?jPO>r$0 'O; P0(S" :••{• V*;W •~9 ■ ^ %* ■H m, ■ Or OO o &mmi k * * '■ ? j \ WAlraiSSCHERiJ|^ M t llSill.Yn.li . . ,<|MV?^ 1857. ^J;MSmM - 4- iePfii^iP AKNHKAI h. J.ll.MKUNK I N H 0 TJ D. BLADZ. Geschiedenis van eenen herlsvanger. Door den burg- graaf Ponson du Terrail. (Vervolg) I De Spoorwegen en de Jagt . . . 32 lets over het Wetsontwerp ter regeling van de Jagt en Visscherij 30 Allerlei 40 Proeve eener Nederlandsche Jaglterminologie , door Verster van Wulverhorst 4<9 Verslag van de Jagt en Visscherij in de provincie Groningen, over 1856 89 Hoe Nancy aan dien mooijen naam kwam : — ik aan Nancy, en wat verder met haar gebeurde. ... 97 Allerlei d09 Verslag van de Jagt en Visscherij in de provincie Utrecht, over 1858 113 Oom Tobias. . , 119 Allerlei 137 Wot ran 1857, lot regeling der jagt en visscherij. . 159 Aanvullingen van de Jagtterminologie 460 Verslag van de Jagt en Visscherij in de provincie Zuid Holland, over 1856 161 Verslag van de Jagt en Visscherij in de provincie Noord-Brabant , over 1856 172 Redevoering van den Heer H. Sassen 180 Vonnis van het kantongeregt te Boxmeer . . . .195 Eene Reigerjagt met Valken. Uit de herinneriugen van den pikeur C. Ranch. (Vervolg) 201 Verslag van de Jagt en Visscherij in de Provincie Friesland , over 1856 215 Vonnis van de Regtbank te Goes 221 Katoengaren voor Vischnetten aanwendbaar; met eene toegift over den Flaring 225 Oom Tobias. (Vervolg). ....,..,. 257 Over den eigendom, bescherming en de verantwoorde- Hjkheid der honden in derzelver beteekenis, gevol- gen en verband met den eigenaar , . 241 Eene herinnering uit mijne jeugd 246 Er is altijd een geluk bij een ongeluk 255 Allerlei 257 Boekaankondiging 260 De Jager en de Polsdrager 261 Ongeloofelijke en toch ware geschiedenis van de Jagt des Hecren Cliay 266 Allerlei 505 r* c& (SD GESCHIEDENIS VAN EENEN HERTSVANGER. DOOR DEN BUltQGBAAF PONSON DU TERRAIL. ( Vervolg.) Landry bragt den herfst op Preil door: deze herfst was heerlijk. Hij had zich op het kasteel ingerigt , zijne meute had hij doen overkomen; hij joeg dagelijks, en gewoonlijk begeleidde ik hem. Ik beminde hetgene hij beminde ; zijne neigingen waren de mijne gewor- den; ik vond een buitengewoon genoegen in alle de tooneelen van eene parforcejagt en van een hallali. Mijn vader glimlachte wanneer hij mij , zoo tenger en toch zoo moedig tevens, te paard zag stijgen, en noemde mij Diana, de jageres. Eerst in het begin van January vertrok Landry om VUFDE JAARCANG. 1 zijne dieiist Ic licrvattcn; hij ging loen van de mus- ketiers in bet regiment Bretagne-ruiterij over. Gedurende dien tijd bleef de burggraaf de Mailly ons nu en dan bezoeken; hij gedroeg zich steeds met toegenegcnheid jegens mijnen vader, voorkomend en ccrbiedig jegens mij. Geen vvoord van liefde ontsnapte hem, en toch gevoelde ik dat hij mij beminde; som- wijlen boezemde hij mij cene soort van smartelijk me- delijden in, steeds vermengd met dien onverklaarbaren afkeer, welken ik altoos voor hem gevocld had. Februarij en Maart waren spoedig vcrloopen. Landry zoude in het laatst van September terug komen , welk tijdstip voor ons huwelijk bestemd was, toen een vreeselijk ongelnk , dat helaas ! niemand voorzien kon , alle deze plannen van geluk kwam omverwerpen, en de rustige toekomst , die mij toelachte in eenen storm deed veranderen. Tegen het einde van April ontvingen wij van Landry den volgcnden brief , nit Versailles gedagteekend : HI. »Mijn waarde vader en mijne goede, kleinc Rosa ! Op het oogenblik ontvang ik eene tijding van den notaris te Darmstad , in Duitschland , die mij den dood aankondigt van eenen verren bloedverwant , den ridder de Rev , welke mij tot zijnen erfgcnaam heeft benocmd. Dc ridder de Rey was de laatste afstammeling van den protestantschen tak onzer familie. Zijn overgrootvader verliet Frankrijk, tijdens de herroeping van het edict van Nantes, en vestigde zich te Darmstad. De ridder is gestorven zonder kindercn, en heeft het billijk ge- acht zijn aanzienlijk vermogen, dat honderdduizend daalders bedraagt, na te laten aan hen, die zijnen naam dragen. Ik vertrek om deze erfenis te gaan ontvangen, en ik zal alles aanwenden om in September bij u terug te zijn , om u niet weder te verlaten. De zwier van het hof en zijne luidruchtige vermaken hebben mij nimmer kunnen bekoren. Mijn geluk is te Preil al- leen. Vaarwel, mijn waarde en goede pleegvader , vaarwel mijne lieve Rosa , denk dikwyls aan hem , die steeds aan U denkt, en u ieder imr in gedachte voor zich ziet. Landry de Rey." Zonder juist te weten waarom, wekte deze tijding eerder droefgeestigheid dan blijdschap bij ons op. Wie toch zal den zonderlingen invloed van het voorgevoel tegenspreken ! Er kwam iets vreeselijks bij ons op : wij vreesden dat deze reis noodlottig voor Landry worden kon. Helaas ! het was niet meer mogelijk die te beletten : op het tijdstip waarin wij den brief ont- vingen , was Landby op reis en waarschijnlijk den Rhijn reeds overgestoken. Wij bragten acht dagen in ecnen doodelijken angst door. Den negenden ontvingen wij eenen brief van den markies. Hij was in Darmstad aangekomen, en zijne reis was zonder beletselen volbragt. Wij waren een weinig gernst gesteld, en ik bcantwoordde hem in eenen langen brief, aan welks slot mijn vader met zijne bevende hand eenige regelen bijvoegde. Tegen hct einde derzelfde maand , schreef Lanbry ons op nieuw. Hij had eenige bezwaren ontmoet, en de dnitsche bloedverwanten van den ovcrledenen wier- pen tallooze moeijelijkheden op, in de hoop van de erfenis, die him ontsnapte, te behouden. Landry meldde, dat deze verwikkelingen hem zouden noodza- ken zieh eene maand langer te Darmstad op te hou- den , waar hij overigens met onderscheiding werd bejegend. Wij getroostten ons dit uitstel , en verm its de zomer naderde , begon ik mijnen huwlijkstooi in orde te brengen. De liefde tot Landry deed mij ge- nocgen in dezen opschik vinden. Landry schreef ons nog eenige malen , toen op eenmaal zijne brieven achterbleven ; er verliep eene maand , eene tweedc volgde , en onze bekommering veranderde in eene vreeselijke angst. Mijn vader besloot aan den burgemecster van Darm- stad te schrijven, om te vragen of de markies de Rey nog in leven was. Na eenige dagen ontving hij den volgenden brief : »Mijnheer de Markies! Bid God om den noodigen moed en onderwerping om den noodlottigen slag ic dragen , dicn ik de smart hen u aan te kondigen. De markies de Rky is niet meer; hij viel , iwce maanden gclcden , aan den oevcr van den Rhijn, in een tweegevecht met eenen markgraaf uit Baden , die hem de nalatensehap , welke hij kwam opcisschen , bctwistte. Ik ben niet volkomen met de omstandigheden van dit treurig voorval bekcnd , in- tussehen deel ik mede wat mij ter ooren gekomen is. De markies en de markgraaf ontmoetten elkander op een bal bij den groot-hertog ; de markgraaf was als oploopend tvvistzoeker bekend. Hij liet zich, over den ridder de Rey, die door aanhuwclijking zijn neef was, eenige onbetamelijke uitdrukkingcn ontvallcn , die de markies gednldig aanhoorde; doch bij bet uit- gaan van bet bal, klampte hij den markgraaf aan, en zeide hem op beleefden toon : »Ik vertronw, mijnhcer, dat gij mij wel voldocning »zult willen geven wegcns de onbetamelijke uitdruk- »kingen, die gij dezen avond hebt gebezigd." »Zecr gaarne, mijnheer." »Waar verkiest gij, dat wij elkander ontmocten?" » Mynheer," antwoordde de markgraaf, met ernst, »in Frankrijk veeht men dikwerf, maar eenige drop- »pels bloed zijn voldocnde om de beleediging tc hcr- »stelien en de strijders tot gocde vrienden te maken. »In Duitschland handelt men geheel anders : wanneer »twee manncn de degens trekken , betrcedt altoos een »derzelve den drempel der eeuwigheid." »Wat bedoelt gij , mijnheer, of meent gij mij door »deze taal vrees aan te jagen?" vroeg de markies met minachting. »Ik bedoel dit; u eene plaats voor te stellen , die »door de natuur tot eene kampplaats hestemd schijnt. »Ik bczit een kasteel aan den oever des Rhijns ; nabij »hetzelve is eene vlakte op de rotsen, onder welke de »stroom heen bruischt. Deze vlakte is twintig voet »in het vierkant. Men beklimt ze door eene in de »rots gehouwen trap. Dit is de weg der beide strij- »ders voor het gevecht. Na den afloop gaat de ovcr- »winnaar denzelfden weg terug." »En de andere?" »De andere gaat in den stroora rusten." »Zeer goed , mijnheer, uwe kampplaats bevalt mij; »wanneer kunnen wij er zijn?" »Morgen avond , met Gods en onzer paarden hulp." De beide strijders kwamen overeen , omtrent het uur der afreis , groetten elkander , en de markies begaf zieh naar huis. Den volgendcn avond kwam hij op het kasteel van den markgraaf aan ; daags daarop , bij het krieken van den morgenstond , zag men hen zieh naar de rots- vlakte begeven; een uur later keerde de markgraaf alleen terug. De markies had een' degensteek in de borst ontvangen, en was van eene hoogte van vecrtig voet in den Rhyn gcstort " 7 IV. Bit was , mijnhecr , vcrvolgde clc gravin na een oogcnblik van hevige ontroering , de tijding , die ons , als een donderslag, te Preil kwam treffen. Ik kwam den rand des grafs nabij ; — doch de jengd is zoo krachtig ; zij is , onwillekenrig , met zulke sterke ban- den aan het leven gehecht , dat ik , in mijne smart , den dood te vergeefs te bulp riep; bij ging mijne sponcle voorbij. . . Immers , ik moest leven voor mijncn vader , voor dien grijsaard , dien nog slechts ecnige levensdagen overblcven, en die grafwaarts neigde met een vcr- sclieurd bart , door het verdwijnen*zijncr dierbaarste , zijner laatste hoop. Welke trenrige dagen bragt ik bij mijnen stervenden vader door ! Welke lange en verscheurende herfst- avonden waren het , waarin wij met de handen in elkander gelegd, met betraande oogen elkander spra- keloos aanstaarden. De dood van Landry gaf mijnen vader den laatstcn slag: de krachten bezweken, zijn rug werd gebogen; weldra was hij ten prooi eener sprakelooze smart , die zelfs mijn glimlach niet kon verzachten. Mijn neef de Mailly kwam ons dikwerf bezoeken , vooral sedert hij den dood van Landry vernomen had. Hij waagde het niet mijne , helaas ! vrij gewordene hand te vragen , en toch , ik gcvoelde het , beminde hij mij nog steeds. De herfst en de winter verliepen , — de lente kwam. Toen de burggraaf vertrokken was , bekroop mij een gevoel van angst. Landry bevond zich op weinige urcn afstands , ik voclde dat hij mij nog beminde, liij kon de afwezen- heid van mijnen gemaal verncmen en trachten mij te zien. De heer de Mailly mo^st vceiticn dagen afwezig 23 blijven, dertien verliepen zonder dat Laxdry verscheen. Ik begon wcder te hopen, ik dankte den hemel mij voor alle zwakheid bewaard te hebben, en aan den avond van den laatsten dag , gaf ik mij , in een klein boudoir, dat op de rivier uitzag, aan mijne be- peinzingen over. Eensklaps hoor ik bet geluid van eenen jagthoorn, die van tijd tot tijd het aanslaan eener jagende meute overstemde. Een zwijn snelde op bonderd schreden bet kasteel voorbij en wierp zieb moedig in den stroom. Dit alles ontroerde mij, mijn hart klopte hoorbaar, ik kreeg het voorgevoel van een ongeluk Helaas ! ik bedroog mij niet naauwelijks was eene minuut verloopen , of eene gedaante vertoonde zieh in het venster, dat op de rivier uitzag; ik slaakte een' gil toen Lasdry, die den munr beklommen bad door zijnen hertsvangcr tnssehen de vocgen der stee- nen te steken, binnen trad. De weg, dien bij genomen had was allergevaarlijkst; de minste misstap , op het smalle rotspad tusschen den muur en de rivier, ware genoegzaam gewecstom hem in den draaistroom te stortcn, waarin de beste zwcm- mers waren omgekomen. Ik zal niet beproeven u de ontroering te sehctscn, die zieh van mij meester maakte op het gezigt van Lasdry, den schrik , dien ik gcvoelde toen hij bleek en koorlsig voor mij stond. Ik was bij zijne nadering snel opgestaan, ik had 'gepoogd te vluglen; doch mijne knieen kniklen en weigerden mij de dienst , 24 mijnc verstijfdc tong kon geen woord uitbrengen; ik stond roerloos, en toen Landry mij naderdc en mijne handen greep, meende ik te sterven. »Rose" sprak hij, »vrecst niets van mijne vervvaten- »heid, en vergeef ze mij om mijner lijden wille. Sedcrt »eene maand dat ik terngkwam, en dc kloof vernam »die ons scheidt , heb ik vergeefs gekampt tegen de »denkbeelden van zelfmoord , de gedachten van wraak , »die mij bestormen. Na van de laatste te hebben »afgezien , dacht ik den moed om te leven te zul- »len wedervinden. Ik heb mij bcdrogen en ik zie in, » dat net beter is 66ns te sterven, dan dagelijks en ieder »uur. Ik kom u dus vaarwel zeggen, u smeeken mij »voor de laatste maal de hand te drukken en mij dan te »vergeten. Ik houd den heer de Maillt voor een »braaf man , ik weet dat hij u bemint , ik hoop voor »u nog gelukkige dagen , die mij , helaas ! ontzegd »zijn . . . . Vaarwel . . . Rose .... vaarwel !" Hij stond op en deed eene schrede rugwaarts. »Hemel!" riep ik uit, »waar wilt gij heen?" » Sterven!" »Neen , neen I ik verbied het u . . . ." »Het moet zijn ! vaarwel ..." » Landry!" riep ik radeloos uit, »indien gij mij nog » bemint. . . . Ik kon nict uUspreken , cr ontstond gerucht in net woonvcrtrek ; ik hcrkcnde den haastigen stap van mij- nen gcmaal, en ik slaakte cenen gcsmoorden kreet. Lasdey ijlde uaar hct venstcr, overschreed het, en 25 zijnen hertsvangcr in don drempcl borende, gebruiktc hij dicn tot eon steunpunt , oni in het duister de plaats weder tc vindcn waarin hij, bij het opwaarts klim- men den voet gcplaatst had. . . . In hetzelfdc oogenblik opende zich de deur, dc heer be Mailly Irad binnen , hij zag den hertsvanger om welks heft zich eene hand klemde , hij snelde toe , greep hand en hertsvanger, en trok beiden naar zich... Ach ! gij zult nimmer de barbaarsche daad raden , waaraan zich die man toen schuldig maakte : hij seheidde met geweld de hand van den hertsvanger, drukte haar op den drempcl van het venster, en hieuw ze met eenen slag af De verminkte gaf eenen smartelijken gil, en wij hoorden zijn ligchaam in den draaistroom storten. »Gij zijt een monster l" riep ik met afschuw uit. »En gij," antwoordde hij met wreede kalmte, »gij »zijt de booze geest, die mijne eer besmet hecft." Hij trok den zegclring van de bloedige hand; toen, de hand in de rivier werpende , wees hij mij den ring en den hertsvanger : »Ziedaar uwe straf T Gij raadt ligtelijk , mijnheer , welk een naamloos en onophoudelijk lijden mijn leven sedert dien dag ge- weest is. Te vergeefsch betuigde ik mijne onschuid, De heer de Mailly geloofde mij niet. Twee dagen na dit blocdig drama trad hij in mijn vertrek en zeidc : »Het schijnt mij , dat cr op dc ganschc wcrcld geen 26 »enkel menseh is, die niet weet dat ik onteerd ben. »Gij hebt hct zoo gewild , mevrouw; wij moeten aan »de wereld en haren luister vaarwel zeggen om ons »levend in eene eenzaamheid te begraven , die slechts »een vreemdeling het regt zal hebben te storen. Wij »zullen Mailly nog heden verlaten; dit kasteel , dat ik »voor u herbouwd had, en dat gij tot het tooneel mij- »ner sehande gemaakt hebt, is bestemd om ongevoelig »weder een' bouwval te worden , gelijk het eene be- »vlekte woning betaamt. Wij zullen mijn landgoed »te Fouronne gaan bewonen , het ligt eenzaaam , te » midden der bossehen verloren. Gij moet de stilte der »bosschen beminnen , mevronw, vermits die waarde »markies de jagt zoo lief had Hier brak hij in eenen wreeden lach nit en vcr- volgde : »0! vrees niet, ik zal niet, dwaas die ik was! als »vroeger traehten u hem , dien gij bemindet te doen ver- »gcten , integendeel ! Ik wil die herinnering in nw »geheugen levcndig houden, door aanhondende zor- »gen, door alle dingen, die hij lief had. De klank van »den jagthoorn deed u sidderen? Wei nu ! ik zal »eenen pikeur honden , eene meute hebben, jagtge- »reedsehappen , in een woord , alios wat den markies »lief was , tot zijnen zegeiring en hertsvanger toe , »die gij dagelijks op nw gemak zult knnnen bezigti- »gcn, en die n dwingen zullen aan hem te dcnken; — »want gij kunt hem niet vergeten , mevrouw, dien »man , die voor u gcslorven is." 27 Hier lachte liij op nicuw. Hetgeen de burggraaf mij had aangekondigd , wcrd naauwgezet opgevolgd. Wij gingen Fouronne bcwo- nen, en wij bragten er tien jaren op deze wijze door, dagelijks eenen zedelijken dood ondergaande : hij van woede en schaamte , want hij beminde mij nog steeds , ik van smart Helaas ! de dood van Landry had mijne gansche liefde voor hem weder opgewekt. Ik verkwijnde on- der eene straf en een gemis , mijn leven was aan eenen afgestorvene gehecht. Gij begrijpt nu alles , niet waar , die jagttropheen , dien zegelring , dien hertsvanger , die honden en dien pikeur? Gij raadt ook tevens waarom mijnheer de Mailly u tot een zijner marteltuigen maakte , toen hij u uitnoodigde om zijne meute te beproeven , en mij op die wijze te dwingen, getuige van den dood van het zwijn te zijn , ten einde mij den dag te herinneren waarop ik voor het leven van Landry had gebeefd. »Ik begrijp , mevronw," viel mijn grootvader met eene geregte verontwaardiging in , »dat de wraak van »den heer de Mailly even wreed als onregtvaardig »was; dat die man een monster was, dat de vreese- »lijkste straf verdiende." Ik heb hem vergeven en ik bid dagelijks, dat God hem vergeve zoo als ik het gedaan heb. Mijnheer dr Mailly verteerde langzaam , hij voelde zijn einde na- deren; naarmate dit plegtig oogenbiik nadcrdc , begon er eene soort van twijfcl in zijn gemocd op te rijzcn. 28 Daags voor zijn en dood , terwijl ik aan zijn bed gezc- len ecn geneesmiddel gerecd maakte , zag liij mij strak aan en zeidc: »Weet gij wel, mevrouw, dat wanneer ik mij he- ft drogen had, en gij waarlijk onschuldig waart , ik cen » monster zijn zoude ?" »Geen monster, maar slcchts ecn dwalend mcnsch." Na eenig zwijgen mompeldc liij : »Neen , neen , ik »wil liever gelooven , dat gij schuldig zijt. Ik heb »mijne eer gewroken : ieder begrijpt de ccr naar zijne »wijze, ik heb mij diets te verwijten." Den morgen van zijnen sterfdag ontwaakte zijn twijfel weder. »Rose," zeide liij teederj »kniel neder en zwccr »m\i " Ik knielde neder en zeide op eenen krachtigen en langzamen toon , waarvan de opregtheid niet te be- twijfelen was : »Bij de asch van mijnen vadcr, voor bet oog van »God, dien gij spoedig zicn zult , zweer ik u, dat gij »u bedrogen hebt; dat ik nimmer ophield eene brave »echtgenoote te zijn. Landry de Ret was bij mij in- »geklommcn zonder mijne toestemming." » Wel nu ! bid God , dat hij mij genadig zij , en vergeef »mij, indien gij er den moed toe hebt." »Ik vergeef u," antwoordde ik en drukte mijne lippen op zijn voorhoofd. Kort daarna werd hij ijlhoofdig; hij kreeg bet verstand nict weder, en ontsliep, terwijl hij mijnen 29 naam en de woorden »genade" en »Vergeving" sta- meide. vin. Toen de burggravin dit moeijeiijk en treurig verhaal geeindigd had liet zieh de klok van net hek liooren , tot verwondering der dame en van mijnen grootvader. Het was bijna middernacht. »lk verwacht niemand op dit our," zeidc de burg- gravin , »en ik bcgrijp niet wie zieh kan aanmelden." » Ongetwijfeld iemand die , even als ik het deed , »uwe gastvrijheid inroept. Wilt gij mij vergunnen te »gaan zien?" Een geheim voorgevoel , dat eene nieuwe , gelukkige of ongelukkige gebenrtenis deze arme vrouw be- dreigde, dreef mijnen grootvader tot dit aanbod. De burggravin gaf een toestemmend teeken; zij ge- voelde de behoefte om alleen te zijn , en zieh in tranen lucht te geven. Op de trap ontmoette mijn grootvader den ouden bediende , die hem zeide : »Mijnheer de graaf , het is welligt een geluk dat gij »u hier bevindt; gij zult mevrouw het beste op eene »dergelijke tijding kunnen voorbereiden." »Wat bedoelt gij ?" »De markies de Rey is niet dood.r' »Onmogelijk!" »Niets is zekerder. Zie , hij is daar, in de eetzaah" 30 Mijn grootvader volgde den bediende en vond een man van omstreeks twee en dertig jaren , die de lin- ker hand mistte , en dien hij , niettegenstaande het verloop van jaren , als den markies de Rey herkende , die vroeger bij de musketiers diende. »Mijnheer," zeide de markies, »de Voorzienigheid »heeft gewild , dat ik twee malen aan eenen bijna »wissen dood ontsnapte. Na het voorval dat mij van »mevronw de Mailly scheidde, stak ik over naar Ame- »rika om nevens de Lafayette en Washington den »dood te zoeken , die mij terugstiet. Ondanks mijne »droefheid en mijn roekeloos gedrag in den strijd, »bleef ik leven. Bij mijne terugkomst vernam ik dat »Rose weduwe geworden was. Gelooft gij dat ik haar »nog een weinig geluk zoude kunnen schenken?" Daags na het huwelijk van den markies Landry de Rey met de weduwe van den burggraaf de Mailly , verliet mijn grootvader Fotironne. Op twee uren af stand van het kasteel ontwaarde hij , in de schaduw eener heg gezeten , eenen armen drommel, met eene vermagerde tronie, die met on- verschilligheid eenige bloemen ontbladerde. »WeI , voor den duivel ! wat doet gij daar meester le Taillis ?" riep mijn grootvader uit , die den gewe- zen pikeur van den burggraaf herkende. »HeIaas ! mijnheer, ik leef van mijne renten. Me- »vrouw de burggravin heeft mij mijn afscheid seSe~ »ven, en ik sterf langzamerhand van gebrek. Het 31 »schijnt dat zij minder van de jagt hield, dan men »we! mcende !" »Grijp moed, meester le Taillis !" antwoordde mijn grootvader, »ga naar Fouronne, waar men n gewis »goed zal ontvangen. Dc burggravin kon wel weder »liefhebberij in de jagt gekregen hebbcn." DE SPOOBWEGEN EN DE JAGT. Toen ik de onderscheidene afbakingen zag daar- stellen, om de doelmatigste rigting te vinden ter aan- sluiting van den hollandschen Rhijn-spoorweg aan den pruissischen , begreep ik te regt, dat die spoorverbin- ding aan het jagtveld , dat ik gewoon ben te bejagen , geen voordeel zou doen , zoo wegens de rustverstoring van het wild , als de moeijelijkheid om , daar waar het noodig is , over de baan te geraken ; hetgeen nog zal vermeerderen , wanneer de thans geplante hagen , om het vee te keeren , de noodige hoogte zullen verkregen hebben, waardoor het nawaren der patrijzen zal wor- den belet. Kan daar, waar het wild aan weinig vervolging blootgesteld , en reeds aan het onaangenaam locomotief- 33 fluitje gewoon geraakt is, worden waargenomen, dat een voorbijsnellende trein het liaas bij morgen- en avondstond niet verontrust , en er zelfs voorbeelden zijn , dat vliegend wild met vrucht aan of in de barm der baan heeft gebroeid , dan zal dat wel onder de gun- stige uitzonderingen biijven behooren , en men geneigd zijn zich die baan, op zulk een punt, anders dan ge- woon voor te stellen. Geheel anders moet het gesteld zijn , waar het wild, ten minste in den jagttijd, door jagers en werklieden verontrust , letterlijk in beweging wordt gehouden. Hetgeen in de nabijheid der groote wegen , door gestadig verkeer ten opzigte van het wild wordt waargenomen , zal ook wel langs de spoorba- nen van toepassing zijn ; zoo veel is zeker , dat ik in den jongsten jagttijd binnen de 100 passen van de baan geen wild heb kunnen vinden. Neemt men aan , dat de baan met de uitwegen eene breedte van 50 passen heeft, en telt men daarbij de aan weerskanten op 100 passen geschatte ruimte, waarin zich geen wild ophoudt, genomen over eene lengte van ongeveer twee uren , door den hier beoogden pol- der de Lijmers , dan geeft dit een aanzienlijk bunder- tal, aan de vrije beweging van het wild onttrokken. De ondervinding heeft ook nog geleerd , dat de voor- beelden niet zelden zijn, dat bij nacht en mistig weer zich onderscheidene vogelsoorten tegen de tele- graafdraden , langs de spoorwegen geplaatst , dood vliegen , waaronder vooral de houtsnippen en de pa- trijzen. VUFDE JAARGANC. 3 34 Hier en daar zijn , na de voltooijing van het aarden- werk , door het achtergebleven werkvolk hutten ge- bouwd, die tot de gewone jagersklagten aanleiding geven : het groen zoeken voor geit en varken , het houtsprokkelen , waarbij in den laatsten tijd een winst- gevend bedrijf is gekomen, het zoeken van wilde ro- zenstammen; een en ander veelal slechts een voor- vvendsel om eens anders grond te betreden , doch het eigenlijke oogmerk is het rapen van eijeren en het stellen van strikken; dan nog de keffer en de kat, iriede behoorende onder de onafscheidbare gevolgen. Zonder te gewagen van den nadeeligen invloed van het bespoedigd vervoer van het wild naar de groote steden en naburige rijken , wordt van een' meer regt- streekschen gewag gemaakt , namelijk van de locomo- tief op het haas , hetwelk, niet vermoed kunnende worden, eene opzettelijke vermelding verdient. Aan onze grenzen zijn binnen de twee maanden , dat de spoortrein bij nacht loopt, op eene streek van 1000 passen, voor zoo veel bekend werd, 9 stuks ha- zen overreden. De toedragt is , zonder de leer der voortgestuwde ligchamen geweld te willen aandoen , vermoedelijk als volgt : de aarde is hier , door houtdeelen , veen of heideplanten , zwartachtig, en de baan met in het oog vallend wit zand bedekt , waarop , zoo als bekend is, het haas gaarne korat spelen. Nadert nu het ongekende geraas en drcunen van den grond , door de locomoticf veroorzaakt, die het haas misschien voor 35 de opgaamle zon aanziet , dan drukt hijzich, en wan- neer nu het vuur boven hem werkt , zal hij zich te laat in beweging stellen, en pogingen doen om door de radcren te ontsnappen ; vermits alle de gevondene ha- zen , zonderling genoeg , alleen aan de loopers gekwetst waren , verkrijgt het veronderstelde eenige zekerheid. Ecn van die gevondene mistte de vier loopleden , en leefde nog. Behalve de door de spoorwachters opgeraapte kun- nen er , op meer verwijderde punten , door andere per- sonen gevonden zijn , behalve die, welke minder bescha- digd , aan de gevolgen stierven en onopgemerkt bleven. Is dit verlies , in zulk een kort tijdsbestek reeds aan- merkelijk , van te meer invloed moet het later op de voortteling zijn: negen stuks meer of minder is nog al van belang. Ik heb geene reden om de tegenwoordige spoor- wachters te mistrouwen , maar wanneer ik overweeg , dat er kool en wortels noodig zijn om te leven; wanneer ik den smaak zie, waarmede hunne tuintjes worden verfraaid in verband met de omheining, dan raak ik bezorgd , dat hierbij met overleg wordt te werk ge- gaan, en in ledige uren op de strikken wordt gelet, die door de hutbewoners , uit eigenbaat in de doornen hagen kunnen worden gesteld; al hetwelk bij mij de bezorgdheid voor de vermindering van het wild doet toenemen, bij het zien, dat elke verandering aan on- zen bodem het jagtbedrijf nadeelig is. G. en 0. 5* IETS OVEK HET WETSONTWERl* TER REGELING VAN DE JAGT EN VISSCHEEIJ. De tijdgeest laat zich wel leiden, niet tegenhouden , veel minder terug zetten; dat geeft botsingen. — Daarom was het , dat men bij de begin selen , waarop de vigerende jagtwet van 1852 gegrond is, niet meer van het regaal jagtregt is uitgegaan ; trouwens , het zij dan te regt of te onregt , de geest des tijds heeft over dat regt uitspraak gedaan; het behoort tot een afgesloten tijdperk der geschiedenis. — Niemand zal ontkennen , dat de Wet, die van 1814 tot 1852 vi- geerde , althans implicite , op het regaal gegrond was ; dat dit regt, in betrekking tot de jagt, door vele beroemde regtsgeleerden , als het eenige zuivere begin- sel , waarvan eene beperkende jagtwet kan uitgaan , 37 is verdedigd. — Doch wat zoude het baten hier over uit te weiden ; wat zoude het baten te onderzoeken , of art. 641 van het B. W. , dat onder de werking der Wet van 1814 is ingevoerd, dat regt al dan niet, in betrekking tot het jagtregt , heeft bevestigd , dan wel of dat artikel , gelijk door sommigen beweerd is , in tegenspraak met de Wet was ? — Plaatsen wij ons liever op het standpunt, waarop dit onderwerp zich thans bevindt. Ongetwijfeld staan de jagt — die edele uitspan- ning, waaraan zoo velen in den lande groote waarde hechten — en de visscherij in veelzijdig verband met het eigendomsregt , den landbouw , den handel en de nijverheid ; daarom behoort de Regering , in het algemeen belang, het wild en den visch door wette- lijke bepalingen te beschermen en in stand te houden. — Om dit doel te bereiken, zijn gedeeltelijke beper- kingen van het eigendomsregt , en straf bepaligen op de overtreding der wettelijke voorsehriften noodig (*). — Men heeft , wel is waar , ook hooren beweren , dat , nu men het regaal jagtregt als vervallen beschouwt, bij de Wet geene beperkingen aan het eigendoms- regt moesten worden opgelegd, en dat men de jagt en de visseherij geheel vrij had moeten laten ; (**) doch deze bewering is geheel ongegrond en in (*) Vergel. Mr. W. C. D. Olivier, Proeve over de beperkingen van den eigendom , bl. 45. (**) Hoe spoedig men in ons Vaderland , reeds in 1795, van die geheele vrijheid — wilde men het wild niet uitgeroeid zien — moest terug komen , kan men zien in mijne GeschiedkumVge aanteekeningen over het jagtweeen , Amsterdam 1840, bl. 64 en 65. 38 tegenspraak met art. 641 van het B. W. ; ten ware men de ongerijmde stelling wilde volhouden , dat het slot van dat art. alleen op de destijds bestaande Wet van den llden Julij 1814 (Staatsblad no. 79) van toe- passing kan geacht worden, en niet op Wetten later, over dit onderwerp, uit te vaardigen. — Gemeld art. kent slechts een wettig regt van verkrijging , bij uit- sluiting van anderen , aan den eigenaar van den grond en het water toe , op het wild en den visch — die toch, volgens art. 640 in verband met dit art., eene res nullius zijn — ; mits de uitoefening van dat regt geschiede overeenkomstig de Wet ; dat is : in den tijd en op de wijze bij de Wet vastgesteld en toegelaten.— Bovendien zijn zulke beperkingen van het eigendoms- regt aan onze Wetgeving niet vreemd : men behoeft slechts de titels IV en V, in het tweede boek van het B. W. door te zien, om bijna bij elke bepaling eene wijziging van het vrije eigendomsregt te vinden. — Waarom zouden ze dan ten opzigte van het mid- del ter verkrijging (occupatio) van wild en visch niet insgelijks mogen worden toegepast. Men mag veronderstellen , dat van dergelijke be- schouwingen de Wetgever bij de invoering der Wet van den 6den Maart 1852 (Staatsblad no. 47) is uit- gegaan ; althans zij schijnt daarmede volkomen over- een te stemmen. — De taak was , bij de aanmerkelijke wijziging van het beginsel, alles behalve ligt te achten; vele vooroordeelen toch waren te bestrijden , vele moei- jelijkheden te ontwijken , vele bezwaren te vermijden. 39 Het moge, bij de toepassing, gcbleken zijn, dat deze Wet eenige aanvullingen vorderde, eenige wij- zigingen behoefde : dit is het onvermijdelijk lot van elk raenschelijk gewrocht ; doch dat zij de strooperijen krachtdadig beteugeld , den toestand van het jagtveld aanzienlijk verbeterd heeft , wie zal dit willen ont- kennen? — Doch daarom zag evenwel de Regering de gebreken der Wet niet over het hoofd , en in de zitting van 1855-56 werd aan de tweede Kamer der Staten-Generaal , een ontwerp aangeboden f dat doel- matige wijzigingen bevatte , en in vele, min of meer gegronde , aanleidingen tot klagten voorzag. — Dit ontwerp bleef evenwel , door de aftreding van het toenmalig ministerie, buiten overweging. Later vermeldden de nieuwsbladen , dat een nieuw ontwerp in gereedheid werd gebragt, en spoedig aan de tweede Kamer zoude worden ingezonden ; ver- sehillende tegenstrijdige geruchten verspreidden zich, omtrent het beginsel en de strekking van hetzelve. — Inmiddels verscheen het besluit van den llden No- vember 1856 (Staatsblad no. 114) en — wie zal het ontkennen ? — - het vervulde elken belanghebbende met eene bange verwachting voor de toekomst : het werd als een ongunstig voortceken (*) der strekking van het Wetsontwerp beschouwd, dat dezer dagen bij de tweede Kamer is ingekomen. (*) Over dit besluit heb-ik mljn gevoelen rondborstig medegedetld iu eenen wOpea brie/" bil den uitgever van dit tijdscbrift verscbcuen. — In dien brief ttaat bl. 4 regel 8 v. o. 1855—56 , lees 1854—55. 40 Aan dat Wetsontwerp zal , over het algemeen , wat beginsel en strekking betreft , wel niemand zijne goed- keuring ontzeggen: immers wij vinden er de Wet van 1852 in terug, met de meeste aanvullingen en wijzi- gingen, die in de zitting van 1855-56 waren voorge- dragen. — Wij vinden er dus grootendeels datgene , wat zulke gewenschte uitkomsten heeft opgeleverd , en zelfs in art. 28 eene bijvoeging, die allezins doel- matig is om het stroopen te fnuiken niet alleen , niaar tevens van den wil der Regering tot behoud van den wildstand doet blijken , en die bijval bij'elken jagtliefhebber moet vinden. — In het algemeen alzoo, ik herhaal het , verdient het ontwerp de goedkeu- ring van elken belanghebbende. Doeh dit alies kan niet opwegen tegen den onher- stelbaren slag , waarmede het jagtveld door de ophef- fing der jagtopzieners bedreigd wordt : art. 37 slaat aan al het goede , waarin wij ons verheugen , den bodem in. — De surveillance toch is het »te zijn of »niet te zijn" voor den wildstand; zonder haar, zijn alle verbods- en strafbepalingen slechts geschrevene theorien, niets meer. — Ik meen dit alles genoegzaam in mijnen »Open brief" door afdoende beschouwingen te hebben aangewezen , zoo dat ik het overbodig acht daarop terug te komen ; doch iets , dat ik in dien brief slechts vcronderstelde , is nu , volgens art. 38 , in verband tot het daarop betrekkelijk gedeelte der memorie van toelichting , zekerheid gewoi den. — De Rijksveldwachtcrs zullen » steeds dcor hunne uitmon- 41 »stering kenbaar zijn", Ices ik in het laatstgenoemde stuk; zij zullen alzoo in uniform en met hunne blin- kende wapening — alles op grooten afstand ken- baar — moeten surveilleren. — Dit immers zal hunne nadering aan het geoefend stroopersoog onmisbaar aankondigen , en alle surveillance , voor zoo verre die met het enbrigaderen en de »rondes" nog bestaan- baar 'is, vruchteloos maken. — Over de verdere be- zwaren , die dat voorschrift zal te weeg brengen , neb ik het mijne , in den »Open brief", gezegd. De bepaling van art. 50 zal ook hoogst nadeelig voor het ijverig toezigt zijn : dat art. beperkt de toeken- ning van premien binnen te enge grenzen ; het zal , mijns inziens , door deszelfs redactie , dikwerf zelfs het doel, dat men er bij beoogde, missen. Het is klaar, dat de bedoeling is om,in beginsel , alleen premien toe te kennen , waar het bekeuringen wegens gewigtige, aan het jagtveld schadelijke stroo- perijen geldt; maar dat men die toekenning afhanke- Hjk maakt van »de in beslagneming of latere uitle- »vering" van verboden jagt- of vischtuig enz. is, naar mijn bescheiden oordeei, geenzins met die be- doeling in overeenstemming. — Ik wil slechts een enkel voorbeeld aanhalen: een opziener betrapt twee personen, die bezig zijn met tirasseren; hij grijpt, herkent en bekeurt een van hen , terwiji de andere met de tiras ontvlugt en door den opziener vervolgd wordt; onder het loopen werpt de overtreder, zon- der dat de opziener het bemerkt , de tiras van zich 42 in eene sloot ; hij wordt eindelijk ingehaald , herkcnd en insgelijks bekeurd; de bekeurden verwijderen zich nu, en de opziener kan onmogelijk de tiras in het donker — ieder toch weet , dat hot tirasseren bij don- kere maan geschiedt — vinden, en als hij, den vol- genden morgen, gaat zoeken is alle moeite vrucbte- loos. — De veroordeeling volgt ; doch vermits er geene inbeslagneming geschiedde , en later de uitlevering der tiras geen plaats heeft , ziet zich de opziener door de Wet zelve, die dit feit, als de zwaarste jagtovertre- ding , met de hoogste straf bedreigt , van het genot der premie verstoken. - Al wie eenige zaakkennis be- zit, kan zich yele dergelijke voorbeelden denken. Het is trouwens te voorzien , dat de ledcn der Ka- mer, die praktische jagtkennis bezitten — en deze ont- breken geiukkig niet — , liunne ambtgenooten omtrent de bezwaren, die de art. 37 en 50 opleveren , zullen inlichten , en dat die bezwaren , bij amendementen , zullen opgeheven worden ; immers : qui veut les fins, veut les moyens ! Er is nog ecn belangrijk punt , dat ik niet met stilzwijgen meen te mogen voorbijgaan: het geldt litt. b. van art. 9 ; men had zich , niet zonder grond , gevleid , dat deze bepaling bij de herziening der Wet zoude wegvallen. — Ten einde dit punt behoorlijk toe te lichten, zal ik eenigzins wijdloopig moeten worden, en vroegere toestanden ophalen. Een der natuurlijke uitvloeisels der Wet van 1814, die — zoo als ik hierboven zeide — van het regaal A% beginsel uitging, was het bestaan van een publiek jagtveld. — Wanneer nu de jagt op ganzen , eenden en watersnippen geopend was , had iedere daartoe bevoegde het regt , die jagt in dat publiek jagtveld uit te oefenen , en ieder jager weet , dat de jonge eenden zich gaarne in haverstukken en hooilanden ophouden ; sommige minder naauwgezette jagers zoch- ten dus aldaar dat wild op en veroorzaakten schade. — Er bestonden slechts twee middelen ora dit kwaad te keeren : of de grondstukken te doen registreren en afpalen , 6f eene actie tot schadevergoeding in te stellen ; het eerste was kostbaar , het tweede leverde vele bezwa- ren op. — Om aan dezen toestand een einde te maken werd het Koninklijk besluit van den 5den Julij 1823 (Staatsblad no. 25) in het leven geroepen, en sedert bepaalde de Opperhoutvester , in overleg met Gedepu- teerde Staten , de localiteiten , waar de jagt op gan- zen, eenden en watersnippen zoude geoorloofd zijn; doch — men lette hier op — waren die notification , in de meeste provincien, slechts van toepassing op het publiek jagtveld ; in de geregistrcerde en afgepaalde jagten bleef het alzoo aan den eigenaar vrijgelaten , of werd het eene zaak tusschen dezen en den huurder van den grond. Sedert de invoering der Wet van 1852 bestaat er niet alleen geen publiek jagtveld meer , maar staat alle jagtveld gelijk met hetgene vroeger geregistreerd en afgepaald was; niemand dus — met uitzondering der bezitters van jagtregt op gronden van derden — heeft 44 nu net regt om, tegen den wil van den eigenaar, of huurder , gronden te betreden om die te bejagen ; alle gelegenheid om schade aan graan- of hooiland te veroorzaken is dus afgesneden ; en toch mogen mi de eigenaars of huurders op htinne gronden geene een- den schieten , wanneer Gedeputeerde Staten goedvin- den , die jagt, zoo als in Zuid-Holland het geval is, tot »op het water, langs de stranden , oevers van »meeren , plassen , rivieren, mitsgaders op moerassige »landen", te beperken. — De eenden, die op hiinnc gronden uitgebroeid worden , mogen ze nu , zelfs langs de rietkanten der slooten en togten , wanneer die niet bevaarbaar zijn , niet schieten ; zij moeten toezien , dat later die eenden , die op hunnen grond uitgebroeid werden , zich verwijderen en elders door anderen geschoten , of op de kooijen gevangen wor- den ; en toch hadden ook zij eene acte , toch was de jagt op waterwild — maar niet voor hen — geopend. — Bij het vigeren eener Wet , die het eigendomsregt in stede van het regaal heeft gesteld , is zulk eenen tocstand niet van onbillijkheid vrij te pleiten. — Ook ten aanzien van dit punt is het te wenschen , dat het de aandacht der tweede Kamer niet ontga. Meerder aanmerkingen wil ik niet maken; zij zou- den slechts punten van ondergeschikt belang betref- fen , en ligtelijk op vitterijen uitloopen. — In vitte- rijen kan alleen kleingeestigheid of aanmatiging zich verdiepen. — Indien ze steeds onvoegzaam zijn , is dit vooral bier, waar zoo veel goeds aanwezig is, het geval ; het was alleen mijn oogmerk belangrijke punten aan te wijzen , waarvan de wijziging mij — behou- dens beter oordeel — hoogst noodzakelijk en wen- schelijk toeschijnt , om de Wet datgene te doen wor- den , waartoe zij bestemd is : waarborgen te leveren voor behoorlijk toezigt, en tevredenheid bij de belang- hebbenden op te wekken. V. v. W. ^c\a/(^3(5\Sve^— A I h E 8 I E I. Iii het laatst der afgeloopen maand February reed de zoon van een' opziener met eene kar door het duin. — Op eenigen afstand zag hij zes bonte kraai- jen , aanhoudend uit de lucht naar den grond ste- ken en nader bij komende, ontwaardde hij een vol- wassen haas , dat telkens de kraaijen afweerde en wegjoeg. — Toen hij van de kar steeg om te onder- zoeken , wat de eigenlijke oorzaak hier van was , liep het haas weg; doch hij vond een bijna halfvol- wassen haasje , dat , door het bijten der kraaijen , aan 47 den hals gewond was , en dat hij opnam , en op eenigen afstand , in de ruige helm , nederzette. — Mij is nimraer iets dergelijks voorgekomen. — Zoude het een moerhaas geweest zijn , dat zijn jong ver- dedigde? — Misschien kan de een of andere lezer van het tijdschrift dit oplossen. -^OS Men zegt , dat de burgemeester van zekere landelijke gemeente, verleden zomer, de volgende afkondiging Het doen : »Te beginnen met den 15den dezer maand wordt »aan alle eigenaren van honden bekend gemaakt, dat »zij gemuilband moeten loopen; wie zonder muilband » op de publieke straat wordt aangetroffen , zal door »de agenten van politie opgepakt en, binnen het ver- »loop van drie dagen niet opgeeischt zijnde, worden »dood gestagen." Gelukkig , dat men hier een ? mag plaatsen. ^\QQ - 48 Een advocaat, die de groenrokken niet lijden kon , zeide , in een gezelschap , waar zich onder anderen een houtvester bevond, op aanmatigenden toon : »Indien ik eenmaal de stellige overtuiging ver- »krijg, dat mijn zoon een volslagen domkop is, »zal ik hem in het jagtvak opleiden." »l>an heeft uw vader met u geheel anders gehan- »deld," antwoordde de houtvester droogjes. PROEVE EENER NEDERLANDSCHE JAGTTEEMINOLOGIE, DOOR VEI&SVKSn VAX WCLVERHOHiT. Jede Kunst , jede Wissenschaft und jedes Gewerbe hat nun seine Kunst- oder technischen Ausdrilcke; da aber die Jdgerei alles dreies in sich vereinigt, so hat sie mehr Anspruche auf eine eigene Jag dkunstspr ache , und hat sie auch seit undenklichen Zeiten. YON ScHMELING-DlRINGSHOFEN. Het zorgvuldig gebruik der kunstwoorden was van ouds een kenteeken, waardoor men den echten jager van den leek in de kunst onderscheidde. — Van daar, dat zij steeds ijverig werd in stand gehouden en onder de ware beoefenaars der jagt in zwang bleef ; althans bij hen , die de jagt als eene wetenschap beschouwen en dit edei bedrijf op zijne regte waarde schatten. — Of wij evenwel eene volledige jagtterminologie bezitten ? V14FDE JAARGANG. 4 50 is eenc vraag die ik ontkennend meen te moeten be- antwoorden , sedert ik mij met de zamenstelling dezer proeve bezig hield. — Die der Duitschers is ontegen- zeggelijk, over het algemeen , de volledigste; die der Franschen de rijkste, voor zoo veel de kunstwoorden aangaat die betrekking hebben tot de parforce-jagt (chasse a cor et a cri of a courre), omdat die jagt van zuiver franschen oorsprong is en , sedert eeuwen , aldaar de beste meesters in dat vak gevonden werden, wier werken nog heden , wegens hunne grondigheid , in hooge achting staan. — Het verdient ook opmerking , dat wij in onze nederlandsche terminologie vele fransche woor- den, die betrekking hebben tot de afrigting van den staanden hond , hebben overgenomen. Om op de nederlandsche terminologie terug te komen , deze is, althans voor het grootste gedeelte, slechts bij mondelijke overlevering bewaard gebleven. — Het eenig oud werk dat wij, in onze taal, over de jagt bezitten en waarin eenige kunsttermen voorkomen , is dat van Merula (i); het is, behalve eenige oude schrifturen, de Cenige bron die ik heb kunnen raadplegen , want wat het, anders zoo voortreffelijk , woordenboek van Kiliaan ten deze oplevert is van weinig belang. — De termen die bij Merula voorkomen en minder in gebruik zijn , heb ik door eene M. aangewezen ; de weinige van dien aard die bij Kiliaan gevonden worden, zijn door eene K. aangeduid. — Andere heb ik , waar het noodig scheen , van aanteekeningen voorzien ; terwijl verder de (1) Placaten ende Ordonnancien op 't stuck van de Wildernisscn, '8 Gia- venhage 1G05, Uvecde boek. 51 hoogduitsche en fransche kunsttermen, voor zoo verre ik die kon opsporen (*.), bij elk woord zijn gevoegd. Men neme mijnen arbeid voor hetgene hij is, houde de feilen ten goede en verlieze — ik durf het hopen — de moeijelijkheden niet uit het oog, waarop ik bij de bewerking heb moeten stooten. — Men wane ook niet , dat ik mij durf vleijen iets volledigs te hebben geleverd , en beschoiiwe het slechts als eene proeve, die ik voor ruime aanvulling vatbaar acht ; waartoe ik mij , bij alle beoefenaars onzer edele kunst , dringend aanbeveel ; elke teregtwijzing , elke opmerking zal welkom zijn. Ik heb gemeend alle termen, die betrekking op het jagtgeweer en het daartoe behoorende gereedschap heb- ben , te moeten weglaten ; deze toch vorderen alle min of meer eene omschrijving , welke minder in eene jagt- terminologie , dan wel in eene technologisch jagt-hand- woordenboek zoude te huis behooren; het ontbreken van zoodanig woordenboek vormt eene aanmerkelijke leemte in onze, weinig uitgebreide, jagtlitteratuur , welker aanvulling hoogst wenschelijk is, doch tevens eene alles behalve ligte taak zoude opleveren. Naar mijne wijze van zien , behoort geene enkele po- ging te worden verzuimd , die strekken kan tot instand- houding der kunstmatige jagt. — De jagtgebruiken en de jagttaal zijn immers, over het algemeen, reeds meer dan te veel in vergetelheid en in onbruik geraakt ; daar- (*) Zoo heb ik da*a*r waar de zaak niet door con' kunstterm , maar door het gewone woord — b. v. lepel door oreille, pi aim door queue — wordt uitge- drukt , het fransch weggelaten ; even zoo heb ik ten aanzien van het duitsch gehandeld. — Waar ik , in die talen , twee termen voov e'e'ne zaak vond , heb ik slechts den meest in gcbruik zijtide opgenoineii. 4" 52 door tocli gaat hct eigenaardige der zaak te niet , eener zaak , die steeds zoo vele warme aanhangers en beoefe- naars in ons vaderland heeft gevonden, en nog voort- durend vindt; eener zaak die wij, als eene edele kunst, op onze nakomelingen ongesehonden hopen over te brengec Aanbrenges. De opleiding van honden, tot de soort van jagt waartoe men hen bestemt. — Abrichten. Dresser. Aansghieten. Een stnk wild treffen , doch zoo" , dat het nog verder loopen of vliegen kan. — Anschiessen. Aahslaan. Het blaffend gelnid der honden , wanneer zij een stuk loopend wild op den voet vervolgen. — Laut jagen. Crier sur la voie. Aanslag. De rigting der visierlijn, bij het aanleggen van een geweer. — Lage. Couche. Aanslag. Het vuil dat, door het schieten, in het ge- weer ontstaat. — Pulverschmutz. Crasse. Aanstand. De plaats waar zich de jager sehuilhoudt , om het wild af te wachten. — Anstand. AffuU Aanstellen. zie Posteren. Aantrekken. Wanneer staande honden wild in den 53 neus krijgen en er regt op aangaan, of den voet langzaam volgen. — An Ziehen. Eventer. Aas. zie Voer. Aasjager (*). Iemand die , door te ver schieten , veel wild verloren schiet , dat nutteloos in het jagtveld blijft liggen rotten ; of een zoogenaamde jager die , uit schietwoede, halfwassen wild vernielt. — Aasjager. Achterlooper. De achterpooten van het wild. — • H in- ter lauf. Pied de derriere. Adroit ! Vroeger leerde men den staanden bond om , bij het afgeven van het geschoten wild , zieh , met den rug naar den jager gekeerd, op de achterpooten te verheffen ; tot de uitvoering van dit nutteloos kunstje gebruikte men , even als de Duitschers en Franschen , dit woord. Afgeven. Wanneer de staande hond het geapporteerd wild op het woord »los !" zijnen meester in de hand geeft. — Abgeben. Lacker. Afvangen. Het afmaken van geschoten grof wild , door middel van den herts- of den nekvanger. — Ab- fangen. Servir la bete. Afwerpen. Het jaarlijks afvalien der geweijen van het grof wild. — Abwerfen. Mettre has. Appel. Men noemt »onder appeT' een' hond die zich gemakkelijk laat terug roepen of fluiten. — De Duitschers en Franschen hebben denzelfden term. Apporteerbok. zie Dresseerbok. Apporteren. Het aanbrengen van geschoten of gevan- (*) Het gcldt liicr do invocring van cen" duitschen term, doch het woord is zd<5 karaktejtfetiek , dat het , m'jns iaziens , de oimcming allezins verdient. 54 gen wild door den staanden hond , spion en beschut- ter. — Apportiren. Apporter. Avance ! Dus spreekt men den staanden hond toe , om hem op den voet van vliegend wild te doen voort- gaan. — Dezelfde term wordt in het hoogduitsch en het fransch gebruikt. B. Bast. De behaarde huid , die de nieuwe geweijen van het grof wild bekleedt. — Bast. Peau velue. Basterd. Een hond die niet van zuiver ras is. — Bastard. Bdtard. Bed. Het leger van grof wild. — Bett. Reposee. Bed. De plaats waar korhoenders, fasanten of patrij- zen, in het zand hebben liggen gullen. — Lager. Repaire. Behang. De oorlappen van alle jagthonden. Men zegt : »die hond is goed of slecht behangen", — Be hang. Coiffe. Behangen. zio Behang. Beschtjtteh. Een windhond, die de overige honden van den strik belet het gevangen haas te schenren , en die het meestal ook apporteert. — Retter. Beslaan. Het paren van het grof wild. — Beschla- gen. Daguer. Beurs. M. De balzak van het grof wild. — Kurz- wildprct. Daintier s. Binnen ! Men gewent den bond op dit woord in een bosch of eeoe beg te gaan , om die af te zocken. — 55 Blid. Het schouderblad van alle loopend wild. — Blatt. Epaule. Biadschot. Wanneer het wild , van ter zijde , in het voorste gedeelte van het lijf, en alzoo doodelijk, ge- troffen wordt. — Blattschuss. Bloem. De staart van het edelwild. — Blume. Bolderen. Het geluid der korhanen in den paartijd. — Kollern. Bonesel. M. De uitwerpselen van het grof wild. — • Losung. Fumees. Boomen. Wanneer een fasant, die opgedaan wordt , zich op eenen boomtak zet. — Baumen. Brancher. Brak. Een hond die loopend wild opzoekt en het zoo lang op den voet vervolgt , tot het geschoten of dood- gedreven is. — Jagdhund. Chien courant. Brok. De voerbrokken die men op en rondom den zwanehals plaatst om vossen te vangen; de eerste noemt men vang — de tweede lokbrokken. — Broc- ken. Appdt. Broket (1). M. De nieuwe geweijen van het grof wild, zoo lang ze nog week en met de ruige huid bekleed zijn. — - Kolben. Re fait. Bronst. De paartijd van het grof wild. — Brunft. Rut. Bronsttijd. zie Bronst. Buidel. Een net dat men voor de gaten der konijnen- (1) Dit woord — hocwel cenige overeenkomst hebbende met bet fran8chc brocard, zie Keebok, — schijnt my toe afgeleid te kunnea zijn van: „bro- kigh, brokel, fragilis", uit hoofdc der week- of broosheid van de nieuwe ge- weijen. — Men zie het Etymologicum van Kiliaan, bl. 92. 56 holen plaatst en dat zich, door het inspringen der konijnen , toerijgt. — Kaninchenhaube. Bourse. Burlen. M. Het geloei dat het hert , vooral gedurenden den bronsttijd, maakt. — Orgeln. Raire. Collier. De dresseerlijn welke, aan het gedeelte dat om den hals van den hond wordt gedaan , van hou- ten ballen met ijzeren pinnen voorzien is. — Ko- rallenhalsband. Collier de force. !). Daseuilen. Sterke netten , in den vorm van konijnen- builen, die voor de gaten der das- en vossenholen gezet worden , terwijl de dashonden die afzoeken. — Dachshaube. Dashond. De kleine soort wordt gebruikt om de dassen en vossen onder , en de konijnen boven den grond te jagen; de grootere wordt tot het zoeken en drijven van grof wild aangewend. — Dachshund. Basset. Dier. zie Hinde. Dekken. Zegt men: 1° wanneer de windhonden een haas vangen. — Greifen. Forcer. — 2° van het paren der honden. — Bel e gen. Accoupler. — 3° van een geweer , dat den bagel goed te zamcn houdt. Deck en. Garnir. 57 Doorhessen (1). De achterloopers van hazen en konij- nen , kruiswijze doorsteken , om ze te kunnen dra- gen of ophangen. — Einhesen. Doorsteken. zie Doorhessen. Dos (2). De huid van grof wild. — Decke. Nappe. Dresseerbok. Een rond stuk liout, ter wederzijde van twee kruislings doorgestoken pinnen voorzien , waar- mede men de honden het apporteren leert. — Dres- sirbock. Chevalet. Dresseerhalsband. Een smalle , lederen halsband waar- aan doorboorde houten cilindertjes worden gescho- ven, die van ijzeren pinnetjes voorzien zijn. — Dres- sirhalsband. Collier de force. Dresseerlijn. Eene korte of lange lijn, naar mate ze tot de kamer- of velddressuur wordt aangewend , die men aan den ring van den dresseerhalsband vast- steekt. — Dressirleine. Dresseren. zie Aanbrengen. Drieling. Een liaas , dat drie vierde van zijnen wasdom bereikt heeft. — Dreilaufer. Trois-quarts. Drijfjagt. Het af jagen van bosschen of het vlakke veld , door middei van jongens , die de struiken af kloppen of het veld afzoeken , om het wild op de onder den wind geposteerde jagers aan te drijven. — Treibjagen. Traque. Drijven. De uitocfening der drijfjagt; ook het ver- (7) Komt waarschu'nlilk van „hespe", omdat men den ccnen Iooper door de hielpeee van den anderon steekt. (2) Dozen term vind ik in etukken do. houtvostcrij betrcffende, van de XYIdc en XVII de ceuw. 58 volgen van een stuk wild door de honden, op den voet. — Treiben. Traquer. Suivre. Druvers. De jongens die tot de drijfjagt gebruikt worden. — Treibleute. Traqueurs. Drukken. Het zich verbergen van het wild op den grond , om niet door den jager bemerkt te worden. — Dr tick en. Raser. Drukken. Wanneer een hond bij het opnemen, of het apporteren het wild knaauwt. — Quetschen. Avoir la dent dure. E. Eend. Het vrouwelijk geslacht bij alle eendensoorten. — Ente. Cane. Edeljagt (1). zie Haar met haar. Edelwild. Gezamenlijke benaming van het hert, de hinde en het kalf. — Edelwild. Betes rousses. Eijerwezel. De kleine wezel. — Kleines Wiesel. Belette. End. Elke tak , of uitstekende punt van het gewei der her ten of reeen. — Ende. Cor. F. Flankeren. Wanneer een hond, voor den jager uit, goed her- en derwaarts zoekt. — Revieren. Queter. (1) In art. 30 van het plakkaat op de jagt in Vlaandercn, leestmen: „hetzii -hair met hair, ende pluym met pluym , 't welck men in sommige plactsen .,nocmt Edcljatiil'". 59 Fuik. Een fuikvormig net, dat men vroeger, vooral in Friesland, gebruikte om palrijzen te vangen; deze vangwijze heette: »met fuik en schild". — Treibe- z e u g. Tonnelle. G. Gaffeler. Het driejarig hert. — Gabelhirsch. Deuxieme tete. Gaffelbok. De driejarige reebok. — Gabelbock. Chevreuil de trois ans. Gaten. De monden der pijpen van de holen der das- sen, vossen en konijnen. — Ausgang. Gueule. Gehoor. De ooren van het grof wild. — Gehor. Geladen. M. Het grof wild dat jongen draagt. — Hochbeschlagen. Porter. Gelt. Zegt men van de hinde , de rekke en het moer- haas, wanneer zij te oud zijn om jongen voort te brengen. — Gelt. JBrehaigne. Gerekt K. (1). Heet het gewei van het grof wild , wanneer het van den ruigen bast ontdaan is. — Vereckt. Fraye bruni. Geschild. Noemt men de patrijzen, zoodra de schil- den, op de borst der jonge hanen , duidelijk zigtbaar zijn. — Geschildet. Gesneuveld (2). Van wild dat dood in het jagtveld gevonden wordt. — Verendet. (1) Ofschoon Kiliaan dit woord niot onmiddelijk op de gewcijen van hut grof wild toepast, echijnt het e'a in verband met het hougduitsch, e*n door de beteekenis van nrestauratus", die hij er aan geeft, zeer geschikt om hier te worden opgcnomen. (2) Dit woord vindt men herhaaldelijk in stukkcn van de XVIde en XVIId^ ecuw, die betrekking tot de jagt hebbeu. 60 Gesteente. M. De kleine hoekige uitwassen , die eenen rand om het onderste gedeelte , of roos , van het gewei vormen. — Steine. Pierrure. Geveegd. zie Gerekt. Gewas. M. Het onderdeel of wortel van het gewei , aan het voorhoofdsbeen. — Rosenstock. Pivot. Gewei (1). De hoornen van het grof wild. — • Ge- weih. Bois. Gewei (2). De uitwerpselen van het loopend en vlie- gend klein wild. — Losung. Crottes. Geweide. De onderbuiks-ingewanden van het loopend wild. — Gescheide. Getwij (3). M. zie Gewei. Groeven. De sleuven die zich langs het gewei van het grof wild bevinden. — R inn en. Gouttieres. Grofwild. Het edel- en reewild. — Ho ch wild. Betes fauves. Gullen. Het zich baden van vliegend wild in het zand. — Stau ben. Vantrer. Gust. Noemt men een paar patrijzen , die zonder jongen zijn gebleven. — Gelt. H. Haan. Het mannelijk geslacht der korhoenders, fasan- ten, patrijzen en kwartels. — Hahn. Coq. (1) Van Bweidfich", prachtig. (2) Van nwelden ," frrazen. (3) Van ,twijg," tnk. 61 Haar met haar (i). Het jagen en vangen van wild met honden. — Halfwassen. Noemt men het wild, dat ongeveer de helft van zijnen wasdom heeft bereikt. — Ha 1 fo- wl! ch si g. Pouilleux (van vliegend wild). Handschuw. Zegt men van een' hond en van een fret , die men , tengevolge van ruwe behandeling , niet ge- makkelijk in handen kan bekomen. Harmel. Het groote wezel of hermelijn. — Grosses W i e s e 1. Hermine. Haspel. zie Dresseerbok. Hazenrein. Noemt men een' staanden hond , die alleen op bevel de hazen vervolgt , of althans op het eerste fluiten dadelijk van achter een haas terug komt. — Hasenrein. (2) Hen. Het vrouwelijk geslacht der korhoenders, fasan- ten en patrijzen. — Henne. Poule. Hert. Het mannelijk edelwild (3). — Hirsch. Cerf. Hertinse. zie Hinde. Hertsvanger. Een soort van kort , aan de punt twee- snijdend , zijdgeweer , waarmede men het aangescho- ten hert, achter het scliouderblad , in de borstholte steekt. — Hirschfanger. Couteau de chasse. (1) Men zie de „blijde inkomsten" der hertogen van Braband. — In zekere permissie om te jagen , door prins Fkederik Hendrik aan Johan Fontaine M. D. te Amsterdam , den 30sten September 1626 verleend , komt voor , „hair met hair, ende pluym met pluym." (2) Het verwondert mij niet , dat de Franschen hier geenen term voor heb- ben; volgens hunne jagtwerken behoort het bijna tot de onmogelijkhedcn den hond dit te leeren. (3) Men hoort ook dikwcrf „bok'" zeggen, doch dit is volstrekt onjagtmatig. 62 Herttijd. Volgens Ampsing (i) duurde, in de XlVde eeuw, de jagt op herten - »den herttijd" --, hicr te lande van St. Laurens- tot St. Lambrechts dag , dat is : van den lOden Augustus tot den 17den Sep- tember. — Feistzeit. Hierom ! Toeroep om den staanden hond , gedurende het zoeken, van rigting te doen veranderen. — Her- u m ! Tourne ! Hinde. His. Het vrouwelijk edelwild. - Thier. Biche. Hitsen. De windhonden op loopend wild loslaten. - Hetsen. Hoen. Een patrijs. — Rebhuhn. Hoepnet. Een rond net , dat aan een' grooten , halven hoepel is bevestigd , en gesteld wordt om fasanten op te vangen. Holes. De onderaardsche verblijven van dassen , vossen , konijnen, bunsings en wezels. -- Bail. Terrier. Hop , Hop ! Jagers toeroep , om elkander op de jagt we- der te vinden. -Hopp, hopp! Houp , houp ! Houden. Wanneer het wild zoo vast liggen blijft , dat de hond er voor staan kan. ~ Aushalten. Tenir. Hum. M. zie Dos. I. IJs-end. Het tweede end van het gewei, dat op het oog-end volgt. — Eissprosse. Surandouiller. Ingangen. M. zie Gaten. Invallen. zie Strijken. (1) Beschrijving der stad Haarlem, bl. 74; waar de Schrijver zegt, het uit oude memoriihi van dicn tijd" , en wel van 1335, te hcbbcn overgenomen. 63 J. Jagerssteek. Een knoop waarmede men dc leisse, of de dresseerlijn aan den halsband bevestigt, en die zich , door eenen ruk aan het korte einde , laat los- trekken. ~ Jagerschleif e. Jagtmatig. Heeten alle handelingen en spreekwijzen , die overeenkomstig de regelen der kunst zijn. - Ja- germassig. K. Kalf. De jongen van het grof wild. Naarmate van het geslacht, bij het edelwild : hertekalf, hindekalf; bij hetreewild: bokkalf, rekkekalf. ~ Hirschkalb, Thierkalb; Bockkalb, Rickkalb. Faon. Kameb. De ruimte in de dassen- , vossen- en konijnen- holen. — Kessel. Accul. Kamerdressuttr. Het gedeelte der afrigting, dat dient om den hond het apporteren te leeren. — Stuben- d r e s s u r. Keukelen (1). Eene wijze waarop men vroeger hout- snippen ving. Kiro. zie Tiro. Klem. Alle soorten van ijzers met slagveren. Voor de vossen gebruikt men den zwanehals, voor de otters de klem en voor het kleine roofgedierte sprenkels. - E i s e n. Assommoir. (1) Ik vind (lit herhaaldelijk in stnkken van dc XVIde en XVIIde ceuw, die betrekking op het jagtwezcn hebben, zondcr dat deze vangwijze daarin be- schveven wordt. 64 Klink. Het teellid cler teven. -- Schnalle. Bouton. Klokhuis. Het hart , de lever en de long van het grof wild. — Gerausch. Klopjagt. zie Drijfjagt. Kluft. K. Een broedsel korhoenders , fasanten en pa- tryzen, met de ouden. - Kette. Compagnie. Klugt. zie Kluft. Kokkeren. Het geluid van den fasanthaan bij het op- vliegen. Koppel. Noemt men twee of meer honden , wier hals- banden door een kettingje of riem verbonden zijn. — Koppel. Couple. Koppel. Twee gepaarde patrijzen. Paar. Paire. Koppelen. De honden door de halsbanden zamen ver- binden. — Koppeln. Coupler. Koppelvast. Zegt men van honden, die zich goed- schiks laten koppelen en daarna rustig geleiden. — Koppelbandig. Kort Jagen. Wanneer een staanden hond steeds bin- nen schot votfr den jager uit zoekt. — Kurz su- ch en. Chasser sous la main. Korte jagt. De jagt met het geweer, met staande honden, spionnen en brakken. Koude voet. Het spoor van wild waarop de honden niet meer teekenen. — Kalte Fahrte. VoieUgere. KrxVaijen. Het geluid der patrijzen. — Rufen. Appe- ler. — Ook het kraaijen van den fasanthaan. Krilschot (1). Wanneer het wild , door het schot, slechts (1) Dcnkolijk van het oiide „kril", fruriens; zie Kii.iaax, Etymologicnm , p. 32C. 65 even aan een der uitsteeksels van de ruggewervelen getroffen wordt, z66, dat het dadelijk nederstort, doch ook even spoedig weder wegloopt of wegvliegt. — Krellschuss. Kroon. De bovenste enden van het gewei der herten. — Krone. Couronne. Kudde. zie Kluft. Kussens. De achterbouten van het haas en het konijn. — Keule. Cul. Kwartelbeentje. Het lokfluitje om kwartels te van- gen. — - Wachtelpfeife. Appeau. L. Laat (1). Denkelijk het leger van het haas. Lamprei. Jong konijn, dat minder dan halfwassen is. — Lamprette. Lapereau. LANGE HOND. zie WlNDHOND. Lange jagt. De jagt met windhonden. — Wind- hetze. Chasse aux levriers. Lavei. M. Het voedsel , dat het loopend wild tot zich neemt. — A e sung. Gagnage. Laveijen. K. Het op voedsel uitgaan van het loopend wild (2). — Aesen. Viander. (1) Dit woord, dat ik noch bij Kiliaan noch bij Meeula vind, komt voor in het plakkaat op de houtvesterij en de jagt in Holland en Westfriesland , van den 3den Augustus 1750, Art. 11: „Dat ook de geene die gequalificeert zijn „om te mogen jaagen, dezelve Jagt niet anders en zullen gebruiken dan tot „eerlijke exercitie en vermakelijkheid ; en indien iemand bevonden werde een „Haas gedekt, geslaagen, ter laate of anders dan ter loop gevangen te hebben , „dat zal 't elken reyse weesen op een boete van twintig ponden." (2) Plakkaat op het stuk van de wildornis, van den 17den Maart 1595, art. 21. VIJFDE JAARGANG. 5 66 Leger. Dc plaats , waar zich het klein , viervoetig wild des daags verborgen houdt. — Lager. Gite. Leisse. De smalle riem, waaraan de windhonden op de jagt, geleid worden. — Hetzriemen. Laisse. Lepels. De ooren der hazen en konijnen. — Loffel. Lighond. zie Staande hond. Ltkker. De tong van het grof wild. — Leeker. Limogie. K. De fasanthen (1). Loensch. Noemt men een' hond, die dan eens ijverig en vriendelijk , dan weder lui en stug is. — La u- nisch. Quinteux. Lont. De staart van den vos. — Ltinte. Loopband. zie Leisse. Loopend wild. Alle viervoetig wild. — Haarwild- pret. Gibier-poiL Looper. De pooten van het loopend wild. — Lauf. LOOPERS. zie POSTEN. Loopsch. Noemt men de teef , bij welke tijdelijk de geslachtsdrift opgewekt is. — Laufig. En chaleur. Los I Toespraak aan den hond, om hem het geap- porteerd wild te doen afgeven. — A us! Donne! Loskoppelen. De gekoppelde jagthonden dc halsbanden afnemen. — Los en. Decoupler. Lucht. De eigenaardige reuk , dien elk stuk wild voor den neus der honden achterlaat. — Witterung. Sentiment (1). F.tymologicum , p. 351, in de noot, 67 M. Malie. Een zilvcren ringetje , dat aan wederzijde door de bovenlip der fret wordt gestoken. Malign. Door de ringetjes der fret eenen draad rijgen , en daarmede den bek toebinden. — - Encameler. Markeren. zie Teekenen. Mismaakt. M. zie Oneffen. Moerhaas. Het vrouwelijk geslacht van het haas. — Has in. Hase. IN. Naoogen. Loopend of vliegend wild nakijken. Nawaren. zie Naoogen. Nekken. Het bij de achterloopers opgenomen baas, of konijn, met den kant der regterhand in den nek slaan. — Genicken. Nekvanger. Een regt , aan de punt tweesnijdend mes , waarmede men het aangeschoten grof wild , tusschen het achterhoofd en den eersten halswervel, het rug- gemerg afsteekt, — G en ickf anger. Neus. Het reukvermogen van den hond; men zegt: »een goede of slechte neus". — Nase. Nez. 0. Oneffen. Van een hert, dat b.v. aan de eene zijde 4 en aan de andere 3 enden heeft, zegt men: »een oneffen achtender". — Ungerade. Mai seme. 68 Ongedierte. Alle roofdieren , die aan den wildstantl schade doen. — Raubzeug. Bites nuisibles. Onjagtmatig. zie Jagtmatig. Ontweiden. De ingewanden van gedood wild uitne- men. — Ausweiden. Vider. Oog-end. De onderste tak van het gewei der her- ten. — Augsprosse. Andouillier. Opdoen. Het vinden van wild , dat de vlugt neemt. — Aufstossen. Lever. Opjagen. Wanneer het wild door de schuld van den hond opgaat. — Auftreiben. Piller. Opnemen. Het opvatten van den dresseerbok , of eenig wild, om het te apporteren. — Aufnehmen. Opspringen. zie Springen. Opzetten. Het aangroeijen van het nieuwe gewei bij het grof wild. — Aufsetzen. Refaire la tete. Overjaagd. Wanneer de hond, door het sterk jagen afgemat zijnde , moedeloos wordt , en niet meer zoe- ken wil. — Verdrossen. Overjagen. zie Overjaagd. Paarhoenders. zie Koppel. Paarlejj. De kleine , knobbelvormigc uitwassen aan het gewei van het grof wild. — P e r 1 e n. Perlure. Parforce. Een' hond , die door dwang , niet spelend , is afgerigt , noemt men : » par force gedresseerd." — De Duitschers en Franschen gebruiken hetzelfde woord. 69 Patrijshond. zie Staande hond. Pekel. De pis van het doode haas. — Wanneer het , door drukken op de blaas, daarvan ontlast wordt, zegt men: »laten pekelen." Pijpen. De gangen , die een dassen-, vossen- en konij- nenhol vormen. — Rohre. Boyaux. Platzak. Zegt men van den jager, die zonder wild huiswaarts keert. — Schneider. Bredouille. Pluim. De staart van het haas en het konijn. — Blume. Posten. Kleine kogels , waarvan men er 9—12 , naar- mate van het kaliber, op het geweerlaadt. — Reh- posten. Chevrotines. Posteren. De jagers hunne plaatsen aanwijzen, alvo- rens het drijven begint. — Anstellen. Prent. zie Spoor. R. Ram. Het mannetje der marters, bunsings en wezels. Ramen. Wanneer de windhonden het haas telkens om- zetten en er naar grijpen. — Rah men. Rammelaar. Het mannelijk geslacht der hazen en ko- nijnen. — Rammler. Bouquin. Rammelen. Het paren der hazen en konijnen. — Ram- meln. Reeeok. Het mannelijk ree wild.-— Rehb ock. Brocard. Reewild. De gezamenlijke benaming van den reebok , de rekke en het reekalf. — R eh wild. Rein, zie Zuiver. 70 Rekel. Het mannelijk gcslacht van den hond en den vos. — Hund. Fuchs. Chien. Renard. Rekke. Het vrouwelijk reewild. — Ricke. Cheer ette. Reu. zie Rekel. Ril zijn. Wanneer het wild zoo schuw is, dat het den staanden hond niet afwacht. — Ausreissen. Roest. Het nachtleger van alle vliegend wild. Roos. De rand , die het gewei van het grof wild om- vat. — Rose. Fraise. Rottering. M. zie Rronst en Rammelen. Ruim jagen. Het tegenovergestelde van kort jagen. — zie Kort JAGEN. Ruimen. Wanneer het loopend wild een boscli verlaat , waarin het door honden wordt achtervolgd. — Ook van dassen en vossen , die voor de dashonden , of van konijnen, die voor de fretten uit hunne holen vlugten. — Riiumen. Debucher (van het wild). Ruimte. zie Kamer. S. SCHAAL. zie Zool. Scheuren. Wanneer de honden elkander het wild ont- rukken willen , en het in stukken trekken. — Ook van eenen hond , die het wild opvreet , zegt men : »hij scheurt." — Anschneiden. Schild. De bruine vlek op de borst van den patrijs- haan. — Schild. Fer a cheval. Schild. Ecu op dock geschilderd paard , of rund , waar- achter men dc ganzen bekruipt, en waarmede men 71 vroeger de patrijzen in de fuik drccf. — S child. Vdche artificielle. SCHRETJEN. zie KrAAIJEN. SCHUIVER. zie ACHTERLOOPER. Smaldier. Eene hinde , die het tweede jaar is inge- gaan. — Schmalthier. Solovanger. Een windhond , die alleen een haas in loopt en vangt. — Solof anger. Speuren. Den voet van wild of schadelijk gedierte ontdekken, of dien voet nagaan. — Spiiren. Spiegels. De oogen van alle viervoetig wild. — g. w. Lichter; k. w. Seher. Spieshert. K. zie Spitser. Spion. Een hond , die kort onder het geweer jaagt , en voor het wild teekent zonder te staan. — StO- b e r h u n d. Choupille. Spitsbok. De tweejarige reebok. — Spiessbock. Chevreuil daguet. Spitser. Het tweejarig hert. — Spiesser. Daguet. Spoor. De indruk, dien het wild, bij het loopen, op den grond achterlaat. — Spur. Trace. Sprei. Een vierkant net, dat men bij het vangen van kwartels over het gras of de veldvruchten legt. — Deckgarn. Nappe. Spreiden. Wanneer een geweer den hagel niet goed bij elkander houdt. — Streuen. JScarter. Sprenkel. zie Klem. Springen. Zegt men van alle wild , dat in het jagt- veld oploopt, of opvlicgt. — Aufgehen. Partir. 72 Spuit. Een der kleine gaten van de konijnenholen f die alleen dienen om te ontvlugten. Staande hond. Een hond die , voor het wild komende , zoo lang blijft staan , of gaat liggen , tot dat zijn meester het kan opjagen. — Vorstehhund. H u li- ne rhund. Chien d' arret. Chien couchant. Stallen. Makke , of houten eenden , waarmede men de wilde aanlokt. — Lockenten. Stand. De plaats , waar een stuk grof wild gewoonlijk zijn verblijf houdt. — Stand. Enceinte. Steekgaren. Zeker net tot het vangen van kwartels; ook , op grootere schaal vervaardigd , tot het vangen van patrijzen. — Steckgarn. Allier. Stijgen. Wanneer een stuk vliegend wild bijna lood- regt omhoog vliegt. — Steigen. Pointer. Stokhoenders. zie Gust. Stom. Noemt men honden , die bij het vervolgen van wild niet aanslaan. — Stumm. Muet. Strik. Bestaat uit 4—5 windhonden, die gezamenlijk ter jagt geleid worden. — St rick. Laisse. Strik. Alle soorten van wildstrikken , die de stroo- pers aanwenden. — - Schlinge. Collet. Strikvast. Zegt men van windhonden, die zich goed aan de ieisse laten leiden. — Strickbandig. Strijken. Wanneer vliegend wild zich nederzet. — Einf alien. Se remettre. T. Tak. M. /i«> End. Teef. Het vrouwclijk geslacht bij den hond en den vos. — Hun din. Fiichsin. Lice. Renarde. Teekenen. Wanneer de hond , door versnelde bewe- ging van den staart, het spoor, of de nabijheid van wild aanduidt. — Marquiren. Marqaer. Teekenen. Zegt men , als het wild op het sehot eene beweging maakt , die aanduidt dat het getroffen is. — Zeichnen. Tiras. Een al te wel bekend sleepnet , om patrijzen te vangen. — Tyrass. Tirasse. Tiro ! Verbastering van Tirehaut ! de toeroep om het opstaan van vliegend wild aan te duiden. — Tirro ! Toespringen. Het opjagen , door den hond , van wild , waarvoor hij staat. — Zufahren. Forcer V arret. Tout beau ! zie Zacht ! Traansleuf. De groef onder den ooghoek van het edelwild. — Thranenhohle. Larmier. Trek (Op den). De ganzen en eenden , des nachts bij maneschijn, in de schemering of bij mistig weder, in het overvliegen schieten. — Auf dem Zug. Troep. Eenige stukken edelwild , of eene familie ree- wild. -- Rudel (v. h. edelw.); Sprung (v. h. reew.). Harde. Tuimelaar. Eene soort van kleine honden, waarmede men , in vroeger tijd, de konijnen in de duinen ving (1). (1) Deze honden zfin verboden bij eene ordonnantle van prins Frepebik Hendrik en het Hof van Holland, van (a) Januarij 1642; zij worden daarin genoemd eene „soorte van honden die men nawelijks van huijs of gcinenc „honden en kan ondcrkennen". (;i) Op het afscbrift, dat ik voor mij heb, is de dagteekening fllet ingevuld, 74 Vaan. Dc lange haren aan den staart der honden. — Fahne. Vang geven (Den), zie Aevangen. Vegen. Wanneer het grof wild de ruige huid van het nieuwe gewei aan boomtakken afstroopt. — Fe- g e n. Frayer. Vel. De huid van klein wild en schadelijk gedierte. Veld. Ieder jagtsaizoen gedurende hetwelk een hond gejaagd heeft; b„ v. van den staanden hond: »hij jaagt" — van den windhond : »hij loopt — zijn 3de of 4de veld". — Im Feld stehen. Campagne. Velddressuur. Het gedeelte der afrigting, dat strekt om den hond het noodig appel te geven. — Feld- dressur. Venisoen. Het wildbraad van het grof wild. — Wild- pret. Venaison. Verslagen. Noemt men een' hond, die, door ondoel- matige en wreede straf , zoo vreesachtig is geworden, dat hij zijnen meester ontloopt. — Verschlagen. Vervatten. Wanneer de hond de voorwerpen , die hij apporteert, onder het dragen vervat, of nederlegt en weder opneemt. Verwerpen. Het werpen van doode of onvoldragen jon- gen, bij honden of wild. — Verwerfen. Avorter. Vleugellam. Zegt men van vliegend wild , dat alleen aan den vleugel getroffen is. — Flugellahm. Demonte. Jo Vliegend wild. Alie gevler geld wild. — Federwild- p r e t . Gib ier-plume. Vliegnet. Het net , waarmede men de kwartels des avonds en des nachts vangt. Vlouw. Netten , waarmede men de houtsnippen vangt ; er zijn : laat-, war- en valvlouwcn. — Stoss-, Klebgarn. Pantiere. Vlugt. zie Kluft. Voedende tijd. Noemde men vroeger den gesloten jagttijd, die van Lichtmis tot St. Jacob duurde (1). Voedster. Het vrouwelijk haas en konijn; ook de wijfjes van marters , bunsings en wezels. Voer. Alle voorwerpen, waarmede men het wild en roofgedierte aanlokt. — Kirrung. Appdt. Voerplaats. De plaats, waar men fasanten en patrij- zen op het voer lokt, om ze met het hoepnet te vangen. — Kirrungsplatz. Voet. zie Lucht. Voethoorn. M. zie Zool. Voorlooper. De voorpooten van het wild. — V or- der lauf. Pied de devant. Vreten. Wanneer de hond het geschoten of gevangen wild , in plaats van het te apporteren , verslindt of verscheurt. -— Anschneiden. W. Waard. Het mannetje van alle eeridensoorten. — En- trich. Canard. (1) Placcaat op het etuk van dc WJldernis, van ckn 17dc Maartl595, art 7. 76 Warahde. zio Holes. Warme voet. Het versche spoor van wild. — Frische Fahrte. Vote vive. Wartoe! Verbastering van het hoogdnitsch of het fransch, om te waarschuwen dat er loopend wild is opgedaan. — Wahr zu. Partout. Weidewond (1). Elk schot , dat het wild alleen in de onedele, of onderbuiks ingewanden bekomt. — Weidewund. Weidman (2). Een jager. — Weidmann. Veneur (groote jagt); Chasseur (kleine jagt). Wentel. Een klein , afzonderlijk hoi , waarin de voed- ster van het konijn een nest maakt en hare jongen werpt. — Kammer. Raboutliere. Werpen. Bij loopend wild en honden , het ter wereld brengen van jongen. — Werfen. Mettre bas. Wetsch. Noemt men een' hond , die aanslaat , zonder op den voet van het wild te zijn. — V o r 1 a u t. Babillard. Wind nemen. Wanneer de staande hond langs een veld op gaat, om het, tegen wind, terug af te zoeken. — Windhoien. Alter au vent. Windhond. Een hond , die de hazen op het gezigt volgt , inloopt en vangt. — Windhund. Levrier. Wissel. Heet de plaats , waar het loopend wild gewoon- lijk uit en in het bosch gaat. — Wechsel. Passage. Wol. Het haar der hazen en konijnen. — Wo lie. Pott. Worp. De gezamenlijke jongen , die door het viervoetig (1) Van „weit-ender, tlcn-ender enz,\ genoemd. 78 AANHANGSEL, BEVATTENDE DE KUNSTTERMEN DER JAGT MFT DEff VOGEL. Wij bezitten, voor zoo veel mij bekend is, slechts een work van vroegeren tijd over dit onderwerp: het is het derde boek van merula (zie bl. 50 hiervoor, in de noot) onder den litel van » Vlugtbedrijf", een woord, dat waarlijk wel verdiend had in gebrnik te blijven om, in het algemeen, de jagt met den vogel aan te duiden. — De Franschen hebben voor de twee on- derdeelen dier jagt: Fauconnerie en Atitourserie , dat wij, welligt, door »Valkerij" en » Havikkerij" (1) zou- den kunnen uitdnikken , want »Valkenjagt" wil mij niet bevallen ; trouwens ik heb dit reeds elders (2) ge~ zegd. Hetgene hier omtrent de kunstwoorden , die bij onze valkeniers in gebruik zijn, wordt opgegeven, ishoofd- zakelijk het gevolg van mondelijke mededeelingen , tij- dens ik met mijnen vriend , Dr. H. Schlegel , de bouw- stoffen tot het door ons uitgegeven werk over de jagt met den vogel (3), op de plaats zeive, verzamelde. — Wij bespeurden toen, dat de fransche terminologie (1) In 1371 had Jan van Blots „valkeniers, havickiers en horen (hunne) knechten". Geschiedenis der Heereti en beschrijving der stad van der Gotide, door de Lange van Wijngaarden, I, bl. 656. — Nog in 1637 was Jan van der Brugge uitsluitend met het opzlgt der valken, en Pieter noorman met dat der havikken van prins Frederik Hendrik belast. (2) Geschiedkundige aanteekeningen over het jagtwezen. Amsterdam » 1840. bl. 25, noot (a). (li) Traite" de Fauconnerie, Leiden 1844—53. 79 verreweg de volledigste is, iets dat hoofdzakclijk daar aan is toe te schrijven , dat er in Frankrijk , tot in het laatst der vorige eeuw, voortdurend werken over dit onderwerp werden uitgegeven, en alzoo door de pers bewaard bleef, wat bij ons slechts door mondelijke overlevering was behouden geworden; want het werk van Merula, hoe vreemd het ook schijnen moge, is bij ons , althans bij de valkeniers evenmin als de jagers , weinig bekend, en ligt onder het stof der boekerijen bedolven. Men neme dit aanhangsel insgelijks met toegevenheid op. — Wanneer ik geenen nederlandschen kunstterm vinden kon (4) , heb ik het voorwerp moeten overslaan; trouwens eene vergelijking der fransche terminologie (5) met de onze, zal genoegzaam bewijzen hoevele termen ons ontbreken. Moge de een of ander , die iets tot dit onderwerp kan bijdragen, opgewekt worden om ook het zijne ter aanvulling te leveren. (4) Bij voorbecld: voor den staart en den pcot der jagtvogels, vvaarvoor de franschen lalai en main hebben. (5) Eene der volledigfltc vindt men in het Dictionnaire de ehatse etdepeChc, Paris J7C9. 80 A. Aanwachten. Wanneer men de jagtvogels boven de honden , die het wild opzoeken , laat vliegen. — Voler d'amont. A as. Het vo£r der jagtvogels. — Gekrdpf. Pat. Aasbus. Een blikken busje met gehakt vleesch ge- vuld. — Boite au pat. Aasklaauw. De duim of achtervinger van den vogel. — Avillon. Afhuiven. Den vogel de kap afnemen. — Abhau- b e ii . Dechaperonner. Azen. De jagtvogels voedsel geven. — Kropfen. Paitre. B. Baillet. De boomvalk. Baumfalke. Hobereau. Bel. Een rond schelletje , dat men den vogel aan den linkerpoot vastmaakt. — Falkenschelle. Grelot. Bel-ijzer. Een ijzeren priem , waarmede men| het riempje, waaraan de bel bevestigd is, doorsteekt. Betten of Beiten (I). Met edele vogelen ter jagt gaan. — Beitzen. La chasse au vol. Binden. Wanneer de jagtvogel het wild vangt en vast- houdt. — Schlagen. Lier. (1) Van "Veltjieim, Spiegel Hisloriaal^ door G. J. A. Jonckbloed , s' Hage 1840, Cap. XLIV. vs. 30. bl. 57, en de aanteekening op bl. 120 en 121. — In het dagregister van graaf Jan van Blots , komt voor : „beiten" ; zie Geschiede- nis der Heeren en beschrijving der stad van der Goude, door De Lange van WlJNGAARDEN, I, bl. 165. 81 Blaet (1). zSe Lanner. Blaetken. zie Lanneret. Braauwen. M. zie Breeuwen. Breeuwen. De voxels tie oogleden, door middel van naald endraad, zamenhechten. — Blenden. Ciller. Breil (2). Een smal riempje, waarmede men denjagt- vogel het bovendeel van den regtervleugel zamen- bindt, om hem te doen stil zitten. — Bride. Broek. Het onderdeel van het achterlijf der jagtvo^ gels. — Brayer. C. Cagie. Het vierkant raam of de berrie , waarop de jagtvogels gedragen worden. — Trage. Cage. Cagiedrager. De valkenierknecht , die de cagie draagt* — Portecage. Ciseel. De groote slagpennen der jagtvogels. — - Penne. Cerceau. I). Dekvederen. De twee middelste pennen van den staart der jagtvogels. — Decke. Couvertures. Draal. Een koperen wartel aan het einde der schoe- nen , waardoor de veter gestoken wordt. — Vervelle* (1) Zamentrekking van „blaauwvoet'"; men vindt dit en het volgende woord in oude plakkaten. (2) Verkorting van „breidel". VJJFDE JAARGA>G. 0 82 E. Eoele vogelen (1). Noemde men voorheen alle soor- ten, die tot de jagt gebruikt werden. Fristfrast. Een duivenvleugel , dienende om den jagtvogel de vederen glad te strijken. Geertersel. Het mannetje dezer soort. — Tiercelet de gerfaut. Geervalk. Het wijfje eener valkensoort uit Noorwe- gen. — Geierfalke. Gerfaut. Gewel. M. Pillen of balletjes van werk en katoen, die men den jagtvogel ingeeft om hem te zuiveren. — G e w 6 1 1 e. Curee. H. Haggerd. Een wildgevangen jagtvogel, die reeds ge- ruid heeft. — Wildfang. Hagard. Hand werk. De klap- of tuinekster (klawier), die bij het vangen der jagtvogels gebruikt wordt. Havik. Het wijfje van den havik. — Habicht. Autour. Havikkier (2). Noemde men oudtijds dengene, die (1) Ordonnantie van keizer Karel V, van den 22sten September 1539. (.») Zie de noot op bl. 78. 83 de havikken en sperwers afrigtte en verzorgde. — zie Valkenier. Haviktersel. Het mannetje van den havik. — Tier* celet d'autour. Hoingermalte. Eene soort van insnijdingen, die, door slechte voeding, aan de baarden van de pennen der jagtvogels ontstaan. — Hungermaal. Penne af- fame'e. Horst. De nesten van alle jagtvogels. — Horst. Aire. Hxjif. De kap, die men den jagtvogel opzet. — Haube* Chaperon. I. Lnkoppelen. Zegt men van den valk, die een stuk wild aangrijpt , terwijl het reeds door eenen anderen wordt vastgehouden. Kap. zie Hmr. Klaauwen. De vingers der pooten van de jagtvogels. — Finger. Serres. Kortveter. Een riem, die door de draal wordt ge- stoken, om den vogel vast te houden. — Kurz- fessel. Cour trier (4). (1) Deze kunstterm, die men nergens vindt, is ons opgegeven door den valkenier van den Heuvel , ala in het laatet der vorige eeuw bij de valkertf in Frankrijk gebruikt. 6* 84 Krop (i). Eene hoeveelheid voedsel die men de jagt- vogels op eenmaal geeft. — Gorge. Lange veder. De langste slagpen der jagtvogcls. — Lange penne. La longue. Langveter. Een riem, die even als de kortveter gebruikt wordt, doch langer is. — Langfessel. Longe. Lanner. Het wijfje van den lanier. — Blaufuss. Lanier. Lanneret. Het mannetje van dezelfde soort. — Lan- neret. Lentenier. Een jonge jagtvogel van het vorigjaar, die nog niet geruid heeft. — Antanaire. Loer. Eene soort van klos, van duivenvleugels voor- zien , die opgeworpen wordt om den jagtvogel te- rug te lokken. — Federspiel. Leurre. Lokdraad. zie Lokken. — Filiere Lokken. M. Den jagtvogel met de loer, of eene le- vende duif aan den lokdraad bevestigd, aanlokken. — Reclaimer. Luijer. zie Loer. M. Mesken (Het). De kleine slagpennen aan den duim der vleugels van de jagtvogels. — Aileron. (1) Men zegt: „een' halven krop, een1 heelen krop geven". „Donner une „demtgorge, tine bonne gorge.". 85 Mosket. M. Het mannetje van den sperwer. — Emou- chet. Muit. M. Het vertrek , waarin de jagtvogels , gedurende het ruijen, gehouden worden. — Ma use. Mue. Muiten. Het ruijen of van vederen verwisselen der jagtvogels. — Mausern. Muer. Muiter. Een jagtvogel , die , in den gevangen staat , voor het eerst geruid heeft. — Mue. N. Nesteling. Een jagtvogel , die jong uit het nest is genomen. — Nestling. Niais. 0. Ontbreeuwen. De gebreeuwde oogleden der vogels weder losmaken. — Deciller. Ophuiven. Den jagtvogel de huif opzetten. — Auf- h a u b e n. Chaperonner. Opschieten. M. De jagtvogels van de hand omhoog laten vliegen (1). — Werfen. letter. Opwerpen. zie Opschieten. P. Passagier. De gewone of slechtvalk. — Wander- falke. Pelerin. Pluim met pluim (2). zie Betten. (1) Scriverius, 'in zijn gcdicht op het Averk van Merujla, zcgt ook; „De ^Weyman nae de prop, de valck om hooghe schiet." (2) Zie de noot (*) op bl. $8. 86 R. Reigerpijp. Twee door een' draad zamengehouden stuk- jes vlierhout , die , bij het afrigten der jagtvogels , aan den bek der reigers worden gestoken. — Etui. Rek. M. De dwarsstangen , waarop de jagtvogels , in de valkenkamer, vastgebonden zitten. — Perche. Reushuif. Eene huif van zacht leder, zonder topken. — Reiishaube. Chaperon de rust. Rood. Een jonge jagtvogel, die nog niet geruid heeft. — Sors. S. Schoenen. De lederen riemen, die om de pooten der jagtvogels zijn vastgemaakt , en waaraan de draal is bevestigd. — Geschuhe. Jets. Schoenpen. Een houten pin, waarmede de schoenen, bij het aandoen, worden doorgestoken. Seeg(1)maken. M. zie Spinnen. Slaan. zie Binden. Smelleken. De steenvalk. — Stein falke. Emerillon. Smeltsel. De uitwerpselen der jagtvogels. — Schmeiss, Emeut. Sperwer. Het wijfje van den sperwer. — Sperber. Epervier. Spinnen (2). Het eerste gedeelte van de afrigting der roofvogels. — Apprivoiser. Steekhuif. De huif met het topken versierd. zie Huif. $1) In Noordbrabaat gebruikt men (lit woord nog dikwe-rf, ora „mak" uit te drukken. (2) Van gclijke beteekenis met „spe»en". 87 Stuk. M. Een kippcn- of duivenvleugel , waaraan men den jagtvogel laat trekken. — Tiroir. Takkeling. Een jonge jagtvogel, die nit Let nest be- gint te vliegen. — Astling. Branchier. Taleken (1). zie Tersel. Tersel. Het mannetje van alle jagtvogels , met uitzon- dering van den baillet , het smelleken en den sper- wer — Terz. Tiercelet. Topken. De vederbos op de huif. — Trosch. Cornette. Treinen. Het afrigten der jagtvogels. — Abtragen. Affaitcr. Trekken. Het trekken der jagtvogels aan het stuk. — Tirer. Trossen. Wanneer de jagtvogel het gevangen wild poogt weg te dragen. — Charrier. V. Valkenkamer. Het vertrek, waarin de jagtvogels be- waard worden. — Per choir. Valkemer. Iemand, die de kunst bezit om jagtvogels tot het vlugtbedrijf af te rigten en te verzorgen. — F a 1 k e n i e r. Fauconnier. Valkenierstasch. Een groen lakensche tasch, die met een' riem om het lijf wordt gegespt , waarin de val- (1) Hoewel thans (lit woord meer door onze valkenicvs gebruikt wordt , vcr- dient cvemvel „Tersel" , uithoofde van liet vroeger algemeen gebruik , de voor- keur. 88 kenier het ter jagt benoodigde bergt. — Falke- niertasche. Fauconniere. Valkenzak. Een linnen lap, van een gat voorzien om clen kop door te steken, waarin men den wild ge- vangen jagtvogel wikkelt. Vangklaauw. De middelvinger der jagtvogels — Avillon. Veer met veer, zie Betten. Vliegen (1). zie Betten. Veiegdraad. Een lange draad , waaraan men jagtvogels vasthoudt, zoo lang ze niet volkomen zijn afgerigt. — Crtance. Vlugtbedrijf. M. zie Betten. StanbuUitigen. Afhalen. Het vel van klein wild en schadelijk gedierte aftrekken. — Streifen. Depouiller.\ Klagen. Het kermen van het haas en het konijn, wanneer ze aangegrepen wordcn, of zich in angst bevinden. — Klagen. Onthuiden. M. Het grof wild van de huid ontdoen. — Zerwirken. Depouiller. H^8* Achter: Hertinne. in te voegen: K. (1) Dr. Sciiotel heeft, in zijn lets over het slot Teilingen, bl. 301, het woord nTllegen" v«rkeerdelijk door „paardrijden" uitgelegd ; zoo als het daar voorkomt, beteekent het nicts anders dan het jagtbedrijf met clen vogel. — Immers in het plakkaat op de jagt in de baronie van Crancndonk , van 31 Maart 1680, lee?t men: „door dien de Valckeniere , eu do Weylicden komen vliegen en jageit'1' ; jneeidere voorbeelden zullen wcl onnoodlg zijn. HEDEGEDEELD DOOR DEN HEER INSPECTEUR Jr. Mr. W. C. A. ALBERDA VAN EKENSTEIN, De staat van het jagtveld was over het algemeen voordeelig. In evenredigheid van de laatst verloopene jaren neemt het wild toe; slechts hier en daar of in eenig bijzonder jagtveld kan het gezegde niet worden toegepast, maar dit is toe te schrijven aan buitenge- wone oorzaken. Vele jagtvelden toch zijn in den laatsten tijd door Van verschillende zijden is de aanmerking gemaakt, dat de medegedeelde Verslagen der H.H. Inspecteurs, hoe belangrijk ook, en hoe eigenaardig die in het Tijdschrift te huis behooren, vele zaken bevatten, die van minder algemeen belang mogten geacht worden; het is daarom dat -wij ons voortaan eenige be- kortingen zullen veroorloven , in het vertrouwen , dat de geachto inzenders de redencn, die ons daartoe leiden, zullen billijken. Mtt>. 90 verkoop en verdeeling in handen van anderen overge- gaan , of ook verhuurd , en de nieuwe bezitters jagen dikwijls met veel ijver, of hebben minder reden om het wild te sparen. De grootste oorzaak ligt evenwel in de uitoefening van de lange jagt , gelijk die hier en daar plaats vindt. De wet van 1852 legt niet, gelijk die van 1814, de betaling van eenig hooger regt op aan den gebruiker van meer dan een zeker getal lionden, maar onder deze wet kan de lange jagt, althans gelijk die in deze provincie gewoonlijk plaats heeft, worden uitgeoefend met zoovele lionden en met zoovele personen als men goed vindt, en waar dit op eenigzins uitgebreide schaal wordt in praktijk gebragt, daar is het niet te verwonderen, dat de wildbaan veel heeft te verant- woorden. Door den heer minister van Binnenlandsche zaken werd wel in der tijd op de gevraagde inlichtingen als zoodanig geantwoord, dat strikhouders en polsdragers moeten gerekend worden vrij van acte te zijn, maar dat ieder eene acte moest bezitten mede jagende met zijn eigen hond; doch althans in deze provincie is op de lange jagt geen onderscheid tusschen polsdrager en jager te maken, terwijl de actehouder zich op de vraag van den opziener steeds alle honden toeeigent, of ze voor dien dag koopt, huurt of leent, hetgeen immers ook nergens is verboden. Het is te hopen dat bij eene verandering in de wet $eze moeijelijkheid uit den weg mag worden geruimd , 91 waartoe dezerzijds het mogelijke is gedaan , door er op opmerkzaam te maken, toen daartoe de gelegeriheid openstond. Over het jaar 1856 zijn in deze provincie afgegeven. 258 groote jagtacten, 9 kleine » 129 groote vischaclen, 647 kleine » Te zamen 1043 acten, en alzoo 205 acten meer dan in het verloopene jaar. Er zijn geene acten op de kantoren onafgehaald ge- bleven. Voor dezelve is ontvangen : / 5530,50 aan regt, » 1853,25 aan zegel en » 704,23s aan opcenten. Er zijn geregistreerd : 5 eendenkooijen , 169 duiventillen , 66 zwanendriften. Het getal onbezoldigde opzieners der jagt en vissche- rij is op 13 gebleven; dat der onbezoldigde bedraagt 43* In zake de jagt en visscherij hadden er plaats 323 bekeuringen , dat is 88 meer dan in het vorige jaar ; de toenemende bemoeijing van eenige rijks veldwach- ters en commiezen met zaken de jagt en visscherij be- treffende, mag als eene der oorzaken dier vermeerde- ring worden aangemerkt. Van deze bekeuringen betroffen 59 de visscherij, 3 92 verboden vervoer van wild, 13 het wildstrikken, 17 het onwettig houden van duiventillen , 7 het rapen van patrijzeneijeren of van eijeren van waterwild in ver- boden tijd, de overigen andere jagtovertreding. De toegekende premien voor bekeuringen bedroegen eene som van f 626,50. De ontvangst der boeten bedroeg f 1085,50; die voor verbenrdverklaring in de plaats tredende gelden / 140,40, en alzoo te zamen eene som van f 1225,90. Het getal van het schadelijk gedierte , waarvoor in- gevolge de wet premien zijn uitgereikt, is als volgt: 86 vossen, 10 marters, 105 bunzings, 332 wezels, 156 valken, 1 havik , 2 wouwen , terwijl de som dier premien f 252,80 bedraagt. Men blijve echter altoos in het oog houden, dat niet het geheele getal van het schadelijk gedierte bekend wordt, daar voor hetzelve, met uitzondering van de wezels, slechts in een gedeelte des jaars premien worden ge- noten. Bij vergelijking van het opgegeven getal , met dat van het vorige jaar, ontwaart men een verbazend verschil , hetwelk vooral door het minder getal vertoonde we- zels wordt te weeg gebragt. De waarschijnlijke redenen , waarom dat getal in de 93 beide voorgaande jaren zoo hoog was opgevoerd, zijn in het vorig verslag vermeld, waaruit volgt, dat wij het thans voorkomend lager cijfer eensdeels aan het min- der aanwezig zijn van dat gedierte, maar ook groo- tendeels aan naauwkeuriger inachtneming der voorge- schrevene bepalingen door de daartoe gestelde autori- teiten mogen toeschrijven. Volgens de zoo naauwkeurig mogelijk ingewonnen berigten mag men het er voor houden, dat in 1856 op wettige wijze in de provincie Groningen ongeveer is bemagtigd het navolgend wild: 8000 hazen ; 14800 patrijzen, 70 korhoenders, 125 houtsnippen , 1200 eenden, 500 watersnippen. In de kooijen zijn ongeveer gevangen: 4000 eenden, 2000 talingen , 3500 smienten, 1000 pijlstaarten. Met slagnetten zijn ongeveer gevangen : 1000 ganzen , 250 eenden, 450 smienten, 300 kemphanen. De prijs van hazen en patrijzen steeg niet zoo hoog als in het vorige jaar; in het laatst van het saizoen werden ze minder naar Holland getrokken. Hazen werden gemeenlijk voor f 0,90 tot 1,40 ver- kocht; patrijzen van f 0,30 tot f 0,60; korhoenders van f 4,00 tot f 9,00 het paar; houtsnippen van ^0,50 tot f 0,80. In het water wild was , te dezen aanzien , in verhonding tot het vorige jaar , weinig verschil op te merken. VISSCHERU IN DE BINNENWATEREN. De berigten omtrent deze visscherij ingekomen, zijn over 1856 veel gunstiger dan over de laatst voorgaande jaren; evenwel is deze visscherij niet meer van zoo veel belang dan in vroegeren tijd , waarvan de voornaamste redenen in vroegere verslagen zijn opgenoemd. Waar- aan thans het meer gunstige , dat men in 1856 heeft waargenomen , is toe te schrijven , is minder naauw- keurig te bepalen , maar moet meer aan toevallige omstandigheden worden toegeschreven , gelijk zachten winter, gunstige tijden van opdooi enz. Alleen is het zeker dat de vermeerdering van visch meer in kleinere of strekkende waters dan b. v. in de meren werd waargenomen , en dat het onbillijk zoude zijn niet aan de gedurende een paar jaren ingevoerde late opening der visscherij een deel aan dezen beteren toestand te gunnen. Het getal grootc en kleine vischacten is bij de ver- melding der jagtacten aangewezen. Voor zooverre zulks mogelijk was is van de visschers 95 eene opgave gevraagd van den viscli, wclke over 1856 door hen is gevangcn. Het spreekt van zelve , dat deze opgave nimmer op stellige zekerheid aanspraak zal kunnen maken, en de volgende getallen nog minder als dit ten aanzien van het wild het geval is, het ge- heel ware cijfer zullen uitdrukken , maar eenigzins zal altoos de opbrengst van dit voedingsmiddel uit die getallen kunnen worden nagegaan en de verhou- ding tusschen de onderscheidene soorten waargeno- men ; het is om deze reden dat hier wordt opgegeven , dat volgens de ingekomen berigten ongeveer in de provincie Groningen in 1856 op wettige wijze is ge- vangen : 18000 Ned. pond snoek 5000 » baars 22000 » witvisch 20000 » aal of paling. De geldelijke uitkomsten der jagt en visscherij over 1856 , in vergelijking met die over 1855 , blijken uit den volgenden staat: 90 OSTVANGST. 1855. 1856. Opbrengst der jagt- en vischacten. f 6856,50 f 8087,98* Opbrengst der boeten , na aftrek van bet J vo-or het fonds voor opzieners » 994,66 t 725,66* Opbrengst der verbeurdverklaring. » 305,70 » 440,40 Opbrengst van zegels , met opcen- ten , wegens aanvraag om regis- tratie van zwanendriften , een- denkooijen en duiventillen , om vergunning tot het brengen van honden voor het wild , om mag- tiging tot de jagt op schadelijk gedierte en om toestemming tot het visschen in provinciale wa- teren > 84,27 » 74,4 Te zamen f 8255,22 / 9026,48 ITITGAAF. Inkomen van den Inspecteur . . f 800,00 f 800,00 Inkomen van 45 opzieners ...» 2704,00 » 2704,00 Premien voor gedane bekeuringen. » 4427,00 » 626,50 Premien voor gedood , schadelijk gedierte » 3664,00 » 252,80 Reiskosten van den Inspecteur . » 98,50 » 4 05,29 s Kleeding der opzieners. . . . » 244,25 » 24 4,25 Drukwerk , ongeveer . . . . » 90,00 » 434,35 Te zamen f 8694,75 f 4834,49* Deze uitkomsten zijn veel voordeeliger dan in 1855, en bevcstigen het in het verslag van dat jaar ten slotte , betrekkelijk dit punt , aangevoerde. Hoe Nancy aan dien mooijen naam kwam; — ik aan Nancy , en wat \erder met haar gebeurde. Dertig jaren geleden betoonde een mijner kennissen eene bijna goddelijke vereering aan het portret eener schoone vrouw, dat tegen over zijne gewone zitplaats in de kamer hing ; daarop te staren was voor hem een onverzaadbaar genoegen, en dit moest de afwezigheid eener schoone vervangen, waarvan de bijzonderheden mij, uit bescheidenheid , onbekend zijn gebleven; ook was als herinnering dier afgebeelde persoon een hond aanwezig , van middelbare grootte , met half lang , glimmend zwart , zijdeachtig haar , van het vrouwelijk geslacht, met wit op de borst, aan de voeten en de punt van den staart geteekend , — begaafd met die zachte manieren, die alieen door de opvoeding eener vrouw zijn te verkrijgen. VUFDE UARGANG. 7 98 Het beestje was te fijn van stel en le spits van ncus , om het , volgens het gevestigd begrip , voor een' degelijken jagthond te houden. Tot geheel andere ge- dachten werd ik evenwel gebragt , toen ik dit verstan- dig schepsel voor het eerst in het veld werkzaam zag. Ik kan niet nalaten een voorval van dien dag hier te verhalen : de eigenaar van den hond joeg met mij op watersnippen; ik staande in een schuitje, hij gaande langs het water. Eensklaps nemen de ossen hem in de mating, zoo als men het heet, die hem zeker zou- den koud gemaakt hebben, bijaldien hij de bedaard- heid van een' geoefend Torreador niet had behouden, die hij , ter plaatse , waar dit woord te huis behoort , meermaals in de uitvoering van zijn vak had waarge- nomen. Het was mij niet mogelijk op zijn roepen hulp te verleenen, daar het schuitje vast raakte in den mod- der, welke te diep was om er mij op te wagen. Ik zag hem van kleur veranderen, en hoe hij door een- voudig regts of links om te maken, gepaard met af- wendingen door zijn geweer, dat hij als een even- wigtstok bezigde , de stooten der ossen wist te ontwij- ken, terwijl hij kalm bleef en niet vuurde, ofschoon ik er hem toe aanzette. De Iosbrandingen van mijn geweer gaven slechts eene oogenblikkelijke afleiding, die hij ten nutte maakte om zich nit het gedrang te redden; doch zoodra de ossen zijn ontvlugten bemerkten, poogden zij hem in te halen. Ik hoor het nog hoe een van de ijveraars 99 met zijne hoornen tegen het hek stuitte, waarlangs mijn makker ontsnapte; hoe een ander zich brullend voor hetzelve op de knieen wierp, kop en hals er on- der door sclmivende om het uit den grond te ligten, ten einde zijn boos opzet te kunnen volbrengen. In het vervolg bleek het mij, dat de hond het zwaarste haas ken dragen , en toch alles levend appor- teerde; dat de spitse neus het ligchaam niets onnoo- digs liet verrigten en nooit faalde; dat het aanslui- pen door de teef zoo zachtjes geschiedde, dat men daarbij naauwelijks de beweging der pooten waarnam, en hoe voorzigtig zij die , bij het gaan door het wa- ter, gebruikte om niet te spatten of geluid te maken, was wonderschoon. Lag zij op den akker in eene vore gedrukt, dan zou men haar naauwelijks bemerkt hebben , bijaldien zij geen wit op den neus hadde ge- had, en het is mij steeds voorgekomen, dat het wild daardoor geboeid wordt. Van dergelijke honden had ik meer gehoord , en mij die denkbeeldig voorgesteld; maar naar de werkelijk- heid, om bij vervolg van tijd in de soort te geraken, werd door mij steeds vurig verlangd. Staat de staatkunde met de drijfveren van eigen- liefde en eerzucht in verband , van niet minder invloed is het hart van den mensch op zijne handelingen, kortom: al poogt de man het wikken en wegen der vrouw tijdelijk te ontgaan, het is, om zich later te sterker aan haren invloed te onderwerpen. Ik vermoed dat de schoone oogen van de vrouw in 100 het gezegde portret voorgesteld — de eigcnlijke eigc- nares van het hondje — , de oorzaak waren, dat mijn jagtvriend, bij de verdeeldheid der begrippen in 1830, rerkoos de warmte van het Zuiden te gaan opzoeken. Waren wij op dit oogenblik aan de hombertafel ge- zeten, blijvende met de Spadille en Basta achter de hand , dan valt er wcl te praten over den een' of an- deren mistrek , die gedaan werd , maar het belet niet het spel als beslist te beschouwen. Het lot wilde nog dat de teef, door de gebeurtenis- sen van dat tijdstip , in handen geraakte van een groot lief hebber van jagen cum annexis , die in Afrika met en op tijgers, en op verdere waagstukken had gejaagd, maar nog al afleidingen had; dat zij vervolgens in het bezit kwam van iemand , die in het geheel niet joeg en die mijn verlangen om haar te verkrijgen vernemende, haar, even welwillend als belangloos, aan mij afstond. Uit hare verbindtenis met Rover ontsproot Nero, een professor in zijn vak, van wien veel goeds en buiten- gewoons te verhalen valt; hij geleek volkomen op zijne moeder, was echter buitengewoon groot van stel > waarbij nog bepaalder en krachtvoller manieren , waar- van als aanduiding strekte, een eenigzins opwaarts ge- bogen rug, die aan het drukken met de hand veel te- genstand bood. Nero joeg op alle soorten van wild en te alien tijde even goed , onverschillig of het water , veld , of bosch- gronden Betrof , en hoe dit ook afwisselde; hij nam een haas op als eene veer, kroop er niet mede door 101 een sloot, haag, hek, of raster, wanneer deze hinder- nissen te overspringen waren; boven eene zes voet hooge beplanting wist hij zich te verheffen , om te zien aan welken kant hij zijn' meester aan het schot kon brengen. Er ging zelden een jagtdag voorbij, zonder dat men hem iets buitengewoons zag doen , b. v. met een haas in den bek voor een patrijs te staan of omge- keerd, of bij het vervolgen van een aangeschoten haas voor patrijzen , en dergelijken meer. Hij , zijne zuster Dido en verdere afstammelingen liepen in het draven nimmer scheef, wel een' telgang, en in het oogvallend was eene rukkende beweging met een der achterpoo- ten, bij het overgaan uit den galop in het draven. Hierop volgden twee geslachten, die niet voldeden, omdat zij geen' ijver hadden; die wel vast stonden, maar van vreesachtigen aard waren, voorzigtige be- handeling vorderden, en met moeite zich aan het schot gewenden; ik meende daarin, zoo wel in ligchaams- bouw als neigingen, overeenkomst te vinden met den Newfoundlander, zoo wegens een zwart verhemelte, als eene andere verbinding der toonen onderling, dan zulks bij de gewone, tot de jagt gebezigde, honden het geval is; en verder zal men zien, dat, wil men een ras zuiver houden, wel degelijk op ligchaamsbouw en op gebreken als erffouten valt te letten. Van eene verwante, ongedresseerde , zwarte teef, door eene enkele paring met een' zwart bonten jagt- hond, die sterk op haas was, kwam een worp van lien jongen , waarvan negen rammeibont en slechts 102 cen zwart met witte uiteinden, op de grootouders van moeders zijde volmaakt gelijkende, met uitzcnde- ring der overgangen van het zwart tot het wit, eenig- zins door ros gescheiden, hetwelk bij verharing min- der zigtbaar was. Dit laat te denken over, wanneer men ziet, dat de driekleurige brak de gezochtste is, en dat de dashond veelal ook de kleuren zwart, ros en wit bezit. Het vervolg leerdc, dat die jonge teef, die den naam van Nancy wordt gegeven, eenigzins van inborst met de reeds genoemde versehilde; zij was levendiger, bijzonder waakzaam en nam een verloren voet luid op. Van ouds wil men hebben opgemerkt , dat de naam , dien een merkwaardig persoon heeft gedragen , invloed heeft op den levensloop van dengene , die denzelven later verkrijgt, en men kan opmerken, dat een bij- naam, die geene bepaalde hoedanighdd aanwijst, na- deelig is aan de achting en liefde, waardoor iets op den duur, vooral in tegenspoed, wordt in stand ge- liouden ; en dat deze regel ook op de dieren zijne toe- passing kan hebben, moet ik afleiden van de be- looning die ik verkreeg, voor de moeite aan den jon- gen hond besteed, — als aandenken eener buitenge- wone vrouw, met gitzwart haar, zeldzaam helder oog, zwevenden gang, die tevens zoo lief als schoon, edel en aangenaam , met den naam van Nancy genoegzaam is aangeduid. Het volmaakte schijnl niet tot deze aarde te behoo- ven, althans niet bestendig le zijn. — Nancy's over- 103 grootmoeder had eenc dikte onder aan den buik , die haar bij het loopen hinderde, en die plotseling zooda- nig toenam , dat zij in eene sloot gerakende , tegen het klif niet meer op kon: waarop ik, na dien natten, wel gevoeden hond een uur gaans ver gedragen te hebben , een smartvol einde voorziende , besloot door een schot aan dien toestand een einde te maken , en daar liever niet meer aan had gedacht. Maar die toedragt werd mij in het geheugen terug gebragt, doordien de kleindochter Nancy , in het begin der ver- ledenc maand September, een soortgelijk verontrustend gezwcl aan denzelfden kant en op dezelfde plaats kreeg, als wijlen hare overgrootmoeder , hetwelk van de dikte van een kippenei, in acht dagen tijd, tot het viervoud daarvan aangroeide , en insgelijks de beweging van het voorbeen begon te belemmeren. Dit uitwas zat ge- spannen, en er was uiteriijk niets dan eene drooge wrat of iets dergelijks op zigtbaar. De eerste vooronderstelling nopens de oorzaak van dit verschijnsel was eene verharding van zog: maar zij had nimmer jongen geworpen; vervolgens het aanwe- zen van een vreemd ligchaam, of de steek van een vergiftig dier: maar ook daarvoor waren geene uiter- lijke aanwijzingen te vinden; een ander gevoelen was, dat het eene breuk zijn kon, in welk geval eene ope- ning aan te brengen niet doelmatig was ; en de tegen- bedenking, dat het grootst gedeelte van het ongemak op de ribben zat. Het raadplegen met een' gcneeslieer en een' provin- 104 cialen veearts leverde niets bepaalds op, en wegens de onbekendheid met de oorzaak der kwaal, bestond er geen lust om de genezing te beproeven. Het gevoelen was : af te binden , hetgeen ik niet doelmatig achtte, wegens de hoeveelheid huid die daar- bij verloren zoude gaan. Er moest toch iets gedaan worden , en daar men eene vloeijende of golvende stof meende te voelen , werd besloten om voorzigtig eene opening te beproe- ven , ten einde het onderstelde te ontlasten , en toen werd bevonden , dat de inhoud bestond uit rood , zaeht , wild vleesch of iets dergelijks; deze opening werd door het knagen en likken van den hond zeer vergroot ; doch dit was niet voldoende om het aangroeijen van het vreemd bestanddeel tegen te houden, dat zieh vormde als blaren en champignons, in lengte toenemende, als naast elkander geplaatste polypen , en veel overeen- komst had met eene honiggraat in grootere afmetingen. De wondopening in omvang steeds toenemende, breidde zich tot aan de vooronderstelde wrat uit , waardoor het geheel een nog ongunstiger voorkomen verkreeg , en daar het meer dan tijd was hulp aan te brengen , besloot ik het eigenhandig te beproeven. Branden met lapis inf emails en het, daarop vol- gende , schroeijen met het punt- en plaatijzer , baatte niet meer tegen den voordurenden aanwas, sedert drie maanden vruchteloos bestreden. Dit branden bleek geene smart te veroorzaken , zij lag daaronder zoo stil als of zij besef had , dat zulks tot haar best geschiedde. 105 Een ieder, die belang in die kunslaanwending kwam stellen, wendde het hoofd af, zoo wegens het nare schouwspel als het onaangename der brandlucht; een en ander, bijdragende ora den hond als verloren te beschouwen , leidde tot het besluit denzclven , aangezien het onzekere der uitkomst, niet meer nutteloos te kwellen. Het dier werd lusteloos en zwakker, het lag, bij voorkeur, op den kant, waar het euvel zat; de oogen, vroeger zoo helder, werden dof en weken zoo diep in de oogkassen , dat ze bijna niet meer zigt- baar waren ; deze alsmede de neus raakten bezet , even als bij de hondenziekte, welke zij nietgehad, evenmin als aan andere kwalen geleden heeft. Nu viel mij in , dat vele jaren geleden een koppel- knecht mij den raad gaf van loodwit te bezigen, aan den staart van mijn paard, waarin men, ten gevolge van het zoogenaamde angliseren , meende dat het koud- vuur aanwezig was, hetwelk door dit middel spoedig en volkomen genas. Dit insgelijks op de hond be- proefd, had ook dadelijk gunstige uitwerking: de ontstoken plaats vcrkreeg gezonder kleur, en de om- vang verminderde. Het bleef echter bezwaarlijk de hond te beletten , de wond te likken , zij wist de ver- banden te verschuiven of te verscheuren, en duldde geenzins den muilband. Doordien de teef eensklaps al het haar gebodene voedsel weigerde, werd zulks aan het binnen krijgen van loodwit toegeschreven , welk gevoelen versterkt werd door de bevinding, dat zij niets dan melk wilde 10(5 nuttigen, en melk als een middel tegen vergif wordt voorgeschreven. Daar men door maatschappelijke verhoudingen niet altijd doen kan , wat men wil en oorbaar acht, zoo gaf ik ook ditmaal toe geen loodwit meer te be- zigen. De ziektetoestand duurde nog dric weken voort, waarna de teef uitgeteerd , trachtte aan het lioofd een hooger rustpunt te geven; mijne stem nog met eene staartbeweging beantwoordende , nam zij kreunend af- seheid van mij en stierf. Was het weigeren van voedsel en drank eene natuur- beschikking, om den dood van een uiterlijk volkomen gezond dier te bespoedigen ? — het gevolg van het lik- ken van het loodwit? — was het terug drjjven van de oogenschijnlijk niet scherp zijnde stof in de wond aan- wrezig, en het likken daarvan van invloed op de wer- king der maag? De lijkopening, dacht men, zou de zaak duidelijk maken. In de maag was geen letsel hoegenaamd, en de verdere ingewanden waren zoo zuiver als mogelijk is, met uitzondering van het hart: dit was ontstoken, en van daar bestond een geleider naar het beschrevene gezwel. Daar het nu aannemelijker is , dat de oorsprong van de kwaal in het hart van den hond gevestigd was , dan dat die, door eene verkeerde behandeling , vanbuiten, inwendig zou zijn overgebragt , zoo gaven de af keurin- gen, ten opzigte der behandeling die ik ten bestwille ondernomen had, op nieuw de overtuiging , dat men 107 daarloc te spoediger overgaat, naarmate men der zaak onkundig is. Toen de grootmoeder van Nancy uiterlijk eene der- gelijke, niet onderzochte kwaal kreeg, was zij oud en versleten. Nancy daarentegen was volkomen gezond, zeven jaar oud , en hadde mij nog onderscheidene jaren van aangename dienst kunnen zijn. Nancy! Hoe menig stuk wild hebt gij mij in de handen gebragt, dat ik met een' gewonen hond nooit hadde gekregen; en nu te bezwijken aan eene hart- kwaal, misschien omdat ik geen' zoon van u bezit ! ! ! Ik dacht mijn geweer en jagtgereedschap met Nancy te begraven,.. cloch daarvan iiet ik mij terug brengen , doordien ik een reserve- geweer bezit, van volkomen dezelfde afmetingen als dat, waaraan ik sedert vele jaren gewoon ben, aan hetwelk eene gedachtenis is verbonden, en dat ik dus niet mede in bet ongereede zou mogen brengen. Der waarheid getrouw, moet ik hier bijvoegen, dat een verloop van acbt dagen en de levenswijsheid van vader Cats mijn gevoelig verlies aanmerkelijk hebben gelenigd, en ik berustte bij de mogelijkheid, van bet eerst volgend jagtsaizoen geene acte te nemen. Bijaldien dit in handen eener Nancy mogt komen, die de persoons-aanduiding te diiidelijk vindt, die niet gaarne in dezelfde reden met een' hond voorkomt: zij gelieve zich met de toevallige gebeurtenis gerust te stellen, dat de beide hier bedoeldc Nancy's op den- zelfden dag betreurd zijn geworden. 408 Het hier medegedeelde is, wel is waar, slechts een potpourri j waaruit de inzender hoopt dat — in der- gelijke voorkomende omstandigheid — nut zal kun- nen worden getrokken , zoo als hij zich voorstelt met loodwit, als opdroogend middel, nadere proeven te nemen. Jagers-taal. CSX2P A i. I E R I E J. De jonge heer was gepromoveerd van de studie te huis gekomen; hem bekroop weldra de lust om eens te gaan jagen. De huisknecht werd hem nagezonden , met uitdrukkelijken last van hem niet uit het oog te verliezen; welke, zoo als anderen in die betrekking, nooit verlegen was en aan zijne zending eene gunstige wending wist te geven: zich aanbiedende om al de hazen te dragen , die Mr. schieten zoude. Daar hij achter zyn' jongen meester bleef , ontving hij de teregtwijzing, dat dit wel bij het gaan langs den algemeenen weg behoorde te geschieden , maar nu , in het veld, naast hem op puimen afstand; ook datwan- neer hij een' haas zag loopen, hij roepen moest » war- toe" en bijaldien hij patrijzen zag vliegen , had te waarschuwen met »kiro." 110 Nil gebeurde het weldra, dat Jan patrijzen zag loo- pen en bleef staan overdenken, hoe hij zulks kenbaar had te maken. Toen dc patrijzen opgevlogen en misgeschoten wa- ren , vernam de jager dat hij met meer kans van treffen in de zit had kunnen schieten; waarop uitdrukkingen volgden , die voor Jan alles behalve aangenaam waren , en beantwoord wcrden met de bewering, dat de »ki- ro's" hadden geloopen, in welk geval, bij de gegeven onderrigting , niet was voorzien. A . . . k. Een venetiaansche gezant in Frankrijk ontving van een' vorstelijken persoon een' kostbaren , afgerigten valk ten geschenk. Dc italiaan, die niets van de valkerij verstond, en die den vogel voor een stuk wildbraad aanzag, verwees hem aan zijnen kok om te bereiden. Na eenigen tijd vroeg de voormalige eigenaar den gezant: »hoe hem de valk beviel?" De gezant antwoordde: »hij heeft goed gesmaakt, doch hij was vreeselijk ma- ger." »Is dat uit blijven, trage lummel!" zeide een jager knorrig tot zijnen jongen, »ik zend u om een half »pond kruid naar den winkel, die geene vijftig passen 111 »ver is, en gij laat mij zoo lang wachten." — »Voor »een half pond," antwoordde de jongen, »is het wel »wat lang; maar ik moest immers een heel pond ha- »len." EEN IEDER WACHTE ZICII VOOR SCI1ADE ! Aan het slot der »Bijdrage tot de studie van het • jagtveld", door den heer Mr. H. Sassen, Inspecteur der Jagt in Noordbrabant — 4de jaargang , bl. 251 — , wordt melding gemaakt van het aanwenden van ver- gif, ter bemagtiging van patrijzen; het volgende stuk- je , ons van eene geachte zijde ingezonden , geeft eenige bijzonderheden omtrent dit onderwerp op, die wij onzen lezers gaarne mededeelen , en die aanleiding kun- nen geven om dergelijke schandelijke praktijken te ontdekken. — Gelukkig dat bij het slot van art. 15 der vigerende Wet en van het aanhangig ontwerp daarin voorzien is. Red. In de maand February 1853 bragten twee onbezol- digde jagtopzieners, van eene tournee terug kee- rende, mij twee van potscherven vervaardigde , platte pannetjes, ter grootte van een theeschoteltje , door 112 hen op de heide, in de onmiddelijke nabijheid van eenig bouwland , gevonden ; zij waren gevuld met eene breiachtige meelpap, met eenige geweekte boekweit- korrels doormengd. — Het gevoelen der opzieners dee- lende, dat die voorwerpen tot lok-aas voor wild be- stemd waren, deed ik een der pannetjes eenen ouden haan , die in een ruim , afgesloten hok geplaatst was , voorzetten , met dat gevolg , dat hij binnen vijf uren na het gebruik stierf. — Het overige is door den heer Brtjinsma , te Leeuwarden , scheikundig onderzocht , en toen gebleken met wit rattenkruid (acidum arseni- cosum) vermengd te zijn. — Gemelde scheikundige hield zich overtuigd , dat het gebruik van op die wijze gevangen of gedood wild de noodlottigste gevolgen moest hebben. Later zijn nog wel dergelijke potscherven gevonden, doch ze waren ledig. Jagerswijkj Z Maart 1857. F. T. H. Verslag m de Jagt en Yisscherij in de provincie Utrecht, over 1856, MEDEGEDEELD DOOR DEN HEER INSPECTEFR Mr. A. G. J, BARON TAETS VAN AMERONGEN. -»*h Ten opzigte der werking van de wet van 6 Maart 1852 (Slaatsblad No. 47), zal ik kunnen volstaan met te vermelden, dat dezelve gunstig is, en, naar mijn oordeel, nog veel gunstiger uitwerking had kunnen hebben , indien niet oorzaken van verschillenden aard , reeds zeer kort na de invoering der wet , goede resultaten hadden belemmerd, en tegen gewerkt. Onder dezelve zal ik alleen opgeven als de meest nadeelige, de onzekerheid waarin men verkeerd heeft en nog verkeert, ten opzigte van het bij voorlduring V1JFDE UARGANG. 8 114 bestaan der wet, waarbij voornamelijk op den voor- grond staat, de onzekere positie van de opziencrs der jagt en visscherij. Mijne , van den aanvang der invoe- ring van de wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad No. 47) , herhaaldelijk uitgedrukte meening , dat de wet , behoudens eenige geringe wijzigingen , zeer goed zoude werken, is door de ondervinding bij mij versterkt, en, indien hier en daar klagten en bezwaren tegen dezelve worden ingebragt, moeten die meer aan de verkeerde uitvoering der wet dan aan de wet zelve geweten worden. TOEZIGT OP DE JAGT EN VISSCHERIJ. Het is mij bijzonder aangenaam te kunnen mede- deelen , dat de bezoldigde jagtopzieners uitmiinten door getrouwe nakoming hunner dienstpligten. Ten opzigte van hunnen dienstijver en bekwaamheid kan ik de lorTelijkste getuigenis afleggen. De aanstelling tot Rijks veldwachters, en de in die betrekking door de bezoldigde opzieners gedane diens- ten, hebben geenen nadeeligen invloed uitgeoefend op hunne dienst als jagtopziener. De burgemeesters der gemeenten, alwaar bezoldigde opzieners gestation- neerd zijn, bebben echter zeer gunstige rapporten uit- gebragt, betrekkelijk de door de jagtopzieners als Rijks veldwachters bewezene diensten. Zeer ten on- regte zoude het echter zijn, om nit deze stelling, dat de beide belrekkingen zeer goed door de jagtopzieners 115 kiinnen worden waargenomen, af te Ieiden, dat ook de Rijks veldwachters goede diensten als jagtopziencrs zoiiden doen, dewijl die ambtenaren, naar mijne meening, voor die betrekking in den regel geheel ongeschikt zijn. De onbezoldigde jagtopzieners hebben goede diensten bewezen, en werken mede, om een goed en doeltreffend toezigt op het jagtveld nit te oefenen. De overige ambtenaren, met bet toezigt op de jagt en visscherij belast , hebben , in 't geheel genomen , vooral in het te keer gaan van stroopcrij zeer weinig dienst gedaan ; — de door die ambtenaren gedane bekeuringen zijn meestai van weinig aanbelang. STAAT VAN HET JAGTVELD EN DER VISSCHERIJ. Het jagtveld is zeer ruim van wild voorzien , vooral van hazen en fazanten. De meerdere zorg, aange- wend om het veld van onkruid te zuiveren , het betere ophalen en schoonhouden van gruppels en sloten, zijn niet voordeelig voor het broeijen der patrijzen, en vele nesten worden daardoor gestoord; — ook is de weersgesteldheid van eenige opvolgende jaren voor de "vermenigvuldiging der patrijzen zeer ongunstig geweest. Evenwel zijn de vooruitzigten thans vrij goed, en het is te verwachten, dat er in het volgende jagt- saisoen meer patrijzen dan in vorige jaren zullen zijn. In de geheele provincie zijn gedurende den jagttijd buitengewoon veel hazen geschoten , zoodat er veel 8* hazen naar het buitenland van hier zijn vcrvoerd, en daarin een niet onbelangrijke handel is gedreven. Het wild heeft zich sterk vermenigvuldigd , en heeft zeer weinig van koude of sneetiw geleden. Er is be- trekkelijk met hetgeen vroeger plaats had, zeer wenig gestroopt , en bij een aanhoudend goed toezigt zoude , naar mijne meening , het stroopen meer en meer zeldzaam worden, vooral indien de stroopers meer moeijelijkhetd ondervonden in het verkoopen van wild , hetgeen vooral zoude bereikt worden door het koopen van wild strafbaar te stellen. De nadeelige toestand, waarin de visseherij zrch heeft bevonden , is verbeterd ; de vischvangst is gunstig geweest , en zal in het jaar 1857 waarschijnlijk nog gunstiger zijn. OPBRENGST EN GETAL DER IN 1856 AFGEGEVENE JAGT- EN VISCHACTEN : Voor 294 groote jagtacten f 6235,74 » 28 kleine » » 197,96 * 196 groote vischacten » 1385,72 * 461 kleine > » 1168,63*. Met inbegrip van zegel en opcenten dus te zamenr f 8988,055. Wanneer daarmede de opbrengst van het Jaar 1855 vergeleken wordt, welke f 8705,09 heeft bedragen , dan blijkt het, dat er in 1856 eene meer- dere opbrengst heeft plaats gehad van f 282,96*. Er zijn 31.3 kostelooze vergunningen om te visschen 11? afgegeven , zoodat het aantal dier vergunningen , het- welk in 1855 310 heeft bedragen, bijna niet is ver- meerderd. Evenwel zoude, naar mijn oordeel, het aantal der kostelooze vergunningen wel voor vermin- dering vatbaar zijn, 6n in het belang der visschery 6n der houders van vischacten wenschelijk. SCIIADELIJK GEDIERTE. In 1856 is in de prov. Utrecht het navolgende scha delijk gedierte gedood en vertoond, waarvoor aan premien de som van f 433,15 is uitbetaald. 2 Moervossen , 5 niet volwassen vossen , 3 marters , 371 bunsings, 2 hermelijnen, 477 wezels, 1 arend, 92 valken , 27 havikken , 357 sperwers , 28 wouwen , 61 buizerden. Hierbij moet worden opgemerkt , dat , krachtens de laatste alinea van art. 30 der jagtwet, voor het viervoetig gedierte (met uitzondering der wezels) slechts premien worden genoten, voor zoover het is gedood tusschen den 1 Mei en den 1 November van ieder jaar, en dat door sommige jagtliefhebbers in deze provincie, voor het dooden van schadelijk gedierte, niet bij de wet opgenomen , (als kraaijen , exters , enz). eene niet onbelangrijke som wordt besteed. RELAZEN EN VONMSSEN. In 1856 zijn 236 relazen en vonnissen ingekomen, welke door eene uitspraak des regters, of door vry- 118 willige betaling van het maximum der boete getermi- neerd zijn. In het geheel zijn , ter zake van overtreding der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad No. 47), 247 vonnissen geslagen , namelijk in de kantongeregten Utrecht 33, waarvan 5 vrijspraken, Amersfoort 47, » 4 » Wijk bij Duurstede . . 19, » 2 » IJsselsteijn 27, » 1 » Rhenen 21, » 8 » Loenen . 32, » 3 » Maarssen 38, » 7 » In hooger beroep zijn geweest , bij de Arr. regtbank Utrecht. . . 8 vonnissen, waarvan 1 vrijspraak. Amersfoort. 18 » » 0 » Bij het Provinciaal Geregtshof van Utrecht 3 von- nissen, waarvan 0 vrijspraak. Terwijl een veroordeelend vonnis door den Krijgs- raad in het Provinciaal Kommandement van Utrecht is gewezen. — Hieruit blijkt, dat slecht twee derbehan- delde zaken definilievelijk vrijspraak ten gevolge heb- ben gehad. <££W GO ft? TOB3AS. hmk»« Op bladz. 184 van den 3Jen jaargang de beschou- wingen lezende over het verhuizen der vogelen , waaronder de zwaluwen vermeld worden, had ik gewenscht meer te vernemen van de vier soorten dezer lieve diertjes, die hier te lande voorkomen. Het vol- gende moge ter aanvulling van het gezegde dienen. Van jongs af wekten deze kleine vogels mijne aan- dacht, die later vermeerderde door de kennismaking met iemand , die er bijzonder veel werk van maakte , en wien zoo wel hierom, als om zijne edele hoedanighe- den en andere bijzonderheden , welke hier volgen zul- len, in stilte de bijnaam van oom Tobias was gegeven. Vogelaar was oom T. niet , en evenmin jager in de volstrekte beteekenis van het woord, ofschoon hij 120 vroeger vrij zeker een stuk wild kon schieten; een en ander vermoedelijk tegen gewerkt , doordien hij van natuur zeer zindelijk was en gaarne altijd kraak- netjes voor den dag kwam; wat knutselachtig van aard, stelde hij zich te vreden met te doen vooron- derstellen, dat hij vogelaar , jager en tevens visscher was. De baars was 6f te groot of te klein en nooit vet en lekker genoeg; zijnde het eenigste punt waarin hij moeijelijk te voldoen bleef. Ofschoon het bijna eene halve eeuw geleden is, dat die zachtaarclige man leefde, heb ik hem nog dage- lijks voor oogen: hij was niet lang van gestalte, had fijne gelaatstrekken en zeer beschaafde vormen , die zich in de minste zijner handelingen uitdrukten , zelfs tot bij het rooken, waarvan hij een groot minnaar was , ofschoon er hij nooit een ander mede hinderde; het gevolg was dan ook dat zijne pijp buiten zijn' wil zelden uitdoofde en veel langer brandde , dan zulks bij de gewone rookers meestal het geval is. De meer- schuime pijp was toen in de mode ; er werd een gedeelte van de nachtrust opgeofferd, om die op eene bepaalde plaats in kleur te doen afscheiden , waarmede het afkoelen strijdig was en waartegen de zijne steeds met zeemleer was omwonden, terwijl in het deksel een vreemd muntstuk was gewerkt, dat als iets buitengewoons een ieders aandacht trok. De mededeeling dezer bijzonderheden zou overtollig zijn , zoo zij niet strekte om net tijdstip, waarin hij leefde aan te duiden, en zich den persoon beter te kunnen 121 voorstellen, in eenen tijd, waarin men bijna geene menschen meer aantrcft, die zich niet volgens alge- meene opvoedingsregelen bebben gevormd; zooge- naamde typen, die de sclierpte van den stempelslag hadden behouden , origineelen , zoo als men ze le regt noemde, die steeds volgens eigen begrip en in- borst leefden. Oom T. sehoor zich tweemaal daags en duldde niet dat zijn hoofdhaar de lengte van twee nederlandsche duimen overtrof; het was altijd keurig gepoederd en boven de slapen met hoekjes weggenomen, tegen welk wit zijne ebbenhoutkleurige tanden afstaken, verhoogd door de helder witte das zonder strik. De kraag van den rok was hoog genoeg om het achter- lioofd tegen elke soort van togt te beschutten; de poeder, die er op gestoven lag , werd niet als onedele stof beschouwd; de rok was bestendig van eene kleur: koornbiaauw met glimmende knoopen, van voren te kort en van achteren wat lang; men zou gezegd hebben nit voorliefde als eenen zwaiuwenstaart uit- loopende, die bij het gaan eene vleugelbeweging maakte. Zijn vest was altijd van zwarte zijden stof; ofschoon vrij lang , kon men daaronder fijn wit linnen opmerken; de onderkleeding , van dezelfde grond- stof, maar ingevolge de jaargetijden in kleur afwis- selende , reikte niet hooger dan op de heupen , waar zij spande. Onder het vele goeds , dat ik van oom T. weet , behoort te worden onthouden , zijne meening om- 122 f rent tie broekdraagbanden, die bij als eenc docl- matige toevoeging aan onze kleedingswijze beschouwde, daar sedert bet gebruik daarvan minder mannen gebro- ken zouden zijn; tot grond voor deze bewering voer- de hij aan : dat door de drukking van den broeksband de onderbuiks ingewanden omlaag worden gedrongen , waardoor , bij onverwachte schokken , bet net , dat hen omvat , scheurt , en die hinderlijke uitzettingen ont- staan , die van de plaats , waar zij gevestigd zijn , bun nen naam ontleenen. Twee lange kettingen, van verscbillend metaal en vorm , gehecht aan twee voorouderlijke horologien , waarvan het kostbaarste in een tweede omsluiting werd gebouden, versierden de onderkleeding. De laarzen waren met eiwit en zwartsel gevernist en werden nooit zonder gele, verlakte kappen gedragen, waaraan onderscheidene stroppen, zoo tot aantrekken derzelve , als om het afzakken te herstellen , en hier min of meer gewoonte geworden , als het geheugen faalde , of het noodig werd aan de gedachten eene anderc wending te geven ; Hep iets te hoog voor zijn begrip , dan trok hij de kappen tot over de kuiten, daar nie- mand bijzonder acht op gaf , omdat destijds alle men- schen kuiten hadden. Oom T. hecft het langst oor- ringen gedragen als middel tegen het knippen met de oogleden. Wie er op den Zwaluwenburg te gast kwam , zulks l)ragt geene verandering in de plaats van oom T. aan tafel , het overgangspunt van de gouvcrnante tot 123 andere personen. Zijn verzet tegen liet wettig gezag, dat hij bier stookte , was niet gevaarlijk , en bepaalde zich bij bet breken van ecu glas, en daar hij opge- ruimd van aard was, deelde hij de vrolijkheid aan anderen mede, bij het drinken van welkom en ge- zondheden der bezoekers. Het slot Zwalnwenbnrg had dubbele grachten, met eene voorpoort , waaronder vele zwaluwen bun verblijf hielden, en cr niet verstoord werden , zoo lang de mus- schen tiit limine nesten konden geweerd worden , uiter- lijk kenbaar aan witte vedcren uit de opening der wonin- gen zigtbaar. Het gebeurde niet zelden dat een door die poort gaande persoon, op deze nesten lettende, aan den vroegeren , bijbelscben Tobias dacht. De minste onaangename gewaarwording werd minzaam verholpen , en voor wien het noodig had, bestond hier onschade- lijke raad tegen vele kwalen; hij, die over maagpijn of iets dergelijks te klagen had, kreeg tot radicaal herstel een glaasje »pop ," zijnde bittere krniden afgetrokken op jenever, in eene flesch, wier vorm veel van een blaasinstrument had, gelijk dergelijke vreemdc vormen nog heden , onder gastvrije gewel- vcn, worden aangetroffen. Bij onstentenis van een' plattelands heelmeester , was de huisapotheek hoogst eenvoudig : het potje No. 1 bcvatte hypericum ; de bloem dezer plant werd van de watersnippenjagt medegebragt en dan op olic gezet , vervolgens geplaatst op een voor een ieder toegangbaap pnn( , en als gencesmiddel voor 124 brand — en gestokene wonden, vooral ier genezing van ribbenbreuk geroemd. En te beschrijven hoe de Hjders hicr van de vallende ziekte, door middel van het drinken van het bloed van een' witten eendvogel en nog zoo wat, ontwijfelbaar genezen werden, zoude te ver van het onderwerp brengen , te meer daar het als een familiegeheim werd bewaard. De muren van het reeds vermeld gebouw waren zoo dik , dat men op de vensterbanken 9 even als in de tegenswoordige rustbanken, een vertrouwlijk tete a tete kon maken; de ruime vertrekken waren altijd warm en frisch, wegens doelmatig stoken in open schoorsteenen , wraartoe tegen den avond, op een vervoermiddel nieuwe brandstoffen werden aange- bragt. De vuurspatten werden tot den haard bedvvon- gen, door een laag hekwerk, waarin lofwerk van koper en eene inkeeping, om de lieve kleine voeten voordeelig te plaatsen. 0 , gelukkige oude tijd ! De muren waren met tapijtstof bckleed in de man ier der Gobelins, wraarop voorstellingen van jagten en ridderbedrijven ; voorts was het er een goed en lustig leven; men schonk uit kruiken, waarop »credens" te lezen stond, afgeleid van het oude »credensen." In een der hoeken was een prieel voorgesteld, nagenoeg door een groot wijnrankblad gesloten, waarin een paar verliefden zaten, die met groote oogen onder snarenspel tot elkander spraken. In een' langen gang, die naar de kamer van oom T. 125 lcidde , hingen schilderijen en portretten , die ofschoon er geen voldoend daglicht was, de verhalen nit fami- ne gebcurtenissen moesten verduidelijken , waaronder schrikbarende voor diengene die hier des avonds de kaars uitwoei. De kamer van oom T. maakte op dit geheel weinig uitzondering ; bij het opencn van de deur viel het oog op eene schilderij, een' man voor- stellende, die bij zijn werk poosde, de hand latende rusten op eene spade; welk doek wegens de houding de naam van »de luiaard," was gegeven. Verder cntdekte men een' nageboosten hertenkop, en aan de enden van het zwaar gewei hingen, met meer andere voorwerpen tot het jagersleven behoorende , drie gewe- ren, waarvan het eerste als een Le Clercq van 1740, aan het meer dan gewoonlijk terug geplaatst , smal vizier kenbaar was; later veranderde het woord, bij verbastcring , in »T eclair," dit was grootscher, war- mer en voordeeliger bij meerdere kracht ; een tweede , korter van loop , droeg met groote , gouden letters het woord Versailles , terwiji het derde een enkelioop was , een echte Don Diego Esqcibel , van ouden datum en op bijzondere-wijze gedamasceerd , bczittende den roem van altijd doodelijk te treffen; waarom het dan ook steeds den voorhang behouden had. Ofschoon oom T., wegens een' ligten aanval van beroerte niet meer joeg , hield hij zijn' Esquibel stof- en roestvrij , zag men nu en dan den langen loop uit een der ramen te voorschijn komen, de zwaluwen in hun vliegen volgende , en na eene beweging , die tevre- 126 denheid aanduidde terug trekken, waaruit men wilde afleidcn, dat oom T. de zoete overttiiging genoot van nog te kunnen treffen. Waar de kamer niet mecr voldoende bekleed was, werd dit verholpen met veelsoortig netwerk: om te sicken, te slaan, te strijken en te lalcn zinken, benevens andere voorwerpen tot tijdkorting voor icmand, die niets bepaalds te doen heeft, en wiens gezigt en band niet meer de volkomene vaslheid hebben. De trompetflcsch was gcborgen in een zwarthou- ten, met jagtsnijwerk voorziene kast, waarin tevens de vreemdsoortigste dingen werden bewaard als : eenc roos van Jericho, zeekoraal, zeldzame hoornen en klaauwen van vreemde dieren, die men moest voor- onderstellen van een museum afkomstig of van eene verre reis mede gebragt te zijn , als getuigen van jagt- bedrijven. Hoe dit ook zij , ze bleven bestemd om te dienen als voorbehoedmiddelen in de wieg van eenen opkiemenden jager tegen: stuipen, kinkhoest, douworm en andere kwalen, waar de lieve jeugd verder al niet aan te lijden heeft; ik, die de eer heb van tot u te spreken , verzoek te gelooven dat ik hier- door van die kwalen ben verschoond gebleven, en door toevoeging van een stuk van een' helm , later op de jagt steeds gelnkkig ben geweest, van letsel spoedig hersteld en voor ongelukken bewaard ben gebleven ; en daar deze voorwerpen bij oom T. wel werden geleend maar het niet altijd der moeite waard geacht werd 127 om ze terns' te bezorgen, zoo was het aantal allengs minder geworden. Voorts viel op te merken, dat de gordijn de boe- kenkast, die eene bibliotheek moest voorstellen, niet voldoende dekte, eene aanmerkelijke aanvulling in ponden afgewogene tabak en kistjes van verschillend formaat zigtbaar liet , die , tnsschen de wetenschap- pelijke folianten geplaatst, de waarde der oudheid moesten deelacbtig worden. — Op den vloer zag men , naarmate dat bet aangenaam of nnttig zijn kon , bereide hniden van dieren gelegd. In het midden der kamer was nog plaats voor ecn disteleertoestel , ver- mits oom T. , die na verloop van zeven jaren van smaak veranderde , in plaats van bitter , zoet schonk , en lust kreeg de anisette en curacou zelf te stoken, in welke tijdkorting hij niet werd tegengewerkt , daar zulks bij dag en open raam plaats greep, waardoor men minder bezorgd was voor brand, noch voor vuil in de kamer, die meer nuttige, dan nette voorwerpen bevatte. Integendeel men schepte er behagen in, hem in de disteleerkunde aan te moedigen, hetwelk ver- der aanleiding gaf om goede likeuren uit Amsterdam te bekomen , die men in het toestel goot om oom T. in den waan te brengen, dat hij werkeiijke slaagde. Alvorens werd zijne mixtura in de gracht gestort , waarover men zich nog des te meer vermaakte toen men zag, dat de groote karpers er eenen zwijmel van kregen. Een zwaluwen paar had zijn nest op een' glasrig- 128 oliel gebouwd, waartloor oom T., van uit zijn bed, in de gelegenheid was hun doen en laten waar te nemen; hetzij voorbedachtelijk of bij ongeluk, bij het scboonmaken der glazen , raakte dit nest weg : »Leiden in nood,1' maar er kwam uitkomst; de zwa- luwen bouwden een nieuw nest tegen de kruk van de schop, waarop »de luiaard" rustte, het was als of hij het nest in zijne hand hield , waaruit de zwaluwen af en aan vlogen; dit werd stil gehouden, tot dat iedereen het geheim wist, toen liet men het wonder aan de vertrouwden zien, en daar de raraen geopend bleven, vonden de makke zwaluwen ruimschoots gelegenheid om de hoeken te doorzoeken en verder, bij uitbreiding der familie, in den hemel van het ouderwetsch ledikant een nest te bouwen, waartoe de damasten gordijnen, met dikke, gele zijde gevoerd, vrijheid lieten, en waarbij zich spoedig andere kolo- nisten aansloten. Wie zou het gelooven, dat die zonderlinge man zijne rust hield in zulk eene slaapplaats^ overdekt door een zeildoek , als oversprei , zich niet roerende en gelukkig door de gedachte , dat hij altijd getracht had kwaad tegen te gaan , goed te bevorderen , en in deze wereld niemand hinderlijk te zijn. — Hij was ongehuwd en bezat voldoende middelen om vrolijk gedeeld achter te laten ; bovendien leed hij aan alle zwakheden , eigen aan die jaren , waarin de mensch merkbaar tot de kindsheid terug gaat. Zijn overgang tot een nog ge- lukkiger leven stelde oom T. zoo veel mogelijk uit, 129 even als hij, die de oplettendheid z66 ver drijft, dat hij den slentel van zijn horologie in een papier wik- kelt, opdat er geen stof in het pijpje en vervol- gens in het raderwerk dringe; die de zorg voor zijn ligchaam zoo ver uitstrekt van aan de houtblokken een nummer te geven, om steeds het droogste paar het eerst aan te doen. Voor het aanbreken van den dageraad ontsloot oom T. zijn raam voor de vrije vlugt der zwaluwen, en zooclra hij de laatst vliegende niet meer zag, ver- geleek hij het eene horologie tegen het andere, klopte de assche uit zijne pijp , en verliet de lange brug voor het huis, van waar hij gewoon was zijne waarnemingen te doen ; waar men hem niet terug zag voor den vol- genden dag. Golden de opmcrkingen alleen de zwalu- wen, of meer bepaaldelijk zijne zonnewijzers ? Ze zijn hclaas niet opgeteekend, of welligt verloren ge- raakt. Wanncer oom T. op zijnen post was, knoopte ik dikwerf een gesprek met hem aan, dat ik onmerk- baar op de zwaluwen overbragt , zijnde juist het onder- werp, dat hij zoo veel mogelijk vermeed, begrijpcnde dat zijne genegenheid en studie voor en van de zwalu- wen door anderen belagchelijk gevonden moest worden. Hiervan is mij bijgebleven, dat men het niet genoegzaain eens is, waar de zwaluw de zeven maanden van het jaar doorbrengt, gedurendc welke wij haar niet zien; en daar zij dus meer afwezig dan hier is, kan zulks doen veronderstellen , dat zij elders te huis behoort en VJJFDE JAARGANG. 9 130 de groote hitte ontwykt, evenzeer als onze koude, met gebrek aan voedsel gepaard gaande ; en zoo zij el- ders ook broeden , dan moeten er op reis vele veronge- lukken , of voor hen vele vijanden bestaan, die zij hier nict hebben ; immers men kan niet aanncmen , dat deze vogelsoort moeite zou hebben de reis gelukkig te volbrengcn, als men dezelve vergelijkt met andere soorten, die talrijker tcrug keeren in verhonding der vertrekkende, bij mindere begaafdheid in het vliegen. Deze vogeltjes schijnen groote reizen te maken , want het voorval met Tobias en de zwaluwen had plaats te Ninive, hoofdstad van Assyrien; men verhaalt ook nog dat een schrijven aan eene zwalnw werd mede gege- ven, bevattende: »hirondelle qui volez si belle, ou vas ta ?" Waarop in 't volgende voorjaar het antwoord terug kwam: »d Athenes chez Pierre, pourquoi t en informes-tu? Dit hecn en weer schrijven kon ik als mogelijk aan- ncmen , b;j de herinnering aan den gelnkkigen tijd waarin ik er vermaak in schepte, de musschen kam- mcn van rood laken met pik op het kopje te beve»li- gen , haar roode lellcn gaf, om ze het voorkomen van haantjes te ^c\eh, en daarna de vrijheid schonk; tocn ik eene zwaluw magtig kunnende worden, die eene wittc veder in den staart bond, en dan een ge- deelie van den zomcr met welgevallen mijn werk aan- schouwde, de veder, steeds in drillenden toestand, met de oogen volgende. Het sprcckwoord zcgt : »twee zwaluwen maken nog 131 geenen zomer;" Qien kan echter a]s regel aanne- men dat na haar terugkeeren geene nachivorst meer plaats grijpt, welk terugkeeren gewoonlijk na regcn, bij zuiden wind, plaats heeft; (*) ingelijks kan men aannemen, dat de eers'e rijp haar doet vertrekken. Zij broeden in een' zomer meer dan eens in het zelfde nest; dat der boeren- en huiszwaluwen wordt ge- bonwd door, langs regenplassen , met het bekje natte kleiaarde op te nemen en die vast te hechten tegen het punt, waar zij hun verblijf witlen vestigen, daar- mede in den vorm van eenen lialven of kwart hollen bol voortwerkende , en slechts eene opening latendc nict ruimer dan noodig is om, bij het in- en uitslui- pen, aan het ligchaam ongehinderd doortogt te ver- leenen; hierdoor is het kopje der broedendc zwaluw zigtbaar. Hoe gering de speekselafscheiding bij de vogels zij, is het niet onmogelijk dat deze tot de eerste aanhechting medewerkt , daar, na het droog worden der aarde, het nest vrij vast zit. Het inwen- dige van het nest is slechts met eenigc drooge vezels bekleed ; het getal der daarop gelegde eijeren bedraagt vier, hoogstens vijf, zijnde wit met eene ligt blaauwe tint. De nesten bevattcn kleine , zwartachtige parasi- ten , die men ook op het lijf der zwaluw kan waar- nemen , zonder dat zij daarom in ongezonden toe- sland verkeeren; hiervan welligt het sprookje, dat deze nesten het daarzijn der wandluis bevorderen. (*) Dit jaar lewamen ze hier later dan in andore min guustijre jareu teruj , of^choon haar tcrngkoor in het zuiden van Frankryk reeds lang gemelj •H'xs. 132 Onder de nesten worden met goed gevolg, ter op tanging der uitwerpselen , plankjes bevestigd ; ook kan men de zwaluwen hokjes doen bewonen, die zij bij het terug keeren zoo vertrouwelijk niet zou- den innemen, bijaldien zij daarmede niet vroeger be- kend waren geweest. Zwaluwen , die niet broeijen , vergenoegen zieh met een half nest , waarvan de bovenste helft niet afgewerkt is , tot rustplaats. — Wanneer de zwaluw hoog vliegt, voorspelt zij droog, schoon weder; vliegt zij daarentegen laag, dan voor- zegt men dat het regenen zal. De zwaluw drinkt en reinigt zich onder het vliegen, door nu en dan het water aan te raken. Zelden zet zich de zwaluw op den grond of op een' tak, liever op een dak of den rand van eene goot; zij verplaatst zich altijd vliegende. De boeren zwaluw is de algemeenste soort, waar- mede de niet zoo talrijke huiszwaluw in Ievenswijze en uiterlijk voorkomen zoo veel overeenkomst heeft, met uitzondering van eene witte croup , in het vlie- gen duidelijk te onderscheiden , dat de niet naauw- keurige toeschouwer slechts eene soort gelooft te zien. De eerste onderseheidt zich ook door de rood- bruine vlek aan het voorhoofd. Wanneer de zwaluwen van den omtrek zich zingen- de te zamen voegen, om zich gezamelijk in het vlie- gen te oefenen , dan nadert de tijd van haar vcrtrek , en men ziet alsdan die afzondcrlijke vercenigingen tot een lecjio aangrocijen, hetwclk des nachts, in het 133 laatst dcr maand September, in de rijswaarden aan de rivieren, voor dat jaar eene laatstc rustplaats neemt. Even als zulks bij meer trekvogels het geval is , komen de zwaluwen afzonderlijk terug, dat de reden van het gezamentlijk vertrek niet diiidelijk ophel- dert, ten zij het geschicdt om diegene den weg aan tc duiden, die nog niet bereisd zijn. Voor het vertrek maken zij meer geluid, welligt door het genoegen , dat zij zich voorstellen , van vreemde landen tc zien, of uit weemoed van haren geboortegrond te moeten verlaten. Eenmaal was ik toeschouwer van het jagt maken van een' sperwer op eene zwaluw; deze vloog niet sneller dan gewoonlijk , en poogde zich door korte wendingen aan de vervolging te ontrekken, maar de sperwer Met niet af; zij vlogen Iangs en onder eenT onbespannen wagen door, waarbij de zwaluw angstig piepte, en toen zij het rijtuig verliet, was ze onmid- delijk gepakt en even snel de roover met haar ver- dwenen. Het verwonderde mij dat , gedurende dit voorval, de andere zwaluwen bleven rond vliegen, even als of zij het niet bemerkten. De meest gewone of boeren zwaluw werd eenigc jaren geleden op het kerkhof der gemeente Reijen, in Noordbrabant , met het net geslagen; dat kost weinig moeite, als er slechts eene gevangen is, aan welke de anderen hulp pogen te verleenen; de smaak van haar vleesch werd geroemd , en kan , als 134 cen extract van insectcn, aan de Uefhebbers aange- naam zijn. De geer- en oever zwaluwen hebben andere gewoon- ten , dan de reeds beschrevene ; de eerste zijn grooter, bebben volstrekt geen wit, vliegen hoogcr, vertrek- ken vroeger en komen later terug ; zij bewonen de hoogste punten als : torens , ruinen en rotsen ; zij vlie- gen gczamelijk , schreeuwende in bet rond , even als of zij twist hadden, en rustcn nooit aan den grond, op een' tak of een dak. De laatste soort is de kleinste; bet wit aan bet on- derlijf der boeren- en huiszwaluw, bij bet vliegen zoo zigtbaar, gaat bij haar meer in bet grijs over, en de overige vederen zijn ook minder glanzig; zij vliegen niet zoo snel , en doen dit nicest boven het water. Zij maken uitbollingen in de steile rivieroevers en zanderijen, waarin zij hunne nesten plaatsen. Waar zij zicb vestigen willen , kan men dit bevorderen , door den grond steil af te graven , als wanneer zij , met ge- ringe tusschenruimte, daarin holletjes boren, terwijl haar gedurig af en aanvliegen, even als bijen aan den bijenstal , vermakelijk is om te aanschouwen; zij ma- ken daarbij geen geluid. De kamer van oom T. bleef gedurende den zomer, waarin hij bij zeer schoon weder voor altijd zacht en zalig insliep , te zijner gedacbtenis , tcr bescbikking der zwaluwen; maar hoeveel moeite deze het volgende voorjaar zich ook gaven om weer binnen gelaten te wordcn7 de ramen, de blindcn zelfs blevcn gcslotcn. 135 Huidelijker kon men haar met zeggen , dat zij over het verlies van haren beschermheer had den (e treu- ren , en elders haar heil te zoeken. Dat het gelnid der flesch met dien langen hals , en de hartsterkende chemicalien van oom T., in het te- genwoordig tijdstip , aan eenige mijner lezers onaange- naam kunnen zijn , kan ik mij duidelijk voorstellen ; men gelieve echter den werkelijken van den schijnba- ren pietist te onderscheiden ; een, die de praktijk uit- oefende , zoo als oom T. het deed , van hem , die zich met het honden van lange redevoeringen te vreden, of deze enkel ten doel stelt. En om het gebruik van geestrijk vocht onder de jagers te zien afzweren, daar zijn wij geloof ik nog niet aan toe, men oordeele. In de maand December j.l. hadden wij eene bijeen- komst afgesproken , om zeker eiland te bejagen ; de morgen begon met zware mist, die verder op den dag in eenen zoodanigen regen overging , dat de eendvogels er niet door konden vliegen. Wij waren twee uren van huis , buiten de mogelijkheid tot schuilen , en daar- enboven een uur te vroeg op het punt, waar eene roeiboot ons innemen moest. Ik achtte het doelmatig eene afsehaffings-redevoering te houden, maar het bleek weldra, dat ik daarvoor het gunstige oogenblik niet gekozen had ; de af keuring was zoo algemeen, dat ik niet ligt eene tweede proef ondernemen zal, wanneer er meer dan twee personen vereenigd zijn. Het was alsof ik het was , die misbruik maakte , en men opperde de vraag : of het voor het 136 vervolg wel geraden ware , aan mij , als zwak van hoofd, eenc acte en een geweer toe te vertrouwen. Zoo als vroeger is opgemerkt , vermeed oom T. bepaald te spreken, zelfs ten opzigte zijner erva- ring, waarom zijne voordragten steeds bij wijze van raadgeving geschiedden. Eene der laatste, die ik van dezen braven man hoorde was deze: »als het acht dagen voor den jagttijd is, haal dan den halsband van uwcn hond een gat strakker aan," Iatende het aan zijnen toehoorder over om over het » waarom" na te denken. (Wordt vcrvolgd). ALbEHLEL Mr. Schrijfmax, had zich, na voleindigde zitbaan, op het land gevestigd, waar het hem niet wel moge- lijk was andere kennismaking aanteknoopen , dan met jagers, die hem de jagt als uitspanning, vermaak en gezondheidsterkend middel aanrieden. Ofschoon liij nooit een geweer in handen had gehad, vermeende hij dat het voldoende was eene actc te nemen, om insge- lijks jager te zijn; voor de rest zou wel gezorgd wor- den. Hij toog met de spotvogels te veld, die er zich op toe legden om hem te vermoeijen en, uit vrees van bij abuis door hem getroffen te worden, hem op een der vleugels plaatsen. Ze zien hem eene afwending maken, langs eene haag sluipen, en schieten: waarop* 138 cen kakelend oproer onder de kippen volgde, dat den eigenaar luid schreeuwende voor den dag deed konien , vooronderstellende dat het sehot zijn gevogelte betrof. Hierop sloot Mr. Schrijfman zich weer bij de jagers aan, die zich ten zijne kosten begonnen te vermaken; toen zij den boer met eenen haan in de hand zagen volgen. — De schieter wilde zich verontschuldigen , bcwerende op eene kraai te hebbeu geschoten ; waar- tegen de opmerking werd gemaakt, »dat het nog te »vroeg in den tijd was, voor den trek van roode »kraaijen." De zaak veranderde aanmerkelijk van gedaante , toen het duidclijk werd, dat het een schoone fasanthaan was, waarop Mr. Schrijfman had geschoten. De grappenmakers stonden verstomd langs hun' neus te kijken, en wat voor hen erger is: sedert dit ge- lukkig schot is Mr. S. een gevreesde, onzigtbare mede- dinger geworden ; overal in het veld is zijn voetspoor versch te vinden, men hoort hem steeds in alle hemel- streken schieten , zonder hem te kunnen ontmoeten. Lodewijk. Is de reuk der guanomest op de landen van na- deeligen invloed op het geregeld broeden der patrijzen ? wie wcet hiervan ? Uitvorscher. WET van 1857, TOT REGELING DER JAGT EN VISSCHERIJ. WlJ WILLEM HI, BU DE GRATIE GODS, KONING DER Nfi- DERLANDEN, PrINS VAN OrANJE-NaSSAU , GrOOT HeRTOG van Luxemburg enz. enz. enz. Allen , die deze zullen zien , of hooren lezen , salut ! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen liebben, dat het nood- zakelijk is de wet van 6 Maart d85<2 (Staatsblad No. 47) te lierzien en door eene nieuwe wet tot regeling der jagt en visscherij te doen vervangen , Zoo is het , dat Wij , den Raad van Slate gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal , hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verslaan bij deze : Art. 1. Ieder die zijn eigen grond of water, of de gron- den of wateren van anderen , waarop bij jagtregt heeft of waarin hij tot visscben geregti^d is, bejaagt of beviscbt, moet voorzien zijn van eene daartoe betrekkelijke acte, op de eerste vordering te vertoonen aan de met bet toezigt op de jagt en visscherij belaste ambtenaren. 2. Om eens anders grond of jagt- of vischwater bij ver- gunning, huur of pacht te kunnen bejagen of bevisschen , moet men daarenboven voorzien zijn van een schriftelijk bewijs van den eigenaar of reglhebbende , overcenkomstig het vorig artikcl te vertoonen. 140 Deze bepaling is niet tocpasselijk , wannccr bet jagen of visschen plaals grijpt in gezelschap van den eigenaar of regt- hebbende , nocb ook op pachters of liuurders , ten ware bet jagt- of viscbregt bij de overeenkomst van pacbt of huur zij voorbeboudent Ten aanzien van de gronden en wateren , vermeld in artt. 577 en 579 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de Siaat als regthebbende beschouwd. Tot het visscben in deze wateren, met den hengel in de band, wordt nocb acte noch vergunning vereiscbt. Het scbriftelijk bewijs, in het le lid bedoeld, is, even als de verdere in deze wet gevorderde schriftelijke vergunningen van eigenaar of regthebbende, vrij van zegel en registratie. 5. Het jagt- en viscbregt, dat derden op gronden of wa- teren van anderen hebben , kan door dezen worden afge- kocht, al ware bet tegendeel uitdrukkelijk bedongen. Het bestuur der domeinen is tot dien afkoop bevoegd op de voorwaarden, door Ons vast te stellen. Bij geschil over den afkoopprijs, wordt deze door de regtbank van bet arrondissement , waarin de gronden of wa- teren zijn gelegen , na verhoor van deskundigen , bepaald. Bij vervreemding kan het jagt- of vischregt niet van den eigendom van den grond of het water worden afgescbeiden. 4. Behoudens de regten van derden, wordt aan Ons de beschikking opgedragen over de jagt : der beerlijkheden bet Loo en Borculo, van Naaldwijk en den Oranje polder , zoolang de afkoop van het jagtregt, waarop art. 3 toepasselijk is, niet zal zijn geschied; en voorts op de volgende domeingronden : a. de zeeduinen van den Hoek van Holland tot aan het dorp Noordwijk aan Zee; b. de Kroondomeinen. 5. De jagt- en vischactcn worden , bij verzoekscbrift op on- gezegeld papier, aangevraagd aan Onzcn Commissaris in de pro- vincie, waarin de vcrzocker woonacbtig is, en door dicn Com- 141 missaris , volgens het door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister vastgesteld model, uitgegeven. Voor minderjarigen worden de verzoekschriften ingediend door hunne ouders of voogden. De acten gelden van den 1 Julij tot en met den 30 Junij van het daaropvolgend jaar en zijn voor geheel het Rijk van kracht. 6. Onverminderd het zegelregt volgens de wet , hetwelk , ook bij niet-af haling der eenmaal aangevraagde acte, ten laste des verzoekers blijft , wordt betaald : voor eene groote jagtacte tot alle geoorloofde jagtbedrijf dertig gulden ; voor eene groote jagtacte als boven, met uitzondering van de lange jagt en de valkenjagt , vijftien gulden ; voor eene kleine jagtacte tot dejagtbedrijven in art. 15 litt. ey f en g genoemd, vijf gulden; voor eene groote vischacte tot het gebruik van alle ge- oorloofd vischtuig, vijf gulden; voor eene kleine vischacte tot het gebruik van een ge- oorloofd vischtuig in de acte te vermelden, een gulden en vijf tig cents. Het blijft aan Onzen Commissaris in de provmcie voor- behouden , aan daglooners of arbeiders voor de uitoefening van het jagtbedrijf, vermeld bij art. 15 lit. gt en aan ken- nelijk onvermogenden voor de uitoefening der visscherij met een vischtuig , koslelooze vergunning te verleenen , mils van het onvermogen voldoende blijke, en door belanghebben- den de schriftelijke toestemming der eigenaren worde over- gelegd, waarvan in de vergunning melding wordt gemaakt. De kostelooze vergunning wordt aan de ambtenaren, met het toezigt belast, op de eerste vordering vertoond. 7. Eene acte dient alleen voor hem , op wiens naam zij is afgegeven. De meester kan echter ook eene acte bckomen ten be- hoeve van zijn jager of visschcr. m Inwonende zonen beneden den ouderdom van achltlcn jaren, mogen, zonder acie op eigcn naara , hunnen vader of diens jager jagende vergezellen. 8. Eene groote jagt- of groote vischacte geeft de bcvoegd- heid tot uitoefening van alle jagt of visscherij, niet verbo- den bij deze wet of bij de verordeningen , bedoeld in de heide volgende artikelen. 9. Voor zooverre daarin niet reeds voorzien is, wordt voor elke provincie door de Staten , onder Onze goedkeu- ring , een reglement op de uitoefening der jagt en visscherij vastgesteld lot aanwijzing : a. van de plaatsen voor de uitoefening der afzonderlijke jagten op waterwild ; b. van den tijd , waarop bet jagen op grof wild zal zijn tocgelaten ; c. van de soort der visehluigen en de groolte van de mazen der vischuetlen ; en d. van de breedie, vereisebt voor de grachten bedoeld bij art. 42. en 4 5. 40. De wijze van uitoefening der zalmvisscherij wordt door Ons, na de Gepdepuleerde Staten gehoord te bebben , geregeld. j 4. Gedepuleerde Staten bepalen jaarlijks den tijd van ope- ning en sluiiing der jagt en visscherij, mitsgaders de dagen in de week , waarop de korte of de lange jagt mag worden uit- geoefend , en Onze Commissaris in de provincie doet daarvan aankondiging, ten minste acht dagen voor deopening en sluiting. Op gelijke wijze bepalen zij , naar mate de wildstand of plaatselijke omslandigheden zulks vereischen , of de jagt op cenige wildsoort, alsmede of eenige visscherij niet geopend dan we! beperkt moet worden , helzij in de geheele provin- cie , lietzij in bepaalde plaatsen , alsmede hoe vele stukken grof wild van het mannelijk of vrouwelijk geslacht, en hoe vele hazen op eenen dag door een jagen , en bij klop- of drijf- jagten door alle jagers te zamen , mogen worden geschoten of ^cvangcn ; en voorts den tijd gedurende welken de kooi-een- 143 den door den kooiman moeten worden opgeslolen of gehokt. 12. Geene jagtaete noch buitengevvone magliging wordt vereischt : a, voor het jagen door den eigenaar of reglhebbende in lust- of bouwhoven of buitenplaatsen , doormuren, schultin- gen, rasters of grachten geheel afgesloten, b. het schieten van schadelijke vogels in tuinen of fruit- boomgaarden , door of op last van den eigenaar of regthebbende. 43. Geene vischacte wordt vereischt : a. voor hen , die den houder eener vischacte , daarbij zelf tegenwoordig , behulpzaara zijn in het handleren van een vischtnig, dat door een persoon niet kan worden beheerd, de zalm- en prikvisscherij , alsmede het visschen met scha- kels of wargarens daaronder begrepen ; b. voor het bevisschen door den eigenaar of reglhebbende van vischwater, dat met geen ander in verbinding staat, of van vischwater gelegen in buitenplaatsen en lust- of bouw- hoven , door muren , schuttingen , rasters of grachten geheel afgesloten; de gracht van afsluiling zelve onder zoodanig vischwater begrepen ; c. voor het visschen met den hengel in de hand. \\. Jaglacten worden geweigerd aan: a. marechaussees beneden den rang van officier; beambten van *s Rijks middelen, niet boven den rang van commies; dienaars van justitie en polilie , de laatsten , voor zooverre zij bezoUiigdzijn, behoudens de bevoegdheid der amblenaren van rijks-polilie tot het schieten van schadelijk gedierie over- eenkomstig art. 29 ; b. personen onder curalele gesleld, ten ware zij lot het vragen van acte door hunnen curator zijn gemagtigd ; c. personen beneden de achttien jaren ; d. personen, aan welke bij de we/ of bij regterlijk gewijsde Let regt om schietgeweer of wapenen te dragen is ontzegd ; e. personen, die een onteerend vonnis hebben ondergaau, zoolang zij niet zijn gerehabiliteerd. Wt De persoueii , vermeld onder d en e, kannen echter wor- den toegelateu tot de jagtbedrijvea vermeld bij art. 15 litt. e, ft 9 en h. Binnen de twee eersle jaren , te rekenen van den dag, dat eene veroordeeling wegens jagen zonder acte of wegens eene der overtredingen , strafbaar gesteld in art. 41 of 42 dezer wet, kracht van gewijsde heeft verkregen, kan eene acte aan den veroordeelde worden geweigerd. 15. Onder jagen wordt in deze wet verstaan de uitoefe- ning van een der volgende geoorloofde jagtbedrijven: a. met valken of bavikken, mits zonder honden; b. met windhonden (lange jagt) , mits zonder schietgeweer en met niet meer dan vijf honden ; c. met geweer en met of zonder staande honden of brakken; d. het schieten van waterwild ; e. het weispel van kwartelen met steekgaren of vliegnet; f. het vangen van waterwild, aangeduid in art. 17, met slagnetten ; g. het vangen van houtsnippen met laat-, war- of valflouwen; h. het vangen van eendvogels in eene eendenkooi of daar- mede gelijkstaanden toeslel. Alle andere pogingen of middelen om wild op te sporen, te be- magtigen of te dooden, als met zoogenaamde afdraaijers, stok- geweren , pistolen of andere verborgene wapenen , tirassen , lange netien , damnetten en wild- of konijnenslrikken , zijn verbodeD. Het is insgelijks verboden zich met die voorvverpen in het veld te bevinden buiten openbare wegen of voeipaden. 16. Het brengen van staande honden voor het wild in het veld , gedurende den gesloten jagttijd , het houden van klopjagten , op grof wild en schadelijk gedierte ook op spoor- sneeuw, het opvangen en vervoeren van fazanten en kor- hoenders, kan geschieden na bekomen consent, kosteloos af te geven door Onzen Commissaris in de provincie. De aanvrage om consent, zoowel als het consent zelf, »ijn vrij van zegel. 145 Het consent worth op de eerste vordering aan de met het toezigt belaste ambtenaren verloond. 47. Onder wild wordt verstaan : grof wild: herlen en reeen ; Idem wild: hazen, fazanten , korhoenders , patrijzen , houtsnippen en kwartels ; walerwild: eenden , duikers, waterhoenders, watersnippeu , sehrieken, kemphanen , strandloopers , wulpen en pleviercu. 18. Het is verboden te jagen : a. Op Zondag ; b. voor zonsopgang, en na zonsondergang , met uilzonde- ring van de uitoefening der jaglbedrijven vermeld onder litt. e, /, g en h van art. 45, en van het schieten van eenden, alle welke jaglbedrijven geoorloofd zijn een half uur voor zonsopgang en een half uur na zonsondergang ; c. op spoorsneeuw, met uitzondering van de klopjagten in art. dO vermeld, van het schieten van waterwild aan het zee- strand en aan de oevers van rivieren, meren en plassen; voorst van de jaglbedrijven vermeld onder litt. g en h van art. 45; d. bij hoog water, dat is daar waar de grond, met uit- Eondering van de hoogten waarop het wild schuilplaats vin- den kan , onder water slaat ; e. op andere dan in art. \ 5 h bedoelde wijze , binnen den kring eener geregistreerde en afgepaalde eendenkooi, zelfs aan den eigenaar of bruiker, of ten gevolge van door hem verleende vergunning ; f. op korhoenders uit zoogenaamde loerhutten of dergelijke schuilhoeken of hinderlagen, anders dan bij drijfjagten, en om pogingen le werk te stellen om dat wild op die wijze te bemagiigen. Binnen den in lit. e bedoelden kriug is het bovendien ver- boden op eenigerlei wijze buiten noodzakelijkheid geraas to maken of iels le verriglen waardoor de eenden in den kring versioord of verjaagd kunnen worden. 49. Het is verboden le jagen of te visschen in gesloten jagt« of vischlijd. VUFDE JAARCJLNG. W 14C In open jagt- of vischtijd mag niet anders worden gejaagd en gevischt dan met inachtneming van lietgeen bij deze wrt en bij de reglementen en verordeningen , in de artt. 9, 10 en 1 1 bedoeld , is voorgescbreven. Dit artikel is niel van toepassing op eigenaren of regtheb- benden van vischwater, dal met geen ander in verbinding slant. 20. Hij , die zonder de vereisebte jaglacte of in gesloten jagttijd , zonder bet consent, in art. 16 of de bnitengewone magtiging in art. 26 bedoeld , in het veld eenige poging doet om wild op le sporen , te bemagtigen of te dooden , is vol- gens art. 40 1* lid slrafbaar. Daaronder is begrepen zoo bij zich met geladen schielge- weer in het veld bevindt , of niet de beboorlijke zorg draagt om te beletlen , dat de bond of de honden, die bij bij zich heeft , wild opsporen, drijven of grijpen. 21. Het is verboden: a. kievitten te schieten of te vangen ; b. nachtegalen te vangen en hunne nesten te verstoren ; c. nachtegalen te vervoeren; d. de strikken tot het vangen van lijsters lager te stellen dan minstens eene el boven den grond ; e. lijsters, leeuwrikken of vinken op gronden van derden te vangen anders dan met schriflelijke vergunning of in ge- zelschap van den eigenaar of regthebbende. Om zeer bijzondere redenen kan door Onzen met de zaken der jagt en visscberij belasten Minister vergunning tot het vervoer van nachtegalen worden verleend. Nachtegalen , bij bekeuringen aangehaald , worden , zoodra zij niet meer ten behoeve van het regtsgeding noodig zijn , in vrijheid gesteld. 22. Het is verboden de eijeren van wild te zoeken of te rapen , te verkoopen , te koop uit te stallen of te vervoeren. Dit verbod is niet toepasselijk op de eijeren van berg-een- dcn, noch, gedurende de maanden Februarij, Maart en April, op de eijeren van waterwild , in art. 17 genoemd , en van !47 fcievilten , mils het zoeken of rapen op gronden van derden plaats hebbe in gezolschap van den eigenaar of regthebbende, of mot dions schriflelijke vergunning, op de eerste vordering aan de ambtenaren , in art. 36 bedoeld , te vcrtoonen. Het verkoopen, te koop uitstallen of vervoeren van kie- vks-eijeren wordt tot en met den 5 Mei toegelaten. 23. Houders van acten , gronden moetende overgaan waarop zij niet bevoegd zijn te jagen , zijn verpligt hunne honden vast te bouden. Wanneer bonden op zoodanigen grond wild zoeken of vervolgen , is de aclehouder verpligt ben terug te roepen of op te balen. In bet laatste geval is hij , met het geweer jagende , verpligt bet af te leggen, alvorens zich op eens anders grond te begeven. 24. Door visscben wordt verstaan het te water brengen , ligten of opbalen van viscbnetten , korven of andere visch- tuigen , alsmede het bezigen van alle andere middelen ora visch te vangen of te dooden. 25. Behalve in de wateren , bedoeld in art. iZbf is het verboden : a. kuit van visch op te vangen ; b. met de zegen visschende, den kuil nit het water te balen alvorens dien in het water te hebben omgekeerd ; c. te visscben elders dan in rivieren , stroomen , meren en plassen , wanneer het water met ijs bedekt is , tenzij met loestemming van Onzen Commissaris in de provincie • d. visch te vangen door vergif of bedwelmende middelen ; e. door keernetten, of andere daarmede gelijkstaande middelen , den visch den doortogt te beletten , hieronder begrepen het gebruik van viscbnetten tot keering van visch. Deze bepaling is niet van toepassing op het gebruik van val- of digtnetten ter verlenging der vleugels van de fuiken, gesteld tot het vangen van aal en paling; f. te visscben met een harpoen of met strikken. 26. Tegen de nadeelen , uit te groote vermenigvuldiging 10* 148 van wild of schadelijk gedierte ontstaande , worden door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister maatregelcn verordend. II ij is bevoegd, buitengewone magtigingen tot bet schie- ten of op andere wijze bemeesteren van wild of schadelijk ge« diertc in gesloten of open jagttijd te verleenen of le laten verlee- nen, met toekenning der bevoegdhcid om bonden te gebruiken. De aanvragen ter bekoming van zoodanige magtigingen , zoowcl als de magtigingen zelve , zijn vrij van zegel. De laatsle worden aan de ambtenaren, met bet loezigt op de jagt en visscherij belast, op de eersle vordering vertoond. 27. Ilet verkoopen, tckoop nitstallen, vervoeren van wild of visch in gesloten jagt- of vischlijd is verboden, niaar wordt nog gedurende veerticn dagen na die sluiling toegelalen. Ook in open jagttijd is vervoer van wild verboden , in bet veld en buiten openbarc wegen en voetpaden, tenzij de vervoerder zelf of degecn, welken hij vergezelt, voorzien zij van ecne jagtacte , of tot den vervoer door bet hoofd van bet bestuur der gemeente, waar de vervoerder woont , eene kosielooze magti- ging zij verleend , op de eersle vordering aan de met bet toe- zigt op de jagt en visscherij belaste ambtenaren le vertoonen. Wild of visch , vervocrd uit eene provincie waar de jagt en visscherij is geopend, naar of door eene provincie waar die is gesloten, wordt gcdekl door eene verklaring van oorsprong, ook bij splitsing, af le geven door bet hoofd van bet bestuur der gemeente , waar de afzender woonach- tig of waar bet wild gescholen of de visch gevangen is. Het vervoer van visch , afkomslig uit vischwater dat met geen ander in verbinding staat, vermeld in art. 15 lit. bf wordt op dezelfde wijze gedekt. Wild of visch van buiten 's lands in- of het Rijk doorge- voerd wordt gedekt door een buitenlandseh of transilo-paspoort. De aanvragen ter bekoming van zoodanige verklaring van oorsprong of van het paspoort, alsmede die slukken zelve, zijn vrij van zegel. 149 Laatstbcdoclde worden l)ij de eerste vordering aaa de met het toezigt op de jagt en visscherij belaste beambten verloond. In den gesloten jngt- of vischtijd zijn de beambten , ver- meld in art. 36 dezer wet, mits , met uilzondering der marechaussee , voorzien van bunne aclen van aanslelling , bevoegd de middelen van vervoer en de goederen die ge- dragen worden te onderzoeken , en na te gaan of er wild of visch of eijeren vervoerd of verkoeht worden in strijd met da wet of de verordeningen, in art. 9, 40 en dl bedoeld. Weigering of verhindering van dit onderzoek wordt ge- straft overeenkomstig art. 40, de. lid. 28. Het vangen van vossen, dassen, marlers, fluwijnen, bun- sings , wezels , verwilderde katten , otters en roofvogels , met klemmen, vallen of slappen, en van konijnen door middel van fretten en buidels, zoomede bet uitgraven of delven van bet genoemd, daarvoor valbaar gedierte, is geoorloofd, mits op eigen grond of met scbriflelijke loestemming van den eigenaar of regihebbende , op de eerste vordering der met bet toezigt belaste beambten te verloonen. Zoodanige scbriflelijke loe- stemming wordt ecbter niet vereiscbt wanneer de bandeling plaats grijpt in gezelschap van den eigenaar of reglhebbende. Door deze bepaling wordt niet verminderd de bevoegd- beid van waterscbapsbesluren om ten aanzien van dat uil- graven of delven, in bet belang van de waterkeering ver- ordeningen vast te slellen. 29. Voor scbadelijk gedierte , gedood op eigen grond of op een grond waar men bevoegd is te jagen of bet gedierte te dooden , mils deze gronden in Nederland zijn gelegen , kan Onze met de zaken der jagt en visscberij belaste Minis- ter, wanneer deze , het boofd van bet gemeentebestuur ge- boord, de voormelde omstandigheden voldoende bewezen acbt , de navolgende premien toekennen : voor eene moervos f d.50 » een rekelvos » 1.00 » » niet-volwassen moer- of rekelvos. » 0.75 150 t » marler, een fluwijn , een bunging , een hermelijn, een wezel . f 0.50 » » arend » 1.00 » » valk , een havik , een sperwer, een wouw , een buizerd. . > 0 30 De premien worden niet toegekend dan voor zooverre lift gedood schadelijk gedierte vertoond is aan het hoofd van het gemeentebesiuur , die daaraan een kennelijk teeken geeft. De premien kunnen op gelijke wijze door Onzen voor- noemden Minister worden toegekend aan de ambtenaren van rijkspolilie voor schadelijk gedierte, door hen met toestem- ming van den eigenaar of reglhebbende gedood. Voor het viervoetig gedierte , met uitzondering van de hermelijnen en de wezels, worden de premien slechts ge- noten voor zoover het is gedood tusschen den le Mei en den le November, en voor moer- en andere vossen , vol- wassen of niet volwassen , tusschen den le Maart en deo le November van ieder jaar. 30. Ter verzekering van zijn regt is de eigenaar eener zwa- nendrift, van eene erkende eendenkooi en van eene erkende duivenlil verpligl , die, behoudens de regten van derden , jaarlijks te doen registreren bij Onzen Commissaris in de pro- vincie , waarin de drift , kooi of til gelegen is. Oj> het nalaten dezer regislratie zijn de strafbepalingen dezer wet niet loepasselijk. De eigenaar der zwanendrift, een- denkooi of duivenlil wordt alsdan gerekend van zijn regt afstand te doen , gedurende den tijd der nalaling van registratie. 31. Van de registratie wordt door Onzen Commissaris in de provincie een kosteloos bewijs afgegeven. 32. Om de bescherming dezer wet te genieten moet : a. de eigenaar eener zwanendrift deze doen registreren, en moeten de zwanen gemerkt zijn met een merk, bij de registratie aan te geven ; b. de eigenaar eener eendenkooi deze doen registreren «n op den afstand, door de Provinciate Staten vastgesteld, 151 dnen afpalen met palen , ten opschrift hebbcnde : »Eenden« kooi van , met regt van afpaling op ellen , gerekend uit het midden der kooi." 55. Door duiventil wordt verstaan elk loesiel , waarop zoogenaamde tilduiven of veldvlugters worden gehouden. 34. Behoudens het 2e lid dezes artikels is het aan elk ander dan den eigenaar eener geregistreerde zwanendrift of duiventil verboden, binnen haren kring eenige daartoe behoo- rende zwanen, tilduiven of veldvlugters te schieten, te vangen of op eene andere wijze te dooden, eijeren te rapen van zwa- nen tot die drift behoorende, of broedende zwanen te verstoren. Des eigenaars knecht is mede bevoegd lot de hiervoren vermelde handelingen , mils in gezelschap zijns meesters of voorzien van diens schriftelijke toestemming, op de eerste vor- dering aan de in art. 36 bedoelde ambtenaren te vertoonen. 35. Geene zwanendriften , eendenkooijen of duiventillen worden opgerigt zonder Onze toestemming , en zonder bewil- liging van de eigenaren der betrokken gronden, de Gedepu- teerde Staten vooraf gehoord. Ten aanzien van duiventillen zijn betrokken gronden , die ingesloten worden door den kring , op een afstand van \ 500 ellen beschreven om de plaats, waar de til zal worden opgerigt. In het bewijs van toestemming wordt het getal paren dui- ven , hetwelk op de til kan worden gehouden, vermeld. De regter, eene veroordeeling wegens overtreding van dit artikel uitsprekende , gelast tevens de opruiming , ten koste der overtreders , van hetgeen buiten Onze toestemming is opgerigt. 56. De beamblen der rijkspolitie zijn belast met het toezigt op de jagt en visscherij , zoowel in het algemeen , als diegenen in het bijzonder, welke daartoe door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister bepaaldelijk zullen worden aangesteld. Zij waken tegen de overtredingen van deze wet en der in artt. 9, iO en H bedoelde verordeningen. Tot gelijke waakzaamheid zijn de marechaussee , de die- 152 naars ran justilie en gemeentelijke politic , dc bcymbten dcr rijks- en plaatselijke middelen verpligt. Onze met de zaken der jagt en visscherij belaste Minister stelt , op verzoek der eigenaren van of regt hebbende op gron- den en wateren , en in hun belang , ook onbezoldigde beambten •van rijkspolilie aan en ontslaat hen des noodig. Tot het opsporen en staven van overtrcdingen dezer wet en der in arlt. 9, 40 en H bedoelde verordeningen zijn alle voormelde beambten bevoegd alle gronden, behalve die in art. 42a genoemd, te betreden. 57. De in art. 56 vermelde beambten, met uilzonderiug der mareehaussee , zijn verpligt bij bekeuringen of andere ambtsverriglingen , liunne acie van aanstelling , des gevor- derd, te verloonen. 58. De beambten , in art. 56 opgenoemd , doen van de over- tredingen dezer wet en der in arlt. 9 , \0 en 41 bedoelde ver- ordeningen blijken bij schriflelijke relazen of processen-ver- baal, die op beeterdaad, immers zoo spoedig mogelijk, wor- den opgemaakt op den eed, bij den aanvang hunner bediening afgelegd, of wel binnen tvveemaal vier en tvvintig uren na de sluiting worden beeedigd voor den kantonregler of voor het hoofd van het gemeentebestuur, hetzij ter plaatse waar de daad gepleegd is, hetzij waar de beambten, of een hunner, wonen. De overlredingen kminen , ook zonder zoodanig verbaal , door de bewijsmiddelen , in het Welboek van Strafvordering vermeld , worden gestaafd. 59. De opgemaakte relazen of proeessen-verbaal worden aan den officier van justilie bij de reglbank van het arron- dissement, waarin de daad gepleegd is, opgezonden. Indien de zaak niet in dc gevallen en op de wijze, in art. M en 55 vermeld , wordt afgedaan , zendt de officier het relaas of proces-verbaal aan den ambtenaar van het open- baar ministerie bij het kantongeregt , onder welk regtsgebied het feit gepleegd is, teu einde volgens het Wetboek van Strafvordering te worden bcliandeld en vcrvolgd. 153 Stelt echter de overtreding slechts daar het jagen of visschen op eens anders grond of water, of wel het vangen vanlijslers, leeuwrikken en vinken, het zoeken of rapen van kievits-eije- ren, zonder de schriftelijke vergunning van den eigenaar of rcgthebbende , bedoeid in art. 2, 1° lid, art- 21 e of art. 22, zoo kan de beklaagde de regtsvervolging voorkomen of stuilen door het indienen eener schriftelijke , ongezegelde , verklaring van den eigenaar of regthebbende , dat deze wegens het feit , den beklaagde ten laste gelegd , geene vervolging verlangt. Deze verklaring moet , met betaling der reeds gemaakte regtskosten , op straffe van verval , den officier van jusiilie worden ingeleverd binnen veertien dagen na de bekeuring. 40. De overtredingen dezer wet en der verordeningen in art. 9 10 en 11 bedoeid, worden behoudens het bepaalde in de twee volgende artikelen , geslraft : de jagtoverlredin- gen met ecne boete van tien tot twintig gulden, de vis- scherij overtredingen met eene boele van drie tot tien gulden. Indien de overtreding enkel bestaat in het niet op de cersle vordering vertoonen van de reeds verkregen acte, koslelooze vergunning, het consent of de builengewone mag- tiging, wordt eene boele opgelegd van drie gulden in zake van jagt, of van een gulden in zake van visscherij. De verbeurdverklaring van het geoorloofde jagt- of visch- tuig en andere voorwerpen, in art. 45c opgenoemd, wordt in de gevallen van het 2e lid van dit arlikel niet tocgepast. 41. Het dubbel der bij het vorig arlikel bedreigde boeten, met of zonder gevangenisslraf van ten hoogste zeven dagen , wordt opgelegd , wanneer de overtreding is begaan : a. door een der beambten, in art. 38 vermeld ; b. des nachts, waardoor verstaan wordt meer dan een uur voor zonsopgang of meer dan een uur na haren ondergang; c. bij feilelijken wederstand legen de bevoegde beambten , onverminderd de ter zake van dien wederstand ingevolge bet Welboek van Strafregt op te leggen straf; d. door personen , die , binnen de laalslc twaalf maanden 154 aan de ovcrtreding voorafgegaan , wegens overlreding der verordeningen op de jagt en visscherij zijn veroordeeld, of door vrijwillige betaling de vervolging hebben voorgekomen ; — doze bepaling is niet toepasselijk op de gevallen van het 2e lid van art. 40; e. met behulp van zoogenaamde afdraaijers, stokgeweren, pislolen of andere verborgene wapenen, lange nellen, darn- netten, wild- of konijnenstrikken, of middelen om den visch door bedwelming te vangen; f. op de gronden of waleren, omschreven bij art. 12a en art. \Zb. Dezelfde straf wordt opgelegd wanneer de overlreder tij- dcns de bekeuring bevonden wordt bij zich te hebben een of meer der voorwerpen , bedoeld onder lit. e van dit artikel. 42. Eene geldboete van veertig tot zestig gulden , met of zonder gevangenisstraf van zeven tot veerlien dagen, wordt opgelegd : a. wanneer de overtreder tijdens de bekeuring vermomd, zwart of op eenigerlei wijze onkenbaar gemaakt is, of een valschen naam beeft opgegeven ; b. wegens het bezigen of in bet veld bij zich hebben van tirassen ; c. wanneer de overlreding is begaan bij vereeniging van meer dan vier personen. De straf wordt verdubbeld in de gevallen van het voor- gaand artikel. 45. Bij elke veroordeeling wordt tevens door den regler be- paald , dat , indien de veroordeelde twee maanden na daarloe te zijn aangemaand, in gebreke blijft, de boeten ofgeregts- koslen te voldoen , of de verbeurdverklaarde voorwerpen uit te leveren , of de daarvan bij de schatting of het vonnis , over- cenkomstig art. 45 bepaalde geldswaarde te voldoen , de opge- legde straf door gevangenisstraf zal worden vervangen. De duur dezer gevangenisstraf is, in de gevallen van an. 40 van dric tot zcvcn dagen , in die van art. 41 van zeven 155 tot veertien dagen, en in die van art. 42 van veertien dagen tot eene maand. Deze gevangenisstraf en die krachtens art. 42 op te leggen , mogen te zamen den duur van zes weken niet te boven gaan. 44. Bij zamenloop van meerdere door denzelfden persoon of dezelfde personen gelijktijdig begane overtredingen wordt slechts eene straf toegepast, en wel de zwaarste, indicn verschillende straffen zijn bedreigd. Het vorenstaande is niet toepasselijk op de overtreding van art. 2, le lid, welke altijd afzonderlijk wordt gestrafl. 45. Zijn ten behoeve van 'sRijks schatkist verbeurd : a. het jagt- en vischtuig , waarvan het gebruik , volgens deze wet, of de verordeningen , bedoeld in artt. 9 en 10, niet geoorloofd is, de verborgene en andere wapenen en voorwerpen, in de slolbepaling van art. 15 en Ale opge- noemd , daaronder begrepen ; b. het geoorloofd jagt- en vischtuig , in het bezit van iemand , jagende of visschende , of in strijd met art. 20 met geladen schietgeweer zieh in het veld bevindende, in gesloten jagt- of vischtijd , of zonder de vereischte jagt- of vischacte , de kostelooze vergunning , het consent of de bur- tengewone magtiging van artt. 6, 10 of 20 te hebben ver- kregen; wordende het schietgeweer, waarvan de overgave ter onderzoeking wordt geweigerd , voor geladen gehouden ; c. het wild, de visch, de konijnen of ander schadelijk ge- dierte en eijeren , onwettig gevangen of geraapt, verkocht, doch nog niet geleverd , te koop gesteld , uitgevent of vervoerd. De beambten, in art. 50 bedoeld, zullen die voorwerpen in beslag nemen of de geldswaarde daarvan bepalen , waar- van alsdan in het relaas of proces-verbaal melding word! gemaakt. De regter , daartoe terraen vindende , kan deze geldswaarde veranderen. Tirassen , lange netten , damnetten en wild- of konijnen- strikken worden niet gewaardeerd , niaar altijd in beslag gc* somen. 15G De door de bevoegde beambten in beslag genornen jagt- ea ■vischtuigen en anderc voorvverpen worden binnen vier dagen na de bekeuring door die beambten gewaarmerkt en ter griffie van bet kantongeregt , onder welks regtsgebied de bekeuring plaats bad , overgebragt , hetzij door de beambten zelven , betzij door tusscbenkomst van den burgemeester bunner woonplaats. Zoo geene in-beslag-neming of waardering ingevolge het 2- lid des arlikels van de biervoren vermelde voorwerpen beeft kunnen plaats hebben of de bedoelde beambten zulks moglen hebben verzuimd , wordt de vvaarde dier voorwerpen bij de veroordeeling door den regter bepaald, De veroordeelde wordt tot betaling der ingevolge het 2* lid, of in het geval van bet laatstvoorgaande lid bepaalde geldswaarde, bij gebreke eener latere uitlevering dier voor- werpen, verwezen. De in slrijd met litt. a, b en c van dit arlikel in beslag genornen voorwerpen worden op bevel des regters, of zoo de zaak niet wordt voortgezet , op bevel van den offioier van justitie , aan den vroegeren houder teruggegeven, Onder jagttuig zijn in dit artikel de valkcn, bavikken en bonden niet begrepen. 46. De jagt- of vischtuigen en andcre voorwerpen, door onbekende overtreders achtergelaten , verblijven aan 'sRijks schatkist ingeval zij niet binnen den tijd van drie jaren zijn teruggevorderd door dengene, die bewijst, dat zij hem ont- stolen of door hem verloren zijn. 47. De in beslag genornen of later uilgeleverde jagt- en vischtuigen , waarvan het gebruik volgens deze wet en de in artt. 9 en 10 bedoelde verordeningen niet geoorloofd is, wor- den, vernield. De regter beveelt de vernieling, wanneer het feit aan zijne kennisneming is onderworpen. Ten aanzien van niet verboden jagt- en vischtuig is art. 22 der wet van 29 Junij 1834 (Staatsblad N°. 102) van toepassing. 48. In beslag genornen wild , visch , eijeren , konijnen en 157 ander gebadelijk gedierte worden aan de amhtenarcn van lift openbaar ministerie bij bet kanlongeregt , onder welks regts- gebied de aanhaling geschied is, zoodra doenlijk uilgeleverd en op diens magtiging verkocht. De geldelijke opbrengst blijft, zoovcel bekende overtreders belreft, onder hem bcrusten lot dat de zaak bij reglerlijke uil- spraak of anderzins is afgedaan; en wordt, wat onbekende over- treders aangaat, ter griffie van bet kanlongeregt overgebragt. •49. De beambten , in art. 56 vermeld , kunnen de be- keurden, die bun onbekend fcijn, aanhouden en naar den naastbij zijnde officier van jusiilie of bulp-oflicier geleiden, om in bewaring te blijven tot dat de officier of de regter de in-vrijheidstelling zal hebben gelast, of tot dat borglogt zal zijn gesteld voor de boete en de waarde der voorwerpen aan verbeurdverklaring onderworpen, of die voorwerpen zul- len zijn uitgeleverd. Met bedrag van den borgtogt wordt bepaald door den officier. De officier, daarloe termen vindende, vaardigt binnen twee- maal vier en Jwintiguren een bevel van vooiloopige aanbouding uit. Dit bevel wordt door de reglbank binnen zes dagen na de aanbouding, ingevolge hct 1e lid des artikels, bekrachiigd , bij gebreke waarvan de beklaagde van regtswege, en zonder eenigen anderen vorm , in vrijheid wordt gesteld. Zoodra de redenen tot aanbouding vervallen , wordt de onmiddehjke in-vrijheid-slelling gelast. Is bet bevel van voorloopige aanbouding nog niet door de reglbank bekrachtigd, de in-vrijheid-steliing wordt bevoleii door den officier, is bet reeds bekrachtigd, door de reglbank. 50. Aan de in art. 56 vermelde beambien kan op de wijze en tot bet bedrag, nader door Ons te bepalen , eene premie worden toegekend voor elke bekeuring , welke de in-beslag- neming of latere uitlevering heeft len gevolge gehad vanjagt- of vischluig, waarvan bet gebruik volgons deze wel of de daarbij bedoelde verordeningen niet geoorloofd is , de ver- borgene en andere wapenen en voorwerpen , in de slolbepa- 158 ling van art. 15 en art. i\e opgenoemd, daaronder begrepen. 51. De bekeurde ter zake eener overtreding , waartegen gcldboete zonder gevangenisslraf bedreigd is , kan zich binnen veeriien dagen na zijne bekeuring bij den officier van justitie der regtbank van het arrondissement , waarin de overtreding is gepleegd , aanmelden, ten einde door vrijwillige betaling eener te bepalen som , de strafvordering en de verbeuring van het geoorloofd jagt- of vischtuig en der in art. 45 c op- genoemde voorwerpen te voorkomen. De officier van justitie, des noodig na gehouden overlcg met Onzen Commissaris in de provincie , van oordeel zijnde , dat de ligte aard der overtreding of verzachtende omstandighe- den eene schikking toelaten , bepaalt de boete voor jagtover- tredingen op niet minder dan drie en niet hooger dan vijfikn gulden , voor visscherij-overtredingen op niet minder dan Un eu niet hooger dan lien gulden , en dc waarde van het jagt- of visch- tuig en andere voorwerpen op niet hooger dan vijftien gulden. In het geval bij de tweede zinsnede van art. 40 omschre- ven , kan de boete lot op een gulden of in zake van visseherij , tot op vijflig cents worden venninderd. Aan den officier wordt , binnen den door hem te bepalen termijn , de quilantie van den bevoegden ontvanger der regi- stratie door of van wege den bekeurde overgebragt. Bij gebreke hiervan wordt de strafvordering voortgezet. 5W2. Onverminderd de bepaling van het voorgaand artikel is, waar het geldt de daar bedoelde overtredingen, art. 254 van het YYetboek van Strafvordering toepasselijk , met dien versiande, dat de bekeurde de reglsvervolging kan voor- komen door vrijwillig het maximum der geldboete te betalen met' de kosten , en de aan de verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen af te geven of de waarde daarvan te voldoeu. 55. Art. 465 van het Welboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staalsblad No. 102) mogen worden toegepast bij veroordeeling in zake van jagt of visseherij. 54. Door verloop van een jaar vervallen alle vervolgingen 159 tot slraf ter zake van overtreding van deze wet en de ver- ordeningen, bedoeld in de art. 9, 10 en II. De straffen vervallen door verloop van twee jaren, te rekenen van den dag , waarop de veroordeeling krachl van gewijsde heeft bekomen. 55. In zaken de jagt en visscherij betreffende zijn al de in art. 36 bedoelde beambten , bebalve de marechausee , bevoegd , en, met uitzondering der onbezohligde beambten, verpligt tot het kosteloos doen van exploiten en alle verdere geregtelijke verrigtingen , die anders door deurwaarders vvorden gedaan. 56. Op de overeenkomsten van pacht of huur, voor de af- kondiging der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad No. 47) ge- sloten, is het tweede lid van art. 2 der tegenwoordige wet zonder invloed. De beklemde meijer evenwel , wiens overeenkomst \66r d« afkondiging der eerslbedoelde wet was gesloten , en die noch uit de overeenkomst noch uit anderen hoofde het genot der jagt en visscherij op den beklemden grond bezit , kan zich dat genot voor den duur der overeenkomst verschaffen tegen een prijs, op de in art. 3 omschreven wijze te bepalen. 57. Het fonds tot onderstand van bejaarde en gebrekkige opzieners der jagt en visscherij, hunne weduwen en weezen, in art. 50 der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad No. 47) vermeld , blijft in stand , tot dat daarover nader bij de wet zal zijn beschikt. Tnmiddels blijven twee derden van alle geld- boeien, krachtens art. 40 dezer wet opgelegd , aan 'sRijks schatkist, en een derde aan voormeld fonds vervallen. 58. De bepaling van art. 1 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad No. 103) is van toepassing op de overtredingen van deze wet en van de in artt. 9, 10 en 11 bedoelde ver- ordeningen. 59. Deze wet Ireedt in werking den 1 Julij 1857. Lasten en bevelen, enz. 160 SBanbnllingen VAN DE JAGTTERMINOLOGIE. Bekruipen. Wild of ongedierte op eene bedekte wijze naderen , ora het te scliieten. — Anschleichen* Couche ! Toespraak aan den hond om hem , terwijl men het geweer laadt, of op post staat, te doen gaan liggen. — De Duitschers en Franschen gebrui- ken denzelfden term. Doublet. Wanneer men van gelijktijdig opspringend wild met iederen loop een stuk schiet, zegt men: »een doublet maken". — Doppelschuss. Coup double. StahpwelD. Noemt men datgene , welk het geheele jaar door voorkomt. — Stand wild. Steken. Den loktoon met het kwartelbeentje voort- brengen. — Lock en. Appeler, Trekwild. Noemt men datgene, welk slechts tijdelijk voorkomt. — Z u g w i 1 d. Gibier de passage. Verbeend. Zegt men van een kwartel , die , door valsch steken van het beentje, niet meer op het geluid wil afkomen. — Verpont. Rebattu. Waar 'k 'em weet ! Zegt hij , die een haas in het leger ziet liggen. Es^r* Bladz. 76, de noten onderling te verplaalsen. » 82, aldus le lezen : C.eertersel. Het mannelje eener valkensoort uit Noorwegen. €eervalk. Het wijfje dezer soon. YERSLAG VAN DE JAGT EN VISSCHERIJ IN BE PROVINCIE Zuid-Holland, over 1856. MEDEGEDEELD DOOR DEN HEER INSPECTEUR F. A. VERSTER, Het jaar 1856 werd door een' zeer gunstigen toe- stand van het jagtveld gekenmerkt. — Klein wild , (vooral hazen en patrijzen) was bij de opening der jagt op dat wild, over het algemeen in overvloed aanwezig. — De zachte winter en de gunstige weersgesteldheid gedurende de maanden Junij en Julij van 1856, zijn stellig hoofdoorzaken , dat de voortteling der beide genoemde wildsoorten in dat jaar zoo goed slaagde. Als eene bijzonderheid dient vermeld te worden VIJFDE JAARGANG. 11 162 dat onder de gemeente Zegwaard en wel bepaaldelijk in den Palenstijnschen polder, zijnde jagtgronden van den Heer S. van Graauwenhaan te Delft, zieh het geval heeft voorgedaan , dat na de slutting der jagt op klein wild, in de maand Januarij 1856, de hazen nog in zoo groote hoeveelheid aanwezig waren, dat daaruit met grond , nadeelen voor den Iandbonw te duchten waren. — Die omstandigheid gaf aanleiding dat door voor- noemden grondeigenaar de bevoegclheid, bij art. 27 der wet van 6 Maart 1852 (Siaatsblad No. 47), aan den Minister van Binnenlandsche zaken verleend, werd ingeroepen; zijnde dit de eerste maal dat zulks, althans in deze Provineie, wegens eene te groote vermcnigvuldiging van wild sedert de invoering der aangehaalde wet ptaats vond. Het schieten van een vijftigtal hazen, op de hier- boven genoemcle jagtgronden werd dan ook door voormelden Minister bij beschikking van den 4de February 1856 No. 298, Sste Afdeeling, toegestaan, nadat een deswegen door mij ingesteld onderzoek in loco de gegrondheid der klagt en het werkelijk aan- wezig zijn van eene voor den landbouw nadeelige hoe- veelheid hazen genoegzaam had bewezen. — Bij dat onderzoek toch werden, volgens daarvan gehouden aanteekening, 103 stuks hazen opgestooten. — Op den 16 en 18 February daaraanvolgende werd door een achttal jagers , alien houders van groote jagtacten , onder myne leiding, het bedoelde terrein afgejaagd 163 en werden op ieder der beide dagen een vijf en twin- tigtal hazen geschoten. De jagt op waterwild was niet gunstiger dan in het voorgaande jaar, en over het algemeen, heeft het kooibedrijf weinig voordeel afgeworpen. Houtsnippen kwamen in den doortrek in geringe hoe- veelheid voor. — Deze wildsoort wordt van jaar tot jaar zeldzamer. — WelHgt dat het veelvuldig gebruik van flouwen tot die vermindering veel toebrengt, terwijl ook het uithalen der eijeren in de noordelijke streken, waar de houtsnip broeit, tot de vernieling dier wild- soort medewerkt. De voortteling der fasanten is , in de streken waar zij door jagtliefhebbers worden in stand gehouden, vrij goed gelukt. — - Die instandhoudinggeschiedtgrootendeelsdoor het laten springen van opgehokte fasanthennen in het voorjaar, waarvan de jongen dan gedeeltelijk weder voor het openen van den jagttijd, worden opgevangen en ge- durende den winter op daartoe ingerigte zolders worden overgehouden. Een strenge en sneeuwrijke winter is voor deze wildsoort hoogst verderfelijk en meestentijds genoegzaam om een geheel jagtveld daarvan te berooven. Eene sedert jaren niet waargenomene vermeerdering van konijnen heeft zich in 1856 voorgedaan, althans in eenige streken der provincie. — De regthebbenden der betrokken gronden werden door buitengewone magtiging, ook in den gesloten jagttijd, tot het uit- roeijen van dat gedierte, door middel van schietge- weer of van netten, in staat gesteld. 11* 164 Ingevolge art 30 der wet tot reveling dor jagt en visscherij , werd een bedrag van f 1215,30 toegekend als premien voor gedood en aan de hoofden der ge~ meentebesturen vertoond schadelijk gedierte. ~ Die toekenning geschiedde voor : 3 fluwijnen 717 bunsings 106 hermelijnen 2044 wezels G arenden 131 valken 16 havikken 708 sperwers 282 wouwen en 24 buizerden te zamen 4037 stuks. — Intusschen is het er voor te houden dat een grooter aantal bunsings en hermelijnen werd gedood , vermits ingevolge de aangehaalde wet voor die diersoorten slechts premien worden genoten, wanneer zij worden gedood tusschen den 1 Mei en den 1 November van ieder jaar. In het belang van het jagtveld ware het hoogst wen- schelijk , dat gedurende het geheele jaar , ook voor de hermelijnen, premien konden worden toegekend. (*) Evenzeer als die der wezels hebben ook hunne huiden , (*) TTicriu is voorzien by art. 29 dor nieuwc Jagtwet. 165 zelfs gedurende den -winter, hier te lande geene waarde, en voor het wild is de hermelijn zeker het meest ver- nielend schadelijk gedierte. In den loop van het jaar 1856 werden 753 acten tot uitoefening der versehillende geoorloofde jagtbedrijven verleend. — Daarvoor was verschuldigd : aan regt f 11135,—. en aan zegelgelden « 3340,50. te zamen f 14475,50. Aan de betrokken eigenaren werd in deze provincie voor het saizoen 185f kosteloos registratie verleend van 45 Eendenkooijen , en 11 Duiventillen. Voor Zwanendriften werd geene registratie aange- vraagd. De staat der visscherijen in de binnenwateren was in 1856 gunstiger dan in 1855. — De zachte weersge- steldheid gedurende den winter van laatstgenoemd jaar, heeft tot dien gunstigen staat veel bijgedragen. De voordeelige toestand dier visscherijen is dan ook als de hoofdoorzaak te beschouwen van het, in 1856, aanzienlijk aantal verleende acten tot uitoefening der visscherij. — Dat aantal beliep 2831 stuks, waarvoor was ver- schuldigd : 166 aan regt f 7685,50. en aan zegelgelden « 2862,72. te zamen f 10548,25. zoodat het voor de in 1856 uitgegeven jagt- en visch- acten verschuldigde regt, met inbegrip der Zegelden f 25023,75 bedraagt. Naar aanleiding der gunstige bepaling , vervat in het laatste lid van art. 6 der wet van 6 Maart 1852 (St. bl. No. 47), werden in 1856 tot uitoefening der visscherij met een vischtuig 1185 kostelooze vergunningen aan kennelijk onvermogenden verleend. In het personeel, belast met het toczigt op de jagt en de visscherij is , voor zooveel de bezoldigde opzie- ners betreft, gedurende 1856 in deze provineie geenc mutatie gebragt. — Deze beambten , ten getale van 33 , hebben over het algemeen , wat gedrag en dienstijver aangaat reden tot tevredenheid gegeven , en het door hen gehouden toe- zigt heeft ook voor een groot gedeelte tot den gunstigen toestand , waarin het jagtveld en de visscherij than* verkeeren , bijgedragen. Bij koninklijk besluit van den 4 January 1856 No. 140, is de bezoldiging der genoemde beambten , ingegaan met 1 January van dat jaar , met een gulden 's weeks vermeerderd. — Die vermeerdering , waardoor in eene sedert lang gevoelde behoefte werd voorzien , levert daarenboven nog het voordeel op , dat men voortaan bij hot ontstaan van vacaturen , gemakkelijker zal kun- 167 nen slagen in het vinden van geschikte personen als jagtopzieners , iets hetgeen vroeger bij de karige we- kelijksche toelage van vier gulden , en de tegenwoordig zoo hooge prijzen der eerste levensbehoeften , dikwerf groote moeijelijkheden opleverde. In deze provincie was in 1856 een aantal van 140 personen, op verzoek van grondeigenaren , als bezol- digde opzieners aangesteld en met het bewaken hunner jagtgronden en viscliwateren belast. Over het algemeen werd door die beambten weinig gepresteerd, en niettegenstaande zij ook buiten de gronden en viscliwateren waarvoor zij zijn aangesteld , tot het constateren van overtredingen bevoegd zijn, leverde hun toezigt voor de jagt en visscherij weinig voordeel op. — Ingevolge het voorlaatste lid van art 37 der wet van den 6 Maart 1852 (St. bl. No. 47), zijn ook de marechaussees , de dienaars der justitie en politie , de veld- en rijks boschwachters en de beambten der rijks en plaatselijke middelen , tot het waken tegen overtredingen dier wet verpligt. — Dit talrijk personeel heeft in het belang der jagt en visscherij weinig verrigt, en op het toezigt daardoor uitgeoefend valt over het algemeen niet te roemen. — De weinige overtredingen door de voormelde beambten geconstateerd , bepalen zich hoofdzakelijk tot ligte ver- grijpen , als : het visschen met den hengel zonder schrif- telijke vergunning , en het laten losloopen van honden zonder slepende kruisbungels, overtredingen die meestal 168 worden gepleegd langs of in de nabijheid der openbare wegen, waartoe zich het toezigt van het genoemd personeel dan ook hoofdzakelijk bepaalt. Het genot der premien voor bekeuringen , waarin vol- gens de wet ook die beambten kunnen deelen , moet dan ook als de voornaamste , zoo niet als eenige oor- zaak worden beschouwd, dat nu en dan nog bekeu- ringen door hen worden gedaan. — Het waken tegen eigenlijke strooperijen bij nacht , of met aanwencling van verboden jagt- of vischtuig gepleegd, blijft dus schier geheel voor rekening der bezoldigde opzieners der jagt en visscherij , en het be- houden van dat afzonderlijk corps , wier hoofdverplig- ting het bewaken van het jagtveld en der visscherij is 7 schijnt dus allezins wenscheiijk. Het gezamenlijk aantal relazen door de verschillcnde daartoe geregtigde beambten opgemaakt , beliep in 1856 in Zuid-Holland 987. — Die relazen betroffen 1020 personen, waarvan werden bekeurd wegens: Jagen zonder acte , meestal tevens zonder schrif- telijke vergunning 11 « zonder schriftelijke vergunning 26 « in gesloten jagttijd of op Zondag. ... 17 « op , voor de afzonderlijke jagt op water- wild niet aangewezene localiteiten. . . 1 « op spoorsneeuw 8 « binnen den kring van geregistreerde en af- gepaalde eendvogelkooijen 7 12,064. Groote vischaclen 223 » 231. Suppletoire 2 » Kleine dito 539 » 581. Te zamen 764 » 812. Het bedrag der verschuldigde regten is f 1930,50 » 2026,50. Zegel zonder opcenten » 741,75 » 782,75. Totaal f 2672,25 » 2809,25. A an de schatkist is, als op- brengst van boeten enz. verantwoord f 1021,88 » 1581,25. Totaal generaal f 14186,15 » 16454,50. De jaarwedden van 30 bezol- digde jagtopzieners Premien voor bekeuringen Premien voor schadelijk ge- dierte Tractement van den Inspectenr Reis en verblijfkosten Registratie van eendenkooijen » van duiventillen 7800 » 7800. 1572 » 1389. r3,85 » 1539,75. 1000 » 1000. 400 » 400. 29 » 26. 17 » 16. ►15 »> 1657. 33 » 53. 1 » 9. 1 » 1. 52 » 86. 25 » 54. 179 Er werden ingevolge Art. 6, 16 en 27 verstrekt in 1855-1856. Kostelooze vcrgnnningen om te visschen Klopjagten op klein wild Het brengen van jagthonden voor bet wild Het opvangen van fasanten Klopjagten op schadelijk gedierte Het schieten van schadelijk gedierte Het vangen van schadelijk gedierte (bunsings) met den hond » 1. Het getal onbezoldigde jagtopzieners 87 » 99. Door de bezoldigde jagtopzieners zijn opgemaakt relazen van bekenringen Door de overige beambten Ter zake van jagtovertreding Ter zake van vischdelicten Het getal vonnissen beliep Het vertoond schadelijk gedierte beliep het getal van C®X^ 281 d 355. 207 » 281. 336 » 428. 152 » 208. 377 » 355. [722 » 4611. 12* BEDEVOEBING LITGESPUOKEN DOOR DEBT HEER SASSEN. (1) Ik behoor tot diegenen, welke van oordeel zijn, dat op de Regering de verpligting rust om het jagveld te beschermen, en dat eenige opoffering van de regten der grondeigenaars wordt vereischt om die bescher- ming mogelijk te maken. Ik heclit daarom gaarne mijne goedkeuring aan dcze twee hoofdbeginselen , in de jagtwet van 1852 neergelegd. Ik verheug mij, dat deze beginselen, al is het ook alleen door de kracht der gevolgen, tot de overtuiging van het tegenwoordig hoofd van het Departement van Justitie zijn doorgedrongen , en dat de Minister van (1) Op het verlangen van een geacht raedewerker worden dcze redevocring en het volgende vonnis in het Tijdschrift opgenomen. Eeb. 181 Justitie dc noodzakelijkheid heeft erkend, van de pu- blieke actie in zake van jagt- en visscherijovertredin- gen te behouden. Ik wil echter niet ontveinzen, dat net stelsel om alleen de burgerlijke actie tot handha- ving van hunne regten aan de eigenaars te laten, aan- bevelenswaardig is , en in zuivere theorie welligt verre de voorkeur verdient boven het beginsel , dat de jagt- en visscherijovertredingen misdrijven zijn; maar in de toepassing zou dit stelsel zijn doel geheel missen; de beseherming van het jagtveld zou opgeheven, die van de eigendomsregten prijs gegeven worden, daar de ei- genaars in den regel vruchteloos en dan nog met ver- spiiling van beduidende kosten, eene vervolging tegen de overtreders, omdat dezen veelal onvermogend zijn, zouden moeten ondernemen. Hoewel ik nu de door mij aangekleefde beginselen in de tegenwoordige voordragt van wet terugvind , kan ik echter mijne goedkeuring aan het ontwerp niet schenken. Ik tref in de overvveging der wetsvoordragt wel aan: »dat het noodzakelijk is, de wet van 1852 te herzien en door eene nieuwe wet tot regeling der jagt en visscherij te doen vervangen"; ik wil zelfs de noodzakelijkheid van wijzigingen en veranderingen in de wet van 1852 niet ontkennen, — maar ik vind in de bepalingen van het nieuw ontwerp niet terug wat in de overweging staat aangekondigd : integendeel, ik vind de wet van 1852 voor het grootste gedeelte over- genomen, en, wat zeker van beduidende invioed is, met oneindig meer gebreken , ja zelfs onregtvaardighe- 182 den, dan in de wet, die vervangen wordt, aanwezig zijn. Ik laat daar, op welke wijze die gebreken in het nieuw ontwerp zijn ontstaan; ik moet het werk be- oordeelen, gelijk het aangeboden is, en dan zeg ik met overtuiging voor mij zelven, dat het te bejamme- ren zou zijn, wanneer het ontwerp tot wet vcrheven wierd, daar bij hare uitvoering en toepassing spoedig zal blijken, dat het doel en het einde der herziening niet kan bereikt worden. Het bevreemdt inderdaad dat het ontwerp, zoo als het daar ligt, tot deze Kamer gekomen is; want wel- ke waren, volgens de Memorie van Toeliehting der Regering bij het oorspronkelijk ontwerp gevoegd, hoofd- zakelijk de redenen voor de ondernomen herziening en vervanging van de wet van 1852? De Regering was er op uit, zoo lees ik daar: »a. om, zooveel doenlijk, de demoraliserende kracht weg te nemen, die in het stelsel der subsidiaire gevangenisstraf , in ge- val van onvermogen der overtreders , in de wet van 1852 ligt opgeslotcn; b. om uit het kader van misdrij- vcn te doen wegvallen de gepleegde overtredingen dier wet van zeer geringen aard; en c. om het getal van vervolgingen te verminderen, en daardoor aan de wet het vexatoire in de toepassing te ontnemen, en de bui- tengewoon groote som van justitiekosten tot ontlasting der scbatkist op te ruimen." En wat ziet men in het aewijzigd ontwerp? Niet alleen wordt het stelsel der subsidiaire gevangenisstraf behouden, maar, zoo als ik 183 nit eenige der artikelen van bet onlwerp zal aantoo- nen, wordt eene nieuwe categorie van overtredingen van geringen aard in het leven geroepen, die daarom vooral vcxatoir zullen wezen, omdat zij alleen het ge- volg zijn van de geschreven woorden der wet, doch aandruischen tegen den geest en de bedoeling van den wetgever. Hoewel ik het niet voorzie, wensch ik toch vurig, dat de voordragt worde verworpen, vermits de Rege- ring, naar mijn oordeel, zoo die wensch niet wordt vervuld, eene wet zal moeten uitvoeren, die aan de verwachting der ondernomen herziening niet kan be- antwoorden en zeker grootere ongelegenheden in de toepassing zal wekken, dan de wet van 1852 heeft doen ondervinden. Omdat ik een afkeurend votum zal uitbrengen, ver- meen ik, naar mijne gewoonte, de redenen hiervan te moeten kenbaar maken. Mijne bezwaren tegen het wets-ontwerp laten zich tot de volgende punten herleiden. Ik vind daarin: 1°. strijd met de algemeene beginselen van strafvorde- ring en strafregt, door, zonder gebiedende noodzake- Iijkheid, een stelsel van premien voor bekeuringen te behouden, de cumulatie van boeten te weren, en een stelsel van transactie in te voeren; 2°. gemis aan be- hooiiijk toezigt op het jagtveld , dat men beschermen wil; en 3°. ongerijmdheden en onregtvaardigheden, die uit eene behoorlijke toepassing der wet zullen voort- vlocijen. 184 Art. 108 van het Wetboek van Strafvordering geeft het verbod, als getuigen te hooren : »de aanbrengers, wier aangiften door de wet met geld beloond worden" ; voorzeker een heilzaam beginsel. "VVaarom dan moet hij, die zelfs door eed en pligt geroepen is tegen de overtredingen eener wet te wa- ken , door belofte of hoop op belooning aangemoedigd worden , overtredingen te constateren , en door eigen- belang gedreven worden die nader te bevestigen? Waarom moeten aan de ambtenaren , met het toe- zigt op het jagtveld belast, in bepaalde gevallen pre- mien verzekerd worden voor het doen van calanges , in tegensteliing van hetgeen met hen bij het opsporen van gewone misdrijven plaats heeft? Indien de wetgever het noodig geacht heeft, een wettelijk vermoeden voor de ongeloofwaardigheid van de getuigenissen van aanbrengers, in gewone strafzaken fer handhaving en bevordering der openbare zeden te moeten uitspreken, alleen omdat zij voor hunne aan- giften beloond worden, clan laat het zieh niet verde- digen, dat een gelijkmatig stelsel nit de wet van 1852 in dit ontwerp is overgenomen, te minder, uit hoof- de daaraan in de eerste plaats , naar mijne ondervinding , tie menige vervolgingen zijn toe te schrijven, die de Regering z^lve als vexatoir heeft geschetst. Het is wel waar, dat het stelsel zeer getemperd in het ontwerp is opgenomen, doeh ik zoek al evenzecr vruehteloos naar de bondige redenen, welke de opname van een gewijzigrt stelsel noodzalxclijk maken; en zoolang voor 185 die noodzakelijkheid geen afdoend bewijs aangevoerd wordt , kan ik het van de algemeene beginselen afwij- kend stelsel niet goedkeuren. Ik vind evenmin eenige afdoende gronden aangevoerd, waarom het stelsel van cumulatie van boeten, in art. 207 van het Wetboek van Strafvordering gehuldigd , verlaten wordt door het voorschrift van art. 44 van het ontwerp. Waar dezelfde oorzaak in het strafregt heerscht, moet dezelfde bepaling van wet aangetroflen worden, en de eenvormigheid in het bestraffen van misdrijven mag niet zonder noodzakelijkheid verbroken worden. Er bestaat geene aannemelijke reden , om bij voorbeeld den houder van eene jagtacte, die in beslo- ten tijd jaagt, op eene gelijke lijn, wat de straf aan- gaat, te plaatsen als den strooper, die zonder acte in besloten tijd de jagt uitoefent. Ik keur het af , dat in dit opzigt van het beginsel der wet van 1852 is afge- weken. Het gebrek aan eene gelijkmatkge toepassing van het beginsel volgens die wet had bij wijziging kun- nen opgeheven worden. In de tweede plaats kan ik mij niet vereenigen met het trans-actie-systeem in eene strafwet , en vooralniet met de regeling, die aan clat systeem bij het ontwerp gegeven is. De aanneming van het beginsel, in art. 254 van het Wetboek van Strafvordering neergelegd ? was reeds voldoende. Volgens deze bepaling wordt door vrijwillige betaling van het maximum der boete de vervolging voorkomen en aan de strafwet voldaan. Is de overtreding van verzachtendc orastandigheden 18G vergezeld, dan zal de regter, die alleen behoort ge- roepen te zijn deze te beoordeelen, gelegenheid heb- ben daaraan thans door toepassing van art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 voile kraclit te sehcnken. De beslissing over verzachtende omstandigheden in strafgedingen be- boort uit den aard der zaak tot de attributen der regtscollegien , en ik vind geene reden, om die beslis- sing ook slechts voor een gedeelte tot de bevoegdheid der officieren van justitie over te brengen; te minder omdat de regter van zijne beslissing in het openbaar rekenschap moet geven, en de officieren die in hunnc boezem verborgen zullen kunnen houden. De Regering verwaclit van de in-werking-brenging van het transac- tiestelsel cene beduidende vermindering in het getal van vervolgingen ; doch ik geioof, dat die hoop wel spoedig zal verijdeld zijn, want niet alleen is het pri- mitive stelsel van de Regering thans aanmerkelijk inge- krompen, maar de ondervinding heeft raij geleerd , dat wel tachtig van de honderd veroordeelingen tegen on- vermogenden worden tiitgesproken , die evenmin het bedrag eener transactie als dat eener veroordeeling kun- nen betalen ; en hier komt nog bij , dat , nu eene toe- passing van art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 mag plaats heb- ben, van de transactie weinig gebruik zal gemaakt wor- den , en art. 52 van het ontwerp , waarbij de bevoegd- heid aan den overtreder wordt gegund , om in de daar aangewezen gevallen door betaling van het maximum 187 der boe(e de strafvervolging te voorkomen, wel een ijdele klank zal blijven, omdat eene vervolging voor den regter met de hoop op vrijspraak, althans op eene geringe straf , met veel minder vrees zal afgewacht worden. De reveling der transactie , bij het ontwerp aangeno- men, kan evenmin mijne goedkeuring erlangen. Al- les is overgelaten en afliankelijk gemaakt van het oor- deel van den officier van justitie, zonder beroep op hooger gezag. Voozeker is deze regeling van vreemd- soortigen aard , geheel afwijkende van de regels die in andere wetten omtrent de transactie voorkomen. Wel wordt er cles noodig een overleg met den Commissaris in de provincie toegelaten , doch de noodzakelijliheid van het overleg is aan het oordeel van den officier 011- dergeschikt gemaakt, en wie zal de beslissende stem bij dat overleg hebben? Ik kan mij wel de vruclit van het beroep bij eene hoogere autoriteit verbeelden, doch dat een overleg toegelaten wordt tusschen auto- riteiten niet van gelijken maar van verschillenden rang , en dit ter discretie van de mindere autoriteit, ziet, dat kan ik mij niet verklaren. Mijn tweede bezwaar is gelegen in het gemis van be- hoorlijk toezigt op het jagtveld, dat men beschermen wil. Behoorlijk toezigt is, mijns inziens, onmogelijk, wanneer de honden , buiten het oog van hunnen mees- ter, dc wildbaan vrijelijk kimnen doorkruisen en de stroopers zich met ongeladen geweer in het veld mo- gen bevinden; en toch zijn deze vrijheden, in afwij- 188 king van de wet van 1852, ten gevolge van aangeno- men amendemenlen door de Tweede Kamer der Staten- Generaal , toegelaten. Ik moet met bescheidenheid ver- klaren , dat ik niet begrijp , hoe de Regering met zoo ■ danige gewigtige wijziging in haar oorspronkelijk voor- stel genocgen heeft kunnen nemen. Mogt ik mij als jagtliefhebber soms van de eene zijde te zeer laten ver- voeren door liet denkbeelcl , dat de wildbaan tot elken prijs moet beschermd worden, zeker van de andere zijde heeft mij die hoedanigheid doen ondervinden, wat er van die bescherming worden zal, indien der- gelijke vrijheden bij de wet toegestaan worden. Is de bond zonder zijn meester in het veld niet een gevaar- lijker vijand voor het wild, dan wanneer de meester tegenwoordig is? En hoe gemakkelijk oefent zich de hond, die door zijne natuur daartoe gedrcven wordt, in het opsporen, verstoren, vervolgen en vernielen van het wild; is bij eenmaal zijne prooi meester geworden , dan is zijn lust genoegzaam aangevuurd om de kans te hervatten , en hij wordt ontembaar in zijn bedrijf , wanneer de tweede proef met een goed gevolg wordt bekroond. Het schot van den strooper was tot heden in hout- rijke streken juist het signaal vcor zijne betrapping, en nu zal het voor hem een vrijgeleide worden, want door het schot , buiten tegenwoordigheid van den op- passer gelost, krijgt hij zijn geweer ongeladen en zal hij niet strafbaarzijn, zoo hij door den oppasser, die heeft hooren , niet zien schicten , achterhaald wordt. 189 Mija derde bezwaar ligt opgesloten in tie ongerijmd- heden , die zich bij de toepassing der wet zullen open- baren, en in de onregtvaardigheden , welke uit eene stipte uitvoering zullen ontstaan. Ik wijs al dadelijk met het Verslag dezer Kamer op het verschil, den strijd, die tusschen de artt. 8 en 6 aangetroffen wordt; art. 6 maakt een onderscheid ten aanzien der bevoegdheid tot uitoefening der jagtbedrij- ven , tusschen de groote jagtacten van f 30 en die van f 15, terwijl art. 8 dat onderscheid wegneemt door de bepaling, dat eene groote jagtacte bevoegdheid geeft tot uitoefening van alle niet verboden jagtbedrijven. Nu zegt de Minister van Justitie in zijn schriftelijk ant- woord wel , dat art. 8 zijne uitlegging vindt in art. 6. Maar ik merk hiertegen met bescheidenheid aan, dat art. 8 zeer duidelijk is en geene uitlegging behoeft, en ik voeg daar nog bij, dat duisterheid en strijd in eene strafwet altijd ten voordeele van den aangeklaag- de moet uitgelegd worden. Zoo zoek ik te vergeefs naar de reden , waarom bij de gedane herziening der wet van 1852, door art. 7 van het ontwerp niet aan de daargenoemde inwonende zonen de vergunning is verleend om hunnen vader vis- schende te vergezellen ? Dezelfde reden van vrijstelling bij de uitoefening der jagt geldt toch ook bij de uit- oefening der visscherij. Volgens art. 13 wordt geene vischacte vereischt voor hen, die den houder eener vischacte , daarbij zelf tegen- woordig, behulpzaam zijn enz. ; nu vraag ik, waarom 190 (lie bevoegdheid ook niet gegeven wordt aan hen, die den eigenaar of regthebbende van vischwater, dat hij zonder vischacte bevisschen mag, behulpzaam te zijn. Zoo vind ik geene reden, om den bevoegden jager door art. 15 voor het vervolg te beletten, zich bij de uitoefening der jagt van zoogenaamde afdraaijers of stokgewcren te bedienen. Waarora zal de jager in het vervolg zijne wapenen in het veld niet verborgen mogen hebben? Ook niet, zoo hij naar zijne wilclbaan gaat? Het was onder cle wet van 1852 geoorloofd bij klop- jagten op spoorsneeuw ook houtsnippen te schieten; nu zal het volgens art. 16 verboden zijn , niettegen- staande bij art. 18 de vangst met netten op spoor- sneeuw, een meer vernielend werk, toegelaten wordt. Zoo zal volgens art. 18 het vangen van eendvogels en waterwild met slagnetten op spoorsneeuw verboden zijn, en het vangen van eendvogels in eene eenden- kooi, veel meer vernielend voor dat waterwild, ge- oorloofd zijn. De zorg, voor de rust der eendvogels van eene een- denkooi is dermate uitgestrekt, dat door art. 18 ver- boden wordt, buiten noodzakelijkheid iets te verrigten , waardoor de eenden in den kring der eendenkooi ver- stoord of verjaagd kunnen worden; alzoo wordt hier de eend, ook in den kring der eendenkooi, beschermd, terwijl de kring toch alleen aangeduid wordt om de eend in de kooi te beschermen ; wat meer is , niet het verstoren en verjagen der eenden, maar de mogelijkheid daarvan wordt strafbaar gesteld. 191 Art. 19 houdt verbod in van te jagcn of te visschen in geslotcn jagt- of vischtijd; doch dit artikel is ten ge- volge van de aanneming van het door den Heer Strens voorgesteld amendement niet van toepassing op het daar bedoelde vischwater : alzoo zal op dit water naar dc woorden der wet ook gojaagd mogen worden, te- gen de blijkbare bedoeling van den wetgever. Art. 20 geeft ieder de bevoegdheid zonder acte het veld, ook van derdcn (1), met ongeladen geweer en vergezeld van honden te hetreden, terwijl de houder eerier acte, volgens art. 23, verpligt is zijne honden vast te houden, zelfs ook het ongeladen geweer af te leggen , alvorens zich op eens anders grond te begeven , om zijne honden terug te roepen of op te halen. Het dubbel der boete met of zonder gevangenisstraf zal moeten toegepast worden op de overtrading begaan in vischwater , dat met geen ander in verbinding staat , volgens het uitdrukkelijk voorschrift van art. 41 , lit. f. Nu kan ik mij zeer goed vereenigen met de bepaling, waarbij hij, die de afgesloten gronden of wateren bij het stroopen niet eerbiedigt, zwaarder wordt gestraft, maar die reden bestaat niet voor elk vischwater, dat met geen ander in verbinding staat. Zoo wordt nu het ongeoorloofd bejagen van den grond, waarin een kolk of slooten gelegen zijn, met enkele straf en het bevisschen van het daarin gelegen water met dubbele straf, zonder dat transactie toegelaten is, bedreigd. (1) Ligt Jit wd ia de bcJjdiny van den wetgever? 192 t)it heeft de Regering en de Tweede Kamer, naar iniju oordeel, niet gewild, en het is toch een gevolg van het aangenomen amendement op lit. b van art. 13. Eene laatste aanmerking onder nog menige andere op art. 44: daar wordt bij zamenloop van meerdere door denzelfden persoon gelijktijdig begane overtredin- gen slechts eene straf toegepast, en wel de zwaarste, indien verschillende straffen zijn bedreigd; nu vind ik in art. 207 van bet Wetboek van strafvordering in gc- lijke gevallen de straf tegen het zwaarste misdrijf be- dreigd, en dan is er geen twijfel ten aanzien der op te leggen straf; maar welke straf zal volgens art. 44 van bet ontwerp moeten opgelegd worden, wanneer, zoo als in artt. 41 en 42, boete met of zonder gevan- genisstraf is bedreigd? Ik begrijp niet, waarom ook hier weder van een algemeen beginsel van strafregt, dat geen twijfel gedoogt, door eene duistere bepaling is afgeweken. Eindelijk mis ik noode in het ontwerp eene transi- toire bepaling met betrekking tot gepleegde overtredin- gen onder de wet van 1852, want, hoewel deze wet niet uitdrukkelijk wordt afgescbaft verklaard, zal zij ecbter met 1 Julij 1857 moeten opbouden te werken. Ik zal stemmen tegen de wet. ~*&ffim# PRO JUSTITIA. »«««« Audientie van het Kantongeregt te Boxmeer, Arron- dissement 'sHertogenbosch, provincie Noord-Brabant van den 17 December 1855. Het Openbaar Ministerie, ratione officii, eischer, bij exploit van den Deurwaarder de Wijse te Boxmeer dd. 6 dezer maand. TEGEN le. Gerardus Hendrikus Johannes van der Voort, oud 34 jaren, ontvanger der registratie, en geboren te Eindhoven, wonende te Boxmeer. 2e. Christiaan Johannes Sina, oud 53 jaren, officier van administratie bij de Marine, geboren te Rotter- dam , wonende te Boxmeer. VIJFDE JAARGANG. 43 194 3e. Evert van Maanen , oud 38 jaren , dienstknccht , geboren te Eede (Gelderland) wonende te Boxmeer. 4e. Hendrik Arts, oud 40 jaren, wasbleeker, geboren te Haps wonende te Rijhevoort. 5e. Johannes Patjlus Gerrits, oud 38 jaren, molenaar, geboren en wonende te OeHelt (Comparerende alien in persoon). Beklaagd van liet houden van cen klopjagt zonder op de vordering van de opzieners J. J. van Raamsdonk en G. Cremers, consent van den commissaris des Konings in de provincie Noord-Brabant te vertoonen of dat ook te bezitten, in vereenigingvanmeer dan vier personen , onder St. Agatha den 23 Maart 1855; de vijfde althans van het des bewust bijstaan der hoofddaders in de be- drijven die dienden om het feit te doen gelukken , door het wild op te sporen, te doen opstaan en te drijven in de rigting waar de vier eerste beklaagden met ge- laden geweer hadden post gevat. Gezien en voorgelezen het deswege opgemaakt Pro- ces-Verbaal van de bezoldigde opzieners der jagt en vis- scherij van Raamsdosk en Cremers dd 23 October 1855, op den eed bij den aanvang hunner bediening afge- legd. Gezien de overige stukken van het proces; Gehoord de getuigen in hunne verklaring na den vereischten eed te hebben afgelegd; Gehoord de beklaagden in hunne middelen van ver- dediging ; Gehoord het Openbaar Ministerie in de voordragt 195 der zaak, en in deszelfs schriftelijk overgelcgde con- clnsie strekkende : tot schuldig verklaring van den be- klaagde aan het houden van klopjagt zonder het ver- eischte consent , in vereeniging van meer dan vier per- sonen , op tijd en plaats als bij de dagvaarding omschre- ven, en veroordeeling van dezclve kraehtens de art. 16, 41, 42 litt. d. 44 en 47 der jagtwet, de eerste ge- daagde tot de betaling eener geldboete van dertig gul- den en de vier laatsten ieder twintig gulden , te verdee- Ien volgens de wet , en in de kosten van het geding , verbeurdverklaring van het jagttuig en het gevangen wild ten behoeve van 'srijks schatkist, met bevel tot uitlevering van hetzelve; bij gebreken daarvan veroor- deeling tot betaling van de geschatte waarde ad f 102. met bepaling dat bijaldien de veroordeelden twee maanden na daartoe bij Deurwaarders exploit te zijn aangemaand in gebreke blijven de boete en geregts- kosten te voldoen, de verbeurdverklaarde voorwerpen nit te leveren of de geschatte waarde ad f 102. te vol- doen, de opgelegde straf zal worden vervangen door eene gevangenisstraf van veertien dagen voor ieder per- soon. Gehoord hierop weder de beklaagden. Wij kantonregter van het 9e kanton, eerste arron- dissement der provincie Noord Brabant , Hoofdplaats Boxmeer. Overwegende dat uit een relaas van de bezoldigde opzieners der jagt en visscherij van Raamsdo^k en Cre- mers, op den eed bij den aanvang hunnen bediening io* 196 afgelegd en door die beambten guam indicii met eede bevestigd, en door een getuige adecharge niet weder- sproken, consteert dat zij de beklaagden op den 23 October dczes jaars in de boschgronden van St. Agatha meer bepaaldelijk in bet groot dennenbosch aldaar heb- ben bezig gevonden met bet bonden van klopjagt, staande de vier eerste beklaagden in eene jagende hon- ding, aan het einde, om bet wild op te wachten dat daaruit door minstens een achttal jongens, personen zonder acte, door hun gcschreenw, slaande met stok- ken tegen boomen enz. gejaagd wierd, tervvijl de laatstgenoemde beklaagde, zoo als dit bij gelijke gele- genheden altijd plaats heeft, met de drijvers langs bet boscb opjoeg. Dat zij jagtopzieners dit voor een klopjagt houden, welke met alle uiterlijke teekenen door de beklaag- den houders van acten, gepleegd is. Dat zij bun op de vraag naar de vereisehte permissie om klopjagt te mogen houden , door den eerste beklaag- de eene permissie om in open jagttijd drijf- of klopjagt te mogen houden op klein wild, is vertoond, waarin echter de bepaling voorkwam , dat dit niet anders dan op Maandag en Zaturdag van af 1 November zoude zijn veroorloofd. Dat zij jagtopzieners de beklaagden daarop hebben gecalangeerd en hunne jagttuigen volgens verkiezing : getaxeerd als volgt: bet geweer en jagttas van den le beklaagde van derVoort op f 25. 197 het geweer en jagttas van den 2e bekiaagdc Sina op f 20. het geweer en jagttas van den 3e beklaagde van Maanen op 15. het geweer, jagttas en hond van den 4e be- klaagde Arts op . 20. en het geweer, jagttas en hond van den 5e be- klaagde Gerrits op 20. terwijl zij het geschoten wild taxeerden op. . 2. en dus ter gezamenlijke waarde van. . . . 102. Overwegende, dat dit feit alzoo wettig en overtui- gend bewezen zijnde, behoort te worden gekwalifi- ceerd , het houden van eene klopjagt zonder op de vor- dering van de opzieners der jagt van Raamsdonk en Cremers , het vereischte consent te vertoonen of te be- zitten, en wel in vereeniging van meer dan vier per- sonen, onder St. Agatha op den 23 October 1855, de 5e beklaagde aithans het des bewust bijstaan der hoofd- daders in de bedrijven , die dienden om het feit te doen gelukken , door het wild op te sporen , te doen opstaan en te drijven in de rigting naar de vier eerste beklaag- den , die met geladen geweer hadden post gevat , eene overtreding voorzien en straf baar gesteld bij de artike- len 16 , 41 en 42 litt. d en 44 en 47 der wet van 6 Maart 1852 (Staatblad no 47). Overwegende , dat de beklaagden tot hunne verdedi- ging hebben aangevoerd. De drie eerstgenoemdcn zonder direct het gepleegde 198 feit te ontkennen, dat de vroegere handelingen van den opziener Cremers hun in het denkbeeld gebragt had, dat hierin geem wetsovertreding bestond, en zij zich diensvolgens beriepen op de goede trouw, welke ten hunnen aanzien in deze zaak zoo zigtbaar uit- kwam , bewerende de 4e en 5e beklaagde , dat zij niet tot de jagtpartij behoorden , maar claarbij toevallig aan- getroffen waren. Overwegende, dat hieruit ontstaan de volgende vragen: of volgens de artikelen 41, 42 en 47 der jagtwet, tot de toepassing derzelve vereischt wordt, dat er blijke van opzet , dan wel of het meer of minder opzet, slechts aanleiding geven kan, tot meer of mindere verminde- ring der gestelde boeten en straffen. Overwegende , ten dien aanzien , dat bij gemelde wets- artikelen bepaalde boeten en straffen worden opgelegd , het aan den Regter overlatende , om die opgelegde boe- ten en straffen naar bevind van zaken te verminderen. Overwegende, dat die artikelen in eenen gezonden zin uitgelegd , niets anders kunnen bedoelen dan voor- eerst het maximum te bepalen van boeten en gevange- nisstraffen voor verschillende gevallen bedreigd; ten anderen den Regter de bevoegdheid te geven, dat be- dreigde maximum te verminderen, indien hij daartoe aanleiding vind, en inzonderheid ook naar mate er mogt blijken, dat er meer of minder opzet plaats heeft, eene meerdere of mindere boete of straf op te leggen , welke evenwei het bepaalde maximum nimmer zal mogen overschrijden; 199 Overwegende bovendien, dat niet alleen in het al- gemeen, de overtreding van bepaalde voorschriften en verbodswetten , op zich zelve voldoende is, om de daarop gestelde straf bepalingen toe te passen , wanneer slechts het enkel feit consteert, al mogt er ook vol- strekt van geen kwade trouw zijn gebleken; Overwegende , dat ook de beweringen der twee laatst- genoemde beklaagden als op zich geen deel der klopjagt hadden uitgemaakt , als door niets van elders gestaafd, niet kan opwegen tegen het wettig bewijsmiddel , waar- op de besclmldiging steunt, en deze alzoo als behoor- lijk gestaafd is aan te merken. Uit kracht van de meergenoemde artikelen 16 , 41 , 42 litt. d 44 en 47 der jagtwet, alsmede art. 207, 227 en 253 van het wetboek van strafvordering , luidende de door ons voorgelezene artikelen als volgt. art. 16 »Het brengen van jagthonden voor het wild »in het veld gedurende den gesloten jagttijd, het hou- »den van klopjagten en het opvangen van fasanten kan »geschieden na bekomen consent, kosteloos af te ge- ven. enz. enz. enz. REGTDOENDE IN NAAM DES KONINGS. Verkiaren de beklaagden schuldig aan het houden van klopjagt zonder het vereischte consent, in vereeni- ging van meer dan vier personen , op den tijd en plaats bij de dagvaarding omschreven. Veroordeelen de schuldig verklaarden mitsdien ieder tot eene geldboete , te weten : de eerstgenoemde Ger- 200 ardus Hendricus Johannes van der Voort van dertig gulden, en de overigen ieder twintig gulden, te ver- deelen volgens de wet. Verklaren de voormelde jagttuigen , honden en het gevangen wild te zijn verbeurd ten behoeve van 's rijks schatkist. Bevelen de uitlevering van het verbeurd verklaarde of deszelfs hiervoor bepaalde waarde, ter somme van honderd twee gulden te betalen. Veroordeelen de beklaagden wijders in de kosten van dit regtsgeding ten behoeve van den staat, berekend ter somma van f 6.452. Bepalen eindelijk , dat indien de veroordeelden twee maanden na daartoe bij Deurwaarders exploit te zijn aangemaand, in gebreke blijven de boeten en geregts- kosten te voldoen, het verbeurdverklaarde uit te leve- ren of de daarvoor bepaalde geldswaarde te voldoen, de opgelegde straffen door eene gevangenisstraf van veertien dagen voor ieder hunner, zal worden vervan- gen. Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare zitting van het Kantongeregt te Boxmeer, door ons Hendrik Sander van Hien Kantonregter te Boxmeer, in tegen- woordigheid van den ambtenaar van het Opcnbaar Ministerie bij hetzelve, heden den vier en twintigsten December 1800 vijf en vijftig. EENE EEIGEEJAGT MET VALKEN, BIJ HIIHMELKRON, U1T DE HEKINNERINGEN VAN DEN PIKEUR C. PiAUCH. -»«SVi (Vervolg van bl. 47 van den 4den jaargang.) Na eenige in rust doorgebragte dagen reden de bei- de markgraven naar Anspach , en na lmnnen terugkeer zoude men naar Himmelkron vertrekken , waar onze vorst een valkenhuis had. Uit de vensters van het als zomerverblijf ingerigt slot kon men de jagt in de verte zien, en dit was een der genoegens van onze vorstin. De kelders van dit voormalig klooster schijnen wel voorzien te zijn geweest, want ik heb dikwerf opge- merkt, dat de heeren na de jagt met den vogel, dik- werf tamelijk vrolijk te Baireuth aankwamen. 13** 202 Daags voor de jagt werd ik bij den markgraaf van Schwedt geroepen. »Hoor eens, Rauch," zeide hij, »morgen gaan wij naar Himmelkron om op reigers te »vliegen. Ik wil een' flinken medgezel, zoo als gij zijt, »om mij hebben; maar vermits gij geen valkenier zijt, »zal ik mijnen zwager verzoeken, dat gij mij moogt »begeleiden. Houd u op alles voorbereid, wat mij of »uwen heer zoude kunnen overkomen. Gij moet daar- »om met mijne paarden steeds zoo nabij blijven, dat »gij alles kunt opmerken. Hebt gij mij begrepen?" »Volkomen Uwe Doorluchtigheid." Dit bevel deed mij nadenken, en ik vermoedde, dat het daarop was toegelegd, wegens de laatste moeraspartij van mijnen vorst revange te nemen, te meerder daar in de streek van Himmelkron, Treb- gast of Langendorf mime gelegenheid bestond om te paard het een of ander ongeval te bekomen; ik be- sloot derhalve mijnen heer een' wenk te geven. Hij bedankte mij met de bijvoeging: »Wees over mij niet »ongerust, als het er op aan komt ben ik ook op » mijne plaats!" Voor dat de dag aanbrak, vertrokken de voor de vorsten en hun gevolg benoodigde paarden naar Him- melkron. Het gansche d ienstpersoneel , van den in- tendant af tot den boutefeu toe , was bij hunne aan- komst in beweging. Een uur later kwamen de vor- stelijke rijtuigen aan. Na het dejeuner klonken de hoorns voor de verzameling tot den aftogt. Zes valkeniers versohenen op hunne vlugge paarden, 203 in rijke jagtkleeding, de valken op de vuist dragende. De hondenstallen werden geopend, en vier koppelen spoorhonden voegden zich, door de hondenknechten geleid, achter de valkeniers; zij waren bestemd om de reigers uit de moerassige grienden op te jagen. De phaeton onzer vorstin reed voor van eenige kales- sen gevolgd; het scheen, dat de vorstinnen en hunne hofdames zoo veel mogelijk deel aan de jagt wilden nemen. De markgraaf van Schwedt hielp de vorstin- nen in het rijtuig stijgen en beklom toen zijn paard. De jagtstoet nam zijne rigting naar het reigerbosch, terwijl de dames de fraaije lindenlaan naar Trebgast afreden. Zij konden van daar de jagt genoegzaam zien, te meerder daar wij, bij de vervolging der rei- gers, dwars over de laan moesten rijden. Drie valke- niers begaven zich naar de Trebgasterbrug , om daar de heeren voor de tweede vlugt af te wachten. Het reigerbosch was in de vlakte gelegen en met dennen en opgaande elzen beplant, welkers stammen door de uitwerpselen der reigers bijna wit waren. Hier stond schier nest aan nest en het aantal dier vo- gels was hier, even als in het Trebgaster reigerbosch, zeer aanzienlijk. De reiger verkiest bij voorkeur de streken waar poeien, kleine beken, weiden en moe- rassen zich afwisselen, en dit ailes was juist hier voorhanden. Buitendien was het aan alie jagtbeamb- ten en jagtgeregtigden , in het gansche markgraaf - schap, op zware straf verboden eenen reiger te schie- ten of te vangen , en om alle klagten van de zijde der 2S)4 visschers te voorkoraen, had onze vorst alle de wate- ren in den omtrek deels gekocht, deels gepacht. Over de Main, gelijk over de beken voerden brug- gen en bruikbare wegen, ook de moerassige beemden waren met houtdammen doorsneden, welke behoor- lijk ten dienste der jagt met den vogel werden onder- houden. De valkeniers hadden bierover het opzigt en zorgden naauwkeurig voor de instandhouding. De jagtstoet was nog eenige honderd schreden van het reigerbosch verwijderd, toen de opperjagermeester den hondenknechten bevel gaf de honden te ontkop- pelen; deze ijlden met drift derwaarts. Onze heerwas in druk gesprek met zijne omgeving, en had het bevel van den opperjagermeester niet gehoord. Toen hij de honden losgelaten zag, werd hij zeer ontevreden. » Vitighoven ," riep hij, »wat voor domme streken »vangt gij aan; is het voor de eerste maal dat gij de »reigerjagt bijwoont; of hebben de geestcn der non- »nen op Himmelkron u bedwelmd, dat gij de honden >zoo ver van de reigerij laat ontkoppelen ?" »Volstrekt niet, Uvve Doorluchtigheid," antwoordde onze chef, »maar de reigerij heeft moerassige plaat- »sen, waar men gevaar loopt van met het paard te »verzinken. Ik zal Uwe Doorluchtigheid zoo vele »reigers toezenden, dat gij, genadige heer, er de han- »den vol aan zuit hebben." Met deze woorden ver- liet hij ons, door eenige jagtjonkers gevolgd. Wij re- den nader bij de reigerij, om niet te spoedig door de overkomende reigers te worden bemerkt. 205 iZwager, wilt gij eenen valk?" vroeg onze vorst den markgraaf van Schwedt, »ik voor mij heb er tot »nog toe het slag niet van kunnen wegkrijgen.'' De valkeniers ontknoopten de langveters, en maakten de huiven der valken los, verm its zij elk oogenblik de komst van eenen reiger verwachtten. De valkenier Lang, naderde den markgraaf, om hem zijnen valk over te geven, doch ofschoon hij noch niet onthuifd was, werd hij zeer schuw en wilde niet op de vuist van den vorst blijven zitten. »Wij willen het daarbij »iaten," zeide deze, »de vogel schijnt mijne onhandig- »heid vooraf te raden. Die van de valkeniers welke »zijnen vogel het beste aan den reiger werpt, krijgt »eene ducaat drinkgeld." De valkeniers verdeelden zieh zoo, dat twee aan de vleugels van het bosch stonden; doch Lang moest bij den vorst blijven. Aller oogen waren omhoog gerigt, en onverwacht, doch zeer gewenscht kwam een reiger over het hooge hout aanstrijken. De valkeniers ont- huifden snel limine vogels, wendden ze met opgehe- ven vuist zoo dat zij den reiger dadelijk gewaar wer- den, en wierpen ze bijna gelijktijdig , juist toen de reiger over onze linie was heen gestreken, zonder limine paarden van de plaats te bewegen. Meestal ge- schiedt dit onder het narijden , wanneer de reiger voor de valkeniers of de honden opvliegt. Zoodra deze zijne hem snel toeijlende vijanden be- merkte, hield zijne gewone, langzame vlugt op; hij spande alle krachten in om zich in eenen kring op- 206 waarts te vocren en zich te redden. Wij zagen, on- der het narennen, geheele brokken ingeslokt aas, en zijne uitwerpselen naar beneden vallen. De \vijze van zich te ontledigen is zoowel aan den reiger, als aan den roerdomp en den ooijevaar eigen. Dit geschiedt om zich ligter te maken en meerder lucht te kunnen opnemen; het laten vallen evenwel der uitwerpselen is meer een gevolg van den angst, gelijk wij dit bij andere dieren waarnemen. De valken bevonden zich afwisselend dan nevens, nu onder en dan wcder boven den reiger, die zich steeds in cirkelvormige lijnen naar boven verhief en zich daarbij naar alle zijden poogde te verdedigen, doch ook daarbij zoo snel voorwaarts kwam , dat onze paarden steeds in den galop moesten worden gehou- den om hem niet uit het oog te verliezen. Vermits ik den last had, iets achter te blijven, konde ik de luchtreis beter dan de anderen zien. Eindelijk hidden de valken hunne prooi in de hoogte staande en nu begon een kampstrijd van eene andere soort. Onder pijlsnelle wendingen deden de valken hunnen aanval van alle zijden, en het scheen, dat zij door de lucht werden rondgeslingerd. Klaarblijkelijk was het hun doel den reiger niet van de plaats te la- ten komen. Niet minder bewonderingswaardig was de verdediging van dezen. Nu lag zijn bek op den rug en stond als een dolk opwaarts gerigt om zijnen aanvaller af te weren, dan weder strekte zich zijn lange hals met bliksemsnelheid zijdwaarts of naar be- 207 neden , om de koene valkcn voor hunne vcrmetelheid te straffen ; soms builelde hij in de lucht om , ten einde door deze beweging zijne vijanden tot den aftogt te brengen, dat ook voor eenige oogenblikken bet ge- volg was. Dat in dezen kampstrijd een der valken gewond of met den vleugel geslagcn was, konde ik duidelijk daar door bemerken, dat hij niet zoo heftig meer aanviel, terwijl zijne makkers steeds trachtten door kracbtigc en snelle wendingen hem aan het lijf te komen. In dezen toestand kwam de reiger slechts langzaam voor- waarts ; intusschcn wist hij zich , door zijnen bek in alle rigtingen te bewegen, ruimte te maken en ge- raakte daardoor in staat met sneiheid de vlugt te ne- men. Digt bij de lindenlaan hidden de valken den reiger op nieuw staande. Nadat hij zich eenigcn tijd zeer goed verdedigd had, sloeg hij weder in de lucht om, hierdoor weken de valken voor een oogenblik, en nu ging de vlugt dwars boven de laan waar de dames uit de rijtuigen deze van nabij konden zien. De mark- graaf van Schwedt, groette terwijl hij over de laan reed onze vorstin, die hem lagchende, met den vin- ger dreigende toeriep: *du commencement tout est y>beau" Onze heer bleef in de laan, om met de da- mes te spreken. De markgraaf van Schwedt was steeds aan het hoofd van den jagtstoet, die snel rijden moest om de vlugge luchtvaart bij te houden. Nu hielden de valken den 208 reiger andermaal siaande , er scheen weinig hoop meer voor hem om te ontkomen, daar nu ook de in den vroegeren strijd geslagen valk weder met moed en be- hendigheid aanviel. Onze vorst kwam nu aanrijden om het einde van den strijd en het vangen van den reiger te zien; doch tot aller verbazing buitelde deze nogmaals, de valken weken een oogenblik uit, en de luchtreizigers gingen weder met snelheid verder; hun weg ging over eenen stroom. De brug was eenige honderd schreden van de plaats verwijderd waar wij halt maakten. »Geen moedige valkenier is hij , die het mij niet na- »doet!" riep de markgraaf van Schwedt, nam, zon- der zich lang te bedenken den galop aan en sprong gelukkiglijk over den vijftien voet breeden stroom. Onze vorst, de opperjagermeester , eenige kamerhee- ren, de jagtjonkers en de valkeniers waren over dit snel besluit niet weinig verrast, en ik zag hoe menig- een zijn paard in stiite tot den aftogt omwendde, om zonder opzien te barcn uit dezen moeijelijken toestand te gerakcn en de brug te bereiken. De valkenier Bauer nam een kort besluit en bereikte onmiddelijk na den markgraaf de overzijde, Lange volgde hem; doch de valkenier Braun sprong te kort en lag met zijn paard in den stroom. Nu bleven nog onze vorst en de opperjagermeester, wiens moed ik van de parforce-jagt kende, aan deze zijde van het water; de vorst zag naar zijn gevolg om, maar dit ijlde in vollen ren naar de brug. 209 »Nu zwager," riep lagchende tie markgraaf van de overzijde, »laat uwbruintje tocheenen aanloop nemen , »opdat Vitighoven ook moed vat, anders gaat waar- »achtig de reiger naar den duivel!" Onze vorst had zijn beslnit genomen en ook hij be- reikte gelnkkig den overkant. Aan den opperjager- meester en mij bleef nu over of de brug op te zoekcn of onzen moed als miters te toonen. »Deze Schwedt is een groote waaghals en hij schijnt »er niet om te gcven, dat onze heer £r een ongeluk »bij liad kunnen krijgen. Het is eene revange van de »modderpartij," zeide de heer Vitighoven tot mij, ter- wijl wij naar de gevaariooze brag renden; ik evenwel dacht: »men kan het Johanniterkrais,, — want dat had hij — »alzoo ook dragen, zonder moed te bezitten?" Naauwelijks waren wij de brug over, of wij zagen het ganschc jagtgezelschap , de vlugt der vogels vol- gende. Men zag duidelijk, dat de valken a f gem at wa- ren; doch meerder nog was het de reiger. De lang- durige worsteling had hem zeer vermoeid , zijne bewe- gingen waren langzaam en hij kon zich bezwaarlijk meer in de hoogte houden. Eindelijk hielden hem de valken weder op torenhoogte staande. De vorste- lijke dames konden het inderdaad bewonderingswaar- dig tooneel op hun gemak beschouwen, want de vo- gels bevonden zich nu weder bijna boven de laan. Ik had genoegen in de jagtpassie der vorstin, die met ijverige gebaren de overige dames op iedere wending der vogels opmerkzaam maakte. 210 De reiger had nu tie partij verloren. Zijne krachten waren uitgeput en de vefdediging zwak. Terwijl hij, met uitgestrekten hals, zijne aanvallers poogde af te weren, sliet de derde valk pijlsnel uit de hoogte den reiger op den rug en de beide anderen pakten hem nu bij de vleugels. De gansche vedermassa buitelde nu uit de lucht naar bcneden. De afgestegen valkeniers verlosten nu den reiger uit de klaauwen zijner vijanden, aasden die en behuifden ze daarna; de opperjagermeester overhandigde den overwonnen, dapperen kampioen aan onzen vorst. »Dat is er een die het klappen van de zweep kent ," zeide de markgraaf van Scitwedt, »hij heeft, zie ik, »drie ringen aan de beenen; wij zullen voor zijnen »moed de hoeden afnemen. Geef hem hier; ik wil »dezen generaal onder uwe reigers aan Hare Doorluch- »tigheid brengen." Alle de dames had den de rijtuigen verlaten en wacht- ten aan de laan den vorstelijken overbrenger af. »Arm dier ". zeide de markgravin , »hoe dikwerf hebben u »deze pennen naar het Zuiden gedragen; doch gij »keerdet steeds weder herwaarts. Uw moed heeft »weder op nieuw den vorsten eene uitspanning ge- »geven, tot gij eindelijk voor hun genoegen het leven »er bij inschiet.1' »Geene sermoenen, mijne genadigste ," antwoordde onze vorst, »die drommelsche reiger heeft mij en ons » alien de handen vol gegeven. Lang! doe den reiger »een tecken om het been." 211 »Niet te spcedig, heer broeder," zeide de mark- graaf, »wij willen ecrst zien, wien hij v6dr ons het »genoegen der jagt heeft verschaft." Hij las nu de opschriften der ringen. Op den ondersten half in het vel vergroeiden ring stonden de letters: F. St. D. L. ; op den volgenden: K. E. III. en op den bovensten: K. A. D. B. »Vitighoven, teeken deze opschriften aan," riep onze vorst, »te huis willen wij het raadsel oplossen, en »wanneer het ons niet gelukt, zal ons de oude pro- »fessor Metsch wel te regt helpen." De valkenier Lang bevestigde nu het zilveren plaatje aan het andere been des reigers en gaf hem , op be- vel van onzen heer, de vrijheid. »Mijne valkeniers wachten ons aan de Trebgaster- brug," zeide onze vorst tot zijnen zwager, »hebt gij »nog lust om eenen tweeden reiger te vangen?" »Wij zulien het er voor heden bij laten en liever »eenige uren op uw slot Himmelkron vertoeven, om »ons met den wijn uit den ouden kloosterk elder te »verfrisschen." De dames bestegen de rijtuigen en binnen minder dan een half uur schonken de jagtpagies van den heer- lijken nonnenwein. De valkeniers die de jagt mede gemaakt hadden moesten voor den markgraaf verschij- nen. »Gij zijt brave kerels," zeide hij, »gij verstaat »uwe kunst en zijt moedige ruiters; ik wil geen uwer »zonder geschenk laten; doch gij Braun zijt nat ge- •worden en u komt eene fleseh wijn meer toe." 212 De valkeniers bedankten en zeiden: »met Uwe Door- »luchtigheid willen wij door de hel rijden !" Ik hoorde later, dat het aan den disch te Himmel- kron zeer vrolijk was toegegaan; want de markgraaf stelde vele toasten in , welke betrekking hadden op den moed van onzen vorst en de gegevene revange. Ook de heeren die hun vorst in den steek Heten en hun heil in de brug zochten, bragt hij eenen dronk. Hoe deze evenwel werd opgenomen, kan ik niet met zekerheid zeggen; volgens mondelinge mededeeling , luidde hij als volgt: Bei vollem Glase die Hand zu reichen, Beim Minnespiel die Knie zu beugen, Weiss Mancher hier! Den Mainfluss zu uberfliegen Und nicht auf der Nase zu liegen, Das zeigten Vier. Iloch soil diese Zahl jetst leben In dem reinen Saft der Reben! Es war en muthige Reiter , Jagten nicht fort — me Schneider! Vcrslag \an de Jagt en Visschcrij in de Pro\lncic Friesland, over 1856. MEDEGEDEELD DOOR DEN IIEER INSPECTEUR Jhr. Mr. E. H. M. von Daehne van Varick. S 1. Jagt. Krachtens koninklijk besluit van den 8 Augustus 1856, No. 54, is dc behandeling van alle zaken, be- treffende de jagt en visscherij , te rekenen van 1 Ja- nuary 1857 , opgedragen aan het Departement van Justitie. Tot aan dien tijd geschiedde dit bij het De- partement van Binnenlandsche Zaken. De staat van het jagtveld was , over het algemcen , bijzonder gunstig* Men kan aannemen, dat de wild- stand sedert de werking der wet van den 6 Maart 1852 (Staatsblad No. 47) veel is verbeterd. VIJFDE JAAUGANG. 14 214 Grof wild en faisanten waren in de provincie niet aanwezig. Hazen waren er bijzonder veel ; evenwel minder in Schoterland en Tietjerksteradeel , met uitzondering in deze laatste gemeente , binnen de kringen der gere- gistreerde en afgepaaldc eendenkooijen. De booge waterstand, gedurende den laatsten tijd der jagt, kan op dit wild echter een' nadeeligen invloed hebben uitgeoefend. Ook patrijzen waren er bijzonder veel aanwezig, uitgezonderd in de gemeenten Schoterland en Tietjerk- steradeel, alwaar zij niet zoo ruim waren. Korhoenders waren er tamelijk in Oost- en West- stellingwerf; veel in Opsterland. In Gaasterland zijn een paar vlugten houtsnippen geweest, die vrij talrijk waren. In het begin van den jagttijd waren er minder eenden en watersnippen ; gedurende den tijd van de korte jagt echter veel meer, vooral watersnippen. Kemphanen en plevieren (wilsters) waren er veel aanwezig. Volgens de bewering van sommigen, zouden de kie- vitten sedert de werking der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad No. 47) belangrijk zijn vermeerderd. Er wer- den tamelijk veel eijeren van deze vogelen gevonden. De prijs van het wild was te Leeuwarden , als volgt : hazen van goede grootte (voile) f 0.80 tot f 1.20 ; patrijzen, per stuk f 0.35 en f 0.50 ; later /"0.70 a f 0.75; in het laatst van December f 0.50; 215 houisnippen f 0.70 a f 0.90; korhoenders, het span f 8.00 a / 9.00; in het begin goedkoopcr; enkeie hanen f 2.50 a / 3.00; en hoenders f 2.00 a f 2.25; smeenten, pijlstaarten en talingen, het war, tot Oc- tober f 0.20 a f 0.30, later f 0.40 a f 0.50; plevieren (wilsters) f 0.12, tot f 0.25; kemphanen fO.15, a f 0.20; wijfjes f 0.08 a f 0.10; watcrsnippen f 0.15 a /* 0.20. Voor zoo veel bekend , was te Sneek de prijs van : voile hazen f 1.00, a f 1.30; patrijzen f 0.30 , f 0.65 a f 0.75 per stuk. Op de markten te Leeuwarden en Sneek was de prijs van de kievitseijeren per stuk : hoogste markt / 0.55 a f 0.50; middelmarkt / 0.10 a f 0.09; laagste markt f 0.06. Gedurende het jaar 1856 zijn afgegeven 298 groote en 186 kleine jagtacten. De daardoor verschuldigde regten en zegelgclden met de opcenten bedroegen te zamen f 7635,60, zijnde f 374,71 meer, dan in 1855. Er werden geregistreerd 22 eendenkooijen , 28 duiven- tillen en 11 zwanendriften. Naar aanleiding van art. 16 der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad No. 47), werd aan 4 personen con- sent verleend , om , gedurende den gesloten jagttijd , jagthonden voor het wild in het veld te brengen , en werden 7 consenten afgegeven tot het houden van klopjagten op vossen ; terwijl , op grond van art. 27 dier wet, buitengewone magtigingen werden verstrekt, 14* 216 tot het bemeesteren van schadclijk gedierte 19, tot het uitgraven van vossen met honden 1 , en tot het vcrdrij- ven van schadelijk gedierte door middel van pistool- schoten 1. Aan 18 opzieners der jagt en visscherij werd vergund , om , bij het doen hnnner surveillance , met schietgeweer in het veld te komen. Aan 26 personen werd , op hunne daartoe gedanc verzoeken, door ons toestemming verleend, om op de gronden en wateren der provincie, of onder het be- heer van haar bestimr staande , de jagt op waterwild uit te oefenen. In den loop van het jaar 1856 werden aan de res- pectieve burgemeesters in de provincie vertoond 4 moervossen , 22 niet volwassen vossen , 4 marters , 264 bunsings, 16 hermelijnen, 636 wezels, 11 aren- den, 250 valken, 115 havikken, 194 sperwers, 33 wouwen en 18 buizerds. Daarvoor is toegekend aan premien eene som van f 492,50. Deze uitkomst geeft aanleiding tot de opmerking , dat er minder schadelijk gedierte was dan in het vorige jaar , als wanneer daar- voor aan premien is uitbetaald eene som van f 966,20. Bij koninklijk besluit van den 4 Januarij 1856, No. 140, is de bezoldiging van de opzieners der jagt en visscherij , te rekenen van den eersten dier maand , van / 4.00 weeks , verhoogd tot op f 5.00. Over het algemeen , was het toezigt op de jagt , dat werd uitgeoefend door 20 bezoldigde en 17 onbezol- digde opzieners , de dienaars van justitie en politie , de veldwachters en de beambten der rijks en plaatse- 217 lijkc middelen, voldoende tc nocmen. Het is evenwel wenschelijk, dat het personcel dcr bezoldigde opzie- ners worde vermecrderd , ten eindc de dienst van som- mige hunner , die te uitgestrekte kringen van toezigt hebben, in het bclang van het toezigt tot een terrein van minderen omvang te kunnen beperken. Aan 1 be- zoldigd opziener werd , uithoofde zijner benoeming tot cene andere betrckking, op zijn verzoek, een eervol ontslag verlccnd, ten gevolge waarvan een ander in zijne plaats is aangesteld. Bij besluit van den 16 January 1856, No. 54, heeft de Koning Hoogstdeszelfs besluit van den 24 April 1852 , No. 86 , betreffende de premien voor bekeurin- gen wegens overtredingen na den 31 December 1855 geconstateerd , gewijzigd. Gedurende het jaar 1856 werd aan de met het toezigt belaste ambtenaren voor premien toegekend eene som van f 1389,00. Er werden ter zake van overtredingen van de wet en de provinciale verordeningen 352 bekeuringen inge- steld, waarvan door bezoldigde opzieners 252, bezol- digde en onbezoldigde opzieners 11 , bezoldigde op- zieners en rijksveldwachters 2, bezoldigde opzieners en veldwachters 2 , onbezoldigde opzieners 9 , justitie-die- naars en rijksveldwachters 38, veldwachters 11, po- litie-bedienden 4 , ambtenaren der rijksbelastingen 12 en op aangifte van getuigen 11. In 267 gevallen wer- den veroordeelende vonnissen uitgesproken en in 22 zaken volgden vonnissen van vrijspraak. 7 zaken wer- den behandeld in hooger beroep, met het gevolg, dat 218 5 daarvan eindigden met veroordceling en 2 met vrij- spraak. Aan 39 bekeuringen werd in regten geen ge- volg gegeven op de indiening van verklaringen , bedoeld bij het 2e lid van art. 40 derwet; 12 bekeuringen bleven bniten vervolging , dewijl zij daarvoor niet gesehikt wer- den geoordeeld; tcrwijl in 1 zaak geene vervolging kon plaats hebben , wegens het overlijden van den bekeurde. Door Zijne Majesteit werd aan 12 personen geheele, aan 49 personen gedeeltelijke kwijtschelding verleend van de beloopen boeten en verbeurdverklaringen. 9 Ver- zoeken om gratie werden afgewezen. Door de ontvangers der registratie werd ingevorderd voor boeten f 1140,70 en voor verbeurdverklaringen f 257,15. S 2. Visscherij op de Mnnenwateren. Behalve in het voorjaar, toen er nog al veel snoek en baars werd gevangen , was de vischvangst , over het algemeen, tamelijk en vrij gelijk aan die in het vorige jaar, toen zij niet gunstig kon worden genoemd. De prijzen van den visch waren, als volgt, per ned. pond : Leeuwarder markt, baars van 20 tot 40 cent , naar de grootte ; snoek en karper gemiddeld 20 cent; aal en paling van 15 tot 60 cent , naar de zwaarte en soort , namelijk schiere of roode ; zeelt doorgaans 15 cent. 219 Snecker marht , baars van 20 tot 30 cent; snoek en karper 12 cent , aal of paling 20 tot 25 a 40 cent, naar de grootte en zwaarte. Inlcoopsprijzen volgens de Leeuwarder marht , baars , met baarsnetten gevangen , f 20,00 de 100 ned. pond ; snoek en karper f 12,00 de 100 ned. pond; zeelt f 8,00 de 100 ned. pond ; aal of paling f 30,00; indien het dunne soort of slechte kwaliteit was, dan minder; de beste soort f 42,00 de 100 ned. pond. In 1856 werden afgegeven 187 groote visch-acten , waaronder 2 suppletoire en 779 kleine visch-acten. De daarvoor verschuldigde regten , zegelgelden en op- centen bedroegen f 3293,85* , zijnde f 288,11* meer, dan het vorige jaar. Er werden verleend 941 koste- looze vergunningen , om te visschen met een vischtuig, zijnde 71 meer, dan in 1855, als wanneer dat getal 870 heeft beloopen. 6 personen verkregen toestemming, om gedurende den tijd , dat het water met ijs was bedekt , te visschen. Aan 576 personen werd vergunning verleend, om in de wateren aan de provincie in eigendom behoo- rende of onder ons beheer staande, te visschen. Het toezigt op de visscherij was , over het algemeen , voldocnde. 220 Wegcns ovcrlredingcn tier wet en van de provinciate reglementen , werden 192 bekcuringen ingesteld , waar- van door bezoldigdc opzieners 143, bezoldigde en on- bezoldigde opzieners 1 , bezoldigde opzieners en rijks- veldwachters 3 , justitie-dienaars en rijksveldwachters 18, justitie-dienaars, rijksveldwachters en veldwachters 1, veldwachters 18, politie-bedienden 2 en ambtenaren der rijksbelastingen 6. Op 134 daarvan volgden ver- oordeelende vonnissen, op 4 vonnissen van vrijspraak. Van 5 vonnissen werd hooger beroep aangeteekend , met het gevolg, dat er veroordeelende vonnissen wer- den gewezen. A an 37 bekeuringen werd in regten geen gevolg gegeven, waarvan 23 op het indienen van verklaringen , door de eigenaren of regthebbenden , dat er geene vervolging werd verlangd; 11, omdat zij niet geschikt werden geoordeeld voor veroordeeling ; 3, vermits de overtreders niet konden worden opgespoord. Aan 4 vcroordeelden werd door den Koninggeheele, aan 47 gedeeltelijke kwijtschelding van boete en ver- beurdverklaring verleend. 6 verzoeken om gratie wer- den afgewezen. Door de ontvangers der registratie werd ingevorderd voor bocten f 74,50 en voor verbeurdverklaringen { 7,20. VONNIS DER REGTBANK TE GOES. Uit Goes wordt ons van 23 Mei dezer het volgende gemeld: Heden morgen heeft de kantonregter uit- spraak gedaan in eene niet onbelangrijke jagtzaak: Tien personen warcn gedagvaard, als beschuldigd van op den 10 October 1856 te hebben gehouden eene klop- jagt, zonder voorzien te zijn van de noodige toestem- ming van den Gommissaris des Konings. Uit het proces-verbaal bleek, dat de beklaagden op voornoemden dag jagende waren in het jagtveld van den Wilhelminapolder , ongeveer 1300 bunders groot; dat zij omstreeks den middag jagende zijn gekomen aan een bosch in de voornoemde jagt, groot omstreeks 21 bunder, alwaar zij zich rondom hebben geschaard, op een geweerschot af stands van elkander, terwijl der- tien jongens, met stokken gewapcnd en daarmede slaande, alsmede de honden het wild uit het bosch joegen en de jagers in de gelegenheid stelden het te bemagtigen, en dat dit zelfdc nog heeft plaats gehad by een boschje , weinig verder gelegen en ongeveer J bunder groot. Het openbaar Ministcrie vorderde de veroordecling 222 voor icder hunner in ecnc boctc van /"20, — , dc waar- de van het jagttuig enz. Bij de uilspraak heeft de kantonregter de beklaag- den ontslagen van alle regtsvervolging , als zijnde het feit hen te laste gelegd noch misdaad , noch wanbe- drijf , noch overtrading, voornamelijk op grond: dat in de jagtwet wel is verboden, het houden eener klop- jagt zonder vergunning: maar in die wet niet is om- schreven wat de wetgever door klopjagt verstaat: dat wel enkele leden en ook de Minister van bin- nenlandsche zaken bij de deliberatien over die wet hunne zienswijze hebben te kennen gegeven , wat klopjagt zijn zou , doch dat zoodanige beschouwingen voor den regter geene wet zijn , waarnaar hij zijne uitspraak moet inrigten : dat bij gebrek van aanduiding in de wet, de regter verpligt is, in de eerste plaats te onderzoeken wat klopjagt is: dat dit is het houden eener jagt door eene vereeni- ging van personen, waarbij het doel des jagers is, zoodanig jagtveld van wild te depopuleren en den wildstand te vernietigen: dat hier, waar sprake is van een jagtveld van J300 bunders , waarvan slechts 3| bunder op de voorschreven wijze zijn afgejaagd, niet te denken valt aan eene vernietiging van den wildstand van het jagveld, en dat bovendien deze wijze van jagen bij of in bosschen noodzakelijk en gebruikelijk is. KATOENGAREN VOOE VISCHNETTEN AANWENDBAAK; MET EENE TOEGIFT OVER DEN HARING. De nieuwsbladen maakten ons bekend , dat er te Scheveningen met goed gevolg gevischt wordt, met want uit katoen vervaardigd, welke aan wending van het katoen , behalve om de belangen der nijverheid , wel geschikt is , om ook de nieuwsgierigheid der liefheb- bers van zoetwatervisscherij te wekken; te weten: of deze uitvinding ook voor hen aanwendbaar is , en de ervaring te kennen in dit opzigt , door anderen be- reids verkregen. Sedert die bekendwording heeft het water ons twee zomers genot geschonken, zonder ermeervan teverne- men; hetwelk tot dcveionderstellingaanleidingkange- 224 ven, clat dezenieuwigheid in de geboorte is gcslikt , of, zoo als zoo vcle andere thcoretische beschouwingen , door niet genoegzame kennis van den waarnemer bij verdere aanwending, de vergelijkende proef met het bestaande niet doorstond en , als eene misgeboorte , in het niet verzonk. De bedoelde zaak , door mij wel der moeite waard geacht om nadere onderzoekingen ter plaatse te doen , geeft aanleiding tot deze mededeeling, welke geene aanspraak maakt op eene volledige , geleerde ver- handeling ; die alleen ten doel heeft , in den tegen- woordigen zuren tijd , in een' vriendenkring te dienen , die een afwijken van het onderwerp, eene aardigheid en de uitdrukkingen van »stikken," »in het niet zin- ken" enz. zal kunnen verschoonen bij schemeravond , en gebrek aan genoegzaam licht in deze. — Omstreeks het jaar 1855 begon men te Musselbourgh in Schotland , netwerk van katoen te breijen of met werktuigen (machinaal) te weven , dat zich zoo wel voor zoet als zout water eigende. In het volgende jaar had zulks op veel grootere schaai plaats en vond te Parijs navolging. Sedert dien tijd heeft er in de bewerking verbetering plaats gegrepen , zonder voor als nog , aan elks begrip en behoefte , bij de aanwen- ding of toepassing te voldoen; vermits, in de eerste plaats, de zwaarte van den draad moet afhangen van den we£rstand die men te ovcrwinnen heeft. Het visscherskatoen wordt nit drie fijne clraden tot «en' dikkeren bewerkt , en vervolgcns van dit driedraad 225 koord geslagcn , dat vflftien tot vierentwintig draden bevat, alsdan het utterlyk van fijn zwcepkoord ver- krijgt , en op het oog , wegens de witheid , door den niet kundigen daarvoor zoude worden gehouden. Eene vergelijkende proef, tusschen het gewoon en katoengaren , is in zee genomen door de gedeeltcn net, die bij de haringvangst een geheel moeten vormen, »vleet" genaamd, om het andere , van katoen en van hennip te nemen : hetwelk tot uitkomst had , dat de hoeveelheid in het katoen netwerk gevangen visch , die van het hennipwant tweevoudig overtrof. Dit zit vooralin de regelmatigheid van slag en knooping , door de machinerie boven de bewerking nit de hand , en in de mindere zwaartc van het net : een gewoon haring- net weegt 27 ned. ponden en een katoennet, van de- zclfde grootte, niet meer dan 8 a 10 ned. ponden. De mazen dczer haringnettcn hebben, strak gehouden , 6 ned. dnimen lengte. Iedcr net is 17 vademen lang en 6 diep; naarmate der ruimte van het schip, het weder en de handen om het werk te kunnen volhou- den , wordt er want uitgezct , dat 1000 passen lengte kan bedragen. Dit geschicdt door middel eener aan het vaartuig bevestigde kabelreep, die door een veer- tigtal ledige tonnetjes wbrails" boven wordt gehouden ; hieraan hangen de netten, door lijnen van % vadem lengte bedwongen ; zijnde de bovenkant van het net van kurk voorzien , om verder door eigene zvvaarte regtstandig in het water te hangen bij het afdrijven met den stroom. Werkt wind en stroom te sterk op het •>>6 met gestreken zeil liggend sehip, ligt zich het net, verkrijgt het hierdoor eencn liggenden in plaats van vertikalen stand, dan wordt het noodig meerder en zwaarder netwerk uit te zetten; aan welk verschil in het aanwendcn van netwerk de onlangs verkregene gelukkiger uitkomst werd toegeschreven : blijvende het evenwigt bij de netten, ten opzigte van het vaartuig steeds eene studie , en is men door proefnemen van de gewone netsdiepte van 100 mazen reeds tot 300 over- gegaan. Een haringtogt kan tot drie maanden duren ; daar- van een zesde voor de reis heen en we£r aftrekkende, blijven er elf weken over , gedurende welke de netten niet droog worden , daar aan boord hieraan niet valt te denken. Het is overbekend, dat nat netwerk geneigd is tot broeijen en vervolgens totbederf overgaat ; hieraan is het katoen minder onderhevig , het is ook spoediger droog en gevolglijk, duurzamer; zijnde overwegende punten , vermits bewerkprijs en grondstoffen geen aanmerkelijk verschil opleveren. Het broeijen van het want wordt ciders tegengegaan, door het sterk te pekelen , bij ons niet doenlijk we- gcns de belasting die zoo zwaar op het zout drukt , en het tot het kaken benoodigde meegenomen zout , per ton moet verantwoord worden. Bij langdurige reizen is het gewone gevolg hiervan, dat het want bij het terugkeeren dekosten van het herstellen niet meerwaardis, terwijl de katoenen netten nog geboet konden worden ; welke 227 schade duizenden bcloopt. Wat hot kaiocn in het met broeijen wint , veiiiest hct in sterkte tegenover zwaar- der hennipgaren, en uithoofde der mindere sterkte van den draad, is het in sommige gevallen b. v. wanneer gesleept moet worden , aan meerdere slijting onderhe- vig dan hennipgaren. Dat op dit alles het tanen veel invloed uitoefent zal ieder, der zaak kundig, erkennen; maar ook hierin is vooruitgang of verbetering , daar in plaats van eiken schors dat slechts 67io % looistof bevat , Terra Japonica of Cathechou wordt genomen , waarvan de eerste kwali- teit tot 54Vio % looistof bevat , staande dus in verhou- ding van 1 tot 9; met dat gevolg, dat sedert de aan- wending tot bedoeld einde de 50 ned. ponden van f 22,00 tot f 38,00 in prijs is gestegen. De Cathechou heeft uiterlijke overeenkomst met harst; zij wordt verkregen door de Oost-Indische vrucht te kooken tot verdamping toe, en hoe donkerder bruin de overblijvende stof is, des te beter wordt ze geacht. Een tweede soort , Terra Japonica Gambler genaamd , is om netten te tanen niet aan te raden. Naarmate der behoefte maakt men eene loog »laf" van 5 oncen Cathechou op 10 a 12 ned. kannen water, dat goed geroerd moet worden tot het begint te ko- ken , als wanneer zich een stroopachtig vlies op de oppervlakte vertoont. Vervolgens stort men de vloeistof op het want , zich wel wachtende het netwerk er in te steken , terwijl een verblijf van 2—5 minuten de- zelfde uitwerking heeft, als van 24 uren in gewone loog. Wordt in het vervolg een tweede tailing noodig geacht, dan behoeft men daartoe minder grondstof ; maar katoen en hennip latenzich nietgelijktydigtanen, daar het laatste sneller de taanstof aanneemt. Het katoengaren boven dat van hennip voordeelen opleverende , doet de vraag ontstaan , waarom na her- haalde gunstige uitkomsten , de aanwending daarvan niet algemeen wordt? Zoo als reeds gezegd werd , zijn de te doene voor- schotten voor de behocften eener haringtogt aanzienlijk, waartoe in een zcedorp de middelen niet genoegzaam onder ieders bcrcik liggen , om op onzekere uitkomst , welkede haringvangst steeds eigenblijft, zoo als duidelijk zal worden gemaakt, veel te kunnen wagen ; zoodat men ziehdaarom iicver met een gcringere vangst »eenklein vischje, maar een zoet vischje" te vredcn stelt, dan zich aan het onzekere bloot te stellen; lijkenende het niet aan een ieder om proefnemingen te doen. Daarbij geschiedt de vischvangst bij aandeelen , zoo voor den cigenaar van het schip, dien van het want, als voor dc bcmanning. Voorts is het ^ecm gcringe onderneming om de vooroordeelen bij mcnschen uit de mindere klasse te overwinnen, die door de ervaring, dat elke veran- dering geene verbetering is daarin gesterkt worden, vooral als die gebragt moet worden aan hetgene door gewoonte aangeleerd werd , zoodat afzonderlijke lig- cliaamsdcelen daardoor eene hcbbelijkheid verkregen en tegen vermoeijenis gesterkt werden als: het uit- 229 brengen en inhalen van het netwerk , hetvvelk geschiedt door middel eener op het vaartuig geplaatste spil , waarbij ieder persoon zijn vaste plaats heef t , en dat geen opont- houd duldt. De haring moet bij het voorbij glijden uit het want geschud worden , en daar katoen meer kleeft dan hennip , gebeurt het dat de haring zich er zoo vast in heeft gewerkt , dat het schudden niet baat en de kop er bij afraakt, om hem bij de voortbeweging los te maken; bij het vangen van andere visschen, b. v. van een haai is de wantwarring groot , terwijl , zoo als reeds bemerkt werd , het geringste oponthoud door de be- weging van het schip, het geheel der werkzaamheden stoort. Uit bezorgdheid van afwijking in het bestaande, wordt reeds tegenstand geboden , alvorens genoegzaam is begrepen wat beoogd wordt; men heeft ook nog opgemerkt hoe de afkeurder, wanneer de eigenliefde mede in het spel komt , tot den waan van eigen uit- vinding kan geraken. Wanneer katoen want na eenig gebruik in de lucht gedroogd is , wil het om niet te warren , met meer oplettendheid behandeld zijn, om welke redenhetaan- brengen van lood aan den onderkant van het net , ook niet voldeed , toen zulks beproefd werd , om bij cene zee- zucht (rukwind) het net te beletten over den bovenreep te slaan en er om te woclen. De beschrijving van katoen vischgaren, bragt mij op het onderwerp der haringvangst : welligtis het oogenblik dienende, een paar woorden over dien visehte zeggen, vooral om aan te duiden, waarom ieder haring niet de- VUFDE JAARCAXC. 15 230 zelfde is , en zij elk jaar geen vaste smaak oplevert ; eenige voorafgaande inlichtingen , zullen de zaak dui- delijker maken. Aan de tot de haringvangst bestemde vaartuigen hoort men verschillende namen geven als: pink en bom, hoewel ze nagenoeg hetzelfde zijn ; men zegt bom , als het de haringvangst tusschen onze wal en Schotland betreft. Vervolgens heeft men de buis en den hoeker, met meer noordelijke bestemming ; de bom bemand met 7 en de hoeker met 15 koppen. De buis is on- derscheiden van den hoeker, door een' achterspiegel , doch deze worden niet meer gebouwd. Is de hoeker gunstiger voor de Noord , de pink daarentegen ge- schikter om bij boos weder zee te houden, en ditver- eischt op strand te worden gezet, gejaagdof gestuurd, al naarmate dat er gang in, en kracht achter zit , zon- der door dit stranden geschaad te worden. De haringjager is een door het lot aangewezene , bestemd om , zoodra het der moeite waard is , de eerste gevangene haringen naar de bestemmingsplaats over tc brengen ; men rekent 1 op de 8 voor deze dienst , die zoodra men de vlag uitgestoken ziet er op af zeilen , om de eerstgevulde ton over te nemen , welk getal van 20 tot 300 wordt vergaderd. De schokker en de hotter , behooren tot het gebied der Zuider-zee. Er worden oude en jonge haringen gevangen ; niet te verwarren met oud en versch gevangene , welk laat- ste genoegzaam door de oogen van den visch wordt 231 aangeduid , maar vooral door een lelletje aan den neus , dat zich na verloop van eenigen tijd door het zout op- lost. Voorts heeft het tijdstip en de plaats waar ge- vischt wordt invloed op den smaak ; de besten worden ter hoogte van Schotland gevangen. De haringen zwem- men van uit het hooge Noorden Schotland om ; bij gissing nadert men de plaats waar de school op zeker tijdstip aangetroffen zal worden , waarin echter afwij- kingen bestaan , die men steeds zoekt te leeren ken- nen. Dit trek ken heeft in verschillende jaargetijclen plaats en levert een aanmerkelijk verschil op, in de grootte en vast- of hardheid van den visch , door ver- schillende namen aangeduid , ofschoon het een en de- zelfde vischsoort is. De panharing wordt in de Zuiderzee , zelfs in de zeeuwsche stroomen gevangen; ze wordt gezouten , ge- rookt , ook wel in stukjes gehakt als voedsel voor de cendvogels, wanneer die in aanmerkelijk getal gehokt zijn; ook tot mestspecie gebruikt> als er overvloedig gevangen wordt* De steurharing is meer bestemd om tot bokking ge- rookt te worden ; derzeiver vangst begint met 20 Sep* tember ; zij heeft in de laatste jaren beduidend toe- genomen. Voile haring , voorzien van kuit en hommer , vangt men in het laatst der maand Augustus. IJIe haring noemt men ze dadelijk na het paaijen , zij krijgt daarna den naam van bootsmansharing. Wanneer twee menschen iets weten , is die zaak gecn 15* 232 geheim meer ; het haringkaken kan , volgens dit be- grip, niet lang een volksgeheim geweest zijn, en zal het ook niet meer wezen voor hen die dit lezen wil- len , en die buitendien in de onderscheidene plaatsen aan de Zuiderzee gelegen , gelegenheid hebben , anchovis te zien inmaken , dat hiermede overeenkomt. De baring van de onnoodige ingewanden te bevrij- den , geschiedt met een zeer eenvoudige handgreep : door met een mesje van een paar ned. duim breedte op 5 a 6 duim lengte , door middel van een touwtje om de laatste vinger bevestigd , achter de kieuw , dwars door den hals van den haring te steken , waarop een rukje volgt, waardoor in eens alles los geraakt, wat men niet verlangt te hebben. Hierna wordt de haring zon- der uitgespoeld te zijn in eene ton gepakt en gezouten , en wel per ton a 36 ponden of een ton zout op de 7 a 8 ton haring , met eenige afwijking naarmate van het jaargetijde. De pekel vormt zich uit den visch , die roodachtig moet zijn om gezond genoemd te wor- den. De haring krimpt door de pekelwording , en maakt het na verloop van zes dagen noodig , het getal op 800 te brengen , die de ton moet bevatten. Het blijkt dat de verleende vergunning om vroeger dan 24 Junij, de netten te mogen uitwerpen, de visscherij dat voordeel niet heeft gebragt, als der zaak onkundigen er van verwacht hebben, en dat het algemeen er niet mede wordt gebaat, door spoediger dan vroeger nieuwen haring te leveren , die uitwinzucht den tijd niet wordt gelaten het noodige zout aan te nemen ; hetgeen 233 niet alleen ten kostc tier vermaardheid geschiedt , die dc hollandsche haring heeft verkregen, maar ook in onbruik zal brengen , om de eerst aangebragte duur te kunnen verkoopen , of als geschenk aan te bieden tegen aanzienlijke fooijen, die men begrijpt dat ben toekomen , die zich aanstrengen , het genot der nieuwe baring te bespoedigen. St. Jan , geeft het eclite zeebanket , de maatjes ba- ring : het zijn de niet volwassene , die kuit nochhommer hebben gedragen, (*) die om dien maagden toestand met kroon en bioemen worden gesierd , wier vleesch malseh en vet , en zoo aangenaam is , dat zij voor spoe dig gebruik weinig behoeven te worden gezouten. »Maatjes baring'* is een oneigenlijke uitdrukking ; het zou , zoo als reeds aangeduid is , moeten zijn , maagdjes haring. Het verschil in deze twee woorden bestaat slechts in de verwisseling der letters t en gd; op het onder- scheid in een lange of korte letter en dergelijke beu- zelarij let de visscherman niet , die gewoon is de zeega- ten in en uit te vliegen; hij die zich met het dagelijks brood te vreden stelt , zonder aan versnaperingen te mogen denken , is het voldoende dat hij den wind van achteren houdt. Een maat , bij het werk der haring- vangst , past hem meer dan een maagdje , dat hem in den weg zou staan. Deze taalverbastering zal gereeder aan- genomen kunnen worden , wanneer men verneemt dat, afgezonderd van de zee- en visscherstermen , er nog plaatselijk taaleigen bestaat ; zoo zegt de Zandvoorder : (*) Wij laten deze stelling liefst voor rekeninjy van den Schrijver. Red. 234 »Jep met de blikke ziel," en wanneer men den Ame- lander hoort zeggen » wien ," dan bedoelt de Amer wind. De taalkenners behoeven dus niet over de grenzen te gaan, om nieuwe opmerkingen te maken. — Nog is het oneigenlijk van te zeggen »Haagsche haring ," want ofschoon Scheveningen onder den Haag behoort, ziet men liever de vlag uit Vlaardingen waaijen; en wat de uitdrukking »groen" betreft, het is strijdig met de zaak , daar het aan bederf doet denken ; zuivere haring moet onderscheidene blaauwe tinten hebben. Het is minder algemeen bekend , dat de Engelschen meer haring vangen dan de Nederlanders , en dat de Schotten nog meer aanbrengen, dan de eerstgenoem- den; eene bom ter plaats gezonden waar Schotten vischten , kon de vergelijkende proef niet doorstaan , ten gevolge van minder degelijk netwerk. Bij vrijen invoer, zelfs bij laag regt op gezonten visch, ontstaat de mogelijkheid dat daaronder ook ha- ring worde begrepen, waardoor de voordeelen aan de haringindustrie verbonden , voor de naneven van Beu- kelszoon , door eigen toedoen verloren kunnen gaan. Ten opzigte der Rijnscheepvaart heeft men moeten toe- geven »dat tot aan zee", in zee was: moeijelijker zou het vallen te ontkennen , dat in een haring, geen zout is , al was die nog zoo maagdelijk gezouten behandeld. Wat er van het net in zee gezegd is, moet ook in zoet water van toepassing zijn, en geeft tevens het middel aan de hand om diepe wateren te bevisschen, b. v. de door doorbraken ontstane wielen of kolken in 235 Gelderland en elders , die veelal de diepte van 50 voet houden op eene veenlaag. Hiertoe is de gewonezegen niet voldoende; men zal die moeten laten zinken en er iets op hebben te bevestigen , waartoe het ligte ka- toenen want, oneindig geschikter is, dan het overge- blevene van een oud zalmnet. Waar turfbrok en der- gelijke kaft zit , kan het doelmatig zijn , het lood aan den onderreep een omwentelend vermogen te geven, gevoegd tusschen dergelijke houten rollen, die meer lang dan dik behooren te zijn , om over tegenstanden heen te loopen , en minder vuil op te nemen , in het geval men niet bij nacht om paling sleept. Een proef met een zalmnet van katoengaren heeft niet voldaan ; deze sterke visch sloeg , of zette er door- heen. Insgelijks mislukte de katoene schakel , van welke men verwachte dat hij door het gebruik leeniger zou worden. Was het garen voor het eerste niet sterk ge- noeg , voor het laatste welligt te zwaar of te straf in een geslagen? Het geldt hier slechts inwinningen en eene oogschouw op een zolder ; doch de katoene paling- fuik is volkomen aan het doel beantwoordende bevonden. Wat de stelling betreft, dat in de getaande trommel geen visch is te vangen , zou met hetgeen van de nieuwe schakel gezegd is , in verbandkunnen worden beschouwd, bijaldien deze dwaling te Halfweg, door het want voor het Y bestemd, niet duizende malen ware wederlegd; waar vooral het zijden netwerk telkens in de kuip kwam, nadat het vooraf goed gedroogd was. De Cathechou wordt thans door de zijdeverwers veel gebezigd. — 236 Daar het om waarheid te doen is, worden ook we- derleggingen aangenomen ; zoo ook volgaarne berigten uit andere werelddeelen , hoe men er het katoen en andere vezeldeelen bezigt , zoo wel om den visch tot onze voeding te doen dienen , als tot middel om woes- te en sterke dieren te bedwingen. Eene proef hier te lande genomen om des nachts bij brandend vuur te visschen, om den visch naar den oevcr te lokken en met de zegen te omsingelen, gaf geene andere uitkomst, dan datmendenaburige klokkenhoorde luiden , in de veronderstelling , dat er brand was. Aquarius. (25X3£> OOffi TOBIAS da (Pervolg van bladz 137.) Oom T. die, zoo als reeds gezegd is, nietgaarnein wederleggingen trad, en zich liefst door een toepasse- lijk verhaal , waar hij dit plaatsen kon , met zelfsvol- doening uit eene twijfelachtige zaak poogde te redden , zeide tot ons jonge lieden : »als het acht dagen voor de » opening der jagt is, haal dan den halsband van uw' »hond een gat strakker aan." Door de overeenstemming van zijne stem en zijnen blik , met zijn geheel uiterlijk voorkomen , dat waarheid aankondigde, bragt hij ons tot nadenken over zijne waarschuwing. Even gemakkelijk had hij kunnen zeg- gen : »acht dagen voor de jagt worden de honden het »meest vermist," om het hardere woord »stelen,> niet te bezigen , hetwelk hem tot pijnlijke gedachten om- 238 trent zijnen naaste zoude gevoerd hebben en, ter ver- zachting, eene opheldering doen noodig worden door voorbeelden gestaafd, hetgeen hij dit maal vermeed door te zeggen , dat hij op zijn geheugen niet meer zoo zeker als vroeger durfde vertrouwen. Toen ik hem met omzigtigheid vroeg: »hebben of »hadden de honden in vroegeren tijd regten van bij- »zonderen aard?" antwoordde hij onbepaald: het niet te veronderstellen , daar hij het verloren raken en terug bekomen van honden, in de onderscheidene plaatsen van ons land, die hij bezocht, zeer verschillend had zien behandelen, en het hem steeds had verwonderd, hoe de hondenverkoopers telkens nieuwe waar, en de zoogenaamde hondenmelkers , elken marktdag wat an- ders kunnen aanbrengen; alleen gedekt doorde, door hen in omloop gebragte veronderstelling , vanallever- antwoordelijkheid af te zijn , door den naam van hem op te geven, van wien het dier gekocht zoude zijn. Het had hem insgelijks verwonderd , hoe de honden hen zoo spoedig genegenheid betoonen en later aan hen gehecht blijven : waartoe zij oude kaas bezigen , die , door het bij zich dragen , de hun eigenaardige lucht aanneemt. Deze lieden hebben vele andere kunsten en listen om den hond een vriendelijk en gunstig voorko- men te geven , en lokmiddelen die te eerder werken , naarmate de honden meermalen van eigenaar verwisselen. Zoogenaamde jagtminnaars , wier wijsheid steeds door hunne zuinigheid wordt bedrogen, die wel wil- len jagen , maar er niets voor over hebben om ook bui- 231 ten den jagttijd , den bond doelmatig te vocden ; die er niet over nadenken , of zij aan de met lien jagen- den door hun hunrspel ook tot last en hinder verstrek- ken , die derhalve nooit iets bruikbaars kunnen hebben , bevorderen de honden-industrie , door tot de laatste da- gen voor de opening der jagt af te wachten of er geene kans bestaat een hond gegeven of ter leen te beko- men ; betwelk mislukkende , tot bespoedigden , althans gedwongen koop- en ruilhandel aanleiding geeft. Van de veronderstelling uitgaande , dat een hond , b. v. een die zich omtrent het rijtnig zijns meesters vergist , door die omstandigheid een* ander beschermer aanneemt , zal hij na verloop van eenigen tijd , als ei- gendom kunnen aangemerkt worden, zelfs dan, wan- neer men onkundig bleef van de middelen die de ver- liezer aanwendde, tot het terug bekomen van zijn eigendom ? Geenszins! en het zal zelfs noodig zijn , wanneermen een' vreemden hond ophoudt, ten einde alle verden- king van onregtmatig bezit van zich te weren , de toe- dragt der inbezitneming , op de ter plaatse gebruike- lijkste wijze bekend te maken , waarop bij het terug- vorderen de bekendmakings- met de verplegingskosten , volgens billijkheid, in aanmerking kunnen komen. Ook is het niet doordacht om een' vreemden hond met een gunstig voorkomen voor een prijsje te koopen , dat beneden zijne uiterlijke waarde is , van iemand , bij wien men te regt een onregtmatig bezit kan veronderstellen. Het buiten noodzaak doodschieten van een' verdwaal- 246 den of losloopendcn bond , zonder voorafgaande waar- schuwing, is eene handeling van geweld, terwijl de bedreiging hiermeS reeds toorn kan opwekken, waar- van de gevolgen en weerwraak niet te voorzien zijn. 3Su daalde de stem van oom T. weer tot haren ge- wonen toon, en hij vervoigde : »Het was te M t, dat ik eensklaps mijn' hond achter mij miste ; vermoe- delijk werd hij opgesloten, waaromtrent mij niets is gebleken. Binnen de huizen vermogt ik niet met oog en stem in te dringen , en daar op mijn roepen en fluiten geen antwoord volgde , gaf ik zijne bescbrijving aan de ambtenaren der belasting aan de poorten , met verzoek op den uitvoer te letten , en liet er den omroeper bij- voegen : »dat hij , die een' vreemden hond aangehouden »had , verzocht werd hem onbezorgd los te laten , daar , »al was het ook bij nacht, hij toch wel alleen zijn »huis terug wist te vinden." Over deze buiiengewone bekendmaking vermaakten zich de blijgeestigen der plaats in de herberg, met de gelukkige uitkomst , dat nog dienzelfden avond , eenige minuten na 10 uren , de hond zich voor het huis liet hooren , als wilde hij te kennen geven , dat de afwe- zigheid zijns ondanks was geweest. Gelukt uwe zaak niet met een goed woord of loopje, en is de kool het stoven waard , ofschoon mijn bijzon- der gevoelen in deze niets bepaalds afdoet , zoo raad ik u aan , de wet te raadplegen. »*&«- — Over den eigendom , bescliciming en dc verantwoorde- lijkiieid der honden in derzelver beteekenis , GEVOLGEN EN VERBAND MET DEN EIGENAAR. Het doel is de wijze mede te deelen, waarop eigen- dom en bezit , krachtens wettelijke bepalingen , verkre- gen of verloren worden ; zonder op het regtskundig ge- bied te vervallen en het doeltemissen waartoe dit tijd- schrift het licht ziet en ruimte aan het onderwerp toelaat. Eigendom is het regt , om over eene zaak het vrij ge- not te hebben en daarover op eene volstrekte wijze te beschikken , mits men er geen gebruik van make , strij- dende met de wetten of de openbare verordeningen , daargesteld door zoodanige magt, die daartoe vol- gens de grondwct de bevoegdheid heeft , en mils aan V/& de regten , van derden geen hinder toebrengende (art 625 B. W.) Bovengemeld art. spreekt van eene zaak , en gewis moet de bond hieronder worden aangemerkt; hetmaakt geen onderscheid tusschen zaken , maar spreekt in het algemeen. Dit wordt overtuigend bevestigd door art. 565 B* W. handelende over roerende zaken , waar ge • zegd wordt t » roerende zaken nit haren aard zijn de zoodanige , die zich zelf kunnen verplaatsen , of die verplaatst kunnen worden" (alzoo ook de bond). Ten overvloede zegtart. 555 nog: »men verstaat door zaken alle goederen en regten , welke het voorwerp van eigendom kunnen worden." Wanneer nu den eigenaar zoo vele voor hem gunstige bepalingen ter zijde staan , ter bescherming en uitoefe- ning zijner regten , dan heeft de wetgever , daar alles zijn voor en tegen heeft , ook gemeend eenige bepalin- gen te moeten daarstellen tot behoud van dat regt. Art. 637 B. W. zegt : »Hij die de teruggave van eene gestolene of verlorene zaak vordert , is niet verpligt aan den houder de door dezen besteedden koopprijs terug te geven , ten ware de houder de zaak op een jaar- of andere markt, op eene openbare veiling of van eeii' koopman gekocht heeft , die bekend staat in dergelijke voorwerpen gewoonlijk handel te drijven." Vervolgens (art. 1507 B. W. : »koop en verkoop van een anders goed is nietig en kan tegen den verkooper grond op- leveren , tot vcrgocding van kosten , schaden en intc- 243 ressen, indien dc kooper niet gewelen heeft dat de zaak aan een ander toebehoorde." Art. 2014, I. alinea: »Nietteminkan degene, die iets verloren heeft of aan wien iets ontstolen is , gedurende drie jaren , te rekenen van den dag waarop het ver- lies of de diefstal heeft plaats gehad , het verlorene of ge- stolene als zijn eigendom terug vorderen van dengenen, in wiens handen hij hetzelve vindt , behoudens het verhaal van den laatstgemelden op dengenen , van wien hij het bezit bekomen heeft , en onverminderd de bepaling van art. 637 en 565 boven gemeld. En wat heeft dan de wetgever bepaald , wanneer hij tot bescherming van den eigendom zoo vele wijze be- palingen heeft daargesteld , ten einde de maatschappij met dien eigendom de handen niet gebonden werden? Slechts dit: (art. 1404) »dat de eigenaar van een dier, of degene die zich van hetzelve bedient , zoo Iang het- zelve tot zijn gebruik verstrekt , aansprakelijk is we- gens de schade , welke het dier heeft veroorzaakt , hetzij hetzelve onder zijn toezigt en bewaring , dan we! verdwaald of ontsnapt is." — Alzoo heeft de wetgever den eigendom van een ieder, zoo wel van den eigenaars des diers , als het dier zelve , en ook een ieder willen vrijwaren voor onaangenaamhe- den , schade en overlast. Hiervan getuigen art. 20 , 23 en 24 der vroegere jagtwet , ofschoon art. 23 lastig en 24 bijna onmogelijk na te komen was. Over art. 30 heeft de Hooge Raad , bij arrest van den 6Maartl855, zie Weekblad van het Regt , No. 1630, be- 244 slist: dat het met als overtreding van gemeld artikel kan wordcn beschouwd , wanneer een hond, door zijn' mees- ter vergezeld , buiten openbare wegen of voetpaden loopt. De straffen toch worden verzwaard of verligt , naar mate van de meerdere of mindere waarde van het gestolene goed , van de meerdere of mindere arglist van den dief , en van de meerdere of mindere schade die den bestolene heeft geleden. De waarde van een jagthond is zeer betrekkelijk ; want voor den eenen mist hijalle waarde, en voorden anderen is hij onschatbaar ; zoodat er geene enkele reden bestaat, waarom aan een' hondendief dezelfde straf niet zou worden opgelegd, als die welke bij art. 388 van het Wetboek van Strafregt bepaald is voor paarden- dieven. Oppervlakkig beschouwd zoude men zeggen , dat hij die een engelsch of arabisch paard steeit, meerdere straf verdient, dan hij die een trekschuiten- knol ontvreemt; maar wijsselijk heeft de wetgever geen onderscheid gemaakt tusschen paarden en paarden , omdat een schuit- of karrepaard, dat in den hand J niets meer waard zoude zijn dan zijne huid , voor den eigenaar even groote waarde kan bezitten , als de ara- bier voor den sportsman ; en een verlies van f 20 voor den eenen , dikwijls veel zwaarder is , dan dat van verscheidene duizenden voor den anderen. Het is waar , dat bij de artikelen 453 en 454 van het Wetboek van Strafregt verschil wordt gemaakt , tus- schen de straf op het dooden van een paard en die op het dooden van een' bond, doch dit verschil bestaat 245 alleen in de ruimte , die den regter wordt gegeven , omtrent de toepassing van de straf. Het minimum der straf voor het dooden van een paard is twee maanden ? het maximum zes maanden. Voor het dooden van een' hond is het minimum zes dagen , maar het maxi mum staat met dat voor het dooden van een paard ge- lijk ; zoodat deze wetsbepalingen de gegrondheid be- wijzen van het gezegde , dat er gevallen kunnen bestaan , waarin het stelen of het helen van een hond, even zwaar gestraft moet worden , als dat van het stelen van een paard. De wet op de veldpolitie 2^Sr 1791 , bedreigde het dooden van een' hond met eeneboete, ten bedrage van het dubbeld der waarde van het dier , en eene ge- vangenisstraf van 6 maanden tot een jaar. In vroegere dagen zag het er met de hondendieven nog treuriger uit , althans indien wij mogen afgaan op hetgeen ons geleerd wordt door Damhouder in zijne Practycke in Criminele Saechen; want na verhaald te tiebben »hoe men schapen — varkens — ossen — ofte »koeijedieven met den eeuwigen banne of metter galghe » straf te ," en hoe men de zoodanige door beesten liet dood trappen , wanneer de diefstal met geweld was gepleegd, laat hij volgen : »Insgelijks soo wie dome- »stycke beesten steelt, die committeert diefte ende wordt »arbitrailyck ghepunieerd nagelange de kleynicheyt ende »onwaerdicheyt van der diefte , naer de qualiteyt van »den persoon ende circnmstancie van het stuck. Dat nu dit »arbitrairelyk punieren" in den regel be- V1JFDC JAARCANG. 1$ 246 stond, in het afborstelen van den rug, weet een ieder, zoodat hij die den hond een touw aanlegt opdat hij niet meer wegloopt , zoo hij er nu kan afkomen met eenige dagen vrij logies , in den tijd van den raadsheer Damhouder, een buitenlandsch reisje van eenige jaren zou hebben kunnen maken , na alvorens behoorlijk te zijn afgeborsteld en te zijn bezegeld. Likwidatie. -~^^<£^%fcr/+*J^ EENE HERININEMNG U1T Ecns was ik met eenen ouden liefhebber ter jagt geweest en deze had mij , omdat ik toen nog? zonder hond joeg, aan de hoeken der boschjes , die hij afzocht, geplaatst; op deze wijze schoot ik dien dag, bij toe- val , drie hazen ; het spreekt van zelfs , dat ik daar niet weinig op blufte en het aan een ieder verhaalde. — Kort daarna ontmoette ik , op eene wandeling , ze- keren S. een man uit den burgerstand , een graan- kooper, die als een ellendige knoeijer op hazen be- kend stond; hij had zijnen hond bij zich, en dit gaf aanleiding tot een gesprek over de jagt. — Hij ver- haalde mij , dat hij eenige dagen te voren , in zekere streek, vele hazen gevonden had; dat die meest op 16* 248 kleine boschjes hielden , waar hij ze met alleen kon schieten ; vermits hij nu gehoord had , dat ik al aar- dig hazen begon te raken , proponeerde hij mij om den volgenden dag zamen te jagen : hij zoudc met zijnen hond de boschjes afzoeken , en ik er voor staan. — Ik nam het voorstel aan met de verzekering, dat ik geen haas meer mistte , en nog hoor ik hem , bij het afscheid nemen, zeggen: »maar, jonge heer ! wij »deelen wat gij schiet." Vol moed trokken wij te veld; reeds in het eerste boschje vond zijnen hond een haas, dat hij, aanslaande, naar mij toe dreef ; nog zie ik het haas uit het hout dwars over een stuk knollen komen; paf! — »Is het »een groote ?" riep mijn makker. — »Neen , mijn ge- »weer brandde na". — »Gij had ook wcl versch kun- »nen laden; dat komt van oude schoten op het ge- »weer te laten ; het is jammer van het haas I" zeide hij eenigzins geraakt. Op een ander boschje kwam een haas , langs een paadje, regt op mij aan huppelen; paf! — »Die is »toch dood ?" — »Neen , hij sprong dwars over het »smallc voetpad." Zoo ging het nog met twee of drie anderen , tot wij eindelijk aan een boschje kwamen, nevens het- welk een boer aan het ploegen was. — »Wel , Jan , hoe gaat het," zeide de graankooper, »zult ge mij »morgen de rogge brengen?" — »Ja wel, mijnheer »S., hoe gaat het met de jagt?" — »Tot nog toe »slecht; wij zijn niet gelukkig." — »Van dit boschje 249 »zult ge zeker hazen afdoen ,v zeide de boer; »blijf »hier maar staan, jonge heer!" — Hij deed zijne paarden stil houden , om te zien wat er geschieden zoude. — Naauwelijks was de hond in het bosch, of »tjaf, tjaf" ging het, en een groot haas komt mij , op korten afstand , dwars voorbij , dat ik misschoot ; ik laadde weder, en toen de hond, terug gekomen zijnde, op nieuw het bosch afjoeg, hoorde ik hem spoedig weder aanslaan; een tweede haas kwam mij voorbij en werd even schandclijk gemist. Toen S. uit het bosch kwam , was het eerste woord van den boer : »wat doe je met zulke knoeijers op »de jagt? mijn jongen kan het beter!" — Aan uit- vlugten viel hier niet te denken ; ik stond bitter ver- legen en beschaamd; kortom, de te leurgestelde S. keerde des avonds zonder hazen huiswaarts. — Hij heeft mij nimmer weder gevraagd, om met hem te jagen; het is waar, dat ik hem zoo veel mogelijk bleef ontwijken. NlMROD. C@X®5 ER IS ALTIJD EEN GELER ISM EEPi ONGELEK. -H»4^4" Dit hoort men dikwerf op de jagt zeggen en strekt meermaal tot troost in tegenspoecl , mits men zich met de gunstige zijde , die veelal nog aan eene ongunstige zijde te vinden is , wil bezig houden. — Beoordeelt men naar de spreekwoorden het verstand van een volk , en den geest die het , bij het toe- passen derzelve, aan den dag Iegt, is het doelmatig daarbij op bijzondere omstandigheden en behoeften te letten ; en mogen wij ons op voorvaderen beroemen , die door het taaleigen geholpen , elke hunner gedachten met gemak in rijm of spreuk wisten uit te drukken ; dan zal men , door hetgeen hier volgt , de waarheid erkennen der hier gekozen spreuk , die veel overwe- gingswaardig en leerzaams bevat. 251 Ik heb u niet geantwoord. Gij weet dat ik niet van schrijven houd , niet omdat ik het niet goed genoeg kan , maar omdat ik niet vlug genoeg met de pen mijne gedachten weet uit te drukken; wanneer ik in den jagttijd tot schrijven verpligt word, dan verbeeld ik mij gedurig, van bij een mierennest te zitten. In die vijf maanden is het mij niet moge- lijk iets met aandacht te doen , een boek of pen in de hand te nemen. Als mijn jongen schrijven kon, gewis, ik liet het hem voor mij doen. Er moet een schrijf- en rekenmachine , kaligraaf of zoo iets, uit- gevonden zijn. Weet gij soms waar het te krijgen is en wat het kost, want ik heb het volstrekt noodig: na den jagttijd komen de totalen nooit overeen met het geschotene wild. Bijaldien het eene zaak van belang ware geweest, waarop ik had te antwoorden, dan had ik het u wel laten weten , maar eene bloote jagtuitnoodiging , is niet verbindende, dit weet een ieder; ook dacht ik u wel hier of daar tegen het lijf te loopen, excuseer, ik meen : te ontmoeten. Hebt gij er van gehoord? Nog niet, ik weet van niets. Kwade zaken hoort men gewoonlijk nog al spoedig en vroeg genoeg. Zie hier mijne handen , oordeel zelve of ik heb kunnen schrijven en feliciteer mij , van u te kunnen bezoeken. Mijn welbespraakte vriend haalde hierop een paar 252 raalen diep adem , als of hij nog verschrikt was , of hard geloopen had , en vervolgde na eene korte pauze : Ik had een' kwartel geschoten, die Flamand mij bragt , zich voor mij zettende , terwijl ik hem met goed- keurende woorden toesprak; gij weet ik praat altijd tegen mijne honden: ze verstaan mij best. Door het vroegere voorbeeld geleerd, toen een mij- ner kennissen, het voile schot door de klep van zijne muts kreeg , heb ik gelukkig de gewoonte aangenomen, bij het laden , met de linker hand , het boveneinde van den loop van mij af te houden , en dien niet ge- heel en al aan de monding te omvatten. Naar den hond ziende , zocht ik met de regterhand den eenigzins terug- geschoven kruidhoorn , welke men het doelmatigst over den linker schouder naar de regterzijde draagt; hijhing aan een vrij sterke groene koord , loopende door drie ringen. De hoorn , zoo als gij gezien hebt , naar de laatste uitvinding, was bijna gevuld, zijnde dit het eerste schot dat ik deed, sedert het verlaten van mijn huis. Zoodra ik de buis in den loop had gestoken en de pomp liet werken, had de ontploffing van den hoorn plaats. Ik viel bijna achter over, door den ruk aan de koord, waarvan de voortgestuwde stuk- ken van den hoorn zich moesten los maken. Het bo- venste sterkste stuk , werd eenige dagen later gevon- den , ver van de plaats waar de losbranding gebeurde. Den hemel zij dank , ben ik zonder verder letsel be- houden gebleven en er met den schrik van vrijgekomen , daar ik niet meer tijd had , dan om de oogen te slui- 253 ten. Maar mijn beste Flamand is sedert dien tijd steke blind. Ik had dit niet dadelijk opgemerkt , door- dien zich mijne gedachten bij zelfbehoud en bij mijne verdoofde handen bepaalden ; maar huiswaarts keerende bleef hij achter loopen , stootte tegen , en verwarde zich tusschen mijne beenen , waardoor het mij duide- lijk werd dat hij het gezigt verloren had. Hiermede eindigde het verhaal van den binnen ge- tredenen. Als men dezelfde ervaring heeft en aan gelijksoor- tige ongelukken blootgesteld is , dan behoeft men niet veel woorden om zich te verstaan , zoodat ik mij be- paalde mijn' vriend de hand te drukken , dat tevens wilde zeggen : hetgeen u overkwam , kan elken jager iederen dag gebeuren , en het moet verwondering ba- ren, dat men niet meer van het vuurvatten van den kruidvoorraad hoort gewagen , ofschoon de jagt even als het schaatsenrijden en baden ieder jaar offers eischt. Men schijnt er weinig aan te denken, dat de kruidhoorn, door zijne stalen veer, de bestemde lading afsluitende , bij de minste wrijving op een' ingedron- gen zandkorrel , vuur kan vatten; gevolglijk eene hoofdoorzaak meer bezit tot ontploffing , dan die ge- heel en al uit hoorn of koper zijn vervaardigd , waar- van ook de bewuste was zamengesteld. Bij dit geval is tevens alien twijfel weggenomen , dat de Iosbarsting door in den loop aanwezig vuur zoude geschied zijn; — de verhaler was niet rookende. Bij het vuren door artilleristen , waren vroeger der- 254 gelijke ontbrandingen niet ongewoon , nieltegenstaande na elk schot , en bij snel vuren zelfs de natgemaakte wis- scher in de ziel van bet stuk werd gebragt en daarin een paar malen rond gedraaid, terwijl het zundgat werd digt gehouden; vermits bij het nalaten hier- van, en het aanzijn van vuur in de kamer, door den luchtstroom aangeblazen in plaats van uitgedoofd , bij het inbrengen der volgende lading, het schot losvliegt en een of twee handen van den aanzetter doet verloren gaan. Deze ongelukken hadden dikwerf plaats, tot men opmerktc dat zulks meestal bij het doen van salut- schoten, met verminderde en gebroken kruidlading, geschiedde , welke gedeeltens in plaats van in saai , in papier waren vervat. De wijze waarop aan den soldaat wordt geleerd den laadstok onder het laden te houden , om bij onwille- keurig afgaan , niet meer dan de vingertoppen te ver- liezen , doet tevens denken aan meerdere oorzakcn , zoo als zelfontbranding door occidering , het daarzijn van een piston in het kruid , of wel een gedeelte brandbare stof , een ijzersplinter die losraakt door fors aanzetten en dergelijke dingen , die kunnen ge- beuren , ofschoon de wijze waarop de kruidlading in geschut of jagtgeweer wordt gebragt verschilt , en ook de saaistof, die het buskruid omvat, minder aan vuur- vatten onderhevig is dan papier , en het graauwe min- der dan het vlossige enz. enz. Daar men tegenwoordig met patroonen begint te jagen , waaruit men eerst het kruid behoorlijk dient te storten , alvorens het hulsel 255 als prop tc lalen volgen , moge hier dc opmerking dienen , dat het in geen geval goed kan zijn , droog blad , werk en dergelijke hulpmiddelen te gebruiken , met het doel om het inwendige des loops droog en rein te houden. Ofschoon deze voorwerpen door het gaz uitgestuwd worden , kunnen er gedeelten van terug- blijven ; bestaat de mogelijkheid dat het tegen sterken wind uitgeschoten papier , we£r in den loop terug vliegt. Soms komt , na het schot , meer dan gewoonlijk rook nit het geweer , als wanneer het voorzigtig zijn zal , het vervliegen daarvan af te wachten, alvorens in de loop te zien b. v. na lang vuur; of wanneer geen vonk zigtbaar is , dan , alvorens den loop benedenwaarts te houden , om het uitloopen van een daarin zijnde ha- gelkorrel mogelijk te maken, waarop zoo wel met het gehoor als gezigt valt te letten. Het uittrekken, uit- halen of uitzuigen van den rook met den mond, het- welk men dikwerf ziet doen , om zich te overtuigen dat het schoorsteentje open is , kan gevaarlijk zijn , bijaldien de tweede loop geladen bleef, en is tevens aan de lippen nadeelig, door de sclierpte der aange- hechte ontbrande stof, die zoutdeelen bevattende on- noodig dorst verwekt. Het slaghoedje eerst na de lading te plaatsen en bij nat weder de zuntgaten voor het laden te dekken , en eerst na het geweer opgeheven te hebben , de lading voor den lader onschadelijk te beschouwen, zal aan een ieder doelmatig en voorzigtig moeten voorkomen. Bij het voorschreven ongeval , moet het wel als een 256 groot voorregt en zeldzaam geluk beschouwd worden, dat de hand dien den hoorn omvatte bij de vuurvatting van het kruid niet verbrijzeld, noch eenig ander ligchaamdecl door de spatten beleedigd werd , zoo als het aan den meer verwijderden hond gebeurde, het- geen ook door de uitgezette lucht , of vlam kan zijn veroorzaakt. Het verlies van een? goeden hond is altijd te betreu- ren , maar tot verzachting zij hier gezegd : als er een ongeluk moest ontstaan , dan is het beter dat zulks den hond dan zijnen meester overkwam , die ik niet gaarne zoude missen , zoo wel om zijne zeldzame hoedanighe- den , als uit onbluschbaar vriendschapsvuur en echt Jagershart. (25X^5 ALLERLEI. In een kippenhok , waarin zich een haan met zes Cochinchina kippen bevond , werd in Junij jl. te Arn- hem een buitengewoon groot ei gevonden , wegende ruim 14 lood , dat aan het puntige gedeelte eene uit- puiling had, overigens regelraatig en met een dunne schaal, ligter dan de gewone rozenroode kleur. Kort daarop stierf eene der kippen ; geopend zijnde bleek het dat de dood veroorzaakt was wijl zij hare te groote eijeren niet had kunnen kwijt raken. Wei 100 eijeren waren inwendig in wording. Hoogst- waarschijnlijk legde deze kip het merkwaardige ei. Ten einde over het inwendige van dit laatste een juist oordeel te kunnen vellen, werd hetzelve hard gekookt en daarna geopend. Een verschijnsel, dat tot deze mededeeling vooral aanleiding geeft, viel al da- delijk in het oog. In de uitpuiling zat de dojer en daaronder, een welgevormd ei, welks schaal donkerder rozenrood dan de buitenste was. Aan de tegenoverge- stelde zijde van de uitpuiling liep de laag eiwit , wrelke beide het binnenste ei omgaf, bijna te niet, zoodat 258 aldaar de schalen zich haast raakten. De smaak van beide eijeren was zeer goed. De vraag ontstaat : zijn zoodanige dubbele eijeren meer voorgekomen, en hoe verklaart zich de vermen- ging van zulke eijeren? v. Vr. Een oud jagtliefhebber , die eenige gelijkenis met de preiplant (wit van hoofd en groen van staart) begon te krijgen, bezat nog het voile jagtvuur, ofschoon zijne beenen hem niet meer met zekerheid schraagden : dien ten gevolge gaf hij aan zijn' knecht last om een' ezel te koopen en dien tot de jagt af te rigten. Hierin slaagde deze ten voile; zijn heer maakte goede jagten en sleet nog gelukkige dagen. Dit werd door een' grappenmaker aan een' jager verhaald , wiens onderdanen ook niet meer in voldoen- den staat waren. Deze liet ook zoo een beestje koopen , maar bleef nalatig het eene voorafgaande dressuur te geven , of achtte dit onnoodig ; met die uitkomst , dat op het eerste »pan , pan" , de schieter, die zich door zelf- zucht, vreemde taal en manieren poogde te onder- scheiden, op den akker op den rug lag, kermend roepende : »flanc , flanc." Het ongewone hier te lande een volwassen mensch op een' ezel gezeten te zien , gepaard met de daaruit volgende ongewone houding en verdere ongunstige om- standigheden , deed de toeschouwers in een lang be- dwongen lagchen uitschateren. 259 Was het de goden zoet zich te wreken , niet minder aangenaam is het , aan de volgelingen van Diana op- gemerkte klugten en zotheden te verhalen. Momus. OPBRENGST DER JAGT- EN VISCHACTEN OVER 1856. PROVINCIEN. Getal der ACTEN. Zegel, zonder opcenten. TOTAAL. Noord-Brabant. Gelderland. . . Zuid Holland. . Noord-Holland. . Zeeland Utrecht Friesland. . . . Overijssel. . . . Groningen. . . . Drenthe Limburg. . . . Totaal. . 1364 1439 3328 163u 927 894 1392 4069 838 377 588 10770 50 3393 75 11332 00 3555 50 17882 00 5880 75 10024 00 3249 00 6262 00 2016 00 6041 00 1930 50 7106 00 2361 00 6849 00 2227 50 4727 50 1566 75 3547 00 1102 50 5344 00 1656 00 6 89885 00, 28939 25 28 opcenten. Totaal Generaal 14164 14887 23762 13273 8278 7971 9467 9076 6294 4649 7000 25 50 75 00 00 50 00 50 25 50 00 118824 10996 129821 915 165 -»*& Op den 7 September jl. , des morgens omstreeks half zeven uren , lieten acht stuks patrijzen — waar- schijnlijk door een* valk achtervolgd — zich voor mijne woning , door de takken der lindenboomen , op de straat nedervallen, waar zij zich zoo vast drukten, dat het eenige aldaar aan het werk zijnde metselaars gelukte er vijf stuks van te grijpen. V. v. W. BOEKAANRONDIGING Wet tot regeling der Jagt en Visscherft , toegelicht uit dc handelingen der Wctgovende Magt , door Mr. S. Tak , Advocaat en Regter plaatsvervanger bij de arrondissements Regt- bank te Leiden. Leiden E. J. Brill, 1857. 185 bladz. / 2,40. Wij hebben het dezer dagen, onder bovenstaanden titel , uitgekomen werk met het grootste genoegen ge- lezen ; het draagt alle kenmerken van scherpzinnigheid, practische zaakkennis en helderheid van denkbeelden. De inleiding bevat een beknopt , doch belangrijk over- zigt der geschiedenis van de Wetgeving op de Jagt en Visscherij in Nederland ; terwijl een doorwerkt register het gebruik gemakkelijk maakt. Druk en uitvoering strekken den Uitgever tot eer , en wij twijfelen niet of hij zal zich in een ruim debiet mogen verheugen. Wij wenschen dit werk, dat voor jagers en regts- geleerden onmisbaar is , in veler handen , en durven het den lezers van dit Tijdschrift gerustelijk aanbevelen. Red. ^^^^^$^rr^^ DE JAGEE EN DE POLSDEAGEE. 0 — »»s&:5 €c«;*m — »Morgen !" zegt de jager , en hy steekt zijn groen^ gemutst hoofd om 't hoekjen van de deur der woning , waarin de boer en de boerin met acht a negen kinde- ren , twee knechts en een meid hun ochtendstuk zit- ten te gebruiken. »Morgen, Arie!" roept de boer, terwijl de rogge- broodskruimels die hem by deze begroeting uit den vollen mond vallen door den jachthond worden opge- snuffeld. »Rais opsteken?" — »Twaalf blaadjens!" zegt de jager, zich op de stalling neerzettende , en een pijpjen uit zijn pet krijgende, terwijl hy het geweer tusschen de beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kon houden : »'t staat in de rust , moe- (*) Dit geestig stukje is , even als de ^Liefhebterij jager ," uit de „Neder- landers" overgenomen. Ked. V1JFDE JAARGANG. 17 262 der !" — »Nou ja , Arie ! dat's goed , maar een mcnscli *s er toch altijd schrimpeljeuzig van !" zegt de goede moeder. — »Heb je der al gevangen , Arie ?" vraagt dc boer. De boeren noemen het vangen. »Twee Krelisoom , twee ; ik heb ze zoo lang by Sijmen nee^rgeleid." »Nou," merkt de vrouw aan, »ik denk dat Arie der al mennig ientje epikt heit." »Ik wou ze wel reis by mekaar zien ," zegt de jager. Jagers hebben altijd het heimwee naar een dal Josa- phats van het door hen geschoten wild. »Zie je der hier nog al ?" vraagt hy verder. »Ik bespeur ze zoo ttiet," zegt Krelis, »maar hier me Piet, die ziet ze nog al dik." »Gisteren avend," zeitPiet, een opschietende knaap , de oudste van Krelisoom , die met een wensch in de oogen den jager en den weitasch en het geweer benr- telings heeft aangekeken; »gisteren avend ging ertcmet ien tusschen me bienen deur. Een dikke, hoor!" »Mag de jongen reis meeloopen ," vraagt Arie aan Krelisoom. »Nou ja ," antwoordt deze , »'t zel wel lukkcn." Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood met kaas; een taaie sliet wordt nit den dorsch te voorschijn gehaald , en pols en polsdrager zijn geimproviseerd. Zoodanig is de wording van den polsdrager : maar nooit was een schepsel ter wareld dankbarer voor zijn bestaan : geen begnnstigdc slaaf klecft zijn meester ge~ 263 trouwer aan dan de polsdrager den jager. Hy verlaat zijn zijde niet. Hy springt den jager over alle sloten en klimt hem over honderd dijkjens na; hy wandelt met hem het jachtveld met vermoeiende ziegezagen af; hij staat als de hond staat; en apporteert als de hond apporteert. Als de jager spreekt hangt hy aan zijn lippen , bezield van het onbepaaldst geloof. En niet licht zijn de proeven waarop hy in dezen gesteld . wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatserijders en jagers , zegt men wel. Maar wat wondergeschiedenis- sen deze laatste ook opdisschen : van zes hazen ge- schoten op 6en stuk , van twee watersnippen in een schot in den donker , van hazen die op een looper nog een gezicht ver wegliepen , van anderen die met uitge- schoten oogen (?) tegen den hond insprongen , van hoenders die ronddraaiden , neervielen , weer opvlo- gen, weer ronddraaiden en nog reis neervielen, van arenden die op den hond gingen zitten en roerdompen die met den laadstok wegvlogen ; de polsdrager trekt geen enkel dezer groote gebeurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel , zijn afgod ; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige versiering , ecnige vergrooting van 's mans ver- halen ; en in het byzonder houdt hy dien jager met wien hy op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle jagers , den Nimrod Nimrodorum. Ja zelfs indien er iets vergroot moet worden , hy is de eerste om den jager die moeite te besparen, wanneer hy hem al die verhalen , die hy zich van hem herinnert , 264 nogmaals te binnen brengt, en zich nogmaals doct mededeelen. Schiet de jager raak , de polsdrager , schoon hy niets gezien heeft dan wat vuur en rook, heeft het haas driemaal over den bol zien buitelen ; is het haas vrij , de polsdrager beweert dat hy er de wol by vlokken heeft zien afstuivem Gebeurt het een en- kele maal; het gebeurt, i>novit" zweeren jagers en polsdragers , maar het zou toch kunnen zijn ; na een ongelukkige jacht , met sneeuw aan de lucht ; tegen het sluiten ;..... dat er een haas » meegenomeri' ' moet worden , die — op de grensscheiding van een privative jacht ligt ; — enfin ! om het hatelijke woord dan maar te zeggen, — die in 't leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is omhem te doen rijzen Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven — hy ligt al te trek ken. »Net toen hy oprees," zegt de jager. »Je was der gaauw by," zeit de polsdrager; » hy was je haast te gaauw of." »Een ander zou hem in 't leger geschoten hebben!" zegt de jager." »Dat loof ik er ook wel van ," zegt de polsdrager , »hy zou aars net het dijkkie overewipt hebben toen ie 't beet kreeg." De polsdrager zegt dit niet uit beleefdheid of uit laagheid , maar uit voile overtuiging. »Een mooi haas," zeit de jager; daar hy denarmen drommel met een klap in den nek afmaakt. »Ecn mooie rammelaar." 265 »Een mooie rammelaar," echo't de poisdrager. »lk zei et tje ommers wel, dat er op dit stuk een lijzen zou?" herinnert de jager. »>'t Is waar ook," andwoordt de poisdrager; schoon de jager de woorden niet van zijn lippen heeft laten komen. »Je zag het vast an den hond?" »Neen !" zeit de jager , die (let wel !) nimmer des polsdragers venatorische gissingen goedkeurt : »dat niet." »Had je'em dan espeurd in 'tslik an den dam?" »Ook niet!" herneemt de jager met groote wijsheid, »maar daar was daareven ommers een voedster opgegaan." »Was dat een voedster, Ariel die je misschoot?" »Misschoot?" vraagt de jager met verontwaardiging. »Hij had hagel genoeg. Je zelt em morgen wel vinden..." En de polsdrager is den andren dag op dat stuk, om den aan de gevolgen zijner wonden overledenen te zoeken; en indien hy hem niet vindt, — stroopers moeten er \66r hem geweest zijn om hem weg te ne- men; een wild dier hem hebben verscheurd ; of mede- lijdende natuurgenooten , zullen hem, daar zy hem vonden , wentelende in zijn zweet , op hun rug hebben weggedragen, tot dicht by de naaste eendekooi, waar hy, onder bescherming van het kooirecht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen aan het ruige kantjen van een killen sloot , wel overtuigd dat het hem niet aan hagel ontbroken heeft. HlLDEBRAND. ONGELOOFELIJKE EN TOCH WARE GESCHIEOENIS VAN DE JAGT DES HEEEEN CHAY. »-!»« Op zekeren dag , in de maand October des jaars 1811 of 1812, des morgens voor het krieken van den dag, beklom de Heer Chay, een moedig jongeling en tevens voortreffelijk toonkunstenaar uit het zui- den van Frankrijk , in jagtkleeding, metgeweer, wei- tasch en jagtpet , de bedaauwde heuvelen , buiten de poorten van Marseille , niet ver van de zeekust gelegcn. In het Zuiden van Frankrijk is het met de jagt bij- zonder vreemd gesteld. Men vindt er een aanzienlijk getal jagers , maar , helaas ! groot gebrek aan wild. Te Marseille , is ieder persoon , die een geweer kan torschen , van natuur- en regtswege jager , en slendert uit dien hoofde met geweer en weitasch rond. Ge- voelt hij lust tot jagen , dan staat hij des morgens ten 267 3 ure op en marchecrt, met eon half dozijn vogelkooit- jes in de hand , anderhalf of twee uren ver over het veld tot in een boschje , waar hij zich , achter de boomcn , eene huisje heeft laten opslaan , dat men , in jagerstaal , eene loerhut noemt. Hier hangt hij zijne kooitjes op met vogeltjes er in , die echter , sedert dat ze opgezet zijn , het zingen geheel en al hebben afge- leerd. Nu betrekt hij zijne loerplaats; laadt zijn ge- weer; blikt opwaarts naar de flikkerende sterren , en stelt zich allerlei gelukkige gedachten voor. Begint hij soms wat te huiveren , dan wandelt hij eenige schreden op en neder; kaauwt , tot tijdverdrijf, de groene naalden van den lariksboom , en laat zich , door den morgenwind, den wasem van weiden en heuvelen toewaaijen. Nu volgen de ochtendschemcring , het morgenrood, de zonsopgang en de wind elkander beurtelings op ; terwijl de jager het sprekendste bewijs van rekbaar geduld oplcvert. Hij blikt neder op de zee; verwenscht de wolken , die hem ongunstig weer voorspellen , en als de zon , met brandende hitte , hoo- ger en hooger stijgt , smacht hij naar den koelen Noor- dewind, die de bergen hem kunnen Yerschaffen. Om- streeks tien ure maakt hij zich tot het huiswaarts keeren gereed, en houdt hij zijn' intogt in de stad, met het geluk- en zielsgevoel , dat hij ter jagt is ge- weest. Morgen wordt de liefhebberij weder herhaald , en dat jagtvermaak kost den jager eene onmatige hoe- veelheid gelds : want het kost veel , als men eene goede loerplaats wil hebben. Gebeurt het nu of dan , da( 268 het hoogst zeldzame , verwonderenswaardige voorva! plaats vindt , dat eene wilde , uit haar verblijf gejaagde gans een' marseillaanschen jager onder het schot komt , dan kost het den gelukkigen , alles en alles bijeen ge- rekend , omstreeks vijf honderd francs. De Heer Blanc de Radas onthaalde eens zijne vrienden op een' schotel wildbraad , die hem op bijna drie duizend francs kwam te staan; en op dien schotel lagen niets meer dan zes gebraden ortolanen (kleine, zeer smakelijke trekvo- gels) , door den gastheer zelv' geschoten. Zulk een jager was dan ook vriend Chay. De jagt was zijne ziel en Ieven ; en hij brandde altijd van ver- langen , om dat vermaak te genieten , zoo als het zich van een' zuidelijken Franschman, die tevens kunstc- naar en ongehuwd is, laat begrijpen. Zijne blikke n wendden zich naar alle hemelstreken , maar hij zag , als gewoonlijk , niets opdagen. Doch neen , het was of zijne gcluks-ster werkelijk aan den gezigteinder voor hem was opgegaan. Er kwam inder- daad een vogel aangevlogen , die zich in het nabijzijnde bosch nederzette. Nog was het nacht, en dit kwam den vogel te stade ; want onze jager moest zijne oogen scherp aanstrengen, om bij het starrenlieht van den grooten beer , dat noordwaarts boven de berghoogte flikkerde , een zwart voorwerp of schaduwbeeld te be- speuren, dat hij onder het groene doorschemerende loof zag of mecnde te zien. Hij mikte met het geweer in die rigting op het raadselachtige voorwerp , en bleef staan , zonder echter los te branden. En hij had wer- 269 kelijk gelijk. Wat jager , die zijn kunst verstaat , zal op een , in verbeelding zich voordoend voorwerp schie- ten, en een' geweerknal wagen, waardoor alle voor- handen zijnde vogelen plotseling opvliegen enwegvlug- ten. Een marseillaansch jager weet te wel, hoe voor- zigtig en oplettend men met zulke gasten , met zulke natuur-zeldzaamheden moet te werk gaan. En toch wilde de morgenstond zich nog doen wachten. De Heer Chay telde de sterren ; er waren er nog dertien zigtbaar. Dertien ? Een noodlottig getal ! zeven van den Wagen , zes van den Orion ; bovendien nog een verloopen planeet , die zich scheen te vervclen , bij het lang wegblijven der verwacht wordende zon. Eindelijk liet het morgenrood in het verre Oosten den bleekrooden zoom van het lichtend gewaad mer- ken , en zich meer en meer ontwikkelend en nader en nader komend , goot de vriendelijke morgen zijne glans- rijke lichtstralen op heuvel bij heuvel , op boom bij boom uit , totdat zij eindelijk het boschje bereikten , waar Chay stond te loeren. Eene lichtstraal viel plotseling op de schuilplaats van den niets kwaads vermoe- denden vogel , en — de jager zag hem. Nu werd hij aangespoord om het schot te doen vallen. Het geweer knalde ; maar het pankruid had , ongeluk- kiger wijze , eenigzins nagebrand , zoodat de vogel het had opgemerkt — de percussiegeweren waren destijds nog niet uitgevonden — , bovendien waren onzen jager de handen wat al te koud geworden. »Paf! daar valt hij!" riep de jager en liep ijlings 270 naar den boom , waarop de vogel zijn verblijf had ge- houden. Hij raapte eenig mos en afval van den boom- stam op , maar vond niets minder dan den vogel , slechts eene veder had de vlugteling tusschen de har- stige en puntige naalden van den denneboom achter gelaten. De Heer Chay strekte de hand er naar nit, om toch een enkel bewijs van het gemiste schot tebe- zitten. Hij beschouwde dit voorwerp met een' droevi- gen blik , en moeijelijk te weerhouden glimlach. In dit oogenblik deed , door zijne lichtstralen , de zigtbaar geworden God des dags de verzilverde knoo- pen van 's jagers jagtbuis glinsteren , terwijl hij de ve- der , als een orde-teeken en vogelkundige eertrofite , in zijn linker knoopsgat stak. »0 hemel ! — riep de ja- ger, wien middelerwijl een licht opging — het was een pestvogel (*) ; het is de veer van een pestvogel V Nu scheen hem zijn ongeluk dubbel toe. Het verlies was onherstelbaar ; want wanneer komt zoodanig een natuurverschijnsel weder voor? Het is geen gewone vogel ! Zelden , naauwelijks eens in het jaar , laat hij zich zien , en zijn verschijnen en verdwijnen beteekent altijd iets. Gelnkkig, driewerf gelukkig dejager, die met zulk een' buit huiswaarts keert ! Hij is voor zijne jagtvrienden een magtige jager, zoo magtig als Nim- rod , de eerste jager van den ouden tijd. Zoo stond de arme Chay te weeklagen : »Het was een (*) Dezc fraaije vogclsoort , van welker brocdplaats en levenswijze nog veel Is onbekend gebleven , vertoont zich slechts zeer zeldzaara ; fioms na verloop van 6 a 7 jarcn. Het gemeen gevoelen zag ecrtyds Iu zijno verschijning ccn voortceken van pest; van daar zijnen naam. Red. 271 pestvogel !" zoo wcergalmde zijne boezemklagt luider en zachter in net rond , in de hoogte en in de diepte : »Helaas! het was een pestvogel; een pestvogel!" Had de toonkunstenaar op dit oogenblik zijne violoncel bij zich gehad, hij zou voorzeker zijn klaagthema hebben geaccompagneerd. Zijne troostelooze blikken dwaalden been en weder over het wijde veld , dat nu zoo helder door de scbitterende zonnestralen werd verlicht , even alsof Phebns zich over 's jagers onheil scheen te ver- blijden. Maar er deed zich geen geluid , geen leven raeer in de uitgestrekte vlakte vernemen ; geen enkele vogel streek door het luchtruim been. De Heer Chat laadde zijn geweer werktuigelijk op nieuw , en slen- derde verder door het bosch. Elk hoopje bladeren , dat den grond bedekte, werd met den voet uiteen gestooten , om te zien , of de ontvlugte vogel er zich onder verschool. De jager rekte zijn' hals uit en zocht hem in de hoogste boomtakken. Het brommen der muggen , deed hem luisteren , en als eene wesp hem voorbij snorde , zag hij plotseling om , of het welligt de geliefde vlugteling was. Geene twaalf schreden ging hij voorwaarts , zonder de schemering , het geweerschot en het bedriegelijke licht der sterren in zijn hart te verwenschen. »Daar is hij weder !" riep hij op eens uit , en sprong zijwaarts. En inderdaad de pestvogel liet zich bemer- ken. Digt voor 's jagers voeten kwam hij uit het hoog opgeschoten gras te voorschijn. Het geweer ging als van zelf, door gcestenhanden bestuurd, los en er 272 vielcn twee pijnappels van den boom. De vogel zweef- de zegepralend in de Iucht; hij schudde ongestoord zijne redding aanbrengende vlerken , en vloog van het bosch naar den berg, van den berg naar het dal en van het dal over het meer. Onze jager volgde hem moedig en gelaten ; hij zag noch regts , noch links , de vogel in de lucht alleen wees hem den weg aan. Het was omtrent acht ure in den morgen. De vervolging werd hoe 1 anger hoe belangrijker , en meer en meer driftig. De jager wilde den vogel niet laten varen , en de vogel vloog bij voortduring duizend schreden, wel geteld , verder ; zette zich rustig op den heidegrond neder en wachtte tot dat de jager zijn geweer op hem aanlegde, om weder op te vliegen en te verdwijnen. Zoo legden beiden eenen langen weg af over vlakte en heuvels. De jager trachtte zijnen dorst te lesschen aan het wilde druivenloof, dat bijna drooger was dan zijne keel. Reeds had hij , nog altijd den vogel in zijne vlugt volgende , de helling der heuvel-keten onder zijne voe- ten , die van den top des bergs Puget tot aan kaap Montredan loopt. De beide avonturiers lieten Cassis en La Ciotat regts liggen , en volgden het wijde , lang uitgestrekte dal tusschen Signe en Saint-Cyr; beiden waren doodmoede. De nacht brak aan. Het nederige dorpje Saint-Cyr liet reeds zijne avondlichten door de vensterglazen flikkeren. Honger, dorst en vermoeid- heid , de gevolgen van den zoo ongelukkig doorgebrag- ten dag, hadden onzen vriend deerlijk gekweld. Dc 273 jager trad de deur eener herberg , de Zwarte Arend , in, waar men te voet en te paard kon onderko- men. Hij legde zijn geweer neder. Waar de vogel zijn nachtkwartier had gekozen , wie kan het zeggen? Voor den voetganger is een nachtverblijf een aardsch paradijs. De Heer Chay liet zich een smakelijk avond- eten voorzetten. Het was eigenlijk zijn ontbijt , mid- dag- en avondeten te gelijk. Daarop legde hij zich , verzadigd en welgemoed , in het zachte bed , en genoot eenen verkwikkenden slaap ; terwijl hij , niet zonder reden , droomde , dat hij den geliefden vogel met beide handen greep. Reeds vroeg , bij het aanbreken van den dag , was hij weder op de been , zoo als het een'jagerbetaamt; want voor den jager heeft , boven velen , de morgen- stond goud in den mond. Hij meende den terugweg naar Marseille in te slaan ; maar vestigde nog eenmaal zijne bedroefde blikken , onder het lozen van zware zuchten , naar de gezegende velden van het dorpje Le Castellet , waar de onbereikbare vogel , naar alle waar- schijnlijkheid , zijn nachtkwartier had gehouden. On- der zulke gedachten drentelde hij langs een' half in- gestorten tuinmuur voort , die met in het wild opge- groeid vijgenloof genoegzaam geheel was behangen. Speelsgewijze stiet hij met den loop van het geweer de op den grond liggende bladeren van elkander, terwijl zijne lippen, naar jagersgewoonte , een aanhoudend Rrrrrrr en Brrrrrr deden hoorcn. Op eens verhief zich , met vleugelgeklap en angstgeschreeuw , de be- 2?4 wiiste vogel van uit zijne rustplaats en fladderde voor- waarts in den koelen morgenwind. Achter hem ging het geweer los , maar in den wind , en onze jager strompelde en klauterde over het puin van den tuin- mimr en over den wijnherg , door den kruiddamp , den vogel achter na. En zoo vergat hij het hiuswaarts keeren. De vlugteling lokte hem van plaats totplaats, van dal tot dal den geheelen dag door verder , en met den avond bereikte de jager Hyeres , het kleine vrien- delijke Hyeres , in het genren verspreidende , met oranjeboomen beplant dal gelegen. Het was de eerste maal in zijn leven , dat onze avon- tnrier te Hyeres kwam. Hij hield onbegrijpelijk veel van oranjeappelen en den geur hunner lelie-witte bloe- sems: daarom deed hij nog laat in den avond, voor het te bed gaan , eene wandeling naap den bekoorlij- ken tuin der Hesperiden, die den Heer Filhe toebe- hoorde. Het geweer onder den arm , drentelde hij voorwaarts en bewoog de schouders zoo welgevallig , als de kloekste jager van geheel Provence. De voile maan deed hare heldere lichtstralen op de toppen der steekpalmen flikkeren , vriendelijker dan de middagzon hare glansrijke stralen op de kruinen der boomen , langs de boulevards te Parijs kan uitstorten. Onze jagtlustige musikus bezat , zoo als alle jongelingen van het zuiden , schoon hij het zelf niet bespeurde , een' rijken schat van poetisch gevoel in zijn gemoed. Hij gaf zich geheel en al aan het zoete genot der natuur- beschouwing over en verzonk in stifle behagelijkc ge- 27& dachten , onder het scheppen der aangenaamste drooffi- beeldcn. De zeewind speelde zacht en strcelcnd met zijne haarlokken , en drenkte zijnen adem met de geuren van mirthe- en oranjebloesems. »0 ! — sprak onze jager in zich zelv* — wat zou ik er om geven, als ik mijne violoncel hier had. Ik zou hier het lied der opera : Joseph in Egypte : »0 vaderlijke veldeil !" met vreug- de spelen. Gedurende deze gemoedelijke gedaehten, viel onze jager iets glinsterends in het oog; hij deed eene schrede voorwaarts. Het was eene kleine vijgcnbes- struik , die tegen een tuinmuur stond ; de keerzijden der bladeren blonken in het maanlicht met matten zil- verglans. De verrukte zwerver trad nader bij en bukte met zijn geheele ligchaam , in den vorm van een vraag- teeken , over de ritselende plant. Zij ruischte hem een zacht antwoord toe, en streelde hem door net voorover bukken , met zijne bladeren over het aangezigt. Maar de jager kreunde zich aan die liefkozingen niet : hij had iets anders gezien. Hij rigtte zich op, als eene kaars, in den vorm van een uitroepsteeken ; nam zijn geweer; laadde het en sloeg , in dreigende bonding, aan. Vijf schreden van hem af, zat op een' dorren, bladerloozen , vooruitspringenden tak , een vogel , die met zijne vleugels klapwiekte , zijne borst pluisde , en zich tot in alle vederpunten , met een zeker welbeha- gen , in cle frissche nachtlucht schudde. Reeds lag des jagers wijsvinger aan den trekker van het geweer, maar hij bleef daaraan leggen als een stuk lood ; want hij 276 kon het niet over zijn hart en geweten krijgen , om los te branden. Een arme , niets kwaads vermoedende vogel op vijf passen te schieten. — 0 schande ! welk eerlijk jager zou zijn voordeel aldus misbruiken. Het zou den ongelukkigen pestvogel, zoo na onder het schot , slimmer zijn gegaan dan wijlen Romulus , den eersten koning der Romeinen. Hij zou , bij leven- digen lijve , bij het onmisbare schot , geheel en al , in rook en vuur zijn omgekomen, verbrand en vermor- zeld ! Bovendien was het in de goede stad Hyeres , zoo goed als elders , verboden ter elfde nachtelijke ure een geweer af te schieten. Om al deze redenen ont- hield onze vriend zich van het schieten, en bleef dus onbewegelijk staan , met de monding van het geweer bestendig naar den vogel gerigt. Deze had geene zorg ; stak den snavel onder de vleugelen en sliep onbekom- merd in , als een kind aan den rand eener diepe wel- bron. De jager stond ; verheugde zich over den slaap der weerlooze onschuld , en dacht: »wacht maar, tot het dag wordt !" — Tot tijdverdrijf overwoog hij het moorddadig tooneel , dat met de eerste morgenstraal zou plaats grijpen. Hij bleef scherp op het arme dier mikken , dat, in het liefelijke, heldere maanlicht, een' ongestoorden slaap genoot. Reeds in gedachten braadde hij den vogel ; goot er , in verbeelding , eene kapper- saus over heen; kloof en verslond hem met de oogen. Op zulk eene wijze , en met zulke voorstellingen be- vredigde hij zijne maag , die zich geheel nuchteren be- gon te doen gevoelen. Hij keek op zijn horologie , en 277 wel zoo dikwijls , dat de morgenstond zich eindelijk boven de heuvelen , ten Oosten van het stedeke , deed onderscheiden. Nu was het , volgens natuur- en men- schen-regt , geoorloofd te schieten. Onze held trad tien schreden rugwaarts en zong in ge&achten het toenmaals geliefkoosds lied van Berton : »Quand ou fut toujours vertueux , »Qu'on aime a voir lever Vaurore." Nu vestigde zich zijn oog scherper op den pestvogel, langs den geweerloop, en — hij trok af. Maar de steen knetterde vruchteloos op de pan , en de echo van bosch en veiden bleef stom. Het pankruid was, door de vochtige nachtlucht, nat geworden. De jager liet een luiden vloek zijn' mond ontglippen ; de vogel , uit zijn' slaap gewekt , rekte kop en vleugels uit , en — fladderde zuidwaarts henen. Mijn- heer Chay was hoogst verdrietig en riep alle oranje- boomen in den omtrek tot getuige van zijnen eed , dat hij den pestvogel , dood of levend , moest hebben , al zou hij ook zijne eigene jagersziel tegen de ziel van den vogel op het spel zetten. En hij was werkelijk, door jagtpassie , buiten zich zelven. Hij strompelde voorwaarts, langs de oevers van de rivier de Var; vertrapte of vernielde alle vijgenstruiken langs zijn' weg en liet zich de vruchten smaken. Op vijfhon- derd passen schoot hij naar den vogel, maar te ver- geefs , en hij dronk , als koning David op zijne vlugt , het water eener nabijzijnde bron. Hij ontwaarde niet, hoe zijne maag van honger in een kromp, en zijne VIJFDE JAARGANC. 18 278 ingewanden rommelden; hoe zijne voeten tintelden en opzwollen. Met bevende lippen , slapeloos matte oogen , de aderen zijner handen blaauw opgeloopen; de haren overend staande onder den vilten hoed; het voorhoofd door de zon verbrand, met zweetdroppels bedekt, en bloedrood opgezwollen , — zoo landde hij den volgen- den dag te Nizza aan; liep, zoo spoedig mogelijk, in het logement : de zwarte adelaar , en wierp zieh , nit- geput van krachten , ja sehier half dood , te bed. De weldadige natuur gnnde hem eenen verkwikken- den, achttien uren durenden slaap. Hij ontwaaktc; wreef zich de oogen en schelde , om een ontbijt te be- stellen. Een knecht verscheen, boog zich en sprak: »Che domanda la sua Eccellenza?" — »Wat koekoek, — riep de jager — heeft de verwenschte pestvogel mij dan naar Italie heen gevoerd, terwijl ik geen vvoord ltaliaansch versta ! zoo zal ik dan van honger moeten sterven!" In dezen hoogen nood, nam hij zijne toe- vlugt tot de algemeen verstaanbare gebaartlentaal , om den knecht den hongerdood begrijpelijk te maken : y>Brodo? manzo? vitello?" vraagde de knecht. »Brodo, manzo, mteUo,u antwoordde Chay, met het hoofd knikkend, daar hij in zijnen hongersnood met alles te vreden was. Hij stond op en kleedde zich. Toen hij naar zijn vest greep, overviel hem eene schrikkelijke , terneer- slaande gedachte. Zijn laatste vijf-frank-stuk had hij te Hyeres uitgegeven. Zijne benrs lag voor hem op -len schoorstecnmantel , nitgestrekt , plat en ledig. 279 Traneri kwamen in zijne oogen. Hij deed, wat men in znlke noodlottige omstandigheden , gratis, en het l>este kan doen: hij hield eene zwaarmoedige alleen- spraak. »0 hemel! — zoo sprak hij — hoe zal het mij gaan, mij, ridder van de droevige figuur? als de kastelein mij de rekening der vertering voorlegt, en ik hem in zijne taal geen woord kan zeggen ter mijner verontschuldiging?! Keen, liever als een eerlijk man van honger sterven, dan met schimp en schande als een insolvente te blijven zitten. Het is beslotenl Ik roer het onbetaald ontbijt niet aan, voor ik zeker ben van waar ik het geld voor de rekening zal beko- men !" Juist was onze held, door dit moedig besluit, eenig- zins met zichzeiven bevredigd , toen de knecht met een groot schenkbiad binnen trad, en een heerlijke geur van gebraad en smakelijke geregten zich door het ver- trek verspreidde. Onze doodhongerige vriend wa- pende zich met heldhaftige onthouding. Met trotsche, afwijzende gebaarden en uitgestrekte armen, wees hij den knaap met zijne schotels de deur. Deze zag hem met verwondering aan. »Hebt ge eene violcncel?" — vraagde Chay — un grand violino , una Cosa che fa cosi?" en ter verduidelijking , plaatste hij zich achter een' stoel , en streek met den laadstok van zijn geweer over een der voorpooten, even als speelde hij een' bas. — »Ah ah ! — riep de knecht — - una bassa cantante! un violoncello! ce n'e uno nelV osterial" Hij liep spoedig naar beneden, en kwam een oogen- ic 280 blik daarna met eenc violoncel terug, die hij voor de knieen van onzen vriend nederzette. Op het zien van het muziek instrument helderde zich plotseling het gelaat onzes lijdenden jagers op. Hij omhelsde het ; hij liefkoosde het , even als wan- neer men een' boezemvriend in een wildvreemd land wedervindt. In weemoedige verrukking riep hij uit: »0 hemelsche kunst! laat mij in uwe heilige dienst alle folteringen van gebrek en honger overwinnen ! Een lied van Mehul zal mijn ontbijt zijn !" Hij stemde het instrument ; het gaf een' zuiveren , krachtvollen toon van zich. Hij preludeerde met de solo uit het tweede bedrijf der Vestaalsche maagd , het tooneel, waarin het altaar-vuur uitgaat. Eigenlijk — dacht hij bij zich zelven — is de solo uitsluitend voor de klarinet gecomponeerd ; maar als ik Spontdji aantref, daar ik nu toch in Italic ben , zal ik hem raden , om ze voor de violoncel om te werken. Wclk eene betere uitwerking zal het hebben! Goed zoo — nu iets van Mehul, van den voortreffelijken Mehul; groote aria uit Joseph." De violoncel klonk , en deszelfs liefelijke , dieptril- lende toonen weergalmden door geheel het huis. Aan deuren, vensters en trappen stonden de toehoorders te luisteren. Men had in het stadje meermalen groote stukken uit fransche melodien gehoord , maar die nimmer zoo voortreffelijk hooren uitvoeren als door Chat's spel. Men stond met open monden te luiste- ren; riep gedurig »bravo, bravissimo /" en klapte 281 onophoudelijk in ^ bijna alle reizigers. Bij het af- varen had hij voortreffelijk weder. Voor zijne verrukte oogen breidde zich de zee langzamerhand nit , en ver- hief zich in ontelbare kleine, schuimende golven , ter- wijl in elke golf eene zonnestraal , als in ecnen gekleur- den spiegel flikkerde. De zeilen zwollen lustig door den wind; de kleine golven doken onder de gewelfde borst van het vaartuig , en deden een geruiseh en ge- murmel hooren , even als eene zachte Italiaansche al- leenspraak. Onze vriend ademde met gezwollen borst de frissche Iucht van het bruischende zee water in , den geur der mosselbankcn en dien vanhetteer, waarmede de scheepsplanken waren gesmeerd. Hij wandelde op het verdek been en weder ; inwendig gelukkig en ziels- tevreden , met opgeklaarden blik en juichend hart rond- ora zich heen starend. Der effene en bekoorlijke zee wierp hij vleijende groeten toe. »Hoe heerlijk is het hierl — sprakhij — gezegend zij de pestvogel en mijn beschermgeest , die mij herwaarts hebben gevoerd." De kapitein zat aan den voet der mast en nam zijn ont- bijt. Chay ging tot hem: »Heerlijk weder, kapitein! dat wij heden hebben; niet waar?" — »Landwind!" bromde de zeeman. — »Nu ja, en dan..." — »Nu, wat meent ge dan?" — »Ik meen, ik meen;" zei Chat, en mecnde verdcr niels, maar blikte naar den 284 hemel; floot een liedje en ging naar den stuurman. »Wij hebben landwind, oude, niet waar?" De stuur- man gaf geen antwoord, en onze praatachtige vriend begaf zich weder naar den kapitein. »Heden avond , kapitein ! — zei hij , zich de handen wrijvend — zijt gij mijn gast bij een' beker punsch." — De kapitein schudde het hoofd. — »Wat wij daar ginder zien is kaap Li- cie, niet waar?" Nu liet de kapitein zich hooren. »Duizend donders! — riep hij, en wierp zijn ontbijt in zee — al weer Engelschen !" Chay trad , van schrik , eenige schreden achteruit. » Engelschen! — riep hij — om 's hemels wil , zijn het werkelijk Engelschen , die gij ziet? Waar dan, waar?" De kapitein stampte woe- dend met den voet. » Vier , vijf , zes , zeven fregatten ; hel en duivel!" De arme musikant werd doodsbleek. »Zullen zij ons gevangen nemen?" — vraagde hij in stilte. »Voor den duivel niet; waarachtig niet! —riep de grimmige zeeman — veeleer zal mij..." — »Wat? wat dan?" — vraagde de kunstenaar, klappertan- dend. — »Eer steek ik de brandende pijp in het kruidvat, en jaag de brik met man en muis in de lucht!" De overmaat van schrik bragt onzen vriend tot zich zelven, zoodat hij weder begon te pra- ten. »Hoor, heer kapitein! hoor toch, — riep hij uit — hoor toch naar mij." — »Neen , ik hoor alleen naar hetgeen verstandig is! Hei daar, waar is mijne pijp?" — »Hoor toch , heer kapitein ? Bedenk toch , dat gij huisvaders aan boord hebt, mij, bij voorbeeld. Ik, ziet gij , hoort gij , ik heb eene vrouw en zeven kin- 285 deren te onderhouden ! Necm het ter hartc , heer ka- pitein ! Uwe vrouw , denk toch aan uwe gemalin V1 — »Och! voor den duivel! met je bedenken! ik ben cen jong gezel!" — »Heel goed, voortreffelijk ; maar be- denk toch..." — »Wat babbel je toch, mijnheer de komediant? ik heb alles reeds beslist. Ik heb geen lust, om bij die schoftige Engelschen op de roeiban- ken te zitten, en mij de ziel uit het ligchaam te roeijen, versta je me?" — »0 zeer goed, zeer goed, heer kapitein, ik versta u. Laat ons goede vrienden blijven !..." — »Basta, mijnheer de komediant, maak ons ruimte om te manoeuvreren ; scheer jenaarbeneden in de kooi en bidt. Voort, voort!" De morgen-nevcl was weggetrokken , en het eskader van sir hudson lowe lag nu duidelijk voor het oog der reizigers. Zeven fregatten en verscheidene kleine vaartuigcn vormden eene zoo wel zamensluitende keten voor de reede van Toulon, dat geen notedop er door kon slippen. Onze vriend leunde met knikkende knieen en betraande oogen op het achterdek. »Die pestvogel , die pestvogel !" riep hij , en zuchtte onder het uiten dezer woorden. De kapitein kommandeerde de 6ene manoeuvre na de andere , de eene nog vreese- lijker dan de andere. Eene sloep verlict het vlagschip en schoot op het brikschip toe, even als een kroko- dil op zijne prooi. »In 's hemels naam !" bad en riep Chay met gevouwen handen — - »Heer kapitein laat ons omkeeren, naarNizza wederkeeren!" — »Sacre dieu, heer komediant — brulde de kapitein - als je nog een 286 woord spreekt, jaag ik je een kogel door den kop!" — Op dit oogenblik luidde plotseling de groote scheeps- klok , en was op eens nedrgeslingerd. — »Wie luidt daar?" sehreeuwde de kapitein. — »Niemand" — ant- woordden de matrozen. De kapitein keerde zich om : »0, zoo." — »Wie heeft dan geluid?" vraagde Chay, Ruisterend aan den stuurman. — »Wie zou het geweest zijn? — zei de oude, lagchend - het is maar een kleine zes en dertig ponder die over de klok is heen- gevlogen." — De arme Chay bedekte zijn gezigt met beide handen, en ging op de hurken zitten. — »Opgepast, mijnheer! riep de stuurman, daar komt nog zoo'n boontje aangevlogen, ik hoor het fluiten. Zie je wel ! een voet verder links , en we hadden het beet gehad. Een derde , vierde , vijfde ! het is ons geluk , dat die kerels daar ginder het mikken niet verstaan. Ja, mijn lieve mijnheer! bij Trafalgar, toen ik daar was op den Pluto , hebben we ticn duizend zulke noten present gekregen." — »En dat om een pestvo- gel !" — prevelde onze vriend , sidderend. — »Wat meent mijnheer?" — vroeg de oude. »Niets, goede vriend ; ik meen volstrekt niets !" »Bij je stukken , jongens! — kommandeerde de kapi- tein , met eene stem , als de brullende noordewind — bij je stukken !" Het was een oude zeerob die kapi- tein ! de kogels en hij waren reeds lang goede beken- den. Hij had wel van blijdschap willen opspringen , dat hij we6r kruid rook. Zijn hart was zoo vast en taai , als zijn geteerde scheepsmuts. Bij onzen beven- 287 den , neergezonken vriend , werd de nieinvsgierigheid meer en meer opgewekt. Hij rigtte zich een weinig op , om voorzigtig over boord te kijken, Welk een aanbhk? De haren stonden hem te berge! Honderd schreden voor hem , zag hij de sloep. Een wilte rook- wolk ging uit haar op , uit welker midden een rood- achtige bliksemstraal flikkcrde , en het volgende oogen- blik hoorde hij , aan het achterboord van het brik- schip, de planken kraken. »Dat was goed gemikt!" riep de stuurman. — »Nu, wat doet gij daar toch, mijnheer de passagicr — riep de kapitein — hebt ge uw geweer alleen voor de muizenjagt? Haalt het te voorschijn ! Ge kunt het hier gebruiken !" — Onze vriend beefde over al zijne leden , hij sloop , of beter gezegd , hij kroop , door het gat van het luik , naar beneden , en was bijna van den trap naar tusschen- deks nedergetuimeld. — Daar beneden in de kajuit stond het armzalige geweer , treurig en in een hoek leunend. »Daar is het !" zuchtte hij , en in die zucht lag de herinnering aan de geheele, lange lijdensge- schiedenis der laatste dagen , die hem bij het zien van het onschuldige moordgeweer , des te dieper door het hart sneed. De beenen wilden hem niet meer dragen. Hij wierp zich troosteloos in de hangmat , en beval zijne ziel aan God. Kunstenaars hebben — men weet het — een zeer ge- voelig zenuwgestel, en het is daarom geen wonder, als bij hen , na eene geweldige opgewondenheid , eene piotselinge neerslagtigheid plaats grijpt. Dan voeien 288 zij , in al hunnc ledematen , eene zekere vcrmoeidheid. De werkzaamheid der hersenen verflaauwt, en de slaap overmeestert hunne zinnen. Het ging hier dus zeer natuurlijk en volkomen physiologisch toe , zoo dat Chat, na weinige oogenblikken , in zijne hang- mat insliep. Zijn bed wiegde hem hcen en weder; van een onrustigen slaap verviel hij in een' won- derlijken droom. Eerst zag hij niets dan Engelschen , met pestvogelveren op hunne hoeden. Zij kwamen op hem toe; bromden: Goddam! Goddam! en wilden hem in eene violoncel opsluiten. Dan zag hij niets dan groote klokken rondloopen , en de klepel in elke klok was een zes en dertig ponder. Op eens liep eene Engelsche sloep , met voile zeilen , te Nizza de eoncertzaal binnen. Hij speelde , en boven op een tak hulst of steekpalm, zaten Pharao en Joseph, en rie- pen hem , in het Egyptisch : bravo , bravo ! toe. Dan kwam de geniale Mehul , maar in de uniform van een scheepskapitein , en kommandeerde eene cantate met drie rijen kanonnen op het dek. De hemel weet , hoe lang onze vriend zoo slapend zou hebben ge- droomd. Toen hij ontwaakte, was het donker om hem heen , en , hoe donker ? eene tastbare duisternis , zoo als de dichters zeggen. Hij luisterde, luisterde; maar — vernam niets, dan een stii, lang, aanhou- dend fluiten , en dat zoo hoi , zoo akelig , als of de zielen der afgestorvenen , op de vleugelen des winds , hem voorbij zweefden. Eene rilling overviel hem. »Waar ben ik ? — sprak hij bij zich zelven — ben 289 ik in het niet verzonken ?" Dit schrikwekkend vermoe- den werd hem , met elk oogenblik waarschijnlijker. Geen geluid deed zich hoegenaamd hooren. Alles was , als de stilte vanhetgraf; alles dikke, digte duisternis. In gedachten verdiept , hield onze held eene alleenspraak. »Zeker, zeker — zei hij — ben ik in het niet verzonken ; ik lig midden in het niet; wat zal ik aanvangen? welk leven kan ik Ieiden ?" Na rijpelijk overwegen , kwam hij op het denkbeeld , dat het beste in zijn' toe- stand zou zijn — niets te doen. Deze gedachte drukte hem hoe langer hoe dieper ter neder. Hij lag een' ge- ruimen tijd stil , als in het graf , en verroerde geen lid. Op eens hoort hij , niet ver van hem af , in het duister, eenige zware stappen naderbij komen. »Wie daarl" riep hij, met eene soort van doodenstem. »Ho ho!" — hoorde hij antwoorden — »ligt gij daar nog rustig en wel in uw slaapstee* , heer komediant ? Marsch , op de beenen , en er uit ; de reis is ten einde ; we liggen in de haven !" Chat sprong , verrast en opgetogen , in zijne hangmat op tegen de zoldering. »In de haven ? — riep hij — God zij dank !" Hij klapte in de handen , stak ze uit naar die zijde , van waar hij de stem had gehoord , en van waar eene flaauwe schemering van boven neder- viel. Hij vond eene ladder en klom naar boven ; en ziet , daar flikkerden de sterren boven zijn hoofd , en voor hem lag de verlichte stad ; terwijl hij de teer- en brandlucht der scheepswerven van verre rook. »God dank ! juichtte hij , uit de volheid zijns harten — wij zijn in Toulon !" 290 De oude stuurman zat op het dek. Chay groettc hem met een verruimd gemoed. »Nu , mijn vriend! wat zijn wij er gelukkig afgekomen !" — »Ja wel ge- lukkig — riep de oude — de heilige maagdheeft, ter liefde van haar schip , een wonder gedaan ! Juist op het oogenblik , dat de engelschman ons wilde nemen , zond ze hem een' storm op den hals , en die heeft hem den kop gewassen. Maar , hoe hebben wij ook gemanoeu- vreerd! Wat zegt ge van onze manoeuvre, heer ko- mediant? hee?" — »0, het was eene voortreffelijke manoeuvre!" — »En welk een storm! tien knoopen liep ons schip in een uur!" — Nu eerst schoot onzen vriend de schrik over het doorgestane gevaar in de beenen. »Om 's hemels wil — riep hij — een storm?" — »Hoe , wat duivel ! — zei de oude — ge doet even als of ge er niet bij waart geweest!" — »Ik, wel zekerlijk, wel zeker, de storm 0 hemelsche moeder!" — En nu daalde , stil en bedaard , onze held weder in de donkere kajuit, om te danken en zijn geweer te gaan halen. Eenige minuten later , sprong hij , met het geweer in den geweer-zak op den arm, luchtig gelijk hij was , in eene der vele booten , die ten dienste der aankomende reizigers gereed liggen. De boot gleed voorwaarts , en met drie roeislagen voelde de reiziger , tot zijne hartelijke blijdschap , den vasten grond onder zijne voeten ; hij stond op de stevig gemuurde kade. »God zij dank! — sprak hij — ik ben in Toulon; tien men van Marseille! Morgen kan ik tenuis zijn. Nuda- 201 delijk naar een goed kwartier , en te I)ed.,' Hij bcvond zich in eene regtlijnige straat. Ter beider zijden waren nog eenige winkels open en verlicht. Vdor het naast- bijgelegen huis brandde een groote lantaarn , en , bij zijn schijnsel , zag bij een' zwarten adelaar boven de deur. »Dit is nu de derde zwarte arend opmijne reis — dacht hij — maar dat zegt niets; wij zullen hem niet voorbij gaan. Gargon! riep hij binnentredend , eene kamer en een goed bed !" — Een lummelige knaap , die zijne witbonten slaapmuts over de ooren had, kwam , op het geroep van den aankomenden gast, te voorschijn; ging, als een stomme nachtwandelaar , vdor hem uit; bragt hem in eene kamer; zette het lichtop de tafel , en verwijderde zich , zonder goeden nacht te zeggen. »Lompert! — prutteldeonzevriend - maar, in- derdaad , zdd ontvangt men reizigers , wanneer ze niet , als groote heeren , komen aangereden. Omdat ik niets meebreng dan mijn geweer , beschouwt hij mij als eene nul in 't cijfer." Maar hij vond spoedig troost voor deze minachting. Hij wierp zijne kleederen nit, en stapte spoedig, met innig welbehagen in het bed, als in een verkwikkend bad. Hij genoot een' slaap , alsof hij al de slapelooze nachten zijns levens wilde inhalen; hij sliep zoo rustig en vast, als een kind; terwijl vrolijke droomen hem omzweefden. De volgenden morgen wa- ren de zon en onze vriend te gelijk op, als hadden zij , gelijk broeders , in het zelfde bed rustende, el- kander gewekt. Ciiay sprong op , kleedde zich , sehel- de ; en , toen de knecht binnen trad , wierp de gast 292 een vijf francs stuk op tafel, met de woorden — »Daar , voor kamer en bed; het overige voor u." Dit gezegd hebbende, nam hij het omwikkelde geweer onder den arm , en was in drie sprongen beneden en op straat. Hij zag om zich been. »Wel satans ! — sprak hij in zich zelven — er zijn prachtige straten in Toulon. Ik wenschte het arsenaal wei te zien , als ik er tijd toe had. Maar de hoofdzaak is , dat ik heden bij tijds naar Marseille kom , derhalve — voorwaarts !" Onder het fluiten van een vrolijk jagersliedje , kwam Chat op eene plaats, waar een aantal voerlieden met huurrijtuigen stonden. Hij ging tot hen, en vraagde of er ook gelegenheid naar Marseille was ? Een der koetsiers knikte , zonder te spreken , met het hoofd , en wees met zijne zweep naar eene kales , waarin reeds drie personen zaten, en op den vierden wacht- ten. »Vertrek je dadelijk?" vraagde Chay. De koet- sier knikte nogmaals en klom op den bok. Onze vriend sloop in het rijtuig; groette zijne drie reisge- zellen en zette zich op zijn gemak in zijn hoekje No. 4. »Ik moet zeggen, — dacht hij bij zich zelven, — dat het regt gelukkig uitvalt ! Sedert gisteren , is het toeval mij weder gunstig geweest; maar het was ook hoog tijd geworden." — De wagen reed vlug voort; de drie passagiers zaten stil en spraken geen woord. Er heerschte een slug, langwijlig zwijgenin de naauwe ruimte, en dat hield onze praatgrage vriend niet uit. Hij liet geene poging onbeproefd , om een gesprek aan te knoopen. »Het gaat goed vooruit," — zeide hij — 293 maar het hielp niet. »Het is een wonderschoone mor- een," zoo ging hij voort, — maar het was of hij tot dooden sprak. »Men reist te land toch geruster dan op zee;" — den drie overigen scheen dit volkomen onverschillig te zijn. Nu begon hij te begrijpen , dat hij het wat duidelij- ker moest aanleggen ; daarom wendde hij zich meer bepaald tot zijnen bimrman ter regter zijcle, »denkt gij, mijnheer, dat wij vroeg genoeg zullen aanko- men?M — »Alle venti tre" (ten 23 ure , dat is: een nur na zonnenondergang) antwoordde de buurman. »Alle venti tre? — hernam Chay — mijnheer is zeker een Italiaan, Signor Ilaliano?" — » Signor si." — »Uit Nizza?" — »2>i Firenze " was het wederantwoord ; y>de Florence? — nit Florence? wel duivels, dan zijt ge nog ver van huis ?" — Na dit kort gesprek , wendde Chay zich tot zijn overbuurman ; »vergeef het mij, mijnheer, als ik mij niet bedrieg, meen ik reeds crgens het genoegen te hebben gehad u te ontmoeten. Zijt ge niet van Marseille?" — » Signor , no! di Li- vorno." — »Zoo, zoo, nit Livorno; in Livorno ben ik niet bekend." — Nu nam ook de derde reisgezel , die tot hiertoe somber in zijn hoekje had gezeten , het woord op, en zeide : ?>Jo sono di Pisa." — »Zoo, waarachtig! — riep Chay en lachtte — dat treft al heel bijzonder; drie Italianen en een Franschman." — »Als het u welgevallig is — ging de Pisaner voort — ik spreek een weinig fransch." — r>Tant mieux — zei Chay — dan begrijpt gij ook , dat ik wel versta , wat men mij VIJFDR JAARCANG. id 294 in het Italiaansch zegt, maar zelf nieU meer dan efn paar woordcn kan radbraken. Als ik u in Marseille van dienst kan zijn , hebt gij slechts te bevelen." — »Gif zijt zcer vriendelijk , mijnheer," — antwoorddede andere. — »Inderdaad , — hernam Ciiay — ik kan mij best in uwe plaats stellen ; ik weet zeer goed , hoe men op eene vreemde plaats in verlegenheid kan komen. Zijt gij reeds vroeger in Marseille geweest?" — »Nog nooit." — »Dan znlt gij eene fraaije stad zien; fraaijer, ja veel fraaijer, dan Toulon. Gij reist zeker voor zaken naar Marseille?" — »Niet naar Mar- seille , maar naar Florence." — »Dat wil zeggen , gij zult van Marseille , per scheepsgelegenheid , naar Flo- rence vertrekken ?" — »De hemel behoede mij ! met rijtuig." — »Gij zijt dus, naar ik merk , bevreesd voor de zeereis/' — »Volstrekt niet ; wat denkt gij van mi]*?1' — »Nu ik meen, wegens de Engelschen...." — De Pisaner werd ongeduldig ; »wat praat gij van de Engelschen? ik begrijp eigenlijk niet, mijnheer, wat gij meent; ik zeg u, deze beide heeren en ik, wij gaan alie drie naar Florence." — »Zoo, zoo — sprak Ciiay — gaan de beide heeren ook met u naar Flo- rence ; nu , het is eene reis van tachtig of hondcrd mijlen." — »Ik zie wel , dat een franschman altijd tot schertsen gezind is. Honderd mijlen , zegt gij ? Met Gods hulp , zijn wij er heden voor den avond." — »Hoe, daar? in Florence?" — »Ja zekerlijk." — »In dezen wagcn?" vraagde Chay, wien het hoofd begon te dnizelen. »Voorzeker in dezen wagen." — »En wij vi\ 295 rijden naar Marseille !" — »Eh che diavolo Mnrsiglia .'" — »Maar , mijne heeren , — vraagde Chat — als gij niet naar Marseille wilt , hoe komt gij clan hier been ?" — »Van waar ook gij komt, van Livorao." — »Wat? — riep Chat , op eenen luiden toon — wat ? ik kom van Livorno?" — »Eh diavolo! hoe heet dan bij n dc stad, waar gij n heden in den wagen hebt nedergezet ?" — »Hoe zij heet? Toulon. Ik ben toch gisteren avond in de haven in Toulon aangekomen ?" Nu begon de Pisaner uit te barsten van lagchen. Chat zag zijne reisgenooten met starende blikken aan. »Houd eens op! — riep hij —heidaar! koetsier, houd eens op !" De koetsier hield stil , ging van den bok en kwam aan bet portier. »Waar rijdt ge mij heen? — riep Chat hem toe — dove andate ? dove caminate ? mounte ana?' voegde hij er ontsteld , in zijn' pro- vencaalschen tongval bij. r>Eh, a Firenze ," bromdc de paardenmenner. »Wat, naar Florence? Wees zoo goed cr mij dadelijk uit te laten; zet mij hier in het dorp af. Dat dorpje moet ik kennen , het is le Bausset ! Daar heb je vijf francs , en ik ga te voet naar Marseille. Zoo gezegd , zoo gedaan. Hij wandelde met zijn geweer naar het dorpje. »Goddank, dat ik van dien kerel ben afgekomen !" dacht hij , en snelde de deur eener herberg binnen. »Garcon! dc la Mere," riep hij. Een jong, schoon meisje kwam te voorschijn , zag zijne gebaarden lagchend aan en sprak : »non c'e bicrra." — »Is dan een ieder hier Italiaansch ! — riep hij en werd hoe Ianger hoe onrustiger — hoe heet dit dorp? il 19* 206 name di quel vilagio?" — »Ponto d'Era^ hcrnam hef meisje. — »Van dit dorp heb ik in mijn geheele le- ven niet gehoord ; maar na Ponto d'Era , lief kind , che si trova?' dan komt toch le Bausset, niet waar?" — »Dopo ponte d'Eru, Empoli" — »En wat komt dan ; le Bausset immers?" — »Firenze " hernam het meisje. Dit antwoord trof onzen vriend als een donderslag. Zijne handen vielen voor hem op de tafel ; de tong in den mond was hem als verlamd; een kwartier lang stond hij als een standbeeld. Een teug bran- dewijn bragt hem eindelijk tot zijne bezinning. Hij liep de denr uit , om het dorp en den weg in oogen- schouw te nemen. Op het kerkplein vond hij , tot zijne groote vreugde , vier fransche soldaten. »Dat zijn landslieden , — dacht hij •— die zullen wei eerlijk met mij omgaan." Nog wilde hij niet gelooven, dat hij zoo ontzettend ver van huis was. Hij verlangde bewijzen , afdoende , handtastelijke bewijzen van zijne misvatting. »Brave kamaraden ! — riep hij den soldaten toe — ik ben een ongelukkige Franschman, en heb mij onderweg deer- lijk vergist. Weest zoo goed , en zegt mij , hoe heet de naaste stad aan deze zijde?" — nLivorno,'* antwoordde de sergeant. — »Och hemel , dus werke- lijk Livorno! en als men den gindschen straatweg volgt, waar komt men dan?" — » Te Florence — sprak de soldaat; wilt gij ook nog meer weten?" — »Har- telijken dank , sergeant !" antwoordde Chat. De sol- daten gingen verder. Onze vriend stond op den 297 Toskaanschen grooten weg, als vastgenageld en, even als de zoutpilaar op den weg naar Sodom, onbe- wegelijk; maar zijn binnenste was in eene harts- togtelijke beweging ; en toen hij , na eene lange tus- schenpooze , zijne voeten weder in beweging stelde , had men aan zijne fonkelende oogen duidelijk kunnen bemerken , dat hij van een wanhopig besluit zwanger ging. »Dat is te veel — zuchtte hij, terwijl hij de straat van het dorp uitging — dat is niet langer te verduren! De hemel vergeve het mij, maar als ik een einde aan mijn lijden maak , dan kome mijn bloed over den helschen pestvogel!'* — Reeds had hij het dorp ver achter zich; hij was midden in het veld, aan een water, dat nevens den Florentijner straatweg stroomde. Hij haalde zijn geweer uit den grijzen linnen zak te voorschijn : stootte het lood in den loop; bad den hemel nog eens om vergeving voor zijne zonden, zette het geweer op den grond, en plaatste zijn voorhoofd op de monding. — In deze houding, sprak hij nog, met gebroken hart, een kort latijnsch schietgebed, voor het laatste oogenblik zijns levens uit, en, bij elken regel, zei hij, zuch- tend: »0 die rampzalige pestvogell" — Reeds zocht hij met zijn' voet naar den trekker van het geweer, om af te drukken, toen hij op den weg eenige men- schelijke voetstappen vernam. Verdrietig over deze stoornis, rigtte hij zich op en zag twee jonge lieden op hem aankomen. Het waren reizigers, die langs den grooten weg gingen en de merkwaardigheden 298 van den oratrek in oogensehouw wenschten te nemen, Zij hadden, van den weg af , onzen vriend met het geweer aan den bloemrijken oeverrand van den stroom Era gezien. Nu legde de cene de hand op zijn* sehouder , en vraagde hem in gebroken Italiaansch , met fransch accent : » Dove sono le rovine del tempio etrusco ?" — Chay , duwde hem onvriendelijk in het provencaalsch toe y>Ana vo demanda ai pastre d'aqui1 (vraag het den gindschen schaapherder). De jonge reiziger vertolkte zijnen reisgenooten het antwoord op deze wijze : »Voorwaarts , ter regter hand , op drie passen van hier." Hij stak zyn' stok in den groncl ; nam zijn dagboek uit den zak , en schreef het voor- val er in op in de volgende bewoordingen. »De Tos- kaansche landman is een hartstogtelijk liefhebber van de jagt; spreekt het Italiaansch ruw en door de keel; vreemden behandelt hij barsch en onvriendelijk, waar- schijnlijk, omdat de fransche heerschappij hem lastig wordt. Het schijnt mij alzoo toe , dat hij bij den landbouw, de oude, wereldberoemde Toskaansche beschaafdheid heeft ingeboet." Terwijl de jonge franschman deze scherpzinnige op- merkingen nederschreef, had onze vriend Chay in het riet een waterhoen ontdekt. Het lood, dat hij voor zichzelven had bestemd, trof nu den armen vogel, en blies hem het levenslicht uit; hij viel in het water. In een oogenblik was de jager al zijn leed vergeten; sprong naar beneden over gras en riet, en bragt zijn buit zegcvicrend te voorschijn. »Dat was een schot! — 299 riep liij en dc vreugde blonk uit op zijn gclaat — dat was een heerlijk schot!" Hij laaddc het geweer op nieuw, en stelde zieh, in zijne opgewondenheid , verdere veroveringen voor. »Dat is hier een heerlijk jagtoord, eene ware verblijfplaats van waterhoenders. Voorwaarts, voorwaarts!" — Hij stapte met groote schreden voort, en de reiziger, met zijn zakboek nog in de hand , zag hem langs den weg , achter de olm- boomen en de frisch groene druivenranken , die nog heden ten dage , even als ten tijde van den iatijnschen dichter Virgilius , het sieraad der landstreek uitmaken , verdwijnen. Met vlugge schreden en een vrolijk gemoed, door- zweefde onze vriend het behoorlijke dal, waar Alfieri, in verrukkende dichterlijke vervoering, zijne gezangen vervaardigde ; het Val d'Arno, omringd door woeste bergen en langzaam zich verheffende heuvelen, waar de lagchende witte landhuizen uit het groen te voor- schijn treden; waar de heldere Arno, met zijne blaauwe- murmelende golven, den bloemrijken oever besproeit. Nu ging den wandelaar het hart open; hij juichtte het heerlijke landschap toe; in verrukking omhelsde hij de boomen en bad hun , in gedachten , om het zoo geiuk- kig verhinderde voornemen niet aan anderen mede te deelen. Zijn ligtzinnig en kinderlijk kunstenaars ge- voel gaf zich over aan den jagtlust, even als vroeger aan de vertwijfeling, en dat met geestverheffing en naive vooringenomenheid. De lucht weergalmde van oude en nieuwe jagtliedercn ; alie tien minuten vimrdc hij 300 zfjn geweer af , en het was hem hetzelfde of hij een7 vogel trof of niet, 166 groot was zijn genoegen, bij het schieten. Hij gevoelde zich, als in eene nieuwe wereld verplaatst, als in een nieuw leven, en, in zijne opgewondenheid zegendc hij duizendraaal den pestvo- gel, de Engelschen, den storm, den koetsier: alles, wat hem tot dit geluk had gebragt. Laat in den avond, kwam hij te Florence, en trad alweder een hotel: den zwarten adelaar, in Borgo Ogni Santi binnen. Hij liet den Cameriere roepen , en gaf hem op hoogst grootmoedigc wijze vijftien stuks gevogelte ten geschenk, die hij gedurende dien dag, op zijnen marsch in Vai d'Arno had geschoten. Deze Cameriere was een beleefde fransehman, een voorma- lig, uitgediend soldaat. »Het schijnt, — zeide hij, — dat mijnheer zich op de jagt verstaat." »Zoo tame- lijk," hernam onze vriend, door dat compliment niet weinig gestreeld. — »Dan zijt gij juist in het regte land , — sprak de eerste verder — een jager kan het zich niet beter wenschen. Als mijnheer, zoo als ik zie, goed ter been is, en een weinig klonteren niet out- ziet, dan moet hij eens, daarboven in het gebergte gaan jagen, tot aan Poggibonzi en Siena toe. Daar kan men schieten , vogels , wild , al wat het hart ver- langt. Ik heb er zelf menigen pestvogel geschoten." — »Wat? -— riep Chay met drift — heb-je pest- vogels geschoten?" — »0, wel honderdmaal." — »Nu dat treft overheerlijk , clan moet ik er morgen dadelijk been, monzcn dadelijk; maar, hoe beet ookdeplaats, 301 waar ik heen moet?'1 — s Poggibonzi." — » Heerlijk, heerlijk! schrijf mij den naam op en wijs mij morgen vroeg den weg, buiten de stad, welken ik gaan moet!M — »0 met zeer veel genoegen!" Reeds den volgenden morgen vroegtijdig , stond onze vriend tot den togt gereed, met het geweer in den arm, en vraagde naar de rekening. De Cameriere , bragt hem een vriendelijk compliment van den logementhouder , met de boodschap , dat de rekening was voldaan , door het geschenk van het gevogelte , en dat men hem nog bovendien zeer verpligt was voor zijne beleefd- heid. — »Dat is overheeriijk — dacht Chay — zoo zou ik tot aan het einde der wereld kunnen reizen, zoo lang er vogels te schieten waren; waarachtig eene ge- schikte wijze, om de reiskosten te bestrijden !" Met die gedachte bezield, stapte hij den weg op naar Poggibonzi over het Apenijnsche gebergte. Tegen den avond van dien dag , kwam hij te Siena aan , weder belast met een vracht geschoten vogels , en alweder blikte hem in de groote straat , die midden door de stad loopt, een zwarten adelaar, op het uithangbord van een logement, toe. Ook hier liet de Cameriere zich de jagt- trofee onzes helden , als een geschenk , welgevallen en dischte hem daar- voor een heerlijk soupe op; hij verschafte hem daarna een uitmuntend bed, in de fraaije bovenkamer, waar het beeld der heilige Catharina van Siena hing. Den volgende morgen , geleide hij hem buiten de poort , tot op den weg naar Torrinieri. 302 Deze ontdekking , hoe goedkoop hij kon reizen , gaf onzen vriend een' nieuwe reis- en jagtmoed, zoo als hij die nog nimmer in zijn leven had ondervon- den; hij reisde verder en teekende het spoor zijns wegs met het bloed der jagtdieren. Hij trok door de dorre vlakte van Torrinieri , de moerassige dal- gronden van Riccorsi; besteeg de uitgedoofde vulkaan- kegels van Radicofani ; hij doorwaadde de beken van Paglia; trok over de Ponto Centino, in het gebied van den voormaligen koning Porsenna; door de heide- vlakten van Aguapendente ; langs de oevers van het meer van Volsena, over de wijnbergen, waar de kostbare Montefiascone groeit ; door de woeste heide , waarover de weg naar Viterbo voert; door het boseh der roovers , dat achter Viterbo tot aan de wolken , langs de bcrgen stijgt , en zich , aan de andere zijde , tot aan de oevers van het meerde Vico uitstrekt; door de pijnboombosschen van Ronciglione, de weide vlak- ten rondom Baccaro en de eentoonige zandvlakte van la Storta. In vijf dagen had de ligtzinnige jager de geheele keten der Apenijnen rond gewandeld. Nu gebeurde het op een' laten avond, ten 9 ure, dat hij aan de poort eener stad kwam. De straten waren donker; er brandde geen enkele lantaarn. Maar hij was nu dood vermoeid van het jagen , hoe onvermoeid onze jager anders ook ware. Eindelijk zag hij , op den hoek van een plein, een verlicht koffijhuis en trad er in , om wat uit te rusten. Nevens hem werd , in eene groep van gasten? die water met suikcr dronken , 303 fransch gesproken. Chay wendde zich tot hem , dfc er het vriendelijkste uit zag , met de woorden : »Ver- geef mij, mijnhcer, maar heb de goedheid , mij te zeggen, hoe deze stad heet?" — »Welke stad?'' vraagde de man. — »Wel deze, waar ik mij thans , sedert een half uur bevind." — »Wilt gij met mij spotten?" — »Neen, waarlijk niet; ik vraag het in ernst, want ik weet het niet." — »Nu, wcct dan, dat gij sedert een half uur in Rome zijt ,"** — »Groote God! ben ik in Rome? Ik bid u mijnheer, wijs mij een logement , want ik ben dood moe van de reis." — »Ga over de Monte citono, vraag naar het plein San Augustino, en naar de Albergo della Torretto, daar vindt gij een goed kwartier." — «lk dank u duizend- maal mijnheer !" Hier eindigt de allerzonderlingste, maar ware ge- schiedenis der jagtpartij des heeren Chay. Hij had bij zijn zomerhuisje , bij Marseille , op een' pestvogel geschoten, dien niet getroffen , en zoodoende was hij in Rome aangeland. Te water waagde hij de terug- reis niet weder, uit vrees voor de Engelschen; te lande scheen hem de marschroute al te Iang. In deze verlegenheid , verzocht hij eene audientie bij den toenmaligen consul , den Heer De Norvins , en gaf hem zijne lotgevallen te kenncn, Deze, die nooit een landsman uit Frankrijk in den steek liet, ver- schafte hem , zondcr verzuim , eene geschikte en voordeelige plaats bij de regering van Rome. Onze musicus en jager bleef daar tot in 1814, en cerst na 304 den vrede keerde hij naar Marseille en in zijn verblijf terug. Hier leefde hij sedert op zijn landgoed; bragt er de vreedzaamste dagen door , en verdreef zich den tijd genoegelijk en gemakkelijk ; nu eens met zijne violoncel , dan weder met zijn jagt geweer. ^mwM^— A L l> E R L £ i. Op bladz. 283 van den vorigen jaargang , heb ik een zonderling voorval met een haas medegedeeld; in ver- band daarmede , vinde hier het volgende eene plaats. Den 23 October II. in het duin jagende, ontwaarde ik een voorwerp op het strand , aan de afscheiding van het zand en het zeewater. Daar het juist laag water was kon ik , uithoof de van den afstand , den aard van dat voorwerp niet bepalen; mijn jager, die mij verge- zelde, hield staande, dat het een zittend haas was. Om mij van de waarheid te overtuigen verliet ik , met den jager, den weitaschdrager en den hond, het duin en begaf mij op het strand. Naauwelijks hadden wij dit betreden of het haas , dat ruim twee honderd pas- 306 sen van ons verwijderd was , begon zich te bewegen on nam de vlugt, steeds langs het water loopende. Eensklaps zien wij het wenden en regtstreeks in zee steken ; dieper water ontmoetende begon het haas vlot te raken , zwom drie brandingen over en kwam einde- lijk in de vlakke zee. Wij zagen het toen , tot onze verbazing, steeds lijnregt van het strand afzwemmen, tot wij het eindelijk , na ruim tien minuten gezwom- men te hebben , uit het oog verloren ; het spreekt van zelve, dat het arme dier den dood in de golven heeft gevonden. Er bestond geene de minste aanleiding om het haas tot deze wanhopige daad te noodzaken : de hond was bij ons , en op het gansche strand was , op geruimen af stand , slechts 6en persoon te zien. V. v. W. Tot de hoogst zeldzame schoten, die op de jagt voorkomen, zal wel gewis het volgende behooren. Den 17 October 11. was de heer W. H. jagende op het landgoed Leeuwenhorst , onder Noordwijkerhout. In het kort eiken hout deed hij een haas op , welke door hem werd geschoten ; doch hoe groot was zijne verbazing , toen hij een tweede haas zag liggen spar- telen, die daar ter plaatsc gelegerd was en door het- zelfde schot werd getroffen. lo°b O • J V*:*©'.1*1 •'3 ■ I "V • * • >K * *+tm