Ste beat: Ii # Eed 5 os etende dt ANP jn IT A TN An NT ar te p DA, fi eN re Á- ee ara nt van Bi OAD VerslersaaWul Lverhorst, Ks K Se ZEJAARGANG iS \N hm Ee Su iN \ ed ee Ss Es ARNHEM bij J.G.MELIKKR, Lkol OU D. nn en BLAD. voorwoord ef ten UR Arde % re lets over den staanden hond. 5 Drie dagen te T.….tz, of »ik betaal alles” , . . 47 Over het groeten, de onderlinge beleefdheden en ver- dere gebruiken bij de honden, . . .... 41 NER EN We Ferdinand de IVèe (na 1816 de I*te), Koning van Napels en Sicilië, Stichter en Grootmeester der orde van Diana. 5t lets over verwilderde -hondeú ; } …. & … : « …. 59 Een gelukkige jagtdag , naar het leven beschreven. 66 Eene ingesloten jagt, uit de vorige eeuw. …. …. . . 73 Beschouwingen over het trekken of verhuizen der vo- GOEDE EEEN ie DADEN en DS earder et O7 AMOR se vene ae RE Ze U lets over de jagt in westelijk Staats-Vlaanderen en over de jagtwet . MERBoutschieler == val vormen onn teln teen Eene tijger-jagt op Java. « « « « « Beschouwingen over het trekken of verhuizen der vo- gelen. (vervolg). re … er ee Se Allerlerss ve > ed ENOR oro Beschouwingen over sari 50 er wet van 6 Maart ne Pee It BN net ee a: Meu moet niet allen, ie soms zonder akte ter jagt gaan , als stroopers beschouwen. … … … … «… « Een droom. . … _ Sn Ot en se Beschouwingen over Kit eiken of verhuizen ne vo- gelen. (Vervolg) se" steet enn 4 as es AM rlen. Vanner. ee en Kare e lets over de laate. Weds Ilke ke ze Brief aan mijnen geachten vriend en leermeester in Sta Hubertus. ensen Nete keet «Jer Over den Kievit en zijne eijeren. . . …. … … JietlarzEnsmeer tende bien ee ee de Eené' walvischvangst … ss Sals ene se legale ed ANEIELS Senn er et ee onee nd ee ER Beschermt het tijdstip en de tijdruimte van de sluiting der visscherij, zoo als die gewoonlijk worden vast- gesteld en bepaald, het vischwater? . . . … Over de jagt met den vogel in Nederland . . . . De Amerikaansche Auêros …… … vans deventeuen gente Jagt op een karper met een’ Newfoundlander „ . . NEEN ele) En te et tene a, aneh ke BHGEDESCHEUWIDD pt nf a enn A Le 147 165 VAT 184 190 194 208 214 226 228 257 241 251 265 275 280 285 VOORWOORD. Indien mijn geachte vriend Dr. H. Scureorr , bij het neerleggen der redactie van dit Tijdschrift , den tweeden jaargang met een slotwoord meende te moeten besluiten , voel ik mij insgelijks genoopt , aan het hoofd van den derden jaargang , een woord tot de lezers te rigten. Toen de uitgever in 1849 het plan der uitgaaf van het Magazijn voor Jagtliefhebbers opvatte, vervoegde hij zich bij mij, om mijne medewerking te erlangen, en in de daaruit ontstane briefwisseling gaf hij zijn ver- langen te kennen, dat ik de redactie zoude aanvaar- den. Indien ik destijds mijne neiging alléén gehoor had kunnen geven, was die wensch niet onvervuld ge- bleven ; maar mijne tweeledige ambtsbetrekking van DERDE JAARGANG. Î houtvester en inspecteur, aan welke laatste een _uit- gebreide werkkring verbonden was, benam mij den noodigen tijd om zoodanige taak behoorlijk te vervullen. Ik bepaalde mij dus tot het geven van eenige hoofd- denkbeelden en wenken, die, mijns inziens, ten grond- slag der onderneming behoorden te strekken; en of die al dan niet bij de uitgaaf inhet oog zijn gehouden, ús een punt , dat ik liefst met stilzwijgen voorbij ga. Een ding is gewis, namelijk , dat het den uitgever niet aan goeden wil ontbrak. Toen het dezen later gelukte Dr. Scureeer over te halen de redactie op zich te nemen , trad het Tijdschrift onder eenen nieuwen titel te voorschijn; doch de vele bemoeijingen, welke hem zijne ambtsbetrekking van con- servateur aan ’s Rijks museum van natuurlijke historie oplevert, en de weinige medewerking , die hij ondervond , deden hem besluiten de redactie, bij den afloop van den tweeden jaargang, neder te leggen. Inmiddels heb ik steeds met belangstelling tot de aan- vulling van het Tijdschrift blijven medewerken, en , tot het ambteloos leven teruggekeerd , op aandrang van den uitgever besloten, den tijd, welken mij van andere stu- dien overblijft, aan het Tijdschrift te besteden, door de redactie op mij te nemen , ten einde het verder verval eener onderneming te voorkomen , waarvan het bestaan in ons vaderland steeds onder mijne dikwerf uitge- drukte wenschen heeft behoord. Ofschoon de jagt en ook gedeeltelijk de visscherij „ n_uithoofde mijner ambtsbetrekking én eener hartstog- telijke neiging , sedert mijne zeugd mijne hoofdstudie hebben uitgemaakt, en ik bijna geheel mijn leven daar- aan gewijd heb — waaruit de verzameling van eenen rij- ken boekschat over dat onderwerp is voortgevloeid — geloove men echter niet, dat ik de opgenomen taak ligt reken. Ook mijne krachten en verkregen kennis zullen, zonder medewerking, te kort schieten, om het Tijd- schrift datgene te doen worden, wat ik het wenschen zoude ‚ namelijk , een meer oorspronkelijk werk dan het tot nog toe geweest is. Niet dat ik daarom goede, wél gekozene overzettin- gen uit buitenlandsche tijdschriften verwerp; integen- deel beschouw ik die als onmisbaar , omdat het onmo- gelijk is het Tijdschrift alléén uit oorspronkelijke stuk- ken zamen te stellen; bovendien zijn zij geschikt en noodig om de lezers op de hoogte der buitenlandsche jagt-literatuur te houden. Zal evenwel het Tijdschrift eenige nationale kleur en eenig gehalte bezitten, dan behoort in elke aflevering ook iets oorspronkelijks te worden gevonden, en daartoe dienen velen mede te werken. Behalve de als mede- werkers , op den omslag der afleveringen , genoemde, zijn mij in ons vaderland een aantal liefhebbers der jagt bekend , die even goed de pen als het jagtgeweer weten te voeren. Aan hen en aan allen, die eenig be- lang in de zaak stellen , rigt ik bij deze eene dringende uitnoodiging, om hunne welwillende medewerking aan het Tijdschrift te schenken. Elke mededeeling omtrent zonderlinge voorvallen op de jagt, het ontmoeten of schieten van zeldzame vogelen enz. , zal steeds hoogst welkom zijn. De jagt immers is zoo rijk aan gebeur- tenissen , en hoe menige belangrijke gaat er niet voor het geheugen verloren, omdat men verzuimde haar op te teekenen ? Het Tijdschrift, dat voortaan onder den titel van NEDERLANDSCH TIJDSCHRIFT VOOR LIEFHEBBERS DER JAGT EN VisscHeriJ wordt uitgegeven , zal gaarne eene plaats inruimen voor aanvragen of aanbiedingen tot koop of verkoop van honden , geweren enz., mits deze port- vrij worden ingezonden ; terwijl de verzending van al- les wat tot het Tijdschrift betrekking heeft, aan het adres van den uitgever J. G. Menen, boekhandelaar te Arnhem , verzocht wordt. VERSTER VAN WULvERHORST. JETS OVER DEN STAANDEN HOND, „De oude Diana begint doof en stijf te worden ; »de jonge teef van engelsch ras heeft, wel is waar, »een’ voortreffelijken neus en staat vast; zij heeft even- »wel geen het minste appel, apporteert niet, en is „ontzettend wild: met beiden is dus op de patrijzen- »jagt weinig uit te voeren, en toch wilde ik gaarne »patrijzen schieten. — Zorg dus, dat gij mij een’ goe- »den , geheel gedresseerden hond verschaft. Op geld »behoeft gij niet te zien, als hij maar volkomen goed vis, en bovendien hebt ge nog zes weken tijd eer de »jagt geopend wordt.” Zoo sprak de heer X. tot zij- nen jager. — De jager zette een bedenkelijk gezigt en zweeg, terwijl zijn heer de beurs trok en aldus ver- volgde : »hier zijn tien gouden Willems, ga er dade- »lijk op uit, en bezorg mij wat ik verlang.” De jager zweeg en bleef staan. — »Hoe is het Jan, zijt gij doof „of begrijpt gij mij niet?” Jan krabde zich achter het oor , zuchtte, schudde het hoofd en zeide eindelijk : »daar komt niets van.” — »Kerel ,” hervatte de heer, »zeide ik u niet dat het op het geld niet aankomt ? »als honderd gulden te weinig is, kunt gij, des »noods, eens zoo veel besteden. Ik wil eenen uit- »muntenden, staanden hond hebben. Ga er nu op „af, en bezorg er mij eenen.” De jager liet het geld onaangeroerd, krabde zich andermaal achter het oor, haalde diep adem en zeide: »ik weet er geenen , hoe »zal ik hem dan koopen.” — De heer X. zag hem verbaasd aan en vervolgde vragende: »en de teef dan »van den kastelein in het gouden hert?” — «Heeft »geen appel en rakkert uren lang achter de hazen.” — »En die schoone, bruine hond van den jagtopziener »F, P” — »Drukt de hoenders en staat niet vast „”’ ant- woordde Jar. — »Maar, de van een ieder zoo hoog- »geprezen teef van den heer S. moet toch buitenge- »woon goed zijn?” — »Scheurt de hazen en ont- »neemt aan andere honden het wild, als zij apporte- »ren; dan wordt er zoo lang heen en weder getrok- »ken, tot dat het geschotene wild het lot, dat het »kind in Saromo’s eerste regt bedreigde, ondergaan „heeft, zeide de jager. — »Nu, de hond van den »molenaar B. moet dan toch uitstekend zijn?’ — » Die,” sprak Jan, »deugt ook niets; hij is lui en heeit »een’ slechten neus, zoodat hij bijna niets vindt.” — »Dresseer mij dan mijne engelsche teef , daartoe zijn »zes weken genoegzaam,” zeide de heer; maar zich bedenkende, voegde hij er verdrietig bij: »doch ik »vergat daar, dat gij het dresseren niet verstaat.” Hier willen wij dit gesprek afbreken. Het moest enkel dienen om den lezer op het standpunt te plaat- sen, waarop wij thans, over het algemeen , enkele uitzonderingen afgerekend, in betrekking tot de patrijs- honden en, helaas! ook tot de jagers staan. Het ligt buiten mijne bedoeling, hier een theore- tisch-practisch overzigt der dressuur van staande hon- den te leveren. — In bijna alle jagtwerken is dit on- derwerp behandelt en komt, behoudens eenige afwij- kingen in de manier, op dezelfde zaak neder; het is ook hier als met de meeste dingen: varis modis bene fit. — Doch ik wenschte eenige algemeene opmerkin- sen en wenken over dit hoofdgedeelte der jagt te geven, en de middelen aan te wijzen, waardoor het bestaande kwaad kan verholpen worden. Eene der hoofdoorzaken ligt in de weinige voorzorg , die men bij het aanfokken van honden gebruikt. Men is b. v. in het bezit eener voortreffelijke teef, laat deze door eenen vrij goeden reu dekken en denkt, dat daaruit onmisbaar goede honden moeten voortko- men. De uitkomst is zeer dikwerf onvoldoende , zon- der dat men zich de reden daarvan kan verklaren. En toch is de zaak gemakkelijk op te lossen. De beide Ss ouders waren allezins bruikbaar , doch men weet niets van hunne afkomst, en juist dáár wringt de schoen. — Het onzuivere rakkerras, dat zich vroeger bij de op de straat losloopende teef in het bloed gemengd heeft, slaat dikwerf, zelfs nog in het derde geslacht, tot zij- nen oorsprong terug, en daardoor ontstaan , tot ver- bazing der eigenaars, dikwerf ellendige rakkers , ter- wijl zich in denzelfden worp honden van uitmunten- den aanleg bevinden. Eene meer dan veertigjarige on- dervinding heeft mij van de waarheid dezer stelling volkomen overtuigd. Ofschoon de Engelschen , als jagers beschouwd, al- leen onder de schieters kunnen gerangschikt worden , verdienen zij allen lof om den onverdroten ijver, waarmede zij zuivere rassen pogen in stand te houden; aan dit onvermoeid streven hebben zij den voortreffe- lijken aanleg hunner setters en pointers te danken, ofschoon hunne honden, voornamelijk de pointers, zich dikwerf eerst in het derde levensjaar ontwik- kelen. Is men gelukkiglijk in het bezit van een goed zui- ver ras van staande honden, dan is het evenwel noodig, dat hun voortreffelijke aanleg door eene doelmatige dressuur ontwikkeld worde, anders moe- ten zelfs de beste honden in teugellooze rakkers ont- aarden ; en dit is de klip, waarop meestal schipbreuk geleden wordt. — De oorzaken zijn niet ver te zoe- ken; jagers, in den echten zin van het woord, zijn eene zeldzaamheid geworden. De schietwoede heeft 9 daarvan grootendeels de schuld. — Men wil steeds schieten , veel schieten. — Het schieten is hoofdzaak — de hond bijzaak geworden, en om de jagt we- der tot eene wetenschap te verheffen, behoort juist het tegenovergestelde plaats te hebben ; eerst moet de hond gedresseerd — later geschoten worden. Menige jagtlief hebber onzer stoomeeuw zal hier wel- ligt de schouders ophalen over den stijven pedant; daarentegen zal de echte weiman, die zijne opleiding aan de voortreffelijke werken van Jester, von WiLDun- GEN en AUS DEM WINKELL te danken heeft, mij verstaan , en slechts naar de goedkeuring van dezen streef ik. Welligt kan ook een uitgestrooid zaadkorreltje in de goede aarde vallen, en dezen of genen beginnen- den jager tot nadenken brengen. — Ik herhaal het: de manier der dressuur doet niets ter zake. Het komt op hetzelfde neder of men de honden zittend of lig- gend (tout beau) den apporteerbok leert vatten. Mijn oogmerk is alleen om algemeene denkbeelden, om- trent de handelwijze met jonge honden, mede te deelen. Wat zoude men wel van den landman zeggen, die oogsten wil, alvorens hij den akker beploegd en be- zaaid heeft? — Dit is het geval met de meeste jagers. — Men heeft eenen hond bekomen, die zijn eerste le- vensjaar bereikt heeft. Hij is in het veld gebragt, heeft gezocht en gestaan. Binnen weinige weken wordt de jagt geopend , en met overhaasting wordt hem het apporteren zoo half en half ingeranseld; het overige: 10 appel, hazenrein maken enz. zijn maar bijzaken, welke men zich verbeeldt hem wel op de jagt, door de zweep of, erger nog, door het trekken aan de ooren te zullen inprenten. Ik wil aannemen, dat de eigenaar een goed schutter is — anders ziet er de zaak nog misselijker uit — en de patrijzenjagt verstaat. — Den eersten jagtdag jaagt hij alleen ; de hond staat , hij schiet eenige patrijzen, die de hond apporteert, en des avonds keert hij, met eene welvoorziene weitasch , weltevreden huiswaarts. Wel is waar heeft de hond de hazen gedreven en, als het schot mistte, de patrij- zen nageloopen ; maar dit zijn immers slechts kleine fouten, die wel beteren zullen; het was ook voor de eerste maal, dat de hond in het veld kwam enz.; zoo redeneert de jager bij zich zelve. — Des avonds ont- moet hij eenige jagtvrienden ; het gesprek geraakt na- tuurlijk op de voorvallen van den dag: de jonge Caro wordt hoog geprezen, het aantal geschoten patrijzen ten bewijze aangevoerd en, bij het afscheid, eene jagtpartij voor den volgenden dag beraamd. De opgaande zon vindt het vrolijk gezelschap reeds in het veld, en de meester van Caro acht het geraden aanvankelijk op eenigen afstand van de overigen te ja- gen. — Daar doet een hunner een schot. — Caro, die den vorigen dag op de schoten van zijnen mees- ter meestal iets te apporteren vond, rent naar de andere jagers toe, terwijl zijn meester zich met roe- pen en fluiten te vergeefs aftobt; ‘de hond, bij de anderen aangekomen , ontmoet eenen makker, die een fladderend patrijs apporteert, poogt het aan de- zen te ontnemen, en bekomt met een’ brok van het patrijs, tevens eenen schop van den eigenaar. — Ein- delijk is hij bij zijnen meester teruggekomen en krijgt eene dragt slagen, zonder te kunnen begrijpen waar- om. — Zoo volgt de eene misslag den andere, waarop telkens eene strenge tuchtiging volgt. — »lIs dat die »hooggeprezen hond?” is de vraag, welke de opge- wondenheid, waarin de meester van den armen Caro verkeert, tot die hoogte brengt, dat zijne woede over het ongelukkige dier zich in verwenschingen, schoppen, slagen, trekken. bij de ooren en dergelijke stichtelijke mishandelingen uitstort. — In het kort, de hond óf ontloopt zijnen meester, óf keert des avonds, voor altijd verslagen en loens, met den staart tusschen de beenen, achter hem krüipend huiswaarts. Op deze en dergelijke wijze worden de beste hon- den voor altoos bedorven, en daarin moet in alle geval de oorzaak gezocht worden, dat thans goed gedresseerde en hazenreine patrijshonden zoo hoogst zeldzaam zijn. Men leere toch — al ware het alleen uit eigenbe- lang — de zaak beter inzien. — Men late zich niet langer misleiden door het zeldzame geval, dat honden , aan welke met ter haast alleen het apporteren geleerd is, en die later op de jagt bijna murw geranseld zijn , toevallig eindelijk goed worden. — De beginnende wei- man — die dezen eernaam eenmaal waardiglijk hoopt te dragen — vergete toch nimmer, dat de dressuur 12 van den staanden hond de hoofdzaak der jagt is, en deze zonder dát niets meer dan eene ellendige schiet- en moordpartij is. Hij toone zich zijner roeping waar- dig door de uitkomsten, welke hij in de afrigting zijner honden verkrijgt. Hij denke ernstig over de zaak na, en verheffe zich, in de beoefening en kennis zijner wetenschap, boven het jagend gemeen. Reeds in de eerste jeugd wijde de jager aan zijnen voedsterling de noodige opmerkzaamheid ; nimmer mag de hond geschopt of gejaagd, veel minder geslagen worden ; men drage insgelijks zorg, dat hij niet te dikwerf met lappen of andere dingen spele, en dezelve uren lang slepe, schudde of beknabbele. — Voor al- les wachte men zich voor het zoogenaamde: »spelend „apporteren leeren.” Over het dresseren is in de jagtwerken veel ge- schreven , maar over de wijze, waarop men den hond datgene, wat men van hem vordert, moet begrijpe- lijk maken, wordt meestal het stilzwijgen bewaard; meestal neemt de strenge straf met zweep en collier de force, de plaats van eene meer beredeneerde han- delwijze in. Het is op verre na zoo moeijelijk niet een’ hond te dresseren, als men zich wel voorstelt; alles hangt enkel van de meer of minder verstandige behandeling af. — De hoofdzaak is, dat men zich inscherpe, dat ieder woord in het begin voor den hond niets meer dan een bloote klank is, en op hem denzelfden indruk maakt; dat het vooral dáárop aankomt, het dier de 15 beteekenis van ieder woord, dat men bij het dresseren gebruikt, begrijpelijk te maken. Welk oordeel zoude men over den schoolmeester vel- len, die zijnen leerling in eene vreemde taal aanspreekt, en den knaap straft, omdat hij niet dadelijk aan zijne bevelen voldoet? — En toch is dit het algemeen ge- brek bij het dresseren van honden. Men brengt den jongen hond ter jagt, en als hij niet dadelijk op flui- ten of roepen terug komt, wordt hij geslagen. In het einde begint de hond te meenen, dat het slaan bij de zaak behoort, getroost zich de mishandeling en blijft even ongehoorzaam. — Daarentegen is een arbeid van eenige uren in het veld, aan de lange lijn en den collier, toereikend om hem de zaak te doen vatten, en voor het vervolg gehoorzaamheid in te prenten. Even zoo is het gelegen met het loopen op het schot — eene der ergerlijkste fouten —, het hazenrein maken, het narennen der patrijzen enz. — Alleen dan, wan- neer men de zekere overtuiging bezit, dat de hond de zaak genoegzaam begrepen heeft, maar door jagtdrift vervoerd niet gehoorzaamt; als hij het wild drukt , tam gevogelte nazet of werkelijk aanpakt; dan eerst mag eene matige straf met den collier worden aange- wend. — Het is raadzaam de gedresseerde honden aanvankelijk met den collier te laten jagen, dit herin- nert voortdurend aan de ontvangene lessen. — Op deze wijze is het mij gelukt, de ontembaarste, ge- durende langen tijd te vergeefseh geranselde honden, in weinige weken, enkel met de lange lijn en den collier , tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te bren- gen. Gunstige omstandigheden lieten toe, mij gedurende meer dan veertig jaren bijna uitsluitend aan de klei- ne jagt en de dressuur van staande honden te kun- nen wijden; niemand zal mij derhalve van aanmatiging beschuldigen, wanneer ik mij vleije, eenige kennis van dat gedeelte der jagtwetenschap te bezitten ; ook ben ik in de gelegenheid geweest, aan eenige mijner jagtvrienden mijne zienswijze begrijpelijk te maken, en beleef nu het genoegen, dat zij voortreffelijke, zelf- gedresseerde, staande honden bezitten, en genoegzame kennis hebben, om de uit onvoldoende dressuur voort- vloeijende fouten, bij aangekochte, spoedig te verbe- teren. Wat overtreft toch het genoegen, op patrijzen te jagen, met eenen volkomen gedresseerden hond, die ijverig zoekt en tamelijk ruim veld neemt; die op een »pst’ schielijk naar zijnen meester komt; die op geen schot van eenen anderen acht geeft; die geenen oprijzenden of voorbijloopenden haas narent of, althans op het eerste fluiten, dadelijk terugkomt, — daaren- tegen eenen aangeschotenen op het eerste bevel ver- volgt; die de patrijzen, zonder drukken, levend ap- porteert, zich dadelijk bij het afgenomen wild neder- zet en niet dan nadat het geweer weder geladen is verder zoekt? — En al deze vereischten zijn zoo ge- makkelijk te verkrijgen, wanneer men slechts met na- denken, geduld en overleg weet te handelen, — niet 1 het bezit van ’t wild — steeds het dresseren van den hond voor oogen heeft. Volgens mijne inzigten kan men de theorie der doelmatige dressuur van den staanden hond in de vol- gende hoofdstellingen zamenvatten. 1. Men geve zich geene moeite met honden, waar- van men niet zeker is, dat zij van zuiver ras zijn, en vooral niet, wanneer;izij geen’ uitmuntenden neus en ijverige jagt bezitten. 2. Nimmer mag men tot een volgend gedeelte der dressuur overgaan, vóór dat de hond het vorige gron- dig verstaat en op het eerste bevel uitvoert. 3. leder bevel moet slechts zóó verstaanbaar gege- ven worden, dat de hond het hooren kan; naarmate van den afstand versterke men de stem. — Voor al- les hoede men zich, den hond te overschreeuwen. 4. Het appel, dat is onvoorwaardelijke gehoor- zaamheid , is het hoofdpunt der geheele dressuur ; men vergete dit nimmer. Daarom is de velddressuur met de lange lijn en den collier steeds als de grondslag van alle dressuur te beschouwen. 5. Wanneer de hond zijnen pligt doet, verzuime men nimmer hem vriendelijk toe te spreken; men geve hem dan soms een stuk kaas of gerookt vleesch. — In het tegendeel is eene bestraffende toespraak meestal ge- noegzaam, — de zweep hoogst zelden — en de collier bij uit jagtdrift of moedwil ontstane fouten , aan te wenden. 6. Men verzuime nooit eene begane fout op heeter i6 daad en telkens te bestraffen. — Meer dan iemand ge- looft, heeft de ongehoorzaamheid van de meeste hon- den in het verzuim van dezen regel haren oorsprong. Ten slotte: men verlieze nooit uit het oog, dat de hond een der merkwaardigste dieren is, — een dier, dat meer dan alle anderen, eene soort van zedelijken aanleg bezit. — Men behandele hem daarom zacht en liefderijk, bijna als een kind; en in plaats van angstig; blikkende, kruipende slaven , zal men vrolijke schep- sels tot genooten zijner jagtuitspanningen maken, en zich in hunne gehechtheid en liefde verheugen. NV. va W: DRIE DAGEN TE T...TZ, „IK BETAAL ALLES. nnn In eene wel bekende, duitsche stad, waar zich vele jagers en jagtlustigen bevinden, was, meer toevallig dan met een zeker doel, des middags ten twaalf ure, eene kleine vereeniging in de gezellige vertrekken van den heer M. aanwezig, om nieuws te vernemen of mede te deelen; hoofdzakelijk echter om zich, onder een vrolijk gesprek, door eenen morgendrank te ver- sterken. Menigeen mijner lezers zal zich zulke oogen- blikken herinneren, en dan gaarne toegeven , dat zij ontelbare genoegens verschaffen. In dien kring nu, waaraan ook de verhaler van het navolgende vele ja- ren het innigste aandeel nam, en waartoe verschei- DERDE JAARGANG, ) [8 dene groenrokken, in de ware beteekenis des woords, behoorden, werd, zoo als het zich gemakkelijk laat denken, menig belangrijk woord, voornamelijk over de jagt, rijpartijen en jagen verhandeld, enz. Stads- en geregtsraden , luitenants en assessoren, hielden me- nig gesprek over oorlog en vrede, paarden , honden , vischvangst , vogeljagt , enz. Een achtenswaardig, dagelijksch medelid dezer ver- ceniging en derzelver lieveling, een joviale vent en tevens stadsraad, een jager door en door, nam op zekeren dag plotseling het woord, en sprak met zijne gewone minzaamheid en een gelaat , waarop zigtbare blijdschap over het ontworpen plan, om zijnen vrien- den eene jagtpartij te kunnen verschaffen, te lezen stond, aldus: ’ »Mijne heeren! gij allen mijne dierbare en goede »vrienden , zijt zulke voortreffelijke, brave lieden, en »gij verschaft mij hier zoo vele genoegelijke en geluk- »kige uren — ook voor u wil ik iets doen: ik zal u »eene jagtpartij geven! Eene jagt zal ik bewerkstelli- »gen — gij zult het zien — zoo als niemand uwer heeft »beleefd. Laat mij slechts voor alles zorgen. Gij zult »met mij tevreden zijn, dat durf ik u verzekeren. Nog »heden schrijf ik aan mijnen geachten, goeden vriend, »den opperhoutvester K. te H., dat ik met eenige »goede vrienden bij hem zal komen jagen. Hij stelt »daarin eene eer, want hij bezit een gastvrij en _prach- »tig huis. Het zal eene overheerlijke partij zijn, dat »verzeker ik u!” 19 Er worden in vrolijke kringen zoo dikwijls jagt- en andere partijen afgesproken, waarbij eigenlijk niemand aan de volvoering denkt, en waarvan ook nader- hand geen sprake meer is. — Maar zoo was het hier met onzen begunstiger, den stadsraad niet; — een man een man, een woord een woord! Naauwe- lijks waren er eenige dagen verloopen, gedurende welke onze vriend ons zijn altijd vrolijk bijzijn had onttrokken, om des te krachtdadiger voor ons te kun- nen bezig zijn, toen hij den volgenden middag met eenen uiterst welgevalligen en tevreden blik in ons midden trad, in zijne regterhand een ontzegeld papier hield en ons toeriep: »ziet gij, mijne heeren ! slechts »een paar woorden heb ik u te zeggen! Gij zijt allen, »allen genoodigd; al mijne beste, goede vrienden zijn »uitgenoodigd! Gij hebt slechts te bevelen wanneer. »Mij is alles wel; ik ben te aller uur bereid, en zat »voor alles zorgen, wat er vereischt wordt.” Het was ernst geworden. De partij werd op eenige dagen later bepaald, en onze weldoener arbeidde gedu- rende dezen tijd met lijf en ziel, om ze, zoo veel mo- gelijk, gemakkelijk en glansrijk voor zijne vrienden te doen uitvallen. De geheele schaar van gasten bij zich te huisvesten, was van den vriendelijken houtvester nict te vergen , zoodat onze stadsraad op hun bijzonder ver- langen verzocht, dat, voor de vrolijke gastenschaar, in het bij het af te jagen terrein gelegene stadje T. kwartier zoude besteld worden. Wien dit, in eene zandachtige streek , zoo als er maar weinige zijn , ge- Jh 20 legene plaatsje bekend is, die weet ook, hoe de uit- zigten ter ontvangst van een vrolijk jagtgezelschap, dáár gesteld zijn, en zal zich geen denkbeeld kunnen vormen van het hoogst belangrijk oponthoud, dat al- daar eenige dagen achter elkander plaats greep, en voorzeker in de jaarboeken van dat stedeke als gedenk- waardig staat opgeteekend, maar ook nimmer door een der deelgenooten zal vergeten worden. Acht personen, namelijk een stadsraad, — de maître de plaisir —, een justitie-raad, een kamerheer en vijf militaire officieren begaven zich op weg; drie van hen, waaronder de verhaler van het jagtavontuur, als voor- hoede, te padrd; de overige vijf op eenen grooten, met spijs en drank — die wij op onze besteramingsplaats niet in genoegzame hoeveelheid en van goede kwaliteit meenden te zullen vinden — ik zeg op eenen grooten, volgepakten familie-wagen, waarop de stadsraad als held van het jagtfeest het bevel voerde, en die zich als de minzaamste gastheer der wereld voordeed, ieder der gasten vriendelijk toesprak en verzekerde, hoe hij het zich ten pligt achtte, voor het gemak en genoegen van het gezelschap zorg te dragen, enz. Wij, de drie ruiters, kwamen in een’ stevigen draf het eerst aan, en traden in de tot onze ontvangst be- hoorlijk gereed gemaakte kamers. Deze nader te be- schrijven is mijne bedoeling niet; alleen dit: het waren er slechts twee, van zeer beperkte ruimte, die door drie slaapplaatsen geheel bezet waren. »Waar zijn de andere kamers?” vraagden wij terstond, om ons, vol- 21 Dd gens ons regt, in bet bezit der gemakkelijkste en aangenaamste te stellen. »Ik heb geene andere ruimte »in het geheele huis,” antwoordde de verdrietige eige- naar van het hôtel, wien overigens ons geheele bezoek niets minder dan aangenaam scheen te zijn. Op de vraag, wat er voor het avond-eten gereed was, kre- gen wij ten antwoord, dat hij niets had. Een aan- gename troost! Onze eerste schrik ging echter spoedig voorbij, of liever, wij lieten veeleer het ons te wach- ten lot zorgeloos aan de toekomst over, nieuwsgierig hoe het hier zou afloopen, waar het geheele gezel- schap moest vertoeven, en bijzonder, hoe allen en voornamelijk onze stadsraad bij hunne aankomst groote oogen zouden opzetten. Op de drie bedden legden wij voorloopig beslag. Het laat zich moeijelijk begrijpen , welk een onaan- gepaam gevoel de gemoederen der weldra aankomende jagtgenooten beheerschte, toen zij het treurige van hunnen toestand hadden ingezien. Maar een jager is altijd tevreden, en ieder vergenoegde zich met meer of minder gelatenheid in zijn lot. Doch, wie beschrijft de verwondering, schrik en gramschap, die zich van het gemoed onzes stadraads meester maakten, toen hij vernam, dat er geen soupé gereed, en in het ge- heele stadje niets te bekomen was. In deze opwelling van toorn werd de waard geroepen. » Wat is dat voor »een ontvangst?” voerde onze weldoener hem te ge- moet. »Ik heb voor tien personen avondeten laten »bestellen ; maak terstond eenige toebereidselen , enz.” De verzekering van den ontstelden man, dat het al de ruimte was, die hij bezat, en dat hij geen ander soupé, dan hoogstens eene biersoep kon gereed maken, enz., werd met een gebiedend bevel: »er moet aan- »stalte gemaakt worden, het moge kosten, wat het »wil; ik ben de stadsraad R. uit P., en ik betaal al- »les”’ ; beantwoord. Deze laatste woorden met den grootsten nadruk uit- gesproken, misten hunne uitwerking niet. De waard werd zigtbaar gedweeër, beloofde alles op te disschen , wat in zijn vermogen stond, om het hoog bevel na te komen, en alzoo werd, door onvermoeiden ijver, de ruimte grooter, en zette het huis zich uit: want binnen hetzelve gebood de stadsraad. Nog niet gekende vertrek- ken werden ontdekt, andere ontstonden als met een’ tooverslag ; de schuur werd tot suite onzer kamers in- gerigt; hier de ligplaatsen geregeld, daar eene tafel aangerigt, en het duurde niet lang of wij zaten er aan, waarbij natuurlijk onze medegebragte flesschen den disch het best versierden , en strekten om ons verblijf te dezer plaatse eenigzins dragelijk te maken. Spoedig werden de gemoederen vervrolijkt, en alle ongemakken vergeten. Onze stadsraad dronk op zijne vrienden en de jagt, zocht een ieders wenschen te bevredigen, verzoende zich, te onzen beste, met den waard, terwijl hij hem de verzekering gaf, dat hij een brave kerel was, en maakte eindelijk de noodige beschikkingen voor den volgenden dag. Er werd een diné van 16 couverts be- steld, en daarvoor het keukenprogramma opgemaakt. 23 Bevatte zulks niets minder dan lekkere spijzen, in T. was daarvan evenwel niets te bekomen: alles moest aangevoerd worden, en de gebiedende uitspraak onzes traktants : »het moge koste, wat het wil, ik ben de »stadsraad R. uit P., en ik betaal alles ”” ruimde alle tegenspraak en alle bezwaren, van onmogelijkheid enz., die de waard maakte, uit den weg. Nadat door de rustelooze bemoeijing van onzen vader- lijken verzorger, al ware het niet tot zijne volkomene tevredenheid , echter tot eenige bevrediging strekkende, alles voor den volgenden dag was ingerigt, was het intusschen middernacht geworden, en bragten wij het overige van den nacht tevreden maar slapeloos door. De maître de plaisir hield zich bescheiden in de onder- ste verdieping van het zoogenaamde hôtel op, en hield hier een’ korten tijd, tot het aanbreken van den dag, de. wacht, maakte toen weder nieuwe plannen voor het feestelijk vieren van den volgenden dag, hetwelk dan des morgens ook eenen aanvang nam. Zoo als het zich van den opmerkzamen en bemin nenswaardigen gastheer liet verwachten, was onze held den volgenden morgen het eerste op de beenen, vernam hoe ieder der heeren had geslapen, beklaagde zich dat alles zoo gebrekkig was ingerigt, bad om verschooning en alles voor lief te nemen, enz; en dit alles met eene innemende opgeruimdheid en een zeker zelfsvertrouwen , dat den grootsten heer niet kwalijk zou gestaan hebben, waarbij hij eene schitterende beleefd- heid en een bevallig voorkomen voegde, die de meest 24 mogelijke tevredenheid opwekten. »Mijne heeren!” sprak hij: »ik heb reeds alles bezorgd; heden avond »is het bal! De goede burgers van T. moeten ook ge- »noegen hebben; zij zullen ondervinden, wie bij hen nis geweest. De muziek is besteld; beneden zal het »dans-loeaal in orde gebragt, en de inwoners daarvan »onderrigt worden. Als wij na de jagt gespijsd heb- »ben, begint de dans; — wij dansen allen mede en »zullen zeer vergenoegd zijn, — en een’ bediende heb »ik besteld, ik zeg u, een’ bediende.” »Maar vleesch — heer stadsraad — en visch zijn »hier in T. doorgaans niet te bekomen ,” zoo viel de binnentredende waard den gastheer in de rede. »Als pik dit alles zal aanschaffen, dan moet ik een’ ex- »presse naar B. zenden.” »Dat is hetzelfde,” antwoordde met trotsche houding de voor ons zich opofferende man. »Gij schaft alles »aan „, het moge kosten , wat het wil, ik ben de Stads- »raad R. uit P., en ik betaal alles.” Met schouderop- halen en eene stomme buiging verwijderde zich de op nieuw verblufte waard, toen dit antwoord, hetgeen gedurig werd herhaald, hem weder ten deel viel. Met rustelooze bedrijvigheid en beminnenswaardige ijver voor het genoegen zijner vrienden, die — schan- delijk genoeg — zich met de opoffering van hunnen weldoener grootelijks vermaakten, (er is zelden zoo veel gelagehen als gedurende deze dagen) had hij de schitterendste toebereidselen, voor den avond, ten einde gebragt, en: »als gij beveelt, mijne heeren t dan bre- 25 »ken wij op!” waren de woorden, waarmede hij ons aanmaande, om de wagens te bestijgen, die, door den opperhoutvester afgezonden, te onzer beschikking voor het hôtel gereed stonden. Met den over het genot eener jagtpartij verrukten man aan het hoofd, kwamen wij op de afgesproken plaats aan, waar de vriendelijke opper- houtvester , met het overige jagt-personeel, ons reeds verbeidde. Een luide vreugdekreet begroette ons reeds in de verte. Met de hartelijke woorden: »wel, oude »makker! hoe gaat het u?” omhelsde de vlugge stads- raad regts en links den rustigen man, drukte hem minzaam en krachtig de handen, omarmde hem nog eens, en wendde zich daarop tot ons, den groenrok met luide stem en uitstekende hoflijkheid aan het ge- zelschap voorstellende als »een joviale, brave kerel ,” als een man, die ons hier eene buitengewone jagt- vreugde wilde bereiden, waarna hij hem nogmaals ombhelsde. Na den afloop der eerste pligtplegingen, en na dat de opperhoutvester zijne gasten ook allen persoonlijk had verwelkomd, die hem overigens grootendeels reeds bekend waren, begonnen de laatsten ongeduldig te verlangen naar het begin der jagt, waartoe de aan- stalten ook dadelijk werden gemaakt; gedurende wel- ken tijd onze stadsraad elk der houtvesters en jagers iets vriendschappelijks en verpligtends wist te zeggen. De uitnoodiging voor het diné en het bal, na de jagt, had terstond plaats na de eerste begroeting aan den opperhoutvester en het geheele gezelschap jagers. Ein- 26 delijk ving de jagt aan en werd, onder de kracht- dadigste medewerking van onzen vriend, en wel met goed gevolg, voortgezet. Ieder kwam gelukkig aan het schot, maar de stadsraad niet. Het schieten was ook minder zijne zaak, terwijl de vele overige bezig- heden hem er ook geen’ tijd toe lieten. Intusschen vernam hij onvermoeid naar ieders kansen, of men met zijnen post tevreden was en aan het schot had kunnen komen. Hij sloot eene vriendschappelijke ver- bindtenis met de drijvers, of liever, verzekerde hen van zijne genade, schonk hun geld en een’ borrel, ver- zocht hen, hem in P. te komen bezoeken, enz.; kort- om, hij bleef in de beste, onvermoeide bedrijvigheid voortvaren. Voor allen wist hij te zorgen; op alles was hij bedacht. Wij werden allen weder op post gesteld; het drijven zou beginnen. Ieder schutter luisterde ongeduldig naar het gejuich der drijvers. In de plaats daarvan klonk eene vrolijke jagtmuziek van verre, en onder het alarm der drijvers mengde zich de klank der waldhoorns, in eene vrolijke fanfare. Wie anders dan de rustelooze, al- les bedenkende vriend had ons deze verrassing bereid, en met groote moeite de dorpsmuziekanten uit de nabij gelegene omstreken hier laten uitnoodigen. Door zulke toonen vloden natuurlijk de dieren des wouds met schrik, en renden blindelings hunnen gewissen dood te gemoet. leder trof zijn wild — maar de stadsraad niet —; als gastheer wilde hij ook hier zijne gasten niet in den weg staan. 27 In de vrolijkste, genoegelijkste stemming van het gezelschap verliep deze schoone, helaas! veel te korte dag, want onze vriend wekte allen op en betooverde allen. Doch wie is in staat, zijne onnavolgbare min- zaamheid te schetsen, die allen moest innemen. — Het kleinste genot zelfs vond weêrklank in aller har- ten! Maar dankbaar en luide werden ook de hooge verdiensten van den niet te hoog te prijzen man er- kend. Bij het ontbijt der jagers reeds, trad een re- denaar der drijvers op en bragt, onder luid gejubel, zijnen kameraden het glas toe op de gezondheid van den heer stadsraad R. uit P. (het vermoeden, dat wij hem hadden omgekocht was ongegrond). Het doet mij leed, dat ik het antwoord van den gevierden man, die bovenmate gestreeld was over deze beleefdheid, heb vergeten. — Eerst de duisternis van den avond konde ons het genot van het weidwerk doen staken, om de door eetlust verhoogde tafelvreugde te gemoet te ijlen. Eindelijk hielden wij, in stikdonkeren nacht, voor ons verlicht paleis te T. stil. Een groot aantal brandende kaarsen verlichtte van daar, als het zonlicht, de hoofd- straat van het stadje, waarin zich reeds eene menigte van inwoners, digt opeengedrongen, had bijeen geschaard , om de belangrijke vreemdelingen in oogenschouw te nemen ; hoofdzakelijk echter, om den stadsraad te groeten, van wien zij dezen dag zoovele wonderzaken hadden gehoord, en wiens voornemen het was hun dien avond een feest, muziek en dans te verschaffen, dat reeds algemeen bekend was geworden. Met een har- 28 telijk »welkom!” begroette deze terstond de nieuws- gierige en verbaasde menigte. Was het gansche gedrag van den in zijne zorgen zoo gelukkigen man, eene onverpoosde bemoeijing en minzame belangstelling voor alles wat hem omgaf ; hier nam zijne opoffering voor zijne vrienden eene nog hoogere vlugt. Nu eerst kwam de geheele inwendige veerkracht zijns geestes regt te voorschijn. — Nog naauwelijks het ruim des toover- tempels binnen getreden, — die reeds door het ge- heele uitgenoodigde opperhoutvesters-personeel zoo ge- vuld was, dat men er zich letterlijk niet in kon omdraaijen — of de menigte maakte een leven, een gedrang, gepaard met het door elkander loopen van bedienden, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken. Overal was de stadsraad. Hier werden de bedden op zij geschoven, ginds een nieuwe tafel ge- dekt; hier vernam hij, of er iets ontbrak; daar gaf hij nieuwe bevelen, en altijd hoorde men , onder al die drukte, de woorden: »het moge kosten wat het »wil, ik ben de stadsraad R. uit P. en ik betaal alles.” Eindelijk zaten wij aan tafel. — De opperhoutves- ter bezette de eereplaats, nevens hem was de stads- raad gezeten. Wij overigen zochten zoo goed mogelijk eene plaats te vinden, ofschoon ook allen niet behoor- lijk konden zitten. Wie aan tafel het woord voerde , door zijne luim overal leven en lust verspreidde, de toasten op het welzijn des opperhoutvesters, op het geheele jagtgezelschap, de gezondheid zijner vrienden enz. instelde, dat behoef ik niet te zeggen. Nooit is 29 gemand op aarde gelukkiger geweest, dan hier onze stads-raad. Eene aangename hoornmuziek, de gedu- rig klinkende pokaal — zooals gemeld is, hadden wij voor den wijn gezorgd — en vooral de minzaamste , onvergelijkelijke luimigheid van den insteller des feest- avonds, bragt het gezelschap in die stemming, welke alleen den waren jager bekend is. Er moesten liede- ren worden gezongen, en de alles bezielende gastheer bragt ons lof, prijs en dank ontelbare malen toe, voor het oneindige genot, dat wij hem door onze deel- neming aan dit feest bereidden , waarbij hij herhaal- delijk de verzekering voegde, dat dit de gelukkigste uren zijns levens waren. Nog waren de tafelvreugden niet geeindigd, of de on- vermoeide man zorgde reeds weder: hij verliet ons om de noodige voorbereidselen te maken voor het bal, dat zoo spoedig mogelijk zou beginnen. Onder den grond werd het locaal daartoe ingerigt; het bestond uit een’ aardappelkelder , die tot dat einde moest worden opgeruimd. Hier nam de dans weldra een’ aanvang. Wie hem opende zal overbodig zijn te vermelden. Terwijl zich nu beneden alles in golvenden dans draaide en wendde, grijsaards en kinderen, als door een’ too- verslag, in wemelenden dans hunne hooge voorgangers volgden, werd ook boven de tafel spoedig afgenomen ; en, zoo als het in den regel bij zulke gelegenheden het geval is, werd er een bescheiden spel aangevan- gen, met deels gebruikte, deels nieuwe kaarten. Eene levens- en zielskracht , zoo als de onvergelijke- 30 lijke man, de held van ons verhaal, bezat, was in der daad noodig tot dat gene, wat hij zich ten taak had gesteld. Ademloos en vermoeid, maar bovenmate ge- lukkig, vloog hij aanhoudend uit de danszaal naar de bovenkamers, om te zien of het daar welligt aan onderhoud ontbrak. Hij naderde de spelers, en door ook hierin vol te houden verloor hij, zette weder ruim- schoots in, verloor nogmaals, en keerde dan gelukkig tot het dansgezelschap terug. Zoo dikwerf men den blik door de stofwolken, die de danszaal vervulden, trachtte te doen doordringen, vond men alweder onzen stads- raad, of in een’ golvenden dans voortzwevende, of omgeven van de verbaasde burgers en burgeressen der stad, welker gezondheid hij meermaals, met den bur- gemeester aan het hoofd, ten koste van het hoofd des burgemeesters dronk, of de geheele verzameling uit- noodigde om hem te P. te komen bezoeken , hetgeen hem iedereen beloven moest. Het ontbrak daarbij natuurlijk niet aan toasten, door de jubelende schaar den zeldzamen man toegebragt, die hier met het oogmerk verschenen was, om hun eene nooit ge- kende vreugde te leeren kennen, waarop dan steeds het bevel volgde tot het toedienen van ververschingen aan de goede lieden, welk bevel altijd met woor- den eindigde: »het moge kosten, wat het wil, ik ben »de stadsraad R. uit P., en ik betaal alles” — Eene vloeistof, die zich in oneindig groote flesschen bevond, en die wijn genoemd werd, schoon ik niet te weten kon komen, van waar die eigenlijk kwam, voerde de 3f maat der reeds zoo verhoogde vrolijkheid in dezen uit- gezochten kring ten top. In het midden der gerucht makende vreugde ver- nam op eenmaal de stadsraad, dat één echtpaar niet ten feest was verschenen, omdat het in onmin leefde, zoo zelfs, dat alle pogingen tot verzoening vruchteloos waren gebleven. Dadelijk, hoewel lang na middernacht, liet hij zich tot hen geleiden. Zijner betooverende redevoering konden de gehuwden niet wederstaan. In zegepraal bragt hij hen naar het feest- locaal, en voleindigde hier de verzoening tot eene onscheidbare eendragt. De hoogste bewondering weêr- galmde in onophoudelijk gejubel over deze daad, die ieder voor onmogelijk had gehouden. De innig- ste dankbaarheid vervulde de zielen der verzoenden, en een donderend »hij level hij level” deed het huis daveren, waarop alweder de woorden volgden : »het moge kosten, wat het wil, ik ben de stadsraad »R. uit P., en ik betaal alles.” De schemerende morgenstond vond den stadsraad dronken van genoegen, nog in het ruischende, hem vergodende gezelschap. Zoo dikwijls men beneden kwam om het zeldzame gewoel te aanschouwen, zag men hem omringd van de jubelende schaar, die hem als een we- zen van nooit gekenden aard gadesloeg, en elke zijner schreden begeleidde, als in zegepralenden optogt. Wij hadden intusschen lang ingezien, dat dezen nacht aan slapen niet te denken viel, en besloten, den tijd weder met spelen te verdrijven. In verschillende , ern- 32 stig zwijgende groepen had zich het gezelschap opgelost, en het was potsierlijk om te zien, hoe ieder vlijtig aan zijne bezigheid bleef, en het geruchtmakend gedruisch gewoon geworden was. Alleen de stadsraad brak, met nog altijd klimmende opgewondenheid, en in verruk- king opgelost, somwijlen geruchtmakend de stilte on- zer bijeengeschoolde gasten af, en zijn binnentreden strekte alleen om aan de groep der spelers belang- rijke offers te brengen, tot hij zijne geheele beurs ge- ledigd had. Dit kon echter zijne vrolijke luim, ten minste tot hiertoe, nog geenszins verminderen. Eindelijk in den vroegen morgen , omtrent zes ure, had hij al zijne vrienden overweldigd. Allen waren langzamerhand afgedropen. De ruimte der danszaal scheen eene woestijn, en nog rustig, spottend over het zwakke geslacht, — en bijzonder verrukt over de hem te beurt gevallen gunstbetooning der schoone sekse — keerde de ongetrouwe tot zijne oude kameraden we- der, die grootendeels door de natuur overwonnen, langzamerhand in de armen van Morpnevus waren ge- vallen. Slechts één ongelukkige was nog wakend; — ach! hij moest er voor boeten, en zich eene partij whist met den stadsraad laten welgevallen. — Hier eindelijk bezweek de reus en zonk, met de kaarten in de hand, in eenen diepen slaap. Kort was deze slui- mering, doch vast; maar — schrikkelijk het ontwaken. De opperhoutvester had met zijne jagers reeds vroc- ger het gezelschap verlaten en ook wij waren reeds tot het vertrek gereed, om op den bepaalden tijd 33 op het rendez-vous te zijn, toen onze stadsraad nog als een doode op zijne niet gemakkelijke legerstede lag uitgestrekt. Hij scheen ons toe een’ na langen kamp- strijd gevallen held; en toch schenen zalige droomen zijnen nog onrustigen geest bezig te houden. Schoon het wreed scheen, het hielp niet, het moest ge- beuren, hij moest gewekt worden; de ruwe we- zenlijkheid moest hem aangrijpen, in weerwil van al het zoete, nog zoo kort geleden gesmaakte ge- not. — Nooit zal ik dat ontwaken vergeten! Was het niemand van het gezelschap, na twee slapelooze nach- ten, die de zielskrachten van allen zoo zeer in span- ning gehouden hadden, en vooral in dezen oogenblik , wèl om het harte, — de opgeruimdheid van onzen held was op het hevigste geschokt geworden. Eindelijk uit den diepen slaap ontwaakt, maar nog half bewusteloos, verzekerde hij met flaauwe stem en gedwongene opgeruimdheid, dat hij zeer vergenoegd was geweest; maar, nu en dan deden eenige onver- staanbare woorden de volkomene neerslagtigheid ont- waren, waarin hij was gezonken. Welk een onder- scheid tusschen gisteren en heden ! Hoorde men toen het geruchtmakende: »het moge kosten, wat het wil, nik ben de stadsraad R. uit P., en ik betaal alles” door de zalen weergalmen,— nu las men duidelijk uit zijne stomme houding, wat in hem omging, en wel: »er mag van mij worden, wat wil, het is mij alles »hetzelfde \’ Ware zijne ziel in staat geweest, zich een volmaakt denkbeeld te vormen, van hetgeen thans DER" E JAARGANG, J 34 moest plaats hebben, dat er namelijk , in dezen toe- stand, voor den geheelen dag weder ter jagt zou wor- den uitgerukt; ik geloof, dat hij ten minste zou ge- wankeld hebben — al waren wil en krachten ook toe- reikend geweest, — om achter te blijven. Nu echter sloot hij zich, meer bewusteloos dan met een werkelijk voornemen, met ons aan, ter voortzetting der jagt, of liever, wij namen onzen vriend in dien toestand mede, Tegen den ruwen November morgen in eenen huis- pels gewikkeld, zat zwijgend en ineengezonken, aan het portier van den wagen, de man, van wien nie- mand, die hem gisteren had gezien, zou hebben kun- nen gelooven, dat hij dezelfde was. — Zich een Îe- vendig begrip van den toenmaligen, inwendigen toe- stand zijner ziel te vormen, laat ik aan anderen over; zijne vrienden konden zich daarmede voor dit oogen- blik niet ophouden, want zij hadden grootelijks met zich zelven te doen. Stilzwijgend, meer naar eenen lijkstoet, dan naar een vrolijk jagtgezelschap gelijkende, kwamen wij op de vergaderplaats aan. De scherpe herfstlucht zweefde met eene weldadige koelte om de slapen der jagers; maar onze stadsraad scheen gevoelloos voor weêr en wind. De zorgvolle opperhoutvester, die ons reeds wachtte, had een vuur laten aanleggen, hetwelk het rillende gezelschap hoogst welkom was; slechts één onzer scheen daarvoor onverschillig te zijn. Er moest echter hulp verschaft worden; zoo kon het niet blijven: er werd derhalve tot de toediening van 35 een homeöpatisch middel overgegaan: eenige glaasjes versterkenden spiritus werden onzen stadsraad toege- diend, en gaven hem het leven weder, — maar het was toch anders, geheel anders. Slechts eenige oogen- blikken verlustigde hij zich in de herinnering der zalig doorleefde uren, maar zelden gaf hij, gedurende den geheelen dag, door woorden zijn gevoelen te ken- nen. — De jagt was, als die van gisteren, zeer gun- stig, maar zonder muziek, en ons allen hield de jagt- lustigheid en de noodige ondersteuning, door krach- tige middelen, tot aan den avond op de beenen. Ook onze vriend, geloof ik, zou liever op de plaats be- zweken zijn, dan dat hij achter ware gebleven. Hoe langer het gezelschap aan de scherpe lucht was blootgesteld, des te meer scheen deze de woeste ge- waarwordingen van den nacht uit de gemoederen te verdrijven. Daarbij kwam het zeer gunstig gevolg der jagt, waarbij zich niemand over een te groot ongeluk had te beklagen, zoodat allen langzamerhand weder in de opgeruimde stemming van den vorigen dag werden gebragt, zich zelfs beklagend , dat de dag zoo vroeg ten einde liep. — Maar de ziel ontbrak aan het broze schepsel! Haar weder op te wekken, was vergeefsche moeite bij de overigen , want hem, die ons allen had bezield, door den tooverstaf der vreugde , hem scheen eene diepe smart te beheerschen ; en — of onstuimige ondervragers zich aandrongen, of vrolijke spotters zich beiijverden hem op te wekken , — zijne levendige vrolijkheid scheen verdwenen te zijn; een inwendig J 36 leed scheen aan de wonden van zijn hart te knagen. Niets anders dan een gedwongen, weemoedig lagchje en de verzekering van zijnen volkomen welstand , was van den man te verwerven, die zich voor ons had op- geofferd. Ach wij begrepen het wel, wat hem zoo zwaar drukte; het waren de gewigtige woorden, welke het zoo pas vervlogene verleden evenzeer hadden op- gewekt, als zij het tegenwoordige en de naderende toekomst in ondoordringbaren nacht hadden gehuld: »het moge kosten wat het wil, ik ben de stadsraad B. »uit P., en ik betaal alles” — en daarbij kwam de ge- dachte aan dat oogenblik, waarin hij, als een tweede Roserr, gezegd had: »l’ Or est une chimère !’ Met innigen. dank namen wij, eerst in den laten avond, afscheid van den beleefden opperhoutvester, die ons hier het jagtvermaak gedurende twee dagen had toebereid, zonder nog de daarmede verbondene, andere onbeschrijfelijke genoegens te rekenen. Maar welk een onderscheid tusschen het ontvangst- en het afscheids-tooneel ! Een kort afscheid, voor zulk eene langdurige vreugde ! Wij waren weder in ons hôtel aangeland. De hos- pes had zich reeds, in de onvergelijkelijke school van gisteren, eenig onderrigt weten eigen te maken, en een schitterend diné wachtte ons weder. De jagers hadden den stadsraad te lief gekregen, om hem nu in zijne droefgeestige stemming zoo spoedig te verlaten. Of uithoofde van het gezegde: »j'ai partagé sa gloire »et sa puissance etc’, of om eene andere reden, om 37 het even welke, zij namen gezamenlijk, tot de opper- houtvester toe, nog deel aan ons middagmaal, aan hetwelk eene vrolijke luim weder heerschend werd , schoon elke luidruchtigheid verwijderd bleef. De oorzaak lag nabij. Wel had zich ook weder de vrolijke schaar der bal-gasten hier verzameld, maar er was noch muziek noch dans, — zij kregen zelfs ter naauwer- nood het gelaat van hunnen vergoodden feestgever te aanschouwen. — Nadat het laatste gedeelte van spijs en drank genuttigd was, zocht ieder spoedig, aan een zeker magtig gevoel gehoor gevend, zich zoo veel mogelijk, voor den nacht en iets gemakkelijker dan den vorigen, ter rust te begeven , dewijl wij den vol- genden morgen vroegtijdig de terugreis moesten aan- nemen. Op nieuw gesterkt, was, den volgenden dag, het gezelschap reeds vroeg op de been, en had nog maar één tooneel, altijd het onaangenaamste bij zulk eene gelegenheid, af te spelen, namelijk het betalen , alvo- rens de plaats van luide vreugdebetooning voor altijd te verlaten. Onze stadsraad scheen intusschen nog niet geheel bekomen van zijne ongesteldheid des vorigen dags, en men bespeurde dezen morgen bij hem eene in het oogloopende onrust. Intusschen waren de paar- den reeds aangespannen, en de wagens stonden reeds voor de deur, toen de waard eindelijk de rekening bragt, waarop men lang had gewacht. — Maar nu keken allen vreemd op! Wie beschrijft onze verba- zing, toen wij eene som van ruim 180 thalers, on- 38 der aan de rekening gewaar werden, voor een verblijf van twee dagen te dezer plaatse en in zulk een huis, waarin wij bijna al het te genieten en genotene zelven hadden aangebragt. Toen wij een weinig nader de uit- legging van dit meesterstuk aller rekeningen inzagen, konden wij ons niet genoeg aan derzelver inhoud ver- zadigen. (*) De stadsraad wachtte zwijgend zijn lot af, en de waard werd geroepen. Naauwelijks bemerkte deze onze verbazing en verrassing, of wij kregen tot bescheid : »Mijne heeren! ik heb met u volstrekt niets »te maken, hier staat de stadsraad R. uit P., die »gezegd heeft: het moge kosten wat het wil; ik betaal »alles, en daarnaar heb ik mij gerigt.” Wat men den geldzuchtigen man ook mogt voorstellen, hij bleef altijd bij hetzelfde antwoord, en de stadsraad onder dit alles geduldig en zwijgend. Weldra echter nam één van het gezelschap , de justitie-raad, ernstig het woord op en zeide: »Heer waard! wij zullen kort proces met u »maken. Gij staat er op, dat deze rekening betaald »worde, goed, zoo haalt gij den burgemeester.” — »Maar de burgemeester heeft toch gezegd .……...…” — „Dat is hetzelfde, het zal alles teregt komen.” De heer burgemeester, de bestuurder van het stede- ke, was de intiemste vriend van den rekeningschrij- ver en sedert eergisteren die van onzen stadsraad. Wij (*) Als ik een afschrift van het origineel, dat één onzer vrienden toen met zich nam, bezat, zou het voorzeker ieder mijuer lezers doen lagchen , het hier te lezen. Zoo veel herinner ik mij nog, dat voor zeep voor de wasch eenige thalers, desgelijks voor zout bij de spijzen, alsook voor hout bij het koken waren opgeteekend , en op die wijze de geheele rekening was ingerigt. [- 59 tegden hem het corpus delicti voor en verklaarden , dat wij de rekening zouden maken, en diensvolgens de som betalen; en dat, wanneer de waard de betaling niet wilde aannemen, wij dan bij hem, burgemeester , het geld zouden deponeren. Ofschoon de waard zich daartegen verzette, en er gedurig op neerkwam: »de »heer stadsraad heeft gezegd: het moge kosten, wat het »wil, ik betaal alles” — werd toch de geheele zaak bij acte omschreven, en de som van ruim 60 thalers, waarbij wij nog alles naar de dubbele waarde hadden berekend, den burgemeester ter hand gesteld, — de- wijl de waard ze niet wilde aannemen en er nog al- tijd op stond, dat de stadsraad alles moest betalen. Welk eene wezenlijk medelijden verdienende rol onze arme, goede vriend, die zich zoo voor ons had opge- offerd, hier speelde, laat zich naauwelijks beschrijven. In houding en gelaat was zijne bedruktheid zigtbaar , en nam hij nu en dan het woord op ter zijner verde- diging, dan viel hem de ondankbare waard telkens in de rede: »gij hebt gezegd: het moge kosten, wat het »wil ik betaal alles.” Eindelijk was de zaak afgehan- deld, het geld bij den burgemeester gedeponeerd , en het overige lieten wij aan den stijfhoofdigen waard over. Er is verder niets meer van gekomen. Intusschen had zich onder de inwoners het nieuws verspreid , dat de stadsraad niet wilde betalen; troeps- gewijze hadden zich de ondankbaren voor ons kwartier in dreigende houding zamengeschoold, en wij moesten alle list en welsprekendheid aanwenden om , met on- 40 zen vriend in het midden, de verzamelden , die waar- schijnlijk nog met onzen waard wilden deelen, zóó in bedwang te houden, dat wij, zonder verdere onaange- naamheden dan eenige harde gezegden, die wij achter ons vernamen, op onze wagens de stad uitkwamen. Nu werd het ons ligter om het hart, toen wij de stad achter ons hadden, en hoe verder wij ons van het in dubbele mate merkwaardig geworden oord ver- wijderden, des te meer keerde de stadsraad tot zijne voormalige, vriendelijke luim weder, en genoten wij eindelijk nog, de hatelijkheden der ondankbaren ver- getende, de herinnering aan de zalige uren, waarvan hij nog heden zegt: »zij waren toch regt gelukkig!” Mogt een of ander deelnemer aan de jagtpartij, waar- van de vriendelijke opperhoutvester reeds naar gene zijde van het onbekende jagtveld, en een ander me- delid naar de nieuwe wereld is afgetrokken, mijn ver- haal onder de oogen komen, dan zullen zij het voor- zeker regt laten wedervaren en zeggen, dat het lou- tere waarheid bevat, maar dat ik niet in staat was hetzelve met de wezenlijke kleuren der werkelijke ge- beurtenis te schetsen. rt OVER HET \ GROETEN, DE ONDERLINGE BELEEFDHEDEN EN VERDERE GEBRUIKEN BIJ DE HONDEN. nnen Ik besef volkomen het moeijelijke eener taak , die veel overeenkomst heeft met de verklaring, die een blinde geven wil van de kleuren, en desniettemin zal ik deze onderneming wagen. Maar hoe aan te vangen om mijne lezers te doen begrijpen dat de neus bij den hond dezelfde diensten verrigt, als de oogen en ooren bij den mensch? — Het verschil tusschen deze zintui- sen zal dadelijk door een voorbeeld duidelijk worden : de muziek, waardoor ’s menschen oor zoo zeer ge- streeld wordt, is voor dat van den hond onverdrage- lijk ; ja het gebeurt soms, dat de hond zoodanig door 42 het geluid der melodie gepijnigd wordt, dat hij er een krampachtig gevoel van ontwaart. Wat wedervaart, daarentegen, het zoogenaamde redelijke dier bij de neus-poësie, die in een’ mesthoop verborgen ligt? Hij wipt er, gelijk een bezetene, voorbij en knijpt het onbruikbaar ding, hetwelk hij neus noemt digt. Een mistdamp achten wij honden als de verzamelplaats van de aangenaamste geuren; eene volkomene neuzen-simphonie — als het mij geoorloofd is dit alzoo uit te drukken — ; hetzelfde wat voor het hoofd der schepping een concert is, namelijk: de za- mensmelting der liefelijkste geluiden. Wanneer ik na den maaltijd, onder de tafel mijns meesters rustende, aangenaam insluimer; en met wel- behagen mijne spijsvertering door prosaische geuren — zoo als hij ze gelieft te noemen — lucht geef, dan gebeurt het niet zelden, dat mijn gebieder, die zich inbeeldt een’ fijnen reuk te hebben, knorrig opspringt, en mij zeer onheusch door middel van niet zuinige schoppen de deur uitdrijft. Is dit nu wellevend ? Ik ken eenige van der menschen belagchelijke voor- oordeelen en gebruiken, en weet ook dat zij het ver- mijden, de hun onaangenaam riekende dingen bij naam te noemen. Fatten laten wel een salva venia — met per- missie — voorafgegaan , wanneer ze over hoogen geur of zoo iets spreken of schrijven, hetgeen hetzelfde is als of ik zeide, op een salva venia-concert geweest te zijn; ik ben nu in een’ gedwongen toestand: dàt wat mijne zinnen opwekt, dàt waardoor ik duidelijk en ver- 43 staanbaar moest worden, moet ik om fatsoen te houden of uit schaamte omschrijven. Maar ik spreek inmmers tot jagers, wien men wel het allerminst van verlegenheid kan beschuldigen, en ik vermeen het eerst op toege- vendheid regt te hebben, wanneer ik hier of daar in mijne woorden te kort of te duidelijk mogt wezen. Gelijk alle handelingen van den mensch gegrond zijn op gezigt en gehoor, even zoo zijn die van den hond gegrond op den reuk; en wanneer onze zeden dikwerf aan de menschen onverklaarbaar voorkomen, of door hen als onwellevend beschouwd worden, zoo komt zulks dáár door, dat de zoogenaamde menschenneus van een geheel ander zamenstel is als de onze. Hieromtrent valt veel te zeggen, ja welligt een geheel boekdeel te vullen; maar het lust mij niet, thans dit belangrijk punt uit een te zetten, uit bezorgdheid, dat zulks mijne zwakneuzige lezers te zeer zoude vervelen, wes- halve ik mij bij het reeds vermelde onderwerp zal bepalen. De lezer zal wel opgemerkt hebben — waarvan ik trouwens de verzekering kan geven —, dat onder ons honden het gebruik bestaat, alle in de open lucht aan- wezige voorwerpen, als: muren, palen, en vooral hoeksteenen, niet alleen met de meeste opmerkzaam- heid te beruiken, maar ook het been er tegen op te ligten, om ze met de in ons voorhanden zijnde vloei- stof te bevochtigen; welke verrigting dengenen niet duidelijk zal voorkomen, welke de daarvoor bestaande gronden niet heeft beoordeeld, en hem daarom hoogst 1 bevreemdend en laf moet toeschijnen , vooral wanneer hij ziet, met hoeveel ijver dit somtijds door ons ge- schiedt; het zal dus noodig zijn deze zaak nader toe te lichten. Onze moederspraak is nog zeer arm, en met de toe- nemende verlichting niets verbeterd, hetgeen daaraan moet worden toegeschreven, dat ons gehoor-orgaan , in verhouding van het reuk-orgaan zeer gebrekkig is. De natuur heeft derhalve hierin op eene andere wijze voorzien , ten einde wij onze gewaarwordingen en ge- dachten aan elkander zouden kunnen kenbaar maken; hetwelk zij derwijze beschikte, dat zij ons verstand met de blaas in een naauw verband stelde; elke ge- moedsaandoening, welke wij ondervinden, elke bij ons opwellende gedachte , verandert oogenblikkelijk den in de blaas aanwezigen geest in een’ opwekkenden spiritus, waarvan het gehalte voor een’ fijnen hon- denneus volkomen duidelijk is. Wij honden zijn — zoo als het de mode tegenwoor- dig medebrengt — groote voorstanders der publiciteit; dien ten gevolge worden al onze belangen in het open- baar behandeld, zoo niet bij monde, dan toch in schrift. Zoo zag ik, door zekere poort gaande, dat de jongens bleven staan, om aangeplakt wordende bla- den te bekijken ; vooral tegen kermistijd wordt hunne belangstelling grooter, in verhouding der grootte van het gedrukte, hetgeen vele menschen aanlokt, die, over hetgeen zij vernemen, zoo voor als tegen, luid hunne opinie te kennen geven. 45 Hetzelfde gebruik heeft bij ons plaats, maar op nog ruimer schaal. Die zijnen medeburgers iets te zeggen heeft, spuit zijne meening tegen eenen muur of paal. De het eerst voorbij loopende hond leest dit, en zet er insgelijks zijne denkwijze op, en zoo gaat dit tot in het oneindige voort, en al mogten reeds 68 honden , zich op deze wijze uitgedrukt hebben, onze fijne neus weet het eerste schrift zoo klaar als het laatste te on- derscheiden. Slechts een stortregen veegt alles weg , waardoor de geestrijkste en gelukkigste gedachten ver- nietigd worden; daarom ziet men op regendagen de vrolijkste vernuften zwaarmoedig met hangenden staart rond sluipen, verdrietig over de strenge censuur die ons drukt; wij hebben dan — zoo als men zegt — het land. Ik heb de echte, de veel omvattende, de natuurlijke stenographie, in Parijs, met honden van hoogen stand beoefend, die er ook regt veel behagen in vonden. Heb ik ze niet, even als de romeinsche hond 7ijro, „geheel uitgevonden, dan toch heb ik haar toegepast op de hollandsche taal, en er veel aan verbeterd ; maar zij is moeijelijk, en wordt weinig begrepen, althans niet door een ieder, die er zich mede bemoeit; daar- om heb ik die kunst ter verdere exploitatie overgcla- ten aan anderen, dewijl men ons niet vergunt een eigen en vast karakter te hebben ; ook zag ik in, dat eigen belang mede bragt niet met de kunst te knoei- jen, om geen’ derden met het been te doen wegloo- pen. De Franschen hebben er ook geen zijde bij ge- 46 sponnen, en om dezelfde reden is Fijro ontrouw ge- worden. Wij honden zijn een volkje met een raar hoofd, waardoor het ons aan hartstogtelijke uitdrukkingen niet ontbreekt, die even zoo vlug als scherpzinnig be- antwoord worden. Van daar de overdrevene, den mensch onverklaarbaren ijver, waarmede wij ons met de hoeksteenen bemoeijen. Wie drommel zou daarbij bedaard kunnen blijven, wanneer een onoogelijke rak- ker openbaar aanplakt, dat onze professor Hector — zoo als de studenten zeggen — er niets van te doen heeft. Genoeg gezegd: de hoeken vervangen bij ons de dagelijksche nieuwstijdingen. Wanneer twee menschen die elkander niet kennen, zich ontmoeten, dan zoeken zij wederkeerig gewaar te worden wie men is, welken rang en stand men bekleedt; of het wel raadzaam zou wezen zich met elkander af te geven, en hoe men wederkeerig denkt ? De menschen hebben allerlei uiterlijke teekens waar- van zij dit kunnen afleiden ; voor een groot gedeelte worden die door de kleeding aangeduid. Wij moeten met meer oordeel te werk gaan , en ik durf mij be- roemen een meester in goeden smaak en goede manie- ren te zijn, waardoor het mij gemakkelijk wordt een’ vreemden hond uit zijn doen en laten volkomen te beoordeelen. Word ik een’ grooteren hond gewaar, of een’ die met mij in hoogte gelijk staat, dan neem ik eene deftige houding aan, gelijk het aan mijnen stand past. Ik rek mij zoo veel uit als het kan, ga 41 met gestrekte beenen , langzame schreden en de hoog- ste deftigheid vertoonende op hem af. Op behoorlij- ken afstand blijf ik met opgeheven hoofd onbeweeg- lijk voor hem staan, tot dat hij mij nadert, en zoo hij mij onder den staart riekt, dan is de zaak in orde. Hij doet dit, om insgelijks mijnen rang en maatschap- pelijke verhouding te leeren kennen ; hetwelk hem uit de door mij genoten spijzen duidelijk wordt. Is het maar een arme slokker, dan druipt hij, zonder ver- dere notitie beschaamd af. Heeft hij mij een verzoek te doen, zoo geeft hij zulks, onder loftuitingen en op eene gepaste wijze, te kennen tegen een nabij zijnde voorwerp. Is de mij aansprekende in rang bijna met mij gelijk, of verbeeldt hij zich het te zijn, zoo houdt hij mij met welbehagen zijn achterste toe; ook ik ruik, en wanneer ik ragout, kalfsbeenderen, rund- vleesch, ganzenlever en wittebrood ontdek, dan beweeg ik den staart eenige malen vlug heen en weêr, het- geen bij mij wil zeggen: het is mij niet onaange- naam uwe kennis gemaakt te hebben. Deze beleefd- heid wordt gewoonlijk beantwoord, maar gebeurt het niet, dan is de onverschillige voorbijganger niet tot vriendschap of tot omgang genegen; de kennisma- king blijft dan zonder gevolg. Maar verwaardigt hij zich met bescheidenheid aan mijn hoofd-spreekorgaan, eigentlijk aan mijnen inktkoker te ruiken, om te we- ten welke opinie ik over kerk en staat ben toege- daan, dan word ik tot diezelfde handelwijs verpligt, ofschoon ik op de kleuren geen duidelijk gezigt heb. 48 Het wit naast het rood, lijkt mij toe geel te zijn, terwijl het wit naast het blaauw , er een groene tint aan geeft. Vallen nu onze vragen en antwoorden tot wederzijds genoegen uit, dan zeggen wij elkander onze namen ter gepaste plaats, met bijvoeging van iets vriendelijks, zoodat een ieder tevreden zijnen weg kan vervolgen. Op het kleine goed, dat onrustig dooreen spartelt en niets aanplakt, — op hun vervelend gejank heb ik minder te letten. Uw opmerkzame, haf! jaf ! blaf ! Crso. OIS A) SACAR ALLERLEL EEN WONDERBAARLIJK SCHOT. (Geen jagerslattjn.) Op den Aden November 1854 zocht ik, in gezelschap van eenige jagtvrienden, een paar bosschen af waar zieh, in den trektijd, gaarne houtsnippen ophouden. Er waren nog slechts enkele dezer lievelingsvogelen in onze bnurt gezien, maar om, als echte jagers, ons zelve niets te verwijten te hebben, zochten wij geduldig en ijverig door; intusschen moest, van tijd tot tijd, een ongelukkige haas of patrijs voor de afwezige langbekken boeten. Ik joeg met mijnen hond, langs den kant van een driejarig, digt eikenboschje, te gelijk met de jagtjongens op, terwijl de overige ja- gers zich op post hadden gesteld. Eensklaps springt een heerlijk, rood duin-haas voor mijne voeten uit „het hout, doch maakt, mij ziende, even snel ”regts om keert”. Ik werp hem, op den aanslag, mijn schot in de digte struiken na en heb het genoegen hem, gelijk wij jagers zeggen, als een bal te doen rol- len. Terwijl ik mijn geweer laad en de hond ap- 50 porteert, komt een jagtopziener, die zich in den omtrek bevond, naar mij toe en gaf te kennen, dat in de nabijheid der plaats, waar ik het haas gescho- ten had, zich eene snip moest bevinden, welke hij kort te voren had zien opvliegen en aldaar neerstrij- ken. Ik zette den hond dadelijk weder op het hout en wij zochten verder, toen mijn getrouwe Banco onverwachts, vrolijk kwispeistaartende maar mij toe kwam, deftig, volgens de regels der kunst ging zitten, en mij eene nog levende houtsnip aanbood, welke, bij nader onderzoek, bleek aan den kop, vleu- gel en een der pooten te zijn getroffen. Er bleef dus geen twijfel over, dat ik het bijna ongeloofelijk geluk had van met hetzelfde schot dat het haas doodde, ook de snip te schieten, welke naderhand bleek de eenige te zijn die zich in den omtrek bevond; althans bij het vlijtigste zoeken, konden wij er geene meer vinden. Mijne vrienden verklaarden eenparig, dat indien zij het niet zelve hadden bijgewoond en iets dergelijks hadden hooren verhalen, zij het voor een versiersel zouden ge- houden hebben. Laat ons derhalve niet te spoedig , betwijfelend de schouders ophalen en zeggen »het is jagerslatijn’”, wanneer de een of ander eerlijke groen- rok ons een historietje opdischt, dat het niet jagend publiek vrij apocrief zoude voorkomen; maar steeds in het oog houden, dat eene der voornaamste aantrekkelijk- heden der jagt, zeker deze is, dat zij steeds verrassende en zeldzame ontmoetingen van allerlei aard oplevert. P. EC. FERDINAND DE kn (na 1816 de 57E), KONING VAN NAPELS EN SICILIË, STICHTER EN GROOT-= MEESTER DER ORDE VAN DIANA. Onder de vorsten, die zich door hunne neiging tot het edel jagtvermaak hebben onderscheiden, bekleedt koning Ferprvanp ontegenzeggelijk eene eerste plaats. Geboren in 1751, gaf hij reeds in zijne jeugd blijken van eene zeldzame goedhartigheid, waardoor hij steeds, ook nadat hij in 1767 de regering aanvaard had, de genegenheid van allen, die hem kenden , wist te win- nen. Zijne opvoeding was toevertrouwd aan den prins Santo Nicanpro, welke uithoofde der zwakke gezond- DERDE JAARGANG. 4 59 heid van zijnen kweekeling, meer zorg voor de ont- wikkeling van zijn ligchaam dan voor die van zijnen geest schijnt te hebben gedragen; het is aan deze omstandigheid, dat men zijne buitengewone zucht tot de jagt, de vischvangst en dergelijke uitspanningen behoort toe te schrijven. Omtrent de schoone kunsten was hij evenwel gansch niet onverschillig, hij bevor- derde dezelve waar hij kon; getuige de duitsche schil- der Prmiee Hackerr, dien hij vele jaren in zijne dienst hield, om schilderstukken en behangsels voor zijn jagt-slot Villa Caserta te vervaardigen, en uit wiens aanteekeningen ons verschillende bijzonderhe- den omtrent zijne jagten zijn bewaard gebleven. Wanneer de koning zich te Caserta bevond, begaf hij zich gewoonlijk des avonds ten zes ure op de ko- nijnenjagt; buitendien werden er gewoonlijk des mor- gens andere jagten gehouden , waarbij hij steeds als een voortreffelijk schutter uitmuntte. Zoo zag hem Hac- KERT, bij eene drijfjagt, van de honderd schoten slechts een missen, en eenmaal schoot hij, bij eene fasanten- jagt, honderd stuks voor zijn hoofd. Hij deed zich door Hackerr dikwerf op de jagt vergezellen, om dezen aldus de noodige studien te doen verzamelen voor een groot jagttafereel, dat hij hem in 1782 bestelde en eerst in 1784 was afgewerkt. Deze schilderij, welke eene par- force-jagt te paard in den omtrek van Zingaro moest voorstellen, kostte veel moeite en arbeid, vermits de koning wilde, dat de jagtkleedingen en gereedschap- pen met de grootste naauwkeurigheid werden afgebeeld 53 en hef geheel overeenkomstig de regelen der jagtwe- tenschap zamengesteld. Groot genoegen vond Ferprvasp in het wegschenken van het wild, dat zijne jagten opleverden. Hij verzorg- de ieder met die soort van wild, welke hij wist dat hem het aangenaamste was; van die geschenken werd naauwkeurig aanteekening gehouden, opdat niemand vergeten wierde. Na den afloop van elke jagt moest een schrijver dadelijk het gedoode wild naauwkeurig opteekenen; zoodra dit geschied was, reed de koning naar Caserta terug. Wanneer het wild aldaar was aangekomen, gaf men er den koning kennis van. De wilde zwijnen werden gewogen en aan een der ooren van elk stuk een loodje bevestigd, waarop het gewigt was gestempeld. Alsdan werd, in des konings bij- zijn, eene nieuwe nota gemaakt, en daaruit eene lijst der geschenken vervaardigd. Het eerst kwam de ko- ningin in aanmerking, die een ruim aandeel be- kwam, dat zij, op hare beurt, weder deed uitdee- len. Ieder bekwam geregeld hetgeen hem de koning had toegedacht; een drager droeg het zwijn, door eenen looper begeleid, die het geschenk uit naam des konings overbragt. Het kleinere wild werd insgelijks uitgedeeld; zoo ontving b. v. lord Haun- TON eens, behalve een wild zwijn, eene mand met meer dan honderd watersnippen, en HackenT be- kwam dikwerf roode patrijzen, houtsnippen en een- den. De koning zocht altoos voor zich zelven een’ vetten fasanthaan uit, en at dien enkel met wat zout 4 54 in rijst gekookt, een schotel, waarvan hij veel werk maakte. Toen hij, van 1785 tot 1789, eene reis door Duitsch- land deed, legde hij ook een bezoek af bij den toen- maligen hertog van Wurtenberg, die, insgelijks een groot vereerder der jagt, alles aanwendde om zijnen koninklijken gast waardiglijk te ontvangen. Twee da- gen na zijne aankomst werd in den omtrek van het jagtslot Hohenheim eene groote, afgezette zwijnenjagt gehouden, waarbij eenige opperhoutvesters en houtves- ters, allen in groot gala, met den opperjagermeester aan het hoofd, tegenwoordig waren. Ook de hertog droeg zijne gala-jagtkleeding, en de koning die der Diana-orde. De koning woonde deze jagt met des te meer genoegen bij, vermits hij in zijn park te Ca- serta slechts eenige zwijnen had, en aldaar dit jagtbe- drijf nief dan spaarzaam kon uitoefenen. Bij toeval was het eerste stuk, dat voor het scherm verscheen, een groot, sterk zwijn, hetwelk door den vorstelijken jager met eenen vreugdekreet begroet, en met den kogel ge- veld werd. Dadelijk wilde hij het woedende dier met den hertsvanger te lijf, en de hertog had moeite om zijnen moedigen gast terug te houden; terwijl het aan twee houtvesters met veel inspanning gelukte, het snui- vende zwijn met de zwijnspriet en den hertsvanger af te maken, zonder door hetzelve gewond te worden. De koning schoot nog eenige mindere zwijnen, waar- van hij geen enkel mistte, en bewees zijne handigheid en zijnen moed bij het afvangen dergene, welke niet 55 dadelijk door het schot gedood waren. Na den afloop der jagt betuigde hij den hertog met eene omar- ming zijnen dank voor het genoegen, dat hij hem verschaft had. Des avonds begaf zich het vorstelijk gezelschap naar het lustslot Solitude, om er den nacht door te brengen. Om dit slot bevond zich eene ovaalvormige , steenen balustrade, die het slotplein vormde, waarachter men de noodige pandnetten en toebehooren had nedergelegd, hetwelk door den koning, vermits de avond gevallen was, bij het binnenrijden niet kon worden opge- merkt. Gedurende het avondmaal, dat opzettelijk ge- rekt werd, had men dit jagttuig opgesteld, en door eene opening eenige herten, welke in een bijgelegen bosch te zamen gedreven, met pandnetten ingesloten waren, in het slotplein gejaagd, en de omsluiting werd des nachts door jagers bewaakt. Toen de koning den volgenden morgen ontwaakte en naar buiten keek ‚ was hij niet weinig verrast door het gezigt der herten, dic op het slotplein rondliepen. Opgetogen spoedde hij zich naar de vertrekken van den hertog , toen deze hem te gemoet trad, en hem te kennen gaf ‚ dat hij zijnen koninklijken gast deze morgenverrassing bereid had, met uitnoodiging om de stukken, die hij verkie- zen zoude te schieten. Nadat de busspanners de ge- weren gebragt hadden, begon het vuren uit de ven- sters, dat met de nederlaag van al het wild ein- digde (*). De koning mistte geen enkel schot. (*) Vele lozers — en ik stem met hun in — zullen zoodanige moordpartij, 56 Achter op het rijtuig, waarmede Fenpivanp Duitsch- land doorreisde, was eene zitplaats voor den busspan- ner en eene berging voor eenen staanden hond inge- rigt, om in streken, die den koning gedurende de reis bevielen, een uurtje te kunnen jagen, waartoe steeds twee geladen, enkele, geheel geschafte geweren bij de hand waren. Ten bewijze hoeveel de koning met de jagt ophad, werd, na den terugkeer in zijne sta- ten, door de nieuwsbladen eene opgave medegedeeld van het wild, dat hij op zijne reis geschoten had, waaronder beeren, wolven, zwijnen, herten, reeën, vossen, fasanten, patrijzen en kwartels voorkwamen, en waarvan het aantal eenige duizenden beliep. In den winter van 1823 begaf zich de markgraaf van Baden naar Italië, en daar hij insgelijks een hartstogtelijk jager was, verzuimde hij niet, een be- zoek aan het hof van Ferpisanp af te leggen. Deze, ofschoon reeds een’ twee en zeventig jarigen ouderdom bereikt hebbende, hield den 15 Januarij, ter eere van zijnen vorstelijken gast, eene groote jagtpartij op zijn jagtslot Carditello, welke vier dagen duurde en door den grijzen koning , ofschoon het weder zeer ongunstig was , onafgebroken werd bijgewoond. Het bij die gele- genheid gedoode wild beliep, volgens eene door den op- perjagermeester aan den markgraaf overgereikte tabel: den naam van „jagt” onwaardig keuren, maar om juist te oordeelen, bchoort men zich in de toenmalige tijden en zeden te verplaatsen, toen eene zooge- naamde ingesloten jagt tot de hoffeesten behoorde. Men vindt omstandige be- schrijvingen dezer jagten, met afbeeldingen. in FLEMING, Der vollkommene Teutsche Jäger, en in DÖBEL, Jäüger-practica. 57 208 zwijnen, 11 reeën , 14 vossen , 5 hazen, 740 houtsnippen , 1 gans, 960 eenden , 6 watersnippen , 1945 stuks. Men voorzag den markgraaf van lange, enkele ge- weren uit de koninklijke geweerkamer, waarmede deze voortreffelijke schutter, aan de duitsche dubbel- loopen gewoon, dikwerf mistte, tot verbazing van den italiaanschen busspanner, die wel zag, dat hij met gee- nen nieuwling in het vak te doen had. Hij verklaarde het misschieten voor eene werking der jetatura — hekserij —, gelijk hij het noemde, en maakte zich sterk een middel daartegen te leveren. Dit bestond in twee pooten van een waterhoen, die in het knoops- gat bevestigd werden. Naauwelijks was deze talis- man aangehecht, of de markgraaf mistte niet meer , hetgeen tot geene geringe bevestiging van het geloof aan dit middel bij het jagtgezelschap verstrekte, of- schoon het eenvoudig dááraan was toe te schrijven , dat de markgraaf zich, door het dikwerf schieten, aan den aanslag der geweren gewend had. Intusschen ontwaarde hij nu, tot zijne verwondering, dat het gansche gezelschap met eenen dergelijken talisman ver- 58 sierd was, welke, in dien tijd, een vereischte bij het napolitaansche jagtcostume uitmaakte. Het versiersel der door Ferpinanp gestichte Diana-orde bestond in eenen gouden jagthoorn, aan een groen gewaterd, zijden lint; de kleeding was snoekgraauw met groen uitgemonsterd, waarbij een gouden herts- vanger behoorde; de koning droeg dezelve altoos op de jagt. Het is mij niet gelukt in de onderscheiden werken, waaruit ik het bovenstaande bij een bragt, op te sporen, wanneer en bij welke gelegenheid deze orde door hem is ingesteld. V. v. W. ge in, EO , IETS OVER VERWILDERDE HONDEN. DD De jagtwet gewaagt, niet ten onregte, van verwil- derde katten, die voor het jagtveld nadeelig zijn ; huis- katten die te velde gaan, jagen meest alle op den voet van het wild; men ontmoet die overal ; maar zij, die zich niet meer aan de woningen van den mensch hech- ten, houden zich met hunne afstammelingen , in bosch- rijke oorden, dikwerf in boomen op. Zij weten zich goed te voeden, en nemen in omvang toe, in tegenstel- ling van hetgeen bij andere huisdieren, in dergelijk geval, wordt waargenomen. Hun hair wordt langer, en, wanneer ze niet worden uitgeroeid, neemt het 60 verwilderde ras eindelijk eene gelijke kleur aan, grijs met donkere dwarsstrepen (*). Als tamme konijnen in het vrije voorttelen, slaat het ras langzamerhand weder tot het wilde, waarvan het afkomstig is, terug; de bonte kleur blijft hun aan- vankelijk bij, terwijl het derde of vierde geslacht reeds volkomen aan het wilde konijn gelijk is. Houdt, om verschillende reden, het gewone tamme konijn in het wild geen stand, veel minder nog zullen de door kunst- matige aanfokking verkregen rassen, de vervolgingen van al de op hetzelve jagtmakende dieren ontkomen. In Tartarije, Turkije en Rusland komt de verwil- derde hond voor, die echter in tijden van gebrek tot de woningen terug keert. De verwilderde hond zou er de tuinen bezoeken, de ooftboomen aandoen, in den grond een hol tot verblijf graven enz. Deze nei- ging tot kuilen graven en het nuttigen van fruit wordt dikwerf bij onze huishonden waargenomen. Of- schoon de reisbeschrijvers of natuurkundigen vergeten ons te zeggen of het lei- of stamboomen zijn , waarvan de beladene takken tot aan den grond kunnen neder- hangen, kan men zulks zonder bezwaar als waarheid aannemen, daar men ziet, dat een huishond soms fruit aanneemt en er vervolgens smaak in krijgt, — daar dit misschien de plantaardige stof van het hondengras, waaraan de hond behoefte schijnt te hebben, moet (@*) Men mag evenwel de verwilderde huiskat niet verwarren met de wilde kat, die nog in sommige wouden van Duitschland voorkomt; deze maakt eene afzonderlijke goort uit. Onze huiskat ie waarschijnlijk uit de Oost afkomstig. RED. 61 vervangen, — en cok wijl een jagthond, door den dorst gedreven, op de jagt een appel, peen of knol met den jagtjongen deelt. — Het geval heeft zich voorgedaan, dat een ligt aangeschoten vos, door een dashondje vervolgd, de wijk in een’ boom nam, zich op een tak tegen den stam drukte, tot die hoogte dat men er met het geweer niet bij reiken kon. Men ziet het haas eene schuilplaats nemen op schuinsche aan water staande boomen en zich, bij watersnood, op de kruin van een’ knodwilg redden, zelfs een kippenladdertje beklim- men. Hier te lande kan alleen sprake zijn van verdwaalde honden, waarvan mij twee gevallen bekend zijn. In het eerste werd de hond, die zich in een bosch bleef op- houden, dood geschoten, waarmede alles uit was. Het tweede werd om de omstandigheden, waaronder het zich voordeed belangrijker, daar de hond reeds volkomen de manieren van een wild dier had aange- nomen. In het begin van het jagtsaizoen 1854 werd in het veld een hond van de grootste soort waargenomen , die het uiterlijke van een’ schaapherders — of verbas- terden windhond had; hij liep met den neus en den staart omlaag, gelijk een die iets zoekt, b.v. het spoor van zijn’ verloren meester; zijn geheel gaf iets onrustigs fe kennen , en verkreeg hierdoor een ver- dacht voorkomen. Bij onderzoek vernam men, dat hij reeds eenigen tijd zonder meester rondliep, aan de plaats vreemd was, dat niemand wist aan wien of 62 waar hij te huis behoorde, en derhalve als onbe- heerd goed kon worden aangemerkt. Daar hij tot band- trek- en karnhond geschikt scheen, of mis- schien om der beloonings wille, als hij opgevorderd werd, trachtte men hem in handen te krijgen, of bij verrassing meester te worden, maar telkens vruchte- loos; daarna poogde men hem dood te schieten, het- geen ook mislukte. Dit herhaald aanschieten maakte hem nog schuwer. Hij vertoonde zich zeldzamer op bepaalde plaatsen, en hield zich op in den omtrek van een dorp in de duinhelm of, bij afwisseling, in een bosch van ruim 5 bunder groot, welk laatste min- der algemeen bekend was. Nu werd hij slechts des avonds waargenomen, en was de schrik van vrouwen en kinderen, welke zich ook aan voorzigtige man- nen mededeelde; terwijl zijn boosaardig bestaan, op eenigen afstand van de plaats, niet verkleind werd overgebragt en voortverteld. Hier is het fabuleuze dier, de weerwolf, weinig bekend; de verhalen om- trent dezen hond begonnen evenwel, door de verbeel- ding versterkt, daaraan eenige gelijkenis te krijgen. Het genoemde bosch, waarin altijd hazen waren, en som- tijds tot vier op eenen dag werden geschoten, was dit jaar zeer arm aan wild. Dit baarde bevreemding , en men vermoedde er de oorzaak niet van, dan na het vallen van het blad, en toen de ruigte door regen en wind neergeslagen was, in het laatst van Novem- ber, wanneer een aan het bosch staande jager vóór zich in het hout een gegrom hoorde, hetwelk hij veron- 65 derstelde te zijn van zijn’ hond tegen houtsprokke- laars of tegen eenen pinegel. Niets naders hoorende sing hij in het hout, om te zien wat er de oor- zaak van konde wezen. Zoodra de verwilderde hond hem zag naderen, keerde hij iijlings om. De jager was niet nabij genoeg om met zekerheid te schieten, waartoe welligt de vertraging, door de verrassing ver- oorzaakt, bijdroeg. Zijn doodvonnis was echter van dat oogenblik af geteekend. Het eerste drijven mislukte; den volgenden dag ging men, door de ervaring geleerd, met meer oordeel en overleg te werk. De hond liet zich op en neer drij- ven, gelijk een wolf en vos het zich meesterlijk laten doen, tot dat hij na alles beproefd te hebben, on- gemerkt door de jagerlinie poogde te breken, over een lager vlak, langs den grond trachtende heen te sluipen. Dit nu werd hem met een schot hazenha- sel belet, hetwelk in een min of meer schuine rig- ting, van achteren naar voren aankomende, van af het schouderblad tot aan de kaak, hem over den kop deed tuimelen als een haas, zonder het minste geluid te geven, en onmiddelijk den dood ten gevolge had. Die in het geval is geweest, door een schot af- scheid van zijn’ afgeleefden, getrouwen jagtgezel te moeten nemen, zal ondervonden hebben, dat het dood- schieten onder de noodige voorzorgen en op korten afstand niet zoo zeker is, als men het zoude ver- onderstellen, zelfs dan, wanneer de hoofdorganen zijn getroffen. Die nu zoo iets ondervond, die de laatste 64 snik van zijnen versleten dienaar onaangenaam trof, kan deze toevallig ontdekte doodelijke plaats als een punt van verder onderzoek beschouwen. (*) In aanmerking nemende de duurte der levensmidde- len, waardoor nu minder dan vroeger verloren gaat , en bij gebrek aan dierlijken afval, moest een ieder veronderstellen , dat deze hond, die, zoo ver bekend is, geene huisdieren heeft aangevallen, en drie maan- den zonder bekende voedingsmiddelen bleef, zeer ver- magerd zoude zijn: juist het tegendeel bleek. De ge- ringe ontwikkeling der mannelijke teeldeelen, gepaard met geheel zijn uiterlijk, gaf te kennen dat hij nog geen jaar oud was, in welken leeftijd de hond spoe- dig eenen nieuwen meester aanneemt, een ander kosthuis zoekt, of zich bij zijne natuurgenooten voegt. Zijne tong was juist wel niet zwart, echter donkerder dan de gewone kleur. Huiswaarts keerende liep het gesprek over zeldzame gebeurtenissen met honden. Er werd van eenen jon- gen windhond verhaald, die van het eene eiland naar het andere overgebragt, een’ der armen van de Schelde poogde over te zwemmen, welke, zonder den golfslag en den stroom in aanmerking te nemen, een uur breedte heeft. Een loodsman had hem eerst voor eenen zeehond aangezien; vervolgens in de boot opgenomen, had hij groote vermoeidheid aan den dag gelegd. Deze (*) De ondervinding heeft geleerd, dat een schot grove hagel, op 2 a 3 pas- sen, in eene schuine rigting naar voren, vlak achter het blad aangebragt, den sterksten hond dadelijk dood doet nederstorten. RED. 65 trouw bij eenen windhond verhoogt de verdienste van eene onderneming, die, zonder de toevallige redding, een’ gewissen dood ten gevolge zou hebben gehad. — De steller van dit stukje is een jagtliefhebber, die de meening is toegedaan, dat door bijdragen van ver- schillenden inhoud, zoo wel van jagtervaringen, als van hetgene daarmede in verband staat, al zijn ze niet altijd van zuiver wetenschappelijken aard, de uit- gave van dit tijdschrift behoort te worden bevorderd ; te meer daar het een werk geldt, dat zonder bijoog- merken wordt geschreven, waarin, op een zoo gepast oogenblik, de te maken wijzigingen in de nieuwe jagt- wet kunnen worden ter sprake gebragt, tot toelich- ting voor hen die, door de omstandigheden, meer met theoretische beschouwingen der jagt bekend zijn, dan wel met het practische gedeelte, waarop het geheel be- rust. Men behoeft slechts aan de redactie te kennen te geven, hoe men over de zaak denkt, en wat men ver- langt, om bijval en medewerking te ondervinden. Hij wenscht tevens een voorbeeld te geven aan zoo meni- gen jager, die de gave bezit, geheele avonden de hem omringenden met steeds nieuwe, of als zoodanig inge- kleede verhalen bezig te houden, en in eene aangename stemming te brengen; die goed weet te schrijven, maar, helaas! er te veel tegen opziet, om geringe zwarigheden op zijde te stellen, en daardoor weer- houden wordt de pen ter hand te nemen. In waarheid, deze onverschilligheid is even groot als onvergeeflijk ! JAGERSTAAL. WE GRLTRRIGR JAGTDAG, NAAR HET LEVEN BESCHREVEN. mn nanne Nein, es will nicht immer glücken, Wild wird dennoch Euch berücken, Jagd ist nicht bloss Wissenschaft, Jagd ist Kunst, will Künstlerkraft. LAUBE. Vele dagen brengen wij, in den loop van een jagt- saizoen, jagende door, doch niet alle, ofschoon altijd min of meer genoegelijk, zijn even aangenaam en even gelukkig. Meest alle jagttijden leveren één of twee van die enkele, zeldzame dagen op, die als bijzonder schitterende sterren aan den helderen hemel van het jagersleven prijkende, in glans en schoonheid de overi- gen overtreffen; dagen, die wij nimmer vergeten, die onze blijdste herinneringen uitmaken, wanneer wij op 67 den een’ of anderen treurigen winterdag bij den haard zitten te mijmeren, en die ons dan, tot zelfs in de minste bijzonderheden, weder levendig voor den geest zweven. Het is de herinnering van zulke regt gelukkige uren, door mij in het laatste gedeelte des vorigen jaars doorgebragt, die ik wil trachten, in ongekunstelden stijl aan de lezers van dit tijdschrift mede te deelen, van het denkbeeld uitgaande dat zij allen jagers zijn; daar dit geschrijf aan hen, die niet tot het groene gilde behooren zeker van weinig belang — wat zeg ik — ongetwijfeld belagchelijk zoude voorkomen. Men ver- wachte echter geene dier jagtpartijen , waarop door eene geheele bende schutters, onverschillig op welke wijze, groote hoeveelheden wild geschoten, ik zoude haast dur- ven zeggen »vermoord” worden; — neen, het geldt hier eenen jagtdag waarop door twee jagers — ik mag het zonder grootspraak zeggen — onberispelijk ge- schoten en onvermoeid gezocht is; onverbeterlijk bij- gestaan door twee honden, die den geheelen dag; geene enkele fout begaan hebben, en dat alles in het laatst van het saizoen, wanneer toch alle wild in den regel ril is; doch ter zake. Het was dan op den 9den December 1854, dat ik, omstreeks half 9 ure, mijnen vriend den heer *** op het rendez-vous ontmoette, en wij ons zonder dralen in het veld begaven, ieder vergezeld van zij- nen wilddrager en staanden hond. Het weder was winderig met betrokken lucht, en van tijd tot tijd kregen wij hevige regen- en hagelbuijen uit het N. DERDE JAARGANG, J 68 W. — Wij begonnen eene met helm begroeide duin- vlakte af te zoeken, de honden ver van ons af la- tende jagen om des te spoediger eene klucht hoenders te vinden. Weldra trekken beide honden aan; eene klucht van 7 patrijzen springt, ter zijde van ons op ruim 100 passen afstand, en komt pijlsnel, voor den wind af‚ over ons heen. Wij hebben het geluk er ieder ééne van te schieten; de honden apporteren, en na geladen te hebben jagen wij verder. — Van de nog overgeblevene hoenders viel er een in kort eiken- hakhout, en twee andere zagen wij in het duin ne- derstrijken. Mijne vriend vervolgde deze laatsten, ter- wijl ik het eerste ging opzoeken, dat na lange, ver- geefsche moeite eindelijk gevonden werd, doch buiten schot opsprong; een van de beide anderen, hing wel- dra op de weitasch van mijnen vriend. Nu ging het weder gezamenlijk voorwaarts; wij joegen omtrent een uur, en zagen verscheidene hazen en hoenders, zonder er echter schot op te kunnen krijgen. — Daar staat op eens mijn hond, op ruim 50 passen van mij, als vastgenageld; ik ging langzaam op hem toe, terwijl ik zijnen schilderachtigen stand bewonderde. Uit den snelsten galop had hij zich, op den wind komende, eensklaps omgewend, en stond nu, van achteren eenigzins ineen gezakt, met een’ hoogen neus en den schoonen, langen pluimstaart onbewegelijk uitgestrekt, als hing aan de minste beweging het leven. Digt voor hem sprongen twee hoenders, waarvan er een dood nederviel, terwijl het tweede, door den sterken wind Kn ded 69 in een oogenblik buiten het bereik van mijn geweer was. Kort daarop schoot mijn vriend met elken loop een haas; het eerste rolde dadelijk op het schot, het tweede echter, ofschoon even meesterlijk getroffen, liep nog een gezigt ver door, doch werd door zijnen hond, op den voet, nagegaan en weldra geappor- teerd. Nadat de hazen behoorlijk waren doorge- stoken, werd een pijpje ontbrand en begon de jagt op nieuw. Ik had het geluk een haas, dat door de jongens werd opgedaan, en mij dwars voorbij kwam, over den bol te doen tuimelen. Mijn vriend schoot nog een haas en een hoen, en daar het omstreeks middag was, besloten wij eerst op ons gemak de boter- ham te eten, en daarna eenig weiland te gaan afzoe- ken, waarop wij vermeenden, uithoofde van het ruwe weder, vele hazen te zullen aantreffen. Wij vonden er slechts twee, die echter onder omstandigheden gescho- ten werden, welker herinnering het jagershart nu nog van genoegen doen kloppen. — Het eerste, een groote , rosachtige boschbewoner, zag ik op verren af- stand in het kale weiland liggen. Toen ik op omstreeks 30 passen genaderd was verliet het zijn leger, en liep van mij af, zoodat ik het spits van achteren had, het- welk voor mij althans, het lastigste schieten op hazen is. Ik hield het echter bedaard op de lepels eer ik los drukte, en ofschoon ik niets aan het haas zien kon, dacht ik toch bij mij zelve: het kan niet mis zijn, en riep mijnen hond »apporte” toe, die het dan ook dadelijk een paar kampen ver met alle kracht 5: 10 vervolgde. Op eens verlies ik beiden aan eenen sloot- kant uit het oog, en dadelijk daarna komt de hond er in galop mede aandragen, trots alle slooten en eene breede watering, die hij met het zware haas over moest. Toen hij nog circa 00 passen van mij af was, kwam het tweede haas, door mijnen vriend buiten schot opgestoten, mij op ruim 50 passen dwars voor- bij, en ik had het geluk ook dit, ofschoon de niet afgeschoten loop van mijn geweer slechts met n° 7 ge- laden was, hartsteken dood te schieten. Nu ging er een vrolijk »hourrah!”’ op en, toen wij weder bij el- kander kwamen, riepen wij vol geestdrift te gelijk uit: »er is toch maar ééne liefhebberij, en dat is de » jagt! 1” Het eene aangename, verrassende tooneel volgde nu op het andere; de honden zoehten en stonden heerlijk, en wij schoten, als om strijd, hazen en pa- trijzen; de heer *”* maakte onder anderen nog een brillant doublet op hoenders. — Gedurende die aange- name bezigheid, was het natuurlijker wijze laat ge- worden, wij hadden juist eenig hout afgejaagd en spraken reeds van naar huis gaan, toen wij op eens eenen grooten fasanthaan, over eene laan, in het bosch zagen loopen. »Die moet toch ook nog »mede, om de jagt te volmaken!’ was de gezamen- lijke uitroep, en voorwaarts ging het op het spoor van dit edele wild. — Nadat hij reeds eenmaal door de jongens opgedaan was, zag ik hem, op den hoek van een bosch op post staande, in eene lange, smalle 71 strook kort hout vallen, dat van onderen digt be- groeid was met braamdoorn en andere struikgewassen. Ik bragt mijnen hond op de plaats, waar de haan was gaan zitten, en nu begon eene der schoonste en belangrijkste épisodes van dezen genotrijken dag. De haan liep pijlsnel vooruit, het lange bosch door, ter- wijl de brave hond hem geduldig en langzaam, van stap tot stap, op den voet volgde; dan eens stond hij een oogenblik vast, dan weder kroop hij op den buik onder de digte doornen door, den vlugtenden ach- terna, terwijl ik hem op den voet volgde met den vin- ger aan den trekker, en — ik moet het zeggen — met eene soort van angstig verlangen naar het einde van deze crisis uitziende. Het aantrekken van den hond kon omstreeks 3 a 400 passen hebben aangehouden, toen ik in éénjarig, kaal loot komende, den fasant op omtrent 50 passen voor hem uit zag loopen en weldra opvliegen, om weder in een bosch van hoog opgaand hout neder te strijken. Na dat ik eenigen tijd vruch- teloos had gezocht, sprong hij eindelijk op, en werd ik voor mijn volhouden ruim beloond. Op mijn schot viel de prachtige vogel neder en begon, slechts vleu- gellam zijnde, op nieuw te loopen; de hond moest nu weder zijnen pligt doen, die op het »zoek verloren” den voet opnam, hem snel achtervolgde en weldra aan zijnen meester overleverde. Dit was weder een van die onvergetelijke oogenblikken , die wij jagers alléén ken- nen, en waarin men eene vreugde en eene zelfvoldoe- ning, smaakt, die letterlijk door niets verbitterd wore 72 _ den. In zoodanig oogenblik is alle verdriet, alle zorg vergeten; men gevoelt zich door de beweging in de vrije natuur gesterkt, vol nieuwen levenslust en vol geestdrift voor alles wat edel en schoon is. Der Jägersmann ist der Beglückte, Das Leben kommt er weiss nicht wie, Es fliesst in ungehemmten Wellen, Denn er webt in Luft und frischen Quellen. LAUBE. Het was nu bijna avond geworden; de jagt moest dus een einde nemen. Dezelve bestond uit 10 hazen, 8 patrijzen en eenen fasant. Wij hadden bijna niet mis en, wat meer zegt, niets verloren geschoten ; en terwijl wij ons bij het afscheid toeriepen : »mogen wij »nog vele zulke dagen beleven!’ namen wij regt te- vreden den terugtogt aan. Mogt deze zeker zeer gebrekkige beschrijving eenige echte jagers voor een oogenblik verstrooijing verschaf- fen, en hen aansporen om ook hunne jagtherinne- ringen in dit tijdschrift ten beste te geven (*); dan zal ik mij dubbel beloond zien en wij zulien, onder het lezen, ongemerkt de maand September weder berei- ken, die anders zoo lang uitblijft! — 1854. S. @) Wij deelen volkomen uwen wensch, waarde vriend S., en hopen, dat nwe uitnaodiging vele goede vruchten dragen moge. RED. EENB INGESLOTEN JAGT, UIT DE VORIGE EEUW, In een der voorgaande stukjes hebben wij van eene feestelijke, ingesloten jagt gesproken, en voor diegenen onzer lezers, welke niet in de gelegenheid zijn de aangehaalde werken van Frrvive en DorseL nate- slaan, achten wij het niet onbelangrijk de beschrijving eener zoodanige jagt, gelijk ze ons uit de merkwaar- dige herinneringen van den piqueur C. Ravcu is over- gebleven, te laten volgen; te meer daar hij ons, in zijnen levendigen stijl, zoo geheel en al in den geest van dien tijd en zijne glansrijke jaglfeesten verplaatst. De hier beschrevene jagt had plaats bij gelegenheid van 14 een bezoek, dat de markgraaf vor Scuwepr aan zij- nen zwager, den markgraaf vor Bammevuru , bragt. »Het schijnt dat de markgraaf vor Scuwepr van eenen »engelschen vos- of hazenhitzer afstamt, ”zeide de stal- meester Herweer tot mij, »want hij heeft rust noch »duur; hij is iemand , die paarden noch menschen op »adem laat komen. Morgen ten tien ure precies, moe- »ten twee spannen holsteinsche paarden gereed staan om »naar Pommersfelden te rijden, waar denkelijk alwe- »der zal moeten gejaagd worden! Het is om duivels te »worden ! Zoo lang deze vorst hier is, zal aan geen »rusten te denken zijn”. Kort daarna werd ik bij den opperjagermeester ont- boden. Ik vernam van hem, dat de vorst-bisschop van Schönborn den volgenden dag in het woud bij Hirscheidt eene ingesloten jagt op herten zoude geven, en ik de plaats van busspanner bij den markgraaf vor Scuwepr moest vervullen. Een aanzienlijk geschenk had mij niet meer vreugde veroorzaakt, dan dit bevel; want de rijke wild- stand in de Bambergsche houtvesterijen was mij be- kend, en van de heerlijke jagten, welke de geestelijke vorst, andere hooge personen ter eere, met even veel pracht als jagtkennis wist te geven, had ik dikwerf met lof hooren gewagen. Het voor de dienst der beide markgraven bestemde jagtpersoneel reed vooruit naar Pommersfelden. Het schoone slot met zijnen schilderachtigen omtrek maakte op mij eenen aangenamen indruk, terwijl de bisschop- pelijke jagerij ons met echt broederlijke hartelijkheid ontving. De reeds op het slot aanwezige gasten behoorden al- len tot den geestelijken stand. Men zag daar de pre- laten van de rijke kloosters Ebrach en Langheim, de abt van de benediktijner abtdij Banz en eenige dom- heeren van Bamberg en Würzburg. Vroeger dan men verwachtte kwamen de hertog van Coburg, later de beide markgraven, de graaf von Errropr en de opper- jagermeester van den markgraaf vor Bamrevru aan. Al deze heeren schenen slanke jongelingen tegenover de lijvige geestelijken te zijn, en ook het dienstper- soneel der laatsten zag er zoo welgedaan uit, dat er geen twijfel omtrent de voortreffelijkheid der kloos- terkeuken overbleef. Den volgenden morgen ten nege uren reden de ge- zamenlijke équipages over de, te dien einde gestre- ken, jagtpanden in den loop; allen verheugden zich over het smaakvol ingerigt jagtscherm, bij hetwelk de rijtuigen ophielden, en waar de hooge gasten door de geschaarde jagerij met hoorngeschal ontvangen wer- den. De opperjagermeester maakte zijnen vorst het noo- dige rapport; deze deelde aan zijne jagtgenoodigden mede, dat de herten het eerst in den loop zouden ge- dreven worden, en dat het bij hem gebruikelijk was het wild, in het springen over de eerste en tweede hindernis te sehieten, en de geringe stukken te ver- 76 schoonen. — De jagers togen met hunne honden in het bosch. De opperjagermeester wees den schutters in het scherm hunne plaats aan, zoo dat de wereld- lijke vorsten met hun gevolg regts, tegenover de eer- ste hindernis, en de geestelijke vorsten tegenover de tweede geplaatst werden. Toen begaf hij zich te paard mede in het bosch. Eene oude hinde, aan het hoofd van eenen troep wild, verscheen het eerst in den loop, en sprong in volle vlugt over de beide hindernissen. Ofschoon schot op schot gelost werd, bleef zij ongedeerd. Een ieder zag zijnen buurman verwonderd en ontevreden aan ; eenigen gaven hunnen busspanner bevel, de lading eenen graad te verminderen. „Dat is een verwenscht schieten,’ tot zijnen zwager, »dat verduivelde dier vloog gelijk ’ zeide mijn vorst »een vogel over de hindernis.” Naauwelijks hadden wij andere bussen overgereikt, als een groote troep wild, waaronder vele jaagbare herten, in volle vlugt op den loop verscheen, en nu gold het weder om, in den oversprong, het schot goed aantebrengen. De geestelijke heeren dreven de beleefdheid omtrent hunne gasten zoo ver, dat zij niet schoten dan op het wild, dat over de tweede hinder- nis heensprong, waardoor zij tevens in de gelegen- heid waren hunne vaardigheid in het schieten te too- nen. Of deze heeren de eerst overspringende stukken op- zeltelijk misten, durf ik niet beslissen ; maar sedert 11 schoten zij — vooral de vorst-bisschop, de prelaat en de abt — met zulk eene bedaardheid en vaste hand, dat een ieder hen voor meesters in de kunst verkla- ren moest, en geen enkel der door hen geschoten stukken behoefde afgemaakt te worden met den herts- vanger. Nu volgde eene pauze in de jagt. Men wisselde we- derzijdsche complimenten over de goede schoten, ter- wijl de muzijk zich lustig deed hooren. Op nieuw toonden de hoornen der jagers, en wij zagen eene me- | nigte herten den loop naderen, die hunne sterke ge- weijen, met de witte spitsen, boven het houtgewas verhieven. Een prachtig gezigt, dat zelfs bij den be- daardsten jager eenen snelleren polsslag deed ont- staan. De schutters ín het scherm stonden in ge- spannen verwachting, en de vinger kromde zich naar den trekker, om een dezer trotsche woudbewoners eenen kogel door het blad te jagen. Eene oude hinde, die den troep geleidde, scheen reeds bij ervaring te weten , wat er op den loop te wachten was; zij bleef aan den rand van het bosch on- beweeglijk staan , en geen enkel der volgende stukken wild waagde het eenen stap voorwaarts te doen. Toen evenwel de opdrijvende jagers en honden naderden, begaf zich de oude hinde op den loop, door den ge- heelen troep gevolgd. Deze massa wild, waaronder 100 vele prachtig gekroonde herten, leverde een heer- lijk schouwspel. Men zag duidelijk aan hunne hou- ding, dat zij zieh aan het naderend gevaar verlangden i8 te onttrekken; zij schenen te overleggen, welk der hun bedreigende gevaren, de schutters of de drijvers, het meest te duchten was. »Schiet het oude dier dood,” riep de markgraaf vor Scuwept, »of het bederft onze jagt.” De oude hinde was met haar gevolg reeds tegenover het scherm geko- men, en bereidde zich om over de eerste hindernis te springen; de vingers naderden reeds den trekker, toen zij eensklaps met den geheelen troep »regts-om-keert” maakte , en door de jagers en honden heenbrak. » Uwe doorluchtigheid heeft juist geoordeeld,” merkte de vorst-bisschop aan, »wanneer alle schoonen zoo »zeer voor het autaar vreesden, als deze hinde voor de „hindernis, was het slecht met de mannen gesteld. — »Om intusschen den tijd te korten, willen wij op »hunne bekeering eenen morgendronk ledigen.” Aan de gasten werd nu eyprische wijn met een ontbijt aangeboden, en juist wilde de hertog van Co- burg een dergelijk jagtvoorval verhalen, toen ander- maal de fanfaren klonken ter aankondiging, dat er weder wild op den loop stond te verschijnen. Het waren eenige jagtbare herten en hinden, welke een oogenblik stil hielden, de schutters in het scherm aanzagen en toen, door de jagers en honden gedron- gen, over de eerste hindernis sprongen. Eenige herten stortten door het lood der wereldlijke heeren neder, doch de geestelijkheid schoot zoo uitmuntend,-dat slechts een enkel stuk behoefde afgevangen te worden. sensklaps hoorden wij achter de jagtpanden, buiten 19 de schietlinie, in de rigting van de tweede hindernis, een sterk rumoer. De vorst-bisschop zond dadelijk eenen jager, om de oorzaak te vernemen. Deze kwam met een lagchend gezigt terug en berigtte, dat een kogel een, op eenen wagen liggend vat bier, voor de jagerij bestemd , ontstoken had, en deze nu dorst zoude moeten lijden. »In welke rigting staat de wagen?” vroeg de bis- schop. »Meer dan zestig passen ter zijde van het waarschou- »wingsteeken, buiten de panden,” was het antwoord. »Een ongeluk dat ligtelijk te verhelpen is.” Terwijl de bisschop dit zeide, kwam de opperjager- meester aangereden en meldde, dat de sterkste herten zich nog in de zoogenaamde kamer bevonden. „Best, best,” hernam deze, »eerst eenen dronk, en »doe ze dan maar uitdrijven; breng tevens den jagers »de tijding, dat de abt van Banz, die op eene nieuwe »manier hun bier heeft ontstoken, de kunst verstaat »om bier in wijn te veranderen.” »Zeer goed, uwe vorstelijke genade !’ De abt wilde protesteren, doeh het schot was nu eenmaal op zijne rekening gesteld. Nu kwamen de trotsche herten, met eenige hinden op den loop te voorschijn en onder deze de vroeger vermelde oude hinde; ze werden nu zoo krachtig op- gedreven, dat er niets overbleef dan over de hindernis te springen. Zij deed dit met eenen hoogen sprong, en in hetzelfde oogenblik trof haar de markgraaf vox 80 Scuwepr zoo meesterlijk op het blad, dat ze als van den bliksem getroffen nederstortte; zijn tweede schot velde een sterk hert. Ook de hertog van Coburg schoot uitmuntend ; maar mijn vorst mistte de schoon- ste stukken, en liet het aan de geestelijke heeren over hunne kunst te toonen. — Slechts één aangeschoten hert keerde, met eenige geringe stukken wild, in de kamer terug. Men zeide elkander eenige beleefdheden over de treffelijke schoten; doch mijn vorst was knorrig , en wierp de schuld van zijn slecht schieten op zijnen bus- spanner. De arme drommel had veel te lijden ; maar hij en ik wisten, dat onze doorluchtige meester bij eene ingesloten jagt, op het wild in volle vlugt, slechts zelden een gelukkig schot deed, en in dat zeld- zame geval telkens door zijn gedwee gevolg een’ blij- den lofgalm werd aangeheven. Het afjagen ging nu gemakkelijker , dewijl de oude hinde geene opvolgster vond, en bij een driemaal her- haald aandrijven werden nog zeven jagtbare en twee kapitale herten geveld. De opperjagermeester berigtte nu, dat nog zes niet jagtbare herten en ongeveer twintig stuks geringe hinden behalve eenige reeën in de kamer voorhanden waren, en het vroeger aange- schoten hert aldaar dood gevonden was. »Wij willen de jagt eindigen,” sprak de vorst-bis- schop, ven ik verzoek de heeren nu te schieten ge- »lijk zij verkiezen, want mijne nichten zullen ons te »Bamberg zitten wachten.” st Aan zulke goede schutters, als de meeste van het ge- zelschap waren, viel het ligt het nog voorhanden grof wild spoedig neder te schieten. Eenige reëen, die men tot nog toe den kogelgroet onwaardig achtte, kwamen nu aan de beurt. Tot besluit der jagt werd er nu om eene dukaat voor het beste schot in de volle vlugt ge- wed, en de schietlijn tusschen de beide hindernissen be- paald. De opperstalmeester von RormeNmAnN moest de weddenschappen opteekenen, die telkens tusschen een’ wereldlijk, en een geestelijk heer plaats hadden. De kerkvoogden meesmuilden niet weinig over de blinkende goudstukken, welke hun het reëen schieten in den buidel deed vloeijen. Bij deze gelegenheid konde men de vaardigheid der schutters het beste opmerken, en zij, die meestal zonder gevolg poften, ontvingen ten koste hunner goudbeurs de les, dat oefening de beste leermeesteres is. De opperjagermeester meldde nu, dat er geen jagt- baar wild meer voorhanden, het aangeschoten afge- vangen, en alles voor het scherm gerangschikt lag. Men trad uit het scherm om het te bezien. In de eerste rei lagen 6 kapitale herten, v v tweede» _» 11 jagtbare _» » » derde » » 6 geringe » » _» vierde » » 19 hinden, saÂp vij fde » » 8 reebokken ’ » _» zesde » » 7 _rikken , 57 stuk. 82 Toen aan de gezamelijke schutters het eikentoover uitgereikt werd, zeide de vorst-bisschop schertsend: »zonder twijfel komt de fraaiste tak aan den abt van »Banz toe.” „Inderdaad, genadige vorst!” antwoordde deze, »want slechts weinige jagers zullen zich kunnen beroe- »men van in één schot, een hert en een vat bier ge- »troffen te hebben; ik sta dus hier als éénige meester »in deze kunst.” »Gij hebt dus werkelijk in het biervat geschoten?” »Ongetwijfeld; gelief slechts eenen jager naar dien »beukenboom , daar buiten de jagtpanden , te zenden; »hij zal zien dat mijne kogel, die het hert trof, aan »den stam is geslagen, van daar in eene schuinsche rig- »ting het biervat getroffen , en de dorstige jagerij van »eenen dronk beroofd heeft.” ’ »Het zoude mij aangenaam zijn,” zeide de bisschop , »dat men zich van dit wonderbaar schot overtuigde, »want, waarlijk, ik had slechts met den abt van Banz »gesehertst.” De dikke abt wees eerst zijne standplaats in het scherm aan, en tevens de rigting, in welke hij op het hert had geschoten; toen volgde hem het gansche gezel- schap naar den beuk, aan wiens stam het schampschot zigtbaar was. »Maar, heer abt! hoe staat het nu met de verande- »ring van bier in wijn, voor mijne jagers?” vroeg de opperjagermeester. »Best, waar uwe jagers hun nachtleger houden, zal 83 »de waard het vat bier, op mijne kosten, in een vat »wijn veranderen.” «Dat is heerlijk! hoe dikwerf zal er dezen nacht »op uwe gezondheid en op uwe schietkunst gedronken worden !” — De opperjagermeester bragt zijne ja- gers deze aangename tijding, en gaf hun den last, het in de kamer overige wild weder in vrijheid te stellen. Aan ons busspanners liet hij de keus om bij de jagers te blijven, of mede naar Bamberg te gaan. »Blijft bij ons,’ riepen allen, »wij willen u eerst »de bussen nelpen schoonmaken, en dan zullen wij op »onze broederschap drinken.” De panden werden nedergelegd, de rijtuigen re- den weder in den loop voor het scherm; het hooge gezelschap nam onder hoorngeschal zijne plaatsen in, en de stoet vertrok naar Bamberg. Ter verduidelijking voegen wij eene schets hierne- vens, den platten grond van eene ingesloten herten- jagt voorstellende. DERDE JAARGANG. ë AA. BB. G. aa. 84 Gedeelte van het woud met jagtpanden ingesloten , waarin het wild te zamen gedreven is. Ander gedeelte, dat vlak gemaakt en tot loop inge- rigt is. Jagtscherm of tent, waarin de schutters geplaatst zijn. Hindernissen. bb bb. Veiligheidsteekens om de schietlijn aan te duiden, be- staande in op de jagtpanden gehangen eiken takken. Zoogenaamde kamer. Dwarspanden, waarmede het in de kamer gedreven wild wordt ingesloten. Rolpanden, die telkens worden geopend om nieuw wild in den loop te brengen. Plaats waar het wild, na den afloop der jagt, wordt gerangschikt, \ hand “uopoyos 0OL d ORE RE a CEL A ET) eN shr viene | LRE Een ME BN Ger tetes ER ae RE eek 5 his aen 5 VN AE en akan ad, Ö pn | k ï í Mid bai ile Al: , Er Ne Ln ee Tre tte he ee laf Gt Res ‘termen fien lr Ger IR 5, dd ae Edine a d ed mind bbr sk vee” | eye BESCHOUWINGEN OVER Ld HET TREKKEN OF VERHUIZEN DER VOGELEN, ( Vertaald. ) EE Over den geheelen aardbol wisselen de jaargetijden elkander af. Onder de keerkringen bepaalt de winter zich tot aanhoudend neêrstroomenden regen; benede- waarts naar de polen daarentegen, tot sneeuw en ijs. De dieren, die in den wintertijd geen voedsel zouden kunnen vinden, ontvlugten, of verzamelen vroegtijdig hunnen vooraad, of gaan, bij eenen strengen graad van koude, zoo lang tot eene schijndoode verstijving over, tot de dagen van gebrek voorbij zijn. Hetzelfde ge- beurt, bij de brandende zomerhitte, in de verzengde luchtstreek, met de dieren, die behoefte aan water 88 hebben. Wanneer de poelen der amerikaansche gras- velden opdroogen, dan kruipt de alligator (ameri- kaansche krokodil) in de wijde scheuren van de open- gebarste aardkorst, en blijft daarin, schijndood, ver- toeven, tot de terugkeerende regentijd hem weder op- wekt. — Zoo wonderbaar heeft de natuur voor het leven der dieren, ten tijde van gebrek, gezorgd. Van de viervoetige dieren zijn het alleen de rendie- ren der noordpool die met het aanvangen der vorst naar zachtere luchtstreken vlugten, gelijk onder de vo- gelen diegene, aan welke de winter geene voedingsmid- delen oplevert, terwijl zij met eene sterkere laag vet, als eene bijzondere inwendige teerspijs bij honger en gebrek, op hunne reis zijn uitgerust. Van het gevo- gelte is het alleen de vlaamsche gaai of markol, die zich voor den winter van levensmiddelen weet te voor- zien, daar hij, als de eikels rijp zijn, er dagelijks eene groote menigte, elke eikel afzonderlijk, in den grond verbergt, welke hij des winters niet alle wee dervindt en die voor een groot gedeelte ontkiemen ; zoodat de natuur zich tevens van hem bedient, om het zaad der eiken, dat de wind niet vervoeren kan, te verspreiden, en heinde en verre nieuwe heesters te doen ontstaan. Vogels, die zich met kleinere zaadkorrels, bes- sen , poppen van insekten, aardwormen enz. voeden , overwinteren of verwijderen zich van hunne verblijf- plaats slechts in zoo verre, als de gestrengheid des winters het gebiedend vordert. Geheel anders is het 89 met die, welke van graankorrels, rondfladderende in- sekten, kruipend gedierte en soortgelijke leven, want deze bezoeken zelfs vreemde werelddeelen gedurende den winter. Naar dusdanige waarnemingen verdeelden de ou- dere natuurkundige stelsels het gevogelte in stand-, strijk- en trekvogels. Als standvogels beschouwden zij hen , die bestendig op hunne broedplaatsen overwinte- ren; als strijkvogels, die zich des winters niet ver ver- wijderen, en eindelijk als trekvogels, die geheel ver- dwijnen, of alleen in den winter worden waargenomen. Scherpe afscheidingen, die overal als gepast konden aangewend worden , lieten zich hieruit niet afleiden ; want men ging bij die afscheidingen van waarnemin- gen uit, die niet allezins juist waren. Strikt geno- men , konden huismusschen, winterkoningjes en mar- kollen alleen voor echte en wezenlijke standvogels gelden; want zelfs kauwen, kraaijen, geelgorzen enz, ofschoon zij overwinteren, blijven hun zomerverblijf niet getrouw. Met de eenvoudige stelling, die waar- schijnlijk door de nieuwere vogelkenners gedeeld wordt, volgens welke daar, waar de vogel broedt en zijne jongen opvoedt , zijne woonstede is , zou men beter te- regt gekomen zijn , en daaruit van zelve tot de verdee- ling van broed- en trekvogels, en gevolgelijk van inland- sche en vreemde vogels geraken. Broedvogels en inheem- sche zouden alsdan diegene zijn, welke bij ons een nest bouwen ; trekvogels en vreemde slechts die, welke hier niet nestelen. _Diensvolgens behoort de ooije- 90 vaar, die zijne broedplaats zes maanden verlaat, even zoo zeer tot de inheemsche vogels, als de musschen, die zich geenszins van hunne broedplaats verwijde- ren. Pestvogels en sneeuwgorzen daarentegen, zijn voor ons, als zij zich vertoonen, ware trekvogels. Zij be- hooren tot het noorden: dáár alleen planten zij zich voort, en zijn dáár als gevestigd aan te merken. Hun oponthoud bij ons is niets meer dan een onbepaald heen en weer zoeken naar voedingsmiddelen, welke het noorden hun als dan niet meer verschaft. Overal wekt de wintertijd — hij moge zich in het zuiden door stortregens kenmerken , of noordelijk de wateren tot ijs, de dampen tot sneeuw doen overgaan — de aandrift tot verhuizen op, hetgeen bij de visschen der zee even zeer het geval is. (Wordt vervolgd). DEENSE EE ian herl ALLERLEL DE STROOPER NAAST DEN JAGTOPZIENER IN DE KERK, Dat zich twee dergelijke personen, in een kleine ge- meente ter genoemde plaats naast elkander bevinden, zou niemand bevreemden , zelfs lofwaardig kunnen zijn ; meer dan dat de strooper zich naast den opziener komt plaatsen om hem te tergen. De opziener was op zondag morgen uitgegaan om zijne ronde te maken, waarbij het hem het geschiktst voorkwam, te B...., provincie Gelderland, de gods- dienstoefening bij te wonen. De strooper komt naast 92 hem zitten, en laat hem van onder zijnen kiel den bol van een haas zien, maar ook niet meer, daarmede te kennen willende geven, dat hij te laat is opgestaan. Dit zonderlinge feit werd aan de beslissing van den tijd overgelaten, die binnen de 14 dagen den onbe- schaamden op klaren dag en op de sneeuw, in gezel- schap van een’ tweeden , welke reeds 14 vonnissen te- gen zich had, deed schuldig bevinden. Ik heb dit broederpaar tot vrolijke buren, maar ook op 40 bunderen houtgewas nooit een beestje, dat leeft. Jagerstaal. In een wildrijk oord van Zeeland woonde een ware jagtliefhebber, bekend onder de naam van Leren Sor- DAAT — of dit nu al dan niet zijn ware geslachtsnaam van ouder tot ouder is geweest, doet niets ter zake — genoeg zij het te zeggen, dat Leren Sorpaar een bij- zonder goed schutter en een vrolijke, oude snaak was, die nooit te huis werd gelaten , wanneer er jagtpar- tijen plaats hadden. Op eenen schoonen herfstdag rukten zestien goede schutters ter jagt, die aan Leer hadden doen we- ten, dat zij den hem aangeduiden polder zouden beja- gen. Leen, als laatst aankomende, neemt aan den lin- ker vleugel plaats en dófilé, trekt in front den polder 93 opgeruimd en welgemoed binnen; ras springt er, on- der het bereik van den regter vleugelman, een haas, waarop deze schiet, doch mist; de tweede volgt zijn voorbeeld, doch ook dit was mis; de derde had even- min geluk, de schoten vielen als bij gelederen vuur, en No. 16 zag eveneens het haas ongedeerd naar No. 17 loopen. Leer ziet het dier naderen, hij legt aan en begrijpt dat het een gewissen dood moet sterven. Fluks krijgt hij eene andere ingeving, »neen” zegt hij, uit eerbied voor een haas, die zoo veel gevaren op eenen dag heeft doorgestaan: hij maakt vaardig als het eer- ste gelid, valt op het regter knie en presenteert het geweer. De andere liefhebbers waren eerst regt ver- toornd op zich zelven wegens het misschieten, later op Leen; doch eindelijk geven zij hem gelijk; het stemde hen voor den geheelen dag tot vrolijkheid, terwijl zij eene teug wijn dronken op het lang leven van het haas; zij raken allengskens weer op het schot, en deze koddige zet wordt op vliegend wild gewroken. Jagerstaal. AC ne san WAAROM HET ALLES BEHALVE EENE GEMAKKELIJKE TAAK IS OM VOOR EEN ANDER EEN GOEDEN JAGTHOND TE KOOPEN. Ik heb ergens gelezen, dat een jagtliefhebber voor een zijner kennissen een’ hond kocht, en aan hem af- 94 zond. Hij beproefde Partout op de watersnippen, waar hij al spoedig gelegenheid vondt tot staan. Hij roept hem toe te avanceren ; vruchteloos. Partout blijft staan. Opgetogen over het vast staan van zijn’ nieuwen hond en daarvan het levend bewijs willende vertoonen, neemt hij de muts af om daarmede de snip te bedekken. Wat grijpt hij? Een groote kikker. Hierover vertoornd, wil hij Partout met het geweer slaan, die er hem regts en links over heen springt, zoo als hem geleerd was. Dit is een voorbeeld om den graad van dressuur van eenen hond niet te spoedig te beoordeelen. Zoo werd ik door een’ mijner kennissen aangezocht een’ hond voor hem te koopen, dien ik beproefde, en die mij meester- lijk voldeed. Ongelukkiger wijze, was die hond niet van zulk een’ schoonen bouw als die, welken hij moest vervangen; dit maakte dat hij bij de aankomst door den eigenaar, maar vooral door deszelfs gezin, werd afge- keurd. Tot zijn geluk sloop hij den eersten morgen in de ontbijtkamer, waar het dochtertje hem een stuk brood toewierp, hetwelk zoo bevallig werd aangeno- men, dat de geheele famillie er van opgetogen was. De hond, die anders zou zijn verworpen, werd nu in gunst aangenomen en later als volmaakt geroemd. Jagerstaal. AES, 95 BETER NOG DAN WIND-LUCIFERS. ( Geene fictie. ) Een oude groenrok, des morgens te veld trekkende, ziet drie jonge lieden van zijne kennis, die reeds aan het jagen waren, en hoort hen gedurende den voormid- dag, in een hem welbekend wildrijk landgoed , druk schieten, zoodanig, dat de oude heer tot zijnen jager zegt: »nu, die schijnen van daag nog al op het wild »te loopen”. In den namiddag keert hij van de jagt terug, en ontmoet de jonge lui; zijne eerste vraag is: »wel, ge hebt zeker eene goede jagt gemaakt?” — »Twee konijntjes,” is het antwoord. »Dan moet gij- »lieden schrikkelijk gepoedeld hebben,” zegt de oude heer, »want ik heb u nog al hooren poffen.”’ Na zich een oogenblik bedacht te hebben, zegt een der jonge heeren : »dat zal ik u uitleggen: wij hadden alle drie »ons ketsgetuig vergeten, en nu moesten wij telkens »eene geweerprop in den brand schieten, als wij eene »sigaar wilden opsteken.” — »Dan hebt ge zeker nog »al een enkel sigaartje gerookt,” merkte de oude meesmuilend aan, en vervolgde zijnen weg, terwijl hij dacht: dat moet in het tijdschrift komen, dan kunnen zij hunnen snaakschen inval gedrukt zien. 95 St. PETRUS. Q VISSCHERS LIED. eens ( Wien Neêrlandsch Ddloed. ) Sr. Pernus, die beschermheer zijt Der ed'le visscherij , Uw’ lof vermeldt ons feestgezang , Uw glorie zingen wij; Op ’t uitgestrekte pekelveld En aan de kleinste vliet, Wordt juichend uwen naam genoemd, Klinkt u der vissch'ren lied. Vóór dat de gouden ochtendstond De poort des dags ontsluit, Trekt reeds, naar stroom en beek en plas, Een stoet van visschers uit; Daar menig nog in ’tdompig bed De zoete rust geniet, Begroet hij 't eerste morgenrood Reeds met zijn vrolijk lied, Daar zit er een, met taai geduld, Den hengel in de hand, De flesch gevuld met geestrijk nat, Aan gindschen waterkant; Het tokt, hij tuurt, de dobber zinkt, De snoer wordt opgehaald, En ziet hij, door een’ lekk'ren baars, Zijn moeite ruim betaald. 96 Hier staat, op elke goede plek, Een zetlijn in den stroom, En visschermaat rookt vast zijn pijp, In ’t lommer van een’ boom; Tot dat de roover van den vloed Aan d' angel zich verrast, En hij een’ vetten, blanken snoek Grijpt bij de kieuwen vast. Hier ziet men fuiken uitgezet, Men zal ze ligten gaan, Ginds komt alreê de visschersboot Met snellen riemslag aan; Lie, hoe de vette paling krult, Het fijne posje springt, Daar visschertje, van vreugd verrukt, Een vrolijk liedje zingt. Hoe woelt, bij t warme zomerweer, De brasem digt door een; De schakels voor den dag gehaald, En fluks rivierwaarts heen; Vervolg nu d’onbedachten stoet, Den polsstok in de hand, Tot zich de gansche troep verwart In ’t digte schakelwand. Dat sukk'len met de hengelro@, Dat drent'len langs den kant, Zijn wij reeds lang van harte moê; De zegen bij de hand! 98 Toe, makkers! lustig, leg lom uit, En trekt maar wakker aan; Er zit een goede portie in, Dáár kan een dronk op staan. En daalt in ‘teind de gouden zon, In ‘t wester pekelveld , Dan vrolijk, met de lekk're zoô Belast, naar huis gesneld; Nu is 't verkwikkingsuurtje daar, Toe, rep je, knecht en meid! Hangt spoedig water over ’t vuur En gaauw den disch bereid, Nu fluks de schotels opgezet, Doch geef ook elk een glas, Men watertandt nu naar den visch, Die zoo nog levend was, En ’tgoudgeel vocht der muskadel; Kom, grijpt de glazen aan, De visch moet zwemmen in de maag , En ’tglas niet ledig staan. Dus, andermaal het glas gevuld, Tot boven aan den rand, Op ‘theil van elke visscherij, Die steun van Nederland; En d'echo, in den avondstond, Herhaal langs stroom en meer, Ons vrolijk, galmend lofgezang, St. Perrus u ter eer! te IETS OVER DE Saat in westelijk Staats-SBlaanderen e% OVER DE JAGTWET (”. mi Wanneer de jagers in het westelijk Staats-Vlaande- ren hooren vertellen van de jagt in Gelderland, Over- ijssel en Drenthe, vooral van die in sommige streken van Holland en in de wouden van Belgie, dan ont- @) Op een tijdstip, waarin van eene aanstaande herziening der jagtwet sprake is, achten wij elke beschouwing over dit onderwerp belangrijk; wij haasten ons daarom dit stuk te plaatsen. — Wij koesteren daarbij den wensch, dat het anderen onzer medewerkers moge opwekken , om ook hunne gevoelens te ontwikkelen en alzoo, door wrijving van opiniën, tot de waarheid te ko- men. — Dáárom onthouden wij ons van aanteekeningen op die punten, waar- over wij met den geachten 8, niet kunnen instemmen. — Mogt onverhoopt cen tegenschrijven van anderen uitblijven, dan nemen wij welligt de pen op , om ook onze denkbeelden over dit moeijelijke vraagstuk uit een te zetten. RED. DERDE JAARGANG, zi 100 staat in hen een brandend verlangen om die jagten te zien, en zij voelen zich als het ware vernederd, dat hun eigen jagtveld zoo onbeduidend is. Maar als zij dan op die vertelsels gaan doordenken, en de jagt in die beroemde streken meer van nabij leeren kennen , door de lezing van het tijdschrift voor de jagt en vis- scherij , dan hebben zij al dadelijk de overtuiging, dat het jagtveld van Staats-Vlaanderen voor geen ander behoeft onder te doen. Het is waar, de prachtige fasanten en korhoenders zijn er onbekend, grof wild bestaat er niet; maar daarentegen zijn de uitgestrekte koornvelden zooda- nig bevolkt met patrijzen, kwartels en hazen, dat men vruchteloos dergelijke elders zoeken zou. Water- wild is er zoo veel als de jager, die niet om den broode jaagt, verlangen kan, en de zoo hoog gepre- zene houtsnip is er, in de trektijden, zoo veelvuldig als ergens. — Wat het jagtveld van Staats-Vlaanderen tegen andere landen in het eene verliest, dat wint het in het andere; en zoo het waar is, dat de patrij- zenjagt de meest geliefkoosde is voor den jager, dan spant Staats-Vlaanderen de kroon. Steller dezes heeft als jongeling, in de jaren 1810 — 1813, gejaagd met de aanzienlijkste personaadjen van Frankrijk; later met de zoodanigen uit Belgie. — Van 1830—1840 joeg hij met officieren van de neder- landsche legermagt in Staats-Vlaanderen,, die verreweg de meesten behoorden tot de aanzienlijkste geslachten van Nederland, en die alom hadden gejaagd, maar on- 101 der die allen werd niet één gevonden die niet bekende, dat de patrijzen- en hazenjagt in Staats-Vlaanderen verre de voorkeur verdiende boven die in andere landen. — Een friesch heer, die voor eenigen tijd, tegen zijnen zin in Staats-Vlaanderen werd geplaatst, vond, zoo als in de rede ligt, zeer weinig aldaar naar zijnen smaak. — Hij was een hartstogteliijjk jager! en toen steller dezes hem, op een oogenblik dat hij vreesselijk met het spleen was gekweld, vroeg, of de jagt dan even slecht was als al het andere, antwoordde hij: »neen, de »jagt is uitmuntend, maar dat neemt niet weg dat onze »hazen in Friesland veel grooter zijn, en de patrij- »zen aldaar veel vaster liggen!’ — Deze uitroep van een’ man met heimwee en onvergenoegdheid geplaagd , is wel een afdoend bewijs voor hetgeen omtrent het jagtveld in Staats-Vlaanderen is gezegd. Dat voor een gewest, alwaar het met het jagtveld en den wildstand gelegen is zoo als in Staats-Vlaan- deren, de jagtwetten van het hoogste belang zijn, behoeft geen betoog. En neemt men daarbij in aan- merking, dat aldaar niet ééne groote stad wordt ge- vonden, dat de bevolking bestaat uit eenen deftigen burger- en eenen boerenstand, zoo beschaafd als maar gezocht worden kan; dat beide grondeigenaren zijn , en het jagtvermaak eene geliefkoosde uitspanning is voor velen; dan gevoelt een ieder, dat nergens zoo zeer als in het genoemde gewest, de jagtwet eenen algemeenen invloed op de tevredenheid der inwoners uitoefenen moet. 7 102 Vóór het jaar 1795 waren de jagtwetten in westelijk Staats-Vlaanderen tot in het bespottelijke toe gestreng, en dit had dan ook het natuurlijk gevolg, dat bij het afschaffen van die wetten ieder boer jager werd. Tot en met 1813 was het gewest door eene fransche legermagt bezet, en wel zóó druk , dat er een tijdstip is geweest waarop zich 16 generaals in het land be- vonden ; ook deze met hun gevolg joegen druk op, en hoe onbegrijpelijk het moge schijnen , de wildstand bleef altijd even rijk. — Veteranen in het vak — op- dat dit in het voorbijgaan worde gezegd — vinden hierin niets onbegrijpelijks. Ieder boer was jager, maar daarom juist had ieder boer belang bij de in- standhouding van de jagt; en niet alleen gaf hij zich niet over, zoo als thans, aan het strikken zetten, aan het vangen met netten, of aan het jagen op de sneeuw, maar hij waakte daar tegen ten allerstrengste. Thans , nu eene jagt-akte f 1b,— kost, en de jager op alle punten is gebonden en bloot staat aan vexatiën, ziet men vele boerenwoningen, waar knapen zijn, opge- pronkt met guirlandes van patrijzen- kwartel- en snippeneijeren ; en vroeger , toen iedereen jager was, werd de arbeider, die strikken zette, of nesten ‘ver- stoorde weggezonden. — Ofschoon de wildstand niets te wenschen overliet , ging het in 1814 zoo als het altijd gaat met de men- schen, die steeds naar beter verlangen en meestal in het nieuwe verbeteringen meenen te zien. Met blijdschap vernam men dat een jagtreglement 105 zou worden vastgesteld, en de wet van den 11 Julij 1814 werd ook alzoo ontvangen. Aanvankelijk voldeed die wet een ieder, maar toen men het in Nederland zoo geliefkoosde stelsel van in- structie en interpretatie op de jagtwet ging toepas- sen, toen het land werd overstroomd van buitenge- wone opzieners; toen was de jagtwet van 1814 een volmaakte geesel, niet alleen voor elken jagtlief heb- ber, maar zelfs voor elken eigenaar van een’ hond of van een geweer, en men mag zeggen dat de landlie- den in geene betere conditie verkeerden dan in 1500; want ofschoon zij niet verpligt waren hunne honden een’ poot af te kappen zoo als toen, en het hun ge- oorloofd was een schietgeweer in huis te hebben, was het toch genoeg dat een hond, van welke soort ook , slechts een oogenblik werd losgelaten om beboet te worden; en die den moed had slechts de tromp van een geweer buiten de deur te steken of een pis- tool af te schieten, kon op een middelburgsch reisje naar. de correctioneele regtbank rekenen, ten einde zich te verantwoorden wegens overtreding van art. 18 n°. 3, in verband met art. 24 der beroepene wet. Opgetogen was men, toen men vernam, dat geheel het huishouden van den Staat verbeterd zullende wor- den, ook eene verbeterde jagtwet zou worden inge- voerd. Maar zoo men zich ergens in te leur gesteld heeft gevonden , dan was het in die nieuwe wet! En niet één jager zal in Staats-Vlaanderen worden gevon- den, die niet zeggen zal, dat daargelaten of de wet 104 van den 6 Maart 1852 niet voor sommige streken be- ter is dan de wet van 1814, dit voor westelijk Staats- Vlaanderen geenzins het geval is. In een onderzoek te treden omtrent de beginselen, waarvan «de wetgevers bij de beide wetten zijn uitge- gaan, en of dat der nieuwe de voorkeur verdient bo- ven dat der oude, kan in een tijdschrift als dat voor jagt en visscherij niet te pas komen. Het moge voor jagers, die meestal in de haarkloverijen der theologan- ten en juristen niet zijn ingewijd, niet ten eenemale onverschillig zijn, zoo eens even in het voorbijgaan te vernemen, hoe men oudtijds over het jagtregt has- pelde, en hoe de voorstanders der leer, dat hetzelve alle menschen toekomt, die leer verdedigden met het- gene door God bij de schepping van menschen en die- ren, volgens Gexresis 1, vers 26 en 28, werd gespro- ken, en met de toespraak tot Noacu: »uwe vrees »en uwe verschrikking zij over al het gedierte der »aarde en over al het gevogelte des hemels, in al »wat zich op den aardbodem roert, en in alle vis- »schen der zee, ze zijn in uwe hand overgegeven.” (Grnesis 9, vers 2). Hoe die leer bestreden wordt, en het jagtregt als een uitsluitend regt van den Souverein wordt beschouwd, omdat Daxrer tot NEBUCADNEzAR heeft gezegd : »overal »waar menschenkinderen wonen, heeft God de beesten »des velds en de vogelen des hemels in uwe hand ge- pgeven, en hij heeft u gesteld tot een’ heerscher over »dezelve.” (Day. 2, vers 358). Hoe anderen wederom 105 als beginsel hebben aangenomen : »dat zaken, die aan „niemand in het bijzonder toebehooren , eigendom zijn »van het algemeen, en dat de wilde dieren, vogelen »en visschen toebehooren aan hem, die ze vangt.” Dat alles moge men zoo eens in het voorbijgaan willen hooren zeggen, maar eene ontwikkeling dier stelsels zou even vervelend zijn als eene mededeeling van de concilien van “Tours van 813, van de constitutie van keizer Freperik van 1152 en van de diverse ordon- nantien der Merovingische koningen, of van hetgeen door latere nederlandsche en fransche regtsgeleerden omtrent het jagtregt wordt geleerd. Bij de memorie van toelichting , toen de minister de nieuwe wet aanbood; zeide hij: »de hoofdstrekking der „wet is, bescherming van het wild, zoo wel in het »belang van den eigenaar der gronden als in het al- »gemeen belang.” Meer verlangt zeker geen enkel ja- ger op de geheele wereld ; weinig kan het hem de- ren, of de jagtwet volgens de regten van Apam, van Noacu of van NEBUCADNEZAR is geregeld, dan wel of daarbij ten grondslag is genomen, wat de minister, bij de discussien over de wet, heeft aangevoerd omtrent het oorspronkelijke jagtregt; het is den jager genoeg dat het hoofddoel zij bereikt: bescherming van het wild en bescherming der eigendommen. Of het laatste het geval is, wordt door vele jagers die grondeigenaren maar geene regtsgeleerden zijn zeer betwijfeld. — Art. 641 van het B. W. schrijft voor »dat het regt om zich het wild toe te eigenen, bij 106 _ »uitsluiting toebehoort aan den eigenaar van den »grond, waarop zich het wild bevindt.” — » Deze bepa- »ling”, zeiden de opstellers van het wetboek, »draagt »het “kenteeken , hoezeer de nederlandsche wetgeving »op mildheid van beginselen is gegrond; en wan- »neer men dezelve in verband beschouwt met art. »627, dan zal men gereedelijk erkennen, de zorg- »vuldigheid, waarmede de wetgever voor de onschend- »baarheid van het regt van eigendom gezorgd en te- »vens gewaakt heeft, dat afgeschafte voorregten niet »wederom herleven.” Dat, toen dit voor 15 of 20 jaren gelezen werd, de grondeigenaren geheel iets anders verwachtten, dan hetgeen hun in 1852 werd geleverd, ligt in de rede, en menigeen doet de vraag: »hoe strookt het met de »milde beginselen, met die heiligheid van het regt »van «eigendom en met die afschaffing van alle privile- »giën, dat ik die bij uitsluiting het regt bezit om het »wild hetwelk zich op mijnen grond bevindt, mij toe »te eigenen, dat regt niet uitoefenen mag, tenzij ik »mij onderwerpe aan en naleve al datgene, wat voor- »geschreven is voor hem, die geen enkelen duim lands »hezit? Alles wel berekend, dan bepalen die zoo »hoog opgevijzelde vrijzinnige beginselen en dien eer- »bied voor het regt van eigendom zich daartoe, dat »niemand op mijnen grond mag komen zonder mijne »toestemming. Van de kosten van afpaling van mijn »jagtveld ben ik verschoond, maar hetzeive bejagen »zonder acte, dit mag ik niet. Vroeger betaalde ik 107 »voor permissie en registratie te zamen f 11,25 en ik »kon jagen zooals ik goedvond, dat wil zeggen, ik »was aan geene dagen gebonden, en ook niet aan het »getal hazen, die het mij geoorloofd was te vangen; »nu sta ik volkomen en in alles gelijk met den min- »sten brood- of stukjager. Mijne acte kost f 15,— en »mitsdien ben ik, summa summarum, met al die vrij- »zinnige beginselen en dien onbepaalden eerbied voor »mijn regt van eigendom, van den oever in de gracht » gevallen !” Wat aangaat de vraag : of de hoofdstrekking van de wet, de bescherming van het wild namelijk , of deze doeltreffend is? dit kan niet twijfelachtig zijn. — Wat voortvloeit uit het beginsel van bescherming van de eigendommen, moge voor deskundigen ruime stof tot discussie opleveren, maar in Staats-Vlaandren al- thâns zal niet een jager worden gevonden , die niet onbepaald toestemt, dat de nieuwe jagtwet volmaakt het tegenovergestelde te weeg brengt van hetgeen, in het belang van den wildstand, is bedoeld. — »Het is nverboden”, zegt art. 20 van de wet, »met schietge- »weer of met honden in het veld te komen.” Oppervlakkig beschouwd, is deze bepaling allezins voordeelig voor den wildstand, maar de ondervinding leert, dat zij eene tegenovergestelde uitwerking heeft. Het verbod toch is algemeen , en wordt dus ook alge- meen toegepast, en men verbiedt den landbouwer evenzeer kraaijen, eksters en andere roofvogels te schieten, als men hem verbiedt met keffers of andere * 108 kleine huishonden in het veld te komen. Dat één koppel kraaijen of eksters de patrijzennesten , die zich in haren omtrek bevinden, kan verstoren, en de jongen opvangt, weet ieder jager. De verwoesters van het jonge wild in het algemeen, zijn bunsings, fluwijnen en wezels; de natuurlijke vij- anden dezer roofdieren zijn de rekelhonden , en ieder jager zal het getuigen, dat sinds het strenge verbod om met honden in het veld te komen, het bewuste ongedierte ontzettend is vermeerderd. Op onze groote bouwhoeven waren er geene bunsings, toen de hon- den los mogten loopen, en thans wemelt het van de- zelve. ë Dat er een groot misbruik van gemaakt zoude wor- den, zoo het onbepaald geoorloofd ware met schietge- weer en honden in het veld te komen, is ontegenspre- kelijk; maar het is zeer gemakkelijk om het nadeel uit dit uiterste voortvloeijende te voorkomen , zonder aanleiding te geven tot het nadeel, hetwelk het gevolg is van het andere uiterste; en de middelen daartoe worden gereedelijk aan de hand gegeven, wanneer _men zich de moeite geven wil, de oude, nederland- sche jagtreglementen in te zien, als wordende daarbij eene zeer duidelijke distinctie omtrent de soorten van honden opgegeven, waarmede het verboden is in het veld te komen, zoowel als omtrent de daden, die be- schouwd worden uitoefening der jagt te zijn, en de zoodanigen, die strekken tot wering van schadelijk gedierte. — 109 Alle deze reglementen worden gevonden in het ne- derlandsch placaat- en regtskundig woordenboek, uitgegeven te Amsterdam bij Jomannes ArranT, 1793, derde deel, op de woorden Houtvesterij en Jacht. Behalve het nadeel, hetwelk den wildstand in Staats- Vlaanderen wordt toegebragt, door het vermenigvuldi- gen van schadelijk gedierte, is het strikken zetten nog van ergeren aard, en men mag zeggen, dat deze fatale wijze van jagen thans driemaal meer in praktijk wordt gebragt dan vroeger; terwijl, zoo het toen moeijelijk was daartegen te waken, dit thans bijna onmogelijk is. Dat het menigvuldige jagen met verbodene midde- len het gevolg is van de duurte van het wild in Belgie, zoo dat een arbeider door het vangen van hazen en patrijzen, in het saizoen , tweemaal zooveel winnen kan als met werken, dit moge waar zíjn; maar het groote kwaad is gelegen in de opheffing van het publieke jagtveld. Vroeger bepaalden zich de strikkenzetters voorna- melijk bij de privatieve jagten, omdat de zoodanige weinig bejaagd wordende, de strikken aldaar veilig waren, terwijl zij zich in het publieke veld niet kon- den wagen , omdat dit zoo druk door de jagers werd bezocht, en veelal de strikken, die des avonds werden gesteld, ’s morgens door de jagers werden weggeno- men ; thans is alles privatief. Men beleedigt den boe- renstand niet, wanneer men zegt, dat velen hunner niet scheutig zijn met het bewijzen van diensten of beleefdheden aan anderen, maar dat zij integendeel 110 dáár, waar zij zich kunnen doen gelden, geene en- kele gelegenheid laten voorbijgaan. Vele boeren wei- geren de bij de wet vereischte permissie te verlee- nen, en dit heeft ten gevolge, dat er streken zijn, waar nimmer een jager komt. Geven zij al eens per- missie, dan is dit voor een’ enkelen keer; en is de permissie doorgaande, dan wordt die ten hoogste aan twee of drie verschillende personen verleend. De strikkenzetter, aan wiens aandacht niets ont- snapt, kan de gangen van permissie hebbende jagers zeer gemakkelijk volgen. Is een land bejaagd gewor- den, dan kan hij er staat op maken, dat dit gedurende de acht of tien volgende dagen geen plaats hebben zal, en hij heeft alzoo de gelegenheid , om met gerust- heid en hoop op goed succes zijne verbodene praktij- ken uit te oefenen ; terwijl het strikkenzetten op deze wijze alom plaats hebbende, de opzieners der jagt niet meer surveilleren kunnen zoo als vroeger. Dat deze omstandigheid het gevolg is der zoo regtvaardige bepaling, dat ieder meester is op zijn land, is de waarheid; maar zoo de bepaling werd gemaakt, dat de eigenaar, die van zijn regt gebruik wil maken, zijn land van teekenen moet voorzien, dan zou het kwaad aanmerkelijk verminderen; want zoo er boeren zijn, die niet gedoogen dat er op hun land wordt gejaagd, dan zijn er ook velen, aan wie dit geheel onverschillig is. Zijn zij nu verpligt hun land af te palen, dan zullen de laatsten dit niet doen, terwijl vele van de eersten de moeite ontzien zullen. 111 Men zegt: »dit voorschrift tot afpaling zou een in- »breuk zijn op het regt van eigendom ;’’ maar zoo het waar is dat art. 641 B. W. aan den eigenaar van den grond het regt toekent, om bij uitsluiting van alle anderen zich het wild toe te eigenen, hetwelk zich op dien grond bevindt, onverminderd de wetten en ver- ’ ordeningen op het stuk der jagt aanwezig; zoo het waar is, dat de eigenaar van den grond krachtens datzelfde art., indien hij het daarbij toegekende regt uitoefenen zal, zich naar alles moet gedragen , waartoe de niet eigenaar zijnde jager is verpligt, dan vloeit er ook van zelf uit voort, dat het eigendomsregt in niets geschonden zoude worden, zoo de eigenaar verpligt wierde zijn land af te palen. Het is waar, dat toen deze bepaling door velen in de wet werd verlangd, men dit verlangen heeft be- streden, met de vraag te doen: »of het niet eene on- »regtvaardige beperking zoude zijn, indien men voor- »schreef : »gij hebt een huis, een’ landeigendom , een’ »»akker , maar gij moet zorgen het af te sluiten ; an- »oders zal iedereen het regt hebben daar op te wan- »odelen ;” kan men zeggen dat hij, die deuren en »hekken niet digt houdt, zijn’ akker, zijn’ tuin aan »het publiek prijs geeft ?” Dat — met allen eerbied zij het gezegd — voor hem, die aldus redeneerde, deze redenering op zijn best ge- nomen eene magtspreuk is, dit gevoelt een ieder bij eenig; doordenken. Dat ik de deur van mijn huis niet behoef te gren- 112 m. delen , om het binnenkomen aan een ander te verbie- den, dat is waar; maar dat het eerste bewijs, dat ik dat binnenkomen aan iedereen vergunne, daarin gele- gen is, dat ik de deur open zet en open laat staan , dat is even waar. De wet heeft niet bepaaldelijk ge- zegd, dat hij, die zijn’ tuin of zijn’ akker ontoeganke- lijk voor het publiek wil maken, verpligt is een en ander met hekken of hagen af te sluiten ; maar de wetgever heeft toch stilzwijgend voorondersteld , dat door die onstentenis van afsluiting de toegang wordt vergund. Nergens zal men dan ook eene strafbepaling vinden tegen iemand, die een huis, waarvan de deuren openstaan , binnentreedt, evenmin als tegen iemand die een’ tuin of een’ akker, welke niet van hagen , heiningen of slooten is voorzien, doorloopt en bewan- delt. Streng zijn daarentegen de strafbepalingen op die feiten, wanneer huizen, tuinen en akkers afge- sloten zijn. Geheel Staats-Vlaanderen door is het tot een vast gebruik geworden, dat de eigenaren , die het gaan over kunne landen willen verbieden, of niet gedoogen dat hunne landwegen bereden worden, borden plaatsen, waarop het verbod van doorgang of van doorrijden met groote letters staat te lezen. Het is nog in nie- mand opgekomen om daarin iets onregtvaardigs te vinden, zoo als er ook geen enkel voorbeeld van ver- volging bestaat, wegens begaan of berijden van eens anders land, hetwelk niet van de gebruikelijke waar- schuwing was voorzien. — 113 Maar er is meer. — Wat ook uit art 641 B.W. om- trent het regt van eigendom op het wild zelve afge- leid moge kunnen worden, dan blijkt toch uit de jagtwet, dat zij den eigenaar van den grond in gee- nendeele als eigenaar van het wild beschouwt; want zoo als herhaaldelijk hierboven is opgemerkt, moet de grondeigenaar evenzeer van eene acte voorzien zijn als elk ander jager, terwijl de brood- of stukjager, die geen’ duim gronds bezit, door zijne jagtacte op het wild in het algemeen, evenveel regt verkrijgt als de eigenaar van duizende bunders lands. Is dit nu zoo, is het waar, dat het wild, in abstracto en op zich zelve genomen , eene gemeene zaak is, waarop ieder, die van eene jagtacte voorzien is, evenveel regt heeft, dan kan er ook op geenerhande wijze iets onregtvaar- digs in gelegen zijn, daf hij, die een privilegie op dat wild wil uitoefenen, verpligt worde, daarvan een zigtbaar teeken ter waarschuwing van anderen, op zijn land te stellen. De bedenking, welke door vele jagers wordt gemaakt, dat het niet regtvaardig is, dat de grondeigenaren worden beschermd , — terwijl de jagers, die door het betalen hunner acten toch ook een regt verkregen heb- ben, alle bescherming missen, en ieder oogenblik zijn blootgesteld om onwetend op eens anders fänd te ko- men, en zich daardoor vervolgingen op den hals te ha- len — die zwarigheid, zegt men, wordt weggenomen door de bepalingen van het 2° lid van art. 40 der jagtwet ; maar ook dit is eene magtspreuk , want het 114 nakomen van die bepalingen is op zich zelve reeds hoogst onaangenaam en omslagtig, terwijl er niet wei- nig voorbeelden bestaan, dat eigenaren van gronden, ofschoon ten volle overtuigd, dat jagers, die hunnen akker hadden betreden, geheel te goeder trouw had- den gehandeld, de bij art. 40 vereischte verklaring hebben geweigerd. Wat er ook van het opheffen van het publieke jagt- veld moge zijn, zoo en op die wijze namelijk als bij de wet van 1852 plaats heeft, zooveel is zeker , dat het genoegen van de jagt voor elken jager in Staats- Vlaanderen is weggenomen, en dit evenzeer voor den grooten grondeigenaar als voor den kleinen, terwijl brood- en stukjagers, die om niets geven, omdat zij niets te verliezen hebben, inderdaad de eenigen zijn, die er bij profiteren. Langs den straatweg van Oostburg naar Schoondijke, ter lengte van een uur gaans, liggen zoo ter linker- als ter regterzijde, zes kapitale bouwhoeven en dus twaalf in het geheel. Deze hoeven behooren aan even zooveel groote kapitalisten of grondeigenaren. Wil nu iemand -derzelve jagen langs den genoemden weg, en éénen gang maken regts, om, met éénen gelijken gang links terug te keeren dan, moet hij voorzien zijn van vier en veertig afzonderlijke permissien, zal hij zich niet blootgeven om te regt te staan, wegens het ple- gen van een misdrijf. } De wet, die zoo iets gebiedt, en datgene, wat op zijn uiterste genomen als eene overtreding kan worden 115 beschouwd , een misdrijf heet, moge regtvaardig ge- noemd kunnen worden , maar zelfs de grootste voor- standers zullen haar niet vrijspreken van het summum jus summa injuria. Van al de grieven, die de jagers in Staats-Vlaanderen tegen de jagtwet hebben, is de bepaling van art. 15 litt. b. de zwaarste, de bepaling namelijk: dat tot het geoorloofde jagtbedrijf behoort de jagt met windhon- den; en zoo men zich andere bezwaren getroost met de overweging, dat de wet niet volmaakt kan zijn, dan is het volstrekt onbegrijpelijk, dat eene wet, welker strekking wordt gezegd bescherming van het wild en van het regt van eigendom te zijn, eene zoo onbe- perkte vrijheid omtrent de lange jagt heeft gegeven , dat daardoor de hoofdbeginselen van de wet ten eenen- male in het niet vallen. — Om, zoo als vele jagers willen, de lange jagt te verbieden, dit is onredelijk, daargelaten dat ieder des- kundige zal bekennen, dat een handig schutter even- zooveel , zoo niet meer, wild kan bemagtigen , als een jager, die de lange jagt met een koppel windhonden uitoefent. Oudtijds, toen de jagtwetten zoo gestreng waren, was de uitoefening der lange jagt allezins geoorloofd, maar zij was beperkt. Men vindt daaromtrent de volgende bepalingen : „De gequalifieeerde” — waartoe alleen de aanzien- lijksten van den lande behoorden — »zullen geen ge- »span mogen maken of te zamen mogen jagen met DERDE JAARGANG, 8 116 »geleende of geraapte honden , maar zuilen elk alleen »jagen met hunne eigene honden, op boete van »f 20,—. Voor gespan wordt gehouden : als gequalifi- „ceerde weilieden met opzet en met een getal van „honden, excederende het getal van een zeel winden, »zijn jagende; zoo wie anders of contrarie dezes zal »bevonden worden met gespan te jagen, hetzelve zal »zijn voor elken reize en voor elk persoon op eene »boete van f 10,—.” »Ook zal niemand ter jagt gequalificeerd zijnde, »eenige ongequalifieeerde personen , om het vermaak »der jagt te genieten , met zich mogen nemen , dan »één of uiterlijk twéé , boven zijn’ gebrooden dienaar, »op poene van gespan en gelijke boete als voren. Voor »een zeel winden wordt gehouden drie winden met »twee spionnen of vier winden met een’ spion.” Misschien zal men al wederom zeggen: dat was eene feodale wetgeving, die met den geest van onzen tijd niet overeenkomt ! Maar men vraagt : waarom is het feodaal, wanneer verboden wordt met meer dan een bepaald getal honden en een bepaald getal personen te jagen, zooals de oude wet doet, en waarom is het niet feodaal, wanneer de nieuwe wet klop- en drijf- jagten verbiedt aan den grondeigenaar, en om zijnen akker te betreden in gezelschap van zijn’ hond; — wanneer ze bepaalt, op welken dag of- dagen. van de week de lange jagt zal mogen uitgeoefend worden, en hoe veel hazen op eenen dag door een’ jager. zullen mogen worden gevangen ? 117 Gewis, de aangehaalde, beperkende voorschriften der oude wetten zijn niet meer feodaal dan die der nieu- we; de oude waren consequent, maar de nieuwe zijn het niet. — Het verbod tegen klop- en drijf jagten slaat ontegenzeggelijk op de bescherming van den wildstand , maar de toelating om te jagen met zoo veel personen en honden als men goedvindt, is daar- mede in lijnregten strijd, en men staat er verbaasd over, hoe men in éénen adem zóó breed kan opgeven van bescherming door het verbieden van het eerste, maar tevens totale vernieling proclameren, door toe- lating van het tweede. — Toen men vroeg: »wat door klop- en drijf jagten »werd bedoeld,” werd geantwoord: »dat het verbod »tegen die jagten is gedaan , omdat zij als vernielend »voor den wildstand worden geacht ;’ en men defi- nieerde als klopjagt de zoodanige, »waarbij het wild »door getier of geraas van helpers naar bepaalde plaat- »sen wordt afgedreven, waar de jagers het opwach- »ten. Drijfjagten waren de zoodanige, waarbij de »jagers zich verdeelen, zoodat sommigen hunner op „posten buiten het bosch moeten staan, terwijl de »overigen met drijfhonden het bosch af jagen.” Toen evenwel gevraagd werd, of de provinciale Sta- ten de bevoegdheid hebben, beperkingen vast te stel- len ten aanzien van het getal honden, die den jager mogen vergezellen, werd ten antwoord gegeven : »dat »de wet daartoe geene aanleiding geeft.” Dat hij, die in zijn kabinet regtskundige theoriën 8 118 bestudeert en uitwerkt, datgene, wat hij noemt klop- en drijfjagten, als vernielend beschouwt, maar die vernieling er niet in ziet, wanneer een jager zich door verscheidene personen laat vergezellen of verscheidene jagers zich vereenigen , om met geheele troepen hon- den te jagen, dit laat zich begrijpen ; maar zooveel is zeker, dat elke jager over de laatste bepaling gaten in de lucht slaat; dat sinds de promulgatie van de wet klagten op klagten zijn ingediend, en dat vele liefhebbers het jagtbedrijf hebben vaarwel gezegd, om het verdriet niet te hebben van ieder saizoen de ver- woesting van het heerlijke jagtveld in Staats-Vlaande- ren lijdelijk te moeten aanschouwen , — en dat nog wel als het gevolg van eene verbeterde en vrijzinnige wet, waarvan de hoofdstrekking wordt gezegd gelegen te zijn in de bescherming van den wildstand en van het regt van eigendom ! — Toen steller dezes aan een lid van de wetgevende magt eenige bezwaren opgaf, en wees op het verre- gaande misbruik, waartoe art. 18 litt. b en c aanlei- ding zoude kunnen geven, trachtte dat lid die be- denkingen op te lossen door te zeggen: »dat de jagers »jaloersch zijn, dat die gespannen jagten zich niet la- »ten vooronderstellen, en dat het zich nog minder »vooronderstellen laat, dat in een land als het onze, »vooral niet in Staats-Vlaanderen , er personen zullen »gevonden worden, die meutes zullen onderhouden of »met meutes zullen jagen!’ De theorie moge waar zijn, maar de ondervinding leert het tegendeel ; on- 119 middelijk aan Belgie vastgehecht , weten de bewoners van de uiterste belgische grenzen jagtpermissien, op landen dezerzijds gelegen, te bekomen; met zes of acht te zamen vragen zij eene acte op naam van een’ arbei- der. Ieder houdt een of twee windhonden, en nu jaagt het geheele gezelschap of een gedeelte daarvan met geheel of gedeeltelijk den troep honden , zoo dik- wijls als het reglement der Staten zulks toelaat , en dat doen zij als gasten of genoodigden van den hou- der der acte. Aanzienlijke belgische grondeigenaren doen hetzelfde. In het voorsaizoen komen zij met meerder of minder talrijke gezelschappen de patrijzenjagt uitoefenen, maar in het nasaizoen komen zij met troepen jagtgenooten en eene massa windhonden de hazen opvangen. En de eigen landgenooten maken het niet beter. Ook deze kennen het systema van acte te nemen op naam van een’ arbeider, en honden te houden in compagnie; ook deze vereenigen zich met verschillende jagers te zamen; en wat het meeste ergert is, dat landbouwers, grondeigenaars zijnde, en tot den deftigsten stand van het gewest behoorende , er eene hoofdliefhebberij van maken die vernielende wind- hondenjagt uit te oefenen ! Men heeft sommige hun- ner, in gezelschap van acht of tien personen, melt tien tot dertien windhonden tegelijk zien jagen. Dit vernielen van het wild boezemt den jager, zoo als hij behoort te zijn, niet slechts tegenzin in, maar: zoo het waar is, dat deftige, rijke lieden de opbrengst 120 van hunne jagt verkoopen, dan verwekt dit afkeer en walging. Of de legende dat, in sommige plaatsen langs de rivieren in Holland, de dienstboden bij derzelver ver- huring bespraken, niet verpligt te zijn meer dan eens of tweemaal per week zalm te eten, overeen- komstig de waarheid is, wordt thans door velen be- twijfeld. Maar wat eene waarheid is, die door al de jagers in de streck, waar steller dezes woont , zal be- vestigd worden is deze, dat voor acht of tien jaren aldaar een landbouwer woonde, die geene diensthbo- den houden kon , omdat zij gedurende het jagtsaizoen niets dan hazen te eten kregen. Die man joeg niet met windhonden, noch met kost- bare honden van engelsch ras, maar op zijn dood-ou- derwetsch met een’ bastaard-patrijshond. Hij was meer dan iemarid naauwgezet in het observeren van het jagtreglement ; en nogtans werd hij in geen jagtge- zelschap toegelaten, omdat men het er voor hield, dat hij niet jaagde uit vermaak, maar om voordeel te doen. En hoe is het nu gesteld ? Voor het koken van hazen of patrijzenratatouille begint men langzamerhand bewaard te worden ; maar stout durft men, zoo als boven is gezegd, met geheele troepen drijvers en honden de jagt verwoesten , en men schaamt zich niet meer, om na de sluiting van het jagtsaizoen te verhalen, hoeveel wild men gevangen heeft, hoeveel geld daarvan gemaakt is, en hoeveel 121 winst of verlies de jagtacte opgeleverd heeft. Aan dat alles heeft de wet geene schuld, zal men zeggen ; maar het tegendeel is de waarheid, want die windhonden- Jagers verdedigen zich mede met aan te voeren : »dat »alles, wat de wet niet verbiedt, geoorloofd is.” Dat bij de verbodsbepalingen, in de jagtwet voor- komende, overgenomen worden die der overoude re- glementen; dat men verbiede te jagen met gespan, en alle mogelijke zwarigheden zullen ophouden. De jagtwet zal aan hare beginselen beantwoorden, het jagtveld zal worden wat het was, en het jagtvermaak zal wederom verheven worden tot eene edele uitspan- ning; terwijl het thans voor een groot deel opgehau- den heeft zulks te zijn, en tot de gemeene middelen van kostwinning is verlaagd. — In Nederland wordt bij alle zaken op één punt ge- let, en daarmede veel goed gemaakt, wat aanleiding tot bezwaren geeft: dat punt is het geldelijk voordeel van de schatkist ! De opbrengst der jagt- en vischacten moge aanmer- kelijk zijn, maar meer dan questieus is het, wat van die opbrengst overblijven zou, indien het ministe- rie van justitie opgave deed van hetgeen de vervol. gingen ter zake van de jagt en visscherij aan den lande jaarlijks kosten. Bij het kantongeregt te Oostburg zijn, van 2 Septem- ber 1854 tot 20 Februarij 1855, ter vervolging ingeko- men 17 procesverbalen ter zake van jagtovertredin- gen, Al ter zake van vischovertredingen en 1 wegens 122 vervoeren van wild in den gesloten jagttijd: dus te zamen 59 jagtdelicten. Niet een enkel verbaal is ter zake van ernstige over- tredingen, maar het eene is al nietiger dan het an- dere. Onder de 59 gecalangeerden is slechts een enkel solvabel persoon (*. Vrij regulier worden de be- klaagden tot verhaal van boete en justitiekosten gegij- zeld; en neemt men nu aan, dat de eene vervolging; door de andere f 10,— kost, dan vraagt men, welk voordeel de schatkist uit de opbrengst van de jagt kan genieten ? Denkelijk verlies, maar aanmerkelijke winst nooit. Mogt iemand in dit geschrijf zucht tot vitterij mee- nen te bespeuren, dan bedriegt hij zich ten hoogste. Steller dezes heeft een afkeer van alles, wat senijn of schaduw daarvan heeft ; en wat hier ter neder is ge- steld, is het gevolg van een gesprek met een’ jagtlief- hebber, gehouden na afloop van het jongste jagtsai- zoen , toen deze met den steller doleerde over de mis- bruiken, die zij meenden te bespeuren. — Uitgenoodigd om het bij dat gesprek behandelde in geschrift te stel- len, opdat het aangeboden zouden worden aan de re- dactie van het tijdschrift voor jagt en visscherij , heeft hij daaraan voldaan. Mogt het strekken om het jagtveld (*) Deze, voorzien van acte, had permissie om op waterwild te jagen in de wateren van den hoofdplaat-polder, voor zoo ver die aan het domein behoo- ren. — Toen hij onlangs op den zeedijk deg polders de vlugt van ganzen en eenden afwachtte, werd relaas tegen hem opgemaakt ter zake van jagen op eens anders grond, — Hij verzocht, bij gemotiveerd request, de verklaring gevorderd bij Art, 40, doch zij werd geweigerd! 123 in Staats-Vlaanderen te leeren kennen, en te doen op- merken , dat hetzelve bescherming verdient ; mogt het vooral strekken om krachtige stemmen op te wekken, opdat het Gouvernement er toe gebragt worde, om beperkende verordeningen, opzigtelijk de onbepaalde opheffing van het publieke jagtveld en omtrent de uit- oefening der jagt met een onbepaald getal jagers en honden, vast te stellen, dan zou het doel volkomen zijn bereikt. Oostburg. E. R. OE SOUT-SCHIETER, Sedert eeuwen zijn de hollandsche wouden met hunne gekroonde edelherten en borstelige everzwijnen verdwenen. De door geweldige boomstorting ge- vormde veenen zijn eene prooi der toenemende bevol- king geworden; de overblijfselen der reuzenstammen aan den haard in asch verteerd. In de plaats der uit- gestrekte veenen zijn onafzienbare watervlakten ont- staan, met dijken, rietakkers en moerassen doorsne- den, in welke op kleine schiereilanden dorpjes en enkele huizen hier en daar verspreid liggen. Deze zoogenaamde plassen hebben een eenzaam, treurig voorkomen , en hunne bewoners eenen eigenaardigen stempel; want bijna allen oefenen hetzelfde bedrijf uit: turfsteken, rietsnijden, visschen en het schieten van waterwild. — Inzonderheid is dit het geval bij de bewoners der verspreide huizen; deze leiden een bijna tweeslachtig leven. De woning, wier nederig dak naauwlijks boven het welig wassend riet uitsteekt, en door eenige knotwilligen omgeven is, schijnt op het water te drijven. Zij ligt gewoonlijk — zoo niet ge- heel door dat element omgeven — op eene vooruit- springende, smalle strook land, die schaars eene ruimte tot het telen van eenige aardappelen en wat kool aanbiedt. De kerk- en marktdagen uitgezonderd, ver- laat de bout-schieter zelden zijne woonstreek. Eene schuit, een geweer, een ganzenroer, allerlei vischtui- gen, houten drijf- en eenige tamme lokeenden , een poedelhond en een hoopje kinderen maken zijnen gan- schen rijkdom uit. Men moet zulke tamme lokeenden gezien hebben, om zich een denkbeeld harer makheid te vormen; de kinderen nemen haar in den schoot even als jonge katten; het geweerschot verschrikt ze even- min als den poedelhond, en men zoude haar bijna eene soort van afrigting toekennen. Gelijk de gemzenjager zich slechts in de hooge, fijne berglucht tevreden gevoelt, en door eene onweêrstaan- bare aandrift naar de ijsvelden der Alpen getrokken wordt, even zoo is de bout-schieter aan zijne eenzame watervlakte geboeid, en kent geenen anderen wensch dan : vele vogels en veel visch. Om het overige bekom- mert hij zieh weinig, en voelt zich gelukkig, omdat hij steeds bezigheid heeft. Iedere maand, iedere dag, zelfs de heldere winternachten leveren hem nieuwen 126 arbeid ; naauwelijks vindt hij in de donkere winter- avonden den tijd, om, bij het helder brandend turf- vuur gezeten, zijn vischgetuig te vervaardigen en te herstellen. De aanvang van het jaar biedt hem reeds eenen rij- ken oogst; alle plassen zijn dan met zwermen van allerlei eenden bedekt, en hoe strenger de winter is des te rijker is zijn buit. — Nabij eenen rietakker hakt hij eene ruime bijt, terwijl hij zich met zijne schuit in het riet verbergt. In de bijt drijven zijne houten eenden, aan lijnen bevestigd, of zwemmen de lokeenden kwakend in het rond; dikwerf is de trek zoo aanhoudend, dat hij naauwlijks tijd heeft tot laden en het ophalen der geschotene eenden. Hoewel de lokeenden geene de minste vrees voor het schot hebben, moet hij evenwel bij het schieten voor- zigtig zijn er geene te treffen, want eene goede lokeend is een werkelijk verlies; ze worden soms met 3 of 4 gulden betaald. Bij het uitvaren of huiswaarts keeren, worden de lokeenden in de schuit opgenomen , waar ze hare vaste plaats, daar altijd voeder voorhan- den is, innemen. Zij behooren tot een door aanfokking; ontstaan ras der Anas boschas , hetwelk iets kleiner is, en de eigenschap heeft dat de wijfjes bijna aanhoudend kwaken. De houten lokeenden zijn naar de verschillende soorten van trekeenden gevormd en geschilderd. Ook des nachts, bij helder maanlicht, wordt dit soort van jagtbedrijf uitgeoefend, en in strenge win- ters, ook op de trekganzen , en zwanen geschoten. 127 Met het einde van Februarij wordt gewoonlijk de eendenjagt gesloten , doch soms nog vergund tot den 1 Mei watersnippen te schieten. Tot dat einde wordt eene smalle strook aan den oever met bagger bedekt , en op behoorlijken afstand een rietscherm, van schiet- gaten voorzien, gezet. Uit deze hinderlaag worden dikwerf 10 stuks snippen in één schot geveld; de vleu- gellammen laat men op de baggerstede rondloopen , en spoedig vallen er weder andere bij. Op deze wijze worden er somtijds een groot aantal op eenen dag ge- schoten. Ook in dit jaargetijde roeit hij op de water- vlakte rond, en schiet zoogenaamde zanddrijvers — Podiceps cristatus — waarvan de huiden aan de bont- werkers, en het vleesch aan de geringe klasse verkocht wordt. Het stuk brengt hem een daalder op; er be- staan voorbeelden, dat een bout-schieter in één voor- jaar 300 stuks dezer vogels heeft geschoten. Later, als alle schieten verboden is, zoekt hij meer- koeten- en kievitseijeren , en vermits hij in het begin der eendenjagt zich meer met het visschen dan het schieten bezig houdt, haalt hij niet zelden ook eenden- eijeren uit, die, als van zijne tamme eenden af kom- stig, door hem verkocht worden. Gedurende den zomer houdt hij zich enkel met vis- schen, turfsteken en rietsnijden bezig; het geweer neemt hij weder ter hand wanneer de watersnippen terug keeren , waaronder hij op nieuw groote verwoes- tingen aanrigt. — Eerst in October, bij het aankomen der trekeenden, begint het eenden schieten weder voor 128 goed, en duurt tot iu Februarij voort. Intusschen houdt hij het geheele jaar door zijne fuiken en aalkorven te water. Gelijk de ruiter met zijn paard een geheel uitmaakt, zoo de bout-schieter met zijne schuit. Met bijna on- merkbare riemslagen nadert hij zijnen buit, en weet hij zijn vaartuig uitmuntend te besturen. Op verbazenden afstand ontdekt zijn geoefend oog eenen zanddrijver. Hij schiet in den regel beter in den zit dan in de vlugt, en de naam, dien zich de bout-schieters verwor- ven hebben, komt meer van het groote aantal water- snippen , dat zij op de snippensteden schieten. Voorts is hij inhalig en kan goed zwijgen; aan deze eigen- schappen heeft hij menigen gulden te danken , dien hij aan de zondagsjagers weet te ontlokken. De schietlus- tige jonge lieden kunnen niet wachten tot dat de een- denjagt geopend is; zij wenschen zoo gaarne op half- wassen eenden te vuren. — Daartoe weet de sluwe bout-schieter raad. — Reeds vóór het aanbreken van den dag haalt hij de jonge heeren aan de afgesproken plaats af. Een geheimvol zwijgen moet hun voorge- wende gevaren doen vermoeden, opdat later een’ die- peren greep in de beurs gedaan worde ; want de sluwe verhaalt met fluisterende stem en onder aanhoudend rondkijken, hoe de jagtopziener bijna dagelijks hier en daar rondsluipt enz. Eindelijk heeft hij de heeren in het heiligdom inge- voerd, en de poedelhond doet zijn best in het digte riet. Zoo gaat het voort tot aan den middag, ter- 129 wijl zich de schuit tamelijk met , meest door den poec- del gevangen en met riemslagen gedoode, eenden be- gint te vullen. — Nu begint de bout-schieter naar het ligten zijner fuiken en korven te verlangen. — Eens- klaps zegt hij, den jagtopziener in de verte gezien te hebben ; met snelle riemslagen voert hij de jonge lie- den terug, en vergeet niet het ontkomen gevaar uitte- meten, ín het oogenblik dat zij de beurs trekken. Zoo doende heeft hij onder de zondagsjagers vele be- kenden. Steeds ziet men hem op de marktdagen in gesprek met welgekleede jonge lieden, met wie hij plannen tot strooppartijen maakt, of vischpartijen af- spreekt. Ook met de jagtopzieners weet hij zich op eenen goeden voet te houden, door hun gewaande strooperijen of stroopers aan de hand te doen. Even zeer is hij met de verzamelaars van vogelen bekend, en levert hun menig zeldzaam stuk voor hunne collectie , dat hij zich altijd goed laat betalen. — Op deze wijze vindt hij in elk jaargetijde bezigheid en gewin. Vv. v. W. EENE TIJGER-JAGT OP JAVA TO Ofschoon de tijgerjagt niet in Nederland te huis behoort, heb ik gemeend den. lezers van dit tijdschrift geene ondienst te doen, door mededeeling van nevens gaand uittreksel uit eenen brief van mijnen vriend B. te Djati Nangor, in de Preanger Regentschappen op Java. Set Sedert geruimen tijd werd de rust mijner keuken- jagt, of liever van mijn’ hertenkamp, gestoord door bezoeken van tijgers; ik was juist van huis toen, in het hartje van den nacht , de alarmkreet der herten het eerst door het gebrul des tijgers werd vergezeld , en talrijke bloedsporen ’s morgens de plaats aanwe- 131 zen, waar een koningstijger zijn’ bloeddorst aan eene ongelukkige hinde had gestild. Het getal mijner deels makke, deels verwilderde herten, verre van toe te ne- men, scheen allengs te verminderen. Gij weet, dat ik met opzet mijne plantage, die op zich zelve nog min- der dan 200 bunders uitgestrektheid heeft, uit elkan- der heb aangelegd, zoodat er tusschen elke 20 of 30 bunders, wildernissen liggen van minstens dezelfde uitgestrektheid. De aldus wild gelaten partijen zijn grootendeels met bamboe-struiken en djatie-boomen beplant, en hebben kleine stroomen levend water in haar midden, waar het wild zich komt drenken, en de wilde zwijnen, vooral op het heetst van den dag, zich in den modder komen wentelen. Op dit terrein teelden herten en zwijnen kostelijk voort; ik had er van de eerstgenoemden, omstreeks twee jaren geleden, reeds ongeveer 200, waarvan de helft ge- sprikkelde en de wederhelft boschherten. Het was alleen uit nood, als ik eenen gast eens een goed stuk vleesch wilde voorzetten, dat ik mij veroor- loofde een enkel hert er uit te schieten ; en mijn groot- ste vermaak was, om op enkele dominerende punten mijner wildernis, van de zwijnenjagt uitrustende, de vreedzame troep gade te slaan; — het gebeurde me- nigen keer dat 10 of 12 zwaar getakte herten (hier ranga genoemd) wier horens dik met ruigte waren bedekt, mij statig voorbij trokken, of op een open plek uit min- nen-nijd slag leverden, dat er de ravijnen van daver- den. Helaas! dit jaar was het getal dier fraaije die- DERDE JAARGANG, 9 152 ren minstens op de helft verminderd; maar geen won- der, want het was den tijger gelukt zijn moordwerk lang in stilte te verrigten. In het begin dezes jaars was hij minder voorzigtig, en in het regen-saisoen verkon- digden zijne sporen, in de pas gereinigde thee-tuinen, zijne menigvuldige nachtelijke omwandelingen op schier alle punten van mijne plantage. Ja het bleek zelfs, dat niet één maar vele tijgers mijn park exploi- teerden: elke stap in de wildernis verkondigde hunne verwoestingen; — herten, zwijnen, buffels, paarden, niets was hun te goed. Op zekeren dag werd een mak hert, dat ik eigenhandig met geitenmelk had op- gebragt, en dat zich zelden buiten mijn omheind erf verwijderde, binnen hetzelve door een’ tijger gegrepen, over het rasterwerk (11 of 12 voet hoog) naar buiten gebragt, en, wijl zeker de dag den moordenaar over- viel, zorgvuldig met bladen en ruigte overdekt, ter- wijl hij zelf, in het meer verwijderde gedeelte der wildernis, een geschikt uur ging afwachten om zijne prooi te verslinden; de bloedsporen bragten deze fei- ten uit. Nu werd eene wolvenklem gelegd, een geweer met gespannen haan gepointeerd op het ge- doode hert, en daarmede de trekker van het geweer in verbinding gebragt, maar alles te vergeefsch; den volgenden ochtend werd de klem toegeslagen gevon- den, het geweer had geweigerd, — het wild was verdwenen en het terrein toonde sporen van het snoode feestmaal. Op hetzelfde oogenblik werd mij de tijding gebragt, dat in dienzelfden nacht eene mmm 135 dragtige merrie eene prooi der tijgers was gewor- den. Nu werd niet langer tegen de zware onkosten opge- zien, maar eene groote drijfjagt met 500 man georga- niseerd; deze liep echter zonder voldoend resultaat af. De tijgers werden slechts verontrust, en gedurende eenige weken omzigtiger in hunne omwandelingen. — Ik loofde nu f 25 uit als premie voor den eersten, die nu een’ tijger toonen en onder schot brengen zou; gelukkig kwam dit ter oore van een’ Macassaar, alhier woonachtig. — In parentesìi moet ik u zeggen, dat ik sedert 6 maanden vergeefs eene premie van f 100 gesteld had voor elken tijger op mijn etablissement ge- vangen, maar dat geene enkele poging door de indo- lente inlanders was aangewend om die te verdienen. — Op het heetst van den dag te slapen liggende, werd ik opgeklopt met de tijding, dat men een: »waar ik hem weet” had. In een kwartier uurs was ik ter plaatse , en vond mijn volk bezig met rondom het terrein, vol- gens mijne vroeger gedane aanwijzing, eenen 20 voet breeden weg te kappen, door de ondoordringbare massa van kassah (soort van riet, een vinger dik en 12 tot 15 voeten hoog). Terwijl men hiermede bezig was en ik mij van mijnen bediende verwijderde, om een geschikt standpunt te kiezen, werd mijne attentie getrokken door eene schijnbaar golvende beweging van den grond; terwijl mijne oogen hierop staarden ont- dekte ik, dat deze veroorzaakt werd door een geel en bruinachtig ligchaam, dat zich langs den grond voort- or 134 schoof; — ik dacht aan de oraai santja (eene variëteit van de boa, zooals ik er vroeger reeds had aange- troffen) doch bliksemsnel veranderde mijne meening weder, en bleek het mij, dat ik het vervolgde monster zelf voor had; de vijand had echter slechts even ter verkenning zijne vesting verlaten, waarin hij zich on- middelijk weder terug trok, zoodat de gelegenheid ontbrak, om reeds op dat oogenblik een bekwaam schot aan te brengen; bovendien was de afstand wel wat groot. — Toen de weg, tot stuiting van het vuur, aangelegd, in den vorm van een lang ovaal, gereed was, werd in het midden de brand ontstoken, en nu wachtten wij met kloppende harten het oogenblik af, waarop de tijger, door het eene vuur uit zijne schuil- plaats verdreven, het andere , namelijk dat mijner ge- weren, zou te gemoet loopen. — De brandende massa was eene soort van kom van 200 passen lang en 150 breed, met eene zachte helling aan de oost- en west- zijde. Het vuur werd aan de noordzijde en‚na eenige minuten, aan de oost- en westzijde ontstoken, ter wijl ik aan de zuidzijde den tijger afwachtte. Toen het voor hem te na kwam, en hij geene kans zag om schuil te blijven, deed hij eenen ontzettenden sprong midden door het vuur heen , en ontkwam noordwaarts. Niemand was hierop voorbereid, doch een toeval her- stelde het kwaad: — de wind was onder de operatiën sterk zuid geworden, en had het vuur, dat binnen den bepaalden omtrek had moeten blijven, noordwaarts naar de andere zijde van den weg doen overslaan, en 135 de tijger, na een eind wegs over de laauwe asch te hebben geloopen, stuitte dus op nieuw tegen eene brandende massa, die hem dwong terug te gaan ; — hij kreeg op dezen togt noord- en zuidwaarts eenige kogels, die door den afstand weinig werking deden. Het ge- lukte hem thans zich op nieuw te verschuilen in eenige struiken riet, waarop het vuur geen vat had kunnen hebben, door hunne nabijheid aan wellen, die in den bodem van het ravijn ontspringen. — Ik moest hem nu geregeld van struik tot struik vervolgen, en elk dier terugtogten ging vergezeld van een gebrul, dat de toehoorders, niettegenstaande de hitte, van schrik deed verstijven; soms deed hij eenen aanval op de drijvers, en gaf zich bloot, en het was bij eene dier gelegenheden, dat ik hem met een snippengeweer een’ kleinen kogel in het hart schoot. Met omzigtigheid naderden de omstanders het gevallen monster; tot ge- ruststelling van een ieder gaf ik het nog een pistool- schot, dat alle quaestie over leven of dood uitmaak- te. Het was eene prachtige tijgerin, de lengte, van den neus tot het einde van den staart was ruim acht, de hoogte ruim drie voeten rhijnlandsch. De inlanders beweerden aan hare tanden te kunnen zien, dat zij zeven menschen had verslonden. De vreugde was groot op het etablissement, en den volgenden dag kwam ieder in feestgewaad den algemeenen vijand bezig- tigen. Het gelukte mij de huid behoorlijk af te stroopen ; het ligchaam werd in stukken gesneden en door vrou- 136 wen en kinderen op het vuur geroosterd, en met smaak genuttigd; een Chinees kookte soep van de knoken ; zoo het heette, was het een krachtig ge- neesmiddel voor alle kwalen. BESCHOUWINGEN OVER HET TREKKEN OF VERHUIZEN DER VOGELEN, ( Vervolg van bladz. 90 } EEE Het vertoeven van den ooijevaar in verwijderde lan- den heeft volkomen overeenkomst met dat van het noordelijk gevogelte in onze streken. Hij zou tijds ge- noeg hebben, om ook ginds even als hier, zijn broeden te kunnen bewerkstelligen, gelijk dit trouwens meer- malen is beweerd geworden. Maar dit kan geene plaats hebben, en hij geeft er, bij zijn huiswaarts keeren, het bewijs van. Het is niet te betwijfelen, dat dezelfde ooijevaars — gelijk overal dezelfde vogels — die van hier afreisden, ook weder terugkeeren; doch nooit voeren zij van ginder ons nieuwe broedsels toe, 138 die spoedig opgemerkt zouden worden. Over het al- gemeen rijpt, op zijn vroegst genomen, eerst binneu verloop van een jaar het voorttelingsvermogen. De ginder voortgebragte, en mede overgevoerde nieuwe broedsels, zouden zich alsdan in groote menigte moe- ten vertoonen. Dit is echter geenszins het geval; want alle terugkomende vogels beginnen zich dadelijk te paren. Vertoonen zich ook ongepaard gebleven ooije- vaars, dan zijn het, naar den regel, alleen manne- tjes, die met de nestelende paaren dikwijls in hevigen strijd geraken, en dus wel degelijk zucht- tot paren be- wijzen. Dat steeds dezelfde vogels zich weder naar hunne broedplaatsen begeven, daarvan kunnen twee voorbeelden uit eigene ervaring getuigen. In mijne vroege jeugd schoot ik een’ ooijevaar den klaauw van den regterpoot af. Hij behoorde tot een nest in het naaste dorp, kwam er jaren achtereen weder terug, en behield in de wandeling, om zijn hinkend loopen, den algemeenen bijnaam van »hompel- hainotter,” Het was een mannetje, en doordien het wijfje zich, bij het treden, niet nederhurkt gelijk an- der gevogelte, maar blijft staan, had de verminkte ooijevaar, door het missen van eene klaauw, bij het volvoeren van den huwelijkspligt veel moeite te verdu- ren. Het gelukte echter, zoo als het uitgekomen broed- sel nader bewees. Even zoo schoot ik, ongeveer veertig jaar geleden, in onze streek een weinig te veel op de tortelduiven , die, in den herfst wanneer ze zeer vel zijn, gaarne 159 in de veldgewassen, waar ik mij verborgen had, hare middagrust hielden. Er verliepen eenige jaren eer de omstreek, door deze duivensoort weder werd bevolkt , die echter verder af in het rond genoegzaam voor- kwam. Even zoo als ik den teruggekomen ooijevaar had verlamd, zoo had ik ook de hier gevestigde duiven- kolonie gedund. Waarschijnlijk scheiden zich ook, tegen den tijd der verhuizing, de gepaarde vogelen weder. Niet altijd mogen de ouden zich met ouden paren, zal er eene krachtige nakomelingschap ontstaan. Een paar gevangen tortelduiven liefkoosden elkander getrouwelijk voort, tot dat de tijd van verhuizen was gekomen; toen haatten zij elkander met onverzoenlijke vijandschap. Een spoedig wegkwijnen en sterven maakte verdere waarnemingen onmogelijk. De huisduiven blijven daar- entegen een geheel jaar lang gepaard, maar niet zel- den verwisselen zij ook van gade. Uit het gedrag van huisselijk gemaakte dieren laten zich overigens geene gevolgtrekkingen voor hunne geslachtgenooten aflei- den; want hun geheel bestaan verandert zich, in den tammen staat. De gewone wilde eend, de erkende stamvader der huis-eend , verliest bij het ruijen plotse- ling al zijne vederen, en kleedt zich op nieuw geheel in het graauw; langzamerhand kleuren de graauwe vederen zich tot het bontste tooisel. Zoo gaat het niet bij hare huisselijk geworden nakomeling toe, die langzaam ruit, en zich dadelijk weder met bonte vede- ren tooit. 140 Van welk middel bedient zich de natuur, om het gevogelte, ter regtertijd, aan te sporen in den herfst af te reizen, en in de lente weder te keeren? Het doen en laten der dieren in het algemeen re- gelt zich niet naar voorbedacht overleggen. Het is een bewusteloos overgeven aan den wil der natuur, dien zij volgen of gehoorzamen. Zij kunnen niets anders doen, dan zij moeten doen, en evenmin nalaten te doen, wat zij doen moeten. Het is de natuur zelve, die voor de dieren denkt en hun gedrag daarnaar regelt; dit noemen wij instinkt. De Kneuter , naauwelijks het ei ontkomen, strekt reeds zijn nog krachteloos bevend kop- je, met opgesperden snavel, naar de voedsel aanbren- gende moeder uit. Het hoen, nog met de eijereschaal op het voorhoofd, ontloopt het nest, kent dadelijk en pikt op , wat het tot voedsel geschikt acht. De aan- drang tot levensbehoud is het, waardoor de natuur inwendig haren invloed uitoefent; maar in geenen deele laat zich alles als instinkt verklaren. Het wild weet zeer goed den vreedzamen wandelaar van den het ver- volgenden jager te onderscheiden , zelfs , met onloochen- bare bedachtzaamheid, gevaren te ontwijken, en elken zekerheid gevenden afstand te berekenen. Een gelijksoortige aandrang, die den vogel in den herfst voortjaagt, en in de lente weder terugvoert, moet evenzeer bestaan. In het algemeen toont zich de zucht naar verhuizen bij het gevogelte, tegen het einde van Augustus en, bij zachter weder, tegen het einde van November. Aan eenen prikkel, enkel uit gebrek aan 141 voedingsmiddelen geboren, valt bezwaarlijk te denken. Ooijevaars en gierzwaluwen verdwijnen onveranderlijk in het einde van Augustus. Letterlijk gezegd, is er om dien tijd, voor beide vogelsoorten, nog ruimer voedsel voorhanden, dan zij tijdens hun wederkee- ren vinden, en toch blijven zij niet afwezig. Van nu af scharen andere vogel-familiën zich meer en meer te zamen, om de vooruit reizenden te volgen. Even als de schakels eener ketting vereenigt de eene vogelsoort zich, ter afreize, met de andere. Moet deze of gene, tot die soort behoorende vogel, in kooijen achterblijven, dan toont hij des nachts de pijnlijkste onrust, die niet eerder ophoudt, dan wanneer de vertrektijd voorbij is, en niet zelden doodelijk wordt. Wat zich aan zijne soort niet ten behoorlijken tijde kan aansluiten, of door een schot verwond, moet achterblijven, komt om of tracht, zoo goed moge- lijk, de overwintering door te staan. (Wordt vervolgd.) ag Der ALLERLEL TEGENHANGER VAN DE DOOR TOEVAL VERKREGENE HOUTSNIP, (Zie blade. 49 van dit tijdschrift.) Wij maakten een drietal jagers uit, elkander gelij- kende als broeders, allen zeker van blik, vast van hand, kloek van besluit, gesterkt door stalen veren in de bee- nen; wij gingen achter elkander, luisterende na het jagtgeluk, dat een onzer voor dien dag voorspelde, langs een voetpad, gewis door Bosco, HERMANN en dergelijke handige luidjes nooit betreden, door een bosch om- streeks 40 bunders groot, hetwelk te bejagen dien dag; niet tot onze plannen behoorde. Dit bosch bestond uit 143 verschillende soorten van hout, zoo wel akkermaals, dat in het volgende voorjaar geschild zou worden, als opgaand geboomte, door oude slooten gescheiden , waar braam- en hopranken het indringen bemoeijelijken, en zich, gelijk ieder jager weet, eene aromatische lucht ontwikkelt, die der houtsnip zoo welgevallig is. Ook weet een ieder, die jagtschoenen draagt, dat aan de jagtgronden soms al vrij zonderlinge namen wor- den gegeven; zoo draagt b. v. een dezer bosschen den naam van »de klootjes.” Wie de gelukkige eigenaar is, van deze bekende aanleg-plaats der snippen, doet niets tot den verderen loop van dit verhaal. Terwijl de ouderwetsche kopere tontelpot werd aan- gereikt, hoorden wij door het opflakkeren van eene niet vermoede houtsnip, dat een der honden, die moei- jelijk te bedwingen is, en daarvan den bijnaam van »rakker” draagt, aan ons toezigt was ontsnapt. De snip wilde tegen ons invliegen , maar ons gewaar wordende sloeg zij te vroeg af. De hanen ontwaakten als van zelven, en de eerstelinge werd met zes schoten begroet; zonder voor dit eerbewijs te buigen, maakte zij eene tuimeling, om een ander rustpunt op te zoe- ken, aan ons en onze hondjes wel bekend, in het zoo- genaamde »hoogebroek.”’ Dit misschieten werd, zoo als gewoonlijk plaats grijpt, aan eene andere dan de werkelijke oorzaak, de overij- ling, toegeschreven, en den verwenschten , wilden hond bij nadere gelegenheid een ferm pak toegedacht, in plaats van eene loftuiting, die hem ten deel ware ge- 144 vallen, wanneer hij de snip had kunnen apporteren (*). De houtsnip werd herhaaldelijk opgedaan, maar zij wist zich buiten schot te houden; hiermede verliep min- stens vier uren, en tevens de kans, dien dag nog gelukkig te eindigen; mijne gezellen waren over mijn onvermoeid doch vruchteloos aanhouden verdrietig ge- worden , zoodat ik er in toestemde om van de snip af te zien, bijaldien zij niet lag aan eene dubbele haag boven den wind, van het bosch op eenige honderd pas- sen verwijderd. Naauwlijks was de hond aangezet, terwijl ik door een drooge sloot stapte om den buitenkant te nemen, of er vloog een roofvogel uit de haag, die op den aan- slag werd geschoten , en die reeds de vleugels zamen trok, voor dat de andere jagers voldoende gezien had- den welk een’ vogel het was. In plaats van een’ valk bragt de hond eene houtsnip, hetwelk natuurlijk groote verbazing wekte, te meer daar ik altijd gelukkiger ben dan een anderen veelal zoo veel kans krijg als twee te zamen. De snip was nog weinig door den valk geplukt; en ik bedekte de kale plek door een snelle wending in de hand, toen ik moest laten voelen dat ze nog warm was. Het werd noodig, om de ware toedragt te doen kennen, ook den valk te vertoonen, die zich tegen »rakkertje” te weer stelde. @ Wij mogen hier onze gevestigde opinie over zoodanige handelwijze niet verzwijgen. — Het straffen of beloonen van den hond, afhankelijk te maken van het toevallig raak- of misschieten — niet van zijne daden —, is even ongerijmd als ondoelmatig. — Men denke er slechts over na! RED, Ee EN gee 0. Jagerslred. es } EN | a \ Ee Ju L_eenzaam statig woud, daar ts des Jagers deren, Daar _ doolt Jy vrolyk vond bevvijd van allen == ik ni = Se - ï t Dh S= Pe Er Ï == SE | Í == Sn PA =| == | ee do welk blj ge not hel vlustend hert te treffen, Dat vn zijn snellen =S TE dede En 5 ne tee Ee zjn lot das rene Dre vreugd har {ziet kan verheffen, Var PE ee Te - Ge v mal rd Te Tan == Ld dient den eere _— maan ut echten Jaga ziet. Jn Ll eenzaam: i st == hen V 5 Ea Û ad End 5 e S a ze 5 [SE EE se e De ì > 5 En => ” D 7: Ed > G: J. Hu geen lele 7 Ges onze vaart Gelougbens ID NEN Cylons deelen alb ypanendd Z In A ons enol daarheen on std naar DMS Loan : Jo CHU Z COLL ZMP CPU Ji , ho AN UMA AAE} Mannee ze TL Han MIND CTA Mn vegen Morr. Aa AJ Pie eel genol on CHC Loen RN 5 Ze BAI LLL AAI ARE Aye gagershoo : Dd SE OIS wpd en val Komnl geven, CEM RAAP CIX 145 Vermoedelijk was de houtsnip kort te voren onbe- merkt opgevlogen, en toen door den valk gevat, die haar zou hebben schoon gemaakt, bijaldien hij hierin niet ware gestoord. Tot welke soort de aanrander behoorde kan ik niet opgeven, en het was de eerste maal, dat ik zag of hoorde, dat roofvogels zich met de houtsnip bemoei- jen ©. Onze mismoedigheid en vermoeidheid waren plotse- ling geweken, en hoe min beduidend op zich zelve, is ons het gebeurde, om de zonderlinge toedragt , meer bijgebleven, dan wanneer wij dien dag eene massa wild hadden geschoten. Zoo vallen er op de jagt zaken voor, die niet wel dan door eenen jager kunnen worden gecontroleerd , en moesten de jagers derhalven nooit anders dan door eenen jury beoordeeld worden, om den zin der woorden »als” en »dat” onpartijdig, met scherpzinnigheid en onbe- vooroordeeld toe te passen; want het geldt meestal eene levenskwestie. Jagerstaal. ee @) De afgekloven houtsnippen die men, gedurende den trektijd, dikwerf in de duinen vindt, bewijzen maar al te zeer dat de roofvogels zich — ten spijt der jagers — wel degelijk met deze wildsoort bemoeijen. RED. 146 DAT KOSTTE NOG AL WAT! Als eene bijdrage tot de geschiedenis van het jagtwezen hier te lande, kan dienen het volgende budget der uitgaven voor de jagerij van Lopewisk NarpoLeoN, over het jaar 1810, naar het oorspronkelijk stuk afgeschreven. PERSONEEL, Tractementen der Officieren. Opperjagermeester, de Baron van Heeckeren, . . . . f 8000 Commandant der jagerij, de Baron van SPENGLER, . . » 4000 Bureau-kgsten,. „orto. vo vor vervenserten arte ve telson 60e Dd 4000 Bezoldigingen. Kwartiermeester der jagerij (vacant) . . . . . . . . » 900 Drie valkeniers, Daems, Dankers, Beckens jr, « . . » 5200 Een fasandier, Tomscut, ... ......e ee» 800 Een pikeur, MousQvETAIRE, . . . ......e...» 900 Negen jagers, Purrr, Murver, Hermans, Kars, Tren- mss, Bazive, Krotrz, MeisseL, pe LAunAy, . . . » 4500 Twee hondenknechten, Eeserix, JANSEN, . . ...» 600 Twee cagedragers, Beekers, Reiners, . .« .. .» 700 Drie kweekelingen, SrocBaver; BeuwKEs, JANSEN, . » 600 Een kweekeling (vacant). ......s.. ee...» 200 MATERIEEL. Kleeding der ondergeschikte ambtenaren, . . . . . » 5153 Onderhoud der paarden voor den pikeur en vier jagers, » 4500 Idem der honden, en aankoop, . . . . . « . » 5200 Grof- en ander wild, aankweking en voeding, . . . » 1860 Valken, aankoop en onderhoud, .......-..» 600 Onvoorziene uitgaven, aankoop van halsbanden , kop- pel8s ENE, veel otehaterre teite 910. denderende! swelts 0e Totaal .. . f 45455 ed BESCHOUWINGEN OVER ARTIKEL 30 DER WET VAN 6 MAART 1852. (Staatsbl. n°. 47). De bescherming van den wildstand, het hoofddoel van dit artikel, is ook de pligt van den echten wei- man. Hij kenschetst deze hoedanigheid door eene warme belangstelling in de jagt. De wet is voor hem niet geschreven , omdat hij zich meerdere verpligtingen oplegt, dan de wet kan voorschrijven. De jagt is het troetelkind zijner verbeelding. Deze aanmerking is niet zonder invloed op de mee- ning, die wij omtrent de strekking en het doeleinde van dit artikel voeden. Om dit artikel in zijne wezenlijke waarde te beoor= DERDE JAARGANG, 10 148 deelen, moeten wij ons op het ware standpunt plaat- sen, en de beginselen, waarop de geheele wet steunt, voor oogen houden; een’ blik werpen op de ge- schiedenis van het artikel; bepaaldelijk het stelsel bij de wet, omtrent de uitroeijing van schadelijke ge- dierte aangenomen, aanstippen, en eindelijk de in het artikel genoemde dieren zelven, in hunne eigen- aardige zeden en gewoonten, kortelijk overzien. Moge dit laatste punt de vele vooroordeelen uitwisschen , die, naar wij meenen , veeleer door traditie, dan wel door eene naauwkeurige studie van deze dieren, zijn gevestigd. Uit het beginsel der wet : handhaving van eigendoms- regt, moest als een noodzakelijk gevolg voortvloeijen de bescherming van den landbouw, die natuurlijke levensbron van den mensch. De belangen van het jagt- veld moesten , hoe moeijelijk dit ook zijn moge, zoo- veel mogelijk in overeenstemming met die van den landbouw worden gebragt, — van den landbouw, waarop de menschenvriend een’ hoopvollen blik werpt, als eene onuitputtelijke bron, als het eenige en ware geneesmiddel tot herstel der ziekte — de armoede — die aan onze maatschappij knaagt. De wetgever bragt sommige belangen van het jagt- veld, zonder het te kwetsen, aan die van den land- bouw ten offer ; beperking van het jagtveld, en uit- breiding daarentegen van de regten van den landbouw waren hiervan een noodzakelijk gevolg. Een ander stelsel is, wil men in den geest van onzen tijd en het 149 belang van den landbouw, die zoo zeer de aandacht trekt, handelen, naauwlijks denkbaar. De bepalingen der wet omtrent de bevordering van de uitroeijing van schadelijk gedierte zijn dan ook, met het oog op dit belang, in milderen zin geschre- ven. De geest van dit beginsel straalt vooral door in de bepaling der artikelen 27 en 29. In verband met dit stelsel, den toestand van de jagt en de buitengewone kosten, die de bepaling van arti- kel 30 vordert , mogen wij ons wel eens afvragen : of het stelsel van premie voor gedood schadelijk gedierte aangenomen , niet overbodig is, en of de in ons ar- tikel opgenoemde dieren Sn een’ nadelen, in- vloed op het jagtveld uitoefenen ? Het stelsel is, onzes inziens, overbodig, omdat de middelen, in de artikels 27 en 29 aangewezen, ge» noegzamen waarborg opleveren tegen de te groote ver- menigvuldiging „van ‚voor den landbouw schadelijke dieren , die ook meerendeels zulks voor het jagtveld zijn. Wanneer toch de magtiging, in artikel 27 2- ali- nea omschreven, met omzigtigheid aan deskundige jagtliefhebbers wordt uitgereikt, heeft men geene misbruiken te vreezen, maar gunstige resultaten te wachten. De provincie Noord-Brabant heeft hiervan een tref- fend voorbeeld opgeleverd. Het konijn was, bij de invoering dezer wet, een steen des aanstoots voor den landman. Vele klagten werden, voortdurend aange- heven „ over. de schade, door dit dier den landbouw 10 150 toegebragt. Thans reeds doet zich de invloed van ar- tikel 27 en het fretteren met buidels, waarvan een veelvuldig gebruik wordt gemaakt, schier overal ge- voelen. Uit dit voorbeeld , dat op het gebied der werkelijk- heid gekozen, en evenzeer, in zekere mate, op alle andere dieren toepasselijk is, blijkt, zoo wij meenen , voldoende, dat Artikel 30 zijne waarde grootendeels heeft verloren , en‚ met het oog op de kosten, die het vordert, geheel afgeschaft behoorde te worden. De geschiedenis trouwens leert, dat, naarmate de jagt meer algemeen, de landbouw door de toenemende bevolking uitgebreid werd , en het publiek gezag meer en meer de veiligheid van personen en goederen door wetten schraagde, het wilde, schadelijke dier of ver- dwenen, of aan deszelfs schadelijke vermenigvuldiging paal en perk is gesteld. Het vernuft van den mensch, door den nood of het voordeel , het winstbejag of de jagtlust gescherpt, heeft alle dieren aan zijne magt onderworpen. De vrees voor eene schadelijke vermenigvuldiging is in gelijke mate verdwenen. Men vergete bovendien niet, dat het vangen en doo- den van sommige dezer dieren, gelijk de vos en het konijn, voor velen eene aangename uitspanning aan- biedt. De vossen-jagt wordt niet als een noodzake- lijk middel tot uitroejing van dit dier, maar wel degelijk als een aangenaam jagtbedrijf beschouwd, dat even zooveel aantrekkelijks heeft, als elke an- 15! dere soort van jagt. Velen betreuren het daarom, dat de vos en zelfs het konijn zoozeer verminderen, dat dit bedrijf schier vruchteloos wordt. Wanneer de weiman ter jagt door tegenspoed ge- dwarsboomd, door mislukte schoten ontmoedigd wordt, biedt hem het konijn eene aangename afleiding aan; door beter aangebragte, dikwerf herhaalde scho- ten, verzoent hij zich weder met zich zelven, en zijn leed is vergeten. Indien men wijders de in artikel 30 genoemde dieren wel beschouwt, en vergelijkt met sommige andere hier niet genoemde, zal men weldra ontwa- ren, dat de opgave in dit artikel onvolledig is; want buiten deze vertoonen zich vele anderen, vooral roof- vogels, die men schadelijk acht. Wel is waar heeft de tegenwoordige wet, — die overigens zeer juist in deze opgave de dieren heeft gequalificeerd —, deze leemte wel eenigzins, doch onvoldoende, door artikel 29 aangevuld. Trouwens, de geschiedenis van ons artikel bewijst voldoende, dat men ín de verschillende provinciën van Nederland die, voor 1795, hare reglementen op de jagt respective vaststelden, even zoo vele meeningen voedde omtrent het nadeel , door dit of dat dier aan het jagtveld toegebragt. Slechts omtrent enkelen was die meening overeenstemmend. Hier kende men alleen premiën toe voor gedoode viervoetige dieren, den wolf en den vos; daar werd dit getal wel met een paar vermeerderd, doch steeds zeer onvolledig. Een afdoend bewijs, dat onze voor- 152 vaderen óf eene onvolledige kennis van deze dieren hadden, óf dat de overigen, later onder het getal schadelijke opgenomen, niet nadeelig werden geacht. Intusschen , het getal vermeerderde wel in de wet van 17 April 1807, opgevolgd door een reglement van 8 Mei daaraanvolgende, doch omtrent de roofvogels bleef dezelfde onzekerheid en verwarring heerschen. De wet van 11 Julij 1814 nam deze bepaling, met hare gebreken , blindelings over. Ook zij spreekt van den gier, in Nederland onbekend, van den wolf, die reeds lang uit het tegenwoordige Nederland was ver- dwenen , en schijnt de wezel en den bunsing voor het- zelfde dier te houden; een bewijs, hoe gering de ken- nis van deze dieren was. Deze verwarring is door artikel 30 met zaakkennis opgeheven. Deze elkander afwisselende meeningen, tastbaar in de reglementen en wetten op het stuk der jagt, omr- trent een onderwerp, hetwelk aan geene wijziging bloot kon staan, wanneer het nadeelige van deze die- ren eenstemmig als bewezen was aangenomen, be- wijzen, naar onze meening, niet veel voor de inner- lijke deugd van dit stelsel. Zij moesten noodwendig tot de onvolledigheid leiden, die wij thans nog in de lijst dezer dieren opmerken. Wil men toch uit de roofzucht van het dier afleiden, dat het den wildstand schade toebrengt, dan moet het verwondering baren , dat de wetgever onder anderen, de ekster, de kraai en de vlaamsche gaai niet onder hen heeft gerangschikt. Zij zijn immers roofvogels, en bovendien, met uit- 153 zondering van de bonte kraai, allen inheemsch , ter- wijl vele in artikel 30 genoemd , trekvogels zijn, en der» halve tijdelijk ons land bezoeken. Wien is de diefach- tige aard der ekster, het doordringend gezigt der vlaamsche gaai, die steeds in de diepe schuilplaatsen van het woud blikt, wien de vraatzucht der kraaijen, ook door hare menigte te vreezen, niet bekend ? Wij meenen, dat de gevolgtrekking, uit deze be- schouwing afgeleid, niet verwerpelijk is, dat én voor- oordeel tegen sommige dieren, én gebrek aan de ken- nis van de ware zeden en gewoonten van andere. grootendeels den grondslag tot dit stelsel heeft gelegd. Dat men in vorige tijden voor den gedooden wolf , die de veiligheid van personen, van den veestapel, den wildstand of diergaarde bedreigde , voor het schadelijk gedierte, dat, door eene overmatige vermenigvuldi- ging buiten het natuurlijk evenwigt getreden, waar- van soms de natuur voorbeelden oplevert, andere en nuttige dieren met vernieling bestookte , premiën uit- loofde, kan zeker niet bevreemden; maar om dit te- genwoordig als regel aan te nemen, kunnen wij niet beamen. De redenen, die destijds tot dergelijke maat- regelen als ’t ware noodzaakten, bestaan niet meer. De toestand van onze maatschappij, het belang, dat de landbouw opwekt, en hetwelk hier vooral in overweging komt, de wet zelve, doen het, eindelijk overbodige van dit stelsel uitkomen. De onvergefelijke miskenning van het doel des wet- gevers, en de roekelooze verspilling van ’slands pen- 154 ningen, die, in sommige oorden, bij de toepassing van artikel 30 zijn opgemerkt, zouden reeds op zich zelven de afschaffing van dit artikel regtvaardigen. Twee oorzaken werken hier te zamen: aan de eene zijde het bedrog, door het invoeren van schadelijk ge- dierte uit naburige rijken gepleegd, om hier de daar- voor uitgeloofde premiën te verkrijgen ; aan de andere zijde gebrek aan kennis van de vertoonde dieren in hen, die de premiemandaten uitreiken, en het veron- achtzamen der maatregelen van voorzorg tegen mis- bruik, bij dit artikel voorgeschreven. Het schijnt, dat dan ook aan het stelsel van pre- miën, hier bedoeld en in de vorige wet gehuldigd, door de houtvesterij weinig waarde werd gehecht, omdat de toepassing, althans in sommige jagtdistrik- ten, zeer beperkt was, in weerwil dat artikel 46 van die wet in veel ruimeren zin was gesteld. Is nu dáár, waar dit artikel onder de vorige wet, als ’t ware, ge- deeltelijk in onbruik was geraakt, het schadelijk ge- dierte vermenigvuldigd? Volstrekt niet; het konijn uitgezonderd — en dan nog altijd slechts in verband tot het belang van den landman —, werden geene klagten aangeheven over de vermenigvuldiging van schadelijke dieren, voor welke de wet premiën uit- loofde. De nijverheid, die met een’ scherpen blik elk voor- werp, dat door kunstbewerking een kapitaal voort- brengt, weet aan te grijpen, is, ook in betrekking tot ons onderwerp, een vermogende waarborg tegen 155 de vermenigvuldiging van deze schadelijke dieren. De handel in pelterijen, in huiden en vellen, bepaaldelijk van de viervoetige dieren in ons artikel opgenoemd, heeft eene beduidende uitbreiding verkregen, en na- tuurlijk de waarde dezer dieren doen stijgen. Vermits nu de handelswaarde de uitgeloofde premie overtreft , zal men bevroeden, dat deze laatste geen invloed meer kan uitoefenen op de aanmoediging tot het dooden of vangen, en derhalve overbodig wordt. Het is wel waar, dat des zomers de handelswaarde aanmerkelijk daalt, gelijk de wet in artikel 30, laat- ste alinea, teregt op het oog had, door het aandui- den van het tijdsbestek, binnen hetwelk voor viervoetige dieren premiën kunnen worden genoten; maar deze omstandigheid legt weinig gewigt in de schaal, zoo- lang de vellen in het wintersaisoen eene grootere han- delswaarde erlangen dan de premie, omdat men na- tuurlijk dit saisoen afwacht, en het bemagtigen dezer dieren als dan ook zoovele moeite niet vordert. Alleen de vos levert in dit opzigt eene uitzondering op, die hare geboorte aan een opmerkenswaardig feit verschul- digd is, namelijk, den handel in levende vossen. Zonderling toch dat, terwijl men in ons land, waar men den banvloek tegen den vos heeft uitgesproken , hem door vele mogelijke middelen tracht uit te roei- jen, hij in Engeland met dezelfde drift gekocht, en met groote kosten voortgeplant wordt. De vraag naar jonge vossen heeft in de provincie Noord- Brabant het uitgraven van dit dier verbazend 156 uitgebreid; zoodat de landman deswege vele klagten aanheft, en dit bedrijf den vos met eene geheele uit- roeijing bedreigt. Het valt dan ook niet te ontkennen, dat het uitgra- ven van den vos, die in de verborgene schuilplaatsen van digte bosschen een onderaardsch verblijf bewerkt, en daar zijne jongen werpt en opvoedt, met verwoes- ting van het hout gepaard gaat. Veelal is de spade onvoldoende, om tot het diep en langs verschillende onderaardsche gangen toegankelijk verblijf der jongen door te dringen. De bijl en de pikhouweel doen veelal goede diensten bij dit verwoestend mijnwerk., Dit groote getal meerendeels jonge vossen wordt, zoo zij te jong zijn om vervoerd te worden , met zorg opgekweekt, en tegen eene som van f 2 à f 2,50 af- geleverd en naar Engeland vervoerd. Wij behoeven niet op te merken, dat de premie voor dit dier uitgeloofd, daardoor hare waarde geheel verliest. Wat wij aangaande de viervoetige dieren gezegd heb- ben, is in zekere mate toepasselijk op de roofvogels. Ook deze hebben meerendeels, als exemplaren voor de verzamelingen van vogels, nog al waarde. Evenzeer als wij vertrouwen , dat deze beschouwin- gen over artikel 30 tot overreding zullen leiden , even- zoo vreezen wij tegenspraak te zullen opwekken, door vooruit te stellen, dat de dieren in dit artikel opge- noemd niet schadelijk zijn voor het jagtveld , althans niet in dice mate als men veelal aanneemt. Wij vree- 157 zen dit, omdat wij vooroordeelen moeten bestrijden die, zooals wij reeds aanmerkten , veeleer hunne be- wijskracht putten uit overleveringen, dan wel uit de ware kennis van de zeden en gewoonten dezer die- ren. De vos heeft zich den naam van roover vooral op den hals gehaald, omdat hij, tijdens hij met de ver- zorging van een dikwerf talrijk en vraatzuchtig kroost is belast, een groote kuikendief is, niet omdat hij deze prooi bij Voorkeur beloert, maar omdat ze ge- reed en voor de hand ligt. Jnde irae; vandaar de banvloek, die hem treft; van daar de gewoonte, in sommige oorden ten platte lande, om den vossenjager op kippeneijeren te onthalen. De landman echter bedenkt niet, dat de vos, die, door de nooddruft van zijn kroost gedrongen, zijne kippen, al te veel onbewaakt, rooft, aan de andere zijde, eene groote menigte muizen, rotten, mollen en ander voor den landsbouw schadelijk gedierte ver- nielt. In den afgeloopen winter werd in de nabijheid van s’ Hertogenbosch een vos geschoten, wiens maag niet minder dan 22 kennelijke veldmuizen bevatte. Men bedenkt niet, dat hij de jonge konijnen rusteloos vervolgt, uit de pijpen opdelft en verslindt. Het is bekend, dat de vos, uitgeroeid in uitgestrekte bos- schen, spoedig door eene vernielende menigte konijnen werd opgevolgd, die, zoo als boven allen twijfel is verheven, ook den haas verjagen. De menigte ondeugden, die men den vos heeft aan- 158 gewreven, hebben zijne goede hoedanigheid als 't ware overschaduwd. Men noemt hem vreesachtig; wij noemen hem voorzigtig. Hij ontwijkt de gevaren en den strijd; maar geen dier bezit meer tegenwoordig- heid van geest ín het gevaar; geen der in ons land bekende dieren, strijdt, tot den veelal ongelijken strijd gedwongen, handnekkiger dan de vos. En wil men een bewijs, dat hij blijken van eene zekere edel- moedigheid geeft, welnu, het is door menig voor- beeld gestaafd, dat hij in vrede leeft“met de kippen die met hem hetzelfde dak, dezelfde schuur, hetzelfde erf bewonen. De hen, die zoo achteloos is in het nemen van voorzorgen tot haar behoud, is dan toch zeker in zijne magt. Hij spaart ze, de nooddruft zij ner jongen verleidt hem zelfs niet, om de gastvrijheid , die hij geniet, te schenden. Hij zoekt elders zijne prooi. — Hij doodt niet uit moordzucht, gelijk het fluwijn. Neen, hij verzadigt zich, maar bezorgd voor de toekomst begraaft hij het overschot. Wij verbeelden ons dat menigeen dit lezende de schouders ongeloovig ophalen of glimlagehen zal, en toch is de reeks zijner goede hoedanigheden niet teneinde. Hij geeft zoowel bewijzen van trouw, als van dankbaarheid en onderdanigheid. Ja, hij kent zijnen meester en deszelfs stem; hij onderscheidt den naam, dien men hem geeft; hij is niet onverschillig , niet koud voor liefkozingen; hij schikt zich naar de gewoonte van het huis. Met één woord, in vele op- zigten evenaart hij den hond; wij beroepen ons op 159 hen, die zich immer onledig hielden met de opvoe- ding van jonge vossen. Het is alleen aan de ontwikkeling van de geslachts- drift toe te schrijven, dat hij later den indruk van zijne natuurlijke neiging, de zucht naar vrijheid, ont- waart en in zijnen gemeenzamen omgang om zoo te spreken verkoelt. De eenzaamheid schijnt hem dan aantrekkelijker; doch hetzelfde merkt men, in zekere mate, bij den hond op, wanneer deze drift hem ver- voert. Laat ons billijk zijn en niet altijd onvoorwaardelijk meeningen aankleven, die, bij een naauwkeurig onderzoek dikwerf hare waarde verliezen. De vos, in zijne ware gedaante onderzocht en nagegaan, le- vert hiervan een treffend voorbeeld op. Welligt heeft La Fontaine, die den vos, als een rijk onderwerp voor zijne fabelen, met een denkbeeidig, maar tevens boosaardig karakter bekleedt, ons te ver van het ge- bied der werkelijkheid medegesleept. Indien de vos, in betrekking tot het jagtveld, werkelijk zoo nadee- lig ware als men voorwendt, indien hij het wild op- spoorde en dreef, en aldus konde bemagtigen, dan zeggen wij niet te veel deor vooruit te stellen, dat dan ook dáár, waar hij zich ophoudt, het haas, het pa- trijs enz. lang reeds verdwenen zouden zijn. Hij jaagt niet, hij spoort niet op, hij drijft niet, maar hij beloert en bespringt zijne prooi. Wat zoude er wor- den van het hulpelooze jonge haas; wat van het tee- dere patrijs, van de kwartel, wat van den zorgeloo- 160 zen fasant, die, zijns ondanks, opgroeijen, indien hij hun spoor opnemen en volgen kon? Zij zouden zijne roofzucht moeijelijk ontkomen. Dat deze dieren zijne roofzucht niet opwekken, lei- den wij af uit de aannemelijke hoedanigheid, dat hij, gelijk sommige honden, met welke de bunsing en het fluwijn worden gevangen, het zoogenaamde zoete spoor, dat is, het spoor van hazen en patrijzen enz. niet kent, niet opneent. Maar verplaatsen wij ons, in onze verbeelding in een jagtveld, waar hij veelvuldig voorkomt. Wat merkt men daar op? Dat dáár, waar veel vos is — zonderling genoeg — tevens veel wild voor- handen is (*); dat dáár, waar vele konijnen zijn, weinig vos, maar ook weinig wild is. Deze daad- zaak, die niet rijmt met het voorgewende nadeel, is, bij eenige studie van het jagtveld, niettemin in het oog loopend. Bij een aandachtig onderzoek van den aard der ge- wone en meest gezochte voedingsmiddelen van dit dier, ondekt men, dat hij bijzonder krengen en die dieren, welke, in onderaardsche holen levende, een sterk f krachtig maar walgend vleesch aanbieden, najaagt. On- der de vogels trekt bijzonder het waterwild, dat hij (*) Wij meenen den lezer te moeten opmerken, dat het buiten onzen werk- kring ligt om, in den regel, op de ingezonden stukken critische aanmerkingen te maken — vooral niet wanneer ze. daor den S. onderteekend zijn — ; doch wij kunaen onze overtuiging niet verzwügen, dat wij hier eene magtspreuk aantreffen die, naar ons bescheiden oordeel, deu practischen toets bezwaarlijk kan doorstaan, RED. 16 met een voorbeeldeloos geduld beloert, zijne aandacht. Het is aan deze eigenschap toe te schrijven, dat hij gaarne lage en moerassige streken bezoekt. Dikwerf verrast hij door zijne tegenwoordigheid den jager op de watersnippen; altijd ontdekt men zijn spoor, bij overstrooming, aan den oever, om de aangespoelde krengen te verslinden, den watervogel te beloeren, te bespringen en de door het water opgejaagde mui- zen , mollen enz. te overvallen. Uit dit eenig en waar oogpunt beschouwd, bekom- mere men zich niet, wanneer soms beenderen of an- dere overblijfsels van wild in zijne holen worden ge- vonden; want gevangen of gedood heeft hij het niet, maar doodelijk getroffen gevonden. Gelijk nu, ten slotte, de opmerking onverklaarbaar is, dat dáár waar veel vos, ook veel wild is, niet minder is het eene andere daadzaak ongetwijfeld door elken vossenjager waargenomen, dat, uit hetzelfde bosch, volwassen en jonge hazen, patrijzen, houtsnip- pen en vossen worden gedreven en opgejaagd. Het is niet zeldzaam, dat het leger van den haas en den vos in elkanders nabijheid wordt gevonden. Deze feiten getui- gen ten zijnen voordeele, en kunnen hem, die het grootste en schoonste wilde, viervoetige dier van ons land is, eenige genade doen verwerven bij hen, die over hem, tot nu toe, den banvloed hebben uitgesproken. De marter en het fluwijn, die niet talrijk zijn, boezemen te minder vrees in, omdat zij zelden het ruime veld bezoeken; zij brengen het grootste gedeelte 162 huns levens door in bouwvallen, schuren, stallen, hout- en hooibergen, zij zijn de geduchste vijanden van de duif en de hen; zij zijn wreed, bloedgierig, dooden uit moordzucht. Wee de duiventil, het kip- penhok, in welke zij doordringen! Alle bewoners vallen als slagtoffers van hunne moordzucht. De ver- woesting, die zij aanrigten, wordt alteveel op reke- ning van den vos gesteld. Men vergeet deze vijanden, omdat zij in verborgen schuilplaatsen levende, zich zel- den blootgeven, en slechts in duistere, stormachtige nachten vooral, de verblijfplaats van dit pluimgedierte stoutmoedig aanvallen. De landman vergete ook hier niet, dat zij zijne rijke korenschuren van muizen, rotten en ander ongedierte zuiveren. De bunsing, die in het vrije veld, in den grond en oude, holle boomen zijn verblijf houdt, heeft dit met den vos gemeen, dat ook hij zich voedt met krengen, muizen mollen en dergelijk ongedierte, en eveneens lage moerrassige streken gaarne bezoekt. In weerwil dat dit dier, in sommige jaren, opmer- kelijk vermenigvuldigt, zoodat ons voorbeelden bekend zijn, dat één persoon binnen de drie maanden , Novem- ber, December en Januarij, een veertigtal bemagtigde, was echter toen het jagtveld in dat oord rijk aan wild. De hermelijn en de wezel, die in zeden en gewoon- ten weinig verschil opleveren, zijn werkelijk meer dan eenig ander dier, in betrekking tot de jagt, te vree- zen; zij zijn talrijk en rustelooze jagers op de eijeren 163 van alle vogels. De patrijs, die hare eijeren op den grond legt, en, jong zijnde, hierin achteloos te werk gaat, ziet dikwerf de vruchten van hare zorgen door deze dieren vernield. De voorbeelden ontbreken niet dat zij zelfs het volwassen haas aanranden, zich aan zijn’ hals vastklemmen en het bloed uit de opengereten wonde zuigen, tot dat het haas, door bloedverlies uit- geput, neerstort en sterft. Maar deze schadelijke hoe- danigheid wordt eenigermate daardoor opgewogen, dat zij ook de eijeren van roofvogels verslinden. De vogel, die zijn nest in de kruin der hoogste boomen bouwt, is evenmin als de patrijs voor hen beveiligd, wanneer hij niet, door allerlei goede voorzorgen en verdedigingsmiddelen, zijne woning beschermt. De wetgever schijnt de geaardheid, althans van de wezel op het oog te hebben gehad, door te bepalen, dat voor dit dier het geheele jaar door eene premie kan worden genoten. ‚ Hoezeer wij erkennen, dat de op deze dieren uitge- loofde premie met grond kan worden verdedigd, blijft altijd, onzes inziens, de vraag over: of het voordeel, door het vernielen van de nesten van andere schade- lijke vogels aangebragt, niet tegen het nadeel , dat zij aanrigten, opweegt ? Met het oog op het belang van den landbouw ont- veinzen wij ons niet dat deze dieren, even als de vroe- ger opgenoemde, hoezeer in mindere mate, ook jagt maken op muizen , mollen enz. Wat nu de roofvogels, in artikel 30 genoemd, DERDE JAARGANG, it 164 betreft, wij zullen ons bij eenige weinige beschou- wingen bepalen , en welligt later op deze terug komen. Genoeg zij het, aan te stippen, dat zij bij ons even- min groote bezwaren voor het jagtveld opleveren. De arend, die overigens zeldzaam is, heeft te veel waarde voor den verzamelaar, dan dat de uitroeijing door premie behoeft te worden aangemoedigd; aange- nomen zelfs, dat hij veel wild vernielt. Hetzelfde is eenigermate toepasselijk op den valk en den havik. Be- halve dat zij der valkerij, dat vorstelijk vermaak, on- ontbeerlijk zijn, vallen zij jonge kraaijen, eksters, vlaamsche gaaijen, wezels en dergelijk ongedierte aan. De sperwer is onder de roofvogels, wat de wezel onder de viervoetige dieren is, een stoute, onverzaagde en bloedgierige roover. De wouw — zeldzaam — en de buizerd jagen veeleer op muizen, mollen, insekten en ook wel op waterwild. Intusschen zijn zij meerendeels trekvogels, die de reizende drommen vinken, leeuwerikken, lijsters enz. volgen, onder welke zij eene groote slagting maken. Wij eindigen deze beschouwing met de opmerking, dat de natuur een treffend evenwigt tusschen alle dier- soorten houdt. De door haar gestelde grenzen worden nimmer door een overmatige vermenigvuldiging van deze of gene soort straffeloos overschreden; zij treedt spoedig in het midden, hare veelsoortige middelen grij- pen onverbiddelijk in het overmatig aantal, zonder het geslacht te vernietigen , en het evenwigt is hersteld. H.S: MEN MOET NIET ALLEN , DIE SOMS ZONDER AKTE TER JAGT GAAN, als stroopers beschouwen. NOT Deze stelling zal iederen liefhebber, ik gevoel het, hard in de ooren klinken, velen zelfs aansporen om onverwijld de aflevering, waarin ze wordt opgeno- men, toornig uit de handen te leggen; doch, lieve lezer! bedaar, een liefhebber schreef het neder, — wat meer is, spreekt uit eigen ondervinding. Indien dus mijn gebrekkige stijl u niet meer kwetst dan het gekozen opschrift, zult gij in ’t kort zien, hoe het met mij gegaan is, en ab uno discite omnes. Als kind was pijl en boog steeds mijn geliefkoosd speeltuig; reeds in mijn achtste jaar gelukte het mij daarmede een’ vink uit eenen boom te schieten; nooit heb ik zaliger oogenblik beleefd dan bij het vallen van a 166 kJ dit diertje; ik liep er dan ook in triomf mede naar huis, wilde mijn’ vader de geheele toedragt der zaak vertellen, doch deze scheen er niet veel mede op te hebben, zelfs liet hij mij niet eens uitpraten; doch dit benam mij den moed niet; ik zag geen’ vogel of meende dien zeker te hebben, hoezeer het later hoogst zeldzaam gebeurde, dat ik er eenen trof, — Al opgroei- jende werd mijn lust heviger; ik wist aan een ge- weer te komen, en besteedde al mijn zakgeld aan kruid en hagel, waarmede ik aanvankelijk musschen, later duiven en zwaluwen schoot; doch dit moest altijd bui- ten het bereik van vaders oor en oog geschieden, want hij had eene antipathie tegen alles, wat jagt was. Om dus tot jager opgeleid te worden, hieraan viel voor mij niet te denken; ik werd naar de school ge- zonden, en na aldaar eene duidelijke letter te hebben leeren schrijven, lezen en,‚ in passant, WirEem Bartr- JENS te hebben doorgewerkt, gaf de meester mij een testimonium dat ik voor onderwijs goed vatbaar was, hetgeen mijne goede ouders deed besluiten om van mij eenen pastoor te maken. — Ik moest dus latijn lee- ren; met moeite worstelde ik gui, quae, quod door, doch bleef eindelijk in den ablativus absolutus ste- ken. »Wat nu toch in ’s hemels naam met den jongen aar- »gevangen ?” vroeg mijn bezorgde vader aan mijne goe- de moeder, toen ik met mijn consilium abeundi in huis was teruggekeerd ; vik vrees dat er nooit iets van »te regt zal komen.” — »Och ja wel,” sprak moeder, 167 »hij is nog bitter jong, wij kunnen hem goed in de »affaire gebruiken; wij willen het beproeven.” Dit was juist een kolfje naar mijne hand; ik moest dikwijls van huis, en ging nooit zonder geweer, of kwartelnet, of iets dergelijks uit om, in passant, eenige jagt te maken. Ik moest dus, zoo als men dit heet, wel stroopen, want aan eene acte nemen viel niet te denken; zelfs mogt men niet weten , dat ik ooit met het geweer uit ging, — ook zag men het nooit aan huis, want hiervan was ik zeker, dat mijn vader het zonder genade had stuk geslagen. Ik had dus meer van de zijde mijner ouders, dan van den opziener te duchten, want niet zelden werd hun door dezen of genen aangebragt, dat ik hier of daar jagende was, doch meestal wist ik het tegendeel zoodanig te bevestigen dat ik geloofd werd; evenwel bleef steeds eenige twijfel bij mijne dierbare ouders bestaan, tot het eenmaal zoo duidelijk werd, dat ik er niets meer tegen in kon brengen. Het was circa 14 dagen voor het openen der jagt, dat ik in het veld, op eene nog al veilige streek, eene vlugt volwassene patrijzen gespeurd had; ik aarzelde niet om er den volgenden dag op af te trekken, en nam tot dat einde den hond van onzen buurman, die jager was, met mij. Ik schoot dan ook in 15 à 20 schoten twee patrijzen, en trok naar huis als had ik Crorsus schatten. — De patrijzen gaf ik aan mijne lieve moeder zeggende, dat ik die voor een prikje van eenen strooper gekocht had. Doch hoe wonder kan toch iets uitkomen! Onze bur- 168 gemeester, die liefhebber van de jagt was , vraagde aan eenen boer, of er in zijnen hoek ooit gestroopt werd. »Gestroopt niet, maar wel gejaagd,” was het ant- woord. — »Gejaagd!... en wie jaagt daar?” hervatte de burgemeester. De boer, geen erg hebbende dat er iets achter stak, noemde mij. De-burgemeester zeide: »ik »zal op dien strooper laten passen,” en ging ondertus- schen de geheele zaak aan mijn’ vader bekend maken; nogtans zoude ik mij hier nog al doorgewerkt heb- ben, ware het niet, dat insgelijks de boer bij ons was aangekomen, verschooning vragende, dat hij mij in zijne onnoozelheid verraden had. Hierop, zoo als ieder begrijpen kan, volgden vader- lijke vermaningen; mij werd onder het oog gebragt, dat, zoo lang ik met dat snaphaantje bleef rondloopen, er niets van konde komen dan deugnieterij; verschil lende tafereelen werden opgehangen van kennissen, die er alles doorgejaagd hadden, behalve dat zij met hun vijftigste jaar al geheel versleten waren, enz. enz. enz. — Ik moest dan ten slotte beloven er geheel van af te zien, en hield dit ook tien weken vol, doch lan- ger konde ik waarlijk niet; de geest van Sr, Hurerr had mij zoodanig bezield, dat ik, toen het zijnen feest- dag gold, het niet langer kon uithouden; ik vraagde dan ook voor dien enkelen dag permissie, en deze werd mij toegestaan. De lezer moet weten, dat tijdens de vorige jagtwet, in de meeste districten van onze provincie, Sr, HvpenT 169 onbelemmerd door ieder, die wilde , gevierd werd; thans worden op die plaatsen opzieners, maréchaussés , veldwachters, commiezen en al wat dies meer zij afge- zonden. Sic transit gloria; waarom dan ook de liefheb- bers, die eertijds op dien dag hunnen heiligen ijver bot vierden , thans, uit represaille, met falie en das (*) alles weg vangen en vernielen wat zij kunnen beko- men; vroeger lieten zij schop en riek in ’tveld, ten einde ‘den onbekenden jager den weg te wijzen en be- hulpzaam te zijn; nu in tegendeel jagen zij hem van hun goed. — Zij amuseerden zich jagende, terwijl het den wildstand in den regel weinig of niets kostte ; om u er een denkbeeld van te. vormen, zal ik trachten dien Sr. Hvserrs-dag zoo naauwkeurig mogelijk af te schetsen. Naauwelijks had ik van mijnen geliefden vader per- missie bekomen, of ik maakte met eenige vrienden afspraak om in het naburige dorp B...... Sr. Hogent te gaan houden; dit was in een ander district, want onze houtvester wilde van dat oogluikend toela- ten niets weten. — Wij informeerden en vernamen, dat het rendez-vous des morgens ten zes ure in de Sr. HuserTs-mis was; na afloop derzelve begaf een ieder zich naar het naast bijgelegene huis van den koster, die tevens schoolmeester en herbergier was. — De ge- lagkamer was opgestampt vol; het was aardig om te zien hoe de boeren met hunne geweren van allerhande soort uitkraamden; deze had eene oude bus, gene een (®) Voor „tiras” en „strik RED, 170 soldatengeweer , een andere weêr had een’ afdraaijer , een was er bij met een groot zakpistool; sommigen hadden het slot van ’t geweer met een touw in de lade gebonden; een ander had, volgens zijn zeggen, een allerkostelijkst geweer, doch er was een klein man- . kement aan, namelijk, dat de haan niet bleef staan; dus als hij zoude schieten moest hij eerst overhalen, en als hij het er op had, den haan los laten, dan ging het los. De meesterstukken die op den houten kermisvogel en op de jagt door hen zijn uitgevoerd, vallen wat lang om op te sommen; die van den vogel zijn buiten ons terrein; over die betrekkelijk de jagt, die nog al interessant zijn, kom ik later terug. De meester scheen de hoofdman van den troep te wezen, ik nam dus bijzondere notitie van hem. Hij was zoo wat 50 jaren oud, had eene eenvoudige doch def- tige houding; alles wat ik in hem kon bespeuren was ordelijk en secuur. — Hij haalde zijn geweer, goed vet ingesmeerd, uit eenen linnen zak, die in de schouw (*) geborgen was; er kon dus geen roest aankomen , en ofschoon hetzelve nooit dan met de kermis en op Sr. Huserrt gebruikt werd , had hij in een kastje een fleschje boom-olie, met een veertje in den kurk bevestigd, dat uitsluitend dienen moest om, eer hij het gebruikte, een druppeltje op de panveer te laten vallen, dan sloeg die beter over; want hij was een aartsvijand van ketsen. — Zijn kruidhoorn, die zoo wat plus minus zeven oncen kruid inhield, was van eigen ‚maaksel ; een pijpenkop *) Schoorsteen RED, Ee 171 hìng er voor maat aan; dit kruid had hij daags te voren bij den bakker in den oven gedroogd, dan schoot hetzelve straffer. — In plaats van hagel had hij eene vracht van in achten opgekloofde geweerkogels voorhanden; dit gaf altijd doodelijke wonden en schoot ook de patrijzen beter uit elkander ; dezen laatsten maat- regel hadden meest alle boeren genomen; ieder liet om #zeerst een stukje gekapt lood aan den meester zien. Een goed gestopt jagtfleschje stak, in eene digt ge- bondene blaas, in eenen linnen zak, waarin men te- vens eene massa brood en worst zag liggen, als moest de meester eene bedevaart gaan doen naar Kevelaar. — Tabak, pijp, en eene dito voor het breken , een be- hoorlijk vuurslag, ziedaar onzen held ingespannen; men trok dan op het pad. Meester. »Hoe staat de wind?” Een boer. »De haan staat met zijn’ kop naar de zon”. Meester. »Daar kunt gij niet op aan, ik heb al drie „boodschappen naar den leidekker gezonden om den »haan te smeren, en hij komt niet voort; wij zullen »het spoedig aan den molen zien. Ik zie het al, de »wind staat oost. . . . Oost, en dezen morgen laat ge- »regend en sterk gewaaid; het haas kan het in de heide »niet houden, het ligt op het hout, wij gaan bosschen »jagen.” Eenige boeren. »Bravo! bosschen jagen, onze mees- »ter weet de hazen liggen, als of hij ze er zelf neer »heeft zien kruipen; het zal er van daag op gaan.” Daar ik voor een goed schutter gehouden werd, om- _ 14 dat ik een dubbel geweer droeg, mogt ik met den meester ieder een’ hoek bezetten. — Twee heeren mog- ten, uit consideratie voor hunnen stand, langs het bosch gaan, de rest der jagers, ruim vijftig in getal, dreven er door, na op aanmaning van den meester eerst hunne geweren in de rust gezet te hebben. — »Pas op!! eene houtsnip!! hee hee !! eene houtsnip!....” en waarlijk eene houtsnip kwam over den meester heen getrokken , waar hij op ketste. Middelerwijl de meester met een dubbeltje over zijn pandeksel streek , komen de drijvende jagers, zoo nat dat zij dropen, aangezet. — »Hoeveel hazen zijn er »toch wel uitgekomen?” vroeg er een. Meester. »Ik heb er geen gezien, maar wel eene »houtsnip! . . . . ongelukkig ketste ik, want anders »was die bakker aan geweest; maar wij willen dat »groote bosch daar eens gaan jagen, daar schieten wij »meer wild dan wij dragen kunnen.” Het bosch werd even als het eerste bezet, de boeren schreeuwden en brulden als leeuwen; er kwam dan ook een haas uit loopen. — Ik zag den meester, op eene knie zittende, op ruim 100 passen aanleggen ; daar gaat het er eindelijk met lang vuur uit; ten slotte ko- men ook de drijvers om ’tzeerst voor den dag, nat, als waren zij door eenen sloot getrokken ; » waar schoot »gij op, meester?” riepen wel tien te gelijk. Meester. »Naar een haas, doch het ging er met »lang vuur uit, anders lag dat ook al op zijn’ dooden »rug; men moet maar ongelukkig zijn |’ zuchtte hij. 173 »Ja,” zeide de zoon van den brouwer, die mede op de jagt was gegaan, per is toch steeds een bonkeur bij veen malheur ; t geweer kon even goed op de pan af- »gebruleerd zijn.” — Dat is waar ook,” zeide de mees- ter, »daarop proeven wij eens, mogelijk wordt het er »beter door.” — Ieder haalde een bobbeltje voor den dag, dronk een frissche teug en riep, als uit éénen mond, » Vivat St. Hubert” De meester , na stilte ver- zocht te hebben , zeide, »nu de hazen in die twee bos- »schen niet gelegen hebben, liggen zij stellig in dat »dennenbosch.” — Verbeeld u, waarde lezer! een den- nenbosch van circa twee nederlandsche ellen hoog, een paar bunders groot, van onderen geheel digtgegroeid , en nat beregend. — »Wij moeten alles voor den voet »afjagen; ja jongens! er op af, wij kunnen onderweg »een pijpje trekken, dan zijn wij weer versch man. — » Allons jongens!’ De boeren echter hadden weinig lust om ten derden- male door het natte hout te drijven; een hunner zeide, »dat hij het pleizieriger vond eerst wat spurrie te jagen !’’ tot dat het hout wat drooger was. — »Charmanten in- »vall” riep de zoon des brouwers , »ja spurrie jagen!” schreeuwden allen. — »Wel nu dan ,” zeide de mees- ter, »wij zullen spurrie jagen.” — Ik wenschte, lieve lezer ! dat gij dit spurrie jagen eens gezien haddet ; alles liep door elkander, in een oogenblik was de geheele akker, die minstens 200 bunders groot was, als met jagers bezaaid; ieder wilde op zijne manier alleen ja- gen, doch zoodra was er geen haas los, of allen liepen 174 het om het zeerst in de rigt. — Ik heb maar eens hooren schieten, doeh wel honderd maal hooren ketsen en op de pan zien afbranden. — Was het haas uit het gezigt, dan joeg ieder weder van voren af aan, on- verschillig of het stuk al dan niet afgejaagd was; dit duurde zoo wat twee uren, en wij zagen in dien tijd vijf à zes hazen. Ondertusschen werd het weer helderder; de mees- ter wenkte allen te zamen, en gaf den raad om al de geweren af te schieten en op nieuw te laden, want de hemel wist alleen hoeveel wild men dien dag al verketst had. — Wij zouden nu op de heide gaan jagen. Deze manoeuvre duurde zoo wat A uur , want velen konden hun geweer niet afkrijgen , tenware zij tontel op de pan legden en dat aanstaken'; toen men goed ge- laden was, ging men zijne boterham zitten eten, want de middag was voorbij; dit ging vlugger van de hand dan het schieten. Men stopte eene pijp op; onder het rooken voorspelde men zich dien dag nog veel heils. Alle geweren waren nu versch geladen; ware dit in den morgen het geval geweest, wat zouden wij eene magt van wild hebben! maar het had zoo niet moeten zijn, niemand is tegen ongelukken verzekerd, en ook in alle geval wij hadden toch pleizier gehad. — »0O ja,” schreeuwden allen, »geene kermis is zoo pleizierig als »Sr. Husert.” Onderweg, terwijl wij op de heide af- trokken, bevond ik mij met de twee heeren, die langs de bosschen opgedreven hadden , in een stukje weiland, waar eene kudde schapen graasde; ik had een’ band- 175 hond bij mij, die goed achter hazen dreef, de aan- geschotene inhaalde en afmaakte; op eens komen er acht patrijzen over ons heengevlogen, die zeker door de anderen, die verder afgingen opgestooten waren ; de twee heeren schoten, doch natuurlijk mis; maar de hond, die niets dan schapen zag en van geene patrijzen wist, wanende dat het op de woldragers gemunt was, achtervolgde die, en zou er zeker een’ van dood gebe- ten hebben, had ik, met geweld van slagen, hem er niet afgetrokken. Eindelijk bevonden wij ons op de heide; de meester, de jagers rangschikkende, plaatste ieder van de heeren N die natuurlijk misschoten, op den vleugel, en bewaarde met mij het centrum. — In tiet begin ging alles regt geregeld, en binnen een half uur tijds hadden wij acht hazen opgedaan, waarop meer dan zestig schoten ge- lost werden; de geweren ketsten minder, doch nu werd alles aangeschoten; de meester vooral was hier inderdaad ongelukkig; hij stond juist op het punt om te zeggen »het is mijn dag niet,” toen op vijf- tien passen een haas voor hem opsprong; dit liep met steile lepels vooruit, doch juist op het schot des meesters streek het een derzelve. — »Hebt gij het dan »van al uw leven zoo gezien,” zeide de meester, »ik schiet het grif een oor af en nog valt het niet.” — Er viel hier geen twijfel, al die het haas had zien loo- pen was getuige, spoedig was het den geheelen kring rond verteld, dat de meester een haas het oor had af- geschoten ; alle jagers snelden toe om het afgeschoten 176 oor op te zoeken, doch wat men zocht of niet, wat men ook sprak van heen gaan, de meester gaf het niet op; het oor lag er, het oor moest voor den dag komen. — Na nogtans een uur gezocht te hebben, en nadat de meester zieh ten volle overtuigd hield, dat niemand er meer aan twijfelde, verliet hij schoor- voetend de plaats, doch had binnen het tijdverloop van vijf minuten wel honderdmaal omgezien; de jagt raakte verder in de war, alles liep pêle mêle en haastte zich om nog, voor dat het pik donker werd, het bosch van den heer G...... ‚…. te naderen, waar koolduiven, eksters, kraaijen, uilen, markol- ven, en ik weet niet wat al meer, hun nachtverblijf houden; daar moest ons laatste geluk beproefd wor- den, en inderdaad wij troffen het : twee eksters en eene bonte kraai werden bij den brouwer, waar onze bij- eenkomst bepaald was, plegtig binnen gedragen. — Het was dan ook dáár, dat men had afgesproken om het wild te verkoopen en op te teren; doch vermits onze jagt eenigzins was tegengevallen, mogt ieder zijn geschoten wild houden. Wij vonden daar verder een goed pintje bier en eene warme kagchel, hetgeen iedereen weder in eene vrolijke stemming bragt. — Niemand konde, bij het opsommen van het pleizier van dien dag, aan het einde komen; verder herinnerde zich ieder zijne vroegere, gelukkige avonturen, die in eene latere aflevering zul- len volgen. JW mens. = EEN DROOM. Nadat ik eenen stormachtigen najaarsdag op de jagt doorgebragt, en mij, onder een glaasje ouden wijn , aan den disch verkwikt had, plaatste ik mij aan den haard om eene sigaar te rooken; intusschen vergeleek ik een’ geschoten roofvogel met het handboek van TrMmuincK en vergastte mij, zoo als immer, aan de duidelijke, korte beschrijvingen. Daar ontving ik het welkom bezoek van eenen vriend die, evenzeer liefhebber der jagt als der vogelkunde, bij eenen helderen blik velerlei praktische kennis be- zit, en de voor mij liggende vogel gaf spoedig aanlei- ding tot een belangrijk gesprek. — Ongevoelig geraak- ten wij in algemeene beschouwingen, waarbij de ver- schillende ornithologische stelsels ter sprake kwa- 178 men. — Allengs werd de ruime tafel met allerlei wer- ken bedekt, zelfs de Conspectus avium had eene plaats gevonden; wij zwoegden den doolhof, waarin wij ons gewaagd hadden rond, met Linnaeus aanvangende, met Temminck eindigende. — Vermoeid en verward door de tallooze naamverwisselingen — op zich zelve genoeg- zaam om het taaiste geduld en het sterkste geheugen tot wanhoop te brengen — gaven wij ons gemoed door scherpe aanmerkingen lucht, tot dat mijn vriend af- scheid nam. Het vuur aan den haard brandde nog zoo vrolijk , mijne vermoeide leden bevonden zich zoo wél in den gemakkelijken stoel, dat ik nog eene sigaar opstak , en mij in gedachten verdiepte , terwijl mijne blikken zich op de overladen tafel vestigden, en ik van lieverlede in dien staat overging, die het juste milieu tusschen sla- pen en waken uitmaakt. In dien phantastischen toestand scheen het mij toe , dat de boeken in omvang begonnen toe te nemen en in beweging geraakten, waardoor allengs eene chao- tische groep ontstond, welke zich tot aan de zoldering verhief. — Toen begonnen zich gedaanten van vogels te ontwikkelen, die in onderlingen strijd geraakten. — Zoo viel b.v. een gallinazo van Venror met hevige woede op eenen trappengier van OkeN aan. — De hoog- en laagkoppige torenvalken van Breum zweefden drei- gend boven den roofvogel, die op de tafel lag, alleen omdat zijn schedel den gewonen vorm had. — De strijd, aan welken de grasmuschaardige valken van OKEN een 178 levendig deel namen, werd steeds heviger en de vede- ren stoven dwarlend in het rond. — Toen de verwar- ring tot het uiterste gestegen was, viel mijn blik op de werken van Livnaeus en Temmimck ; zij lagen onbe- weeglijk; op beiden prijkte een helder verlichte lau- werkrans. »Hoe laat zal ik mijnheer morgen wekken ?”’ vroeg mijn jager, die de deur opende en mij tamelijk slape- rig aankeek. — Het gansche droomgezigt was verdwe- nen; alles lag in zijnen vorigen toestand. »Ten zeven ure,” antwoordde ik, mij half sluime- rende naar bed begevende; want het was middernacht geworden. Spoedig sliep ik in. — Een droomgezigt verplaatste mij in een bosch, waar de heldere herfstzon vrolijk door de takken scheen, en volop houtsnippen waren. Terwijl ik naar hartelust joeg, trad eensklaps eene bleeke gedaante te voorschijn; zij was in het zwart ge- kleed, de witte das ontbrak niet, en hare hand was met een reusachtig vergrootglas gewapend. Die man behoort hier niet; hij is gewis van den openbaren weg afgedwaald, ik zal hem te regt hel- pen; dacht ik bij mij zelve. — »Gij zijt zeker ver- »dwaald, mijnheer! indien ge wilt, zal ik u op den »weg , die door het bosch loopt, terug brengen.” »Ik dank u, vriendje ,’ zeide hij, terwijl hij eenen vlugtigen blik op mijn versleten jagtbuis, en eenen vreesachtigen op mijn geweer wierp. »Ah, zoo! gij wandelt dus hier voor uw genoegen DERDE JAARGANG. 12 179 »rond ; waarschijnlijk memorizeert gij uwe preek voor »zondag ?” »Ik ben geen dominé; ik ben een geleerde, en geef »lessen in de natuurlijke historie; ik verzamel voor- »werpen voor mijne les tegen morgen. Dat jonge »volkje is tegenwoordig zoo zonderling, zij willen ook »wel eens iets levends zien.” »Ei, dat treft aardig; ik doe ook zoo wat aan de »studie der natuur , vooral aan de vogels.” »Gij met dat groene buis en dien bonten das? neen, »dat is onmogelijk ! — Gij fopt mij, uwe studie bestaat. »alléén in het doodschieten.” „Dat is gedeeltelijk waar; maar, mijnheer! wij zijn »hier op het terrein; indien ge lust hebt zullen wij »eens zien of ik niets van de zaak weet.” »Stil, stoor mij niet! ik vind daar iets voor mijne »les;” hier bukte hij: »dat ding is oek zoo vlug, ik »heb misgegrepen; maar, zie, dat is toch merkwaar- »dig ,° vervolgde hij, mij de vlakke hand vertoonende, en die met het vergrootglas beglurende. „Dat is de poot van eene kreeftspin , zoogenaamde »hooïiwagen , welke gij hebt willen grijpen en die een »harer pooten in uwe vingers achterliet.” » Phalangium opilio moet ge zeggen; kreeftspin, dat »klinkt immers niet, en hooiwagen nog veel minder. »Hoor eens, vriendje! als je van de vogels niet meer- »der weet en hunne kunstnamen niet kunt noemen , »dan ziet het er slecht met uwe vogelkennis uit.” »Wat is dat voor een vogel, die daar zingt 2” 180 »Hoor me nu zoo’n domme vent eens aan! Wie »kan een’ vogel kennen, zonder hem in de hand te »hebben, met een opgezet exemplaar en het handboek »van TeumrvekK of een dergelijk werk op de tafel? — »Dat is goed wanneer het een’ kanarievogel betreft of »een’ goudvink, die hangen beide op mijne studeerka- „mer; als ik die nu hier hoorde, vooral de laatste, die »»schep vreugde in ’t leven” zingt, of b.v. eene kwar- »tel welke, gelijk die van mijn’ buurman den bakker K »»kwik me dit” riep, dan zoude ik u spoedig zeggen, »welke dezer drie vogels zingt. Maar de wilde vogels »ziet men immers nooit anders dan opgezet of getee- »kend, en dan zingen ze niet.” »Nu dan zal ik ’tu zeggen: de vogel, die daar zingt »is silvia rubecula.” Ik nam mijn geweer en schoot den vogel; »zie daar!’ »Ja, kijk, ik geloof dat gij gelijk kunt hebben; »maar hoe heet die vogel in het hollandsch ?” » Roodborstje.” »Roodborstjel ja, kijk, dat zal wel zoo zijn, want »de borst is rood; maar ik herinner mij, dat er meer »kleine vogeltjes zijn die roode borstjes hebben, b. v. »mijn goudvink; maar, wacht eens, als ik mij wel »herinner, heeft hij een’ grooteren bek. Ik geloof, »dat gij het geraden hebt; want bij dat kleine goed, »hoort er eenig geluk bij om het zoo maar dadelijk te »raden ; ooijevaars en zwanen zijn gemakkelijker te »bestemmen. Ja, met die kleine vogels is het eene »imisselijke zaak; verbeeld u dat de jongens eens, vóór 12 181 »de les, de étiquettes van mijne opgezette vogels ver- »wisseld hadden, en toen raakte ik zoo in de war, »Welke vogel vliegt daar door de lucht?” „Waar, waar? — Lieve hemel! ik zie niets, dat »is ook zoo hoog! — Ik ben erg bijziende.” »Maar waarom zet ge dan geen’ bril op?” »Hoor eens, je schijnt een goede vent, dat zal ik »je eens in vertrouwen zeggen: ik heb eene rijke we- »duwe op het oog en ik weet, dat die een afgrijzen »van brillen heeft; begrijp je?” »Nu dan laat ik het doorgaan : auri sacra fames !” Hier maakte zich de geleerde boos. »Wie duivel, »geeft jou met dat groene buis, het regt om de taal »der geleerden te spreken; het schreeuwt om wraak!” »Wie geeft u het regt om hier de schoone natuur »te komen ontheiligen en, als resultaat uwer onder- »zoekingen, de kreeftspinnen de pooten uit te trekken ? »maak je liever uit de voeten!” »Neen, mannetje, dat gaat niet; als je met geleer- »den aanlegt, kom je er zoo gemakkelijk niet van af. »Wij moeten ons gesprek vervolgen; je bent een boel »bij me gestegen, nu ik weet dat je latijn verstaat.” »Welaan dan; daar komt weder een vogel aanvlie- »gen, nu zal ik je vooraf zeggen wat het is. Het is »het wijfje van anas boschas.” — Paf! en de vogel viel voor zijne voeten; »raap hem maar op en zie.” »Ik bedank je hartelijk, hij zoude mij bijten, en ik sheb hier geen blaauwzuur, noch luchtpomp, noch 182 »galvanische batterij bij de hand, om hem, bij wijze »van proefneming, naar de andere wereld te helpen.’ »Dat is ook wat, daar is hij al dood; ik heb hem »eenvoudig den hals omgedraaid. — Zie nu of ik ge- »lijk had.” »Ja, het kan wel zijn; maar hoe noemt gij dien vo- »gel in het hollandsch?” » Gewone eendvogel.” »Hem, ja, gewone eendvogel, dat is wel mogelijk ; »de kooiman bragt er mij gisteren een koppel present, »die geplukt waren; maar die hadden groene koppen, »en deze heeft een’ graauwen.” »Ik zeide u immers, vóór dat ik schoot, dat die vo- »gel een wijfje was; die hebben graauwe koppen.” »Wel mogelijk. — Gij moet een drommels gezigts- »orgaan hebben! — Weet je wat, die eend is lekker »vet ; ik zal ze mede naar huis nemen en, na een be- »hoorlijk onderzoek, zien of je gelijk hebt.” Terwijl hij den eendvogel in den rokzak stak — want de geleerden hebben tamelijke zakken —, had mijn hond een haas uit de eikenstruiken opgedaan, dat mij dwars voorbij kwam. Paf! daar rolde het als een kolfbal. De zwartrok sprong, door het onverwachte schot, van schrik ter zijde, en herstelde zich eerst toen de hond het haas gebragt, en ik het bij de achterloo- pers vast had. Hij naderde mij terwijl het eene laatste stuiptrekking deed, en daardoor spatten eenige drop- pels zweet op zijnen rok. »Gij hebt zweet van het haas „op uw kleed gekregen,” zeide ik, en wees het aan. 183 »God bewaar me!’ schreeuwde hij, »dat is bloed ! »ik kan geen bloed zien! veeg het af, bid ik u!” »Het is geen bloed, het is zweet.” »Zweet!’ hernam hij verwonderd, »hebben dan de »hazen rood zweet?” Ik knikte toestemmend. »Wacht,” zeide hij, »dat »zal ik opteekenen; ik wil juist een boekje over de »dieren schrijven, en daarin neem ik alles op, wat ik »lees en hoor vertellen; gij gaat veel met dat gedierte »om en zult het wel weten.” Hierop schreef hij in zijn zakboekje: »de hazen hebben rood zweet.” »Mijnheer, het is zeven ure!” klonk de stem van mijnen jager mij im de ooren. — Ik ontwaakte uit mijnen wonderlijken droom, welken ik later aan eenen vriend, die professor in de natuurlijke historie is, ver- haalde, en deze heeft er hartelijk om gelagchen. NIMROD, BESCHOUWINGEN OVER HET TREKKEN OF VERHUIZEN DER VOGELEN. ( Vervolg van bladz. 141. ) Ee Tot een’ algemeen inwerkenden, doch slechts tij- delijk voorhanden, aandrang tot afreizen mag men diensvolgens besluiten; en dat deze aandrang wel in de bijzondere dampkrings-gesteldheid zijnen grond mag hebben, schijnt volgens weêrkundige waarnemingen aanneembaar. Die aandrang kan ook nog aan de hoo- gere luchtlagen eigen zijn, en alzoo te gelijkertijd ten wegwijzer dienen; want het is merkwaardig genoeg , dat de vogels zich, op hunne reis, zeer hoog in de lucht verheffen en, hetzij bij dag, hetzij des nachts, den weg vinden, zoo wel over land als over zee. Spoort een bijzondere, slechts tijdelijk aanhoudende luchtstroom de vogels tot vertrekken aan, dan laat zich van zelf hun langer verblijf aan oord en plaats verkla- ren, wanneer zij zich aan den invloed van dien lucht- 185 stroom niet tijdig genoeg hebben kunnen overgeven. Merkwaardig is het wijders, dat gelijktijdig met het vertrek der ooijevaars en gierzwaluwen de winter-re- genmaanden, in de verzengde luchtstreek, ten einde loopen. Die regentijd laat een gewemel van kruipend en zwevend gedierte na, en ooijevaar en zwaluw vin- den werk genoeg, om tot het opruimen daarvan bij te dragen. Is dit zoo? Is dit welligt de tusschen-bestem ming der natuur, gedurende de afwezigheid van deze en andere, tot het opruimen geschikte vogels? Dan kan het niet bevreemden, dat van de 40 ooijevaars, die in de jaren 1818 en 1820, van behoorlijk gemerkte borst- schilden voorzien, in de omstreken van Berlijn werden losgelaten, tot heden toe nog niet het geringste is vernomen. — Zij kunnen hunne vlugt tot in de binnen- landen van Afrika hebben voortgezet, en wanneer zij dâár, om hun blinkend schild, hetwelk den negers waarschijnlijk, wat het opschrift betreft, als eenen tegen tooverij behoedenden talisman zal zijn voorge- komen, gevangen of gedood zijn geworden, dan zal het moeijelijk vallen, dienaangaande spoedig of immer eenige inlichting te bekomen, want het zijn slechts smalle strooken van dit onmetelijk vaste land, wel- ke de eenigzins verder doordringende reiziger be- treedt, die van genoemde schilden kennis zouden kunnen bekomen, en daarvan berigten overbrengen. De aanleidende oorzaak van de aandrift tot verhui- zen bij de vogelen, moge intusschen zijn wat zij wil: het zal altijd met de eenvoudige huishouding der na- 186 tuur in strijd zijn, eenig en alleen, bij de verschillende zwaluwen-soorten, aan eene uitzondering te denken en steeds op onbewezen beweringen berusten, dat meermaals huis- boeren- en oeverzwaluwen, in den herfst of de lente, in wateren of kloven verstijfd ge- vonden zijn en weder levend werden. Enkele ge- vallen, hoe geloofwaardig zij ook worden voorgedra- gen, geven geen’ genoegzamen grond tot die veron- derstelling , om daaruit gevolgtrekkingen voor het ge heel te kunnen afleiden. Voorzeker kwamen enkele zwaluwen geheel toevallig derwaarts, waar zij schijn- dood zijn gevonden, en die omdat ze spoedig gevonden werden — ongetwijfeld in den trektijd met sterker le- venskracht begaafd — ook weder bijkwamen. Door een bijzonder voorval, had de schrijver dezes bijna kunnen verleid worden, de veronderstelling van het overwinteren der zwaluwen, in schijndoode ver- stijving, even als die bij sommige viervoetige dieren plaats heeft, aan te nemen. In den zomer des jaars 1816 te Aken het bad be- zoekende, werd hem verhaald: dat de torenspits der karmeliter-kerk aldaar, in den strengen winter van December 1784, door een’ hevigen storm dermate werd omgebogen, dat onmiddelijk tot het afbreken moest worden overgegaan. De arbeiders hadden daar, hoog in de torenspits, eene menigte, in den vorm van een’ bijenkorf vast aan elkander verbonden huis- zwaluwen gevonden, dezelve losgemaakt en in de pas- torie gebragt. Met de koppen naar binnen en de staar- 187 ten naar buiten, hadden de zwaluwen, reeds dik be- stoven, op elkander gezeten. Door de warmte van het vertrek spoedig weder levend geworden, was de ge- heele menigte, honderden in getal, plotseling opgevlo- gen, zoodat men dadelijk deuren en vensters moest openen, om zich weder van de wilde gasten te ont- doen. Bij het bezoek der ambtswoning, waar de zwalu- wengeschiedenis had plaats gevonden, werd het zoo even medegedeelde door een’ destijds nog levenden ooggetuige woordelijk bevestigd, en scheen des te ge- loofwaardiger, omdat er in het vertrek een geheel ka- binet met opgezette vogelen voorhanden was, dat de ooggetuige zelf had aangelegd; en toch moet het ge- heele vertelsel in de rij der fabelen opgenomen worden, omdat de zwaluwen, hier als winterslapers beschouwd, zich natuurlijkerwijze niet zóó hebben kunnen voor- doen, als ze hier gezegd worden te hebben gedaan. Winterslapers die, zoo als hier, uit hunne verstijving herleven , komen zeer langzaam bij. Eerst na veel ga- pen herstelt zich het ademhalen en den herlevenden bloedsomloop. Een langdurig tuimelen, krabbelen en fladderen had moeten voorafgaan ; de verhalers maak- ten daarvan geen gewag. Zij lieten veeleer de zwalu- wen dadelijk opvliegen, en op de vraag: of er niet eenige dezer zwaluwen, ten bewijze, voor het kabinet behouden en bewaard geworden waren? werd geant- woord, dat het opvangen, bij het woeste op-en om- vliegen niet mogelijk was geweest. Dit antwoord is 188 zeer merkwaardig, want eer deuren en vensters kon- den worden geopend, hadden vele zwaluwen tegen de muren moeten aanvliegen, zich de koppen moeten beschadigen en in het vertrek zijn achter gebleven. Maar alles had hier geheel anders plaats, dan het overeenkomstig de natuur had moeten plaats hebben. Konden de zwaluwen in drooge plaatsen, zoo als de kikvorschen onder water, verstijfd overwinteren, dan zou de geschiktheid daartoe aan alle zwaluwen eigen zijn, en dit is nog nooit beweerd geworden. Kunnen zij naar welgevallen afreizen of overwinteren, dan grenst het werkelijk aan het overdrevene, haar een dubbel natuurvermogen te willen toekennen, hetwelk aan vogels, met zóó snelle vleugelen voorzien , het al- lerminst zoude te pas komen. Dezelfde aanleiding, welke menige vogelsoort tot het ondernemen van groote reizen aanspoort, zet ook de zoogenaamde strijkvogels, die zich des winters niet zeer ver van hun woonoord verwijderen, in beweging. Bij de patrijzen kan dit het gemakkelijkst waargeno- men worden; ongestadiger en schuwer worden zij in het begin van October. Vóór dat de lente is aangebro- ken, verandert hierin nicts; zij zwerven van het eene veld naar het andere. Waar zich heden eene klucht ophoudt, neemt welligt morgen eene andere hare plaats in; waar deze opvolgers nog voedsel vinden, dáár heeft het hunne voorgangers ook niet aan voed- sel kunnen ontbreken. Wat gedurende dezen strijktogt in den winter niet is omgekomen, dat keert met de 189 lente naar de woonplaats weder, of vestigt zich in de nabijheid. Tot den algemeenen terugkeer der vogelen naar de oude verblijfplaats mag wel, even als in den herfst, een bijzondere luchtstroom aanleiding geven; want zelfs de vogel in de kooi wordt in de lente op nieuw onrustig. Waarschijnlijk spoort hier echter de, in de lente weder herlevende, geslachtsdrift tot het huis- waarts keeren aan. Natuurlijk ontwikkelt zich deze drift vroeger bij de mannetjes dan bij de wijfjes, en daarin verklaart zich van zelve het vooruit ijlen der eerste. Even als zijne stamgenooten in de vrije natuur, geeft ook de vogel in de kooi, door luid gezang, de weder ontwaakte geslachtsdrift te kennen, en zwijgt weder als de broeitijd is voorbij gegaan. Beschouwingen alleen — dit zij nogmaals herhaald — worden hier ter sprake gebragt ; naauwkeurige waar- nemingen kunnen slechts, bij het voor en tegen, den sluijer opligten. Zoo is het ook met de bronst der reeën gelegen. Geene voor waar aangenomen stelling, hoe spitsvondig ook uitgedacht, zal tot het doel leiden. Daardoor ontstaan, in den regel, slechts onvruchtbare twistgedingen. ALLERLEI EEN JAGERSSPROOKJE. Er bestaat in Duitschland een oud spreekwoord on- der de groenrokken: »dat is krasse tabak”, om eene tastbare logen aanteduiden. Men verhaalt het ontstaan van dit spreekwoord op de volgende wijze: In een zeker woud spookte het in vroegeren tijd zoo zeer, dat niemand meer als jagtopziener bij den houtvester van dat woud wilde dienen; toen zich ein- delijk een jongman aanmeldde, die door den houtvester dadelijk werd in dienst gesteld. Den volgenden dag ging de nieuwe opziener vroeg- tijdig uit naar het spookbosch, en had uit voorzorg, 191 zijn dubbel geweer met kogels geladen. Naauwelijks had hij een half uur in het woud rond gegaan, toen hem eene reusachtige gedaante met paardenpooten en een zwijnshoofd met hertshoornen te gemoet treedt. Onverschrokken biedt hij haar een »goede morgen.” De gedaante bedankt wellevend en vraagt hem, op het geweer wijzende, “wat is dat voor een dingetje, dat »ge daar onder den arm draagt?” — “Dat is mijne ta- »bakspijp,”” antwoord de jager. — “Ei lieve! laat mij »een weinig rooken,” zegt het spook op vriendelijken toon. De jager geeft het geweer over, en de ge- daante steekt het einde der loopen in haren mond. Na eenige malen te hebben getrokken, zegt zij: »maar »uwe pijp is verstopt.” — » Wacht, ik zal u lucht ge- »ven ,’ antwoordt de jager en spant de hanen ; »haal »nu maar frisch toe,” en op dit oogenblik trekt hij de beide loopen af. »Pts, pts,” en hiermede spoog de gedaante den jager de kogels voor de voeten; »sak- »kerloot , vriendje, gij rookt krasse tabak !” EDE VREEMDSOORTIGE ARMENBEDEELING. In den aanvang der fransche omwenteling, van de vorige eeuw, toen de philantropie tot eene soort van mode geworden was, zond de advocaat Erie pr BrAv- MONT aan den pastoor der St. Nicolaaskerk te Parijs 192 acht roode patrijzen, met schriftelijk verzoek om de- zelve onder de armen zijner parochie te verdeelen. De pastoor beantwoordde dit verzoek met den volgenden geestigen brief, die destijds veel opgang maakte: »Ik «heb, mijnheer, de patrijzen, die gij mij hebt toege- »zonden, ontvangen. Gij schrijft mij denkelijk de magt »van Onzen goddelijken Zaligmaker toe, die eenige dui- »zende menschen met vijf brooden en twee visschen spij- »zigde; bovendien gaat het getal armen in mijne paro- »chie, dat der joden, welke dien dag om Hem waren, »te boven. Maar al konde ik ook hetzelfde wonder- »werk volbrengen, zoude ik er mij wel voor wachten ; »want ik zoude den armen eene slechte dienst be- »wijzen, door uwe patrijzen te laten proeven aan hen, »die later tot hunne magere soep en grof brood moe »ten terug keeren. Ik heb dus besloten, de patrijzen »op te eten en daarentegen acht kroonen in de armen- »kas te storten; doch ik hoop tevens, mijnheer, dat »gij mij niet meer zult noodzaken een zoo duur mid- »dagmaal te doen. Bespaar uwe geestigheden voor uwe »letterkundige voortbrengsels, en deel uwe aalmoezen »met meer levenswijsheid uit. Vermits gij onder mijne »parochie behoort, zult gij mij wel vergunnen u aan »de evangelie-spreuk te herinneren: zalig zijn de ar- »men van geest!” it ene ennn 193 ENGELSCHE JAGTPARTIJEN. Volgens de Morning-post hebben in het begin van Februarij dezes jaars, in de heerlijkheden Durham- Massey en Bradgate-park, belangrijke jagten plaats gehad. De hertog van Stamford-Warrìington had daar- toe acht zijner vrienden uitgenoodigd. Men joeg te Durham-Massey gedurende vier dagen, waarin gescho- ten werd 2521 stuks wild, te weten: 557 fasanten, 29 patrijzen, 709 hazen, 1140 konijnen, 35 korhoen- ders, 9 eenden, 19 ganzen en 23 houtsnippen. In Bradgate-park schoot het jagtgezelschap, gedurende acht dagen: 2023 fazanten, 15 patrijzen, 704 hazen, 5797 konijnen, 62 korhoenders, 20 ganzen, 1 ree, 85 waterhoentjes, en 38 eenden, te zamen , 6747 stuks. — Op een’ dag werden 2147 konijnen geschoten. Het to- taal der gedurende deze twaalf dagen geschoten stuk- ken wild beliep alzoo 9268, id Wats OVER DI JACHT EL, KI a de) TT EDM Ik treed niet op, om de wet van 6 Maart 1852 (stbl. n°, 47) te verdedigen. Ik neem haar zoo als zij daar ligt, onbevooroordeeld, zonder partijzucht, met hare goede en gebrekkige bepalingen aan. Ik beoor- deel haar, naar het beginsel, waarop zij rust, in ver- band met het maatschappelijk belang, de eischen der maatschappij en hare orde. Daar, waar deze gezigtspunten bij de beoordeeling eener wet uit het oog worden verloren, is een ieder geregtigd, ja verpligt, de valsche stellingen te bestrij- den, die uit zoodanige eenzijdige beschouwing nood- wendig voortvloeijen. Het artikel, geteekend: S. R., voorkomende in den 15 195 3den jaargang, 3de aflevering, pag. 99 van dit tijd- schrift, gaf mij aanleiding tot deze opmerking. De geest, die dit artikel beheerscht, heeft blijkbaar eene neiging, om het oude te verheffen en het nieuwe te verwerpen, of althans het goede en doelmatige, dat het bevat, niet te erkennen. Onvoorwaardelijke gehechtheid aan het oude, waartoe de gewoonte veel toebrengt, leidt veel tot vooroordeel tegen, en ontevredenheid over het nieuwe. Het zij verre, dat ik deze aanmerking den S. als een verwijt zoude willen toewerpen; mij is het slechts te doen om het ware gezigtspunt, uit hetwelk de wet moet worden beschouwd, zoo veel mogelijk in het dag- licht te stellen, en te dien einde zal ik mij tot de hoofdtrekken van het artikel bepalen. Het hoofddoel der wet is bescherming van eigen- dommen en bescherming van het wild. Het zal wel een niet op te lossen problema blijven, om de weder- zijdsche belangen, van deze verschillende onderwer- pen, ten genoegen van velen te vereenigen. Wij, ja- gers, die de jagt sedert lang als eene eigenaardige zaak, afgescheiden van het denkbeeld van eigendoms- regt, hebben leeren beschouwen, kunnen moeijelijk beseffen , dat de geest van onzen tijd en het belang van den landbouw andere voorzieningen eischen. Het is bovendien eene erkende daadzaak , dat der zamenstel- ling van eene goede jagtwet, zelfs met het denkbeeld van publiek jagtveld, onoverkomelijke hinderpalen in den weg staan. Aan de wederzijdsche hete=een 196 van deze onderwerpen moest, om een redelijk doel te bereiken, iets, voor zooveel de eigendommelijke aard der zaak toeliet, worden opgeofferd; doch het begin- sel moest onwrikbaar pal staan. Ik ontveins mij niet te verklaren , dat de verwach- ting, die art. 641 B. W. en de woorden des opstel- lers van dit wetboek in Staats-Vlaanderen bebben doen geboren worden, en welke, mijns inziens, op- gesloten ligt in de vragen, die de S., pag. 106, menig- een in den mond legt, in betrekking tot de jagt, on- gegrond, onbillijk is: onbestaanbaar, en strijdig met de bescherming van het wild. Uit die vragen vloeit voort, dat het regt van eigendom, voor den grondeigenaar, een vrijbrief zoude zijn van de bepalingen der wet, die tot de publieke orde behoort; dat hij, die geen duim gronds bezit, volstrekt niet op gelijke regten, als de grondeigenaar, aanspraak zoude mogen maken. Meent de S. dan, dat hij, die geen duim gronds bezit, niet evenzeer het regt van eigendom moet eerbiedigen, en van den grondeigenaar afhanke- lijk is? Het schijnt zoo. Beide stellingen zijn evenzeer verwerpelijk. De grondeigenaar, die vrij over zijn eigendom beschikt, kan, in betrekking; tot de jagt, echter niet zonder onbillijk te zijn, eene onbeperkte vrijheid verlangen, en hen, die geene grondeigenaars zijn, aan beperking onderwerpen. Men ziet, dat in die vraag onbillijke eischen, in strijd met de bescherming van het wild, liggen op- 15° 197 gesloten. Hij jammert over de beperking van de da- gen, van het getal hazen, en later doet hij zijn be- klag over de te groote vrijheid in de uitoefening van de lange jagt. Dergelijke contrasten behoeven geene wederlegging, evenmin als de bewering, dat de grondeigenaar met den minsten broodjager gelijk staat, De vooringenomenheid van den S. tegen de wet komt vooral uit bij zijne berekening over de kos- ten van de jagtacte. Vroeger betaalde hij voor permissie en registratie f 11,25, en nu f 15. Welk een verbazend verschil! Billijk zoude hij geweest zijn, indien hij nu ook even zeer het verschil van de bevoegdheid, dat hem zijne vroegere permissie en thans zijne jagtacte geeft, hadde aangeduid; dat on- derscheid is nog al treffend. Het is hier de vraag niet, of hem zulks persoonlijk voordeeliger ware; want men beoordeelt eene wet niet naar persoon- lijk, maar naar het algemeen belang. Ik merk in- tusschen aan, dat, onder de vorige wet, niet alle jagers in dien gunstigen toestand verkeerden, en dat hij, die geen grondeigenaar was,-of zoogenaamd ge- kwalifieeerd, en verschillende jagtbedrijven uitoe- fende, groote kosten voor onderscheidene acten moest opofferen. Zie 4 afdeeling der wet van 1814. De jeremiade omtrent art. 20 aangeheven, is even ongerijmd als ongegrond. Weet de S. dan niet, dat deze bepaling reeds in de wet van 1814 was opgenomen, en, schier zoo oud als eenige jagtveror- deningen, steeds gestreng is toegepast. 198 “_ Men verbiedt’, zegt de S. den landbouwer kraai- jen, eksters en andere roofvogels te schieten, en met keffers en kleine huishonden in het veld te ko- men. Merkwaardige klagt in den mond van een’ jagtliefhebber? Zoude dit het middel niet zijn, om stroopers te vormen, en de wildbaan te vernietigen ? Zonder twijfel. Weet hij niet, dat de hond een der slimste roofdieren is, en te gevaarlijker voor den wildstand, naarmate zijn reukorgaan ontwikkeld is, en hij eenige ervaring in het veld heeft opgedaan? Hij jaagt dag en nacht. Ik vraag elken onpartijdige, of eene dergelijke stelling gegrond is, en de bescher- ming van het wild beoogt? Opzigtens de uitroeijing van het schadelijk gedierte schijnt de S., toevallig, de bepaling van art. 29 en 30 te vergeten. In deze artikelen heeft de wetgever geene middelen uitgezonderd, om der vermenigvuldiging van schadelijk gedierte paal en perk te stellen. Hij is niet getreden, zooals de S. verlangt, in de op- gave van de soorten van honden en de omschrijving van de verschillende daden, die als jagt beschouwd worden, en de zoodanigen, die strekken tot wering van schadelijk gedierte. En teregt; noch het een noch het andere is mogelijk. Definitiën zijn gevaar- lijk. Hij heeft zich voorbehouden, om, bij bui- tengewone magtiging, alle daden, alle middelen te veroorlooven, die tot dat einde noodzakelijk geacht, of zoo naar de plaatselijke gesteltenis als anderzins doelmatig aangewend kunnen worden 199 Het verwijt aan de wet is derhalve onbillijk. — Neen, het is aan de belanghebbenden zelven te wij- ten, dat zij van deze gunstige bepaling geen gebruik maken. Het toenemen van het stroopen meent de S. toe te moeten schrijven aan de opheffing van het pu- bliek. jagtveld. Vroeger bepaalden zich de strikken- zetters bij de privatieve jagten; in het publiek veld waagden zij zieh niet enz. Deze bijeengeraapte aan- merkingen ga ik voorbij. Alleen zal ik opmerken, dat de strooper noch vroeger noch thans onderzoekt of een jagtveld al of niet privatief is, maar alléén of zich aldaar wild bevindt. De privatieve jagten werden vroeger, in den regel, zorgvuldiger bewaakt dan het publieke veld. Ik beaam daarentegen zijne meening, dat de oorzaak van het toenemen van het stroopen moet gezocht worden in de bovenmatige duurte van het wild. Het neemt ook toe naarmate de wildsoort vermenigvuldigt; zoo- dat eene wildrijke landstreek de strooperij aankweekt. Dit is altijd zoo geweest, en zal zoo blijven ; deze is de eenige oorzaak, geene andere. Zeventien jaren heb ik, als jagtliefhebber, het jagtveld met belangstel- ling gade geslagen. Ik heb altijd over stroopen hooren klagen; den minder gunstigen toestand van het jagtveld heeft men veelal aan het stroopen gewe- ten, met voorbijgaan der natuurlijke oorzaak. Die klagten zijn gevaarlijk, en het bitterste in den mond dergenen, die het niet ver brengen ; slechte schutters, 200 slechte jagers. De knoeijer, om mij zoo uit te drukken, wreekt zijne onhandigheid op zijn’ hond, wijt die aan zijn geweer of eene andere bespottelijke omstandig- heid, en eindigt, tegen over anderen, met te klagen over den slechten staat van het Jagtveld ten gevolge der strooperij. Hij bedekt aldus zijne onhandigheid, en tracht de schoone gelegenheid, die zich voordeed, der vergetelheid prijs te geven, omdat zij eene bittere herinnering nalaat. Men ontwaart duidelijk, uit hetgeen de S. pag. Il en 112 vooruitzet, dat de bron van zijne klag- ten ontspringt uit de bepaling van art. 2 der wet. Hij moge al beweren, dat de verpligte afpa- ling niet zoude zijn eene beperking van eigendom, onmogelijk kan dit ontkend worden. Ik ontken niet, dat deze maatregel, bezwarend voor den grondeige- naar, eigenlijk gemakkelijk voor het jagende publiek zoude zijn, hetwelk daaraan gewoon is geworden. De gewoonte doet veel, zelfs zóóveel dat men het oude gebrekkige boven het nieuwe billijke en regt- vaardige verkiest. In de provincie Limburg, waar de afpaling onbekend is, en het grondbeginsel van art. 2, volgens de wet van 1791 ‚ Steeds is toegepast, heeft men nooit aan eene afpaling gedacht. En waarom zoude men den grondeigenaar tot icts verpligten, dat door niets geregtvaardigd wordt, eene verpligting die, zoo hij ze niet volbrengt, hem zijn regt ont- neemt ; eene verpligting eindelijk, die volstrekt geen’ invloed op de bescherming van het wild uitoefent > 201 Indien aangetoond wordt, dat de afpaling gunstig op den wildstand werkt, dan ja, zoude de wetgever, mijns inziens, met grond deze beperking hebben moe- ten vaststellen. Dit is echter het geval niet, en zij wordt door geene andere overweging geregtvaardigd, dan door het gemak voor het algemeen. Het was, mijns inziens, de pligt van den wetgever , om, trouw aan het gestelde beginsel, het eigendoms- regt zooveel mogelijk van knellende boeijen te ont- heffen, indien daarmede geen inbreuk op de bescher- ming van het jagtveld wierd gemaakt. De juridische beschouwingen over een niet afgeslo- ten erf, een niet gesloten huis, hetgeen eene stilzwij- gende bevoegdheid of een regt zoude schenken om het te doorloopen of binnen te treden, zijn zoovele regts- kundige ketterijen, die ik voor rekening van den S. laat. Even verwerpelijk is de beschouwing over art. 641 B. W. Het is eene dwaling, dat de houder eener jagtacte, geen grondeigenaar zijnde, evenveel regt heeft op het wild als de grondeigenaar. De grond- eigenaar is, bij uitsluiting van anderen, eigenaar van het wild, (*) maar de publieke orde heeft ook hare regten , waaraan zieh een ieder moet onderwerpen. De regeling van de uitoefening der jagt behoort tot de publieke orde. Een aantal bepalingen, in de wet voorkomende, hebben geene andere strekking, (*) Zouden hier de woorden. „bezitter van het regt van toecigening van het “ niet beter den geest van het B. W. witdrukken? RED. 202 dan de handhaving van de publieke orde. Men zie art. 14, 18 litt. a. en andere. Wanneer men de eigenlijke uitoefening van de jagt en het eigendoms- regt als twee onderscheidene bestanddeelen be- schouwt, zal men, in strijd met den S., tot de gevolgtrekking komen, dat hij ‚ die geen grondei- genaar is, maar slechts houder van eene jagtacte, belet wordt eenig regt op het wild uit te oefenen, zoolang hij niet door een wettig middel, pacht, huur, vergunning enz. dat regt heeft verkregen. Hier klaagt de S. dat de grondeigenaar met den jager, die geen duim gronds bezit, wordt gelijk gesteld; en onmiddelijk laat hij daarop volgen, dat de grondeigenaar, ten koste van den jager, wordt beschermd. Ik wenschte deze tegenstrijdigheid wel eens opgelost te zien. Hoezeer ik niet ontken, dat de schriftelijke vergun- ning tot lastige en onaangename moeite aanleiding geeft, en men, te goeder trouw, in moeijelijkheden kan worden gewikkeld, is het geene voldoende reden, om een hoofdbeginsel te verzaken, te minder, wan- neer het beginsel van publiek jagtveld geen’ invloed op de bescherming van het jagtveld zelf uitoefent. In de praktijk intusschen heeft de schriftelijke ver- gunning dien hinderpaal, waarvoor ook ik en schier elk jagtliefhebber beducht was, niet doen ontmoeten. Indien men de opgave der jagtacten, in de verschil- lende provinciën uitgereikt, nagaat, ontwaart men genoegzaam , dat het getal, zoo niet toegenomen, 203 minstens zich staande heeft gehouden. Deze statistieke opgave bewijst meer dan elke redenering. De S. die in weerwil van zijn protest, moeijelijk zijn’ wrevel en afkeer tegen de wet bedekt, noemt artikel 40 2de lid, eene magtspreuk. Ik noem de daar bedoel- de verklaring heilzaam, een’ steun voor den gemoedelij- ken jager, en in de toepassing uitmuntend werkt. Het is mogelijk, dat er zich opiniën voordeden, waardoor deze verklaring werd geweigerd; maar welke waren de redenen van weigering ? en bewijst een enkel geval tegen de menigte van hen, die de vruchten van deze bepaling hebben genoten? Het schijnt in Staats-Vlaanderen echter niet moeijelijk te zijn een buitengewoon aantal schriftelijke permissien bijeen te verzamelen; want, in zijne klagten over de uitoefening van de lange jagt, schijnt de S. zich, niet zonder afgunst, te be- klagen, dat zelfs vreemdelingen, Belgen, schriftelijke vergunningen bijeen kunnen zamelen. Een bewijs, dat de landeigenaar, aldaar even als elders in het algemeen, in betrekking tot de jagt, nog al toe- gefelijk is, en derhalve evenmin de verklaring bij art. 40 bedoeld zal weigeren. Het eene is een ge- volg van het andere, tenzij men den landeigenaar reden tot weigering hebbe gegeven. De stuk- of broodjagers geven om niets, zegt de S., en profiteren alleen. Is het aan de wet te wij- ten, dat de dief zich niet om hare straf bepaling bekommert? Meent de S., dat de strafbepaling hem, wien , zoo hij niets te verliezen heeft, toeh de gevange- 204 nis wacht, tot gehoorzaamheid aan de wet zal nood- zaken? Hij geve het middel op, om dat doel te be- reiken. Of zoude hij welligt de onmenschelijke straf- fen, in aloude verordeningen op dit stuk vastgesteld , terugwenschen ; straffen , die noch in verhouding tot het feit staan, noeh met onzen tijd in overeenstem- ming zijn? La critique est aisée, mais l'art est dif- ficile. Ik beaam het gevoelen van den S. over de onbe- perkte uitoefening der lange jagt, ten aanzien van het getal honden. Deze: jagt heeft haar eigenaardig karakter, geheel verschillend van andere jagtbedrijven. De lange jagt vereenigt in zich, om mij zoo uit te drukken, al de middelen, vercischten en behendigheid , die in andere jagtbedrijven, ten opzigte van het haas, zoovele inspanning vorderen. Hier, waar het de bescherming van het wild geldt, is de beperking prijzenswaardig, even gelijk het verbieden van klop- jagten, het komen met hond of schietgeweer in het veld. Naar het aangenomen beginsel heeft de grond- eigenaar het regt, om zooveel schriftelijke vergunnin- gen uit te reiken, als hem goeddunkt; dit is niet te wraken, maar de wijze van uitoefening der jagt is een onderwerp, afgescheiden van het eigendomsregt. Wanneer die wijze van jagen strijdt met de bescher- ming van het wild, behoort zij beperkt, ja verboden te worden. pet edel jagtvermak is tot een gemeen middel »van kostwinning verlaagd,” zegt de S.; ook hier kan 205 hij zijnen wrevel niet verbergen. De wet heeft de jagt tot eene broodwinning verlaagd! Neen, vroeger was het broodjagen onbekend. Het jagend publiek was toen uitsluitend bezield met de zucht tot dat edel vermaak; een’ anderen prikkel had het niet! De S. schijnt het jagend publiek vroeger weinig gekend te hebben, om eene dergelijke ongerijmdheid te kun- nen debiteren. Indien hij ook hier een onpartijdiger inzigt hadde gehad, zou hij den oorsprong van dat broodjagen spoedig gevonden hebben in de uitgifte van zoogenaamde roode acten, — privilegiën, die aan menschen van de mindere klasse werden toegestaan , onder verpligting om ze met een zeker aantal wild- soorten te betalen. — Ziedaar den oorsprong van het broodjagen. Toen zijn zij broodjagers geworden, die, zonder dit middel, nooit aan de jagt zouden hebben gedacht. Eenmaal ‘aan de jagt overgegeven, terwijl zij de eerlijke broodwinning vaarwel zeiden, moesten die menschen in haren opbrengst uitsluitend een be- staanmiddel zoeken. Aan het broodjagen moet, al- thans gedeeltelijk, de in vele oorden ongunstigen toestand van het jagtveld worden toegeschreven. Men vergete ook niet, dat onze tijd zich door een onverzadelijk winstbejag kenmerkt, dat alle standen der maatschappij heeft aangegrepen. Het verwondert mij dus niet, dat de S. eene, voor den waren jagt- liefhebber verachtelijke , zucht tot winstbejag bij velen heeft opgemerkt. Geld! Geld! is immers de leus van den dag. Geld is de adeldom; geld is de roem, de 206 magt der menschen. Van dáár, dat over onzen tijd zoo eene prozaische tint verspreid ligt. Hoe ge- grond de aanmerking, in het algemeen, ook moge zijn, aan de wet kan zoodanigen toestand niet wor- den toegeschreven. Ten slotte merkt de S. op, dat, hoezeer de op- brengst der jagt en visscherij aanmerkelijk moge zijn, de beregting der jagtdelicten de geheele opbrengst welligt absorbeert. In Nederland wordt bij alle za- ken slechts op één punt gelet, namelijk, het geldelijk voordeel der schatkist. Wat de eene hand ontvangt werpt de andere alzoo roekeloos weg. Zulke tegen- strijdigheden zijn den S. niet vreemd. Het is intusschen eene waarheid, dat de regts- pleging in dit onderwerp noodzakelijk meerdere kos- ten moet na zich slepen. Maar ik vraag op mijne beurt, of de wetgever terug mag deinzen, omdat eene strafwet in hare toepassing meerdere kosten zal vorderen? Neen, voorzeker, en te minder omtrent dit onderwerp, dat toch in aile geval de te rijzen kosten minstens door de opbrengst dekt en, naar mijne meening, nog al overtreft. Ik wenschte dat de S. eene betere manier van strafvordering hadde op gegeven ; of doelt hij door deze aanmerking op de, naar zijne meening, verkieslijkere transactie, vroeger toegepast ? De transactie is, in eene strafwet , cen onding, omdat de kennisgeving van een bij de wet strafbaar feit aan het oordeel, het goeddunken van één persoon wordt onderworpen, al stemt de overtre- 207 der in het oordeel toe. De transactie was slechts een middel, om de straf te ontduiken voor den gegoeden; de onvermogende was daarvan uitgesloten. De gevolgtrekking, die uit de berekening van regts- pleging en ten uitvoerlegging der vonnissen voort- vloeit, is deze, dat, naar des S. meening, de onvermo- gende straffeloos de wet zoude kunnen overtreden. Ik ben zeer verlangend, om van den S. ook op dit punt eene betere, min kostbare manier van strafvordering te vernemen, en vooral ook, welken weg hij wil inslaan met den onvermogenden overtreder ? Aanmerkingen hebben weinig waarde wanneer ze niet door een ander gevoelen worden ondersteund, of andere middelen, welke ook, aanduiden om het gebrekkige te vervangen. H.S. BRIEF AAN MIJNEN GEACHTEN VRIEND EN LEERMEESTER IN Sr. HUBERTUS. T'en souwiens tu? BERANGER, Waáárdoor zoude de mensch wel eigenlijk leven? of liever, welke is de geheime kracht, die tusschen onze stoffelijke en geestelijke natuur eene zoodanige harmonie doet bestaan, dát er geene storing in eene van die beiden plaats vindt? — Dit is eene vraag die dikwijls in mij is opgekomen. — Sommige prozaïsche menschen zeggen wel: »de mensch leeft, omdat hij op »zijn’ tijd eet, drinkt, slaapt, beweging neemt enz.” anderen, meer aesthetisch gezind, zullen u antwoor- den : »de mensch leeft door de beoefening van kunsten »en wetenschappen , verhevene, van deze wereld afgc- »scheidene, wenschen en gedachten enz.” weder an- 209 deren zijn van gevoelen, dat verschillende hartstogten , zoo als eerzucht, geldzucht, liefde, haat enz. ons doen leven. — Wat hiervan zijn moge zal ik niet wa- gen te beslissen, en laat dit gaarne aan de geleerden over; doch, ik voor mij, houde het dáár voor, dat wij jagers althans, voor een groot gedeelte van herin- neringen leven, en ik twijfel niet, geachte vriend, of gij, dien ik zoo vele jaren het genoegen had te kennen, aan wien ik mijne aangenaamste herinneringen , en alzoo voor een groot gedeelte mijn leven verschuldigd ben , zult dit met mij niet geheel oneens zijn. Ik gevoel behoefte, na een’ langen , eentoonigen win- ter in de stad te hebben doorgebragt , en als opgewekt. door het lieve voorjaars weder, u als het ware toe te roepen: welk een geluk dat wij deze heerlijke lente weder mogen beleven; welke herinneringen moet zij weder bij ons opwekken , die gewone menschen moc- ten missen; herinneringen aan wandelingen en bezoe- ken van het jagtveld; aan die jonge honden van edel ras, welke mij voor de paarhoenders bragten ; het schieten en vangen, op echt kunstmatige wijze, van der jagt schadelijk gedierte ; aan die lange gesprekken over jagt en natuurlijke historie, die zich reeds zoo vele jaren herhaalden — Drasa geve het! nog lange jaren herhalen zullen — en nog steeds nieuw zijn! — Dit alle zijn herinneringen , waaraan geen onedele smet of het minste naberouw kleeft, zuiver en eenvoudig als de schoone natuur zelve, die wij steeds boven alles lief hebben. — Kan de mensch dit van al zijne her- 210 inneringen zeggen, al zijn ze dan ook nog zoo aan- genaam, al roepen zij hem de schoonste dagen van rijkdom, magt en eer, die hij mogt beleven, voor den geest? Ik geloof het niet, en ik weet ook te wel, hoe gij er over denkt. — Dit zoude dus kunnen be- wijzen, dat van alle herinneringen de jagtherinnerin- gen de ware, de schoonste zijn. Laat ik er dus eenige ophalen, die, beter dan alle geneeskundige kruiden, baden of andere waterkuren, ons met een nieuw le- ven zullen bezielen, en in kernachtige gezondheid dien grooten dag weder doen bereiken, bij welken alle an- dere feesten en feestdagen niets zijn. Herinnert gij u, hoe, vele jaren geleden, een jong mensch, door uwen naam als jager aangemoedigd , tot u kwam, en zich beklaagde dat de hond, dien hij zelf had getracht te dresseren , niet vast wilde staan , achter de hazen liep, de patrijzen drukte en kaauwde in plaats van ze onbeschadigd aan zijnen meester te brengen ; dat zijne meeste schoten misschoten waren ; dat hij, in één woord, in totale wanhoop verkeer- de, en op het punt stond Drana en hare dienst voor altijd vaarwel te zeggen? — Dan zult gij u ook her- inneren, hoe gij in dezen ongelukkigen jager, niet- tegenstaande zijne gebreken , het heilige vuur meendet te ontdekken, zonder hetwelk nog nooit iemand op de jagt iets goeds heeft uitgerigt, en daarop zijne verbetering en verdere leiding edelmoedig op u naamt; hoe gij hem van stuk tot stuk hebt onderwezen in die edele kunst, die zoo weinig menschen, helaas ! DERDE JAARGANG 14 21 regt weten te schatten, veel minder regt kennen en begrijpen ; hoe, door uwe lessen en uw wegslepend voorbeeld bezield , hij eindelijk het genoegen en de vol- doening mogt smaken , uit uwen mond te vernemen , dat hij zich uw kundig onderwijs niet onwaardig had betoond ? — Hoe vele jagttijden zijn sedert verloopen , in welke wij, voor ‘zoo veel tijd en gelegenheid zulks toelieten , steeds te zamen hebben gejaagd, en waar- van elke dus doorgebragte dag, met gouden letteren in het dagboek mijns levens staat aangeschreven ! Herinnert gij u nog, onder anderen, die drie on- vergetelijke weken, die ik onder uw gastvrij dak mogt doorbrengen ; waarin wij fabelachtige hoeveelheden wild bijeenbragten , en ongeloofelijke voettogten de- den, vergezeld van twee honden , zoo als er welligt nimmer zullen voorkomen , en van twee jongens, om de boschjes af te drijven en het wild te dragen , van welke men hetzelfde zoude hebben kunnen zeggen, namelijk : dat zij volmaakt waren? — Hoe de avon- den, in plaats van met slapen of met kaartspelen doorgebragt , steeds ongemerkt vervlogen door het. ge- beurde van den dag te bespreken, of nieuwe plannen te maken voor den volgenden; hoe wij ons verheugden in den N. W. storm, die den regen tegen de ramen deed kletteren ; want het was in den. ... .... bout- snippentijd? Deze drie weken, ik herhaal het, zullen nimmer uit mijn geheugen gewischt worden. — Een glorierijke veldslag of een roemvol zeegevecht moge, voor hen, die er bevel voerden of zich onder 212 scheidden, onuitwischbare herinneringen opleveren; ik misgun ze niemand , doch voor de mijne wensch ik ze niet te ruilen. Herinnert gij u nog, hoe uwe schoone, alom beroemde bruine teef van echt spaansch ras, ofschoon toen reeds bejaard, en hare drie jongen, die voor het eerst in het veld kwamen, op grooten afstand gelijktijdig voor één hoen stonden? Hoe wij uit eene groote vlugt pa- trijzen, die uit de aardappelen sprong, ieder een coup doublement double — gelijk Braze het noemt — maakten, zoodat van de 14 hoenders slechts 6 ontkwa- men? Hoe onze twee honden van hazen en konijnen, die hun voor den neus opsprongen , op het eerste » pst” terug kwamen, of dezelve bedaard bleven nakijken ? — Hoe zij eens, toen wij elk een hoen, op eenen bran- dend heeten, droogen dag, vleugellam schoten, en die in een zwaar eikenbosch, vol konijnen, vielen, in een oogenblik voor ons zaten, elk met het levend hoen in den bek? — Hoewel zulke tooneelen niet zeldzaam waren en het, Drana zij dank, nog niet zijn, is toch die herinnering steeds aangenaam. — Herinnert gij u ook nog hoe uwe Bella — de bedaardste hond van de wereld — als eene razende eene hoog door de lucht trekkende eend, waarop gij geschoten hadt en dacht ge- mist te hebben, vervolgde, toen wij dezelve eensklaps, op verren afstand, dood zagen nederstorten en de hond u dezelve medebragt? En dan die kolossale fasanten- jagten, laat in den jagttijd, langs den duinkant ge- maakt; het vangen van konijnen in den winter met 14 213 die onvergetelijke, bruine Zaks, — vrede zij hare assche! — in groote eikenbosschen met netten omzet? Het zoude inderdaad te veel tijd en te veel papier vor- deren, om al die genoegelijke oogenblikken, of liever dagen, achter elkander, door ons op de jagt doorge- bragt op te sommen; ik wilde ook nog iets voor een volgend voorjaar besparen. Welligt dat er ook dit jaar weder dingen gebeuren, die waardig zijn aan de ver- getelheid onttrokken en bij onze herinneringen opge- nomen te worden. — Ofschoon dit jaar de wildstand, bij onze voorjaars wandelingen, niet zóó voordeelig scheen als wij wel gewoon waren, kan een drooge zomer echter nog veel goedmaken, en — niettemin de strenge winter veel wild deed omkomen — hebben wij groote reden tot dankbaarheid, dat ten minste onze streken voor overstrooming bewaard bleven. Ik eindig deze, geachte leermeester, met de hoop dat wij nimmer gebrek mogen hebben aan nieuwe jagther- inneringen, en ons alzoo — volgens mijn systeem — een lang en genotvol leven ten deel valle. Dit wensch ik u en mij van ganscher harte toe! April 1855. S. OVER DEN KIEVIT EN ZIJNE EIJEREN, Qui n'a pas mangé du vanneau , N'a pas mangé bon morceau (Oude fransche keuken.) Ofschoon het goed rijmt, mag men zich veroorlo- ven de waarheid van dit spreekwoord te betwijfelen. Wel valt het niet te ontkennen, dat de wijze, waarop een geregt toegediend wordt, aanmerkelijken invloed op den smaak uitoefent, en meer nog de aard van het voedsel, welk het gedoode dier in den laatsten tijd tot zich nam; getuige het schapenvleesch uit de Ardennen, te Luik gebraden, alleen waardig er eene reis om te maken — althans voor den echten gas- tronoom — en zoo zeer met het onze in smaak ver- schillend, dat men er dezelfde diersoort bezwaarlijk 215 in zoude herkennen. Even zoo kan het elders — waar dit spreekwoord in zwang is — het geval zijn met den kievit. Zoo werd oudtijds het vleesch van den reiger als een geregt voor den disch der vorsten ge- roemd, ofschoon het weinige dat de reiger als ge- braad oplevert, op verre na niet aan den tegenwoor- digen smaak voldoet. (*) De kievit in Nederland, gebraden op de wijze, die het overige vliegend wild zoo smakelijk maakt, is niet van dien aard om den lust tot eene tweede proeve op te wekken; de jonge vogel, ofschoon malscher , verschilt weinig in smaak met den ouden, die , be- halve den sterken, vischachtigen smaak, met taaije spiervezels is doorweven. Hieruit volgt, dat de kievit geen schot waard , en het nutteloos tijdverspillen voor den jagtliefhebber is, er zich mede bezig te houden; bovendien leert men de honden er op jagen, waartoe hun geschreeuw en stootend vliegen mede aanleiding geeft, hetwelk de honden in den waan brengt, dat zij ze kunnen van- gen. Gelijk zulks met meer andere watervogels plaats heeft, betoonen jonge honden weerzin in het appor- teren van kievitten. Het vangen met slagnetten — dat vroeger in verschillende provinciën plaats greep, doch nu bij art. 21 litt a der jagtwet verboden is — kon, wanneer het goed gelukken wil, bij den tegen- woordigen uitvoer naar Engeland, betere uitkoms- (9) In 1857 werden , uit het bosch bij Gouda, verkocht 564 reigers en 2000 kwakken, van welke laatste soort het koppel voor één’ reiger werd gerekend, en gold het honderd f 75. — 216 ten geven. Ten aanzien van het verbod valt te overwegen : of het vangen van kievitten van zooda- nig belang is, om te veronderstellen dat daardoor het aantal dergene, die hier te lande broeden , vermindert ? Bepaalde deze vogelsoort haar verblijf uitsluitend tot de Nederlanden, men zou toestemmend moeten ant- woorden ; maar wat beteekent ons land tegen de zoo uitgestrekte, noord- en noordoostelijk gelegene broed- plaatsen der kievitten?! Men trachtte de veronder- stelling te vestigen, dat er tegenwoordig minder kievitseijeren gevonden worden dan vroeger het geval was, ook omdat ze in prijs gestegen en daardoor iijveriger geraapt zijn enz. — Het is niet te ontkennen dat, bij de toenemende bevolking en uitbreiding der middelen van verzending, er meer werk van deze eije- ren wordt gemaakt, en het getal zoekers vermeerdert ; dat de ruimte , waarop de kievit tiert, hem allengs wordt ontnomen door het verdeelen der woeste gronden en het herscheppen daarvan in bouwlanden, het toenemen der woningen, het verbeteren der afwateringen , om het den landbouw nadeelige kwel- en winterwater af te leiden; dit alles geschiedt ten koste van deze vogel- soort, die zich met wormen en insecten, op lage gronden voorkomende, hoofdzakelijk voedt, en der- halve minder aanleiding tot oponthoud vindt. De kievit trekt gewoonlijk over dag; let men nu op het legio vogels, dat, vooral in den najaarstrek , op den togt naar het zuiden , ons land aandoet, en hoe die trek van ontelbare scharen — aan het eigenaardig ge- 217 luid der verschillende soorten te onderscheiden — niet gedurende eenige uren, maar zelfs gedurende den nacht aanhoudt, en neemt men daarbij in aanmer- king, dat zij ook elders hunne vervolgers vinden, zonder merkbaar af te nemen , dan geloof ik niet dat de kievit ons ligtelijk zal ontbreken, en kan ik in gemoede verklaren hem, gedurende ruim veertig jaren al jagende, oplettend te hebben waargenomen, zon- der in den herfst vermindering in het aantal te hebben bespeurd. Dewijl door de kenners wordt waargenomen, dat er meer veronderstelde dan wezenlijke kievitseijeren wor- den te koop geboden, zonder dat het aantal der zoo- genaamde zomervogels, die dezelve leggen en insgelijks dadelijk naar elders verhuizen, zoodra hun nest ver- stoord is, afneemt, en dit hun niet belet elk voorjaar in dezelfde hoeveelheid op de broedplaats terug te ko- men; zoo wordt hiermede de stelling bewezen, dat het hoofdzakelijk de geaardheid der natte gronden is, welke de watervogels lokt en boeit; alsmede kan er de veronderstelling uit worden afgeleid, dat het verbod van het vangen der kievitten op de toekomst, hier te lande, geen’ merkbaren invloed zal uitoefenen. Dit wordt ook nog opgehelderd door het voorbeeld van de watersnip, wier eijeren te zeldzaam voorkomen om er van te gewagen, en aan welke slechts van 1 Mei tot half Julij rust is gegund, vermoedelijk om- dat er dan geene zijn. Deze toch wordt met roer en slagnet, bij dag en nacht vervolgd, zonder in aantal 218 te verminderen; en indien er eene vogelsoort bestaat , welke om derzelver smakelijk vleesch en onschadelijke levenswijze bescherming verdient, gewis het zoude deze moeten zijn. En dan het legio eendvogels, die het wereldrond met hunne vleugels meten, waar- van er niet één, op de duizend, die gevangen wor- den, hier te lande is uitgebroeid, denkt er iemand aan, om hen te beschermen in gelijke mate als den kievit ? Indien de aan het hoofd van dit stukje gestelde spreuk het ei van den kievit goldt, zoude mij de te- genspraak niet ingevallen zijn, aangezien deze vogel- soort, wegens hare eijeren, eene zekere belangrijk- heid in de natuurlijke historie van ons vaderland heeft verkregen. Vermits ik dit onderwerp en vooral het zoeken der eijeren nog nimmer in druk behandeld zag, rees de gedachte bij mij op om het den lezers van dit tijdschrift bekend, en, zoo ik hoop, smake- lijk te maken, waartoe ik hun verzoek — als man- nen die met verstand van eten en drinken zijn toe- gerust — mij die aandacht te schenken, welke het kievitsei zoo zeer verdient. Er bestaan vaste regels om de nesten te vinden; zonder die kennis is het slechts een blind zoeken ; de bedaarde, aan ondervinding rijke, staande hond leert het spoedig. Wij zeiden dan, dat de kievit in het voorjaar herwaarts komt in veel kleinere scharen, dan waarin men ze voor hun vertrek verzameld ziet; bij zachte winters blijven wel enkele individu’s over. 219 Hun terugkeer heeft, in den regel, in het laatst van Februarij plaats. Het is ons eens gebeurd, reeds op den 29sten dier maand, een nest met twee eijeren te vinden. De lekkerbek, die ze ten geschenke ontving, maakte er weinig ophef van omdat er nog geene gras- boter was, die, volgens hem, met bitterkers een on- misbaar vereischte is bij de kievietseijeren. Dit is het vroegste, door mij gekend voorbeeld; maar al- gemeen weet men, dat op den 8" Maart, zijnde de verjaardag van Prins Wuzren V, die vorst met een geschenk dezer eijeren uit Friesland werd vereerd, in welke provincie ze dan ook gewoonlijk vroeger dan elders gevonden worden. Ook hebben de Friezen de gewoonte kievietseijeren , tusschen boekweitenbolsters in boterpotten gepakt, aan hunne kennissen in de andere provinciën te verzenden. Het eijerleggen regelt zich naar het min of meer zachte voorjaarsweder ; rijdt men »in Maart nog met koets en paard over den »Bommelerwaard”, of eet men paascheijeren op het ijs, dan kan men redelijkerwijze daarbij geene kievits- eijeren verwachten. Het zoeken is, volgens de bepaling der wet, met 1° Mei verboden, om de soort in stand te houden; bo- vendien doet het zoeken, na dat tijdstip, schade aan het grasgewas, en hebben de eijeren hunnen eigenaardigen smaak verloren, zoodra het warm wordt. Wanneer de kievitten in het voorjaar terug keeren, bespeurt men dat degene, die gepaard zijn, zich van 220 de scharen afzonderen; deze houden zich op ter plaatse, waar zij hun nest denken te maken, en het noodige voedsel voor hen en hunne jongen voorhanden is, welke laatste, dadelijk na het uitkomen der eijeren, hun eigen onderhoud zoeken. De jongen zijn aanvankelijk met een donker grijs dons bedekt en worden door de ou- den beschermd, waarbij vooral het mannetje de meeste waakzaamheid betoont , evenzeer om zijn gezin voor het gevaar te waarschuwen, als om den vijand door schreeuwend heen en weer te vliegen van de plaats af te leiden ; zelfs der kraai, die zeer op deze eijeren be- lust is, weet het ontzag in te boezemen. Gedurende den tijd der eendenjagt, zelfs in het begin van Sep- tember , worden er nog jonge kievitten aangetroffen, die snel loopen en zich drukken ; wanneer hunne vleu- gels genoegzaam zijn aangegroeid, voegen zij zich bij de scharen, die zich tot den aftogt verzamelen. De kunstelooze nesten liggen gewoonlijk op drassige lan- den en langs slooten , zelden op woeste, drooge gron- den of duinen, vermits de jonge vogel, naarmate dat het winter- en kwelwater wordt opgenomen, in den vochtigen grond het geschiktste voedsel vindt. Deze omstandigheden zijn ieder jaar nagenoeg dezelfde, en derhalve heeft de eijerzoeker, aan wien de geschikste landen bekend zijn, een aanmerkelijk voordeel op hem, die deze ervaring mist; hij, die weet , waar het vorig; jaar de nesten lagen, gaat er regtstreeks op aan , geleid door de wetenschap, dat dáár, waar slechts één kievit te zien is, de andere op het nest zit; dat het manne- 221 tje, bij naderend gevaar, door buitelen en schreeu- wend heen en weder te vliegen, het wijfje van het nest jaagt, wanneer het te vast zit; dat dit zich niet ver van het nest verwijdert, en altijd eenige passen loopt alvorens op te vliegen; derhalve volgt men het mannetje steeds met de oogen, en overziet tevens de vlakte, ten einde het punt goed op te merken , waar het wijfje van het nest rijst en haar loopen be- gint. Dit is het gansche geheim. Het wijfje zit, zoo- lang de eijeren niet zijn uitgebroeid , tot 9, hoogstens 10 uur op het nest; wanneer het, bij het verlaten van het nest, onder het vliegen een of beide pooten laat hangen, dan zijn de eijeren bedenkelijk; en als het na eene korte vlugt, tegen den wind in, den grond bereikt hebbende, zich onmiddelijk schudt, en de ve- deren niet dadelijk glad aanliggen, dan zijn de eijeren aangebroeid, en behoeven niet verder onderzocht te worden. Men is gewoon den staat van bruikbaarheid der ei- jeren in het algemeen, door aanraking met het uit- einde der tong te beoordeelen — want de schaal van het bebroeide ei heeft de eigenschap van het vocht op te nemen, zoodat het aan de tong blijft kleven — en door schudden en vooral door het leggen in water te onderzoeken. Het is een vereischte, dat de eijeren daarbij onbeweeglijk op den bodem blijven liggen ; die boven drijven zijn niet meer tot koken geschikt, en die, welke , zonder boven te drijven , liggen te wagge- len, zijn min of meer aangebroeid , of hebben soms 222 door de nachtvorst geleden , als wanneer de dooijer bij het koken niet hard wordt, ofschoon het wit deze verandering ondergaat. De tijd welken het ei noodig heeft om gekookt te worden, hangt mede af van den warmtegraad van het water, op het oogenblik dat de eijeren er in komen, den spoed, waarmede zij er uit ge- nomen kunnen worden en vooral van den graad van binding, die verlangd wordt. De edele kookkunst leert ook, dat het ei barst als het met een’ schok op den bodem van den ketel nederkomt, en dat een lepel van ijzerdraad, beter dan een gewone, aan het oogmerk voldoet om ze spoedig uit het water te nemen. De ervaring heeft geleerd, dat de kievit gaarne zijn nest op eene kleine verhevenheid bij of in eenen waterplas maakt, ook langs greppen en slootkan- ten, en vooral in de hoeken der laatste. Het nest is een eenvoudig kuiltje, ter grootte van een klein theeschoteltje, door pikken, uitkrabben en rond- draaijen bewerkt, zonder met eenige grashalmen of plantvezels belegd te zijn. Het getal der eijeren gaat vier niet te boven; zij zijn langwerpig en aan de punt spits toeloopende , welks kleur, even als die van het ei, ligt olijfgroen is; het is besprikkeld met zwart groene vlakken, die onregelmatig zijn, aan het dikke einde grooter worden en in elkander loopen. Het eerste ei, dat de jonge kievit legt, onderscheidt zich van de volgende door een’ indruk aan de punt, waardoor deze zich als afgeplat vertoont, ontstaan — gelijk men wil — door het te schielijk toenijpen van den anus, 923 hetzij uithoofde van het vreemd gevoel, hetzij over den schrik wegens hetgeen haar overkomt; bij het tweede ei is deze indruk minder, en bij die vogels, welke vroeger reeds gelegd hebben, bespeurt men dit verschijnsel niet meer; de gedaante wordt alsdan meer rond. Men kan den kievit — volgens de eigenaardige uit- drukking der eijerzoekers — melken , door slechts bij elk bezoek van het nest er een ei in te laten ; alsdan blijft de vogel soms voortleggen, om het bepaalde getal van vier aan te vullen; en wanneer men al de eije- ren uit het nest nemende, dit met eene kluit aarde of met eene zode bedekt , blijven de kievitten zich in de nabijheid ophouden om eene tweede broeding te be- proeven, hetgeen anders niet gebeurt, daar niets hen boeit, en het verdriet over de vergeefsche zorg hen da- delijk naar elders doet verhuizen. Deze bedekking van het nest heeft tevens het nevendoel, om den volgenden zoeker op te houden en te leur te stellen , terwijl het daarzijn van een paar kievitten, die hij, volgens den bovenvermelden regel, veronderstelt aldaar een nest te hebben , hem met vruchteloos zoeken zijnen tijd doet verspillen. Na negen uur des morgens gelukt het vin- den der eijeren niet zoo gemakkelijk meer, en behoort men steeds op en neder te gaan, en de oogen goed den kost te geven, om een nest te vinden. De kievit is, onder de trekvogels, die hier te lande broeden, de eerstleggende; later worden de eijeren van grutto's, tureluurs, waterhoentjes en zeezwaluwen aan 224 onkundigen voor die van kievitten verkocht; die der cersten zijn ligter groen, die der laatsten donkerder sekleurd en ronder van vorm. Het wit van het kie- vitsei is — wanneer ze volkomen versch uit het nest genomen zijn —, in den regel, na het koken hemels- blaauw, terwijl dat der andere opgenoemde vogels minder of meerder wit wordt. Het is ondoenlijk geweest te putten uit vaste ge- gevens, zoo als provinciale verslagen en dergelijken , maar wanneer men het verondersteld verbruik in het geheele land te zamen voegt, dan komt men tot een verbazend cijfer, te oordeelen naar hetgeen van dit artikel geconsumeerd wordt in de eerste hotels van onze residentie-stad, waar één poelier er jaarlijks 5000 uit de omstreken van Alkmaar ontvangt. Sneek, het eigenlijke kievitsnest van het land, heeft drie eerzame handelaars in dit bedrijf op Engeland; volgens hunne opgaaf wordt door hen om de 100,000 stuks jaarlijks naar Engeland, en evenveel binnenlandseh verzonden. Daar op dit alles geene controle bestaat , kan ook maar oppervlakkig en bij gissing geraamd worden , wat er aan potten , vaatwerk , bestelloon , transport enz.wordt ver- diend, alles welligt aanmerkelijker dan men wel veronderstelt. De 200,000 eijeren slechts tegen 10 cents per stuk berekend, geven reeds een bedrag van f 20,000. De kievit, behoorlijk aan het eerste vleugellid ge- wiekt, blijft eenigen tijd leven in tuinen , die genoeg- zaam voedsel opleveren, en betoont zich mak, tevre- 2925 den en moedig. Zijn instinct doet hem spoedig zijne vrienden van zijne vijanden onderscheiden, en de be- scherming van den openhartigen bandhond boven de sluipsche vertrouwelijkheid der kat verkiezen. Hij ver- toont alsdan die fraaije kleurschakeringen niet meer, die hem ín de afbeeldingen voor de Nederlandsche Fauna, van Dr. H. Senrreen , zoo sierlijk zijn toege- deeld. JAGERSTAAL. JAGTLAARZENSMEER. Het schijnt eene den mensch ingeschapene neiging of eene, door eigenwaan verkregen, ondeugd te zijn, steeds te willen aanprijzen, en voor het best moge- lijke te houden, hetgeen hij zelf gebruikt of gewoon is te doen. — Vooral jagers en visschers gaan aan dit euvel mank. Ik weet het bij ondervinding; en gij, waarde lezer, medeliefhebber van jagt en vis- scherij, leg de hand op het hart, onderzoek u zelven, en -wanneer gij u zelven de waarheid durft beken- nen, dan zult gij mij gelijk geven. Zoo uit de hoogte begonnen, moet ik, om tot mijn onderwerp te komen, treurig neerdalen tot uwe schoe- nen, ja, tot de zolen van uwe schoenen. Zeg mij eerst of het niet waar is, dat wanneer DERDE JAARGANG. 15 92926 a eenige jagers of visschers zich bij elkander bevinden, en het gesprek komt op waderdigte laarzen of schoe- nen, zeg mij, of niet ieder beweert zich te verheugen in den besten schoenmaker en in het beste smeer; he- weert en verzekert niet ieder, dat zijne voeten, al is het nog zoo nat, steeds kurkdroog blijven ; is het me- de niet waar, dat wij allen, als wij door den dauw of door nat beregend gras, heide of helm loopen, geene tien minuten drooge voeten houden; en blijkt het dus niet, dat ons zoo hoog geroemd driedubbel gelooid leder en waterdigt smeer eigenlijk iets is, dat wij ons slechts als deugdzaam opdringen, alléén omdat wij het bezitten ? Zoo ten minste is het mij twintig lange jaren achter- een gegaan, en hetzelfde verneem ik nog dagelijks van mijne goede kennissen, die, nu wij een jaartje ouder worden, even als ik, het idée op zijde zetten, en de werkelijkheid van natte beenen en voeten zeer lastig ongezond, en des avonds zelfs wel wat rhumatisch- pijnlijk vinden. Na deze voorafspraak zoude het onbeschaamd en aan- matigend kunnen schijnen, ulieden , waarde medejagt- en vischliefhebbers, een smeerseltje te recommanderen, dat mij onlangs bekend geworden, en dat het non plus ultra van alle door mij gebruikte smeersels is, — Maar liefde tot den medemensch dwingt mij daartoe ; dan ter zake. Een jaar geleden, met geweer en hond in een her- bergje schuilplaats voor hevigen regen zoekende, wa- 227 ren mijne voeten, van zoogenaamde waterdigte laarzen voorzien, doornat, en stampte ik op den grond om dezelve warm te houden. Een oude polderjongen (pol- der- of dijkwerker) daar zittende, en uit mijn manoeu- vreren de natte beenen beseffende, deed mij een smeer aan de hand, dat door hem en zijne kamaraden, steeds aan waterwerken arbeidende, gebruikt werd, namelijk: men neme boeren (gewone) siroop, drie vijfde deelen, en twee vijfde deelen hard rundervet; dit late men, al roerende, te zamen smelten. Dan wor- den de laarzen, die eenige malen nat en droog moe- ten geweest zijn (dus een dag of acht gedragen in alle weer), voor het vuur goed gedroogd en warm, zelfs heet gemaakt, en dit smeer er met den borstel in ge- wreven , over leder, zolen en naden; zoo dat men een half uur over iedere laars bezig is, dezelve gedurig bij gedeelten verwarmende, het smeer er in smerende en in borstelende. Ik betuig dat ik niet veel fiducie in dat smeer had; doch daar ik de laarzen, reeds een jaar door mij gedragen, — en steeds met alle smeer doorslaan- de, — toch weg wilde geven, liet ik dezelve met zoo- danig stroop- en vetsmeer inborstelen — en zie! noch dáuw noch sneeuwwater komt er sedert door. Die laarzen zijn nu van mij voor geen geld te koop; en als ik ooit dien polderjongen ontmoet, kan hij op een’ vrolijken dag staat maken. EENE WALVISGHVANGST. (Vertaald) ri EE Jagers en visschers zijn naauw verwant. Al zijn de elementen, waarop zij zich bewegen , verschillend , de- zelfde geestdrift bezielt hen, en beiden leven in de natuur. Wat voor den eerste velden en wouden zijn, dat zijn voor den andere zeeën en stroomen. Dezelfde gevoelens, die den visscher, wanneer hij op eene steile rots in de branding zit, doortintelen, doordringen immers het gevoel van den jager, wanneer hem het statig woud omringt. Doch reusachtiger is het held- haftige pogen van den mensch, wanneer het zich tot den strijd met de zeemonsters toerust, en onder allen, die met stormen en golven kampen, is er geen wiens 229 aanzijn door zoo vele gevaren bedreigd wordt, als dat des walvischjagers. — Het volgende verhaal moge daar- van ten bewijze strekken. Voor eenige jaren begaf zich een driemaster, te Ha- vre uitgerust, na op de kust van Patagoniën en Chili reeds eenige walvisschen gevangen te hebben, naar de zeeën van Nieuwholland, om daar de lading aan te vul- len, Gedurende eene gansche maand laveerde de wal- vischvanger ten oosten van het eiland Ika- Na- Mawi, zonder eenen enkelen walvisch te ontdekken, en er ont- brak nog een dozijn dezer dieren, om de lading vol- tallig te maken. Zij schenen echter — hetgeen dikwerf gebeurt — eene andere streek der zee te hebben op- gezocht, om de moordende harpoen te ontgaan; want er werd zoo naauwkeurig uitgekeken, dat zelfs de kleinste dolfijn niet onopgemerkt konde blijven. Men zag alzoo aan boord niet dan treurige aange- Zigten, die nog treuriger werden, toen de lucht ver- andering van weder aankondigde. De zon ging blee- ker dan gewoonlijk aan de kimmen onder, en een nevel strekte zich aan het westen over den hemel uit, die door de laatste stralen der zon roodachtig gekleurd werd. De bemanning staarde, de ellebogen op het scheepsboord gesteund , op dit schouwspel. »Als ik mij niet vergis,” zeide een oud matroos, »dan zullen wij wat opgefrischt worden,” terwijl hij op den rooden nevel wees, en de uitgerookte pijp in zijne muts legde. „Dat zal waar zijn,” was het antwoord, »nu een 2530 »matige stoker zal ons geen kwaad doen; wij heb- »ben lang genoeg stilte gehad.” Op eenmaal klonk de stem van den matroos, die in de mars de wacht hield: »een walvisch!” — Als een tooverslag werkte dit woord; de treurige gezigten hel- derden op; er ontstond eene algemeene bedrijvigheid , die eensklaps de langdurige werkeloosheid verving. »Waar? waar? aan welke zijde?” riepen allen door elkander. »Aan stuurboord,” antwoordde de wacht, »hij is »buitengewoon groot.” De roode tinten der ondergaande zon hadden allengs voor eene graauwachtig-blaauwe kleur, die zich in het westen over de lucht verspreidde , plaats gemaakt; in het oosten verhief zich de maan, door den nevel buitengewoon vergroot, als een roode vuurkogel. »Kom aan mannen,” gebood de kapitein ; een dozijn matrozen iijjlden naar de booten. »Maar, kapitein,” mompelde sidderend en verlegen een groote, rosharige matroos, die zijne oogen onaf- gewend op het punt gevestigd hield, dat de wacht als eenen walvisch had aangekondigd, »de zon is reeds »lang onder.” »Zwijg, domkop!” zeide de harpoenier , »die bluf- »fer is, als het er op aan komt, alleen goed om tegen »te spreken.” »Kom, in de boot ,” zeide een luitenant, die voor- bij ging,” morgen kunt gij tegenspreken zoo veel gij » wilt; nu moet de boot bemand worden.” 231 Morrend liet zich de matroos in de boot af: wik »heb het er niet erg op; het is een hondenwerk om »in den maneschijn te visschen, en dat nog wel op »eenen vrijdag ; een slecht voorteeken !” Spoedig verwijderde zich de boot van den driemas- ter, door eene tweede gevolgd om, in geval van nood, hulp te kunnen bieden. Onze onverschrokkene visschers hadden ras den af- stand doorklieft, welke hen van het aangeduide voor- werp scheidde: zij ontwaarden nu den grootsten wal- visch die zij immer gezien hadden; evenzeer als zijn omvang ontzag inboezemde, spoorde hij hen tevens tot meer dan gewone voorzigtigheid aan. Eene wind- hoos die door de toppen der eiken bruischt, verwekt geen minder gedruisch dan de beide waterstralen, wel- ke, met ongewone kracht, uit zijne neusgaten omhoog gedreven werden. Men stelle zich een eiland voor, dat plotselings uit den oceaan verrijst, om een denk- beeld van deze reusachtige massa te kunnen vormen, welke , onderduikende, haren breeden staart als eenen waaijer uitspreidde. Die staart is het eenige verdedi- gingswapen, dat de natuur aan den walvisch schonk; doeh zijne kracht is vreeselijk. Wee, der ranke boot en hare bemanning, welke hem niet door snelle wen- dingen weet te ontwijken. Dikwerf komt de man- schap met eene hevige slingering en den schrik Mij; maar de boot wordt meestal verbrijzeld. De luite- nant, die het bevel voerde, was wel jong, maar toeh genoegzaam ervaren om niet onvoorzigtig den staart 232 te naderen; hij wendde derhalve, en maakte eenen halven cirkel, eer hij den vijand aantastte. Intusschen was de laatste avondschemering verdwe- nen, en het roode licht der maan verlichtte treurig den toenemenden nevel. Slechts flaauw konden zij de tweede boot onderscheiden, die hen op geruimen af- stand langzaam volgde. Men behoorde die af te wach- ten, maar de steeds dikker wordende nevel deed de manschap besluiten om den aanval dadelijk te be- ginnen. Op een woord van den luitenant wendde de boot, en de harpoenier nam eene der neven hem liggende harpoenen ter hand, om ze, zoodra de walvisch weder boven kwam, te werpen. Een oogenblik later schui- felde het scherpe staal door de lucht, en drong diep in het ligchaam van den walvisch. Doch dit is slechts een voorspel van den strijd; het dier nu door de harpoen- lijn aan de boot bevestigd, moet later door lanssteken verder afgemaakt worden. In het eerst stuitte de walvisch, door den onver- hoedschen steek verdoofd, zijne vaart, maar deze toe- stand was van korten duur. Spoedig zag men dat hij, zich schudde, en pogingen aanwendde om zich van het vreemde voorwerp, welks pijnlijken invloed hij onder- vond, te ontdoen; eensklaps schoot hij in felle vaart voorwaarts, het ranke vaartuig met zich slepende. De toestand was alles behalve aangenaam. De nevel, die meer en meer toenam, begon reeds de kleine ruimte tusschen de boot en den walvisch te bedekken. Hadde 233 men der voorzigtigheid gehoor gegeven, men had de lijn moeten afkappen; doch zóó dachten onze walvisch- jagers niet. Noch de luitenant noch de harpoenier wa- ren lieden, die zich door vrees lieten bekruipen; zij meenden, dat de eer hun verbood in eene laffe vlugt hun heil te zoeken. Alleen hunnen moed gehoor ge- vende, besloten zij om niet dan met hunnen buit aan boord terug te keeren. De rosharige matroos, die reeds bij de afvaart onheil voorspeld had, kon ‘zijn voorgevoel, ook gedurende den kamp met den walvisch, niet verzwijgen ; hij zuchtte on- ophoudelijk en herhaalde binnensmonds »in den nacht — »en dat nog wel op eenen vrijdag !” — Het zij dat deze woorden indruk op zijne makkers maakten, het zij dat de gevaren, die zij liepen, ook hun duidelijk wa- ren, geen was er, die het gevoelen van den luite- nant en den harpoenier deelde; maar geen hunner wilde het doen blijken, en in angstige verwachting werden zij met den snel voortschietenden walvisch medegesleept. Te vergeefsch werden middelen be- proefd, om hem van rigting te doen veranderen, even weinig gelukte het om met eene scherpe lans de spieren van den gevreesden staart te verlammen ; met de snelste vaart doorliepen zij eenige mijlen in eene regte lijn. Den vijand te vermoeijen, hem den doodsteek te zeven , en inmiddels de slagen van zijnen staart te ontwijken, was het eenige denkbeeld, dat de zeelic- den bezig hield. Zoo lang de walvisch in eene regte 234 lijn voortstreefde, behoefde men slechts op de lijn acht te geven, om ze beurtelings te vieren of aan te halen; doch geheel anders werd het, toen plotslijk het dier eene tegenovergestelde rigting aannam en met zijn gansche gewigt de boot bedreigde, die hem snel volgde. Een oogenblik hield men zich voor verloren ; doch door eene gelukkige rugwaartsche beweging ont- week men den slag, en het bootsvolk juichte »vic- »toria!” toen de luitenant, in hetzelfde oogenblik, den vijand, op de meest verwondbare plaats, met eene harpoen trof. De walvisch verwde de golven met zijn bloed; de bemanning verwachtte gespannen het oogenblik , waarop hij zijn testament zoude maken. »Hij duikt onder,” riep de luitenant, »vier de lijn, »jongens, goed opgepast; vieren! vieren !” »Zal hij tot morgen grond zoeken? steeds bot »gevierd, jongens,” zeide de luitenant, toen eens- klaps een angskreet gehoord werd, die alle maar al te zeer begrepen; de lijn had had zich verward. De boot ontving eenen geweldigen schok, zonder nogtans om te slaan. »Hak de lijn af!’ klonk het van alle zijden; doch de luitenant tastte te vergeefsch rond, hij kon de daar- toe bestemde bijl niet vinden; de schok had ze van hare plaats geworpen. Reeds liep het water in de boot, de doodangst tee- kende zich op aller gezigten; bleek, met koud zweet bedekt, sloten de meeste van schrik de oogen , en ver- wachtten den dood, Daar gelukte het den harpoenier 235 een groot mes te grijpen, en het touw brak af, als eene zweep klappend; de boot rigtte zich weder op. Zij waren gered! Onze zeelieden, hoe ruw zij ook waren, wierpen onwillekeurig eenen dankbaren blik hemelwaarts, en stonden eenige oogenblikken sprakeloos. Ook rond om hen heerschte de diepste stilte: het schip, de maan, het zwerk alles was in den zwaren nevel ge- huld; slechts met moeite hadden zij het grootste schip op vier vademen afstand kunnen ontdekken. Doch het gevaar, dat zij ontgaan waren, was 200 groot geweest, dat het hun toescheen, dat zij niet ligt in een grooter konden geraken. Zoo is de mensch; de dood vreest hij als het ergste, en is hij dezen ontkomen, dan meent hij niets meer te duchten te hebben. De eerste, die de stilte afbrak was de rosharige matroos ; nadat hij een’ diepen zucht geslaakt had mompelde hij : »ik had »het wel voorzegd — men moet meer dan dwaas »zijn, om op dit uur eenen walvisch te willen van- „gen — en dan nog wel op eenen vrijdag !’ De harpoenier was weder in zijne gewone vrolijke luim geraakt, en verlustigde zich in het bijgeloof van den matroos: »gij zijt een brave borst,’ zeide hij, »maar drommels bijgeloovig, en de duivel hale mij als »gij het niet zijt, die ons ongeluk aanbrengt.” Den volgenden morgen was de luchtsgesteldheid de- zelfde ; de boot was van alle zijden door eenen digten nevel omgeven. Men trachtte elkander moed in te spreken , en versterkte zich met de scheepsbeschuit en 236 kaas, die men had medegenomen. Intusschen bleef de nevel aanhouden, en de dag, die in angstige verwach- ting werd doorgebragt, werd door eenen treurigen nacht gevolgd. Een luchtige morgenwind, die onverwachts opstak , deed den nevel verdwijnen, en de zon verrees helder aan den horizont; het eerste voorwerp, dat zij ontdek- ten, was hun schip op eenige mijlen afstand en, meer in de nabijheid, zagen zij eenen reusachtigen klomp op de golven drijven. Zij roeiden derwaarts en — wie kan hunne vreugde beschrijven — het was de ver- wonde walvisch, die nog flaauw, in zijne laatste stuiptrekkingen, met den dood worstelde. Men wierp hem nogmaals eene harpoen in het lijf, en bevestigde de lijn aan de boot. Men had hen van het schip bemerkt; zij zagen ras de andere boot naar hen toe stevenen, en met hare hulp werd de doode walvisch aan boord gebragt. Met een luid »hurrah!” werden de onverschrokken walvischjagers en hun reusachtige buit begroet. Alle gevaren en doorgestane angsten waren vergeten; de rosharige matroos evenwel kon niet nalaten te zeg- gen: »het is meer geluk dan wijsheid; want dát »was geen tijdstip om op de vangst uit te gaan, en »dan nog wel op eenen vrijdag !” ALLERLEL EEN IEDER WACHTE ZICH VOOR SCHADE ! In de vorige maand Junij hoorden eenige arbeiders, in een bosch van den Baron Sroer bij Vollenhoven, het angstig geschrei eener fasant, en toesnellende vonden zij deze met eenen pinegel in gevecht, haar nest met negen eijeren tegen zijne aanvallen verde- digende. — Zij sloegen den roover dood, die nog eenige vederen der hen tusschen de tanden had; la- ter bevonden zij, dat deze op het nest terug gekeerd was en hare eijeren had uitgebroeid. Dit feit staaft genoegzaam de eijerdieverijen , die men den pinegel aantijgt, en zal wel iederen jager aansporen om hem, bij elke ontmoeting, van kant te maken. St. HUIBERTS.=LIED. ( Wien Néerlandsch bloed. } Gij, die van dezen vriendenkring Aan d'edele kunst gewijd, Gij, die van *t wakkre jagersgild Patroon en schutsheer zijt , St. Huiwert! hoor bij 't vrolijk maal, Na ‘tklett'ren van ’t geweer, Bij t schuimen van de feestbokaal , Ons lied de jagt ter eer. Op, broeders! op! de herfstwind waait En suist ons langs den baard, En de akker draagt geen halmen meer ; Komt, blijft niet bij den haard ! Een fiksche togt in °t vrije veld Verdurt het trage bloed , De zuv're herfstlucht geeft den man Gezondheid , kracht en moed. Op , broeders! op! het zonnelicht Bestraalt reeds veld en hei, Het flikkert over berg en bosch, Bij ’t vrolijk jagtgeschrei. — Op! op! wij door natuur gehard Trotseren wind en weer, En vellen ’t overtollig wild Tot nut des landmans neer. 239 Ginds kruist de jager door het hout Met dubbelloop en hond, Of zoekt op ’t ruime heideveld Of op de stoppels rond; Daar staat Diaan, en ‘t snelle haas Rolt door het moordend lood; Nu drinkt hij, volgens oud gebruik, »Het eerste haas zijn dood !’ Daar trekt de wakk're jagerstros Omgord met ‘t jagtgareel, Op gindsche vlakke heìde los, Den windhond aan het zeel; »’tSa voort!’ daar snelt in vogelvlugt Het rappe haas vooruit, Doch sneller volgt de windhond na En maakt het tot zijn’ buit. Hier stort het edel veldhoen neêr, Getroffen in zijn vlugt, Daar haalt het zelden missend roer De houtsnip uit de lucht; Hier treft hij, langs den waterstroom, De schuwe eend in °t riet; Terwijl hij, in het veenmoeras, De vlugge snippen schiet. Ginds werkt , in °t hooge, weeste duin, De weiman met zijn fret, Die “tstil verblijf van ‘t schuw konijn Met builen heeft bezet; 240 Beangste dier zoekt nu het licht Ea snelt de holen uit; Doch stort in ’t uitgespreide net En wordt een wisse buit. De klapper klatert in het woud Met hoorn- en stemgeluid, En drijft den ouden, slimmen vos Zijn hinderlagen uit ; Vergeefsch is't dat nu Reintje vlugt, Zijn lot is reeds bepaald, En ’t hoen, dat hij gestolen heeft Wordt met zijn huid betaald, Zoo keeren we, als het zonlicht daalt , Met wild beladen weêr, Eu zingen dan, bij bekerklank, Sr. HuirerT, u ter eer! Dan plengen wij de feestbokaal Gevuld met druivenbloed , Dan smaakt het sterkend avondmaal Den wakk'ren jager goed. Hoezee! de driewerf ed'le jagt, Zij bloeije eeuwen lang! Op, broeders! zingt nu, haar ter eer, Een’ blijden jagerszang ; Op, broeders! op! wie zingen kan, Zing nu op hoogen toon, De glorie van den braafsten man, Sr. Iuimerr uw’ patroon. J. W. BESCHERMT HET TIJDSTIP EN DE TIJDRUIMTE VAN DE SLUI- TING DER VISSCHERIJ, ZOO ALS DIE GEWOONLIJK WOR- DEN VASTGESTELD EN BEPAALD, HET VISCHWATER Ti De visscherij is voor duizenden cene weldadige bron van bestaan, voor anderen eene uitspanning, eene liefhebberij. Even gelijk de jagt, heeft zij hare be- koorlijk heden en genoegens. Beide verwekken zij denzelfden hartstogt, dezelfde voorliefde tot het be- drijf ; beide kenmerken zij zich, wel is waar, door verschillende tegenstrijdige hoedanigheden in de uit- oefening, maar de prikkel is dezelfde. De harts- togt der jagt ziedt alleen in een sterk ligchaam, omdat hij noesten arbeid, krachtinspanning en ver- moeijenissen tart; de visscherij is, in dit opzigt, het DERDE JAARGANG 16 242 tegenbeeld der jagt. Kalmte, geduld en onderwerping zijn de kenmerken van den visscher. Zeg mij, is de visscher met den hengel in de hand, aan den oever van de beek gezeten, niet een vreedzaam, kalm en geduldig mensch? Ja, tallooze malen ligt hij den, door den stroom buiten zijn bereik afgevoerden, dobber vruchteloos op, en hervat hij den inleg. Geloof ech- ter niet, dat in dien uiterlijk vreedzamen mensch kalmte van binnen heerscht. Het zij verre. De harts- togt schraagt zijn geduld, zijne uiterlijke kalmte. Treed nader, aanschouw die vurige, gretige blikken, die, als t ware, den door {en stroom bewogen dob- ber verslinden; de stuipachtige trekken, die zijn ge- laat bewegen als de dobber hem vermaant, dat de argelooze visch het bedriegelijk aas inzwelgt. Ja, de hartstogt ziedt in den mensch; een hartstogt, die zco streelend en daarom nooit verzadigd is. Getuigt deze geringe schets van het materieel belang der visscherij, toont zij ook eenigermate haar mo- reel karakter, dan regtvaardigt zij ook voldoende de bescherming, die de wet aan dit bedrijf verleent, in strijd met hen, die der visscherij eene onbeperkte vrij- heid wenschten te geven. Overeenkomstig den aard van ons vaderland, de ze- den en gewoonten van zijne inwoners, onderwerpt de wetgever den visscher, die een bestaan, eene brood- winning, eene speculatie in de visscherij vindt — even gelijk vele andere maatschappelijke bronnen van be- staan, van speculatie — aan eene geldelijke retributie, 245 omschrijft de vormen en de wijze, volgens welke dit bedrijf vermag uitgeoefend te worden, ten einde de bron zelve niet uitdrooge, en duizenden van hun be- staan beroofd worden. Ik spreek niet van den visscher uit vermaak, omdat de geldelijke opoffering , die hem even als den jagtlief- hebber treft, twee aanbevelenswaardige eigenschappen van eene geldelijke opoffering bezit, namelijk, de billijkheid vereenigd met de vrijwillige bijdrage van den belanghebbende. Den onvermogende heeft de wetgever niet vergeten ; ook deze kan in zekere mate putten uit die bron, die een goed, smakelijk, gezond voedsel oplevert. Allen , zonder onderscheid, heeft hij het vermaak van den hengel in de wateren van den staat, en overal met toestemming van den eigenaar toegestaan. De hengel is, in ons vaderland, als ’t ware een volksver- maak , een onschuldig vermaak , waaraan tevens een klein voordeel is verbonden. Dit is eene ware , heil- zame weldaad aan de arbeidende klasse geschonken. Maar welligt werpt mij de piëtist tegen, dat de ar- beidende klasse den zondag aan het vermaak van den hengel wijdt. Daarin ligt juist de heilzame invloed van dit onschuldig bedrijf ingesloten. Het moge al de wensch van den vrome zijn, dat de arbeidende klasse des zon- dags bidt, wederom bidt en dien dag in geestelijke comtemplatie doorbrenge. IJdele wensch! Wanneer de mensch zes lange dagen, met zwaar werk, in het zweet des aanschijns verrigt, heeft doorgebragt , ziet 16’ 244 hij met blijdschap den zevenden te gemoet , omdat die das aan de rust, aan het dolce far niente, aan de vreugde is gewijd. Het is niet anders. Wanneer men nu overweegt, hoedanig die dag wordt doorgebragt in kroegen en bierhuizen, waar de werkman, in brasserij en dronkenschap gedompeld , den moreelen en physiken mensch doodelijk wondt , het geluk van zijn huisgezin ondermijnt, en daaren- tegen hem aanschouwt, die, door het vermaak aan het hengelen verbonden , aan den oever van den stroom gevoerd , op dien dag zijne vrije uren in eene onschul- dige uitspanning slijt, zijne gezondheid behoudt, zelfs bevordert , de zuurverdiende penningen spaart, en zijn gezin eene goede, gezende versnapering kan aanbieden; wie zal dan nog den heilzamen invloed van het hen- gelen miskennen? Hij slechts, die door blinden gods- dienstijver gedreven, den godsdienstigen mensch naar zijne hersenschimmige beelden tracht te vormen. De wetgever heeft, gelijk ik meen kortelijk te hebben aangetoond, de bepaling der wet op dit stuk te regt naar den aard, de zeden en gewoonten van Nederland gesteld, en, gelijk wij zagen, der arbeidende klasse eene aanbevelenswaardige uitspanning geschonken. Intusschen, gelijk elke beperking van dit bedrijf, overeenkomstig den aard en het doel der zaak vast- gesteld , aanbevelenswaardig , noodzakelijk is, even verderfelijk en schadelijk is elke hinderpaal, die, zon- der het bedrijf zelf te beschermen, met dien aard en dat doel strijdt. Alzoo beschouw ik de sluiting der 245 visscherij, zoo als zij gewoonlijk, in de verschillende provinciën, door de gedeputeerde staten wordt bepaald. Zij is even schadelijk als nutteloos, en beantwoordt derhalve de boven gestelde vraag in ontkennenden zin. De gedeputeerde staten van de provincie Noord- Brabant hebben op dezen regel eene uitmuntende uit- zondering gemaakt, en daardoor die weldadige bron, zonder ze te schaden, overvloediger doen vloeijen; zij hebben, namelijk, in de twee laatste jaren tot geene sluiting der visscherij besleten. Het onderzoek naar den grond van dit merkwaardig; besluit, is, mijns inziens, belangrijk genoeg om eenige aandacht te verdienen , ook omdat het nood- wendig een’ blik op de zeden, gewoonten en vooral de voortteling van den visch vordert. De visscherij werd, in de provincie Noord-Brabant , in vorige jaren gesloten van den 26 Maart tot in het begin van Mei. Van deze bepaling werden een aan- tal soorten van visscherijen uitgesloten, als: op zalm, elft, paling, bot, haring, spiering, prik, voorn, blij, houting, springers, meeuwen, winden, snee- pen enz., terwijl in de binnenwateren, binnenrivie- ren en overstroomde landen werd toegelaten het vis- schen met den aalzak, aalgeweer en aalfuik , mits met palen in den grond vastgezet, mitsgaders met den aalkorf, de totebel of het kruisnet. Eindelijk strekte de sluiting zich niet tot de rivier en de Maas en de Schelde uit. Al dadelijk zij in het voorbijgaan opgemerkt, dat 246 de sluiting zich niet uitstrekt tot de twee hoofdrivie- ren, hetgeen te meer bevreemding wekt, wanneer men bedenkt, dat de beoogde bescherming van de voortteling van den visch niet wordt toegepast op deze hoofdbronaderen van de visscherij. Zij voeden met hare vruchtbare wateren, bezwangerd met milli- oenen levens, de overige vischwateren. De sluiting, niet tot de hoofdrivieren uitgestrekt, is derhalve eene ongerijmdheid. Zij was in strijd met het belang der visscherijen in de binnenwateren , omdat , zoolang de sluiting op deze stand hield, de verschillende rivieren en sluizen, door welke de binnenwateren met de hoofdrivieren in verbinding staan, door de visschrijen op de rivieren afgesloten, verstoken waren van den visch, die hare wateren aanvoeren. Maar zelfs deze schadelijke maatregel heeft de on- metelijke kracht der natuur, vooral in de voortteling van den visch zoo zigtbaar, niet kunnen ondermijnen. De niet-sluiting zelve, wat tijdstip en tijdruimte aangaat, berust, naar ik meen, op twee voorname en degelijke gronden. De eerste reden, bij vele visch- soorten op te merken, is, het verschillend uiteenloo- pend tijdperk , waarop de visch voortteelt. Het is dus verre , dat deze sluiting de bescherming van de voort- teling , het eenigste en hoogste doel, bevordert. Behalve deze erkende waarheid, wijzigt, bevordert of vertraagt het weder op eene treffende wijze de voortteling. Een zachte winter, of vroeg invallend zacht voor- 241 jaar, heeft meermalen bewezen, dat de voortteling; van den visch geeindigd kan zijn op het oogenblik, dat de visscherij wordt gesloten, en omgekeerd, naauwlijks was begonnen, als zij weder werd ge- opend. Het tijdstip en de tijdruimte, bij deze sluiting aan- geduid, strookt dus niet met de voortteling , omdat deze grooter tijdruimte vervult. Ik ontken niet dat het uiterst moeijelijk is, tijdstip en tijdruimte juist aan te duiden en af te bakenen, dewijl, in alle geval, deze tijdruimte zoovele maanden zoude behooren te omvatten, dat daardoor eene onbereken- bare schade aan het beroep van visschen zoude wor- den toegebragt, en derhalve ook geene aanbeveling verdient. De geschiedenis der wetgeving, op dit punt, bewijst voldoende, naar ik meen, dat men nimmer een’ bepaalden regel omtrent het openen en sluiten van de visscherij schijnt te hebben kunnen vaststellen , zonder in de zwarigheid te vervallen, die ik zoo even aanstipte. ° Bij het reglement op de visscherij, van 23 Septem- ber 1808, was het vangen van snoek , baars, karper of brasem verboden, van af 1 April tot 15 Junij ; ter- wijl op het visschen van vele andere vischssoorten geene verbodsbepaling voorkomt. De wet van 11 Julij 1814 nam deze bepaling niet op, maar droeg de regeling van dit onderwerp op aan de zorg van den Opperhoutvester, in overleg met de Gedeputeerde Staten van elke provincie. 248 Teregt begreep de wetgever, dat dit onderwerp, even gelijk de jagt, geheel afhankelijk is van het we- der, van den aard der localiteit, welke eenen zigtba- ren invloed op de voortteling, ontwikkeling en den groei der dieren uitoefent. De tegenwoordige wet heeft dit onderwerp aan het toezigt der Geduputeerde Staten alléén onderworpen. Men volgde, onder het vigeur van de vorige en te- genwoordige wet, den regel in het bovenaangehaalde reglement gesteld wel niet op, maar de in de plaats gestelde was evenmin voldoende. Het komt mij voor, dat de in het reglement van 1808 vastgestelde regel op het sluiten der visscherij, hoewel te laat, wat het tijdstip aangaat, de tijdruimte tot 15 Junij gesteld, boven allen verkieslijk is. Beter echter geene, dan eene nuttelooze sluiting, of eene sluiting, die den visschers, door hare groote tijdruimte, verderfelijk zoude zijn. De tweede reden, welke tegen de sluiting pleit, en die ik reeds ter loops heb aangestipt, is de kracht, de werking van de stroomende waters op de met deze verbonden binnenvisscherijen. Het water is het element, waarin de visch leeft; dáár, waar het wa- ter doordringt, vertoont zich ook de visch, of al- thans de kuit; met een woord, water zender visch is naauwlijks denkbaar. Men putte vrij een vischwa- ter uit, indien het mogelijk is, dat zich kan laven aan de wateren van den stroom, of zelfs slechts een- maal ’sjaars door zijne wateren overstroemd wordt; 249 neen, de vangst zal de verwachting niet bescha- men. Deze provincie levert daarvan het treffend voorbeeld op. De strenge winter van het jaar 1853 -54, ge- paard met eenen ongekenden lagen stand van het wa= ter, vernietigde in de omstreken van ’s Hertogenbosch schier alle vischsoorten. Duizende en duizende pon- den visch lag, ter prooi van de roofdieren, over het veld verspreid. De paling zelfs, met zoo sterke levenskracht bezield, ontkwam deze vernietiging niet. En toch, in weerwil van dezen ramp, in weer- wil dat de visscherij niet gesloten werd, herstelde de in het voorjaar daaropgevolgde overstrooming de vis- scherij. Zij was niet ongunstig, en op dit oogenblik is het vischwater rijk aan visch. Werpt men bovendien een’ blik op de verbazende voortteling van den visch, dan is, mijns inziens, de uit- putting van het vischwater eene ijdele vrees, zoolang althans de bepaling der wet omtrent de wijze van visschen werkt, en die vischtuigen aangewend wor- den, die, naar den aard der localiteiten, door de ondervinding als niet schadelijk zijn bevonden. Het is bekend, dat de kuit van éénen visch de le- venskiemen van honderdduizende visschen bevat. Het is evenzeer erkend, dat de kiem van dit leven, zelfs in uitgedroogde plassen, vennen, mits nu en dan door den regen of den daauw gedrenkt, zijne volle kracht behoudt; dat de kuit, door uitwaseming van het wa- ter op den drooge achter gelaten, door den wind op- genomen en in water neergedaald, zich even goed ontwikkelt. Het moet anders een raadsel blijven, op welke wijze een ven, een plas in de dorre heide, ver van water gelegen, en die des zomers uitdroogt, toch visch oplevert. H.S. Ù 62 ‚ or DR tn Ober de jagt met Den Gogel ín Vederland. Er bestaan slechts weinige geschiedkundige oirkon- den betrekkelijk de valkerij in de Nederlanden. — Deze kunst is waarschijnlijk aldaar door de Franken ingevoerd; doch men kan met geene zekerheid aan- geven , tot welke hoogte zij zich, in de middeneeu- wen , had ontwikkeld. Onder de hollandsche graven was het voorname- lijk Froris V, welke deze oefening beminde; het is bekend, dat hij zich met den sperwer op de vuist naar eene valkenjagt, in de omstreken van Utrecht, begaf , toen hij, in 1296, door eenige oproerige ede- len gevangen genomen en later vermoord werd. — In 1387 bedroeg de waarde van een’ rooden valk, in Holland, vijf schellingen. — Men leest in Mervra, dat reeds in 1096 een bewaarder van het reigcr- bosch te Bindelmeerbroek aanwezig was. — Eene ordonnantie van Prrrres van Bourgondië, van 14 September 1450, verbiedt aan een ieder de jagt met den vogel in het haagsche bosch; deze ordonnan- tie werd door prins Maurits, den 7 April 1593, vernieuwd. — Een edict van Maxima van Oos- tenrijk en Marr van Bourgondië, gedagteekend 9 Jutij 1478, gelast, dat allen, die in Holland de val- kerij willen uitoefenen, voorzien moeten zijn van een consent van den opperhoutvester. Genoemde vorstin overleed, in den bloei haar levens, ten gevolge van een’ val van het paard bij gelegenheid eener vlugt op den reiger. — Eene ordonnantie van Karrr V, van 22 September 1559, beveelt dat alle edele vogelen, tot de jagt geschikt, die in Holland gevangen wor- den, op het valkenhuis in den Haag moeten gebragt worden, om daaruit eene keuze te kunnen doen, en dat allen, die vogelen uit het Noorden aanvoeren, alvorens ze te verkoopen, dezelve aan de regentesse moe- ten aanbieden. — Pures II deed, den 7 Julij 1579, eene ordonantie van KareL V hernieuwen, waarbij de jagt met den vogel, in Holland, op eene boete van tien gulden verboden werd. — Mrrvra heeft uit de verschillende placaten en ordonnantiën de lijst opge- maakt van de vogelen, die men destijds in Holland met den valk vloog, het waren: de trapgans, de fasant, de patrijs, de reiger, de roerdomp, de kwak, de kraan, de wilde zwaan, de lepelaar en de scholle- vaar. — Wij zijn in de gelegenheid geweest eenige stukken, van het jaar 1586, betrekkelijk dit onder- werp te raadplegen. — Het eerste, door Leicester onderteekend, regelt den prijs, voor welken de onder- Scheidene jagtvogels, in Holland in- of doorgevoerd wordende, aan den valkenier van Z. E. zullen moeten worden afgestaan. — Het tweede, dezelfde onder- teekening voerende, bepaalt den prijs van dergelijke vogelen, die in Holland gevangen worden. — Een derde bevat de instructie, gegeven aan zekeren Pie Dmexz, toen deze, voor de kamer van rekening, den eed als meestervalkenier had afgelegd in handen van den grootvalkenier Jan Heun. — Deze instructie be- helst de volgende punten: 1». dat de meestervalke- nier zal gehouden zijn in Holland of elders, zoo veel mogelijk, valken te vangen; 2. dat hij moet zorgen dat de edele vogelen, die in Holland gevangen wor- den, bij hem worden gebragt, ten einde aan Z. E. te worden aangeboden; 3. dat hij hetzelfde zal heb- ben te doen omtrent de vogelen , die van elders wor- den ingevoerd, opdat Z. E. er hoogstens twee van elke cagie zal kunnen uitkiezen, tegen den bepaalden prijs; 4’. dat hij zijn uitsterste best zal moeten doen om alle soorten van jagt met den vogel te oefenen, en de edele kunst te onderhouden. De prinsen van OraAnse, stadhouders van Holland en West-friesland, werden door de staten met de waardigheden van opperhoutvester, opperjagermeester , en opper- of grootvalkenier bekleed. — Zij benoem- 254 den, op hunne beurt, een’ of somtijds meer luitenants om de werkzaamheden dezer waardigheden uitteoe- fenen. — Prins Maurtrs b. v. benoemde tot opper- houtvester, opperjagermeester en oppervalkenier Wrr- LEM VAN Broys gezegd TRESLONG; en deze functien werden onder de prinsen FreperiK HenpriK en Wi- rem IL vervuld door JAN VAN DEN Krernove, heer van Heenvliet. — De prijs voor de edele vogelen, als heergewaden der leenen, vastgesteld en betaald, was in 1631 als volgt: een rooden sperwer, een gulden; een paar smellekes, vijf stuivers; een rooden havik, drie gulden vijftien stuivers. — Uit verschillende brie- ven, in 1636 en 1637, aan den stadhouder door D. vAN HaervEM, heer van Berkenrode, geschreven, blijkt dat destijds in den omtrek van dat kasteel een rei- gerbosch bestond, waarin meer dan duizend koppels reigers, kwakken en ander wild nestelden. — Deze edelman beklaagt zich over de verschillende misbrui- ken, die aldaar gepleegd werden , zoo in het schie- ten met roeren en voetbogen, als in het vliegen met den havik; want deze vogel, zegt hij, vangt in eenen dag meer reigers, dan twintig valken zouden kunnen doen. — Hij verzoekt Z. E. hem de noodige bescher- ming te verleenen, onder verbod aan een ieder van te jagen of te schieten op zijne gronden, noch in de bosschen en moerassen tusschen zijn kasteel en de stad Haarlem, Overveen, de Vogelezang, den Weligen- berg en Heemstede, ten einde daardoor den onder- gang dezer schoone jagt voortekomen, die sedert vier ip 255 eeuwen het genoegen der heeren van Berkenrode had uitgemaakt, en die de prinsen van Oranje dikwerf be- zochten, om er de jagt met den vogel uitteoefenen. — Uit een stuk van dien tijd blijkt, dat prins Frrpenik Hexprik in dienst had twee valkeniers, JAN vAn DER BrveerE en Preter Noorman, waarvan de eerste uit- sluitend met het toezigt over de valken, de tweede met dat over de havikken was belast. Sedert dien tijd zijn ons geene belangrijke beschei- den over de valkerij der prinsen van Oranje voorge- komen; doch het is genoegzaam bekend dat zij in stand bleef tot in 1795, het tijdstip der fransche in- vasie in Holland. Alvorens tot de tegenwoordige eeuw over te gaan, willen wij eenige woorden zeggen over den invloed, dien de nederlandsche valkeniers in het algemeen op deze kunst hebben uitgeoefend; want Nederland heeft, sedert verscheidene eeuwen den naam, van de beste valkeniers op te leveren. — Reeds Gurccrarpint heeft hunnen lof vermeld; en p'Arcussra geeft zich vele moeite, om het overwigt der fransche valkeniers op de nederlansche te bewijzen, hetgeen ten minste ge- tuigt, dat deze reeds met hunne fransche collega’s konden wedijveren in eenen tijd, toen de valkerij in Frankrijk tot den hoogsten top was opgevoerd. — Bovendien pleit de daadzaak, dat vele vorsten en an- dere voorname personen, in de vorige eeuw, de nc- derlandsche valkeniers in hunne dienst namen, ge- noegzaam voor de uitmuntende kennis van hun vak, 256 welke thans nog algemeen erkend wordt. — Het schijnt, dat twee oorzaken hebben medegewerkt, om de kunst bij hen tot die hoogte te ontwikkelen; de eerste is in de aangeborene eigenschappen van den nederlander: de bedaardheid, het geduld, de volhar- ding, het gezond verstand en de nijverheid te zoeken; de andere in de gesteldheid van den grond, die door zijne uitgestrekte heiden, meer dan andere landen, ruime gelegenheid tot de beoefening der hooge vlugt oplevert. — Eenige dorpen in Noord-Brabant, en voornamelijk Valkenswaard, waren sedert eeuwen de zetel der nederlandsche valkeniers. — De bisschop Oprnovmvus, die in de eerste helft der XVII'® eeuw leefde, maakt melding van eenen valkenier, die Ber- geyk bewoonde. — OupeEsnoven, welke in denzelfden tijd schreef, zegt dat er vele valkeniers in het dorp Valkenswaard woonden, in welk dorp vele huizen door de valkeniers van destijds gebouwd zijn. — Er waren eertijds dertig meestervalkeniers in die plaats aanwezig, waarvan de jaarlijksche verteringen op honderd duizend gulden werden berekend. — Twee vreemde valkeniers, de een van den prins van Wallis, de ander van den keurvorst van Saksen, hadden zich in het naburig Waalre gevestigd, en verteerden aldaar tien duizend gulden in het jaar. — Op het einde der vorige eeuw waren er niet meer dan twaalf valkeniers te Valkenswaard aanwezig, waarvan het grootste ge- deelte in dienst van vreemde vorsten was; zij keerden slechts in den herfst aldaar terug, om valken te van- 257 gen en af te rigten. — Toen de valkerij in haren hoogsten bloei stond, waren de heiden van Noord- Brabant met hutten bezaaid ter valkenvangst, en vele lieden, die zelven geene valkeniers waren, verlic- ten in het najaar hun gewoon bedrijf om valken te vangen, hetwelk hun eene ruime winst opleverde. — De gevangen vogels werden naar Valkenswaard ge- bragt, en aldaar bij opbod verkocht; zij werden soms met honderd tot honderd vijftig gulden het stuk be- taald. — De nederlandsche valkeniers reisden dik- werf naar Friesland, Duitschland, Zweden en Noor- wegen om valken te vangen. — Zij, die te Valkens- waard gevestigd bleven, bezaten meestal gronden, welke zij bebouwden, en hielden herbergen. — Deze nijvere lieden vormden een gilde, hetwelk nimmer naliet aan de doorreizende vorsten het schouwspel eener vlugt te geven. — De geschiedenis der valkerij, sedert de groote om- wenteling van het laatst der vorige eeuw, is zoo naauw met die der valkeniers van Valkenswaard ver- knocht, dat hunne lotgevallen als het ware die der valkerij zijn geworden. — In de volgende bladzijden, welke wij aan dat onderwerp wenschen te wijden, zullen wij tevens eenige inwoners van Engeland ver- melden, die deze edele kunst destijds voor eenen volkomen ondergang hebben behoed. Wij beginnen met F. van per HeuveL, den eenigen der oude school, die het heeft mogen beleven, dat de valkerij weder met den luister der vroegere dagen DERDE JAARGANG, Wi 258 herleefde en daaraan, tot in 1845, heeft deelgeno men. — Geboren te Valkenswaard in 1766, werd var DEN Heuven , nog zeer jong zijnde, in de leer gedaan bij F. Darus, neef van J. Dárms, van wien wij later zullen spreken. — Reeds in 1780 trad hij als valke- nier in dienst van den keurvorst van Hessen-Cassel , waarin hij vijf jaren bleef. — In 1785 werd hij inge- lijfd in de koninklijke valkerij te Versailles, waar hij dienst deed onder den heer pre Fonars, jagtofficier van Lodewijk XVI. — De koninklijke valkerij in 1792 ont- bonden zijnde, kreeg van per Heuver zijn ontslag, en keerde naar Valkenswaard terug, om kort daarna in dienst van den vorst van Anhalt-Bernburg te tre- den, waarin hij slechts twee jaren bleef. Hij reisde vervolgens naar Engeland, waar hij van 1794 tot 1799 in betrekking was bij den kolonel Daurron, van 1799 tot 1804 bij lord Mrippreron, van 1804 tot 1820 bij sir RoserrT Lacy en van 1820 tot 1828 bij den kolonel WiLsos. — Te Valkenswaard terug gekeerd, leefde hij van een jaargeld, dat de erfgenamen van sir Rc- BeRT Lacy hem voor zijn leven hadden toegelegd, tot hij in 1840 zich op nieuw in dienst begaf bij de so- cieteit voor de jagt met den vogel, op het Loo geves- tigd. Een andere valkenier Jan Darms, die niet ophield met de valkerij te beoefenen, toen deze op het vaste land van Europa in onbruik geraakte , en die, door het vormen van uitmuntende kweekelingen, het meest heeft bijgedragen om de kunst op het nageslacht over 259 te brengen, werd in 1744 te Valkenswaard geboren. — Geene betrekking meer op het vaste land kun- nende vinden, vertrok hij, in 1792, naar Engeland om bij lord Oxronp en later bij den kolonel Wirson in dienst te treden. — Gedurende de zomermaanden be- stuurde hij de jagten dezer heeren, doch in den herfst keerde hij geregeld naar Valkenswaard terug om val- ken te vangen, en die gedurende den winter af te rigten. — De vaart tusschen Engeland en Holland des- tijds verboden zijnde, zag hij zich gewoonlijk genood- zaakt de reis over Cuxhaven te nemen. — Met het voornemen deze reis voor de zesde maal te doen, begaf hij zich met zijne vogels, vergezeld van zijne knechts Jar LamBeRT DANKeRs en JAN Peers naar ’s Gravenhage, om paspoorten te bekomen. — De toen- malige koning Lopewisk, door zijnen secretaris van zijne tegenwoordigheid verwittigd, deed hem bij zich ontbieden, en haalde hem over om in Nederland te blijven, ten einde de valkerij op het Loo, die sedert het vertrek van Warren V. in 1745 vervallen was, weder in te rigten. — Daems nam het voorstel aan, behield tien valken, en zond Prrers met de overige naar Engeland. Door Dankers vergezeld begaf hij zich dadelijk naar het Loo, waar Lopewijk, die veel met deze oefening op had, de jagten met den vogel bij- woonde. — Het volgende jaar keerden Darms en Dar- KERS weder van Valkenswaard derwaarts terug, ver- gezeld van vier valkenierknechts, met zich voerende dertig vogels die, behalve eenige havikken, alle slecht- 47 260 valken waren. — Behalve op reigers , waarvan er dat jaar zestig gevangen werden, werd op patrijzen, kraaijen en eksters gevlogen. — Toen Loprwix in 1810 van de kroon afstand deed, en ons land bij Frankrijk was ingelijfd, deed Narorron de valkeniers Daems en Dankers met hunne knechten en vogels naar Versailles komen, ten einde aldaar de hof-valkerij, die in 1792 ontbonden was, weder in gang te bren- gen. — De keizerlijke valkerij evenwel bestond niet langer dan tot in 1813, toen zij werd afgeschaft. — Gedurende deze drie jaren woonde Narorron slechts tweemaal te Versailles de jagten met den vogel bij. — Inderdaad waren deze jagten dan ook niet zeer luisterrijk, vermits men slechts de lage vlugt, namelijk die op patrijzen, kraaijen en eksters met slechtvalken en havikken uitoefende. — In 1813 verliet Daems met zijne makkers Frankrijk om naar Valkenswaard terug te keeren, waar hij in 1829, in vijf en tachtig jarigen ouderdom, overleed. Jan Peers, kweekeling van Darms, keerde, ge- lijk wij hier boven zagen, in 1808, alleen naar En- geland terug. — Hij trad in dienst van sir Jons Se- BRIGHT, bij wien hij tot in 1814 bleef, zich bezig houdende met het afrigten van nestvalken voor de vlugt van patrijzen, kraaijen en eksters, — De kolo- nel Wmson — later lord Barnes — bezat op zijne goederen onder Didlington, in het graafschap Nor- folk, een reigerbosch, in welks omtrek men vroeger de vlugt op reigers had uitgeoefend; deze jagt wen- en dn nn 261 schende te doen herleven, rigtte hij bij inschrijving een gezelschap op voor de vlugt op den reiger, uit twin- tig leden bestaande. — Peers werd dadelijk door dit gezelschap in dienst genomen, en naar Valkenswaard gezonden , om er slechtvalken te vangen, en op deze vlugt af te rigten. — Na zich van deze taak te hebben gekweten, keerde hij met den valkenier DANKERs — waarvan wij reeds spraken — naar Engeland we- der. — Sedert, tot in 1827, deed Peers jaarlijks de- zelfde reis, maar bleef vervolgens in Engeland, waar hij in 1838 stierf, terwijl Dankers reeds in 1816 was overleden. — Jan Peers liet twee zonen na, beide in Engeland geboren; de eene Jouy, was vroeger val- kenier van den hertog van Sr. Arpans; thans is hij in dienst van den heer Newcome, en woont jaarlijks de groote jagten met den valk op het Loo bij; de tweede Hexrr bevindt zich in Ierland bij den heer W. O0’ Keerrr, op diens goederen bij Dublin, en rigt nestvalken af voor de vlugt op patrijzen, kraaijen en eksters. — Deze broeders Peers zijn de eenig valke- niers , die thans in Groot-Brittannie aanwezig zijn. Jax Bors, kweekeling van Dankers, bezocht in 1821 voor de eerstemaal Engeland, als valkenierknecht van T. var DEN Hevuver en J. Peers, die hij vervolgens steeds vergezelde op de reizen, welke zij jaarlijks naar Valkenswaard deden; sedert 1828 maakte hij deze reizen alleen, den zomer te Didlington doorbrengende om op reigers te vliegen. — Lord Barxes inmiddels in 1838 gestorven, en het engelsche gezelschap ont- 262 bonden zijnde, begaf hij zich naar Frankrijk in dienst van den baron d'Orrrmonr, om bij diens kasteel Of- femont, in den omtrek van Compiègne, de vlugt op patrijzen en kraaijen uit te oefenen. — Destijds ver- gezelde hij gemelden baron op een uitstapje naar Pa- rijs, waar, in den tuin der Tuilerien, proeven van het vliegen op duiven met valken genomen werden. — Bors keerde vervolgens naar zijne geboorteplaats terug, en trad in 1839 in dienst der Societeit van het Loo, waarin hij tot 1852 bleef, — Zijn broeder Arnorp vergezelde hem sedert 1829 op zijne jaarlijksche rei- zen naar Engeland; in 1838 bevond hij zich mede bij den baron d'’Orrrmoxr, trad in 1839 in dienst der gemelde societeit en stierf in 1851. ADRIAAN Morren, geboren te Valkenswaard, is een kweekeling van Jan Bors, dien hij van 1833 tot 1836 behulpzaam was. — In 1837 trad hij in dienst van den prins von TrAurmansporrr, te Oberwaldersdorf, in de nabijheid van Weenen. — Hij verbleef aldaar tot in 1840, en rigtte, behalve de valken, die hij van herwaar!s had medegebragt, jonge sakervalken, uit Hongarije af, voor de vlugt van patrijzen en kraaijen, alsmede van zoogenaamde groote plevieren (Oediene- mus crepitans). — In 1841 trad hij mede in dienst der societeit van het Loo, zijne plaats bij den prins vox TRAUTMANsSDORFF afstaande aan eenen neef van de broeders Peers, van Valkenswaard afkomstig. De bestaande valkeniers en de kweekelingen, die zij in den laatsten tijd vormden, alle achtervolgens in 265 dienst dezer societeit getreden zijnde, willen wij den oorsprong dezer laatste kortelijk vermelden. Het engelsch gezelschap — gelijk wij hier boven za- gen — in 1838 ontbonden zijnde, begaven zich twee leden van hetzelve, Wortris Sruarr en de baron d'Orrrmoxr, naar Gelderland om de omstreken van ket Loo te bezoeken, die hun, door den valkenier Bors, als zeer geschikt voor de vlugt op den reiger waren afgeschetst. — Zeer te vreden over hunne be- vinding vereenigden zich deze edellieden, in 1839, met den hertog van Leens en den heer Newcoxe, na vergunning van Z. M. den koning te hebben beko- men, om aldaar op reigers te doen vliegen. — Zij hadden in hunne dienst den valkenier J. Bors met zijne twee valkenierknechten A. Bors en J. vAN DEN Boom; het getal der afgerigte valken bedroeg een en twintig, waarmede honderd veertig reigers werden gevangen. — Door deze gunstige uitkomst aangemoe- digd, besloot de heer Newcomer, om dadelijk na den afloop der jagten een’ togt naar Noorwegen te onder- nemen. — Hij scheepte zich, reeds in Augustus, ver- gezeld door den baron van Tuiurr vaN SEROOSKERKEN, aan boord van een klein vaartuig in, en in vijf dagen de reis naar Christiania hebbende afgelegd, begaven zich deze heeren onmiddelijk naar Dovrefield, waar zij, binnen drie weken, drie jonge geervalken vingen. Verschillende aanzienlijke personen aan de jagt wenschende deel te nemen, ontstond, in 1849, eene societeit voor de jagt met den vogel, onder voorzitting 264 van den baron Tinparr. — Het getal der valkeniers werd met één vermeerderd, en T. vaN DEN Heuven, de Nestor der valkeniers, sloot zich mede aan om een werkelijk aandeel aan de oefeningen te nemen. — Dit jaar bedroeg het getal valken twee en twintig, dat der gevangen reigers honderd acht en dertig. Z. K. H. prins ALEXANDER, tot voorzitter gekozen zijnde, werden de statuten der societeit, welke onder een dertigtal leden, ook H.H. K.K. H.H. den prins van Ozraxse en de prinsen Frrperik en Hexpmw telde, vastgesteld, en twee vlugten valken ingerigt, waar- over het opzigt aan J. Bors en A. Morren werd toe- vertrouwd; na het jagtsaizoen werd Bors, vergezeld door vaN DEN Boom, naar Dovrefield gezonden, waar zij, in den tijd van vier weken, negen jonge geerval- ken vingen. In 1842 bedroeg het getal afgerigte valken vier en veertig, dat der gevangen reigers was honderd acht en veertig. In 1850 besloot Z. M. onze geëerbiedigde koning, op zijne kosten, A. Morren met twee valkenierknechts te onderhouden; terwijl J. Bors en zijne twee onder- geschikten op kosten der societeit bleven. — De valke- rij, sedert 1850 in de nevengebouwen van het vorste- lijk Loo overgebragt, bestond in 1853, uit den val- kenier A. Morren en de valkenierknechten J. vAN DEN Boom, P. Bekkers, P. Morren en J. Peers. Va vee De Amerikaansche Auëros. ES (Vertaald), De amerikaansche auëros, ook bison of bultos ge- naamd, is een der merkwaardigste dieren. Vroeger leefde hij onder de gematigde luchtstreek van Noord- America, op de onmetelijke graslanden van het dal der Missisipi, in tallooze kudden, van waar hij zich, bij de toenemende bevolking en ontginning dezer land- streek, westwaarts op den regter oever van die rivier, langs de takken van dezen reuzenstroom heeft terug getrokken. Hij kwam aldaar in zoo talrijke menigte voor, dat het getal niet eens bij gissing kon berekend worden, en men plágt te zeggen: »ik zag eene, twee „of drie mijlen bisons.” De bekende reiziger Bonse- 266 virge komt met anderen daarin overeen, dat hij be- weert kudden van ten minste 10,000 stuks dezer die- ren gezien te hebben, en dat de gansche oppervlakte, zoo ver het oog reiken konde, door het aantal dezer dieren eene zwarte kleur droeg; »geene taal,” zegt hij, »kan het denkbeeld van deze onafzienbare, levende » massa uitdrukken.” De stieren en koeijen weiden in afzonderlijke kudden. Merkwaardig zijn de reistogten van deze dieren, die niet alleen in den winter van het noorden naar het zuiden trekken, maar aanhoudend in alle rigtin- gen, in ontelbare scharen, van de eene streek dezer onmetelijke wildernissen naar de andere, over vlak- en, gebergten en rivieren ondernomen worden. Men wil dat zij, om over de breede Missouri te komen, verscheidene dagen noodig hebben ; in het voorjaar, wanneer zij over het ijs willen trekken, breekt het dikwerf door de ontzettende zwaarte, en komen er vele om. Wanneer eene zoo kolossale massa eenmaal in haren reistogt is, gaat zij steeds trots alle verhin- deringen regt door, dewijl de voorste door de volgende onophoudelijk worden opgedrongen. Onder zoodanige omstandigheden breken zij door eene legerplaats van reizigers heen, en vertreden alles, wat zich niet kan redden. Eenmaal hadden Bonsevirre en zijne medge- zellen hunne legerplaats aan den oever eener rivier , bij een der gewone overgangspunten dezer dieren, neder- geslagen, en rustten even van eenen vermoeijenden togt uit, toen zij door het snuiven, brullen en plassen van 267 dieren in den stroom, in hunne rust gestoord wer- den, en nog tijdig bemerkten, dat dit door eene kudde bisons veroorzaakt werd, die bezig waren de rivier over te trekken, en regtstreeks op hunne legerplaats aanzwommen. Zij scheepten zich in op de boot, en sloegen hun leger elders op, toen juist de voorsten den oever bereikt hadden. Dit schouwspel van eene bijna ontelbare massa, die bij het maanlicht de rivier overstak, en aan den oever opsteeg, moet, naar de beschrijving van BoxrevirLE, een allermerkwaardigst verschijnsel opgeleverd hebben. De bison is een der grootste dieren dezer landstreek; hij bereikt eene hoogte van vijf, op eene lengte van acht voeten, en weegt somwijlen twee duizend ponden. De kleur van den kop is zwart, voor het overige don- kerbruin. Het voorhoofd, de hals en de borst zijn met lang, wollig, zacht kroeshair bedekt , hetwelk op het hoofd eene soort van krans vormt; onder de keel hangt een lange baard, en op de schoft bevindt zich een uitwas of bult; de hoornen zijn zwart en rond, de beenen dik en kort, de staart kaal en sterk. Niet- tegenstaande zijne schijnbare plompheid, loopt de bison met buitengewone snelheid; hij dwaalt aanhoudend rond, deels om zijn voedsel te zoeken, deels om de vervolging der jagers te ontgaan. Gelijk hierboven gezegd is, leven de stieren en koeijen , gedurende het grootste deel van het jaar, in afzonderlijke kudden , ofschoon bij die der laatsten steeds eenige oude stie- ren, als geleiders der kudde, blijven. Gedurende den 268 bronsttijd kampen de stieren onderling met groote woede, en in dien tijd zijn zij den menschen hoogst ge- vaarlijk, vermits zij door hun’ scherpen reuk hunnen vijand op grooten afstand ontwaren. Wanneer zij al- leen zijn ontwijken zij den mensch, doch in kudden vereenigd trotseren zij blindelings elk gevaar. Door de Indianen worden zij met pijlen gedood; deze maken te paard jagt op hen; zij rennen eensklaps onversaagd onder de bisons, waardoor deze meestal, verschrikt en in snellen loop, de vlugt nemen. De jager vervolgt dan een dergenen, welke hem het vetste schijnen , en zoekt hem door een pijlschot achter het schouderblad te dooden. Zonder zich op het oogenblik verder om het verwonde stuk te bekommeren, jaagt hij dadelijk een ander na, en doodt op deze wijze, eer het paard afgemat is, tien tot twaalf bisons. De paarden zijn op deze jagt even goed afgerigt als de jagers, dewijl zij de hun toegedachte stooten met groote vaardigheid weten te ontwijken. Het vleesch der bisons is malseh en smakelijk, inzonderheid worden de tong en de bult voor lek- kernijen gehouden; van de talk en de huid wordt hetzelfde gebruik gemaakt als van die van ons rund- vee. De hairen der bisons zijn zeer fijn, en van de ongeschoren huiden worden voortreffelijke winterdek- ken bereid; het wollig gedeelte van het hair levert kousen en andere kleedingstukken , maar het kost veel arbeid, dat gedeelte van het hair af te zonderen. Wij willen hier plaats geven aan eene zoo merk- 269 waardige als gevaarvolle ontmoeting van een reisge- zelschap met eene kudde bisons. — Dit gezelschap be- stond uit eenen welgezeten planter, van europesche ouders afkomstig, welke reeds dikwerf jagttogten in de grasvlakten ondernomen had, twee engelsche officie- ren en een’ europeeschen geneesheer; de vijfde persoon was een zwarte bediende, aan wien de zorg over eenen welbepakten ezel en een paar voortreffelijke honden was toevertrouwd. Omstreeks vijf uren, in den namid- dag, hadden zich de reizigers aan den zoom van een klein bosch, dat uit katoenstruiken en wilde druiven bestond gelegerd, en daar dit bosch op eene hoogte gelegen was, konde men van daar de uitgestrekte , eenzame gras-streken op verren afstand overzien. Terwijl de europeanen zich aan de rust overgaven, die zij na eenen vermoeijenden togt ruimschoots behoef- den, bleef de planter op de beenen , en staarde met geopende oogen , luisterende op de onmetelijke vlakte. Eensklaps wendde hij zich tot zijne makkers: »er is »een vreemde reuk en een verward gedruisch in de »lucht,” zeide hij, »doch mijne zintuigen zijn niet »scherp genoeg, om er de oorzaak van te kunnen »ontdekken.” »Er is niets te zien,” antwoordde kapitein Granam, die opgestaan en den planter genaderd was, »er is pniets te zien; mijne ooren en oogen zijn goed en ik »kan u verzekeren, dat ik evenmin iets hoor als zie.” »Uwe oogen zijn goed,” hernam de planter lag- chend, »om in eene schitterende balzaal de reijen 270 »der schoone dames te monsteren, en de schoonste uit »te kiezen; uwe ooren zijn niet doof voor de wellui- »dende symphoniën , die de toonkunstenaars uitvoeren; »gij kunt in de verte eenen kerktoren zien, en het »geluid zijner klok hooren. Maar, mijn waarde kapi- »tein, gij moet eerst eenige jaren in deze wildernis- »sen doorgebragt hebben, om uw gezigt en uw gehoor »behoorlijk te oefenen. — Zie eens regt voor u uit, »daar is een teeken, dat den jager nimmer bedriegt. Met deze woorden wees hij op eenen troep gieren, die in de verte op hen aan kwamen vliegen. — Aan- vankelijk kon de kapitein deze kleine stippen, die te- gen de donkere lucht zigtbaar werden, niet onderschei- den, doch langzamerhand werden hunne zwevende gestalten duidelijker. »Welnu, kapitein , daar zijn de gieren, en wanneer »gij scherp toeziet en luistert,-zal zich hunne verschij- »ning spoedig ontraadselen; zie daar komen de buf- »fels reeds aanzetten, eene schoone, groote kud- »de!” — Allen sprongen op om dit voor hen vreemd verschijnsel te zien. Een digte zwerm gieren zweefde in de lucht, en de stilte der eenzame wildernis werd door een tooneel vol leven en beweging vervangen. Aan den gezigteinder begonnen zich eenige bisons te vertoonen, welke spoedig door onafzienbare massa’s, welke in de vlakte voorwaarts drongen, gevolgd wer- den, tot eindelijk de groene kleur van den bodem ge- heel en al door de donkerbruine der bisons overdekt werd, welke in digtgedrongen , tallooze scharen aan- 271 rukten. Stofswolken stegen hier en daar van den bo- dem op, waar eenige der wildste stieren hem met hunne hoornen doorwoelden, en onder dartelende sprongen een dof gebrul aanhieven , waarvan het ge- luid van tijd tot tijd door den wind werd overge- bragt, en zich met dreunend getrappel vermengde. Een lang, ernstig zwijgen heerschte onder de reis- zigers, die in stille bewondering op dit grootsche schouwspel staarden. Eindelijk brak de planter, die reeds aan dergelijke tooneelen gewoon, minder verba- zing dan de overigen gevoelde, het stilzwijgen. »Daar trekken meer dan tienduizend buffels,” riep hij in vervoering uit, win eene kudde, zonder drij- »vers, zonder anderen meester dan hunnen Schepper, »die hun deze onafzienbare vlakten tot weide gaf. »Hier moge de mensch zijne nietigheid leeren inzien. — »Kan de magtigste vorst in zijne uitgestrekte staten »een edeler rund voor zijnen disch vinden, dan hier »door de wilde natuur den geringsten indiaan wordt »aangeboden; kan hij ooit zijnen maaltijd met dat »genoegen genieten, als hij, die hier zijn deel door »gezonden arbeid gekruid, en naar de wetten der na- »tuur weet te verwerven, van hetgeen de Schepper »hem hier ruimschoots aanbiedt? — Doch de buffels »rigten hunne togt herwaarts en het is zaak ons in »tijds op het bezoek voor te bereiden. Wanneer wij „ons allen verbergen, breekt de kudde onmisbaar door »het bosch, en vertreedt ons als wormen; wij willen »dus staan gelijk het mannen en jagers betaamt.” 272 Hierop trad de planter eenige schreden voorwaarts, wees de beide officieren ter wederzijde achter zich hunne posten aan, en in dezen driehoek deed hij den zwarte met de honden, den geleerde en den ezel zich in veiligheid stellen. Uithoofde der onzekere rigting , welke een honderdtal buffels, die vooruit wa- ren, namen, bleef het eenigen tijd twijfelachtig, wel- ken weg de kudde kiezen zoude; doch een vreeselijk gebrul , dat in de achterhoede opsteeg, deed de voor- sten eenen snelleren loop aannemen en,‚ in de rigting van het meermaal genoemde bosch, voorwaarts drin- gen. Nu nam werkelijk het gevaar eene wending, die den standvastigsten moed had kunnen doen zwich- ten. De aanrukkende massa was digt genaderd, en in eenen halven cirkel tegen de reizigers indringende, stortten de voorsten met gevelde horens en fonkelende oogen op het bosch aan, waarvoor zij post gevat hadden. Indien de aanvoerders der kudde, door duizenden opgestuwd en gevolgd, niet van rigting ver- anderden, was het met hen gedaan. Allen gevoelden het gewigt van het oogenblik, een ieder naar gelang van zijnen gemoedsaard. De zwarte stond met knik- kende knieën, de natuurvorscher was bijna wezen- loos van angst; hij begon zich, in de verwarring van zijnen geest, te verbeelden, dat de gansche schepping wraak kwam nemen van de verwoestingen, die hij onder hare levende voortbrengselen had aangerigt. Wat in den boezem der beide engelschen omging, nn nne ee nn a 273 wie zal het weten? Zij waren krijgslieden, doch kapitein Granam was bleeker dan gewoonlijk, en het aangezigt van majoor CaAmBELL was met eenen pur- purgloed overtogen. Terwijl het verhaal verre te kort schiet bij de snelheid, waarmede zich alles toedroeg, had de plan- ter, op zijne bus geleund, bedaard de bewegingen der buffels gadegeslagen. Nu scheen hem het oogenblik gekomen om iets beslissends te wagen; hij rigtte zijn geweer op den voorsten buffel, en gaf vuur. Het dier ontving den kogel in het voorhoofd, en zonk op de knieën neder, schudde den kop, en het schot scheen zijne woede te vermeerderen. Er viel niet te dralen; hij wierp de bus neder, strekte de armen uit en trad onverschrokken de aandringende massa te ge- moet. Het gebeurt meestal dat, moed en beradenheid aan de menschelijke gedaante eenen invloed geven, die aan de dieren eerbied inboezemt. De geleiders der kudde weken terug; voor een oogenblik had er zelfs een stilstand in hunnen voortgang plaats; toen klonk een dof gebrul uit de achterhoede, en alles zette zich weder in beweging. De voorste gelederen begon- nen zich te verdeelen, terwijl de onbewegelijke hou- ding des planters en der beide engelschen hen in twee levende stroomen splitste. Gedurende eenige oogenblik- ken strekte de indruk, dien de voorste buffels ontvan- gen hadden, het in eene spits gevormde gezelschap ter beschutting; spoedig echter werd de ruimte, die DERDE JAARGANG. 18 274 vóór den planter overbleef ‚ kleiner, en het oprijzende stof benevelde zijne gestalte voor de eogen der die- ren; steeds werd het gevaar grooter. Alle inspanning om tegen den levenden stroom stand te houden, ware waarschijnlijk vruchteloos ge- worden, indien niet in dit oogenblik de ezel een vervaarlijk angstgeschreeuw had aangeheven. De woe- dende buffels verschrokken van dit vreemd en onbe- kend geluid; van nu af aan zag men de kudde zich in twee geregelde deelen scheiden, die regts en links van de reizigers hunnen Weg vervolgden. Toen de planter dit bemerkte, laadde hij bedaard zijne bus en zijne gewone luim keerde terug. Ook de overigen kwamen van hunnen schrik terug. Slechts de na- tuurvorscher bleef nog lang onder den indruk van het gebeurde, tot hij eindelijk zijn gemoed door den uit- roep: »Boves americani horridi” lucht gaf. Nimmer heeft hij weder rundvleesch gegeten, en keerde zelfs den heerlijksten rostbeaf den rug toe, zoo dikwerf hem dit geregt werd opgedischt. De planter, intus- schen, was reeds bezig de beste stukken uit den ge- schoten buffel te snijden, en spoedig steeg de geur van eenen heerlijken ossenbout uit den dampenden veldketel op. JAGT OP EEN KARPER MET EEN’ NEWFOUNDLANDER. ( Vertaald.) SEE ee Doctor W. te M., die, als ieder echt hengelaar , gaarne het natuurgenot met het hengelen verbond, en, om die reden, dat genoegen liefst alleen, hoog- stens in gezelschap van een’, met hem eenstemmig denkenden vriend smaakte, had zich, den 3" Junij 1853, in zijne, bij K. gepachte jagt- en visscherij , in eene uitgestrekte, vischrijke kolk, twee verborgene, met riet bezoomde vischplekken uitgekozen, om zich dáár, volgens zijn zeggen, met zijne oude jongens, 18 276 de karpers en snoeken, een duchtig hengelvermaak te verschaffen. Solutus omni foenore, procul negotiis et urbis stre- pitu ac pulvere (onbekommerd over zijne inkomsten , en verwijderd van alle bezigheden en het gedruisch der stad) zat hij dáár; terwijl in den nevens hem hangenden vischzak, onder eenige baarzen en vorens, zich een armlange snoek ergerde, en zich een vier- ponds karper schaamde over de begane snoeperij. Tot het welgelukt en voortdurend vergenoegen werkte een rijk bezet orchest mede, door het uitvoe- ren eener natuur-symphonie. Op een’ hoogen boom- kruin speelden spreeuwen, con sordino, de eerste vi- ool; op de spiegelvlakte des waters de gekuifde duiker met zijn : »hor-rr-”, in het digte riet de roerdompen , met hun »roem-roem-rmp’’, den contrabas. Het rood- borstje, de leeuwrik, de zwartkop en de koekoek hadden de blaasinstrumenten gekozen. In het riet zong de karrekiet zijn onophoudelijk: »karl, karl, »karl, dik, dik, dik, esch, esch, esch”. Kikvorschen kwaakten , meerkoeten piepten, kieviten en tureluurs floten , terwijl de fluitende wulp zich, als onge- roepen criticus, deed hooren. In de verte kondigden de huiswaarts keerende kudden hunne komst aan, door aanhoudend blaten , en de avondklokken luid- den ter rust; waarbij de dondergod, voorbijtrek- kend, zijne pauken en trompetten deed gelden. Maar weldra verhief zich ook in ’s doctors stil ge- nietend gemoed eene stormachtige onweêersbui, toen eri de luitenant E.,‚ zijn aanstaande schoonzoon, en deze niet alleen, maar bovendien de referendaris v. T., in sierlijk hengelaars gewaad, en door een’ grooten zonnehoed beschut, gewapend met kunstmatige hen- gelstokken en om de schouders hangende hengel- tasch, alsmede de nette assessor Scu., vergezeld van hunne honden , plotseling achter hem stonden. Met den uitroep : »Hoera, doctor ! wij zullen u helpen!’ schenen zij met vertrouwen een vriendelijk gezigt en willige ontvangst te verwachten. In des dikken doktors aangezigt echter fiikkerden duizende bliksemstralen. Met krachtige woorden en vloeken, weerde hij, eerst en vooral, de om hem henen ver- kwikking zoekende honden af, waarvan één de flesch met wit bier omwierp, terwijl een ander, huilend voortliep met een’ op den grond liggenden visch- haak , waarin hij met één zijner pooten was geraakt. Naauwelijks was den docter er toe gekomen, om — met een aequam servare mentem (storeloos ge- duldige ziel) en onder de bemerking: »dat zulke hen- gelvermaken geene kermispretjes waren, en men niet zoo nabij moest komen, hetgeen hem aange- namer zou zijn bij het omberspel dan hier”, — den zondagshengelaars de tweede vischplaats prijs te ge- ven, of door de heeren en honden, onder welke laatste de alles nasnuffelende en alles aanblaffende Joly van den referendaris zich bijzonder onscheid- de, werd weldra zóó veel gerucht gemaakt, en met de hengelroeden zóó langs het water heen en weder 278 getelegrafeerd, dat, na het aanbijten van eenige gul- zige, vingerlange baarzen, de dobbers roerloos op het water bleven staan, om het aftrekken der visschen aan te duiden. De arme doctor had echter nog geene rust; want plotseling verscheen achter hem — den grond zooda- nig door zijn gestamp doende dreunen, dat de vis- schen het water uitsprongen — de diklijvige groote schimmel van den referendaris v. T., terwijl de las- tige Joly, achter een zwaarlijvig moerhaas, aan- slaande , voorbij stoof. Nu liep eindelijk de gal over. Geen acht meer slaande op de nieuw aangekomen gasten, wierp de doctor de hengelroeden weg, en vervolgde de jagt, om, zoo mogelijk, het moerhaas met haar ongeboren kroost te redden, en zijner gramschap jegens Joly den ruimen teugel te vie- ren. Naauwelijks zagen de zondags-hengelaars des doc- tors plaats ledig, of, meenende dat het dáár beter zou gaan, namen zij die gezamenlijk in, zich zonder omwegen over zijn ongastvrij onthaal en »vriendelij- ken” luim uitlatende. — v. T. alleen beweerde, om de eer van zijn hengelaarsgewaad dà la Ehrenkreutz en zijner uitrusting te redden, geen oogenblik te moeten verliezen, en zette zich dus hengelend neder. Maar de naast hem staande flesch wit bier lachtte hem inmiddels toe. Terwijl hij deze aan den mond zette en in de hoogte hief, bemerkte hij niet, dat een visch met een’ der hengels voortging, en de 279 hengelroê , hoewel niet meer bereikbaar, al verder en verder van den oever werd voortgesleept. Hier- op ontstond er onder de heeren hengelaars een luid »hallo” geroep. Eindelijk riep de slimme assessor- Secu. »Hoho, T. hits Neptunus aan, geef acht, hij »krijgt hem!’ En, nu verwezen eenige steenwor- pen den Newfouwlandschen hond spoedig naar het midden van de kolk, terwijl de hengelroede al ver- der en verder dreef. Neptunus greep dáár het na- bij hem drijvende einde, maar werd in het voor- uitzigt op een gemakkelijk apporteren te leur gesteld. Er ontstond nu een’ eigenaardigen kamp tusschen hem en eenen, met den staart het water onophoude- lijk geeselenden, vier pond zwaren karper, waarbij de heeren met : »bravo , bravo „” en juichend geroep, en de honden aan den oever niet minder door blaffen, het schouwspel aanvuurden. Na eenig heen en weder sleuren moest de karper het eindelijk opgeven, en men ontnam Neptunus den hengelstok , — snoer en haak hielden het gelukkig uit — en de karper werd opgehaald. De schimmel steigerde schroomvallig, Rollo en Laforce vielen elkander blaffend aan; de heeren hengelaars gilden luide van vreugde, en merk- ten niet, met hoeveel verachting de karper hen aan- staarde, en welligt bij zich zelven dacht: »de fortuin »is den dappere niet altijd gunstig !” ALLERLEL IETS UIT DE OUDE DOOS. Het onderstaande stuk, naar het oorspronkelijke let- terlijk afgeschreven, zal welligt den lezers van dit tijd- schrift niet onwelkom zijn; men kan er uit opmaken, dat het destijds gebruikelijk was, op den wagen, waarop een geschoten stuk grof wild werd vervoerd, eene vlag te plaatsen. Heer JOHAN VAN DEN KERCKHOVEN, geseght PoLyan- DER, heere van Heenvlyet, houtfester van Hollant en Westfriesland, Crars Germrrz. Wiltschut, Ghy en 281 sult nyet naerlaeten ofte schyeten metten aldereersten, naer ’t ontfanghen, ende Insichte van desen ‚ een goet stuck groff Wilts, wesende een ghelt stuck wel in sijn venesoen, laetende tselve Wilth geheel in sijn Dosch, nyet anders ontweyt, dan alleene van t ’Ingewant, ende wilt naer desen altoos verschoonen de oude ge- croonde harten, ende laet tselve Wilth, mette wae- ghen, ende vlagghe, gelijck dat gewoon es, voeren tot mynen huyse in ’tuitgaen van ’t Bosch, alwaer geseyt sal worden, ende gewesen, daer tselve Wilth wesen moet, ens en blyft hyer van nyet in gebreec- ken. Gedaen In den haeghe desen aziijee, Decemb. ooj. Vyff ende dertich. J. v. KrrcKuoven geseght PoLYANDER. Het adres luidt: Eersame, Vrome, seer discrete, Crars Gerarrz. Wiltschut van de Graeffelickheyt van Hollant tot Vel- sen. Cito. Cito. Loon drye stuvers. ONGELOOFELIJ KE KWARTELVANGST. De graaf G. verhaalde na zijne terugkomst uit Ro- me, dat de jagers van zekeren persoon in éénen dag, 282 in “den omtrek dier stad, tien duizend — zegge: 10,000 — kwartels met netten hadden gevangen. Hoezeer de graaf als een geloofwaardig man bekend stond, werden tegen de waarschijnlijkheid van het feit eenige bezwaren ingebragt; hieruit sproot eene weddingschap voort, ten gevolge waarvan de graaf aannam de juiste toedragt der zaak , bij zijne eerst- volgende reis naar Italië, door geloofwaardige be- scheiden te staven. Kort na zijne wederkomst legde deze den ongeloo- vigen het volgende, woordelijk vertaald getuigschrift over, welks echtheid door niemand betwijfeld werd. Door mij ondergeteekende handelaar in wild, wordt bij deze verklaard: dat in Mei 1829 door mijne, nog in leven zijnde jagers, op éénen voor- middag , aan de kusten van Campo Selva en Tor San Lorenzo, over de 10,000 stuks kwartels met netten gevangen zijn, en dat, wanneer de jagers niet te vermoeid geweest waren, zij er nog eenige duizenden meer zouden hebben gevangen. Al het bovengemelde is voor mijne rekening ge- schied, als behoorende tot mijnen handel in wild. In oirkonde. — Rome, den 19 Maart 1841. (get.) Michele Jacovacci. Dit stuk was vergezeld van eene notariële acte in forma, gepasseerd voor Benedetto Pomponi en getui- gen, waarbij gemelde wildhandelaar het bovenstaande getuigschrift verklaarde door hem eigenhandig ge- schreven, en overeenkomstig met de waarheid te zijn. 283 VREEMD VOORVAL. In Oetober van het loopende jaar, joeg ik met mij- nen jager en mijnen zoon in de duinen. Wij de- den een haas op, dat, zonder dat er op geschoten was of het door eenen hond werd vervolgd, het duin ver- liet, en dwars over het strand regt op de zee inliep. Het haas begaf zich zoo ver in zee, dat het door den golfslag der branding werd teruggedreven; toen eerst zagen wij het rests- om- keert maken en naar het duin terug loopen. Naar, AW: NC, SNEDIG ANTWOORD. Een aarstliefhebber der jagt, in wiens huis velerlei jagttuig prijkte, en die daarbij van allerlei soort van horens ruim voorzien was, had het zwak zich steeds met erfenissen te vleijen, die hem nimmer te beurt vielen. Toen hem weder een aanzienlijk erfdeel, waarop hij stellig gerekend had, ontgaan was, riep hij in woede uit: »ík geloof dat wanneer alle de duivels in de hel »stierven, mij geen enkelen horen ten deel zoude val- »len!’ — »Het is toeh een waar spreekwoord,” 284 merkte zijne vrouw op, »dat hoe meer men van iets »heeft, hoe meer men er van verlangt; mij dunkt »gij kunt te vreden zijn, met hetgene gij hebt.” * à * EEN GELUKKIG TOEVAL. leder jager weet hoe zelden het gelukt eenen roof- vogel te schieten; hoe wij meestal door hunne waak- zaamheid worden te leur gesteld! — Op den 26'er de- zer maand, op den top eener hooge duin komende, vlogen beneden mij twee groote buizerden — Buteo lagopus — op, die bezig waren een gevangen konijn af te kluiven; door deze gelukkige omstandigheid werd ik in de gelegenheid gesteld, er met elken loop één neder te schieten. November 1855. V. v. W. RD EEK FINIS CORONAT OPUS. In den namiddag van den 9den Februarij 1855, ver- liet zekere Simen DEN Turk, wonende onder Noord- wijk, die als een aartsstrooper te boek stond, en 285 herhaaldelijk wegens jagtovertredingen gestraft was, zijn huis om konijnen te gaan delven. — Toen hij des avonds en den volgenden dag niet terug gekeerd was, rees het vermoeden , dat hem een of ander ongeluk was overkomen; zoodat op den 11den eenige stroo- pers te veld trokken, om hunnen makker op te zoe- ken. — Na vele vergeefsche pogingen bij een versch omgedolven en ingestort konijnenhol komende, von- den zij den beruchten Sismen onder het zand, waarin hij letterlijk levend begraven en gestikt was. & had SS mmm” BOEKBESCHOU WING. De redactie heeft zich, uit den aard der zaak, tot taak gesteld om elk geschrift, dat in Nederland over Jagt en Visscherij wordt uitgegeven, aantekondigen, en elke gelegenheid daartoe was haar welkom. — Nu, evenwel, brengt haar deze taak in verlegenheid; men heeft, namelijk, in de Volksbibliotheek, uitkomende bij Weurineu & vAN DER Haarr te Amsterdam, onder No. 82, een stukje »Jagt en Visscherij” getiteld, uitge- geven, dat zóó naar is, dat wij, bij de aankondiging, iederen kenner of beoefenaar dezer vakken moeten af- raden het werkje te koopen, ten ware hij zich, voor 286 zijne 25 cents, met allerlei dwaasheden, die er ruim- schoots in te lezen staan, wilde verlustigen. » Wij willen slechts eenige regelen, uit de zinsnede, waarmede het geschrijf aanvangt, aanhalen : »het schijnt »dat men in deze uitspanning” — Jagt en Visscherij — »het toppunt van genoegen niet bereikt, als men »anderen geen kwaad of schade toebrengt.” — Wij zien daaruit ten duidelijkste, dat de schrijver geene andere jagers en visschers kent dan die halfslag-soort, die deze — door ons allen hooggeschatte — oefenin- gen ten dekmantel van woeste uitspattingen bezigen, en dikwerf, onder voorwendsel van jagen of visschen, de tamme eenden of duiven van anderen schieten, en de fuiken van den nijveren visscher ligten. In dit Tijdschrift verdient het stukje geene andere vermelding. Rep. NE ln Eer STe Ks. En, Pt hd en