudoacorus, au bois de la Haye. AC So ham mnmero Wa, Sace: Sur les feuilles mortes et les tiges de Hordewm murinum, dans les dunes 4 Schéveningue. A. Solani Oud. Sur les tiges mortes du Solanum tuberosum, Schéveningue. A. Salsolae Oud. Sur des tiges mortes de Salsola Kali, dans les dunes, a Schvenineue. | 607 A. socialis Sacc. Sur des Carex, au bois de la Haye. la variété herbarum. Sur Saponaria officinalis, dans les dunes, à Schéveningue. A. Fraxini Oud. Sur les branches mortes du Fraxinus exselsior, Wassenaar- sche weg, près de la Haye. Asm Open las Oud. Sur les petites branches mortes du Viburnum Opulus, dans les dunes, à Schéveningue. A. Evonymi Oud. Sur les branches mortes de Hvonymus europaeus, dans les dunes, à Schéveningue. Genre Actinonema Fr. AS orsrarensF:. Sur les feuilles du Rosa rubiginosa, dans les dunes, à Was- senaar. Genre Darluca Cast. D. ammophila Sacc. Bomm. et Rouss. Sur les feuilles sèches du Psamma arenaria, dans les dunes, aux environs de la Haye. Derwent Care. Sur Galium Mollugo, dans les dunes, aux environs de la Haye. Genre Diplodina West. D. Dianthi Sacc. Sur les tiges mortes de Saponaria officinalis, dans les dunes, à Schéveningue. | D. Acerum Sacc. et Br. Sur les branches mortes de /’ Acer Pseudoplatanus, au bois de la Haye. ‚DD. deformis Sacc. Sur les rameaux du Sambucus nigra, à Loosduinen. D. Pseudacaciae Oud. Sur les rameaux de Robinia Pseudo- Acacia, au bois de la Haye. 608 Genre Cytodiplospora Oud. C. Castaneae Oud. Sur les branches mortes du Castanea vulgaris, dans les petits bois de Schéveningue. Sect. V. Phragmosporées Sacc. Fam. Phaeophragmiées Sacc. “Genre Hendersonia Berk. H. Opuli Oud. Sur les rameaux morts du Viburnum Opulus, dans les dunes, à Wassenaar. H. vagans Fell. Sur les rameaux de différents arbres, au bois de Schéveningue. 7H. Fiedleri West. Sur les rameaux morts du Cornus sangwinea, dans un jardin à Wassenaar. H. Rhododendri Oud. Sur les rameaux morts du Rhododendron ponticum, dans un jardin, à Wassenaar. H. sarmentorum West. Sur les sarments de Rubus Ideaus, au bois de la Haye et a Loosduinen, et sur les rameaux de Rhododendron ponticum, à Wassenaar. H. Periclymeni Oud. Sur les branches mortes du Lonicera Perichymenum, a Ockenburgh (Loosduinen) et au bois de Schéveningue. lal, Je ackelii Lace. Sur les chaumes desséchés de Phragmites communis, a Loos- duinen. H. culmiseda Sacc. Sur les chaumes de Psamma arenaria. H. arundinacea Desm. Sur les tiges du Phragmites communis, dans un fossé, a Loosduinen. 609 Hi Gleditschia Kicker. Sur les rameaux morts du Gleditschia triacantha, au bois de la Haye. Hgts Sal Sace: Sur les petites branches de Rosa rubiginosa, dans les dunes, a Schéveningue. : Genre Prosthemium Kunze. Pr. betulinum Kee. Sur des branches de Betula alba, dans les dunes, a Loos- duinen et à Wassenaar. Prestellare Riess. Sur les branches de /’ Alnus glutinosa, au bois de la Haye. Fam. Hyalophragmiées Sacc. Genre Staganospora Sacc. St. turgida Sacc. Sur les branches du Fraxinus excelsior, au bois de la Haye. Siz Caricis Sacc. Sur les feuilles d’un Carex, au bois de la Haye. Sect. IV. Dictyosporécs Sacc. Genre Camarosporium Schulz. C. Mori Sacc. Sur les petites branches mortes du Morus alba, au bois de Schéveningue. C. Pruni-lusitanicae Oud. Sur des rameaux de Prunus lusitanica. Pompstationweg, près de la Haye. Giarre mt hi Sact. Sur les branches mortes du Gleditschia triacantha, au bois de la Haye. C. Ligustri Berl. et Destr. (n.sp.). In ramulis exsiccatis Ligustri vulgaris. (Peritheciis 2—5 botryoideo aggregatis, epidermide tectis periderme immersis, parvis, intus atris, mutua pressione angulatis; sporulis 610 ovoideis utrinque acutiusculis, 3 septatis, loculo uno vel duobus mediis, saepe septulo longitudinali recto vel obliquo divisis, atro fuligineis, loculis polaribus paulo pallidioribus 14 — 16 x 7 — 8, basidiis brevibus hyalinis suffultis.) Bien que le Ligustrun vulgare se rencontre très fréquem- ment dans nos dunes, nous n’avons trouvé cette espéce, dont nous devons la diagnose a M. le professeur A. N. Berlese, qu'une seule fois dans les dunes à Schéveningue. C. incrustans Sacc. Sur les rameaux morts de /’ Hvonymus europaeus et sur ceux du Sorbus Aria, au bois de Schéveningue. C. rosarum Sacc. Sur les petits rameaux morts de Rosa rubiginosa, dans les dunes à Wassenaar. ©. rubieolmm Sace: Sur les branches mortes de Crataegus Oxyacantha et sur les sarments de Rubus Idaeus, dans les dunes, aux environs de la Haye. Ce Ore MELA wan (OA Sur les branches mortes de /’ Ulmus campestris et sur celles de / Hvonymus europaeus. C. macrosporum Sacc. Sur les petites branches de Philadelphus coronarius, a Rijswijk. C. Persicae Oud. Sur des rameaux morts de Persica vulgaris, au Kleine Loo, pres de la Haye. C. Robiniae Sacc. Sur des branches mortes du Robinia Pseudo-Acacia, au bois de la Haye. C. Gleditschiae Oud. Sur les branches mortes du Gleditschia triacantha, au bois de la Haye. C. Syringae Oud. Sur les branches mortes du Syringa vulgaris, au bois de Schéveningue. 611 Genre Dichomera Cooke. Dichomera mutabilis Sace. Sur des branches mortes de platanes aux environs de !a Haye. Sect. VII. Scolecosporae Sacc. Genre Septoria Fr. S. Arundinis Sacre. Sur des chaumes de Phragmites communis, à Loosduinen. S. Scorodoniae Passer. Sur les feuilles mortes de Scutellaria galericulata, à Loos- duinen. S. Chelidonii Desm. Sur les feuilles du Chelidonium majus, dans un parc, à Ryswyk. S. Rubi West. Sur les feuilles de Rubus caesius, très commun dans les dunes aux environs de la Haye. S. Epilobii West. ‘Sur des feuilles d’épilobe, dans les dunes, 4 Loosduinen. S. silvicola Desm. Sur les feuilles de 1’ Anemone nemorosa, au bois de la Haye. S. Heraclei Desm, Sur les feuilles de /’Heracleum Sphondylium, au bois de la Haye. S. Stellariae Rob. et Desm. Sur les feuilles de Stellaria media, au bois de la Haye. S. Lychnidis Desm. Sur les feuilles du Lychnis flos cuculi, dans les dunes, a Loosduinen. S. Petroselini Desm. Sur les feuilles de Petroselinum sativum, dans un jardin aux environs de la Haye. S. Menthae Oud. Sur les feuilles du Mentha arvensis, dans les dunes, 4 Loos- duinen. Ned. Kruidk. Archief, VE. 4e Stuk. 40 612 S. Castanicola Desm. Sur les feuilles du Castanea vulgaris, à Zorgvliet, près de la Haye. S. Grossulariae West. Sur les feuilles du Aibes Grossularia, dans les dunes, près de la Haye. S. ribis Desm. Sur les feuilles du Ribes nigrum, dans un, jardin aux environs de la Haye. S. Tiliae West. Sur les feuilles du Tilia grandifolia, au bois de la Haye. 8. Dulcamarae Desm. Sur les feuilles de Solanum Dulcamara, dans les dunes près, de Loosduinen. “S. Saponariae Savi et Becc. Sur les feuilles de Saponaria officinalis, dans les dunes, près de Schéveningue. S. Populi Desm. Sur les feuilles de Populus nigra, à Zorgvliet, pres de la Haye. S. Convolvuli Desm. Sur les feuilles du Convolvulus sepium, Beeklaan, près de la Haye. S. Hippocastani Berk et Br. Sur les feuilles de Aesculus Hippocastanum, a Zorgvliet, près de la Haye. S. Podagrariae Lasch. Sur les feuilles de l’Aegopodium Podagraria, au bois de la Haye. Sa St On se esr: Sur les feuilles du Salix repens, dans les dunes des environs de la Haye. S. Oenotherae West. Sur les feuilles de Oenothera biennis, dans les dunes de Schéveningue. 613 Seva Gacis Pass: Sur des Carex, au bois de la Haye. Genre Phleospora Walir. 1E Je Il AO bm 1) Wali. Sur les feuilles de U’ Ulmus campestris, au bois de la Haye. Phl. Aceris Lib. Sur les feuilles de /’ Acer campestre, à Zorgvliet, près dela Haye. Genre Rhabdospara Mont. thweunvy ula, Bert. Sur les branches mortes de Morus alba, au bois de Sché- veningue. Rh. Rhinanthi Oud. Sur les tiges et les fruits du Rhinanthus minor, dans les dunes, à Loosduinen. Rh. inaequalis Sacc. et Roun. Sur les rameaux morts du Sorbus aucuparia, dans les dunes, à Wassenaar. Rh. Preussii Sacc. Sur les branches mortus du Cytisus Laburnum, dans un parc, à Rijswijk. Genre Septoriella Oud. Dee brasmitidis Oud. Sur les chaumes et les gaines des feuilles de Phragmites communis, dans les dunes, 4 Loosduinen. Fam. Leptostromacées Sacc. Sect. I. Hyalosporées Sacc. Genre Leptothyrium Kee. L. elypeosphaerioides Sacc. Sar les tiges du Rubus fruticosus, au bois de la Haye. Genre Melasmia Lev. M. acerina Lev. Sur les feuilles de Acer campestre, à Zorgvliet, près de la Haye. 614 Genre Leptostroma Fr. L. herbarum Link. Sur les tiges desséchées de Teucrium Scorodonia, au bois de Schéveningue. L. Spiraeae Fr. Sur les tiges desséchées du Spiraea Ulmaria, dans les dunes, à Loosduinen. Genre Discosia Lib. D. artocreas Fr. Sur les feuilles de différentes plantes, aux environs de a Haye. Fam. Excipulacées Sacc. Sect. I. Hyalosporées Sacc. Genre Discula Sacc. D. Crataegi Oud. Sur les petits rameaux morts de Crataegus monogyna, au bois de Schéveningue. D. Quercina Sacc. Sur les branches mortes du chéne, aux environs de la Haye. D. acerina Oud. Sur les branches mortes de /’ Acer campestre, au bois de la Haye. D. Rosae Oud. Sur les rameaux morts du rosier, dans les dunes, à Loosduinen.. DE acai Oud: Sur les rameaux du Fagus sylvatica, au bois de la Haye. Genre Psilospora Rabh. Ps. Quercus Raben. Sur les branches du chêne, au bois de la Haye. Genre Dinemasporium Lev. D. gramineum Lev. Sur des feuilles de Carer, au bois de la Haye et sur celles: de l’ Elymus arenarius, dans les dunes de Schéveningue. 615 Genre Dothichiza Sacc. D. populina Sacc. Sur des branches de peuplier. Bois de Schéveningue. Sect. II. Hyalodidymae Sacc. Genre Discella B. et Br. D. Pseudo-Platani Oud. Sur les rameaux de l’Acer Pseudoplatanus, au bois de la Haye. D. carbonacea B. et Br. Sur les rameaux du Salix Capraea, a Loosduinen. D. Grossulariae Oud. Sur les rameaux du Ribes Grossularia, au bois de Sché- veningue. D. Aesculi Oud. Sur les rameaux de /’ Aesculus Hippocastanum, au bois de Schéveningue. D. Coryli Oud. Sur les rameaux du Corylus Avellana, au bois de la Haye. D. Ariae Oud. Sur les rameaux du Sorbus Aria, au bois de Schéveningue. MELANCONIEES. Berk. Sect. I. Hyalosporae Sacc. Genre Gleosporium Desm. et Mont. G. Fragariae Mont. Sur les feuilles du fraisier, dans un jardin, près de la Haye. G. Fagi West. Sur les feuilles du Fagus sylvatica, au bois de la Haye. G. Tiliae Oud. Sur les feuilles du Tilia grandifolia, au bois de la Haye. G. quercinum West. Sur les feuilles du Quercus pedunculata, au bois de la Haye. G. Ficariae Cooke. Sur les feuilles du Ficaria Ranunculoides, à Loosduinen. 616 G. Ribis Mont. et Desm. Sur les feuilles du Ribes Grossularia, dans les dunes à Was- senaar. G. Tremulae Lib. Sur les feuilles du Populus nigra, à Zorgvliet, près de la Haye. G. Robergei Desm. Sur les feuiles du Carpinus Betulus, au bois de la Haye. G. subfalcatum Sacc. Bomm. et Rous. Sur les rameaux du Sarothamnus vulgaris, à Loosduinen. Genre Myxosporium Lk. M. tumidum Sacc. Sur des branches de Alnus glutinosa, au bois de la Haye. -M. Tulasnei Sace. Sur les branches de /’ Acer Pseudoplatanus, au bois de la Haye. Sect. II. Scoleco-allantosporées Sace Genre Cryptosporium Kee. C. Neesii Cda. Sur les branches mortes de J’ Alnus glutinosa, au bois de la Haye. C. Populi Bon. Sur les rameaux morts de Hippophaé Rhamnoides, dans les dunes, à Loosduinen. Genre Naemaspora Pers. N. crocea Sacc. Sur les branches du Fagus sylvatica, au bois de la Haye. Sect. IIT. Phaeosporées Sacc. Genre Melanconium Lk, M. betulinum Sch. et Kee. Sur les rameaux du Betula alba, à Loosduinen, dans les dunes. 617 M. sphaeroideum Lk. Sur des branches de Alnus glutinosa, au bois de la Haye. M. stromaticium Cda. Sur les branches du Fagus sylvatica, au bois de Schéveningue et au bois de la Haye. M. Alni Tul. Sur les rameaux de /’ Alnus glutinosa, dans les dunes, a Schéveningue. M. bicolor Nees. - Sur les rameaux du Carpinus Betulus, au bois de la Haye. M. Pruni-lusitanici Oud. Sur les branches mortes du Prunus lusitanica, Pompstations- weg, près de la Haye. Genre Thyrsidium Mont. Th. botryosporum Mont. Sur les branches de Fagus sylvatica, au bois de la Haye. Sect. IV. Didymosporées Sacc. Genre Septomyxa Sacc. S. Aeseuli Sacc. Sur les petits rameaux desséchés de 1’ Acer Negundo, au bois de Schéveningue. S. Rhododendri Oud. Sur les tiges du Rhododendron ponticum, dans une campagne, a Wassenaar. Genre Marsonia Fisch. M. truncatula Sacc. Sur les feuilles languissantes de Acer campestre, à Zorgvliet, près de la Haye. M. Delastrei Sacc. Sur les feuilles du Lychnis vespertina, dans les dunes, à Schéveningue. 618 M. Grossulariae Oud. Sur les jeunes rameaux du Ribes Grossularia, au bois de Schéveningue. Sect. V. Phragmosporées Sacc. Genre Stilbospora Pers. St. Kickxii West. Sur les branches du Fagus sylvatica, au bois de la Haye. St. thelebola Sacc. 4 Sur Vécorce de Betula alba, au bois de Schéveningue. St. angustata Pers. Sur les rameaux de différents arbres, au bois de la Haye. Genre Coryneum Nees. C. Kunzei Sace. Sur les rameaux du Castanea vulgaris, au bois de la Haye. C. Beyerincki Oud. Sur les branches du Persica vulgaris, au Kleine Loo, près de la Haye. — C. disciforme Kze et Schum. Sur les branches du Mespilus germanica et sur celles du Tilia parvifolia, au bois de la Haye. C. Corni-albae Sace. Sur les branches du Cornus sanguinea, dans un jardin, a Wassenaar. OG, WLGROSmnOwuim Jo, Gy Jerr. Sur les branches de différents arbres aux environs de la Haye. C. microstictoides Sacc. et Penz. Sur les tiges de Oenothera biennis, dans les dunes de Schéveningue. ; Genre Scolecosporium Lib. Se. Fagi ZLib. Sur les branches du hétre, au bois de la Haye. 619 Genre Asterosporium Kee. A. Hoffmanni Kunze. Sur les branches du Fagus sylvatica, au bois de la Haye. Genre Pestalozzia de Not. P. Syringae Oud. Sur des rameaux de Syringa vulgaris, dans un jardin, a Rijswijk. P. Mori Mont. Sur les branches mortes du Morus alba, au bois de Sché- veningue. P. funerea Desm. Sur les feuilles mortes du Rhododendron ponticum, dans un jardin à Wassenaar. Sect. VI. Dictyosporées Sacc. Genre Steganosporium Cda. mp cellulosum Oda: Sur des branches tombées, au bois de Schéveningue. Spy riforme Cdo Sur des branches mortes de Fagus sylvatica, au bois de la Haye. DESIDERATA VOOR DE FLORA BATAVA. Hoogst aangenaam is het mij te kunnen meedeelen, dat aan mijn verzoek in deel V van het Ned. Kruidk. Archief, bl. 532, door verschillende belangstellenden welwillend is be- antwoord. Door hunne gewaardeerde medewerking kunnen de hier onderstaande namen van de lijst der Desiderata geschrapt worden, waarbij ook enkele, die reeds vroeger waren ontvan- gen, doch abusivelyk op de lyst zijn gebleven. Achillea nobilis L. Allium oleraccum L. Ambrosia artemisiaefolia L. Bromus erectus Huds. Cynanchum Vincetoxicum R. D. Festuca myurus Ehrh. Gypsophila paniculata L. Hieracium murorum Poll. Lappa intermedia Rchb. Lemna, alle soorten. Lepidium campestre R. Br. Lotus tenuifolius Rchb. Myosotis hispida Schl. Onobrychis sativa Lam. Platanthera chlorantha Cust. Rapistrum perenne All. Salvia sylvestris L. Salvia verticillata L. Sisymbrium Trio L. Triticum caninum Schreb. 621 Voorloopig breng ik mijn oprechten dank aan de inzenders. Bij de uitgaaf van de Flora Batava hoop ik aan elk hunner in *t bijzonder mijn erkentelijkheid te wijden. Hun namen zijn: H. J. Kok Ankersmit te Apeldoorn, Mej. H. la Chapelle te ’s Gravenhage, Mej. C. E. Destrée te ’s Gravenhage, E. de Haas S. J. te Maastricht, J. Jorna S. J. te Oudenbosch, Mej. C. Lindo te Haarlem, P. van Luyck S. J. te Oudenbosch, Dr. G. van Vloten te Leiden, L. Vuyck te Leiden, J. Walraven te Nieuwland, F. W. van HEDEN. Haarlem, Nov. 1894. VW ES AG, VAN DE NEGEN EN VIJFTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden te Leiden, op den 2 Februari 1895. Tegenwoordig waren de Heeren: Dr. W.F. R. Suringar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Bibliothecaris) H. J. Kok Ankersmit, Dr. M. W. Beijerinck, Dr. BJ. Calkoen, Dr. J.C. Costerus, Mei Ca Hh D iest EN vlan Bende ns ENNE G on Jey Wienlic ke nice ri S outta ree GA enviameNalontsenm: Dr. H. P. Wijsman en L. Vuyck (waarnemend Secre- taris). De vergadering werd des namiddags te een uur door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van het verhandelde in de 58¢ Vergadering, op den 24 Aug. 1894, te Zierikzee gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Onder de ingekomen stukken bevonden zich mededeelingen : ,dat Mevr. M. de Vries—de Vries, te Amsterdam, in de Vergadering van 3 Febr. 1894, tot gewoon lid benoemd en de Heeren D. Bierhaalder te Baarn, Dr. H. Bur- ger te Groningen-en Dr. J. B. Lotsy te Balti- more als zoodanig den 24 Aug. 1894 benoemd, die benoe- ming hadden aangenomen; 625 „dat de Heeren Th. H. A. J. Abeleven, Dr. J. van Breda de Haan, met verlof hier te lande, Dr. L. J. mende Ean st, Dry HW! Bey nsi wsrDr. EGP: Jonkman, Mej. A. Ogterop enDr. Hugo de Vries, verhinderd waren deze vergadering by te wonen. De Voorzitter deelde hierop mede, dat bij hem bericht was ingekomen dat de eerste tweejaarlyksche rente van het P. W. Korthals-fonds, ten bedrage van f 600.—, door de Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen aan de Nederlandsche Botanische Vereeniging was toegekend, met de opmerking dat zulks geschiedde tot ondersteuning van de uitgave van het Nederlandsch Kruid- kundig Archief. Deze mededeeling werd door de leden met ingenomenheid begroet, terwijl een officieel schrijven van dank- betuiging aan gemelde Afdeeling zou worden gericht. De Voorzitter verstrekte hierop nadere inlichtingen omtrent een mogelijke wijziging in de uitgave van het Archief. Als nieuwe leden werden volgens Art. 5 der Statuten voor- gesteld en met algemeene stemmen benoemd: de Heeren Dr. M. Greshoff te ’s Gravenhage, C. Ritsema Czn. te Leiden en Dr. J. Ritzema Bos te Wageningen. Daar geen honoraire of correspondeerende leden werden voorgesteld en de plaats der eerstvolgende zomervergadering in Hengelo bleef vastgesteld, terwijl de wintervergaderingen te Leiden zoo mogelyk op den eersten Zaterdag der maand Februari bepaald werden, gaf voor wetenschappelijke mede- _deelingen de Voorzitter het eerst ’t woord aan den Heer L. Vuyck, die een revisie van het geslacht Potamogeton zich tot taak had gesteld en nu dit gedeelte van het Stamherbarium, naar zijn beste weten gedetermineerd, ter tafel bracht, onze inlandsche soorten besprak en vergeleek met authentiek materiaal uit ’s Rijks Herbarium, en ook 624 omtrent enkele tot nog toe niet inlandsche soorten eenige mededeelingen verstrekte (Zie 1e Bijlage tot deze Vergadering). Spr. wenschte met de kennis aan het gedroogde materiaal opgedaan de levende plant verder te bestudeeren, waarbij hij de welwillendheid zijner medeleden inriep, ten einde hem door toezending van versch materiaal zoowel als van hun gedroogde exemplaren daarin te steunen. Voorts liet de Heer Vuyck ter kennismaking by de leden rondgaan de laatste Editie van Garcke’s Flora, terwijl hy der Vereeniging ten geschenke aanbood , Agrostologie belgique ou herbier par P. Michel, rev. par A. L. J. Lejeune (8. Centurien-compleet), waarvoor hem den dank der vergade- ring gebracht werd. De Heer H. J. Kok Ankersmit stelde ter bezichtiging een stengel van Sisymbrium Loeselii L, door hem dit jaar uit zaad gekweekt, die geheel houtig was en reus- achtige afmetingen had bereikt. Hij bood dit exemplaar aan de Vereeniging ten geschenke, gelijk mede gedroogde exem- plaren van Anthemis ruthenica Bbrst‚ gevonden by een graanpakhuis te Apeldoorn, van Brachypodium distachyum Beauv, door den Heer P. van Luyck S. J. op Hollandsch grondgebied in Brabant dicht by de Belgische grens gevonden, beiden nieuwe indigenen; eindelijk een door hem gekweekt exemplaar van Chamagrostis mimina Borckh, af komstig van Oudenbosch, welke plant hy voor kamerkultuur ten zeerste aanbeveelt, om haar frisch groen en haar late bloeitijd. De Heer H. W. Groll demonstreerde een groot aantal door hem zelf geteekende reprodukties naar teekeningen van meest Indische plantensoorten, die als nieuw ingevoerde planten in Indië waren geteekend en welke verzameling thans berustte in het Koloniaal Museum te Haarlem. Deze teekeningen dwongen de bewondering af der aanwezigen voor den Heer Groll, 625 die op zijn leeftijd nog zulk een ongeloofelijk geduld en zulk een kunstvaardigheid bezat, om een zoo schitterende collectie bijeen te brengen. De Heer Groll achtte zijn moeite ten volle beloond, wanneer zijn arbeid kon voorzien in een leemte, die in ’s Rijks Herbarium bestond, waarom hy zijn collectie aan deze instelling ten geschenke aanbood. De Heer J. G. Boerla ge was de tolk der vergadering, toen hij den Heer Groll hartelijk dankte voor zijne schenking, die een aan- denken zal blijven aan een onzer iijjverigste medeleden. De kunstbeschouwing was inmiddels eenigen tijd afgebroken, doordien den Heer M. W. Beijerinck, die slechts over beperkten tijd te beschikken had, gelegenheid werd verschaft over eenige Australische galvormingen te spreken, welke mede- deelingen hij van voorwerpen deed vergezeld gaan. Zij werden aangetroffen op Eucalyptus-soorten; een enkele op Casuarina, terwijl er ook gevonden werden op Acacia- soorten. Het zijn vormingen, waarbij men den ontwikkelings- gang uitnemend kan gadeslaan, omdat de gallen steeds aan het eene einde een opeming bezitten, waardoor het diertje versche lucht kan inademen. De insekten zijn verwant aan onze Lecaneum. De L. quereicolum doet rondom zich een walletje ontstaan, door de epidermis en schors der plant gevormd. By de Australische vormen, behoorende tot het geslacht Brachysgelis neemt deze epidermiswoeke- ring enorme afmetingen aan en overwalt het insekt geheel, waarbij de dientengevolge gevormde gal meestal in 2 of 4 verlengsels uitloopt. Daarbinnen leeft het dikke vette luisje, dat bovendien nog manna afscheidt, zooals o. a. by B. pileata ’t geval is, waarvan spreker geen verklaring wist te geven. Van deze soort werden 2 en oJ gallen vertoond. Van een tweede soort, B. duplex, gekenmerkt door het bezit van 2 of 4 lange uitsteeksels, zijn de mannetjesgallen niet in sprekers bezit. De &{ van B. pharatrata leven op de groote gal der vrouwelijke individuen en vormen daarop 626 als ’t ware een koraalrifje; bi deze soort kunnen de mannetjes vliegen. Ook by B. munita leven de / als gallen op de vrouwelijke galvormingen; ook deze gallen zijn van vier ver- takte hoornen voorzien. Een geheel andere gedaante van gal vormt B. pedunculata, ofschoon ook hier een kleine porie voor luchtverversching dient. Op Casuarina’s werd Cylindrococcus spiniferus aangetroffen. De Heer Beyerinck wilde beproeven of het hem zoude gelukken deze galvormingen te bestudeeren aan levende dieren, gekweekt op hier te lande gekultiveerde exemplaren van Hucalyptus globulus Zabil. en E. haemastoma Smith, indien deze soorten te verkrijgen waren en waarop in de vrije natuur Brachyscelis duplex en pharatrata gevonden worden. Mej. C. E. Destrée besprak eenige voor ons land zeld- zame Fungi, van welke zij de navolgende soorten voor het Herbarium der Vereeniging afstond nl. Peziza sepulta Fr. P. ammophila Secr. ef Mout, P. aurantia Oed. en P. tuberosa Bull. De Heer F. W. van Eeden schonk aan de Vereeniging de eerste aflevering van Greshoff: Nuttige indische planten en een afdruk van zijn artikel in het Veth- album. j Voorts toonde spreker een eigenaardig stukje eikenhout, hem by zijn bezoek aan Londen door den Heer Holmers welwillend afgestaan. Dit hout was door het mycelium van een champignon, Helotium (Peziza) ferruginosum groen gekleurd. In Engeland werd deze afwijking gebruikt om daarmede ander hout in te leggen, terwijl spr. tevens de aandacht er op vestigde dat gemelde champignon ook bij ons werd aangetroffen (Cfr. Phillips Manualof the Brit. Discomye. p. 147). Alsnog vestigde de Heer van Eeden de aandacht op ~ 627 het feit dat in de ,Berichte der deutschen bot. Gesellschaft” een opstel voorkwam over Sherardia arvensis var. Walraveni en dat Prof. Ascherson onderzoekingen in het werk stelde om uit te maken of deze plant ook een ware soort kon zijn. Nadat inmiddels de Heer Groll zijne hierboven vermelde collectie teekeningen had ter bezichtiging gesteld en daarbij vele opmerkingen had ten beste gegeven, deelde de Heer Boerlage mede dat hi evenals vorige jaren een overzicht had gemaakt van hetgeen in 1894 op Botanisch gebied ver- schenen was in de werken door de Bibliotheek der Vereeni- ging ontvangen, doch het doelmatiger oordeelde dit uittreksel niet voor te lezen, doch alleen in het Archief te publiceeren (zie 2e Bijlage tot deze Vergadering). Nadat de Heeren Beijerinek, Costerus en Wijs- man de vergadering hadden verlaten, liet de Heer Vuyck nog ter bezichtiging rondgaan een stengel van Brassica Napus JZ. op spiritus, gevonden door Mej. H. P. la Ch a- pelle by den Haag, welke plant het eigenaardige verschijn- sel vertoonde dat slechts een enkele bloem monstrueus ont- wikkeld was. De Heer Beyerinck had als zijn meening te kennen gegeven, dat dit verschijnsel werd veroorzaakt door Cystopus candidus, de welbekende parasiet op Capsella, die echter op andere Cruciferen woekerend, daar meestal slechts plaatselijke afwijkingen vormt. Ten slotte deelde de Voorzitter het een en ander mede over een door hem ontworpen stamboom van het plantenrijk, waarin de verschillende plantenfamilies, in hoofdzaak volgens de verdeeling van Eichler, als vertakkingen waren aange- bracht. Aan de hand van de oorspronkelijke teekening, die langs zincografischen weg zal gereproduceerd en afzonderlijk uitgegeven worden en waarvan een vergroote wandplaat dient Ned. Kruidk. Archief, VI. 4e Stuk. 41 628 om op zijne collegies over systematiek den studenten het overzicht van het behandelde te vergemakkelijken, deelde spr. het een en ander mede over de natuurlijke verwantschap der plantenfamilies en de lineaire rangschikking volgens De Candolle, welke in de teekening door een roode lijn aan- schouwelijk wordt voorgesteld. De vergadering achtte het wenschelyk dat deze plaat, met eenige verklaring, ook in het Kruidkundig Archief zou worden opgenomen, en daardoor ter kennis van al de leden zou worden gebracht. Spreker verklaarde zich tot de noodige schikkingen hiertoe bereid. (Zie 3° bijlage tot deze Vergadering). Nadat door den Voorzitter aan de verschillende sprekers voor hunne bijdragen was dank gezegd, werd de vergadering “ten half vijf ure gesloten, waarna velen zich vereenigden aan een gemeenschappelijken maaltijd in het Hôtel Central. De waarnemende Secretaris, Vi MOK 1e Bijlage tot de 59° Vergad. der Ned. Bot. Ver. 2 Februari 1895. Revisie van het geslacht Potamogeton DOOR Is WW SOC (Avec un résumé en langue frangaise). „Spero fore ut accuratius et diligentius harum et reliquarum plantarum aquatilium examen, quale commilitonibus simul co m- mendavi, pleniorem nobis, suppeditit cogni- tionem illorum vegetabilium, quibus natura tuamidoneain patria nostra paravit loca quae- que, digito quasi, nobis, utobservemus, et cognoscamus, monstrat.” Aldus schreef nu bina een halve eeuw geleden Dr. R. B. van den Bosch, toenmaals Voorzitter van de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora, naar aanleiding van het geslacht Potamogeton in den Prodromus, nadat'hij het vorige jaar blyk had gegeven dat het hem ernst was omtrent onze waterplanten, en meer in het bizonder omtrent het gemelde geslacht, betere gegevens te verzamelen dan men toen had, door zijn verslag in de vierde algemeene bijeenkomst van de Vereeniging voor de Nederlandsche Flora, gehouden te Arn- hem in Augustus 1849, (zie: Ned. Kruidk. Archief, 1e Serie, II, p. 48 e.v). Sinds dien tijd zijn onze inlandsche planten wel verre van veronachtzaamd, doch heeft men vooral aan de waterplanten niet die aandacht geschonken als door van den Bosch gehoopt werd en zeker wenschelijk zoude geweest zijn. Dit is ten deele verklaarbaar door de omstandigheid, dat de soorten van het geslacht Potamogeton volstrekt niet zeldzaam zijn, doch veelal worden aangetroffen in niet bloeienden toe- stand, zoodat zij dan door botanisten niet worden ingezameld ; vervolgens doordien het medium, waarin zij groeien, hen 630 meer dan de landplanten aan het oog onttrekt, zoodat men zich eerst de moeite moet veroorloven zoodanige plant uit het water op te visschen, om dan dikwijls tot de ontdekking te komen dat het een der meest voorkomende soorten is, terwijl de meeste landplanten zonder veel moeite terstond in het oog vallen; eindelijk heeft het meevoeren der Po ta m o- getons in de bus bezwaren, daar zij een vrij groote plaats vorderen en door het aanhangende water zich slecht verdragen bij andere meegebrachte planten, Deze mogen de redenen zijn waarom het Vereenigingsherbarium sinds de uitgave van den Prodromus niet zeer sterk is toegenomen in het aantal exem- plaren der soorten van dit geslacht en daardoor de kennis omtrent hare verspreiding in ons land niet zoo is vermeerderd als. wellicht voor andere plantengeslachten. Met name is dit het geval voor de noordelijke provinciën, daar niettegenstaande Meese en Bruinsma voor Friesland en van Hall ook voor Groningen verschillende groeiplaatsen opgeven, het aantal exemplaren uit deze provinciën in het Vereenigings- herbarium uiterst gering is, zoodat een hernieuwd onderzoek naar het voorkomen dezer planten aldaar zeer gewenscht schijnt, ten einde betere gegevens te verkrijgen omtrent de geografische verspreiding in ons land. Het zoude zeer aanbevelenswaardig zijn indien, gelijk door onzen Voorzitter reeds met een enkel woord werd aangetoond, eenige geslachten of inlandsche fa- milies door bepaalde personen werden onderzocht en bewerkt, vooral natuurlijk zoodanige geslachten die z.g. kritische soorten opleveren; door deze wijze van onderzoek danken wij de kennis onzer inlandsche Rubi aan de jarenlange waarne- mingen van ons pas overleden medelid de Bruijn; zoo is de autoriteit voor rozen Crépin, en hebben enkele andere geslachten hun bizondere onderzoekers en op die wijze danken wij de revisie van het geslacht Batrachium aan onzen geachten Voorzitter, Prof. Suringar, wiens voetsporen ik in de herziening van het geslacht Potamogeton heb trachten te volgen, ook wat betreft de inrichting van het ver- 631 gelijkingsmateriaal. Evenals by het geslacht Batrachium is geschied, heb ik de verschillende soorten zooveel mogelijk gescheiden en naar hare groeiplaats vereenigd, door de gedrukte lettertjes de provincie aanwijzende, waarin de planten gevon- den zijn, terwijl een etiquet in den linker-onderhoek volgens mijn beste meening den juisten naam der plant aangeeft, met behoud van de oorspronkelijke etiquetten en verdere aanteekeningen. Ik mag de voordeelen dezer inrichting als bekend veronderstellen. Voordat ik tot mijn eigenlijk onderwerp overga, wil ik opmerken dat mijn onderzoek nog verre van volledig is. Door- dien de meeste beschrijvingen in de verschillende flora’s on- toereikend bleken om enkele Potamogetons met juistheid te determineeren en omdat de schikking en de juistheid der namen van de exemplaren in het stamherbarium zeer veel te wenschen overlieten, heb ik getracht hierin eenige orde te brengen, en ben derhalve begonnen aan de hand van de ver- schillende beschrijvingen en van autentieke exemplaren van ’s Rijks Herbarium het bijeenverzamelde materiaal te ordenen en het resultaat van dit onderzoek wensch ik hierbij aan te bieden. By deze bewerking heb ik meer en meer ingezien, dat voor een juiste kennis van het geslacht Potamogeton de stu- die der levende plant noodzakelijk is, wat door allen, die zich met deze plantengroep hebben beziggehouden, werd erkend; doeh ik hoop de kennis omtrent de soorten, die ik aan het gedroogde materiaal heb opgedaan te toetsen aan de levende plant en roep daarvoor de medewerking in van al mijne mede- leden, die mij daarin zouden willen ondersteunen. Eenmaal met dit geslacht bezig zijnde, verklaar ik mij gaarne bereid om het door anderen verzamelde materiaal na te zien en zou ik mij zeer vereerd achten, indien zij door toezending van hun herbariumplanten mij in staat wilden stellen mijn onderzoek naar het voorkomen onzer Potamogeton-soorten te wil- len ondersteunen. *) 1) Aan mijn verzoek voldeden bereids de Heeren: Prof. Hugo 632 Ik mag voorts niet onvermeld laten, dat de noodzakelijkheid eener revisie van dit geslacht reeds voor mij werd ingezien; achtte toch van den Bosch zelf zijne herziening eene voorloopige, zoo had ons medelid, de Heer Goethart, voor enkele jaren het plan opgevat om de Nederlandsche P ot a- mogetons te bewerken; door een verandering in diens werkkring kon de Heer Goethart zijn onderzoek echter niet ten uitvoer brengen en alzoo keerden onze Pot am o- getons, voorzien van enkele aanteekeningen, op hun oude plaats terug. Voordat ik overga tot de beschrijving der inlandsche soor- ten, wil ik ter herinnering een oogenblik stilstaan by den alsemeenen bouw der Potamogetons. Het zijn allen planten, met uitzondering van P. pectinatus, in het be- zit van een kortlevend rhizoom; de eerstgevormde stengel- organen groeien horizontaal; het eerste nodium heeft een schubje aan de dorsale zijde, waaruit een bundeltje wortels ontspringen; het volgende stengellid is een voortzetting in horizontale richting van het eerste en draagt bij den tweeden knoop een schubje aan de ventrale zijde, waaruit wederom een bundeltje wortels ontspringt; de eindknop richt zich nu echter op en vormt den bebladerden stengel, waarbij het eerste lid zeer klein blijft met een okselknop, die of nooit tot ont- wikkeling komt of aanleiding geeft tot het ontstaan van een vertakking van het rhizoom. De zijknop van het oorspronke- lijke rhizoom groeit uit en vormt een voortzetting van den oorspronkelyken worstelstok en vormt op dezelfde wijze als reeds beschreven is, twee internodiën, die horizontaal blijven, het derde richt zich weer op en vormt een tweeden stengel, terwijl nu weer de zijknop van den vierden knoop de voortzet- ting van het rhizoom vormt enz. Het rhizoom, indien dit ten minste een eenigszins aanzienlijke lengte bereikt, bestaat de Vries, Th. H. A. J. Abeleven, H. W. Groll, F. W. van Eeden, H. J. Kok Ankersmit, Dr. J. W. Chr. Goethart en I. Valckenier Suringar. 633 dus uit een aaneenschakeling van internodién, die twee aan twee assen eener hoogere orde vormen. Bij sommige soorten uit de groep der ,Compressi” is het rhizoom zeer wei- nig ontwikkeld, bij anderen bijv. P. densus, crispus enz. is het rhizoomsysteem zeer sterk ontwikkeld en beslaat de plant daarmede een groote uitgestrektheid in den bodem. P. pectinatus is in het bezit van knolvormig aangezwol- len wortels. De opgaande takken dragen eerst meestal eenige schubben, later worden de normale bladeren gevormd, die dikwijls meer van vorm veranderen, naarmate de top meer de oppervlakte van het water bereikt en het is een bekend feit dat by die soorten, die drijvende bladeren bezitten, deze meestal in vorm en samenstelling veel van de ondergedokene verschil- len. By P. densus blijven de internodién om den anderen zeer kort, zoodat hier de bladeren schijnbaar overstaande zijn. Wanneer de stengel een bloeiaar gaat vormen, blijft het voorlaatste lid eveneens zeer kort, zoodat de bloeias schijn- baar ontspringt tusschen twee overstaande bladeren; in de beschrijvingen vindt men dan ook steeds vermeld, dat de hoo- gere bladeren bij de bloeiende plant tegenovergesteld zijn. Uit de oksels dezer bladeren ontwikkelen zich de zijknoppen, die op hun beurt wederom tot bloeiassen kunnen worden. De bloemen zijn tot meer of minder dichte aren vereenigd, die gewoonlijk geheel naakt zijn. De bloem bezit geen bloem- bekleedselen, doch wordt gevormd uit twee gedecusseerde kransen van ieder twee meeldraden, waarbinnen in gekruisten stand de vier simultaan ontstane vruchtbladeren zich bevinden. Bloembekleedselen ontbreken geheel, doch hun funktie wordt vervuld door de kelkbladachtig uitgegroeide schubben van het helmbindsel (zie: Eichler. Blithendiag. I. p. 90.) De vruchtjes zijn omgeven door een lederachtige of beenige huid en bezitten een gekromde kiem, wier vorm dikwijls uit- wendig door den vruchtwand heen te zien is. De vorm dezer vruchten is zeer variabel, al naarmate van de plaats, waarop zij in de vruchtaar voorkomen en ook naar 634 gelang van den meer of minderen graad van rijpheid, waarin de vrucht bi het drogen zich bevond. Het is daarom ten zeerste aan te raden de vruchten òf in verschen toestand te beschrijven òf deze bij gedroogd materiaal te bestudeeren aan volkomen rijpe vruchten. Deze kiemen by enkele soorten binnen enkele dagen, by andere bijv. P. natans hebben zij twee jaar noodig om te ontkiemen en het is vooral voor zulke soorten van voordeel, dat de soort langs een zekerder weg wordt in stand gehouden. Daar de Potamogetons in het bezit zijn van een rhi- zoom, zou men hen derhalve tot de overblijvende planten moeten rekenen; toch is het waarschijnlijk dat de meeste wor- telstokken telken jare afsterven, zoodat zij feitelijk dus een- jarig zijn. Ook hierin hebben zij veel overeenkomst met de Batrachiums, waarbij evenzoo van een overblijvend rhi- zoom bijna geen sprake is. Zij bezitten echter in zoogenaamde winterknoppen of hibernacula organen, waardoor zij gedurende het voor hun groei slechte jaargetijde overwinteren kunnen, organen, die voor het voortbestaan der soort waken. Deze gemetamorphoseerde stengels komen vrij van de moederplant, zinken op den bodem, om by de volgende vegetatieperiode zich als normale planten verder te ontwikkelen. Sauvageau heeft deze hibernacula voor bijna alle inheemscke P ot am o- getons waargenomen en zoowel wat hun uitwendigen bouw aangaat als wat hun anatomische structuur betreft beschre- ven *). Bovendien bezitten alle soorten van dit geslacht de eigenschap, dat gedeelten van den stengel, die op toevallige wijze zijn losgeraakt, zich opnieuw kunnen bewortelen en alzoo op dikwijls ver van hun oorspronkelijke groeiplaats ver- wijderde streken tot nieuwe individuen kunnen uitgroeien. Alle soorten, het behoeft wel niet nader gezegd te worden, zijn echte waterplanten; terrestrische vormen kent men bijna 1) Notes biologiques sur les ,Potamogoton” par C. Sauvageau. Extrait du Journal de Botanique 1894. — ite has pe eT SS hade 635 niet, doch hun uitwendige gedaante wisselt uitermate naar de omstandigheden, waaronder zij groeien, waarover in het ver- volg meerdere voorbeelden zullen worden aangehaald. Deze veranderlijkheid in vorm is dan ook oorzaak, dat dikwijls dezelfde plant als verschillende soort is beschreven, zoodat het vaak lastig is uit te maken, welke soort in oudere beschrij- vende werken is bedoeld en ook dat de synonymie uiterst ingewikkeld is. Als merkwaardig voorbeeld dezer synonymie haal ik aan eene door Lapeyrouse beschreven Pota- mogeton bifolius, die volgens den Index Kewen- sis op gezag van Bentham dezelfde plant zoude zijn als Vicia Faba! Dwalen is menschelyk en te eerder ben ik in dit opzicht vergevensgezind, daar het mij nu by de be- werking van het herbarium-materiaal gebleken is, dat een door Dr. Boerlage en my in 1886 op Marken verzamelde plant als P. rufescens gedetermineerd werd en als zooda- nig in het Verslag vermeld is, terwijl het evenmin een P 0 ta- mogeton is als de door Lapeyrouse beschreven soort, doch behoort tot de dikotyle planten. By gebrek aan bloemen of vruchten zal ik deze ex-Potamogeton maar naar de indeterminaten verwijzen. Doch ook indien men er zeker van is met een Potamogeton te doen te hebben, is de juiste soortsbepaling nog uiterst lastig en ik wil gaarne erkennen dat bij deze revisie nog wel enkele planten zich zullen bevin- den, die onjuist zullen gedetermineerd zijn; doch het gemis van de meest karakteristieke deelen maakt dikwijls een juiste bepaling onmogelijk. __ Ook hierin komen de Potamogetons met het geslacht Batrachium overeen dat het bestaat uit soorten zoo ka- rakteristiek, dat niemand zich ooit in den juisten naam zal vergissen, doch tevens bezit het geslacht zulke variable soor- ten, wier determinatie uiterst lastig is, dat een zekere soorts- bepaling bijna onmogelijk wordt. Ik heb my dan ook niet beziggehouden met de vraag of de door sommige auteurs beschreven planten werkelijk goede soorten zijn ; daarvoor moet 636 men de plant in haar natuurlijke levensomstandigheden gade- slaan en het zou mij zelfs niet verwonderen wanneer het bleek, dat door veranderde levensvoorwaarden men van de eene P o- tamogeton een andere soort kan maken. Afgescheiden echter van het vraagstuk of alle opgenoemde soorten werke- lijk goede soorten zijn, dienen wij toch ook de verschillende vormen te kennen, waaronder de plant zich voordoet en wan- neer wij die vormen door een naam aanduiden, blijft voor het oogenblik hetzelfde alsof wij met erkende species te doen hebben. Het is ons by slot van rekening in de systematiek niet te doen om namen te kennen, maar om de vormen waar- onder de bewerktuigde natuur zich aan ons voordoet te lee- ren, hun ontstaan te begrijpen en onze kennis van de ver- spreiding der planten onder verschillende omstandigheden te vermeerderen. Men heeft de Potamogetons op verschillende wijzen trachten in te deelen, doch m. i. de kenmerken niet altijd genomen op eene wijze dat de waarde dezer indeelingen bi- zonder wetenschappelijk moge genoemd worden. Chamisso en Schlechtendal namen 7 Tribus aan: I. densus, Il. pectinatus, filiformis, IL p u- sillus, trichoides, obtusifolius, acutifolius, zosterifolius, IV. crispus, perfoliatus, prae- longus, V. coloratus, VI. protens, rufescens, oat, oblongus, natans, fluitans. Door Reichenbach werden II. genoemd a. coleögeton, Ill. b. chloégeton, I. c antiphyllogeton, IV, V en VI gedeeltelijk samengevat onder den naam d. homophyl- logeton en eindelijk VII. met de natante vormen van VI. tot e‚, heterophyllogeton gebracht. Door Koch werd dezelfde indeeling gemaakt doch a. ge- noemd, coleophylli, b. choéphylli, e. enantiophylli, d. homophylli ene. heterophylli. Al deze verdeelin- gen berusten op meerendeels zeer variable kenmerken, die allerminst van zoodanige waarde zijn om er een groepenver- 637 deeling op te doen berusten. Van meer gewicht schijnt mij het kenmerk der knopligging der bladeren toe, waardoor men het geslacht in drie natuurlijke groepen kan verdeelen: 1°. bladeren in den knop van beide zijden opgerold (P. natans, polygonifolus, plantagineus, rufes- eens, heterophyllus, lucens). Men zoude deze groep de ,Natantes” kunnen noemen. — 2°. bladeren van eene zijde opgerold: (P. perfoliatus, praelongus en densus) die men de ,Submersi” kan noemen. 3°. bladeren met vlakke knopligging, waartoe in de eerste plaats de vormen met meer of minder samengedrukte sten- gels (Es crispus; zosteraefolius, acutifolius, obtusifolius, mucronatus, pusillus en tri- ehoïdes) welke ik gemakshalve met den naam ,Com- pressi” heb aangeduid en in de tweede plaats de vormen met stengelomvattende bladscheeden P. pectinatus met verwanten, die ik Marini wensch te noemen. Inderdaad bestaat in deze drie hoofdgroepen een natuurlyke verwant- schap: de natantes. bezitten allen de eigenschap om drijvende van de ondergedokene in vorm verschillende bladeren te kun- nen maken, ofschoon dit by P. lucens, bij onze inlandsche exemplaren, nog nooit 1s waargenomen. P. lucens is echter door middel van P. heterophyl- lus verbonden met P. natans, waardoor hare plaatsing in deze groep volkomen gerechtvaardigd is. Het schijnt mij toe dat P. densus niet van de andere moet afgescheiden worden, daar de bladeren slechts schijnbaar overstaande zijn, derhalve hierin geen kenmerk wordt gevon- den om haar van hare verwanten af te scheiden. De natuur- lijke verwantschap, die de planten uit de groep der com- pressi bezitten, behoef ik niet nader aan te toonen; boven- dien zal men hiervan overtuigd worden door de hier volgende soortsbeschrijvingen. 638 1. Potamogeton natans L. (Sp. 182). Bladeren allen langgesteeld ; drijvende, dik lederachtig, meestal bruinachtig, ovaal of langwerpig, aan de basis afgerond, som- tijds met eenigszins hartvormigen voet; ondergedokene zeer smal en dun, gedurende den bloei meestal reeds vergaan en slechts den bladsteel met de okselstandige, forsche steunblaadjes achterlatende. Bloeistengel gelijkmatig dik, van gelijke lengte of langer dan de aar; bloembladeren afgerond-ruitvormig, vruchten dicht opeengehoopt, groot, in rijpen toestand geelach- tig groen, glanzig, weinig afgeplat met recht, op het midden der vrucht ingeplant snaveltje en stompe rugvlakte. B. ovalifolius met smallere bladeren, die zoowel aan den top als aan de basis meer toegespitst zijn. Nz. (Noordzee-eilanden) Terschelling, H. 69,1 d. V., 87, 6. Un. 86, Texel, v. E. 67, H. 68, 6. S. L., 86. F. (Friesland) Oenkerk, §. 51, Spree, Joure, v. H. Gr. (Groningen) B. Eelderwolde, Str. D. (Drente) Koevorden, Un. 59, Erm. Un. 59, Weer- dingen, Un. 59, 6. Sleen, Un. 59. 1) De cijfers beduiden het jaartal, waarbij kortheidshalve 1800 is weggelaten; de letters wijzen de personen aan door wie de plant op de aangewezen plaats gevonden werd. De verkortingen zijn de volgende: A. Th. H. A. J. Abeleven, v. A. Van Aken, B. Gebroeders Buse, v. d. B. Van den Bosch, Br. Broers, R. B. R. Bondam, Carm. Carmiggelt, D. Dozy, M. D. Merkus Doornik, E. Ensink, v. E. van Keden, H. Holkema, v. H. van Hall, S. H. Slingsby van Hoven, d. H. de Haas, K. Kerbert, J. D. K. J. D. Kobus, K. A. Kok Ankersmit, Kr. Kraepelien, L. Lako, M. Molkenboer, 0. Oudemans, S. Suringar, Str. Stratingh, S. L. van der Sande Lacoste, S. V. van Spijk Vermeulen, Spl. Splitgerber S. S. Schuur- mans Stekhoven, v. d. T. Van der Trappen, Un. Verzameld op de exursies door de leden der Vereeniging. V. Vuyck, d. V. de Vries, V. 4. Vrijdag Zijnen, W. Boursse Wils, Wtt. Wttewaal, W. K. Wenck en Kraepelien. 639 0. (Overijsel) Kampen, R. B. 49, Tyhaar, de Worp 47, Wierden en Vriezeveen, L. en Carm. 92. Gl. (Gelderland) Zalt Bommel, 8. V., Ruurlo, HE. 85, den Haen, L. en Carm. Wolfheeze, B., Door- weerth, B, Nijmegen, A, Wageningen, J. D. K. 82, Voorst, Wtt. 33, Winterswijk, Un. 59. U. (Utrecht) Heikop, v. H. Nh. (Noord-Holland) Haarlem, Spl., Bentveld, B. 37, K. Buitensluis, K. B. Wieringen, S. bh. 56. Zh. (Zuid-Holland) Rhoon, Schepman 71, Rotterdam, 0. 50, Leiden, M. 36, 37, O. 42, den Haag, V. Z., Katwijk, V. 89, Dordt, V. 81, Werkendam, S. L. 36, 6. Leiden, 0. 42, B. Noordwijk, V. 89. Ze. (Zeeland) St. Jansbeek, Un. 53. B. (Brabant) Ulvenhout, v. A., Moerdijk, Un. 60, Vucht v. H. 47, Galdersche heide, Un. 52, Boxmeer, Un. 53. ‘ L. (Limburg) Heerle, d. V. 64, Amby, Un. 61. Deze soort is door ons geheele land verspreid, doch schijnt by voorkeur in de rivierklei-streken voor te komen. Hoewei de typische vorm van P. natans zonder eenige moeite kan herkend worden, vertoont de plant velerlei afwijkingen, die haar meer of minder tot andere soorten van dit geslacht doet naderen. Het krachtigst vindt men haar ontwikkeld op zware gronden, terwijl zij in de zand- en veenstreken, indien zij daar voorkomt, een kleinere gedaante aanneemt. Zoo zijn de exem- plaren van Moerdijk zeer forsch met breede eivormige blade- ren, dikke stengels en forsche vruchtaren, waarbij de vruch- ten een lengte van 5 mM. bereiken. Evenzoo vindt men echte kleivormen uit de Ooi en Persingen verzameld door Abeleven en evenzoo uit Amby. De door de Vries te Heerle verzamelde exemplaren zijn daarentegen klein, ter- wijl er in het stamherbarium planten zijn, door Buse in een vijver te Doorwerth gevonden, waarbij de bladgrootte 11 Xx 6 cM. bedraagt. 640 De groeiplaats van P. natans is bijna zonder uitzonde- ring stilstaande plassen en slooten; men vindt haar niet in de groote rivieren en in stroomend water; toch is haar vorm afhankelijk van den toestand van het medium, waarin zij groeit en krijgt daardoor somtijds een geheel afwijkend karakter. Zoo o.a. het exemplaar van Dr. van Spyk Vermeulen uit Zalt-Bommel. Hiervan zijn in het herbarium een vier- tal bladeren aanwezig, die een kleine normale bladschijf heb- ben, doch bladstelen bezitten waarvan de grootste een lengte van byna 3,5 dM. heeft. Men heeft hierin P. fluitans gezocht en van Hall voert haar in zijn Flora Belgin Septentrionalis als zoodanig aan. Ook Oudemans acht dit het eenig mogelijke exemplaar van P. fluitans, dat in ons land gevonden is. Waarschijnlijk is het een exem- plaar uit een zeer diepe sloot, waarbij de bladstelen lang- gerekt zijn geworden, opdat de bladeren nog overeenkom- stig de soortseigenschap op de oppervlakte kunnen drijven. Het feit dat zy by Zalt-Bommel werd aangetroffen, bewijst volstrekt niet dat zij in de rivier werd gevon- den, die op die plaats een zeer sterke strooming heeft en wanneer P. fluitans Roth bestaat, waaraan ik twij- fel, moet het een vorm zijn, eigen aan tamelijk snel stroo- mende riviertjes, zooals bijv. Batrachinm fluitans onder de Batrachiums. Men heeft echter vele exempla- ren van P. natans voor P. fluitans aangezien en onder laatsten naam berusten in het herbarium talrijke vormen, die in meer of mindere mat> van het hoofdtype afwijken. O. a. een exemplaar uit het veen by Winterswijk met zeer kleine drijvende bladeren en sterk ontwikkelde lange smalle ondergedokene, waaraan een bladschijfje van 1 cM. lengte voorkomt, terwijl de bladsteel 14 cM. lang is. Waarschijnlijk is by de groeiplaats dezer plant de waterstand plotseling ver- hoogd, waardoor de plant steeds nieuwe bladeren voortbracht, die niet aan de oppervlakte konden komen, dan afstierven en de plant eindelijk geheel uitputten, zoodat geen bloeiaren 641 konden gevormd worden. Op dezelfde wijze is waarschijnlijk ontstaan het exemplaar door Molkenboerin 1837 bij Leiden verzameld en evenzoo voor P. fluitans gehouden; hier komen naast eveneens langgesteelde, kleine drijvende bladeren ondergedokene bladeren voor, waarbij de bladschijven bewaard zijn gebleven. Vooral ook de var. 6. ovalifolius werd als P. fluitans verzameld, o.a. aan het Marendiijkje door Oudemans in 1846, een vorm met meer lancetvor- mige bladeren met versmalde basis. Dezelfde vorm werd door my in 1889 by Noordwijk verzameld en sluit zich nauw aan by P. polygonifolius. Ook is dit het geval met een P. natans uit een poel op de Galdersche heide van 1852, die waarschijnlijk half terrestisch heeft gegroeid, waardoor de lagere bladeren meerdere stevigheid hebben ver- kregen en minder smal zijn geworden. Onder de doubletten vond ik van dezelfde plaats en denzelfden datum een echte P. polygonifolius met kleine roode vruchten, welk feit ik mededeel, omdat ik er volstrekt niet van verzekerd ben dat P. natansenpolygonifolius verschillende soorten zijn ; toch komt het mij te gewaagd voor deze zonder eenig nader bewijs voor synoniemen te verklaren gelijk dit door Hooker in zijn Flora of the British Islands wordt gedaan en door anderen nagevolgd. Fene P. natans den 24 Juni 1869 in de Doodemans- kisten op Terschelling gevonden is eveneens P. natans B. ovalifolius Prod, non Fieb, by Reichenb. Ic. VU, p. 26. Deze vorm met kleine smalle drijvende en lange stengelleden en zeer gerekte uiterst smalle ondergedoken bladeren komt geheel overeen met P. natans @. pro- lixa Koch, zooals bleek uit een exemplaar uit de Flora Bremana, door Buchenau verzameld, waardoor tevens het vraagteeken wordt beantwoord dat van den Bosch bij zijn revisie van dit geslacht achter P. natans var. prolixus schreef. (Zie Ned. Kruidk. Arch. II b. p. 57). 642 Potamogeton fluitans Roth. (Tentam. Fl. Germ. I. 72, II. 202). Deze is steeds een zeer twijfelachtige soort geweest en in de Flora’s van ons land met grooten twifel opgenomen, nadat van Hall haar in zijn Flor. Belg. Sept. als indi- gena had vermeld als afkomstig van Zalt-Bommel, de Bildt en Soestdijk. Reeds van den Bosch, ofschoon hij deze soort vermeldt zoowel in zijn opstel over de P ot a- mogetons in het Kruidk. Archief als by de bewer- king van den Prodromus, betwijfelt zeer de echtheid der door van Hall opgenoemde groeiplaatsen en verklaart de plant zelf nooit gevonden te hebben. Nu het herbarium van van Hall in het stamherbarium geïnsereerd is, heb ik de auten- treke exemplaren kunnen nagaan en bevonden dat de exemplaren van Zalt-Bommel, gelijk hierboven vermeld is, niets anders zijn dan een afwijkende vorm van P. natans, de andere behoo- ren tot P. polygonifolius. Er is my onder het groot aantal exemplaren, dat mij ter gezicht is gekomen, slechts een plant opgevallen, die werkelijk meer of minder aan de be- schrijvingen van P. fluitans voldoet. Ik kom hierop by de bespreking van de volgende soort nog nader terug. Behalve dat de plant niet inlandsch is, wordt dit nog bevestigd door mijn meening dat P. fluitans geen bepaalde soort is, doch een collectief naam voor allerlei fluitante vormen der andere soorten, voornamelijk van P. polygonifolius. Ik geloof daarom dat men hier nooit P. fluitans zal vin- den en men deze plant zoowel hier als in andere Flora's veilig moge schrappen. De oorspronkelijke beschrijving van Roth heb ik niet kunnen raadplegen, doch bij andere schrijvers heb ik geen nauwkeurige diagnose kunnen vinden, die voor deze soort geheel zoude kunnen: toepasselijk zijn. Ik ben hier in tegenspraak met Reichenbach, want in zijn meergemeld werk p. 39 schrijft hij: Die meisten Schriftsteller haben P. fluitans als Varietät von P. natans betrachtet, doch 643 kommt endlich immer die Wahrheit zu Tage. Der treffliche Beobachter der Wasserpflanzen, Nolte, schreibt mir: Wer P. fluitans nur einmal lebend und vorurtheilsfrei beobachtet hat, kann nicht anders, er muss die Selbstständigkeit der seltenen Rothischen Pflanze anerkennen. Wenn auch Roth auf Chamisso’s Auctorität, dann nach Mertens, Koch und Link die Art wieder streicht, so sagt mir eine zwanzig- jahrige Beobachtung, dass P. natans nie fluitans und dies nie jenes wird.” Ik heb mij daarom trachten te overtuigen wat met P. fluitans Aut. bedoeld werd en vond in het algemeen Her- barium : ie. P. fluitans Fl. Palat, Koch, waarvan een exem- plaar waarschijnlijk P. rufescens is, het ander overeen- komt met P. longifolius Gay van Gorski; 2°, P. sparganifolius Loest? waarbij verbeterd is P. fluitans 6. rivularis, in Zweden verzameld door Joh. Lange. Dit houd ik voor een fluitante na- tans. Satin hans 7 Protistdanams Hea wel ber Baa m= gartenbrücke les. C. Scheppig a° 1883; deze komt met Reichenbach’s afbeelding overeen, heeft echter dezelfde vruchten als P. natans en moet derhalve ook als P. natans var. fluitans worden beschouwd. Hindelijk 4e, P. fluitans Roth, Holstein und Lauenburg H. F. Nolte, Professor, af komstig uit het herbarium Sp li t- gerber. Deze plant heeft lange doorschijnende bladeren, die lancet-spatelvormig zijn, onderaan met een bloemaar, doch zon- der vruchten; deze zijn dan ook niet bekend van deze soort. We hebben hier dus een door Nolte zelf gevonden exem- plaar en wanneer dit inderdaad P. fluitans is, dan bezitten wy deze soort tot nog toe zeker niet. Doch ik zie miet in dat deze planten een afzonderlijke soort zouden vormen, doch geloof dat we met een afwijkenden vorm van een der andere soorten te doen hebben; waarschijnlijk hebben alle als P. Ned. Kruidk. Archief. VI 4e stuk. 42 644 fluitans beschreven soorten betrekking op de volgende plant; doch daar niemand recht wist wat men onder P. flui- tans te verstaan had, heeft zij zich als soort gehandhaafd. 2 Potamogeton polygonifolius Pourret, (Act. Tolos, III. 1788.) _ Bladeren alle langgesteeld, drijvende lederachtig, meestal rood-bruin, eivormig-ovaal of elliptisch, aan de basis afgerond, soms iets hartvormig, veelal in den van boven verbreeden blad- steel overgaande; ondergedokene met blijvende schijf en in samenstelling met de drijvende overeenkomende, doch steeds smaller wordende. Steunblaadjes breed en lang. Bloeistelen gelijkmatig dik, vruchten talrijk in een dichte gevulde aar; vruchtjes in vorm gelijkend op die van P. natans, doch kalf zoo groot, gladder en meer rood getint. Nz. Terschelling H. 69 (als fluitans), Texel, H. 68 (fluitans). Gr. Paterswolde v. H. 28, Witteveen te Haren Str. 56. D. Weerdingen, Un. 59. Ge. Voorst Wtt. 34 (als heterophyllus), Groesbeek Un. 47 (als Hornemanni), Uddelermeer Un. 49, Wolfheeze B. 52, Nijkerk en Hoevelaken R.B. 61, Harderwijk R.B. 66 (als natans), Wissel bi Epe K.A. 75, Wiesselt en UttelK.A. 76, Epe J.D.K. 85. U. Soestdijk (als fluitans) e. h. van den Brink, Utrecht v. d. B. de Bildt (als fluitans) S. L. idem Bergsma, Amersfoort (als fluitans), Utrecht S.L. 42, Zeist M. 37, Zeisterbosch D. 51, Maars- bergen Witt. 33, Pannegat achter de Bildt Kraam- winckel, Woudenberg Wenck 45, Soesterveen (als fluitans) §. L. 40. B. Bergen op Zoom(als Hornemanni) Un. 60, Gal- dersche heide Un. 52, Liesboschd. V. 64, Deurne (als fluitans) Wtt. 34, Peel Un. 53. 645 L. Plasmolen bij Mook v. d. B. 56. Volgens de opgaven der groeiplaatsen blijkt genoegzaam dat deze soort thuis behoort op diluviale gronden en voorname- lijk in heipoelen wordt aangetroffen. Zij ontbreekt in de drie westelijke provinciën geheel, terwijl ze op de Veluwe, voor zoover men uit de opgaven der groeiplaatsen een besluit mag trekken, haar gebied heeft. Ook deze soort is als typische vorm gemakkelijk van alle andere soorten te onderscheiden, doch menigvuldig afwijkend van den normalen vorm, waarbij zij dan meer of minder zich aansluit bij andere soorten. Vooral in den bladvorm komen vele verschillen voor. De bovenste bladeren gelijken het meest op die van P. natans en zijn soms zoo groot als een mid- delmatige vorm van deze; dan weder klein, smal en lancet- vormig. De hoogste bladeren hebben veelal een iets hartvor- migen voet, de lagere zijn vaak hartvormig met verbreede aanhechting van den bladsteel, nog lager worden zij smaller en loopen geleidelijk in den bladsteel uit, terwijl de allerlaag- ste zeer smal lancetvormig in den steel uitgetrokken zijn. Deze bladvorm heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven vooral deze soort voor P. fluitans te houden, wat ook mijn gevoelen is, zooals ik straks nog nader hoop aan te toonen. Het is een soort die zich, indien vooral de drijvende bladeren sterk ont- wikkeld zijn, aansluit by P. natans, daarentegen ook met P. heterophyllus overeenkomst vertoont, indien voor- namelijk de ondergedoken bladeren zijn ontwikkeld. Deze ont- wikkeling is zeer afhankelijk van de groeiplaats. Meestal schijnt zij voor te komen op zeer ondiepe heipoelen, waarbij zij kruipende stengeldeelen vormt, die telkens blad- rozetten afgeven en dus geen ondergedoken bladeren kunnen vormen. Hen zoodanig exemplaar is dat uit ’t Pan negat ach- ter de Bildt, aldaar verzameld door Kraamwinckel in 1834; het is een zeer langgerekte vorm, die telkens een rozet van bladeren vormt, waaruit ook een bloemsteel ontspringt. In het Stamherbarium komen vele exemplaren voor onder den 646 naam van P. oblongus forma minor, o. a. van Wou- denberg, welke plant in bladvorm veel gelijkenis vertoont met P. natans; evenzoo behoort de P. natans van Hierden by Harderwijk tot P. polygonifolius. By de zeer groote verscheidenheid welke deze soort aan- biedt, heb ik gemeend geen bizondere vermelding te doen van een forma minor, daar de grootte der plant te veel af han- kelijk is van haar groeiplaats om het vaststellen van een af- zonderlijke forma minor te wettigen. Tot deze soort behoort ook een der by Bergen op Zoom verzamelde P. Hornemanni, nl. die met groote bladeren ; de andere zijn waarschijnlijk wel P. plantagineus (=P. Hornemanni); evenzoo is het exemplaar als Hornemanni in een moerasheide by Groesbeek (Aug. 1847) ingezameld een kleine vorm van P. polygonifolius. Omtrent een exemplaar als P. oblongus Viv. uit een heipoel by ’t Uddelermeer (Aug. 1849) dient nog opge- merkt te worden, dat hier op eenzelfde vel twee vormen voor- komen van dezelfde groeiplaats; het eene is echter zeker P. polygonifolius, het andere bezit bladstelen van 27 cM. lengte, heeft echter noch bloemen noch vruchten, zoodat ik dezen vorm alleen tot P. polygonifolius heb gebracht door de aanwezigheid van het eene typische exemplaar; het andere vertoont veel overeenkomst met de plant van van Spijk Vermeulen uit Zalt-Bommel en sluit ‘zich hierdoor dus bij P. natans aan. Door Koch werd deze soort dan ook aanvankelijk gehouden voor een P. natans en wel als de variëteiten intermedius en minor. Het exemplaar van Wttewaal uit de heide by Voorst (1834) en door hem als P. heterophyllus gedetermineerd, doet ook zeer veel aan laatstgenoemde soort denken, doch verschilt van deze door de naar boven niet verdikte vruchtstelen, ter- wijl de steunblaadjes ontbreken, de ondergedoken bladeren spatelvormig zijn, de drijvende daarentegen klein en rond. Door vergelijking van materiaal uit ’s Rijks Herbarium, heb 647 ik mij van de verschillende toestanden dezer soort trachten te overtuigen. Een autentiek exemplaar van Viviani, ut de Alpen afkomstig, uit ’t herbarium van H. B. Besser en een tweede e. h. petropolitano als P. natans f. minor, vertoonen geheel dezelfde gedaante als onze kleinere vormen van P. poly gonifolius; hetzelfde is het geval met planten uit de verzameling van Fries, afkomstig van Smaland en van Baenitz en anderen; afwijkend daaren- tegen door bladvorm het exemplaar uit het Dép. des Lan- des. Door autentiek materiaal van Persoon bleek my ook dat diens P. parnassifolius uit den omtrek van Parijs en door hem voor een vorm van natans gehouden, niets anders is dan P. polygonifolius. Ten slotte nog een enkel woord over een zeer eigenaardigen vorm, dien ik in het Stamherbarium aantrof, verzameld in Januari 1872 door Kok Ankersmit langs den Deventer straat- weg bij Apeldoorn. Deze plant heeft voor mij langen tijd een onoverkomelijke moeielijkheid opgeleverd wat de juiste determinatie betreft. Het exemplaar was onvruchtbaar, met lancetvormige dun-lederachtige bladeren met zeer lange blad- stelen, volkomen overeenstemmende met P. fluitans var. stagnatilis, zooals die door Reichenbach wordt afge- beeld. In het eigen herbarium van den Heer Kok Ankersmit komt echter een tweede plant voor, afkomstig van hetzelfde plekje, echter vier jaren later ingezameld, nl. 14 Juni 1876. Dit tweede exemplaar schijnt mij toe zonder twijfel te zijn P. polygonifolius en derhalve kan het wel niet anders of de eerst verzamelde plant is ook P. polygonifolius. Daar deze geheel met de beschrijving en teekening van P. fluitans overeenstemt, zou dus P. fluitans niets anders blijken te zijn als een fluitante vorm van P. poly gonifo- lius en niet van P. natans. De Heer Ankersmit had bovendien nog aangeteekend, dat de sloot waarin deze plant gevonden werd, stroomt als er veel water is, anders echter stagneert. De in Januari gevonden vorm is waarschijnlijk 648 opgegroeid onder grooten toevloed van water, terwijl het zomer-exemplaar van 1876 waarschijnlijk zich in stilstaand water heeft ontwikkeld. Wij vinden hier dus een van de zeld- zame gevallen, waarbij wij uit gedroogd materiaal met vrij groote zekerheid het besluit kunnen trekken eener vormver- andering door physische oorzaken. Met volkomen zekerheid kan men echter eerst door kweeking onder verschillende om- standigheden de waarde der verschillende soorten en variëtei- ten leeren kennen en heb ik mij ook voorgenomen, daartoe proeven in het werk te stellen, doch resultaten hiervan zijn eerst na vele jaren te verwachten. Voorloopig ben ik van meening dat P. fluitans als soort niet bestaat, doch als bizondere vorm van P. polygonifolius moet beschouwd worden; misschien ook dat P. natans en P. plantagi- neus door veranderde levensomstandigheden op P. flui- tans Aut. gelijkende vormen kunnen opleveren. In den Prodromus werd Koch’s Synopsis Florae Germanicae gevoled en deze plant P. oblon- gus Viviani genoemd, echter ten onrechte daar Pourret (in Chlor. Narb. Act. Toul. 3, p. 325) haar reeds in 1788 als poly- gonifolius had beschreven — terwijl Viviani haar pas in 1808 onder den naam van P. oblongus bekend maakte. Grenier en Godron nemen nog eene variëteit f. parnassifolia (=P. parnassifolius Schrad.) aan (feuilles toutes ovales en coeur), die ik echter meer als een der vele vormen dezer soort zoude wenschen te beschouwen. Evenzoo moeten de variëteiten P. natansintermedius en minor van Mertens en Koch hiertoe gebracht wor- den, terwijl ook de P. natans & minor(=P.parnassi- folius Schrad.) dier schrijvers tot P. pol y gonifo- lius behoort. 5. Potamogeton plantagineus Ducros. Bladeren alle lang gesteeld, alle doorschijnend, meer of minder lederachtige tot vliezig toe. Hoogere drijvend eivormig 649 met hartvormigen voet of geleidelijk in den van boven ver- breeden bladsteel overgaande, laagste bladeren spatelvormig, langgesteeld, de middelste langzame overgangen vertoonend tusschen de beide uitersten. Bloemaren langgesteeld, rolrond met aaneengesloten bloemen; bloembladeren spatelvormig, vrij lang genageld. Vruchtjes (slechts bij zeer weinige exem- plaren voorhanden), klein, donker bruinachtig rood, met stom- pen rug, die eenigszins gekarteld is. 6. subspathulatus, met eivormige in den bladsteel samengetrokken bladeren en onder aan de bloeiaar met kleine schutblaadjes. Nz. Texel H., idem d. V. 67 (?). Ge. Wolfheeze v. d. B., 47, idem B. 49. Zh. Persynspan tusschen Katwijk en Wassenaar, door verschillende personen tusschen 1833 en 1836 verza- meld; alles de var. subspathulatus. Ze. Wemeldingen W. en v. d. B. 45. B. Valkenswaard §. L. 85, Bergen op Zoom Un. 60. Eene voor ons laud vrij zeldzame plant, die naar het schijnt zeer verspreid voorkomt en dan veenachtige plassen schijnt te verkiezen. Ofschoon zeker tot de groep van P. natans be- hoorende, sluit zij zich aan den anderen kant ongedwongen by P. heterophyllus aan, daar het bijv. by de exem- plaren van Texel volstrekt niet zeker is of deze misschien niet moeten worden opgevat als individuen van P. hetero- phyllus met alleen drijvende bladeren (= P. hetero- phyllus var. plathyphyllos). De bovenste bladeren vertoonen dan ook bi allen het duidelijke en sierlijke ader- netwerk dat men ook by P. heterophyllus kan waar- nemen. Het best vertegenwoordigd is deze soort uit de buurt van Leiden; de eerste exemplaren schijnen in Februari 1833 door Wttewaal in de Persynspan tusschen Katwijk en Wassenaar verzameld te zijn en toen reeds als P. oblongus gedetermineerd. Dit waren echter onvruchtbare 650 individuen. Wij kunnen aan het gedroogde materiaal de ge- schiedenis dezer nieuwe indigena nagaan, want in Mei daar- aanvolgende verzamelde Wttewaal in gezelschap van Schuurmans Stekhoven nieuwe individuen, die nu als P. natans media geboekt werden. Van Wttewaa l bevinden zich nog verschillende exemplaren dezer soort in het Vereenigingsherbarium; echter zonder datum of groeiplaats, wat by het herbarium van Wttewaal helaas vaak voor- komt. Deze ongedetermineerden komen echter volkomen met de anderen overeen, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat ook deze van dezelfde groeiplaats zijn, te meer daar door Reichenbach dezelfde plant onder N° 1105 als P. oblongus is rondgedeeld. Inmiddels werd de plant uitge- deeld aan andere botanisten en vinden wij haar derhalve terug in het herbarium van Kerbert (eveneens als P. natans media) en uit het herbarium van Schuurmans Stek- hovenals P. natans intermedia. Inmiddels schijnt Buse de plant in Jul 1835 weder op- gezocht te hebben, althans bevond zich in het herbarium van Molkenboer deze opgave, terwijl eindelijk in Juni 1836 van der Sande Lacoste van S. Stekhoven exem- plaren dezer soort ontving. Toen scheen iedereen voorzien te zijn of de groeiplaats moet veranderd zijn, althans later dan 1836 zijn geen exemplaren aan de Vereeniging afgestaan. Per- synspan bestaat nog, doch of de plant er nog zal gevonden worden is zeer twijfelachtig, daar de waterleiding der stad Leiden door onttrekking van water aan de duinen de groeiplaats van vele duinplanten heeft verstoord. Van deze variëteit geeft Reichenbach in zijn Icones, op Pl. XLVI, fig. 85, een zeer goede afbeelding. Door het tamelijk volledige materiaal dat wij in het Vereenigingsherbarium van deze soort bezitten, was het mij ook mogelijk een P ot am o- geton van zeer twijfelachtige soort te determineeren, welke door v. d. Sande Lacoste in 1885 in een diepen waterput te Borkel by Valkenswaard (B.) werd verzameld. 651 Door de zeer bizondere omstandigheden, waaronder deze plant opgegroeid was, die tevens niets dan bladeren vertoont, is zij van het gewone type afwijkend, doch komt weder genoeg over- een met jonge onvruchtbare takken van P. plantagineus uit Persynspan en van Bergen op Zoon, dat ik haar zonder bedenken tot laatstgenoemde soort breng. De planten van laatstgenoemde groeiplaatsen gaan vergezeld van typische volwassen exemplaren, op dezelfde plaats verzameld, zoodat ik omtrent haar juiste determinatie geen twijfel koester. De eenige vruchtexemplaren dezer soort zijn gevonden in de - beek van het bosch te Wolfheeze, waar zy in 1847 by een excursie der Vereeniging werden verzameld en van welke planten ook goede exemplaren in het herbarium van den Heer Abeleven zich bevinden, terwijl twee jaar later van dezelfde plaats weder planten door Buse werden verzameld. Vermelding verdient nog dat het voorkomen van schut- blaadjes onder aan de bloeiaar vrij algemeen schijnt voor te komen o.a. bij de exemplaren van St..Jan Steen en zelfs komt by een plant door Boursse Wils en van den Bosch te Wemeldinge verzameld, het geval voor dat de bloemaar juist bij het schutblaadje een nieuwe zijaar heeft gevormd. Is dit schutblaadje te vergelijken bij de spatha der naverwante Aroideeén? Het zou alsdan een bewijs te meer zijn dat dit geslacht inderdaad thuis behoort onder de Spadiciflorae. Het genoemde exemplaar is vruchtdragend, waarbij de vruchtjes bijna volkomen overeenstemmen met die van P. polygonifolius; hun kleur is echter meer grijs- achtig. Geheel denzelfden vruchtvorm vertoont ook het exemplaar van de Vries, op Texel verzameld, dat op zijn beurt weer gelijkt op de vroeger door Holkema aldaar verzamelde indivi- duen. Toch blijven deze planten steeds twijfelachtig met betrek- king tot de juiste soortbepaling. In het algemeen herbarium blijkt dat men zich veelvuldig met deze soort vergist heeft. Juist zijn natuurlijk de uit Holland afkomstige exemplaren door Reichenbach uitgedeeld; ook de exemplaren der Flora 652 palat. 18, door Petif verzameld, terwijl een zeer mooi exemplaar ons ten dienste staat uit het herbarium Baenitz (Flora helvetica), door Biiser gevonden. Tot P. poly- gonifolius behooren echter de exemplaren der Fransche herbaria, de plant als P. plantagineus, door Hansen voor de Fl. van Schleswig verzameld en N°. 2102, coll. Reichenbach, (in Gräben eines Erlenbruchs bei M ucken- burg), terwijl ik de plant uit de omstreken van Parijs, uit het herbarium van Persoon, vooreen langgerekten vorm van P. heterophyllus houd. Zeer mooie exemplaren bevinden zich echter in het herb. Fries en wel als P.colo-- ratus van Hofmansgave en een plant onder denzelfden naam uit Gotland (Joh. Lange), die ook de eigen- aardigheid vertoont van onder de bloemaar een schutblaadje te bezitten, alzoo te behooren tot de var. subspathaceus. Nauwkeurige onderzoekingen zullen moeten uitmaken of het voorkomen dezer schutblaadjes wellicht niet een kenmerk is der soort zelf. Deze soort en de voorgaande werden vroeger niet onder- scheiden, zoodat er onder den naam P. oblongus, zoowel exemplaren van deze soort als van poly gonifolius ver- vat zijn. Bertolone heeft het eerst de scheiding aangebracht, waarin hij door Reichenbach gevolgd werd. De naam P. plantagineus Ducroset werd ’t eerst gebruikt vol- gens Römer en Schultes (Syst. veg. 3, p. 504) in 1828, terwijl de plant in de Flora danica, door Hornemann als P. coloratus beschreven werd (Flor. dan. t. 1449); eindelijk benoemde C. A. Meijer haar naar laatstgenoemden, P. Hornemanni, in zijn Chlor. hanov. p. 521 (1836). De naam P. Hornemanni is dus te verwerpen daar hij het laatst gegeven werd; de Prodromus heeft echter Koch’s Synopsis gevoled en onze plant derhalve onder laatstgenoemden naam opgenomen. 653 4, Potamogeton heterophyllus Schreb. Drijvende bladeren, die somtijds kunnen ontbreken, lang- gesteeld, dun-lederachtig, eivormig-ovaal met korte punt en bladbasis, die nu eens iets hartvormig is, dan weder vrij smal in den bladsteel uitloopt, met alle vormen daartusschen, ondergedoken bladeren lancetvormig, zittend met versmalde basis of eenigszins stengelomvattend, langs. den rand een weinig gegolfd, somtijds meer of minder toegevouwen en naar achteren gekromd; steunblaadjes groot en lang blijvend aan den zwakken, somtijds draadvormigen stengel. Bloeistengel meestal iets langer dan de aar, naar boven sterk verbreed, terwijl de geheele bloemsteel den stengel in dikte overtreft ; bloemen talrijk aaneengesloten; vruchten iets grooter dan bij de voorgaande soort, groenachtig grijs, met zijwaarts geplaatsten snavel en stomp gekielden rug. Men kan hiervan onderscheiden: var. 6 graminifolius Fr, indien de drijvende bla- deren niet tot ontwikkeling zijn gekomen. var. y nitens Weber, met naar onder meer verbreede blade- ren, die eenigszins gootvormig en naar achteren omgebogen zijn. var. 6 Zizii. Nz. Texel H. 68, idem Un. 69 (met Littorella), var. f. Texel Un. 69, Westerschelling Un. 69, Texel, Huizinga Un. 67, d. V. 67. Gr. Waterhuizen d. V. 65. 0. Zwolle, Dassen 42, Almelo M.37, Diepenveen J.D. K. 84. Ge. Uddelermeer Un. 49, Hattem K. A. 78, Winter s- wijk Un, Galgenberg Un. 52, Zutfen Wtt. 36, Voorst Wtt. 34, var. B. Uddelermeer Un. 49, Heerde K. A. 78. U. Achttienhoven §.L. Un. 39, Un. 41, Rens woude, Dornseiffen Un. 39, var. B. Achttienhoven S. L. 42. Nh. Haarlem B. 39, Rozenwater B. 40, Velzen S. S. 33 in herb. Wtt. 654 Zh. Katwijk Wtt. 28. B. Vucht v. H. 47, Breda Un. 52, Boxmeer Un. 53, Oisterwijk v. Vloten. P. heterophyllus is zelfs niet bloeiend te herkennen aan de zittende, vrij smalle, ondergedoken bladeren, de eenigs- zins vezelige steunblaadjes, die zelden vergaan, de kleine, soms bijna ronde, drijvende bladeren, de zeer dunne stengels en indien zij bloeit, aan de tamelijk korte, naar boven sterk verdikte bloeistelen. De drijvende bladeren zijn steeds kort toegespitst, aan den voet, soms iets hartvormig, doch meestal afgerond of eenigszins in den steel uitgetrokken, bovendien bezitten zij een zeer kennelijk adernet, bestaande uit talrijke kromnervige hoofdnerven, waartusschen iets schuin geplaatst vrij stevige dwarsaderen verloopen; bovendien is tusschen de langsnerven een duidelijk netwerk van evenwijdige nerven waar te nemen, welke tusschennerven zich bij de ondergedoken bladeren tot de hoofdnerf beperken. Het al of niet aanwezig zijn van drijvende bladeren schijnt afhankelijk van de hoogte van den waterspiegel en hiernaar regelt zich ook de vorm, dien de drijvende bladeren, indien aanwezig, bezitten, die boven- dien ook door den meer of minderen stroom zullen beïnvloed worden. Zoo vertoonen de bladeren van een exemplaar door Dornseiffen by Renkum gevonden, een langgesteelde, smal lancetvormige gedaante, doch de lederachtige structuur is bewaard gebleven. In het algemeen schijnt de plant voor te komen op moeras- sige plaatsen, en in heidepoelen; een enkele maal verdwaald in grootere wateren, bijv. het exemplaar door Kok Anker- smit verzameld in het kanaal by Heerle, dat daardoor een hoogst eigenaardige gedaante heeft gekregen. De kleur is lichtgroen, met zeer smalle, alleen ondergedoken bladeren en uiterst lange bloemstelen. Deze vorm komt vrij nauwkeurig overeen met P. heterophyllus var. y. elongatus M.etK. (Mertens en Koch. Deutschlands Flora, I. p. 845) = P. heterophyllus fluviatilis Cham. 655 Dat inderdaad de waterstand op den vorm der plant invloed heeft en aanleiding kan geven tot zoo uiterst afwijkende vormen als zooeven vermeld, bewijst o.a. een exemplaar, in 1837 door B. C. C, van Lennep in het kanaal by Almelo verzameld, welke plant zich eerst normaal heeft ontwikkeld, doch door stijging van het waterniveau beneden het bloeiend normale gedeelte een dunnen, zeer langgerekten stengel heeft gevormd, die geheel overeenkomt met de door Kok Ankersmit gevonden plant; beide kwamen dan ook voor in kanalen en derhalve buiten hun gewone groei- plaats. Te vermelden dient ook het exemplaar uit Katwijk, met enkel drijvende bladeren, een terrestrische vorm, over- eenkomende met de var. platyphyllus, zooals die by Reichenbach l.c. fig. 78, is afgebeeld. Bezit de plant alleen drijvende bladeren en bloeit zij niet, dan wordt het vaak lastiger ze van de voorgaande soorten te onderscheiden. De planten door Holkema en de Vries op Texel verzameld, heb ik met eenigen twijfel tot P. pla n- tagineus gebracht, mogelijk behooren zij tot deze rubriek, welke veronderstelling reeds door van Hall werd gemaakt, blijkens aanteekemng op de etiquetten van Holkema. Afwijkend van den gewonen vorm zijn de exemplaren met weinig ontwikkelde, drijvende bladeren en groote met tamelijk breede basis zittende, meer of minder teruggebogen onderge- doken bladeren. Ik heb deze als P. heterophyllus, var. y. nitens gedetermineerd. Ik wil gaarne erkennen dat ik mij met deze variëteit en ook de volgende op gewaagd terrein begeef, daar deze variëteiten door sommigen als af- zonderlijke soorten zijn beschreven, door anderen voor hybriden worden gehouden en dan als vermoedelijke bastaarden tusschen soorten waarvan zij de kenmerken gedeeltelijk bezitten. Zoolang echter geen planten gekweekt zijn ontstaan door opzettelijke kruising van verschillende soorten, mogen we vermoeden dat er hybriden onder de Potamogetons voorkomen, met zekerheid kunnen we echter niets beslissen 656 en doen wij beter met de afwijkende vormen als variëteiten der verschillende soorten te beschouwen, die in meer of mindere mate elkaar naderen. Dezelfde moeielijkheid ondervonden ook Chamisso en Schlechtendal, die bi hun bewerking van het geslacht Potamogeton, +) al deze variabele grootheden onder den naam van P. proteus vereenigden; „sub P. proteo nostro, species ab auctoribus receptas plures comprehendimus, quippe quae fructu distingui nequeunt, nec ullo charactere, inter se confluentes, certis possuit distrahi limitibus.” (p. 196.) Hiertoe brengen dan gemelde schrijvers P. lucens, P. Zizii, M.e K. P. heterophyllus Schreb. en P. curvifo- lius Hartm. als vormen of subspecies. Daarmede was echter de moeielijkheid niet weggenomen om de vormen van elkander te onderscheiden; daarentegen werden alle vier vormen voor gelijkwaardig gehouden, wat zij zeker niet zijn. Wat toch verstaat men onder P. nitens? Zij werd het eerst vermeld in Weber (Flor. Holst. suppl. N° 11, a°. 1787) volgens Nolte (Nor. flor. Holst. p. 18), dit zoude dezelfde plant zijn als de P. nitens van Fries, terwijl van dezelfde soort door Koch onderscheiden worden de var. «. salici- folius Fries = P. gramineus Wahlenb. 8. hetero- phyllus Fries = P. heterophyllus lacustris Cham., die wederom aan P. curvifolius zoude gelijk zijn. In de meeste Flora's wordt nitens als afzonderlijke soort opgenomen, doch gaat men de kenmerken na, dan onder- scheidt zij zich weinig van P. heterophyllus, alleen door krachtiger bouw en breeder bladeren, die somtijds naar achteren zijn teruggebogen, welke vorm Hartman als afzonderlijke soort P. curvifolius heeft opgevat. Misschien heeft P. nitens in den regel iets breedere bladvoeten, zoodat de 1) De plantis in expeditione speculatoria romanzoffiana obser- vatis disserere pergunt A de Chamisso et D. de Schlechtendal in Linnaea Il, 1827, p. 145, e. v. 657 bladeren meer stengelomvattend zijn; dit blijkt echter geens- zins uit de afbeeldingen by Reichenbach, noch uit autentieke exemplaren uit ’s Ryks Herbarium, zoodat ik P. nitens als variëteit beschouw van P. heterophyl- lus, waarbij de mogelijkheid geenszins is uitgesloten dat we hier te doen hebben met een hybride van deze met P prae- longus of P. perfoliatus. Deze variëteit is in het herbarium vertegenwoordigd van Terschelling, door Holkema aldaar in 1869 ver- zameld; wit het Rozenwater bij Zandvoort en ver- schillende exemplaren van Achttienhoven, gevonden door van der Sande Lacoste, Wenck, Kraepelien en ook door van der Trappen. Eindelijk nog een enkel woord over de var. 0. Zizii. Hiervan is in het herbarium een plant door van Hey- ningen te Meppel verzameld, waarbij alle bladeren ondergedoken zijn, breed lancetvormig, sommige in den blad- steel versmald, met even gegolfden bladrand. Deze variëteit houdt volkomen het midden tusschen P. heterophyllus en P. lucens, zoodat het vermoeden gevechtvaardigd is, haar voor een bastaard tusschen deze beide soorten te houden. Zij werd het eerst als afzonderlijke soort beschreven als P. Zizii door Mertens en Koch, die haar echter later verlaagden tot een variëteit van P. heterophyllus als ò. latifolius. Andere schrijvers beschouwen haar daar- entegen als een variëteit van P. lucens. Het is dan ook „waarschijnlijk dat, indien P. Zizii M. et K., inderdaad een hybride tusschen P. heterophyllus en P. lucens is, ze nu eens meer gelijkenis op de een, dan weer meer over- eenkomst met de andere zal vertoonen. Ook hier zoude een direct bewijs noodig zijn om helderheid in de verwarring te brengen, doch aangezien de Meppelsche plant meer overeen- komst vertoont met P. heterophyllus dan met lucens, heb ik haar voorloopig als variëteit tot gene gebracht. Door Linnaeus werd onder den naam ,gramineum” 658 een Potamogeton beschreven met de volgende woorden: ,P. foliis lineari-lanceolatis alternis sessilibus, stipula latiori- bus,” eene weinig uitgewerkte beschrijving, die echter voldoet aan de kenmerken van P. heterophyllus, var. gra- minifolius. Deze beschrijving vinden we zoowel in de Flora Suecica als in de Species Plantarum terug, terwijl by de laatste is opgenomen de ,P. sr amineum latius- culum, foliis et ramificationibus dense stipatis” der Flora Lapponica en als afbeelding wordt aangehaald Oed. dan. t. 222, die eveneens P. heterophyllus voorstelt, echter zonder drijvende bladeren; de plant met drijvende bladeren wordt zeer juist weergegeven op t. 1268. Doch ook haalt Linnaeus aan voor dezelfde plant Raj. angl. 3, p. 149, t. 4, £. 8 en de P. gramineum latifolium van Loesel (Flor. pruss. p. 206, t. 66). Wel is waar vinden we deze laatste naderhand terug by P. compressum, die volgens de afbeelding in Flora danica, t. 203, moet zijn P. mueronatus, doch de onderscheiding dezer soorten, n.l. die der groep compressi, schynt by Linneaus niet scherp geweest te zijn, met het gevolg dat men nader- hand juist planten uit die groep voor P. gramineus heeft gehouden en dezen naam voornamelijk op P. obtusifolius heeft toegepast. Om daarom van de eindelooze verwarring bevrijd te zijn, schijnt het mij het meest verkieslyk voor deze plant den naam van Schreber (specil. p. 21) aan te nemen, die ook vrij juist een eigenschap der plant aanduidt, wat van de meeste andere soortnamen van dit geslacht lang. niet altijd kan gezegd worden en derhalve de type te noemen : P. heterophyllus Schreb. en de afwijking van het ontbreken der drijvende bladeren te noemen . gramini- KONE van Hall, die ook deze namen gebruikt, meent echter dat de afbeelding der Flor. dan. t. 222 niet tot deze soort behoort, doch volgens Roemer en Schultes met meer recht tot P. lanceolatus moet gebracht worden. Deze 659 P. lanceolatus heeft echter heel wat woorden gekost om haar haar juiste plaats aan te wijzen. Smith zelf schrijft by zin afbeelding (1985): „We dare not positively quote any synonym for the above plant, yet we are not without sus- picion that those of Bauhin applied to P. setaceum may possibly belong to it. (Zie later.) Can it be the setaceum of Hudson or Linnaeus? Their specific character, what- ever we may think of the name, is not altogether adverse. No one knows setaceum etc.” De naam is derhalve met twijfel in de wereld gekomen. Men heeft vele andere planten, waarschijnlijk door de onvolledige diagnosis, tot P. lance o- latus gebracht en waarschijnlijk heeft Smith zelf daartoe planten gerekend, die hoofdzakelijk tot P. rufescens be- hoorden. Uit dit materiaal is toen de beschrijving der P. lanceolatus in de English Flora (J. p. 232) ont- staan, waarbij de eigenaardige langgerekte cellen naast de hoofdnerf vermelding vonden. Toen wist niemand meer wat met P. lanceolatus Sm. bedoeld was en werden veelal vormen van P. rufescens, meer in het bijzonder de vorm zonder drijvende bladeren daartoe gebracht, omdat deze het eigen- aardig netwerk naast de hoofdnerf vertoont, waarbij men over het hoofd heeft gezien dat by P. heterophyllus en voornamelijk by de exemplaren met alleen ondergedoken bla- deren, op deze eveneens een netwerk van langgerekte cellen naast de hoofdnerf wordt gevonden. „De oorspronkelijke P. lanceolatus Sm. Eng. bot. t. 1985 houd ik derhalve voor P. heterophyllus var. Sraminifoliis; P. lanceolatus Wolfg. et Gorski (=P. Zizii B. elongatus M.-et K.) is volgens de af beel- ding by Reichenbach (XXXIX, fig. 68) eveneens een P. heterophyllus met langgestrekte drijvende bladeren. P. lanceolatum Duval schijnt met P. polygonifolius synoniem te zijn; eindelijk hebben de meeste exemplaren van P. lanceolatus Aut. betrekking op P. rufescens. Ned. Kruidk. Archief. VI, 4e stuk. 43 660 5. Potamogeton lucens L. Alle bladeren ondergedoken, vliezig doorschijnend, breed lancetvormig toegespitst tot omgekeerd eivormig kort gepunt, steeds met versmalde basis in den korten, somtijds bijna ont- brekenden bladsteel uitloopende, ook in gedroogden toestand helder groen. Bladnerven sterk uitspringend, bestaande in talrijke kromme hoofdnerven, die door talrijke van de hoofd- nerf uitgaande en zich vertakkende dwarsnerven doorsneden worden. Bladrand fijn gezaagd; steunblaadjes breed, stevig, stomp. Stengel forsch, in de bloeias steeds in dikte toenemende. Bloemaar dik en gevuld. Bloembladeren langgenageld, hart- vormig of afgeknot. Vruchten groot, weinig afgeplat, met zijdelings geplaatst, stomp snaveltje en gewelfde buikzijde, rug hoog gewelfd, bijna vlak met flauwe nerf, zaadhuid van “kleine putjes voorzien. Fr. Hardegarip d. V. 65, Ter Idzert Un. 81. Gr. Grijpskerk (als praelongus) H, Stroobos vern D. K oevorden Un. 59. 0. Zwolle, Dassen, L. 93, Deventer Cop. J. D. K. 78, Tyhaar 47, Kampen R. B. 46, Top 58. Ge. Nijmegen Ab, Wtt. 33, Zevenaar Witt. 33. U. Loosdrecht M.D, Achttienhoven, Heikop v. H. Nh. Nederhorstenberg Br, Leidsche vaart B., Amsterdamsche trekvaart B. K. Zh. Leiden 8. L. 37, Valkenburg Wtt. 33, Warmond M. 36, W. 46, 0. 48, Zorgvliet V.4., Barendrecht V. 86, Dordrecht V. 84, 86. Ze. Sas van Gent W. env. d. B. 45. B. Breda v. A, Vucht S. H., Crevecoeur S.H. 47. Eene soort, die men miet licht met anderen zal verwarren, indien men niet met overgangsvormen te doen heeft, van welke P. Zizii hierboven reeds besproken is. Zij schijnt by voorkeur te groeien in breede slooten, vaarten en grachten en zich het krachtigst te ontwikkelen op zand- en veengronden. 661 Kleine exemplaren vormend op kleigronden, o. a. een zeer kleinen vorm langs den Amstelwykschen weg by Dor- drecht, met zeer lange bloemstelen en kort gesteelde, lang toegespitste, kleine bladeren, die eenigszins tot P. Zizii naderen; daarentegen bezit het herbarium reusachtige exem- plaren van deze soort door van Aken gevonden in de Mark by de Duivelsbrug, waarbij de bladeren 26 cM. lang, by 4—4%/2 cM. breed zijn; zoo ook bevinden zich in het herbarium van den Heer Abeleven planten uit het riviertje het Meer te Ubbergen, waarbij de bladopper- vlakte 23 X 5 cM. bedraagt. Dergelijke exemplaren herinneren fone Wome toliws Gey ui bith awem CSP. ma: erophyllus Wolfg.) waar de bladeren echter by dezelfde lengte nog de helft smaller zijn. Deze plant is echter nooit in vrucht verzameld, zoodat men haar als soort niet juist kan -determineeren, doch vermoedelijk is zy wel een vorm van “Be huteens. Ook by P. lucens ondergaat de bladvorm menigvuldige ° “wijzigingen naar gelang van de omstandigheden waaronder zij groeit en daardoor vindt men nu eens de onderste bladeren bijna tot de hoofdnerf gereduceerd, die by deze soort uit een groot aantal dicht opeengehoopte fijnere, evenwijdige nerven bestaat, terwijl de bovenste in een lange punt zijn uitgetrokken : de vorm P. acuminatus Schum., dan weer de bladeren meer elliptisch tot omgekeerd eivormig, waardoor de plant tot P. decipiens Nolte nadert, welke vorm overeenstemt met de var. ovalifolia. De var. @. acuminatus bezitten wij uit de Vecht by Zwolle, verzameld door Dassen en uit de Acht- tienhovensche venen by Utrecht, uit het herbarium Wttewaal. Van Koevorden bezitten wij daarentegen een exemplaar, waarbij alleen de bovenste bladeren den cornuten vorm hebben aangenomen, waarbij dus de vormveranderende invloed zich pas heeft doen gelden, nadat de plant zich reeds over een groote lengte normaal had ontwikkeld. lets dergelijks 662 had ook plaats gegrepen by een plant door van Hoven gevonden in een veen bij het fort Crevecoeur (Juli 1847), waarbij onder de bloeias zich een nieuwe tak had ontwikkeld, die meer en meer ovale bladeren had gevormd en dus een geleidelijken overgang vormde tot de var. ovalifolius van Mertens en Koch. Deze zelfde vorm komt voor in de vaart naar Stroobos, zooals een exemplaar in 1829 door van Hall gevonden bewijst, terwijl ik ook in het herbarium van Prof. de Vries een dergelijken vorm aantrof uit het Sneekermeer (1865). Ik heb mij trachten te overtuigen van hetgeen men onder P. decipiens verstaat en of deze plant ook biy onze in- digenen kan gerekend worden. P. de cipiens schijnt onder de vele Potamogetons een der meest juist gekozen ramen te zijn. In het algemeen herbarium vond ik onder dien naam verschillende planten, doch de ex. van Dr. Baenitz, Herb. Europ. Berlin, Grunewaldsee 9, 1886, leg. ‚P. Sydow is P. Zizii en waarschijnlijk ook uit dezelfde verzameling het door C. Scheppig in 1890 verzamelde exemplaar. Wij bezitten echter ook autentiek materiaal van Nolte, wit Holstein en Lauenburg (N°. 1603), waaronder verschillende planten schijnen samengebracht te zijn, waarbi de bladeren nu eens kort gesteeld of met smalle basis zijn aangehecht, dan weder half stengelomvattend zijn, zoodat. zy zeer tot P. praelongus naderen. Ascherson be- schouwt dan ook P. decipiens Nolte als een bastaard van P. lucens en P. praelongus, terwyl Marsson in zijn Flora von Neu-Vorpommeren van Stralsund een P. decipieus aanhaalt, die naar zijn meening een bastaard moet zijn tusschen P. lucens en perfoliatus. Voorts vond ik in het algemeen herbarium materiaal van P. decipiens van Stokholm (Herb. Fries pl. scand.), die met Reichenbach’s afbeelding 63 overeenstemmen, terwijl door Anderson van Upland exemplaren zich aldaar bevinden die geleken op fig. 632 van gemeld werk. 663 Ik houd beiden voor vormen, misschien hybriden van P. 1 u- cens. Hen plant door Holkema by Oldeboorn gevon- den, af komstig uit het herbarium van van Hall en als P. praelongus gedetermineerd, komt zeer veel overeen met P. decipiens Nolte (non all.); toch geloof ik dat dit een tus- schenvorm is van P. rufescens met P. praelongus; _ ik heb den vorm echter gebracht tot P. rufescens, waar hij dan het naast grenst aan de var. 7. obscu rus D. C. (zie by P. rufescens). Hieruit volgt derhalve dat P. dect piens een tamelijk onzekere soort is, doch indien wij te rade gaan met het autentieke materiaal, dan is het zeker dat wij in ons land een dergelijken vorm nog niet gevonden hebben. De naam P. lucens is van Linnaeus (Sp. pl. 183) waarbij Mertens en Koch onderscheid maakten tusschen : rtelimce ns Ovalifolius (Gr Pi luvcens p nites Cham. adn. =P. lucens B. rotundifolius Schultz Ennes Wael) faeces, diversi fo lis Vance ns Hancitolrus — Py incensie, vulva ris Cham. Deer Bueren sec Ol ae eu Ss. Laatste variéteit is ook door Nolte aangenomen en wordt zelfs afgebeeld by Reichenbach op Tab. XXXVII fig. 65. Het schijnt een vrij twijfelachtige plant te zijn, waarmede men niet recht weg weet, zoodat zij nu en dan reeds naar P. heterophyllus is verhuisd. Onder onze inlandsche planten is nog geen zoodanige verscheidenheid opgevallen en autentiek materiaal, dat bovendien nooit vruchten schijnt ge- vormd te hebben, ontbrak mij. Misschien is ook deze een hybride. Volgens Koch behoort hiertoe ook P. serratum We- ber (Prim. pl. holst. p. 16), terwijl onze var. acumina- tus door Schuman als P, acuminatus werd beschre- RE nostra dor 49(— Pac or wu bum Presl.«FL. Cech = P. lucens a. corniculatus Meyer. Chlor. Hanoy. en P. caudatum Seidl). 664 Door Cosson en Germain werd P. longifolium Gay beschreven als een var. p.fluitans, zoodat ook deze soort haar fluitans-vorm heeft. De beschrijving welke ik van P. longifolium vind in Poir. diet. suppl. 4. 535, schijnt mij te weinig van die van P. lucens af te wijken, om beiden voor verschillende soorten te houden, tot welk besluit ik ook, gelijk boven reeds gemeld, ben gekomen door bezichtiging van het in het algemeen herbarium aanwezige materiaal van P. longifolium. 6. Potamogeton rufescens Schrad. Bladeren tweeërlei: bovenste in den steel versmald, eenigs- zins spatelvormig, meer of minder lederachtige ondoorschijnend, met een uit langgerekte cellen bestaand netwerk langs de hoofdnerf en talrijke op verschillende hoogten ontspringende zijnerven, die in den stompen top samenkomen. Ondergedoken bladeren breed, ei-lancetvormig zittend of kort gesteeld, vliezig doorschijnend, met hoofdnerf evenals bij de drijvende bladeren van een netwerk voorzien en duidelijke zijnerven, waartusschen meerdere fijnere nerven. - Bloemaren korter dan de steel, deze stevig, vruchtaar ge- vuld, dik, gevormd uit talrijke tamelijk lang gesnavelde scherp berande, soms gevleugelde gladde bruinroode vruchtjes, wier lengte ongeveer 3 mM. bedraagt. De geheele plant somtijds, doch meestal de top in gedroog- den toestand roodbruin gekleurd. Gr. Waterhuizen d. V. 65, Griijpskerk H. D. Weerdingen Un. 59, Borger 59, Hoogeveen d. V. 65, Assen d. V. 65, Weerdingen v. H. 37, Erm. 59. 0. Zwolle Ll. 91, Zwartewater, Deventer C. Ge. Kuilenburg d. H, Uilenpas, Doornweert B. 57, Renkom B. 54, Wisselsche Venen en Kannenburg Un. 90, Nijmegen A. 47, Ruurlo E. 86, Ubbergen Wtt. 33, Wageningen Wtt. 33, 665 Kannenburg A. 74, Beekhuizen v.H. Uddeler- meer Un. 49, Overasselt Un. 53, Eibergen Un. 59, Wageningen J. D. K. 82. U. Zeist Un, Utrecht Br. 46, Zeist Wenck. 44, Amersfoort R. B, Utrecht Dumortier, Neder- langbroek Wtt. 33, de Bild en Zeist Kr. 47. Zh. Noordwijkerhout S. S., Ruigenhoek V. 91, Miiamon weds uk | Diordrmecht Salk. 3M: Ze. St. Janssteen W. en v. d. B. 45. B. Oosterwyk v. Vloten, Doornweerd Wtt. 33, Ginneken 0. 76, Pettelaar S. H. 47, Bavelsche Heide Un. 52, Oosterhout S. Lh. 41, ZuilenS. L. 42, Deurne Wtt. 34. L. Sittard Un. 61, Plasmolen S. L. 74. Eene plant, die hoofdzakelijk op onze diluviale gronden wordt aangetroffen, in heipoelen en veenachtige slooten. P. rufescens levert menigvuldige variaties op, door- dien nu eens de drivende bladeren zich ontwikkeld hebben ten koste van de ondergedoken, dan weer door de waterge- steldheid zich alleen ondergedoken bladeren ontwikkelen. Is het eerste het geval dan krijgen wij, vooral in zacht stroo- mend water, een fluitanten vorm, die bekend is onder den naam van P. spathulatus Schrad. en die door Marsson als B spathulatus tot den hoofdvorm wordt gebracht. Van deze verscheidenheid bezitten wij uitstekende vormen verzameld door Wttewaal in 1833 te Nederlang- broek. Buchenau (FL d. Nordwestdeutschen Tiefe- baue) meldt, dat volgens een authentiek exemplaar van Schrader diens P. spathulata slechts een vorm van P. rufescens is. Meestal echter wordt onder dien naam verstaan een bastaard tusschen P. natans en P. rufes- eens waarvoor ik echter nergens een direct bewijs gevon- den heb. Zijn daarentegen alleen de ondergedoken bladeren aanwezig, 666 dan krijgen wij planten (de exemplaren bijv. van Sittard, Doornweerd, Utrecht. Dum, Veenendaal Wenck. 44 en de Kannenburg) die overeenkomen met P. alpi- nus y. obseurus van Marsson, „foliis omnibus sub- mersis sessilibus lanceolatis.” Het exemplaar door den Heer Kok Ankersmit in 1874 in de ringsloot van den K an- nenburg by Vaarsen verzameld, voldoet volkomen aan deze beschrijving, doch in diens eigen herbarium komen plan- ten van dezelfde groeiplaats op denzelfden datum verzameld voor, die reeds eénigszins drijvende bladeren bezitten en kort gesteeld zijn; evenzoo de planten by de excursie der Veree- niging in 1890 op dezelfde plaats verzameld. Er zijn in het stamherbarium talrijke exemplaren, die vol- doen aan de zooeven aangehaalde beschrijving; de P. obscu- rus D.C. is derhalve geen soort, doch meen haar zelfs niet als variëteit bij den hoofdvorm te mogen brengen. Het is in dien toestand, meestal jonge vormen, dat deze plant overeenkomst vertoont met enkele der afwijkende vor- men van P. lucens, waarvan zij dan door de stompe bladeren verschilt. Zij kan ook nog in andere richting vari- eeren, n.l. door het meer zittend zijn der ondergedoken bla- deren, wier basis zelfs iets verbreed kan zijn en aldus zich aansluit by P. praelongus. Dergelijke planten zijn als afzonderlijke soort beschreven onder den naam van P. sali- cifolius Wolfg. Het Rijks-Herbarium bezit planten onder dien naam medegedeeld door Anderson van het Mus. bot. Holmiense, uit een der Alpenmeren; het schijnt een zeer gerekte vorm, die echter veel overeenkomst vertoont met P. rufescens, ook wat de hoofdnerf der bladeren betreft. Overeenkomstige exemplaren vond ik in het Veree- nigings-herbarium als jeugdige vormen van P. rufescens, gevonden door Buse bij Doorwerth in 1857. Ook in het eigen herbarium van den heer A beleven bevond zich een dergelijke vorm, bij een excursie der Vereeniging in 1847 bij Zeist verzameld. 667 Ken tweede exemplaar in het algemeen herbarium van P. salicifolius Wolfg., uit de collectie W. Besser en op de oorspronkelijke groeiplaats bij Wilna verzameld, bezit een geheel anderen vorm, met smalle bladeren en verbreede basis, die iets stengelomvattend is. Waarschijnlijk dat dit dezelfde plant is als Smith’s later beschreven P. lance o- latus (niet die der English Botany), overeenkomende met Reichenbach’s afbeelding dier plant. Ook Bennet (Index Kewensis) houdt deze planten voor synoniem. (Zie over P. lanceolatus Sm. p. 659.) De onderstelling als zoude P. lanceolatus een bastaard tusschen P. rufescens en P. praelongus zijn schijnt mij niet al te gewaagd. In verschillende Flora's wordt de naam P. alpinus Balbis aangenomen, omdat deze reeds in 1804 beschreven werd, terwijl de naam P. rufescens Schrader (Cham. Adnot. ad. Flor. berol.) van 1815 dateert. Het blijkt echter dat de door Balbis beschreven plant slechts de va- riëteit is der soort, overeenkomende met P. obscurum D.C. (=P. obtusus Ducros=P. annulatus Bellardi), terwijl de gewone vorm als P. rufescens f. semipel- lucidis K. Z. daarvan werd afgescheiden. Hiertoe behoort ook P. fluitans Smith (Eng. bot. N°. 1286) alwaar Roth’s beschrijving en de plant uit de Fl. brit. 1591 wordt aangehaald, ofschoon de afgebeelde plant in niets van den gewonen vorm verschilt. P. alpino-natans F. Schulz (Jahrb. der Poll. 1868. p. 229) = P. spathu- latus Schrad. is eveneens een langgerekte fluitante P. r u- fescens. 7. Potamogeton praelongus Wulf. Geheel ondergedoken plant met smalle vliezige, doorschij- nende bladeren, die volkomen zittend zijn met hartvormigen voet meer of minder stengelomvattend en stompen top. Het blad, dat langwerpig-lancetvormig is, heeft naast de hoofdnerf 668 een breede rij langgestrekte cellen, die een netwerk vormen; bovendien twee zijnerven, terwijl hooger uit de hoofdnerf ner- ven van hooger orde ontspringen, waartusschen nog fijnere langsnerven, allen verbonden door zwakke niet doorloopende dwarsnerven; bladrand een weinig gegolfd. Bloeistelen zeer lang, gelijkmatig cylindrisch; bloembladeren breed, iets nier- vormig, somtijds eenigszins hartvormig. Rijpe vruchten scherp gekield, flauw geaderd, met hoogen rug, kort zijdelings ge- plaatst stylpuntje en flauw gewelfde buikvlakte. Ge. Veenendaal J. D. K. 82. U. Utrecht S. L. 42. Bildsche batterijen W.K. de Bild. Nh. Nederhorst den Berg v. H, Houtvaart by Haarlem. M. 36, Overveen B. 36. 4h. Zoeterwoude S. L. 37, Mallegat by Katwijk S. L. 36, Leiden S. S. 32. Eene in ons land vrij zeldzame plant, die in grachten en vaarten schijnt voor te komen, doch waarvan nog geen ge- noegzame groeiplaatsen bekend zijn om met juistheid de grondsoort op te geven, waarop zij bij voorkeur groeit; zij is echter ook niet bloeiend voldoende gekenmerkt door de nervatuur der bladeren, die aan de basis het breedst zijn en meestal den stengel meer of minder omgeven; bovendien zijn de scherpgekielde vruchten, indien deze aanwezig zijn, ken- merkend genoeg om haar te onderscheiden van P. perfo- liatus, P. rufescens en na verwanten, waarmede zij door den bladvorm nu en dan verwisseld is. Wij bezitten slechts een enkel exemplaar met vrucht afkomstig van N e- derhorst den Berg; bovendien talryke exemplaren, wier juiste determinatie eenigszins dubieus is. Zoo o. a. de exemplaren uit de Houtvaart bij Haarlem, die wy in de herbaria van Molkenboer, van der Sande Lacoste, Kerbert en Wttewaal aantreffen, gelijken wel eenigszins op jonge exemplaren van P. crispus, waarvan zij zich nochtans onderscheiden door de talrijke nerven, het gemis van 669 tanden en de zittende aanhechting; van de normale P. prae- „longus verschillen zij echter door de aan de basis ver- smalde bladeren; kenmerkend voor de plant zijn de meestal zeer lange bloeistelen, die een lengte van 30 c.M. kunnen bereiken, waarschijnlijk in overeenstemming met den plaatse- lijken toestand van het water waarin zij leven. Ook bij de vruchten vindt men in vorm en grootte eenige afwijkingen naarmate van de plaats, waarop zij in de aar worden aan- getroffen. In het algemeen een zeer variabele soort, volgens Grenier en Godron de meest veranderlijke van allen. P. praelongus Wulf. Röm. Archiv. Ill p. 331 = P. serratum Scop. = P. lucens Schreb. P. acu mma- tum Wahleub. (Fl. Ups. p. 58 Fl. dan. 1384.) Als P. flexicaulis onderscheidde Dethard (Comp. p. 15) een zeer kortbladige variëteit, waarbij de bladlengte slechts M4 der normale bedroeg. In bladvorm krijgt men dus hier een zeer geleidelijken overgang tot de volgende soort. Door Chamisso en Schlechtendal werd ook deze Potamogeton tot hun groep „Proteus” gebracht. 8. Potamogeton perfoliatus L. Bladeren allen ondergedoken, vliezig, donkergroen, door- schijnend, hartvormig eirond tot langwerpig-lancetvormig ; met breeden hartvormigen voet stengelomvattend en stompen top. Tegelijk met de hoofdnerf ontspringen ter weerszijden twee krachtige zijnerven, die allen voorzien zijn van een smal netwerk, bovendien nog talrijke langsnerven op verschillende hoogten ontspringend en voorzien van vele fijne dwarsnerven, die niet aan elkander evenwijdig zijn en zich vaak vertakken. Het blad is somtijds ongelijkzydig, doch steeds langs den rand min of meer fijn getand en een weinig bochtig. Bloeias ok- selstandig, kort, even dik als de stengel en naar den top niet of uiterst weinig verdikt; bloemen talrijk met afgeronde kort eironde bloemblaadjes; vruchtaar dik, uit talrijke vruchtjes gevormd; deze iets zijdelings aangehecht, smal eivormig met 670 recht op het midden ingeplant stijlpuntje en bovendien met vruchtschaal die de kiem nauw omsluit, zoodat haar gekromde vorm uitwendig zichtbaar is. Rugvlakte afgerond, volkomen vlak. Gr. Groningen Str. D. Koevorden Un. 59. 0. GiethoornZuidveen Un. 92, Hardenberg kL. 92, Kampen R. B. 47, Deventer Halbertsma. Ge. Eibergen Un. 59, Wageningen J. D. K. 81, Nijmegen A, Rheede v. H. U. Heikop, BlauwkapelS. Lb, Utrechtv.H, Wit. 35, v. d. Brink 72. Nh. Overveen B. 36, Amsterdam K., Haarlem Spl, Hilversum Richard 45, Muiden M. D. Zh. Leiden S.S. 32, Wassenaar §. §. 32, Dordt S. L. 35, V. 84, Leiderdorp 0. 46, Katwijk M., Delft 8. V., RotterdamO0.65, Loosduinen V. 4. A. Sas van Gent W. en v. d. B. 45. B. Breda v. A, ’sBosch S. H. Bovendien de Waal bij Nijmegen A. 48, Gronin- gen V. 4. en Sneekermeer d. V. 65. Een door het geheele land verspreide plant, doch voorname- lyk voorkomende in de groote rivieren, in vaarten en meren, dus waarschijnlijk in diepere wateren. Zij vormt met P. pec- tinatus een der meest constante bewoners der ondiepere plaatsen in groote rivieren, waar zij zich reeds van verre kenbaar maakt door haar donkergroene kleur, die zwarte plekken op het water vormt; het is bijna onmogelijk met een roeiboot dergelijke plaatsen te passeeren, daar terstond lange bundels dezer plant aan de boot blijven hangen en het on- mogelijk wordt de riemen door het water te bewegen. In den Biesbosch by Dordt vormt zij ware Saragossa’s, ofschoon de planten in den bodem bevestigd zijn; door den stroom worden zij steeds heen en weer bewogen, vormen echter een middel, waardoor het zand en de in het water zwevende 671 deelen worden vastgehouden en dragen er waarschijnlijk op die wijze toe bij om de grootere stroomen te doen verzanden. De plant is te kennelijk dan dat men zich ooit zou kunnen vergissen in hare juiste bepaling; bovendien een der minst variabele soorten, die alleen slechts wat wisselt in de lengte der bladeren en der stengelleden, waardoor zij iets op P. praelongus gaat gelijken; afhankelijk van den meer of minderen stroom heeft zij ook een meer langgerekte gedaante, in stilstaande wateren treffen wij den gedrongen breedbladigen vorm aan. Waarschijnlijk vormt zij met andere soorten bast- aarden, waarover reeds hierboven gesproken is. Door haar scherpe kenmerken is er ook geen sprake van synonymie, want Linnaeus’ species 182 is onveranderd behouden geble- ven by alle latere schrijvers. P. Loeselii R. et S. (Syst. Veg. II p. 508) is de vorm ,foliis cordato-subrotundis” van Koch. 9. Potamogeton densus L. Bladeren allen ondergedoken, schijnbaar tegenovergesteld, vliezig, doorschijnend, zittend, meer of minder stengelomvat- tend lancetvormig; stengel bi de knoopen vaak wortelend. Bloeistelen kort, weinig-bloemig, bloembladeren omgekeerd eivormig of driehoekig met afgeronde hoeken, sterk geaderd; vruchten weinig (4—6), vruchtwand nauwkeurig om de kiem sluitend, zoodat de vrucht den gebogen vorm dezer laatste laat zien, met kort recht, op het midden ingeplant stijlpuntje ; smal en klein gevleugeld; vruchtstelen omgebogen. O0. Kampen R. B. 48. Ge. Valburg Á., Beek v. H. 64, Harderwijk R. B. 64, Elburg Alpherts, Nijmegen A. 51, Apeldoorn K. A. 74, Beekbergen K. A. 75, Eibergen (als gramineus) Un. 59. U. Utrecht Wtt. 35, Zeist Kr. 47, de Bild v. H., Utrecht S. L. 42. Nh. Nederhorst den Berg Br, Schalkwijk Wtt. 672 33, Haarlemmerhout Spl, Haarlem 0. 45, Kle- verlaan B. 36, 0. 72, Bloemendaal K. en M., Bloemendaal K., Overveen QO. 50. Zh. Noordwijkerhout D. 46, Noordwijk V. 89, Leiden D, Zwijndrecht S. lL. 36, Haagsche Schouw Wtt. 33, Waalsdorp V. 4, Zorgvliet V. Z. B. Heusden 8. H., Moerdijk Un. 60. L. Amby d. H. 92. Zij schijnt derhalve een zeer eigenaardige verspreiding in ons land te bezitten, indien men mocht afgaan op het mate- riaal dat in het Vereenigingsherbarium aanwezig is; in het algemeen schijnt zij een kleiachtigen grond te verkiezen, doeh er ontbreken exemplaren uit de noordelijke provinciën. Uit de overige groeiplaatsen volst vrij overtuigend dat zij ook in Friesland moet gevonden worden en zoo wij dit niet reeds wisten uit de opgaven van oudere schrijvers, vond ik ook in het herbarium van den Heer van Heden planten door Hinxt by Leeuwarden verzameld. Ik vermeld dit feit omdat daaruit blijkt dat het Stamherbarium nog steeds niet die volledigheid bereikt heeft, dat het ons over de geo- grafische verspreiding der inlandsche flora een juist beeld kan verstrekken; vooral de noordelijke provinciën zijn, niettegen- staande de nasporingen door van Hall, Holkema, Meese, Bruinsma en anderen, zeer slecht vertegenwoor- digd en toezending van materiaal uit die streken blijft derhalve nog steeds zeer gewenscht, ook der gewone planten. Doordien de stengelleden om den anderen kort blijven, zijn de bladeren tegenovergesteld en krijgt daardoor de plant een habitus, die haar van alle andere verwanten gemakkelijk laat onderscheiden; slechts zelden schijnt het voor te komen dat de korte stengelleden uitgegroeid zijn en derhalve de plant normaal afwisselende bladeren verkrijgt; onder de vele planten dezer soort, die ik gezien heb, bevindt zich echter geen z00- danige afwijking. Wel variëert zij in de grootte der bladeren 678 en in de lengte der internodiën, doch meestal niet genoeg om daarop variëteiten te onderscheiden. Nochtans maakte Koch onderscheid tusschen den gewonen vorm en planten met langzaam toegespitste bladeren en zulke met smaller bladeren (var. fp. lancifolius: var. y.augustifolius). Den eersten vorm, althans wat men daaronder tegenwoordig verstaat, bezitten wij van den Heer de Haas, door hem verzameld te Kruisdonk onder Amby, een exemplaar met dicht opeengedrongen bladeren, volkomen overeenstemmende met P. densus, var. serratus L., waarvan het Rijks- herbarium een plant bezit uit het herbarium Europaeum van Baenitz, uit een sloot by Königssee. Linnaeus beschreef deze plant volgenderwijze: P. foliis ovatis acuminatis oppositis confertis, caulibus dichotomis, spica quadriflora,’ Sp. pl. 182, waarbij als synoniemen van oudere schrijvers werden aangehaald de namen Fontinalis media lucens van Bauhin (Hist. III, p. 769, Rai, hist. 189) en Tribulus aquaticus minor alter, Clusw (hist. IL, p. 252). De eerste Tribulus aquaticus van Clusius is echter P. crispus. De Linnaeaansche beschrij ving is buiten eenigen twijfel onze tegenwoordige P. densus. Echter onder N° 183 en 184 worden nog twee planten be- schreven, n.l.: P. foliis lanceolatis oppositis subundulatis als P. serratum en P. foliis lanceolatis oppositis acuminatis als P. setaceum. Men heeft aanleiding gevonden door de vermelding „foliis oppositis”’ al deze soorten tot P. densus te brengen, ofschoon naar ik meen, ten onrechte. Zeker is dit het geval met de eerste en derde soort, waarbij de eerste de normale vorm is, synoniem met P. densus fp. opp o- sitifolius DD. C. en andere Fransche auteurs, de laatste „daarentegen synoniem met P. pauciflorus Lam. en P. densus Bf. angustifolius M. K. en p. laxus Mieber. Dat P. setaceus gelik is aan P. densus bewijst een autentiek: exemplaar door van Royen, uit wiens Pro- dromus Florae Leidensis (anno 1740, p. 213) Lin- 674 naeus zijn diagnose heeft overgenomen; dit exemplaar door van Royen eigenhandig op naam gesteld met aanhaling van zijn Flora en Linnaeus’ Sp. pl. komt volkomen overeen met de gewone exemplaren van P.densus. Lastiger is het uit te maken wat door Linnaeus bedoeld werd met P. serratum, waarbij als synoniemen worden aange- voerd „P. foliis lanceolatis obscure undulatis, cauli- bus longe ramosis.” Guett. Stamp. I. p. 102, Dalib. Paris 55 en P. longo serrato folio Bauhin, Pin. 193. Deze laatste diagnosis, hoe kort ook, schijnt wel te wijzen op de straks nader te bespreken P. crispus var. serrulatus »), bovendien komt in de XII. editie (1767) van het syst. veg. de laatste door Linnaeus uitgegeven, de vraag voor: ,an varietas praecedentis?” d.i. van P. crispus. Deze werd door van Royen aldus beschreven: ,P. foliis lanceolatis alternis undulatis,” waarbij in de XIII. editie door Murray bezorgd werd gevoegd: „oppositive,” terwijl het woord „serratis” een latere toevoeging is. Vooreerst ziet men hieruit dat P. crispus later ook als met overstaande bladeren voorkomende beschreven werd, terwijl aan den anderen kant de vlakke vorm van P. crispus, d. 1. de var. serrulatus, reeds aan van Royen bekend was, daar nog een authentiek exemplaar in het herbarium berust, waarbij hij zelf geschreven heeft: ,Potamogeton crispum varietas spec. difert fol. non crispus.” *) Hiertegen pleit echter dat in ’s Rijks-Herbarium een plant voorkomt, waarbij een etiquet met den door Boerhave ge- schreven naam P. serratum, een tweede door van hoyen geschreven naam P. longo serrato folio, C. B. P. 198, welke plant echter is een smalbladige vorm van P. lucens. Daar er geen groeiplaats of verdere aanwijzing op dit exemplaar gevonden wordt, is het niet met zekerheid uit te maken in hoe- verre deze plant beantwoordt aan de beschrijving van Bauhin, ‚of dat Bauhin met zijn diagnose P. crispus var. serru- latus bedoeld heeft en derhalve Boerhave en van Royen zich vergist hebben. 675 Linnaeus heeft waarschijnlijk dit exemplaar wel gezien, doch in zijn eigen herbarium schijnt geen specimen der P. serratus voor te komen. De soort is later vereenigd met P. serratus van Roth (Tent. flor. germ.); ik heb dit boek niet kunnen inzien, doch mag men Reichen- bach en anderen ‘gelooven dan zoude deze plant als vorm behooren tot P. rufescens. Door Hudson werd als var. @ tot crispus gebracht een vorm door hem eveneens serratum geheeten. Smith, Flor. Brit. I p. 195 geeft omtrent P. crispus op: Folia immersa, obtusa, plerumque alterna; in # superiora vero op- posita.” Waarschijnlijk dat ook Hudson de Linnaeaansche P. serratus voor een vorm van P. cripsus heeft ge- houden; daar dit echter niet met zekerheid uit diens beschrij- ving volet, heb ik met Reichenbach de voorkeur ge- geven aan den naam van P. crispus var. serrulatus Schrader. Uit het bovenstaande schijnt het mij niet .onwaar- schijnlijk toe dat P. serratum JZ. synoniem is met P. erispus var. serrulatus Schrad. en heeft men dus de volgende synoniemen: P. serratum L.=P.crispus Schrad. var. serrulatus. Bamsrernmastu m Roth — Ps pufescens “Schrad: P. serratum Scop = P. praelongus Wulf. CAG USI DIDS aval? PSiem tabla! ud ssc 1S pauls var. serrulatus Schrad. De namen P. setaceus en serratus zn echter langen tijd naast P. densus blijven bestaan en zoo vinden wy deze als afzonderlijke soorten vermeld bij de Gorter, die alleen voor P. setaceum als groeiplaats den ouden IJ sel op- geeft, terwijl hij waarschijnlijk P. serratus niet zal gekend hebben, terwijl van Hall dit alles netjes heeft overgeschre- ven, ofschoon in zijn herbarium, dat tegenwoordig bij het Vereenigings-herbarium is geïnsereerd, van deze soorten niets voorkomt. Van den Bosch heeft terecht deze soorten van de lijst onzer inlandsche planten geschrapt. Ned. Kruidk. Archief. VI, 4e stuk. 44 676 10. Potamogeton crispus L. Stengels samengedrukt; bladeren afwisselend zittend, half stengelomvattend langwerpig-lynvormig met stompen top, meestal langs den rand gekroesd en naar den top fijn ge- zaagd. Hoofdnerf uit drie evenwijdige fijnere nerven gevormd en twee zwakkere langs den bladrand geplaatste zijnerven, waartusschen zwakke ver van elkander verwijderde bochtige zijnerven; steunblaadjes vliezig, blijvend, gespleten. Bloeiaren okselstandig, stelen ongeveer even lang als de bladeren, weinig- bloemig, na den bloei teruggebogen; bloembladen niervormig, geaderd; vruchten in een langen teruggebogen snavel uitloo- pend met verbreede rugvlakte, deze gewelfd niet gekield; van onderen veelal voorzien van knobbels en hoornvormige uit- steeksels. _ Bladeren in de jeugd meestal vlak, welke toestand gedu- rende den geheelen groei der plant kan blijven bestaan, waarbij zij meestal een langgerekte, meer lijnvormige gedaante aannemen, de var.: serrulatus Schrader. - Nz. Koog op Texel S. L. 60, H. 69. Fr. Leeuwarden v.H. 29, Delfstrahuizen, Spree. Gr. Groningen Str. D. Meppel v. Heyn, Koevorden Un. 59. 0. Kampen R. B. 48, 55, Zwolle L. 92. Ge. Wageningen J. D. K. 82, Apeldoorn K.A. 72, Nijmegen A, Harderwijk R. B. 66. Us tec htisvs (HEP Anmreristtoomit ik. B. Nh. Diemermeer v. H, Haarlemmermeer M. D. Leidsche vaart K., Muiden M.D, Kleverlaan B. 56. Zh. Leiderdorp O, 46, Leiden M.D, S. Lb, W. 46, Haagsche Schouw Wtt. 33, Loosduinen V. 4. Zorgvliet V. 4, Dordrecht S. L. 36, Rhoon Schepman. 71. Ze. Haamstede L. 87, Zuid-Beveland v. d. B. 40, Sas van Gend W. en v. d. B. 45. 677 B. Heusden S. H. 47, Breda v. A. L. Amby Un. 61. De var. serrulatus bovendien bij Deventer Cop, Overmaas 0.50, Haagsche Schouw Wtt. 33, Delft S. V., Oud-Ade V. 94, Noordwijk V. 94. Volgens de opgegeven groeiplaatsen een plant in slooten op rivier- en zeeklei, die vooral wanneer zij bloeit of in vrucht is, op het eerste gezicht van alle andere verwanten is te onderscheiden. Zij varieert in de grootte en den stand der bladeren, waardoor zij aan den eenen kant nadert tot P. densus, aan den anderen kant zich nauw aansluit aan de groep der compressi, waarmede zij overeenkomt door den samengedrukten stengel en de zuiver vlakke knopligging der bladeren. De grootste verwarring heeft echter plaats gevon- den by de var. serrulatus, die veelal aangezien is voor P. obtusifolius en anderen. De nervatuur is echter be- slissend. Zeer mooie overgangen tusschen de vlakke jonge bladeren met de oudere gekroesde kan men zien by de exem- plaren door Holkemaop Texel verzameld. De jeugdvorm der bladeren kan echter gedurende het geheele leven der plant blijven bestaan, ten bewijze waarvan een bloeiend exemplaar kan dienen door Prof. Oudemans in 1850 in slooten in het Overmaasche verzameld. Door Bauhin werd de plant beschreven als ,P. foliis crispis sive Lactuca ranarum” waarbij hy de volgende opmer- king maakt: ,haec duplex; altera sarmentis plana, altera rotundis et haec brevioribus mucronatis et minime in ambitu serratis: utriusque Clusius meminit.” De eerste is derhalve onze P. crispus, die voorts nog als Tribulus aqua- ticus minor Clus. bekend staat. Ik heb deze benamingen aangehaald, daar Clusius de P. densus als Tribulus aquaticus minor alter beschrijft, een bewijs voor de nauwe verwantschap, die door de oudere schrijvers tusschen beide soorten werd gevonden en waardoor ik in mijn meening word versterkt dat de P. serratum van Linnaeus zoude 678 zijn de var. serrulatus van P. crispus. De zaak wordt echter nog verwarder, wanneer wij bij van Ro yen lezen onder zijn vijfde soort (= P. setaceum JL.) als synoniem de P- folvis. er isp is ‘sive latctuea ranarum Bath. welke hij niet by zijn vierde soort (= P. crispus L.) aan- haalt, terwijl men danin van Royen’s eigen herbarium met. diens hand geschreven de P. crispus var. serrulatus. werkelijk als P. crispus vermeld ziet. Linnaeus heeft te- recht de Bauhinsche plant tot P. crispus gebracht en de diag- nose van van Ro yen onveranderd overgenomen als P. set a- eeum: (Over! Bamulhin’s' PY Wo meto ser tanto fol io 1s reeds onder P. densus gesproken; het is door het exemplaar in het Ryks-Herbarium mogelijk te onderstellen dat Bauhin hiermede een vorm van P. lucens heeft bedoeld, ofschoon de korte omschrijving even goed op de var. serrulatus kan toegepast worden. 11. Potamogeton zosteraefolius Schum. Stengels sterk afgeplat, gevleugeld, onder de bladeren bijna bladachtig; deze lang en breed lijnvormig, zittend, langer of korter toegespitst of afgerond met kort stekelpuntje, met een hoofdnerf, die uit talrijke evenwijdige nerven is samengesteld en ter weerszijden een zijnerf die den top niet bereikt; tus- schen deze talrijke fijne nerven en eenige flauwe zeer schuin op de hoofdnerf uitloopende dwarsnerven; bloeistelen ongeveer: driemaal langer dan de veelbloemige aar; bloembladen tamelijk lang genageld, omgekeerd eivormig met een nerf; vruchten talrijk in een onafgebroken aar met matig gewelfden rug, bolle buikvlakte en recht geplaatst stomp snaveltje; rugvlakte stomp, een weinig geknobbeld. Fr. Leeuwarden H. K. Hommes, ter Idzert. Un. 81. Gr. Eelderwolde v. H. 35, Groningen Str. O. Zalk R. B. 55, IJsselmuiden R. B. 55, Zwolie L. 88, Carm. 91. 679 Ge. Ubbergen A, Wageningen J. D. K. 82. U. Utrecht Br. v. H., v. d. Brink, V. Z. Nh. Leiduin K., Haarlem B, WassenaarS.S. 35, Alfen S. S. 33, Noordwijkerhout D. 46, Sur. v. d. B. 58. B. Deurne Wtt., ’s Bosch S. H. 47. L. Amby Un. 61. Het waren Chamisso en Schlechtendal in hunne meergemelde verhandeling, die voor het eerst als kenmerk ter on- derscheiding der verschillende Potamogetonsoorten gebruik maak- ten van het verloop der nerven, welk kenmerk ons inderdaad een goede hulp verleent om de onderling zeer naverwante planten uit de groep der ,compressi” te onderscheiden. Door de talrijke overlangsche nerven komt zij met P. acutifo- lius overeen, waarvan zij echter door den vruchtvorm aan- merkelijk verschilt, zoodat men alleen bij niet bloeiende exem- plaren in twijfel kan verkeeren met welke der beide soorten men te doen heeft. Daarom zijn ook de exemplaren van Noordwijkerhout eenigszins dubieus, daar dit jeugdige planten zijn, met ten deele stompe bladeren; het laatste kan echter niet als bewijs tegen de soortsbepaling gelden, daar wij straks by P. acutifolius hetzelfde zullen waarnemen. In goed ontwikkelde exemplaren is de vorm en vooral de lengte van het blad, die bijna 20 cM. kan bedragen, een eigenschap, die haar scherp van alle andere Potamogetons scheidt. Omtrent de verspreiding in ons land laat zich weinig op- maken uit de weinige gegevens, die wij daaromtrent bezitten ; zy schijnt waarschijnlijk een kleiachtigen bodem voor haar groei te verkiezen. Ripe vruchten heb ik alleen gezien aan een exemplaar uit het herbarium A beleven, af komstig van Ubbergen. De door Linnaeus gegeven diagnosis: P. folius linea- ribus obtusis, caule compresso” is van dien aard, dat men daaronder zoowel de nu beschreven soort als P. obtusi- folius, acutifolius en mucronatus kan rekenen 680 en inderdaad heeft dit tot groote verwarring aanleiding ge- geven, zoodat het my verkieselijk voorkomt de naam co m- pressus als soortsnaam op te geven en deze plant met Schumacher (Enum. pl. saell. p. 50) te noemen P. zosterae folius, welke naam zelfs kenmerkend mag ge- noemd worden. Linnaeus haalt aan voor zijn P. co m- pressus t. 203 der Flora danica, die een slechte afbeelding bevat van P. mucronatus, zoodat men hierop steunende deze soort vrij algemeen P. compressus heeft genoemd. Voorts wordt later P. gramineum latifoli- um der Flora Prussica*) van Loesel aangehaald, dat wel P. zosteraefolius zal zijn, ofschoon de nauw- keurigheid der afbeelding wel iets te wenschen overlaat. Te meer acht ik deze determinatie voor juist, daar in het Rijks- Herbarium aanwezig is een plant door Boerhave voorzien van den naam P. gramineum latifolium, Flor. Pruss., welke plant zonder eenigen twijfel onze P. zoste- raefolius is; daarentegen is door latere hand bijgevoegd dat het exemplaar afkomstig is uit het herbarium van van Royen, wat ik betwijfel, daar het de eigenaardige ophech- ting van van Royen mist, doch meer nog omdat laatst- genoemde in zijn Prodromus Florae Leidensis (anno 1740) deze plant niet aanhaalt, ofschoon hy de Lin- naeaansche diagnose der Hort. Cliff. aanhaalt en hem ook de Flor. Prussica bekend was, daar hi voor P. p u- sillus de volgende plant van Loesel citeert. Hoe dit zi, ik wenschte den naam P. compressus als collectief-naam te behouden, doch haar wegens de onbepaaldheid der soorts- beschrijving als soortsnaam te doen vervallen. Als synoniemen dezer plant worden nog vermeld: P. complanatum Wild (Berl. mag. 5. p. 248) en P. cus- *) Flora prussica sive Plantae in regne prussiae sponte nas- centas additis niti dissimis Iconibus novites efflorescentes curante Joh. Gottsched MDCCIII p. 206, pl. 66. 681 pidatum Schrad, volgens Smith (Engl. fl. I. 234). 12. Potamogeton acutifolius Link. Stengels afgeplat, gevleugeld; bladeren zittend lijnvormig, by de volwassen plant scherp toegespitst, met talrijke over- langsche nerven, waarvan de hoofdnerf het sterkst, een paar zijnerven iets zwakker in het oog vallen, de overige geleidelijk zich naar de hoofdnerf toe ophoopen; zwakke dwarsnerven; steunblaadjes groot, blijvend, de bladvoet met twee knob- beltjes, volgens Ir misch den aanleg tot een paar worteltjes ; bloeistelen zeer kort, aar weinig-bloemig, bloembladeren ruit- vormig; vruchtjes 4—6, tamelijk groot, met hoog gewelfde rugvlakte en rechte of eenigszins holle van onder uitgerande buikvlakte, afgeplat met zijdelings geplaatst krom snaveltje, rugvlakte gekield en sterk geknobbeld. Ge. Arnhem? Wenck? Harreveld, Goethart 90. U. Zeist (Natte bosch) Wenck, de Bilt, v. H. Utrecht de Vriese in herb. Wit. B. Deurne Wtt. 34, Helmond Wtt. 34. Lb. Maastricht de Marres. Een voor ons land vrij zeldzame plant, die moerassige heiden voor groeiplaats schijnt te hebben. Toch schijnt zij ook bij Leiden gevonden te zijn geworden door Wtte waal, daar door Reichenbach als N° 1104 zijner Flora Germanica exsiccata, deze plant is verzonden met het bijschrift: „in stehendem Wasser bei Leyden. Dr. Wtte- waal.” Waarschijnlijk behoort hiertoe dan ook een exemplaar van Wttewaal van deze plant in het Vereenigings-herba- rium, waarbij echter geen opgave van groeiplaats en datum vermeld is. Eene zelfs niet bloeiend kennelijke soort, wegens de eigen- aardige nervatuur en het scherp toegespitste blad. Toch schijnt zij in jeugdigen toestand stompe bladeren te bezitten, wat zeer duidelijk te zien is aan de exemplaren door Wtte- waal m de Peel verzameld, waarbij de onderste bladeren 682 stomp zijn, de bovenste zich daarentegen meer en meer aan- spitsen en meestal korter en smaller zijn dan bij de voor- gaande soort. De naam acutifolius werd door Link volgens Roem. et Sch. (Syst. IIL p. 518) aan deze plant gegeven; P. cu s- pidatus Schrad. Volgens Grenier en Godron stellen Papsetommipme sis mls Wa, San! GBalton: mbten den Pecon: pressum ff van Dub. dezelfde plant voor. 13. Potamogeton obtusifolius M. K. Stengels samengedrukt met afgeronde kanten; bladeren lijnvormig geheel stomp of zeer kort toegespitst met hoofd- nerf waarlangs een netwerk van langgestrekte cellen en 2 of 4 zwakke zijnerven, die den top niet bereiken en ver van elkander verwijderde scheeve dwarsnerven; bladrand eenigs- zins gekroesd; aan den voet van het blad twee knobbeltjes; bloeistelen zeer kort, bloemen talrijk met spatelvormige bloem- blaadjes; vruchten talrijk en dicht opeengehoopt, bol ovaal met recht snaveltje, netvormig geaderd, rugvlakte gewelfd, doch niet gekield. Fr. Sneek (als pusillus « maior) Bergsma, herb. v. H. en Dorns. Gr. Waterhuizen by Groningen d. V. 85. O0. Meppel d. V. 65. Ge. Wageningen J. D. K. 83, Apeldoorn K.A. 76, Zutfen Un. Renkom B.54,Wichensche venen by Nijmegen A. (?), Leeuwen by Tiel A.51, Win- terswik(alscompressus) Un. 59, Groenlo, Olden- broek R.B. 54, Uilenpas 50, Terwolde Tyhaar 47. U. Woudenberg Wtt. 33. Nh. Bentveld B. B. Oirschot S. L. 74, ’s Bosch S. H. 47. L. Gulp by Pesake J. D. K. 85. Een plant voornamelijk uit veenstreken, vooral in de ooste- lijke provinciën; zij onderscheidt zich door de nervatuur der 683 bladeren gemakkelijk van de voorgaande soort en is boven- dien door haar talrijke opeengehoopte vruchten, door korte stelen gedragen, van alle andere Potamogetons te onderkennen. _P. obtusifolius Mertens et Koch, Deutschlands Flora J. p. 855, P. compressus var. «. Schld. Wahib.; P. gramineum der Engelsche botanisten. 14. Potamogeton mucronatus Schrad. Stengel afgerond vierkant, sterk vertakt. Bladeren lijnvormig toegespitst, 3—5-nervig, waarvan de buitenste sterker dan de middelste en enkele dwarsnerven, die den top niet bereiken ; steunblaadjes, indien nog aanwezig, gespleten ; bloeistelen naar boven iets verdikt, bi rijpheid der vrucht een weinig omge- bogen, langer dan de aar; vruchten weinig in een afgebroken aar, glad, scheef ovaal samengedrukt, stomp gekield. Gr. Stroobos (als acuminatus) v. H. 29, Gro- ningen (als pusillus « maior) Str. D. Koevorden (als pusillus « maior) Un. 59. 0. Zwolle (als pusillus B. vulgaris) L. 92. Ge. Apeldoorn (als pusillus «. maior) K. A. 75, Oorsprong (als gramineus) 47. U. Utrecht (als acuminatus en compressus) v. H., Zeist (als pusillus w maior) 47. Nh. Den Helder V. 4, Haarlem (als compressus) Spl, Nederhorst den berg (als obtusifolius) Br, Haarlem (als acuminatus) M. K., Aarde n- hout (als idem) K., Sloten (als idem) M. D., Woest- duin (als compressus) M. K. en B, Vogelen- zang QO 72. Zh. Zomerzorg (als compressus) Rotterdam (als pusillus «. maior) 0. 51, Soeterwoude (als compressus) d. V. 70, Everdingen (als o b- imsttolins) vide | Haagsehe Schouw (als acuminatus) Wttewaal 33, Scheveningen (als 684 idem) V. 4, ’s Hage V. 4, Leiden (als idem) M. 38, Waalsdorp (idem) S. S, Leiden O. 46. B. Dommel (als pusillus @ maior) S. H. 50, Huis- den (als pusillus) v. H. 47. Eene in ons land zeer verspreide soort, die op alle gronden schijnt te kunnen voorkomen. Zij houdt het midden tusschen P. obtusifolius en P. pusillus; van de eerste is zij echter gemakkelijk te onderscheiden door de langere bloei- stelen en de armbloemige aren, van beiden door den vierkanten stengel en de tot aan de basis gespleten steunblaadjes. Het is echter eene der lastigste soorten, daar zij, vooral indien zij niet volkomen ontwikkeld is, moeilijk van de andere kan ge- scheiden worden. Bij al de exemplaren die ik hiertoe gebracht heb, komt geen enkel voor met ripe vruchten, zoodat ik omtrent haar vorm zelf geen inzicht heb gekregen; zij moeten echter van die van P. pusillus weinig of niets verschillen, waarom Chamisso en Schlechtendal, die op den vruchtvorm het hoofdgewicht tot hunne verdeeling leggen, deze dan ook met de typische P. pusillus als verschillende vormen vereenigd beschouwen. Afgaande op de plaat der Flora danica heeft men in deze plant de Linnaeaansche P. compressus gezocht en werd zij als zoodanig in verschillende Flora’s opgenomen. Koch bracht haar in navolging van Fries echter tot een variëteit van P. pusillus en noemde deze var. w. maior. Deze zienswijze werd door van den Bosch gedeeld, zoodat wij haar ook in den Prodromus onder den naam P. pu- sillus we maior vinden. Om meergemelde redenen is de naam P. compressus niet verkieslijk, doch de plant ver- „schilt zeker evenveel van P. pusillus als deze van andere soorten, zoodat men haar niet als variëteit tot deze soort kan rekenen, waarom ik het voorbeeld van vele andere schrij- vers volg, door haar P. mucronatus te noemen. (Schra- der in &#. et S. HIL, p. 517.) Deze zelfde naamverwisseling werd reeds door Oudemans in diens Flora van Neder- 685 land voor onze flora ingevoerd, terwijl hij ook planten onder dien naam in het herbarium van Nederlandsche planten heeft verspreid. Men heeft echter zeer vaak deze plant verkeerd gedetermi- neerd, zoodat ik onder bijna alle andere soorten in het stam- herbarium vertegenwoordigers dezer soort aantrof, wat ik heb aangeduid achter de opgaven der groeiplaats, opdat men de oude opgaven van den Prodomus nu zoude kunnen terug- vinden. P. compressum Lin. en Oed. (Flor. dan.) is derhalve synoniem met P. pusillus « maior Friesen P.mucro- natus Schrad. 15. Potamogeton pusillus L. Stengel draadvormig, bijna rolrond; bladeren smal lijnvor- mig, spits of scherp toegespitst, drienervig met enkelvoudige middelnerf; ongespleten steunblaadjes; bloeistelen lang en draadvormig, naar boven iets verdikt; aar weinig-bloemig, meestal in afgebroken kransen; bloembladeren rond; vruchtjes eivormig van onder versmald, met op het midden geplaatst, weinig gekromd snaveltje. Men kan hiervan naar de breedte der bladeren onderschei. den de hoofdvormen: «, vulgaris en bovendien wanneer de bladeren draadvor- mig, eennervig zijn de var. PB. tenuissimus M. K. Nz. Terschelling Un. 86, V. 87, Texel d. V. 67. F. Dokkum d. V. 65. Gr. Groningen Str. v. H. 33. D. Sleen Un. 59. 0. Gramsbergen Un. 59, Kampen R. B. 49. Ge. Uddelermeer B. 49, Doetinchem d. V. 70, Barneveld K. A. 78, Wageningen J. D. K. 82, Apeldoorn S. L. 54. U. Zeist Un. 47, Kraep. en A, Utrecht Br. 27, idem (als granimeus) Dorns. 686 Nh. Land- en Zeezicht M.D, Haarlem v.d. T., S. L. 55, Wieringen S. L. 56. Zh. Noordwijkerhout S. en v. d. B. 58, Leiden 0. 44, Noordwijk, Leiden S. S. B. Moerdijk Un. 60. Eene in ons land zeer algemeen voorkomende soort, die zich met zeer werschillende grondsoorten schijnt tevreden te stellen. Zij komt dikwijls voor in gezelschap van P. pecti- natus, waarop zy zelfs veel gaat gelijken, doch waarvan zij, indien niet in vrucht, te onderscheiden is door het gemis der stengelomvattende bladscheeden. Zij werd reeds afgebeeld als P. granimeum tenuifo- lium inde Flora Prussica van Loesel; Mertens en Koch onderscheidden de var. «. P. pusillus maior en de var. 6. pusillus tenuifolius. Eerstgenoemde variéteit is echter niet synoniem met de door Fries als var. « maior genoemde plant, doch met diens P. pusillus 6. vulgaris, terwijl de tweede variëteit met Koch’s P. pusillum @. tenuissimum overeenstemt. Door Rei- chenbach wordt laatstgenoemde vorm zelfs tot soort ver- heven en P. tenuissimus WM. K. genoemd. De K oc h’sche verdeeling werd in den Prodomus overgenomen; de var. « maior is echter P. mucronatus geworden, terwijl de var. 7. slechts verschilt in de betrekkelijke grootte der verschil- lende deelen. Toch is deze groep een der minst bekende van ons land en dient het daarom aanbeveling juist P. pusillus en naverwanten eens goed in het leven te bestudeeren, daar vele der kenmerken bij het drogen niet goed waarneembaar worden. Potamogeton rutilus Wolfg., is een door Wolfgang by Wilna ontdekte soort die zich zeer nauw by P. pusil- lus aansluit, doch daarvan verschilt door den duidelijk sa- mengedrukten stengel, waarvan de onderste sterk vertakte leden kort blijven en omgeven worden door de lange steun- blaadjes, die van talrijke overlangsche nerven voorzien, ten ~ =a i a 687 laatste vezelig zijn. De zeer smalle bladeren loopen langzaam in een zeer lange spits uit, terwijl de beide zijnerven naar verhouding tot de hoofdnerf zeer krachtig zijn. In den vorm der vruchten schijnt zij niet van P. pusillus te verschillen, zoodat wij deze soort niet bij Chamisso en Schlechten- dal vermeld vinden. Volgens Reichenbach moet de P. caespitosus van Nolte dezelfde plantzijn als P. ru ti- lus, die haar naam te danken heeft aan de roodachtige tint, die vooral oudere planten bekomen. De afbeeldingen by Rei- chenbach waar beide planten zijn voorgesteld, schijnen mij toe eerder gedrongen vormen van P. pusillus dan een afzonderlijke soort, vooral wanneer ik deze vergelijk met auten- tiek materiaal van Wolfgang wt ’s Rijks Herbarium. Dit is een niet bloeiend exemplaar, doch zoowel in bladvorm als door de vezelige steunblaadjes met de beschrijving van W olf- gang volkomen overeenstemmend. Andere exemplaren uit ‘s Ryks Herbarium door Boenitz uitgegeven (Fl. pom e- raniae) schijnen mij toe te zijn P.pusillus L. en ik ver- moed dat de in vele Flora’s als inlandsch opgegeven P. rutilus niets anders zullen zijn dan afwijkende vormen der gewone P. pusillus. Onder de inlandsche Potamogeton-soor- ten heb ik er geen gevonden, die met P. rutilus overeen- stemt, zoodat ik haar niet voor inlandsch houd; toch is het mogelijk dat zij ergens in ons land zal worden aangetroffen en ik heb daarom van deze plant melding gemaakt. 16. Potamogeton trichoides Cham. „P. folus setaceis uninervils aveniis, spicis subinterruptis longe pedunculatis. Fruct: Spica alaris, pedunculata, contigua, rarius interrupta, pedunculo teriti aequali (nec incrassato). Nux oblique ovato semi-lunata, dorso tricarinato subsemi circulari, carina media acuta, lateralibus discretis, lateribus planiusculis, medio impressis, a dorso latiori in faciem cu- neatis, facie basin versus obsoiete unidentata, stylo brevis- simo faciali. Naucum crassum. Putamen crassiusculum, lig- 688 nosum, durum. Processus infra medium assurgens solidus, involutus apice incrassatus obtusus. Semen uncinato convulu- tum pars radicularis cotyledonari crassior. Planta pedalis et ultra, firmior, strictior quam P. pusillus, exsiccata ex viridi nigrescit.” Ik heb hier de oorspronkelijke beschrijving van Chamisso overgenomen, ten einde te doen zien wat met P. trichoi- des bedoeld werd. Hieraan beantwoordende vond ik exem- plaren in het Vereenigings-herbarium verzameld door den Heer Abeleven in slooten in de Ooy by Nijmegen, 11 Au- gustus 1851, waarvan in diens eigen herbarium ook nog exemplaren voorkomen, gedetermineerd als P. pusillus B vulgaris. Zoowel bladvorm als de eigenaardige vrucht, die in vorm veel gelijkt op die van P. acutifolius, hebben mij overtuigd dat deze plant is de P. trichoides van Chamisso. Hiertoe behoort tevens een plant ‘door van der Sande Lacoste in September 1874 in slooten by Valkenswaard verzameld en in het herbarium van Nederlandsche planten door Prof. Oudemans onder N°. 1101 uitgedeeld. De vorm der vrucht verschilt zoodanig van die van P. pusillus, door het uitsteeksel aan de binnen- vlakte, de zijdelings geplaatste, eenigszins gekromden snavel en de vaak knobbelige rugvlakte, dat zij moeielijk met laatst- genoemde kan verwisseld worden; misschien dat onder P. pusillus nog meerdere P. trichoides schuilen, die men echter door het gemis aan vruchten daarvan niet kan onderscheiden; want ofschoon het blad eennervig is, komen er ook by P. pusillus smalbladige vormen voor, waar het onderscheid tusschen hoofd- en zijnerven uiterst lastig is waar te nemen. Het voorkomen dezer soort in ons land is niet zoo verwonderlijk, daar Chamisso haar reeds ver- meldt uit de Belgische Campine. Chamisso maakt echter volstrekt geen gewag van het miet ontwikkelen der ovariën in de bloem, zoodat elke bloem slechts een vrucht voortbrengt. De exemplaren in het bezit der Vereeniging ver- 689 toonen deze eigenschap ook evenmin, terwijl Chamisso een dergelijk feit wel vermeldt voor P. acutifolius. Men heeft echter tot P. trichoides ook gebracht de P. monogynus Gay. Het zijn voornamelijk Grenier en Godron die Gay’s soort by P. trichoides hebben ge- trokken en daarvoor de diagnosis van Chamisso hebben veranderd. In hunne Flore de France (III, p. 318) toch vermelden zi: „épis fructiféres trés-courts, pauciflores (4—6 fl.) et interrompus par l'avortement constant de 3 et très- rarement seulement de 2 carpelles dans chaque fleur,” en vervolgens ,feuilles.... à 3—5 nervures dont les latérales sont peu distinctes.” Hierbij citeert Grenier: C'est espèce diffère du P. pusillus par ses rameaux fasciculés a l’aiselle des feuilles alternes, par ses dichotomies où c'est le rameau inférieur qui est favorisé dans son développement et enfin par ses fleurs monogynes. Ce dernier caractère le distingue en même temps de tous les Potamots connus de moi. Les deux autres lui sont communs avec les P. pectinatus et filiformis (marinus), dont pourtant il s’éloigne beaucoup par ses stipules axillaires, libres en apparence et non pas longuement soudées avec le limbe de la feuille.” (Gay: Bull. soe. bot. de Fr. 1854 p. 48) Deze zienswijze wordt gedeeld o.a. door Marsson in zijn Flora van Neu-Vorpommeren en door Buchenau in zjn Flora der Nord-West-Deutschen Tiefe- bene en anderen. Koch daarentegen en Garcke in de laatste editie van diens Flora vermelden met geen enkel woord de P. monogynus Gay. Onder de planten nu van het Stamherbarium komt een plant voor door van Hoven in 1849 by Dordrecht verzameld, die alleen bloemen en geen vruchten heeft; zij is echter monogynisch en werd door van Hoven niet nader gedetermineerd; zij komt echter overigens volkomen overeen met de vormen van P. trichoides, ook in bladvorm, die eveneens eennervig is. Ofschoon het materiaal waarover ik beschik, zeer beperkt is, 690 geloof ik toch het besluit te mogen trekken dat P. trichoi- des Cham. et Schltd. de hoofdvorm is, waartoe de P. m o- nogynus Gay als variëteit gebracht moet worden. P. tuberculatus Guépin (Fl. M. et L. Suppl. p. 2) is synoniem met den hoofdvorm. Het blijft mogelijk dat onder de P. pusillus nog exem- plaren schuilen, die tot deze soort moeten gebracht worden, de onvolkomenheid van vele planten maakt het echter on- mogelijk de scheiding met zekerheid tot stand te brengen, zoodat het ook ten opzichte van deze soort gewenscht blijft de opmerkzaamheid der botanisten op P. pusillus en haar verwanten gevestigd te houden en vooral volkomen ontwik- kelde exemplaren in te zenden. Ik heb bovendien de onderhavige soort kunnen vergelijken met materiaal uit ’s Rijks Herbarium, waar ik een typisch exemplaar vond met knobbelig gekielden rug en smal lijn- vormige bladeren, in 1889 door Schwarz verzameld bij Korsent en een tweede door Baenitz zelf verzameld bij Koningsberg in Pruissen (Medinauer mihl- teich) echter zonder vruchten, doch met monogynische bloemen. 17. Potamogeton pectinatus L. Stengels rond, sterk vertakt; bladeren zeer smal lijnvormig, 1—3 nervig, van dwarsnerven voorzien, met bladscheeden die den stengel over een aanzienlijke lengte omgeven en van boven eindigen in een paar langgestrekte ooren, die zich als steunblaadjes voordoen, doch met het tongetje der grassen te vergelijken zijn. Bloeiaren langgesteeld; bloemen en vruchten in afgebroken kransen, waarvan de onderste vaak zeer ver van de daarop volgende is verwijderd. Vruchten zeer groot, vaak langer dan 5 mM., volkomen rond en glad, met gewelfde breede rugvlakte, ongekield. Nz. Texel H. 69, idem Huizinga, 8. L. 60. Fr. — Spree, Sneek Br., de Lemmer v. H. 691 Gr. Hornhuizen v. H. 35, Groningen Str. D. Koevorden Un. 59. O. IJsel voor Deventer K. A. 80, Mastenbroek bj Zwolle Ll. 91, Kampen R. B. Ge. Elburg Top, Zoelmond D. 39, Nijkerk K. A. 76. U. + Waal Wtt. 33. Nh. Schalkwijk by Haarlemv.d.T., Spaarndam V. 88, Marken Boerlage en V. 86, (als compressus) Sloten, herb. Amsterdam, (als obtusifolius) herb. Amsterdam IJ, Halfweg M.D, Helder en Nieuwediep Wenck, Spaarndam B, Amster- dam B. 35, Alkmaar Bergsma, Amsterdam K., Monnikendam S. L. 56, Amsterdam S. L. 54, Helder V. 4, Enkhuizen Wenck., Haarlemmer- meer M., Haarlem Spl. Zh. Rotterdam Q. 50. Leiden §. S., Wtt. 33, O. 46, Biesbosch V. 84, Oud-Ade V. 94, Delft S. V. Spanjaardsbrug K., Katwijk Wtt. 33, Meer- burger wetering §. S. 33, Oegstgeest S. L. 88, 's Hage V. Z. Ze. Zuid-Beveland v.d. B. 39, 42, Borselen S. hL. 39, Wester Zwake v. d. B. 39, Vlissingen Cop. 45, Duiveland D. L. Kanaal by Maastricht de H. 93. Plant uit slooten, vaarten en rivieren, voornamelijk op zilte gronden, ofschoon zij ook ver van de kuststreken verwijderd kan voorkomen. Vooral in de groote rivieren vormt zij op ondiepe plaatsen naast P. perfoliatus geheele kolonies en groeit daar in zulke massa’s dat zij belemmeringen in de scheepvaart vormt. Vandaar is het mogelijk dat zij door schepen op groote afstanden wordt meegevoerd en dan op plaatsen weder vrijkomt, waar men deze soort niet zoude zoeken. De gemakkelijkheid waarmede losgerukte takken van Po tam o- geton verder groeien, maakt het verklaarbaar dat men P. pectinatus by Maastricht en Koevorden en Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e stuk. 45 692 dergelijke plaatsen kan aantreffen. Zij is uiterst variabel in den geheelen bouw, zoowel als in den stand en de breedte der bladeren, waarom men eenige variëteiten onderscheidt. De Prodromus onderscheidde hiervan : a genuinus (foliis ramulisque remotis, unde plantae ha- bitus subfasciculatus; foliis vulgo tenuibus, siccitate tor- tilibus, angustis vel latiusculis.) P. marinum Bot. nostr. ; B scoparius Wallr. Rehb. Ic. VIL 32. (foliis ramulisque sursum approximatis, unde plantae habitus scoparius. P. pectinatum Bot. nost; y dichotomus Walbr. Rchb. 1. ce. 31 (Ramificatione et habitu intermedius, foliis quam in utroque latioribus.) Reichenbach echter verdeelde de soort met Wall roth in « scoparius, B protensusen y dichoto- mus, de laatste synoniem met P. Vaillantii R. S., ter- wijl de eerste zoude zijn P. pectinatus JZ. (P. folüs setaceis parallelis approximatis distichis) en de tweede vorm voor een deel de P. marinus L; voor een groot gedeelte echter P. marinus Allione (= P. setaceum Schum. = lll me ep = IP, ta gorenle uus Wom) Men vergelijke omtrent de juiste beteekenis van P. marinus Jg Women ld elk ee 16 alii De var. dichotomus schijnt mij toe in goed ontwik- kelden toestand dezelfde plant te zijn als P. zosteracea Bab. (non Fries) waaraan hij later den soortsnaam P. fla- bellatus gegeven heeft, wegens het duidelijk optredende netwerk, gevormd door de hoofdnerf, zijnerven en de even dikke loodrecht staande dwarsnerven. Babington geeft in zijn Manual of Brit. bot. p. 354 als verschil tusschen P. flabellatus en P. pectinatus op voor de eerste: „nut with a prominent keel; back of fr. without ridges rounded when fresh”, en voor de tweede: ,nut with two lateral ridges but (usually) no keel; nut with strong lateral ridges.” Zoowel Koch als degene die hem hebben nage- schreven, beweren dat P. pectinatus gekielde vruchten 693 heeft; ook Chamisso beeldt haar met flauwe kiel af; daarentegen beschrijven Reichenbach en Grenier en Godron haar als afgerond, vlak, met welke zienswijze ik mij vereenig naar aanleiding van een nauwkeurig onderzoek naar de rijpe gedroogde vruchten uit het Vereenigings-her- barium. Echter moet men goed rijpe vruchten kiezen, daar anders door het indrogen vormveranderingen ontstaan, die aan de vrucht een geheel ander aanzien verleenen. De soorts- beschrijving van P. flabellatus past derhalve ook op P. pectinatus en komt overeen met de var. dich o- tomus Wallr. Hooker bracht P. flabellatus als subspecies tot de gewone P. pectinatus, waaraan hy als derde subspecies toevoegde P. filiformis. Laatstgenoemde plant gelijkende op een zeer fijne var. scoparius, heeft echter geheel anders gevormde, de helft kleinere vruchten en veel langer gerekte draadvormige bloeistengels, waardoor ik deze als afzonderlijke soort zou wenschen te behouden. Zij komt echter in ons land niet voor, althans is tot nog toe niet gevonden. Ofschoon zij meestal den naam van P. ma- rinus draagt, schijnt het een ware zoetwatervorm te zijn, die alleen in Zweden ookin brak water wordt aangetroffen. De P. zosteracea Fries, waarvan Reichenbach een afbeelding geeft, is een soort of variëteit, die evenmin in ons land gevonden is. De beschrijving die Reichenbach van deze plant geeft, wettigt echter het vermoeden dat we hier te doen hebben met eene fluitante vorm van P. pectina- tus var. flabellatus; het schijnt een zeeplant der Skan- dinavische Flora te zijn. Zonder dat er scherpe grenzen kunnen getrokken worden, laten zich derhalve by P. pectinatus drie vormen. onder- scheiden : « forma ty pica. B P. pectinatus var. scoparius Wallr. (eLeee china hus var. © label la tus bab: De duidelijkste voorbeelden van de eerste variëteit, werden 694 ingezameld door Holkema, terwijl minder duidelijke vormen van elders bekend zijn. De var. 7 flabelatus bezitten wij zeer mooi van Marken, door Boerlage en my in Mei 1886 gevonden, terwijl eerstgenoemde dezelfde plant nogmaals ver- zamelde in September van hetzelfde jaar, — beide keeren echter onvruchtbaar, met een bladbreedte van 2—2*/2 m.M. De bladeren hebben een scheede en staan afzonderlijk en niet by drietallen zooals bij Zanichellia, waarmede zij zou kunnen verward worden, terwijl zij door den bladvorm verschilt van Zostera (marina f) angustifolia Fl. Dan. waar- mede zij overigens zeer veel overeenstemt. In 1893 werd door den Heer Valckenier Suringar van Marken een P. pectinatus medegebracht, die wel eenigszins ver- breede bladeren heeft, overigens volmaakt met de typische vorm overeenstemde. Ik wil hieraan ten slotte nog toevoegen eene tabel, volgens welke men de in ons land voorkomende soorten van het ge- slacht, op de bekende wijze kan determineeren. 1. Alle bladeren ondergedoken, gelijk gevormd. . ...2 — Meestal drijvende bladeren of indien alle ondergedoken zijn, de bovenste van de lagere verschillend. . . . 14 2. Bladeren door het afwisselend kort blijven der stengel- leden schijnbaar tegenovergesteld, vruchtstelen omgebogen, vruchten weinig talrijk, uitwendig den vorm der gekromde kam onen det MAMIE dempen aS Re — Bladeren duidelijk afwisselend, vruchten hoogstens met eennkualtjekopndenzijmande nwn 3. Bladeren met scheeden, die benedenwaarts den stengel over een aanzienlijke lengte omgeven: op de grens van schijf en scheede een tongetje; vruchten groot tot een lange afgebroken aar vereenigd P. pectinatus JL. Een in uiterlijk zeer afwisselende soort, waarbij men de volgende variëteiten kan onderscheiden : 695 Var. « typica (P. marinus Huds.) met wijd uit elkander staande takken. Var. 6. scoparius met boven aan den stengel dicht opeengedrongen takken. Var. y. flabellatus (P. flabellatus Bab.) met breede bladeren met 3—5 nerven, verbonden door sterke loodrecht op deze staande dwarsnerven. Bladesenpzondersscheedenn estate ten verde . Bladeren meer of minder stengelomvattend. ... .5 Bladeren niet stengelomvattend, gesteeld, met versmalden Meo ieOl scheelt zittend en nan East PE ae Bladeren breed stengelomtvattend, met uitstaande lobben, breed-eivormig; vruchtjes met stompen rug en een op het midden ingeplant stijlpuntje P. perfoliatus L. Bladeren veel ianger dan breed, met hartvormigen voet, stengelomvattend ..... wers een 0 Bladeren veelnervig met fae dated ei-, lancet- vormig of langwerpig, vruchtjes met scherpen gekielden rug en zijdelings geplaatst recht snaveltje . P. praelongus Wulf, Bladeren met drie hoofdnerven, waarvan de zijdelingsche zeer zwak en weinige dwarsnerven; breed-lijnvormig, meestal gekroesd (in jongen toestand vlak, var. serru- latus), naar den top fijn gezaagd; vruchtjes in een groote gekromden snavel versmald. P. crispus L. . Bladeren duidelijk korter of langer gesteeld, meestal breed lancetvormig, veelnervig, doorschijnend P. lucens L. Bierens end. 7.72) slay jets porte bell cha ee . Bladeren smal lancetvormig, eenigszins gootvormig toe- gevouwen en naar achteren omgebogen; stengel tenger en rond. P. heterophyllus var. gramineus. Bladeren lijnvormig, grasachtig . ... zi ae) Bladeren zeer smal, hoogstens 2 mM., bloemen in gering aantal; bloembladeren breed-ovaal, vruchtstelen vele malen langer dan de vruchtaren. Stengels bijna rolrond 10 696 — Bladeren breeder dan 2 mM. Stengel meer of minder 10. latr 12: 13. afgeplat. Heren ot EERE Oe) ONE Bladeren meest drienervig, scherp toegespitst; vruchtjes klein, lang-ovaal, met op het midden geplaatsten snavel en gladden afgeronden rug ....P. pusillus L. Bladeren meest eennervig, somtijds met zwakke zijnerven, smal. Stengel stijver dan bij de voorgaande soort; vruchtjes iets grooter dan by P. pusillus, meer ruitvormig met hoogen rug en rechte binnenzijde, van onder scheef afgeknot en aan de binnenzijde vaak met een uitsteeksel voorzien; rugvlakte gekield en veelal met knobbels bezet. Somtiyds is slechts een der vier stam- pers ontwikkeld. .P. trichoides Cham et Schicht. Bladeren stomp of kort toegespitst, met een smal netwerk naast de hoofdnerf, aan hun voet met twee kleine knob- beltjes voorzien. Stengel afgeplat doch niet gevleugeld 12 Bladeren met talrijke fijnere evenwijdige nerven tusschen de hoofd- en de beide zijnerven, meer of minder scherp toegespitst; stengel sterk afgeplat, gevleugeld, onder de bladeren bijna bladvormig. ..... „13 Bladeren met onduidelijk netwerk rond de hoofdnerf bo- vendien vier zijnerven, die den kort toegespitsten top niet bereiken; bloembladeren rond, bloemaren weinig- bloemig, vruchtaren tamelijk lang, vrij stevig en bij rijp- heid der vrucht omgebogen ; vruchten glad met gewelfden INE ON ED AEEA TA ACHENO nae ESMS CIL RONT: Bladeren met duidelijk netwerk naast de hoofdnerf, met ter weerszijden een of twee flauwe zijnerven, die zich in den zeer stompen, somtijds eenigszins toegespitsten top vereenigen, bloembladeren ruit- of deltavormig; vrucht- aren klein; vruchten talrijk dicht opeengedrongen, met rechten snavel, eenigszins knobbelig; rug niet gekield, doch eveneens knobbelig. . . P. obtusifolius M. K. Bladeren met talrijke, vooral naast de hoofdnerf dicht bieenstaande zijnerven, bijna geen dwarsnerven, voor het 14, 15. 16. 697 meerendeel met zeer spitsen top; bloembladeren ruitvor- mig; vruchtstelen zeer kort, vruchten hoogstens ten ge- tale van 6 aanwezig, met zijdelings geplaatsten snavel, rechte of eenigszins holle buikwand, van onder scheef afgeknot en scherp gekielde geknobbelde rugvlakte . P. acutifolius Link. Bladeren zeer lang, met talrijke gelijkmatig verspreide zijnerven en flauwe dwarsnerven, meer of minder aange- spitst, bloembladeren afgerond; vruchtaren vrij lang ge- steeld met talrijke vruchten; deze met eenigszins zijdelings geplaatsten snavel, glad met gewelfden rug. : P. zosteraefolius B Alle bladeren meer of minder lang gesteeld. . . . . 16 ‘Alleen de drijvende bladeren gesteeld, ondergedokene zit- GE oa EA AE HD Benel Stevige weinig vertakte plant, die bij het dn vooral aan den top eene roode tint verkrijgt; drijvende bladeren lederachtig, tot in een bladsteel versmald of langer ge- steeld, spatelvormig of omgekeerd eivormig, ondergedoken breed-lancetvormig, stomp; vruchtaren naar boven niet mende eer en are PAL he sicems Sschnad: Teere, sterk vertakte plant; drijvende bladeren meer of minder doorschijnend, leerachtig, eirond met afgeronde basis; ondergedoken bladeren smal, lancetvormig, spits. Vruchtaren naar boven in dikte toenemend . U: P. heterophyllus Sd Alleen drijvende bladeren; deze stevig, leerachtig, eirond met afgeronden voet (bij sk var. ovalifolius smaller, langwerpig) bladsteel van gelijke lengte als het blad, op de bovenzijde gesleufd; ondergedoken bladeren spoedig verrottend, zeer smal, dikwijls alleen uit de middennerf bestaande ; vruchtaren stevig; vruchtjes groot (4—5 mM.) in rypen, drogen toestand glimmend, geelachtig-groen, tot een dikke, hier en daar afgebroken aar bijeengezeten . Pe advan seal 698 — Alle bladeren ongeveer van gelijken vorm, bladstelen van UG boven afgeplat, doch niet gesleufd; vruchtjes klein . 17 Bladeren allen dun en doorschijnend, de bovenste eivor- mig toegespitst, met eenigszins hartvormigen voet in den van boven breeden, vrij korten bladsteel overgaande. Vruchtaren lang gesteeld, rolrond (somtijds aan den voet van brakteeën voorzien; de var. pachystachyus subspathaceus) ...P.plantagineus Duc. Bladeren tamelijk lang gesteeld, kleiner dan bij de voor- gaande soort, spits, bovenste met afgeronden of iets hartvormigen voet in den verbreeden bladsteel uitloopende ; onderste spatelvormig in den bladsteel versmald; vrucht- aren matig gesteeld, kort. . P. polygonifolius Pour. REVISION DU GENRE POTAMOGETON PAR L. VUYCK. Parmi les familles botaniques indigénes, ce sont surtout nos plantes aquatiques auxquelles on a voué jusqu’ici le moins d'attention; bien que les érudits de notre pays soient pour ainsi dire désignés à l’étude de ces végétaux. Après que notre honoré président eut entrepris, année passée, la révision du genre Batrachium, j'ai voulu entreprendre la tâche de soumettre les espèces indigènes de Potamogeton à un examen sérieux. Comme premier fruit de ces recherches j'ai le plaisir de vous soumettre les résultats acquis par l’étude du matériel conservé dans les herbiers, en exprimant toutefois opinion que la connaissance intime de ce genre botanique ne saurait se faire qu'en étudiant la plante vivante. Mais le désordre régnant dans Vherbier de la Société et les diagnostics souvent obscurs et insuffisants qu’on trouve dans divers ouvrages descriptifs, me firent prendre la résolution d’aborder ce travail. Bien que van den Bosch se soit déjà occupé de l'étude des Potamogeton, ce genre n'a plus été l'objet de re- cherches ultérieures après la publication du Prodromus 700 Florae Batavae. Les exemplaires de ce genre, acquis pour Pherbier de la Société, ne suffisent pas même à donner une idée exacte de la distribution géographique de ces plantes dans notre pays. Il en est ainsi plus particulièrement pour nos provinces septentrionales; cette partie de notre pays étant mal représentée dans l’herbier, en dépit des renseignements fournis par Meese, Bruinsma, van Hall et autres. La facon dont j'ai arrangé le matériel contenu dans ’herbier correspond à celle du genre Batrachium, dont je puis supposer connus les avantages. En ce qui concerne la description des espèces j'ai reconnu que dans plusieurs des Flores consultées les diagnostics étaient insuffisants, ou bien qu’ils donnaient un apergu incorrect de Vespéce. Il est vrai qu'il existe des espèces de Potamogeton nettement définies, de sorte que personne ne saurait se tromper dans leur détermination exacte; mais on en trouve d’autres aussi dont le caractère est si variable, qu’elles peuvent mener a toutes sortes de méprises, si bien qu’on en a formé des espèces qui ne doivent pas étre considérées comme telles. Ces espéces critiques’? — ainsi qu’on les appelle — ont précisément donné lieu à des confusions sans fin, aussi me serait-il une grande satisfaction si cette révision pouvait fixer de nouveau Vattention sur ce genre et qu’on se format une idée plus exacte de la valeur des divers caractéres qu’on trouve décrits. Pour la délimitation des espèces de ce genre on a, je crois, suivi des méthodes peu scientifiques; en faisant usage de déterminatifs trop peu importants pour qu’on eût pu songer même a y attacher quelque valeur pour la détermination d’une espèce différente. Sans considérer plus amplement les divisions qu'on a déjà proposées, il me paraît que le caractère du plissement des feuilles est le seul d'après lequel on puisse diviser les Potamogeton dans les trois groupes suivants: 1. Les natantes, auquel groupe appartiennent P. natans, polygonifolius, plantagineus, heterophyllus, 701 -lucens, rufescens, où les feuilles se replient des deux côtés vers le milieu. 2. Les submersi. Dont: P. praelongus, perfoliatus et densus, où les feuilles se replient d'un côté. 8. Les compressi, plantes qui ont pour la plupart des tiges comprimées, aux feuilles planes dans le bourgeon. A cette division appartiennent P. crispus, zosteraefolius, obtusifolius, acutifolius, mucronatus, pusillus, trichoides, aussi que P. pectinatus, qui seul représente chez nous la subdivision des ,marini’. Il me semble impossible de donner ici un résumé relatif a toutes les espéces, mais voici des remarques générales et des détails sur quelques espéces. En général la forme de lespéce dépend surtout des cir- constances dans lesquelles la plante a poussé, et pour une grande partie des conditions de l'eau où elle a vécu. Ces variations sont même si fortes qu’on a décrit comme des espèces différentes des plantes qui ne sont autre que des variations de forme, dues a des conditions vitales différentes. En outre, il n’est nullement indifférent dans quel degré de son développement une plante a été recueillie; parce que souvent le dessèchement — surtout lorsque les fruits ne sont pas parfaitement mûrs — produit des changements de forme qui, vu l’exiguité des différences entre certaines espèces, ont conduit a la formation d’espéces nouvelles, particulièrement a une époque ou les botanistes trouvaient leurs plus grandes délices dans la description d’une nouvelle espéce. Aussi doit-on conseiller à ceax qui s’occupent de l’étude de cette famille, de faire ses recherches sur les plantes vivantes ou, si cela est impos- sible, d’utiliser pour la description des exemplaires complète- ment développées et dont les fruits sont tout-à-fait murs. C'est avant tout lespèce décrite sous le nom de fluitans aui a donné lieu a de nombreuses méprises, ce qui doit être attribué particulièrement a ce que P. fluitans n'est pas une 702 espèce bien définie, de sorte qu'on a cru trouver parmi toutes les autres espèces des représentants de celle-là; on trouve aussi quelquefois d'autres espèces de Potamogeton décrites sous le nom de P. fluitans, ce qui a rendu la confusion inextricable. D’une comparaison de nos exemplaires indigènes avec les plantes conservées sous le nom de P.fluitans dans Vherbier de l’Etat, je crois pouvoir tirer la conclusion que P. fluitans n’existe pas comme espèce, mais que la:plupart des plantes décrites sous ce nom sont des formes plus ou moins flottantes d’autres espèces, ordinairement de P. poly- gonifolius. Cette opinion a trouvé un nouvel et précieux appui dans l’étude des exemplaires que M. Kok Ankersmit a recueillis près @Apeldoorn, a des époques et en des circonstances différentes. Mais comme personne ne savait très bien quelle plante devait étre indiquée par P. fluitans oth cette plante a été pendant longtemps considérée comme une espèce distincte et on en trouve le diagnostic dans la plupart des Flores. P. plantagineus est une espèce rare dans notre pays, elle n'y est bien représentée que par les exemplaires recueillies dans ,Persyns Pan” entre Katwijk et Wassenaar, ou elle fut trouvée en 1833 par M. Wtte- waal, c'est la forme décrite par Reichenbach sous le nom de subspathaceus. La présence d’une petite bractée a la partie inférieure de 1’épi prouve la parenté de cette famille avec les Aroidées. Quant a P. lanceolatus de M. Smith, dans English Botany, je crois que Smith a eu primitivement en vue P. heterophyllus, mais que plus tard il a identifié avec cette espèce P. rufescens, de sorte que les descriptions ultéri- eures de P. lanceolatus se rapportent pour la plus grande partie a Vespéce citée en dernier lieu. La plante typique P. decipiens Nolte n’a pas été recueillie dans notre pays; il me parait cependant probable, eu égard à quelques variations de P. rufescens, que la première espèce nest qu’une variété de P. rufescens, peut-être une hybride 708 de celle-ci et de P. praelongus. De même j'ai taché d’ap- porter un peu de lumière dans les descriptions de Linné de P. densus, setaceus et serratus. En me fondant sur d’anciennes descriptions floristiques et sur examen d’exemplaires authentiques du temps de Linné, je crois avoir le droit de supposer que les deux espèces précédemment nommées corres- pondent en effet a notre P. densus; que la dernière, cepen- dant, est selon toute probabilité la variété serrulatusde- P. crispus, bien que la possibilité ne soit pas exclue qu'elle ait été une forme particulière de P. lucens. Dans la groupe des compressi j'ai conservé, en utilisant les caractéristiques fournies par la nervature et la forme des fruits, les espèces décrites déjà dans notre Flore, tout en tachant de les déterminer plus nettement; tandis que j’ai pris la liberté de m’écarter de la nomenclature suivie dans le Prodromus; en partie pour mettre cette révision en accord avec d'autres ouvrages floristiques, en partie aussi pour mettre fin a la confusion causée par l'usage de noms quis’adaptaient a des espèces différentes. En examinant le matériel conservé dans Vherbier de notre Société, j'ai vu que P. trichoides se trouve aussi dans notre pays; en tout cas j’y trouvai des exemplaires recueillis par M. Abeleven, concordant par- faitement avec la description de cette espèce par Cha misso. Je découvris aussi la variété monogyna parmi les plantes déterminées comme P. pusillus. Je fais remarquer ici que la présence d’un des 4 pistils n’est pas une particularité propre a P. trichoides; les botanistes frangais ont fait valoir cette particularité comme déterminatif de l’espéce P. tri- choides, quoique cette propriété ne doit être considérée que comme une variation de la forme principale. J'ai repris comme espèce distincte, P. mucronatus, considéré dans le Prodromus comme une variété, le P. pusillus « maior, suivant en cela M. Oudemans dans sa Flore des Pays-Bas. P. marinus, une plante vivant dans l'eau douce, qui ne se rencontre a la côte qu'en 704 Suède et dans le reste de Europe dans les lacs a l'intérieur du pays, ne se trouve pas chez nous; ce qu'on a considéré comme tel étaient des formes plus ou moins divergentes de P. pectinatus. De cette espèce j'ai distingué à côté de la forme principale les variantes: „scoparius” et ,flabel- latus.” Ce dernier nom, emprunté a P. flabellatus de Babington me paraît plus exact que „dichoto- mus”, avec laquelle plante notre variété s’accorde. Suivant mes recherches faites sur le matériel desséché il se trouve done les espèces suivantes: 1. P. natans, 2. polygonifolius, 3. plantagi- me wis} 4) hie te rio p bay, Wms, ror dmsere ns mon curd e stere mis; (fe COM SUS. Ch WD OwrO lua nus, Ge were omens, 10), GPUSD DS Ml KOS HOO bs UZ BGO uw s, 13. obtusifolius, 14. mucronatus, 15. pusillus 16. trichoides et 17. pectinatus, tandis que P. flui- tans est rayé comme telle de notre flore. J'espère pouvoir controler mes observations, faites sur le matériel desséché, à la plante vivante et je compte examiner, en cultivant diverses espèces, en quoi chacune des espèces déerites peut véritablement prétendre à ce nom; car il me semble que des changements dans les conditions vitales de la plante peuvent produire dans la plante des changements de forme qu'on a admis comme des caractéristiques de l’espéce. Hoofdinhoud van de aanwinsten voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging, ontvangen gedurende het jaar 1894. DOOR Dr. J. G. BOERLAGE. Evenals vorige jaren geef ik hierbij een overzicht van den inhoud der in den loop van het vorige jaar ontvangen geschrif- ten. Ook nu is het mij alleen te doen om de aandacht der leden te vestigen op de opstellen, vervat in de tijdschriften, die wit den aard der zaak slechts aan weinige leden onder de oogen komen. Ofschoon onze Bibliotheek alleen door ruiling en geschenken toeneemt, zoodat het aantal der behandelde geschrif- ten in verhouding tot de geheele botanische litteratuur slechts zeer klein is, heeft toch de verzameling nog uitgebreidheid genoeg om er uit te laten wat aan al de leden bekend moet ondersteld worden nl. de geschriften der Nederlandsche bota- misten en de inhoud van het door het genootschap Dodonaea ook dit jaar weder welwillend onder onze leden verspreide Botanisch Jaarboek. Terwijl er in onze litteratuur veel voorkomt over de Flora van bepaalde streken van Europa, vindt men over de Flora van Europa in het algemeen slechts zeer weinig. Eene revisie der soorten van het geslacht Fraxinus door We s- mael (Bull. Bels. 1892) strekt zich ook uit over buiten-Buro- peesche soorten. Behalve dit vinden wij een Tableau analy- tique des Roses Européennes door Crépin (Bull. Belg. 1892). Dezelfde schrijver gaf zoowel in den genoemden jaargang van - het Bulletin als in den voorgaanden verscheidene opstellen over het geslacht Rosa, als Excursions rhodologiques dans les Alpes (1891), Distribution de Rosa stylosa (1892), 706 Roses de Vile de Thasos et du Mont Athos (1892), Distribu- tion géographique de Rosa phoenicea Boiss. (1892.) Met. hetzelfde geslacht hield Aladin Richter zich bezig in zijn Dates rhodologiques par rapport à la Flore de Hongrie et de France (Termesz. XVI. 1893.) Uit Hongarie vinden we verder een opstel van Borbas Ueber die Galeopsis-Arten von Ungarn (Termesz. XVII. 1894) en van Marton Nouveaux renseignements sur la Flore du Comitat Vas. (Termesz. XVI. 1893). De Flora van Duitschlan dis vertegenwoordigd door be- schrijvingen van excursies en berichten omtrent nieuwe groeiplaat- sen in verschillende streken o. a. voorkomende in Phys. Oec. Königsb. 1893, Brandenb. 35,1894, Schles. Ges. Vat. Cult. 1892, Bremen 1894. „Even als in ons vaderland dringt ook hier een adventieve Flora hoe langer hoe meer tusschen de burgers van het land in en trekt veelvuldig de aandacht (Phys. Oec. Königsb. 1893). Ofschoon het alleen in den lateren tijd is dat zij zoozeer op den voorgrond treden, werd toch één van die indringers G a- linsoga parviflora Cav., toch reeds in 1818 in Prui- sen waargenomen (Phys. Oec. Königsb. 1893). Als minder alge- meen verspreide adventiefplanten worden voor Brandenburg door Ascherson nog Solanum rostratum Dun. en Spergularia echinosperma Cel. opgenoemd (Bran- denb. 1894). Ook een kleinbloemige vorm van Oenothera biennis L. wordt vermeld, die ten onrechte voor O. muricata Murr. gehouden is (Phys. Oee. Kénigsb. 1893). De opvatting ten vorigen jare behandeld, dat de veelvuldig op de koppen der knotwilgen voorkomende soorten een overgang vertoonen tot planten met eene epiphytische levenswijze gaf ook dit jaar in Brandenburg aanleiding tot verschillende waarnemingen omtrent de knotwilgen-flora waaraan Beyer, Rietz en Ascher- son deelnamen (Brandenb. 55, 1894). Laatstgenoemde gaf ver- der nog eenige bijdragen tot de Flora van Brandenburg. In Bremen verscheen (1891) eene nieuwe editie van Buche- 707 nau’s Flora der Ostfriesische Inseln, welke ons door den schrij- ver werd aangeboden. Hieraan sluit zich een opstel van Alpers (Bremen, 1894), dat eene bijdrage bevat tot de Flora van het tot de Noordfriesche eilanden behoorende Sylt. In België vinden we botanische excursies beschreven (Bull. Belg. 1891) en het een en ander over sommige soorten, zooals een opstel van Ghiysbrechts, Over het voorkomen van Carex limosa in de Flora van Antwerpen en van Préaux, Over de verspreiding van Fritillaria Meleagris (Bull. Belg. 1891). Het verdwijnen op vele groeiplaatsen van deze en andere zeldzame soorten deed Bernays aldaar voorstellen nieuwe standplaatsen te zoeken voor zulke soorten en deze zoo voor de Flora te bewaren (Bull. Belg. 1892). Voor de Flora van Frankrijk vinden wij mededeelingen in Feuille des jeunes Naturalistes 280—290, Revue Botanique 130—136, Bull. Béziers 1892, Bull. Lyon 1895. In het laatste o. a. over de verspreiding der Potamogeton-soorten in de meeren van de Jura en over polymorphisme in dat geslacht. Verscheidene bijdragen voor de Flora van Italië vinden we in Malpighia VII en VIII (1894). O. a. behandelt Fiori de Italiaansche soorten der geslachten Tulipa en Colchicum, bespreekt Mattirolo het voorkomen van Carex lasiocarpa Ehrh. in de Italiaansche Flora, beschrijft Martelli een nieuwe Ribes, R. Sardoum, en geeft Artaria aanteekeningen over een Androsaces Char- pentieri Heer. Verder word er door V accari een over- zicht gegeven van de Flora van den Magdalena-Archipel, ter- wijl Gabelli berichten mededeelt over de akker-vegetatie van Bologna. Wij vinden in Malpighia ook eenige opstellen van Italiaansche botanisten over buitenlandsche Flora’s, zooals van Lenticchia, die Zwitsersche Vaatcryptogamen behan- delt en Baldacci, die de resultaten mededeelt van eenige botanische excursies in Albanië. Aan den anderen kant vinden wij onder de verhandelingen van Schles. Ges. Vat. Cult. een opstel van Schube over de lenteflora van Sicilië. Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e Stuk. 46 708 Omtrent de Flora vanSpanje vinden wy van den Deen- schen botanist J oh. Lange als toevoegsel tot zijn met W 1 1- komm uitgegeven Flora van Spanje, een nieuwe bijdrage tot ‘ die Flora, waarin o. a. Thymelaea subrepens, Thymusleptophyllaen Armeriatrachyphylla afgebeeld worden, terwijl in Revue Botan. 133—134 een geschrift van Debeaux voorkomt over de Flora van Arragonië. Niet talrijk is het aantal stukken over de Flora van Afrika. De laatstgenoemde auteur geeft echter een belangrijke bijdrage hiertoe in zijn Flore de la Kabyle (Revue Botan. 180—136). Over de Flora van Zuid-Afrika daarentegen han- delt Schlechter Beitr. z. Kenntniss. d. Orchidaceen und Asclepidiaceen Stid-Afrika’s (Brandenb. 1894). ‚ VoordeFloravanEngelsch-Indië vinden wein Ver- handl. preuss. Rheinl. 1895 en 1894 een tweetal opstellen van Brandis Over de woudvegetatie van een droog gebied in het Irawaddi-dalen Over het Acanthaceen-geslacht St r o- bilanthes. Verder de beschrijving der vruchten van Did y- mosperma porphyrocarpa = Wallichia Ora- nii Bl. door Micheels (Bull. Belg. 1892). Over de Flora van Amerika handelen: Meehan Contributions to the Flora of Greenland (Philad. 1893) ; Ashe, Notes on the Forest resources of North Carolina (Mitchell 1893); Kurtz, Reisen in Rio Salado (Brandenb. 1894); Johow Varens van Juan Fernandes (Preuss. Rheinl. 1893); Durand et Pittier Primitiae Florae Costaricensis (Bull. Belg. 1891—1892). De eerstgenoemde bijdragen. zijn klein en van weinig gewicht, doch het laatste geschrift waarin een aantal nieuwe soorten beschreven worden en waarin verschillende families door monographen behandeld zijn, is een werk van beteekenis. Voor de Systematiek en de Biologie der Algen vindt men Wildeman’s opstellen in Bull. Belg. 1891 en 1892. Sur le genre Scenodesmus Tuwrpin, Sur les crampons des Conjugées en hieraan sluiten zich zijn onderzoekingen Sur 709 les sphères attractives dans les cellules végétales en Note sur quelques organismes inférieurs. In hetzelfde Bulletin handelt de Wevre over Phycomyces nitens. In Bull. Lyon 1893 bespreekt Maquin de Characeën van de Jura en in Feuille des Jeunes Natur. vindt men een aanteekening van de Rusunau over de zeealgen van Finistère. Cohn wijst op de erodeerende werking van algen op kalkgesteenten (Schles. Ges. Vat. Cult. 1894). De Hongaar Istvauffi geeft in Termesz. XVI. 1893 eene bijdrage tot de kennis der Algenflora van Rumanië en de Zweed Borge beschrijft de door Kihl- man in Noord-Rusland gevonden zoetwaterchlorophyceeén (Svenske. Akad. 19. 1894). Op het gebied der Mycologie zijn het vooral onze naburen, die onze Bibliotheek met vele bijdragen verrijkten n.l. in Bull. Belg. 1891 en 1892, waarin Marchal over Cham- pignons coprophiles, Bommer over sclerotiën, Delo gne over de Lactario-Russulées de Belgique en over A garici- nées handelde, terwijl hij tevens wees op Agaricineae, die niet vermeld waren in Saccardo’s Synopsis. Saccardo zelf noemt in het Belgische tijdschrift eenige onbekende Fun- gilli, van het Herbarium van Brussel. Wij vinden er verder een opstel van de We vre, Over de celkern der Mucori- neae, terwijl Wildeman een nieuwe soort van Lag e- nidium beschriften Lagerheim, Over Uredineën uit het Herbarium Westendorp handelt. De ontwikkelings- geschiedenis van eenige Uredineënis het onderwerp eener mededeeling van Schröter in Schles. Ges. Vat. Cult. 1894. Fischer beschrijft in Ber. Schweiz. [V. 1894, die Sklerotien- krankheit der Alpenrosen, SclerotiniaRhododendri. De Peronosporeen van Brandenburg werden door Magnus beschreven (Brandenb. 1894), terwijl voor Frankrijk een Tableau synoptique des Peronosporées verscheen van de hand van Geneau deLamarliére (Feuill. Jeun. Natur. 282—286). Hen overzicht vande Peronosporeén van Hongarije geeft Haszlinsky(Termesz. XVI). In Zweden 710 schrijft Starbäeck over minder bekende Sphaeraceae en over het Fungi-Herbarium van E. Fries (Svenske Akad. 19. 1893). In Italië geeft Massalongo eenige bijdragen tot de Mycologie van Verona (Malpighia 1893—1894). In Amerika beschrijven Ellis en Everhart New species of Fungi from various localities in Proceed. Acad. Philad. 1893, waarin ook door G. A. Rex een overzicht wordt gegeven van Noord- Amerikaansche Myxomycetes. De Lichenes van België worden behandeld in Bull. Belg. 1891 door Pietquin en in 1892 door Tonglet. In Frankrijk geeft de abt Olivier eene studie over de voornaamste soorten van Parmeliaen verwante geslachten, (Revue Bot. 1894, 185—136). San dstede deelt eenige gege- vens mede omtrent de Lichenen-flora der Noord-Friesche eilan- den (Bremen 1894) en Zahlbrückner beschrijft eene nieuwe Pannaria van Oostenrijk (K. K. Hofmuseum 1894). Jatta deelt waarnemingen mede omtrent de Italiaansche vormen van Lichenes, Fungi en Algen, waaraan men den naam van Le pra heeft gegeven (Malpighia 1894). Buiten Europa eindelijk beschrijft Wilson de Lichenes van Victoria (Proceed. Vic- toria 1893), terwijl wij over de Lichenes van Nieuw-Zeeland een opstel vinden van Müller, Lichenes, Knightianae (Bull. Belg. 1892). Over Musci en Hepaticae vinden we in Bull. Belg. 1891 en 1892 opstellen van Stephani, van Renauld en Cardot alle handelend over exotische Musci. Een bijdrage tot de Mosflora van Spiekeroog wordt gegeven door Miller, die ook Nanomitrium tenerum beschrijft. (Bremen 1894). In Feuill. Jeun. Nat. 281 vindt men een bijdrage tot de bryologische Flora van Pas de Calais. In Ber. Schweiz. 1894 behandelt Aman de vraag of de loofmossen der erratische blok- ken van de Zwitsersche hoogvlakte en de Jura overblijfsels zijn van eene door de reuzengletschers medegebrachte Flora of van veel lateren oorsprong zijn. Volgens ’s schrijvers con- clusie is het laatste het geval. © 711 Op het gebied der Physiologie vermelden wij de onderzoe- kingen van den Japannees Miyoshi, Over de chemotropi- sche bewegingen der Pilzfaden (Leipzig 1893.94). verder T o | o- mei, Werking van het magnetisme op de kieming (Malpighia VU. 1894); Pfeffer, Over de oorzaken van de wegvoering der reservestoffen uit de zaden (Leipzig 1893); Polacci, Verdeeling van phosphorus in plantenweefsels (Malpighia VII 1894); Marcacci, Vorming en vervorming van de koolhy- draten in de plant (Malpighia VII. 1894) en een voordracht van Müller, Over het bladgroen (Landshut, 1892.) Op anatomisch gebied vinden we Warming. Note sur la biologie et l’anatomie de la feuille des Vellosiacées (Bull. Copenh. 1893), Nypels, Observations anatomiques sur les tubercules d Apios tuberosus et d’ Helian- thus tuberosus (Bull. Belg. 1892); Petersen, Bijdrage tot de anatomie der Scitamineae (Mém. Copenh. 1893); Segerstedt, Studiën over het schorsweefsel van de sten- gels (Svensk. Acad. Bd. 19. 1894); Buscalioni, Over de ontwikkelingsgeschiedenis van de celhuid: waarnemingen aan ei en zaad van Plantago lanceolata (Malpighia VIII. 1894); Eliassen, Over secundaire ‘anatomische veranderin- gen in de streek der bloeistengels van de Phanerogamen (Svenske. Acad. 19. 1893.) Op het gebied der morphologie behoort een opstel thuis van Henneau, Over symmetrie florale (Bull. Belg. 1891); van Cavara, Over het centrale lichaam in de mannelijke bloem bij Buxus (Malpighia, 1894); van Noll, Over den bouw van den Coniferen-kegel (Preuss. Rheinl. 1894); van Schenck, Over jeugdvormen bij Gymnospermen (Preuss. Rheinl. 1893); van Winkler, Over kiemplanten van Dentaria bulbifera en van Ranunculus parnassifolius (Brandenb. 1894). Biologische aanteekeningen vinden wij van Grae b- ner (Brandenb. 1894) n. 1. Over door omstandigheden veroor zaakte Kleistogamie, Over het rijpen van vruchten aan lang 712 vooruit van de moederplant afgescheiden bloeiwijzen en Over microcladie bij Lathyrus maritimus. Ook Meehan geeft in Proceed. Philad. 1894 biologische aanteekeningen o. a. van een éénhuizigen populier. Abnormale vormen vermelden Focke, Een peer met tweeërlei soort van bladeren (Bremen 1894); Stenzel, Over pelorische doorgroeiing bij de bloemen van Linaria vulgaris, Over abnormale orchideeënbloemen, Over afwij- kende getalverhoudingen bij bloemen (Schles. Ges. Vat. Cult. 1893); Cohn, Over abnormale vruchten van Citrus Li- monium (Schles. Ges. Vat. Cult. 1893). Onder de plantenziekten, niet door Fungi veroor- zaakt, behoort eene wortelziekte in de jonge tabaksplanten, beschreven door Comes (Att. incorr. Napoli 1893). Ook de schade aan Laurus nobilis toegebracht door de aard- vloo, besproken door Kessler (Kassel 1892). Op paleontologisch gebied is er een enkele bijdrage nl. van Schröter over fossile vruchten van Lappa minor en bladbases van Nymphaea alba, uit de paal- woningen (Ber. Schweiz. 1894) en vervolgens een opstel van Tolf Over plantenoverblijfsels in de Zweedsche venen (Svenske Acad. 1893). Op het gebied der Pharmacie vinden wy van Mac Alpine en Farmer, Aanteekeningen over een vergiftige Amarylidea Homeria collina Vent var. miniata (Victoria Proceed. 1893) en van Be auvisage, Over de ver- giftigheid der zaden van Ricinus (Bull. Lyon 1893). Hieraan sluit zich een onderzoek van de Eucalyptus olién van Victoria door Wilkinson (Victoria Proceed. 1895). By land-en tuinbouw behooren Goodale, Some of the possibilities of Economic Botany (Smiths. Inst. 1891); S p re n- gel, Larix Europaea als Nutzpflanze (Preuss. Rheinl. 1893); Rein, Over aanplanting van den Japanschen Lakboom (Preuss. Rheinl. 1893), waarbij zich ook aansluit Raesfeldt, Der Wald in Nieder-Baiern (Landshut 1892). Over prepareermethoden handelt een opstel van Rosen, Aus dem Gebiete der botan. Microtechnik (Schles. Ges. Vat. Cult. 1894), terwijl de werking van formaldehyd als conser- veerende vloeistof, zoowel in dat tijdschrift door Cohn als in Malpighia 1894 door Penzig wordt besproken. Op het gebied der botanische terminologie is door Buchenau Die Einheitlichkeit der botanischen Künst- ausdrücke tot onderwerp van een uitvoerige studie gemaakt (Bremen 1895 Aanhangsel), terwijl Errera een pleitrede hield voor het gebruik van Latinsche kunsttermen (Bull. Belg. 1891). Omtrent het aantal der beschreven plantensoorten vinden wij gegevens van Abromeit in Phys. Oec. Kömigsb. 1895. Deze schat het aantal der Phanerogamen op 105000 en dat der Cryptogamen op 68000. Dat er op zulk een schatting misschien wel iets af te dingen zal vallen wegens de vaagheid van het begrip soort wordt ons nog eens herinnerd door C a r- dot's Imégalité de valeur des types spécifiques (Bull. Bels. 1892). f Op het gebied van de geschiedenis der botanie hebben we een bijdrage tot de levensgeschiedenis van Linn ae- us door Fries (afzonderl. uitgave), een aanteekening van Saccardo, Over de oudere Italiaansche botanisten (Malpi- ghia 1894), een herinneringswoord aan P. Chr. Schmitz door Paque (Bull. Bels. 1892) en door Cohnaan Prantl (Schles. Ges. Vat. Cult. 1894) terwijl in Soc. Helv. necrologién gevonden worden vanColladon, Custer, De Candolle, Mettet Dufour en Fav ras. En hiermede is mijn overzicht van de aanwinsten over 1894 afgeloopen en sluit ik met den wensch dat daardoor den leden het gebruik der Bibliotheek gemakkelijker gemaakt zal worden. Leen, 2 Feb. 1895. 3° Bijlage tot de 59° Verg. der Ned. Bot. Ver. 2 Februari 1895. HET PLANTENRUK. PHILOGENETISCHE SCHETS DOOR Dr. W. F. R. SURINGAR. (Plaat XI). De hierbij gegeven schets in stamboomvorm (of, zoo men wil, in den vorm eener bloeiende plant) werd door mij ont- worpen ten gebruike bi de Academische lessen en met het doel, om, als wandplaat vergroot, de algemeene verwantschaps- betrekkingen van het Plantenrijk in één aanschouwelijk beeld voor oogen te stellen. 3 Aangewezen zijn de ontwikkelingstrappen, beantwoordende aan de hoofdindeelingen van het Plantenrijk. Binnen de daar- door onderscheidene, opvolgende kringen, bevinden zich de afdeelingen met hare hoofdtakken en een deel der volgende takken. In ’t algemeen is de voorstelling voortgezet tot die familiegroepen, welke het eerst, onder den naam van klas- sen, door Bartling zijn voorgesteld, onder dien naam ook door Endliecher zijn voorgedragen, door Lindley bon- den (alliances) en door Bentham en Hooker deels cohorten, deels reeksen zijn genoemd, en elke op zich zelve, bij verschillende schrijvers, min of meer verschillend begrensd en be- noemd zijn. Zij zijn hier genomen naar de reeksen by Eichler, Syllabus, voor de meesten door langdurig gebruik goede bekenden, en zoowel in Oudemans en de Vries, Leer- boek der Plantenkunde, 2de deel 1883, als in het zeer fraaie en doelmatige Lehrbuch der Botanik für Hoch- ETE TE 715 schulen door Strassburger, Noll, Schenk en Schimper, Jena, 1894, bina onveranderd overgenomen. Terwijl verondersteld wordt, dat men in het bezit zij van een dezer werken, verdient tevens aanbeveling het raadplegen van Engler, Syllabus, 1892, Grosse Ausgabe. By zelfstandig, dieper doordringen wordt, uit den aard der zaak, meer uitgebreide literatuur vereischt. De beginselen der natuurlijke methode, m. a. w. van het opsporen van het morphologische verband tusschen de leden van het plantenrijk, door A. en L. de Jussieu ingevoerd, en door A. P. De Candolle nader ontwikkeld, zijn door my behandeld in Zakflora, 8ste druk, 1ste Afdeeling, Inleiding, bl. 29, e. v., waar tevens de bouwstoffen zijn aangegeven voor eigen oefeningen op phytographisch gebied. De ontwikkelings- leer is daar genoemd, maar niet nader besproken. Hier zij voldoende aan te stippen, dat reeds Linnaeus, door het eigenaardige der natuurlijke verwantschap getroffen, het ver- moeden uitte, dat daaraan een werkelijke, genetische samen- hang ten grondslag zou liggen; dat zich vervolgens, in de eerste helft van deze eeuw, aan de hand van planten- palaeontologie en plantengeographie, voor het plantenrijk (gelijk voor het dierenrijk) de ontwikkelings- of afstammings- leer heeft gevormd, en dat daarbij, door Darwin, het beginsel der natuurkeus is ingevoerd. By die ontwikkelings- of afstammingsleer gaat dus de rang- regeling der kenmerken, naar haar gewicht, over in de vraag naar de meest waarschijnlijke tijdorde van hun ontstaan, terwijl zij, volgens de theorie der natuurkeus, geacht worden, in opvolgende geslachten, uit toevallige afwijkingen van het vooraf bestaande, bewaard, bevestigd en versterkt te zijn, doordien zij, in de omstandigheden, waarbij zulks plaats greep nuttig waren. De verwantschap wordt, in dezen zin, phylogenie, en de verwantschapsboom der natuurlijke methode als de voorbe- 716 reider en wegwijzer tot een, van lieverlede en zoo veel doen- lijk op te sporen, werkelijken stamboom beschouwd. Terwijl nu de hierby gegeven schets in hoofdzaak beant- woordt aan hetgeen zich, met den loop der tijden, uit de natuurlijke rangschikking der de Jussieu’s heeft ontwik- keld, valt in de eerste plaats op te merken, dat men, uit een phylogenetisch oogpunt, het Plantenrijk niet eerst in Phanero- gamen en Kryptogamen, en deze weder in ondergroepen te verdeelen heeft, maar, van beneden af, de ontwikkelingstrap- pen heeft te volgen, al is het, dat men daardoor, althans in den beginne, groepen van zeer verschillenden omvang tegen elkander over stelt. Uitgaande van de ééncellige vormen, heeft men éénerzijds den kleinen tak der Coenobialen, anderzijds de weefselplanten met celdeeling; na de Thallophyten de bebladerde planten, dan de scheiding tusschen cel- en vaatplanten, eindelijk de Phanerogamen, en, binnen deze, na de Gymnospermen, eener- zijds de Monocotyledonen, anderzijds de Dicotyledonen, en onder deze de Apetalen, de Eleutheropetalen en de Gamope- talen, met de familie-groepen van deze. De Coenobialen, planten zonder celdeeling, brengen, door associatie van oorspronkelijk vrye cellen, kleine sierlijke lichaampjes voort (Pediastrum,Hydrodiectyon enz), maar in deze richting valt slechts geringe ontwikkeling waar te nemen. Ook de zeer grootcellige, en in de ééncellige vormen sterk gedifferentieerde Siphoneeën brengen het niet ver; met celdeeling brengen zij het tot de Characeeën, doch daar is ook het eindpunt. De groote ontwikkeling van het plan- tenrijk gaat vandaar uit, waar de celdeeling op den voorgrond treedt. De associatie van aanvankelijk vrije deelen vinden wij ook daar nog onder verschillende vormen terug; in de plasmodiën der Myxomyceten, in het hyphenweefsel der Fungi, ook in vertegenwoordigers van de meeste klassen der Wieren, en onder zeer verschillende vormen. Daar wordt dus, door ineenstrengeling of aaneenhechting van vrij ontstane deelen, 717 een krachtiger geheel verkregen Weldra echter maken de pseudo-parenchymateuse toestanden plaats voor die, waar de samengesteldheid van den bouw uit de ontwikkeling van top- en seomentcellen direct voortspruit. Geheel ontbreekt intusschen ook by hoogere planten het verschijnsel der samenvoeging niet. De bijkomende wortels der boomvarens, die, in massa om den stam vergroeiende, als t ware het nog ontbreken van secundairen diktegroei vergoeden, eenigermate ook de om den stam zich vlechtende luchtwortels van sommige vijgeboomen, leveren er nog voorbeelden van. Maar het wordt zeldzamer ; daarentegen stijgt met de morphologische differentieering de biologische en physiologische samenwerking in andere opzichten. Associatie van verschillende individus eener zelfde soort vinden wij bij Bladmossen, waar de kussenvormige zoden van Barbula’s en Orthotricha op muren, van Leu co- brya op den grond, zeker in groote mate dienstig zijn om het weinige vocht, dat zij ontvangen, zoolang mogelijk te bewa- ren. Het Sphagnetum is als het ware een groote spons, waar ook de afgestorven generaties aan dit werk deelnemen. Bij hoogere planten hebben wij de weiden, de bosschen, als voor- beelden van gezelligen en zeker ook elkander steunenden groei. Verschillende soorten van planten verbinden zich symbiotisch in de korstmossen; onder de hoogere planten kan men daartoe brengen het voorkomen van slinger- en klimplanten, epiphyten, schaduwplanten en verdere plantengeographische complexen, waarin deels een strijd, deels een harmonie, een voortdurend wisselende evenwichtstoestand valt waar te nemen. De speciale vorm van parasitisme, zeer uitgebreid voorkomende bij de Zwammen, vindt onder de hoogere planten nu en dan nog een zeer merkwaardige, maar toch betrekkelijk spaarzame vertegenwoordigine. De bevruchting, volgende op de conjugatie, bi de in het water groeiende wieren door spermatozoïden, in dit element zich bewegende, te weeg gebracht, heeft bij sommige zwammen plaats door onmiddellijke vereeniging van den bevruchtenden 718 celtak met de eicel, eenigermate herinnerende aan de verbin- ding bij hoogere planten tusschen stuifmeelbuis en eicel. Bij „de Blad- en Levermossen zijn het weder spermatozoïden, die, ofschoon de planten met hare geslachtswerktuigen in de lucht groeien, toch, wegens de kleinte der plant, voor het transport der bevruchtende elementen over het daartoe noodige water (regenwater en dauw) kunnen beschikken. De Vaatkryptogamen, door haar vaatbundelstelsel in staat gesteld om zich hooger in de lucht te verheffen, en tendeele ook, zelfs tot boomen, in die richting opgroeiend, brengen hare geslachtswerktuigen op de laag blijvende loofgeneratie over, en behouden daardoor, voor de verrichting van die organen, in elk geval dezelfde gunstige voorwaarden. Met het oog op deze biologische verhoudingen, zijn de Blad- en Levermossen als Archegoniatae nanae, en de Vaatkryptogamen als Archegoniatae inversae op de schets aangeduid. De hoogst ontwikkelde onder de Vaatkryptogamen keeren weder tot het waterleven terug, hetgeen daarentegen uitzon- dering is by de Phanerogamen, die trouwens, de Monocotyle- donen door hare talrijke vaatbundels, de Dicotyledonen door haren secundairen diktegroei, eerst met volle kracht voor het luchtleven zijn toegerust. Zij behouden hare voortplantingsgeneratie aan zich, in de lucht, verbonden, en de microsporen (pollenkorrels) worden door de lucht (door wind of insecten) naar de vrouwelijke deelen overgebracht. Vandaar de scheiding als aérogamen van de Kryptogamen als hydrogamen. De geslachtsapparaat verkrijgt bij de Phanerogamen, in het bijzonder by de Angiospermen, door de vervorming van vrucht- blad tot styl en stempel, door toevoeging van nog andere bladorganen, en door verschillende ontwikkeling, vergroeting enz., der bloemkransen en hunne onderdeelen, ook door de associatie van verschillende bloemen tot een geheel, eene groote complicatie en onuitputtelijke verscheidenheid. Terwijl bij de laagste organismen, als de Wieren, de kenmerken, die op den 719 bouw van het lichaam betrekking hebben, de meer belangrijke zijn, en de fructificatie, om het zoo uit te drukken, nog meer onbestemd is, treden, bij de Phanerogamen, voor de natuur- lijke rangschikking, de fructificatieorganen boven die van het voedingsleven op den voorgrond. De vertakkingen, in dit opzicht, alle te volgen, zou hier te ver voeren. Verdere bizonderheden blijven het best voor mon- delinge behandeling bewaard. Vermeld moge worden, dat het mij wenschelijk is voorgekomen, de Apetalen, als afzonderlijke groep, naast de Eleutheropetalen te behouden, en aan haar hoofd de Aristolochialen, met de Rafflesiaceeén, te plaatsen, terwijl de vereeniging der Caryophyllaceeén enz. met de Che- nopodiaceeën in de groep der Centrospermeeën, en de over- gang langs dezen weg tot de planten met losbladige bloem- kroon mij minder natuurlijk voorkomt. Aan het hoofd der Eleutheropetalen zijn de Umbellifeeren geplaatst, aan den top van een perigynischen zijtak de Le- esuminosen, aan dien der Gamopetalen de Composieten, reeds en terecht volgens Adr. de Jussieu, de hoogste en ver- moedelijk ook de jongste familie van het plantenrijk. Naast de groepen of reeksen zijn sommige familiën, met andere letter en tusschen ( ), afzonderlijk genoemd. Voorts zijn door gestippelde overlangsche lijnen de hoofd- takken, en door horizontale de epigynische, perigynische en hypogynische toestanden gescheiden, nl. alle drie in het linker gedeelte der figuur, voor de Eleuthero- en Gamopetalen, de epigynische van de beide anderen te zamen in het rechter deel, voor de Monocotyledonen en Apetalen. De roode lijn in de figuur stelt de linschikking naar De Candolle voor. B. en A. L. de Jussieu, de grondleggers, na Linnaeus, van de natuurlijke methode, begonnen hunne rangschikking van het plantenrijk by de laagste planten en klommen van- daar tot de hoogere op. In ééne lijn kan dit niet geschieden. De jongere der de Jussieu’s, Adrien de Jussieu, 720 vergeleek de natuurlijke rangschikking der planten met een boom, waar men, van den stam uitgaande, telkens tot hooger complicatie komt in verschillende richting, als van verschil- lende takken. Echter in een boek, waar de soorten, groepen enz. achter elkander moeten worden behandeld, kunnen die vertakkingen bezwaarlijk worden uitgedrukt. Reeds de oudere de Ju s- sieu’s hebben, in verband hiermede, aansluitingen gemaakt, die ik lusvormige zou willen noemen, b.v. de telkens her- haalde omkeering van de volgorde der Hypogynen, Perigynen en Epigynen in de naast hoogere afdeelingen van hunne rang- schikking. Daardoor kwamen dan telkens overeenkomstige vormen van elke afdeeling naast elkander. De Candolle heeft deze kleine kunstgreep door een grootere concessie vervangen, in zijne zoogenoemde lineaire methode. Hij neemt namelijk de lussen veel grooter en brengt ééne breede lijn door het geheel. Nu en dan moet hy afbreken, maar dan is de overgang van dien aard, dat het geen misverstand geven kan. Hij begint, juist omgekeerd als de Jussieu, by de hoo- gere planten, naar hij meende met de hoogste, om tot de lagere af te dalen. Het zijn de Ranunculaceeën, waarmede hy een aanvang neemt. Hy beschouwde deze als de hoogste, omdat in hare bloemen alle organen voltallig en onvergroeid voorkomen. Dit was eene dwaling, waarop later door Adr. de Jussieu opmerkzaam werd gemaakt. Vergroeling, en zoo ook abortus, in geen eenvoudiger, maar een meer gecom- pliceerde toestand. Intusschen was die dwaling een gelukkige. Want geene plantenfamilie is meer geschikt voor uitgangspunt, by eene eerste kennismaking met het plantenrijk, dan juist die der Ranunculaceeën. Van daar uit voert zijne lijn tot andere typen, waarbij, in verschillende opzichten, de toestand meer ingewik- keld wordt. Opgeklommen tot de Composieten, den hoogsten vorm, daalt zij af, langs de Corollifloren, naar de Monochla- mydeeën of Apetalen, schijnbaar eenvoudige, maar inderdaad bas | bo =" * voor een goed deel zeer ingewikkelde vormen, neemt de Gymnospermen op, springt vandaar over op de Monocotyle- donen, om ten slotte van daar naar de Kryptogamen af te dalen. De reden, waarom De Candolle met de hoogste vormen begon, was een paedagogische. Bovendien echter werd, naar zijne lineaire methode, de beschrijving van het geheele plan- tenrijk, in den bekenden Prodromus, op touw gezet. De meeste floras van verschillende landen werden naar die- zelfde rangschikking ingericht, en eene nieuwe revisie van de geslachten van het plantenrijk, wat .de phanerogamen betreft, door Bentham en Hooker, geschiedde volgens diezelfde methode. Het is ongetwijfeld van practisch belang, dat in beschrij- vende werken, waarvan men doorgaans meerdere tegelijk heeft te raadplegen, de plantenfamiliën ongeveer in dezelfde orde worden aangetroffen, en tevens, dat deze volgorde eene een- voudige zij, waarvan men den draad gemakkelijk kan vast- houden. De lineaire methode van en naar De Candolle heeft dus zoowel belang in paedagogisch als in practisch opzicht, terwijl de tak- of stamboomschikking uit een wetenschappelijk oog- punt het hoogst staat. Beide moeten dus worden gekend, en wel zooveel mogelijk in haar onderling verband. Het is met die bedoeling, dat de roode lijn in de figuur is aangebracht. Het is duidelijk, dat de takschikking geene beteekenis heeft, wanneer men eerst by de hoogere planten begint, en dat, omgekeerd, de lijnsehikking hare beteekenis verliest, wanneer men tot de Kryptogamen is afgedaald. Zij is hier echter vol- ledigheidshalve doorgetrokken en eindigt dus bi het begin der plantenwereld. Van de ééncellige vormen gaat zij langs de Myxomyceten, aan de zijde der Fungi, naar het dierenrijk. De Myxomyceten zijn nu eens bij de planten, dan eens bij de dieren gerekend. ‘De zaak is van geen groot gewicht, want zij staan op de . 722 grens. De naakte cellen, de amoeba-achtige beweging, wijzen naar het dierenrijk ; ook het parasitisme. Want het dierenrijk is het parasitisme op het plantenrijk, consequent tot de hoogste vormen doorgevoerd. Intusschen komt zulks ook ten voordeele van het plantenrijk, want het bespoedigt en verbe- tert het gebruik der stof van vorige generaties ten behoeve van nieuwe. Het is dus, ook afgezien van bijzondere betrek- kingen, die op de bevruchting, verspreiding der zaden enz. betrekking hebben, eene verhouding van wederkeerig dienst- betoon, m. a. w. een hooge vorm van symbiose. EXTRAIT. Le Regne végétal. Apercu phylogénétique PAR LE Dr. W. F. RB. SURINGAR. (EIS XT) Le tableau ci-joint, composé pour mes cours, est destiné à réunir, sous un seul coup d'oeil, les degrés d’évolution et les enchainements principaux dans le Reene végétal. Il est en forme d’arbre ramifié ou, sil on aime mieux, de plante fleurie; il réprésente en général la disposition naturelle des végétaux, telle qu’elle s'est developpée jusqu'à ce jour sur les fondaments. établis surtout par les de Jussieu. Seulement, au point de vue phylogénétique, il convient de ne pas commencer par la division en Phanérogames et Cryptogames et de subdiviser ensuite ces deux groupes, mais de suivre les échelles l’une après l'autre de bas en haut, quoiqu’on arrive, de cette manière, a disposer l'un vis a vis de l'autre des groupes primaires d’une étendue trés différente. Commengant par les formes unicellulaires, on a de l'un côté la petite branche des Coenobiales, de l'autre côté tout le reste des plantes a tissu formé par la division des cellules. Dans celles-ci, les Thallophytes sont succédés par les plantes a tiges feuillées; puis les plantes cellulaires par les vasculaires, les Cryptogames par les Phanérogames, et, parmi ces derniéres, les Gymnospermes par les Angiospermes; celles-ci se partagent sur les grands embranchements des Monocotylédonées et des Ned. Kruidk. Archief. VI. 4e Stuk. 47 724 Dicotyledonées, dont les dernières se divisent à leur tour en Apétales, Eleuthéropétales ou Polypétales, et Gamopétales. Les plantes à cellules non divisées forment de petits corps composés très-élégants (Pediastrum, Hydrodictyon etc.) par Vassociation de cellules nées libres, mais le développement du Règne végétal dans cette direction est bientôt épuisé. De même les Siphonées à grandes cellules, très différenciées dans leurs formes unicellulaires (Botrydium, Caulerpa) ne constituent qu'un embranchement relativement petit, terminé tout ou plus, et encore a distance, par les Characées. Le grand développement du Règne végétal débute par là, où la division et la subordination des cellules prend le dessus sur leur existence particulière. La, il y a encore des associations de parties nées libres, p. e. dans le tissu hyphique des Champignons, dans plusieurs Algues de différent ordre où ’enlacement et l’ageluti- nation de rameaux filamenteux contribuent a former un ensemble plus fort et plus résistant. Mais dans les ordres plus élevés, ces tissus pseudoparenchymatiques font place a un etat de compo- sition directe émanant de la cellule apicale et de la division de ses segments. Les Chara’s nous montrent encore un renfor- cement par l’association de parties nées distinctes dans leur couche corticale; on peut aussi y rapporter l’enlacement des racines latérales autour du tronc des Fougères en arbre, qui suppléent par leur masse compacte et cohérente au manque d’accroissement secondaire du trone lui-méme. Toutefois, si le phenomène ne disparait pas entiérement, même parmi les plantes supérieures, il se rarifie, et au lieu de lui s’augmente, avec la différenciation croissante de organisme, une coöpération biolo- gique et physiologique des parties dans d'autres directions. Une association d’individus de la même espèce se rencontre, entre autres, chez les Mousses, ou la réunion en souches com- pactes des Barbula, des Orthotrichum ete. contribue sans doute a conserver plus longtemps, au profit de l'agserégation, l'eau de pluie et de rosée. Le Sphagnetum est, pour ains dire, une éponge gigantesque, où même les générations mortes ES la —_l bo On ne cessent pas de prendre part au bien-étre de la colonie. Chez les plantes d’organisation plus élevée, nous avons les prairies, les bois, comme exemples de végétation sociale et de soutien mutuel. Des plantes d’espéce différente se joignant en symbiose chez les Lichen’s; parmi les autres plantes on pourrait citer les plantes grimpantes, les épiphytes, les plantes cherchant l'ombre des bois et d'autres complexes de nature phytogéographique dans lesquels se mêlent des luttes et des coöperations harmo- nieuses pour constituer un equilibre compliqué et sans cesse varié. Le parasitisme, si richement représenté dans le début, par les Champignons, se rencontre encore chez les plantes supérieures et sous des formes trés-remarquables, mais il y est relativement rare. La fécondation, faisant suite à la conjugaison et s’opérant chez les Aloues au moyen de spermatozoides se mouvant dans Veau ou emportés par ce liquide, se fait chez quelques Cham- pignons par réunion immediate de la branche fécondante avec Ja cellule ovulaire, prophétisant en quelque sorte ce qui aura lieu avec le tube pollinique des Phanérogames. Chez les Bryo- phytes ce sont de nouveau des spermatozoïdes mobiles et qui, par la petitesse des plantes aériennes qui les produisent, peu- vent encore disposer du liquide (eau de pluie, rosée) nécessaire a leur transport. Les Fougéres etc., mises en état par leur systeme vasculaire de séléver a une plus grande hauteur, et se développant même en partie en arbres, obtiennent ces mémes conditions favorables au transport des spermatozoïdes, en reje- tant les organes sexuels sur la génération thalliéne, près du sol. C'est à cause de cet arrangement biologique que les Bryo- phytes sont inscrites sur le tableau comme Archégoniates naines et les Cryptogames vasculaires comme Archégoni- ates inverses. Les formes les plus differenciées parmi les Cryptogames vasculaires nous font voir un retour a la vie dans l'eau. Les Phanérogames, au contraire, sont les plantes aëriennes par excel- . lence. Par leur grand nombre de faisceaux vasculaires dans les ‘ 726 Monocotyledonées, par l’accroissement sécondaire du tronc dans les Gymnospermes et les Dicotyledonées, elles sont installées le plus complètément pour ce genre de vie. Elles conservent la génération thalliène et sexuelle sur elles, dans les parties élevées a l'air, et le transport des microspores (pollen) vers les organes féminins se fait par ce milieu, au moyen du vent ou par les insectes. De là la distinction des Phanérogames comme aërogames, des Cryptogames comme hydrogames, dans le tableau. L’appareil réproductif des deux générations, réuni dans la fleur et le fruit, se développe chez les Phanérogames et notam- ment chez les Angiospermes, par l'association d’organes secon- daires, et la diversité de leur tenue, avec une variété pour ainsi dire inépuisable. On en tire les caractéres principaux pour la. classification, contrairement a ce qui a leu chez les Cryp- togames inférieures, où les organes végétatifs marchent encore devant. Les embranchements sont poursuivies dans le tableau jusqu’au groupes de familles, établis jadis par Bartling, et puis par Endlicher sous le nom de classes, que Lindley a appelé des alliances, Bentham et Hooker en partie des cohortes, en partie des séries, et qui ont été limités et nom- més plus ou moins différemment par les auteurs. Les noms placés dans le tableau sont ceux des séries d’Hichler, adop- tées dans plusieurs manuels de botanique; quelques familles sont signalées séparément entre parenthèse. A la tête des Monocotylédonées se trouvent les Orchidées, a celle des Apé- tiles les Aristolochiales, comprenant les Rafflesiacées, a celle des Eleuthéropetales les Ombelliféres, a celle d'un rameau latéral périgynique les Légumineuses et à la tête des Gamo- pétales les Composées, la famille la plus élevée dans le Régne végétal, comme il a été déja justement reconnu par Adr. de Jussieu, et probablément la plus récente. Des lignes transversales passant par tous les rameaux séparent les hypo-, peri- et épigynes, ou, du côté des Monocotylédonées et dans les Apétales, les épigynes des deux autres réunies. 727 Une ligne rouge dans le tableau représente l'arrangement linéaire d'après De Candolle. Cet arrangement a été créé par lui dans le but de subvenir a la nécessité de traiter les familles de plantes lune après l'autre dans tout ouvrage dés- eriptif et au désir de diminuer autant que possible le nombre des transitions brusques. C'est sans doute dans le même but, qu A. L. de Jussieu avait introduit dans sa méthode des liaisons en ganse, en renversant alternativement l'ordre de la suite des Hypogynes, Périgynes et Epigynes dans les Monoco- tylédonées et les subdivisions des Dicotyledonées. De Candolle a remplacé ce petit artifice par une concession plus grande au but proposé, et il a composé sa série en sorte qu'elle enfilat l’une après l'autre les familles qui chaque fois paraissaient présenter le plus-haut degré d’affinité avec la précédente. Il savait bien que Vaffinité ne s’exprime pas en serie linéaire continue Aussi était il forcé de rémur de temps a temps des familles assey distantes. Mais pas cette distance méme il n’y a pas lieu de mal-en-tendu. Il débuta par les familles de plantes les plus élevées, dans un but pédagogique. I] considera la famille des Renonculacées comme la plus parfaite, parce que tous les organes de la fleur y sont présents et libres de toute adhérence. C’etait une erreur, comme il a été déjà remarqué par A dr. de Jussieu. L’adhesion des organes et de même leur avor- tement, ne constitue pas un état inférieur, mais une compli- cation plus grande, c. a. d. un état morphologique supérieur. L’erreur cependant était heureuse, car il n’y a en verité, au point de vue pédagogique, aucune famille plus propre a mettre au début pour les commengants que les Renonculacées. Poursuivant de là le fil de l’arrangement linéaire, on remonte de pas en pas a des complications d'ordre divers, qu'on con- tinue à comparer avec les états plus simples précédents. Arrivé au sommet, chez les Composées, l'on descend par la voie des Corolliflores, vers les Monochlamydées ou Apetales, paraissant simples, mais offrant en réalitè des complications assez déli- cates. Après avoir enfilé les Gymnospermes, la ligne passe 5 728 sur les Monocotyledonées et de là descend aux Cryptogames. Si la méthode linéaire, appelée artificielle par le fondateur lui-même, présente encore toujours un intérêt pédagogique, elle’ n'offre pas moins un intérêt pratique, parce que des ouvrages fondamentaux et classiques comme le Prodromus,et récem- ment le Genera de Bentham et Hooker, et puis la plû- part des Flores sont rédigées d'après elle. Il est sans doute d'une grande convenance qu'on retrouve dans de tels ouvrages, dont on a souvent à consulter plusieurs à la fois, les familles à peu près dans le même ordre et dans un ordre facile à retenir. Au contraire la suite des embranchements phylogéne- tiques, en commencant par les végétaux les plus simples, est sans doute préférable au point de vue théorique. et pour les traités de botanique destinés aux études supérieures. „Il est done utile de connaître les deux arrangements et de se les représenter dans leur relation mutuelle; c'est dans ce but que la ligne rouge est tracée dans le tableau. Elle finit près des plantes unicellulaires. De là elle passe, le long des Myxomyeètes et du côté des Champignons, au Régne animal. On a placé les Myxomycétes alternativement parmi les. végétaux et parmi les animaux. La question n'est pas de grande conséquence parce qu’on se trouve sur la limite des deux Rèenes. Leur cellules sans paroi, le mouvement amoebién visent au Rèene animal; de même le parasitisme. Car le Rèene animal est le parasitisme sur le Règne végétal pour- suivi avec constance et jusque dans des formes le plus élevées. Le Règne végétal en tire avantage de son côté, ne fût ce que par laccellération et l'amélioration de la mise en profit de la matière livrée par les générations antérieures au suivantes. D'ailleurs il y a les relations spéciales ayant rapport a la fécondation des fleurs, la dispersion des sémences etc. C’est done encore un rapport de service mutuel ou symbiotique de haut ordre entre ces deux Règnes du monde organisé. Biologische waarnemingen betreffende de bloemen en vruchten van BATRACHIUM. DOOR Dr. W. F. R. SURINGAR. (Met afbeeldingen in den tekst). (Voordracht op de gemeenschappelijke vergadering van het Kruidkundig Genootschap Dodonaea en de Nederlandsche Botani- sche Vereeniging te Antwerpen, op den 27 Augustus 1894). Gedurende den vorigen winter hield ik mij bezig met eene revisie der in Nederland groeiende soorten van het geslacht, Batrachium. De voorloopige uitkomsten daarvan werden medegedeeld op de Wintervergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging op 3 Febr. 1894 en uitgegeven in het Nederlandsch Kruidkundig Archief 2de Serie, Vide deel, bl. 386—423. Hen zeker aantal afdrukken werd ter beschikking van de leden van het Genootschap Dodonaea gesteld, zoodat het overbodig zou wezen, op die uitkomsten hier terug te komen. Het systematisch onderzoek deed mij echter de noodzakelijkheid inzien om, alvorens een beslissend oordeel over de waarde van sommige kenmerken uit te spreken, en ook ten einde omtrent sommige levensverschijnselen der water- ranonkels nader licht te verkrijgen, nog opzettelijk verschillende soorten van dit geslacht in levenden toestand na te gaan. Niettegenstaande hetgeen daaromtrent reeds door De Can- dolle, Vaucher, Rossmann, Askenasy, Schenk en anderen is waargenomen en medegedeeld, waren toch nog altijd punten overgebleven, die een nader onderzoek noodig en wenschelijk maakten. 730 In den zomer van dit jaar had ik gelegenheid, om, in de eerste plaats, in de onmiddellijke nabijheid van mijne woning, twee soorten, nl. B. divaricatum en B. trichophyl- lum (paucistamineum) en vooral de var. natans van deze laatste, bijna dagelijks waar te nemen. Zij groeiden daar overvloedig in slooten met helder water, zoodat ook de ondergedompelde deelen behoorlijk gezien konden worden. Vervolgens verzamelde ik zelf en werden mij door anderen van elders medegedeeld, levende voorwerpen van andere groei- plaatsen, behoorende tot de soorten B. salinum, B. Baudotii, B. heterophyllum, B. fluitans en B.ololeueos. Deze werden door mij een korteren of langeren tijd, in die- zelfde slooten en in kuipen, levend gehouden. Ook plaatste ik afzonderlijke voorwerpen van de in de onmiddellijke nabijheid groeiende soorten in kuipen, op eene tegen sterken wind beschutte plaats, en onder mijn onmiddellijk bereik, om som- mige bijzonderheden van de levensgeschiedenis meer nauwkeurig te kunnen nagaan. De meeste en de meest volledige waarnemingen kon ik natuurlijk op de twee, in de eerste plaats genoemde soorten verrichten; ten deele werden zij door studie der andere soorten aangevuld. De Bactrachia zijn, gelijk bekend, vaste planten met een zeer spoedig van achteren afstervend rhizoom, zoodat de groei zich wel van het eene op het andere jaar voortzet, maar van de voorjarige deelen weldra niets meer overgebleven is. Uit de losse zode stijgen in het voorjaar de groene met fijn- geslipte bladen voorziene stengels en takken op. Hen gedeelte der takken geraakt los en gaat verloren, voor zoover zij zich niet elders aanhechten; de overige groeien uit den kruipen- den en met bijwortels in den bodem bevestigden voet min of meer uitgespreid opstijgend, deels in vertikale richting, naar de wateroppervlakte, tenzij zij, in stroomend water, dadelijk van die richting worden afgeleid. Doch ook in stil- staand water kunnen de stengels en takken geen vertikale 731 richting behouden, nadat zi de oppervlakte bereikt hebben. Want, wegens hun van het water miet of nauwelijks verschil- lend specifiek gewicht, kunnen zij zich niet boven de opper- vlakte daarvan verheffen, maar blijven ondergedompeld, en moeten dus, zoodra zij verder doorgroeien, recht of met een bocht, zijwaarts uitwijken, meer en verder, naarmate zij langer worden. Naar verschillende zijden uiteenwijkend, vormen zij dan een steeds breeder wordenden kring nabij de wateropper- vlakte, die van binnen voortdurend door nieuwe, opstijgende takken wordt aangevuld. Inmiddels begint ook, by het bereiken van de oppervlakte, de bloei. Gelijk bekend, ontstaan de bloemen eindelingsch, terwijl de groeiende as, sympodiaal, telkens vervolgd wordt door een zijtak in den oksel van het hoogste blad, onmiddellijk onder den bloemsteel. Hierdoor ontstaat dus van lieverlede eene reeks van schijnbaar zijdelingsche, maar tegenover de bladen staande bloem- en vruchtstelen, waarvan de voorste, naast het nieuw uitgroeiend stengellid, aan het uiteinde staat, en, boven het water, bloeit, terwijl de daarachter zich bevin- dende, oudere, vruchtdragende of hunne vruchten reeds verloren hebbende, stelen in het water nedergebogen zijn. Meest bloeit maar ééne bloem aan den top der reeks; vooral by B. tri ch o- phyllum zag ik nu en dan twee, doordien zich de jongste reeds geopend had, voordat de daaraan voorafgaande nog was uitgebloeid. Dat men den geheelen kring vry gelijkmatig met bloemen bezet ziet, is dus het gevolg daarvan, dat zich overal bloeiende uiteinden bevinden. Naarmate de bloemen in elke reeks sneller op elkander volgen, is de bezetting dichter; naarmate langer tijd verloopt tusschen het uitbloeien van de eene en het zich openen van de volgende bloem derzelfde reeks, vindt men meer takeinden met ongeopende knoppen tusschen de bloeiende. De cirkelvormige velden die, zoowel by B. trichophyl- lium als by B. divaricatum eene middellijn van 3 meters bereikten, zonder hunne regelmatigheid te verliezen, vormen een schoon geheel, vol afwisseling van knoppen en bloemen in verschillenden toestand van ontwikkeling. Een verschil viel bij beide soorten waar te nemen in dit opzicht, dat de bloeiende takken bij B. trichophyllum zich over eene vrij groote lengte bijna horizontaal onder den waterspiegel uitstrekten, terwijl de takken by B. divari- catum in ’t algemeen meer eenen boogvormig opstijgenden vorm vertoonden. De oorzaak kan gelegen zijn in den zeer dunnen slechts met een nauw luchtkanaal voorzienen stengel by de laatste soort, terwijl hij bij de eerstgenoemde dikker is. en meer luchtruimte bevat. Ook dragen de drijvende bladen bij den vorm natans zeker het hunne daartoe bij. Die bladen zijn klein en een zeer geringe overlast is voldoende om ze onder water te trekken, in welk ge- val zij spoedig verrotten; maar het geldt hier in ’t alge- meen kleine werkingen. De planten hebben in het water een ‘natuurljken toestand van evenwicht, maar die zeer gemakke- lijk kan worden verstoord en dan in den regel niet hersteld, maar door een anderen evenwichtstoestand vervangen wordt. Men kan zich daarvan gemakkelijk overtuigen, door in de vrije natuur groeiende takken te verplaatsen, en nog eer bij losse takken, die men, tot onderzoek, in eene kuip met water heeft overgebracht. Bij bloeiende en rvruchtdragende takken is de evenwichts- toestand iets vaster dan bij enkel bebladerde, omdat het ge-. wicht der vruchten en de lucht in den bloemsteel medewer- ken. Maar ook de zoodanige herstellen zich niet steeds in den oorspronkelijken stand, wanneer zij door invloeden van buiten daaruit gebracht zijn. In het midden van den bloeitijd werden een paar van de door my in de vrije natuur waargenomen voorwerpen van B. divaricatum door een sterken wind getroffen. Daardoor werd het cirkelvormige veld aan den eenen kant diep onder water gedrukt. Die takken rezen niet weder op; zij werden gedeeltelijk door nieuwe uitgroeiende vervan- gen, maar de oorspronkelijke bleven in de diepte. 733 De meeste bloemen hadden bij deze gelegenheid door den wind en de gewelddadige onderdompeling hunne bloembladen verloren. Maar daarbij openden zich nieuwe uit de aanwezige knoppen, en bijna eene week lang waren, een halven meter onder water, eerst een grooter, daarna een steeds verminde- rend getal geopende bloemen te zien. Hoe lang elke daarvan duurde, was moeilijk met zekerheid na te gaan. Opzettelijk in de kuipen ondergedompelde knopdragende takken, openden ook hunne bloemen onder het water, maar verloren hunne bloembladen reeds den volgenden dag. De nachtelijke sluiting was onvolkomen of bleef achterwege. Slechts by B. trichophyllum nam ik eene bloem waar, die zich éénmaal des nachts onder water sloot, maar des morgens, in plaats van zich te openen, de bloembladen verloor. Het gelukt ook wel om half of pas geopende bloemen zoo onder water te trekken, dat de samennijgende bloembladen eene kleine luchtbel binnen zich besloten houden. De Candolle vermeldt (Physiologie, p. 526), waar- nemingen van Ramond en Batard, op voorwerpen, in de Pyreneeën in kleine aan plotselinge verhoogingen van den waterstand onderhevig zijnde meertjes groeiende, waarbij de bloemen ondergedompeld werden, zonder nadeel voor de fruc- tificatie, en hij verklaart dit daardoor, dat de bestuiving spoedig plaats grijpt en de bloem alsdan den vorm heeft van een gesloten bolvormigen met lucht gevulden knop, waarbin- nen het stuifmeel zonder bezwaar van den helmknop op den stengel kan geraken. Vaucher (Histoire physiologique des plantes d'Europe I, p. 36) zag evenwel bij ondergedompelde bloemen de bestuiving eerst plaats hebben, nadat zij weder uit het water waren genomen. In elk geval geldt het hier echter luchtbloemen die door bijzondere omstandigheden onder water zijn geraakt. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat zoodanige bijzondere gevallen aanleiding hebben gegeven tot de opgaaf van Four- nier en latere schrijvers, dat bij Batrachium, naast de 734 gewone, ook eene clandestine bevruchting, onder water, zou plaats hebben, en dat dit niet moet worden opgevat in dien zin, dat de Batrachia, naast luchtbloemen, ook kleistogame bloemen zoude bezitten, op de wijze als b.v. Subularia aquatica. Bloemknoppen zag ik niet anders ontstaan dan dicht by de wateroppervlakte. Ook gingen de door geweld diep onderge- dompelde takken blijkbaar niet voort met het vormen van nieuwe bloemknoppen. Zoover ik kon nagaan, vormden zij weder nieuwe, naar de oppervlakte strevende, vegetatieve loten. In ’t algemeen vertoonen de Batrachia meer een groot herstellingsvermogen, dan dat de eens gevormde deelen, onder bepaalde omstandigheden ontstaan, zich zelf naar gewijzigde omstandigheden voegen. Drijvende bladen, onder water getrok- ken, verrotten; waren zij nog slechts in aanleg aanwezig, dan ontstaat een tusschenvorm van aan den voet gevulde, aan den rand fijngeslipte bladen; hoogerop worden dan weer onder water fijngeslipte waterbladen gevormd; droogt eene sloot uit, zoodat de waterbladen boven de oppervlakte komen, dan ver- drogen deze, maar vormen zich verder iets dikkere, meer lucht bevattende bladen van den terrestrischen vorm. Worden deze laatsten ondergedompeld, dan volgen op hen waterbladen. Zelfs kunnen, gelijk bekend is, slippen van eenzelfde blad verschil- lend gevormd zijn naarmate zij in verschillende omgeving ont- staan, maar, eens volwassen, zijn zij ook alleen voor die omgeving geschikt, Wat de bestuiving betreft, zoo wijzen de kleur der bloemen en de honigklieren, die bij helder weder met een grooten honig- vochtdroppel voorzien kunnen zijn, op bevruchting door insecten. Müller (die Befrüchtung, enz.) geeft talrijke be- zoekers op, grootendeels Dipteren van verschillende geslachten, ook bijen en hommels, die deels kruisbevruchting, deels zelf- bestuiving bewerken. Voorts merkt hij op, dat ook reeds zon- der hunne tusschenkomst het stuifmeel van sommige helm- knoppen met de stempels in aanraking komt. Ik zelf zag by B.divaricatumenB.trichophyllum, alleen zeer kleine vliegjes op de bloemen, die met de bevruchting niets schenen te maken te hebben. Ten aanzien van de ontwikke- ling van meeldraden en stampers komen mijne waarnemingen met die van Müller en anderen overeen, dat zij ongeveer te gelijk beginnen rijp te worden, de buitenste van beiderlei organen het eerst. Nu eens zijn de meeldraden, dan de stem- pels een weinig vooruit. Bi zonnig weder openen de helm- knoppen zich natuurlijk eerder dan by vochtige en betrokken lachtsgesteldheid. Bevruchting door wind of insecten, zelf- en kruisbevruchting schijnen door elkander voor te komen. In enkele gevallen vond ik bi geheele zoden de honigklieren tot eene kleine aanzwelling aan den voet van den nagel terug- gebracht, nl. bij kleinbloemige vormen van B. trichophyl- lum submersum enby B. heterophyllum, hetgeen, evenals, volgens Müller, het kleiner aantal meeldraden, als eene toenadering tot een vrouwelijken vorm kan worden beschouwd. Over ’t geheel echter is de honigklier duidelijk aanwezig, en haar vorm een der duidelijke soortskenmerken. De bloemen staan, normaal, altijd op meer of min, soms zeer lange stelen, boven het water, in de lucht. Bekend is, dat de bloemsteel in ’t algemeen naar beneden dikker uitloopt. Dit is biologisch van veel belang. Want dat deel, betrekkelijk veel luchtruimte bevattend en specifiek lichter dan het water, stelt de bloem in staat om, met uitzondering op al de andere deelen der plant, boven de wateroppervlakte uit te steken. Soms is de aanzwelling eene geleidelijke, andere malen tot nabij den voet beperkt. De richting waarin de bloemen buiten het water uitsteken is in *t algemeen een vertikale, hetzij de bloeiende top reeds vanzelf loodrecht opduikt, gelijk b.v. behalve by de eerste, ook nog wel bij latere bloemen van B. divaricatum, hetzij deze schuins of horizontaal staat, wat b.v. zeer sterk uitkomt bij de bloemenreeksen van B. trichophyllum. Ook waar al de deelen door den sterken waterstroom in hori- 736 zontale richting worden gedrongen, zooals by B. fluitans in snelvlietende beken, bieden de bloemstelen daaraan weer- stand, en steken hunne toppen loodrecht boven het water uit. Bij zoodanige, in aanleg van de vertikale afwijkende richting, wordt de opwaartsche stand veroorzaakt. door eene kromming, in de eerste plaats, ofschoon niet uitsluitend, van den voet van den bloemsteel. Dat deze kromming eene geotropische is, blijkt o. a. al aan- stonds zonder eenigen omslag, wanneer men van een mede- gebrachten voorraad Batrachium-exemplaren, eenige, be- hoorlijk bevochtigd, in de botanieseerbuis laat. Nieuw ont- wikkelende bloemstelen staan dan alle rechtop, hoewel de takken, zonder op de richting te letten, in de bus waren ge- legd. De invloed van licht wordt vermeden door de bus ge- sloten te houden of op een donkere plaats te bergen. Trouwens, uit andere omstandigheden blijkt, dat de bloem- steel wel voor het licht gevoelig is, maar op eene andere wijze. Men ziet, in de vrije natuur, de bloemen eenigszins knikkend op den flauw gebogen top van den bloemsteel, des morgens naar het Oosten, des middags naar het Zuiden, des avonds naar het Westen, vooral bij helderen zonneschijn. De Jongste bloemen doen zulks het meest regelmatig, oudere minder of in het geheel niet. Terwijl dus het heliotropisme reeds bij de pas geopende bloem tot den top van den bloem- steel beperkt is, wordt de gevoeligheid weldra minder. Die- zelfde vermindering van gevoeligheid geldt ook het zich openen en sluiten der bloemen by dag en nacht. Ney ore lens (sign jalniych Ol jol cm PO jp elk IL Pe 36), geeft op, dat de bloemen by Batrachium des mor- gens opengaan en des avonds de bloembladen laten vallen. Zij zouden dus maar één dag bloeien. Opzettelijke waarne- mingen hebben mij geleerd, dat dit niet het geval is, maar de bloeitijd gemiddeld 3 of 4 dagen (bij uitzondering soms 2 of 5 dagen) bedraagt, en dat zij zich des avonds sluiten om des morgens weder open te gaan. 737 Tusschen 10 en 25 Juni teekende ik aan: Batrachium divaricatum: op 5 bloemen: 4 met een bloeitijd van 4, 1 met een bloeitijd van 5 dagen. — De nabloei, 2de helft van Juli, gaf hetzelfde tijdsverloop. B. Baudotii: 4 bloemen, alle met een duur van 4 dagen. B. trichophyllum f. natans: 6 bloemen, waarvan 3 met een duur van 4 dagen, 2 met een duur van 3 dagen. 1 met een duur van 2 dagen. Van B. fluitans en B. ololeucos kon ik slechts eene enkele bloem volgen, die echter in beide gevallen ruim 4 dagen bloeiend bleef. Op de toestanden gedurende die opvolgende dagen komen wij nader terug. Ons voorloopig bepalende tot den toestand van den eersten dag, merken wij op, dat terwijl de bloemsteel alsdan recht of aan den voet geotropisch opgebogen is, de top van datzelfde deel eene kleine nuteerende positief helio tropische kromming vertoont. Ten overvloede nam ik ten aanzien van die heliotropische nutatie een paar eenvoudige proeven met losse voorwerpen in kuipen. Hen dier kuipen werd tegen een wit gepleisterden naar het zuiden staanden muur geplaatst, en bloeiende tak- ken in de nabijheid van den van den muur afgekeerden rand der kuip gebracht, zoodat zij ‘op den middag door dien rand tegen de zon beschaduwd werden en daarentegen het volle licht van den door de zon beschenen witten muur ontvin- gen. De bloemen keerden zich in dat geval des middags naar den muur, dus naar het Noorden, waarheen de licht- bron verplaatst was. De verdere waarnemingen, betreffende den levensduur der bloemen en de bewegingen van den bloemsteel werden gedaan op voorwerpen in kuipen, die in op eene eenigszins tegen den wind beschutte maar overigens open plaats waren ingegraven, en in de vrije natuur. In ’t laatste geval werden rondom even boven het water uitkomende knoppen of pas ontloken bloemen wijde papieren ringen gelegd, die lang genoeg bleven drijven, en met een teeken ter herkenning voorzien waren. Hier 738 waren alle bijzonderheden niet zoo nauwkeurig na te gaan, en traden ook eerder stoornissen in; echter waren deze waar- nemingen een middel tot contrôle van de gelijkheid van den duur en het algemeene, normale verloop bij de natuurlijk groeiende plant en de losse drijvende takken. De opwaartsche stand der bloemen werd later door een nederwaartschen van de vrucht vervangen. Door de onderzoe- kingen van Pfeffer, Vöchting en Hansgirg is be- kend, dat de krommingen van bloem- en vruchtstelen in het algemeen niet alleen bij verschillende planten op verschillende wijze geschieden, maar ook aan verschillende invloeden, tijde- lijke slapheid der dragende, en gewicht der gedragen deelen, epi- en hyponastie, geotropisme en heliotropisme, beide posi- tief en negatief, onderhevig kunnen zijn, zoodat elk bijzonder geval een afzonderlijk onderzoek vereischt. Hier is de nederwaartsche kromming van den vruchtsteel even als de opwaartsche een geotropische kromming, maar een positieve, en de tweederlei geotropismen volgen op eene zeer eigenaardige wijze elkander na. Het negatieve geotropisme, dat zich aanvankelijk aan den voet van den bloemsteel open- baart, verplaatst zich van lieverlede naar den top. Inmiddels begint de voet positief geotropisch te worden en ook deze gevoeligheid plant zich geleidelijk naar den top voort. Eerst overwint en vernietigt zij de opwaartsche kromming aan den voet, en vandaar uitgaande krijgt zij van lieverlede langs de geheele lengte de overhand. Het verloop vertoont eenige overeenkomst met dat van de elkander opvolgende hypo- en epinastische krommingen van een varenblad. Gelijk daar, hebben wij by den bloemsteel van Batrachium ook een tusschentoestand, waarbij het onder- ste gedeelte reeds de achterwaartsche en het bovenste gedeelte nog de opwaartsche buiging vertoont, en waarbij dus, ofschoon de bloemsteel telkens meer naar de watervlakte overhelt, toch de bloem aan den top daarvan rechtop blijft staan. In fig. 1 a—f zijn de opvolgende toestanden van een bloem- 739 en vruchtsteel geschetst, op zes achtereenvolgende dagen waar- genomen. De oorspronkelijke groeirichting was bijna horizon- taal; door eene sterke buiging aan den voet werd de bloem- steel in opgerichten stand gebracht; de knop verrees boven 18 Juni 79 Juni het water en de steel groeide in verticale richting tot de normale lengte uit. Inmiddels was de bloem geopend en bleef dit drie achtereenvolgende dagen, afgewisseld door nachtelijke sluiting. Den tweeden dag was echter reeds het positief geo- tropisme begonnen met de negatief geotropische buiging aan den voet weg te nemen; daardoor komt de bloemsteel scheef te staan; in dien stand bewerkt echter het negatief geotro- pisme nog eene opwaartsche buiging in het bovendeel van den steel. Sterk komt de tegenwoordigheid der beide krommingen uit door vormen als in c. In den loop van den vierden dag werd de kromming over de geheele lengte positief geotropisch, de bloem raakte de oppervlakte, tevens was zij uitgebloeid. Den volgenden dag bevond zij zich geheel onder water, en nog een dag later hing de jonge vrucht reeds ongeveer vertikaal aan den gelijkmatig nedergebogen vruchtsteel naar beneden. Dat deze buigingen afhankelijk van den richtenden invloed der zwaartekracht zijn, blijkt gemakkelijk, wanneer men let op de ver- schillende mate en vorm van kromming, die ontstaan naarmate van den oorspronkelijken of later gewijzigden stand der deelen, en Ned. Kruidk. Archief. VI, 4e stuk. 48 740 die, hoe ook de tak in het water geplaatst moge zijn, steeds tot uitkomst hebben, dat de bloem recht naar boven staat en de vrucht recht naar beneden hangt. Hensdeels verkrijgt men’ sterker krommingen dan anders, wanneer een reeds aanvankelijk gekromde steel, gedurende de periode der kromming, door middel van een draaiing van de hem dragende as, wordt terug- gevoerd, zoodat de top weder schuins of horizontaal komt te staan: de buiging wordt dan weder voortgezet totdat de top op nieuw vertikaal staat. Zulk een terugdraaiing heeft b.v. plaats gehad bij den in fig. 2 ge- Fig 3 schetsten vruchtsteel (van B. di- a varicatum.). By fig. 3 heeft hetzelfde plaats gehad met een nog aan negatief geotropisme onder- hevigen bloemsteel (van B. flui- { tans). Een losse tak van deze ™ — soort was toevallig zoo in het water geraakt, dat een top met nog bloeiende bloem bijna vertikaal onder water hing, en in dien stand in rust bleef. De bloem- steel, wiens onderhelft in het verlengde van den tak viel, ter- wyl de bovenhelft loodrecht daarop gebogen (dus in den natuurlijken toestand geotropisch opgebogen) was, kwam nu met dat ondereinde naar beneden en met de bovenhelft bijna horizontaal te staan. Den volgenden dag was die boven- helft haakvormig opgebogen, en stond dus, hoe- wel onder water, weder vertikaal. Het voorwerp werd toen uit het water genomen en gedroogd. en het schetsje later naar het gedroogde voor- werp nagetrokken (bij dezen druk, even als al de andere figuren, photografisch op de helft terug- gebracht). Minder gebogen vormen dan gewoonlijk verkrijgt men omgekeerd, wanneer de verplaatsing van den dragenden tak in denzelfden zin als de te ver- wachten buiging valt. Zoo in fig. 4, waar de vrucht- 741 steel aan den top van een benedenwaarts gerichten tak, voorbij den voet, zich recht uitgestrekt vertoont. Daar de hierop volgende, met eene bloem eindigende tak, bij afwijking, zeer kort gebleven is, staat de aan den voet opgebogen bloemsteel er schijnbaar juist tegenover. Biess0 1s de schets van een geval, zoowel by B. div a- CE 5 tS) 6 Fig 5 isk han ricatum als bij B. Baudoti waargenomen, waar de reeds horizontale maar nog rechte uitgebloeide bloemsteel onder water op een naburigen stengel stuitte. Dien weer- stand kon hy blijkbaar niet overwinnen. Hij bleef den geheelen dag recht en in denzelfden stand. Maar den volgenden dag, toen zich dus het positief geotropisme tot den top had voortgeplant, boog zich deze, voorbij het steunsel, naar beneden. In de vrije natuur komen sommige verplaatsingen der aan- hechtingspunten ten opzichte van de vertikaal regelmatig voor. Zoo ziet men aan horizontaal doorgroeiende bloeiende takken, dat de nieuw gevormde eindelingsche bloemknop gere- geld boven ligt, en het blad met den tot vervolg van de reeks | bestemden zijknop daaronder. Toch staan de bladen niet één- zijdig maar spiralig gerangschikt. Er is dus eene torsie aan den top, die daarachter hersteld wordt, en waarbij de aanhech- ting van den bloemsteel, aanvankelijk aan de naar het zenith gekeerde zijde gelegen, by de oudere, achter den top. zijdelingsch geworden is. De buiging van den steel heeft dan deze verandering gevolgd. Ik had geen gelegenheid, het mechanisme dezer torsie en wat er verder mede samenhangt, nog in dit saizoen nader te onderzoe- ken. Ongetwijfeld echter moet daaruit worden verklaard, dat de vruchtstelen, bij dezelfde horizontale strekking der bloeitakken, nu eens met een sterke bocht over den rug der stengels liggen, andermaal bijna recht en loodrecht naar beneden hangen. Ook 742 eigenaardige wrongen, waar de stengelleden betrekkelijk kort en dik zijn, staan hiermede vermoedelijk in verband. Wanneer de verplaatsing van het aanhechtingspunt intreedt, nadat de periode van gevoeligheid voor geotropisme in den steel geheel is afgeloopen, wat betrekkelijk spoedig geschiedt, heeft uit den aard der zaak geen vormverandering van dezen meer plaats; dit geschiedt b. v. by oude vruchtstelen, hetzij nog met de rype vrucht bezet of reeds van deze ontdaan, indien de achtereinden der horizontale bloeitakken in het water nederzakken en dus meer tot den vertikalen stand naderen, hetgeen vooral by B. divaricatum werd opgemerkt. Dan wordt de bocht in den steel, ofschoon ontstaan als vertikale, een meer schuinsche of horizontale. Standveranderingen, die de takken, hetzij door opzet of toeval, of ten gevolge van de gewone levensverschijnselen hebben ondergaan, kunnen dus ook omgekeerd nog uit de buiging der vruchtstelen worden gecon- troleerd. Hierbij werd echter opgemerkt, dat diep onder water getrokken vruchtstelen vrij spoedig verrotten en verdwijnen. Dit maakt ook eene andere bepaling eenigszins lastig, nl. van het getal bloemen, dat zich in elke reeks achter elkander vormt. Ik: bepaalde mij voorshands by het opzoeken van het maximum. By B. divaricatum vond ik als maximum 6. Bij zoden, die op 1 Mei waren beginnen te bloeien, vond ik dat getal op 7 Juni, wat dus ongeveer aan ééne bloem in de zes dagen beantwoordt. Dit stemt ook ongeveer overeen met den levensduur van elke bloem, 4 (—5) dagen, terwijl sewoon- ljk 1 of 2 dagen verloopen voordat eene nieuwe bloem op de uitgebloeide volgt. Na de eerste week van Juli begon de bloei der zode kenne- lijk te verminderen. Sommige takken begonnen af te sterven en te verrotten. Ik vond toen, by nog frissche takken, hetzelfde maximum van stelen in ééne reeks. Geheel is daarmede echter het productievermogen, per tak, niet uitgeput. Want een deel der takken bleek, na zijn bloei- periode, wederom vegetatief doorgegroeid te zijn; en van deze 743 takken waren er, die daarna nog weder een nabloei ontwik- kelden. Dit duurde zelfs voort tot in het begin van Augustus. Hierby deed zich een zeer eigenaardig verschijnsel voor, nl. dat een deel der stengels, op 2 à 3 dM. afstand van den top, opzwol tot een veel grooter dikte dan gewoonlijk, en, door de daarbij gepaard gaande meerdere luchtvulling, de nog of weder bloeiende topeinden nabij de wateroppervlakte zwevende hield. Deze bochtige, lichtgroene stengelgedeelten gaven, in deze periode, aan de geheele zode een zeer eigenaardig voor- komen. Eindelijk, in de tweede helft van Augustus, verrotte ook dit gedeelte en bleven ten slotte, tusschen de overblijfsels hiervan, vermengd met kroos, wieren enz., nog slechts groene bebladerde takken in de diepte zichtbaar. By B. trichophyllum var. natans in dezelfde sloo- ten was de geschiedenis merkbaar verschillend. De bloei was 14 dagen vroeger begonnen, en eindigde voor het begin van Juli. Tegen het einde van dien bloeitijd, op 25 Juni, verza- melde bloeitakken, vertoonden een maximum van 17 stelen in eene reeks, hetgeen dus, van half April af gerekend, eene pro- ductie geeft van ééne bloem in de 4 dagen, dus 1%? maal zoo snel als by B. divaricatum en bovendien in elke reeks driemaal langer achtereen voortgezet. Het maximumciijfer komt weder overeen met de vroeger opgegeven waarneming omtrent den duur der enkele bloem (3—4 dagen) en het betrekkelijk snel opvolgen der bloe- men van dezelfde reeks, na 1, of soms nog op denzelfden dag. Tot verkrijgen van grooter nauwkeurigheid zouden de waar- nemingen en cijfers uit den aard der zaak tot een grooter getal moeten worden uitgebreid. Maar reeds nu valt het groote onderscheid in het oog, dat verschillende soorten in dit opzicht kunnen aanbieden. Ook in dit opzicht bestond verschil, dat bi B. tricho- phyllum de geheele prachtige zode voor het einde van Juni afgestorven en verrot was, zonder iets anders achter te 744 laten dan eenige korte, niet meer tot de oppervlakte opgroeiende stengels in de diepte. Een nabloei had hier niet plaats. Ten overvloede moge nog worden opgemerkt, dat de aan- vang en het einde van den bloei, voor dezelfde soort, niet slechts in verschillende jaren, maar ook plaatselijk en indivi- dueel verschilt. Nadat de bloei, bij de voorwerpen in mijne onmiddellijke omgeving, geëindigd was, werden elders nog wel frisch groeiende en bloeiende aangetroffen. Vermoedelijk waren deze dan ook later begonnen. Ook op dezelfde groeiplaats waren zoden, die een paar weken bij andere ten achter waren ; en van B. divaricatum kwamen kleinere zoden voor, waarvan de takken eerst zeer laat de oppervlakte bereikten en begonnen te bloeien. Sommige bleven zelfs den geheelen zomer onvruchtbaar. Van den nabloei der krachtige zoden dezer laatste soort maakte ik nog gebruik, om takken daarvan in hunne ontwik- keling na te gaan. Van een dezer is de geschiedenis in fig. 6 voorgesteld, in eenvoudige schetsen, die tot opheldering by de aanteekeningen werden gevoegd, en waar de bladen zijn weg- gelaten, tak en bloemsteel door eene enkele lijn en de bloem en vrucht door een cirkeltje zijn voorgesteld. Alleen de laatst waargenomen toestand is naar het uit het water genomen en gedroogde voorwerp nagetrokken, zoodat daar de afmetingen nauwkeurig zijn; slechts zijn de deelen, bij het drogen, in éen plat vlak gebracht. De overeenkomstige deelen zijn overal door dezelfde letters a—e, aangeduid, de waterspiegel door eene horizontale gestippelde lijn. De achtereenvolgende toe- standen zijn door den datum onderscheiden. Bij den eersten (15 Juli) ziet men het opstijgend uiteinde van een tak, die door eene bloem a wordt besloten ; daarnaast staat het nieuw gevormde bebladerd zijtakje, in eenigszins schuin- sche richting; den volgenden dag was dit takje langer geworden. Niet boven het water kunnende uitsteken, had het den stengel, waaraan het verbonden was, en daarmede den bloemsteel, naar beneden getrokken, den daaropvolgenden dag nog verder, met 745 Fig G@ Batrachium divaricatum nabloec. =a a S fe ot AS 5 L4 (81S van Bòsven gezien} a Se 5 -- ef (15 J- 2Aug.- naar het leven, schematisch) (naar Het gedroog- -de voorwerp door: gebrokken.) 1 2. 746 zijdelingsche uitwijking, waarin ook de bloemsteel deelde. Nog een dag later was op die wijze de, inmiddels uitge- bloeide, bloem tot de oppervlakte van het water, en daarna er onder gekomen. In den schuinschen stand kon het geotro- pisme op den bloemsteel werken, en bewerkte dan ook de buiging. Inmiddels had zich een tweede bloem (b) gevormd, die geopend stond op 20 Juli en met welke zich dezelfde geschie- denis herhaalde. Vervolgens werd aan dezen tak de aanzwelling waargenomen, waarvan vroeger melding is gemaakt. Op 28 Juli was het gedeelte achter de inplanting der eerst door ons beschouwde bloem uitgezet, en boogvormige naar de oppervlakte opgehe- ven, waardoor dus de geheele top hooger zwevend werd gehouden. Een paar dagen later (31 Juli) was de zwelling ook verder naar: den top vervolgd, en de stengel gekanteld, zoodat de vertikale slingering in eene horizontale veranderd was. Tevens kwam nog een bloemknop (e) te voorschijn, nadat twee bladen zonder bloem, het tweede echter met een geabor- teerden bloemknop, waren voorafgegaan. De plaatsen zijn door e en d aangeduid. Die bloem stond 2 Aug. rechtop buiten het water en daarnaast weder een takje, dat, door zijne ver- lenging, den bloemsteel onder water trok. Op 4 Aug., voordat nog de oppervlakte was bereikt en de bloem nog niet geheel was uitgebloeid, nam ik den tak uit het water, om hem, gedroogd, tot vergelijking te bewaren. Men ziet aan de schets daarvan, dat naast de vruchtstelen ook beginsels van zijtakken aanwezig zijn. Deze ontstaan uit een buitengewonen okselknop, terwijl de schijnbare verlenging der as telkens uit den hoofdknop wordt gevormd. Het spreekt vanzelf, dat met het hier medegedeelde het onderwerp miet is uitgeput, integendeel, dat er stof te over is voor verdere waarnemingen en proeven. Echter heb ik gemeend, de mededeeling niet te moeten achterhouden totdat geheele volledigheid zou zijn bereikt. Een groote rijkdom van verschijnselen biedt zich hier den 747 waarnemer aan, een samenwerking van verschillende oorzaken en invloeden, waardoor de plant met hare deelen in zoo- danige toestanden wordt gebracht als met de levensbehoeften overeenstemt. Veel, en ten slotte wellicht alles, laat zich tot mechanische werkingen terugbrengen; maar de bijzondere wijzen, waarop bepaalde invloeden als zwaartekracht en licht, op ver- schillende planten en plantendeelen, en op hetzelfde deel achtereenvolgens, werkzaam zijn, behoort tot de specifieke eigenschappen, en bepaaldelijk tot de specifieke gevoeligheid voor prikkels, waarvan de nadere analyse grootendeels buiten het bereik liet. Zij worden beschouwd als van lieverlede, door natuurkeus en overerving, verkregen en bevestigd (adap- taties). Frank (Über die Lage und die Richtung schwimmender und submerser Pflanzentheile) vergelijkt het aldus verkregen vermogen der plant, om den meest geschikten bijzonderen toestand met betrekking tot de in het alge- meen bestaande krachten en invloeden te verkrijgen, met het dier- lijk instinct, en vindt tusschen beide geen principieel verschil. Zoo leidt dus elke uitkomst weder tot nieuwe vragen, en tot de overtuiging, dat men, telkens de naaste oorzaken op- sporende, methodisch vooruitgaat, maar dat het doel eener volledige verklaring, zelfs der eenvoudigste levensverschijnselen, nog zeer verre verwijderd list. Een paar opmerkingen tot besluit. In mijn vroegere mede- deeling sprak ik het vermoeden uit, dat de stijve vooruit- staande haartjes op de ondergedompelde en op de achtervlakte der drijvende bladen eene bescherming zou zijn tegen water- dieren. Het treft namelijk de aandacht, dat in slooten met talrijke waterslakken en andere dieren, de fijne bladen der Batrachia toch niet aangevreten worden. Ik nam nu by voorwerpen van B. fluitans, die my uit Limburg waren toegezonden, en die ik tijdelijk in de slooten overbracht, om ze daar in leven te houden, een verschijnsel waar, dat my scheen eene bevestiging van dat vermoeden op te leveren. B. fluitans heelt nl. die beharing niet, dan alleen aan de 748 uiterste einden der bladslippen, wellicht in verband daarmede, dat de plant, in snelvlietend water, minder aan de aanvallen van dieren blootgesteld is. Nu bleven deze voorwerpen, in de sloot overgebracht, in goeden staat en gingen ook voort met bloeien. Aanvankelijk werden zij ook niet door dieren aange- tast. Doch na eenige dagen vond ik één der groepjes voorwerpen vol waterslakken (Limnaea) en genoegzaam kaalgevreten. Mag men aannemen, dat deze dieren de nieuw in het water gebrachte voorwerpen hadden herkend als overeenstemmend met de verwante soorten van het geslacht, en ondersteld, dat zij dezelfde hinderlijke beharing ook wel zouden bezitten, zoodat zij ze instinctmatig vermeden; maar dat sommigen onder hen, meer onderneinend, of ook minder getroffen door de gelijkenis, den aanval hadden beproefd, en met goed gevolg? „Eene tweede opmerking betreft de bladen: in mijn vroeger stuk deelde ik mede dat, by B. fluitans, ook wanneer de bloem- stelen zeer lang zijn. zij toch altijd nog overtroffen worden door de bladen; juist omgekeerd als by B. heterophyl- um, waar, ook by langbladige exemplaren, de bloemstelen langer zijn dan deze. Ik vond dit ook nu weder bevestigd, behalve bij een paar van de exemplaren van B. fluitans, die in de sloot verder waren doorgegroeid. By uitzondering op de overige normaal doorgroeiende voorwerpen, bleven bij deze sommige bladen klein, terwijl de bloemstelen tot de nor- male lengte uitgroeiden. Het komt mij voor, dat dit het gevolg is geweest van een weinig verdroging gedurende het transport, zoo weinig, dat zij wel de teedere jonge bladen, maar niet de forschere bloemstelen in den verderen groet belemmerde. Op die wijze meen ik ook den exceptioneelen toestand in dit opzicht by een enkel uit het wild verzameld exemplaar in het Herbarium der Vereeniging te moeten ver- klaren, nl. door de onderstelling, dat het, nabij den oever der beek groeiende, door verandering van waterstand, een korten tijd op het droge is geweest. Door directe proef- neming zou dit punt met zekerheid kunnen worden wtgemaakt. ( i 749 NB. Onder het ter perse gaan van dit stuk (1895) is de voor- jaarsbloei der Batrachiums weder ingetreden. Door het late voorjaar waren ook zij verlaat, ongeveer 14 dagen ; 5 Mei bloeide een enkele B. trichophyllum, maar weldra waren deze onder Lemna’s enz. verstikt, en verder werden, noch op het terrein bij mijne woning, noch elders op de voorjaarsex- cursies, voorwerpen van deze soort, anders zoo talrijk verte- genwoordigd, aangetroffen. Het schijnt, dat de strenge vorst in Januari en Februari ze gedood heeft. Batrachium di- varicatum verscheen in de tweede helft van Mei, maar groeide toen, by het aanhoudend warme weder, buitengewoon krachtig, en ook sneller dan anders. Meermalen werden exem - plaren met twee bloeiende bloemen aan een tak gezien, wat het vorige jaar slechts hoogst zelden het geval was. Zij ver- toonden ook herhaaldelijk horizontaal groeiende aangezwollen takken, ongeveer als die, welke voor den nabloei van het vorig jaar werden beschreven. ETRA Espéces Néerlandaises. Fevr. — Aout 1894 (Ned. Kruidk. Archief, S. 2, vol. VI, p. 3886 —423, p. 530, pl. I). B. hederaceum JL. Eau claire dans la région diluvienne, et a Bergen et Schoorl dans la Hollande septentrionale. B. ololeucos Lloyd. Dans les parties tourbeuses de la région diluvienne. B. tripartitum DC. Localité pareille sur Vile de Texel. B. trichophyllum Chair, avec la variété natans. Surtout dans les parties sablonneuses et basses de la région alluvienne. B. heterophyllum Wigg, sous plusieurs formes. Hau coulante et stagnante, sur largile et sur le sable, surtout dans la région diluvienne. B. salinum Suwr., avec les variétés: Baudoti Godron et 750 confusum Godron. Terrains salés au voisinage de la mer, rarement à l'intérieur près des rivières. B. fluitans Lam., dont une seule fois la varieté natans. Dans les ruisseaux et les rivières. B. divaricatum Sch. Commun dans les fossés et les canaux. Observations biologiques. Août 1894. (Ned. Kruidk. Archief, 8. 2, vol. VI, p. 729, fig. 1— 6). Dans de l'eau tranquille les Batrachiums rayonnants peuvent former des souches circulaires jusqu'à un diamétre de 3 mètres. Au printemps le rhizome émet des rameaux qui montent verticalement a la surface de l'eau. Ne pouvant s’élever au-dessus, a cause de leur poids spécifique different fort peu de celui’ de l’eau elle-méme, ils doivent diverger, en sallongeant encore, en direction oblique et horizontale; ils élargissent la circonférence de la souche, tandis que d'autres pousses, plus jeunes, remplissent le vide au centre pour s’en éloigner et être remplacés par d’autres à leur tour. Arrivés a la surface ils ont commencé à fleurir. Les fleurs étant terminales et le prolongement de l'axe devant elles ayant leu chaque fois par le développement d'un rameau axillaire, il en résulte une série de pédoncules opposés aux feuilles, dont le plus récent, au bout, porte un bouton on une fleur épanouie, les autres un réceptacle couvert de carpelles mûrissants ou murs ou dénudé après leur chute. Le nombre des fleurs qui se succèdent dans une même série continue, est différent. J’én trouvais 6 au maximum chez le B. divaricatum, jusqu’à 17 chez le B. tricho- phyllum. La durée de chaque fleur est généralement de 3 a4 jours dans toutes les espèces; elles se ferment le soir pour se réouvrir le matin, et s'inclinent pendant le jour vers le soleil; ces deux mouvements s’affaiblissent avec l'âge de la fleur. Les fleurs se succédent immédiatement ou avec un intervalle de 1—2 jours; rarement il y a déja une jeune 751 fleur épanouie avant que la précédente ne soit encore passée. Les extrémités des rameaux s’étendant horizontalement sous la surface de l'eau, sont maintenues dans cette position par lair contenu dans leurs cavités. Il arrive qu'un renflem ent évident de la tige aide a relever des parties qui sans cela se seraient enfoncées à une plus grande profondeur. Une pareille signification biologique doit étre attribuée au renflement des pédoncules floraux vers leur base. C'est évidemment par ce soutien que les fleurs peuvent s’élever au dessus du niveau de Veau, quelquefois & une hauteur de plusieurs centimétres. La direction verticale en haut des pédoncules floraux et la direc- tion en bas de ces mémes pédoncules portant fruit, sont dues toutes-deux à une sensibilité géotropique, lune négative, Fautre positive, et se succédant en sorte que chacune de ces sensibilités à son tour commence par affecter la base du pédoncule et continue par se plopager vers son sommet (fig. 1, a—f). Lorsque les extrémites fleuries et les pédoncules débutent par une direction verticale, le prolongement de l'axe végétatif lui-même est cause d'une descente de la fleur et d'une divergence oblique du pédoncule, par laquelle celui-ci devient susceptible au géotropisme (fig. 6, a—e). Il arrive que les fleurs s’ouvrent sous l'eau, même a une profondeur de quelques décimétres, mais seulement par accident, par exemple lorsque, par un fort coup de vent, la souche fleurie et pourvue de bourgeons est déprimée sous eau sans pouvoir se relever. La formation de nouveaux boutons à fleur, dans ce cas, ne se continue pas. La fécondation der fleurs parait avoir lieu tant par des insectes que par le vent. Les poils qui recouvrent dans plusieurs espéces les tiges, les feuilles submergées et la surface inférieure des feuilles flottantes paraissent étre une défence contre les attaques des animaux. COMPTE-RENDU DE LA CINQUANTE-HUITIEME SESSION DE LA SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, tenue a Zierikzee le 24 aôut 1894. Liste de présence, communications aux membres, liste des membres de la Société, élection de membres nouveaux. Discours du Président contenant 1° la description des herbo- risations de la Société, tenues l'année passée dans la partie septentrionale de la province de Limbourg, 2° lanalyse des acquisitions recues pour lHerbier de la Société dans le cou- rant de l'année. Dans ce discours plusieurs localités nouvelles de plantes rares sont indiquées tandis que quelques espèces sont signa- lées comme étant observées pour la première fois dans les Pays-Bas. Leurs caractères sont discutés et comparés avee ceux des espèces voisines dans la Flore du pays. Ce sont les espèces suivantes: Batrachium tripartitum DC. Hesperis bicuspidata Wild, Spergularia se- getalis L, Erysimum canescens Roth, Medi- cago echinus DC, Medicago apiculata Wild, Amsinckia lycopsoides Lehm., Campanula latifolia L., Kochia scoparta, Schrad., Asphode- 158 lus fistulosus L., Poa Sudetica Haenke, Triti- enh ho sium Pb Neorlops, cylindric a seosi: Ambrosia artemisiaefolia Wild, Hieracium murorum L., en outre quelques espèces exotiques de Potentilla dont quelques-unes avaient été récoltées déja a des époques antérieures. Rapport du Conservateur-Bibliothécaire contenant la Liste des publications regues pour la Bibliothèque de la Sociéte pendant l’année. passée. Rapport du Secrétaire-Trésorier. Rapport du Secrétaire de la Section Centrale. Demonstration de quelques plantes rares par M.M. A be- leven, Kok Ankersmit et Posthumus et par Mile Osterop. Demonstration par M. Vuyck d'une inflorescence partiel- lement virescente du Cerastium triviale L.K. et de quelques fruits monstrueux du cérisier. Communication par le même membre sur la floraison de quelques espèces de Lemna (Voyez le Résumé de l'article p. 755). Déposition au Bureau par M. Vuyck d'un Registre con- tenant les noms des Phanérogames et des Crypto- games vasculaires de la Flore Néerlandaise, cités dans les deux séries du Nederlandsch Kruidkundig Archief. Ce travail est accepté avec empressement par le Conseil, qui se chargera de l’impression. Démonstration par M. Ensink d'un hybride entre Geum rivale et Geum urbanum. Deposition au Bureau d'une liste d’additions a la Flore des environs de Maastricht, récoltées par M.M. de Haas et Hoevenaars, accompagnée d’un Herbier des espèces les plus remarquables. Les noms des espèces de cette liste, qui ne sont pas citées dans la Liste des Plantes de Limbourg, publiée dans le 5ième volume de la 2e Serie, seront insérés dans 754 le Kruidkundig Archief comme complément a la Liste susdite. La séance est levée après que l'assemblée a décidé que la séance d’été prochaine sera tenue a Hengelo dans la seconde moitié du mois d’adut. SUR LA FLORAISON DE QUELQUES ESPECES DE LEMNA PAR L. VUYCK. L’auteur ayant trouvé en fleur à Leide pendant le courant de V’année 1894 trois espèces de Lemna, les L. minor, L. gibba et L. trisulea, et ayant recu en outre des échantillons du L. gibba, découverts par M. Lako a Zwolle et du L. minor, découverts par Mie Lindo a Harlem, émet la supposition que le phénomène de la floraison de ces espèces, observé si rarement dans notre pays devait être attribué moins à des circonstances locales qu'à des causes chmatologiques. Quoique l’examen des fleurs ne lui avait pu apprendre des faits nouveaux sur l’organisation de la fleur non mentionnés dans la monographie excellente de Hegelmaier, il en avait déduit quelques considérations biologiques. Toutes les fleurs examinées se sont montrées protogyniques, tandis qu’on croit généralement que les fleurs sont protéran- driques. Il explique ces observations contradictoires par le fait que d’ordinairement les pistils ne sont remarqués qu’a- prés les étamines 4 cause de leur petite taille. Aussi quand on garde dans un peu d’eau quelques échantillons dont les étamines sont évolus, on voit s’y développer le jour suivant des pistils, mais ceux-ci se trouvent sur des bourgeons qui Ned. Kruidk. Archief. VI, 4e stuk. 49 756 sont plus jeunes que ceux qui portaient les étamines. L’auteur a observé une goutte de nectar se trouvant au sommet du stigmate. Cette goutte de nectar comme le pollen épineux indique sans doute une adaptation de la plante a la fécondation par les insectes. Pourtant cette adaptation ne peut étre dans le temps actuel d’une valeur réelle pour ces espéces qui se propagent abondamment par des bourgeons, tandis que, dans notre pays au moins, la floraison est un phénoméne bien rare. COMPTE-RENDIJ DE LA CINQUANTE-NEUVIEME SESSION DE LA SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, tenue a Leide le 2 février 1895. Liste de présence, communications aux membres, élection de membres nouveaux. Démonstration par M. Vuyek des matériaux du genre Potamogeton, qu’il avait soumis à un examen minutieux comme travail préliminaire à une révision des espèces Néer- landaises de ce genre difficile. (Voyez le Résumé par l'auteur de Varticle Revision du genre Potamogeton p. 699). Démonstration par M. Kok Ankersmit de quelques plantes rares ou nouvelles pour la Flore Néerlandaise. Ce sont untigedu Sisymbrium Loeselii L., aux dimensions énormes et les espèces Brachypodium distachyum Beaw., Anthemis Ruthenica Bieb. et Chama- grostis minima Borckh. M. Groll donne inspection d'un grand nombre de repro- ductions peintes par lui d'après des dessins coloriés originaux, de plantes rares du Jardin Botanique de Buiten- zorg. Cet oeuvre d'art, qui trahissait un talent et une activité peu communs a lage de l'artiste fut unanimement admiré par les membres présents. Après l’inspection la collec- 158 tion fut offerte au Président pour faire part de la Collection de Dessins dans ’Herbier de l'Etat. Démonstration par M. Beyerinck de quelques galles des genres Lecaninm et Brachyscelis qui se dévelop- pent sur des espèces d’Eucalyptusetde Casuarina. Communication par Mile Destrée sur quelques champi- gnons rares de notre pays quelle offre ensuite a l’assemblée pour l’Herbier de la Société. Déposition au Bureau par M. van Eeden du premier fascicule de Greshoff, Nuttige Indische Planten et de son article dans l'album publié a honneur du Professeur Veth. M. van Eeden montre ensuite a l’assemblée un morceau de bois de couleur verte, dont la coloration est due à un cham- pignon, le Helotium (Peziza) ferruginosum et le méme membre fixe l'attention de l’assemblé au fait que la variété Walraveni du Sherardia arvensis, découverte dans notre pays et dédiée à un des Séniors de notre Société, a été examiné nouvellement par M. Ascherson pour élucider si ce n'était pas une espèce distincte. M. Boerlage dépose au Bureau le Sommaire des matiéres principales traitées dans les acquisitions pour la Bibliotheque, regues pendant l'année 1894. M. Vuyck montre- à l’assemblée un cas tératoloque d'un tige de Brassica Napus, qui n’avait développé qu'une seule fleur monstrueuse. Ce cas est attribué par M. Beyerinck a lattaque du champignon Cystopus candidus. Finalement M. le Président donne lexposition d'un grand Tableau du Règne Végétal. (Voyez l Extrait par l'auteur, p. 723). TABLE DES MATIÈRES. Compte-Rendn de la Cinquante-huitieme Session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue a Zierikzee le 24 adut 1894. Résumé francais _ . Bes a ied a BES Sur la floraison de quelques espèces de Lemna, par L. Vuyck. Weens MENNE AN EE ERMEE Additions a la Flore des environs de Maastricht par E.J. M. de Haas et J.J. Hoevenaars (Liste de plantes nouvelles pour la Flore du territoire avec indications des localités. Les espèces de cette liste sont également nouvelles pour la Flore de la province) Phanérogames et Cryptogames Vasculaires observées dans les environs de Venlo dans l’excursion de la Société Botanique Néerlandaise des 26me et 27me aôut 1892. (Les localités sont indi- quées par des initiales expliquées à la base de la premiere page). Sur lintroduction de YOenothera Lamarckiana dansles Pays-Bas par Hugo de Vries. (Texte Frangais) Cinquième Contribution au Catalogue des Champignons des environs de la Haye par Caroline Destrée (Sphaeropsi- diéie's et Melanconié eis) (Texte francais) -.......-.. - Desiderata pour le „Flora Batava” par. F. W. van Eeden (L’auteur donne une liste des espèces qui lui out été fournies pour son Flora Batava apres la publication de ses „Desiderata” de l'année passée) ....... IN NN Eat Compte-Rendu de la Cinquante-neuvieme Session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue 4 Leide le 2 février 1895:. . RESHING MiLAN CATS Hare ae te De eee eee ele : Révision du genre Potamogeton par L. Vuyck... Bespmemtrancaiskpars Vauteursann nee en eee Sommaire des matieres principales traitées dans les acquisitions Page. 594 620 622 157 629 699 760 pour la Bibliotheque de la Société regues pendant l'année 1894 par. JG Bo er Varier wat a lie!) leste les) Meare ri a or Pomme. te An 705 Le regne végétal. Apercu phylogénétique par W.F.R. Suringar. (Avec Table) Extrait par Vauteur’. 2 5.9. 5. 2s oe 714/723 Espèces Néerlandaises du genre Batrachium par W. F. B. Suringar (Ned. Kruidk. Arch. Ser. 2. Vol VI p. 386—423) Extrait franGAIS <4 Solve oe ee eee UN Sip eS Weta roll re ke EE 749 Observations biologiques concernant les fleurs et les fruits de IH ee Ol ant yore Wo UAL des MW RAM eA 5 6 555 5 6 oe Big o UY Resumé frangais 750 Kruidk. Archief. Ser. 2. VI. XI GAMOPETALAE (Compositao) ‘ AA ‘ alles altan DN 5 ELEUTHEROPETALAE i Rubi} in|ae i (repeal ET eZ ! Unfbeth i4 H A drae flo/qrac it é [aX Can | pa ; nati nar 9 8 k wief 5 Sd ; Ness Dl Neral (Burmana)} f= niki ONT oral nase 7 mua IC 5 | (eid fF (Brom(]e (Ch y / I em gs dier SEN NE En on gamae gamae holeresp S 1309p PTEIBILD D - Vascu Cella hare wc eas BRYD ZA ES vre Cn ‘ = \Conjugatac | EE js 5 See \ ES Coon piall® 9 Phycomy: cates REGNUM VEGETABILE. Se a ea tte WER SURINGAR. Iet Plantenih \ TE (Taco XS, Soe apie Di DE ij BA NIOITi ION OWN HIT ze 59799 = f AWMOINY, TF | On est prié d’adresser les envois pour la Bibliothéque et Herbier au Conservateur M. le Dr. J. G. Boer- lage a Leide. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons l'honneur d'être en relation d’échange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire hommage a notre Société, dans le Rapport du Conservateur, pag. 546—555 du Fascicule, qu’on est prié de regarder comme accusé de réception. Ce Fascicule contient des résumés frangais des Comptes- rendus et des Mémoires Hollandais. ‘ i SEES ey ne nik 4 ST - 3 5185 00274 9388 7 AIS wt NEA \\ EN N AAS EA re eG Ap ws N a ae IAN Ah