On"" X9 ^^- o O ''\j^ l^'o OO **ob' ^fQ; Oi.^ oSi* "Br^M. NEDERLANDSCH TIJD8CHRIFT VOOR JAGTKUIDE EN VISSOHERIJ. I 1 J.U.MEIJER. I N II 0 IJ D VAiN DEN ZESDEN JAAllGANG. BLADZ, Aan de lezers ..,.., 1 De Drijfjagt op Schralenslein , door Nimrod naverteld. 5 lets over de gemzen-jagt en de gemzen 21 Brief aan amice X 30 Een van den duivel bezelen reebok 40 Allerlei 45 Leve de houlsnippen-jagi ! 49 Het konijn 57 Geschiedenis eener zwijnenjagi 65 Bol vangen 68 De jagt in Oost-Indien 76 Aan de liefhebbers der visscherij 9i Allerlei . 95 Eene bijdrage tot de kennis van hel jagtveld in belrek- king tot den landbouw, . , 97 Parforcc-jagl HO Sneeuvvbranden H6 Nog lets over de zeevisscherijen 118 Ware geschiedenis van Hoquet, vader en zoon. (Een uittreksel van eenige hrieven van Alexander Dumas , den, even ah zijn vader ^ hartstogtelljken jager. . .123 Onlmoeling met een* rijks-veldwachter 127 Geschiedenis van den bond bij alle volken der wereld. {Vertaald) 130 AUerlei 144 Varia 147 Geschiedenis van den bond , bij alle volken der wereld. (Vervolg en slot van bladz, 143.) 154 Een jagtavonluur in de bergen van Auvergne. . .178 Allerlei 195 Jagt-avontuur in bet cipressen-moeras (Vertaald), . . 194 De patrijzen. {Naar het hoogduitsch.) 218 lets over drijfhonden 240 De olter (Mustela Intra, linn) 271 Allerlei 284 Aan de Iczers. ...» 288 AAN DE LEZERS. Het is op dringend verzoek van den uitgever, dat de redactie van dit Tijdschrift in hare taak blijft volhar- den; want^ waarlijk ! buiten dien bestaan er weinig redenen , die haar zouden kunnen aanmoedigen, Enkele medewerkers slechts , toonen belangstelling in de zaak ; door de jagtliefhebbers wordt niets noemens^ waard bijgedragen. En van dezen toch is het, dat men met grond iets zoude mogen verwachten. — Is dan geen hunner j in den afgeloopen jagttijd , het een of ander vreemd voorvalj de eene of andere merkwaar- dige ontmoeting voorgekomen ; of is het dan zulk een moeijelijk werk, zoo iets ter neder te schrijven en der redactie mede te deelen ? Levert dan de schat hunner jagtherinneringen uit het verleden, niets belangrijks op; of bestaat er bij hen geene wezenlijke sympathie voor het Tijdschrift? — Ziedaar vragen , die telkens bij de redactie opkomen, wanneer zij ontmoedigd op het ge- halte der uitkomende afleveringen nederziet. Moge de redactie zich niet te vergeefs vleijeny dat bovenstaande regelen eene meer ijverige medewerking , eene meer warms belangstelling zuUen uitlokken! ZESDE JAAHGANG. DE DEIJFJAGT OP SCHEALENSTEIN. (door NlMROD MAVERTELD.) «».«3 I. Het programma. {De heer van Schralenstein zit Uj den haard zijne pijp te rooken , zijn jager Hannes staat voor hem,) Hannes. Zoo kan het niet langer, mijnheer! wei- nig loon, geen verval, geen enkel buitenkansje! — Ik kail er mijn borreltje niet meer van nemen, en PiET de boschwachter heeft bijna geene schoenen aan de voeten; wij moeten ons schamen voor de lui van den baron van Windheim, als wij hen in het veld, of in de kroeg ontmoeten. — Leg eens eene jagtpartij aan , dan valt er ten minste voor ons nog wat te verdienen. VAN ScHRALENSTEiN. Eeno jagtpartij aanleggen! ben je dol, Hannes? — Je weet immers wel, datalleswat er nog was doodgesehoten , en naar den poelier ge- wandeld is. 3* 4 Hannes. Nil ja , daar is wel iets van aan ; maiw alles is toch niet dood. Ik heb gisteren , in het bosch aan den grooten enk , nog een haas gespeurd , en heden morgen zag ik een konijn en eene hoiitsnip in het dennenbosch bij den vijver; bovendien is het in 't hartje van den houtsnippentrek , die zijn er van daag , en morgen zijn ze er niet ; men kan dus nu elken dag zeggen »dat ze er gisteren volop waren." — En wat belet mij te vertellen , dat er grof wild uit het Soerensche bosch in uwe jagt is o verge wisseld? Gij weet toch hoe aardig ik , met den looper van een hert, het spoor op de lanen kan namaken; dat ik nooit verlegen sta ! Hoe knaphandig heb ik laatst den slagter, toen hij om geld VAN ScHRALEi?i STEIN (Jiem ill de rede vaUende), Ja , Hannes! dat is alles wel waar; maar ge weet hoe on- tevreden de baron van W. , de kapitein N. en de overi- gen laatst naar huis gingen? Een jagtveld zonder wild, eene schrale keuken en bessenwijn; ik heb het wel gehoord, hoe ze onder elkander mompelden en wat er achter mijnen rug gespot is. — Zoo kan het niet voor de tweede maal gaan ! Hannes. Luister , mijnheer ! ik heb alles overlegd : die vragen wij niet ; maar daar heb je , in H , de luitenant Kogelvreter, de aannemer Sleper, de kastelein Hopzak en de avekaat Warboel, die heb- ben , sedert de afschaffing der publieke jagt , weinig of geen jagtveld ; die willen voor het geld dat hen de akte kost tech ook wel eens jagen ; de avekaat kail no(; cen paar vrienden mcebrenjjcn ; hoc meer ziclcn , hoc racer voordccl. — Ik zal Piet naar dc stad sturen , cm hen Icc^en overmorgcn to noodio:en ; vooral zal ik hem druk iaten opsnijden van de houtsnippen die er thans zijn, en van het grof wild, dat overgewisseld is; dan moet hij nog zeggen , dat de heeren toch vooral niet vergeten veel kruid en lood, en ook loopers mee te brengen. — Als ze geko- men zijn , zal ik Piet naar den Zw^arten Haan sturen cm ze af te halen ; die moet dan vertellen , dat gij onverwachts het pootje gekregen hebt, zware pijn Jijdt en te bed ligt; dat gij daarom, tot uwe spijt , niet kunt mee jagen en de heeren ook niet ten eeten wachten. — Wat dunkt u? VAN ScHRALEN STEIN. Hct is mij allcs wel , Hannes ! als ik er maar buiten kan blijven; doe dan maar, zoo als je goed dunkt. H. De afreis. (Gelagkamer hij Hopzak; voor den haard eene lafel , waarop een stevig ontbijt. De luitenant Kogelvreter en de aannemer Sleper doen zich aan het ontbijt te goed ; de kastelein staat aan den haard.) Kogelvreter. Waar blijven nu die anderen? Men kan , sacrebleu ! wel zien , dat die kcrcis niet gcdiend 6 hebben I {Hij strijkt de knevels op,) Als ze dc fameuse campagne van 1831, tiisschen Maas en Waal, hadden me^gemaakt , zoiiden ze wel beter op het appel passen. De roffel (met twee messenhechten op de tafel trom- melende) was pas geslagen, of alles stond gepakt en gezakt onder het geweer , en dan ging het moedig op HopzAK (Jiem in de rede vallende), de hammen en en worsten los ! ha , ha , ha ! KoGELVRETER. Dat 's waar , je waart er , bij mijn ziel I ook bij ; daar dacht ik niet aan. — Maar waar of die beroerde luiwammesen blijven ? Sleper (met vollen m^ond). Die zaten gisteren avond ora half twaalf nog in den Rooden Leeuw, druk onder de pons , en spraken nog niet van schei- den , toen ik been ging ; ze waren mooi door den wind. KoGELVRETER. Eigenlijk zouden wij er niets aan missen; het zijn krukken. Toen ik laatst, op de G. . . sche heide , dertien hazen , negen patrijzen en elf wa- tersnippen geschoten had, joegen zij den ganschen dag in de buurt en hadden niets geschoten, geen haar of veer. Krukken zijn ze , sacrebleu ! niets dan krukken en miserabele knoeijers. — Toen ze mij des avonds in het naar huis gaan ontmoetten, dachten ze, dat ik ook platzak was, omdat ik alles onder weg had present gedaan. Warboel (binnentredende), Goeden morgen! brr, brr, wat Iieb ik een' kinderachtigen smaak in den mond; die vervloekte pons! Hopzak! een bittertje; ik ben katterig en beroerd. De anderen liggen ziek te bed en willen niet opstaan; dat komt van die stinkende bogtl KoGELVRETER. Heb jc vooF bet rijtuig g^ezorgd? Warboel. Wis en waarachlig! bet zal ten zes uur voorkomen. Sleper. Ms Scheie Doris ons maar we^r niet die kreupele knollen en die oude kast geeft, waarmee we verleden zomer dat pleiziertogtje naar M. hebben gemaakt. KoGELVRETER. Noem je dat, sacrebleu! een plei- ziertogtje? Het heeft ons een boel geld gekost, een dondersche boel! Hopzak. Uitgaan kost altijd geld; de kasteleins kunnen het toch niet voor niets geven. — Mijnheer Warboel! wilt ge niet ontbijten? Warboel. Ja , dat 's waar ook ; ham met braaf peper en mosterd, en een glas warme rhumgrog toe, dat zal me de maag we^r in orde brengen. (Hij zet zich,) Sleeper. Daar slaat het nu al zes uur, en nog is die lamme voerman er niet. — De heeren hebben toch wel amunitie genoeg, want Piet heeft me ge- zeid, dat er wat zal omgaan? Hopzak. Heeren! daar boor ik schele Doris voor rijden. (Alle zoeken hunne jagtspullen hij elkander; pakken zich in jassen^ bouffantes enz, en verlaten het vertrek,) III. Is HET RIJTDIG. Warboel. Wei duivels! wat stoot die oudc ram- melkast; het is om misselijk te worden; en dan die vervloekte stinkadores , wie rookt die? KoGELVRETER. Wat, stinkadorcs? het zijn echte in- famos. Warboel. (Uit het portier schreeiiwende). Hei , liei , koetsier! hou eens op, ik moet er even uit. (Het portier wordt geopend; hij klimt af.) Sleper. Zoo, dat 's waarachtig een vrolijk be- gin! Wat doen ze ook met die bost van pons in het lijf? — Frissche morgeni (HiJ haalt de veldflesch te voorschijn en neemt eene goede teug; de anderen vol- gen zijn voorheeld.) IV. De aankomst. (Gelagkamer in den Zicarten Haan. Kogelvreter, Sleper, Hopzap en Warboel zitten hij het vuur^ PiET staat voor hen; elk heeft een horrel in de hand,) PiET. Ja, het spijt mijnheer erg, dat hij niet mee ter jagt kan gaan en de heeren niet op het kasteel kan ontvangen; maar hij heeft van nacht erg het pootje 9 gekregen, zoo erg als hij het nog nooit gehad lieeft, heel erg, weet je! hij had anders de heeren zoo graag, na de jagt, aan den maaltijd gehad. — Hannes de jager wacht ons met de drijvers aan het sprokkel- bosch , alwaar het jagen beginnen zal. KoGELVRETER. AUons ! oiiigehangen en voorwaarts marsch ! Sleper, Bedaar, man! — We moeten nu toch eerst wat te eten bestcUen. PietI om hoe laat is het jagen afgeloopen ? PiET. Afgeloopen? In zoo'n jagt, die zoo groot en zoo vol wild is , heeft men niet gaauw uitgejaagd ; maar met zonsondergang moeten wij toch wel iiit- scheiden. Sleper. Weet je wat, Hopzar! bestel jij het eten maar, en vooral goed roodvocht hoor jel we gaan maar eens uit en moeten het dan ook goed heb- ben. — Wij marcheren intusschen vooruit. Kogelvreter (hinnensmonds), Dat zal , sacrebleu ! we^r een duur partijtje worden; dat me die weer- lichtsche vent ook juist nu het pootje krijgen moest! {Zij irekken af,) VooR de jagt. Hannes. Welkom , heeren ! w elkom. Goed weer om te jagen , he ? — Wel wat vocht en windcrig , to maar anders toch best. — Het spijt me maar, dat het zoo ongelukkig treft met onzen heer; die is er miserabel aan toe. — Gisteren was het hier overal vol houtsnippen ; het is nu in het hartje van den trektijd. Op het bosch, dat voor ons ligt, steken zeker een paar vossen en dan kijk eens hier ! (Hij wijst hen , met eenen beduidenden wenk _, op em spoor van grof wild, dat dwars over de laan staat; PiET houdt met moeite het lagchen in,) En dan hazen , volopi maar door den wind kunnen ze wel grooten- deels, buiten de jagt van mijnheer, op de heide lig- gen. — Zijn de heeren geladen? Ik zoude aanraden er 6en schot met loopers op te doen, om reden van het grof wild. Wabboel {tegen Piet). Ze^ eens , mannetje ! hoe wordt het geweer op grof wild geladen ? Ik heb nog van mijn leven geen grof wild gezien ; dat zijn toch geene gevaarlijke beesten , he ? zijn ze wel zoo groot als een paard, zeg? PiETEB. Ge doet maar op een schot, in plaats van hagel , twaalf loopers. — Zoo groot als een paard is het grof wild precies niet ; maar wel als een kloeken ezel , en gevaarlijk ook niet. Wabboel (die op de meest onhandige wijze het ge- weer laadt)» Zoo , zoo , ik wildc wel eens zoo'n beest schieten. {Hij is eindelijk Jdaar gekomen en wil het geweer in de rust zeiten,- het schot gaat los^ digtlangs het hoofd van den luitenant,) KoGELVBETEB. Stommc donder ! (Hij pakt Wabboel , If die geweldig beeft en doodsbleek is ^ in de borst en schudt hem.) Beroerdeaap! zoo zoii je me, sacrebleu ! vvaarachtig als een bond doodschieten , mij die in Maas en Waal altijd vooruit was als het er op aan kwami mij, die den tiendaagschen veldtogt zoii hebben me^- gemaakt, als ik de koorts niet gekregenhadi Warboel {half huilende), Och , men lieve luitenant ! bedaar toch, bid ik je! bet was een ongeluk. Het zal niet meer gebeuren ; ik beloof 't je heilig ! Hanses. Dat's een mooi spektakel! Nu kunnen de heeren tocb wel begrijpen, dat door het schieten en het rumoer alles van dit bosch geruimd is ; er waren zeker drie vossen op , behalve het grof wild. Het is miserabel als de boel zoo in de war gemaakt, en bedorven wordtl — Komaan heeren I ik zal je poste- ren ; er zullen nog wel enkele hazen op gebleven zijn. — PiET ! ga jij maar met de drijvers been ; als ik fluit , dan begin je maar. VL Gedurende de jagt. Sleper. Kom , laat ons eens opsteken en een slokje nemen. — Het gaat slecht , Hannes I — Al drie bos- schen gejaagd^ en nog maar een konijn gezien. Ik begrijp het niet! Hannes. Ik wel ; ik begrijp het best ! — Het eerste bosch is bedorven met dat lawaai, dat er gemaakt 12 is; ill liet tvveede waren sprokkelaars , die voor ons gevlugt zijn , maar alles verjaagd hadden. Ilet zal nil wel beter gaan. (Hij posteert de jayers, Piet is inmiddels met de drijvers afgetrokken. — Het drijven heginU) Warboel {staat ami een hock van het hosch, achter eene heg langs den rijweg), Sakkerloot ! wat krijg ik koude voeten. {Hij drinkt en steekt eene sigaar op,) Piet {in het bosch), Wartoe ! wartoe I vooruit ! (Er vallen twee schoten.) KoGELVRETER (m de verte roepende), Hier been! ik heb bem drie loopers kapot gescboten ; er stoven meer dan twee banden wol in de liicbt! {Een ezel komt den weg langs draven^ schrikt van Wakboel en blijft voor hem staan; deze zet hem het geweer voor den kop en schiet; de ezel valt morsdood.) Warboel (luidkeels schreeuwendej, Hier ligt bij I een bert! bij is dood! (Allen, behalve Hannes, komen toeloopen, gevolgd door Klaas den voeibode.) Klaas fteg'en Warboel). Vervloekt galgenaasi dief! moordenaar! men ezeltje zal je betaien, boor! en goed betaien ook , of ik zal je ranselen , dat je boo- ren en zien vergaat! Warboel (bevend), Wat zeg je, man? een ... . een ... . ezel? ik daebt, dat 't een bert was. Klaas. Je lijkt zelfs wel een bert, jiji je bent een lieve jongen, bij men ziel! Wat doe je met een geweer in 'tveld? 'tis God geklaagd! 13 Hasnes (liOmt aanydoopen). Wat is 't nu weer voor 'ii spcktakel? vvat is er gebeiird? Warboel. Dat zal ik je Klaas. Hou je bek, vlasbaard! (^e^e?i Hannes) Jo moet weten, Hannes! dat ik uit de slad kwam en men ezeltje een zware vracht had; ik nam het dus de manden af en liet het langs den weg wat grazen, terwijl ik tegen een boom ging zitten rusten en men pijpje opstak. Daar komt me die magere snaak (op KoGELVRETER wijzend) met zen snaphaan op den weg staan bij het bosch, en toen hoor ik Piet »wartoe!" roepen. Toen komt er een haas uit het bosch, schrikt van den ezel en gaat midden op den weg zit- ten; die snuiter daar, schiet dubbeld: met het eerste schot een gat in den grond , zoo dat 't zand den ezel om de ooren stoof, en met het tweede de takken van den boom daar ik tegen zat; de graaiiwe zet het op een loopen en ik hem na. Toen zie ik, dat die verwenschte melkmiiil, met die bril op zen neus, het stomme dier voor den kop schiet. Maar betalen zal hij 'em, daar spreek ik borg voor. (Tegen Warboel, met de vuist dreigend.) Er is nog regt in de wereld, manneke ! Warboel. Nu, ja, dat is wel mogelijk, daar zeg ik immers niets tegen; maar Piet had me gezegd, dat een hert veel naar een ezel lijkent; bovendien is mijn gezigt, door het studeren in de pandekten, zwak geworden. Klaas. Met je pandeksels heb ik niks te maken; 14 maar wel met je geld, baasje! ~ Dok maar op, vijf en twintig gulden, geen rooijen diiit minder, of ik klaag je aan , zoo waar als ik leef ! Warboel (in zijne portefeuille zoekende). Hon je in s' hemels naam stil , vent ! er is waarachtig al schan- daal genoeg. Daar, heb je een bankje. KoGELVRETER, Dat komt er van, als men met zul- ke krukken op de jagt gaat; maar dat die beroerde ezeldrijver zeggen durft, dat ik bet haas mis schoot, dat is, sacrebleu! een onbeschaamde , een infame leu- gen I Ik heb hem drie loopers stuk — en tv^ree han- den vol wol af geschoten. Klaas. Hoort me nou zoo 'n bluffer eens! Dan moet die haas het kunstje verstaan van op 6en poot te kuijeren; want ik heb 'em een gezigt ver als een straal over de hei zien loopen. KoGELVRETER. Dat Heg je! dat is zeker een ander haas gew^eest. Klaas. Een ander! Nou ja, ze zijn bier ook dik, de hazen! Hannes en Piet hebben ze al lang dood- geschoten. Hannes. Wat zijn dat voor miserabele praatjes Klaas? — Er zijn hier volop hazen. Klaas. Nou, voor mijn part, 'k mag 't lijden ; ik ga zien , dat ik mijne manden naar huis krijg. — Goeden dag, zamen! Hankes. Het is, onder die bedrijven, mooi laat geworden; behalve dat, is door dat rumoer ook alles verjaagd. Het is van daag dan ook raeer als misera- 15 bel slecht uitgevallen. — Dat eerste schot van den ave- kaat heeft alles bedorven , toen is het grof wild gevlugt ; de hazen zaten van daag niet op het hout; de hout- snippen zijn van nacht vertrokken; door dat miserabel spektakel met den ezei , is al het overige verjaagd ; bovendien hebben de heeren ook alles misgeschoten. Warboel. Misgeschoten? och, had ik maar misge- schoten I HopzAK. Ja, heeren! ik kom er rond voor iiit, het is een ellendige jagtpartij geweest; maar bij zulk een lawaai maken moet het wel mis loopen. Wij willen hopen, dat de maaltijd het zal goed maken; ik begin aardig honger te krijgen. KoGELVBETER. Advocaat! moet je den ezel niet me^- nemen ? Warboel. Verdoemd! nu komt die me ook nog sarren! — Je kunt nog geen eens een haas schieten, die voor je komt zitten. KoGELVRETER (op hefti toespritigend). Sacrebleu! ik zal je Sleper (die tusschen beiden treedtj. Kom , kom , luitenant! geen malligheid! -— Ik zal aan Hanj«es, PiET en de drijvers de fooijen maar geven; dat zul- len wij na den eeten wel afrekenen. Kogelvreter (binnensmonds), Dat zal, sacrebleu! weer een duur partijtje geven. Hantses. Dank, heeren! voor mij, voor Piet en voor de drijvers. — Vcrdiverteer je wel ! (Hij ireJU af met zijn gevolg.) 16 Vll. Na de?i maaltijd. Slkpeh. Sakkerloot! dat heeft gcsmaakt, en de wijn is {joed, kostelijke wijn! — Kastelein! nog een paar flesschen. IIopzAK. Ja, Sleper! ik vocl me een heel ander mensch; ik was flaauw van hong^er en dorst. (HiJ schenkt in.) Heeren! je welzijn! KoGELVRETER (in 6671 voesj, Ja , sante! en leve de jagt ! maar dan moet het beter gaan dan van daag. Kijkl dan herinner ik mij andere dingen; ja, bij men ziel ! andere dingen ! Zoo was ik eens op een jagt- partij bij graaf X. — Neen , dat had je , sacrebleu ! moeten zien om het te gelooven; daar wemelde *t van wild. Slepeb. Hoor, dat moet ik ronduit bekennen, het is mij bitter legengevallen; ten minste naar dat Hashes zei, dat er wild was. Ik heb den ganschen dag maar een konijntje gezien, daar heb ik in het hout naar geschoten. HopzAK. En ik heb geen schot kunnen doen; maar hoe kan men, voor den duivcl! ook wild schieten als cr zoo een ellendig spektakel gemaakt wordt. Eerst dat losgaan van het geweer van den advokaat en dat geschreeuw en gevloek van den luitenant; toen dat geval met den ezel , dat kon men een half uur ver hooren. Hoe kan er dan nog een stukje wild in de biiurt blijven? — Ik stem met Hannes in: alles is door dat beroerde leveii maken verjaagd. ~ Maar, advokaat! hoe zit je zoo stil, heb je ook eene luis in 't oor? je g<^zondheid! Warboel (die een reep aan heeft). Dankje! maar cene luis in 't oor, wat beduidt dat? is dat ook .... ook een .... paskwil of satire op de ooren .... ja, op de ooren, zeg ik, van dien ezel, je weet wel, he? die ik meende dat . . . .•Nu je begrijpt me wel, sapienti sat! KoGELVRETER. Wat zeg je, sacrebleu! dat ik zat ben? ik, zat? Sleper. Bedaar, Untenant! de advokaat sprak la- tijn. KoGELVRETER. Dat 's wat anders; maar, kijk, me te laten zeggen, dat ik zat ben, dat doe ik niet; bij mijn ziell dat doe ik niet, hoor je! Sleper. Kom, kom, wij willen liever een glaasje vanvriendschap drinken. (Hij schenkt, men Jdinkt en ledigt de glazen.) Nu zal ik de rekening eens opma- ken. HopzAK. Wij willen intusschen een versch sigaartjc opsteken en een glaasje drinken. Sleper (die inmiddels in zijn zakboekje geschreven heeft), Ik heb de rekening klaar; luister, hee- ren I — Fooi aan Hankes , vijf gulden ; idem aan Piet, twee gulden vijftig cents; idem aan acht drijvers, vier gulden; aan borreltjes, twee gulden; de maaUijd en acht flesschen wijn, twintig gulden; fooi aan de ZESDC JAARGANG. ^ n mcid , ecu gulden ; liet rijluig , met Yerteriug van Scheie Doris en de paarden, vijftien gulden; fooi aan Scheie Doris, een gulden vijftig cents; maakt te za- men een en vijftig gulden. — Dat maakt voor iederj twaalf gulden vijf en zeventig cents. KoGELVRETER. Dat Is , sacrcblcu I een daur partijtje! een beroerd duur partijtje, zeg ik. Warboel. Goedkoop is het niet, dat kan ik ook niet zeggen; maar daaj- heb je mijn aandeel. HopzAK. En daar ligt het mijne ; men kan immers niets voor niet hebben. Ik kan niet zeggen , dat het zoo duur is. KoGELVRETER (iji zijue zakketi zoekende). Daar heeft me nu die bedonderde vent van een oppasser, mijn oppasser, zeg ik, vergeten mijne beurs in mijn zak te steken; het is, sacrebleu! om dol te worden I — Hij, die beroerde bliksem, vraagt me nog »luitenant! v^elke beurs wilt gij hebben , de andere , of de goud- beurs?" en toen zeg ik tegen hem, weet je! zes ik »de goudbeurs, die met de tientjes;" en nu heeft hij ze geen van beiden in mijn zak gestoken , die aap ! ik heb dus geen geld , weet je , geen geld , zeg ik ; ik meen , bij mij. Sleper. Dafs niets; wij zuUen het wel vinden; in de volgende week moet je toch de vivres komen keuren. KoGELVRETER. Jc bcut ccu kuap man , een kordaat man, een bovenste vent Sleper I — Kom , je gezond- heid , en die van ons alle maal ook , hoezee ! (Zij drin- ken, KoGELVRETER gooit zijn glas stuk,) lioezeel hoeral 19 Kastelein. Mecren ! scliele Doris is voor ; maar ik geloof, dat hij een stuk in heeft; en dat met den donker ! KoGELVRETER. Dat dondcrt nietl des te harder zal hij ons naar bed , naar huis , meen ik ; ik zeg, naar bed rijden. (Zingende.) AUons , enfans de la patrie I Le jour de gloire (Zij trekken af.) VIIl. Op de te huis reis. {Bet rijtuig staat , het onderste homn, in eene modder- sloot ; Scheie Doris ligt stomdronken op den weg , in het slijk, Het jagtgezelschap staat ^ door nat en bemodderdj rondom hem,) Warboel. Dat zal me heugen , vervloekt ! en nu heb ik mijn bril ook nog in den modder laten steken, (Half huilend.) Hoe zal ik nu de pandekten stude- ren? — Had ik maar een glas grog! HopzAK. Neen, dat is om nooit te vergcten, zoo'n beroerde jagtpartij ! — Door den val is de kolf van mijn geweer ook nog gebroken; van mijn beste jagt- geweer I Sleper. En ik heb een laars in den modder ver- speeld ; het is om donders te worden ! Kogelvreter (die zich op schele Doris heeft ne^rge- 20 zet en een goede teug nit de veldftesch genomen, zingt), De aannemers maak ik t' alien tijd , De laarzen hoog en breed en wijd; Want my is gebleken, (bis.) Dat zij dat zij ja verder weet ik het niet, dat liedje van den schoen- lapper; ik mag beroerd zijn als ik het verder weet; ja, bij mijn ziel ! ik weet het niet verder. Hoe is het ook Warboel! hoe is het ook, weet jij het (Elij zinkt op Scheie Doris neer.) HopzAK. Kom, Sleper! we zijn gekikkig digt bij huis; ik zal mijne knechts zenden, om hier de boel to *klaren en die dronke kerels te halen. — Laat ons gaan. Warboel (die intusschen de veldflesch van Kogelvre- TER heeft opgeraapt en geledigd , gaat op den slootkant zitten). Jal dat's goed, weerlichts goed! ik geef je lui een consili consilium abeiindi. {Zingende,) Amis, la matinee est belle! Sur le rivage (Hij valt in slaap.J Sleper. Zoo'n partij nooit we^r! HopzAK. In zulke waters , vangt men zuike visschen. -«^S/©6/S^^^^ lETS OVER DE GEMZEN-JAGT EN DE G E M Z E N. ( Vertaald.) Eeii zeer aanzienlijk persoon , even ijverig bescbermer der jagt, als ervareii en moedig gemzejager, verlaat jaarlijks, in de maanden Julij en Augustus, zijnboog- gelegen , pracbtig kasteel in Stiermarken , van welks tinnen en uit welks vensters men bonderde van gemzen zicn kan , om te jagen in de Alpen van Salzburg , wier met ijs omscborste kruinen dicp neder- zien op de groene , lagcbende en vruchtbare dalen , van welke er een, in zijnen verborgensten boek , de levenvs^ekkende , beilzame bron der badplaats G. uit eenen macbtigen rotsklomp zict ontspringen. S2 Alsdan worden wekelijks, door dezen hoogge- plaatsten jager, twee a drie drijfjagten op de vlugge rotsbewoners bevolen , en voorname gasten , die zich hier altijd in dat jaargetijde bevinden, daartoe uit- genoodigd. Maar de steile , genoegzaam loodregte bergvorming , met hare weinige verbindingskloven , verooiiooft niet om groote jagtgezelschappen aan te wenden. Naauwelijks kunnen vier of vijf jagers zich vlcijen aan het schot te komen; daarom kan het jagtgezelschap slechts uit weinige uitverkoren personen bestaan. Op een , met een paard bespannen , vierwielig bergwagentje , of op rijpaarden , verlaten de jagers , gedurende de eerste helft van den voormiddag, hun verblijf en klimmen dan , als de wagenrid of het paardrijden niet verder kan worden vooUgezet, dik- wijls met groote moeite , naar de hooggelegen dal- engten opwaarts. Intusschen is het dienstbaar jagt- personeel, reeds voor het aanbreken van den dag in beweging , en stelt zich een aantal , in het klimmen ervaren mannen, als drijvers, om de hoogste berg- toppen, tot zij het tijdstip, waarop de jagers moeten post vatten , zien naderen. Wanneer de drijvers behoorlijk verdeeld zijn , dan gaat het voorwaarts , over onafzienbare ijs- en steenveU den; over eenige honderde voeten hooge rotsriffen, w'ier gesteente door storm en stortregens zoo broos is geworden, dat een gewisse dood dengenen wacht, die de bedriegelijke steenlagen niet voorzigtig weet te Ter- 23 ttiijden; tot aan de steile rotswanden , waar zich de jagers hebben geplaatst. Ofschoon het terrein, hetwelk wordt afgejaagd, in verhouding tot het getal drijvers , gewoonlijk zeer groot is , omdat de altijd schuwe gems , vooral bij het be- gin van het drijven, gemakkelijk vooruitgaat; zoo zien toch de drijvers, wanneer de jagers hebben geschoten , zich dikwijls tot schrikschoten genoodzaakt, om het wild, dat oogenblikkelijk stil staat, als er zich in de diepte eenig verdacht gerucht doet hooren, door eenen voor het wakkere dier zoo schrikwekken- den donderknal, weder voorwaarts te doen gaan. Aan de rotswanden geraken de drijvers dikwijls in het grootste levensgevaar , en wee den jager of drijver, die op een' dikwijls niet meer dan een voetbreeden rotsrand of pad, dat, op zulk eene duizelingwek- kende hoogte , alleen door ervaren lieden zonder vrees en duizeligheid kan worden betreden , eene gems ont- moet, en zich niet dadelijk zoo lang hij is nederwerpt. Want het voetpad is zoo smal, dat het dier niet kan omkeeren , en , dewijl de iiefde tot het leven grooter is dan de vrees voor de menschen, schuift de gems, met hare hoornen, zoo digt langs de rots, dat zij alles, wat haar den weg verspert, onredbaar in de diepte nederstort. Maar nooit, zoo beweren de gemzejagers, die ik daarover ondervroeg, is het geval voorgekomen, dat eene gejaagde of terng vlugtende gems zich aan een' stil daar neder- liggenden mensch heeft vergrepen , maar wel , dat 24 ze met een' hoogen sprong over liaren doodvijand been springt; zoodat in dezen de bewering gerust kan worden tegengesproken , dat de gems in groote woedc op den jager aanvalt en hem in den afgrond stort. Zeer zelden mislukken deze drijfjagten , en twee a drie gemzen zijn doorgaans het loon van znlke werkelijk veelbeteekenende gevaren ; doch in het jaar 1840, in Augustus, was er een bijzonder gelukkige Jagtdag. Op dien dag legde een jager op een standpunt en in eene drift , met zijne dubbelbuks , vijf gem- zen neder; een zoo zeldzaam voorval in dit rots- land, dat de edele vorst , wien dit zeldzame jagt- geluk te beurt viel, het zal vergeven, als wij bier zijnen naam noemen. Het was Zijne Doorluchtigheid, de ko- ninklijk pruissische opperjagermeester, vorst van Caro- lath - Beuthen. De gemzejagt vordert intusschen zeer groote in- spanningen en is met vele gevaren verbonden. Ontdekt de jager, door middel van zijn' verrekijker, zonder w^elken liij nooit ter jagt gaat , eene gems tusschen de rotsriffen, die zich bovcn de sneeuwvelden ver- heffen , en in wier scheuren dunne aardlagen ver- borgen zijn , waar de zeldzaamste kruiden groeijen : planten, over wier aanwezen de kenners der beerlijke plantenwereld verbeugd en vcrbaa^d zouden zijn, en die een uiterst krachtig voedsel raoeten opleveren , de- Avijl ze, in spijt van derzelver zeldzaamheid, den ge- beelen zomer door, op zulk eene ongastvrye hoogte, zelfs in het heetste jaargetijde , door ijzige nevel en he- vigc stormen omgeven , de gems nog aan dit oord geboeid houden , ~ heeft dc jager hier eene gems in het gezicht gekregen , dan tracht hlj , onder den wind , de gevaarlijk afbrokkelende steenmassa's over te klim- men; en wanneer liij, met gevaar zijns levens, elke zwarigheid is te boven gekomen , als handen en knieen , door de scherpe steenen gewond en bebloed zijn ge- worden, ziet hij dikwerf tiet voorwerp zijner inspan- ning verre van zich verwijderd en is al zijne moeite vergeefs aangewend. Maar, welke echte jager, wordt niet door moeite en zelfs door gevaren tot nieuwe daden aangeprik- keld? Aan de reusachtige rotsvvanden, die hunne kruinen onder altijddurend ijs en sneeuw verbergen , en die, hierdoor gedrenkt, daar waar zich ook slechts een weinig aarde heeft kunnen verzamelen, een groen tapijt vertoonen, hetwelk zich soms langs de helling der rotsen benedenwaarts uitstrekt; daar graast de gems juist bij voorkenr, en de jager geraakt ook hier, ofschoon dc rotsgrond over het algeraeen zeer vast is, in levensgevaar. Hier, waar de gems op het groene, verkwikkende gras ter weide gaat , is het den mensch doorgaans onmogelijk haar te volgen. De jager zoekt alzoo, naar omstandigheden , middelen om onder aan de groene grasstrooken te komen. Hij onderzoekt de ge- steldheid der planten, of hij zich aan hare wortelvlech -• ten kan toevertrouwen , en klemt zich , wanneer dc 26 wortclen hem stevig genoeg voorkomen, door middcl van zijne klimsporen aan dezelve vast. Voorzigtis? kloutert hij nu opv^aarts , en , verraadt de lucht- stroom zijne tegenwoordigheid niet aan liet fijn riii- kende dier, dan krijgt hij het spoedig onder schot. Maar nu is er regis en links niets dan gladde steen : — zijdwaarts gaan is niet mogelijk; de gems is regt boven zijn hoofd ; schiet hij naar boven en treft hij het dier , zoo als het behoort , dan kan het hem op het hoofd ne^rstorten , en beiden wacht alsdan een onvermijdelijke dood. Hoe dikwijls zal een jager , in zulk een geval , naar een steunpunt , of lets anders omgezien hebben , dat hem voor zulk eene doodelijke neerstorting kon behoeden ; en , als hij niets vond , zijn lot hebben verwenscht? Want de voorzigtige moet nu denzelfden weg terug gaan, langs welken hij is gekomen. Allen w^aren echter niet voorzigtig genoeg om terug te keeren. Hun jagtijver deed hen, het gevaar ver- getend , den alles beslissenden vingerdruk wagen ; en , in het diepe rotsgraf werden dikwijls , eerst na ver- loop van jaren, de vergane ledematen van beiden, met de half of grootendeels vergane kleederen van den jager gevonden. Door zulke noodlottige neder- stortingen is het vertelsel ontstaan , dat de gems nog in den doodstrijd zijnen vijand in den afgrond mede sleept , ofschoon zij hier geheel onschuldig de ten dood leidende oorzaak is. »Toen ik ongevcer 20 jaar oud was ," — zoo ver- 27 haalde eens bij ziilk eene jagtpartij, een wakker en braaf houtvester — »schoot ik eens op een' gems- bok. Ik had hem goed getroffen , want, niet ver van het schot , bleef hij staan (zich nederleggen , in gewonden toestand , zoo als andere wildsoorten , komt bij de gemzen nooit voor). Ik was echter nog te vurig en volgde dadelijk zijn spoor, en verloor hem , zonder dat ik nog eens kon schieten , op een' steilen rotsrand, uit het gezigt." Ik kroop hier been, en zag hem eindelijk van verre op een' kleinen uitsprong , met den kop en de loopers digt te zamen gedrongen , liggen. Maar hoe derwaarts te komen? — want het rif daarheen, waar hij lag, was naauwelijks eene hand breed; en toch was omkeeren, en den bok da^r te laten liggen, mij niet mogelijk. Ik bad God om kracht , trok mijne schoenen uit en be- proefde , om zoo , duim voor duim , digt langs de rots voort te schiiiven. Maar ik bemerkte spoedig, dat ik met de kousen aan de steenen kon blijven hangen , en dan was ik verloren, want ik zou zeker 1000 voet diep benedenwaarts zijn gestort. Ik kroop dus weder terug en trok ook de kousen uit; nu ging het goed en ik kwam behoorlijk bij den bok. Maar hier viel het moeijelijkste nog te doen; hoe zou ik het dier over den smallen weg mede voeren? — Ik pakte eindelijk de hoornen en de voorloopers te zamen in de 6ene hand , sleepte den bok , terwijl ik hem steeds met alle kracht tegen de rots drukte, achter mij voort, en kwam, ik weet zelf niet hoe, maar zeker 28 door oiulcrsicunincf en krachli^je liulp van boven , eindelijk geliikkig bij mijnc schoencn aan. Dc hand , waarmede ik den bok had vastgehouden , kon ik naauwelijks openen; het was even als of zij kramp- achtig werd le zamen getrokken. Mijne voeten, die ik met alle jjev^eld aan het rif had geklemd, om mij zoo doende vast te houden , waren gewond en gescheurd , en van mijn hoofd stroomde het zweet neder, als of daar boven eene bron was ontstaan." Bij deze woorden, streek de man met de hand over den grij- zen schedel, en voegde er lachend bij: »Ja toen was het hier boven wat anders; meer hoofdhaar en meer moed; maar, in mijn gansche leven^ heb ik znik een stout waagstuk niet meer ondernomen." Wie denkt bij deze gebeurtenis niet aan de verba- len van gems-jagers, hoc zij, wanneer ze zich in zulk een gevaar bevinden, de voetzolen open snij- den, om zich met eigen bloed, als van lijm aan de voeten te bedicnen. Mogelijk zal het menigen mocdigen jager, als den braven houtvester zijn ge- gaan ; maar dat zich een jager zelf de voetzolen open- snijdt, daarvan wist niemand te verhalen. »0p de bergcn woont vrijheid!" Dit motto zette een groot man, op wien Pruis- sen rcdcn hceft trotsch te zijn, op den titel zijner »Beschouwing der Natuur." Woorden wier waarheid zich, vooral in onze dagcn, op dat dierengeslacht laat toepassen , welks verblijf zoo hoog boven de dikwijls 200 zonderlinge hoofden der raenschen iiit- 29 steekt , en spoedig het eenige zal zijn , dat de hand- havers der grondstelling : »dat de jagtdieren zich geenszins met de beschaving verdragen" ongemoeid moeten laten. U, bewoners der tot aan de wol- ken reikenden hoogten ! u treft geenszins den banvloek der tot hervorming dwingende rumoermakers , zoo als 11 we jagtbroeders in de boschachtige gebergten en vlakten; u treft de beschuldiging niet, dat gij hun zaad vertrapt, of een halmpje hunner weiden hebt weggeroofd. Tot u komt niet zoo ligt het dood- vonnis der schrijftafel ; en de piji , achter den kagchel gescherpt, zal u in langen tijd nog niet kwetsen. Daarom kunt gij eenmaal aan de nakomelingschap , als uwe broeders hier beneden geene beschermers meer vinden zullen , — zullen — want God lof ! dat ze nog beschermd worden , daarvan zijn wij over- tuigd — het bewijs leveren, dat bcschaving en jagt- vermaak zich zeer goed verdragen, als men in beidc slechts dc behoorlijke maat houden wil. BRIEF AAN AMICE X Na het sluiten van den jagttijd, die mij weinig gelegenheid tot schrijven overliet, bevangt mij de lust om uwen laatsten brief te beantwoorden. Ge verlangt dat er meer oorspronkelijks over de jagt in het jagttijdsclirift zal voorkomen. Ik ver- moed , dat ge bij het uiten van dit verlangen , meer bepaald beoogt het daadv^erkelijke der jagt , dan zulks met eenige ingezondene artikels het geval was; ofschoon die in verband met jagt , visscherij en andere dergelijke mannelijke uitspanningen zijn te beschouwen. Uw vs^ensch getuigt van uwe belang- stelling; het zij mij echter vergund met beschei- denheid aan te merken, dat het uiterst moeijelijk 31 blijft , iets nieuvvs aan geoefeiide jagers te melden , onder welk gilde aan u eene eerste plaats toekomt. Het artikcl over het ei der cochinchina- hen , staat wel is waar, in geen dadelijk verband tot dit onder- werp, maar de kippen hebben tot dus verre zoo weini{5 ruimte ingenomen , dat het voorshands niet noodig wordt hen het kakelen te beletten ; bovendien moet ik u rond weg zeggen , dat sedert ik op eene bruiloft, waar het lustig toeging, hoorde beweren dat een versch ei , des morgens genuttigd , verster- kend is , ik daarvan een groot voorstander ben ge- worden; terwijl de vormen van een hennetje dat nog nooit gelegd heeft , mij altijd het beeld der volkomene gezondheid voor den geest brengen. Wat het aanstellen der jagtopzieners tot politie- beambten betreft, daarover moesten natuurlijkerwijze verschillende begrippen ontstaan , bij de toepassing der zaak , waarvan alles afhangt. Trekt zich het gemeentehoofd de jagtbelangen aan, dan heeft het fegenwoordige stelsel dit voor boven het vroegere, dat de persoon die met de bewaking van het jagtveld belast is , meer van nabij wordt gadegeslagen , dan vroeger het geval kon zijn ; en wanneer in moeije- lijke gevallen bijstand noodig wordt , kan die ook spoediger worden verleend. Bij het letten op jagtbedrijf en het beschermen van den wildstand, is de bewaker ook in staat ander kwaad tegen te gaan : zijnde het voor den belang- hebbende onverschillig, onder welkc benaming hij be- 32 scliermd wordt. Hei is minder noodig dai de jagtop- ziener ecn speciaal persoon zij , dan eene specinliteit^ waaronder verstaan moet worden, een' rusteloos per- soon , die bij onbekendheid met vrees , scherpe zintui- gen met eene vaste gezondheid paart; die geschikt is om even onvermoeid rond te gaan, als snel en aanhoudend te kunnen loopen en springen , en tevens het geduld bezit om 24 uren bij een gestelden strik te liggen , de komst van den zetter af wachtende , wiens doen en laten hij bij eigene ervaring dient te kennen. En toch kan het gebeuren, dat een zoodanige tot andere doeleinden ongeschikt is , daar slechts zeld- zaam twee natiiren zich in denzelfden persoon ver- eenigen. Mogt het gemeentehoof d , door werkzaamheden over- stelpt , den wensch koesteren van het laatste haas dood geslagen te zien , om van het gemaal af te zijn ; dan is het ook te verwachten , dat de middelen om tot die uitkomst te geraken , zich spoedig ten nadeele van de in den omtrek gelegen eigendommen ziillen doen gcvoelen. Uwc opinie , dat , de voorlaatste jagtwet maar zeven jaren hebbende kunnen bcstaan , de tegenswoordigc ziek geboren en nii reeds hulpmiddclen behocvendc, zoo lang niet zal kunnen voortleven, is te eerbie- digen; even als van hen, die belang hadden het bestaande goed te keuren of voor wijzigingen vat- baar tc achten, dit als wenschlijk en noodzakelijk moolen beschouwcn. Van myn gcvoelen maak ik 33 geen geheim , het is : dat de zaken niet te lang op denzelfden voet mogen blijven; althans volgens dea heerschenden tijdgeest. Misschien zoiide men liieronder kimnen verstaan den geest der personen , die voor het oogenblik het gezag in handen hebben; maar ik wil geen onvoorzigtig schampschot in een dor jagtveld wagen. Aangenamer valt mij de vraag te beantwoorden , welk schot mij j.l. jagtsaizoen de meeste voldoening verschafte ? Het schieten van den vos was mij steeds het aangenaamste , vooral als dit met beleid wordt voorbereid, hetgeen ook ditmaal het geval was. Twee vossen waren met den dageraad , van maraude terugkeerende en hunne wijkplaats nemende in de somp, herhaaldelijk door melksters opgemerkt; die , uit bezorgdheid voor de kapoenen, hiervan kennis gaven, Buitendien was bier en daar langs de wegen in de bosschen , het daarzijn van vossen gezien en gespeurd , dewiji de vos minder bezorgd is geheim te houden wat hij van achteren , dan hetgeen hij van voren doet. Vermits de eigenaar van dit bosch een' jas draagt, gevoerd met door eigene hand geschoten vossenpels, waaraan nu en dan vernieuwing noodzakelijk wordt, zoo moest zijne overkomst afgewacht worden ; het- welk dit jaar , wegens wettige verhindering , later dan gewoonUjk plaats had. Ik genoot het vertrouwen van op een der beste posten to worden gesteld. Niet lang hierna zag ik de zwarte schoorsteenen (oortippen) ZESDB MARGANG* 3 34 boven het gras in ecne droogc greppel uilkomen, zonder meer; dit diuirde niet lang. Na het eerste schot volgde een rondo staartslag, onder verkorten sprong; maar tegen het tweede schot viel niets in te brengen ; geen zncht of gemoedsnik slaakte de schelm, die geen enkelen drop zweet stortte; in voile tool woog hij 15 ponden ; ge begrijpt, het was de rekel. Een paar uren later werd aan het jagtgezelschap kond gedaan, dat een vos de wijk genomen had in een bosch, hetwelk reeds was afgejaagd, en dit hierop, bij raad van raden , weder afgezet. Een der honden , Cadeatj genaamd, sloeg een paar malen flaauw aan, maar dit vend bij de anderen geen bijval, en nu werd de veronderstelling aangenomen, dat deze vos, tegen den wind , naar een verder gelegen bosch was geweken; hetwelk te bejagen niet vergund was: wij moesten het dus opgeven. Des avonds vernamen wij van een' slootgraver, die ons van verre had gadegeslagen , dat het aanslaan van Cadeau wel degelijk den vos had betroffen, die ons verschalkt had door terug te keeren naar de plaats die hij ongemerkt had verlaten, van uit een hoek, die niet noodig wat geoordeeld te bezetten: omdat hij daar was ingegaan. — Den volgenden dag werd nogmaals op dien vos jagt gemaakt, doch hij liet zich excuseren; nogthans vond men spoedig blijken, dat hij dit oord niet voor vast had verlaten , en werd ver- haald, dat des nachts een akelig gehiiil was gehoord, 3& dat niet anders dan van vrouw Reintjes zijn kon , die te kennen gaf wat zij van den overledene wist en, dat een nieuvve gezel haar niet overschillig zijn zoude. De vergunning van den jagteigenaar, om voor het sluiten der jagt ook met dezen vos af te rekenen, liet zieh te vergeefs wachten , hetgene wel te verwon- deren is om de ondervondene schade aan wild. En wat kan nu de op tweevoetige wild dieren gestelde premie baten , nu den viervoetige niet belet wordt luilp te vinden. Toekomende jaar zal er wel weer kans zijn om een' vos te schieten , maar met welke opoffe- ring gaat het niet gepaard. In waarheid, gij die in de vermeerdering van den wildstand belang hebt, wil u toch overtuigen, dat het sparen somtijds niet dan voor stroopers en roofdieren geschiedt! Met de studie der hazenlegers ben ik afgeloopen jaar niets gevorderd, ofschoon ik soms eene luxe van zeven legers op een kort bestek waarnam; zoo uit voorzorg gemaakt, als bewoond geweest. Wel vond ik nu en dan enkele individuen op de rog, maar ik heb het niet getroffen, dat ze bepaald op de rog za- ten. In het algemeen vond ik het haas minder vlak en op de lieide, dat het aanhoudend schoon weder en droogte tot grond kan hebben. Eenige hazen zon- der leger hidden op de heide ; anderen , ofschoon in een oud leger rustende, duldden het naderen niet, ofschoon opzettelijk tegen den wind jagende, en is voor als nog geene bepaalde reden op te geven, waarom 3* 36 de hazen op den eenen dag beter houden dan op den anderen. Op post staande, zag ik een haas van een bosch komeri door eene weide, waarin een ander haas zat gedrukt, die den voorbijsnellende eenige sprongen ver- volgde, daarna in zijne riisfplaats terugkeerde en ook gevonden werd, door hen die ik het opgcmerkte ver- haalde. Bij eene ander gelegenheid kregen op de heide twee honden den wind van iets, dat hen tot zoeken aan- zette. Een jong haas verliet een oogenblik zijn leger en zich niet opgemerkt wanende, keerde het, zich in een' kring bewegende, er weer in terug. IJe honden, die zich te veel vooruit hadden begeven, vonden het niet; waarna het zoo vast lag, dat ik er bij stil kon staan. Dit zijn alzoo twee voorbeelden van hazen, die roer (los) geweest zijnde , hun leger weder innamen , waarbij ik andere opmerkingen zou kunnen voegen , hoe ver- jaagde hazen een hen bekend leger innemen; verwon- deren moet men zich echter, hoe ze op eene uitge- strekte heide eene oude kast weten te vinden. Slechts eenmaal was ik in de gelegenheid een leger te zien uitkrabbelen ; het was den eerslen jagtdag , op het tijdstip dat het vuur van alle kanten losbreekt. Ik zag het niet lang vervolgde haas, op eene versche bouwveur halt maken en dadelijk zijn werk beginnen. Hierop lettende zag ik ook, dat de bouwman hem na- der was dan ik, en hem zoude opjagen, alvorcns ik isr genoegzaam kon nadcren om mijn schot te plaatsen; waartoe hij dan ook zijn best deed, denkende mij eene dierist te bewijzen, door het haas naar mij toe te drijven; om welke reden ik het afwerken van het leger, en de verdere toedragt niet kan me- dedeelen. Dit jaar is door mij voor het eerst gezien, dat een haas waarop geschoten was, onder het voortsnellen met bol en lepels schudde, bij wijze van afkciiring; zoo als men het door andere dieren ziet doen, wan- neer zij door insecten geplaagd worden. Het jongste jagtgenot gaf mij ook gelegenheid iiwe opmerking te staven, dat een haas van ondervinding, even als het grof wild, den wind raadpleegt alvorens uit te loopen^ waartoe men het aan den rand van een bosch of ruigte ziet halt maken, welk oponthoud hem dikwerf het leven kost. Tot nu toe had ik ver- ondersteld, dat ditophouden, waarop een kort- keert volgt, meer om te hiisteren geschiedde, wanneer het haas onraad vermoedt of de geringste beweging op- gemerkt heeft. Uit een bosch tusschen twee an- dere gelegen , door jagers bezet, nam steeds het haas bij voorkeur de vhigt aan de onder den wind gelegen zijde. Ge kent Frides en weet hoe ernstig hij de zaken altijd opneemt; dit jaar evenwel heb ik hem zien lag- chen: het was na het »blokkeren", gelijk hij het noemt, van twee hazen in een schot, die hij bij een tceder tite a Ute verrastte; ik riep hem een' hrarol 3S hrarissimo! toe, en het gebeiirde deed mij schertsend vragen: hoe hij het zoiide aangelegd hebben, als er drie geweest waren? Zonder aarselen ahtwoordde hij, terwijl zijn vergenoegde blik op de gesneuvelden nistte, »ik zou gewacht hebben tot dat ze alle drie op eene lijn waren!" En de bemerking, dat deze hazen, in zulk een gewigtig oogenblik, wel gespaard hadden mogen worden ! beantwoordde hij door te zeg- gen, »dat ze geen genoeglijker dood hadden kunnen verlangen." Het woord »blokkeren" , aan het billardspel ont- leend, is nog niet in het jagtveld bekend. Ik vind dezeti term niet ongepast om het »knal en val" neer- schieten van een haas uit te drnkken, die gehjk wij zeggen, »ats een bal rolt" en niet, zoo als de kruk- ken het meestal doen , van achtcren lam geschoten wordt en dan veel van een' wagen heeft, waarvan de achteras gebroken ligt , terwijl de voorwielen nog rond- draaijen. Mijn grootvader bediende zich veel van dergelijke gezochte woorden , b. v. het haas ween rad te laten slaan ," of bij beletzelen van den bodem , door een schot op den aanslag, »om ver te trekken," waaron- der hij soms moer dan een snuifje nam. Voor zijn einde beroemde hij er zich op, zijn geheel leven door , nimmer langer dan zes weken op dezelfde plaats te hebben vertoefd ; weike beweeglijkheid hem tot de Jagt bijzonder geschikt maakte ; indien die lust niet werd getemperd door verzwakt gezigtsvermogen , 39 ten gevolge der kinderziekte , die zijn aangezigt had omgewoeld, hetwelk hem bij sterken wind in het zien hinderde. Wanneer het verhaal zijn persoon be- trof, dan eindigde dit altijd met de woorden whet was een origineel heer !" — Hij heeft een Album nagelaten waarin zijne voornaamste jagtbedrijven ver- meld staan, zoo in dichtmaat als geillustreerd ; mis- schien deel ik later het een of ander daaruit mede. Jagerstaal. P. S. Op 11 Februarij jl. was de wind Noord en guur, de grond hard en met sneeuw bedekt; de patrijzen vlogen nog in vereende kluften. Op den volgenden dag, was de wind Zuid en de luchtgesteldheid ver- kwikkend; de patrijzen waren gepaard en, in den avond, werd alom hun kraaijen gehoord. Op 13 Februarij werden, op een ander punt, de patrijzen insgelijks gepaard gevonden. Mag nu, dit op zijn minst genomen veertien dagen vervroegd paren, als voorbode van een' geeindigden winter en van een vroeg en gunstig voorjaar aange- merkt worden? EM VAN Hn DUIYEL BEZETEN REEBOK. ( Verfaald.) De oiide onderhoufvester F. was een der iiitmuft- tendste buksschutters van den omtrek; een misschot op grof wild behoorde bij hem tot de zeldzaamheden , en bijna alle weddenschappen , b.v. een' over den ge- ploegden akker gerolden kegelbal te treffen^ werden door hem gewonnen. — Eens , in het laatst van Junij , ontving hij bevel om een' reebok voor de hofkeuken te leveren, en met het aanbreken van den volgenden dag bevond hij zich reeds aan de grenzen van zijn jagtdistrict , aan den rand van een opgaand bosch, waarin zijn geoefend oog spoedig eenen sterken reebok ontdekte. De weinige schuwheid van den bok liet den jager, zonder veel moeite, eenen dikken beuk bereiken, van 41 achtcr welks stam, met de gewone bedaardheid, een kogel werd afgezonden; doch, tegen alle verwachting^ de bok schrikt slechts en blijft staan. Spoedig was een tweede kogel in den loop gebragt; bet knalt: de bok schrikt, en blijft weder staan. Zoo ging bet ze- venmaal: de bok schrikte telkens en — stond; daarbij zag bij, zoo bet sebeen, gerust rondom zicb; ja, zelfs na ieder schot scheen bij , gedurende bet laden , nieuws- gierig nader te komen. Het geloof aan bekserijen en duivelskunsten was nim- mer in bet gemoed van den braven Nimrod opgeko- men, en boezeer zicb ook zijn verstand tegen den in- vloed van zulk bijgeloof verzette, dit was toch te erg; het ging te ver buiten den gewonen loop der din- gen ! Groote zweetdroppelen stonden op bet voorboofd van den boutvester; zijn gezond verstand poogde, met alle inspanning, een voorval te verklaren, waarvan bij tot nu toe geen denkbeeld bad en over bet bewe- ren van welks mogelijkbeid , bij een ander in bet aan- gezigt zoude bebben uitgelagcben. Nu was de achtste kogel , de laatste uit de weitascb , in den loop ; met alle zorgvuldigheid oog, visier en korrel in eene lijn brengend, liet de schutter baar de noodloltige baan doorloopen, en — de bok schrikte en stond, even als vroeger. »0, mijn Waldman!" mompelde de wanhopige ja- ger, »had ik u maar mede genomen; dan zoude ik » spoedig weten, of ik bchekst ben, dan of de duivel »zelve mij cene poets speelt." Doch daar de houtvester ^2 zijnen getrouwen bond zelden noodig: had, omdat hij gewoon was alles op de plaats ncer le scliieten , had hij hem to huis gelaten; eene omslandigheid , die hij mi des te mcer betreiirde, omdat de hond, die zelfs voor den diiivel niet bang was, spoedig bet raadsel zoude hebben opgelost. Met eene zonderlinge aandoening, waarover de anders zoo voortreffelijke schutter later veel van zijne vrolijke makkers te lijden had , verliet de houtvester de plaats waar hem zulke onbegrijpelijke dingen over- kwamen en bleek , met verstoorde gelaatstrekken , ver- scheen hij in den kring der zijnen. »Hemel, vadertje I »wat is u bejegent ?" roept de lief hebben de huisvrouw uit; terwijl de houtvester verdrietig de buks aan den nagel hangt. »Ik weet bet zelve nog niet; doch ik »geloof dat de duivel in eenen reebok gevaren is,'* antwoordt hij met gedwongene bedaardheid. »Waar »is Waldman?" vervolgt hij; »laat dadelijk den langen »molenaar roepen!" — De lange molenaar was de be- woner van eenen in bet bosch gelegen molen, een ware Hercules in gestalte en kracht ; een man die zich zonder aarsclen met eenen tijger zoude gemeten heb- ben, wanneer hij slechts den houtvester daarmede eenen dienst kon bewijzen; inderdaad, een zeldzaam exemplaar, gelijk het nog, bier en daar, de handveste bewoners der bergstreken kunnen opleveren ! De lange molenaar verscheen, de hond werd aan de leisse ge- nomen, terwijl de houtvester in kortc woorden het voorval verhaalde. Toen ging het voorwaarts. wMaar 13 »uwe bilks, beer boiitvcsfer!" rocpt de sterke uit. — »Mijne biiks?'' antwoord deze, »wat zal ik daarmede wuitrigten; gelooft gij , dat ik or dezcn morgen minder »mede te regt kon dan nu? — Kom!" Spoedig hadden zij de, door de ontmoeting des houtvesters , geheimvolle plaats bereikt en , o wonder ! de bok stond nog onbewceglijk. Men naderde hem zoo digt mogelijk en toen werd , onder een )>pakaan! »houva8t !" den bond liet wild gewezen. Aanvankelijk liep de bond voorzigtig , als wilde bij zijne nadcring Yoor zijnen buit verbergen ; maar toen bij zoo nabij gekomen was , dat ontvlugten onmo- gebjk werd, nam bij eenige kracbtige sprongen, en na een paar beten van den reusacbtigen bond, w^as de bals van den bok gebroken : zijne wonderbaarlijke levenskraebt was uitgedoofd. GeHjk iemand , die zicb van eenen aanval der nacbt- merrie bevrijd gevoeldt , even zoo ademde de boutves- ter weder ruim , en ofscboon bet bem nimmer belder werd , waarom bij den bok zoo dikwerf gemist bad , zoo bestaan er tocb redenen, die voor de mogelijkbeid van zoodanig voorval pleiten. Vooreerst , weet elk buksscbutter boe buitengewoon soms de stralen der op- en ondergaande zon op bet oog werken, en juist bier vielen die der opgaande , in scbuinscbe rig- ting , op de visierlinie; ten tweede, kon de eene of andere, den boutvester onbekende oorzaak bestaan hebben ; terwijl bet alien jagers bekend is , dat de beste scbutter een bijna gegeven stuk wild kan missen. 44 Bovendien kaii hier en het mischot , 6n de daarop vol- Sende vreemdsoorlige* hoiiding van den reebok, den houtvester zoo van zijn stuk gebragt hebben, dat hij de overige schoten miste. Veel bezwaarlijker is het , deze bonding te v^illen verklaren. Ik voor mij durf er mij niet aan wagen , te minder daar bij naauw^keurig onderzoek bleek , dat noch aan de gezigts- noch de reuk organen van den reebok eenig gebrek te vinden was; ofschoon hij zich bij het schicten gcdroeg, even als of hij stekebb'nd en stok doof was. Buitendien was hij goed in het vieesch. In den zamenloop van zoo vele buitengewone om- standigheden , mogen velen iets fabelachtigs vinden, en de goede houtvester kan niet meer getuigen , want hij is dood ; doch zijne zonen en eenige nog levende , geloofwaardige mannen hebben het voorval, even als de schrijver van dit artikel, iiit zijnen mond gehoord en kunnen voor de waarheid in staan. -— i^^^g*§— ALLEiilEI. In een gezelschap van jagtliefhebbers waar, onder ruimschoots genot van liet edel druivennat , allerlei wonderbare jagtavonturen verbaald werden en de eene al meerder dan dc andere , de zeldzame eigcnscbappen zijner staande bonden verbief, discbte de oiide gepen- sionneerde majoor X. bet vol^jende historietje op. »In bet begin van bet jaar 1816 vroeg ik een verlof aan , om een' engelscben edelman op te zoeken , wiens kennis ik op bet slagveld van Waterloo gemaakt bad en die destijds kapitein was; bij bad mij uitgenoo- digd eenige dagen bij bem, op zijn landgoed, te komen doorbrengen. Lord P. bezat uitmimtende setters , die alles wat ^6 ik ooit gezien had overtroffen , en schonk mij , bij mijn vertrek , een derzelve als cen bewijs zijner vriend- schap. Daar mijn verlofiijd nog niet verstreken was , be- sloot ik de reis over Frankrijk terug te nemen, om Parijs te bezigtigen , en werd steeds door mijnen fraaijen bond vergezeld. Op zekeren dag trad ik eene restaiiratie binnen en vroeg om de spijskaart; ik was juist bezig die te doorloopen, toen de muziek van een regiment kaval- lerie, dat voorbij trok, mijne aandacht vestigde. Ik begaf mij naar het raam , om dc troepen te zien voorbij marcheren , en legde inmiddels de spijskaart op mijnen stocl. Hoe verbaasd was ik toen , naar mijne plaats terugkeerende , ik mijn' bond onbeweeglijk voor den stoel zag staan , even als voor eene kliift patrijzen. Het raadsel loste zich evenwel spoedig op toen ik zag, dat juist op het gedeelte der spijskaart , dat van den stoel afhing , de woordcn nPerdreaux" en »Lievre'^ te lezen stonden, terwijl mijn bond op dat gedeelte zijne oogen gevestigd hield. Zoodra ik de spijskaart wegnam, ging de bond weder nevens mijnen stoel liggen; doch bet vreemdste van de gebeele zaak was, dat een bond die nimmer uit Engeland geweest was, fransch kon lezen." 47 Op den laatsten jagtdag van liet jaar 1855 veiioor de stukjager Janssen , uit Deventer, zijnen bond. INa vergecfsche pogingen om den lioud teriig te vinden , keert hlj verdrietig hiiiswaarts. De bond liet zich wacbten , en Jainssein dacbt niet anders of zijn bond was in eenen bazenstrik verbangen. Op den elfden Januarij daaropvolgende , boorde de opziener der jagt Straalman , vergezeld door zijnen zoon , een klagend geluid , toen bij aan eene konijnenwrang zijne frel- ten wible loslaten. Met veel moeite groeven zij een gat in den met wortels doorgroeiden grond , en von- den daar den bun bekenden bond van Janssen , die in de pijp niet voor of acbtervvaarts kon. — De bond was als een geraamte uitgcteerd, en zijne oogen waren digt door vuile stoffen. Na dat bij gedronken en w^at gegeten bad , was bij in zoo verre versterkt , dat bij zacbtjes naar buis konile sukkelen , en is tbans wedcr de scbrik der bazen en konijnen in de buurt. In bet begin van bet jaar 1856 , zag een arbeider , Reindert Slijkhuis genaamd , op bet boscb van den beer K. bij Appeldoorn, eenen valk van de groote soort jagt maken op een' door bem opgestooten kor- baan en dien , na eenige wendingen , vlak bij bem grypen. Korbaan en valk vielcn beido ncder , en 4S de arbeider was in de gelegenheid , den nog stuip- trekkenden korhaan aan den vraatzuchtigen valk te ontnemen en aan zijnen landheer ten geschenk te brengen. m-'^Mt In het markgraafschap Moravie zijn, volgens opga- ven uit eene goede bron afkomstig, in 1856 geschoten: 290 herten , 67 1 damherten, 179 wilde zwijnen, 15 auerhanen, 19,000 fasanten, 3,190 reeen, 217,000 hazen, 53,780 patrijzen, 42,990 ander vliegend wild, 32,682 viervoetig schadelijk gedierte, 73,168 roofvogels. as)(ss^ LEVE DE HOUTSNIPPEN-JAGT! — »^^^ — De houtsnip (Scopolax rusticola) behoeft hier zeker geene ornithologische beschrijving , als zijnde bij alle onze jagtliefhebbers , op weinige uitzonderingen na, genoegzaam bekend. Ik wil mij dus bepalen tot het beschrijven van de hoiitsnippen-jagt , zoo als ik dezelve begrijp, en den lof verkondigen van eene jagt, aan welke ik boven alle andere verreweg de voorkeur geef. Ik bedoel namelijk het jagen op houtsnippen in de maanden October en November, met nog een of hoogstens twee jagtvrienden, een of twee volraaakt goed gedresseerde honden en vier of vijf dito jongens om de bosschen uit te kloppen. De jagers moeten voorzigtige, bedaarde en tevens vlugge schutters zijn, die hunne honden volkomen onder appel hebben en ZESDE JAiRGAKG. 4 50 gccne moeite of bezwaren ontzien , om hun doel te be- reiken; zij moeten, in een woord, het ware, heilige vuur bezitten. De honden moeten bedaard zoeken , ver af, of onder het geweer, naarmate zulks noodig wordt bevonden; vast staan, niet op het schot van anderen loopen, niet op hazen of konijnen drijven en bovendien trouw en zacht apporteeren. De jongens moeten zonder struiken of doornen te ontzien, zelfs al is het hout ook nog zoo nat, alles uit eigen h'efhebberij onvermoeid, gelijkmatig en naauwkeurig doorzoeken; en die plaatsen vooral fiks uitkloppen, waar zij denken, en bij eenige ondervinding ook we- ten kunnen , dat de snip zich gaarne ophoudt , of na opgestoten te zijn w^eder invalt. Stel u nu, waarde lezer! een dusdanig persooneel voor, uittrekkende op een' vroegen, schoonen herfst- morgen. Nog hangt de graauwe ochtendnevel over bosschen en velden, doch het hier en daar flaauw doorbrekende zonlicht voorspelt eenen heerlijken dag. Alles is stil en geen wind beroert de reeds gedeelte- lijk dorre of met geele bladeren bedekte takken , der zich voor hun oog uitstrekkende bosschen welke dien dag moeten afgezocht worden. — Het is gedurende den laatsten nacht ruw weder geweest en het heeft hard gewaaid uit het N. W. ; er worden dus , niette- genstaande het mooije stille weder, snippen verwacht; (wij spreken hier van die jagten aan de kusten van Noord- en Zuidholland gelegen.) Jagers en jongens zijn vroHjk en vol verwachting , uitziende naar de 51 dingen die komen zullen; reikhalzend vcrlangende om de plaats te bereiken, waar de jagt dien dag eenen aanvang zal nemen ; terwijl, gelukkig, eene aange- name en geestige jagerkout hun den weg niet weinig verkort. Ook de trouwe honden loopen heen en weder, telkens bij himne meesters terugkomende en hen aanziende , als of zij vragen wilden : beginnen wij nog niet ? Eindelijk echter is men aangekomen , en een klein boschje , waar zich altijd snippen in ophou- den indien zij slechts in de bimrt zijn, wordt in alle stilte afgezet. De jongens, op eene lijn geplaatst, begin- nen hetzelve op een gegeven teeken langzaam , doch re- gelmatig uit te kloppen ; de honden , na dat hun de bel h aangedaan, in hethoiit gezondenzijnde, zoeken vlijtig en vlug.^ — De jagers staan in gespannen verwachting. — Niets doet zich echter aan him vorschend oog op , geen geluid dat eene opvliegende snip gewoonlijk maakt (wie onzer kent het niet?) treft hun luisterend oor, slechts eene onverwacht uit het hout opvliegende gaai , of hjster, doet hun onwillekeurig het geweer digter aan de borst rukken. Bijna is het boschje afgejaagd, reeds ontwaart men de jongens en honden , reeds wor- den de geweren in de rust gezet, om verder te gaan, toen op eens eene stem weergahut »mijnheerV., Nor- ma staat voor eene snip , ik zie ze zitten voor den bond !" de heer V. maakt zich gereed omzigtig te naderen, toen eensklaps een fladderend opvliegen en het ge- schreeuw van »kiro, kiro, daar gaat zij al!" dit plan verijdelen. De snip teruggeslagen zijnde, heeft men 4* 52 cr geen schot op, doch men hoopt dezelvc in een bosch, drie of vier bunders groot en een paar honderd passen verder geleg^en, terug te ziillen vinden. Met vernieiiwden moed wordt derwaarts getrokken. Na lang en moeitevol zoeken , en na dat de snip herhaaldelijk weder was opgestooten , komt zij eindelijk een der ja- gers, op eenen afstand van omtrent veertig passen, onverwacht over eene vrij breede laan in voile vlugt dwars voorbij. De snip zien, aanleggen en losdruk- ken is bet werk van betzelfde oogenblik; bet bangen blijven van den krniddamp, alsmede bet opgaande bout belelten de uitwerkselen van bet scbot naauwkeu- rig te beoordeelen. De jager zegt ecbter bij zicb zelve »de snip moet er liggen, ik bad bet er zoo goed op; »laat ons gaan zien."" Met zelfvertrouwen gaat bij zoe- ken en roept zijnen bond, om bem in dit werk be- bulpzaam te zijn. Na eenigen tijd overal rondgezocbt en niets gevonden te bebben , begint bij aan zijne kunst te twijfelen en denkt »de snip kan tocb ook wel »gemist zijn; bet was maar een werpscbot, ecbter beeft »geen menscb ze verder door zien vliegen; bet is »vreenid enz. enz/' Het bout reeds uitgegaan zijnde, wil bij tocb, om zeker van de zaak te zijn, nog eens gaan kijken, toen bij omziende Dido ontwaart, die deftig acbter bem aankomende en de nog levende snip tusscben de bagelwitte tanden boudende, dezelve ba- ren verbeugden meester aanbiedt. Bij welk genoegen kan de vreugde van zulk een oogenbHk wel vergele- ken worden ? wat zijn , daarbij vergeleken , alle an- 53 dere aarclsche gfenietingen. Het is de zegepraal van den denkenden en bandelenden mensch, de zoete be- looning voor doorgestane moeite en ongemak , de prijs der koelbloedige behendiglieid en van het onuitputte- lijk geduld. Wie denkt in zulk een oogenblik nog aan eene ontrouwe geliefde, aan buisselijke onaangenaam- heden, aan onverbiddelijke schnldeisschers , aan ziekte of kwalen? Alles wordt vergeten! en dit groot ge- noegen , dat men gesmaakt heeft , laat geene wroeging achter en verveelt nooit. Van hoe weinige andere dingen kan men zulks zeggen? Dus, broeders in St. HuiBERT, nog eens: Leve de jagt, in het algemeen, en de houtsnippenjagt in het bijzonder! »Waarom de houtsnippenjagt in het bijzonder?'' vraagt ge welligt , » is dan de veldjagt op hoenders ook »niet aangenaam? en dan -de waterjagt, op die mooije »groenkoppige eendvogels en die snelvliegende water- »8nippen, is die dan zoo zeer te verachten?" Ik zou- de u hierop moeten antwoorden, dat alle jagt aan- genaam is, mits jagtmatig, dat is: volgens de kunst, bedreven. Het schieten van hoenders, of watersnip- pen, voor eenen volmaakt gedresseerden staanden bond, is zeker in vele opzigten het non plus ultra van het jagtvermaak, en toch — men houde mij zulks ten goede -— heb ik eene bepaalde voorliefde voor de hout- snippenjagt. Dit vsild op zich zelve heeft zoo iets ge- heimzinnigs, zoo iets jagtachtigs, hoe zal ik het noe- men ? zoo iets echt wild , dat , vergeleken bij de fasan- ten en patrijzen in onze goed behandelde privatieve- 54 jagten, deze ons meer aan tarn gevogelte cloen den ken, dat men eerst met groote moeite heeft aangekweekt en beschermd, om ze naderhand te dooden en op te eten. — De houtsnip echter, welke gij heden in uw jagtveld, misschien wel uit een hegge of boerentuin schiet, heeft mogelijk den vorigen dag nog gepierd in de eene of andere van die Duitsclieof Poolsche eeuwen- heugende wouden, op plaatsen waar nog nooit een menschelijke voet gezet , nog nooit een menschelijk oog doorgedrongen is. En dan , wie weet van waar zij ko- men, of waar zij been gaan, die vlugge lucbtschip- pers , en aan hoe vele gevaren en vervolgingen zij reeds zijn blootgesteld geweest , voor dat zij bet net van nwe weitasch versieren ? Dit alles moet deze jagt voor den denkenden jager, welke bet niet gebeel aan verbeel- dingskracht mangelt, belangrijker maken dan alle an- dere jagten met den staanden bond; voeg bier nu nog bij , dat geene andere zoo rijk is aan onverwacbte, verrassende tooneelen en gebeurtenissen , voornameUjk door de localiteit of bet soort van veld veroorzaakt , waarin zij wordt bedreven; — terwijl, in tegenover- stelling , de jagt op de vlakte als min of meer eentoo- nig kan bescbouwd worden. Z66 als de bond eens voor de boenders gestaan heeft, toen gij des morgens pas in bet veld kwaamt, zoo staat bij mogelijk nog twintig malen in den loop van dien dag; zoo als gij bet eerste boen scboot, schiet gij ook alle de overige: dezelfdc vlugt, betzelfde tempo, geen boom, geen struik die bindert; uw oog kan bet aangescbotene 55 overal volgen en het gemiste weder zien neder strij- ken, en met een weinig moeite laat zich dit misschot weder goed maken, hetzij heden of morgen; terwijl eene aangeschoten snip alleen met het grootste overleg en met den bijstand van eenen voortref[elfjken hond kan opgezocht en gevonden worden, en eene gemiste welligt nimmer weder onder het bereik van iiw ge- weer komt. Eindelijk moet ik nog aanmerken , dat zeker datgene wat de meeste moeite en opoffieringen gekost heeft, ten slotte de meeste zelfvoldoening , en dus het grootste genoegen schenkt; dat dit ook voornamelijk op de houtsnippenjagt toepasselijk is, zal mij wel geen jager tegenspreken! In ruw en nat weder , als zijnde in den regel het geschiktste, in het vergevorderde najaar, ge- durende den ganschen dag, door digt kort hout of taaije doornstruiken te kruipen, die u gezigt en klee- deren opscheuren; steeds opmerkzaam op den arbeid van den hond , en elk oogenblik gereed om een moei- jelijk, somtijds onbegrijpehjk lastig schot, met goed gevolg aan te brengen, zie daar in korte hoofdtrek- ken, de houtsnippenjagt; terwijl grondige kennis van het terrein en eene gaaf van vkigge opmerking nog bovendien noodig zijn, om dezelve wel te doen gelukken. Mooi warm September-weder , een vlak en open veld, de meest gemakkelijke en vaste schoten; ziedaar de hoenderjagt! Wat de watersnippenjagt aangaat, de- zelve wordt natimrlyk zeer bemoeijelijkt , naar mate 56 van den min of meer zinkenden e^ moerassigcn bo- dem, waarop men jaagt; voor het overige is het ge- zigt vrij, en het komt er ook meestal op een paar snippen meer of minder, die wegraken of niet terug gevonden worden wanneer zij misgeschoten zijn, niet aan. Nu vraag ik aan mijne groene collega's: wat zij liever aan de weitasch hebben hangen, wanneer zij des avonds te huis komen, vijf of zes van die groote mooije uilbaarden, of een dozijn patrijzen, of water- snippen? Mogt een onzer geachte lezers, of medear- beidei*s, het hieromtrent niet met raij eens zijn, late hij dan de gelegenheid niet doen verloren gaan, om in ons Tijdschrift (dat, zoo als mijn geachte vriend de hoofdredacteur mij onlangs verzekerde , wel eenige op- beuring behoeft) zijne gedachten hieromtrent kenbaar te maken; want uit het verschil van gevoelens moet eindelijk de waarheid geboren worden, en bovendien »les gouts sont ditferents." — Voor mij , ik sterf als mar- telaar van mijne ideeen , zoo lang er niemand komt die mij van de valschheid mijner stellingen overtuigd, en eindig dit geschrijf nogmaals uit voile borst juichende : sLeve de Houtsnippenjagtr* S HET ICON UN. Onder dc soorten die het geslacht der hazen uitma- ken, is zeker het konijn eene der merkwaardigste. Hoewel in gedaante bijna aan den gewonen haas gelijk en slechts door zijne mindere grootte daarvan onder- scheiden, bestaat er een hemelsbreed verschil tiisschen hunne levenswijze, en «ene zoodanige, onderlinge antipathic, dat het tot de onmogeHjkheden behoort cm basterden van deze beide soorten te verkrijgen, ofschoon zij even na verwant schijnen als het paard en de ezel. De algemeene bekendheid der gedaante van het konijn, zal wel eene beschrijving van dit dier onnoo- dig maken; doch niet te min is zijne levenswijze en huishotiding aan velen onbekend geblevcn , en geen tvonder , want het brengt een goed deel van zijn levcir onder den grond door in kunstmatige holen, die het zelf uitgraaft en bewerkt, en wier uitgestrekheid ons verbaasd doet staan wanneer wij de korte, zwakke voorloopers van dit dier aanscliouw^en , die minder sterk zijn dan die van het haas, welke het alleen ge- bruikt cm de kleine holte, die zijn leger vormt, en eenige plantwortelen tot zijn voedsel uit te krabbelen* Een zoogenaamd konijnenhol is een werkstuk dat, in zijne soort, even veel geduld en arbeid vordert als een mierennest ; het wordt altijd in een' hoogen , meestal heuvelachtigen grond aangelegd. In den regel bestaat het uit twee of meer ingangen en eenige zoo- genaamde spiiitgaten , welke laatste steeds , tusschcn de ingangen, op het verhevenste gedeelte van het hoi liggen, naauw van opening zijn en alleen dienen om, bij het indringen van een roofdier in de woning, te ontvlugten. De uitgangen en spuitgaten zijn onder- ling door verscheidene , bogtige pijpen verbonden , welke alle in eene niimte , de kamer genaamd , uit- komen , waarin de konijnen , wanneer ze niet buiten zijn, steeds bij elkander zitten. In de wanden dezer ruimte bevinden zich andere pijpen , die slechts eenige voeten lengte hebben en dood loopen ; hierin vlugten de konijnen wanneer ze door roofdieren in hunne holen overvallen worden alvorens te kunnen ontvlug- ten , ofschoon ze dan meestal de prooi van hunnen vijand worden. Bij het naderen van eenig gevaar slaan de rammelaars met de achterloopers op den hi grond, en de hierdoor veroorzaakte dreuiiing dient ter waarschuwing van de overige bewoners ; men hoort het sein dikwerf in de nabij gelegen holen herhalen. Wanneer het konijn door eenen vijand overvallen wordt , of zeer in het naauw geraakt , laat het een piepend geluid hooren , dat eenige overeenkomst met het kla- gen van het haas heeft, maar veel zachter en tevens scheller klinkt. Het konijn is zeer wulpsch van aard ; reeds wanneer ze twee derden van hunnen wasdom bereikt hebben , beginnen de rammelaars de voedsters te dekken ; hier- door ontstaan hevige gevechten tusschen de eersten, die elkander hevig krabbelen en bijten , weike beten soms de ontmanning van eene der partijen ten gevolge hebben. De voedster draagt een en dertig dagen en vervaardigt, tegen het einde barer dragt^ een afzon- derlijk hoi , dat eenigzins met bogten loopt en hoogs- tens drie voeten lang is , om hare jongen te werpen. Aan het einde van dit hoi maakt zij eene kleine ruimte v^aarin zij droog gras, mos enz. te zamen sleept, waarvan zij een nest vormt dat van binnen ruimschoots met wol , die zij zich aan den bulk uit- plukt, wordt bekleed. In dit nest werp ze hare jon- gen, wier getal 4-7 bedraagt, welke zij gedurende vijf weken , alleen des nachts , gaat zogen en telkens de opening met zand verstopt waar op zij zich rugge- lings omwentelt, van waar het wwentel" genaamd wordt. Men wil, en te regt, dat dit verbergen der jongen in een afzonderlijk hoi geschiedt, om hen voor 60 de rammelaars te beveiligen, die de jongen vindende deze opvreten, gelijk dit bij meerdere soorten van knaagdieren het geval is. Het schijnt evenwel dat de rammelaars hunne vraatzucht slechts aan de pasgebo- renen uitoefenen, want naarmate deze groeijen laat de voedster , bij het stoppen van den wentel , een luchtgaatje open dat eindeiijk zoo wijd wordt, dat men de jongen , kort voor dat zij den wentel voor altijd verlaten, dikwerf voor de opening ziet buiten zitten. De pasgeborene jongen zijn — in tegen overstel- ling met die van den gewonen baas — blind , naakt , muisvaal van kleur en hebben hangende ooren, zoo- dat men hen eerder voor de jongen van een' bond, dan voor die van een konijn zoude aanzien. Wanneer de jongen de zorgen der voedster kunnen ontberen en in hun eigen onderhoiid voorzien, worden zij door deze, des nachts, een eind wegs van hun geboorte- oord weggevoerd en aan hun lot overgelaten. De sterke voortteling der konijnen is tot een spreekwoord geworden; ofschoon sommige schrijvers wel wat over- dreven in hunne berekeningen zijn, is het zeker, dat een rammelaar en een paar voedsters een duin van bonder d bunders, in twee jaren, zoodanig kunnen bevolken, dat het vele moeite en inspanning kost om ze weder uit te roeijen. Het konijn — het moge dan te regt of te onregt , bij de vigerende jagtwet ; van de lijst der wildsoorten geschrapt zijn — behoort ontegenzeggelijk tot het voor den landbouw schadelijk gediertc: steeds rusteloos 61 bezig met den grond om te woelen en allcs af t« knagen, rigthet,bij sneeiiwrijke winters, grooteschade aan in het hakhoiit door hct afknagen van schors , waardoor de struiken later verkwijnen of geheel af- sterven; daarentegen levert het vleesch, vooral der jongen , een gezond en smakelijk voedsel op , dat over het algemeen zeer gezocht is. Het voedt zich overigens met dezelfde plantstoffen als het haas. In de jagtverordeningen van het voormalige Holland en Westfriesland , stond eertijds het konijn als wild hoog aangeschreven : de edellieden en andere tot de jagt gequalificeerden mogten slechts eens of twee malen ter week , een of twee koppels konijnen vangen , en op het onbevoegd vangen van dit wild, met lange netten , stond de straf van het verlies van het linker- oog voor de eerste , en voor de tweede maal van het regter. Volgens Scriverius bragten destijds aldaar de konijnenvellen alleen , jaarlijks , eene som van zes dui- zend gulden op. Ook de verpachtingen der konijnen - waranden in de duinen der Grafelijkheid leverden voor dien tijd aanzienlijke sommen uit , terwijl de pachters bovendien tot de aflevering van konijnen , voor de hof- houding en de hooge ambtenaren gehouden waren. Zoo werd b.v.^ in 1503, een perceel, het Westduin genaamd, voor /* 69. — 'sjaars verhuurd, en had daarenboven de pachter nog jaarlijks 290 koppels konijnen te leven. Dat de opbrengst van konijnen duinen destijds vrij belangrijk was , blijkt mede uit een stuk van den 6'^'"' 62 Maart 1C€4, waarbij aan den toenmaligen Houtvesler JoHAN VAN DmvEsvooBDEN , als schadeloosstcUing voor het Keukenduin onder Lisse, groot 260 morgen, toen het aan Jonker Andries van Thienen c. s. ter ontgin- ning werd afgestaan , eene jaarlijksche som van /*450. — vverd toegelegd. Ook bij de oude schrijvers hebben de konijnen eenige vermaardheid. Plinius verhaalt immers, dat de inv^'oners der Balearische eilanden de hulp van Augustus inriepen om hen van de konijnen , die alles vernielden, te verlossen; en verder heeft hij opgetee- kend, dat de stad Tarragona, in Spanje, door die dieren gcheel ondermijnd en verwoest werd. Hoewel deze verhalen wcl niet van overdrijving zullen zijn vrij te pleiten , is het toch hoogstwaarschijnlijk , dat zij de waarheid ten grondslag hebben. Men wil voorts, dat de Caninefaten , een volkstam die vroeger onze zeekust bew^oonde, hunnen naam van de konijnen zouden ontleend hebben. Wanneer wij de tamme konijnen — die in verschei- dene kleuren en grootten, zelfs met monsterachtig lange ooren voorhanden zijn — aanschouwen , zal het welligt vreemd voorkomen , dat alle deze varieteiten van het wilde konijn afstammen : een enkele blik even- wel op de tallooze verscheidenheden van paarden, honden, kippen, eenden en duiven zal genoegzaam zijn om het raadsel op te lossen en den invloed eener langdurige domcsticiteit , op verschillende dier- soorten diiidelyk te maken. Desniettemin is het op- 63 merkeUjk, dat ccn wilde rammelaar, die opzettelijk, van Jongs af aan , met eene tamme voedster van ge- lijken leeftijd v^as opgekweekt en daarmede steeds in een afzonderlijk hok werd geliouden , nimmer met deze heeft willen paren, en dit ook later niet deed met andere jonge voedsters, die men achtervolgens bij hem zette , maar deze steeds aanviel en beten toebragt. Daarentegen heeft de ondervinding geleerd , dat van in de duinen losgelaten tamme konijnen , van verschil- lende kleuren, de roskleurige varieteit overblijft en zich zelfs met de wilde paart; en dat, niettegen- staande deze paring, na verloop van eenige jaren^ nog individus van die kleur in het wild voorkomen; terwijl de tamme van andere kleuren in korten tijd spoorloos verdwijnen. De konijnen , die uit het Zuidelijk Europa afkom- stig zijn , schijnen in het Noordelijk gedeeltc niet in het wild te kunnen leven ; althans zijn de pogingen cm hen b.v. in Zweden en Rusland over te plauten vruchteloos gebleven. Wie kan in dezen tijd van konijnen spreken, zon- der aan de konijnenfokkerij te denken ? — Het schijnt evenwel, dat deze Industrie — even als de piscicul- tuur — niet aan den ophef die men er van gemaakt heeft beantwoordt. Wat de laatste betreft, zij ligt geheel buiten ons bestek; maar de afnemende toe- stand der eerste kan wel in de misrekeningen te zoeken zyn, die men aanvankelijk omtrent den opbrengst 64 maaktc : men rekende toen elk konijn op ft — , en de ondervlnding heeft geleerd, dat men, door elkan- der , op niet meer dan 50 cts. kan rekenen ; wanneer men toch ziet , dat de wilde konijnen voor omstreeks 40 cts. worden verkocht, valt het moeijelijk te begrij- pen, dat men voor de tamme meer wil eri kan beste- den. Welligt zijn het de grootere levers der laatsten , die hen deze meerdere waarde geven ; en wie weet het , of ze niet als surrogaat voor de pates de foie gras moeten dienen? Hoe het zij : de lever van een gezond tam konijn , is zeker boven dien eener ziekelijke gans te verkiezen. Dat nogthans de bruiker eener uitgestrekte bouwerij, waar genoegzame afval is, met goed gevolg eene konijnenfokkerij kan aanhouden valt niet te betw^ijfe- len. De eenige uitgave , die hij zich heeft te getroos- ten , is de aankoop van zemelen ; want het is genoeg- zaam gebleken dat zonder dagelijksche toereiking van dit voedsel , de tamme konijnen niet gezond blijven en niet spoedig groeijen. Ook deze industrie is welligt nog in hare geboorte en kan , wanneer ze eenmaal den toets der praktijk zal hebben doorgestaan en daar- door van hare hersenschimmige winstberekeningen zal zijn gelouterd , misschien eene bijzaak voor den land- , bouwer worden, die eene matige bijdrage tot zijne winsten oplevcren kan, V. V. W. GESCHIEDENIS EENER ZWIJNENJAGT. B^4.^-.^8 De onderstaande geschiedenis , wensch ik als eene kleine proeve voor te leggen aan de lezers van het Tijdschrift voor Jagt en Vissclierij , niet met het doel om hun iets nieuws of interessants mede te deelen, maar alleen om, gelijk in eene aflevering van eenen vroe- geren jaargang gezegd is, den tijd tot de maand Septem- ber , die zoolang uitblijft, door te helpen komen. Het is eene eerste proeve ; wordt zij aangenomen , dan volgt er later waarschijnlijk , neen, stellig meer. De historic is ontleend iiit de Memoires d' Alexandre Dumas J die zoo als iedereen weet nog steeds een hartstogtelijk jagtliefhebber is. Het is een uittreksel lESDE JAARCANC. 5 uit het verhaal eener zwijnenjagt, gehouden in de bosschen van den hertog van Orleans, in 1816. Na verloop van 10 minuten stond ieder op zijn' post, en weldra sloeg de bond van Choron aan, op zoo hevige manier , dat men wist dat het zw^ijn in aantogt was. Er vielen verscheidene schoten : eindelijk verkondigde het geroep van y>hallali r dat de jager BoBiNO het zwijn geschoten had. Toen wij alien k warn en aanloopen zagen wij Boeing rustig op het zwijn zitten, zijne pijp aanstekende en tot ons zeggende: »Ja wel , zoo caramboleeren wij Provencalen , die »beestjes." Een knecht van den Heer Deviolaine , zeide tot BoBiso : »met toestemming van den heer Devio- »LAiNE zal ik u decoreren/' »Decoreer, mijn vriend , decoreer", antwoordde Bo- BiNO. Francois nam zijn mes, sneed het beest den staart af en stak hem in het knoopsgat van Bobiko; doch naauwelijks was die er in, of het zwijn nam een' sprong en Bobino vioog, tien tre^ ver, met zijn' neiis in het zand. Een algemeen geroep van »houdt hem bij den staart, »BoBiNor volgde op dezen sprong, en het beest zag men niet we^rom; overal werd rondgezegd, dat in- dien iemand een zwijn zonder staart schoot en hij den- zelve wilde hebben, die te vinden was in Bobino's knoopsgat. Een tweede zwijn werd door den bond opgedaan; 67 verschefdene schoten vielen. Eindelijk trof Francois het in de zij; het zwijn sloeg; om, en in een oogen- blik la^j hij en het zwijn op den grond; alien liepen toe, doch een gebiedende stem liet zich hooren: »schiet niet!" en Moinat, zijn geweer aanleggende op de ontzettende groep, scheen in een steenen beeld ver- anderd te zijn; het schot viel, en het zwijn, in het schouderblad getroffen, was mors dood. »Dankje, oude jongen, »zeide Francois" tiisschen ons »is het in leven en dood, dat begrijp jel" »0," zeide Moinat, zijn geweer bedaard ladende , »het is de moeite niet waard." W. — ♦»*A*5^^-^^ -«n»- Het geldt hier niet het vangen van bot in de Zui- derzee, met een staand- of sleepnet tusschen twee vischschuiten bevestigd, die voor anker liggen of zei- lende zijn; noch het bemeesteren van klopbot, de grootste dezer vischsoort , die gevangen wordt in onder het ijs gesteld netwerk, vraarop een molentje wordt geplaatst, dat door den wind in beweging gebragt een klappend gehiid veroorzaakt, hetwelk de bot, naar men beweert, aantrekt; waarbij het waar- schijnlijker is aan te nemen , dat die uitwerking meer- der door de veroorzaakte dreuning, dan wel door het klappend geluid wordt verkregen. Evenmin is hier sprake van het spietsen der bot bij laag water, wanneer hij in een' op den bodem uitgewoelden kuil stil hgt; e^ maar wel van de uitlegging van het spreekwoori »bot vangen". Het is de oude, bekende historic van Schrapmann of ScHRAAPMAjj , die wegens de vochtigheid der plaaU waar ze bewaard lag eenigzins diif is gevv^orden, even als de daarin voorkomende personen het waren, die afgestoft en opgeflikt hier weder wordt voofgesteld. Dat deze S. dezelfde is als hij , die zich met eene a en eene tweede n schreef , wordt door de keuze en het aantal zijner voornamen, die volgens de volstrekte behoefte van zijn' tijd zeven waren, genoegzaam aan- gewezen , als : Johan , Jodocus, Julius, Joseph, Jacob , Jeronimus en Judas, bij gebrek aan eenen meer aange- naam klinkenden. Na dezen S. hebben er nog ande- ren van dien naara geleefd, en vermoedelijk worden er nog aangetroffen ; zij behooren zich het verhaal nit het leven van hunnen voorzaat niet meer aan te trekken, dan het verhangen van een' spiegel, die voor hen onaangenaam terugkaatst, en buitendien zich te troosten met hetgene men thans meer ziet gebeuren , bij het uitoefenen der niet zeer kiesche broodwinning van reeds bij het leven van den naastbetrokkenen , diens levensbeschrijving in het licht te geven. De ware geboorteplaats van S. is onbekend geble- ven , alleen kan met zekerheid gezegd worden , dat hij in zijne jeugd, gelijk weleer zeker groot man der oudheid, in biezen gewikkeld aan de wateren van een' ouden stroom werd toevertrouwd. Men was toen bezig den IJsselmond onder eenen meer stompen hoefc 70 te brengen ; hier dreef hij aan , droogde en koesterde zich in den zonnenschijn , om zich later verder west- waarts te vestigen; blijkende dit uit den loop van het verhaal en de omstandigheid die zijnen dood verhaastte. Verder kan men als genoegzaam bewezen aanneraen, dat S. zich uit den dienstbaren stand wist te verheffen, vooral door zijne aangeboren zuinigheid, die bij klim- raende jaren tot schraapzucht oversloeg; zoodat men te regt van hem zeggen kon, dat het geld hem be- heerschte. De grondoorzaak was de weinige uitzet- ting , waarvoor zijn hart vatbaar was , en dat later , verhard als de bast van den liurkboom, zich tot de matigste verlangens en de geringste behoeften van den gierigen lijder beperkte. Door zijne karige levenswijze was allengs een niet onaanzienlijk kapitaal overgelegd, zonder daardoor eenig mistrouwen op te wekken; ofschoon bij het doen van zaken met hem , zijn eigen belang met dat van anderen moest strooken, om tot eenen goeden uitslag te geraken. Zijn beheer werd echter niet zoo gortig gedreven, dat het na verloop van tijd, om zich te herstellen , verlangd en noodzakclijk werd , het be- stuur over zijne verkregene bezittingen over te nemen. Als minnaar van visch , zoo wegens smaak , gemak- kclijke vertering, als goedkoopheid , had hij in der tijd geld geschoten op een voor de visscherij gunstig gele- gen verblijf, dat spoedig hierop zijn eigendom werd. Dit vischwater werd telkens door de rivier gevoed , wanneer deze buiten den oever trad , en door de zorg 71 van voor het slnisje eene traliedeur te schuiveii, werd de achter den zomerdam gebleven visch het terug? zwemmen belet en, de zegen ingelegd zijnde^ in eens al wat zich in het sluiskolkje bevondt opgevangen. Alleen de katvisch raakte in de keuken of in de vischkaar; de betere soorten werden steeds in eenen lang- werpigen vijver overgebragt in pijpenmanden , waarin stroo werd gelegd ter voorkoming van beschadiging. De aarde bij het graven van dezen vijver losgemaakt, was tot een bergje opgehoopt, waarop een nagemaakt wachthuisje van taxis, met uitgesneden ramen, een overzigt gevende van hetgene bij dag op dezen eigendom gebeurde, en bij helder weer een ruim uitzigt op de bedrijvigheid der Zuiderzee opleverende; terwijl bij nacht een waker zich hierin tegen den daauw kon beschutten. Onder de weinige lectuur die de aandacht van S. trok en boeide, was die der voeding, in ponden uitgedrukt, de voornaamste; daarvan had hij echter geen duidelijk begrip , verwarrende voedingstof met voedende spijzen; zoodat hij in zijn belang zich ver- beelde, dat elk pond voedsel, door de geheimen der kookkunst, de w^aarde van het rundvleesch kon ver- krijgen en hij dus het laatste kon ontberen. De ponden , hetzij die als hollandsche , vlaamsche of engelsche voorkwamen, waren hem altijd bezwaar- hjk te herleiden, zelfs op het papier; maar zoo ging het niet met zijne meid. Voor het overige liep alles geregeld en er wa«, met vermijding van eenig« g«vo«- 72 lige pimten, wel met S. om te gaan, tot tijd en wijl dat hij aan de gewezen maagd den naam van huis- houdster gaf , die zich hierop vaster in haren stoel drukte, en onder voorwendsel van haar meesters be- langen voor te staan , de hare zoodanig behartigde , dat zij spoedig hierop de toekomst onbezorgd te ge- moet kon zien. Eva Tang is de naam van haar, die de zwakke zyde van haren meester kende en vleide, wanneer het pas had, voor het oogenblik toe- gevende , om later elk zijner begrippen tot niet te her- leiden; voorts, door de iiitwerking der gewoonte, de zuinigheid ten koste der gezondheid overdrijvende. Hare vormen , waaraan zij hare verhcifmg te danken had, waren rond; doch, hoekig toen zij zich later zag vervangen, uithoofde van bederf in de vochten, en toen haar de gal door het bloed sloeg werd alles aan haar scherp. Hare katten-natuiir openbaarde zich het meest, wanneer zij met gesloten oogen zat te praktiseren , als het ware om op het daglicht te be- zuinigen. En doordien niemand zich met het inwen- dige van het huis had te bemoeijen, bleven de gor- dijnen zedig neergelaten, opdat de koorden door on- noodig ophalen en neerlaten niet zouden slijten. Aan de eijeren, voor het huishouden vergaderd, werd een volgnommer gegcven , opdat de oudsten het eerst konden geniittigd, en van het fruit steeds het reeds aangestokene gebruikt worden; zoodat het geheele jaar door de voorwerpen dan eerst werden genuttigd, wan- neer zij Diet ianger bewaard konden worden voor de 73 komst van onvcrwachte bezoekers, die of niet kwa- men, of, onder voorwendsel van ongesteldheid , met een »niet te huis" werden afgewezen. Zoo leefde men voor het oog, maar niet voor gevoel en genot voort, tot S. , na ten gevolge van dit alles het leven als een last beschouwd te hebben, eindelijk na vele ontberin- gen , die hij zich had kunnen besparen en na lang suk- kelens, door overgebruik van zout verergerd, aan den kanker in de maag schatrijk sticrf , na als een behoef- tige te hebben geleefd, en ten grave werd gedragen onder den bijnaam van »botvanger". De lange vijver zou een' schat aan visch hebben be- vat, bijaldien strenge winters daarin geen schade had- den aangerigt; niettegenstaande het plaatsen van stroo- bossen in het ijs om den visch lucht te geven , het ma- ken van bijten, het weren van schaatsrijders zoo lang het ijs boog en dergelijke voorbehoedmiddelen meer. Het water was bovendien brak of ziltig en niet diep genoeg tegen verdamping bij aanhoudende drooge lucht- gesteldheid, en toch bleef elk voorjaar de toevoer van visch aanhouden. • Bij den vijver werd het net gehangen, van welke omstandigheid de belanghebbenden misbruik konden maken zoo lang het niet volkomen droog was; toen daaromtrent in het groene huisje vermoeden onstond, werd eene andere droogplaats gekozen, alsmede on- der water palen gesteld, waaraan snijdende voorwerpen waren bevestigd. Den gewonen loop der natuur volgende slikten de 74 snoeken eerst de kleine visch op, daarna vielen zij zich onderling aan , en de langstlevende werd met eene van den kant onzigtbare zetlijn gestroopt. Doch werd iiithoofde der veronderstelde hoeveelheid aanwezige visch besloten, na miming der beletselen, den vijver te bevisschen. Een der aanwezigen met den vs^aren toestand bekend en geholpen door de toevallige omstandigheid , dat een botboer met springlevende botjes voorbij kruide, kwam op den inval die te koo- pen en ongemerkt in den vijver over te brengen. Men ving niets dan deze botjes terng, door welke omstandigheid het eigenbelang en de eer van den wa- tereigenaar zwaar werden gegriefd, en uit vrees van dergelijke scherts herhaald te zien, bleef de deur met den ketting gesloten , zelfs voor hen die meer dan een gewone pligtpleging hadden te vervullen; waaronder een die , bij aanhouden toch niet slagende , zich de ge- schiedenis der botvangst met korte woorden liet ont- vallen; dit werd gehoord, oververteld en is, zonder- ling genoeg, tot op onzen tijd bewaard gebleven. Van Eva werd nog verhaald dat zij , bij de opening van het testament, zich verwijderde om den ontzielde een knip voor den neus te geven , en dat zij later met gouden sieraden ging prijken enz. enz. In hare ver- dorde hand werd ook een ebbenhouten steel gezien , om als schraapwerktuig te kunnen dienen. Ik vond dit bij eenige zeldzaamheden, waaronder hare zilveren reuk- doos, nog van eene spons voorzien , nevens het tangetje door hare voorzaten bezeten, van een opmerkelijk schar- 75 nicr voorzien, dat toeliet de kromme beenen in alle rigtingen te buigen zonder te brekeii , welke eene on- bekwame hand had gepoogd regt te buigen. Eene waarheid heeft S. bij zijn leven gezegd en, als vreemdeling, met der daad bewezen: »dathijj die het >hier te lande ernstig meent, zijn brood kan ver- »dienen en nog tijd overhouden, om met den hengel »te visschen.'* Aquarius. — ^-'-m^W^^ DE JAGT IN OOSTINDIEK De beschrijvingen van Oostersche jagt-partijen lieb- ben, niet alleen voor den jagtliefhebber, maar ook voor den lezer zoo veel aanlokkends, dat het voorze- ker geene verontschiildiging noodig hceft, als wij aan dit onderwerp in dit ons tijdschrift eene plaats ver- gimnen. Een Engelscli officier in Oost-Indie ging[, eenigen tijd geleden, zoo ver van in een dagblad te beweren, dat Indie, dat schoone land, geen halve cent waard ware, wanneer er zich geene tijgers be- vonden, en dat begrip koesteren ook vele zijner ka- niaraden; want geen tijdverdrijf is hun meer welkom, 77 dan de jagt op de »beheerscher$ der wouden". Wij geven onzen lezers de volgende beschrijvingen van ge- vechten met tijgers en leeuwen, die als echt kunnen gewaarborgd worden. Toen kapitein J., die te Bombay lag, cens met twee andere vrienden in de omstreken van Baroda jaagde, stiet hij geheel onverwachts op een' tijger. Het dier lag riistig aan den tegenovergestelden oever van een* kleinen maar diepen stroom. De schrik der jagers werd nog aanmerkelijk vermeerderd door het zien van een vreeselijk misvormd lijk, dat naast den tijger lag. Plotseling stond het monster op, en zag de aankomende jagers in het aangezigt, als wilde het zich eenen maaltijd voor den volgenden dag uitkiezen. Zij schoten alien te gelijk, en de ge- wonde tijger viel, als dood, neder. Kapitein J. be- twijfelde geenszins, dat de schoten doodelijk geweest waren. Hij laadde evenwel zijn geweer , maar nu met gekapt lood, omdat er geene kogels meer voorhanden waren, en liep, zoo snel hij kon, naar eene door- waadbare plaats, die nagenoeg veertig el ver van de plek verw^ijderd lag, van waar men had geschoten. Hij doorwaadde den stroom, en wilde juist den tak eens booms grijpen, om gemakkelijker aan den ande- ren oever te kunnen opklimmen, toen de tijger op hem af kwam. Kapitein J. had nu tijds genoeg om zyn geweer nog eenmaal los te branden, waarop hij zich plat op den grond legde, en zich door den tijger Het betasten. Ofschoon deze drie kogels, en r8 eene lading gekapt lood in het lijf had, $leurde hij toch jjedurende eenige minuten, den kapitein, als of het om te spelen ware, langs den grond heen en we- der. Eindelijk zette hij een' zijner groote voorklaau- wen op den mond zijns slagtoffers. De kapitein ver- droeg dit dmkken eenigen tijd met groote standvas- tigheid. Toen hij er eindelijk aan begon te wanho- pen, dat de tijger zijnen pool vrijwillig zou terug trek- ken, greep hij met zijne tanden eene klaauw van den geduchten vijand en beet er zoo hard in als hij kon. Deze moedige list had werkelijk het gewenschte ge- volg; maar terwijl de tijger zijn' poot weder terug trok, scheurde hij een gedeelte der wang van den officier weg en verbrijzelde hem het neusbeen. Toen legde het dier, waarschijnlijk een weinig afgemat, zich aan zijne zijde neder, zijne prooi met onafgewen- de blikken aanstarende. De kapitein, hoewel sterk bloedend en hevige smarten lijdende , bleef nog eenigen tijd liggen, zonder een lid te verroeren. Eindelijk ontv^aarde hij op een' kleinen afstand zijne kamera- den. Nu verzamelde hij al zijne nog overgeblevene krachten, en riep luid om hulp. Dadelijk rees de tij- ger op en was op het punt, om hem bij de keel to grijpen; maar de officier weerde instinctmatig de doo- delijke beet af , daar hij den vijand zijn' gebogen arm in den opgesperden muil duwde. De arm was in een oogenblik aan stuk gebeten, en toch wist kapitein J. ook deze nieuwe pijn i66 te vcrdurcn, dat hij zelfs g:een' enkelen klaagtoon deed hooren. Nu ging het 79 dier rondom, en besnuffelde hem, als of liij zich Wilde overtuigen , dat hij nog ademde. Daarop ver- wijderde het zich op een' afstand van tien passen , maar keerde meermalen teriig om volkomen zeker van zijne zaak te zijn. Zoo dikwijls de tijger bij hem kwam , moest kapitein J. den adem inhouden. Eindehjk, na verloop van een goed uiir, openbaarden zich de uitwerkselen der kogels meer en meer. De tijg'jr wan- kelde, kreeg stuiptrekkingen en viel eindelijk neder, om niet meer op te staan. Kapitein J. bleef nog on- geveer een imr stil liggen; eindelijk stond hij op, en beproefde, om voort te strompelen; maar zijne won- den beletteden hem schier elke beweging. Tot zijn geluk trof hij eenige boeren uit den omtrek aan, die hem naar een hunner tenten bragten. Hij moest vijf maanden lang, onder groote smarten te bed blijven liggen, en genas eindelijk, nadat men lang aan zijne herstelling had getwijfeld. Een ander Engelsch officier van het Bengaalsche le- ger, werd eens door een' tijger aangegrepen en voort- gesleept. Tot zijn geluk , had de officier zijn geweer nog omhangen , welks loop tusschen de tanden des tijgers was vastgeklemd, waardoor hij verb inderd werd , zijne kaken te sliiiten; hierdoor ontmoedigd liet de tijger zijn' buit vallen en liep weg. De officier kwam met cene zware verwonding vrij, en bewaart zijn redmid- del, het geweer, als eene trofee ten aandenken. Aan de binnenzijde van een der loopen, ziet men duidelijk het teeken van den ingedrukten tand. 80 Een bijna ongeloofelijk voorbeeld van tegenwoordig- heid van gcest gaf, \66r ongeveer dertig jaren, de overste D. in Bengalen; een man, die, bij eene grootte van meer dan zes voet , ongehoorde ligchaams- krachten bezat. Toen deze officier eens op de jagt en van zijn gezelschap verwijderd was, bemerkte hij plotseling een' tijger, die zich juist gereed maakte om op hem toe te springen. De officier wierp zijn geweer, dat hij vcrgeten had weder te laden, van zich , ontving den tijger met uitgestrekte armen , en drukte hem, in den letterlijken zin des woords , dood. Slechts eene klaauw van hct beest was vrij gebleven , en daarmede had hij den officier het vleesch van de wang afgescheurd. De tijger was nog jong, maar toch sterk genoeg om een mensch te kunnen bedwingen. Het groote verschil tusschen de geaardheid des tijgers en van den leeuw laat zich uit het volgende verhaal afleiden, hetgeen ons overtuigen kan, dat BuFFON niet zonder grond beweerde, dat de leeuw ^ nevens zijne trotschheid, moed en kracht, ook groot- moedigheid bezit, terwijl de tijger, zelfs buitennood, gruwzaam is; dat ondervonden, voor eenige ja- ren, drie officieren in Guzerat. Kapitein D. , de heer W. en een derde vriend, reden op een' namid- dag op een' olifant uit, om op leeuwen te jagen. Nog waren zij niet ver in het bosch gekomen, toen zij een dezer dieren ontmoetten en het nederschoten. Juist hadden zij hunne geweren weder geladen, toen het gebvul van een' tweeden lecuw zijne nabij- 81 heid aankondigde. Een van hct gezelschap klom dade- lijk van den olifant af, besteeg het paard, dat zijn be- diende geleidde, en reed verder op verkenning. Naauwelijks was hij honderd passen verwijderd, toen hij zich door het dier , dat hij zocht , vervolgd zag. Dadelijk gaf hij zijn paard de sporen ; zette het in galop, en kwam, langs een' omweg, gehikkig weder op de plaats, waar zijne vrienden hem wachtten. Nadat hij zijne plaats in den rug-zetel (haudq) des olifants weder had ingenomen, bestuurde men dit dier naar de streek, van waar de leeuw aankwam. Genoegzaam op hetzelfde oogenbllk trad hun de moe- dige vijand met fierheid tegen. Toen het edele dier den olifant tot op omtrent twintig schreden was ge- naderd, vuurden de drie jagers te gelijk, en iedere kogel trof. De leeuw deed even alsof hij geheel ge- mist was. Hij naderde nog moediger, en in een oogenblik zat hij den olifant, met een sprong, op den kop; gelukkig was de kornak of geleider een dappere kerel en aan zulke ontmoetingen gewoon. Hij liet een paar krachtige vloeken hooren en begon nu, met zijn' ijzeren stuurhaak, op den kop van den leeuw los te slaan. Het dier gleed weder naar beneden, maar sprong nu op het achterdeel van den olifant, en had bijna een der jagers uit den rug-zetel gerukt. Nu echter drong op nieuw een kogel, door zijn' muil in het lijf. De leeuw stortte neder, en de olifant stapte spoedig verder. Zoodra de verschrikte kolos tot staan was gebragt , besloot de heer H. af te stappen en den ZESPE JAARGANG. 6 82 vreeselijken vijand te voet te vervolg^en. Zijne vrienden raadden hem dit te vergeefs af , doch begelcidden hem edelmoedig. Op de bewuste plaats aangekomen, voii- deii de drie vrienden den leeuvv weder strijdvaardig. Hij viel op den heer W. aan , die den regterloop van zijn diibbel geweer losbrandde, maar geen tijd meer had , om ook links af te drukken. Bij den sprong van den leeiiw , verloor de derde van bet gezelscbap alle tegenwoordigheid van geest. Tot hiertoe had hij zich dapper gehouden , maar bet was voor zijn zenuw- gestel te veel. Hij keerde om; verschool zich in bet digtste gedeelte van bet bosch, en hield zich stil als eene muis. De heer W. verdedigde zich nu met zijn gev^eer tegen den geduchten vijand , tot eindehjk laatstgenoemde zegevierde , en hem op den grond wierp. Het geweer van den kapitein D. weigerde in dit ge- vaarvol oogenblik, en hij redde zich in bet bosch, om hiilp te balen. Ondertusschen deed de leeuw zijner overw^onnen wederpartij geen verder leed ; bij verge- noegde zich met in de nabijheid van den heer W. te blijven staan en hem te bev^aken. Nu begon de schemering aan te breken. Kapitein D., wien het dreigejide gevaar zijns vriends zeer aan het hart ging, bragt zijn gew^eer , zoo goed mogelijk , wedisr in orde en keerde toen, spoedig maar voorzigtig, naar de door hem verlaten plaats terug. Nog altijd stond de Iceuw digt bij den beer W. , die beweegloos op den (ji'ond lag. Kapitein D. mikte , en de leeuw viel ontzield iieder. De heer W. had echter geene wonden be- 83 komen, en reed met de beide andere vrienden huis- waarts, om de gelukwensclien zijner kamaraden te ont- vangeii. In liet lijf van den leeuw vond men negen kog^els : het laatste scliot eerst had het hart doorboord. Weinig minder vreeselijk dan tijger en leeuw, is in Oostindien , het wild zwijn , dat even taai van leven is als de g^enoemde roofdieren. Het volgende verhaal van eenen strijd tusschen een jager en een wild zwijn zai zulks bevestigen, en kan daarenboven ieder tot waarschuwing dienen, dat men een sterk, wild dier niet te na moet komen, v66r dat men volkomen over- tuigd is, dat het heeft opgehouden te leven. Een jagt-gezelschap verliet Kalkutta op een' December- morgen, in eene boot, om eenden en ander vliegend wild te schieten. Men voer langzaam den Hugli af, en, den volgenden morgen, landden twee van het gezelschap aan den lagen moerassigen oever. De eene kwam spoedig naar de boot terug, de andere echter geraakte, terwijl hij de gevleugelde boschbewoners vervolgde , dieper en dieper in het bosch en het kreu- pelhoiit. Hij had zijn' jongen vooruit gezonden , om eene , door hem geschoten houtduif te halen ; de jon- gen kwam echter spoedig weder en meldde zijnen heer met groote ontsteltenis , dat een wild zwijn de duif verslond. Terstond daarop hoorde de jager het geknor van het woeste dier, en naauwelijks had hij zijn geweer (ditmaal met een kogel) weder geladen, toen het zwijn te voorschijn kwam en slechts wei- nige schreden van de plaats, waar de jager met zijn' 84 jongen stond, zich in een' naaiiwcn tloorgang stclde. Het dicr knorde en schuimbekle , zag zijnen onbeken- den bezoeker eenige minuten lang? scherp aan en wilde zich weder verwijderen. Dit oogenblik nam de jager te baat, toen het zwijn hem zijne linkerzijde toekeerde, en schoot het een' geweerkogel in het lijf; waarop het gewonde dier nederviel, en het zweet hem met stroomen iiit de wonde vloeide. Nu liep de jager ijlin{js toe, en ging met zich zelven te rade, hoe hij zijn buit het best naar de boot zou brengen; toen het dier, dat hij meende gedood te hebben, opstond en woedend op hem aanvloog. Aan vhigten viel niet meer te denken. In vertwijfeling nam onze jager zijn ge- weer bij den loop, zwaaide het in de liicht, en bragt het bloedende monster zulk een' geduchten slag op den kop toe, dat de lade in splinters vloog. Het zwijn viel bedwelmd neder; zijn aanvaller sprong er over been en ijlde, zoo hard hij kon loopen, weg. Vijftig schreden ver verwijderd, zag hij zich door den knorrenden vijand op nieiiw met schrikwekkende snelheid vervolgd. Om minder in zijne vlugt ge- hinderd te worden, wierp onze vriend zijn' rok weg; maar des niet te min haalde de woedende vij- and hem in. Nu waren 'sjagers krachten iiitgeput; de tong kleefde hem aan het gehemclte, en alle hoop scheen verloren te zijn. Nog maar weinige schreden was het wilde zwijn van hem verwijderd, toen een op zijn pad staande mangoboom den vertwijfelde nieu- we hoop gaf. Hij greep een' tak en wilde daar langs 85 naar boven klimmen, maar op dat oogenblik greep zijn vijand hem bij de onderkleederen. Het laken scheurde wel is waar af; doch de jager wcrd nict te min naar beneden gerukt. Hij stelde het zwijn aan- vankelijk te leiir, door rondom den boom tc springen. Nu nam hij een gimstig oogenblik waar en klom langs den stam naar boven; maar terstond pakte het zwijn de wortelen des booms , die ongelukkig nog jong was , met zijnc slagtanden beet. De mangoboom stortte in een' daar nevens gelegen poel, en man en zwijn ver- wikkelden zich in de takken. Het goed gekik wilde, dat de jager boven kwam te liggen , en hij zijnen borstc- ligen vijand bij de keel kon grijpcn. Het dier trachtte te yergeefs zich los te maken ; want het ligchaam des jagers lag te zwaar op hem neergedrukt, en het bloed vlood zoo veelvuldig uit de geschoten wonde, dat de doodstrijd van het zwijn steeds zwakker en zwakker werd, en het eindelijk den adem uitblies. Er verliep meer dan een uur, eer de jager van zijne vreeseUjke krachtinspanning bekomen was , en nu gelukte het hem , met medehulp zijner intusschen toegesnelde vrienden, weder op do been te geraken. Het ligchaam der ver- schrikkelijke tegenpartij werd aan eene bamboesstang vast gemaakt en door acht koelies naar de boot gedragen. De wijze, waarop men in Bengalen tegen de tijgers te veld trekt, namelijk met geheele troepen van olifan- ten en menschen, wordt door de Anglo-Indianen der overige presidentschappen voor roemloos gehouden. Hoewel de Bengaalsche Brit gaarne met alle voordee- 86 len, die eene glansrijke jagt te paard (seimri) kan verschaffen, te velde trekt, toont hij zich echter, in geval van nood, ook bereid om, onder minder gun- stige omstandigheden , den strijd tegen roofdieren te voeren. Een jong Bengaalsch officier, die op den marsch door eene woeste streek halt had gemaakt , werd , bij zijn ontbijt, door eene bezending uit het naaste dorp berigt , dat op helderen dag een tijger was verschenen , die verscheidene personen gevaarlijk had verwond. Eeni- gen der beste schutters hadden te vergeefs op het dier geschoten, waaruit men wilde afleiden, dat de kogels behekst waren geweest. De officier wapende zich ter- stond met een paar dubbele geweren, en ijide naar het aangewezen punt. Bij zijne aankomst in het dorp vond hij de geheele bevolking , zoo als ligt te denken is , in groote verslagenheid ; een ieder zag den tijger , of wilde hem gezien hebben, en elk oogenblik ont- stond er een valsch alarm. Geheele troepen menschen , die op boomen of op daken waren geklommen , wezen naar alle zijdcn; terwijl andere hoopen van alle zijden schreijend zamen schoolden en beweerden, dat de tijger hen vervolgde. Eindelijk gelukte het den jongen officier de plaats uit te speuren, waar de tijger zich op het oogenblik be vond. Hij ontdekte hem in het midden eener kleine boomgroep, die tot den tuin eener boerenhut behoorde. Dewijl de hutten der in- boorlingen voor lucht en daglicht , bijna overal toe- gankelijk zijn , kon onze avonturier , met geringe moeite, zijn geweer door het vlechtwerk der wanden S7 steken, en gelukte het hem het beest een' kogel in den hals tc jag^en. Van woede en pijn luid bnillend , sprong de tijger naar de hut. Daar hij echter zijn' vijand niet zag, keerde hij om en ijlde op een meis- je toe, terwijl de hoeren, als een verstrooid leger, naar alle zijden vloden. Nu was het noodig een hooger stand- punt te bereiken , want het hooge gras en struikgewas hielden den tijger geheel en al verborgen. Middelerwijl de jager, met dat doel op een' boom klom , kwam de tij- ger, die zijn' vijand had gezien, uit het bosch te voorschijn. Gelukkig had onze officier nog den tijd , om zijn ge- weer aan te leggen en af te schieten. Het schot wierp het schrikwekkend dier ter neder, maar het verhief zich weder en wendde zich, als razend, in een' kring in het rond. Nu ontving de tijger een schot uit den tweeden loop, maar dit was nog niet doodelijk. De woede van het dier klom meer en meer; maar het was eene blinde woede, die zich eerst in het aanvallen van boomstammen uilputle, en zich daarop naar de toeschouwers keerde. Laatst- genoemden echter stonden op verren afstand, en zetten het zoodra de tijger zich tegen hun wendde op een loopen. De officier kon van geluk spreken dat het dier hem ge- heel onbemerkt liet, want hij ware met zijne ongeladene geweren in eenen veegen toestand geweest. Met twee kogels in den hals en een in den kop, scheen het dier toch nog bij voile kracht te zijn , en licp nu in een' koestal, werwaarts de officier hem met de op nieuw geladen geweren volgde. Terwijl laatstge- 88 noemde in den bamboeswand van den stal een gat trachtte te boren, viel de tijger, met vreeselijke woede, op dien wand aan en dwong den officier om zich spoedig te verwijderen. Het gelukte liet monsterdier, kop en voorpooten door de opening been te wringen, waarop de officier hem, op eenen afstand van acht schreden, een' kogel door het oor schoot. Nu reet den tijger den wdrnd nit een; sprong met een schrikbarend gebrul naar buiten, rende naar een nabij gelegen tuin en verstak zich in het bosch. De officier plaatste zich achter een' plataanboom , waar de tijger hem bemerkte. Hij kwam dadehjk te voor- schijn; zag zijne wederpartij brullend in het aange- zigt; maar viel, door een' kogel, die hem in den muil ging , dood op den grond. Toen de boeren den tijger neergeveld zagen, kv^amen zij met knuppels aangeloopen en sloegen er duchtig op los. Het w^as de grootste tijger, dien men ooit in dat dorp had gezien ; van de vijf wonden , die hij had ontvangen , kon iedere wond voor doodelijk gelden. De kiipaarden vervolgt men in Indie zeer zelden, hoewel het nuttig is , dat er jagt op worde gemaakt. Op zekeren morgen vernam een officier, op zijnen wandelrid, dat zich, in eene nabijgelegen plaats, een luipaard ophield, en drie personen deerhjk had ge- wond. De officier wendde dadehjk zijn paard naar die plaats, verschafte zich de noodige wapens, en klom op het dak eener groote schuur , van waar hij den luipaard in het bosch ontwaarde. Op het eerste 89 schot kwam liet dicr brullcnd te voorschijn. Het tweede schot weigerde ongeliikkigerwijze , en nu was het noodig, spoedig den boom te verlaten, om het dier niet iiit het oog te verliezen. De officier laadde op nieuw en volgde den vijand in het digte bamboes hout, waar hij zich had gelegerd. Hier schoot hij ten tweeden male en liep daarop weg, en wel zoo snel mogehjk. De kiipaard zette hem na, wierp hem op den grond , en vloog over hem been ; zoodat onze ja- ger er met een paar onbeduidende wonden afkwam. Nu steeg hij te paard en reed naar een boschje, waar in de luipaard zich had verscholen. Hij kreeg zijn' vijand spoedig binnen schot; maar zijn geweer, dat bij het valien beschadigd was, weigerde, en nu moest hij zijn paard weder de sporen geven, om zijn leven te redden. De geheele bevolking van het oord bood zich aan, om het boschje te bewaken; terwijl de officier naar huis spoedde om voorbereidselen tot eenen nieuwen aanval te maken , en , onder anderen , een' olifant met een' rug-zetel bestelde. Na ontbeten , en den toestand zijner wapens onderzocht te hebben, begaf hij zich weder naar het boschje, waar hij wel een olifant vond, maar die, zoo als zijn drijver zelf verzekerde, ongeschikt was en tegen geen roofdier stand hield. De raadgevingen der inboorlingen wor- den door de Europeanen gewoonlijk in den wind ge- slagen. Onze officier besteeg, in spijt van alle waar- schuwingen, het kussen, dat den rug van den olifant bedekte, en beval den drijver, het dier met geweld 90 in bet bosch te drijven. De olifant bromde, krabde den grond en gaf nog meer teekenen van zijne kwade luim. Zoodra hij den hiipaard bemerkte, stormde hij op hem los en scbuddc zich dermate, dat de miter naauwebjks op zijn' zetel kon blijven , veel minder nog? vuren. De luipaard sprong den onbebolpen kolos, met een' katten-sprong , op den snuit en scheurde er bet vleesch af , maar viel weder naar beneden. Zoo- dra de olifant zich vrij gevoelde, liep hij weg en was niet meer tot den aanval te bewegen. Eindeiijk kwa- men twee andere, beter afgerigte olifanten. De offi- cier besteeg een derzelve en drong weder tot bet boschje door; maar de bloohartige olifant, dien hij het eerst had bereden , en die men onvoorzigtigerwijze bij de anderen liet, decide dezen zijnc vrees mede. Nu volgde er eenen algemeenen terugtogt, en wel z66 onordelijk, dat de olifant, die den officier droeg, in eenen kuil geraakte, op den grond viel en den offi- cier bijna voor de voeten van den luipaard deed neder storten. Geliikkig had dit dier zelf tot den terugtogt besloten. Eindeiijk verloor de officier zijn geduld; zond de olifanten weg en riikte met zijne manschappen , te voet, op den luipaard aan die, na nogmaals twee geweerschoten ontvangen te hebben , den adem uitblies. Men kan zich een begrip vormen, hoe veel tijgers zich heden nog in sommige streken van Bengalen be- vinden, als men verneemt, dat in een tijdsverloop van veertien dagen, meer dan twintig dezer dieren zijn geschoten geworden. AAN DE LIEFHEBBERS DER VISSCHEUIi. Hoe veel genot de jagt ook mag opleveren, het hengelen is voor den waren liefhebber niet minder aantrekkelijk ; en vol verlangen zien wij de opening der visscherij te gemoet. Die stille uren, bij fraai weder, aan den waterkant doorgebragt, hebben ook hare veelzijdige genoegens : de verschillende gelegen- heden die zij ons aanbieden om waarnemingen over vogelen en insekten te maken , gedurende den tijd die wij in de vrije natuur zoo rustig doorbrengen, geven ons ruime stof tot overpeinzing. Wanneer wij dan daarenboven eenen dag treffen waarop de visch , zoo als men het noemt, »goed wil bijten," hoe spoedig snelt dan de tijd niet onder het kalme genot, dat wij smaken , daar henen. Doch wij weten het : het hen- gelen wordt alleen door de ware liefhebbers op prijs 92 gesteld ; de gewone menschen noemen het hoojjstens »een lui tijdverdrijf/' Het is klaar, dat de hengelaar over zijne kiinst — want eene kunst is het, in den waren zin van het woord — ook wel eens iets wil lezen , daarom willen wij hier de aandacht vestigen op een, in het vorige jaar, uitgekomen werkje: La peche a la ligne et au filet dans les eaux douces de la France^ par N. Guil- LEMARD. Paris J Hachette & Comp, 1857. Prix 2 francs. Een werkje, dat ook voor het grootst gedeelte op onze wateren toepasselijk , en met grondige kennis geschreven is; dat hoofdzakelijk en zeer omstandig het hengelen, het daartoe noodige gereedschap en de verschillende vischsoorten behandelt ; terwijl het tweede gedeelte de visscherij met netten bevat , en het geheel met fraaije houtsneden, waaronder zeer goede afbeel- dingen van onderscheidene visschen, is versierd. Wij kunnen het gerustehjk als een leerrijke en aangename lectuur bij de liefhebbers van het vischvermaak , en vooral der hengelkunst, aanbevelen. Red. Q®®:) AlLEHLEi. Tot een bewijs, dai de das nog heden niet zeld- zaam in Gelderland wordt gevonden , gelijk men dik- wijls hoort beweren , kan strekken , dat op een uur afstand van het dorp Twello , op vier verscliillende plaatsen , bewoonde dassenwrangen zijn en wel op de landgoederen de Noordijk, het Hartelaar, den Kwap- penburg en den Bruggenbosch van den baron Ben- tinck; ook zijn er, in de verleden maand November, door twee opzieners der jagt, bij de Pothofstede, aan de Weldering in het Nijbroek, drie buitengew^oon zware dassen uit eene wrang gegraven. Vossen worden in deze streken ook nog al veel ge- vonden; vooral in de gemeenten Diepenveen, Bathmenj 94 Raalte, Gorssel en Apeldoorn, waar, door ontginning, vele dennenbosschen ontstaan zijn. — Door den jager van Z. M., op het Loo, zijn gediirende den laatsten winter, van af den 12den November, negen vossen in het koninklijk park op den zwanenhals gevangen en ook nog twee door hem geschoten. leder vos heeft zijn bepaald jagtveld. In het park was steeds een paar vossen. Zoodra echter de jager er een' gevangen had, werd de opengevallen plaats dadelijk weder door eenen anderen ingenomen. — Dat er altijd meer rekels dan teven geschoten worden, blijkt namelijk Meruit, dat onder deze elf vossen slechts eene teef was. Als reden hiervan geeft men op, dat de teven in het voorjaar, als men naar jongen graaft, altijd mede worden uit- gegraven en de rekels het bijna altoos ontkomen. In elken worp jongen vindt men bovendien ook steeds meer rekels dan teven. Op eenen smoorheeten zondag morgen, waren vier jongelui aan den oever eener rivier aan het stroopen op watersnippen. Er werd weinig geschoten, vooral ook daardoor, dat de meesten echte knoeijers op die vliigge langsnave)^ waren. Ten negen uur was de 95 liefhebberij op, en bej^on men over wat anders te den- ken. Een van hen kwam op het idee om te gaan baden, en weldra zv^^ommen en ploeterden zij in het heklere water van de snelvlietende rivier. — Daar ziet een himner Toon, de knecht, met vijf paarden aan- komen, die uit het land gehaald werden. »Bliksem8," zegt hij , »laat ons eens een toertje op zen indiaansch »maken!" — Een, twee, drie, waren ze aan den kant en met een wip op de paarden , die slechts half- sters aanhadden. — Een poedel die mee was geno- men , begon op het gezigt van dfeze centauren hevig te blaffen en tusschen de beenen der paarden te loo- pen. Wat konden zij nu met de halfsters uitrigten ? — Het hek aan den dijk stond open, en wat ze trokken of deden , ze moestcn tegen wil en dank den weg op, naar de boerderij. Om half tien ging de kerk aan , en op den dijk was het vol kerkgangers. Daar de dijk begrind was, diirfden zij zich niet van hunne paarden laten vallen noch afspringen , en reden dus in hun Adamstoilet , zelfs zonder het zoo klassiek vijgenblaad- je, en pleine carrier e de hofstede op, waar ze onder een daverend gelach door de boerenknechts en meiden werden gerecipieerd. — Sedert dien tijd kunnen ze niet biiiten komen, of de episode van den Augiistus- zondag-morgen wordt nog eens op het tapijt gebragt. 96 De Heer H. te Hiiy in Belgie woonachtig , een harts- togtelijk liefhebber der jagt, ging in de maand Decem- ber 1857 iiit met zijne twee staande honden , een paar setters van het uitmuntendste ras. In een bosch komende deed ieder der honden een haas op, welke de eene ter regter, de andere ter linker zijde van den Heer H. dreef. Deze ging hierop staan in de nabijheid van een viersprong, waar de honden met de hazen waarschijnlijk uit moesten komen. Naauwelijks stond hij hier met den vinger aan den trekker van zijn' Lefancheux of de hazen kwamen; hij legde aan , doch zag de beide hazen , eensklaps onbe- weeglijk over zijn vizier; daar hij de oorzaak hiervan niet begreep , Hep hij toe , en verbeeld u zijne verw^on- dering : de hazen waren , blind van angst , ieder van een* verschillenden kant komende , tegen elkander aangeloopen en hadden zich den bol verpletterd. De Heer H. stak ze in zijne weitasch , en vertelde des avonds het geval aan zijne vrienden. »Dat is jagersla- tijn!" zal de een of ander uitroepen, die niet weet dat een haas, wanneer hij sterk gedreven wordt, blind door angst, zich wel eens tegen een' boom op nage- noeg dezelfde wijze dood heeft geloopen, en dat diis bovengemeld voorval wel waar kan zijn. W. (Hmt DijSrage tot bt Renni^^ baa ^tt ^aQtMi IN BETBEKKING TOT DEN I.AIVDBOUW. I. Indien het eene erkende daadzaak is dat, behalve het klimaat en den grond, het voedsel vooral eenen grooten invloed uitoefent op het physiek van het dier, dan zal het wel geen betoog behoeven, dat de land- bouw, in den eigen zin van het woord, in naauwe be- trekking tot het jagtveld staat en, als het ware, een jagtveld vormt, wijzigt. Ora dit naauwe verband, te dikwerf vergeten en uit het cog verloren, breeder te ontwikkelen, zuUen wij beproeven, door eenige op het gebied van den land- ZESPE lAARGANG. 7 98 boiiw voorkomende onderwerpen , aan hetzelve eenigen vorm te geven. De kennis van dit onderwerp is onontbeerlijk voor den jagtliefbebber, althans voor hem die niet wensebt stil te staan bij bet kiinstmatijj neerschieten van een stuk wild, betgene maar al te veel de overige vereischten en de eigenscbappcn van den echten wei- man overschaduwt , getuige de onverscbilligbeid van bet jagend publiek, omtrent de jof/i/mnde^ blijkbaar ook in de geringe deelneming en ondersteuning , die dit tijdscbrift ondervindt. Werpt men een' blik op den landbouv^, dan be- speurt men allerwege eene verbazende ontwikkeling van kracbten , door rijke uitkomsten beloond. Daar rijst de grond, sedert eeuwen onder de golven bedol- ven , als eene rijke bron op ; bier berscbept de land- man de dorre onvruchtbare landstreek in welige akkers , of bedekt ze met eeuwig groenende dennen- bosscben ; ginds , waar golvende graanvelden , door eenen malscben en saprijken plantengroei afgewisseld, bet oog bekoren en verrnkken , verbeugt bij zicb in bet gewroebt van zijnen arbeid. Met dezelfde belang- stelling aanscbouwt de jagtliefhebber deze landelijke lafereelen ; want ook bier leert bij bet jagtveld ken- nen en kan bij daaruit den aard van bet wild eeniger- mate afleiden. Vergeten wij ecbter niet , dat eene groote uitgc- strektbeid beide nog altijd den noesten arbeid tart. In bet oog van den landman is zij eene dorre, 99 eenzame plek, die in haren school wel eene rijke bron bewaart^ maar welke slechts toegankelijk is voor (le vereenigde kracliteii van een groot kapitaal en liandenarbeid; uit een gelieel ander oogpunt be- schouvvt de jajjer deze verlatene plek, gelijk wij later zullen zien. Alvorens nu, in het bijzonder, deze onderwerpen te behandelen , schijnt het hier de plaats te zijn , om met een enkel woord te reppen van den invloed van het voedsel op het physiek en zelfs op den aard , den inborst, om zoo te spreken , van het wild dat wij »klein wild" noemen. De iiiteiiijke gestalte , zelfs de smaak van het wild als wildbraad beschouwd, is daarvan afhankelijk. Een rijke, voedzame, krachtige plantengroei matigt , in hooge mate , den schuwen aard van het wild ; hij ontwikkelt den ligchaamsvorm; hij boeit het wild, om- dat hij het wild tevens eene vreedzame schuilplaats aanbiedt, waar de vijand slechts zelden verschijnt, of waar hij zijne listen en lagen met onzekeren kans beproeft. Daar is aan het wild die onrustige, angstige bezorgdheid voor zijn behoud onbekend , die het , bij herhaalde stoornis in zijne rust, en bij vervolgingen , die dikwerf bloedige sporen nalaten, bezielt. Als wildbraad echter kan het wild , op dezen grond geteeld, niet wedijveren met hetgeen hooge, dorre gronden opleveren, ook zelfs niet ten opzigte van den ligchaamsbouw. Men behoeft geenen siiherpen blik , om het verschil 100 tusschen het wild van den zandgrond en van de klei op te merken : in gestalte, kleur der vederen of van de wol , den smaak van het vlecsch ; overal bemerkt men onderscheid. Intusschen men vergete niet, dat de aard van den grond zelve en het klimaat ook hier niet zonder in- vloed zijn; ook dit zal bUjken. Onder de middelen, die den landbouw krachtig on- dersteunen en uitbreiden, bekleeden de droogmakmg van overstroomde gronden en de wateiieidingen , sedert enkele jaren allcrwege aangewend, eene eerste plaats. De verbazende uitkomsten , hierdoor verkregen , brei- den natuurhjk, in zekeren mate, ook de grenzen van het jagtveld iiit. Zij openen nieuwe bronnen, waar- uit wildrijke landouwen ontspringen. Het schijnt alsof deze nieuwe gronden , ook nieuwe levenskracht aan de diersoorten schenken. Nergens toch ontwaart men eene krachtigere voortteling van het wild, dan op deze aan de golven ontwoekerde landstreken. Het is wel waar, dat, van eene andere zijde, hier- door het waterwild verdreven, het bedrijf van den kooiman vernietigd en dus de afwisseling van het jagtvermaak beperkt wordt; maar dit nadeel, als ja- ger gesproken, zinkt in het niet, wanneer men de weldaad, daaruit voor het algemeen gesproten, dank- baar erkent en tevens daardoor eene ruime vergelding eriangt, ten opzigte van het klein wild. Hetzelfde verschijnsel ontwaart men op de nieuw 101 ontgonnen heide- en broekgronden. Naauwlijks heeft spade of ploeg de bruine dorre heideplant, onder den omwoelden grond bedolven en de ijzerachtige aardlaag, die de doorstraling van vocht en warmte belette, verbroken, of het wild, de haas vooral, ver- schijnt er. Indien hij daar geene schiiilplaats vindt, omdat deze gronden geene dekking aanbieden of 's men- schen arbeid hem van daar verwijdert; des nachts toch , lokt hem dit oord , om zoo tc spreken , onwecr- staanbaar. Uit het spoor, zigtbaar op den mullen grond, is duideUjk af te leiden, dat hij den omwoel- den grond bezoekt, bhjkbaar om zich te verlustigen. Dit spoor verraadt, door zijne zonderlinge vormen, de luchtige sprongen, die spel of worsteling kenmer- ken. De waarde van de gronden, boven vermeld, is, als jagtveld, altijd in zekere mate afhankeUjk van de ruimte, die de landman daarvan voor zijne woning inneemt , want , gelijk van zelf spreekt , de tegenwoor- digheid van den mensch verwijdert het wild, dat, bij voorkeur, een rustig, eenzaam oord bemint. Welke is de oorzaak, die het wild naar deze gron-- den drijft en aan die landstreek boeit? Deze vraag schijnt niet van belang ontbloot tezijn, omdat, indien ens antwoord juist is, daaruit voortvloeit eene naau- were, innigere kennis van het instinct j om dit onbe- paald woord te gebruiken. Het is eene erkende daadzaak, dat het klein wild, met uitzondering van de houtsnip, die eigenlijk onder 102 hct watcrwild moet worden gerangschikt, en het kor- hoen, dat hier onbekend is (*), gaarne lossen, miil- len grond bezoekt: hct haas, omdat de vorm van zijne loopers, de hoedanigheden mist, om harde, steenach- tige gronden te betreden; de patrijzen omdat zij, door den grond, als het ware, met de pooten te eggen, hun voedsel zoeken en, hetgene bij deze vogels eene onweerstaanbare behoefte schijnt te zijn, zich guUen of bakeren, dat is, hun ligchaam met iiitgespreide , loshangende vederen keeren en wenden en in den lossen grond woelen; terwijl zij met vleugels en poo- ten de omgewoelde aarde opwerpen en , als het ware , een digten regen van zand over zich vervvekken. Bij deze voegen zich nogthans andere oorzaken, die in den aard van den grond zelve en in de planten verborgen schijnen. In elke wildsoort toch, ontwaart men eene bijzon- dere voorliefde, die haar, bij uitsluiting van elke an- dere, aan deze of gene plek gronds boeit, in weer- wil dat de belendende gronden , in geen merkbaar op- zigt van deze verschillen. Het is waarschijnlijk , dat de soort van grond hier, onaangezien de vegetatie, het wild bijzonder behaagt. Uit deze opmerking vloeit voort en de ondervinding leert het ook, dat eene groote verscheidenheid van gronden, in hooge mate, de voortteling van het wild bevordert: uitgestrekte akkers, beurtelings door bos- (•) Den lezer zij opgcmerkt, dat dc geachte steller van dit stuk Noordbra- baut Levvuout. Eso. 103 schen, hageii en houtdammen , ruige heide, broek- of polderland afgewisseld , behagen het wild en bevredigen zijne grillige gewoonten. De heikant of de aan de heide grenzende, bebouwde streken zijn, uit dien hoofde, in den regel, als voor- treffelijk jagtveld bekend. De plantengroei , waaronder enkele wilde planten eene voorname plaats innemen , levert het voedsel aan het wild , hetgene , zoo als wij opmerkten , dien zigt- baren invloed op de ligchamelijke eigenschappen uit- oefent. De wilde planten hcbben, in zoo verre zij een be- paald gedeelte gronds beheerschen, moeten bukken on- der het gebied en het vernuft van den mensch. De hei- deplant alleen strekt haar gebied nog uit over uitgestrek- te gronden , in het zuidelijke en oostelijke gedeelte van dit gewest. Zij en de bremstmik, verdienen de aan- dacht, hoezeer de laatste, als het ware ter sluiks, hier en daar, in het houtgewas zich opdringt. II. Indien de landbouwkundige de heide, niet ten on- regte, als eene dorre plek beschouwt en zucht bij de schatten, die zij onder hare ruwe oppervlakte nutte- loos verbergt; de jagtliefhebber, integendeel, laat zijne blikken met welgevallen over haar waren, niet al- leen omdat zij een behoorlijk jagtveld is, maar ook, omdat zij schoone natuurtafereelen ontwikkelt, die 104 het aanlokkelijke van het jagtvermaak zoo zeer ver- hoogen en voeden. Neen, hij die de heide, als eene eenzame, akelige landstreek beschouwt, kent haar niet. Zij is dor als voorwerp van landbouw; doch ook zij is niet verstoken van het sieraad, dat de na- tuur allervs^ege met kwistige hand verspreidt. Het prachtige heidebloempje , waaruit de bij de grondstof van den geurigen honig put, streelt het oog en ver- licht de donkere tint, die de bruine kleur der heide, vooral van verre, veroorzaakt. Daar leeft en tiert eene menigte vogels, verscheiden in vederdos en merkwaardig door hunnen zang. Wien kan het lied van den leeuw^erik onverschillig zijn, wanneer hij uit de eindelooze vlakte al hooger en hooger stijgt, en, in het voile genot des dageraads, den galm van een aandoenlijk morgenlied verre ver- spreidt ? Niemand ! Haakt gij naar treffende natuurtooneelen? Zons op- en ondergang, de uitbarsting des onv^eders ontw^ikke- len zich daar in al hunne schitterende , ontzagwek- kende praal. Ik zvvijg van de veelsoortige , schoone vergezigten. Als jagtveld, levert deze landstreek twee bijzondere voordeelen op : behalve eene meer veilige schuilplaats , is zij het klassieke land van het gewigtigste wildbraad. Het w^ild is da^r veilig : het vrije uitzigt, de galm dien het naderend gevaar verspreidt, gelijk b. v. de dreun, dien de voetstappen op den harden, koelen grond verwcliken, verzekeren het meer tegen over- 106 rompeling. Gewoonlijk is het wild d^ar dan ook ril en schuw : de vlugge heide haas verlaat tijdig het leger en rent met eene snelheid over de vlakte, waarin hij den lang^en bond evenaart; de patrijs springt met drift en kracht; neemt eene lage viugt, zweeft over de bruine vlakte , met welker tint die van bare vederen zich vermengt en baar aan het bespiedend oog spoorloos onttrekt. Het wild is daar, door de ruige gagelplant evenzeer beschut tegen het gure weder, als beveiligd tegen stortregens , die gedeeltelijk den grond indringen , gedeeltelijk , door eene menigte aderen , even snel als bet water neerplast , zich een weg banen naar de omliggende vennen. Wij hebben opgemerkt, dat eene dorre, arme land- streek bet voortreffelijkste wildbraad oplevert. Een feit, allerwege waar te nemen, zal ons op bet spoor van de reden dezer opmerking brengen. Niemand zal het ontgaan zijn , dat het wild , tijdens den weelderigsten wasdom der planten , in waarde als wildbraad daalt; maar, naarmate de herfst nadert, meer en meer in waarde stijgt. De patrijs bereikt deze volkomene waarde, wanneer de oogst invalt, en behoudt ze tot het tijdstip, dat zij, op de stoppels, aan de uit de korenaren gerezen korrels zich verzadigt. Naarmate de droogte aanhoudt , wordt dit tijdperk verlengd ; omdat veel vochtig weder het koren bederft. De haas bereikt deze hoedanigheid in het jaargetijde , 106 waarop de natuur der aarde haar tooisel ontneemt, als de bloemen verwelken, de bladeren verdorren en afvallen, als de stormwind buldert en dikke, voortge- zweepte wolken de glansrijke herftszon verduisteren en stortregens ontlasten; als de aarde, met een woord, allengs den winterslaap insluimert. Op de schrale of heidegronden 2ijn de planten, waaraan het wild zich verzadigt, noch saprijk, noch verscheiden. Zij zijn derhalve, in dit opzigt, eenig- zins gelijk aan de vruchtbare gronden in het late jaargetijde. Het valt, naar wij meenen, niet te betwijfelen of deze landouw strookt veel meer met zijne eigenaardige organisatie; het ontwikkelt zich daar in normalen vorm. Het overtreft wijders, elders geteeld wild in vlugheid, kracht en sierlijke ligchaamsgestalte. Men vergete echter niet, dat de hooge grond, die een droog klimaat verwekt, ook een' niet geringen invloed uitoefent. Men kan ook , in dit opzigt , allerwege waarnemen , dat een droog jaar veel , maar ook geurig wild voortbrengt. Wij behoeven naauwelijks op te merken, dat het haas tot de knaagdieren, de patrijs tot de graaneters behooren; waaruit voortvloeit, dat aan genen droog ^ hard voedsel eigenaardig past, terwijl deze het graan als hoofdvoedsel zoekt, waaronder de boekweit eene eerste plaats bekleedt. De brem is , eigenlijk gesproken , een behoed- of gcneesmiddel , hetwelk het haas en konijn behoedt 107 tegen de waterzucht, welke gewoonlijk een gevolg is van overvloedige , saprijke voedinjj. Wei is waar neemt door deze voeding den omvang van het lig- chaam toe , maar vermits het gestel dezer dieren , in normalen toestand, eigenlijk droog en vrij van vet- deelen is, verliest het vleesch zijne natimrlijke eigen- schap door de ophooping van vochtdeelen , die , bij gemis van de brem, de waterzucht bevorderen, voe- den en den dood eindehjk na zich slepen. De konijnenteelt , die de verwachting te leur stelt , heeft, zoo wij gelooven, genoegzaam bewezen, dat de kimstmatige voeding van dit dier, als in strijd met zijn eigendommelijk physiek, al heeft ze ook het konijn aanvankelijk in een' reus onder zijne soort vervormd, is misUikt, vooral ten aanzien van het nageslacht, hetwelk door de waterzucht wordt weg- gemaaid. Wij zullen ons voor het tegenwoordige bij deze beschouwing, ook uit aanmerking der perken, die de aard van dit tijdschrift ons stelt , bepalen en , bij eene andere gelegenheid, den jagtliefhebber welligt uitnoodigen ons goedgunstig te vergezellen , om andere natuur- en landtafereelen te aanschouwen, waarin golvende graanvelden zich behoorlijk afwisselen, en waar de weiman zijne zucht tot onderzoek en opmer- king bevredigd en rijkelijk beloond ziet. Hub, S. PAEPOECE JAGT. — «,.^)i.« — Omstreeks de helft der maand Maart j.l. waren de bewoners van Limburgs hoofdstad oiider den onaan- genamen indruk van een nu voltrokken doodvonnis, waarvan de dag der teregtstelling toen nog niet met zekerheid bekend was. De zaak betrof meer het gruwelstuk, op een jong meisje gepleegd, dan wcl het onderscheid tussdien het gewone valmes en den strop, waarmede, volgens de laatste vermeerde- ring en verbetering , de kapitale straf zou worden vol- trokken. Het gesprek, waartoe deze gebeurtenis aanleiding gaf, werd op het jagtbedrijf overgebragt, en de vraag ontstond: of de mensch, beschikkende over het ge- schapene, volstaan kan met te zeggen »het gebruik wil het aldus'* wanneer hij den kreeft levend kookt, Ill om dien rood op tafel te zien , en , omdat het haas zich niet kan verweren, mag aannemen, dat het on- verscliillig is, of liij tot schouwspel in doodsangst door windhonden gedreven wordt, of door een schot het leven eindigt; of te paard par force wordt gejaagd, om vervolgens aan de honden te worden prijsgegeven. Dit onderwerp werd afgebroken door eene belang- rijke bewcging op de straat: het was eene jagtequipa- ge, die door de stad toog, bestaande uit 30 stuks ge- koppelde honden en eenige rijpaarden, waarvan twee met dames zadels opgetuigd , terwijl de waldhoorns de fanfare »/a Dampierre" deden klinken; een en ander wel geschikt om de nieuwsgierigheid op te wekken en om, het zij stilstaande , hetzij in oefening gezien te worden, waarvan wij hier een en ander willen vermelden. Het regende te veel om een dadelijk onderzoek te beginnen , maar voor een geoefend jager niet sterk ge- noeg om bezorgd te zijn, dat het spoor den volgenden dag zoude verloren zijn. Des middags van den volgenden dag, er was des morgens insgelijks vocht gevallen, begaf ik mij naar het op I uur van de stad gelegen dorp Pietersheim, waar de lief hebbers der jagt , vooral die van te paard jagen, op het landhuis van d. M. welkom zijn, en zich altijd kunnen verlustigen; waaraan, in den ver- leden herfst, onderscheidene voorname duitsche perso- nen deel namen. Een schild, voor een huis gcplaatst, wijst genoegzaanf 112 aan, waar voor de liefhebberij nieuwe krachten wor- den geschept. De meute zou vroeoer aan een ja^jtgezclschap te Spa hebben toebeboord en is (bans bet eijjendom van een Limburgs edelman, wiens Ega geene weergade op de jagt erkent. Niettegenstaandc den regen en den marsch van den Torigen dag, was er tocb op den voormiddag ge- jaagd; doch men was, onder bet blazen van y*retraite manqu4e'\ zonder wild buiswaarts gekeerd. De hon- den werden, in de engelscbe taal, van de twee voet booge brits geroepen, waarop zij zaten of lagen te rusten, zicb onderling verwarmende en bet ruim- seboots toegediend maal, van bavermeel met best rundvleesch door een gekookt , digererende. Ze ston- den stijfjes op, eenige hunner droegen de blijken van scberp te bebben gevocbten , en om reden. Naast dezen bondenstal lagen drie bunner en quaran- taine, waaronder eene teef. Met uitzondering van een, die grooler was dan de anderen, waren de bonden van gelijke, middelbare grootte, van engelscb ras — kleiner dan bet norman- discbe — , sterker van beengestel en van ronder bouw dan laatsgenoemde , waardoor ik ze meer volbarding dan snelbeid toescbreef, welk vermoeden ik later be- vestigd zag. Ze waren ook niet zoo zwaar bebangen, nocb eenvorraig gevlakt, bebbende de neusbeenderen ter boogte der oogen aanmerkelijk ingedrukt, edocb de punt der neus opwaarts gebogen. Hot baar stug, r 113 grijs en bruin , zonder groote of heerschende vlekken. De paarden , zes in getal , van heel- en halfbloed , ook wat veel vleesch dragende voor eene buitengewone aanstrenging, waren glad gepoetst en stonden, om bet aanloopen te beletten, met gezwachtelde beenen, dik in versch stroo; zonder bet minste blijk van ver- moeid te zijn. Er w^ordt om den anderen dag gejaagd en, op dien dag, slecbts een baas of vos geforceerd, dit niet op- gevende zoo lang de zonnenstand de vervolging mo- gelijk maakt. Al gelukt de vangst gedurende de eer- ste 10 minuten, wordt er tocb buiswaarts gekeerd. Bij Pietersbeim zijn vele kleine boschjes, beroemd wegens de boutsnippenjagt , en de liazen worden er goed bewaakt. Aan Pietersbeim grenst de belgiscbe gemeente Mecbelen, bij uitnemendheid geschikt voor bet jagen te paard, bebbende overal een' vasten gelij- ken bodem , met nieuw^ aangelegde sparrebosschen , die bet doorrijden en bet overzien toelaten, slecbts van een molensloot doorsneden, die zoo bij er niet was, gewenscbt zou v^orden, om de dames bet ge- noegen te zien genieten van er zonder gevaar over te springen. Hieraan grenst eene beide , strckkende , on- der een oploopend vlak, tot aan een beuvelrand met boutgewas beplant. Toen ik bier aankwam , was de jagt in vollen gang; bet geluid der bonden was zuiver en verscbillend in toon, als instrumenten die eene barmonie daarstellen. Met uitzondering van twee a drie der bonden, die op 114 ^0 h 60 passen vooruit dreven en den voet liieMen, bleef de rest zoo bij een , dat men ze met een lafel- kleed kon bedekken. Van het hout werd het haas naar het vlak , en van het vlak weer naar de boschjes {jejaagd: de grond rijzend zijnde, was dit goed waar te nemen. Tot twee malen raakte de voet verloren , doch werd door aanhoiiden terug gevonden , of welligt andere hazen op de been gebragt, waarvan een dien dag de meute tot curee verstrekte. Het had ook anders kunnen uitvallen, bijaldien een der voorloopers den inval had gekregen te onderzoe- ken, waarom enkele hunner begunstigd waren door te huis te mogen blijven; welligt ware dan de geheele troep gevolgd, zonder de zweepslagen te achten. Al laten de lokale jagtreglementen in belgisch Lim- burg toe, nog in Maart te jagen, dan is het toch geene zaak den tijd, die tot de voortteling besterad is , geweld aan te doen , door het kapitaal met de in- tresten aan te spreken, zonder nog in aanmerking te nemen, dat het geene voldoening kan geven zogende mo^rhazen te vermoorden. Onwillekeurig kwam, bij deze gelegenheid, de ge- dachte in mij op , dat er in Nederland meer menschen gevonden wordcn, die beter schatten weten te verga- deren , dan op eene fatsoenlijke wijze hun geld te ver- teren. Onze fortuinen laten de luxe der parforce-jagt toe; doelmatige gronden zijn, in onderscheidene pro- vincien, aanwezig, en wilden onze schoonen zich doen 115 hiildigen, vvisten zij welke uitwerking reeds de ge- ringe vraag »hebt go het haas niet gezien?" op het jagerhart heeft, zonder nog te gewagen van de geest- drift, die opgewekt wordt en het geheel bezielend , door hen, gelijk eene tweede Diana, met opgestoken haar door kastoor gedekt, gezeten te zien op een brieschend paard, dat het bit knabbelt en met vurig oog en van ongeduld stampende hoef , ligt als de wind, daarhenen vliegt. Gewis v^ij zouden wat hier in kortc trekken is beschreven, elders niet behoeven te gaan zien en te bewonderen, zonder echter te willen eindigen als ACTEOW. — ^-«.*g!>^^^K^^?«-*— ZJESDE JAARGAX6« Voor den jager is het dikwijls van veel belang om te weten, of de sneeuw lang of kort zal blijven lig- gen. Om dit te kunnen bepalen is het sneeuw- branden een der zekerste middelen. — Aan enkele lezers van dit tijdschrijft (wier aantal , helaas ! maar al te gering is) is welligt het woord en de zaak geheel onbekend, en heeft het bij den eersten oogopslag een spottend schouderophalen doen ontstaan. — Voor hen is het dus misschien niet overbodig om een oud recept op te disschen, dat bij de ware groenrokken wel algemeen bekend zal zijn. Wanneer er sneeuv^ is gevallen, dan make men een sneeuv^^bal zoo vast als men kan, steke daar een »6tukje hout in en houde daarmede den bal boven de vlam eener brandende kaars. Wanneer de vlam 117 In den sneeuwbal een gat brandt, zonder dat daar- uit waterdriippels vallen , dan blijft de sneeuw lang , minstens acht dagen liggen. Begint de sneeuwbal integendeel, zoodra bij boven de kaars wordt gehouden, te snielten en te druppe- len, zoo is dit een teeken dat de gevallen sneeuw spoedig zal weg dooijen. Hoewel ik als jager niet op eenen sneeuwrijken winter mag hoopen , zoo raad ik de , op dit punt ongeloovige, dienaars van Diana, bij eerstkomende ge- legenbeid daaromtrent eene proeve te nemen. F. A. V. •— Vi-pi^^'^^^^K^r- Nog iets o\er de Zee\issclierij£n. Om een nog duidelijker begrip te verkrijgen hoe het visschen in Zee, op een gedeelte onzer kusten binnengaats, bedreven wordt, kan als vervolg van hetgeen reeds daaromtrent in den 5 jaarganpf bladz. 223 gezegd is , nog dienen : dat de tijd door de zee- lieden met etmalen wordt berekend, zijnde 24 uren, waarin eb en vloed heeft plaats gehad; hierin is da- gelijks eenig verschil, verachtering genaamd, van 48 minuten , veroorzaakt door der stand van zon en maan ten opzigte der aarde. ~ Getij , beteekent het oploo- pen van het water, zoo lang dit blijft aanhouden te vloeijen of op te loopen. De Urker en Amelander visschersaak vereischt 5 man ter bevaring; de vangst wordt hierna in portien ver- deeld, strekkcnde drie aandeelen voor den eigenaar 119 van het vaartuig en vischwant, waarvan de afreke- ning elke week plaats heeft. De Schokker schuit is kleiner dan de Urker, het maaksel echter Wetzelfde , met de bestemming om ba- ring, spiering en bot te vangen; terwijl de Vollen- dammer zich meer op garnalen en ansjovis toelegt. Het visschen geschiedt met uitgezette — stilstaande — en drijvende of sleepnetten; ook door middel van boekwant, naarmate van het jaargetij en de soort van visch die men beoogt te vangen. De vaartuigen van zeehondenvangers bebben wei- nig diepgang , en ofschoon deze vangst een bestaan op- levert, zijn er maar enkele visschers die er zich op toeleggen , en wel in de omgeving van Ameland en de Zeeuwsche stroomen. Zoodra zeehonden waargeno- men worden, stelt men in de geulen sterke netten, v^aarachter de zeehond, bij het afloopen van het wa- ter , blijft hangen , of bij wordt naar deze netten ge- jaagd, door omroeijen met eene witte sloep. Afgemaakt zijnde — waarvandaan de algemeene term »robben- slaan" — wordt het onnoodige over boord gewor- pen, het spek gekuipt om later gekookt te worden; een en ander eene waarde overlatende van /" 5. — per stuk. Nimmer wordt bij toeval in ander netwerk de zee- hond , noch de briiinvisch gevangen , en wanneer deze laatste zich speelende vertoonen, wordt zulks als een bewijs aangemerkt, dat er baring op de kust is. Het schrobnet heeft de gedaante van eene kuil ter 120 diepte van iO h 11 vademen, hetwelk, om over den bodem te kunnen sleepen , aan eene 28 voet lange hou- ten stang is bevestigd , aan welks uiteinde zich de 2 voet lange zware ijzeren staven, zoo ttegen houtdieverij belast is en dan zoo wordt toegeta- » keld , dat men zich niet buiten de wegen en voetpa- »den kan begeven? — De houtdieven hebben er ook »niet weinig deeg in! »Maar zeg me eens , waarom draag je toch die koord »aan den hals; waartoe dient die?'' »Mi8schien om zich , in* eene bui van radeloosheid »en woede, over den magteloozen toestand waarin »ons deze toetakeling gebragt heeft, aan den eersten »boom den besten te kunnen opknoopen." Dit zeggende verv^ijderde hij zich knorrig, en de houtdieven bleven lustig doorhakken. Dit voorval bragt mij eene preek in het gelieugen , die ik onlangs over den tekst, dien ik tot motto ge- kozen heb , gehoord had en , verder over de zaak nadenkende , geraakte ik in verzoeking om op den uitvinder van zulke ondoelmatigheden de vraag van Cicero toe te passen: Quid te^ aut fieri aut fingi de^ mentius potest 7 R. U JuUj 1858. Geschiedenis van den bond bij alle volken der wereld. — »'^» ^?^> «««« — fVertaald.J Zoo eenig dier het verdient, eene eigene geschiede* nis te hebben , en vooral het onderwerp van bijzondere studie en beschrijvingen te worden , dan is het voorze- ker de bond , die getrouwe medgezel van den mensch, die zich zoo innig met hem verbindt, als ware hij zijns gelijke. Het ontbreekt echter niet aan dusdanige geschriften, maar wel aan een werk, waarin eens- deels zijne veelsoortige of verschillende betrekking tot den mensch, of de onderscheidene doeleinden, waar- toe hij zich laat bezigen, geschiedkundig zijn vervat; anderdeels de verschillende rigtingen van zijn instinct en a!le voorbeelden, die daarvan bestaan, opeeneuit- 131 voerige wijzc behandeld wortlen. Dit is geschied in ccne, in 1843, verschenen Hlstoire du Qnen chez tons les peuples du Monde, van Eleazar Blaze. De schrijver zegt in zijne voorrede, dat dit boek de vruclit is van tvvintigjari^jc sludie en opmerkingen. Het volgende uittreksel daarvan zal doen zien, dat deze arbeid gee- nen onvruchtbaren bodem heeft gevonden. Wanneer w^ij onze voorstelling van den bond, wilden gronden op de woorden van zijnen naam afgeleid, of op de spreekwoorden en vergelijkin- gen, v^aarin bij, voorkomt, dan zouden wij moe- ten aannemen, dat bij tot de laagste der redelooze dieren behoort. Van het grieksche woord x6a)]j (bond) komt yjjvlxo^ of Cyniker, en verscbeidene vergeUj- kingen, als: y.uvoeldri^j yMvb^ oiipLar e^cou , toonen genoegzaam, dat de honden-familie , zoo als menige van boogeren rang, niets in achtbaarbeid wint, ofscboon men zijne afkomst tot verwijderde tijd- perken opvoert. De Romeinen v^aren niet beleefder dan de Grieken en , om terstond op onzen tijd af te dalen, vinden wij de fransche woorden Canaille en Cagnardj beide van het latijnscbe Cams (bond) afge- leid, en beide tot aanduiding van niet zeer vereerens- waardige persoonlijkheden aangewend. Vergelijkingen, zegt men , zijn hatelijk , en bet gebeele bondengeslacht moest, zonder onderscbeid van rassen, zich aan deze uitspraak onderwerpen. Zij zijn steeds de aangeno- men vergelijking met alle gemeene, slecbte en walge- lijke personen gewecst; de type van strijdiust, onbe- ZESDE UARG« 9 132 schaamdheid , hebzudit en zinlijkheid ; van Furien , Demons, tafelsclmimers , dieven, en eindelijk, bij een treurig gebrek aan beleefdheid jegens liet e^ne ge- deelte, met onrcgtvaardigheid jegens beide, ook der vroiivven. De gehuwde man, zegt een klassieke wijze, heeft geen bond noodig, om zijne deur te bewaken. Non opus est J uxor Jalrat in aede tua enz. (Hij is niet noodig, de vroiiw blaft in uw huis). De beer Blaze heeft eene menigte van deze gezegden verzameld , en in bet algemeen zijne klienten, met ijver en goed ge- volg, tegen de daarin liggende aanklagten verdedigd. Pe bond is moisig. — »Dat is bij vecl minder", ant- woordtbij, »dan zekere lieden iiwer bekenden en van uwen stand." Men Scheldt hem nit voor vraatzuch- tig. — »Ik wilde u zien", herneemt zijn advokaat, »als gij maar e^ne schotel eten hadt, en men bet be- proefde ii dien weg te nemen?" S*. Chrysostomus zegt van den bond, dat hij u vleidt, als gij hem aan- ziet, en ii arglistig bijt, als gij hem den rug bebt toe- gekeerd. — »Ik verzoek S^. CnRYsosToaius om ver- schooning", zegt de beer Blaze, »hij heeft den bond gelasterd. Ik kende en ken nog vele menschen van zulk eene geaardheid, maar geen' enkelen bond." Dan weder is hij een dief. »Neen", antwoordt de beer Blaze , »hij heeft geen denkbeeld van bet mijn en dijn^ en als gij hem bebt geleerd, kunt gij hem bij een ge- braden boen laten slapen. Bovendien worden hem dikwijls diefstallcil Ic laste gelegd, die hij nimmer 133 heeft (iopleegd : tie dienstbodcn makcn Iicm tot bun- nen zondebok , en dc spraak ontbreekt bem , om zicb fe kuiinen verdedigeii." Alle lof , die den bond in spreekwoorden wordt toe- gezwaaid, is iiitzondering en geen' regel. Maar waarom mogen wij vragen , wordt bet individii altijd met liefde genoemd, en wordt bet ras tot een zinnebeeld van betgeen batebjk en aanstootelijk is, gcbezigd? De rede daarvan is voorzeker deze: dewijl door bun ver- trouwelijke omgang met ons, bun gebeele gedrag ons bestendig voor oogen is, ^oo vallen zij ons natimrlijk bet eerst in, als wij in onze natuurgenooten de eigen- scbappen van dieren zien, wier goed instinct bij ons €ene ondeugd wordt. Bij de Joden wordt de bond natuurUjk voor onrein gebouden, en is daarom ook van bet offer uitgesloten gebleven. Bij de Heidenen daarentegen bragt bij zijn deel aan bij de vleescb-m assays , die op bet altaar rook- ten. De Romeinen, die bem zonder scbaamte aan bunne goden opofferden, geeselden bem jaarlijks als misdadiger en spietsten bem vervolgens, omdat zijne voorvaders, in den nacbt waarin de Galliers bet ka- pitaal bestormden, badden geslapen. De dwaasbeid en gruwzaambeid dezer romeinscbe herinnerings-viering werd ecbter door een gebruik overtroffen, dat, tot aan de regering van Lodewijk XIV, in dc boofdstad van Frankrijk bestond, waar de kirgerlijke regering jaarlijks een aantal katten, men weet niet om welke oorzaak, op bet Greve-plein deed verbranden. 134 Waar de bond den godcn werd opjjeofferd, kon bet ook iiiet missen , of zijn vleesch werd er gegeten. IIippoKRATES zegt, dal de sfriekeii hem hebben gegeten, en de Romeinen bidden bem vopr zulk eene lekkernij, dat, bij biinne kostbare en verkwistende gastmalen, geen jonge bond mogt ontbreken. In Cbina wordt bij met kruiden gevoed en openlijk in de vieescbballen verkocbt. Vele wilde Yolkeren verkiezen zijn vlees(;b boven alle andere vleescbsoorten , en ontbalen er hunne oppcrboofden op. In Parijs wordt bet verkoo- pcn van bondenvleescb beimelijk bedreven, in weerwil van bet verbod der regering, die daarentegen den bandel in paardenvlcesch beeft toegestaan. De beer Blaze, die beide vleescbsoorten beeft gegeten, geeft bet bondenvleescb de voorkeur, terwiji Buffon bet voor boogst onsmakelijk bield. Maar dewijl de volken, bij wie bet bij voorkeur wordt gegeten, bunne bonden alleen met groenten en viscb voeden, en geenen euro- pescben bond, die met vleescb gevoed wordt, aanraken, bebben nocb Buffon nocb Blaze bet bondenvleescb in deszelfs volkomenbeid geproefd. In Lapland wordt de bond, om zijne buid, gedood; in andere landen daarentegen om zijner vermenigvul- diging perk te stellen. Daartoe beeft de bondenbelasting in Engeland bijgedragen, om alzoo bet overbodige dierenleven in de geboorte te verstikken; terwiji slecbts wenigen eenen bondenworp opvoeden, uitboofde van de zware belasting. Elders, waar men alle bonden worpen laat opgroeljen en balf vcrhongerd op de sdaten 135 hat rondloopen, wordt him bestaan een Lezwaar voor het publick, en een' last voor hen zelve. In Frankrijk zijn de voddenrapers gcmagtigd, de rondloopende hon- den, door een' slag; op den kop, te dooden. Voor weinge jaren was de regering van Bombay verpligt eene lading houden naar zee af te zenden en te laten ombrengen, om die stad van hunne biiitengewone hoe- veelheid, zonder belediging der Parsi's, die den bond met eerbied beschouw^en, te bevrijden. In andere groote steden van bet Oosten wordt er minder omslag met hen gemaakt. Een man met een' zwaren knuppcl gewapend, sleept een gedooden bond langs de straten, waardoor hij alle honden uit de buurt tot zich lokt, en die hij dan regts en links, met zijn' knuppel dood slaat. Reeds in het oude Rome werden engelsche buUen- bijters^ die door afzonderlijke daartoe in Engeland aangestelde beambten naar Italic werden gezonden, in het amphitheater aan den doodelijken strijd met wilde dieren prijs gegeven. In Engeland zelve vond dit gebruik de ijverigste navolgers, en het gevecht van honden, die zich door beten teisterden, tot dat een op de plaats bleef, werd een fatsoenlijk vermaak. Maar de grootste van alle gruwzaamlieden , wier slachtoffer de bond wordt, zijn ongetwijfeld die, welke in naam der wetenschap worden gepleegd. De proef- nemingen, die men met hem, bij levenden lijve, maakt, zijn inderdaad afschuwclijk, en de hccr Blaze vcrzekerd ons, dat men in clkc groote stad van Frankrijk men- 136 \indt, wier eenige bezigheid is, de hiertoe gevor- derd wordende voorwerpen tevinden, cnte verzamelen. De geneesheeren van vroegeren tijd bezigden den bond, op even zoo ongeboorde wijze, tot berstelling van ziek- ten. Hij v\'erd levend opengesnedcn, en als een zeldzaam, specifiek middel tot genezing van ligdiaamssmarten aangewend. Somtijds bad men nog de barmbartigbcid, bem de keel af te snijden, en bet uitblusscben van alle levensgeesten af te wacbten, eer de ziekelijkc ledema- ten in zijne ingev^'anden werden gedompeld. De bond speelde ook eene aanmerkebjke of voorname rol in de apotbeek: zijne beenderen werden fijn gestampt, zijn vet tot zalf versmolten, en zijn rif tot een sap van buitengewone kraebt gedistilleerd. Zwart was altijd eene onbeilspellende kleur voor menscben en dieren, denkelijk dat daarom zwarte bonden door bijgeloovige volken als werktuigen van tooverij, en als den aardscben vorm van den booze worden bescbouwd. Cornelius Agrippa was altijd van een' zwarten bond vergezeld, die men algemeen voor een' booze geest bield. Nog in bet jaar 1702 waren de franscbe soldaten, die Landau tegen de keizerlijken verdedigden, vast overtuigd, dat de bond van bunnen generaal een booze geest was, van wien alle militaire bewegingen uitgingen, en wiens bovennatuurlijke kracb- ten bem de zege verzekerden. Baronius verzekert, dat de bonden bet brood badden versmaad, dat de moordenaars van Thomas a Becket ben badden toege- worpen, en volgens den beer Blaze bebben zij op 137 dezelfde wijze hunnen afkeer jegens eenen jongen man te kennen gegeven, die zijne nicht, zonder kerke- lijke toestemming, had geliiiwd, daar zij hardnekkig weigerden de lekkernijen van het briiiloftsmaal aan te roeren. De bond is ook veeltijds door de menschen als werk- tuig van strijd tegen , en vervolging van hunne mede- menschen gebezigd. In den oorlog zelfs heeft hij waar- schijniijk het eerst, als schildwacht , goede diensten bev^'ezen. Door hunne merkw^aardige waakzaamheid en geschiktheid , om aanvallen bekend te maken , wor- den zij bijzonder door de Turken tot be waking der buitenposten gebruikt. Nog heden worden de fransche verkennings-patrouilles in Algiers, altijd door eenpaar honden voorafgegaan. In vele gevallen namen zij ook zelfs deel aan den strijd. Nadat Marius de Cimbren had verslagen , hadden zijne legioenen eenen nog hevi- geren strijd met de vrouwen en honden door te staan. Bij de Celten waren de honden van zulk een groot ge- wigt in den strijd, dat zij hen met halsbanden, van spitse ijzeren punten voorzien , en met borstplaten als schilden wapenden. Eenige aldus uitgeruste honden, die den aanval van soldaten op eene citadel afweren, zijn op eene bronzen plaat, in Herculaniim gevonden, voorgesteld. Zekere Galliers gebruikten de honden niet alleen als soldaten in den oorlog; maar een eska- dron van twee honderd maakte zelfs de lijfvs^acht buns konings uit. In lateren tijd heeft men zich van hen tegen de wilden in Amerika bediend, Colidibus gaf 138 het Toorbeeld in een gevecht met de inboorlin^jen van S*. Domingo, waarin hij met twee honderd man te voet, twmtig miters en twintig honden een groot in- diaansch leger op de vlugt joeg. Toen PiETRO de la Valle in het begin der zeven- tiende eeuw Perzie bezocht, bestond er het gebruik, om zekere soort van misdadigers aan honden, die daar- toe opzettelijk bestemd waren, voor te werpen. Hij zag eenige, van tooverij beschuldigde Joden, die men aan de woede dezer vreeselijke bculen prijs gaf, met belofte van genade, als zij Mahomedanen wilden wor- den. Bij den aanblik der honden gaven de gezamen- lijke Joden , tot op e^n na , het afvallen van hun ge- loof boven dien schriklijken dood de voorkeur. Oviedo verhaalt, in zijne geschiedenis van Indie, dat toen een misdadiger, die men den bond voorwierp, die de veroordeelden plagt te verscheuren, op de knieen viel, en om het behoud van zijn leven smcekte, het dier bleef staan, en weigerde zijnen pligt te volbrengen. De Spanjaarden, die het voor een wonder hielden, verleenden den ongelukkigen genade; maar de beer Blaze gelooft, dat de blik des mans die iiitwerking heeft te weeg gebragt, gelijk dan ook het volk aan het menschehjk oog eenen vreesiianjagende en betoo- vcrenden invloed op de dieren toeschrijft. Sismosdi verhaalt een andcr beter gewaarborgd geval van dien aard. Eenige jagthonden van den tiran van Milaan, die met menschenvleesch gevoed werden , dat ze zelve moesten trachten door de jagt op menschen te verkrij- 139 gen, en waardoor reeds duizende slagoffers waren {je- vallen, zoodat die honden buitengewoon bloeddor8ti{j waren geworden, weigerden niet alleen een' twaalf- jarigen knaap , die him werd voorgeworpen , te doo- den , maar bovendien , toen de wachter , ten gevolge dier hardnekkigheid , het kind de keel afsneed, be- toonden de honden dezelfde onwilligheid om het lig- chaam aan te raken. Zoude de jeiigdige leeftijd van het slagtofler, welligt hun sluimerend gevoel van mede- hjden hebben opgewekt? De honden bezitten gehjk men weet, eene bijzondere liefde voor kinderen, en laten zich daarom ook veel van kinderen welgevallen. Maar nu komen wij tot de beminnenswaardige zijde van den bond. Hij allcen, in de geheele dierenwe- reld, shiit zich aan ons, als den getrouwsten vriend aan; verstaat onze wenschen, onderwerpt zich aan onze gewoonten en wacht op onze bevelen. Het is eene behoefte voor zijn aanwezen , om den menscli ten dienste te staan. De siberische honden, die des zo- mers vrijglaten worden , om voor hun eigen onderhoiid te zorgen, keeren, hoewel een' zwaren arbeid te ge- moet ziende en streng behandeld wordende, ja zelfs half verhongerend , toch bij het naderen des winters, tot hunne meesters weder, om zich voor de sleden te laten aanspannen. De pariahond in Indie, wanneer hij zonder vcrblijf en zonder meester is, voegt zich bij een' Treemde, en put zich uit in kunstmiddelen , om door hem aangenomen te worden. Men gevoelt het duidelijk, dat deze neiging van den bond, hem door 140 de Voorzienigheid ten beste van ons geslacht is ingege- ven. »Zijne verburgering met ons", zegt Cuvier, ))isde volkomenste , nuttigste en meest eigenaardige verove- ring , die wij hebben gemaakt , en welligt — voegt hij er bij — de noodwendigste voor de menschelijke za- menleving. »In onze tegenwoordige , beschaafde maat- schappij kunnen wij van de diensten, die hij ons be- wijst, naauwelijks meer een uitgestrekt gebruik ma- ken. Om zijne geheele waarde te beseffen, moeten wij zien, hoe hoog de bond bij de wiiden staat aan- geschreven. Men heeft australische Vrouwen gezien, die jonge honden met hare borsten voedden. Kapitein FiTZROY verhaalt, dat in tijden van hongersnood de inwoners van bet Vuurland , eerder himne oud gewor- den vrouwen dooden en eten, dan himnen eenigen bond. »Honden", zeggen zij, »kunnen andere dieren vangen, maar oude vrouwen zijn tot niets meer nut- tig." De jagt is inderdaad de eerste behoefte voor den mensch , en bet eerste instinct van den bond. Honden verzamelen zich in troepen, jagen op everzwijnen en bufTels, en zelfs bij gelegenheid op leeuwen en tijgers. Derzelver jongen zijn vooral de voorwerpen hunner onvermoeiden vervolging; en zoo groot zelfs is de schrik, die zij bij derzelver vervolging den tijger aan- jagen,dat in Indie bet verschijnen van eenen gewonen jagthond hem verontrust. Zoo worden ook van de krachten en den moed van zekere hondensoorten de treffendste geschiedenissen verhaald. Wat van cenen albanischen bond van Alex- I 141 ANDER DE GROOTE wordt vcihaald , die, acbter elkan- der, een' leeiiw en oliphant overwon, is niets dan eene fabel. Even zoo weinig* geloof verdient de daad van een bulhond, gedurende de regering van koningin Elisabeth , die , achter elkander , beeren , luipaarden en cen' leeuw zoude aangevallen en gebeten bebben. Zeker daarentegen is bet, dat een bond van dat ras, tijdens de regering van Hendrik VIII, werkelijk met den koning der dieren in strijd geraakte, voor weike aanmatiging Hendrik hem liet opbangen, en men kan daaruit afleiden, dat drie of vier dier bonden de zege- praal zouden kunnen bebalen. De dashond kampt met dieren, die twintigmaal grooter zijn, en sterft, gruwelijk verwond, zonder eenen enkelen klaagtoon te geven. Ook de list en dapperheid der bonden ontwik- kelen zich glansrijk in geval van nood. De bonden aan den Nijl drinken onder bet loopen, om den kro- kodillcn te ontkomen. Als de bonden van Nieuw Orleans over de Mississippi willen zwcmmen, beginnen zij te biaffen, om de alligators uit bunne- verstrooide bolen te lokken en zich op een punt te komen verzamelen. Naauwelijks is dit gebeurd, of zij loopen vloed - op- waarts been en springen op eene verwijderde plaats in bet water. Een eskimosche bond, die naar Enge- land werd overgebragt, was in kunsten geoefend, die men bij europesche bonden zelden aantreft, wier onder- houd niet van bunne eigene werkzaamheid afhangt. Hij strooide zijn voeder rondom zich been, en hield zich als slapende, om boenders en rotten uit te lokken, U2 welke hij alsdan bij zijii voorraad voegde. Maar zelfs ook bij 011$ onlwikkelen de honden, die voor hunne eigene rekening jagen, dikwijls een zeldzaam vernuft. De sluwe spoorhond, die meer dan eenige andere aaii de wilddieverij is overgegeven, wanneer hij een konijntje op bet spoor is, begeeft zich naar het konij- nenhol, en wacbt op zijne aankomst. De beer Blaze had twee bonden, die heimebjk jaagden; de een jaagde de bazen op, en de andere, acbter een beg verborgen^ pakte den baas, als bij zijn gewoon pad volgde. Men verbaalt eene gescbiedenis van een' staanden bond en een' windbond, die zicb te zamen verbonden: dewijl bet reukorgaan van den staanden bond er toe diende, om bet wild te vinden, en de vlugbeid van den wind- bond, om bet te vangen. Toen de staande bond in verdenking kwam, deed men bem een' ketting aan, om zijne bewegingen te binderen; daar bij ecbter zijne strooperijen voortzette, bemerkte men, dat de windbond, omdat de staande bond niet zoo goed kon jagen, den ketting in zijn' bek droeg, tot dat de beurt van bet naloopen aan bem kwam. De gescbiktbeid van den gewonen jagtbond, ofscboon minder in bet oog vallend, is tocb overeenkomstig de diensten, die men van bem vordert, en somtijds meer dan een eenvoudig instinct; want dikwijls ontdekt slecbts een oude gediende de wedergangen van den vos en bet bert; de pogingen van bet dier, om bet spoor af te breken, of zicb door het opjagen van een ander dier te redden. Het is de praktijk, die bem bad geleerd, de vcrwikkelin- 143 gen der jagt te kennen, tusschen vervvarde sporen het regte te vinden en de listen van een' verniifiigen vlugte- ling te kunnen raden. Op een punt zijn zij echter, oiide en jonge, tamme en wilde honden , elkander gelijk, dat is: belangstelling in de jagt. De verschijnselen der voorbereiding daartoe, wekken steeds him levendig verlangen. De bond, wiens meester toevallig is ver- hinderd, aan de jagt deel te nemen, zal zich eenen naburigen jager kiezen, en voor dien dag in zijne dienst treden, ofschoon het vergeefsche moeite zou zijn, hem voor een ander doel, en langer dan de jagt duurt, te willen behouden. Zelf in het gezelschap van zijnen meester zal hij, zonder dat zijne trouw cr door lijdt, zich voor een oogenblik aan een' vreemden aansluiten, die welligt een beter schiitter is dan zijn meester. (VervoJg hierna). AlLEeiEJ. tolk lieb altijd ongeluk, niets dan ongeluk," klaagde een oude jager, »laat8t stond Juno voor eeii' kwartel; »de kwartel springt op, vliegt regt van mij af, laag *langs den grond en de bond loopt haar na. Ik schiet, Ddoor drift vervoerd; de bond geeft een' gil en appor- »teert mij zijnen voorpoot, die ik rits afgescboten »bad, — Zoo gaat bet mij altijd; ik speel alle avon- »den wbist en, zoo waar als ik leef, ik krijg nooit »eene enkele troef.'* »Maar, lieve vriend! als gij geeft, maakt gij uwe wlaatste kaart immers troef? »Dat is waar, maar ik vergeef steeds de kaarten! Op een' zondag morgen, v(36r omstreeks twee jaren, ^troomde de menigte uit bet Haagscbe bosch stad- waarts en bleef bij den koekamp stilstaan , ora te 145 zieii naar een klein zwart hondje, dat de damlierteit ijveris rond dreef, hetwelk ook mijne aandacht boeide, De herten bewogen zich veerkrachtig in dezelfde rigting, op twee kringen, waarvan de jons^en den mid- densten vormden en door de ouden omg^even werden; op welke laatslen het hondje het gemunt had. Ein- dehjk bleef een der groote herten stilstaan , met bUjk- baar doel om de vijand af te weren , daarbij de bon- ding aanncmende ran de horens te willen gebruiken, die op dat tijdstip nog in de eerste wording waren ; terwijl het hert, zonder te treifen, met de voorloopers sloeg en bij een der achterloopers werd gegrepen , van welken het , door heftig schudden , den aanvaller poogde los te maken. Dit gelukte eindelijk, doch onder het worstelen wist het hondje het hert bij den strot te vatten en daaraan te blijven hangen , hetwelk het hert angstig deed brullen en sprongen in de hoogte doen , die de aanschouwers niet weinig ver- maakten. Nn kwam een man in hemdsmoiiwen driftig aange- loopen , met een lang, roestig geweer gewapend, die op honderd passen reeds aanlegde , en in die bonding naderde. Ziende dat ik mij achter een boom verschool, vond dit navolging, terwijl anderen het met geschreeuw op een loopen zetten. Eindelijk ging het lange geweer met eenen kanonnadeslag los, en het hondje viel, van den hals van het hert, levenloos op den grond, waarna het laatste zich weer bij de andere herten voegde^ HO zondcr dnt ik bespeuren kon , dat bet veel bad j^clc- den ; between mij te meer verwondcrde , daar ik bet reeds als verloren bescbouwde. Wanneer mijne wandeling mij lan^js deze plaats voert, komt mij deze gebeiirtenis telkens in bet gebeu- gen , en wanneer ik daar nu ook gewone sebapen zie grazen , denk ik aan de varieteiten van , zwarte en witte kleur die men tegenswoordig onder de dam- berten aantreft; vooral ook aan de lama's en alcapa's , die men tbans in Frankrijk en Spanje met veel zorg poogt te acclimatiseren , en welke diersoorten zulks bij den Haag eenmaal werkelijk waren. Dan ontstaat bij mij de vraag : of zij , in den koekamp geplaatst , geene aangename en dankbare berinnering zouden hebben opgeleverd aan bet tijdstip, toen er, onder koning Wtllem II, zoo veel tot verfraaijing van den Haag gedaan w^erd? Jagerstaal. »^^^^ Op de helling van den Hollandschen spoorweg, in de nabijheid van Pietgijzenbrug , heeft eene patrijs, op ruim eene el afstand van de rail, een nest gemaakt en hare vijftien eijeren uitgebroeid. *«• m4»- Ten gevolge der uitnoodiging voorkomende aan het begin van dezen jaargang zend ik eenige bijdragen in, waaraan ik geen bijzondere waarde toeken en alzoo derzelver opname aan het oordeel der Redactie overlaat. Mijn overbuurman, de beer D. te Haarlem, was eige- naar van een Newfoundlandschen bond, het schoonste exemplaar dat ik van deze soort gezien heb, verstandig en vlug bij uitnemenheid , die uit eigene beweging te water ging, wanneer hij de deur uit kon komen, en met een welbehagen en kracht rondzwom, die voldoende was om eene schuit voort te slepen. Deze bond vatte alles aan wat hem aangeduid werd, en zoii ZESDE JAARG. 10 148 een kalf hebben geapporteerd. Te regt was hem de naam van Neptunus gegeven. Ik kwam op den inval N. op de eendenjagt te be- proeven; daar toch de poedel eene eeiiw geleden uit- sluitend voor de waterjagt werd gehouden, kon het zijn, dat de zwemhond daar ook geschiktheid toe be- zat. Hij werd ter mijner beschikking gesteld, en toen ik hem de lijn wilde aanleggen, werd dit onnoodig geacht, daar hij wel zoii volgen, wanneer het hem bevolen werd; en werkelijk liep hij mede als of wij ons lang gekend hadden. Zijn onhebbelijk spel en brommende toon schenen mijn' bond niet aangenaam te zijn; wij kwamen echter zonder gevecht ter bestem- de plaats aan en N. volgde mijn' bond in het water, zonder echter het waarom te begrijpen, vermijdende in lisch en rict te dringen; voor schieten maakte hij zich niet bevreesd, dit achtte ik al veel gewonnen. Het aanslaan van mijn' bond, maar vooral het appor- teren bleek hem te misvallen en wekte zijnen toorn op: hij viel mijn' bond aan en hield hem lang onder water^ op verdrinken af, dat waarschijnlijk wel het voornemen was. Na deze scene was er niets goeds meer te verwachten , en toen N. een' eendvogel in den bek nam, daarmede naar den kant zwom, en ik hem het jaagpad zag volgen , had ik er niets op tegen van zijne brutaliteit onslagen te zijn. Hij begaf zich stadwaarts, I uur ver, en zette zich op de buisstoep, steeds den eendvogel triomphantelijk om hoog hoiidende, tot dat het aantal toescliouwers aantoonde, dat er iets buitcnge- 149 woons op straat voorviel. Toen hem de deur geopend werd, liep hij overal in huis rond aan een ieder met zelfsvoldoening het resultaat zijner excursie vertoo- nende. Ware mijn hond eene teef geweest, misschien had N. daarmede beter gesympathiseerd ; doch wilde ik mijn' hond niet meer aan het verlies van een zijner le- dematen blootstellen , want had den aanslag niet in het water en onder mijn bereik plaats gehad, dan waren de gevolgen vrij ernstig geweest; was ik toen- maals bezorgd mijn' hond te bederven, thans zou ik bij eene eerste, eenige proef niet berust hebben II. Het behoort niet tot do zeldzaamheden , dat dieren zich naar de plaats hunner geboorte , of waar zij goed behandeld werden terug begeven en derwaarts, na aanmerkelijk tijdverloop, weten te regt te komen. Ook ziet men de dieren allerlei pogingen en midde- len aanwenden , om zich uit gevangenschap te bevrij- den ; het is zelfs gebeurd , dat honden de afgestroopte halsbanden weer wisten aan te leggen, om het voor- gevallen te bedekken , en zulks bij navolging of door afzien; zij schijnen te denken en te redeneren. Dat den olifant en den hond geleerd wordt de schel te trekken , wanneer het een of ander door hen verlangd wordt, is niet vreemd; sterker is het, dat de hond uit eigen beweging de gewoonte aanneemt, aan de bel- 10* 150 koord te trekken , die toevallig in de nabijheid van zijn hok hangt, wanneer het tijdstip voorbij is, waarop men gewoon is hem zijn voedsel te rei- ken. Hij moet zich dus rekenschap hebben gegeven van het middel, hetwelk de dienstboden aan de deur doet komen enz. Het volgende geval is nog al merkv^^aardig , omdat het doet zien, hoe na een mislukt plan, tot een an- der werd overgegaan, zonder de eerste gedachte te laten varen; bij het terug zoeken van zijne makkers , zien wij hierin eene verbinding van gedachten en het maken van gevolgtrekkingen , welke aanduiden, |dat het denkvermogen bij de dieren grooter is , dan het hen gewoonlijk wordt toegekend, en al ontberen ze de spraak en eene taalkimst , zij zich toch alles weten mede te deelen, wat hun oogenblikkelijk belang mede brengt. N. N. vervoerde, in eenen gesloten jagtwagen , waarin ieder zijne vaste plaats heeft, eenige stuifhonden, waarvan aan eenen meer bepaald den naam van brak kan gegeven worden. Na vijf uren afstand te hebben afgelegd , wordt de weg voor den draf der paarden on- geschikt en de honden geven alsnu duidelijk te ken- nen niet alleen, dat zij zich vervelen, maar uit den wagen willen en moeten. Dit had aan den avond plaats , en daar men het bestemde verblijf naderde , be- sloot men aan hun verlangen toe te geven ; men meende dat zij den knecht wel zoiiden volgen , dat echter niet gebeurde daar zelfs de beste vermist werd, die eerst den tweeden avond zich kwam aanmeklen, zijndc ver- 151 mocid en vermagerd , zonder uitcrlijke teekenen van door een' slrik te zijn bedwongen geweest. Later werd men gcwaar, dat hij den volgenden dag te huis was gezien, waar men verondersteld had, dat hij dc voorlooper was van het vroeger terugkeerend gezelschap , en reeds de deur van het koetshuis had ge- opend; vermits er echter geen rijtuig was komen opda- gen, was er twijfel ontstaan of het wel de veronderstelde hond geweest was, die den hondenstal had bezocht. Hier zijne makkers niet vindende, was de hond terug gekeerd naar het punt, waar hij het spoor verloren had, om van daar de onderzoeking verder voort te zetten, hebbende een' weg gevonden, dien hij nooit beliep , zelfs niet had kunnen zien , noch de voorwerpen daar langs kunnen opmerken; waar de reuk van rijtuig en paarden moet verondersteld worden door de lucht te zijn opgelost, met uitzondering van af het punt waar hij de lucht der andere honden heeft kunnen volgen. III. Ik had met een' landman te spreken. Diens woning betredende zag ik, dat er eene doodkist stond, waarop ik terug trad en de bewoner zich in den tuin bij mij vervoegde. Mijn' hond, van onderzoekenden, diefachtigen aard, zie ik tijdens dit gesprek de deur uitsluipen, met iets in zijn' bek, dat ik voor een rol stokvisch aanzag. Om den boer in het gelijk te stcllen en den hond 152 af te keuren, wilde ik hem bedoeld voorwerp onlnemen, hetgeen de man onnoodig achte, zeggende : »het kan geen kwaad, mijn heer!" Maar toen ik zag, dat het voorwerp veel inspanning vereischte om doorgeslikt te worden, hervatte ik, doch te laat, mijn voornemen. Het bleek een' lap van zwaar katoen te zijn, en daar ik de mogelijkheid aannam, dat daarmede iets schade- lijks voor den hond kon verbonden zijn, daar sterke middelen bij de beslissing eener ziekte worden toege- diend, en wetende dat blind geboren dieren ligtelijk kunnen worden vergeven, vreesde ik dat het welligt kwade gevolgen hebben kon. Ongerust, hoe die zaak zou teregt komen, bleef ik de manieren van den hond naauwkeurig gadeslaan, waarin geene verandering kwam, dan op den veertienden dag, toen, na een' moeijelijken arbeid, het verontrustend voorwerp ontrold te voorschijn kwam, zonder door het gewoonlijk bij den hond zoo werkzaam maagsap te hebben geleden, noch het dier te hebben geschaad. IV. Vreemd kwan het mij voor, bij zekeren poelier de hazen tegenovergesteld te zien opgehangen, dan men zulks gewoonlijk doet, namelijk met den bol omhoog; en daar deze man bekend staat, van ook buiten den jagttijd veel overleg te bezigen, vrocg ik hem naar de reden van deze handelwijze. »Dat ik de voorloopers te zamen bind, en daar den 153 Dbol tusschen druk, geschiedt voor de zuiverheid, het Dooglijke is voor mij veel waard; en dan wordt daardoor »tevens het uitlekken van het zweet belet, waar eenige »keukenmeiden zoo bijzonder op gesteld zijn.'* Hij beweerde ook dat bij groote hitte, de verzending van vliegend wild het doelmatigst in boekweiten dop- pen geschiedt; hij w^ees ook aan, dat hij het »versch zijn" beoordeelde door de opheffing bij de pooten, die door de zwaarte niet mogen buigen. Wat is het doel der zoogenaamde St. Hubertus-klaau- wen, die dikwerf aan de achterpooten der honden zich bevinden? Daar niet alle honden daarmede zijn voor- zien , zij niet als middel van verdediging kunnen wor- den aangemerkt, en eer als eene belemmering dan nuttig moeten worden beschouwd, zal men mij verpligten door bovenstaande vraag in dit tijdschrift te beant- w^oorden. Huis Vogelwijkj April 1858. Kraaskamp. ™*i^^^K^#§-— GESGHIEDENIS VAN DEN HOND, BIJ ALLE VOLKEN DER WERELD. (Venolg en slot van Much, ii^ J Bij andere volken neemt de bond de plaals van het paard in. Plinius verhaalt, dat de Kolophoniers bij hunne veldslagcn, lionden bezigden, die de bagag^e trokken. Eene dwaasheid van Heliogabalus bcstond daarin, dat hij in een' wagen reed, met acht honden bc- spannen. Bij de Eskimo's alleen vs^orden de honden, met iiit- zonderingf van alle andere , als last- en trekdieren gebruikt. Het bezigen van den bond tot een' arbeid, waartoc 155 hij naauwelijks door dc natuur bestcmd schijnt, gaat niet zonder groote moeite. Of, door de onweerstaanbare magt van eenen instinctmatigen aanleg gedreven, of ook door honger (want zij worden zoo slecht gevoederd, dat zij somtijds de lederen riemen, waarmede zij worden ingespannen verslinden, en wanneer zij daarvan bevrijd zijn elkander niet zelden opvreten) vervolgt somtijds bet wagenspan, dat gewoonlijk uit twaalf honden bestaat, bet spoor van eenig wild, zonder op hunnen voerman te letten, wien zij met gevaar van zijn leven, bals over kop voortsleepen. — Daargelaten, dat onwillekeurig de hon- den-natmir somtijds de overhand verkrijgt, heeft de mishandeling eenige van hen met zulk eenen baat je- gens bunne meesters vervuld, dat zij meermalen de slede trachten om ver te werpen. Dikwijls daarentegen brengen zij, met nimmer falende zekerheid, op elken weg, dien zij eenmaal hebben afgelegd, den reiziger door nevel, duisternis en stormen, en ontdekken, wat geen menscbelijk oog vermag, de in sneeiiw begraven hutten. In St. Johns, in Newfoundland, vervoeren twee duizend van de schoonste honden, die himnc namen aan het land ontleenen, zware lasten bout en voorraad, en tot dank daarvoor moeten zij de helft des jaars, als men hen niet noodig heeft, voor zich zelven zorgen, terwijl zij in de andere helft zoo wor- den veronachtzaamd, dat eene groote menigte hunner aan eene soort van schurft sterft. Als lastdier bc- wijst de bond den smokkelaars, op het vaste laud 156 soms gewigtige diensten, en spreidt daarbij eenc be- wonderingswaardige bedrevenheid ten toon. Met goederen beladen, begeeft hij zich des nachts op weg, riiikt de tolbeambten, grijpt hen aan, als hij bet met voordeel kan doen, en verbergt zich achter een boschje of boom, als hij niet kan ontvlugten. Het laat zich begrijpen, dat eene menigte tolbeambten weinig tegen ziilke smokkelaars \ermogen, die zich aitijd op nieuw verzetten ; die in stilte en duisternis de gren- zen overschrijden, en wier gangen door bosschen en velden loopen; die het gevaar, onder den wind ruiken, en zich, of door hunne vlugheid aan het gevaar ont- trekken, of in iederen hoek eene veilige schuilplaats weten te vinden. De herdershond is in zijne soort evenzeer een won- der van trouw, als van verstand. Hij verstaat de stem, den blik zijns meesters. Hij verzamelt de verstrooide schapen op het minste teeken ; zondert elk schaap, dat hem wordt aangewezen, van de overige kudde af; drijft ze overal been, waar men hen wil hebben, en houdt ze onder bestendig opzigt, door ijverig been en weder loopen , evenzeer als door de kracht zijner stem, die elken toon van zachte teregtwijzing, evenzeer als van toornige bedreiging kan uitdrukken. Dit zijn zijne gewone pligtsvervullingen, die men dagelijks op alle plaatsen kan waarnemen. Maar nog grooter won- deren vermag hij te doen. Op zekeren avond gingen zeven honderd lammeren, die aan de hoede van den herder van Ettrik warcn toevertrouwd, in drie partijen 157 op den loop^ over berg en dal. » Sirrah!" riep de her- der Hogg treiirig tot zijn' bond, »ze zijn weg!" Stil en buiten weten zijns meesters, want bet was te don- ker om bet te zien, sloop de bond van hem weg, terwijl de herder tot aan den morgen te vergeefs naar de hem toevertrouwde lammeren zocbt. Reeds was hij van gedachte, vol vertwijfeling naar zijn' meester te gaan, toen hij plotseling in eenen diepen afgrond zijn' Sirrah gewaar werd, waar hij niet een gedeelte, maar de gebeele verlorene menigte lammeren bewaakte. »Het was,'' zeide James Hogg, »het allerzeldzaamste voorval, dat mij in mijn berdersleven is overkomen. Hoe hij de verscheidene troepen in bet donker bad kunnen vinden, is mij onbegrijpelijk. Het opsporen en verzamelen bad hij van middernacht tot zonnenop- gang bewerkstelligd, en al waren al de herders uit den omtrek tegenwoordig geweest, om hem te helpen, zou het niet beter tot stand bebben kunnen komen." Een schapendief, die eindelijk ontdekt en met den strop gestraft werd, plagt, als hij eene kudde schapen, met bet schijnbaar voornemen om ze te koopen^ be- zigtigde, zijnen bond eenige schapen aan te wijzen, die de bond, later terug keerend, des nachts bij zijn' meester bragt. Zoowel Schott als Hogg verhalen deze bijzonderheid zeer iiitvoerig, volgens de Annalen van het Justitie-bof in Schotland. Sir Thomas Wilef kende een geval, van drie ossen, die, uit eene groote menigte, in eene andere drift ossen verloren geraakt waren. »Ga, baal zeT' was 158 alios, wat de drijver zijn' bond toeriep, en hij bragt terstond de drie verlorene den eigenaar weder. Een veehandelaar, die zijn vee negen engelsclie mijlen ver naar Alston in Cumberland plagt te drijven, zond ze eens, om eene weddingscbap, met zijn' bond alleen derwaarts. Het dier verstond zijne lastgeving volko- men. Hij bield ze juist op den weg ; liep, als bij bij eene vreemde drift kwam, aan de spits der zijne, om ze tot staan te brengen ; bragt de beesten , die den weg versperden, ter zijde; kwam dan weder achter aan loopen , om de drift voort te drijven, en bragt ze alzoo geregeld ter piaatse bunner bestemming, waar bij biinne aankomst door bet blaffen aan de buisdeur aankondigde. Ja nog meer, de bond bewijst in som- mige gevallen zelfs diensten, die men van bem niet zou bebben verwacbt. Een bond bad eens, uit eigene beweging, een vlugtend paard nagezeten, zijn' teugel gegrepen en bet dier vastgebouden, tot dat men bet meester was geworden. Toen, eenigen tijd geleden, een stal die vol vee was, in brand geraakte, en de dieren, zoo als gewoonbjk bet geval is, door scbrik als bedwelmd, niet van de plaats waren weg te krijgen, vloog des pacbters bond in den stal en dreef, door blaffen en bijten, bet grootste deel van bet vee naar buiten. Tweemaal berbaalde bij zijn' aanval, toen bij ten derde maal weder kwam, waren eenige nog acbter geblevene lammeren reeds door de vlammen omgekomen. Er zijn gevallen , dat de bond zicb de ondeugd beeft eigen gemaakt, om scbapen te dooden. De slimbeid 159 waarmede hij zijne schuld weet te verbergen, wordt door menschelijke boosdoeners niet overtroffen en zel- den bereikt. — Zekeren Thomas Hilde, had eens een ge- val te onderzoeken, waarbij de bond bet kunstje ver- stond, om zijnen halsband af te stropen, en weder om te doen, als hij van zijne nacbtelijke strooptogten tenigkeerde. — In een ander geval, bad bet dier nog de voorzigtigheid , zijn* bloedigen snuit in een' stroom af te wasscben, waarbij de vraag zou kunnen rijzen, of de dorst bem daartoe niet aandreef. Bewick ge- waagt, in zijne gescbiedenis over de viervoetige dieren , van een' bond, die drie raaanden lang dit beroep uitoefende, en zich aan alle navorscbingen wist te onttrekken. Hij was. gewoon op een' beuvel te zitten, van waar bij den omliggenden omtrek kon overzien en, bij bet naderen van gevaar, kon ont- vlieden. Op deze wacbtplaats werd bij eindebjk dood gescboten. Bij de Turken, die den bond voor onrein bouden, wordt bij nergens in buis opgenomen. Hij buist derbalve in verwoeste gebouwen, of in bolen onder dengrond. Zoo moet bij duszelfvoor zijn onderboud zorgen. Hij voedt zieb daarom met ingewanden en krengen , doode ja, soms levende menscben, wanneer zij onder omstandigbeden worden aangetroffen die bet vermoeden doen ontstaan, dat zij ongeoorloofde voor- nemens in bun scbild voeren. Dusdanig is de toestand van den bond in bet Oosten sedert vroegere tijden. »ln Egypte ," zegt een reiziger van de laatste tijden, 160 »is de groote menigte honden eene ware landplaa^j. Daar hebben zij zcldzame gewoonten. Zij maken een aanlal repiiblieken uit, waarvan ieder een eigen dis- trict heeft , met eene grenslijn , die door hen en himne naburen bijzonder in eere wordt gehouden; en wee den bond, die ze des nacbts, om te plunderen, of uit nieuwsgierigheid , of om andere instinct-behoeften waagt te overschrijven. Hij wordt met de grootste woede vervolgd. Is hij echter zoo gekikkig over zijne grens te ontkomen, dan keert hij zich terstond, met besef van zijn regt, om en trotseert alle verdere vij- andelijkheden met medehulp zijner verzamelde vrien- den. Egypte is derhalve bet land niet voor een' euro- peschen bond, die aan dit zamenwonen met andere honden niet gewoon is. Ik herinner mij van een' egyptiscben bcdiende gehoord te hebben, die door zijnen franschen beer met een' patrijshond uitgezon- den werd, dat hij met den achterpoot van bet ver- minkte dier, schreijende wederkeerde, zijnde dit bet eenige ligchaamsdeel, dat hij bij den bevigen aanval van zijne stamgenooten had kunnen meester worden. »Des nacbts trekken deze honden hunne verschillende stre- ken rond, en vinden zij een' man zonder lantaarn, dan wordt hij als een dief aangezien , en loopt hij ge- vaar verscheurd of geheel verslonden te worden. »Deze gevallen , zegt de beer Blaze ," komen in menigte in Constantinopel voor. In bet vorige jaar redde zich een engelsch matroos alleen daardoor, dat hij op een dak klom, waar bij bet grootste gedeelte van den nacht 161 doorbragt, om{]even van eene groote menigte honden, die, tot zijn geluk niet in staat waren zijn toevlugts- oord te bestormen." De ware hiiishond is beminnenswaardiger , en toch even moedig. Men beeft beweerd, dat zijne waarde klimt met zijne vreesacbtigheid , omdat hij des te meer built , hoe meer hij over zich zelven bezorgd is. Maar dusdanige bond is even zoo min briiikbaar , om gevaar aan te duiden , als eene alarmklok , die onopboudelijk wordt geluid. Hij blaft alles aan, den wind en de maan, even zoo goed als den dief, en bij verscbrikt iemand voortdurend, of brengt bet zoover, dat men zijne waarscbiiwingen gebeel in den wind slaat. Ook zijn er genoeg bonden , die veel geruebt maken en toch voorbeelden van dapperheid zijn. Over bet algemeen echter is de rustige bond , even als de rustige soldaat, het meest tot koenheid in staat. Wie is niet eene der vele anecdotes bekend van den moed en bet goede ge- heugen van den bond, wanneer het er op aankomt, om wraak te nemen op den moordenaar zijns mees- ters? Wij deelen bier eenige der belangrijksten mede. Zoo verbaalt Plutarctius , hoe koning Pijrrhus zijn le- ger voorbij een' bond liet benen trekken, die drie dagen, zonder eten of drinken te gebruiken, zijnen vermoorden meester bewaakte, en den scbuldigen ein- delijk aangreep, toen bij voorbij trok. Zeer bekend is de gescbiedenis van den bond van Montargis, die den vriend zijns meesters op de plaats bragt, waar deze begraven lag; den moordenaar overal aanviel. 162 waar hij hem oiitmoette , en hem eindelijk in een twee- gevccht overwon, dat op bevel van Lodewijk XIII plaats had. Eindelijk deelen wij twee gevallen mede, waardoor de waakzaamheid van den hond aan de gave van voor- zegging grenst. Een hond van Hendrik II van Frank- rijk, betoonde de grootste woede tegen den konings moordenaar Clement, toen hij ter audientie kwam, waarin hij zijnen koning ombragt, zoodat men hem met moeite in een naastbijgelegen vertrek raoest terug- houden. Welligt echter, dat het ongewone voorkomen van den monnik de gal van den hond tot gisting heeft gebragt. Er bestaat echter een niet minder beroemd geval, waarin een engelsche bulhond, die nimmer de blikken zijns meesters tot zich had getrokken, hem in zekeren nacht in zijn bed volgde, en, ofschoon hij meermalen werd afgewezen, geen rust liet, voor dat hij mogt blijven leggen. In dien zelfden nacht trad een italiaansche bediende in de kamer zijns meesters, met het oogmerk , om hem te vermoorden , waarin hij alken door de getrouwe schildwacht werd verhinderd, die hem op den grond wierp. De oplossing van dit verschijnsel is of in den scherpen blik des bonds te zoeken, waardoor hij omstandigheden bemerkt, die ons cog ontgaan , of in de meening van den heer Blaze, dat van het ligchaam eens menschen, die een misda- dig oogmerk in den zin heeft, eene eigendommelijke lucht uitstroomt. Dat de hond de beste bewaker van het eigendom is, 163 weet iedereen; hij bewaakt hct niet alleen, maar weet het ook weder te brengen , als het verloren is geraakt. Eene dame in Bath vond haren weg door eenen vreem- den bulhond versperd , die haar dwong cm te keereii , en zc naar de plaats bragt, waar zij eene shawl had laten vallen, die hij naauwelijks in hare handen zag, toen hij wegliep. De heer Bell verhaalt in zijne ge- schiedenis der britsche viervoetige dieren, dat een vriend des morgens bij hem geweest zijnde, bij het heengaan een louisd'or had laten vallen. Toen hij des avonds te huis kwam, vernam hij van zijn' bediende, dat de bond ziek was, en niets wilde eten. ))Het zon- dcrlingste echter, zegt de Heer Bell, dat hij niet alleen geen voedsel wilde gebruiken, maar met den neus digt bij den schotel lag, zonder het eten aan te roeren. Zoodra de vriend weder de kamer binnen trad , sprong hij terstond op en lei het stuk geld voor zijne voeten neder , waarna hij met gretigheid op het voedsel aanviel en het achter elkander verslond." Bij de oude schrijvers schijnt geen lid der honden-fa- milie meer verwondering te hebbcn opgewekt , dan de honden der blinde bedelaars. Montaigne zegt van hen : «Ik heb opgemerkt , hoe zij voor sommige deuren blijven staan , waar hun meester gewoon is aalmoezen te ontvangen; hoe zij koetzen en wagens weten te vermijden , zelfs in geval er ruimte genoeg is , om aan de overzijde der straat te komen. Zoo zag ik eens zulk een bond, bij de gracht eener vestingstad , den gebaan- den weg verlaten en eenen minder gemakkelijken kiezen, ZESDB JAARG, 11 1G4 om zijn' mecstcr ver van de graclit af te hoiulen. Hoc zbu ceil menscli dezcn liond hebben kunnen beduiden, dat het zijn pligt was, om voor zijns meesters veiligheid te waken, en daarbij volgens zijn eijjen overleg te werk te gaan ? En hoe kwam hij , anders dan door overleg:, tot de wetenscbap , dat de wcq voor hem , maar niet voor den blinde breed {jenoeg was?" Niet minder merkwaardijj is het dat, als de bond eene lijkstatie of eene andere verzameling in de nabijheid der straat bemerkt, waarbij zijn meester goede zaken kan maken , hij terstond den gewonen weg verlaat , om zich bij de volksmenigte te begeven. De heer Blaze zag den bond van een' overleden bedelaar, die het bedelberoep voor zijnc eigene rekening voortzette. Hij ging met zijn blikken schaaltje rond , en als hij een stuiver bij een had , Hep hij naar een bakkerswin- kel, en liet zich op het schaaltje een stuivers brood leggen. Edwin Landseer noemde den INewfoimdlandschen bond , een urtstekend lid der menschelijke zamenleving. Het element dezer dieren is het water, en bun beroep is diegenen te redden , die daarin niet zoo te buis zijn als zij. Dusdanige bond drijft zijne neiging som- tijds tot bet belagchelijliC. In Parijs was een Newfoundlander, die nieiiand vergunde om zich te baden. Hij wandelde langs den oever der Seine, sprong den zwemmers na, en maakle het bun lastig met zijne bulp. Zoolang men hem vrij liet rond loopcn, kon niemand een rivier-bad nemen^ 165 zonder met g^eweld naar den oever gesleept te worden. Van daar , dat zijn ijver geene aansporing behoefde, als er een werkelijk gevaar aanwezig was. Deze nei- ging is niet uitsluitend werktuigelijk. Hij heeft in menig geval hulp ingeroepen , als zijne elgene krachten niets konden uitrig^en, of wanneer niemand aanwezig was, om het voorwerp zijner zorg in het leven terug te roepen. Bij al zijne inspanningen acht hij zijn eigen leven niet. Hij beproeft van een zinkend schip een touw aa'n land te brengen , sclioon de zee in zulk eene mate hoi staat, dat hij naauwelijks den stroom kan wederstaan. Weinige gebeurtenissen, in de Odijssea verhaald, zijn meer bewonderd geworden , dan het herkennen van Ulusses, door zijnen getrouwen hond Argus, na eene twintigjarige scheiding. Homertis beschrijft dezelve als had zij oogenblikkelijk plaats. Walter Scott, bij de beschrijving van het wederzien van zijnen patrijs-hond, Morton , stelt die natuurlijker voor en als langzamer- hand geschied. Eerst blafte het dier, tegen hem als tegen een' vreemde, en eerst na lang beruiken begon hij zijne vreugdesprongen. — Zoo als de bond zijnen beer in zijn leven is toegedaan, zoo bestreurt hij hem na zijnen dood. Er zijn weinig slagvelden, waar men hem niet aan de zijde van zijnen meester ziet waken en rondkruipen. Mordsworth heeft een gedicht aan de trouw van eenen bond gewijd, dien men op het lijk van een' reiziger zag treuren, die, drie maanden te voren , in het gebergte van Cumberland was omge- 166 komen. Nog rocrcnder is het lot van cencn bond , iiit de jaarboeken van het schrikbewind in Frankrijk. Hij behoorde aan eenen ambtenaar, die in de gcvangenis was geworpen. Dewijl men hem niet in den kerker liet binnen komen , wachtte hij aan de deur der gevan- genis, tot hij de genegenheid van den cipier had ver- worven. Dewijl hij elken avond naar buiten werd gebragt, keerde hij iederen morgen weder. Hij verge- gezelde zijnen mecster bij de treiirige tooneelen van het verhoor; bij zijnen dood en zijne begrafenis. Na verloop van drie maanden weigerde hij te eten en begon de aarde, die hem van den geliefden meester scheidde, op te graven. Hoe meer hij het ligchaam nabij kwam , hoe meer zijne krachten afnamen ; hij huilde gedurende zijne pogingen om zijn doel te be- reiken , en bezweek eindelijk door uitgepulte krachten, zonder dat doel bereikt te hebben. Men heeft dikwijls trachten te bewijzen , dat de bond zelfs het gewone gesprek tnsschen twee menschen kan verstaan. Gall verklaart , dat hij dikwijls opzct- telijk van zaken had gesproken, die zijnen bond betroffen , zonder daarbij zijnen naam te noemen , of eenig teeken te Qcven, dat zijne opmerkzaamheid kon gaande maken, en dat hij niet te min door zijne bon- ding toonde, dat hij hem verstond. Lord Brugiiam zegt, dat een geloofwaardig persoon hem had verhaald, hoe zijne jagthonden, uit datgene wat zij hoorden , konden raden , dat hij den volgenden dag naar Not- tinghamshire dacht te gaan. Lord Broughvm racent, 167 ilat tie mikroskopische blik van den bond, voor alles wat om hem voorvalt, deze gevallen van vermeend begrip der menschelijke spraak doet verklaren, ofschoon dit tevens bewijst, hoe veel die dieren uit ervaring leeren , en hoe zij in staat zijn , uit opmerkingen juiste gevolgtrekkingen te maken. Echter schijnt bet, dat de bond ook eene voorstelling van bet tijdsverloop beeft. Als bij den zondag van de overige dagen onderscbeidt^ zegt dit weinig, omdat alles dan eene andere gedaante beeft. Een bond , die den breeder van sir Thomas Wilde toebeboorde , liep zaturdag avonds weg , en bleef tot maandag vroeg uit , om gedurende den zondag niet aan den ketting te liggen. — Southy zegt in zijne Omniana , dat bij een' bond bad gekend , die met een katboliek was opgegroeid , en , nadat bij aan een* protestant was verkocbt, vrijdags niet wilde eten. Zijn grootvader bad er een , die iederen zaturdag (den wekelijkscben slagtdag) een paar mijlen ver liep , om den afval van den slagersknecbt te balen. Een door Blaze uitverkoren bulbond , die op dezelfde wijze ge- woon was te werk te gaan , bield evenzeer den dag als bet bepaalde uur in bet gebeugen. Deze bond was altijd bij de gebeden van bet buisgezin tegenwoordig , en wanneer bet laatste Onze Vader was aangevangen, dan sprong bij op en plaatste zich bij de deur, om zoodra zij geopend werd er uit te komen. Wij ver- moeden, dat bij bier aan eene kleine beweging in den familiekring , of door eene verandering in de voordragt, bet oogenblik opmerkte, en niet, zoo als 168 de heer Blaze meent , door het getal paternosters. De hond keiit ook de kleuren. Gevangenen hebbeii , volgens den heer Blaze , brieven op geel , rood of blaauw papier geschreven , en ze door hunne honden verzonden , die aan de kleuren herkenden , aan wien zij gerigt waren. Het is zeker, dat de hond, met eene kleine afrigting, een goede bode kan worden. De heer Kirby verhaalt in zijne Bridgewater-verhandeling, dat een hond , die gewoon was paketten in zeker huis te brengen , zoodra hij zijnen last had afgegeven , in de keuken ging, om zich te laten voederen, en als hij gereed was , blaffend aan het venster kwam om te doen blijken , dat hij weder tot het vertrekken ge- reed was. Sommigen zijn zoo ver gegaan, dat zij aan de deur klopten of aan de bel trokken. Een, door lord Broughman aangehaalde spaansche schrijver verhaalt , dat een vriend , als hij een bezoek aflegde , gewoon was zijn hond aan de deur des huizes te laten wachten , en het dier, om bij zijn' meester te zijn^ dan aan de bel trok om ook binnen te komen. De hond eens winkeliers, die gedurende de week in en uit liep, bediende zich des zondags, als de deur toe was, van den klopper , om binnen gelaten te worden. De hond bezit het ons onbcgrijpelijk instinct , dat hij met alle andere dieren gelijk heeft, om namelijk op een' weg, dien hij nooit heeft afgelegd teregt te komen. De Heer Blaze verhaalt van een' hond, die over water van Londen naar Schotland was gezonden en over land weder in de hoofdstad tcrugkeerde. Boivrot 1(30 !)E LA CouR ecu fransch sclirijvcr over do jagt , nam €en dashond van Rochefort naar Parijs medc , en , ofschoon de bond de reis in een' wagen deed, en lien geheelen wegf over sliep, keerde hij toch, toen hij vrij w^as, tot zijnen vorigen heer weder. De heer Blaze noemt dit instinct een zesde zintuig, waarvan wij ons {jeen begrip kunnen maken. »De ervaring ecliter zegt bij , bewijst, dat bet werkelijk bestaat. De kameel voert zijnen beer drie bonderd mijien door de woestijn , waar geen spoor is , dat bem den weg wijst. De duif brengt brieven over door de iucbt, waar geen pad gebaand is. De in Europa geboren trekvogels reizen naar Indie, en, vvat nog merkwaar- diger is , zij reizen gewoonbjk zonder bunne ouders , die de reis vroeger bebben gedaan, Het paard vindt zijnen weg door de sneeuw; waarscbijnlijk bebben aiie dieren betzelfde instinct." Merkwaardig is nog bet navolgende geval , dat Dupont de Remours verbaalt in eene verbandeling , in bet franscbe instituut voor- gedragen. Zekere bond beboorde aan een laarzenpoetser tc Parijs , die bem in zijn beroep bielp , daar bij zijne poten in den modder stak en zoo doende de scboenen of laarzen der voorbijgangers morsig maakte. Als de voetganger zijnen weg vervoigde, bemorstte bij den volgende , als bij bleef staan om de vuil gemaakte scboenen of laarzen te iaten scboonmaken , dan bleef de bond riistig , tot zijns meesters werk met een' nieuwen klant was afgeloopen, en dan begon zijn werk weder op nieuw. Toen een Engclscbman bem 170 gekocht en naar Londen had medegenomen , wist hij , op de volgende wijze , zijnen weg naar Parijs weder te vinden. Hij ging in het logement , waar de koets , waarmede hij was aangckomen , had stil gehou- den , volgde die naar Dover en , nadat hij op eene paketboot naar Calais was overgevaren , volgde hij weder het spoor van een rijtuig naar Parijs. De ge- woonte der honden, om eene stad een of twee uren voor eene aardbeving te verlaten (welke gewoonte aan een zeer bijzonder, onbegrijpelijk instinct is toe te schrijven) is alleen , op de gewone ,wijze , door de scherpe zinsvermogens van den bond te verklaren. De doffe toonbereikt zijnoor, eereen ander dien verneemt en zoo doende sluipt hij weg. Bij onze beschouwing van den bond nemen wij te weinig in acht de fijnheid zijner zintuigen. Deze zijn zoo scherp, dat een slapende bond weet , of zijn meester of een vreemde hem aan- roert, daar hij in het laatste geval bromt en in het eerstc riistig blijft liggen. Een andere merkwaardige trek van den bond is de buitengewone kracht zijner aangeborene neigingen. Wij rekenen bier niet bij het verhaal, dat de jonge der , door Cortes en Pizarro , ter bestrijding der In- dianen afgerigte honden , de wilden met dezelfde woede aanvielen als hunne ouders, omdat die zaak niet behoor- lijk is bewezen geworden. Evenmin hechten wij er een groot gewigt aan , dat de jonge van chineesche honden , die aan de moedermelk gewoon werden , een' tegcnzin tegen dierlijk voedsel toonen, omdat de 17t plantaardige voeding der moeder op hare melk invloed kan hebben, en alzoo den smaak barer jongen kan bestemmen. Wij bepalen ons slechts tot bekende en onwedersprokene daadzaken , zoo als die , dat de staande bond, die, doorgaans zeer leerzaam is, zich altijd , van geslacht tot geslacbt , als zoodanig voor doet, of dat bet jong van eenen berdersbond , in werkelijke dienst opgevoed, instinctmatig de kudde bew^aakt, terwijl bet , wanneer zijn vader of grootvader aan bunne v^erkzaambeden werden onttrokken , de kunst vergeten beeft, en met moeite daarin onderw^ezen wordt. »Ik beb bevonden , zegt de beer Knight, die eene reeks van jaren acbtereen bierover opmerkingen beeft gedaan , dat een dasbond , w^iens ouders gewoon waren met bunsings te kampen, woedend werd , bij bet ruiken van bunsings ofscboonbijze zelf nietzag. Een jonge patrijsbond , die met den dasbond was op- gevoed, toonde geene onrust, bij bet ruiken van een' bunsing, daarentegen vervolgde bij eene snip, als bij ze voor de eerste maal zag, en sloeg er acbter aan. — Een jonge staande bond , die nooit een patrijs had ge- zien, stond sidderend van angst met starre oogen en gespannen spieren , toen men hem voor eene kluft dezer vogels bragt. En to eh is ieder dezer honden slechts eene varieteit van dezelfde soort , die van natuur geene dezer gewoonten bezit." Snippen nemen als bet vriest , tot stroomen en bee- ken , die onbevroren blijven , bunne toevlugt , terwijl de oude honden , die naauwkeurig den koude-graad 172 kennen , gedurende welken zij him verblijf verb ten , bij zulke gelegenlieclen het water opzoeken. De Heer Knight vond niet alleen , dat hiinne jongen het zelfde doen, maar dat himiie geschiktheid , door grootere of inindere ervaring, van hunne geboorte af aan , met die hunner ouders gelijk stond. De mexikaansche jagt- honden grijpen altijd van achteren nooit van voren het grove wM aan, hetwelk hen anders ter neder zoiide werpen , en den rug breken. Hunne afstamme- lingen erven den aard hunner ouders, terwijl alle an- dere honden de font begaan, het wild van voren aan te vallen, en zoodoende gedood worden. Een jong van het St. Bernards-ras , dat te Louden geboren was, plagt , als het winter werd en de grond met sneeuw bedekt was, voetsporen te volgen , naar de wijze zijner voorouders van de Alpen, hetgene hij in vorige jaren nooit had gedaan. De bond , die een gat in het zand op de zeekust groef, om zich voor de stralen der brandende zon te beschutten, terwijl zijn medgezel, in plaats van zijn voorbeeld te volgen , van smart hui- lend daar neder lag, was waarschijnlijk een afstam- meling van zulk eene honden-soort, die in den grond woelen. Wonderlijk, als alles in de oogen van het algemeen is, zijn de kunsten, die de honden van gochelaars hebben geleerd. Plutarciius zag eenen bond , die den vergiftigden kon spelen. Hij dronk den zoogenaamden vergiftigden drank en bootste dan de stuiptrekkingen tons stervendcn na ; het stervcu en het weder langzaani 173 herleven. De beer Blaze zag vele honden , die eene citadel stormenderhand innamen. Een deel speelde voor overwinnaars , een ander gedeelte voor de gesneu- velden ; andere deden zich voor als gewonden , en lie- pen hinkende weg. Men heeft ze zoo ver gebragt , cm twee of drie honderd woorden te spellen en de drie eerste regelen der cijferkunst uit te voeren ; kaart, dam , en domino te spelen , en wanneer een banner eene font beging, werd bij door de andere teregt ge- bolpen. Maar boezeer zij gesebikt zijn, om de verwon- dering der menigte op te wekken, kunnen ons toch al die aangeleerde kunstjes , die werktuigelijke oefe- ningen zijn , welke men den bond , met oneindig veel moeite en gestrengbeid inboezemt, en van wier ware beteekenis bij niets weet, tocb geen waar genoegen opleveren. Zoo boorde Leibnitz een' bond, op bevel van zijnen meester, meer dan dertig woorden, zeer ondiiidelijk iiitspreken. Kort daarop gaf zicb iemand in Berlijn moeite , om dit getal woorden te verdub- belen terwijl bij den bond knorren deed, en zoo zijn doel tracbtte te bereiken. Het kostte bem zes jaren tijds, om tot die ijdele iiitkomst te geraken. Nog bebben wij eenige woorden over de verhouding der bonden jegens elkander te zeggen , welke alles bebalve van zulk eenen vrienscbappelijken aard is, als die tiisscben menscben en menscben. Als vreemde bonden eenmaal elkander gebeten bebben kunnen zij nooit weder te zamen komen, zonder bunne vijandelijkbeden te vernieu- wcn. De beer Blaze verzekert , datbij eenen bond beeft U4 gekend , wiens vijandchap zich tot den meester zijner wederpartij uitstrekte. Zij behouden langen tijd het aandenken eener mishandeling, die zij van eenen ande- ren bond liebben ondervonden. Tallemand des Reaux verbaalt, dat, in zijn' tijd, de bisschop van Vence eenen kleinen bond bad , die , zoo dikwijis iemand den naam van een' bulhond uitsprak , die bem bad gebe- ten , blafte en den bisschop aan den rok trok , als of bij wraak wilde uitoefenen ; en bij ging voort dit te doen, twee jaren lang? na bet voorgevallene. Wanneer groote kracbt en goedaardigbeid verbonden zijn, dan zal de bond somtijds alleen eene spottende wraak nemen. De overste Hamilton Smith was getuige van een tooneel tusscben eenen boerenbond en een' berdersbond. De eerste bad een scbaap gebeten , en de laatste, om bem te bestraffen, trok dezen bij het oor naar een moeras , waar bij hem in den mod- der doopte. Eens was de overste getuige, hoe een waterhond, onbevolen in den stroom van eene brui- schende sluis sprong , om eenen daarin uit baldadigheid geworpen bond te redden. Als bonden eenmaal kame- raads zijn geworden , dan is bunne gehecbtbeid won- derbaar. Wordt de eene aangegrepen, dan springt de andere toe om bem te helpen ; ofscboon zij op bun voedsel zeer gesteld , en ijverzucbtig zijn , zijn er toch voorvallen, waarin de bonger plaats maakt voor de broederlijke liefde. Een Newfoundlander, die vrij rondliep, zag men dikwijis groote kluiven, die men hem bad gcgcven , bij een' jagthond brengcn , die I7r, in een' sCat tag vastgebonden. Bij gevaren looncn zij de meeste deelneming. Toen een bond in een' kuil bleef steken, bragten zijne kameraden er twee dagen me^ door om hem met bunne pooten op te graven. En Wordsworth verbaalt van eenen anderen troii- wen bond, die builend, met uitgestrekte pooten stond, toen een zijner kameraden , met wien bij gewoon was te jagen, onder bet ijs verloren raakte, waarop bij zich , door bet vervolgen van een' baas , bad gewaagd. Wat men ook van de geslepenbeid des bonds , in bijzondere gevallen , moge zeggen , zoo kan men niet loocbenen , dat bij boven betgene wat wij gewoonlijk instinct noemen , nog andere eigenscbappen bezit. Wij bebben bet voornemen niet, ons bier in nasporingen over den omvang zijner verstands-vermogens te verdiepen; want gewis^ niemand kan den bond in al de verschillende tijdstippen zijner gescbiedenis volgen; maar wei met de woorden van Gaston Phorbls instemmen , weike de beer Blaze tot zijn motto beeft gekozen: »Dat bij bet edelste, vernuftigste en doorzigtigste dier is , dat God beeft gescbapen." En dewijl al zijne zeldzame gaven den menscb zijn toegewijd , zoo beeft geen dier in de gebeele schepping , meer aanspraak op onze dank- baarbeid en liefde, dan de bond. De beer Blaze, wiens warme ijver voor bet welzijn van den bond de boofdzaak van zijn boek uitmaakt , mogt zijne zorg tot na bun leven uitbreiden, en bun aandenken gedenkzuilen oprigten. Een engelsch dichter zegt bier- over , in een' klaagzang over een bond , wiens dood 17(1 hij betreiirdc. »Lig hier , zonder cen {jedenkziiil iiwer waardig, onder het dekkleed onzer gemeenschappelijke moeder , de aarde ! Niet , omdat wij uwe verdiensleii niet erkennen , of uit gebrek aan liefde, rigten wij hier geen gedenksteen op. Gij verdieiit meer; maar dat doet de mensch voor den mensch , de broeder voor den bree- der; de vriend voor zijn' vriend en dit is alles wat wij kunnen. »Maar als wij voor u geen' gedenksteen oprig- ten , is toch het grafschrift van den bond in vele schit- terendere lofredenen vervat. Ook de heer Blaze heeft de zijne uitgesproken wier mededeeling wij niet voor ongepast houden. »Dehond, zegt hij, bezit ontegenzeggelijk alleeigen- schappen van een gevoelvol mensch , en helaas ! bezit de mensch, in het algemeen, niet de edele eigen- schappen van den trouwen bond. Wij maken er eene deugd van, dankbaarheid te betoonen , die eigenlijk niets is dan pligt; en deze pligt is den bond aangeboren. De bond kent het woord deugd niet; datgene, het welk wij dezen titel waardig keuren , en als eene zeldzame zaak vereeren en bewonderen , is bij hem een' normalen toestand. Waar vindt men een mensch die nooit ondankbaar, altijd liefderijk is; die de zelf- verloochening, tot de uiterste grenzen der mogelijkhdd uitbreidt, die zonder voordeel tot aan den dood, zich opoffert en , zonder eerzucht, alle dienslen betoont, zelfs beledigingen vergeet , en zich alleen genotene wel- daden herinnert? Zoek hem niet, het ware te vergeefs ; maar neem den eersten bond , dien gij aantreft, in uwe 17: bescherming, en van liet oogenblik af, dat hij u tol zijn' meester aanneemt, ziilt gij in hem al die eigen- schappen vereenigd vinden. Hij zal u zonder eigen- baat liefhebben. Zijn grootste geluk zal zijn, bij u le zijn , en al moet gij ii brood bedelen , dan zal hij II bij dien droevigen pligt niet alleen niet ver- laten , maar zelfs geen' koning in zijn paleis volgen. Uwe vrienden zullen u in het ongeluk verlaten, zelfs uwe vroiiw zal hare gelofte kiinnen vergeten; maar iivv bond zal altijd bij ii blijven; hij zal aan uwe voe- ten sterven , of wanneer gij voor hem de groote reis onderneemt , zal hij u tot uwe laatste rustplaats verge- zellen.'' — i«^Mi^ EEN JACtTAVONTUTJE IN DE BERGEN VAN AUVERGNE. ( Vertaald.) In den herfst van het jaar 1823 had ik een togt naar bet zuiden van Frankrijk ondernomen en sloeg mijn hoofdkwartier op in een klein dorpje , op twee uren afstand van het aangjenaam gelegen stadje Riom. JJit plaatsje is w^egens de weelderige schoonheid zijnerom- streken , en wegens de heerlijke abrikozen en kwe^peer- pastijen , waarme^ het den lekkerbekken van Parijs en andere hoofdsteden voorziet, w^el bekend, en zijne bewonners zijn welgestelde lieden. Ik had een paar onderhoudende boekwerken bij mij , bezat het noodige 179 teekengereedschap , alsmcde een koppcl engelsche pa- trijshonden en een voortreffelijk geweer, benevens eenige hengelroeden. De bergen van deze omstreken zijn zeer rijk aan wild, en in de vele beekjes, die door hare dalen vloeijen, bevindt zich allerlei soort van visch. Een ruwe en duislere Octoberdag naderde zijn einde; ik had dezen dag doorgebragt met het opzoeken van roode patrijzen , die in deze streken veelvuldig gevon- den worden en , zooals bekend is , in het af hangen der bergen van Puij de Dome broeden , en maakte , vermoeid en smachtende van dorst , halt in de nabij- heid eener kapel van Onze Lieve Vrouw, waarheen de vrome bewoners dezer landstreek reeds menige pelgrims- togt ondernomen hadden. Het beeld der Madonna was uit steen gebeiteld , hield het Christuskind in de armen en stond boven het voorportaal , hetwelk naar het binnenste der kerk voerde. Het voetstuk van een groot steenen kruis , dat oorspronkelijk tegenover den ingang gestaan had , maar nu omvergevallen is , bood eene welkome rustplaats voor mijne vermoeideledematen. De kapel was tegen eene rots gebouwd , uit wier sple- ien eene heldere bron ontsproot , die zich eerst in een door de natuur gevormd waterbekken storlte en dan voortvloeide , om zich met de beekjes in de bosschen te vereenigen. Een zuivere , ijzeren drinkschaal hing er aan eenen ketting naast , op welke schaal men deze woorden vond gegraveerd: y>Fesso ViatorV (voor den vermoeiden wan- delaar). Met hartelijkeii dank aan den onbekendcu ZFSDE JAAHG. |^ 180 mensclienvricnd, die nu misschien reeds hondeide jaren onder de aarde rust, verkwikte ik raij door een' goe- den droiik , beschouwde de schilderachtige omslreken , en verheugde mij over het geluk zoo i>con amore" de wereld te kunnen doortrekken. Weldra voelde ik mij verkwikt en zette mijn' togt in de wilde bergstreken voort. Reusachtig verhieven zich daar de bergen ; in de meest verschillendste vormen en zeldzaamste groepen stegen zij overal te voorschijn, terwijl nu de eene dan de andere, als met een zekere trots ne^rblikkend , onder deze groepen een phantas- tiesche begoocheling deed ontstaan. De ondergaande zon verguldde de bergtoppen, en de wonderbaarlijkste gedaanten van den herfstnevel zweefden in de lucht. Het schouwspel verwisselde , en ik kwam nu in de diepten der bergpas, waar een woeste chaos van gra- nietblokken , die door eene natuurworsteling schenen neergestort, opeengehoopt lag; onder dezelve vermengd en op sommige plaatsen in hare holle spleten geworteld, verhieven zich hier en daar hooge, overoude pijnboo- men spook achtig naar den graauv^en hemel, en be- wogen hunne lange dorre takken als armen in den nachtwind been en weer. Het wilde en woeste dezer streek was intusschen niet uitlokkend om er lang te vertoeven; ik spoedde, mijne rigting naar de zon bepalende, zoo vlug als de ongebaande w^egen dezer streek veroorloofden voor- waarts, en wilde mijne weetgierigheid niet gaarne met gevaar betaald zien. Plotseling verdeelde zich mijn* 181 wc{]; in verscliillende paden. Tcrwijl ik overwoog, waar mij been te wenden en nog besluiteloos daar stond, werd mijne opmerkzaamlieid getrokken door liet kla- gend noodgeschrei van een vervolgd dier. Het pijn- bosch liep aan weerszijden tot bcneden in den berg- pas , waaruit ik te voorscbijn kwam , en uit dit bosch scbenen de klagende toonen voort te komen. Na wei- nige oogenblikken volgde een doordringend en wild gebuil, ~ een angst geluid , dat met het gekrijs van tal- looze vogels, die in donkere zwermen van de boomen opvlogen, bet schelle gefluit van den valk, die in krin- gen om zijn klipnest rondvloog, en bet luid aanslaan mijner honden een akelig concert vormde, betwelk mij de zekerbeid gaf, dat de w^olven , waardoor dit gedeelte van Frankrijk veel bezocbt is, bunne nacbte- lijke rooftogten begonnen badden. Hier was dus ge- vaar; ik nam mij voor bet moedig af te wacbten, spande raijn diibbel jagtgeweer en stond stil. Daar boorde ik dorre takken acbter mij breken en zag een' reebok die, door eene vermagerde en uitgebongerde wolvin vervolgd, door bet digte bout vlugtte. Ilet arme dier scbeen zeer afgemat, zijne kracbten veroor loofdeu bet nog slecbh oen dozijn scbreden te doen , waarop het, van zijn vljand gcvat, in zijn zweet neer- zonk. Nu kvvamen ook de beidc jongen der wolven naderbij , stortten zich op den biiit en verscheurden dien. Ik wierp mij op eene knie, trok en trof , maar niet zoo als ik gewenscbt had; een jonge wolf was gevallcn en dc andcre ontvlugtte zoo baastig mogelijk , 1 2* Ig2 vervolgd door mijne honden. De wolvin bleef ieni^. en ik bevond mij nu in levensgevaar. Mijn eerste loop was afgeviuird, en nu bemerkte ik eerst dat de tweede niet geladen was; er bleef geen trjd om te laden; want de wolvin kwam reeds met geweldige sprongen , met vurige oogen en opgezette rug- haren op mij aan. Geene seconde was er te verliezen ; in een oogenbKk was ik opgesprongen. Ik nam de geweerloop in de hand, slingerde de kolf krachtig en snel rond en wachtte de wolvin af, terwijl bet koude zvveet mij op bet voorhoofd kwam en bet ligcbaam krampacbtig trilde. Wie durft er zich op beroemen , een' zekeren dood bedaard in bet aangezigt te kunnen zien ? His bovendien beel iets anders, of men zoo iets leest of hoort , dan dat men in zulk een drama de bandelende persoon is! Juist wilde ik op bet beest toeslaan , toen bet eenen sprong deed en levenloos ne^rstortte. In betzelfde oogenblik boorde ik een sebot , en tevens bet woeste jagtgeroep van y>Earlou chiens j harlou j levoici harlouT en vielen twee groote wolfsbonden op den buit. In de tijdsruimte van slecbts weinige minuten wa- ren bier leven en dood te zamen in bet spel; mijne redding was wonderbaar, en ik zal niet beproeven bet gevoel te bescbrijven dat mij doordrong. Spoedig trad een groote sterke man van achter de boomen te voor- scbijn, en Hep naar de kampplaats; toen bij mij ont- waarde, nam bij beleefd zijne mats af en zette die we^r op, stootte met zijn geweer op de wolvin en zeide r »Dat is er ook geen van de kleinst*'n, zulk een die 183 » sell id tnen iiiet dagelijks. Gij zijt zeker een vreem- »delingr, daar gij op zulk een tijd en zonder de noo- »^dige voorzorgen eene wolvenjagt waagt, zonder het wge'eide van een sterken wolfshond?" Ik antwoordde hera hierop, dat ik een engelschman was, hier naar patrijzen gezocht had en het onverwacht rendez-vous met de wolvin mij verrast had; tevens dankte ik hem iiartelijk voor zijne hulp, die juist in den hoogsten iiood gekomen was. Onzc jagersman merkte op , dat het dorp St. Amedee, raijn nachtkwartier , nog tamelijk verwijderd was; als het we^r echter niet veranderde, konden wij er juist met het invallen van den nacht aankomen; hij zou mij •slechts ten halve van dienst geweest zijn, als hij mij niet tot daartoe mogt geleiden; daar de omtrek door de wolven zeer gevaarlijk gemaakt werd; gaarne wilde hij alvorens de beesten nog van hunne pelsen ont- doen , daar deze eenige waarde hadden. Ik was hier- me^ natuurlijk te vreden en verzekerde hem van mijnen levendigsten dank. Terwijl onze jagtliefhebber met het afstroopen der wolfsvellen bezig was, kon ik hem onopgemerkt meer naauwkeurig beschouwen. Op den grond lag zijn sterk geweer, welks kolf met zilver ingelegd en met snij- werk , jagtvoorwerpen voorstellende versierd was. Zijne groote pelsmuts overschaduwde een verbrand en ver- wilderd aangezigt, welks trekken goedhartigheid aan- ikiidden. Een groen fluweelen jagtrok met zilveren knoopen, waarop de kop van een wild zwijn als wa- 184 pen te zien was , en een paar hertslederen halve laai- zen voltooiden het overig gedeelte van zijne jagtklee- ding". Een kleine, uit een' stierhoren vervaardigd jagthoorn hing aan een' lederen Hem aan de eene zijde, terwijl over de andere schouder een breed buf- fellederen hertsvanger-koppel hing, met een sierlijk zilveren schild, waarop een wapen gegraveerd en de woorden te lezen waren: »Garde-chasse de Monsieur y>le baron de St, Geneste,'' JNadat hij nu met eene vaardigheid, welke den volmaakten weidman kenmerkt, de wolfpels had afgestroopt, nam hij het verscheurde ree op den rug, blies vervolgens een' krachtigen stoot in zijn' jagthoorn, om de honden terug te roepen, en zette met mij den weg naar de bestemde plaats voort. Naauv^elijks waren wij een uur voortgegaan, toen het onweder , dat tot nu toe slechts gedreigd had , geweldig begon zamen te pakken ; er verzamelden zich dikke regenwolken; de wind loeide met geweld door het bosch en suisde in de toppen der hooge pijnboo- men. De regen stortte neer; weldra was het stikdon- ker, en het pad over de rotsen en klippen werd zcer gevaarlijk. Met verdubbelden spoed schreden wij voor- waarts en kwamen weldra aan eene heerlijke bosch- beek die, hoog opgezwollen, haar wit schuim als in toorn tegen de donkere granietblokken wierp. Mijn leidsman wees mij naar eene plaats en zeide: »Hier »kunnen wij met hulp van onze geweerloopen over- » zetten en zijn spoedig ter plaatse ; ik heb dit reeds »dikwijls bij erger weer gedaan." 185 Dit overzetten scheen mij intusschen eenigzins gevaar- Hjk en deed mij zijne iiitiioodiging lagchend verwer- pen, waarop de jager zeide: »Zoo als het u belieft. ))Hier nabij is een hoi, daar kimnen wij ook wel over- ))nachten, het verdere zal zich dan morgen wel vin- »den." Wij traden het mime hoi binnen ; het had de grootte van eene kleine zaal; deszelfs wanden waren spiegel- g lad en droog ; evenzoo ook de vloer. In het hoi von- den wij eene menigte opgestapeld en in bundels ge- bonden hout. De jagers onderhouden hier steeds dezen voorraad , daar dit hoi hen dikwijls als toevlugts- cord moet dienen. Weldra flikkerde er een heerlijk vuur; ik strekte mij in de lengte op den grond uit en verwarmde mijne verkleumde ledematen; sedert jaren was het mij niet zoo wel geweest, en de beste Parijssche restaurateur had mij niet zoo goed kunnen bedienen als mijn leidsman het hier deed, toen hij den reebok over het vuur gebraden had. Wij $mulden te zamen; terwijl ik daarentegen mijn heerlijk wittebrood en de oude rhum in mijne jagtflesch voor den dag haalde. Zoo keuvelden wij een paar uren lang en alle gevaar was weldra vergeten; want de mensch vergeet zeer spoedig het onheil. Het is een vreem- de bloeddruppel in zijne aderen, die hij onwillig van zich stoot; een uur van vrolijk levensgenot weegt op tegen maanden van smart , en hoe de mensch ook naar zijn laatste uur smachten moge, toch zal het liem nog altijd te vroeg komen, Jagers zijn wonderbare, spraak- f86 zame menscbcn; zij zijn meesters in de kunst om van een niettig voorval eene lange vertellinjj te maken. Zoo was ook mijn leidsman; hij wist mij voortreffelijk te onderhouden over de wolven van Auvergne ; en hier ter plaats en imr, was alles wat hij voorsleldc klas- siek, evenzeer als de Napoleons-zuil op de plaats Vendome te Parijs. Het geheel was werkelijk echt romantiscli. Het vuur flikkerde hoog op en verliclitte de zwart geworden wanden, waaraan de geweren en weitasschen gehan- gen waren; de groote wolfshonden, met hiinne mas- sive halsbanden, liepen been en weer en scbenen met eene zekere trots op mijn' meer sierlij ken, docb zwakke- ren engelscbman neer te zien. TerwijI de weidman ecn vrolijk oud-franscb jagerslied zong, stroomde daar buiten de regen, even als of de bemel de aarde wilde verdrinken; Victor Hugo bad dit tooneel mo- gen bezingen! Wij acbteden dit alles niets; want wij waren in bet drooge en overigens in goeden luim. De wereldscbe dingen zijn naarmate wij ze zien: wij bescbouwden ze slecbts van de aangename zijde. Na eenigen tijd werden wij wederom eenigzins in onze rust gestoord: de wolfsbonden liepen gedurig naar den ingang van bet bol. Nu stond de jager op en stuurde zijne bonden naar buiten, die aanslaande rondliepen, terwijl bij zelve kracbtig in den jagtboorn blies en tusscbenbeide luidkeels scbreeuwde; nu keer- de bij terug en Het zijne bonden mede binnen. — »Tbans »is er voor ons geen gevaar meer. De wolven ver- !87 • moeden eene jagt in de nabijlieid en znllen zich terufj- »trekken. Wij zijn nog niet in bet jaargetijde, dat ■zij zoo zeer uitgehongerd zijn en zich door niets laten »terughonden. Voor 40 jaren , in niijne jeugd , waren »zij eene vreeselijke landplaag; tegenwoordig hebben i>zij zich zeer verminderd. Als bet u aangenaam is, »wil ik u eene geschiedenis uit dien tijd vertellen , die amenigeen reeds met opmerkzaamheid beeft toegehiis- »terd." — Ik vleide mij regt gemakkelijk neer, zag in de helder flikkerende vlammen en hoorde onzen ja- ger aan , die aldus begon : »De winter van 1769 was vreeselyk, niet zoozeer »wegens zijne strenge koude, als wel wegens de ont- »zaggelijke sneeuwmassa's , welke in deze bergstreken »opgehoopt lagen. A lie groote en dorps wegen waren »versperd; met veel inspanning moest men ze eenig- )>zins banen. Om des morgens uit bet buis te kun- « nen komen , moest men zich een pad in de sneeuw »uitgraven. Daarbij konden de dieren des velds geen Mvoedsel vinden; de arme vogeltjes kwamen smeekend »aangevlogen, en pikten aan de vensterramen , de wol- »ven renden des avonds builend rond, en we^ den )>wandelaar, die bun in den weg kwam! — Toenmaals »was ik nog een kind. Reeds menig sprookje bad ik »over de wolven gehoord. Op een' avond, omstreeks »kersmis, zaten wij pratend en arbeidende in bet woon- • vertrek bij elkander; mijn vader was op de jagt; wij )>zagen niet zonder bekommering naar zijnen terugkeer )>uit en besloten niet ccrder naar bed te gaan, voor 188 »hij zou wedergekeerd zijn. Intiisschen kwam ten tien ))imr een bediende van den heer v. Geneste enzeide: »dat vader op het kasteel zoiide overnachten ; men wloerde er op eenige wolven. »Toen ik mij op mijne slaapkamer bevond , wilde de »slaap zich maar niet doen gevoelen. Een uur zal ik »ongeveer, mij onrnstig mij been en weder werpende, »hebben doorgebragt , toen ik plotseling een naderend »geraas vernam. Het waren de haastige voetstappen »van een galoppeerend paard, het angstgeschreeuw van »den ruiter en het gehuil van onderscheidene , waar- ))schijnlijk zeer uitgehongerde wolven. Nog eenige »oogenblikken bleef ik met een kloppend hart liggen; »toen echter de hoefslag naderbij kwam, kreeg de »nieuw8gierigheid boven de angst de overhand. Ik »stond op en kroop, van koude bevende, naar het »venster, dat ik opende. De maneschijn weerkaatste »op de ziiiver witte sneeuw, en duizende sterren glin- »8terden aan den azuren hemel. Regt tegenover ons »huis lag eene herberg, waar been de ruiter juist »wendde, waarschijnlijk doordien het door den wind wfladderende uithangbord zijne aandacht getrokken had. »Zijn paard eensklaps inhoudende , schreeuwde hij , ))op eene vreeselijke en hartverschreurende wijze, om »toegang en bijstand. Geene levende ziel gaf antwoord — ))geen geluid verraadde dat zijn noodkreet gehoord »was. — Aiies scheen in de diepste rust gedompeld, »of wat waarsehijnlijker is, te veel op eigen veiligheid »bedacht , angstig oni op te staan. Juist in deze oogcn- 189 wblikken verhief zich meer riigwaarts een doordringend »en vervaarlijk gehiiil; het paard stijgerde en sloeg j»wild van zich, en wederom spoorde zijn ongelukkige »ruiter het met eenen vertwijfelenden schreeuw, die »mij nog door de ooren klinkt, voorwaarts. Ik kan »onmogelijk beschrijven welk eene onsteltenis zich van »mij meester maakte, toen ik de heele troep om den »hoek der kerk wenden en naar de plaats toekomen »zag, waarover ik het uitzigt had; zij schenen het » spoor verloren te hebben en werden onder mijn »venster waarschijnlijk door nieuw^e hoop opgehouden. wTerw^ijl eenigen hunner voor de deur der herberg »zoekend been en weer liepen, om hetzij een ingang »of buit te vinden, verzamelden zich de meesten on- »der mijn venster, zetten zich op de achterpooten , »met den neus omhoog, en huilden en smakten op »eene verschrikkeiijke wijze. Intusschen w^aren zij »toch slim genoeg om spoedig te begrijpen, dat er »hier niets te maken was; ik zag mij dus buiten ge- »vaar en de wolven trokken weldra af. »Terwijl een paar v^olven eenige seconden onder »mijn venster waren blijven staan, vonden de anderen »het verloren spoor terug en joegen in de rigting »welke het paard genomen had; het gehuil en angst- ageschrecuw verloor zich weldra in de verte. Ik kroop »diep onder de dekens, dankte de Voorzienigheid voor »mijne veiligheid en sprak aandachtig eenige Paternos- nters. De ojigelukkigc ruiter ontging do vcrvolging ))zijner bloeddorstigc tegenstanders niet. Des morgens- 100 »verzamel{li^ zich ecn groote gedcelte dcr dorpsbewo- wiiers aan de herberg; velen hunner haddeii des nachts »het angstgeschreeiiw vernomen en alien waren nieuws wgierig, lets van het noodlottig ongeval des ongeluk- »kigen te vernemen. Ik moest alles wat ik gezien en wgehoord had naauwkeurig berigten, en met gespan- »nen deelneming hoorde men mijne mededeelingen. wlntusschen kwam mijn vader, die den nacht gedeel- »telijk op het kasteel, deels op de jagt doorgebragt »had, naar huis terug. Zijn gezigt was doodsbleek; »in zijne hand hield hij een pistool, de overblijfselen »van een ruitersmantel en een erg gehavend , met wbloed bevlekt zadel. Op zijnen weg over de heide, »die van het kasteel naar de landstraat voert, liepen »zijne honden plotseling weg naar eene laagte, onge- »veer op een geweerschot verwijderd van het begane ))pad. Door nieuwsgierigheid aangespoord naderde »mijn vader de plaats, en aanschouwde met schrik en »verbazing het verscheiirde en ontvleeschte gebeente van »een paard, waaraan het zadel nog altijd vastgebon- »den was, terwijl het bedoelde stuk van den mantel »en een afgeschoten pistool, niet ver van de plaats op )>den grond lag. Er bleef nii geen twijfel meer over »wegen8 het ongeval des onbekenden. Eenige papie- »ren en kleedingstukken werden naderhand nog tus- »schen de doornstruiken gevonden; maar geen spoor »kon men ontdekken, wie de vreemdeling, of van »waar hij gekomen was, hoewel nog meerdere navor- »,schingen werden tc werk gcsteid. Menige mis werd 191 »er voor de rust zijner ziel gebeden ;'' voejjde de hoiit- vester, aandachtig het kruisteeken makende, hierbij. Tot zoover het verhaal van mijnen leidsman, dat mij , ik moet het bekennen , zeer ontroerd had. Nil kwam de maan in helderen glans tusschen de wolken te voorschijn, het onweer had reeds lang opgehouden en de wind zich gelegd. »Wij kiinnen nu onze wan- »deling voortzetten ," zeide mijn leidsman. »Zoo schie- ))lijk de woeste wateren dezer streek oploopen , even wschielijk verloopen zij weer, en wij zullen diis den ))weg over den v^ildbeek kunnen nemen." Wij gin- gen dadelijk op weg en kwamen aan de wadde. De zwarte rotsstukken staken boven het water nit , zoodat wij er over been konden klouteren naar de overzijde van het watertje , en weldra aan den scheidsweg kwa- men. »Van bier gaat gij regtiiit," zeide mijn vriend pen zijt ge in een kwartier weer in uw dorp; ik ga ))hier links af. Leef gelukkig! Het heeft mij zeer veel rtgenoegen gedaan uwe kennis te maken." Ik drukte liem twee diicaten in de hand, welke hij echter wei- p.erde. »Zult gij mij dan geene gelegenheid gunnen ))om n mijne dankbaarbeid te bewijzen. Hebt gij mij »niet het leven gered en mij bovendien nog een der )>aangenaamste nachten mijns levens verschaft?'' -- »Dat • alles zijn slechts dingen die van zelfs spreken en van »weinig beteekenis," hernam mijn jagtvriend, terwijl hij een mijner jagthonden , een patrijshond van echt engelsch ras liefkoosde. »Zoiidt gij mij echter eens »een genoegen willen doen, zendt mij dan een pnar 18: »jongen van dit ras, wclke mij ccn licvclings aanden- )>ken aan dezen nacht zullen zijn en blijven." Ik gaf er hem mijn woord op, en wij sclieidden. Ongeveer zes maanden na het gebeurde, bragt een conducteur der Malle-poste aan den houtvester van bar. V. Geneste eene bezoek ; hij was brenger van een koppel patrijshonden van ierscli ras. De houtvester wel kunnende vermoeden van waar de honden kwa- men, vond zich niet teleurgesteld toen hij den brief opende en las: »De Engelschen en Franschen houden »beiden gaarne hun woord. Hier zijn de patrijshon- »den! De heer bar. v. Geneste, uw landheer, zal »er zeer bezwaarlijk betere op nahouden, en mogt hij »ze toch hebben, schrijf mij dan; wij moeten den » baron hierin de loef afsteken. Voor geen prijs ter ))wereld, mijn vri(?nd, mogen deze honden van u te »koop zijn. Bewaar ze ten aandenken aan den En- wgelschman, dien gij het leven reddet en die u met »goiid wilde beloonen , als ge niet even trotsch waart »geweest als hij. Mogt gij, goede man, er echter be- )>hoefte aan hebben , reken dan op mij ! Hierbij het wnoodige adres. Leef wel! — Verjaag alle wohen »van Auvergne en vergeet uwen vriend niet." De patrijshonden bleven een familie-stuk en werden zeer in eerc gehouden. — De jagthistorie is gceindigd. ^-^-^WW^'^^r^- A L L E K L E i. De molenaar te Vlijmen, C. v. d. H., heeft in 't be- gin van Maart des namiddags , in den polder onder ge- melde gemeente , eene schoone witte zwaan gesclioten , die wel voor de koningin dier vogelsoort mag gehou- den worden; daar zij niet minder dan 20 oude pon- den woog en 2'/^ ned. el vlugt had. Eene tweede zwaan bleef, nadat haar medgezel gevallen was, nog cenigen tijd boven de plaats rondvliegen, doch is bij de naderende duisternis verdwenen. Ten bewijze lioe rijk de wildbaan , in t begin van den jagttijd, in sommige streken van ons land voorzien was, kan dienen, dat door een jager onder Gram^- 194 bergen in een dag zijn geschoten: 18 hazen^ 22 pa- Irijzen en een paar korhoenders; terwijl door andere jagers, in meerdere of minder mate, goede jagten wer- den gemaakt. Volgens de Rotterdamsche Courant van 31 Juiij 1858, lieeft de onlangs overleden baron R. Sutton, een der hartstogtelijkste jagtliefhebbers van Engeland, in een lijdsverloop van zeventien jaren (1828—1845), volgens zijne eigene aanteekeningen en die zijner onderhoori- gen, geschoten: 3467 schotsche berglioenders (groas) , 12774 fasanten, 22795 patrijzen, 7829 liazen , 4483 konijnen, 182 korhoenders, 165 snippen, 35 eenden, 14 kwarteis enz. ^^.u^^'^c^s^ JArTT-AVONTTIUK IN HEX CIPRESSEN-MOERAS. » -g^ V « fVerlaald.J Noordwestelijk van Nieuw-Orleans (in den Noord- Amerikaanschen vrijstaat Louisiana) heet eene land- streek, die zich boven de golf van Mexico als eene bevende moerasvlakte iiit riet- en biesbosschen verheft en langzamerhand vast land wordt, de Attakapas. Eene eindelooze uitgestrektheid van groenende w^ei- den, waarop diiizende en duizende vrolijke nmde- ren en paarden in half wilden toestand rondspringen; tallooze boomgroepen en altijd groene eiken plantin- gen, in een woud van tropische vruchtboomen ge- ZESDE 3AARG. 15 liocstcrd, talrijke baaijcn en bogten maken het fo( ecn waar Elyseiim. Hier vestijjden zich in het jaar 1799 twee franschen, de graaf Louis de Vigjjerolles en Gaston de Las- SALLE, beiden hartsto-fjtelijke jagers, als planters. Op een iiitstapje, dat zij onder geleide van een jong Akadier, Martin, spoedig na hunne aankomst iiiaak- ten, hadden zij de noordelijke grenzen der Attaka- pas bereikt en daar de wonderbaarlijkste avonturen doorgestaan. Graaf de Vignerolles verhaalt dezelve : »Het was een drukkend heete September-namiddag ; de zon had den ganschen dag eene aanhoudende, brandende hilte ver- spreid. Onze kleine voorraad wijn was dus reeds den eersten dag verbruikt. Wij hadden onze flesschen daarentegen laten vnllen met tafia, die wij met water verdund dronken; maar ook deze was op, en Martin om die reden op eene ontdekkingsreis om verschen voorraad uitgezonden. wBIaas eeqs op den horen," verzocht Gaston mij, »ik kan het niet, de tong kleeft mij aan het verhe- melte. Waar blijft die domme jongen ook zoo lang?" Terwijl ik het deed, zagen wij wederkeerig elkander aan, en de tot hiertoe vrolijk opgeruimde , half moed- willige stemming verdween van onze aangezigten ; want de toon gaf niet dien hellen, klinkenden schal , die bij heldere lucht het hart des jagers zoo zeer verruimt en zijne kracht versterkt; — het was een doffe, korte klank; en de waarnemingen die zich aan ons opdron- 196 if;:en , waren wciiiis; oeschikt om onzen vroegere goe- (leii luim te bcbouden. Wij beVonden ons aau den zoom van een dier zwarte pijnboomwouden , die zich van de ijskust , opwaarts tot de Apelousas iiitstrekken; achler ons lag eene prairie , afwisselende met palmetto- velden, bontgevvas en digte eeuwenheugende bos- scben , doorsneden met baaijen en wateren. Het was een dier pracblige eindeloozc weidevlakten , die, hoe dikwijls men ze ook ziet en beschrijft, bet cog steeds nieuw voorkomen. Voor een kwartier bewonderden wij nog met ver- rukking die zee van frisch groenend, bloeijend en rijp gras, die tot aan de knie onzer paarden reikte, nu eehter was de aanblik gebeel anders: ijs- en blaauw- graauwe dampen bingen langs den geheelen borizont en werden, terv^^iji wij er ons oog op vestigden, al- lengs digter; de vaalroode zonnescbijf werd bleeker, en de omtrekken der bosscben verdwenen; bier tus- schen zweefden onafzienbare drooge dampen, gelijk een akelige loodkleurige sluijer; en de lucht, tot op dit oogenblik beet doch veerkracbtig , werd allengs zwaarder. De prairie scbeen naauwelijks meer dan eene bogt, die door een' nevelsluijer , die zich tus- schen twee voorgebergten ontrolt, zwak en mat door- schemert. En toen die gansch niet geruststellende voorteekenen van bet dreigend natuurverschijnsel zich voor onze oogen ontwikkelden , begonnen onze gelaatstrekken die ongerustheid te teekenen, wclke de vreesachtige even- 197 min als de kloekmoedige kan verbergcn, wanneer hij een onbekend gevaar ziet naderen. »Schiet uw geweer af/' zeide ik tot Gaston, met eene stem die mij zelf door hare beklemdheid ver- schrikte. Het scliot ging af, de knal werd echter door de digt zamengeperste atmosfeer als verzwolgeii; hij was niet ecus doorgedrongen tot aan de watervoge- len, die we op ongeveer 100 schreden van ons op de baai hadden zien plassen. »Waar die domme jongen toch blijven mag?" begon ik weder. »Stil!" viel Gas- ton in, »stil! zie maar onze paarden eens — wat zou dat beduiden?" De dieren waren onrustig geworden zij spitsten de ooren, begonnen te schnimbekken , wendden het lijf half om, rekten hunne halzen, strek- ten zich , snoven de lucht op en werden biiitengewoon angsiig. Wij zagen ons, bij deze bewegingen onzer dieren , met bezorgheid aan. Zij werden meer en meer angstig en strekten, niettegenstaande hunne vermoeid- heid, hunne halzen meer en meer met verlangen in de tegenovergestelde rigting der dampen uit. »Hier kunnen wij niet blijven," zeide Gaston. »Maar waarheen dan? Ons aan de paarden overlaten?" En zoo de rossen bestijgende, voelden zij ons naauwelijks op bun rug, of zij zetteden zich in korten galop, en renden voort als door een troep dolle honden gejaagd. De natuur scheen als 't ware uitgestorven ; soms liet zich alleen het geschreeuw van eene wilde gans boo- 198 ren ; dit gesclireeiiw was cchter meer een angstig krij- sclien. »Wat zal dat beduiden?" beg^on Gaston wc^r, na eene lange pauze; »het wordt mij zoo zoel, zoo heet, en toch geen zweet. Blaas nog eenmaal op den horen/' En wij hidden even stil, terwijl ik in den horen stootte. De toon bestierf mij opdelippen; bet was alsof de bezwangerde atmosfeer hem door de buis in niijn' mond terug drong; de lucht was inmiddels zoo droog en heet geworden, dat bet kroeshaar onzer kort te voren nog van zweet druipende paarden, als gelijmd aan elkander kleefde, de beesten hunne tongen uitrekten en naar adem en verkoeling smachtten. »Zie eens!" riep Gaston nogmaals — en wij zagen hoe de omtrekken van den horizont, tot hiertoe graauw en loodkleurig, naar bet zuid-westen rood begonnen te worden, en de dampen in rook veranderden. »Hooit gij niets?" vroeg ik. Wij luisterden. Van tijd tot tijd hoorde men lets knetterends, een verwij- derd kraken, overeenkomende met bet pelotonsvuur €ener afdeeling troepen , bij nevelachtig weer. Telkens bij dit gekraak schrikten onze paarden he- vig. De kreek, langs welke onze paarden voortren- den, werd allengs breeder en de grond moerassiger; wij hielden onze teugels onwillekeiirig in en maakten halt. »In deze rigting kunnen wij nietvoort," meen- de Gaston, »wij moeten terug van de prairie in bet palmetto , waar wij ten minsten verkoeling vinden." — »Welaan, laat ons terugkeeren.'' Wij reden naar deze plaats terug. Het rood aan 199 den horizont was inmiddels duidelijker, de dampkring heeter en drooger geworden; de rook had zich ver- breid over prairie , woud en, palmetto. Wij namen die rigting, in welke de laatste gelcgen was. Op eens riep Gaston »wat is dat?" De geheele prai- rie, de horizont, alles en alles voor ons, in het Zuiden en Zuid-Westen henedenwaarts, was eene dikke onaf- zienbare rookmassa, waar de zon nog even vuurrood door heen schemerde , maar allengs zwakker , tot zij ten laatste nog gelijk een mat verlichte papierlantaarn aan den hemel hing. De verstikkende rook had zicli voortgerold, zoo dat onze rossen hoestende rondsprongen, Achter die rook- gordijn meenden wij een verwijderd sissen , gelijk aan dat van vele slangen, te hooren. Onze rossen sleepten zich , hijgende en over alle lede- maten bevende voorwaarts. »Wat is dat?" riepen wij nogmaals in hetzelfde oogenblik afspringende , en de dieren aanziende , die snuivend naar den oever des waters heen ijlden; wij waren naauwelijks in staat hun te beletten er in te springen. Wij hadden den zoom van het Cipressenwoud , 't welk de baai aan beide oevers omgeeft, betreden. De roode streep aan onze regter zijde werd allengs helderder , schemerde voortdurend scherper door de duisternis der cipressen , wier ontzettende digtheid den rook nog wat afhiehl. Het knetteren liet zich nu sterker hooren. »Wat zal dat nu beteekenen ?'' riep Gaston geheel ontsteld uit. »God beware ons! dat beteekent hetgene men 200 ten woiid- of prairiebrand nocmt ," voegde hij erbij. »Een woud- of prairiebrand !" herhaalden wij beiden met stomme gebaren , en zagen elkander aan als menschen wier verstandelijke vermogens belemmerd worden. De rook drong al diepcr en dieper door de cipressen. »Mijn God! wat zuUen wij beginnen?" riep Gaston nogmaals met half g^esmoorde stem, en de tranen vloeiden over onze wangen. Op eens stortten onze paarden rillend neder, als of ze van eene koorts beroerd waren , en sprongen toen weder op. Een troep herten brak digt voorbij ons, door het moeras- riet en stortte zich in de baai, die zij tot halverwege doorwaadden; toen de dieren in het midden gekomen waren, bleven zij, op naauwiijks vijftig schreden van ons, staan en keken ons aan als of zij onze hulp wilden afsmeeken; wij verbeeldden ons tranen in de oogen dezer dieren te zien en de angst in himne gebaren te lezen. Wij zagen de herten , onze paarden en ons zelvcn aan , en dan weer door den cipressenzoom naar de prairie. De heldere roode streep kwam immer drei- gend nader, met een' zoo heeten iuchtstroom, dat het weinigje zweet, dat nog uit onze porien drong, onmiddelijk verdroogde. De Iuchtstroom liet zich sterker hooren ; een langgerekt de zenuwen ontroerend fluiten, sissen en kraken en dan een geknetter, en midden door die verstikkenden rook eene heldere vlam, en onmiddelijk daarachter eene vuurzuil — wat leg ik , eene vuurzuil , neen eene zee van vuur — het 201 gcheele onafzienbare palmetto dat in vlammen stond. De hitte was nii zoo verzengend geworden, dat wij elk oogenblik vreesden , dat de gescheurde kleederen op onze ligchamen zoiiden ontbranden. Wij sleiirden onze paarden, of eigenlijk de paarden sleurden ons naar de baai been. Zij sprongen met beide voorpooten te gelijk in bet water en trokken ons langs den oever naar beneden. Op nieaw vernamen wij een verscbrik- kelijk gekraak en geknetter in bet moerasriet. Eene beerin met bare jongen op den rug kwam op ons af, nogmaals een troep berten, die op geen tien sebreden van ons in bet water sprongen. Wij bielden onze geweren op de beerin aan; de moeder keerde zicb om , naar de berten ; wij zagen en tmirden ; berten en beeren stonden geen \ijf voet van elkander, bevend als de arme scbeepsjongens in een akelige winternacbt op den door stormen voort- gezweepten Occaan. En van deze dieren kwamen er meer; berten, wol- ven, runderen en paarden , alien kwamen om bescber- ming in bet eene element tegen bet andere te zoeken ; de meesten , ecbter braken verder benedenwaarts in de baai door , waar dcze zicb verbreedde en naar bet noordoosten in een meer overging. En zonderling; zoodra de beesten eenigen bimner voorgangers zagen aftrekken , volgden alien zonder vrees voor elkander. Wij trokken de dieren na. Op eens klonk ons bon- den geblaf in de ooren ; ))bonden" riepen wij te gelijk verbeugd uit, > victoria! dan zijn menscben niet verre." 202 Een salvo van minstens tien gevveerschoten beant- woordde onzen uitroep. De scboten waren op naaiiwe- lijks twee honderd schredeii van ons gelost, maar wij zagen niets en hoorden slecbts den doffen , door dikke luchtstroomen zwak tot onze ooren dringenden knal. De dieren om ons been sidderden bij bet nieuwe , dreigende gevaar , maar weken geene enkele scbrede terug. »Wat is dat?" vroegen wij, die tot aan den hals in bet water stonden. Een nieuw salvo, werd op slecbts bonderd passen afgevuurd. Wij zagen nu de rood licbtende vlammen , boorden tevens ook stem- men door elkander, in een dialect, dat balf franscb, balf indiaanscb klonk. »Scbiet alles dood, alles, werp bet in de boot en op den oever; boudt u niet op," scbreeuwden zij. ))Het zijn Akadiers, naar bunne spraak," bemerkte Gastoin. Andermaal een nieuw salvo , waarvan eenige kogels digt langs onze boofden floten. »Halt!" scbreeuwden wij, »balt, wij zijn bier. Schiet niet, voor dat ge gezien bebt waarbeen en wat gij scbiet." Een oogenblik was alles stil , maar daarop brak een woedend lagcben uit de ruwste keelen los. » Scbiet, scbiet gij," riepen wij, »dan vuren wij ook; boudt op met scbieten." — »Morbleu!" lieten zicb daarop bruUende stemmen booren. »Wie is dat? wat bebben deze ons te bevelen ? scbiet de bonden neer!" — »Neem u in acbt, want wij scbieten terug." — »Sacre!" riepen de wilden andermaal , bet zijn adelijken uit bet kerspel; ik ken ze aan bunne spraak. Scbiet de 203 hondeii neer , die spionnen ; wat hcbbeii zij in de baai te doen ?" — »Al3 gij schiet , dan kome het vergoten bloed over u!" schreeuwden wij in halve vertwijfeling, onze geweren aanleggende inderigling, waar wij de bleekroode tongen iiit de buksen hadden zien bliksemen. In dit oogenblik verhief zich een donderende stem met een ))halt! wat gebeurt daar?" »Halt!" riepen vijf stemmen na elkander, Halt! wat is daar ? Halt ! of gij zijt mannen des doods ! Sacre , ce sont des Americains !'' schreeuwden de Akadiers. »Halt!" riep nogmaals een sterke, voile stem, en in een oogenblik zagen wij eene boot en de hoofden van eenige mannen langs ons been glijden, en in de donkere rookwolk naar de Akadiers Snellen. Er heerschte een oogenblik stilte. Daarop riep men : »heer graaf de vignerolles; heer graaf!" riep men andermaal; in de volgende minuut kwam het bootjo op ons toe en herkende de jongc Martin ons; dade- lijk werden wij omringd door meer dan twintig Aka- diers en vijf of zes Amerikanen. De Akadiers hadden , op het eerste leeken van een' prairiebrand , zich in booten op de baai ingescheept. Het vuur, welk in den regel in den herfst wordt ontstoken, drijft alle beesten, die er him oponthoud hebben, natuurlijk van beide zijden naar het water; de Akadiers waren nii gekomen om eene jagt op de beangstigde dieren temaken; half wilde schepselen, naauwelijks half gekleed; de mannen met lijfrokjes ©m de lenden , een paar vrouwen met grove hemden 204 en eene soort van buis. Wij wai'en {jelroffen over de bmtale wijze waarop zij de arme dieren nederschoten. Dit scheen evenzeer bij de Amerikaneii het geval te zijn. De oudste van hen sprak ons het eerste aan. »Frenchers! wilt gij met deze Akadiers gaan, of gaat gnj liever met ons mede?" — »Wie zijt gij, mijne vriendeii?" ~ »Vrienden?" hernam de man, het hoofd schuddende ; wgij maakt spoedig vriendsehap , vriend ! neen , dat zijn wij nog lang niet ; maar indien gij met ons wilt?" — »Heer graaf ," zeide de jonge Martin ," deze vijf heeren Amerikanen zijn geko- men om u op te sporen ; zij hadden die goedheid , toen zij vernamen dat wij geene levensmiddelen meer hadden en verdwaald waren." — De hitte werd onver- dragelijk , de rook verstikkend. Wij gingen op de boot toe , en de man ti ok er onze bevende paarden in , tcrwijl wij er bijna onbewust, ja half zinneloos in zakten. Het was de hoogste tijd — de krachten hadden ons begeven — van alles wat er verder voorviel hoorden of zagen wij niets meer. Hoe lang wij zoo bewuste- loos in de boot gelegen hebben , weet ik niet ; het mag misschien wel een kwartier geduurd hebben. Wij werden eindelijk uit onze onmagt door den ouden wakker geschud , die met een flesch tafia in de hand ons toeriep , of wij niet eene kleine hartversterking wilden gebruiken, »gij zult ze wel noodig hebben," meende hij. Met beide handen en half geslotene oogen grepen wij naar de flesch en namen eene goede tciig. De 205 whiski versterkte ons wonderbaar; wij sloegen de oogen we^r op. Voor ons lag een onafzienJ)aar cipressen- moeras , achtcr ons de breede waterspiegel der in elkander vlietende baaijen , over welke een eindlooze chaos van rook zoo verspreid lag , dat wij beneden het staalblaauwe water, en boven den blaauwen hori- zon! zagen, wclken cchter ten Zuid-westen wederom door de hoog voorbij trekkende rookzuilen aan onze blikken ontrokken werd. Slechts enkele malen schit- terden de vlammen hier door , en de geweldige massa's cipressen schenen verzonken in eene zee van vuur. »Wij zijn toch nil tegen het vimr verzekerd?" was mijne huiverende vraag. »Zeker genoeg," hernam de oude , »maar het zal laat worden , de zon staat geen uur meer boven den horizont , en wij hebben nog een heel eind wegs af te leggen/' — »En waarheen gaat deze weg?" vroeg ik. »Waarheen hij gaat? Ei wat , waarheen gaathij, dat hangt van u af ; hij voert door het cipressenmoe- ras, tenzij gij aan een' omweg de voorkeur mogt geven." — »De kortste weg is de beste ," was mijn antwoord. »De kortste weg is de beste" bromde de oude zich tot zijne jagtgenooten wendende. »Daar kunt gij weer eens den Franschman aan herkennen. Het is wel; wij willen den kortsten weg ten zijnen genoege nemen, het komt op het zelfde neer." — » Ja- mes," en hij wendde zich tot een der mannen , »gij gaat verder door het schildpaddenmoeras , wij gaan regt door. — »Maar onze paarden?" merkte ik op. — 50() »Uwe paarden, die gaan den langeren weg hooger op , namelijk, wanneer het vuiir eerst heeft uitgewoed.'' Ik denk dat wij van nacht regen krijgen, en dan verbranden zij hunne hoeven niet." — »En waar gaati wij nu been?" — »Gij vraagt te veel; man," ant- woordde de oude kortaf, »dat zult gij wel zien." Wij waren nu aan bet strand der zee , voor ons lag bet Cipressenmoeras. Ik bad deze moerassen bereids leeren kennen, boewel slecbts oppervlakkig , want het was ons niet mogelijk geweest er diep in te dringen. Toen ik nu ecbter een blik in deze duisternis gewaagd bad, ontviel mij onwillekeurig de vraag: »Maar, oude, is er wel cen weg of steg in zulk een moeras te vinden?" — »Weg of steg," bernam de man , »ei wat, die weg welke, de natuur er gemaakt beeft;" voer bij voort, terwijl bij op een' boomstam sprong, die met mos en lianen omgeven , op bet bodemloos moe- ras dreef. »Ziet gij, dat is de weg.'* — »Dan wen- scben wij liever den langeren weg met onze paarden te kiezen," bernam ik. »Doe wat gij bet beste aebt, wij gaan; maar, ik moet u zeggen, dat gij met uwe paarden des noods met rietbladeren zult moeten avond- maal bouden, en bezwaarlijk iets anders binnen vier en twintig uren over uwc tong zult kunnen krijgen." — »Maar, er is immers waterwild en ander wildbraad?" — »Ja, volop, als ge dat raauw wilt eeten, zoo als de Indianen, tenzij gij twee mijlen in den omtrek een vierkante voet vasten grond wist, om er een vuur te kunnen ontsteken." — »Kom, wij verzuimen bier on- 207 i/.on lijd niaar ," l)i'omden cenige manncn. Om clc waar- lieid te zeggen , werd het mij bang om het hart , en ik zag bij afwisseling nu den oude en dan zijne jagt- genooten aan. Deze was over de zes voet lang en ma- ger, maar zijne spieren en gewrichlen verraadden eene buitengewone kracht; zijne gelaatstrekken waren scherp, inzonderbeid de oogen, die een' valkenblik hadden; zijne gebaren getuigden van zelfvertrouwen , even als bij in zijn gedrag jegens ons , eerder gering- scbatting dan acbting liet blijken; en toch bestond zijne kleeding enkel in een lederen wambuis met gor- del , waarin een lang mes stak , korte lederen broek en een strooboed , welks rand echter verloren was. Zijne geleiders waren evenzoo gekleed. » James!" wendde bij zicb tot een der jonge mannen, »gij gaat alzoo mede, Jo.nas gaat benedenw^aarts door bet scliild- paddenmoeras ; wij trekken bier midden doorbeen; maar bet kan geen kwaad als wij ons dadelijk van pijnbouten flambouwen voorzien.'' ))Pijnfakkels?" vroe- gen wij. Des ouden blik , dien bij op de weggaanden wierp „ .^clieen te vragen : of wij den mond dan overal in moesten bebben? Daarna zeide bij op onverscbilli- gen toon, )>Ei, pijnfakkels zijn in dit cipressenmoe- ras zoovcel waard als uw leven, al kondet gij tien ma- len sterven." »Deze lieden bebben eene zonderlinge manier van spreken," fluisterde mij Lasalle toe. De oude bad intusscben vuur geslagen, en een der spaan- ders, die in de boot lagen, aangestoken, maar met zoo afgemetene langzame bedacbtzaambeid, dat bij, on- '>0S (lanks onzen onaano'cnamen tocstand, ons tot lao'clien dwong. Hij ontstak een tweede, keek nog eens om naar de baai en vervolgens naar de boot, die in den zoom van het riet reeds onzigtbaar begon te worden, toen hief hij den voet op; »Verd spaansch moeras!" bromde hij, »was het slechts echt ameri- kaansch en niet verradelijk spaansch, dan hield het stand als een eerlijk man, tot wij hem bij de armen gevat hadden, en week niet terug om ons dan nog te verzwelgen; ja, verzwelgen, zeg ik u, al waren uwe koppen ook twintig voeten van uwe voetzolen verw^ijderd." ))Volgt mij schrede voor schrede, alsof ge op eijeren moest loopen," zeide hij tot ons, »en gij, Jonas, houdt het oog op die beide Franschen en wacht niet , tot gij hunne beenen eerst tot over de laarzen in het slijk ziet/' Hoew^el niet zeer bemoedigd door deze juist niet troostrijke aanwijzingen , maar al onzen mocd verzamelende , volgden wij den oude; zoo waren wij bijna vijftig schreden in het moeras doorgedrongen. Tot hiertoe had ons het daglicht geholpen, de cipres- sen stondcn tien tot vijftien voet van elkaar, hunne stammen verbieven zich wel vijftig voet , eerdebreede, Op een dak gelijkendc takken zich uitspreidden , stam aan stam gereid, kroon aan kroon, zoo dat men het moeras kon vergelijken bij een onafzienbaar schermdak, waar geene zonnestraal vermag door te dringen. Wij zagen het van den oeverzoom schuins invallende licht, als het ware met de scliemering 209 kampen , in dikke diiisternis , en eindelijk in nacht overgaan. Naarmate het daglicht afnam, werd ook de moeras- Incht dikker, stikkend en eindelijk verpestend; de aanvankelijk helder flikkerende vlammen onzer flam- bouwen werden zwakker en zvvakker; ten laatste zvveefden zij nog als dwaallichtjes voor onze oogen. »Ja, ja," bromde de oude weer, »een nacht in dit moeras doorgebragt is in staat om u het gift des doods in het lijf te voeren; — wat, een nacht, een half uur vermag dit als er slechte drie porien aan uw lig- chaam geopend zijn; maar, 'tis zoo erg niet, ue prairiebrand heeft ook zijn goeds , droogt het zweet op en sluit de porien." En terwijl de man zoo voor zich been bromde, schreed hij voort, elke stam, waarop hij zijn voet zette, vooraf verlichtende en dan be- proevende, maar met eene vaardigheid die bewees, dat hij dezen gevaarlijken weg kende en meermalen genomen had. »Volgt nlaar altijd" bromde hij ander- maal, »maar maakt u ligt gij Frenchers, zoo ligt als een Frencher zich slechts maken kan ," — »houdt den adem in — ai, dat blok daarl Holla, Nathan" riep hij zich zelven toe, »holla! daar hebt gij u bij den neus laten krijgen, zoo een oud moerasganger als gij zijt, — dat gij een' zestien voet langen alligator voor een vermolmd boorablok gaat aanzien." De oude had zijn' voet opgeheven en uitgestrekt, maar, tw^ijfelende , tot zijn geliik met zijn' gew^eerkolf op het vermeende blok gestooten; het blok week, en de oude, zich 210 acliterwaarts wendende, botste heftig tegen mij aaii en het scheelde weinig of ik viel van de smalle briig in het moeras. »01i, ho, verraderlijke schelm!" riep hij niets minder dan verschrokken uit, »meent gij eerlijke lieden met uwe duivelskunstenarijen te kun- nen bedriegen?" — »Wat is het, oude?" — » Wat het is?" antwoordde hij, zijn lang slagtmes trekkende, » niets andcrs dan dat zich een alligator — doch daar ziet gij hem immers ook" — en in plaats van het blok hout, dat verdwenen was, gaapte ons den muil van cen' alligator aan. Ik legde mijn geweer aan. »Schiet niet, monsieur," fluisterde de oude mij toe, »schiet niet, zoo lang gij er buiten kunt! Gij zijt hier niet alleen. Dat zal wel genoeg voor hem zijn," vervolgde hij , terwijl hij zich gemakkelijk nederboog en zijn lang mes in het oog van het dier stootte, dat met een schrikbarend gebrul om zich been sloeg, zoo dat de zwarte moerasmodder ons om de ooren spatte. »Daar, pak aan," zeide de oude lagchende, »en dat — en dat," terwijl hij het beest, dat zich kronkelend tot hem ophief en naar hem beet^ het mes nog eenige keeren tusschen den hals en de ribben stootte. Ver- volgens wischte hij het bloed van zijn mes, stak het in zijnen gordel en keek bedachtzaam rpnd. »Ik meen, dat daar ergens een boomstam nioet zijn; ik ben hier toch niet voor de eerste maal op dit pad. Ah, daar is hij, maar een goede zes voet verwijderd, — nu, Frenchers, zijn uwe dansbeentjes wat waard." En dit zeggende sprong hij, in eenen zet, op hetgene ZESDE JAARG. 14 211 hij een boomstam had genoemtL »0m 's hemcls wil, man! ik zic het water glinsteren; waar zijt gij?" — »Bali, water! wat gij voor water lioudt , zijii een paar arme duivels van slangen , — eerlijke mokassins — en valsche congoslangen — die ook moeten leven; een goed vo^r voor onze varkens. Nu de sprong gewaagd." De nood gaf mij krachten; ik drukte den linker voet zoo vast op het in het moeras drijvend blok, als ik vermogt, en sprong over, Lasalle mij na. » Bravo!'' bromde de oude , wfrisch op , en gij tweede monsieur ook, dan komen wij verder. Nog een paar ziilke passages en dan gaat het bcter." En wij schoven weer verder, schrede voor schrede, den eenen voet ophef- fende , zacht nederzettende , teriigtrekkende , tot dat wij dragenden grond meenden te hebben , terwijl wij met onze geweren tevens op de stammen stootten. Dat kwartier lun^s had ons verwonderlijk vaardig gemaakt; want nood leert deze vaardigheid zelfs aan den meest ongeschikte. En hier was het inderdaad nood. Het cipressenmoeras strekte zich niet minder dan vier tot vijf engelsche mijlen langs de baai itit, — een diepe, zwarte veenmodder, overtogen met een vuil- en soms helgroen bedriegelijk net van slinger planten, lianen en mos , dat het moeras en de boomstammen bedekte. Deze boomstammen lagen wel is waar verstrooid en niet regelmatig, maar toch zdo, dat men het werk van menschenhanden er inherkennen kon. y>Zes eens," hief ik aan, »hier schijnt toch een soort van pad door te voeren; want" — »Zwijg," zeide de oude, » tot wij 212 eerst op vasten jjrond staan ; zwijg als u het leveii lief is — • zie niet naar de slangen , maar volg mij voor- zigiig op den voet." En toen ik den voet wederom uitstrekte en, bij het mat flikkerend licht der flambouw, op het punt was om hem in de voetstappen des ouden te zetten, ver- hief zich geen vier duim van mijnen vOet, over den boomstam been, uit den modder, een vreeselijke alli- gator en hapte met zulk eene vaardiglieid naar mij, dat ik slechts even nog tijd had, mijn geweer op het fonkelend haagdisoog des diers af te vuren. Het dier bonsde terug, gaf een klagend gebrul van zich, sloeg een paar malen, als woedend, in het moe- ras om zich en zonk toen weg. De oude had zich omgewend , en een te vreden glimlach speelde om zijne geopende lippen; maar ik kon niet hooren wat bij sprak, want het oproer, dat nu van alle kanten los- brak , was zoo vreeselijk , dat het mij eenige minuten geheel verdoofde. Duizende, tien duizende alligators, bulvorschen , nachtuilen , roofvogelen en dergelijken , die in den moddergrond en op de loofdaken der cipressen buisden, verhieven nu hunne stemmen, ge- brul en geschrci , en werden razend van woede ; krijs- schend kwamen zij uit hunne schuilhoeken te voorschijn en omringden ons of vlogen boven onze hoofden. Wij hadden onze messen gereed, en onze armen over en voor het hoofd en oogen : maar , het was met ons ge* daan geweest, wanneer niet. ... — In het ontzet- tend oproer dezer dierenwereld viel een schot, en 213 nogf een tweede. Hct woeden en razen van liet onge- dierte werd op eens klagend en hiiilend; de beesten dreigden ons nog wel met aanvallen, maar vlogen in grooten kringen om ons been ; het gebnil en geschreeuw werd steeds zwakker ; maar onze fakkels waren uitge- {jaan en wij stonden in eenen stikduisteren nacht. »Oude, in 'sbemels naam!" — »Ah, leeft gij nog?" lachte de oude met een zoo zonderbaar geluid , dat het mij bang om het hart werd — »en uw vriend? Ik heb u immers wel gezegd, dat wij bier niet alleen zijn ; die beesten moeten zich toch nok verweren , als men ze in hunne schuilboeken aangrijpt; een enkel schot is genoeg om zich het heele gebroedsel op den bals te halen ; zij laten zich echter ook weer teregt zetten , als zij zien dat het ernst wordt. Twee schoten , na elkander afgevuurd , hebben zelden ge- mist om hen te doen inzien, dat zij slechts dwaze, hardschreeuwende schepselen zijn." Terwijl de oude zoo sprak , sloeg hij zecr bedachtzaam vuur en stak eene der flambouwen aan. »Tot ons geluk wordt het hier wat breederen weg /' lachte hij , »maar nu ook voorwaarts; het is hoog tijd, de zon is onder; ik merk u op , dat wij nog een heel eind hebben af te leggen ; bovendien kon het , na zonnenondergang , wel eens minder raadzaam zijn in het cipressenmoeras te vertoeven." En hij schoof andermaal voorwaarts ^ voet voor voet, maar zeker, vast en met eene omzig- tigheid , die ons bij elke schrede meer vertrouwen niboezemdc. Wij waren zoo ongeveer een half uur 'lU voortgegaau , toen een zacht Iieldere schijn ons tcgen- Hikkcrde. »Nos vijf minuten, en wij hebben ons tloel bereikt, maar pas op, — aan de kanten van dit verwenschte cipressenmoeras houden zich die diiivel- sche alligators en ook de snapschilpadden altijd liet liefste op ; zij zijn gaarne op bet vaste land , die alligators." In mijne drift om eindelijk op vasten bodem voet te zetten, had ik naar de overige woorden des ouden niet eens meer geluisterd , de boomstammen lagen bier digter bijeen, — en zoo was ik den ouden eenige voetstappen vooruit gekomen. Op eens voelde ik den stam, waarop ik den voet gezet had , wijken. Ik had slechts zooveel tijd om »halt !" te roepen , en was reeds tot aan de armen in den bodemloozen modder gezakt. »Aha, daar hebt ge in uwe fransche ligtzin- nigheid eens uw eigen weg willen volgen," zeide de joude, lagchend vocruitspringende, terwijl hij mij bij den haarbos vast greep. »Laat bet u eene les zijn , monsieur !" Met die woorden trok bij mij weer op den boomstam. »Zie bier," vervolgde hij, en inderdaad zagen mijne oogen meerdere alligators die op ons toegeschoten waren. Ik kon geene woorden vinden en greep naar de whiski flesch. »Neem een dronk hartver- sterking, maar neen, wacht, laat ons eerst in bet palmetto zijn. Zoo, vat aan, herstel u en laat bet hartkloppen opbouden. — Zoo , mijn vriend ! — oh , als gij met den ouden Nathan nog een paar zulke toertjes meemaakte, dan, zeg ik u, zoudt ge een heel ander man worden." 215 »Nu eehter kom!" •— Eindelijk waren wij aaii het uiteinde van het moeras gfenadcrcL Deheldere, maan- liclite nacht liet ons een golvend palmettoveld aan- schouwen, welks milioeneii stammen suisend en groetend ons tegen -jjolfden. — Wij ademden vrijer. »Nu rust even uit en neem een* dronk, een' matigen dronk, dan moogt ^e dien door een' goeden doen volgen. Rust uit, goede monsieur, zie, men zou nog lets van u kunnen maken. Nu gaan we nog een half tiur van hier naar de zoutlik." — »Waar heen?" vroegen wij. — »Ei wat, naar de zoutlik, want wij kunnen nog een of twee herten op doen." — »En wij mogen^hier blijven?" — »Gij zijt toch niet bevreesd? Gij hebt uwe geweren immers , -— komt er een beer of jaguar los, dan weet gij wat gij te doen hebt. Wij willen, zooals gezegd is, zien of wij geen hert kun- nen vinden." — »Hei daar, wat is dat? — Een don- derslag?" — »Een donderslag! Gij hebt zeker nog weinig donderslagen in Louisiana gehoord , anders zoudt gij den slag der buks van eenen Amerikaan uit het achterwoud voor geenen donderslag houden. Maar, waarlijk , even daar boven ligt een eeuwiggroen eiken- bosch, dat den echo viermaal terugkaatst; — • het zal James Rifle zijn , die zeker een hert geschoten heeft. Holla! een tweede schot!" En inderdaad viel er een tweede, dat eehter, als het magtige rollen van den donder, van het onmetelijk woud naar het palmetto voortrolde. Holla, jagers, het is wel; spaar het wild, uw lood 216 en iiw kriiitl , spaar beide. Wij wiilen tocli ook laten hooren , dat wij nog in onze eigene huid steken en niet in den muil cens alligators," riep de oude, terwijl hij inmiddels geladen had en zijne buks afvuurde. De plegtig voortrollende weerklank kwam weer tot ons terug. Wij zaten zwijgend. De oude wees naar het palmetto , beduidde ons op te staan en wij namen den weg door het riet — zijne wendingen waren zoo gemakkelijk; als een gladde aal wond hij zich door de milioenen stammen; wij volgden hem zoo goed wij konden. Binnen een half uur waren wij aan de zoutlik , waar wij zijne beide zonen bezig vonden met het ontweiden en afhakken der herten, in welke be- zigheid zij zich zoo weinig lieten storen, dat er wel een kwartier imrs na onze aankomst verliep, zonder dat men eenig geluid te hooren kreeg. Wij hadden ons nedergezet. Toen de borst — rugge — en achterstuk- ken naar weimans gebruik gesneden waren, zagen zij den oude vragend aan. »Wat dunkt u?" vroeg deze, »wilt gij hier nog een proefje nemen of wachten tot wij te huis zijn?" — »IIoe ver zijn wij daar nog van daan?" — »0h wat^ hoe ver? — met een' goeden ame- rikaanschen draver^ als de wegen w^at beter waren, konden wij in drie kwartier te huis zijn ; zoo kan het nog een paar uren aanloopen." — »Dan geven wij de voorkeur om hier eerst wat te gebruiken." — »'t Is wel, zoo zij het." — De zonen sneden, zonder een w^oord te spreken, een ruggestuk van een der herten; wij zochten verdord loof te zamen , en in eene minuut 217 flikkerde een vrolijk vuiir, in ecne tweede minunt draaide het liouten spit; en een half imr later zaten wij om eenen gebraden hertenriig, welke, ofschoon wij er geen brood als toespijs bij hadden, ons beter smaakte dan de heerlijkste patrijzen, met triitfels ge- vidd, aan de maarschalkstafel te Versailles. 1) E P A T U IJ Z E N. fNaar het hoogduilschj Het laatsle schilderaclitig gelegen dorpje aan de wes- telijke kust van Noord-Holland is het nederige Schoorl. Het ligt aan den voct der duinen, waar deze op het breedste zijn, om lets verder Noordwaarts te verdwij- nen en tot bij Petten hiinne bescherming aan het land te onttrekken. Even als in de aangrenzende heer- lijkheid Bergen, wordt de wandelaar hier verrast door den liefelijken aanblik eener hooge, digt met hout be- groeide diiinstreek; en van deze heerlijkheid , weike onder hare vroegere bezitters de van Borselen's, Bre- derode's en Nassau's telt, tot aan het kleine Schoorl, slingert zidi cen stille zandweg , aan beide zijden over- schaduwd door eiken, elzen, berken en andere boo- 210 men , tusschen wicr stammen het heldcre duinw ater zich in zoet murmelentle beekjes een' weg baant; terwijl zich de hier en daar verstrooide, kleine hulten der be- woners aan het oog vertoonen, aan de oostzijde niet zelden half begraven in de duinen en de graauwe daken met bloeijend mos en verdroogde paddestoelen bedekt. Op ecn vroegen morgen, in de laatste dagen van September 184., voor dat de zon was opgegaan, opende zich de kleine deur van een dier hutjes, waaruit een jonge man te voorschijn kwam, die met groote oplettenheid de lucht en den wind gadesloeg. Een fraaije, bruin gevlekte patrijshond was voor hem uitgesprongen en wentelde zich met zigtbaar welbe- hagen voor zijne voeten in het zand, of sprong tegen zijne knien op en legde zich dan voor een oogenblik met den kop tusschen de voorpooten neer, om dade- lijk weer op te springen , onder zacht geblaf en allerlei capriolen, waardoor een jagthond zijne vreugde te kennen geeft. Over het algemeen is er geen dier, dat ligter te verheugen en zoo bezwaarlijk te ver- moeijen is; zijn meester behoeft slechts het geweer te nemen , en deze beweging toovert dadelijk de schoonste uitzigten op genot en genoegen voor de verbeeldings- kracht van den bond, waarvan de genoemde teekenen van vreugde voorzeker slechts zwakke bewijzen zijn; niettcgenstaande hij zeer goed weet, dat alle genoegens van den dag slechts zullen bestaan in loopen, staan, drijven en apporteren, zonder dat hij de geringste hoop mag voedcn op eenig gering aandeel in den buit. 220 De jonge jager — want dat was hij — met zijn bijna versleten groene rok, met de oiide weitasch en de oude hagelzak kruiselings over de beide scbouders, met lioog opgetrokken laarzen, scheef op het oor gezette groene jagtmuts en het korte dubbelde ge- weer onder den arm, leverde eene scbilderachtige figuur op. Hij was groot en krachtig gebouwd, een blonde zoon der Celten, en zijn door de zon gebruind gelaat verhoogde den glans zijner helder blaauwe oogen , die ecbter op dit oogenblik , toen hij eerst naar de lucht en dan om zich been zag, eene treiirige iiitdrukking badden. »StiI, Veldman!" riep hij, en het scheen als of hij zich ergerde aan de vrolijke sprongen van het dier, dat aan dit bevel niet gehoorzamende , zich veeleer nog vrolijker bij zijn' meester aansloot, toen deze de deur digt maakte. Hij gaf den bond een schop en deze kroop jankend en met ingetrokken staart weg. »Kom maar bier, Veldman!" zeide de jager, berouw gevoelende over zijne drift, en terwijl bij hem den kop streelde voegde bij er bij : »'t Is toch jouw schuld niet , dat je meester een akeligen droom had/' Hij sloeg den weg in naar het dorp, welks oude torenspits op eenigen afstand boven de boomen uit- kwam. Als de jeugd van Scboorl bun Antoon , den jager, — zoo heette hij door bet geheele dorp — op dezen vroe- gen morgen gezien had, zou zij hem naauwebjks her- kcnd hebben. Immcrs , nog nooit had zij zijn cog zoo 221 treiuig gezien, nooit was liet zoo ter ncer geslagen, nooit zijn tred zoo slepend en onverschillig geweest. Hij was onder hen bekend als de vrolijkste jongen van het dorp; en als hij den kinderen en nieuwsgierige knapen van zijne wonderbare jagthistorietjes vertelde, of de jonge meisjes koude hagelkorrels m den halsdoek wierp, of de oiide moedertjes bij het spinrad opvro- lijkte, — altoos scheen het van het harte te komen, uit een zorgeloos en vroHjk hart. En toch was Antoon een van die menschen, bij weike de vrolijkheid minder eene eigenschap dan wel eene vatbaarheid der ziel schijnt te zijn, en onder deze borrelende bron van vroHjkheid, waarin zich niets dan licht en bloemen sche- nen af te spiegelen, lag een bodem van ernst en droef- gecstigheid. Daarom zocht hij menigmaal de eenzaam- heid, en eene geringe oorzaak was genoeg om hem in die gemoedstemming te brengen; dan was hij moedeloos en zwaarmoedig. Dan dacht hij , zonder merkbare aanlei- ding, aan zijne moeder en aan zijnen vader, die hij had zien sterven, en aan de groene boompjes op het kerk- hof ; dan weder zag hij voor zich zelven in de toe- komst niets dan gebrek en ellende, tot dat de te- genw'Oordigheid van menschen hem uit deze afgetrok- kenheid wekte en hij wederom dezelfde vrolijke, moed- willige Antoon, de jager, was als vroeger. Dejagt was zijne grootste lust , en van September tot Januarij genoot hij eerst regt zijn leven. Me[ het vrolijkste gezigt ter wereld trok hij iederen morgen, voor het opgaan der zon, te velde; maar wonderbare dingen 999 liielden soms zijne aandacht bezig op den langen een- zameii weg, met het gewcer in de hand en niemand om zicli been als zijn getrouwen Veldman. Van daag seheen bij wel bijzonder treurig gestemd te zijn , want traag en mat slenterde bij daarbeen. Zijne gelaatstrckken werden ecbter niet weinig opge- ruinider, toen bij bij een Idein buisje stil stond, dat aan zijne regter zijde balf in het bout verscbolen lag. Ilij kiisterde aan het gesloten venster. Een oogenblik seheen bij te weifelen; toen ecbter vermande bij zich en klopte met zijne bruine knokkels twee tot drie- malen tegen het oude hiik. Een geriiisch binnen in de but , even als bet stommelen met eenen stoel , be- antwoordde dit teeken. Hij lachte. »Dezen avond breng ik ze V riep bij. »Houd uw woord !" antwoordde eene welluidende vrouwen stem, die uit de diepte seheen te komen. Nog een oogenblik wacbte bij , en langzaam ver- dween de lach van zijne lippen, om plaats te maken voor den vroegeren duisteren blik. Zachljes floot bij den bond. Veldman was ecbter digter bij dan hij meende en sprong uit bet digte loover, hetwelk nevens de but eene bron verborg. »Verd bond! moet je nu reeds zuipen?" bromde bij. Maar plotseling van toon veranderecde , zeide hij stil voor zich zelven : » Als Maria eens wist , dat ik den bond zoo bekijf! Ik verdiende van daageigenlijk geengeluk!" Eene ergc overtuiging voor iemand die ler jagt gaat. 223 Nil verhaastte hij zijne schrcden cii bcreikte het florp. De bond scheen het bouwiand als zijne bestem- ming te achten en begon daarop reeds rond te zoeken : Hij riep bem teriig. »Hierbeen Veldmatn V zeide bij vriendelijk , »gij ziilt van daag klouteren , mijn jongen ! Zij bezoeken bet stoppelveld nog niet; in de duinen is nog voedsel genoeg/^ En bij wendde zicb links af. »WiIt gij opwaarts gaan , Antoon?" vroeg eenman, die plotseling te voorschijn trad en een graauw buis met jagtknoopen droeg, een stok in de band en cen boed met groenen band op bad. »Ja, Hannes!" antwoordde de jager, wzij liggen nu nog te veei in bet veld op de geest. (*) »Dat is een waar woord ," zeide de bosebwacbter van bet Bergerbosch , want deze was bet. »Wilt gij niet eens eerst aansteken?" vervolgde bet vriendeUjk , bem de pijp aanbiedende. »Dank, Hannes!" hernam A?{Toon ; »ik beb mijn tabak beden nog niet verdiend , man ! Gij zijt ecbter al vroeg op de beenen. Zijt gij een strooper op bet spoor , of wat anders ?" »Neen , vriendje!'' antwoordde de andere. »Ik ga naar Scboorldam; ik moet in Alkinaar zijn en rijd er met Peters been. Vaarwel!" De jager beantwoorddc den groet en, door zijn' bond gevolgd, naderde bij de duinen, baande zich (*) „Gee8t" noenit men het zantUge bouwiand, hetwclk tUsschen de duinen ca vruclitbare Inagten ligt 9'M door liel van den novel doornatte hout , waarult dnizend kleine vogeltjes opvlojjen, een' wefj en gin^; op naar de lioogten. Toen hij den top des heuvels bereikt had, wierp hij een blik op het dorpje terug. De zon begon even boven den horizont zigtbaar te worden en ver- spreidde hare eerste stralen. De herfstnevel schitterde in zulke bonte kleuren, als of de regenboog zich op de aarde had nedergelaten ; het krnis op de toren- spits begon tc fonkelen, en de daauwdruppels , die aan de digte bladeren hingen, verdienden nii hunnc poetische gelijkenis met glinsterende diamanten. Zijn oog zocht de plaats waar het hutje van Maria zich on- der de boomen verborg. Niets bewoog zich daar en ook in gansch het dorpje heerschte nog eene diepe stilte ; een enkele haan kraaide , en hier en daar hoorde men in de verte hondengeblaf; maar geen menschelijk wezen vertoonde zich. Op den regten weg naar Schoorldam zag hij alleen den boschwachter , die zich met haastigen tred voortspoedde. »AlIes slaapt nog," zeide Antoon, de jager, in zich zelven, »en Maria is zeker ook weer ingesluimerd. Zouden zij alien droomen? — GekheidI" liet hij hierop volgen en haalde zijne jagtflesch te voorschijn , en als of hij den bond toedronk, zeide hij: wkom, Veldman! op den eersten zijn dood!" Daarop spande hij de hanen van zijn dubbel geweer en begon het veld af te zoeken. In gantsch Schoorl en Bergen was er geen beter ja- 225 ger dan Antoon. Hij was een dier zeldzamen , die hijna altijd zeker van him schot zijn. wWeet g^ij wel, waaraan het ligt," — had de oude Krelis eens ge- ze{jd, toen hij met eenige boeren voor »de roode Leciivv" op de bierbank zat en Antoon met een' rijken jagtbuit beladen voorbijging, — »weet gij wel, waar aan het ligt, dat Antoon, de jager, als er twee patrij- zen springen , het eene voor, en het andere achter hem , zij toch beiden vallen?" — Omdat hij een dubbel geweer heeft," was het antwoord geweest, — »mis geraden!" had Krelts gezegd, »wijl hij een dubbele jager is/' — Daarom klaagde Antoon ook nooit over al die ongelukkige tegenwerkingen der vier elemen- ten, waaraan menig jager het alleen toeschrijft , dat hij met ledige handen huiswaarts keert; evenmin pochte hij op hazen of patrijzen, die hij wel is waar niet mee naar huis bragt, maar waarvan hij zieh overtuigd hielt , dat zij in de een of andere verborgene schuilhoek aan de bekomen hagelkorrels hadden moeten sterven. De morgendronk, het in de ooren eens jagers zoo aangenaam klinkende knakken der geweersloten , en de heldere zonneschijn schenen Antoon's treurigheid te verdrijven en hem moed in te boezemen. Veldman sprong vrohjk voor hem been en begon al spoedig, veel beteekenend, met den neus langs den grond aan te trekken. »De bond heeft reeds wat in den neus," zeide Antoon, whet zal goed gaan." Werkelijk duurde het niet lang of er sprong een # haa)^ op. Beidc schoten vielen , het eeiic na lict an- dere. De bond sloe{j aan ; het haas ging door. »Voor den duiveir' Hep Antoon en wierp het ge- weer op den grond. Ontsteld waarde hij het haas na , dat geheel ongedeerd en door den bond ver- volgd, over de vlakte vlood en achter de duinen verdween, waar Veldman het driftig en met aan- houdend jagen nazette, maar hoe langer hoe meer achter bleef. II Ij floot den hond terug en laadde op nieuvv. »Ik dacht het wel, dat ik ^een geluk zou hebbeni'* riep hij iiit. »Maar 'tis niets, het was slechts een haas! zacht wat, Veldman!" en hij vervolgde zijn weg* »Het was slechts een haas!" zeide Antoon, dejager; maar wat wilde hij dan? — Laat mij u iets van Ma- ria vertellen en gij zult het begrijpen. Ik zal niet beginnen met te zeg{jen, dat Maria het schoonste meisje van Schoorl was; want dit zegt of niets of te vcel, en is in elk geval eene afgesletene uitdrukking; in duizend verhalen is het meisje altijd het schoonste uit den ganschen omtrek. Zeker, zij was een allerliefst kind, netter en fijner dan de meeste boerendeernen , en dat het zondagskleedje best kon ontberen om er ten hoogste bekoorlijk uit te zien. Zij was eene weeze; de steunen troost eener oude grootmoeder en van een' tienjarigen doofstommen broe- der. Deze drie maakten de kleine huishouding der hut onder de boomen uit. En iievens hare grootmoeder en het ongelukkige kind was niemand aan Maria lie- EESDE JAAHG. lo 227 ver (Ian x\ntoon, dc jager, en liaddc zij ooil lainnon (lenkcn aan den dood van hare {jrootmoeder, dan ware zij ook wel op bet denkbeeld gekomen, zich zelve als Antoon's, des jagers, vrouw te betrachten. Zoo als de zaken nii stonden , plaagde zij Antoon en Antoon plaagde haar op allerlei wijzen, maar verder kwam bet niet. Maar de oude grootmoeder biisterde gaarne naar Antoon's sebertsen , en bet doofstomme kind was over- gekikkig, als bet bem zag aankomen en als bij bet leerde van steenen eene val te bouwen om miisscben te van- gen; en Maria zag Antoon met bare groote, beldere, donkerblaauwe oogen nog vriendebjker aan, als bij zieb met bet knaapje bezig bield en bet op zijne knie liet rijden , tot bet van vrengde vervoerd bet eenige geluid deed booren wat bet iiitbrengen kon. En 'savonds, als Antoon naar bnis ging, gebenrde bet wel eens, dat zijne lippen bare bloeijende wangen aanraakten; en Maria's »goede nacbt, Antoon!" klonk daarom niet minder vriendelijk. Maar gisteren avond bad Maria bem gruwelijk {je- plaagd; want bet was reeds de zesde dag na de ope- ning der jagt , en boewel Antoon reeds menigen baas had me^gebragt, bad bij nog geen enkel patrijs ge- scboten. »Neen, arme Antoon!" bad Maria gezegd: »Loo- pend wild dat gaat nog, maar vliegend kunt ge niet sebieten, dat is u te vliig, boort ge!'' »Hoeveel patrijzen wilt ge, dat ik ii morgen me^- brenge?" vroeg Antoon. 228 »lk zal u iiiet op te hai^de proef stellen, mijn joii- jjen!" antwoordde Maria. ))Scliiet er twee, en ik zal gfelooven, dat gij het nog kunt." »Gij zult ze hebben, Maru!" riep de jager en sloeg; den arm om haar midden: »Gij zult ze hebben, of mijn naam zal niet meer Antoon, de jajjer, zijn!" — En met deze woorden haalde hij haar naar zich toe. ))Zacht, zacht wat, Antoon!" riep het meisje: »geen sekheid, hoort ge! kussen? Waar denkt ge aan? Als eerst de patrijzen hier zijn, dan zullen wij zien!" En zij lachte, dat zij schudde, om aan hare ernstige waarschuwing des te meer nadruk bij te zetten. »Ook goed," hernam de jongman; »maar weet ge wat, Marie, geef mij een kns op rekening; en als ik u morgen geene patrijzen breng , kus mij dan niet we- der; maar breng ik ze, wee dan uwe lippen!" »Topr' riep Maria vrolijk, trad op hem toe, gaf een' flinken handslag en liet zich een kii5 op de wan- gen drukken, waarbij zich haar mondje minder dan vroeger van hem afkeerde; en de doofstomme knaap, die dit alles aanzag, hief het hoofd omhoog, sprong van vreugde rond en klapte in de handen. Verwondert het u nog dat Atstoon , de jager, heden met eenige minachting op »slechts een haas'' neerziet? En toch, hadde hij het haas maar gekregen; want het werd meer en meer waarschijnlijk , dat hij plat- zak zoude te huis komen. Te vergeefsch had hij reeds een paar uren in de ruime Schoorler duinen rondgezworven ; door laagten, waar hij tot over de i5* 229 cnlvcls in het (\\{]U briiinc mos ginflr; over IioOj^fffn ^ waar zijne voetstappen door liet droojje, miille zand wcrden iiitgewischt ; over vlakten, waar ziltig^e poeleir den groiid doorweekten ; nergens vond hij eeni{; spoor van leven. Wei vond hij hier den voet van een liaas, daar het {jewei van patrijzen ; maar hazen of patrijzen zclven zao' hij niet. Uit ergernis schoot hij een witten nil, die op zijne onheilspellende , donzige vlerken nit een kreupelboschje opvloog, nam hem op, maar wierp liem verachtelijk van zich. Eens zag hij zieh ook door zijnen hond op eene wijze hedrogen , ^vaar liij anders over zonde gelagchen hehhen , daar hij voor rets stond, hetwelk, toen het eindelijk nit het dig(e mos opsprong, nieis anders dan eene lecuwerik bleek te zijn. En zoo verstreken de lange nren, en Antoon's treiirige stemming kecrde terug , nog vermeerderd door de afmatting en de hittc van den voortschrijdenden dag. Plotseling scheen er een koel windje op te ko- men, dat verkwikkend door zijne lokken speehle, en toen hij daarna nog een hoog duin beklommen had , zag hij de onmetelijke zee voor zich. Do aanblik der zee maakt altoos een^diepen indrnk; maar als men haar van eene eenzame plaats ziet , waar men niets dan de woeste dninen neven en achter zich heeft, zonder eenig hutje aan het strand, zonder een zeil op het water, dan is de aanblik dezer eindelooze 'vvoestem dnbbel indrukwekkend. Het is dan als of men werkelijk aan de niterste grens dc^ wereld staaty als of men inderdaad de cenigc, de laatst 230 t)ver8'ebleveiie aarclbewoner ware. Eeiie koiidc rilling jjing? Amtoon, den jager, over hct lijf toen liij zidi op den top des heuvels nederzette; hij legde hei geweer naast zich en blikte onafgebroken op de in den zon- neschijn fonkelende baren. De bond rustte hijgend naast hera itit; zijne roode tong hing hem lang en druipend uit den bek, Hier, bij de groote zee, en toch geene lafenis! Antoon haalde een stuk brood en eenige appelen uit de weitasch en deelde redelijk met zijn' vriend. Toen nam hij ook de veldflesch ora zich met een' dronk te verfrisschen , maar zettc zc weder neei*. »Neen!" zeide hij met een diepe zucht. »Ach, die droom ! dat ik dien droom toch vergeten kon !" Hij wilde zich den bangen droom \an den vorigen nacht, waar wij hem reeds vroeger over hoordeii ziichten en die de oorzaak van zijne droefheid was, uit bet hoofd zetten; maar de aanblik der zee riep hem omstandigheden in het geheugen terug , die hij reeds vergeten had, en maakte dat hij er zich weldra des te levendiger in verdiepte. Hij bevond zich weder, even als in zijn' droom , op de jagt met de zonen der edele vrouw van Schoorl; echter niet in het Schoorler veld maar in het Berger- bosch. Hij droeg een nieuwe rok met glinsterende gul- den knoopen en Maria had hem eene lange fasantveder op zijne muts gestoken. Eensklaps gingen drie patrijzen voor hem op; bij kon ze echter niet onder schot krijgen; telkens vielen zij te^r, aU om hem te tarten; 231 maar zoodra hij ze naderde, sprongen zij te vroeg op en trokken verder. Eindelijk wilde hij beproeven om ze op grooten afstand te scliieten ; maar liet geweer weigerde en viel hem uit de handen. Daar maakten de drie patrijzen iedcr drie vleugelslagen en een viel er op den hoed des jonkers, waar zij bleef zitten. »Mag ik schieten , jonker ?" riep hij. De jonker wcnkte vriendelijk toestemmend met de hand. Hij legde aan, en het hoen viel; toen hij echter ging om het op te nemen , was er nog patrijs noch jonker te vinden, — het bloedende hoofd van Maria lag daar en zag hem met gebrokene oogen aan, en terwijl hij het vreesselijk schouwspel lang aanstaarde , kwam plotseling de zee op , en het hoofd begon op de baren te zweven, zich te verwijderen en verdween; het ver- scheen op nieuw en week andermaal terug, tot dat hij ontwaakte. De haan kraaide, de dag scheen door het venster ; hij kleedde zich aan ter jagt. En nu, terwijl hij daar zit en op de zee tuurt, herhaalt zich hetzelfde ijzingwekkende gezigt: het hoofd van Mabia verschijnt tusschen de zonnige, met schuim bekransde baren der Noordzee en stijgt op en neer met de golven. Hij wendde het oog van de bewogene watervlakte af, strekte zich aan de helling des heuvels neder, en verborg het gezigt in zijne handen. Weldra sluimerde hij in en de akelige verschijning hernieuwde zich weder voor zijnen geest; maar de zee werd nu, rood als bloed , en vlammetjes en vonken wiegelden 232 op de golvende baren en flikkerden daaroverheen in duizende kronkelingen. Eensklaps knalden twee schoten. Hij ontwaakt. Veldman was reeds door het schot van schrik opgesprongen en ijlde den heuvel af. Langzaam steeg achter een nabij zijnde duin eene blaaiiwe rookwolk in de lucht, en eene sterke kluft patrijzen trok hem voorbij. Antoon riep zijn' bond terug en volgde de patrijzen met de oogen. Zij zweefden aan de andere zijde des heuvels lans'zaam neer en trokken met den wind naar het zuiden. Onmiddelijk daarna verscheen op den top dier duin een man die rond zag, waar zij gebleven waren; maar zij waren hem reeds uit het gezigt. Daarop laadde hij met bedachtzaamheid zijn geweer en verwijderde zich in noordehjke rigting , nadat Antoon , de jager , ge- zien had hoe hij twee patrijzen opnam en in de w^ei- tasch stak. »Nu naar de groote vlakte , Veldman !" zeide Antoon tot zijn' bond; eene straal van moed glansde weder in zijne oogen en een vrolijke lach verhelderde zijn bruin gelaat. Hij nam een' dronk uit de veldilesch en sloeg den weg in naar het zuiden. Hij had zich de plaats waar de patrijzen moesten zijn ingevallen , goed in het geheugen geprent. Waar- schijnlijk was het op eene hem welbekende vlakte, die vele sporen van vergeefsche proeven tot vrucht- baarmaking droeg en, hier en daar, met kleine boschjes van brem en duinwilg bedekt was. Hij ging echter nog meer zuidwaarts , die plaats voorbij , om onder 233 den wind dc patrijzen meer nabij te kunnen konien. Van daar naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren ril geworden. Eer hij ze onder schot krijgen kon , stonden zij op en trokkcn op verren afstand naar het zuidoosten , waar zij op nieuw invielen. »Geduld!" dacht Antoon , en nadat hij te vergeefsch de vlakte had afgezocht, of er misschien ook een enkel hoen terug gebleven was, ging hij ook in die rigting verder, om de kluft te vervolgen. Zoo herhaalde zich dit nog drie- of viermalen , juist als in zijnen droom; de patrijzen behielden altoos een* voorsprong; toch verloor hij den moed niet; de aan- blik der vogels in de verte, hoe tartend ook, gaf hem telkens weer nieuw leven. Maar zijne ziel was zoo geheel van patrijzen vervuld, dat meerdere hazen voor hem opsprongen zonder door hem bemerkt te worden. Nadat hij zoo nog een paar uren had gejaagd , rustte hij nogmaals op eene plaats iiit, waar de hond eene bron gevonden had. Het dier met den lavenden dronk niet te vreden, vleide zich zoo lang het was in het water , maar zag er na dit bad weder zoo vroHjk en rustig uit als in den vroegen morgen. Antoon nam er een voorbeeld aan en vervolgde toen zijne jagt. Reeds was hij nabij liet Bergerbosch. Eensklaps ziet hij de kluft zich nogmaals verheffen en kort daarop weder invallen. Hij ijlt in die rigting voor- waarts. Weldra was hij de plaats gcnaderd waar hij ze moest vinden. De hond teekende met de groot ste inspanning voor hem uit, Daar valt hem op 234 cens de jagtpaal van den heer van Bekgei^ in het oog^, wiens jagtveld zich nog eenig roeden aan gene zijde van het bosch uitstrekt. Veldman bevond zich reeds op verboden grond. De verzoeking was sterk. Hij had nog niets opgedaan, na eene vermoeijende jagt van zoo vele uren. Nog meer! hij had er cp gepocht, dat hij bepaald patrijzen me^ naar huis zou brengen. Hoe zou Maria hem de beloofde kus weigeren, lioe zou zij hem uitlagchen ! Zijn naam zou niet meer Aintoon »de jager" zijn! De boschwachter was naar Alkmaar; en daar, misschien slechts veertig passen verder, lagen de voorwerpen zijner wenschen , zijner beloften : die schoone patrijzen , vermoeid van de verre vlugt , in het hooge mos ! Hij voelde, dat hij beefde; hevig klopte hem het hart; de bond ging met hoogen neus steeds voorwaart?. Hij sloeg de oogen op en een zware zucht ontvlood aan zijne borst. Zoo stond hij nog een oogenblik, — riep echter den bond terug, die onwillig gehoorzaamde. wAntoon, de strooper, zal men mij ten minsten niet noemen!" zuchtte hij. Hij keerde het jagtveld des heeren van Bergen den rug toe, en plotseling — als tot zijne belooning — vernam hij een geruisch. Vlak voor hem sprong een paar patrijzen op; nablijvers, die de groote kluft niet hadden kunnen volgen. Op hetzelfde oogenblik was zijn vinger aan de beide trekkers en de scha* ten knalden. De eene patrijs viel dadeHjk op het schot loodregt ne^r, de andere vloog nog eenige passen ver- 235 der, draaide in de lucht en viel dan eveneens. Ter- wijl Veldman het eene opnam , ging hij zelven het an- dere zoeken. Het leefde nog en trachtte zich in het hooge mos te verschiiilen , maar hij greep het. Treu- rig en klagend zag het diertje hem aan, metzijnklein rond oog, waarin het licht reeds half uitgedoofd was ; hij liet het weder op den grond vallen. Met zulk een oog had Maria hem in dien akeligen droom ook aan- gezien; het gansche gezigt stond hem op nieuws voor den geest. Toen hij het hoen weer opnam , was het kleine ronde oog reeds gesloten. De treurige herinnering was geweken en Antoon nam opgeruimd den terugtogt aan. Zijn wensch was vervuld; de tot redding zijner jagerseer gevorder- de twee patrijzen hingen op de weitasch. Hij had de kussen van Maria niet verloren. Het op nieuw geladen geweer is hem nii zoo ligt als eene veer ; zoo schreed hij door hoog heidekruid en brembosch verder. Na een kwartier um^s springt er een haas voor hem op, en valt ook in hetzelfde oogenbiik, door het snelle lood achterhaald. »Hoe later aan de markt, des te meer volk!" zeide At«too]s , de jager , en te vreden met zijne buit ging hij riistig op Schoorl toe. Het was reeds laat na het middagum^ en er bleef nog een vermoeijende weg af te leggen , hoewel de afstand in regte lijn niet zoo ver was. Maar wat bekommerde hem nu de vermoeijenis? Hij kon toch met zijnen buit zegevierend voor Maria staan. 236 »Mag ik den baas dragen, Antoon?" vroeg een kleine jongen met stroogeel haar en koffijbruine wangen, die op de laatste duin voor Schoorl uit het bosch, waar hij zich een' stok gesneden bad, te voorscbijn trad en de barige loopers uit bet net der weitascb zag te voorscbijn steken. »Ja wel, mijn zoontje!" zeide Antoon vrolijk; ))gij zult bem bebben, maar moogt er niet van snoepen, boor je!" Hij zette zicb in bet gras, en terv^ijl bij de weitascb opende, wierp bij er eerst de patrijzen uit, die bij boven op gelegd bad. De knaap nam er een van in de band en bezag bet. «He, boe vet is bet!" zeide de jongen. »En wat mooije oogjes!" voegde bij er bij, terwijl bij kinderlijk spelende bet diertje de oogleden opensperde en den jager voorbield. »Laat de oogen toe, domme jonge!" bromde An- TOON, en wederom trok er eene wolk op zijn voor- boofd. Vervolgens bing bij bet baas met de loopers kruise^ lings over den stok van den knaap ; en deze , trots op zijne vracbt, liep ras den beuvel af. Maar Antoon , de jager, verborg de patrijzen beel on- der in zijne weitascb, zoo dat er geen veertje van te zien was. »Ik wil tocb eens zien, wat zij doenzal," zeide bij bij zicb zelven. Zoo ging bij door het dorp, sloeg den zandweg in en bedacbt of Maria om dezen tijd wel 'thuis zou zijn. Hij kon nog vijftig passen van baar butje verwij- 237 (lerd zijii; daat' ritsclde iets in het boschje aan zijnc liiikerzijde , en Maria sprong er met een schalkschen lach iiit, om hem te verschrikken. Het doofstommc kind volgde haar langzaam. Antoon , de jager , verschrok meer dan Maria had kunnen verwachten. Bene koude rilling beving hem. Hij herstelde zich echter dra weder. »Niets gevangen!" riep hij iagchend. »Foei! jou jokkenaar!" riep het vrolijke meisje. Ik heb den jongen immers reeds gezien met den haas. Maar waar zijn de patrijzen , Antoon ?" »Ik heb or geene kunnen opdoen !" antwoordde An- toon; maar hij gevoelde, dat zijn gezigt hem verraadde. »Waarachtig niet, Maria!" voegde hij er bij, toen deze hem ongeloovig aanzag. »lk geloof het niet !" riep zij , en taste naar de weitasch om zich te overtuigen. Maar hij trok haar de weitasch iiit de hand en met een' ruk was zij op zijne regter heup. Het meisje lachte en sprong om hem been , om er toch in te zien. Een schot knalde , de bond sloeg aan , en Marie lag badend in haar bloed aan zijne voeten. Door den plotselingen ruk, die hij aan zijne wei- tasch had gegeven, was de haan van den linker loop aan eene der kleine mazen van het net blijven hangen , had het geweer in de hoogte geheven en zoo was het schot losgegaan. Antoon en de beide knapen stonden als verstomd, maar het doofstomme kind kreeg het eerst zijne b«- 2.18 zinnin(T tenifj ; woedend vloof^ hct op Antooti toe en beet hem in den arm. Het newecr was op den {jrond (Tevallen. Eensklaps bukt de jager zicli en neemt liet op , om met het tweede schot zich zelven te dooden ; maar eene sterke hand arijpt toe en ontneemt het hem* Het was een hoer, die bijgesprongen zijnde, hct •j^eweer nu in de lucht afvuurde. Het halve dorp ijide naar de plaats en verdrong zich om het lijk van MuuA en om den ongekikkige , die zijn {jeweer terug verianjjde en in stomme razernij met de omstanders worstelde. Voor Maria was er aan geene redding meer te den- ken. Het is bekend dat een schot hagel d bout por- tant eene veel gevaarlijker wonde maakt dan een kogel. Bovendien had hct schot juist het hart getrof- fen. Door geheel het dorp beweend, werd zij onder de groene boompjes van den godsakker ter rnste ge- legd. De oiide grootmoeder en het doofstomme kind hadden alles verloren. De ongehikkige Aistoon kreeg eene hevige koortSy waarin hij aanhoudend fantaseerde en raasde. In den nacht na de begrafenis van Maria, ontsnapte hij aan zijn' ingeslapen waker en klom het venster iiit. De boschwacliter van het Bergerbosch , die laat hiiiswaarts keerde, zag hem in den maneschijn boven op de dui- nen , in het hemd , bezig. Hij naderde hem. Antoon herkende hem echter niet. »Wat voert gij hier uit, Antoon ?" riep hij mt% luider stem en greep zijnen arm. 239 »Jonker!" zeide tie ongeliikkige verschrokken en zachf, »ik beoraaf haar. Dadelijk komt de zee op." En hij lioople zand op eene der patrijzen , voor welke hij met, zijne nagels een graf had uitgehold. Den volgenden avond had ook zijn lijden een einde Oenonien. H. ""^^^g^S^^^^-^ lets over Drijfhonden. De jagthoiid is de vrije zoon der vrije natuur , de eenige o'clukkige onder zijne stamverwanten , die bij de uitoefening? zijner bestemming geheel zijn instinct , neiging en hartstogten mag opvolgen. Even als de fraaije, verfijnde patrijshond in zekeren zin op een' voor- namen voet is opgebragt en dikwerf de eerheeft, met zijn' heer de kamer te deelen en hem op zijne wandelingen te vergezellen , altijd nogtans in bet slaafscbe bewust- zijn der dressuur; zoo is de brak stug, onstuimig en wild, bonder bijzondere gehechtheid aan zijnen mees- ter , brengt bij zijne dagen met zijns gelijken in den hondenstal door; slecbts een groot levensdoel vervult gebeel zijn aanzijn : bet wild op te speuren , en bet met een hiid aanslaan zoo lang op den voet te volgen, tot bet op de plaats blijft liggen. Daarom ontwikkelt de ?4I jagcr deze aangcboren eigenschappen en vcrheii^rt zich in die ruwe natuiirdrift , waarop juist geene bijzonderc kunstmatige dressunr behoeft toegepast te worden. Gewoonlijk onderscheidt men drie soorten van drijf- honden, die elk hiinnc bijzondere uitmuntende hoe-' danigheden hebben. BE DtJlTSCHE JAGTHOND. De Steenbrak is de kleinsf e soort , gewoonlijk geel of grijs harig met witte vlekken. Het haar is ruw en hard. Het behang en de lippen zijn lang , de borst breed en diep en de staart gei%romd. De jager is bij- zonder opleltend op den vorm der pooten ; deze moe- ten, wanneer zij een bewijs van duurzaamheid zuUen aandiiiden , vastgeslotene klaauwen bezitten en mogen toch niet le lang gekoot zijn , als bij paarden welke doortrappen, zoo als men gewoon is te zeggen. De voetzolen moeten hard zijn en in de tusschenruim- ten met haar begroeid , wanneer zij niet zoo ligt ziillen stuk loopen. De phijsionomie van den duitschen jagthond is niet zeer sclioon , gewoonlijk eenigzins knorrig; slechts zelden vindt men in zijn' blik die vleijende vricndelijkheid van den patrijshond; dan alleen als de jagt is begonnen en hij zijn schel, sterk en aan- genaam geluid naar hartelust kan laten weergalmen, heldert zijn gelaat wat op en geeft vreiigde en vrolijk- heid te kennen. De jager is zeer gesteld op een goed 242 l^eliiid , en geeft aan een grof geliiid de voorkeur boveii een fijn, daar het eerste verder hoorhaar is. Sommioen hebbeii een zoogenaamd dubbel geluid, dat is: zij laten bij het jagen een dnbbel aanslaan hooren, waarop vele ja(]?ers bijzonderen prijs stellen. DE FRANSCHE JAGTHOND Is grooter en sterker dan de vorige, en gewoonlijk wit met geele, vrij onregelmatige vlekken. Zijn be- hang is buitengewoon lang, voor het overige gelijkt hij veel op den patrijshond. Bij naauwkeurige beschou- wing intusschen , verdient hij , hoewel fraaijer van gestalte , in geen opzigt den voorrang boven zijne kleinere en onaanzienlijkere mededingers. Hij wordt, namelijk, in volharding, ijver en onvermoeidheid door de anderen verreweg overtroffen. Zijn geluid is zeer fraai, en het aanslaan van een gansche koppel honden maakt eenen zeer aangenamen indruk. DE ENGELSCHE VOSHOND. Dit beroemde dier, voor welks aanfokking de Engel- schen sedert een tal van jaren zoo vele zorg dragen , zoodat hij voorzeker, in onzen tijd, wat neiis, volhar- ding en snelheid betreft, tot den hoogst mogelijken trap van volmaaktheid is gebragt, is op het eerste gezigt, voor hem die geen kenner is, niet zeer fraai. De Engelsche voshond is grooter dan de beide ZESDE JAARG. 16 543 varigen, gewoonlijk wit met zvvarte en geeic vlekkcn ^ slank en daarbij stevig en krachtig gebouwd. De kop is mager, de borst diep en breed, en de rug gebogen. De staart sterk gekromd. De pooten zijn voortreffelijk gebouwd en van den fijnsten vorm. Het oog is le- vendig en viirig, en zijn sprekend naar daden dorstend gelaat, doet bem op bet eerste gezigt uit zijne makkers, den duitscben en fransdien jaglbond , kennen. In En- geland wordt bem bet bebang ingekort, deels om daar- door eene onaangename ziekte, de oorkanker, voor te komen, betwelk ook daardoor vverkelijk gescbiedt; deels omdat bij , volgens den smaak der Engelscben , er op bet oog bevalliger iiitziet. De stem is bij de meesten grof en beeft iets builends. Hij jaagt zelden op den voet, docb, wegens zijn bnitengewone neus, in den wind naast dezelve. De beroemdste koppels van Engeland , welke in den berfst te Melton-Mombraij te zamen komen, zijn die van lord Lonsdale, van den hertog van Rutland, de Cbesbire- en Skropshire- bon den. Voor de bazenjagt gebriiikt men in Engeland nog een ander klein, allerliefst ras van jagthonden^ de Beagles , eene soort van kleine tiiimelaar , in ge- stalte en kleur aan den vosbond bijna gelijkvor- mig. Toen prins George van Cambridge nog in Hannover was, bad liij ongeveer twintig koppels, die door eenen iiitmuntenden pikeiir bestuurd, voor- treffelijke diensten bewezen en later aan den graaf Haiin in Balsdorn verkocbt werden. Voor onze jag- ten zou intiisscben , dit kleine ras bezwaarlijk aan te 244 hnv(*lt*!i zijn. De dric o'enoemik hoofdsoorlen zijn liet , waar op men, tot vorming; van goede koppels, zoiide be^iooren te Ictten. Meestal wordt hierin echter misj^e- last, en zelfs door aanzienlijke jagtliefhebbers, vermils men meerdere koppels jagthonden meestal iiit deze drie soorten zamenstelt, hetvvelk volslrekt te verwer- pen is, daar zij in vele hunner eigenscliappen te veel versehillen , om een goed Geheel te kiinnen uitmaken. Een koppel ja{^thonden dat, zoo als Hot te begrijpen is, hier te lande volstrekt niet zoo talrijk behoeft te wezen, en gewoonlijk slecbts iiit vier tot zes paar bestaat, moet cene familie van hetzelfde ras vormen. Doelmatige kruisingen verkrijgt men door den duitschen en engelschen jaothond, die hiertoe bij- zonder zijn aan te bevelen. Ecne andere even voor- treffelijke soort, vooral daar met voordeel te ge- bruiken, waar men veel kort bout en digte dennen bosschen te bejagen beeft, vormt men door den duit- schen jagtbond met den dasbond te laten paren; met andere woorden : gelijk bloed, gelijk oestel , gelijke sneiheid zijn boofdzaken, die men bij de aanfokking zijner jasthonden, om een goed gebeel te verkrijgen , steeds moet voor oogen bouden. De jonge jagtbond wordt in den bondenstal groot gebragt, en reeds wanneerliij een balf jaar oud is, begint bet drcsseren biermede, dat men bem in bet begin op kleinere, later op al grootere en grootere togien mede naar builen neemt en bem leert steeds met de andere honden achter dui jager te gaan. Hct is bij velen een gcbruik, de bon- 245 den te koppelen en altijd twee aan twee fe lafen volgen. Dit is intnsschen niitteloos; in Engeland worden de honden nooit gekoppeld, en toch lee- ren zij vrij spoedig en in even zoo korten tijd al datgene wat men hier van hem verlang^t. De hoofd- zaak is, dat zij op zulke wandeling^en aan de streng- ste gehoorzaamheid gewend worden, en hier mag voortdurend de zweep regeren, welke men bij de zachtere patrijshonden slechts zelden behoort te gebrniken. Men leidt de honden langs allerlei ongewone voorwerpen , b.v. voorbij kudden vee, eerst op eenen afstand, dan meer van nabij , dan er midden door been , opdat ze aan zulke dingen gewoon worden. Deze oefeningen zet men voort, en houdt de honden, evenwel steeds door voor hnnne krachten berekende togten, in adem, terwijl men ben later, wanneer zij sterker zijn ge- worden, te paard kan vergezellen. Eerst wanneer zij een jaar oud zijn, brengt men hen in bet jagtveld en neemt een goed bejaagden bond, liefst de moederhond, mede, om de jongen aan te voeren. Deze aanvoerder moet intnsschen vol- komen vertrouwd zijn, mag nooit anders dan op den warmen voet aanslaan, en mag vooral niet, zoo als de jagers zeggen , aanhoudend doorslaan , want boewel bet voorzeker een kenteeken van fijnc neus is, wan- neer een bond ook kouden voet opneemt, zoo is bet toch bij de nitoefening der jagt zeer onaangenaam, daar bet wild , op welks voet de bond jaagt , alsdan reeds ver verwijderd is. Hij moet verder steeds betzelfde spoor 246 Imiukn, cii zelfs waiiueer oiitler hot jageii eeii aiider liaas opspringt, vooral tleii voet van het eerste haas niet verlaten eii dezen volgen , zich ook niet door terug'gan- jjen van den voet laten brengen , maar spoedig en ijverig het regte spoor weder opnemen; vervolgens moet hij zoo lang- aanhouden en voortjagen, tot dat het haas of de vos gedood zijn, of de laatste ongekikkigerwijze in zijn hoi gekropen is. Door de leiding van zulk een hond , worden de in het veld gebragte jonge honden het best aan- gebragt, en leerenzijhunnebestemming reeds na weinige jagten kennen, daar hunne aard, die zichdes te beter ontwikkelt, hoe edeler hunne afkomst is, hen weidra op den regten weg brengt. Wanneer men spoedig een goed bejaagd koppel jagthonden wil verkrijgen , dan is het volstrekt ondoelmatig, de jonge honden met vele reeds gebruikten , het eerst op de jagt mede te nemen , hoe- wel vele jagers aldus te werk gaan , en zelfs , onder an- deren, Aus den Winkell, in zijn handbook voor jagers, ook van meening is, dat jongen, door een ouden aangevoerd, niet vurig genoeg zouden leeren jagen. Want in elk geval verstrooijen zij zich minder, houden zicli veel beter te zamen, vallen rasser bij en jagen beter en eenstemmiger. Het is vooral daarom ook voordee- liger , omdat het , zoo als gezegd is , liet meest te pas komt, slechts met weinige honden, misschien slechts met vier tot zes koppels te jagen. Jester stemt in dit opzigt met het laatste gevoelen overeen. Tot de eerste jagten kiest men vooral zulke dagen , waarop het goed speuren is, bij eenen vochten 247 westenwiiul, wanneer des morjjeiis do daauw nog op den grond ligt en bet spoor, zoo als dejagers zeogen, nog niet te veel opgedroogd is. Dan trekt do jager met de honden , die tot dat men aan het zoeken gaat steeds acliter hem moeten loopen , op ziilke jagtvelden , waar hij hazen vermoedt, en laat hen daar los, terwijl hij hen tot zoeken aanmoedigt door het signaal van den hoorn, door het aanzetten tot de jagt of door den ouden jagerroep van: oHo, la, la, la. — Zoek op! Bemerkt de jager, dat de een of ander der hon- den een spoor gevonden heeft, dan versterkt hij zijn aanmoedigend roepen, en begint de aanvoerder van den troep aan te slaan, dan roept hij den honden de woorden toe: »ho! bih! bib!" Vooral moet hij daarop letten, dat geen der jonge honden een ond spoor, of een' vogel of eenig ander dier vervolgt en daar op aanslaat. Heeft nn de oude bond gevonden en vailen de jonge honden goed bij , dan gaat de jagt snel voorwaarts en dc jager moet even snel volgen. Dikwijls gebewrt het dat de honden stil worden, dat zij het spoor verloren hebben, het baas zich weder gedrukt, of groote om- of zijsprongen gemaakt heeft , of dat de honden in te groote drift soms voorbij of over den voet been gegaan zijn en aldus het spoor verloren hebben. Hier is het de eerste pligt van den jager, om de honden in den omtrek zoolang tot zoeken aan te moedigen , tot dat zij het spoor weder leriig vinden. Want niets bederft dc honden mecr, dan wanneer men ben, welligt 248 ^^il znc'il tot geniak, al spoeclig Icriis roept en tlejajit «[>{jeeft, om eeii nieiivv zoeken te beoinrien. In het begin van den jasttijd mao; men de jonge lionden niet vermoeijen ; het beste is , wanneer men des morgens een of twee jagtvelden heeft afgezocht, zoo- dra de dauw verdwenen is, de jagt op te breken en wekelijks maar driemaal te jagen. Hebben de honden het eerste haas goed gejaagd en is het geschoten, zoo gunne men het den honden tot ontbijt, zij zullen hem met den grootsten eethist verslinden en daarna des te ijveriger en gretiger jagen. Wei zullen zij later, wanneer zij een aangeschoten of gezond haas doodgejaagd en gevangen hebben , met on- gelopflijke snelheid toespringen om himnen biiit op te vreten , zoodat de jager in de meeste gevallen te laat komt en alleen nog maar eenig zweet en wol, doch zeer zeker de meest vergenoegde gezigten zijner honden te zien krijgt, en deze mogen hem schadeloos stellen. De maand October is, zoo als men weet, het beste jaargetijde voor deze jagten , dan gebeurt het wel dat vele jagteigenaars met himne koppels honden te zamen komen. Nooit veroorlove men, dat, gelijk helaas geschiedt, meerdere koppels honden te zamen jagen, maar wissele daarmede liever af; late het eene jagtveld door gene, het andere door deze af- zoeken, want niets bederft jonge honden meer, dan wanneer honden die elkander nog vreemd zijn te zamen jagen. Eene zeer slechte gewoonte, die namelijk den engel- 249 schen bond meestal eigen schijnt te zijn, is, dat (]c hoiiden, onder het jagen, schapen en varkens aanvalleii. Het best boudt men ben daar van af. door hen als zij nog jong zijn aan kudden schapen te gewennen. Wil echter het ongeluk , dat een koppel honden op eene kudde aanvalt, zoo jage men hen niet van een schaap of varken dat zij beet gepakt hebben af , want zij laten dit dan wel los, doch pakken een tweede en derde, en de schade is zooveel te grooter. Liever geve men het eenmaal beet gepakte stuk prijs, late den herder met de kudde schielijk voortdrijven , betale hem goed, en straffe dan de honden gevoeiig af. Te huis gekomen, voedere men de honden eerst na eenige m'en. Om de gezondheid van den troep honden te bewaren, is de zorgvuldigste oppassing een volstrekt vereischte, de grootste zindelijkheid van den hondenstal dringende behoefte , en een behoorlijk voed- sel met regelmatige toedeeling boven alles noodzakelijk. Men heeft reeds vele stelsels van voeding voorgesteld, en is zelfs op het zonderlinge denkbeeld gekomen , den draf en afval van zeepziederijen met brood te voeren , de nadeelige gevolgen dezer proef waardoor de hon- den eenen ondragelijken stank verspreidden , door het verzuurd vet en de stinkende loogdeelen die zij moesten verteeren, deden zich spoedig gevoelen. Het beste voer is, volgens de engelschen : beenderen van schapen, ofjong paardenvleesch met grove havergort , brood en aardap- pelen gekookt en, nadat de beenderen er nit zijn geno- men , als ocnc soort van brci den honden voorgczct. 250 Nooit mas' men eene te groote hoeveclheid bereiden , opdat het voer niet zimr worde , ook geeft men het den honden het geschikst in verglaasde aarden of ijzeren bakken of potten, die men daartoe opzeltelijk laat vervaardigen. Hij die de honden leidt, zij ook hun verzorger, en gewenne de honden zoo, dat elk van hen afzonderlijk op het roepen van zijnen naam bij den trog komt en zich zat vreet. Was op den dag der jagt, de grond hard en droog, dan moeten de pooten des avonds met warm zeep- water afgewasschen worden. DE DASHOND. Dit klein, hoogst eigenaardig hondenras onderscheidt zich van alle andere door zijne gestalte en aard; het heeft iets eigendommelijks en zelfstandigs , en ont- wikkelt vooral eene onversaagheid en kloekmoedig- heid, welke inderdaad bewondering wekken. Fraaije dashonden zijn naar evenredigheid zeldzaam , en vele nabijkomende rassen hebben, jaren lang, zekeren goeden naam weten te bewaren. Zorgvuldig? aanfok- ken kan ook hier buitengewoon veel bijdragen, en de iiitmuntende hoedanigheden der ouden op volgende geslachten doen overgaan. Gev^oonHjk is de schoon- heid in gestalte, in zooverre dit in het algemeen bij den dashond het geval kan zijn, met goede eigenschappen verbonden. Een fraaije dasliond is Jang en laag geboiiwd, de rug eenigzins gewelfd, 251 do bulk opgetrokken, eenioermate als de wezel, met eenc diepe borst, en een lange en sterke hals. De kop is mager en de ooren zacht, het gebit sterk, van twee scherpe hoektanden voorzien en goed gesloten. Het oog is sprekend en vurig , de staart dun en zeer weinig ge- kromd. De pooten zijn sterk en gespierd en moeten niet al te krombeenig zijn, docli met den breeden harden voetwortel eenigzins naar buiten gekeerd , de achterpoo- ten zijn stijler dan zulks bij andere honden het geval is. Het haar is of eenkleurig geel, of zwart met geele iiiteinden, geele snoet en gele oogvlakken. De dashond heeft, hoewel menig gebrek, toch over het geheel een liefelijk karakter, hij is slim, altijd oorspronkelijk in zijnen aard , somtijds zeer eigenzinnig en onverdraag- zaam , hetv^elk men evenwel als zelfstandigheid van ka- rakter kan aanmerken. Hij is veel meer aan zijnen mees- ter gehecht, dan de meeste andere jagthonden en speelt, in weerwil zijner kleinheid, gaarne over andere honden in den kring zijner bekenden den baas. Met de groot- ste verachting des doods begeeft hij zich in den hevigsten strijd en schijnt de wonden , al wordt hij nog zoo erg toe- getakeld , bijna niet te tellen. Zijn grootste moed ont- wikkelt hij onder de aarde, verw^ijderd van den bijstand van zijnen beschermenden meester, in de duisternis der holen tegen eenen veel sterkeren vijand , den das. Geene wonde , geene smart , geen honger noch dorst kan hem van de vervolging zijn's vijands af honden, en reeds dikwijls vond de dappere op deze wijze zijnen dood, en stierf op het veld van cer. 252 Ook zijii neiis is voortref3''olijk. Er zijn daslionden , (lie even goed voel hoiidcn als de beste spciiiiiond , en men vindt er zelfs, die op de partrijzenjagt zeer goed teekenen en staan. Van alle tot de jagt gebruikte honden , kan de dressnur bij den dashond het minste nitrigten . want hier is in het ras de aanleg aanvvezig; daarom is de meeste zorgvuldigheid bij de aanfokking van deze soort zoo noodzakelijk. Men gebruikt deze honden niet gaarne te vroeg, daar zij zich langzamer ontwikkelen dan vele anderen, en laat ze liefst niet vdor het eerste jaar ter jagt gaan. Hoewel vele schrijvers over de jagt , zoo als ook Jester in zijne »Kleine jagt" er tegen zijn , zoo kan men toeh, bij ondervinding, als zeer doelmatig aan- bevelen, de jonge dashonden , in een kimstmatig ge- maakt hoi , reeds vroegtijdig tot kraipen aan te moe- digen. Hiertoe vangt men ratten, breekt hen de tanden nit en windt om de achterpooten een ijzer- of koper- draad, welke men aan het einde van eene pijp zet en die met graszooden weder digtmaakt; de vrolijke, jonge dashondjes ziillen weldra een oneindig genoe- gen in deze kleine jagt vinden, en de moedige karak- ters zich hier reeds vroeg op het sclioonst ontw^ikkelen. Men brengt de jonge dashonden aan in Mei , wanneer de jonge vossen zoo ver zijn opgegroeid , dat zij weldra hannc holen willen verlaten, het best in gezelschap 253 van ceiicn ouclen fermen honcl. Deze laat men in de wrang speiiren en houdt den jongen hond zoolang op den arm , tot dat de oude beneden begint aan te slaan ; vervolgens beproeft men of ook de jonge hond wil kruipen; weigert hij dit, dan mag hij onder geene voorwaarde gedwongen worden, maar gaat men liever tot graven over; wanneer dan voor de oogen van den jongen kw^ekeling het vervs^orgen van den vos plaats heeft , zal hem de lust wel bekruipen om mede te doen. Dashonden, die men enkel tot kruipen en voorliggen onder den grond wil gebruiken , moeten in eene gemak- kelijke mand naar het vossenhol gedragen worden. Dit is vooral daarom nuttig , wijl men de honden daardoor vuriger en gretiger maakt en van het snuf- felen in de bosschcn, waartoe zij zoo gaarne geneigd zijn, terug houdt. Is nu zulk een jonge hond de wrang ingekropen en komt hij dadelijk terug , zoo doet men zeer wel , hem onverwijld weder op te nemen ; zijn ijver wordt des te levendiger, hoe meer verlaten hij zich in zijne mand gevoelt. Voor de eerste jagten kiest men zooveel mogelijk vlak liggende en kleine wran- gen, en begint daarna eerst aan de grootere. Eerst later, in het tweede of derde jaar, kan men de dashonden in een dassenhol laten en wel voor- namelijk, opdat zij eerst voorzigtigheid leeren en niet meer al te moedig op hunnen vijand losgaan, waardoor zij dan ook erg toegetakkeld worden, ter- wijl een oude hond zich meer in acht ncemt. Jestek 2M meent, dat men dezen bond, om hem tot het itif- {graven af te rigten , nooit moet gcbriiiken om de vos* sen iiit hun hoi te jagen. Ziilk eeiie fijne onderschei- ding schijnt bij den dashond niet noodig; praktijk en ondervinding doen hier bij honden van zuiver ras het meeste, zoodat zij weldra tot alles even bruikbaar worden. Het is een gebrek wanneer de honden te vroeg in de wrang aanslaan, voor dat zij digt bij den vijand zijn; leggen zij dit gebrek niet af, zoo zijn zij ongeschikt om bij het iiitgraven te gebruiken. De dashond is van veelzijdig nut, en met groot voordeel, wanneer men namelijk hiertoe een eenig- zins hoogpootig ras kiest, op jagten van allerlei loopend wild te gebruiken. Vooral leeren zij, naar evenredigheid spoedig, met drijven ophoiiden, zoodra zij bij de jagerslinle zijn aangekomen. Het wild, dat hen wegens hunne langzaamheid niet bijzonder schijnt te vreezen, komt voor hen bij den jager veel vertrouwder iiit, dan voor de vluggere jagthonden. Men kan van jagt- en dashonden uitmuntende bast- aarden tot drijf jagten telen. Ook als speurhond heeft men dezen kleinen moedi- gen bond met goed gevolg gebruikt, daar zijn reuk- orgaan zeer scherp is ; bij leert ook spoedig om aan de lijn op den voet te volgen. Het is voordeelig, wan- neer men daar waar men geen speurhond wil of kan houden, den dashond hiertoe bijzonder afrigt. Met groot voordeel heeft men ook reeds bastaards van '255 den speur- en dashond gebniikt , die insgelijks zcer zijn aan te bevel en. DE SPErKHO?«D. Onder alle hondenrassen is dat van den speiir- bond ongetwijfeld bet cdelste en met zulke iiitstekende, aangeboren eigenscliappen begaafd, dat bet bijna als bet stamras moet bescbouvvd worden van alle bonden , welke men tot de ja^t oebruikt; want alien, de jagt- bond, de patrijshond, en zelfs de dasbond leiden bun- nen oorsprong van dit ras af. Over bet algemeen wor- den de spem^bonden steeds zeldzamer, en door de afne- mende gelesenbcid om ben te gebriiiken, is bet zeer waarscbijnlijk, dat zij eenmaal gebeel uitsterven, bet welk voorzeker zeer te bejamraeren zoiide zijn! De speurbond is een fraai dier, hij beeft iets edels en deftigs; men ziet bet beni op bet eerste s'eziot aan , dat bij geen gewone bond is, maar dat bet zuivere bloed van edele voorvaders in zijne aderen vloeit; zijn blik is niet vurig doeb vast, niet zelden eenigzins zwaarmoedig, als of bij gevoelde, dat bij niet meer in onzen tijd te biiis beboort, en den bloeitijd zijncr algenieene boooscbatting reeds aehter bem ligt. Hij be- reikt bijna de g^rootte van eenen middelbaren patrijs- bond, zijn geslalte is rijzig en jjespierd, zijn borst is breed, de scbouderbladen los, zijn bals is lang en de eenigzins lagen kop is groot , met groote breede neusgaten , lange ooren en lange lippen. Zijn voorkop %6 h breed en in evenredioheid breeder dan bij andere hondenrassen , van waar de buitenjyevvone 8chcrp(e zijner reukorganen ontspruit; want boe meer plaatf^ de iiitbreiding der zooofenaamde slijmbuid van Scbnei- der beeft, op welke de reukzenuwen zidi op bet fijn- ste, als in een net vertakt, verspreiden, des te meer kan zij zicb uitzetten , en des te fijner is de renk ; en bij den speurbond bereikt, zoo als ontleedkiindige onderzoekingen bebben bewezen, de nitzetting- van deze buid een ongeevenredigde grootte, zoo als dit bij geenen anderen bond bet geval is. De neus is ins- gelijks breed en lang. De staart is eenigzins gekromd. Zijn baar is meestal van eene kleur, want men vindt slecbts eenkleurige {^e\e, geel- of roodbrui- ne. Neus en kop zijn dikwijls ligt zwart gekleurd, betwelk men voor scboon boiidt; om de oogen is de buid dikwijls geplooid, van waar bet sombere uitzigt bij vele dezer bonden. Enkele vindt mei^ van wolf- grijze kleur en eenigzins ruwbarig-, die ecbter be- bezwaarUjk van bet oorspronkebjk , zuiver ras kunnen afstammen. In Engeland staat de speurbond in groot aanzien en tocb is bij daar ook , belaas , reeds op liet punt van uit te sterven; alleen in Schotiand vindt men nog eenige exemplarcn. Men noemt bem daar talbot of blood- hound ^ en ook daar is Jiij de stamvadcr der setters, pointers en foxhouhds geworden. In vroegere tijden nogthans, gebruikte men bem in Engeland bij voorkeur, om dieven en moordenaren, niet om bet wild op te 257 speiireii ; eii de Engelsche sporting journalen hebben wonderbare verlialen opgeteekend, over datsene, wat de en^elsche talbot heeft verrigt. Goede afbeeldingen van speurhonden zijn insgelijks zeldzaam; die van Laindseer is on(jetwijfeld de uitste- kendste van onzen tijd , bet is alleen de kop van eenen talbot, welke met eenen kleinen rattenvanger uit een hondenbok loert. Landscer beeft bem begrepen , den edelen verdien- 5telijken speurhond en beeft in beeldtenis bet ware karakter van dit dier beter wedergegeven , dan onze bescbrijving biertoe in staat is. Er moge tbans veel of weinig wild gevonden worden, tocb blijft, onder alle omstandigbeden , als men ons eene geheele uitroeijing van bet grof wild bespaard, voor ben die nog gelegenbeid bebben grof wild te scbieten en aan te fokken, de speurbond eene nood- zakelijke beboefte. Hij is bet, die wanneer wij een stuk wild meer of minder goed bebben aangescbo- ten en bet doorgaat, bet zeker door kreupelbout, boscb en moeras, over beg en sloot, door kudden vee of wild uitmaakt; bij is bet die, wanneer bij van zijnen leidse verlost is , bet aangescboten wild zoo lang vervolgt tot bij bet levendig of dood bereikt beeft , en dan zoo lang zijn welluidend aanslaan laat booren , tot dat de jager, zijn meester, genaderd is. De dressuur van den speurbond is de moeijelijkste van alien, en slecbts in weinige jagtscbriften vinden wij die op eene voor onzen tijd geschikte wijze aange- 258 wezen , zoodat jonge jagers clikwijls niet zullen we- ten waaraan zich te hoiiden. Wij verlangen thans ook de taak van den vroegeren leihond met die van den speurhond, in een individu vereenigd. Het beste wat hierover is medegedeeld , leverde Pfeil in zijne »Kri- tische bladen." De volgende korte handleiding, bij welke echter een denkend jager steeds met inachtne- ming van den persoonlijken aard des bonds, dien bij moet dresseren, de wijze en den vorm der zaak moet wijzigen, steunt op de langdurige, rijke ondervinding van eenen ouden ervarenen jager, en is in Duitschland altijd met het beste gevolg toegepast. Geen andere tot de jagt bruikbare bond heeft tot zijne dressuur zoo aahhoudende, altijd zich gelijkblijvende oplettendheid bij de behandeling noodig, als de speur- hond. Hij moet aanhoudend, van zijne vroegste jeugd reeds , meer dan andere honden , de medgezel , vriend en huisgenoot zijn van den jager , die hem besturen en dresseren moet, en men begaat eene grove font, wan- neer men den speurhond in den hondenstal , of aan de ketting liggende laat groot worden, Het is veel beter , hem zijne volkomene vrijheid te laten , opdat hij goed opgroeit, alle buitengewone voorwerpen leert kennen en niet schuw wordt. Dat men natuiirlijk niet mag dulden , dat hij alleen of met andere honden in het veld of in het bout rondloopt, of ook niet met hen leert jagen, spreekt van zelfs, want al te ligtelijk kan hij daardoor bedorven worden, wanneer hij door zijn instinkt op elk spoor van wild, ZESDE JAARG. 17 259 hetzij koud of warm, rondzwerft; hij leert daardoor met hooge neiis en in den wind zoeken, hetwelk beide evenzeer nadeelig; is voor zijne toekomende be- stemming. Reeds wanneer de bond een half jaar oiid is, be- gint men de dressiiur hiermede, dat men hem »leid- zaam*' maakt, hetwelk men ook, ter afwisseling, wel aan volwassene knapen kan overlaten. Van nu af wordt namelijk de jonge bond alleen aan een lijh, waarin een dunne ketting genaaid is (op dat hij zich, eens voor af , nooit aan de verkeerde gewoonte van zich los te rukken schuldig make), mede naar buiten ge- nomen , en wordt zoo gewend , dat hij steeds ter linker zijde eenigzins achter den jager gaat. Is hij hierbij geheel bedaard en volgzaam, dan kan men hem nu ook reeds aan bet leggen leeren gewennen ; dat is dat men hem liier of daar in bet bosch aan eenen boom bindt. Men legt tot zijne meerdere geruststelling de wei- tasch naast hem neder en noodzaakt hem door bedreigen of vriendelijke toespraak , dat hij , in elk geval , zich in zijn lot schikkende blijft liggen. Men kan van verre onopgemerkt waarnemen hoe hij zich houdt, om hem daarna hetzij te bestraffen, door te knorren met »foei! lig stil!" of te liefkozen. Alle straffen moeten cch- ter steeds buitengewoon zacht zijn, want hij is een zeer ligtgevoelig schepsel. Hij mag, vooral wanneer hij vastgelegd is , niet aanslaan. Zoo laat men hem dik- wijls een uiir lang liggen. Is hij zoo ver gevorderd, gaat hij bedaard en volgens bet bevel van zijnen lei- 260 der aan tie lijn , -en laat hij zich , zoiider aan te slaaa en zonder ecnigzins onrustig te worden, gaarne op elke plaats in het kreupelhout vastleggen, zoo is het eerste gedeelte der dressuur 'geeindigd. Eerst wanneer hij een jaar oud is geworden , brengt men den hond in de wildbaan, ter plaats waar men wild vermoedt, om hem met de sporen bekend te maken; men zet hem zoo dikwijls mogelijk op den voet en wijst hem elk spoor aan dat men vindt, hetwelk hij dan ook spoedig zal leeren opnemen. Wanneer de hond wild te zien krijgt , of een warm spoor aantreft , waar juist wild is geweest, {hetwelk niet te vermijden is) dan moet men op de plaats stil houden, vervolgens het spoor eenige honderd schreden nazoeken , en wanneer de hond gocd aanhoudt , hem onder liefkozingen opnemen en weg dragen. Neemt de hond zelve eenig spoor aan, dan onderzoekt men , wat daarvan is. Ziet men dat het van grof wild is, dan moet men hem zijn regt geven en met een »goed zoo!" vriendelijk toespre- ken en van tijd tot tijd op een koud spoor eenig- zins aanhouden, waarop hij weder moet afgedragen worden. Neemt hij intusschen een hazen-, vossen of ree-spoor aan , zoo wordt hij beknort en daarbij zacht van den voet afgetrokken, doch nooit afgedragen. Is dit eenige malen geschied , dan zal de hond zulke sporen voorbijgaan en daar op niet teekenen. In deze handel- wijze zorge men natuurlijk zich steeds gelijk te blijven , en is het voor alles een hoofdvereischte , dat de jager volkomen bekend zij met de sporen. De beste tijd 17* 261 hiervoor is des morgens vroeg, wanneer er ecne sterke daauw is gevallen, of des avonds te voren geregend heeft. Op warme sporen mogen jonge honden in het be- gin niet lang of in het geheel niet werken, dewijl zij daardoor te viirig worden en zich zeer gemakkelijk tot zwerven laten verleiden, of ook wel aan de lijn zouden beginnen aan te slaan , hetWelk eene zeer kwade gewoonte is. Vooral mag men ook, zoo als gezegd is, niet dulden, dat de bond op een ree-spoor aanslaat; hiervan moet hij vroeg worden terug gehouden, daar hij anders gemakkelijk zou kunnen bedorven worden, voor dat hij voet-wijs en ferm is, eene versche ree-spoor opnemen, wanneer hij, in het dringend ge- val, om een aangeschoten wild te vervolgen en tot staan te brengen, op den voet wordt losgelaten. Vooral moet men nu bij het volgen daarop let- ten , dat de bond steeds goed voet houdt , en nooit met hooge neus zoekt. Hierin erkent men den ijver des jagers, als ook zijne vlijt, onvermoeide zorg en geduld, die volstrekt bij het dresseren van een' jongen speurhond moeten in acht genomen wor- den, althans wanneer men lets volmaakts wenscht te verkrijgen en hem zoo bruikbaar mogelijk, zoo- wel tot opspeuren als tot navolgen , wil maken. Dit wordt echter alleen daardoor bereikt, dat men den jongen bond, voorloopig tot het tijdstip dat hij goed voet houdt, bestendig op koud spoor en met 262 eene korte lijii dresseert en, gedurende het dres- seren, op het zorgvuldigst acht geeft, dat hij steeds goed voet houdt , niet zwerft en niet met hoogen neus zoekt. Het dresseren op den kouden voet heeft ook dit nut , dat de bond , in het vervolg^ aangeschoten wild vele uren, ja soms een dag na het aanschieten uitmaakt. De hond moet er vroeg aan gewend worden, dat hij niet aanslaat en zich niet been en weder beweegt vvanneer hij wild te zien krijgt, opdat hij , bij de jagt en onder het drijven, den jager, welke gewoon is hem bij zich te hebben, niet hinderlijk zij. Zoo dik- wijls hij aanslaat, moet hij onder bet toeroepen van »zwijg, schreeuwer!" zacbt met een dun teentje bestraft worden , waarbij men hem ook wel den bek toehoudt , opdat hij bemerke, dat hij zelfs bij kastijding niet mag aanslaan. Deze dresseermethode voor den jongen speurhond heeft voornamelijk ten doel: 1) dat de hond bedaard worde aan de lijn; 2) hij geen spoor oversla; 3) goed voet zal houden, zonder te zwerven. Tot zooverre is de geheele dressuur van den speur- hond gelijk aan die van den leihond uit vroegere tij- den ; dan eerst wanneer hij hierin f erm is , brengt men hem op den voet, laat hem dien eene streek vervolgen en dan het wild opjagen. De hoofdregel hierbij is: »dat men den jongen hond » eerst dan op den voet van een aangeschoten en 263 »zweetend stiik wild brengt, wanneer men overtiiigd »is, dat het doodelijk getroffen is en door den bond »ook weldra gesneuveld zal gevonden worden." Zoo lang echter de bond aan de lijn op verscb koud spoor niet voUedig gedresseerd is , en men bet wild niet behoorlijk eenige uren daarna met bem kan lanceren en bem den voet door de toespraak »laat zien" juist ziet aan- wijzen, mag men bet niet wagen een aangescboten stuk wild, zonder de overtuiging dat de bond bet op bonderd passen van bet scbot vindt liggen, na te zoeken, nog minder, wanneer men vreezen moet bet aangescboten stuk wild te vergeefs te zuUen nazoe- ken; want als de bond bet wild niet dood vindt, of wanneer men bet aangescboten stuk voor den liond , aan de lijn , niet kan doodschieten , wordt de bond onverscbillig , en bet wordt bem later betzelfde of bij gezond, of aangescboten wild jaagt. Wanneer nu de bond op koud spoor zoover is afgerigt, dat bij bet wild eenige uren beboorlijk drijft, en ook reeds vele stuk- ken wild op bonderd passen van bet aanscbot beboor- lijk gevonden beeft en bij bet toeroepen »laat zien!" het spoor juist aanwijst , dan eerst kan men bet drijven met bem wagen. Men tracbt een stuk wild doodelijk aan te scbieten , toont na bet aanscbieten den bond het z weet , legt bem op deze plaats vast , zonder eerst een eind na te speuren , en laat bem een tot twee uren op de plaats liggen , of men draagt hem af en gaat , zonder het aangescboten stuk wild te verontrusten , verder en voert den bond na verloop van eenige uren weder 264 op liet zweet, om hem op den voet te brengen, laat hem teekenen, en dQet^hij dit goed, dan vuurt men hem aan met de toespraak: »regt er op afl doodi" Als nu volgt men op het zweet het aangeschoten stuk wild na, tot dat het weder opgegaan is, of uit zijn leger op staat en verder vlugt. Mogt nu de hond het aange- schoten wild zien opstaan en verder vlugten , dan doet men wel, tien minuten te wachten, voor dat men vervolgt. Dan brengt men hem bij het leger en maakt hem vervolgens van de lijn los. Mogt nu de hond, zoo als het gewoonlijk wel gebeurt, wanneer hij het stuk wild ingehaald en gesteld heeft, naar den jager terug komen, dan moet hij aanstonds weder aan de lijn genomen worden , en men speurt dan met hem het stuk wild op staande voet zoolang na, tot dat men het voor hem aan de lijn kan doodschie- ten, opdat men geen mislukt zoeken, of mislukte drijfjagt gemaaiit hebbe. Stelt de hond echter dadelijk bij het eerste drijven het wild zoo lang , dat de jager er gemakkelijk bij kan komen, dan moet deze, op eenen afstand van honderd schreden, om het wild heengaan, opdat, wanneer de hond het verlaat, hij op den voet des jagers kome en dezen gemakke- lijk vinde; hij benadert dan het aangeschoten stuk onder den wind en verborgen zoo digt , dat hij den hond en het wild zien, en hem des noodig toespre- ken kan. Bene hoofddcugd van den hond is : gedurig en lang aan- houden. Mogt hij echter niet eens een uur en nog langer 265 voor het aangeschoten wild willen stand hoiiden , maar tot den jager terugkeeren , dan moet hij op alle moge- lijke wijzen tot volhouden aangespoord worden. Zoo kan men een uur lang drijven; men schiet eerst dan het wild dood en voedert den bond met het zweet en de kleine ingewanden goed zat, hij wordt daardoor aangewakkerd. Onder geene voorwaarde mag men echter toelaten, dat hij aan het wild trekt of vreet. Zoowel voor oude afgerigte, als ook voor jonge hon- den, moet men nooit een stuk wild afvangen, maar den hond eerst aanliggen; want zelfs de oude honden leeren hierdoor het nedertrekken , dat zeker de groot- ste ondeiigd is, welke een speurhond zich kan eigen maken ; daardoor wordt hij niet beter waard , dan hem dood te schieten. In andere landen, zoo als b.v. in Schotland , denkt men er anders over. Nooit mag een jonge hond, dadelijk na het aanschieten, bij het aan- geschoten wild gebragt worden om het te zien; want het heeft de verkeerde gevolgen, dat de hond in het vervolg telken reize met hoogen nens rondsnufiPelt en overal rond loert, om het aangeschoten wild in het gezigt te krijgen. Ook mag een jonge hond niet bij een aangeschoten ree of reekalf gelaten worden , hetwelk hij gemakkelijk kan neder rukken, want daardoor zoude hij, wanneer hij scherp is, ligt deze ondeugd aannemen. Doch ook tot het voorzoeken kan men den braven speurhond gebruiken , hetwelk vroeger de uitsluitende 266 taak was van den leihond. Men trekt gewoonlijk hon derd passen ver van het hout over het veld, laat den hond met den toeroep van: wvooruit mijn bond!" met korte en stijve lijn, opdat hij geene zywegen kan volgen, vooruitgaan, en wanneer hij voet gevonden heeft , laat men hem teekenen , en ziet toe of het voor klein wild of voor een hert is. Is het klein wild , zoo prijst men hem wel , maar brengt hem af en zoekt verder: is het echter de voet van een hert, zoo laat men hem, op honderd passen verder, zoowel voor als terug op den voet vijf tot zes maal over en weder zoeken, laat hem nog eenige malen teekenen en jaagt het hert dan naar het hout. Dit heen en weder zoeken bij het opnemen van een herten-voet heeft het nut, dat, wanneer men op harden grond, waar men niet kan naspeuren, op herten jaagt, de hond, wanneer hij een herten-voet opneemt , door zijn heen en weder gaan in de lijn , den jager aanwijst dat er spoor van een hert is. Wanneer men een hert naar het bosch heeft gedreven en het daar wil doen stand houden, dan zoekt men het tot in het hout na , waarin men vermoedt , dat het zijnen stand heeft genomen en onderzoekt, of de hond buiten het hout het hert weder op het spoor komt. Is dit het geval niet, dan staat het hert in het hout. Wanneer het hert in zeer digt hout staat en daaruit moet opgejaagd worden, dan brengt men den hond op hetzelfde spoor, waarvan hij voor het hout was afgebragt, laat hem aan de langen lijn naspeuren, 267 doet telkenmale de lijii op, tot aaii den kop van den hond , en laat hem dan weder met gevierde lijn zoo lang voort speuren, tot dat men het hert uit zijn leger of stand heeft opgejaagd. Hier moet men er op let- ten , dat de hond altijd aan eene strakke lijn gehouden wordt, en op deze wijze wordt het hert zoo lang in het hout vervolgd, tot dat het ruimt. DE WINDHOND. Was het bij de vorige drie behandelde rassen, in weerwil van alle edele en voortreffelijke eigenschappen , uit het bloed en van de afkomst, voortspruitende, toch steeds meer of minder noodzakelijk , dat ook de afrigting tot eene volkomen bruikbaarheid moest bij- dragen, zoo is dit bij den windhond volstrekt niet het geval. De natuur moet hier het meeste gedaan heb- ben en alleen zijn ligchaamsbouw en de daarvan afhan- kelijke graad zijner vlugheid , beslist eenig en al- leen over zijne meerdere of mindere waarde; daarom kan men bij hem, meer als bij eJnigen anderen hond, de bruikbaarheid tamelijk zeker naar zijn uiterlijk aan- zien bepalen. Scherpe zintuigen en andere instinct- matige eigenschappen, welke bij hem over het alge- meen zeer bekrompen ontwikkeld zijn, komen hier minder in aanmerking dan bij alle andere honden. Een goed gebouwde windhond moet eerder groot dan klein wezen, heeft eenen zeer smallen kop, 268 een spitsen snoet en met sclierpe tandeii voorzienen bek, De hals is lang en draagt den kop eenigzins om laag, het lijf is lang gestrekt en de buik sterk ingetrokken, de staart lang en dun, de schoften zijn sehraal en niet gespierd , daarentegen zijn de pooten ongemeen dun en lang, maar gespierd en van harde voetzolen voor- zien. Het uitzigt van den windhond is wel levendig , heeft echter iets valschs, zoo als in het algemeen zijn aard geene bijzondere aanbevelenswaardige eigenschap- pen aanbiedt. De kleur der meesten van edel ras, is effen zwart of geel. Spraken wij bij de hiervoor genoemde honden eenige woorden over hunne vroegtijdige afrigting en gebruik , dan is dit op den windhond van geene toepassing, want het is een volstrekt vereischte, dat, wanneer men hem gebruikt, hij volkomen volwassen zij, en hiertoe moet hij ten minste anderhalf jaar oud zijn. Men maakt hem het eerst met behulp van eenen ouden bejaagden bond strikvast , dat is , hij moet bedaard aan de leisse , van welke het eene eind aan den zadelknop van het paard bevestigd, het andere door den ring van den halsband getrokken , door den jager in de reg- ten hand gehouden wordt, naast het paard loopen. Zoo begint men, in den aanvang op kleinere togten in stap, later op grootere in draf of in galop, hem in adem te brengen ; gaat hij alzoo met zijns ge- lijken, in elk tempo, bedaard naast het paard, dan is hij » strikvast" en men kan tot het aanjagen over- gaan. Het is goed wanneer men met eenen ouden 269 ervaren houd twee jongen te zamen brengt; de hoofdzaak is, dat men bij het eerste opspringende haas maar niet te ver aanhitst en men de zekerheid heeft, dat, wanneer de honden maar eenigzins vlug zijn, het spoedig gevangen wordt. Wordt het haas , in weerwil van alle inspanning der honden, niet ingehaald en geschiedt dit slechts een paar maal , dan worden de honden traag en geven in het vervolg ligt het na- zetten op. Zij zijn dan »overjaagd" zoo als de jager zegt. Is het haas gevangen , dan moet de jager zoo schielijk mogelijk bij de hand en van het paard zijn , om den honden bij tijds het verscheuren te beletten. Sommige honden onderscheiden zich uit hunnen aard daardoor, dat zij niet dulden, dat de andere het gevangen haas verscheuren; deze noemt men »beschutters" en zij staan bij den jager in hoog aanzien. Het spreekt van zelfs, dat men geen twee beschutters in eenen strik voert. Jonge honden mag men in hun eerste jagtveld volstrekt niet o^erspannen; twee tot drie rit- ten zijn, naar omstandigheden , in de eerste dagen voldoende. Heeft een bond zich bij eene lange jagt bovenmate overloopen en ingespannen en is hij blijkbaar buiten adem geraakt, zoo schudde men hem zacht, geve hem te huis gekomen een warm bad en late hem duchtig wTijven. Het beste jaargetijde is de laatste helft van Octo- ber en November, zoolang het zacht weder en de grond goed is om te loopen; zoodra er vorst en sneeuw valt late men de lange jagt na, want zij is 270 alsdan zoowel voor de honden als voor de paarden nadeelig. Het is verkeerd een reeds vervolgd haas met andere honden te gemoet te jagen; dit mag men volstrekt niet toelaten. Groote breede en opene velden, zonder bosschen en slooten, en vlakke heiden zijn voor de jagt met windhonden of »lange jagt" het best geschikt. >^tfs9^g\&€/T>-- (Mustela Intra, hma.) Is misschien aan velen onzer lezers weinig meer clan bij name bekend; wij meenen derhalve met eene meer uitvoerige beschrijving van dit dier geen ondienst te doen. De onsterfelijke Linneus rangschikte de wonderbaar gevormde otter onder het wezelgeslacht ; andere natuurvorschers hebben echter te regt hem eene ei- gen geslacht in de rangorde der dieren aangewezen; en klaarblijkelijk is deze zwaarlijvige waterbewoner dan ook te veel onderscheiden van gene slanke en snel- voetige familie , dan dat men zulk eene verwant- schap tusschen hen kan aannemen: Inderdaad is men er med verlegen, met welk ander schepsel deze van ouds beruchte roover, naar zijn uiter- 272 lijke vorm; te vergelijken. Met de waterrat? met den das of den bever? Van alle drie heeft hij iets, — maar slechts iets zoo van verre , dat er vele verbeel- dingskracht toe behoort, om er eenige overeenkomst in te vinden. Een origineel zoo als hij , is inderdaad niet gemakkelijk te beschrijven. Daarom zullen onze lezers eenig geduld gelieven te oefenen , als deze beschrijving misschien wat langdradig mogte uitvallen; ze zal er echter des te getrouwer om zijn. De kop van dezen vischdief is een der zonderbaarste die wel ergens op eenen romp zit; hij heeft iets van eenen vischkop, is naar evenredigheid klein, breed en als 't ware plat gedrukt. De helder bruine , kleine oogen liggen opwaarts, boven de hoeken van zijnen kleinen met 36 scherpe tanden gewapenden muil, van w^elke de omgekrulde dikke moorenlippen, door sterke spieren, tegen het indringen van w^ater kunnen digt gesloten worden. Bovendien is hij versierd met eenen zwaren knevelbaard van vele^ gedeeltelijk 3 duim lange snorharen. Zijn muil en neus zijn stomp en breed; de ooren, welke iets lager zitten dan de oogen, zijn kort en bijna rond. De dikke, korte hals schijnt eerder een aanhangsel van den platten kop , dan eenen regelmatige overgang tot zijn langgestrekt , kwabbig ligchaam te zijn, waaraan de mede zeer korte sterke pooten, met vijf scherp genagelde, door een zwemvlies met elkander verbondene teenen , een onbe- helpelijk, bijna salamanderachtig aanzien geven. De staart, half zoo lang als het lijf , is boven dik , loopt naar 273 het einde spits toe, en hangt, eenigzins naar de lin- kerzijds gekromd, even op den grond. Het kostbare vel, dat het lieele jaar bruikbaar, maar in den winter fraaijer is dan des zomers , is met tweederlei haren versierd , gedeeltelijk korte en zachte, als zijde, deels lange en merkbaar stijvere; vooral de laatsten glinsteren als zilver. Zoolang het dier leeft, neemt het vel geen water aan, en dit is ook zoo dik en vast, dat geen hondenbeet het kan door- boren, zelfs dan nog niet, als de woedenste beet den gevangen otter het gebeente verbrijzelt. Hij is in den hoogsten graad electriek; maar van het lichtten bij nacht, waarvan oude schrijvers wel eens gewaagden, heeft men van de meest ervarene otterjagers nooit lets gehoord. De oorzaak, hoe dit dier dikwijls zoo lang, zonder adem te scheppen, onder water kan doorbrengen, vond een kundig geleerde in vier kleine eivormige openingen aan het hart (foramen ovale) die, wijl ze niet zonder het opblazen der hartkamers kunnen waar- genoraen worden, door andere natuurkundigen niet opgemerkt waren. Behalve deze zijn, bij eene ana- tomische beschouwing van den otter, ook nog de beide blaasjes aan het einde van den mastdarm merk- waardig, die een aanvankelijk zeer stinkend vocht be- vatten, maar na eenigen tijd, ~ in de lucht ge- droogd — een liefelijke bisamreuk verspreiden. Of deze, zoo als sommigen meenen, als lokaas dienen voor de visschen , zal moeijelijk te beslissen zijn. •274 Het wijfje van deti otter onderscheidt zich van het mannetje , door haar meer slanke vormen en meer heldere kleur. Bovendien heeft zij vier borsttepels en onder de »neiit" (het geslachtsdeel) eene als een kleine zak {jevormdeplooi. Een oude sterke otter is , de staart medegerekend , wel vier voet lang, maar zelden meer dan 1 voet hoog en weegt soms 30 — 40 pond. Zijn levensduur scliijnt zich hoogstens tot 16 jaar uittestrekken. Het ottervel is, zoo als men weet, het kostbaarste van ons inlandsch bont, geldt als het tamelijk groot is van f 7,00 — f 10,00 en is daarom, zeer natiiurlijk, het meest gezochte voorwerp van den begeerigen strooper. Jammer , dat zulk een goede buit zoo zeldzaam is , dat de gelukkige dag waarop men een otter vangt, door menig jager als een merkwaardige jagtdag beschouwd wordt. Immers, hoewel deze dieren in alle noorde- lijke landen der aarde bij voorkeur te huis zijn, zoo is hun getal — gelukkig voor de overige waterbewo- ners — over het geheel gering en de jagt zoo weinig beteekenend, omdat er hetzij geheel eigendomme- lijke toestellen (welke de minste kennen), of althans een onuitputtelijk geduld toe behoort , om deze hoogst sluvs^e gasten te vangen, Het liefste woont de otter aan vischrijke waters en beeken, in stijle oevers^ onder de wortels van boo- men, waar hij de door den stroom gemaakte diepten of holen opw^aarts zoo tracht te verbreeden , dat hij er onder water insluipen en er droog in wonen kan. ZESDE 3AARG, 18 276 Ziiike »wrangen" heeft hij er veel , om op zijne stroop- togten altijd en overal een zeker onderkomen te hebben. Soms ziet men hem ook ledige vossen- of dassenholen betrekken, als die niet ver van het water gelegen zijn *). Zijn voornaamste voedsel bestaat , zoo als wel bekend is , in visschen , kreeften , kikvorschen en waterratten ; dat hij gevogelte, als het onder zijn bereik komt (wat zeker zelden het geval zal zijn) niet versmaadt , is ligter te gelooven , dan dat hij zich , in geval van nood , met gras en boomschors zou te vreden stellen. Waarschijnlijk dienen beide slechts, als hij er werke- lijk iets van zou gebruiken , om de gulzig ingeslokte vischgraten te omhuUen en onschadelijk te maken. * Gew^oonlijk vischt hij tegen den stroom op en steekt, om adem te halen , muil en neus even boven het wa- ter, hetwelk dan van beide zijden twee lange strepen vormt. Dikwijls loert hij , gezeten op een boven het water uitstekend blok , boomstam of steen , op zijnen buit en stort zich , de visch bemerkende , als een stuk lood in het water om er jagt op te maken. Kleine visch verslindt hij met uitgerekten hals op de plaafs *) Van vader Dobel vernemen wij: de Otter komt somwijlen wel uit de beeken te voorschijn , gaat er dwars over naar eene andere , kruipt ook wel in een cud vossen- of dassenhol; gelijk als hij er eenen, op wel 300 passen van eene forellenbeek , voor een dassenhol , met de buks heeft geschoten , toen hii dee morgens vroeg aan de rots , waar zulk een hoi was , op den aanstand stond , de otter juist in het hoi wilde kruipen en hy hem daarin schoot. Ook heeft hu er twee uit een vossenhol , meer dan 400 passen van eenen vischvyver verwtjdcrd , pedolven. Onder de wering , waarraOe het water vot)r den molen of voor het bevloeljen van weiden , gekeerd wordt , verbergen xij tich ook gaarne. 276 2*elve, grootere draagt hij naar het land en nuttigt ze daar — behalve de kop en de ruggegraad — op zijn ge- mak. Zijne strooptogten strekken zich niet zelden uren ver van zijn eigenlijk woonhol uit. Maar geen vijver of beekje in den omtrek blijft onbezocht , en w^e den armen karpers, forellen enz., als zij hier of daar in eene vischfuik geraken. Des winters vischt hij van de eene nog niet digt gevrorene plaats naar de andere,en weet de ijsv^^akken voor het in- en uitkruipen meesterlijk te vinden en te gebruiken. In weinig bevolkte of stille streken gaat hij dag en nacht op roof uit; w^aar het wat levendi- ger en onrustig is, vischt hij liever in de duisternis. Zijn excrement, door de vischgraten ligt kennelijk, vindt men gewoonlijk op het drooge. Hij wrammelt" in februarij en »piept" gedurende dien tijd zoo sterk en doordringend , dat men het op groo- ten afstand hooren kan. Het wijfje draagt 9 v^eken, en werpt in April of in het begin van Mei hoogstens 4 jongen , die 9 dagen blind blijven , en hun hoi niet verlaten voor dat zij tw^ee maanden oud zijn. Eerst in het tweede jaar bereiken zij de voile grootte , zijn geheel ontwikkeld en tot voortteling geschikt. Een jonge otter is een potsierlijk en afzigtelijk schep- sel. Zijn haar is git zw^art; langzamerhand wordt het eerst helderder en geelachtig. Ouden en jongen zonnen zich gaarne, op stille ver- borgene plaatsen aan den hoogen oever. Zoo had eens een jagtliefhebber het onverwachte en voorzeker zeld- 18* 277 zame voorrcgt, een oude en twee bijna halfwassen jonge otters in een schot te dooden , die hem inderdaad even zoovcel voordeel opieverden, als of hij een zes- tienender hadde geschoten. Overigcns is hij zeer menschenschnw , riekt, hoort en ziet zoo scherp, dat hij, als er ergens een vijand nadert, op ?ele honderd passcn reeds in het water plompt. In tijd van nood vcrdedif^t hij zich tegen menschen en honden , door de vreesselijkste beeten. Zijn spoor gelijkt veel op dat van den das , maar onderscheidt zich daarvan door de tevens ingedrukte zwemvliezen tusschen de teenen. Twee aan twee staat de voet eenigzins schuins naast elkander, en is ook de afhangende staart op de sneeuw duidelijk te speuren. Zijn loopen is juist niet vhig , hoewel hij , wegens zijne korte pooten , in den eigenlijken zin des woords, met den buik tegen den grond (ventre a terre) galloppeert. In huis opgebragt, wordt hij heel tam. Men voedt hem aanvankelijk met melk, maar langzamerhand ge- wendt hij zich evenzeer aan den huispot en groeit ook zonder visch voortreffelijk. Hij volgt ieder die hem lokt, speelt als eene jonge kat, zonder eenige valsch- heid te verraden , rolt , als 't ware , de trappen op en af , gaat van de eene kamer in de andere en is met jonge honden zoo gemeenzaam , als of ze zijns gelijken waren. Als men hem streelt , legt hij zich dadelijk op den rug en piept bijna als een jonge vogel. Dan alleen als men hem zijn voedsel wil ontnemen, of een Karo zich als onwelkome gast wil aanshiiten, bijt hij 278 met eigenaardige onvriendelijk bromtoonen en vlugt met zijnen buit in eenen hoek. De eenvoudigste wijzen van otterjagten zijn : de aan- stand bij maneschijn (*) en het vangen met sprenkels, (**) zwanenhals , ottersklemmen en netten. De regte otter- jagers bedienen zich gewoonlijk van de laatstgenoerade methode. Men stelt de netten dwars over de rivier of beck , waarin men otters vermoedt , zoekt hen met daartoe bijzonder afgerigte honden op en steekt hem , als hij tracht te ontkomen , in de netten met eene eigen- aardige harpoen dood. Voor dit ottersteken behoort de in het water staande jager eene bijzondere vaardigheid te bezitten , en de voorzorg te neraen van nooit tegen den zwemmenden otter in te steken, daar hij dan te spoedig zal duiken; maar hem, zonder zich te bewe- gen, eerst te laten voorbij zwemmen. Dat het ottervel onder het beste en kostbaarste bont gerangschikt wordt, is reeds aangestipt. De fraaiste komen uit Virginie en Canada, en worden om hun- nen schitterenden glans spiegelotters genoemd. Hoeden van otterhaar overtreffen ^ volgens deskuu- digen, de castorenhoeden in fijnheid en deugdzaamheid. Uit de stijve haren worden uitmuntende schilderkwas- (*) Voornanielijk ('es winters op die plaatsen, waar men den in- en nit- gaande vigchmoordenaar op het besneeawde \\s heeft gespeard. Een dikwijis boitengewoon koud genoegen, "waarbij neas, oorai en voeten zeer goed knn- nen bevriezen. Een met haksel gevnlde en vooraf goed verwarmde voetzak is by znlke gelegenheden een hoogst M-eldadig orakleedgel. (**) Hiervoor moet het door DSbel (2 dl. 102.) beschrevene lokaaa, nit var- kensvct, baldrian, bevergeil en kamler zamcngcsteld , volgens bet gevoclcn-van geoefcnde jagers, probaat zijn. 279 ten vervaardigd, en eene weitasch van twee goed bereide ottervellen, die volstrekt geen water doorla- ten , is waarlijk eene echt koninklijke weitasch ! Zooals reeds opgemerkt is, wordt de otter, in huis opgebragt, tam en kan men hem zelfs afrigten; daar- toe verschaffe men zich een zeer jong dier; hoe jon- ger hij is, des te beter zal de proef gelukken. Om hem goed tam te krijgen, draagt men hem den eers- ten tijd onder zijne kleederen en legt hem met den muil herhaaldelijk onder de armholte , waar de mensch gewoonhjk het sterkste uitwasemt. Alle , zelfs wildste dieren , zooals b.v. de jonge vos , wolf enz. wor- den op deze wijze behandeld, zeer spoedig tam en vertrouwelijk. Heeft men de jonge otter eenigzins aan zich ver- bonden , dan begint hij al spoedig door zijne potsier- lijkheid den bezitter te vermaken. Men voedert hem in den eersten tijd zelve, en wel met melk, vervol- gens met brood en melk, en eindelijk met gewone gekookte spijzen; gewenne hem langzamerhand aan de omgeving van menschen en dieren , en behandele hem zacht en liefderijk. Maakt hij zich aan iets verkeerds schuldig, dan moet men hem dit met ernstige woor- den trachten duidelijk te maken; alzoo moet hij aan zindelijkheid in de kamer gewend worden, en men ga hierbij te werk als met jonge honden. Dat hij aan eenen vasten naam gewend worde en naar het fluiten luis- tere is mede noodzakelijk. Wanneer de otter grooter geworden en aan zijnen naam en het fluiten gewend 280 is , dan moet hem liet apporteren geleerd worden , waarbij men dezelfde metliode kan volgen als met den patrijshond. Men onthoude hem volstrekt alle visch, hoewel hij om volmaakt goed te apporteren , ten laat- ste de visch even goed moet aanbrengen. Heeft men zich voldoende overtuigd van zijne tam- en gehoorzaamheid , dan neme men eerst kleine proe- ven in ontvolkte vischwaters. Hij moet alle daarin gev^orpen voorwerpen , hetzij van de oppervlakte of uit de diepte, ophalen en ze apporteren , waarvoor hij telkenmale gestreeld en geliefkoosd, of soms met een lekker beetje beloond wordt. Apporteert de otter goed uit het water, dan ver- schaffe men zich levende visschen en werpe hem eerst een half afgematte ?isch in 't water voor , die hij moet vangen en apporteren , en beproeft hetzelfde later met levende en vlug zwemmende visch. Zoo dikwijls de otter zijnen pligt goed vervuld heeft, moet men niet verzuimen hem te prijzen en te streelen en met zijne lievelingskost te beloonen. Dan is hij volkomen voor de vischvangst afgerigt. Een tamme , goed afgerigte vischotter is even trouw als een bond, geleidt den bezitter op weg en steg, maakt sprongen en grappen en levert hem veel genoegen op , behalve het nut wat men voor de visch- vangst van hem trekt. In die tijden dat zijne geslachtsdriften worden opgewekt, gewoonlijk in de maand Februarij , moet men, vooral als men digt bij door otters bezochte 281 wateren woont, zorgviildig waken dat hij niet ont- loopt. Tot dat einde bindt men hem eene bel om en laat hem daarmee rondloopen. Mogten zijne driften hem dan ook nog naar het water voeren, dan zal hij toch spoedig naar zijn gewoon verblijf terugkeeren, omdat de lastige bel zijne wilde kameraden zoo zeer afschrikt, dat zij zich althans niet in vertrouwelijke gemeenschap met hem wagen. Voor een paar jaren werden te Koblents, door een schipper, twee tamme en twee wilde otters openhjk vertoond, die op kommando in den Rijn rondzwom- men en visch aanbragten. Dat oude otters ook nog voor de vischerij kunnen afgerigt worden, verhaalt een reiziger in zijn wWald- leben im Orgelgebirge" (Ziiid-Amerika) als volgt : Een Chinees , door de Braziliaansche regering met zes andere ontboden , ten behoeve der theekultuur , maar wegens den ongeschikt bevonden grond , die daar voor deze struik niet gunstig is, na verloop van twee jaren zonder eenige ondersteuning we^r ontslagen , wist niet hoe hij zich het noodige in zulk een vreemd land zou kunnen verdienen. Toevallig komt hij in de nabijheid van Itagoabij bij eene rivier , waar hij zich nederzette en mismoedig over zijne toekomst napeinsde. Terwijl zijn oog alzoo op het water gevestigd is en hij over zijn noodlot treurt, trekt eene menigte visschen zijne aandacht. Hierin scheen »de vinger Gods" te zijn. Met weinig moeite bouwt hij zich hier een hutje, verschaft zich vischtuig of vervaardigt het gedeeltelijk 282 zelve en ziet zijnen nieuwen nijverheidstak met goed gevolg bekroond. Het bevolkte stadje Itagoabij be- beloonde zijnen arbeid goed. Daar er in deze rivier vele otters waren, zoo bragt hem dit op het denkbeeld eenige van deze dieren te vangen, en, zooals dit in zijn moederland gebruikelijk was , ze te temmen en voor de visscherij af te rigten. Het kostte hem inderdaad ongelooflijk veel moeijelijkheden — hij had een diep likteeken aan het been van den beet eens otters — maar het gednid niet opgevehde , werd het hem eindelijk de aangenaamste tijdkorting in zijne eenzaamheid. Nu kreeg de vis- scherij meer belangrijks voor hem, en hij had steeds overvloedig visch , naarmate de jagtlust van den otter onvermoeid was. Maar de visscherij was niet het eenige voordeel van zijne industrie, want al spoedig was het gerucht van zijne otters tot het op 9 mijlen van daar verwijderde Rio bekend , en aanzienhjken , rijke kooplieden en voornamelijk inlanders stroom- den naar hem toe. Zeer vernuftig wist de Chinees van de nieuwsgierigheid der vele trage toeschouwers partij te trekken. De toeloop was zoo groot, dat hij van elk toeschouwer den prijs van een spaansche daal- der verlangde en verkreeg. Zoo verzamelde hij eenen even onverwachten als voortbloeijenden zilveroogst, en was al spoedig in het bezit eener aanzienlijke som gelds. Daar echter de aantrekkings- en tooverkracht voor alle nieuwigheden opgewekt, gewoonlijk spoedig 283 verdwijiit , zoo wcrd de goudbron van den Chinees ook weder uitgeput , en toen een engelschman hem eens 300 daalders voor een van zijne otters bood, liet hij wijsselijk den koop niet voorbij gaan. De Chinees was, toen onze reiziger met hem in kennis kvy^am, reeds een aanzienlijk handelsman een bezitter van een groot hotel geworden. ALLEI^LEI. Bij gelegenheid van een in 1844 te Parijs, in de prachtige oostersche zalen van het palais roijal , gevierd St. HuBERTS-feest , werd onder andere het volgende aardige avontuur medegedeeld. Twee jonge lieden werden belust in de maand Julij , wanneer de jagt in Frankrijk overal verboden is, te jagen en gingen op v^eg om hun voornemen uit te voeren. Zij schoten 5 hazen, die zij in stukken sneden om ze des te beter in de stad te kunnen smokkelen. Voor de barriere gingen zij echter een koffijhuis binnen, om te eten, tot welk einde zij zich eene afzonderlijke kamer lieten aanwijzen. De gargon, die hen bedienj de, was een weinig nieuwsgierig en luisterde aan de deur, waar hij het volgende gesprek vernam. »Adolphe, ik ben bang dat men ons betrappen zal !*' »Gij zijt gek, Victor, laat mij daarvoor zorgen." »Ach, als die sporen van bloed ons maar niet ver- raden !'* »Ik heb ze in stukken gesneden, verpakt enverbor- 285 {jcn, zoo goed als de beste cbirurgijn van Parijs het zou kunnen doen." Deze vreeselijke woorden waren voor den gargon genoeg; hij spoedt zich naar beneden, en baalt in plaats van de flets aux Champignons vier man en een korporaal, die de kamer der beide gasten binnen tra- den. »Waar zijn de lijken?", De beide jagers worden bleek, en Victor zeide: »Ah, ha, korporaal, het was maar scherts!" »Wat!? schertsen? op zulk eene wijze te moor- den! scherts!?" »Welnu, het zal ons vijftig francs kosten," meende Adolphe. » Vijftig francs voor een menschen leven!" schreeuvvde de korporaal. Bij deze woorden begonnen de jonge lieden hartelijk te lagchen; het misverstand helderde zich op; en zij kwamen er met de verloren hazen en vijftig francs boete af. In Bohemen zijn in 1858, volgens officiele opgaven, geschoten 1,249,251 stukken wild, waarvan de geza- menlijke waarde wordt berekend op 663,718 liorijnen. Dit jaai' was aldaar bijzonder gunstig en de oudste jagers herinnerden zich geen dergelijk. Het is opmer- kelijk, dat zich onder het opgegeven aantal wild 573,384 hazen en 301,15 patrijzen bevonden. 286 Twee kapiteins van het engelsche leger, Alexander en CoRRAisNE, hebben cene weddenschap aangegaan: wie van hen in zes iiren, op het jagtveld van den generaal Hall , de meeste patrijzen zoude schieten ; des eersten inzet was 50, die des laatsten 75 ponden sterling. De laatste heeft de weddenschap gewonnen , door er 67 te schieten, terwijl de eerste er slechts 39 velde. Er is thans tusschen kapitein Corranjse en een edelman eene gelijksoortige weddenschap aangegaan ora 500 ponden. »^;f« In de provincie Oran , in Algiers , is gedurende de laatste maanden van 1858 een reiger gevangen, die aan een zijner pooten een koperen bandje droeg, waarop »Roijal Hawkingclub 1850. Loo in the Nether- lands." Ofschoon de doortrek der houtsnippen , in het laatste jagtsaisoen, langs den Hollandschen duinkant, weinig bevredigende uitkomsten opleverde, bleef evenwel deze wildsoort later dan gewoonlijk vertoeven. Dien ten gevolge werden, op het landgoed Leeuwenhorst onder Noordwijkerhout , den llden December 1. 1., door zes jagers, behalve 16 hazen , 1 patrijs en 4 konijnen, nog 9 stuks houtsnippen geschoten. 287 Door den heer Mr. H. E. te Haarlem zijn , gedurende den laatstverloopen jagttijd geschoten: 165 hazen, 8 fasanten , 235 patrijzen , 12 houtsnippen , 12 water- snippen, 20 eenden , 142 konijnen en 5 diverse; te zamen 699 stuks. Volgens het Effectenblad is , dezer dagen , in een der bosschen van de environs van Breda, een buiten- gew^oon groote, wilde (?) kat gevangen, die een ge- wigt heeft van 30 kilo's. Zij is van eene vaal grijze kleur en haar staart gelijkt naar die van een' vos. Men gist , dat zij in het wild door een' vos voortge- teeld is geworden. Z66 luidt het vertelsel, dat hoogst waarschijnlijk onder de Canards behoort. Welligt wordt het Tijd- schrift door een der jagtliefhebbers in de genoemde streek gelezen , en deze zoude ons kunnen inlichten omtrent de vraag: wat er van de zaak is? AAN DE LEZERS. Beweegredenen van verschillenden aard — waarondet de weinige medewerking ^ die het Tijdschrift ondervond j eene der voornaamste is — deden mij besluiten de rc" dactie, bij het einde van den zesden jaargang, neder te leggen. Even als ik mij gedrongen voel_, hen die door hunne medewerking de uitgave hielpen in stand houden ^ eene dankbare hulde te brengen, koester ik den opreg- ten wensch^ dat het Tijdschrift onder de nieuwe redac- tie een gelukkiger tijdperk te gemoet gaan moge en voortdurend blijve bestaan! Verster van Wulverhorst. Met leedwezen berustende in de beweegredenen ^ die den hooggeachten Beer Redacteur tot het neerleggen zijner taak genoopt hebben, en mij vereenigende met zijnen dank aan hen, die het Tijdschrift hielpen in stand houden , acht ik het mijn eerste pligt die hulde en dank op den Redacteur zelven over te brengen. Zijne geheel belanglooze, met onvermoeiden ijver vijf jar en volge- houden Redactie^ heeft het Tijdschrift op die hoogtege- bragtj dat zijn verder bestaan des te meer wenschelijk is. Warden de maatregelen voor de zamenstelling eener nieuwe Redactie met een gunstig gevolg bekroond _, — wat ik mij vleijen mag in eene eerstvolgende aflev. te kunnen bekend maken — , dan zal de Redacteur aan een waardig opvolger zijne verder e medewerking onge- twijfeld niet ontzeggen , en daarin levens een waarborg zien dat het Tijdschrift^ naar zijnen wensch^ in stand blijve. Met de meeste hoogachting en eerbied^ De Uitgever. ARNHEM , Maart 1859. ^... ^s^ .. o :^>DV^^ i«? 7r1a .r: ^^mc/^^^^^ [•M s ■■■: >^#?r^ C 0 (:§. r^h r. O 0 o "' %;»■ ^ >?.. y^«f »4!J?^