'.K-v '?y 1 ■% nm>* s 7 ./f -f: r ■ a r^Zmxrnm^ NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDEBMOSCIIE BOTANISCHE VEREENIGING. DERDE SERIE. Ie Deel. Met zes platen. NEDERLANDSCH KRUIOKUNDIG AR n VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAN liet Bestuur van bovengenoemde Yereeniging. Q)e tbc Sctic. 1' DEEL. Met. zes platen. UiRAftY NE* VORK BOTANlCAL OARDBH NIJMEGEN , F. E. M A C D O N A L D. 1899. DERDE SERIE. INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. ïRARV jSEW YORK BOTA OA! (le Stuk, uitgegeven in Juni 1896.) Verslag van de zestigste ATergadering der Nederland sche Botanische Vereeniging, gehouden te Hengelo (O.) op den 23 Augustus 1895 Naamlijst der gewone, honoraire en correspondeerende leden Verslag van den Voorzitter, volgens art. 15 der Sta- tuten, over het Vereenigingsjaar 1894/95 Verslag van den Conservator Herbarii en Bi- bliothecaris, volgens art. 22 der Statuten, over het Vereenigingsjaar 1891/95 ....... Lijst der boeken en tijdschriften, gedurende het Vereeni- gingsjaar 1894/95 ontvangen Verslag door de Centrale A t' d e e 1 i n g te Amster- dam uitgebracht, volgens art. 31 der Statuten, over het. jaar 1894/95 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden. Phanerogainac en Cryptogamae vasculairs waargenomen op de excursiën der Nederlandsche Botanische Vereeni- ging van 23 — 25 Augustus 1894 van Zierikzee over Nieu werker k langs Sir Jan si and, door de Reigersweide naar Bruinisse en ' station Z y p e ; van Zierikzee over R e i g e r s k e r k e oos- telijk van S e r o o s k e r k e door S c h u d d e b e u r s naar Zierikzee en van Haamstede door de dui- nen en over Renesse naar Zierikzee . Een botanische excursie in de omsrevinsr van B a 1 t i- more Md. U. S. A. door Dr. J. P. Lotsy Verslag van de een en zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Arereeniging, gehouden te L e i- den op den 31 Januari 189G Bladz. 1 2 17 22 12 43 47 53 59 Bladz. Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 62 II 5 a cinl e o mei uit-de-schijf-getreden hóofdknop en mei dubbele neuzen", door J. Valckenier S u- ringar. (Plaal I en II). Avec un résumé] ... 09 De flora der Rijnstreek van Boppard en Iberis B o p p ar il e ii s i s Jord. il ■ •'. Valckenier S u- ri n ga r. (Plaal II!)- Avec uu résum< . ... 83 Inhoudsopgave der Botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de Bibliotheek der Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging gedurende het jaar 1895, door L. Vu y ck 105 Dernière contribution au Catalogue des Champig- nons des environs de la Haye par Caroline DestrC-e. (Hyphomycètes et Myxornycètes . .127 Cornpte-rendu de la soixantième session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue a Hengelo (0.) Ie 23 aoüt 1895 139 Compte-rendu de la soixante-uniènie session de la So- ciété Botanique Néerlandaise, tenue a Leyde Ie 31 janvier 1890 141 (2e Stuk, uitgegeven in Juni 1897.) Verslag van de twee en zestigste Vergadering der Ne- derlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Bergen-op-Zoom op den 21 Augustus 1 890 . 143 Naamlijsl der gewone, honoraire en correspondeerende Leden 144 Prijsvraag voor een herbarium van 100 soorten van i ii 1 a ii il s c li e pha o e r <» g a m e n uit het wild ver- zameld door een leerling of leerlinge van een Gymna- sium of Hdogere Burgerschool met 5 jarigen cursus in de provincie Gelderland 147 Verslag van den Voorzitter, volgens art. 15 der Statuten, over lui Vereenigingsjaar L895/96 . . . 150 Verslag van den Conservator Herbarii en Bi- bliothecaris, volgens art. Tl der statuten, over hel Vereenigingsjaar 1895/96 178 Bladz. Lijst der boeken en tijdschriften gedurende het Vereeni- gingsjaar 1895/96 ontvangen 185 Verslag door de Centrale Afdeelingte Amster- dam uitgebracht, volgens art. 31 der Statuten, over het jaar 1895/96 200 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 201 Over een nieuwe verwilderde Portulacacee (Calandrinia compressa Schrad.) door Dr. J. 6. Boerlage . 206 De Flora van het eiland R o 1 1 u m door W. W. S c hip- per. (Voorloopige mededeelingen) 209 Phanerogamae en Ciyptogamae vasculares waargenomen op de excnrsiën der Nederlandsche Botanische Vereeni- ging in de genieenten Hengelo (O.), Losser, Wee- s e 1 o en het A b m t - D e 1 d e n van den 21 — 26 Augus- tus 1895 216 Supplément au Catalogue des Champignons des environs de la Have par Caroline D e s t r é e. 232 Verslag van de drie en zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden op den 6 Februari 1897 240 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 242 Mededeelingen omtrent de kieminer der Gleichenia- ceën door Dr. H. F. J o n k man 247 Mededeelino- ter b^ieleidina' van het, door Mevr. de Wed. Walraven aan de Nederlandsche Botanische Ver- eeniging aangeboden Herbarium, nagelaten door haar echtgenoot, de Heer A. Walraven, door D. L a k o. Inhoudsopgave der Botanische litteratuur uil de aanwinsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Bo- tanische Vereeniging gedurende het jaar 1896, door LYuyck 252 V ij f d e 1 ij s t van Nieuwe indigenen, die na Januari 1891 in Nederland ontdekt zijn , door Th. H. A. J. Abel e ven 282 Compte-rendu de la soixante-deuxième session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue a Bergen- op-Zoom Ie 21 aoüt 1896 288 Compte-rendu de la soixante-troisième session de la 249 Bladz. Sociétë Botanique Néerlandaise tenue a L e y d e Ie 6 février 1897 291 (3e Stuk, uitgegeven in Juli 1898.) In memoriam Prof. Dr. W. F. R. Suringar, door D r. L. V u y c k I Verslag van de vier en zestigste Vergadering der Neder- landscbe Botanische Vereeniging, gehouden te Zut- phen op den 27 Augustus 1897 . . . .293 Naamlijst der gewone, honoraire en correspondeerende leden 294 Verslag van den Voorzitter, volgens art. 15 der Statuten, over hel Vereenigingsjaar 1896 97 . . . 297 De Flora van lul eiland Urk 31(3 Verslag van den C onservato r II e r b ar i i en B i- b li oth e c ar i s, volgens art. "22 der Statuten, over het Vereenigingsjaar 1896/97 32G Lijst der boeken en tijdschriften voor de bibliotheek der Nederlandsehe Botanisehe Vereeniging ontvangen van Juli tot ü°. December 1896 331 Verslag van de C e n tral e A l'd e e 1 i n g te Amsterdam over het jaar 1896/97 335 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 337 Phanerogamae en Cryptogamae vasculares waargenomen d]i de eMMirsien der Nederlandsehe Botanisehe Vereeni- ging in de omstreken van B erg en- op-Zoo m op den 22 en 23 Augustus 1897 347 De Flora van het eiland Rottum door W. W. Schip- per Verslag van de vijf en zestigste Vergadering der Neder- landsehe Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden op den 5 Februari 1898 376 Rappor I van de Commissie van beoordeeling over de ingezonden Eerbaria uit de provincie Gelder- I a n d, naar aanleiding van de uitgeschreven prijsvraag van Januari L897 377 Prijsvraag voor een Herbarium van lin> soorten van i n 1 ii n d s e h e p h a n e r o g a m e n. uit het wild inge- 358 Bladz. zameld door een leerling of leerlinge van een Gymna- sium of Hoogere Burgerschool met 5 jarigen cursus in de provincie Z u i d - H o 1 1 a n d 380 Rapport van de Commissie van beoordeeling over de uit- gave van eene handleiding tot het bepalen der h o o- gere Fungi van Nederland te bewerken door Mej. C. E. Des tree 381 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 387 Benoeming van nieuwe leden ...... 390 Lijst der boeken en tijdschriften voor cle bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen ge- durende het jaar 1897, door L. Yuyck . . . 390 Inhoudsopgave der Botanische litteratuur uit de aan- winsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Bota- nische Vereeniging gedurende het jaar 1897, door L. Vuyck 402 De Adventivtlora van Berlijn . . . . . 412 Contributions a la flor e mycologique des P a y s - Bas. XVI. (PI. IV, V et VI.) par C. A. J. A. Oudemans . . . . . . . . 430 Desiderata voor de Flora Batava (derde lijst), door F. W. vanEeden 537 Compte-rendu de la soixante-quatrième session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue a Z u t p h e n Ie 27 aoüt 1897 553 Compte-rendu de la soixante-cinquième session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue a L e y d e Ie 5 févriér 1898 555 (4e Stuk, uitgegeven in Juni 1899.) Bestuur, gewone, honoraire en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging . . . 557 Verslag van de zes en zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te N ij- ni e g e n op den 26 Augustus 1898 .... 561 Bladz. Toespraak, bij de opening der Vergadering, gehouden door den honorairen Voorzitter Prof. Dr. C. A. J. A. Oudemans . 561 Kennisgeving dal door II. II. Directeuren van T e y- lers Stichting te Haarlem een jaarlijksche bij- drage, gedurende tien jaren is toegestaan, om het moge- lijk te maken telken jare voor een andere provincie de Herbarium-prijsvraag uit te schrijven .... 564 Andere bijdragen voor de Herbarium-prijsvraag . . 565 Verslag, volgens art. 15 en 22 der Statuten, door den Heer Dr. L. Vuyck, Conservator Herbarii en Biblio- thecaris 566 bil reiking dei' getuigschriften aan de bekroonden, voor de door de Vereeniging uitgeschreven prijsvraag in 1897 voor de provincie Gelderland 602 Benoeming van een Voorzitter, in plaats van wijlen Prof. Dr. W. F. R. Suringar 603 Beiio ïning van een Conservator Herbarii en Bibliothecaris in plaats van Dr. L. Vuyck . 604 Benoeming van een Commissie van beoordeeling over de vóór 1 November 1898 in te zenden Prijs-Herbaria voor de provincie Z u i d-H o 1 1 a n d "^* Benoeming van nieuwe leden . . . . . . 605 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 605 Phaneroganien en Cryptogamae vasculares waargenomen op de excnrsiën der Nederlandsche Botanische Vereeni- ging in de omstreken van Zntphen, op den 26 en 27 Augustus 1897 611 Lijst der boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen ge- durende het jaar 1898, door L. Y u y c k . . . 627 Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aan- winsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Bota- nische Vereeniging gedurende het jaar 1898, door L. V u y c k 636 Verslag van de zeven en zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden op den 4 Februari 1899 653 Bladz. Opheffing van de Centrale Af deeling onzer Ver- eeniging te Amsterdam d.d. 26 October 1898 . . 654 Aanbeveling van nieuwe leden 654 Rapport van de Commissie tot beoordeeling der ingeko- men H er b aria voor de prijsvraag uitgeschreven voor de provincie Z u i d-H o 1 1 a n d voor den wedstrijd in 1898 655 Namen der bekroonden in dezen wedstrijd . . . 660 Herbarium- p r ij svraag voor 1899, uitgeschreven voor de provincie Noor d-H o 1 1 a n d . . . . 660 Voorgestelde wijziging in de Redactie van het Neder- landsen Kruidkundig Archief Benoeming van nieuwe leden ...... Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 664 Alfabetische naamlijst der Nederlanclsche P li a- nerogamen en Vaatkryptogamen, voor- komende in het Nederlandsen Kruidkundig Archief, Serie III. Deel I. door Dr. L. Y u y c k . . . 667 Compte-rendu de la soixante-sixième session de la Société Botanicpue Néerlandaise, tenue a N i m è g u e Ie 26 aoüt 1898 697 Compte-rendu de la soixante-septième session de la Société Botanique Néerlandaise , tenue a L e y d e Ie 4 février 1899 699 661 663 NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN IJ Kit NEDERLAMDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER KEDACTIE VAN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS en Th. H. A. J. ABELEVEN. le DEEL. — ie Stuk. Met drie platen. NIJMEGEN, H. C. A. TH IE ME. 1896. KEDERLASDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING. DERDE SERIE. Ie Deel. Ie Stuk. Met drie platen. INHOUD. (le Stuk, uitgegeven in Juni 1896. Bladz. Verslag van de zestigste Vergadering der Nederlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te H e n g e 1 o (0.) op den 23 Augustus 1895 1 Naamlijst der gewone, honoraire en correspondeerende leden . . 2 Verslag door den Voorzitter, volgens Art. 15 der Statuten, over het Vereenigingsjaar 1894/1895 5 Verslag van den Conservator Herbarii en Bibliothe- caris, volgens Art. 22 der Statuten, over het Vereenigingsjaar 1894/95 17 Lijst der boeken en tijdschriften, gedurende het Vereenigingsjaar 1894/95 ontvangen 22 Verslag door de Centrale Afdeelingte Amsterdam, volgens Art. :i\d der Statuten, over het jaar 1891.95 42 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden 43 Phanerogamae en Cryptogamae Vasculares waargenomen op de excursieën der Nederlandsche Botanische Vereeniging van 23-25 Augustus 1894_ van Z i e r i k z e e over N i e u w e r k e r k, langs Sir Jansland, door de Reigersweide naar Bruinisse en station Zype; van Z i e r i k z e e over R e n g er sk er ke oostelijk van Serooskerke door Schuddebeu rs naar Zierikzee en van Haamstede door de duinen en over Renesse naar Zierikzee 47 Eene botanische excursie in de omgeving van B a 1 1 i m o r e, Md, U. S. A. door Dr. J. P. Lotsy 53 Verslag van de een-en-zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te L e i d e n op den 31 Januari 1896 59 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden 6_i Hyacinten met uit-de-sehijf-getreden hoofdknop en met „dubbele neuzen", dour J. V a 1 c k e n i e r Suringar. (Plaat I en II) [Avec un résumé] 69 IV INHOUD. Bladz. De flora dor Kinstreek van Boppard en lbeiis B o p- pardensis Jord. door J. Valckenier Snringar. (Plaat III). [Avec un resumé] 83 Inhoudsopgave der Botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar lb95 door L. V u y c k 10<-> Dernière contribution au Catalogue des Champig- nons des environs de la Haye par Caroline D e s t r é e. (H y p h o m y c è t e s et M y . xomycètes) 127 Compte-rendu de la Soixantième Session de la Société botanique Néerlandaise tenue a Hengelo (0.) Ie 23 aoüt 1895 139 Compte-rendu de la Soixante-unième Session de la So- ciété botanique Néerlandaise tenue a L e y d e, Ie 31 janvier 1896 141 y ERSLA G VAN DE ZESTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, gehouden, te Hengelo (O.) op £3 Augustus 1805. Op deze Fe e s t-V er gade ring bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der Vereeniging, was de vergaderzaal met groen en bloemen versierd, terwijl in het midden hiervan het portret van haren eersten Voorzitter, Dr. R. B. van den Bosch, een eereplaats innam, en verder de namen van den eersten en den tegenwoordigen Voorzitter op een daarvoor vervaardigd scherm in herinnering waren gebracht. Tegenwoordig waren de Heeren : Dr. W. F. R. S u r i n g a r (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii en Bibliothecaris), H. J. K o k Ankers m i t, Dr. H. B u r g e r, F. W. van E e d e n, Dr. J. W. C h r. G o e t h a r t, H. W. Groll, D. Lako, Dr. J. P. Lotsy, Mejuffr. A. Ogterop, Dr. C. A. J. A. Oudemans, G. Pos t, Dr. L. P o s t h u- m u s, Dr. H. M. D. v a n R i e m s d ij k, W. W. S c h i p- p e r, J. V a 1 c k e n i e r Suringar, Dr. 6. van Vloten, L. Vuyck, Dr. H. P. Wijsman en Th. H. A. J. Abe- leven (Secretaris-Penningmeester), terwijl later nog binnen- trad Dr. J. C. C o s t e r u s. Ned. Krnidk. Archief. 3K Ser. I. 1" stuk. 1 De Vergadering werd des namidda es te twee uur door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van de 59ste Vergadering, op den 2 Februari 1895 te Leiden gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven : „dat bij hem bericht was ontvangen, dat de Heeren Dr. H. J. C a 1 k o e n, Mej. H. P. la C h a p e 1 1 e, Dr. L. J. van der Harst. Mej. E Kroon, Dr. N. W. P. R au wen- hof f, Dr. J. E i t z e m a Bos, W. G. T o p Jz., Dr. H u g o de Vries en C. van "NV i s s e 1 i n g h, deze Vergadering niet te kunnen bijwonen ; „dat de Heeren Dr. M. G r e s h o f f, C.Ritsema en Dr. J. Ritzema Bos op de vorige Vergadering tot gewone leden benoemd, zich die keuze badden laten welgevallen en „dat op den 26 Maart 1895 was overleden, een der oudste leden onzer Vereeniging, de Heer A. J. de B r u ij n te 's-Gravenhage en op den 22 Juli 1895 het correspondeerend lid Prof. C. C. Babington te Cambridge (Engd.). Het aantal leden der Vereeniging is thans als volgt: GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1852 \ ; Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874): D. Bierkaaider, te Baarn (1894); Dr. J. G. Boerlage, te Leiden (1875); G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); P. H. Bon, te Amsterdam (1884); Dr. J. Ritzema Bos, te Amsterdam (1895): (*) Heeren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan Jen Secretaris. 3 Dr. W. Burck, te Batavia (1892); Dr. H. Burger, te Groningen (1894); Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878); Mej. H. P. la Chapelle, te Haarlem (1894); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te 's-Gravenhage (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Ruurlo (1887); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880): Dr. J. W. Chr. Goethart, te Hoorn (1886); Dr. M. Greshoff, te Haarlem (1895); H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S. J., te Cnlemborg (1890); Dr. L. J. van der Harst, te Utrecht (1875): Dr. H. W. Heinsius, te 's Hertogenbosch (1891) ; Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg (1886); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882); Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892) ; Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886) ; D. Lako, te Zwolle (1878); Mej. Carol. Lindo, te Haarlem (1892) ; Dr. J. P. Lotsy, te Buitenzorg (1894): Dr. J. F. A. Mellink, te Leiden (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Amsterdam (1881) ; Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Mej. A. Ogterop, te Middelburg (1892); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Amsterdam (1845) ; G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Zutphen (1890); C. Ritsema Cz., te Leiden (1895); Dr. J. Mar. Ruijs, te Heerenveen (1878); W. W. Schipper, te Winschoten (1893) ; Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te Deventer (1892) ; Dr. W. F. R. Suringar, te Leiden (1851); J. Valckenier Suringar, te Leiden (1893) ; W. G. Top Jz., te Kampen (1846) ; Dr. J. A. Tresling, te Zwolle (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873) ; Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Ed. Verschaffelt, te Haarlem (1893); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); Mevr. M. de Vries — de Vries, te Amsterdam (1894): L. Vuyck, te Leiden (1889) ; Dr. J. H. Wakker, te Pasoeroean (1885) ; A. Walraven, te Nieuw- en St. Joosland (1853); Mevr. A. Weber — van Bosse, te Amsterdam (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Kagok-Tegal (1887); C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Mej. Johanna Wouters, te Groningen (1886); Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek te Leusden (1889): Mi\ H. J. H. Bar. van Boetzelaer van Oosterhout, te Drie- bergen (1889); J. T. Cremer, te 's-Gravenhage (1889); Mr. 0. J. van der Haer, te Arnhem (1880); Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880) ; C. J. van der Oudermeulen, te Wassenaar (1877); l>r. W. Pleyte, te Leiden (1871); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); CORRESPONDEERENDE LEDEN : Dr. H. Baillon, te Parijs (1881); Dr. F. Bucbenau, te Breinen (1871) ; F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); A. Ie Jolis, te Cherbourg (1856) ; Dr. Aug. Kanitz, te Klausenburg [Hongarije] (1872); Dr. J. Lange, te Kopenbagen (1859) ; Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889); L. Pierre, Ville Neuve St. George bij Parijs (1883); E. Wenck, te Zeist (1847). Volgens art. 15 der Statuten werd door den Voorzitter Prof. W. F. R. S u r i n g a r, het volgende Verslag over bet Vereenigingsjaar 1894/95 uitgebracbt: M. H. Het is beden een f e e s t e 1 ij k e Vergadering. Al is bet, dat wij ook thans bet eenvoudig karakter van onze Ver- eeniging niet verloochenen, en alle luidruchtig feestbetoon vermijden, hartelijk mogen wij ons verheugen in den tegen- woordigen dag. Wij vieren het 50-jarig bestaan der ons dier- bare Vereeniging. Wij berinneren ons de goede, en ook de moeielijke tijden, die de Vereeniging heeft doorleefd ; wij ver- heugen er ons dankbaar over, dat zij zich thans in steeds toenemenden bloei bevindt, en koesteren de beste wenschen voor hare toekomst. Ziet, eene Vereeniging, die al de beoefenaars van eenzelfde vak als de botanie in ons Vaderland samenbindt, heeft zoo veel goeds. Men kent elkander, men ontmoet elkander, in de vergaderzaal, aan den gezelligen disch, in de vrije natuur. Men leert van elkander, men brengt zijne waarnemingen bijeen. 6 Op zich zelf soms gering schijnend, blijken deze, in vereeniging met elkander, de bouwstoffen te leveren tot een schoon en belangrijk geheel. Het bewustzijn van tot zoodanig geheel mede te werken, geeft lust tot voortgezetten arbeid. Bespre- kingen openen niet zelden het uitzicht op een nieuw arbeidsveld ; wis het onderneemt dit te ontginnen, rekent niet te vergeefs op de medewerking van hen die den arbeid kunnen steunen. Dat beginsel van samenwerking stond op den voorgrond bij de oprichting van onze Vereeniging, nu 50 jaar geleden. Het onderwerp, waarop dit beginsel werd toegepast, was het onderzoek van de Neder landsche Flor a. Later werd de naam: „Vereeniging voor de Flora van Nederland" uitge- breid tot dien van : „Vereeniging voor de Flora van Neder- land en zijne overzeesche bezittingen". Nog later verkreeg zij dien van „Nederlandsche botanische Vereeniging", waarbij wel het onderzoek van de Nederlandsche Flora op den voorgrond bleef staan, maar in beginsel geenerlei deel van de kruidkun- dige wetenschap werd uitgesloten. De ziel van de Vereeniging was, tot zijn dood, Dr. R. B. van den Bosch, die, telkens tot Voorzitter herbenoemd, de werkzaamheden op uitnemende wijze wist te leiden en daar- aan zelf krachtig deel nam. Andere leden stonden hem ter zijde door bepaalde klassen, familiën of geslachten tot onderwerp van hunne bijzondere studie te maken. Er werd een herbarium bijeengebracht, dat, als onvervreemdbaar eigendom van de Vereeniging, de documenten zou bevatten, waaraan de uit- spraken betreffende inlandsche planten voortdurend en ten allen tijde zouden kunnen worden getoetst. Gemeenschappelijke excursiën, en inzendingen van leden maakten dit herbarium weldra tot eene zeer belangrijke ver- zameling. Reeds vijf jaren na de oprichting der Vereeniging kon een eerste deel van den P r o d r o m u s F 1 o r a e B a- t a v a e worden uitgegeven, waarin een overzicht der inlandsche yaatplanten en hare groeiplaatsen, met kritische bewerkingen van onderscheidene geslachten, benevens opmerkingen en vragen, die tot nadere studie en waarneming moesten uitlokken. Ach- tereenvolgens verschenen daarna de deelen die op de celcrypto- gamen betrekking hebben. Terwijl, in het eerste twaalftal jaren, vol geestdrift en met inspanning van alle krachten, door elk naar zijn veimiogen aan den gemeenschappelijken arbeid werd deelgenomen, ont- stond reeds in de laatste levensjaren van Van den Bosch eene reactie, eene verslapping, die hij, noch door eigen voor- beeld, noch door opwekking en vermaning kon bezweren. Het ge- beurde, dat vergaderingen en zeer belangrijke excursies door slechts enkele leden werden bijgewoond. Inzendingen van plan- ten voor het herbarium, mededeelingen van waarnemingen en onderzoekingen verminderden. Dit duurde een geruimen tijd. Zij, die het zilveren feest der Vereeniging hebben bijgewoond, zullen zich herinneren, dat de stemming toen geen onvermengde was, en ernstige bezorgdheid over de toekomst der Vereeni- ging, zoo niet uitgesproken, dan toch gevoeld werd. Gelukkig kwam er echter verandering. Van lieverlede werd de stemming opgewekter, de vergaderingen werden meer bezocht, en, door wetenschappelijke mededeelingen van ver- schillenden aard. meer belangrijk ; naast de zomervergade- ring werd eene wintervergadering ingesteld ; bovendien werden, door eene opgerichte sectie, maandelijksche bijeen- komsten georganiseerd. De zomervergaderingen, vroeger om het andere jaar te Leiden, werden alle verplaatst naar deelen van het land, waar eene gemeenschappelijke excursie ■vruchten beloofde voor de nadere kennis onzer Flora. De duur dezer excursiën werd in 't algemeen korter dan zij wel vroeger was, maar, tot minder dagen beperkt, waren zij daar- entegen talrijker en vonden vele belangstellende deelnemers. Ook de bijzondere inzendingen vermeerderden, en thans gaat geen jaar voorbij, zonder dat het verslag kan melding maken van meerdere nieuwe aanwinsten, op het gebied van onze Flora verkregen. Kritische geslachten werden opnieuw bewerkt, physiologische en biologische waarnemingen en onderzoekingen 8 vergezelden die op systematisch gebied. Het Nederlandsen Kruidkundig Archief, sedert 1868 het tijdschrift onzer Ver- eeniging, verscheen geregeld, met bijdragen van de leden, en werd bij voortduring meer door zusterverenigingen in het buitenland in ruil aangevraagd. Aan belangstelling en waardeering ontbreekt het onze Ver- eeniging niet, en zij mocht van Regeeringswege, van Genoot- schappen, van particuliere personen, gedurende de 50 jaren van haar bestaan, menig aangenaam bewijs ondervinden. Nog dit jaar werd zij verheugd door de toekenning, door de Koninklijke Academie van Wetenschappen, van den de eerste maal beschikbaren Korthalsprijs, ten behoeve van de uitgave van haar tijdschrift. Uit eigen boezem ontving zij dezer dagen een zeer te waardeeren geschenk, en wel van haren Oud- Voorzitter Prof. C. A. J. A. O u d e m a n s. Deze schonk aan de Yereeniging zijn geheele inlandsen herbarium van phanerogamen en vaaterypto- gamen en een vrij uitgebreide verzameling van Europeesche planten, voor het algemeene vergelijkings-herbarium. Het geheel is in keurige n staat, en bevat, onder de inlandsche planten, menige zeer te waardeeren aanvulling voor ons stamherbarium. Het samenvallen van de twee bovengenoemde zaken met het 50-jarig bestaan der Yereeniging is eene toevallige omstan- digheid; niet minder reden geven zij echter daarom tot verhoo- ging van onze feestvreugde op dezen dag. Onvermengd is die feestvreugde niet. Wij verloren in dit jaar door den dood een der oudste leden, nog mede-oprichter van de Vereeniging, nl. den gepensionneerden luitenant-kolonel paardenarts A. J. d e Br uijn, te 's-Gravenhage. Hij overleed al- daar den 26 Maart 1.1. in den ouderdom van 83 jaren. Reeds voor den Prodromus F 1 o r a e B a t a v a e bewerkte hij de moeilijke plantengeslachten R u b u s, Polvgonum en R u m e x, en hij hield de bijzondere studie daarvan voortdurend aan, zoodat hem telkens, en nog tot kort vóór zijn dood, het materiaal daarvan ter bepaling werd toegezonden. Zelf verzamelde hij daarvan op zijne verschillende garnizoensplaatsen, Tilburg, Zutphen, Utrecht, 's-Gravenhage, en hij deed dit naar den eisch. Zijne mededeelingen omtrent de zoo moeilijk te schatten kenmerken in het geslacht Rubus op onze Vergaderingen waren steeds zeer leerzaam, en getuigden van eene degelijkheid van opvatting, die hem ook in zijn ambtelijk leven in hooge mate moet hebben gekenmerkt. Zijne nagelaten betrekkingen waren, op verzoek van het Bestuur der Vereeniging, gaarne bereid om de door de Bruijn nagelaten plantenverzameling aan de Vereeniging af te staan. Er bevond zich daarbij nog eene schoone reeks van inlandsche Ru mi ces. Voor het overige bleek echter, dat de B r u ij n het meest belangrijke reeds gedu- rende zijn leven aan de Botanische Vereeniging had geschonken, en zelf slechts gehouden had wat hij gebruikte tot eigen her- innering, bij examina of dergelijke ; alles echter is met zorg verzameld, en in goed geconserveerde exemplaren, die menigeen tot voorbeeld kunnen strekken (*). Van de correspondeerende leden overleed den 22 Juli 1.1. te Cambridge op 87jarigen leeftijd Dr. C. C. Babington, wel- bekend op het gebied der Engelsche Flora. Voor het Herbarium der Vereeniging werden in den loop van dit jaar onderscheidene inzendingen ontvangen. In de eerste plaats heb ik te vermelden de planten, ingezameld bij gelegen- heid van de vorige zomervergadering te Zierikzee, op Schouwen en Duiveland. Die Vergadering had plaats op 24 Aug., doch eerst des avonds, tengevolge van eene storing in den stoom- bootdienst, die een groot gedeelte van de leden den vorigen dag in Rotterdam had opgehouden. Een kleiner deel, dat vooruitgegaan was, had den 23sten de streek oostelijk van Serooskerke onderzocht, en was den 24sten botaniseerend over Nieuwerkerk langs Sir Jansland en door de Reigerweide naar Bruinisse gegaan, om aan het station Zijpe de stoomboot met (*) Een levensbericht, door de redactie, verscheen Juni 1.1. in het Tijdschrift voor Veeartsenijkimcle en Veeteelt. 10 de andere leden aan te treffen, en op deze boot gezamenlijk m hen naar Zierikzee terug te keeren. Den 25sten werd door al de leden eene excursie gemaakt in het westelijk deel van Schouwen, van Haamstede door de duinen en terug over Renesse. Een groote, deels moerassige vlakte voor in de duinen bij Haamstede, en de boschstreek aan de binnenzijde der duinen naar den kant van Renesse, werden, niettegenstaande het aan- houdende regenweder, getrouwelijk onderzocht. Van zilte plaatsen vermeld ik : Halimus pednnculatus Wiaür.: van boschgrond: Viola svlvatica Fr. en Carda- m i n e s y 1 v a t i c a IJ:., van de duinvlakte : M olinia c 0 er ui e a Schrk, van beschaduwden zandgrond: O mith o pus per pu- sillus L., Er v urn hirsutum L.. van vochtige plaatsen: Malachium aquaticum Fz. Op oude muren bij Haam- stede werd Antirrhinuin ma jus L. gezien. Van Batra- chium's werden B. t ri ch oph yllum Chaix op Duiveland en B. Baudotii Godr., op Schouwen ingezameld. De lijst der verzamelde en aangeteekende planten wordt als naar gewoonte, aan dil verslag toegevoegd: met een * zijn daarin aangewezen een 25tal soorten, die nog niet voor Schouwen. en een 6-tal, die nog niet voor Duiveland bekend waren. (Zi( : 1° Bijlage tot deze Vergadering.) Mej. Ogterop zond planten uit Zeeland en Oosterwijk, o . Endymion nutans Bum. van de Domburgsche manteling, T r a g o p o g o n po rr i f o 1 i u s L. en B r o m u s r a c em o s u s L. van Kapelle, Bupleurum r otundif olium L. van het station te Middelburg: van Oosterwijk: Pyrola minor L. en An a gallis tenella L., aldaar vroeger ook door Broers verzameld. De Heer P. van Luijck S. J. zond eenige planten van Oudenbosch, waarbij hij nog eenige exemplaren der Chama- grostis minima Borhh., aldaar door den H. Joma ver- zameld, V er on ie a triphyllos L., Lepidium campestre R.Br. E ch in o sper mum Lappula Lehm., en ook Ambro- sia ar temisi ae folia L. Merkwaardig waren eenige dicht 11 opeengroeiende, zoo zeer verarmde exemplaren van Se ca Ie Cereale L. op de heide, dat daarin op het eerste gezicht onze gewone rogge nauwelijks te herkennen is. Op de vorige wintervergadering waren zij door den Heer Kok Ankersmit als B r a c h y p o d i u m d i s t a c h y u m Bea u v. ter tafel gebracht . De Heer W. W. Schipper te Winschoten zond vandaar Lotus tenuifolius Rchb., en, uit een moestuin, Veronica peregrina L. De Heer Vuijck zond een aantal planten van verschillende groeiplaatsen: 1°. van het Huis ter Rivier bij Overschie, eene plaats waar afval uit de branderijen enz. geworpen wordt, verschillende opslag van aangevoerde soorten, b.v. Glaucium corniculatum Citrt., Vicia lutea L.. Trifolium diffusum EhrJi., Hyocyamus niger L.. Sisymbrium Lo e s eli i L., S al vi a v er ti cill at a L. 2°. planten van Goeree, gezamenlijk met Dr. Boer la ge op eene excursie daarheen verzameld : van deze verdienen vermelding : Lotus t e n u i- folius Rchb., Euphorbia Paralias L., Bupleurum tenuissimum L., Juncus maritimus Luw... Aster Tripolium L., met en zonder straal ; voorts P o lysti chu m Filix mas Roth.. Cardamine sylvatica Lk., Rubus nemorosus [Hayne en R. u 1 m i f o 1 i u s Schott fit. : 3°. van den Briel: Lotus tenuifolius Rchb,, Hordeum mari- timum With.', Cö~C"hlearia officinalis L., de laatste op weilanden langs de zee, en te vermelden, omdat bij een vorige gelegenheid deze soort enkel op den omgang van den toren der stad was gevonden; 4°. van Maassluis: Peucedanum Chabraei Rchb., de rechtopgroeiende vorm van Parietaria diffusa M. et K., een zeer kortstengelige, gedrongen vorm van Daucus Carota L., Medicago maculata W. met kleine ongevlekte bladen en onderaards rijpende vruchten. Tegelijkertijd met deze laatste kwamen gewone, enkel boven den grond vruchtdragende, exemplaren voor met grootere gevlekte bladen. De Heer Vuyck merkte op, dat deze één- de eerstge- noemde tweejarige planten waren, en meent, dat de afwijking 12 als een vorm van het tweede jaar moet worden beschouwd. Van Veenenburg zond de Heer V u ij c k een exemplaar in van Ulex eur opaeus L.; van de van vroeger bekende, maar later niet wedergevonden groeiplaats, in een begroeide duin- pan bij Overveen, Claclium Mariscus B. Br., van IJmuiden eenige planten, gezamenlijk met Mej. Ogterop en den Heer van Eeden verzameld, waarbij Echinospermum Lappu la Lehm, van het station te Zandpoort. Van Borculo zond dezelfde Anth oxanth urn Puelii Lee. et Lam., van Texel A 1 y s s u m c al y o i n u m L. en L it h o- s per mum ar ven se M., nog niet voor dat eiland vermeld. De excursies, die ik in het voorjaar met studenten onder- nam, leverden eenige voor de groeiplaats niet onbelangrijke planten op, die voor het Herbarium der Vereeniging werden bestemd: Montia minor Gmel., uit het Haagsche bosck, Prunus Mahaleb L., bij Noordwijk in de duinen, Geranium p luieu m L. bij Heemstede ; ik voeg hierbij V e r o n i c a p e r e- grina L., als onkruid intuinen bij Leiden door mij verzameld. Mej. H. P. la Chapelle zond planten uit de omstreken van den Haag, waarbij verschillende Gramineeën in zeer goede exemplaren, en o. a. een fraaie vivipare vorm van Festuca r u b r a L. Uit dezelfde streek zond de Heer Bondam eene groote verzameling planten, deels door hemzelven, deels door de Heeren G. Barger en W. C o o 1 verzameld, waarvan te vermelden zijn : A r a b i s h i r s u t a L., in de duinen bij Scheveningen (Barger); Alyssum calycinum L., bij het pompstation in het duin, Rubus spectabilis Pursh, een Amerikaansche sierheester, door denzelfden in het Haagsche bosch, vroeger (1891) door den Heer Lako bij Zwolle verzameld; Trifolium striatum L., bij 's Hage, H y o s c y a m u s niger I. bij den Haag, S i s y m b r i um Columnae L. op geprojecteerd bouwterrein aldaar, Allium Scorodoprasum L. in de Scheveningsche boschjes, Glyce- r ia a q u a t i e a Presl. enz. 13 De Heer E. J. M. de Haas S. J. zond eenige planten uit de omstreken van Maastricht, waarbij M a 1 v a bo realis Wallr. en ondei-scheidene aangevoerde van het St. Anthonie- eiland aldaar : C a m e 1 i n a mierocarpa Andrsz., tegen- woordig vrij algemeen als variëteit van C. sativa Crantz beschouwd, Grlaucium c o r n i c u 1 a t u m Curt., ook van het Pothoofd, Schiedam enz. bekend, S i d e r i t i s montana L. , vroeger als aangevoerde plant te Amsterdam en Apeldoorn waargenomen, Asphodelus fistulosus L., als zoodanig van Hilversum en Amersfoort bekend, P 1 a n t a g o arenaria W. K., ook van elders in het Herbarium aanwezig, en eene nieuwe, nl. : *G n a p h a 1 i u m u n d u 1 a t u m L. , oorspronkelijk van de Kaap de Goede Hoop afkomstig, en ook op een paar plaatsen in Frankrijk (zeekust bij Cherbourg, bosch van Flamanville) verwilderd aangetroffen. Het is een klein exem- plaar, in houding herinnerend aan G. lu te o-album L., die mede werden ingezameld, maar van deze onderscheiden door bebladerde hoofdjes, iets spitse binnenste onwindselblaadjes, en bladen, die aan de voorvlakte ruw en groen, van achter witwollig zijn, langs den rand kleine stekelige haartjes dragen, bovendien aan den top gepunt zijn en aan den voet langs den stengel aÜoopen. De Heer G r o 1 1 zond eveneens eene nieuw ingevoerde plant in, en wel eene Levantische soort, bij Arnhem aan den Rijn- oever door hem verzameld, nl. : *A 1 y s s u m h i r s u t u m M. B., in haar vaderland voor- komende op heuvels en bouwland, verwant aan A. campestre maar veel grooter en kennelijk door lange sterharen op den stengel, en behalve sterhaartjes, lange haren met knobbelvoet op de ronde hauwtjes. De diagnose volgens Boissier (I p. 284) luidt : pube longa patuia stellata hirtum, caulibus erectiusculis ramosis, foliis oblongo-lanceolatis, petalis bifidis calyce sesquilongioribus, filamentis majoribus late ciliatis unidentatis, minoribus appendice 14 lata ad basin auctis, racemis fructiferis elongatis, siliculis pedicello erecto-patulo suffultis praeter pubem stellatam pilis longioribus e tuberculo ortis hirsutis, seniine latiusculo marginato. Dr. L. Posthumus schonk aan het Herbarium eenige planten door hem op vorige vergadering vertoond, afkomstig uit de omstreken van Dordrecht, en strekkende tot aanvulling van de in den Prodromus vermelde ; Festuca loliacea Huds., Alop ecurus agrestis L., Coronilla varia L., aan de Lijnbaan aangetroffen, Sa 1 via sylvestris L. van het station te Sliedrecht, Hieracium aurantiacum L. op het grasveld van eene buitenplaats, Tuli pa sylvestris L. in het park Merwestein, Pedicularis palustris L. over- vloedig in den Windhondpolder, Lysimachia thyrsi- f 1 o r a L. bij een wiel aan den 's Gravendeelschen dijk, Z a n i c h e 1 1 i a palustris L. in een sloot bij de Water- molenweide. Mej. Des tree zond wederom, als vervolg op vroegere inzendingen, een aantal mikroskopische zwammen; als document van door haar gepubliceerde mededeelingen. Mej. Lindo zond eenige planten uit Gronsveld, waaronder Epipactis atrorubens Hoffm. Melica uni flora Retz- Euphorbia G-er ar diana Jacq., Arabis hirsuta Scop., ofschoon uit die streek bekend, toch welkom voor het herbarium. De Heer Ensink deed eene belangrijke vondst, nl. van den "bastaard van Geum urbanum L. en Geum rivale L.. tegelijk met de beide ouders aanwezig, in het lage bosch bij Middachten. Deze bastaard is beschreven als G. inter- medium, zoowel door E hr hart als door Willdenow, maar met een klein verschil. Volgens Garcke komt hij in twee vormen voor, waarvan de eene, G. intermedium Ehrh.. meer tot G. nrbanu m, de andere, G. i n t e r m e dium Wülld., meer tot G. rivale nadert. In de Fransche Flora van Gr e nier en God r on wordt alleen G. i n t e r- ïn e d i u m Ehrh. vermeld. 15 Deze onderscheidt zich van G. u rban u m L. door meestal knikkende bloem, roodachtigen niet terugo-eslagren vruchtkelk, breeder, plotseling in een nageltje samengetrokken bloembladen, en langer, behaard onderlid van den stijl ; van G. rivale L., door uitstaande kelk- en bloembladen, door veel korteren bloembladnagel, gemis van carpophorium, en door het alleen aan den voet behaarde bovenlid van den stijl. Het door den Heer E n s i n k verzameld exemplaar komt hiermede overeen. Alleenlijk moet worden opgemerkt, dat het carpophorium aldaar in de eene bloem aanwezig is, in de andere niet, zoodat deze eigenschap althans geene scherpe grens oplevert. De Heer Kok A n k e r s m i t verzamelde aan het Pothoofd te Deventer : Aegilops cylindrica Host, het vorig jaar door den Heer Garmiggelt aldaar ondekt ; Anagallis ■ oerulea Schreb. ; een onvolledig, en daardoor eenigszins twijfelachtig exemplaar van G a 1 e o p s i s p u b e s c e n s Besser. een meer volledig exmplaar dan het vorig jaar van Hesp e ris bicuspidata Wïlld. : Sisymbrium I r i o L. in den typischen vorm met boven de bloemen duidelijk uitstekende bauwen, en verder : T r i f o 1 i u m d i f f u s u m Ehrh., reeds in vroeger jaren door den Heer K o b u s aldaar verzameld, en dit jaar door den Heer V u ij ck ook bij Overschie gevonden. Uit vergelijking der verschillende exemplaren blijkt, dat het al of niet met omwindsel voorzien zijn der hoofdjes een variabele eigenschap is, en dat het onderscheid van deze soort tegenover T. pratense L. en T. medium L. eer moet gevonden worden in een mindere lengte der bloemen, die inderdaad niet meer dan anderhalf maal zoolang als de kelk zijn. De twijfelachtige Sisymbrium van het vorige jaar werd thans in meer volledige exemplaren ingezameld. Het schijnt een vorm te zijn van S. C o 1 u m n a e L. met meer eenvou- dige bladen. De verschillende P o t e n t i 1 1 a's, ditmaal aan het Pothoofd verzameld, behooren deels tot P. inclinata var. virescens 16 Boissier, reeds vroeger vandaar herhaaldelijk verzameld. h\ sommige bladen is het middelblaadje ingesneden en naderend tot den vindeeligen vorm, wat het vroeger uitgesproken ver- moeden bevestigt, dat deze waarschijnlijk dezelfde P otentilla is, die bij Garcke en Focke (nieuwe uitgaaf van K o ch, Synopsis) als P. intermedia L. (liever alsdan Wab.1., zie vorig verslag) wordt vermeld. Vervolgens komt ook mij voor, dat thans *P otentilla p i 1 o s a L. en *P. norvegica L. aldaar in werkelijkheid zijn aangetroffen. Alleenlijk missen de exemplaren van laatstgenoemde de onderste bladen, die, door hunne vinvormige samenstelling, allen twijfel zouden moeten wegnemen. Ook zou de 1 — 2-jarige levensduur nog moeten blijken. Aangeteekend moge worden dat de beha- ring enkelvoudig is, zonder ondervilt, en de vrachtjes netvor- mig gerimpeld, onberand. Bij de exemplaren van P. pilosa Willd, zijn smal ge- kielde vrachtjes voorhanden, terwijl eene korte rechte, lood- recht uitstaande onderbeharing aan den stengel zichtbaar is. De Heer Abele ven vertoonde reeds op de vorige verga- dering eenige planten, bestemd voor het Herbarium der Vereeni- ging en daaraan thans afgestaan, o. a. V e r o n i c a p e r e- g r i n a L. van Groningen (Ossenmarkt), G a g e a 1 u t e a Schlt. van Groningen, een kleine landvorm van C a 1 1 h a palustris L. (minor van Huil) van Harendermolen, en een eenigszins afwijkend exemplaar van Ranunculus L i n g u a L., met slanken, naar het schijnt eenigszins neder- gebogen stengel, afkomstig van moerassige plaatsen bij 's Gra- venland, vermoedelijk dezelfde, die door van Hall (3de na- lezing op de Flora Belgii Septentrionalis, in: Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, verzameld door H. C. van Hall, W. V rol ik en G. J. Mulder, deel III, n°. 1) als variëteit /?. g r a n d i f 1 o r a tot R. f lam- mul a is gebracht. 17 *C a m p a n ïi 1 a glome r a t a L. /?. farinosa (Andrz.) Koch = §. salviaefolia Wallr van den Hunerberg bij Nijmegen, en zich van den gewonen vorm onderscheidende door van achteren grijsviltige bladeren. Eindelijk heb ik te memoreeren, dat de Heer V u ij c k het geslacht Potamogeton in ons Herbarium revideerde, en daarbij eene soort onderscheidde, die tot dusver onder de vormen van P. pusillus L. verborgen was gebleven, en wel *P o t a m o ff e t o n trichoides Chamisso et Schild, met o de volgende kenmerken : Alle bladen ondergedoken, gelijk, afwisselend, zonder scheede zittend, lijnvormig, zeer smal, 1 nervig, soms met zwakke zij- nerven, bloemen weinig talrijk, bloemdekbladen breed-ovaal, vruchtstelen dun, vele malen langer dan de aren, vrucht bijna ruitvormig met hoogen rug en rechte binnenzijde, van onder scheef afgeknot en aan de binnenzijde vaak met een uitsteeksel, ruÊfvlakte gekield en veelal met knobbels bezet. Zeldzaam, in slooten op rivierklei: Nijmegen, Dordrecht, Valkenswaard. P. pusillus var. major Fr. is als P. mucronatus Schrad. onderscheiden. De vergadering werd hierop voor eenigen tijd geschorst, om gevolg te geven aan een door een der leden gedaan en met algemeene instemming aangenomen voorstel, om bij deze feestelijke gelegenheid een photographie van de aanwezige leden te doen vervaardigen. Na afloop hiervan werd het woord gegeven aan den Con- servator Herbarii en Bibliothecaris, Dr. J. 6. Boerlage, die volgens art. 22 der Statuten, het volgende verslag over het Vereenigingsjaar 1894/95 uitbracht: M. H. Onze Vereeniging heeft alle reden zich te verheugen in de aanwinsten voor Herbarium en de Bibliotheek in dit jaar ver- Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie I. 1, stuk. 2 18 kregen. Voor het Herbarium is zeker het belangrijkst de ont- vangst van het Phanerogamen Herbarium van onzen gewezen voorzitter, den Heer C. A. J. A. O u d e m a n s. Dit is eene verzameling van groote historische waarde, daar het de bewijs- stukken bevat voor de verschillende mededeelingen vermeld in de geschriften van dit verdienstelijk lid onzer Vereeniging, die in hare geschiedenis zulk een belangrijk aandeel heeft gehad. Het Herbarium bestaat uit twee afdeelingen : le Het Exotisch Herbarium, uit 69 pakketten en 1 doos, 2e Het In- landsch Herbarium uit een 30-tal lijvige pakketten samenge- steld. De eerste afdeeling, welke den Heer O u d e m a n s steeds als vergelijkingsmateriaal heeft gediend kan ook voor de Vereeniging voor dat doel van uitstekend nut zijn. Het bestaat uit Europeesche planten van verschillende verzamelaars; daaronder zijn de authentieke exemplaren van verscheidene soorten. De tweede afdeeling omvat vooreerst uitgekozen exemplaren van het bekende door den Heer O u d e m a n s verdeelde Herbarium en vervolgens van de meeste soorten ook exemplaren van meerdere groeiplaatsen door hem zelven en anderen verzameld. In het Stamherbarium opgenomen, zal het Herbarium O u d e m a n s met zijn volledige en met zorg gekozen exemplaren menige lacune aanvullen van het bewijsmate- riaal voorde ontwikkeling onzer kennis der Nederlandsche Flora. Met niet minder zorg gekozen zijn de exemplaren van een ander Herbarium, dat ons in den loop van het jaar ten ge- schenke werd aangeboden. Dat is het Herbarium, van ons over- leden lid, Luitenant-Kolonel A. J. d e B r u ij n, een der op- richters onzer Vereeniging. De geschiedenis leert ons dat d e B r u ij n, de uitstekende kenner der geslachten R u b u s, P o lygonum en Rumex zich van het begin van zijn lidmaat- schap tot kort voor zijn dood. met zijn Herbarium bezig hield. Dit bleek ook, uit het feit dat het, ofschoon elke soort slechts door een enkel exemplaar vertegenwoordigd is, toch een vrij grooten omvang heeft gekregen. Te betreuren is het echter, dat, in tegenstelling met de uitvoerige bijschriften, 19 welke de door hem voor de Vereeniging ingezonden planten steeds vergezelden, bij bet meerendeel der exemplaren van zijn eigen Herbarium geen etiketten zijn gevoegd of dat deze om de een of andere reden zijn weggenomen. Behalve deze groote verzamelingen ontvingen wij nog een aantal collecties van minderen omvang. Vooreerst wat op de vorige zomervergadering door verschillende leden was mede- gebracht, n.1. van den Heer E n s i n k zijn Geum i n t e r- m e d i u m met de stamouders ; van den Heer A b e 1 e v e n eenige planten door van Hall en anderen verzameld en niet in diens Herbarium opgenomen ; van den Heer Kok A n- kersmit eene verzameling Pothoofd planten, voor een groot deel completer exemplaren van vroeger ingezonden materiaal, benevens nog eenige andere rariora ; van den Heer P o s- t h u m u s planten uit den omtrek van Dordrecht, wier voor- komen niet in den Prodromus was opgegeven; van den Heer G r o 1 1 eene plant uit Arnhem, van Mej. L i n d o eenige planten uit Gronsveld, van Mej. D e s t r é e Fungi uit den omtrek van den Haag, behoorende bij haar Contributions a la Flore Mycologique de la Haye. Daarbij voegden zich de planten van de eilanden Schouwen en Duiveland bij gelegenheid der vergadering te Zierikzee door verschillende leden bijeen- gebracht. In aansluiting met de toen gehouden excursies, werden door den Heer V u y c k ook de Flora's van Goeree, den Briel, Maassluis en Hoek van Holland onderzocht — wat de Flora van Goeree betreft in vereeniging met mij zelven — en de bij die gelegenheid verzamelde planten werden alle aan de Vereeniging aangeboden. De Heer V u y c k schonk verder aan de Vereeniging verscheidene planten van andere botani- seertochten o. a. van eene losplaats bij het huis ter Rivier te Schiedam, waaraan men wat hare Flora betreft den naam van het Schiedamsche Pothoofd zou kunnen geven. Ook moet hier het door den Heer V u y c k op de wintervergadering aan de Vereeniging afgestaan Herbarium in boekvorm Agros- tographie Belgique uitgegeven door M i c h e 1 en Coartois 20 met dankbaarheid worden vermeld. Van de Heer en P. van Luy ck S. J., en E. de Haas S. J. ontvingen wij vervolgens eenige kleine collecties zeldzame planten, sommige nieuw voor onze Flora, Ook de dames Ogterop en la Chapelle deden ons eenige merkwaardige planten toekomen. De Heer Bond a m leverde ons evenals vorige jaren weder eene bijdrage tot de Flora van den Haag, waarbij hij werd bijgestaan door eenige jongere Haagsche botanisten wier werkzaamheid o.a. gebleken bij de samenstelling der Flora H a g a n a, ver- schenen bij gelegenheid der Haagsche Tentoonstelling van Geneeskrachtige en Nuttige Planten, naar wij hopen ook in de toekomst aan de Vereeniging ten goede zal komen. Ten slotte moet ik nog eenige planten vermelden ingezonden dooi- de Heeren Schipper en S u ring a r en de resultaten van een botaniseertocht in den omtrek van IJmuiden ondernomen door den Heer van E e d e n in vereeniging met mej. O g- t e r o p, den Heer V u y c k en m ij z e 1 v e n. Het zal u zeker niet verwonderen dat door deze belangrijke vermeerdering van ons materiaal alle ruimte in beslag ge- nomen is, welke nog voor het Herbarium beschikbaar was. Gelukkig werd aan den anderen kant onze bergruimte ver- meerderd doordat in het Herbariumlokaal een groote tafel op schrao-en en een dito met eenige rekken onder het blad werden weggenomen en vervangen door een doelmatige kasttafel, welke 's Rijks Herbarium aan de Vereeniging ten gebruike afstond. Ook wordt er voortdurend eenige ruimte gewonnen door het opzetten der planten, waardoor enkele vellen in plaats van de dubbele treden en dikwijls meerdere exemplaren op één vel samenkomen. Daarbij wordt zooveel mogelijk rekening ge- houden met het door den Heer Suringar bij de B a t r a- c h i u m-soorten gevolgde systeem om in geval meerdere exem- plaren op een vel bijeengevoegd worden, hiertoe steeds planten uit dezelfde provincie te kiezen. De vellen worden dan in de volgorde der provincies gerangschikt. Het aantal zoo behandelde portefeuilles bedraagt nu reeds 77. 21 Evenals het Herbarium kreeg ook de Bibliotheek dit jaar een buitengewoon groote vermeerdering. Behalve de gewone bezendingen der instellingen en genootschappen, waarmede wij in ruilrelatie waren, ontvingen wij dit jaar ook de Bulletin's de FAcadémie Impériale des Sciences de St. Petersbourg, terwijl met het Musée d'Histoire Naturelle de Paris een ruil van hun pas opgericht tijdschrift en ons Archief werd aange- vangen. Een bizondere vermelding verdient ook het ons aan- geboden fraaie plaatwerk van Prof. Lange te Kopenhagen met de talrijke afbeeldingen der Flora van Spanje. Dat het Gentsche Genootschap Dodonaea weder met zijn groote libera- liteit een exemplaar van zijn Jaarboek aan elk onzer leden deed toekomen, behoef ik u zeker niet in herinnering te brengen. Een hoogst belangrijk geschenk echter is de groote bezen- ding geschriften der beide Zweedsche Universiteiten Stokholm en Upsala. In deze bijna driehonderd titels omvattende ver- zameling is een groot deel bevat van de botanische litteratuur van Zweden in de laatste 60 jaar. O. a. vindt men er een aantal dissertaties bij, welke uit den aard der zaak moeilijk te verkrijgen zijn en wier inhoud in vroeger tijd veel minder dan thans in de tijdschriften werd overgenomen. Van onzen kant werd door de toezending eener zooveel mogelijk complete série van het Archief getracht een blijk onzer erkentelijkheid te geven, hetgeen door de Zweedsche Universiteiten zeer op prijs werd gesteld. Hiermede is echter de Nederlandsche botanische litteratuur van dat tijdvak vol- strekt niet zoo volledig vertegenwoordigd als de Zweedsche in het ontvangene. Daarom noodig ik de leden uit mij te helpen door toezending van dissertaties en andere geschriften van Nederlandsche botanisten uit de laatste 60 jaar een waardig tegengeschenk voor de ontvangen verzameling bijeen te brengen. Hiermede eindig ik mijn verslag. Het verheugt mij dat ik u daardoor den indruk geven mag dat op het gouden feest der Vereeniging Herbarium en Bibliotheek in bloeienden toe- 22 stand verkeeren en dat de resultaten van onzen arbeid ook in het Buitenland worden gewaardeerd. Moge zulks bij voort- during het geval zijn en de Nederlandsen e Bota- nische Vereeniging steeds den eer vollen rang blijven handhaven dien zij thans onder de botanische genootschappen inneemt. Lijst der boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen, gedurende het Ver e e ni gings- jaar 1894-1895. Van de H o 1 1 a n d s c h e Maatschappij der W e t e n- schappen te Haarlem: Archives Néerlandaises T. XXVIII, Livr. 2 - 5. - T. XXIX, Livr. 1—2. Harl. 1894 — 1895. Van het Utrechtsche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen: Verslag van het verhandelde in de algemeene Vergadering gehouden op den 19 Juni 1894. Utrecht, 1894. Verslag van het verhandelde in de sectievergaderingen ter gelegenheid van de algemeene Vergadering, gehouden den 19 Juni 1894. Utrecht, 1894. Naamlijst der Leden op 15 April 1895. Van het Zeeuwsen Genootschap der Weten- schappen: Archief. Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk over Zeeland. Deel VII, 4' Stuk. Middelb. 1894. Van *s Rijks Landbouwschool te Wageningen: Programma van het onderwijs voor het leerjaar 1895 — 1896. Landbouwkundig Tijdschrift onder Redactie van Dr. J. Ritzema Bos, Mr. A. I). van Assendelft de Coningh, Prof. Dr. Adolf Mayer en Dr. A. M. Prins. Jaarg. 1894, 23 Atf. 6. - Jaarg. 1895, Afl. 1—4. — Groningen, 1894-1895. Van het Comité dei- Tentoonstelling van Geneeskrachtige en Nuttige Planten, ge- houden te 's-G ravenhage in Juli 1895 : Catalogus der Tentoonstelling. Programma der Tentoonstelling. Flora Hagana. — Proeve eener lijst van naam en vindplaats der wildgroeiende planten van 's-Gravenhage. Van Dr. J. W. M o 1 1 : Observations on Karyokinesis in Spirogyra. (Verhand. Kon. Akad. v. Wet. 2e sectie Deel I, N°. 9). Van Dr. E. Giltay en den Heer J. H. Aberson: Ueber den Einrluss des Sauerstoffzutritts auf Alkohol- und Kóhlensiiurebildung bei der alkoholische Gahrung. (Pringsheinvs Jahrbücher für wissensch. Botanik. Bd. XXVI, Heft 4). Van den Heer L. V u y c k : Over het bloeien van Lemn a. (Bot. Jaarb. Jaarg. VII. 1895). Van Mevrouw de Weduwe de B r u ij n : Levensbericht van den Heer A. J. de Bruijn. (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt. Utr. Juni 1895). Van Dr. M. Gres h off: De tuinen van Funchal, botanische herinneringen aan het eiland Madeira. (Album der Natuur, 1895). Van 'sLands Plant ent u in te Buiten zorg: Verslag omtrent den staat van ;s Lands Plantentuin te Bnitenzorg over het jaar 1893. Bat. 1894. Bijdrage tot de kennis der Boomsoorten van Java N°. 1 door S. H. K o o r d e r s en Dr. Th. V a 1 e t o n. (Mede- deel, uit 's Lands PJantent. N°. XI). Plantenkundig Woordenboek voor de boomen van Java. (Mededeel, uit 's Lands Plantent, N°. XII). Eerste resultaten van het door Dr. W. G. Boorsma verrichte onderzoek naar de plantenstoffen van Neder- 24 landsch Indië. (Mededeel, uit 's Lands Plantent. N°. XIII. Van den Heer S. H. Koorde r s. Iets over de aanleiding tot en de resultaten van het onderzoek naar de boscliboomflora van Java. Batavia, 1894. Van Dr. F. A. F. C. Went: Mr. Th. Lucassen en Dr. F. A. F. C. W e n t, Afbeel- dingen van Eietziekten. (Mededeel, v. b. Proefstation te Kagok-ïegal N°. 16. Samar. 1894). Dr. F. A. F. C. Went, Tangerang bibit en de bestrijding der Serebziekte. — Eenige opmerkingen over de bestrij- ding der Ananasziekte. (Mededeel, v. b. Proefstat. te Kagok-Tegal. N°. 15. Soer. 1894}. Dr. F. A. F. C. Went en H. 0. Prinsen Geerligs, Over suiker- en alcobolvorming door organismen in ver- band met de verwerking der naproducten in de rietsuiker- fabrieken. (Mededeel, v. b. Proefstat. te Kagok-Tegal N°. 13. Soerabaya 1894). Dr. F. A. F. C. Went en H. C. Prinsen Geerligs, Zaaiproeven, 1893 — 1894. (Mededeel, v. b. Proefstat. te Kagok-Tegal. N°. 18. Soerabaya. 1895). Van la Société de Botanique de Belgique: Bulletin. T. XXX— T. XXXII. Bruxelles, 1891-1893. Van 1'Institut Grand Ducal de L u x e m b o u r g : Publieations. Sect. Sc. Nat. et Matb. T. XXIII. Lux. 1894. Van la Redaetion de la Feuille des Jeunes Naturalistes: Vingt-quatrième Année, N°. 287 — 288. — Vingt-cinquième Année N°. 289-295. Paris, 1894-1895. Van Ie Museum d'Histoire Naturelle de Paris: Bulletin. Année 1895. N°. 1—5. Paris 1895. Van la Société Francaise de Botanique: Revue de Botanique. T. XI. N°. 130—131. - T. XII, N°. 132-139. Toulouse, 1893—1894. Van la Société Nationale des Sciences naturelles et m a t b e m a t i q nes de C h e r b o u r g : 25 A u g. Ie J o 1 i s, Remarques sur la X omenclature hepatieo- logique. (Mém. de la Soc. Sc. nat. et matb. de Cherbourg T. XXIX). Van la Société d' étude des Sciences naturelles de Béziers: Bulletin. Yol. XYI «Année 1893). Béziers, 1894. Van la Société Linnéenne de Bordeaux: Actes. Vol. XL VI. (Cinquième Série, Tomé VI.) Bordeaux. 1893. Catalogue de la Bibliothèque. Fase. I. Bordeaux, 1894. Van la Société Linnéenne de Normandie: Bulletin. Quatrième Serie, Vol. VII -VIII. (Années 1893 — 1894). Caen. 1894-1895. Van die Naturforschende Gesellscbaft zu Ha 11 e: Bericbt über die Sitzungen im Jahre 1892. Halle, 1892. Abbandlungen. Band XIX — XX. Halle, 1893 — 1894. Van die Pb y sik. Oekon. Gesel!. sch. zu Königs- b e r er in Pr.: Schriften. Fünfunddreissigster Jahrgang. 1894. Königsb. 1895. Van Pollichia, n a t u r w i s s e n s c h a f 1 1 i c b e r V e r e i n der Rheinpfalz: Mittbeilungen Jahrg. LI. 1893. N°. 7. Dr. C. M e h 1 i s, der Drachenfels bei Dürkbeim a. d. H. Xeustadt. 1894. Van der Naturhistorisehe V e r e i n der preus- si se ben Rbeinlande, Westfalens u n d des Re £f. Bezirks Osnabrück: Verhandlungen. Einundfünfsigster Jahrgang. Erste Halfte. Bonn, 1894. Van die Scblesische Gesellschaft für vater- liindische Cultur: Einundsiebsigster Jahresbericht. Breslau, 1894. Van der Botanische Verein der Provinz Bran- denburg: (1895. Verhandlungen. Sechsunddreissicrster Jahrgang 1894. Berl. 26 Van der Naturwissenschaftliche Verein f ü r Schleswig-Holstein: Schriften. Band X. Zweites Heft. Kiel 1895. Van der Naturwissenschaftliche Verein in H a m 1) urg: Verhandlungen 1894. Hamburg. 1895. Abhandlungen. Band. XIII. Hamburg, 1895. Van der Naturwissenschaftliche Verein z u B r e m e n : Abhandlungen. Band XIII, Heft 2. Beitrüge zur nordwestdeutschen Volks- und Landeskunde. (Abhandl. Band XV, Heft 1). Van die K ö n i g 1. Sachs. G e s e 1 1 s c h a f t der Wis- senschaften zu Leipzig: Berichte über die Verhandlungen Mathematisch-Physische Classe, 1894. N°. 2—3. Leipz. 1894-95. Van Dr. 0 1 1 o Kuntze: Geogenetische Beitrage. Leipz. 1895. Van die Natu r forse bende Gesellschaft in Z ü r i c h : Vierteljahrsschrift. Neununddreissigster Jahrgang. Heft 3 — 4. — Vierzigster Jahrgang, Heft 1 — 2. — Zürich 1894-1895. Van die N aturfor s chen de Gesellschaft in Basel: Verhandlungen. Band X. Heft 2—3 Basel, 1894-1895. Van die S ch weizerische Botanische Gesellschaft: Berichte. Heft V. Bern, 1895. Van das K. K. N atur his t or is ch e Hofmuseum i n W i e n : Annalen. Band VIII, N°. 3-4. ■ Band IX, N°. 1-4. Wien 1893 — 1891. Van Magyar N e m z e t i Muzen m. (Het H o n g a a r- s c b e Nationale Museum): Terraészetrajzi Füzetek (Natuurhistorisch Tijdschrift). Vol. XVII. 1894. Buda Pest, 1895. 27 Van 1' A cadémie Impériale des Sciences de S t. Peters bourg: Bulletin. Série IV. N°. 2. — Série V, Tomé I, Tomé II N°. I-IV. St. Petersb. 1894-1895. Van 1'Académie Royale des Sciences a Stockholm: L. J. Wahlstedt Beriittelse öfver en botanisk resa till norra delarne af Vestergötland och augrünsande delar af Nerike, med understöd af K. Vetenskaps-Akademien utförd under sommaren 1866. H. v o n Post, Försök till jakttagelser i djur-och vaxt- statistik. O. 6. Blomberg, Bidrag till kiinnedomen om Kinne- kulles Lafvegetation. P. J. H e 1 1 b o m, Rariores Lichenum species quas in Nericia invenit. J. E. Zetterstedt, Nagra mossor fran Nya Holland. P. T. C 1 e v e, Diatomaceer fran Spetsbei-gen. P. T. C 1 e v e, Svenska och Norska Diatomaceer. Th. O. B. N. K r o k, Bidrag till kiinnedomen om Alg floran i inre Ostersjön och Bottniska viken. S. Almquist, Beriittelse om en resa i Angermanland, Medelpad och Janrtland sommaren 1873. E. KI e en, Om Nordlandens högre hafsalger. J. E. Zetterstedt, Om vegetationen vid Altenfjord. O E. Berg strand, Om utvittringar af alunsalter och deras inflytande pa vegetationen. P. G. E. Theorin, Ombergs Lafvegetation. J. E. Zetterstedt, Hepaticae Pyrenaicae circa Luchon crescentes. Carl Hartman, Beriittelse om bryologiska forskningar i Nerike under ar 1874. P. J. He 11 bom, Bidrag till Imle Lapmarks lafrlora. Er. Kjellman, Eörberedande anmiirkningar om algvege- tationen i Mosselbay enligt iakttagelser under vinterdrag- ningar anstallda af Svenska i^olarexpeditionen 1872 — 1873. 28 O. Nordstedt, Desmidieae arctoae. .}. E. Zetterstedt, Om vaxtligbeten pa Vestergötlands siluriska berg med sarskild hansyn till mossvegetationen. Joh. Angström, Primae lineae muscorum cognoseendo- rum, qui ad Caldas Brasiliae sunt collecti. N°. 1—2. O. Nordstedt et V. Wittrock, Desmidieae et, Oedo- gonieae ab O. Nordstedt in Italia et Tyrolia collectae. F. K. Kjellman, Bidrag till künnedomen af kariska hafvets Algvegetation. J. E. Zetterstedt. Hepaticae Kinnekullenses. J. E. Zetterstedt, Supplementum ad dispositionem Muscorum frondosorum in monte Kinnekulle nascentium. O. Nordstedt, Nonnullae algae aquae dulcis brasilïenses. O. Nordstedt, Bobuslans Oedogonier. N. .1. Scbeutz, De Rosis nonnullis Caucasicis. N. Wille, Ferskvandsalger fra Novaja Semlja samlede af Dr. F. Kjellman paa Nordenskiölds Expedition 1875. S. 0. Lindberg, 0fvergang af honorgan till hanorgan bos en bladmossa. F. B. Kjellman, Om vaxtligbeten pa Sibiriens nord- kust. P. G. E. Tbeorin. Utvecklingen och byggnaden hos nagra vaxters taggar och borst. K. F. Dus en, Bidrag till Harjedalens ocb Helsinglands flora. N. J. Scbeutz, Berattelse om en botanisk resa i Bohuslün 1879. J. G. A g ar d t, Om den Spetsbergska Drif-vedensursprung. Th. M. Fries, Tillagg till Spetsbergens Fanerogam-Flora. Tb. M. Fries, Om Beeren-Islands Fanerogam-Vegetation. S. A lm q vist. Berattelse om en resa i Jümtland som- maren 1868. X. J. Scbeutz, Florula bryologica alpium Dovrensium. 13. A. Söderstrdm, Jakttagelser öfver vaxternas blom- ningstid. 29 N. J. Scheutz, Jakttagelser rörande Smalands Mossflora. V. B. W i ttr o c k, Dispositio Oedogoniacearum suecicarum. J. G. A g a r d t, Om de under Korvetten Josephines expedition, sistliden soinmar, insamlade Algerne. Hjalniar Mos én, Bidrag till kannedornen af Sveriges mossflora. J. G. Agardt, Chlorodictyon, ett nytt slagte af Cauler- peernes grupp. J. G. Agardt, Om Chatham-öarnes Alger. J. M. Nor man, Plantegeographiske Notitser fra det arktiske Norge. J. M. Nor man, Novitiae Lichenaeae arcticae. J. M. Nor man, En begj-ndonde „Naturalisation a grande distance" i den europaeiske Polarzone. J. E. Areschoug, Alger, samlade vid Alexandria af framl. Dr. Hedenborg. E. Fries, Queletia, novum Lycoperdacearum genus, accedit nova Gyromitrae species. S. Bergerren, Bidrag till kannedom om Fanerogamfloran vid Diskobugten och Anleitsivik-fjorden pa Grönlands vestkust. S. Berggren, Alger frön Grönlands inlandis. N. Corn. Kindberg, Förteckning öfver Wermlands och Dals mossor. P. G. E. Theorin, Vaxt-trichomernas benagenhet till form föriindringar. N°. 1 — 3. P. A. K ars ten, Fungi in insulis Spetsbergen et Beeren- Eiland collecti. Joh. Angström, Förteckning och beskrifning öfver mossor, samlade af Prof. N. I. Andersson under Fregatten Eugenies verldomsegling aren 1851 — 1853, N°. 1-2. O. Nordstedt, De smidiaceae ex insulis Spetsbergensibus et Beeren-Eiland in expeditionibus annorum 1868 et 1870 suecanis collectae. 30 F. W. C. Areschoug, Om Trapa natans L, och dess i Skane ünnu lefvande Form. J. Scheutz, Bidrag till künnedomen om slügtet Rosa. Hjalmar Mosén, Moss-studier pa Kolmoren. E lias Fries. Decas Hymenoinycetum novorum. F. R. Kjellman, Nagra tilliigg till künnedomen om Spetsbergens Plantae vasculares. Jacob Eriksson, Beriittelse öfver en med offentligt understöd företagen vetenskaplig resa i utlandet som- maren 1880. P. Gr. E. Theorin, Om Bladtandsglandlerna hos en del Saliees. N. Wille, Om Hvileceller hos Conferva (L.) Wille. P. T. Cleve, Fürskvattens-Diatomaceer frün Grönland och Argentinska republiken. A. L. Gr r ö n v a 1 1, Beriittelse om en bryologisk resa i Bohusliin iinder sommaren 1881. G. Lagerheim, Bidrag till künnedomen om Stockholm- straktens Pediastréer. Protococcacéer och Palmellacéer. P. J. Hellbom, Berïittels? om en för lichenologiska forskningar i Norrland företagen resa under sommaren 1881. K. J. Lünnroth, Beriittelse om en botanisk resa i ostra Smaland och pa Clotland. P. Gr. E. Theorin, Om de sa kallade kalkborsten h^s ett par Eriophora. G. Lagerheim, Bidrag till Sveriges algflora. N. Wille, Om Slaegten Gongrosira Kütz. J. A. O s t e r b e r g, Bidrag till künnedomen af pericarpiets anatomi och karlstrüngförloppet i blomman hos Orchi- deerna. E. Rostrup, Mycologiske Notitser fra en Rejse i Sverigo i Sommeren 1882. L. KolderupRosenvinge, Om Spirogyra groenlandica >><>r. sp. og dens Parthenosporedannelse. 31 L. M. Neuman, Berilttelse om en botanisk resa till Hollands Vadert» och narliggende delar af Skanska landet, tbretagen ar 1882. A. G. Natborst, Botaniska anteckningar fran Nord- vestra Grönland. G. Lagerhei m, Algologiska och nrykologiska anteck- ningar fran en botanisk resa i Lulea Lappmark. N. G. W. Lagerstedt, Diatomaceeraa i Kützings exsikkatverk : Algarum aquae dulcis germanicarum Decades. N. Wille, Om de mekaniske Aarsager till at visse Planters Bladstilke krumme sig ved Temperaturer, der naerme sig Frysepunktet. Alida Olbers, Om fruktvaggens anatomiska byggnad hos Rosaceerna. P. Cl. E. Theorin, Vaxtmikrokemiska studier. V. Th. Örtenblad. Om sammanvaxningar vedstammer. John E. F. af Klercker, Bidrag till kannedomen om öfverbudens mekaniska funktion vaxterna. G. Lagerhei m, Om Chlorochytrium Cohnii Wright och dess förhallande till niirstaende arter. J. M. Nor man, Nova genera et species Lichenum Florae Norvegicae. H. F. G. S trom feit, Islands karlviixter betraktade fran vaxtgeografisk och floristisk synpunkt. P. O Is s on, Jemtlands fanerogamer och ormbunkar, upptecknade med angifvande af viixtlokaler. C. J. Johanson, Svampar fran Island. Alb. Nilsson, Om bladslidornas betydelse hos Dianthus banaticus Heuff. 0. J. Johanson, Om swamssliigtet Taphrina och dithörande svenska arter. Robert Bolt, Bidrag till kannedomen om Sibiriens Chlorophycéer. O. Nordstedt, Desmidieer samlade af Sv. Berggren 32 under Nordenskiöld'ska expeditionen till Grönland 1870. L. M. Neumiin, Bidrag till kannedomen af södra Novi- lands Flora, samlade under en resa i Medelpad och Jemtland ar 1884. P. G. E. Theorin, Nagra vaxtmikrokemiska anteck- ningar. Ernst H e n n i n g, Bidrag till svampfloran i Norges sydligare fjelltrakter. A 1 i d a O 1 b e r s , Bidrag till kannedomen om frukt vilggens byggnad. G. Lagerheim, Bidrag till Amerikas Desmidié-Flora. V. B. Wittrock, Om könsfordelningen hos Acer plata- noides L. och en del andra Acer-arter. Gr. Lagerheim, Codiolum polyrhizum n.sp. Ett bidrag till kannedomen om slagtet Codiolum A.Br. G. Lagerheim, Kritische Bemerkungen zu einigen in den letzten Jahren beschriebenen Arten und Varietaten von üesmidiaceen. B. Högrell, Bergjums Fanerogamer in blomningsföljd. L. M. Neuman, Om Rubus corylifolius Arrh. och B. pruinosus Arrh. deras nomenklatur och artratt. J. G. Agardt, Om structuren hos Champia och Lomen- taria, med anledning af nyare tydningar. E d v. S e 1 a n d e r, Ueber die Bakterien der Schweinepest. L. J. W a h 1 s t e d t, Beriittelse om en botanisk resa till Öland och Gotland under sommaren 1887. G. E. Eingius, Vegetationen pa Vermlands hyperitom- niden. L. M. Neuman, Bidrag till Medelpads Flora. A. L. G r ö n v a 1 1, Anteckningar rörande nagra euro- peiska Orthotricha. N. C. K i n d b e r g, Bidrag till Kannedomen om Canada- om radets mossflora. C. A. M. Li ndman, Ueber die Bromeliaceen-Gattungen K aratas, Nidularinm und Regelia. 33 A 1 b. N i 1 s s o n, Ueber die Afrikanischen Arten der Gat- tung Xyris. L. R o m e 1 I, Observationes mycologicae I. De genere Russuia. A. G. N a t h o r s t, Fortsatta amnarkningar om den gronlandska vegetationens historia. John af K 1 e r c k e r, Ueber caloritropische Erschei- nungen bei einigen Keimwurzeln. H. Loven, Nagot om luften i Fucaceernas blasar. M. Elfstrand, Salicologiska bidrag. John af K 1 e r c k e r, Eine Methode zur Isolierung leben- der Protoplasten. A. G. Keil gr en, Nagra observationer öfver tradgran- serna i vara sydliga fjalltrakter. Georg Thor stens on, Tvenne nya Calamagrostis-och Carex-hybrider jemte ett och annat om deras resp. stam- arter. (De opgenoemde 123 titels zijn alle overdrukken uit „Ofversigt af Kongl. Vetenskaps Akademiens Förkand- lingar." Stockholm 1867 — 1893, 8°). S. Berggren, Musci et Hepaticae Spetsbergenses. S. Berggren, Undersöknung af Mossfloran vid disko- bugten och anleitsivikfj orden i Grönland. J. E. Z etter stedt, Musci et Hepaticae Finmarkiae circa sinum altensem crescentes. J. E. Zetter stedt, Musci et Hepaticae Gotlandiae. J. E. Zetter stedt, Florala Bryologica montium Hunne- berg et Halleberg. J. G. A g a r d t, Florideernes Morphologi. P. T. C 1 e v e und A. Gruno w, Beitrage zur Kennt- niss der arctischen Diatomeen. S. A 1 m q u i s t, Monographia Arthoniarum Scandinaviae P. T. C 1 e v e, On some new and little known Diatoms. F. R. Kjellman, The Algae of the Arctic Sea. A. G. N a t h o r s t, Nya bidrag till kannedomen om Spets- Ned. Kruidk. Archief. 3P Serie. I. V stuk. 3 34 bergens karlvaxter, och dess vaxtgeografiska Förhallanden . P. J. H e 11 b o m, Norrlands Lafvar. C. A. M. L i n d m a n. Om Postflorationen och dess betydelse sasom skyddsmedel för fruktranlaget. N. Wille, Bidrag til Algernes physicologiske anatomi. 0. Nordstedt, Fresh-water Algae collected by Dr. Berggren in New Zealand and Australia. N. J. Scheutz, Plantae vasculares Jeniseenses inter Krasnojarsk urbem et ostium Jenisei fluminis hactenus lectae. C. J. Johanson, Om Grasens kvafvefria reservnaring- sümnen, sarskildt de inulinartade kolhydraten. J. G. A g a r d t, Species Sargassorum Australiae desc rip- tae et dispositae. S. O. Lindberg und H. W. A r.n e 1 1, Musci Asiae Borealis. ler Theil I. Lebermoose — Theil II Laubmoose. F. R. K j e 1 1 m a n, Om beringhafvets Algflora. Hugo Dahlstedt, Bidrag till Sydöstra Sveriges (Smalands Östergötlands och Gotlands) Hieracium-Flora, 1. Piloselloidea II Archieracia. C. A. M. Lindman, Bromeliaceae Herbarii Regnelliani, I. Bromelieae. A 1 b. N i 1 s s o n, Studiën über die Xyrideen. W. B. Turne r, Algae acpiae dulcis Indiae Orientalis. — The Fresh water Algae (principally Desmidieae) of East India. (Deze 26 werken zijn alle overdrukken van Kongl. Svenska Vetenskaps-Akademiens Handlingar, Band XIII— XXV, 1875—1892, 4°). P. S e g e r s t e d t, Studier öfver Buskartade Stammars Skyddsvafnader. Karl Starback. Studier i Elias Fries Svampherba- rium, I Sphaeriaceae imperfecte cognitae. A. G. E 1 i a s s on, Om sekundara, anatomiska förandringar inom Fanerogamernas Floralia region, I. (Deze 3 werken zijn overdrukken van Bihang till K. Svenska vet. akad. Handl. Bd. XIX. 8°). 35 Bihang till Kongl. Svenska vetensk. Akadein. : Handlingar Band XIX. Afd. III, Stockholm, 1894. Van de Universiteitsbibliotheek te Ups al a : F. R. K j e 1 1 m a n, Norra Ishafvets Algflora (Vega-Ex- pedition). H. W. Am e 11, Om vegetationens utveckling i Sverige aren 1873- 1S75. H. W. A r n e 1 1, De Skandinaviska Löfmossornas Kalen- darium. E. Fries, Epicrisis Generis Hieracioruin. R. F. F r i s t e d t, Studier i Allman Pharmakognosi. F. R. K j e 1 1 m a n och A. N. Lundströ m, Fane- rogamer fran Novaja Semlja, AVajgatsch och Chabarova. (Vega-Expedition). F. R. Kjellman, Om Algvegetationen i det Sibiriska Ishafvet. — Om vaxtligheten pa, Sibiriens Nordkust. — Sibiriska Nordkustens fanerogamenflora. — Fanerogam- floran pa Novaja Semlja och Wajgatsch. — Om Tschukt- schernos hushallvaxter. — Asiatiska Behringssunds kustens fanerogamflora (Vega Expedition). F. R. Kjellman och J. V. P e t e r s e n, Om Japans Laminariaceer (Vega-Expedition). F. R. Kjellman, Om kommandirski öarnas Fanerogam- flora (Vega Expedition). F. R. Kjellman. Ur Polarvaxternas lif (Nordenskiöld Expedition). 0. J. Björlingson, De Notione Antidoti. Diss. Inaug. 1837. M. Elf strand, Hieracia alpina aus den Hochgebirgsge- genden des mittleren Skandinaviens. Upsala 1893. Fr. Elf ving, Studiën über die Einwirkung des Lichtes auf die Pilze. Diss. Inaug. 1890. K. B. J. Forssell, Studier öfver Cephalodierna. Bidrag till kiinnedomen om Lafvarnes anatomi och utvecklings- historia. Diss. Inaug. 1883. 36 C. T. H ö k, Boleti, fungorum generis, illustratie. Diss. Inaug. 1835. C.F. Sjöström, De historiaenaturaüs studio controversiae. Diss. Inausf 1836. L a u r. P e t r. L a u r e 1 1, Genera Hymenomycetum. Diss. Inaug. 1836. J. Sieurin, Synopsis generis Lentinorum. Diss. Inaug. 1836. J. M. S c h a g e r s t r ö m et A. G. Söderbau m, Plantae cotyledoneae Paroeciae Roslagiae Bro. Diss5. Inaug. 1839-1840. Joh. Gust. Ek, S. Mo berg, M. C. Jungmarker, Grunddragen af Aristotelis Vextliira. Disss. Inaug'. 1842. E. Grundberg och H. G r u n d b e r g, Aro Natur- vetenskaperna nagot Bildnings-medel? Disss. Inaugs. 1842. C a r 1. Joh. Boh m an, J. G. S j ö s t r a n d och J. O. Carlberg, OfVer Vexternes Namn. Diss5. Inaug5. 1842. K. F. M o 1 i n och L. M. G r o th, Varen. Diss5. Inaug5.1842. H. G. Hult m a n, Skandinaviska Natur-myther jemn- förda met Grekernas. Diss. Inaug. 1842. C. Hartman och R. W. Hartma n, Flora Gevalien- sis. Diss5. Inaug5. 1847—1848. C. J. M o q v i s t, S}Tstematisk Förteckning pa Phanero- gamer Vaxterna i Calmar stads nürmaste omgifning. Diss. Inaug. 1848. C. J. L i n d e b e r g et M. V. Kalen. Plantarum Yas- cularium in regione Maeleri orientali-boreali sponte crescen- tium synopsis. Diss. Inaug. 1848. O. H. Humble, J. F. Hagströ m, S. B. P o n t é n, C. O. V. Berg, G. V. Zetterstedt, O. Rosma n och C. J. Kj ellman, Monographia Cortinariorum Sueciae Diss*. Inaug5. 1851. J. F. Hedlun d, Kritische Bemerkungen über einige Arten der Flechtengattungen Lecanora (Ach), Lecidea (Ach.) und Micarea (Fr). Diss. Inaug. 1892. L. M. Larsso n, Symbolae ad Floram Daliae, Diss. [naug. 1851. 37 P. J. H e 1 1 b o m, Förteckning pa Pkaneroganen och Ormbunkar I. Östërakers socken af Södermanland. Diss. Inaug. 1851. M. A. L i n d b 1 a d, Synopsis Fungorum Hydnaceorum ia Suecia nascentimn. Diss. Inaug. 1853. M. N e n n e s, Monograpbia Lepiotarum Sueciae. Diss. Inaug. 1854. P. A. W i k a n d e r, Monograpbia Armillariarum Sueciae. Diss. Inaug. 1854. C. J. J o b a n s o n, Monograpbia Mycenarum Sueciae. Diss. Inaug. 1854. R. W. Hart m a n, Helsinglands Cotyledoneae ocb Hetero- nemeae, Diss. Inaug. 1854. C. J. L. L ö n n b e r g, Conspectus Florae Ostrogothicae. Diss. Inaug, 1854. C. J. L ö n n r o t b, Observationes criticae plantas suecicas illustrantes. Diss. Inaug. 1854. E. P. Fries, Anteckningar öfver svamparnes geografiska utbredning, 1857. A. Y. G-revilliu s, Anatomiska studier öfver de Florala axlarna hos diklina Fanerogamer. Diss. Inaug. 1891. N. P. Hamberg, Om vegetabiliska Droguers insamlung och förvaring. Diss. Inaug. 1848. J. H u 1 1 i n g, Lichenologiska exkursioner i Vestra Blek ing. Diss. Inaug. 1872. H. J u h 1 i n-D a n n f e 1 1, On the Diatoms of the Baltic Sea. 1882. J. R. Junge r, Bidrag till kannedomen om anatomien hos familjen Dioscoreae. 1888. N. J. A n d e r s s o n, Conspectus vegetationis Lapponiae. 1846. N. C. K i n d b e r g, Synoptisk framstallning af vüxt- sliigtet Lepigonuin. Diss. Inaug. 1856. F. E. K j e 1 1 m a n, Studier öfver Chlorophycéslagtet Acrosipbonia J. G. Ag. och dess Skandinaviska Arter. 1893. 38 F. R. Kjellman, Om Fucoidéslagtet Myelophycus Kjellm. 1893. F. R. Kjellman, Om en ny Organisationstyp inom slagtet Laminaria. 1892. F. R. Kjellman, Undersökning of nagra till slagtet Adenocystis Hook ƒ'. et Harv. Hiinförda alger. 1889. F. R. Kjellman, Bidi-ag till Kiinnedomen om Skan- dinavièns Ectocarpéer och Tilopteridéer. Diss. Inaug. 1872. F. R. Kjellman, Om vaxtligheten pa Sibiriens nord- kust. 1879. F. R. Kjellman, Redogörelse för Prövens fard fran Dicksons hamn till Norge samt för Kariska hafvets vüx toch djurverld. (Nordenskiöld-expedition 1875). M. A. L i n d b 1 a d, Monographia Lactariorum Sueciae Diss. Inaug. 1855. A. N. Landstrom, Studier öfver slagtet Salix. Diss. Inaucr 1875. A. N. L u n d s t r ö m, Carl Linnaei resa till Lappland 1732. A. X. Lundströ m, framstalde följande beriktigande af Prof. L. Kny's uppfattning af hans afhandling „Die Anpassungen der Pflanzen an Regen und Thau." A. X. Lundströ m, Om regnuppfangande vaxter. En Antikritiek. 1889. A. N. Lundström, Slutord i fragan om de regnupp- fangande vaxterna. 1890. W. M o 1 e r, Bidrag till kannedom om vedens byggnad hos Iverybjörken (Betuia nana L.) Diss. Inaug. 1857. N. J. Scheut z, Conspectus florae Smolandicae. Diss. Inaug. 1857. I. A. O. S k a r m a n. Om Salix vegetationen i Klarel- foens noddan. Diss. Inaug. 1892. K. O. E. Stens t r ö m, Varmlandska Archieracier, Up- sala. Diss. Inaug. 1890. H. F. O. S t r ö m feit, Om Algvegetationen vid Islands Kuster. Diss. Inaug. 1886. 39 M. B. S w e d e r u s, Botaniska tradgarden i Upsala, 1655-1807. Diss. Inaug. 1877. J. G-. T h é e 1, De Skandinaviska arterna af slagtet Sca- pania bland Lefvermossorna. Diss. Inaug. 1872. E. A. Tran a, Historisk framstallning af asigterna om den typiska pollenutvecklingen. Diss. Inaug. 1872. C Save et A. S a n d b e r g, Synopsis Florae Goth- landicae, Disss. Inaug8. 1837. P. C. Afzelius, Novitiae Florae Gotlandicae. Diss. Inaug. 1844. P. F. Wahlberg, G. F. Brandsten et A. T. Wi strand, Flora Gothoburgensis. Diss9. Inaug". 1824. M. Ha ss ocb C. J. Wretholm, Om mojligbeten att, enligt vegetabiliernes naturliga analogier, a priori be- stamma deras egenskaper ocb verkningar pa menskliga organismen. Diss*. Inaugs. 1834. E. A. W a i n i o. Etude sur la classification naturelle et la morphologie des Licbens du Brésil. Diss. Inang. 1890. J. E. Z e 1 1 e r s t e d t, Monographiae Andreaearum Scandi- naviae. Diss. Inaug. 1855. A. N. L u n d s t r ó m, Om mycodomatier pa papeliona- ceernas rotter. 1887. W. Mol ér, Bidrag till kannedom om vedens byggnad hos dvergbjörken (Betuia nana L.). 1877. N. J. S c b e u t z, Conspectus Florae smolandicae. 1857. J. A. O. S k a r m a n, Om Salixvegetationen i Klarelf- vens floddal. 1892. K. O. E. Sternströ m_, Varmlandska Archieracier anteckningar till skandinaviens Hieraccium-Flora. 1890. C. R. S u n d s t r ö m, Bidrag till kannedomen af örebro lans vertebratfauna. 1868. Th. M. Fries. Bidrag till en lefnadsteckning öfver Carl von Linné 1893. Botaniska Sektionen af Naturvetenskapliga Studentsalls- kapet i Upsala. Sitzungsberichte. Jahrg I—V. 1887 — 1890. 40 (De bijna 100 opgenoemde werken zijn meerendeels disser- taties en overdrukken uit verschillende Zvveedsche wetenschap- pelijke tijdschriften in 8°.) J. C. C ar berg, C. A. H olm gr en, G. O. Ha- kansson, C. M. A p p e 1 b e r g. Phyceae Capenses. Disss. Inaugs. 1851. P. G. E. T h e o r i n. Om afsöndringen af viixtslem uti knopparna hos familjen Polygoneae Juss. 187J. Th. M. Fries, Polyblastiae Scandinavicae. 1877. V. B. Wittrock, On the development and systeniatic arrangement of the Pithophoraceae, a new order of Algae. 1877. A. N. Landstrom, Kritische Bemerkungen ueber die Weiden Xowaja Semljas und ihren genetischen Zusam- menhang. 1877. R. F. Fristedt, Joannis Franckenii Botanologia. 1877. F. R. Kj e liman, Ueber die Algenvegetation des Murmanschen Meeres an der Westküste von Xowaja Semlja und Wajgatsch. 1877. C. A. M. L i n d m a n, Om postfiorationen och dess be- tydelse s5.som skyddsmedel för fruktanlaget. 1884. A. N. Lundström, Die Anpassungen der Pfianzen an Regen und Thau. 1884. F. R. Kj e liman, Om Behringhafvets Algflora. 1889. A. N. Lundström, Die Anpassungen der Pfianzen an Thiere. 1887. Th. Petersohn, Undersökning af de inhemska orm- bunkarnes bladbyggnad. 1889. \. V i n er e, Bidras till kannedomen om ormbunkarnes bladbyggnad. 1889. E. H e n n i n g, Agronomiskt-Vaxtfyscognosmiska studier i. Jemtland. 1889. H. T e d i n, Bidrag till kannedomen om primara barken hos vedartade dikotyler dess anatomi och dess funktroner. 1891. (De hier opgenoemde werken zijn dissertaties of over- 41 drukken van verschillende Zweedsche tijdschriften alle in 4°). Van Prof. Joh. L a n ge : Descriptio iconibus illustrata plant arum novarum vel minis cognitarum praecipue e flora Hispanica, adjectis Pyrenaicis nonnullis. Hauniae 1864. Van Prof. O. Penzig te Genua: Malpighia, Anno VIII. Fase. 5 — 12. — Anno IX Fase. 1-8, 1894-1895. Van el R. Istituto d'incorreggiamento di Na- poli: Atti, 4° Serie. Vol. VTI, 1894. Van the S m i t'h sonian Institution: Smithsonian Report 1892—1893. Report U. S. National Museum 1891 — 1892. Van the U. S. Geologieal S u r v e y : Twelfth-Thirteenth Annual Reports 1890- 1892. Van the Academy ofNatural Sciences ofPhi- ladelphia: Proceedings 1893 Part III. - 1894 PartI— III. 1893-1894. Van the Nova Scotian Institute of Science: The Proceedings and Transactions. Session 1892 — 1893. Halifax 1893. Van the ElishaMitchell Scientific Society: Journal. Tenth year andEleventhyear. Raleigh 1893 — 1894. Van el Museo Nacional de Costa Rica: C. Emery, Estudios sobre las Hormiges de Costa Rica. San José 1894. Van the Royal Society of Victoria: Proceedings Vol. VI. (New Series.) Melbourne 1894. Volgens art. 17 der Statuten werd door den Secretaris- Penningmeester, Th. H. A. J. Abel even, rekening en ver- antwoording gedaan van zijn beheer over het Vereenigingsjaar 18941895. De Heeren, Dr. C. A. J. A. Oud erna ns en Dr. H. M. B. van Riemsdijk, die de rekening met de bescheiden 42 hadden nagezien, stelden voor haar goed te keuren. Nadat de Vergadering zich met dit voorstel had vereenigd, werd zij tot ontlasting van den Penningmeester door bovengenoemde Heeren geteekend. Door den Voorzitter werd medegedeeld, dat de Alfabeti- sche naamlijst der Nederlandsche phanerogamen en vaat- kryptogamen. voorkomende in het Nederlandsen Kruidkundig Archief, Serie I, Dl. 1—5 en Serie II, Dl. 1—6, door den Heer L. Vuyck samengesteld, de laatste aflevering zal uit- maken van de 2e serie van dit Archief en de volgende afleve- ring van het Nederlandsch Kruidkundig Archief als Ie stuk ö t van het Ie deel van de IIIe Serie het licht zal zien. Tot de keuze van nieuwe leden overgaande, werd volgens art. 5 der statuten tot gewoon lid benoemd: De Heer F. W. T. Hun g er, te Leiden; volgens art. 9 der statuten tot honorair lid: De Heer J. H. Krelage te Haarlem; en volgens art. 11 der statuten tot correspondeerend lid: De Heer Prof. Dr. Th. M. Fries te Upsala. De Secretaris werd verzocht genoemde Heeren hiervan kennis te geven. Volgens art. oir/ der statuten werd door de Centrale af deeling te Amsterdam het volgende verslag ingezon- den over het jaar 1894 95 : Wat het ledental betreft, onderging onze Afdeeling maar weinig verandering: zij verloor geen enkel lid, maar daaren- tegen trad het nieuwe lid der Nederl. Botanische Vereeniging, de Heer D. Bierhaalder te Baarn, ook tot de Centrale Afdeeling toe, zoodat deze nu 14 leden telt. In de eerste winterbijeenkomst, op 6 October 1894, werd het geheele Bestuur als zoodanig herkozen en bestaat dus weer uit de H.H. Dr. H. F. Jonkman, Voorz.. Dr. J. C. Cos ter us, Onder-voorz. en Dr. H. W. H e in sius, secretaris- penningmeester. 43 Daar de uitgaven der Afdeeling bij voortduring zeer gering zijn — dank zij de gastvrijbeid van Prof. Hugo de Vries — behoefde geen nieuwe hoofdelijke omslag te worden geheven. De bijeenkomsten hadden geregeld plaats den len Zaterdag van de maanden October tot April, met uitzondering van Februari, wegens de kort te voren gehouden Algemeene Ver- gadering der Nederl. Bot. Vereeniging te Leiden. Zij werden in hetzelfde lokaal als vorige jaren gehouden en over ?t alge- meen door vele leden geregeld bezocht. De nieuwere botanische literatuur maakte weer het hoofdonderwerp der besprekingen uit, terwijl ook verschillende naturalia vertoond werden. Ten slotte mag niet worden verzuimd te vermelden, dat waarschijnlijk het volgend jaar ook de Voorzitter der Ned. Botan. Vereeniging, Prof. W. F. Pt. Suringar, de bijeen- komsten der Centrale Afdeeling zal bijwonen. Be secretaris der C. A. H. W. Hedïsius. Door den Secretaris, Th. H. A. J. Abel e ven, werd nog even het woord gevraagd om aan de Vereeniging bij gelegen- heid van haar gouden feest, aan te bieden een manuscript getiteld : Flora Culemborgensis. Dit werk uit twee deelen bestaande, bevat de beschrijving en afbeeldingen van een groot aantal planten uit ^3e omstreken van Culemborg en enkele gekweekte, die door zijn schoonvader Dr. W. J. A 1 p h e r t s, geneesheer ter bovengenoemde plaats, door natuurzelfdruk en penseelteekening waren vervaardigd. De uitvoering van een en ander werd ten hoogste geroemd en het geschenk met groote instemming in ontvangst genomen. Tot de wetenschappelijke mededeelingen overgaande werd het eerst het woord gegeven aan Mejuffr. A. Ogterop die een 28tal planten van verschillende groeiplaatsen in ons vader- land ter tafel bracht en aan het Herbarium der Vereeniging aanbood; van deze noemen wij: Arabis sagittata D.C. van Waalsdorp, Samolus Valerandi L. van Middelburg, 44 Cardaniine hir.su ta L. van de Scheveningsche boschjes, Stenactis bellidi flora A. Br. aan den IJsel bij de Steeg, Pirola minor L. van Beekhuizen en Trientalis euro- paea L. in het bosch te Beekhuizen in Juni 1895. De Heer H. J. Kok Ankersmit besprak en Het ter bezichtiging rondgaan: Anthemis ruthenica M.B. te Apeldoorn bij een graanpakhuis, Trifolium agrarium L. Sporttent te Deventer, Aethusa elata Friectt. overal bij Henafelo, een boschvorm van Veronica hederaefolia L. in het park op het Loo, Heiichrysum arenarium D.C. in het gras tusschen Hengelo en Delden, Tragopog onprat e n- tis L. ,3tortilis van het Pothoofd te Deventer, E uph o rb ia virgata W. et K.? IJsel bij de Sporttent te Deventer, Sagittaria sagittaefolia L. met wortelknollen en eerste drijvende bladen, Anthemis Triumphetti AU.? in ver- schillende toestanden van ontwikkeling, Pothoofd te Deventer, een crucifeer op ruw terrein te Apeldoorn en een composiet van het Pothoofd te Deventer. De Heer Dr. J. P. Lotsy beschreef eene botanische ex- cursie in de omstreken van Baltimore (U. S. A.) [Zie : 2e Bijlage tot deze Vergadering]. De Heer Dr. L. Posthumus liet ter bezichtiging rondgaan de volgende door hem, als nieuw voor de Flora van Dordrecht; aldaar gevonden planten en wel: Thalictrum flavum L„ Epilobium angustifolium L., Carex vulgaris Fries, Alchemilla ar ven sis Scop., en Viola stagnina Eit. allen bij Sliedrecht, Leucojum aestivum L. bij Oud-Aiblas, Euphorbia palustris L. van Willemsdorp, Silaus pratensis Bess. bij Dordrecht, Mimulus luteus L. van de nieuwe haven te Dordrecht, Heleocharis acicularis Br. ? van het stationsterrein Dordrecht ; deze planten werden door hem aan het Vereenigings-Herbarium afgestaan. Hij deelde verder nog mede, dat Azolla caroliniana ir. thans alge- meen om Dordrecht voorkomt. De Heer G. Post bracht ter tafel een fasciatie van de suikerbiet en een virescentie van een knol-begonia, terwijl de Heer D. L a k o een virescentie van Melilotus offici- n a 1 i s W. door hem op Herkuloersteeg bij Zwolle gevonden voor het Vereenicnncrs-Herbarium afstond. De Heer Dr. J. W. Chr. G o e t h a r t vermeldde dat hij bij Muiderberg S c i r p u s com pressus L. had gevonden en Th. H. A. J. Abeleven, dat dit jaar door hem in de Ooischewaard was ontdekt, Erysimum strictum FL Wett., welke exemplaren, als nieuw voor de Flora van Nij- megen, door hem aan het Vereenigings-Herbarium werden afgestaan. Tevens schonk hij aan hetzelfde Herbarium eenige M u s c i, waarvan de groeiplaatsen nog niet in den Prodro- mus Vol. H. Pars I. Ed. II, vermeld waren, en wel: N°. 6. Hypnum scorpioides L. Plasmolen bij Mook, Juni 1874. L a c. en Abel. „ 27. Hypnum lycopodioides Schwgr. Batmen bij Deventer, Un 1850. „ 29. Hypnum intermedium Ldb. Plasmolen bij Mook Juni 1874. L a c. en Abel. „ 33. Hypnum steil a turn Schréb. Almelo. Un. 1870. „ 96. Neckera pumila Hedw. Twikkelerbosch bij Delden. Un. 1870. „ 149. Bryum erythrocarpum Schwgr, Plasmolen bij Mook. L a c. „ 170. Funaria hygrometrica Hedw. Witteveen by Almelo. Un. 1870. , 183. O r t h o t r i c h u m L y e 1 1 i i H. et T. Almelo. Un. 1870. „ 192. Orthotrichum fastigiatum Bruch. Almelo. Un. 1870. „ 312. Sphagnum rigidum Schpr. Almelo. Un. 1870. Over-Asselt en Heumen. 1867. Abel. 46 N". 316. Sphagnum cnspidatum Efirh. Helenaveen, Aug. 1871. Lae. Witteveen bij Almelo. U n. 1870. Als plaatsen voor het houden der volgende Zomerverga- dering werden genoemd: Winschoten, Texel, Maastricht en Bergen-op-Zoom; bij de eerste stemming verkregen Winschoten 5, Texel 3, Maastricht 5 en Bergen-op Zoom 8 stemmen, bij een tweede stemming Maastricht 10 en Bergen-op -Zoom 11 stemmen, zoodat in 1896 de Zomervergadering te Bergen-op- Zoom zal srehouden worden. ov Nog werden ter tafel gebracht de portretten van de Leden der Vereeniging die reeds waren ingekomen tot het samenstellen van een portret- album. Er werd besloten ook zooveel mogelijk de portretten van de oud-leden te verkrijgen en wat de inrichting van het album aangaat, dit aan de zorg van het bestuur over te laten. Nog moet vermeld worden, dat door den schrijver, Prol'. Dr. W. F. R. S u r i n g a r, aan de leden ten geschenke was aan- geboden een exemplaar van den achtsten druk der Zak- flora van de in Nederland in het wildgroeiende Vaatplanten. Van deze uitgave, zal zeker evenals van de vorige, een zeer waardeerend gebruik op de excursiën gemaakt worden. Nadat bepaald was, dat op Zaterdag den 24 Augustus en volgende dagen excursiën in de omstreken van Hengelo zouden gehouden worden, werd de Vergadering gesloten en vereenigden zich de leden aan den feestdisch, die zich, evenals de Verga- dering kenmerkte, door een zeer opgewekte en vriendschap- pelijke stemming, een stemming zooals een der leden zich uitte : juist zooals ze wezen moet. Namens de Vereeniging, de Secretaris, Tn. H. A. J. Abeleven. Ie Bijlage tot de 60e Vergadering der >Ted. Bot. Vereeniging, 23 Aug. 1S95. PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCULARES VERZAMELD op den 2-i Augustus 1894, van ZIERTKZEE ovbb NIEUWERKERK, langs SIR JANSLAND, door de REIGERSWEIDE, naar BRUINISSE en STATION ZYPE (*) DOOR DE LEDEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING : Dr. G. van Vloten en L. Vuyck. *Batrachium trichophyllum Chaix Z. (f) Ranunculus Flammula L. Aquilegia vulgaris L. Rb. *Viola sylvatica Fr. Rb. Dianthus Armeria L. Rb. Lepigonum medium Fr. „ salinum Fr. , marginatum Koelt. Arenaria serpyllifolia L. Rb. Geranium dissectuni L. *Trifolium hybridum L. Spiraca Ulmaria L. Sedum purpurascens Koch. Hydrocotyle vulgaris L. Apium graveolens L. Oenanthe Lacbenalii Gm. Dipsacus sylvestris Mill B. Knautia arvensis Coult Erigeron canadensis L. Rb. Inula Conyza DC. Rb. Gnaphalium luteo-album L. Thrincia hirta Roth. Vinca minor L. Rb. Erythraea Centaurium Pers. Lithospermum officinale L. Rb. Verbascum Scbraderi Meijer Rb. Linaria Elatine Mill. B. „ minor Desf. Veronica arvensis L. , Buxbaumii Ten. (*) 3 = Bruinisse, Rb = Reigersbosch, Z = Zype. (f) De met* geteekende planten zijn voor de Flora van Schouwen en Duiveland nieuw, volgens de laatste lijst van Walraven en Lak o (Zie: Ned. Kruidk. Arch. 2e Ser. VI deel, bl. 101 v.v.) 48 Euphrasia Odontites L. Lycopus europaeus L. Prunella vulgaris L. Samolus Valerandi. L. Plantacro maritima L. „ Coronopus L. Chenopodium album L. *Blitum rubrum BcJtb. Halimus Portulacoides Wahl Z. Eupborbia exigua L. „ Peplus L. Asparagus officinalis L. Allium oleraceum L. Rb. Juncus obtusiflorus Ehrh. „ maritimus Lam. Carex vulpina L. * „ leporina L. „ distans L. Festuca arundinacea Schrb.- Brachypodium sylvaticum R. et S. Rb. Polysticbum Filix mas Roth Rb. PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCULARES, verzameld en waargenomen op de excursiën der Nederland- se h e Botaniscbe Vereeniging op 23 Augustus 1894, van Zierikzee over Rengerskerke oostelijk van Seroos- kerke door Schuddebeurs naar Zierikzee (Z.) door de Heeren Dr. G. van Vloten en L. Vuyck en op den 25 Augustus 1894 van Haamstede door de duinen (H | en terug over Renesse (R) door de Heeren Dr. W. F. R. S u r i n g a r, H. J. K o k A n k e r s m i t, F. W. v a n E e d e n, J. Ensink A.Jz., H. W. G r o 1 1, Mej. J. Kroon, Mei. A. 0 g t e r o p, Dr. L. P o s t h u m u s, Dr. G. van Vloten, L. Vuyck en Th. H. A. J. A b e 1 e v e n. (*) *Batrachium tricbophyllum Chaix Z. *Batrachium Baudotii Godr. 7. Ranunculus Flammula L. H. „ acris L. H. „ sceleratus L. R. Papaver Rboeas L. H. R. Chelidonium majus L. H. R. Nasturtium officinale IL Br. R. *Cardamine sylvatica Lk. H. Sisymbrium officinale L H. Diplotaxis tenuifolia D. C. H. Tblaspi arvense L. H. *Raphanus Rapbanistrum L. H. Viola hirta L. (?) H „ tricolor L. a. vulgaris. H. Parnassia palustris L. H. Polygala vulgaris L. H. Lychnis flos Cuculi L. H. „ vespertina Sibth. H.R. (*) Zie noot vorige bladz. 49 Lycbnis diurna SibtJi.fi. albis H. Sagina procumbens L. H. Lepigonum medium Fr. Z. „ salinum Fr. Z. „ marginatum Koek. Z. Moehringia trinervia Clairv. H. *Malacbium aquaticum Fr. H. Cerastiurn triviale Lk. H. „ arvense L. H. Linum catarcticum L. H. Malva sylvestris L. H.R. „ vulgaris Fr. H. Altbaea officinalis L. H.R. Al- gemeen. Hypericum perforatum L. R. „ tetrapterum.Fr. H. Geranium pusillum L. H. R. „ i Robertianum L. H. Erodium Cicutariutn Her. H. B „ flor. albis H. (duinen algem.) Lupinus luteus L. H. (verwil- derd.) Sarotbamnus vulgaris Wimm. H.R. Ononis spinosa L. H. R. Medicago maculata W. Z. R. (alg. aan dijken). Trifobum pratense L. H. , arvense L. H. , fragiferum L. R.(Va- rendijk). „ repens L. H. R. „ procumbens L. R. Lotus corniculatus L. H. R. Ned. Kruidk. Archief. 3° Serie. Lotus uliginosus Schkr. R. *Ornitbopus perpusillus L. H.R. Vicia Cracca L. R. *Ervum birsutum L. R. Latbyrus pratensis L. R. Prunus spinosa L. R. Spiraea Ulmaria L. R. Geum urbanum L. R. Rubus discolor W. et. N. Z. R. Fragaria vesca L. H. Potentilla anserina L. H. R. „ reptans L. H. „ Tormentilla&W?.H. Agrimonia Eupatoria L. H. R. Rosa canina L. H. *Epilobium augustifoliumL. H. „ hirsutum L. H. R. „ parviflorumSc/treö. H. „ palustre i. R. *Callitriche stagnalis Scop. H.R. Lytbrum Salicaria L. H. R. Bryonia dioica L. H. Hydrocotyle vulgaris L. H. Eryngium campestre L. R. Apium graveolens L. Z. H. R. Bupleurum tenuissimum L. Z. Oenantbe Lacbenalii (?m. Z.R. (V arendijk.) Angelica sylvestris L. H. Pastinaca sativa L. Z. H. R. Heracleum SpbondyliumL.Z.R. Daucus Carota L. Z. H. R. Toi-ilis Antbriscus Gm. H. „ nodosa Gartn. Z. Antbriscus sylvestris Hoffm. R. I. le stuk. 4 50 Chaerophyllnm temulum L. R. Hedera Helix L. R. Lonicera Periclymenum L.H.R. Galium palustre L. H. „ verum L. H. Dipsacus sylvestris MUL Z. H. Knautia arvensis Coult. H. EupatoriumCannabinumL.H.R. flor. albis H. Petasites ofïicinalis Mönch. R. Aster Tripolium L. Z. R. Erigeron acris L. H. Inula Conyza D.C. H. Pulicaria dysenterica Gartn. H. R. Bidens tripartita L. R. Filago minima Fries. H. Artemisia vulgaris L. R. „ maritima L. Z. H. Achillea Millefolium L. H. R. Matricaria Chamomilla L. R. Chrysanthemum Leucanthe- mum L. H. Chrysanthemum inodorum L. H. Senecio vulgaris L. R. „ sylvaticus L. H. R. „ Jacobaea L. Z. H. R. Cirsium lanceolatum Scop. H.R. „ arvense Scop. Z. R. Onopordon Acanthium L. R. Lappa major Gartn. R. , spec. R. Carlina vulgaris L. H. Centaurea nigra L. Z. H. R. Lapsana communis L. R. Leontodon autumnalis L. Z. H. R. *Hypochoeris glahra L. Z. H. Taraxacum officinale Wigg. R. Sonchus arvensis L. Z. H. R. Crepis virens Viïï. § difiusa. H. Hieracium Pilosella L. H. R. Pyrola rotundifolia L. H. Ligustrum vulgare L. H. Erythraea Centaurium Pers. H. „ littoralis Fries. Z. Convolvulus sepium L. H. R. „ arvensis L. H. Cynoglossum officinale L. H. R. Lycopsis arvensis L. H. Symphytum officinale L. H. Myosotis caespitosa ScJdiz. H. Solanum Dulcamara L. H. R. Scrophularia nodosa L. H. „ Neesii Ïï7y^. R. *Antirrhinum majus L. H. (oude muur). Linaria vulgaris MUL H. R. Veronica officinalis L. H. H Buxbaumii Ten. Z. Ehinanthus minor Ehrh. H.R. „ major Ehrh. H. Euphrasia officinalis L. H. R. „ Odontites L. Z. Mentha aquatica L. H. R. Lycopus europaeus L. Z. H. R. Melampyrum arvense L. D. Glechoma hederacea L. W. 51 Lamium album L. H. Ballota foetida Lam. H. R. Scutellaria galericulata L. H.R. Prunella vulgaris L. H. Verbena officinalis L. Z. Lysimachia nummularia L. H. Statice elongata Hoffm. Z. H. Plantago major L. H. R. „ lanceolata L. H. R. *Amarantus Blitum L. R. Scboberia maritima C. A. M. Z. H. R. Salsola Kali L, Z. Salicornia herbacea L. Z. Chenopodium album L. R. *Blitum rubrum Jichb. Z. HalimiTS Portulacoides Wallr. z. * „ pedunculatus Wallr Z. ^-Atriplex latifolia Wahl. H. „ littoralis L. Z. Rumex obtusifolius _L. H. „ conglomeratus il/ï/rr.H.R. „ Acetosella L. H. *Polygonum |)allidum TFiïA. R. * „ nodosum Pers. H. „ HydropiperL. H.R. „ aviciilare L. H. R. Hippopbaë Rbamnoides L. H. Euphorbia Helioscopia L. R. Urtica dioica L. H. Humulus Lupulus L. H. U'mus campestres L. H. B suberosa Eltrli. H. R. *Salix aurita L. H. R. „ repen s L. H. Alnus glutinosa Gürtn. H. Hydrocbaris Morsus ranae L. H . Alisma Plantago L. R. Triglocbin maritimum L. R. (Varendijk.) Potamogeton pectinatus L. Z. Lemna minor L. H. R. Sparganium ramosum IIwls. H. R. *Epipactis latifolia All. H. Asparagus officinalis L. H. Juncus maritimus Lam. Z. B conglomeratus L. Z.H. „ effusus L. H. R. „ obtusiflorus Ehrh. „ lamprocarpus^rA. H. v Gerardi Lois. Z. Scboenus nigricans L. H. Scirpus Tabernaemontani Gm. H. B maritimus L. H. R. Carex arenaria L. H. „ vulpina L. R. (Kapelle.) * „ vulgaris Fries. R. „ trinervis Degl. H. Alopecurus agrestis L. Z. *Calamagrostis Epigeios Roth. H. Pbragmites communis Tri». H. Corynephorus canescens P.BM. Glyceria fluitans E. Br R. *Molinia coerulea Mönch. H. Dactylis glomerata L. H. R. Bracbypodium sylvaticum 7?. et S. Z. *Triticum acutum D.C. H. 52 Triticum i*epens L. Z. R. Elymus arenarius L. H. Hordeum maritimum With. Z. Lolium perenne L. H. R. Lepturus filiformis Trin. Z. Equisetum palustre L. R. Poly podium vulgare L. H. Polystiekum Filix mas Roth. H. R. „ spinulosum D.C. H. R. Asplenium Filix femina Bernh. H. R. „ Trichomanes L. Oude muur, ka- steel te H. „ Ruta muraria L. H. Russuia rubra Fr. H. in da duinen. Geaster Schmideli Vitt. H. bij den vuurtoren. 2e Bijlag-e tot de 60ste Vergadering- der Ned. Bot. Vereeniging 23 Aug. 1895. Eene botanische excursie in de omgeving van Baltimore, Md., U. S. A. DOOR Dr. J. P. LOTSY. Europa heeft ontegenzeggelijk een zeer grooten invloed gehad op de flora der Vereenigde Staten ; hoe groot die invloed geweest is, ja hoe op zekere punten de oorspronkelijke flora geheel door de onze is ingenomen, wordt ons eerst door eigen aanschouwing duidelijk. Zoo was ik b.v. niet in staat onder de onkruiden en wegrandbewoners op een buitenplaats „Clifton" van ± 100 H.A. eene enkele Amei'ikaansche plant te ontdekken. Het sterkst heeft zich rond Baltimore onze Chrysanthemum Leucanthemum ingeburgerd ; zij is er een ware, zij het. dan ook aesthetisch zeer schoone plaag geworden. Toen ik eenige weken geleden rond Baltimore eene excursie maakte, die mij langs typisch Amerikaansche en typisch Europeesche planten bracht, dacht ik dat het mijn medeleden der Nederlandsch Botanische Vereeniging wellicht interesseeren zou hoe onze Europeesche vrienden het in Ame- rika stellen en met wie ze door de omstandigheden ge- dwongen moeten samenleven. We zullen dan zien dat velen het slechte voorbeeld der Chrysanthemum Leucanthemum volgend, verbazend misbruik maken van de hun verleende gastvrijheid en b.v. zooals uit de volgende lijst zal blijken de wegranden hebben gemonopoliseerd. Dit zou nog meer in het oog springen indien, behalve de soortnamen, ook het aan- tal individuen van elke soort ware opgeteekend, want zelfs daar waar zij in soortental in de minderheid zijn, maken zij dat goed door hun kolossaal aantal individuen. Vandaar 54 dat op het eerste gezicht een Amerikaansche wegrand geheel op een Europeesche gelijkt en eerst bij nauwkeuriger beschou- wing de Amerikaansche burgers zich aan ons oog vertoonen. De volgende lijst is botaniseerende opgeschreven en alles wat dus al voortwandelende, zonder erg speciaal zoeken werd opgemerkt, vond daarin een plaatsje. Zij geeft dus een vrij goed „Vegetationsbild" van de doorloopen streek. De streek, die wij doorzochten was langs den weg van Baltimore naar Glenburnie in Ann Arundel County. Zij is geheel vlak, aan de oevers van de breede Potomac gelegen en behoort tot het tertiair, meer speciaal tot de Potomac formation ; men vindt er klei, zavel en zandgron- den, doch de laatste zijn sterk overwegend. Langs den weg noteerde ik: Phleum pratense, Melilotus alba, ware boschjes vormend, Plantago lanceolata, Aira caespitosa, Tri- folium pratense, Achillea Millefolium, Chrysanthemum Leu- canthemum, Fragaria vesca, Erigeron canadense, l1^ M. hoog, Sambucus canadensis, Prunus serotina, Sassafras offici- nale, Rhus typhina, „de sumach", die in den herfst het onderhout der Amerikaansche bosschen zoo schoon rood verft, Rubus strigosus, Rubus villosus, wortelopslag van Lirioden- dron Tulipifera, Rhus Toxicodendron, voor sommige ge- stellen zoo vergiftig dat een wandeling in deze buurten voor hen onmogelijk wordt. Dit is niet de variëteit dik- wijls in onze botanische tuinen als boompje gekweekt, maar een luchtwortels vormende klimplant, die evenals onze Hedera Helix, over heggen, hekken, muren en boomstam- men zich een weg baant. Nu we toch over onze klimop spreken, komt het mij in de gedachte dat ik op een an- dere plaats rond Baltimore, Loch Raven, de bladen dezer plant (aldaar uit Europa ingevoerd en tot verfraaing aange- plant) tot mijn verbazing in den herfst hoogrood gekleurd vond, waaruit blijkt dat de schitterende herfstkleuren der Amerikaan- sche bosschen niet alleen aan de soorten, maar ook aan het klimaat te danken zijn. Maar om onzen weg te vervolgen, we 55 zagen verder: Verbena urticifolia, Ampelopsis quinquefolia, Smilax rotundifolia, Vitis cordifolia, Daucus Carota, Asclepias cornutum, Epochinum (? Red.) cannabinum, Coreopsis verticil- lata, Allium spec, Asparagus offïcinalis, Sonchus oleraceus, Verbascnrn Blattai'ia, Vicia sativa, Rosa lucida, Trifoliurn procumbens, Solanum carolinense, Lepidium virginicum, Am- brosia artemisiaefolia, Ambrosia trifida, Pinus inops, Salix spec, Plantago major, Verbascum Thapsus, Hypericum corymbosum, Lactuca spec, Cirsium spec, Asclepias tuberosa met zijn prachtige oranjeroode inflorescenties, Chenopodium album, Datura Stramonium, Rumex crispus, Sisymbrium offi- cinale, de prachtig blauwe Convolvulus major, Oenothera biennis, een grootbloemige Epilobium, Lappa major, Phyto- lacca decandra, Lolium perenne, Abutilon Avicennae, Polygo- num vulgare, Amarantus retroflexus, Trifoliurn incarnatum, Cotula vulgaris, Juniperus virginianum, Galinsoga parviflora,. Ilex spec, Portulaca oleracea, Lamium amplexicaule, Poly- gonum aviculare, Brassica Napus, Linaria vulgaris, Bromus spec, Dianthus Armeria, Acer rubrum. Tot hiertoe voerde onze weg door landerijen met verschillende gewassen beplant, nu gaat ze een weinig naar beneden en brengt ons dus op een min of meer moerassig plekje waar we Carex vulpina, Lycopus europaeus, Barbaraea vulgaris, Lycopersicum escu- lentum, de tomaat, en Phalaris arundinacea ontmoeten. Onze weg die tot nu toe vrij eentonig door uitgestrekte velden squash (een soort van Kalebas, die als groente gebruikt wordt), watermeloenen, erwten en aardbeziën geloopen heeft, biedt ons nu een schoon uitzicht op de heuvels, die de Pota- pses begrenzen, terwijl zij ook verlevendigd wordt door de „shantip" der negers, óver welke dikwijls de trompetbloem, Tecoma radicans en vóór welke vaak eenige Yucca filamentosa gevonden worden. Aan den rechterkant van den weg be- vindt zich een boschje van enkele hectaren dat we even willen betreden. Het is voornamelijk gevormd uit Carya alba, Quercus alba en Castanea vesca var. americana die, zooals 56 nu (4 Juli) in bloei, het Amerikaansche woud, door haar lichtgele bloeiwijzen, dat eigenaardig geelgevlekte aanzien geeft. Aan den kant van 't boschje bevinden zich hier en daar groepjes van Pinus inops, doorklommen door de typische liane dezer streken, eene Vitis-soort en loopt langzamerhand uit in een laag boschje van Epochinum. ('? Red.) Op den grond merken we weldra een geheel andere flora op ; op deze heeft Europa weinig of geen invloed gehad. We zien onder anderen : TYifolium agrarium, Oxalis stricta, Galium circaezans, Cornus florida, met zijn heerlijk witte schutbladen onder de inflorescentie die zoo bedriegelijk eene bloem nabootsen, Des- modium nudifloi'um met haar meterlange naakte inflorescentie- assen, de ook in den winter zoo schoonbladige Chimaphilla maculata, Desmodium spec, Robinia Pseudo-acacia, Liparis liliifolium, waarvan zich nu eenige exemplaren in den Hortus te Groningen bevinden, Gerardia flava met haar groote trom- petvormige wasgele bloemen, Baptisia tinctoria, Circaea Lutetiana, Lobelia spicata, Cynoglossum virginicum, Aspidium acrostichoides, Houstonia purpurea, Podophyllum peltatum, Geum urbanum, Prunella vulgaris, die in deze streken zoo groot en rijkbloemig wordt dat men zeker meent met een andere soort te doen te hebben; verder Botrychium virgini- cum, Canella maryana, Juncus bufonius* Quercus coccinea, Quercus tinctoria, Vaccinium stamineum en Kalmia latifolia. Verlaten we nu het bosch en vervolgen we den grintweg, dan valt ons weer als voorheen de armoede aan grassen op ; we bevinden ons te midden van uitgebreide cultures tomaten, aardbeien en erwten. Links van den weg bevindt zich een groote „gum tree", Nyssa multiflora, waaronder een neger zijn hut heeft opgeslagen en waar hij binnen een omrastering van „orsage orange" een weinig mais kweekt. We teekenen nu weer op Teucrium canadense, een cultuurtje haver, Popu- lus alba, Oenothera fruticosa, Sium lineare, en rond een klein bronnetje Magnolia glauca, Phytolacca decandra, Osmunda cinnamomea, Osmunda regalis, Aspidium Thelypteris, Aspidi- 57 urn Filix femina, Acorus Galamus, Sniilax rotundifolia, Rumex Acetosella en Woodwardia angustifolia. Verder langs den weg: Xanthium spinosum, Stylosanthes elatior, een aardige Papülionaceae, Viola pedata, Platanus occidentalis, Diospyros virginiana, de heerlijke „persimmon" die hier terecht de twistappel tusschen mensch en buidelrat mag heeten ; Viburnum prunifolium die werkelijk sprekend op een Prunus gelijkt, Ambrosia in zulke massa's dat men denkt eene cultuur voor zich te hebben, Anemone virginiana, Pyc- nanthemum linifolium, Anthemis vulgaris, Rosa spec, Trifo- lium arvense, die ons aan ons schoone Gelderland herinnert, Anagallis arvensis, Specularia perfoliata, Euphorbia corollata, Melilotus officinalis, Polygonum Convolvulus en Echium vulgare. De weg is langzamerhand al meer naar de diepte gegaan en voert ons nu in een door bosch ingenomen moerassig valeitje ; we merken op Salix spec, Impatiens flava, Rhus venenata, Alnus serrulata, Liriodendron Tulipifera; een vlon- dertje leidt ons nu over een snelstroomen de vrij breede beek waarin eenige Potamogetons, maar voornamelijk Valisneria spiralis, verder op zien we Clethra alnifolia, Thalictrum dioi- cum, Rosa carolina, Magnolia glauca ; de weg is hier met fijn gestooten oesterschelpen geplaveid en die witte lijn maakt een aardig effect tegen het donkergroen der boomen ; we zien nu weldra de eerste voorjaarsbode dezer streken, de schoone Acer rubrum, verder Rubas trivialis, Azalea viscosa, Os- munda cinnamomea, Cuscuta americana, Pteris aquilina, Me- lampyrum americanum, Tephrosia virginiana, Euphorbia Ipe- cacuanhae, Gaultheria procumbens, met haar donkergroene leerachtige blaadjes en donker roode besjes, aan fijn bruine takjes over den grond kruipend, Comptonia asplenifolia, de „sweetfern" een nichtje van onze Myrica Gale, Asplenium spec, Geranium maculatum, Hieracium venosum, Cassia Chamaecrista, Smilacina racemosa, Onoclea sensibilis, Epochinum (? Red.) androsacefolium, Kalmia angustifolia, Epigaea repens, de arbutus 58 of mayflower der Amerikanen, Pogonia verticillata, Iris verna, Leucobryura glaucum en Polytrichum vulgare. We slaan nu een aan onze rechterhand gelegen zandwegje in en plukken Cypripedium acaule, Viola lanceolata, primu- laefolia en cucullata; na een kwartiertje gewandeld te hebben komen we aan een sphagnetum van ongeveer 10 H.A., in het midden waarvan zich een vijver bevindt gevuld met Xuphar luteum, hier en daar afgewisseld door de heerlijke Xymphaea odorata. Vele der sphagnum-plantjes vertoonen sporogonia en het geheele sphagnetum heeft zich gevormd in een valeitje omgeven door Pinus, Quercus en Clethra ; het is doodstil, slechts nu en dan hooren we het brullen der bull-frogs. Op het sphagnetum en aan de kanten ervan bemerken we Spar- ganium eurycarpum, Lysimachia stricta, Drosera longifolia, Hypericum prolificum, Juncus bufonius, Potamogeton natans. Het sphagnetum is op enkele plaatsen letterlijk ingeno- men door duizenden, nu juist uitgebloeide Sarracenia purpu- rea, met haar groote insecten vangende kannen en eigen - aardigen persisteerenden stempel, welke planten hier in het moeraslandschap werkelijk de meest characteristieke zijn. Ver- der vallen in 't oog Eriocaulon, Habenaria tridentata, Medeola virginica (indian cucumber), Utricularia vulgaris, Azalea vis- cosa, Lycopodium inundatum var Bigelowii en Drosera rotund- ifoha. Onze tocht naar het nabijzijnde spoorwegstation voert ons weer door het bosch en den weg verlatende teekenen we nog op Woodwardia virginica, Aspidium simulatum, Aspidium Boottii, cristatum en spinulosum. De halte is nu weldra in zicht en beladen met Sarracenia en Sphagnum die we trachten zullen levend naar Groningen te brengen, landen we daar aan, dankbaar op den 4en Juli, „America 's independence dag" nog een plaatsje in den o vervollen trein veroverd te hebben. Verslag VAN DE EEN EN ZESTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, g-erioiaden- te Leiden, den 31 Januari 1806. Tegenwoordig waren de leden: Dr. W. F. R. Sur ing ar (Voorzitter), Dr. J. G. Boerlage (Conservator Herbarii), H. J. Kok Ankersmit, F. W. van E eden, Dr. M. Greshoff, H. W. Groll, Dr. H.F. Jonkman, C. Ritsema Czn., J. Valckenier Suringar, Dr. G. van Vloten, Dr. H. P. Wijsman en L. Vuyck (waarnemend Secretaris), terwijl de Heer F. W. T. Huhger later ter vergadering verscheen. Van de Honoraire leden was de Heer J. H. Krelage aan- wezig. De Voorzitter heette allereerst den Heer Krelage welkom» die als laatstbenoemd honorair lid de vergadering met zijne tegenwoordigheid vereerde. Met een enkel woord betreurde spr. het verlies van een onzer oudste leden, den Heer A. "Walraven, die steeds een sieraad voor onze Vereeniging was geweest en voorts het heengaan uit ons midden van nog een lid, dat zich niet minder verdienstelijk had gemaakt jegens ons genootschap; echter dat verlies werd door een minder 60 treurige reden veroorzaakt, doordien n.1. den Heer Dr. J. G. Boerlage de eer was te beurt gevallen benoemd te worden tot adjunct- directeur van 's lands Plantentuin te Buitenzorg. De Voorzitter wenscbte hem hiermede namens de vergade- ring geluk en hoopte dat hij in het verre Oosten zijne vrienden hier niet zon vergeten en ook aan de belangen onzer vereeni- ging een werkzaam deel zou blijven nemen. Een luid applaus gaf blijk van de instemming der aanwezigen met het gesprokene. Alsnu werden de notulen van de op 23 Augustus 18Ö5 te Hengelo (O.) gehouden zestigste vergadering voorgelezen en goedgekeurd. Naar aanleiding van deze notulen bracht de waarn. Secretaris met een enkel woord de portrettenverzame- ling ter sprake en verzocht de leden die hun portret nog niet hadden ingezonden, alsnog hieraan te willen voldoen. Hierop werd mededeeling gedaan: „dat op den 20 October 1895 te Nieuw- en St. Joosland is overleden de Heer A. Walraven, sedert 1853 gewoon lid der vereeniging ; „dat van de Heeren F. W. T. Hunger te Leiden, J. H. Kr e lage te Haarlem en Prof. Th. M. Fries te Upsala bericht was ontvangen, dat zij hunne benoemingen tot gewoon, honorair- en correspondeerend lid der Vereeniging hadden aangenomen, en „dat van de gewone leden Th. H. A. J. Abele ven, Dr. J. Ritsema Bos, Dr. H. J. Calkoen, Dr. J. Oosterus, Mej. H. P. la Chapelle, Mej. C. Des tree, D. Lako, Dr. J. W. Moll, Mej. A. Ogterop en W. W. Schippers, bericht was ontvangen, deze vergadering niet te kunnen bijwonen." Overgaande tot de benoeming van een Conservator Herbarii en Bibliothecaris in plaats van Dr. J. Gr. Boerlage werd, op voorstel van het Bestuur, met algemeenen bijval benoemd de Heer L. Vuyck. Deze ter vergadering aanwezig, dankte de leden voor het in hem gestelde vertrouwen en verklaarde zich bereid deze betrekking te aanvaarden. 61 Daar er verder geen voorstellen van kuishoudelijken aard waren noch nieuwe leden werden voorgesteld, bracht de Voor- zitter het feit in herinnering dat juist op dezen dag Dr. J. E. de Vrij te 's-Gravenhage, bekend om zijn kina onder- zoekingen, zijn 83en verjaardag vierde; een voorstel om hem met dezen heugelijken dag per telegram namens de ver- gadering geluk te wenschen, werd aangenomen. Over de vraag of hem ongevraagd het eerelidmaatschap zou worden aange- boden, ontspon zich een kleine discussie, waarvan het gevolg was dat men daartoe besloot, ofschoon hierdoor afwijkende van den gewonen regel. Het telegram was van den volgenden inhoud: „De Nederlandscbe Botanische Vereeniging heden op Zomerzorg (te Leiden) vergaderd wenscht u hartelijk geluk met dezen voor u feestelijken dag en biedt u het Eere- lidmaatschap aan. " Door Prof. Wijsman werd in overweging gegeven om, evenals dit vroeger van particuliere zijde was gedaan, namens de Nederl. Botanische Vereeniging een prijsvraag uit te schrijven voor jongens tot het aanleggen van een herbarium uit den omtrek hunner woonplaatsen. De voorsteller meende hierdoor de liefhebberij voor de wildgroeiende planten bij de jeugd te kunnen opwekken, vooral wanneer aan zoodanige vraag een kleine belooning in den vorm van een boekwerk bijv. Kern e r von Merilaun, werd toegekend. Prof. Sur ing ar bracht in herinnering hoe reeds vroeger door den Heer Krelage twee- maal een dergelijke prijsvraag was uitgeschreven en welke resultaten daarmede verkregen waren, o.a. dat tot de prijswin- ners destijds behoorden de tegenwoordige Prof11 . H. de Vries en M. W. B e ij e r i n c k. Nadat tusschen de Heeren B o e r 1 ag e, Krelage en W ij s m a n eenige punten nader waren toegelicht en het wenschelijk werd geoordeeld de beantwoording der vraag alleen toegankelijk te stellen voor leerlingen bij het Hooger en Middelbaar Onderwijs en de vraag uit te schrijven voor de provincie, waarin de zomervergadering zou gehouden 62 worden, kon men het niet goed eens worden over den tijd waarop die vraag zou moeten gesteld worden. Ofschoon de Voorzitter wel met het voorstel ingenomen was, meende hij toch dat er ernstige bezwaren aan verbonden waren, ten eerste om den noodigen tijd te vinden om al de mogelijke inzen- dingen met juistheid te beoordeelen, zoodat hij het niet wen- schelijk achtte zich zonder beperkingen daartoe te verbinden en bovendien meende hij dat waar hiermede financieele kwes- ties gemoeid zijn, geen besluit, mocht genomen worden zonder overleg met den Penningmeester. Ook wenschte hij uitgemaakt te zien in hoeverre zoodanige handelingen overeenkwamen met de competentie der Vereeniging, waarom hij voorlezing ver- zocht van de art. 2 en 3 der statuten. Daar men algemeen van gevoelen was dat het voorstel van den Heer Wijsman wel behoorde tot den werkkring der Vereeniging, werd op voorstel van den Heer Gr o 11 besloten dit punt in nadere overweging bij het bestuur te geven, ten einde in de a.s. zomervergadering een voorstel in dien geest te doen en hiervan mededeeling te doen op het convocatiebiljet. Tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen verkreeg het eei-st het woord de Heer J. Val ck e nier S uring ar, die, met talrijke droge en spiritus preparaten toegelicht, over den groei en enkele physiologische verschijnselen bij bollen ons nadere bizondeimeden mededeelde. Aan een preparaat waren de ontwikkelingstoestanden van 4 opvolgende jaren te zien; vervolgens toonde hij hoe door splitsing der knoppen 2 of meer jonge bollen binnen de oude rokken konden ontstaan en deelde het verdere verloop bij de ontwikkeling van zoo- danige bollen aan. Ook hoe kunstmatig door vorming van bijknoppen in de schubben nieuwe bollen konden ontstaan en hoe deze voortplanting zelfs in de natuur door toevallige omstandigheden kon optreden bijv. door het barsten der bollen of door rattenvraat. De Heer Kr e lag e gaf nog enkele nadere toelichtingen. (Zie Ie Bijlage tot deze Vergadering). 63 In de tweede plaats vertoonde spreker eenige gedroogde planten uit den omtrek van B o p p a r d en het Schwarzwald, waarvan ik slechts noemïberis Boppardensis Jord. , die als soort door vele schrijvers wordt in twijfel getrokken; Acer m o n s p e s s u 1 a n u m L. , die aldaar haar noordelijke grens vindt en als struik wordt aangetroffen ; /eer goede exemplaren van Filago ar ven sis L., die in ons land uiterst zelden wordt aangetroffen en dan slechts als aankomeling langs de rivieren, terwijl de meeste planten, die eertijds onder dien naam door- gingen, behooren tot Filago minima Fr. (Zie 2e Bijlage tot deze Vergadering). De Heer Kok Ankersmit besprak eenige planten uit de omstreken van Venloo en aldaar verzameld door een jong- mensch genaamd L. Riet er. De nasporingen van dezen jeug- digen botanicus deden van hem veel voor de toekomst ver- wachten. Onder deze planten dienen te worden vermeld C k r y s o s p 1 e n i u m o p p o s i t i f o 1 i u m, L. B u n i a s oriënt alis L., Plantago lanceolata L. var. capitellata Koelt, Cardamine a m a r a L. S c u t e 1- 1 a r i a minor L. en S a 1 v i a verticillata L. alsnog niet van die plaats bekend, terwijl een exemplaar van Lysi- machia punctata L., van het Buiterveen bij Venloo ter bezichtiging gesteld, voor het herbarium der Vereeniging werd aangeboden. Dit zou de eerste werkelijke groeiplaats van deze plant in ons land zijn. De Heer V u y c k deelde mede dat hij reeds nu de taak van zijn ambtsvoorganger had op zich genomen en hierbij een overzicht aanbood van de aanwinsten der botanische litte- ratuur, verspreid in de verschillende boekwerken, die onze bibliotheek ten geschenke ontvangt. Hij meende dat het voor het overzicht gemakkelijker zoude zijn in de inrichting eene kleine wijziging te brengen, door alle onderwerpen in syste- matische volgorde te rangschikken. (Zie 3e Bijlage tot deze Vergadering). 64 Voorts wees hij op een artikel reeds van 1884, voorkomende in de Proc. of the Acad. Nat. Sc. of Philadelphia van dat jaar, waarin de heer F. Meehan een stukje had gepubli- ceerd over „the Relation of heat to the sexes of flowers." Deze schrijver had opgemerkt dat de koude een vertragenden invloed uitoefent op de ontwikkeling der man- nelijke organen. Het gevolg hiervan is dat bij zachte winters de meeldraden bij de bloemen van verschillende vroegbloeiende boomsoorten rijp waren op een tijdstip, waarop de stampers nog niet geslachtsrijp zijn, waardoor geen bevruchting kon plaats vinden. Alleen bij normale strenge winters wordt de ontwikkeling van het stuifmeel zoodanig vertraagd dat de meel- draden tegelijkertijd met de stampers kunnen functioneeren en al- zoo bestuiving kan plaats vinden en vruchtvorming hiervan het gevolg is. Spr. wenschte de aandacht van de leden op dit verschijnsel te vestigen juist in dezen winter, nu de temperatuur zoo uiterst zacht is en men dus mag verwachten dat volgens de onderzoekingen van Meehan de vroegbloeiende boomen weinig vruchten zullen dragen. Hierop vertoonde spr. een preparaat van Phylloglos- s u m Drumondi, een uiterst kleine Lycopodiacee, die in Australië voorkomt en door baron F rits von Muller naar Leiden was opgezonden. Eindelijk bracht spreker ter tafel eenige planten door ver- schillende leden ingezonden. Mej. Des tree had voor het herbarium afgestaan L a t h y r u s sylvestris L. en Lychnis coronaria Lam., beiden gevonden in de duinen tusschen Hillegom en Noordwijkerhout. De Heer Schipper had ingezonden een exemplaar van Raphanus sativus L. var. t o r t i 1 i s op spiritus ; een prachtig voorbeeld van een slingerenden stengel bij een plant waar dit anders niet voor- komt ; vervolgens van denzelfden een klein aantal gedroogde voorwerpen, die allen in meer of mindere mate afwijkingen vertoonden van den typischen vorm en een paar planten met verzoek om nadere determinatie. 65 De Heer L a k o had een uiterst fraaie collectie ingezonden uit de omstreken van Zwolle en van enkele verder verwijderde plaatsen; alles van nauwkeurige aanteekeningen voorzien. Sommige soorten waren van zeer vele groeiplaatsen vertegen- woordigd, zoodat de geheele collectie een belangrijke bijdrage vormt voor de verspreiding onzer inlandsche sooi'ten in de provincie Overijsel. Over de ingezonden planten zal voor zoover noodig, in de zomer-vergadering vex-slag worden uit- gebracht. Nog genietende van voldoende daglicht nam de V o o r- zitter het woord om een zoogenaamd binoculair mikroskoop te vertoonen, zooals dit door de firma Beek e n O. in Londen wordt vervaardigd. Aanleiding tot deze demonstratie was de wensch door eenige leden op de laatstgehouden ver- gadering der Centrale Afdeeling te Amsterdam geuit, om eens met zoodanig instrument te kunnen kennis maken. De Heer Suringar lichtte met een enkel woord den gang der lichtstralen in dit mikroskoop toe en gaf een verklaring in hoever het mogelijk was om met dit instrument stereoscopisch te kunnen zien. Een expres daartoe vervaardigd voorwerp kon als proef dienen, in hoeverre men verschillende beelden kreeg met elk der beide oogen ziende, terwijl een partijtje Umbelliferen vruchten den leden in staat stelden de voordeelen van zulk een instrument te leeren kennen. Dr. H. F. Jonk m a n alsnu het woord verkregen hebbende, lichtte met enkele woorden zijne onderzoekingen toe over de kieming van de sporen bij Varens. Volgens sommige schrijvers als Warming, Wiesner en B e n n e 1 1 treedt van den sporewand, meest bestaande uit een exosporium of exine en een endosporium of intine, bij de kieming de intine naar buiten en omgeeft als eerste wand het kiemende plasma. S t r a s b u r g e r en Frank laten onuitgemaakt, hoe de eerste wand bij de kiemende spore gevormd wordt ; zij spreken Ned. Kruidk. Archief. 3° Serie. I. lp stuk. 5 66 slechts van de vorming van een papil. De eerste, die zich heeft uitgesproken voor de vorming van een eigen wand was R a u w e n h o f f, die dit bij de Gr 1 e i c h e n i a c e ë e n op- merkte en denzelfden ontwikkelingsgang aannam bij andere Cryptogamensporen ; deze zienswijze werd gedeeld door S a- debeck, (roebel en Campbell, die evenwel omtrent dit verschijnsel geen van drieën onderzoekingen deden. Door een man van gezag als L e i t g e b werd de meening van Rauwenhoff bestreden. De Heer Jonkman nu meent uit zijne onderzoekingen te mogen afleiden dat het ver- schil dezer waarnemingen voor een deel berust op de wijze, waarop men zijn materiaal kiest. Laat men de sporen binnen glad papier vrij komen, dan verkrijgt men volkomen rijp mate- riaal met een vrij dikken wand als endosporium. Onder gunstige omstandigheden geplaatst, kiemen de sporen na korter of langer tijd. De inhoud ondergaat belangrijke veranderingen, terwijl men op de grens van den oorspronkelijken wand een nieuwen cellulosewand ziet ontstaan, die onder de noodige voorzorgen door de gebruikelijke reagentiën kan aangetoond worden. Zelfs zonder deze laatste is bij scherpe instelling deze nieuwe wand reeds te zien ; beter echter na aanwending van Schultze's reagens of jodium met zwavelzuur. Somtijds is deze wand ook bij doorsneden te zien en gelukt het een hoogst enkele maal dien wand vrij te prepareeren. Spreker vond dezen wand bij Angiopteris, Marattia, O'smunda en Gleichenia. Zijn mededeeling wenschte hij als een voorloopige beschouwd te zien, daar hij nu bezig is deze kiemingstoestanden bij de Polypodiaceeën en andere Varenfamiliën na te gaan. Het komt hem waarschijnlijk voor, dat de vorming van een nieuwen cellulosewand ook bij de kieming van andere vaat- kryptogamen plaats vindt. Waarom andere onderzoekers een ander gevoelen waren toegedaan, kan ook voor een deel hieruit verklaard worden, dat zij wellicht, evenals spreker aanvan- kelijk gewoon was te doen, de verzamelde sporen in een vochtige omgeving brachten, waardoor deze reeds kiemden 67 vóór de eigenlijke uitzaaiing plaats had en waardoor bij het maken van doorsneden een cellulose reaktie van het endospo- rinm scheen aangetoond te worden, waar deze eigenlijk berustte op de kleuring van den nieuw gevormden celwand. Op een vraag van den Voorzitter in hoeverre ook bij de kiemende pollencellen zoodanige cellulosewand optrad, ant- woordde spr. dat hij daaromtrent geen onderzoekingen had in het werk gesteld. De Voorzitter besprak hierop een gedeelte van onze inland- sche Hieraciums en bracht daartoe een afdeeling van het Stamherbarium ter tafel. Het waren voornamelijk de soorten H. cerinthoides Fh., H. amplexicaule L., en H. m u r o r u m Poll. met zijn naaste verwanten. Het herbarium- materiaal was nauwkeurig gerevideerd, ofschoon het bij een zoo lastig geslacht als Hieracium niet te verwonderen was dat er nog eenigen waren die een nader onderzoek behoe- ven. Spr. deed naar aanleiding biervan nog enkele mededee- lingen over de uitgave van een nieuwen druk van den Prodro- mus of van een Nederlandsche Flora, en meende dat men zich hierbij moest aansluiten bij onze naburen, te meer daar juist in dezen tijd zoowel in Duitschland als in Frankrijk nieuwe Flora's werden gepubliceerd. De Flora van G r e n i e r •et Godron was sinds lansf uitverkocht en tevens min of meer verouderd ; met des te meer vreugde begroette spr. cle nieuwe „Flor e de Franc e par M.M. G. Rouy et J. Foucaud *), waarvan het eerste gedeelte aan de aanwezigen getoond werd. Het zal echter nog langen tijd duren eer de nieuwe K o c h voltooid is en ook de Flore de France, die in omvang driemaal haar voorgangster zal overtreffen, gereed 1) G. Rouy et J. Foucaud Flore de France. Description des plantes qui croissent spontanément en France, en Corse et en Alsace-Lorraine. Te verkrijgen bij de Sctuijvers en door den boekhandel. 68 is. Daarenboven zijn de opvattingen wat de soorten betreft bij beiden zeer uiteenloopend, zoodat over de door ons te volgen nomenclatuur nog nader overleg noodig zal zijn. Niets meer te verhandelen zijnde, sloot de Voorzitter ten 4 ure de Vergadering, waarna eenige leden zich naar het laboratorium van Prof. Wijsman begaven, teneinde aldaar de metallotropische werking bij een schimmel waar te nemen, terwijl zij daarna de grondslagen van het nieuw te bouwen pharmaceutisch Laboratorium bezichtigden ; anderen hadden zich den tusschentijd op andere wijze ten nutte gemaakt, doch om half 6 waren verreweg de meesten weder vereenigd in het hotel rLe soleil d'or*' alwaar men in een gezellige kamer een smakelijk middagmaal gebruikte en nog langen tijd bijeenbleef, terwijl de noodige heildronken niet vergeten werden. Leiden 2 Febr. 1896. De waarn. Secretaris, L. VUYCK. Ie Bijlage tot de 61ste Vergadering- der Ked. Bot. Yereeuig-iug, 31 Jan. 1S5>6. Hyacinten met uit-de-schijf-getreden hoofdknop, en met „dubbele neuzen". DOOR J. YALCKEMER SURINGAR. Bot. et Zool. Doet. (Plaat 1 en 2.) Zooals men weet zijn bollen, knollen en wortelstokken gemetamorphiseerde stengeldeelen ; wel is het moeilijk voor elk dezer vormen eene scherpe definitie te geven, door het groot aantal overgangsgevallen, die hier zoowel als elders ons voortdurend het gebrekkige van onze indeelingen aantoonen ; maar niet moeilijk is het typen aan te wijzen, die ons tot de indeeling aanleiding geven, en waaromheen zich de overige vormen, overeenkomstig hunne meerdere of mindere verwant- schap, laten groepeeren; zoo verkrijgt men een vlakte- of ruirnt everband van alle vormen gezamenlijk, naar onze opvatting. Als type van een bolplant kan de hyacint gelden ; de ve- gitatieve stengel bestaat hier uit een korte breede as, de „schijf", waarop, dicht opeen gedrongen, groote vleezige „rokken" zijn ingeplant, die, van beneden naar boven (aan de as), van breed en hoog langzamerhand smaller en kleiner worden, zóo dat de morphologisch hoogste rokken geheel door de lagere worden omsloten ; in den bloeitijd echter komt uit het centrum een bundel lang-smalle groene bladen te voorschijn, die in 70 bun midden den bloeistengel vrijlaten. Deze bloeistengel neemt den top van den vegitatieven stengel in, en termineert bem dus ; de bol kan zicb slecbts sympodiaal verder ontwikkelen ; dit geschiedt bij de hyacint door den hoofdknop, gelegen in den oksel van het hoogste groene blad en dicht tegen den bloei- stengel aan; hij onderscheidt zich door zijne plaats en snelle ontwikkeling van alle overige knoppen, die, in de oksels der oudere rokken ingeplant, zich van buiten naar binnen (d. i. van beneden naar boven aan de as) in afnemenden ontwikke- lingstoestand bevinden, en ieder voor zich eenige jaren noodig hebben alvorens den bloeibaren toestand te bereiken. Bovendien blijft de hoofdknop aan den moederbol verbonden, de overige knoppen (klisters) niet. Gedurende het ontwikkelen van dezen knop (voortzettingsbol) groeien de bases der groene bladen tot rokken uit, en sterven de groene laminae te gelijk met den bloeistengel af. De knop bestaat van buiten naar binnen uit eenige vleezige scheedeblaadjes, een aantal toekomstige groene blaadjes, en den aanleg eens bloeistengels ; bij de zeer jonge bollen termineert zich de vegitatieve stengel niet in eene bloeiwijze, doch groeit monopodiaal verder (lig. 1 a, 2a) ; eerst na 2 — 4 jaar, naarmate de bol door „snijden", „boren" l) of zaaien verkregen is, wordt een bloemtrosje gevormd, dat de eerste malen nog slechts uit weinige bloempjes bestaat. Voor de ontwikkeling van den knop (voortzettingsbol) en den verderen groei der reeds gevormde rokken is ruimte noodig, welke gedeeltelijk verkregen wordt door het'medegroeien :) „Snijden" en „boren" zijn de [twee kunstbewerkingen, waardoor men de bollen vermeerdert. Bij de eerste wijze worden radiale insnijdingen gemaakt over de benedenhelft van den bol ; bij de tweede wordt de basis uitgehold, zóodat een komvormige holte ontstaat; de adventief knoppen (bollen) ontstaan aan de wondranden der aangesneden rokken (fig. 1 en 2). De gesneden bollen leveren minder-, doch sneller-zich-ontwikkelende bolletjes, de geboorde meerdere en fraaiere van vorm, die echter gemid deld twee jaren bij de gesnedene ten achter blijven. 71 van de as, doch overigens met geweld, door uiteendringen der oudere rokken, die, van onderen stevig samenhangende, van boven vrij tegen elkaar aangedrukt liggen. Door de welwillendheid van den Heer G. 0. van der Hoef, bollenkweeker te Oegstgeest, was ik in de gelegenheid de kuituur en de ontwikkeling der bollen van nabij gade te slaan en te bestudeeren. In de eerste plaats viel, zooals gewoonlijk, de normale ontwikkeling in het oog ; eerst daarna komen bizondere gevallen en afwijkingen tot hun recht. Op dat stadium was ik gekomen, toen het. mij den vorigen nazomer, bij het bezichtigen van de stellingen in de bollen- schuur van den Heer G. C. v. d. H o e f, opviel, dat eenige bollen reeds op dat tijdstip hunnen jongen bloemtros met bijbe- hoorende bladbeginsels buiten den bol vertoonden, hetgeen in den regel eerst in het voorjaar plaats vindt, nadat de bol onder den grond wortels gevormd heeft. Meer opvallend nog was echter, dat bij deze bollen de bloemtros niet aan de normale zijde, d. i. aan den top, doch aan de basis te voorschijn trad (fig. 9) ; daar zij wegens deze omstandigheid niet meer voor de kuituur deugden, bestond er geen bezwaar eenige open te snijden, ten einde de verklaring van het verschijnsel te vinden. Bij het pellen bleek al spoedig, dat de rokken, die anders, vooral in deze periode, stijf tegen elkaar gedrukt zijn, door het groeien van knop en jonge rokken in het centrum, opval- lend los en met tusschenruimten over elkaar lagen. Ten slotte kwam er een rok, waarvan de basis eene abnormale kromming naar buiten vertoonde, en, van dien rok af, werd bij de vol- gende die kromming steeds grooter, tot ze in een werkelijke uitzakking overging; mèt de rokken maakten natuurlijk ook de aan deze bevestigde klisters de kromming en uitzakking mede ; zoodat, waar die uitzakking ver genoeg gevorderd was, de klister een horizontalen stand verkreeg, en hier en daar tot beneden buiten den bol geraakt was. Met den jongen hoofdknop, die in den oksel van den binnensten rok staat, was dit in nog sterker mate het geval, en in de extreeme geval- 72 len had de, beneden buiten den bol geraakte, maar nog steeds aan zijn moederrok bevestigde, jonge knop eenen stand aange- nomen, die meer dan 90° van zijne oorspronkelijke richting afweek (fig. 10, 11). Deze gevallen waren degene, die tot de waarneming aanleiding gaven; de bloemtros en de jonge bladen zijn hier niet normaal ontwikkeld ; toch schijnt dit wel het geval te kunnen zijn; een exemplaar op een hva- cinteglas gezet, waarbij om den naar beneden uitloopen- den knop een reageerbuisje werd bevestigd, tot bescherming tegen het vochtige element, ontwikkelt, niettegenstaande slechts weinige wortels tot hun recht zijn gekomen, flinke groene bladen ; eenige bladen schijnen in hunne eerste ont- wikkeling niet zoover van hunne oorspronkelijke richting afgeweken te zijn, en komen normaal uit den top te voorschijn ; van den blo emtros is in dit exemplaar nog niets te zien, zoodat het nog eene verrassing blijft of dezelve van boven of beneden zal aan het licht komen. De oorzaak van het uitzakken der binnenste rokken ligt waarschijnlijk in de groote spanning, die gedurende de ont- wikkelingsperiode binnen den bol heerscht (snijdt men zoo'n bol dwars door, dan proest dadelijk het centrale gedeelte naar buiten de sneeoppervlakte), en die een uitweg zoekt daarheen, waar de minste weerstand geboden wordt. Dit geschiedt nor- maal naar boven-, maar in onze gevallen naar beneden toe. De door de uitzakking gevormde ruimte wordt dadelijk door de jonge groeiende rokken ingenomen, zoodat, ook bij het naar buiten treden door de schijf heen, een werkelijke opening nooit te zien is, maar, zooals we in 't begin zagen, ruimte binnen de oudere rokken ontstaat. Men kan echter in de doorsnede aan de basis van den bol zeer goed zien, hoe ver de oorspronkelijk aan elkander gezeten hebbende schijf deelen uit elkaar gerukt zijn (fig. 10, 11). Een andere factor, die waarschijnlijk tot het in verkeerde richting uitgroeien van den hoofdknop bijdraagt, is het weinig ontwikkeld geotropisme, dat stengel en blad van de hyacint 73 schijnen te bezitten; in het besproken exemplaar groeien de naar beneden gerichte bladen rustig verder, zonder neioïn» tot opwaartskromming te vertoonen. Dit feit is trouwens zoo bekend, dat dubbele hyacinteglazen in den handel zijn, waarin men twee bollen in tegengestelde richting hun bloeistengel en bladen kan laten ontwikkelen. Het beschreven verschijnsel komt zeer dikwijls, in minder fraaien vorm, voor bij bollen die in het voorafgegane voorjaar „gesneden" zijn; dit snijden heeft tot in het hart van den bol plaats; maar dikwijls blijft de hoofdknop gespaard en komt alsdan, door de geboden gelegenheid, beneden naar buiten ; daar de gesneden bol echter in normale positie (d. i. met de gesnedene basis naar beneden) in den grond wordt gezet, komt van dezen knop niets terecht. Eenige andere bollen, vooral van bepaalde variëteiten, ver- toonen z.g. „dubbele neuzen." Zooals men weet, brengen oudere bollen dikwijls twee of meer bloemtrossen voort, door splitsing van den oorspronkelijk enkelvoudigen bloeistengel ; van deze splitsing kan men in verschillende exemplaren vele over- gangsgevallen vinden, waarbij de eigenlijke bloemtros duidelijk in twee of meer trossen gedeeld is, doch de stengel nog slechts min of meer diep gevoord is. Deze bloeistengel-verdubbeling geeft in vele gevallen tot geen verdere afwijking aanleiding (fig. 4); maar in andere gevallen gaat die splitsing van het morphologisch uiteinde des bols verder, en openbaart zich reeds in zijn eerste begin, d. i. bij zijn aanleg als hoofdknopje naast den bloeistengel van het vorige jaar; dit knopje ver- schijnt dan dubbel (fig. ha), en geeft aanleiding tot twee onafhankelijke jonge bollen binnen de gemeenschappelijke oude rokken, terwijl in het normale geval éen jonge bol optreedt, die met de oude rokken éen zamenhangend geheel vormt. — Een andere wijze van bolverdubbeling is die, waarbij, behalve een hoofdknop, ook nog een knop in den oksel van het voorlaatste blad voorkomt, die zich tegelijk met den hoofdknop en even sterk als deze heeft ontwikkeld. Dit is dan eigenlijk een klister met 74 vroegtijdige en snelle ontwikkeling ; soms vindt men een dergelijke klister buiten tegen de rest van den bloeistengel van 1895, maar nu niet tot een jongen bol ontwikkeld ; ook dit is een abnor- maal geval, daar de klisters zich in den regel eerst in rokken van driejarigen ouderdom vormen 1). Deze bol-verdubbelingen worden soms bet vorige jaar door bloeistengelverdubbeling ingeleid, doch treden in andere gevallen dadelijk aan den voet van éen enkelvoudigen bloei- stengel op (tig. 5 en 6); aan den anderen kant wordt bloei- stengel-verdubbeling dikwijls niet door verdubbeling van het voortzettingsknopje gevolgd (fig. 5, 6). De verdubbeling her- baalt zich dikwijls, doch ongeregeld en op verschillende wijzen, zoodat de twee helften van een oorspronkelijk verdubbelden bol gewoonlijk eene verschillende verdere ontwikkeling ver- toonen (fig. 7). Waar verdubbeling herhaaldelijk voorkomt, geschiedt ze gewoonlijk in telkens onderling loodrechte vlakken. Ook komt meermalen in plaats van verdubbeling sterkere verveelvoudiging voor, in 3 of meerdere jonge bollen (fig. 8). Een op deze wijze ontwikkelde bol ziet er op zijn ouden dag (na 4 of 5 jaren) geheel anders uit dan een normaal opgegroeide. De laatste blijft éen homogeen geheel, waarin de rokken, die tot de verschillende jaren behooren, alleen door de tusschen hen overgebleven resten van oude bloei- stengels te onderscheiden zijn ; gewoonlijk vindt men er twee, zoodat dan in den bol 4 generaties vertegenwoordigd zijn, de 4de door den jongen hoofdknop, de 3de door den ont- luikenden bloemtros met zijne bekleeding. Ook de bloeisten- gels, waarvan thans nog slechts de platgedrukte en uitgezogen steelbases over zijn, hebben eens het midden van den bol in- a) Bij de gekweekte Tulipa Gesneriana ontwikkelt zich in den regel, en even sterk als de hoofdknop, een klister in den oksel van het voorlaatste blad; hier wekt dit echter geen verwondering, daar bij de tulp de klisters van buiten naar binnen een toenemende ontwikkeling vertoonen, en slechts rokken van éene generatie voorhanden zijn. 7 K genomen, doch zijn, door den zich aan hunne zijde ontwikkelen den hoofdknop (jonge bol) daaruit verdrongen ; daar de hoofd- knop een zijknop is, is het geheel een syrnpodium (fig. 3). Van een bol, die herhaaldelijk verdubbeling vertoont, daaren- tegen, vormen de voortzettings-bollen der verschillende jaren een heterogeen geheel met elkander ; bij eene regelmatig voort- gaande verdubbeling is iedere jaargang bij hen duidelijk van den vorigen en volgenden afgescheiden. Hij valt voortdurend in afzonderlijke bollen uit elkaar, doch telkens in 2 of meer bollen van gelijke waarde ; hierdoor onderscheidt hij zich van normaal ontwikkelde bollen, die door natuurlijke klistervor- ming te gronde gaan, en waar die vrijkomende klisters zeer ongelijkwaardig zoowel onderling als vooral met den moeder" bol zijn. De bijgevoegde teekeningen mogen tot verduidelijking van een en ander dienen. De „dubbele neuzen" worden door den kweeker ongaarne gezien, omdat de jonge bollen minder krachtig en fraai worden dan de oude waren. Ook geeft het aanleiding tot het ontstaan van ruimte binnen den bol, waardoor bederf kan optreden. Verklaring der platen 1 en 2. Fig. 1. Bol, in 't voorjaar geboord, gedurende 1 zomer op de stelling geweest, thans gereed om voor de eerste maal onder den grond te gaan. Fig. la. Adventief bolletje van den bol in fig. 1. Fig. 2. Geboorde bol, 2 zomers op stelling gelegen, den winter daartusschen onder den grond geweest. Fig. 2a. Jonge bol van eenen in 1893 „gesneden" bol, in bet daarop volgende voorjaar, na dus 1 zomer op stelling en 1 winter onder den grond gelegen te hebben ; uit het midden heeft zich een groen blad ontwikkeld, dat over het grootste gedeelte gesloten was; 't is bij + afgesneden. Binnen zijne scheede ligt de voortzettingsknop, die hier eindknop is. 76 Fig. 3. Volwassen bol, waarvan de rokken verwijderd zijn ; in het centrum staat de bloemtros c, die in het aanstaand voorjaar zal bloeien, en die den bol termineert ; naast hem bevindt zich het laterale voortzettingsknopje d dat de bloeiwijze van 1897 bevat, b is de platgedrukte bloeistengelrest van 1895 ; a idem van 1894; a nam dus in het voorjaar van 1894 het centrum van den bol in, en termineerde de toenmalige as ; de zich lateraal ontwikkelende bloeistengel (met bijbehoorende rokken en bladen) b heeft haar ter zijde geduwd, zelf op zijn beurt door den thans vigeerenden voortzettingsbol met zijn bloemtros c verdrongen. Het volgend jaar zal d de plaats van c, c van b en b van a hebben ingenomen ; een nieuwe d ver- vangt dan de huidige, terwijl a met de haar omringende rokken verdwenen zal zijn. Fig. 4. De bloeistengel heeft zich gesplitst, waardoor 2 bloem trossen a en C2 het centrum van den bol innemen : b is de bloeistengelrest van 1895; d het voortzettingsknopje met de bloeiwijze van 1897 ; ei en a hebben éen stel gemeen- schappelijke rokken ; de bol zelf wordt door deze bloeisten- gelverdubbeling niet verdubbeld. Fig. 5. & is de rest van den bloeistengel van 1895 ; aan zijn voet heeft zich een dubbele hoofdknop gevormd ; de 2 partieele hoofdknoppen ei en ei hebben zich ieder tot een voortzettingsbol met eigen rokken en centrale bloeiwijze ontwikkeld, en leiden dus een bolverdubbeling in; de oudere (gemeenschappelijke) rokken zijn weggenomen. Aan de basis van b kan men nog zien dat de dubbele hoofdknop zich aan éene zijde van haar heeft gevormd ; al groeiende is b tusschen hen ingeraakt. Fig. ha. Twee hoofdknopjes aan den voet van den bloei- stengel (het eerste stadium van bolverdubbeling). Fig. 6. ai en u% zijn de resten van 2 bloeistengels van 1894; alstoen heeft dus bloeistengelverdubbeling plaats gehad, doch zonder tot bolverdubbeling aanleiding te geven; de tot ffi en ü2 behoorende en hen gemeenschappelijk omringende rokken 77 zijn weggenomen, b is de rest van den bloeistengel 1895, die dus geen verdubbeling onderging ; van de tot hem behoorende rokken (alle de geteekende) is slechts zooveel behouden als noodig was, om ai, ci2 en b te sparen. Een klister k tusschen de rokken is eveneens verwijderd. Aan den voet van b heeft in het voorjaar van 1895 hoofdknop verdubbeling plaats gegrepen ; beide voortzettingsknoppen vormen thans een jongen bol binnen de oude rokken ; van beide is alleen de bloemtros voor 1896 gespaard, en zijn de rokken en groene bladen weggeprepareerd. Iedere tros heeft een enkelvoudig lateraal hoofdknopje aan zijn basis. Deze knopjes (di en ds) zijn donker geteekend, terwijl het lichte vlekje tusschen beide bloemtros-stelen open ruimte is, door het wegnemen der rokken en groene blaadjes ontstaan. Fig. 7. A is de rest van den bloeistengel van 1893, waarvan de toebehoorende rokken reeds alle uitgezogen en verdwenen zijn ; aan zijn voet heeft hoofdknopverdubbeling plaats gehad, waardoor 2 bollen ai en «2 binnen de oude (thans verdwenen) rokken ontstonden, ai heeft zich verder normaal ontwikkeld zonder verdere verdubbeling; tusschen de rokken ziet men de resten van de bloeistengels 1894 en 1895, en in het centrum de bloeiwijze voor 1896; het knopje voor 1897 ligt te laag aan de basis van den bol om hier gezien te kunnen worden. a2 heeft de verdubbeling in 1894 herhaald; daardoor traden 2 centrale bollen §i en §2 op, binnen de gemeenschappelijke rokken die aan a, de bloeistengelrest van 1894, behooren. In 1895 heeft ieder der partieele bollen zich enkelvoudig voort- gezet, en wat in 1896 gebeuren zal, kan alleen aan de basis van den bol worden uitgemaakt. Fig. 8. Doorsnede van eenen volwassen bol ; a is de bloei- stengelrest van 1894; aan zijn voet heeft verviervoudiging van het toenmalig hoofdknopje plaats gehad, waardoor 4 jonge bollen, ieder met een centralen bloemtros (bi — b±), binnen de rokken van a optraden. Ieder dezer partieele bollen heeft in 1895 1 enkelvoudig hoofdknopje gegeven, met eenen enkelvou- digen centralen bloemtros voor 1896 (ei — a). ■o Fig. 9. Bol, waarvan t de top is. De centrale hoofdknop heeft zich beneden naar buiten ontwikkeld. De van buiten zichtbare scheur behoeft hier niet mede in verband te staan, daar zulk een scheur aan andere exemplaren niet voorkomt. Fig. 10. Doorsnede van een bol als 9. Men ziet, hoe tusschen de oude rokken ruimte bestaat (vergelijk hiermede fig. 7 en 8) ; k is een klister, b de bloeistengelrest van 1895 ; van den binnen dezen stengel liggenden jongen knop zijn alle rokken en groene bladen uitgezakt, de binnenste in sterkere mate. Ten slotte is de centrale bloemtros met eenige hem direct omgevende blaadjes buiten den bol geraakt. Fig. 11. Een bol als 9 en 10. Alleen de knop binnen de bloei- stengelrest h van 1895 is gespaard, de omringende rokken zijn weg- genomen. Men ziet beneden aan b, dat de oudere rokken reeds uitzakking vertoonden, k is een klister, die bezig is buiten den bol te geraken. Dit is reeds met den knop c het geval ; Si en 6-2 zijn fragmenten van de schijf. Vóór het opensnijden was aan den bol van buiten geen barst of opening te zien ; alleen kwam c uit de basis te voorschijn. Jacinthes a bourgeon renversé et a „nez doublé" avec les planches 1 et 2. PAK J. VALCKEMER SURINGAR. Bot. et Zool. Doet*. La Jacinthe possède une bulbe remarquable ; son axe court et large porte des feuilles métamorphisées en tuniques épaisses, au centre desquelles au printemps se trouvent les jeunes feuilles vertes avec 1'inflorescence. Cette inflorescence termine 1'axe, de sorte que 1'accroissement ultérieur de la bulbe n'est possible que par des bourgeons latéraux. Or, Ie bour- geon principal se forrne dans 1'aisselle de la feuille supérieure, 79 immédiatement contre 1'axe floral ; pendant Ie développement de ce bouton, les bases des feuilles s'épaississent et deviennent des tuniques, tandis que les lames vertes meurent en même temps que 1'axe floral. Le jeune bourgeon consiste du dehors au dedans en quelques feuilles vaginales, en feuilles destinées a développer une lame verte et en le commencement de la nouvelle inflorescence. Dans leur premier développement les bulbes croissent monopodialement, sans floraison (fig. la, 2a); après deux a quatre ans (d'après la mode d'origine), la première grappe, encore tres petite et pauciflore, apparaït ; dès lors le développement se continue sympodialement. Dans la culture, la multiplication se fait principalement de deux manières : par incision ou par forage ; ces opérations s'appliquent toutes les deux a la partie inférieure de la bulbe ; suivant la première métbode on fait des incisions radiales dans le disque, en procédant jusqu'au centre de la balbe: suivant la seconde on creuse un trou bémispbérique dans la base, qui atteint également le centre. Des bulbilles adventives naissent alors aux bords des tuniques blessées (fig. 1, 2). En automne de 1'An 1895, en me promenant le long des porte-bulbes dans la grange de Mr. G. C. v. d. Hoef, culti- veur de bulbes prés de Leyde, j'observai quelques bulbes, qui montraient des fleurs précoces, destinées a éclore au printemps de 1'année 1896, et qui sortaient non pas normalement du sommet, mais de la base de la bulbe (fig. 9). En disséquant la bulbe (fig. 10, 11), je trouvai les tuniques intérieures frappées d'un affaissement, probablement causé par la pression tres grande (existante, surtout dans cette saison, dans le centre de la bulbe) qui s'était appliquée sur un point faible de la base de la bulbe. Le bourgeon central, restant attacbé a la tunique-mére déplacée, finit par paraltre au jour. Dans cette position renversée le bourgeon peut continuer a se développer, et, dans ce cas, les feuilles et 1'axe floral restent dirigés en bas. En général ces organes paraissent avoir un géotropisme tres faible ; on se fait développer souvent, dans des verres 80 spéciaux, deux bulbes, appliquées 1'une contre 1'autre, en sens contraire. d'Autres bulbes montrent des dédoublements abnormaux. Dans Ie cas Ie plus simple il n'y a que 1'axe floral qui se bifurque ou se divise en plusieurs tiges (fig. 4). Dans d'autres cas Ie dédoublement débute dès 1'origine du bouton principal (fig. ha), ou bien il se forme, outre Ie bouton principal, des bourgeons dans les aisselles des avant-dernières feuilles; dans ces cas il n'y aura pas seulement au printemps deux ou plusieurs tiges florales, mais cbacune de ces tiges sera Ie centre d'une bulbe continuatrice. Ce dédoublement peut se répéter plus ou moins régulièrernent, chacune de ces jeunes bulbes pouvant se doubler ou non, chaque année (fig. 5, 6, 7, 8). Une bulbe, développée de cette maniere pendant quelques années, présente un aspect tout particulier. Une bulbe nor- male (non dédoublée) reste toujours homogene, c'est-a-dire, la bulbe continuatrice de chaque année ne forme qu'un entier continu avec la buibe-mère, composée déja de tuniques de plusieurs années. Il n'y a entre les tuniques d'un an et de 1'année suivante, que Ie mince reste de la tige florale aplatie (appar- tenant aux tuniques situées extérieurement de ce reste), pour indiquer la transition de 1'une année a 1'autre. On trouve ordinairement dans une bulbe deux de ces restes de tige avec leurs tuniques encore épaisses, de sorte qu'elle se compose de quatre générations d'ordres différents, dont Ie bourgeon principal est la plus jeune (fig. 3). Cbacune des tiges aplaties a occupé une fois Ie centre de la bulbe, mais en est répoussée par Ie bouton-successeur, qui s'est développé a cöté d'elle. Tandis que les tuniques extérieures s'épuisent, la bulbe se rajeunit dans Ie centre. Au contraire, une bulbe. dédoublée pendant des années en suivant, a une constitution heterogene ; les bulbes-continuatrices des différentes années restent indépendantes les unes des autres, de sorte qu'on les distingue facilement (fig. 7, 8) ; la bulbe se renouvelle continnellement, mais ne se rajeunit pas 81 comme les bulbes non dédoublées. Aussi se sépare-t-elle chaque année dans denx ou plusieurs bulbes du même ordre, tan dis que les bulbes normales finissent par tomber en caïeux, qui sont de tout autre origine, et toujours d'ordres différents entre eux et au plus baut degré de la bulbe-mère. Explication des planches 1 et 2. Fig. 1. Bulbe forée au printemps de 1'an 1895 ; pendant 1'été elle a été mise sur la porte-bulbes et y a formé des bulbilles adventives. Fig. la. Bulbille adventive de la bulbe précédente, en coupe longitudinale. Fig. 2. Bulbe forée en 189-1; elle a passé 1'biver sous la terre, et a été sur la porte-bulbes pendant deux étés. Fig. 2a, Jeune bulbille de la bulbe précédente, en coupe longitudinale. Fig. 3. Bulbe adulte dont les tuniques sont éloignées ; 1'entier est un sympode, dont a, b etc sont les axes terminaux des différentes années. a = Le reste de la tige florale de 1'année 1894. n » » » » nu n 1(595. c=»»i!»» » n „ 1896. cl = Le bourgeon principal, qui contient 1'inflorescence pour 1'année 1897. Fig. 4. ei et a sont deux grappes de fleurs pour le printemps de 1'année 1896 (dédoublement de la tige florale) ; b et d comme dans la fig-. 3. Fig. 5. Le bourgeon-continuateur de 1'année 1895 a été dédoublé ; c\ et C2 sont les deux bulbes centrales en dedans de la bulbe-mère; b comme dans la fig. 3. Fig. ha. Deux bourgeons principaux au pied de 1'axe floral (premier début du dédoublement de la bulbe). Fig. 6. ai et r/2 sont les restes de deux grappes de 1'année Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. le Stuk. 6 82 1894 (dédoublement de la tige florale, qui n'a pas causé un dédoublement de la bulbe). h comme dans la fig. 3. ei et c2 = grappes des deux bulbes centrales (nées du dédoublement du bourgeon principal de 1'année 1895); chaque bulbe n'a qu'un bourgeon de remplacement, k est un caïeux. Fig. 7. A = reste de la tige florale de 1'année 1893. ai et m = des biilbes jumelles nées en 1893 du dédoublement du bourgeon principal. pi et §2 idem de 1'année 1894; a, b et c comme dans la fig. 3. Fig. 8. e et & comme dans la fig. 3. c\ — d sont des bulbes séparées, nées du quadruplement du bourgeon principal de 1'année 1894. Fig. 9. t = sommet de la bulbe. Le bourgeon sort de la partie basale. Fig. 10. Une bulbe comme dans la fig. 9, en coupe longitu- dinale. On y voit 1'affaissement des tuniques intérieures. b comme dans la fig. 3. Fig. 11. Une bulbe comme dans la fig. 9, préparée. Le reste de la tige b et la jeune bulbe en dedans de b sont seuls gardes, le reste est éloigné. b comme dans la fig. 3. k est un caïeu. c = la jeune grappe avec quelques jeunes feuilles vertes, si et 6-2 = des fragments du disque. Avant 1'opération cette bulbe a fleur sortant de la base, ne montrait aucune solution de continuité. 2e Bijlage tot de 61ste Vergadering der ]Ved. Bot. Vereeniging 31 Jan. 1896. De Flora ■der R jj n-s t r e e k om B o p p a r d e n Iberis Bopparclensis Jord. 1) DOOR J. VALCKEMEK SURIXGAR. Bot. et Zool. Docts. (Plaat 3.) Boppard (Bobardia) is een armoedig stadje aan den Rijn, dat echter door de vele villa's, verscheidene (vooral jonge dames-) pensionnaten. en de koudwater-inrichting Mariënberg eenig aanzien verkrijgt. De villa's zijn soms zeer rijk aange- legd ; oleanders en granaat-boompjes versieren met hun fraai loof en schoone bloemen de meeste tuinen, terwijl stamrozen eene algemeene voorliefde van deze streek schijnen te zijn, die dikwijls voor de armoedigste hut niet ontbreken. Handel is er weinig ; de wijnkultuur is wel de belangrijkste tak van bedrijf, •en de uienmarkt, die eenmaal per jaar hier gehouden wordt, een der gewichtigste gebeurtenissen ; doch de stad heeft veel bosch, haar in 972 door Keizer Otto II geschonken, dat met ') Naar aanleiding van eene, door mij geschreven, schets : „die Flora in Boppard und Umgegend" in T Boppard in Geschichte und Sage" (Verlag von Dr. Keil's Buchhandlung in Boppard); in dit zelfde werkje komt tevens eene „Topographische nnd physiogra- phische Skizze der Stadt Boppard," door Dr. M. B a c h, voor. 84 zijn brandhout veel werk en afval geeft. Niettegenstaande verscheidene flinke en goedkoope hotels, de schoone ligging en omstreken en het gemakkelijke verkeer met andere plaatsen, is het vreemdelingenbezoek betrekkelijk gering ; toch is, ook reeds uit een floristisch oogpunt, Boppard een bezoek zeer waard. Reeds in 1890 maakte ik om gezondheidsredenen kennis met deze streek; doch was de plantenwereld nog eene res minus grata voor mij, wiens studie toenmaals eene andere richting uitging; weinig vermoedde ik, dat ik 5 jaren later dezelfde streek met on vermoeiden ijver en belangstelling, trots de in den zomer van 1895 keerschende hitte, die vooral in het rijndal een hoogen graad kan bereiken, juist uit het oogpunt van plantengroei zou doorkruisen. Weinige botanisten zullen (en in ieder ander opzicht is dit gelukkig) den indruk kennen, die een met rijke bloemenpracht getooid landschap op een oog maakt, dat van datzelfde landschap eene herinnering heeft, wel van hoog en laag, van indrukwekkende natuur en schoone vergezichten, doch overigens kaal. en ontdaan van het eigenaardig levend bloementapijt. Die indruk is als van eene hernieuwde schepping; iedere plant, die thans als vanzelf tot het bewustzijn doordringt, schijnt uit een vroeger niet-bestaan te zijn opgerezen ; het landschap is met eene tooverroede aangeraakt. En dat de flora rijk is, bewijst wel dat we (mijn vader en ik) ook nog na 14 dagen niet de kleinste wandeling, (waarvan de verscheidenheid groot is) konden doen, zonder steeds nieuwe soorten mede te brengen. Toen wij daarna korten tijd in het begin van het Schwar/.wald vertoefden, viel het mij op, hoe hier wel eene grootsche flora groeide, doch deze meer door het aantal en de grootte (Digitalis purpurea L., Senecio Fuchsii Gm., Prenanthes purpurea L., Adenostyles albifrons Rchb. etcJ, dan door de verscheidenheid van de soorten uitmuntte. Doch keeren wij tot Boppard terug. Boppard ligt aan- en gedeeltelijk op den glooienden voet 85 van den Hunsrücken, een plateau, dat zich tusschen Rijn en Moezel, zuidelijk tot Bingen uitstrekt. Een zestal dalen, alle ongeveer loodrecht op den Rijn gericht en daardoor divergee- rend, zijn zoovele insnijdingen, die de stad met de hoogvlakte verbinden ; zij zijn betrekkelijk kort, met vrij steile helling, en op het laagste gedeelte door eene snelvlietende beek door- stroomd, met meer of minder zijdalen. Achter hen, dus reeds op het plateau, en hen, en dus ook Boppard, als een breede gordel omringende, strekt zich het Boppardsche woud uit, waarvan beukenhout het hoofdbestanddeel is. Aan den anderen, N. kant van den Rijn vindt de hoogvlakte van den Taunus haar einde, met eene steile helling afdalende, die hier niet door insnijdingen wordt gebroken. De bodem van Boppard bestaat voor het grootste gedeelte uit Thonschiefer, soms ook uit Grauwacke, zelden uit andere gesteenten ; op eenige plaatsen, waar leem gevonden wordt, zijn steenbakkerijen opgericht. Volgens Bach (Dr. M. B a c h, Seminarlehrer, f1878) bedraagt het aantal phanerogame planten dat op Boppard's territorium gevonden wordt, omstreeks 960. De muren van de stad zijn vooral met Sedum acre-, album- en reflexum L., Melica ciliata L.. Asplenium Trichomanes L., Cheiranthus Cheiri L., e. a. rijk versierd. Langs muren en wegen vinden we o. a. Chenopodium Vulvaria L., Parietaria diffusa M. et K., Diplotaxis tenuifolia D.C.; verder veel Trifolium hybridum L., Mercurialis annua L., Centaurea Jacea- en Scabiosa L., terwijl C. nigra L. slechts enkele malen werd opgemerkt (rondom Plattig in het Schwarzwald was daarentegen de laatstgenoemde soort al- gemeen). Zoo ook is Torilis infesta Koch een algemeen voorko- mend kruid. T. anthriscus Gm. daarentegen zeldzaam ; Plantago media L. is veel algemeener dan P. major L., wat een voor- deel voor het oog is. Leontodon hispidus- en autumnalis L. groeien naast elkaar, doch de eerste in grooter, soms in zeer groot aantal. Evenzoo is Euphorbia cyparissias L. een gewoon onkruid, terwijl E. Esula L. minder dikwijls, E. Peplis-, helio- 86 scopia- en exigua L. alleen langs bouwlanden gevonden worden, In de dalen vinden wij vele Campanula-soorten, vooral de schoone C. persicifolia L. ; hier voeren, in bonte wanorde, de heerschappij : Coronilla varia L., Betonica officinalis L., Cen- taurea Scabiosa L., Brachypodium pinnatum P. B. (soms over- gangen tot B. silvaticum R. u. Sch., die in bosschen voorkomt),. Scabiosa Columbaria L. (meer voorkomend dan Knautia arvensis), Genista germanica- en tinctoria L., Torilis infesta Koch, Bu- pleurum falcatum L., Cardamine impatiens L., Asplenium Tri- chomanes L., Rumex scutatus L., Melica ciliata- en nutans L., Sedum-soorten als boven, Anthemis tinctoria L., Cytisus sa- gittalis Koch, Dianthus Carthusianorum L. (meer dan D. del- toides L.), Helianthemum vulgare Gaertn., Astragalus gly- cyphyllos L., Poterium Sanguisorba L. (ook de varietas poly- gama W. u. K.), Helleborus foetidus L., Cynanchum Vinceto- xicum R.Br., Oxalis Acetosella L., Origanum vulgare L., Clematis Vitalba L., Phyteuma nigrum Schmidt, Hypericum pulchrum-, montanum-, hirsutum L. e. a., Luzula albida- en maxima D.C., Hieracium murorum L. en vulgatum Fr., in typische exemplaren naast elkander ; Lamium maculatum L., Orobus tuberosus L., Vinca minor L., Geranium sanguineum L., Platanthera bifoHa Bclib., Barbaraea stricta Andz., Lathyrus silvestris L., Centaurea montana L. (zeldzaam), Daphne Meze- reum L., Crepis paludosa Mnch.; Trifolium montanum-, alpinum-, ochroleucum-, incarnatum L. e. a. ; Epilobium-soorten, o. a. E. roseum- eu obscurum Schreb., lanceolatum Seb. ; Polystichum Filix mas Rth., Cystopteris fragilis Bernh., Polypodium Dryopteris L., enz. Ook verdienen nog genoemd te worden : Tunica prolifera Scop., Malva moschata L., Isatis tinctoria L., Chrysanthemum corymbosum L., Melampyrum pratense- en cristatum L., Verbascum Lychnitis- en Blattaria L., Hieracium praealtum NUL, Arabis brassicaeformis Wallr. en Turritis glabra L , beide zeldzaam, en in elkanders nabijheid ; eindelijk Collomia grandiflora Dowjl., een prachtige plant uit Amerika, die zich steeds verder inburgert. 87 Sommige hellingen zijn kaal, andere min of meer dicht met struikhout bezet, waaronder, hier en daar, Cotoneaster vulgaris Lindl., Acer monspessulanum L., Amelanchier vulgaris Mnch. opmerkenswaardig zijn. In de moerassige strooken langs de heken vinden, behalve vele dicotyle kruiden, vooral cyperaceeën eenen geschikten bodem, onder welke Eriophorum latifolium Hoppe uitmunt. In de bosschen groeien o. m. Dentaria bulbifera L., Brachy- podium silvaticum R. u. Sch., Asperula odorata L., Neottia Nidus avis Rick., Paris quadrifolia L., Mercurialis perennis L., Poa Chaixi NUL, Senecio Puchsii Gm. enz. De boschweiden zijn zeer bloemrijk; Ranunculus nemorosus D.C. is hier in zijn element; naar beneden toe in de dalen maakt hij plaats vooral voor R. repens L., doch komt in een enkel dal toch ook in weinige exemplaren geheel benedenaan voor, naast Ranunculus acer L. Minder algemeen en meest op open groeiplaatsen aan de rijnoevers of langs hellingen, vooral van wijnbergen, vinden we eindelijk: Lactuca Scariola L. vooral langs den Rijn, op- vallend door den eigenaardigen stand harer bladen l), L. perennis L. langs hellingen, Aster Linosyris Bemh., Falcaria vulgaris Bemh., Lepidium graminifolium L., Thalictrum minus b silvaticum Koch, de laatste drie alleen langs den rechter rijn- oever; Teucrium Botrys L., Peucedanum Cervaria Cuss., Allium sphaerocephalum L., met zijne schoone purpere bloemhoofdjes, *) Cf. E. Stahl „Ueber sogenannte Compasspflanzen" 1881. De plant richt hare bladen loodrecht op de richting van de o p- en ondergaande zon ; Stahl brengt dit verschijnsel terug tot dat van het algemeen verspreide heliotropisme ; de standvastige N. Z. plaatsing moet beschouwd worden als eene geschikte aanpassing, waardoor de bladen zooveel mogelijk zacht licht opvangen, en tegen de felle stralen van de hoogstaande zon bescbermd zijn. Een exemplaar, dat in de schaduw stond achter een muurtje, had zijne bladen in alle richtingen en meer of minder horizontaal uitgespreid. 88 Anthericum Liliago L., Anemone Pulsatilla L. (volgens opgave), Geranium colmnbinum-, rotundifolium- endissectum L., Asperula cynanchicaL., Barkhausia taraxacifolia D.C., Orobanche arenaria Borkh., op Artemisia campestris woekerend ; Asplenium Adian- hum nigrum L. en Ceterach officinarum Wilkl., in spleten tegen naakt, afbrokkelend gesteente tusschen de wijnbergen groeiend ; prachtige hooge exemplaren van Filago arvensis Fr. langs bouwland ; idem van Anthetnis tinetoria L., vooral langs den Rijn ; Sedum maximum Sut., enz. Verscheidene planten vinden in- of omstreeks Boppard hunne noordelijkste groeiplaats, zoo Acer monspessulanum L. in struikvorm, Amelanchier vulgaris Mnch., Lactuca perennis L. e. a. Ten slotte is Boppard de eenige groeiplaats van I b e r i s B o p- pardensis Jord. Deze plant verdient eene nadere beschouwing ; zij groeit op den Hirschenberg, rondom de Alteburg, gedeeltelijk tusschen den wijnstok, maar voornamelijk op open zonnige plekken aan de oostelijke helling langs den Rijn, en is tweejarig. Gaan wij hare geschiedenis in 't kort na : „Le genre Iberis n'a été longtemps représenté dans nos flores que par un petit nombre d'espèces bien tranchées, qui ne semblaient offrir aucun intérêt sous le rapport de la critique ; mais, depuis que M. Go dr on, dans sa flore de Lorraine, a fait connaitre deux nouvelles espèces de ce genre, l'I. Violeti Soy- WilJ. inéd. et l'I. Prostii Soy-Wül. inéd., en indiquant avec précision les caractères qui les distinguent des espèces les plus voisines, 1'attention des botanistes s'est portee naturelle- ment sur ces plantes, et tout ceux qui ont parcouru les provinces méridionnales de la France, ont pu facilement reconnaitre qu'il existait encore plusieurs autres formes très- rapprochées, soit de l'I. linifolia L., soit de l'I. intermedia Ghuers., qui offraient des caractères tout-a-fait équivalents a ceux des I. Violeti et Prostii, et pouvaient en conséquence être considérées au même titre comme des espèces véritables. " Aldus vangt Jordan het 6e fragment zijner „observations sur plusieurs plantes nouvelles rares ou critiques de la France" 89. aan. Volledigheidshalve zij hier vermeld dat in 1811 Guersent zijne I. intermedia beschreven had (groeiplaats Rouen), in 1831 L o r e y et D u r e t hunne I. Durandii (Cöte d'or) en T a u s ch zijn I. divaricata (Istrie, exemplaar van Sieber). Bach ontdekte reeds in 1827 de Boppardsche Iberis, die hij in „Flora" 1839, p. 417 e. v. uitvoerig beschrijft: „Auf der Rheinseite dieses Berges (n.1. van de „Altburg") reichen bis zur Halfte desselben die Weinbergen, die obere Halfte aber ist mit Gebüsch, soge- nannten Hecken, bedeckt. Gerade da, wo die Weinberge das Gestraüch berühren, findet sich unsere Pflanze. und zwar nach der ganzen Lange des Berges hin, in einer Höhe von 100 — 200 Puss. Ebenso findet sie sich auf der dem Rheine abge- kehrten Seite des Berges, nur nicht so haufig. . ." „Merkwürdig ist es, dass, obgleich mehrere Berge, die mit vorgenanntem gleiche Lage und Verhaltnisse haben, und mit demselben zusammen hangend eine Kette bilden, sie doch nur den einen bewohnt." „Die Pflanze ist zweijahrig; man findet Anfangs Juli, wenn sie eben aufblüht, schon die im folgenden Jahre blübenden Exemplare zwei bis sechs Zoll hoch und astig. An diesen einjahrigen Exemplaren sind die Blatter oft stark gezahnt." „Bei den wenigsten Exemplaren sind die Blüthen ganz weiss, sondern, wenn nicht ganz, doch wenigstens an der Basis violett oder purpurn. Die Stanbbeutel sind erst gelb und spaterhin auch violett. Der Kelch ist fast immer violett. Auch werden die Schötchen oft, so weit die Fücher reichen, violett oder purpurn. Nicht selten ist auch der Stengel purpurn. Diese Farbung der Blatter und des Stengels scheint vom erlittenem Froste herzurühren . . ." „Die ganze Pflanze hat oft einen Umfang von 2 bis 3 Fuss und so viele Aeste dass ich von einer Pflanze wohl 10 bis 20 Exemplare machen musste." Bach had haar eerst onder den naam van I. amara L. uitgedeeld, en W i r t g e n haar aldus in zijn „Nachtrag zur Sys- tematischen Uebersicht der wildwachsenden phanerogamischen Pflanze des Rheinthales von Bingen bis Bonn," in „Flora" 1834, opgenomen. Maar K o c h zag in haar eene nieuwe soort . 90 of I. divaricata Tausch, en als I. divaricata nam Wi rtgen haar daarop in een 2en „Nacktrag" tot het voornoemde overzicht, in „Flora" 1837, op; hetzelfde deed Koch in de eerste editie van zijne „Synopsis", 1838. Ook Bach helt, aan het eind van zijne beschrijving, tot die meening over, naar aanleiding van een takje I. divaricata uit Kraan. Nu werd echter in denzelfden tijd, in „Linnaea" de opmerking gemaakt, dat I. intermedia Guers. en I. divaricata Tausch waarschijnlijk dezelfde plant waren, en Koch meende (in een brief aan Bach) hiervan eene bevestiging te vinden in de overeenkomst van de Boppardsche Iberis met DeCandolle's beschrijving van I. intermedia Guers. Bach geeft dien brief weer in „Flora" 1839, doch merkt aan het eind er van op, dat de hauwtjes op die overeenstemming een uitzondering maken. Wirtgen was het echter blijkbaar meer met Koch eens, en plaatste B a c h 's plant onder I. interme- dia Guers., zoowel in zijne „Flora des Regierungbezirks Coblenz" van 18-41, als in zijn „Prodromus der Flora der preussischen Rkeinlande" van 1842. Ondertusschen vatte Bern hard het onderzoek nog eens op, en verklaarde naar aanleiding daarvan in de „Allgemeine Gartenzeitung" van 1841, p. 283, 289, dat de Iberis van Boppard werkelijk niets anders dan I. intermedia Guers. was, en dat de beschrijvingen van de vruchten der laatstgenoemde, waarbij deze verschil met de Boppardsche plant aanwezen (b.v. die van De Candolle in zijne „Flore francaise" en zijn „Systema naturale", zie hieronder) op mis- verstand moesten berusten ; deze meening steunde hij op een eigen exemplaar van Rouen. Tevens sprak hij het vermoeden uit, dat 1. divaricata Tausch en 1. Durandii Lor. et Dur. dezelfde plant waren, welk vermoeden hij in de „Allgemeine Thüringsche Gartenzeitung" van 20 Jan. 18-44: bevestigt; nu komt hij tevens tot het resultaat dat I. divaricata Tausch -f- I. Durandii Lor. et Dur. + I. intermedia Guers. (in den in 1841 bepaalden omvang) éene soort vormen. Koch heeft dit oordeel gevolgd in de 2e editie (1843— 45) van zijne synopsis (en ook nog in de laatste), en wij zullen 91 deze zamelsoort I. intermedia (Koch) noemen. J o r d a n nu komt hiertegen op ; volgens hem mag men met soorten niet te werk gaan zooals met geslachten : „L'espèce correspond a un type immuable, a une idéé distincte, realisée sous une forme qui lui est spéciale, tandis que Ie genre exprime simplement Ie point de vue d'après lequel nous saisissons les rapports des espêces" etc. (wij schrijven 1847). Hij gelooft derhalve niet aan een evolutie : „tonder un système sur 1'unité radicale et absolue de tous les êtres en ne voyant dans leur diversité qu'un simple effet d'une évolution dans Funité, c'est lui donner pour base une absurdité non moins palpable que celle qu' impiique la négation de 1'ordre on de la loi d'unité dans 1'univers.* Rassen erkent hij dus ook niet : „considérer . . . comme des variétés . . . des tormes reconnues constantes et limitées, c'est la un véritable contre-sens." Wanneer wij J o r d a n 's wijze van soortsonderscheiding beoor- deelen, moeten we deze zijne opvatting in het oog houden. Ieder constant verschil is hem voldoende voor soortskenmerk ; immers, wanneer men alleen „des caractères bien tranches" hierbij mocht gebruiken, dan zoude de appreciatie van soorten ten slotte afhangen van ons waarnemingsvermogen en van onze meerdere of mindere oplettendheid. Volgens deze opvatting scheidt hij Koe h's I. intermedia weder in -L soorten, waarvan ons voornamelijk I. intermedia Gners., I. divaricata Tausch en I. Boppardensis Jord. interesseeren. I. divaricata (groeiplaats Triest) is door hem niet gezien, maar naar de beschrijving van Tausch houdt hij ze voor eene afzonderlijke soort. I. intermedia Guers. kent hij van exemplaren van Rouen, I. Boppardensis Jord. omvat de Iberis exemplaren van de Alteburg in Boppard. Zijne beschrijvingen zijn zoo stelselmatig ingericht, dat eene vergelijking zeer gemakkelijk is. Het verschil ligt voornamelijk in de vrucht, en wel speciaal in de lobben der vleugels, vervolgens in eenige andere organen. Wij moeten hierbij in aanmerking nemen, dat ook de algemeen erkende soorten van Iberis naar dezelfde soort van kenmerken 92 worden onderscheiden, al zijn deze daar dan ook meer sprekend. Stellen wij Jordan's beschrijvingen van I. intermedia en I. Boppardensis tegenover elkaar, voor zoover ze verschil aan- wijzen, dan krijgen we : I. Boppardensis Jord. I. intermedia Guers. 1 grappe (des fleurs) plus Ja- che (d. w. z. meer verlengd). 2 silicule légèrement rétréci- saüt au sommet ; 3 ailes des valves égalant a peine leur largeur au som- met, 4 rétrécies insensiblement sur les cotés ; (d. w. z. zij ver- smallen geleidelijk, en zijn tot beneden het midden te zien). 5. lobes de 1'échancrure aigus, 6 formant un angle assez ouvert, (100 — 110°)) 7 peu on point divergents au sommet, 8 atteints par Ie style. 9 Peuilles plus nombreuses, plus rapprochées sur Ie tige et les rameaux, 9b généralement plus étroites, 10 terminées par une pointe cailleuse un peu aigaë. 11 Rameaux asserétalés, ascen- dants a leur extrémité supérieure ; 12 pédicelles allongés; 13 pétales contractés en onglet plus étroit. egale la silicule presque base et au sommet. ailes des valves larges, dépas- sant un peu leur largeur au sommet, rétrécies sur les cótés (d. w. z. zij versmallen vrij plotseling, en zijn beneden het mid- den niet meer te zien). lobes de 1'échancrure acuminés, formant un angle tres ouvert (120-140°), divergents au sommet, dépassant longuement Ie style. Feuilles un peu acuminées au sommet. Rameaux dressés-étalés; pédicelles tres courts. 93 In het rijksherbarium te Leiden zijn exemplaren van I. inter- media Guers. (Rouen), I. divaricata Tausch (T r i e s t ; niet van Si eb er), en I. Boppardensis Jord. (Boppard). Zelf heb ik materiaal van de laatste soort verzameld, waaronder ook een- jarige plantjes (fig. la), die voor zoover ik weet, nog nergens afgebeeld zijn. Uit dat materiaal blijkt, dat de door.Jordan opgenoemde verschillen over 't algemeen bestaan, doch niet zoo standvastig zijn als men uit de minutieuse beschrijving zou meenen te mogen opmaken. Uit fig. 2 kan men bv. zien hoe de vrucht van I. Boppardensis varieert ; doch is een hoofd- vorm zeer goed te onderscheiden, hetgeen uit een partijtje toegezonden rijpe vruchten wordt bevestigd (fig. 2e). Van de verschillen, opgesloten in de opgaven 1, 9a, 10, 12 en 13 is mij niets of weinig gebleken; maar mijn materiaal aan L In- termedia (Rouen) was klein, terwijl J o r d a n zegt, talrijke exemplaren te hebben gehad. 11 is voor I. Boppai-densis zeer kenbaar; de bladen van I. Boppardensis zijn smal lijn- lancet- vormig, (i ■$■—■$ der lengte), die van I. intermedia soms zeer breed (£ der lengte); 2—8 leveren het grootst verschil. De vrachtjes van I. Boppardensis zijn over het geheel kleiner dan die van I. intermedia; van beide is het eigenlijk vruchtgedeelte rond-eivormig ; doch bij I. Boppardensis volgt de smalle vleugel die ronding van beneden het midden tot halfweg midden en top, waar hij in twee korte (x/s — l/i van het geheel), recht opstaande of weinig divergeerende spitse tanden overgaat, waarvan de uiteinden op kleineren afstand van elkaar liggen dan de vleugel aan de stijlbasis- en a fortiori de vrucht breed is ; de inham tusschen de tanden is klein, rond of deltavormig met scherpen top- (eigenlijk basaal-) hoek, en wordt door de min of meer met den vleugel ver- groeiden stijl door midden gedeeld. Maar zooals gezegd is, varieert de vrucht van I. Boppardensis ; in het exemplaar van K o ch (fig. 2b.) is zij grooter, maar de vorm blijft rond en de vleu- gel is tot 2 kleine porrecte tanden beperkt ; in het ex. Bogen- h a r d (fig. 2c.) zijn de kleine smalle tanden vrij sterk divergeerend ; 94 de door mij zelf meegenomen plant vertoont hoogere vruchten met grootere, maar vrij porrecte vleugellobben (fig. 2d.). — De vleu- gel van I. interrnedia (fig. 3) gaat spoedig over in twee groote driehoekige, acuminate lobben, die sterk divergeeren, zoodat de som van de breedte der vrucht en de breedte der vleugel- lobben ongeveer constant blijft; de lobben zijn ± 2/3 van den diameter van het eigenlijk vruchtgedeelte hoog, en de afstand hunner uiteinden is grooter dan de vrucht breed is; de inham is breed deltavormig met stompen- tot zeer stompen top- (eigenlijk basaal-) hoek. Het geheel is daardoor van af het midden der vrucht cylindervormig, met naar buiten uitstekende ooren. De stijlbasis is, als bij I. Boppardensis, min of meer met de hier samenkomende vleugellobben vergroeid. In hoofdzaak komt deze- en Jordan's beschrijving van I. inter- rnedia (Rouen) overeen met die van De Candolle in zijne „flore francaise" en zijn „systema naturale" ; Bach geeft in „Flora" 1839 p. 425 beide in het Duitsch weer (uit een brief van Koch); van de vrucht heet het in de „flore francaise" (naar het Duitsch van Bach): „Die Schötchen sind langlich, an ihrer Basis abgerundet, an der Spitze gestutzt, in dem die zwei Spitzen, in welche sie sich endigen, anstatt mit dem Griffel gleichlaufend zu sein, sich von diesem in einem rechten Winkel entfernen" ; en in het „Systema naturale'' : „...die an der Basis eiförmigen, an der Spitze gleichsam gestutzte Schöt- chen, namlich durch eine sehr breite Bucht, in dem die spit- zen Enden (apicibus acutis) der Klappen sehr spreizen." — Bach, die de Alteburg in zijne onmiddellijke nabijheid had, merkt hierbij op, dat. wat de overeenkomst van I. interrnedia naar deze beschrijving met I. Boppardensis betreft, „die Schöt- chen hiervan eine Ausnahme machen ; .sie sind an der Spitze nicht gestutzt und entfernen sich von dem Griffel nicht in einem rechten Winkel, sondern sind mehr oder weniger mit demselben gleichlaufend." Uit het voorgaande volgt tevens dat Koch en Bach alleen de beschrijving-, geen exemplaar van I. interrnedia (Rouen) gezien hebben. 95 De Candolle beschrijft ook in zijn Systema naturale de eerstjarige plant van I. intermedia ; daar ik in fig. la die van I. Boppardensis afbeeld, geef ik hier De Candolle 's beschrij- ving ter vergelijking: „foliis primi anni rosultatis oblongis basi attenuatis obtusis hinc inde apice dentatis". Volgens Bach („Flora" 1839 p. 419) zijn de eerstjarige bladen van I. Boppardensis „oft stark gezilhnt. " Van een en ander is volgens mijne opvatting het resultaat dat I. intermedia Guers. (type Rouen) en I. Boppardensis Jord. als aparte vormen moeten bewaard worden. De eerste groeit op meerdere kalkheuvels in de omstreken van Rouen, en volgens Grenier et Godron's „Flore de France" ook van eenige andere plaatsen in Frankrijk ; van den Boppardschen vorm is het gebied zeer opvallend beperkt tot éen, niet geisoleerden, bei'g van Thónschiefer, waar ze op dikwijls ongenaakbare plaatsen (door de afbrokkelende lei) in groote menigte groeit, en ook, blijkens het aantal eerstjarige plantjes, zeer vruchtbaar is, doch zich desniettegenstaande niet verder verspreidt. Wegens deze op zich zelf staande groeiwijze verdient ze des te meer, evenals in de natuur, zoo ook in 't systeem, van de overige op haar gelij- kende zustervormen afgezonderd gehouden te worden. Naast I. intermedia en I. Boppardensis moet nu echter ook de I. divaricata Tausch van Triest als vorm onderscheiden worden. Deze heeft purpere bloemen, in tegenstelling van de meest witte of lichtroode der vorige; zij groeit op kalk- grond evenals I. intermedia. De vrucht en de vleugellobben bereiken de grootte van I. intermedia, maar de lobben zijn zeer porrect, en de geheele vorm is lang-eirond en nadert dus meer tot I. Boppardensis ; de bladen zijn vrij breed (± 1/s der lengte). Zij is volgens Bernhardi, die veel materiaal toege- zonden heeft gekregen, de eenige lberis, die in de Oostenrijk- sche kuststreek voorkomt; wat onder anderen naam vermeld is. berust volgens hem op verkeerde bepaling ; dit laatste is met de als I. umbellata in het herbarium alhier ingelegde exemplaren van die streek zeker het geval. Ook is, voor zoover mij bekend, 96 deze streek de eenige groeiplaats. Daar Reichenbach (Ie. 4193 bis) voor I. divaricata eene vrucht van I. Boppardensis afbeeldt, Jo rdan haar niet gezien, dus ook niet afgebeeld heeft, plaats ik haar in fig. 4 naast de andere. In Hooker en Jackson's Index Kewensis (1893) zijn ook I. Timeroyi- en I. collina Jord. onder I. intermedia Guers. geplaatst, als synoniemen ; geen van beide zijn in het herbarium vertegen- woordigd ; volgens J o r d a n ' s beschrijving hebben beide lijn- lancetvormige, zoogoed als gave bladen, en verlengden vruchttros, door welke kenmerkende intermedia-groep zich juist kenmerkt; naar zijne vruchtafbeeldingen te oordeelen, nadert I. Timeroyi tot I. intermedia, I. collina tot I. divaricata. Of nu genoemde vormen, speciaal I. intermedia (type Rouen), I. Boppardensis en I. divaricata, als afzonderlijke soorten, ondersoorten of variëteiten moeten onderscheiden worden, hangt samen met de waardeering der kenmerken bij de overige Iberis-soorten. De voornaamste soortskenmerken zijn : het al of niet verlengd zijn van den vruchttros, de vorm der bladen en die der vruchtdeelen. Wij kennen nu I. intermedia Guers. ; I. linifolia L. verschilt van haar door niet of weinig verleng- den vruchttros, smal lijnvormige bladen, en kleine rondachtige vrucht met teruggebogen vleugeltanden. Duidelijk van beide onderscheiden is I. umbellata L. (fig. 5a), door haren niet of weinig verlengden vruchttros, hare breed-lancetvormige bladen en de vrucht met zeer groote vleugellobben, waar de stijl, die een duidelijk tweelobbigen stempel heeft, nog een eind boven uitsteekt. Ook I. saxatitis L., I. sempervirens L., I. Amara L., I. pinnata Goaan., enz. zijn typische soorten; met hen kunnen de Iberis-vormen van Boppard en Triest ten opzichte van I. intermedia Guers. niet gelijk gesteld worden. Doch nu komen de species minores : I. Prostii- en Violeti Lor. et Dur., I. horten- sis- en amoena Jord., I. panduraeformis Pourr., I, bicolor Rchb., en vele andere. Wanneer men uit de dwerggroep van I. spathulata Berg, I. granatensis Boiss., I. Pruiti Tin., I. nana All. 1. Candolleana Jord., I. Tenoreana D.C., I. Aurosica 97 Chaix, enz. eenige vormen als soorten afzondert, kunnen de overige gerust tot de species minores gerekend worden ; van deze nu worden door verschillende auteurs eenige als soort, andere als ondersoort onderscheiden, de overige als synonie- men opgenomen, Ze verschillen, de een wat meer, de ander wat minder, maar alle betrekkelijk weinig van werkelijk typische soorten, zonder echter voor het meerendeel met hen geïdentificeerd te kunnen worden. Van deze kracht zijn ook I. Boppardensis en I. divaricata ten opzichte van I. intermedia. Men zou ze alle drie eenen gehjkwaardigen rang kunnen oreven, b.v. als formae van éene soort I. intermedia met rui- mere omschrijving; daar echter het veranderen van beschrij- vingen onder behoud van den auteursnaam tot verwarring kan aanleiding geven en in ieder geval tot synoniemie leidt (de oorspronkelijke beschrijving wordt dan feitelijk synoniem van een der formae), is het praktischer de algemeen als soort erkende I. intermedia Guers. (type Rouen) als zoodanig te behouden en de twee anderen met „subspecies" of „varietas" te benoemen. Bij deze termen wordt eigenlijk aan eene afstam- ming van de betreffende soort gedacht ; beter ware daarom wellicht de term co-species te gebruiken voor de gevallen waarin die ontwikkeling van den eenen vorm uit den anderen niet bekend is ; dan zouden wij dus hebben : . . | Cospecies I. Boppardensis Jord. Iber is intermedia GuersX n . , I Cospecies 1. divaricata lausch- Beh alve I. Boppardensis heb ik ook een exemplaar van I. hortensis Jord. uit een tuintje van Boppard medegenomen; ze onderscheidt zich van I. umbellata L. door het meer getand zijn der bladen, die ook breeder en minder acuminaat zijn, en door de vrucht met smaller en meer acuminate vleugel- lobben, zeer langen stijl en diep tweelobbigen stempel (fig. hb); Jordan's beschrijving stemt hiermede in hoofdzaak overeen ; volgens zijne ojDvatting was het eene aparte soort ; volgens de thans heerschende evolutionistische is het slechts als een varietas van I. umbellata te beschouwen. — Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. Ie Stuk. 7 98 Nadat het bovenstaande was opgesteld, kwam mij de tweede aflevering van Eouy en Foucaud 's nieuwe „Flore deFrance" in handen, waarin het geslacht Iberis voorkomt. Als species 12 I. intermedia GiAers. (sensu amplo) worden, volgens de be- schrijving en de groeiplaatsen, de vormen van Istrië en van Boppard, dus de I. divaricata in K o c h 's synopsis le editie 1838, opgegeven. De plant van Rouen (of Duclair) ressorteert onder subspecies I. intermedia Guers. (sensu stricto), die bovendien nog twee „formes" naast (onder?) zich heeft. Het is mij niet duidelijk, waarom de schrijvers niet tot hoofdvorm gekozen hebben dien van Rouen, welke de oudste is, en naar welken Gruersent de soort heeft benoemd en beschreven; ook is de term I. intermedia Guers. (sensu amplo) eenigszins vreemd, wanneer, zooals hier, daaronder I. intermedia Guers. (sensu stricto) niet begrepen is. Als verdere subspecies van dezelfde soort staan I. Timeroyi Jord., I. Prostii- en I. Violeti Soy- Will. opgegeven. Over de eerste hebben we reeds gesproken. I. Prostii is hier- heen gebracht wegens den vruchttros die een weinig verlengd is (waardoor ze echter evenveel of meer van I. intermedia dan van I. linifolia afwijkt) ; de bladvorm is smal lijnvormig als van I. linifolia L., en ook de vrucht gelijkt op die van laatstgenoemde soort (de vruchttanden zijn steeds min of meer divergeerend, soms teruggebogen). Wanneer men dus niet alleen op het éene der 3 hoofd-soortskenmerken let (al of niet verlengd zijn van den vruchttros), maar op alle drie gezamen- lijk, wat voor eene natuurlijke rangschikking noodzakelijk is, dan wordt ze mijns inziens beter bij I. linifolia L. als sub- of co-species geplaatst. I. Violeti heeft eveneens een wéinig-ver- lengden vruchttros, en smal-lijnvormige bladen, die echter korter zijn dan van I. linifolia en I. Prostii ; de vrucht lijkt op die van I. Prostii, maar ook op die van I. Boppardensis. De habitus wijkt zoowel van I. intermedia als van I. linifolia en I. Prostii af, en is in de aanwezige exemplaren geheel zooals Jordan die beschrijft ; wanneer deze vorm wegens, die ken- merken niet als afzonderlijke soort mag beschouwd worden, 99 dan moet ze I. Prostii als cospecies volgen, en volgens mijne opvatting dus, evenals deze, aan I. linifolia als zoodanig worden toegevoegd. Bij Jordan zijn I. linifolia en I. Prostii alleen door I. polita Jord. gescheiden, waarvan hij zegt dat ze met beide zeer verwant is ; I. Violeti staat er tusschen de vormen van het linifolia- en het intermedia-type in ; (de naam Violeti wordt in Jordan 's „observations" met 1 / en 1 t gespeld, in Gr en ie r en Glodron's flore de France met 2 t en 1 /, en in deze nieuwe flora met 2 l en 1 t ; tot mijn spijt heb ik Godron's flore Lorraine, waarin de soort het eerst gepubliceerd is, niet bij de hand). — I. hortensis Jord. wordt, waarschijnlijk als zijnde geheel kultuurplant, niet onder de soorten of lagere rangen opgenomen. Verklaring der plaat 3. Fig. 1 a. en b. Eerstjarig plantje van I. Boppardensis Jord. „ Ie. middengedeelte van den stengel van I. Boppardensis. „ 2a. vrucht van I. Boppardensis, van een exemplaar door B a c h verzameld. „ 2b. ,, „ I. Boppardensis, van een exemplaar door Kocli verzameld. „2c. „ „ I. Boppardensis, van een exemplaar door Bogenhard verzameld. „ 2d. vruchten „ I. Boppardensis, van een exemplaar door mijzelven verzameld. „ 2e. „ „ I. Boppardensis, door H a b r i c h ver- zameld. Aan het exemplaar van fig. 2d komen ook vrucht j es als in fig. 2c voor; onder de door Ha brich verzamelde vruchtjes be- vinden zich enkelen van den vorm 2 d ; aan de plant, waarvan 2b afkomstig is, zijn de tanden der vruchten dikwijls sterk gereduceerd. Fig. 3a. vrucht van I. intermedia Guers. (groeiplaats Rouen), van een exemplaar door Godron verzameld. 100 Pig. -ib. vrucht van I. intermedia Guers. (groeiplaats Rouen), van een exemplaar door Mail Ie ver- zameld. „ 4a. „ „ I. divaricata Tausch. (groeiplaats Triest), van een exemplaar door Engelbard verzameld. „ 4&. „ „ I. divaricata Tausch. (groeiplaats Triest), van een exemplaar door Tommasini verzameld. „ ha. „ ,1. umbellata L. 5o. , „I. hortensis Jord. (groeiplaats : tuintje in Boppard). De teekeningen zijn alle naar de natuur gemaakt; de ver- grooting der vruchten is f. La flore rhénane autour de Boppard et F I b e r i s B o p p a r d e n s i s Jord. PAB J. VALCKENIER SÜRINGAR. Bot. et Zool. Doet'. (Avec la planche 3.) Les environs de Boppard ,am Rhein" contiennent d'après feu Ie Dr. Bach (Seminarlehrer f 1878), Ie nombre considérable de + 960 plantes phanérogames. Plusieurs espèces y atteignent la limite boreale de leur aire géographique, par exemple 1'Acer monspessulanum L. qui croit en arbrissean sur diverses montagnes. Le sol se compose principalement d'argile scbisteuse, de même la roche sur la pente oriëntale de laquelle croit 1'Iberis Boppardensis Jord., espèce tant disputée. Il fut découvert 101 en 1827 par Bach et, après être enrégistré provisoirement comme I amara L., il fut rapporté par quelqnes botanistes a l'I. intermedia Guers. (plan te de Rouen), par d'autres a PI. divaricata Tausch (plante de Triest). En 1841 Bernhardi était d'avis que PI. Boppardensis devrait être réuni en syno- nyme a PI. intermedia, cette opinion ne reposant que sur la connaissance d'un seul exemplaire authentique de cette dernière espèce, qui, de plus, ne s'accordait pas avec la des- cription de cette même plante, donnée par De Candolle dans sa „flore francaise" et son „systema naturale" ; d'après Bernhardi, DeCandolle serait en erreur. En 1844 enfin il y ajoutait encore PI. divaricata Tausch, et de plus, PI. Durandii Lor. et Dar. ; de sorte que toutes les quatres formes n'étaient selon lui que des synonymes d'une seule espèce; cette opinion fut suivie par Koch dans sa Synopsis (2e édition) et par Go dr on et Grenier dans leur „flore de France". Jordan y protestait dans Ie sixième fragment de ses „observations." Pour lui chaque forme constante et différente des autres de quelque maniere, est une espèce a elle ; il ne reconnait pas des sous-espèces ou des variétés, parcequ'il ne croit pas a une évolution des êtres vivants: „fonder un système sur Punité radicale et absolue de tous les êtres, en ne voyant dans leur diversité qu*un simple effet d'une évolution dans Punité, c'est lui donner pour base une absurdité non moins palpable que celle qu'implique la négation de Pordre ou de la loi d'unité dans Punivers." Or lui de nouveau divisait en quatre espèces PI. intermedia Guers. (d'après Bernhardi et Koch), dont les trois suivantes, PI. intermedia Guers. (de Rouen), PI. divaricata Tausch (de Triest) et PI. Boppardensis Jord. nous intéressent ici. Jordan n'a pas décrit la seconde, faute d'objet; mettant sa description de la première espèce a cóté de celle de la troisième, pour autant qu'il indique des différences entre elles, on obtient Ie schema suivant: (voir pag. 90). La différence se trouve principalement dans Ie fruit, qui (d'après les objets du Rijks-Herbarium a Leyde et, en outre, 102 les exemplaires recueillis par moi méme et par Mr. Habrich) chez l'I. Boppardensis est plus petit et plus arrondi, ayant des ailes a dents porrigées ou peu divergentes (fig. 2), tandis que Ie fruit de l'I. intermedia est plus grand et plus on moins cylin- drique, avec des ailes a lobes tres divergents et plus grands que les dents de l'I. Boppardensis (fig. 3; cf. aussi Bach in Flora 1839 p. 424 s ). Mais d'après les figures 2a~e, Ie fruit de l'I. Boppardensis varie entre certaines limites dans de différents exemplaires. L'I. intermedia croit sur plüsieurs cóteaux calcaires du voisinage de Rouen, et d'après Grenier et Godron (flore de France) également dans quelques autres endroits de ce pays ; Parre de l'I. Boppardensis est bornée de maniere tres frappante a une sèule rocbe d'argile schisteuse, oü il est tres frequent, sans s'étendre cependant bors de cette rocbe (non isolée). Cette mode de croissance caractéristique est une raison de plus pour séparer l'I. Boppardensis des formes ressemblantes, dans Ie système autant qu'il 1'est dans la nature. A cöté de ces deux formes vient se placer l'I. divaricata T a u s c b ; ses fleurs }:>urpurines contrastent avec les fleurs ordinairement blancbes ou roses de l'I. intermedia et l'I. Boppardensis ; il croit sur des terrains calcaires comme l'I. intermedia, et comme celui-ci il a Ie fruit et les lobes de ses ailes plus grands que l'I. Boppardensis ; mais il s'approche de ce dernier par les lobes très-porrigés et la forme totale du fruit plus rétrécie en haut (fig. 4). Selon Bernbardi, qui a pu disposer de beaucoup de matériaux, ce serait la seule espèce d'Iberis dans Ie littoral de 1'Autricbe, et tout exemplaire mentionné sous un autre nom, serait Ie résultat d'une détermination fausse. Cela est certainement vrai pour les specimens de l'I. umbellata de cette contrée, insérés sous ce nom dans Ie Rijks-Herbarium a Leyde. Jordan n'a pas dessiné Ie fruit de l'I. divaricata, ni Reichenbacb non plus dans ses „Ieones", oü il donne, sous Ie nr. 4193 bis, un fruit de l'I. Boppardensis (pas tres ty piqué en surplus) ; c'est pour quoi je 1'ajoute sur la planche 3, a cöté des formes 103 voisines (fig. 4). — Les trois formes susdites sont elles des espèces, des sous-espèces ou des variations? Les difiérences n'egalent pas celles des espèces typiques comme les I. linifolia ƒ>., umbellata L., amara L., nana AU., etc. Mais a cöté de celles-ci il y a les espèces secondaires, comme l'I. Prostii Lor. et Dur., l'I. amoena Jord., l'I. panduraeformis Pourr., l'I spathulata Berg, etc, qui ne différent pas plus des espèces typiques nommées, que les I. Boppardensis et divaricata de 11. intermedia. Pour ces formes les noms de sous-espèce ou variation (comme intermediaire entre espèce et synonyme) ont sans doute raison d'être ; mais parce que ces termes inclu- dent strictement une indication de descendance, Ie mot co- species serait peut-être préférable. Ainsi ou aurait : t . . ( Cospecies I. Boppardensis Jord. 1. intermedia Guers. < _, . ' _ , . . _ 7 ( Cospecies 1. divaricata, lausch. Explication de la planche 3. Fig. 1, a. et b. I. Boppardensis Jord., plante dans sa première année. „ „ c. partie médiane de la tige de l'I. Boppardensis. Fig. 2, a. fruit de l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par Bach. , „ b. „ „ l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par Kocb. „ „ c. „ „ l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par Bogenbard. „ , d. fruits „ l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par moi même. „ „ e. „ ., l'I. Boppardensis, d'un exemplaire recueilli par H abri eb. La plante de la fig. 2d a quelques fruits comme dans la fig. 2c; parmis les fruits de Mr. Habrich (fig. 2e) il y en a aussi exceptionnellement qui ont la forme de la fig. 2c?. Les 104 fruits de la plante de la fig. 2b ont souvent les dents tres réducées. Fig. 3, a. fruit de PI. interraedia Guers. (de Rouen), d'un exemplaire recueilli par Godron. „ „ b. „ „ 1'L intermedia Guers. (de Rouen), d'un exemplaire recueilli par M ai 11e. „ 4, a. „ „ 1'L divariata Tausch (de Triest), d'un exemplaire recueilli par E n g e 1 h a r d t. , , b. , , 1'L divaricata Tausch (de Triest), d'un exemplaire recueilli par Tommasini. , 5, a. „ „ l'I umbellata L. „ , b. „ a 1'L hortensis Jord., d'un exemplaire recueilli par moi même dans un jardin de Boppard. Les dessins sont d'après nature; 1'agrandissement des fruits est h 3e Bijlage tot de 61e Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging 31 Jan. 1896. Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1895 L. VÜYCK. Sinds enkele jaren heeft Dr. Boerlage in dit tijdschrift onder den titel „H o o f di n h o u d van de aanwinsten voor de bibliotheek der Nederland sche Bo- tanische Vereeniging" een overzicht gegeven over de botanische litteratuur, die in de Tijdschriften en boekwerken, welke onze Vereeniging in ruil voor het Kruidkundig Archief ontvangt, verspreid was. Hiervan heb ik vaak het gemak- ondervonden en ik geloof dat ook anderen een dergelijk over- zicht welkom zal zijn geweest; vooral aan hen, die buiten Leiden wonende minder in de gelegenheid waren kennis te nemen van de geschriften, die onze Vereeniging jaarlijks ont- vangt en het moge met genoegen vermeld worden, die zich telken jare uitbreiden. Waar ik dns overtuigd was van het nut van zulk een overzicht, nam ik gaarne op mij deze taak te vervolgen, nu Dr. Boerlage door zijn aanstaand ver- trek naar Indië niet in de gelegenheid was deze zelf dit jaar te volbrengen. Docli nieuwe meesters, nieuwe wetten. Ofschoon in de vroegere overzichten een zeker systeem tot leiddraad strekte, wist mijn voorganger met vaderlijke zorg voor elk der leden dat- 106 gene aan te stippen, wat voor hem belangrijk zou kunnen zijn. Ik heb getracht mijn overzicht iets droger te maken, doch naar het mij toeschijnt voor het gebruik gemakkelijker, door de titels der verschillende opstellen onder bepaalde rubrie- ken te rangschikken, zoodat men een bepaald onderwerp spoediger kan vinden. Mocht deze inhoudsopgave er toe leiden dat er een druk gebruik van onze boekerij gemaakt werd, dan zou mij dat zeer verheugen, daar dan mijn nieuwe betrek- king van bibliothecaris niet slechts een titel, doch een nuttige bezigheid zoude zijn. Tn het hieronder volgende overzicht heb ik het Kruid- kundig A r c h i e f en het Jaarboek Dodonaea bui- ten beschouwing gelaten, omdat deze beide werken in het bezit van ieder der leden zijn ; slechts een wensch wil ik nog uitspreken, een reeds vroeger geuite wensch, doch welke te herhalen nu de gelegenheid gunstig is, namelijk deze dat de leden onzer Vereeniging hun publicaties in een enkel exem- plaar voor onze bibliotheek zouden willen afstaan, opdat deze wat de Nederlandsche botanische litteratuur betreft, zoo vol- ledig mogelijk zij, en het door Hollandsche botanisten gepu- bliceerde voor de leden onzer Vereeniging gemakkelijk te verkrijgen zij. De titels der in de ontvangen geschriften voorkomende botanische opstellen zijn de volgende : I. GESCHIEDENIS EN LITTERARJJUR. Dr. Gy von Istvanff i. Franciscus von Sterbeeck's „Theatrum fungorum oft het Toneel der Campernoelien 1675" und die Clusius commentatoren, beleuchtetdurch denLeydener Clusius-Codex. (Hong.) (Termeszetrajzi Füzetek 1894, p. 137 en 192.) Jules Camus. Historique des premiers herbiers. (Malpighia IX, p. 283.) Knut Hugo Blomberg. Bidrag till en lefnadsteckning öfver Carl von Linné II. (Diss.) 107 Th. M. Fries. Naturalbistorien i Sverige intill medlet af 1600-talet. Ernst Krause. Florengeschichtliches Material aus den Brandenburgischen Holz- und Forstgesetzen. (.Verh. bot, V. Brandenburg. 1S94. p. 51.) R. v. Fischer Benzon. Ueber die „Physica" der heiligen Hildegard, die erste Naturgeschichte Deutschlands. (Schriften d. Naturw. V. f. Schleswig-Holstein X, p. 133.) S. H. Koorder s. Iets over de aanleiding tot en de resul- taten van het onderzoek naar de boschboomnora van Java. J. G. B o e r 1 a g e. Botanische litteratuur van Nederl.-Indië. (Ext. Encyclop. van Ned.-Indië. i J. G. B o e r 1 a g e. Botanische tuin. (Idem.) A. J. de B r u ij n. Levensbeschrijving. (Tijdschrift v. Veeartsenijk. i II. PLANTENGEOGRAPHIE EN VERSPREIDING. Rutger Sernander. Studier öfver den Gotlandska Vegetationens utvecklingshistoria. (Diss.) F. H ö c k. Brandenburger Buchenbegleiter. (Verh. bot. V. Brandenburg. 1894, p. 7.) W. O. F o c k. Aenderung der Flora durch Kalk. (Abh. Naturh. V. Breraen. XIII, p. 351.) S. Korshinsky. Les restes de la végétation ancienne dans 1'Oural (Buss.) (Buil. Acad. se. St. Petersburg V. Ser. I no. 1. p. 21.) III. SYSTEMATIEK. A. CRTPTOGAMEN. Schedae ad „ kry ptogamas exsiccatas" Centuria I. Herausge- geben v. d. bot. Abth. des K. K. Nat.-hist. Hofmu- seums in Wien. (Annalen IX, p. 119.) 108 x. Algae. P. Per o. Cenni oroidrografici e studio nelle Diatomee del Lago di Mezzolo (vervolg). (Malpighia IX, p. 71. 235.) L. Buscalioni. Sulle muffe e suil' Hapalosiphon laminosus Hansg delle Ferme di Valdieri. (Malpighia IX, p. 158.) Chodat et Huber. Recherches expérimentales sur Ie Pe- diastrum Boryanum. (Ber. Schweiz. bot. Ges. 1895, Heft V. p. 1.) O. B o r g e. Ueber die Rhizoidenbildung hei einigen faden- förmigen Chlorophyceen. (Diss.) E. L e m m e r m a n n. Die Algenflora der Filter des bre- mischeu Wasserwerkes. (Abh. Naturw. V. Breinen XIII, p. 293.) Schröder. Ueber Algen, im besondere Desmidiaceen und Diatomaceen aus Tirol. (72-Jahresb. Schles. Ges. f. vaterl. Cult. Zool. bot. Sect. p. 42.) Schröder. Ueber die Algenflora Schlesischer Gewachs- hauser. (Idem. Obst. u. Gartenbau sect. p. 26.) Dr. Fr. A hlbo r n. Ueber die Wasserblüte Byssus flos aquae und ihr Verhalten gegen Druck. (Verh. Naturw. V. Hamburg 1894, p. 25.) E. de Wildeman. Contribution a 1'étude des algues de Belgique. (Buil. Soc. bot. de Belgique XXXII, p. 88.) (3. Fungi. G e o F. A t k i n s o n. Additions to the Erysipheae of Ala- bama. (Journ. Elisha Mitchell Scientif. Soc. 1893, p. 74.) G e o F. A t k i n s o n. Some Septoriae from Alabama. (Ibid. p. 76.) 109 Geo F. Atkinson. Additional note on the Fungi of Blowing Koek N. C. (Ibidem, p. 78.) Ellis and Everhar t. New Species of Fungi from various localities. (Proc. Acad. Nat. se. rhiladelphia 1894, p. 322.) J. B. Ellis. Notes on some specimens of Pyrenomycetes in the Schweinitz Herbarium. (Ibid. 1895, p. 20.) P. M a g n u s. Dritter Nachtrag zu dein Verzeichnisse der im Bot. Garten zu Berlin beobachteten Ustilagineen und Uredineen. (Verh. bot. Ver. Brandenburg 1894, p. 1.) P. Hennings. Die Helvellaceen der Umgebung Berlins. (Ibidem p. 65.) P. M a g n u s. Die Exoasceën der Provinz Brandenburg. (Ibidem p. 115.) Dr. K r ü g e r. Ueber neue pilzartige Organismen im Schleim- flusse lebender Büume. (Bericht Sitz. Naturf. Ges. Halle, 1892, p. 121.) Bandmann Ueber die Pilzvegetation aus den Breslauer Kanalwassern. (72-Jahresb. Schles. Ges. f. vaterl. Cultur. Zool. bot. Sect. p. 86.) Dr. P. Hennings. Beitrag zur Pilzfiora des Samiandes. (Schriften phys. ökon. Ges. zu Königsberg. 1894, p. 85.) L. G. deLamarcière. Tableau synoptique des Périspo- riacées. (Feuille des Jeunes nat. no. 291 en volg.) F e u i 1 1 e a u b o i s. Les champignons de la France. (Revue bot. no. 137. Mai 1894, p. 101.) M. W. Bever inc k. Sur la fermentation et Ie ferment butylique. (Arch. Neerl. XXIX, p. 1.| M. W. B e y e r i n c k. Le Spirillum désulfuricans, agent de la réduction des sulfates. (Ibidem p. 233.) 110 7. Lichenes. H. Sandstede. Beitriige zu einer Lichenenflora des Nord- westdeutschen Tieflandes. (Abh. Naturh. V. Breinen XIII, p. 313.) Dr. J. Mulle r. Lichenes, seconde énumération in Primitiae florae Costaricensis. (Buil. Soc. bot. de Belgique XXXII, p. 122.) 1' A b b é Hue. Note sur les Lichenes récoltés a Vire, a Mortain et au mont Saint-Michel. (Bnll. Soc. Liun. de Normandie 1894, p. 286.) I. Musci et Hepaticae. W. L o r c h. Die Laubmoose der Umgebung von Marburg und deren geografische Verbreitung. (30 Bericht des Oberh. Ges. f. Natnr- und Heilknnde, p. 107. 1 P. Prah 1. Landmoosflora von Schlesweg-Holstein und den angrenzenden Gebieten. (Schriften Natursv. V. Schlesw.-Holst. X, p. 147.) F. S t e p h a n i. Musci exotici novi vel minus cogniti, a Renaud et Cardot descripti, adjecta Enumeratione He- paticarum insularum Austro-africarum. (Buil. Soc. bot. Belgique XXXII, p. 101.) Renaud et Cardot. Primitiae florae Costaricensis. Musci. (Ibid. p. 174. Paul C 1 e r b o i s et A r t h u r Mansion. Découverte du Phascum Floerkeanum en Belgique. (Ibid. p. 44.) D e 1 o g n e. Note sur Ie Lejeunia microscopica Tayl. Espèce nouvelle pour Ie continent Europeen. (Ibid. p. 86.) D e 1 o g n e. Note sur Ie Lejeunia calcarea Lib. et L. Roset- tiana Massal. (Ibid. p. 56.) A u g. Ie J o 1 i s. Remarques sur la nomenclature hépati- cologique (Extr.) 111 M o t e 1 a y. Sur la détermination d'une hépatique provenant de 1'étang de Lanoux. (Act. Soc. Linn. Bordeaux VI, p. XLY.) Cryptogamae vasculares. E. P r a g e r. Ueber einige seltene Formen des Equisetuni hyemale L, E. limosum L. und E. palustre L. in dei- Mark Brandenburg. (Yerh. bot. V. Brandenburg 1894, p. 62.) Gonst, de R e y - P a i 1 h a d e. Les Fougères de France. (Buil. Soc. d'Etude des se. nat. de Beziers XVI, p. 37.) B r o c li o n. Forme Pseudo-confluens du Pteris aquilina L. (Act. Soc. Linn. Bordeaux VI, p. CLXXXII.) Dr. H. Chris t. Zur Farn-Flora der Sunda-Inseln. (Ann. Buitenzorg XIII, p. 90.) H. C h r i s t. Pilices Sarasinianae. (Yerh. Naturi'. Ges. Basel XI, p. 1 en 19S.) B. BHANEKOGAMAE. x. Monografien en plantenbeschrijvingen. H e n r i Hua. Commélinacées acquises au muséum par les explorations frangaises en afrique tropicale. (Buil. Mus. d'hist. Nat. Paris 1895 no. 3, p. 11S.) A. Franchet. Sur quelques Kheum nouveaux du Thibet oriental et du Yunnam. (Ibidem no. 5. p. 211.) Henri Fortune. Des Violariées. Etude spéciale du genre Viola. (Buil. Soc. d*étude des se. nat. de Beziers X, p. 66.) B r o c h o n. Nouvelles remarques sur Ie Cirsium anglicum var. diversifolium de Cestas. (Act. Soc. Linn. de Bordeaux VI, p. CLXXII.) Brochon. L'Hypericum linariifolium Vdhl et sa variété radicans. (Ibidem, p. CLXXIV.) 112 M o t e 1 a y. Une Composée frutescente, voisine des Sénécio- nidées, trouvée a Biganos. (Ibidem, p. CLXVII.) Dr. H. C h r i s t. üeber einige javanische Arten von Diplazium. (Ibid. XII. p. 217.1 Th. V a 1 e t o n. Les Ochrosia du Jardin Botanique de Bui- tenzorg. (Ibid. p. 237.) Th. V a 1 e t o n. Les Cerbera da Jardin Botanique de Buiten- zorg. (Ibid. p. 238.) Th. V a 1 e t o n. Description d'un nouveau genre des Apocy- nacées. (Ibid- P- 2490 S. H. Koorders en Dr. Th. V a 1 e t o n. Bijdrage no. 1 tot de kennis der boomsoorten van Java. S. H. Koorders. Plantkundig woordenboek voor de hoo- rnen van Java. W. W. A s h e. A new Post Oak and hybrid Oaks. (Jcrarn. Elisha Mitchell Sc. Soc. 1894, p. 87.) W. L i p s k i. Dioscorea Caucasica sp. n. (Mem. Soc. Kiew. XIII, p. 143.) A 1 a d a r R i c h t e r. Bemerkungen über die Cortusa-Arten der Pai'iser und Kew'er Herbariums und die Cortusa Pekinensis A. Bicht. pro var. (Hong.) (Termeszetrajzi Füzetek 1894, p. 130. i Prof. N i c o 1 a Terracciano. Nota sulla Chorisia speciosa St, HUL del Griardino botanico della R. Casa in Caserta. lAtti d. r. ist d'incoraggiamento di Napoli 4 Ser. VII, no. 14. i Dr. G. d e B e c k. Knautiae (Tricherae) aliquot novae. (Annalen des Hofmnseums in Wien IX, p. 351.) P. W. K 1 u 1 1, Neue Compositen aus dem Wiener Herbarium. (Ibid. IX, p. 355.) Dr. H. Chris t. Betuia Murithii Gaud. (Ber. Schweiz. bot. Ges. 1895. Heft V, p. 16.) Erigeron neglectus Kerner in Mitteilungeii bot. mus. des Polytechnikums in Zürich. (Ibidem, p. 83.) 113 Joh. Lange. Descriptio iconibus illustrata plantarum nova- rura vel minus cognitarum praecipue e flora hispanica. Fase. I, II & III. E. Jacobaseh. Senecio vulgaris L. und S. vernalis W. K. sind nur Endglieder einer Entwicklungsreihe einer Ur- form . (Verh. bot. V. Brandenburg, 1894, p. 78.) E. Jacobaseh. Ueber Varietiiten und Formen von Senecio vernalis W. K. (Ibid. p. 110.) O. von Seemen. Salix Aschersoniana = S. Caprea L X Straehleri v. Seemen. (Ibid. p. 159.) W. O. F o c k e. Ueber einige Rosaceen aus den Hochgebirgen Neuguineas (Abh. Naturw. V. Bremen XIII, p. 161.) W. O. Focke. Ueber einige polymorphen Formenkreise. I. Nordwestdeutsche Callitriehen. II. Nordwestdeutsche Taraxacumarten. III. Ueber Sizilianische Spergularien. (Ibid. p. 210.) Lucio Gabelli. Suil' identita della Vicia sparsiflora Ten. coll' Orobus ochroleucus W. et K. e suil' affinita di tale specie colla Vicia Orobus D.C. (Malpighia IX, p. 315.) Th. Fredrïkson. Anatomiskt-systematiska Studier öfver Lökstanniga oxalisarter. (Diss.) Fr. C r é p i n. Tableau analytique des Roses européennes. (Buil. Soc. bot. Belgique XXXI, p. 66.) Fr. C r é p i n. Mes excursions rhodologiques dans les Alpes en 1893. (Ibid. XXXII, p. 44.) Fr. C rénin. Les roses de 1'Herbier Koch. JL (Ibid. p. 101.) Fr. C r é p i n. Quelques m ots sur les Roses de 1'herbier du Tarn de Martrin-Donos. (Ibid. p. 115.) Ned. Kruidk. Archief. 3" Serie I. le stuk. 8 114 K. F. Meinshausen. Genre Sparganiam L. Description systérnatique des espèces et leur destribution géographi- que d'après les observations faites au Gouvernement de St. Pétersbourcr (Buil. de 1'acad. imp. des Sc. de St. Petersb. XXX VI, p. 21.) S. K o r s h i n s k y. Note sur quelques espèces des Jurinea. iRuss.) Ilbid. Oet. 1894, p. 113.) Abbé J. G u 1 1 i n. Le genre „Rosa" dans 1'Eure. (Buil. Soc. Linn. de Normandie 1894, p. 20.) M. D i g u e t. Sur deux Lorantbacées rapportées de Basse- C alifornie. (Buil. mus. d'hist. nat. Paris 1895, no. 2 p. 30.) Drake del Castello. Note sur 3 Rubiacées nouvelles de Tonkin. (Ibid. 3, p. 116.) B i c h e. Note sur 1'Ononis milissima. (Buil. Soc. d'étude des se. nat. de Beziers.) p. Floristische werken. J. Patschoski. Description de la flore des environs de la ville de Pereiaslawl. (Mém. Soc. nat. de Kiew XIII, p. G3.) W. Lip ski. Flora ciscaucasica (1889—92), (Ibidem p. 2 09.) W. Lip ski. Note sur la flore de la Crimée. (Ibidem p. 407.) W. L i p s k i. Des données nouvelles sur la More de la Bess- arabi^. (Ibidem p. 423.) R e v. A. C. W ti g h o r n e. Tbe flora of New-foundland, Labrador and St. Pierre et Miquelon. (Proc. et Transact. Nov. Scot. Inst. Serie II. Vol. I, p. 359.) G. de Perlaky. Observationes bötanicae praesertim ad floram Pesthiensem spectantes. (Termeszetrajzi Füzetek 1894, p. 100.) 115 E a o u 1 H. Francé. Beitrage zur Floristiek des Biharer Comitates. (Ibidem, p. 162 en 205.) A. Baldacci. Resultati botanici del viaggio compiuto in Creta nel 1893 (vervolg). (Malpighia IX, p. 81.) Addenda ad Floram italicam. (Ibid. p. 119, 252 en 329.) L. Ni co tra. Prime note sopra alcune piante di Sardegna. Ulteriori note sopra alcune piante di Sardegna. (Ibid. p. 240.) E. Chiovenda. Sopra alcune piante nuove per la flora romana. (Annuario di Eoma VI, p. 35.) A v e 1 1 a. Materiali per la flora romana della Scioa. (Ibid. p. 14.) B. E b 1 i n. Ueber die Waldreste des Averser Oberthales. (Ber. Schweizer bot. Ges. 1895, beft V, p. 28.) C. C o r r e n s. Ploristische Bemerkungen über das obere Ur- serntbal. (Ibid. p. 86.) E. Jacobascb. Einige Pflanzenfunde bei Berlin. ( Verb. bot. V. Brandenburg 1894, p. 88.) F. Kurz. Bericht über die Pflanzen, welcbe Karl Graf von Waltburg-Ziel im August 1881 aus unteren Jenissei gesammelt bat. (Ibidem, p. 141.) Dr. K onrad Keilhaak. Verzeicbnis der auf Island und den Faer-0ern im Sommer 1883 gesammelten Pflanzen. (Ibidem, p. 150.) G. Bitter. Beitrage zur Adventivflora Bremens. (Abb. Naturw. V. Bremen XIII, p. 269.) Fiek und Schub e. Ergebnisse der Durchforschung der Schlesischen Phanerogamenflora im Jahre 1894. (72 Jabresb. d. Schles. Ges. f. Vaterl. Cnltur, Zool. bot. Sect. p. 92.) S c h u b e. Ueber Kruber's Beitrage zur Flora von Schlesien (Strehlen, Münsterberg Nimptrah und Wansen.) (Ibidem, p. 39.) 116 S c h u b e. Botanische Ergebmsse einer Reise in Siebenbürgen. (Ibidem, p. 64) W. Purpus. Seltene oder bemerkenswerte Pflanzen aus der Flora des Donnerberges. (Pollichia LI, p. 245.) K. Bbitsch. Verzeichnis der in der Gegend von Blieskastel wachsenden Pflanzen. (Ibidem, p 254.) Dr. H e e g e r u n d G o 1 1 w i t z e r. Neue Standorte der Flora von Landau. (Ibidem, p. 284.) Abromeit. Bericht über die 32 Jahresvers. des Preussi- schen Bot. Verein. zu Mohrungen. (Schrift, d. phys. ökon. Ges. zu Koningsberg 1894, p. 24 en v.) Abromeit. System atisches Verzeichnis der 1893 gesam- melten Pflanzen. (Ibidem, p. 54—62.) S. Korshinsky. Notice sar quelques plantes de la Russie d'Europe. (Buil. Acad. imp. d. Sc. de St. Petersbourg 1894, p. 101.) A u g. Chevalier. Catalogue des plantes vasculaires de 1' arrondissement de Domfront. Avec notes critiques et observations biologiques. (Buil. Soc. Linn. Normandie 1893, p. 98.) A. Pranche t. Sur quelques plantes de la Chine occidentale. (Buil. Mus. d'hist. Nat. Paris 1895, no. 2, p. 62.) M. J. P o i s s o n. Sur quelques plantes remarquables de Basse-Californie du voyage de M. Diguet. (lbid. no. 3, p. 112.) P h. Van T i e g h e m. Sur quelques plantes rapportées du Congo par M. H. Lecompte. (Ibid. no. 4, p. 164.) Plantes adventices observ. de 1894. (Feuille des Jeunes naturalistes no. 291. p. 41.) C h. Q u i n c y. Additions a la florule adventive du Creusot. (Revue bot. no. 137 Mai 1894, p. 100.) O. Debeaux. Notes sur plusieurs plantes nouvelles ou 117 peu connues de la région mediterranéenne princip. de la Corse et des Pyrénnées-Orientales 2" Série. (Ibidem, p. 118.) Dr. F. K. G i 1 1 o t. Observations sur quelques plantes des pyréneès ariègeoises. (Rosa, Cirsium, Juncus.) (Ibidem, no. 138—139. Juin— Juillet, 1894, p. 275,) B a r d i é. Nouvelle Station (entrepóts des Docks) de 1'Alys- sum incanum. (Actes Soc. Linn. de Bordeaux VI, p. XXXVIII.) B a r d i é. Le Nareissus biflorus a Carbonnieux. (Ibid. p. XLIII.) B r o c h o n. Observation sur la spontanéité en Gironde du Nareissus biflorus. (Ibid. p. XLIII.) B roe hou. Le Ranunculus Lingua et 1'Euphorbia j^alustris retrouvés par M. de Luetkens dans les marais de St. Laurent. (Ibid. p. LXI.) Diverse n. Over Orobancbe coerulea, Gbenopodium arnbro- sioides, Viscum album, Erigeron canadense, Cystopte- ris fragilis, Quercus Toza. (in idem.) Excursien door Soc. Linn. de Bordeaux. (in Actes VI. I Excursien door Soc. d'étude des Sc. nat. de Béziers. (in Bulletin X.) W. J. Alphert s. Flora Culenburgensis. (2 dl. (manusc ).) W. C. T op Jzn. Flora Campensis 1890. * * * Flora Hagana 1895. L. J. C. Du m o u 1 i n. Guide du botaniste dans les environs de Maestricht. 1868. M. G r e s h o f f. De tuinen van Funcbal. Bot. berinneringen aan het eiland Madeira. (Overd. Alb. d. Natuur.) 118 IV. MORPHOLOGIE. F. D e 1 p i n o. Studi fillotassici. (Malpighia IX, p. 185.) Lucio Gabelli. Considerazioni nella nervcazione fogliare paralleia. (Ibid. p. 356.) Dr. C. Schüffer. Ueber die Verwendbarkeit des Laubblat- tes der heute lebenden Pflanzen zu phylogenetischen Untersuchungen . (Abh. aus dem Gebiete d. Natur d. Naturw. V. in Hamburg XIII, no. 7.) G. K a r s t e n. Morpkologische und biologische Untersu- cbungen iiber einige Epiphytenformen der Molukken. (Arm. Jard bot. de Buitenzorg XII, p 117.) J. M a s s a r t. Sur la morphologie du Bourgeon. (Ibid. XIII, p. 121.) V. ANATOMIE. F. S a c c a r d o, Ricerche suil' Anatomia delle Typhaceae. (Malpighia IX, p. 3.) A. F i o r i. Ricerche anatomiche suil' infruttescenza dell' Ho- venia dulcis Thurib. (Ibid p. 139.) F. Morini. Ancora intorno all' area connettiva della guaina fogliare della Casuarinee. (Ibid. p. 204.) C. A c q u a. Sulla formazione dei granuli di amido. (Annuario dell. r. ist. bot. di Boma, VI, p. 1.) R. P i r o 1 1 a. Sulla germinazione e sulla struttura della pian- tina della Keteleeria Fortunei Corr. (Ibid. p. 31.) O. B o r g e. Ueber die Rliizoidenbildung bei einigen faden- förmigen Chlorophyceen. (Dissert.) A. Pamintzin. Sur les grains de chlorophylle dans les graines et les plantes germantes. (Buil. Acad. de St, Petersbourg XXXVI, p. 75.) A. F a m i n t z i n. De la matière chromogène dans les graines 119 du Helianthus annuus et des deux pigments jaune et vert, que 1'auteur en a obtenu. (Ibid. p. 87.) G. C h a u v e a u d. Sur Ie développement du Faisceau libérien de la racine des graminées. (Buil. Mus. d'Hist. Nat. Paris 1895, no. 5 p. 209.) J. H é r a i 1. Recherches sur 1'anatomie de la tige des Dyco- tilédones. (Bulletin Béziers X, p. 20.) P e t i t. La distribution des stomates foliaires dans les feuilles. (Act. Soc. Linn. Bordeaux VI, p. CLXXI.) VI. MIKROCHEMIE. G i n o Pollacci. Sulla ricerca microchimica del fosforo per mezzo del reattivo molibdico e chloruro stannoso nelle cellule tanniche. (Malpighia IX, p. 370.) Mart en Elfstarnd. Studier öfver alkaloidernas lokali- sation fosetradesvis inom familjin Loganiaceae. (Dissert.) C. van Wisseling h. Sur la cutieularisation et la cutine. (Arch. Neerl. XXVIII, p. 373.) C. van Wisseling h. Sur les bandelettes des Onibellifères. (Contribution a 1'étude de la paroi cellulaire.) (Ibid. XXIX, p. 199.) VII. PHYSIOLOGIE. J. R. H a r r i s. Nitrification. (Journ. Elisha Mitchell Sc. Soc. 1894, p. 16.) L. N i c o t r a. Influenza del calcare sulla vegetazione. (Malpighia IX, p. 220.) E. S c h u 1 z e. In wie weit stimmen der Pflanzenkörper und der Tierkörper in ihrer chemischen Zusammensetzung überein und in wie fern gleicht der pflanzliche Stoff- wechsel dem tierischen? (Vierteljahrs. Naturf. Ges. Züricb 1894, p. 243.) 120 E. O v e r t o n. Ueber die osraotischen Eigenschaften dei- lebenden Pflanzen- und Tierzelle. (Ibid. p. 159.) W. Pfeffer. Ueber die geotropische Sensibilitat der Wur- zelspitze, nach dem von Dr. Czapek im Leipziger bot. Institut angestellte TJntersuchungen. (Ber. über die Verh. d. K. Sachs. Ges. d. W. zu Leipzig 1894, II, p. 168.) K. S chmidt. Beziehung zwiscben Blitzspur und Saftstrom. (Abh. Naturf. Ges. zu Halle XIX, heft 2.) R o s e n. Neueres über die cbromatophilie der Zellkerne. (72-Jahresb. Schles. Ges. f. Yaterl. Cult. Zool. bot. Sect. p. 3.) K. Ho f rat, Dr. F. v. Herder. Beobacbtungen über das Wachstum der Blatter einiger Pflanzen. (Pollichia LI, p. 229.) Dr. A. F. de Roe hebrun e. Recherches physiologiques et chimiques sur les Didierea H.Bn. de Madagascar. (Buil. Mus. d'Hist. Nat. Paris 1895, no. 5. p. 215.) G. K r a u s. Physiologisches aus den Tropen. (Ann. Buitenzorg XII, p. 196.) M. T r e u b. Sur la localisation, Ie transport et Ie röle de 1'acide cyanhydrique dans Ie Pangiurn edule Reinw. (Ibidem XIII, p. 1.) Dr. F. A. F. C. W e n t. Iets over verdamping in verband met het knippen der bladeren. (Meded. Proefst. West-Java no. 20.) Dr. F. A. F. C. W ent. Enkele opmerkingen over imbibitie. (Ibidem. ï T h. W. Engelman n. L'émission d'oxygène sous 1'influence de la lumière par les cellules a chromophylle, demontrée au moyen de la methode bactérienne. (Arch. Neerl. XXVIII. p. 308.) Hugo de Vries. Les demi-courbes galtonnienes comme indice de variation discontinue. (Ibidem, p. 442.) J. W. Mo 11. Observations sur la caryocinèse chez les Spi- rogyra. (Ibidem, p. 312.) 121 Hugo de V r i e s. Une courbe de variation a deux sommets. (Ibidem, XIX, p. 278.) Dr. E. G i 1 1 a y and J. H. A b e r s o n. Ueber den Einfmss des Sauerstoffzutritts auf Alkobol- und Kohlensiture bildunw bei der Alkoboliscben Gahrung. (Sep : Pringsheim's Jahrb.) Adolf Mayer. Bijdragen tot de geschiedenis van het vraag- stuk der opneming van vrije stikstof door sommige cultuurgewassen . (Landbouwk. Tijdschrift 1895, no. 1.) Adolf Mayer. Gaat het eiwitgehalte tijdens de ontwikke- ling van een gi-aangewas achteruit'? (Ibid. p. 360.) Adolf Mayer. Verschillende vlinderbloemige planten als stikstofverzamelaars. (Ibid. p. 158.) R. Dineer. De els als stikstofverzamelaar. (Ibid p. 167.) Adolf Mayer. Wortelknolletjes der els geanaliseerd. (Ibid. p. 319.) VIII. KULTUURPL ANTEN EN GRONDONDERZOEKINGEN. Prof. O r a z i o Comes. La coltivazione sperimentale dei tabacchi nel Regno durante la campagna 1893. (Atti del r. ist. d'incoraggiamento di Napoli 4 ser. VII.) Dr. S. S i c a r d. Conférence sur Ie Tabac. (Buil. Soc. d'étude des se. nat. de Beziers, VIII p. 21.) De Loynes. Les olives mürissant a Bourg en 1893. (Act. Soc. Linn. Bordeaux, VI, p. LXI). Dr. J. H. Wakker. Onze zaadplanten van het jaar 1893. (Meded. Proefstat. Oost-Java. no. 5, 12 en 18.) Dr. F. A. F. C. Went en H. C. Prinsen Gerlmgs. Zaaiproeven 1893—94. (Meded. Proefst. West-Java. no. 18.) Dr. F. A. P. C. WentenH. C. Prinsen Gerlings. Resultaten van de enquête omtrent rietvariëteiten. (Ibid. no. 21.) 122 Beijerinck en Wijs. De aardnoot en de aardnotenolie. (Catal. Tent. geneeskr. en nattige Planten, den Haag 1895.) Verslag over den landbouw in Nederland over 1892 en 1893. Dr. O t . t o P i t s e h. Verbouw van aardappelvariëteiten aan de Rijkslandbouwschool in 't jaar 1894. (Landbouwk. Tijdschrift 1895, p. 34.) Dr. O 1 1 o P i t s e h. Vergelijkende cultuurproef met ver- schillende handelsvariëteiten van cichorei, I Ibidem, p. 114.) Dr. G. Thorns-Riga. Mededeelbaren over bemestingsre- o o O snitaten. I. Phosphorzuurbemesting. Ilbid. p. 140, 247.) J. H. A b e r s o n. Het stikstofverlies in den stalmest. (Ibid. p. 224.) J. B. W e s t e r d ij k. Proefnemingen met roode klavervarië- teiten. Ilbid. p. 230.) A d o 1 f Mayer. Grondanalyses uit de provincie Gelderland. (Ibidem, p. 236.) V. P. Ervaringen bij de cultuur op veengrond opgedaan. (Ibid. p. 367.) IX. PHYTOPATHOLOGIE. Prof. O i' a z i o Comes. Sui recenti studi compiuti anche in Francia sul mal nero o gommosi della vite. (Atti d. r. ist. d'incoragg. di Xapoli 4 Ser. Vil, no. 9.) F i s c h e r. Ueber eine neue Clematis-krankheit die das Ab- sterben der Planzen zur Folge bat. (Ber. Sitz. Natnrf. Ges. Halle 1892. p. 123.) Julius K ü h il. Ueber die Entwicklungsgeschichte des Pri- melbrandes. (Ibid. p. 109.) Dr. Franz Ben eek e. „Sereh" onderzoekingen en beschou- wingen over oorzaken en middelen. (5 afleveringen.) Dr. J. H. W a k k e r. De bladziekten te Malanff. (Meded. Proefst. Oost- Java no. 1.) 123 Dr. J. H. Wakker. De bestrijding der keverlarven door Botrytis tenella. (Ibid. no. 10.) Dr. J. H. Wakker. Djarnoer Oepas op Arrowroot en andere planten. (Ibid. no. 2.) Dr. J. H. Wakke r. De Ananasziekte of liet zwart-rot in Oost-Java. (Ibid. no. 7.) Dr. J. H. Wakker. Verdere mededeelingen omtrent de bloemen van het suikerriet in verband met het vraag- stuk der degeneratie. (Ibid. no. 11.) Dr. L. Zehnter. De levensgeschiedenis van den Wawalan (Apogonia destructor). (Ibid. no. 17.) Dr. F. A. F. W e n t. Over de verspreiding van het rood-snot. (Meded. Proefst. West-Jaya no. 20.) Dr. J. Ritzema Bos. De Nederlandsche plrytopathologische Vereeniging. (Landbk. Tijdschrift, 1895.) X. BIOLOGIE. W. W. Ashe. Tbe Long Leaf Pine and its struggle tbr Existence. (Journ. Elisha Mitchell. Sc. Soc. 1894, p. 1.) J. S. Burdon-Sanderson. Biology in relation toother natural sciences. (Smithsonian Report. 1893, p. 435.) Thomas Meehan. Contributions to the Life -Histories of Plants n°. X. fProc. Acad. of Nat. Sc. of Philadelphia 1894, p. 53.1 Hierin : The Origin of Coreless Apples. The Relation between Insects and the flowers of Impa- tiens fulva. 124 Apetalism and Seed Propulsion in Lamium purpureum. Fruiting of Robinia hispida. The Vitality of Seeds. Dimorphic Flowers in Labiatae. Apetalism in Sisymbrium Thaliana. In n°. XI. (Ibidem p. 162.) On the Morphologie of Bractless Inflorescenee. On Purple-leaved Plants. On the Origin of the Apical Cell. The Fall of the Leaf in the Holly. On Bees and Honey-suckles. E. J a e o b a s c h. Farbenvariëtaten von Linaria vulgaris Mül. (Verh. bot. V. Brandenburg, p. 87.) W. O. F o c k e. Pflanzenbiologische Skizzen VI. Die Heide. (Abh. Naturw. V. Bremen, XIII, p. 253.) Weberbauer. Ueber die Familie der Nymphaeaceen. (72 Jahresb. Schles. Ges. f. Vaterl. Cult. Obst. und Gartenbau Sect. p. 6.) Dr. C. S c h ii ff e r. Ueber die Variabiliteit der Hainbuche. (Verh. Naturw. V. Hamburg 1894, p. 37.) P. Knut h. Weitere Beobachtungen über Blumen und In- sekten auf den Nord-Friesischen Insein. (Schrift Naturw.. V. f. Schlesw. Holstein X, p. 225.) Jean Massa rt. La biologie de la végétation sur Ie litto- ral beige. . (Buil Soc. bot. de Belgique XXXII, p. 7.) De L o y n e s. Sur la couleur des Baies des Polygonatum. (Act. Soc. Linn. Bordeaux VI, p. VI.) Gr. K a r s t e n. Morphologische und biologische Untersuchun- gen über einige Epiphytenformen der Molukken. (Aiin. Buitenzorg XII, p. 117.) XI. PHAENOLOGIE. A. H. M a c k a y. Natural History Observations made at several stations in nova Scotia during the year 1892. Proc. and Transact. Nov. Scot. Inst. of Sc. 2" Ser. I, p. 578. W. O. F o c k e. Mittwinterflora. (Abh. Naturw. V. Bremen XIII, p. 350.) 125 H. La ut er bom. Pflanzenphaenologiscbe Beobachtungen aus der Umgebung von Ludwigshafen am Rbein. (Mitteilungen der PolJichia LI, p. 202.) E. I h n e. Phiinologische Beobacbtungen. (30'<-- Ber. Oberb. Ges. f. Natur- und Heilk. p. 1, 63.) H. Hoffmann. Mittlere, früheste und spitteste Daten der phiinologischen Beobacbtungen in Giessen. (Ibid. p. 81.) Prof. Dr. Alfred Jentzsch. Der Früblingseinzug des Jahres 1893. (Scbrift. Pbys. Ökon. Ges. zu Konigsberg 1894, p 1.) Brown, de Loynes, Rodier. Observations au sujet de la doublé floraison de quelques plantes en 1893. (Act. Soc. Linn. de Bordeaux VI, p. CLXVII.) XII. TERATOLOGIE. F. T o g n i n i. Caso teratologica nelle germiniazione d'una castagna. (Malpigbia IX, p. 117). E. Jacobascb. Ueber einige Pelorien von Linaria vulgaris MUL und die Entstebung der Pelorien überbaupt. (Yerb. bot. V. Brandenburg lS94,.p. 91.) A. W i n k 1 e r, Anomale Keimungen. (Ibidem, p. 125.) K. Schüssler. Pelorienbildung bei Linaria vulgaris. (OOer. Beriebt der Oberhessiscben Ges. f. Natur- und Heilkunde, p. 103.) J. P r e h n. üeber das Vorkommen zuweilen weisblühender Pflanzen. (Schrift. Naturw. V. i. Scbleswig-Holstein X, p. 259.) Ad. Guébhard. Sur les partitions anomales des fougères. (Feuille des Jeunes Naturalistes, no. 293, p. 65.) M o t e 1 a y. Sur une monstrosité des Vitis Vinifera. (Act. Soc. Linn. de Bordeaux VI, p. XXXIX.) J. C. Costerus. Teratology studied in the Tropics bv J. C. Costerus and J. J. Smitb Jr. (Ann. Buitenzorg XIII, p. 97.) 126 XIII. PHYTOPALAEONTOLOGIE. O. Lig nier. Végétaux fossiles de Normandie. Structure et affinités du Bennettites Morierei Saj) et Mar. (Mem. Soc. Linn. de Normaridie XVIII, p. 1.) B. Renault. Reinarques sur quelques genres fossiles pou- vant servir a relier certaines Cryptogames vasculaires aux Gymnospermes. (Bnll. Mus. d'Hist. Nat. Paris 1895 no. 3, p. 123.) B. Renault. Sur quelques bactéries des tenips primaires. (Ibid. no. 4. p. 168.) B. Renault. Sur quelques bactéries anciennes. (Ibid. no. 5, p. 247.) Leiden, Jan. 1896. DERNIÈRE CONTRIBUTION AU CATALOGTJE DES CHAMPIGNONS DES ENVIRONS DE LA HAYE PAR CAROLINE DESTRÉE. Ch amp ignons Imparfa lts. (Hyphomyeètes et Myxomycètes). HYPHOMYCÈTES Mart. Pam. Mucédinées Link. Sect I. Amêrosporées. Genre Aspergillus Mich. A. virens Link. Sur des agaries pourrissants, aux environs de la Haye. Genre Botryosporium Cda. B. p ia 1 <_• h r u m Cda. Sur des tiges herbacées pourrissantes, au bois de Schéveningue. Genre Botrytis Mich. B. vul garis Fr. Sur les tiges pourrissantes de Clrcaea lutetiana, au bois de la Have. B. ca na K. et Sch. Sur des tiges pourrissantes de choux, au bois de la Haye. Genre Haplaria Link. H. grise a Lk\ Sur des tiges herbacées desséchées, au bois de la Haye. 128 Genre Pachybasium Sacc. P. pyramidale Oud. Sur des branches de chène, au bois de la Have Genre Psammina Sacc. et Rouss. Ps. Bommeriae Sacc. et Rouss. Sur les feuilles du Psamma arenaria. Dunes de Schéveningue et de Loosduinen. Genre Trichoderma Pers. Tr. viride Pers. Sur des rameaux pourrissants, au bois de la Haye. Gen re Verticillium Nees. V. Buxi Auersw. Sur les feuilles du buis, dans un jardin j^rès de la Haye. Sect. II. Didymosporées Sacc. Genre Trichothecium Linie. Tr. roseu m Uk. Sur des débris vegetaux, au bois de la Haye. Sect. III Phraginospoires Sacc. Genre Ramularia / >/. R . Sambucina Sacc. Sur les feuilles languissantes du Sambucw nigra, au bois de Scbéveningue. R. Ulmariae Cke. Sur les feuilles du Spiraea Ulmaria, au bois de la Haye. R. G e r a n i i FcJcl. Sur les feuilles du Geranium mulle, a Loosduinen. R. A d o x a e Karst. Sur les feuilles de VAdoxa Moschateïlina, au bois de la Haye. R. farinosa Sacc. Sur les feuilles dn Symphytum officinale, a Loosduinen. R. V a 1 e r i a n a e Sacc. 129 Sur des feuilles de Valenana officinalis, Loosduinen. R. Aj ugae Sacc. Sur les feuilles languissantes de Ajuga reptans, k Zorgvliet, prés de la Haye. R. Plantaginis Eli. et Mart. Sur les feuilles du Plantago major, a Loosduinen. R. Urticae Ces. Sur des feuilles de JJrtica dioica, a Loosduinen. R. lactea Sacc. Sur les feuilles de Viola odorata, au „Kleine Loo" prés de la Haye. Fam. Dématiées Fr. Sect. 1. Amérosporeés Sacc. Genre Arthrinium Kze. A. sporophleum Kze. Sur des feuilles de Carex, a Wassenaar. Genre Coniosporium Link. C. socium Sacc et Rouss. Sur des tiges desséchées de Carlina vulgaris, dans les dun.es a Schéveningue. C. Arundinis Sacc. Sur les tiges de V Arundo Phragnntes, a Loosduinen. C. Asparagi Oud. Sur des tiges mortes de l'Asparagus officinalis, a Loos- duinen. Genre Hormiscium Kze. H. p i t h y o p h i 1 u m Sacc. Sur des petites rameaux du Pinas sylvestris, au bois de Schéveningue. H. caulicolum Babenh. Sur les tiges mortes d'un Hijpericum, a Loosduinen. H. arbuscula Sacc. Sur du bois de pin vermoulu, au bois de Schéveningue. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie I. Ie Stuk. 9 130 Genre Toruia Pers. T. h e r b ;i r u in Lk. Sur les tiges pourrissantes de differentes plantes. Commun partout. Sect. II. JMdymosporêes Sacc. Genre Bispora Cda. B. monilioides Cda. Sur une souche, au bois de la Haye. Genre Cladosporium Lk. Cl. h e r b a r u m Link. Sur les tiges, les feuilles, les graines etc. de ditterentes plantes mortes. Commun partout. Cl. gr a m i n u m Cda. Sur des tiges de graminées, au bois de Schéveningue. Cl. Pbragmitis Opiz. Sur les feuilles du Phragmites communis, a Zorgvliet, prés de la Haye. Genre Polythrincium Kze et ScJuii. P. Trifolii Kze. Sur les feuilles du Trifolium pratense, a Loosduinen. Genre Scolecotrichum Kze et Schm. Sc. sticticum Sacc. Sur des tiges d'ombelliféres, au bois de la Haye. Sect. III Phragmosporées Sacc. Genre Clasterosporium iïchic. Cl. opacu m Sacc. Sur du bois pourrissant de Alnus glutinosa, au bois de la Haye. Genre Acrothecium Preuss. A. s i m p 1 e x Berk et Br. Sur des tiges de plantes herbacées, au bois de la Haye. 131 Genre Brachysporium Sacc. Br. flexuosura Sacc. Sur des graminées, au bois de la Have. Genre Cercospora Fres. C. V i o 1 a e Sacc. Sur les feuilles du Viola odorata, au „Kleine Loo" prés de la Haye. C. Resedae Fuck. Sur les feuilles du Reseda luieola, au Hoek van Holland. C. C a r i c i s Oud. Sur les feuilles d'un Carex, au bois de la Haye. C. d u b i a Wint. Sur les feuilles du Polygonum polyspermum, a Wassenaar. C. crassa Sacc. Sur les feuilles languissantes de Lunaria annua, dans un jardin prés de la Haye. C. Maj a ntliera i Fuck. Sur les feuilles de Majanthemwn bifolium, a „Houtrust", prés de la Haye. Genre Dendryphium Wallr. D. c o m o s u m Wallr. Sur des tiges de plantes pourrissantes, au bois de la Haye. Genre Helminthosporium Link. H. macrocarpum Grev. Sur des rameaux de Tilia europea, au bois de la Haye. H. apiculatum Cda. Sur du bois mort, a Loosduinen. H. Psammae Oud. Sur les chaumes du Psamma arenaria, a Loosduinen. H. scolecoides Cda. Sur du bois pourri, au bois de la Haye. H. fusiforme Cda. Sur des rameaux tombes du Corylus Avellana, au bois de la Haye. 132 H. fusisporum Berk. Sur des tiges herbacées pourrissantes, au bois de la Haye. H. rhopaloides Fres. Sur des tiges mortes de Asparagus officinalis, a Loosduinen Genre Heterosporium Klotzsch. H. variabile Cke. Sur des petits rameaux de Sambucus nigra, au bois de la Haye. H. echinulatum Cke. Sur les feuilles languissantes de Sa-ponaria officinalis, prés de Schéveningue. Genre Sporochisma Berk et Br. S p. mirabile Berk et Br. Sur du bois pourrissant, au bois de la Haye. Sect IV. Dictyosporées. Sacc. Genre Coniothecium Cda. C. amentacearum Cda. Sur du bois pourrissant de différents arbres. Commun partout. C. epidermidis Cda. Sur des rameaux de bouleau, dans les dunes a Loosduinen. C. betulinum Cda. Sur des rameaux de bouleau, au bois de la Haye. Genre Fumago Pas. F. va gans Pers. Sur des gousses du Cytisus Laburnum, dans une campagne a Rijswijk. Genre Macrosporium Fr. M. commune Ba bh. Sur différents organes de plusieurs plantes languissantes. Commun partout. 133 ftl. Brassicae Berk. Sur des tiges de choux, „Kleine Loo" prés de la Haye. M. caudatum Cke et EU. Sur les tiges du Senecio Jacoboea, dans les dunes, a Loos- duinen. M. Saponariae Perk. Sur des feuilles mortes de Saponaria officinalis, Pompstation- weg prés de la Haye. Genre Stemphylium Wallr. St. botryosum Wallr. Sur des tiges mortes, dans les dunes a Wassenaar. Genre Tetraploa Berk. T. ar is t at a B. et Br. Sur les feuilles du Psamma arenaria, dans les dunes a Loosduinen. Section V. Staurosporêes Sacc. Genre Triposporium Cda. Tr. elegans Cda. Sur des sarments de ronces, au bois de la Haye. Fam. 3. Stilbées Fr. SERIE. 1. HYALOSTILBÉES. Sect. 1. Amérosporées Sacc. Genre Isaria Pers. I. farinosa Fr. Sur des chrysalides en décomposition, dans les dunes a Loosduinen. Fam. 4. Tubercnlariées Ehrenb. SER. 1. TUBERCILAR1ÉES MUCEDINÉES SaCC. Sect. I. Amérosporées Sacc. Genre Dendrodechium Bon. D. Padi Oud. 134 Sur les petits rameaux morts du Prunus Padus. a Zorgvliet et au bois de la Have. Genre Illosporium Mart. I. Populi Oud. Sur des branches de peuplier decortiquées, dans les dunes prés de Schéveningue. Genre Tnbercularia Tode. T. vul garis Tode. Sur les branches mortes desséchées de différents arbres. Comrnun partout. T. liceoides Fr. Sur les branches mortes de Acer ca»ipestre, au bois de la Haye. T. Berberidis Thüm. Sur les branches mortes du Berberis vulgaris, dans les dunes prés de Schéveningue. T. Sambuei Cda. Sur les rameaux morts du Sambucus iihjra, au bois de la Haye. ï. Rubi Babenh. Sur des sarments de ronees. au bois de la Haye. Genre Cylindrocolla Bon. C. Urticae Bon. Sur les tiges desséchées de Urticae dioica, au bois de la Haye. Sect. II. PJtragmospon'es Sacc. Genre Fusarium Link. F. Sarcochroum Sacc. Sur des branches mortes de frêne, au bois de la Haye. F. 1 a t e r i t ium Xees. Sur les rameaux morts du Bobinia pseudo- Acacia, au bois de la Haye. 131 F. sambucinum Eek. Sur les rameaux morts du Sambucua nigra, au bois de la Haye. F. roseum Link. Sur les tiges du Rumex Aceiosa, a Loosduinen. F. Caricis Oud. Sur des Carex déssecliés, a Zorgvliet, prés de la Have. F. graminum Cda. Sur les gaines du Psamma arenaria, a Schéveningue. F. Equiseti Sacc. Sur les tiges de Equisetum limosum. F. Ir i d i s Oud. Sur des feuilles de Iris Pseiidacoru», au bois de la Have. F. Scle roder ma tis Oud. Sur un Scleroderma vulgare pourrissant, au bois de la Haye. F. s u b c o r t i c a 1 e. Fcli. Sur les tiges mortes du Buxus sempermxens, a Zorgvliet prés de la Haye. F. pyro e h r o u m Sacc. Sur les rameaux morts du Sambucus nigra, au bois de ia Haye. F. U r t i c e a r u m Sacc. Sur les branches mortes du Mörus alba, au bois de Sché- veningue. F. diplosporum Ebe et Ellis. Sur des tiges de pommes de terre, dans les dunes; prés de Schéveningue. F. desciscens Oud. Sur des rameaux desséchés de Sarothamnus vulgaris, dans les dunes aux environs de la Haye. SER. 2. TDBERCÜLAKIÉES-DÉMATIÉES SttCC. Sect. 1. Amérosjporêes Sacc. Genre Epicoccum Link. E. purp u r e u m Ehrb. 136 Sur des tiges desséchées de Asparagus officincUis, dans les dunes prés de Schéveningue. Sect. 2. Phragmosporêes Sacc. Genre Exosporium Link. E. Tiliae Link. Sur les rameaux desséchés du tilleul. Commun partout. MYXOMYCÈTES Wallr. Div. I. Amaurosporées Rost. Ordre 1 Calcarées Bost. Fam. Physaracées Rost. Genre Physarum Pers. Pli. c i n e r e u m Pers. Sur les feuilles mortes du chêne, au bois de Schéveningue. Pb. s i n u o s u m Rost. Sur de 1'écorce de chêne, dans un jardin prés de la Have. Genre F u 1 i g o Hall. F. s e p t i c a Gmel. Sur de vieux troncs d'arbres, dans les dunes. Genre Craterium Trent. C r. mini t u ra Fr. Sur des feuilles mortes, au bois de la Haye. Genre Leocarpns Link. L. f r a g i 1 i s Rost. Sur des feuilles mortes, dans les dunes aux environs de la Haye. Fam. Didymiacées Host. Genre Didyraium Schrad. I ). s q u a m u 1 o s u m Fr. Sur du bois pourrissant. Bois de Schéveningue. 137 D. effusum Fr. Sur des feuilles tombées, au bois de Schéveningue. ü. farinaceum Schrad. Sur du bois pourri, bois de la Have. Fam. Spumariacées Bost. Gonre Spnmaria Pers. Sp. alba D.C. Sur des chaumes de graminées, dans les dunes. Ordre 3 Amaurochetées Bost. Fam Stemonitacées Rost. Genre Lamproderma Rost. L. arcyrioides Bost. Sur du bois pourrissant, au bois de Schéveningue. Genre Comatricha Preuss. C. Friesiana Bost. Sur du bois pourrissant, au bois de la Have. Genre Stemonitis Gled. St. f u s c a Both. Sur des trones pourris et des souches. Commun part.out. Div. II. Lamprosporées Rost. Ordre 3 Anémées Bost. Fam. Liceacées Rost. Genre Tnbulina Pers. T. cylindrica D.C. Sur du bois de pin pourrissant, au bois de Schéveningue. Ordre Calonemées Bost. Fam. Arcyriacées Rost. Genre Arcyria Hall. A. p u n i c e a Pers. Sur du bois pourrissant, dans les dunes aux environs de la Haye. 138 A. a d n a t a Rost. Sur du bois pourrissant, au bois de Schéveningue. Genre Lycogala Mich. L. epidendru m Biucb. Sur des vieux troncs, au bois de Schéveningue. Fam. Trichiacées Bost. Üenre Trichia Hall. T r. f a 1 1 a x Pers. Sur du bois pourri, au bois de Scbéveningue. T r. varia Pers. var. s e s s i 1 i s Bost. Sur du bois pourri, au bois di Schéveningue. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTIÈME SESSION DE LA r r SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, tenue a Hengelo (O) Ie 23 aóut 1895. Session jubilaire a 1'occasion du cinquantième anniversaire de la Société. La salie des séances a recu une déeoration en 1'honneur du premier président, -Ie docteur R. B. van den Bosch, et du président actuel. Liste de présence, Communications aux membres, liste des membres de la Société. Discours du président, qui débute par un hommage a M. R. B. van den Bose-b, et retrace brièvement 1'histoire de la Société. Il rappelle ensuite que M. Ie professeur C. A. J. A. Oud e mans a fait don de son herbier a la Société, et que celle-ci a été honorée du prix Korthals, décerné par 1'Académie royale des sciences. Le président rend encore hommage a la mémoire du membre défunt M. A. J. de Bruijn. Il passé enfin a 1'analyse des acquisitions nouvelles faites par 1'Herbier de la Société, et provenant, les unes des récoltes faites a Toccasion de la séance d"été précédente, aux environs de Zierikzee, les autres, d'cnvois de plusieurs mem- bres. Les herborisations de Zierikzee ont fourni environ 25 espèces non encore découvertes dans 1'lle de Schouwen, '•et 6 140 espèces nouvelles pour Duiveland. La flore adventive des Pays- Bas s'est trouvée enrichie des espèces suivantes: Gnaphalium u n d u 1 a t u m L., Al y s sumhirsntum M. B., P o t e n t i 1 1 a p i 1 o s a L. et P. norvegica L. Un hybride des G e u m ur ban urn L. et G. rivale L., décrit comme G. inter- medium, a été trouvé en mêrae temps que les deux parents. Rapport du Conservateur-Bibliothécaire contenant la liste des dons faits a 1'Herbier de ]a Société et celle des publi- cations recues pour la Bibliothèque. 11 mentionne spécialement les herbiers de MM. C. A. J. A. Oude mans et A. J. de Bruijn, la série de publications envoyées par les Universités de Stockholm et d'Upsala. Rapport du Secrétaire-Trésorier. Le président porte a la connaissance des membres que la liste alphabétique des phanérogames et cryptogames vasculaires des Pays-Bas, dressée par M. L. V u y ck, terminera la 2e série des Archives de la Société. Election de membres nouveaux. Rapport du secrétaire de la Section centrale. Le secrétaire, M. Th. H. A. J. Abel even offre a la Société un manuscrit intitulé Flor a Culembor gensis, de la main du dr. W. J. Alphert s. Mlle A. Ogterop met sous les yeux des membres presents une série de plantes rares de diverses localités et M. H. J. Kok Anker sin it des plantes des provinces d'Overijsel et de Gueldre. M. le dr. J. P. Lotsy décrit une excursion botanique aux environs de Baltimore (U. S. A.). M. le dr. L. Posthumus fait circuler des acquisitions nou- velles pour la flore de Dordrecht ; MM. G. Post et D. Lak o des monstruosités diverses. MM. J. W. Chr. Goethart et Th. H. A. J. Abel even signalent quelques localités nouvelles, et ce dernier fait don a 1'herbier de la Société d'une série de mousses. La séssion d'éte suivante aura lieu a Bergen-op-Zoom. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-UNIÈME SESS10N DE LA f F SOCIETE BOTANIQUE NEERLANDAISE, tenue a Leyde, Ie 31 Janvier 1896. Liste de présence. Allocution du président, qui souhaite la bienvenue a M. Krelage, membre honoraire présent a la séance, et rend hommage a la mémoire du membre défunt M. A. Walraven. Il félicite M. Ie dr. J. G. Boerla^e a 1'occasion de sa nomination au poste de directeur-adjoint au jardin botanique de 1'état a Buitenzorg. Communications aux membres. M. L. Vuyck est nommé a 1'unanimité Conservateur- bibliothécaii-e en remplacement de M. Ie dr. J. G. Boer lag e. La Société félicite télégraphiquement. M. Ie dr. J. E. de Vrij, a la Haye, a Toccasion de son 83e anniversaire. M. Ie prof. Wijsman propose d'ouvrir uu concours entre jeunes gens pour la confection d'un herbier des environs de leur résidence. La décision est renvoyée a la prochaine session d'été. M. J. Val ck e nier Suringar traite de la croissance et de certains phénomènes physiologiques chez les bulbes. Puis il 142 montre quelques plantes des environs de Boppard et de la Forêt noire. M. Kok Ankersmit cite quelques plantes découvertes aux environs de Venloo. M. Vuyck présente une liste des publications botaniques nouvelles dispersées dans les volumes recus en don par la bibliothèque. La liste a recu une classification systématique. Le même inembre rend compte d'un article de M. F. Meehan relatif a Tinfluence de la température sur le sexe des fleurs. Il montre une minuscule Lycopodiacée d' Australië, Pbyllo- glossum Drum on di, envoyée par M. le baron F. von Muller. Il met enfin sous les yeux de 1'assemblée des plantes proven ant de divers membres. Le président montre et décrit brièvement un microscope binoculaire de Beek & Co., a Londres. M. le dr. H. F. Jonkman dit quelques mots de ses études sur la germination des spores de Fougères. Le président traite des Hieracium indigènes. Ned.Kruidk. Archief. Ser.o.I. £&&■-, 1? ' • •''—5' L.N, Pl.1. -v,; I& /'->; *,.: 4. I mm W&- ; I Mi Y.' 5. H L Vk 4 • V: s ■'■< ';: ■■<'£■'■'-. s -' < > • « £ 'O ■ ■. v ;tY * ■■■■ -"V. • ~ *» ^ >' "X mm3* wïB5 JR^ ~» "i ■ ?y*% flP p5 A.J J Wen del ad nat-, del. et lith. ■■- ': - ,-;.;.-«&&**'''" R W.M. Trap impr Ned.Kruidk Archief. Ser. 3. 1. PI IJ. A-J.J.Wendel ad naL del. et lith PW.M Trap impr Ned Kruidk. Archief. 5er.3.I. 2C PI. III. -A J J Wendel ad nat del. et lith PW i Februari 1897. ... 240 Wetenschappelijke rnededeelingen van de leden 242 Mededeelingen omtrent de kieming der Gleicheniacee ë n door Dr. H. F. Jonkman 247 Mededeeling ter begeleiding van het, door Mevr. de Wed. W a 1- r a ven aan de Nederlandsehe Botanische Vereeniging aange- boden Herbarium, nagelaten door haar echtgenoot, de Heer A. W a 1 r a ven, door D. L a k o 249 Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aanwin- sten voor de bibliotheek der Nederlandsehe Botanische Ver- eeniging gedurende het jaar 1896, door L. V u y c k 252 V ij f d e 1 ij s t van X i e u w e indigenen. die na Januari 1894. in Nederland ontdekt zijn. door Th. H. A. J. Abele ven 282 Compte-rendu de la soixante-deuxième session de la Société botanique néerlandaise, tenue a Bergen-op- Zoom, Ie 21 aoüt 1896 288 Compte-rendu de la soixante-troisièrae session de la Société botanique néerlandaise, tenue a Leyde, Ie 6 février 1897 291 Verbetering 292 y ERSLAG VAN DE TWEE EN ZESTIGSTE VERGADERING DKR NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING, GEHOUDEN TE Bergen-op-Zoom op den SL Augustus 18G0. Tegenwoordig waren de Heeren : Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), L. Vuyck (Conservator Herbarii en Bibliothe- caris), H. J. Kok Ankersmit, Dr. J. C. Costerus, Mej. C. E. Destrée, F. W. van Eeden, J. Ensink A.Jz., F. W. T. Hunger, Mej. J. E. Kroon, D. Lako, Mej. A. Ogterop, Dr. L. Posthumus, W. W. Schipper, Dr. H. P. Wijsman en Th. H. A. J. Abel even (Secretaris). De Vergadering werd des namiddags te 1 uur door den Voorzitter geopend, waarna de Dotulen van het verhandelde in de 61ste Vergadering, op den 31 Januari 1897 te Leiden gehouden, werden gelezen en goedgekeurd. De Heer Dr. L. Posthumus bracht in herinnering, dat hij Azolla caroliniana W. gevonden had in den Krim- penerwaard en niet bij Dordrecht zooals abusievelijk vermeld is»in het Nederl. Kruidkundig Archief 3e Serie, Ie deel, bl. 44. Door den Secretaris werd kennis gegeven : „dat bij hem bericht was ontvangen van de Heeren Dr. J. Ritzema Bos, Mej. H. P. 1 a C h a p e 1 1 e, Dr. J. W. C h r. G o e t h a r t, Dr. M. G r e s h o f f, E. J. M. d e H a a s Ned. Kruidk. Archief. 3e Ser. I. 2e Stuk. 10 144 S. J., Dr. H. F. J o n k ra a n, J. V a 1 c k e n i e r S u r i n g a r en K. Bisschop va n T u i n e n, deze Vergadering niet, te kunnen bijwonen, terwijl van de Heeren C. Ritsema Cz. en Dr. G. van Vloten, de hartelijke groeten voor het welzijn der Vereeniging waren ontvangen uit het Zuiden en Oosten van Europa ; „dat van het Kruidkundig Genootschap „D o d o n a e a" te Gent, weder een voldoend aantal exemplaren van het Bota- nisch Jaarboek, 8e Jaargang, 1896, was ontvangen, om aan de gewone leden van onze Vereeniging ten geschenke aan te bieden; „dat op den 7 Augustus 1.1. te 's-Gravenhage, in den ouder- dom van ruim 79 jaren, was overleden het voormalig ver- dienstelijk lid onzer Vereeniging de Heer R. Bondam; „dat in de maand Juni van dit jaar, te Klausenburg in Hongarije, was overleden het correspondeerend lid onzer Ver- eeniging Prof. Dr. August Kanitz; „dat bij schrijven van den 3 Februari 1896 van Dr. J. E. de V r ij te 's-Gravenhage bericht was ontvangen, dat hij zijn benoeming tot honorair lid der Vereeniging aannam, zoodat het aantal leden der Vereeniging thans is als volgt: GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. .1. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1852); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874); D. Bierhaalder, te Baarn (1894); Dr. J. G. Boerlage, te Buitenzorg (1875) ; G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (].<'.. te Waalsdorp : Sten act is bellidi flora Al. Br., aan den IJsel bij de Steeg. 159 Van de planten dooi- den Heer L. Posthumus inge- zonden, vermeld ik: Viola stagnina Kit. bij Sliedrecht. in welke buurt ze vroeger door den Heer Vuyck verzameld werd ; Alchemilla arvensis Scop. van Sliedrecht ; 8 i 1 a u s pratensis Bess. van Dordrecht ; Scirpussetaceus L. van het Stat ion sterrein aldaar; E u p h o r b i a p a 1 u s t r i s L. van Willemsdorp ; *M i m u 1 u s 1 u t e u s L. aan den haven muur te Dordrecht, eene nieuwe aankomeling en als zoodanig aanwinst voor onze Flora. De heer C. R i t s e m a verzamelde aan den Haagsehen straatweg onder Wassenaar : Farsetia incana B. Br. De Heer H. H. Sanders, Leeraar aan de Hoogere Bur- gerschool te Enkkuizen, die zich sedert eenige jaren met de studie der inlandsche Flora bezighoudt, zond voor het Her- barium, een aantal planten uit den omtrek van zijne woonplaats en uit de provincie Groningen. Van Enkhuizen werden o. a. ingezonden : B a t r a c h i u m d i v a r i c a t u m Schrk. „ t r i c h o p h y 1 1 u m Chaix, „ salinum Sur. b. confusum Godr., R a n u n c u 1 a s ar v e n s i s L.. Erucas trum Pollichii Sch. et Sp., Diplotaxis muralis DG'., Sisymbrium pannonicum Jacq., M e d i c a g o maculata TT'. , Anthyllis vulneraria L., Lithosper mum officinale L.. Pulmonaria officinalis L., Veronica Buxbaumii, Ten., Hyoscyamus n i g e r L., Plantago maritima L., Torilis nodosa Gartn., Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 2e Stuk. 11 160 H a 1 i ra u s portulacoides Wallr., „ pedunculatu s Wallr., T r i g 1 o c h i n maritimum L., H o r d e u ra s e c a 1 i n u ra Schreb., u m a r i t i ra u ra Witth., Cineraria palustris L.. vertegenwoordigers van zeeklei-, zand- en moerasvegetatie, en aangevoerde planten langs den Spoordijk en elders waargenomen. Van het zuiden der provincie Groningen en aangrenzend deel van Drenthe, zand- en veenstreken: Arnica ra o n t a n a L. bij Nietop ; TJtricularia v u 1 g a r i s L. bij de Leek ; Stellaria uliginosa Murr. bij Nietop, enz. voorts M a 1 v a moschata L. bij Ter Heil. De Heer S c h i p p e r' te Winschoten zond afwijkende vor- men van : Ranunculus r e p e n s L. met bizonder kleine bloem- bladen, Raphanus Raphanistrum L. met fasciatie, L i n a r i a v u 1 g a r i s MUL in een dorenheg gegroeid en van zeer aanmerkelijke hoogte; en, een bewijs dat deze aangevoerde plant zich in ons land hoe langer des te meer uitbreidt: Sisymbrium pannonicum Jacq. uit de buurt zijner woonplaats. Van inzamelingen van den Heer V u y c k, gemeenschappel ijk met andere leden der Vereeniging, werd reeds melding gemaakt. Er blijven nog te vermelden : in de eerste plaats planten door hem verzameld op een tochtje naar de duinen tusschen Bergen en Schoorl, van waar te vermelden : B a t r a c h i u ra s a 1 i n u ra Sur. b. confus u ra, Godr. bij Bergen ; V a c c i n i u ra Myrtillus L. bij Bergen ; G e n i s ta a n g 1 i e a L. tusschen Bergen en Schoorl; Erica T e t r a 1 y x L., 161 M y r i c a Gr a 1 e L. en Tussilago Farfara L. van dezelfde streek, de laatste in duinpannen, doch vermoedelijk met ondergrond van klei ; de vier voorafgaande aan heidestreken herinnerend. Vervolgens vond de Heer V u y c k te Overschie : S i s y m b r i u m pannonicum Jacq., en op de Stadsmestvaalt te Schiedam een opslag van allerlei planten, waaronder zelfs jonge planten van den dadel, Phoe- n i x d a c t y 1 i f e r a L, daarbij : Sisymbrium C o 1 u m n a e L. , Agrostemma Githago L., Leonurus Cardiaca L., Lamium a m p 1 e x i c a u 1 e L. in den kleistogamen vorm, K o c h i a scoparia Schrad. ; en een nieuwe aangevoerde : *B r o m u s unioloides Willd. Aan het huis „te Rivier" bij Schiedam: Sisymbrium L o e s e 1 i i L., Anthemis ruthenica M. B. Nog eene belangrijke bron van aangevoerde planten leverde de Villa Erica van den Heer Dros te Bennekom, alwaar, uit kippenvoer, verschillende planten waren opgeslagen, die zich ten deele als lastig onkruid in groote mate hebben ver- menigvuldigd. In de door den Heer Dros hem toegezonden planten herkende de Heer V u y c k : X a n t h i u m spino suuiL. en twee nieuwe indringsters : *S o 1 a n u m rostratum Duval en *A r t e m i s i a T o u r n e f o r t i a n a Rchb. Van de van vroeger bekende groeiplaatsen verzamelde hij Rosa r u b i g i n o s a s p i n o s i s s i m a Crep. en Oud., nl. achter Elswoud, en Scutellaria Columnae W. achter Groot-Zomerzorg ; voorts Sedum Boloniense Lois, langs de spoorbaan bij Overveen : 162 Br achy podium sylvaticum R. S., op Kroaestein onder Voorschoten ; *E r a g r o sti s a b y s s i n i e a Link, aan den Haagsehen straatweg onder Wassenaar. Eindelijk, bij het nazien van de Malvacëen in ons Herbarium, ontdekte hij onder de voorwerpen, die door de verzamelaars als M a 1 v a v u 1 g a r i s Fr. waren gedeter- mineerd, twee vreemde, daarop gelijkende, nl. : *M a 1 v a nicaeëncis AU. in bet Herb. v a n H a 1 1 aan- wezig, als opgeslagen tusschen gerst uit Turkije, en *M a 1 v a parviflora L., eveneens uit den Levant, des- tijds door den Heer R. E. d e H a a n Ie Winterswijk verzameld en als M. vul ga ris Fr. ingezonden. Eene excursie, gezamenlijk door den Heer Vuyck en mij. in de omstreken van Breda ondernomen, leverde eenige groei- plaatsen op, waarvan ik noem: S i s y m b r i u m C o 1 u m n a e L. bij het Ploegske ; Oenothera mnricata L. Ginneken : Alchemilla vuig ar is L. op een weiland onder UI venhout ; J u n c u s f i 1 i f o r m i s L. Ulvenhout. Zelf deelde ik aan het Herbarium der Vereeniging mede, tot vergelijking : *Eragrostis abyssinica Lk. en *B r o m u s unioloides Willd. tusschen andere sier- grassen opgegroeid in den tuin van Endegeest, en *T e 1 e k i a speciosa Baumg., verwilderd voorkomendin den Hortus en ook op Endegeest. Voorts: *0 r c h i s picta Lois., afkomstig uit een weiland onder Valkenburg (Z.-H.) en daar gevonden tusschen talrijke exem- plaren van O. latifolia L. en 0. M o r i o L. Voorts voorwerpen van Batrachium, waarover nader. Ik vermeld hier tevens : *A n t h e m i s austriaca Jacq., reeds in Juni 1878 door mij, met andere Oostenrijksche planten, op een braakliggend 163 bouw veldje in de duinen bij Over veen verzameld, en toen aan het Herbarium medegedeeld, maar waarvan door een of ander toeval toen geen melding gemaakt is in het Verslag. Van een twaalftal excursies, met studenton der Leidsche Hoogeschool ondernomen, werden, als gewoonlijk, die plan- ten, welke om groeiplaats of anderszins voor ons Herbarium van eenig belang schenen, daarvoor bestemd. Ik vermeld daarvan : Ranunculus auricomus L. tusschen het gras op Keukenhof bij Lisse ; B a t r a c h i u m h e t e r o p h y 1 1 u m Wigg. met de varië- teit p e n i c i 1 1 a t u m uit het Ulvenhoutsche bosch en beekjes die zich in de Merk ontlasten ; B a t r a c h i u m h e d e r a c e u m L. tusschen Bavel en Ulvenhout ; Scrophularia v e r n a 1 i s L., Scheveningsche boschjes ; Saxifraga g r a n u 1 a t a L., Phyteuma s p i c a t u m L , S te 11 a r ia u 1 i g i n o s a Murv., in het Ulvenhoutsche bosch ; Calluna vulgaris SaJisb. . Galium saxatile L. op de wallen van Naarden; Vaccinium Oxycoccos L., Andromeda p o 1 i f o 1 i a, L., Ulex europaeus L., Leersumerveld bij Maarsbergen. Car^x H o r n s c h u c h i a n a Hopp., Cochlearia officinalis L., dijk bij Muiden ; Sonchus palustrisL., rietoevers bij Muiden ; Euphorbia C y p a r i s s i a s L., Muiderberg ; Hordeum secalinum Schréb., Alopecurus g e n i c u 1 a t u s L. var. bulbosus, tusschen Muiden en Naarden. ; P h 1 e u m pratense L. var. b u 1 b o s u m bij Monster ; Lathyrus tuberosusL. Euphorbia e x i g u a L., tusschen Poeldijk en Monster ; S i s y m b r i u m p a n n o n i c u m Jacq. te IJmuiden ; D i p 1 o t a x i s tnuralis D.C. Hoek van Holland ; 164: Erucastrum Pollichii S. et S. Chrysanthemum segetum L. Maassluis, en op het eiland Rozenburg : A 1 y s s u m c a 1 y c i n u m L., Lepidium Draba L., E r o d i u m pimpinellifolium D.C., Lolium multiflorum Lmk., . Hordeum maritimum With . Een rijken oogst leverden de excursies na de feestvergade- ring der Vereeniging te Hengelo van 22 — 26 Aug. ondernomen. Achtereenvolgens verschillende deelen van den omtrek onder- zoekend, waarbij het gezelschap zich niet zelden in verschil- lende richtingen verdeelde, werden van heuvel- en bosch- streken, van zandbodem, heide, veen en beekoevers talrijke planten verzameld ; ik bepaal mij tot de herinnering aan enkele, daar de volledige lijst der verzamelde en aangetee- kende soorten, als naar gewoonte, afzonderlijk als bijlage van het verslag dezer vergadering zal worden gegeven : Van Batrachiums: B. heter ophyllum Wigg* en B. hederaceum L. bij Haaksbergen ; Aquilegia vuig ar is L. weg bij de Poppe ; Fumaria media Lois. bij Hengelo; Impatiens Noli tangere L. bij Oldenzaal ; H y p e r i e u m p u 1 c h r u m L. op den Tankenberg ; M e n t h a rotundifolia L., de Lutte . „ s a t i v a L. aan den Dinkel ; Cicendia filiformis Rchb. Hengelo en Haaks- bergen; Dianthus deltoides L. bij de Poppe ; Arnica montana L. en Hieracium Auricula L. op den Peltenberg ; Ambrosia artemisia efolia Willd. bij de Lutte, tusschen Amerikaansche klaver ; Lysimachia n e m o r u m L. bij de Lutte ; „ t h y r s i f 1 o r a L. bij de Poppe ; 165 Pinguicula vulgaris L. overal op vochtige weide ; Isnardia palustris L. Myriophyllum verticillatum L. beek bij Borne ; Juncus filiformis L. bij de Dinkel onder Lonneker ; Juncus capita tus Weig. op afgeplagde vochtige heide bij de Lutte; Juncus tenuis W. te Hasselo ; Leersia oryzoides Sw., met goed ontwikkelde bloem- pluim langs een beek bij Lonneker ; Anthoxanthum Puelii Lecoq. et Lamotte bij Haaks- bergen ; Cyperus flavescens L. en „ fuscusL. tusschen Lutte en Poppe; S c i r p u s co m pressus P. Hasseloo, Borne ; Pilularia globuli.fera L. bij de Lutte. Op een avondbezoek aan Carlshaven werd, op aanwijzing van ons medelid Kok Ankersmit, die de plant reeds vroeger aldaar had verzameld, met lantarenlicht gezocht en gevonden : Helichrysum arenarium DC Wanneer wij de dit jaar verkregen uitkomsten kortelijk samenvatten, zien wij, dat zij vooreerst hebben gestrekt tot vermeerdering van onze kennis van de verspreiding der flora over ons vaderland, vervolgens dat van de ingevoerde planten sommige, b.v. de S i s y m b r i u m p a n n o n i c u m Jacq., S. L o e s e 1 i i L. en S. Columnae L. zoo algemeen ver- spreid zijn, dat zij, evenals in vroeger tijden ingevoerde soorten, tot de standvastige bevolking van Nederland gaan behooren ; eindelijk, dat de verkeerswegen, het invoeren van vreemd zaaizaad, kortom de onwillekeurige invloed van den mensch het aantal indringelingen steeds blijft vermeerderen. Op het Pothoofd bij Deventer, een tijdlang de groote bron van zulke nieuwigheden, zijn onderscheidene andere lokaliteiten gevolgd ; en de vermeerdering der aldus, zij het ook als tijdelijke ver- schijnselen, optredende soorten, deels uit den Levant, deels uit Amerika, bedraagt dit jaar alleen over het dozijn. 166 Ook de kennis van afzonderlijke soorten of geslachten werd vermeerderd. Thans moge de afzonderlijke beschouwing der nieuwe soorten, welke in het voorafgaande slechts genoemd, niet beschreven zijn, volgen, met eenige opmerkingen omtrent andere, reeds van vroeger bekende, waartoe de onderzoekingen van het afgeloopen Vereenigingsjaar aanleiding geven. B a t r a c h i u m. De onderstelling, dat B. t r i c h o p h y 1- lum Chaix bij ons hoofdzakelijk op alluviaal, B. hetero- p h y 1 1 u m Wigg. daarentegen op diluviaal terrein voorkomt, vindt voortdurend bevestiging. Omtrent den vorm met lange slappe ondergedoken bladen, in stroomend water, soms ge- heel van drijvende bladen verstoken, en dan zeer op B. fluitans Lam. gelijkend, is nadere kennis verkregen door goede, complete exemplaren, door. den Heer Kok Anker- s m i t in de Lokhorster beek bij Amersfoort verzameld, en door voorwerpen, welke op mijne excursies met studenten in het Ulvenhoutsche bosch en de beekjes, welke tusschen dit terrein en het Ginneken voorkomen en tot het stroomgebied der Merk behooren, medegenomen en ook door mij op Rhijn- geest gekweekt werden. Van eerstgenoemde waren de bladen en bloemstelen het langst, resp. tot 9 en 8 cM. Bloeiende exemplaren kwamen voor met enkel ondergedoken, en ook met drijvende bladen van den truncaten vorm. Van laatstgenoemde zijn de ondergedoken bladen wat korter (tot 8 cM.J maar evenzeer met fijne, zeer slappe slippen. Ook hier werden bloeiende exemplaren verzameld, deels met enkel ondergedoken, deels met drijvende truncate bladen. Maar tevens werd opgemerkt, dat deze, in het sterk stroomend beekwater nabij 't Ginneken, afgebroken takken bleken te zijn. die zich op plaatsen, waar de stroom iets minder sterk was, hadden vastgehecht. Langs de oevers kwam ook de terrestrische vorm, hier en daar bloeiend, voor. In het Ulvenhoutsche bosch zelf, waar de beweging in het water gering was. vonden wij den 167 gewonen vorin van Batrachiura hetero phyllu m met ondergedoken bladen van gewone lengte en slapte en tal- rijke drijvende bladen. Aan voorwerpen uit het stroomend beekje, welke ik in kuipen kweekte uit exemplaren, die Mej. C. P o p t a het vorig jaar voor mij verzameld had, en die overwinterd waren, bleven de ondergedoken bladen even lang en fijn ; drijvende bladen kwamen in het geheel niet voor den dag ; daarentegen was een zeer sterke neiging tot terrestrischen overgang. Telkens vormden de takken aan hun uiteinde even boven het water uitstekende bladen van den terrestrischen vorm, die ook telkens weder onder water werden getrokken. Op dit oogenblik, nu een der kuipen geheel volgegroeid is, en de uit het water oprijzende takjes zich staande kunnen houden, is de vorming van terrestrische bladen sterk toegenomen en heeft zich aan een der kuipranden eene dichte zode van dezen vorm ont- wikkeld. Gebloeid hebben de gekweekte exemplaren nog niet. De ondergedoken bladen blijven hier steeds hetzelfde karakter als in het snel stroomend water behouden. Malva nicaeënsis AU. Tnsschen gerst uit Turkije opgeslagen en als M. rotundifolia L. bewaard in het Herb. van Hall. Deze is ook opgegeven als opslag in wei- land bemest met sumac, afkomstig van de fabriek Marokko te Apeldoorn (Kruidk. Archief 2e Ser. III p. 211). Zij komt voor in Zuid-Europa en den Levant en behoort, met M. v u 1 g a r i s Fr. en M. borealis Wallm. van onze Flora tot de kleinbloe- micren met aan den voet baardige bloembladen. De bladen hebben bijna denzelfden vorm als deze; de bloembladen zijn tweemaal zoo groot als de kelk. Van beide onderscheidt zij zich dadelijk door de veel breeder blaadjes van den bijkelk, die hier langwerpig van vorm zijn, niet lijnvormig als bij M. v u 1 g a r i s Fr. of lijnlancetvormig als bij M. borealis Wallm. De om de vrucht vergroote kelkslippen zijn driehoe- kig, de kale of behaarde vrachtjes netvormig gerimpeld met vlakken rug en scherpen gaven rand. 168 M al va parviflora L. door den Heer R. E. deHaan bij Winterswijk als M. vulgaris Fr. verzameld. Even- eens uit Zuid-Europa en den Levant afkomstig, is zij ook om Kopenhagen uit tuinen verwilderd waargenomen. Deze soort behoort tot de kleinbloemigen met niet baardige bloem- bladen, heeft zeer smalle lijnvormige bijkelkblaadjes, een sterk aangegroeiden vruchtkelk met korte stompe gepunte lobben, bloembladen slechts weinig grooter dan de kelk, behaarde kale netvormig dwars gerimpelde vrachtjes met verheven getanden rand. M a 1 v a a m b i ff u a Gt tectorum. Amsterdam 1884. 12. E. Marcbal. Champignons Coprophiles de Belgique, VI. Gand 1891. 13. Note sur la Bommerella trigonospora E. March. (Extr. du Buil. Soc. roy. bot. de Belgique. T. 28 (1889) p'rem. partie). 14. J. Gr. Kramers. De Proeftuin van den Heer I. C. Brouwer te Badong en voorstel tot het nemen van eene proef. (Proefstation Oost-Java. No. 31.) Soerabaya 1891. 15. J. D. Kobus. Bijdragen tot de kennis van den bouw en de ontwikkeling van het Suikerriet, II. Soerabaya 1892. (Proefstation Oost-Java No. 39.) 16. Een vijand van het Suikerriet (Apogonia destructor n. Sp..) Soerabaya 1891. (Proefstation Oost-Java. No. 28). 17. J. D. Kobus. Over behandeling vau Rietstekken met me- taalzouten. (Proefstation Oost-Java 1891). 18. Derde algemeene Vergadering gehouden te Pasoeroean op 3 en 4 Mei 1890 in het gebouw van het Proefstation Soerabaya 1890. 19. Rietcultuur en Suikerfabricatie in Engelsch-Indië. Proef- station Oost-Java. No. 32. Batavia 1892. 20. Th. Durand. Additions au Catalogue de la flore Liégeoise. (Extrait du Compte-rendu de la séance mensuelle du 13 Mars 1880 de la Soc. royale de Bot. de Belgique). 21. Matériaux pour servir a la flore de la Province de Liége. Fase. 2 et 3. Gand 1875-76. 22. Reliquiae Dossinianae ou Catalogue des plantes observées dans la province de Liége. Gand 1875. 23. Note sur Ie Flora excursoria des Regierungsbezirks Aachen. 24. Note sur la Société botanique Nessonvaux-Fraipont (Extr. du Buil. Soc. bot. de Belgique. T. XVI, 43-48. 189 25. Coup d'Oeil sur la végétation de la vallée de la Vesdre. 26. Recherches sur les menthes de la flore liégeoise. Premier Article. Gand 1876. 27. Catalogue de la flore liégeoise. Liége 1878. 28. Congres international de Botanique et d'horticulture d'Anvers. Rapports préliminaires, 2.me Fase. Anvers, Aoüt 1885. 29. Butaye R. en E. de Haas. Lijst der planten te Ouden- bosch en omstreken waargenomen. (Overd. N. Kruidk. Arch. V. 3). 30. E. J. Johnston. Esboco d'un Calendario da Flora dos arrederes do Porto. (Annaes de Sciencias naturaes p. 281-296.) 31. L. Vieira. Note sur Ie „Lepidopus argenteus", Bonat. vel „Caudatus" Günther (Annaes de Sciencias Naturaes p. 165-180). 32. A. Nobre. Observacóes sobre o systema nervoso e affini- dades zoologicas de alguns pulmonados terrestres. (Helix aspera L.) (Annaes de Sciencias Naturaes p. 197 — 211). 33. A. Nobre. Annaes de Sciencias Naturaes. Primetro anno No. 3. Porto. Jultro 1894. 34. A. v. Lösecke und F. A. Rösemann. Deutschlands ver- breiteste Pilze oder Anleitung zur Bestimmung der wich- tigsten Pilze Deutschlands und der angrenzenden Lander. Berlin 1872. 35. J. van Breda de Haan. Voorloopig rapport over de Bibit- ziekte in de tabak. Batavia 1893. 36. Rapport over de proefnemingen ter bestrijding der bibit- ziekte in de Tabak. Batavia 1894. 37. H. J. Kok Ankersmit. Aanvulling en verbetering dei- naamlijst van planten waargenomen binnen de gemeente Apeldoorn. (Overdr. Ned. Kruidk. Arch. 2e Ser. 3e DL 2e St. 1879.) 38. Handelingen van het derde Nederl. Natuur- en Geneesk. Congres gehouden te Utrecht in April 1891. Vierde 190 gehouden te Groningen. April 1893, Ie en 2e stuk en Suppl. Vijfde gehouden te Amsterdam, April 1895. 39. Bulletin 1—3 van het Tweede Natuur- en Geneeskundig Congres gehouden te Leiden in April 1889. 40. B. C. Dumortier. Observations sur les Graminées de la fiore Belgique. Tournay 1823. 41. C. Delogne en Th. Durand. Les Mousses de la flore Liégeoise. Gand 1882. 42. L. Geisenhe}Tner. Flora von Kreuznach. Kreuzn. 1881. 43. Carl F. W. Jessen. Deutsche Excursions-Flora. Hanno- ver 1879. 44. D. W. D. S. Koch. Taschenbuch der Deutschen und Schweizer Flora. Leipzig 1865. 45. J. Milde. Bryologia Silesiaca. Leipzig 1869. 46. A. Bellynck, Catalogue des plantes soit spontanées, soit cultivées en grand observées en Belgique a 1'usage des herborisations. Bruxelles 1876. 47. J. M. van Bemmelen, Bouwstoffen tot de kennis der scheikundige samenstelling van de alluviale gronden in de provincie Groningen. 48. M. J. Cop, Dissertatio Chemico-botanico inauguralis con- tinens quaedam de Amylo, etc. Dordraci 1841. 49. W. C. H. Staring, Specimen academicum inaugurale de Geologia patriae etc. Lugd-Bat. 1833. 50. C. de Vos. Woordenboek der voornaamste heesters en coniferen, die in Nederland gekweekt worden. Amsterdam. 51. Tb. H. A. J. Abeleven. Eerste grondbeginselen der Plant- kunde. Tweede druk. Tiel 1879. Van den Heer E. J. M. de Haas S. J. E. J. M. de Haas en J. J. Hoevenaars. Aanwinsten voor de Flora van Maastricht en omstreken 1890-94. Overdr. Ned. Kruidk. Areh. 2e Ser. VI. 4 (1895). Van den Heer C. R i t s e m a C z n. A. S. Olliff, Australian entomophytes or entomogenous 191 Fungi and some account of their Insect-hosts. Sidney 1895. Van Dr. J. Ritzema Bos: De ziektenleer der planten en hare beteekenis voor de praktijk en voor de beoefening der biologische weten- schappen. Rede. Gent 1895. Van Dr. W. F. R. Suringar: Zakflora Ie en 2e Afd. Leeuwarden 1895. 2e Bijdrage tot de kennis der Melocacti door W. F. R. Suringar. Verh. Kon. Akad. Wetens. Amst. (,2e Sect. Dl. 5 no. 3) met 2 pi. Amst. 1896. Van den Heer L. Vuyck: Revisie van het geslacht Potamogeton. Revision du genre Potamogeton. Overdr. Ned. Kruidk. Arch. VI, 4e St. Inhaltsverzeichnis Wissenschaftlich-landwirtschaftlicher Zeit- schriften der Verlagsbuchhandlung Paul Parcy, in Ber- lin, 1896. Van den Heer P. J. W i c h e r s te Terschelling: „Welke is de waarde van de Vaccinium macrocarpum of groote veenbes voor onze lagere, vooral veenachtige gronden?" Vraagpunt den 12 Juni 189-1 op het 47e Nederl. Land- huishoudkundig Congres ingeleid. Van den Directeur van 'sLands Planten tuin te Buitenzorg: Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. Vol. 12, Part.2. Vol. 13. Part. 1, 2. Leiden, 1895-1896. Van den Heer J. D. Kobus: Proeftuin van het Proefstation Oost- Java, 1892 — 93. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1893. Afl. 9. Verslag omtrent de resultaten, verkregen van den aan- plant van verschillende Rietsoorten in het jaar 1892 — 93. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1894. Afl. 2. Bijdragen tot de kennis der Rietvijanden etc. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1894. Afl. 7. Ned. Kruidk. Archief. 3e Ser. 1. 2e stuk. 13 192 Bijdragen tot de kennis der Rietvijanden etc. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1896. Afl. 5. Van Dr. J. H. Wakker: De bestrijding der keverlarven door Botrytis tenella (Isaria densa). Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1894. Afl. 12. De stand der suikerrietbladen bij vocht en bij droogte. Soerabaya 1894. Overdr. Arch. Java-suikerindustrie 1895. Afl. 2. 8. 1895. Proeven met groene bemesting 1893 — 94. S. 1895. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1895, Afl. 11. De ziekte der " kweekbeddingen en het plotseling dood- gaan van het riet in snijtuinen. veroorzaakt door Ma- rasmius Sacchari N. Sp. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1895. Afl. 13. S. 1895. Onderzoek der variëteiten. Soerabaia 1896. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1896. Afl. 2. De schimmels in de wortels van het suikerriet, Soe- rabaia 1896. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1896. Afl. 8. Die indirecte Bekampfung der Serehkrankheit des Zucker- rohrs auf Java. Sep. Abd. Bot. Centralbl. Bd. 66, 1896. Cassel. 1896. Achtste en tiende jaarlijksche algemeene vergadering der Leden 13 April 1894. De oogvlekkenziekte der bladscheeden veroorzaakt door Cercospora Vagina Krüger. Overd. Arch. Java-suikerindustrie 1896. Afl. 14. Soera- baia 1896. Van Dr. J. H. W a k k e r en Dr. F. A. F. O Went : Overzicht van de ziekte van het Suikerriet op Java, Ie deel. (Overd. uit het Arch, voor de Java-Suikerindustrie 189G. Afl. 9. Soerabaia 1896). Van Dr. F. A. P. C. Went en H. C. Prinsen leer- ling s : Zaaiproeven. 198 Overd. Arch. Java-Suikerindustrie 1896. Afl. 4. Soera- baia 1896. Van Dr. F. A. F. C. Went: Iets over verdamping in verband met het knippen der bladeren. Enkele opmerkingen over Imbibitie. Over de verspreiding van het Rood Snot. Het zuur rot. Mededeelingen 23. Allen Overdr. Arch. Java-Suikerindustrie 1896. Van Dr. I. Zehntner: Levenswijze en bestrijding der Boorders S. 1896. Overd. Arch. Java-Suikerindustrie 1896. Afl. 10. Levenswijze en bestrijding der Boorders. Idem 1896. AH. 13. Bestrijding der „ Boorders". Soerabaia 1896. Van La Société royale de Botanique de Be 1- gique: Bulletin Tom. 34. Bruxelles 1895. Van het Kruidkundig GenootschapDodonaea te Gent : Botanisch Jaarboek 7e Jaargang, Gent 1895. Botanisch Jaarboek 8e Jaargang, Gent 1896. Van 1T n s t i t u t g r a n d-d u c a 1 de L u x e m b o u r g : Publications Tomé XXIV. Luxembourg 1896. Van Le Muséum d'H i s t o i r e Naturelle: Bulletin Année 1895, No. 6, 7, 8, Paris 1895. 1896, , 1-4. Paris 1896. Van La Société Francaise de Botanique: Revue de Botanique. Tom. XII. No. 140-144 (1894). Tom. XIII. No. 145-146 (1895), Tom. VII. No. 73-80 (1888-1889). Paris. Van La Redaction de la feuille des jeunes Na- turalistes: Revue mensuelle d'Hist. Naturelle No. 299, 300, 301, 302, 303, 304, 305, 307 en 310. 194 Van La S o c. d'E tude des Sc. nat. de Béziers: Buil. Vol. 7-10. Année 1882-87. Béziers 1886-89. Vol. XVII. Année 1894. Béziers 1895. Van La Société Linnéenne de Bordeaux: Actes Vol. 47 en Vol. 49. Bordeaux 1894 et 1895. Van La Société nationale des se. naturelles et mathématiques de Cherbourg': Mem. Tom. XXIX. Paris 1892-95. Van La Société Botauique deLvon: Annales Tomé 19 (1893—94) Afl. 1-4. Tomé 20 (1894-95) AH. 1. Van A. Ie J o 1 i s: Reinarquos sar la nomenclature Bryologique (Ext. des Mém. de la Soc. nationale des se. nat. et mathém. de Cherbourg T. XXIX) Paris 1895. Van Die Kt 1. L e o p. C a r o 1. Deutschen Akademie der X a t u r f o r s c h e r : 1. Dr. F. G. Kobl. Zur mechanik der Spaltöffnungsbeue- gung. Bot. Beiblatt zur Leopoldina 1895. 2. Dr. F. W. Klatt. Compositae novae Costaricenses. Idem 1895. 3. Dr. F. W. Klatt. Neue Afrikaniscbe Compositen. Idem 1895. 4. Dr. A. Nestier. J3er anatomische Bau der Laubblatter der Helleborëen. (Nova acta der K. Leop. Carol. Deutscben Akademie der Naturf. Bd. 61. No. 1. Halle 1893). 5. C. Verboeff. Blumen und Insekten der Insel Norderney und ihre Wechselbeziehungen etc. (Nova acta der K. Leop. Carol. Deutschen Akademie der Naturf. Bd. 61. No. 2. Halle 1893). 6. Franz Schleichert. Das diastatische Ferment der Pflanzen. Idem Bd. 62. No. 1. Halle 1893 7. Dr. A. Nestier. Der anatomische Bau der Laubblatter der Guttung Ranunculus. Idem No. 2. Halle 1894. 195 Van Die Bayerische BotanischeGesellschaft: Berichte Bd. TV. München 1896. Berichte 1891 und 1892. Die Phanerogamen und Gefass. Kryptogamen Flora der Münchener Thalebene mit Berücksichtigung der angren- zenden Gebiete etc. München 1893. Van Der Naturwissenschaftliche Verein z u Breinen: Abhandl. XIII. Bd. 3e Heft und XIV. Bd. Ie Heft. Bre- inen 1895-96. Van Der Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: Abhandlungen XIV. Bd. Hamburg 1896. Verhandlungen. Dritte Folge, III. 1895. Hamburg 1896. Van Der Verein für Natu r kunde zu Kassei: Abhandlungen und Bericht XXX, 1894—95 Kassei 1895. Abhandlungen und Bericht XLI des Verein. für Natur- kunde zu Kassei über das Vereinsjahr 1895 — 96. Van Die P h y s-0 ekonomische Gesellschaft zu Königsberg in Pr.: Schriften 36ster Jahrg. 1895. Königsberg. Van Der Botanische Verein in Landshut: 14e Bericht (1894—95) Landshut 1896. Van Die Kon. Sachsische Gesel I's. der Wis- s e n s c h. z u L e i p z i g : Berichte no. 5-6 (1895) no. 1 (1896). Leipzig 1895— 96. Van Die Niederr heinis che Gesellschaft für N a t u ]■■ und Heilkund e: Sitzungsberichte 1895. Ie Hiilfte Bonn 1895. Van Die Oberhessische Gesellschaft für Natür- und Heil kunde: 30stei- Bericht. Giessen 1895. Van Die Kgl. Botanische Gesellschaft in Regens- burg: Katalog. der Bibliothek I. Theil. Regensb. 1895. 196 Van Die Kön. Sachsische Gesellschaft der Wissenschaften: Berichte über die Verhandlungen Mathem-physische Classe I und II. Leipz. 95. III und IV (1895). V-VI no. 1. (1896). Van Die Schlesische Gesellschaft für Vater- landische Cultur: 1. 72ster Jahresbericht 1894. Breslau 1895. 2. Litteratur der Landes- und Volkskunde der Provinz Schlesien von Prof. Dr. J. Partsch. Heft 3. Erganzungs- heft zum 72. Jahresber. Breslau 1895. Van der Naturwissenschaftliche Ver einder Rheinpfalz: Mitteilungen der Pollichia 52e Jahrg. no. 8, 1894, no. 9 (1895). Van Der N a t u r h i s t. V e r e i n der P r e u s s. R h e i n- lande, Westfalens etc. Verhandlungen 51ster Jahrg. 2e Halfte. Bonn 1894. 52ster Jahrg. Ie Halfte. „ 1895. Van Prof. Dr. Fr. Buchenau: Flora der Ostfriesischen Insein. Leipzig 1896. Van Das K. K. N a t u r h i s t . H o f m u s e u m : Annalen Bd. X. Xo. 1 en 2. Wien 1895. Annalen Bd. X. Xo 3-4. Wien 1895. Van Die Schweizerische Natu r f. Geselschaft: Verhandlungen 1894. 77ste Jahresversammlung. Schaff- hausen 1894. Van Die Na turf. Gesellschaft in Bazel: Verhandlungen Bd. XI. Heft 1 en 2. Bazel 1895-96. Van Die Natu r f. Gesellschaft in Zürich: Vierteljahrschrift 40ste Jahrg. 3—4. Heft. Zürich 1895. Van O. P e n z i g, A. B o r z i e n. R P i r o 1 1 a : Malpighia. Anno IX. fase. 11 — 12. Genova 1895. Malpighia. Anno X. fase. 1—2. Van II. R. I s t i t u t o Botanico d i R o m a : Annuario Anno VI. fase. 1. Milano 1895. 197 Van II Reale Istituto d'Incoraggiamento di N a p o 1 i: Atti 4e Serie. Vol. VIII. Napoli. 1895. Van La Sociedada Broteriana: Boletirn XII. Fase. 1—2. Red. I. A. Henriques. Com- bra 1895. Van Kgl. Danske Videnskabernis Selskab: Oversigt forhandlingen 1896. No. 1. Kjobenkavn. For- handlingar. Oversigt No. 2. Kjobenhavn 1896. No. 4. „ 1895. Van Kongl. Svenska Vetenskap s-A k a d e ra i e d s. Bihang. Handlingar. Tjugonde-Bandet. Afd. III. Stock- holm 1895. Van La bibliothèque del' académie royale des Sciences de Suêde. Stockholm: 1. Ekstam. Blüthenstaub, in den Schwed. Hochgebergen. 2. Ekstam. Teratologische Beitrage. 3. Ekstam. Blüthenstaub auf Novaja Semlja. 4. Ekstam. Novaja Semljas fanerogam vegetation. 5. Grevillius. Karlvüxtvegetationen pa Alnön. 6. Iuel. Mechanismus der Sohizantbus-Blüte. 7. Iuel. Uredineën aus den Gebirgsgegenden Skandinaviens. 8 Iuel. Mykologische Beitrage 2. 9 Iuel. Eine neue Puccinia auf Molinia coerulea. 19. Lagerheim. Ueber die andinen Alchemilla-arten. (Ofver- sigt af Kongl. Vetenskaps. Akademiens Forhandlingen 1894, no. 1, 2, 4, 5, 8, 9). 11. Cleve. Synopsis of the Naviculoid — Diatoms. 12. Dahlstedt. Bidrag till Sydöstra Sveriges Hieracium-flora. (Kongl. Svenska Vetenskaps-Akademiens Handlingar. Bnd. 26, no. 2, 3. Stockholm 1894). Van La Bibliothèque de 1'Université de Up- s a 1 a : 1. Marten Elfstrand. Studiën öfver Alkaloidernas lokalisa- 198 tion fore tradesvis inom familjen Loganiaceae. Akad Proefschrift. Ups. 1895. 2. Th. Fredrikson. Anatomiskt-Systematiska Studier öfver Lökstammiga Oxalisarter Akad. Proefschrift. Ups. 1895. 3. K. H. Blomberg. Bidrag till en lefnadsteckning öfver Carl von Linné II. Rede. Upsala 1894. 4. Th. M. Fries. Naturalhistorien i sverige intill medlet af 1600-talet. Rede gehouden bij het 300-jarig bestaan van Gustaf II Adolfs Todelse. Upsala 1894. 5. Rutger Sernander. Studiër öfver den Gotliindska Vege- tationens Utvecklingshistoria. Akad. Proefschrift. Ups. 1894. 6. O. Borge Ueber die Rhizoidenbildung bei einigen faden- formigen Chlorophyceen. Akad. Proefschrift. Ups. 1894. Van L'A cademie des Sciences de St. Peters- bourg: Buil. Ve Ser. Tom. 2, no. 5, T. 3, no. 1 St. Peters- bourg 1895. Van La Société des Naturalistes de Kiew: Mémoires T. XIII. Livr. 1, 2. Kiew 1894. T. XIV. Livr. 4. „ 1895. Van Het Ministerie van Landbouw in de Cau- casus: Recueil des travaux du Jardin Botanique de Tiflis Livrai- son I. 1895. Van Societas pro fauna et flora F e n n i c a : 1. Acta. Vol. IX, X, XII et XV No. 3. Helsingfors 1893-95. 2. Middelanden Hiiftet 19-21. „ 1893-95. 3. Botanische Sitzungsberichte Jahrg. 1 — 4. 1887 — 91. (Sep. Abs. Bot. Centralblatt, Jahrg. X, XII en XVI) Cassel 1889 en 1895. 4. Herbarium Musei Fennici ed Secunda II. Musci curan- tibus I. O. Bomansson et V. F. Brotherus. Helsingfors 1894. Van The R o y a 1 Soc. of Edinburgli: 199 Proceedings Vol. XX. Sessions 1893—95. Van The American Philosophical Society: 1. Proceedings Vol. 34. No. 149. Philadelphia 1896. 2. Proceedings Vol. XXV-XXXIV. No. 127-148. Phila- delphia 1888— Juli 1895. 3. Proceedings at the Dinner Commemorative of the cen- tennial anniversarv of the incorporation of the Society. March 1880. 4. Xjaws and Regulations of the Amei'ican. Philosophical Society. 5. Rules and Regulations of the Magellanie Premium. 6. Rules and Regulations of the Henry, M. Philips Prize, etc. 7. List of the Surviving members etc. 8. List of the members etc. 9. Subject register of papers published etc. 10. Report of the Committee. April 1889. 11. Supplementary Report of the Committee. Del. 1888. Van The U. S. ofthe geological Survey to the Secretary ofthe interview: Pourteenth annual report 1892 — 93. Prt. 1, 2. Washing- ton 1894. Van The Aeademy of Nat ur al Sciences ofPhi- 1 a d e 1 p h i a : Proceedings Part I Jan. — March. Philad. 1895. "„ , II April— Sept. „ , „ III Oct.-Dec. „ 1896. „ „I Jan. — March „ „ Van The Nova Scotian Institute of Science: The Proceedings and transactions 1893—94. Vol VIII. Part, 4. Halifax 1895. Van The E 1 i s h a M i t e h e 1 Scientific Society: Journal Twelfth Year first*Part 1895 Chapil Hill 1895. „ , „ Second „ „ , „ , Van El Museo Nacional San José, Costa Rica: Informe presentado al sefior Secretario de estado en el despacho de fomento por A. Alfaro. San-Jose 1896. 200 Van The royal Society of Victoria: Proceedings. Vol VII, (New Series). Melbourne 1895. Volgens Art. 17 der Statuten werd door den Secretaris- Penningmeester Th. H. A. J. A b e 1 e v e n, rekening en ver- antwoording gedaan, van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1895 9<>. Deze rekening werd goedgekeurd en tot zijn ontlasting geteekend door de dames A. Ogterop en J. Kroon. Volgens Art. 'óld der Statuten werd door de Centrale A f d e e 1 i n g te Amsterdam het volgende Verslag inge- zonden over het jaar 1895 96: In den loop van dit jaar traden als leden toe de Heeren Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Dr. J. Greshoff, F. W. T. Hunger en J. Valckenier Suringar, terwijl de Heer Dr. J. G. Boer- lage wegens vertrek naar Buitenzorg bedankte. Leden waren dus de Heeren : D. Bierkaaider, Baarn. Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Amsterdam. Dr. H. J. Calkoen, Haarlem. Dr. J. C Costerus, Amsterdam. F. W. van Eeden. Haarlem. Dr J. W. Chr. Goethart, Hoorn. Dr. J. Greshoff, Haarlem. Dr. L. J. van der Harst, Utrecht. Dr. H. W. Heinsius, \s-Hertogenbosch. F. W. T. Hunger. Leiden- Dr. H. F. Jonkman, Utrecht. Prof. Dr. G. A. F. Molengraaf?, Amsterdam. Prof. Dr. W. F. R. Suringar, Leiden. J. Valckenier Suringar. Leiden. Dr. E. Verschaffelt, Haarlem. Prof. Dr. Hugo de Vries, Amsterdam. L. Vuyck, Leiden. 201 Prof. Dr. H. P. Wijsman, Leiden. De vergaderingen werden, in de wintermaanden, geregeld den eersten Zaterdag der maand gehouden, behalve in Fe- bruari, wegens de Algemeene Vergadering. Zij werden door vele leden vrij geregeld bezocht en hadden plaats in het Plantenphysiologisch Laboratorium te Amsterdam. In de bijeenkomst van 5 Oct. 1895 werd het bestuur her- kozen en bovendien Dr. E. Verschaffelt tot 2en Secretaris benoemd, daar de Heer Heinsius had kennis gegeven, niet ge- regeld de vergaderingen te kunnen bijwonen. De toestand der kas maakte ook nu het heffen van een nieuwen hoofdelijken omslag niet noodig. Besprekingen en demonstratiën hadden plaats evenals vorige jaren. De Secretaris der C. A., Sept. 1896. H. W. Heinsius. Op voorste] van den Voorzitter werd besloten de Verga- dering te schorsen tot des avonds half acht ure. Na heropening der Vergadering kwamen de Wetenschap- pelijke mededeelingen aan de beurt en werd het eerst het woord gegeven aan den Heer D. Lak o, die omtrent de Flora van Overijsel mededeelde : dat Batrachium o 1 o 1 e u c o s Uoyd, dit voorjaar door hem op onderscheidene plaatsen in Twente was aangetroffen; dat Teesdalia nudicaulis E. Br. var. c a u 1 e s- c e n s bij de excursie in 1895 slechts op een enkele plaats bij Haaksbergen gevonden, thans, in het voorjaar van 1896, in menigte tusschen Hengelo, Oldenzaal en Ootmarsum was gezien ; dat Reseda 1 u t e a L. als opslag werd gevonden bij het Station te Wijhe; dat G e r a n i u m p h a e u m L. werd gevonden te Ittersum bij Zwolle, op een plaats, alwaar zij, zoover bekend, niet als sierplant gekweekt was; ■>,,._, „dat Coronilla varia L. nog steeds op het stations- terrein te Zwolle voorkomt; „dat Prunus petraea Tausch, meer en meer overal in deze provincie gevonden wordt, terwijl Prunus P a d u s L. nergens aangetroffen werd ; „dat P e u c e d a n u m Chabr aei Bchb. langs de geheele IJselstreek blijkt voor te komen : nu werd zij weder aange- troffen te Olst, op den IJseldijk en in de uiterwaarden, in gezelschap met C a r u m C a r v i L. dat Calceolaria Scabiosaefolia 8'nns. sedert jaren als opslag in den tuin bij de buitenplaats „Zandhove" bij Zwolle wordt aangetroffen en dat S c i r p u s pauci florus Ligthf, door hem op ver- schillende plaatsen in Twente is gevonden. Hij hoopte van de meeste dezer planten voldoende exem- plaren voor het Stam-herbarium te kunnen inzenden. Verder bracht hij ter tafel, van het terrein van de Meel- fabriek te Middelburg, de volgende versche exemplaren : D e 1 p h i n i u m Consolida L., Farsetia incana R. Br., Brassica n i g r a Koc/i, L e p i d i n m ca m p e s t r e R. Br., Silene inflata Sm., L y c h n i s vespertina Sibth. met witte en met rosé bloemen, — Agrostemma G i t h a g o L., M a 1 v a borealis WaUm., A 1 1 h a e a h i r s u t a L. ?, Melilotus coerulea Lam., M e d i c a g o falcata L een vorm met lijnvormige bladeren, vroeger ook door hem op de haventerreinen te Vlissingen gevonden, T ri f o- 1 i u m a rvense L. ? bijna geheel afgestorven, A r t e m i- s i a A b s y n t h i u m L., 'A c h il 1 e a o d o r a t a L. '? wit- bloeiend en welriekend, C i r s i u m arvense Srop. var. s e t o s u m M. B , Centaurea C y a n u s L., E c h i n o- spermu m L a p p u 1 a Lehm. slechts een exemplaar, E c h i u m v u 1 g a r e L., A m a r a n t h u s r e t r o f 1 e x u s L., C h e- n o p o d i u m ficifoliu m Sm., Broraiis arvensis L. en B r o m u s u n i o 1 o i d e s H. B. Kunth. 203 De Heer Dr. L. Posthumus vertoonde en gaf aan het Herbarium der Vereeniging ten geschenke : M e 1 i 1 o t u s parvi flor a Dexf. en B i f o r a r a d i a n s Bieb. door hem in een moestuin te Dordrecht tusschen boonen verzameld en Bupleurum r o t u n d i f o 1 i u m L. op dezelfde plaats en in een stadstuin aldaar gevonden. De Heer H. J. Kok Ankersmit bracht ter tafel versche exemplaren van : Hemerocallis fulva L door hem verzameld dicht bij den IJsel aan het einde der Bronsbergen, gemeente Steenderen. Deze plant groeide aldaar bij bonderden exemplaren in een hakhoutboschje vanRobinia Pseudo acacia L., en wor- tel, bloeiende en vruchtdragende exemplaren var. de S i s y m- brium, door hem reeds in Juli 1894 aan het Pothoofd te Deventer verzameld, maar die toen om de onvolledigheid der exemplaren niet gedetermineerd konden worden. Deze twee opgenoemde planten werden voor het Vereeni- gings-Herbarium afgestaan. Door den Seci-etaris Th. H. A. J. A b e 1 e v e n werden aan het Herbarium der Vereeniging afgestaan zeer zware vrucht- dragende exemplaren van 3 i s y m b r i u m p a n n o n i c u m Jacq., door hem op een ander terrein dit jaar bij Nijmegen verzameld. Hieruit bleek niet alleen dat deze plant aldaar sedert 1871 had stand gehouden, maar ook in ontwikkeling was vooruitgegaan. Ten andere gaf hij aan het Herbarium der Vereeniging E r y s i m u m oriëntale R. Br. dooi- den Heer H. M. M. van der Kroon te Zevenbergsche hoek (W. van N. -Brabant) op middelmatig zware klei gevonden (14 Juni '96.) Mejuffrouw A. O g t e r o p liet ter bezichtiging rondgaan : Sisymbrium L o e s e 1 i i L. op onbebouwd terrein aan een Singel te Middelburg; 204 Saponaria Vaccaria L. in een moestuin te Velp ; Melilotus eoerulea Lam. in een weiland bij de meelfabriek te Middelburg; Xanthium spinosum L. en Bromus unioloi- d e s H. B. Kunth . beide op bet terrein der meelfabriek te Middelburg; Carex Bönningbausiana Weïh., aan een vijver in bet park Rosendaal bij Velp, terwijl verder door baar een acbttiental planten van verscbillende groeiplaatsen in ons vaderland aan bet Vereenigings-Herbarium aangeboden werden. Door den Heer W. W. Schipper werden ter tafel gebracht : A. Uit de buurt bij Winschoten : Enkele monstrositeiten van Lolium perennei. verder Salix purpurea L., Eriophorum v a g i n a t u m L. en Listera ovata ii Br., met de opmerking, dat in de meeste botanische werken als groeiplaats van deze plant uit- sluitend zandstreken genoemd worden, terwijl de voorgelegde exemplaren afkomstig zijn uit het Winschoterbosch, waar de bodem bestaat uit zuivere potklei, een der zwaarste en meest onhandelbare kleisoort van ons land. Zij komt er zeer talrijk voor en met Taraxacum officinale Wïgg. is zij bet, die er op de minst verlichte plaatsen ook nog een standplaats kiest B. Van het eiland Rottum: Erythraea lit toralis Fries, met roomkleurige sten- gels en bladeren en bonte bloemen; Lepturus filifor- m i s Trin., door Holkema op geen der Noordzee-eilanden gevonden en een paar afwijkende vormen van grassen. Naar aanleiding van het in bloei vinden van E 1 o d e a canadensis Rich., werd door den Heer S. er op gewezen dat de bloem in de meeste handboeken g e s t e e 1 d genoemd wordt, terwijl ze zittend is. Immers wat voor de bloem- steel aangezien wordt, is de zeer lange, draadvormige bloem- buis, aan welker ondei-einde zich het ovarium bevindt. 205 Verder werden door den Heer Schipper eenige mede- deelingen gedaan over de Flora van het eilaud Rottum, door hem in de maand Juli van dit jaar bezocht. (Zie: 2e bijlage tot deze vergadering.) Hierna kwam in behandeling punt 11 van Art. 27 der Statuten : benoeming van nieuwe leden. Op voorstel van het bestuur werd met meerderheid van stemmen tot gewoon lid benoemd : de Heer H. H. S a n d e r s, Doctorandus in de Plant- en Dierkunde en leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Enkhuizen. Nadat besloten was de beide volgende dagen excursiën te houden in de omstreken van Bergen-op-Zoom werd de Ver- gadering gesloten. Namens de Vereeniging, De Secretaris, Th. H. A. J. Abeleven. Ie Bijlage tot de 62ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging. Aug. 1896. OVER EEN NIEUWE VERWILDERDE PORTULACACEE. DOOR J. G. BOERLAGE. Voor zoover mij bekend is, is Cl ay ton ia perfoliata de eenige Portulacacee die hier verwilderd is aangetroffen. In het begin van September van 1895 ontving ik van den Heer G a r j e a n n e te Amersfoort een door hem op uit de Eem uitgebaggerden grond gevonden plant, welke hij reeds een jaar vroeger op veenachtigen heigrond bij Nijkerk had waargenomen en door hem voor een nieuwe inlandsche P o r- t u 1 a c a c e e was gehouden. Het was niet twijfelachtig dat het mij verseh toegezonden exemplaar tot de door hem aan- gegeven familie behoorde. De eenjarige plant had een sterk vertakten opgerichten stengel met afwisselende eenigszins vlee- zige, eennervige lijn-lancetvormige bladeren, die naar den top van den stengel, waar de bloemen zich ontwikkelden, langzamer- hand kleiner werden en verdwenen zoodat de takken in trossen, eigenlijk in bijschermen eindigden. De vrij lang gesteelde bloemen hadden twee min of meer hartvormige aroene kelk- bladen en een vijfbladige purperkleurige bloemkroon ; deze was klein en verhief zich ternauwernood boven den kelk. Daarbinnen bevonden zich 3 a 4 meeldraden met gele helmknoppen, wier helmhokjes bij het openen uiteenweken. De eierstok was 1-hokkig en droeg aan een basilaire zaadlijst de talrijke gekromde eitjes aan lange zaadstrengen De stijl was kort en verdeeld in 3 — 4 aan de binnenzijde met stempelkliertjes bezette armen. 207 Het vruchtbeginsel ontwikkelde zich tot een o— 4 kleppige doosvrucht. De op lange stelen gezeten lensvormig samenge- drukte ronde zaden vertoonden een zwarte, glanzige korrelige zaadhuid en een witten navel (of kiempropje?) Daarbinnen be- vond zich een peripherische langwerpige kiem met een cilindrisch kiemworteltje en twee halfcilindervormige zaadlobben, welke het centrale meelachtige kiemwit omsloten. Het bleek mij dat deze plant behoorde tot Calandrinia compressa Schrad (DC. Prod. III, 359) eene soort, die uit Chili afkomstig is. Het voorkomen op de genoemde groeiplaatsen is daarom wel vreemd, vooral ook omdat de soort wegens de kleine bloemen toch waarschijnlijk geen cultuurplant is. Het exem- plaar komt volkomen overeen met de beschrijving in D e C a n- d o 1 1 e ' s Prodromus. Juist om die reden echter heeft de bepaling van het geslacht volgens Bentham en H o o k e r Genera Plantarum, En gier en Pr anti, Natürliche Pflanzen- familien en Baülon, Histoire des Plantes eenige moeilijk- heid opgeleverd. Allen geven toch op, dat bij Calandrinia het aantal der meeldraden 5, dat der vruchtkleppen 3 is, on deze opgave is van te meer belang, omdat het aantal der meel- draden als onderscheidingskenmerk der geslachten in de synop- tische tabellen wordt gebruikt. Toch vindt men bij D e Candolle dat onze soort 3 — 4 meeldraden en 3 — 4 vrucht- kleppen heeft en zulks werd ook door het onderzoek van ons exemplaar bevestigd. Een tweede moeilijkheid ligt in de opgave dat bij Calandrinia geen kiempropje voorkomt ; dit geldt vooral als onderscheidingskenmerk van het geslacht T a 1 i n u m Adam. dat bovendien een groot-er aantal meeldraden, 10—20, moet hebben. Evenwel verschillen de zaden met den eenigszins gezwollen navel van Calandrinia compressa nagenoeg niet van de met een kiempropje voorziene zaden, die men bij T a 1 i n u m vindt. De beide vrij ver uiteenstaande groeiplaatsen doen verwach- ten, dat de soort nog wel eens meer zal worden aangetroffen. Het is niet moeilijk haar te herkennen daar zij op een afstand Ned. Kruidk. Archief 3e Ser. I, '2e stuk. 14 208 een groote overeenkomst vertoont met Atriplex littora- 1 i s, welke ongeveer dezelfde bladeren heeft en op wier schut- bladen de kelkbladen der Calandrinia zoozeer gelijken dat men haar bij het eerste gezicht hiervoor aanziet. Natuurlijk zal bij de nadere beschouwing der bloemen de vergissing terstond blijken. Leiden, 3 Sept. 1895 2e Bglage tot de 62ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging Aug. 1896. DE FLORA. VAN HET EILAND ROTTUM DOOR W. \V. SCHIPPER. (Voorloojjige Mededeelingen.) Reeds omstreeks Pinkstertijd had ik pogingen aangewend, om op het meest oostelijke en tevens het meest noordelijke der Nederlandsche eilanden te komen, teneinde er te botani- seeren. Deze pogingen waren echter mislukt, doordien het aan 't eenige huisgezin aldaar niet gelegen kwam, om mij te herbergen. Het bericht van den Voogd des eilands, mij bij die gelegen- heid gezonden, dat ik wat later wel kon gewacht worden, deed mij besluiten, om dan er in de maand Juli heen te gaan, op denzelfden tijd des jaars nl., dat vóór 27 jaar Holkema er vertoefde met 't oog op zijn later verschenen werk : D e Plantengroei d e.r Nederlandsche Noordzee- eilanden. Ik kon, meende ik, door deze maand als tijd van verblijf te kiezen een meer juiste vergelijking maken tusschen het toen en het thans, wat betreft het al of niet voorkomen van P h a- nerogamen en V a a t-0 r y p t o g a m e n . Bij de ontvangst van een draadbericht, uit Warfum ver- zonden, inhoudende, dat zich den volgenden dag een gelegen- heid voordeed om Rottum te bereiken, vertrok ik naar laatst- genoemd dorp, van waar ik me den volgenden morgen naar de op een uur afgelegen Noordpolderzijl begaf, waar een sloep, die ons zeilende bij een Friesche jacht brengen zou, wachtte. Onmiddellijk bij aankomst op 't eiland wordt het eerste uitstapje aangevangen en getracht te botaniseeren. 210 Tal van zilvermeeuwen (L a r u s argentatus L.) echter scheren zeer laag, onder 't uiten van diepe, klagende, breed- golvende trillers, onophoudelijk dreigend, over mijn hoofd heen. Ieder oogenblik komt onvoorziens mijn voet te staan bij een aschkleurig. zwartge vlekt jong, dat in een helmboschje geheel of gedeeltelijk verscholen zit, doch zich streelen laat als ware het tam gemaakt. Hier wordt mijn aandacht geboeid door een nest dier meeu- wen, waarin een pas uitgekomene de eerste oefeningen maakt in het op de been blijven ; daar weer sta ik stil en tuur op een gesloten ei, waaruit duidelijk het gepiep van een nog ongeborene op 't geklaag der ouden daarboven schijnt te wil- len antwoorden, In kort. het is me aanvankelijk niet mogelijk, om mijn aan- dacht onverdeeld bij de planten te bepalen en herhaaldelijk merk ik, dat het noodzakelijk is, om op mijn schreden terug te keeren, teneinde een afgelegd gedeelte opnieuw te door- zoeken en dan zoo mogelijk vooral onder gestadige herinne- ring, dat ik voor de flora en niet voor de fauna gekomen 1 en. Mag sedert het bezoek van H o 1 k e m a de vorm van 't eiland al iets gewijzigd zijn, de omvang schijnt niet veel ver- anderd te wezen. In een uur ongeveer loopt men langs de kortste strand! ij n om 't eiland heen of volgt men de laagwaterlijn, dan zalmen daartoe ongeveer het dubbele van dien tijd noodig hebben. In een kwartier omstreeks legt men de middellijn van het vrijwel cirkelronde Rottum af. Aan de oost- en zuidoostzijde, waar het eiland aanwast, hebben zeer dikwijls bij daartoe gunstige winden zandstuivin- gen plaats, zoodat de strandweide, aan de zuidzijde van 't eiland, die ten tijde van H o 1 k e m a zeeklei vertoonde, dit thans niet meer doet. De aanslibbing op de zuidzijde heeft weinig meer te be- teekenen en kleivorming komt op Rottum niet meer voor. De eenige klei, die men er te zien krijgt, bestaat uit brok- 211 ken, welke aan de westzijde van 't eiland nu en dan van onder liet duin te voorschijn spoelen. Daar neemt Rottum gestadig af. Ieder getij met westelijken storm neemt eenige stukken van 't eiland weg. Het verlies op die wijze geleden kan in één winter 50 a 60 M. breedte over de geheele westzijde beloopen. De plaats, waar de woning stond in welke H o 1 k e m a vertoefd heeft, bestaat dan ook niet meer ; ze is geheel dooi- de zee wesforeslaoren. De lager en wat meer landwaarts (oostelijk) in gelegen tuin van die dagen maakt nu een deel uit van het strand. Een stuk of zeven overgebleven doode vruchtboomen worden er met iederen hoogen vloed door het zeewater omspoeld. Deze gestorven exemplaren zijn de eenige hoornen, die thans op dit eiland in den grond geworteld staan. De nieuwe woning, in 1887 zoo ver mogelijk naar de oos- telijke zijde toe gebouwd, heeft, evenals het zooeven genoemde gebouw had, een tuin. Ook hierin werden enkele hoornen ge- plant, doch voor een paar jaar heeft een buitengewoon hooge vloed, die het gansche eiland, met uitzondering van de woning en een klein stukske grond er om heen, onder 't zilte water zette, ook deze gedood. Ik vond niets clan eenige rampzalige struikjes van een uitgeloopen k e r s, van een acrcia, van een wilg en van een populier over. Vier invloeden zijn er, die op den plantengroei van dit kleine eiland (omstreeks 170 H. A.) hun kracht bijzonder sterk doen gevoelen. Ie. Het afbrokkelen van het oudste, westelijk, deel, waar- door menige plant in zee verdwijnt. 2e. Het af en toe voor een grooter of kleiner deel onder 't zeewater stroomen, waardoor ongetwijfeld menige overblij- vende plant bezwijken zal, terwijl sommige zaden hoogstwaar- schijnlijk daarbij hun kiemveimiogen verliezen zullen. 3e. Het van 't strand aanstuivende zand, dat hier en daar de flora onder een verstikkende laag volkomen beerraaft. Vooral 212 is thans dit het geval aan de westzijde, waar het zand, door de in het duin geslagen gaten, naar binnen dringt en de groene binnen weide reeds voor een deel in een dorre zandvlakte herschapen heeft. 4e. Het vrijelijk over 't geheele eilandje heen grazen van vee, bestaande uit 3 paarden, een stuk of 12 runderen en een vijftigtal schapen. Aan deze vier invloeden schrijf ik het dan ook toe, dat ik bij een vierdaagsch verblijf, verscheidene plantensoorten, door H o 1 k e in a aldaar gevonden, niet heb kunnen terugvinden. Ik vermoed, dat eenige dier species verdwenen zijn. En dit vermoeden vindt steun in 't feit, dat sommige der andere soorten, door H. vermeld, thans door zoo uiterst weinig individuen vertegenwoordigd zijn. Van eenige heb ik maar drie, van andere slechts twee, jazelfs van enkele niet meer dan één exemplaar kunnen vinden. Voorbeelden van zulke gevallen leveren Eryngium m a- r i t i ra u m L., Galium a p e r i n e L., E r v u m h i r s u- t u m L. e. a. m. Van L i n a r i a v u 1 g a r i s MUI. vond ik als eenige groei- plaats twee aaneengrenzende kleine duinpannen onmiddellijk aan den rand van 't eiland daar, waar dit sterk afneemt. On- getwijfeld verliest deze plant veel meer terrein door de zee, dan ze door verspreiding harer zaden of door middel van hare onderaardsche deelen wint. Er bestaat dan ook, dunkt me, groote kans, dat ik haar het volgende jaar niet meer aantref. Zijn van een soort de exemplaren zeer weinig, dan gaat hiermede gewoonlijk gepaard, dat de aanwezige individuen zeer klein en zwak zijn : De species door H o 1 k e m a aangetroffen, en welke ik niet terug gevonden heb zijn 33 in getal nl. : Cardamine pratensis L. Lychnis vespertina Sibtft. Sisymbrium Thalianum Gaud. Sagina procumbens L. Cochlearia anglica L. Sagina stricta Fr. 213 Lepigonum medium Ir. Halianthus peploides Fr. Aren aria serpyllifolia L. Cerastum semidecandrum L. Vicia cracca L. Vicia lathyroides L. Epilobium hirsutum L. Hydrocotyle vulgaris L. Aegopodium Podagraria L. Galiuni palustre L. Bellis perennis L. Senecio sylvaticus L. Crepis virens VUL Myosotis caespitosa Schltz. Myosotis hispida Schltz. Mentha arvensis L. Statice elongata Hoff'm. Atriplex littoralis L. Polygonum Convolvulus L. Salix repens L. Ruppia rostellata Koc/i. Heleocharis palustris var. arenaria Sonder. Alopeeurus geniculatus L. Calamagrostis epigeios Eoth. Corynephorus canescens F. B. Poa pratensis L. Urtica urens L. Hiertegenover staat, dat ik de aanwezigheid kan constatee- ren van 42 (41) soorten door H. niet aangetroffen, en die dus voor dit eiland als nieuw te beschouwen zijn. Ze zijn: Thalictrum minus L. Batrachium heterophyllum var. terrestre G. et Gr. Ranunculus sceleratus L. Sinapis arvensis L. Stellaria graminea L. Linum catharcticum L. Mal va vulgaris Fr. Geranium molle L. Ononis spinosa L. Anthyllis vulneraria L. Trifolium fragiferum L. Vicia angustifolia Rotk. Aster tripolium L. Tan ace turn vulgare L. Achillea Millefolium L. Hypochoei-is radicata L. Kieracium Pilosella L. Hieracium umbellatum L. Jasione montana L. Linaria vulgaris MUL Veronica agrestis L. Euphrasia Odontites L. Chenopodium album Kuch. Atriplex latifolia Wahlb.? Polygonum dumetorum L. Bippophaë rhamnoides L. Urtica dioica L. Triglochin palustre L. Zostera marina L. Juncus maritimus Lam. Juncus alpinus Viü. Juncus Gerardi Lois. Juncus bufonius L. 214 Luzula campestris D.C. Alopecurus pratensis L. Scirpus maritimus L. Cynosurus cristatus L. Scirpus rufus Schrad. Festuca elatior L. Scirpus Tabernaemontani Gm. Lepturus filiformis Trin. Carex Oederi Ehrk. Lepturus filiformis Trin. was door H. op geen enkele onzer Noordzee-eilanden aangetroffen en tot heden bleef ze daar alleen voor Texel bekend. Ook onder deze nieuwe soorten zijn er vrij veel, waarvan slechts een uiterst gering aantal individuen, vaak wederom niet meer dan één of twee, werden aangetroffen. Zoo o. m. van "*ricia angustifolia Both. Alopecurus agrestis L. Hippophaë rhamnoides L. Achillea Millefolium L. Tanacetum vulgare L. Batrachium heterophyllum Sinapis arvensis L. Wigg. Malva vulgaris Fr. Aster Tripolium L. Polygonum dumetorum L. Wat de laatste betreft zal de oorzaak van 't verschijnsel -wel daarin zitten, dat men zoo weinig klei op 't eiland aantreft. Opmerkelijk is, dat een paar soorten, door Holkema niet vermeld, nu zeer algemeen zijn. Dit is het geval met Trifolium fragiferum L. en nog in veel sterker mate met Anthyllis vul n e r aria L. Nog altijd is, evenals ten tijde van H., 't geheele eiland, dus ook •de duinen, die vrij laag zijn, groen, iets wat men bij de overige Nederlands eb e Noordzee-eilanden niet aantreft. Zeer juist, mijns inziens, schrijft men de oorzaak van dit verschijnsel aan de groote menigte zeevogels, die Rottum in den zomer tot verblijf kiezen, toe. Hoe groot de hoeveelheid uitwerpsels dezer dieren aldaar wel is, wordt men eerst recht goed gewaar, wanneer - - zoo- als op een der avonden van mijn verblijf aldaar plaats vond — met een regenbui sterke windstilte gepaard gaat. Dan is de 215 lucht over 't geheele eiland met den stank van rotte viscb bezwangerd. Toch meen ik, dat bij 't noemen dezer „hedendaagsche guano" niet mag vergeten worden, dat ook bet vee in sterke mate het zijne aan de bemesting toebrengt en op die wijze eenigszins aan de flora vergoedt, wat het er aan misdrijft, door het afvreten en vertrappen van zeer veel planten. Naast Psamma arenaria R. S., P. b a 1 1 i c a E. S. en E 1 y m u s arenarius L., die ijverig aangeplant worden, vormen op de aldus bemeste duinen Gr a 1 i u m erectum Th., v e r u m L. en e 1 a t u m Th. de meest overheerschende planten. Op de strandweide, aan den zuidkant van 't eiland gelegen, was tijdens H o 1 k e m a C a r e x d i s t a n s L. de hoofdplant. Thans komt deze er niet zeer talrijk meer voor en zijn bet grassen, die er den boventoon voeren. In een droge, gegraven kuip dicht bij de zuidelijke ijzeren „kaap" vond ik talrijke exemplaren van Erythraea 1 i t- t o r a 1 i s Fries. Vele dezer planten waren geheel roomkleu- rig, terwijl verscheidene bonte bloemen droegen, waarin rood en roomkleur naast elkaar voorkwamen. Augustus 1896. 3e Bijlage tot de 62ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging Aug. 1896 PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCÜLARES WAARGENOMEN OP DE EXOÜESÏEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING in de gemeenten Hengelo {O.), Losser, Weesélo enhet Ambt-Delden. l) VAK DEN 21- '26 Augustus 1895, door de Heeren Dr. W. F. R. Suringar, H. J. K ok An- ke r s m i t, Dr. J. G. Boerlage, Dr. H. Burge r, F. W . van E e d e n, Dr. J. W. Clir. Goethar t, H. W. G r o 1 1. D. Lako, Dr. J. P. L o t s y, Mej. A. Ogtero p, G. P o s t, Dr. L. Postumu s, Dr. H. M. D. van R i e m s d ij k, W, W. Schipper, J. V a 1 e k e n i e r S u r i n g a r, Dr. G. v a n Vloten, L. Vuyck en Th. H. A. J. A b e 1 e v e n. Batrachium hederaceum L. Hb. 2) , heterophyllum Wigg. Di. P. „ „ var. truncatum Hb. Ranunculus Flammula L. He. Wo ; Bn : Hb : Oz. „ acris L. He: Bn: Hb: Oz. , repens L. He: Bn ; Hb ; Oz. Le. *) Op Woensdag den '21 Augustus werd door een der leden reeds een excursie gemaakt naar Borne. door de streek ter lin- kerzijde van den straatweg. Donderdag den 22 Augustus door een vijftal leden een excursie van Hengelo over Oele en Bekkum naar het station Boekelo en een over Brinkhuis naar Delden. Vrijdag den 23 Augustus, in den voormiddag, door dezelfde leden over Woolde een tweede tocht naar Delden. Op de excursiën van Za- terdag en Zondag werd door al de tegenwoordige leden deelge- 217 Caltha palustris L. He; Le, langs Di. Aquilegia vulgaris L. tasschen Le en P. Nuphar luteum Sm. Oe ; Bn ; Di. Papaver Rhoeas L. He. „ dubium L. He. Fumaria officinalis L. Oz. „ media Lois, Moesland bij Ha. Nasturtium officinale R. Br. ti$, Wo ; Hb ; Le. „ amphibium R. Br. He; Bn. sylvestre R. Br. Hb; C; P. Cardamine pratensis L. He; Ha; bij Bb. Sisymbrium officinale Scojk He ; D ; Oz. Erysimmn Cheiranthoides L. He. Sinapis arvensis L. He, Bh Brassica Rapa L. Bn. (verwilderd.) nomen en wel op Zaterdag den 24 Augustus een tocht onder Haaksbergen, door het Hollenbergerveld naar het Nieuwkerker- veen, waarbij door een drietal leden afgeslagen werd over Buurse naar Enschede, terwijl de overigen over Langelo naar Haaksber- gen teruggingen. Enkele leden maakten dienzelfden dag een excursie van Hengelo over Carelshaven, Delden en Twikkel naar Borne. Op Zondag 25 Augustus ging de excursie van Oldenzaal over den Tankenberg en de Lutte naar de Poppe, verder langs een gedeelte van de Hinkel en over de Lutte weder naar Olden- zaal. Maandag den 26 Augustus werd door de nog aanwezige leden een excursie gemaakt door Hasselo en Herseler (Weusthag) naar Borne, waarbij het gezelschap zich in drieën verdeelde, die ieder hun eigen weg volgden en daardoor in de gelegenheid waren deze streek volkomen te onderzoeken. a) Bekkum = Bk., Boekelo = Bc, Borne = Bn., Brinkhuis — Bh., Buurse = Be-, in de Buurserbeek = BI)., Carelshaven = C, Delden = 1».. in de Dinkel = Di., Haaksbergen = Hb., Hasselo = H;t., Hengelo = He., in het Hollenbergerveld = Hv., Langelo = Lo., de Lutte = Le., Nieuwkerkerveen = IS'y., Oele = Oe., Oldenzaal — Oz , de Poppe = P., op den Tankenberg = Tb., Twikkel = Tw., bij de Weusthag = Wh ,Woolde = W o. •_' 1 s Caraelina microcarpa And/-:. Bn. (verwilderd.) Teesdalia nudieaulis B. Br. Oe, Bh; C; Bn ; Lo : P. „ n y. caulescens. Lo. Capsella bursa pastoris Mönch. He ; D ; Hb ; Oz. Raphanus Kaphanistrum L. He; Hb ; P. Viola palustris L Ha: Le. „ sylvatica Fries (in blad) Oe. Bk; Tw ; Oz. „ canina L. Nv, P. „ „ 7. lucorum Le, Tb. „ tricolor L. a. vulgaris Wh : P. „ „ L. S. arvensis He; Lo : Oz. Drosera rotundifolia L. He, Oe, Wo ; Bn ; Ha ; Nv ; Oz, Le. „ intermedia Hayne, He. Wo : Bn ; Ha; Nv. Parnassia palustris L. He, Bk, Wo . Bn : Ha, Wh; Lo ; Le. Polygala vulgaris L. He. Dianthus deltoides L. P. (vrij algemeen.) Saponaria officinalis L. C. Lychnis flos cueuli L. He, Wo : Bn ; Ha; Hb; Le. Lycbnis diurna Sibth. Oz. Sagina procumbens L. Bk; bij Bb; Nv, Le. P. , nodosa E. Meyer. He, Wo ; Ha. Wh ; bij Bb, Nv, Hv ; P. Spergula arvensis L. He ; Bn ; Hb ; Oz. Lepigonum rubrum WaM. Bk ; Nv, Lo ; Le, P, bij Di. Stellaria media VUL He; D; Bn ; Ha: Hb ; Oz. „ Holostea L. Oz. glauca Wiïk. Bn : P. „ Dilleniana Mönch. Nv : Oz. „ graminea L. !ie ; Ha, Wh; Hb. Nv : Oz. „ uliginosa Murr. He: Hb, Nv : Le, Oz. Malacbium aquaticum Fr. He : Bn ; C. Cerastium triviale LU. He; Bn : Nv, Hb : Oz, Le. P. „ arvense L. Bh. Linum catarcticum L. He: Wh: Hv. Nv. Radiola linoides Gmel. He, Bk, Wo ; Ha. Wh : Hb ; Le, P. Malva svlvestris L. He; Lo. 219 Mal va vulgaris Fr. Oz. Hypericum perforatum L. He; Bn ; Kb, Lo ; Oz, P. „ „ § micropbyllum. He ; Bn. , burnifusum L. Bn ; Hb. „ quadrangulum L. Hb, Lo. „ tetrapterum Fr. He, Bk; Ha; Hb ; Oz, Le. „ pulchrum L. Tb. „ Elodes L. Oe; Bn ; Le, Oz Geranium molle L. He ; Oz. „ Robertianum L. Bk. Wo ; Tw ; Bn ; NV; Oz, P. Erodium Cicutarium VHer. He ; Tb. „ pimpinellifolium Sibth. Hb. Impatiens noli tangere L. Bk; Tw ; Oz. Oxalis Acetosella L. He, Oe, Bk. Bh: Tw ; Oz. „ stricta L. He; Bn : Ha, Wh; Oz. Rharanus catartica L. He. „ Frangula L. He, Oe ; Bn ; Hb, Lo; Oz. Ulex europaeus L. Bk ; Tw. Sarothamnus vulgaris Wimm. Oe, Wo ; Bn ; C: Hb ; Tb. Oz. Genista anglica L. He ; Ha ; Bn ; Lo ; Oz. Melilotus alba Desr. He. station. Trifolium pratense L. He; Bn ; Wh; Hb ; Oz. „ ., var. americana. Le. (Cultuur). „ arvense L. C ; P. (?) „ fragiferum L. C. „ repens L. He; Bn ; Ha; Hb ; Oz. P. „ procumbens L. Bn. minus Relh. He; Bn ; Hb ; Oz. Lotus corniculatus L. He. , uliginosus Schk. He; Bn ; Ha, Wh; Hb; Oz, Le. Ornithopus perpusillus L. Bk : Bn ; Oz. Vicia Cracca L. He ; Bn ; Hb ; Oz, P. „ sepium L. Oz. „ sativa L. He. „ angustifolia h'otb. Bh. 220 Ervum hirsutura L. Bn ; Hb. Lathyrus pratensis L. He ; Le. Prunus spinosa L. He, Bn ; Hb ; Oz, P. „ Padus L. Tw. , Padus L. of petraea Tausch. Oz. Spiraea Ulmaria L. He; Tw; Bn ; Wh; bij Bb ; Le. Geurn Urbanum L. He, Bk, Wo ; Tw ; Ha : Bn ; Oz. Rubus Idaeus L. Bk. Wo : Tw ; Le. „ spectabilis Pursh. Le. bij de pastorie (cultuur). Rubi species. He ; Bn. Fragaria vesca L. He ; Tw ; Ha ; Oz. Comarum palustre L. He, Bk, Wo ; Bn : Wh ; bij Bb ; Le, P. Potentilla anserina L. He; Bn ; Hb ; Oz. P. „ reptans L P. Tormentilla Sibth. He, Bh; Bn; Ha: Hv, Nv, bij Bb; Oz. Agrimonia Enpatoria L. He ; C ; Oz. odorata A/'t. Wh : Oz. Rosa canina L. He; Tw; Bn ; Oz, P. „ rubiginosa L. Tw. Alchemilla arvensis Scop. Wh. Crataegus Oxyacantba L. 0. „ species. Op verschillende plaatsen. Sorbus aucuparia L. Bk; Tw ; Bn ; Hb; Oz. Epilobium angustifoliura L. He ; Bn ; Nv ; Le. „ hirsutum L. Le. „ parviflorum Schrei. He, Wo ; Bn ; Nv ; Oz, Le. „ montanum L. He ; Bn ; Ha ; Oz. „ jialustre L. He; Bn. Isnardia palustris L. Ha; bij Bb; bij Di. Circaea lutetiana L. Bh ; Tw ; Oz. Myriophyllum verticillatvim L. Ha ; P. Callitriche species. He; Bn. Ceratophyllum demersum L. He. Lythrum Salicaria L. He : Tw ; Ha. Wh ; Bn ; Hb, bij Bb j Le, P. Peplis Portula L. Bn: Ha; Hb, bij Bb. Lo : Le. 221 Montia minor Gmel. Le. Corrigiola littoralis L. Ha; Hv; langs Di. Herniaria glabra L. langs Di. Illecebrum verticillatum L. Oe, Wo ; Ha; Bn ; Hv. Scleranthus annuus L. He, Bh ; Lo ; Tb, P. „ • perennis L. He; Hb, Lo. Sedum purpurascens Koch. He — D. Ribes Grossularia L. Bh. Hydrocotyle vulgare L. Bk, Wo ; Bn ; Ha ; bij Bb ; Oz, Le. Cicuta virosa L. Nv. Helosciadium imin datum Koch. Ha; Le, P. Aegopodium Podagraria L. He, Bk ; Bn ; C ; Wh ; Hb ; Oz. Pimpinella magna L. Oz. , Saxifraga L. He ; Hb, Lo ; bij P, langs den weg en langs Di. Sium latifolium L. He; C; Wh; in Bb ; P. Oenantbe fistulosa L. He; Ha; C; bij Bb ; Le. P. „ Pbellandriura Latit. He; Bn ; Hb. Aetbusa Cynapium L. He. Angelica sylvestris L. He; Tw ; Ha, Wh; Hb ; Le. Thysselinum palustre Ho/fin. He; Bn; C ; Lo ; P. Heracleum Spbondylium L. He ; Bn ; Oz. Daucus Carota L. Hb, Lo ; P. Torilis Anthriscus Gmel. He; Bn ; Oz. Scandix Pecten Veneris L. Oz. Antbryscus sylvestris Hoff'm. He ; Oz. Chaeropbyllum temulum L. He; Tw ; Oz. Hedera Helix L. Oe, Bh; Tw ; Bn : Ha; Oz. Cornus sanguinea L. Oz, Le. Sambucus nigra L. He. „ , (3. laciniata. He. (bij woningen). Viburnum Opulus L. He; Bn ; Le. Lonicera Periclymenum L. Oe ; Bn ; Lo; Oz. Galium Aparine L. He ; Bn ; Oz. 222 Galium palustre L. He: Ha: Hb. „ verum L. P. „ erectum Huds. Bo. Bh ; Oz. „ species. He. Valeriana officinalis L. He; Bn ; Wh: Hb, bij Bb ; Le, P. Knautia arvensis Coult. P. i langs Di.» Succisa pratensis Mönch. He: Ha, Wh: Bn ; Hb; Oz. flor. albis. He— D; P. Eupatorium Cannabinum L. He; Bn : C: Hb. bij Bb ; Le. Tussilago Parfara L. Bil: Ha: Oz. (op leem*. Aster salignus W. C. Bellis perennis L. He; 0: Bn : Ha. Wh: Hb: Oz. Le. P. Erigeron canadensis L. He. Solidago Virga aurea L. Oe. Wo ; Bn: Hb, Lo. Pulicaria dysenterica Gartn. He. Bidens tripartita L. He, Bk; Bn : Wil: Hb : Oz. P. Filago minima Fries. 0e ; Hb. Nv: Tb. P. Gnaphalium sylvaticum L. 0e, Bk; Bn. „ uliginosum L. He, Bk: Bn : Hb : Oz Helichrysum arenarium DC. C. Artemisia Absynthium L. Ha; Lo. (gekweekt of verwilderd). vulgaris L. He; Bn : C: Oz. P. Tanacetum vulgare L. He: Bil: Wh: Hb ; Oz, Le. P. Achillea Ptarmica L He: Bn ; Ha: Hb: Oz, Le. P. (hier en daar zeer menigvuldig ) Achillea Millefolium L. He. Wo ; Bn : Hb. Lo : Oz. P. Anthemis arvensis L. He; Tb. Matricaria Chamomilla L. He. Bh: D: Bn ; Oz. Chrysanthemum Leucanthemum L. He ; Bn : Lo : Oz, Le, P. inodorum L. Bh : Ha. segetum L. He. Bk: Bn: Hb: Oz. P. Arnica montana L. Wh; Tb. Senecio vulgaris L. He; Bn ; Hb. Lo „ sylvaticus L. Oz, Le. Jacobaea L. Tw. 223 Senecio aquaticus Mudé. Bn ; Ha; Hb; Le. Cirsium lanceolatum Scop. He, Bh ; Bn ; Hb ; Oz. Le. palustre Scop. He, Bh; Bn ; Ha; hb; Lo; Oz, P. , „ flor. albis. Bn ; Hb : Oz. arvense Scop. He: Bn ; Ha; Hb, Oz. Carduus crispus L. He; Hv. ,, r, flor. albis. Oz. Lappa major Giirtn. Ha; Oz. „ minor DC. Le. Centaurea Jacea L. Bk, Wo ; Le. „ „ flor. pallid. P. , nigra L. Tw; Le. Cyanus L. He, Bk, Bh; Hb, Lo. Lapsana communis L. He; Wo; Bn : Ha; Hb; Oz. Arnoseris pusilla Giirtn. He, Bh; Bn ; Tb. Thrincia hirta Both. He. Leontodon autnmnale L. He, Bh; Bn ; Hb, Nv ; Oz, Le. Hypochoeris glabra L. He; Bk; Ha. „ radicata L. He, Bk; Bn ; Hb. Taraxacum officinale Wigg. He; Bn; Hb; Oz. Lactuca muralis Fr. Tw: Bn : Oz. Sonchus oleraceus L. He ; Oz, Le. „ asper L. He; Bn; Hb. arvensis L. He, Wo ; Hb; Oz, Le. Crepis virens Vill. He; Le. Hieracium Pilosella L. Oe; Bn ; Hb; Oz; Tb. Auricula L. Bk; Le, Tb: Ha. „ murorum Poll. Le. n vulgatum Fries. Bk; Tw. tridentatum Fries. He; Tw, C; Oz, Le. „ rigidum Hartm. He ; Lo. umbellatum L. He; C; Bn ; Lo : Oz. „ . species He. Ambrosia artemisiaefolia L. Le. (één exempl.) Jasione montana L. Bk; Hb, Nv, Lo : Oz. Ned. Kruidk. Archief 3e Ser. I, 2e stuk. 15 224 Campanula rotundifolia L. Bn, Hb. Lo : Oz. Le, P. „ , var. linifolia. Le. Vaccinium Myrtillus L. He, Bh ; Oz, Le. Vitis idaea L. He, Oe, Bk. Bh: Tw; Ha. Hb. Lo; Oz, Le. Andromeda polifolia L. Nv. Cletbra alnifolia L. Tw. (verwilderd.) Calluna vulgaris Salisb. He, Bn ; Bn ; Ha ; Hb ; Oz, Tb. Erica Tetralix L. He; Bn : Hb; Nv ; Oz. Tb. Pyrola minor L. Bn. Ilex Aquifolium L. He, Oe, Bh ; Hb, Lo ; Oz. Fraxinus excelsior L. Bn. (cultuur.) Ligustrum vulgare L. Le. (cultuur.) Menyanthes trifoliata L. Ha ; Bn ; Le. Gentiana Pneumonanthe L. He, Bk, Wo ; Bn ; Ha, Wh ; Hv ; Oz, Le. Cicendia filiformis Rchb. He, Bk, Wo; Hb. Nv. Erythraea Centaurium Pers. He, Bk ; Ha ; Le. Convolvulus sepium L. He; Bn ; Ha; Hb; Oz. Cuscuta europaea L. op Ranunculus Plammula C. „ epithymum L. Bn ; Hb. Lo. Symphytum officinale L. He ; Lo. Echium vulgare L. Bn. Myosotis palustris With. He, Oe; Ha; Hb; Le. P. „ caespitosa Schltz. Bk ; Bn : Le. „ hispida Scldtd. He. Solanum nigrum L. He; Bn ; Hb : Oz. „ Dulcamara L. He; bij Bb. Verbascum tbapsiforme Schfad. Bn. Scropbularia noddsa L Bn. Hb : Lo : Oz, P. , Balbisii Hor»»). Wo. Antirrhinum Orontium L. Lo. Linaria vulgaris Mi/L He; C; Hb ; Oz. Le. P. Veronica scutellata L. Oe. Bh; Ha; Bv, Nv; Le, P. „ Anagallis L. Bk; Ha; Le. 225 Veronica Beecabunga L. He. Wo ; Le. „ Chamaedrys L. Oz. „ officinalis L. Le. „ serpyllifolia L. Tw ; Hb. , arvensis L. He, Ha. „ species. Oe; Oz. Melanipyrum pratense L. Or, Bk, Bh; Ha; Lo ; Hb ; Le. Pedieularis sylvatica L. He, Wo ; Hb ; Le. „ palustris L. Bn. Rbinanthus major Ehrl. He. Ha; Hb. Euphrasia officinalis L. He, Bh; Bn ; Ha; Hb, Nv; Oz. Odontites L. He, Bh ; Bn ; Ha, Wh ; Le, P. (overal op leemgrond.) Mentha sylvestris L. Le. (verwilderd?) , aquatica L. He; Ha, Wh; C; Le. „ gentilis L. P. „ arvensis L. He, Bk ; Bn ; Hb ; Le, P. „ species Oe ; Le, langs Di. Lycopus europaeus'i. H -\ Bk; Bn; Ha; Hb ; Oz. Thyraus Serpyllum L. P. Glechoma hederacea L. He; Bn ; Ha; Hb; Oz. Lamium purpureum L. He. „ album L. He, Bk; Bn ; Le. Galeopsis ochroleuca L. Bk; Lo ; Hb; Tb. Tetrahit L. He, Bh; Ha; Hb ; Oz. „ bifida Bönnich. Oz. B versicolor Curt. He, Bh ; Bn. Stachys sylvatica L. He; Tw ; Bn ; Ha; Oz. „ palustris L. He, Oe, Bk; Bn ; Wh. „ arvensis L. Bh, Wo ; Bn ; Lo, Hb. Scutellaria galericulata L. Wo ; Bn, bij Bb, Lo ; P. „ minor L. Nv. Prunella vulgaris L. He, Tw ; Bn ; Ha ; Hb ; Oz. Ajuga reptans. L. bij Tb. Teucrium Scorodonia L. Oz. 226 Verbena officinalis Ij. Oz. Pinguicula vulgaris L. He, Bk. Wo, Bh; Bn ; Ha: Oz, Le. Utricularia vulgaris L. Bk „ minor L. Bk, Hv, Nv. Lysimacbia thyrsiflora L. P. vulgaris L. He, Bh; Bn : Ha; Oz, P. „ „ fol. oppos. et ternis. Tw. „ Nummularia L. He. Bh: Tw ; Nv ; Oz, P. „ nemorum L. Le. Anagallis arvensis L. He, Bk. WO: Wh; Hb ; Oz. Hottonia palustris L. He, Oe, Bh. Wo ; Bn : Hv. Samolus Valerandi L. Bn ; D. Littorella lacustris L. Hv. Plantago major L. He, Wo ; Bn ; Ha, Wh: Hb; Oz. „ „ var. minor. Ha. „ media L. Bh. (op leem). laneeolata L. He ; Bn ; Hb : Oz. „ „ prolifera. Le. Chenopodium album L. He : Oz. „ polyspermum L. Bn. Atriplex patuia L. He; Hb : Oz. latifolia Wahl. He; Hb. Rumex Hydrolapatbum Hiids. P. „ crispus L. Tw; P. „ obtusifolius L. He : Oz. „ conglomeratus Murr. He ; Wh : Oz. „ Acetosa L. He; Hb. Acetosella L. He, Bk: Bn ; Hb ; Oz, P. Polygonum ampbibium L. forma natans. Di. „ „ , terrestris. He; Wh : Hb ; Le. pallidum With. He: Bn : Hb. „ nodosum Pers. He. „ Persicarüa L. flor. albid. et rubell. He. Bk ; Bn ; Nv. Hb; Oz. 227 Polygonum Persicaria biforme Wldb. Nv. mite Schrk. Bn ; Nv, Hb. Hydropiper L. He ; Oz. „ minus Huds. Oi ; hv. „ aviculare L. He; Btl ; Hb; Oz. Oonvolvulus L. He; Bn; D; Hb, Lo ; Oz. duraetorum L. He; Bn ; Lo ; Hb ; Oz, P. „ Fagopyrum L. (cultuur). Euphorbia Helioscopia L. He; Wh; Lo, Hb. „ Peplus L. He: Oz. Urtica urens L. He ; D ; Oz. „ dioica L. He; Bn ; Hb, Lo ; Oz, P. Humulus Lupulus L. He, Bh; Bn ; Oz. Fagus sylvatica L (cultuur). Castanea vulgaris Lam. Oz. (cultuur) Quercus pedunculata Ehrh. (cultuur). Corylus Avellana L. He, Bk; Bn ; Wh; Tb, Oz. Carpinus Betulus L. Oz. (cultuur). Salix alba L. Bn ; Hb; Le. , amygdalina L. a discolor. Le. „ cinerea L. Oe, Wo ; Nv ; P. „ Capraea L. Bn ; Bb, Nv; Tb, Le. , aurita L. He, Oe : Bn ; Wh; Hb, Bb, Nv ; Oz. „ repens L. He; Bn ; Hv ; Le. , species. Verspreid. Populus alba L. He. „ tremula L. He. Oe; Tw; Oz, Le. „ canadensis Mr. (cultuur). „ monilifera Ait. Le. (cultuur). Betuia alba L. He; Ha; Bn ; Le. „ pubescens Ehrh. Le. Alnus glutinosa Gatin. (cultuur). Myrica Gale L. Bk; Bn ; Ha, Wh; Oz. Juniperus communis L. Oe, Bk, Tw ; Lo ; Tb, Le. Pinus sylvestris L. (cultuur). •J-Js Pinus Larix L. (cultuur). „ Abies L. (cultuur). „ Strobus L. ( cultuur i. Stratiotes Aloides L. D. Alisma Plantago L. He; Bn; Ha, Wh; rib; Le, P. „ natans L. Bk; Le. „ Ranunculoides L. Ha ; bij Bb ; Le. Sagittaria sagittaefolia L. He; Bb ; Di. Butomus umbellatus L. Di. Triglochin palustre L. Oe, Bk, Wo ; Ha, Wh. Potamageton natans L. He; Ha; Bn ; Hv, bij Bb, Lo ; P. „ polygonifolius Pour. He, Bk ; Nv. „ „ fonn. nuitans Bk; Hb, Nv. „ heterophyllus ScJtreb. Bb. „ lucens L. bij P, Di. „ rufescens Schrad. Bb. „ perfoliatus L. Di. „ crispus L. He ; Bb. „ zosteraefolius Schuw. (P. compressus Prod ) Di. „ pectinatus L. Di. Lemna minor L. He, Bk, Bh ; Bn ; Ha ; Hb. Typba angustifolia L. D ; Nv. „ latifolia L. D ; Wh ; Nv. Sparganium ramosum Huds. He; Bn ; Ha; Di. „ simplex Huds. Hv. Orcbis latifolia L. Bk; Wh; Le, P. Epipactis latifolia AU. He; Ha, Wh; Bn ; Nv, Lo ; Oz. „ palustris Crntz. Wh. Malaxis paludosa Sw. Hv. Iris Pseudacorus L. He, Bk; Tw; Wh; Hb; Le. Convallaria Polygonatum L. Tw. , multiflora L. Bk. Majantbemum bifolium DC. Oe, Bk, Bh, Bo. Met een blad : Tw. Juncus conglomeratus L. He, Bn ; Hb ; Le. effusus L. He; Bn ; Hb ; Oz , filiformis L. bij Di. (algemeen.) 229 Juncus sylvaticus Beich. Bn ; Le. capitatus Weig. Le, P. tusschen de Aust en de Dinkel. „ lamprocarpus Ehrh. He, Oe ; Hb, Nv. , supinus Mönch. Lo. „ squarrosus L Bk ; Ha ; Hv ; Le. tenuis W. He, Bk, Bh; Bn ; Ha, Hb, Nv; Le. „ Tenageia Ehrh. He; Bn ; Le. ■„ bufonius L. He; Bn ; Hb ; Le, P. Luzula multiflora Lej. He, Bk, Bo ; Bn. . Cyperus flavescens L. Le. „ fuscus L. Le. Khijnchospora alba Vahl. Oe, Bk, Wo ; Bn ; Ha ; Nv. fusca R. S. Oe, Bk, Wo ; Bn ; Hv. Heleocharis palustris B. Br. Bk ; Lo ; P. „ multicaulis Sm. Hb. „ acicularis R. Br. bij Bb ; bij Di, Le. Scirpus caespitosus L. Bk; Ha; Lo; Le, P. „ fluitans L. He. „ setaceus L. bij Di, Le. sylvaticus L. He, Oe, Wo, Bh; Tw, Hb; Le, P. „ compressus Pers. He, Wo ; Ha aan den weg en in Broek-Meden. Eriophorum vaginatum Hoffm. Nv. , angustifolium Hópp. Oe, Wo ; Tw ; Bn ; Ha; Nv, Le. Carex vulpina L. He. „ remota L. Bk; Oz. , vulgaris Fries. Bk ; C. „ panicea L. He, Bk ; Ha. , flava L. He, Wo; Bn; Ha, Wh. Oederi Ehrh. He, Bn. , Hornschnchiana Hopp. Le. , sylvatica Hnds. He. , Pseudo cyperus L. He; Wh. „ ampullacea Good. Nv, Le. B vesicaria L. Ha; Wh. 230 Carex hirta L. He. Panicum glabram Gaud. 03 ; Hv. Crus galli L, He; Bn ; Hl); Tb, Oz, P. Setaria viridis P. B. Bh, Wo ; Oz. n glauca P. B. Bn. Phalaris canariensis L. D. (opslag.) „ Arandinacea L. Bn ; P. Antboxantbum odoratum L. He; Tw ; Hb; Le. „ Puelii Lee. et Lamott. He, Oe, Bh, Wo; Bn ; Hb; Tb; Oz. Hier en daar overvloedig. Phleum pratense L. He; Oz. Leersia oryzoides Sw. langs Bh. Agrostis stolonifera L Bn ; Oz. „ vulgaris With. He; Bn ; Oz. Apera Spica venti P. B. Bk. Miliura effusum L. Tw. Phragmites communis Trin. He, Bh. Wo ; Bn ; Wh; Nv; Le. Aira caespitosa L. He; Hb; Oz. , flexuosa L. Tw. uliginosa Weik. He, Bk, 0e, Wo ; Hv. Corynephorus canescens P. B. He; Hv ; P. Holcus lanatus L. He. Bh; Bn ; Nv, Hb. „ mollis L. He. Bh; Oz, Le. Avena sativa L. (cultuur). „ fatua L bij Tb. „ Caryopbyllea Wïgg. He; Bn. „ praecox P. B. Nv ; Tb. Triodia decumbens P. B. He; Tb. Briza media L. He; Ha: Wh; Le Poa annua L. He; Bn; Hb: Oz. „ nemoralis L He. Oe. Wo : Oz. Glyceria spectabilis M. et K. He, Wo ; Bn ; P. fluitans P. B. He; Bn ; Wh, Hb: Le, P. Molinia coerulea Mönch. He; Bn ; Ha; Hv : Oz. Cynosurus cristatus L. He ; Tw ; 231 Pestuca ovina L He; Tw. gigantea VUL He, Wo ; Tw, Ha; Oz. „ Arundinacea Schréb. He; Hb Broraus rnollis L. He ; P. , sterilis L. C. Triticum repens L. a. vulgare He ; Bn. Secale Cereale L. (cultuur). Hordeum vulgare L (cultuur). „ mui'inum L. He. Lolium perenne L. He; Bn; Hb; ÖZ Nardus stricta L. Bk, Wo ; Ha; Hv ; Le. Equisetum arvense L. He, Bn ; Oz. H sylvaticum L. Bn ; Tw. palustre L He; Ha; Hb ; Le. , „ £. polystachyum, Le „ limosum L. He ; Nv. Pilularia globulifera L. Le. Lycopodium inundatum L. He, Oe, Wo ; Bn ; Ha, Wh ; Nv ; Le. „ clavatum L. He ; Bn ; Ha ; Hb ; Le. Osmunda regalis L. Oe, Bk, Nv. Polypodium vulgare L. Oe, Wo ; Bn ; Tw ; Ha; Lo ; Oz. Polystichum Filix mas Roth. He ; Bn : Ha ; Oz, Le. „ spinulosum DC. He; Wo ; Bn ; Hb ; Le. „ , §. dilatatum Koek. Nv, Hb. Asplenium Filix feraina Bernh. He, Oe ; Tw, C ; Bn ; Le. Blechnum Spicant Roth. He, Oe; Ha. Pteris aquilina L. Oe, Bh ; Bn ; Nv. SUPPLEMENT AU CATALOGUE DES CHAMPIGNONS DES ENVIRONS DE LA HAYE PAR CAROLINE DESTRÉE. BASIDIOMYCETES. Hyménomycètes. A g a r i c u s (Ar m.) s p i s s u s Fr. Un seul exemplaire, au bois de la Haye „ (L e p.) 1 e n t i c u 1 a r i s Lasch. A plusieurs endroits au bois de la Haye. „ (A r m.) robustus A. S. Au bois de Schéveningue. a (C 1 i t.) d e a 1 b a t u s Sou. A Ockenburgb prés de Loosduinen, dans un petit bois sablonneux. „ (C 1 i t.) s u a v e o 1 e n s Schum. Au bois de Schéveningue. , (C 1 i t.) b r u m a 1 i s Fr. Dans une sapinière au bois de Schéveningue. „ (Clit.) fumosus Pers. var. caespitosus. Au bois de Schéveningue. „ (Nol.) p i c e u s Sch. et Kalchbr. Dans les dunes de Schéveningue. , (P h o 1.) a d i p o s u s Fr. Au bois de la Haye, sur un tronc de hêtre. 233 A g a r i c u s (P h o 1.) d u r u s Bolt. Au bois de Schéveningue. „ (I n o c.) m a r i t i m u s Fr. Dans Ie sable des dunes a Loosduinen. , (Inoc.)geophyllus Sow. Au bois de la Haye et a Zorgvliet. Cortinarius (P h 1 e g.) 1 a r g u s Fr. Dans une sapinière au bois de Schéveningue. „ (M y x.) m u c i fl u u s Fr. Dans une sapinière au bois de Schéveningue et a Wassenaar sous des pins. , (T n o 1.) b o 1 a r i s Fr. Au bois de Schéveningue. , (Hydr.)Castaneus Fr. Dans une sapinière au bois de Schéveningue. „ (H y d r.) f a s c i a t u s Fr. Route de Leide, prés de la Haye. H y g r o p h o r u s liraacinus Fr. Au bois de Schéveningue. „ olivaceo-albus Fr. Bois de Schéveningue. Lactarius cont roversus Fr. En groupes dans une prairie prés de Wassenaar. „ pubescens Fr. Dans les bois aux environs de Wassenaar et prés de Loosduinen a Ockenburgh. „ zonarius Fr. A Ockenburgh, prés de Loosduinen. „ trivialis Fr. Dans une sapinière au bois de Schéveningue. Russuia rosacea Fr. Dans une sapinière au bois de Schéveningue. „ purpurea GUI. Sous des pins a Wassenaar et au bois de Schéveningue. 234 R u s s u 1 a pectinata Fr. Au bois de la Haye. H y d n u m cinereum Fr. Route de Wassenaar, prés de la Haye. Gastéromycètes. Geaster fimbriatus Fr. Au bois de la Haye et dans un jai'din a Rijswijk. HYPODERMÉES. Urédinées. Puccinia Centaur eae Plowr. III Sur Ce.ntaurea Scahiosa, Waterververschings- kanaal, prés de la Haye. „ Polygoni Pers. II et III Sur Polygonum Persicaria a Ocken- burgh, prés de Loosduinen. Melampsora Helioscopiae Pers. II et III Sur Eupliorbia Helioscopia et Peplus dans un jardin délaissé, prés de la Haye. Ustilaginées. Ustilago Avenae Pers. Sur Avena sativa a 's-Gravezande (Westland). , olivacea D.C. Sur Carex riparia, dans un fossé prés de Wassenaar. „ violaceae Pers. Sur Silene conica, au bord du Waterverver- schingskanaal, prés de la Haye. Sphacelotheca hydropiperis Plowr. Dans les ovaires de Polygonum hi/dropiper, dans une prairie prés de Wassenaar. ASCOMTCÈTES. Pyrénomycètes. Erysiphe Galeopsidis D.C. Sur Stcirlif/^i pdlustris, au bois de la Haye. 235 L i z o n i a halophila Sacc. Bonm et Rousse.au. Sur Honkenya jjejiloides. Dans les dunes entre Munster et ter Heide et au Hoek van Holland. Gloniopsis biformis Sacc. Sur des branches de peuplier denudées, au bois de Schéve- ningue. Pat. inella artemisioides Sacc. Sur les tiges mortes de l' Artemisia vulgaris, a Loosduinen. Cucur bitaria elougata Fr. Sur les rameaux du Bóbinia Pseudacacia, au bois de la Haye. „ S o r b i Karst. Sur les rameaux morts du Sorbus aucu- paria, au bois de la Haye. Pleospora vagen s, forma p u s i 1 1 a Niessl. Sur les feuilles mortes du Psanima arenaria. „ m o r i c o 1 a Pass. Sur les branches mortes du Morus alba, au bois de Schéveningue. , infectoria Fckl. Sur les feuilles mortes du Psanima arenaria, dans les dunes a Loosduinen. Massaria pupula Tul. Sur les branches mortes de Acer pseudo Platanus, au bois de la Haye. M e 1 a n o m m a hippophaës H. Sur les rameaux desséchés de Hippophae rhamnoides. Leptosphaeria vagans Karst. Sur les feuilles de Acorus Calamus, prés de Voorburg, (trouvé également au Jardin Botanique a Leiden). Fenestella princeps Sacc. Sur Populus balsamifera, au bois de Schéveningue. Anthostoma melanotes B. et Br. Sur les rameaux desséchés du Vibumum Opulus, a Wassenaar dans les dunes. 236 D i d y m e 1 1 a p r o x i m e 1 1 a Snee. Sur des feuilles de Carex, a Loosduinen. Sphaerella Tassiana De Not. Sur les chaumes de Psamma arenaria, dans les dunes a Loosduinen. „ 1 i n e o 1 a t a Desm. Sur les chaumes morts de Psamma arenaria, a Ockenburgh, (Loosduinen). Sphaerulina intermixta Sacc. Sur les branches mortes de Rosa ruMginosa, dans les dunes a Wassenaar. Metasphaeria trichostoma Sacc. Sur les tiges mortes de Lycopsis arvensis a Ockenburgh (Loosduinen). Cryptospora Corylina Feli. Sur les rameaux morts du Cori/lhis Avellana, au bois de la Haye. Leptosphaeria Fuckelii Nies. Sur les feuilles sèches du Psamma arenaria, dans les dunes a Loosduinen. Ophiobolus tenellus Sacc. Sur les tiges mortes de Anchusa officinalis, dans les dunes de Schéveningue. arenarius Sacc. Bromn. et Ponss. Sur les chaumes morts de Psamma are- naria, a Loosduinen. Valsa translucens Nke. Sur des rameaux morts de saule a Loosduinen (Ockenburgh). „ leucostoma Pers. Sur les branches d'un Rhammus au bois de Sché- veningue. Calospora platanoides Niessl. forma S o r b i Poll. et Destr. Peritheciis corticolis, aliquando solitariis. sed generatim gregariis et circinentibus, tune ostiolis stipatis. in discum 237 nigrum, epidermidern perforantibus. Ascis clavatis aut sub- fusiformibus, breviter stipatis, 90 = 20. Paraphysibus non visis. Sporidiis subdistichis, byalinis, cylindricis vel subfusiformibus, utrinque rotundatis et saepe appendiculo brevi ornatis, triseptatis, guttatis, 20— 25 cM. — 4 — 6. Nous avons trouvé cette variété en grand nombre sur des Sorbws Aria, plantés dans Ie voisinage de Acer Pseudoplatanus, au bois de Schéveningue. Diaporthe (E u p.) fasciculata Nits. Sur les rameaux tombes du Róbinia Pseud- acacia au bois de la Haye. „ (E u p.) o r i e n t a 1 i s Sacc. Sur les branches mortes du Morus alba, au bois de Schéveningue. „ (E u p.) s e m iimmersa Nits. Sur les rameaux morts de Crataegus Oxi/a- cantha. Dans les dunes prés de Monster. „ (E up.) f or a b i 1 is Nke. Sur des rameaux morts de peuplier, au bois de Schéveningue. „ sylvestris Sur les rameaux de VAmpélopsis Jiederacea, dans un jardin, a Wassenaar. „ (T e t r.) r e t e c t a FcM. et Nits. Sur les rameaux morts du Buxus semper- virens, a Wassenaar. „ (T e t r.) e x a s p e r a n s Nits. Sur les rameaux morts du Betuia alba au bois de Schéveningue. „ (T e t r.) circumscripta Atth. Sur les rameaux du Sambucus nigra, a Ock en- burgh (Loosduinen). „ (T e t r.) inaequalis Nits. Sur les rameaux décortiqués du Sarothamnus vulgaris, dans les dunes a Loosduinen. 238 Diaporthe (T e t r. ) Beckhausii Nits. Sur les rameaux décortiqués du Vïbumum Opidus, a Wassenaar, dans les dunes. i, (Tetr.) cupulat a Berl. et Destr. nov. sp. Stromate ullo manifesto, peritheciis erebre sparsis vel subgregariis, cupulatis, ostiolo minuto peridermis circa ostiolum nigricante, adhaerentibus ; ascis longiuscule stipitatis, clavatis, parte sporif. 45 — 50 = 10—12. octosporis ; sporidiis cylindraeeo-fusoideis, rectis vel curvulis ad medium pseudo 1— septatis, vix constrictis, 4 guttatis 18 — 20 = 4 — 5 e hyalinis — viridulis. In ramulis siccis Poptdi bdlsamiferae. Peritheicis eximie cupulatis Ditopellam fusi- sporam in mentem revocat. Au bois de Schéveningue dans une nouvelle, plantation d'arbres sur les branches desséchées du Populus balsamifera. „ (Chor.) Castanea Sacc. Sur les branches mortes du Castanea vesca, au bois de la Haye. „ (Chor.) oncostoma Fckl. Sur les branches mortes du Robinia Pseud- aeacia au bois de la Haye. Phycomycètes. Synchytrium Succisae Be By et War. Sur les feuilles de Succisa pratemis, a Loosduinen. Champignons Imparfaits. Phoma Lycii Sacc. Sur les branches mortes du Lijcium barbarum a ter Heide (Westland) (trouvé également a Katwijk). „ venenosa Sacc. Sur les tiges mortes du Datum Stramonium, au bois de Schéveningue. 239 P h o m a lineolata Desm . Sur des cönes de mélèze au bois de Schéveningue. C a m a r o s p o r i u m quaternatum Sacc. Sur les rameaux morts du Lyciam barbarum au Hoek van Holland (Trouvé également a Katwijk). Coryneum p u 1 v i n a t u m. Br. et Schim. Sur du bois mort au bois de Schéveningue. H a i' m i s c i u m c a u 1 i c u 1 u m Babenh. Sur des tiges desséchées d'un Hyperieum a Ookenburgh (Loosduinen). Cladosporum compactum B. et C. Comme Ie precedent. Scolecotrichum graminis Fckl. Sur Daetylis gJomerata, a Loosduinen. Septembre 1896. Ned. Kruidk. Archief 3e Ser. 1, 2e stuk. 16 "j/erslag VAN DE DRIE EN ZESTIGSTE VERGADERING DEK NEDEÜLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING gehouden te Leiden op den 6 J^ebruari 1897. Tegenwoordig waren de leden : Dr. W. F. R. Suringar (Voorzitter), H. J. Kok A n k e r s m i t, Dr. H. J. C a 1- k o e n, F. W. van Eeden, Dr. J. W. Chr. Goethart, H. W. G r o 11, F. W. T. Hnnge r. Dr. H. F. Jonk man, Dr. J. F. A. Meilink, C. Rit se ma C z n., H. H. San- ders, J. Valkenier Suringar, Dr. G. van Vloten, Dr. F. A. F. C. Went, Dr. H. P. Wijsman en L. Vuyck (waarnemend Secretaris). De Vergadering werd te half 2 door den Voorzitter ge- opend, die in het kort de redenen aangaf, die het Bestuur er toe geleid hadden, om deze Vergadering in het Botanisch Laboratorium te houden, in plaats van op Zomerzorg als tot nog toe het geval was. De ongeriefelijkheden op Zomerzorg ondervonden en de gelegenheid die door de uitbreiding van het botanisch Laboratorium daar zich aanbood, rechtvaardig- den de keuze van dit vergaderlokaal en indien deze proefne- neming mocht blijken aan de leden aangenaam te zijn, zou de Voorzitter willen voorstellen de Wintervergaderingen steeds aldaar te doen plaats hebben. Met een enkel woord memo- 241 reerde de Voorzitter bet overlijden van een der oudste leden, den Heer W. G. T o p te Kampen. Nadat de notulen der op den 21 Augustus 1896 te Bergen- op-Zoom gehouden Vergadering waren voorgelezen en onver- anderd goedgekeurd, werd namens den Secretaris mededeeling gedaan : „dat de Heer H. H. Sanders in de vorige Vergadering tot gewoon lid benoemd, zicb deze keuze bad laten welge- vallen ; „dat Mej. C. E. D e s t r é e, naar Brussel vertrokken, ver- zocht bad lid der Vereeniging te blijven ; „dat op den 20 September 1896 te Kampen was overleden de Heer W. Gr. Top J z n., een der oudste leden onzer Ver- eeniging ; „dat Dr. H. W. H e i n s i u s bad kennis gegeven, dat in zijn plaats tot Secretaris der Centrale Afdeeling te Amsterdam was benoemd Dr. Ed. Verschaffelt; „dat door het bestuur voor de Vereeniging was aangekocht, het Herbarium van wijlen bet oud-lid der Vereeniging, de Heer R. Bondam, voor den prijs van één honderd gulden; het bestuur heeft hierdoor voldaan aan een besluit van de 27ste Vergadering, gehouden den 18 Juli 1873, luidende: het bestuur is bij voortduring gemachtigd om Herbaria van oude Floristen, hetzij door aankoop, hetzij door schenking, in eigen- dom aan de Vereeniging te doen overgaan. Terwijl voorts bericht was ontvangen van de Heeren Th. H. A. J. Abel e ven, Dr. M. Gres h o ff, Dr. H. W. H e i n- sius, J. D. Kobus, Dr. J. W. Moll en W. W. Schipper, dat zij verhinderd waren deze vergadering bij te wonen. De Heer G r o 1 1 vroeg in de eerste plaats inlichtingen op welke wijze de collecties, die de Vereeniging door aankoop of schenking verkreeg, werden bewaard, of deze werden geïn- sereerd of afzonderlijk als collectie bewaard? De Conservator antwoordde hierop dat alles wat de Vereeniging aan planten kreeg in het Stam-herbarium werd geïnsereerd, doch dat op 242 ieder vel door afzonderlijke etiquetten of door het afdrukken van een stempel, de herkomst van ieder specimen kon worden nagegaan. Later kon men zich op de Vergadering hiervan overtuigen, toen een gedeelte van het Herbarium Bondam en Walraven werd vertoond. De Heer Wijsman deed naar aanleiding daarvan opmerken dat het afstempelen met aniline-inktsoorten voor Archiefstukken afkeuring verdiende, daar die inktsoorten niet tegen licht en vocht bestand waren. Zijns inziens is een stempel met zwartsel en olie de beste methode om duurzame afdrukken te geven. Ofschoon men deze opmerking zeer juist vond, was men echter van meening dat de houdbaarheid der aniline-stempels voldoende was in dit geval, waar de afdrukken uit den aard der zaak slechts zelden aan het licht worden blootgesteld en bovendien de geheele collectie zooveel mogelijk tegen vocht beschermd wordt — het aanschaffen van afzonderlijke stempels voor iedere ingekomen collectie zou daarenboven voor de Vereeniging te kostbaar worden. Hierna deed de Voorzitter mededeelingen van de wijzigingen, die de Commissie van beoordeeling noodig had geoordeeld in de redactie van de prijsvraag. Het Bestuur had gemeend die wijzigingen zonder nader overleg met de Vergadering te kunnen aanbrengen, opdat die nog voor het einde van deze maand aan de gegadigden kon verzonden worden. De Ver- gadering hechtte hieraan hare goedkeuring. De Heer Kok Ankersmit deelde een en ander mede over een paar Cruciferen, reeds vroeger door hem inge- zonden, doch waaromtrent nooit iets met zekerheid was bekend geworden. Door toevallige omstandigheden gelukte het Spreker deze planten met zekerheid te kunnen determineeren. De eerste toch, waaromtrent reeds sprake was in het Kruidk. Archief 3s Ser. Ie DL, bl. 15, bleek te zijn, Sisymbrium Wol- g e n s e Bieb., wat nader door Prof. Ascherson bevestigd werd, zooals ook duidelijk werd uit een tusschen beide Heeren ge- voerde correspondentie. Ook in Duitschland heeft men jarenlang 243 niet geweten tot welke soort men deze plant moest brengen, te meer, daar zij in twee vormen optreedt, een zoogenaamd seizoen- dimorphisme vertoont. De najaarsvorm, bestaande uit een roset van bladen, die gedurende den winter niet afsterven, geeft in 't voorjaar aanleiding tot de vorming van zijknoppen uit den onder- aardschen stengel, die tot bloeistengels overgaan — hoe meer de plant nu mishandeld wordt, des te rijker bloeit zij. Vandaar de bizondere welige groei op het Pothoofd, waar zij voort- durend afgemaaid werd. Het gelukte Spreker ook dit jaar nog, ofschoon bijna het geheele Pothoofd verdwenen is, eenige exemplaren te verzamelen; bovendien had de Heer Anker- s m i t door cultuur volledig materiaal dezer plant' verkregen, zoodat ook het Herbarium nu een juist beeld kan leveren van de verschillende vormen en toestanden, waarin de plant kan verkeeren Men vergelijke verder : Abh. Bot. Vereins, Prov. Brandenburg XXXVIII, p. 77. De tweede Crucifeer, reeds in 1877 en 79, later nog eens in 1893 ingezonden en vermeld in het Kruidk. Archief 2e Ser. 6e Dl., bl. 532, schijnt te zijn Brassica armo- racioides Czemiaën, Syn. :Erucastrum elongatum Rchb. var. a r m or a cioides, ook wel bekend als Brassica p e r s i c a Bols. et Hochst., ofschoon zij daarmede volgens Ascherson niet identisch is. Men vergelijke overigens „Feuille des jeunes Naturalistes, " 27e Ann. N°. 316, p. 81. Uit meergemelde briefwisseling vestigde Prof. Ascherson er de aandacht op dat in Duitschland vrij algemeen in houthavens voorkwam Bid»ens connat-us, Muhlb. die zeer veel op B. c e r n u a L. gelijkt — het vermoeden ligt voor de hand dat deze plant, die meestal op in het water drijvende balken groeit, ook in ons land zal worden aangetroffen ; het is daarom wenschehjk op deze soort nauwkeurig te letten. Eindelijk was het Spr. gelukt een paar grassen, reeds 20 jaren in zijn herbarium aanwezig en destijds zonder resultaat aan Prof. Oudemans opgezonden, te determineeren ; het bleek namelijk te zijn Koehleria phleoides Pers. en 244 G a s t r i d i u m lendigerum Gaud.; alzoo met de vo- rigen 4 nieuwe indigenen voor ons land. Van deze soorten werden analyses door den Heer V u y c k onder bet microscoop vertoond. De Heer Jonkman, alsnu het woord verkregen hebbende, deelde het een en ander mede óver zijne onderzoekingen over de ontwikkeling der Gleicheniaceën. (Zie le Bijlage tot deze Vergadering). De Heer G r o 1 1 besprak eenige door hem vervaardigde teekeningen, die de leden reeds gelegenheid hadden gehad te bezichtigen en die hij evenals die van het vorige jaar aan 's Rijks Herbarium ten geschenke aanbood. Ook nu weer gaven deze blijken van des Heeren Grol I's groote bedrevenheid in het teekenen, en werd hem dank gezegd voor dit blijk van belangstelling en kon hem de verzekering gegeven worden, dat de vroeger door hem geschonken teekeningen herhaaldelijk waren te pas gekomen bij het onderwijs. De Bibliothecaris vestigde de opmerkzaamheid der leden op de uitgebreide collectie ingekomen boekwerken, die in de Vergaderzaal ter bezichtiging waren gesteld. Tevens had hij, evenals het vorige jaar, een overzicht gemaakt van de titels van alle botanische opstellen, die in deze werken te vinden waren, daar het niet alleen noodig is de titels der boeken op te geven, doch dat het hem wenschelijk voorkwam ook den inhoud ter kennis van de leden te brengen. Deze lijst heeft echter een aanzienlijken omvang verkregen, waarom hij verzocht hem de moeite te willen besparen van deze voor te lezen, te meer daar zij in het Kruidkundig Archief zal worden opgenomen. (Zie 3e Bijlage tot deze Ver- gadering). De Heer Went wilde weten of er ook een Catalogus onzer boekerij bestond, waarop de Bibliothecaris mededeelde, dat dio werkelijk bestaat en dat daarvan nog een groot aantal exem- plaren op het Herbarium berust7 doch dat die Catalogus dag- teekent van 1883 en derhalve niet op de hoogte van den 245 tegenwoordigen tijd is. Hierop werd de wenschelijkheid betoogd tot het samenstellen van een nieuwen Catalogus, daar het maken van een Supplement weinig aanbeveling verdiende. De Voorzitter beloofde dat aan dien wensch zoo doenlijk gevolg zou worden gegeven, ofschoon de kosten voor drukken hiertegen een groot bezwaar opleveren ; misschien door deze op te nemen in het Archief en als overdrukken te verspreiden zou op die wijze de beste oplossing gevonden worden. Alsnu werden enkele portefeuilles als voorbeeld aan de leden getoond van de Herbaria van Bondam en Walraven; het eerste door aankoop verkregen, het tweede door de goede zorgen van den Heer D. L a k o in ons bezit gekomen. De Heer L a k o had daarbij een schrijven gezonden dat den leden werd voorgelezen en waarin het een en ander over het leven en de werkzaamheden van ons voormalig medelid Walraven ons werd medegedeeld. (Zie 2e Bijlage tot deze Vergadering). De Voorzitter zeide dat door het Bestuur namens de Ver- eeniging aan Mevr. de Wed. Walraven was dank gezegd voor hare schenking, die voor ons genootschap van groote waarde is. Overgaande tot punt 8 der werkzaamheden, werden volgens art. 5 der Statuten tot gewone leden benoemd : de Heer J. V e r s 1 u y s J r., Assistent bij Prof. Weber te Amsterdam, en de Heer S. H. K o o r d e r s, Chef der 7° Afd. van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, Ambtenaar bij het boschwezen in Ned.-Indië. Ten slotte betoogde de Heer Goedhart de wenschelijk- heid, dat de Vereeniging zich een Stafkaart zou aanschaffen, waarvan telkens die stukken zouden kunnen worden uitgeleend aan die personen, die een bepaalde streek wilden onderzoeken. Spreker vestigde er de aandacht op, dat menigmaal de opgaven van groeiplaatsen zeer vaag waren — hieraan zou kunnen 246 te gemoet gekomen worden wanneer ieder die een excursie maakte, liet gedeelte van het door hem onderzochte terrein op doorschijnend papier overtrok en hierop de groeiplaatsen aangaf. Hij wist bij ervaring dat dit zeer goed uitvoerbaar was en zeker zeer dienstig zou zijn tot een nauwkeuriger kennis van de verspreiding der planten. De Heer Ritsema stelde voor dat ieder die een bepaalde streek bezocht, zich dat gedeelte van de Stafkaart aanschafte en het der Vereeniging ten geschenke aanbood, wat voor de kas minder zware geldelijke offers zou kosten. De Heer W ij s m a n meende dat het wel mogelijk zou zijn dat men de Stafkaart, indien men dit bij het Ministerie van Oorlog aanvroeg, misschien gratis kon verkrijgen, te meer daar door enkele leden voorbeelden van dien aard werden aangevoerd. Nadat nog eenige opmerkingen waren gemaakt omtrent de keuze, daar de Stafkaart op twee schalen, de eene bovendien gekleurd, de andere ongekleurd verkrijgbaar is, werd besloten het voorstel in handen van het Bestuur te stellen, opdat dit de vraag op de beste en goedkoopste wijze mocht oplossen. De Voorzitter beloofde in persoon bij het Ministerie informaties te willen inwinnen. Hierop niets meer te behandelen zijnde sloot de Voorzitter de Versadei'inaf, waarna de leden een bezoek brachten aan de O O' Kassen van den Leidschen Hortus en een 10-tal zich daarna vereenigden aan een gemeenschappelijken maaltijd in het Hotel Soleil d'or. De waarnemende Secretaris, L. Vuyck. Ie Bijlage tot de 83ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging 6 Pebr. 1897. Mededeeling omtrent de kieming der Gleicheniaceeën. DOOR Dr. H. F. JONKMAN. De Gleicheniaceeën zijn gekenmerkt door het bezit van een lijn, gevind, zich herhaaldelijk dichotomisch vertakkend, overblijvend loof, hetwelk uit een dunnen, kruipenden wortel- stok te voorschijn komt. Aan de benedenzijde van gewone bladeren ontwikkelen zich de sori, welke uit slechts weinige, meest 3 of 4, sporangiën bestaan en geen indusium bezitten. De sporangiën zijn zittend, voorzien van een dwars geplaatsten, volledigen ring en springen met een overlangsche spleet open. Tot de Gleicheniaceeën worden een 40-tal soorten gebracht, welke eigen zijn aan de tropische en subtropische streken. Enkele soorten komen zeer algemeen in de tropische gewesten voor, waarom het wel bevreemdend is, dat zoo weinig onderzoekingen over deze plantenfamiJie zijn gedaan. De eerste, welke zich met de kieming der Gleichenia- ceeën heeft bezig gehouden, is Mayer, welke trouwens het meerendeel der Varens tot kieming heeft weten te brengen. Maar hij heeft geen wetenschappelijke onderzoekingen gedaan : zijne mededeelingen zijn juist voldoende om te kunnen con- stateeren, dat hij inderdaad het goede materiaal heeft doen kiemen. Toen sprekers kiemingsproeven met de sporen der Marat- tiaceeën met goeden uitslag waren bekroond, heeft hij, op verzoek van Ra uwenhof f, ook getracht de G 1 e i c h e- 248 n i a c e e ë n tot kieming te brengen ; ook deze cultuur slaagde, zooals uit de mededeelingen van R a u w e n h o f f over de geslachtsgeneratie dezer planten blijkt Daar deze mededeelingen over de embryonale toestanden der G 1 e i c b e n i a c e e ë n weinig bevatten en de onderzoe- kingen omtrent de geslachtsgeneratie niet volledig zijn, zoo achtte spreker een nader onderzoek gewenscht. Na overleg met Rauwenhoff deed spreker daarom opnieuw kiemings- proeven met de sporen der Gleic.heniaceeën, welke uitnemend geslaagd waren, zooals bleek uit de door den spreker rondgegeven exemplaren, niet alleen van prothalliën, maar ook van reeds flink ontwikkelde jonge plantjes. Spreker deed vervolgens eenige mededeelingen omtrent de geslachtsgeneratie der Gleicheniaceeën en wees daarbij vooral op de punten van verschil tusschen de onderzoekingen van Rauwenhoff en die van hem zelve. Zoodra mogelijk hoopte spreker zijne onderzoekingen verder te kunnen uit- werken. Van de embryonale toestanden, kon spreker thans nog geen mededeelingen doen, daar hem de tijd voor dit onder- zoek tot heden heeft ontbroken. 2e Bijlage tot de 63ste Vergadering der Ned. Bot. Vereeniging 6 Febr. 1897. Mededeeling ter begeleiding van het, door Me- vrouw de Wed. Walraven aan de Neder- landsche Botanische Vereeniging aangeboden Herbarium, nagelaten door haar echtge- noot, de Heer A. Walraven, DOOR D. L A K 0. De grootste werkzaamheid van den Heer Walraven, op botanisch gebied, valt in den tijd toen hij te Hoek, in Oost- Zeeuvvsch-Vlaanderen, als geneesheer gevestigd was (1843 — 1869). Zijn samenwerken met Dr. R. B. van den Bosch en zijn lidmaatschap der Botanische Vereeniging waren daartoe de naaste aanleiding. Zijn oudste planten dagteekenen van 1853. Zijn vertrek van Hoek naar Lamswaarde, waar hij gedurende 2 jaren verblijf hield, deed aan zijn nasporingen op botanisch gebied veel afbreuk. Te Lamswaarde liet zijn praktijk er hem geen tijd toe, en later, toen hij zich in zijn geboorteplaats Nieuw- en St. Joosland vestigde, was het dezelfde oorzaak die hem weerhield om door het vlijtig verzamelen van planten, de kennis aangaande de Zeeuwsche Flora uit te breiden. Waar hij echter de gelegenheid daartoe vond, liet hij niet na hiervan gebruik te maken en de resultaten daarvan zijn te vinden in het Herbarium van het Zeeuwsch Genootschap van Weten- schappen en in de Lijsten van Zeeuwsche indigenen, voorko- mende in 't Ned. Kruidk. Archief. Tot in zijn laatste dagen bleef zijn belangstelling onverzwakt. Kon hij bij een jongere den lust voor de wetenschap opwekken, dan was dit hem een bron van genot. 250 Stapels planten had W a 1 r a v e n verzameld voor het inder- tijd door hem uitgegeven H e r b. Neer 1. Plant. P h a- nerog. (1858 — 1868). Hoeveel planten door hem in dit Herb. zijn uitgegeven, heb ik niet kunnen nagaan. Hoe jam- mer dat de uitgave gestaakt moest worden en dat daar zulk een massa materiaal langzaam maar zeker verloren ging, om- dat Walraven er den tijd niet voor vinden kon, die groote hoeveelheid planten verder te bewerken. In den winter van 1876 op '77 vond ik gelegenheid hem daarin eenigszins te helpen en werd er een groote schoonmaak gehouden, zorg- vuldig bijeen vergarende wat nog behoorlijk kenbaar was; en nu — na 20 jaar — nu ik er mij toe zette om te zien wat er nog van overgebleven was, nu moesten weder vele exem- plaren ter zijde gelegd worden, die ik zoo gaarne voor het Vereenigingsherbarium behouden had. Toch valt het resultaat mij nog mee, nu ik alles behoorlijk heb kunnen bij elkaar zoeken, vergelijken en van de noodige etiketten voorzien. Ruim een 400-tal soorten, hoofdzakelijk vertegenwoordigers der Flora van Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen en aldaar door Walraven verzameld, 1853 — 1870, vond ik nog in be- hoorlijken staat voorhanden. Meer dan de helft der in dat gewest voorkomende soorten (zie de Lijst van Zeeuwsche indigenen in Kruidk. Archief) zijn daardoor in het Vereeni- gingsherbarium vertegenwoordigd, sommige soorten in massa, van andere slechts enkele exemplaren. Bij tal van planten lagen volledige, geschrevene etiketten, met nauwkeurige opgave der groeiplaats ; bij andere de etiketten van het indertijd door hem uitgegeven Herbarium; bij zeer vele vond ik briefjes, waarop slechts enkele mededeelingen voorkwamen en waarvoor ik de juiste groeiplaats moest afleiden uit mij indertijd door Walraven verstrekte opgaven van groeiplaatsen in verband met het nazien der stukjes papier, waarop die spaarzame mededeelingen geschreven waren. Onder het verwerken van het materiaal verschaften die schijnbaar niets zeggende papiertjes mij echter meer en meer de vereischte zekerheid omtrent de her- 251 komst van vele dier planten, om deze, met de er nu bij lio-o-ende etiketten, als authentieke exemplaren voor het Herbarium te kunnen aanbieden. Met de bewerking van dit materiaal vervulde ik een dier- baren plicht jegens mijn hoog geachten, overleden vriend. Ik zou 't bejammerd hebben, indien de met zooveel moeite bijeen vergaarde planten een algeheelen ondergang waren te gemoet gegaan — en daar ik voorzag, dat dit het geval wezen zou, indien zij in meerdere handen overgingen of terecht kwamen in verzamelingen, waar zij niet voor goed een behoorlijke verzorging zouden vinden, meende ik er bij tijds mijn werk van te moeten maken om aan Mevr. de Wed. Walraven te verzoeken de nog overgebleven planten aan de Vereeniging ten geschenke aan te bieden. Met de meeste welwillendheid stemde zij daarin toe en ik kan de verzekering geven, dat het haar goed deed, toen zij zag dat op die wijze de nagelaten planten voor goed verzorgd zouden zijn. Nu ligt er nog een collectie buitenlandsche planten, die ik evenwel nog niet heb kunnen nagaan. Ik hoop dit dezen zomer te doen en dan nog eene kleine bezending te kunnen nazenden *). Zwolle, 16 Januari 1897. *) Hieraan is reeds voldaan. Deze uit België, Duitschland, Zwitserland, Portugal en van de A^orwn afkomstige planten waren alle van authen- tieke etiketten voorzien en behoefden dus alleen schoon gemaakt te worden om voor het Rijks Herbarium bruikbaar te zijn. Z., 13 Mei 1897. 3e B\jlage tot de 63ste Vergadering- der Ned. Bot. Vereeniging 6 Febr. 1897 Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1896 DOOR L. VUYCK. Evenals vorige jaren heb ik hierbij de eer U een overzicht aan te bieden van alle opstellen op botanisch gebied, die voorkomen in de verschillende boekwerken, welke onze Ver- eeniging gedurende het afgeloopen jaar, hoofdzakelijk in ruil voor het Archief, heeft ontvangen. Ook nu weer heb ik onvermeld gelaten alles wat zoowel in het Kruidkundig Archief zelf als in het Jaarboek Dodonaea is gepubliceerd, aangezien deze geschriften in handen van ieder der leden komen ; evenmin heb ik in dit overzicht opgenomen de titels van oudere boekwerken, die onze Vereeniging ten geschenke heeft ontvangen ; onder de in de voorgaande lijst der ingekomen boeken vermelde titels komen een aantal werken voor, die mijn voorganger, Dr. Boerlage, bij zijn vertrek naar Indië aan onze bibliotheek heeft geschonken, doch die men niet onder de nieuwe litteratuur mag rangschikken. Een uitzondering heb ik gemaakt met het in 1886 ver- schenen „Festschrift des Vereins für Naturkunde zu Kassei," omdat dit boekwerk ons eerst nu ten geschenke is aangeboden en de inhoud niet van zoo algemeene bekendheid mag geacht worden. Uit het hier medegedeelde litteratuuroverzicht blijkt nog beter dau uit de opsomming der titels van de boekwerken alleen, dat onze boekerij steeds in belangrijkheid toeneemt. 253' De Nederlandsche leden onzer Vereeniging vergeten echter meestal onze bibliotheek. Ik vind dat jammer. Wat moet ik daaraan doen? Nog eens vragen of ieder lid een enkel exem- plaar van zijne publicaties ter beschikking van onze biblio- theek wilde stellen'? Misschien leest niemand deze. vraag. In de hieronder volgende lijst heb ik dezelfde volgorde als het vorige jaar behouden. I. GESCHIEDENIS EN LITTERATUUR. Kort historisch Bericht over den botanischen tuin te Tiflis. (Werken van den botanischen tuin te Tiflis p. 1.) [Russisch.] K. A. Cajander. Tradgardsodlingen i Nystad. Ett bidrag till den inhemska kulturens historia. (Meddelanden at' soc. p. .Fauna et Flora Fennica XXI, Haft p. 72). Th. M. Fries. Bidrag till en lefnadsteckning öfver Carl von Linné. - III. Resa till Lappland (1732). IV. De sista studentaren i Upsala (1733 — 34). Aurel W. Scherf el. Der alteste botanische Schriftsteller Zipsens und sein Herbar. (Ann. k. k. naturh. Hofmuseums 1895, p. 115.) J. C a m u s. Un herbier composé en 1838 pour Victor Em- manuel et Ie Duc de Grênes. (Malpighia X. p. 109.) E d. Bureau. Note sur 1'Herbier de A. N. Desvaux. (Buil. Mus. d'Hist. Nat. 1896, p. 46.) E. F. Ha m y. Note sur une boïte en laque japonaise, portani, Ie monogramme de Linné et donnée par M. H. Deyrolle au muséum d'Histoire naturelle. (Ibid., p. 127.) Dr. U h. S. D o 1 1 e y The Thyrsos of Dionysos and the Palm Inflorescence of the winged Figures of Assyrian monuments. (Pro'o. Am. Phil. Soc. XXXI, p. 109.) 254 II. PLANTENGEOGRAPHIE. E. Fournier. Géographie botanique. Les zones de la végé- tation du Caucase. (Feuille des jeunes naturalistes 2Ge ann., p. 205.) • III. SYSTEMATIEK. A. CRYPTOGAMAE. S&. Alt>-ae. Michael Schawo. Beitrage zur Algen-Flora Bayerns (Bacillariaceae) mit 437 Fig. auf 10 Tafeln. (14er Ber. Bot. Vereins in Landshut 1896, Abh. I.) F. Elf ving. Anteckningar om Finlands Nostochaceae he- terocystae. (Meddelanden of Soc. Fauna et Flora Fennica. XXI haft., p. 54.) S c h r ö d er. Ueber die von Prof. Schröter in Klein-Asien gesammelten Algen. (73er Jahresber. Sehles. Ges. f. Vaterl. Cultur, p. 2.) Schröder. Die Algenflora der Hochgebirgsregion des Rie- sengebirges.) (Ibid., p. 35.) Rob. B o 1 d t. Ueber eine Algenvegetation aus dem Filtrir- apparate der stadtischen Wasserleitung bei Helsingfors. (Soc. p. Fanna et Flora Fennica. Bot. Sitzungsber. Ier Jahrg. 1887 — 88. Cassel 1889, p. 1.) Rob. B o 1 d t. Ueber die „Blume des Scbnees" Spbaerella nivalis und deren Vorkommen in Finnland. (Ibid. Her Jahrg. 1888—91, p. 20.) A. M a g n i n, Note sur Ie Chara Braunii, nouvelle espèce pour la flore Lyonnaise. (Ann. Soc. bot. Lyon. XIX, p, 13.) Dr. K. Giesenhagen. Die Bayerischen Characeen. (Ber. Bay. bot. Ges. zur Erf. d. heim. Flora, Bd. II, 1892. Crypt., p. 20.) Dr. J. E. W e i s s. Resultate der bisberigen Erforscbung der Algenflora Bayerns. (Ibid., p. 32.) 255 C. C r a m e r. Ueber Halicoryne Wrightii Hdrvey. (Viertelj. Naturf. Ges. Zürich. löev Jahrg. p. 265.) P. F. C 1 e v e. Kedogörelse för de svenska hydrografiska uu- dersökningarne aren 1893 — 94. II. Plankton undersök- ningar, CilioHagellater och Diatomaceër. (Bihang k. Svenska Vetensk. Akad. Handl. XX Bd. Afd. III, No. 2.) A. C 1 e v e. On recent freshwater Diatoms frora Luie Lapp- mark in Sweden. (Ibid. XXI. Bd. Afd. III, No. 2.) O. B o r g e. Bidrag till kannedomen om Sveriges Chlorophyl- lophyceer. II. Chlorophyllophyceen aus Palbygden in Vestergötland. (Ibid. No. 6.) P. F. C 1 e v e. Synopsis of the naviculoid Diatoms. (Kongl. Bvensk. Vet. Akad. Handl. Bd. 26, No. 2.) Th. E b e r t. Beitrage zur Diatomeenflora der Umgegend von Cassel. (Festschrift des Vereins f. Naturk, zu Kassei, p. 77.) E. de Wildeman. Tableau comparatif des Algues de Belgicpie. (Buil. Soc. r. de botanique de Belgique XXXIV. I, p 22.) |3. Fungi. P. A. Karste n. Symbolae ad Mycologiam fennicam. (Acta Soc. p. Fauna et Flora Fenniea. Vol. IX. p. 1 — 11.) H. O. J u e 1. Mykologische Beitrage I. Uredineen aus den Gebirgsgegenden Skandinaviens. ;Ofvers. k. Vetensk. Förh. 1894, No. 8.) H. O. Jue 1. Mykologische Beitrage II. (Ibid. No. 9). H. O. Jue 1. Mykologische Beitrage III. Eine neue Puccinia auf Molinia coerulea. (Ibid. No. 9.) E. Rostru p. Voertplantens Indtlydelse paa Uduiklingen af nye Arter af parasitiske Svampe. (Overs. k. danske Vidensk. Selsk. Forh. 1896, No. 2, p. 113.) Ned. Krnidk. Archief. 3e Serie. I. 2e Stuk. 17 ■j:»t', J. H. E 1 1 i s. Notes on some specimens of Pyrenomycetes in the Schweinitz Herbarium of the Academy. (Proe. Acad. Nat. k c. of Philadelphia 1805. pag. 20.) J. B. E 1 1 i s and B. M. Ever h a r t. New species of Fungi from various localities. (Ibid. p. 413). M. Lu c and. Les champignons de la France; suite a 1'icono- graphie de Bulliard. (Revue botaniqae, Tomé XII, p. 101.) C o n v e r t. Excursion mycologique de Vaugris aux Roches- de-Condrieu. (Ann. Soc. bot. Lyon XIX. p. 115.) Contribuzioni alla conoscenza della flora dell' Africa oriëntale. (Annuario d. r. Istituto bot. di Roma. Ann. VI.) VI. Fujigi somalenses in expeditione Ruspoliana a doet. Dom. Riou leeti: auctore P. Hennings p. 84-. XI. G. Bresadola. Alcuni fnnghi della somalia e della Colonia Eritrea, p. 177. L. Géneau de Lamarlière. Contribution a !a flore mycologique du Pas-de-Calais (2e liste). (Feuille des jeunes nataralistes 27e Ann., p. 35. 60.) A r t h u r S i d n e y O 1 1 i f f. Australian entomopbytes or Entomogenous Fungi and some account of their rnsect- hosts. (Dep. of Agrieulture Sydney. N. S. Wales.) D. M c. Alpine and W. H. F. H i 1 1. The entomogenous Fungi of Victoria. (Proe. R, Soc. of "Victoria Vol. VII, p. 159.) D. Mc. Alpine and J. G. O. Tepper. A new Australian Stone-making Fungus (with PI. X.) (Ibid. p. 166.) D. Mc. A 1 p i n e. Australian Fungi. (Ibid. p. 214.) J. M. 3 a n s e. Quelques mots sur Ie développement d'une petite truffe. (Ann. Jard. bot. Bnitenzorg XIV, 1. p. 202.) J. M. J ;i il ,s i'. Les Endophytes radicaux de «pielques plantes Javanaises. (Ibid. p. 53.) 257 C. A. J. A. O ude m a n s. Notice sur quelqaes champignons nouveaux. (Vers!, der Verg. K. Akad. te Amsterdam, 28 Nov. 1896.) A n d r. A 1 1 e s c h e r. Verzeichnis für Südbayern neu aufge- fundener Pilze. (Ber. Bay. Bot. Ges. zur Erf. der heim. Flora. München, 1891. Abh.) Dr. P. Magnus, Verzeicbnis der vom 11 Aug. bis zum 10 Sept. 91 bei Bad Kissingen in Bayern gesammelten nieist parasitischen Pilze. (Ibid. Bd. II. 1892, p. 1.) A. A 1 1 e s c b e r. Verzeicbnis in Siid Bayern beobacbteter Pilze. (Ibid. Bd. II. 1892, p. 12.) J. N. S ch n a b .1. Mycologiscbe Beitrage zur Flora Bayern s. (Ibid. p. 63.) Dr. C. O. H a r z. Verzeicbnis der Bayeriscben Zygo und Leptomycetes. (Ibid. p. 70.) A 1 1 e s c b e r. Diagnosen einiger neuer, im Jabre 1895 ge- sammelter Arten bayeriscber Pilze aus der Abteilung der Fungi imperfect!. (Ibid. Bd. IV. 1896, p. 31.) X. N. Spaschnewa. Materialen voor de studie der my- kologische flora van den Kaukasus. (Werken van den Botanischen tuin te Tiflis, p. 65.) [Russisch.] H. O. J u e 1. Hemigaster, ein neuer Typus unter den Basidio- myceten. (Bihang K. Svenska Vetensk. Akad. Hand. XXI, Bd. III. Afd. no. 4.) K. Starback. Discomyceten-studien. (Ibid., no. 5.) K. S t. a r b a c k. Spbaerulina halophila. En parasitisk pyre- nomycet. (Ibid. no. 9.) A. de Jaczew.sk i. Sur 1'Oidium Tuckeri. (Verh. Schweiz. Naturf. Ges. 1894, p. 72.) F a u s t o M o r i n i. Note mieologiche. (Malpigbia X, p. 72.) 258 y. Lichenes. Edv. Wainio. Monograpbia Cladoniarum Universalis. Pars secunda. (Acta Soc. Fauna et Flora Fennica, X, (,1894).) P. J. H e 1 1 b o m. Lichenaea Neo-Zeelandica seu Licbenes Novae-Zeelandiae a S. Berggren annis 1874 — 75 collecti, additis ceteris speciebus indidem buc usque cognitis. (Bihang K. Svenska Vetensk. Akad. Handl. XXI Bd. III. Afd. no. 13. 1 G. O. Mali n e. De sydsvenska fermerna af Rinodina sopbo- des ocb Rinodina exigua. Med. 2 taiior. (Ibid. no. 11.) Dr. E. Stitzenberger. Ueber die Zyphellen und ver- wandte Bildungen in die Gruppe der Grübcbenflecbten. (Verh. Schweiz. Naturf. Ges. 1894, p. 77.) A. Tonglet. Notice sur quinze Licbens nouveaux pour la flore de Belgique. (Buil. soc. r. de bot. de Belgique XXXIV. 2, p. 80.) Dr. A r n o 1 d. Zur Lichenenflora von Müncben. (Ber. Bay. bot. Ges. zur Erf. d. heim. Flora, München 1892 abh.) M. L e d e r e r. Einiije für Bavern neue Flecbten. (Ibid. 1892, Bd. II, p. 72, 1896, Bd. IV, p. 26.) Verzeicbnis der in Unterfranken von A. Viil beobacbteten Flecbten. (Ibid. 1896, Bd. IV, p. 13.) Dr. H. Rehm, Cladoniae exsiccatae 1869 — 1895, nü. 1 — 440. (Ibid. 1896. Bd. IV. i Contribuiyïïo para o estudo da flora cryptogamica dos Acores. Licbenes azorici a cl. dr. B. F. Carreiro lecti et a cl. dr. W. Nylander determinati. (Boletim Soc. Broteriana XII (1895) p. 98.) Lichenes africani a cl. J. A. Cardoso ins. S. Nicolai et S. Jacobi, F. Quintas Lourenco Marques et in agro Mocambicense determinatione R. R. Emeriae Episcopi lecti. (Ibid. p. 102.) E i t n e r. Nachtritme zur Flechtenflora Schlesiens. (73er Jahresber. Schles. Ges. f. Vaterl. Caltur, p. 2.) 259 §-. Mnsci et Hepaticae. Herbarium musci fennici. Enumeratio plantarum musei fennici quam editit Societas pro fauna et flora Fennica, Ed. II. II. Musci curantibus J. 0. Bomansson et V. F. Brothervs. Helsingforsiae 1894. V. F. B r o t h e r u s. Nouvelles contributions a la flore bryo- logique du Brézil. (Bihang k. Svenska Vetensk. Akad. Handt XXI. Bd. III; Afd. no. 3.) H. W. A r n e 1 1 och C. Jensen, Ein bryologischer AusHug nach TassÖ. (Ibid. no. 10.) A. L e J o 1 i s. Remarques sur la noraenclature bryologique. (Extr. des Mém. Soc. nat. des Sc. nat. et math de Cherbourg, T. XXIX.) F. Renauld et J. C a r d o t. Musci exotici novi vel minus cogniti. (Buil. Soc. r. de bot. de Belgique XXXIV. 2. p. 57.) Beitrage zur Moosflora der Ost-Friesischen Insein Baltrum und Langeroog. (Abb. Naturw. Vereins Bremen XIII, p. 375.) Erik Nyman. Om byggnaden och utvecklingen af Oedi- podium Griffithianum Schwaegr. (Dissert.) Upsala 1896. C. Muller Hal. Musci nonnulli novi Guinae anglicae prope Georgetown ad cataractas „Marshal falls," fluvii Maza- rumi a cl. J. Quelch collecti. (Malpighia X, p. 512.) U. Brizi-Saggio. Monografico del genere Rhynchostegium. (Malpigbia X, p. 437.) J. R é c h i n. Récoltes bryologiques. (Revue botanique XII, p. 312.) A. L e J o 1 i s. Les genres d'Hépatiques de S. T. Gray. (Mém. Soc. Nat. Sc. nat. et math. de Cherbourg XXIX, p. 1.) A. Le J o 1 i s. Remarques sur la momenclature hépatico- logique. (Ibid. p. 105.) F. Stephani. Hepaticae chinenses. (Ibid. p. 207.1 260 D e b a t. Didymodon rubellus oai: dentatus. Une mousse nouvelle pour la France. (Ann. Soe. bot. do Lyon XX (1895), p. 17.) D e b a t. Nouveaux noms imposés aux mousses. (Ibid. XIX, p. 25.1 Saint-Lager. Les mousses des bloes erratiques de Suisse. (Ibid. p. 57.) B r o e h o n. Question relative a la fonction des corpuscules foliaires du Barbula papillosa. (Act. Soc. linn. de Bordeaux, p. XIII.) B r o c li o n. Deux mousses, 1'une nouvelle, 1'autre tres rare dans la Gironde. Pottia cavifolia Ehrh. et Barbula canescens Bruch. (Ibid. p. XV.) Brochon. A propos du Barbula papillosa et du B. Bre- bissoni. (Ibid. p. XX.) Brochon. Une mousse nouvelle pour la Gironde Hypnum Sommerfeltii. (Ibid. p. LXXVIII.) C r o z a 1 s. No te sur la Barbula laevipila var. jjagorum Mi/de. (Ibid. p. XIX.) C r o z a 1 s. Le Dichelyma capillaceum dans les marais de Lamothe du Teich. (Ibid. p. LX.) C r o z a 1 s. Note sur le Dichelyma capillaceum Br. Eur. (Ibid. p. LXXX.ï De Loynes. Stations du Barbula papillosa. (Ibid. p. XIII.) De Loynes. Réponse a une question de M. Brochon sur la fonction des corpuscules foliaires du Barbula papillosa. (Ibid. p. XIY.) Rodier. Observation relative aux corpuscules foliaires du Barbula papillosa. (Ibid. p. XIV.) Rodier. Les mousses a corpuscules foliaires. (Ibid. p. XXIV.) 261 C r o z a 1 s. Note sar une excursion ii la Vallée de la Font de la Léve. (Ibid. p. XXIII.) Crozals. Compte rendu de la première excursion trimes- trielle f ai te a Quinsec Ie 11 Mars 1894. (Ibid. p. XXV. I M. Pari s. Index Bryologicus sive enumeratio muscorum hucusque cognitorum adjunctis synonymia distribu- tioneque geographica locupletissimis (suite). (Acta Soc. linn. de Bordeaux XLIX, p. 1—384.) J. A m a n n. Flore des mousses suisses : Etude de la flore bryologique du Haut— Jura moyen. (Ber. Sebweiz. bot. Ges. Heft VI, p. 6.) £- Cryptogamae vasculares. H. C h r i s t. Filices Sarasinianae III. (Verh. Naturf. Ges. Base! 1896, p. 221.) J. Cl. H e n r i q u e s. Contribuicao para o estudo da flora portugueza. (Boletim Sociedade Broteriana XII (1895), p. 57.) B. PHANKROGAMAE. x. Monografien en Plan tenbeschrij vingen. Magnus B renner.- Spridda bidrag till kannedom af Finlands Hieracium-former. II. Nordöster bottniska Hieracia. (Acta Soc. Fanna et Flora Fennica. IX. p. 1—43.) M. B r e n n e r. Nylandska Piloselloidea. (Ibid. XII, p. 1—57.) J. P. N o r r 1 i n. Pilosellae boreales praecipue florae fennicae novae. (Ibid. XII, p. 1—83.) M. Elf strand. Archieracien aus Norwegisch-Finnmarken von Tb. M. Fries in den Jahren 1857 und 1864 ge- sammelt. (Bibang till k. Svenska Vetensk. Akad. Handl. XX Bd. Afd. III, no. 1.) 262 H. D a h 1 s t e d t. Bidrag till sydöstra Sveriges Hieracium-flora. (Kongl. Svensk. vet. Akad. Handl. Bd. 2(5 no. 3.) E d w a r d L. G r e e n e. Eclogae Botanicae no. 2. I. Some new Western Plants. II. Revision of Tropidocarpum. (Proc. Acad. Nat. Sc. Philadelphia 1895, p. 546.) Vorarbeiten zu einer Flora Bayerns. Familie der Ranun- culaceen berausgeg. von der Bayer. Bot. Ges. zur Erf. der heim. Flora. (München 1896, Bd. IV.) B r a n d i s. Die Familie der Dipterocarpaceen und ihre geo- grafische Verbreitung. (Sitzungsber. Niederrh. Ges. zu Bonn. 1894, Ie Halfte A. p. 4.) D. Saint-Lager. Les Gentianella du groupe grandinora. (Ann. Soc. bot. de Lyon XX, p. 1.) A. M a g n i n. Note complémentaire sur quelques Potamogiton de la région lyonnaise. (Ibid. XIX, p. 79.) F. X. G i 1 1 o t. Scleranthus intermedius. (Ibid. p. 114.) Fr. More 1. Potentilla recta au mont Thoux. (Ibid. p. 60.i N. R o u x. Potentilla incana aux Blacbes de Salaise. (Ibid. p. 58.) Carl Knetscb. Die Hieracien meines Herbariums. (Abh. u. Ber. XLI d. Ver. f. Naturk, zu Kassei, p. 49.) Dr. W e b e r. Les Cactées de la Basse-Californie. (Buil. Mus. d'Hist. Nat. 1895, p. 316.) H. H u a. Un nouvel arbre a suif du Zanguebar (Allanblackia Sacleuxii). dbid. 1896, p. 153.) W. F i g d o r. Ueber Cotylanthera bl. Ein Beitrag zur Kenntnis tropischer Sapropbyten. (Ann. Jard. bot. Buitenzorg XIV. I. p. 213.) Dr. J. G. Boer lage en S. H. K o o r d e r s. Eene nieuwe Javaansche boomsoort (Fraxinus Eedenii.) (Overd. Tijdschrift K. Nat. Ver. in Ned.-Ind. Dl. LVI.) 263 W. F. R. 8 u r i 11 g a r. Vierde bijdrage tot de kennis der Melocacti. (Verh. K. Akad. v. Wetens, te Amsterdam, 2e Sect. Dl. V, no. \i.) J o a q u i m d e M a r i z. Subsidios para o estudo da Hora portugueza. As Umbelliferas. (Boletim Sociedade Broteriana XII (1895), p. 57). Contribuzioni alla conoscenza della flora dell'Africa oriëntale : V. G. L i n d a u. Acantbaceae somalenses a D. D. Briccbet- ti-Robecchi et Dr. Riva in Harrar et somalia lectae. p. 67. VII. E. G i 1 g. Capparidaceae Somalenses etc. p. 88. VIII. E. G i 1 g. Thymelaeaceae Somalenses etc. p. 97. X. E. Chiovenda. Graminacee dell' Harrar e dei So- mali raccolte dall' ing. L. Robecchi-Bricchetti. p. 161. (Ann. d. r. Ist. bot. di Roma Ann. VI.) O s v a 1 d o Krueh. Le conifere della Flora italiana. Studio di anatomia sistematica. (Ibid. p. 100.) Dr. W. Lauren. Om en egendomlig form af Carex echinata Murr. (met figuren). (Meddellanden af Soc. Fauna et Flora Fennica XXI, Haft 49). Axel Arrhènius. Nagra anmarkningsvarda Saiex-bybrider fran Södra Finland. (Ibid. p. 88.) M. Brenner. Om de finska tbrmerna af Orchis augusti- folia Rchb. (Ibidem XX haft, p. 39.) Dr. K i b 1 m a n. De finska formerna af slagtet Rosa. Ibid. p. 48.) G. L a g e r h e i m. Ueber die andinen Alchemilla-Arten. (Ofvers. Vetensk. Akad. Förh. 1894, Uo. 1.) Dr. O. C o m e s. Sulla sistemazione botanica delle specie e delle razze del genere Nicotiana. (Atti d. r. istituto d'incoraggiamento di Napoli. Vol. VIII, No. 8.) Alfred Dewèvre. Quelques espèces nouvelles du Congo. (Buil. Soc- r. de bot. de Belg. XXXIV, 2. p. 88.) 26i W. O. F o c k e. Ueber Kubus melanolarius utul andere Unter- arten des Rubus Idaeus. |Abh. Naturvr. Vereine Breinen XIII, p. 469.1 O 1 1 o Appel. Bemerkungen über einige Arten der Gattung Carex. (Ber. Bay. bot. Ges. znr Erf. der heim. Flora. München 1891, p. 72.) D r. F. W. K 1 a 1 1. Neue At'rikanische Compositen. (Bot. Beiblatt zur Leopoldina. 1895.) D r. F. W, K 1 a 1 1. Conipositae novae costaricenses. (Ibidem. I B o u 1 1 u. Un Teesdalia critique. (Aan. Soc. bot. de Lyon, XIX. p. 52.) R K e 1 1 e r. Rosa gallica L. X R. Junelzilli Bess. (Ber. Schweiz. bot. Ges. Heft VI, p. 1.) H. H a 1 1 i e r. Neue und bemerkenswerte Pflanzen aus dem Malaisch- Papuanischen Inselmeer. (Ann. Jard. bot. Buitenzorg XIII, 2. p. üTG.i H. H a 1 1 i e r. Ueber Paphiopedilum amabile und die Hoch- gebirgsflora des Berges K'launn in West-Borneo, nebst einer Uebersicbt über die Gattung Papbiopedilum. (Ibid. XIV. 1. p. 18.1 J. G. B o e r 1 a g e. On Cbionanthus Ghaeri Gaertn. (Extr from LJnn. Soc. Journal. Bot. Vol. XXXI.) Tb. S a e 1 a n. Ein bisber unbeschriebener Bastard von Pyrola minor L. und P. rotundifolia L. (Soc. Fanna et Flora Fennica. Bot. Sitzungsber. Ier Jahrg. 1887—88. Cassel 1889, p. 2. Axel Arrhenius. Einige für die Flora Finnlands neue Viola-Bastarde. l Viola mirabilis X Riviniana. V. Riviniana X rupestris, V. Canina X Riviniana.) Alle vroeger in Finnland gevonden ex. van V. silvestris Rchb. zijn V. Riviniana.) (Ibidem.) A. A r r li e n i u s. Ueber Polygonum Rayi Bah. f. borealis n. f. (Ibid.i ■?a-, 65 Dr. Os w. K i h 1 ra a n. Ueber eine neue Taraxacum-fortn (T. nivale Lange). (Ibid. II Jahrg., p. 4.) W. Brenner. Ueber einige Taraxacum— Formen. (Ibid. p. 14.) Th. S a e 1 a n. Ueber die Verwandtschaftlichen Beziehungen von Aspidium Thelypteris Sw. (Ibid. p. 15.) W. Brenner. Einige Beobachtungen über die in Finnland vorkommenden Formen von Alnus glutiuosa Wïttd. und Alnus incana Willd. (Ibid. p. 16). W. B r e n n e r. Ueber die in Finnland vorkommenden For- men von Chenopodium album. (Ibid. p. 25.) Dr. H. O. K i h 1 m a n. Ueber einige bemerkenswerthe, für das Florengebiet Finnlands neue Carex-Formen. (Ibid. p. 81.) A. A r r h e n i u s. Vaccinium myrtillus var. leucocarpum Dum. och dess förekomst i Finland. (Meddelanden af soc. Fauna et Flora Fennica XIX Hiiftet. p. 96.) A. A r r h e n i u s. Sparganium speirocephalum Xeum. och dess förekomst i Finland. (Ibid. p. 143.) Joh. L a n g e. Bemaerkninger om de to indenlandske Hoid- jorn- (Crataegus-) arters systematiske Forhold og geo- grafiske Udbredelse. (Overs. k. danske Vidensk. Selsk. Forh. 1895, no. 4. p. 399.) A. G. E 1 i a s s o n. Taphrina acerina n. sp. med. 1 tafla. (Bihang k. Svenska Vetensk. Akad. Handl. XX Bd. III. Aid. no. 4.) K. Kjillmark. Nagra anmarkumgsvarda Salix-och Betula- former. (Ibid. XXI, Bd. III, Afd. no. 7.) Gr. O. M a 1 i n e. Ueber Triuris lutea Benth et Hooi-, (Ibid. no. 14.) A. M. B o u b i e r. Recherches sur 1'anatomie systématique des Bétulacées-Corylacées. (Malpighia X, p. 205.) 266 Edwin J. J o h n s t o n. Carex Durioei Bteudel, (m. pi.) (Annaes de sciencias naturaes 1894, p. 181.) M arcaiïho u d'A y m e r i c. Subularia aquatica L. Isoetes Brocboni Mor., Isoetes lacustris L. (Revue botanique XII, p. 302.) Marcailhou d'A y ni e r i c. Une remarquable variété de Carex sempervirens Vitt. (Ihid. p. 308.) Saint- Lager. Remarques sur les Globularia. (Ann. Soc. bot. de Lyon XIX, p. 1.) A. Magnin, Nouvelles observations sur les Nupbar luteum et pumilum du Jura. (Ibid. p. 3.) Saint- Lager. Calceolus alternifolius ou Cypripedilon Marianum ? (Ibid. p. 34.) A u d i n. Les Centaurées du Beaujolais. (Ibid. XX, p. 22.) L i g n i e r. Sur les Azolla. (Buil. Soc. linn. De Normandie IV Ser. 9e Vol. (18051. p. XXXI.) P. A. Gent y. Sur une Orucifère oriëntale nouvelle pour la flore adventice de France. (Brassica elongata var. Armoracioides,) (La Fenille des jeunes naturalistes 27e Ann. no. 31(5, p. 81.) (3-, Floristische werken. Conspectus Plorae fennicae auctorae. Hjalmar Hjelt. Pars III. Monocotyledoneae Carices distigmaticae-najadaceae. M o r i t z W i 1 1 k o ra m. Estatistica da vegetacao das steppes e da Beiramar na peninsula iberica. (Boletim Soc. Broteriano XII (1895), p. 106.) O. D e b e a u x. Additions et corrections a la Plore de la Kabylée du Djurjura. (Revue botanique XII, p. 113.) O. D e b e a u x. Notes sur plusieurs plantes nouvelles ou peu 267 connues de la region méditerranienne, principalement de la Corse et des Pyrénées Orientales, deuxième Série. (Ibid. p. 177.1 Dr. X. G i 1 1 o t. Observation sur quelques plantes du Pyré- nées ariégeoises. (Rosa, Cirsium, Juncus). (Ibid. p. 275.) Axel Arrhenius. Einige für die Flora Finnlands neue Viola-Bastarde. (Soc. Fauna et Flora Fennica. Bot. Sitzungsber. len Jahrg. 1887 — 88. Cassel 1889, p. 1.) N. A 1 b o w. Prodromus florae Colebicae c. tabulis. (Tiflis 1895.) [Russisch.] O. E k s t a m. Novaja Semljas fanerogam-vegetation. (Ofvers. k. Vetensk. Akad. Förh. 1894, no. 4.) A. Y. G r e v i 1 1 i u s. Karlvaxtvegetationen pa Alnön. (Ibid. no. 5.) R. F. S o 1 1 a. Osservationi botaniche durante una excursione in provincia di Cosenza. (Malpighia X. p. 1C8.) D. I. L i t w i n o w. Herborisation dans Ie district de Syzrane. (Buil. Akad. imp. des Sc. de St. Petersbourg, Ve Ser. T. II, no. 5, p. 423.) N. A. S v e n s s o n. Om den fanerogama ocb karlkrypto- gama vegetationen kring Kaitumsjöarnei Luie Lapp- mark. (Eihang till k. svenska Vetensk. Akad. Handl. XXI, Bd. III, Aid. no. 1.) Rudolf Biel ef e ld. Norderney, Beitrag zur Flora Ost- frieslands. (Abh. Natnrw. Vereins Bremen XIII, p. 353.) Bericbt über die botanische Durcbforschung des diesrhei- niscben Bayern im Jabre 1890. (Ber. Bay. Bot. Ges. zur Erf. der heim. Flora München 1891. p. 1.) Idem. In den Jahren 1891 und '92. (Ber. idem, Bd. II, 1892.) G. W o e i' 1 e i n. Die Phanerogamen und Gefasskryptogamen Flora der Münchener Tbalebene mit Berücksicbtigung der Angrenzenden Gebiete nebst Aufzablung der siimt- 268 lichen von Garcke in seiner Flora von Deutschland 1890 angeführten Arten und Variëteiten. (Ber. III, eiusdem. Die Rosenflorula von Eichstatt. Ilbid. Bd. IV. 1890. pag. 22.) Dr. G ü n t h e r R i 1 1 e r Beek von Mannagetta. Flora von Süd-bosnien und der angrenzenden Herce- govina VII, Theil. (Ann. k. k. naturh. Hofmuseums 1895, p. 106.) G e o r » e H. Cox. List of plants colleded in and around the town of Shelburne N. S. (Proc. and Transact. Nova Scot. Inst. of Sc VIII, p. 439.) Theo Holin. Contributions to the Flora of Greenland. (Proc. Aead. Nat. se. Philadelphia 1895, p. 543.| Edwin J. Johnston. Esboco d'um Calendaria da Flora dos arredores do Porto. (Annaes de sciencias naturaes. p. 5, 84, 127. 181.) A. Vaccari. Supplemento alla Flora dell' Arcipelago di Maddalena (Sardegna). (Malpighia X. p. 521.) A. F i o r i. Sopra alcuni Amaranti naturalizzati in Italia e sulla presenza di Azolla caroliniana in frutto presso Chioggia. (Ibid. p. 551.) A. X. P. C o u t i n h o. Contribuicoes para o estudo da flora portugueza. (Boletim da Soc. broteriana XII (1S95). p. 3.) Herborisations diverses. (Revue botanique XII. p. 248—274.) O. D e b e a u x. Révision des plantes phanérogames de la Flore Agenaise. (Ibid. XIII. p. i.) E. R e v e r c h o n. Plantes rares ou nouvelles de la province d'Aragon (Espagne) recoltées par M. E. Reverchon en 1894. (Ibid. p. 337.) 269 Viviand- Morel. Plantes calcicoles dans Ie raassif de Belledonne. (Ann. Soc. bot. de Lyon XIX. p. 77.) A. M a g n i n. Végétation adventice du creux des Saules. (Ibid. p. 109.) Viviand-Morel. Espèces ruderales fagaces. (Ibid. p. 115.) Oontribuzioni alla conoscenza della flora dell' Africa oriëntale. IX. R. P i r o 1 1 a. Prima aggiunta alla Florula dello Sciva e dell' Harrar, p. 155. R. M a i r e. Plantes adventices observations faites dans 1'Est en 1895. (Feuille des jeunes naturalistes 2f*>e Ann. no. 304. p. 79, 305, p. 95.) G. de Rocquigny-Adanson. Le Gui et les arbres exotiques. (Ibid. no. 300, p. 101.) Fiorule Epipbyte des Saules Tétards (nouvelles observations no. 307, p. .) G i 1 1 o t et Q u i n c y. Plantes adventices du département de Saöne-et-Loire. (Ibid. 27e Ann. no. 314, p. 30.) Abromeit. Systematisches Verzeicbnis der 1894 gesani- melten Pflanzen. (Schriften prrys. oek. Ges. zu Konigsberg XXXVI, p. 34.) W. Bre n n e r. Om nagra i Finland förekommande former af Viola tricolor L. (Meddelanden Soc. Fauna et Flora Fennica XIX. haftet p. 75.) Nagro för finska floraomradet nya fanerogamer. (Ibid. XXI, haft. p. 3.) L. P. R. M a t s s o n. Botaniska rese anteckningar fran Got- land, O0land ocb Smaland 1893 och 1894. (Bihang k. srenska Vetensk. Akad. Hand]. XXI Bd., III Afd., no. 8.) Prof. Rei n. Die in Afrika vorkommenden Nadelhölzer. (Sitzungsber. Niederrh. Ges. f'. Natur and Heilk. zu Bonn. 1895 2e Halfte A., p. 97.) 270 A. C h e v a 1 i e r. Herborisation en 1895 a Argentau et aux environs. (Buil. Soc. linn. de Normandie IV Her. 9e Vol. (18951 p. LXIV. 56.] A. C h e v a 1 i e r. Quelques plantes nouvelles pour. la Nor- mandie. (Ibid. p. LXIV. 62.) L. Gorbière. Additions et rectifications a la nouvelle Flore de Normandie. (Ibid. p. XLIII, p. 76.) L. Corbière. Compte-rendu des excursions botaniques en 1895. (Ibid. p. XLIX.) de la T h u i 1 1 e r i e. Plantes naturalisées en Normandie. (Ibid. p. XXX.) H. Pobeguin. Notes sur la Cóte d'Ivoire. (Buil. Mus. d'Hist. Nat. 1896, p. 6.) Fortscbritte der Scbweizerischen Florestik in den Jahren 1893—1895). |Ber. Sehweiz. bot, Ges. Heft VI, p. 88.) (Hierin o. a. Alchemilla, Galeopsis, Thymus, Hieracium, Potamogeton, Pinus.) Prof. A n g e 1 o H e i 1 p r i n. Observations on the Flora of Northern Yucatan. (Proc.-Am. Phil. Society. Vol. XXIX, p. 137.) Prof. A. Heilprin. The Temperate and Alpine Floras of the Giant Volcanoes of Mexico. (Ibid. XXX, p. 4.) Fiek und Schub e. Ergebnisse der Durchforschung der Schlesischen Phanerogamenflora im Jahre 1895. (73er Jahresber. der Schles. Ges, f. Vaterl. Cultur, p. 83.) Prof. R. A. P h i 1 i p p i. Botanische Excursionen in das Araukanerland. (Abh. u. Ber. XLI d. Ver. f. Naturk, zu Kassei, p. 1.) D r. C. L a u b i n g e r. Ueber die in der Umgebung von Cassel vorkommenden Griiser. (Ibid. p. 55.) A. G e h e e b. Ein Bliek in die Flora der Doirefjeld. (Festscbrift d. Vereins f. Naturk, zu Kassei 1886, p. 40.) 271 Dr. E i s e n a c h. Ein botanischer Spaziergang auf den Ema- nuelsberg bei Rotenburg a. d. T. (Ibid. p. 84.| Franco is C r é p i n. Mes excursions rbodologiques dans les Alpes en 1894. (Buil. Soc. roy. de bot. de Belgique XXXIV, 1. p. 51.) P. Troch. Compte-rendu de 1'kerborisation annuelle de la Société faite les 9, 10 et 11 Juin 1895. (Ibid. II. p. 113.) P. Troch. Les acquisitions de la flore beige de 1890 a 1895. (Ibid. p. 134.) IV. TUINBOUW, CULTUURPLANTEN. S. H. Koorder s. Waarnemingen over spontane reboisatie op Java. Batavia 1894. Komieke. Ueber die Herkunft der Scorzonera hispanica in Deutschland. (Sitzungsber. Niederrh. Ges. f. Natur und Heilk. zu Bonn 1895, Ie halfte A., p. 30.) Dr. M a x w. T. Masters. O Cedro de Goa. (Boletim Sociedade Broteriana XII 1895, p. 4G.) Viviand-Morel. Note sur 1'origine supposée des variétés de Noyers. (Ann. Soc. bot. Lyon, XIX, p. 18.) Beauvisage. Observations de M. Harsh berger sur 1'origine du Maïs. (Ibid. p. 21.) J. T. R o t h r o ck. Forests of Pennsylvania. (Proc. Ann. Fhil. Society XXXIII, p. 114.) Koorde rs en V a 1 e t o n. Boomsoorten van Java. Bij- drage 3 en 4. (Meded. 's Lands plantentuin no. XVI.) J. D. Kobu s. Proeftuin van het proefstation Oost-Java, 1892—93. (Meded. Proefstat. O. -Java. Nieuwe Serie, no. 3.) Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 2e Stuk. ' 18 272 J. D. Kobu s. Verslag omtrent de resultaten verkregen van den aanplant van verschillende rietsoorten in het jaar 1892-93. Welk gedeelte van het riet moet men voor stekken gebruiken ? Ilbid. no. 0.) Dr. J. H. Wakke r. De nieuwe zaadplanten van het jaar 1895. (Ibid. no. 31.) D r. J. H. Wakke r. Onderzoek der variëteiten. (Ibid. no. 19.) Dr. J. H. Wakke r. Proeven met groene bemesting 1893-94. (Ibid. no. 15.) Dr. Went en Prinsen G e e r 1 i n g s. Zaaiproeven. (Idem. West-Java, no. 22.) A r n. C. K u y t. Over het afkappen van den top en de bibit van het riet. (Idem. Oost-Java, no. o3.) P. J. Wiche r s. Welke is de waarde van de Vaccinium macrocarpum of groote Veenbes voor onze lagere, vooral veenachtige gronden? Der Wald in Niederbayern naeh seinen natürlichen Stand- ortsverhaltnissen. II. Teil. Der Niederbayerische Anteil an der „Friin- kischen Alb" oder das Kelheimer Waldgebied von Oberforstrat Freih. v. Raesfeldt. (14er Ber. Bot. Vereins in Landshut 1896, Ie Abt. III, p. 101.) Hierin VI. Die Gefasspttanzen der Waldflora im Kelheimer Gebiete. G. I. Scharrera. Invloed van strenge winters op de aangeplante vegetatie van Tiflis, (Russisch.) (Werken yan den botanischen tuin te Tiflis. p. 1.) R e i n. Zier- und Obstbaume der Bermuda-Insein. (Sitzungsber. Nioderrh. Ges. zu Bonn 1896. Ie Hiilfte A., p. 3.) 273 G . de R o c q u i g n y - A d a n s o n. L'Araucaria imbricata de Longuerue (Seine inférieure.) (Fenille des jeunes natnralistes 27e Arm. 314. p. 36.) P. B i 1 1 i e t. Un grand Araucaria imbricata en Auvergne. (Feuille des jeunes naturalistes 27e Ann. no. 816, p. 83.) R e i n e k e. Die Nutzpflanzen Samoas und ihre Verwendung. (78er Jahresber. Schl. Ges. f. Vaterl. Cultur II, p. 22.) Richter. Baumanpflanzungen in den Strassen. (Ibid. p. 1.) R o s e n. Rosa virginiana MUL hybrida „Paulina Cohn." (Ibid. p. 21.) S u 1 1 e r. Ueber die Düngung der Obstbiiume und Frucht- straucher, sowie über das von ihm construirte und patentirte Locheisen. (Ibid. p. ïi.) Tschaplowitz. Bestrebungen im deutschen Giirtnerstande. (Ibid. p. 46.) V. MORPHOLOGIE. Fr. B u c h e n a u. Der Blütenbau von Tropaeolum. (Abh. Naturw. Vereins Bremen XIII. p. 383.) E u g. Warmin g. Disposition des feuilles de 1'Euphorbia buxifolia Lam. (Overs. k. danske Vidensk. Sel.sk. Forh. 1896, no. 4, p. 326.) J. A. Z. Brundin. Ueber Wurzelsprosse bei Listera cor- data L. (Bihang k. Svensk. Vetonsk. Akad. Handlingar XXI, Afd. III, no. 12,) Lucio Gabelli. Sulla causa degli sdoppiamenti fogliari. (Malpigbia X, p. 67.) Francois C r é p i n. Remarque sur 1'inflorescence des Rosa. (Buil. Soc. r. bot. de Belgique XXXIV, 2, p. 32). VI. ANATOMIE. Dr. A n t o n N e s 1 1 e r. Der anatomische Bau der Laub- blatter der Gattung Ranunculus. (Nova Acta der Krl. Leop.-Carol. dentschen Akad. d. Naturf. Bd. LXIII, no. 2.) 274 Dr. A. N e s 1 1 e r. Der anatomische Bau der Laubblatter der Helleboreen. (Idem. Bd. LXI, no. 1.) O. G. Petersen. Nogle Bemcerkninger om abnorme Loofos- holds Indtiydelse paa Aarringsdannelsen. (Quelques remarques sur 1'influence exercée par un feuil- lage anormal sur Ie développement de la couche an- nuelle.) (Overs. k. danske Vidensk. Selsk. forh. 189(>. no. 5, p. 405.) A. G. E 1 i a s s o n. Om sekundara anatomiska förandringar inom fanerogamernas florula region II, III. (Bihang k. Svenska. Vetensk. Akad. Handl. XX. Bd. III, Afd. no. 3 en 5.) C. Hartwich. Ueber die Samenschale der Solanaceen. (Festschrift der Natnrl'. Ges. in Zürich 1896, II Th. p. 366.) L. Jules Léger. Recherches sur 1'Appareil végétatif des Papavéracées. (Mém. Soe. linn. de Normandie XVIII, p. 194—621.) I d a A. Keiler. The Jelly-like secretion of the fruit of Peltandra undulata. (Proc. Acad. Nat. se. Philadelphia 1895, p. 287.) Dr. I d a A. Keiler. The coloring matter of the Aril of Celastrus scandens. (Ibid. 1896. p. 212. 217.) L. Buscaloni. Studii sui cristalli di ossalato di calcio. Parte seconda. Parte terza. (Malpighia X, p. 3.) (Ibid. p. 12.r).) L. Buscaloni. Sopra un caso rarissimo di incapsulamento dei granuli d'amido. (Ibid. X. p. 479.1 L i g n i e r. Contribution a la nomenclatare des tissus secon- dair es. (Buil. Soc, linn. de Normandie IV Ser. 9e Vol. (1895). p. XIV. XXI, 15.) L i g n i e r. Sur une assise plissée sous-ligulaire chez les Isoetes. (Ibid. p. XXX, 40.) Il . Lecoint e. Sur la formation du pollen chez les Anonacées. (Buil. Mus. d'Hist. nat. 1896, p. 152.) 275 H. F. Jonk m a n. L'embryogénie de 1'Angioptéris et du Marattia. (Arch. Neerl. XXX, p. 213.) Rosen. Ueber die Nucleolen und Attraetionsspharen in den Pflanzenzellen. (7?>er Jahresber. Schles. Ges. f. Vaterl. Cnltur, p. 26.) Rosen. Mittheilungen über einige neue Methoden und Er- gebnisse der Nahrungsmittelmikroskopie. (Ibid. p. 34.) VIL CHEMIE. Fr. Buchenau. Merkwürdige Ausscheidung einer krystal- liniscben organischen Saure im Holzkörper einer Eberesche (Sorbus Aucuparia). (Festschrift d. Vereins f. Naturk, zu Kassei 1886, p. 37.) G. Bert rand et A. Mallière. Observations sur la fer- mentation pectique. (Buil. Mus. d'Hist. Nat. 1895, p. 291.) Dr. Beauvisage. Toxicité de 1'Ervum Ervilia et du Sapo- naria Vaccaria. (Ann. Soc. bot, de Lyon XX (1895), p. I.) VIII. PHYSIOLOGrIE. N o 1 1. Ueber das Auftreten einer typischen Ranke an einer sonst rankenlosen Pflanzenart. (Sitzungsber. Niederrh. Ges. f. Natur und Heilk. zu Bonn, 1895. Ie Halfte A, p. 10.) N o 1 1. Ueber das Winden der Schlingpflanzen. (Ibid. A, p. 15.) F. v. Herder. Beobacbtungen über das Wachstum der Bltitter einiger Pflanzen angestellt in Grinstadt wahrend des Frühjahres 1894. (Mittheilungen der Pollichia 1895, no. 9, p. 343.) F. B u c b e n a u. Ein Fall von Saison-Dimorphismus in der Gattung Triglochin. (Abh. Naturw. Vereine Bremen XIII. p. 408.) 276 P r o f . D r. F. Gr. K o h 1. Zur Mechanik der Spaltötihungs- bewegung. (Bot. Beiblatt zur Leopoldina, 1895.) Gr. T o 1 o m e i. Azione dell' elettricita sulla germinazione. (Malpighia X, p. 493.) Franz Schleichert. Das Diastatische Ferment der Pflanzen. (Nova acta Leop. Carol. Deutschen Akad. der Naturforscher Bd. LXII no. 1.) O. G. P e t e r s e n. Stivelsen hos vore Lovtroeer under Vinter- hoilen. (Overs. danske Vidensk. Selsk. forh. 1896. no. 1, p. 50.) V. F a y o d. Coupes microsc. de racines de 1'Himantophyllum loreum, qui ont végété de 1 a 3 jours dans un limon composé d'indigo tres finement pulvérisé et d'eau. (Verh. Schweiz. Naturf. Ges. 1894, p. 75.) Ernst Overton. Ueber die osmotischen Eigenschaften der Zelle in ihrer Bedeutung für die Toxikologie und Pharmakologie. (Festschrift Naturf. Ges. Zürich, 1896 II, p. 383.) Aug. Letellier. Essai de statique végétale. La racine considérée comme un corps pesant et flexible. (Mém. Soc. linn. Normandie XVII. p. 167.) Greger K r a u s. Physiologisches aus den Tropen. (Arm. Jard. bot. Buitenzorg XIII, 2. p. 217.) Am. C. K u y t. Osmose. (Meded. Proefst. Oost-Java, N. Serie, no. 32.) W. Pfeffer. Ueber die Vorübergehende Aufhebung der Assimilationsfahigkeit in Chlorophyllköi-pern. (Ber. u. Verh. k. Sachs. Ges. d. Wissensch. zu Leipzig. — M. Ph. Classe 1896, p. 311.) Hugo de Vries. Une courbe de variation a deux sommets. (Arch. Neerl. XXIX, p. 278.) IX. BIOLOGIE. G. Verh oef f. Blumen und Insekten der Insel Norderney und ihre Wechselbeziehungen. (Nova acta d. Krl. Leop. Carol. Deutschen Akad. der Naturf., Bd. LXI, no. 2.) 277 O. E k s t a m. Blütenbestaubung auf Novaja Semlja. (Öfversigt af Kongl. Vetensk. Akad. Förh. 1894, no. 2.) O. E k s t a m. Blütenbestaubung in den Schwed. Hochgebirgen. (Ibid. no. 8.) O. H. J u e 1. Mechanismus der Scbizanthus-Blüte. (Ibid. no. 2.) Prof. L. H. B a i 1 e y. Factors of organic Evolution from a botanical Standpoint (The survival of the unlike.) (Proc. Ann. Phil. Soc. XXXV, p. 88.) Prof. C. 8 c h r ö t e r. Ueber die Ausstreuung der Früchte der kleistogamen Blüten von Diplachne serotina Link. (Verb. Schweiz. Naturf. Ges. 1894, p. TA.) Prof. C. Schr ü t e r. Ueber Honigblüten bei Leontopodium alpinum. (Ibid. p. 74.) I d a A. Keiler. Notes on the study of the Cross-Fertiliza- tion Flowers by Insekts. (Proc. Acad. Nat. Sc. Philadelpbia, 1895, p. 555.) Dr. Saint-Lager. L'appétence chimique des plantes et la concurrence vitale. (Ann. Soc. bot. de Lyon XX (1895), p. 15.) Saint-Lager. Plantes calcicoles et silicicoles. (Ibid. XIX, p. 7.) E. Sta hl. Ueber bunte Laubbliltter; ein Beitrag zur Pflan- zenbiologie. (Ann. Jard. bot. Buitenzorg XIII. 2e 1896, p. 137.) F. A. F. C. Wen t. Der Dimorphismus der Zweige von Castilloa elastica. (Ibid. XIV, 1, p. 1.) Wakker. De stand der suikerrietbladen bij vocht en droogte. (Meded. Proefst. Oost-Java. no. 13.) X. PHANOLOGIE. Robert Lauterborn. Pflanzenphanologische Beobach- tungen aus der Umgebung von Ludwigshafen a. Rh. 1894. (Mitteilungen der Pollichia 1895, no. 9.) Zusammenstellung der phanol. Beobachtungen, angestellt in 278 in der bayerischen Rheinpfalz im Jahre 189-1. Nach der Hoffmann-Ihne'schen Liste. (Ibid. p. 346.) F. v. Herder. Vegetationszeiten zu Blieskastel Dürkheim, Grünstad und Homburg, beobachtet im Jahre 1894 von Ebitsch, Schaefer, Herder und Himmelstoss. Zu- sammengestellt nach der Ziegler'schen Liste. (Ibid. p. 354.) A. H. Mackay. Phenological observations made at several stations in Nova Scotia and New Brunswick during the year 1895. (Proc. and Transact. N. S. Inst. of Sc. VIII, p. 451.) XI. TERATOLOGIE. O. E k s t a m. Teratologische Beitrage. (Ofvers. k. Vetensk. Akad. Förh. 1894, no. 2.) Dr. N. Terracciano. Il Ranunculus aleae Wïllk a fiore doppio, nella Flora dell' Italia meridionale. (Atti d. r. istituto d'incoraggiamento di Napoli VIII, no. 7.) O. P e n z i g. Considérations générales sur les anomalies des Orchidées. (Mém. Soc. Nat, Sc. Nat. et Math. Cherbonrg XXIX, p. 70.) Vivi and-Morel. Sur un exemple de torsion de 1'Hype- ricum tetrapterum. (Ann. Soc. bot. de Lyon XX 1895, p. 18.) V i v i a n d - M o r e 1. Prolifération de la Reine-Marguerite (Callistephus Sinensis.) (Ibid. p. 19.) Beauvisage. Fleurs de Gleditschia a deux carpelles. (Ibid. XIX, p. 60.) A. M a g n i n. Floraisons anomales observées en automne 1893. (Ibid. p. 67,) C. C op in e au. Le viviparismechezles Joncées et les Glumacées. (Feuille des Jeunes Natnralistes 26e Ann. no. 812, p. 225.) Scholtz. Ueber Verholzungen der Blütenstengel einiger krautartigen Culturpflanzen. 279 Dr. H. F. Kessle r. Die Entwieklungs- und Lebensge- schichte der Cuillwespe Cynips calicis und der von ihr an den weiblichen Blüthen von Quercus pedunculatus hervorger.ufenen Gallen. lAbh. u. Ber. XXXX des Ver. f. Naturk, zu Kassei, p. 15.) XII. PHYTOPATHOLOGIE. D r. F. v. T a v e 1. Blattfleckenkrankheit des Kaffeebaumes. (Verh. Schweiz. Naturf. Ges. 1894, p. 76.) V. P e g 1 i o n. Una nuova mulattia della Canepa. (Bacteriosi dello Stelo.) (Malpighia X, p. 556.) B o u 1 1 u. Nouvelle maladie de la Vigne. (Ann. Soc. bot. de Lyon XIX, p. 61.) J. D. K o b u s. Bijdragen tot de kennis der rietvijanden. (Meded. Proefst. Oost-Java, Nieuwe Serie no. 8, 20.) Dr. J. H. Wakker. De bestrijding der keverlarven door Botrytis tenella. (Ibid. no. 10.) Dr. J. H. Wakker. De oogvlekkenziekte der bladscheeden veroorzaakt door Cercospira vaginae. (Ibid. no. 26.) Dr. J. H. Wakker. De schimmels in de wortels van het suikerriet. (Ibid. no. 21. 28.) Dr. J. H. Wakker. De ziekte der kweekbeddingen en het plotselinge doodgaan van het riet in snijtuinen veroor- zaakt door Marasmius Sacchari n. sp. (Ibid. no. 16.) Dr. J. H. Wakker en Dr. F. A. F. C. Went. Over- zicht van de ziekten van het suikerriet op Java, Ie deel. (Idem, West-Java. no. 24.) Dr. J. H. Wakker. Die Bekiimpfung der Serehkrankheit des Zuckerrohrs auf Java. (S. A. Bot. Centralbl. Bd. LXVI ) D r. F. A. F. C. W e n t. Het zuur rot. (Meded. Proefst. West-Java no. 23.) 1>S(I Dr. L. Z e h n t n e r. De plantenluizen van het suikerriet op Java. I. Aleurodes Bergi Signoret, (Meded. Proefst. Oost-Java no. 20.) Dr. L. Zehntner. Levenswijze en bestrijding der Boorders. (Ibid. no. 23.) Dr. L. Zehntner. Idem. (Ibid. no. 20.1 D r. L. Z e h n t n e r. De Bladboorders van het suikerriet op Java. I. Hispella Wakkeri n. sp. (Ibid. no. 27.) Dr. L. Zehntner. De Bestrijding der Boorders. (Congres van het alg. Syndicaat van suikerfabrikanten op Java.) F. F. B r u y n i n g. Bijdrage tot de kennis van de oorzaak der schade door vorst teweeg gebracht. (Landbouwk. Tijdschrift 1896, p. 320.) Dr. J. Ritzeina Bos. De ziektenleer der planten. (Rede. Gent. 1895.) A. G r a v i s. Observations de pathologie végétale faites a Plnstitut botanique de 1'Université de Liége. (Buil. Soc. r. de bot. de Belgique XXXIV, 2, p. 9.) XIII. PHYTOPALAEONTOLOGIE. C. A. W e b e r. Ueber die fossile Flora von Honerdingen und das Nord-Westdeutsche Diluvium. (Abh. Xaturw. Ver. Bremen XIII. p. 41o.) C. A. Web er. Zur Kritik interglacialer Pflanzenablagerungen. (Ibid. p. 483.) C a r 1 Sc h r ö t e r. Die Wetzikonstiibe. Festschrift Naturf. Ges. Zürich J896, II Th., p. 107.) K a i s e r. Quer gebrochene Baumstümme in der Niederrhei- nischen Braunhohle. (Sitzungsber. Niederrh. Ges. zn Bonn 1S9G, Ie Halfte A, p. 93.) Maurice Hovelaque. Recherches sur Ie Lepidodendron selaginoides Stern. (Móm. Hoc. linn. Normandie XVII, p. 1.) 0. L i g n i e r. Végétaux fossiles de Normandie. I. Structure 281 et affinités du Benettites Morieri Sap. et Mor. n. sp. (Ibid. XVIII, p. 1.) O. L i g n i e r. Végétaux fossiles de Normandie. II. Contri- butions a la Flore liasique de Sainte-Honorine-la- Guillaume. (Ibid. p. 121.) B. Renault. Sur quelques Micrococcus du Stéphanien terrain bouiller supérieur. (Ball Soc. linn. de Normandie IV Ser. 9e Vol. (1S95), p. XXII. I B. Ren a u 1 1. Sur les cuticules de Botbrodendron recuillies a Tovarkovo. (Buil. Mus. d'Hist. Nat. 1895, p. 324.) VARIA. J. Buchanan Y o u n g. On a new apparatus for counting Bacterial Colonies in Roll-cultures. (Proc. r. Soc. of Edinburg XX, p. 28.) Leiden, Jan. 1897. V IJ F D E L IJ S T VAN NIEUWE INDIGENEN, DIE NA JANUARI 1894, IN NEDERLAND ONTDEKT ZIJN. (Zie: Nederlandsch Kruidkundig Archief 2e Serie 2e Deel bl. 196; 4e Deel bl. 132; 5e Deel bl. 673: 6e Deel blz. 502.) (*) Ranunculaceae. Batrachium tripartitum D.C. Texel; H. W. Gr o 11. (1894) Cruciferae. Hesperis bicuspidata Willd. Pothoofd te Deventer ; H. J. Kok Ankersmi t. (1894) Sisymbrium Wolgense Bieb. Pothoofd te Deventer ; H. J. Kok A n k e r s m i t. (Winterverg. 1897) Erysimum canescens Both. Pothoofd te Deventer ; H. J. Kok A n k e r s m i t. (1894) > (*) Deze lijst is, evenals de vorige lijsten, opgemaakt uit de Jaarverslagen van den Voorzitter onzer Vereeniging, Dr. W. F. R. Suringar, geplaatst in het Nederl. Kruidk. Archief 2e Serie, VI deel, bl. 519 en 3e Serie. I deel. bl. 5 en 150. De jaartallen ( ) achter de groeiplaatsen verwijzen naar de Zomervergadering, waarin de nieuwe indigena besproken werd. Maart 1897. Th. H. A. J. Abeleven. 283 Brassica armoracioides Czerniaën i Erucastrum elan- ijatinn E c h b. var. armoracioides • Brassica persira Boiss. et Hochst.) ïusschen de voegen van den kademuur lano-s de Welle te Deventer, Sept. 1877 en later op het Pot- hoofd te Deventer ; H. J. Kok A n k e r s m i t. (Winterverg. 1897) A 1 y s s u m h i r s u t u m M. B. Rijnoever bij Arnhem; H. W. G r o 1 1. (1895) Alsineae. Spergula segetalis L. Maasoever te Wijk (Limburg) ; E. J. M. de Haas S. J. (1894) Malvaceae. Malva althaeoides Cav. Op een klaverveld te Apeldoorn, 1877 ; H. J. Kok Ankersmit. (1896) Malva ambigua Guss. Apeldoorn ; H. J. Kok Ankersmit. (1896) Malva nicaeensis All. Als opslag in een weide te Apeldoorn ; H. J. Kok Ankersmit. Groningen als opslag tusschen gerst uit Turkije ; H. C. van Hall. (1896) Malva parviflora L. Bij Winterswijk; R. E. de Haan. (1896) Balsamineae. I m p a t i e n s parviflora D.C. Langs een binnengracht te Culenborg ; E. J. M. d e Haas S. J. (1896) Papilioaaceae. Medicago apiculata Willd. Zwijndrecht ; C. M. van der 8 a n d e L a c o s t e. (1894) 284 M e d i c a g o echinus D.C- Aan de Amsterdamsche vaart bij Haarlem ; P. van L ij n. (1894) M e 1 i 1 o t u s parvifiora Des f. 's Gravenhage, 1880; A. J. de Bruijn. Bij de Meelfabriek te Middelburg; Mej. A. O g t e r o p. (1896) C i c e r arietinum L. Langs de Eem bij Amersfoort; A. J. M. G a r- j e an n e. (1896) Rosaceae. G e u m arbanum L. X G e u m rivale L. (G e u m in- termedium Ehrh. ?) In bet lage boscb bij Middachten, met de beide ouders ; J. E n s i n k, A.Jz. (1895) Potentilla inclinata Vil!. Platvoet te Deventer, 1878 ; J. D. K o b u s. (1894) Potentilla pilosa L. Potboofd te Deventer ; H. J. Kok Ankersmit. (1895) Potentilla norvegica L. Pothoofd te Deventer ; J. D. K obus en L. J. van der Veen. (1895) Portulaceae. Calendrina compressa ISchrad. Op een veenachtigen bodem bij Nijkerk en op uit- gebaggerden grond uit de Eem bij Amersfoort ; A. J. M. Garjeanne. (1896) Crassulaccac. T i 1 1 a e a m uscosa L. Huize Stadwijk onder Voorschoten; L. Vuyck. (De derde bekende groeiplaats in Nederland.) (1894) 285 Compositae. Telekia speciosa Baumg. Verwilderd in den Hortus te Leiden ; op Endegeest te Oegstgeest ; W. F. R. 8 u r i n g a r. (1896) Gnaphalium undulatum L. St. Anthonis eiland bij Maastricht ; E. J. M. d e Haas S. J. (1895) Artemisia Tournefortiana Rchb. Uit kippenvoeder opgeslagen op Villa Erica te Ben- nekom ; L. Vuyc k. (1896) Anthemis austriaca Jacq. Overveen; W. F. R. S uring ar. (1896) Anthemis Triumfetti All. Pothoofd te Deventer ; H. J. Kok Ankersmit. (1896) Taraxacum officinale Wigg. var. taraxacoides Koch. Meelfahriek te Middelburg; Mej. A. O g t e r o p ( 1896) Campanulaceae. Campanula latifolia L. flor. a 1 b i s. Bosch op den Louberg bij Maastricht; E. J. M. d e Haas S. J. (1894) C a m p a n u 1 a g 1 o m erata L. /J.farinosa Koch. (Cam- jiiinula farinosa A n d r z.) Hunerberg bij Nijmegen; Th. Abeleven. (1895) Solaneae. Solanum rostratum Duval. Uit kippenvoeder opgeslagen op Villa Erica te Ben- nekom; L. Vuyck. (1896) Antirrhineae. M i m u 1 u s Intens L. Aan den binnenkant van den havenmuur van de nieuwe haven te Dordrecht ; L. P o s t h u m u s. (1896) 286 Labiatae. Sideritis in o n t a n a L. Op puin te Amsterdam; J. H. Wakker, Versl. 1892; Als opslag in den tuin Marocco te Apeldoorn; H. J. Kok A n k e r s m i t, Versl. 1894 ; St. Antho- nis eiland bij Maastricht ; E. J. M. de Haas 8. J. en J. J. Hoevenaars S. J., Ned. Kr. Areli. 2e Serie, VI Dl. bl. 567. Primulaceae. Lysimachia punctata L. Verwilderd te Apeldoorn ; H. J. Kok Anker- s m i t, Versl. 1874. Buiterveen bij Venlo ; R i e t e r. (1896) Chenopodiaceae. Kochia scoparia Schrad. Pothoofd te Deventer; D. L a k o. (1894) Euphorbiaceae. E u p h o r b i a v i r g a t a W. et K. Langs den IJsel bij de Sporttent te Deventer ; H. J. Kok A nkersmit. (1896) Potameae. Potamogeton trichoides Chamiss. et Scliltd. In slooten in de Ooi bij Nijmegen ;Th. Abeleven. In slooten te Valkenswaard ; C. M. van der Sande Lacoste. (Xed. Kruidk. Arch. 2 Ser. VI Dl. bl. 688.) (1895) Orchideae. Orchis picta Lois. In een weiland onder Valkenburg (Z. Holl.); W. F. K. Sur ing ar. (1896) Liliaceae. Asphodelus fistulosus L. Op bouwland bij het Station Hilversum, Juli 1888; 287 H u g o de Vries. Op bouwland bij Amersfoort ; A. J. H. Garjeanne. St. Antbonis eiland bij Maastricht; E. J. M. de Haas S. J. (1894,1895) Hemerocallis ful va L. In een. boutkakboschje van Robinia Pseudo-Acacia bij den IJsel aan bet einde der Bronsbergen, ge- meente Steenderen, in groote menigte; H. ,T. Kok Ankersmi t. (Zomerverg. 1896) Gramineae. Chamagrostis minima Borkh. (Zie: Verslag 1886.) Voeg bij: Oudenbosch; J. Jo rna 8. J. (1894) Gastridium lendigerum Gaud. Op een klaverveld te Apeldoorn, Mei 1877 ; H. J. Kok Ankersmi t. (Winterverg. 1897) Ëragrostis abyssinica Lk. Haagsche straatweg bij Wassenaar ; L. V u y c k (1896) Koehleria phleoides Pers. Op een klaverveld te Apeldoorn, Mei 1877; H. J. Kok Ankersmi t. (Winterverg. 1897) Poa sudetica Haenck. Op de buitenplaats „bet Hassink" te Epse, gemeente Gorsel : H. J. Kok Ankersmi t. (1894) Bromus u n i o 1 o i d e.s H. B. Kunth. Bij de Meelfabriek te Middelburg; D. L a k o, Mej. A. 0 g t e r o p. Op een mestvaalt te Schiedam ; L. Vuyck. (1896) G a u d i n i a fragilis P. B. Op een klaverakker achter Deventer ; H. J. K o k Ankers mi t (Versl. 1878); Oudshoorn, 1890; .T. Wakker (Versl. 1892). Triticum v i 1 1 o s u m P. B. Maastricht; E. J. M. d e H a a s 8. J. (1894) Aegilops cylindrica Host. Pothoofd te Deventer; C a r m i g g e 1 1. (1894) Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 2e Stuk. 19 COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-DEUXIÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUENÉERLANDAISE, tenue ö, Bergen-op,-Zoom, Ie '21 aoüt 1896. Liste de présence, Communications aux membres, liste des membres de la Société. M. W. F. R. S uringa r est réélu, a 1'unanimité, membre du bureau. L'assemblée diseute la proposition, émanant du bureau, de décerner des prix pour la confection dun berbier de pha- nérogames indigènes, récoltees par des élèves d'une des deux classes d'établissements d'instruction moyenne, dans les en- virons de leur résidence. La libéralité de deux membres de la Société permet d'allouer des prix d"une valeur totale de soixante florins. On décide que seuls les élèves des „Gym- nasia" et des „Hoogere Burgerscholen met vijf jarigen cursus" pourront prendre part au concours; que les plantes récoltées devront provenir de la province oü se tiendra, l'année cou- rante, la session d'été; et que la nature des prix sera Jaissée au choix de la commission des examinateui>. MM. J. C. Cos- te r u s, H. .1. Kok Ankers ra i t et H. P. Wijsman feront partie de cette commission. Zutphen étanl désignée comme Ie lieu de la séssion d'été 289 prochaine, ce sont les jeunes gens, répondant aux conditions requises, et habitant la province de Gueldre, qui sont in- vites a prendre part au concours. Le bureau fixe les condi- tions détaillées dans lesquelles celui-ci aura lieu. Le président M. W. F. R. Suringar émet son rap- port sur 1'année 1895 — 96. Il rappelle la perte. faite par la Société, du professeur Aug. Kanitz, membre correspon- dant. et rend hommage a la mémoire de M. Rutger Bon- d a m. M. J. G. B o e r 1 a g e, nommé sous-directeur du jardin botanique de Buitenzorg, a été remplacé par M. L. Vuyck comme conservateur de 1'herbier et de la biblio- thèque. Le président donne la liste des acquisitions nouvelles, faites par 1'herbier, parmi lesquelles il convient de signaler les plantes récoltées par les membres MM. Goethart et Vuyck dans les marais du Peel, et par MM. Goethart. Vuyck, Greshoff et H u n g e r dans les iles de Ter- schelling, Vlieland et Ameland, ainsi que les espèces rappor- tées des excursions de la Société aux environs de Hengelo, après la séance d'été de Fannée 1895. La flore adventive des Pays-Bas s'est trouvée enrichie des espèces suivantes : C a- landrina c o m p r e s s a Schrad., Impatiens p a r v i- flora D. C, Euphorbia v i r g a t a W. et K., A n- themis T r i u m f e 1 1 i AUioni, Bromus unioloides Willd., M i m u lu s luteus Z., Solanum rostra- t u m Duval., Artemisia Tournefortiana Bchb., Eragrostis abyssinica Link., M a 1 v a nicaeën- s i s All., M a 1 v a parviflora L., T e 1 e k i a s p e- ciosa Baumg., Orchis picta Loi*., Anthemis austriaca Jacq. Les principales de ces acquisitions nou- velles pour Ia flore sont analysées par le président. Le conservateur de 1'herbier et de la bibliothèque émet son rapport. Parmi les nombreuses acquisitions faites par les collections de la Société, les collections de champignons de M. Oudemans et de Mlle. Des tree doivent être spé- cialement mentionnées. 290 Rapport du secrétaire-trésorier. Rapport du secrétaire de la section centrale. Aprt'S une suspension d'une demi-heure, la séance est re- prise. M. D. Lak o parle de la fiore d'Overijsel et montre une série de plantes récoltées ;ï Middelbourg. MM. L. P o s t h u- m u s, H. J. K o k A n kersmit, Th. H. A. J. A b e- leven, Mlle. A. Ogterop et M. W. W. S c h i p p e r montrent également des plantes de diverses localités. M. S c h i p p e r donne des détails sur la llore de 1'ïle de Rottum. Après élection d'un nouveau membre, la séance est levée. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-TROrSIÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NÉERLANDAISE, tenue a Leyde Ie 6 fêvrier 1897. Liste de présence, Communications aux membres. M. Kok Anker, smit traite du 8 i s y m b r i u m Wolgen se Bieb., et du Brassica armoracioides Czerniaën. Ces deux plantes, ainsi que deux Graminées, les K o e h 1 e r i a p h 1 e o i d e s Pers. et G a s t r i d i u m 1 e n- d i.g e r u m Gaud., représentent quatre espèces indigènes nou- velles pour notre pays. M: Jonkman communiqué quelques particularités a propos de ses recherches sur Ie développement des G 1 e i c h é- n i a c é e s. M. G r o 1 1 montre des dessins confectionnés par lui. Après une courte discussion relative a 1'arrangement de Therbier et de la bibliothèque, ainsi que sur les moyens de se procurer une carte de Fétat-major, et 1'élection de nouveaux membres, la séance est levée. VERBETERINGEN. Op bladz. 284 staat : G e u m a r b a n n m lees : Geum u r b a n u m en Calendr.ina compressa lees : C a- 1 a n (1 r i n a e o m p r e s s a. Bladz. 285 T a r a x a c u m officinale Wlgg. var. t a raxacoides Koek, voeg bij : Groene strand te Ter- schelling ; V u y c k, G r e s h o f f en Hunge r. On est prié d'adresser les envois pour la Bibliothèqüe et 1' H e r b i e r au Conservateur M. L. Vuyck a Leid e. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons 1'bonneur d'être en relation d'écbange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire bonimage a notre Société, dans Ie Rapport du Conservateur, pag. 178 — 200 du Fascicule, qu'on est prié de regarder comme accusó de réception. Ce Fascicule contient des résumés francais des Comptes- rendus et des Mémoires Hollandais. 4 NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE YEREENIGING ONDER REDACTIE VAN Dr. W. F. R. SURINGAR, Dr. C. A. J. A. OUDEMANS en Th. H. A. J. ABELEVEN. Qeibe Sciie. le DEEL. — 3° Stuk. Met drie platen. NIJMEGEN , F. E. MACDONALD. 1898. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN HEI! UEEERMDSCHE BOTANISCHE VEREEHGIM. DERDE SERIE. le Deel. - 3e Stuk. Met drie platen. INHOUD. (3e stuk, uitgegeven in Juli 1898.) Bladz. In memoriam Prof. Dr. W. F. E. Suringar . . . . i Verslag van de vier-en-zestigste Vergadering der Ne- derlandsche Botanische Vereeniging, gehouden te Z u t- phen op den 27 Augustus 1897 293 Naamlijst der gewone, honoraire en correspondeerende leden 294 Verslag van den Voorzitter, volgens art. 15 dei- Statuten, over het Vereenigingsjaar 1896/97 .... 297 De Flora van het eiland Urk 316 Verslag van den Conservator Herbarii en Bi- bliothecaris, volgens art. 22 der Statuten, over het Vereeniging-jaar 1896/97 326 Lijst der boeken en tijdschriften voor de bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen van Juli tot U° December 1896 . . . : 331 Verslag van de Centrale A f d e e 1 i n g te Am- sterdam over het jaar 1896/97 335 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . . 337 Phanerogamae en Cryptogamae vasc u la- re s waargenomen op de excursiën dei Nederlandsche Botanische Vereeniging in de omstreken van Bergen- op-Zoom op den 22 en 23 Augustus 1897 . . . 347 De Flora van het eiland R o 1 1 u m , door W. W. Schipper 358 Verslag van de vijf-en-zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden op den 5 Februari 1898 376 Rapport van de Commissie van beoordeeling over de ingezonden H e r b a r i a uit de provincie Gelde r- Bladz. land, naar aanleiding van de uitgeschreven prijs- vraag van Januari 1897 377 Prijsvraag voor een h e r b a r i u m van ITO soorten van inlandse h e p h a n e r o g a in e n, uit het wild ingezameld door een leerling of leerlinge van een Gymnasium of Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus in de provincie Zuid-Holland . . . . 380 Rapport van de Commissie van beoordeeling over de uitgave van eene handleiding tot het bepalen dei- hoogere fungi van Nederland, te bewerken door Mej. C. E. Destrée 381 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . . 387 Benoeming van nieuwe leden 390 Lijst der boeken eu tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging ontvangen ge- durende het jaar 1897, door L. Vuyck 390 Inhoudsopgave der Botanische litteratuur uit de aan- winsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Bota- nische Vereeniging gedurende het jaar 1897, door L. Vuyck 402 De Adventivflora van Berlijn 412 Contributions a la flore mycologique des Pays-Bas. XVI. (PI. IV, V et VI.) par C. A. J. A. Oudemans. . 430 Desiderata voor de Flora Batava (derde lijst) door F. W. van Eeden 537 Compte rendu de la soixante-quatrième session de la Societé Botanique Neerlandaise, tenue a Z u t p h e n Ie 27 aoüt 1897 553 Compte rendu de la soixante-cinquième session de la Société Botanique Neerlandaise , tenue a L e y d e Ie 5 fevrier 1898 555 IIT MEMOniüM Prof. Dr. W. F. E. Suringar. Diep getroffen waren zeker alle leden onzer Vereeniging toen zij de treurige mare vernamen dat Prof. Suringar plotseling was overleden. Vooral voor hen, die persoon- lijk met hem bekend waren, moet die tijding ongeloofelijk toegeschenen hebben, daar wij hem allen nog zulk een lang leven hadden toegedacht. En ofschoon het eenigen tijd duurde, voordat wij ons konden gewennen aan het idee, dat onze Voorzitter ons door den dood ontrukt was, eindelijk kwam het feit tot ons bewustzijn en moesten wij het wel gelooven. Willem Frederik Reinier Suringar overleed den 12 Juli 1898, op ruim 65 jarigen leeftijd. Waar Suringar in het bestaan der Nederlandsche Botanische Vereeniging inderdaad een gewichtige rol heeft gespeeld, mogen in dit stuk van het archief eenige bizonderheden uit zijn leven volgen, die bij de leden de herinnering aan den hoogvereerden overledene mogen levendig houden. Een volledige levensbeschrijving zal wel elders gegeven II worden; hier slechts datgene wat voor de leden onzer Vereeniging van belang moge geacht worden. Sn ring ar werd den 28 December 1832 te Leeuwarden geboren, als de zoon van den bekenden uitgever van dien naam. Na eenige jaren werd hij geplaatst op een kostschool onder Loosduinen. Het was, meen ik, hier, dat hij voor het eerst de kiem voelde ontwaken voor zijne latere levens- taak, doordien een onderwijzer hem onderrichtte in de be- ginselen der plantenkunde. Als jongen doorwandelde hij de Wassenaarsche duinen en de aan planten zoo rijke om- streken van den Haag en vele jaren later dacht Suringar nog aan dien lang vervlogen tijd. Hij werd later leerling van het Leeuwarder Gymnasium en onderscheidde zich ook daar als een der beste leerlin- gen. Het vorige jaar nog ontving Suringar de blijken van hartelijke belangstelling van zijn vroegeren Rector, den Oud-hoogleeraar Mr. Boot, die zijn begaafden leerling nog niet vergeten was. Als aandenken uit dien tijd bewaarde Suringar nog altijd een prijs, welk boek hij nog steeds gebruikte. Middelerwijl had hij de Flora van Friesland, meer bizon- der uit de omstreken van Leeuwarden ijverig bestudeerd, daarbij gebruikende de werkjes van M e e s e en Bruinsma. Zijne eerste aanteekeningen over de Flora van Friesland heeft hij zelf als een aangename herinnering bewaard; de planten schonk hij later aan de Vereeniging. Inmiddels was hij als student aan de Leidsche Universi- III teit ingeschreven, waar hij zich met ijver op de studie toelegde. Zijn vader echter had een practische blik op het leven en daar in dien tijd nog minder dan tegenwoordig met botanie een levensonderhoud te vinden was, spoorde deze hem aan behalve botanie ook eenig ander vak te bestudeeren en zoo legde hij zich bovendien toe op de studie der Wiskunde, opdat hij later door het geven van onderwijs in dit vak een middel van bestaan zou kunnen vinden. Hij werd nu leerling van Prof. W. H. de Vriese, doch het onderwijs van dien geleerde was hem te dor. Ik hoor hem nog vertellen, hoe hij slechts van tijd tot tijd het college van de Vriese, dat 's morgens om 8 uur gegeven werd, bezocht en dat hij hem dan nog vaak aan dezelfde plantenfamilie bezig vond, waarom hij het met de Vriese op een accoordje gooide en niet meer verscheen. Toch studeerde Suringar met lust in zijn zoo geliefd vak, getuige daarvan de beantwoording eener door de faculteit uitgeschreven prijsvraag over de inlandsche Algen, die met goud bekroond werd en later de grondstof vormde voor zijn academisch proefschrift, waarop hij mag na cum lande gepromoveerd werd. Zijn wiskundige studiën, waarvan men in zijn werk over de „Sarei n e" nog de sporen aantreft, brachten hem als 't ware van zelf tot het onderzoek met het microscoop, dat in dien tijd nog op verre na niet die volmaking had bereikt als tegenwoordig; bovendien door hooge kosten niet onder ieders bereik viel. Een tijd lang werkte hij onder Prof. Hart ing, te Utrecht, IV waar hij zijne microscopische studiën voortzette. Waar- schijnlijk zou Suringar zijn leven lang leeraar gebleven zijn, wanneer niet een toevallige omstandigheid oorzaak was dat hij zijn kennis in wijderen kring zou kunnen verbreiden. In 1857 vertrok Prof. de V r i e s e naar Indië ; Suringar werd als zijn plaatsvervanger aangewezen en als directeur van den Hortus aangesteld. Als buitengewoon hoogleeraar was hem de eervolle taak opgelegd reeds op 25 jarigen leeftijd de botanie te doceeren aan de Leidsche Universiteit. Vele zijner eerste leerlingen waren zijne tijdgenoten: dit hinderde echter niet, want hij wist zich door zijne capa- citeiten te handhaven op dit hoogste maatschappelijke standpunt en gaarne erkenden zijne vroegere medestu- denten zijne meerderheid. Na den dood van de Vriese werd hij tot gewoon Hoogleeraar bevorderd, welke betrek- king hij tot aan zijn dood naar zijne beste krachten ver- vuld heeft. Ziehier in korte trekken Suringar's levensloop. Eeeds vroeger was hij in kennis gekomen met enkele Nederlandsche botanici, waaronder ik voornamelijk Molken- boer vermeld. Tot Suringar's aangenaamste herinnerin- gen behoorden de gezellige avonduren bij dezen bescheiden geleerde doorgebracht. Molkenboe r was toen nog onge- huwd; een poes en een zingende theeketel verlevendigden die avonden, waarin Molkenboer zijn jeugdige vrienden inwijdde in de geheimen der botanie, in het bizonder der cryptogamen. Is het te verwonderen dat Suringar zich in 1851 gaarne aansloot aan de toen nog jeugdige bota- nische Vereeniging, waar mannen als van den Bosch, van der San de Lacoste, Dozy en Molken boer en zoovele anderen zich vereenigd hadden om in het bizonder onze inlandsche flora te onderzoeken? Suringar nam yverig deel aan de werkzaamheden der Vereeniging; geen vergadering was er waaraan hij niet deelnam: bij de excursies ontbrak bij nooit, ook dan wan- neer de deelnemers tot slechts zeer enkele beperkt bleven. Verschillende streken van ons vaderland bezocht hij en deelde de resultaten van zijne onderzoekingen mede. Wien kon men beter kiezen tot Conservator, dan juist S u r i n gar. Langen tijd heeft hij die betrekking bekleed en heeft in dien tijd geijverd voor het s tamherbarium. Hij heeft die betrekking slechts neergelegd, om tot hoogere waardig- heid te klimmen, om als Voorzitter onzer Vereeniging op te treden. Doch reeds vroeger stond hij tot onze Vereeni- ging in betrekking. Nadat van de eerste redacteurs van het Nederlandsch Kruidkundig Archief de medeoprichters der Vereeniging, Dr. F. Dozy en Dr. J. H. Molkenboe r, door den dood waren weggenomen, verzocht Prof. de V r i e s e , de Heeren Knuttel en S u r i n gar om deel uit te maken van de redactie. De Heer Knuttel moest zich weldra, wegens verandering van werkkring, van deze taak terugtrekken ; Prof. de V r i e s e stierf kort daarop zoodat Suringar de eenig overgebleven redacteur was. Hij stelde zich in verbinding met den Hoogleeraar C o p te Deventer, waarna zij samen het tijdschrift redigeerden, totdat ook VI deze laatste zich door ziekte genoodzaakt zag te bedanken. Eindelijk werd het Archief het officieele orgaan der inmid- dels gewijzigde Botanische Vereeniging en traden naast Suringar als redacteuren op de Heeren Oudemans en A b e 1 e v e n , uitmakende het bestuur der Vereeniging. S ur in g a r's werkzaamheden voor de Vereeniging behoef ik niet nader te schetsen, elke aflevering van dit Archief geeft daarvan herhaaldelijk en overtuigend de bewijzen. Sinds 1881 was hij onze Voorzitter en als zoodanig herin- neren wij hem ons allen. Nog pas werd hij tot die waar- digheid herbenoemd en ofschoon hij zelf wel eens gezegd had voor jeugdiger krachten te willen plaats maken, er was niemand die er maar een oogenblik over gedacht heeft hem uit het Bestuur der Vereeniging te willen missen. Nu moeten wij hem missen, nu moet zijn plaats wel vervuld worden door een ander, maar wie dit ook zal zijn, zal hij beter dien zetel innemen, zal hij een humaner leider der vergaderingen zijn, zal hij zoo de algemeene sympathie verkrijgen als Suringar deze genoot? De Nederlandsche Botanische Vereeniging heeft in Su- r i n g a r's leven steeds en onafgebroken een groote rol ver- vuld. Voor haar werkte hij, wanneer de officieele plichten hem rust lieten; een groot deel der zomer vacanties offerde hij op, om de ingekomen planten na te zien en zijn ver- slag voor de vergadering in orde te brengen. Op de ver- gadering zelf gevoelde hij zich thuis, was vroolijk en wel- gemoed, was immer blijde zijn oudere en jongere vrienden VII weer te ontmoeten. Nimmer was hij „de professor," zoo- min als hij dit in het dagelijksche leven was, zoo weinig gevoelde hij zich verheven boven ons allen, die verzameling van personen, die met hem allen naar één doel streefden, het onderzoek van de Nederlandsche Flora. Te midden van ons was hij jong, gevoelde hij zich op zijn gemak en was vroolijk met ons. Weder is er eene van de oude garde weggegaan, een trouw comparant van onze bijeen- komsten, een algemeen bemind en gewaardeerd lid, een hartelijk vriend van ons allen. Waarom moest hij ons verlaten? Waarom juist hij, van wien ieder dacht dat zijn leven gelukkig was, dat hij alles bezat wat zijn hart kon begeeren? En toch was dit niet zoo. Voor de wereld was het al geluk wat hem omgaf, doch in zijne ziel werd het duister. Waarom moest hij, wiens oordeel voor ieder ander zoo zacht, zoo toegeefelijk was, over zich zelf zulk een hard oordeel vellen? Ja, wij wisten het dat hy steeds naar strenge principes handelde ; dat hij nooit iets deed wat niet terdege overdacht was. Zijn geheele werken was daarvoor een bewijs. Su- ringar is nooit meegesleept door de zenuwachtige haast, die zich tegenwoordig in de wereld zoozeer openbaart. Wat hij deed was naar zijne meening goed; wanneer hij op wetenschappelijk gebied iets praesteerde, dan kon men er van verzekerd zijn, dat het af was, dat het onderwerp van alle zijden bekeken was. Zijn wetenschappelijke loop- baan is glansvol begonnen en glansrijk heeft hij zich op het eenmaal ingenomen standpunt gehandhaafd. Maar ook VIII miskenning is zijn deel geweest; miskenning somtijds van eene zijde, waarvan men dit het minst zou verwacht hebben. Juist bjj de feestelijke herdenking van zijn 40 jarige ambtsvervulling drong iets van het venijn binnen dat- hem het leven vergiftigd heeft. Wie kan in eens anders ziel lezen? Ach, wij, zijne naaste bloedverwanten en wie dagelijks met hem omgingen, wij wisten wel dat hij den laatsten tijd krank was, wij wisten dat hij zich zelf kwelde met allerlei gedachten, die zijn overigens nog zoo helderen geest benevelden, doch weinig konden wij ver- moeden dat het in zijn binnenste zoo duister was. Wij hoopten dat de reis, die hij weldra zou ondernemen, hem goed zou doen, dat hij weder gezond van lichaam en geest zou terugkeeren, om binnen kort als van ouds onze ver- gadering te presideeren. Het heeft niet zoo mogen zijn! Zijn blik richtte zich verder, hij is voor goed van ons weggegaan. En telkens weder vragen wij ons af, waarom? Wendde zich niet alles ten zijnen gunste? Ieder zou het gezegd hebben. Ook zijn laatste groote werk, zijne monographie der Melocacti was gereed. Hoe dikwijls had hij mij niet zijn twijfel geopenbaard, of hij het misschien wel ooit ge- reed zou zien. De eerste aflevering was verschenen en daarmede zelfs de erkenning in het buitenland dat het een goed werk was. Zijn tegenstanders waren bekeerd. Kon hij dan de tegenwerking van sommige personen niet van zich afzetten? Waarom gevoelde hij zich bezwaard zoovele dingen nog onafgedaan te hebben, waar nog een IX lang leven hem ruimschoots gelegenheid kon geven, rustig voort te werken? En nog zoovele vragen kunnen wij ons stellen, doch het antwoord moeten wy schuldig blijven. Zijne ziekte was ongeneeslijk en sloopte hem ook licha- melijk. Nog maakte hjj met zijne leerlingen excursies, maar het was de oude niet meer. Vermoeid sleepte hij zich voort, telkens rustend waar de gelegenheid zich voor- deed; stil en in zich zelf gekeerd, kwam slechts nu en dan nog eens een vonkje van het vroegere vuur boven. De studenten kenden hem niet meer. Zijn schoone buitenplaats, waarvoor hij vroeger steeds in opgetogenheid leefde, liet hem de laatste tijden koud. Kwam ik vroeger 's avonds op Rhijngeest, dan moest ik dikwijls in het halfduister zijn kweekerij van inlandsche planten gaan zien: telkens weer, wel tienmaal achtereen, vertelde hij van zijn Batrachiums, want wanneer hy eenmaal met een onderwerp bezig was, dan vervulde hem dat ook geheel. Doch de revisie der Batrachiums is niet voleindigd; de planten voor het jaarverslag heeft hij wel gezien, doch hij durfde er niet meer aan beginnen. Zoo eindigde zijn leven, aldus ging die bron van kennis verloren, waaruit nog zoo velen langen tijd hadden kun- nen putten. Den 16 Juli bescheen de zon het aardrijk met bizonde- ren glans. Heerlijk fonkelden de bloemen op Rhijngeest, wiens eigenaar wij grafwaarts brachten. Is er grooter tegenstelling mogelijk? In deze aarde, waarop zooveel droevigs voorvalt, doch die toch ook zoo schoon kan zijn, daalde het anders nog zoo krachtige lichaam neder. Een vermoeid strijder rust daar, die in den strijd ten onder is gegaan en wildgroeiende planten zullen voortaan zijn graf bedekken, diezelfde planten die hij eens zoo hef had. Diep betreurd door zijne familie, die hem nog zoo gaarne langeren tijd in hun midden hadden willen behouden, die alles zouden gegeven hebben om zijn lijden te verzachten, laat hij ook vele vrienden achter. De Nederlandsche Botanische Vereeniging betreurt in hem niet alleen haren Voorzitter, maar ook een ijverig lid, een hartelijk vriend. Zijn aandenken zal bij ons lang in aangename herinnering blijven. En wanneer de Vereeniging niet op officieele wyze aan zijne groeve vertegenwoordigd was, zoo geloof ik toch dat wij allen hem in gedachte naar zijne laatste rustplaats vergezeld hebben met den wensch dat hij de rust moge gevonden hebben, die hem in zijn laatste levensdagen op aarde niet meer beschoren was. Moge het aldus zijn. Leiden, IS Juli 1898. VUYCK. ]/erslag vax de vier en zestigste vergadering DER NEDERLANDSOHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Zutphen op den S7 Augustus 1807. Tegenwoordig waren de Heeren : Dr. W. F. R. Suring'ar (Voorzitter), L. Vuyck (Conservator Herbarii en Bibliothe- caris), H. J. Kok Ankersrait, Dr. J. C. C o s t e r u s, F. W. van E e d e n, Dr. J. W. C h r. Goethar t, H. W. Gr o 11, D. Lako. Mej. A. Ogterop, Dr. (J. A. J. A. 0 u d e m a n s, Dr. L. Posthumus, W . W. Schipper, Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, J. Valcke- nier Suringar, K. Bisschop van Tuinen, Dr. H. P. Wijsman en Th. H. A. J. Abele ven (Secretaris). De Vergadering werd des namiddags te een ure door den Voorzitter geopend, waarna de notulen van het verhandelde in de 63ste Vergadering, op den 6 Februari 1897 te Leiden gehouden, werden voorgelezen en goedgekeurd. Door den Secretaris werd kennis gegeven : „dat het Herbarium van wijlen den Heer W. G. Top Jzn. door de familie aan de Vereeniging ten geschenke was aan- geboden en dat door het bestuur namens de Vereeniging, dank was betuigd voor dit belangrijk geschenk ; „dat bij hem bericht was ontvangen van de Heeren Dr. H. J. Ned. Kruiclk. Archief. 3e Serie. I. 3e Stuk. 20 294 Calkoen, Mej. C. E. Üestrée, J. Ensink, Dr. M. Grres- hoff, Dr. H. F. Jonkman en Dr. F. A. F. C. Went, dat zij verhinderd waren deze Vergadering bij te wonen en „dat de Heer J. Versluys Jz., in de vorige Vergadering tot gewoon lid benoemd, zich die keuze had laten welgevallen, zoodat het aantal leden der Vereeniging thans is als volgt: GEWONE LEDEN : (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersmit, te Apeldoorn (1852); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846) ; Dr. M. W. Beijerinck, te Delft (1874); D. Bierb aalder, te Baarn (1894) ; Dr. J. G. Boerlage, te Buitenzorg (1875); G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); P. H. Bon, te Amsterdam (1884); Dr. J. Ritzema Bos, te Amsterdam (1895); Dr. W. Burck, te Buitenzorg (1892); Dr. H. Burger, te Groningen (1894); Dr. H. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878); Mej. H. P. la Chapelle, te 's-Gravenhage (1894); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875) ; Mej. C. E. Destrée, te Brussel (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Doetinchem (1887); Dr. E. Giltay, te Wageningen (L880); Dr. J. W. Chr. Goethart, te Leiden (1886); Dr. M. (Jreshoff, te Haarlem (1895); H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S. J., te 's-Gravenhage (1890); ( | H eer en Le d e n worden beleefdelijk verzocht, bij verandering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den Secretaris. 295 Dr. H. W. Heinsius, te Rotterdam (1891); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); F. W. T. Hunger, te Jena (1895); Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg C1886) ; Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Kobus, te Pasoeroean (1882); Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892); Mej. Justina Kroon, te Deventer (1886); D. Lako, te Zwolle (1878); Dr. J. P. Lotsy, te Tirtasari bij Bandoeng (1894) ; Dr. J. F. A. Meilink, te Leiden (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Pretoria (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Mej. A. Ogterop, te Middelburg (1892); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Arnhem (1845); G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875) ; Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Zutphen (1890); €. Ritsema Cz., te Leiden (1895) ; Dr. J. Mar. Ruijs, te Heerenveen (1878); H. H. Sanders, te Kampen (1896); W. W. Schipper, te Winschoten (1893); Dr. J. L. C. Scbroeder van der Kolk, te Deventer (1892) Dr. W. F. R, Suringar, te Oegstgeest (1851); J. Valckenier Suringar, te Oegstgeest (1893); Dr. J. A. Tresling, te Diever (1888); Dr. M. Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Ed. Verschaffen-, te Haarlem (1893); J. Versluys Jzn., te Amsterdam (1897); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890) ; Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871); 296 Mevr. M. de Vries— de Vries, te Amsterdam (1894): L. Vuyck, te Leiden (1889) ; Dr. J. H. Wakkerste 's-Hertogenbosch (1885): Mevr. A. Weber— van Bosse, te Eerbeek (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Utrecht (1887); C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Mej. Johanna Wouters, te Clroningen (1886); Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). HONORALRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek, te Leusden (1889 1 : Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaer van Oosterhout. te Driebergen (1889); J. T. Cremer, te 's-Gravenhage (1889): Mr. O. J. van der Haer, te Arnhem (1880); J. H. Krelage, te Haarlem (1895); Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880) ; C. J. van der Oudermeulen, te Wassenaar (1877); J. van Reenen van Lexmond, te Loenen a/d Vecht (1888); C. W. R. Scholten, te Amsterdam (1883); Dr. J. E. de Vrij, te 's-Gravenhage (1896). CORRESPONDEERENDE LEDEN : Dr. H. Baillon, te Parijs (1881): Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); F. Crépin. te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caratas (1883); I »r. Th. M. Fries, te Upsala (1895) ; Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); Dr. A. Ie Jolis, te Cherbourg (1856): Dr. J. Lange, te Kopenhagen (1859); i >r. Julius MacLeod. te Gent (1889) ; I.. Pierre, Ville Neuve St. George bij Parijs (1883); E. Wenck, te Zeist (1847). 297 Door den Voorzitter, Dr. W. F. R. Sur ing ar, werd volgens art. 15 der Statuten het volgende verslag uitgebracht over het afgeloopen Vereenigingsjaar 1896/97: M. H. Dat wij in den loop van dit Vereenigingsjaar wederom het verlies van een onzer oudste leden te betreuren hebben, door het overlijden van den Heer W. G. Top J z n. te Kam- pen, alsmede dat wij door de goede zorgen van den Heer L a k o in het bezit gekomen zijn van het herbarium van wijlen ons medelid Walraven, en door aankoop van dat van wijlen Rntger Bondam, werd reeds vroeger gememoreerd, zoodat wij terstond kunnen overgaan tot het geven van een overzicht van de aanwinsten, die door de werkzaamheden der leden, die wij behouden mochten, werden verkregen. Na de zomervergadering, ten vorigen jare te Bergen -op- Zoom gehouden, werden excursies ondernomen, den 22sten Aug. naar Woensdrecht en Hoogerheide, den 23steQ langs de Zoom. Terwijl de volledige lijst der verzamelde en waargenomen planten naar gewoonte als bijlage zal worden gegeven, mogen enkele hier in het bijzonder worden vermeld, als : Veronica Buxbaumii Ten., op braakland nabij de badinrichting te Berafen; Veronica polita Ff. en D i p 1 o t a x i s muralis DC. bij het station te Woensdrecht; Leontodon h i s p i d u s L., aan den weg langs de Zoom, vanwaar tevens een vorm van Hieracium tridentatum .Fr., met zeer onregelmatig getande bladen werd ingezameld ; Lobelia DortmannaL., Hoogerheide. Voorts werden planten ingezonden door verschillende leden. De Heer W. W. Schipper zond: Erythraea linariifolia P. (= E. littoralis Fr.) Alopecurus a g r e s t i s L.. _".)> T r i t i c u m j u n c e u ra L., „ a c u t u m DC. Lepturus filiformis Trin., van Rottumeroog, in aansluiting met zijn onderzoek van de- Flora van Rottum, waarvan de uitkomsten door hem op de vorige zomervergadering werden medegedeeld. De Heeren V u y c k en Cl o e t h a r t verzamelden op ver- schillende plaatsen van ons land, deels gezamenlijk, deels afzon- derlijk. Gezamenlijk bezochten zij in het begin van Juni de omstreken van Nijmegen, Wichen en den Plasmolen, en deelden vandaar ruim 150 soorten mede, waaronder eene reeks Carices, Potamogeton, Batrachium enz. Uit den grooten voorraad mogen vermeld worden : Turritis glabra L., van Ubbergen, Sisymbrium Columnae L., „ pannonicum Jacq., , LoeseliiL., van Wichen bij een koren- molen ; Erysimum r e p a n d u m L., op soortgelijke vindplaats bij Wichen; A 1 y s s u m c a 1 y c i n u m L. , een enkel exemplaar bij Wichen ; Farsetia incana B.B.. bij molens te Groesbeek ; T h 1 a s p i perfoliatum L., molen bij den Plasmolen. Behalve deze, kennelijk met graan ingevoerde crucifeeren. nog eene nieuwe voor ons vaderland, n.1. : 15 Sinapis Cheiranthus Koch, var. p r o p e r a Rouy en Foueouhl, van welke op 20 Juli vruchtexemplaren tot aanvulling werden ingezameld door den Heer Abele ven. Volgens de aanteekeningen van de H.H. Vuyck en Goet- h a r t groeide deze soort zeer algemeen op bouwlanden tusschen 't nieuwe klooster onder Wichen en den molen aldaar ; waar- schijnlijk is zij met graan bij den laatsten ingevoerd en heeft zij zich vandaar uit op bouwland, voornamelijk tusschen het graan en aardappels, verspreid. 299 Zij komt voor in België, geheel Frankrijk, Spanje, Por- tugal, Italië, West-Duitschland en Engeland en Schotland, zoodat de tegenwoordige vindplaats binnen het verspreidings- gebied valt. Zij onderscheidt zich van de inlandsche S i n a p i s-soorten reeds terstond door de opgerichte, nauw om de nagels der bloembladen sluitende kelkbladen. Voorts zijn de bloemen groot, zwavelgeel, de bladen diep vinspletig of gevind, de slippen langwerpig, ongelijk getand, bij de hoogste bladen lijnvormig gaafrandig. De hauwen hebben duidelijke middel- en zij- nerven, en zijn bijna rond, stomp-vierkant, de snavel aan den top flauw tweesnedig. De plant is min of meer met knobbel- haren bezet. Viola stagnina Kit., Wichensche veen ; Silene c o n i c a L., Wichen ; S teilaria D i 1 1 e n i a n a Mönch, Wichensche veen ; G e n i s t a germanica L., St. Maartensberg ; O r o b u s tuberosus L., in verschillende vormen : 2-, en 3-jukkig en met breedere en smallere blaadjes, te St. Maar- tensberg ; Montia minor Gm., op roggevelden te Overasselt en Ottersum ; Levisticum officinale Koch, als vluchteling bij een boerderij te Groesbeek-;- Myrrhis odorata Spr., eveneens bij een boerderij te St. Maartensberg ; G a 1 i u m sylvaticum L., Berg en Dal en Plasmolen ; Arnica montana L., Plasmolen; Cirsium anglicum Lam,, in afwijkenden vorm met ook hooger op bebladerden stengel, Wichensche venen ; Taraxacum officinale Wigg., var. palustre, Wichensche venen ; C r e p i s paludosa Mönch, Plasmolen en Philo- sophendal te Berg en Dal ; Hieracium Auricula L., van verschillende plaatsen ; 300 Pulmonaria longifolia Bor., van de bekende groei- plaats bij den Plasmolen ; Sturmia Loeselii Bchb., veen bij den Plasmolen en Koningsveen ; Cladium Mariscus B. Br., Plasmolen ; Carex pulicaris L.} Plasmolen ; Carex panicea L., vorm met een mannelijk aartje, zonder vrouwelijke aar, Wichen ; Melica uni flora Betz., in zeer fraaie exemplaren van St. Maartensberg ; Equisetum Telmateja Ehrh., St. Jansberg. De Heer Goetbart deelde eenige planten mede, bij Leiden, bij Hoorn en elders verzameld en eene grootere col- lectie uit Zuid-Limburg, in Juni 1896 aldaar bijeengebracht, en soorten bevattende, deels nog niet voor Zuid-Limburg ver- meld, deels aldaar op nieuwe groeiplaatsen ontdekt, deels zeldzamere, en waarvan als zoodanig exemplaren voor ons her- barium eene welkome aanwinst mogen worden genoemd, als daar zijn : Aquilegia vulgaris L., Slenaken en Eis ; Spergularia segetalis Fenzl. Geleen, in Limburg, vroeger alleen nog, door den heer de Haas, op St. Antho- nie-eiland verzameld ; Alsine tenuifolia WahL., Geleen : Potentilla recta L., Fort St. Pieter: Orchis fusca Jacq., Gulpen; „ militaris L.. Gulpen ; Cephalanthera ensifolia Bidt., Gulpen ; Coeloglossum viride Hartm., Gulpen ; Platanthera chlorantha ( 'urt., Eis en St. Pie- tersberg ; A 1 1 i u m S c h o e n o p r a s u m L.. Elsloo ; Carex briz oides L., Wolfshaag ; „ 1 i m o s a L., Roode beek Av.ena pratensis L., Gulpen ; 301 Veronica montana L.. onderste Locht ; Trifolium agrarium L., klaverland bij Spanbroek bij Hoorn. Drosera longifolia Hai/ne, in menigte, en als bijna eenige soort in het Entersch Veen, Overijsel ; Cares dioica L., in een veen westelijk van den Hellen- doornschen berg ; Lobelia Dortmanna L., bij den Hellendoornsche berg; Juncus filiformis E., Hellendoornsche berg ; Festuca loliacea Huds., vochtige heide in de nabij- heid van dezen. Met het lid J. V a 1 c k e n i e r S u r i n g a r zond hij eenige planten uit de buurt van Vogelenzang, waarbij : nabij het station een kleinbloemige vorm van Sinapis juncea (L.) auct,, als aangevoerde plant van het Pothoofd bij Deventer bekend, en vermoedelijk ook voorkomende onder de crucifeeren, welke de heer J. D. Kobus destijds (1885) uit zaden gekweekt heeft, waaruit Indische raapkoeken geslagen worden ; (de tweede daarbij voorkomende is B. N a p u s). Volgens latere opvat- tingen is de plant, in de Flora's onder den naam Sinapis juncea L. bekend, niet identiek met de door L i n n a e u s oorspronkelijk zoo genoemde, en moet de naam vervangen worden door dien van Brassica lanceolata Lange (Bot. Tidskr. XVII. 1889, p. 170), onder welken naam zij in de nieuwste uitgaaf van de Flora van Gr a r c k e en in een opstel van W. Berendsen over de adventief-flora van Berlijn (Verhandl. d. Bot. Vereins d. Prov. Brandenberg. 1896, p. 92) vermeld wordt. De nervatuur der hauw, die het hoofd- onderscheid tusschen Brassica en Sinapis oplevert, is hier eenigszins tusschenvorm, daar de gekronkelde zijnerf evenzeer als geaderde toestand kan worden opgevat. B o i s- s i e r, die bij zijn Sinapis juncea L. als synoniem Sinapis integrifolia Willd. opgeeft, heeft deze ook eerst in 1842 (Ann. Sc. nat. II. 17, p. 88) als Brassica, en wel als Brassica W i 1 1 d e n o \v i i beschreven, met de opmerking, dat de nervatuur hem daartoe aanleiding gaf. Naar 't schijnt hestaat er ook groote overeenkomst, zoo niet identiteit, tusschen onze plant en de Brassica a b y s- s i n i c a Al. Braun (R e g e 1, zaadlijst van den Hortus te St. Petersburg 1856.) (= B r. nigra var. abyssinica Al. Br. Flora 1841, en, volgens die zaadlijst = B. carinata Hort.) met de diagnose (alleen in die zaadlijst voorkomende, en ner- gens elders overgenomen) : „Sinapi integrifoliae proxime affinis ; differt foliis longe petiolatis. petiolis folio dimidio longioribus, siliquis junioribus rubro-violaceis deinde viridibus." Zoowel van de genoemde S i n a p i s abyssinica als van Brassica (Sinapis) carinata bevindt zich een voorwerp, vermoedelijk tuin-exemplaar, in het Herb. van Eeinward t. Eene goede afbeelding met normale bloemgrootte van S i- n a p i s juncea wordt gevonden bij Jaequi n Hortus bot. Vindebon. 1772, II, pi. 171. Het komt mij voor, dat deze alle tot ééne soort behooren, en dat de geslachtsnaam Brassica er het meest gepast voor is. In plaats van Sinapis juncea L. zouden wij ze kun- nen noemen Brassica lanceolata La/tge, de priori- teitskwestie van den naam daargelaten, om in nomenclatuur overeen te stemmen met onze naburen. De Heer V u ij c k bezocht Zuid-Limburg in April van dit jaar en bracht een 70-tal soorten voor het Herbarium mede, in 't algemeen in ruime en goede exemplaren, waaronder uit den aard der zaak onderscheiden voorjaarsplanten bloeiend. Uit de velen noem ik : R a n u n c u 1 u s auricomus L., algemeen in Zuid- Limburg aangetroffen ; Potentilla Fragariastrum Ehrh., „ verna L, beide eveneens algemeen voorkomend ; 303 Prunus ayinm L, St. Pietersberg en Gronsveld ; Pulmonaria officinalis L... Vijlen ; Veronica triphyllos L., Gronsveld ; L a m i u m m a c u 1 a t u m L., Neer — Canne ; Gagea arvensis Schuit., korenveld bij Gronsveld; P r i m u 1 a officinalis Jacq., van verschillende plaat- sen ; Carex ver na Vilt., Epen — Vaals; „ d i g i t a t a L., Geulhem ; Cystopteris f r a g i 1 i s BernJi., Sibbe ; A s p 1 e n i u m Adiantum n i g r u m L., Bemelen. Van andere plaatsen van ons land werden eveneens door den Heer V u y c k planten verzameld en ingezonden, die, hetzij wegens uitbreiding van kennis der groeiplaatsen, als wegens hare zeldzaamheid of het goede der exemplaren, eene te waardeeren aanwinst zijn. Calandsoog met het Zwanewater, Huizen, Werkendam, Voorschoten enz. leverden verschillende vondsten op, waarvan hier vermeld mogen worden: Ranunculus auricomus L., Elswoud bij Haarlem ; Sisymbrium Irio L., dezelfde vorm als van het Pot- hoofd, te Noord wijk ; E r y s i m u m strictum Ft. Welt., Werkendam ; I b e r i s a m a r a L., Stadwijk te Voorschoten, op zand, aangevoerd van de buitenplaats Duivenvoorde onder Wassenaar ; Lepidium sativum L., verwilderd op Stadwijk te Voorschoten ; Geranium pratense L., langs een sloot bij den weg van Noordwijk-binnen naar Noord wij k-buiten ; I m p a t i e n s N o 1 i tangere L., langs den dijk bij Werkendam ; Potentilla inclinata VUL, langs den weg van Laren naar Huizen ; Convolvulus sylvestris W., var. rosé a, dezelfde van Nooi-dwijk, talrijk verwilderd op Stadwijk onder Voor- schoten ; 304 Tussilago Farfara L., bij het Zwanewater ; A 1 1 i u m Scorodoprasum L., „ earinatum L., beide tusschen bet gras in den Hortus te Leiden, waarschijn- lijk vroeger met graszaad of zoden aangevoerd, en thans bestendig voorkomend. De voorjaarsexcursiën, als naar gewoonte met studenten der Leidsche Universiteit ondernomen, leverden eene collectie van ruim 180 soorten op. die voor het Herbarium der Vereeni- ging werden bestemd, en waaronder vallen te vermelden : T h a 1 i c t r u m f 1 e x u o s u m Bernh. Epserheuvel bij Deventer ; Batrachium heter op hy 11 u in Wigg., in de Ren- kumerbeek, en dezelfde soort met zeer lange en slappe onder- gedoken bladen, var. p e n i c i 1 1 a t a, in de rivier de Aa bij Prinsenhage. vanwaar deze vorm destijds door den Heer Knuttel werd ingezonden : S i s y m b r i u m p a n n o n i c u m Jacq., op Middenduin bij O verveen en langs den rivieroever bij Arnhem ; ook werd zij van de bekende groeiplaats aan het Pothoofd te Deventer ingezameld ; Sisymbrium Columnae L. bij een molen te Prin- senhage en langs de rivier bij Arnhem ; Sisymbrium L o e s e 1 i i L., een enkel exemplaar bij O verveen en meerdere bij Arnhem ; E r y s i m u m repandum L., Elswoud-laan bij O ver- veen; Parsetia i n c a n a R. Rv , Station Deventer en bij een molen nabij Prinsenhage; L e p i d i u m p e r f o 1 i a t u m L., Pothoofd bij Deventer ; Dianthus pr oli f e r L., Epserheuvel bij Deventer: Stellaria media Vill. var. a p e t a 1 a, Overveen ; Geranium p r a t e n s e L., veel tusschen Deventer en Gorsel ; 305 Genista tinctoria L., Renkum ; Trifolium medium L., Pothoofd bij Deventer ; Coronilla varia L., in vele fraaie exemplaren aan de wegzijde van den Uiterwaard bij den Duno ; Lathyrus tuberosus L., bij Deventer ; Alcbemilla vnlgaris L., langs de ruige laan bij Wassenaar ; Sanguisorba officinalis L., langs de Aa bij Prin- senhage ; Montia minor Gm., op roggelanden bij Breda; Montia rivularis Gm., Renkumerbeek ; Sedum a 1 b u m L., Epserheuvel bij Deventer ; Bellis perennis L. forma depauperata, met kleine bloemkorfjes en zeer weinige straalbloemen, aldus op dezelfde plaats langs de Hillegommerbeek eenige jaren achtereen waar- genomen ; Anthemis ruthenica M.B., langs de spoorbaan bij Breda ; Arnica montana L., te Gorsel ; Cr e pis tectorum L, roggeland bij Gorsel: Echinospermum Lappula Lehm., spoorbaan bij Arnhem ; Echinospermum deflexum ( WUtenberg) Lehm., Pothoofd bij Deventerr- Deze aangevoerde plant onderscheidt zich van Echino- spermum Lappula, door uitstaande beharing der bla- den en haakvormig teruggebogen vruchtstelen, terwijl de rand der nootjes niet met twee rijen, maar met eene rij weer haakjes bezet is. Zij behoort op steenige beschaduwde plaat- sen in de bergstreken van Oost- en Zuid-Europa tehuis. Limosella a q u a t i c a L.. rivieroever bij Arnhem ; Salvia verticillata L., Pothoofd bij Deventer en i'ivieroever bij Arnhem ; L y s i m a c h i a n e m o r u m L., Liesbosch bij Breda ; P 1 a n t a g o arenaria W.K., Pothoofd bij Deventer ; 306 .1 ii n c u s tennis W., Epserheuvel bij Deventer ; A n t li o x a n tliuni P u e 1 i i Lee. ft Lamott., Gorsel ; M i 1 i u m s c a b r u m MerL, van verscbillende plaatsen in de duinen ; P o a bulbosa L, bij Noordwijk ; beide grassen vermeld ik, omdat zij dit jaar veel overvloediger dan anders op de overigens bekende groeiplaatsen worden aangetroffen : A e g i 1 o p s cylindrica Host., Pothoofd bij Deventer ; Equisetum hyemale L., Rivierduinen bij Epse (Deventer). De Heer L a k o schonk aan bet Herbarium der Vereeniging een 18tal planten van diegene, welke door hem bij de meel- fabriek te Middelburg werden verzameld, en die reeds door hem vertoond werden op de vorige zomervergadering. (Zie verslag Kruidk. Arch. 3e Serie, deel I, p. 202). Voorts Batrachium o 1 o 1 e u c o s Lloyd., die door hem op verschillende plaatsen in Twenthe werd aangetroffen. Bij de bespreking der planten, in den loop van dit jaar door den Heer Kok Anker smit ingezonden en reeds O door hem behandeld in de voorgaande zomer- en winter- vergadering, zijn tevens enkele opmerkingen te voegen omtrent een aantal andere, die door den Heer Kok Anker smit in 1877 als opslagplanten bij Apeldoorn werden verzameld, en wel op klaverlancl, dat met afval uit de marokijnfabriek, van Siciliaanschen Sumac, bemest was. De voorloopige lijst der aldus opgeslagen Siciliaansche planten gaf de Heer K o k Ankers m i t als toevoegsel tot zijne naamlijst van planten, binnen de gemeente Apeldoorn tusschen de jaren 1850 en 1878 waargenomen (Kruidk. Arch. 2de Serie, 3de deel, p. 211), terwijl zij door Prof. Oudemans werden vermeld in zijn jaarverslag als voorzitter op de ver- gadering van Juli 1878 (1. c. p. 213). Aanleiding om deze planten ter hand te nemen was de omstandigheid, dat een goed deel daarvan vertegenwoordigd is in het ons geschonken Herbarium van Prof. Oudemans, 307 en ook enkele in het aangekochte van wijlen ons medelid Bondam, en in de collectie van den Heer J. D. K o b u s. Deze Siciliaansche planten zijn destijds wel opgenoemd, maar niet nader beschreven (wat echter ook met het oog op die leden, die niet in het bezit zijn van meerdere uitheemsche Flora's, wenschelijk is), terwijl het mij bij het doorzien voor- kwam, dat de determinaties, althans ten deele, een eenigszins voorloopig karakter dragen. Bij het herzien heb ik mij moeten bepalen bij de voor- werpen, uit de genoemde Herbaria afkomstig, daar onze ijverige Conservator voor het oogenblik tevergeefs gezocht heeft naai- de planten der directe inzending aan de Vereeniging, in het verslag van 1878 vermeld. Het zijn de volgende : *S i n a p 1 s p u b e s c e n s L., aanwezig onder den in de beide lijsten vermelden naam van Parsetia clypeata B. Br., Deze soort onderscheidt zich door de vlokkige beharing van de geheele plant, die ook op de bauwen optreedt en aan deze een ruig voorkomen geeft. De onderste bladen (in het exemplaar niet aanwezig) zijn liervormig gevind, de hoogere enkelvoudig, langwerpig, getand, de kelk is openstaande, de bauwen zijn met de vruchtstelen tegen den stengel aangedrukt en hebben een langen, weinig samengedrukten snavel. Eigen- aardig is, dat de klieren van den bloembodem, als verdroogde schubjes, nog zeer duidelijk aan den voet der hauwen zicht- baar zijn. Volledige Siciliaansche exemplaren worden hierbij ter bezichtiging en vergelijking overgelegd. Lavatera trimestris L., onder den naam van Malva ambigu a Guss. In de lijst van den Heer Kok An- kers m i t (1. c. p. 211) komt Lavatera trimestris L. reeds voor, zoodat deze opgaaf door het exemplaar beves- tigd wordt. De bijkelk is hier uit drie vergroeide bladen ge- vormd. De vruchtbodem strekt zich boven de kluisjes schijf- vormig uit. Malva a 1 1 h a e o i d e s Guss. De alleenstaande oksel- 308 bloemen zijn langgesteeld, de bijkelkbladen zeer smal en lang, de kluisjes kaal met vlakken rug, gerimpeld, de bladen ver- schillend diep ingesneden, de geheele plant wijd uitstaande harig. Geranium d i v a r i c a t u m Ehrh. De exemplaren onder dezen naam voorhanden, behooren tot Geranium Rober- tianum L. De bladvormen van beide soorten gelijken zeer op elkander, maar de bloembladen zijn bij eerstgenoemde nauwelijks grooter dan de kelk en de kluisjes missen de blaadjes aan den voet, die de tweede eigen zijn. Medicago sphaerocarpa Bertol. Deze soort heeft bolvormig gewonden peultjes met 6 — 9 windingen, drienervig op den rug, met kegel-priemvormige (soms aborteerende) stekeltjes; de gemeenschappelijke bloemsteel is fijn genaaid. Medicago orbicularis All. heeft een lensvormig gewonden peul met 3 — 5 in het midden en langs den omtrek aaneengesloten windingen met vlakken, bladachtig vliezigen rand zonder stekels ; Melilotus s u 1 c a t u s Desf. Deze soort heeft kleine gele bloemen, een flauw afgeplat bijna bolvormig peultje met talrijke booggewrjs verloopende uitspringende ribben, die het gegroefde voorkomen veroorzaken, dat door den naam wordt aangewezen ; Trifolium g 1 o b o s u m L. : de als zoodanig opgegeven plant is T. s u b t e r r a n e u m L., kennelijk aan de half- eivormige spitse steunblaadjes, de lange gebogene stelen der hoofdjes, en de half buiten den kelk uitstekende, netvormig geaderde, aan den bovenrand gevleugeld-gekielde peul. De onvruchtbare bloemen zijn hier tijdens den bloeitijd nog slechts als een klein vormeloos hoopje zichtbaar ; bij T. g 1 o b o s u m L. komen zij tusschen de 5 — 6 roode vruchtbare bloemen aanstonds voor den dag. I >e door den Heer Kok A n k e r sm i t verzamelde Siciliaansche vorm verschilt echter van de ï. subterraneum L., gelijk die bij ons op Walcheren en ook meestal elders voorkomt, 309 door bijna tweemaal grooter bloemhoofdjes, meer behaarde kelktanden en daarentegen minder behaarden stengel. Op gelijke wijze bevindt zij zich in 's Rijks Herbarium van enkele plaatsen uit het fioragebied der Middellandsche Zee. (Sicilië, Istrië, Dalmatië), en vermoedelijk als hortusplant in 't Herbarium van van Roven. Misschien is een lossere, vruchtbare grond oorzaak van het verschil. Ik heb gemeend dezen vorm te moeten onderscheiden als *T r i f o 1 i u m s u b t e r r a n e u m L. var. m a j o r : capitulis fructiferis fere duplo majoribns, calycibus sterilibus magis, caule minus quam in typo hirsutis. Exemplaren tot vergelijking worden hiernevens overgelegd. Trifolium a n g u s t i f o 1 i u m L. Van deze fraaie klaversoort met witte of roode bloemen in langwerpige, aar- vormige eindelingsch gesteelde bloemhoofdjes is de kelkbuis langwerpig 4-nervig, zijn de kelktanden lang, boven de bloem- kroon uitstekend, aan den top een weinig stekelig, langharig1 : de kiel der kelkbuis is door een paar eeltknobbels gesloten ; de steunbladen smal, ver aangegroeid met borstelvormig vrij gedeelte, de blaadjes lijnvormig spits. Trifolium s t e 1 1 a t u m L. Deze onderscheidt zich van de vorige door ronde bloemhoofdjes, een wijderen kelk met wollig behaarde kiel en na den bloeitijd stervormig uitstaande tanden, en door breede steunbladen, en kleine omgekeerd hartvormige blaadjes ; de bloemen zijn wit of rozerood. Trifolium 1 a p p a c e u m L. komt onder onze inland- sche soorten het naast bij T. mariti m u m Hurfs, maar onderscheidt zich daarvan, behalve door den habitus, door den openen, klokvormigen, 20-nervigen kelk, borstelig uitloopende kelktanden en de bijna zittende bovenste bladen. Trifolium g 1 o m e r a t u m L. De bloemhoofdjes zijn eindelingsch en okselstandig, met een of twee bladen aan hun voet, de bloemen ongesteeld, de kelk klokvormig. 10-nervig7 kaal, met ovale aan den voet geoorde, in een naaldvormigen uit- gebogen top uitloopende tanden, de bloemkroon klein bleekrood. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e Stuk. 21 310 Trifolium t o m e n t o s u m L. Deze komt onder onze inlandsche soorten het naast bij T. fragiferura L.. maar onderscheidt zich daarvan door de korter gesteelde bloem - hoofdjes (de stelen altijd korter dan de bladen), het zeer kleine omwindsel, en de teruggeslagen, in het vilt verborgen tandjes van de bovenlip van den kelk. De foliola zijn breed omgekeerd hartvormig, de stengels wel nederliggend maar niet wortelend. Voorts is de plant éénjarig. Anthyllis V ui n er ar ia L. var. polyphylla DC, onderscheidt zich behalve door de sterkere bebladering, door de bloedroode kleur van den top der kiel. Coronilla scorpioides W. Deze onderscheidt zich terstond door de meest drietallige bladen met groot lang- werpig eindblaadje en zeer kleine ronde zijblaadjes, terwijl slechts 2 — 4 kleine gele bloemen aan den gemeenscbappelijken bloemsteel worden aangetroffen; Bupleurum Odontites L., in de lijst der Apel- doornsche planten voorkomend, blijkens een exemplaar in het Hb. O u d e m a n s, ook in een enkel exemplaar langs den Haarlemmerweg bij Amsterdam gevonden, en wel in 1860 door Hinxt (Kruidk. Archief. Verslag, 2de serie, 2de deel, p. 15). Deze soort bezit lijnlancetvormige, 5-nervige stengel- en omwindselbladen, ongeveer 5-stralige schermen, waarvan de .stralen ongelijk in lengte zijn, en de langste boven het algemeen omwindsel uitsteken, in tegenstelling met de verwante B. aristatum BarÜ., waar de stralen daarbinnen blijven. Voor Zuid-Frankrijk geven Grenier en Godron alleen laatst- genoemde op. Palcaria R i v i n i Host. (= Palcaria v u 1 g a r i s Bent,) een klein takje met bloem. Yalerianella eriocarpa Desv. De vrucht van deze is door een even breeden scheven kelkrand, met tanden, waar- van de achterste de grootste gekroond, aan de rugzijde ge- welfd, van voren vrij plat met ovaal middelvekT. tusschen de, een verhevenen rand vormende, onvruchtbare hokjes. 311 Bij deze bevond zich tevens een exemplaar van: *V a 1 e r i a n e 1 1 a coronata D.C., kennelijk door den grooten kelkrand, breeder dan de vrucht en voorzien van eivormige genaaide, aan den top haakvormig ingebogen tanden. L a m i u m p u r purenm L. 0. decipiens Nólte ; heeft de bladen ongelijk ingesneden-gekarteld, bijna als L. incisum WiUd. Euphragia v i s c o s a Benfit. Euphragia Gris. onderscheidt zich in den naam slechts door eene letter van het verwante geslacht Euphrasia L. en, wat de kenmerken betreft, in de eerste plaats door onge- sleufde zaden. Voorts is het verhemelte in de bloemkroon gewelfd en de onderlip drielobbig, niet gespleten. De soort ontleent haren naam aan de kleverige klierbeharinar. De bla- den zijn langwerpig, gekarteld-gezaagd, de bloemen geel met langere onder- dan bovenlip, de helmknoppen behaard. P o 1 y c a r p o n t e t r a p h y 1 1 u m L. fil., een P a r o- nychiee met overstaande of kransvormende bladen, en eindelingsche herhaaldelijk gevorkte bijschermen, zilverachtig vliezige schutblaadjes, een vijfdeeligen kelk met ovale, kap- vormig gepunte slippen, 5 kleine uitgerande bloem bladen, 3—5 meeldraden, 3 bijna zittende stempels, en een veelzadige met drie spiraalvormig omkrullende kleppen openspringende zaaddoos. Uit dit overzicht blijkt, dat voorloopig van de lijst der op het met sumac-afval gemeste klaverland te Apeldoorn gevonden planten, vervallen: Farsetia clypeata R.Br., M a 1 v a a m b i g n a Guss., Geranium diyaricatum Ehrh., Trifoliuui globosum L., en dat, als nieuwe, daarbij komen : S i n a p i s pubesccns L. , T r i f o 1 i u m subterrane u m L., var m a i o r, 312 Va 1 e r i a u e 1 1 a coronata DC. < >p de voorgaande wintervergadering behandelde de Heer Kok Ankers m i t een paar Levant isc-he crucifeeren, door hem in verschillende jaren aan het Pothoofd verzameld, en waarvan de determinatie tot dusverre op moeilijkheden was afgestuit. Ik heb de daarvan thans aanwezige exemplaren ter tafel gebracht, om te doen zien, hoe beide thans, door de goede zorgen van den Heer Kok Ankers m i t. op volledige wijze zijn vertegenwoordigd. Het zijn : *Brassica elongata Ehrh. var. a r m oracioides (Czem.) Ascherson, waarvan de jonge plant met bloemknoppen, de bloeiende plant en de vruchtdragende nu alle aanwezig zijn. De soort behoort tot de afdeeling M icropodi u m met door een kort gynophorium gedragen hauwen. deze een weinig aan de rngzijde samengedrukt, met dunnen aan den voet zaadloozen stijl en met opstaanden kelk. De bladen zijn eenigszins vliezig, kaal, de onderste in een bladsteel versmald, spatelvormig, grof uitgeschulpt-gezaagd, de hoogste zoo goed als zittend, lijn-langwerpig gaafrandig, de bloemen vrij klein, geel, de kelk bijna gesloten, de hauwen op uitstaande stelen een weinig uitgericht, de stijl zeer kort, de stempel knop- vormig, uitgerand. Deze Levantische plant werd door den inzender in 1877 aan de Welle, en in 1879 en 1893 aan het Pothoofd bij De- venter verzameld. *S i s y m b rium Wolgense M.B. door Al a r s e h a 1 von Bieberstein naar het schijnt slechts in manuscript aldus benoemd, is een plant van het Zuid-Oosten van Rusland, die ook in den omtrek van de graanuitvoerhavens voorkomt. Ook in Duitsehland werd zij als ingevoerd waargenomen. De Heer Kok Ankersmit verzamelde haar in 1894 en 1896 aan het 1'othoofd, en zaaide haar. tot nader onderzoen, uit in zijn tuin te Apeldoorn. Gelijk de inzender reeds op de wintervergadering mededeelde, heeft de determinatie der soort aanvankelijk in Duitschland evenzeer als hier eenige moeite 313 opgeleverd, inzonderheid doordien de plant in twee vormen voorkomt, n.1. de normale, vroeger bloeiende en een later bloeiende, wanneer de plant door afmaaien of anderszins in hare ontwikkeling gestoord, zijspruiten voortbrengt, die dan later de bloemen en vruchten dragen (zie W. Behrendsen, Zur Kenntniss der Berliner Adventivflora, Verhandl. d. Bota- nischen Vereins der Provinz Brandenburg, 1896. p. 79). De voorjaarsplant heeft breed langwerpige, deels eenigszins sjiatel-, deels eivormige bladen met grof uitgeschulpte, soms een wei- nig golfswijs uitgesneden randen: daarna komen vinspletige en spiesvormige bladen met weinig talrijke doch lange zijslippen en groote, breede eindslip. en, tegen de bloemvorming, enkel- voudige, lijn-langwerpige bladen. Bij den later bloeienden vorm treedt het vinspletige der bladen op den achtergrond en is hun vorm breed eivormig, soms met breed wigvormigen of spiesvormig gelobden voet. De gele, middelmatig groote bloe- men met bijna gesloten kelk komen voor in vrij rijke plui- men, de lange lijnvormige bauwen staan bijna rechtop, ge- bundeld, op eenigszins uitstaande korte vruchtstelen. Dit ge- bundeld voorkomen der vruchten geeft een zeer in het oog vallend karakter aan de plant. Alle beschreven toestanden zijn bij de inzending vertegen- woordigd. Hetzelfde lid zond-nog in : *H e m e r o c a 1 1 i s f u 1 v a L., in een Acaciaboschje bij den IJsel, gemeente Gorssel bij Zutphen, in Aug .1896 aange- troffen. Het is eene Liliacee van Zuid- en Oost-Europa, in Noord- en Midden-Duitschland hier en daar verwilderd voor- komend. Het geslacht onderscheidt zich door een trechter- vormig, beneden tot eene lange buis vergroeid bloemdek, en op de kiel ingeplante meeldraden. Van Hemerocallis fl a v a L., eene eveneens algemeen gekweekte tuinplant, verschilt de soort door de nog grootere ( 1 dM.), doch reukelooze bloemen, saffraangeel met eenig rood, met bijna stompe slippen, op welke de evenwijdige aderen door • • 14 dwarsaartjes verbonden zijn. De lijnvormige bladen zijn onge- veer 1 cM. breed, de wortels vleezig gebundeld. *K o e 1 e r i a pbleoides Pers. Dit eenjarig gras van Zuid-Europa en den Levant onderscheidt zicb, behalve dooi- den levensduur, van de bij ons inheemsche K. c r i s t a t a Pers., doordien het onderst kroonkafje niet gaaf en ongewapend, hoogstens gepunt, gelijk bij deze, maar tweetandig en genaaid is ; voorts zijn de kelkkafjes wel ruw op de kiel, maar boven- dien zacht behaard. De Heer Kok Ankersmit verzamelde de plant op grasland te Apeldoorn, en merkt op. dat de invoer plaats had door den mest. Hetzelfde was het geval met een tweede grassoort : *Gastridium lendigerum Gaud. ; dit geslacht behoort tot de Agrostideeën. De bloempakjes zijn kortgesteeld in een samengestelde schijnaar, de kelkkafjes ongelijk, veel langer dan de bloem, smal lancetvormig, met de spitse punt in een borstel uitloopend, en aan den voet bolvormig opge- zwollen, ongeveer als het bloemdek van Arum of Aristolochia. De bladen zijn smal lijnvormig, ruwrandig, met lang lancet- vormig tongetje. De plant is eenjarig. Nog werden inzendingen ontvangen van den Heer v a n Vloten, die : Anacainptis p y r a m i d a 1 i s Rich . . Orobanche coerulea VUL , en nog een paar andere soorten uit Noordwijk mededeelde ; Van den Heer W. A. P. F. L. Bakke r, die een exem- plaar van lilaucium c o r n i c u 1 a t u m Ciui., door hem bij Velzen gevonden, aan Prof. Oudemans, en deze aan de Vereeniging, schonk ; Van den Heer J. R. Katz: Helianthemum guttatum MUL, uit een duin- vlakte op Texel ; Van den Heer Dr. L. Posthumus: 315 M e 1 i 1 o t u s parviflora Desf. in een moestuin als onkruid aangetroffen, en, op gelijke wijze: *Bifora radians 21. B., eene umbellifeer van het Oosten en Zuid-Europa, bekoorende tot de Coriandreeën, maar van Ooriandrum verschillend door den geoblitereerden kelk en de dubbelbolvormige vrucht. De bladen zijn alle gevind, de onderste eens, de hoogere dubbel, deze met lijnvormige spitse slippen, de schermen 5 — 7-stralig, de randbloemen der schermpjes sterk stralend. De Heer H e y n s i u s zond : Valer ianella coronata T)C, boven ook onder de ingevoerde planten te Apeldoorn vermeld en Pumaria densiflora BC. (= F. micrantha Bug.), welke tot dusverre nog slechts van ééne groeiplaats, bij Bolsward, in het Herbarium was vertegenwoordigd. De Heer Heynsius verzamelde deze en de vorige te 's Herto£?enbosch. Mej. A. 0 g t e r o p zond, van het terrein der meelfabriek te Middelburg: Xanthium s p i n o s u m B., A m brosia artemisiaefolia Wïlld., Centaur ea diffusa Bam . Mej. J. E. Kroon: L e p i d i u m perfoliatum B., van Deventer ; Eindelijk zond Mevrouw TV e b e r-v a n B o s s e eene voor ons vaderland nieuwe plant, n.1. : *Pinus montana Müler. b. Pumilio (Haenlce), het krom- of kniehout der hooggebergten en evenals de andere P i n i in ons vaderland zeker wel oorspronkelijk aangeplant. Mevrouw W e b e r-v a n B o s s e vond haar in tamelijk groo- ten getale op de heide en in het bosch, onder den gewonen groven den, in de buurt van Eerbeek, waar zij zich dus het burgerrecht schijnt verworven te hebben. De naalden zijn gepaard, grasgroen, even lang ongeveer als die van P. s y 1- v e s t r i s B , de kegels kortgesteeld (de steel tweemaal korter 316 dan de jonge kegels van het eerste jaar), eivormig, schuins uitstaande, korter dan de bladen, glanzig bruin, de schubben spatelvormig, met ruitvormig schild, de navel met een voor- uitstekende plooi. Hiermede is dus het getal der nieuw in ons vaderland waargenomen soorten voor dit jaar geklommen tot tien, waaronder eenige, die vermoedelijk niet voor de eenigste maal zullen zijn aangetroffen, terwijl, zoowel door de geza- menlijke excursie dei- Vereeniging, als door de bijzondere werk- zaamheden der leden, belangrijke aanwinsten van groeiplaatsen, dus voor de kennis van de verspreiding der soorten in ons land, zijn aangewonnen. Ook niet-leden gaven blijk van hunne belangstelling, door toezending van voorwerpen, die zij hadden opgemerkt, en waarvan zij terecht veronderstelden, dat de mededeeling aan onze Vereeniging belangstelling zou inboezemen. Voor te eindigen, heb ik nog eene oude schuld af te doen, n.1. deze : In Juli en October 1884 bezocht ik namelijk met studenten van de Leidsche universiteit de eilanden Urk en Schokland, en gaf daarvan bericht op de zomervergaderingen van 1884 en 1885. (Xed. Kruidkundig Archief, 2e serie. 4e deel, blz. 293 en 389). Op eerstgenoemde gaf ik de lijst der in Juli op Urk en Schokland verzamelde en aangeteekende planten; op de tweede, na mijn terugkomst uit AVest-Indië, deelde ik mede, dat in October nog eenige soorten waren gevonden, in de eerste lijst niet vermeld, en dat wij, door de welwillendheid van mijn reisgenoot, den heer <;. Molengraaf f, in het bezit waren gekomen van de planten, vroeger door den heer P. Bak- ker de Wit op Urk verzameld, en die aan Prof. Hartin g het materiaal hadden geleverd voor de lijst, in zijne beschrijving van het eiland Urk, in 1853 uitgegeven. Van laatstgenoemde planten bleken onderscheidene minder juist gedetermineerd te zijn, waardoor een goed deel van de ver- schillen tusschen zijne lijst en de door ons waargenomen planten (1. c. p. 291 opheldering vond. De volledige revisie werd door mij toegezegd, maar de bezigheden, die zich na mijne terugkomst 317 van de reis hadden opeengehoopt, verhinderden mij aanvankelijk daaraan gevolg te geven en later geraakte de zaak in het vergeetboek. De planten lagen intusschen nog bij elkander, niet de lijsten, onder de inserenda, zoodat zij onlangs, als zoodanig, onzen conservator in handen kwamen. Deze heeft mij toen het beëindigen van deze zaak gemak- kelijk gemaakt door alles systematisch te schikken, en, met behulp van de aanteekeningen en het materiaal, staten op te maken en dus alles voor te bereiden voor een overzicht en de daaruit te maken gevolgtrekkingen. In de eerste plaats bleek, dat de 84 door H a r t i n g opgegeven planten (de determinatie daargelaten) alle aanwezig zijn, behalve : S i n a p i s (B r a s s i c a) nigra L., Erysimum (Sisymbrium) o f f i c i n a 1 c L., Sonchus asper Vill., P i c r i s hieracioides L., Carduus (C i r s i u m) lanceolatus L., L o 1 i u m p e r e n n e L., die echter alle, behalve P. hieracioides, ook door mij zijn opgeteekend, terwijl L o 1 i u m p e r e n n e bovendien onder een anderen naam in de collectie voorkomt. Wegens min juiste determinatie moeten uit de lijst van Harting vervallen : A 1 o p e c u r u s b u 1 b o s u s L., Agrostis m a r i t i m a Lam., Phalaris arenafia Smith., P o a procum b e n s Curt., Bromns pratensi s Smith., Hole u s m o 1 1 i s L., Schenodorus loliaceus Dum., F e s t u c a bromoides Smith., Lolium arvense Smith . C a r e x f 1 a v a L., C a r e x stellulata Schreb., J u n c u s s q uarrosus L. , 318 J u n e u s trifidus L., A t r i p 1 e x 1 a c i n i a t a L., A t r i p 1 e x p a t u 1 a L., Polygonum minus H/als., P 1 a n t a g o m e d i a L. , A p a r g i a h i s p i d a Hoff'm., I b e r i s nudicaulis L., Arenaria marina Smith., Cerastium vulgatum L., Trifolium procumbens L., en daarentegen bijgevoegd : A 1 o p e c u r u s geniculatus L./J. b u 1 b o s u 3, A g r o s t i s stolonifera L., P h 1 e u m pratense L., Poa annua L., Poa pratensis L., Anthoxanthum odoratura L., Bro m u s m o 1 li s L., Carex arenaria L., Juncus Gerardi Lois., Atriplex latifolia Wahl. y. s a 1 i n a Koch., Polygonum laxum Rchb., C a p s e 1 1 a bursa pastoris Mönch., Spergularia media Fr., Sper gularia marginata DC, Cerastium triviale L., M e d i c a g o L u p u 1 i n a L. De bij te voegen planten zijn minder dan de vervallene, omdat nu en dan meerdere exemplaren eener zelfde soort als verschillende waren gedetermineerd. Het geheele getal der Hartingsche lijst wordt dus 77, of, met Pier is hier a- e i o i d e s L. (twijfelachtig omdat de opgaaf door geen exem- plaar gedekt wordt en de soort later niet teruggevonden is) 78, zijnde juist het getal, dat door ons in Juli verzameld en aangeteekend werd. 319 Hierbij kwamen in October : Stellaria media TV//.. Cerastium triviale Link. , M a 1 v a vulgaris Fr., Ononis spinosa L., Apin m graveolens L., S a 1 s o 1 a k a 1 i L , Bèta maritima L., Polygonura laxnm Rchb., Potamogeton pectinatus L., Z o s t e r a m a r i n a L., Carex arenaria I. Glyceria distans Wahlb., Lept u r u s i n c u r v a t u s Fr., waardoor het getal der door ons waargenomene steeg tot 90. Niet door ons, maar wel door Bakker de Wit gevon- den, zijn voorts de volgende 12 : Ranunculus a c ris L. , Lepidium latifolium L., Cerastium ar ven se L., T r i f o 1 i u m p r a t e n s e L., Lappa tomentosa Lam., C o n v o 1 v u 1 u s arvensis L. , Hyoscyamus n i g e r L. , P i c r i s hie-racioides G., V r t i c a d i o i c a L., Anthoxanthum odoratnm L. , Aio p ecu rus pratensis L. , Cynosurus cristatus L. Het geheel wordt dus 104. Hiervan werden door Bakker de Wit niet gevonden de volgende 26 soorten : C a k i 1 e maritima Scop., Sagina stricta Fr., Spergularia r u b r a Pers., 32ii M a 1 v a sylvestris L., Geranium p n s i 1 1 u in L., Trifolium fragiferum L., Eryngium campestre L., Apium g r a v e o 1 e n s L., G a 1 i u m v e r u m L., Anthemis a r v e n s i s L., Matricaria C h a m o ra i 1 1 a L., C i r s i u in arvense Scop., Centaur ea C y a n u s L., Ballota foetida Lam., Chenopodium album L., Atriplex littoralis L., At riplex p a t u 1 a L. , Bèta maritima L., Potaraogeton pectinatus L., Z o s t e r a m a r i n a L., P o a trivialis L.. H o 1 c u s lanatus L. F e s t u c a e 1 a t i o r L., T r i t i e u m j u n c e u m L., Triticum a e u t u m D. C, Triticum repens L., Wanneer men deze verschillen nagaat, wijzen zij niet op een sterke verandering in de Flora in den tijd tusschen de bezoeken van den Heer Bakker de Wit en de onze verstreken. Yan sommige planten is wel waarschijnlijk, dat zij, van de eene of van de aidere zijde, zijn over het hoofd gezien, doordien zij op het oogenblik niet bloeiden, afgegraasd waren of dergelijk, b.v. vveideplanten als R a n u n c u 1 u s a c r i s L.. Trifolium fragiferu ra L., T r i f o 1 i u m p r a t e n s e /- , A n t h o x a n t h u m o d o r a t u m L.. 321 Alopecurus pratensis L., Cynosurus c r i s t a t u s L., Poa trivialis L., H o 1 c u s lanatus L, Festuca e 1 a t i o r, L. Deze kunnen zeer goed op beide tijdstippen aanwezig geweest zijn. Eene plant als Hyoseyamus n i g e r L., kan als tijde- lijke verschijning bij de haven worden aangemerkt, n.1. als toevallig aangevoerd en later weer verdwenen. Planten als Lappa tomentosa Lam. en U r t i c a d i o i c a L. eenerzijds, Malva sylvestris L., Anthemis a r v e n- s i s L., Matricaria C h a m o m i 1 1 a L., C i r s i u m a r v e n s e Scop., Centaurea C y a n u s L., B a 1 1 o t a f o e t i d a Lam., Chenopodium album L., zijn van dien aard, dat zij niet zoo lichtelijk over het hoofd worden gezien, al is, bij zeer lokaal voorkomen, of in bijzondere omstandigheden, de mogelijkheid niet uitgesloten. Verdwenen na vroeger voorkomen kunnen dan zijn: de weg- en ruigte-planten L a p p a tomentosa Lam., U r t i c a d i o i c a L., en er bij gekomen : Ct e r > J. Gr. Boerlage, reeds vroeger vermeld, verzameld in de Legmeerpolder. Van nog oudere collecties zij in de eerste plaats vermeld de verzameling van het voormalig gezelschap X a t u r a D u x N o h i s Et A u s p e x te Utrecht, dat ons indertijd geschon- ken werd door ons medelid Prof. G. A. F. M o 1 e n g r a a f f. Hierin bevonden zich, behalve talrijke waardelooze planten, vele planten uit de omstreken van Utrecht. Vele dezer waren verzameld door D. B i e r e n s de Haan, die later, als Hoog- leeraar in de Algebra te Leiden, de plantkunde schijnt ver- loochent te hebben. Echter ook belangrijk omdat hierin zich de collectie planten van Urk bevond, door Prof. P. Hart ing indertijd aldaar verzameld en door dezen van daar ontvangen. Hierdoor kwamen mij ook weder de planten onder handen, door Prof. W. F. R. Suring a r indertijd op Urk en Schokland verzameld, waardoor de geheele collectie van Urker planten nu herzien kon worden en daarvan een vol- ledige lijst kon opgemaakt worden, waartoe onze Voorzitter in 1884 door toevallige omstandigheden niet in staat was. Even merkwaardig zeker als de collectie X. D. N. E. A., is eene collectie door een Amsterdamsche studentenvereeniging bijeengebracht ; de geschiedenis van het gezelschap P. N. S- vond ik onder de Archiefstukken terug ; genoeg zij het mede te deelen, dat de Vereeniging onder het Eere- Voorzitterschap van Prof. W. H. de V r i e s e stond, die zelf vele planten aan dat Herbarium schonk. Voorts werd het geheele Herba- rium van Dr. J. G. H. R o m b o u t s nagezien, dat met de voorgaande collectie de flora van Amsterdam en om- streken vertegenwoordigde. Voorts vond ik onder de- inserende planten van wijlen een mijner oude vrienden uit Dordt, den Heer C. v a n den Broek, voornamelijk verzameld rond Dordt en in de om- streken van Zutphen ; ik weet niet op welke wijze de Ver- eeniging in het bezit dier collectie is gekomen. Van andere grootere collecties zij nog even herinnerd aan 329 •de Herbaria van R. B o n d a m, dat door aankoop in ons bezit kwam, als aan dat van den Heer W. G. Top J z., dat ons door de bereidwilligheid zijner weduwe en zoons ten geschenke werd aangeboden. Een begeleidend schrijven ver- meldde, dat hierdoor voldaan zou worden aan den wensch van den overledene, dat zijn verzameling een waardige plaats zou vinden onder het beheer der Nederlandsche Botanische Vereeniging. Dat het Herbarium van den Heer A. Walraven in ons bezit kwam door de vriendelijke beschikking van zijne weduwe «n onder de goede zorgen van ' den Heer D. L a k o werd reeds in de wintervergadering medegedeeld. Het is mij ook gelukt het tegenwoordige verblijf van het Herbarium van wijlen D r. de W i 1 1 H a m e r op te sporen. Onderhandelingen met Dr. A. B r e s t e r te Delft hebben mij het uitzicht geopend ook deze collectie onder gunstige voor- waarden voor ons Herbarium te winnen ; zij is daarom van belang, omdat D r. H. M. de W i 1 1 Hamer in ons Archief eene lijst heeft gepubliceerd over duinplanten, als aanvulling op de bekende Duinflora van F. W. van E e d e n. Bij de collecties van Bonda m en T o p bevonden zich eenige planten, die als nieuwe indigenen wel vermeld, echter niet in ons Herbarium aanwezig waren ; met name was dit 't geval met een groot aantal Siciliaansche planten, in 1877 door den Heer H. J. Kok Anker'smi t met sumac-mest op zijn land ingevoerde vreemdelingen, waarvan de lijst in Kruidk. Archief, 2e Ser., 3e deel is gepubliceerd, doch waarvan slechts zeer weinigen in het S tam-herbarium aanwezig waren. Een groot aantal daarvan bleken in het Herbarium van Prof. C. A. J. A. Oude m a n s te berusten; onze Voorzitter heeft hierin aanleiding gevonden deze planten nog eens nader te bezien en de resultaten van zijn onderzoek zooeven medegedeeld. Onder de inzendingen van de tegenwoordige leden zn' in de eerste plaats vermeld een collectie E u n g i op spiritus door Prof. O u d e m a n s verzameld en aan de Ver- :;:;.. eeniging afgestaan op de reeds vroeger vermelde voor- waarden. Behalve de planten na de vorige zomervergadering ver- zameld, dienen verder van Phanerogamen gemeld te worden de door Dr. L. P o s t h u m u s bij Dordt verzamelde planten, die reeds op de vorige vergadering vertoond werden, wat evenzoo het geval is met de inzendingen van Mej. A. Ogterop en den Heer D. L a k o, beide van Middelburg afkomstig en voor het meerendeel met granen ingevoerde Pothoofd planten. Voorts enkele planten door Dr. H. W. Heinsius van 's Hertogenbosch ingezonden en enkele door den Heer Kat z, zonder titel aan onze Vereeniging verbonden, voor ons Her- barium ten geschenke aangeboden. Ook zij herinnerd aan de verzameling Rottumer planten, aldaar door den Heer W. W. Schipper verzameld en reeds bij een andere gelegen- heid vermeld ; eindelijk de collecties door den Heer G o e t- hart en mij zelf, zoowel gezamenlijk, als door ieder afzon- derlijk verzameld. Van de planten door Dr. Goethart gevonden, noem ik in de eerste plaats een groot aantal Zuid - Limburgers, door hem ten vorigen jare verzameld : de Lim- burger flora had ik gelegenheid in het vroege voorjaar te onderzoeken en de resultaten van dien tocht berusten evenzoo in het Vereenigings-kerbai-ium. Nog dien ik in dit verslag te memoreeren de inzending van den Heer Kok Ankers m i t, waarover in de notulen der wintervergadering het noodige te vinden is, terwijl over al de inzendingen het verslag van den Voorzitter, zooeven uitgebracht, de juistere uiteenzetting geeft. Ten slotte wil ik er nog op wijzen, dat ons Herbarium evenals vorige jaren werd verrijkt met de meest belangrijke vondsten, door Prof. Suringar op zijne excursies met studenten waargenomen en waaraan, behalve door Dr. Goethart en mij zelf, eenige malen ook door andere leden onzer Vereeniging werd deelgenomen. Behalve de meer in de nabijheid van Leiden gelegen streken, werden excursies naar Breda, Arnhem — Wageningen en Deventer gemaakt, die voor de kennis onzer 331 Flora niet onbelangrijk waren, zooals uit het verslag van den Voorzitter is gebleken. Alles samengenomen meen ik, dat de resultaten voor ons Herbarium gedurende het afgeloopen Vereenigingsjaar zeer bevredigend mogen genoemd worden; ik hoop, dat de leden steeds dezelfde belangstelling in het streven der Vereeniging mogen blijven stellen en mijn volgend verslag weder vele inzendingen zal kunnen vermelden. Ook de Bibliotheek bevindt zich in goeden staat en neemt steeds in belangrijkheid toe, voornamelijk door nieuwe ruilin- gen met buitenlandsche genootschappen en door de belang- stelling, die zij bij vele leden ondervindt. Zij werd ook door enkele niet-leden onzer Vereeniging ge- raadpleegd. Over de toename geeft de hierbij gevoegde lijst de noodige inlichtingen. Ik eindig mijn verslag met mijne medeleden aan te sporen hunne krachten in te spannen om door samenwerking zoowel Bibliotheek als Herbarium tot den meest volledigen toestand te willen brengen. Lijst der boeken en t ij dsch riften voor de Biblio- theek der Nederlands ch e Botanische Vereenging ontvangen van Juli tot o o o ultimo D e c e m b e r 1896. In afwijking met vorige jaren geef ik hier slechts de lijst der ontvangen boeken tot ultimo December, teneinde in het vervolg telkens bij het einde van ieder jaar de ingekomen werken te kunnen vermelden, wat deze voordeelen heeft, dat bij het litteratuuroverzicht elke titel niet behoeft aangehaald te worden, doch verwezen kan worden naar 't cijfer van het 332 boekwerk of tijdschrift, ten anderen hierdoor spoediger publi- citeit wordt gegeven van alles wat de Vereeniging door schen- king en ruiling verkrijgt. Van de Hollandsche Maatschappij der We- tenschappen te Haarlem: Archives Néerlandaises T. XXX. Livr. 3. Harl. 1896. 8°. Van het Provinciaal Genootschap van Kun- sten e n VY e t e n s c h a p p e n te 's Hertogen- bos c h : Alphabetische Catalogus der Boekerij, 's Hertogenbosch, 1896. 8o. Van 's R ij k s Landbouwschool te Wageiiingen: Landbouwkundig Tijdschrift. Aft. 3, 6. Groningen, 1896. 8°. Van den Directeur van 'sLands Planten tuin te Buitenzorg: Mededeelingen. Bijdrage N°. 3 tot de kennis der Boom- soorten van Java door S. H. Koorders en Dr. T. Valeton. Batavia, 1896. 8°. Annales du Jardin Bot. de Buitenzorg. Vol. XIV. Part, 1. Leide 1896. Verslag omtrent den staat van 's Land's Plantentuin over 1895. 8°. Van Die Schlesische G e s e 1 1 s c h a f t f ü r vater- landische C u 1 1 u r : 73er Jahresbericht (1895). Breslau, 1896. 8°. Litteratur der Landes- und Volkenkunde der Provinz Schlesien von Prof. Dr. I. Partsch. (Erganzungsheft.) Van Die Königliche Sachsische G e s e 1 1 s c h a 1 t der Wissenschaften zu Leipzig: Berichte über die Verhandlungen iiundiii. Leipzig, lb9Ö. 8°. Van Die Naturforschende Gesellschaft in Ziirich: Festschrift 1746-1896. 2 Tb. Züricb, 1896. 8°. Van La Rédaction de la Feuille des Jeunes Naturalistes: 333 Revue meusuelle d'Histoire Naturelle, N°. 308, 309,311, 312, 313, 314. Paris. Juin — Dec. 1890. 8°. Van 0. Penzig, A. Borzi en R. Pirotta: Malpighia Anno X. Fase. 3-4, 8 — 10. Genova, 1896. 8°. (AH. 5 — 7 eerst in 1897 ontvangen). Van Prof. R o m u a 1 d o Pirotta: Annuario del R, Istituto Botanico di Roma. Anno VI. Fase. 2. Milano, 1890. 4°. Van K ongelige danske Videnskabernes Selskab. Forhandlingar. Oversigt 1896. X°. 4, N°. 5, Köbenbavn, 1896. 8°. Van Kongl. Svenska Vetenskaps-Akademie: Bibang Handlingar. Afd. III, N°. 21. Stockbolm, 1896. 8°. Van Kongl. Unive r sit ets-Biblio t e k e t i Ups al a: E. Nymaa. Om byggnaden ocb utvecklingen af Oedipodium Griffithianum (Dicks). Schvvaegr. Proefscbrift. Upsala, 1896. 8°. Tb. M. Fries. Bidrag till en lefnadsteckningf öfver Carl von Linné III. ocb IV. Upsala, 1895, 1896. 8°. Van The U. S. G e o 1 o g i c a 1 S u r v e y : 15tb Annual Report 1893—94. 16tb idem 1894 — 95. Washington, 1895. 4° Van The American P b i 1 o s o p b i c a 1 Society: Proceedings. Vol. XXXV. N°. 150 and 151. Philadelpbia, 1896. 8°. Van The Aeademy of Natural Science of Philadelpbia: Proceedings. Part II. April — Aug. 1696. 8°. Van The Canadian Institute: Transactions of the Canadian Institute. Vol. IV. Part 2, N°. 8. Toronto, 1895. 8°. Van Museo Nacional de Costa Rica, A. C. : Documentos relativos a la participacion de Costa Rica en dicho certamen, N°. 1. San José, 1896. 8°. 334 Antiguedades de Costa Rica for Anastacio Alfaro. S. José, 1896. 8°. Van Prof. C. A. J. A. Oudemans: Notiee sur quelques champignons nouveaux. (Overdr. Verslag van de Gewone Vergadering der Wis- en Natuurk. Afd. van 28 Xov. 1896.) Van Dr. J. Gr. Boer lage en S. H. K o orders: Een nieuwe Javaansche Boomsoort. (Overdr. Tijdschrift Kon. Natuurk. Vereeniging in Ned.-Indië. Dl. 56.) Met 2 PI. Batavia, 1896. 8°. Van Dr. F. A. F. C. Went: Het „Zuur Rot". (Overdr. Archief voor de Java-Suiker- industrie 1896. Atl. 6.) Soerabaia, 1896. 8°. Van Dr. ,T. H. Wakkei- De Schimmels in de wortels van het Suikerriet, II. en III. (Overdr. Archief voor de Java-suikerindustrie 1896. Afl. 18.) Soerabaia, 1896. 8°. De nieuwe zaadplanten van het jaar 1895, onderzocht in 1896. (Overdr. Archief voor de Java-suikerindustrie 1896. Afl. 21.) Soerabaia. 1896. Sc. Van Dr. L. Zehntner: De Bladboorders van het Suikerriet op Java. I. Hispella Wakkeri n.sp. Met PI. (Overdr. Archief voor de Java- suikerindustrie 1896. Afl. 16.) Soerabaia, 1896. 8°. De Plantenluizen van het Suikerriet op Java. I. Aleurodes Bergi, Signoret. (Overdr. Archief voor de Java-suiker- industrie 1896. Afl. 19.) Soerabaia, 1896. 8°. Van den Heer Am. O K u y t : De kleur der suiker als maatstaf van verkoop. (Overdr. Archief voor de Java-suikerindustrie 1896. Afl. 20.) Soera- baia, 1896. 8°. Osmose. (Overdr. Archief voor de Java-suikerindustrie 1896. Afl. 22.) Soerabaia. 1896. 8°. 335 Volgens art. 17 der Statuten werd door den Secretaris- Penningmeester Th. H. A. J. Abele ven, rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1896/97. Deze rekening werd goedgekeurd en tot zijn ontlasting geteekend door de heeren : J. L. C. Sch roe- der van der Kolk en W. W. Schipper. Volgens art. 31rf der Statuten werd door de Centrale A f d e e 1 i n g te Amsterdam het volgende Verslag inge- zonden over het jaar 1896/97: In den loop van dit jaar traden als leden toe de Heeren : Prof. Dr. F. A. F. C. Went en J. Versluys, terwijl de Hee- ren Prof. Dr. G. A. F. Molengraaf!' en F. W. T. Hunger wegens vertrek naar het buitenland bedankten. Leden waren dus de Heeren : D. Bierhaalder, Baarn. Prof. Dr. J. Ritzema Bos, Amsterdam. Dr. H. J. Calkoen, Haarlem. Dr. J. C. Costerus, Amsterdam. F. W. van Eeden, Haarlem. Dr. J. W. Chr. Goethart, Leiden. Dr. M. Greshoff, Haarlem. Dr. H. W. Heinsius, Rotterdam. Dr. H. F. Jonkman, Utrecht. Prof. Dr. W. F. R. Suringar, Leiden. J. Valckenier Suringar, Leiden. Prof. Dr. E. Verschaffelt, Haarlem. J. Versluys, Amsterdam. Prof. Dr. Hugo de Vries, Amsterdam. L. Vuyck, Leiden. Prof. Dr. F. A. F. C. Went, Utrecht. Prof. Dr. H. P. Wijsman, Leiden. Evenals de vorige jaren, werden de vergaderingen, in de win- termaanden, geregeld gehouden den eersten Zaterdag der maand, in het Planten-physiologisch Laboratorium te Amsterdam. 336 Daar het bestuur zich niet herkiesbaar wenschte te stellen, werd een nieuw bestuur gekozen, samengesteld uit de Heeren W ij s m a n, Voorzitter ; W e n t, Onder- Voorzitter en V e r- schaffelt, Secretaris. De toestand der kas maakte het ook dit jaar mogelijk, zon- der nieuwen hoofdelijken omslag, de geringe onkosten te dekken. Door een vrij geregelde opkomst der leden werd een der voornaamste oogmerken van de stichters der Afdeeling bereikt, namelijk dat vakgenooten gelegenheid hadden elkander van tijd tot tijd te spreken. Daarenboven hadden verschillende niet onbelangrijke besprekingen en demonstratiën plaats. De Secretaris der C. A., E. Verschaffelt. Aan de orde is de verkiezing van een lid in het bestuur in plaats van den heer Th. H. A. J. A b e 1 e v e n, die volgens art. 14 der Statuten aan de beurt van aftreding was. De heer Abeleven, als zoodanig herkozen, nam met de gedane herbenoeming genoegen. Kwam in behandeling het voorstel van het Bestuur om een tweeden druk te doen verschijnen van het 2e deel, 2e stuk van den Prodromus Fl o r a e Batavae, bevattende de L i c h e n e n. Het manuscript werd door den Secretaris ter tafel gebracht, die tevens mededeelde, dat de uitgave van 500 exemplaren begroot was op ± /' 125. - Dit voorstel werd met algemeene goedkeuring aangenomen. Alsnu kwam aan de orde het tweede voorstel van het Bestuur, om uit te geven „een handleiding tot het bepalen van de in Nederland voorkomende hoogere Fungi," opge- luisterd door afbeeldingen (penteekeningen), te bewerken door Mej. C. E. Des tree 337 Nadat door eenige leden over dit voorstel het woord was gevoerd, werd met meerderheid van stemmen besloten, dat het wenschelijk zoude zijn een dergelijk werk door de Vereeniging uit te geven. Het werk van Mejuffr. C. E. D e s t é e werd, voor zooverre thans gereed, in handen gesteld van een Commissie van beoordeeling, bestaande uit de Heeren Dr. C. A. J. A. Oudemans, F. W. van E e d e n en Dr. W. F. R. S u r i n g a r, met verzoek hierover rapport te willen uitbrengen in de aanstaande wintervergadering, in het laatst van Januari of het begin van Februari 1898 te houden. De eerste wetenschappelijke mededeeling, thans aan de orde, was die van den Heer 0. A. J. A. Oudemans. Spreker vertoonde eene fasciatie van Ranunculus b u 1 b o s u s L., en een blad eener G 1 o x i n i a, dat aan de bovenzijde uit de middelnerf twee onregelmatig gevormde vleugels - - één ter rechter- en één ter linkerzijde — had voortgebracht. De grootste breedte der vleugels bedroeg l1^ centimeter. De naar boven gekeerde zijde kwam in kleur en andere eigenschappen overeen met de onder-, de naar onder gekeerde zijde met de bovenzijde van een normaal blad. M a s t e r s koos voor dit verschijnsel den naam van E n a t i o (Veget. Teratology, p. 445). Verder vestigde hij de aandacht op eene misvorming der bloemhoofdjes van Trifolium repen s L., te Apeldoorn in Juni 1897 te midden van gezonde Klaverplanten gevonden. Die hoofdjes, eigenlijk gedrongen trossen, leden aan de „medial floral prolification of the innorescence" van Masters (Veget. Terat. p. 105) en tevens aan „M e i o p h y 1 1 i e" der bloem- kroon (ibid. p. 397). Dit woord beteekent „vermindering van het aantal onderdeelen." Inderdaad was het getal bloembladeren in de tot zeer geringen omvang teruggedrongen bloempjes steeds met 1 of 2 verminderd, maar kon men daarenboven opmerken, dat de kelkbuis van klokvormig buisvormig gewor- den was, en dat de kelkranden den langen en sm allen vorm 338 voor een korten en breeden hadden verwisseld. Een nauw- keurig onderzoek werd, uit gebrek aan tijd, tot later verschoven en daarom een gedeelte der voorwerpen op spiritus bewaard. De voorwerpen, in den Prodromus vermeld als eene speling „s p i c i s proliferis" kwamen met de zijne overeen. Uie uit Z. Beveland en uit Assen vertoonden echter nog deze bijzonderheid, dat één of meer kelkslippen in kleine drietallige bladeren met lange stelen waren uitgegroeid. Bij eene revisie van den Prodromus zal de uitdrukking „lusus spicis proliferis" veranderd moeten worden, omdat 1°. de inflorescentie van Trifolium repens geene spica is, en 2°. omdat de prolificatie steeds met meiophyllie gepaard gaat. Wellicht ware het juister van een „ lusus racemis abbre- viatis prolificatione centripetali, ipsis floribus insuper meiophyllia, i. e. petalorum numero reducto affectis" te spreken. In de laatste plaats vermeldde de spreker, dat hem door zijn neef Dr. A. C. Oud e mans Jansz., leeraar aan de H. B. S. te Arnhem een appel was toegezonden, die een anderen appel hield ingesloten. Hij had dit geval nergens beschreven ge- vonden en beschouwde het als een bewijs voor de juistheid der stelling, dat het ovarium inferum hier, zooals in een dei- vroegere jaargangen der Bot. Zeit. betoogd werd, door over- welving van een bovenstandig ovarium door het receptaculum ontstaan was. Hierna werd de Vergadering geschorst tot des avonds half acht ure. De Vergadering heropend zijnde, vertoonde de Heer Kok Ankersmit een T anacetu m. die een hoogte van 2,40 M. bereikt had. Genoemd exemplaar werd tot nader onderzoek aan de Vereeniging afgestaan. De Heer Dr. L. Posthu m u s vertoonde aan de leden S i s y m b r i u m p a n n o n i e u m Jacq., a/d .Mijl te Dordrecht: 339 S i s y m b r i u m Loeselii L., bouwland te St. Anna bij Nijmegen ; E r j si m u m oriëntale Ti. Br., op Moesland a/h Kasperspad en op onbebouwden grond aan den Spuiweg te Dordrecht : Parsetia incana Ii. Br., aan het Bonepad bij het Stationsterrein te Dordrecht : F r a g aria .... V te Oisterwijk ; G n a p h a 1 i u m uliginos u m L., in tuinen te Dordrecht; C a m p a n u 1 a 1 a t i f o 1 i a L.{?), tusschen het hout van het Park Merwestein te Dordrecht ; Heliotro- pium e u r o p a e u m L. Moesland a/h Kasperspad te Dor- drecht, slechts een exemplaar; Sideritis montana L., op onbebouwden grond te Dordrecht ; AmarantusBli- t u m L.. voormalige tuin van de buitenplaats Eozenhof te Dordrecht en A s p h o d e 1 u s f i s t u 1 o s u s L., Moesland a h Kasperspad te Dordrecht. Genoemde planten werden aan het Herbarium der Vereeniging afgestaan, terwijl hij verder onder de leden verdeelde eenige exemplaren van Melilotus pa r- viflora Desf., op de vorige vergadering reeds door hem, als te Dordrecht gevonden vermeld. De Heer J. Valckenier Suringa r deelde mede, dat hij A z o 1 1 a caroliniana W. in sori-dragenden toestand in de buurt van Leiden had gevonden ; zoowel mannelijke als vrouwelijke sporenhouders waren aanwezig. Hij zeide hiervan het volgende : deze komen steeds twee aan twee tusschen de wortels aan den onderkant der plantjes voor, hetzij twee mannelijke of twee vrouwelijke of één mannelijke en één vrouwelijke bijeen ; de mannelijke zijn met het bloote oog duidelijk zichtbaar en bestaan uit een, door het sorus omhulsel bijeengehouden groep mikrosporangiën. die ieder weder uit eenige „massulae" bestaan; deze laatste zijn ronde lichaampjes, aan den omtrek bezet met ankervormige uitsteeksels (Glochi- diën), welke ook bij Azolla filiculoides Lam. voor- komen, doch bij deze zijn de stelen dier uitsteeksels onver- deeld, terwijl ze bij A. caroliniana door ware of schijn- bare septa in meerdere vakjes verdeeld schijnen. 340 De vrouwelijke spoorhouders zijn kleiner, moeilijker zicht- baar en blijkbaar nog zeer onrijp, doch kwamen, voor zoover na te eraan, met de beschrijving van Strasburger in „Ueber Azolla" 1S73 overeen; ook het overige hier medegedeelde stemt volkomen met de opgaven en afbeeldingen in genoemd werk. S t r a s b u r g e r had slechts gedroogd materiaal, hem uit Amerika toegezonden, ter beschikking. Sedert is het plantje in en buiten botanische tuinen over Europa verspreid geraakt ; in Nederland komt het tusschen den Haag, Amsterdam en Utrecht veel voor, voornamelijk in slooten. Op de meeste plaatsen blijft ze (naar bevinding van dit jaar) steriel : op sommige, meest sterk gelocaliseerde plekken daarentegen draagt ze rijkelijk sori; alsdan is ze vegetatief meest bezig af te sterven, terwijl ze op niet-vruchtbare plaatsen zich nog volkomen gaaf en groen vertoont ; doch ook hier zijn uitzonderingen naar beide richtingen. Sporendragend werd ze gevonden : in een sloot tusseben Val- kenburg ad Rijn en Wassenaar; in Oegstgeest tusschen „het wapen van Oegstgeest" en „ Poelgeest " ; langs den Zijl; bij Boskoop in de richting naar Hazerswoude, en naar Alphen; eindelijk onder Voorschoten (door den Heer Gr o e th art). Bovendien sporadisch in de Haarlemmertrekvaart bij Leiden en in een daarnaast loopende sloot. Door den Heer D. L a k o werden ter tafel gebracht, de door hem gevonden planten ; A. Bij de Meelfabriek te Middelburg: Saponaria Vaccaria L., Silene noctiflora L., Malva vul g a r i s Fr., Geranium p u s i 1 1 u m L.. Geranium d i s s e c t u m />.. Trifolium pratense L., Trifolium ?, V i c i a v i 1 1 o s a Roth., V i c i a s a t i v a L. flor. a 1 b i s, B u p 1 e u r u m rotundifo- 1 i u m L.. A c h i 1 1 e a n o b i 1 i s L., met de opmerking dat deze vroeger door hem als Achillea odorata L. was ingezonden ; L a c t u c a S a 1 i g n a L., L i t h o s p e r m u m 341 arvense L., Hyoscyamus niger L„ Anagallis arvensis L. flor. coeruleis, Chenopodium al- bum L. form. spicatum, Chenopodium opuli- f o 1 i u m Sehrad., Panicum Crus Galli L., S e t a r i a g 1 a u c a P. B., Cynosurus echinatus L. B. Bij den Segeersmolen te Middelburg: Sisymbrium Loeselii L. en Epilobium ro- seum Schub, en van een slootkant bij Middelburg: Aster T r i p o 1 i u m L. flor. rad. a 1 b i s. Mejuffrouw A. Ogterop liet ter bezichtiging rondgaan, de volgende voor het Herbarium bestemde planten : Silene conica L., in de duinen te Wijk aan Zee ; Geranium Robertianum L. flor. a 1 b i s, in de Dom- burgsche Manteling en van dezelfde plaats Prunus petraea Tausch en Saxifraga granulata L. flor. p 1 e n i s ; C a m p a n u 1 a Trachelium L., onder een heg te Twello ; Convolvulus Soldanella L., in de duinen te Wijk aan Zee; Veronica opaca Fr., in de Koudekerker duinen ; Orobanche minor Sutt, in klaverland bij Ter- wolde ; Orobanche Picridis Schultz, in de duinen te Wijk aan Zee : Polygonum Bistorta L., in een sloot bij Middelburg ; Potamogeton rufescens Schr., in een sloot bij Twello ; CarexvesicariaL., aan een beek bij Twello; Fe stuc a gigantea L., in een verwilderden moestuin; Avena flavescens L., aan het Spaarne bij Haarlem ; Festuca rubra L. var. dnmetoru m, in de duinen te Zandvoort; Avena pubescens L., in de Scheveningsche boschjes ; Koeleria cristata P. en Corynephorus canescens P.B., in de duinen te Wijk aan Zee. De Heer K. Bisschop van Tuinen gaf voor het Herbarium der Vereeniging Sideritis montana L., in- gezameld op het Pothoofd te Deventer, terwijl hij aan de Vereeniging afstond een bloem van Fuchsia fulgens Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 23 342 met drie kelkslippen en drie bloembladeren; verder deelde bij mede, dat hij zich in den laatsten tijd onledig hield met het photographeeren van diatomaceeën en plantenweefsels, met be- hulp van een microscoop van Z e i s s en een voor dat doel uit aluminium vervaardigde Camera door R. F u e s s te Steglitz bij Berlijn. Een aantal door hem vervaardigde photo's werden aan de vergadering vertoond. De Heer W. W. 8 c hipper bracht ter tafel de volgende planten : A. Uit de omstreken van Winschoten : Agrimonia odorata MUL, I b e r i s a m a r a L., Adoxa Moschatellina L. en Hypochoeris radi- cata L. met stengel-fasciatie. B. Van Noord-Beveland: Centaurea solstitialis L., voor dit eiland door de Heeren Walraven en L a k o in de lijst van Zeeuwsche planten niet vermeld. C. Van het eiland Rot turn : Ruim een lOOtal exemplaren. Hij las verder eeu verslag voor van zijn nieuw bezoek aan dit eiland in Juni van dit jaar. (Zie: 2e Bijlage tot deze Vergadering). Hierna vertoonde en verklaarde hij een drietal eenvoudige leermiddelen, door hem uitgedacht. De voorwerpen moeten dienen, om een leeraar in de gelegenheid te stellen, de in- richting der meeste enkelvoudige onbegrensde bloeiwijzen ieder oogenblik aan de leerlingen, beter dan door teekeningen ge- schieden kan, op uiterst gemakkelijke wijze duidelijk te maken. Model (t om te maken: aar, tros, pluim, tuil en speer; Model b om te maken: tros en scherm en Model c om te maken: scherm en hoofdje. Deze leermiddelen hebben de volgende voordeden : 1°. Het wordt voor de leerlingen duidelijk dat er verband bestaat tusschen de genoemde bloeiwijzen en dat deze uit elkander kunnen afgeleid worden ; 343 2°. Kunnen de leerlingen zien, dat de bijassen in een spiraal om de hoofdas geplaatst zijn ; 3°. Kan men er vlugger en nauwkeuriger een bloeiwijze mede vertoonen dan door een teekening op het bord, terwijl men tevens voorkomt, dat de leerling, zooals zeer dikwijls bij een teekening plaats heeft, de verkeerde voorstelling in zich opneemt, dat de nevenassen alle in één plat vlak liggen ; 4°. Dat de leeraar slechts drie modellen noodig heeft, terwijl hij in natura zeven voorwerpen bij de hand moet hebben ; 5°. Dat hij ieder oogenblik met weinig moeite voor de leer- lingen een bloeiwijze maken kan, wanneer hij merkt, dat dit noodig is. Vooral bij determineeren, dat klassikaal geschiedt, levert dit veel nut en gemak op. Deze voorwerpen had spreker reeds een paar jaar in gebruik. De ondervinding had hem geleerd, dat ze zeer de belangstelling der leerlingen gaande maken en dat deze snel en juist een voorstelling van de genoemde bloei wijzen er door verkrijgen, sneller zelfs dan met voorwerpen in natura, omdat ze daarbij alleen zien, hoe de bloeiwijzen zijn en niet hoe ze uit elkander ontstaan. De Heer Th. Abeleven gaf aan het Herbarium der Ver- eeniging een prachtige stengel-fasciatie van P i c r i s hier a- c i o i d e s L., door den Jongenheer W. M. Docters van Leeuwen, leerling op de Hoogere Burgerschool te Nijmegen, bij het Oosterhoutsche bosch aldaar gevonden. Dit exemplaar had een stengelhoogte van 0.90 M. bij een breedte van ± 0.15 M. De Heer H. J. Kok Ankersmit bracht ter tafel en gaf aan het Vereenigings-herbarium ten geschenke, de volgende door hem in 1897 verzamelde planten : N a s t u r t i u m p a 1 u s t r e DC, stengel-fasciatie van Apeldoorn ; Sisymbrium Wolgense MB. bloem- en vruchtdragende exemplaren, van het Pothoofd te Deventer; Erysimum Cheiranthoides L., een afwijkende vorm, bij Doetinchem ; Erysimum c r e p i d i f o 1 i u m Rchb. 344 (nov. ind.) te Apeldoorn ; Dianthus deltoides L., Ter Apel (Groningen); Silene inflata Sm., op den spoordijk te Apeldoorn ; Lychnis vesper tina Sibth., alle bloemen lichtrood-violet, Apeldoorn ; Geranium pratense Scop. florib. a 1 b i s ; de plant bloeide vroeger met blauwe bloemen, op eens half wit en daarna standvastig wit ; tuin Marocco te Apeldoorn ; Oxalis Acetosella L., forsch ontwikkeld exemplaar van Middachten ; Genista tinctoria L., over- vloedig aan den weg van Doetinchem naar Zeddam ; M e d i- cago falcata L., sterk afwijkende vorm van het type, te Apeldoorn ; Trifolium minus Belh., met in verschen staat hoogroode bloemen, te Apeldoorn ; V i c i a 1 a t h y- r o i d e s L., zeldzaam, te Voorst ; Geum rivale L., Mid- dachten ; Rubus saxatilisL. (nov. ind.), in het Haar- lume bosch en de Ruige Lage te Ter Apel, overvloedig; Potentilla opaca L.?, Voorst ; Matricaria dis- co i d e a Wüld. (nov. ind.), in groote hoeveelheid op braak- liggend terrein van de gesloopte luciferfabriek te Apeldoorn ; Cirsium arvense Scop. flor. a 1 b i s, in duizenden exem- plaren in een weide aan den weg van Doetinchem naar Zeddam; Campanula Trachelium L. flor. alb., de plant bloeide oorspronkelijk blauw, daarna half wit en sedert voortdurend wit, tuin Marocco te Apeldoorn ; Campanula pyramidalis L. flor. a 1 b., het vorig jaar (1896) bloeide de plant zuiver blauw, dit jaar waren alle bloemen wit, tuin Marocco te Apeldoorn ; Erythraea Centaurium Pers. var. capi- ta t u m Koch, te Ter Apel ; Pulmonaria officinalis L.§. o b s c u r a Dam., te Middachten ; Veronicamontana L., te Middachten ; Veronica p rost rata L., te Voorst ; Galeobdolon luteum Huds., te Middachten ; B 1 i t u m capitatum L. en B 1 i t u m v i r g a t u m L., op een preibed in een moestuin te Apeldoorn; Majanthemum bifolium DC, vrucht-exemplaren van Ter Apel, zeldzaam met zooveel vruchten ; Tulipa sylvestris L., met een tweebloemigen bloemsteel, tuin Marocco te Apeldoorn ; 0 r n i- 345 thogalum nutans Dum., in een bosch te Twello; Endymion nutans Dum., in een loof bosch te Arnhem ; Hemerocallis f u 1 v a L., van de Bronsbergen bij Zut- phen ; Juncus diffusus Hoppe ?, Middachten en L o 1 i u m perenne L. var. c r i s t a t a, op woest terrein te Apel- doorn. (De Heer Kok Ankersmit berichtte later nog, dat hij in het najaar van 1897 te Deventer Artemisia Tournefortiana Echb. in vele exemplaren had gevonden.) De Heer F. W. van Eeden vertoonde twee afbeeldingen van nieuwe indigenen, bestemd voor de Flora Batava. De eerste was van Verbase u m nigr o-p hoeniceum F. W. Schuit z. ( Verbascum rubiginosum W. et Kit ; Verbascum ferrugineum Mill.), gevonden in de allodiale duinen achter Velsen, Aug. 1896 ; waarschijnlijk met eendenvoeder overge- bracht en spoedig verspreid. De plant groeit oorspronkelijk in Hongarije, Lithauen, Zuid-Podolië, Moravië en Zwitserland. De tweede was van Elssholzia Patrini Garcke (Elslwltzia cristata Willd. ; Mentha Patrini Lepech.), afkomstig uit Midden-Azië, heeft zich verspreid over Rusland, Noord- Duitschland, Zweden, zelfs tot Angers, maar zeer veranderend van standplaats. Het exemplaar is gevonden bij Maastricht door den Heer J. van Baren te Rotterdam. Hierna kwam aan de orde Art. 25 der statuten : bepaling der plaats voor de volgende zomervergadering. Er werden genoemd: Hoogeveen, Nijmegen, Ter Apel en Tilburg; bij stemming verkregen Nijmegen en Tilburg de meeste punten. Bij een tweede stemming verkreeg Nijmegen 9 punten en Tilburg 5, zoodat eerstgenoemde plaats voor de volgende zomervergadering werd aangewezen. Door den Heer Costerus werd voorgesteld om de zomer- vergaderingen in het vervolg op 15 Juli of in de tweede helft van die maand te houden, — andere leden wenschten die 346 vergaderingen omstreeks denzelfden tijd als nu, na den 15 Augustus te houden, vooral ook omdat de vacantiën op de Hoogere Burgerscholen eerst 15 Juli beginnen en de meeste leden dan op reis gaande of in examen-commissiën zitting hebbende, verhinderd zouden zijn haar te kunnen bezoeken. Na eenige besprekingen werd met zeven tegen vier stemmen (3 blanco biljetten) besloten: de zomervergaderingen op denzelfden tijd als nu te houden. Door den Heer Bisschop van Tuinen werd een candidaat als gewoon lid voorgesteld. Het bestuur meende, dat het beter ware, zich in het vervolg te houden aan Art. 5 der statuten, dat voorschrijft, dat candidaten voor het lid- maatschap minstens een maand voor de vergadering aan den Secretaris moeten zijn aanbevolen. Na eenige beraadslaging werd hiertoe besloten. Nadat het besluit genomen was, om op Zaterdag en Zondag den 28 en 29 Augustus, botanische excursiën in de omstreken van Zutphen te houden, werd de vergadering des middernachts door den Voorzitter gesloten. &v De Secretaris, Th. H. A. J. Abeleven. Ie Bglage tot de 64ste Vergadering- der Ned. Bot. Vereeniging, Aug\ 1897. PHANEROGAMAE EN CRYPTOGAMAE VASCULARES WAARGENOMEN OP DE EXCUESIËN DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING in de omstreken van Bergen-op-Zoom, OP DEN 22 en 23 Augnstus 1896, door de Leden : Dr. W. P. R. S u r i n g a r, L. V u y c k, H. J. Kok Ankersm.it, Dr. J. C. C o s t e r u s, Mej. C. E. Des tree, F. W. van E eden, J. Ensink A.Jz., F. W. T. Hunger, Mej. J. E. Kroon, D. Lak o, Mej. A. O g t e r o p, W. W. Schipper, Dr. H. P. W ij s m a n en Th. H. A. J. A b e 1 e v e n. *Batraehium hederaceum L. M. *) , heterophyllum Wig;/. Ranunculus Flammula L. H. Z. „ acris L. B. W. , repens L. B. Z. Nymphaea alba L. HP. Z. Nuphar luteum Smith. M. Papaver Rhoeas L. B. W. T. Sisymbrium officinale Scop. B. T. l) B. = Bergen-op-Zoom; BS. = Balsche Straatweg; H. = Hoo- gerheide; HP. = Heidepoelen te Hoogerbeide; M = Gracht en weg bij het buitengoed Mallenburg ; SW. = Station Woensdrecht ; T. = Onbebouwd terrein bij de suikerfabriek ; W. = Woensdrecht ; WS. — Weg van Woensdrecht naar het Station: Z = Langs de Zoom. (De met * aangeteekende zijn nieuw voor deze streken.) 348 *Erysimum Cheiranthoides L. SW. T. Brassiea oleracea L. T. Diplotaxis tenuifolia DC. B. muralis DC. SW. Lepidium ruderale L. B. Capsella bursa jjastoris Mönch. B. Z. Senebiera Coronopus Poir. SW. Raphanus sativus L. B. „ Raphanistrum L. M. Viola tricolor L. var. arvensis M. W. T. „ sylvatica Fr. H. „ canina L. Z. Drosera rotundifolia L. W. BS. HP. „ intermedia Hayne. H. HP. *Polycrala vulgaris L. HP. „ depressa Wend. H. *Silene inflata Sm. Z. Lycbnis Flos cuculi L. Z. „ vespertin a Sïbih. Z. , diurna 5i7^//. Z. Sagina procumbens L. H. Spergula arvensis L. W. Z. Spergularia rubra Pers. Z. Moehringia trinervia Clairv. Z. Stellaria media Vül. B. T. glauca With. W. B uliginosa Murr. W. Cerastium triviale LAr. B. Z. Linum catarcticum L. W. *Radiola linoides Gm H. Z. BS. Malva sylvestris L. B. T. „ vulgaris Fr. B. W. Hypericum perforatum L. B. Z. „ tetrapterum Fr. Z. „ pulchrum L. Z. 349 Hyperieum Elodes L. HP. Geranium pusillum L. T. molle L. B. M. Z. „ Robertianum L. W. Erodium Cicutarium Her. var. pimpinellifolium B. Z. Oxalis stricta L. W. T. Z. Rhamnus Frangula L. W. Z. Sarothamnus vulgaris Wimm. B. Z. *Genista pilosa L. Z. „ anglica L. W. Z. Lupinus luteus L. W. Ononis spinosa L. B. W. Medicago sativa L. B. , Lupulina L. M. SW. Trifolium pratense L. B. T. „ arvense L. B. Z. „ fragiferum L. B. „ repens L. B. Z. „ minus i?ett. H. Lotus corniculatus L. B. Z. „ tenuifolius ^//ö. B. „ uliginosus Schk. W. Ornithopus perpusillus L. W. Vicia Cracca L. W. WS. Z. „ angustifolia Hoth, W. Z. Ervum hirsutum L. B. Prunus spinosa L. W. Z. Ru bus sp. Comarum palustre L. Z. Potentilla Anserina L. B. W. Z. „ Tormentilla Sibth. W. „ reptans L. B. W. Agrimonia Eupatorium L. B. Rosa canina L. W. Alchemilla arvensis 5cojj. M. 350 Sorbus aucuparia Gartn. H. Epilobium angustifolium L. BS. „ montanum L. W. Z. „ palustre L. Z. * „ virgatum Fr. W. H. * „ sp. Oenotkera biennis L. B. Lythrum Salicaria L. Z. *Peplis Portula L. W. H. HP. Illecebrum verticillatum L. H. Z. W. Scleranthus annuus Z. B. Z. Sedum acre L. H. W. SW. Hydrocotyle vulgaris L. W. Z. Helosciadium inundatum Koch. Z. Berula angustifolia /ibc//. WS. Oenanthe Phellandrium Lam. Z. „ . fistulosa L. WS. Aetbusa Cynapium L. T. *Thysselinum palustre Hoffm Z. Pastinaca sativa L. B. WS. Heracleuui Sphondylium L. W. *Daucus Carota L. B. W. Torilis Anthriscus Gm. W. Z. Chaerophyllum temulum X. B. W. Lonicera Periclymenum L. W. Z. Galium palustre Z. Z. „ erectum Utah. B. „ uliginosum L. M. Knautia arvensis L. B. Z. Suceisa pratensis Mönch. Z. Eupatorium cannabinum L. Z. Tussilago Parfara L. B. W. Z. Aster Tripolium L. B. Bellis perennis L. B. W. Z. Erigeron canadensis L. B. Z. 351 Erigeron acris L. B. Solidago Virga aurea L. H. Pulicaria dysenterica Gartn. WS. Bidens cernua L. Z. „ tripartita L. Z. Filago minima L. W. Z. *Gnaphalium sylvaticum L. B. Z. „ uliginosum L. M. W. Z. Artemisia vulgaris L. B. Tanacetum vulgare L. B. Z. Achillea Ptarmica L. W. Z. Millefolium L. B. Z. Matricaria Chamomilla Z. B. M. T. W. Chrysanthemum inodorum L. B. WS. Z. „ Leucanthemum L. W. H. Z. „ segetum L. B. W. Senecio vulgaris L. B. SW. T. „ sylvaticus L. W. Z. „ erucifolius -L. B. „ Jacobaea L. B. Z. W. Cirsium lanceolatum Scop. B. Z. „ palustre /Sfeqp. W. Z. B arvense »%o/j. B. Z. Carduus crispus L. Z. Centaurea Cyanus L. W. WS. „ nigra L. B. W. Z. Lampsana communis X. Z. Cichorium Intybus L. WS. Thrincia hirta Both. B. Leontodon autumnalis L. B. W. * , hispidus L. B. Z. Hypochoeris radicata L. B. Z. Taraxacum officinale Wigg. B. BS. Sonchus oleraceus L. W. „ asper VUL B. T. 352 Sonchus arvensis L. B. W. SW. T. Z. Crepis virens VUL B. Hieracium Pllosella L. B. W. Z „ vulgatum Fr. W. „ tridentatum Fr. Z. „ urabellatum L. W. Z. spec. *Lobelia Dortmanna L. HP. Jasione montana L. B. Z. Campanula rotundifolia J/. B. Z. „ Rapunculus L. B. *Vaccinium Oxycoccas L. HP. Calluna vulgaris Salish. W. Z. Erica Tetralix L. W. BS. Menyantb.es trifbliata L. HP. Gentiana Pneumonantbe L. H. HP. BS. Erythraea Centaurium Pers. HP. Z. *Convolvulus sepium L. B. „ arvensis L. B. Z. Cuscnta epitbymum L. Z. Lycopsis arvensis L. B. Syrnpbytum officinale L. B. T. Myosotis caespitosa Schtz. Z. „ bispida Scfütd. T. Solanum nigrum L. B. T. Z. Datura Stramonium L. BS. W. B. Melampyrum pratense L. W. BS. Pedicularis sylvatica L. H. W. Rbinantbus major EJirh. Z. Eupbrasia officinalis L. H. Z. Linaria Cymbalaria 1M/. B. „ vulgaris MUI. B. Z. Veronica Cbamaedrys L. M. * „ officinalis L. Z. W. „ serpyllifolia, L. W. 353 Veronica agrestis L. B. opaca Fr. B. SW. „ Buxbauraii Ten. B. T. Mentha sylvestris L. WS. „ aquatica L. WS. Z „ arvensis L. SW. T. Lycopus europaeus L. M. W. Z. Thymus Serpyllum L. H. (jlechoma hederacea L. B. M. Laraium album L. B. Z. „ purpureum L. M. WS. SW. T. Galeopsis bifida Bonn. W. Tetrabit L. B. Z. „ ochroleuca Lam. W. BS. Stachys palustris L. T. Ballota foetida Lam. B. W. Scutellaria galericulata L. WS. „ minor L. Z. Prunella vulgaris L W. BS. Teucrinm Scorodonia L. Z. Ajuga reptans L. W. Lysimachia thyrsiflora L. Z. „ vulgaris L. M. W. Z. „ nummularia L. W. Z. Anagallis arvensis L. WS. T. *Littorella lacustris L. HP. Plantago major L. B. T. „ media L. B. „ lanceolata L. B. T. Z. „ Coronopus L. H. Cbenopodium album L. B. T. Atriplex patuia L. B. latifolia Wahl. W. , littoralis L. B. Rumex Hydrolapatbum Hnds. Z. 354 Rumex obtusifolius L. W. „ conglomeratus Murr. W. Acetosella L. B. Z. W. *Polygonum amphibium L. var. terrestr. B. T. W. „ amphibium L. var. aquat. Z. pallidum With. W. T. Z. „ Persicaria L. B. W. T. , mite Schrk. B. „ Hydropiper L. W. Z. „ aviculare L. B. „ Convolvulus L. W. Z. „ dumetorum L. W. „ tataricum L. H. „ Fagopyrum L. H. (cultum). Euphorbia Peplus L. B. SW. T. „ helioscopia L. SW. T. exigua L. WS. SW. T. Mercurialis annua L. B. Urtica dioica L. B. „ urens L. B. Z. Ulmus suberosa Ehrh. Z. Salix triandra L. Z. „ cinerea L. Z. „ Caprea L. Z. „ aurita L. H. Z. W. „ repens L. W. Z. Alnus glutinosa Gartn. Z. Myrica Gale L. Z. Hydrocharis Morsus ranae L. WS. Z. Alisma Plantago L. W. Z. * „ rairanculoides L. Z. * „ natans L. Z. Triglocbin palustre L. WS. Potamogeton natans L. H. Z. Lemna minor L. H. 355 Typha latifolia L. Z. iSparganium rarnosum Huds. Z. „ simplex Huds. Z. HP. Orchis latifolia L. Z. ? Epipactis latifolia All. Z. Iris Pseudacorus L. M. W. Z. Asparagus officinalis L. Z. Convallaria majalis L. H. W. * „ multiflora L. M. *Nartbecium ossifragrum Huds. HP. BS. Juncus conglomeratus L. M. Z. * „ lamprocarpos Ehrh. H. Z. B bufonius L. H. W. „ squarrosns L. BS. * „ tennis W. W. Z. M. Luzula mnltiflora Lej. W. Ehyncbospora alba Vahl. HP. s fusca B.S. H. Scirpus fluitans L. HP. „ caespitosus L. W. ♦Eriophornm angustifolium Both. HP. Carex arenaria L. B. W. Z. * „ vesicaria L. Z. Panicum Crus Galli L. W. Z. „ glabrum Gaud. Z. Setaria viridis P.B. B. Antboxantbum odoratum L. W. Alopecurns geniculatus L. B. Pbleum pratense L. W. Agrostis vulgaris With. B. Z. W. „ alba L. Z. Calamagrostis Epigeios i?o^.. Z. Pbragmites communis Trin. B. M. T. Corynepborus canescens P.B. B. W. Holcus lanatus L. B. W. 356 Arrhenatkeruni elatius M.K. B. T. Avena flavescens L. B. W. „ Caryophyllea Wigg. B. „ praecox P.B. H. Triodea decumbens P.B. M. Poa annua L. B. * , nemoralis L. Z. Briza media L. B. Grlyceria spectabilis M.K. Z. fluitans R.Br. W. Molinia coerulea Mönch. W. Z. Dactylis glomerata L. B. W. Z. Cynosurus cristatus L. H. Festuca ovina L. W. , gigantea F«7/. B. Triticum repens L. B. T. „ repens L. var. glaucum. B. Hordeum murinum L. B. Lolium perenne L. B. Z. Nardus stricta L. HP. Equisetum arvense L. B. T. „ palustre L. W. 8 palustre L. var. polystachyum Z. Lycopodium inundatum L. H. HP. „ clavatum L. H. Osmunda regalis L. Z. BS. Polypodium vulgare L. W. Z. Polystichum Filix mas Roth. M. „ spinulosum DC. IVI. Asplenium Filix femina Bernh. M. W. H. Z. „ Ruta muraria L. B. Blechnum Spicant Roth. M. W. H. Z. Pteris aquilina L. H. 357 Fungi. Amanita Mappa Fr. „ rubescens Fr. Amanitopsis vaginata Buil. Clitocybe candicans Pers. „ laccata Scop. Lactarius ruius Fr. , volemus Fr. Russuia purpurea Gillet. „ rubra Fr. Cantharellus cibarius Fr. Boletus luteus L. „ felleus Buil. „ edulis Buil. Polyporus versicolor Fr. Scleroderma vulgare Fr. Puccinia Silenes Schrot, op Silene intlata. Perenospora Trifoliorum de Bar. op klaver. Didymosphaeria superflua Tril. op de stengels van Urtiea. Ned. Kruiilk. Archief. 3e Serie. I. 3e Stuk. 24 2e Bijlage tot de 64ste Vergadering- der Ned. Bot. Vereeniging, Aug. 1897. DE FLORA VAN HET EILAND ROTTUM DOOR W. W. SCHIPPER. 'k Moet beginnen met te vermelden, dat in mijn voorloopige mededeelingen een paar vergissingen binnengeslopen zijn. *) In de reeks van planten, daar als niet teruggevonden ver- meld, staat ook Statice elongata Hoffm., niettegenstaande ze zeer algemeen op het eiland voorkomt, zij en haar variëteit maritima. Thrincia hirta RotJi . en Ranunculus repensL. daarentegen, welke ik niet gevonden had, bleven er onver- meld in. Het aantal der niet teruggevonden soorten bedroeg dus niet 33 maar 34. Vooral ook om te zien, wat ik van deze nog op kon sporen, heb ik me dit jaar opnieuw naar Rottuineroog begeven, nu op een anderen tijd des jaars nl. in de maand Juni, en het is me, dank zij ook de herhaaldelijk betoonde hulp der gebroeders de heeren T. en G. van Dijk, mogen gelukken, behalve eenige nieuwe, nog 41 der vermiste soorten op het spoor te komen. 'J) Deze zijn : S i s y m b r i u m Thalianum L. Halianthus peploides Fr. ') Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 2e Stuk. 2) Holkema zegt in zijn „Plantengroei der Ned. Noordzee- eilanden" op bl. 4: „Het eilandje Rottum bezocht ik slechts een- maal. Gedurende het voorjaar, den paar- en legtijd der vogels, :;.v.» Cochlearia anglica L. Ar en aria serpyllifolia L. Cerastium semidecandrum L. Vicia lathyroides L. *B e 1 1 i s p e r e n n i s L. Myosotis hispida Schtd. Polygonum Convolvulus L. U r t i c a urens L. P o a pratensis L. Hiermede wordt het getal der vermiste species tot 23 terug- gebracht. De vrees, die ik in mijn voorloopige mededeelingen uitsprak, dat L in aria vul garis MUI. thans wel verdwenen zou zijn, in zee zou terecht gekomen wezen, is niet gegrond ge- bleken. Wel hadden in het laatste najaar en den daaropvolgenden winter de golven zoodanig tegen de kusten in het westen gebeukt, dat al de boomen op het strand nu dooreen gespoeld ter neer lagen, en was het maar al te duidelijk zichtbaar, dat wederom menig brok van Rottum der zee ten prooi geworden was ; doch de afgeslagen strook was nu niet zoo breed, als dit anders wel eens het geval is, en zoo was er het bestaan van L i n a r i a op zijn minst nog met een jaar gerekt. Doch een andere species heeft sedert mijn eerste bezoek in den strijd tegen de zee. hoogst vermoedelijk althans, het onder- spit moeten delven. Verleden jaar ontving ik, na mijn bezoek, van den heer T. van D ij k een stuk van een Lycopus europaeusi., wordt op dit door slechts één huisgezin bewoond eiland geen vreemdeling toegelaten." — Bijzonder waardeer ik het dan ook, dat de „voogd" van 't eiland, de heer G. K. v a n Ü ij k, dezen keer in den tijd, dat het nestelen jui*t in vollen gang was, wel een uitzondering met mij heeft willen maken. 360 vrij zeker het eenige exemplaar, dat op het eiland voorkwam. Het was gevonden in een greppel aan den westkant. Toen we van 't voorjaar bij haar groeiplaats kwamen, vonden we de greppel door het binnenwaarts gestoven zand geheel gevuld en de plant zeer diep begraven. En daar Lycopus europaeus geen psammophile plant is, zal het exemplaar ook wel de geschiktheid missen, om zich weder uit het zand op te werken. Tegenover dit verdwijnen staat het optreden in den aller- laatsten tijd van een tweetal nieuwe soorten. Een paar jaar geleden wTerd dwars over 't eiland een dijk gelegd door werklieden van Ameland. Op de plek, waar hun polderkeet gestaan heeft, verscheen later Papaver du- b i u m L., de eerste en de eenige Papaver, die Rotturn siert. Het stroo, door de arbeiders achtergelaten, werd binnen de om- heining van den tuin gevoerd. Ook daar heeft deze Papaver post ge- vat, zoodat ze zich nu reeds in twee groeiplaatsen verheugen mag. Een andere aankomeling is E c h i u m v u 1 g a r e L. Deze soort trad dit jaar voor 't eerst op en wel met één individu, dat zich vertoonde dicht bij een mestvaalt op een plek. waar het bezinksel van 't weggeworpen huishoudwater uit een goot gewoonlijk werd heengebracht. In de lijst der soorten, die ik als nieuw voor Rottumeroog vermeld heb, had ik bij den naam A triplex latifolia Wahlb. een vraagteeken doen drukken. Later is me gebleken, dat deze soort er toch werkelijk voorkomt. Juncus Gerardi Lois. moet echter uit die lijst ver- dwijnen. De planten, die ik daarvoor aangezien heb, bleken me later, in 't bezit van exemplaren met meer uitgegroeide vruchtjes, tot de soort compressus te behooren. Het vernieuwd nasporen van Rottum's flora heeft nog 17 soorten en één variëteit, door H. niet vermeld, doen vinden n.1. B a t r a c h i u m s a 1 i n u m Sur. var. c onfusu m, Godron. form. terrestris. 361 Papaver dubinm L. Viola tricolor L. Cochlearia officinalis L. Lepigonnm marginata DC. Echium vulgare L. Lamium amplexicaule L. „ purpureum L. Atriplex rosea L. ? Festuca rubra var. arenaria Osb. Poa annua L. „ triviale L. Lepidium perfoliatura L. Sonchus palustris L. B 1 i t u m rnbruni L. Tussilago Farfara L. Schoen us nigricans L. Hiermede is het aantal der nieuw gevonden vormen tot 58 geklommen. Het geheele getal der soorten en variëteiten, dat nu op Rottum voorkomt, bedraagt 142, terwijl dat door Holkema aangeteekend 108 is. In weerwil dus dat van de laatstgenoemde 23 soorten ver- dwenen, valt toch op een vermeerdering met 34 species, on- gerekend L y c o p u s, te wijzen. Zeer opmerkelijk voorzeker is het, dat ook L e p i d i u m perfoliatum L., er voorkomt, de plant, die, in ons land voor 't eerst in 1876 ontdekt, tot heden nog slechts bij Overveen, Ruurlo, Deventer, Amersfoort en den Plasmolen aangetroffen werd. Zij komt op Rottum in vrij veel exemplaren voor op een plek, onmiddellijk ten zuiden der woning, dus op een der hoogste plaatsen van 't eiland. Hoe deze Zuid-Oostenrijksche plant wel op dit afgelegen oord mag gekomen zijn? Naar 't mij voorkomt, moet ze als zaad met balken of wel met wrakken aangeland wezen. Dat zaden met balken soms zeer ver vervoerd kunnen 362 worden, leert immers de mededeeling van den heer Kok- Ank e r s m i t, uit zijn correspondentie met prof. A s e h e r- s o n, in de laatste wintervergadering der Ned. Botan. Ver- eeniging gedaan en waaruit blijkt, dat Bidens connatus Mhlb. niet zelden op balken in houthavens aangevoerd wordt. l) Wrakbout, met allerlei andere dingen van schepen afkomstig, ligt bij de woning van den voogd zeer veel opgestapeld en bij mijn bezoek in 1896 heb ik op slechts een gering aantal schreden van de bewuste groeiplaats af eenige zware balken zien liggen. Ze waren afkomstig van een met hout geladen schip, dat in de buurt van Rottum vergaan was. De aan- gespoelde balken waren, zooals men dat gewoon is te doen, met paard en wagen tegen het eiland opgesleept, om het weder wegdrijven te voorkomen. Lijst van de namen der planten, welke in de laatste 28 jaar van Rottumeroog verdwenen zijn. R a n u n c u 1 u s r e p e n s L. Cardamine jiratensis L. Lychnis vespertina Sibth . S a g i n a procumbens L. „ s t r i c t a Fr. Lepigonum medium Fr. V i c i a C r a c c a L. E p i 1 o b i u m hirsutum // . Hydrocotyle vulgaris L . Aegopodium Podagraria L. G a 1 i u m palustre L. Senecio sylvatica L . Crepis virens ViU. Thrincia hirta Fr. ') Ned. Kruidk. Archief, 3e Serie, Ie Dl., 2e Stuk. bl. 243. 363 Myosotis caespitosa SchUz. M e n t h a arvensis L. L y c o p u s europaeus L. A t r i p 1 e x littoralis L . Salix repens L. Ruppia rostellata Koch. Heleocharis palustris. var. arena r ia Sonder. Alopecurus genicul'atus L. Calamagrostis epigeios Roth. Corynephorus canescens P.B. Lijst van de namen der planten, welke, als voor Eottumeroog nieuw, gevonden z ij n. T h alictrum minus L. Batrachium confusum Godron. l ) „ „ „ terrestrische vorm. Ranuncnlus sceleratus L. Papaver dubium L. Cochlearia officinalis L. Sinapis arvensis L. Lepidium perfoliatum L. Lepigonum marginatum Koch. Stellaria g r a m i n e a L. Linum catharctieum L. Malva vulgaris Fr. ]) De in mijn voorloopige mededeelingen genoemde terrestri- sche vorm van Batrachium heterophyllum moet ver- vallen. Op dezelfde plaats vond ik nu betere exemplaren, die ik als B. confusum Godron determineerde. 364 Geranium ra o 1 1 e L. Ononis spinosa L. Anthyllis Vulneraria L. T r i f o 1 i u m fragiferum L. Vicia angustifolia Roth. Galium e r e c t u m Hwls. „ e 1 a t u m Th u til. Tussilago Farfara L. A s t e i- tripolium L. l) Achillea Millefolium L. Hypochaeris radicata L. Sonchus palustris L. Hieracium Pilosella L. „ umbellatumX. Jasione montana L. Echium vulgare L. Veronica agrestis L. Euphrasia O d o n t i t e s L. L y c o p u s europaeus L. L a m i u m amplexicaule L. „ purpureu in L. Cheno podium album Koch. Atriplex latifolia WaMb. var. s a 1 i n a Koch. Atriplex r o s e a L. ? B 1 i t u m rubr u m L. P o 1 y g o ii u m d u m e t o r u m L. Hippophae rhamnoides L. U r t i c a d i o i c a L. Triglochin p a lustre Ij. Z o s t e r a m a r i n a L. J u n c u s maritimus Lam. l) Aster Tripolium, waarschijnlijk na 't bezoek van Holkema (Juli 1869) verschenen, is thans vermoedelijk weder reeds verdwenen. 365 Juncus alpinus Vill. „ bnfonius i. L u z u 1 a carnpestre DC. Schoenus nigricans L. Scirpus Tabernaemontani Gm. „ maritimus L. „ rufns Schrad. Carex flava L. var. Oederi Ehrh. Alopecurus agrestis L. Poa annua L. „ trivialis L. Cynosurus cristatus L. Festuca rubra L. var. arenaria Osb. Festuca elatior L. Lepturus filiformis Thrin. Aegopodium Podagraria L. Gralium palustre L. Senecio sylvatica L. Crepis virens Vill. Thrincia h i r t a Fr. Myosotis caespitosa Schltz. M e n t b a arvensis L. Lycopus europaeus L. Atriplex littoralis L. Salix repens L. Ruppia rostellata Koch. Heleocbaris palustris. var. arenaria Sonder. Alopecurus geniculatus L. Calamagrostis epigeios Roth. Corynepborus canescens P.B. 366 Lijst van de namen der planten, welke thans op R o 1 1 u m e r o o g voorkomen. Ranunculaceae DC. Thalictrum minus L. Batrachium confusum Godron. „ „ „ terrestrische vorm. R a n u n c u 1 u s a c r i s L. „ sceleratus L. Papaveraceae DC. Papaver d u b i u m L. Cruciferae Juss. Sisymbrium Thalianum G-aud. S i n a p i s a r v e n s i s L. D r a b a v e r n a L. Cochlearia officinalis L. „ anglicaL. Capsella bursa pastor is Möncfi. C a k i 1 e maritiina Scop. L e p i d i u m perfoliatum L. "Violarieae DC. Viola c a n i n a L. „ tricolor L. Alsineae DC. S a g i n a nodosa E. Meijer. Lepigonum salinum Fr. „ raarginatum Koch. Stellaria media Vill. n gramineaL. Cerastium semidecandrum L. „ triviale Link. Lineae DC L i n u m catharcticum L. » V 367 Malvaceae Juss. Malva vulgaris Fr. Geraniaceae DC. Geranium molle L. Erodium cicutarium Her. Papilionaceae L. O n o n i s s p i n o s a L. Anthyllis Vulneraria L. T r i f o 1 i u m p r a t e n s e L. „ arvense L. „ fragiferum L. r e p e n s L. procumbens L. Lotus corniculatus L. Vicia angustifolia Roth. . „ lathyroides L. E r v u m hirsutum L. Rosaceae Juss. Ru bus Caesius L. Potentilla Anserina L. Crassulaceae DC. Sedum acre L. Umbelliferae Juss. Eryngium maritimum L. Stellatae L. Galium Aparine L. „ v e r u m L. „ erectum Huds. „ e 1 a t u m Thuill. Compositae Adam. Tussilago Parfara L. Aster Tripoli um L.? 368 Bellis perennis L. Erigeron canadensis L. „ acris L Artemisia maritima L. Tanacetum vulgare L. Achillea Millefolium L. Matricaria Chamomilla L. Senecio vnlgaris L. , JacobaeaZ. var. discoideus Koch. Cirsium lanceolatum Scop. , arvense Scop. Leontodon autumnalis L. Hypochaeris radicata L. Taraxacum officinale Wigg. Sonchus asper VUL „ arvensisL. „ palustris L. Hieracium Pilosella L. „ umbellatumX. Campanulaceae Jw^s. Jasione montana L. Gentianeae Juss. Erythraea linariifolia Pers. Borag-ineae Desv. Echium vulgare L. Myosotis hispida Schldt. , inter media Pers. Solaneae Juss. Solanum nigrum L. Bhinanthaceae Koch. Rhinanthus minor Ehrh . 369 Euphrasia officinalis L. „ Odontites i. Antirrhineae Juss. Liuaria vulgaris MUL Veronica arvensis L. „ agrestisL. Labiatae Juss. Lamium amplexicaule L. „ purpureum L. Prunella vulgaris L. Primnlaceae Vent. Glaux maritima L. Plnmbagineae Juss. Statice elongata Hoffm. „ „ , var. maritima. Plantagineae Juss. Plantago major L. „ lauceolata I. „ maritima L. , CoronopusL. Chenopodeae Vent. Schoberia maritima C. A.M. Salsola Kali L. Salicornia herbacea L. Cbeno podium album Koch. B 1 i t u m rubrum L. Atriplex latifolia Wdhlb. var. s a 1 i n a Koch. Atriplex r o s e a L. ? Polygoneae Juss. Rumex crispus L. , Acetosella L. 370 P o 1 y g o n u m Persicaria L. „ a v i c u 1 a r e L. „ ConvolvulusL. „ d u m e t o r u m L. Elaeagneae BBr. Hippophae rhamnoides L. Urticeae Juss. Urtica urens L. „ dioica L. Juncag-iaeae Rich. Triglochin m a r i t i m u m L. „ palustreL. Najadeae Link. Zostera marina L. Juucaceae Bart!. Juncus maritimus Lam. „ a 1 p i n u s T/Il. „ co m pressus Jacq. „ bufonius L. L u z u 1 a campestris DC. Cyperaceae Juss. Schoen us nigricans L. Scirpus Tabernaemontani Gm. , maritimus L. „ i'iifus Schrad. C a r e x arenaria L. „ flacca Schréb. „ flava I. var. O e d e r i Ehrh. , distans I. Gramineae Juss. Alopecurus agrestis L. 371 P h 1 e u m are n a r i u m L. Agrostis stolonifera L. var. maritima Koch. Psamnia arenaria R. S. „ b a 1 1 i c a R. S. Holcus lanatus L. Poa annua L. „ trivialis L. „ pratensis L. Glyceria distans Wahlb. Cynosurus cristatus L. Festuca ovina L. „ r u b r a L. var. arenaria Osb. „ elatior L Suec. Bromus ra o 1 1 i s L. Triticum j anceum L. „ repens L. E 1 y in u s arenarins L. L o 1 i u m perenne L. Lepturus filiformis Tri» Filices Poly podium vulgare L. Wat verder de oorzaken betreft van het verdwijnen der vermelde 24 soorten, blijf ik, ook na het vernieuwd onderzoek, bij de meeningen daaromtrent in mijn voorloopige mededee- lingen geojmerd. Dat de Halophyten in vergelijk met de Hydrophyten, Xerophyten en Mesophyten niet het minst bestand moeten zijn tegen de invloeden, waarmede de flora van Rottumeroog te kampen heeft, ligt voor de hand. Slechts drie Halophyten verdwenen dan ook : L e p i g o n u m medium Fr. 372 Atriplex littorale L. Ru pp ia rostellata Koch . Van de Xerophyten verdwenen er eveneens drie en wel : Sagina procumbens L. „ s t r i c t a Fr. Corynephorus canescens PB. Daar geen dezer drie in 't bezit is van ver kruipende wortelstokken of bovenaardsche stengels is het zeer wel mogelijk, dat ze behalve van het zeewater te veel van het stuifzand hebben te lijden gehad. Dat de Mesophyten het minst geschikt moesten zijn, om het hoofd te bieden aan het stuivende zand en de gevolgen daarvan is te begrijpen, en zoo is het dan ook duidelijk, dat zij het grootste offer gebracht hebben, hun getal bedraagt niet minder dan 18. Door het binnenwaarts stuivende zand werden poelen, grep- pels, enz. telkens weer ondieper en zoo zagen dus de vocht- lievende planten haar terrein steeds inkrimpen. Onder die 18 verdwenen Mesophyten zijn dan ook niet minder dan 12 d. i. dus 66% hygrophyten n.1. : Salix repens L. Sanunculns repens L. Cardamine pratensis L. Epilobium hirsutum L. Hydrocotyle vulgaris L. G a 1 i u m palustre L. Myosotis caespitosa L. Mentha arvensis L. Lycopus europaeus L. Heleocharis palustre B. Br. Alopecurus g e n i c u 1 a t u s L. Calamagrostis epigeios Roth . De hydrophile Halophy ten, Ruppia rostellata Koch, zal haar ondergang wel in de eerste plaats aan dezelfde oor- zaak als de voorgaanden te wijten hebbem 373 Wat de overige verdwenen Mesopkyten betreft, n.1.: Lychnis vespertina Siblh. V i c i a Craeca L. A egopodium Podagra r ia L. Senecio sylvatica L. Crepis virens VUL Thrincia hirta Fr. is het niet onwaarschijnlijk, dat zij in het zilte water, dat Rottum soms bedekt, haar grootsten vijand hebben gehad. Van de 142 soorten, incluis de variëteiten, die op Rottum voorkomen zijn: 3- 77 ®© 11 © 54 Bij het bezoek van H o 1 k e m a waren aanwezig : 2J- 56 ®© 10 © 42 Het aantal overblijvende planten nam dus met 39°/o toe,, dat der niet-perennen met slechts 25°/o, wat hierin zijn ver- klaring kan vinden, dat één- en tweejarige planten open terrein eisenen, waarover ze op een groot deel van Rottum niet lang kunnen beschikken, zoodat dus voor haar de kans, om een geschikte standplaats te vinden minder gunstig staat dan voor de perennen, door wie ze bovendien verdrongen worden. Van die, welke in de laatste 28 jaar verdwenen, waren : 2j- 14 of 25% ®® 2 „ 20, © 7 , 16, Nu is het aantal insecten op het eiland uiterst gering. Kruisbestuiving moet dus bij insectenbloemen wel dikwijls uitblijven en hieraan zal het zeker mede voor een deel toe te schrijven zijn, dat ook vele planten er alles behalve krachtig uitzien. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. 1. 3e Stuk. 25 374 Het is duidelijk, dat over 't algemeen onder de annuellen en biennen — bij wie de vermenigvuldiging zoo zeer afhan- kelijk is van de deugdelijkheid en de hoeveelheid van het zaad — de gevolgen van weinig insectenbezoek zich sterker zullen doen gevoelen, dan bij de perennen, waaronder er vele, die zich ook langs vegetatieven weg vermeerderen kunnen. Niettegenstaande dit zijn er van de annuellen, zooals uit boven- staande percentage-opgave blijkt, toch het minst verdwenen. Hoogstwaarschijnlijk moet hierbij in rekening gebracht worden, dat strandplanten, die zeker niet het minst geschikt zijn om het hoofd te bieden aan de ongunstige invloeden, die hier op de planten inwerken, meest eenjarig zijn. In mijn voorloopige mededeelingen heb ik, sprekende over het in sterke mate begroeid zijn der duinen, gewezen op den invloed van den vo£felmest. Nog een andere oorzaak dient daarbij vermeld te worden. De zeevogels hebben namelijk de gewoonte, om schelpdieren, die door hen of hunne jongen verslonden zullen worden, op de duinen te brengen . Vooral op die plekken, waar de nesten te vinden zijn, ziet men dan ook haast bij iedere schrede tal van ledige conchyliën liggen. Het spreekt vanzelf, dat het zand door deze schalen op den duur rijker aan koolzure kalk werd en daardoor ook een grootere mate van vruchtbaarheid erlangen moest. En zoo is het te verklaren, dat Anthyllis Vulne- raria en Trifolium fragiferum, beide kalklievende planten, die bij 't bezoek van Holkeraa nog niet voorkwamen, zoo betrekkelijk weinig tijd noodig hebben gehad om, eenmaal aangeland, hier en daar tot zeer algemeen voorkomende gewassen te worden. Vermoedelijk is het, dat veel van de overige gewassen, die op de duinen overheerschend sterk groeien, in meerdere of mindere mate kalklievend zullen zijn. 375 Hoe dit zij, zeker is het, dat de snelle vermeerdering en groei van sommige planten, zooals ook G a 1 i u m-s o o r t e n en andere het stuif zand spoedig tot rust brengen ; en waar nu elders de blanke of „wandernde" duinen, alleen geholpen door helm, door C a r e x arenaria, T r i t i c u m j u n- c e u m en enkele andere meer. uiterst langzaam in grijze of „feststehende" overgaan, daar ziet men hier vrij snel de blanke niet in grijze maar in groene „feststehende" duinen veranderen, een verschijnsel dat ongetwijfeld in de eerste plaats aan de meeuwen en iksterntjes moet toegeschreven worden. Wat de weiden betreft, heeft „de strandweide" over een zeer groot gedeelte geheel het karakter van een hoogere strandweide met haar eigenaardigen dichten en lagen plan- tengroei, en ook de zoogenaamde binnenweiden, ingesloten door duinen en dijken, zijn nog geheel van dien aard ; ze verschillen van „de strandweide" alleen hierin, dat zij aan haar grenzen niet in lagere strandweiden, met haar Glyceria- vegetatie, overgaan. Onder het twintigtal grassen, dat op het eiland voorkomt, zijn slechts enkele, nl. P o a trivialis en p r a t e n s i s, Lolium perenne, H o 1 c u s 1 a n a t u s en B r o m u s m o 1 1 i s Mesophilen en daar deze niet menigvuldig en over 't algemeen zeer verspreid voorkomen kan van Mesophile- weiden hier dus nog geen sprake zijn. Van hooien komt dan ook weinig in en is het vee er al bijzonder weinig in de gelegenheid te grazen in gras, dat tot de „knieën" reikt. Augustus 1897. Y E R S L A G VAN DE VIJF EN ZESTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEHEENIGING GEHOUDEN TE Leiden op den 5, Februari 1898. Tegenwoordig waren de Heeren : Dr. W. F. R. Surin- gar (Voorzitter), H. J. Kok Ankersmit, Dr. H. J. Calkoen, Dr. J. C. Costerus, F. W. v a n E e d e n, Dr. J. W. Chr. Goethart, Dr. M. G r e s h o f f, Dr. H. W. Heinsius, C. Rits erna Cz, Dr. G. van Vloten, Dr. F. A. F. C.' Went en L. Vuyck (waarnemend Secretaris). Van de honoraire leden de Heer J. H. Kr el a ge. De Voorzitter opende te een uur de Vergadering, waarna de notulen der 64ste Vergadering, op den 27 Augustus 1897, te Zutphen gehouden, werden gelezen en goedge- keurd. Met een enkel woord werd door den Voorzitter melding gemaakt van het verlies van het gewoon lid Dr. L. J. van der Harst, op den 22 November 1897 te Uti-echt overleden. Namens den Secretaris werd kennis gegeven: „dat van de Heeren W e n t, W ij s m a n, Jonkman, de Vries, van E e d e n, Greshoff en Verschaf- felt een schrijven was ontvangen, waarbij zij, volgens art. 5 377 der Statuten als candidaten voor het gewoon lidmaatschap voorstellen : de Heer Dr. P. Woltering, leeraar aan de Veeartsenij- school te Utrecht: „ „ S. L. Schouten, phil. nat. doet8, assistent bij de botanie te Utrecht ; „ „ H. P. K u y p e r, phil. nat. cand. te Utrecht, en „ „ K. J. de J o n g, phil. nat. cand. te Utrecht, „dat door den Heer L. V u y c k, volgens art. 5 der Statuten, als gewoon lid was voorgesteld : de Heer Dr. Z. Kamerling te Charlottenburg ; „dat kennisgeving van het niet bijwonen dezer Vergadering was ontvangen van de leden: Th. H. A. J. A b e 1 e v e n, Dr. J. W. Mo 11, Mej. A. Ogterop, Dr. Jan. 1898. F. W. van Eeden. Leiden, 1 W. F. R. "Suringar. De Vergadering vereenigde zich met dit rapport en besloot dat het in afschrift aan Mej. Destrée zou worden toege- zonden *). Tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen, verkreeg het eerst het woord de Heer Dr. M. Greshoff, die een aantal planten door hem in Noorwegen verzameld, vertoonde en een beeld gaven van de vegetatie zooals deze zich aan een reiziger in die streken, zonder bepaald te botaniseeren, voordoet. De Heer H. J. Kok A n k e r s m i t vertoonde eenige exemplaren van Artemisia T o u r n e f o r t i a n a Rchb., die hij der Vereeniging ten geschenke aanbood. 1) Mej. Destrée heeft na kennisneming van dit rapport de bewerking van bovengenoemd werkje op zich genomen. (Red act.) 388 De Heer L. V u y c k stelde alsnu ter bezichtiging een ziekelijk exemplaar van T h 1 a s p i arvense I, door den Heer W. W. Schipper te Winschoten gevonden. Voorts bracht hij ter tafel fructifïceerende exemplaren van Lemna a rr hi z a L. en A z o 1 1 a e a r o 1 i n i a n a W., beiden in de omstreken van Leiden door den Heer J. Valckenier Suringar gevonden. Voorts vestigde de Heer Vuyek de opmerkzaamheid der leden op de portret-albums van de leden der Nederland- sche Botanische Vereeniging, benevens op de in het jaar 1897 ingekomen boekwerken. Van de laatste bood hij de lijst aan, benevens een overzicht 'der in die werken voorkomende botani- sche litteratuur, evenals dit vorige jaren gebruikelijk was. In dit overzicht bevindt zich de opgave der B er line r Adven- tivflora, die van nut kan zijn, omdat wij deze te eeniger tijd ook wel bij ons als Pothoofdplanten zullen aantreffen. De Heer V u y c k vertoonde nog een exemplaar van O p u n t i a Salmi a n a Farm., waar op de vruchtwand weder nieuwe planten te voorschijn traden ; ook een fraaie fasciatie van R i b e s s a n g u i n e u m Pursh. Daarop bood hij den leden de volledige catalogus onzer Bibliotheek aan. De Heer Dr. W ent meende dat dit voor de leden van groot nut kon zijn, wanneer deze in druk ver- scheen. De wijze van uitvoering werd aan het Bestuur over- gelaten. Hierop werd den leden vertoond een Flora van Haarlem, samengesteld door den Heer van der L ij n. Nadat deze zaak door den Heer V u y c k was toegelicht, werd voorgesteld om deze Hora ontdaan van alle overtolligheden in het Kruid- kundig Archief op te nemen, mits de schrijver, twijfelachtige of critische soorten door toezending van materiaal wilde beves- tigen. Ook deze zaak werd aan de prudentie van het Bestuur overgelaten. Ten slotte werd nog mededeeling gedaan, dat door de Heeren J. \V. C h r. G oethart en L. V u y c k informatiën 389 waren ingewonnen bij het Topographiseh bureau, waar zij door den Directeur op de meest welwillende wijze waren ingelicht omtrent de bij het departement van Oorlog ver- krijgbaar gestelde kaarten. Zij vermeldden de voorwaarden,, waarop die kaarten konden verkregen worden en dat zij zich een chromotopographische kaart op de schaal van 1 : 25000 hadden aangeschaft, die naderhand het eigendom der Vereeniging zou worden. De Heer C. R i t s e m a deelde mede dat uit de nalatenschap van den Hoofdingenieur Reuvens een com- pleete topographische kaart in daarbij behoorende kast voor ± /' 15 zou te verkrijgen zijn. Aan de Heeren Goethart en V u y c k werd opgedragen te onderzoeken of het belang der Vereeniging gebaat zou worden door de aanschaffing dezer kaart. De Heer Dr. W. F. R. S u r i n g a r deelde het een en ander mede over de diatomeen aarde in 1885 door den Heer J. D. K o b u s, tusschen Renkum en Bennekom, ontdekt en aan de Vereeniging ingezonden (zie: Ned. Kr. Archief, 2 ser., 4 dl., bl. 397). Spreker had van deze fossielen reeds een 40-tal soorten kunnen determineeren, terwijl telkens weer nieuwe soorten, zij 't ook in gering aantal, werden aangetroffen. De Heer Suringar zal later de volledige lijst publiceeren. De Heer Dr. H. W. H e i n s i u s stelde ter bezichtiging eenige planten bij 's Hertogenbosch, op den weg naar Hintham gevonden, die merkwaardig waren als Pothoofdplanten of minder algemeene inlandsche. Spreker bood de geheele collectie voor het Vereenigings-herbarium ten geschenke aan. De Heer F. W. van Eeden liet eenige teekeningen, be- stemd voor de Flora Batava, ter bezichtiging rondgaan en deelde mede dat met het twintigste deel de Heer L. Vuyck zijne medewerking had toegezegd, en daardoor het voortbestaan van de Flora Batava voor langen tijd verzekerd was. Naar aanleiding eener afgebeelde P e z i z a, maakte spreker eenige opmerkingen, daar deze in alles overeenkwam met P. auran- tiaca, alleen door haar grootte daarvan afweek. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e Stuk. 26 390 De Heer Goethart vroeg den Heer Ritsema nadere Inlichtingen omtrent het voorkomen van een dierlijken parasiet in de bladeren van Anemone n e m o r o s a, naar aan- leiding van een stuk van den Heer K 1 e b a h n in de Berichte der deutschen bot. Gesellschaft, XV. p. 527, waar de oorzaak dier ziekte aan een zwam wordt toegeschreven. De vraag kon echter niet afdoende beantwoord worden. Op de vraag, naar aanleiding van Art. 27=' der Statuten of iemand een bepaald onderzoek op zich wilde nemen, ant- woordde de Heer H e i n s i u s, dat men hem zeer zou ver- plichten door toezending van wit-bontbladige in het wild groeiende planten, liefst in verschen toestand. Volgens Art. 5 der statuten werden met algemeene stemmen, -de als candidaten voorgestelde Heeren tot gewone leden benoemd : De Heer Dr. P. Woltering, te Utrecht; „ „ S. L. S c h o u t e n, te Utrecht ; „ „ H. P. Knijper, te Utrecht; „ , K. J. de Jong, te Utrecht en „ „ Dr. Z. Kamerling, te Charlottenburg. Niets meer aan de orde zijnde, werd de Vergadering door den Voorzitter gesloten, waarna zich een achttal leden aan een gemeenschappelijken maaltijd in het hotel Soleil d'Or vereenigde. De waarnemende Secretaris, L. VlYCK. Lijst •der boeken en tijdsch riften voor de Biblio- theek der Nederlandsche Botanische Vereeniging, ontvangen gedurende het jaar 1897. Van den Secretaris: 1. Twee portretalbums der leden van de Nederlandsche Botanische Vereeniging. 391 2. Nederlandsch Kruidkundig Archief, 3e Ser., Ie DL, 2e Si Nijmegen, 1897. 3. Verslag der Nederl. Bot. Vereeniging over 1896, door Prof. W. F. R. Suringar (Overdr. Ned. Kruidk. Arch.. 3, I). 4. De Flora van het eiland Rottum door W. W. Schipper (Overdr. Ned. Kruidk. Arch., 3. I.) 5. Supplement au catalogue des Champignons des environs de la Have, par MadUe C. Destrée (Overdr. Xed. Kruidk. Arch., 3, I.) 6. Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursiën der Nederl. Bot. Vereeniging van 21—26 Aug. 1895 (Overdr. Ned. Kruidk. Arch., 3, I.) 7. Vijfde lijst van nieuwe indigenen, die na Januari 1894 in Nederland ontdekt zijn (Overdr. Ned. Kruidk. Arch., 3. 1.) 8. Zutfen en Omstreken. Gids voor Toeristen. Van de Hollandsche Maatschap pij der Weten- schappen te Haarlem: 9. Archives Néerlandaises T. XXX. Livr. 4, 5. Ser. 2. T. 1. Livr. 1, 2 et 3. Harl., 1896. La Haye, 1897. Van het Bataafsch Genootschap der Proef- o n der vindel ij ke Wijsbegeerte: 10. Ernst Cohen. Experimentaluntersuchung über die dis- sociation geloster Körper in Alkohol-Wassergemischen. (Nieuwe Verhandelingen, 2e Reeks, 4e DL, 2e Stuk). Rotterdam. 1897. Van het Zeeuwsch Genootschap der Weten- schappen: 11. A. Hollestelle. Geschiedkundige beschrijving van Tholen en Omstreken. Middelburg, 1897. Met eene kaart. 12. M. Fokker. Zelandia Illustrata. Verzameling van Kaarten. Portretten, Platen enz., betreffende de oudheid en geschie- denis van Zeeland; toebehoorende aan het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (2e Vervolg.). Middel- burg, 1897. 392 Van 's Rijks Landbouwschool te Wageningen: 13. Programma van het onderwijs voor het leerjaar 1896/97, Idem 1897/98. 14. Landbouwkundig Tijdschrift, Afl. 1—6. Groningen, 1897. Van Prof. C. A. J. A. O u d e m a n s : 15. Revision des Champignons etc. dans les Pays-Bas, IL Amsterdam, 1897. 16. Observations Mycologiques. (Overdr. Verslag van de gewone vergadering der Kon. Akad. v. Wetenschappen te Amsterdam, Wis- en Natuurkund. Afd. van 26 Juni 1897.) 17. Brief van Dr. R. B. van den Bosch aan J. C. Broers te Leiden. Anno 1840. Van Prof. W. F. R. S uring ar: 18. Handleiding tot het bepalen van de in Nederland wild- groeiende planten. Ie Druk. Afl. 1-5. Leeuwarden, 1870-73. Van Dr. G. van Vloten: 19. Beitrage zur bündnerischen Volksbotanik von August Ulrich. Davos, 1897. Van L. Vuyck: 20. Verslag van den Conservator-bibliothecaris der Neder), bot. Vereeniging over 1896. 21. H. Hallier. Rapport over de botanische tochten in Borneo's Westerafdeeling 1893 — 94 (met kaartje). (Overdr. Natuurk. Tijdschrift, Dl. 54.). Batavia, 1895. 22. Mededeelingen van het Proefstation voor suikerriet in West-Java, No. 25. 23. Onderzoekingen omtrent de chemische physiologie van het suikerriet, door F. A. F. C. Went. Met 8 platen. (Overdr. Archief v. d. Java-Suikerindustrie, 1896, Afl. 11). 24. J. M. Janse. De Dadap-ziekte van Java. 2e Verslag. (Overdr. Teysmannia V.) Batavia, 1894. 25. Een ziekte in de Deli-tabak veroorzaakt door het tabaks- aaltje. Voorloopige mededeelingen van J. van Breda de Haan. Batavia, 1896. 26. Mededeelingen van het Proefstation „ Midden-J ava" „Sereh". 393 Onderzoekingen en beschouwingen over oorzaken en mid- delen, door F. Benecke. Aft. 6—8. Semarang, 1893. Van Dr. Z. Kamerling: 27- Zur Biologie und Physiologie der Marckantiaceen. Inau- gural Dissertation. München, 1897. 28. Zur Biologie und Physiologie der Zellmembran. Vorliiufige Mittheilung. Jena, 1897. Van den Directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg: 29. Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg. Vol. XIV. Part. 2. Leide, 1897. 30. Bijdrage 3 en 4 tot de kennis der Boomsoorten van Java, door S. H. Koorders en Dr. Th. Valeton. Batavia, 1896. 31. Verslag omtrent den staat van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg over 1896. Batavia, 1897. 32. Prodrome de la Flore Algologique des Indes Néerlan- daises par E. De Wildeman. Batavia, 1897. 33. Mededeelingen : XVIII Nadere Resultaten van het door Dr. W. Gr. Boorsma verrichte onderzoek naar de plan- tenstoffen van Ned.-Indië. Batavia, 1897. 34. Mededeelingen XX. De dierlijke vijanden der koffiecultuur op Java. Deel I. (met 6 platen), door Dr. J. C. Konings- berger. Batavia, 1897. 35. Mededeelingen XXI. Onderzoek van eenige grondsoorten in Deli, door Dr. A. van Bijlert. Batavia, 1897. 36. Mededeelingen van het Proefstation Oost- Java. Nieuwe Serie, No. 38. Elfde jaarlijksche Algemeene Vergadering der Leden, op 23 Mei 1897. Verslag over 1896. Soerabaia, 1897. 37. Mededeelingen van het Proefstation Oost- Java. Nieuwe Serie, No. 40. Practische wenken voor Entomologische werkzaamheden op suiker- ondernemingen, door Dr. L. Zehntner. Soera- baia, 1897. 394 38. Mededeelingen van het Proefstation Oost-Java. Nieuwe Serie, No. 44. Bepaling van het vochtgehalte in Ampas, door Dr. A. W. Nanninga. (Overdr. Archief voor de Java-Suikerindustrie 1897, Afl. 23.). Soerabaia, 1897. 39a. J. D. Kobus. Het planten van rietstekken met spitstoe- loopende knopschubben. (Mata. Tjelleng.) 40/'. Tangerang bibit. 41c. Historisch Overzicht over het zaaien van suikerriet. 42'/. Bijdragen tot de kennis der rietvijanden III. 43c. - Hoeveel rietstokken bloeien per bouw bij sterken bloei'? 44/\ C. J. van Lookeren Campagne. Nog iets over het stik- stofgehalte van Maalriet. (a — f.) (Overdr. Archief voor de Java-Suikerindustrie). 45. J. D. Kobus. Bemestingsproeven met groote hoeveelheden zwavelzure ammonia en met superphosphaat. 46. Landbouwtoestanden in Bengalen. Pasoe- roean. 1892. (Overdr. Teysmannia No. 11/12. Jaarg. 1892.) 47. Overzicht van het verloop der Importatie- plannen van vreemde rietsoorten op een eiland buiten Java, Soerabaia, 1894. (Arch. Java-Suikerindustrie, Jaarg. 1894.) 48. Over grondbewerking, planten en onder- houd der aanplanting bij de Rietcultuur. Soerabaia. 1896. (Congres van het Syndicaat van Suikerfabrikanten op Java.) 49. Th. Valeton. Rietvijanden. Vorming van bacteriënslijm in inwendige holten in de leden van suikerriet. Soera- baia, 1892. (Mededeelingen Proefstation Oost-Java, No. 43.) 50. Voor de Statistiek ! ! Afl. 4 en 12 van 1894. (Archief voor de Java-Suikerindustrie.) 51. J. D. Kobus. Bijdragen tot de kennis der Rietvijanden VI. Psalis securis llilbn. VII. Phalera combusta Moore. Met 2 platen. (Overdr. Archief voor de Java-Suiker- industrie 1897 Afl. 6.). Soerabaia, 1897. 395 Van den Heer J. D. Kobus: 52 Het verschil in suikergehalte bij rietstokken van eene zelfde variëteit (Mededeelingen van het proefstation Oost- Java, Nieuwe Serie, No. 41.). Soerabaia, 1897. Van den Heer S. H. Koorders: 53. Waarnemingen over spontane reboisatie op Java. (Overdr. Teysmannia 1894.) Batavia, 1894. Van D r. 1. H. Wakke r en J. P. Moquette: 54. De wortelschimmels van het suikerriet, No. 4. 55. Het Kerah-riet. Generatieplant No. 100. Eenige resultaten van bemestingsproeven. Het gestreepte Preanger-riet. 56. Over den invloed van de grondsoort van Bibittuinen op het opkomen van bibit. 57- Onderzoek der variëteiten. (Overdr. Archief voor de Java- Suikerindustrie 1897. Afl. 2.) Van D r. J. H. Wakker: 58. De Sereh-ziekte. (Overdr. Archief voor de Java-Suiker- industrie 1897. Afl. 3.). Soerabaia, 1897. Van den Heer Arn. C. Kuyt: 59. Waterbepaling in Masse-cuite en stroop. Over het afkap- pen van den top en de bibit van het riet. (Overdr. uit 't Archief voor de Java-Suikerindustrie 1896. Afl. 24). Van Dr. L. Zehntner: 60. De plantenluizen II, III. (Overdr. Archief voor de Java- Suikerindustrie 1897. Afl. 4.). Soerabaia, 1897. 61. Overzicht van de ziekten van het suikerriet op Java,. 2e Dl. Vijanden uit het dierenrijk. (Overdr. Archief Java- Suikerindustrie 1897. Afl. 10.). Soerabaia, 1897. 62. De plantenluizen van het suikerriet op Java IV. (Aspidiotus sacchari-caulis n. sp.) (Mededeelingen van het Proefstation Oost- Java. Nieuwe Serie, No. 39.). Soerabaia, 1897. 63. De mineer-larven van het suikerriet op Java II en III. Aphanisticus Krügeri et consanguineus Ritsema. Met plaat. (Mededeelingen van het proefstation Oost-Java. Nieuwe Serie, No. 42.). Soerabaia, 18^»7. 396 Van La Ministère de 1"I n d u s t r i e et du Travail: 64. Exposition Internationale de Bruxelles en 1897. Seetion des Sciences (seetion 5bis.). Bruxelles, 1896. Van La Société Royale de Botanique de Belgique: 65. Bulletin Tom 35. Bruxelles, 1897. Van LT n s t i t u t Gfran d-D ucal de Luxembourg: 66. Publications T. XXV. Luxembourg, 1897. Van Le Muséum d'Histoire Naturelle: 67. Bulletin Année 1896. No. 5—8. Paris, 1896. Van La Société Francaise de Botanique: 68. Revue de Botanique. Tom. XIII. No. 147 — 156. Tou- louse, 1895. Van La Redaction de la Feuille des Jeunes N a t u r a 1 i s t e s. 69. Revue Mensuelle d'bistoire naturelle. No. 315, 316, 317. 318, 319, 320, 321, 322, 323, 324, 325, 326, 327. Paris, 1896—1897 : Van La Société d'E tude des Sciences naturel- les de Bezie rs: 70. Bulletin Vol. XVIII. (Année 1895.). Beziers, 1896. Van La Société Linnéenne de Bordeaux: 71. Actes Vol. 48. Bordeaux, 1895. Van La Société Botanique cl e L y o n : 72- Annales Tom. XX. 2me— 4me trimestres. Lyon, 1895. Van Der botanische V e r e i n der Provinz Bran- denburg: 73. Verhandlungen 38er Jahrg. 1896. Berlin. Van Die K s 1. L e o p. — C a r o 1. Deutsche A k a d e m i e der N a t u r f o r s c h e r : 74. Kritische Untersuchungen über die sogenannten Wasser- spalten von Dr. Anton Nestier mit 3 Tafeln. No. 4 und 5. (Nova acta etc. Bd. 64. No. 3.). Halle, 1894. 75. Ueber die Regeneration gespaltener Wurzeln. Von G. Lopriore. Mit 8 Tafeln. No. 13-20. (Nova acta. Bd. 60. No. 3.). Halle, 1896. 397 Van Die Bayerische Botanische Gesellschaft: 76. Berichte Bd. V. München, 1897. Van Der Naturwissenschaftliche V e r e i n f ü r S c h 1 e s w i g-H o 1 s t e i n : 77. Schriften XI Bd. Ie Heft. Kiel, 1897. Van Der Naturwissenschaftliche Verein z u Breinen: 78. Abhandlungen XIV Bd. 2e Heft. Breinen, 1897. Van Der Naturwissenschaftliche Verein in Hamburg: 79. Verhandlungen (1896), Dritte Folge IV. Hamburg, 1897. 80. Abhandlungen XV Bd. Hamburg, 1897. Van Die P h y s i c.-O ekonomische Gesellschaft z u Königsberg in Pr.: 81. Schriften 37e Jahrg. Königsberg 1896. Van Die Niederrheinische Gesellschaft für Natu r- u n d Heilkunde: 82. Sitzungsberichte 1895, Zweite Halfte; 1896, Ie 2e Halfte, 1897, Ie Halfte. Bonn, 1895-1897. Van Die O b e r h e s s i s c h e Gesellschaft für N a t u r- u n d Heilkunde: 83. 31ster Bericht. Giessen, 189ö. Van Die botanische Gesellschaft in Regensburg: 84. Katalog der Bibliothek, II. Teil. Regensburg, 1897. Van Die Königliche Sachsische Gesellschaft cl er Wissenschaften: 85. Fünfzigjiihrigen Jubelaums Band. Leipzig, 1896. 86. Berichte 1896 No. IV— VI, 1897 No. I— III. Leipzig, 1896-1897. Van Die Schlesische Gesellschaft für V a t e r- landische C u 1 1 u r : 87. 74er Jahresbericht (1896). Breslau, 1897. 88. Litteratur der Landes- und Volkskunde der Provinz Schlesien von Prof. Dr. J. Partsch. Erganzungsheft zum 74em Jahresberichte. 398 Van Der Naturhistorische Verein der p r e u s- s i s c h e n R heinlande, Westfalens, u. s. w, : 89. Verhandlungen 52er Jahrg. 2e Halfte, 53er Jahrg. 1 en 2, 54 Jahrg. Ie Halfte. Bonn, 1895-1897. Van Pollichia: 90. Der Drachenfels bei Dürkhehn a/d H. von Dr. C. Mehlis. II. Abth. Mit 2 Tafeln. Neustadt a/d H. 1897. 91. Mitteilungen der Pollichia. eines naturwissenschaftliehen Vereins der Rheinpfalz, 53er Jahrg. 1895 No. 10, 54er Jahrg. 1896 No. 11. Van Das K. K. Naturhistorische Ho f m useum: 92. Annalen Bd. XI. No. 1-4. Wien, 1896. Van Die Schweizeriche Botanische G e s e 1 1- sch aft: 93. Berichte Heft VI. Bern, 1896. Van Die N a t u r f o r s c h e n de G e s e 1 1 s e h a f t in B a s e 1: 94. Verhandlungen Bd. XI, Heft 3. Basel, 1897. Van Die N a t u r f o r s c h e n d e G e s e 1 1 s c h a f t in Z ü r i c h : 95. Viert eljahrsschrift 41er Jahrg. 1896, Suppl. Zürich 1896. 96. Die Schwebeflora unserer Seen von Dr. C. Schröter. (99ster Neujahrblatt.). Zürich 1896. 97- Vierteljahrsscbrift 42er Jahrg. 1 und 2 Heft. Van Prof. O. P e n z i s, A. B o r z i en R. P i r o 1 1 a : 98. Malpighia Anno X. Fase. 5 — 7. 11 — 12, Anno XI. Fase. 1 — 3, 6—8. Genova, 1896-1897. Van Prof. R o m u a 1 d o P i r o 1 1 a : 99. Annuario del R. Istituto Botanico di Roma. Anno VI. Fase. 3. Anno VII. Fase. 1. Roma, 1897. Van II R e a 1 e Intitnto d'i n e o r r aggiamento d i N a p o 1 i : 100. Atti 4e Serie Vol. IX. Napoli, 1896. Van II R e a 1 e O r t o botanico d i Palermo: 101. Bollettino, Anno 1. Fase. 1. ed Appendiee I. Fase. II. Palermo, 1897. 399 Van D e t K o n g e 1 i g e D a n s k e Videnskabernes S e 1 s k a b i Kjobenhavn: 102. Oversigt, Forhandlingar No. 3. Kjobenhavn 1897. 103. Eug. Warming, Halofyt-Stndier. Kjobenhavn, 1897. 104. Stildier over Planternes periodiske Livsyttringer af W. Johannsen (D. Kgl. Danske Yidensk. Selsk. Skr. 6 Baekke, naturvidenskabelig og mathematisk Afd. VIII, 5.) Kjobenhavn, 1897. Van Kongl. Svenska Vetenskaps Akademien: 105. Bihang. Handlingar. Vol. 22. Afd. III. (1896—97). Stockholm, 1897. 106a. H. O. Juel. Aecidium Sommerfeltü und seine Puccinia — Form. 10.76. Alida Olbers. Karlsfcrangsforlöppet hos Sileneblommen. 108'*. A. Gr. Nathorst. Nya fyndorter för Trapafrukter. 109'/ C. A. M. Lindman. Karlvaxtfloran pa Visby ruiner. (a-d. Ofversigt 1895. No. 29, 30, 37, 38). 110'-. P. Olsson. Jemtlands fanerogamer och ormbunkar. 111/'. H. O. Juel. Mykologische Beitrüge. 112.7. CL Lagerheim. Ueber Phacocystis Poucheti {Har.) Lagerh. 113/i.O. Borge. Ueber die Variabilitat der Desmidiaceen. 114/. Stenström. En hieraciologisk exkursion til. Femssö. 115/. L. M. Neuman. Botaniska anteckningar. 116/..A. Arnell. Fenologiska iakttagelser vid Framnas. (e-k. Ofversigt 1896, No. 7, 12, 16, 17, 33, 37, 51.) 117. P. T. Cleve. Synopsis of the Naviculoid diatoms, (Handlingar Bd. 27, 3, 1893.) 118. P. Duséu. Mosses from the West Coast of Africa. (Handlingar Bd. 28, 2, 1895.) 119. P. Dusén. Mosses from the West Coast of Africa. (Handlingar Bd. 28, 3, 1896.) Van de Universiteitsbibliotheek te Upsala: 120. Bijdragen tot de Levensgeschiedenis van Carl von Linné, door Erik Olof Burman V. Upsala, Sept. 1896. 121. Bijdrage tot de Levensgeschiedenis van Carl von Linné, 400 door Knut Johan Augstrom en Arvid (lustaf Högborn VI. Upsala, Febr. 1897. 122. Om Olands vegetation nagra utvecküngs-historiska bidrag. door Ernst Hemmendorff. Upsala, 1897. Van L'Académie impériale des Sciences de S t. P é t e r s b o u r g : 123. Bulletin 5e Serie Tom III. No. 2-5. St. Petersb. 1895. 124. Bulletin „ „ „ IV. „ 1— 5. „ „ 1896. 125. Bulletin , . , V. , 1— 5. „ „ 1896. 126. Bulletin n , , VI. „ 1-3. „ „ 1897. Van La Société des Naturalist es de Kiew: 127. Memoires Tom. XIV I. Tom. XV Livr. 1—2. Kiew. 1896. 1897. Van The American Pbilosopbical Society: 128. Proceedings. Vol. XXXV, X°. 152. Philadelphia. 1896. 129. , „ XXXV, N°. 153. , 1896. 130. , „ XXXVI, N°. 154. , 1897. 131. „ , XXXVI, N°. 155. „ 1897. Van The U. S. Dep a r t m e n t of Agricult u r e. Devision of Agrostology: 132. Bulletin N". 4, 5, 6 (Grasses). Washington, 1897. Farmers bulletin N°. 58. 133. The Soy bean as a forage erop by Thomas A. Williams. Bulletin N°. 9 Devision of Agrostology. 134. Notes on the Grasses and forage Plants of Iowa, Xebrasca and Colorado by L. H. Pammel. Washington. 1897. Van The Smithsonian I n s t i t u t i o n : 135. Annual Report of the Board of Regents. Juli 1894. Washington, 1896. Van The U. S. G e o 1 o g i c a 1 S u r v e y : 136. 17 Annual Report 1895—96. Part III, (Continued). Washington, 1896. 137. 17 Annual Report (1805—96) Part I Director's report and other Papers. Washington, 1896. 401 138. Part II. Economie Geology and Hydrography. Washing- ton, 1896. Van The Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: 139 Proceedings Part III (1896) Sept— Nov., Part I (1897). Jan. — Mrt. Philadelphia, 1897. Part II (April— Sept ). Phiiadelphia 1897. Van The Canadian Institute: 140. Transactions, Vol. V. Part. 1 N°. 9. Torento, 1896. 141. Proceedings, New Series, Vol 1, Part 1, N°. 1 Torento, 1897. r::Van The University of Wisconsin: 142. Bulletin. Analytic Keys to the genera and species of North American Mosses by Charles Eeid Barnes, Madison. Wisconsin, 1897. Van The E 1 i s h a M i t c h e 1 1 S c i e n t i f i c Society: 143. Journal Thirteenth Year. Part first and second. Chapel Hill, 1897. Van El Museo Nacional de Costa Rica: 144. Mamiferos de Costa Rica por A. Alfaro. San José, 1897. 145. Insectos de Costa Rica por I Fid. Tristan. Costa Rica, 1897. 146. Moluscos terrestres y fluviatiles de la meseta central de Costa Rica por P. Biolley. Costa Rica, 1897. 147- Informe 1896-1897. San José, 1897. Van The Royal Society of Victoria: 148. Proceedings, Vol. VIII (New Series). Melbourne, 1896. 149. Proceedings, Vol IX (New Series). Melbourne, 1897. *Van The Portland Society of Nat ur al 'History : 150. Proceedings. Vol. II, Part 4. Portland U S. A., 1897. Van The E x h i b i t i o n Buildings Melbourne: 151. Illustrated official Handbook to the Aquarium Museum and Picture Salon. Melbourne, 1896. Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereemging gedurende het jaar 1897. DOOK L. VUYCK. Ook nu weer wensch ik den inhoud der ingekomen boek- werken, voor zoover deze op botanie betrekking heeft, meer algemeen ter kennis te brengen, en bied ik U hierbij een overzicht dier litteratuur aan, waarbij de vet gedrukte cijfers verwijzen naar de hiervoor gaande lijst der ingekomen boeken. Met erkentelijkheid vermeld ik dat dit jaar van verschillende leden geschenken voor onze bibliotheek werden ontvangen. I. GESCHIEDENIS EN LITTERATUUR. Körnicke. Ursprang des Namens „Farnkraut". 82. 1896, p. 122 A. A. F r e i c h e 1. Ueber Herstammung der Bezeichnung Pedi- cularis Sceptum Carolinum. 81. p. 160. Ascherso n. Besprechung von W. von Schulenburg. Mar- kische Krauterei aus dem Kreise Tellow. 73. p. L. A s c h e r s o n. RechtferticmnCT des Namens Botrichium ramo- sum. 73. p. 64. Dr. S a i n t-L a g e r. La vigne du mont Ida et Ie Vaccinium. 72. p. 73. W. O. F o c k e. Johanu Friedrich Trentepohl. 78. p. 277. Zie bovendien No. 88. 120. 121, 122. 403 II. PLANTENGEOGRAPHIE. W i r t g e n. Die Flora der Umgegend Saarbrückens in ihren Beziehungen zur physikalischen Beschaffenheit des Bodens mit besonderer Berücksichtigung der Muschel- kalkflora. 89. Jahrg. 54, p. 19. B r a n d i s. Die geographische Verbreitung der Bambusen in Ostindien. 82. 1897, p. A. 68. F. H ö c k. Geografische Verbreitung der Waldpflanzen Bran- denburgs II. 73. p. 161. L. G é n e a u de Lamarlière. Enquête sur la distribution géographique de quelques plantes. 69. p. 169. H. Chris t. Recherches de géographie botanique. 69. p. 185. Zie bovendien No. 21. III. SYSTEMATIEK. A. CRYPTOGAMAE. Neue Beitrage zur Kryptogamenflora der Mark Brandenburg. 73. p 142. Contributions a la flore eryptogamique du Nord de la France et plus spécialement du Bas-Boulonnais. 69. p. 33. Schedae ad „Kryptogamas exsiccatas". Centuria 11. Heraus- gegeben von der Botanischen Abtheilung des K. K. Naturhistorischen Hofmuseums in Wien. 92. p. 81. Zie bovendien No. 96. x. Algae. E. Lemmermann. Beitrag zur Algenflora von Schlesien. 78. p. 241. E. de Wildeman. Observations sur quelques espèces du genre Vaucheria. 65. 1, p. 71. Rein. Vorkommen von Algen in Thermalwasser von hoher Temperatur. 82. 1896, p. A. 117 404 S c h m u 1 a. Ueber Wasserblüthen in Oberschlesien. 87. Zool. bot. p. 84. P. F. C 1 e v e. Redogörelse för de svenska hydrografiska undersökningarne Febr. 1896. V. Plankton undersök- ningar. Vegetabiliskt plankton. 105. P. F. C 1 e v e. Diatoms froni Baffins Bay and Davis Strait collected by M. E. Nilsson and examined by P. F Cleve. 105. O. B o r g e. Australische Süssvvasser-ehlorophyceen. 105. La Flore des neiges. 69. p. 154. Pal ra er F. Chalkley: Demonstration of absorption of Carbon Dioxide and of the Generation of Oxygen by Diatoms. 139. 1797, p. 142. Zie bovendien No. 32. 112, 113. 117. (3. Fungi. D r. S t u t z e r. Ueber den Salpeterpilz. 82. 1897, p. A. 79. P. Hennings. Beitrag zur Pilzflora von Friedrichsruhe. 77. p. 99. Rosen. Ueber zwei weniger bekannte parasitische Pilze unsrer Gewiichshauser. 87. Zool. bot. p. 37. Andreas Allescher. Diagnosen einiger neuer, raeist im Jahre 1896, gesammelter Arten bayerischer Pilze, nebst Bemerkungen über einige kritische Arten. 76. p. 13. Dr. A b r o m e i t. Ueber die seltenen Röhrenpilze. Boletus floccopus Valt/, und B. strobilaceus Scop., ihre Ver- breitung in Preussen. 81. p. 152. K ü h n. Vorlage eines riesigen Klapperschwamnies (Polyporus frondosus Fr.) 81. p. 152. P. Hennings. Verzeichnis der bei Stramberg in April und Mai beobachteten und gesamnielten Pilze. 73. p. XXXII. P. Magn u s. Nachtrag zu der Aufzahlung des Peronosporeen, Exoasceen und Ustilagineen der Provinz Brandenburg. 73. p. 1. 405 E. Wildeman. Census Chytridinaearum 65. 1. p. 7. P. A. Saccardo. Fungi aliquot brasüienses phyllogeni. 65. 1. p. 127. Primitiae florae Costaricensis par Th. Durand et H. Pittier. Mmes Bommer et Ronsseau, Fungi. 65. 1. p. 151. P. A. Saccardo. Mycetes sibirici 98. X. p. 258. L. Buscalioni. Il Saccliaromyces guttulatus Rab. 98- X. p. 281. C. C a s a 1 i. Diagnosi di nuovi micromiceti. 98. XI. p. 85. (J. A v e 1 1 a. Osservazioni sulla Puccinia Loskajana T/dun 98. XI. p. 236. G. Bresadola e P. A. Saccardo. Enumerazione dei Funghi della Valesia. 98. XI. p. 241. D. Saccardo. Sulla Volutella ciliata Fr. Ricerche interna al suo sviluppo. 98. XI. p. 225. E m i 1 Clir. Hansen. Biologiske Undersögelser. Over de Sclerotiedannende Copriner. 102. p. 289. T. Winter gren. Bidrag till Kannedomen om Gotlands- svampflora. 105. A. G. Eliasson. Fungi Upsalienses. 105. L. Géneau de Lamarlière. Tableau synoptique de la familie des Helvellacées. 69. p. 175, 189. M. F e u i 1 1 e a u b o i s. Les champignons de la France de M. Ie capitaine Lucand. 68. p. 377. Zie bovendien No. 5, 15, 16, 106, 111. 2. Bacteriën. W i ] h. Pfeffer. Ueber die lockere Bindung von Sauerstoff in gewissen Bacteriën. 86. IV, p. 379. Aderhol d. Ueber die Bacteriën in ihrer Beziehung zur Gartnerei. 87. Obst. und Gartenbau. p. 31. V. P e g 1 i o n. Una nuova malattia della canepa (Bacteriosi dello stelo.) 98. X, p. 556. Ned. Kruidk. Archief. 3e Ser. I. 3e Stuk. 27 406 7. Lichenes. Dr. F. A r n o 1 d. Zur Lichenenflora von München. 76. p. 1. Dr. H i 1 b e r t. Ueber die Schwendener-Bornetsche Flecbten tbeorie. 81. p. 144. G. L o c b e n u s. Licbens récoltés par M. Delogne, princi- palement dans les Ardennes belges. 65. 1, p. 95. Dr. A. Zahlbruckner. Lichenes Moereani. 92. p. 188. 5. Musci et Hepaticae. Dr. R ö 1 1. Uebersicbt über die im Jahre 1888 von mir in den Vereinigten Staaten von Nord- America gesammelten Laubmoose, Torfmoose und Lebermoose. 78. p. 183. Lim pricht. Ueber drei neue Laubmoose. 1. Astomum Levieri, 2. Grimmia Ryani, 3. Bryum tenuisetum. 87- Zool. bot. p. 1. C r o z a 1 i. Sur quelques mousses receuillies dans Ie Bazadais dont une „Hypnum crassinervium " nouvelle pour la Gironde. 71. p. XVII. F. Renauld et J. Cardot. Mousses nouvelles de 1'Amé- rique du Nord (Suite.) 65. 1, p. 119. F. Renauld et J. Cardot. Musci exotici novi vel minus cogniti a descripti. 65. 1, p. 299. C. H. Delogne: Note sur une Hépatique méconnue (Cepha- lozia limulaefolia Dmrt). 65, 2, p. 13. C. Muller. Musci nonnulli novi Guinae Anglicae prope George-town ad cataractas „Marcball Falls" fluvii Mazaruni a cl. J. Quelcb collecti. 98. X, p. 512. Ugo B r i z i. Contributio allo studio morfologico, biologico e sistematico delle muscinee. 99. V. p. 275. O. K r u c li. Ricerche morfologicbe e microchimicbe sugli sferoidi e sui cristalloidi di alcune Fitolaccbe. 99. VII. p. 1. 407 L. D e b a t. Note sur une nouvelle maniere de considérer 1'espèce en bryologie 72, p. 49. Zie bovendien N°. 27, 118, 119, 142. f. Cryptogamae vasculares. Primïtiae florae Costaricensis par Th. Durand et H. Pittier. o. Filices par Bommer et Christ 65. 1, p. 167. b. Lycopodiaceae par Christ 65. 1 p. 250. c. Selaginellaceae par Christ 65. 1, p. 253. H. Christ. Filices Sarasinianae IV. 94, p. 421. E d w. C. Jeffrey. The Gametophyte of Botrychium Virgi- nianum 141, p. 8. B. PHANEROGAMAE. x. Monografieën en Plan tenbeschrij vingen. W. O. F o e k e. Bemerkungen über die Arten von Agrimonia 78 p. 231. S c h a r 1 o k. Ueber Ranunculus fallax 81, p. 141. O. G e 1 e r t. Brombeeren aus der Provinz Sachsen. 73, p. 106. P h. van T i e g h e m. Sur trois Loranthus de 1'herbier de Dervaux. 67. p. 337 Pierre. Sur Ie genre Lirayea de la tribu des Mondociées de la familie des Acanthacées. 67. p. 340. A. Franchet. Note sur une collection de plantes rappor- tées du Pamir en 1874 par M. E. de Poncins. 67 p. 342. A. Franchet. Note sur quelcpues collections de plantes de 1'Asie oriëntale parvenues récemment au museum. 73, p. 277. C r o z a 1 s. Question relative aux variétés du Robinia pseud- acacia signalées par M. de Luetkens. 71. p. XVI. De L u e t k e n s. Présentation d'échantillons en fieurs de Erica mediterranea. 71. p. XVI. 408 De Luetkens. Observations sur les variétés du Robinia pseud-acacia dans Ie Medoc. 71. p. XVI. E y q u e m. Présentation d'un Maclura aurantiaca en fleurs. 71. p. XXXIX. F. C r é p i n. Revision des Roses des herbiers de Lejeune et de MUe Libert. 65. 2. p. 137. Tb. Durand et H. Pit tier. Primitiae Floae Costaricensis. a. C. de C a n d o 1 1 e. Begoniaceae. 65. 1. p. 256. h. H. H a 1 1 i e r. Convolvulaceae. 65. 1. p. 268. c. F. W. Klatt. Compositae IL 65. 1. p. 277. d. F. W. Klatt. Iridaceae. 65. 1. p. 297. A. Terracciano. Antbolyza bicolor Gasp. 101. p. 5. A. B o r z i. Reliquiae Tineanae. 101. p. 11, 70. A. B o r z i. Di alcune C4igliacee nuove o criticbe. 101. p. 16. A. Terracciano. Le Agave conosciute e descritte nell' ultimo decennio. 101. p. 21. A. B o r z i. Thunbergia elegans. 101. p. 40. A. B o r z i. Diagnosi di specie nuove o criticbe. (Laurus iteophylla n. sp., Laurus canariensis X nobilis, Villa- resia citrifolia n. sp., Ficus magnolioides )t. sp., Ficus procera var. Cbauvieri, Phoenix dactyliphera X cana- riensis). 101. p. 43. A. Terracciano. Le Specie del genere Bracbycbiton. 101. p. 50. A. B o r z i. Pleogynium Solandri (EngL) 101. p. 64. C. Sprenger. Magnolia grandiflora var. pravertiana. 101. p. 66. A. Terracciano. Alvineae et Agaveae novae v. criticae. 101. p. 67. U. B r i z i. Saggio monografico del genere Rbyncbostegium. 98. X, p. 227, 437. A. M. Boubie r. Ricbercbes sur 1'anatomie systematique des Betulacées— Corylacées. 98. X. p. 205. O. Debeaux. Revision des plantes pbanérogames de la Flore Agenaise. 68. p. 33, 129, 161, 257. 409 V. • P a j o t. Roses de la vallée de Chamonix et de quelques autres parties de la haute — Savoie. 72. p. 63. P. Baccarini. Sulla Genista aetnensis e Ie Genista junci- formi della Flora Mediterranea. 98. XI, p. 3. F. Newton W i 1 1 i a m. Osservazioni sulla Medieago Echi- nus, 98. XI, p. 44. E. C h i o v e n d a. Piante nuove o rare da aggiungersi alla Flora Romana. 98. XI, p. 90. G. O. Mal m e. Die Xyridaceen der ersten Regnell'schen Expedition. 105. K. O. E. Sternströ m. Bidrag till Skanes Hieracium- flora. 105. G. O. Mal m e. Die Burmanniden der ersten Regnell'schen Expedition. 105. A. F. Frederikson. Die Oxalideen der ersten Regnell'- schen Expedition. 105. Contribuzioni alla conoscenza della flora dell' Africa oriëntale : XII. F. P a x. Euphorbiaceae somalenses a D. D. L. Ro- becchi— Bricchetti et Dr. D, Riva in Somalia lectae. 99. VI, p. 181. XIII. I g n. Urban. Turneraceae somalenses ab iisdem lectae. 99. VI, p. 189. XIV. A. E n g 1 e r. Taxaceae, Typhaceae, Potamogetonaceae, Hydrocharitaceae, Zygophyllaceae, Burseraceae, Ana- cardiaceae, Rhamnaceae, Guttiferae, Ocbnaceae, Tama- ricaceae, Violaceae, Myrtaceae, Umbelliferae, Scrophu- lariaceae, Orobanchaceae, Pedaliaceae, in Harrar et in Somalia ab iisdem lectae. 99. VII, p. 13. XV. K. S c h u m a n n. Tiliaceae, Sterculiaceae, Asclepiada- ceae, Bignoniaceae ut ante. 99. VII, p. 32. XVI. E. Chiovenda. Graminaceae somalenses a Dr. D. Riva in exped. ruspoliana lectae. 99. VII, p. 58. XVII. H. Har m s. Amaryllidaceae, Meliaceae, Passifloraceae in Harrar et in Somalia lectae. 99. VII, p. 85. 410 N. Kusnezow. Ueber den Polymorphismus der Veronica Teucrium Wallr. 126. p. 175. W. Lipsky. Revisio generis Aphanopleura (Umbelliferae). 124. p. 373. W. Lipsky. Valerianellae Turkestanicae. 124. p. 383. H. H a 1 1 i e r. Ueber Leea amabilis und ihre Wasserkelche. 29. p. 241. H. H a 1 1 i e r. Die Indonesischen Clematideen des Herbariums zu Buitenzorg. 29. p. 248. Zie bovendien No. 30, 132. (o. Genera et Species novae. W. O. F o c k e. Rubus euprepes. 78. p. 275. W. O. Focke. Eine neue Rubus- Art aus China. 78. p. 296. F. C r é p i n. Description d'une nouvelle espèce de Rosé chinoise. 65. 2, p. 20. M. Console. Myrtillocactus, nuovo genere di Cactaceae. 101. p. 8. A. Borzi Thunbergia elegans Borzi. 101. p. 27. Prof. Dr. C omes. Sulla sistemazione botanica dei tabacchi. Nuovo contributo di studi e di ricerche. 100. No. 1. 7. Hybriden. Os ten. Seltenheit der Verbena-Bastarde in Argentinien. 78. p. 264. H. Christ. Hemerocallis flavo-citrina n. Hybrd. 78. p. 273. W. O. Focke. Bemerkungen über Hemerocallis-Bastarde. 78. p. 274. W. O. F o e k e. Neue Beobachtungen über Artenkreuzung und Selbststerilitat. 78. p. 297. ^- Floristische werken. W. O. Focke. Ein Frühlingsbesuch auf Norderney. 78. 1». 177. 411 C. A. W e b e r. Ueber die Vegetation zweier Moore bei Sassenberg in Westfalen. 78. p. 305. Justus J. H. S c b rn i d t. Neues aus der Flora Holsteins. 77. p. 87. Dr. Kurt E. H a r z. Beitrage zur Florula von Pirmasens. 91. No. II, p. 51. Dr. E. Trutzer. Flora von Zweibrücken. 91. No. 10. P a x. Ueber die Gliederung der Karpathenflora. 87. Zool. bot, p. 15. Schu b e. Ergebnisse der Durchforsebung der Scblesischen Phanerogamenflora im Jabre 1896. 87. Zool. bot. p. 39. Fortsetzung der von der Bayerischen Botaniscben Gesellscbaft zur Erforschung der heimischen Flora berausgegebenen Vorarbeiten zu einer Flora Bayerns (Berberideen, Nymphaeaceen, Papaveraceen, Fumariaceen, Coniferen. 1, 76. p. 77. Bericbt über die 34 Jahresversammlung des Preussiscben Botanischen Vereins am 8 Oct. 1895 zu Rastenburg. Erstattet von D r. A b r o m e i t, Floristische Beitrage und Exkursions- bericbte. 81. p. 139. D r. A b r o m e i t. Ueber Vorkommen und mutmassliehe Ursacben des Rückganges der Trapa natans in Preussen. 81. p. 148. (cfr. 73. p. IL.) A. T r e i c b e 1. Verscbwinden und Seltenwerden einiger Pflanzen. 81. p. 158. D r. A b r o m e i t. Eine neue Adventivpflanze : Chorispora tenella. 81. p. 151. O. T i s c h 1 e r. Ueber einen Fall von Verbreitung der Was- serpest. 81. p. 160. O. P e s t e und O. S c h r o e k. Fundorte von weniger ver- breiteten Gefasspflanzen bei Strausberg. 73. p. XXI. R. und O. Scbulz. Vorlage neuer und seltener Pflanzen der Provinz (Xanthium Italicum, lus. laciniatum Asch., Tri- folium ocbroleucum, Eriopborum alpinum). 73. p. XLIV. 412 E. und O. S ch u 1 z. Adventivprlanzen aus der Berliner Flora. 73. p. XLIV, en v.v. W. Behrendsen. Zur Kenntniss der Berliner Adventiv- flora. 73. p. 76.*) *) Daar het voor het onderzoek der zoogenaamde Pothoofd- planten in ons land van belang kan zijn, te weten wat men nog verwachten kan, laat ik hier de lijst volgen der soorten, die rond Berlijn zijn aangetroffen. Misschien kan dit voeren tot een ge- makkelijker determinatie der eventueel nog te vinden indringers. De Berliner Adventivflora wordt in 4 Colonies verdeeld: I. RÜDERSDORFER COLONIE. Adonis flammeus Jacg. 1894. Cetartocephalus testiculatus Kern (= C. orthoceras D.C.) 1896. Ranunculus illyricus L. 1892. Delphinium oriëntale Gay. Papaver Rhoeas met zwartroode bloemkroon 1894. P. dubuim L. var albiflorum Boiss. 1894. *Roemeria hybrida D.C. 1894. (1.) *Glaucuim corniculatum Gurt. 1892. Hypecoum pendulum L. 1894. *Fumaria parviflora Lam. 1894. *Fumaria densiflora D.C. 1894. Malcolmia Africana R.Br. *Sisymbrium Wolgense M.B. (cfr. uitvoerige beschrijving p. 79 en v.). (Sisymbrium Junceum M.B.). Eruca sativa Lam. 1893. ■ Camelina grandiflora Boiss. 1894. Lepidium apetalum Willd. 1894. Myagrum perfoliatum L. 1894. Boreava orientalis Jaitb. und Spach. 1894. Soria syriaca Deav. 1894. *Reseda lutea L. 1895. (1.) De met een * voorziene namen zijn die van planten, welke ook ldj ons reeds werden aangetroffen. 413 Gypsophila porrigens Boiss. 1893. Vaccaria segetalis Ghe. var. grandiflora 1894. Silene saponarifolia Schoft. 1894. Silene Juvenalis Del. 1894. Silene conoidea L. en var. § obcordata Boiss. *S. dichotoma Ehrh. 1887. S. muscipula L. 1894. S. crassipes Feuc/l. (S. gonocalyx Boiss.) 1894. *Melandryum noctiflorum Fr. Arenaria kolosteoides Edgew. 1894. Cerastium dichotomum L. 1894. Linum nodiflorum L. 1894. *Malva nicaeensis All. Lavatera punctata All. 1894. Geranium divaricatum Ehrh. 1894. Medicago orbicularis All. 1891. M. turbinata Willd. 1891. Trigonella orthoceras Karelin et Kiriloff. 1894. Trigonella coelosyriaca Boiss. 1894. *Melilotus indicus All. (parviflorus Derf.) 1888. M. sulcatus Desf. 1894. M. ruthenicus M.B. 1895. Trifolium purpureum Loisel. 1894. T. angustifolium L. 1894. *T. diffusum Ehrh. 1890. T. physodes Ster. 1894. *T. resupinatnm L. 1894. T. vesiculosum Sari. 1894. T. Meneghinianum Clemenü (T. Michelianum Eoch.) 1894. Lotus angustissimus L. 1894. Physanthyllis tetraphylla Boixs. 1894. Onobrychis caput galli Lam. 1895. Vicia villosa Eth. var. varia if"»?/. (V vill. /?. glabrescens £oc%) 1894. V. grandiflora öcop. 1896. *V. pannonica Crtz. 1894. Lathyrus Clymenum L. 1894. L. inconspicuus L. (L. erectus L«^.) 1894. L. hirsutua L. 1894. 414 *L. tuberosus L. 1894. *Potentüla recta L. 1890. *Potentilla pilosa Willd. 1890. *Portulaca oleracea L. P. sativa Huw. Herniaria incana Lam. 1894. Pimpinella cretica Poir. 1894. Bupleurum croceum Fenzl. 1894. B. protractum Lk. et Hf mg, 1891. B. nodiflorum Sibth. et Sm. 1894. B. brevicaule Schlechtd. 1894. Foenieulum capillaeeum (riZ. 1894. *Orlaya grandiflora Hoffm. 1894. Caucalis leptophylla L. 1894. *Torilia niicrocarpa Bess. 1894. *Turgenia latifolia Hoffm. 1894. Myrrhis bulbosa Spr. 1896. *Conium maculatum L. 1894. *Coriandrutn sativum L. 1894. *Bifora radians M.B. 1891. Cephalaria Syriaca Schroei. 1894. Asteriscus aquaticus Moench. 1894. Siesresbeckia orientalis L. 1894. *Xanthium spinosum L. 1894. Helianthus atrorubens L. 1894. Artemisia austriaca Jacq. 1887. Aehillea micrantha M.B. 1888. A. Gerberi ATB. 1891. Anthemis rigescens Willd. 1896. A. altissima L. 1894. •:'A. austriaca Jacq. 1896. *Chrysanthemum segetum L. 1894. C. coronarium L. 1894. *Centaurea diffusa Lam. 189/. C. sadleriana Janka. 1890. *C. solstitialis 7>. 1895. C. melitensis L. 1894. t'. Calcitrapa /.■ 415 C. iberica Trev. 1894. C. hyalolepis Boiss. (= C. pallescens Dil. y hyalolepis). Carduus acanthoides L. 1894. Rhagadiolus stellatus Gaertn. 1894. Cichorium Endivia L. 1*94. C. divaricatum Schomb. 1894. *Picris hieracioides L. 1894. P. Sprengeriana Lam. 1894. Crepis Rhoeadifolia M.B. 1894. C. setosa Hall. f,1. 1894. Campanula strigosa Bussel. 1894. *Phacelia tanacetifolia Benth. 1891. *Amsinckia lycopsoides Lehm. 1896. Solanum nigrum L. var. memphiticum Mart 1894. Anchusa procera Bess. 1895. A. undulata L. Verbascum phoeniceom L. 1892. V. nigrum X phoenieeum (V. rubiginosum W. K.) 1896. Veronica multifida L. 1894. •Salvia silvestris L. 1888. Lallemantia Iberica F. et M. 1895. Lamium hybridum Vill. 1891. Wiedemannia orientalis F. et iVi". 1894. Stachys germanica L. Ajuga Charaaepitys Schréb. 1894. *Anagallis aryensis L. var. coerulea Schréb. 1894. Androsaces maximum L. 1894. Plantago lagopus L. 1894. Ohenopodium opulifolium Schrad. 1894. Ch. foliosum Aschers. 1893. *Kochia scoparia Schrad. 1894. Atriplex litorale L. A. Tataricum i. 1894. Polygonum Bellardi All. *Euphorbia virgata W. K. 1894. •E. exigua L. 1894. Asphodelus tenuifolius Cav. 1893. Phalaris minor Retz. 1894. 416 P. paradoxa L. met var. praemorsa Lam. 1894. *Anthoxanthum Puelii Lee. et Lam. 1894. *Panicum capillare L. 1894. Panicum italicum L. 1894. Milium vernale M.B. 1896. Phleum tenue Schrad. 1894. P. graecum Bots*, et Heldr. 1894. P. asperum 17//. 1896. *Alopecurus agrestis L. 1894. Eragrostis pilosa L. 1891. Sclerochloa dura P.B. 1896. Festuca pseudo-myuros Soy. Will. 1894. *Bromus commutatus Schrad. 1894. B. patulus. JIJ. et K. 1894. B. squarrosus L. 1891. *Hordeura maritimum T17//k 1894. H. caput Medusae Kachel. 1894. II. COLONIE KÜRFÜRSTENDAMM. *Grlaucium flavum Criz. 1894. *Sisymbrium sinapistrum Crtz. 1890. *Sisymbrium Loeselii. L. *Erysimum repandum L. 1894. 1890. *Erysirnum oriëntale R.Br.. 1894. *Brassica elongata Ehrk. var. arrnoracioides Czern. 1888. 1894 *Brassica lanceolata 1887. *B. nigra Koch. 1893. *Diplotaxis muralis D.C. 1879. *Lepidium Draba L. 1879. *L. campestre R.Br. *L. perfoliatum L. 1888. *L. virginiacum L. 1889. *L. apetalum Wüld. 1885. ■•Bunias orientalis L. 1880. *Rapistrum perenne Ben/eret. 1893. *Reseda lutea L. 1895. *Gypsophila paniculata L. 1883. VTaccaria segetalis GTce. var. grandiflora Jaub et Spach. 417 *Silene conica L. 1876. *S. dichotoma Ehrh. 1887. *S. Armeria L. 1891. *Melandrium noctiflorum Fr. 1891. Malvastrum capense Gke. 1876. Malva crispa L. 1888. *Malva rotundifolia L. 1889. Trigonella Besseriana Ser. 1894. *Trifolium incarnatum L. 1892. Vicia grandifolia SV-op. 1885. *Potentilla norvegica, L. var. ruthenica Willd. 1892. Potentilla intermedia L. 1894. *Oenothera muricata L. 1896. *Bryonia dioica Jacq. 1894. *Ammi maius L. 1891. *Bupleurura rotundifolium L. 1894. *Silaus pratensis Bess. 1892. *Myrrhis odorala S>coj7. *Artemisia annua L. 1894. *Anthemis tinctoria L. 1881. *A. ruthenica M.B. Chrjsanthemun suaveolens Aschers. 1891. *Chr. segetum L. 1889. Chr. coronariura L. 1894. Carduus acanthoides L. 1887. *Centaurea solstitialis L. 1881. *Picris hieracioides 2>. 1887. *Asperugo procumbens L. 1893. *Lappula myosotis Mnch. 1892. Nonnea pulla D.C. 1892. *VerbascTim phlomoides L. 1892. V. phoeniceum L. *Linaria arvensis L. 1892. *Salvia silvestris L. 1888. *S. verticillata L. 1879. Dracocephalus thymiflorus L. 1887. *Lamiimi maculatum L. 1894. *Stachys arvensis L. 1887. 418 *S. annua L. 1886. Marrubium peregrinum L. 1885. Corisperraum hyssopifolium L. 1888. *Kochia scoparia Schrad. 1888. *Chenopodium Botrys L. 1889. C. opulifolium Schrad. 1883. *A triplex hortensis L. 1894. *A littoralis L. 1888. A. Tataricum L. 1881. Rumex pulcher L. 1887. Polygonum Bellardi A/Z. 1887. *Euphorbia virgata W.K. 1885. Mercurialis annua L. var. ambigua Düby 1887. *Parietaria officinalis L. var. erecta M. et K. 1896. Bromus brizaeformis Fisch. et Mei/. 1887. III. COLONIE TEGEL. *Glaucïum corniculatum Citst. 1895. *Chorispora tenella D.C. 1896. *Sisymbrium sinapistrum Crtz. 1895. *S. Loeselii L. 1896. *S. Columnae J««i. 1896. *Erysimum repandum L. 1895. *E. oriëntale R.Br. *Brassica lanceolata Lange. 1895. *Sinapis dissecta Lag.'i 1895. Eruca sativa Lam. 1895. *Lepidium Draba L. 1895. *L. campestre R.Br. 1895. *L. perfoliatum L. 1895. Soria syriaca Desv. 1895. *Bunias orientalis L. 1892. *Reseda lutea L. 1895. Vaccaria segetalis Glee. 1895. *Silene dicbotoma Mr*. 1892. *Melandryum noctiflorum Fr. 1895. *Malva rotundifolia L. 1895. *Melilotus officinalis Dess. 1895. 419 Trigonella gladiata Stev. 1895 Vicia pannonica Jacq. var. striata M.B. 1895. Vicia milanops Sibth. Sm. 1896. *CaucaKs daucoides L. *Turgenia latifolia Hoffm. 1895. *Conium maculatum L. 1895. *Bifora radians. M.B. 1895. *Xanthium spinosum L. 1895. Lappula patuia Aschers. 1895. *Amsinckia lycopsoides Lehm. 1882. *Solanum rostratum Dum. 1895. Verbascum nigrum X phoeniceum (= V. rubiginosum W.K.) 1896. Dracocephalus thymiflorus L. 1895. Anagallis arvensis L. var. coerulea Schreb. 1895. Phalaris paradoxa L. 1895. *Aegilops cylindrica Host. 1895. Triticum cristatum Schreb. 1896. IV. COLÜNIE MOABIT (BORSIG-MÜHLE). (alles verzameld in 1896.). *Sisymbrium sinapistrum Crtz. *S. Loeselii L. *S. Wolgense M.B. *Erysimum oriëntale R.Br. ïLepidium Draba ~L. *Bunias orientalis. L. Soria Syriaca Desv. *Reseda lutea L. Gypsophila paniculata L. Silene saponariaefolia Schoft. Artemisia Austriaca Jacq. *Anthemis Kuthenica M.B. Hieracium praealtum Vill. Verbascum phoeniceum L. *Salvia silvestris L. *Alopecurus agrestis L. * * Bromus inermis Leyst s. 420 Later werden op gemelde plaatsen nog de volgende planten aangetroffen : I. KOLONIE TEGEL. (HUMBOLDT-MÜHLE.) Erucaria Aleppica Gaertn. et var. puberuia Boiss. Rapistrum rugosum All. *Silene gallica L. var. anglica L. Tribulus terrestris L. Medicago rigidula Des f. M. hispida Gaertn. var. apiculata Wiïld. Melilotus Indicus All. M. procumbens Bess. (Trigonella Besseriana Ser.) *Trifolium diffusum Ehrh. *Vicia narbonensis L. *V. pannonica Crtz. Lathyrus sativus L. L. hirsutus L. Potentilla supina L. *P. intermedia L. Lythrum hyssopifolium L. *Xanthiuin Strumarium L. Carduus collinus W.K. Kentrophyllum lanatum D.C. Centaurea melitensis L. Solanum triflorum Xutt. S. sisymbriifolium Lam. *S. rostratum Bun. S. Lycopersicum L. Verbascum virgatum With *Salvia silvestris L. Plantago ramosa Aschers. Amarantus albus L. *A. silvestris Desf. *Polycnemnm arvense L. *Kochia scoparia Schrad. *Chenopodium urbicum L. Ch. opulifolium Schrad. *Ch. polyspermum L. 421 Ch. foliosum Aschers. *Beta vulgaris L. Atriplex Tataricum L. Polygonum Bellardi All. Ricinus communis L. *Juncus tenuis Willd. Panicum miliaceum L. *Anthoxantlmm Puelii Lee. et Lam. *Avena fatua L. *Cynosurus echinatus L. Bromus jiatulus M. et K. B. squarrosus L. *B uniolioides H. et E. *Lolium multifloi'um Link. II. KOLONIE TEGELER STRASSE. *Brassica lanceolata Lange. Medicago hispida Gaertn. var. denticulata Willd. Trigonella gladeata Ster. T. orthoceras Ka rel ia et Ki ril off. Melilotus Ruthenicus M.B. *Lathyrus Aphaca L. Siegesbeckia Oriënt a lis L. *Achillea nobilis L. *Echinospermum palrlum Lehm. *Verbascum phlomoides L. *Sideritis montana L. Amarantus spinosus L. Polycnemum maius A.Br. Asphodelus tenuifolius Cav. Panicum eruciforme Sibih. et Sm. P. verticillatum L. Eleusine indica Gaertn. Dinelera retroflexa Panz. Eragrostis maior Host. E. minor Host. E. pilosa PB. Poa compressa L. var. Langeana Bchh. Ned. Kruidk. Archief, 3e Ser. I. 3e Stuk. 28 422 III. KOLONIE RUDERSDORF. Holosteum umbellatum L. var. Heuffelii Wierzb. Trifolium nigrescens Viviani. *Valerianella coronata D.C. Anchusa italica Retz. *Nieandra physaloides Gaertn. Chenopodium Botrys L. *Euphorbia Gerardiana Jarq. IV. KOLONIE KÖPENICK. Astragalus Onobrychis L. Madia glomerata Hooi-. V. KOLONIE MOABIT (BORSIG MÜHLE). *Saponaria officinalis L. "Malva rotundifolia L. *Conium maculatum L *Xanthium spinosum L. Anchusa ochroleuca M.B. Datura Tatula L. *Linaria minor Dess. Eragrostis minor Host. P. Ascherson. Weitere Beobachtungen über die Verbreitunor von Bidens connatus und den für Deutsehland 1896 neu aufgefundenen B. frondosus in Nord-Deutschland. 73. p. LUI. Brocho n. Observations relatives a la présence de Pbleum arenarium a Préchac. 71. p. XXV. E y q u e m. Spontanéité du Viburnum tenuis a Verdelais. 71- p. XXXI. N e y r a n t. Compte rendu botanique de 1'excursion a Castets- en-Dorthe et Bieujac. 71. p. L. IV T r o c h. Sur la présence du Tragopogon orientalis L. dans la vallée de la Meuse en Belgique 65, 2, p. 6. 423 C h. Even. Liste des plantes vasculaires observées dansles terrains jurassiques de la province de Luxembourg 65. 2, p. 34. P. T r o c h. Corapte-rendu de 1'herborisation de la Société faite en juin 1896 65. 2, p. 48. R. F. S o 1 1 a. Osservazioni botaniche durante una escursione in provincia di Cosenza 98 X, p. 205. L. N i c o t r a. Ultime note supra alcune piante della Sardegna 98 X, p. 328. A. V a c c a r i. Supplemento alla Flora dell' Arcipelago di Maddalena (Sardegna) 98. X, p. 521. A. T i o r i. Sopra alcuni Amaranti naturalizati in Italia e sulla presenza di Azolla caroliniana in frutto presso Chioggia. 98. X, p. 551. C. Avetta e V. Casoni. Aggiunte alla Flora Parmense. 98. XI, p. 209. C. P o m a. Orchidee del Messica. 98. XI, p. 230. Comptes-rendus d'excursions diverses. 70, p. 56, 67, 111, 127. Dr. A. M a g n i n. Plantes rares ou interressantes de la région jurassienne 72, p. 67. Couvert. Herborisation dans la plaine d'Ambronay. 72, p. 45. M e r r i 1 1 L. F e r n a 1 d. Second supplement to the Port- land Catalogue of Maine Plants. 150, p. 123. Dr. (t ü n t h e r R i 1 1 e r Beek v o n Mannagetta. Flora von Südbosnien und der angrenzenden Her- cegovina VIII, Theil. (II Bd. 5 Fortsetzung). 92. p. 39. Dr. F r i d o 1 i n Krasser. Bemerkungen zur Systematik der Buchen. 92, p, 149. Zie bovendien N°. 3, 4, 6, 7. 18, 96, 108. 109, 110, 114 en 115. 424 IV. PHARMACEUT1SCHE BOTANIE. W. O. F o c k e. Galinsoga als Arzneikraut. 78. p. 330. Zie bovendien N°. 19. V. CULTUURPLANTEN EN BODEM-ONDERZOEKINGEN. W o h 1 1 m a n n. Die Bedeutung der Chemischen Bodenanalyse für die Anlage von Pflanzungen und die Kamerun- Böden. 82. 1897, p. A. 54. W o h 1 1 ni a n n. Die Ergebnisse der Chemischen Unter- suchung deutsch-ostafrikanischer Boden. 82. 1895, p. a. ïoa. Muller. Bedeutung und Aul'gahe der Schulgürten. 87. Obst & Gartenbau p. 10. Dr. P. Neumann. Zuckerrübenindustrie. 81. p. [30]. Dr. A b r o m e i t. Beobachtungen über seltnere Waldbilurne von Conwentz. 81. p. 143. Dr. O. P i t s c h. Verbouw van aardappelvarieteiten aan de Rijks-landbouwschool in 't jaar 1896. 14, p. 110. Dr. O Pitsch. Vergelijkende cultuur-proef met Sorghum vulgare en paardentand-mais. 14. p. 126. Zie bovendien N°. 39. 40. 41. 43, 45. 46. 47. 48, 55, 56, 57, 132, 133 en 134. VI. MORPHOLOGIE. N o 1 1. Anlage und Anordnung seitlicher Organe bei Pflanzen im besonderen bei Dasyeladus. 82. 1896, p. A. 105. Ida A. Keiler. Notes on Underground Runners. 139. 1897, p. 161. VII. ANATOMIE. K ö r n i c k e. Untersuchungen über die Entstehung und Ent- wicklung der Sexualorgane von Triticum mit besonderer Berücksiehtigung der Kerntheilungen. 89. Jahrg. 53, p. 149. 425 L. Buscalioni. Sopra un caso rarissima di encapsula- mento dei granuli d'aniido. 98. X, p. 479. E. Pariator e. Sulla presenza d'un fascetto legnoso sopra- nummerario in una radice secondaria di Dolichos melanophtalmus. Dl. 98. XI. p. 82. 0. K r u c h. L'epidermide mucilagginosa nelle foglie delle Dicotiledoni. Ricerche anatomiche e biologiche. 98. VI, p. 191. S. H. K o o r d e r s. Ueber die Blutbenknospen hydathoden einiger tropischen Pflanzen. 29. p. 355. B. L o n g o. Contributo allo studio degl' idioblasti rauciferi delle cactee. 99. VII, p. 44. Zie bovendien No. 74, 75, 107. VIII. CHEMIE. H. A m b r o n n. Ueber Pleochroismus pflanzlicher und thie- rischer Fasern die mit Silber- und Cioldsalzen gefarbt sind. 86. 1896, p. 613. Zie bovendien No. 23, 33, 38, 44, 52, 59. IX. PHYSIOLOGIE. F. v o n Herder. Beobachtungen über das Wachstum der Blatter einiger Pflanzen, angestellt in Grünstadt wah- rend des Frühjahres 1895. 91. No. 11, p. 20. W. Pfeffer. Ueber die Steigerung der Athmung und der Warmeproduction nach Verletzung lebenstbütiger Pflan- zen. 86. 1896, p. 384. W. Pfeffer. Ueber den Einfluss des Zellkerns auf die Bil dung der Zellhaut. 86. 1896, p. 505. L. N i e o t r a. L'impiego del catetometro nella fisiologia vegetale. 98. X, p 224. G. T o 1 o m e i. Azione dell' elettricita sulla germinazione. 98. X, p. 493. J. Jacquet. Influence de 1'électricité sur les plantes. 69. p. Zie bovendien No. 28, 56, 74, 75, 104, 113. 426 %• Biologie. L. B e i s s n e r. Ueber verschiedene Entwickelungs-studiën, zuma.1 Jugendforrnen von Pflanzen. 82- 1897, p. A. 128. F e d d e. Ueber die Verbreitung von Samen und Pflanzen duren Thiere. 87. Obst und Grartenb. p. 45. W e b e r b a u e r. Ueber die Farben der Blüthen und Blatter. Ibid. p. 5. R. Zander. Die Milchsafthaare der Cichoriaceae. 73, p. XI. C. Warnstorf. Blütenbiologische Beobacbtungen aus der Ruppiner Flora. 73, p. 15. A. B o r z i. Esperienze di accliraataniento. 101, p. 14, L. N i c o t r a. Sul Calendario di Flora del 1'Altipiano Sassarese. 98. XI, p. 326. Johan E r i k s o n. Studiër öfver Sandtloran i ostra Skane 105. Dr. L. G a b e 1 1 i. Considérations sur la floraison des jeunes plantules nées de graines d'Ailantkus glandulosa Desf. 69. p. 160. J. Wiesner. Untersucbungen über die Mechanische Wirkung des Regens auf die Pflanze. 29. p. 277. Thomas Mechan. Contribution to the Life History of Plants N°. XII. 139. 1897, p. 169. a. The fecundity of Heliophytum indicum. b. The origin of the forms of flowers. c. Spines in the Citrus-family. d. Flowers and flowering of Lamium purpureum. e. Cleistogamy in Umbelliferae. /". Pihytmic growth in plants. g. Pelluced dots in some species of Hypericum. //. Honey glands of flowers. i. Varying phyllotaxis in the Elm. /. Folial origin of Cauline structures. /.-. Polarity in the leaves of the compass -- and other plants. 427 /. Hybrids in nature. m. Origin and Structure of glands in plants. n. Nutrition as affecting the forms of plants and their floral organs. Zie bovendien N°. 55, 57, 103. XI. PHANOLOGIE. 1'. K n u t h. Phanologische Beobacbtungen in Schleswig — Holstein. 77. p. 157. Zusaminenstellung der phanologischen Beobacbtungen ange- stellt in der Bayerischen Rheinpfalz im Jabre 1894. 91. No. 11, p. 22. E b i t s c h. Witterungsbeobachtungen für Blieskastel im Jabre 1895 und der Einfluss der Witterung auf die Vegetation. 91. No. 11, p. 44. I h n e. Phanologische Beobacbtungen und andere Beitrage zur Phanologie. 83. p. 76, 95, 119. W i m m e n a u e r. Die Hauptergebnisse zebnjabriger forstlicb — phanologischer Beobachtungen in Deutscbland. 83. p. 200. A. Terracciano. Osservazioni fenologiche fatte nel 1° trimestre del 1897. 101. p. 29. A. Terracciano. Osservazioni fenologiche fatte nel 2° trimestre del 1897. 101. p 73. Zie bovendien No. 116. XII. TERATOLOGIE. Fr. Buchenau. Eine grüne Rosé von 6 mM. Grosse. 78. p. 229. W. O. F o c k e. Rückschlag bei einer Hortensie. 78. p. 276. Dr. Abromeit. Ueber monstrose Blütenbildung bei Zea Mays. 81. p. 151. D r. A b r o m e i t. Hexenbesen auf der Fichte oder Rottanne. 81. p. 152. 428 R. Bever. Ueber eine Monstrositat von Taraxacum officinale. 73. p. XIII. J. ïïinkelmann, Vorlage von Pflanzenmissbildungen und von beim Ausbaggern des neuen Hafens bei Stettin gefundenen Frücbten von Trapa natans. 73. p. 12. 0. von Seemen. Einige Bemerkungen zu dem Aufsatz des Herrn E. Jacobascb über die Pelorien. 73. p. 101. Ida A. Keiler. Notes on Plant Monstrosities. 139. 1897, p. 284. XIII. PHYT0PATH0L0GIE. J. Eitzema Bos. Pbytopatbologiscb Laboratorium Willie Commelin Scholten. Verslag van inlichtingen gegeven in 1896. 14. p. 65. M. W. Beyerinck. Sur la cécidiogénèse et la génération alternante chez Ie Cynips Calieis ; Observations sur la galle de 1'Andricus circulans. 9. p. 387. Zie bovendien No. 24. 25. 26, 34, 37, 42. 49, 51, 54, 58. 60. 61. 62, 63. XIV. PHYT0PALAE0NT0L0GIE. E. S t o 1 1 e y Die Silurische Algenfacies und ihre Verbreitung ini Skandinavisch — baltischen Silurgebiet. 77. p. 109. E d. Bureau. Sur (Oielcrues Palmiers fossiles d'Italie. 73. p. 280. B. Renault. Note sur quelques nouvelles bactéries fossiles. 73. p. 285. B. Renault. Les Bactéries dévoniennes et Ie genre Apo- roxylon d'Unger. 73. p. 201. G. Andersson. Ueber das fossile Vorkommen der Brasenia purpurea Miclt. in Russland und Danemark. 105. G. Sten zei. Palmoxylor iriarteum n. sp. Ein fossiles Pal- menbolz aus Antigua. 105. 429 DIVERSEN. W. Karawaew, Sur 1'étuve qui sert a imbiber par la paraffine et peut chauffer sans Ie gaz (Russisch.) 127. p. 579. Pierre C a r 1 e s. La Botanique a Béziers. 70. p. 29. Dr. Gr. Beauvisage. Cercueils pharaoniques en bois d'If. 72. p. 32. 29 CONTRIBUTIONS K LA FLORE MYCOLOGIQUE DES PAYS-BAS. XVI. PAR C. A. J. A. OUDEMANS. ') A. Basidiomycètes. 1. Agarieinées. 1. Amanita verna. 2. L e p i o t a B a d h a in i. 3. Arinillaria Laschii. 4. Tricholoma spermaticuiu. 5. „ anserinu m. 6. Collybia collina. 7. „ x a n t h o p u s. 8. Russuia s o r o r i a. 9. „ v i o 1 a c e a. 10. Cantkarellus infundibuliformis. ') Faisanl suite au N°. XV, inséré dans Ie Nederlandsen Kruidk. Archief, 2e Série, VI, p. 279—298. Les chilïres épaisses se rapportent a des espèces mmvelles pour notre Uure ou non eneore décrites, les autres a des espèces trouvées auparavant. 431 11. Panus cochlearis. 12. Inocybe geopkylla var. pileo lutes- c e n t e. 13. Hebeloma longicaudum. 14. „ mesophaeum. 15. Flammula inaurata. 16. „ sa p i n e a. 17. Cortinarius claricolor. 18. „ c r o c e o - f ui v u s. 19. Hypholoma silaceum. 20. Deconica lipophila n. sp. 2. Polyporées. 21. P o r i a b a t h y p o r a. 22. „ sub f u sco-fla vida. 23. M e r u 1 i u s Carmichelianus. 3. Théléphorées. 24. Thelephora intybacea. 25. Stereum alneum. B. Ustilaginées. 26. ü s t i 1 a g o V u y c k i i. n. sp. 27. Sphacelotheca Hydropiperis. C. Urédinées. 28. Aecidium Statices. 29. Puccinia coronifera. D. Phycomycètes. 30. Mucor subtilissimus. 31. ,, t e n u i s. 32. Plasmopara viticola. 33. Synchytrium S u c c i s a e. 34. Cladochytrium graminis. E. Ascomycètes. 1. Diseomycètes. a. Gymnoaseées. 35. E n d o m y c e s Magnusii. 432 b. Helvellacées. 36. Ver pa Jigitaliformis. 37. II e 1 v e 1 1 a 1 a c u n o s a. c. Pézizées. 38. Sclerotinia T r i f o 1 i o r u m. 39. Lachnea arenicola. 40. P h i a 1 e a Scutula. 41. Trichopeziza lactea. 42. „ Ni du lus. 43. Pyrenopeziza Rubi. 44. Ombrophila Clavus. 45. Patinella artemisi oides. 46. Schizosaccharomyces octosporus 2. Pyrénomycètes. a. Allantosporées. 47. Enchnoa infernalis. 48. Valsa translucens. 49. „ cincta. £. Phéosporées. 50. Anthostoma melanotes. y. Hyalosporées. 51. P h y s a 1 o s p o r a g r e g a r i a. 52. Cryptosporella compta. ó. Hyalodidymées. 53. Mycosphaerella Tassiana. 54. „ 1 i n e o 1 a t a. 55. „ latebrosa. 56. A p i o s p o i' a E o s a e. 57. Didymella proxirnella. 58. „ n i g r e 1 1 a. 59. „ Taxi. 60. L i z o n i a h a 1 o p h i 1 a. 61. Melanconis Pag i. 62. Diaporthe Euporthe fasciculata. 63. _ . inter media. 433 64. Dioporthe Euporthe forabilis. 65. „ Tetrastagaina'equalis. 66. „ „ cupulata. 67. „ „ circumscripta 68. „ „ retecta. 69. „ „ exasperans. e. Phéodictymées. 70. Didymosphaeria Au cu paria e. i]. Phéophragraées. 71. M elan om ma Hippophaës. 72. Leptosphaeria vagans. 73. „ N a r d i. 74. „ h y d r o p h i 1 a. 75. „ microscopica. 76. „ rivularis. 77. „ F u c k e 1 i i. 78. Melogramma Betuia e. d. Hyalophraginées. 79. Metasphaeria acorella. 80. Sphaerulina intermissa. 81. Calospora platanoides, forma S o r b i. C Phéodyctiées. 82. Pleospora vagans b. pusilla. 83. V vulgaris. 84. 11 „ b. d i s t i c b a 85. ■n m o r i c o 1 a. 86. V vulgatissima. 87. •n infectoria. 88. n A c o r i. 89. Cucurbitaria Sorbi. Hyalodictyées. 90. Cath^.rinia R u b i. Scolecosporées. 91. O p h i o b o 1 u s t e n e 1 1 u s. 92. ,, arenarius. 434 90. Ophiobolus v u 1 g a r i s. 91. Cryptospora c o r y 1 i n a. 92. „ B e t u 1 a e. 93. V i a 1 a e a insculpta. 3. Hystériacées. 94. Gloniopsis australis. F. Champignons imparfaits. 1. Sphéropsidées. a. Sphéroidées. a. Hyalosporées. 95. Phyllosticta Aucubicola. 96. „ buxina. 97. „ cornicola. 98. „ Laureolae. 99. „ osteospora. 100. „ quercicola. 101. „ quemea. 102. Phoma Achilleae. 103. „ A c o r i. 104. „ A r i a e n. sp. 105. „ E p i 1 o b i i. 106. „ e r y n g i c o 1 a. 107. „ fuscata. 108. „ Hainamelidisn. sp. 109. „ inexpectatan. sp. 110. „ i n o p i n a t a n. sp. 111. „ intermedia. 112. „ Letendrei. 113. „ lineolata. 114. „ lusitanica. 115. „ L y c i i. 116. „ oenotherella. 117. „ P i n i. 118. „ p i t h y a. 119. „ Pseudacaciae. 121. n 122. i> 123. n 124. il 125. n 126. n 127. » 128. » 435 120. P h o ra a q uernea n. sp. r i b e s i a. R u b o r u rn. s a 1 i c e 1 1 a n. sp. s o 1 a n i c o 1 a. strobilig.ena. v i c i n a. Weigeliae. Z op f i i. 129. Dendrophoma pruinosa. 130. Cytosporella Acer is dasy'carpi n. sp. 131. „ P 1 a t a n i n. sp. 132. C y t o s p o r a o p a c a n. sp. 133. „ s e 1 e n e s p o r a n. sp. 134. „ t a x i f o 1 i a e. j). Phéosporées. 135. Coniothyrium F u c k e 1 i i. 136. „ h y s s o p i f o 1 i i n. sp. 137. ,, Psammae n. sp. y. Phéodidymées. 138. D i p 1 o d i a m a u r a. 139. „ s e r i a t a. 140. „ subtecta. S. Hyalodidymées. 141. Vermiculariella Elymi. 142. Ascochyta Acori n. sp. A u c u b a e. E u p h r a s i a e n. sp. graminicol a. Grossulariae n. sp. Ida e i n. sp. M a 1 1 h i o 1 a e n. sp. m i s e r a n. sp. sambucella. Tussilaginis n. sp. 143. ii 144. ii 145. ii 146. ii 147. V 148. n 149. ii 150. ii 151. ri 430 152. D i p 1 o cl i n a deformis. e. Phragmosporées. 153. Hendersonia pulchella. 154. „ sarmentorum. 155. „ W e i g e 1 i a e n. sp. 156. „ Agropyrirepentisn. sp. 157. Stagonospora Aceris dasycarpi n. sp. 158. Prosthemium betulinum. r\. Dictyosporées. 159. Camarosporium Aceris dasycarpi n. sp. 160. „ 1 1 i c i s n. sp. 161. „ P e r i c 1 y m e n i. n. sp. 162. „ quaternatum. #. Scolécosporées. 163. Rhabdospora Aucubae. 164. „ continu a. 165. Septoria graminuin. 166. „ i n con cl i ta forma ac er i cola. 167. „ 1 i n e o 1 a t a. 168. „ plantaginea/?. P 1 a n t a g i- n i s m a j o r i s. 169. „ Stachydis. 170. „ stemmatea. b. Leptostromées. 171 . Leptothyrium L y c o p i. 172. Mela s mia acerina. 173. „ punctata. 174. Discosia Artocreas. c. Excipulacées. 175. Excipula Empetri. 2. Melanconiées. a. Hyalosporées. 176. Gloeosporium anther a r u ra n. sp. 177. M y x o s p o r i u ra C o r y 1 i n. s p. /?. Scoleco-allantosporées. 437 178. Libertella U 1 m i suberosae n. sp. y. Phéosporées. 179. Melanconium griseum. 180. „ Persicaen. sp. 6. Didymosporées. 181. Marsonia Castagnei. 182. „ S e c a 1 e s n. sp. 183. Septomyxa N e g u n d i n i s n. sp. e. Phraguaosporées. 184. Coryneum Populi n. sp. 185. Pestalozzia funerea. 186. Psammina Bommeriae. 3. Hyphomyeètes. a. Mueédinées. «. Amérosporées. 1 87. Oospora A b i e t u m n. sp. 188. O i d i u m erysiphoides. 189. Oedocephalum glomerulosum. 190. Botryosporium pulchrum. 191. Aspergillus virens. 192. Sterigmatocystis nigra. 193. Haplaria grise a. 194. Monosporium G a 1 a n t h i n. sp. 195. Botrytis parasitica. minutula. P a e o n i a e n. sp. Douglasii. galanthina. t en ell a. 1 a n e a. 202. Ovularia decipiens. 203. „ Ranunculi n. sp. 204. Verticillium B u x i. 205. _ candidulum. 196. 11 197. V 198. n 199. n 200. ii 201. * » A d o x a e. 51 farinosa. 1) Valerianae. » A j u g a e. n Plantaginis » U r t i c a e. 438 /?. Didymosporées. 206. Hormiactis hemisphaerica n. sp. y. Phragmosporées. 207. Fusoma Galanthi n. sp. 208. Septocylindrium Morchellae n. sp. 209. Eamularia 1 a c t e a. 210. 211. 212. 213. 214. 215. b. Dématiées. a. Amérosporées. 216. Coniosporium A s p a r a g i n. sp. 217. T o r n 1 a Periclymeni n. sp. 218. Hormiscium caulicolum. 219. Trichosporium fuscescens. /?. Didymosporées. 220. F u s i c 1 a d i u m F a g o p y r i n. sp. 221. Cladosporium graminum. 222. Scolecot. richum graminis. 223. „ m e 1 o p h t li o r u ra. y. Phragmosporées. 224. Clasterosporium o p a c u ra. 225. Helm int hosporium gramineum. 226. „ fusiforme. 227. „ apiculatum. 228. B r a c h y s p o r i u m P i s i n. sp. 229. „ f 1 ex u o s u in. 230. Cercospora Reseda e. 231. „ b e t i c o 1 a. 232. Heterosporium Syringae n. sp. 233. Acrothecium simplex. 234. Sporoschisma mirabile. 439 235. Dendryphium curtum var. ramosius. 236. Dendryphium cladosporioides. 8. Dictyosporées. 237. Sporodesmium exitiosum var. Solani. 238. Macrosporium Sarcinula. 239. „ caudatum. 240. „ n o b i 1 e. 241. „ i g n o b i 1 e. 242. „ parasiticum. 243. „ A v e n a e n. sp. 244. Coniothecium austriacum. 4. Stilbées 245. Isaria strigosa. 5. Tubereulariées. 246. Tubercularia Berberidis. 247. „ Sarabuci. 248. Hyraenula P s a m m a e n. sp. 249. Fusarium lateritium. 250. „ aurantiacum. 251. „ Lycopersici. 252. „ E q u i s e t i. 253. Pionnotes uda. 254. Chaetostroma Cliviae n. sp. Formes stériles. 2 55. Himantia nitens. 256. Rhizoctonia violacea. 257. Sclerotium Uva e. 440 A. Basidioiincètes. e t Hyménomyeètes. 1. Agaricinées. 1. Amanita veina (Fr. |Agaricus vernus Epicr. II, 18J) Sacc. Syll Y, 10; Oud. Hedw. 1898, p. 184. — Rencontre au bois de Gortel, non loin d'Apeldoorn, Ie 13 Sept. 1897. — Blanc de neige, pourvu d'une bourse libre a bord uni, et d'un anneau penchant, recourbé, plissé, gonflé. Chapeau parfaite- ment circulaire, presque plan, visqneux, part'aiteraent lisse (sans stries ni lambeaux), mesurant 4 a 5 cent. de travers. Pied allongé, cilindrique, floconneux, très-grèle, creux. Feuillets libres. Nos exemplaires présentaient Ie plus de resseniblance avec les fig. 3 et 4 de la table 15G de P a u 1 e t, puis avec la table 108 de B u 1 1 i a r d, mais' différaient sensiblement de la fig. 2 de la table 11de Gonner ra a nn et R a b e n h o r s t, et beaucoup plus encore de la table 3C des Illustrations de C o o k e. — Quoique Ie date de notre trouvaille ne soit pas d'accord avec Ie nom spécifique de 1'espèce, nous devons in- sister sur la justesse de notre déterraination. Aussi, cette ap- parition du champignon au déclin de 1'année semble être observée tout-de-mèrae en Angleterre, vu que la table de C o o k e porte Ie date d'Octobre. En y comptant 1'espèce décrite, Ie nombre des Amanita, trouvés jusqu'ici dans les Pays-Bas, s'élève a 11, savoir les Am. virosa, Am. phalloïdes, Am. verna, Am. Mappa, Am. muscaria, Am. pantherina, Am. excelsa, Am. strobiliformis, Am. rubescens, Am. spissa et Am. nitidu. 2. Lepiota Badhami (Berkeley [Agaricus Badhami Outl. 93; Fr. Epicr. II, 31; Quélet Ch. du Jura 210; Saun- derson et Smith tab. 35 /'2; Cooke 111. tab 25; Stevenson Brit.-Fgi I, 16J) Sacc. Syll. V, 35; Oud Révis. d Oh. 11(1). — Trouvé dans un jardin potager du bien de campagne Schoven- 441 horst a Patten (Guelre), appartenant a Mr. J. H. Schob er, par mon fils, Ie Dr. J. Th. Oudemans, Ie 3 Sept. 189G. La trouvaille consistait en un lot d'environ 50 exemplaires, grands et petits, jeunes et adultes, réunis ensemble par un ainas dense de hyphes mycéliennes, mêlées a la terre labou- rable de 1'endroit. La couleur terre d'ombre (Sacc. Chromotaxia N°. 9) du champignon, la seule a distinguer dans les exemplaires jeunes, perd son uniformité aussitot que lè chapeau et Ie pied com- mencent a s'étendre et a s'allonger. Le duvet foncé qui jusque la s'étendait également sur toute la surface, ne pouvant suivre 1'expansion des parties plus profondes, se rompt, et cela d'une maniere si reguliere, que la surface du chapeau change totale- ment d'aspect, et a la fin présente une suite de zones alter- nativement foncées et blanches, se succédant depuis le sommet jusqu'au bord, et, quant au pied, depuis 1'anneau jusqu'au renflement radical enterré. Les zones foncées, examinées de plus pivs, ne sont pas en réalité des anneaux intègres, mais des cercles d'écailles, entrecoupés régulièrement par une partie blanche, appartenant a la chair même du chapeau et du pied. En som me on peut statuer que les exemplaires adultes ont le chapeau et le pied divisés en bandes foncées et blanches, parallelles et régulièrement alternantes, et que les écailles velues et frangées au bord, et de couleur sombre des pre- miers, sont le residu du velum universel, déchiré par 1'ex- pansion du tissu sousjacent, tandisque les parties incolores représentent la chair même du chapeau qui, par son extension, a causé les dégats qui pourtant contribuent en grande partie au dehors élégant du champignon. La largeur du chapeau adulte egale 8 centim. Il a le sommet proéminent en cöne obtus, intègre, la chair molle et mince, puis la forine campanulée, a la fin étalée. Les feuillets, très-rapprochés, ventrus au milieu, oiï ils mesurent 7 mill. , quoique blancs a 1'époque de 1'épanouisse- ment, prennent bientót un teint légèrement jaunatre. 442 Le pied creux, long de 1 M décim. dans les exemplaires robustes, est cilindrique, pourvu d'un renflement napiforme- allongé a 1'extrémité inférieure, cachée dans le sol, et, au-de- la de ce renflement d'un appendice filiforme. La surface, décrite plus haut, peut être passée en silence, après que toute- fois nous ayons fait mention de 1'anneau inimobile, réfléclii, blanc a la surface supérieure, brun-foncé a la surface infé- rieure, boursoufflé au bord, dont 1'insertion coïncide avec les deux tiers de la hauteur du pied, a partir du bout inférieur. La collerette, a peine saillante, n'a pas la nature cartilagi- neuse de quelques autres espèces de Lepiota. Tout en restant exposé a 1'influence de 1'air ambiant, les parties blanches du champignon changent de couleur et de- viennent rouge-lie-de-vin, en même temps que le teint terre d'ombre du reste perde son éclat et devienne plus sombre et terne. Ces changements s'étendent sur les parties mutilées. Le L. Badhami se laisse conserver bien facilement, pourvu qu'on le fasse sècher, puis subir 1'intoxication avec le su- blimat. L'odeur fort désagréable du champignon a été interprété par Fries par le mot „virosus". Reste a faire mention d'une particularité assez interessante, savoir que 1'alcool (spiritus fortior de la Pharmacopée Néer- landaise) dans lequel le L. Badhami a été submergé a 1'état frais, acquiert après une couple de jours une couleur rouge magnifique, ordinairement signalée comme „rouge -safran", la- quelle, abritée contre 1'influence directe des rayons solaires, reste inaltérée. Nous avons pris soin, lors de notre retraite comme professeur de Botanique a 1'Université d'Amsterdam, d'offrir notre collection de champignons conservés dans le spiritus, a la Société de Botanique Néerlandaise, qui a bien vouler lui accorder une place a cöté de ses collections. Parmi les objets off erts se trouvent des échantillons sèchés et empoi- sonnés, d'autres conservés dans 1'alcool, enfin un flacon avec la teinture dont nous venons d'occuper nos lecteurs. 443 Le L. Badhami doit prendre place entre Ie L. Friesii et Ie L. clypeolarius (Eévision I, p. 38). Il possède 1'anneau immobile de ces deux, vient en plein air (non pas dans les serres) et présente un chapeau parsemé non pas de verrues pointues (L. acutesquamosus) , rnais d'êcailles. Ce sont la des qualités concordantes. Mais le L. Badhami a 1'anneau persistant, les feuillets ventrus, la couleur beaucoup plus sombre , et se trouve en outre gorg<'' d'un suc, soluble dans 1'alcool, tout en lui prêtant une cou- leur rouge inagnifique. L'indigénité du L. Badhami dans les Pays-Bas semble d'autant plus interessante, qu'on ne connaisse que quatre en- droits différents oü il a été rencontre, c. a. d. a Apethorpe (Northainptonshire, Angleterre [Berk. Outl. 95]) sous un exem- plaire du Taxus baccata; dans le Jura (Quélet Ch. d. Jura 210) sur la tannée; dans la Belgique; enfin a Putten (Province de Gruelre dans les Pays-Bas) dans un jardin potager. 3. Armillaria Laschii (Fr. [Agaricus L. Epicr. II, 43; Fr. Ie. Fung. I, tab. 19; Flora Batava tab. 1559]) Sacc. Syll. V, 79. — Cette espèce fut rencontrée entre 1840 et 1850, au bord d'un fossé prés de Naaldwijk, par feu le Dr. van der Trappen. 4. Tricholoma spermaticum (Fr. [Agaricus sp. Epicr. II, 49 ; Cooke 111. tab. 87 ; Lucand, suites a Bulliard, tab. 27) Sacc. Syll. V, 90; Hypophyllum spermaticum Paulet, tab 45. — Sur la terre de bruyère a 1'ombre des hétres. Putten (Guelre), le 11 Sept. 1894, rencontre par mon fils, le Dr. J. Th. O.; Apeldoorn, le 25 Sept. 1897, recueilli par moi-même. Espèce du tribu des Limacina, a cause du chapeau visqueux a 1'état frais, ou luisant a 1'état sec. Elle se distingue, justement comme les Trich. equestre, portentosum et resplendens (Révision I, p. 51 et 62), par les feuillets constamment unico- lores, jamais tachetés de rouge; mais diffère de ses congé- nères par la couleur absolument blanche du chapeau, y com- 444 pris Ie sommet, et du T. resplendens en particulier par Ie bord du chapeau recourbé en dedans, Ie pied égal, creux a un age avance, et par une odeur fade, dégoutante. Ajoutons que Ie bord du chapeau suit une ligne onduleuse, que les feudlets médiocrement rapprochés sont légèrement rongés au bord, et que beaucoup d'exemplaires souffrent d'une diffor- mité p ou m. prononcée. Le pied relativement court est cause que le bord du chapeau souvent touche la terre ou n'en soit éloigné que tres peu. 5. Tricholoma anserinum (van Eeden [Ag. anse- rinus Flora Batava, tab. 1514]) Oud.; Ag. personatus v. anse- rinus Fries Obs. mycol. II, 91 et Epicr. II, p. 72. La variété „anserinum" du TV. personatum de la plupart des mycologues fut promu au rang d'espèce par Mr. F. W. van Eeden, parce que depuis 1886 il 1'avait rencontrée au même endroit dans le bois de Harlem, sans jamais perdre les qualités qui lui valurent une mention particuliere parmi les déviations propres a 1'espèce-type. Celle-ci se distingue par la couleur violacée des feuillets et 1'inconstance des teintes du chapeau et du pied, tandisque dans la variété „anserinum" on trouve constamment le pied bleu, et le chapeau, y compris les feuil- lets, d'un blanc p. ou m. pur ou eendre. Le Tr. anserinum fut reproduit en 1855 par Miss Hussey (IUustrations of British Mycology, II, tab. XL) et en 18G0 par Berkeley (Outlines of Brit. Fungology, tab. V, fig. 1). 6. Gollybia collina (Scopoli [Ag. collinus Flora Carniolica, II, 132: Fr. Ep. II, 119]) Sacc. Syll. V, 226; Oud. Arch. Néerl. II, 23; XIV, 224; Rév. de Champ. I, 96. — Illustré par Schaeffer, tab. 220; Bulliard, tab. 403, fig. A; Cooke, tab. 205, et d'autres. Les figures de Batsch (tab. II üg. 5 o et 6) et de Paillet (tab. 104 fig. 7 a 9), mentionnées par Mr. de Laplanche1), me semblent mal interprétées. J) Dictionnaire iconographique des Champignons supérieurs. Paris, Klincksieck, 1894. 445 Nous nous arrêtons de nouveau devant cette espèce, parce qu'elle n'avait été rencontrée chez nous qu'une seule fois en 18G3, lorsqu'en Sept. 1894 nous en trouvames un deuxième exemplaire au bord d'un chemin, caché parmi 1'herbe a Apel- doorn. Celui-ci avait Ie plus de ressemblance avec la figure de C o o k e, quoique la couleur brun-grisatre du chapeau se rapprocha d'avantage de 1'illustration de B u 1 1 i a r d. — Le pied blanc a reflet grisatre, fort luisant, plus ou moins flexueux et a surface ondulée, vint affermir notre diagnose, et cela d'autant plus que sa base enfouie, pi. ou m. enflée, se terminait inopinément en cOne tronqué, en sorte qu'a juste titre on put y appliquer avec Fries le terme de „stipes praemorsus". Enfin le champignon trahissait sa présence par 1'exhalation d'une odeur de chlore; circonstance, a laquelle aucune allusion n'avait été faite par F r i e s, mais qui ne put échapper a Mr. Costa ntin (Nouv. Fl. de Champ. 21), quoique celui-ci se contenta de parier d'une odeur désagréable. La diagnose du Collybia collina, telle que nous 1'avons observé, semble pouvoir ètre concu dans ces termes : Chapeau peu charnu, d'abord carapanulé, a bord recourbé en bas et en dedans, plus tard étalé, ornboné, glabre, un peu visqueux a 1'état frais, p. ou moins luisant et finement strié a 1'état sec, jaune-paille ou brun-grisatre. Pied cilindrique, allongé, assez raide, p. ou m. flexueux, a surface ondoyante, nu, lisse, blanc a reflet grisatre, tronquée a la base. Feuillets profondément échancrés. 7. Collybia xanthopoda (Fries ( Agaricus xanthopus Epicr. II, 120]) Sacc. Syll. Y, 220. Illustré par Cooke, tab. 203. -- Sur des branches tombées, en état de pourriture. Bien de campagne »de groote Noordijk" Ti Twello; 13 Sept. 1893; O. Cette espèce se distingue de la première par une bosse moins accentuée au sommet du chapeau; 1'absence de stries a sa circonférence ; enfin par un pied jaune, ni tronqué, ni enflé a la base, p. ou m. couché j)armi des feuilles pourris- Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stak. 30 i n; santes ou a la surface d'un bois ramolli, revête du poils blancs et raides. 8. Russuia sororia Fr. Epicr. II, 447 ; Sacc. Syll. V, 466; Fr. Icon. Fung. tab. 173, fig. 1; Cooke Hl., tab. 1057. — A 1'ombre des arbres au milieu d'un gazon (Oranjepark a Apeldoorn, 23 Sept. 1896); O. Le R. sororia diffère du R. consobrina par Ie bord tuberculé dans le sens radial, et le teint fauve (Sacc. Chromot. N°. 32) du chapeau, la couleur jaune-blanchatre (Sacc. Chromot. N°. 28) du pied, et 1'intégrité presque constante des feuillets. Les objets figurés par Mr. C o o k e ne semblent pas avoir atteint leur évolution complete. Le chapeau des notres mesu- rait 13 cent. de travers, tandisque les feuillets présentaient une largeur de 13 mill. au milieu. L'affinité de la variété par rapport a la forme typique se montre dans la couche mucilagineuse fort épaisse, étalée sur le chapeau après une pluie abondante, le bord membraneux de celui-ci, 1'absence d'une odeur fétide, et 1'extréme fragiliti'- de la chair. Une particularité, constatée dans nos exemplaires, raais dont nous avons vainement cherché 1'affirmation dans les des- criptions présentes, consiste en une odeur tres grave d'acide hydrocyanique, émanant soit du champignon entier, soit d'un tel, mis en pièces. Diagnose: Chapeau fauve, d'abord convexe, a la fin étalé ou déprimé, tres fragile, charnu seulement au centre, largement membraneux au bord qui, a 1'age adulte, .présente des rayons do tubercules, alternant avec des sillons. Pellicule changeant en une couche gélatineuse tres épaisse après la pluie. Chair grisatre. Pied cilindrique, jaune-blanchatre, s'amincissant vers le bas. Feuillets charnus, médiocrement serres, ordinairement intègres, mêlés ca et la a des lames dimidiées, blancs, quoique blanc-jaunatre vers le tranchant. Le champignon, loin d'ètre fétide, exhale une odeur penetrante d'acide hydrocyanique. Sjimvs sphériques, verruqueuses, mesurant 9y8 u de travers. 117 9. Russuia violacea Quélet, Ass. Franc. 1882, p. 11; Sacc. Syll. V, 463. Sur un terrain de bruyère a 1'ombre des pins. — Apeldoorn, Oct. 1897. — O. 10. Cantharellus infundibuliformis (Scopoli [Merulius; Fl. Carn. II, 4G2]) Fr. Epicr. II, 458; Sow. Eng. Fgi, tab. 47; Krorabh. Ie. tab. 46, fig. 7—9; Fl. Dan. tab. 1617; Vaill. Bot. Par. tab. XII, fig. 9 et 10; Cooke 111., tab. 1109; FL Bat. tab. 1525. Heyenoord près d'Arnhem, Oct. 1892. -- F. W. van Eed en. 11. Panus cochlearis (Persoon [Myc. Eur. III, 33; Agaricus cochl.|) Sacc. Syll. V, 622; Ag. cochlearis Fr. Epicr. II, 489; Micheli Genera PI. 123, Xu. 20 et tab. 65, fig. 5 et 6. Table IV et V, fig 2. Vers la fin d'Octobre 1894, mon honoré collègue, Mr. Ie Prof. Hugo de Vries, m'adressa un champignon qu'il avait rencontre sur une poutre de bois de sapin ramolli, faisant partie d'une petite armoire fermée, huraide, appliquée au bassin du Victoria regia, dans Ie jardin botanique d'Am- sterdam. L'air ambiant avait été tiède pendant toute la saison favorable, circonstance digne de remarque, parceque Micheli, Ie seul qui jamais — en 1729 — eut la bonne fortune de rencontrer Ie champignon, habitait PItalie, c. a. cl. un pays oiï la température ordinairement est beaucoup plus élevée que . chez nous. Selon Fries et Saccardo Ie Panus cochlearis ne fut jamais retrouvé, en sorte que sa réapparition, 165 années après sa découverte, mérite d'ètre signalée non sans quelque satisfaction. A la page 123 de 1'ouvrage bien connu de Micheli: »Nova Plantarum Genera", Ie Panus cochlearis des temps modernes fut annoncé en ces termes: »Agaricus caespitosus, fulvus, Cochlearis aut Spathulaeformis, hirsutus", tandisque la figure 5e de la table LXV fut indiquée comme pouvant servir .:i illustrer Ie texte. Ajoutons tout de suite que les trois objets qui composent la figure b présentent Ie même champignon, 448 mais a un ago plus avance, voire méme dans un état de dé- crépitude. Nous croyons devoir insister sur ce fait, parceque ni Micheli, ni Fries, ni Mr. Saccardo, se soient expliqués en ce sens, et semblent avoir cédé a la supposition que cette figure représente soit une variété de la figure 5, soit une espèce alliée, mais différente. La seule différence entre les figures 5 et G consiste en ce que les objets qu'elles représen- tent soient velus et foncés dans la première, et glabres et polis dans la seconde, deux qualités qui, selon notre expérience, n'ont pour cause que 1'age dans lequel ils se présentent a notre observation. Celui qui Ie premier, quoique pas moins qu'un siècle plus tard , fixa 1'attention sur la trouvaille de Micheli, fut Persoon qui, dans Ie tome III de sa Mycologia Europaea (p. 33) lui appliqua Ie nom d' Ag ar kus cochlearis, en y ajou- tant cette période: »Caespitosus, fulvus, pileo ovali-convexo, hirsuto, margine revoluto, stipite suboblongo, incrassato, tereti." Ce sont partiellement des termes de Micheli, partiellement des termes nouvelles. Ainsi, les mots »cochlearis aut spathulae- formis" ont été remplacés par : »pileo ovali convexo," tandisque les expressions : »margine revoluto, stipite sublongo, incrassato, tereti" forment une addition toute nouvelle. Au surplus Per- soon tache de completer la diagnose de Micheli en y ajoutant: »Habitu proprio distinctus. Pileus equidem non medianus est, sed margine cum stipite, une. 1 longo, con- flictus." Quoique ces additions contribuent certainement a illucider Ie texte de Micheli, il nous semble toutefois nécessaire de protester contre les mots »margine revoluto" , parceque Ie bord du chapeau ne s'enroule pas en dehors, mais en dedans. Aussi Fries, dans son Epicrisis, a-t-il remplacé Ie mot »re- voluto" par »involuto." Fries lui-même n'a pas eu 1'occasion d'étendre notre con- naissance par rapport au P. cochlearis, parceque, comme il s'exprime: »Species post Michelium haud lecta"; et Mr. Sa e- 449 cardo qui se trouve dans Ie même cas (Syll. V, 622), s'est contenté a reproduire Ie texte de Persoon. Les trois objets, reproduits dans la fig. G de Micheli, ont été réunis par Persoon sous Ie titre »conformis." Il leur applique la même diagnose que 1'auteur italien: »Caespi- tosus, sordide luteus", mais y ajouta : »pileo ovali-convexo gla- bro, margine reflexo (lisez : inflexo), stipite elongato-subaequali. Cum antecedente habitatione et forma convenit, sed glaber, et colore dilutior est." Les motifs, en vertu desquels Fries se décida a accorder au champignon de Micheli une place parmi les espèces de Panus, n'ont pas été exposés. Cependant, parceque faute d'échantillons frais ou d'herbier, Ie savant mycologue suódois fut obligé de se contenter des tigures de Micheli, il s'en suit que Ie pied latéral, Ie bord enroulé du chapeau, les feuil- lets fourchus décurrents, la couleur fauve, enfin Ie bois ra- molli, fonctionnant comme support, lui aient fourni la raa- tière pour arrêter son opinion a eet égard. Nos propres observations nous ont fourni les données sui- vantes. Le Panus cochlearis, ainsi nommé a cause de sa ressem- blance avec un cuiller, possöde un mycélium lila ou rosé tres développé, dont une portion assez considérable rempe a la sur- face du support, tandisque le reste, soustrait aux regards, se distribue parmi les fibres ligneuses. Au commencement, le chapeau et le pied ne sont pas encore différenciés, mais for- ment ensemble des coussinets elliptiques, ensevelis, pour ainsi dire, dans un amas de flocons tendre d'un blanc-jaunatre. Peu a peu le duvet perd de sa densité et le coussinet commence a s'allonger, de maniere que bientot la distinction entre une partie plus étroite et une autre plus large, a la tin se com- plétant justement comme la manche et le cuilleron d'une cuillère, devienne possible. La partie la plus large dès lors présente au milieu de sa face inférieure une petite ouverture qui, en se dilatant, fournit L50 1'occasion d'observer l'hyménium, dont la couleur jaune-orangé (Sacc. Chromot. Nos. 21 et 22 mêlés) frappe par sa pureté remarquable. La largeur de 1'ouverture pourtant ne dépasse pas une certaine mesure, en sorte ijue la face inférieure du chapeau reste encadrée par un rebord, lequel, on Ie présume, est identique avec la partie périphériquë infléchie de eet organe. Les feuillets qui se sont développés en même temps, se présentent sous la forme de lames fourchues a tranchant aigu et complètement intègre, et qui, tout en atteignant Ie sominet du pied, voire même en se prolongeant jusqu'au dela des limites supérieures de ce dernier, finissent par s'anasto- moser, tout en produisant quelques loges angulaires, peu pro- fondes. Le chapeau bien éclos. large de 4 a 5 cent., a la surface supérieure blanche, parfois se mêlant a un rosé pale vers le pied, et p. ou m. floconneuse. Le pied, long de 3 a 4 et large de l/2 a 3/4 cent., s'amincissant vers la base, ne diffère pas en couleur, comparé au chapeau, et ne semble ètre qu'une continuation contractée de eet organe. C'est avec droit ^u'il ait été signalé comme pied latéral. — Les spores d'un ferru- gineux tres pale a la lumière transmise, sont courtement-ellip- tiques et mesuren t 6 X 3 Va .". Le champignon qui, a 1'état frais, se distingue par une certaine ténacité et se laisse sècher tres facilement, ne répand aucune odeur. En cela il diffère du P. foetens qui, selon F r i e s, eroit sur les troncs de Pin en Suisse. Ajoutons que ce dernier se distingue en autre par des dimensions plus grandes, un chapeau soyeux (non pas floconneux), un bord non infléchi, et un piecl canaliculé a la face supérieure. Le /'. stypticHs, tres connu chez nous sur les troncons ramollis de Ghêne, a le chapeau beaucoup plus petit, la surface su- perieure divisée en petites écailles, et le pied court et brun. 12. I n o c y b e geophylla (Sow. Engl. Egi., tab. 124, sous Ag.); Fr. Epicr. II, 235 (sous Ag.); Sacc. Syll. V, 758; I Mul. Eév. I, 23G. 451 var. pileo lutescente Buil. Ghamp. de Fr. tab. 522 fig. 2; Fr. 1. o. Parmi 1'herbe d'un gazon. Apeldoorn, 19 Sept. 1896; O. Cette forme se distingue du type par la couleur jaune-paille du chapeau, qui pourtant ne se manifeste que quelque temps après la rccolte. Le chapeau frais, jouissant d'une hygro- scopicité tres prononcée, a la zone médiane brun-pale, le soramet brun-foncé, et le bord blanc-luisant. Nos échantillons ne diffé- raient en rien des figures de Bulliard, et présentaient, justement comme dans le type, uno surface lisse, fibrilleuse- soyeuse. Le bord membraneux du chapeau, marqué de stries alternativement pales et foncóes a 1'état trempé, rien qu'au commencement de la transspiration perdit eet ornement, et devint d'une couleur ógale. Dans quelques exemplaires il sY'tait fendu ca eet la dans le sens radial. Le pied creux de nos exemplaires mesurait 4 cent., et joignit a une forme cilindrique un port flexueux et une surface ondulóe blanche et soyeuse. Lui aussi se distinguait par un teint p. ou m. foncé a 1'état frais. Les feuillets assez rappro- chés, adnexes et se détachant facilement, avaient une couleur brun-jaunatre, et présentaient des faces ondulées dans le sens transversal. Ils alternaient avec des feuillets dimidiés et la- chaient des spores fuligineuses. L'odeur répandue par le champignon sentait le chlore. En cela il s'écartait de la description de Fries, qui fait mention d'une odeur terreuse. 13. Hebeloma mesophaeum Fr. (Ag. Epicr. II, 240) Sacc. Syll. Y, 795; Oud. Rév. I, 240. var. minor Cooke 111. tab. 412. Parmi 1'herbe d'un gazon. Apeldoorn, Sept. 1890; O. 14. Hebeloma longicaudum (Pers. [Syn. 332; Agar. longic.J) Sacc Syll. V, 800; Ag. 1. Fr. Epicr. II, 241; Berk. Out!., tab. IX, hg. 2; Cooke Illustr. tab. 415; Battara Fgi Arimin. tab. 21 F. 452 Parmi 1'herbe d'un gazon ombragé a Apeldoorn, 4 Sept. 1897; O. Ceux qui ont assez d'exprrience en matière de mycologie pour reconnaitre les Hebeloma les plus communs, consentiront certainement a la these que Ie H. longicaudnm, dont Ie nora spécifique est des plus significatifs, s'élève a une hauteur tellement exceptionnelle, comparée a celle de ces congénères, qu'il s'annonce soi-même, ou s'irnpose a la rnt'moire dans Ie cas oü on Ie rencontre au dela d'une première fois. Les exemplaires par nous récoltés, avaient atteint une hauteur de 172 décim., dont 13 centim. comptaient pour Ie pied, et 2 autres pour Ie milieu du chapeau largement bossu. Celui-ci, d'une couleur chamois-pale (Sacc. Chromot. N°. 32 apeuprès) et d'une forme d'abord campanulée, puis p. ou m. étalée, se distingue en outre par une surface glabre, lisse, visqueuse a 1'état rnouillé, et par un bord ondulé. Quelques exemplaires avaient Ie sommet de la bosse crevassé en diverses directions. Quoique Ie chapeau ne soit pas hygrophane, pourtant sa chair, assez gorgée d'eau, parait molle au contact. — Le pied, haut jusqu'a 13 centim., largejusqu'a lOmillim., cilindrique, presque creux, tres fragile, un peu élargi et fibrilleux a la base, pré- sente une surface blanche et lisse, a 1'exception nèanmoins de sa partie supérieure, qu'on croirait aisement saupoudrée en blanc. Les feuillets nous paraissaient assez rapprochés et joignaient a une couleur d'argile (Sacc. Chromot. N0. 7) une tranche palie, finement dentelóe, et une base échancive. Les spores, vues en masse, ne différent pas de la couleur des feuillets. Vues a part sous le microscope, elles semblent presque incolores, joignant a une forme rtroitement ovoide, inéquilatérale, p. ou m. pointue au sommet, une mesure de 14 X 7 /'. Surface lisse. Point de vacuoles. Le H. longicaudum n'est pas inodore, mois n'exhale pas une odeur de radis. 15. Flaramula s a p i n e a (Fr . [S. M. I, 239 et Epicr . 11,251; Agar. sap.] Sacc. Syll. V, 824; Fr. Ie. Sel. tab. 118 fig. 3 453 (Ag.); Cooke 111. tab. 447 (Ag.); Cooke Grevillea VI, tab. 91, fig. 2 (Ag.); Pers. Ie. et Descr. tab. IV, tig. 7. Sur Ie bois de pin ramolli. Jard. bot. d'Amsterdam, 10 Oct. 1895 ; Mr. Ie Prof. Hugo de Vries. Nous commencons par 1'observation qu'aueune des figures citées — exceptée celle de Persoon — puisse être regardée comme fidele, vu qu'un des caractères les plus saillants de 1'espèce, c. a. d. la présence d'écaüles soyeuses a la surface du chapeau, n'y soit pas reproduite. Le PI. sapinea croit en touffes, et fournit par la 1'occasion de comparer entre eux des échantillons d'ages différents, et de mettre cette comparaison a profit d'un examen si fidele que possible. Les chapeaux des exemplaires les plus développrs mesu- raient 8 cent. de large, et reposaient sur un pied de 3 cent. de longueur. D'abord tres convexes, ils finissent par s'aplatir presque complêtement, non sans prêter 1'occasion cle constater la présence d'une cortine, quoique extrêmement fugace. La couleur jaune-doré (Sacc. Chomot. N°. 22) de la surface, un peu plus foncé au centre, mais palissant vers le bord, contribue beaucoup a 1'attrait du champignon, et cela d'autant plus que toute la surface soit bigarée cle petites squamules plus fon- cées, soyeuses, appliquées au support. La chair du chapeau, quoique assez développóe, pourtant n'est pas compacte, et se distingue par une couleur jaunatre-pale. Ajoutons a tout ceci que le chapeau, a 1'état jeune, se dégage d'une matière vis- queuse, cause d'une certaine rudesse au toucher, si, comme dans notre cas, 1'union entre le champignon et le support se soit effectuée presque de plein pied, en sorte que les grains de sable du terrain, ricochés pendant les pluies, peuvent atteindre sa face supérieure, et finissent par y adhérer forte- ment pendant un temps sec. Pendant la dilatation des tissus, la distance entre les grains de sable augmente de plus en plus, d'ou suit que la rudesse s'amoindrisse, et que les chapeaux les plus spatieux soient aussi les plus lisses. 454 Le pied cilindrique, revêtu jusqu'a 2/a de sa hauteur du voile universel brunatre, plus pale et comme saupoudré d'une poussière blanche le long du '/., supérieur, porte vers la limite entre ces deux portions, une sorte d'anneau compost de filaments roussatres de la cortine, dont une autre partie orne le bord du chapeau. Cet anneau et cette cortine pourtant, propres aux.individus jeunes, font ordinairement défaut a un age avance. Les feuillets adnés, jaune-brunatre, présentent ca et la des taches foncées, et les spores jaunatres, elliptiijues et lisses, mesurent 8'/2 — 973 X 4% ,"• L'odeur du champignon est désagivable. Le F. sapinea diffère de toutes espèces congimères par le chapeau bigarré de squamules un peu plus foncées. Le glu, épanché par les objets a peine épanouis, pourrait faciliter la diagnose, vu que le F. penetrans et autres en sont totalement privés. 16. Flaminula inaurata (Smith. [Agaricus, Journ. of Botany 1873, p. 33G ; Cooke, Handb. of Brit. Fungi, 2e Ed., 170; Cooke Ulustr., tab. 477]). Sacc. Syll. V, 820. ■ - Sur le bois de chêne en état de décomposition. — Aux descriptions des divers auteurs, ci-dessus rites, je puis ajouter que les spores légèrement fuligineuses mesurent 7 X 42/:i fi. 17. Cortinarius claricolor Fr. Epicr. II, 33G ; Sacc. Syll. V, 890; Fr. Icon. Fg., tab. 141, fig. 2; Cooke 111. tab. G03; Grevillea VI, tab. 102, fig. 1. — Apeldoorn, a 1'ombre d'un bosquet, parmi 1'herbe d'un gazon artificiel, re- posant sur un terrain de bruyère; 24 Sept. 1896; O. Ce champignon, d'un port assez robuste, ressemble a un Hebeloma de grandes dimensions, mais par ses spores muriqué- es nous empeche de commettre une erreur S37stématique. Vues a part sous le microscope, ces spores ont une couleur fuligineuse pale et une forme obovée inéquüatérale ; elles mesurent ll2/3 x 7 /<. Chapeau large de 9 a 11 cent, tres visqueux a 1'état mouillé, 455 plan, mais pourvu d'une bosse, large et obtuse, sinon d'un dépressement au centre, glabre, luisant a 1'état desséché, fauve Sacc. Chromot. N°. 32) au centre, isabelle (Sacc. Chromot. N°. 8) au bord, a contours un peu irréguliers et recourbés. Point do squamules ni de stries. Feuillets rapprochés, finement crénulés au bord, couleur noisette (Sacc. Chromot N°. 7). Pied cilin- drique, a base élargie, blanc, saupoudré en blanc au sommet, pourvu de plusieurs cercles de squamules en bas, fragile. Les exeinplaires récoltés avaient dépassé leur stade de ma- turité. Ceci fut vraisemblableraent la cause que nous ne pü- mes réussir a trouver les squamules floconneuses qui devan- cent Ie velum blanc du pied (Fries 1. c. p. 33G). 18. Cortinarius c r o c e o-f u 1 v u s D C. (sous Ag. in El. Fr. VI, 49) Fr. Epicr. II, 379; Sacc. Syll. V, 953; Cooke 111. t. 1193. — Apeldoorn, 28 Oct. 1897; clans 1'ombre des arbrisseaux de mon jardin. — Ordinairement en touffes. Entre nos exemplaires et la figure de Cooke il n'existait pas même la moindre différence. La raie orangve du pied, foruiee par les döbris de la cortine, dont parle De Candolle, était tres distincte. Pour Ie reste, la description de eet auteur et de Fries étaient complètement d'accord avec les qualités de nos objets. La couleur jaune du pied plein avait pénétréjus- qu'au centre de eet organe. Au premier abord Ie C. croceo- fnlvus présente quelque ressemblance avec Ie G. subferruyineus, excepté que ceci n'atteigne jamais les dimensons du premier. Nous sommes d'avis que la place, reserve au champignon par Fries, ne laisse rien a désirer. 19. Hypholoma silaceum Pers. (sous Ag. dans Ie Syii. 421); Fr. Epicr. II, 290 (Ag.); Sacc. Syll. V, 1027; Bat- tara Fgi Arimin. tab. 22 E. — Sur la terre, a cöté de souches de Chène. Apeldoorn, 12 Oct. 1896. O. Espèce fort rare, dont Fries lui-même déclare n'en avoir jamais rencontre des échantillons dans un état suffisant. Elle se distingue nettement de H. sublateritium par: 1. son cha- peau tres visqueux ; 2. son pied a base tuberculiforme ; 3. sa 45G maniere de croïtre, soit en exemplaires parfaitement isolés, soit en lots d'un nombre d'individus tres restreint, réunis en bas par une sorte de tubercule charnu. Nos exemplaires , en tout semblables a la figure de B a t- t a r a, avaient Ie chapeau tres convexe, d'un bel orange, in- clinant au rouge de feu vers Ie centre, et au blanc-grisatre vers Ie bord. Feuillets adnés, rapprochés, gris-pale, a reflet verdatre. Pied cilindrique, plus pale que Ie chapeau, un pen rude par cause de squamules raicles, p. ou m. divergentes. 20. Deconica lipophila Oud. n. sp. — Solitaire ou cespiteux. — Chapeau charnu, ferme, d'abord convexe, plus tard étalé, obtus (sans la moindre tracé d'une bosselure), lisse, visqueux par un temps pluvieux, ferrugineux-palissant. Pied assez robuste, d'abord farci, a la fin fistuleux, blanchatre, sau- poudré en blanc vers Ie sommet, muni d'un enduit blanc, la- nugineux vers la base. Feuillets larges, ventrus, adnès, super- liciellement ('chancivs a la base, puis descendant Ie long du pied en formant des raies ^levres, d'abord cendrés, puis fuli- gineux (Sacc. Chr. N°. 11), quoique bigarrés de taches plus pales. Spores noires dans la lumière réfléchie, violacé-pale (Sacc. Chr. N°. 47 dilué) dans la lumière transmise, ellipti- ques, rquilatrrales, 11 — 12 x 7 //.. Chapeau mesurant 2 a 4 cent. de travers, èpais de 2 a 3 mill. au centre; pied haut de 2\4 a 4 cent.; feuillets larges de 2 a 3 mill. Le champignon ci-dessus décrit, fut cueilli a Nunspeet, pen- dant les mois de Janvier et Février 1898, par Mr. Beins, sur un terrain de bruyère, qui de temps en temps avait été inondé d'un liquide graisseux, originaire d'une fabrique de beurre naturel. Ce liquide, orclinairement clécoulant par un canal creusè pour ce but, avait franchi ses bords a plusieurs reprises, libre a se mouvoir dans toutes les directions. Le Deconica lipophila a le port du Psilocybe ericaea, tel qu'on le trouve reproduit chez Cooke (111. tab. 588), mais en diffère par les feuillets superficiellement décurrents. 457 2. Polyporêes. 21. Por ia bathypora (Rostkovius [Polyporus bathypo- rus; Sturm, Pilze, Band IV, p. 121, tab. 59; Fries Epicr. II, 580]) Sacc. Syll. VI, 334. Sur mi poteau de bois de Chêne. Nunspeet, 7 Févr. 1898; Beins. — Ce champignon appartient a la division des „Rêsupinées raides" et a la sousdivision des „Pores couleur-de-bois ou fauves," et se presente sous la forme de plaques p. ou m. rtendues, d'une couleur d'abord blanche, mais clont la puretr bientot commence a s'alb'rer, en sorte que des parties plus ou moins foncées se disputent la prrférence, jusqu'a ce qu'enfin une couleur fauve (Sbcc. Chr. N°. 32) rgale se soit étalée sur toute la surface. Ces plaques ont Ie contour byssoïde argenb', et se composent presque entièrement de tubes en partie verticaux, en partie incliims, atteignant au plus haut une longueur d'un centi- mètre. D'abord peu profonds et cyathiformes, ces clerniers s'allongent en vieillissant, et cela de maniere a ce que les orifices deviennent beaucoup plus spatieuses que Ie reste, ou, ce qui revient au mème, que les tubes acquièrent la forme d'un entonnoir, bien plutöt que celle d'un cilindre. Les parois des tubes sont excessivement minoes , soit intègres , soit fine- ment dentelées. Les plaques ne produisent jamais des parties de chapeau saillantes, comme cela se fait dans Ie Poria ferruginosa, tandisque, au contraire, les gains de substance des années consécutives se couvrent, en provoquant par la une structure plus ou moins lamelleuse. Spores incolores, globuleuses, mesurant 4K /*• de travers. 22. Poria subfusco-flavida (Rostkovius [Polyporus subf.-fl., dans Sturm, Pilze, Band VII, Lief. 27, p. 21, tab. 11; Fries, Epicr. II, 576]) Sacc. VI, 325. Sur un morceau de bois de chêne ramolli, ayant appartenu a une pompe pour hausser 1'eau. Nunspeet, 14 Janv. 1898. — Beins. — Etalé, tres mince {yi mill.), adhórent fortement au support, presque 458 uniquement compost' de tubes. Ceux-ci d'abord verticaux, blancs , prrsentant un orifice orbiculaire , enflt' , t'mousst' , pas plus large qu'un V6 de mill. , plus tard couleur d'argile (Sacc. Chrom. N°. 7, un peu dilué) , inclinés , pourvu d'un orifice elliptique, oblongue ou angulaire, tranchant, mesurant depuis \i jusqu'a 2)4 mill. Contour exactement limité, encadré d'un rebord byssoïde, blanc. Spores incolores, globuleuses, mesurant 43^-G ,". de travers. 23. Merulius Carmichelianus Berkele\T, Outli- nes, 256; Fries Epicr. II, 593; Sacc. Syll. VI, 418. — Hlus- tré dans Greville, Scott. Crypt. Fl. IV, tab. -224 (sous Ie nom de Polyporus). Cette espèce rare qui, d'après Fries et S a c- c a r d o, ne semble Gtre renconüve que dans 1'Ecosse, nous fut adressé par Mr. Beins de Nunspeet en Janvier 1898. Elle était venue sur une branche de hêtre, tomb^e sur terre. Le Merulius Carmichelianus commence par former des pla- ques de diverses formes : orbiculaires, sémilunaires, oblongues, d'abord uniformrment blanches, mais qui bientut se divisent en une partie centrale (de 2 a 5 cent.) d'un brun-violact' sale, et une autre périphérique de quelques millimètres, ne chan- geant pas de couleur et comparable a une marge byssoide, laquelle pourtant a la fin se detache du support. Au milieu de la partie centrale, ou a plusieurs endroits a la fois, on voit bientut paraitre un amas de mailles fort petites, orbicu- laires, elliptiques ou polygones, formant une sorte de réseau. Ces reseaux dès lors s'étendent de plus en plus, et finissent par se rencontrer et se confondre. Tout en vieillissant, les mailles ou pores augmentent en rtendue, mais non pas en profondeur, et prennent pour la plupart une forme hexagonale. Les compartiments, srparés par des cloisons minces, peuvent atteindre un diamètre de 2 mill., ce qui fait que le M. Car- micheleanus frappe au premier abord par ses qualitüs inaccou- tumres, c. a. d. le peu de profondeur, 1'étendue, et la forme hexagonale de ses mailles. Les spores, selon Greville, sont globuleuses, incolores et 459 fort petites, nonobstant que Ie champignon peu a peu change de couleur et devienne brunatre. Ajoutons que G r e v i 1 1 e, en i'crivant Ie texte pour la table 224 de son ouvrage, ne se soit pas servi du nom Boletus, comme Ie veulent Fries et Mr. S a c c a r d o, mais bien du nom Polyporus pour indiquer Ie Merulius Cannichelianus des auteurs modemes. 3. T h e 1 1' phorées. 24. Thelephora intybacea Pers. Syn. 5G7 ; Fr. Epicr. II, G35; Sacc. Syll. VI, 530; Buil. Ch. de Fr. tab. 483, f. G et 7, et tab. 278. — Apeldoorn, dans 1'ombre des Hêtres, sur un terrain de bruyère. Aoüt 1894. O. — Notre exemplaire (unique) ne diffère en rien de la figure de Buil i ar d. Il presente, justement comme chez 1'auteur francais, une rosette d'êcailles pétaliformes mgt'-es, légèrement déviantes en dehors avec la partie la plus large, ïvunies en bas par leurs onglets, couleur d'ombre (Sacc. Chr. N°. 9), mêlé de chatain (ibid. N°. 10), excepté Ie bord blanchatre. 25. Stereum alneum (Fries [Thelephora alnea Syst. Mycol. I, 440]) Fries Epicr. I, 553 et II, G44; Sacc. Syll. VI, 587. — Sur un tronc mort d'Aune (Alnus glutinosa). Nunspeet, 21 Févr. 1898; Beins. Espèce rcsupim'-e, largement ótendue, coriacce, ferme, glabre des deux cotés, irreguliere quant a la forme, et pourvue de bords nus, sinurs, ondoyants, a la fin détachés du support et enroulrs en dedans. La couleur isabelline de 1'hymrnium (Sacc. Chrom. N°. 8) a la periode de la plus grande vigueur, devient noisette ou couleur d'argile (ibid. W. 7) pendant Ie déclin, jusqu'a ce qu' enfin elle fasse place Ti une teinte enfumée (ibid. N°. 6), terne et pruineuse. Le St. alneum pourrait etre pris au premier abord pour une espèce de Corticium. Cependant, Texistence d'une lamo fibrilleuse intermediaire entre 1'hyménium et le chapeau ino- 4G0 derme — caractère du genre Stereum en regard du genre Corticium — s'oppose a ce que Terreur, une fois commise, ne soit immédiatement réparée. Le St. alneum qui ne vient que sur les troncs d'Aune agés, serable être une espèce rare. Il n'a pas été signalé ni dans les „Hyraenomycetes Britannici" de Steven son (188G), ni dans la „Nouvelle Flore des Ohamp. de France" de Messrs Costantin et Dufour, ni dans la „Flore cryptog. de la Belgique" de Mr. Lambotte. Winter (Deutsche Krypt. Flora) et Kar sten (Mycol. Fennica) en font au contraire mention. B. Ustilaginées. 26. Ustilago Vuyckii Oudemans et Beyerinck. (Comp- tes-Rendus de 1'Acad. royale des Sc. des Pays-Bas. Seance du 30 Juin 1894 p. (55)). — Soris recenter ex ovariis evacuatis lateritiis (Sacc. Chromataxia W. 19). Sporis omni- bus perfecte globosis, distinctissime reticulatis (areolis penta- vel hexagonis), 14—18% ,« in diametro metientibus, singulis secundum aetatis stadium p. m. perfectum fulvis (ibid. N°. 32), ferrugineis (ibid. N°. 31), ochraceis (ibid. N°. 29), imo achro- mis. Quaevis spora areolas simul (i. e. quasi in eodem plano) 20 ostendit, quarum periphericae in orbem ordinatae, centrales vero inordinate dispositae videntur. Areolae latae 2 p, cristae crassae 1'A ;i- Promycelium cilindricum vel anguste-clava- tum, vulgo 24 X 2 — 3 ,«, plerumque 3— septatum, simplex vel uno alterove, imo binis lateribus, ramo alter ut ro auctum. Spo- ridiola in ipso promycelio aut in ramis pleurogena et acro- gena, elliptica vel ovata, 3^ X 2\i /<, achroma. — Detexit fungum ovaria Luzulae campestris implentem dom. L. Vuycli, adjutor in scholis botanicis Acad. Lugd. Batav., cui speciem dedicavimus, mense Majo, a° 1894, non procul a page Voor- schoten. Les exemplaires maladifs du Luzula, caractérisés par un 461 port languissant et une fornie p. ou m. cilindrique des spi- cules, ont les bractées palies et moins luisantes, et les fruits moins longues et plus enflées qu'ordinairement. Leurs cap- sules, remplies d'un poudre foncé au lieu de graines, s'ouvrent nêanmoins avec trois valves. Ce qui tout d'abord avait attiré 1'attention de Mr. Vuyck, c'étaient les anthères qui, au lieu de grains de pollen, conte- naient une quantité innombrable de petites cellules, multipliées par bourgeonnement, et qui, puisqu'on y avait trouvé mêlées quelques spores de 1'Ustilago, semblaient représenter la pro- géniture de quelques sporidies, issuses d'une germination anté- rieure. Elles mesuraient 3 V2 X 2y3 u et se laissaient multi- plier tres facilement sur la gelatine maltée. Vues en masse, on leur trouva une couleur jaune-rougeatre. Après une couple de semaines a peu pres, la plaque nutiïtive commencait a diffluer. Chaque sporidie contenait un corpuscule nucléaire, réagissant comme 1'albumine, et qui dans un état desséché res- semblait beaucoup a. une spore de quelque bactérium. Dans les ovaires pas encore mürs on avait 1'occasion d'étu- dier notre champignon dans un stade d'évolution incomplete, et de constater avec beaucoup de certitude que les spores naissent au-dedans des hyphes, et que les parties de celles-ci, étendues entre deux portions boursoufflées, portaient souvent une anse a un de leurs cötés. Vu que dans Ie Sylloge VII, p. 479, de Mr. Saccardo, mention avait été faite d'un Uslilago capensis, trouvé par Mr. Fr. Buchenau dans les ovaires depuis longtemps desséchés des Juncus capensis et /. lomatophyllus, originaires du Cap de bonne Espérance, et que Mr. Ie Prof. Max Reess s'était appliqué a en donner une description et quelques figures dans les Abhandlungen des wissenschaftlichen Ver eins zu Bremen (1875 p. 486), je me décidai a m'adresser a Mr. Buchenau, tout en Ie priant de bien vouloir mettre a ma disposition un exemplaire du champignon en question, enfin que je pusse décider si VUstilago du Luzula et celui des espèccs de Juncus Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 31 4G2 furent identiques on non. Lorsqne avec beaucoup de bien- voillanee Mr. Buchenan s'était conforme a mon désir, il fut bien facile a constater que les deux productions, quoique présentant quelques rapports, pourtant ne purent être considé- rées comme appartenant a la même espree. C'etait aussi 1'avis de Mr. Buchenau, auquel j'avais offert un exemplaire de mon Ustilago Vuijckü. Les spores de V Ustilago capensis ne mesurent que 15 a, 16 /> et, d'accord avec leur moindre dimension, présentent un nombre plus restreint d'aréoles, séparées en outre par des crêtes plus épaisses. Les fruits du Juticus capensis, au lieu d'être raccourcies comme celles de notre Luzula, avaientaug- mentées en longueur. La germination des spores, occupant les fruits du Luzula, prouva qu'elles appartenaient au genre Ustilago, en sorte que Ie doute qui jusqu'ici avait regné quand a la place aaccorder dans Ie système au parasite des espèces de Juncus, pouve ètre considéré comme résolu. U Ustilago Luzulae Sacc. (Mycol. Venetae Specimen 73 et Syll. Vu, 463; Babenh. Fgi Europaei Nu. 2701; Kunze Fgi selecti N°. 501 ; Boumeguère Fgi gallici Nu. 3963) se distingue par des spores tres foncées, elliptiques, longues de 30 ,«, qui, au lieu de crêtes anastomosantes, présentent des papilles so- litaires. Des plaques minces, obtenues a 1'aide du microtome, per- mettaient de distinguer sous Ie microscope: 1. un endospo- rium épais, homogene, achrome; 2. une couclie mediane beau- coup plus mince, la seule coloróe, faisant semblant d'une base, appartenant a toutes les aréoles réunies, enfin 3. les crêtes érigées, s'étendant en diverses directions, et faisant partie du joli réseau, dont mention a été faite plus haut. Le couches 2 et 3 ensemble peuvent être regardées comme 1'exosporium. 27. Sphacelotheca Hydropiperis (Öchum. En. PI. Saell. II, 234 [üredo]) de Bary Yergl. Morpli. d. Pilze 463 187; Schrot. Pilze Schles. I, 275; Sacc. Syll. VII, 499; Usti- lago H. Winter Kr. PI. I, 94; Ustilago Candollei Tul. Mém. s.1. Ustilag. 93 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 234. — Dans les ovaires du Polygonum Hydropiper. — Prairie prés de Wassenaar; Destrée. C. Urédinées. 28. Aecidium S t a t i c e s Desmazières, PI. Cr. de France, le S., leEd., N°. 132 ; Aec. Limonii Duby Bot. Gall. II, 904. Cet Aecidium, jadis rencontre sur les feuilles du Statice Limo- nium (voir notre Révision d. Ch. d. Pays-Bas, I, p. 489), nous fut adressé par Mr. Beins de Nunspeet le 20 Mars 1898, parasitant sur VArmeria longifolia. 29. Puccinia coronifera Klebahn, Zeits. f. Pfl. Krankh. IV, 135. Sur les feuilles du Lolium perenne et du Holcus lanatus, Aoüt 1897. Apeldoorn, Oud. D. Phycomycètes. f Mueorinées. 30. Mucor tenuis Lk. Spec. PI. I, 80; Sacc. Syll. VII, 197; Mucor Mucedo var. tenuis Fr. S. M. III, 320. — Sur du riz cuit. Apeldoorn, Juin 1897. O. Touffes Manches, hautes de 1 a llA cent. Hyphes fertiles dressées, hyalines, continues, absolument simples. Sporanges parfaitement globuleux, noirs au stade de maturitó complete, parfaitement lisses, pourvus d'une membrane hyaline. Colu- melle obovée, légèrement grisatre, tronquée a la base, lisse. Spores parfaitement globuleuses, hyalines, lisses, mesurant 2lA a 10 ft de travers. Columelle 70 X 50 fi. Hyphes dressées larges de 12 ti. ou un peu moins. 31. Mucor subtilissimus Oud. n. sp. Sur la fiente de cheval. Apeldoorn, Mai 1898. O. En groupes pres- que invisibles. Hyphes sporangifères incolores, absolument 404 simples, pourvues do 2 a 3 cloisons, 210 x 4 a 1 u\ spóraii- ges globuleux, incolores, glabres, 40 a 45 ft. de travers; colu- tnelle absolument sphérique, incolore, 25 — 35 ,» de travers; spores elliptiques, incolores, arrondies aux bouts, 7x3 «. ft Pér-onosporées. 32. Plasmopara v i t i c o 1 a (Berkeley et Curtis [Bo- trytis viticola in Ravenel, Fgi Carolinenses exs. V, N°. 90|) Berlese et de Toni in Sacc. Syll. VII, 1,239; Fischer in Wint. Kr. Fl. IV, 435 ; Peronospora viticola Caspary Monatsber. Berl. Ak. 1855, p. 331; de Bary A. S. N. 4, XX, 125. — Sicc. J. Kunze Fgi Sel. n°. 589; Eab. F. E. n°. 2774; Thüm. Mycol. Univ. n°. 017 et 1511; Linhart, Fgi Hungarici n". 88; Sydow Mycotk. March. n°. 050. Quelques exeinplaires a 1'état conidiifère du champignon en question s'étaient étalés a la surface de 1'axe d'une in- florescence du Vitis vinifera, dont les fleurs avaient été rem- placées par des fruits, attaquées elles-mêmes du Botrytis cine- rea. Ajoutons que cette Hypliomycète prolongeait son existence par la formation de sclérotes noirs dans la pulpe des baies. Recu d'un cultivateur du Vitis vinifera a Sappemeer, par Mr. Ie Prof. Ritzema Bos a Amsterdam, en Décembre 1890. ttt Chytpidiacées. 33. S y n c h y t r i u m Succisae de Bary et Woronin, Ber. der naturf. Ges. zu Freib. 1803 (III) p. 25 ; Woronin, Bot. Zeit. 1808, N°. 0 et 7 ; Schrot, in Cohn's. Zeits f. Biol. 1, 19 ; Sacc. Fgi Ven. V, 172; Schrot. Kr. Fl. Schles. I, 189; Sacc. Syll, VII, 291 ; Fischer in Wint. Kr. Fl. IV. 53. — Sicc. Rab. Fgi. Eur. n°. 1057; Schneid. exs. n°. 103; Sacc. Mycoth. Veneta n°. 1124; Roum. Fgi Gall. n». 2000 et nu. 3139; Thüm. Mycoth. Univ. n°. 448; Ned. Kr. Arch. 3, I, 238. V Sur les feuilles du Succisa pratensis. Loosduinen; Destive. 34. Cladochy trium gram in is Biïsgen in Cohn's Beitr. 4G5 zur Biol. der PfL IV, 179; Fischer in Wint. Kr. PI. IV. 139. Dans les feuilles languissantes clu Secale cereale, cultivé dans la province de Groningue; Juin 1S97. — Les zoosporanges non encore mürs ne différaient en rien de la ligure 1 (a gauche), page 133 du livre de Fischer, quoique celle-ci appartienne au Cl. Butomi. — Le point d'interrogation devancant Ie nom de notre champignon, signifie que nous ne sommes pas con- vaincus que notre Cl. yraminis soit identique avec celui de Mr. Büsgen, parceque le notre fut rencontre dans les feuilles du Secale cereale et le sien dans la racine d'une Graminée anony me. E. Ascomycètes. f Diseomyeètes. a. Gymnoascées. 35. Endomyces Magnusii Ludw. in Ber. d. d. bot. Ges. IV (1886) p. XVII; Brefeld Unters. Heft IX (1891) p. 124 et tab. I, f. 1—18; Sacc. Syll. X, 70; Hansen, Centralbl. f. Bacteriologie V (1889) p. G3G. Cultivé sur la gelatine qui avait été inoculée avec le suc mucilagineux »''cumant, évacué par un tronc de Chène malade, rencontre a Grebbe, 30 Nov. 1894, par Mr. le prof. Beijerinck. b. Helvellées. 36. V e r p a digitaliformis Pers. Mycol. Eur. I, p. 202 et tab. 7, f. 1-3; Fr. 8. M. II, 24; Sturm, Pilze, Bami II, p. 7, tab. 2; Cooke Mycographia tab. 364; Berk. Outl. tab. 21, f. G; Krombholz tab. V, f. 29-31; Sacc. Syll. VIII, 29. Un seul exemplaire de ce champignon, jusqu'ici étranger a notre flore, fut rencontre le 9 Mai 1898 par Mr. H. J. K o k Ankersmit dans son jardin a Apeldoorn, parmi les plantes phanérogames indigènes, qu'il y cultivé avec beaucoup de succes. Les Pays-Bas peuvent donc être admis dès ce jour parmi les états (la Suisse, rAllemagne, 1'Angleterre, 1'Italie, 4G6 la Belgique, la France et 1'Amérique du Nord) oü cette esprce, qu'on signale partout comme »rare", ou »fort rare", s'était mon- trée depuis un temps p. ou m. reculé. Le V. digitaliformis se compose d'un ascome sémiglobuleux, campanulé ou digitaliforme, ruguleux, couleur d'orabre (Sacc. Chr. N°. 9), bordé de blanc, et un pied robuste, blanc, creux, dont le sommet se perd clans la chair de 1'ascome, la oü lón peut se flgurer que se trouve le centre de gravité de la cloche. Entre celle-ci et le pied il existe une espace vide, ouverte en bas. L'hyménium qui s'étend sur la surface de 1'ascome, porte les asques cilindriques qui, entourés de paraphyses enflées en massue au sommet, contiennent une série de 8 spores ellipti- ques (24 x 12 [*). La hauteur de notre exemplaire égalait 7 centim., dont 1 14 a 2 cent. occupés par 1'ascome. 37. Helvella lacunosa Afzelius Vet. A. Handl. a". 1873, p. 303; Fr. S. M. II, 15; Sacc. Syll. VIII, 19; Cooke Mycogr. tab. 160; Phill. Brit. Discom. 11; Prodr. Fl. Bat. II, 3, p. 394; Kartsen, Liste provisoire 15. Terrains nus ou ga- zonneux p. ou m. ombragés. Leide, Dozij et Molkenboer; Driebergen, Hartsen ; Lochem, Nov. 1884, Mlle J. Staring ; Putten, 29 Aoüt 1894, O. ; Maastricht, Mai 1882, Mr. Laurent. Les échantillons du Helvella lacunosa qui font 1'objet de la communication suivante, furent récoltés par moi-même a Putten (Guelre) la 29 Aoüt 1894, a 1'ombre d'une allee de Pins (Abies excelsa), le long du chemin principal. Il y avait entre eux quelques uns a chapeau noir-terne, d'autres a chapeau noir saupoudré d'une poussière blanche, enfin des individus a chapeau moitié noir, moitié blanc. L'examen microscopique, nécessaire pour éclairer la cause de ces états différents, nous désappointa en autant qu'il nous fit reconnaïtre dans la poudre blanche non des spores, mais des sommets de paraphyses, toutes d'une forme étroitement obovée, toutes biloculaires a loges inégales, toutes incolores et mesurant 12—16 X 4 t*. 4G7 Une coupe verticale a travers d'une partie du chapeau, lit reconnaïtre au milieu de la plaque une couche de hyphes rempantes, desquels se dégagaient vers la face supérieure ou fertile des asques octospores en massue étroite, séparés 1'un de 1'autre par des faisceaux de paraphyses coinprimées, p. ou m. foncées vers leur partie inférieure, mais dont les sommets incolores que nous venons de décrire, doniinaient sur les asques en question. Cet état de choses permet de constater que la couleur blanche de 1'hyménium doive être attribuée aux som- mets des paraphyses, désarticulées de leur partie inférieure filiforme, tandisque Ie teint noir, propre a un age plus avance, dépende incontestablement de ces parties inférieures elles-mêmes qui, quoique d'une couleur fuligineuse fort diluée dans la lumière transmise, pourtant semblent beaucoup plus foncées dans la lumiére réfléchie. Et, en vérité, en considérant que les asques (160 — 180 X 10 /<) et les spores elliptiques, con- tinues, pourvues d'une grande gouttelette, etmesurant 18—19 X 9 — 9 V3 /*, soient parfaitement incolores, justement comme la couche intermediaire dont nous avons parlé plus haut, il s'en suit qu'il serait inutile de chercher ailleurs ce qui vient cl'être éclairé d'une maniere satis fa i santé. La face inférieure du disque, dont la blancheur se main- tient pendant toute la durée de son existence, produit, elle aussi, des sommets de paraphyses biloculaires, qu' a la fin on voit se détacher de leurs pédicelles. Seulement, ces derniers sont incolores et ne peuvent donc jamais contribuer a la for- mation d'une couleur quelconque. Les faisceaux de paraphyses se trouvent entremêlées d'organes vésiculaires a peu pres semblables aux asques de la face supérieure, sauf pourtant leur longueur moins considérable et Ie manque de spores, ce qui fait qu'ils pourraient de bon droit être désignés par Ie nom »d'asques stériles." c. Pézizées. 38. Sclerotinia Trifolio rum (Hoffm. [Peziza cibo- 468 rioides, Icon. anal Fung. III, G5 et tab. XVI, fig. IJ) Eriksson, On ldöfverrötan c. tab. in Kgl. Landtbr. Ak. Handl, 1880 N°. 1 ; Sclerotinia ciborioides Rehm Ascom. Nu- 107 ; Scler. Trifoliorum Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 817; Sacc. Syll. Vin, 196. Sur les racines et les tiges du Trifolium pratense. Middelstura. — St. Philipsland. — Steenbergen (Ritzema Bos, dans 1'Album dei- Natuur, 1892, p. 261). 39. Lachnea arenicola (Lév. [Peziza Ann. 8c. nat. 3, IX, 140 p.p.]) Quélet Ench. Fung. 283; Sacc. Syll. VIII, 172; Phill. Discom. 210; Peziza (Sarcoscypha) arenicola Cooke, Mycogr. tab. 30 f. 118; Sepultaria arenicola Relun in Wint. Kr. Fl. III, 1076. Terrain de bruyère; presque totalement enseveli dans Ie sable mobile. Nunspeet, Aoüt, 1896. C. A. G. Beijns. Ascomes sessiles, presque ensevelis dans Ie sable mobile, mesurant 4 mill. de travers a 1'état sec, globuleux-déprimés, céracés, munis a la surface externe de longs poils bruns, ra- mifii'es, gervant de support a une quantité innombrable de grains de sable qui y sont attachés a 1'aide d'une matière gluante. Orifice des ascomes contracté, entier, plus tard p. ou m. profondément fendu. Hyménium orange-pale. Asques cilindriques. Spores 8, monostiques, pourvues d'une grande gouttelette centrale, elliptiques, 23 X 10 //, achromes, lisses, largement arrondies aux poles. Paraphyses iiliformes, p. ou m. en massue vers Ie sommet. 40. P h i a 1 e a S c u t u 1 a (Pers. [Peziza Scutula Mycol. Europaea I, 284; Fr. S. M. II, 123]) Gill. Discom. Franc, 108; Sacc. Syll. VIII, 266; Helotium Sc. Karst. Mycol. Fenn. I, 110; Patouill. Tab. f. 94; Calycella Sc. Quél. Enchir. Fig. 305 ; Hymenoscypha Sc. Phillips Man. Brit. Discom. 136 ; Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 792 ; Peziza virgultorum var. Scutula de plusieurs auteurs. Sur les tiges cle 1'Euphorbia Cyparissias au jardin bot. d' Amsterdam, Sept. 1891. Mr. Pleinper van Balen, jardinier en chef. 41. Trichopeziza 1 a c t e a (Buil. [Peziza 1. Ch. de 469 Fr. tab. 476 f. III]) Oud. in hac ipsa enumeratione ; Lachnca lactea Oud. Ned. Kr. Arch. 2, IV, 259. Sur Ie bois de Chène ramolli. Lochein, Déc. 1884; Mlle J. Staring. — A ma grande surprise, 1'espèce en question ne se trouve nulle part décrite, quoique la figure de Bulliard s'accorde parfaitement avec nos échantillons. Le T. lactea se distingue par une blancheur delicate et porte des ascomes d'abord sessiles, plus tard briève- ment — quoique distinctement pédicellés, et pubescents a la sur- face extérieure. D'abord pi. ou m. modelé en soucoupe, 1'ascome devient enfin presque plan, mesurant 1 a 2 mill. en diamètre, et présentant tres souvent un bord flexueux. Sa consistance est excessivement tendre, molle comme la eire, presque mem- braneuse. Les poils qui tapissent la surface de 1'ascome et du pédicelle, ont la forme d'une massue allongée. Ils sont continus, longs de Vjo de mill., hyalins. Asques 70 X 5,«, cilindriques, tant soit peu élargis au sommet. Spores hyalines, continues, 7 X 2K ,", fusiformes, monostiques dans la partie supérieure de 1'asque. Paraphyses excédant les asques un peu en longueur, simples, tiliformes, terminées en pointe. Sommet des asques devenant bleu en présence d'une solution de iode. Le Trichopeziza lactea n'a aucun rapport : ni avec le Dasy- scypha lactea, ni avec le Lachnella lactea, ni avec le Pezizella lactea. 42. Trichopeziza Nidulus (Sclim. et Kunze [Peziza Nidulus, exisicc. Nu. 72; Fries S. M. II, 104]) Fuck. Symb. 297; Sacc. Syll. VIII, 408. — ■ Sur les tiges pourrissantes du Poly- gonatum multiflorum. — Nunspeet, 25 Févr. 1898; Beins. — Sessile, répandu ou en groupes, d'abord globuleux, plus tard sémiglobuleux, niche dans des poils p. ou. na. raides, chatain- roussatre, et pourvu d'un disque jaunatre-pale, entouré de cils moins pro fondement colorés. Les ascomes ordinairement n'excè- dent pas l/s — 1/6 de mill. et peuvent être fort nombreux dans une espace restreinte. Spores étroitement-fusiformes, droites, continues, incolores, 6—12 x 1^—2 p, arrangées en deux 470 séries clans les asques cilindriques, en massue en avant, ac- conipagnés de paraphyses pointues. 43. Pyrenopeziza Rubi (Fr. [Excipula Rubi S. M. n, 190]) Rehm Ascom. N°. 416; Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 611; Sacc. Syll. VIII, 361; Excipula Rubi Grev. Scott. Cr. Fl. V, tab. 334; Trochila Rubi de Not. Consp. Disc. 15; Trochila atrata f. Rubi Karst. Myc. Fenn. 245; Mollisia Rubi Karst. Rev. mon. 136 ; Cenangium Rubi Duby Bot. Gall. II, 736 ; Peziza rubina Karst. Monog. Pez. 169 ; Peziza (Niptera) sen- sitiva Haszl. zool. bot. Verh. 1887, p. 162; Mollisia sensitiva Sacc. Syll. VIII 335. — Sicc. Puck. Rhen. n°. 1093 et n°. 1964; Rab. F. E. nü. 2021 (Cen. rugosum); Rehm Ascom. 416 a— c; Sydow Mycoth. March n°. 154; Thüm. Mycoth. Univ. n°. 1755. Sur les sarments du Rubus idaeus. Apeldoorn, Sept. 1896 ; O. Les ascomes, ordinaireinent entassés en groupes de 2 a 4 individus, restent longtemps cachés sous Ie périderme, raais enfin se font jour a travers cette couche qui alors a perdu sa couleur brune naturelle, tout en devenant grisatre. Les crevasses traversées sont longitudinale* ou triangulaires, et, dans Ie dernier cas, entourées de lanières repoussées en de- hors. Pendant un temps sec, les ascomes rétrécis ont Ie bord enroulé, en sorte qu'il faut les huinecter pour les voir s'éclore et reprendre leur forme originelle. Dans eet êtat ramolli, on leur trouve une forme campanulée, et, dans les échantillons a peine épanouis, un bord blanc, divisé en bon nombre de dentelettes. A un age avance ce bord dispa- rait totalement, et devient tout-a-fait intègre. Leur face exté- rieure brune, lisse a 1'état mouillé, p. ou m. rugueuse a 1'état desséché, ne porte pas de poils, tandisque la face hyméniale se distingue par une couleur brun-grisatre. Larges de 0.3 a 1 mill., les ascomes contiennent des asques en massue, 50 — 60 X 5 — 7 ii, remplis de 8 spores, puis de 8 paraphyses filiformes. Spores distiques, ordinairement cilindriques, arron- dies aux extivmités, unicellulaires, incolores, 7x 114 — 1,5/». 471 La plupart des périthèces viennent clans la proximité des noeuds. 44. Ombrophila C 1 a v u s (Alb. Schwein. [Peziza Clavus Consp. Fg. Lusit. Sup. 306 et t. XI f. 5]) Cooke Gre- villea 1880, p. 84; Sacc. Syll. VIII, 614; Rehm in Wint. Kr. Fl. III, 478; Phillips Discom. 324 et table X f. 62; Bul- garia Cl. Wallr. Fl. Cr. II, 516; Helotiura Cl. 0111. Champ. Fr. 155; Ciboria uliginosa (Fries) Rehrn in Wint. Kr. Fl. III. 761. — Sicc. Rehm Ascora. nü. 1110. Sur un tubercule pourri de Begonia. Averhorn, 25 Mai 1897. Communiqué par Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. Champignon charnu-gélatineux, assez compacte, d'un lila fort dilué ou d'un violacé-sale , presque en forme de cöne renversé, sessile ou pourvu d'un pédicelle court et robuste. Il atteint un diamètre de y2 a 10 mill. et présente une surface hyméniale p. ou m. convexe d'un violacé-pale. Asques en massue allongée, a 8 spores monostiques (ou distiques vers Ie sommet), elliptiques-allongées, unicellulaires, incolores, 10—12 y 3 — 4 f< , ordinairement pourvues de 2 gouttelettes. 45. Patinella artemisioides (Roum. et Pat. [Pa- tellaria artem. in Bomm. et Rouss. Fl. mycol. 136, et Pat. Tables anal. f. 73]) Sacc. Syll. VIII, 772; Ned. Kr. Arch. 3, I, 235. — Sur les tiges de 1'Artemisia vulgaris. Loosduinen; Destrée. d. Saccharomycètes. 46. Schizosaccharomyces octosporus Beije- rinck, Centralblatt f. Bakteriologie u. Parasitenkunde. XVI, p. 49. — Produit d'une fermentation de raisins de Corinthe d'une qualité inférieure. Delft, Laboratoire bactériologique, 1894. f f Pyrénomycètes. a. Allantosporées. 47. Enchnoa infernalis (Kunze et Fries [Sphaeria infernalis S. M. Il, 371]) Fuck. Symb. ler Nachtr. 14; Sacc. 472 Syll. I, 89; Sacc. Illnstr. Fg. Ital. tab. 470; Wint. Kr. Fl. II, 536 ; Oudem. Révision II, 463 ; Sphaeria Glis B. Br. A. N. H. 3, III, 372; Currey Linn. Trans. XXII, tab. 57 f. 1; Cooke Handb. 384; Enchnoa Glis Fuck. Symb. 150. — Sicc. Fuck. Rhen. n°. 2252; Plowr. Sphaer. brit. III, n° 56 (Sphaeria Glis). Sur les rameaux du Populus balsamica. Bois de Schéve- ningue. — Destrée. Périthèces larges de }4 a 1 mill., en groupes de p. on ra. d'étendue , rarement épars , cachés pendant toute leur exis- tence sous Ie périderme boursoufflé , séiniglobuleux, plus tard déprimés et concaves en dessous, appliqués au périderme qui ne laisse passer que les papilles a peine visibles, et a la fin s'en détache, criblé de petits trous. Quoiqu'il n:y existe pas de strome, néanmoins les périthèces reposent sur et sont piongés dans un feutre de hyphes raides, noires dans la lu- mière réflectée. Asques longuement pédicellés, en massue oblongue, a 8 spores, 60 — 70 X 12—14 /< (partie sporifère). Spores distiques, cilindriques, arrondies aux bouts, courbées, continues, olivacé-pale, 20 — 24 X 5 ,«. Paraphyses nombreu- ses, fort subtiles. 48. Valsa translucensDe Not. Schema Sfer. 208; Nke Pyrenom. Gerin. 227; Sacc. Syll. I, 142; Wint. Kr. Fl. II, 737 ; Sphaeria translucens de Not. Microm. Italici, Decas V, n°. 2 et tab. II. — Sur les rameaux du Salix repens. Loosduinen 1894; Destrée. Stromes nombreux, en cöne, tronqués, a disque blanchatre, \4 a 1 mill. de travers, fortement adherents au périderme, peu saillants Périthèces au nombre de 2 a 8, sphériques, a cols minces. Ostioles a peine perceptibles , soit a la péri- phérie, soit au centre du disque. Asques en massue, octo- spores, 35 x 7 n. Spores allantoïdes, arrondies aux extiv- mités, incolores, 9 — 14 X lyA //. Le nom de »translucens" signifie que les périthèces, appar- tenant a des internodes jeunes, peuvent être observés a travers le périderme sémi-transparent. 473 49. Valsacincta (Fr. [Sphaeria cincta ; Summa Veget. Scand. 411]); Nke Pyrenom. Oerrn. 228; Sacc. Syll. I, 142; Wint. Kr. Fl. II, 737; Fuck. Symb. 201 ; Oud. Rév. II, 4C4. — Sicc. Fuck. Ehen. n°. 2140 et n°. 2349; Eehm Ascom. nü. 214; Roum. Fgi Gall. n°. 5824. Sur les rameaux du Prunus lusi- tanica (virginiana ?) ; Schéveningue 1895; Destrée. Stromes éparpillés sans ordre ou en groupes dissolus, soli- dement niches dans Ie parenchyme cortical, fortement voütés, munis d'une base et d'un disque orbiculaires ou elliptiques, se frayant passage en dehors a travers de fentes transversales du périderme, fermement appliqués a celui-ci, sans pourtant Ie suivre en cas de rekichement, trahissant leur présence dans les rameaux jeunes par un cercle noir, indiquant la limite inférieure du strome. Périthèces ordinairement de 0 a 12 dans Ie même strome, soit ranges en cercle autour d'un sper- mogone central, soit, celui-ci manquant, arrangés sans ordre dans Ie même plan, globuleux, assez volumineux, entourés d'un tissu soit plus pale, soit plus foncé qu'eux-mêmes. Cols assez larges, globuleux ou en cöne aplati, pourvus d'un pore ample, pereant a 1'entour du spennogone blanc-sale ou bru- natre, ou, celui-ci manquant, éparpillés en tous sens et plus saillants que dans les espèces voisines. Asques en massue ou oblongs, amincis vers la base, a8 spores, 52— 88 X 9 — 14 /«. Spores p. ou m. distiques, cilindriques, courbées, rarement ovoïdes et droites, incolores, 16—20 X 5— G /< (rarement 8—32 x 6 — 8 /'). Spermogones (stade cytosporien) a un seul ou a plusieurs compartiments rayonnants, s'ouvrant d'un seul ou de plusieurs pores, remplis de spertnaties allantoïdes, lon- gueraent stipitées, 6 — 8 X 1.5 — 2 /«. /?. Phéosporêes. 50. Anthostoma melanotes (Berk. et Broome [Sphaeria melanotes Ann. Nat. Hist. 2, IX, 322 et tab. IX f. 6]) Sacc. Mich. I, 326; Sacc. Syll. I, 294; Sacc. Fg. Ital. del. tab. 1G4; Wint. Kr. Fl. II, 750; Oud. Rév.II, (12); An- 474 thostoma Schmidtii Nke Pyren. Gerra. 116. — Sicc. Plowr. Sphaer. Britt. I, W. 79. — Sur les rameaux décortiquês de 1'Ulmus suberosa. La Haye, Avril 1895 ; Destrée. Le strome se presente sous la forme de taches brunatres ou noiratres, d'abord superficiellement iminergées dans le bois, plus tard descendant dans le tissu sousjacent, en y formant une couche démarcatrice, au dedans de laquelle le bois prend un teint plus foncé, sans pourtant perdre sa structure primi- tive. Périthèces complètement immergés, petits, globuleux, trahissant leur présence par de petits points convexes, noirs, peu luisants, perforés au centre. Asques étroitement cilindri- ques, courtement pédicellés, a 8 spores, 70—80 X 7 — 10 /*, accompagnés de paraphyses nombreuses. Spores monostiques, courtement fusiformes, quelquefois inéquilatérales, p. ou m. arrondies aux bouts. y. Hyalosporées. 51. Physalospora gregaria Sacc. Icon. Fg. Ital. tab. 432; Sacc. Mich. I, 491 et 506; Sacc. Syll. I, 435, var. foliorum Sacc. 1. c. — Sur les feuilles du Taxus baccata. Nunspeet, 2 Févr. 1895; C. Beins. — En compagnie du Pestalozzia funerea. 52. Cryptosporella compta (Tul. [Valsa compta Sel. Fg. Carp. II, 196]) Sacc. Mich. I, 30; Sacc. Syll. I, 468; Oud. Rév. II, 464; Valsa compta Nke Pyren. Germ. 219; Cryptospora compta Wint. Kr. Fl. II, 771. — Sur les rameaux du Fagus sijlvatica. Apeldoorn, Aout 1896; O. — (compta = élégant). Stromes nombrenx, épars, faiblement voütés, a base orbicu- laire de 2 a 3 mill. de travers, soulevant le périderme qu'ils percent avec un petit disque circulaire. Périthèces au nombre de 6 a 9 dans le même strome, assez volumineux, globuleux, niches dans 1'écorce secondaire non changé, circinés, soudai- nement amiucis en un col court et mince. Cols a peine sail- lants au-dessus du disque, d'abord saupoudré en blanc, plus 475 tard grisatre. Asques octospores, parfaitement cilindriques, sessiles, 90—100 X 12 — 1G /«. Spores mono- ou distiques, largement ovoïdes, rarement presque cilindriques, droites ou courbées, incolores, 14- 1G X 8—10 fi. <5. Hyalodidymées. 53. Mycosphaerella T a s s i a n a (de Not. [Sphae- rella Tassiana Sfer. ital. 87 et tab. XCVIII; Karst. Mycol. Fenn. II, 169 ; Sacc. Syll. I, 530 ; Wint. Kr. Fl. II, 359 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 236. — Sur les chaumes du Psarnma littoralis. Loosduinen ; Destrée. 54. Mycosphaerella lineolata (Desm. [Sphaeria lineolata Rob. et Desm. A. S. N. 2, XIX, 351]) Oud.; Sphae- rella lineolata de Not. Schema Sfer. 63; Sacc. Myc. Ven. 95 et tab. IX f. 15-17; Sacc. Syll. I, 531; Wint. Kr. Fl. II, 359 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 236. — Sur les chaumes du Psarnma littoralis. — Loosduinen ; Destrée. 55. Mycosphaerella latebrosa (Cooke [Sphae- rella latebrosa Handb. 915; Cooke Seem. Journ. 1866, tab. 50 f. 16; Sacc. Syll. I, 482; Wint. Kr. Fl. II, 391; Auerswald in Gonnerm. et Rab. V, 10, tab. II, f. 26) Johanson. — Sur les feuilles de 1'Acer Pseudo-Platanus. — Apeldoorn, 24 Sept. 1897. — Périthèces hypophylles, réunis en groupes dans les mailles de la squelette, peu visibles avant la destruction du chlorophylle, tres visibles au contraire après cette destruction qui peut s'étendre sur des espaces p. ou m. étendues. — Spores lancéolées, biloculaires , étranglées au milieu, compo- sées de deux moitiés, dont la partie basale, tant soit peu enflée, tranche contre la partie antérieure presque cilindrique. Asques détruits. 56. Apiospora Rosae Oud. Rév. II, 465. — Sur les rameaux du Rosa canina- Putten, Oct. 1885; O. Périthèces en groupes laches, toujours cachés, membraneux, a la fin perforant Ie périderme avec un col papilliforme, larges 476 de M raill. , noirs, globuleux, déprimés. Asques accompagnés de paraphyses, octospores, oblongs, quelquefois amincis aux poles et un pen enflés au milieu, 190 X 21 /«. Spores disti- ques, de maniere a former soit deux séries de 4, soit deux séries de 3, circonstance dans laquelle les deux autres ont pris place aux poles. Elles sont incolores, piriformes, larges en avant, minoes en arrière, biloculaires, ayant la cloison beau- coup plus proche de 1'extrémité amincie que de 1'autre, 16 — 17 X 9—12 il 57. D i d y m e 1 1 a p r o x i m e 1 1 a (Karst. [Sphaerella pro- ximella Mycol. Fenn. II, 177]), Sacc. Syll. I, 558; Wint. Kr. Fl. II, 423; Ned. Kr. Arch. 3, I, 236; Sphaerella hyperopta Rehm Ascom. exsicc. nu. 348; Didymosphaeria Kunzei Niessl in Kunze Fgi sel. n°. 91; Ned. Kr. Arcli. 3, I, 236. — Sicc. Rab. F. E. n°. 2039; Rehm Ascom. n°. 348; Kunze Fgi sel. n°. 91 ; Thüm. Mycoth. Univ. n°. 762. — Sur les feuilles d'un Carex. Loosduinen; Destrée. 58. Didymellanigrella (Fr. [Sphaeria nigrella S M. II, 512]) Sacc. Syll. Addenda ad Vol. II, p. XLIV; Diaporthe Euporthe nigrella Oud. Rév. Pyren. II, 44; Sphaeria nigrella Ned. Kr. Arch. 1, I, 51 ; Prodr. Fl. Bat. II, 4, p. 65. Sur les tiges du Melandrium diurnum. — Warmond, van Hall; Maastricht, Franquinet. Périthèces presque globuleux, lisses, pourvus d'un pore au centre d'une dépression circulaire, distribués superficiellem ent sur une tache allongée noiratre, aux contours nettement accusés. Spores distiques, fusiformes, incolores, biloculaires, longues de 20 /'. Contenu des périthèces blanc dans la lumière réfléchie. — Faute d'exemplaires conservés comme il faut, il m'a été im- possible de completer les Communications de Mr. Saccardo. 59. Didymella Taxi Oud. Sphaerella Taxi Cooke, Grev. VI, 128 et Fgi Brit. exs. VII, N'. 697; Sacc. Syll I, 480). — Sur les aiguilles du Taxus baccata var. sparsifolia. Nunspeet, 24 Févr. 1898; Beins. Table VI, fig. 3. — Péri- thèces tres nombreux, rapprochés saus ordre, globuleux, niches 477 solidement dans Ie support, ne présentant a la face supérieure des aiguilles qu'un sommet convexe perforé au milieu, mesu- rant Ve a !A mill. de travers, fermes, glabres, noirs, pourvus d'une paroi assez épaisse. Asques en faisceau, tres nombreux, cilindracés on un peu en massue vers Ie sommet, pédicellés, octospores, 70 X 10 (sans y compter Ie pédicelle), pourvus d'une paroi épaisse hyaline, accompagnés de paraphyses nom- breuses. Spores distiques, hyalines, biloculaires, d'abord fusi- formes, plus tard étranglées au milieu, et par la divisées en deux parties p. ou m. en forme de cöne. Elles mesurent 12 — 16 X 4 — 5 /', et ne contiennent pas de gouttelettes. 60. Lizonia halophila Bomm. et Rouss. dans Sacc. Syll. IX, 680; Ned. Kr. Arch. 3, I, 235. — Sur les feuilles desséchées du Honkenya peploides, entre Monster et ter Heide, et au Hoek van Holland. — Destrée. 61. Melanconis Fagi Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Fagus sylvatica. Apeldoorn, 27 Aoüt 1896; O. Cette espèce répond exactement a la description du Mei. antarctica Spegazzini (Fgi Patag. n°. 128 et Sacc. Syll. IX, 701), sauf pourtant les asques qui mesurent 93 X 18 %/<, et les spores qui mesurent 23, 5 — 23 X 7 — 9 f(, sans y com- prendre les cils gélatineux aux poles. 62. Diaporthe Euporthe fasciculata Nke Py- renom. Germ. 247; Sacc. Mycol. Ven. Spec. 140 et Tab. XIII, f. 62—64; Ned. Kr. Arch. 3, I, 237; Sacc. Syll. I, 639 ; Sphae- ria spiculosa Auct. plurim. — Sur les rameaux tombes du Ro- binia Pseudo- Acacia au bois de la Haye. Destrée. 63. Diaporthe Euporthe in termedia Sacc. Fgi Ven. Ser. IV, 9 ; Sacc. Syll. I, 660. - - Sur les tiges du Saponaria officinalis. Schéveningue ; Destrée. 64. Diaporthe Euporthe forabilis Nke Pyrenom. Germ. 258; Sacc. Myc. Ven. Specimen 141; Sacc. Syll. I, 640; Winter Kr. Fl. II, 613; Ned. Kr. Arch. 3, I, 237. - Sur les rameaux morts de Peuplier. Bois de Schéveningue ; Destrée. 65. Diaporthe Te tra sta ga inaequalis (Curr. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 32 478 [Sphaeria inaequalis Linn. Trans XXII, 270 et fig. 79]) Nke Pyren. Germ. 285; Sacc. Syll. I, GG3; Wint. Kr. FL II, C45; Ned. Kr. Arch. 3, I, 237. — Sur les raineaux décortiqués du Sarothamnus vulyaris. — Dunes de Loosduinen; Destrée. 66. Diaporthe Tetrastaga cupulata Berl. et Destrée in Ned. Kr. Arch. 3, I, 238. — Sur les rameaux des- séchés du Populus balsamifera. Bois de Schi'-veningue ; Destrée. 67. Diaporthe Tetrastaga circumscripta Otth, sec. Nke in Fuck. Symb. 207 ; Sacc. Syll. I, 679 ; Wint. Kr. FL II, G29 ; D. leucostroma Nke in Fuck. Rhen. n°. 1989 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 237. Sur les rameaux du Sambucus nigra. — Loosduinen. Destrée. 68. Diaporthe Tetrastaga retecta Fuck. et Nke in Fuck. Rhen. iv>. 1992; Nke Pyren. Germ. 304; Sacc. Syll. I, G80 ; Wint. Kr. Fl. II, G33 ; Ned. Kr. Arch. 3. 1, 237. - Sur les rameaux morts du Buxus sempervireus. Wrassenaar ; Destrée. 69. Diaporthe Tetrastaga exasperans Nke Pyren. Germ. 289; Sacc. Syll. I, 68G; Wint. Kr. Fl. II,G44; Ned. Kr. Arch. I, 237. — Sur les rameaux morts du Betuia alba. Bois de Schéveningue ; Destrée. e. Phéodidymées. 70. Didymosphaeria Aucupariae Oud. Rév. des Ch. d. P. B. II, 4GG. Sur les feuilles du Sorbus Aucuparia encore vertes. Doesburg, v. d. Bosch ; Maastricht, Franq. ; Mycosphaerella Aucupariae ibid p. 215. Les exemplaires du Mycosphaerella Aucupariae, conservés dans les »Sphaeriacei Britannici" de Mr. Plowright (Liv. II, N°. 92) sous Ie nom de Sphaerella Aucupariae, nous ont fourni 1'occasion d'établir pour cette espèce la place qui lui est due véritablement. Jusqu'ici les périthèces du champignon n'avaient été rencontres que dans 1'état imparfait, jusqu'a ce qu'enfin, parmi les échantillons du mycologue anglais, j'en trouvai quelquos uns, faisant partie de feuilles surannées, qui conté?- 479 naient des asques et des spores propres a êtro étudiés avec plus de succes. Le soit-disant Mycosphaerella est un vrai Didymosphaeria. Les asques sont cilindriques ou un peu düatés a la base, octospores, et ses spores monostiques, ou monostiques en haut. et sans orclre en bas, elliptiques, arrondies aux extrémités, biloculaires, légèrement grisatres, 9—10 X 4i£ — 5 /«. La cloi- son se trouve plus avancée vers leur sommet que vers leur base, et les parapkyses filiformes sont nombreuses. En conséquence de uotre découverte, le Mycosphaerella Au- cupariae (p. 215 de notre Révision, II) doit être transport é avec tous ses synonymes vers les Phéodidymées, et y prendre place dans le genre Didymosphaeria, entre les espèces qui out 1'épiderme noircie autour du col proéminant. 71. M e 1 a n o m m a Hippophaës H. Fabre A. S. N. 6, IX, 92 et tab. III, f. 29; Sacc. Syll. II, 108; Wint. Er. Fl. II, 243 ; Oud. Rév. II, 306 ; Ne.1. Kr. Arch. 3, I, 235. — Sur les raineaux desséchés du Eippophaë rhamnoides. — Dunes prés de la Haye; Destrée. Non vidi ! 72. Leptosphaeria v a g a n s Karst. Fgi Spitsb. 104 ; Sacc. Syll. II, 59 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 59. - Sur les feuilles de VAcorus Calamus. — Pres de Voorburg et au jardin bot. de Leide; Destrée. Non vidi! 73. Leptosphaeria Nardi (Fr. [Sphaeria Nardi S. M. II, 520]) Ces. et de Not Schema Sfer. 236; Sacc. Syll. II, 72 ; Wint. Kr. Fl. II, 454 ; Berlese Ie. Fg. tab. LXII f. 1 ; Oud. Bé v. II, 302 , oü 1'on trouve une énumération des Sicc. ; Pleospora Nardi Fuck. Syinb. 137 et tab. VI f. 28; Lamb. Fl. Beige, II, 273; Sphaeria Nardi Fr. dans Hedwigia I, 116 et tab. XV f. 7. — Sur les feuilles du Nardus stricta ; Apeldoorn, Sept. 1896; O. 74. Leptosphaeria h y d r o p h i 1 a Sacc. Fgi Veneti Ser. II, 320; Sacc. Fgi ital. del. tab. 280; Sacc. Syll. II, 67. 480 Sur les tiges du Juncus squarrosus. — Nunspeet, 13 Jan. 1898; Beins. 75. Leptosphaeria microscopica Karst. Fg. Spitsb. 102; Sacc. Syll. II, 59. — Sur les chaumes d'un Bro- mus. — Nunspeet, 13 Mars 1898; Beins. 76. Leptosphaeria r ir u la ris Bomm. Rouss. Sacc. in Sacc. Syll. IX, 787. — Sur les tiges de VAlisma Plan- tago. — Nunspeet, 13 Mars 1898 ; Beins. 77. Leptosphaeria F u c k e 1 i i Niessl. in Voss, Zwei neue Ascomyceten, p. 1, et Oest. bot. Zeits. 1882, N°. 11; Sacc. Syll. II, 71; Wint. Kr. Fl. II, 453; Ned. Kr. Arch. 3, I, 23G. — Sur les feuilles sèches du Psamma littoralis. — Dunes de Loosduinen; Destrt-e. Non vidi! 78. Melogramma Betuiae Oud. et Destrée in Oud. Révision des Pyrenoin. II, 320. — Sur les raraeaux du Betuia alba. — La Haye, 1895; Destree. Stromes assez nombreux, arrangés sans ordre, mais a distan- ces assez régulières, d'abord cachés sous Ie pmderme, ensuite se iïayant passage au dehors par des ouvertures p. ou m. circulaires, entourees des lanières érigées et raides du péri- derme. Ils ont une forme conique, une couleur noire, et niesu- rent 'A a 1 mill. de travers. Chaque strome contient 1 a 3 périthèces globuleux, a peine proórainents avec un col court et obtus. Asques en raassue t'-troite, brièvement pédicellés, 160—180 X G p, a 8 spores. Spores d'abord distiipies, plus tard monostiques, après que 1'eau, absorbé par les asques, les a fait atteindre une longueur a peu pres doublé de la lon- gueur originelle. Elles sont cilindriques, fusiformes, droites ou tres peu courbees, incolores, continues, et munies de 3 gouttelettes a 1'état jeune, tandisque celles d'un age avanct'- se distinguent par une couleur fuligineuse et 3 cloisons. Les rétrécissements manquent compl(v'tement. Les spores ont une longueur de 22 a 26, et une largeur de 5 a 5.5 /«. Paraphy- 481 ses articulées, surpassant de beaucoup les asques, absorbant 1'eau tout en se tuméfiant. >/. Hyalophragmées. 79. Metasphaeria aeorella Berl. et Vogl. in Sacc. Syll IX, 841 ; Leptosphaeria aeorella Cooke, Grev. 99. - Sur les feuilles de VAcorus Calamus, en compagnie du Phoina Acori et d'une espèce d'Epicoccum. — Asques 80—90 X 16/*. Spo- res fusiformes, 6-loculaires, acuminées aux bouts, un peu courbées, hyalines, d'abord pourvues de quelques gouttelettes, 30-35 X G ft. (') 80. Sphaerulina intermixta Berk. Br. [ Sphaeria intermixta, A. N. H. 3, III, n°. 039]. Sacc. Syll. II, 187 ; Wint. Kr. Fl. II, 404; Ned. Kr. Arch. 3, I, 23G; Sphaerella inter- mixta Auersw. Oest. bot. Zeits. 57 ; Pringsheimia Rosarum Schulzer Pfl. Slav. 57 ; Stigmatea seriata Wint, Reg. Flora 1872, p. 544; Sphaeria glomerulata Fuck. Symb. 113; Didymella glomerulata Sacc. Syll. I, 54G. Sur les branches mortes du Rosa rubiginosa. Dunes de Wassenaar ; Destive. 81. Calospora p la t an o ï d e s Niessl; Oud. Révision II, 338, forma Sorbi Roll. et Destree, Ned. Kr. Arch. 3, I, 236. — Dans 1'écorce du Sorbus Aucuparia. — Bois de Sché- veningue; Destrée. Semble difivrer de 1'espèce-type par des asques brièvement stipités, 90 X 20 ii, 1'absence totale de paraphyses, et les spo- res presque distiques de 20—25 X 4— G ,". &, Phéodictyées. 82. Pleospora vagans Niessl b. p u s i 1 1 a Sacc. (') Le Metasphaeria trichostoma dont mention a été faite dans Ie Ned. Kr. Arch. 3, I, 236 comme vivant sur le Lycopsis arvensis, me semble exiger un nouvel examen. 4S2 Syll. II, 267. — Sur les épis de FEh/mus arenarius. — Ter- rains de bruyère a Nunspeet, 7 Janv. 1898 ; B e i n s. 83. Pleospora vulgaris Niessl a. monosticha Sacc. Syll. II, 244. — Sur les tiges d'une Boraginée. — Nun- speet, 27 Janv. ; B e i n s. 84. Pleospora vulgaris Niessl b. disticha Sacc. Syll. II, 244. — Sur les pédoncules du Plantago major. — Nunspeet, 21 Janv. 1S98 ; Beins. 85. Pleospora moricola Passerini in Berlese Fgi moricoli, fase. II, tab. I, f. 7—15; Ned. Kr. Arch. 3, I, 235; PI. herbarum Eab. var. moricola Sacc. Syll IX, 881 ; Oud. Révision II, (12). — Sur les jeunes rameaux du Morus alba. — Bois de Schéveningue ; Destrée. 86. Pleospora vulgatissima Spegazzini Fgi Arg. Pug. IV, 64; Sacc. Syll. II, 250. — Sur les rameaux du Bibes Grossularia. — Betuwe, 19 Mai 1897. Offert par Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. — Se distingue entre autres par des spores a 7 cloisons transversales, enveloppées d'une couche gélatineuse d'une épaisseur extraordinaire. 87. Pleospora infectoria Fuck. Symb. 132 et tab. III, f. 23; Sacc. Syll. II, 265; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 548; Wint Kr. Fl. II, 496; Oud. Rév. II, (12); Ned. Kr. Arch. 3, I, 235. — Sur les feuilles mortes du Psamma littoralis. — Loosduinen ; Destrée. 88. Pleospora Acori Oud. et Destive in Oud. Eév. II, (12). — Sur les feuilles de VAcorus Calamus, 1895. — Mlle Destrée. 89. Cue urbit aria S o r b i Karst. Myc. — Fenn II, 62 ; Sacc. Syll. 11,314; Ned. Kr. Arch. 3,1, 235. — Sur les rameaux morts du Sorbus Aucuparia. — Bois de la Haye; Destrée. rj. Hyalodictyées. 90. Catharinia Rubi Oud. Rév. d. Ch. d. P. B. II, 365. — Sur les sarments d'une espèce de Rubus. — Laag- Soeren, Aoüt 1896; O. 483 Périthèces cachés sous Ie périderme, épars, proêminents avec leur col papillaire, mesurant 140 f* de travers, coriacés mais souples. Asques obovés-oblongs, 4G X 21 ,k, sessiles, épaissis au sommet, a 2 membranes, dont 1'intérieure, en contact avec 1'eau, souvent s'élance en avant, en prenant la forme d'un tuyau a parois fort minces, dans 1'espace interne duquel les spores s'arrangent de maniere monostique. Les paraphyses manquent absolument. Spores imparfaitement tristiques, obo- vées-oblongues ou obovées-lanceolées , 23 — 28 X 7 — 9 », a 5 cloisons transversales et 2 cloisons longitudinales, ver- ticales ou obliques, appartenant aux loges médianes, c. a. d. soit aux deux supérieures, soit aux deux inférieures, soit aux loges les plus proches de la cloison du milieu, composées d'une moitié antérieure plus large, et d'une moitié postérieure plus étroite, entre lesquelles se trouve un rétrécissement assez pro- noncé. Elles sont totalement incolores et tres hyalines. Les asques ne se séparent pas en quittant Ie périthèce, mais Tor- ment un peloton, dont les parties constituantes sont droites au milieu, et ascendantes a la circonférence. i. Scolécosporées. 91. Ophiobolus tenellus (Auersw. [Rhaphidopliora tenella Oest. bot. Zeits. 1868 n°. 9, p. 274-278, et Hedwigia VII, n». 1868, p. 184) Sacc. Syll. II, 346; Wint. Kr. PI. II, 530; Ned. Kr. Arch. 3, I, 236. — Sur les tiges mortes de VAn- chusa officinalis, dans les dunes de Schéveningue ; Destrée. 92. Ophiobolus arena rius Boinm. Rouss. et Sacc. in Sacc. Syll. IX, 935 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 236. — Sur les chaumes morts du Psamma littoralis. — Loosduinen ; Destrée. 93. Ophiobolus vulgaris (Sacc. [Rhaphidopliora vulgaris Sacc. Mich. II, 67J) Sacc. Mich. II, 953; Sacc. Syll. II, 338. — Sur les tiges du Galeopsis Tetrahit desséchées. — Apeldoorn, 19 Oct. 1897 ; O. Cette espèce se distingue des espèces alliées par 1'absence de taches rougeatres aux en- 484 virons des périthèces et par la subtilité extreme des spores, dont 1'épaisseur n'atteint que 1 a 1]4 /<• Celles-ci ont un teint très-dilué, contiennent une série longitudinale de goutte- lettes et se courbent orclinairement d'une maniere elegante, après leur t'vacuation. 94. Cryptospora corylina (Tul. [Valsa corylina S. F. C. II, 174) Fuck Symb. 192; Sacc. Syll. II, 3G2; Sacc. Illustr. Fg. Ital. tab. 4G8; Wint. Kr. Fl. II, 773; Ned. Kr. Arch. 3, I, 236. — Sur les rameaux morts du Corylus Avellana. — Bois de la Haj^e; Destive. 95. C r y p t o s p o r a B e t u 1 a e Tul. S. F. C. II, 149 et tab. XVII, f. 13-27; Sacc. Syll. II, 304; Wint. Kr. Fl. II, 772; Fuck. Symb. 192; Oud. Rév. d. Ch. d. P. B. 11,377.- Sur les rameaux du Betuia alba. — La Haye, Mars 1895 ; Destrée. 96. Yialaea insculpta (Fries [Sphaeria insculpta El. Fung II, 95?; Oudemans, Nederl. Kruidk. Arch. 2e Série, I, p. 184 et tab. V, f. 9]) ; Zignoëlla insculpta Sacc. Syll. II, 225 ; Vialaea insc. Sacc. Hechv. 1895, Bepert. p. XXXI, et Hedw. 1896, Bepert. p. XXV ; Sacc. Buil. Soc. Myc. de France 1896 p. 66. — Table XVI, fig. 4. La diagnose du genre Vialaea, introduit dans la science par Mr. Saccardo, parce que notre Sphaeria insculpta posscde des caractères incompatibles avec ceux des genres de Pyré- nomycètes connus, est concu dans ces termes: »Stroma val- seum, pustulatum ; perithecia plura ostiolis breviusculis, vix convergentibus. Asci elongati octospori aparaphysati ; spori- dia praelonga, bifusoiclea, h.e. utrinque acuta, medio angustata, 1-septata, hyalina." Le champignon habite 1'écorce des rameaux de VIlex Aqui- folium, et fut recueilli pour la première fois dans le jardin botanique d'Amsterdam. ttt Hystépiaeées. 97. Gloniopsis australis (Duby [Hysterium australe Mèm. des Hyst. 32 et tab. I, f. 13]) Sacc. Syll. II, 774; Gl. L85 biformis Destr. in Ned. Kr. Arcb. 3, I, 235. Sur les brancbes dénudées d'un peuplier, au bois de Scbéveningue, 1894; Destrée. Périthèces étroitement oblongs, arrondis aux bouts, pourvus d'une fente assez large, longs un pen moins d'un millimètre. Asques en inassue allongée, 110 x 15 /<, accompagnés de parapbyses, octospores. Spores incolores, monostiqïies, obovées, 21 — 23 X 9 — 12 ,«, rnuriformes, pourvues de 5 cloisons trans- versales et d'une cloison longitudinale dans une ou plusieurs des six loges. Entre la moitée antérieure plus large, et la rnoitée postérieure plus étroite, il existe un étranglement super- ficiel. F. Champignons imparfaits. t Sphaeropsidées. a. Spbéroidées. a. Byalosporées. 98. Pbyllosticta aucubicola Sacc. Micb. II , 276; Sacc. Syll. III, 30. — Sur les feuilles de V Aucuba japo- nica. — Nunspeet, 1896. B e in s. 99. Pbyllosticta b u x i n a Sacc. Micb. I, 137 ; Sacc. Syll. III, 24. — Sur les feuilles du Buxus seempervirens. — Nunspeet, 28 Januari 1898; B e i n s. 100. Pbyllosticta cornicola Eab. Herb. Myc. I, N°. 454 ; Sacc. Syll. III, 21. — Sur les feuilles du Comus san- guinea. — Leide 1846 ; O. 101. Phvllosticta Laureolae Desm. A. S. N. 3, VIII, 33; Sacc. Syll. III, 26: Oud. Ned. Kr. Arch. 2, I, 167, sous Ie nona fautif de Pborna Laureolae. — Sur les feuilles du Daphne Laureola. — Naaldwijk, 1870; van der Trappen. 102. Pbyllosticta osteospora Sacc. Mich. I , 531; Sacc. Syll. III, 34. — Sur les feuilles du Qucrcus Iiobitr. 48G Apeldoorn, Oct. 189G; O. — Taches amphigènes, rouge-pale, a coritours vaguement indiqués. Périthèces en groupes sous-épi- dermiques, pas plus larges que de 80 a 90 /t, tenclres, perfo- rés au centre, remplis de sporules bacillaires droites, dilatées aux bouts et par la humériformes, &% — 7 X 2% ft (les mesu- res du Sylloge sont G— 7 X 1 /*). 103. Phyllosticta quercicola Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Apeldoorn, 28 Aoüt, 1894. A la face inférieure des feuilles on distingue plusieurs taches de dimensions et de formes diftérentes, dont la couleur bru- natre, tout en palissant vers Ie centre, devient de plus en plus foncée vers Ie bord. Les périthèces membraneux, tres petits, brun-foncé, forment des groupes p. ou ra. serres, et ont Ie centre perforé d'une petite ouverture, d'oü s'échappent les sporules, condensées en globule ou en cirrhe blanc. Elles ont une forme oblongue ou ovoïde-oblongue, et sont conti- nue», incolores, arrondies aux poles, ordinairement biocellées, et mesurent 12—14 X 4—5 /<. L'espèce se distingue des autres espèces alliées par 1'hypo- phyllie des périthèces et la largeur considérable des sporules. 104. Phyllosticta quernea Thüin. Fgi austr. sicc. n°. 81 ; Sacc. Syll. III, 35. — Sur les feuilles du Quercus Robur. — Apeldoorn, 17 Oct. 1897; O. — Cette espèce se trahit, justeruent comme 1'a observé de Thümen, par les dégats auxquels sont sujettes les taches chargées de périthèces. Avant la chute des feuilles, mais après que les périthèces ayent atteint Ie stade de maturité complete, la partie molle des taches se détruit, en sorte que des parties restreintes de la squelette deviennent visibles, non dissemblables a celles, provoquées par des larves d'insectes. Nos exemplaires respon- daient en tout a la diagnose donnée dans Ie Sylloge, a cela prés, que les périthèces se présentassent a la face supérieure et non pas a la face inférieure du support. 105. Phoma Achilleae Sacc. Mych. II, GIG; Sacc. 487 Syll. III, 124. —Sur les tiges desséchées de V Achillea Mille- fölium. — Nunspeet, 7 Mars 1898; Beins. 106. Phoma Acori Cooke, Grevillea XIII, 95; Sacc. Syll. App. aux vol. I— IV. 305, et Syll. X, 183. — Sur les feuilles de VAcorus Calamus. — La Haye, Janvier 1895; Destn'e. — Périthèces en groupes, nombreux, tres petits, cachés sous l'épiderme, membraneux, brcraatres. Sporules ovoï- des ou elliptiques, 6 — 8 X 3 u. 107. Phoma Ariae Oud. n. sp. Sur les rameaux du Sorbus Aria. — La Haye, 1894; Destrée. — Sporules 7 x 2 ft, contenant deux gouttelettes qui gagnent en évidence par 1'application du bleu de méthylène. 108. Phoma Epilobii Preuss, Hoyerswerda N°. 282 ; Sacc. Syll. III, 134. — Sur les tiges de VEpüobium hirsutum. — Nunspeet, 10 Févr. 1898; Beins. 109. Phoma eryngicola Brunaud, Champ. de Sain- tes, 337 ; Sacc. Syll. X, 176. — Sur les tiges desséchées de VEryngium campestre. — Monster, 1894; Des tree. — Ac- compagné du Fusarium herbarum. — Sporules 9x5 />. 110. Phoma fuscata (Bon orden [Clisosporium fuscum Abh. Mycol. 139]) Sacc. Syll. III, 123. — Sur les tiges nior- tes du Dahlia variabilis cultivé. — Nunspeet, Janv, 1898; Beins. 111. Phoma Ha m a m e 1 i d i s Oud. n. sp. Sur les fruits du Hamamelis virginica. — Nunspeet, 7 Mars 1898; Beins. Périthèces réunis en groupes plus ou moins étendus, cachés sous L'épiderme, mesurant Vc a l/5 mill. de travers, orbiculai- res-déprimés. munis d'un ostiole saillant perforé , d'abord brunatres, a la fin fuligineux. Sporules elliptiques, sans gout- telettes, 9 X 4j^ /«• 112. Phoma inexpectata Oud. n. sp. Sur les aiguil- les du Picta pëctinala. —Nunspeet, 25 Janvier 1898, Beins. — Périthèces distribués inégalemeut, membraneux, d'une structure fort subtile, fortement adherents a la base, amphigènes, per- forant l'épiderme, mesurant % a \i de mill. de travers, per- 488 forés au centre. Sporules cylindracées, courbées, arrondies aux bouts, sans gouttelettes, continues, 7 x 2 — 2lA /*; basidies filiformes, longues, parfois rameuses. — Différe du P. Abietis Briard (Sacc. Syll. X, 1G3) par les périthèces moins nombreux, plus volumineux, nullement rapprochés en series longitudina- les ; par les sporules courbées, et par 1'existence de basidies. 113. P h o m a inopinata Oud. n. sp. — Sur les aiguilles du Pinus Strobus. — Nunspeet, 25 Janvier 1898 ; Beins. — Péri- thèces ('pigénes, rarement hypogénes, innés, ordinairement ar- rangés en séries, noirs, penetrant 1'épiderme, astomes (?), pourvus d'une paroi assez consistante, opaque, niesurantjusqu'a M mill. de travers. Sporules elliptiques ou ovales, arrondies aux bouts, incolores, continues, pourvues de deux gouttelettes polaires au début, niesurant 7 — 9 X 2i<— 3 /<. 114. Phoma interniedia Sacc. Fgi Veneti novi, Ser. IX, 9, sub n°. 21; Sacc. Syll. III, 131. — Sur les tiges du Sapo- naria officinalis. — Dunes de Schéveningue, 1895 ; Destrée. 115. Phoma Letendrei Sacc. Mach. I, 52G ; Sacc. Syll. III, 14G. — Sur les feuilles du Lysimachia Nummularia. — Nunspeet, 1G Mars 1898; Beins. 116. Phoma lineolata (Desm. [Ph. lineolatum, A. S. N. 3, XVI, 228]) Sacc. Syll. III, 150 ; Ph. lineolatum Desm. ; Prodr. Fl. Bat. II, pars 4, p. 94. — Sur les écailles des cönes du Larix decidua. Apeldoorn 1895; O. — Périthèces d'abord totalement immergés, plus tard exposés a travers de petites fentes de Tépiderme, tres petits, noirs, ordinairement rappro- chés et réunis en séries linéaires courtes, se délivrant de leurs sporules par une petite ouverture au sommet. Celles-ci ovoïdes ou oblongues, souvent réunies en cirrhes blanchdtres, incolores, 5 — 7 X 2—3 ft, biocellées, soustenues par des basidies courtes. 117. Phoma lusitanica Thüm. Contrib. a la Mycol. de Lus. N°. 335; Sacc. Syll. III, 124. — Sur les pédoncules du Centaurea nigra. — Nunspeet, 5 Mars 1898; Beins. 118. Phoma Lycii Sacc. Syll. III, 88, d'après les fig. 489 7 et 8, tab. XIV du »Mémoire sur les Sphaeria ^ui viennent sur les espèces de Lijcium", de Hazslinszky. Sur les branches mortes du L;/cium barbarum. — Terheide et Katwijk; Des tree. 119. Phoma oenotherella Sacc. Mieh. I, 524 ; Sacc. Syll. III, 134. — Sur les capsules de VOenothera biennis. — Nunspeet, 13 Mars 1898; Beins. 120. Phoma P i n i (Desmaz. [Sphaeronema Pini Ann. Sc. Nat. 3, X, 347]) Sacc. Syll. III, 101. — Sur les aiguilles de VAbies excelsa. Laren, Oct. 1896. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ptitzema Bos. — Périthèces épiphylles, en séries longitu- dinales, d'abord cachés, enfin exposés, fort petits, globuleux ou globuleux-déprimés, mesurant 50 /< de travers. Sporules ovoïdes, longues de 10 fi. 121. Phoma pithya Sacc. Mich. I, 126; Sacc. Syll. III, 73. — Sur les aiguilles du Pinus sijlvestris. — Wasse- naar 1894; Des tree. — Périthèces épars, d'abord cachés, plus tard partiellement exposés, globuleux, a peine papillés, mesurant \i mill. de travers, a paroi cellulaire un peu ferme, fuligineux. Sporules fusiformes, ordinairement droites, 9—11 X 2 14 — 334 ,", pourvues de deux gouttelettes a 1'êtat jeune. 122. Phoma Pseudacaciae Sacc. Syll. 'III, 69. — Sur les rameaux du Róbinia Pseudo- Acacia. Schéveningue 1894 ; Des tree. — Périthèces en groupes, assez volumineux, glo- buleux-déprimés, cachés sous Ie périderme, pourvus d'une pe- tite ouverture au centre. Sporules fusiformes, tres aigues aux poles, 8—10 X 2^—2^ /«. La précence de deux gouttelettes peut être démonstrée par 1'application du bleu de méthylène. Basidies droites, non pas en crochet au sommet. 123. Phoma quernea Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Quercus lïobur. — Nunspeet, 7 Mars 1898; Beins. — Sporules 7 X 2lA fi, sans gouttelettes. 124. Phoma ribesia Sacc. Syll. III, 88. — Sur les ra- meaux du lübes Grossularia. — Nunspeet, 16 Mars 1898. Beins. 125. Phoma Euborura Westendorp, Notices VI, 22 ; 490 Kickx Crypt, des Flandres I, 436; Sacc. Syll. III, 7G; Phoma Rubi West. Herb. n°. 1234. — Sur les tiges du Pubus idaeus. — Nunspeet, 2G Janv. 1898; Beins. 126. Phoma s a 1 i c e 1 1 a Oud. (Ph. salicina Sacc. et Roum., Reliquiae Libertianae V, N°. 63). — Sur les rameaux du Salix cinerea. — Nunspeet, 7 Mars 1898; Beins. — Il nous a para nécessaire de changer Ie nom (Ph. salicina), appliqué par Mess. Saccardo et R o u m e g u è r e a la Sphéropsidée de la collection L i b e r t , parceque Ie Ph. salicina Westendoi-p (Notices V, p. 21, faisant partie du Bulletin de 1'Académie royale de Belgique, 2e Série, II, N°. 7) auquel ces auteurs avaient cru pouvoir attacher leur nom, sans pouitant qu'ils eussent eu 1'occasion de prendre connaissance de la diagnose publire par Tauteur Beige, diffère trop, quant aux dimensions des sporules des objets étudiés par eux-mémes, pour qu'il serait désirable de perpétuer 1'apparence d'une identité des deux formes. En eftet, Westendorp évaluait les dimen- sions des sporules par lui mesurées, a 10 X 5 a, tandisque Mess. Saccardo et R o u m e g u è r e , en concordance avec notre propre expérience, s'expriment en faveur de la formule G— 7 X 2K ,»• En conséquence, Ie Ph. salicina West. pos- sède des sporules elliptiques, et Ie Ph. salicina Sacc. et Roum. des sporules oblongues. Dorenavant on aura donc a compter avec les formes: Ph. Salicis, Ph. salicina et Ph. salicella, sans y compter les autres espèces, dont les noms n'ont aucun rapport avec la plante nourricière. 127. Phoma solanicola Prillieux et Delacroix, Buil. de la Soc. Mycol. de France 1890, tab. XX f. II; Sacc. Syll. X, 175. — Sur les tiges du Solanum nigrum. — Nunspeet, 10 Eévr. 1898; Beins. 128. Phoma strobiligena Desm. Ann. Sc. Nat. 3, XI, 8 ; Desm. PI. Cr. de Fr. P. S., P Ed. n". 187G; 2° Ed. n°. 147G; West. Not. III, 13; Kickx Crypt. d. Flandres I, 437; Sacc. Syll. 111, 150. — Sur les cönes du Pinas sijlvestris et du Thinja occidentalis. — Nunspeet, 2 Févr. 1S9S; Beins. 401 129. Phoma vicina Desmaz. PI. Crypt, de Fr. 2e Série n°. 352; Sacc. Syll. III. 71. ■ - Sur les jeunes branches desséchées du Sambucus nigra. accompagné de VAscochyta sambucella Pass. — Nunspeet, 5 Mars 1898; Beins. — Mons. Sacc ar do commence par citer: »Desm. Exs. Ser. III," ce qui est inexacte, parce que pas plus qne deux Séries de ces Exsiccata ont paru. Pourtant il faut avouer que la première Série ait été publiée a deux reprises, ce qui fait qu'on fasse mention d'une le et d'une 2e Eclition de la première Série. Nous sommes donc clans notre droit en citant la 2e Série au lieu de la 3e. L'examination des échantillons, publiés par Desmazières, nous a convaincu que le Phoma vicina, justement comme dans nos propres exetnplaires, y est accompagné de V Ascochyta sumbucella Pass. L'illustre mycologue ne semble pas s'en être apereu ; aussi, les mesures des sporules, publiées dans ses éti- quettes, se rapportent uniquement a celles du Phoma. La longueur des sporules y est estimée a 7.5 et la largeur a 1.9 /*. Mr. Saccardo cite les nombres 5x2. Selon notre expé- rience, les périthèces contiennent une quantité innombrable de sporules de diverses longueurs, en sorte qu'il nous semble que le Phoma vicina Desm. et celui de Mr. Saccardo représentent la même chose. La couleur olivacé-pale cles spores, vues en masse, est inapercevable dans les sporules isolées. Reste a communiquer que les sporules du Phoma vicina ont pour la plupart une forme oblongue et des poles arron- dies, et que les gouttelettes leur font défaut. 130. Phoma Wei gel ia e Sacc. Mich. 1,481; Sacc. Syll. III, 70. — Sur les capsules desséchées du Weigel ia amabilis. — Nunspeet, 2 Mars 1898 ; Beins. 131. Phoma Zopfii Allescher, Hedw. 1894, p. 123; Sacc. Syll. XI, 489. — Sur les tiges, les rameaux, et les épines de VOnonis spinosa. — Nunspeet, 1G Mars 1898 Beins. 132. Dendrophoma pruinosa (Fr. [Sphaeria prui- nosa S. M. II, 486]) Sacc. Syll III, 179; Cytospora pruinosa 492 Sacc. Mich. I, 519. — Sur les rameaux du Ligustrum vulyare. — Dunes de Schéveningue 1894, Destive. Périthèces tres prononcés, en groupes, cachés, fortement ad- herents a la face inferieure du periderme, entourés d'un pa- renchyme blanchatre. Sporules courbées en croissant, tres petits, 5 X 1 — llA ii-, jaunatre-très-dilué, reposant sur des ba- sidies rameuses, beaucoup plus longues qus les sporules. Cette espree semble Gtre une transition entre les [genres Phoma (a périthèces uniloculaires et a sporules droites) et Cytospora (a périthèces pluriloculaires et a spores courbées). 133. Cytosporella Aceris dasycarpi Oud. n. sp. Sur les rameaux de V 'Acer dasycarpus. — Schéveningue, Mai 1895 ; Destrée. — Strorae verruqueux, d'abord inné, ensuite proéminent, presque coriacé, noir, a plusieurs loges distinctes. Basidies rameuses, incolores, subulées. Sporules globuleuses, tres petites, tres nombreuses, continues, mêlées a une grande quantité de mucilage, expulsées en cirrhe. 134. Cytosporella Platani Oud. n. sp. (Hedw. 1898, p. 177). — Sur les rameaux du Platanus occidentalis. Amsterdam, 1896; O. — Périthèces globuleux, oblongs ou un peu difformes, noirs, ranges en cerele ou groupés irrégulière- ment, d'abord enfoncés dans un strome blanchatre, plus tard superficiels, réunis en pustules abritées par Ie periderme, qui enfin se rompt en lanières divergentes. Pustules rangées sans ordre ou réunies en séries longitudinales. Sporules elliptiques, incolores, arrondies aux poles, 7 X B'A /i. Les périthèces se touchent tout au plus, mais ne forment pas un corps creux en dedans, divisé en compartiments incomplets a cloisons im- parfaites. 135. Cytospora opaca Oud n. sp. (Hedw. 1898, p. 177). Sur les rameaux de Vllex opaca. Jard. bot. d'Amster- dam, Aoüt 1888; O. — Pustules serrées, orbiculaires, elliptiques, anguleuses ou difformes, d'abord cachées sous Ie periderme et 1'écorce extérieure, plus tard libres et distribués entre les lames du premier. Chaque pustule représente un strome noir, 493 opaque, dense comme la eire, contenant 1 a 4 cavernes, rem- plies de sporules, réunies en une masse blanchatre. Sporules brièvement pédicellées, hyalines, droites, bacilliformes, conti- nues, arrondies aux extrémités ou p. ou m. pointues, pourvues d'une série longitudinale de gouttelettes, 7—d]4 X 2—2l4 //. 136. Cytospora selenespora Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Sorbtis Aucuparia. — Nunspeet, 3 Mars 1898 ; Beins. — Table VI fig. 5. Pustules éparses, cachées, a la fin percant a travers Ie périderme et prötant au support une surface raboteuse. Conceptacles noirs, mesurant l/6 a l/i de mill., luisants, solitaires ou ranges en cercle a la maniore des Valsa, globuleux ou de forme irreguliere, noirs, durs a 1'état sec, souples a 1'état mouillé, pourvus d'une paroi extérieure noir-brunatre, de structure parenchymatique résis- tante, et d'une paroi intérieure beaucoup, plus molle, composée de quelques couches d'un parenchyme tendre chlorophyllifère, dont la plus intérieure sert de soutien aux basidies filiformes, subtiles, élancóes. Sporules en croissant, pointues aux bouts, 14 X 2XA /(., incolores, continues, présentant une série de gouttelettes minimes, reposant sur des basidies filiformes ex- cessivement tendres, qui au moins surpassent les sporules deux fois en longueur. 137. Cytispora taxifoliae Cooke et Massee, Gre- villea XVIII, 73 ; Cytospora taxifolia Sacc. Syll. X, 248 ; Cryp- tosphaeria Taxi Grev. Scott. Cr. Fl. I, tab. 13; Sphaeria Taxi Sow. Eng. Fgi, tab. 394 f. G; Sphaeria pinastri D. C. Fl. Fr. VI, 133. — Sur les feuilles du Taxus baccata. — Nunspeet, 2 Févr. 1898; Beins. — Stromes amphigênes, mais beau- coup plus nombreux a la face supérieure qu'a 1'inférieure, épars, d'abord innés, plus tard per9ant a travers 1'épiderme, et se présentant en forme de corps noirs, lisses, en cöne obtus, de M mill. de diamétre, perforés au centre. Chaque strome se compose de 1 a 5 compartiments, arrangés en cercle, sé- parés 1'un de 1'autre par une cloison parfaite ou imparfaite, liérissés de basidies tres subtiles a la circonférence et rem- Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 33 494 plis de sporules allantoides (cilindriques, courbóes, arrondies aux bouts, continues) de 4 a 5 X 1 % - -2 /<. (Les mesures de Mr. Cooke ne sont certes pas correctes). Vues en masse, ces sporules, qui s'évacuent en cirrhes ou en gouttelettes, ont une teinte jaune-paille ou orange-pale. /?. Phéosporées. 138. Coniothyrium Fuckelii Sacc. Fgi Yen. novi, Ser. V, p. 200; Sacc. Mich. I, 207; Sacc. Syll. in, 306. — Sur les feuilles involucrales du Centauren nigra. — Nunspeet, 7 Mars 1898; Beins. 139. Coniothyrium hyssopifolii Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Lythrum hyssopifolium. — Nunspeet, 10 Mars 1898; Beins. — Périthèces meinbraneux, formant des groupes, d'abord cachi's sous 1'épiderme, plus tard exposés, mesurant 76 mill. de diamètre, brun-pale a la lumn-re transmise. Spo- rules en ellipse courte (42/3 x 3 /t), couleur de miei pale, s'óchappant par un pore apical. 140. Coniothyrium P s a m m a e Oud. n. sp. Sur les feuilles de Psamma littoralis (Ammophila arenaria). — Loos- duinen 1895 ; Deströe. — Sporules elliptiques , olivacées, 9 — 10 X 4—5 /i, biocelL'es. y. Phéodidymées. 141. Diplodia maura Cooke et Ellis, Grevillea VI, 85 ; Sacc. Syll. III, 341, var. Ariae. — Sur les rameaux du Sor- bus Aria. — Schéveningue, Juin 1893 ; Destrée. Péritlk'ces en groupes, globuleux, noirs, d'abord cachés, en- fin penetrant a travers Ie pcriderme qui se rompt en lanières disposées en étoile. Sporules elliptiques, 25 X 10 /t. 142. Diplodia se riata de Not. Microm. Ital. Decas IV, n°. 6; Sacc. Syll. III, 379. — Sur les sarments d'une espèce de Rubus. — Laag-Soeren, Aoüt 189G; O. 495 Périthèces tres petits, arrangés en series longitudinales, glo- buleux-dépriinés, papillés, perforés au sommet, d'abord cachês sous 1'épiderme, a la fin presque totalement exposés. Sporu- les chatain-fuligineux, elliptiques, biloculaires, 18—23^ x 9lA — 11% fi, sans Ie moindre rétrécissement. L'espèce diffère du D. Rubi par ses sporules égales, sans Ie moindre rétrécissement, et du D. rubicola (sporules 25—28 X 12 /«) par la dimension moindre de ses sporules. 143. D i p 1 o d i a s u b t e c t a Fr. S. V. Sc. 417 ; Sacc. Syll. III, 331; D. Aceris Fuck. Symb. 171; D. acerina Lév. A. S. N. 3, a° 1846, p. 290. — Sur les rameaux de VAcer campestre. — Bois de la Haye, Aoiit 1894, Destrée. Sporules 19—21 x 9 ,„. — Le D. subtecta nous est connu depuis 1888, lorsqu'il fut rencontre sur les rameaux de VAcer Pseudo-Platanus (Voyez Ned. Kr. Arch. 3, Y, 496). 8. Hyalodidymées. V e r m i c u 1 a r i e 1 1 a n. g. En tout semblable au genre Vermicularia, sauf les sporules qui sont biloculaires. 144. Vermiculariella Elymi Oud. n. sp. — Sur les feuilles de VElymus arenaria. — Nunspeet, 21 Mars, 1898; Beins. Table VI fig. 6. — Périthèces hypogènes, d'abord innés, plus tard exposés, tres nombreux, épars ou réu- nis en groupes qui s'étendent dans le sens longitudinal, et alors font semblant de s'élever a travers de fentes de p. ou. m. d'étendue. Pendant leur jeunesse, ces périthèces sont héris- sés de poils raides, noirs, divergents, maïs qui, a mesure que 1'age s'avance, se détachent, et cela de maniere si complete qu'enfin il n'en reste plus de tracé. Dans eet état ils mesu- rent Vs a lU tnill- de travers, et sont un peu luisants. Les poils sont simples, multiseptés, arrondis au bout palissant, et mesurent 180 — 230 X 10 — 12 //. Sporules incolores, oblon- 496 gues ou obovées-oblongues, arrondies aux bouts, biloculaires, un peu contractées au milieu. Elles ont la uioitié antérieure ordi- nairement un peu plus large que la moitié postérieure, et mesurent 16 — 21 X 4—5 fi. 145. Ascochyta Acori Oud. n. sp. — Sur les feuilles de l'Acorus Cola-mus. — Voorburg, Aoüt 1894; Destrée. Péritbèces membraneux, en groupes dissolus, d'abord cachés, plus tard partiellement exposés et perforés au centre, mesurant V6 mill. de travers, noir-foncé, mais brun-dilué dans la lumière transmise. Sporules cilindriques-oblongues, droites, arrondies aux bouts, incolores, cloisonnées, a peine rétrécies au milieu, pourvues de 4 gouttelettes. 146. Ascochyta Aucubae Sacc. et Spegazzini, Micli. I, 167 ; Sacc. Syll. III, 3S9. — Sur les feuilles de VAucubaja- ponica. — Nunspeet, Déc. 1897 ; Beins. 147. Ascochyta Euphrasiae Oud. n. sp. — Sur les tiges de VEuphrasia officinalis. — Nunspeet, 11 Mars 1898; Beins. — Point de taches. Périthèces épars, cachés sous 1'épiderme, mais bientut exposés avec leur ostiole béant, orbi- culaires, membraneux, tendres, mesurant Ve de mill. de travers, et brunatre-pale dans la lumière transmise. Sporules incolores, oblongues, largement arrondies aux bouts, cloisonnées et super- flciellement étranglées au milieu, mesurant 7 — 12 X 3 — 372/'. 148. Ascochyta graminicola Sacc. Mich. I, 127 ; Syll. III, 407. — Sur les feuilles de VAgropyrum repens. — Apeldoorn, 19 Oct. 1897; O. Périthèces pour la plupart hypophylles, membraneux, tres petits (Vjo a Vu mill.), en groupes ou en séries, remplissant les espaces qui alternent avec les veines parallèles. Enfoncés dans Ie parenchyme, on les trouve perforés au milieu et entou- rés d'un tissu blanchatre ou jaunatre-pale. Ils ont Ie tissu demi-transparent, composé de cellules polygones amples, bru- natres. Sporules incolores, cilindriques-fusiformes , parfaite- ment droites, biloculaires, sans gouttelettes, superficiellement rétrécies au milieu, arrondies aux bouts, pourvues a chaque 497 extrémité d'un appendice mucroniforme , dont 1'un tronqué, et 1'autre pointu, 11 — 14 x 4 fa En germinant, un tube mince perce a travers la paroi au sommet de la moitié supé- rieure, a coté de 1 'appendice pointu. Le même Ascochyta fut rencontre sur Ie Dactylis glomerata et sur le Secale cereale cultivé. Dans le premier les sporules mesuraient 16 X 4 7-, p, et dans le second 10— 18 x 2—3//. 149. Ascochyta Grossulariae Oud. n. sp. Sur les rameaux du Ribes Grossularia. — Wassenaar, 1894; Destree. Périthèces membraneux, cachés sous le périderme, a la fin prominents avec leur sommet papilliforme perforé. Sporules d'un glauque tres clilué, bacillaires, cloisonnées au milieu, arrondies aux bouts, 7 — 12 x 2% — 2lA /<. 150. Ascochyta Idaei Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Rubus idaeus. — Wassenaar, Oct. 1894, Destree. — Périthèces membraneux, rapprcchés, distribués sans ordre, cachés sous le périderme, a la fin exposés avec le sommet papilliforme perforé, mesurant 100—120 fi de travers. Sporules d'un glauque tres dilué, elliptiques, largement arrondis aux bouts, cloisonnées et a peine rétrécies au milieu, 9 Va X 42/a /«. 151. Ascochyta Matthiolae Oud n. sp. - - Sur les fruits d'un Matthiola. — Naaldwijk 1867 (Avril) ; V. d. Trappen. — Périthèces réunis en taches grisatres diffluentes ou distincte- ment limitées, noirs, déprimés, mesurant Vu mill. de travers, d'abord cachés sous 1'épiderme, a la fin exposés, membraneux, perforés au centre. Sporules hyalines, droites, cilindriques ou oblongues, arrondies aux bouts, cloisonnées au milieu, a peine rétrécies, 16— 21 X 3 — 4 /«. 152. Ascochyta misera Oud. n. sp. — A la surface supérieure des feuilles du Crataegus monogyna se présente un nombre restreint de taches foncées d'un brun noiratre, angu- leuses et de diverses dimensions. Quoique plusieurs d'entre elles paraissent stériles, il y en a pourtant qui se distinguent par une surface pointillóe en noir, c. a. d. par la présence de périthèces extrêmement subtils. La découverte en devient 498 plus facile lorsqu'ils se trouvent dans 1'état d'évacuation de leurs sporules, qui, agglomêrées en globule presque incolore, demeurent visibles pendant un laps de temps p. on. m. con- sidérable. Examinées a 1'aide du microscope, ces sporules prouvent être incolores, oblongues, droites ou courbées, large- rnent arrondies aux bouts, pourvues d'une eloison au milieu, a peine étranglées, composées de deux portions égales ou pres- que égales, et raesurent 9—12 X 2% — 3 ft. La Sphéropsidée, publiée par Fuckel dans ses Fungi Rhe- nani (n°. 473) sous Ie nom (VAscochyta Crataegi (!) se trouve dans un état telleraent imparfait qu'il est impossible d'en établir Ie genre. Toutefois, les périthèces tres serres et beau- coup plus prominents que de continue, se trouvent a la face inférieure de la feuille, et non a la supérieure comme les nötres. — Apeldoorn, 19 Oct. 1897 ; O. 153. Ascochyta sambucella Passer. Diagn. Fung. novorum IV, p. 11; Sacc. Syll. X, 29G. — Périthèces en groupes p. ou m. définis, superficiels, mesurant l/e a V4 mül. de travers, globuleux-déprimés, noirs, membraneux ; sporules cilindriques, arrondies aux bouts, hyalines a part, d'un olivacé tres pale en masse, sans étranglement au milieu, 8 a 10 X 2y2 n- 154. Ascochyta T u s s i 1 a g i n i s Oud. n. sp. — - Le G Oct. 1897 Mr. le Prof. Ritzema Bos me fit parvenir quel- ques feuilles du Tussilago Farfara, originaires de Groningue, attaques au plus haut degré par VAecidium Tussilaginis. Tan- disque cette Urédinée occupait exclusivement la face inférieure, les spermogones de 1'Aecidium s'étaient accumulés a la face supérieure, et cela de maniere a former des groupes, juste- ment opposés aux pustules d'Aecidium de 1'autre cöté. Tout ceci ne vaudrait pas la peine d'y insister, si 1'attention n'avait pas été détournée par des proéminences noires, se faisant jour (') A consulter aussi le 11". 315 de 1'Enumeratio Fung. Nassoviae, 61 don pas Enum. Fung. Nap., cité dans Sacc. Syll. III, j). 38<ï). 499 peu a peu au centre des groupes de spermogones. Examinés a 1'aide du microscope, ces petits corps se firent connaitre comme les périthèces d'une espèce &' Ascochyta, laquelle, res- tée inappercue ou imparfaitement étudiée jusqu'a nos jours, nous décida a lui appliquer Ie nom (V Ascochyta Tussilaginis. Les sporules de cette Sphéroidée mesurent 14— 17 X 3 — 3.5 „, et ressemblent beaucoup a celles de VA. graminicola, en autant qu'elles aussi ont la forme oblongue, une cloison au milieu, un étranglement superficiel et un mucron gélatineux aux deux poles. Pourtant, les compartiments des sporules contiennent quelques gouttelettes, ce qui n'obtient pas dans VA. graminicola. 155. D i p 1 o d i n a deforrais (Karsten [Diplodia defor- mis Symb. Fenn. XV, 15GJ) Sacc. Syll. Hl, 413; Ned. Kr. Arch. 2, V, 499. — Sur les rameaux de Sambucus racemosa. Jard. bot. de Leide; 1894 ; Destrée. — Périthèces sou soutanes, épars ou rapprochés au nombre de 2 a 4, inégaux, p. ou m. proéminents, astomes, noirs, mesurant 0.25 a 0.3 mill. de travers. Spores fusiformes, pointues aux extrémités, droites, cloisonnues au milieu, ordinairement jau- natre-très-dilué, 9 — 13 X 2 — 3 p. s. Phragmosporées.' 156. Hendersonia pulchella Sacc. Mich. I, 213 (non pas Myc. Ven.) ; H. macrospora Sacc. llycol. Ven. 199, tab. XVII f 24 (non Berk.), var. Saponariae Sacc. Syll. III, 431. — Sur les tiges du Saponaria officinalis. Schóveningue 1894; Destrée. — Sporules a 9 jusqu'a 14 cloisons, cilindri- ques, droites, largement arrondies au sommet, tant soit peu contractées a la base, d'abord jaunes, plus tard inclinant au brun, 32—40 X 5—6 «. Espèce tres jolie, a sporules innombrables, remplissant les périthèces globuleux, munis d'une papille tres peu prononcée, assez largement b^ante. — En compagnie du Diaporthe inter- media. 500 157. Hendersonia sarmentorum West. var. Gr os- sul ar ia e Oud. — En tout égal a la forme-type, sauf pour- tant les sporules un peu plus courtes, ne mesurant que 10 — 12 X 4% ft. — Sur les rameaux du Ribes Grossularia. — Laag Soeren, Aoüt 1896; O. 158. Hendersonia Weigeliae Oud. n. sp. — Sur les ra- meaux du Weigelia amabilis. — Nunspeet, 3 Mars 1898 ; Beins. PI. VI, fig. 7. — Périthèces épars, eachés sous Ie périderme, a la fin proéminents avec leur col perforó, mesurant yz a y2 de mill. de travers, orbiculaires-déprimés, membraneux, noirs, a peine colorés a la lumière transmise. Sporules innombrables, cilindri- ques , droites, courbées ou flexueuses, arrondies aux bouts, pour- vues de 7 cloisons, a peine étranglées, 42 x 7 p a 1'état adulte. Les G compartiments du milieu se distinguent par une couleur olivacé-brunatre, tandisque les deux cellules terminales sont incolores, ou beaucoup plus pales. Ordinairement la moitié postérieure est un pen moins large que la moitié antérieure. 159. Hendersonia Agropyri repentis Oud. n. sp. — Sur les feuilles de VAgropyrum repens. — Nunspeet, 13 Mars 1898; Beins. Tab. VI fig. 8. — Périthèces amphigénes, ordinairement en séries longitudinales, noirs, membraneux, d'abord eachés sous 1'épiderme, plus tard exposés avec leur col perforé, mesurant Ve a lU mill. de travers. Sporules bacil- laires, droites ou courbées, arrondies aux bouts, d'abord con- tinues et pourvues d'une quantité de gouttelettes, a la fin triseptées, superficiellement étranglées a la hauteur des cloi- sons, 18—23 X 4 ft, vues en masse miel-pale, vues séparé- ment incolores. Les compartiments ne différent pas en couleur. Notre espéce diffère de VAscochyta Agropyri Rostrup (Fgi Groenl. 571 et Sacc. Syll. X, 329), par ses sporules moins volumineuses, exactement cilindriques, et non pas p. ou. m. fu- siformes. Les autres espèces de Hendersonia, pour autant qu'el- les se développent sur les feuilles de Graminées, ont toutes des sporules a dimensions plus considérables. 160. Stagonospora Acer is dasycarpi Oud. n. 501 sp. — Sur les rameaux de VAcer dasycarpum. — Schéve- ningue Mai 1895; Destrée. Périthèces en groupes, d'abord cachés sous Ie périderme, a la fin partiellement exposés avec leur sommet perforé, mem- braneux, bruns. Sporules incolores, cilindriques, arrondies aux extrêmités, 28—31 X 4—5 ri a 1'état adulte, mèlées a beau- coup d'autres plus petites, d'abord continues et contenant une série de gouttelettes, plus tard divisées par 7 cloisons hori- zontales, sans tracé d'étranglements. 161. Prosthemium betulinum Kunze in Kze. u. Schm. Mycol. Hefte. I, 17 et tab. I, f. 10; Corda Ie. Fung III, 24 et tab. IV, f. 07; Sacc. Syll. III, 445. Sur les rameaux du Betuia alba, au jard. bot. de Leide ; Mars 1893; Destrée. — Périthèces presque solitaires, lenticu- laires, appliqués au liber, d'abord tout-a-fait cachés, plus tard de plus en plus convexes en dehors, jusqu'a ce qu'enfin il se forme une petite ouverture au sommet de la pustule. Sporules fusiformes, ordinairement divisées en 0 loges par 5 cloisons horizontales, fuligineuses, a 1'exception de la loge apicale qui reste incolore, cohérents a la base, et formant une étoile a 4 ou 5 rayons, dont seulement 2 ou 3 atteignent une évolution parfaite, tandisque 3 ou 2 autres, incolores et relativement minces, persistent a un age précoce, en sorte qu'on pourrait aisément les prendre pour des paraphyses. Les sporules müres mesurent 40—50 X 15 p. rj. Dictyospovées. 162. Camarosporium Ace ris dasicarpi Oud m sp. — Sur les rameaux de VAcer dasycarpum. Schévenin- gue, Mai 1805; Destrée. — Périthèces membraneux. Sporules oblongues, arrondies aux bouts, brunatres, cpuadriloculaires, avec la deuxi^me loge ou les deux loges interrm'-diaires divisées par une cloison oblique, 18 X 0 ,», étranglées a la hauteur des cloisons. 502 163. Camarosporium Ilicis Oud. n. sp. — Sur les rameaux de VIlex Aquifolium. — Bois de la Have 1894; Destrée. — Périthèces êpars, larges de A mill , appliqués a 1'écorce intérieure, lentiforraes, perforés au centre, qui devient visible a la surface des rameaux, membraneux. Sporules ellip- tiques, 14 — 15 X 7 /<, d'abord olivacé-grisatre, a la fin brunes, quadriloculaires, avec la 2e loge ou les deux loges intermé- diaires divisées par une cloison p. ou. m. oblique. 164. Camarosporium Periclymeni Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Lonicera Perichjmetnim. — Schéveningue, Aoüt 1894 ; Destrée. — Périthèces corticoles, en groupes dis- solus, mesurant y3 a A mill. de travers, bientöt proéminents après la rupture du périderme, noirs, lentiformes, perforés au centre. Sporules oblongues, largement arrondies aux extrémi- tés, brunes, ordinairement quadriloculaires, avec la deuxième loge divisée par une cloison oblique, superficiellement étran- glées, 1G— 20 X 6 — 7 p. Les sporules adultes sont mêlées a d'autres qui en different par uu nombre moindre ou plus grand de cloisons (soit 1, 2 ou 4). Dans ce cas les sporules bilociüaires sont privées d'une cloison oblique. 165. Camarosporium quaternatum (Haszl. [Clin- terium Lycii Sphaer. Lyc. p. 451 et tab. XIV, fig. 9 — 12]). Ned. Kr. Arch. 3, I, 239. — Sur les rameaux du Lycium barbarum. Hoek van Holland et Katwijk; Destrée. t). Scolccosporées. 166. Rhabdospora Aucubae Brunaud, Espoces de Sphéropsidées, 3; Sacc. Syll. X, 397. — Sur les rameaux de VAucuba japonica. — Nunspeet, 1896; Beins. 167. Rhabdospora continu a (Berk. et Curtis [Sep- toria continua Not. of N. Amer. Fgi p. 11]) Sacc. S3Ü. III, 593. — Sur les tiges (non pas sur les feuilles) du Plantayo lanceolata. — Point de taches. Périthèces nombreux, rappro- 503 chés, distribués égaleinent, mesurant 70 a 80 n de travers, lenticulaires, noirs, d'abord cachés sous Ie péridenne, a la iin exposés, perforés au centre, sémi-diaphanes. Sporules tres nombreuses, filiforrnes, 23—35 x l3/4 — - ,«, continues, mais présentant une série de gouttelettes minimes. — Apeldoorn, 12 Oct. 1897; O. 168. S e p t o r i a graminum (Desm. A. S. N. 2, XIX , 339 ; Sacc. Syll. III, 5G5. — Sur les feuilles du Holcus mollis. — Apeldoorn, 10 Aoüt 1894. — Taches amphigènes (?), p. ou m. allongées, jaune-brunatre, a contours souvent plus foncés, pourvus d'un pore apical. Spores riliformes, tres subtiles, droites, courbes ou flexueuses, incolores, continues, dépourvues de gouttelettes, GO x 114 /<• 169. S e p t o r i a incondita Desm. A. S. N. 3, XX, 95, forma a c e r i c o 1 a Sacc. Syll. III, 479. — Sur les feuil- les de VAcer campester. — Hoog-Soeren, 2 Sept. 1894 ; O. — Taches amphigènes, irrégulières, roussatres ou brun-grisatre, a contours vagues, a la tin confluentes. Périthèces hypophyl- les, fort petits, nombreux, d'abord olivacé-roussatre, plus tard brun-foncó, immergés mais prominents, perforés au sommet, a la fin aplatis. Cirrhes sporulifères blancs ou rosé-pale. Spo- res jeunes quadriocellées, continues; spores müres cilindri- ques, arrondies aux extrémités, a 3 cloisons, tondeuses, droites ou courbées, 33 — 40 X 4?& ,u. La largeur tres constante dans nos échantillons, nous semble telle, que Ie terme »sporulis tenuissimis" de Mr. Saccardo ne puisse leur être appliquée. 170. S e p t o r i a 1 i n e o 1 a t a Sacc. et Speg. Mich. II, 279; Sacc. Syll. III, 567. — Sur les feuilles d'un Carex (glauca?). — Nunspeet, 16 Mars, 1898; Beins. — Tab. VI fig. 9. Notre champignon répond exactement a la diagnose qui en a été donnée par les mycologues italiens, sauf pourtant que les sporules nous ont paru atteindre une largeur de 2 14 a 3 ^. (Mrs. S. et S. font inention de 1% a 2 fi). Ensuite, après 1'application d'une solution de jode, il nous fut possible d'y 504 distinguer 3 cloisons. Plusieurs sporules présentaient une courbure tres accentuée. Dans la diagnose de Mess. S. et S. mention a été faite d'une différence entre la moitié antérieure et postérieure des sporu- les, dont la dernière atteindrait une largeur plus considérable. Nous avons pu constater Ie fait, mais sommes d'avis qu'au contraire la portion enflée appartienne ;"i la partie antérieure. 171. Septoria plantaginea Pers. /?. P 1 a n t a g i- nis major is Sacc. Mich. II, 167 et Syll. III, 554. — Sur les feuilles maladives du Plantago major. — Apeldoorn, 14 Sept. 1897; O. 172. Septoria Stachydis Roberge et Desm. A. S. N. 3, VIII, 19; Sacc. Mich. II, 620 et Syll. III, 539. — Sur les feuilles du Stachys sylvatica. — Twello Sept. 1894; O. — Taches amphigènes, d'abord olivatres, plus tard d'un brun dilué, p. ou in. taries, irrégulières, limitées par les nervures du squelette, éparses ou confluantes. Périthèces épiphylles, fort petits, noir-brunatre, perforés au sommet. Spores bacil- laires, courbes ou flexueuses, presque continues, incolores, 30-40 X 1.7-2 //, 173. Septoria stemmatea (Fr. [Sphaeria stemmatea S. M. II, 528]) Berk. A. N. H. 1, VI. 362. — Sur les feuilles du Vaccinium Vitis idaea. — Hoog-Soeren, Juillet 1893 ; O. — La face supérieure de la feuille présente des taches presque orbiculaires, larges de 5 a 7 y2 mill., noires ou brun-sale-foncé, et la dedans des parties p. ou m. nettement circonscrites, voire même blanchatres, réservées au développement des périthèces. Ceux-ci sont extrèmement petits, d'abord cachés, a la fin expo- sés, et contiennent un grand nombre de sporules extrèmement subtiles, bacillaires, 14 x 12 ft, incolores, arrondies aux bouts, cloisonnées au milieu, et par la biloculaires. b. Leptostromées. 174. Leptothyrium Lycopi liichon, Catal. raisonné 505 des Champ. du dép. de la Maine, n°. 1775; Sacc. Syll. X, 415. — Sur les tiges du Lycopus europaeus. — Nunspeet, 11 Mars, 1898; Beins. Objets non encore mürs. 175. Me las ra ia acerina Lév. A. S. N. 3, V, 276, et 3, IX, 252. — Sur les feuilles de VAcer Pseudo-Plata- nus. — Twello, Sept. 1894; O. 176. Melasmia punctata Sacc. et Roum. Mich. II, 632 ; Sacc. Syll. III, 638. — Sur les feuilles de 1'Acer Pseudo- Platanus. — Twello, Sept. 1894; O. 177. Discosia Artocreas (Tode [Sphaeria Artocreas, Fgi Meckl. II, 20 et tab. IX, f. 73]) Fries, Summa Veget. Scand. 423 ; Sacc. Syll. III, 653. — Sur les tiges du Lythrum liyssopifolium. — Nunspeet, 10 Mars 1898; Beins. — Quoique Ie D. Artocreas compte depuis longtemps parmi les champi- gnons indigènes de notre pays, pourtant je lui donne de nou- veau un numero dans ce mémoire, non seulement parceque Ie Lythrum hyssopifolium nous en offre un support jusqu'ici inconnu, mais en outre pour in sister sur Ie fait que les sporules naissent de la face inférieure du disque noiratre, perforé au centre, qui a la fin se détache a 1'instar d'un couvercle, pour être entrainé par les pluies et les courants d'air. Ce fait, propre aux Leptostromées en général, et longtemps connu, aurait pu être interprèté d'une maniere plus exacte par les auteurs qui ont illustré leurs descriptions de dessins mi- croscopiques (de Notaris, Micromycetes Italici novi, Decas III, p. 9 [Sous Phlyctidium clypeatura], tab. II, f. VII; Fresenius, Beitr. zur Mykologie p. 67 et tab. VIII, f. 1 — 4), si, au lieu de donner aux sporules une direction órigée, ils les eus- sent dessinóes dans une direction pendante, en concordance avec les données de la nature. c. Excipulacées. 178. E x c i p u 1 a Empetri Fr. S. M. II, 190 ; Sacc. Syll. III, 668. — Sur les feuilles de V Empetrum nigrum. — Nunspeet, 50G 13 Févr. 1898; Beins. — Spores presque elliptiques ou ovales, incolores, continues, 5 — G X 2K /<• tt Mélaneoniées. a. Hyalospore'es. 179. Gloeosporiuni antherarurn Oud. n. sp. — Dans les anthères ramollies du Calystegia sepium. — Leimuiden, Juillet 1894; L. Vuijck. — Mycélium caché dans la paroi des anthères presque stériles, ramollies. Conidies elliptiques ou oblongues, de grandeurs différentes, ordinairement 20 X 5^, incolores, continues, sans gouttelettes, paribis étranglées au milieu, et alors panduriformes. Mr. Yuijck, a qui nous devons la connaissance de notre champignon, nous informa que les étamines qui avaient pro- duit Ie Gloeosporiuin antherarurn, se distinguèrent par un port maladif, et que, en concordance avec ce fait, les anthères n'avaient produit qu'une fort petite*quantité de pollen, tan- disque les filaments étaient restés beaucoup au-dessous de leur longueur ordinaire. La corolle et Ie calice ne semblaient pas avoir souffert de 1'invasion. Le cas qui nous occupe avait été rencontre beaucoup plus tut par Burgerstein (Ber. d. deuts. bot. Ges. YII (1889) p. 373), quoique la plante qui lui fournit le matériel pous son étude, ne fut pas le Calystegia sepium, mais le Convolvulus arvensis. Les exemplaires malades de ce dernier furent décrits comme une variété y du type (Kirchner, Flora de Stuttgart, p. 548). Les dimensions des conidies, mesurées par Burger- stein, équivalaient 15.6 — 23.4 X 9.7 — 11.7 («. Les corolles des fleurs malades n'avaient pas atteint leur grandeur naturelle, tandisque les anthères, teintées d'un blanc-sale ou d'un brunatre- dilué, frappaient par F absence presque totale des filaments. Des hyphes mycéliennes furent rencontrées dans la paroi 507 des anthères , mais manquaient a peu prés dans 1'ovaire et dans Ie style. Il nous semble que les champignons décrits ne soient pas les mêmes et qu'on ferait bien de les distinguer comme des variétés. Celles-ci pourraient donc être admises dans les tra- vaux de nature mycologique comme : Gloeosporium antherarum a. Calystegiae sepium et /?. ConvolvuU arvensis. 180. Myxosporium Coryli Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Corylus Avellana. — Nunspeet, 3 Mars 1898; Beins. — Tab. VI f. 10. Pustules éparses, cachées entre la cuticule et les cellules épidermiques, dont la première bientot se rompt, pour exposer une plaque orbiculaire on elliptique, pulvinée-aplatie, mesurant M a lA mill. de travers, noire. Conidies elliptiques ou un peu oblongues, largement arrondies aux bouts, continues, in- colores, pourvues d'un protoplasme finement granuleux et d'une ou de deux gouttelettes, 20 — 25 X 9— 10//, portées par des basidies bacillaires, robustes, atteignant une hauteur egale a la longueur des conidies, remplissant une cavité dont la paroi leur sert de soutien. Notre nouvelle espéce ne peut pas être confondue avec les M. deplanatum (conid. 10— 14 X 3 — 4/<), M. sulphureum (conid. 12 — 10 X 5 — 6 //), M. fuscum (basid. ram. filif. Bonord. Abh. II, 129), M. Marchandianum (conid. 12—13 X 4//), M. album (acervulis in cortice immersis), M. griseum (basid. filif. ramo- sis), parce que chez eux ou les conidies sont beaucoup plus petites, ou les basidies filiformes et rameuses. (}. Scoléco-cdlantosporées. 181. Libertella Ulmi suberosae Oud. n. sp. — Sur les rameaux de VUlmus sttberosa. — Schéveningue, Décembre 1894; Destrée. Agglomérations soit éparses, soit rapprochées, appliquées au liber, en cöne déprimé, entourées d'un tissu cellulaire noirci, 508 faisant semblant de périthéce. Stérigmes innombrables, pres- que droits, servant de soutien séparément a une conidie fili- fortne tres subtile, en faux ou en crochet, incolore, continue, 25-50 x iy6 fi. Les figures 35 a 39 de la table IV des „Beitrage" de Frese- nius, rapportées au Naematosjwa crocea par 1'auteur, mais, selon la noinenclature de Mr. Saccardo, représentant plutot une espèce de Libertella, ne différent presque pas de celles du Liberlella Uimi suberosae, sauf pourtant les conidies qui sont beaucoup plus courtes. y. Phéosporées. 182. Melanconium griseum Schweinitz Consp. Fung. Carol. sup. n°. 2966 ; Sacc. Syll. III, 750. — Sur les sarments du Rubus idaeus. — Apeldoorn, 6 Nov. 1896; O. Agglomérations n'excédant pas 1/4 de millim. en largeur, cachées dans Ie parenchyme cortical, élevant 1'épiderme, qu'el- les noircissent en même temps. D'abord convexes, elles s'af- faissent en prenant une forme discoïde, puis deviennent exposées après Ie detachement de 1'écusson épidermique, sous 1'abri duquel elles se sont développées. Vues dans la luniière réfrac- tée, les agglomérations se distinguent . par une couleur bru- natre, tandisque les conidies vues a part, et dans la lumière transmise, ne sont pas plus que grisatres. Elles ont une forme sphérique et n'excèdent pas 2l/3 a 2V2 /< de travers. 183. M. Persicae Oud. n. sp. — Sur les internodes les plus jeunes des rameaux du Per ska vulyaris. — La Haye, Avril 1889; Destrée. — Pustules d'un Vs mill. de dia- métre au surplus, prominents entre les laniéres d'un périderme déchiré, convexes. Sporules innombrables, d'un olivacé-pale dans la lumiére transmise, elliptiques ou oblongues, arrondies ou un peu tronquées aux bouts, pourvues d'une gouttelette centrale, 4—6 X 2—2%, reposant chacune sur une basidie droite, incolore, de 35 /n. 509 S. Didymosporées. 184. Marsonia Castagnei (Desui. et Mont. r Gloe- osporium Castagnei Cent. VI, 79 et Cast. Suppl. 58 et tab. IX]) Sacc. Syll. III, 768; Sacc. 111. Fg. Ital, tab. 1068. Dans Ie Nederl. Kruidk. Archief 2, I, 258, nous avons décrit une espèce de Marsonia, venue sur les feuilles du Populus nigra, réeoltêes dans les dunes prés de Brielle (Aoüt 1871), sous Ie nom de Gl. Populi. Le genre Marsonia, plus tard créé par Mr. Saccardo, n'existait pas encore a cette date. Selon Mr. Saccardo (Syll. III, 767), les mesures, données pour les conidies de nos échantillons (20—25 x 7— 8 ,», et non 20 X 12 (*) plaideraient pour une substitution en faveur du Marsonia Castagnei (18—20 X 7 — 8 /<), supposition que nous acceptons comme parfaitement juste. Seulement, nous aimons a constater qu'en Sept. 1894, nous rencontrames de nouveau un Marsonia, mais a présent surle Populus italica, venu dans un jardin a Amsterdam, dont les spores atteignaient une longueur de 20 a 25, et une largeur de 934 f*. Il semble donc que la largeur des conidies varie avec le support, ce qui méne a la proposition de regarder le M. Castagnei, venant sur le Populus alba (Sacc. ibid. p. 768), comme type de 1'espèce, et de lui subjuquer une variation /?. propre au P. italiea, et dont les conidies répondraient a une dimension de 20—25 x 7—9^ fi. 185. Marsonia Secales Oud. n. sp. — Sur les feuil- les du Secale cereale cultivé. — Winschoten, 1 Juin 1897. Offert par Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Tab. VI. fig. 11. Taches presque imperceptibles, a la fin palissantes. Conidies incolores, oblongues-fusiformes, 1634—18 X 3— 4K, bilocu- laires, avec le compartiment supérieur un peu falqué, terminé en mucron arrondi. Les dimensions des deux compartiments (supérieur et inférieur) se comportent comme 9 a 10:7 et comme 4 % : 3 /<. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 34 510 186. Septomyxa Negundinis Oud. n. sp. — Sur les rameaux du Negnndo fraxinifolia cultivé. — Bois de Sché- veningue, Mai 1895; Destrée. — Apeldoorn, Aoütl896;0. — Agglomérations cachées entre Ie périderme et Ie parenchyme cortical, soit éparses (sur les rameaux), soit en series alternan- tes avec les faisceaux vasculaires (sur les pétioles), mesurant M a % mill. de travers, a la fin perceptibles a travers les ruptures du périderme. Conidies absolument incolores, fusifor- mes, a peine arrondies aux poles, droites ou légèrement cour- bées, cloisonnées au milieu, 10 — 14 x 2)4 — "&% ,«. D'étran- glements et d'une formation de cirrhes point de tracé. e. Phragmosporées. 187. Coryneum Populi Oud. n. sp. (non C. populi- num Bresadola Fgi Tridentini II, 46 en tab. 150 f. 4; Sacc. Syll. XI, 577). — Sur les rameaux d'un peuplier. — Sclu've- ningue, Oct. 1894; Destrée. Agglomérations en groupes d'abord cachés sous Ie périderme, a la fin exposés, a peine tuméfiées, noir-foncé, piriformes, assez fermes. Conidies provenant d'une couche hyméniifère épaisse, incolore, soustenue par un pédicelle médiocre, oblongues, arron- dies aux exti'émités, également fuligineuses, un peu opaques, quadriloculaires, avec une des loges divisée par une cloison oblique, 14— 16 y3 X 7 ,", sans étranglements a la hauteur des cloisons. — La structure et les dimensions des conidies nous forcent a ne pas identifier notre espèce avec celle de Bresadola. 188. Pestalozzia funerea Desm. A. S. N. 2, XIX, 235; Sacc. SyU. III, 791; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 1115. — Sur les rameaux d'un Biota. — Oct. 1S97. — Apeldoorn. O. — Sur les feuilles du Taxus baccata et du Thuya occidentalis. Nunspeet, Févr. 1898. Beins. 189. Psammina Bommeriae Rouss. et Sacc. Contr. Myc. Belg. IV, 295; Sacc. Syll. X, 498; Ned. Kr. Arch. 3, 511 I, 12S. — Sur les feuilles du Psamma littoralis. — Schéve- ning-ue; Mlle Destrée. ttt Hyphomyeètes. a. Mucédinées. a. Amérosporées. 190. Oospora Abietum Oud. n. sp. (Ctes Rend. de 1'Ac. r. d. Sc. des Pays-Bas, séance de Janv. 1897). — Sur les deux faces des aiguilles de plusieurs espèces A'Abies (excelsa, Pinsapo, Nordmanniana, Dougïasit) se présentent, a droite et a gauche de la nervure médiane, une série de petites proémi- nences d'un vert terne et grisatre, distribuées avec tant de régu- larité, qu'on aurait peine a ne pas y reconnaïtre un arrangement, peu ou point différent de la distribution des stornates. Et, en verité, lorsque des coupes verticales a travers les aiguilles, prises aux lieux indiqués, sont soumises a 1'exarnen rnicro- scopique, rien ne parait plus facile que de se convaincre, que des hyphes, cachés dans, et comblant les méats intercellulaires, se courbent en dehors, justement aux places occupées par les stornates, sans autre but que celui de trouver les circonstances favorables a la production de conidies qui leur font défaut a 1'intérieur. Aussitöt que les hyphes ascendantes aient franchi la filière des stornates, elles cooimencent a bourgeonner, c'est a dire, a former une conidie, laquelle pourtant se détache de son stérigmate aussitöt qu'elle ait müri, en sorte qu'on n^n trouve rarement, et tout-au-plus deux. réunies en chapelet. Reste a décider, si ce premier effort en faveur de la production de cellules régénératrices ne sera suivi d'autres ; nous ne sanrions en douter, mais devons nous arrêter devant cette supposition. Les conidies sont elliptiques, arrondies aux bouts, incolores, remplies d'un protoplasma finement granuleux, et mesurent 512 10 — 12 X 6 — 7 ,". Elles ne montrent pas même un ébauche de rétrécissement au milieu. Lorsqu'on examine la poudre, obtenue par la rasure de 1'une des surfaces maladives, on rencontre une grande quantité de notre Oospora éparpillées a 1'entour ou accumulées ca et la dans les mailles d'un filet de hyphes brunatres, appartenant a plusieurs genres de Dématiées (Cladosporium, Macrosporium, Fumago). Il va sans dire qu'une telle combinaison de formes et de conidies hétérogènes pourrait donner lieu a des inter- prétations moins heureuses. Aussi faut-il recourir a 1'examen rnicroscopique de tranches verticales pour se tirer d'embarras. Et, comme nous venons de voir, celles-ci ne peuvent que nous donner la conviction, que les conidies incolores appartiennent a des plantes tout-a-fait indépendantes des Dématiées, les- quelles, dans Ie cos qui nous occupe, certes ne peuvent être considérées que comme des saprophytes, précipitees de 1'air ambiant sur la surface des feuilles languissantes, tombées rnala- des par 1'attaque du parasite qui nous a fourni la matière pour eet article. Pour mettre un frein aux ravages qui pourraient être causés par 1'invasion de V Oospora Abietum, il faudrait ramasser tant les aiguilles tombées que celles qui se trouvent en place, et les brüler. Nous ignorons si Ie mal décrit se borne aux par- ties vertes, et si les rameaux en soient épargnés. Dans Ie cas négatif, on devine que Ie tronc et tout ce qui lui appar- tient devrait subir Ie même sort. Diagnose latine: „Oospora Abietum n. sp. — Caespitulis rotundatis, subpul- vinatis, juxta nervum medianum acuum seriatim dispositis, stomatorum situm accurate indicantibus. Thallo filamentoso in meatis intercellularibus celatis; hyphis fertilibus, ex stoma- tum fissura assurgentibus, brevibus, simplicibus. Conidiis el- lipticis, 10—12 ,k longis, 6—7 /« latis, utrimque rotundatis, hyalinis, continuis, caducis." Les exemplaires d'Abiétinées, attaquées par V Oospora Abie- 518 turn nous furent communiqués par Mr. lo prof. Ritzema Bos, Directeur du Laboratoire phytopathologique a Arasterdam, et avaient été recueillis a Laren et au pare du Loo a Apeldoorn en Octobre 189G. Un exemplaire de 1'Abies Douglasii, appar- tenant a ce pare, avait succorabé. 191. Oidium erysiphoïdes Fr. S. M. III, 432; Sacc. Syll. IV, 41. — Sur les feuilles du Trifolium wmmms Kelhan. — Apeldoorn, 17 Juill. 1894; O. Le mycélium eouehé, largement étendu. très subtil, a fils articulés, invgulir>rement flexueux, produit des hyphes érigées, simples, articuh''es, destinées a bourgeonner, c. a. d. a se divi- ser en conidies apiculaires, dont quelques unes restent atta- chées 1'une a 1'autre pendant quelques temps, en forme de chapelets. Ces conidies, a 1'état parfaitement mür, se distin- guent par une forme elliptique, et mesurent 39 X 18 ,». Elles sont incolores, lisses et remplies d'un protoplasme finement granuleux. 192. Oedocephalum glomerulosum (Buil. [Mu- cor glomerulosus Ch. de Fr. tab. 504 f. 3]) Sacc. Syll. IV, 47 ; Haplotrichum glomerulosum Harz, Hyphom. 33 et tab. I, f. 1 ; Oedocephalum elegans Preuss in Sturm Deutschl. Crypt. Fl. (Pilz.) Band YI, tab. Gl. — Sur les calyces desséchés et to- talement noircis d'une espèce de Dianthus, en compagnie des Macrosporium caudatum et nobile. — Apeldoorn, 10 Sept. 1897, dans un jardin. Jolies plantes naines, incolores, tranchant nettement sur le support noirci par les espOces de Macrosporium, composi'es d'un hyménium couché, peu développé, et de hyphes fertiles, courtes, dressées, continues ou rarement articulées, simples, terminées en vésicule enflée, verruculeuse, qui porte les co- nidies elliptiques, lisses, longues de 25, larges de 12 ,». Cel- les-ci forment un capitule sphérique, d'abord incolore, il la fin inclinant vers un ros»'- fort dilué. 193. Botryosporium p u 1 c h r u ra Cda Prachtflora tab. XIX; Sacc. Syll. IV, 55; Cephalosporium elegans Bon. 514 Handb. 108; Ned. Kr. Arch. 3, I, 127. — Sur des tiges her- bacées pourrissantes. Schéveningue ; Destrée. 194. Aspergillus virens Link Observ. I, 14 ; Lk. Spec. PI. I, 67; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 20; Sacc. Mich. I, 78; Sacc. Syll. IV, 65; Ned. Kr. Arch. 3, I, 127. - Sur des Agarics pourrissants aux environs de la Haye; Destrée. 195. Sterigmatocystis nigra v. Tieghem; Sacc. Syll. IV, 75. — Cette espèce, depuis longtemps reconnue iridigène, se trouve mentionnée encore une fois de plus, parce qu'elle s'est présentée a notre examen remplissant la cavité interne d'une noix de galle du commerce. 196. Haplaria grisea Lk. Observ. I, 9 et f. 12 ; Lk. Spec. PI. I, 52 : Nees Syst. f. 49 ; Pers. Myc. Eur. I, 28 ; Sacc. Syll. IV, 85; Ned. Kr. Arch. 3, I, 127; Acladium gri- seuni Wallr. Fl. Cr. 288; Botrytis Haplaria Cda Ie. Fung. I, 18 et f. 246. — Sur les tiges desséchées au bois de la Haye; Destrée, 197. Monosporium Galanthi Oud. n. sp. Ctes Ren- dus de 1'Acad. royale des Sciences des Pays-Bas. Séance du 21 Avril 1897. — Sur les bulbes pourris du Galanthus nivalis ; Texel, Févr. 1897. Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. »Caespitulis minutis, late effusis, primitus candidis, coui- diorum maturitate absoluta vero cinereis vel fuscescentibus ; hyphis omnibus achromis, articulatis, ramosis : repentibus inter- nexis, in retia coalitis ; erectis semel vel pluries, sed parce ramosis; ramis axi primaria, ut videtur, brevioribus, spiraliter dispositis, curvatis, curvatura concava axi primariae opposita, omnibus conidio solitario terminatis. Conidiis substipitellatis, late-ovalibus vel late-obovatis, laevissimis, primitus achromis, postea per varios gradus (Sacc. Chromot. 27 — 31) ad fulvum vergentibus, 25-30 x 20 ,»," Les couleurs, par lesquelles passent les conidies, n'appar- tient pas au protoplasma, mais a la membrane cellulaire. La facilité avec laquelle les conidies se répandent alentour est due a la présence d'un stérigme tres subtil qui sert d'in- 515 termédiaire entre elles et les rameaux qui leur servent de soutien. 198. Botrytis parasitica Cavara App. Pat. Veg. 10 et tab. VI f. 1-4; Sacc. Syll. X, 530. - - Sur les feuilles, la tige et les fleurs de Tulipes cultivées. — Harlem, Bennen- broek, Leide, Amsterdam ; 12 Avril 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. Tab. VI f. 12. La diagnose de Mr. Cavara est concue en ces termes : »Hyphis cinereis, sparsis, erectis, articulo basali inflato ; conidiis ovatis, magnis, breviter pedicellatis, in ramulis minutis, capitatis, umbellatim dispositis, hyalinis vel dilute cinereis, 10 — 20 X 10-13 (ir A ceJa nous avons a observer qu'il vaudrait mieux nommer les conidies »obovées", parce que leur bout Ie plus large se trouve en avant. Les mesures, observees pour les conidies les plus grandes par nous-mèmes, équivalaient 21 x 11^3 ,«. La disposition en ombelle des rameaux conidiifères n'est pas tout-a-fait constante, et varie avec la disposition racémeuse. Les axes primaires, d'un brun-dilué vers la base, palissent a mesure qu'ils s'ólancent, et deviennent incolores au sommet. — Celles qu'on pourrait regarder comme typiques, ne portent que trois rameaux en ombelle, non loin du sommet : rameaux, dont la cellule basilaire est un peu enflée, tandisque la cellule api- cale, oblongue-obovée, se trouve hérissée de petits mucrons, servant de points d'appui aux conidies. Les sclérotes du B. parasitica se développent par excellence dans Ie parenchyme des tuniques du bulbe qui en souffrent beaucoup et finissent par être détruites totalement. Leur nombre peut s'augmenter de maniere a former des plaques noires d'une grande étendue. Mesurrs separément, ils atteignent un diann'tre de 2 a 3 mill. A une forme globuleuse-aplatie ils joignent une surface parfaitement lisse, et un couleur d'abord grisatre, mais qui bientot s'obscurcit et change en un noir terne. Le parenchyme interne se compose de cellules poly- gones spatieuses a parois minoes. 199. Botrytis minutula Schweinitz, dans Schwaeg- 516 grichen Synopsis Fungorum Carolinae Superioris, nn. 26G8; Sacc. Syll. IV, 125. — Sur les racines pourrissantes déterrées du Syringa vulgaris. Espèce naine, réduite a de petites glorm'rules Bphériques, mais qui pourtant different en dianirtre. Ca et la ils se con- fondent en formant des séries de 2 a 2)4 mill. L'examen microscopique y fait distin guer des hyphes incolores, rameu- ses, septées, et des conidies tres nombreuses, incolores, ellip- tiques, de 4% X 2lA /«, sans tracé de mucilage. 200. Botrytis Paeoniae Oud. n. sp. Ctes Rendus de 1'Acad. R. des Sciences d. Pays-Bas; Sêance du 21 Avril 1897. — Le 14 Avril 1897 je recus de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos, Dir. du Lab. phyto-pathol. a Amsterdam, trois branches nouvellement écloses d'une Pivoine perennante, coupées un peu au-dessous du niveau du terrain environnant a Rijswijk, parce qu'on leur avait observé suspendre leur croissance, et qu'en même temps des taches ternes et cendrées commen- caient a apparaitre a la surface des écailles membraneuses de la jeune tige. Quoiqu'il ne nous réussit pas de distinguer des hyphes sé- parées dans 1'intérieur des parties malades, il nous sembla néanmoins que le mycélium du Botrytis menait une vie para- sitaire latente, parceque, au lieu de cellules parenchymateuses saines, nous rencontrames partout une couche assez étendue et assez épaisse d'éléments souffrants, c. a. d, dont le protoplasma pariétal, après s'être retiré de la membrane cellulaire, s'était condensé en un corps central p. ou m. globuleux et brunatre. Au surplus, les meats intercellulaires étaient p. ou m. remplis d'une matière blanche et luisante. Il nous semble que de tels résultats n'auraient pu être causés par des hyphes couchées superficielles. Comme de coutume, les hyphes t'rigées qui, vraisemblable- ment, avaient atteint la surface a travers les stomates, pré- sentaient un axe primaire ou central, augmenté de plusieurs axes secondaires, lesquels, ranges en spirale, occupaient 3 a 5 517 étages vers Ie sommet du premier. Tous ces axes, teintês d'un brun p. ou m. dilué, pourvus ca et la de cloisons trans- versales, s'étalaient sous des angles de 45°, et se divisaient a une, ou plusieurs reprises, en concordance avec 1'age p. ou m. avance. Le caractère du Phymatotrichum, consistant en la présence d'une expansion ou ampoule muriquée (hérissée de stérigmates excessivement subtils) au sommet des branches fina- les, ne manquait nulle part. Cependant, cette ampoule, dans notre cas, tout autrement qu'ailleurs, n'avait pas une forme allongée (oblongue ou oblongue-obovée), mais bien une forme globuleuse ou pulvinée. Parmi les hyphes les plus agées, il n'était pas rare de rencontrer des axes primaires qui avaient commencé a se diviser dans leur partie inférieure, et cela de facon a former des bifurcations simples ou réitérées. Les conidies, accumult'es en grande abondance a la surface des ampoules, formaient des sphères de 30 a 40 /-i de travers, et joignèrent a une forme allongée — soit oblongue, soit oblongue-obovée — une longueur de 16 a 18, et une largeur de 7 a 1\4 p. Incolores au début, on leur vit prendre un teint plus ou moins foncé, mais toujours tres dilué, comparé a celle des hyphes axiles ou des rameaux. En somme, le Bo- trytis des Pivoines, appartenant au sous-genre Phymatotri- chum, ne se trouve nulle part décrit, ce qui nous imposa le devoir de 1'introduire dans la science sous un nom quelconque, soit celui de Botrytis Paeoniae. Voyons maintenant de quel droit le B. Paeoniae doive être regarde comme une espèce nouvelle entre les 137 esp^ces du genre, mentionnées par Mr. Saccardo. Pour atteindre ce but, il fallut commencer par écarter tou- tes les espèces, appartenant aux sous-genres Eubotrytis, Po- lyactis et Cristularia, comprenant ensemble 112 espoces qui ne possédent pas d'ampoules terminales, et de s'adresser ex- clusivement au sous-genre Phymatotrichum, dont le nom in- dique assez clairement que les ampoules lui sont propres. Eh bien! parmi les 15 a 20 espèces qui le composent, la 518 plupart possède des conidies qui n'atteignent pas 10 fi de longueur, tandisque d'autres ont les conidies globuleuses, les agglouiérations de conidies beaucoup moins remplies, etc. Parmi les espèces de Botrytis du sous-genre Phijmatotri- chum, découverts dans ces derniers temps dans notre pays, Ie B. Douglasii, occupant les aiguilles de 1'Abies Douglasii et autres, possède des conidies de 9 X 6 /<, et Ie B. parasitica, propre aux Tulipes, de 1G— 20 X 10—13 ,#/, c. a. d. des coni- dies beaucoup plus petites oü beaucoup plus grosses. Le B. galanthina, dont les conidies inesurent 15 — 18 /< de long, sans que la largeur en fut evaluée par les auteurs anglais, vraiseinblablement ne diffère non seuleuient par la choix du support, niais en outre par la forme des ampoules. Le B. Croci, jusqu'ici étranger a notre flore, a les glomerules de conidies tres peu fournies, c. a. d. de 3 a 8 conidies seuleinent. Diagnose. Botrytis (Phymatotrichum) Paeoniae Oud. n. sp. — Mycelio in plantarum parenchymate abscondito, hyphas erectas juxta stomatorum fissuram protrudente (?). Hyphis erectis nume- rosissimis, aequaliter in stratum continuüm accumulatis, non caespitosis, 34 — 1 niill. altis, sursura ramosis; rarnis 3 ad 5 spiraliter dispositis, sub angulo 45 gr. patentibus, simplicibus aut sursum semel vel pluries divisis, articulo ultimo in vesi- culam vel plane-convexam (minime elongatam), mmïculatam dilatato. Conidiis plurimis in glomerulos transverse 12—15 /* metientes aggregatie, oblongis vel oblongo-ovatis (neque sphae- ricis, neque ellipticis, neque ovatis) 16 — 18 X 1—1% /«, achromis aut dilutissime tinctis, sterigmatum subtilissimorum ope vesicularum terminalium superficiei inflxis. 201. Botrytis Douglasii Tubeuf Beitr. z. Baum- krankheiten, 4 et. tab. I ; Botan. Centralbl. 1889, III, 152 ; Sacc. Syll. X, 536. — Sur les aiguilles de jeunes individus de VAbics Douglasii ', pas plus hauts que 1 a \\i déc. au-dessus 519 du' sol, cultivés de graines. — Loo prés d'Apeldoorn, Oct. 1896. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. Les aiguilles contiennent un mycélium fuligineux, articulé, a hyphes larges de 14 ,«, d'oü s'élèvent des axes dressés, tan- töt solitaires, tantöt réunis en faisceau, traversant les stomates, brunatres et rainifiés en arbrisseau vers Ie soimnet, presque continus, et dont les rameaux p. ou. m. distants, dilatés et denticulés au sonimet, se terminent par des conidies ovoïdes, presque incolores, 9 x G ,», réunies en touffe. Les aiguilles et les internodes les plus jeunes, souffrant de 1'invasion, se dessèchent et meurent. Dans les premières se forment des sclérotes noirs d'une forme discoïde. — Examinés au microscope, ceux-ci présentent un pseudoparenchyme vio- lacé-sombre a la périphèrie, tandisque, plus a 1'intérieur, un tissu compost de cellules longues et minces, incolores, rem- plies d'un protoplasma fmement granuleux, non dissemblables a des paraphyses, toutes convergentes vers Ie milieu, justement par ces qualités, dissemblables a celles de beaucoup d'autres sclérotes vulgaires, semble indiquer que la séparation du Botnj- tis Douglasii d'autres formes congénères, repose sur une base solide. Entre les cellules allongées et celles de la périphèrie, se trouve une couche intermediaire de cellules plus petites, polygones, qui servent d'appui aux rayons du tissu intérieur. 202. Botrytis galant hina (Berk. et Broome [Poly- actis galanthina Ann. Nat. Hist. 4, XI, 346, et tab. VIII, f. 8]) Sacc. Syll. IV, 136. — Sur les parties vertes et les bulbes du Galanthtis nivalis. — Texel, Févr. 1897. Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. Cette Mucédinée qui, dans divers pays, a contribué maintes fois a la destruction de grandes quantités de Perce-Neige cultivées, fut pour la première fois signalée par Mrs. Berkeley et Broome en 1873. Elle vit en parasite et déploie ses hyphes mycéliennes a 1'intérieur des tissus. Elle appartient au sous- genre Phymatotrichum et trahit son existence par la produc- tion d' hyphes dressées, brunatres a la base, et, se divisant 520 vers Ie sommet en quelques branches disposées en spirale qui, a leur tour, servent d'appui a des agglomérations arrondies de conidies obovées, longues de 15 a 175 /< et incolores. Le B. galanthina persiste au rnoyen d'une génération dor- mante, soit temporellement inactive, connue depuis les temps les plus reculés sous le nom de Sclerotium. Les sclérotes qui viennent surtout dans les bulbes, sont noirs au dehors, blancs en dedans, et présentent sous le microscope un tissu pseudo- parenchymateux de cellules polygones. Leur évolution ulté- rieure, aboutissant a la production d'une génération ascifère, n'a pas été observé jusqu'a present. Aussi n'a-t-on pas réussi a multiplier le Botrytis galanthina par la dissémination des sclérotes. Il semble que la fonte précipitée d'une couche de neige épaisse, en exercant une influence fatale sur le protoplasme des tissus, prédispose les bulbes a subir 1'invasion du Botrytis, sans lui opposer une réaction assez active pour combattre le mal. 203. Botrytis tenella Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 692 ; Sacc. Syll. IV, 119. — Sur les larves du Cossus ligniperda. Amsterdam, Déc. 1897. — Envoi de Mr. le Prof. Bitzema Bos. — Cette moississure qui peut s'étendre sur la surface enti^re du support, se compose de hyphes couchées, engen- drant des hj'phes dressées blanches. rameuses en forme de grappe. Les dernières divisions portent des conidies globu- leuses, incolores, mesurant 1,5 /< de travers qui, comme dans les Botrytis en général, se trouvent accumulées a leur sommet. Le Botrytis tenella appartient au sous-genre Eu- Botrytis. 204. Botrytis lanea (Bonorden [Phyraatotrichum la- neum Handb. 116 et tab. IX f. 197]). Sacc. Syll. IV. 136. — Sur les feuilles et les tiges du Solarium tuberosum. Nunspeet 1897. — C. A. G. Beins. 205. Ovularia decipiens Sacc. Mich. II, 546 ; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 973; Sacc. Syll. IV, 139. — A la face infé- rieure des feuilles du Ranunculus repens; Apeldoorn, Aoüt 521 1894 ; O. — Les taches d'un brun-sale, aux contours noinitres, plus prononcées ü la face inférieure qu'a la face supérieure des feuilles, et qui serviront plus tard de soutien au Pseudo- peziza Banunculi, présentent au mêrne cöté inférieur des glo- mérules blancs, peu voluraineux, de V Ovularia decipiens, formés de filaments entortillés incolores, continus, toruleux, pourvus de ramifications courtes, vaguement distribuées, servant individuel- lement de soutien a une conidie obovée, incolore, de 20—25 x 10—12 n, continue ou, quoique rarement, cloisonnée au milieu. 206. Ovularia Eanunculi Oud. n. sp. — A la surface supérieure des feuilles du Banunculus acris. Apeldoorn, Sept. 1897; O. — Les hyphes couchées qui font semblant d'appar- tenir a une espère d'Oidium, produisent des filaments dressés courts, tricellulaires, servant de soutien a une conidie largement elliptique, solitaire, continue, incolore, mesurant 30 X 20 /<. Les conidies jeunes ont Ie sommet aplati, immédiatement pré- cédé d'un étranglement superficiel, ce qui fait qu'on leur trouve quelque ressemblance avec une urne. Tout en croissant, leur forme largement ovale, arrondie aux bouts, devient de plus en plus accentuée. Le protoplasma des conidies müres con- tient une grande quantité de gouttelettes volumineuses. 207. Verticillium Buxi (Lk. (Fusidium Buxi ?]) Auersw. et Fleisch. Hedw. 1867, p. 9 ; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 644; Sacc. Syll. IV, 155 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 128. — Sur les feuilles d'un Buis. — la Haye; Destrée. 208. Verticillium candidulum Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 725 ; Sacc. Mich. II, 553; Sacc. Syll. IV. 150; var. Solani Sacc. Mich. II, 637; Sacc. Syll. IV, 150. — Sur les tubercules pour- rissants du Solanum tuberosum. — Nunspeet, 15 Janv. 1898; Beins. /?. Didymosporées. 209. Hormiactis hemisphaerica Oud. n. sp. Dans les anthères ramollies de F Iris Pseudacorus. — Leide, Juin 1894; Mr. L Vuijcli. — Les hyphes couchées en produisent 522 d'autres dressées, composées de cellules cilindriques incolores, ramifiées vers Ie sommet. Les rameaux se terminent par une ou par plusieurs conidies, unies en chapelet, oblongues, arron- dies aux bouts, incolores et divisées par une cloison transver- sale en deux portions égales. Les plus grandes de ces conidies mesurent 21 x 7 p. y. Phragmosporées. 210. F u s o m a G a 1 a n t h i Oud. n. sp. Ctes Eend. de 1'Ac. r. d. Sc. des Pays-Bas. Séance de 21 Avril 1897. — Dans Ie tissu ramolli des bulbes pourrissants du Galanthus nivalis. Texel; Février 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. — Tab. f. 14. Conidies apparemment entophytes, dépourvues de hyphes appréciables, incolores, reunies en glomérules, courbées en faux, pourvues de 2 a 10 cloisons, finenient pointues aux bouts, 25—35 X 2li /«. 211. Septocylindrium Morchellae Oud. n. sp. Sur Morchella esculenta, en train de déconiposition. Leide, 24 Avril 1894; Mr. L. Yuijck. Largement étendu, simulant une surface veloutée blanche, coniposé de hyphes couchées tres subtiles, rameuses, cloison- nées, a cellules souvent boursoufflées, et de conidies érigées, a peine pédicellées, incolores, 30 X 434 /', divisées par 2 a 4 (ordinairement 3) cloisons transversales, réunies en chapelet, aigues et apiculées aux bouts. Esp^ce voisine du S. Bonor- denii, niais non pas synonyme, a cause des conidies aigues et apiculées, et des cellules hyphéliennes souvent boursoufflées. 212. Ramularia lactea (Desni. [Fusisporium lacteum A. S. N. 3, 1850 p. 109]) Sacc. Mich. II, 549 ; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 996; Sacc. Syll. IV, 201; Ned. Kr. Arch. 3, I, 129. - Sur les feuilles du Viola odorata La Haye; Destrée. 213. Ramularia Adoxae (Rab. [ Fusidium Adoxae Bot. Zeit. 1857, p. 430]) Karst. Fragm. mycol. TI, 7; Sacc. Syll. IV, 20G; Ned. Kr. Arch. 3, I, 128. — Sur les feuil- 523 les de V Adoxa MoschateUina. Bois de la Have; Destrée. 214. R a mularia farinos a (Bon. [Hormodendron fari- nosum Bot. Zeit. 1861, p. 196 et tab. VIII, f. 9]) Sacc. Syll. IV, 206; Ned. Kr. Arch. 3, I, 128. (An eadem ac. Ovularia farinosa Sacc. Syll. IV, 142? — Sur les feuilles duSymphy- tum officinale. — Bois de la Haye; Destrée. 215. Ramularia Valerianae (Speg. [Cylindrospo- rium Valerianae in Mich. I, 475]) Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 1007 ; Sacc. Syll. IV, 207; Ned. Kr. Arch. 3, 1,128. — Sur les feuil- les du Valeriana officinalis. — Loosduinen ; Destrée. 216. Ramularia Ajugae (Niessl [Fusidium Ajugae in Fuck. Enum. Fg. Nassov. 35]) Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 1009; Sacc. Syll. IV, 212"; Ned. Kr. Arch. 3, I, 129. — Sur les feuilles languissantes de VAjuga reptans. — Zorgvlied prés de la Haye; Destrée. 217. Ramularia Plantaginis Eli. et Mart. Ainer. Naturalist 1882, p. 1003; Sacc. Syll. IV, 214; Ned. Kr. Arch. 3, I, 29. — Sur les feuilles du Plantago major. — Loosduinen ; Destrée. 218. Ramularia Urticae Ces. in Fres. Beitr. 89 ; Sacc. Syll. IV, 216; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 992; Ned. Kr. Arch. 3, I, 129. — Sur les feuilles deVUrtica dioica. -- Beek prés de Nymégue. Sept 1873 , van Hall ; Zorgvlied pres de la Haye; Destrée. b. D é m a t i é e s. a. Amérosporées. 219. Coniosporium Asparagi Oud. n. sp. Ned. Kr. Arch. 3, I, 129. — Sur les tiges mortes de VAsparagus officinalis. — Loosduinen; Destrée. 220. Toruia Periclymeni Oud. n. sp. Sur les rameaux du Lonicera Periclymenum. — Nunspeet, 21 Févr. 1898; Beins. — Touffes éparses, d'abord cachées entre Ie 524 périderme et Ie parenchyme cortical, a la fin se frayant pas- sage a travers Ie premier, dont 3 ou 4 lanières leur servent d'abri, noires, orbilulaires ou elliptiques, planes ou un peu con- vexes, mesurant Vh a Vio mill. de travers, composées de cha- pelets senvs, courts, simples, droits. Conidies presque globu- leuses, brunatres, continues, lisses, ayant 7 /< de travers, sans gouttelettes. • 221. Hormiscium caulicolum Rab. Hedw, 1854, p 42 et tab. VII, f. 2; Sacc. Syll. IV, 2G6; Ned. Kr. Aren. 3, I, 129. — Sur les tiges mortes d'un Hypericum. — Loos- duinen; Destróe. 222. Trichosporium fuscescens Cooke et Hark- ness, Grevillea XII, 97 ; Saec. Syll. IV, 289. — Sur les rameaux morts d'un Pin (Abies Douglasii). — Apeldoorn, 30 Oct. 1896. Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. Les conidies, détachées des hyphes couchées entrelacées, mesuraient 10 — 12 X 7 /*, et étaient munies d'une gouttelette centrale. /?. Didymosporées. 223. Fusicladium Fagopyri Oud. n. sp. Ctes Rendus des Séances de 1'Ac. Royale d. Sc. d. Pays-Bas ; Séance du 20 Juin 1897, p. 88. Cette Dématiée occupe la face inférieure des feuilles de sujets nouvellement germés du Fayopyrum esculentum. Cueillis a Goor, ils faisaient partie d'un envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. »Mycelio in parenchymate foliorum abscondito ; hyphis ferti- libus hypogenis erectis, solitariis, fere contiguis, strictis vel flexuosis, interdum p. m. nodosis, continuis vel 1-septatis, olivascentibus, 70 — 80 X 7 /< • ; conidiis acrogenis, solitariis, utplurimum ovatis, dilute olivaceis, continuis vel 1-septatis, 14 x 9 f<. Champignon tres pernicieux. 224. Cladosporium graminum Corda Ie. Fg. I, 14, et t. III, f. 207 ; Sacc. Syll. IV, 365. — • Sur les feuilles mourantes de V Avena sativa et du Secale cereale cultivós. — 525 Hoogeveen, 13 Juin 1897. — Envoi de Mr. Ie prof. Ritzema Bos. Le Cl. compactum B. et C, signalé dans Ie Ned. Kr. Arch. 3, I, 239, n'a pu obtenir un numero dans notre énumt'ration, parce que nous doutons fortement de la justesse de la déter- mination . 225. Scolecotrichum graminis Fuck. Symb. 107 ; Sacc. Mich. II, 363; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 827; Sacc. Syll. IY, 348; Ned. Kr. Arch. 3, I, 239. — Sur les feuilles du Dactylis glomerata. — Loosduinen; Destrée. 226. Scolecotrichum melophthorum Prillieux et Declaroix, Buil. de la Soc. Mycol. de Fr. VII, 218; Prill. Malad. d. pi. agricoles II, 360 et figures 409 et 410. — Sur les tiges, les feuilles et les fruits du Cucumis Melo. — Beek pres de Nimègue, 19 Juin 1897. — Envoi de Mr. le Prof. Ritzema Bos. — Tab. VI fig. 13. Dans ses »Maladies d. pi. agric." Mr. Prillieux s'exprime sur la maladie des meions, nommée Nuile en francais, en ces termes : »Une espèce de Scolecotrichum est parasite des Meions et des Concombres et y produit une maladie que les jardiniers désignent sous le nom de Nuile. — Quand la température est défavorable a la végétation des Meions vers le cominen- cement de Juin, on voit apparaïtre sur les tiges, sur les feuilles et sur les jeunes fruits des taches brunatres qui s'étendent en largeur et gagnent surtout en profondeur, corrodant et dé- truisant le tissu." »Un fruit porte souvent plusieurs de ces taches qui peuvent en grandissant se réunir par les bords. Ce sont des sortes de petits chancres, mais qui produisent tres rapidement non seu- lement la pourriture des fruits, mais la décomposition et la mort des jeunes pieds de Melon." »Cette maladie est assez répandue dans les jardins et cause dans les cultures des Meions de sérieux dommages. Les hor- ticulteurs en attribuent 1'apparition a 1'humidité et au mauvais temps." Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 35 526 »Les taches noires et rongeantes qui caractérisent la Nuile se couvrent d'un velouté olivatre, du aux conidiophores dressés et rigides du Scolecotrichum melophthorum, dont Ie mycélium envahit les tissus du Melon et les corrode. Les conidiopho- res simples et dressés portent des spores de couleur olivatre, ovales-allongées ; les plus petites, qui ont environ 10 /< de long sur 3 a 4 /< de large, ne sont pas septées, les grandes qui ont 20 a 25 /* sur 5 a 6 /< sont divisées en deux par une cloison médiane." »Ces spores germent aisément sur des milieux variés et y produisent un velouté brunatre. Semées dans Ie jus de pru- neau, elles y bourgeonnent a la facon des levures." Ajoutons a. tout ceci que 1'occasion la plus favorable a étudier Ie champignon en question se présente quand, avec un couteau tranchant et propre, on ote un morceau d'un fruit malade, en ayant soin que la plaie soit abritée contre la pous- sière et une transpiration trop active par une cloche de verre. Sous ces conditions Ie tissu mis a nu se couvre bientöt d'un duvet grisatre, coraposé de hyphes dressées dans tous les stades d'une évolution somptueuse. Les conidiophores et les conidies ont une couleur olivatre d'abord tres dilué, mais qui va en s'obscurcissant a, fur et a mesure que les plantes viellissent. Les clernières, ordinaire- ment acrogènes et solitaires, de temps en temps subissent un dédoublement, en sorte qu'on en trouve deux divergentes. Celles-ci peuvent rester simples et produire un bourgeon api- cal, sinon: se diviser de nouveau en deux conidies divergen- tes. De temps en temps on voit apparaitre une conidie late- rale a la hauteur de la cloison la plus proche du sommet. y. Phragmosporées. 227. Clasterosporium opacum (Corda [Sporides- mium opacum Ie. Fg. I, 7 et tab. II, f. 115; Berk. et Br. A. N. H. 3, XVIII, 121, et tab. III, f. 6 ; Sacc. Syll, IV, 387 ; 527 Ned. Kr. Arch. 3, I, 130. — Sur Ie bois pourrissant de VAlnus glutinosa. — Bois de la Haye; Destrée. 228. Helminthosporium gramineum Rab. Herb. mycol. Ed. II n". 332; Grevillea XVII, 67 ; Sacc. Syll. X, 615; Oud. in Ctes Rend. de 1'Ac. r. d. Sc. des Pays-Bas, Séance du 26 Juin 1897, p. 89. — Sur les feuilles du Hordeum vul- gare d'hiver. — Warfhuyzen (prov. de Groningue), Juin 1897. Envoi de Mr. Ie prof. Ritzema Bos. Nous n'avons pu découvrir aucune différence entre Ie //. gra- mineum Rab., Ie H. gramineum Erikss. (décrit sous Ie titre de »Ueber eine Blattfleckenkrankheit der Gerste, a° 1885, et publié en extrait dans Ie Bot. Centralbl. XXIX, 1887, p. 83, et dans Frank, die Krankh. d. PM. 2e Ed. 316, a° 1895) et Ie H. ter es Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 833; Sacc. Mich. II, 558; Sacc. Syll. IV, 412, en sorte que les deux derniers titres ne puissent être regardes que comme synonymes du premier, lequel, par droit d'ancienneté, domine les autres. 229. Helminthosporium fusiforme Cda Ie. Fg. I, p. 13 et tab. III, f. 194; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 815; Cooke Black Moulds tab. XXIV, f. 4; Sacc. Syll. IV, 413; Ned. Kr. Arch. 3, I, 131. — Sur les rameaux tombes du Corylus Avel- lana. — Bois de la Haye; Destrée. 230. Helminthosporium apiculatum Cda Ie. Fg. I, 13 et tab. III, f. 191; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 818; Sacc. Syll. IV, 413; Ned. Kr. Arch. 3, I, 131. - Sur du bois mort. Loosduinen, Destrée. 231. Brachysporium Pisi Oud. n. sp. — Sur les feuilles du Pisum sativum cultivé. — Warffum (Prov. de Gro- ningue), 17 Juin 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. Le 19 Juin 1897 je recus de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos quelques jeunes plants du Pisum sativum, pas plus hauts que llA décim. (sans y compter la racine) qui, dans un jardinpo- tager, sans aucune cause apparente, avaient été arrêtés dans leur dóveloppement. Pas plus que quelques feuilles des plus inférieures avaient jauni, et furent au point de se détacher. * 528 Un examen a la loupe nous fit découvrir 9a et la, des taches fort minoes, nöiratres, pas plus larges qu'un centimètre, tran- chant nettement sur Ie jaune d'alentour, et dont s'élevaient en grande quantité des filaments assez denses, courtes et tres subtils. L'étude microscopique fit reconnaitre que ces derniers ap- partenaient a un champignon de 1'Ordre des Dématiées, dont Ie mycélium avait envahi Ie tissu parenchymatique, et dont les hyphes fertiles avaient perforé 1'épiderme. Ces dernières tantöt se présentaient en batons solitaires, et tantöt en rayons réunis en groupes, sans pourtant qu'il y avait eu une union plus intime a la base. Quoique toujours simples, pourtant ces hyphes, 9a et la septées et de couleur enfumée, purent être divisées en hyphes parfaitement lisses et en d'autres qui, prés des cloisons, s'étaient dilatées soit a droite, soit a gauche, quelquefois même tout a, 1'entour, en sorte que, vues dans toute leur longueur, elles présentaient une surface p. ou m. rabotteuse. Jamais plus qu'une seule conidie se trouvait au sommet d'une hyphe fertile, quoique, selon 1'age, on pouvait les distinguer en conidies continues, et en d'autres a une, deux ou trois cloisons, ou, ce qui revient au même, a deux, trois ou quatre compartiments. La forme elliptique se manifestait partout, et la couleur, identique a celle des hyphes, ne s'en écartait que par une moindre obscurité. Les dimensions des conidies adultes, c. a. d. a trois cloi- sons, égalaient 28—30 X 11—12 /«. Soumises a un grossis- sement suffisant, ces dernières, remplies d'un protoplasma finement granuleux, présentaient une surface densement et subtilement échinulée. Après avoir consulté Ie Sylloge de Mr. Saccardo, et nos propres annotations, nous eümes bientöt la certitude que Ie champignon en question appartenait au genre Brachysporium, et n'avait pas encore été décrit. La seule espèce de Brachijspo- rium, rencontrée sur une Papilionacée, est Ie B. Endiusae 529 Sacc. (Syll. IV, 429), habitant les tiges et les fruits de VEr- vum hirsutum; mais les conidies de celui-ci n'excèdent pas 16 X 8 p. A propos de tout ce qui précède, notre trouvaille nous donne lieu a composer la diagnose Latine suivante: .»Acervulis effusis, tenuibus, nigrescentibus, amphigenis, ray- celio in parenchjnnate foliornm abscondito, repente, fuscescente, vage ramoso, flexuoso, p. m. gibboso; hyphis fertilibus trans ipsam epidermidein assurgentibus, fuliginosis, solitariis vel basi spurie caespitosis, septatis, laevibus vel prope septa p. m. torulosis, 100 — 250 X 5— 6 /<, apice conidio singulo onustis. Conidiis ellipticis, utrimque late rotundatis,adultis 3 — septatis, ad septa minitne constrictis, dilute fuligineis, 28—30 X 11 — 12 /«." 232. Br achysporium flexuosum (Cda [Helmin- thosporium fl. Icon. Fg. I, 13 et tab. III f. 196]) Sacc. Syll. IV, 429. — Sur les feuilles maladives de l' 'Avena sativa cultivé. — Meeden, 4 Juill. 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. 233. Cercospora Resedae Fuck. Symb. 353 ; Sacc. Syll. IV, 435; Virgasporium maculatum Cooke Grev. III, 182 et tab. 48 f. 4. — Sur les feuilles du Reseda luteola. — Hoek van Holland; Destrée. 234. Cercospora beticola Sacc. Fgi Ven. Ser. V, 189 ; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 669 ; Sacc. Syll. IV, 456. - - Sur les feuilles du Bèta vulgaris cultivé. — Envoi de Mr. Ritzema Bos; 9 Oct. 1897. 235. Heterosporium Syringae Oud. n. sp. — Sur les rameaux et les fruits du Syringa vulgaris. - - Nunspeet, 1896; Beins. — Pustules noires, distribuées assez rêgulière- ment, composées de hyphes brun-foncé, articulées, irrégulière- ment flexueuses, assez raides, acrospores ; conidies d'un fuligineux fort dilué, pourvues de 1 a 3 cloisons, muriculées; les plus grandes cylindriques, arrondies aux bouts, 25—30 X 7 — 9 /«. 236. Acrothecium simplex Berk. et Br. A. N. H. 3, VH, 382, et tab. XVI, f. 16; Sacc. Syll. IV, 485; Ned. 530 Kr. Arch, 3, I 130. — Sur les tiges de plantes herbacées. — Bo-is de la Haye; Destrée. 237. Sporoschisma mirabile Berk. et Broome Gard. Chron. 1847 p. 540 ; Fres. Beitr. t. YI f. 26—28 ; Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 928; Sacc. Syll. IY, 486. — Sur du bois pourrissant. — Bois de la Haye ; Destrée. 238. Dendryphium curtum B. Br. A.N.H. 2, YII, 538 et tab. YI f. 9; Sacc. Mich I, 538. var. ramosius Sacc. 111. Fg. Ital. tab. 757; Sacc. Syll. IY, 490. — Sur les tiges pourries du Papaver som- niferum. — Hoorn, 3 Juillet 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Bitzema Bos. 239. Dendryphium cladosporioides Ellis et Everhard Journ. of Mycol. 1888, p. 114; Sacc. Syll. X, 662. Sur les tiges souffrantes du Pisum sativum cultivé. — Wage- ningen, 3 Juill. 1897. — Envoi de Mr. Ie Dr. Giltay. <5. Diclyosporées. 240. Spor odesmium exitiosum var. S o 1 a n i Schenk (Biedermann's Centralbl. f. Agrikulturchemie 1875, II, 280); Frank, Die Krankh. d. Pfl. 2e Ed. II, 301. — Sur les feuilles du Solarium tuberosum. — Wageningen, Aoüt 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Bitzerna Bos. 241. Macrosporium Sarcinula Berk. A. N. II. 1, I, 125 et tab. 8 f. 10; Sacc. Syll IY, 524. — Sur les feuil- les rnaladives de V Avena sativa. — Meeden, 9 Juill. 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Bitzema Bos. 242. Macrosporium caudatum Cooke et Ellis in Grevillea YI, 87 et tab. 99 f. 14; Sacc. Syll. IV, 528. — Sur les calyces desséchés et noircis d'un Dianthics. — Apel- doorn, 10 Sept. 1897. O. 243. Macrosporium nobile Vize in Grevillea V, 119; Cooke, Black Moulds tab. 26 f. 20; Sacc. Syll. IV, 529. — Sur les calyces desséchés et noircis d'un Dianthus. — Apeldoorn, 10 Sept. 1897. O. 531 244. Macrosporium ignobile Karst. Syrab. XX, 100 ; Sacc. Syll. X, 677. — Sur les feuilles du Secale cereale. — Winschoten, 1 Juin 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Eitzema Bos. 245. Macrosporium parasiticum Thüin. Myco- theca Univ. n°. 6G7 ; Sacc. Syll. IV, 537. — Sur les feuilles de VAllium escalonicum. — Wageningen 25 Mai 1897. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. 246. Macrosporium A v e n a e Oud. n. sp. — Conidiis maturis 70 X 10—12 /«, septis transversalibus 8 — 10, longi- tudinali vulgo unico. — Sur les feuilles de V Avena sativa. — Meeden, 4 Juillet 1897. - - Envoi de Mr. Ie Prof. Eitzema Bos. 247. Coniothecium austriacum de Thümen, Beitr. z. Kenntn. d. au f d. Schwarzföhre vork. Pilze, in Seckendorff's Mitth. X, 43; Sacc. Syll. IV, 512. — In acubus Pini Pinastri. — Amsterdam, 28 Jan. 1898; Ritzema Bos. fttt Stilbées. 248. I s a r i a strigosaFr. S. M. III, 274 ; Sacc. Syll. IV, 585. — Sur une chrysalide morte du Haloph Hap rasinana. — Amsterdam 1895. — Mr. Ie Dr. J. Th. Oudemans. Au-dessus d'une tache presque orbiculaire, composée de hyphes mycéliennes couchées , s'élèvent quelques stromes ascendants, subuliformes, isolés ou réunis en faisceau, simples ou rameux, hauts de 4 a 7 millim., a peu pres totalement cachés sous une couverture de conidies incolores, tres petites, globuleuses. Après la chute de celles-ci, la couleur blanc-de- neige fait place a une teinte orange-dilué vers la basejaune- paille plus en avant, tanclisque en même temps la surface p. ou m. veloutée soit remplacóe par une surface parfaitement glabre. ttttt Tubereulariées. 249. ïubercularia Berber idis Thüm. in Myco- theca Univ. nu. 696; Sacc. Syll. IV, 640; Ned. Kr. Arch. 3, 532 I, 134. — Sur les branches mortes du Berberis vulgaris. — Dunes de Schéveuingue ; Destrée. 250. Tubercularia Sambuci Cda Ie. Fg. I, 4 et tab. I, f. 69; Ned. Kr. Arch. 3, I, 134. — Sur les rameaux morts du Sambucus nigra. — Bois de la Haye; Destrée. 251. Hymenuia Psammae Oud. n. sp. — Sur les chaumes du Psamma littoralis. — Loosduinen, 1894; Destrée. Sporodoches d'abord cachés sous l'épiderme, quoique visibles a travers cette membrane qui jouit d'une grande transparence, plus tard exposés, oblongs ou elliptiques, longs de Vs ;"i 2 mill., larges de V2 a 1 mill, incarnat-pale, d'abord plans, ensuite déprimés, intimement unis au support, pourvus de ba- sidies aciculaires, parfois rameuses. Conidies incolores, ellip- tiques, obtusement apiculées aux poles, 5 — 8 X 2— 2ï/i ,«, sans gouttelettes. Les conidies ont quelque ressemblance avec celles de plu- sieurs Chaetomium, mais sont plus petites et parfaiternent incolores. 252. Fusarium lateritium Nees Syst. 1,31; II, 7 et f. 26 ; Sacc. Syll. IY, 694 ; Ned. Kr. Arch. 3, I, 134. r- Sur les rameaux morts du Robinia Pseudo- Acacia. — Bois de la Haye ; Destrée. 253. Fusarium aurantiacum (Lk [Fusisporium aur. Obs. Myc. I, 17; Nees Syst. 46 et f. 40 £]); Sacc. Syll. IV, 720. — Sur les racines d'un Alströmeria. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos; Avril 1897. Sporodoches plans-convexes, orangés, couverts de conidies cilindriques, largement arrondies aux bouts, droites ou un peu courbées, 30 X 4^ /<, continues ou munies d'une seule cloi- son au milieu. 254. Fusarium Lycopersici Sacc. Mich. II, 296 ; Sacc. Syll. IV, 705. — Sur les fruits du Lycopersicum esculen- tum. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos; 5 Oct. 1897. 255. Fusarium E q u i s e t i (Cda [Selenosporium Eq. Ie. Fg. II, 7 et tab. I, f. 32]) Sacc. Syll. IV, 707; Ned. Kr. 533 Arch. 3, 1, 135. — Sur les tiges de VEquisetum limosum ; Destrée. 256. Pionnotes uda (Berk. [Fusisporium udum A. N. H. I, VI, 438, et f. 28]) Sacc. Syll. IV, 727. - Sur Ie disque ligneux d'un trouc de Chêne abattu. — Apeldoorn, 9 Oct. 1896. La plaie, 2lA décim. de travers, est complètement soustraite aux regard s par une couche épaisse, mucilagineuse, d'un beau rouge, a surface entortillée et bulleuse, et a contours pales et stériles. La partie centrale se compose de hyphes incolores, entrelacées, cloisonnées, d'une longueur inestimable, et de conidies tres légèrement teintées, en forine de croissant, rae- surant 45—50 x 3lA-~ 4 (i. Chaque conidie est divisée en 4 loges par 3 cloisons transversales. 257. Chaetostroma Cliviae Oud. n. sp. Ctes Ren- dus de 1'Acad. r. des Sc. des Pays-Bas, Séance du 28 Nov. 1896, p. 226. — Les feuilles maladives du Clivia nobilis, plante ornamentale des plus recherchées, commencent par pré- senter des plaques jaunatres de plusieurs formes et de grandes dimensions, d'abord Ie long des bords, plus tard au milieu des deux faces. Ces taches tranchent nettement sur Ie vert- foncé des parties intactes, et forment des boursoufflements a leur circonférence en se desséchant, justement comme si elles eussent été exposées a une température trop élevée. Quelque temps après on voit apparaïtre ca et la, et sans aucun ordre, de petites proéminences amphigènes, orbiculaires, elliptiques ou difformes, ne mesurant que Vs a XA mill. de travers ou de long, sur % a yz mill. de large, d'abord incolores, puis fuligineuses, enfin noir-luisant, finissant par former soit une ouverture centrale, soit une fente longitudinale. Cette partie colorée qui, en guise de couvercle, nous cache Ie champignon proprement dit, appartient a 1'épiderme, et se compose de cel- lules a membranes fuligineuses. Elle ne semble pas se déta- cher de soi-même, ce qui permet a établir que les solutions de continuité qu'on observe a Tétat mür, presentent la voie naturelle pour la dispersion des conidies. Et, en effet, lors qu'on y regarde de plus prés a 1'aide d'une loupe, il n'est pas 534 rare de trouver Fespace sous-jacente remplie d'un tampon poudreux blanchatre, dont les parties constituantes n'attendent qu'im courant d'air ou un arrosement pour écliapper en dehors, puis a être entrainées la, oü elles trouveront les conditions favorables pour germer et a renouveler les dégats qui ont précédé a leur propre C'volution. L'examen microscopique du champignon proprement dit nous instruit qu'il n'y existe point de périthèce, mais que Ie sporodochium, c'est a dire Ie disque qui sert de maintien aux organes multiplicateurs, est entouré d'un cercle de soies raides, pointues, longues environ de 210 /«, larges de 5 ,«, cloison- nées, p. ou m. noueuses ou flexueuses, pourvues d'une mem- brane épaisse et résistante, et qui en outre ont ceci de par- ticulier, qu'elles sont noires et imperméables a la lumière au milieu, tandisque leur base et leur sommet joignent a un manque de couleur quelconque une transparence parfaite. Au dedans de ce cercle qui, en quelque sorte, remplace la paroi périthéciale, on distingue un amas serre de hvphes érigées, cloisonnées, qui en bas se perdent dans Ie ivseau des hvphes mycéliennes qui forment Ie thallus, tandisque en haut elles se terminent par une cellule en massue allongre, libre de toute part, et servant de support a la seule conidie qu'elle produit. Ces conidies atteignent une longueur de 23 a 28, et une lai'geur de 5 a 7 /*, et sont absolument cilindriques, arrondies aux bouts, remplies d'un protoplasme finemeut gra- nuleux, continues et exemptes de toute couleur. Diagnose latine: Chaetostroma Cliviae. — „Sporodochiis innatis, in maculis foliorum flavis, valde extensis, polymorphis, primitus juxta margines, denique in ipsis faciebus foliorum conspicuis, pro- minentibus, absque ordine destributis, parvis (Vb — Va X lU —lU "'• nigris, lucidis, orbicularibus, ellipticis vel difformibus, tandem poro centrali vel fissui'a longitudinali hiantibus. Scutello nigro epidermoidali, operculi locum tenente, vulgo persistente, remoto, corona conspicua fit setularum rigidarum, imo basi et apice 535 coloris expertium, parte media contra nigricantium et luci im- perviarum, septatarum, tunica crassa praeditarum, partim no- dulosarum, partim flexuosarum, longitudinem 210 /* circa, la- titudinem 5 n aequantium. Circumdant complexum h3rpkarum articulatarum, inferne pallidarum, arctissime juxta longitudinem cohaerentium, superne vero libere prominentium, articulo ul- timo anguste clavato, basidii ad instar conidium cilindricum, bacillare, hyalinum, utrimque rotundatum, protoplasmate sub- tilissime granuloso repletum et vacuolis foetum, longitudine 23 — 28 /«, crassitudine 5 — 7 /< aequans, producente " Les feuilles examinées m'avaient éte confiées par Mr. Ie Prof. Eitzema Bos, et furent cueillies d'exemplaires cultivés a, Hees, prés de Nymègue. Je les recus en Octobre et No- vembre 1896. Fornies Stériles. 258. Himantia nitens Pers. Myc. Eur. I, 91. —Sur les feuilles du Hètre. — Nunspeet, automne 1897 ; Beins. 259. Rhizoctonia violacea Tul. Fgi. hypogaeil88; Frank Krankh. d. Pfl. 2e Ed. 517 ; Prill. Mal. d. PI. cult. II, 144. — Sur les racines du Bèta vulgaris cultivé. — Westen- dorp, 10 Nov. 1896. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. 260. Sclerotium uva e. — Sur les fruits du Vitis vinifera. — Westland, Nov. 1896. — Envoi de Mr. Ie Prof. Ritzema Bos. EXPLICATION DES FIGURES. Fig. 1 et 2. Réproductions des figures 5 et 6 de la table 65 de 1'ouvrage de M i c h e 1 i (Nova Plantarum genera) ; repré- sentant Ie Panus cochlearis, décrit par 1'auteur sous les n os. 19 et 20 a la page 123. Fig. 3. Spores du Didymella Taxi (N°. 57). Fig. 4. Vialaea insculpta. Réproduction de la Fig. 9 de la table V, Fig. 9, du Nederl. Kruidk. Archief, le Série, I, a. asque; b. spores jeunes; c. spores müres. Fig. 5. Cytospora selenespora. — a. Coupe horizontale d'un périthèce; b. sporules jeunes; c. sporules müres. Fig. 6. Vermiculariella Elymi. Deux spores müres. Hendersonia Weigeliae. Trois sporules. Hendersonia Agropyri repentis. Deux sporules. Septoria lineolata. Deux sporules. Myxosporium Goryli. Deux sporules. Marsonia Secales. Une sporule. Fig. 12. Botrytis parasitica. a. sommet, b. pied d'une hyphe fertile. Fig. 13. Scolecotrichum melophthorum. Quelques hyphes fertiles. Fig. 7. Fig. 8. Fig. 9. Fig. 10. Fig. 11. DESIDEEATA YOOE, DE ELORA BATAYA. DERDE LIJST. (Door deze lijst komen de beide eerste lijsten in deel V, 2<- ser. van het Ned. Kruidkundig Archief, bl. 532 en deel VI. bl. 331 medegedeeld, te vervallen.) Sedert de jongste lijst mijner Desiderata, uitgegeven in het Ned. Kruidk. Archief, 2e ser., deel VI, bl. 331, zijn door de zorg van mijne vrienden en vriendinnen, weder vele leemten in de Flora Batava aangevuld. Sedert is echter ook de lijst der in Nederland groeiende planten belangrijk grooter gewor- den, zoowel door de aankomst van vele uitheemsche soorten als door den toenemenden ijver onzer botanisten. Met elk jaar zien wij gestadig nieuwe aankomelingen uit het buitenland zich in ons land vestigen en in meerdere of mindere mate uitbreiden. Door de vroegere botanisten werd aan die aankomelingen weinig waarde gehecht en werden zij zelfs als niet echt-Nederlandsch, eenigszins geminacht. Maar men lette er niet op dat hier in Nederland eigenlijk geen enkele plant is, die zuiver Indigeen kan heeten. Sedert ik echter in de Flora Batava zeven deelen, van deel XIV tot XX, heb bewerkt en dus van ruim 500 planten aan- dachtig de verspreiding heb nagegaan, heb ik erkend dat er ook in de plantenwereld niets stabiel is en er eigenlijk geen afgeronde en onveranderlijke flora's bestaan. Enkele soorten vermeerderen of verdwijnen; zeer vele komen hier uit het buitenland aan en sommige dezer blijven doortrekken en emigreeren in eene of andere richting. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 36 538 Op deze veranderingen het oog te houden, is een plicht van allen die zich met het bestudeeren onzer Flora bemoeien. Daardoor kan men eenigszins eene nauwkeurige kennis van deze veranderingen voorbereiden en de latere onderzoekers in staat stellen, de merkwaardige verschijnselen der planten- verspreiding in haar geheel te beoordeelen. Ik hecht dus groote waarde aan eene voortdurende oplet- tendheid tot het waarnemen van nieuwe aankomelingen — en blijf ook voor deze onze Flora zeer aanbevelen. Gelijk in mijne vorige aanteekeningen is vermeld, is de inpakking en verzending der levende planten ter afbeelding niet moeielijk. In lichte kistjes of mandjes, gewikkeld in dun vloeipapier en omringd door vochtig mos of gras, kunnen zij het wel een paar dagen uithouden. Voor zwammen is verzending in droog papier in kistjes of doozen wenschelijk. Ik betuig hier ten slotte mijn hartelijken dank aan de mede- werkers, die bij het samenstellen van deel XX der Flora Batava mij met hunne bijdragen hebben verheugd. Zij zijn: deHeeren H. J. Kok Ankersmit te Apeldoorn, J. van Baren te Rotterdam, Jonkvr. W. Baronesse Bentinck te Twello, Mej. H. P. la Chapelle te 's Gravenhage, Mej. C. E. Destive te Brussel, Dr. F. van Eeden te Bussum, Dr. J. W. Chr. Goedhart te Leiden, Dr. M. Greshoff te Haarlem, H. W. Groll te Haarlem, E. J. M. de Haas S. J. te Maastricht, H. Heukels te Amsterdam, Mevr. Isaachsen — van Heel (thans in Noorwegen), J. Jorna S. J. te Oudenbosch, Dr. J. D. Kobus (thans in N. Indië), Rud. Katz te Amsterdam, Mej. P. C. Lindo te Velp, P. van der Lijn te Avereest, Dr. J. P. van Luyck S. J. te Oudenbosch, Jhr. J. B. van Merlen te Heemstede, Mej. A. Ogterop te Middel- burg, Dr. C. A. J. A. Oudemans te Arnhem, W. W. Schipper te Winschoten, Leon. A. Springer te Wageningen, Dr. G. van Vloten te Leiden, Dr. L. Vuyck te Leiden. Haarlem, Juli 1898. F. W. van Eeden. 539 DEEDE LIJST der in Nederland groeiende Planten die nog niet in de Flora Batava zijn afgebeeld en wier toezending dus gewenscht is. Aceras anthropophora Huds. Limburg (?). Achillea tonientosa L. Zutphen, Havenhoofd Deventer. Aconitum Lycoctonum L. Kottezen, Epen (Limburg). Adonis vernalis L. bij Deventer (1). Aegilops caudata L. „ triuncialis L. Zeeburgerdijk te Amsterdam, Spoorweg Oostzaan. Agrostis canina L. Scheveningsche duinen, Hardenberg, Zuid- wolde, Utrecht, Tessel, Terschelling, Wassenaar. „ setacea Curt. De Bilt (1). Aira caespitosa L. v. pallida. Apeldoorn. Ajuga genevensis L. Limburg. Allium oleraceum L. Verspreid. Alopecurus fulvus Sm. Ruurlo, Oosterhout bij Nijmegen, Cu- lemborg, Delden, Goor, Eedichem, Amboy (Limburg). Althaea hirsuta L. Waaloever (1). Alyssum campestre L. Pothoofd te Deventer, Criquetveld. „ hirsutum M. B. Rijnoever te Arnhem. Amaranthus sylvestris Desf. Leiden, Apeldoorn. Apera interrupta Beauv. Limburg. Arabis arenosa Scop. Lexterveen, Ooische Waard bij Nij- megen, Weurt, Ruurlo, Drempt, Rhenen, Grebbe, Werkendam. „ brassicaeformis Wallr. „ Gerardi Bess. „ sagittata D.C. „ verna R. Br. Deventer. Teekens: Twijfelachtig (?), slechts een enkele maal gevonden (1). 540 Arenaria sphaerocarpa Ten. „ leptoclados Guss. Beek (Limburg). Asperula arvensis L. Limburg. „ cynanchica L. Katwijk. Asphodelus fistulosus L. Bussum, Amersfoort, Hilversum, Dor- drecht, Antoniuseiland bij Maastricht. Aster Novi Belgii L. Deventer. „ salignus W. Sondel (Limb.), Breda, langs de Mark, Maas- tricht, Grifbeek, Sliedrecht. Atriplex deltoides Bah. Z. Beveland, Oudenbosch. „ hortensis L. Zeeland. Avena pratensis L. Gulpen. Barbarea arcuata Rchb. Roermond, Oudenbosch. Barkhausia setosa Hall. f. Apeldoorn. „ taraxacifolia Thuill. Dordt, Utrecht, Goes, Hout- haven te Amsterdam. Batrachium divaricatum Schrank. „ ololeucum Lloyd. Bij Hatert. „ Petiveri Koch. Zeeland, Terschelling, Schiermon- nikoog. „ trichophyllum Chaix var. peltatum Sur. Weurt. Betuia pubescens Ehrh. Ruurlo, Walcheren. Biscutella Apula L. Deventer. Blitum capitatum L. Yerspreid. „ virgatum L. Scheveningen. Brachypodium pinnatum P. B. Brassica elongata Ehrh. „ lanceolata Lange. Vogelenzang. Braya supina Koch. Bij Maastricht. Bromus asper Gtnel. Z. Limburg, Epe, Gorssel. „ grossus D.C. Wijk bij Duurstede, Z. Beveland, Vlaan- deren. „ hordeaceus L. Walchersche duinen, 's Graven hage, Emmen, Noordzee- eilanden. Bupleurum odontites D. Fl. Haarl.weg, Amsterdam. 541 Buxus sempervirens L. Nijmegen. Calamagrostis Epigeios Rth. v. glauca. Bergerbosch. „ littorea D.C. Heemstede. Calamintha Nepeta Clairv. Calceolaria scabiosaefolia Sims. Slot te Loenersloot. Calendula arvensis L. Maastricht. Callitriche hamulata Kütz. Rijzenburg, Neerbosch. „ platycarpa Kütz. Z. Beveland. „ truncata Guss. „ vernalis Kütz. Cardamine Impatiens L. Carduus collinus W. K. Deventer. „ tenuiflorus Curt. Walcheren, Schouwen, Middelburg, Maarsbergen. Carex Bönninghausiana Weih. Plasmolen. „ brizoides L. Wolfshaag. „ Davalliana Sm. (?). „ diffusa Lam. „ extensa Good. Tessel (?) O.Z. Vlaanderen. „ montana L. Putten, Rijzenburg, Valkenburg. „ ornithopoda Willd. „ prolixa Fries. „ Schreberi Schrank. „ tricostata Fr. Berkel, Ulenpas. „ turfosa Fr. Carum verticillatum Koch. Leende (N. Brab.), Maastricht. Centaurea diffusa Lam. Pothoofd, Middelburg. „ maculosa Lam. Pothoofd. „ montana L. Bosch bij Diepenheim. Cephalanthera ensifolia Bich., Oud Valkenburg. „ rubra Rich. (?) Lichtenberg. Ceratophyllum demersum L. Abcoude, Bloemendaal, Westland, Zwolle, Oldruitenborg, Steenwijk, Zeeland, Maastricht, Ooi bij Nijmegen, Oudenbosch. Chaerophyllum bulbosum L. Ooische Waard bij Nijmegen (1). 542 Chenopodium urbicum L. Bij Amsterdam (1). Chlora perfoliata L. (?). Chrysanthemum maritimum Sm. Cicer arietinum L. Amersfoort. Circaea intermedia Ehrh. bij Maastricht. Cirsium arvense Scop. var. integrifolium. „ eriophorum Scop. Z. Beveland. Coeloglossuni viride Hartm. Staalduin, Gulpen. Dianthus arenarius L. Nijmegen, Apeldoorn. „ superbus L. Meppel, Apeldoorn. Diplotaxis viminea I). C. Nijmegen, Zandplaat in de Waal, Pothoofd te Deventer. Elatine Hydropiper L. Utrecht, Dordrecht, Papendrecht, Slie- drecht, Krimpen, Ylijmen, Den Bosch, Oosterhout, Zeist. „ triandra Schrk. Dordrecht, Sliedrecht, Kampen. Epipactis microphylla Ehrh. St. Pietersberg. Equisetum trachyodon. A. Br. Beverwijk. Erigeron linifolium Willd. Apeldoorn. Erodium malacoïdes Willd. Klingendaal, Pothoofd. Erysimum suffruticosum Spreng. „ virgatum Roth. Spoel bij Culemborg (1). Ervum Lens L. Rijnsburg. Euphorbia Chamaesyce L. bij Leiden. „ dulcis Jacq. Leiden. „ Pithyusa L. „ platyphyllos L. Zutphen. „ segetalis L. Gelderland, Walcheren, N. Beveland. „ virgata W. e. K. Festuca rnyurus Ehrh. Bij Leiden, Nijmegen, Overveen, Hille- gom, Maastricht, Wijhe, Wieringen, Tessel, Eierland, Breda, Meerssen. „ rigida Kth. Filago apiculata G. E. Sm. Nijmegen, Rosmalen, Montfoort (Limb.) Maastricht, Mook, Plasmolen, Heumen, Hatert. Frankenia pulverulenta L. Op steenhoopen, Leiden, Zwijndrecht. 543 Fumaria densiflora D.C. Bolsward op grasland. „ media Lois. Hilversum, Overijsel, Delden, Vorden, Hasselo. „ muralis Sond. Muren te Utrecht, Chartroise, Deventer. Galeopsis Ladanum Thuill. Wageningen, Velsen, Limburg, Gulpen, Ooische Waard, Ubbergen, Philipsland. „ pubescens Bess. Eemnes. Galium anglicum Huds. Amsterdam. Yalthe, Bloemendaal, Haarl. Hout. „ elatura Thuill. Nijmegen, Santpoort. „ elongatum Presl. Slooten bij Doorn. „ erectum Thuill. Zeeland, Weert, Oosterdoksdijk. Gaudinia fragilis P. B. Oudshoorn. Gentiana germanica W. Valkenburg, Gulpen. Geranium divaricatum Ehrh. Middelburg. Geum urbanutn x rivale. Ruurlo. Globularia vulgaris L. (?) Glycyrrhiza glabra L. Z. Beveland. Gnaphalium margaritaceum L. Bij Assen (1). Gymnadenia albida Bich. Maastricht, Meersen. Gypsophila muralis L. Deventer, heide bij Hatert, Overasselt. Halesia tetraptera L. Heemserbosch bij Hardenberg. Heliotropium europaeum L. (?), Dordrecht. Helosciadium repens Koch. Amsterdam, Groningen, Zutphen, Sleen, Maastricht, Walcheren, Vlaanderen. Helleborus foetidus L. Bosch-Huis bij Bronkhorst a/d IJsel. Herniaria ciliata Bah. Diepenveen. „ hirsuta L. Apeldoorn, S. Antonius bij Maastricht. Hieracium boreale Fries. „ cerinthoides Fries. „ strictum Fries. Vossegat bij Utrecht, Breda, Jelsum. „ virescens Sond. 's Bosch. Hieracium tridentatum Fr. Steenwijk, Terborch, Vilsteren, Z. Vlaanderen, Wijlre, Oosterhout bij Nijmegen. Himantoglossum hircinum Bich. (1), Duin Katwijk. 544 Impatiens parviflora D.C. Culemborg. Iris foetidissima L. „ sambucina L. Kerkrade. Isatis tinctoria L. Duinen bij den Haag, Rijn bij Pannerden, Werkendam. Isnardia palustris L. Nijmegen, Zutphen, Laren, Loenen (Velu we), Delden, Achttienhoven, Heusdenhout, Oosterhout, Geldorp, Oisterwijk. Isoëtes lacustris L. Iva xanthiifolia Nutt. Vlissingen. Jasione perennis Link. Heide bij de Bilt. Juncus balticus W. Callantsoog, Vlieland. „ conglomeratus L. var. elïusus, Ruurlo. „ diffusus Hoppe. Kochia scoparia Schrad. Pothoofd te Deventer. Lactuca saligna L. Goes, Kattendijke. „ virosa L. Lamium intermedium Fr. Tessel (1). „ Orvala L. Valkenswaard, Üverijsel (?). Lavatera trimestris L. Lathyrus latifolius L. Ruurlo. „ sativus L. Lobith. Lemna arrhiza L. „ polyrrhiza L. gibba L. Lepidium graminifolium L. Zandplaat in de Waal. „ virginicum L. Ringdijk, Horstermeer. Lepigonum medium Wahl. Kampen. Levisticum ofncinale Koch. Libanotis montana Crtz. Ooische Waard. Listera cordata R. B. Lolium linicola Sond. Zeeland. „ multiflorum L. Sittard. Lonicera Xylosteum L. St. Pietersberg. Lotus angustissimus L. Pothoofd. 545 Lysimachia punctata L. Apeldoorn. Lythrum hyssopifolium L. Lochem. Mal va althaeoides Cav. Apeldoorn. „ ambigua Guss. Apeldoorn. „ nicaeensis All. Apeldoorn, Groningen. „ parviflora L. Winterswijk. Marrubium pannonicum Beichb. (1), Amsterdam. Medicago sphaerocarpa Bert. „ orbicularis AU. Melica ciliata L. Haarlem (?), Schouwen (?), Limburg. Melilotus arvensis Wall. Zeeland, Gulpen, Terhagen, Berg. „ dentata Pers. „ sulcata Dess. Melissa officinalis L. Weg te Roosteren. Mentha gentilis L. Duinslooten Waalsdorp, Ankelaar, Beem- ster, Beekbergen. „ pyramidalis Benlh. Hardenberg. „ sativa L. Vochtig weiland bij Sloten, aan de Vecht bij Heemse (Overijsel), Breda, Zeeland, Lichten- voorde, Ruurlo. „ sylvestris L. var. glabra, Vlissingen. Mespilus germanica L. Mook, Ubbergen, Meersen, Walcheren, Plasmolen. Moenchia erecta Fl. Wett. Water-Meerwijk bij Nijmegen. Myosotis hispida SM. Zeeland, Steenwijk, Nijmegen, Gulpen, Zandvoort, Scheveningen. „ strigulosa Bchb. Zeeland, Vaals, Wijhe, Zwolle, (sloot- zijde Luttekenberg), Giethoorn. Myrica cerifera L. Zutphen, Dieren, Maartensdijk. Najas major Roth. Meppel, Osdorp, Uitgeest. Najas minor All, Z. Willemsvaart, Heusden, Heerde, Apel- doorn, Vaassen. Nepeta Nepetella L. Deventer. „ ucranica L. Den Bosch. Nigella arvensis L. Limburg. 546 Oenanthe peucedanifolia Poll. Dordrecht. „ pimpinelloïdes L. bij Nijmegen. Ophrys apifera L. Limburg (?). Orchis coriophora L. Limburg. „ ustulata L. Limburg. Ornithopus compressus L. Breda. Orobanche amethystea Thuill. Katwijk. „ Hederae Dub. St. Pietersberg. „ ramosa L. Wamel bij Tiel, Ammerstol, Velsen, ter Heide. „ rubens Wallr. Op den berg te Beek, (op Medicago falcata). Orobus niger L. Limburg, Nijmegen. „ vernus L. Limburg. Panicum filiforme L. Wageningen. Papaver hybridum L. Maastricht. Peucedanum officinale L. Friesland. Phacelia tanacetifolia Benth. Arnhem. Plantago Lagopus L. Apeldoorn. Phleum echinatum Host. Apeldoorn. Polycarpum tetraphyllum L. Polycnemum arvense L. Overasselt. Polygala comosa Schrk. Cau (Limb.), Terschelling. Polygonum cuspidatum S. et Z. Eem. „ incanum F. W. Schm. Walcheren, Z. Beveland, Schouwen. „ oriëntale L. Vaassen, Epe. „ pallidum With. Walcheren, Texel Ameland, Breda. Polypogon monspeliensis Des f. Leiden, Wassenaar, Zwijndrecht. Potamogeton acutifolius Lk. Arnhem. Zeist, de Bilt, Deurne, Helmond, Maastricht, Utrecht. „ fluitans Roth (?) Terschelling. „ gramineus L. Borkelo, Callandsoog, Petten, Giet- hoorn. „ heterophyllus Schrb. (P. gramineus L.) Rozen- 547 water , Yelsen , Tessel , Zwol , Uddelerraeer , Achttienhoven, Eenswoude, Zutphen. Potamogeton Hornetnanni Mey. Z. Beveland, Bentveld, Tholen. „ mucronatus Gus. Koevorden, Zwolle, Apeldoorn, Utrecht, Helder, Haarlem, Vogelenzang, Soeter- woude, Everdingen, Haagsche schouw, Scheve- ningen. „ oblongus Viv. Groesbeek, Breda, Tessel, Vlieland. „ obtusifolius M. K. Sneek, Everdingen, Wychen- sche veen, Nijmegen, Pettelaar, Ulenpas, Kam- pen, Groenlo, Oldenzaal, Terwolde, Amersfoort, Utrecht, Renswoude, Plasmolen, Oirschot. „ polygonifolius Pourr. Groningen, Meppel, Wage- ningen, Woudenberg, Apeldoorn, Zutphen, Ren- kum, Leeuwen bij Tiel, Winterswijk. „ rufescens Schrad. Beekhuizen, Zwolle, Deventer, Culenborg, Doorweert, Kannenburg, Ubbergen, Wageningen, Eibergen. „ trichoides Cham. et Schltd Nijmegen, Valkens- waard. Potentilla canescens Bon. Klaverland, heide bij Klarenbeek, Voorst. „ fruticosa L. „ supina L. AVerkendam, Ooische Waard bij Nijmegen. Prunus fruticans Weih. Beekbergen, met P. spinosa, Ooster- huizen. „ insititia L. Ubbergen, Hees, Weert, Walcheren, Huner- berg bij Nijmegen. Primus serotina Roth. Vogelenzang, Leiden, Heino. Pulicaria vulgaris Gaertn. Gaasterland, Beek (Limburg), Weert, Waalwijk bij fort Kraijenhof, Nijmegen, Ooische Waard, Maasdijk bij Herwijnen. Pulmonaria affinis Jord. Holzet bij Vaals. „ longifolia B. Plasmolen en St. Jansberg bij Mook. Pyrola media Sw. (?). 548 Pyrola uniflora L. (?). Pyrus arbutifolia L. fil. Duinvalleien, Domburg en Oostkapelle. Eanunculus lanuginosus L. „ muricatus L. Utrecht (?) „ nemorosus D.C. Sittard. „ parviflorus L. „ polyanthemus L. Rivierklei. Raphanus maritimus Sm. Amsterdam, Scheveningen, Harder- wijk, Harlingen, Voorne. Rosa rubiginosa L. var. echinocarpa. St. Pietersberg Maastricht. „ tomentosa Sm. Z. Beveland, Zeeuwsch Vlaanderen. Rubus affinis \\ . N. Zutphen, Apeldoorn, Z. Beveland. „ ammobius Focke. Heerde. „ corylifolius W. N. Groesbeek, Walcheren, Z. Beveland. „ fragrans Focke. Oosterhout. „ geniculatus Kaltenb. Oosterhout, de Bilt. „ hamulosus W. M. Zutphen. „ fastigiatus W. Dijken en zandgr. boven Naarden. „ Leesii Bah. Beeklaan bij den Haag. „ Lindleyanus Less. Bij Zutphen. „ nemoralis Muil. Zutphen, Brummen. „ nitidus W. N. Nunspeet, Heerde. „ opacus Focke. Heerde. „ piletostachys Gr. et Godr. Haagsche Bosch. „ plicatus W. N. Nunspeet, Heerde, Harderwijk. „ pyramidalis Quest. Hakhout Loosduinen. „ rosaeflorus Muil. Zutphen. „ spectabilis Pursh, bij Zwolle. „ Sprengelii W. N. Groesbeek. „ suberectus Andr. Haagsche Bosch, Oosterhout. „ thyrsoideus Wimm. Z. Beveland, Heumen. „ ulmifolius Schott. Oosterhout. „ vestitus W. N. Mook, Breda. „ vulgaris W. N. Walcheren, Z. Beveland, Berg en dal, Meerwijk, Apeldoorn. 549 Rubus Walübergii Asch. Bij den Haag. Rudbeckia laciniata L. St. Kruis (Zeel.), Raalte, Wesepe. Rumex compressus Hartm. AValcheren. „ divaricatus L. 's Gravenhage. „ domesticus L. Vlieland, Haerst bij Zwolle. „ Hippolapathum Fr. Walcheren. „ leptanthus R. B. Den Haag, Scheveningen. „ laevigatus Fr. Kallenkothe, Steenwijk. „ pratensis M.e.K. „ Steinii Beek. 's Gravenhage. Ruppia maritiina L. Schouwen, Z. Beveland. Sagina apetala L. Rijnsburg, Geulhein, Vijlen, Beek, Gulpen, Ooische Waard, Culemborg, Walcheren. „ ciliata Fr. Langs bouwland, St. Jansberg bij Mook, Waalsdorp, Eierland, Plasmolen. „ stricta Fr. Goes, Velserkanaal, Walcheren, Z. Beveland, Urk, Marken, Goes, Petterdijk. „ subulata Wimm. Heide Bussum, Trompenberg, 's Bosch, Ede. Salicornia radicans Sm. Z. Beveland, de Lemmer. Salix ambigua Ehrh. Winterswijk, Zeeland. „ amygdalina L. Almelo, Leiden, Eierland, Breda, Wolvega, Ubbergen, Waaldijk, Oudenbosch, Walcheren, Z. Beveland, Zwolle. Salvia Horminoides Poir. Vlissingen. „ Sclarea L. Zeeland, Vlissingen. Salvinia natans L. Zwolle. Sambucus racemosa L. Maastricht, Wageningsche berg. Saxifraga Hirculus L. Drentsche veenen. „ hypnoides L. Harderwijk, Ermelo. Schoberia fruticosa C. A. M. Zwijndrecht. Scirpus Duvalii Hoppe. „ Holoschoenus L. „ pauciflorus Lightf. „ pungens Vahl. 550 Scirpus rufus Schrad. Muiden. Sedum annuum L. „ elegans Lej. Senecio denticulatus Muil. Sideritis montana L. op puin, Arasterd., Dordt, Uiterwaard bij Zutphen, Schouwen. Sinapis juncea L. Pothoofd. „ pubescens L. Smyrnium Olusatrum L. Solanum humile Bernh. Z. Beveland, Soerensche Bosch, Lent, Culemborg. „ miniatum Bernh. Limburg. „ nigrum L. var. chlorocarpum Spenn. Friesland, Arcen, Beek, St. Jans Geleen. Sparganiutn minimum Fr. Giethoorn, Wisselsche veen. Specularia hybrida D.C. Z. Beveland, O. Valkenburg, Gulpen, Lent, Oosterhout, Bergendal. „ segetalis L. Wijk (Limb.). Spergularia media Gris. Zeeland, Petten, Marken, Urk, Ter- schelling, Schouwen, Voorst. Spiranthes aestivalis Rich. Stamprooi bij Weerd. Spiraea filipendula L. „ salicifolia Sm. Zwolle. Stachys ambigua Sm. 's Gravenhage. „ germanica L. Stellaria nemorum L. Nijmegen. Subularia aquatica L. Lunteren, Ede (?), Gend bij Hasselt. Teucrium Botrys L. Gulpen. Teucrium Scordium L. Oostvoorne, Lisse, Maastricht. Thalictrum exaltatum Gaud. Twello. „ minus L. Domburg, Texel, Ameland. Taraxacum officinale Wigg. var. lividum, Zeeland. Tetragonolobus siliquosus Roth. Thlaspi alpestre L. Werkendam. „ calaminare Lej, Gulpen, langs de Geul boven Mechelen. 551 Thlaspi perfoliatum L. Vaals. Tilia grandifolia Ehrh. Zeeland, Limburg, Apeldoorn. „ interraedia D. C. Hardenberg. Torilis microcarpa Bess. Pothoofd, ïrifolium agrarium L. Klaverland Spanbroek. „ angustifolium L. Deventer Pothoofd. „ diffusum Erh. Pothoofd. „ globosum L. „ glomeratum L. „ maritiraum Huds. „ minus Relh. 's Gravenhage, Vaassen, Epe, Zeeland, Alkmaar, Heilo, Giethoorn, Maastricht, Urk. „ ochroleucum L. Wassenaar. Trigonella ornithopoides D.C. Oostkapelle, Bergen (N. Holl.). Triticum caninum L. Dordt, Valkenburg, Rotterdam, Marken, Zalk, Weel, Loc hem, Terschelling, Mook. „ pungens Pers. Scheveningen, Walcheren, Marken. „ strictum M. B. Brielle. „ turgidum L. Walcheren, Oudenbosch. „ villosum M. B. Louberg, Maastricht. Trixago viscosa Bchb. Turgenia latifolia Hoffm. Nijmegen. Ulmus minor Muil. Urtica Dodartii L. Utricularia Bremii Heer, Nijmegen, Hees, Overasselt, Plasmolen, Breda. „ intermedia Hayn. Nijmegen, Ooi, Bleekemeer, Wis- selsche Veen, Doetichem, Oisterwijk. „ media Lehm. „ neglecta Lehm. Oud-Leusden, tusschen Mook en den Plasmolen. Valerianella carinata Lois. Leiden, Velsen, Overveen, Wasse- naar, den Haag. Verbascum Blattaria hybrida. „ Lychnitidi-nigrum, Oosterhout bij Nijmegen. 552 Verbascum sinuatuin L. Klaverland Apeldoorn. „ Thapsiformi-nigrum Sch. Nijmegen. Yeronica Buxbaumii Ten. Bergen-op-Zoom badhuis. „ montana L. „ praecox, All. Terwolde, Loosduinen, Gelderland. Vieia cassubica L. „ gracilis L. Zeeland. „ hybrida L. Gooische Vaart, Hunerberg Nijmegen (in rogge). „ lutea L. Amst., Nijmegen Hezelpoort, Kottezen, Gulpen, Gooische Vaart, Baaiweg. „ narbonensis L. Gent, Mechelen, Buurlo, Walcheren, Nij- megen. „ tenuifolia L. Viola lactea Sm. Apeldoorn, Diepenveen, Kampen. „ lancifolia Thore. „ lutea Huds. Kottezen, Gulpen, langs de Geul boven Mechelen. „ mirabilis L. Ubbergen, Maastricht. „ tricolor L. var. chrysantha, Diepenveen. Wahlenbergia hederacea Pers. Xanthium macrocarpum D. C. Zannichellia pedicellata L. COMPTE-REIDÜ DE LA SOIXANTE-QUATRIÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NEE RL AN D AISE , Tenue a Zutphen Ie 27 aoüt 1897. Liste de présence, Communications aux membres, liste des membres de la société. Le président M. W. F. R. Suringar émet son rapport sur 1'année 1896—97. Il donne la liste des acquisitions nouvelles faites par 1'her- bier, parmi lesquelles il convient de signaler les plantes rap- portées par M.M. Vuyck et Goethartde di.verses excursions dans plusieurs provinces. Les excursions faites au printemps avec les étudiants de Leijde ont également fournis nombre d'espèces intéressantes ; enfin il faut mentionner les plantes siciliennes apparues a Apeldoorn, sur un champ de trèfle rece- vant comme engrais les déchets d'une fabrique de maroquin (Sumac de Sicile). La flore adventive des Pays-Bas, a la suite de ces diverses acquisitions, s'est trouvée enrichie des espèces suivantes : Sinapis Cheiranthus Koch, var. p r o- pera Rouy et Foucauld, Sinapis pubescens L, Tri- f o 1 i u m subterraneum L. var. major, Valeria- nella coronata Dc.r Brassica elongata Ehrh. var. armoracioides (Czern.) Ascherson, Sisymbriuni Wol gen se M. B., Hemerocallis f ui va L„ K o e- leria phleoides Pers., Gastridium lendigerum Gand., Bifora radians M. B. et Pinus montana Miller. b. Pumilio (Haenke). Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 3e stuk. 37 254 Le président traite encore de la flore de 1'ile d'Urk, puis donne la parole au conservateur de 1'herbier et de la bibllo- thèque, pour émettre son rapport. Toutes les collections non encore insérées jusqu'ici 1'ont été dans le courant de l'année et classées suivant le Prodrome. Le conservateur donne la liste des acquisitions nouvelles en plantes et en livres. Rapport du secrétaire-trésorier. Rapport du secrétaire de la section centrale. M. Th. A. J. A b e 1 e v e n est réélu membre du bureau; puis 1'assemblée approuve la proposition du bureau de publier une deuxième édition du Prodromus F 1 o r a e Bata- v a e Tomé II, fascicule 2 (Lichens). Elle se prononce affirmativement sur 1'utilité de publier un manuel de déter- mination des champignons supérieurs des Pays-Bas, tel que celui de Mlle C. E. Destrée. Un commission spéciale fera rapport, dans la session d'hiver suivante , sur ce dernier travail. M. C. A. J. A. Oudemans montre une série de monstruosités, puis la séance est suspendue jusque 7Va h. du soir. Après la reprise, MM. H. J. Kok Ankersmit, L. Posthumus, J. Valckenier Suringar, D. Lak o, Mlle A. Ogterop, MM. K. Bisschop van Tuinen, W. W. Schipper et Th. Abeleven font circuler des plantes de diverses localités, et M. F. W. van E eden deux planches nouvelles destinées a la Flora Batava. La session d'été suivante aura lieu a Nimègue. M. Costerus proposant de déplacer 1'époque de la ses- sion d'été, on décide, après discussion, de la maintenir a 1'épo- que actuelle. L'assemblée décide encore de s'en tenir dorénavant a 1'ar- ticle du reglement, en vertu duquel toute candidature d'un nouveau membre devra être présentee au moins un mois a 1'avance; puis la séance est levée. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-CINQUIÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NÉERL AND AISE , Tenue d Leide Ie 5 février 1898. Liste de présence, Communications aux membres. M. C o s t e r u s, membre de la commission ehargée de ju- ger les herbiers présentés au concours (session de janvier 1897), émet son rapport. Après discussion, 1'assemblée décide de décerner uu premier, un second et un troisième prix,qui après ouverture des plis-cachetés, se trouvent être obtenus respee- tivement par MM. W. M. Do eters van Leeuwen, G. Hendriks et A. J. Gou ka Jr., tous élèves de la „Hoo- gere Burgerschool" a Nimègue. L'auteur d'un quatrième her- bier pourra, s'il Ie désire, obtenir un accessit. Diverses résolutions sont encore prises relativement au con- cours de 1'année 1898, notarament pour ce qui concerne Ie choix de la province : la Hollande meridionale. Conformérnent aux conclusions du rapport de la commis- sion ehargée d'examiner Ie manuel de Mlle D e s t r é e (ses- sion d'aöut 1897), 1'assemblée décide de publier ce manuel a ses frais. M. M. Greshoff montre une série de plantes récoltées en ISorvège, et M. L. Vuyck diverses curiosités botaniques. Une flore de Harlem, mise sous les yeux des membres par M. Y u y c k et due a M. van der L ij n, sera pnbliée dans Ie „Kruidkundig Archief." 556 M. W. F. R. Suringar donne quelques détails sur une terre a diatomées découverte entre Renkum et Bennekora ; M. H. W. Heinsius fait circuler quelques plantes remarqua- bles des environs de Bois-le-Duc et M. F. W. van Eeden quelques figures destinées a la Flora Batava. Après élection de nouveaux membres, la séanee est levée. Nedlrmdk.ATchiefSer.3.1. P1.1V 'AJWlith. B A. Plemp er v Balen del PWMTray. PANUS CONCHATUS (Mich.) Fr. NeiKruidJc. Archief Ser.3.I. Pl.V Fig.1 XI W lith B A Plemper v Balen del. FWKTrax Fig. 1. GRAPHIÜM LEUCOCEPHALUM Sacc. Fig. 2. PANÜS CONCHATUS ' Ned Krmdk. Archief Ser.3.I. PI.VI. Fi6 7" Oud? del scuJps. On est prié d'adresser les envois pour la Bibliotnèque et 1' Herbier au Conservateur M. Ie Dr. L. V u y c k a L e i d e. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons 1'honneur d'être en relation d'échange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire hommage a notre Société, dans Ie Eapport du Conservateur, pag. 331 — 334 et pag. 390—401 du Fassicule, qu'on est prié de regarder comme accusé de réception. B NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG AR 1 J VERSLAGEN EN MEDEDEELINÖEN dei; NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING ONDER REDACTIE VAX liet Bestuur van bovengenoemde Vereeniging. Qczbe Sciic. Ie DEEL. — 4? Stuk. >■ ' NIJMEGEN , F. E. MACDONALD. 1899. NEDERLANDSCH KRUIDKUNDIG ARCHIEF. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DEK MDEEIAOSCHE BOTANISCHE VEBMIIGING. DERDE SERIE. P Deel. - 4e S t u k. INHOUD. (4e Stuk, uitgegeven in Juni 1899.) Bladz. Bestuur, gewone, honoraire en correspondeerende leden der Nederlandsche Botanische Vereeniging . . . 557 Verslag van de zes en zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Nij- megen op den 26 Augustus 1898 .... 561 Toespraak, bij de opening der Vergadering, gehouden door den honorairen Voorzitter P r o f. Dr. C. A. J. A. Oudemans 561 Kennisgeving dat door H.H. Directeuren van Tey- lers Stichting te Haarlem een jaarlijksche bij- drage, gedurende tien jaren is toegestaan, om het moge- lijk te maken telken jare voor een andere provincie de Herbarium-prijsvraag uit te schrijven .... 564 Andere bijdragen voor de Herbarium-prijsvraag . . 565 Verslag, volgens art. 15 en 22 der Statuten, door den Heer Dr. L. Vuyc k, Conservator Herbarii en Biblio- thecaris . 566 Uitreiking der getuigschriften aan de bekroonden, voor de door de Vereeniging uitgeschreven prijsvraag in 1897 voor de provincie Gelderland 602 Benoeming van een Voorzitte r, in plaats van wijlen Prof Dr. W. F. R. S uringar 603 Benoeming van een Conservator Herbarii en Bibliothecaris in plaats van Dr. L. Vuyck . 604 Benoeming van een Commissie van beoordeeling over de vóór 1 November 1898 in te zenden Prijs-Herbaria voor de provincie Zui d-H o 1 1 a n d Benoeming van nieuwe leden 605 Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 005 Phanerogamen en Cryptogamae vasculares waargenomen 604 Bladz. op de excursiën der Nederlandsche Botanische Vereeni- ging in de omstreken van Z u t p h e n, op den 26 en 27 Augustus 1897 611 Lijst der boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederland sche Botanische Vereeniging ontvangen ge- durende het jaar 1898, door L. Y u y c k . . . 627 Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aan- winsten voor de bibliotheek der Nederlandsche Bota- nische Vereeniging gedurende het jaar 1898, door L. Vuyck . . . . . . . . 636 Verslag van de zeven en zestigste Vergadering der Neder- landsche Botanische Vereeniging, gehouden te Leiden op den 4 Februari 1899 653 Opheffing van de Centrale Af deeling onzer Ver- eeniging te Amsterdam d.d. 26 October 1898 . . 654 Aanbeveling van nieuwe leden 654 Rapport van de Commissie tot beoordeeling der ingeko- men Hefbaria voor de prijsvraag uitgeschreven voor de provincie Zuid-Holland voor den wedstrijd in 1898 655 Namen der bekroonden in dezen wedstrijd . . . 660 Herbarium- p r ij s v r a a g voor 1899, uitgeschreven voor de provincie Noor d-H o 1 1 a n d . . . . 660 Voorgestelde wijziging in de Redactie van het Neder landsch Kruidkundig Archief Benoeming van nieuwe leden ..... Wetenschappelijke mededeelingen van de leden . . 664 Alfabetische naamlijst der Nederlandsche Pha- nerogamen en Vaatkryptogamen, voor- komende in het Nederlandsch Kruidkundig Archief Serie III. Deel I. door L. V u y c k . . . .667 Compte-rendu de la soixante-sixiènie session de la Société Botanique Néerlandaise, tenue a N i m è g u e Ie 26 aout 1898 697 Compte-rendu de la soixante-septiéme session de la Société Botanique Néerlandaise , tenue a L e y d e Ie 4 février 1899 699 661 663 BESTUUR EN LEDEN DER Nederlaiidsche Botanische Vereeiiigiiig'. (Opgericht 15 Augustus 1845.) BESTUUR: Dr. L. Yuyck, Voorzitter ; Dr. J. W. C. Goethart, Conservator Herbarii en Bibliothecaris ; Th. H. A. J. Abeleven, Secretaris. GEWONE LEDEN: (*) Th. H. A. J. Abeleven, te Nijmegen (1849); H. J. Kok Ankersrait, te Apeldoorn (1852); Dr. E. B. Asscher, te Amsterdam (1846); D. Bierhaalder, te Baarn (1894); Dr. J. G. Boerlage, te Buitenzorg (1875); G. C. W. Bohnensieg, te Haarlem (1887); D. Bolten, te Haarlem (1899); P. H. Bon, te Amsterdam (1884); Dr. J. Ritzema Bos, te Amsterdam (1895); Dr. W. Burck, te Buitenzorg (1892) ; Dr. H. Burger, te Groningen (1894); (*) He eren Leden worden beleefdelijk verzocht, bij veran- dering van woonplaats hiervan kennis te geven aan den S e c r e- t a r i s. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. Ie Stuk. 38 558 Dr. II. J. Calkoen Az., te Haarlem (1878); Mej. H. P. la Chapelle, te 's-Gravenhage (1894); Dr. J. C. Costerus, te Amsterdam (1875); Mej. C. E. Destrée, te Brussel (1888); F. W. van Eeden, te Haarlem (1871); J. Ensink A.Jz., te Doetichem (1887) ; A. J. M. Garjeanne, te Venlo (1899); Dr. E. Giltay, te Wageningen (1880); Dr. J. W. Chr. Goethart, te Leiden (188G); Dr. M. Greshoff, te Haarlem (1895); H. W. Groll, te Haarlem (1881); Dr. J. van Breda de Haan, te Buitenzorg (1889); E. J. M. de Haas S. J., te 's-Gravenhage (1890); E. Heimans, te Amsterdam (1899); Dr. H. W. Heinsius, te Rotterdam (1891); Dr. M. Hesselink, te Groningen (1875); H. Heukels, te Amsterdam (1899) ; Dr. F. W. T. Hunger, te Leiden (1895); Dr. J. M. Janse, te Buitenzorg (1886); K. J. de Jong, te Utrecht (1898); Dr. H. F. Jonkman, te Utrecht (1878); J. D. Ivobus, te Pasoeroean (1882); Dr. J. C. Koningsberger, te Buitenzorg (1892); Mej. Justina Kroon, te Deventer (188G); H. P. Kuyper, te Utrecht (1898); D. Lako, te Zwolle (1878); Dr. J. P. Lotsy, te Tirtasari bij Bandoeng (1894); Dr. J. F. A. Meilink, te Assen (1878); Dr. G. A. F. Molengraaff, te Pretoria (1881); Dr. J. W. Moll, te Groningen (1877); Mej. A. Ogterop, te Middelburg (1892); Dr. C. A. J. A. Oudemans, te Arnhem (1845); G. Post, te Tiel (1871); Dr. L. Posthumus, te Dordrecht (1875); Dr. N. W. P. Rauwenhoff, te Utrecht (1873); 559 A. J. Resink, te Hillegom (1898); Dr. H. M. D. van Riemsdijk, te Winterswijk (1890); L Rieter, te Venlo (1898); C. Ritseina Cz., te Leiden (1895); Dr. J. Mar. Ruijs, te Heerenveen (1878); H. H. Sanders, te Kampen (1896); W. W. Schipper, te Winschoten (1893); S. L. Schouten, te Utrecht (1898); Dr. J. L. C. Schroeder van der Kolk, te Delft (1892); Dr. J. Valckenier Suringar, te Oegstgeest (1893); Jac. P. Thysse, te Amsterdam (1899); Dr. J. A. Tresling, te Diever (1888); Dr. M Treub, te Buitenzorg (1873); K. Bisschop van Tuinen, te Zwolle (1873); Dr. T. Valeton, te Buitenzorg (1889); L. J. van der Veen, te Zwolle (1880); Dr. Ed. Verschaffelt, te Haarlem (1893); Dr. J. Versluys Jzn., te Amsterdam (1897); Dr. G. van Vloten, te Leiden (1890); Dr. Hugo de Vries, te Amsterdam (1871) ; Mevr. M. de Vries — de Vries, te Amsterdam (1894); Dr. L. Vuyck, te Leiden (1889); Dr. J. H. Wakker, te 's-Hertogenbosch (1885); Mevr. A. Weber— van Bosse, te Eerbeek (1885); Dr. F. A. F. C. Went, te Utrecht (1887); Dr. C. van Wisselingh, te Steenwijk (1892); Dr. P. Woltering, te Utrecht (1898); Dr. H. P. Wijsman, te Leiden (1889). HONORAIRE LEDEN: Jhr. Mr. W. A. de Beaufort, Huize de Treek, te Leusden ( 1 889) ; Mr. H. J. H. Bar. van Boetzelaer van Oosterhout, te Soesterberg (1889); J. T. Cremer, te 's-Gravenhago (1889); 5G0 Mr. 0. J. van der Haer, te Arnhem (1880); J. H. Krelage, te Haarlem (1895) Mr. A. van Naamen van Eemnes, te Zwolle (1880); C. J. van der Oudermeulen, te "Wassenaar (1877) ; J. van Reenen van Lexraond, te Loenen a/d Vecht (1888); C. W. E. Scholten, te Amsterdam (1883); P. J. M. Schnyt, te Eotterdam (1899). COEEESPONDEERENDE LEDEN : Dr. F. Buchenau, te Bremen (1871); F. Crépin, te Brussel (1871); Dr. A. Ernst, te Caracas (1883); Dr. Th. M. Fries, te Upsala (1895); Dr. Jos. D. Hooker, te Kew bij Londen (1873); Dr. A. Ie Jolis, te Cherbourg (185G); Dr. J. Lange, te Kopenhagen (1859) ; Dr. Julius MacLeod, te Gent (1889) ; L. Pierre, Ville Neuve St. George bij Parijs (1883); E. Wenck, te Zeist (1847). Verslag VAN DE ZES EN ZESTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Nijmegen op den 26 Augustus 1898. Tegenwoordig waren de Heeren: H. J. Kok Ankersmit, F. W. van Eeden, Dr. J. W. Chr. Goethart, Dr. H. W. Heinsius, H. P. Kuijper, D. Lak o, Mej. A. Ogterop, Dr. C. A. J. A. Oudemans, Dr. L. Posthumus, W. W. Schipper, K. Bisschop van Tuinen, Dr. G. van Vloten, Dr. L. Vuyck (Conservator Herbarii en Bibliothe- caris), Dr. F. A. F. C. Went, Dr. H. P. Wijsman en Th. H. A. J. Abel e ven (Secretaris). De Vergadering werd des namiddags te een ure door Prof. C. A. J. A. Oudemans, als honorair Voorzitter, met de volgende toespraak geopend : Mijne Heeren ! Door de twee overgebleven Bestuursleden onzer Vereeniging uitgenoodigd, na het overlijden van onzen Voorzitter de leiding der Vergadering op mij te nemen, heb ik die taak aanvaard, omdat ik daartoe door onze Statuten, als oudste in jaren onder de leden, was aangewezen, en ik als Oud-Voorzitter en voor- 562 ganger van Suringar, mij des te minder aan die plichts- betrachting meende te mogen onttrekken. En dan past het, Mijne Heeren!, hier allereerst hem te ge- denken, die wij zoo onverwacht verloren, en wiens levenslus- tiglieid op de laatstgehouden jaarvergadering te Zutphen, ons stellig had doen hopen, hem ook nu weder in ons midden te zien. Het heeft niet zoo mogen wezen. S u r i n g a r is van ons heengegaan, en het diep weemoedig »In Memoriam" door onzen Conservator, den Heer V u ij c k, aan den inhoud van de onlangs aan u allen toegezonden aflevering van ons Archief toegevoegd, heeft ons een blik doen slaan in velerlei, waar- van de verder verwijderden van het terrein van Suringar's werkzaamheid geen het minste vermoeden hadden, maar dat de meer intiemen zijner omgeving de toekomst met zorg te gemoet deed zien. Nu de slag gevallen is , past het , hier te herhalen , wat in het zooeven genoemde »In Memoriam" breedvoerig betoogd werd, dat Suringar het praesidium der Vereeniging met voorliefde vervulde ; tijd noch moeite ontzag om de hem in die betrekking opgelegde plichten te vervullen; steeds alle pogingen in het werk stelde om het aanzien der Vereeniging te handhaven of te verhoogen, en den vriendschappelijken omgang met elk onzer in het bijzonder op hoogen prijs stelde, en nu eens op deze, dan weder op gene wijze trachtte aan te wakkeren. Wij gevoelen het allen, dat wij in Suringar een voor zijne taak berekenden Voorzitter verloren hebben. In de rij onzer Voorzitters was Suringar de Vierde. Nadat onze Vereeniging in 1845 was opgericht, werd Dr. R. B. van den Bosch te Goes, die trouwens den oproepings- brief in de Haarlemsche Courant van 20 Juli 1845 ondertee- kend had , waarin alle Nederlandsche kruidkundigen , die in de studie der Flora van hun vaderland belang stelden en haar wenschten te bevorderen , tot eene samenkomst in het Hotel du Lion d'Or te Leiden werden saamgeroepen, tot haren eer- 563 sten president gekozen. Hij bekleedde die betrekking tot aan zijn dood, die op 18 Januari 1802 voorviel, en een der be- langrijkste en kraclitvolste tijdperken van ons Vereenigings- leven afsloot. Yan den Bosch werd, als Voorzitter, opgevolgd door Mr. L. H. Buse, te Renkum, een degelijk ontwikkeld syste- maticus, die de studie der Bladinossen tot levensdoel gekozen had. Tot aller leedwezen trad hij echter reeds in 1865 af, en werd in dat jaar aan mij het Voorzitterschap opgedragen. Ik bekleedde deze betrekking tot in 1881 en ruimde, door overkroptheid met bezigheden daartoe gedrongen, mijne plaats in voor Suringar, die ons onlangs, na eene 17-jarige ver- vulling van zijn ambt, ontviel. En zoo verkeeren wij dan nu weder, mijne Heeren, in een toestand, die niet blijven kan, en aan wier onbestaanbaarheid ten spoedigste een einde dient te komen. Het kiezen van een nieuwen Voorzitter is trouwens het eerste punt van den op- roepingsbrief, dat onze aandacht vordert. Ik noodig u dus uit aan die opdracht te voldoen en straks tot het kiezen van een 5en Voorzitter over te gaan. Na deze toespraak werden de notulen van de 65e Verga- dering op den 6 Februari 1898 te Leiden gehouden, voorge- lezen. Op de vraag van den Voorzitter of ook een der leden aanmerkingen op de voorgelezen notulen hadden, vroeg de Heer Went of ook uitvoering gegeven was aan den wensch om een nieuwen catalogus van de bibliotheek te doen drukken. De Secretaris-Penningmeester antwoordde hierop dat met het oog op het uitgeven van eenige werken door de Vereeni- ging, dit vooreerst wel niet mogelijk zoude zijn, maar dat hij voorstelde de nog voorhanden Catalogi te laten doorschieten en aan de leden een dergelijk exemplaar te zenden, waardoor ieder, aan de hand van het Nederlandsch Kruidkundig Archief, deze kon bijschrijven. Hiertoe werd besloten. 564 De Heer Schipper meende dat vroeger besloten was, dat de Herbarium-prijsvraag telken jare voor die provincie zou uitgeschreven worden, alwaar de Zomervergadering gehouden werd; hiervan was door het besluit der Wintervergadering afgeweken. De Secretaris antwoordde hierop, dat in de 62e Vergadering dit wel was besloten, doch voor 1898 hieraan geen gevolg kon gegeven worden, omdat de Zomervergaderingen in 1897 en 1898 in dezelfde provincie plaats hadden of zouden hebben. Of het in het vervolg mogelijk zou zijn, aan het besluit van 21 Augustus 189G te kunnen voldoen, meende hij te moeten be- twijfelen. Na deze opmerkingen werden de notulen goedgekeurd. Door den Secretaris werd mededeeling gedaan : »dat de Heeren Dr. P. Woltering, S. L. Schouten, H. P. Kuyper en K. J. de Jong den 5 Februari 1.1. tot gewone leden benoemd, zich die keuze hadden laten welge- vallen ; »dat van het benoemde lid Dr. Z. Kamerling te Char- lottenburg nog geen bericht was ontvangen ; »dat den 12 Juli 1898 door den dood aan de Vereeniging ontvallen was, een der oudste leden Prof. W. F. R. Sur inga r en den 31 Juli 1898 het honorair lid Dr. J. E. de Vry; »dat kennisgeving over het niet bijwonen van deze verga- dering was ontvangen, van Mej. Just. Kroon en de Heeren Dr. J. Ritzema Bos, Dr. J. C. Costerus, Dr. H. F. Jonkman, G. Post, Dr. J. Yalokenier S uringaren P. Woltering; en »dat van de Heeren F. W. van Eed en en Dr. M. Gr es- hof f een schrijven was ontvangen waarbij zij als gewoon lid voorstelden de Heer J. A. Resink, eandidaat in de Botanie te Hillegom, en van den Heer H. J. Kok Ankersmit die als gewoon lid voorstelde de Heer L. R i e t e r te Venlo. Door den Secretaris werd verder kennis gegeven dat van 565 den Heer J. H. Krelage, honorair lid der Vereeniging, den 21 Augustus 1.1. een schrijven was ontvangen, waarbij hij na- mens H.H. Directeuren van Teylers Stichting te Haarlem mededeelde, dat deze gedurende tien jaren een jaarlijksche bijdrage van vijf en twintig gulden aan onze Vereeniging had- den toegekend, om het mogelijk te maken clat telken jare voor een andere provincie de Herbarium-prijsvraag kon uitge- uitgeschreven worden, onder voorwaarde clat aan H.H. Direc- teuren voornoemd, jaarlijks kennis werd gegeven voor welke provincie de prijsvraag was uitgeschreven en aan wie de uit- geloofde prijzen waren toegekend. Tevens zou het H.H. Direc- teuren aangenaam zijn de prijsvraag voor 1899 voor de pro- vincie Noord-Holland uit te schrijven. Deze mededeeling werd met applaus begroet en den Secre- taris opgedragen H.H. Directeuren van Teylers Stichting, voor deze belangrijke geldelijke bijdrage dank te betuigen en tevens aan den Heer J. H. Krelage voor zijne bij deze genomen stappen in het belang der Vereeniging. Verder kon worden medegedeeld, dat behalve de reeds in de wintervergadering van Februari 1898 door den Heer H. J. Kok Ankersmit toegezegde som van ƒ10, nog als bijdragen in de kosten voor de uitgeschreven prijsvraag voor een Herba- rium van in het wildgroeiende Nederlandsche planten in 1898 bijeen te brengen door leerlingen van een Gymnasium of Hoo- gere Burgerschool met vijfjarigen cursus in de provincie Zuid- Holland, ter beschikking van cle Vereeniging waren gesteld: door den Heer Dr. H. W. Heinsius te Rotterdam ƒ 2.50 » » » Dr. H. Ribbink te Rotterdam ƒ 2.50 » » » Dr. H. J. Veth te Rotterdam ƒ 2.50 » » » F. W. Ockerse 's-Gravenhage ƒ 2.50 » » » D. Lak o te Zwolle / 5. 00 » » » Dr. G. van Vloten te Leiden ƒ5.00 » » » H. W. Gr o 11 te Haarlem ƒ 5.00 » » » Dr. J. W. Chr. Goethart te Leiden ƒ 10.00 566 De Conservator Herbarii, Dr. L. Vuyck, deelde hierop mede, dat hij zijn Verslag zoodanig had ingericht dat hiermede tevens voldaan werd aan Art. 15 der Statuten en zegt het volgende : M. H. Er gaat geen jaar voorbij dat wij niet het overlijden hebben mede te deelen van een of meer onzer leden. Ditmaal is het helaas, behalve het overlijden van liet honorair lid Dr. J. E. de Vrij, de dood van onzen Voorzitter, dien wij te betreu- ren hebben. Hierdoor vervalt ook dit jaar het verslag van den Voorzitter als zoodanig. De werkzaamheden der leden gedu- rende het afgeloopen jaar zijn echter te belangrijk dan dat we die met stilzwijgen zouden mogen voorbijgaan. Ik heb daarom gemeend dat het den leden aangenaam zoude zijn toch een overzicht van de in dit jaar ingekomen planten te verkrijgen en waag het daarom mijn verslag als Conservator uit te breiden tot een meer uitvoerig rapport, gelijk wij dit tot nog toe van onzen Voorzitter gewoon waren. In de allereerste plaats zijn te vermelden de planten ver- zameld op de excurcies door de leden na de zomervergadering, ten vorigen jare te Zutphen gehouden, ondernomen. Evenals vroeger het geval was, werd in een betrekkelijk korten tijd een zeer groot gebied doorzocht, doordien de leden zich in groepen splitsende, elke groep een ander gedeelte van het terrein doorzocht. De volledige lijst zal ouder gewoonte als bijlage in dit stuk van het Archief worden afgedrukt; afzon- derlijke vermelding verdienen de navolgende planten: Camelina sativa Crntz. Bronsbergen, D rosé ra longifolia Hayne. Entersche veen, vanwaar de Heer Goethart deze plant reeds ten vorige jare verzamelde, Dianthus p r o 1 i f e r L., Medicago media P. beide van de Bronsbergen, T r i f o 1 i u m f r a g i f e r u m L. bij Zutphen en te Warnsveld, H e 1 o s c i a d i u m repens Koch. op verschillende plaat- 567 sen o. a. in het Herikervlier, Entersche veen, bij üiepenheim en bij Groen lo, Oenanthe Phellandrium Lam. van Eibergen en T h y s s e 1 i n u m p a 1 u s t r e Iioffm. van Diepenheim , beide om de fraaie vruchtexemplaren medegenomen ; Pulicaria dysenterica Gaertn. en Achillea Ptarmica L. van Diepenheim ; de eerste wegens de forsche exemplaren, de laatste als zeer grootbloemige vorm ingezameld, CentaureaScabiosa L. van de Bronsbergen, Hieracium boreale Fr. van Diepenheim, Vacoinium uliginosum L. uit het Corenbergerveen, Vaccinium M y r t i 1 1 u s L. met de door Sclerotien witgekleurde bessen, in de buurt van Groenlo, Utricularia intermedia Hayne en Utricularia n e g 1 e c t a Lehm. de laatste zeldzame indigene in schoone typische exemplaren, met de eerste ver- zameld in het Herikervlier bij Goor, Myrica Gale L. van Weldam, Potamogeton rufescens Schrad. en Potamogeton acutifolius Lk. uit het Herikervlier, Lemma a r r h i z a L. in de plas tegenover het station te Goor, Sparganium simplex Huds. en de variëteit f 1 u i- tans, talrijk in de venen bij Goor, Spiranthes autumnalis Rich. , Sturmia Loeselii Bchb. beide uit het Herikervlier, Malaxis paludosa Sic. uit het Corenbergerveen en uit een veenpoeltje tusschen Groenlo en Eibergen, Juncus Tenageia Ehrh. in het Herikervlier, Polystichum cristatum Roth. van Eibergen. Voorts werden van de haventerreinen te Zutfen de volgende Pothoofdplanten ingezameld : Farsetia i n c a n a R. Br., L e p i d i u m ruderale L., 568 Malva borealis Wallm., Cirsium arvense Scop. fl. a 1 b i s, Amarantus retroflexus L. en S e t a r i a glauca P. B. De Heer Schipper te Winschoten zond als vervolg van vroegere inzendingen planten in van Rottumeroog, waarvan men de volledige lijst vindt in Kruidk. Arch. 3e Ser. le Dl. bl. 358-375. De ingezonden planten zijn de bewijsstukken voor zijne mededeelingen over de flora van dit merkwaardige eiland. Naar het mij echter voorkomt zijn er een paar onjuistheden in diens lijst ingeslopen, want volgens het ingezonden ma- teriaal zou : Juncus compressus Jacq. in J u n c u s o b t u s i- florus Ehrh. moeten veranderd worden, F e s t u c a ovina L. in F. mbra L. en eindelijk Carex Oederi Ehrh. in *C. ex ten sa Goocl. waarover later. Voorts zond de Heer Schipper planten van diverse groeiplaatsen, waarvan te vermelden zijn: Agrimonia odorata MUI. van Winschoten, Hypochoeris radicata L. met fasciatie van dezelfde plaats, Adoxa Moschatellina L. van Heiligerlee, Centaurea solstitialis L. Ylasland te Wissenkerke, nieuw voor Noord-Be v eland, en Iberis amara L. van Winschoten. De Heer Posthumus leverde wederom eenige belang- rijke bijdragen voor de flora van Dordrecht; de planten wer- den door hem reeds op de vorige zomervergadering vertoond, zoodat ik hier kan volstaan met de volgende te vermelden : C a m p a n u 1 a 1 a t i f o 1 i a L. Park Merwestein, Sideritis montana E. Spuiweg, *H e 1 i o t r o p i u m e u r o p a e u m L. in een moestuin, Amarantus B 1 i t u m L. Rozenhof, 569 Asphodelus fistulosus L. in een moestuin, Sisymbrium pannonicum Jacq. aan de Mijl, Farsetia incana B. Br. Stationsterrein en Erysimum oriëntale B. Br. in een moestuin. Alle in de omstreken van Dordt. Bovendien van St. Anna bij Nijmegen : Sisymbrium Loeselii L. en van Oosterwij k: * Fragaria virginiana Ehrh. Met den Heer Kok Ankersmit verzamelde hij voorna- melijk bij het kasteel Micldachten o. a: G e u m rivale L., Pulmonaria officinalis L. var. o b s c u r a, Veronica m o n t a n a L., G-aleobdolon luteum Huds., Primula e 1 a t i o r Jacq., Lysimachia nemorum L., J u n c u s d i f f u s u s Hoppe, een schaduwvorm. De Heer Kok Ankersmit verrijkte ons herbarium boven- dien door talrijke planten, deels merkwaardig om de groeiplaats, deels wegens bizondere afwijkingen, gedeeltelijk ook nieuw voor onze flora. De volgende planten mogen hier vermelding vinden : Sisymbrium W o 1 g e n s e M. B. met rijpe vruchten van het Pothoofd, *Erysimum crepidifolium Bchb. graanpakhuis bij Apeldoorn, Erysimum Cheiranthoides L. een bizonder grijs behaarde vorm, Lychnis vespertina Sibth. met licht violet roode bloemen, D i a n t h u s d e 1 1 o i d e s L. van Ter-Apel, Geranium praten se Scop. en Campanula pyramidalis L., beide tuin exemplaren, die plotseling witbloemig waren geworden. 570 Evenzoo half wit: Campanula Tracheliu m L., Trifolium minus Relh. niet roocle blaadjes en een smalbladige vorm van Medicago falcata L. waarvoor ik den naam *M e d i c a g o falcata L. var. tenuifoliolata voor- stel en waarover nog later; *R u b u s saxatilis L. Ter-Apel, *P o t e n t i 1 1 a o p a c a L. bij Voorst, Cirsium arvense Scop. fl. a 1 b i s van Doetichem, *Matricaria discoidea Willd. te Apeldoorn, Artemisia Tournefortiana Rchb. van Deventer in kolossale exemplaren, Erythraea Centaurium Pers. var. capitatum Koch. van Doetichem, Veronica prostrata L. te Voorst, B 1 i t u m capitatum L. en Bliturn virgatum L., beide als opslag in zijn tuin te Apeldoorn, Hemerocallis fulva L., van de bekende groeiplaats en eindelijk Tulipa sylvestris L. twee bloemige bloeistengels, in zijn tuin Marocco te Apeldoorn. Voorts bevond zich in het Herbarium Bondam nog: Scopolia carniolica Jacq. door den Heer Kok A n- kersmit in 1881 bij Apeldoorn ingezameld. Onder de zeer belangrijke inzendingen mogen wij ook die van den Heer L a k o rekenen, die uit de volgende onderdeelen bestaat : a. planten uit Overijsel. b. planten van het terrein bij de meelfabriek te Middelburg. c. enkele planten uit de omstreken van Zutphen. ' d. eenige critische planten uit de nalatenschap van den Heer A. Walraven. e. een paar buitenlandsche planten. 571 "Wat de eerste groep betreft verdienen vermelding: T e e s d a 1 i a nudicaulus B. Br. var. caulescens uit Twenthe, Cakile maritima Scop. uit Vollenhove, merkwaardig om de geringe grootte, Vicia sepium L. met witte bloemen Vollenhove, S p i r a e a Ulmaria L. var. discolor en Spiraea Ulmaria L. var. denudata, beide van Zwolle, Rosa c a n i n a L. var. urbica Lem. Zwolle, Anthemis C o t u 1 a L. in Mastenbroek, Centauren Jacea L. var. C. decipiens. Thuil. bij Zwolle, V a c c i n i u m Myrtillus L. op den Agnitenberg aldaar, Echinospermum L a p p u 1 a Lehm. Kampen, inge- zameld door J. B o 1 d i n g h. De plant is niet vermeld in de Flora Campensis, Calceolaria Scabiosaefolia D.C. sedert jaren als opslag op Zandhove bij Zwolle, Salvia verticillata L. bij den stoomoliemolen »de Aloë" te Zwolle, Lamium amplexicaule L. var. clandestinum te Zwolle, Luzula multiflora L. met lichte en met donkere bloemdekblaadjes. Tusschen Hengelo en Oldenzaal, C 1 a d i u m Mariscus B. Br. op kraggen in het land van Vollenhove, Poa praten sis L. a. latifolia Whe. a a n c e p s Gaucï. in een dennenboschje tusschen Oldenzaal en Ootmarsum, Festuca ovina L. var. F. tenuifolia Sibth. uiter- waarden van den IJsel bij Olst, Bromus inermis Leijss. Olst op den IJseldijk en Polystichum cristatum Roth. Land van Vollenhove. Van het terrein der meel fabriek verdienen bizonder ver- melding: 572 Delphinium C o n s o 1 i cl a L., Sisymbrium pannonicum Jacq. , Sisymbrium L o e s e 1 i i L., Geranium pusillum L. met purpurkleurige kroon- bladen, *M e cl i c a g o f a 1 c a t a L., dezelfde smalbladige vorm als door den Heer Kok Ankersmit ingezonden, Melilotus coerulea Lam., T r i f o 1 i u m d i f f u s u m Ehrh. waarover nog later, Epilobium roseiim Schreb., Achillea nobilis L. welke plant in de zomerver- gadering van 189G als A. odorata? ter tafel werd ge- bracht, *Ckenopodium opulifolium Schrad., Panicum Crus galli L., Setaria glauca P. _B., Cynosurus echinatus L., Bromus arvensis L. Onder de planten van den Heer Walraven mogen nog genoemd worden: T r i f o 1 i u m striatum L. van Koewacht, Atriplex laciniata L. O. Z. Vlaanderen. Al deze planten zijn uitstekend geconserveerd en bovendien vermelden de etiquetten menige bizonderheid waardoor deze collectie, zooals wij dit van den Heer L a k o gewoon zijn, van groote waarde wordt. Met den Heer Gr o e t h a r t onderzochten zij gezamenlijk in het begin van dit jaar de omstreken van Vollenhove, van welke excursiën de volgende planten mogen vermeld worden : Batrachium trichophyllum Chaix. var. n a t a n s van Vollenhove, Lathyrus palustris L. "Wanneperveen, Myosotis strigulosa Rchb. Vollenhove, Euphorbia palustris L. van dezelfde plaats, S c i r p u s pauciflorus Lightf. Meppel, 573 *C a r e x Buxbaumii Walhb. Land van Vollenhove, Wan- neperveen, Calamagrost is stricta Spr. Wanneperveen. De Heer Goethart doorzocht verschillende streken van ons vaderland, met het doel de verspreiding van de Cari- c e s na te gaan of ter verkrijging van materiaal van dit plantengeslacht. Bij deze gelegenheden verzamelde hij ook tal van andere planten, waarvan ik slechts noem : Ranunculus Flammula L. forma Bern a r d i in het Hatersche broek, Ranunculus philonotis Retz. bij Heumen, Sinapis Cheiranthus Koch. te Wichen, M e s p i 1 u s g e r m a n i c a L. de wilde gedoomde vorm, uit het Koningsveen, Yeronica triphyllos L. van Hatert, Scheuchzeria palustris L. Overasselt, de bekende groeiplaats, E r i o p h o r u m 1 a t i f o 1 i u m Hppe. St. Jansberg bij den Plasmolen, Prunus s e r o t i n a Ehrh. Noordwijkerhout, L o b e 1 i a Dortmanna L. Hellendoorn, Holosteum umbellatum L. Nijmegen. Samen bezochten wij in het voorjaar de omstreken van Goor, en maakten wij kleinere excursies o.a. naar Kortenhoef. Uit deze collecties verdienen vermelding: Batrachium heterophyllu m Wigg. die in de om- streken van Goor alle sloten opvult en niet door de aldaar talrijk voorkomende ganzen wordt verstoord. Ranunculus Lingua L. Goor, met de hartvormige wortelbladen, Hesperis bicuspidata Willd. Pothoofd bij Deventer, Sisymbrium C o 1 u m n a e L., Sisymbrium L o e s e 1 i i L. en Sisymbrium Wolgense M.B. van dezelfde plaats, L e p i d i u m Draba L. ook aldaar, Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 4e Stuk. 3lJ 574 Viola palustris L. Goor, Markelo, Viola stagnina Kit. Markelo, Viola stagnin a-c a n i n a Markelo ; Wij vonden deze plant langs den rand eener sloot en kon- den een volkomen serie van overgangen constateeren tusschen de op de hoogte groeiende Viola c a n i n a en de aan het water voorkomende Viola stagnina. Men zoude hierdoor geneigd zijn te onderstellen dat V. stagnina, hoe typisch deze ook in den normalen vorm is, niets anders ware als een standplaatsvorm van de gewone V. canina. Men zou deze kwestie door zaaiingsproeven misschien kun- nen beslissen. Zoolang dit echter nog niet is geschied, zoude ik de opmerkzaamheid van die Heeren op dit beschijnsel wil- len vestigen, die door hun 'woonplaats beter in de gelegen- heid zijn de groeiwijze van V i o 1 a stagnina na te gaan. Coronilla varia L. Pothoofd, C i r c a e a 1 u t e t i a n a L. bij Losser, Myriophyllum alterniflorum D.C. bij Goor, M o n t i a minor Gm. bij Glanerbrug, Enschede, Markelo en het Aamsveen, ook in den vorm, die haar op M o n t i a rivularis Gm. doet gelijken, Chrysosplenium alter nifolium L. Oldeuzaal, Adoxa Moschatellina L. Losser. Deze exemplaren waren gekenmerkt door hunne vruchten, die zich aan een spiraalwijze gedraaide vruchtsteel bevinden. Het schijnt dat Adoxa zeer zelden vruchten zet, tenminste nergens konden wij deze vinden op de plaatsen, waar Adoxa gemeenlijk voor- komt. Achillea nobilis L. Pothoofd, C i r s i u m anglicum Lam. Kortenhoef, Vaccin i u m uliginosum L. Glanerbeek, Androme da polifolia L. Aamsveen, Veronica triphyllos L. Eijssen, Galeobdolon luteum Huds. Oldenzaal, 575 Pinguicula vul garis L. in de omstreken van Goor zeer menigvuldig en prachtig bloeiend, Calla palustris L. van Kortenhoef, Majanthemum bifolium D.C. Aamsveen, Luzula pilosa W. van dezelfde plaats, Cladium Mariscus R. Br. Kortenhoef, Scirpus compressus P. Herikervlier, *Eriophorum gracile Koch. Kortenhoef, Hierochloa odorata Wahlb. van dezelfde plaats, Calamagrostis lanceolata Iïoth. evenzoo, Poa nemoralis L. Losser, Bromus secalinus L. Enter, Pilularia globulifera L. Markelo en Glanerbrug, Osmunda r e g a 1 i s L. Kortenhoef, Polypodium Phegopteris L. Glanerbrug. Bij zijne revisie der Carices kwamen den Heer Goethart van de in dit jaar ingezamelde Carices als de belangrijkste voor : Carex. dioica L. Enterveen, Sendinkshoek bij Goor, G. en V. C. pulicaris L. Wanneperveen, L. en G., Kortenhoef, G. en V., C. arenaria L. eene afwijkende vorm van Ede, G. Gin- neken, V., C. paradoxa W. Elsenerbroek, G. en V., C. e 1 o n g a t a L. Meppel, L. en G., Veenendaal, Hatert, G., C. canescens L. Ginneken, V., Hatert, G., C. s t r i g o s a Huls. op de bekende groeiplaats bij Kotter- dam, v. d. Lek., C. Hornsehuchiana Hopp. Luntersche veen, G., Wan- neperveen, L. en G., C. pal u do sa Goocl. Kortenhoef, G. enV., Ginneken, V., Plasmolen, G., Breda, E x c, op kraggen in het land van Vol- lenhove algemeen, L. en G., Goor, G. en Y. benevens C. Buxbauraii Walhb. reeds vermeld. Mej. O g t e r o p zond planten in, verzameld in verschillende 57G streken van ons vaderland, welke zij reeds ten vorigen jare aan de vergadering toonde. Ik noem hiervan alsnog: Geranium R o b e r t i a n u m L. flor. a 1 b i s Prunus Petraea Tausch. en Saxifraga granulata L. fl. plenis, alle van de Domburgsche Manteling te Middelburg, C o n v o 1 v u 1 u s S o 1 cl a n e 1 1 a L. van Wijk aan Zee, Orobanche minor Sutt. op Tiïfolium van Terwolde, Orobanche Picrides Schltz. van Wijk aan Zee, beide nog aan haar voedsterplant bevestigd, Polygonum B i s t o r t a L. Koukerke, Potamogeton rufescens Schrad. Twello, Centaurea diffusa Lam. bij de Meelfabriek te Mid- delburg. De Heer H e i n s i u s zond eene collectie Pothoofdplanten, door hem gevonden voornamelijk langs den Hinthamerweg bij 's Hertogenbosch, waaronder voorkwam : Melilotus coerulea Lam., Turgenia latifolia Hoff?n., Xanthium spinosum L., Lepidium ruderale L., Lepidium campestre B.Br., Lepidium perfoliatum L., Silene dichotoma Ehrh., G a 1 i u m tricorne With., E r y s i n u m r e p a n d u m L., Camelina microcarpa Andrz., bovendien A r n i c a montana L. van Giersbergen en S erop hu la r ia Balbisii Honim. van Zalt-Bommel. Dezelfde soort van planten werd dit jaar aangetroffen op de voormalige buitenplaats Groenhoven bij Leiden, welk gebied door den custos van het botanisch Laboratorium F. J. S t r u y- k en kamp ijverig werd onderzocht. Ik wijs er op dat alle aldaar gevonden planten zich ken- merken door haar bizonder weelderigen groei, waardoor zij 577 bijna onherkenbaar worden. Waarschijnlijk zijn zij te beschou- wen als opslag uit kippenvoer, dat meestal bestaat uit den afval van geïmporteerd graan. Van daar de overeenkomst van al deze soorten met hetgeen men vindt bij meelfabrieken, koren- molens en op losplaatsen van graan. Het Vereeniginsherbarium werd met de volgende soorten verrijkt: Ranunculus arvensis L. a. g e n u i n u s, *R a n u n c u 1 u s arvensis L. /?. tuberculatus, Delphinium C o n s o 1 i cl a L., Gr 1 a u c i u m corniculatum CurL, Sisymbrium pannoniciim Jacq., Erysimum oriëntale E.Br., Lepidiurn campestre B.Br., Neslia paniculata Desv., Silene dichotoma Erhh., Malva bo realis Wallm., M e 1 i 1 o t u s parviflora Desv., *T r i g o n e 1 1 a orthoceras Karelin et Kiriloff, Medicago denticulata Willd., Vicia villosa Both., Epilobium roseum Schreb. , Bupleurum rotundifolium L., Caucalis daucoides L., Turgenia latifolia Hoffm., Bifora radians Bieb., Conium maculatum L., C a r cl u u s nutans L., Chrysanthemum inodorum L., Echinospertnum L a p p u 1 a Lehm., Veronica serpyllifolia L., Galeopsis pubescens Bess., Sideritis montana L., A n a g a 1 1 i s coerulea Schieb., Juncus Gerardi Lois., Agrostis alba L., 578 Bromus commutatus Schrad., Bromus unioloitles H. B. et K., Aegilops cylindrica Host. met meer dan zes bloem- pakjes. Een soortgelijk terrein werd door mij gevonden tegenover de meelfabriek onder Zoeterwoude, langs den HoogenRijndijk bij mijlpaal 21.4. Aanleiding daartoe was het terugvinden van talrijke exemplaren van Amsinckia lycopsioides, Lehm. op dezelfde plaats voor eenige jaren door Mej M i- chelsen gevonden. Ook de herkomst van deze en de vol- gende planten is niet twijfelachtig. Vermelding verdienen: Adonis aestivalis L., Sisymbrium pannonicum Jacq., Silene dichotoma Ehrh., Agrostemma Githago L., Lychnis vespertina Sibth., Turgenia latifolia Hofftn., Caucalis daucoides L., E c h i u m v u 1 g a r e Ln Artemisia Absinthium L. , Mvosotis intermedia Lk. De Flora Batava bracht ons dit jaar ook verschillende plan- ten aan, die ter afbeelding werden aangeboden, vaak door personen, die niet tot onze Vereeniging in eenigerlei betrek- king staan. Zoo is het mij mogelijk melding te maken van de volgende nieuwe indigenen : 1°. ingezonden door den Heer H. J. Kok Ankersmit: *E u c 1 i d i u m syriacum R. Br. en *Rosa arvensis Hucls. ; 2°. door den Heer E. H e i m a n s, redacteur der «Levende natuur" te Amsterdam : *R a m i s c h i a (P y r o 1 a) secunda Garcke, tusschen talrijke Pyrola minor in de bosschen niet ver van Hum- melo ; 579 3°. door bemiddeling van den Heer F. W. van E e d e n : V e r b a s c u m thapsiformi-nigrum Sch ïede, op de buitenplaats Schuil en Rust gevonden door de dames van Lennep. Valeriana sambucifolia Mik. door den Heer W. C. van Embden bij Utrecht verzameld. Ik vermeld deze plant, omdat het mij bij nauwkeurig onderzoek gebleken is, dat er geen enkel vast kenmerk voor deze soort gevonden wordt en dat men derhalve alle Valeriana o f f i c i n a 1 i s exem- plaren, waarbij door invloeden op haar groei het aantal der bladparen tot minder dan G beperkt is, onder den soortsnaam Valeriana sambucifolia kan rangschikken. Dezelfde Heer zond voorts nog mooie exemplaren van: Tragopogon orientalis, L. evenzoo van Utrecht afkomstig. De Heer He uk els zond nog ter afbeelding in de Flora Batava : *M y a g r u m p e r f o 1 i a t u m L. en *Cerinthe minor L. ofschoon hiervan geen exemplaren voor de Vereeniging werden afgestaan. Ik memoreer dan ook slechts het voorkomen dezer planten in ons vaderland, ofschoon mij de juiste groeiplaats niet bekend is geworden. Ook nog andere niet leden onzer Vereeniging gaven blijken van belangstelling in ons streven. Behalve van den Heer J. R. Katz ontvingen wij planten van den Heer van der Lek, student te Leiden. Voor het Vereenigingsherbarium werden de navolgende planten afgestaan: Potentilla norvegica L., P o t e n t i 1 1 a i n c 1 i n a t a VUL virescens Besser bei- den van den Haag, Valerianella carinata Lois van Loosduinen, Pulmonaria officinalis L. Bosch te Rijswijk, Hieracium a u r a n t i a c u m L. en Hieracium m u r o r u m Poll. beiden langs den Leidschen straatweg bij den Haag, 580 Carex strigosa Huds. van de bekende groeiplaats. Yan den Heer K. Bisschop van Tuinen ontvin- gen wij : Sideritis montana L. in 1895 aan het Pothoofd ver- zameld, van welke plaats diezelfde plant ons zeer onlangs werd toegezenden door den Heer Katz. Een van de weinige planten, dit jaar nog door Prof. S u- r i n g a r verzameld is : F i c a r i a ranunculoides Mönch. Aanleiding tot het inzamelen van zulk een gewone plant werd gegeven doordien zijne opmerkzaamheid gedurende zijn verblijf in België, ter gelegenheid van de Tuinbouwtentoonstel- ling te Gent, werd gevestigd op het verschijnsel dat F i c a r i a bij de ontwikkeling harer vruchten veel overeenkomst ver- toont met de B a t r a c h i a, doordien de bloemsteel eerst op- gebogen, bij de vruchtvorming zich in tegengestelde richting kromt, zoodat de rijpende vrachtjes direct met den grond in aanraking komen. Ditzelfde verschijnsel kon ook in ons land algemeen waargenomen worden, waaruit bovendien nog bleek dat F i c a r i a in ons land algemeen rijpe vruchten maakt, ofschoon die maar zelden verzameld zijn, waarschijnlijk ten gevolge van het feit, dat men aan F i c a r i a nadat men haar eens, misschien in zijn jeugd, verzameld heeft, niet meer die op- merkzaamheid wijdt, die zij wel verdient. Een groot aantal fructificeerende exemplaren werden dit jaar ingezameld van verschillende groeiplaatsen. Zelf bezocht ik, zoowel gedurende de excursies met stu- denten als op eigen gelegenheid, verschillende plaatsen van ons vaderland; bovendien mogen hier nog enkele planten, voornamelijk in 1895 verzameld , vermelding vinden, die tot nog toe niet ingezonden waren en hoofdzakelijk uit Texel afkomstig zijn. Sisymbrium Columnae L. Stadsmestvaalt bij Schie- dam, 581 Alyssum calycinum L. Coxdorp, reeds vroeger ver- meld, L e p i d i u m D r a b a L. van den Hoek van Holland, langs den Rijnoever bij Arnhem en door Mej. van der San de bij Voorburg verzameld, Viola palustris L. van Texel, bij Goor en Markelo, op laatstgenoemde plaatsen door Goetkart en m ij gevonden, Viola h i r t a L. Velserbosch en Groot Berkhey, Geranium dissectum L. algemeen op de dijken bij Schiedam, Medicago maculata W. bijna de eenige plant op den Westfrankenlandschen dijk nabij Schiedam, Trifolium praten se L. fl. albis Zoeterwoude, Anthriscus vulgaris P. Raaiweg bij 's Graveland, Potamogeton zosteraefolius Schuin, bij Nieuwer- sluis, Juncus baltic us W. Texel, Ophioglossum vulgatum L. langs dijkjes op Texel, Corydalis claviculata D.C. Nijkerk en Barneveld algemeen, S i s y m b r i u m C o 1 u m n a e L. Molen te Voorthuizen, Farsetia incana R.Br. Rijnoever bij Arnhem, Lepidium ruderale L., Brassica elongata Ehrh., Brassica nigra Koch., Sinapis arvensis L., Sinapis arvensis L. var. or ientalis, uit den om- trek van Zaandam, waar ik het vorige jaar te vergeefs naai- de nieuwe Bi d en s- soort en heb gezocht, Sisymbrium Columnae L. van Noord wijk, die ten vorige jare als S. I r i o forma werd vermeld, Camelina microcarpa Andrz. Voorthuizen, Malachium aquaticum Fr. van dezelfde plaats, *M a 1 v a mosckata L. /?. i n t e r m e d i a, bij den ko- renmolen aldaar, Medicago sativa L. Petroleumhaven bij Amsterdam, M e d i c a g o media P. Werkendam, M e 1 i 1 o t u s parviflora Dess. uit een bloemkweekerij bij Leiden, E o s a canina L. <5. collina Wassenaar, *Artemisia annua L. Rijnoever bij Arnhem, Aster salignus U\, C i r s i u m arvense Scop. var. s e t o s u m, van dezelfde plaats, Vaccin i u m Oxycoccus L. Kootwijkerveen, B a 1 1 o t a f o e t i d a Lam. waarvan de in de schaduw groei- ende exemplaren reukeloos waren. Met den gewonen vorm bij Bloemendaal aangetroffen, Utricularia minor L. Kootwijkerveen, Amarantus retroflexus L. Arnhem, Potamogeton polygonifolius Pourret een afwij- kende vorm uit het Kootwijkerveen, Monotropa hypopithys L. mij door den Heer H. W. Dros te Bennekom uit die plaats toegezonden, welke mij ook bloeiende exemplaren van Solanum rostratum Dun. zond, ten bewijze dat die plant aldaar nog niet verdwenen is. De Heer A. J. M. Garjeanne zond voor het Vereeni- gingsherbarium in : Ambrosia artemisiaefolia Willd. uit Amers- foort. Als opslag in het gras van den Leidschen Hortus werd door mij gevonden: Ajuga genevensis L. tot nog toe slechts een paar maal in Limburg verzameld. Het gras waarin de plant voorkwam bleek volgens mede- deeling van den leverancier Italiaansch Raygras, afkomstig uit Engeland. Omtrent de herkomst der plant wordt men hierdoor niet veel wijzer. Ten slotte wijs ik op de door mij op de Noordzee eilanden » » 583 ten vorige jare verzamelde planten, reeds elders gepubliceerd. Nieuw voor de daarbij aangegeven eilanden zijn : Batrachium P e t i v e r i Prod. Terschelling Ameland, Erysimum Cheiranthoides L. Schiermonnikoog, Sper gul a Morisonii Boreau » Epilobium palustre L. » G a 1 i u m elongatum Presl. T u s s i 1 a g o Fa r f a r a L. C i r s i u m a n g 1 i c u m D.C. Convolvulus Solclanella L. Ameland, S a 1 i x viminalis L. Schiermonnikoog, Juncus balticus W. Ameland, Carex teretiuscula Good. Schiermonnikoog. Het zij mij eindelijk veroorloofd omtrent de nieuwe indigenen of sommige minder bekende planten een paar opmerkingen te maken : Ranunculus arvensis L. /?. tuberculatus KocJi. onderscheidt zich van a. genuinus doordien de vrucht aan beide zijden met vooruitspringende stompe tanden is bezet en niet gedoomd is. Een derde variëteit y- i n e r m i s heeft geheel weerlooze vruchten, de rand weinig vooruitspingencl en zonder tanden, aan beide zijden met vooruitspringende, in elk- ander vloeiende aderen. Deze vormen naderen eenigszins tot R. muricatus, die echter door de ronde of niervormige wor- telbladen en de gesleufde bloemstelen gemakkelijk te onder- scheiden is. Erysimum crepidifolium Bb. Ie. 1. f. 13 is het meest verwant met E. repandn m L. waarvan zij zich onderscheidt doordien de bloemstelen 2 — 3 maal korter zijn dan de kelk en stomp vierkante hauwen, die ruggelings eenigs- zins saraengedrukt zijn. De bladen zijn lancetvormig, bochtig of uitgeschulpt getand of gaafrandig, aan den top evenals bij 584 E. repandum teruggebogen, eenigszins ruw door enkel- voudige of 3-armige haren, de onderste stomp, kort stekel- puntig, in den bladsteel versmald, de bovenste spits, zittend. Bovendien is de plant tweejarig. Zij stamt uit Zuid-Oostelijk Europa, waar zij voorkomt op droge, steenachtige hellingen, op rotsen, muren, en langs wegen, voornamelijk op kalk- houdenden bodem. In Duitschland komt zij hier en daar verspreid voor, ontbreekt in de fransche flora. E u c 1 i d i u m syriacum L. Het geslacht onderscheidt zich van alle overige Crucifeeren door de niet openspringende nootachtige vrucht met 2 éénzadige hokjes. De kenmerken van het geslacht zijn : Eelk uitstaande. Bloembladen langwerpig-spatelvormig. Meel • draden vrij, ongetand. Hauwtjes klein, eivormig, overlangs tweehokkig, waarbij de naden der niet openspringende kleppen duidelijk zichtbaar zijn, stomp of door den elsvormigen snavel- vormigen stijl gekroond. Stempel tweelobbig. Zaden in elk hokje afzonderlijk, hangend. Zaadlobben aanliggend. Eenjarige stijve kruiden met vorksgewijze vertakkingen; bloemtrossen tegenover de bladen ; bloemen klein, zittend, wit, gelijkende op Anastatica. E. s y r i a c u m L. door vertakte haren ruw, bladen lang- werpig-lancetvormig, onverdeeld ; bloembladen weinig boven den kelk uitstekend; vruchtdragende trossen stijf opgericht, eenigszins teruggebogen, hauwtjes ruw, door den blijvenden stijl scheef gesnaveld ; 0. Geografische verspreiding: Hongarije en de Donauvalleien Songaria, noord- westelijk Indië. Zij werd aangetroffen op bouwlanden en op woeste plaatsen in Anatolië, Syrië, Turksch en Russisch Armenië, Taurië, Noord en Zuid Perzië enz. Ook reeds in Duitschland ingevoerd. Bij ons te lande waarschijnlijk met zaaizaad ingevoerd. Haar plaats bij onze indigenen zal moeten zijn tusschen N e s 1 i a en C a k i 1 e. 585 Malva Alcea L. c. fastigiata Cavanilles. Diss. 2 p. 75 t. 23 f. 2. Bladen niet zoo diep gespleten als bij de hoofdsoort, onderste met 5 afgeronde lobben, middelste tot over het midden 5-spletig, bovenste 3-spletig, de slippen lang, breeder, aan de basis weinig versmald, van de basis af tot het midden gaafrandig, dan ongelijk getand, vlak 3-spletig, middenslip veel langer en spits ; bovenste bladen aan de basis samengetrokken, ei- of wig- vormig, of bladen met kortere, rondere, met bijna tot den voet getande slippen ; bloemstelen reeds bij den bloei ongeveer 3 e.M. lang. Komt voor in Istrië, de Krain, Zuid-Tyrol, Vorarlberg, Oostenrijk, Luxemburg, waarschijnlijk ook op andere plaatsen ingevoerd. Ik vond van deze verscheidenheid exemplaren in 's Rijks Herbarium, door de Beyer bij Nijmegen verzameld, ten eer- ste af komstig van Dr. Schultes, ten andere uit het herbarium R e i n w a r d t; beide planten moeten dus in het Vereenigings- herbarium overgegaan. Is reeds in den Prodromus vermeld. Zeer gelijkend op deze variëteit zijn de planten door mij uit Yoorthuisen medegebracht, alwaar zij op den aarden wal om den korenmolen in menigte te vinden waren. Zij onderschei- den zich echter door de beharing, die niet als bij M. Alcea uit sterharen bestaat, doch uit lange enkelvoudige haren met knobbelvoet, alzoo behooren tot M a 1 v a moschata. Zij komen overeen met de verscheidenheid *M. moschata L. fi. intermedia Gr. et Godr. (Fl. fr. 1. p. 289. Feuilles caulinaires divisëes en lanières étroites ; les radicales réniformes. crénelées), zooals uit bijgaande verge- lijkingsplant te zien is, welke verzameld werd bij Bagnèrede Luchon, in de Pyrénées centrales. Medicago denticulata Willcl. wordt tegenwoordig algemeen tot M. h i s p i d a Gartn. teruggebracht, die dan onderverdeeld wordt in: 586 a. apiculata Willd. b. denticulata Willd. c. 1 a p p a c e a Lam. d. Terebellum Willd. e. n i g r a Willd. Alle planten van Zuid-Europa, die nu en dan in andere landen worden ingesleept. De beide eerste werden reeds vroe- ger in ons land waargenomen en onderscheiden zich door de lengte en den vorm der stekels. Medicago falcata L. forma tenuifoliolata. Eeeds de beschrijving van Medicago falcata laat zoo- veel ruimte voor afwijkingen over, dat het bijna onnoodig is enkele dier afwijkingen afzonderlijk te vermelden. Toch moge dit het geval zijn met een bizonderen vorm, die in de laatste jaren herhaaldelijk en op verschillende plaatsen werd aange- troffen en waarop nu weer mijne opmerkzaamheid gevestigd werd door de inzendingen van de Heeren Kok Anker- s m i t en L a k o. In de beschrijvingen leest men: Stengels zoowel als de bla- den aangedrukt, donsharig, of kaal, bladen 3-tallig, gesteeld, blaadjes lang omgekeerd eivormig tot lijn-wigvormig, aan den top zeer klein getand of gaafrandig stomp of uitgerand, met stekelpuntje. De afwijkende vormen onderscheiden zich door grijzer be- haring en smallere bladvormen, die nu eens lang lijnvormig, gaafrandig zijn, van boven loodrecht op de middelnerf uitge- rand, met twee zijdelingsche tandjes en de tot een korter of langer stekelpuntje verlengde hoofdnerf, dan weer lang, lang- werpig met wigvormig versmalden voet, terwijl bij allen de bloemtrossen minder rijkbloemig zijn, soms tot 2-3 bloemen zijn gereduceerd. Het voorkomen dezer afwijkende vormen, tegelijk met normale vormen, zooals uit de exemplaren van Zutfen en Arnhem blijkt, doet mij hierin een bepaalde vorm zien, die ik met den naam van 587 Medicago falcata L. forma tenuifoliolata wil aanduiden. Er is mij nergens in de mij toegangelijke litteratuur geble- ken van zoodanige variëteit, alleen De Can dolle (Prod. 2. p . 172) geeft op/?, annularis (Ser. mss.), foliolis angustioribus minoribusque, leguminibus magis arcuatis subcochleatis. M. annularis Besser ! in litt. Ofschoon de bladvorm wel eenigszins met de beschrijving overeenstemt, zijn de peulen in onze exemplaren volkomen gelijkend op die van de gewone M. falcata. Het schijnt dat Besser naderhand zijn vorm beschreven heeft in Prim. Fl. Galic. II. p. 127, echter berust hier het onderscheid op de ringvormig gewonden peul. Trigonella orthoceras Karilin et Kiriloff Buil. Mosq. XV. p. 399. Opgericht, aangedrukt behaard, steunblaadjes half pijlvonnig getand, blaadjes omgekeerd eivormig aan den top getand, bloemstelen zeer kort, bloemen 2—4 zittend, tanden van den kelk, die iets kleiner is dan de bloemkroon, elsvorming, iets langer dan de buis ; peulen aangedrukt zachtharig, lijnvormig, een weinig samengedrukt, recht, netvormig geaderd, met in de lengte gestrekte mazen. Eenjarige plant uit de transcancasische Eussische provin- ciën. Zij werd ook gevonden in 1894 in de Büdersdorfer colonie bij Berlijn. T r i f o 1 i u m d i f f u s u m Ehrh. Beitr. 7. p. 165. Omtrent deze plant, sedert vele jaren op het Pothoofd voor- komende en na dien op verschillende soortgelijke plaatsen teruggevonden, zij het mij veroorloofd een paar opmerkingen te maken, daar de plant, zooals die bij ons voorkomt, niet beantwoordt aan de beschrijvingen. Raadpleegt men de Zakflora, clan stuit men terstond op het bezwaar dat de geopende bloemkronen niet of slechts weinig ÖSS langer zijn dan de sterk gcwimperde kelktanden ; bovendien schijnen de individuen ook te verschillen in het aanwezig zijn van omwindselbladen, daar deze evenals bij T. prat en se L. al of niet kunnen voorhanden zijn. De beschrijving aldaar is waarschijnlijk genomen naar Koeli's Synopsis, waar omtrent de kelkslippen gezegd wordt : »die 4 obern 2 x so lang als die Kelchröhre, so lang als die Kronröhre, der unterste 3 x so lang als die Kelchröhre, und über die Hülfte der Flügel hinaufreichend." Yan de omwindselbladen spreekt Kocli niet, doch zegt alleen dat de bovenste bladen tegenoverstaande zijn en zittend. Grenier en God r on daarentegen zeggen onvoorwaar- delijk: »Stipules qui enveloppent la base du capitule peu dilatées et surmontées' 1'une et 1'autre d'un limbe a 3 folioles." De lengte der kelktanden noemen zij niet verschillend van die bij T. h i r t u m All., waar zij als twee maal langer dan de buis worden beschreven. B o i s s i e r geeft in zijn standaardwerk een zeer juiste be- schrijving, ofschoon ook hij de hoofdjes met omwindselblaadjes opgeeft; van de kelktanden zegt hij terecht: Calycis corollam roseain subaequantis laciniis a basi latiori trinervi subulatis plumosis tubo triplo longioribus rectis, fauce pilosa aperta." Men komt echter bij B o i s s i e r nooit tot T. d i f f u s u m omdat hij in zijn »Dispositio specierum orientalium" deze plant brengt en terecht tot de sectie L a g o p u s, doch deze 1-zadige peultjes toeschrijft, terwijl T. diffusum 2-zadige peultjes bezit, wat ook door alle andere floristen wordt op- gegeven. Vergelijking met authentiek materiaal heeft reeds vroeger uitgemaakt en heeft mij nu ook weer bewezen dat de inge- voerde klaversoort werkelijk is Trifolium diffusum Ehrh,, doch dat de moeielijkheid om haar te determineeren schuilt bij de onvolkomenheid der beschrijvingen bij verschil- lende auteurs. De volledige beschrijving moge aldus luiden: 589 Stengels, lang, recht of neerliggend, van onder af ver uit- staande, bochtig vertakt, niet de takken, bladen en bloeistengels afstaand lang- ruwharig ; steunblaadjes witvliezig, behaard, lang, aan de basis de bladsteel omvattend; hun vrije gedeelte breed- driehoekig, lancet-priemvormig toegespitst, borstelig gewimperd, bij de oinwindselbladen zeer verbreed. Bladen drietallig, de on- derste tamelijk langgesteeld, de bovenste overstaande, zittend; blaadjes der onderste bladen klein, omgekeerd hartvormig, die van de volgende grooter, lang omgekeerd ei-wigvormig of ei- langwerpig of lang elliptisch, stomp of licht uitgerand met zeer kort spitsje; aan den top onduidelijk getand of gaafrandig; hoofdjes alleenstaand, eindstandig, tamelijk groot, ei-kogelvor- mig, door de steunblaadjes der omwindselbladen gedragen, zeer ruwharig; bloemen zittend, opgericht; kelk klokvormig, 10-nervig, dicht behaard, de tanden aan de basis 3-nervig, lijn- borstelvormig, dicht vedervormig gewimperd, van ongelijke lengte, vele malen langer dan de kelkbuis en meestal boven de geopende bloemkroon uitstekend ; keel niet door de behaarde schubben gesloten; bloemkroon eerst witachtig, bij den bloei roze-rood; peultje vliezig, met een deksel openspringend, bijna uit de kelkbuis uitstekend, 2-zadig. Een of tweejarige plant. Potentilla opa ca L. De naam P. ver n a is reeds in het eigen herbarium van Linnaeus een verzamelwoord, die voorkomt in zijn Species Plantarum Ed. 1. p. 494 (1753) met de opgave: »In Europae pascuis siccis frigidioiïbus" van welke Linnaeus zelf later in Flora Öuecica Ed. II. (1755) en in Spec. PI. Ed. II. p. 713 (1762) Potentilla aurea en P. o pa ca afgrensde. Op de echte Linneaansche P. v e r n a, die voorkomt in de Skandinavische gebergten en op de Schiefergebergten der centrale Alpen wederkeert, past de beschrijving, die ik evenals de meeste bizonderheden aan Kern er 's »Flora exsiccata austro- hungarica" ontleen: P. rhizomate magno e stipulis residuis nigro vel fusco, caule Xed. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 4e Stuk. 1" 590 firmo succoso, erectiusculo paucifloro, plus minus rubente, pubescente, foliis quinatis ambitu rotundis, foliolis late obovatis cuneatis, apice rotundatis inciso-crenatis vel obtuse serratis parum pubescentibus vel nudis, dentibus subumbricatis. Sti- pulis omnibus ovato-lanceolatis vel ovatis, sepalis exterioiïbus ovato-lanceolatis, interioribus ovatis acutis brevioribus pilosius- culis margine plerumque purpurascentibus ; petalis obcordatis, subrotundo-cuneatis calyce maioribus aureis, basi saturatius luteis. De door Linnaeus in Spe. pi. ed. II. afgescheiden en daar Poten tilla opaca genoemde soort is daarentegen P. v e r n a der meeste nieuwere auteurs. De P. opaca dezer auteurs en voornamelijk van Koch heeft Linnaeus echter waarschijnlijk niet gekend. Deze werd het eerst door Crantz onderscheiden en P. rubens genoemd. Zij onderscheidt zich van P. opacai. (P. ver na aut. ree.) door de niet wortelende en niet neergebogen sten- gels, zoowel als door de teerheid van al haai' deelen, de afstaande beharing, de rood aangeloopen stengel en door de 7-9 tallige blaadjes. De verwarring van deze soorten is echter onbeschrijfelijk, want in de nieuwste uitgave van -K o c h ' s Synopsis wordt door F o c k e P. v e r n a L. als P. v i 1 1 o s a P. opaca L. als P. verna beschreven, terwijl P. rubens Zimm. gezegd wordt te heb- ben »St;immchen kurz, kriechend oft wurzelnd." Wij zouden derhalve het best doen de naam P. verna L. uit onze flora te schrappen en daarvoor te stellen P. opaca i., daar al onze P. ver n a-exemplaren, voor een groot deel uit de duinen afkomstig, met laatstgenoemde soort overeen- stemmen. In de beschrijving behoeft geen verandering te komen. Fragaria Virginiana Ehrh. Beltr. 7. p. 25. Door den Heer Posthumus in 189G aan een zanderij 591 te Oosterwijk (N. B.) verzameld, schijnt mij toe wel tot ge- noemde soort te behooren, ofschoon het ingezonden exemplaar niet zeer geschikt is om de kenmerkende eigenschappen te vertoonen. Deze toch zijn: onvolkomen tweehuizig; in alle deelen grooter dan de Europeesche soorten ; kelkbladen bij de vrucht afstaande; schijnvrucht groot, met verspreide, in groefjes van den vruchtdrager ingezonken vrachtjes; zijblaadjes kort gesteeld. Zij stamt uit Noord Amerika en wordt veelvuldig gekweekt. Het ingezonden exemplaar zal dan ook wel een verdwaalde cultuurplant zijn. Rubus saxatilis L. behoort tot de weinige kruidachtige Eubus soorten, die door F o c k e tot de Rotte Cylactis gebracht werd, zich onderschei- dende van Chamaemorus door de meerbloemige stengels. De volgende beschrijving ontleen ik aan F o c k e's bewerking der Rubi in Koe h's Synopsis Ed. III. Stengel 1 jarig, rondachtig, behaard, fijn gestekeld; de onvruchtbare verlengd, nederliggend, in den herfst dikwijls aan den top wortelend, de vruchtbare rechtopstaande, ongeveer 10 — 25 c.M. hoog; steunblaadjes aan de vruchtbare stengels eivormig of breed langwerpig, aan de onvruchtbare smaller; bladen 3-tallig, blaadjes ingesneden-dubbelgezaagd, aan beide zijden groen en behaard; bloemen 3-10 aan het eind van den stengel bijna tuilvormig opgehoopt, buitendien vaak 1-2 op okselstandige takjes, gesteeld, klein; bloembladen rechtopstaand, smal, wit ; meeldraden opgericht, de stijlen ver in lengte over- treffend; vrachtjes weinige (1-6) groot, nauwelijks samenhan- gend, scharlakenrood. Zij komt voor, in beschaduwde vochtige boschstreken, op kalkhoudende gronden, door geheel Europa verbreid, het liefst in de voorgebergten en de woudstreken der Alpen, doch ook in het middencluitsche bergland en in de noordduitsche vlakte en daar voornamelijk in de buurt van de 592 Noord- en Oostzee. De vindplaats bij Ter-Apel sluit zich hierbij derhalve goed aan. Rosa ar ven sis Huds. (17G2), waarvoor men volgens Ga rek e beter den naam Rosa repens Scopoli (17G0) zoude gebruiken, heeft gelijkvormige stekels, die stevig en sikkelvormig zijn. De stijlen zijn vergroeid, tot een zuil van gelijke lengte als de meeldraden. De volledige beschrijving luidt als volgt: Takken verlengd, zweepvormig nederliggend ; blaadjes rond- elliptisch, grof gezaagd van onderen niet glanzig ; bloemstelen zeer lang, kelktanden onverdeeld of zwak vindeelig, afvallend van de rechtopstaande, bijna kogelvormige vrucht. Kelkbuis kaal, bloemen wit, reukeloos. Zij komt veel voor tegelijk met Rosa canina in heggen en in ruigten in West- en Centraal-Europa en bijna even algemeen, maar niet zoover noordelijk. In Engeland en Ierland over- vloedig, zeldzamer in Schotland; in Duitschland verspreid voorkomende en ook hier in het zuiden overvloediger. Artemisia annua L. Deze plant behoort met Artemisia T o u r n e f o r- t i a n a Rchb. als eenjarige soort tot de sectie Absinthium, ge- kenmerkt door een behaard receptaculum en ongelijkslachtige hoofdjes waarvan de straalbloemen vrouwelijk, de schijf bloemen tweeslachtig, maar allen vruchtbaar zijn. De soort kenmerkt zich voorts door den gladden opgerichten, gevoorden stengel, die eindigt in een samengestelde wijd vertakte groote pluim. Wortelbladen lang gesteeld, in omtrek driehoekig- eivormig, tweemaal vinvormig ingesneden, eerste segmenten gesteeld, de segmenten van de tweede orde lang- werpig, vinvormig verdeeld in scherp getande slippen ; hoofdas niet getand ; bloeibladen zittend en kleiner, met lijnvormige slippen ; hoofdjes klein, bolvorming, met knikkende bloemstelen, de buitenste schubben van het onbehaarde omwindsel weinig 593 in aantal, langwerpig lijnvormig, kruidachtig; de binnenste bijna rond, droog vliezig. Eveneens een Levantische soort, die waarschijnlijk met granen uit Zuid-Rusland tot ons gekomen is. Matricaria cl i s c o i d e a. D.C. onderscheidt zich voornamelijk van de gewone Kamille, behalve door gedrongener groei, door het gemis der straal- bloemen en doordien de kroon der schijf bloemen 4-tandig is, bij Matricaria Chamomilla L. daarentegen 5-tandig. Zij stamt uit Oost-Azie en Westelijk Noord- Amerika, doch is nu op verscheiden plaatsen in groote menigte verwilderd en ingeburgerd. In geheel Denemarken en vooral om Kopenhagen was het de meest algemeene plant, die ik er aantrof. Ik vermoed dat zij van het Noorden van Europa uit tot ons gekomen is, waarschijnlijk met hout dat tot de lucifers- fabricatie werd gebruikt. Alzoo is er weer een plant geschrapt van het lijstje, waarop met zekerheid aangeteekend staat dat zij te een of andere tijd in ons land zal verschijnen. Ramischia (P y r o 1 a) s e c u n d a Garcke met eivor- mig-lancetvormige, scherp doch fijngetande bladen; bloemen in dichte, eenzijdige trossen, bloembladen wit, samennijgend, meeldraden uitstekend zonder buisvormig verlengsel, stijl lang recht, aan den top zonder kraag; stempel stervormig 5-lobbig tweemaal breeder dan de stijl; doosvrucht teruggebogen. Zij bewoont geheel Noord- en Midden-Europa, noordelijk Spanje, Italië, Sicilië, de Donaustreken, geheel Siberië, Japan Noord-Amerika en Mexico. De plant is gemakkelijk te herkennen aan de naar eene zijde gekeerde bloemtrossen ; van Pyrola minor onder- scheidt zij zich o. a. door den veel smalleren stempel, maar bovendien door het gemis van de buisvormige verlengsels dei- helm knoppen. j 5) 594 Bovendien werd deze plant tot een afzonderlijk geslacht, Eamischia Opiz. gebracht, dat zich van P y r o 1 a onder- scheidt doordat het een 10-deelige klierring aan het onderste gedeelte van het vruchtbeginsel heeft, die bij P y r o 1 a ont- breekt, terwijl bij dit geslacht de stuifmeelkorrels tot tetraden verbonden blijven, terwijl deze bij Ramischia bij rijp- heid geheel los zijn. De soortsnaain is dan E. secunda Garcke. Ofschoon deze plant reeds in den Prodromus werd opgegeven, moet zij toch als nieuwe indigene beschouwd worden. Zij werd namelijk vroeger gevonden tusschen een aantal exemplaren van Pyrola rotundifolia, die in de hollandsche duinen, vermoedelijk bij Wassenaar verzameld waren. Deze plant was daartusschen waarschijnlijk verdwaald, ter- wijl ik haar ook niet meer in het Stamherbarium heb terug- gevonden. De Heer E. H e y m a n s heeft dus den wensch van den Heer van den Bosch vervuld, wanneer deze namelijk zegt in Kruidk. Arch. I. 2* p. 21. »Ik wilde ze echter niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat er tegen hare indigeniteit geen argument a priori meer bestaat en ik integendeel vermoed dat zij zoowel als andere soorten van dit geslacht, bij ons slechts op een en ontdekker wacht." Scopolia carniolica Jacq. werd gevonden door den Heer van E e d e n in 18S0 op Sparenwoud, doch reeds lang voor dien tijd door den Heer Kok Ankersmit op de hofstede Welgelegen bij Apeldoorn. Van laatstgenoemde vindplaats was de plant nog niet ver- tegenwoordigd in ons herbarium. Heliotr opium e u r o p a e u m L. Kenmerken van het geslacht: kelk 5 deelig, blijvend of met de vrucht afvallend. Bloemkroon trechter- of schotelvormig met 5 lobbigen of -deeligen zoom, vaak met 5 intercalaire 595 tusschen de bochten ingeplante slippen vermeerderd. Helin- knoppen bijna zittend met een somtijds in een verlengsel uit- loopend helmbindsel. Stijl enkelvoudig. Stempel aan de ver- breede basis door een vleezigen ring omgeven, kort hoedvormig of kegelvormig of verlengd elsvormig, onverdeeld of tweedeelig. Nootjes 4 (soms door abortus minder) gescheiden of lang samen- hangend of bij paren vergroeid of zeldzamer tot een eenzadige nootvrucht vergroeid. H. europaeum L. eenjarig, groen, ruw door korte, aan- gedrukte haren met knobbelvoet. Stengel recht, vertakt. Bla- den gesteeld, elliptisch, stomp; bloemaren alleenstaand of ge- paard, dichtbloemig. Kelk behaard met lijnvormige, bij vrucht- rijpte afstaande slippen. Kroon met behaarde buis, even lang als de kelk, korter dan de zoom. Helmknoppen in het onderste gedeelte van de buis ingeplant. Stempel verlengd kegelvormig, aan de basis zeer spaarzaam behaard, overigens kaal, de kale korte stijl zeer veel in lengte overtreffend. Nootjes glad of kort ruwharig, putrimpelig. Zij behoort thuis in Midden- en Zuid-Europa, van België en Midden-Duitschland tot de Donaustreken en Zuid-Kusland en in Noord-Afrika. Zij werd bij ons opgegeven in de Zakflora, ofschoon het mij onbekend is waar of wanneer zij vroeger in ons land werd aangetroffen, daar de Prodromus haar niet vermeldt, zij in het Archief nergens besproken is en bovendien ook niet in het Vereenigingsherbarium aanwezig is. Het is derhalve eene nieuwe indigena. Suringar geeft op : vroeger een enkele maal langs rivie- ren gevonden, ofschoon ik niet weet waar dit geweest is. Zij zal ook toen wel op dezelfde wijze zijn ingevoerd als tegen- woordig n.1. niet door het water als zoodanig, dan veeleer bij het uitladen van schepen. Op die wijze toch heeft zij zich in Noord-Duitschland verspreid, waar zij, ofschoon onbestendig, werd aangetroffen, in het Rijn- en Maindal, langs de Nahe, in 596 het Moezeldal enz. Hare groeiplaats bij Dordt wijst er op dat zij ook aldaar door vreemde zaden zal aangevoerd zijn. V e r b a s c u m t h a p s i f o r m i - n i g r u m Sch iede de pi. hybr. 36: Mert. et Koch. D. fl. 2— p. 211; V. adult erinu ra Koch. Syn. Ed. I. p. 512. De plant bij Haarlem gevonden, waarvan een exemplaar in den tuin van het Paviljoen is overgebracht, was te groot om in haar geheel gedroogd te worden ; het herbarium-materiaal is slechts fragmentarisch. De teekening voor de Flora Batava geeft een juist overzicht van den habitus. Daar zij niet overeen- stemt met eenige beschrijving van een Verbase um soort, is het vermoeden gewettigd haar voor een hybride te houden, te meer daar zij geen vruchten vormt. Er zijn talrijke hybriden bekend en beschreven, maar juist de inmenging van twee soorten zal maken dat de hybriden nu eens meer op de eene, dan weer meer op de andere der ouders zullen gelijken en dat dus een hybride, uit twee soorten ontstaan, kan ver- schillen van een andere hybride, uit dezelfde soorten met dezelfde geslachtsverdeeling voortgesproten. Onze plant komt in eigenschappen overeen met Y. nigrum en V. thapsiform e, die beide in de duinen voorkomen en dus tot vorming van zoodanige hybride aanleiding kunnen geven. De beschrijving van V. thapsiformi- nigrum bij G r e n i e r en G o cl r o n past wel op onze plant, die echter afwijkt doordien de bladeren niet zijn »brièvement pubescentes" maar aan beide zijden kort kroesharig viltig; bovendien hebben de stengelbladen met hun hartvormig stengel-omvattenden voet meer overeenkomst met die van V e r b. n i g r u m dan met die van Verbascum thapsifor m e, waar ze tot de inplanting van het volgende blad afloopen. Volgens de beschrijving zijn de bladen bij Y. thapsiformi- nigrum: de onderste groot, oblong, bochtig-gekarteld, in den bladsteel versmald: de stengelbladen van middelbare grootte, 597 ovaal, aangespitst, zittend, kort afloopend; de bladen der takken zittend, niet afloopend. Eindelijk zijn bij onze plant de haren waarmede de helm- draden bezet zijn gedeeltelijk wit, gedeeltelijk n.1. de bovenste paars; volgens de beschrijving moeten zij alle paars zijn, zoodat onze vorm een nog meer intermediair karakter draagt. G a 1 e o p s i s pubescens Besser is reeds vroeger uitvoerig besproken nadat zij in overgroote massa's bij Emraen was gevonden (zie : Kruidt. Archief. 2. Y. p. G38.) Zij werd reeds op het Pothoofd door den Heer Kok Ankersmit gevonden, terwijl haar indigeniteit dag- teekent van 1852, toen zij door den Heer Walraven op een meekrap veld werd aangetroffen. Uit dat alles blijkt dat wij ook hier met een met zaad ingevoerde plant te doen hebben. Chenopodium opulifolium Schrad. van dezelfde vindplaats als de nu ingezonden plant werd reeds vroeger in het verslag van den Voorzitter besproken en toen reeds opgemerkt dat gemelde plant was C h. a 1 b u m, die in zijn bladvorm inderdaad eenigszins gaat gelijken op C h. opuli- folium waarvan zij zich echter onderscheidt door het ver- schil in kleur van de bladen, maar vooral door den vorm dezer deelen, die bij de echte C h. opulifolium zeer stomp afgerond moeten zijn. De soortsverschillen in het geslacht C hen op od i u m zijn echter meestal zeer lastig te onderscheiden, terwijl C h. a 1 b u m een uiterst variabele soort is. De meeste der in het Rijks Herbarium zich bevindende exemplaren van Ch. opulifo- lium gelijken echter vrij goed op de Middelbnrgsche planten ; bovendien laat de beschrijving dezer soort ook wel eenige rekbaarheid toe. G renier en G o d r o n b.v. zeggen : »Feuil- les d'un vert pale, tres-glauques en dessous, presque aussi larges que longues, arrondies-rhomboïdales, ou ovales-rhom- boïdales, subtrilobées, a lobe moyen un peu plus long que .y.»-. les latéraux et o r cl i n aireraent tronqué ou obtus, sinm''- denté; les supérieures de même forme que les inférieures, mais un pen plus aiguës." Ofschoon derhalve onze plant geen typische C h e n o p o cl i u m o p u 1 i f o 1 i u m is, is het moge- lijk dat zij er toch toe behoort, maar ook ben ik zeer geneigd om aan te nemen dat C h. opulifolium geen afzonder- lijke soort is, doch wat men onder dien naam tot nog toe verstaan heeft, een uiterste vorm is van C h. album. Carex Buxbaumii Wahlb. is een nieuwe indigena van de zuiverste soort, omdat het geen plant is die toevallig hier binnengesleept is, doch een soort wier aanwezigheid bij ons te lande tot nog toe onopge- merkt was gebleven. In het bezit van 3 stempels, onderscheidt zij zich van hare geslachtsgenoten door rafelende bladscheeden, het einclstandige aartje van tweeërlei geslacht, beneden mannelijk, vrouwelijke aartjes meest drie allen opgericht, het onderste kort gesteeld. Onderst schutblad kruidachtig, even lang of langer dan de halm, aan den voet geoord. Kafjes der vrouwelijke bloemen lancet- vormig, naaldvormig toegespitst, bruin met groene nerf. Urn- tjes licht gekleurd, gestippeld, elliptisch driekant, stomp, flauw generfd, met uiterst korten snavel, afgerond, zwart omrand, zeer oppervlakkig uitgesneden. Vruchtje bruin, gestippeld, ovaal-driekant in den afgestompten top versmald. Bladen eenigszins blauw groen, smal lijnvormig, vlak, gekield met ruwe randen. Halm slank, recht, glad, driekant met vlakke zijden, ruw aan den top. Dikke, gelede, kruipende wortelstok met uitloopers. Zij komt op moerassige weilanden in Europa verspreid voor, op sommige plaatsen talrijk, wat ook met de Nederlandsche groeiplaats het geval is. Zij staat het dichtst bij Carex 1 i m o s a L. Carex extensa Good. 590 hoewel reeds voor onze flora opgegeven kan men ze toch als eene nieuwe indigena beschouwen. Ofschoon voor vele jaren reeds besproken, wil ik hier de kenmerken eenigszins uitvoe- rig herhalen, om de opmerkzaamheid op deze soort te vestigen, die misschien dikwijls is voorbijgezien. Haar voorkomen langs de zeestranden, nu op Rottum, doet het niet onwaarschijnlijk zijn dat de plant ook vroeger op Texel kan gevonden zijn, ofschoon zij in het Vereenigingsherbarium niet weer te vinden was, wat reeds op het tijdstip dat de Heer Kobus onze Carices bewerkte, het geval was. Eén mannelijk aartje, lijn langwerpig, geelbruin, bijna zittend; 2 — 3 vrouwelijke aartjes, deze opgericht, dicht met bloemen bezet, eivormig of langwerpig; de beide bovenste bijna zittend, dicht bij het mannelijk aartje; het derde indien aanwezig, eenigszins verwijderd, gesteeld ; onderst schutblad kruidachtig, stengelomvattend, met smalle schijf, die ver boven den stengel uitsteekt. Schubben der vrouwelijke bloemen korter dan de vruchten, geelbruin met groene middelnerf, ovaal-elliptisch, langzaam in een kort, recht, kort tweetandig snaveltje versmald. Vruchtje witachtig, eivormig driekant versmald aan den voet, afgerond aan den top. Bladen licht groen, opgericht, stijf, langs de randen opgerold, borstelvormig, een weinig ruw langs de randen. Halmen opgericht, bochtig, flauw driekant, zeer glad. Plant zodevormend. Volgens Gr a r c k e werd zij gevonden op vochtige plaatsen bij de zee, op moerassigen, vooral zilten bodem. Zoo bijv. op de eilanden van Borkum, Juist, Norderneij, Langeoog en van Oost-Friesland tot Holstein, Slees wijk, Mecklenburg en Voor-Pommeren ; ook zoude zij gevonden zijn in het Bour- tanger veen nabij Haren. De plant in 1859 door van der Sande Lacoste op Texel gevonden zal wel dezelfde geweest zijn, daar v. d. Sande Lacoste zich niet licht vergiste; waar zij echter gebleven is, is mij raadselachtig; misschien is zij bij een latere revisie tot een andere soort gebracht, waarmede zij in uiterlijke gelijkenis overeen kwam. GOU Immers door de schuin opgerichte, niet teruggebogen urntjes van C. flava onderscheiden, doet zij door haar habitus daaraan eenigszins denken. Door hare kenmerken komt zij in ('>éne groep met C. d i s t a n s, C. Hornschuchiana, C. punctata en C. laevigata, van welke de twee laatst- genoemde nog niet in ons vaderland gevonden zijn. Van C. Hornschuchiana en C. d i s t a n s onder- scheidt onze plant zich reeds op het eerste gezicht door de zeer lange, ver boven den top van het o* aartje uitstekende terug- geslagen bladachtige schutbladen en overigens doordien de twee of drie bovenste $ aartjes opeengehoopt vlak onder het d* geplaatst zijn, terwijl de urntjes die aan weerszijden gelijk- matig gewelfd zijn, zeer sterk generfd zijn. De snavel is bovendien veel korter en wijkt af zoowel van dien van C. Hornschuchiana als van dien van C. d i s t a n s, door- dien de tanden zoowel binnen als buiten ongetand zijn. Carex paradoxa W. Een plant der venen, is onder onze inlandsche Carices gemakkelijk te verwarren met C. paniculata L. eener- en C. teretiuscula Good. an- derzijds. Inderdaad zijn deze 3 soorten zoo na aan elkaar verwant dat zij slechts door nauwkeurige vergelijking der kenmerken te scheiden zijn, wanneer men niet met typische exemplaren te doen heeft. Met C. paniculata heeft zij de zodevormende groeiwijze gemeen, doch onderscheidt zich ervan door smaller bladeren (tot 3 ui.m.), minder witberande kafjes en vooral doordien de bladlooze scheeden aan den stengelvoet niet als bij C. p a n i- c u 1 a t a bruingeel, glanzend en gaaf, doch donker, mat en in vezels uiteenvallend zijn. Bovendien zijn de urntjes aan de binnenzijde meer gewelfd (soms even sterk als aan de buiten- zijde), dof, donkerder en aan weerszijden duidelijk generfd, terwijl de rand van den snavel bij C. p a n i c u 1 a t a sterker ont- wikkeld en de snavel zelf wat langer is. Daardoor zijn de 001 urntjes van C. paniculata in omtrek driehoekig en die van C. paradoxa eivormig met opgezetten snavel. C. teretiusculais kleiner, nog smalbladiger en vormt geen dichte zoden, doch halmen die uit een schuin opwaarts gerichten wortelstok ontspringen. Aan den voet zijn zij door doffe scheeden omgeven, evenals bij C. paradoxa, doch deze scheeden vallen niet in rafels uiteen. De urntjes hebben een driehoekigen omtrek evenals bij C. paniculata, doch zij zijn glanzend (sterker dan bij C. paniculata) en aan de sterk bolle buitenzijde in het midden met een smal plat veld voorzien, waarop eenige nerven tot in den snavel doorloo- pen. Terwijl de bij ons het algemeenst voorkomende forma t e n e 1 1 a door haar tengerheid wel nooit met C. p a r a d o x a verwisseld zal worden is dit wel mogelijk met de forma m a i o r die ook dikwerf groote weliswaar wat losse zoden vormt, breeder bladeren en eene sterker ontwikkelde inflorescentie bezit. Tot nog toe alleen gevonden bij Eelderwolde door S t r a- t i n g h en bij Zutfen door W 1 1 e w a a 1. Calamagrostis stricta Spr. behoort tot onze zeld- zamere grassen, tenminste wanneer men mag afgaan op de exemplaren in het herbarium vertegenwoordigd, afkomstig van Loenen en van Meppel. In den omtrek van laatstgenoemde plaats werd zij dit jaar weder in groote massa aangetroffen over een groot terrein, zoodat het vermoeden voor de hand ligt dat zij vaak over het hoofd gezien is geworden. Zij onderscheidt zich van al onze overige inlandsche Calama- grostis soorten, door den steelvormigen aanleg eener tweede bloem. Ziehier, M. H., een overzicht van de zeer belangrijke ver- meerdering van het Stamherbarium, dat met meer dan 1000 soorten uitgebreid werd. Ook in ander opzicht ondervond de Yereeniging blijken van belangstelling, door toezending van voorwerpen, als door uitbreiding der bibliotheek. G02 Het lokaal, waarin de verzamelingen bewaard worden, on- derging verbetering doordien gas werd aangebracht en andere noodige herstellingen werden verricht, alsook doordien in de kasten het aantal planken werd vermeerderd, zoodat nu, niet- tegenstaande de groote uitbreiding van het herbarium in de laatste jaren toch alle portefeuilles een plaats konden vinden. Over de toename der bibliotheek kan men oordeelen door de in het archief opgenomen lijst der ingekomen boeken. Volgens Art. 17. der Statuten werd door den Penningmeester Th. H. A. J. A b e 1 e v e n rekening en verantwoording gedaan van zijn gehouden beheer over het Vereenigingsjaar 1897/98. Nadat door hem eenige inlichtingen waren gegeven, werd de rekening met de bescheiden door de Heeren L. Posthu- m u s en H. P. W ij s m a n nagezien en na in orde bevonden te zijn, tot ontlasting van den Penningmeester door boven- genoemde Heeren en den waarnemenden Voorzitter getee- kend. De Penningmeester verzocht aan de op de Vergadering aan- wezige leden van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, om zoo mogelijk het daarheen te willen leiden, dat de dit jaar uit het Kort hals- fonds beschikbare gelden aan de Vereeniging toegewezen zouden worden, ten einde een begin te kunnen maken met de uitgave van een 2e editie van het phanerogamisch gedeelte van den Prodromus. Te drie ure werden ter vergadering binnengeleid de Heeren W. M. Doet er s van Leeuwen, G. Hendriks en A. G. Gou ka Jr., de drie bekroonden voor de door de Vereeniging in 1897 uitgeschreven prijsvraag tot het bijeenbrengen van een herbarium van 100 uit het wild ingezamelde Nederlandsche phanerogamen uit de provincie Gelderland. Nadat de Voorzitter genoemde Heeren verzocht had de aan- gewezen plaatsen in te nemen, werden zij een voor een door 603 hem toegesproken, met de behaalde overwirmig geluk gewenscht en aangespoord om op den door hen ingeslagen wetenschap- pelijken weg voort te gaan. Aan den Heer "W. M. Do eters van Leeuwen werd het getuigschrift lste prijs uitgereikt, aan den Heer G. Hendriks het getuigschrift 2de prijs en aan den Heer A. J. Gouka Jr. het getuigschrift 3de prijs. Genoemde Heeren werden daarna uitgenoodigd om den volgenden dag de excursie met de leden der Vereeniging mede te maken. Deze uitnoodiging werd aangenomen, behalve door den Heer Hendriks die om gezondheidsredenen zich verontschuldigde. De Conservator Herbarii Dr. L. Vuyck bracht ter tafel de verzegelde brief door Q. bij zijn Herbarium ingezonden, dat voor een 4de prijs in aanmerking was gekomen. Door een samenloop van omstandigheden, had de Conservator nog niet naar den naam van den inzender inlichtingen ingewonnen en verzocht dus toestemming om den verzegelden brief te openen. De Vergadering meende echter dat men hiertoe niet mocht overgaan, voordat men van den inzender of de inzendster ver- lof had verkregen. Dr. Vuyck werd nu opgedragen deze inlichtingen in te winnen en wanneer die bekend waren aan hem of haar een getuigschrift als 4de prijs en een geschenk ter waarde van + ƒ 5. aan te bieden. Hierna kwam aan de orde de benoeming van een Voorzitter, in plaats van wijlen Prof. Dr. W. F. Pi. Suringar. De Heer H. P. W ij s m a n het woord vragende, meende hiertoe te moeten voorstellen Prof. C. A. J. A. Oudemans. Hij toch was de man die in vroeger jaren lang den Voorzitters stoel had ingenomen, steeds groot belang had gesteld in de studie onzer inlandsche planten en altijd met ingenomenheid de be- langen en het streven onzer Vereeniging had bevorderd. De Heer Oudemans antwoordde dat hij zeer erkentelijk was voor hetgeen de Heer Wijsman had gezegd, maar dat het hem onmogelijk was weder als Voorzitter op te treden ; G04 ten eerste omdat hij zijn phanerogamen herbarium aan de Vereeniging ten geschenke had gegeven en hij dus alle vergelijkings-materiaal miste, ten andere dat het hem onmogelijk zoude zijn om alle Vergaderingen der Vereeniging bij te wonen en ten derde dat hij de excursies jaarlijks door de Vereeniging te ondernemen met geen mogelijkheid kon mede maken. Dit nam echter niet weg dat hij het voorstel van Prof. Wijsman zeer waardeerde, maar het toch wenschelijk vond, dat het praesidium aan een jeugdig en krachtig persoon werd opge- dragen. Alsnu werd tot de benoeming van een Voorzitter overgegaan en bleek uit de schriftelijke stemming dat waren uitgebracht: 3 stemmen op Dr. M. W. Beyerinck, 10 stemmen op Dr. L. Vuyck, 2 stemmen op den Heer F. W. van E eden en 1 blanco stem, zoodat bij meerderheid van stemmen de Heer Dr. L. Vuyck was gekozen. Op de vraag van den Voorzitter of de Heer Vuyck deze benoeming zoude aannemen, verklaarde hij zich hiertoe bereid, bedankte de leden voor het in hem gestelde vertrouwen en beloofde alles te zullen aanwenden wat strekken kon, om de belangen der Vereeniging zoowel in wetenschappelijken als materieelen zin te bevorderen. De betrekking van Conservator herbarii en Bibliothecaris door deze benoeming opengevallen zijnde, werd hiervoor met alge- meene instemming voorgedragen en benoemd de Heer Dr. J. W. Chr. Goethart. De Heer Goethart verklaarde zich bereid deze betrekking te aanvaarden. Op voorstel van den Voorzitter werden als candidaten in de Commissie van beoordeeling over de vóór 1 November 1898 in te zenden Prijs-Herbaria door leerlingen van de Gymnasia en Hoogere Burgerscholen met 5 jarige cursus in de provincie Zuid-Holland voorgesteld de Heeren H. J. Kok Anker smit, D. Lak o en W. W. Schipper. Genoemde Heeren hiervoor met algemeene instemming benoemd, verklaarden zich bereid G05 tot genoemde beoordeeling en werden verzocht verslag van hunne bevinding op de a. s. wintervergadering uit te brengen. Met algemeene stemmen werden de voorgestelde candidaten aangenomen en wel: de Heer A. J. Resink te Hillegom en » » L. Rieter te Venlo. Als plaatsen alwaar in 1899 de Zomervergadering zoude gehouden worden, werden voorgesteld: de zuidpunt van Gro- ningen, Westerwolde, Wanneperveen, Ylachtwedde, Ter-Apel en Tilburg. Bij stemming verkreeg Ylachtwedde 9 en Tilburg 6 stemmen, zoodat in 1899 de Zomervergadering te Vlacht- wedde zal gehouden worden. De eerste wetenschappelijke mededeeling werd gedaan door den Heer Dr. L. Posthumus, die ter tafel bracht Reseda 1 u t e a L. van het Oud-Station Zwijndrecht ; M y o s o t i s sylvatica Hoffm. van de buitenplaats Louter Bloemen bij Dordrecht ; Campanula rapunculoides L. uit het park Merwestein bij Dordrecht en Sparganium minimum Fries in een poel te Oudenbosch. De Heer D. Lak o vertoonde aan de leden de volgende planten uit Overijsel : Pyrola minor L. enConvallaria majalisL. van Schoonheeten (Raalte) ; Lamium purpureum L. flor. a 1 b i s van Zwolle ; Osmunda r e g a 1 i s L., L i 1 1 o- rella lacustris L., Empetrum nigrum L. cf et §, Eriophorum vaginatum I. en Carex vulgaris Fries van het hoogveen tusschen Staphorst en Avereest; Carex vulgaris Fries van de lage hooilanden te Nieuw- Leusen ; Triodia decumbens P. B. van de lage hooi- landen te Staphorst ; Scirpus Tabernaemontani Gm. uit de Belterwijde, onder "Wanneperveen ; L i s t e r a ovata Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 4e Stuk. 41 GOG R. Br. en Botrychium L u n aria Siv. van de boorden van de Dedemsvaart inAvereest; Scirpus compressusP. en Carex f ui va Hoj)pe(?) van leemachtigen heidegrond onder Diepenveen; en ter vergelijking met de laatstgenoemde Carex f 1 a v a L. van Nieuw-Leusen ; Potamogeton rufescens Schrad. van Diepenveen ; Equisetum pa- lustre L. met den vorm, waarbij de top der stengels ont- breekt en aan de toppen der takken een aartje gevormd is (var. /?. p o 1 y s t a c h y u m Prodr.) van Diepenveen. De Heer W. W. Schipper schonk ter aanvulling van de verzameling planten van het eiland Rottum, vroeger door hem aan het Stam-Herbarium ingezonden, nog een 20 tal exemplaren. Verder deelde hij mede, dat hij den voorgaanden zomer met zijn oud leerling B. Sijpkens enkele dagen op Schiermon- nikoog gebotaniseerd had en dat uit de vergelijking van hunne aanteekeningen met »de Flora der duinen van Dr. L. Vuyck" gebleken was, dat daaraan toegevoegd moeten worden: Rumex maritimus L., Papaver somniferum L., A e t h u s a C y n a p i u m L., Centaurea n i g r a L., Solanum Dulcamara L., Sc u teilaria galerie u- lata L. Betuia pubescens Ehrh. en Lycopodium inun datum L. Van de eerst genoemde soort werd een exemplaar overhandigd. Daarna bracht de spreker ter tafel Plantago major L. bij Winschoten verzameld, met een roset van blaadjes onder de bloeiwijze, verder Potamogeton obtusifolius M. K. uit een kom in lichte klei aan de Aa bij Friescheloo, benevens R u b u s s a x a t i 1 i s L. en Trientalis e u r o p a e a L. beide in bloei en afkomstig uit de Ruigelage, bij Ter-Apel. Eindelijk vertoonde hij een exemplaar van Viscum album L., waar omtrent hij het volgende mededeelde : »Deze vogellijm is afkomstig van een pereboom in een boomgaard te Blyham (Groningen) en is mij ter hand gesteld door den boomkweeker Robertus. Door dezen was een jaar G07 of tien geleden een exemplaar van Viscum met een vrij diepe gleuf uit een pereboom gesneden. Thans had men op een handbreedte boven deze gleuf een nieuw exemplaar ge- vonden. Uit dit verschijnsel mag met groote waarschijnlijkheid afgeleid worden, dat Y i s c u m a 1 b u m zich met behulp van haar woekerwortel langs vegetatieven weg vermeerde- ren kan." Hierna liet Mej. A. Ogterop ter bezichtiging rondgaan: Neslia paniculata Desv., op bouwland te Nieuw- en en St. Joosland ; Amsinckia lycopsoides Lehm., op grond van de meelfabriek bij Nieuw- en St. Joosland ; V e r- bascum . . . . ?, op braakland bij Moergestel en eene ver- groeiing van Juncus sylvaticus Reich., aan het Scha- penveer bij Oosterwijk. Verder schonk zij aan het Vereeni- gings-Herbarium : C o r y d a 1 i s claviculata D.C., bosch- grond te Ginneken ; Halianthus peploides Fr. , van het strand bij Viissingen ; Lepidium D r a b a L., bij de meelfabriek te Middelburg ; Achillea nobilis L., braak- land bij Moergestel ; Helminthia echioides Juss., in klaverland te Kapelle (Z. Bev.) en vruchtdragende exemplaren van Zostera n a n a Roth., van het strand bij Ar rouwenpol- der (Walcheren). Hierna werd de Vergadering geschorst tot des avonds 8 ure. Aangezien Prof. Oudemans verhinderd was langer te kun- nen blijven, werd hem door een der leden dank gezegd voor de uitnemende wijze waarop hij, als honorair Voorzitter, de Vergadering had geleid. Na heropening der Vergadering bracht de Heer H. J. Kok Ankersmit de volgende planten ter tafel, die door hem in 1898 waren verzameld of voor het eerst ontdekt: Batrachium trichophyllu m Chaix, buurt Teuge, gemeente Twello ; Batrachium paucist a ra i n e u m GOS Tausch., slooten te Boksbergen, gemeente Olst; Ranun- c u 1 u s auricomus L., bosschen van Middachten te de Steeg ; Xanthorrhiza apiifolia VHer., in akkermaal- bosch nabij Boksbergen, gemeente Olst ; Delphinium Consolida L. en Delphinium oriëntale Gay (?), bij de stoommeelfabriek te Deventer; Barbarea arcuata Iichb., te Teuge, gem. Twello ;Barbarea stricta Andrz., te Amersfoort aan de Eem ; Cardamine a m a r a L., in de Els bij Middachten, planten van een meter hoog ; S i s y m • b r i u m Columnae L., te Venlo : Lepidium cam- p e s t r e L. en Lepidium Draba L., bij de stoommeel- fabriek te Deventer ; Lepidium Y i r g i n i c u m L., bij een graanmagazijn te Apeldoorn ; Neslia paniculata Desv. en B u n i a s orientalis L., bij de stoommeelfabriek te Deventer ; Eapistrum perenne All., op het Pothoofd te Deventer ; Rapistrum oriëntale DG, Soria sy- riaca Desv. Saponaria Vaccaria L. var. g r a n d i- f 1 o ra (?) en Althaeahirsuta L. , bij de stoommeel- fabriek te Deventer ; Genista tinctoriaL., op heide- grond te Klarenbeek, gemeente Voorst en op leemigen bodem langs den grintweg bij Hoog-Keppel; Melilotus coerulea Lam., Trifolium striatum L., T r i f o 1 i u m r e s u p i- natum L. en Coronilla scorpioides Koch, op open terrein, achter het Hoogje bij Amersfoort; de tweede als wer- kelijk inlandsch, de derde en vierde als aangevoerd; Yicia v i 1 1 o s a Both., bij de stoommeelfabriek te Deventer; Yicia grand iflora Scop. (?) en Vicia lutea L., achter het Hoogje te Amersfoort ; Vicia p a n n o n i c a Jacq., bij de stoom- meelfabriek te Deventer en achter het Hoogje bij Amersfoort; Rubus saxatilis L., eenjarige steriele, rankende en wortel- slaande stengels, bij 2 meter lang ; exemplaren van Ter-Apel, overgeplaatst in den tuin Marocco te Apeldoorn ; Rosa arven- s i s Huds., onder hoog loof bosch aan den grintweg van den Uien- pas naar Enghuizen, onder Hoog-Keppel ; Saxifraga gra- nulata L., bij Yenlo; Chrysosplenium oppositifo- 609 1 i u in L., aan een beekje kooiende uit de Els te Middachten ; Pimpinella magna L. var. laciniata in bar zand bij de zwarte kolk bij Laag-Keppel ; B u p 1 e u r u m r o t u n d i- folium L., Ürlaya grandiflora Hoffm. en Cauca- lis daucoides L., bij de stoommeelfabriek te Deventer; Turgenia latifolia Hoffm,, achter het Hoogje te Amers- foort en bij de stoommeelfabriek te Deventer; Bi fora ra- dia n s Bieb. bij de stoommeelfabriek te Deventer ; Gr a 1 i u m tricorne Wüh. en Petasites albus Gaertn., achter het Hoogje te Amersfoort ; A n t h e m i s tinctoria L. bij de stoommeelfabriek te Deventer ; Iva xanthiifolia Nutt., als opslag bij een graanmagazijn te Apeldoorn ; Erica c i n e- rea L., Exercitieterrein bij Venlo en aan den weg tusschen Reuver en Z walmen ; Ramischia secunda Garcke, in groote hoeveelheid onder hoog beukenbosch achter het jagers- huis te Enghuizen bij Hummelo ; Phacelia tanaceti- folia Roth., bij de stoommeelfabriek te Deventer; Echino- s per mum patulum Lchm., bij een graanpakhuis te Apel- doorn ; L y c o p s i s o r i e n t a 1 i s L., bij de stoommeelfabriek te Deventer ; Myosotis caespitosa Schltz., op gras- grond te Teuge onder Twello ; H y o s c y a m u s n i g e r L., bij de stoommeelfabriek te Deventer ; Verbaseum T h a p- sus X nigrum = Verbaseum colli num Schrad., in den tuin Marocco te Apeldoorn, alwaar beide ouders ook groeien ; Veronica Chamaedrys L. var. L a m i i f o- lia Prod., te Amersfoort zeer hoog groeiende exemplaren; Veronica raontana L., te Middachten in vollen bloei ; Orobanche pallidiflora Whnm., één exemplaar bij de stoommeelfabriek te Deventer; Polycnemum ar ven se L., var. pumilum Hoppe., bij een graanmagazijn te Apel- doorn, slechts 2 exemplaren ; A r i s t o 1 o c h i a C 1 e m a t i t i s L., in groote hoeveelheid op een open terrein over den spoor- weg bij Amersfoort ; Lilium croceum Chaix, in rogge- velden te Gasselter-Nyeveen, wild of verwilderd?; Galama- grostis H aller iana D.C., (?), Hoog-Keppel; Triti- 610 c u m v i 1 1 o s u m M. Bieb. en T r i t i c u m turgidum L., bij de stoomineelfabriek te Deventer, en A e g i 1 o p s t r i u n- c i a 1 i s L., achter het Hoogje te Amersfoort. Door den Secretaris Th. H. A. J. Abele ven, werden de volgende planten, als voor het meerendeel nieuw voor de Flora van Nijmegen, ter tafel gebracht en aan het Vereenigings- herbarium afgestaan : Glaucium corniculatum Curt., bij den molen te St. Anna en bij de touwslagerij bij de haven, W. M. Doctersv. Leeuwen; S i s y m b r i u m L o e s e 1 i i L., molen te St. Anna, D. v. L. ; Cauielina sativa Crnte., touwslagerij bij de haven, D. v. L. ; Bunias orientalis L., bij den molen te St. Anna, D. v. L. ; S a p o n a r i a Vac- caria Ln touwslagerij bij de haven, P. J. S. C ram er; Silene dichotoma Ehrh.: bij den molen te St. Anna en bij de touwslagerij bij de haven, D. v. L. ; Geranium pyrenaicum L., Plasmolen bij Mook, A. J. Gouka Jr.; Melilotus coerulea Lam. touwslagerij bij de nieuwe haven, D. v. L. ; T r i f o 1 i u m h y b r i d u m L., bij den molen te St. Anna, D. v. L. en T. Abel., touwslagerij bij de haven, D. v. L. ; T r i f o I i u m d i f f u s u m Ehrh., T r i f o- lium v e s i c u 1 o s u m Sant. en Bupleurum r o t u n- d i f o 1 i u m L., bij den molen te St. Anna, D. v. L en T. Abel.; Aster parviflorus A7. v. Es., Waaloever in de Ooische waard, D. v. L. ; Echinospermum Lappula LeJtm. en Centaur ea solstitialis L., bij den molen te St. Anna, D. v. L. Verder vertoonde hij nog exemplaren van Chrysanthemum inodorum L. van den molen te St. Anna, die een lengte hadden van 1.65 M. Nadat besloten was, Zaterdag en Zondag, den 27 en 28 Augustus, botanische excursiën te ondernemen naar den Plas- molen en Bergendal, werd de Vergadering gesloten. De Secretaris, Th. H. A. J. Abeleven. Bijlage tot de 66ste Vergadering- der Ned. Bot. Vereeniging, Aug. 1898. PHABERO&AMAE EN CRYPTOGAMAE YASCÜLARES WAARGENOMEN OP DE EXCURSIËN DEB NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING in de omstreken van Zutphen, !) OP DEN 26 en 27 Augustus 1897, door de leden: Dr. W. F. R. Suringar, H. J. Kok Anker- smit, Dr. J. C. Costerus, F. W. van Eeden, Dr. J. W. Chr. Goethart, D. Lako, Mej. A. Ogterop, Dr. L. Post- humus, W. W. Schipper, J. Yalckenier Suringar, K. Bisschop van Tuinen, L. Vuyck, Dr. H. P. Wijs- man en Th. H. A. J. Abel e ven. *Thatictruin flavum L. 2. 16. *Ranunculus Lingua L. 1. 2. 22. Flammula L. 1. 4. 6. 8. 11. » acris L. 3. 6. 9. 15. » repens L. 1. 3. 15. ') Verklaring der cijfers : 1. Station Markelo — rechts en links langs den S] rwcu naar Goor. 2. Veen tusschen Markelo en Diepenheim. 3. Weg naar Diepenlieim. 4. Bij het dorp Diepenheim. 5. Van Diepenheim over Weldam naar Goor. 6. Weg van Goor naar het Entersche veen. 7. Entersche veen. 612 Caltha palustris L. 1. 2. 7. 13. Nuphar luteum Smith. 1. 3. 4. 10. *Nyrnphaea alba L. 7. Papaver Rhoeas L. 8. 15. 17. » dubium L. 4. 15. » Argemone L. 16. Chelidonium majus L. 9. 16. Fumaria officinalis L. 9. 15. Nasturtium amphibium R. Br. 4. 8. » sylvestre B. Br. 4. 15. » palustre D.C. 3. 15. Sisymbrium officinale L. 1. 3. 8. 9. 16. 19. » Columnae L. 18. » Sophia L. 16. 17. Erysimum Cheiranthoides L. 8. 9. 15. 23. Turritis glabra i. 16. 17. Sinapis arvensis L. 3. 15. Diplotaxis tenuifolia D.C. 15. 19. *Farsetia incana R. Br. 19. 8. Bij Enter. 9. Bij Grol. 10. Langs de Slink (Beek) bij Grol. 11. Weg langs den spoorweg naar Eibergen. 12. Eibergen — Zwilbroek. 13. Meddo bij Winterswijk. 14. Molen bij Winterswijk. 15. Straatweg van Zutphen naar Bronsbergen. 16. Bronsbergen. 17. Bronsbergen — Warnsveld. 18. Miste. 19. Zutphen en haventerrein aldaar. 20. Leerserbosch en broek. 21. Corenbergerveen. 22. Markelosche veen. 23. Ruurlo. (De met * gemerkte plantennamen zijn voor het Vereeni- gings-Herbarium verzameld.) 613 *Camelina sativa Crantz. 16. 23. Teesdalia nudicaulis B.Br. 13. *Lepidium ruderale L. 19. Capsella Bursa pastoris Mönch. 1. 3. 8. 9. 15. Raphanus Raphanistrum L. 14. *Viola palustris L. 1. 12. * » sylvatica Fries. 11. 16. 17. » canina L. 1. 12. » tricolor L. a. vulgaris 1. 8. 15. » » 8. arvensis 3. 8. *Reseda lutea L. 16. 19. » luteola L. 15. Drosera rotundifolia L. 1. 7. 11. 12. » intermedia Hayne. 1. 11. 12. * » longifolia Hayne. 7. Parnassia palustris L. 1. 6. 7. 12. 13. *Polygala vulgaris L. 1. 2. 23. *Diantkus prolifer L. 16. Saponaria offtcinalis L. 11. 14. 15. Silene conica L. 16. Lyclmis Flos Cuculi L. 1. 2. 7. 9. 15. » diurna Sibth. 11. » vespertiua Sibth. 15. 16. Sagina procumbens L. 1. 3. 4. 9. * » nodosa Meijer. 1. 8. 13. Spergula arvensis L, 1. 15. Spergularia rubra Fers. 1. 3. 16. Arenaria serpyllifolia L. 15. Stellaria media VUL 4. 9. 15. glauca With. 1. Dilleniana Mönch. 1. 3. graminea L. 9. Cerastium triviale Link. 1. 3. 8. 16. Linuin catarcticum L. 1. 3. 4. 6. Radiola linoides Gmel. 1. 6. 8. 12. ÜU Mal va sylvestris L. 15. 17. » vulgaris Fr. 4. 9. 16. 17. * » borealis Wallm. 19. Hypericum perforatum L. 1. 11. 15. 23. » tetrapterum Fr. 1. 2. 6. » elodes L. 1. 11. 12. Geranium pusillura L. 5. 8. 16. » molle L. 16. » Robertianum L. 23. Eroclium Cicutarium Her. 1. 3. 9. 15. » » var. pimpinellifolhmi 3. 15. Iuipatiens Noli tangere L. 23. Oxalis Acetosella L. 23. » stricta L. 1. 9. 23. Evonymus europaeus L. 23. *Rhamnus cathartica L. 20. 23. » Frangula L. 1. 3. 11. 15. 23. Ulex europaeus L. 1. 5. 11. 23. Sarothamnus vulgaris Wimm. 1. 3. 8. 11. 13. 15. Genista pilosa L. 1. 2. 12. Genista anglica L. 1. 3. 11. 12. Ononis spinosa L. 15. Medicago sativa L. 5. * » media Pers. 15. * » falcata L. 15. 20. » lupulina L. 15. Melilotus officinalis W. 16. » arvensis Wallr. 16. Trifolium incarnatum L. 15. » pratense L. 1. 3. 8. 9. 15. arvense L. 1. 8. 9. 15. 16. » fragiferum L. 15. 16. » repens L. 1. 3. 8. 15. » hybridum L. 9. » procumbens L. 16. Ulo Trifolium minus Relh. 3. 17. 23. Lotus corniculatus L. 1. 15. (een monstrositeit. 2.) * » uliginosus Schk. 1. 3. 6. 9. 15. Robinia pseud-acacia L. 16. Ornithopus perpusillus L. 1. Vicia Cracca L. 1. 3. 9. 15. 16. » sepium L. 15. Lathyrus pratensis L. 15. *Prunus spinosa L. 16. *Spiraea Ulmaria L. a. denudata. 4. 16. 23. » » L. /?. discolor. 1. 4. 10. 23. Geum urbanum L. 16. 17. 23. Rubus Idaeus L. 4. 11. 23. » plicatus W. et N, 8. 9. Comarum palustre L. 1..6. 8. 11. Potentilla anseiïna L. 1. 3. 6. 7. 8. 9. 15. » argentea L. 16. » reptans L. 7. 15. » Tormentilla Sibth. 1. 3. 6. 7. 11. 15. 23. Agrimonia Eupatorium L. 15. Rosa canina L. 1. 8. 12. 17. 23. Crataegus nionogyna Jacq. 15. Sorbus aucuparia Gartn. 1. 11. Epilobium angustifolium L. 1. 5. 11. » parviflorum Schreb. 1. 17. » montanum L. 17. » palustre L. 1. 2. 8. 10. 17. Oenothera biennis L. 1. 5. 15. 16. Circaea lutetiana L. 23. Myriophyllum spicatum L. 7. Ceratophyllum subinersum L. 4. Lythrum Salicaria L. 1. 3. 8 10. 15. 17. 23. *Peplis Portula L. 6. 11. Bryonia dioica L. 15. Herniaria glabra L. 16. 61G Illecebrum verticillatum L. 1. 3. 11. 12. 23. Scleranthus annuus L. 1, 3. 11. 14. 16. » perennis L. 1. 3. 16. Sedum purpurascens Koch. 16. 17. » acre L. 1. 8. 16. 17. Sempervivum tectorum L. 15. Hydrocotyle vulgaris L. 1. 3. 6. 8. 11. Eryngium campestre L. 15. 16. Cicuta virosa L. 7. 17. *Helosciadium repens Koch. 1. 2. 7. 10. Carum Carvi L. 15. Aegopodium Podagraria Spr. 4. 9. 15. 23. Pirnpinella Saxifraga L. 15. 16. Berula angustifolia Koch. 1. 4. Sium latifolium L. 1. 2. 10. 15. *Oenanthe Phellandrium Lam. 4. 11. » fistulosa L. 10. 13. 15. Aethusa Cynapium L. 4. 9. 16. Angelica sylvestris L. 1. 2. 4. 9. 17. *Thysselinum palustre Hoffm. 1. 2. 6. 11. Pastinaca sativa -L. 15. 19. *Heracleum Sphondylium L. 15. Daucus Carota L. 15. 19. 23. Torilis Anthriscus Gm. 15. Anthriscus sylvestris Hoffm. 16. Chaerophyllum temulum L. 9. Hedera Helix L. 4. 23. Cornus sanguinea L. 16. Viburnuin Opulus L. 4. 11. 23. Lonicera Periclymenum L. 11. 16. Galium Cruciata Scop. 16. palustre L. 1. 2. 7. 11. » uliginosum L. 1. » verum L. 5. 15. 16. » erectum Huds. 3. 15. 23. GIT Galium elatum Thu'tll. 1. 13. Valeriana officinalis L. 1. 4. 15. 23. » dioica L. 2. Dipsacus sylvestris MUI. 15. *Knautia arvensis Coult. 16. 18. Succisa pratensis Mönch. 1. 3. 6. 17. 23. Scabiosa Columbaria L. 16. 23. Eupatorium Cannabinum L. 1. 3. 11. 13. 17. (19. Spoorbaan) 23. Bellis perennis L. 1. 3. 6. 8. 9. 15. 17. Erigeron canadensis L. 5. 8. 9, 14. 15. 16. *Solidago Virga aurea L. 8 *Pulicaria dysenterica Gürtn. 1. 5. Bidens tripartita L. 5. 7. 10. 17. 23. » cernua L. 1. Filago minima Fr. 1. 3. 9. 11. Gnaphalium sylvaticum L. 1. 13. 16. » uliginosum L. 1. 3. 6. 9. 17. Artemisia Absynthium L. 12. (culta). » campestris L. 16. » vulgaris L. 8. 15. Tanacetum vulgare L. 1. 3. 8. 9. 15. 23. *Achillea Ptarmica L. 1. 3. 6. 9. 15. 16. » Millefolium L. 1. 6. 9. 15. 17. 23. Anthemis Cotula L. 16. » arvensis L. 17. Matricaria Chamomilla L. 3. 17. Chrysanthemum Leucanthemum L. 1. 3. 8. 9. » inodorum L. 8. 9. * » segetum L. 1. 3. 11. 13. Arnica montana L. 1. 12. Senecio vulgaris L. 1. 3. 8. 15. » sylvaticus L. 16. 17. » viscosus L. 19. » erucifolius L. 15. » Jacobaea L. 1. 16. 618 Senecio aquaticus Huds. 19. » saracenicus L. 1. * » paludosus L. 4. 16. Cirsium lanceolatum Seap. 1. 3. 6. 9. 15. 19. 23. » palustre Scop. 1. 3. 6. 11. 23. » arvense Scop. 1. 3. 6. 8. 9. 15. » » flor. albis 19. Carduus crispus L. 1. 15. 23. Lappa minor D.C. 9. 15. *Centaurea Jacea L. 3. * » nigra L. 1. 15. 23. » Cyanus L. 3. 8. 9. 17. » Scabiosa L. 16. Lapsana communis L. 9. 15. 23. Arnoseris pusilla Gartn. 12. 23. Cichorium Intybus L. 15. Thrincia hirta Roth. 2. 4. 17. Leontodon autumnalis L. 1. 3. 6. 15. Picris hieracioides L. 15. 19 Tragopogon pratensis L. 16. 23. Hypochoeris radicata L. 11. 15. Taraxacum officinale Wigg. 1. 3. 8. 9. 15. Lactuca muralis JVes. 17. Sonchus oleraceus L. 9. 15. » asper VUL 1. 3. 8. 9. » arvensis L. 1 * » palustris L. 16. Crepis virens VUL 4. 9. 15. 17. Hieracium Pilosella L. 1. 3. 7. IL 16. 23. » murorum Poll. 23. » strictum Fr. 5. » tridentatum Fr. 4. 23. * » umbellatum L. 1 3. 6. 11. 16. 21. * » boreale Fr. (?) 4. Jasione montana L. 1 11. 16. 23. 619 Carupunala rotundifolia L. 1. 3. 7. 11. 16. » rapunculoides L. 17. » Rapunculus L. 17. Specularia Speculum D.C. 17. *Vaccinium Myrtillus L. 11. 23. » uliginosum L. 21. » Yitis idaea I,. 12. 23. Andromeda polifolia L. 21. Calluna vulgaris Salisb. 1. 3. 6. 11. 17. 23. Erica Tetralix L. 1. 3. 6. 11. 17. Ilex Aquifolium L. 11. 23. Menyanthes trifoliata L. 1. 2. 7. 13. Limnanthemum Nympliaeoides L. 2. 9. Gentiana Pneumonanthe L. 1. 6. 11. 12. 23. Erythraea Centaurium Pers. 1. 2. Convolvulus sepium £. 4. 9. 15. 23. » arvensis L. 9. 15. Cuscuta europaea L. 15. » Epithjanum L. 1. 3. Lycopsis arvensis Z,. 9. 16. Symphytum officinale L. 4. 15. 23. Myosotis palustris With. 2. 7. 15. 19. » caespitosa Schltz. 1. 8. » intermedia Lk. 4. 15. Solanum nigrum L. 4. 8. 9. 23. » Dulcamara L. 2. 15. 23. Verbascum thapsiforme Schrad. 16. * » nigrum L. 17. Scrophularia nodosa L. 3. 17. *Antirrhinum Orontium L. 11. 15. Linaria Cymbalaria MUL 15. 19. » vulgaris MUL 1. 5. 9. 15. 23. *Veronica scutellata L. 1. 2. 6. 11. » Beccabunga L. 1. » Chamaedrys i. 9. 23. 620 Yeronica officinalis L. 1. 12. 16. * » agrestis L. 9. Orobanche Galii Dub. 16. Melampyrum pratense L. 23. *Peclicularis palustris L. 1. 2. 7. Ehinanthus minor Ehrh. 1. » major Ehrh. 1. Euphrasia officinalis X. 1. 6. 11. 12. 17. 23. » Odontites L. 6. Mentha sylvestris Z>. 1-5. » aquatica L. 1. 3. 10. 17. 23. * » arvensis L. 1. 6. 9. 15-. 23. Lycopus europaeus L. 1. 8. 9. 17. 23. Thymus Serpyllum L. 1. 3. 7. 15. 16. 17. *Calamintha Acinos Clairv. 1. 16. 17. Glechoma hederacea L. 3. 8. 9. 15. 23. Lamium purpureum L. 4. 9. 15 23. album L. 4. 8. 9. 15. 23. Galeopsis ochroleuca Lam. 8. » Tetrahit L. 3. 9. 15. 17. 23. Btachys sylvatica L. 15. » palustris L. 1. 10. 15. 17. » arvensis i. 1. 9. Ballota foetida Lam. 17. Scutellaria galericulata L. 1. 3. 15. 17. Prunella vulgaris L. 1. 3. 6. 7. 8. 9. 15. Teucrium Scorodonia L. 11. 23. *Pinguicula vulgaris 1/. 2. 13. Utricularia vulgaris L. 1, » minor L. 7. 11. neglecta Lehm. 1. 22. » intermedia Hayn. 22. Lysimachia thyrsiflora L. 1. 4. 7. vulgaris L. 1. 11. 15. 12. 23. » Nummularia L. 1. 3. 6. 11. 15. 23. 621 Anagallis arvensis L. 1. 9. 15. Hottonia palustris L. 1. 2. 7. 11. 23. *Samolus Valerandi L. 2. 13. Littorella lacustris L. 11. 12. » » form. radicans 12. Plantago major L. 1. 4. 6. 9. 15. » media L. 5. 8. 15. 17. 19. » lanceolata L. 1. 3. 7. 8. 9. 15. 23. *Amarantus retroflexus L. 19. Chenopodium album L. 4. 9. 15. * » polyspermum L. 3. 17. Atriplex patuia L. 9. 15. Rumex Hydrolapathum Huds. 1. 2. 9. 17. » crispus L. 1. 4. 6. 15. » conglomeratus Murr. 9 13. » Acetosa L. 1. 3. 11. 15. » Acetosella L. 1. 3. 16. Polygonum amphibium L. 1. » » form. terrestre 4. » pallidum With. 1. 3. 17. 23. » Persicaria L. 1. 8. 9. 13. 23. » » var. vulgatum 3. * » minus Huds. 1. 22. » Hydropiper L. I. 3. 6. 9. 11. 15. 17. 23. » aviculare L. 1. 3. 8. 9. 15. 23. » Convolvulus L. 1. 9. 15. * » dumetórum L. 3. 13. 15. 23. Aristolochia Clematitis L. 16. Euphorbia Helioscopia L. 1. 4. 15. » Cyparissias L. 16. » Esula L. 15. 16. » Peplus L. 1. 4. 8. 9. 23. Mercurialis annua L. 9. 15. Urtica urens L. 4. 9. 23. » dioica L. 4. 9. 15. 23. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 4e Stuk. \1 » » 622 Cannabis sativa L. 9. Humulus Lupulus L. 4. 8. 9. 16. 23. Ulmus suberosa Ehrh. 15. Corylus Avellana L. 4. 23. Carpinus Betulus L. 4. 9. Salix purpnrea L. 8. virainalis L. 15. cinerea L. 4. aurita L. 1. 4. 15. » repens L. 1. 6. 11. Populus tremula L. 23. » nigra L. 15. Betuia alba L. 1. Alnus glutinosa Gartn. 1. 15. 23. *Myrica Gale L. 1. 2. 5. 7. 11. 23. Juniperus communis L. 1. 11. 12. 23. Stratiotes aloides L. 3. 8. Hydrocharis Morsus ranae L. 1. 4. 8. 9. 15. Elodea canadensis Rich. 4. 7. 10. *Alisma ranunculoides L. 1. 2. » Plantago L. 1. 2. 9. 8. 15. 17. » natans L. 7. Sagittaria sagittifolia L. 1. 7, 10. 17. Butomus umbellatus L. 10. *Triglochin palustre L. 1. 7. *Potamogeton natans L. 4. 10. 12. » polygonifolius Poir. 1. 2. 6. * » heterophyllus Schreb. 1. 7. 13. » lucens L. 1. rufescens Schrad. 22. (Kuurlo). » perfoliatus L. 10. * » acutifolius Lk. 22. Lemna trisulca L. 1. 4. » polyrrhiza L. 4. » minor L. 1. 4. 9. 623 Leinna gibba L. Station Goor. * » arrhiza L. Station Goor. Typha angustifolia L. 4. » latifolia L. 5. Sparganium ramosum Huds. 4. 7. 10. 23. » simplex Fr. 2. 7. 8. 21. 22. » » form. minor. 1. » minimum Fries. 13. Acorus Calamus L. 1. 4. Orchis maculata L. 1. 12. * » latifolia L. 2. Epipactis latifolia AU. 17. * » palustris Crantz. 2. *Spiranthes autumnalis Rich. 22. Sturmia Loeselii Rchb. 1. *]\Ialaxis paludosa Sw. 11. 12. Iris Pseudacorus L. 1. 2. 3. 7. 9. 13. 15. 17. Asparagus officinalis L. 16. Convallaria multiflora L. 23. Majanthemum bifolium D.C. 23. *Allium vineale L. 16. Hemerocallis fulva L. 16. Narthecinm ossifragum Huds. 11. 12. Juncus conglomeratus L. 1. 6. 8. 9. 12. 15. 17. * » effusus L. 1. 6. 8. 9. 12. 23. » capitatus Weig. 1. » sylvaticus Reich. 1. 11. » lamprocarpns Ehrh. 1. 6. * » supinus Mönch. 11. » squarrosus L. 1. 2. 8. 11. » tenuis W. 1. 2. 6. 8. 11. 15. 23. * » Tenageia Ehrh. 22. » bufonius L. 7. 11. 15. Luzula multiflora Lej. 4. 12. *Cladium Mariscus R. Br. 7. 624 •Rhynchospora alba Vahl 2. 7. 11. 12. » fusca R. S. 11. 12. Heleocharis palustris R. Br. 13. » multicaulis Sm. 11. Scirpus caespitosus L. 1. 2. 12. » fluitans L. 6. 11. » lacustris L. 4. 7. » sylvaticus L. 9. Eriophorum angustifolium Roth. 2. 7. 11. Carex arenaria L. 16. » stellulata Good. 12. » leporina L. 1. * » vulgaris Ehrh. 1. 12. * » stricta L. 21. » panicea L. 1. » Oederi Ehrh. 4. * » Oederi-flava 1. 12. » Pseudo cyperus L. 2. 15, langs den IJsel. 23. rostrata With. (C. ampullacea Good.) 1. 11. » vesicaria L. 1. * » (species) Panicum sanguinale L. 1. » glabrum Gaud. 16. 23. Crns Galli L. 1. 4. 8. 11. 15. Setaria vividis P.B. 8. 9. 14. 15. * » glauca P.B. 9. 19. Phalaris arundinacea L. 3. 15. Anthoxanthum odoratum L. 13. » Puelii Lee. et Lam. 8. Alopecurus pratensis L. 4. » geniculatus L. 1. Phleum pratense L. 4. 13. 15. "'Agrostis vulgaris With. 4. 23. Apera Spica Venti P.B. 16. Calamagrostis Epigeios Roth. 1. 16. G25 Phragrnites communis Trin. 1. 4. 8. 15. 23. Aira caespitosa L. 3. Corynephorus canescens P.B. 1. 3. 11. 16. Holcus lanatus L. 1. 6. 9. 13. 17. 23. » mollis L. 4. Arrhenatherum elatius M. et K. 15. Avena pubescens L. 16. » caryophyllea Wigg. 6. 11. 17. » praecox P.B. 12. Poa annua L. 3. 9. 15. Glyceria spectabilis M. et K. 3. 6. 9. 17. fluitans R. Br. 4. 11. 23. Molinia coerulea Mönch. 1. 3. 6. 11. Dactylis glomerata L. 3. 9. 15. Cynosurus cristatus L. 1. Festuca ovina L. 1. » gigantea Vilt. 23. » arundinacea L. 15. » elatior L. 6. 7. 9. Bromus inermis Leyss. 16. Triticum repens L. 15. » » ^. giaucum. 16. Hordeum murinum L. 4. 8. Lolium perenne L. 3. 9. Nardus stricta L. 1. 6. 11. Eipuisetum arvense L. 3. 9. 15. » palustre L. 1. 3. » limosum L. 2. 11. Pilularia globulifera L. 1. Lycopodium inundatum L. 1. 7. 11. 12. » clavatum L. 1. 23. *Osmunda regalis L. 13. 23. Polypodium vulgare L. 1. 11. 23. Polystichum Filix Mas Roth. 5. *Polvstichum cristatum Roth. 11. 626 *Polystichiiin spinulosum D.C. 21. Asplenium Filix femina Bernh. 5. 9. 23. *Blechnum Spicant Roth. 11. 12. Pteris aquilina L. 8. Lijst der boeken en tijdschriften voor de Bibliotheek der Nederlandsche Botanische Vereeniging, ontvangen gedurende het jaar 1898. Van den Secretaris: 1. Verslag van den Voorzitter over 1896 — 1897. 2. Nederlandsen Kruidkundig Archief, 3e Ser., Ie DL, 3e St. Nijmegen 1898. 3. Phanerogamae en Cryptogamae vasculares, waargenomen op de excursie n in de omstreken van Bergen-op-Zoom op den 22 en 23 Aug. 1896. 4. Prodromus Florae Batavae. Vol. II, Pars. II. Nieuwe lijst der Nederlandsche Korstmossen. Nijmegen 1898. Van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nij- verheid: 5. Verslag over den Landbouw in Nederland over 1894 en 1895 (eerste gedeelte), 's Gravenhage 1898 , (tweede ge- deelte) Sept. 1898. Van de Koninklijke Akademie der Wetenschap- pen te Amsterdam: 6. L. Vuyck. Verslag over het onderzoek naar de verande- ringen, die de duinflora van ons vaderland in de laatste 50 jaar heeft ondergaan en wel in het bijzonder ten ge- volge van den aanleg van duinwaterleidingen. Van de Hollandsche Maatschappij der Weten- schappen te Haarlem: 7. Archives Neêrlandaises des sciences exactes et naturel- 628 les. Ser. II. Tom. I. Livr. 4 et 5, Tom. 2. Livr. 1. La Haye 1898. Yan het Balaafscli Genootschap der Proefonder- vindelijke W ij s b e g e e r t e : S. Programma. Rotterdam 1897. Van het Provinciaal Utrecht sch Genootschap: 9. Verslag van de algemeene Vergadering van 10 Juni 1897. 10. Aanteekeningen van de algemeene vergadering van 1G Juni 1897. Utrecht 1897. Van 'sRijks Landbouwschool te Wagen ingen: tl. Landbouwkundig tijdschrift. Jaargang 1898, afl. 1 — 5. Groningen 1898. 12. Programma voor het onderwijs over 1898 — 1899. Van de Redacteuren: 13. De Levende Natuur, onder redactie van E. Heimans, J. Jaspers en Jac. P. Thijsse. Jaarg. I, II en III, afl. 1—10. Amsterdam 1897—1898. Van wijlen Prof. Dr. W. F. R. Suringar: 14. Musée Botanique de Leide. Livraison 4 — 8. Leide 1875 — 1897. 15. Vierde Bijdrage tot de kennis der Melocacti. Amsterdam 1896. (Verhandelingen der K. Acad. der "Wetens. 2e Sect. Dl. V. No. 3.) Van Prof. Dr. C. A. J. A. Oudemans: 16. Beitrage zur Pilzflora der Niederlande. (S. A. Hedwigia, Bd. XXXVH, 1898.) 17. Contributions a la fiore Mycologiqne des Pays-Bas XVI. (Ned. Kruidk. Arch. Ser. 3. 1.) Van Dr. II. J. Cal koen: 18. Plantenatlas door Dr. H. J. Calkoen. Leiden. Van den Heer W. W. Schipper: 19. Is er bij 't hard koken van erwten een sterkere ontwik- keling van den celwand in 't spel? (O verg. Tijdschrift voor Plantenziekten. Ie afl. 1897.) 629 20. Een der oorzaken van 't verschijnsel dat veel der gezaaide erwten gewoonlijk niet gedijen. (Overdr. idem. 2e afl.) Van Dr. J. Valckenier Suringar: 21. De Flora der Rijnstreek orn Boppard en Iberis Boppar- densis Jord. (Overdr. Ned.Kruidk.Arch. 3e Ser. Ie Stuk.) 22. Hyacinthen met uit de schijf getreden hoofdknop en met dubbele neuzen. (Overdr. idem.) Van Dr. L. Vuyck: 23. Afscheid en welkom. Toespraken gehouden bij de over- dracht van de betrekking van Hortulanus aan den Kruid- tuin van de Rijks Universiteit te Leiden. 2 April 1898. (Overdr. Tuinbouw-Tijdschrift Sempervirens. Jaarg. 1898, No. 14.) 24. De Plantengroei der Duinen. Proefschrift. Leiden 1898. 25. De Flora der Noordzee-eilanden. (Overdr. uit 't voor- gaande.) 26. In memoriam Prof. W. F. R. Suringar. Leiden 18 Juli 1898. 27. Verslag van den Conservator-bibliothecaris over 1897. (Uit Ned. Kruidk. Arch.) Van den Directeur van 'sLands Plantentuin te Buitenzorg: 28. Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg par M. Treub. Vol. XV. Part. 1 et 2. Leide 1898. 29. Supplément bij het 25 jarig Doctoraat van M. Treub. Mededeelingen van 'sLands Plantentuin. 30. No. XIX. Verslag eener botanische dienstreis door de Minahassa, tevens eerste overzicht der Flora van N. O. Celebes, uit een wetenschappelijk oogpunt door Dr. S. H. Koorders. Batavia 1898. 31. No. XXII. Dr. J. C. Koningsberger: Eerste overzicht der schadelijke en nuttige insecten van Java. Batavia 1898. 32. No. XXIII. Regenval en Reboisatie in Deli, door Dr. J. van Breda de Haan. Batavia 1898. 33. No. XXV. Tweede verslag van het onderzoek naar de 630 plantenstoffen van Nederlandsen Indië door Dr. M. Gres- hoff. Batavia 1898. 34. No. NXVI. Onderzoek van eenige grondsoorten in Deli (Vervolg) door Dr. A. van Bylert. Batavia 1898. 35. No. XXVII. De Neraatoden der koffiewortels door Prol'. Dr. A. Zimmermann. Dl. I. Batavia 1898. 36. Verslag omtrent den staat van 's lands Plantentuin te Buitenzorg over 1897. Batavia 1898. M e d e d e e 1 i n g e n Proefstation O o s t- J a v a : 37. No. 50. Inhoud en Index van mededeeling 1 — 49. 1887 — 1893. Soerabaia 1897. 38. No. 45. Rapport over den Proeftuin 1896—97, door J. D. Kobus en E. W. van den Bossche. Soerabaia 1898. 39. No. 46. De Wevervogels in het suikerriet op Java door Dr. L. Zehntner. (Overdr. Arch. v. d. Java-Suikerindustrie 1898. Afl. 3.) Soerabaia 1898. 40. No. 47. Heteronychus spec. I. De Kentjongkever. II. Ver- dere waarnemingen omtrent den Wawülan door Dr. L. Zehntner. Soerabaia 1898. 41. No. 48. Is voorbemesting aanbevelenswaardig? door J. D. Kobus. Soerabaia 1898. 42. No. 49. Twaalfde algemeene Vergadering der leden op 24 April 1898 enz. Bijlagen I— VIL Soerabaia 1898. 43. Derde Serie. No. 1. De zaadplanten der kruising van Cheribon- riet met de Engelsch-Indische variëteit Chunnae. (Overdr. Arch. v. d. Java-Suikerindustrie 1898. Afl. 14.) Soerabaia 1898. 44. No. 2 en No. 34. West-Java. (Gecombineerde mededeeling der Proefstations Oost- en West-Java.) Levenswijze en bestrijding der Boorders door L. Zehntner. (Overdr. Archief v. d. Java-Suikerindustrie 1898. Afl. 15.) Soerabaia 1898. 45. No. 3. Selectie van Suikerriet door J. D. Kobus. (Overdr. idem. Afl. No. 16.) Soerabaia 1898. 40. No. 4. De Mineerlarven van het suikerriet op Java door Dr. L. Zehntner IV. 631 Cosmopterix pallifasciella Snell. n. sp. (Overdr. idem. No. 17.) Soerabaia 1898. 47. Voorloopig onderzoek omtrent de samenstelling van Riet op verschillenden leeftijd en de opname van stikstof, phosphorzuur en kali bij verschillende bemesting, door J. D. Kobns. (Overdr. idem. No 21.) Soerabaia 1898. Van Dr. Victor Schiffner: 48. Conspectus Hepaticarum Archipelagi Indici. (Herausgegeben vom Botanischen Garten in Buitenzorg.) Batavia 1898. Van Dr. J. H. Wakker en Dr. F. A. F. C. Went: 49. De ziekten van het Suikerriet op Java, die niet door dieren veroorzaakt worden. Leiden 1898. Van La Société royale de Botanique de Belgique: 50. Bulletin. Tom. 36. Bruxelles 1898. Van La Société Botanique du Grand-Duohé de Luxembourg: 51. Receuils des Mémoires et des Travaux. No. XIII. 1890 — 1896. Luxemb. 1897. Van Le Muséum d'Histoire Naturelle: 52. Bulletin. Année 1897 No. 1—8, 1898 No. 1—5. Van La Société Francaise cl e Botanique: 53. Dit jaar niets ontvangen. Van La Red act ion de la Feuille des Jeunes Natu- ralistes: 54. Revue mensuelle d'histoire naturelle No. 328—338. Paris 1898. Van La Société d 'Etude des Sciences naturelles de Beziers: 55. Bulletin. Vol. 19. (Année 1896) Beziers 1897. Van La Société Linnéenne de Bordeaux: 56. Actes. Vol. 4. Bordeaux 1896, Vol. LI et LIL Bordeaux 1897. Van La Société Botanique de Lyon: 57. Annales. Tom. XXI. (1896) Premiers trimestre. Lyon M»;. Tom. XXII. (1897) 1-4 trimestre. Lyon 1897. 032 Van La Société nationale des Sciences naturelles et mathématiques de Cherbourg: 58. Memoires. Tom. XXX. Cherbourg 1896-1897. Van M. Afred Binet: 59. L 'intermediaire des Biologistes. Organe internationale de Zoölogie, Botanique, Physiologie et Psychologie. Ie Annee No. 5. Janvier 1898. Paris. Yan La Société Linnéenne de Normand ie: 60. Bulletin. 5e Ser. Vol. 1. (1897) Caen 1898. Memoires Vol. 19 (2e Ser. Vol. 3). Fase. 1—2. Caen. 1897. Van Der Botanische V e r e i n der P r o v i n z Branden- burg: 61. Verhandlungen. 39ster Jahrgang. Berlin 1897. Van Die Ksl. Leop. -Carol. Deutsche Akademie der Naturforscher: 62. Untersuchungen über die clurch parasitische Pilzehervor- gerufenen Krankheiten der Flechten, von Dr. Wilhelm Zopf. Erste Abhandlung und Fortsetzung. Halle 1897 — 1898. (Nova acta Abh. Bd. 70. No. 2 u. 4.) 63. Monographie der Myristicaceen von Dr. O. Warburg. (Nova acta Abh. Bd. 68.) Halle 1897. Van Der Verein für Naturkunde zu Kassei: 64. Abhandlungen und Bericht 42 über 1896-97. Kassei 1897. Bericht 43, 1898. Van Die Köngl. Siichsische Gesellschaft der Wis- senschaften zu Leipzig: 65. Berichte 1897 IV— VI. Leipzig 1897. Berichte 1898 I-IV Leipzig 1898. 66. Namen- und Sachregister 1846—1895. Leipzig 1897. Van Die Niederrheinische Gesellschaft für Na- tu r- und H e i 1 k u n d e z u Bonn: 67. Sitzungsberichte über 1897. 2e Halfte. Bonn 1897. Van Der Natur historisch e Verein der pr. Rhein- lande, Westfalens u. s. w. : (is. Verhandlungen. 548ter Jahrg. 2e Halfte. Bonn 1S97. 633 Van Der Naturwissenschaftliche V ere in in Ham- burg: 69. Verhandlungen. Vierte Folge. V. 1897. Hamburg 1898. Van Der Naturwissenschaftliche Verein zu Bre- men: 70. Abhandlungen. Bd. XIV Heft 3. Bremen 1898. 71. Beitmge zur nordwestdeutschen Volks- und Landeskunde. Heft 2. (Abh. Bd. XIV. Heft 2.) Bremen 1897. Van Die Physikalische-Oekonomische Gesel 1- schaft zu Künigsberg: 72. Schriften 38ei> Jahrg. 1897. Künigsberg 1897. Van Die Naturforschende Gesellschaft zu Halle: 73. Abhandlungen. Bd. 21. Heft 1—3. Halle 1898. Van Der Botanische Verein zu Landshut: 74. 15er Bericht über 1896--97. Landshut 1898. Van Die Genossen se ha ft Flora in Dresden: 75. Beitriige zur Flora von Croatien und Dalmatien. Eine Festschrift zur 70sten Stiftungs Feier. Dresden 1896. 76. Verzeichniss der Bücher-Sammlung der Geselschaft für Botanik und Gartenbau. Dresden 1897. 77. Dresdeus Gartenbau bis zur Gründungszeit der »Flora". Eine Festschrift zur 70ster Stiftungs Feier des Genossen- schaft »Flora". Dresden 1896. 78. Sitzungsberichte und Abhandlungen. Erster Jahrg. der neuen Folge 1896—97. Dresden 1897. Van den Heer Theodor Schube: 79. Die Verbreitung des Gefasspflanzen in Schlesien nach dem gegenwiirtigen Stande unserer Kenntnisse. Breslau 1898. Van Das K. K. Naturhistorische Hofmuseum in W i e n. 80. Annalen. Bd. XII. No. 2. Wien 1897. Van Die Schweizerische Botanische Gesel 1- schaft: 81. Berichte. Heft VIII. Bern 1898. 034 Van Die Naturforschende Gesellschaft in Z u r i c h : 82. Vierteljahrschrift. 43er Jahrg. 1898. Heft 1—3. Zürich 1898. Van Die Naturforschende Gesellschaft in B a s e 1: 83. Verhandlungen. Bd. XII. Heft. 1. Basel 1898. Van Prof. O. Penzig, A. B o r z i e E. P i r o 1 1 a : 84. . Malpighia. Anno XI Fase. 9—10. Genova 1897. Anno XII. Fase. I— II, V-VUL Van II reale orto botanico di Palermo: 85. Bollettino. Anno 1. Fase. 3—4. Palermo 1898. Van II reale istituto botanico di Eoma: 86. Annuario sulla direzione di Prof E. Pirotta. Anno VII, Fase. 2. Eoma 1898. Van II reale istituto d'I n c o r a g g i a m e n t o d i N ap oli : 87. Atti 4e Ser. Vol. X. Napoli 1897. Van Det Kon gelige Danske Videnskabernes S e 1 s k a b i K j ö benhavn: SS. Forhandlingar Oversigt No. 1. (1898) Kjöbenhavn 1898. Van Kongl. S v e n s k a V e t e n s k a p s-A k a d e m i e n s Handlingar: 89. Bihang, Afd. III. No, 23. Stockholm 1898. Van L' Académie impériale des sciences de St. Peter sbourg: 90. Bulletin. 5 Sér. Tom VI. No. 4 et 5, Tom. VII No. 1. St. Petersbourg 1897. Van The royal Society of Edinburgh: 91. Proceedings. Vol. 21. Sessions 1895-1897. Edinburgh 1897. Van The U. S. Department of A g r i e u 1 1 u r e etc.: 92. Farmers Bulletin No. 08, Washington 1898. 93. Farmers Bulletin No. 75. 94. Some edible and poisonous Fungi by W. G. Farlow. Washington 1898. 635 95. Hybrids and their Utilisation in Plant Breeding by Wal- ter T. Swingle and Herbert I. Weber. (Reprint from Yearbook of Dep. of Agric. for 1897.) Van The Elisha Mitcnell Scientific Society: 96. Journal fourteenth year. Part. I. Chapel Hill 1897. Yan The Missouri Botanical Garden: 97. Third annual Report. St. Louis 1892. Van The Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia: 98. Proceedings. Part III, Oct.— Dec. 1897. Idem, Part I, Jan.— March 1898. Philadelphia. Van The American Philosophical Society: 99. Proceedings. Vol. 36 No. 156. Vol. 37. No. 157. Philadelphia 1898. Van TheBuffalo Society of Natural Sciences: 100. Bulletin. Vol. V. No. 1-5 (1896-97.) Vol. VI. No. 1, Buffalo 1898. Van The Canadian Institute: 101. Transactions. Vol. V. Part 2. No. 10. Toronto May 1898. 102. Transactions. Supplement to No. 9, Vol. V. Part I. 103. Proceedings. N. Series. Vol. 1. Part 4—5 and 6, No. 4—6. Toronto 1898. Inhoudsopgave der botanische litteratuur uit de aanwinsten voor de bibliotheek der Neder- landsche Botanische Vereeniging gedurende het jaar 1898. DOOR L. VUYCR. Evenals in den vorigen Jaargang is dit litteratuur overzicht in overeenstemming gebracht met de Inhoudsopave der inge- komen boekwerken, daar bij deze lijst de vet gedrukte cijfers naar het nummer der hiervoorgaande opgaven verwijzen. I. PLANTENGEOGRAPHIE. Y. Höck Studiën über die geographische Verbreitung der "Waldpflanzen Brandenburgs III. 61. p. 75. B ü h 1 e r. Studiën über die Baumgrenze im Hochgebirge. 81. p. 19. O. Warbur g. Einige Bemerkungen über die Litoral-Pantro- pisten. 29. p. 128. Durègue. Sur 1'air de dispersion de Arbutus Unedo L. dans Ie forêt La Teste. 56. p. LVII. Sur la distribution géograpbique des Primulacées. 54. No. 337. p. 14. T h e o cl o r S c h u b e. Die Verbreitung der Gefiisspflanzen in Schlesien. 79. Franz Buchenau. Naturwissenschaftlich-geographische Literatur fiber das Xordwestliche Deutschland. 70. p. 515. G37 C. N ö 1 d e k e. Das Vorkommen der Eibo im Nordwestlichen Deutschland. 70. p. 513. L. Freiherr von Raesfeldt. Das Wald in Nieder- bayern. III. Teil. Der Niederbayerische Anteil an der Hochebene zwischen den Alpen und der Donau mil seinen Tertiarhügeln und Ablagerungen aus der Dilu- vial- und Alluvialzeit. 74. p. 153. H u s n o t. Les grammees des prairies. 60. p. LXXV. L i g n i e s. Migrations de 1'Azolla. 60. p. XLVI. Convert, Saint-Lageret Prudent. Similitude de la flore cryptogamique dans des contrées tres distantes. 57. p. 9. Jacquemet, V i v i and-Morel et Beauvisage. Remarques sur quelques plantes calcicoles ou silicicoles hétérotopiques. 57. p. 24, 2C. Viviand-Morel. Plantes européennes naturalisées aux États-Unis. 57. p. 60. Zie ook No. 6, 24. II. SYSTEMATIEK. A. CRYPTOGAMAE. Schedae ad »Kryptogamas exsiccatas" editae a museo Palatino Vindobonensi. Centuria 1TL Herausgegeben von der Bo- tanischen Abtheilung des K. K. Naturh.-Hofmus. in Wien. 80. p. 75. a. A 1 g a e. A. Schmidt. Beobachtungen über Wasserblüten. 61. p. XXXI. C. Sanvageau. La copulation crogamique de 1'Ectocarpus siliculosus est-elle apparente ou réelle. 58. p. 293. Mevr. Web er- van Bosse. Monographie des Caulerpes. 28. p. 243. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 4e Stuk. G38 Mevr. W e b e r - v a n B o s s e. Sur une nouvelle espèce d'Ochlochaete. 29. p. 1. G. Kar sten. Neuere Untersuchuugen fiber die Auxosporen- bilclung der Diatoineen. 29. p. 47. E. Lemmermann. Algologische Beitriige. IV. Süsswas- seralgen der Insel Wangerooge. 70 p. 501. V. Oedogonium Boscii (Le Cl.) Bréb. var. notabile nov. var. 70. p. 511. Prudent. Diatomées des environs de Creys. (Isère). 57. p. 36. /?. Fungi. C. Hennings. Ueber Lentinus anisatus P. Henn. n. sp. 61. p. XCV. C. Hennings. Ueber Tholephora leucobryophila P. Henn. n. sp. 61. p. XCVI. P. Magnus. Mykologische Mitteilungen. 61. p. 19. I. Ueber einige hauptsachlich von Prof. F. Ludwig beobachtete und rnir mitgeteilte Missbildungen von Schwammen. II. Ueber das Auftreten von Hexenringen in der Mark. P. Hennings. Pleurotus importatus n. sp. 61. p. 69. C. Jaap. Verzeichniss der bei Triglitz in der Prignitz beob- achteten Perenosporeen und Exoasceen. 61. p. 70. P. Hennings. Erster Beitrag zur Pilzflora der Umgegend von Eberswalde. 61. p. 108. P. Hennings. Verzeichniss von Hutpilzen aus der Uinge- bung von Brück und Belzig gesammelt und eingesandt von Herrn Gymnasial-lehrer Lehmann. 61. p. 118. M o t e 1 a y. Observation sur Sphaeria inilitaris 56. p. XXXI. R o d i e r. Pivsentation de deux champignons du genre Rus- suia. 56. p. LIY. Hyacint h e Yanderhaeghen. Les Hymenomycètes signalés jusqu'a ce jour en Belgique. 50. p. 7. 639 V. Mouton. Troisième notice sur des Ascomycètes nouvcaux ou peu connus. 502. p. 10. A. Allescher. Verzeichnis in Sudbayern beobachter Pilze. 74, p. 1. Dr. C. Brie k. Beitrag zur Pilzflora des Sachsenwaldes. 69. p. 18. M a g n i n. Morilles et autres champignons de la cötière meridionale de la Dombes. 57. p. 28. R i e 1. Champignons de Miribel-les-Echelles, Merlas et Saint- Etienne-du-Crossey. 57. p. 46. Ei el. Champignons de la vallée de Chamonix. 57. p. 51. Eambaldy. Rccoltes mycologiques dans 1'Isère et Ie RhOne. 57. p. 51. C o n v e r t. Pholiota aegerita. 57. p. 1. E iel. Arachnopeziza Aureliae aux Jumeaux. 57. p. 15. Gr é r a r d. Botrytis parasite des Tulipes. 57. p. 16. B o u 1 1 u. Boletus nigricans. Loupes. 57. p. 18. Ei el. Eécoltes de Discomycètes. 57. p. 22. Couvert. Clitocybe geotropa. 57. p. 26. Zie ook No. 16, 17. 2. Bacteriën enz. A. Artari. Ueber einen im Safte der Zuckerfabriken in Gemeinschaft mit Leuconostoc schadlich auftretenden, den Zucker zu Alkohol und Saure vergiihrenden Sac- charomyces (S. Zopfii). 73. G. Bertran d. Transformation de la glycerine par la bac- térie du sorbose. 52. 1898. p. 167. B. Renault. Les Bacteriacées et les Bogheads a Pilas. 52. p. 33. y. Lichenes. K o 1 1 z. Prodrome de la More du G. D. de Luxembourg. Lichenes. 51. p. 49. 640 G. Lochenies. Lichens récoltés a 1'herborisation de Mal- medy les 28, 29 et 30 Juin 1S9G. 50*. p. 122. Dr. A. Zahlbruckner. Stromatopogon, eine neue Flechten- gattung. 80. p. 99. J o h o w. Estudios sobre la Flora de los Islas de Juan Fer- nandez (ref.). 67 A. p. 136. H. Sandstede. Beitrage zu einer Licbenen-flora des Nord Westdeutschen Tieflandes. (Dritter Naclitrag). 70. p. 483. 8. Musci et Hepaticae. C. Warnstorf. Neue Beitrage zur Kryptogamen-flora der Mark Brandenburg. Bericbt über den im Auftrage des botaniscben Vereins vom 26 Sept. bis 2 Oct. 1S96 unter- nommenen bryologischen Ausflug nach Joachinis thal. 61. p. 25. L. L o e s k e. Weitere Beitrage zur Moos-flora von Berlin und Umgegend. 61. p. 91. Grutter. Die Moosvegetation des Bom inter Heide. 72. p. 51. Grutter. Systematische zusammenstellung der 1896 gesam- melten Moose. 72. p. 52. L. 0 o r b i è r e. Supplément aux muscinées du département de la Manche. 58. p. 277. E. G. F a r i s. Index bryologicus sive enumeratio muscorum hucusque cognitorum adjunctis synonyma distributione- que geographica locupletissimis (suite). 56. Tomé 1. F. B e n a u 1 d etJ. Cardot. Mousses nouvelles de 1'Amé- rique du Nord (Suite). 50. 2 p. 173. D. Opperman. Liste des mousses receuillies a Briancon. 54. p. 174. F r. M i"i lier. Die Moosflora des Insein Wangerooge und Juist. 70. p. 495. Debat. Pottia Byani et Orthotrichum anomalum (d'après la Bevue bryologique). 57. p. 21. Debat. Le genre Mniobryum. 57. p. 50. Zie ook No. 48. 641 e. Cryptogamae vasculares. H. Chris t. Die Famflora von Celebes. 28. p. 73. B. PHANEROGAMAE. a. Monografiën en Plantenb e schrij vingen. M. R i c k 1 i. Die mittel-europaischen Arten der Gattung Ulex. 81. p. 1. Karl. Knetsch. Die Hieracien meines Herbariums. 64. p. 43. Dr. O. Warburg. Monographie der Myristicaceen. 63. Dr. W e b e r. Les Pereskia et Opuntia pereskioides du Jiexique. 52. 1898. p. 162. S. Korshinsky. Notiz über Leptocarpha rivularis. 90. VI. p. 335. Hans Hallier. Ueber Pseuderanthemum metallicum sp. n. und das System der Acanthaceen. 28 p. 26. Victor Schiffner. Eine neue Pflanzengattung der Indo- malayischen Flora. 29. p. 47. Fr. Kamienski. Utricularia Treubii n. s. 2\). p. 143. S H. K o orders en T h. Valeton. Aphanomyrtus Mi- quel, eine verkannte Gattung der Myrtaceae. 29. p. 145. Crépin. Deux roses de la Flore Luxembourgeoise. 51. p. 49. C. d e Rey-Pailhade. Gagea foliosa Boem. et Schuit. 54. p. 101. Dr. A. Zahlbruckner. Plantae novae herbarü Vindebo- nensis. 80. p. 103. Nisius Roux. Salix pentandra. 57. p. 3. Convert et Saint Lager. Gentiana pneumonanthe var. humilior. 57. p. 3. Gérar cl. Bilbergia Binoti. 57. p. 9. A u b o u y. Isoetes setacea. 57. p. 17. 642 M e y r a n. Historique de la notion du genre en botanique. 57. p. 4. Yiviand Morel et Beauvisage. Remarques sur Ie même sujet. 57. p. 5. Zie ook No. 14, 15. p. Hybriden. S. Korshinsky. Ueber eine neue bigenere Hybride. 90. VI. p. 321. M o t e 1 e y. Sur 1'hybridation du chêne-liège. 56. p. XXXIV. H. C h r i s t. Hemerocallis flava X Middendorfii n. hybrid. 70. p. 494. Jacquemet. Quercus Tozza X pedunculata. 57. p. 16. Saint Lager et Viviand Morel. Dónotnination des hybrides. 57. p. 17. Debat, Viviand -Morel etBoullu. Remarques sur 1'hybridation 57. p. 22. G é r a r d. Lobélies hybrides. 57. p. 8. Viviand Morel. Saxifrages hybrides. 57. p. 13. Zie ook No. 95. y. Variaties. R o d i e r. L'Allium roseum avec fleurs blanches. 56. p. XXXIII. Franc ois C r é p i n. Les variations parallèles. 50. p. 203. Viviand- Morel. Variétés de Lamium maculatum. 57. p. 29. d. Floristische werken. F. S p r i b i 1 1 e. Beitrag zur Flora des Kreises Tilehne. 61. p. V. K. Piotrowski. Vorliiufiger Bericht über die Hauptergeb- nisse meiner floristischen Untersuchungen ini Königreich Polen. 61. p. XXVI. W. Boe k. Ueber den gegenwiirtigen Stand des Florenkennt- niss der Provinz Polen. 61. p. XXX. 643 P. Ascherson. Mitteilungen über einige neue, interessante Pflanzenfunde in der Provinz Brandenburg: 1. Potamogeton Sparganifolius. 2. Convallaria maialis var. rosea. 3. Chenopodiura carinatum. 4. Carex obtusata. 61. p. XXXIV. R. Hohnfeldt. Verzeichniss einiger seltenerer Pflanzen aus der Umgegend von Marien werd er. 61. p. XLIII. J. Winkelman n. Ueber einen neuen Fundort von Botry- chium simplex, über Hieraeium auricula monocephalum, fiber Bidens connatus. 61. p. LXXXVIII. P. Ascherson. Ueber die Verbreitung der beiden Nord- Amerikanischen Bidens-Arten und über den bei Sommer- feld aufgefundenen Bidens pilosus. 61. p. LXXXIX. O. en Pi. Schulz. Ein Beitrag zur Flora von Chorin. 61. p. 1. O. Jaap. Zur Flora von Meyenburg in der Prignitz. 61. p. 10. F. Spribille. Die bisher in der Provinz Posen beobachteten Rubi. 61. p. 43. C. A. P o s c h a r s k y. Flora von Croatien und Dalmatien. 75. T h e o d. S c h u b e Die Verbreitung der Grefasspflanzen in Schlesien. 79. Fortschritte der Floristik. 81. p. 83. H. C h r i s t. Betuia carpathica W. Kit. in der Schweiz. 81. p. 16. M. Z e i s k e. Flora des Ringgau's. Die Wald- und Gebüsch- formationen, die Wiesenformationen, die Uferbestiinde, sowie die Acker- und Ruderalflora des Ringgau's. (14. XXXXIII. p. 23. K a r 1 Knetsch. Ueber das Vorkommen einiger seltenen Pflanzen. 64. XXXXIII. p. 46. Floristische Beitrage und Exkursionsberichte. 72. p. 37. Dr. P r a t o r i u s. Ueber die Lokalflora von Konitz. 72. p. 41. Max Grutter. Beitrag zur Kenntniss der Flora der Kreise Oletzko und Goldap. 72. p. 48. A. L e 1 1 a u. Floristische Untersuchungen. 72. p. 54. 644 S c li o 1 z. Beitrag zur Kenntnis der Flora des Kreises Rosen- berg Westpr. 72. p. 56. S c h o 1 z. Beitrag zur Kenntnis des Florula von Marienwer- der Westpr. 72. p. 61. Excursionen nach Lindenau, Linkehnen, Powayen und Fisch- hausen. 72. p. 76. H. H u a. Nouveaux matériaux pour la flore de 1'Afrique francaise. Collections de M.M. les Docteurs Maclaud et Miquel. 52. 1897. p. 325. K. Knetsch. Die Hieracien meines Herbariums. 64. p. 43. W i r t g e n. Die Flora der Uingebung Saarbrückens in ihren Beziehungen zur physikalischen Beschaffenheit des Bo- dens mit besonderer Berücksichtigung der Muschelkalk- flora. 68. p. 19. E y q u e m. Ophioglossum vulgatum au Bouscat. 56. p. XXXIII. N e y r a u t. Compte rendu de 1'excursion faite de 28 Juin 1896 a Salles et Tacture. 56. p. LXVIII. de Loynes et Motelay. Sur 1'indigénat de Narcissus biflorus. 56. p. XXXII et XXXIH. R i g a u d. Vincetoxicum officinale a Saint Morillon. 56. p. LIX. Rigaud. Note sur la recherche des Orchidées en 1896. 56. p. LX. R o d i e r. Aristolochia rotunda a Cadaujac. 56. p. XXXIII. Pierre Ca r les. Notes sur les espèces exoticpues des environs immédiats de Beziers. 55. p. 155. K o 1 1 z. Prodrome de la flore du Gr. D. du Luxembourg. Lichenés. 51. p, 49. C h. D u r a n d et E. de Wildeman. Materiaux pour la flore du Congo (prem. fase). 502 p. 47. Debienne et P. Troch. Compte rendu de 1'herborisation de la société roy. de bot. de Belgique. 50.2 p. 151. P. Troch. Les acquisitions de la flore beige en 1896 et 1897. 503. p. 161. B a r d i e. Tulipes des environs de Langviran. 56. p. XX. (Lil). B a r d i é. Plantes de Cestas. 56. LIL p. XX. 645 E y q u e m et Brascassat. Unc excursion a Montferraiul. 56. Lil. p. XXI. F o u c a u d. L'Agrostis castellana var. mixta a Montendre. 56. lil p. xxvm. La val. Compte rendu de la troisiéme excursion faite a Montendre. Ibid. p. XL. De Loynes. Compte rendu botanique de 1'excursion faite a Langoiran et Capian Ie 28 Mars 1897. ibid. XXVIII. De Loynes. Idem a Cazaux et dans Ie forêt usagère de la Teste, Ie 2 Mei 1897. ibid. p. XXXV. Neyrant. Idem dans la commune de Cadillac et ses envi- rons. Ibid. p. XCIV. Buchenau. Kritische Studiën zur Flora von Ost Friesland. 71. p. 81. J. Titschen. Einige Beitrage zur Flora der Unterelbe. 71. p. 113. Neu aufgefundene Pflanzen des Isargebietes und neue Stand- orte. 74. p. XXIII. A u g. C h e v a 1 i e r. Recherches et observations sur la Flore de 1'arrondissement de Domfront, Plantes vasculaires et Characées. 60. p. XXXIII, 3. A u g. C h e v a 1 i e r. La Flore adventive des ruines du chateau féodal de Domfront. 60. p. LXXVI. 57. Corbière. Deuxième supplément a la nouvelle Flore de Normandie. 60. p. LXXV. 150. Letacq. Excursions botaniques de la Soc. Linn. de Norman- die aux environs de Domfront (Orne) et de Pré- en Pail (May enne) les 5 et 6 Juillet 1897. 60. p. LXXVII. F i s o n. Valerianella sambucifolia a Longuenoë. 60. p. XXXIV. Morel. Végétation du Val Ferret Valaisan. 57. p. 1. Viviand- Morel. Plantes du Finmark. 57. p. G. G é r a r d. Herborisation de Vertrieu a Montalieu. 57. p. 9. M a g n i n. Potamogeton decipiens et var. upsaliensis dans Ie Doubs. 57. p. 11. Lelorain et Saint-Lager. Eufragia latifolia a Saint Clair. 57. p. 12. 646 O. Meyran. Narcissus poeticus au nord de Montkiel. 57. p. 12. P r u d e n t. Gentiana obtusifolia au Mont d'Ain. 57. p. 1G. Convert. Stations du Latkyrus palustris. 57. p. 20. Roux. Plantes de la vallée du Guil en Queyras. 57. p. 28. Viviand-Morel. Variétés de Laraium maculatum. 57. p. 29. Roux. Excursions botaniques dans les hautes Vallées de la Tarentaise. 57. p. 9. Beauvisage. L'Hibiscus Abehnoschus en Egypte. 57. p. 10. Viviand-Morel. Genista pilosa. 57. p. 22. Meyran. Anemone ranunculoides et Pulmonaria affinis au vallon du Buvet. 57. p. 26. Morel. Sagina erecta a Chatenay. 57 p. 35. Yiviand-Morel. Plantes des environs de la Voulte. 57. p. 36. Roux. Impatiens parviflora a Lyon et aux environs. 57. p. 42. Meyran. Stipa pennata pres de Montheil. 57. p. 43. Beauvisage. Alyssum (Berteroa) incana a Lancié. (Rhone). 57. p. 43. Roux. Glaucium luteum et Artemisia austriaca a Lyon. 57. p. 44. Jacquemet. Centrophyllum lanatum et Centaurea panicu- lata a Lyon-Montplaisir. 57. p. 49. Convert. Oenothera suaveolens aux iles de Miribel (Ans). 57. p. 49. Roux. Plantes de la chaine franco-piomontaine 57. p. 59. Zie ook No. 21, 25, 30, 75. III. NOMENCLATUUR. A u g. L e .1 o 1 i s. Quel nom doit porter Ie Erytkraea diffusa Woods. 58. p. 55. 647 Aug. Le Jolis. Remarques sur la Nomenclature algologique. 58. p. 99. J. J. Hoevenaars. Sur 1'identité de la fleur désignée par la doublé dénomination de WidjajS Koesoemii. et de Pisonia sylvesiris F. et B. 29. p. 153. R o d i e r. Sur la réforme de la nomenclature botanique. 56. p. XXX. Jacquemet. Document sur la synonymie du Geranium modestum. 57. p. 12. S a i n t-L a g e r. Questions de nomenclature a propos d'un article de M. John Briquet. 57. p. 62. S a i n t-L a g e r. Questions de nomenclature. 57 p. 20. IV. NUTTIGE PLANTEN. H. Lecomte. Le Kickxia africana Benth. au Congo fran- cais. 57. 1897. p. 70. L. Humblot. Essai d'introduction de 1'arbre a Gutta-Perclia a la Grande-Comore. 52. 1896. p. 172. A. M i 1 n e E d w a r cl s. Les arbres a Gutta-Percha de la Grande-Comore. 52. 1898. p. 161. Biche. Les plantes nuisibles a 1'agriculture. 55. p. 106. Daurel. Les essais d'acclimatation d'Eucalyptus dans la Gironde. 56. Lil. p. LXIX. Zie ook No. 31. V. PHARMACIE. Th. L o e s e n e r. Ueber Mate oder Paraguay-Thee. 61. p. 62. VI. TUIN- EN LANDBOUW. F. L e d i e n. Ueber Düngungs-Ergebnisse bei Eriken. 78. p. 45. II ugo Richter. Russlands Gartenbau, Land und Leute. 78. p. 53. Hector Eek. Bericht meiner Reise nach den Brionischen Insein und Abbazia. 78. p. 71. Dr. S t e g 1 i c h. Schutzveriahren gegen Nachtfröste. 78. p. 85. 648 Helbig-Laubegast. Azaleen auf Rhododendron veredelt. 78. p. 95. Phoedovius Dendrologisch bemerkenswerte Kuituren in Orlowen. 72. p. 44. A d o 1 f Mayer. Over de bemestings waarde der zoogenaamde Kali-asch. 11. p. 1. J. B s. W e s t e r d ij k. De beetwortelsuiker-industrie in de Vereenigde Staten van Noord-Ameiïka. 11. p. 160, 222. Dr. O 1 1 o P i t s c h. Verbouw van de verschillende aardap- pelvariëteiten aan de Eijkslandbouwschool in 't jaar 1897. 11. p. 188. Dr. Otto Pitsch. Ervaringen opgedaan en resultaten ver- kregen bij 't voortbrengen van nieuwe variëteiten. 11. p. 193. A. G. M u 1 d e r. De beteekenis van kunstmeststoffen voor de Veenkoloniën. 11. p. 263. Dr. B. Sjollema. Bijdrage op het gebied der bemestings- leer. I. 11. p. 267. Zie ook No. 32, 34, 38, 41, 43, 45, 47, 77, 92, 93. VIL MORPHOLOGIE. J. Wiesner. Ueber eine neue Form der falschen Dichotomie an Laubsprossen von Holzgewachsen. 29. p. 97. VIII. ANATOMIE. Dr. A b r o m e i t. Ueber eine bemerkenswerte Holzstruktur. 72. p. 46. M. T r e u b. L'organe femelle et 1'Apogamie du Balanophora elongata BI. 28. p. 1. H. Graf S o 1 m s L a u b a c h. Die Entwicklung des Ovu- luin und des Samens bei Eafflesia und Brugraansia. 29. p. 11. J. C. Costerus. Les petits points foncés des feuilles des Connarus. 29. p. 109. 649 P. Parmentier. Eecherches anatomiques et taxinomiques sur Ie Rosa berberifolia Pallets. 502. p. 24. F. Cornaille. Note sur la structure de la fronde dans Ie genre Selaginella. 502. p. 100. L. Jules Léger. Recherches sur 1'origine et les trans- formations des éléments libériens. 60. p. 53 — 175. IX. PHTSIOLOGIE. Fr. Thomas. Ueber durch elektrisches Licht hervorgerufene Yegetation. 61. p. XCI. Fr. Thomas. Ueber eine ungewöhnliche Erscheinung'beim Ergrünen des Buchenwaldes. 61. p. XCII. E. G i 1 1 a y. Ueber die vegetabilische Stoffbildung in den Tropen und in Mittel Europa. 28. p. 43. A 1 f r e d J. Ewart. Ou contact Irritability. 28. p. 187. Hans Molisch. Ueber das Bluten tropischer Holzgewiichse im Zustande völliger Belaubung. 29. p. 23. G. Haberlandt. Ueber die Reizbewegungen und die Reiz- fortpflanzung bei Biophytum sensitivum. DG. 29. p. 33. K. G o e b e 1. Ueber den Öffnungsmechanismus der Moos- Antheridien. 29. p. 65. F. A. F. C. Went. Die Periodicitiit des Blüthens von Den- drobium crumenatum Lindl. 29. p. 73. De 1'action du froid sur les plantes aquatiques. 54. No. 337. p. 13. N o 1 1. Ueber die Luftverdünnung in den Wasserleitungsbahnen der höheren Pflanzen. 67 A. p. 148. A d o 1 f layer. Over den invloed van kleinere of grootere hoeveelheden water op de ontwikkeling van eenige cultuurge wassen. 11. p. 245. Zie ook No. 47. X. BIOLOGIE. C. Schrot er. Ueber die Yielgestaltigkeit der Fichte. 82. p. 125. 650 D r. J o li n B r i q u e t. Nouvelles observations biologiques sur Ie genre Erythronium, une contribution a la biologie florale des Liliacées. 58. p. 71. Jean Mas sart. Les végétaux épipliylles. 29. p. 103. J. G. Boerlage. Sur la maniere de fiotter et la gerrnination des fruits du Héritiera littoralis Dryand. 29. p. 137. Moteley. Le Lobelia Dortmanna et 1'élévation des eaux de 1'étang de Cazaux. 50. LIL p. XXXIII. N o 1 1. Ueber die Morphologischen und physiologisch-anato- mischen Einrichtug der Wiïsten- und Steppenpflanzen. 07. A. p. 155. J. Richtsfeld. Yerzeichnis von Pflanzen auf denen einzelne Kaferarten ausschliesslich oder doch vorzugsweise leben. 74. p. 137. O 1 1 o Jaap. Auf Bauraen wachsende Gefasspflanzen in der Umgegend vom Hamburg. 09. p. 1. Morel et Gr é r a r d. Floraison hivernale d'un colchique. 57. p. 4. Saint Lager et G é r a r d. Plantes dolomitophiles. 57. p. 5. G é r a r d. Pollinisation chez les Coniposées, Campanulacées et Lobéliacees. 57. p. 10. A u d i n. Polymorphisme du Thlaspi silvestre. 57. p. 14. Yiviand- Morel. Plantes dites carnivores. 57. p. 19. Y i v i and-Mo r e 1. Floraisons tardives. 57. p. 27. Morel, Yiviand-Morel et Saint-Lager. Floraison precoce des plantes alpines. 57. p. 27. Viviand-More 1. Floraisons tardives. 57. p. 57. XI. TERATOLOGIE. E. Bever. Ueber das Auftreten secundarer Köpfchen bei Bellis perennis. 01. p. XLIY. A. Weiss e. Eine rnonströse Blüte von Oenotliera biennis. 01. p. XC1Y. E. B e y e r. Ueber ein neues spontanes Yorkommen des Eosenwegericlis 01. p. 104. G51 Marquardt. Ueber monstrose Bildung bei Yeronica Bec- cabunga. 72. p. 45. J. C. Costerus. Doublé Nutmegs. 28. p. 40. M o t e 1 a y. Sur une forme anomale clu Cladiuin Mariscus. 56. p. XIX. B o u 1 1 u. Anomalie de Narcissus pseudo-narcissus 57. p. 28. V i v i a n d-M o r e 1. Viviparisme des Grammees (a propos d'une note de M. Ie Dr. Chabert). 57. p. 40. B o u 1 1 u. Viviparisme des Grammees. 57. p. 44. De Boissieu et Saint Lager. Anomalie du Geum rivale. 57. p. 56. Morel. Anomalies du Colchique d'automne. 57. p. 58. Zie ook No. 22. XII. PHYT0PATH0L0GD3. Untersuchungen über die durch parasitische Pilze hervorge- rufene Erankheiten der Flechten. No. 62. F. F. Bruyning J r. La brülure du Sorgho (maladie du Sorglio sucré, Sorghum blight, hirsebrand, Sorghum- roodziekte) et les bactéries qui la provoquent. 7. p. 297. P. N y p e 1 s. Notes de pathologie végétale. 502. p. 183. D a u r e t. Nouvelle bouillie employee pour défendre la vigne contre ses ennemis. 56. LIL p. LXX. L i g n i e r. Galles produites sur des Vaucheria. 60. p. XLVI. Dr. Ritzema Bos. De bladziekte der gerst, veroorzaakt door de Helminthosporium. 11. p. 42. Dr. Ritzema Bos. Phytopathologisch laboratorium Willie Commelin Scholten. Verslag over de inlichtingen gegeven in 1897. 11. p. G5. V i v i a n d - M o r e 1. Isatis tinctoria virescent 57. p. 14. Zie ook No. 19, 20, 35, 39, 40, 44, 46, 49. XIH. PALAE0NT0L0GD3. D. v o n S c h 1 e c h t e n d a 1. Beitrage zur naheren Kenntnis der Braunkohlenflora Deutschlands. 73. 652 Dr. Praetorius. Ueber subfossile Früchte der Trapa natans. 72. p. 42. Jacqueme t. Fougères fossiles et Oecidium Erythronii de Creys. 57. p. 37. XIV. DIVERSEN. F i s c h e r. Petites considérations concernant 1'étude de la botanique clescriptive. 51. p. 41. Étude de la Botanique en égard a nos besoins et aux ressour- ces dont nous disposons. 51. p. 43. J. C h a 1 o n. Les liquides conservateurs pour échantillons botaniques en bocaux. 50. p. 39. Fr. B u c h e n a u. Aus dem stiidtischen Museum für Natur-, Völker- und Handelskunde. Geschichte der botanischen Sammlungen. 71. p. 116. Adolf Mayer. Draagt de zoogenaamde plantenslijm haren naam met recht? 11. p. 139. M a t h i e u. Iconographie des végétaux par Ie procédé »iso- graphique". 57, p. 1. Verslag VAN DE ZEVEN EN ZESTIGSTE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE BOTANISCHE VEREENIGING GEHOUDEN TE Leiden op den 4 Februari 1899. Tegenwoordig waren de Heeren : Dr. L. Vuyck (Voorzitter), Dr. J. W. C. Goethart (Conservator Herbarii en Bibliothe- caris), H. J. Kok Ankersmit, Dr. H. J. C a 1 k o e n, Dr. J. C. Costerus, F. W. van E eden, Dr. H. W. Heinsius, Dr. M. G r e s h o f f, L. R i e t e r, C. R i t- s e m a C z. en Dr. G. van Vloten. De Voorzitter Dr. L. V u y c k opent te één uur de Verga- dering niet een kort woord van welkom aan de leden in het algemeen en aan den Heer L. R i e t e r, die voor de eerste maal een vergadering bijwoont, in het bijzonder. Bij afwezigheid van den Secretaris den Heer Th. H. A. J. A b e 1 e v e n, werd de waarneming van diens functien voor deze Vergadering, op voorstel van den Voorzitter, opgedragen aan. den Heer Dr. J. W. C h r. Goethart. De notulen van het verhandelde in de 64e Vergadering, op den 26 Augustus 1898 te Nijmegen gehouden, werden gelezen en na een opmerking van den Heer van Vloten goedgekeurd. Namens den Secretaris werd kennis gegeven: »dat de Heeren A. J. R e s i n k te Hillegom en L. R i e t e r Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 4e Si uk. 44 654 te Venlo, hunne benoeming tot gewoon lid hadden aangenomen ; dat zich als inzender van het herbarium onder letter Q van de Herbariumprijsvraag voor de provincie Gelderland in 1897 uitgeschreven, bekend had gemaakt de Heer G. J. Harmsen te Zutphen, aan wien behalve een getuigschrift als 4e prijs was gezonden Calkoen's Plant enatlas, kostende ƒ5.-; »dat van Dr. E d. V e r s c h a f f e 1 t, als Secretaris der Cen- trale Afdeeling te Amsterdam van de Nederlandsche Botanische Vereeniging, dd. 21 Januari 1899 bericht was ontvangen, dat genoemde Afdeeling had opgehouden te bestaan en den 26 October 1898 opgenomen was in het Genootschap voor Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam; »dat aan H.H. Directeuren van Teyler's Stichting en aan den Heer J. H. Krelage te Haarlem brieven van dankbetuiging waren verzonden ter zake van hunne bemoeiingen in het belang der Herbarium prijsvragen; »dat brieven van verontschuldiging over het niet bijwonen dezer Vergadering waren ingekomen van de Heeren : Th. H. A. J. A b e 1 e v e n, Dr. H. F. J o n k m a n, D. L a k o, Mej. A. O g t e r o p, Dr. C. A. J. A. Oudeman s, Dr. L. Pos- thumus, W. W. S c h i p p e r, Dr. J. Valckenier S u- r i n g a r en Dr. P. Woltering; »dat, volgens art. 5 der statuten, waren aanbevolen als can- didaten voor het gewoon lidmaatschap, door het bestuur: de Heeren E. ïïeimans en J a c. P. Thysse te Amsterdam en A. J. M. G a r j e a n n e te Venlo ; door de Heeren F. W. van E e d e n en Dr. M. G r e s h o f f : de Heer D. B o 1 1 e n te Haarlem ; door de Heer Dr. J. C. Costerus: de Heer H. H e u k e 1 s te Amsterdam, terwijl door den Heer C. R i t- s e m a C z., als honorair lid, de Heer P. J. M. S c h u y t te Rotterdam was aanbevolen. Komt aan de orde het Rapport van de Commissie tot be- oofdeeling der ingekomen Herbaria voor de prijsvraag uitge- 655 schreven voor de provincie Zuid-Holland voor den wedstrijd in 1898. Namens de commissie zegt de Heer H. J. Kok Anker- s m i t het volgende : Mijne Heeren! De algemeene indruk is, dat de inzendingen gezien mogen worden. Zij zijn behoorlijk gedetermineerd, geëtiketteerd, van beschrijvingen voorzien en voor herbariummateriaal bewerkt. Aan de volledigheid der exemplaren ontbreekt veelal, dat de onderaardsche deelen en de vruchttakken niet bij de exem- plaren gevoegd zijn. Slechts ééne collectie maakt hierop een zeer gunstige uitzondering. De beschrijvingen bevatten behalve den naam (al of niet vergezeld van dien des auteurs), tijd en plaats der vondst. De standplaats is echter door enkele inzenders niet of niet volledig genoeg vermeld. De bewerking als herbariummateriaal loopt nog al uiteen. Hadden enkele het meeste gewicht gehecht aan de volledigheid der exemplaren, anderen hadden zich meer toegelegd op het leveren van mooi gedroogd materiaal. Omtrent de toevoeging eener analyse hadden de leden der commissie uiteenloopende gevoelens. De vraag deed zich voor of daarmede alleen bloem- en vruchtanalyses werden bedoeld, dan wel of de kenmerkende eigenschappen, aan andere deelen der plant waar te nemen, ook door de analyse moeten ver- duidelijkt worden. In overeenstemming met de ten vorigen male gevolgden regel, meende de commissie zich te moeten houden aan bloem- en vruchtanalyses. (*) Dan meent de com- missie te moeten opmerken, dat de analyses in natura verre te verkiezen zijn boven de geteekende, daar het bij de laatst' n (*) De prijsvraag spreekt alleen van analysen van bloem- en vruchtdeelen. Noot van liet bestuur van du Ned. Hot. Vereeniging. 65G niet uit te maken is of zij werkelijk naar de ingezonden plan- ten geteekend zijn. Bij de beoordeeling is in de eerste plaats er op gelet of de inzendingen aan de gestelde voorwaarden voldoen ; in de tweede plaats op het aantal fouten in de determinatie, in verband met de families waartoe de planten behooren en de meerdere of mindere moeilijkheid die, als gevolg daarvan, aan het deter- mineeren verbonden is; ten derde op de volledigheid der exemplaren en der beschrijvingen ; en ten slotte op de meer of minder nette afwerking. Het resultaat van het bezichtigen der inzendingen was, dat de Commissie omtrent de herbaria de volgende opmerkingen heeft gemaakt: Inzending onder het kenmerk: a. Feitelijk zijn er in dit herbarium maar 99 planten, maar voor 3 soorten zijn er dubbele bladen. In de determinatie zijn hoogstens drie, zeer vergeeflijke fouten. De exemplaren zijn gekozen uit de meeste inlandsche families, zelfs uit vele moeielijke, o.a. Cyperaceeën en Gramineeën. De meeste plan- ten zijn ook voorzien van vruchten of zaden, in afzonderlijke pakjes er bij gevoegd. De beschrijving is alleszins voldoende. Auteursnamen zijn niet vergeten, aandacht is gewijd aan het etiket. Bij vele exemplaren zijn analyses gevoegd, zoowel geteekend als in natura. De bewerking is generaal zeer net. Inzending onder het kenmerk : Goudsbloem. Er zijn juist 100 planten. De determinatie wijst in de Cruciferen enkele fouten aan, daarnevens zijn de fouten zeld- zaam. De exemplaren zijn gekozen over bijna de geheele flora, voor een goed deel ook van vruchten voorzien. De be- schrijving is voldoende, maar de auteursnamen ontbreken. Alles ziet er netjes uit en is met zorg bewerkt. De soorten zijn familiesgewijze in omslagen bij elkaar gevoegd. Zonder uitzondering is bij elke soort de bloemanalyse gevoegd, die met een enkele uitzondering goed is en van de plant genomen. 657 Inzending onder het kenmerk: een fantastisch figuurtje. Er zijn juist 100 planten, Determinatie op weinige exem- plaren na goed. De exemplaren zijn gekozen over de geheele flora, voor 't grootste gedeelte van vrucht of zaad voorzien, in afzonderlijke pakjes er bij gevoegd, en van alle inzendingen levert deze het meest volledige herbarium-materiaal. Aan de etiketten ontbreekt alleen de opgave der standplaatsen, terwijl voor elke plant een gekleurde analyse is geteekend, vrij net, maar bij lange na niet natuurgetrouw. Van de meeste soorten zijn meerdere exemplaren aanwezig. De opvatting aangaande de samenstelling van een herbarium is zeer goed; maar de inzending is over het algemeen alles behalve mooi gedroogd. Inzending onder het kenmerk : Die zoekt die vindt. Aanwezig 100 planten. Exemplaren gekozen over een groot deel der flora, met weinige uitzonderingen goed gedetermi- neerd, en met voldoende beschrijvingen. Analyses goed, maar spaarzaam, zoowel van de plant genomen, als geteekend. Af- werking dooreengenomen wel voldoende. Yele exemplaren zijn echter slecht gedroogd. Inzending onder het kenmerk : A 1 d o e n d e leert men. 100 planten. Een tiental foutief. Exemplaren over 't geheel niet mooi. Analyses slordig bewerkt. Algemeene indruk matig. Inzending onder het kenmerk : R u s t roest. 101 planten. Exemplaren over een groot deel van de flora gekozen en in families gegroepeerd. Beschrijving voldoende, maar de auteursnamen ontbreken. Analyses zijn er nog al veel, door geteekende schetsen der kenmerkende deelen uitvoerig en goed. Details in natura ontbreken. De afwerking is niet prachtig. Inzending onder het kenmerk : B. 123 planten. Foutief zeker zijn er maar 2. De exemplaren zijn echter zoo gering, nietig en onvolledig, dat er geen sprake kan zijn van bekroning. Analyses ontbreken over 't geheel. De beschrijving alleen is zeer uitvoerig, maar woordelijk de determinatielij sten uit Suringar afgeschreven. Vindplaatsen ontbreken. Auteursnamen zijn aangegeven. 658 Inzending onder het kenmerk : C 1 i o. Deze inzending kenmerkt zich nog al door fouten. Vele exemplaren zijn te klein en te onvolledig, de afwerking overi- gens vrij net. Beschrijvingen voldoende. De analyses zijn schaars en voor 't grootste gedeelte geteekend. Een paar exemplaren zijn gekweekte planten. Het formaat voldoet niet aan de gestelde voorwaarden. Bij het rangschikken der herbaria, ter aanwijzing van de bekroningen, kwam de Commissie tot het volgende resultaat: 1. «; 2. Goudsbloem ; 3. Een fantastisch figuurtje; 4. Rust roest; 5. Die zoekt die vindt; 6. Al doende leert men; 7. Clio; 8. B. De 2 laatste collecties moesten al dadelijk voor bekroning afvallen, omdat Clio niet voldoet aan het formaat, dat is opgegeven en de exemplaren over 't algemeen te nietig en te onvolledig zijn ; en B te nietige en te onvolledige exemplaren heeft ingezonden, analyses over 't geheel ontbreken en de beschrijvingen niet aan den eisch eener beschrijving voldoen. De Ie p r ij s dient naar het oordeel der Commissie te worden toegewezen aan de inzending: «, die het in nagenoeg alle opzichten van de andere collecties wint. De Commissie moet echter opmerken, dat er van 3 planten dubbele bladen aanwezig zijn, die door den inzender telkens voor 2 planten zijn mee- geteld; terwijl ook dan nog slechts 99 planten aanwezig zijn. Om de voortreffelijkheid van de collectie, als geheel genomen, heeft de Commissie echter gemeend dit gebrek over 't hoofd te moeten zien. De 2e p r ij s dient volgens haar oordeel te moeten toegekend aan de inzending : Goudsbloem; en G59 de 3e p r ij s aan de inzending : een fantastisch fi- guurtje; terwijl, indien de Vereeniging er toe over wenscht te gaan om ook een consolati e-p r ij s toe te kennen deze, naar haar oordeel toekomt aan de inzending: Rust roest. Mocht de inzending: a afvallen, dan moeten de andere inzendingen in rangnummer opschuiven, en dan zou de inzen- ding: Die zoekt die vindt voor een Consolatic-prijs in aanmerking kunnen komen. De Commissie meent hiermede aan hare opdracht voldaan te hebben en heeft de eer haar Verslag aan te bieden. Opgemaakt te Apeldoorn, den 2G December 189S. De Commissie voornoemd: H. J. KOK ANKERSMIT. W. W. SCHIPPER. D. LAKO. De Voorzitter betuigt aan de Commissie, namens de Ver- eeniging, den dank voor dit zeer uitvoerig rapport. Daar aan het overigens beste herbarium ééne plant ont- breekt, vroeg de Heer H. J. Kok Ankersmit het oordeel der Vergadering of dien tengevolge dit Herbarium al dan niet kon mededingen. In het algemeen bleken er onder de leden twee stroomingen te bestaan, waarvan de ééne een streng vasthouden aan de eenmaal gestelde eischen en gepaard daarmede eene waar noodig scherper formuleeren daarvan wenschelijk achtte, ter- wijl de andere blijkbaar sterkere, de bestaande formuleering in het algemeen voldoende achtte en daarbij eern- ruimere op- vatting voorstond. Wat het punt van uitgang betreft bleek overigens weinig verschil van gevoelen te bestaan daar bij acclamatie besloten werd dat het ontbreken van die eene plant geen reden mocht zijn, om een overigens zoo voortrol lijk herbarium ter zijde te leggen. Bij de opening der motto-briefjes bleken de door de Com- missie ter bekroning voorgestelde herbaria te zijn ingezonden : 660 »dat gemerkt rnet «. en waaraan de eerste prijs werd toe- gekend, door A. E e c 1 a i r e leerling van de 4e klasse aan het Gymnasium te Rotterdam; »dat gemerkt met de spreuk Goudsbloem en waaraan de tweede prijs werd toegekend, door Johanna de Lange, leerlinge van de 4C klasse der Hoogere Burgerschool voor meisjes te Rotterdam; »dat gemerkt met een fantastisch figuurtje en waaraan de derde prijs werd toegekend door F. A. des Tombe, leerling der 2e klasse aan het Gymnasium te Leiden. Daar de stand dei voor de prijsvraag in 1898 ingekomen gelden dit toelaat werd besloten, overeenkomstig het advies van de beoordeelings-commissie aan den inzender of inzendster van het herbarium onder het motto «Rust roes t'' des ver- langd een Consolatieprijs toe te kennen. (*) De overige motto-briefjes werden daarna ongeopend verbrand. Door het Bestuur werd nu in behandeling gebracht het voorstel om de Herbarium-prijsvraag voor 1899 uit te schrij- ven voor de provincie Noord-Holland zooals door H.H. di- recteuren van Teyler's Stichting, bij het geven van eene jaarlijksche bijdrage voor dit doel, gewenscht was. Daar het oorspronkelijk besluit om de prijsvraag telken jare uit te schrijven voor die provincie alwaar de Zomervergadering gehouden zoude worden, reeds gebleken was niet verwezenlijkt te kunnen worden, bestond er bij de ATergadering geen het minste bezwaar om aan het verlangen van Teyler's Stichting te voldoen, zoodat dan ook met algemeene instemming beslo- ten werd de prijsvraag in 1899 voor de provincie Noord- Holland uit te schrijven. (*) Aan het Bestuur is keunis gegeven, dat dit Herbarium was ingezonden door B e r t h a S u z a n n a R o s s e leerlinge der 3e klasse aan de H. Burgerschool voor meisjes te 's Gravenhage, die de Consolatie oi' 4e prijs gaarne heeft aanvaard. 661 Het opstellen van den uitschrijvingsbrief gaf aanleiding tot eenige bespreking, ten gevolge waarvan enkele wijzigingen van ondergeschikt belang werden aangebracht, en bovendien de meening werd uitgesproken, dat analyses de voorkeur verdienen boven teekeningen, terwijl op verlangen van den Heer Kok Anker srnit zal voorgeschreven worden dat de teekeningen vervaardigd moeten zijn naar het ingezonden materiaal. De Heer H. W. Heinsius betoogde de wenschelijkheid om aan alle bekroonden een overdruk van het rapport der Commissie van beoordeeling te zenden, wat door de Vergade- ring werd toegestemd, terwijl eindelijk de geheele nadere regeling dezer aangelegenheid aan het Bestuur werd opgedragen. In de tweede plaats werd door het Bestuur voorgesteld de redactie van het Nederlandsen Kruidkundig Archief voortaan op te dragen aan het «Bestuur van de Nederland- sche Botanische Ver eeni ging." De Voorzitter deelde mede hoe de redactie van het Archief oorspronkelijk buiten de Vereeniging om was samengesteld ; dat Prof. S u- ringar van de oudere redactie de eenig overgeblevene was en dat deze in 1888 toen het Kruidkundig Archief in handen der Nederlandsche Botanische Vereeniging overging, voorstelde de bestuursleden als zoodanig tot redacteuren te benoemen. Sur ing ar, als oudste redacteur stond daarom vooraan, ter- wijl de naam van Prof. Oude m a n s uit welwillendheid van den kant van Prof. S uring ar is blijven staan, ook lang nadat de Heer Oudemans als bestuurslid was afgetreden. De vrees van den Heer C. Ritseraa dat wellicht latere bestuursleden moeilijk te vinden zouden zijn om de beslomme- ringen aan de redactie verbonden op zich te nemen, werd door den Voorzitter niet gedeeld, daar z. i. die van betrekke- lijk geringen aard zijn. In stemming gebracht werd het bestuursvoorstel aangenomen. 6G2 Door den Voorzitter werd medegedeeld dat van Prof. J. Mac L e o d te Gent een schrijven was ingekomen, waarin door hem de wenschelijkheid betoogd werd om het werk van Mej. D e s t r é e over de hoogere zwammen in Nederland, zoo- danig uit te breiden, dat ook de niet in Nederland, doch wel in Noordelijk België voorkomende soorten er in werden opgenomen, waardoor, zoo hij vermeende, de oplaag zou kunnen vergroot en de onkosten zouden verminderen. In geval de Ned. Botani- sche Vereeniging en Mej. Des tree tot een zoodanige uitbrei- ding zouden willen medewerken, meende Prof. Mac L e o d vrij zeker te zijn van den steun van D o d o n a e a. Het voorstel van Prof. Mac L e o d becijferende was het bestuur tot de overtuiging gekomen, dat daardoor trots de uitbreiding, voor de Ned. Bot. Vereeniging eene besparing van + ƒ 80 zou worden bereikt, en meende dus in beginsel tot de samenwerking te moeten besluiten. Beeds had Prof. M a c L e o d in antwoord op eene mede- deeling van dat besluit het verkrijgen van cliché's in uitzicht gesteld en de inedeAverking van D o d o n a e a zoo goed als zeker genoemd, toen aan al die schoone droombeelden een einde werd gemaakt door Mej. D e s t r é e, die zich niet bereid kon verklaren de voorgestelde wijzigingen aan te brengen, daar dit voor haar eene geheele omwerking zoude beteekenen. Wel wilde zij alleen het eerste stuk zoodanig uitbreiden. Daar hierdoor het doel geenszins bereikt zoude worden is het geheele plan in duigen gevallen. Verschillende leden betreuren het, dat er van deze zaak niets zou kunnen komen, doch daar, staande de Vergadering, moeilijk de juiste middelen kunnen worden beraamd om alsnog tot de beoogde uitbreiding te geraken, werd door de Vergade- ring aan het bestuur opgedragen in dien zin werkzaam te zijn. De Heer Dr. Costerus verliet de Vergadering, maar overhandigde aan den Heer Kok Ankersmit eenige planten uit Zermatt, om die later ter tafel te brengen. 663 Van den Heer W. W. Schipper was bericht ontvangen dat volgens door hem verkregen inlichtingen Ylachtwedde voor de a.s. Zomervergadering ongeschikt was, omdat er geen vol- doende logies is. Daar bovendien de communicatie, thans zeer primitief, bijna zeker het volgende jaar door een stoomtram verzekerd zal zijn, meende schrijver dat de Vereeniging boter zoude doen in 1899 elders te vergaderen, om dan een jaar later van Winschoten uit Ylachtwedde te bezoeken. Tengevolge van dit schrijven stelde het Bestuur voor, de Zomervergadering dit jaar te Tilburg te houden, eene plaats op de vorige Zomervergadering reeds genoemd. Daar de aan- wezige leden hiermede niet allen instemden, en sommigen dan toch liever te Ter-Apel wilden vergaderen, eene plaats die goede hotels heeft en zooals de Heer Kok Anker- smit mededeelde betrekkelijk gemakkelijk te bereiken was, werd na eene korte bespreking in stemming gebracht of de Zomervergadering te Ter-Apel of Tilburg zoude gehouden worden; met 5 tegen 4 stemmen werd Ter-Apel als plaats voor het houden der aanstaande Zomervergadering aangewezen. Op voorstel van den Voorzitter werd voorts besloten aan het lid onzer Vereeniging, den Heer C. v a n Wisselingh te Steenwijk, wegens zijn benoeming door de faculteit der Hooge- school te Groningen tot Doctor honoris causa, een brief van gelukwensching, namens de Vereeniging te doen toekomen en werd de uitvoering van dit besluit aan het Bestuur opgedragen. Hierop werden met algemeene stemmen de voorgstelde caudidaten als leden aangenomen en wel: als honorair lid de Heer P. J. M. Schuijt, te Rotterdam, en als gewone leden : de Heer E. H e i m a n s te Amsterdam ; » P. T h y s s e te Amsterdam ; » H. H e u k e 1 s te Amsterdam ; » A. J. M. G a r j e a n n e te Venlo en » D. B o 1 1 e n te Haarlem. 664 Tot het doen van wetenschappelijke mededeelingen verkreeg het eerst het woord : de Heer F. W. v a n E e d e n die de zeldzame G e a s t e r m a m mosus Cliev. (Fries.) vertoonde. Het laatst door S o- werby gevonden, dan in 1875 in weinige exemplaren door spreker op Wildhoef bij Haarlem, alwaar de plant later door hem vergeefs gezocht werd totdat hij er nu weer plotseling 14 a 15 exemplaren van vond. Deze soort wijkt af van Gr e a s t e r h y g r o m e t r i c u s Pers. doordien de monding niet ingescheurd, maar met franje voorzien is. Spreker demon- streerde het uitspreiden van dezen fraaien fungus bij bevoch- tiging en schonk 4 exemplaren aan het Vereenigings-herba- rium, terwijl hij zich aanbevolen hield voor mededeeling indien een der leden nog andere vondsten van dit gewas na 1875 mochten bekend worden. Yoor nadere bijzonderheden verwees spreker naar de mededeeling van Mej. Des tree in het Ned. Kruidk. Archief, 2 Ser. YI. Dl. bl. 498, en Plaat IX. B. Naar aanleiding van de desideraten lijst der Flora Batava besprak de Heer van E e d e n nog de daarbij gevoegde inlei- ding en herhaalde dat het opsporen van onze inlandsche plan- ten, ook der zoogenaamde Pothoofd-planten, verband houdt met de plantenverspreiding in het algemeen en dat dit geen Sport is, zooals onlangs werd medegedeeld, maar dat het gaan en verdwijnen van planten te onderzoeken wetenschap is en dus ook onze ATereeniging eene Weten schappelijke is. Een luid applaus bewees, dat de aanwezige leden het met deze opvatting eens waren. De Heer Dr. M. G r e s h o f f vestigde de aandacht op som- mige typische hollandsche benamingen, als Uilen boter of Uilenvet voor R h i z o m o r p h a, die de wortels van plan- ten in eene weeke massa verandert ; H e e r e n s c h o t = E n- gelenspuug voor sommige M y x o m y c e t e n. Spreker opperde het denkbeeld of het niet op den weg der Ver- eeniging zoude liggen van die woorden een goede naamlijst 665 uit te geven of den Heer G e r t h van W ij k uit te noodigen zijn lijst van hollandsche plantennamen in het Kruidkundig Archief te publiceeren. De Heeren Cal koen en Greshoff verlieten de Ver- gadering. De Heer Dr. G. van Vloten beschreef een geval van dennen, die met hun wortels hoog boven den grond zich verhieven, zooals hij in de Alpen had waargenomen. Later was hem gebleken dat dit verschijnsel daarin zijn grond vond, dat de dennen gekiemd waren op oude boomstompen, die nadat deze laatste volkomen vergaan waren, hun eigenaardige luchtwortels vertoonden. De Heer Kok Ankersmit vroeg of Sparassis c r i s p a Fries, reeds voor ons land bekend was, deze Cham- pignon was door een dame in Holland gevonden. Voorts vertoonde spreker verscheidene exemplaren van M y- rica eer if era L.} zoowel heide- als boschvormen, door hem bij het Empesche veen en in het Onderste veld gevonden. Namens den Heer L. R i e t e r vertoonde hij eenige exem- plaren van Satureja hortensis L., Veronica pro- s t r a t a L. en A 1 y s s u m maritimum Lam., de laatste uit den omtrek van Muiden. Deze nieuwe indigene werd vol- gens nadere mededeelingen van den Heer E i e t e r gevonden in de vestingwerken van Muiden. Zoowel deze plant als de voorgaande werden voor het Vereenigingsherbarium afgestaan. De Heer L. V u y c k stelde ter bezichtiging eenige nieuw uitgekomen boekwerken, waaronder enkele nieuwere Flora's, en toonde vervolgens een versch exemplaar van F i c a r i a ranunculoides Mönch. in bloei, terwijl hij gedroogde exemplaren liet zien, door hem 20 Januari j.1. in bloei onder Voorschoten verzameld. 66G Voorts vertoonde hij een nieuwe indigene, n.1. M y r i o- phyllum proserpinacoides GUL, die zich dit jaar in groote hoeveelheid in den Singel te Leiden had gevestigd, alwaar zij onder zeer toevallige omstandigheden was terecht gekomen. Hoewel een plant uit Chili en Urugay afkomstig en inden Hortus te Leiden in de Victoriakas bij een temperatuur van 90° — 110° Fahr. gekweekt, schijnt zij ook in Duitschland in de vrije natuur overgehouden te kunnen worden, zoodat Spr. zeer benieuwd was, hoe die plant het dezen winter bij ons zou uithouden. Het kwam hem van belang voor dit punt na te gaan, daar men zich nimmer had voorgesteld dat E 1 o d e a en A z o 1 1 a eveneens bij ons die algemeene verspreiding zouden verkrijgen, die zij nu bezitten. Naar aanleiding van deze opmerkingen vertoonde de Heer Kok Ankers mit bloeiende exemplaren van Petasites a 1 b u s Gartn. De Heer Goethart bracht eenige gedroogde planten ter tafel, door Heller in Amerika verzameld en maakte de leden op de bijzondere schitterende manier van drogen opmerkzaam. De Voorzitter verzocht hierna de nog aanwezige leden hem naar een ander lokaal te volgen, waar hij eenige projecties liet zien naar platen, door middel van acetyleenlicht, wat voor dit doel zeer geschikt bleek. Niets verder aan de orde zijnde, sloot de Voorzitter, na de gebruikelijke rondvragen, de Vergadering, waarna de meeste leden zich vereenigden aan den gemeenschappelijken maaltijd en nog geruimen tijd bij elkander bleven. De waarn. Secretaris, J. W. Cm*. GOETHART. ALFABETISCHE NAAMLIJST DER Nederlandsche Phanerogamen en Vaatkryptogamen VOORKOMENDE IX HET Nederlandsch Kruidkuudig' Archief Serie III. Deel I. Achillea Millefolium L. 50, 213, 214, 222, 324, 351, 364, 368, 617. Achillea nobilis L. 155, 340, 572, 574, 607. Achillea odorata L. 202, 340. Achillea Ptarmica L. 222, 351, 567, 617. Acorus Calamus L. 623. Adonis aestivalis L. 578. (Flor. Bat. XX. Nu. 1626.) Adoxa Moschatellina L. 342, 568, Ö74. Aegilops cylindrica Host. 15, 287, 306, 578. Aegilops triuncialis L. 610. Aegopodium Podagraria Spr. 213, 221, 362, 365, 373, 616. Aethusa Cynapium L. 44, 221, 350, 606, 616. Agrimonia Eupatorium L. 49. 220, 349, 615. Agrimonia odorata Mül 220. 342. 568. Agrostemma Githago L. 161, 202, 578. Agrostis alba Schrad. 317, 35">, 577. Agrostis stolonifera L. 230, 318, 326, 355, 371. Agrostis vulgaris With. 230, 355, 624. Aha caespitosa L. 230, 62-">. Aira flexuosa L. 230. Aira uliginosa Whe. 230. Ajuga genevensis L. 582. Ajuga reptans L. 225, 353. (Fl. B. XX. 1591. fl. roseis.) Alchemilla arvensis Scop. 44, 159, 220, 349. Alchemilla vulgaris L. 153, 162, 305. Alisma natans L. 228, 354, 622. Alisma Plantago L. 51, 228, 354, 622. 668 Alisma ranunculoides L. 228, 354, 622. Allium carinatum L. 304. (PI. B. XX. 1598.) Allium oleraceum L. 48. Allium Schoenoprasum L. 300. Allium Scorodoprasum L. 12, 304. Allium vineale L. 623. Alnus glutinosa Gaertn. 51, 227, 354, 622. Alopecurus agrestis L. 14, 51, 214, 297, 365, 370. Alopecurus bulbosus L. 317. Alopecurus geniculatus L. 163, 213, 318, 326, 355, 363, 365, 372, 624. Alopecurus pratensis L. 214, 319, 321, 326, 624. Alsine tenuifolia Wahlb. 300. Althaea hirsuta L. 202, 608. Althaea officinalis L. 49. Alyssum calycinum L. 12, 164, 298, 581. Alyssum campestre L. 13. Alyssum hirsutum M. B. 13, 283. Alyssum maritimum Lam. 665. Amarantus Blitum L. 51, 339, 568. Amarantus retroflexus L. 158, 202, 568, 582, 621. Ambrosia artemisiaefolia L. 10, 155, 164, 223, 315, 582. Amsinckia lycopsoides Lehm. 578, 607. Anacamptis pyramidalis Rich. 314. Anagallis arvensis L. 226, 341, 353, 621. Anagallis coerulea Schrei). 15, 158, 341, 577. Anagallis tenella L. 10. Andromeda polifolia L. 154, 163, 224, 574, 619. Anemone ranunculoides L. 158. Angelica sylvestris L. 49, 221, 616. Anthemis arvensis L. 172, 222, 320, 321, 324, 617. Anthemis austriaca Jacq. 162, 172, 285. Anthemis Cotula L. 571, 617. Anthemis rufchenica Bbrst. 44, 161, 172, 305. Anthemis tinctoria L. 609. Anthemis Triumphetti Allion. 44, 157, 172, 285. Anthoxanthum odoratum L. 230, 318, 319, 320, 325, 355, 624. Anthoxanthum Puelii Lecocq. et Lamotte 12, 165, 230, 306, 624. Anthriscus sylvestris Hoffm. 49, 221, 616. Anthriscus vulgaris P. 154, 581. Anthyllis Vulneraria L. 159, 213, 214, 364. 367, 374. Anthyllis Vulneraria var. polyphylla 310. 669 Antirrhinum maius L. 10, 50. Antirrhinum Orontium L. 224, 619. Apera Spica venti P.B. 230, 624. Apium graveolens L. 47, 49, 319, 320, 322, 324. Aquilegia vulgaris L. 47, 164, 217, 300. (Fl. B. XX. 1576.) Arabis hirsuta Scop. 12, 14. Arabis sagittata D.G. 43. Arenaria serpyllifolia L. 47, 213, 359, 613. Aristolochia Clematitis L. 152, 153, 609, 621. Arnica montana L. 160, 164, 222, 299, 305, 576, 617. Arnoseris pusilla Gaertn. 223, 618. Arrhenatherum elatius M.K. 157, 356, 625. Artemisia Absinthium L. 202, 222, 578, 617. Artemisia annua L. 582, 592. Artemisia campestris L. 617. Artemisia maritima L. 50, 324, 368. Artemisia vulgaris L. 50, 172, 222, 351, 617. Artemisia Tournefortiana Rchb. 161, 172, 285, 345, 387, 570, 592. Arum maculatum L. 158. Asparagus officinalis L. 48, 51, 355, 623. Asphodelus fistulosus L. 13, 286, 339, 569. Asplenium Adianthum nigrum L. 303. Asplenium Filix femina Bernh. 52, 231, 356, 626. Asplenium Ruta muraria L. 52, 356. Asplenium Trichomanes L. 52. Aster brumalis N. a. E. 155. Aster parviflorus Nees. 610. Aster salignus W. 222, 582. Aster Tripolium L. 50, 213, 214, 324, 341, 350, 364, 367. Atriplex laciniata L. 318, 572. Atriplex latifolia Wahlb. 51, 213, 226, 318, 325, 353, 360, 364, 369. Atriplex littoralis L. 51, 213, 320, 322, 325, 353, 363, 365, 372, 621. Atriplex patuia L. 226, 318, 320, 322, 325, 353. Atriplex rosea L. 361, 369. Avena Caryophyllea Wigg. 230, 356, 625. Avena fatua L. 230. Avena flavescens L. 341, 356. Avena praecox P. B. 230, 356, 625. Avena pratensis L. 300. Avena pubescens L. 341, 625. Avena sativa L. 230. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. 1. 4e Stuk. I' 670 Ballota foetida Lam. 51, 320, 321, 325, 353, 582, 620. Barbarea arcuata Bb. 608. Barbarea stricta Andrz. 60S. Batrachiura Baudotii Godr. 10, 48. Batrachium confusum Godr. 360, 363, 366. Batrachium divaricatum Schrank. 159. Batrachium fluitans Lam. 166. Batrachium hederaceum L. 155, 163, 164, 216, 347. Batrachium heterophyllum Wigg. 156, 163, 164, 166, 213, 214, 216, 304, 347, 573. Batrachium heterophyllum Wigg. var. truncatum 216. Batrachium hololeucum Lloyd 201, 306. Batrachium paucistamineum Tausch. 607. Batrachium penicillatum Duin. 304. Batrachium Petiveri Koch. 583. Batrachium salinum Sur. 54, 159, 160, 360. Batrachium trichophyllum Chaix. 10, 47, 48, 159, 166, 607. Batrachium trichophyllum Chaix. var. natans 572. Batrachium tripartitum D.C. 282. Bellis perennis L. 213, 222, 305, 324, 350, 359, 368, 617. Berula angustifolia Koch. 350, 616. Bèta maritima L. 319, 320, 322, 325. Betuia alba L. 227, 622. Betuia pubescens Ehrh. 227, 606. Bidens cernua L. 351, 617. Bidens cernua L. flor. radiatis (Fl. B. XX. 1578.) Bidens connatus Muhlb. 243. Bidens tripartita L. 50, 222, 351, 617. Bifora radians Bieb. 203, 315, 577, 609. Blechnum Spicant Roth. 231, 356, 626. Blitum capitatum L. 344, 570. Blitum rubrum Rchb. 48, 51, 361, 364, 369. Blitum rubrum Rchb. var. crassifolium (Fl. B. XX. 1573.) Blitum virgatum L. 344, 570. Botrychium Lunaria Sw. 154, 606. Brachypodium distacbyon Beauv. 11. Brachypodium pinnatum R. S. 156. Brachypodium sylvaticum R. S. 48, 51, 154, 162. Brassica abyssinica Al. Braun. 302. Brassica armoracioides Czerniaen. 243, 283, 312. Brassica elongata Ehrh. 581. 671 Brassica lanceolata Lange. 301. Brassica nigra Koch. 202, 317, 323, 581. Brassica oleracea L. 348. Brassica persica Boiss. et Hochsf. 243. Brassica Rapa L. 217. Briza media L. 230, 356. Broraus arvensis L. 202, 572. Bromus commutatus Schrad. 578. Bromus erectus Huds. 156. Bromus grossus D.C. 177. Bromus inermis Leyss. 571, 625. Bromus mollis L. 231, 318, 326, 371. :J7~>. Bromus pratensis Ehrh. 317. Bromus racemosus L. 10. Bromus secalinus L. 157, 177, 575. Bromus sterilis L. 231. Bromus unioloides H. B. K. 158, 161, 162, 176, 202, 204, 287, 578. Bryonia dioica Jacq. 49, 615. Bimias orientalis L. 63, 608, 610. Bupleurum Odontites L. 310. Bupleurum rotundifolium L. 10, 203, 340, 577, 609, 610. Bupleurum tenuissimum L. 49. Butomus umbellatus L. 228, 622. Cakile maritima Scop. 319, 322, 323, 366, 571. Calamagrostis Epigeios Roth. 51, 213, 355, 363, 365, 372, 624. Calamagrostis Halleriana D.C. 609. Calamagrostis lanceolata Roth. 575. Calamagrostis stricta Spr. 573. Calamintha Acinos Clairv. 620. Calceolaria scabiosaefolia Sm. 202, 571. Calendrina compressa Schrad. 153, 170, 171, 206, 284. Calla palustris L. 575. Callitriche stagnalis Scop. V-K Calluna vulgaris Saüsb. 163, 224, 352, 619. Caltha palustris L. 16, 217, 612. Camelina microcarpa Andrz. 13, 218, -~> T ♦ "» . 581. Catnelina sativa Cr. 13, 566, 610, 613. Campanula glomerata L. var. /?. favinosa 17, 285. Campanula latifolia L. 339, 568. Campanula latifolia L. flor. albis 285. 672 Campanula pyramidalis L. 344, 569. Campanula rapunculoides L. 605, 619. Campanula Rapunculus L. 352, 619. Campanula rotundifolia L. 224, 352, 619. Campanula Trachelium L. 341, 344, 570. Cannabis sativa L. 622. Capsella Bursa Pastoris L. 218, 318, 323, 348, 366, 613. Cardamine amara L. 63, 156, 608. Cardamine hirsuta L. 44. Cardamine pratensis L. 212, 217, 362, 372. Cardamine sylvatica L. 10, 48. Carduus crispus L. 223, 351, 618. Carduus nutans L. 157, 577. Carex ampullacea Good. (C. rostrata With.) 229. Carex arenaria L. 51, 318, 319, 323, 325, 355, 370, 375, 575, 624, Carex Bömünghausiana Whe. 204. Carex brizoides L. 300. Carex Buxbaumii Wahlb. 573, 575, 598. (Fl. B. XXI. 1625.) Carex canescens L. 575. Carex digitata L. 303. Carex dioica L. 301, 575. Carex distans L. 48, 215, 370. Carex elongata L. 575. Carex extensa Good. 598. Carex filiformis L. 154. Carex flava L. 229, 317. 365, 370, 606. Carex fulva Hoppe. 606. Caïex glauca Scop. 370. Carex hirta L. 230. Carex Hornschuchiana Hoppe. 163, 229, 575. Carex leporina L. 48, 624. Carex limosa L. 300. Carex Oederi Ehrh. 214, 229, 370, 568, 624. Carex Oederi-flava 624. Carex pallescens L. 157. Carex paludosa Good. 575. Carex panicea L. 229, 300, 624. Carex paradoxa W. 575. Carex pilulifera L. 157. Carex praecox Schreb. 152. Carex Pseudocyperus L. 229, 624. 673 arex pulicaris L. 300, 575. Carex remota L. 229. Carex stellulata Good. 317, 624. Carex stricta L. 624. Carex strigosa Huds. 575, 580. Carex sylvatica Huds. 229. Carex trinervis Degl, 51. Carex verna Vill. 303. Carex vesicaria L. 229, 341, 355, 624. Carex vulgaris Fr. 44, 51, 229, 605, 624, Carex vulpina L. 48, 51, 229. Carlina vulgaris L. 50. Carpinus Betulus L. 227, 622. Carum Bulbocastanum Koch. 152. Carum Carvi L. 616. Castanea vulgaris Lam. 227. Caucalis daucoides L. 577, 578, 609. Centaurea Calcitrapa L. 154. Centaurea Cyanus L. 202, 223, 320, 321, 324, 351, 618. Centaurea diffusa Lam. 155, 315, 576. Centaurea Jacea L. 157, 173, 223, 571, 618. Centaurea Jacea L. var. decipiens Thuill. 173, 571. Centaurea nigra L. 50, 173, 223, 351, 606, 618. Centaurea Scabiosa L. 567, 618. Centaurea solstitialis L. 342, 568, 610. Cephalanthera ensifolia Rich. 300. Cerastium arvense L. 49, 218, 319, 321, 322, 324. Cerastium semidecandrum L. 213, 359, 366. Cerastium triviale Link. 49, 218, 318, 319, 324, 348, 366, 613. Ceratophyllum demersum L. 220. Ceratophyllum submersum L. 615. Cerinthe minor L. 579. Chaerophyllum temulum L. 50, 221, 350, 616. Chamagrostis minima Borkh. 10, 287. Chelidonium maius L. 48, 612. Chenopodium album L. 48, 51, 156, 213, 226, 320, 321, 325, 341, 353, 364, 369, 598, 621. Chenopodium ficifolium Sm. 202. Chenopodium opulifolium Schrad. 175, 341, 572, 5'.»7. Chenopodium polyspermum L. 226, 621. Chrysanthemum inodorum L. 50, 222, 351, 577, 610, 617. 074 Chrysanthemum Leucanthemum L. 50, 222, 351, 617. Chrysanthemum segetum L. 164, 222, 351, 617. Chrysosplenium alternifolium L. 574. Chrysosplenium oppositifolium L. 63, 156, 603. Cicenclia flliformis Rchb. 155, 164, 224. (Fl. B. IX. 686.) Cicer arietinum L. 153, 169, 284. Cichorium Intybus L. 351, 618. Cicuta virosa L. 221, 616. Cineraria palustris L. 157, 160. Circaea lutetiana L. 220, 574, 615. Cirsium anglicum D.G. 154, 155, 157, 299, 574, 583. Cirsium arvense Scop. 50, 158, 202, 223, 320, 321, 324, 344, 351, 368, 568, 618. Cirsum arvense Scop. var. setosum 158, 202, 570, 582. Cirsum lanceolatum Scop. 50, 223, 317, 324, 351, 368, 618. Cirsium palustre Scop. 223, 351, 618. Cladium Mariscus R. Br. 12, 154, 300, 571, 575, 623. Claytonia perfoliata Don. 155. Clethra alnifolia L. 224. Cochlearia anglica L. 212, 359, 366. Cochlearia danica L. 154. Cochlearia officinalis L. 11, 163, 361, 363, 366. Coelogïossum viride Hoffm. 300. Comarum palustre L. 220, 349, 615. Conium maculatum L. 577. Convallaria maialis L. 355, 605. Convallaria Polygonatum L. 228. Convolvulus arvensis L. 50, 319, 322, 325, 352, 619. Convolvulus sepium L. 50, 224, 352, 61'.). Convolvulus Soldanella L. 341, 576, 583. Convolvulus sylvestris W.K. 303. Cornus sanguinea L. 221, 616. Coronilla scorpioides Koch. 310, 608. Coronilla varia L. 14, 202, 305, 574. Corrigiola littoralis L. 221. Corydalis claviculata D.G. 152, 581, 607. Corylus Avellana L. 227, 622. Corynephorus canescens P.B. 51, 213, 230, 341, 355, 363, 365, 372; 625. Crataegus monogyna Scop. 220, 615. Crataegus oxyacantha L. 220. Crepis paludosa Mönch. 299. 675 Crepis tectorum L. 305. Crepis virens Vill. 50, 213, 223, 352, 362, 365, 373, 618. Cuscuta Epithymum L. 224, 352. 619. Cuscuta europaea L. 224, 619. Cynodon Dactylon P. 157. Cynoglossum officinale L. 50. Cynosurus cristatus L. 214, 230, 319,321,326,356,365,371,572,625. Cynosurus echinatus L. 341. Cyperus flavescens L. 165, 229. Cyperus fuscus L. 165, 229. Cystopteris fragilis Bernh. 303. Dactylis gloraerata L. 51, 356, 625. Datura Stramonium L. 352. Daucus Carota L. 11, 49, 221, 350, 616. Delphinium Consolida L. 202, 572, 577, 608. Delphinium oriëntale Gay (?) 608. Dianthus Ameria L. 47. Dianthus deltoides L. 164, 218, 344, 569. Dianthus prolifer L. 304, 566, 613. Diplotaxis muralis D.C. 158, 159, 163, 297, 348. Diplotaxis tenuifolia D.C. 48, 348, 612. Dipsacus sylvestris MUI. 47, 50, 617. Draba muralis L. (Fl. B. XXI. 1628.) Draba verna L. 366. Drosera intermedia Hayne. 218, 348, 613. Drosera longifolia Hayne. 301, 566, 613. Drosera rotundifolia L. 218, 348, 613. Echinospermum deflexum Lehm. 305. (Fl. B. XXI. 1602.) Echinospermum Lappula Lehm. 10, 12, 202, 305, 571, ">77, 610. Echinospermum patulum Lehm. 609. Echium vulgare L. 202, 224, 360, 361, 364, 368, 578. Elodea canadensis L. 204, 622. Elymus arenarius L. 52, 215, 371. Elsholzia Patrini Garcke. 345. (Fl. B. XXI. 1603.) Empetrum nigrum L. 155, 605. Endymion nutans Dum. 10, 155, 345. Epilobium angustifolium L. 44, 49, 220, 350, 615. Epilobium hirsutum L. 49, 213, 220, 362, 372. Epilobium montanum L. 220, 350, 615. 676 Epilobium palustre L. 49, 220, 350, 583, 615. Epilobium parviflorum Schreb. 49, 220, 615. Epilobium roseum Schreb. 341, 572, 577. Epilobium virgatum Fr. 350. Epipactis atrorubens Hoffm. 14. Epipactis latifolia All. 51, 228, 355, 623. Epipactis palustris Grtz. 228, 623. Equisetum arvense L. 231, 356, 625. Equisetnm hyemale L. 306. Equisetum limosum L. 231, 625. Equisetum palustre L. 52, 231, 356, 606, 625. Equisetum sylvaticum L. 156, 231. Equisetum Telmateya Ehrh. 300. Eragrostis abyssinica Lk. 162, 177, 287. Erica cinerea L. 609. Erica Tetralix L. 160, 224, 352, 619. Erigeron acris L. 50, 351, 368. Erigeron canadensis L. 47, 222, 350, 368, 617. Eriophorum angustifolium Roth. 229, 355, 624. Eriophorum gracile Koch. 575. (Fl. B. XXI. 1619). Eriophorum latifolium Hoppe. 573. Eriophorum vaginatum L. 155, 204, 229, 605. Erodium cicutarium Her. 49, 219, 324, 349, 367, 614. Erodium cicutarium Her. var. pimpinellifolium D.C. 155, 164, 219, 614. Erucastrum elongatum Rchb. var. armoracioides 243. Erucastrum Pollichii Sch. et Sp. 159, 164. Ervum hirsutum L. 10, 49, 212, 220, 349, 367. Eryngium campestre L. 49, 320, 322, 324, 616. Eryngium maritimum L. 212, 324, 367. Erysimum canescens Roth. 282. Erysimum Cheiranthoides L. 217, 343, 348, 569, 583, 612. Erysimum crepidifolium Rchb. 343, 569, 583. Erysimum oriëntale R.Br. 153, 203, 339, 569, 577. Erysimum repandum L. 153, 298, 304, 576. (Fl. B. XXI. 1606). Erysimum strictum Fl. Wett. 45, 152, 303. Erythraea Centaureum P. 47, 50, 224, 344, 619. Erythraea Centaureum P. var. capitatum 570. Erythraea linariifolia P. 368. Erythraea littoralis Fr. 50, 204, 215, 297. Euclidium syriacum L. 578, 584. Eupatorium Cannabinum L. 50, 222, 350, 617. 677 Euphorbia Cyparissias L. 163, 621. Euphorbia Esula L. 175, 621. Euphorbia exigua L. 48, 163, 354. Euphorbia Gerardiana Jacq. 14. Euphorbia helioscopia L. 51, 227, 354, 621. Euphorbia palustris L. 44, 159, 572. Euphorbia Peplus L. 48, 227, 354, 621. Euphorbia virgata W. et K. 44, 157, 175, 286. Euphragia viscosa Benth. 311. Euphrasia Odontites L. 48, 50, 213, 225, 364, 369, 620. Euphrasia offlcinalis L. 50, 225, 352, 369, 620. Evonymus europaeus L. 614. Fagus sylvatica L. 227. Falcaria Rivini Host. 310. Parsetia clypeata R.Br. 311. Farsetia incana B.Br. 152, 155, 158, 159, 202, 238, 304, 339, 567, 569, 581, 612. Pestuca arundinacea Schreb. 48, 231, 625. Festuca bromoides Koch. 317. Festuca duriuscula L. 326. Festuca elatior L. 214, 320, 321, 326, 365, 371, 625. Festuca gigantea Vill. 231, 341, 356, 625. Festuca loliacea Huds. 14, 301, 317. Festuca ovina L. 231, 356, 371, 568, 571, 625. Festuca ovina L. var. tenuifolia 571. Festuca rubra L. 12, 341, 365, 371. Festuca rubra L. var. arenaria 361, 365, 371. Ficaria ranunculoides L. 580, 665. Filago arvensis L. 63. Filago minima Fr. 50, 222, 351, 617. Fragaria virginica Ehrh. 339, 569, 590. Fragaria vesca L. 49, 220. Fraxinus excelsior L. 224. Fritillaria Meleagris L. 153. Fumaria densiflora D. C. 315. Fumaria media Loisl. 164, 217. Fumaria offlcinalis L. 217, 612. Gagea arvensis Schuit. 303. Gagea lutea Schuit. 16. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I- U- Stuk. l'; 07* Galeobdolon luteura Huds. 344. 50(.), ",74. Galeopsis bifida Bonn. 225, 353. Galeopsis ochroleuca Lam. 225, 353, 620. Galeopsis pubescens Bess. 15, 577, 597. Galeopsis Tetrahit L. 225, 353, 620. Galeopsis versicolor Curt. 225. Galium Aparine L. 212, 221, 324, 367. Galium cruciata Scop. 616. Galium elatum Thuill. 215, 364, 367, 617. Galium elongatum Presl. 583. Galium erectum Huds. 215, 222, 350, 364, 367, 616. Galium palustre L. 50, 213, 222, 350, 362, 365, 372, 616. Galium saxatile L. 163. Galium sylvaticum L. 299. Galium tricorne With, 576, 609. Galium uliginosum L. 350, 616. Galium verum L. 50, 215, 222, 320, 322, 324, 367, 616. Gastridium lendigerum Gaud. var. muticum 243, 287, 314. (Fl. B. XX. 1593.) Gaudinia fragilis P. B. 289. Genista anglica L. 160, 219, 349, 614. Genista germanica L. 299. Genista pilosa L. 349, 614. Genista tinctoria L. 305, 344, 608. Gentiana Pneumonanthe L. 224, 619. Geranium dissectum L. 47, 340, 581. Geranium divaricatum Ehrh. 308, 311. Geranium molle L. 213, 219, 324, 349, 364, 367, 614. Geranium phaeum L. 12, 201. Geranium pratense L. 303, 304, 344, 569. Geranium pusillum L. 49, 320, 321, 324, 340, 349, 572, 614. Geranium pyrenaicum L. 610. Geranium Robertianum L. 49, 219, 308, 341, 349, 576, 614. Geranium rotundifolium L. 157. (Fl. B. XXI. 1607.) Geum intermedium Ehrh. 14, 284. Geum rivale L. 14, 344, 569. Geum urbanum L. 14, 49, 220, 615. Geum urbanum X rivale 284. Glaucium corniculatum Curt. 11, 13, 314. -",77.610. (Fl. B. XX. 1571.) Glaux maritima L. 325, 369. Glechoma hederacea L. 50, 225, 353, 620. 679 Glyceria aquatica Presl. 12. Glyceria distans Wahlb. 319, 326, 371. Glyceria fluitans B. Br. 51, 230, 356, 625. Glyceria maritima M. K. 326. Glyceria spectabilis M. K. 230, 356, 625. Gnaphalium luteo-album L. 13, 47. Gnaphalium sylvaticum L. 222, 351, 617. Gnaphalium uliginosum L. 222, 339, 351, 617. Gnaphalium undulatum L. 13, 285. Gypsophila paniculata L. (PI. B. XX. 1586.) Halianthus peploides Fr. 10, 51, 160. Halimus portulacoides Wallr. 4S, 51, 160. Hedera Helix L. 50, 221, 616. Heleocharis acicularis B.Br. 44, 155, 229. Heleocharis multicaulis Sm. 229, 624. Heleocharis palustris B. Br. 213, 229, 363, 365, 372, 624 Helianthemum guttatum Mill. 314. Helichrysum arenarium D. G. 44, 157, 165, 222. Heliotropium europaeum L. 339, 568, 594. Helminthia echioides Juss. 607. Helosciadium inundatum Koch. 221, 350. Helosciadium repens Koch. 566, 616. Hemerocallis fulva L. 203, 287, 313, 345, 570, 623. Heracleum Sphondylium L. 49, 221, 350, 616. Herniaria glabra L. 221, 615. Hesperis bicuspidata Willd. 15, 282, 573. (PI. B. XXI. 1627.) Hieracium amplexicaule L. 67. Hieracium aurantiacum L. 14, 579. Hieracium auricula L. 164, 223, 299. Hieracium boreale Fr. 567, 618. Hieracium cerinthoides Fr. 67. Hieracium murorum Poll 223, 579, 618. Hieracium pilosella L. 50, 213, 223, 352, 364, 368, 618. Hieracium rigidum Hartm. 223. Hieracium strictum Fr. 618. Hieracium tridentatum Fr. 223, 297, 352, 618. Hieracium umbellatum L. 223, 352. Hierochloa odorata Wahl. 575. Hippophaë rhamnoides L. 51, 213, 214, 364, 370. Holcus lanatus L. 230, 320, 321, 326, 355, 371, 375, 625. 680 Holcus moïlis L. 230, 317, 625. Holosteum umbellatum L. 157, 573. Hordeum maritimum With. 11, 52, 160, 1(34. Hordeum murinum L. 231, 326, 356, 625. Hordeum secalinum Schreb. 157, 160, 163. Hordeum vulgare L. 231. Hottonia palustris L. 226, 621. Humulus Lupulus L. 51, 227, 622. Hydrocharis Morsus ranae L. 51, 354, 622. Hydrocotyle vulgaris L. 47, 49, 213, 221, 350, 362, 372, 616. Hyoscyamus niger L. 11, 12, 153, 154, 159, 319, 321, 325, 341, 609. Hypericum Elodes L. 219, 349, 614. Hypericum humifusum L. 219. Hypericum perforatum L. 49, 219, 348, 614. Hypericum pulchrum L. 164, 219, 348. Hypericum quadrangulum L. 219. Hypericum tetrapterum Fr. 49, 219, 348, 614. Hypochoeris glabra L. 50, 223. Hypochoeris radicata L. 213, 223, 342, 351, 364, 368, 568, 618. Iberis amara L. 303, 342, 568. Iberis Boppardensis Jord. 63, 88. Ilex Aquifolium L. 224, 619. Illecebrum verticillatum L. 221, 350, 61ö. Impatiens Nolitangere L. 158, 164, 169, 219, 303, 614. Impatiens parviflora D.C. 156, 169, 283. (Fl. B. XXI. 1621.) Inula Conyza D.C. 47, 50. Iris Pseudacorus L. 228, 355, 623. Isnardia palustris L. 165, 220. (Fl. B. XXI. 1633.) Iva xanthiifolia Nutt. 609. Jasione montana L. 213, 223, 352, 364, 368, 618. Juncus alpinus Vill, 213, 365, 370. Juncus balticus W. 154, 581, 583. Juncus bufonius L. 213, 229, 355, 365, 370, 623. Juncus capitatus Weigel. 165, 229, 623. Juncus compressus Jacq. 370, 568. Juncus conglomeratus L. 51, 228, 355, 623. Juncus diffusus Hoppe. 345, 569. Juncus effusus L. 51, 228, 623. Juncus iiliformis L. 162, 165, 228, 301. 681 Juncus Gerardi Lois. 51, 213, 318, 325, 360, 577. Juncus laraprocarpus Ehrh. 51, 229, 355, 623. Juncus raaritimus Lam. 48, 51, 213, 364, 370. Juncus obtusiflorus Ehrh. 48, 51. Juncus squarrosus L. 229, 317, 355, 623. Juncus supinus Moench. 229, 623. Juncus sylvaticus Reich. 229, 607, 623. Juncus Tenegeia Ehrh. 229, 567, 623. Juncus tenuis W. 157, 165, 229, 306, 355, 623. Juncus trifidus L. 318. Juniperus communis L. 227, 622. Knautia arvensis L. 47, 50, 222, 350, 617. Kochia scopaiïa Schrad. 161, 286. Koeleria cristata P. 341. Koeleria phleoides Pers. 243, 287, 314. (Fl. B. XX. 1592.) Lactuca muralis Fres. 223, 618. Lactuca saligna L. 340. Lamium album L. 51, 225, 353, 620. Lamium amplexicaule L. 161, 361, 364, 369, 571. Lamium maculatum L. 303. Lamium purpureum L. 225, 311, 353, 361, 364, 369, 620. Lamium purpureum L. flor. albis 605. Lampsana communis L. 50, 223, 351, 618. Lappa intermedia Lge. (Fl. B. XX. 1588.) Lappa maior Gaertn. 50, 223. Lappa minor D. C. 223, 618. (Fl. B. XX. 1587.) Lappa tomentosa Lam. 319, 321, 324. Lathyrus Aphaca L. 153. Lathyrus palustris L. 157, 572. Lathyrus pratensis L. 49, 220, 615. Lathyrus sylvestris L. 64, 153. Lathyrus tuberosus L. 163, 305. Lavatera trimestris L. 307. Leersia oryzoides Sw. 153, 165, 230. Lemna arrhiza L. 157, 388, 567, 623. Lemna gibba L. 623. Lemna minor L. 51, 228, 354, 623. Lemna polyrrhiza L. 622. Lemna trisulca L. 622. 682 Leontodon autumnalis L. 50, 223, 324, 351, 368, 618. Leontodon hispidus L. 153, 297, 318, 351. Leonurus Cardiaca L. 153, 154, 161. Lepidium campestre R.Br. 10, 202, 576, 577, 608. Lepidium Draba L. 164, 573, 581, 607, 608. Lepidium latifolium L. 319, 321, 322, 323. Lepidium perfoliatum L. 153, 304, 315, 361, 363, 366, 576. Lepidium ruderale L. 155, 348, 567, 576, 581, 613. Lepidium sativum L. 303. (Fl. B. XXI. 1611.) Lepidium virgïnicum L. 608. Lepturus filiformis Trin. 52, 204, 214, 298, 365, 371. Lepturus incurvatus Trin. 319, 326. Leucoium aestivum L. 44. Levisticum officinale Koch. 299. Ligustrum vulgare L. 50, 224. Lilium croceum Chaix. 609. Limnanthemum nymphaeoides L. 619. Limosella aquatica L. 305. Linaria Cymbalaria L. 352, 619. Linaria Elatine MUI. 47. Linaria minor Desf. 47. Linaria vulgaris MUI. 50, 160, 212, 213, 224, 352, 359, 369, 619. Linum catarcticum L. 49, 213, 218, 348, 363, 366, 613. Listera ovata R. Br. 204, 605. Lithospermum arvense L. 12, 340. Lithospermum officinale L. 47, 159. Littorella lacustris L. 226, 353, 605, 6L21. Lobelia Dortmanna L. 154, 297, 301, 352, 573. Lolium linicola Sm. 317. Lolium multiflorum Lam. 164. Lolium perenne L. 52, 204, 231, 317, 326, 345, 356, 371, 375, 625. Lonicera Periclymenum L. 50, 221, 350, 616. Lotus corniculatus L. 49, 219, 324, 349, 367, 615. Lotus tenuifolius Rchb. 11, 349. (Fl. B. XX. 1582.) Lotus uliginosus Schk. 49, 219, 349, 615. Lupinus luteus L. 49, 349. (Fl. B. XVII. 1308.) Luzula campestris D.C 214, 365, 370. Luzula multiflora Lej. 229, 355, 571, 623. Luzula pilosa W. 575. Lychnis coronaria Lam. 64, 153. Lychnis diurna Sibth. 49, 218, 348, 613. 683 Lychnis Flos cuculi L. 48, 156, 218, 348, 613. Lychnis vespertina Sibth. 48, 202. 212, 344, 348, 362, 373, 569, 578, 613. Lycopodium clavatura L. 231, 356, 625. Lycopodium inundatum L. 231, 356, 606, 6k2">. Lycopsis arvensis L. 50, 352, 619. Lycopsis orientalis L. 609. Lycopus europaeus L. 48, 50, 225, 353, 359, 360, 363, 364, 365, 372, 620. Lysimachia nemorum L. 164, 226, 305, 569. Lysiraachia Nummularia L. 51, 226, 353, 620. Lysimachia punctata L. 63, 156, 175, 286. Lysimachia thyrsiflora L. 14, 155, 164, 226, 353, 620. Lysimachia vulgaris L. 226, 353, 620. Lythrum Salicaria L. 49, 220, 350, 615. Maianthemum bifolium D.G. 228, 344, 575, 623. Malachium aquaticum Fr. 10, 49, 218, 581. Malaxis paludosa Sw. 154, 228, 567, 623. Malva Alcea L. 168. Malva Alcea L. var. fastigiata Gavan. 585. Malva althaeoides Cav. 168, 283, 307. Malva ambigua Guss. 168, 283, 307, 311. Malva borealis Wallm. 13, 158, 167, 202, 568, 577. 614. Malva moschata L. 160, 168, 581. Malva moschata /?. intermedia 58], 585. Malva nicaeensis All. 162, 167, 283. Malva parviflora L. 162, 168, 283. Malva sylvestris L. 49, 218, 320, 321, 324, 348, 614. Malva vulgaris Fr. 49, 167, 213, 214, 219, 319, 324, 340, 348, 363, 367, 614. Matricaria Chamomilla L. 50, 220, 320, 321, 324, 351, 368. Matricaria discoidea D.G. 344, 570, 593. (Fl. B. XX. 1597.) Medicago apiculata Willd. 283, 586. Medicago denticulata W. 577, 585, 586. Medicago echinus D.G. 284. Medicago falcata L. 202, 344, 570, 572, 614. Medicago falcata L. var. tenuifoliolata 570, 572, 586. Medicago hispida Gartn. 585. Medicago lupulina L. 318, 324, 349, 614. Medicago masulata W. 11, 49, 159, 581. Medicago media P. 566, 582, 614. (Fl. B. XXI. L616.) G84 Medicago ofbicularis AU. 308. Medicago sativa L. 349, 582, 614. Medicago sphaerocarpa Bert. 308. Melampyrum arvense L. 50. Melampyrum pratense L. 225, 352, 620. Melica uniflora Retz. 14, 300. Melilotus alba Desv. 219. Melilotus arvensis Wall. 614. Melilotus coerulea Lam. 202, 204, 572, 576, 608, 610. Melilotus officinalis W. 45, 614. Melilotus parviflora Des/". 158, 169, 203, 284, 315, 339, 577, 582. Melilotus sulcata Des/. 308. Mentha aquatica L. 50, 225, 353, 620. Mentha arvensis L. 213, 225, 353, 363, 365, 372, 360. Mentha gentilis L. 225. Mentha rotundifolia L. 153, 164. Mentha sativa L. 164. Mentha sylvestris L. 225, 353, 620. Menyanthes tiïfoliata L. 155, 224, 619. Mercurialis annua L. 153, 354, 621. Mespilus germanica L. 573. Milium effusum L. 230. Milium scabrum Rich. 306. Mimulus luteus L. 44, 159, 174, 285. Moehringia trinervia Glairv. 49, 348. Molinia coerulea Moench. 10, 51, 230, 356, 625. Monotropa Hypopitys L. 152, 582. Monotropa Hypopitys L. (i. glabra 156. Montia minor Urn. 12, 154, 221, 299, 305, 574. Montia rivularis Gm. 305. Myosotis caespitosa Schtz. 50, 213, 224, 352, 363, 365, 372, 609, 619. Myosotis hispida Schltd. 213, 224, 352, 359, 368. Myosotis intermedia Lk. 368, 578, 619. Myosotis palustris With. 224, 619. Myosotis stiïgulosa Rchb. 572. Myosotis sylvatica Hoffm. 605. Myosurus minimus L. 155. Myrica cerifera L. 567, 665. Myrica Gaie L. 160, 227, 354, 622. Myriophyllum alterniflorum D. C. 574. Myriophyllum proserpinacoides GUI. 666. 685 Myriophyllum spicatum L. 615. Myriophyllum verticillatum L. 165, 220. Myrrhis odorata Scop. 299. (Fl. B. XXI. 1623.) Nardus stricta L. 154, 231, 356, 625. Narthecium ossifragum Huds. 355, 623. Nasturtium amphibium R.Br. 217, 612. Nasturtium officinale R.Br. 48, 217. Nasturtium palustre D.G. 343, 612. Nasturtium sylvestre R.Br. 217, 612. Nepeta Cataria L. 153. Nepeta Cataria L. /?. citriodora Dum. 154. Neslia paniculata Desv. 577, 607, 608. Nuphar luteum Smith. 217, 347, 611. Nymphaea alba L. 347, 611. Oenanthe flstulosa L. 221, 350, 616. Oenanthe Lachenalii Omel. 47, 49. Oenanthe Phellandrium Lam. 221, 350, 567, 616. Oenothera biennis L. 350, 615. Oenothera muricata L. 162. Ononis spinosa L. 49, 213, 319, 324, 349, 364, 367, 614. Onopordon Acanthium L. 50, 324. Ophioglossum vulgatum L. 154, 581, Orchis champigneuxii Barnéaud. 176. Orchis fusca Jacq. 300. Orchis latifolia L. 228, 355, 623. Orchis maculata L. 623. Orchis militaris L. 300. Orchis Morio L. 176. Orchis picta Lois. 162, 176, 286. Orlaya grandiflora Hoffm. 609. Ornithogalum nutans L. 345. Ornithopus perpusillus L. 10, 49, 219, 349, 615. Orobanche coerulea Vill. 314. Orobanche Galii Duby. 620. Orobanche minor Sutt. 34], 576. Orobanche palhdiflora Wimm. 609. (Fl. B. XX. 1562.) Orobanche picridis Schultz. 341, 576. Orobus tuberosus L. 299. Osmunda regalis L. 231, 356, 575, 605, 625. Ned. Kruidk. Archief. 3e Serie. I. 4e Stuk. 17 686 Oxalis Acetosella L. 219, 344, 614. Oxalis stricta L. 219, 349, 614. Panicum Crus Galli L. 230, 341, 355, 572, 624. Panicum glabrum Gaad. 230, 355, 624. Panicum müiaceum L. 158. Panicum sanguinale L. 624. Papaver Argemone L. 612. Papaver dubium L. 217, 360, 361, 363, 366, 612. Papaver Rhoeas L. 48, 217, 347, 612. Papaver somniferum L. 606. Parietaria diffusa M.K. 11. Parnassia palustris L. 48, 218, 613. Pastinaca sativa L. 49, 350, 616. Pedicularis palustris L. 14, 154, 225, 620. Pedicularis sylvatica L. 225, 352. Peplis Portula L. 220, 350, 615. Petasites albus Gartn, 609, 666. Petasites offlcinalis Mönch. 50. Peucedanum Chabraei Rchb. 11, 157, 202. Phacelia tanacetifolia Roth. 609. Phalaris arundinacea L. 230, 317, 624. Phalaris canariensis L. 230. Phleum arenarium L. 371. Phleum pratense L. 230, 318, 355, 624. Phleum pratense L. /?. nodosum 163. Phoenix dactylifera L. 161. Phragmites communis Trin. 51, 230, 326, 355, 625. Phyteuma spicatum L. 163. Picris hieracioides L. 317, 318, 319, 322, 343, 618. Pilularia globulifera L. 154, 165, 231, 575, 625. Pimpinella magna L. 221, 609. Pimpinella saxifraga L. 221, 616. Pinguicula vulgaris L. 165, 226, 575, 620. Pinus Abies L. 228. Pinus Larix L. 228. Pinus montanus Miller. 315. Pinus Strobus L. 228. Pinus sylvestris L. 217. Plantago arenaria W. K. 13, 155, 305. Plantago coronopus L. 49, 153, 325, 353, 369. 687 Plantago lanceolata L. 51, 226, 325, 353, 369, 621. Plantago lanceolata L. var. capitata 63. Plantago maior L. 51, 226, 325, 353, 369, 606, 621. Plantago maritima L. 48, 159, 325, 369. Plantago media L. 226, 318, 353, 621. Platanthera chlorantha Ciirt. 300. Poa annua L. 230, 318, 326, 356, 361, 365, 371, 625. Poa bulbosa L. 306. Poa nemoralis L. 230, 356, 575. Poa pratensis L. 213, 318, 359, 371, 375, 571. Poa procumbens Gurt. 317. Poa sudetica Haenck. 287. Poa trivialïs L. 320, 321, 326, 361, 365, 371, 375. Polycarpon tetraphyllum L. f. 311. Polycnemum arvense L. 609. Polygala depressa Wend. 348. Polygala vulgaris L. 48, 218, 348, 613. Polygonum amphibinm L. 225, 354, 621. Polygonum amphibinm L. form. terrestris 621. Polygonum aviculare L. 51, 226, 325, 354, 370, 621. Polygonum Bistorta L. 341, 576. Polygonum Convolvulus L. 213, 227, 354, 359, 370, 621. Polygonum dumetorum L. 213, 214, 227, 354, 364, 370, 621. Polygonum Fagopyrum L. 227, 354. Polygonum Hydropiper L. 51, 227, 354, 621. Polygonum laxum Rchb. 318, 319, 325. Polygonum minus Huds. 227, 318, 621. Polygonum mite Schrk. 227, 354. Polygonum nodosum L. 51, 226. Polygonum pallidum With. 51, 226, 354, 621. Polygonum persicaria L. 226, 354, 370, 621. Polygonum tataricum L. 354. Polypodium Phegopteris L. 575. Polypodium vulgare L. 52, 231, 356, 371, 625. Polystichum cristatum Roth. 567, 571, 625. Polystichum dilatatum Sm. 231. Polystichum Filix mas Roth. 48, 52, 231, 356, 625. Polystichum spinulosum D.C. 52, 231, 356, 625. Populus alba L. 227. Populus canadensis Mx. 227. Populus monilifera AU. 227. liSS Populus tremula L. 227. Potamogeton acutifolius Lk. 567, 622. Potamogeton compressus L. 228. Potamogeton crispus L. 228. Potamogeton heterophyllus Schreb. 228, 622. Potamogeton lucens L. 228, 622. Potamogeton mucronatus Schrad. 17. Potamogeton natans L. 228, 354, 622. Potamogeton oblongus Viv. 228. Potamogeton obtusifolius M.K. 606. Potamogeton pectinatus L. 51, 228, 319, 320, 322; 325. Potamogeton perfoliatus L. 228, 622. Potamogeton polygonifolius Pour. 582, 622. Potamogeton pusillus L. 17. Potamogeton rufescens Schrad. 228, 341, 567, 576, 606, 622. Potamogeton trichodes Gham. 17, 286. Potamogeton zosteraefolius Schum. 581. Potentilla anserina L. 49, 220, 324, 349, 367, 615. Potentilla argentea L. 615. Potentilla fragariastrum Ehrh. 302. Potentilla inclinata Vill. 284. Potentilla inclinata Vill. fi. virescens Bess. 15, 170, 303, 579. (Fl. B. XXI. 1613.) Potentilla intermedia L. 16. Potentilla norvegica L. 16, 284, 579. Potentilla opaca L. 344, 570, 589. Potentilla pilosa Willd. 16, 284. Potentilla recta L. 156, 170, 300. (Fl. B. XX. 1567.) Potentilla reptans L. 49, 220, 349, 615. Potentilla supina L. 152, 170. Potentilla Tormentilla Sibth. 49, 220, 349, 615. Potentilla verna L. 302, 589. Primula elatior Jacq. 569. Primula officinalis Jacq. 303. Prunella vulgaris L. 48, 51, 225, 353, 369, 620. Prunus avium L. 303. Prunus Mahaleb L. 12. Prunus Padus L. 220. Prunus Petraea Tausch. 202, 220, 341, 576. (Fl. B. XXL 1632.) Prunus serotina Ehrh. 573. Prunus spinosa L. 49, 220, 349, 615. 680 Psamma arenaria R.S. 215, 371. Psamma baltica R.S. 215, 371. Pteris aquilina L. 231, 356, 626. Pulicaria dysenterica Gaertn. 50, 222, 351, 567, 617. Pulmonaria longifolia Bor. 300. Pulmonaria officinalis L. 159, 303, 344, 569, 579. Pyrola minor L. 10, 44, 158, 224, 605. Pyrola rotundifolia L. 50. Quercus pedunculatus Ehrh. 227. Radiola linoides Gm. 218, 348, 613. Ramischia (Pyrola) secunda Garcke. 578,593,609. (Fl. B. XXI. L624). Ranunculus acris L. 48, 216, 319, 320, 323, 347, 366, 611. Ranunculus arvensis L. 153, 159, 577. Ranunculus arvensis L. /?. tuberculatus 577, 583. Ranunculus auricomus L. 163, 302, 303, 608. Ranunculus bulbosus L. 337. Ranunculus Flammula L. 16, 47, 48, 216, 347, 573, 611. Ranunculus Lingua L. 16, 573, 611. Ranunculus Philonotis Retz. 573. Ranunculus repens L. 160, 216, 323, 347, 358, 362, 372, 611. Ranunculus sceleratus L. 48, 213, 363, 366. Raphanus Raphanistrum L. 48, 160, 218, 348, 613. Raphanus sativus L. 64, 348. Rapistrum oriëntale D.C. 608. Rapistrum perenne AU. 608. Reseda lutea L. 201, 605, 613. Reseda luteola L. 613. Rhammus catarctica L. 219, 614. Rhammus Frangula L. 219, 349, 614. Rhinanthus maior Ehrh. 50, 225, 352, 620. Rhinanthus minor Ehrh. 50, 368, 620. Rhynchospora alba Vahl. 229, 355, 624. Rhynchospora fusca R.S. 229, 355, 624. Ribes Grossularia L. 221. Robinia pseudo Acacia L. 615. Rosa arvensis Huds. 578, 592, 608. (Fl. B. XXI. L622). Rosa canina L. 49, 220, 349, 615. Rosa canina L. ö. collina 582. Rosa canina L. y. urbica 571. 690 Rosa rubiginosa L. 220. Rubus caesius L. 367. Rubus discolor W. et N. 49. Rubus Idaeus L. 220, 615. Rubus nitidus W. et N. 615. Rubus saxatilis L. 344, 570, 591, 606, 608. (PI. B. XXI. 1601.) Rubus spectabilis Pursh. 12, 220. Rumex Acetosa L. 226, 369, 621. Rumex Acetosella L. 51, 226, 354, 621. Rumex conglomeratus Murr. 51, 226, 354, 621. Rumex crispus L. 226, 325, 369, 621. Rumex Hydrolapathum Hucls. 226, 353, 621. Rumex maritimus L. 606. Rumex obtusifolius L. 51, 226, 354. Ruppia rostellata Koch 213, 363, 365, 372. Sagina nodosa Meijer 218, 366, 613. Sagina procumbens L. 49, 212, 218, 348, 362, 372, 613. Sagina stricta Fr. 212, 319, 322, 323, 362, 372. Sagittaria sagittaefolia L, 44, 228, 622. Salicornea herbacea L. 51, 325, 369. Salix alba L. 227. Salix amygdalina L. 227. Salix aurita L. 51, 227, 354, 622. Salix Caprea L. 227, 354. Salix cinerea L. 227, 354, 622. Salix purpurea L. 204, 622. Salix repens L. 51, 213, 227, 354, 363, 365, 372, 622. Salix triandra Aut. 354. Salix viminalis L. 583, 622. Salsola Kali L. 51, 319, 325, 369. Salsola Kali L. var. tenuifolia. (Fl. B. XX. 1557.) Salsola Kali L. var. Tragus 174. Salvia sylvestris L. 14. (PI. B. XX. 1572.) Salvia verticillata L. 11, 63, 305, 571. Sambucus nigra L. 221. Samolus Valerandi L. 43, 48, 154, 158, 226, 621. Sanguisorba officinalis L. 305. Saponaria officinalis L. 218, 613. Saponaria Vaccaria L. 204, 340, 608, 610. Sarothamnus vulgaris Wlmm. 49, 219, 349, 614. 691 Satureia hortensis L. 665. Saxifraga granulata L. 163, 341, 576, 608. Scabiosa Columbaria L. 617. Scandix Pecten Veneris L. 221. Scheuchzeria palustris L. 573. Schoberia maritima C. A. Meijer. 51, 325, 369. Schoenus nigricans L. 51, 361, 365, 370. Scirpus caespitosus L. 229, 355, 624. Scirpus compressus P. "45, 165, 229, 575, 606. Scirpus fluitans L. 229, 355, 624. Scirpus lacustris L. 624. Scirpus maritimus L. 51, 214, 325, 365, 370. Scirpus pauciflorus Lightf. 152, 154, 202, 572. Scirpus rufus Schrad. 154, 155, 214, 365, 370. Scirpus setaceus L. 159, 229. Scirpus sylvaticus L. 229, 365, 370, 624. Scirpus Tabernaemontani Gm. 51, 214, 605. Scleranthus annuus L. 221, 350, 616. Scleranthus perennis L. 221, 616. Scopolia carniolica Jacq. 570, 594. (Fl. B. XVI. 1256.) Scrophularia Balbisii Hom. 224, 576. Scrophularia Neesii Wirtg. 50. Scrophularia nodosa L. 50, 224, 619. Scrophularia vernalis L. 163. Scutellaria Columnae Willd. var. Gussoni Ten 161. Scutellaria galericulata L. 51, 225, 353, 606, 620. Scutellaria minor L. 63, 225, 353. Secale Cereale L. 10, 231. Sedum acre L. 324, 350, 367, 616. Sedum album L. 305. Sedum Boloniense Lois. 161. Sedum purpurascens Koch 47, 221, 616. Sedum reflexum L. 153. Sempervivum tectorum L. 616. Senebiera Coronopus Poir. 323, 348. Senecio aquaticus Huds. 223, 618. Senecio erucifolius L. 351, 617. Senecio Jacobaea L. 50, 222, 351, 368, 617. Senecio Jacobaea L. var. discoideus Koch 368. Senecio paludosus L. 618. Senecio saracenicus L. 618. 692 Senecio sylvaticus L. 50, 213, 222, 351, 362, 365, 617. Senecio viscosus L. 617. Senecio vulgaris L. 50, 222, 324, 351, 368, 373, 617. Setaria glauca P.B. 230, 341, 568, 572, 624. Setaria viridis P.B. 230, 355, 624. Sideritis montana L. 13, 158, 286, 339, 341, 568, 577, 580. Silaus pratensis Bess. 44, 159 (Fl. B. XXI. 1634.) Silene conica L. 299, 341, 613. Silene dichotoma Ehrh. 155, 576, 577, 578, 610. Silene inflata Sm. 156, 202, 344, 348. Silene noctiflora L. 340. Sinapis arvensis L. 213, 214, 217, 323, 363, 366, 581, 612. Sinapis arvensis L. var. orientalis 581. Sinapis Cheiranthus Koch var. propera Rotaj et Foucauld. 293, 573. (Fl. B. XX. 1596.) Sinapis juncea L. 301. Sinapis pubescens L. 307, 311. Sisymbrium Columnae L. 12, 15, 161, 162, 165, 298, 304, 573, 580, 581, 608, 612. Sisymbrium Irio L. 303, 581. (Fl. B. XX. 1581.) Sisymbrium Loeselii L. 11, 158, 161, 165, 203, 298, 304, 339, 341, 569, 572, 573, 610. Sisymbrium officinale Scop. 48, 217, 317, 323, 347, 612. Sisymbrium pannonicum Jacq. 155, 158, 159, 160, 161, 163, 165, 203, 298, 304, 338, 569, 572, 577, 578. Sisymbrium Sophia L. 612. Sisymbrium Thalianum Gaud. 212, 358, 366. Sisymbrium Wolgense Gern, 203, 242, 282, 312, 343, 569, 573. Sium latifolium L. 221, 616. Solanum Dulcamara L. 50, 224, 606, 619. Solanum nigrum L. 224, 325, 352, 368, 610. Solanum rostratum Dun. 161, 173, 285, 582. Solidago Virga aurea L. 222, 351, 617. Soncbus arvensis L. 50, 223, 325, 351, 368, 618. Sonchus asper VUL 223, 317, 325, 351, 368, 618. Sonchus oleraceus L. 223, 325, 351, 618. Soncbus palustris L. 157, 163, 361, 364, 368, 618. Sorbus aucuparia Gaertn. 220, 350, 615. Soria syriaca Desv. (Euclidium) 608. Sparganium minimum Fr. 605, 623. Sparganium ramosum Hitds. 51, 228, 355, 623. 693 Sparganium simplex Huds. 228, 355, 567, 623. Specularia Speculum D.C. 619. Spergula arvensis L. 218, 348, 613. Spergula Morisonii Boreau. 583. Spergularia halophila Marss. var. manna (Arenaria manna) 318. Spergularia mariginata D. C. 47, 49, 318, 323, 361, 363, 366. Spergularia media Fr. 47, 49, 213, 318, 323, 362, 371. Spergularia rubra Pers. 218, 319, 322, 323, 348, 613. Spergularia salina Fr. 47, 49, 366. Spergularia segetalis L. 283, 300. Spiraea Ulmaria L. 47, 49, 220, 571, 615. Spiranthes autumnalis Rick, 567, 623. Stachys arvensis L. 225, 620. Stachys palustris L. 225, 353, 620. Stachys sylvatica L. 225, 620. Statice elongata Hoffm. 51, 213, 325, 358, 369. Stellaria Dilleniana Moench. 218, 299, 613. Stellaria glauca L. 218, 348, 613. Stellaria graminea L. 213, 218, 363, 366, 613. Stellaria Holostea L. 218. Stellaria media Vill. 218, 304, 319, 323, 348, 366, 613. Stellaria uliginosa Murr. 155, 160, 163, 218, 348. Stenactis bellidiflora A. Br. 44, 158. Stratiotes aloides L. 228, 622. Sturmia Loeselii Rchb. 300, 567, 623. Succisa pratensis Moench. 222, 350, 617. Symphytum officinale L. 50, 224, 352, 619. Tanacetum vulgare L. 213, 214, 222, 338, 351, 368, 617. Taraxacum lividum W. et K. 173, 285. Taraxacum officinale Wigg. 50, 158, 173, 204, 223, 299, 325, 351, 368, 618. Teesdalia nudicaulis R.Br. 201, 218, 318, 613. Teesdalia nudicaulis R.Br. var. caulescens 218, 571. Telekia speciosa Baumg. 162, 172, 285. Teucrium Scorodonia L. 225, 353, 620. Thalictrum flavum L. 44, 611. Thalictrum flexuosum Bernh. 304. Thalictrum minus L. 213, 363, 366. Thlaspi arvense L. 48, 388. Thlaspi perfoliatum L. 298. 694 Thrincia hirta Roth. 47, 223, 351, 358. 362, 365, 373, 618. Thymus Serpyllum L. 225, 353, 620. Thysselinum palustre Hoffm. 221, 350, 567, 616. Tillaea muscosa L. 284. Torüis Anthriscus Gm. 49, 221, 350, 616. Torilis nodosa Gaertn. 49, 159. Tragopogon orientalis L. (PI. B. XXI. 1629.) Tragopogon porrifolius L. 10. Tragopogon pratensis L. 618. Tragopogon pratensis L. var. tortilis 44, 157. Trientalis europaea M. 44, 156, 158, 606. Trifolium agrarium L. 44, 169, 301. Trifolium angustifolium L. 309. Trifolium arvense L. 49, 202, 219, 349, 367, 614. Trifolium diffusum Ehrh. 11, 15, 305, 340, 572, 587, 610. Trifolium fragiferum L. 49, 213, 214, 219, 320, 324, 349, 364, 367, 374, 566, 614. Trifolium globosum L. 308, 811. Trifolium glomeratum L. 309. Trifolium hybridum L. 47, 610, 614. Trifolium incarnatum L. 614. (Fl. B. XX. 1577). Trifolium lappaceum L. 309. Trifolium minus Relhan. 219, 344, 349, 570, 615 (PI. B. XXI. 1629.) Trifolium pratense L. 49, 219, 319, 320, 324, 340, 349, 367, 581, 614. Trifolium procumbens L. 49, 169, 219, 318, 367, 614. Trifolium repens L. 49, 219, 324, 337, 349, 367, 614. Trifolium resupinatum L. 608. Trifolium stellatum 309. Trifolium striatum L. 12, 572, 608. Trifolium subterraneum L. 308, 309, 311. Trifolium tomentosum 310. Trifolium vesiculosum Sant. 610. Triglochin maritimum L. 51, 160, 325, 370. Triglochin palustre L. 213, 228, 354, 364, 370, 622. Trigonella orthoceras Karel. et Kiril. 577, 587. Triodia decumbens P.B. 230, 356, 605. (PI. B. X. 771. XIII. 985.) Triticum acutum D.C. 51, 298, 320, 322, 326. Triticum junceum L. 298, 320, 322, 326, 371, 375. Triticum repens L. 52, 231, 320, 322, 326, 356, 371, 625. Triticum turgidum L. 610. Triticum villosum M.B. 287, 610. 695 Tulipa sylvestris L. 14, 344, 570. Turgenia latifolia Hoffm. 576, 577, 578, 609. Turritis glabra L. 298, 612. Tussilago Parfara L. 154, 161, 222, 304, 350, 361, 364, 367, Typha augustifolia L. 229, 623. Typha latifolia L. 228, 355, 623. Ulex europaeus L. 12, 163, 219, 614. Ulmus campestris L. 51. Ulmus suberosa Ehrh. 51, 354, 622. Urtica dioica L. 51, 213, 227, 319, 321, 325, 354, 364, 370, 621. Urtica urens L. 213, 227, 325, 354, 359, 370, 621. Utricularia intermedia Hatjn. 567, 620. Utricularia minor L. 226, 582, 620. Utricularia neglecta Lehm. 567, 620. Utricularia vulgaris L. 160, 226, 620. Vaccinium Myrtillus L. 160, 224, 567, 571, 619. Vaccinium Oxycoccus L. 567, 574, 619. Vaccinium Yitis Idaea L. 224, 619. Valeriana dioica L. 617. Valeriana officinalis L. 222, 617. Valerianella carinata Lois. 152, 579. Valerianella coronata D.C. 311, 312, 315. (PI. B. XXI. 1608.) Valerianella dentata Poll. 153. Valerianella eriocarpa Desv. 310. Verbascum nigrum L. 619. (PI. B. I. 71.) Verbascum nigro-phoeniceum Schltz. 345. (PI. B. XX. L583.) Verbascum phlomoides L. (Fl. B. XX. 1568.) Verbascum phoeniceum L. (Fl. B. XXI. 1618.) Verbascum Schraderi Meijer 47. Verbascum thapsiforme Schrad. 224, 610. Verbascum Thapsus X nigrum 609. Verbascum Thapsiformi- nigrum Schrad. 596. Verbena officinalis L. 51, 226. Veronica agrestis L. 213, 353, 364, 369, 620. Veronica Anagallis L. 224. Veronica arvensis L. 47, 225, 369. Veronica Beccabunga L. 225, 619. Veronica Buxbaumü Ten. 47, 50, 159, 297, 353. Veronica Chamaedrys L. 225, 352, 609, 619. Ü'/IO Veronica hederaefolia L. 44. Veronica montana L. 301, 344, 569, 609. Veronica officinalis L. 50, 225, 352, 620. Veronica opaca Fr. 341, 353. Veronica peregrina L. 11, 12, 16. Veronica polita Fr. 297. Veronica prostrata L. 344, 570, 665. Veronica scutellata L. 224, 619. Veronica serpyllifolia L. 225, 352, 577. Veronica triphyllos L. 10, 303, 573, 574. Viburnum Opulus L. 221, 616. Vicia angustifolia Both. 213, 214, 219, 349, 364, 367. (Fl. B. XX. 1566). Vicia Cracca L. 49, 213, 219, 349, 362, 373, 615. Vicia grandiflora Scop. 608. Vicia lathyroides L. 213, 344, 359, 367. Vicia lutea L. 11, 608. Vicia narbonensis L. (Fl. B. XXI. 1631). Vicia pannonica Jacq. 153, 608. (Fl. B. XXI. 1612.) Vicia sativa L. 219, 340. Vicia sepium L. 219, 571, 615. Vicia villosa Roth. 153, 158, 340, 577, 608. Vinca minor L. 47. Viola canina L. 218, 348, 366, 613. Viola canina L. var. lucorum 218. Viola hirta L. 48, 581. Viola palustris L. 155, 218, 574, 581, 613. Viola stagnina Kit. 44, 159, 299, 574. Viola stagnina X canina 574. Viola sylvatica Fr. 10, 47, 218, 348, 613. Viola tricolor L. 48, 218, 348, 361, 368, 613. Viola tricolor L. ö. arvensis 218. Viscum album L. 606. Xanthium spinosum L. 161, 204, 315, 576. Xanthorrhiza apiifolia VHër. 608. Zannichellia palustris L. 14. Zostera marina L. 213, 319, 320, 322, 325, 364, 370. Zostera nana Roth. 607. COMPTE-REOU DE LA SOIXANTE-SLXIÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NÉERLA \ l> AISE, Tenue a Nimègue Ie 26 aoüt 1898. Liste de préseiice. Le Président honoraire, M. C. A. J. A. Oudemans, ouvre la séance par un hommage a la mémoire du président décédé, M. W. E. E. Suringar. Communications diverses du secrétaire. Rapport du conservateur de 1'herbier. Parmi les acquisitions nouvelles, méritent une mention spéciale les plantes récoltées au cours des excursions faites a Zutphen, après la sessiondVt.'- de 1'année précédante; ainsi que les envois de M.M. Schip- per, Posthumus, Kok Ankersmit, Lak o, Goet- hart et Vuyck. Les indigènes nouveaux dont la flore s'est enrichie sont les suivantes : Heliotr opium europaeum L. ; Fragaria virginiana Ehrh. ; Erysimum c r e- pidifolium Rchb. ; Medicago falcata.L. var. t e n u i- foliata; Rubus saxatilis L. ; Potentilla opaca L.; Matricaria discoidea Willcl. ; Chenopodium opulifolium Schrad.; CarexBuxbaumii Wahlb.; Eriophorum gracile Koch. ; Ranunculusarven- sis L. /? tuberculatus; Trigonella orthoceras Karelin et Kirüoff; Euclidium syriacura K. Br.; Rosa arvensis Huds. ; Eamischia (P y r o 1 a) s e- c u n d a Garcke ;MyagrumperfoliatumL.;Cerinthe 698 minor L.; Malva inoschata L. /? inter media; Artemisia annua L. Rapport du Secrétaire-Trésorier. Les diplömes sont décernés aux trois jeunes gens couronnés dans Ie concours d'herbiers de 1897. M. L. Vuyck est élu président; M. J. W. Chr. Go et- hart conservateur de 1'herbier et de la bibliothèque. M.M. H. J. Kok Ankersmit, D. Lak o et W. W. Schipper constitueront la commission chargée d'examiner les herbiers presentés au concours de 1898 (Hollande meridio- nale). Élection de nouveaux membres. La session d'été suivante aura lieu a Ylachtwedde. M.M. L. Posthumus, D. L a k o, W. W. Schipper et Mlle O g t e r o p font circuler une série de plantes dig- nes d'intérêt. Après une suspension de quelques heures, la séance est re- prise; M.M. H.J. Kok Ankersmit et Th. H. A. J. Abe- leven montrent encore plusieurs plantes importantes, puis la séance est définitivement levée. COMPTE-RENDU DE LA SOIXANTE-SEPTLÈME SESSION DE LA SOCIÉTÉ BOTANIQUE NËERL A\ DAIS E, Tenue a Leyde Ie 4 février 1899. Liste de présence. Communications . Eapport de la commission chargée d'examiner les herbiers envoyés au concours de 1898 (Hollande meridionale). Les vainqueurs du concours sont M. A. Re cl ai re, (Rotterdam), Mlle J. de Lange (Rotterdam) I. J. A. des Tombe (Ley- de), et Mlle B. S. R o s s e (la Haye). Le concours suivant sera ouvert dans la province de Hol- lande septentrionale. La rédaction du »Nederlandsch Kruidkundig Archief," sera dorénavant confiée au bureau de la eociété botanique Néer- landaise. M. J. M a c - L e o d, a Gand, a offert, au nom de la Si té botanique Dodonaea, de publier a frais communs 1'ouvrage de Mlle D e s t r é e, sur les champignons supérieurs de la Hol- lande, a condition de 1'étendre aux champignons du nord de la Belgique. L'auteur toutefois ne s'est pas rallié a ce prqjet. Le bureau avisera aux moyens de le faire réussir, si possible. L'assemblée revient sur sa dé cision de la séance pivcéden- te, relativement au choix du siège de lasession d'été de 18iH»; celle-ci aura lieu a Ter-Apel. Félicitations a M. C. van Wisselingh, a 1 'occasion de 700 sa promotion au grade de docteur honoris causa par 1'Univer- sité de Groningue. Election de nouveaux membres. Après diverses Communications scientifiques par M.M. F. W. van E e d e n, M. G r e s h o f f, G. v a n Y 1 o t e n, H. J. K o k Ankersmit, L. VuycketJ. W. Chr. Goethart, la sêance est levée. On est prié d'adresser les envois pour la Bibliothèque et 1'Herbier au Conservateur M. Ie Dr. J. W. Chr. Go et- hart a Leid e. Les Sociétés savantes avec lesquelles nous avons 1'honneur d'être en relation d'échange, trouveront les ouvrages dont elles ont bien voulu faire honimage a notre Société, dans Ie Rapport du Conservateur, pag. 627 — 635 du Fassi- cule, qu'on est prié de regarder comme accusé de réception. New York Boi»ni< V AAA , >//), 'O iA.*\ 'AA-,- - V • KaAfiA