■' .. ■>**;, '*&? • ■• • ■ ■ KÜ , ^ ÜNIVlRSITY of ILLINOIS LIBRARY AT URBANA CHAMPAIGN BIOLOGY NEERLAND'S PLANTENTUIN. Digitized by the Internet Archive in 2011 with funding from University of Illinois Urbana-Champaign http://www.archive.org/details/neerlandsplanten01oude «NIvfftSlTY OF IlllHnis BC GONIA LAPLI ROUSII // H,.„,t, NEEHLAND'S PLANTENTÜIN. AFBEELDINGEN EN BESCHRIJVINGEN VOOR TUIN EN KAMEB. OPGEDRAGEN H\ H. M. I»I0 liO* (IXCJ1 Hf. ONDER REDACTIE VAN ■ =. .e- ^r D'. Cj'Af JYAT OUDEMANS, Hoogleeraar in de Plantkunde aan hel Athenaeum ïllustre ie Amsterdam. EN ONDER VASTE MEDEWERKING VAN DE HEEREN: C. 6LIJ.U, bloemist Ie Ulrechl; J. B. GROEi\'EWEGEi\, bloemist Ie Amsterdam; J. H. KRELAGE, bloemist Ie Haarlem; en II. WITTE, borlulanus aan 's laads kruidtuin Ie Leiden. EERSTE DEEL. GRONINGEN. — J. B. VVOLTERS. 1865. r ,530 Ou. Z-n H £/a. M O H. M. DE KONINGIN DER NEDERLANDEN 0 ; PC \ WOKDT DIT WERK, r co <£0 i — • JL 3VEET H.IX VERGTJKTIvriISrG, EERBDEDIGLIJK OPGEDRAGEN g! tStf. f. ótf. (Pai/emanó. VOORBERICHT. Ten einde de Inteekenaren op dit Tijdschrift niet te leur te stellen in hunne verwachting , en in allen gevalle tot geene verkeerde denkbeelden aanleiding te geven ten opzichte van den aard en de inrichting van dit Tijdschrift, acht ik mij geroe- pen, in korte trekken meê te deelen, hoe ik mij de vervulling van mijne taak in deze heb voorgesteld. liet voorname doel, dat ik beoog, is: allen, die liefhebberij in bloemen hebben — hetzij zij ze kweeken of ter versiering van hun tuin of hunne vertrekken aanwenden — die bloemen te leeren kennen; ze in hare eigenaardigheden te schetsen; op hare belangrijkste eigenschappen de aandacht te vestigen; de verklaring te geven van opmerkenswaardige verschijnselen , die zich gedurende haar leven openbaren, en die gewoonlijk niet dan bij name gekend worden; in één woord: bij voorbaat te antwoorden op al zoodanige vragen als ik mij voorstel, dat door een nadenkend liefhebber in bloemen aan een wetenschappelijk beoefenaar der kruidkunde gedaan zouden kunnen worden. Om dit doel te bereiken, heb ik een leiddraad noodig, en deze nu zal mij gereedelijk worden aangeboden door de platen, 18 in getal, die jaarlijks in » de Plantentuin" het licht zullen zien. De keuze van de af te beelden planten wordt wel door mij, maar toch in overleg met de Heer en, die zich als vaste medewerkers aan mij hebben aangesloten, en wier namen op den titel vermeld staan, geregeld. En hierin zie ik een waarborg, dat, wat in plaat zal worden weergegeven, voldoen zal aan de eischen, die men aan een Tijdschrift als het onderwerpelijke stellen kan, d. i. dat men daarin zoowel langer bekende soorten aantrefe, maar die, omdat zij het burgerrecht in onze tuinen of op onze bloemtafels verkregen hebben — hetgeen zooveel zegt als dat zij zich door hare voortreffelijke eigenschappen hebben weten te handhaven — niet onopgemerkt mogen blijven , als nieuwe of in vergetelheid geraakte, doch die der aanbeveling waardig zijn. Het voornemen om mij vooreerst tot de behandeling van tuin- en kamerplanten te bepalen, werd reeds in den Prospectus uit- gedrukt. Het is hier de plaats om meê te deelen, dat ik onder kamerplanten in het algemeen de zoodanigen versta, die gewoon- lijk ter versiering van bloemtafels gebruikt worden. Dat echter van tijd tot tijd eene enkele teeder der soort zal worden afgebeeld , die ook wel in de kamer, maar dan slechts voor korter tijd of onder de beschutting van een glazen stolpje gehouden kan worden, zal, hoop ik, geen aanstoot vinden bij de verzekering , dat zulks tdtsluitend zal plaats hebben met de zoodanigen , wier sierlijkheid haar eene goede ontvangst waarborgt. Ten slotte zij nog vermeld . dat ik mij voorstel, ook buiten de platen om, nu en dan mededeelingen te doen, het zij op het gebied der hortikulttmr , hetzij op dat van de vorm- of levens- leer der gewassen. De weldra te houden internationale tentoon- stelling b. v. zal, na haar afloop, in dit Tijdschrift waar- diglijk worden herdacht. Voor het overige zal de tijd moeten leeren , of mijn plan goed gekozen is, dan wel wijzigingen zal behoor en te ondergaan, door den loop der omstandigheden voor te schrijven. Een eerste begin is altijd moeijelijk, en de volmaaktheid wordt, zoo ooit, niet dan trapswijs bereikt. Ik hoop, door de belangstelling mijner Landgenooten, dat begin te boven te komen; van mijne zijde zal, zooveel mogelijk, naar volmaaktheid worden gestreefd. Amsterdam, 18 Febr. 1865. C. A. J. A. Oudemans. BEGONIA LAPEYROUSII hout Tot de planten, welke, hoezeer sedert vele jaren ter ver- siering van de kamer aangewend , nog altijd gezocht blijven en aan wie nu en dan zelfs eene bijzondere opmerkzaamheid ten deel valt, behooren zonder twijfel de Begoniaas; gewas- sen , waarvan men niet weet wat meer te bewonderen : de oneindige afwisseling' hunner vormen , zoo groot , dat zij een Fransch schrijver deed uitroepen : » Le genre Bégonia pour- rait s' appeler légion, tant la nature semble s'être plue a multiplier les nuances de ce type!" dan wel het onverander- lijke, dat in die vormen telkens wederkeert, en ons noopt tot de erkenning van een vasten grondslag, waarop door de natuur ook hier, zij het met honderderlei wijzigingen, bin- nen zekere perken werd voortgebouwd. Wij ontmoeten verder in de planten, met wier beschouwing wij onze reeks van artikelen openen, eene vereenigiug van soorten , bij welke niet alleen de bloemen , maar ook de bladen , en soms zelfs in nog hoogere mate dan de bloemen, onze aandacht trekken. En, volgt hieruit nu ook al stilzwijgend, dat de Begoniaas hare bekoorlijkheid niet aan een zamen- treffen van sterk uiteenloopende kleuren te danken hebben , toch zal het ons blijken, dat ook de ontmoeting van een paar zachtere tinten tot zeer verrassende uitkomsten leiden kan. Het plantengeslacht Begonia, dat met de geslachten Cas- parya en Mezieria — welke van het eerste niet in uiterlijk i. i BEGONIA LAPEYROUSII. maar in dieper liggende kenmerken verschillen en te zamen slechts een 26-tal soorten bevatten — eene geheel op zich zelve staande groep of familie van gewassen uitmaakt, die men , naar het hoofdgeslacht , de familie der Begoniaceeën genoemd heeft, draagt zijn naam naar michel begon, een intendant der Fransche marine uit de 17e eeuw, en werd aan dezen , in dankbare herinnering van hetgeen hij ter be- vordering der kruidkundige wetenschap gedaan had , opge- dragen door plumier in 1703. Achtereenvolgens door ver- schillende kruidkundigen van naam bestudeerd en in zijne soorten beschreven, werd het eindelijk, in 1864, door alphonse de candolle te Genève op nieuws aan eene oordeel- kundige behandeling onderworpen , en het is dan ook aan het XVe Deel van den Proclromus Systematis naturalis , door dien geleerde in het zoo even genoemde jaartal in 't licht gegeven, dat wij de bijzonderheid ontleenen, dat tot hiertoe niet minder dan 380 Begoniaas (met inbegrip van de 23 soorten van Casparya en de 3 van Mezierid), uit verschillende oorden der wereld , gedeeltelijk in levenden , gedeeltelijk in gedroogden staat , aan de kruidkundigen bekend zijn geworden. Vele dezer soorten, in minder vol- komen exemplaren gezameld, behooren zonder twijfel nog nader te worden toegelicht ; stellen wij echter , naar aan- leiding van de candolle's opgaven , dier getal op p. m. 50 vast, dan blijven er toch nog immer 330 over, wier bestaan, als even zoo vele zelfstandige vormen , niet kan worden betwist. De Begoniaas zijn tot heden slechts in 3 werelddeelen , Azië , Afrika en Amerika, en wel voor het meerendeel in vochtige bosschen tusschen de keerkringen gevonden. Bra- zilië , Peru , Mexico en Bolivië leverden daarvan vooral een rijken oogst; Zuid- Azië een minder bevredigenden; het minst verrassend echter waren de uitkomsten van de onderzoe- BEG0NIA LAPEYBOUSII. kingen dergenen , die zich in Afrika — d. i. voornamelijk op Madagascar — ophielden , gelijk blijken kan uit de mededeeling , dat slechts 15 uit het geheel van 380 soorten in laatstgenoemd werelddeel te huis behooren. De onher- bergzaamheid van tropisch-Afrika en de daarmee in verband staande min gunstige verhouding van de uitgebreidheid lands , die hier in vergelijking' met Azië en Amerika on- derzocht kon worden , kan zeker bijdragen tot de verkla- ring van wat anders bijzonder vreemd zou kunnen geheeten worden ; toch dient in het oog te worden gehouden , dat de verspreiding van de gewassen over de oppervlakte onzer Aarde van de zamenwerking van te verschillende omstandigheden af- hankelijk is, dan dat de oplossing van een raadsel, aan die verspreiding verbonden , reeds bij de ontdekking van eene enkele bijzonderheid geacht zou kunnen worden gevonden te zijn. Mocht men vragen : hoevele Begoniaas uit Azië wel tot onze overzeesche koloniën aldaar behooren ? het antwoord luidt : niet meer dan een dertigtal. In het geheel echter kan het getal Aziatische soorten op 75 worden geschat. Na deze mededeelingen kan het echter g-eene bevreemding wekken , dat de Begoniaas uit den handel voor verreweg het belangrijkst gedeelte van Amerikaanschen oorsprong zijn. Van de Aziatische — meest allen uit Britsch-Indië afkom- stig — die , in de kuituur opgenomen , door deze of gene eigenschap uitmunten , noemen wij : Begonia Evansiana (meer bekend als B. discolor) , B. xanthina , eene soort met goud- gele bloemen , en juist daarom als eene merkwaardige afwij- king onder hare zusters hoog aangeschreven , B. rubrovenia , B. laciniata , B. picta , B. albo-coccinea , B. peltata , B. dipetala en eindelijk de B. Rex uit Assam , die , wat het koloriet en den omvang harer bladen betreft, al wat vroeger van Begoniaas bekend was verre achter zich heeft gelaten. BBGOXIA LAPETBOUSn. Hoe verschillend het uiterlijk der Begoniaas ook wezen moge, toch hebben zij sommige sterk sprekende familietrek- ken met elkander gemeen, die onveranderlijk wederkeeren, en waartoe in de eerste plaats de asymmetrie en de vleezig- heid harer bladen en dan ook de vorkswijze vertakking harer bloemtuilen behooren. Beschouwen wij echter beide organen iets meer van nabij , opdat het ons blijke hoe de natuur, zonder van haar oorspronkelijk plan van bewerktuiging af te wijken, ook hier weder verscheidenheid aan éénheid heeft weten te paren. De bladen dan der Begoniaas, hoe onregelmatig ver- spreid zij , vooral bij vertakte individuen , ook schijnen mo- gen , zijn nogtans in niet meer dan twee aan elkander even- wijdige reeksen aan den stengel gezeten, waarbij echter tweeërlei valt op te merken, nl. I0 dat die reeksen in het êéne geval naar achter en voren even ver, in het andere daarentegen op ongelijke afstanden van elkander verwijderd zijn, en 21 dat de bladen, waaruit zij bestaan, regelmatig met elkander afwisselen. Naar gelang de stengel, waaruit de bladen hun oorsprong nemen, uit korter of langer leden is opgebouwd, vindt men de eersten óf meer op óf meer uit elkander gezeten; maar nergens schijnen zij duidelijker als uit één punt op te rijzen, dan waar de stengel, uit korte leden gevormd, onder den grond verscholen is. De asymmetrie der bladen, waarvan wij hier boven met een enkel woord gewaagden, en die wij onder de meest ;ri~r:.-:ri:r r-_-z.- _i"ri. ir: 3--~.-.:^\~. ::.:.. i :. :- :_:_--r.- rangschikken . openbaart zich vooral daarin , dat de vleezige nerf, die, als een vervolg van den bladsteel, de groene schijf overlangs doorloopt en aan haar achterkant als een verheven rug te voorschijn komt, die schijf niet in twee gelijke, maar in zeer ongelijke helften deelt, waarvan het gevolg is, dat BEGOKIA LAPETBOCSH. men haar nooit zóó kan toevouwen . dat de eene helft op de andere past. veel minder in tweeen verdeelen kan. onder beding dat het eene stok het andere volkomen bedek"— Van verreweg de meeste planten zijn de bladen symmetrie!. en komen er daaronder ook al voor. bij welke zulks het geval niet is. toch bereikt de afwijking, die wfj thans op het oog hebben, aldaar bij lange na niet die hoogte, waar- door de bladen der B?goniaas zich onderscheiden. Haar hoogste toppunt bereikt de asymmetrie bij de on- ingesneden bladen van vele Begoniaas. en hierdoor worden wij van zelf geleid tot de mededeeling. dat er onder de talrijke soorten dier planten zoowel voorkomen . die met gave als die met meer of minder diep ingekorven bladen bedeeld zijn. Opmerkenswaardig echter mag het heeten. dat de in- kervingen van eenige beteekenis (en hiervan sluiten wij de fijne inhammen tussehen tandjes of kartels buiten I, en daar- mee tevens de slippen, tussehen welke zij voorkomen, bij de Begonia-bladen altijd als van één middenpunt — den top des bladsteels — schijnen uit te gaan. of. wil men, zoo- danige richting hebben, dat zij. verlengd, elkander op dat eene punt zouden ontmoeten. In verband met deze bijzon- derheid, zijn dan ook de bladen van Zr : ~ t_- ~ r_ _:ias waaijervormig . hetgeen echter niet belet, dat ook de hart-, de nier- en de eivorm zeer menig'vuldis' . enkele malen ook de lancetvorm. onder die organen vertegenwoordigd is. Behalve door hunne asymmetrie, trekken de bladen der Begoniaas onze aandacht nog door eene andere eigenschap, welke wij te minder met stilzwïjïren mogen voorbijgaan . daar zij het is. waaraan de bedoelde planten hare gi^--:ir- ontvangst onder de siergewassen voornamelijk te danken heb- ben. TVij bedoelen nl. de fraaije kleur dier bladen; eene kleur, waarvan de grondtoon aan de bovenzijde wel is waar 1 BEGOXIA LAPEYROUSII. Hoe verschillend het uiterlijk der Begoniaas ook wezen moge , toch hebben zij sommige sterk sprekende familietrek- ken met elkander gemeen , die onveranderlijk wederkeeren , en waartoe in de eerste plaats de asymmetrie en de vleezig- heid harer bladen en dan ook de vorkswijze vertakking harer bloemtuilen behooren. Beschouwen wij echter beide organen iets meer van nabij , opdat het ons blijke hoe de natuur , zonder van haar oorspronkelijk plan van bewerktuiging af te wijken, ook hier weder verscheidenheid aan éénheid heeft weten te paren. De bladen dan der Begoniaas, hoe onregelmatig ver- spreid zij , vooral bij vertakte individuen , ook schijnen mo- gen , zijn nogtans in niet meer dan twee aan elkander even- wijdige reeksen aan den stengel gezeten , waarbij echter tweeërlei valt op te merken, nl. 1° dat die reeksen in het ééne geval naar achter en voren even ver, in het andere daarentegen op ongelijke afstanden van elkander verwijderd zijn, en 2° dat de bladen, waaruit zij bestaan, regelmatig met elkander afwisselen. Naar gelang de stengel, waaruit de bladen hun oorsprong nemen , uit korter of langer leden is opgebouwd, vindt men de eersten óf meer op óf meer uit elkander gezeten ; maar nergens schijnen zij duidelijker als uit één punt op te rijzen , dan waar de stengel , uit korte leden gevormd, onder den grond verscholen is. De asymmetrie der bladen, waarvan wij hier boven met een enkel woord gewaagden, en die wij onder de meest kenmerkende eigenschappen der Begoniaas meenden te mogen rangschikken , openbaart zich vooral daarin , dat de vleezige nerf, die, als een vervolg van den bladsteel , de groene schijf overlangs doorloopt en aan haar achterkant als een verheven rug te voorschijn komt, die schijf niet in twee gelijke, maar in zeer ongelijke helften deelt, waarvan het gevolg is, dat BEGONIA LAPEYROCSII. men haar nooit zóó kan toevouwen, dat de eene helft op de andere past , veel minder in tweeën verdeelen kan , onder beding dat het eene stuk het andere volkomen bedekke. Van verreweg de meeste planten zijn de bladen symmetriek, en komen er daaronder ook al voor, bij welke zulks het geval niet is, toch bereikt de afwijking, die wij thans op het oog hebben , aldaar bij lange na niet die hoogte , waar- door de bladen der Begoniaas zich onderscheiden. Haar hoogste toppunt bereikt de asymmetrie bij de on- ingesneden bladen van vele Begoniaas , en hierdoor worden wij van zelf geleid tot de mededeeling, dat er onder de talrijke soorten dier planten zoowel voorkomen , die met gave als die met meer of minder diep ingekorven bladen bedeeld zijn. Opmerkenswaardig echter mag het heeten , dat de in- kervingen van eenige beteekenis (en hiervan sluiten wij de fijne inhammen tusschen tandjes of kartels buiten) , en daar- mee tevens de slippen , tusschen welke zij voorkomen , bij de Beg'onia-bladen altijd als van één middenpunt — den top des bladsteels — schijnen uit te gaan, of, wil men, zoo- danige richting hebben , dat zij , verlengd , elkander op dat éérie punt zouden ontmoeten. In verband met deze bijzon- derheid, zijn dan ook de bladen van zeer vele Begoniaas waaijervormig , hetgeen echter niet belet, dat ook de hart-, de nier- en de eivorm zeer menigvuldig, enkele malen ook de lancetvorm , onder die organen vertegenwoordigd is. Behalve door hunne asymmetrie , trekken de bladen der Begoniaas onze aandacht nog door eene andere eigenschap , welke wij te minder met stilzwijgen mogen voorbijgaan , daar zij het is, waaraan de bedoelde planten hare gunstige ontvangst onder de siergewassen voornamelijk te danken heb- ben. Wij bedoelen nl. de fraaije kleur dier bladen; eene kleur, waarvan de grondtoon aan de bovenzijde wel is waar BEGONIA LAPEYKOUSII. door een donkerder, aan de onderzijde door een bleeker groen wordt uitgemaakt , maar wier eentoonigheid ginds dikwerf door zilverwitte vlekken of strepen , soms ook door een pur- peren adernet — hier door een rozerooden gloed gebroken wordt, die des te sterker uitkomt, naar gelang de bladen in ouderdom toenemen. Voegen wij hierbij , dat de naar het licht gekeerde zijde dezer laatsten nu eens met een metaal- glans schittert en dan weer het fluweel in zachtheid van uit- drukking evenaart , en dat de ondervlakte met roode , grijze of zilverwitte franje of borstels getooid kan zijn , dan geloo- ven wij genoeg' gezegd te hebben om de overtuiging te vestigen , dat de bladen der Begoniaas in sierlijkheid en af- wisseling van aantrekkelijke eigenschappen met die van vele andere gewassen kunnen wedijveren. — Onder de Begoniaas met sierlijke bladen , stonden vroeger vooral B. discolor (tweekleurige B. , wegens den groenen boven- en rooden on- derkant) , B. manicata (met manchetten getooide B. , naar aanleiding van de roode kragen, waarin de bladstelen gevat zijn) , B. argyrostigma (zilverkleurig gestippelde B. , wegens de als met zilveren lovers bestrooide bovenvlakte) en nog verscheidene anderen hoog in aanzien. Sedert een jaar" of vijf echter zijn al die soorten min of meer op den achter- grond gedrongen door Begonia Rex (den koning der Bego- niaas) , wier bladen inderdaad én door hun kolossalen omvang (zij zijn 3 Ned. palm lang bij 2 palm breed) , én door de onvergelijkbaar fraaije schakeeringen van groen en zilver- grijs , en de afwisseling van donkerder en lichter tinten zoo- wel als van metaal- en fluweelglans alles achter zich laten, wat vroeger als onovertreffelijk gewaardeerd werd. Dat ech- ter de half vergeten soorten later het hoofd weer zullen op- steken en hare plaats op onze bloemtafels , zij het dan ook eenigzins op den achtergrond , op nieuws zullen innemen , I. 6 BEGONIA LAPEYROUSII. daarvoor waarborgt ons de ons menschen aangeboren zucht naar afwisseling, onze afkeer van eentoonigbeid. De sierlijkheid en het sprekende van de bladen der Bego- niaas wordt veel verhoogd , doordien zij op lange stelen gezeten zijn en zoodoende meer op den voorgrond komen. Trouwens, die stelen dragen, hetzij door hunne kleur, hetzij door hunne aanhangselen van gekleurde borstels of kragen (zoo als bij B. manicata) , ook wel iets bij tot verhooging van de schoon- heid van 't geheel. Vastgehecht aan de stengelknoopen , vindt men ze daar , tusschen twee schubachtige blaadjes ingesloten , die, hoewel met den naam van steunblaadjes bestempeld, echter geen eigenlijken steun aan het blad verleenen , maar eene andere rol spelen , wier belangrijkheid niet mag* worden over 't hoofd gezien. Men zoeke namelijk slechts eens een zeer jong stengelblad op ; een zoodanig , waarvan de groene schijf nog geheel voorovergebogen en overlangs geplooid tegen de bovenvlakte des bladsteels ligt aangedrukt, en men zal ontwaren , dat schijf en steel beiden tusschen de bedoelde scbubbetjes zoodanig liggen opgesloten , dat er geen twijfel aan is of deze zijn als werktuigen te beschouwen , die het jonge blaadje gedurende de eerste tijdperken van zijn bestaan voor een overmatig verlies van vocht, voor eene te ver ge- dreven uitwaseming behoeden. Dat die scbubbetjes later, na hare diensten verricht te hebben, opdroogen en afvallen, is niet te verwonderen. Nog lang echter wordt de plaats harer vroegere aanhechting herkend aan twee strepen, die aan den voet des bladsteels dwars over den stengel heenloopen. Heeft eene Begonia onze omgeving gedurende een gerui- men tijd door haar bladertooisel veraangenaamd, eindelijk breekt ook de tijd aan dat de bloemen zich een weg naar buiten banen en tot het licht , die levenwekkende bron , trachten door te dringen. BEGONIA LAPEYBOÜSII. In de oksels der hoogere bladen vooral ziet men thans dichte kluwens van platte , cirkelronde , groene , elk door twee vliezige schuhhetjes ingesloten , lovertjes voor den dag komen , die echter hoe langs zoo meer door een in leng-te onmerk- baar toenemenden steel in de hoogte worden geheven , en zóó uit de enge ruimte, die haar vroeger tot schuilplaats verstrekte, naar ruimer omgeving worden overgebracht. Maar dan ook neemt de ontwikkeling dier lovertjes snel toe. Zij wijken uit elkander, maken zich van de haar omhullende schubbetjes (de zoogenaamde schutblaadjes) los , keeren zich , elk afzonderlijk nog door een bijzonder steeltje gedragen , naar verschillende hemelstreken, zwellen hoe langs zoo meer, en verliezen hare groene kleur, maar niet dan om met lie- felijker tinten te worden getooid : in één woord , binnen wei- nige dagen zijn de dichte kluwens rijk getakte tuilen gewor- den , en ontbreekt er nu slechts aan , dat de bloemen zich openen , opdat het schouwspel zijne hoogste mate van aan- trekkelijkheid bereike. Elk lovertje scheidt zich nu weldra in twee links en rechts uiteenwijkende blaadjes, die den kelk ; bij vele soorten daarenboven nog' eenmaal in 2 tot 7 anderen, binnen de eersten geplaatst, die de kroon vertegen- woordigden , en zoo zijn dan eindelijk alle bloemen ontloken , en roepen zij ons, nu eens op vlindertjes, dan weder op sterretjes gelijkend, al knikkend op hare stelen, het welkom toe! Een opmerkzaam toeschouwer kan het niet ontgaan, dat er onder die bloemen zich twee vormen opdoen, vormen, die men het best leert kennen door te letten op het mid- den — het zoogenaamde hart — der bloemen , en op de wijze , waarop de bloemsteeltjes zich met de gekleurde blaadjes vereenigen. Hierin toch bestaat een aanmerkelijk verschil. Want, terwijl sommige bloemen talrijke gesteelde, gele, tot eene soort van kwastje vereenigde knopjes (de zoogenaamde I. 8 BBGONIA LAPEYROÜSII. meeldraden) omvatten , vindt men bij anderen in het midden een vleezig, heen- en weèrgebogen, fijnharig ligchaampje (den zoogen. stempel), waarbij dan nog komt, dat de bloem- steeltjes bij de eersten onmiddellijk, bij de laatsten eerst door tusschenkomst van een driehoekig, groen, als gevleu- geld werktuig verbonden zijn. De eerste soort van bloemen vertegenwoordigen die van het mannelijk, de laatste die van het vrouwelijk geslacht ; eene uitspraak , die vooral daardoor gewettigd wordt, dat de eitjes, dat zijn de toekomstige zaad- korrels, niet anders dan in die bloemen voorkomen, tot welke het driekante ligchaampje behoort, ja in dit laatste zelf be- sloten zijn. Men beproeve het slechts, dit ligchaampje over- dwars door te snijden, en men zal terstond eene ontelbare menigte allerfijnste korreltjes aantreffen , veelal in drie hokjes verdeeld, die, na den invloed van het stuifmeel ondervonden te hebben, tot zaadkorrels opwassen. Ten opzichte van de plaats, die beide soorten van bloemen aan de geheele vorks- wijs vertakte tuil innemen, zij vermeld, dat de mannelijke veelal tusschen twee , op gelijke hoogte gezeten , armen instaan , terwijl de vrouwelijke de toppen dier armen afsluiten. De kleur van de bloemen der Begoniaas wisselt tusschen een bleeker en donkerder rood; een rood, nu eens zoo zwak, dat het het wit nabij komt , dan weer zoo vurig , dat het ons de kleur van het bloed of het purper der Fuchsiaas herinnert. Dat B. xantliina — en dit is eene merkwaar- dige uitzondering; — "-oudg-ele bloemen voortbrengt , is O C3 DO O 1 vroeger reeds met een woord vermeld. Voor het overige zij er op gewezen, dat de Begoniaas met de fraaiste bladen (b. v. B. Rex) dikwerf minder oogelijk bloeijen en omge- keerd. Tot de prachtigste bloeijers behooren o. a. B. albo- coccinea, met bloedroode kelken en bleekroode kroonen; B. cinnabarina , met groote tegelroode bloemen; B. fucJisioides, BEGONIA LAPEYROUSII. met vuurroode kelken en rozeroode kroonen; B. miniata en B. jprestoniensis, met menieroode bloemen; B. rubrovenia , met witte doch rood gestreepte bloemen, en nog vele ande- ren, die het te omslachtig zou wezen allen op te noemen. Onder eene goede behandeling brengen de Begoniaas ook in onze kassen rijpe vruchten voort. Deze echter kunnen alleen den kruidkundige ex professo, niet den liefhebber van bloemen belang inboezemen, 't Is dan ook daarom dat wij er alleen dit van willen mededeelen , dat zij , in vorm aan het driehoekige eijerdoosje gelijk, zich vooral door haar vlie- zigen aard onderscheiden en ten slotte op 3 plaatsen over- langs openspringen, en aan de uiterst fijne zaadjes gelegen- heid verschaffen zich te verstrooijen. Hoewel er onder de Begoniaas enkele soorten gevonden wor- den , wier leven zich niet verder dan over één vegetatie-tijd- perk uitstrekt en dus binnen een jaar afloopt , bereiken toch de meesten een veel hoogeren ouderdom. Deze laatsten echter loopen in twee reeksen uiteen, waarvan de eene alle soorten omvat met een heesterachtig voorkomen — wier stam zich dus boven den grond verheft en bij den jaarlijkschen stilstand van den groei niet afsterft , maar , tot een nieuw leven geroepen , telkens en telkens aan nieuwe generatiën — d. i. takken en spruiten — het aanzijn geeft ; de andere alle overigen, bij welke het jaar aan jaar overblijvende gedeelte in den grond verscholen blijft en van zijne aanwezigheid blijk geeft door jaarlijks óf een nieuwen , maar ook telkens weer afstervenden blad- (later tevens bloem-) stengel , óf slechts eene rozet van wortelbladen voort te brengen , uit wier midden later een onbebladerde bloemstengel oprijst. Wat van de Begoniaas der 2e reeks in den grond verscholen blijft, gelijkt nu eens meer op eene knobbelige, gelede, hori- zontale of hellende , van onder bewortelde staaf , dan eens BEGONIA LAPEYROUSII. meer op een knol. Door die staaf te scheuren of den knol in stukken te verdeelen , die met knoppen bedeeld zijn , kan men de Begoniaas vermenigvuldigen. Ook de kleine vleezige bolletjes, die zich bij sommige soorten, zoo als B. discolor, in de oksels der bladen vertoonen , kunnen tot hetzelfde doeleinde gebruikt worden. De soort van Beyonia, op onze le Plaat onder den naam van B. Lapeyrousii afgebeeld , is eigenlijk eene bastaard , verkregen door kruising van B. hydrocotylifolia met B. incarnata , in dien zin , dat gene de eitjes , deze het stuif- meel leverde. Wetenschappelijk zou zij dus B. liydrocotyli- folio-incarnata moeten geheeten -worden, dewijl de kruidkun- digen als beginsel hebben aangenomen, dat de bijzondere naam van elke door kruising verkregen verscheidenheid uit twee woorden zal bestaan, waarvan het eerste ons den naam der" moeder- , het tweede dien der vaderplant in het geheugen terugroept. De naam van B. Lapeyrousii werd aan onze plant gege- ven door den gunstig bekenden kweeker l. van houtte te Gend , en wel ter eere van den Heer de la peyrouse , van wien hij in 1 853 een der individuen , door dezen zelven door kruising gewonnen, ten geschenke ontving. Het exemplaar, waarnaar onze plaat geteekend werd , was afkomstig uit de kweekerij des Heeren j. b. groenewegen alhier , en werd gewonnen van anderen , door van houtte zelven aan den Heer glijm te Utrecht afgeleverd. B. Lapeyrousii behoort tot de heesterachtige Begoniaas , wordt 6 a 7 Ned. palm hoog-, heeft een krachtigen stam en vrij groote , scheef-hartvormig-eironde , heldergroene , i. ii BEGONIA LAPEYEOÜSII. glanzige bladen. Van onder zijn zij bleeker dan van boven, en verder aan hun[zacht rozerooden rand fijn-gewimperd , doch voor 't overige onbehaard. De lange bladstelen hebben noch kragen, noch borstels. De zacht rozeroode glanzige bloe- men zijn dicht op elkander gepakt en met hare bijzondere (korte) steeltjes op een algemeenen steel gezeten , die de stengelbladen in lengte nabij komt of overtreft. Elke bloem heeft niet meer dan 2 kelkblaadjes. Kroonblaadjes worden er niet aan gevonden. Verreweg de meeste bloemen van B. Lajpeijrousii zijn mannelijk; slechts zelden trof ik daaronder eene vrouwelijke aan. Het lagchend groen der bladen en 't satijnzacht rood der talrijke bloemen maken B. Lapeyrousii tot een waar sieraad voor de bloemtafels. O. Ter vermenigvuldiging van de Begoniaas , bewaart men 's winters eenige oude planten , neemt daarvan in April stekken , plaatst deze iu een uit bladaarde en zand gemeng- den grond , en geeft ze eene belommerde plaats in de warme kas. Zoo behandeld , wortelen zij spoedig , zoodat men ze al ras in kleine, en later in grootere potten van ongeveer 12 Ned. duim middellijn kan overplanten. Aan de aarde voor de groote potten voegt men eenige oude koemest toe. Thans neemt de ontwikkeling ras toe, en ziet men zich dan ook tegen Junij genoodzaakt , de planten in een kouden bak te plaatsen , waarin men ze matig vochtig houdt en tegen de felle zon beschermt. In den herfst moeten zij naar de warme kas worden teruggebracht, maar nu ook heeft men het genot , de jonge individuen bijkans den geheelen winter te zien doorbloeijen. Van de knoldragende Begoniaas , zoo als B. discolor en BEÖONIA LAPEYROUSII. B. martiana , worden de knollen van het afgeloopen jaar tegen Mei in kleine potten (als boven) geplaatst , en deze dan in een konden bak of eene kamer bewaard , totdat de warmte het toelaat, de middelerwijl opgeschoten planten bui- ten te brengen in de open lucht. Zijn deze laatsten in het najaar uitgebloeid , en worden hare bladen geel , dan ver- mindert men langzamerhand met gieten , om daarmee einde- lijk geheel op te houden, 's Winters bewaart men de knollen op eene vorstvrije plaats. De Begoniaas moeten in de kamer wél in het licht staan , maar niet door de felle zon beschenen worden , omdat hare bladen dan spoedig- geel worden. Men begiet ze matig, b. v. dagelijks of ook wel om den anderen dag, altijd zorgend dat de aarde wel vochtig maar niet te nat zij. Te veel water toch doet de wortels rotten. Zoodra de groei over is , moet er dan ook nog slechts eenmaal 's weeks begoten worden. In den winter bergt men zijne planten in eene kamer, waarin gestookt wordt en waarin het des nachts niet te koud wordt. Men geeft haar dan slechts om de vier weken een weinig water. Het begieten van de Begoniaas verdient de voorkeur boven het onderdompelen van den voet der potten in een bakje met water. Deze regel trouwens moet op de meeste planten wor- den toegepast. Gr. remXuA. vcot-L Strvciaxt (r&ct(B;lft.iil PRUNUS JAPONICA.r/«/«/J. Gtr, PRUNUS JAPOKICA ihusb. FLOEE ALEü PLEXO. {Japansche Pruim met yevulde witte bloemen Deze heester, waarvan vroeg'ere afbeeldingen voorkomen in het Botanical Register (pi. 27 en 1801), het Bot. Magazine (pi. 2176, onder den naam van Amygdalus pumiliis), in de Illustration horticole van lemaire (pi. 183) en in de Flora Japonica van von siebold en zuccaeini (I, pi. 90), bewoont Japan en het Noorden van China , en werd , ofschoon reeds veel vroeger in beschrijvende werken opgenomen, eerst in Mei 1846 uit laatstgenoemde streek door den bekenden reiziger fortune levend naar Europa overgebracht. In sommige kruid- kundige werken vindt men hem ook wel als Prunus sinensis (Chhiesche Pruim) vermeld of beschreven; doch dit bewijst alleen, dat zij, die hem zóó noemen, óf niet bekend waren met den naam , hem reeds vroeger gegeven , óf de overeen- komst tusschen de Japansche en Chinesche exemplaren nog als twijfelachtig beschouwden. Het is thans zeker, dat Pru- nus japonica en P. sinensis twee namen zijn, achtereenvol- gens aan dezelfde soort van plant gegeven, en daar nu in de beschrijvende kruidkunde de regel geldt, dat de oudste naam (binnen zekere grenzen) het recht heeft van bestaan , s PRUNUS JAPONICA. zoo hebben wij ook niet geaarzeld, aan eerstgenoemden de voorkeur te geven. Dat men Prunus japonica ook wel eens tot bet geslacbt Amygdalus (dat der Amandelen) gebracht heeft, zooals simson in 't Bot. magazine, mag daarin zijne verklaring Adnden, dat er tusschen de bloemen der steenvrucht-dragende gewassen zeer vele, tusschen hunne vruchten daarentegen veel minder pun- ten van overeenkomst bestaan, en dat dus een schrijver, die alleen over de eersten en niet over de laatsten beschikken kan, door gebrek aan bouwstoffen, al licht op een dwaalspoor geleid wordt. Sedert men echter weet, dat de vruchten van Primus japonica vleezig , en niet leerachtig' en droog zijn , zooals die der Amandelen, is er geen twijfel meer aan of simson's naam behoort, als met de feiten in strijd, verwor- pen te worden. Prunus japonica is een heester voor den vollen grond, wordt niet hooger dan een paar meters , en heeft , zoo als vele andere steenvrucht-dragende planten, aanvankelijk een glanzig-rooden , later een meer grijsgroenen stam. Zijne hel- dergroene kleine bladen staan spiraalswijs om de takken en zijn eirond (hoewel uitgerekt van punt), fijn-gezaagd en kort- gesteeld. Een diep liggend adernet verdeelt hunne boven- vlakte in onregelmatige vakjes. De bloeitijd van onzen heester valt in het voorjaar. Aan den voet der uitloopende groene takjes komen dan één, dik- werf ook twee of drie schermswijs geplaatste sneeuwwitte bloemen te voorschijn, wier stelen die der bladen drie- of viermaal in lengte overtreffen , en die men , zoo ge'ene andere kenmerken daarmee in strijd waren, al licht voor witte rozen zou kunnen houden in miniatuur. De voornaamste bijzonderheid, waardoor deze bloemen uitmunten, is deze, dat zij volkomen gevuld of dubbeld zijn, dat is, dat daarin noch ir. 2 PRUNUS JAPONICA. meeldradeu noch stampers (zoo als bij de enkelen), maar een des te grooter aantal bloembladen (bij de enkelen zijn er slechts vijf) voorkomen, ten gevolge waarvan dan ook de indruk, welken deze gevulde bloemen te weeg- brengen, veel aangenamer is dan die der enkelen. — Met het dub- beld worden van bloemen, d. i. met het niet tot ontwikke- ling komen van de meeldraden of stampers elk afzonderlijk of gezamenlijk, gaat echter het vermogen om vruchten en zaden voort te brengen verloren, en hieraan is het dan ook toe te schrijven, dat onze heester geene pruimen draagt, zoo als zijn naam wel recht gaf om te mogen ver- wachten. Wij mogen onze mededeeling aangaande het dubbeld wor- den van bloemen niet sluiten , zonder nog even te doen op- merken, dat de gewone opvatting, als zouden de meeldraden of stampers (of beiden gezamenlijk) in zulke omstandigheden in bloembladen zijn overgegaan, minder juist is. Zij wordt toch reeds dadelijk daardoor weersproken: 1° dat het aantal bloembladen in dubbelde bloemen nooit (of het zou al een bijzonder toeval moeten wezen) juist zooveel meer bedraagt als er meeldraden of stampers te kort komen , iets, wat toch, met het oog op de hierboven aangehaalde uitdrukking 't geval zou moeten wezen , en 2° dat met het aantal bloembladen ook dat der meeldraden of stampers in zeer vele gevallen toeneemt. De zaak is dus eigenlijk deze : door de vertroete- ling , waaraan de planten blootgesteld worden , ontstaat er bij haar neiging om meer te vormen, dan haar van nature was voorgeschreven. Aan die neiging echter wordt niet eer voldaan , dan wanneer de plant op het punt staat haar hoog- sten trap van volmaking , d. i. den bloeitijd , te bereiken. Maar nu ook openbaart zij zich zeer sterk in het onmiddellijk voortbrengen van meer bloembladen , soms ook wel van meer PRUNUS JAP0XICA. meeldradeu, dan er eigenlijk wezen moesten. Dikwerf wor- den ook deelen te voorschijn gebracht , die half op een bloem- blad en half op een meeldraad gelijken, en deze vooral zijn het geweest, die aan het denkbeeld eener verandering van meeldraden in bloembladen het meeste voedsel gegeven heb- ben. — Al wat van nature groen is in de bloem, zooals de kelk en de stamper, blijft langer onveranderd dan die deelen , welke én door hunne kleur , én hun vorm zich ver- der van gewone stengelbladen verwijderen. Toch is ook voor hen somwijlen eene weliger ontwikkeling weg-gelegd. In zuiver kruidkundigen zin , behooren alle dubbelde bloe- men als ziekelijke voortbrengselen beschouwd te worden ; eene uitspraak, niet wel overeen te brengen met de sierlijkheid, aan die voortbrengselen gewoonlijk eigen (men denke slechts aan de Camelliaas, Dahliaas, dubbelde Hyacinthen, enz.). Toch kan van die verklaring niets worden afgenomen , tenzij men het woord «ziekelijk" door «abnormaal" zou wenschen te doen vervang-en, wat toch in het wezen der zaak geene verandering' zou te weeg brengen. In de vrije natuur be- hooren dubbelde bloemen tot de grootste zeldzaamheden , en , vindt men ze ook enkele malen , dan stuit men tevens op eene zeer bevoorrechte standplaats of op een plekje gronds met een bij uitstek voedzamen bodem. De halfslachtige werktuigen eener gevulde bloem , dat zijn dan dezulken , die gedeeltelijk met een bloemblad en gedeel- telijk met een meeldraad overeenkomen , spreken sterk voor de trouwens algemeen erkende daadzaak , dat de meeldraden (de gesteelde knopjes, waarover wij reeds in het le artikel gesproken hebben en die het stuifmeel bevatten) van nature meer met bladen dan met stengels of takken overeenkomen. Hetzelfde kan gezegd worden van de vreemde organen , welke men soms in het midden der bloemen aantreft (zeer dikwerf PRUNUS JAPONICA. b. v. in dubbelde tulpen) en die ons den terugkeer van den stamper tot het stengelblad duidelijk voor oogen stellen. In één woord , in de gevulde bloemen vindt men een der krach- tigste bewijzen voor het door den grooten dichter göthe het eerst uitgesproken en ontwikkelde denkbeeld , dat alle door stengels of takken gedragen onderdeden der plant , hoe af- wijkend ook onderling van vorm , niet anders zijn dan wij- zigingen van één grondvorm : het blad. En in dien zin heb- ben wij dan ook de woorden » die Metamorphose der Pflan- zen" op te vatten, welke aan het hoofd van 's dichters opstel over dat onderwerp gevonden worden. Daar onze Prunus japonica vroeg in het voorjaar bloeit en voor den vollen grond geschikt is, kan zij tot de versie- ring' van lusthoven eu parken uitstekend bijdragen op een tijd, dat andere gewassen nog pas even uit den winterslaap ontwaken. Het behoort tevens op prijs gesteld te worden, dat zij, in trekkassen, er zich toe laat brengen, hare bloe- men reeds in Januari te ontplooijen , eene maand , waarin de kweeker, hoewel zeer beperkt in zijne keuze, toch dik- werf voor een groot aantal » bouquetten " zorgen moet. Behalve de verscheidenheid met dubbelde witte bloemen , kent men er van Prunus japonica nog twee anderen, n.1. ééne met enkele en eene andere met gevulde rozeroode bloe- men [Bot. Register I. pi. 27). Als de eigenlijke grondvorm, waaraan deze drie afwijkingen haar oorsprong ontleenen , beschouwt men de enkele witte bloem [Bot. Reg. XXI. pi. 1801). O. Prunus japonica verdraagt onze winters op den vollen grond zonder bedekking , doch vereischt eene warme beschutte stand- plaats en een kleiachtigen grond. Men snoeije den heester PRUNUS JAPONICA. onmiddellijk na het bloeijen , uit vrees van anders de bloem- knoppen weg' te snijden , en vermenigvuldigde hem door enting of door stekken. P. japonica is een der beste trekheesters en kan, zonder veel moeite, reeds in 't begin van Januari tot bloeijen genoopt worden. Ge. ii. PI.U1. £rr&mf&ea. *s-J*. tri J^.ff^Uers CbcZamen w&nri/n J?/VM. CfrwTvfaltfJaw&wZtó CYCLAMEN VERNUM de l'obel. De naam Cyclamen , waarmee men de zoo bevallige planten , waarvan er eene op onze derde Plaat afgebeeld is, bestem- pelt, is afkomstig van het Grieksche woord » kuklos" , dat cirkel beteekent , en werd aan die gewassen gegeven naar aanleiding van den ronden vorm der bladen en knollen van eene hunner soorten (C. europaeuvï) , die, als de algemeenste van allen , ook het eerst bekend was. In oudere Nederland- sche werken vindt men de Cyclamens door de namen : »Eerdt-broodt" , » Eerdt-appel " en » Seughen-broodt" , in de nieuwere daarentegen bijna uitsluitend door » Varkensbrood " aangeduid. De oorsprong van de beide laatste namen moet daarin gezocht worden , dat de knollen der Cyclamens , hoe- wel eene vergiftige stof (het cyclamine) bevattend en daardoor voor vele dieren schadelijk, echter door varkens gaarne en zonder nadeel gegeten worden. De Cyclamens komen in Midden- en Zuid-Europa , het Oosten en Noord-Afrika voor, en groeijen het weligst op lommerrijke berghellingen. Ook uit Mexico is eene enkele soort bekend geworden. In Nederland , België , Groot- Brittanje en Ierland , Scandinavië , Denemarken en het Noor- den van Rusland vindt men ze nimmer in 't wild. Zuide- lijker echter wél , en hierbij valt op te merken , dat zoowel het aantal hunner soorten , als dat der individuen toeneemt naar mate men de Middellandsche Zee meer nabij komt. Dat CTCLAMEN VERNUM. aantal is echter over 't geheel niet groot en kan. op 10 — 20 geschat worden; eene opgave, wier onzekerheid daaruit voort- vloeit, dat het voor sommige vormen no"- niet met zekerheid is uitgemaakt, of zij als soorten dan wel als verscheidenhe- den beschouwd moeten worden. — Neemt men het getal 20 voor een oogenblik als juist aan, dan zouden daarvan 4 soorten (C. persicum [die echter ook in Griekenland voor- komt], C. macropus, C. aleppicim en C. ciUclcum) als uit het Oosten, 1 (C. africanum) als uit Afrika, 1 (C mexica- mm) als uit Mexico afkomstig kunnen gelden, terwijl dan de 14 overigen over Europa verspreid zouden zijn. — Be- halve een zeker aantal der hier bedoelde soorten nu, vindt men bij bloemkweekers nog talrijke verscheidenheden van Cyclamen , door kruising of op eenige andere wijze uit de ware soorten verkregen. De Cyclameus zijn allen, zoo als wij zulks reeds vroeger deden opmerken , met eene soort van knol in — soms ook wel voor de helft boven of geheel op — den grond geze- ten, en drijven hunne wortelvezels, meer in 't bijzonder met het opnemen van voedsel belast, óf uit den voet óf hooger aan de oppervlakte van dat werktuig naar buiten. Zélf behoort die knol tot de stammen , wat met het oog op de plaats van zijn voorkomen en zijn vorm ongeloo- felijk zou kunnen schijnen , als men de natuur , door het bespieden van de ontwikkeling van dat orgaan , haar ge- heim niet had afgeluisterd. De grootte van de knollen der Cyclamens wisselt gewoonlijk af tusschen die eener hazel- en okkernoot ; slechts C. macropus (grootvoetige C.) maakt daarop eene uitzondering en brengt er voort van den omvaiis? van een klein-kinderhoofd. Voor het overige is het bewezen , dat de bedoelde knollen , hoezeer dan ook langzaam , groeijen — zonder nogtans eene zekere maat te overschrijden. Hunne CTCLAMEN VERNÜM. kleur helt nu eens meer tot het lichtbruine , dan weder meer tot het aardvale over. Op gezette tijden komen er uit de knollen bladen en bloe- men voor den dag , doch meestal zóó , dat óf gene aan deze , óf deze aan gene voorafgaan. De Cyclarnens, die in 't eerste geval verkeeren, bloeijen gewoonlijk in April en Mei, de anderen in Augustus, September en October, en dit heeft aanleiding gegeven tot de namen van voor- en najaars-Cy- clamens, aan de soorten en verscheidenheden der eerste en tweede reeks gegeven. ■ — Een gewouen rolronden stengel of stam boven den grond wordt dus bij de Cyclarnens niet gevonden ; alleen waar de knollen van nature zeer diep in den grond gezeten zijn , zoo als bij C'. europaetim , komen daaruit rolronde geschubde armen voor den dag, die de knoppen naar de oppervlakte van den grond overbrengen ; maar ook deze armen blijven immer voor het oog verborgen. De bladen der Cyclarnens zijn gewoonlijk lang van steel en nu eens nier- of hartvormig', dan weder eirond. Hun omtrek is soms in eene kromme, soms ook in eene (5-, 7- of 9-) hoekige lijn gevat. Aan hun voet neemt men altijd een paar stompe ooren waar , door den bladsteel van elkan- der gescheiden, en nu eens meer geneigdheid vertoonend om elkander te naderen of zelfs te overdekken , dan eens om elkaar te ontwijken. Volkomen gaaf is de rand der bladen zelden ; meest vindt men er kleine kartels of tandjes , soms ook wel grootere tanden aan, die dan nog daarenboven (zie Plaat III) met kleinere kunnen afwisselen , en wier spitser of stomper top niet zelden met een klein stekeltje gekroond is. — Hoewel niet zoo glanzig en helder van kleur als men dat van andere planten gewoon is, mogen de bladen der Cyclarnens toch nog aanspraak op sierlijkheid maken , daar zij aan den bovenkant , op eenigen afstand van den rand , ut. 8 CYCLAMEN VERNUM. veelal bleeke vlekken vertoonen , die tot een — aan dien rand evenwijdigen ■ — gordel ineenvloeijen , en van onder dikwerf met eene lila-tint overdekt zijn. Het aangenaamst om te aanschouwen echter zijn de Cy- clamens als zij bloeijen. Op lange stelen verheffen zich dan de bevallige roode of witte , soms ook welriekende , bloemen , die met sterren vergeleken zouden kunnen worden , zoo niet hare 5 slippen — naar onder door een 5-deeligen kelk zaamgehouden • — zich daarbuiten plotseling naar achter om- sloegen, en zoodoende aan 't geheel een fladderend voorko- men gaven ; fladderend vooral , wijl , door eene vooroverbuiging van den top des bloemsteels, de mond der bloemkroon naar beneden en dus ook hare teruggeslagen slippen naar boven gekeerd zijn. De bloemen eener Cyclamen te herkennen , is dan ook volstrekt niet moeijelijk, want, moge het ook waar zijn, dat de lengte en de breedte der kroonslippen en de wijdte van den mond der kroon bij verschillende soorten niet altijd de- zelfde zijn ; dat de kroonslippen op de plaats harer om- buiging soms niets bijzonders doen opmerken ( C. vernum) , in andere gevallen aan weerszijden eene stompe verhevenheid dragen , waardoor de mond der kroon als door tien heuveltjes omgeven schijnt (6'. hederaefolium en africanum), toch wordt door die wijzigingen niets veranderd aan het plan , dat aan den bouw en de inrichting dier bloemen ten grondslag ligt. Keert men de bloem eener Cyclamen om , ten einde hare inwendige zamenstelling te leeren kennen , dan wordt men het eerst een gelen kegel gewaar, uit welks top een fijn priempje naar buiten steekt. Die kegel echter is geen vast ligchaam , maar komt veeleer met een koepeldak overeen , en overdekt eene ruimte , die hier , wel verre van ledig te zijn , een groenen kegel omvat , waarin wij terstond den eijer- III. 4 CÏCLAMEN YERKUM. houder herkennen. Het boven den gelen kegel uitstekend prienipje , blijkt nu ook uit dien eijerhouder te zijn voortge- sproten en daarvan den zeer verdunden uitgerekten top (d. i. den zoogenaamden stijl) uit te maken , terwijl eindelijk de kegel zelf, uit de zijdelingsche vereeniging van de 5 tot elkander neigende helmknoppen ontstaan , zijn waren aard verraadt door het stuifmeel, 't welk hij in 10 langwerpige hokjes houdt opgesloten. — Zoo is dan de zamenstelling onzer bloem volkomen aan het licht g'ebracht en hebben wij nog slechts op deze bijzonderheid te wijzen, dat de 5 meel- draden bij de Cyclamens (even als bij alle Primulaceeën of Sleutelbloemen) vóór de bloemslippen staan en daarmede niet afwisselen, zoo als zulks overal elders pleegt te geschieden. Nadat de Cyclamens een geruimen tijd met bloeijen zijn voortgegaan, ziet men er eindelijk vruchten aan voor den dag' komen. De bloemkroonen verflensen en vallen met de daarop gezeten meeldraden af, en, door den blijvenden kelk als door een beker omgeven , neemt de eijerhouder geleidelijk in omvang toe , tot hij eindelijk zijne groene kleur voor eene bruine verwisselt , opdroogt , en met vijf kleppen openspringt , zoodat thans de talrijke, aan een centralen kogelronden zaad- drager bevestigde , zaadkorrels te zien komen. — Er gaat echter met dat rijpen van de vruchten eene opmerkelijke bijzonderheid gepaard , hierin bestaande , dat de bloemstelen , die wij thans vruchtstelen zouden kunnen heeten , van recht , zoo als zij vroeger waren, zich oprollen als eene horlogie- veer; zoo doende eene veel mindere ruimte dan vroeger innemen en ten laatste zelfs met hunne vrucht tegen den grond komen te lig'gen. De oorzaak van dit vreemde ver- schijnsel moet hierin gezocht worden , dat de opperhuid , die bij saprijke plantend eelen , ten gevolge van den sterkeren groei der dieper gelegen weefsels , altijd in een uitgerekten III. 5 CYCLAMEN VERNUM. of gespannen toestand verkeert, bij de Cyclamens aan de eene zijde des bloemsteels minder uitrekbaar is dan aan de andere , zoodat gene , reeds van den beginne minder geneigd om aan den van binnen komenden aandrang tot uitzetting toe te geven , door deze , die daaraan lijdelijker voldoet , weldra in lengte overtroffen -wordt ; waarvan , bij den orga- nischen zamenhang, waarin de gebeele opperhuid met de inwendige deelen des steels blijft verkeeren , geen ander ge- volg dan dit kan verwacht worden , dat die steel zich aan zijn top zal vooroverbuigen, wat dan ook reeds bij de bloei- jende plant wordt waargenomen. Stelt men zich nu voor, dat het zooeven beschreven proces, gedurende het rijpen der vruchten, zijne hoogste intensiteit verkrijgt, dan is het niet te verwonderen, dat de vruchtsteel zich eindelijk zoo ver voor- over buigt , dat hij één , en later zelfs meer cirkels beschrijft , die , onafgebroken in elkander overgaande , te zamen eene spiraal vormen. De zaden , die men uit de rijpe vruchten verzamelen kan , kunnen , uitgezaaid , elk afzonderlijk tot een nieuw individu opwassen. De soort van Cyclamen , op onze 3e Plaat afgebeeld en met den naam van C. vernum de l'obel bestempeld , komt in zeer vele verzamelingen en zeer vele boek- en plaatwerken voor als C. Iiederaefolium ait. of w. , doch , naar onze meening- , ten onrechte. Want niet alleen , dat hare bladen niet op die van het Klimop gelijken , wat zij toch , naar de letter- lijke beteekenis van het woord hederaefolium zouden moeten doen ; maar zij wijken daarenboven af van de wél korte , maar toch zeer duidelijke diagnose, door aiton en willdenow in. CTCLAMEN VERNUM. van C. hederaefolium gegeven. De drie voorname kentee- kenen van deze laatste soort zijn : hare 7- of 9hoekige fijn- gekartelde bladen ; de eironde vorm van de teruggeslagen kroonslippen , en de wijde, in tien stomp-kegelvormige ver- hevenheden gevatte, kroonmond. Hoe men echter de zaak wende of keere , geen dier kenmerken wordt in onze afbeel- ding weergevonden. En het is, naar onze meening, dan ook volstrekt niet twijfelachtig, dat PI. 1001 van het Botanical Magazine, later onveranderd overgenomen in het Sertum Botanicum van geel , en PI. 992 van het Botanical Cabinet ons niet de ware C. hederaefolium , maar C. vernum voor- stellen , reeds door de l'obel in zijn » Kruijdtboeck" (a°. 1581, bl. 718, onderste figuur) afgebeeld. Nemen wij de houtsneêfiguur van de l'obel als type aan van wat als C. vernum behoort beschouwd te worden, wij voegen er bij, dat deze soort zich vooral kenmerkt door hartvormige of hartvormig-eironde grof-getande bladen; lang- uitgerekte kroonslippen en een naauwen effen kroonmond. Ook de grijze, in een aan den rand evenwijdigen gordel geschaarde, vlekken van de boven- en de roode kleur van de onderzijde der bladen kunnen ter harer herkenning bijdra- gen. — Eene goede afbeelding van C. hederaefolium vindt men bij de l'obel (Kruijdtboeck , bl. 718, bovenste figuur rechts) en in het Bot. Register (T. XXIV, PI. 49, onder den naam van C. neapolitanum tenore). Als echte soorten vindt men in kweekerijen of verzame- lingen , behalve C. vernum , die in 't voorjaar en C. hederae- folium (?) , die in 't najaar bloeit , nog C. Coum mill. , europaeum l. en repandum sibth. en sm. uit Europa , alsook C. persicum uit Griekenland én het Oosten en C. africanum uit Algerië. C. Atkinsü, Böbbellenianum en nog vele ande- ren gaan den rang van verscheidenheden niet te boven. Wij III. 7 CYCLAMEN VERNUJI. hopen later , als ons het onderzoek van hloeijende voorwer- pen is toegestaan , op enkele dier Cyclamens nader terug te komen. Plaat III werd vervaardigd naar eene teekening , mij door den heer krelage welwillend afgestaan , en stelt ons een rood- en witbloeijend exemplaar voor van C. vemum de l'obel (C hederaefolium Hort. krelageanus 1863, p. 5), met iets meer uitgerekte bladen dan wraarmeê dezelfde soort in het Bot. Magazine is afgebeeld. Volgens som- mige schrijvers , die C. repandum sibth. en sm. als identiek beschouwen met C. vemum de l'obel , zou onze plant dus ook met dien tweeden naam bestempeld kunnen worden , volgens anderen (zooals reichenbach in zijne Flora excursoria) , welke die meening niet zijn toegedaan , zou zulks niet geoorloofd wezen. — Afgaande op de gedroogde exemplaren uit mijn Herbarium , hecht ik aan de soortelijke onderscheiding van beiden. Het onderzoek echter van levende voorwerpen zal in deze wel moeten beslissen. O. Van Cyclamen vemum de l'obel (C. hederaefolium Hort. krelageanus, le Afi. , Januari 1863, p. 5) is de roodbloe- mige variëteit in Nederland ingevoerd in 1828 door den Heer g. j. kok , oud-hortulanus te Haarlem , die haar uit Erfurt ontvangen had. Door hem werd zij uit zaad verme- nigvuldigd en ging zij , dien ten gevolge , later in de ver- zamelingen der Haarlemsche bloemisten over. Dat zij elders weinig gekweekt wordt , schijnt te blijken uit het niet onaanzienlijk debiet, dat de Haarlemmer bloemisten er jaar- lijks van hebben. In 1836 ontdekte de Heer kok onder zijne zaailingen een exemplaar met zuiver witte bloemen. Dit werd afzonderlijk CYCLAMEN VERNUM. gehouden en evenzeer uit zaad vermenigvuldigd. Tot zekeren omvang uitgedeid, kwam bijna de geheele editie dezer wit- bloemige verscheidenheid , door aankoop , in het bezit der firma e. h. krelage en zoon , te Haarlem , die de bloeibare knollen in 1863 tegen f 7 per stuk in den handel bracht. Tegenwoordig is de prijs van de roode verscheidenheid f 1 , die der witte f 2.50 per knol. De hierboven bedoelde Cyclamens moeten bij ons onder plat glas (dus vorstvrij) of in de koude kas gehouden worden. Men kweekt ze meestal in potten , zoo dicht mogelijk bij het glas. Bij warm weder is veel luchten goed. Als grond gebruikt men een mengsel van 2 deelen fijne bladaarde en 1 deel fijne vergane koemest. Om den knol , die geheel , hoewel oppervlakkig- , bedekt behoort te worden , brengt men een weinig fijn duinzand aan. Jaarlijksche ver- plaatsing is raadzaam. Kr. IV Ch-^l^va^Z Str.ri^ta^^Z^ GALANTHUS. NIVALIS.X. «f Jüa: jl. pïmo. 1 i .\ ...■- GALANTHÜS NIVALIS L. (Sneeuwklokje). Geen plantje , waarvan het aanschouwen een aangenamer gevoel hij ons opwekt en ons tot dankbaarder vreugde stemt , dan het Sneeuwklokje — die eenvoudige , doch welkome bode eener naderende lente ; de levende getuige van den vrede , den wintervorst van Hooger Hand voorgeschreven ; het beeld eener nimmer rustende werkzaamheid , eener soms wel getem- perde, maar toch nimmer onderdrukte, toch altijd voortgaande ontwikkeling o" Nog vóórdat de sneeuw onzer velden door de koesterende lentezon is weggesmolten , reeds in de eerste helft van Maart , zien wij het Sneeuwklokje uit zijne schuilplaats te voorschijn komen. Het is met Eranthis hyemalis het eerste bloempje, dat wij op onze voorjaarswandelingen ontmoeten , en juist daardoor — doordien het ons telken jare in het oog valt op een tijd , dat nog alles dor en ontbladerd staat om ons heen , trekt het onze aandacht meer dan men zulks van een zoo zedig plantje verwachten zou. — Wie de natuur bemint , wie er behagen in schept om daar buiten rond te dwalen en het oogenblik te bespieden, waarop de maanden lang aan banden gelegen groeikracht zich eindelijk weder van hare kluisters ontdoet , om hare rechten met al de onstuimigheid GALANTHUS NIVALIS L. eener jonggeborene op nieuw te doen gelden , die kan , ook al wilde hij het , geen weerstand bieden aan de verrassing , die hem wacht , als hij , na turen en zoeken , de oude be- kende eindelijk tusschen de struiken zich schuchter verheffen ziet. En geen wonder. Het Sneeuwklokje wijst hem op eene heerlijke toekomst : op warmte en overvloed — en wie zou zulk eene toekomst niet reikhalzend te gemoet zien ? Het Sneeuwklokje behoort tot de bolgewassen, en vormt met de Amaryllisseu , de Leucojums , de Narcissen en eenige andere geslachten , de orde of familie der Amaryllideeën. Elke plant afzonderlijk brengt niet meer dan twee lange , smalle , zeegroene en berijpte bladen voort , tusschen welke de bloemstengel uitsteekt. Hoog aan den laatsten vindt men een langwerpig , vliezig , aan de eene zijde overlang-s geopend blaadje — de zoogenaamde bloemscheede — waarin de éénige bloem een geruimen tijd opgesloten blijft. Later ziet men die bloem zich een doortocht naar buiten banen , doch weldra , daar zij den top inneemt van een korten doch dunnen steel , die de kracht niet heeft om zijn last opgericht te houden, kantelen en eene hangende houding aannemen. De bloem zelve bestaat uit een ovalen eijerhouder — het groene gezwollen ligchaampje tusschen den bloemsteel en de bloemblaadjes , welks top met een priemvormigen stijl gekroond is ; 3 buitenste zuiver-witte blaadjes en 3 andere kortere , die aan hun top een inham , aan hunne rugzijde — even onder den top — eene groene , halvemaanswijs gekromde Adek , en aan hunne binnenzijde een vijftal overlangs loopende groene strepen vertoonen ; eindelijk 6 meeldraden. Al deze deelen zijn, geheel afgescheiden van elkander, op den vlakken top des eijerhouders , of, meer in het bijzonder, op een ho- nigafscheidend werktuig gezeten , dat dien top bedekt en schijf genoemd wordt. IV. 2 GALANTHUS NIVALIS L. Noemen wij nu de 3 zuiver-witte grootste blaadjes der bloem » kelkblaadjes " , dan hebben wij hier een dier bij de éénlobbige planten zoo veelvuldig" voorkomende gevallen , waarin het buitenste omhulsel der bloem door zijne kleur zoowel als zijn teeder maaksel van den groenen kelk der tweelobbige gewassen aanmerkelijk afwijkt. Vele kruidkun- digen passen dan ook den naam van kelk op zulke witte blaadjes niet toe, doch bestempelen, in gevallen als die wij thans bij het Sneeuwklokje hebben leeren kennen, en waar dus twee kransen van gekleurde blaadjes den groenen kelk en de bloemkroon van andere planten vervangen, al wat buiten de meeldraden gezeten is met den naam van » bloem- dek." Wij voor ons zullen dat woord alleen gebruiken in gevallen, waar slechts één enkele krans van blaadjes de meeldraden omgeeft , onverschillig of die dan groen of anders gekleurd is. De 6 meeldraden , waarvan er 3 meer naar buiten en 3 meer naar binnen staan , hebben korte helmdraden , doch lange, in een fijnen draad uitloopende, helmknoppen. Het stuifmeel , dat bij de meeste planten door twee spleten naar buiten gedreven wordt , ontlast zich hier door een paar poriën , die den top der helmknoppen innemen. Opgevangen door het kleverige uiteinde van den priemvormigen stijl, ontwikkelen zich uit de afzonderlijke stuifmeelkorrels snel de zoogenaamde stuifmeelbuizen , en deze dalen dan , langs den stijl , naar de 3 hokjes van den eijerhouder , om daar de talrijke eitjes binnen te dringen en den eersten aanstoot tot de vorming- van een nieuw individu te geven. Nadat de bloemen haar schoonsten tijd gehad hebben , ziet men ze verflensen , en hare onderdeelen een voor een afvallen. Alleen de eijerhouder blijft staan, steeds in om- vang- toenemend. De bloemstengel echter, hoe lang hij zich GALANTHUS NIVALIS L. ook moge opgericht hebben gehouden , valt eindelijk met de rijpende vrucht omver, en aan de zaaddoozen, die zich nu ■ — althans in de vrije natuur — aan de blikken des plauten- zoekers onttrekken , wordt zoodoende de g'elegenheid verschaft , hare talrijke zaden onmiddellijk aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. Het kan niemand , die het bovenstaande gelezen heeft , ontgaan zijn , dat , in de zamenstelling van de bloemen van het Sneeuwklokje, het getal 3 eene hoofdrol speelt. Deze bijzonderheid echter heeft de bedoelde plant met vele ande- ren , zoo als de Amaryllissen , Leucojums , Narcissen , Irissen , Tulpen , Hyacinthen , Crocussen , Lelies , enz. , gemeen , en zou dus naauwelijks vermelding verdienen , zoo niet alle plan- ten (eenige weinige uitgezonderd) , bij welke het getal 3 aan den bouw der bloemen ten grondslag ligt , eene groep vorm- den, tusschen welker leden in nog vele andere opzichten zulk eene in het oog loopende verwantschap bestaat , dat zij , als een uitgebreid geheel, tegen eene andere groep kan wor- den overgesteld, bij welke het getal onderdeden der bloem door 5 of 2 (uiterst zelden door eenig' ander getal) deelbaar is. Van de bedoelde twee groepen heeft men de eerste die der Eén- , de tweede die der Tweelobbige planten geheeten , naar het aantal met voedende bestanddeelen opgevulde en slechts voor een korten tijd hunne verrichting uitoefenende bladen (de zoogenaamde zaadlobben) , die het toekomstige individu reeds in de zaadkorrel omsluiten en bij de kieming veelal duidelijker te voorschijn komen. Houdt men nu in het oog, dat het aantal hoofdgroepen voor het geheele Plan- tenrijk niet grooter is dan vier (de Eén- en Tweelobbigen , de Naaktzadigen [voornamelijk kegel- of pijnappeldragende gewassen] en de Bloemloozen) , dan kan het niet als onver- schillig aangemerkt worden , alleen aan de bloem reeds te GALAXTHUS XIVALIS L. kunnen zien , tot welke van de vier genoemde afdeelingen eenige plant behoort gebracht te worden. Wij voegen hier nog bij , dat de bladen der éénlobbige gewassen meestal lang en smal — en dus lintvormig- — zijn , geen adernet vertoonen en van de stengels , stammen of takken , die hen dragen , niet afvallen , zoo als bij de meeste ons bekende boomen, maar daaraan ook in verdorden staat vastgehecht blijven , om eindelijk op de plaats van hun outstaan te wor- den ontbonden. Wie het Sneeuwklokje eenig-zins van nabij kent, weet, dat men, eens in het bezit zijnde van een bolletje (PI. IV, Fig. 3) dier plant, niet alleen telken jare op een nieuw bloeijend individu rekenen kan, maar dat er soms van één exemplaar twee komen en van deze weder meer, ook nadat men de onrijpe zaaddoozen weggesneden en daardoor de ver- menigvuldiging door zaadkorrels onmogelijk heeft gemaakt. Het kan niet onbelangrijk geacht worden na te gaan , door welk middel zulk een jaarlijks herleven, zulk eene vermeerde- ring- van individuen teweeg gebracht wordt — wat er in den schoot der aarde omgaat , opdat aan het Sneeuwklokje , zoo- wel als aan andere bolgewassen , buiten de zaadkorrels om , een blijvend bestaan eu zelfs eene talrijke nakomelingschap worde verzekerd. Als men een bloeijenden bol uit den grond haalt, en dien (gereinigd) onderzoekt , dan ontdekt men daaraan de volgende onderdeden : A. 1. eenige drooge bruine vliezen (overblijfselen vau den vorigen jaargang); 2. een witten , vleezigen , rondom gesloten rok met een rondloopenden oneffen rand (Fig. 1 a) ; [zie de volgende bladzijde.] GALANTHUS NIVALIS L. Fig. 2. Fig. 5. Fig. 1. Fig. 3. 2a. een knop, in den oksel van 2, uit eene vliezige scheede (Fig. 1 en 2 m) en twee groene bladen (Fig. 1 n) gevormd (soms ontbrekend); 3. een vleezigen, aan de voorzijde geopenden, rok met een smallen als afgebeten top (Fig. 1 en 2 b) ; 4. eene dikke vleezige schub met een zelfden top (Fig. 1, 2 en 3 e); 5. een bloeijend individu (Fig. 1 , 2 en 3 e), en aan dit laatste : B. 1. een vliezigen uitgerekten koker (Fig. 1, 2 en 3 e); 2. een laagste blad (Fig. 1 , 2 en 4 f) ; 3. een hoogste blad (Fig. 1, 2, 4 en 5 y); 4. een bloemstengel (in den oksel van het hoogste blad (Fig. 1 , 2, 3 en 4 h) , allen gezamenlijk op eene zeer korte as gezeten ; eindelijk : 5. een knopje als afsluiting van de as (Fig. 4 i). IV. B f GALANTHI/S NIVALIS L. Na den bloeitijd nu , ziet men langzamerhand de volgende veranderingen in den bol tot stand komen : B. 4 sterft geheel ; van B. 2 en B. 3 sterft het groene gedeelte — het lint — terwijl het ongekleurde of de blad- scheede in dikte aanzienlijk toeneemt ; van B. 1 sterft dat gedeelte , 'twelk boven den grond uitstak ; wat echter daar- onder voorkwam , neemt , even als B. 2 en B. 3 aanzienlijk in vleezigheid toe. A. 2, 3 en 4 gaan over in bruine taaije rokken; A. 1 vermolmt geheel. — Bestaat er in den oksel van A. 2 een knop (A. 2a) , dan is deze — als bijknop — het eenige , wat van de onder A. 1 tot A. 4 vermelde deelen overblijft. Het is na deze beschouwingen duidelijk, dat, bij een bloeijend Sneeuwklokje, alle onderdeden van een bolletje (met uitzondering alleen van de bruine taaije rokken) voort- brengselen zijn van hetzelfde tijdperk van groei , en dat de vleezige deelen van zulk een bolletje niet anders zijn dan de achtergebleven, doch sedert den bloeitijd aanmerkelijk dik- ker geworden, bases van den vliezigen koker en de twee bladen van het afgeloopen jaar. Het bloeijend individu is dan de hoofdknop, die, als eene kleine verhevenheid, de as van datzelfde jaar afsloot, doch sedert aanmerkelijk in uitge- breidheid toenam. — De toekomst nu van zulk een bloeijen- den bol ligt in zijn verleden opgesloten. De vleezige deelen verdroogen allengs tot bruine drooge rokken , welke de ver- weerde van vroeger jaren vervangen ; de bases van den vlie- zigen koker en van de groene bladen worden hoe langs zoo dikker, en nemen de plaats der vroegere vleezige deelen in, en de nieuw aangelegde hoofdknop levert al weder een bloeijend individu. Men ziet dus, dat de bol van het Sneeuwklokje onafge- broken voor de instandhouding der soort blijft zorg dragen ; IV. GALANTHUS NIVALIS L. heeft er daarenboven vermeerdering van individuen plaats, dan is dit slechts een gevolg daarvan , dat de buitengewone of bijknop in den oksel des vliezigen kokers tot ontwikke- ling kwam. Het Sneeuwklokje komt , zoo als reeds vroeger werd opge- geven, bij ons in 't wild voor, en wel voornamelijk op be- schaduwde grasvelden. Hooger ten noorden wordt het óf slechts verwilderd èf in het geheel niet aangetroffen, doch in de floraas der Zuid-Europesche Staten vindt men het weder als oorspronkelijk daar te huis behoorend aangeteekend. Het verheft zich een paar palm boven den grond, en kan dus, vroeg in 't voorjaar , niet alleen tot versiering van hoven , maar ook van bloemtafels dienen. • Onder de gekweekte exemplaren vindt men er niet zelden, wier bloemen dubbeld geworden zijn (Fig. 2 en 2a). Aan buiten af gerekend, vindt men die bloemen gewoonlijk zaam- gesteld uit: 1. 3 gewone witte kelkbladen; 2. 3 daarmede afwisselende, bijna even groote , maar aan den top uitgesneden en aan de achterzijde groen- gevlekte, aan de voorzijde groen-gestreepte kroon- bladen; 3. 4 kruiswijs staande gewone korte bloembladen ; 4. 4 met de vorige afwisselende organen, die half bloem- blad en half meeldraad zijn ; 5. 4 zelfde organen, met de vorige afwisselend; 6. 4 onveranderde bloembladen, alweder met de 4 organen van den voorgaanden krans afwisselend; 7. een kroontje van veranderde en onveranderde bloem- bladen ; 8. een groen blaadje in plaats van een stijl. In den sponzigen eijerhouder vindt men noch hokjes, noch * GALANTHUS NIVALIS L. eitjes; waaruit kan worden afgeleid, dat de dubbelde bloemen, ook van het Sneeuwklokje, geen zaad voortbrengen. Galanthus nivalis (die, naar het Grieksche »gala" (melk) en » anthos" (bloem): » Melkbloem" en verder naar het La- tijnsche «nivalis", dat » sneeuwminnend" beteekent, »sneeuw- minnende Melkbloem" zou moeten heeten) komt bij oude schrijvers, zooals de l'obel en müktingh onder den naam van » Zomer-sottekens" of » Zomer-zotjes" voor ; iets, wat, met het oog op den bloeitijd van die plant, niet wel te begrijpen is, tenzij men in het oog houde, dat Gr. nivalis door diezelfde schrijvers voor eene soort van Leucojum werd aangezien, en dus ook den Nederlandschen geslachtsnaam met de Leucojums gemeen moest hebben. Tegenwoordig noemt men haar meest «Sneeuwklokje" of » Vastenavond-zotje." De Duitschers hee- ten haar » Schneetröpfchen" en de Franschen » Perce-Neige." Het Sneeuwklokje vermenigvuldigt zich in eene vruchtbare aarde zoo gemakkelijk , zoowel door zaad als door jonge bol- letjes , dat zijne kuituur geene bijzondere voorzorgen vereischt. De uit zaadkorrels opgeslagen exemplaren hebben evenwel twee of meer jaar noodig om bloeibaar te worden. Ook de uit bijknoppen voortgesproten plantjes bloeijen dikwerf het eerstvolgende voorjaar nog' niet. Op onze Plaat IV , vindt men links de afbeelding van een Sneeuwklokje met eene gewone enkele (Fig. 1), rechts met eene dubbele bloem. In de Fig. la en 2a zijn die bloemen afzonderlijk voorgesteld. Daar de plant in Fig-. 1 slechts 2 en die in Fig. 2 4 groene bladen draagt , zou het , ook naar aanleiding van hetgeen vroeger omtrent den bouw der Galan- thus-bollen is medegedeeld , kunnen schijnen alsof de teeke- GALANTHCS NIVALIS L. naar zich hier eeiie buitengewone vrijheid veroorloofd hadde. Dit is echter geenszins het geval geweest. Fig. 2 stelt ons eenvoudig eene plant voor, hij welke de twee bladen van den knop, in den oksel van den overal gesloten vleezigen rok (A. 2), buitengewoon vroeg tot volkomen ontwikkeling geko- men zijn , zonder dat zij nogtans door de bloem werden ach- tervolgd. Andere verscheidenheden dan de hier afgebeelde , komen van het Sneeuwklokje niet voor. O. *I.tlk.m»ZStnA«HbGmt(B%riJ AZALEA INDICA. lh,: DIEUDONNE SPAE li- •:' r 'CU 3 • ■ ■■ >■ ■ ■ AZALEA (R.) INDICA var. dieïïdonné-spaï (noRT). Er bestaat tusschen kweekers en liefhebbers aan den eenen, en kruidkundigen aan den anderen kant, geene volkomen overeenstemming' in het gebruik van den naam «Azalea"; waarmede wij willen te kennen geven, dat de eersten dien naam zeer dikwerf ook toepassen op zoodanige planten als die door de laatsten voor Rhododendrons gehouden worden. Zoo o. a. vindt men de Azaleaas onzer bloemtafels en ook die, welke (onder den naam van A. indica) het sieraad uit- maken onzer voorjaarstentoonstelling^en, in zuiver stelselkun- dige werken, onder de Rhododendrons opgenomen. De oorzaak van dit verschijnsel ligt hierin, dat de bedoelde gewassen met ware Azaleaas overeenkomen in uiterlijk , maar daarvan afwijken in het aantal hunner meeldraden en door het niet op gezette tijden afvallen van hun bladervoorraad , terwijl zij juist ten opzichte dezer beide kenmerken aan de Rhododendrons verwant zijn, van welke zij echter in voorko- men aanmerkelijk verschillen. — Houdt men nu in het oog, dat de stelselkundigen meer waarde hechten aan kenmerken, ontleend aan den bouw van overeenkomstige werktuigen , dan aan hunne — zij het ook sprekende — gelijkenis, zoo is het inderdaad niet te verwonderen , dat zij , ook in het geval der Azaleaas , hier boven nader omschreven , hun eigen weg AZALEA (R.) INDICA. zijn gegaan, en haar in den schakel van het geschapene eene andere plaats dan de kweekers hebben aangewezen. De ware Azaleaas hebben 5 meeldraden, staan een deel van het jaar bladerloos, en zijn, op ééne soort na (A. sinensis), planten voor den vollen grond; de Rhododendrons hebben 10 meeldraden, behooren tot de altijd groene heesters, en kunnen ten deele buiten overwinteren , doch moeten ten deele ook voor vrieskoude worden beschut. — Het is dus uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt niet te verwonderen , dat men de Azaleaas der bloemtafels en tentoonstellingen, die óók 10 meeldraden hebben, en wier bladen allen óók nimmer te gelijker tijd afvallen , Rhododendrons geheeten heeft. Nu echter hoor ik dezen of genen lezer mij tegenwerpen, dat hij in de bloemen van kamer-Azaleaas dikwerf 9 , 8 , 7 , ook wel 6, ja zelfs enkele malen 5 meeldraden geteld heeft, en hoor ik hem verder vragen: of exemplaren met zoodanige afwijkingen desniettegenstaande tot de Rhododendrons der stelselkundigen blijven behooren ? Het antwoord op die vraag luidt bevestigend , en dat wel op grond van de volgende overwegingen: 1°. dat het aantal meeldraden bij het geslacht Rhododendron niet geheel stand- vastig is, d. w. z. minder dan 10 bedragen en zelfs tot het minimum van 5 kan afdalen, en 2°. dat de kamer-Azaleaas voor het meerendeel verscheidenheden zijn van de oorspron- kelijke soorten , of ook wel bastaarden , door kruising van deze onderling of van de ware Azaleaas met Rhododendrons verkregen — zoodat het , ook in de vooronderstelling dat het normale getal van 10 meeldraden oorspronkelijk aanwezig geweest zij, geen wonder zoude wezen, dat daarin door de kuituur eene verandering gekomen ware. De onstandvastigheid in het getal meeldraden , ook bij oor- spronkelijke Rhododendrons in de bloemen waargenomen , AZALEA (R.) INDICA. heeft er verschillende kruidkundig-en toe gebracht, de geslach- ten Azalea en Rhododendron niet zoo streng meer van elkander gescheiden te houden als linnaeus zulks deed , maar ze met elkander te vereenigen , in dien zin , dat de Azaleaas wél eene groep van het geslacht Rhododendron zouden uitmaken , maar de naam Azalea in elk g-eval zou worden opgeheven. Hoewel , uit een wetenschappelijk oogpunt , deze maatregel verdedigd kan worden , zal het echter niemand verwonderen , zoo wij hem te dezer plaatse niet in toepassing brengen , en den naam Azalea, die dan toch bij tal van schrijvers nog altijd voorkomt en het burgerrecht verkregen heeft , althans voor de ware, d. i. dus voor de volle-gronds- Azaleaas (met inbegrip van A. sinensis) blijven behouden. Eene andere vraag echter is deze , of wij ook de kamer- Azaleaas , die eig'enlijk Rhododendrons zijn , met haar ouden naam zullen blijven bestempelen? Ik heb daarover een ge- ruimen tijd nagedacht , en ben eindelijk tot- het besluit ge- komen , dat het wenschelijk was , ook hier het gebruik te eerbiedigen , te meer omdat ik daarin alle tijdschriften over tuinbouw op mijne hand heb , en elke verkeerde opvatting kan voorkomen worden, door met den naam van elke Azalea, die, afgaande op den bouw harer bloemen en het blijvende harer bladen, tot de Rhododendrons gebracht zou moeten worden, eene R. te verbinden. Het besluit , uit al het voorgaande te trekken , komt dus hierop neder : dat dit Artikel gewijd zal zijn aan de beschou- wing' 1°. van de eigenlijke of volle-gronds-Azaleaas (met inbegrip van A. sinensis , die den overgang maakt van deze tot de volgende afdeeling) , en 2e. van de kamer-Azaleaas (die eigenlijk tot de Rhododendrons behooren , maar in haar voor- komen niet zoo zeer aan deze , dan wel aan de ware Azaleaas doen denken). AZALEA (R.) INDICA. De Azaleaas dan zijn heesters van een of meer (zelfs 5 — 10) voet, en behooren voornamelijk in berg-achtige streken van Midden-Azië (Turksch-Armenië , China , Japan) en Noord- Amerika (Canada , Pensylvanië , Yirgïnië , Carolina , Georgië) te huis. Haar naam, afkomstig' van het Grieksche woord » azaleos" , dat dor beteekent , hebben zij aan hare natuurlijke standplaats te danken , die zich gewoonlijk door droogte en rotsachtigheid onderscheidt. De Duitschers noemen haar daarom ook wel »Felsenstrauch". Zoo als meer andere planten , bloeijen de Azaleaas vóórdat hare bladen zich volledig* ontplooid , of vóórdat , na eene tijdelijke rust , nieuwe spruiten met haar vrolijk groen de oudere met haar somberder tinten hebben vervangen, Heeft echter de ontwikkeling dier organen plaats gehad , dan blijkt het, dat zij, op middelmatige afstanden van elkander ver- wijderd, naar verschillende richtingen heen gekeerd staan; dat zij door geene steunblaadjes vergezeld worden ; op korte stelen gezeten zijn ; eindelijk , dat hun vorm nu eens meer naar het ovale , dan weder meer naar het langwerpige of lancetvormige overhelt, liggende de grootste breedte in de beide laatstgenoemde gevallen nu eens meer aan den voet , dan eens meer in het midden , soms ook wel in de nabijheid van den spitsen of stompen top des blads. De rand der Azaleabladen is gaaf; dikwerf echter draagt hij stijve wim- pers , zelfs in die gevallen , waar de beide oppervlakten , tegen den regel in, onbehaard zijn. Tegen het naderen van den bloeitijd , ontdekt men aan de toppen der jongste takken sterk gezwollen knoppen , die , na zich geopend te hebben , blijken te bestaan uit een zeker aantal lichtgroene of witte schubben en één of meer ge- steelde bloemen , die uit de oksels dier schubben oprijzen. Bij een gering aantal van beiden , is de as , die hen draagt . AZALEA (r.) INDICA. kort; naar mate echter dat getal aanzienlijker wordt, neemt ook de as in lengte toe ; en hieruit vloeit voort , dat de bloemen in het eene geval meer tot schermen , in het andere meer tot trossen zullen schijnen vereenigd te zijn , waarbij echter niet mag worden over 't hoofd gezien , dat de naam van «schermen", hoewel gebruikelijk, hier niet geheel juist gekozen is , dewijl de bloemen der Azaleaas nooit op dezelfde hoogte , maar boven elkander ontspringen , zoo als dan ook de schubben , door welke zij gedragen worden , niet in een krans , maar in eene spiraal rondom de toppen der jongste takken gerangschikt staan. Hoewel het aantal bloemen , die bij de volle-gronds-Aza- leaas tot afzonderlijke groepen vereenigd zijn , meestal grooter is dan dat bij de kamer-Azaleaas , zoo kan dit laatste toch , door g-epaste zorgen , aanzienlijk vermeerderd worden — getui- gen daarvan de heerlijke , als met bloemen overdekte exem- plaren , welke op onze voorjaars-tentoonstellingen nimmer nalaten een hoogst verrassenden indruk te weeg te brengen. Wat de kuituur in zulke gevallen uitwerkt , is in hoofdzaak hierin g-ele°-en : ln dat de bloemknoppen, in de oksels der witte schubben gezeten , allen tot ontwikkeling komen , wat anders het geval niet pleegt te zijn , en 2° dat elk zamen- stel van bloemen en schubben tot een weliger groei — d. i. tot eene vermeerdering van , ook in omvang- toegenomen , onderdeden — gedreven wordt. Dat er toch in de oksels der schubben , hierboven bedoeld , werkelijk achterlijke (nim- mer uitgToeijende) bloemknoppen kunnen voorkomen , leert het onderzoek van eiken eindknop bij kamer-Azaleaas, die niet met bijzondere zorg- werden grootgebracht. De nieuwe bladerspruiten komen even onder de bloem- schermen of -trossen voor den dag. Zij zijn twee of meer in getal , en nu eens op dezelfde , dan weer op verschillende AZALEA (R.) INDICA. hoogten , maar toch altijd in elkanders onmiddellijke nabij- heid gezeten , waaruit voortvloeit , dat de Azaleaas in het eene geval vorkswijs vertakt zullen wezen , in het andere echter, aan de toppen van oudere leden, eene opeenhooping van 3 , 5 of meer , naar verschillende richtingen gekeerde , takken zullen dragen. De as, die den bloemstengel torschte , groeit niet verder in de lengte , wat ten gevolge heeft , dat zij zelve , even als alle assen , die haar voorgingen en die haar volgen zullen , in verhouding tot hetgeen men bij andere planten gebeuren ziet, kort blijft, en dat Azaleaas, ook van niet hooger dan 1 of 2 voet, echter uit eene dichte opeen- hooping van takken kunnen bestaan. Aan de zamenstelling van de bloemen der Azaleaas ligt , zoo als bij de meeste Tweelobbigen het getal 5 ten grond- slag. Een groene , weinig sprekende , en in 5 tanden of slip- pen uitloopende kelk omgeeft eene in vijven gespleten, wijd geopende, kroon: terwijl binnen deze laatste weder 5 of 10 meeldraden gezeten zijn , en eindelijk , in 't midden , een stam- per wordt aangetroffen , welks eijerhouder in 5 hokjes ver- deeld is. Tot de bijzonderheden der Azaleabloemen behoort o. a. dat de bloemkroon meestentijds symmetriek is , zoowel doordien hare 3 bovenste slippen verder van de 2 onderste af- staan , dan die slippen van elkander , als omdat [althans bij de soorten of verscheidenheden met roode bloemen] de kleur van de bovenhelft der kroon veel donkerder is dan die der onderhelft, en de meeldraden — hoezeer ook op gelijke afstanden van elkander gezeten , echter neiging vertoonen om zich in het lagere gedeelte der kroon te verzamelen ; verder , dat de meeldraden niet — zoo als men gewoon is zulks bij kroonen uit één stuk aan te treffen — op die kroon zelve , maar op den bloembodem gezeten zijn , en eindelijk , dat de helm- knoppen hier niet , zoo als elders , met een paar over- V fi 1 AZALEA (R.) IXDICA. laugs loopende spleten , maar met 2 poriën openspringen , aan den top der beide hokjes gezeten. — Als de bloeitijd voorbij is, vallen de kroonen en de meeldraden bijna te gelijker tijd af en houdt men niet anders over dan den stamper, aan zijn voet door den kelk omsloten. Iets later verdort ook de lange stijl met den knopvormig-en stempel , en eindelijk is er van de geheele bloem niets anders te vinden dan eene doos- vrucht, die ten slotte in de vijf haar zamenstellende onder- deden uiteenspringt , en de ontelbare fijne zaadkorrels gele- genheid geeft te ontsnappen. Het zij echter herinnerd , dat , daar de bloemen, die de schermen of trossen helpen zamen- stellen , niet allen op hetzelfde oog'enblik , maar achtereen- volgens (en wel van buiten naar binnen) ontluiken, men haar, aan een bloeijenden Azalea-heester, in zeer uiteenloo- pende tijdperken harer ontwikkeling aantreft. Het aantal Azaleaas voor den vollen grond, die men, naar het vaderland der meesten, ook wel Amerikaansche Azaleaas zou kunnen noemen , bedraagt , als wij alleen op de soorten letten , ongeveer een twaalftal , waaronder A. caleiididacea met safraangele , A. midi flora met zeer verschillend gekleurde, A. fontica met goudgele , A. speciosa met scharlakenroode en A. viscosa met half witte , half roode bloemen de meest be- kende zijn. — De kamer- of Indische Azaleaas (uit China en Japan) zouden daarentegen slechts tot een negental soor- ten terug- te brengen wezen, en wel tot A. (R.) amoena, calycina, crispiflora, indica, ledifolia, obtusa :, ovata , ramen- tacea en sqïiamata, die öf met witte, öf met roode bloemen prijken. A. sinensis, hoewel eene ware Azalea, houdt het veelal op den vollen grond niet uit , en vormt daardoor den overgang van de eerste der genoemde groepen tot de tweede. Het is er echter verre van af, dat men ook slechts een twintigtal vormen in den handel onderscheiden zou. Inte- AZALEA (R.) INDICA. gendeel, het aantal handels-soorten is veel aanzienlijker, doch , zoo als in meer andere gevallen , werd ook hier door de kunst aangevuld, wat door de natuur niet werd opge- leverd. Het zijn voornamelijk twee wegen , welke den kweekers openstaan om hun voorraad Azaleaas met nieuwe verscheiden- heden te vermeerderen: het uitzaaijen nl. 1°. van gewoon zaad, zoo als dit door elk afzonderlijk individu, zonder eenige hulp , kan worden opgeleverd , en 2°. van kunstmatig' ge- wonnen zaad , verkregen door kruising* , d. i. door het aan- wenden van de bestuiving tusschen twee min of meer van elkander afwijkende verscheidenheden of soorten. Ter verklaring van de eerste wijze van handelen, deelen wij mede , dat het niet zelden gebeurt , dat de individuen , uit een , langs den natuurlijken weg verkregen , zaaisel ont- staan , niet volkomen aan elkander gelijk zijn , maar in ken- merken van ondergeschikt belang , zoo als de kleur , de grootte , de ruigte , de diepte der insnijdingen van verschil- lende organen , van elkander afwijken : en dat dit feit , waai'van de echtheid in het algemeen niet betwijfeld kan worden, meer in 't bijzonder ook bij de kuituur van Azaleaas zich heeft voorgedaan. Uit de zaadkorrels eener roode Azalea heeft men individuen met witte , en uit die eener witte weder anderen met bonte bloemen voor den dag zien komen; ein- delijk , onder de zaailingen van bonte Azaleaas , exemplaren zien opslaan, wier bloemen, door eene gewijzigde schakeering der kleuren , al weder de aandacht treffen moesten. Houdt men nu in het oog , dat de kweeker het in de hand heeft , elke afwijking , hetzij door zaad , hetzij door stekken , of wel door beiden op groote schaal te vermenigvuldigen , dan is liet niet te verwonderen , dat hij , bij 't uitzaaijen van zaad van bekende verscheidenheden , telkens de verwachting mag' AZALEA (R.) INDICA. koesteren iets vreemds te zien voor den dag komen , en dat het vooruitzicht op buitengewone voordeelen hem dan ook aanspoort, de eerste der door ons bedoelde wijzen om zijne verzameling- Azaleaas met nieuwe vormen te vermeerderen , zooveel mogelijk in praktijk te brengen. Wat de tweede wijze van handelen betreft , zoo komt deze hierop neder , dat de kweeker twee soorten of verscheiden- heden van Azaleaas , wier bloemen in kleur aanmerkelijk van elkander verschillen , uitzoeke ; dan , zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbiedt , de meeldraden uit de bloemen der eene verwijdere en den stempel dierzelfde bloemen met het stuifmeel van die der tweede soort of verscheidenheid be- poedere; eindelijk, den verderen gang van zaken aan de natuur overlate. — In den regel nu brengen de bepoederde bloemen , even als alle anderen , rijp zaad voort , doch dit heeft de belangTijke eigenschap om voorwerpen op te leve- ren , die , wat de kleur hunner bloemen betreft , het midden houden tusschen de twee stamplanten , of althans van beiden in meerdere of mindere mate afwijken. Het is nu licht te begrijpen , hoe het aantal verscheiden- heden van Azalea, in een betrekkelijk gering" aantal jaren, zoo sterk is kunnen toenemen , dat daarop thans , om zoo te zeggen , g'een oog meer te houden is. Van een twintigtal soorten toch , hierboven reeds gedeeltelijk opgesomd , laten zich niet alleen, door bloote uitzaaijing , reeds talrijke afwij- kingen van de normale vormen verwachten , maar is daar- enboven het te verkrijgen aantal bastaarden aan geen cijfer gebonden , daar men 1°. de uit die soorten verkregen hybriden der le orde onderling en met de stamplanten op nieuw aan eene kruising onderwerpen kan , en 2". de Azaleaas , met goed ge- volg, ook met het stuifmeel der Rhododendrons (over de 100 in getal) kunnen behandeld worden. AZALEA (R.) INDICA. Ten bewijze, dat het aantal verscheidenheden van Azalea, op de hierboven nader omschreven wijzen verkregen , werke- lijk aanzienlijk is , deelen wij mede , dat er in het » Handbueh der Blurneng-artnerei" van bosse (1859 — 61) van A. nudiflora 56 , van A. pontica 34, van A. viscosa 30, en dan nog- wel alleen voorname, variëteiten genoemd worden. Elke dezer laatsten draagt allereerst den naam van eene harer stam- planten , en dan , ter onderscheiding harer zusterverscheiden- heden , nog een anderen , die óf op eene harer voortreffelijkste eigenschappen betrekking heeft , èf eene belangrijke gebeur- tenis in het geheugen terugroept, èf ook wel aan den naam van personen of plaatsen ontleend is. Men zou nu wel kunnen vragen , of eene kruising' tusschen bastaarden in het Plantenrijk werkelijk altijd eene gunstige uitkomst belooft, en of zoodanige gewassen niet veeleer als onvruchtbaar zouden behooren te worden aangemerkt ? Hierop echter zouden wij meenen te moeten antwoorden , dat het uit opzettelijke proeven van natjdis (zie Annales des Sciences nature/les, 1863, XIX, p. 180) gebleken is, dat de vroe- ger g-ehuldigde stelling, als zou eene bastaard, aan zich zelve overgelaten, onvruchtbaar blijven en eene kruising- tus- schen hybriden geene vruchtzetting veroorzaken , niet meer kan worden volgehouden , en dat men , zonder het omgekeerde dier stelling als alleen geldig aan te merken , evenwel kan vol- houden, dat van geene enkele plantsoort a priori is vast te stel- len, hoe hare bastaarden zich in de toekomst zullen o-edrag-en. Er moeten dus , ter opheldering van elke , op de vruchtbaar- heid van hybriden betrekkelijke , vraag proeven genomen wor- den , en deze schijnen bij Azalea (even als bij Primula , Datura, Petunia, Zinaria, enz.) eene gunstige uitkomst te hebben opgeleverd. Eene niet minder gewichtige gevolgtrek- king echter, door naudin uit zijne proeven afgeleid, is deze: dat AZALEA (R.) INDIC'A. de vruchtbare hybriden eene kennelijke neiging' hebben om, ook zonder de tusschenkomst van eeni°- ander dan haar eig'en stuifmeel , tot de oorspronkelijke vormen terug te keeren — waaruit voortvloeit , dat de door kruising verkregen vormen , aan zich zelven overgelaten, de eigenschappen weder verlie- zen, waaraan zij hunne oorspronkelijke waarde te danken hadden. De bloemen der meeste Azaleaas zijn reukeloos. Eene uitzondering op dien regel maken echter: A. glaitca, pontica en viscosa. Laatstgenoemde soort heeft haar naam van » kleverige Azalea" daaraan te danken , dat hare bloemstelen en kelken en zelfs hare bloembladen (aan de buitenzijde) met eene kleverige stof bedekt zijn , door talrijke gesteelde klier- tjes afgescheiden. Er zijn echter ook soorten, die in kleve- righeid voor A. viscosa niet onderdoen , en die toch een anderen naam dragen. Van alle Azaleaas, zijn die voor den vollen grond, en meer bepaaldelijk A. g la uca , liispida, viscosa, bicolor en win It i/lor a , ons het langst bekend, daar zij reeds in 1734 uit Noord- Amerika in Engeland werden ingevoerd. Op de genoemden volgt A. pontica, die in 1793 uit Turkije tot ons kwam, en hieraan sluiten zich dan de kamer- Azalaas aan, die, van af het jaar 1800, na langere of kortere tusschenpoozen , uit China of Japan werden aangebracht. In het Sertum bota- nicuni van van geel vond ik vermeld , dat de eerste bloei- jende Azalea (ü?.) indica in Nederland ten toon werd gesteld in het jaar 1800 door jéröme van bevervinck , en dat die plant afkomstig was van Jacatra. De Azaleaas behooren (even als de Rhododendrons) tot de g-roote familie der Heiplanten (Ericaceeën) , maar vormen , met nog eenige andere geslachten , eene afzonderlijke groep , welke zich van de eigenlijk gezegde Heiplanten of Ericaas V. 11 AZALEA (R.) INDICA. o. a. onderscheidt door het vijftallige in hare bloemen ; het niet opdroogen , maar afvallen Tan laatstgenoemde 'werktui- gen; den 5- en niet 4-hokkigen eijerhouder, en de geschubde bladknoppen. Bij de Ericaas toch ligt aan de zamenstelling der bloemen veelal het getal 4 ten grondslag, en droogen de bloemen aan de plant zelve op , lang voordat het ver- band tusschen beiden wordt losgemaakt , terwijl eindelijk de bladknoppen dier gewassen door geene schubben naar buiten worden afgesloten. De op PI. V afgebeelde A. (R.) inclica var. Dieudonné Spae is van Belgische afkomst. Zij werd door den Heer vek- schaffelt te Gend genoemd naar den persoon , welke haar kweekte. Omtrent de stamplanten der verscheidenheid is mij niets bekend geworden. Zoodra weder eene Azalea afgebeeld wordt , zal over de kuituur dier planten het een en ander worden medegedeeld. O. , ! i ■ ' ■ ARDISIA CRISPA. A.Dk.C 77" --"■ .- " _ ARDISIA CRISPA alph. de c. Deze plant komt in de meeste verzamelingen en catalogi onder den verkeerden naam van A. crenulata vent. voor, hetgeen waarschijnlijk daaraan is toe te schrijven , dat ook loddiges haar in zijn Botanical Cabinet (a° 1818 pi. 2) zoo noemde , hoewel hij , én uit de beschrijving én uit de afbeel- ding , door ventenat in zijn » Choix des plantes dont la plu- part sont cultivées dans Ie jardin de Cels" (Paris 1803 pi. 5) 15 jaar vroeger van die plant gegeven, had kunnen opma ken , dat zijn exemplaar en dat van laatstgenoemden schrijver nimmer tot dezelfde soort kouden belmoren. Het is opmerkenswaardig, dat er in de verwarring, door lodöiges gesticht, ook na 1844 — het jaar, waarin het 8e deel van de candolle's Prodromus het licht zag — geene verandering gekomen is, omdat nl. in dat deel (bl. 120) eene beschrijving van A. crenulata vent. voorkomt, die op de gewoonlijk aldus geheeteu plauten geenszins van toepas- sing is, en er dus gelegenheid bestond om, door vergelijking van de beschrijvingen der overige soorten van Ardisia met de gekweekte exemplaren , de fout te vinden en te verbeteren. Dit echter is niet geschied, en wij leeren daaruit, niet alleen hoe lang een verkeerde naam iu stand kan blijven , maar tevens hoe wenschelijk het is , de plauten , voor den handel ARDISIA CRISPA. bestemd , naauwkeurig te benoemen of onder een juisten naam te beschrijven of af te beelden vóór men ze in wandeling brengt. Als een voorbeeld van de ongerijmdheid , waartoe verwis- selingen van namen leiden kunnen , zij vermeld , dat bosse in zijn » Handbuch der Blumengartnerei" (a° 1859) Ardisia crenulata vent. afkomstig- noemt én van de Antilles én van China , eene beweering , geheel in strijd met hetg*een wij van de geographische verspreiding dezer plant weten , en alleen daaruit verklaarbaar, dat die schrijver de Ard. crenulata van ventenat (een West-Indisch gewas) al weder voor identisch hield met Ard. crenulata van loddiges (eene Chinesche plant), zonder te bevroeden, dat hij alleen met de laatste te doen had — met de plant , die wij , om alle verdere verwarring te voorkomen , aan het hoofd van dit opstel , in navolging van de candolle , Ard. crispa geheeten hebben. Ardisia crispa, reeds door thunberg in zijne Flora Japo- nica (a° 1784) onder den naam van Bladhia crispa beschre- ven , is een op Japan en in China te huis behoorende hees- ter, die, uit een dekoratief oogpunt, zich vooral aanbeveelt zoolang hij in vrucht staat , d.i. wanneer zijne fraai-roode bessen van de grootte eener erwt een sprekend kontrast op- leveren met zijne donker-groene bladen. Te teeder voor den vollen grond, is onze heester daarentegen uitnemend geschikt voor de bloemtafel , daar ook exemplaren , niet hooger dan 3 — 4 palm, in rijkdom van vruchten bij oudere of hoogere geenszins achterstaan. Om hare bloemen is A. crispa minder aanbevelenswaardig, daar deze klein en vuilwit van kleur zijn ; doch dit belet niet , dat de donkergroene bladerdosch toch altijd, aangenaam afsteekt bij het lichtgroene kleed der meeste andere kamerplanten. Voor het overig-e zijn de bladen van onzen heester vleezig , smal-elliptisch , naar onder wig- ARDISIA CRISPA. vormig toe- , naar boven in eene kortere of langere stompe punt uitloopend ; daarbij langs den rand breed-gekarteld en tussclien elke twee kartels van eene kraakbeenige verheven- beid voorzien. Steunblaadjes ontbreken. Ook haren worden nergens aangetroffen. Wel echter ontdekt men met het ver- grootglas aan beide oppervlakten tallooze onregelmatig ver- spreide stippen, en aan de blad- en bloemstelen en hoofdnerven overlangs loopende donkere strepen. De bloemen , aan de toppen der takken gezeten , vormen aldaar één of meer op schermen gelijkende groepen, die, in het laatste geval , uit een algemeenen steel voor den dag komen. Zij zijn veelal voorovergebogen, wit, doch met kleine roode stippen bezet, en bestaan uit een 5-slippigen , kleinen, blij venden kelk; eene stervormige, in 5 teruggeslagen slippen verdeelde , kroon ; 5 op die kroon gezeten en aan hare slippen tegenovergestelde meeldraden , eu een 1-hokkigen eijerhouder, welks stijl boven den kegel van helmknoppen uitsteekt. Het springt in het oog, dat de bouw van de bloemen onzer Ardisia met dien der bloemen van Cyclamen en andere Primulaceeën ten zeerste overeenstemt ; en voegen wij hier nu nog bij , dat beiden ook dit kenmerk met elkander ge- meen hebben , dat de eitjes aan eene in de holte des eijer- houders uitstekende centrale spil en niet aan de wanden van dat orgaan bevestigd zijn , dan is het ook niet te verwon- deren , dat de familiën der Primulaceeën en Myrsineaceeën , waartoe Ardisia gerekend wordt te behooren , elkander in het natuurlijk stelsel onmiddellijk opvolgen. Het is dan ook erkend , dat het verschil tusschen de genoemde plantengroe- pen voornamelijk bestaat in den afwijkenden aard harer vruch- ten , die bij de Primulaceeën doos- en bij de Myrsineaceeën steenvruchten zijn. Het kan niet ongepast heeten , hier te doen opmerken , dat 3 ARDISIA CEISPA. men onder steenvruchten zoodanige Trachten verstaat , bij welke het binnenst gedeelte van het vrachtvleesch eene laag vormt , wier vastheid aanzienlijker is dan die van het meer naar buiten gelegen gedeelte , ten gevolge waarvan beiden , in rijpen staat, gemakkelijk van elkander gescheiden kunnen worden. Onze perziken, abrikozen, pruimen en kersen leve- ren ons welbekende voorbeelden van steenvruchten op. De zaadkorrel is daar door een tweekleppigen steen omgeven , en deze , oorspronkelijk even week als het eetbare vrucht- vleesch . waarvan hij dan ook een onderdeel uitmaakt , doet zich eindelijk wél voor als een zelfstandig werktuig, maar kan, met het oog op zijne ontwikkeling, onmogelijk als zoo- danig beschouwd worden. Ook bij Ardisia nu , vinden wij in het sponzige en on- eetbare vrachtvleesch der rijpe bessen een steen , maar een zoodanigen , die zich niet als een tweekleppig geheel , maal- ais een kogelrond zakje voordoet , en die daarenboven niet steenhard , maar papierdun en bros is. Hij laat zich gemak- kelijk van de zaadkorrel afscheiden , die voor het grootste gedeelte uit eene vleezige massa bestaat , welke de rol van kiemwit vervult. Hoewel de rijpe vruchten van A. crispa in den regel scharlakenrood zijn , kent men er toch ook van eene bijna witte kleur. Beiden zijn op onze plaat VI afgebeeld. Behalve bij loddiges, vindt men van A. crispa nog af- beeldingen in het «Botanical Begister" (pi. 533) en in het »Bot. Magazine" (pi. 1950), maar ginds onder den naam van A. lentiginosa , hier onder dien van A. crenata. Men wil, dat onze heester in 1810, uit China, door Mr. evans of stepney werd ingevoerd. Van de circa 100 soorten van Ardisia worden er p. m. 25 in de Europesche tuinen aangetroffen. Daaronder zijn er ARDISIA CRISPA. van Oost- en West-Indië , van China en Japan , van Guyana en Brazilië, g-eheel in overeenstemming met de opgaaf, dat de Ardisiaas aan Zuid-Azië en tropisch-Amerika eigen zijn. Voor het meerendeel heesters , komen er toch ook boomach- tige vormen onder de bedoelde gewassen voor (A. tinifolia w., paniculata roxb. , exceïsa h. b. k.). Naar gelang van de omstandigheden , waaronder zij van nature groeijen , moeten zij bij ons óf in de koude óf in de warme kas gekweekt worden. Tot de eerste rubriek behoort ook A. crispa. Ten slotte zij vermeld , dat de naam Ardisia aan onze planten gegeven werd met het oog op de overeenkomst in vorm tusschen hare kroonslippen en de punt eener speer — in het Grieksch »ardis". O. ■ I. BESCHRIJVINGEN VAN AFGEBEELDE PLANTEN WIGANMA CARACASANA H. I! IC Onder de planten, door Hümboldt en Bonpland in Amerika verzameld en later door Kunth beschreven, verdient de hier- nevens op PI. VII afgebeelde soort, zoowel om haar blader- als bloementooi , eene bijzondere vermelding. Afkomstig van Caracas , waar zij op 2880 P. voet boven de oppervlakte dei- zee door de zoo even genoemde natuuronderzoekers gevonden werd , treffen wij daarin een gewas aan , hetwelk des winters wel is waar voor de koude behoort beschut te worden, maar dan toch des zomers de buitenlucht verdragen en tot sieraad onzer parken strekken kan. Wigandia werd onze plant geheeten ter eere van Johannes Wigand, bisschop van Pomesamiën (een landschap, vroeger in Polen, thans in Pruissen gelegen), die zich o. a. in 1590 verdienstelijk had gemaakt door het schrijven van een Latijnsch werk over het Pruissische Barn- steen en de in Pruissen in 't wild groeiende planten ( Verae historiae de Succino prmsico et de herbis in Borussia nascen- tibus. Jena 1590). — De eerste levende voorwerpen van W. caracasana werden ingevoerd in 1836, en dat wel waar- schijnlijk te gelijker tijd door den Heer J. Linden in België, en door de Heeren Moritz en Karpten in Pruissen. Dit staat WIGANDIA CARACASANA. althans vast, dat de eerste exemplaren, die men te Londen leerde kennen, afkomstig- waren uit den kruidtuin te Berlijn. Wigandia caracasana is van nature heesterachtig en be- reikt licht eene hoogte van 6 voet. Volgens het stelsel van Linnaeus tot de vijfhelmigen tweestijligen behoorend, vond zij in de natuurlijke planten-rangschikking eene plaats onder de Hydroleaceeën , eene familie uit de onmiddellijke nabijheid der Boragineeën , van welke laatsten ons o. a. het Vergeet- mij-nietje, enkele Echiums, Omphalodes verna, enz., meer van nabij bekend zijn. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de naam van Hydroleaceeën , uit twee Grieksche woorden gevormd , die water en olie beteekenen , zinspeelt én op de saprijkheid dier planten , én op haar gehalte aan vluchtige olie, in eigenaardige werktuigjes aan hare oppervlakte afgezet. De bladen onzer "Wigandia , die zoowel door hunne grootte (zij worden 2 Ned. voet lang bij 1 voet breed) als lnmne bruingroene kleur de aandacht trekken , staan verspreid , zijn elliptisch, dubbel-gezaagd of -gekarteld, puntig, op zeer korte stelen gezeten en hebben geene steunblaadjes. Bij hun eerste verschijnen treffen zij het oog door hunne roestbruine kleur; naar mate zij echter den volwassen leeftijd naderen , wordt die kleur langzamerhand ■ — althans aan hunne bovenvlakte — door eene groene vervangen , zoodat Wigandia caracasana gezegd kan worden op den duur met bladen van tweeërlei kleur getooid te zijn: en dat niet alleen in dien zin, dat groene met bruine bladen afwisselen , maar ook , dat een en hetzelfde blad van boven dikwerf groen, en van onder bruin is. In het laatste geval is het kontrast tusschen de beide oppervlakten nog- daarom des te sprekender , wijl de takken van het adernet aan den onderkant sterk uitpuilen , terwijl hun loop aan den bovenkant door oppervlakkige sleuven wordt aangeduid. WIGANDIA CARACASANA. De bruine kleur, hierboven bedoeld, wordt voor een deel te weeg gebracht door kleine ronde kogeltjes , die nu eens , zooals aan de ondervlakte der bladen op lange, dan weder, zooals aan hunne bovenvlakte, op zeer korte steeltjes of haren gezeten zijn, en eene roodbruine , glanzige, kleverige vloeistof bevatten. Naar mate deze kogeltjes, die, even als andere dergelijke werktuigen , door de kruidkundigen kliertjes ge- heeten worden, talrijker zijn, naar die mate is de kleur van het deel , waarop zij voorkomen , ook bruiner. Dat de vloei- stof, in de kliertjes vervat, kleverig is, bemerkt men bij het betasten van de bladen ; zij verspreidt ook een vrij doordrin- genden , maar niet bijzonder aangenamen reuk . Behalve kliertjes, dragen de verschillende onderdeelen onzer Wigandia ook nog- korte en lange stijve borstels, welke des te minder te vertrouwen zijn , daar het gebleken is , dat zij de huid zeer gemakkelijk doorboren en daarin een brandend gevoel te weeg brengen. De bloemen van W. caracasana zijn lichtpaars en vormen aan den top des stengels of van zijne armen rijk getakte pluimen. Zeer kort gesteeld, zijn zij, hoewel op verschillende plaatsen ingehecht, echter aan denzelfden tak steeds naar ééne zijde gekeerd, terwijl de takken zei ven , oorspronkelijk als eene horologieveer opgerold, zich bij wijze eener plat- gewonden spiraal ontwikkelen. De ontluiking der bloemen heeft van onder naar boven plaats , en elke bloem bestaat uit een 5-deeligen kelk; eene treehtervormig-e kroon met eene korte buis en 5 stomp-eironde , min of meer terug-gebogen, slippen ; 5 boven de kroon uitstekende meeldraden met gele helmknoppen, en een boven den kelk gezeten eierhouder met twee uit elkander wijkende stijlen, die elk in een knopvor- migen stempel eindigen. Terwijl de helmdraden met naar onder gerichte stekels bezet zijn, is de eierhouder, omgè- WIGANDIA CAEACASANA. keerd , met rechtop staande stekels gewapend. Laatstgenoemd werktuig is éénhokkig, bevat twee sterk ontwikkelde zaad- lijsten met talrijke eitjes en gaat later over in eene doos- vrucht, die met twee kleppen openspringt. Het mag opmerkelijk heeten, dat de bloemkroonen onzer Wigandia , bij de in 't wild groeiende planten , de kelken niet, deze daarentegen bij de gekweekte twee- of driemaal in lengte overtreffen. Men denke hieraan bij het raadpleg'en van systematische werken , waarin geene andere dan wilde planten beschreven worden. Wigandia caracasana bloeit 's winters en dus in de kas. Voor de kuituur buiten is zij derhalve alleen van belang wegens hare fraaie groote bladen. Afbeeldingen van onze plant komen nog voor in het Botanical Magazine, pi. 4575, het Botanical Register, pi. 1966, de Flor e des Serres, pi. 755 en den Jardinjieuriste, pi. 132. O. De Wigandiaas worden 's winters in de gematigde kas op eene lichte drooge plaats neergezet. Tegen Mei plant men ze in den vrijen grond, in eene goed bemeste luchtige aarde, op eene warme beschutte plaats. Zij gaan dan spoedig haar volkomen ontwikkeling te gemoet. Men vermenigvuldigt de Wigandiaas het best door middel van de jonge scheutjes , die ter zijde van den stam te voorschijn komen , daar de koppen der planten te spoedig rotten. Gh. vili • . IRIS KACMPFERl v. S,V|, var.(i.i: socvknikI órcnótan- . T3 Wilterj - IRIS KAEMPFEBI r. sin VAK. I.E SOITEXIK Aan Iris — de bodin van Juno — tev belooning liarer diensten door hare meesteres in den regenboog veranderd, is bet plantengeslacht, waarvan wij thans de eerste soort aan onze lezers voorstellen , zijn naam verschuldigd. Eu dat niet ten onrechte; want, behoort het al niet tot de boofd- trekken van dat geslacht, dat zijne bloemen elk afzonderlijk ons altijd het verschijnsel voor den geest terugroepen , waarop zoo even werd gezinspeeld : toch is het niet te ontkennen , dat geen ander daarmee wedijveren kan ten opzicbte van de verscheidenheid der kleuren, die elkander in de bloemen eener reeks van soorten als verdringen, en waarin — het zij zonder eenige overdrijving- gezegd — onder velerlei schakee- ringen van licht en donker, de heerlijke tinten van den regen- boog zich afspiegelen. Onder de gematigde luchtstreek van het noordelijk Halfrond levend, en met kruipende stammen, bollen of knollen in den grond overwinterend, belmoren de Irissen tot de zooge- naamde overblijvende kruiden , waarvan , zoodra de winter- koude in aantocht is , de boven den grond zich verheffende deelen verdorren en sterven. Hare bladen , lang en meest lintvormig , zijn duidelijk overlangs generfd , staan tegen r«IS KAEMPFERI V. SIEB. elkander over, omvatten elkaar met hun laagst gedeelte, en liggen dus in hetzelfde vlak , hoewel zij naar twee ver- schillende richtingen gekeerd staan en, al groeiend, meer en meer uit elkander wijken. Meestal zijn zij in het mid- den het dikst, en dit heeft, in verband ook met hunne scherpe randen , aanleiding gegeven tot den naam van » Sehwert- lilien", waarmee, zinspelend op den zwaardvorm der bladen, al wat Iris heet in Duitschland wordt aangeduid. Tusschen die bladen uit nu komt langzamerhand de bloemstengel naar boven , nu eens met ééne , dan met verscheidene , soms ook met talrijke bloemen bezet , in het eene geval zich ter naau- wernood boven den grond verheffend, in het andere in lengte aan de bladen gelijk. Elke bloem , aanvankelijk alleen of met meer anderen tus- schen twee of drie bijzonder gevormde , groene of vliezige , blaadjes verscholen, die te samen den naam van bloemscheede dragen , bestaat , van onder af , uit een drie- of zeskanten 3-hokkigen eierh ouder; 3, veelal teruggeslagen, groote kelk- en 3 kleinere , met de laatsten afwisselende , kroonslippen — allen gekleurd en naar onder tot eene buis vereenigd ; 3 tusschen de kroonslippen gezeten en hun stuifmeel naar bui- ten uitwerpende meeldraden , en eindelijk , 3 aan de meeldra- den tegenovergestelde en door deze kapvormig overdekte bloembladachtige stijlen, bij welke men aan de buitenzijde, even onder de insnijding in 't midden van hun top , een dwars spleetje aantreft , dat als de eigenlijke stempel , d. i. het stuifmeel opvangend plekje, beschouwd behoort te Avor- den. De vrucht der Irissen is eene doosvrucht met vele platte zaden , en springt met 3 kleppen open. Men zal, na deze beschrijving, en met het oog op Plaat VIII, wel willen toegeven, dat het uiterlijk der Irissen de verwisseling- van die planten met anderen niet toelaat. Wie IRIS KAEMPFERI V. SIEB. dan ook eens eene bloeijende Iris gezien heeft, herkent haar, hoe ook in vorm gewijzigd , telkens weder ; en dit overtuigt ons van de daadzaak , dat de grenzen van dit geslacht niet door onze stelsels getrokken, maar in de natuur zelve ge- g'rondvest zijn. Het aantal soorten vau Iris is vrij aanzienlijk en mag al licht een 130-tab beloopen. In Loudon's Hortus Britannicus worden daarvan 92 als in Engelsche, en in Bosse's Handbuch een 60-tal als in Duitsche tuinen iug-evoerd, beschreven. Aanbevelenswaardig zijn daaronder vooral I.aurea, lutescens, Monaieri , ochroleuca met gele; I. persica, Xyphium en xyphioïdes met blaauwgele; /. cristata, desertorum, furcata, germanica , kalophila, negkcta, Pallasii, pallida, sambucina, sibirica, sparsa en virginica met hemelsblaauwe ; /. biflora, brachijcuspis , long i spa tha, prismatica, pumila, setosa met purperen; /". tuberosa met groen-blaauwe ; I. Jlorentina en I. gramïnea var. alba met witte, blaauw geaderde; /. squa- lens met gele , bruin geaderde ; /. hiri&a met bruine ; /. va- riegata met veelkleurige ; eindelijk I. susiana met zeer groote vuilwitte bloemen , waarop donker-purperen aderen een dicht- mazig net vormen. Sommige dezer soorten zijn uit Europa zelf, andere uit den Levant, Daürië , Perzië , China, Nepal en Noord-Amerika afkomstig. In ons eigen vaderland wordt niet anders dan de gele Lisch of /. Pseudacorws in het wild aangetroffen. De verdeeling van de soorten van Iris in grootere en klei- nere groepen berust ten deele op het verschil iu die werk- tuigen, welke in den grond verscholen zijn, en nu eens tot de bollen , dan eens tot de knollen , dan weder tot de wor- telstokken (langlevende onderaardsche stammen) behooren; ten deele ook op het uiterlijk der kelkslippen , die aan de bin- nenzijde gebaard (d. i. van twee overlangs loopende kammen VIII. 8 [KIS KAEMPFEKJ V. SIBB. van franje voorzien) of ongebaard kunnen wezen; op de hoogte der bloemstengels, die nu eens kleiner dan de bladen blijven, en dan weer daarboven uitsteken ; op het aantal bloemen aan eiken bloemst engel afzonderlijk , en op de lengte der kroon- buis in verhouding tot die des eierhouders. — /. Kaempferi heeft een wortelstok: groote ongebaarde, neerhangende, om- gekeerd-eironde kelkslippen: lang- genagelde , smalle, aan haar top even uitgesneden , rechtopstaande en tot elkander neigende kroonslippen; eene korte kroonbuis; hooge tweebloe- mipre bloemstengels, en zwaardvormige bladen. — In de ver- scheidenheid, op Plaat VIII afgebeeld, hebben al die deelen, welke binnen de kelkslippen gezeten zijn , eene wijziging in hun vorm ondergaan, overeenkomende met die, welke men bij dubbele bloemen gewoon is waar te nemen. Volgens de overlevering, behooren Iris susiana, germanica en xyphioides, welker kuituur opklimt tot het jaar 1573, tot de langst bekende. Daarop volgen dan /. jïorentvna , pallida, variegata, biffora, svihijlora , pumila, silirica, graminea en Xyphiv/m, die van 1596 dagteekenen, en dan eene menigte anderen, die van het jaar 1000 tot op heden achtereenvolgens de aandacht van kweekers en liefhebbers tot zich trokken. In het algemeen kan men zeggen , dat de Irissen het weligst tieren op Luchtige vochtige plaatsen, zoo als op wei- landen , langs woudzoomen . op open plekken in bosschen , langs waterbekkens . enz. Een klein getal , waartoe o. a. 1 r. arenaria , pumila . hitescens, pallida. germanica en squalens behooren, groeien beter op een droogen of rotsachtigen grond. I).- meeste verscheidenheden, die van deze of gene soort van Iris. zoo als voornamelijk van I. ijurnuinirji, pumila, XjpliluM (.-il xypldoides in den handel komen, zijn niet door kruising, maar door uitzaaiing verkregen. Niet, dat men VIII. -I 1U1S KAEMPFER] V. SIKH. ook de kruising bij de Irissen niet beproefd zou hebbeo . maar zij hooft hier niet die uitkomsten opgeleverd, welke men met eenigen grond meende te mogen verwachten. De Irissen zijn voor bet meerendeel dekoratieve planten . waaronder wij dit verstaan, dat zij, wegens haar slanken houw, hare fraaije lintvormige bladen, on hare groote, met de fraaiste en zuiverste kleuren schitterende, bloemen zich vooral tot het vormen van partijen aanbevelen, die, ook op een afstand, de aandacht treilen en een statigen indruk te weeg' moeten brengen. Enkelen , en hiertoe behooren I. pumila en arenaria, kunnen, wegens baar dwergachtigen bouw. tot het afzetten van perken gebezigd worden. In Zuid-Europa wordt de kuituur van I. jtorentimi op groote schaal gedre- ven ter inzameling van de wortelstokken, die, ook in onze apotheken, als Lischwortel bekend zijn, naar viooltjes rieken . en, fijngestooten, een niet onbelangrijk bestanddeel uitmaken van vele soorten van tandpoeder. Bekend is het , dat men den Lischwortel ook aan kinderen in den mond geeft, die tanden krijgen. O. De oorspronkelijke enkele Iris KammftTX v. SffiB. , afge- beeld in F lUustration horticole (Deel V, pi, 157), werd door den lieer VOW SlEBOLD uit Japan in Europa ingevoerd, en bei eerst in zijn catalogus van 1 856 bekend gemaakt, hater, en wel in 1861, kondigde dezelfde de behouden aankomst aan van eenigv verscheidenheden dier soort, even als de oor- spronkelijke vorm, uit Japan afkomstig'. Die verscheiden- beden waren: .Xi'/ijhui, mei enkele witte: Madame It (iffllr -etal. Het is meer IETS OVER PLANTEN MET BONT BLAD. dan waarschijnlijk, dat deze, in verhouding tot het aantal bekende bontbladige soorten zeer bekrompen, lijst allengs eene aanzienlijke uitbreiding' zal erlangen. Voorloopig- kan zij dienen om tot het nemen van zaaiproeven op te wekken met soorten , die daarop niet vermeld staan. Op ééne teleurstelling, bij het uitzaaien van planten met bont blad, behoort men echter te zijn voorbereid, en dat is deze : dat somwijlen de naauw uit de zaadkorrels opgeschoten plantjes verflensen en sterven. Dit verschijnsel , o. a. waar- genomen bij den bontbladigen Hulst, Astrantia media en Symphytum ojfrcinah , heeft dan plaats , wanneer tot zelfs de zaadlobben geene groene kleurstof in haar weefsel bevatten, en geheel geel zien. Verwonderen kan ons zulks, na hetgeen aan 't begin van dit opstel gezegd is , niet ; ook het enten van loten, geheel door de gele verkleuring aangetast, levert vol- strekt geene gunstige uitkomst. Wij eindigen met de mededeeling , dat de vlekken of stre- pen, bij de bontbladige plauten, die zich door uitzaaiing laten vermenigvuldigen, onverschillig of zij van elkander verwijderd staan of een gesloten cirkel vormen, aan den omtrek en niet in 't midden der bladen voorkomen, en dat Ed. Morren, bij 8 van de 16 der hier boven genoemde planten, diezelfde vlekken of strepen tot zelfs langs de randen der vruchtbladen — dat zijn die plaatsen eener vrucht, waaraan de eitjes of zaadkor- rels bevestigd zijn — kon vervolgen. Deze ontdekking heeft Morren dan ook bewogen, het gevoelen uit te spreken, dat in die gevallen , waar de zoom en niet het midden der slen- gellladen door de g'ele verkleuring getroffen wordt , ook de randen der rru c/ubladen aan deze ziekelijke ontaarding niet ontsnappen, en dat de onmiddellijke aanraking tusschen deze randen en de eitjes (later de zaadkorrels), op laatstgenoemden een zoo verderfelijken invloed uitoefenen , dat ook zij , als ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. ontstaan en opgewassen onder den invloed eener besmetting, niet anders dan bontbladige individuen kunnen voortbrengen. Wat nu nog op te helderen blijft , is natuurlijk de vraag : boe men zich deze besmetting zuiver wetenschappelijk behoort voor te stellen. Waar het midden der stengelbladen bont , maar de zoom groen gebleven is, daar kan men ook aannemen, dat de randen der vruchtbladen niets van hunne oorspronkelijke eigenschap- pen verloren en de eitjes dus ook aan geene schadelijke invloeden hebben blootgestaan. De juistheid dezer stelling wordt bevestigd door de praktijk ; want bontbladige planten met groene bladranden laten zich wél door stekken, maar niet door uitzaaiing vermenigvuldigen. O. DE ALGEMEENE TENTOONSTELLING VAN VOORTBRENGSELEN VAN TUINBOUW TE AMSTERDAM. 7—12 April 1865. I. Reeds voor ettelijke maanden werd schrijver dezer regelen door den geachten Redacteur van » J\ herland 's Plantmtmn" uitgenoodigd om over de Algemeene Tentoonstelling , welke , in April dezes jaars , in Neèrland's Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam , aan den Tuinbouw en daarmede in verband staande vakken van Industrie" zou gewijd zijn, in dit Tijdschrift 't een en ander mede te deelen. Daargelaten het voor hem vleijende en vereerende, in dit aanzoek gelegen, aarzelde hij A1GBMBBNE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. niet daaraan gehoor te geven , zoowel wegens zijne ingeno- menheid met dit Tijdschrift, dat, hoewel niet het eenige, toch gewis een voornaam orgaan onzer hortikultuur belooft te worden : alsook , en niet het minst , omdat hij in de Al- gemeene Tentoonstelling een middel zag om onzen vader- landschen tuinbouw in zijne waarde , buitenaf zoowel als in ons eigen land (wat ook wel noodig was) , te doen kennen en schatten , en hem een stoot te geven , waarvan de gevol- gen welligt van verblijdenden en blijvenden aard zouden zijn. De Tentoonstelling is sedert vele weken afgelèopen. Ieder is huiswaarts gegaan, deze met zijne indrukken, gene met zijne planten of andere voorwerpen, velen met hunne eervol behaalde bekrooningen ; alles is voorbij , en zij , die 't hunne bijdroegen tot het welslagen er van , zijn tot hunne dage- lijksche bezigheden teruggekeerd, waarin trouwens wel wat in 't achterstallige geraakt was, inzonderheid daar de zomer, als een oud vriend, gewoon 's jaarlijks eenige maanden bij ons te komen doorbrengen en dat bezoek, in de lente, altijd beleefdelijk aankondigend, ons dit jaar de bijzondere verrassing bespaard had . • onaangemeld en veel vroeger dan gewoonlijk aan te komen, wat in menige kweekers-huishouding eene niet geringe verwarring veroorzaakte. — Zoo ging het ook mij, en nog geheel verdiept in verontschuldigingen jegens mijn' vriendelijken gast , dat ik hem in zulk een overhoopten en ordeloozen boel moest ontvangen, terwijl ik mijn best deed om alles zoo spoedig mogelijk tot zijn genoegen in orde te bren- gen , ontving- ik een' zeer vriendelijken en verrassenden » her- inneringsbrief aan mijne vroege* gedane belofte" en ben ik dus, tegen wil en dank, genoodzaakt eenige uren daags van de ALGEMEEKE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. heerlijke, frissche en genotrijke, meidagen aan de lagchende lentenatuur te ontwoekeren en aan mijne schrijftafel door te brengen. Inderdaad eene niet geringe opoffering , welke zij te beter zullen begrijpen, die, even als ik, het geluk hebben, hun leven tusschen planten en bloemen te slijten , en er hun bestaan als 't ware mede te vereenzelvigen. Met de meest mogelijke bescheidenheid treed ik dan ook den vriendelijken lezer of de zeker niet minder vriendelijke lezeres met het verzoek te gemoet, die opoffering wel te willen op prijs stel- len , en haar als tegenwigt mij te willen aanrekenen voor de leemten, die, in 't geen verder volgen zal, zeker wel zullen te vinden zijn. Nu en dan had ik mij zoo ter loops al eens bezig gehou- den met de vraag, wat ik eigenlijk te dezer plaatse , de Ten- toonstelling betreffend, zou mededeelen, en onder welken vorm dit 't best met de bedoeling van dit Tijdschrift strooken zou. Een uitgewerkt overzigt, op de wijze van een verslag, kwam mij vóór minder geschikt te zijn , en ook daarom minder aanlokkelijk , daar dit in meer officieelen vorm vermoedelijk wel later zal ver- schijnen: ook had mij , gedurende de Tentoonstelling , de gelegen- heid ontbroken om daartoe de noodige bouwstoffen, die vooral in dit geval niet gering mogten zijn , te verzamelen. Toevallig echter kwam mij juist toen eene der laatste afleveringen in han- den van het Tijdschrift van de Ned. Maatschappij tot bevordering van Nijverheid, en viel mijn oog op de eerste bladzijde daar- van, getiteld: «Herinneringen aan het Internationaal Congres der Sociale Wetenschappen, gehouden te Amsterdam in September 1864", welk stuk zich vooral aanbeval om het daarin gegeven beknopt overzigt eener zoo veelomvattende aan- gelegenheid. — En hoe zou 't nu zijn , als ik dat ook in dit geval eens beproefde (waarbij echter niets minder bij mij opkwam dan de gedachte om mij in eenig'erlij opzigt met ALGEMEENS TENTOONSTELLING TE AMSTEKDAM. den begaafden schrijver uit het Tijdschrift van Nijverheid op eene lijn te plaatsen)? — Dat zou wel wat hebben van naaperij (een leelijk Hollandse! woord, maar toch juist). — Van ééne zijde gezien , ja ; maar aan den anderen kant zou 't even goed eene hulde kunnen zijn aan dien schrijver, en eene poging- om de schreden te volgen van hem . die , naar mijne bescheiden meening, een goeden weg genomen had. Ik waag- bet er althans op , en doe daarbij tevens een beroep op het welwillend oordeel van hen . wie deze regels onder de oogen komen. Mogen dan bij velen de welligt reeds langzamerhand ver- rlaauwende indrukken weder scherper omtrekken en frisscher tinten verkrijgen door eenige HERINNERINGEN AAN DE ALGEMEENE TENTOONSTELLING VAN VOORTBRENGSELEN VAN TUINBOUW, ONDER BESCHERMING VAN HARE MAJESTEIT DE KONINGIN, GEHOUDEN TE AMSTERDAM, IN HET PALEIS VOOR VOLKSVLIJT, VAN 7—12 APRIL 1865 Reeds vijf of zes jaren geleden vond het denkbeeld, door mij toen geopperd en bier en daar geuit , om , door een zamen- werken der verschillende Maatschappijen van Tuinbouw hier te lande, de gewone tentoonstellingen tijdelijk te schorsen, en , door het houden eener algemeene Tentoonstelling- op groote schaal, een nieuw leven aan onze hortikultuur te schen- ken , bij wien ik daarover sprak , gereeden ingang- ; doch , hoewel men het doeltreffende van dien maatregel inzag, twij- felde men evenwel aan zijne uitvoerbaarheid , deels daar men vreesde , dat de verschillende Besturen , vooral wat aangaat het meer materieele gedeelte, zich moeijelijk zouden kunnen verstaan: en ten andere, omdat voor zulk eene tentoonstel- ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. ling moeijelijk de geschikte locale gelegenheid zou zijn aan te wijzen. Dat de eerste vrees ongegrond was, is nu ten duidelijkste gebleken ; in het laatste bezwaar moest ik echter toestemmen , daar het oprigten van een hulplokaal , daarge- laten de kostbaarheid er van, toch altijd een » hulp in nood" zou zijn gebleven, zoo als nog in het vorige jaar elders ge- bleken was. Zal toch eene zoodanige tentoonstelling inder- daad zijn wat zij o. a. ook wezen moet, een feest namelijk, waar men het groote scheppingswonder huldigt , en dat een' onberekenbaren invloed heeft op de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van het menschdom, en vaak den thermometer van ons levensgenot beduidend doet rijzen , dan is het vóór alles noodig, dat in het geheel die harmonie heersche, welke, inzonderheid in een geval als dit, in den meest prak- tischen mensch eene poëzie ontwikkelt , die hem , zonder het te willen of te weten , aan het koude proza der maatschappelijke beslommeringen ontvoert. Daartoe nu moet de geheele omge- ving en dus inzonderheid ook de plaatselijke gelegenheid, niet weinig bijdrag'en. » Les productions de la nature ne brillent pas seulement de leur propre beauté', elles s' embellissent encore du milieu qui les environne." Deze woorden van le Maout zijn in hunne ruimste beteekenis inzonderheid ook op planten- tentoonstellingen toepasselijk. Andere hemoeijingen gaven aan mijne belangstelling eene andere rigting, en zoo dacht ik zelfs aan mijn plan niet meer , toen ik vernam , dat het Bestuur der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van den Tuinbouw van zoo- danig ontwerp het initiatief genomen niet alleen , maar bereids de noodige stappen gedaan had, om zich met de verschil- lende Nederlandsche Maatschappijen omtrent deze aangele- genheid te verstaan. Dank , welverdienden dank zij daarvoor gebragt aan dat ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Bestuur , 't welk langs dien weg den eersten steen heeft gelegd van een gebouw, hetwelk, op goede grondslagen, met vereende en welberekende krachten en bouwstoffen opgerigt, den vreem- deling hulde deed brengen aan den tuinbouw van Nederland in 't bijzonder , aan de Nederlandsche natie in 't algemeen ; hetwelk de gelegenheid deed ontstaan voor velen , die Neder- land nog slechts bij name kenden , ons land en onzen landaard nader te leeren kennen , en , ik mag het , als zamenvatting van het algemeene gevoelen der velen, die zich gedrongen achtten het te uiten, hier g-erust neerschrijven, te leeren waardeeren ; hetwelk vele mannen der wetenschap , onder w-elke er zich bevonden, wier namen hoog staan aangeschre- ven bij elk Europeesch kruidkundige , niettegenstaande het toen nog ongunstige jaargetijde, hierheen deed stroomen en zich tevens vertrouwrd deed maken met den toestand onzer verzameling-en , kabinetten en musea , waarvan men te zijner tijd ruimschoots vruchten plukken zal; hetwelk de handelaars van ginds en herwaarts zich deed vereenigen en eene ken- nismaking aanknoopen of hernieuwing daarvan voortspruiten deed, beiden voor den plantenhandel van eene onbepaalde waarde. Ofschoon het niet in mijn plan kan liggen om hier een historisch overzigt , met al de bijzonderheden , deze Tentoon- stelling betreffend , te geven , maar het alleen mijn doel is om sommige harer momenten in herinnering te brengen , wil ik evenwel, den loop der zaken volgend, en hier en daar die aangelegenheden, welke minder van algemeen belang zijn, voorbijgaand, op elke periode harer ontwikkelingsgeschiedenis een vlug-tigen terug-blik werpen. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. De tuinbouw-industrie heeft reeds sedert ettelijke jaren een krachtdadig streven naar vooruitgang geopenbaard in het houden van tentoonstellingen, welke, aanvankelijk slechts tot enkele landen en steden bepaald, zich weldra meer en meer over het geheel beschaafd Europa hebben uitgebreid. Aan- houdend vormden zich hier en daar, zelfs in kleine steden of vlekken , corporatien , welke zich met de zorg daarvoor be- lastten , en maatschappijen en vereenigingen ontstonden , waarvan sommige sedert, dank zij de wel begrepen en vooral praktische rigting , die er aan gegeven werd , zich op verba- zende wijze hebben uitgebreid. Ook ons land is hierin niet alleen niet achterlijk gebleven , maar beeft zich spoedig in de eerste gelederen van dat beschavingscorps gesteld, waar- van de steden Utrecht en Dordrecht o. a. getuigen kunnen; en, was 't ook niet mogelijk te beletten, dat men ons in enkele andere landen in ons pogen weldra voorbij streefde — 't gevolg" aan den eenen kant welligt van den eigenaardig phlegmatieken geest onzer natie, aan den anderen kant van de spaarzame wijze , waarop zij over hare middelen beschikt — men heeft toch met energie volgehouden en veel goeds gesticht. De liefde voor dat bevallige rijk der natuur, 't welk zoowel onze binnenkamers als onze velden, bosschen, tuinen en kas- ten zoo veel luister bijzet en daardoor zoo belangrijk veraan- genaamt, bleek dan ook groot genoeg om overal, hier wat minder en daar wat meer, medewerking, hulp en bijval te doen vinden ; en de tentoonstellingen , in de verschillende oor- den van ons Rijk zoo menigvuldig gehouden, hebben hiervan zeer dikwijls het overtuigend bewijs geleverd. Meermalen echter werd de vraag geopperd of men op die sympathie blij- vend zou kunnen rekenen , en of het onze vereenigingen niet te eeniger tijde aan de noodige , vooral materieele, krachten zou gaan ontbreken om die opgewekt en levendig te houden. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. 't Is inderdaad niet te ontkennen , hoe noode wij het ook bevestigden, dat er (achteruitgang" geloof ik niet het te mogen noemen) stilstand gekomen was, daar, waar men noodzakelijk vooruitgang had moeten waarnemen. De reden hiervan op te sporen en tijdig de noodige maatregelen te beramen om de nog niet verdoofde , maar toch verminderde , geestdrift weder op te wekken , zietdaar wat zeker in de eerste plaats noodig was. - - Het eerste mogt al niet moeijelijk zijn , het andere was veel bezwaarlijker. Hoe ging het met de Tentoonstellingen? — Aanvankelijk, en toen zij. nog- maar tot enkele steden van ons land beperkt waren , wekte alles wat men er zag belangstelling , want men vond er inzending-en van bijna alle provinciën ; toen later evenwel haar getal zich meer en meer uitbreidde , beperkten vele inzenders , zoo bloemisten als liefhebbers , zich tot den kring hunner naaste omgeving , en eindelijk was het niet moeijelijk meer vooraf te bepalen, welke collectiën op deze of die het meest vertegenwoordigd zouden zijn. Hieruit moest natuurlijk , bij alle mogelijke pogingen om , door rangschik- king als anderzins , eene gewenschte afwisseling te verkrijg-en , toch eene zekere eentoonigheid voortvloeijen, die zeker niet in staat was om de belangstelling van het groote publiek gaande te maken en levendig te houden Men moest, en dit is trou- wens geheel in overeenstemming met de rigting van onzen zich door een krachtig streven naar vooruitgang kenmerkenden tijd , meer blijk geven van vooruitgang ; hiervoor moest de naijver van kweekers en liefhebbers geprikkeld en , kon 't zijn , ook de producten van buitenlandsche kuituur hier- heen gelokt worden. Dit heeft men ook in Belgïë alzoo begrepen, alwaar in 't voorjaar van 1864 de eerste groote internationale Tentoonstelling van planten , enz. , gehouden en met den besten uitslag bekroond werd ; en dat deze - ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. onderneming den bijval van deskundigen en kweekers weg- droeg, bleek onder anderen duidelijk uit de geestdrift, welke, bij de sluiting van het bij die g'elegenheid gehouden congres voor hortikultuur en kruidkunde, uitgelokt werd door de mede- deeling, dat men zich ook in Nederland bezig hield met de organisatie eener alg-emeene Tentoonstelling-, waar men dan hoopte al de specialiteiten weder vereenigd te zien, welke toen zaamgekomen waren, en men elkander, bij het terugkeeren naar de verschillende haardsteden, geen vaarwel, maar een »tot wederziens in Nederland" mogt toevoegen. — 't Was eene gelukkige gedachte van Dr. Rauwenhoff, de secretaris der constitueerende commissie dezer nieuw ontworpen Tentoonstel- ling , om dit plan daar en op dat oogenblik ter algemeene kennis te brengen: de ondervinding, in de maand Mei 1.1. opgedaan, heeft geleerd, dat het, bij die mededeeling zich openbarende, enthousiasme de uiting was van ware ingeno- menheid en belangstelling. Het voorloopig Bestuur, zamengesteld uit afgevaardigden van verschillende Maatschappijen en Vereenigingen voor tuin- bouw , en waarin de Heer Jhr. Mr. W. M. de Brauw als President en Dr. N. W. P. Rauwenhoff als Secretaris fun- geerden, was, met eenige aanvullingen, weldra tot definitief Bestuur geregeld, waarbij aan den Burgemeester van Amster- dam, den Heer Mr. J. Messchert van Yollenhoven en aan Jhr. Mr. W. M. de Brauw het voorzitterschap werd aangeboden, terwijl tot onder-voorzitters werden benoemd de Heeren Jhr. Mr. H. Hoeufft van Yelsen en S. J. Graaf van Limburg Stirum; vervolgens tot len Secretaris de Heer J. H. Krelage , tot 2e Secretarissen de Heeren Jhr. Mr. S. Backer en H. Witte, ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. tot Penning-meester de Heer H. S. van Lennep werden ver- kozen, welke zich allen bereid verklaarden om, gerugsteund door de overige Bestuursleden , hunne beste pogingen aan te wenden , ten einde deze onderneming tot een goed einde te brengen. Wat echter alles bekroonde was, dat het Hare Majesteit , onze geëerbiedigde en geliefde Koningin , behaagde om dit vereende pogen onder Hare Hooge Bescherming te ne- men , en dat Zijne Koninklijke Hoogheid de Prins van Oranje welwillend het Eere-Voorzitterschap aanvaardde. Zoo was dan nu de grond gelegd voor een gebouw , welks optrekking, men ontveinsde het zich niet, moeite, geld, en bovenal . veel opoffering van tijd kosten zou. Men toog intus- schen ijverig aan het werk , en het duurde niet lang of het Programma voor de in April te houden Tentoonstelling, uit niet minder dan 171 artikelen bestaande, werd niet alleen in ons land , maar — in het Fransch , Duitsch en Engelsch vertaald — ook in het Buitenland verspreid , en dat wel op eene zoo ruime schaal , als waarvan welligt tot heden geen tweede voorbeeld is aan te wijzen. Het zal wel overbodig zijn hier mede te deelen . wat , in bijzonderheden , gedurende de negen maanden , die aan de Tentoonstelling voorafgingen , in den boezem des Bestuurs voorviel ; maar dit verdient vermelding , dat zeker nimmer in eene corporatie van twintig personen , uit verschillende ele- menten zamengesteld , beter en vriendschappelijke!' stemming heerschte , en minder het eigenlijke doel der bijeenkomsten uit het oog' werd verloren. Vooral bleek zulks , toen men , na op eene der. laatste vergaderingen eene nadere begrooting te hebben opgemaakt, op een niet onbelangrijk deficit stuitte J) , en er op ettelijke voorstellen ten gunste van uitgaven, die ') Door het boven verwachting talrijke bezoek laat het zich echter aan- zien dat dit vermoeden ijdel is geweest. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. niet als onvermijdelijk konden worden aangemerkt, maar strekken moesten én om den luister der Tentoonstelling te" verhoogen , én om niets ongedaan te laten wat er toe leiden kon om de vreemdelingen op de meest voorkomende wijze te ontvang-en, geene afwijzende stem werd vernomen, maar men eenparig van oordeel was, dat, nu de onderneming een- maal op ruime schaal was begonnen en doorgezet , zij ook onbekrompen moest worden ten einde gebragt , opdat de goede naam van ons land en volk waardigiijk zou worden gehand- haafd. Na de uitgave van het Programma, dat later nog met ecnige vragen werd aangevuld , ging het Bestuur over tot het samenstellen van den jury , daarbij tot grondstelling aan- nemend , dat men , in het kiezen van personen , die als be- oordeelaren in aanmerking konden komen , al weder onbe- krompen behoorde te werk te gaan. Wel werd daardoor de taak van de commissie , belast het Bestuur in deze voor te lichten , niet vergemakkelijkt , doch aan den anderen kant had men nu ook de gelegenheid , de voornaamste specialitei- ten in elk vak voor de keuze in aanmerking te doen komen. Men heeft, met het oog op de jurys van gewone planten- tentoonstellingen , uit een twaalf- tot twintigtal personen zaamgesteld , wel eens de vraag geopperd , of men , ook bij de internationale Tentoonstelling te Amsterdam , niet met een veel beperkter aantal beoordeelaren dan honderd en vijf- tig — en er waren er nog veel meer genoodigd — had kunnen volstaan. Ik antwoord daarop, dat het beoogde doel , in het afgetrokkene beschouwd, met het derde gedeelte der thans aanwezigen even goed had kunnen worden bereikt; doch 18 ALGEMEEN E TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. dat het er hier óók op aankwam , eene zoo groot mogelijke vereenio'ino- van beoefenaren van den tuinbouw zoowel als van kruidkundigen bijeen te brengen , en dat wel , opdat door wrijving van denkbeelden , mededeelingen van allerhanden aard en gemeenschappelijk overleg , uitkomsten van blijvende waarde zouden worden verkregen. — Het wetenschappelijk Congres, aan de Tentoonstelling toegevoegd , zou daartoe liet zijne kunnen bijdragen. Alles ging aanvankelijk naar wensch. — Het Bestuur had zich , naar 't bleek , met geene ijdele hoop gevleid , toen het rekende op materieele hulp van voorstanders van den tuin- bouw niet alleen , maar ook van velen , die, geheel vreemd aan dit vak, hieraan, als eene voorname afdeeling van kunst ter eene en van wetenschap ter andere zijde, hunne ondersteuning niet wilden onthouden. De Leden van het Vorstelijk Huis gaven ruime blijken van ondersteuning; 'sLands Regeering en die der stad Amsterdam hebben getoond , doordrongen te zijn van 't besef, dat het hier gold den roem onzer natie en den bloei eens belangrijken taks van handel en nijverheid, en dat het bevorderen van deze onderneming moest beschouwd worden als eene weldaad, bewezen aan het geheele volk ; verschillende Maatschappijen en Vereenigingen en een groot aantal parti- kulieren, waaronder inzonderheid vele dames, droeg-en er toe bij, 't zij door geldelijken bijstand of, en meer nog, door het schenken van uitgeloofde premiën, om op de voorgenomen wijze het plan ten uitvoer te brengen. Geen voorbeeld is er, zooveel ik weet , bekend , van eene zoo algemeene en kracht- dadige partikuliere hulp voor zulk eene zaak. Met weinige uitzonderingen toch; zijn alle in het Programma uitgeloofde prijzen door Leden van het Vorstelijk Huis, de regeeringen, ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. maatschappijen of partikulieren geschonken; men behoeft slechts een blik te slaan in het Proces-Verbaal der bekrooningen , om hiervan overtuigd te zijn. Te vergeefs poogt men dus te beweeren , dat het iu ons land in 't algemeen aan lief- hebberij voor planten en bloemen faalt; het tegendeel is waar; 2uaar men moet aan den smaak van 't publiek behoor- lijk voldoen, en niet verwachten dat de bedaarde neiging' van de Hollandsche natie zich openbare in teugellooze uitersten. Men vergelijke gerustelijk den gang van zaken in dit opzigt hier met dien van elders. In andere landen , waar het publiek heet hartstogtelijke liefhebbers te zijn van den tuinbouw, laat men zoodanige ondernemingen met de meest phlegmatieke rust aan de zorg der Hooge Eegeering over , om eerst dan blijk te geven van enthousiasme, wanneer geene geldelijke bijdragen meer noodig zijn. Waar allen zóó medewerkten aan den goeden uitslag" , was er één , die niet alleen niet mede- , maar zelfs krachtig tegenwerkte; die alles scheen in het werk te stellen om wat men met vereende krachten en met bijna ongel oofelijke inspan- ning trachtte op te bouwen, weder af te breken, en dat wras een zeer magtig potentaat , die vooral op den tuinbouw een' grooten invloed heeft ; de winter namelijk. Nam hij anders meest veel vroeg'er afscheid van ons, zijn' Noordewind ons nog- eenigen tijd als gevolmagtigde achterlatend , dit jaar scheen hij aan dien gezant, met wien wij overigens niet lig- telijk gemeene zaak zullen maken, zijne belangen bij ons niet te durven toevertrouwen; hij bleef... bleef tot in Maart , en gaf ons in de laatste dagen der zoogenoemde » lentemaand " een nog zeer gevoelig blijk van zijne tegenwoordigheid ; ja , 't scheen wel , dat hij zijn verblijf in ons midden zoo lang rekte , om eens te zien hoe wij het thans met die groote bloemententoonstelling klaar zouden krijgen. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Het behoeft dan ook niet ontveinsd te worden , dat die koude ernstige redenen van bezorgdheid gaf. Van allerwege , zelfs van ver uit het buitenland , waren vele, boven verwachting vele aanmeldingen voor inzendingen ontvangen, en die stapel g-roeide steeds aan — maar in gelijke mate ook de sneeuw op de velden , terwijl 't water op nieuw met ijs scheen bevloerd te zullen worden. Aan 't voornemeu om planten in te zenden ontbrak het dus in geenen deele, maar, blikte men naar bui- ten , dan rees de zeker niet zeer troostrijke vraag : zal die inzending met den besten wil mogelijk zijn? Immers was het onder deze omstandigheden te voorzien , dat men zijne planten zou opofferen. De tijd der afzending voor veraf wonenden brak inmiddels aan , en velen aarzelden om hunne kweekeling-en , waaraan maanden, soms jaren zorgs besteed waren, aan zulke onzekere kansen te wagen ; enkelen zagen zich inderdaad genoodzaakt , van hun voorgenomen plan af te zien of het altans eenigermate te wijzigen. — De vrees, dat dit alles nadeelig op de Ten- toonstelling werken zou , bleek echter weldra voorbarig' ge- weest te zijn; wel valt het niet te ontkeunen, dat ouder het betrekkelijk weinige, dat om die reden teruggehouden moest worden , zeer belangrijke collectiën waren (zoo miste men o. a. eene wetenschappelijk geordende verzameling' Cacteeën en Agaveeën, vermeld op de eerste bladzijden van den catalo- gus , en die , hoewel eene liefhebbers-collectie , echter eene Europeesche vermaardheid bezit) , doch hier staat tegenover , dat de inzendingen zoo doende eenigermate beperkt werden, wat later bleek niet zoo geheel en al in 't nadeel der zaak geweest te zijn , daar de beschikbare , hoewel zeer aanmer- kelijke , ruimte door den overvloed van ingezonden voorwerpen zoodanig' werd bezet , dat men ten laatste niet meer wist waar ze behoorlijk te plaatsen. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Ieder, die op den tweeden, maar vooral op den derden of laatsten dag' der inzending* in het Paleis tegenwoordig was , kon zijne verwondering niet bedwingen over dien ontzagge- lijken toevloed van planten , en men vroeg 't zich wel eens af, hoe die massa's, in den weinig beschikbaren tijd, zoodanig tot een geheel zouden te regelen zijn , dat het overzigt daarvan voor de leden van den jury, welke, meerendeels vreemdelin- gen , alles tot hun g*emak moesten ingerigt vinden . mogelijk zou zijn. En toch was dit — althans voor zooverre het in de gegeven omstandigheden mogelijk was — het geval, 't Is waar, dat de beoordeeling aanvankelijk eenig-e moeijelijkheid opleverde, gedeeltelijk het gevolg* daarvan, dat velen zich vreemd gevoelden in eene commissie van zoodanigen omvang , en anderen in dat paleis , waarin 't gemakkelijker was zijn weg te verliezen dan dien terug te vinden als men er van af was gedwaald (ik heb wel eens een enkelen ontmoet, die van zijne sectie, uit meer dan twintig personen bestaande , was afgedwaald en die niet kon terugvinden); gedeeltelijk ook van het verspreid staan van verschillende tot dezelfde rubriek be- hoorende collectiën ; men houde hierbij echter wel in 't oog . dat de commissie , belast met de ontvangst der voorwerpen , in weinige uren zoodanig* overstelpt was geworden , dat het volslagen onmogelijk werd alles zoodanig* te regelen , dat elke aanmerking zou worden afgesneden, 't Bleek dan ook dat, toen weldra de verschillende leden der afzonderlijke sectiën meer met elkander waren bekend geworden , en men wist , dat men dezen in 't Fransch , genen in 't Duitsch en dien weder in 't Engelsen moest aanspreken om verstaan en begrepen te wor- den; toen men zich vertrouwd gemaakt had met de verschil- lende paden, in- en doorgangen, en men zich een algemeen begrip had kunnen vormen van 't geheel en de wijze der ver- deeling, in alles een geregelde gang kwam, waartoe zeker ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTEKDAM. de verdeeling in ondersclieideue sectiëu (tien) eu de uitgave van het Programma in verschillende talen niet weinig heeft bijgedragen. Zoo liep deze dag, die zeker van veel gewigt voor 't geheel te noemen was, tot aller genoegen en met den besten uitslag- ten einde. Alvorens met mijne gedachten tot de Tentoonstelling zelve terug te gaan , voert de herinnering mij naar de ruime Park- zaal, en wel tegen den avond van den achtsten April, toen door het Bestuur aan de Leden van den Jury eu enkele genoodigden een in alle opzigten luisterrijk banket werd aangeboden. 't Was inderdaad een zeer eigenaardig schouwspel , daar die talrijke vertegenwoordigers van schier alle Europeesche natiën vriendschappelijk vereenigd te zien en dat wel, van den aan- vang af, allen bezield met eene geestdrift, welke zij alleen zich levendig kunnen voorstellen, die bij eigen ondervinding we- ten , welk genot er gevonden wordt in eene bijeenkomst van mannen , die allen met dezelfde energie , zij het ook langs verschillende paden , streven naar één doel. 't Was hier een vriendschappelijk handdrukken , daar een gelukwenschen , dat men elkander mogt ontmoeten of wederzag, bijna zonder eind. De gevoelens, soms vol geestdrift, geuit, steeds door liefde voor tuinbouw en kruidkunde g-ekenmerkt , ze waren 't spre- kendst bewijs dat allen , mogten ze ook aanmerkelijk ver- schillen in landaard, taal en gewoonten, zich beschouwden als leden van éénen kring'. Hier was geen sprake van staat- kundige of godsdienstige rigting of beginselen, en aan oude of verouderde nationale veten werd zelfs niet gedacht; misschien een bewijs, dat die eigenlijk bij de individuen uitgestorven zijn. 28 ALHEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Men kan dan ook moeijelijk ontkennen, dat dergelijke internationale vereenigingen krachtig medewerken om de natiën tot elkander te brengen, hare beschaving zich op elkander te doen overplanten , en zich te doen beschouwen als onderdeelen ééner groote maatschappij. Kunsten en wetenschappen snoe- ren eindelijk een band om allen, noch door partijzucht , noch door ongepasten naijver of door nationaal eergevoel te ont- binden. Die beiden te bevorderen, door stoffelijke en zedelijke middelen te ondersteunen en aan te moedigen , en aan hare vlugt de meest mogelijke ruimte te geven , mag dus wel als eene der eerste pligten der landsregeeringen jegens de volleen be- schouwd worden, en 't is een hoogst gelukkig en belangrijk verschijnsel onzer eeuw, dat dit meer en meer aldus begre- pen en behartigd wordt. — Wél vraagt men nu en dan of zulk eene verbroedering der volken niet tot de illusiën behoort : doch zij , die dit doen , vergeten , dat men geene vruchten kan plukken , zoolang de tijd daartoe nog niet gekomen is , en dat kunsten en wetenschappeu eerst de individuen en daarna de volken beschaven. Onder de laatsten neemt de kennis der planten , hetzij als kunst of als wetenschap , geenszins de bene- denste plaats in ; en mogt de plantenkultuur vroeger wel eens beschouwd zijn geworden als niet te behooren tot de alge- meene industrie — wij mogen er ons in verheugen, dat die meening meer en meer veroudert , en dat het althans Zijne Majesteit den Koning behaagd heeft , eenigen van hen , die zich jegens deze Tentoonstelling , door opoffering van tijd en moeite, verdienstelijk hebben gemaakt, daarvoor eene eervolle onderscheiding toe te kennen. Ik wil hier echter met deze meer algemeene aangelegen- heden eindigen , om nu meer bepaaldelijk een terugblik te werpen op de Tentoonstelling zelve. ^ • III. AANBEVELENSWAARDIGE PLANTEN UIT BINNEN- LANDSCHE TUINEN EN BUITENLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN. A. VOOR DEN VOLLEN GROND. 1. Aquilegia Skinneri hybrida flore pleno (Regel. Gar- tenüora, 1865, pi. 467). Eene Ranunculacee, door kruising- van A. Skinneri met A. vulgaris Jl. pleno, verkregen door J. J. Gotthold & C°. te Arnstadt. Bloemen gevuld, schitte- rend-bruin-sebarlakenrood, met geel-gezoomde blaadjes, zeer sierlijk en talrijk. Overwintert op den vollen grond zonder bedekking. 2. Delphixujm Brunonianum Royle (Morren. La Belgique horticole, 1865, pi. 4; Bot. Magaz., pi. 5461). Eene Ranun- culacee van de Alpen in West-Thibet, op 14 — 18000 voet boven de oppervlakte der zee. Zij riekt sterk naar muskus, wordt 1 P. voetboog, draagt lang gesteelde, niervormige, in- gesneden bladen, en bloeit in Junij. Hare tot trossen vereenigde bloemen zijn groot, bleekblaauw met een liclitpurperen zoom, in 't midden donkerpurper met twee gele vlekken. 3. Robinia Pseudacacia var. Decaisniana (Lemaire. Illustr. bortic, pi. 427.) Eene roodbloemige versclieidenbeid van de gewone Acacia onzer parken (met witte bloemen), in 1862 onder zaailingen dezer laatste opgeslagen in de kweekerij van den Heer Villeveille te Manosque (Basses-Alpes in Frankrijk). Eene fraaie aanwinst voor buitenplaatsen. A. VOOR DEN VOLLEN GROND. 4. Bryonopsis laciniosa L. var. erythrocarpa Naud. (Le- maire. Illustr. hortic. , pi. 431). Eene allerliefste éénjarige Cucurbitacee, die men in potten kweekt op de wijze van eenige Tropaeolums. Zij behoort tot de éénhnizige slingerplanten , wordt 5 palm hoog , draagt handvormig-ingesneden bladen , onverdeelde of tweevingerige ranken , gele bloemen , en — waar het bovenal op aankomt — karmozijnroode bessen met zilverwitte, overlangs loopende, strepen: bessen, die ten ge- tale van 3 tot 7 op hoopjes staan, en elk afzonderlijk de grootte hebben van een knikker. De plant maakt eene aller- liefste uitwerking , ook vóórdat de bessen rijp zijn en hare witte strepen nog met groene vakken afwisselen. — Oor- spronkelijk van den voet van het Himalayagebergte (Saha- runpour) , werd zij voor bet eerst in den Jardin des Plantes te Parijs uit zaad geteeld. Naudin noemt haar, en te recht, eene allerliefste aanwinst. 5. Polygonum Maximowiczii Regel (Regel. Gartenflora, 1865, pi. 468). Eene door C. Maximowicz uit de omstreken van Yukohama in Japan ingevoerde éénjarige Polygonee, die dichte, sterk bebladerde, boschjes maakt van 2 voet hoog, en wier stengels, takken, blad-, bloemstelen en kelken schoon 'purperrood zijn. Hare bladen bereiken eene lengte van 8 ned. dm. en eene breedte van 5 streep, en zijn smal-lij nlancet- vormig. Bloemen klein, hr de oksels der bladen tot bundels vereenigd. In Petersburg bloeiden de planten in November of December. Regel raadt aan , deze Polygonum in Augus- tus uit te zaaien, in de kas te doen overwinteren, en in den daarop volgeenden zomer vrij uit te planten. 6. Clematis Fortunei Moore. (Flore des Serres, 1864, pi. 1553). Eene der prachtigste soorten van haar geslacht, door Fortune ingevoerd uit Japan. Bladen zeer breed-eirond. Bloemen 6 P. duim in middellijn , met ontelbare spadelvor- A. VOOR DEN VOLLEN GROND. mige , uiterst regelmatig gerangschikte , zeer bleek-rozeroode (bijna witte) bloembladen, welriekend als oranjebloesem. 7. Maximowiczia chinensis Rup'. (Flore des Serres, 1865, pi. 1594). Eene heesterachtige Scbizandracee uit Aziatisch-Siberië , langs de boorden van de Amur. Met hare buigzame takken slingert zij zich tot op eene hoogte van 8 meters naar boven. Uit de oksels harer vliezige, elliptische, getande, bladen komen welriekende rozeroode bloemen voor den dag. Allersierlijkst echter is de plant als zij in vrucht staat , dewijl dan de plaatsen , waar eenmaal bloemen geze- ten waren, ingenomen worden door geheele trossen van sehar- lakenroode — op bessen gelijkende — vruchten. Een 4-jarig exemplaar werd door Regel in den kruidtuin te Petersburg nu reeds 3 winters overgehouden , door zijne takken neer te leggen en met eene laag bladen te bedekken. 8. Malus floribünda Sieb. (Flore des Serres, 1865, pi. 1585). Een allerfraaiste , Japansche, door von Siebold inge- voerde Appel. Rijke schermen van half rozeroode, half' witte, bloemen hangen sierlijk uit de bladerrozetten der jonge tak- ken naar beneden. 9. Tricïrtis hirta Hook. (Flore des Serres, 1863, pi. 1540). Eene in 1862 door von Siebold en Fortune uit Japan ingevoerde Melanthacee, zeer geschikt voor den vollen grond. Zij beveelt zich sterk aan door de rijke trossen van half witte , half rozeroode , met purperen vlekjes bezaaide bloe- men , die aan de toppen der stengels rijke bouquetten vormen. Hoogte 1 — 1^ meter. Bladen stengelomvattend, in vorm ge- lijk aan die van Lilium speciosum. B. VOOR DE KOUDE EN GEMATIGDE KAS. 10. Proustia pirifolia Lag. (Botan. Magaz., 1865, pi. 5489). Eene tot de Compositae behooreude slingerplant uit Chili, die voor 't eerst in Julij 1864 bloeide bij Veitch te Londen. Hare kleine, maar tot dichte knikkende pluimen vereenigde , bloemhoofdjes hebben een rozerood oinwindsel en witte bloemen. Hoewel de plant bloeiend reeds een fraai gezicht oplevert, trekt zij toch de aandacht nog meer gedu- rende het rijpen harer vruchten , als wanneer zij met neer- hangende donzige pluimen van eene licht rozeroode tint ge- tooid schijnt te zijn. 11. Abutilon vexillarioi Ed. Morr (La Belgique hortic, 1865, pi. 432). Eene heesterachtige Malvacee voor de ge- matigde kas, ook wel bekend onder den minder juisten naam van S'ida Zeopoldü. De eerste afbeelding werd daarvan ge- leverd door Ed. Morren in zijne «Belgicpie Horticole," 1864, pi. 16. De heester beveelt zich vooral aan door zijne drie- kleurige bloemen, wier Jiarmoztj/iroode, opgeblazen, vijf kan te kelken scherp afsteken bij de zwavelgele trechtervormige kroo- nen, boven welke de zuil van donker paarse meeldraden tot op eene aanzienlijke hoogte uitsteekt. Morren zag in die drie kleuren eene toespeling op de Belgische vlag, en daaraan heeft de plant dan ook haar soortelijken uaam te danken. — A. vexillarium stamt af uit Z. Amerika. 12. Dendrobium japonicum Liiidl. (Botan. Magaz., 1864, pi. 5482). Eene fraaie Orchidee met welriekende , groote , witte bloemen , te gelijker tijd door de Heeren Rutherford Alcock uit Nagasacki, en Wilford uit Korea naar Kew gezonden. — Indien deze plant werkelijk van Japan afkomstig B. VOOR DE KOUDE EN GEMATIGDE KAS. is. zal zij misschien later blijken in de open lucht op hoornen ook in Europa te kunnen leven. 13. Masdevallia Toyarensis Reich. ffl (Bot. Magaz. , 1865, pi. 5505) van Tovar in Columbië , verscheiden 1000 voet hoven de oppervlakte der zee. Eene zeer fraaie soort, met twee groote zuiverwitte bloemen op eiken bloemstengel , en 3 lange sprietvormige aanhangselen aan elke bloem — door Karsten ten onrechte M. candida geheeten. Ofschoon het aantal Masdevailiaas ten minste 50 bedraagt, vindt men daar- van in de tuinen ter naauvveruood een zestal, en dan nog van de minst aantrekkelijken. Hooker bejammert dit feit, en noemt , behalve M. Tovarensis , ook M. rosea met roze- roode : M. elephanticeps met goudgele en purperen; M. race- mom en coccinea met scharlakenroode bloemen , als ten hoogste waardig gekweekt te worden. Hij is niet wars van het denk- beeld, dat het mislukken van Masdevailiaas vooral daaraan toe te schrijven is, dat men ze te veel koestert: zij behooren bij eene lage temperatuur en onder eene aanhoudende voch- tigheid te worden grootgebracht. 14. Swaixsonia occidentale Muil (Botan. Magaz., 1865, pi. 5490). Eene in 1863 door Thompson uit West-Australië naar Engeland gezonden Papilionaeee voor de gematigde kas. De rijke trossen van schitterend violette bloemen verzekeren haar daarin eene uitgelezen plaats. 15. Dombeya Burgessiae Haro (Botan. Magaz., 1865, pi. 5487). — Buttneriaceeën. - Een 8 — 10 P. voet hoop-e heester uit Zuid- Afrika , geschikt voor de gematigde kas. Bladen lang-iresteeld , hartvormig , 5- lobbig , zachtharig , 6 — 8 P. dm. lang. Bloemen in tuilen, 1 P. dm. in middellijn, wit met een rozerood hart, welriekend. In den tuin te Kew bereikten uitgezaaide planten in twee jaar de hier boven op^-e- «•even hoogte. De bloeitijd viel daar in met Augustus. 29 C. WARME-KASPLANTEN. 16. Rogier a gratissima PI. et Lind. (Flore des Serres, 1864, pi. 1570 — 71). Op de bergen van Chiapas, in de nabijheid der grenzen tusschen Guatemala en Mexico, ontdekt door Ghiesbreght en ingevoerd door den Heer J. Linden. Planchon verklaart , dat deze Rubiacee 's zomers buiten kan staan. Hare bladen komen in stevigheid en kleur bijna aan die der Camelliaas gelijk, terwijl hare buitengewoon talrijke, tot dichte tuilen vereenigde , bloemen op die der Ixoraas en Cin- chonaas gelijken. De kleur dier bloemen is rozerood, doch hare keel is door een bundel goudgele haren gesloten. 17. Parochetus communis Hamilt. (Flore des Serres, 1864, pi. 1575). Eene allerliefste hangplant uit de familie der Papilionaceeën , uit de valleien van Nepaul. Bladen drietal- lig, als die der Klaver. Bloemen heerlijk kobaltblaauw, twee aan twee op lange stelen gezeten. — Zij bloeit tegen den tijd, dat de koude herfstnachten aanvangen, en behoort dus tegen dien tijd van buiten naar de gematigde kas te worden over- gebracht. ' C. WARME-KASPLANTEN. 18. Lasiandra Fontanesiana DC (Regel. Gartenflora, 1865, pi. 466). Eene in Rio-Janeiro algemeene tuinplant, die zich onder velerhande vormen voordoet , en in de warme kas te huis behoort. Zij wordt 4 — 5 P. voet hoog, heeft een heesterachtig voorkomen, en beveelt zich niet alleen aan wegens den zilverglans harer bladen . maar ook door hare prachtige fraai-violette bloemen van 2^ — 3 P. dm. middellijn, die aan de toppen der takken in trossen bij elkander staau. 30 C. WAKME-KASPLANTEN. Zij bloeit in September en October, en belioort tot de Me- lastomaeeeën. 19. Monochaetum dicranantherum Naud '. (Botan. Magaz. , 1805, pi. 5506). Eene andere Melastomacee van de Andes in Zirid-Amerika. Hoogte 1 P. voet en 18 duim. Groei heesterachtig. Stam en takken met purperbruine horizontale borstels overdekt. Bladen kort-gesteeld , 1 — 2^ dm. lang bij ca. 1 dm. breed, heldergroen vanboven, bleekgroen van onder, , sterk overlangs generfd. Bloemen tot rijke pluimen vereenigd , rozerood met violetten weerschijn. -J P. dm. in middellijn. 20. HypoësTEs sanguinolenta /look (Botan. Magaz. 1865, pi. 5511). Eene Aeanthacee uit Madag'ascar van ^ — 1 P. voet, die zich vooral om hare fraai geteekende bladen aanbe- veelt. De hoofdnerf en de zijnerveu van den eersten rang zijn hier namelijk violet , en steken bevallig af tegen het groene daartusschen gelegen weefsel; daarbij bereiken de bla- den eene lengte van 3 P. dm. De bleek purperen bloemen hebben eene witte keel met zwarte vlekken, doch trekken de aandacht minder wegens hare kleinte. Hooker haalt als synoniem met zijne Hypoëstes sa/iyuinolenta de Eranthewmm sfi/nf/HtnoIentum aan uit de Flore des Serres van van Hoütte (1865, pi. 1583), niettegenstaande het uiterlijk van beide planten vrij wat verschilt. 21. Cattleya quadricolor Bate 'man (Botan. Magaz. 1865, pi. 5504). Eene heerlijk schoone Cattleya. uit N. Grenada met melkwitte kelk- en kroonbladen en eene gedeeltelijk violette , g-edeëltelijk purperen en daarenboven g-eel gevlekte lip. Zij bloeit 's winters. Opmerkelijk is hier de door Hooker uitgesproken meening, dat Cattleya labiata, 3fossiae, palltda, Wairsceioiczii , Trianaei, Wayaeri en quadricolor geene op zich zelven staande soorten , maar slechts verscheidenheden van ééne enkele typische zouden wezen. Warme kas. SI C. WARME-KASPLAXTEX. 22. Cypripediüm laevigatum Bat&mcm (Botan. Magaz. , 1865, pi. 5508). Eene der prachtigste Cypripediums , door J. G. Veitch van de Philippijnen naar Engeland gezonden. Zij gelijkt door hare tongvormige bladen op C. Stonei, maar verschilt daarvan door den vorm en de kleur van hare lip, die kleiner en geel — niet half paars half wit — is ; de bloembladen , die spiraalswijs gedraaid (niet recht) en 4-maal (niet 2-maal) langer dan de kelkbladen zijn; eindelijk door het opstaande kelkblad, dat van binnen purperbruin-gestreept en niet effen wit is. Veitch vond deze nieuwe Cypripediüm op de wortels van Vanda Batemanni , op rotsen langs de kust van een klein eiland, waaruit blijkt, dat zij op dezelfde wijze als genoemde Vanda behoort behandeld te worden. De bladen van C. laevigatum zijn iets korter dan 1 voet, dik, effen-groen, doch worden door de bloemstengels tweemaal in lengte overtroffen. Elke bloemstengel draagt 2 — 5 bloe- men. Het opstaand kelkblad is 1 P. duim lang, breed-eirond , van buiten harig, van binnen purperbruin-gestreept; de twee zij-kelkbladen smaller, van binnen groen-gestreept. Bloem- bladen 5 — 6 P. duim lang, A dm. breed, gedraaid, aan hun voet gekarteld en langs de randeu van eenige purperbruine klieren voorzien , naar beneden geelgroen , naar boven licht- purper met een weerschijn van chocoladebruin. Lip betrek- kelijk klein , zoo lang als 't opstaande kelkblad , geel met groene strepen. 23. Cypripediüm Veitchianüm Hort. (Lemaire. Illustr. hor- tic, 1865, pi. 429). Eene niet minder prachtige Orchidee dan de vorige , afkomstig van den berg Ophir op Sumatra , in 1858 door Lobb naar Engeland gezonden, doch thans voor 't eerst afgebeeld. Bladen langwerpig, spits, in de dwarste donker-gestreept. Bloemstengels met twee bloemen, don- kerbruin , met recht-uitstaande haren ,13 P. dm. hoog. C. WARME-KASPLANTEN. Opstaand kelkblad breed-hartvörmig-eixond , gespitst , 2^ P. dm. lang' bij 2 dm. breed, wit met een groenen weerschijn, met talrijke overlangs loopende , half purperen half groene , strepen geteekend. Bloembladen 3 P. dm. lang bij ^ dm. breed, lancet vormig, half wit half groen, met overlangs loo- pende groene strepen en ontelbare purperbruine vlekken, langs de randen met bruine wimpers bezet. Lip groot, 2 P. dm. diep , chocoladebruin , aan de voorzijde van den steel met kogelronde wratjes bezet. 24. Ctpripedium insigne Wall. Maülbi Hort. (Flore des Serres, 1864, pi. 1564). Onlangs uit Nepaul ingevoerd door de Heeren Wm. Maule and Sok te Bristol. Verdient uit een deko- ratief oog-punt den voorrang boven de eenvoudige C. insigne^ waarvan zij zich voornamelijk door haar opstaand kelkblad onderscheidt, dat melkwit is, met eene groene purperbruin gevlekte streep in 't midden. 25. Ctpripedium Hookerae Reiclib. Jil. (Flore des Serres, 1864, pi. 1565). Eene allerliefste, naar Lady Williaji Hooker genoemde, soort uit Borneo, ingevoerd door Low. Bladen langwerpig- , 5 P. dm. lang- , donkergroen , wit-ge- vlekt. Bloemstengels paars, stijf harig, met ééne bloem. Op- staand kelkblad 14 P. lijn lang, eirond, lichtgeel, met eene groene vlek in 't midden. Kroonbladen 2 P. dm. lang, om- gekeerd-eirond-spadelvormig , licht-purper aan hun voorste J gedeelte , lager groen met purperbruine stippen. Lip 1 P. dm. diep, van achter groen, van ter zijde rozerood, van voren half groen half bruinachtig. 26. Dendrobicm Parishii Batem. (Botan. Magaz., 1865, pi. 5488). In 1862 uit Moulmein afgezonden naar Hugh Low door den Rev. Parish. Gelijkt op D. nobife, maar ver- schilt daarvan door dikke bladerlooze stengels , die aan hun voet op zeer onsierlijke wijze verbogen zijn en door den bloei- 33 C. WARME-KASPLANTEN. tijd , die met den zomer invalt. Kelk- en bloembladen liclit- rozerood; lip evenzoo, maar van ter zijde purper-gevlekt, en van voren iets lichter. 27. Dendrobium nodatum Lindl. (Flore des Serres, 1865, pi. 1582; Bot. Magaz., 1864, pi. 5470). Even als de vorige uit Moulmein afkomstig en door den Rev. Parish aan de Heeren Low en C™. afgezonden. Gedurende het bloeijen dra- gen de knoopige stengels ook hier geene bladen meer. Bloe- men ca. 2 P. dm. in middellijn, wit, met eene oranjegele wit getopte lip , aan wier voet men 2 bloedroode vlekken waarneemt. 28. Lissochilus Horsfallii Batem. (Botan. Mag. , 1865, pi. 5486). Deze Orchidee , van de oevers der oud-Calabar- rivier (Opper-Guinea), in 1861 door den Heer Cheetham aan J. B. Horsfall Esq. gezonden, bloeide bij dezen laatsten in de maand October in eene warme kas voor aard-Orchideeën. Houding als van Phajus grandifolïus. Bloemstengel uit den grond zich verheffend, recht, hoog, aan zijn top dicht met bloemen bezet. Kelkbladen van buiten p'roen , van binnen purperbruin. Kroonbladen wit , met een rooden weerschijn. Lip van ter zijde groen, met karmozijnrood-purperen strepen, van voren donker turkschrood , met 3 witte strepen. 29. Odontoglossum Alexandrae Baten. (Proceed. of the r. hort. Soc. , 1864, IV, p. 186). Eene Orchidee van Santa- Fé de Bogota , op 9000 voet boven de oppervlakte der zee verzameld door den Heer M. Weir voor de Royal Hort. Soc. te Londen. Verwant aan O. Pescatorei en crispum. Kelk- en kroonbladen lichter of donkerder purper, met een witten weerschijn. Lip even zoo , maar rood-gevlekt en purper-ge- streept, met eene gele vlek in 't midden. Bateman meent, dat zij zonder moeite in eene koude kas zal kunnen gekweekt worden. WAKME-KA8PLANTEN. 30. COELOGYNE FUSCESCENS Vai'. BBUNNEA Liiull. (Bütail. Magaz., 1865, pi. 5494). Deze in 1848 in Engeland inge- voerde , doch sedert in vergetelheid geraakte fraaie Orchidee , werd onlangs door de Heeren Low op nieuws uit Moulmein , door de zorgen van den Rev. Parish , ontvangen. Zij bloeit in den winter met 3 — 8 bloemen , die uit den bodem te gelijker tijd oprijzen en eenige weken duren. Kelk- en bloem- bladen wit , met een gelen gloed ; lip van ter zijde wit , met eene bruine vlek in 't midden en eenige anderen langs den rand ; van voren wit aan haar top , kastanjebruin met 3 oranjestrepen aan haar voet. 31 . Epidendrum dichromum Lindl. var. amabile Batem. (Botan. Magaz., 1865, pi. 5491). Eene Orchidee uit Bahia , waar zij langs de boorden van rivieren, aan de takken van kleine heesters vastgehecht, hare wortels in het zand doet boren. Zij bloeit in den herfst en heeft nu eens zuiver witte, dan eens licht rozeroode bloemen , maar ook wel anderen , waarin beide tinten vereenigd voorkomen. Zij verlangt veel licht en veel warmte (Hugh Low en C°. , Clapton). 32. Dipladenia nobilis Ch. Morren (111. Hortic. , 1865, pi. 425). Eene Apocynacee uit St. Catharina, die, hoewel in 1847 voor 't eerst bekend geworden, echter weder uit de verzamelingen verdween , en nu op nieuws door den Hr. Ver- schaffelt te Gend werd ingevoerd. De plant blijft over met een knolligen , in den grond verscholen , stam , en brengt daaruit zeer buigzame stengels voort van 5 — 8 Ned. palm , die zich om andere voorwerpen heenslingeren. Deze stengels eindigen met een langen tros van vleeschkleurige trechter- vormige bloemen, wier mond 6 Ned- dm. in middellijn heeft. Stengelbladen aan elkander tegenovergesteld, bijna elliptisch. 33. Manettia micans Pocpp. et Endl. (Botan. Magaz. , 1865, pi. 5495). Afkomstig uit de bosschen van Mayna en C. WARME-KASPLANTEN. Mouna in Peru , op eene hoogte van 3 — 4000 voet , werd rleze Rubiacee onlang-s door den Heer Pearce toegezonden aan het Huis Veitch. Hare oranjeroode , in trossen neerhan- gende, bloemen maken haar tot een sieraad der warme kas. Zij behoort tot de slingerplanten en bereikt zelfs eene hoogte van 20 P. voet. 34. Billbergia pallescens C. Koch. (Belg. Hortic.. 1865, pi. o en 6). Deze ook wel onder de namen B. palHda en Wiotiana in de tuinen voorkomende Bronieliacee , door Libon in Brazilië verzameld , bloeit allersierlijkst. Uit eene rozet van wortelbladen verheft zich een geelgroene bloemstengel met 8 — 12 groote kersenroode schutbladen en een 18-tal geelgroene bloemen met blaauw-getopte kelk- en bloemslip- pen. — Het is , zoo als de meeste Bromeliaceeën , eene ge- makkelijk te kweeken plant. 35. Stevexsonia Sechellarum Hort. (Flore des Serres, 1865, pi. 1595—96 en 111. Hortic, 1865, pi. 433), en 36. Verschaffeltia splendida H. Wendl. (Flore des Ser- res, 1865, pi. 1597—98 en 111. Hortic, 1865, pi. 430). Twee prachtige Palmen van de Sechelles , met gedoomde stammen en bladstelen; de eerste daarenboven met als gezaaide gele stippen op de forsche groene bladen. — Beiden zijn aan- winsten voor de warme kas , en verkrijgbaar bij de Heeren L. van Houtte en Verschaffelt , beiden te Gend. Als aanhangsel aan deze opsomming stippen wij de namen aan van eenige bontbladige planten (in ruime beteekenis), die in den laatsten tijd bekend geworden zijn en zich uit een ornementaal oogpunt zeer aanbevelen. Daartoe be- liooren: BONTBLADIGE PLANTEN. a. Voor den vollen grond. 1. Bambüsa Fortunei fol. niveo-vittatis uit Japan (Flore des Serres, 1863, pi. 1535); lintvormige groene bladen met stroogele strepen. — Gramineeën. 2. Acer poltmorphum fol. dissectis roseo-variegatis uit Japan (Flore des Serres, 1864, pi. 1566). Bijna vijfvin- gerige bladen met een groen midden en een rozenrooden boord. — Acerineeën. 3. Goodyera pubescens Lindl. uit Noord-Amerika (Flore des Serres, 1864, pi. 1555). Eironde donkergroene bladen met een veel bleeker adernet. — Orchideeën. 4. Pelargonitm zonale folhs variegatis (Miss Pollock). — (Flore des Serres, 1863, pi. 1543). — Hartvormig-cirkel- ronde bladen , bij welke een bloedroode cirkel liet groene midden van den gelen rand scheidt. Bloemen scharlaken- rood. — Geraniaceeën. b. Voor de gematigde kas. 5. Hibiscus Cooperi Hortul. uit Nieuw-Caledonië (?) (Flore des Serres, 1864, pi. 1556; 111. Hortic. , 1864, pi. 412). Lancet- of eirond-lancetvormige bladen , waarin het groen , het rozerood en het geel — in tal van schakeeringen — om den voorrang dingen. — Malvaceeën. c. Voor de warme kas. 6. Müsa vittata Ackm. van het eiland San Thomé (west- kust van Afrika). (Flore des Serres, 1862, pi. 1510—13. Eene Banaan , wier prachtige groote bladen witte strepen ver- toonen , die van de middennerf naar den omtrek loopen. — Musaceeën. 7. Maranta striata Hort. Veitch. van de Philippijnen BONTBLADIGE PLANTEN. (Flore des Serres, 1864, pi. 1573). Eironde bladen met een gelen grond , waarover van de rniddennerf naar den om- trek breede groene strepen loopen. — Marantaceeën. 8. Dracaena terminalis stricta Hortul. van de Philip- pijnen. (Flore des Serres, 1863, pi. 1538—39). Groote langwerpige bladen , waarin het donker-kersenrood en donker- groen om den voorrang dingen. — Asparageeën. 9. Alocasia zebrina Veitch. van de Philippijnen (Flore des Serres, 1863, pi. 1541 — 42). Pijlvormige bladen, ge- dragen door groen en wit geschakeerde hooge bladstelen. — Aroïdeeën. 10. Coleus scutellarioides Benth. var. insignis l\Iiq. van Java (Flore des Serres, 1863, pi. 1554 — 55). Groote eironde zwartpurperen bladen, gevat in een smallen groenen boord. — Labiaten. 1 1 . Gymnostachyum Verschaffeltii Lem. van Para (Flore des Serres, 1865, pi. 1581). Eironde donkergroene bladen met een wijnrood netwerk. — Amarantaceeën. O. IV. BOEKBESCHOUWINUK.N. Les Plantes a Feuillage coloré, par MM. E. J. Lowe et W. Howard, traduit de 1'Anglais par M. J. Rothschild, revu et augmenté d'une introductiou générale sur les plantes a feuillage panache de M. Charles Naudin. Ouvrage en 8°, illustré de 60 gravures coloriées et de 46 gravures sur bois, représentant Ie port de cliaque plante. — Paris 1865. — 25 francs. Een werk , dat beschouwd kan worden als een geïllustreerde katalogus van de fraaiste bontbladige gewassen , en als zoo- danig uitmuntend geschikt voor salons en kunstbeschouwin- gen. De platen zijn keurig uitgevoerd en stellen de lief- hebbers van bontbladige planten ruimschoots in de gelegen- heid hunne verzamelingen te verbeteren of uit te breiden , daar zij niet alleen op oudere , maar ook op de nieuwere en nieuwste soorten betrekking hebben. Bij elke afbeelding belmoren één of meer bladzijden text. De bontbladige planten , door Lowe en Howard in plaat weergegeven , zijn ten deele natuurlijke , ten deele toevallige voortbrengselen of spelingen , ten deele beiden te gelijk. Van nature bont of liever veelkleurig van blad zijn b.v. de soorten van Anoectochilus , Dracaena , Begonia, Somrila, enz.; toe- vallig gekleurd of bont in den eigenlijken zin daarentegen de soorten vnn Convallaria, Hydrangea, Crataegus , Funkia, enz. ; terwijl eindelijk Croton pictum , Caladium Chantini en Hoya variegata als soorten gelden kunnen , wier bladen van nature veelkleurig en bont tevens zijn. — Wij houden het BUEKBESCHOrWINUEN. er voor, dat zoowel de liefhebbers van levende planten als die van hare afbeelding-en het werk van Lowe en Howaed met groot genoegen ter hand nemen en voldaan ter zijde zullen leg-g-en. O. ■BP' Manüel de l' Amateur des Jabdins. Traite général d'Hor- ticulture , le Partie , par MM. J. Decaisne et Ch. Naudin. Paris, Firmin Didot, 1862, 7 fr. 50. Het le gedeelte van het werk, dat wij hier aankondigen , en waaraan de namen van Decaisxe en Nauden reeds terstond tot aanbeveling strekken, omvat 716 blz. klein 8° met 203 houtgravuren , en is verdeeld in twee hoofddeelen , waarvan het eerste de beginselen der kruidkunde en planten-physiologie uiteenzet , voor zooverre die voor den kweeker van belang zijn ; het tweede de algemeene voorwaarden leert kennen , voor elke kuituur noodzakelijk , en eene rationele verklaring geeft van de handgrepen , die daarbij gebruikelijk zijn. — In Deel II en III , die echter — voor zooverre mij bekend — het licht nog niet gezien hebben , hopen de schrijvers de bijzondere behandeling der nuttige planten , groenten en ooft- boomen, en die der sierplanten uiteen te zetten. Het 1° Hoofddeel bevat 12 Hoofdstukken, handelend over: de oorspronkelijke werktuig-en der planten; hare zamengestelde werktuigen; de algemeene kenmerken der éénlobbig'e gewassen ; die der tweelobbige gewassen; de g-eslachtswerktuigen der kiemlooze of sporeplanten ; de verrichtingen der verschillende werktuigen; de nomenklatuur , het begrip van soort en verschei- denheid , en de klassifikatie ; de voornaamste stelsels voor de rangschikking ; de hoofdg-roepcn der sporeplanten ; de voor- naamste familiën der éénlobbigen : de voornaamste familiën der tweelobbigen ; eindelijk over de planten-aardiijkskunde. Al deze Hoofdstukken zijn met zorg', met een onmiskeu- X B0EKBESCH0UWINGEN. baren takt en eene hooge mate van duidelijkheid geschreven , waarbij echter niet mag worden over het hoofd gezien , dat de schrijvers over vraagstukken , die nog altijd niet volkomen opgelost zijn , zooals dat over de Cyclose , zich in bepaalde termen soms zóó zeer ten gunste van eene der bestaande meeningen uitlaten , alsof het pleit reeds ware beslecht en geene andere meer mocht worden geduld. Het 2C Hoofddeel, waarin over de algemeene voorwaarden ter kweeking van planten gesproken en eene rationele ver- klaring gegeven wordt van de handgrepen, bij de kweekers in zwang, doet voor het vorige in geen enkel opzicht onder, en overtreft het in oorspronkelijkheid ; want , wat hier in een zestal hoofdstukken bij elkaar is gebracht , g-eeft van hetgeen elk kweeker, die zijn vak niet maar blindelings, doch met doorzicht wenscht uit te oefenen , behoort te weten , zulk een beknopt en volledig overzicht , als men dit in werken van denzelfden aard als dit Handboek niet gewoon is aan te tref- fen. Hoofdstuk 1 handelt over de voorwaarden , te vervullen tegenover het klimaat ; Hoodfstuk 2 over den grond , zijue samenstelling' en verbetering- , de meststoffen en het water ; Hoofdstuk 3 over de bewerking1 van den grond en de werk- tuigen daarbij in gebruik , alsook over het aarden vaatwerk , in elke kweekerij onmisbaar ; Hoofdstuk 4 over de vermenig- vuldiging van planten door middel van uitzaaiing eu alle mogelijke andere kunstgrepen ; Hoofdstuk 5 over het onder- houden van planten , de natuurlijke en kunstmatige kweek- kunst , de natuurlijke en kunstmatige bevruchting , de kruising- en de naturalisatie van uitheemsche gewassen ; Hoofdstuk 6 eindelijk over de schadelijke invloeden , welke planten treffen kunnen ; hare ziekten : en de dieren , welke als schadelijk en die welke als nuttig voor den tuinbouw beschouwd kunnen worden. 4, BOEK BESCHOUWINGEN . Wij zouden de grenzen eener aankondiging overschrijden , indien wij ook weer de onderdeden der Hoofdstukken over- namen. Genoeg zij het dus te weten , dat elk dezer laatsten in paragrafen gesplitst is, en dat b. v. het aantal dezer para- grafen voor het 4e en 5e Hoofdstuk , die als de belangrijkste van het geheele 2° Hoofddeel gelden kunnen, respektievelijk 11 en 17 bedraagt. Wij meenen onzen plicht te doen , door het » Manuel de 1' Amateur des Jardins" van Decaisne en Naudin aan allen, die in de hortikultuur belang stellen , hetzij zij tot de lief- hebbers dan wel tot de kweekers ex professo behooren, als een uitstekend studieboek aan te bevelen. O. Synopsis der Nadelhölzer, deren charakteristischen Merk- male nebst Andeutungen über ihre Cultur und Ausdauer in Deutschlands Klima ; von Dr. J. B. Henkel und W. Hoch-~ stetter , Stuttgart 1865. — Thlr. 2. De Heeren Henkel , Hoogleeraar in de Pharmacognosie en Pharmaceutische Botanie , en Hochstetter , hortulanus van den kruidtuin , beiden te Tübingen , hebben , naar ons oor- deel , een allernuttigst en noodig werk gedaan met het in het licht geven van deze Synopsis , een werk , dat , wegens den in de laatste jaren meer en meer toegenomen aanwas van nieuw ontdekte en op zeer verschillende plaatsen beschreven soorten, en de meer en meer zich ontwikkelende liefhebberij voor de aankweeking van Coniferen, eene ware behoefte ge- worden was. — Voor de bruikbaarheid en volledigheid van hun werk staan ons reeds a priori borg : de gunstig bekende naam van Henkel op 't gebied der pharmaceutische botanie ; de reizen, door beide schrijvers naar Engeland, Frankrijken België ondernomen, om al datgene uit eigen aanschouwing te leeren kennen , wat de anders aan Coniferen zeer rijke BOEKBESCHOUWIXGEX. tuin te Tübingen niet in eigendom bezat; eindelijk, de onder- steuning' , hun bij bet zamenstellen van hun werk ten deel g-evallen Tan Kotschy te Weenen , James Veitch te Chelsea bij Londen , Frost te Dropmore bij Londen , Geitnek te Pla- nitz , A. Verschaffelt te Gend, Kónig in Colmar, Begel te Petersburg- en Walter te Stuttgardt. Ik zeg » a priori ," omdat de eigenschappen , zoo goede als kwade , van een werk als het thans aangekondigde , niet door eene bloote kennis- je O / neming van den inhoud , maar alleen door een doorloopend gebruik en eene onophoudelijke vergelijking van het levend geschapene met de doode letter, aan. den dag' kunnen komen. De «Synopsis der Nadelhölzer" van Henkel en Hochstet- ter is in het Duitsch geschreven en beslaat 446 bladzijden, de Inleiding en het Systematisch Overzicht niet medegere- kend , die te zamen 28 blz. groot zijn. In de Inleiding geven de schrijvers eerst eene opsomming van de algemeene kenmerken der Coniferen , en daarna eenige vluchtige aan- duiding-en over de geographische verspreiding- van de tegen- woordig bekende 343 soorten, verdeeld over 40 geslachten en 5 hoofdafdeelingen , hl.: gesl. soorten. 1. de Araucarieeën met 1 en 7 2. de Abiëtineeën » 7 » 138 3. de Cunninghamieeën » 4 »> 13 4. de Cupressineeën » 18 » 106 5. de Taxineeën » 10 » 79 40 343 Daarop volgt het Systematisch Overzicht , waarin de kenmer- ken der hoofdgroepen en g-eslachten worden opgegeven , en eindelijk van blz. 1 tot 420 de Systematische Beschrijving- der soorten en variëteiten. B0EKBESCH0UWINGEN. Deze laatste , de beschrijving der soorten en variëteiten , omvat telkens eene uitgebreide synonymie , eene opsomming- van kenmerken , de bepaling van het jaar der invoering , de geographische verspreiding , bijzonderheden van technisch be- lang. Aan het einde van elk hoofdstuk , aan eenig geslacht gewijd , worden ten slotte beschouwingen voorgedragen over al datgeen , waarop men , bij het kweeken van de afgehan- delde planten , aandachtig behoort te wezen. Een uitvoerig Register van alle beschreven geslachten en soorten, benevens hunne synoniemen, 1800 namen omvat- tend , sluit het geheel. — Dit laatste , van uitstekend prak- tisch nut , leidt ons o. a. tot de kennis , dat in de katalogi van sommige boomkweekers dezelfde soort van Conifera dik- werf onder twee verschillende namen voorkomt, eene bijzon- derheid, juist daarom niet van belang ontbloot, dewijl bij zulke uiteenloopende namen veelal ook verschillende prijzen staan aangeteekend. Wij wenschen de Synopsis van Henkel en Hochstetter het onthaal toe, dat zij verdient. De zeer nette . uitvoering- , het stevige papier en de groote letter bewijzen ten duide- lijkste , dat ook de Uitgever geene kosten gespaard heeft , om van zijn kant de aandacht op het werk te doen vestigen. O. V. GEMENGDE BERICHTEN. Te Neurenberg- overleed den 10en Januarij 1865 Dr. Johann Wilhelm Stubm, aldaar op den 19en Julij 1808 geboren. Hij was de jongste zoon van Dr. Jacob Sturm en overleefde zijn broeder Feiedkich , met wien bij de vroeger door bun vader uitgegeven werken over natuurlijke gescbiedenis voort- zette , sleebts 3 jaar. Met bem is eene familie van kunste- naars en natuuronderzoekers uitgestorven , waarop Duitscbland roem mocbt dragen. Wat de bestemming wezen zal van bet door de familie S. nagelaten uitgebreide kabinet van naturaliën , is nog onbe- kend. Evenmin kan vooralsnog iets zekers nopens de voort- zetting van de zeer bekende werken: » Deutschlauds Fauna" en «Deutscblands Flora" medegedeeld worden, waarvan de oorsprong opklimt tot bet jaar 1798, en waarvan de redaktie van den vader op de beide zonen overging. Dr. Baikie , uit Arbroatb in Schotland is , na 6 jaar in de binnenlanden van Afrika doorgebracht en rijke verzamelingen bijeengebracht te hebben, op zijne terugreize naar Engeland op den 30en Nov. 1864 te Sierra Leone aan de gevolgen van koorts en dysenterie overleden. GEMENGDE BERICHTEN. Op den 25™ Oct. 1864 overleed te Oldenburg de vroeger aldaar als Inspekteur van deu Hofgarten werkzame Julius Feiedrich Wilhelm Bosse , 74 jaar oud. Hij was de schrijver van het » Vollstandiges Handbuch der Blumengartnerei", waar- van in 1859 te Hannover een derde druk het licht zag. Aan Charles Darwin viel onlang-s de eer te beurt , door de Royal Society te Londen met de Copley-ruedaille te wor- den begiftigd. De toekenning van dit eermetaal is de grootste onderscheiding, die door voornoemd Genootschap wordt ver- leend. De door zijne reizen aan de Aniur in Japan bekende Rus- sische kruidkundige C. Maximowicz is tot Conservator aan den Keizerl. kruidtuin te Petersburg benoemd. In plaats van Prof. H. Schacht, onlangs overleden, is te Bonn als Hoogleeraar in de kruidkundé, tevens belast met de leiding van den Botanischen tuin , benoemd Dr. Joh. Han- stein , tot dus verre le Custos van het Rijks-Herbarium te Berlijn. Van wege de faculteit, waarin de vakature bestond , was voorgesteld geworden Prof. N. Pringsheim uit Jena. De Botanische tuin te Dusseldorp , die na den dood van GEMENGDE BERICHTEN. \Yeijhe in 1846 langzamerhand in een bloementuin ontaard was , zal weder tot zijne vroegere beteekenis worden terug- gebracht. Als hortulanus aldaar zal de koninklijke » Ober- gartner" Hillebrandt fungeeren, terwijl aan Dr. Czech het houden van voorlezingen over de kruidkunde in genoemden tuin is opgedragen. Den 5en Maart overleed te Weenen Dr. Heinrich Schott , direkteur van den tuin te Schönbrunn — een man, die zich door zijne vele geschriften over de Aroïdeeën een wereldbe- roemden naam heeft verworven. De bewerking van de Aroï- deeën uit 's Rijks Herbarium te Leiden werd door Prof. Miquel aan hem opgedragen en nog gelukkig ten einde gebracht (zie Annales Musei Lugd. Bot. T. I). Sir Robert H. Schombürgk , de welbekende reiziger in Britsch-Guyana en St. Domingo , de her-ontdekker der Victoria regio, , die onlangs tot herstel zijner gezondheid uit Siam naar Berlijn gekomen was, overleed aldaar den llcn Maart j.1. Andreas Murray , die Lindley als Secretaris der » Royal Horticultural Society" opgevolgd was, heeft deze betrekking tot groote teleurstelling der Maatschappij neergelegd, en is opg'evolg'd geworden door Edwin Portman. 6EMENGDE BERICHTEN. De bekende reiziger voor de »Boyal Horticultural Society" John Weir, verkeerde, volgens de laatste berichten, in zor- gelijken toestand. Te Honda door koortsen aangetast, bleef hem daarvan eene verlamming van een zijner armen en bee- nen over. Indien hij mocht blijven leven, zal zijn terugkeer naar Europa noodzakelijk en hij zelf door een ander behooren opgevolgd te worden. Aan de onlangs opgerichte Universiteit te Odessa is tot hoogleeraar in de kruidkunde aangesteld Prof. Cienkowski , laatst woonachtig te Dresden, en tot docent de Hr. Alexis Janowitsch, laatst woonachtig- te Freiburg i. B. O. lm PtLARCONIUM MULTI f LORUM VAR. I. BESCHRIJVINGEN VAN AFGEBEELDE PLANTEN. PELARGONIUM MULTIFLORUM hort. De Geraniaceeën leveren ons het voorbeeld eener plan- tenfamilie , die , hoe rijk ook aan soorten , toch niet meer dan een viertal geslachten omvat. Aan een dezer laatsten , het geslacht Pelargonium , zij dit opstel in hoofdzaak gewijd. Vooraf echter ga de opmerking-, dat de Geraniaceeën tot de kruiden of kruidachtige heesters behooren ; meest cirkelronde , meer of minder diep ingesneden , bladen dragen ; regelmatige of symmetrieke bloemen voortbreng-en , die veelal tot scher- men vereenigd zijn , en aan wier samenstelling het getal 5 ten grondslag lig't; eindelijk, dat hare vruchten zich door zulk een eigenaardigen vorm en bouw onderscheiden, dat men ze met den langsnaveligen kop des Kraanvogels (in 't Grieksch xgeranos") vergeleken, en de geheele familie daarnaar die der Geraniaceeën geheeten heeft. In Neder- landsche leerboeken over de Kruidkunde vindt men dit woord gewoonlijk vertaald door «Ooievaarsbekken", waarschijnlijk in navolging van de Duitschers , bij wie de uitdrukking » Storchschnabler" voor de Pelargoniums en hare verwanten gebruikelijk is. Moge het hieruit nu ook al blijken , dat men het noch bij onze naburen , noch bij ons , te naauw met de PELARGONIDM MfLTlFLOlUM HORT. vertaling van liet Grietsene » gerauos" genomen heeft, zoo- veel toch is zeker , dat de vrucht der Geraniaceeën veel op een langsnaveligen vogelkop gelijkt , en , in dit opzicht , inderdaad eenig in hare soort mag heeten. Zij bestaat nl. uit 5 in een cirkel gezeten en zijdelings met elkaar ver- groeide onderdeelen (vruchtbladen) , aan elk waarvan men een in den kelk weggedoken 1-zadig rondachtig kluisje (den eierhouder) en eene ver boven den kelk uitstekende naald (den stijl) onderscheiden kan, en die dit eigenaardige hebben, dat zij, rijp geworden, in overlangs loopende richting, van onder naar boven en evenwijdig aan de as der vrucht , bijna midden door splijten , onder dien verstande evenwel , dat zulks plotseling — als met een ruk — geschiedt , en de uiteen- gewekeu deelen nog gedurende geruimen tijd aan hun top met elkander vereenigd blijven. Zulk eene opengesprongen vrucht doet zich dan voor als eene o-kante priem met gootvormige zijden , van welker top 5 sierlijk naar buiten gebogen armen neerhangen , die aan hun vrij uiteinde elk een ledig en gevensterd kamertje dragen , in welk laatste men terstond het 3/4 gedeelte van het vroeger in den kelk verscholen kluisje herkent. De geslachten, welke met het geslacht Pelargoiüum de familie der Geraniaceeën uitmaken, heeten Geranium, Ero- ch'um en Monsoma. Hiervan onderscheidt zich het eerste, waarvan een 11-tal soorten bij ons in 't wild voorkomen , en dat aan Europa, Azië en Noord- Amerika eigen is , door zijne regelmatige bloemen en 10 meeldraden, het tweede (Erodium) , welks soorten over Europa, West-Azië en Afrika verspreid zijn, en dat in onze flora door E. eientarium '■, moschatum en malacoides vertegenwoordigd is , door zijne 5 meeldraden en nu eens regelmatige , dan weer symmetrieke bloemen ; en het derde (Moiisoiiia) , te huis behoorend aan de Kaap , door zijne x. a PELARGONIUM MÜLTIFLOBÜM HOKT. lö meeldraden. Pelargonium zelf heeft symmetrieke bloemen en doorgaans 7 meeldraden. Deelden wij hier boven mede , dat het woord Geranium afstamt van het Grieksche «geranos" (Kraanvogel), wij kun- nen er thans bijvoegen, dat ook de namen Erodium en Pe- largonium aan vogels ontleend zijn, en wel, de eerste aan den Reiger (Grieksch xerodis'"), de tweede aan den Ooievaar (Grieksch » pelargos"). Dat de snavelvorm der vrucht inder- daad tot de meest kenmerkende eigenschappen van de gansche familie der Geraniaceeën behoort , kan ook uit de keuze dier namen wel worden afgeleid. Het geslacht Monsonia werd door Linmaeds geheeten naar eene Engelsche dame — Lady Anke Moxson — wier kennis van planten haar zulk eene eer waardig maakte. Het is bekend , dat de planten , welke ons de bloemen leveren , waarvan op PI. X een bouquet is afgebeeld , bij ons gewoonlijk Geraniums geheeten worden. Wetenschappelijk juist is dit zeker niet , doch het gebruik van dien naam voor gezegde sierplanten is zoo diep geworteld , dat het invoeren van een anderen wel altijd veel tegenstand ontmoeten zal. Wij mogen echter niet nalaten er nogmaals op te wijzen , dat de ware Geraniums altijd regelmatige bloemen hebben met 10, de Pelargoniums daarentegen symmetrieke met 7 of minder vruchtbare meeldraden , wordende echter dit laatste getal door eenige andere looze meeldraden soms tot een tiental aangevuld. De symmetrie van de bloemen der Pelargoniums (d. i. hare eigenschap om slechts door een enkel vlak in twee gelijke en gelijkvormige helften deelbaar te zijn) wordt vooral daardoor te weeg gebracht , dat de 5 (soms ook 4 of 2) bloembladen niet even groot en evenmin van den zelfden vorm zijn ; dat hun onderlinge afstand niet overal de zelfde is ; dat het getal X. .■) y PKLAUGONIUM MULTIFLORUM HORT. goed gevormde meeldraden veelal oneven is ; en eindelijk , dat er aan ééne zijde der bloem eene honigklier voorkomt, die , diep in den bloemsteel doorgedrongen , aan dezen liet voorkomen geeft alsof hij met eene spoor ware ineengesmol- ten. Alles bij elkaar genomen, hebben de Pelargoniums dus svmmetrieke bloemen , elk bestaande uit 5 vrije kelk- en (meest) 5 vrije bloembladen; 10 meeldraden, waarvan 3 of meer mislukken , en een 5-hokkigen stamper, hier boven reeds in zijne bijzonderheden beschreven. Het vaderland der Pelargoniums is de Kaap, of, meer in 't algemeen , de Zuidpunt van Afrika. Verre weg toch het grootst gedeelte van de p. m. 600 soorten , ons op dit oogen- blik van die planten bekend , komen daar in 't wild voor. Wel leveren Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland en St. Helena eenige Pelargoniums op , maar deze maken toch altijd verre weg de minderheid uit ; ja , men zou die soorten daar bijna verdwaald kunnen noemen met het oog op den afstand tus- sehen de zoo even genoemde eilanden , en het land , dat als de bakermat der overigen beschouwd kan worden. Verwon- derlijker nog dan de zoo even vermelde- bijzonderheid is , ten opzichte van de geografische verspreiding der Pelargoniums, deze , dat men eenige jaren geleden eene zeer schoone soort , P. Endlicherianwm (afgebeeld in 1'Horticulteur Francais, 1865, pi. V) , op het Taunusgebergte in Klein- Azië heeft aange- troffen. Onder de sierplanten bekleeden de Pelargoniums eene uit- stekende plaats; ja, er zijn er weinigen, wier populariteit in weinige jaren zoo aanzienlijk is toegenomen , en die minder kans hebben om immer verdrongen te worden of in vergetelheid te geraken. Het dient er echter bij gezegd , dat tegenwoordig niet zoo zeer de oorspronkelijke soorten , als wel de daaruit verkreg'en verscheidenheden -- meest bastaarden (hybriden) — X. 4 PELARGONIUM MULTIFLORUM HORT. in de tuinen gezien worden ; zoodat misschien de stelling wel zou kunnen worden verdedigd, dat de gelukkige uitkomsten, door de kruising verkregen , meer dan andere oorzaken tot de blijvende , ja zelfs tot de stijgende gunst hebbeu bijge- dragen , welke aan de Pelargoniums is ten deel gevallen. In Bosse's » Handbuch der Blumengartnerei" worden 30 van de beste soorten van Pelargon ium opgenoemd , die tot het verkrijgen van bastaarden gebruikt zijn geworden. Die allen hier over te nemen , zou doelloos wezen. Liever bepalen wij ons tot de mededeeling, dat daaronder P. zonale W. en inquinans Ait. als de stamsoorten van de Sca/rlet-Pelargonivms (zie hieronder) worden aangemerkt , en dat de overigen , waar- van wij slechts P. tricolor Curt. , coronopïfolium Jacq. , bico- " j lor Ait. , crassicaule l'Hér. als de meest bekende wenschen te noemen , de overige verscheidenheden des handels hebben voortgebracht. — Tot de Pelargoniums, die minder om hare sierlijke bloemen dan wel om hun welriekend blad gekweekt worden, behooren o. a. P. acerifolmm l'Hér., balsamewm Jacq., radula Ait. var. ft. rosodorum en graveolens Ait. Het wit , het rood (in den ruimsteii zin) en het paars maken de voornaamste kleuren van de bloemen der Pelargo- niums uit , het zij dan dat eene daarvan de hoofdtoon voert of allen gelijkelijk met elkander afwisselen. Zeer dikwerf zijn — welke ook voor 't overige de schakeering dier kleu- ren wezen mo^e — de twee naar boven gerichte bloembladen donkerder van tint dan de anderen of met eene donkerder vlek geteekend , eene bijzonderheid , geheel in overeenstem- ming met de symmetrie , die aan den bouw dier bloemen ten grondslag ligt. In zuiver systematische werken , vindt men het geslacht Pelargonium , naar aanleiding van verschillen in het uiterlijk of van kleine wijzigingen in den bouw der bloemen , in X. 5 PBLABGONIÜM JHLTIFLORUM HORT. eenige ondergeslachten verdeeld. De vorm , de grootte eu de richting van de twee bovenste bloembladen , in tegenstelling van de drie anderen ; het aantal vruchtbare rneeldraden : het al of niet aanwezig" zijn van een boven den g-rond zich ver- heffenden stam , en de kruid- of heesterachtige aard van dezen spelen in die verdeeling eene belangrijke rol. Door de kwee kers echter zijn die ondergeslachten niet overgenomen , en was dit dan ook evenmin noodzakelijk als wenschelijk. Behalve toch, dat op verre na niet alle soorten van Pelargonium in de kuituur zijn opgenomen , dient wel in het oog gehouden te worden , dat de sierplanten uit dit geslacht haar bestaan voor 't grootst gedeelte aan eene kruising verschuldigd zijn , en dat eene verdeeling van ware soorten niet te gelijker tijd op de daaruit verkregen bastaarden van toepassing kan zijn. — De kweekers dan onderscheiden de volgende rubrieken : A. EnGELSCHE of GROOTBLOEM1GE PeLARGONIUMS [PéïaTffO- niums a grandes jleurs). Variëteiten met groote bloemen en eene zeer donkere vlek op elk der twee bovenste bloembla- den. Onderste drie bloembladen effen van kleur. Deze Pe- largoniums zijn het sterkst van allen. B. Fransche of Odiee's Pelakgoniums [Pélargoniwns Odier ou d cinq maalles), aldus geheeten naar den kweeker, die ze in den handel bracht. De bloemen zijn hier iets kleiner dan bij de vorige afdeeling , maar bevalliger door haar regel- matiger bouw. Men noemt haar daarom ook wel ronder. Het grootste verschil tusschen deze rubriek en de vorige bestaat echter daarin , dat hier alle vijf de bloembladen eene sterk sprekende donkere vlek doen zien. C. Pelargonium diadematum. Variëteiten met geene zeer groote bloemen , eene donkere vlek op elk der twee bovenste en kleinere, zeer lichte, vlekjes of aderen op elk der drie onderste bloembladen. PELARGQNIUM MULTIFLOKUM HORT. D. Fancy-Pelargoniums [Pelargoniums de fan tuis ie) , ken- nelijk aan haar lageren groei en haar sierlijk, sterk getakt, voorkomen. Deze Pelargoniums zijn daarenboven fijner van blad, niet zoo houtig en daardoor ook teerder. Hare bloe- men zijn kleiner , ronder en g'eheel anders van teekening dan die der voorgaande rubrieken. E. Scarlet- Pelargoniums, dus geheeten naar de schar- laken kleur van de bloemen der typische variëteiten. Zij hebben vleezige dikke stengels en takken ; meest cirkelronde , niet meer dan oppervlakkig gelobde , bladen en dicht gevulde , veelal lang gesteelde, schermen van éénkleurige , ongevlekte, scharlaken- of rozeroode , vleeschkleurige of witte bloemen , met de daar tusschen gelegen schakeeringen. F. Bijzondere verscheidenheden . die tot geene der voor- gaande vijf afdeelingen te brengen zijn. Van de hier genoemde rubrieken zijn de le, 2e en 4e het rijkst aan verscheidenheden. De namen , aan deze laat- sten — bij honderden te tellen — gegeven , zijn voor het meerendeel aan bijzondere personen of gelijkenissen ontleend , en worden g-ewoonlijk vermeld zonder opgave van de weten- schappelijke namen harer stamsoorten. De op PI. X afgebeelde Pelargoniums heeten : 1. Viconte Belleval (Dcval). 2. Fleur de Marie (Glijm). 3. Madame Ed. Gast (Lemoine). 4. Melpomène (Rougier). •5. Nestor (Duval). G. Louisa Tessier (Duval). 7. Thétis (Duval). 8. Vésuve (Duval). O. PELARGONIUM MULTIFLORUM HOUT. In plaats van eenige vluchtige aanteekening'en over de kuituur der Pelargoniums saam te stellen , verwijzen wij onze lezers naar een klein werkje, geheel aan dat onderwerp gewijd en ten titel voerend : » Instructions pratiques sur la culture du Pélargonium ou Geranium", par Boucharlat alné. Lyon ehez 1' Auteur, grande-Rue de la Croix Rousse, 123. — 1853. (Prix 1 fr. 25 c). Wij doen zulks met te meer vrijmoedigheid, daar de Heer Glijm ons verzekerd heeft, dat eene veeljarige ondervinding hem dat boekje als eene uitstekende handleiding heeft leeren kennen. — De twintig Hoofdstukken , waarin het werkje verdeeld is , zijn aldus getiteld: 1. Introduction ; 2. Serre appropriée aux Pelargo- niums; 4. Arrosage; 5. Vases; 6. Rempotage des Pelargo- niums nouvellement recus ; 7. Conduite a tenir après ce rempotage ; 8. Rentree des Pelargoniums pour leur floraison en serre; 9. Fleur aison en plain air; 10. Soins a donner aux plantes qui ont fleuri en serre; 11. Soins a donner aux plantes qui ont fleuri dehors; 12. Récolte des grai- nes; 13. Tailles des Pelargoniums ; 14. Multiplication par bouture; 15. Séparation des boutures; 16. Rempotage des pieds-mères avant la rentree . de Thiver; 17. Rentree des Pelargoniums; 18. Rempotage des Pelargoniums mères, au printemps; 19. Forme a donner aux Pelargoniums; 20. Destruction des Pucerons dans les serres. O. XI Cr>mn!i :' ■ Trtsling i C'Amst. CONVALLAR IA MAJALIS L. fol aurcc-striatis. CONVALLARIA MAJALIS (VAK. FOL1IS ATHBLEO-STBIATIS). Het Meibloemj)je of Lelietje der Dalen is eene van de weinige planten , die bij ons én in het wild gevonden , en tevens als sierplanten gekweekt worden. Het behoort tot de familie der Smilaceeën , is overblijvend en voor den vollen grond geschikt. Men vindt het in verschillende streken van ons vaderland op lommerrijken duin- en boschgrond. Elk exemplaar van het Lelietje der Dalen draagt niet meer dan een twee- of drietal ovale of langwerpige spitse bladen , die gaaf van rand , overlangs generfd en van nature wél effen groen van kleur zijn , doch waarvan men ook eene geel gestreepte verscheidenheid — afgebeeld op onze Plaat XI — heeft leeren kennen. Een driekante , tengere , naakte bloemstengel rijst tegen Mei ter zijde van die bladen omhoog", en men weet welk een heerlijke geur dan spoedig den damp- kring vervult , zoodra de aanvallige hagelwitte klokjes zich openen , en , weldra te zwaar voor de steekjes waarop zij gezeten zijn, kantelen en eene hangende houding aannemen. Dat de bloemen van Convallaria majalis allen naar de zelfde zijde gekeerd zijn , niettegenstaande hare stelen in alle rich- tingen uit den bloemstengel ontspringen , is eene bijzonder- XI. 1 CONVALLAMA MAJALIS L. heid , die niet onopgemerkt kan blijven , en een gevolg van de kromming , welke die stelen al groeiend ondergaan. Omtrent den bouw dier bloemen deelen wij alleenlijk dit mede, dat zij uit een . klokvormig, eenigzins opgeblazen, wit , 6-tandig hulsel (bloemdek) bestaan , met 6 daarop inge- plante meeldraden en een stamper in 't midden ; en verder , dat zij roode bessen achterlaten , die in drie hokjes drie za- den herbergen. Het orgaan , waarmee het Meibloempje in den grond vast- gehecht is , en dat zulk eene belang-rijke rol vervult in het leven der plant , omdat daaraan de vorming van den knop voor het volgend jaar is toevertrouwd , heeft een bijkans horizontalen loop , is zoo dik als eene dikke breinaald of dunne penne- schacht , ATan afstand tot afstand geleed , hier en daar met vezels bezet, en, althans bij oudere planten, vertakt. Het vereenigt dus alle eigenschappen in zich van een onderaard- schen stengel of wortelstok , en wordt dan ook als zoodanig aangemerkt. Elke spruit , uit dien wortelstok ontstaan , kan als een nieuw individu beschouwd worden , niet alleen omdat daaruit op zijn tijd eene jonge plant voor den dag komt , maar ook wijl zij , na wortels gemaakt te hebben , zonder schade van de oude plant kan worden afgezonderd. Hier boven zeiden wij , dat de bloemstengel onzer Conval- laria niet tusschen , maar ter zijde van de bladen voor den dag komt , en dit is ook letterlijk waar. Begrijpelijk echter wordt zulks eerst bij het onderzoek van eene gaaf uitgegra- ven plant. Hieraan toch bespeurt men, dat niet de bloem- stengel, maar de bladen den worstelstok afsluiten, en dat gene onder deze uit den oksel eener schub voor den dag komt , die naar beneden nog door 4 tot 6 vliezige kokers wordt voorafgegaan. Daar nu de hoofdknop van het Lelietje der Dalen, d. i. die knop, welke altijd én op dezelfde plaats wordt voortgebracht , én van welks aanwezigheid de jaarlijk- sche verjonging der plant afhankelijk is , zich in den oksel van het hoogste groene blad , en niet tusschen den bloem- stengel en zijne schub ontwikkelt, zoo volgt hieruit, dat die bloemstengel ook zijdelings geplaatst , en daarenboven , dat hij een produkt is van den groei des vorigen jaars, en met de bladen , die met hem in denzelfden zomer voor den dag komen , tot twee verschillende perioden van ontwikkeling be- hoort. Dit laatste wordt ook daardoor bevestigd , dat , bij het opgroeien van eene Convallaria-plant uit zaad , jaren achtereen zich telkens een of twee groene bladen vertoonen zonder bloemstengel , waaruit blijkt , dat wel de bladen aan de bloem , maar niet de bloem aan de bladen voorafgaat. — Planten , die in de vrije natuur gebloeid hebben , rusten gewoonlijk één of twee jaar alvorens zij weder bloemen voortbrengen. Van Convallaria majalis zijn, behalve de verscheidenheid met geel gestreepte bladen , nog vier anderen bekend , ui. eene met grootere witte enkele , eene met witte dubbelde , eene met rozeroode enkele en eene met rozeroode dubbelde bloemen. De eerste der 5 genoemde verscheidenheden wordt alleen om haar blad gekweekt. O. De kweeking van de boutbladige variëteit van Convallaria majalis levert geene moeilijkheid op. Even als de stam- soort , tiert ook zij op eiken grond en heeft zij 's winters geene bedekking noodig. Echter geve men haar bij voorkeur eene plaats in de schaduw , daar het ongetemperde zonlicht de meeste bontbladige planten eer na- dan voordeelig is. C'ONVALLAÏUA MAJALIS L. Hoe langer de plant vaststaat en hoe minder welig* ze groeit , des te fraaier bont zijn de bladen. Exemplaren , die in vetten gTond overgezet zijn, verliezen de gele strepen soms geheel of voor het grootst gedeelte ; stuit men ze echter in hun groei, dan keeren die strepen ook weder terug. Even als bij andere Convallariaas , plant men ook bij de bontbladig'e verscheidenheid eenige kiemen (wortelknoppen) bij elkander tot een bosje of pol, en verwijdert men jaarlijks de zijscheuten, om die, bijeenvergaderd en in bosjes, afzon- derlijk op te kweeken. Nadat die bosjes of pollen 3 of 4 jaar gestaan hebben , zijn zij voor potten geschikt. Wil men de plant in den open grond behouden , dan kan men haar ook onbelemmerd laten voortgroeien. De bontbladige Convallaria majalis wordt (zoo als reeds hier boven gezegd werd) niet om te broeien gebruikt. Zij is tegen matigen prijs bij de voornaamste kweekers verkrijg- baar. — Over het broeien zal , zoodra eene der andere ver- scheidenheden afgebeeld wordt , het noodige worden mee- gedeeld. K. Ml. RHQDODENORON FERRUGIHEUM L. ■■■'■■'. RHODODENPRON FEBBÜGINEUM Onder de planten , welke de flora der Alpen drie maanden lang; (van Juni tot Augustus) tot een onvergelijkelijk sieraad verstrekken, beliooren in de eerste plaats de Alpenrozen ge- noemd te worden. Eene daarvan, Rhododendrum ferngi- newm L., vindt men op Plaat XII afgebeeld. Wij zeggen ééne, omdat ook R. hirsutuni en M. Chamaecistus (-Rhodo- thamnus Chamaecistus der nieuweren) onder den algemeenen naam van » Alpenrozen " worden saamgevat. De naam van «Alpenrozen" is niet afgeleid van de na- tuurlijke verwantschap tussehen de dus genoemde planten en onze gewone Rozen — deze toch is al uiterst gering ■ — maar wel van de overeenkomst in de kleur van beider bloe- men. Ook het woord » Bhododendron", dat Bozenboom be- teekent [van het Grieksche »rhodon" (roos) en »dendron" (boom)] is alleen gekozen om uit te drukken , dat de daar- onder begrepen gewassen , in bloeienden staat , op Rozen ge- lijken , hoezeer zij het in werkelijkheid niet zijn. Het zou kunnen gebeuren , dat men , terugdenkend aan de prachtige Rhododendrons , die met de Azaleaas zoo menige voorjaars-tentoonstelling- opgeluisterd hebben, verwonderd opzag over de gelijkluidendheid van haar naam met die der Euro- peesche heestertjes , welke het onderwerp van dit opstel uit- EHODODENDRON FERRUGINEUM L. maken. Eene verklaring echter van dit werkelijk eenigszins opvallend feit vindt men in de overeenstemming tusschen den bouw van beider bloemen en eenige andere eigenschappen , die, saamgenomen, het uiterlijk der planten bepalen. De gelegenheid om R. ferniffineum in haar vollen bloem- dos te aanschouwen , mij , in den Amsterdamschen hortus , gedurende de laatste jaren telkens in de maand Mei gegeven , en de zoodoende bij mij vastgewortelde overtuiging, dat ik dien heester — niettegenstaande zijne met onze laag liggende tuinen weinig' overeenstemmende natuurlijke standplaats — gerustelijk als eene sierplant voor den vollen grond konde aanbevelen , deden mij besluiten , daaraan een paar bladzijden in den » Plantentuin " te wijden. Ik zou het inderdaad eene aanwinst voor onze tuinen rekenen , indien men ze ook met Alpenrozen tooide. Rh. ferniffineum en hirsutum (want ook deze laatste tiert welig in onzen hortus) zijn daartoe beiden aan te bevelen. Rh. ferniffineum behoort tot de altijd groene heesters, en draagt kort gesteelde , leerachtige , langwerpig-lancetvormige (3 — 4 centim. lange en 10 — 12 millim. breede) bladen, die aan beide uiteinden spits toeloopen , van lichtgroen allengs donker-sapgroen worden , gaaf van rand en aan hunne onder- vlakte dicht met kleine schubbetjes bezet zijn. Aan deze schubbetjes , die eerst geelachtig- zijn , doch door den tijd eene bruine tint aannemen, en die ook de takken bedekken, heeft onze plant haar bijnaam van » roestkleurig" (ferruffineum) te danken. Aan de toppen der takken komen in Mei de korte bloemtrossen voor den dag. Elke tros bestaat uit 10 — 15 gesteelde, elk in den oksel van een schubachtig blaadje gezeten , rozeroode bloemen , aan welke laatsten men een 5-tandigen schotelvormigen kelk, eene 5-lobbige trechter- vormige kroon , 5 lange en 5 korte meeldraden en één RHOnODENDHÜN FEEHÜGINEÜM I.. stamper waarneemt : waarbij dan nog valt op te merken , dat de meeldraden op een dikken , honig afscheidenden , ring onder den eierhouder gezeten zijn , en dat de helmknoppen hun stuifmeel niet , zoo als gewoonlijk , langs twee sleuven , maar door twee ronde openingen uitwerpen , welke hun top innemen. Tot de bijzondere eigenschappen der bloemkroon behoort , dat zij inwendig donzig , uitwendig daarentegen met verspreide geelachtige schubbetjes bezet is , en dat de vijf kanten harer buis uitwendig elk eene overlangs loopende sleuf vertoonen ; tot die des eierhouders, dat ook hij vijf kant- en gesleufd is , vijf hokjes bevat , een dikken rozerooden stijl met een vijflobbigen stempel draagt . en later in eene doos- vrucht overgaat. Ofschoon de Rhododendrons met de Ericaas tot eene en dezelfde familie — die der Ericaceeën of Heiplanten — be- lmoren , zoo vormen zij daaronder toch , met eenige verwante geslachten , eene afzonderlijke groep — die der Rhodoraceeën of Rhododendreeën — welke van de eigenlijke Heiplanten of Ericineeën zich onderscheidt doordien hare bladen vlak , en niet naaldvormig , en daarenboven in den beginne in knop- schubben opgesloten , en niet naakt zijn ; dat hare , veelal grootere , bloemen afvallen , en niet op de planten verdorren en ineenschrompelen ; eindelijk , dat hare helmknoppen vol- strekt geene spoor of boornvormige aanhangselen dragen , wat bij de Ericineeën regel is. In natuurlijken staat, bereikt Rli. ferrugineum eene hoogte van tusschen de 1 en 4 voet. In onze tuinen echter blijft zij lager , en schiet zij meest niet hooger dan 1 voet op. Het rijk getakte van den heester geeft hem echter ook bij ons een gevuld aanzien , en is oorzaak dat hij , in bloeienden staat, als met een rood laken overdekt schijnt te zijn. Het bij uitstek schoone van zulk een gezicht , wordt vooral ge- XII. 3 RH0D0DENDR0N FERRUGINEUM L. roemd door hen , die de streek der Alpenheesters — tusschen de 5 en 7000 P. voet boven de oppervlakte der zee — op het oogenblik bezochten , dat geheele velden met Alpenrozen in vollen bloei stonden. De Rhododendrons van Azië en Amerika zullen ter gele- gener tijd behandeld worden. Het fraaie perk met Alpenrozen in den Amsterdamschen hortus staat op het noorden , buiten de zon , en is , 4 jaar geleden , uit veengrond aangelegd. O. II. MEDEDEELINGEN VAN WETENSCHAP- PELIJKEN AARD. DE ALGEMEENE TENTOONSTELLING VAN VOORTBRENGSELEN VAN TUINBOUW TE AMSTERDAM. 7 — 112 April 1865. (Vervolg van blz. 24.) II. Ongetwijfeld is het velen , die in deze Tentoonstelling eenig belang stelden , gegaan zoo als mij , vooral in de laatste weken die haar voorafgingen. Men was er verlan- gend — men was er nieuwsgierig naar ; men wenschte te zien hoe dat prachtige gebouw , gedenkteeken van den Nederlandschen volksgeest , fraaijer en meer een vredemin- nend volk waardig dan een ander gedenkteeken van dien naam , en blijk gevend , dat het hier noch aan kennis en energie , noch aan middelen faalt om zich te meten met andere , wel eens met een weinig minachting op ons neer- ziende , volken — hoe 't Paleis voor Volksvlijt , waarvan de meesten reeds vroeger zoowel bouwtrant als afmetingen be- wonderd hadden , zich inwendig vertoonen zou , wanneer de bevallige bloemgodin het gedurende eenige dagen voor hare residentie verkoos ; men wenschte te ervaren in hoeverre aan de oproepingen des Bestuurs gevolg en aan de in het Pro- gramma gestelde eischen en vragen gehoor zou worden gegeven ; eischen , waarvan onderscheidene , naar de meening van velen , omvattend genoeg waren om in 't buitenland onvoldaan te blijven , hoe veel te meer dan hier. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Ik zie mij dus als vau zelf twee vragen gesteld, welker beantwoording hier niet misplaatst kan wezen. Betreffende de eerste , hoe het Paleis voor Volksvlijt er in die dagen inwendig uitzag, of, met andere woorden , welken indruk de Tentoonstelling op den bezoeker maakte , kan ik kort zijn , en zie mij daartoe te meer gedrongen , daar de geachte Redacteur van dit Tijdschrift, met het oog op de beschikbare ruimte , mij verzocht niet al te uitvoerig te worden. - - Ook is er niet veel meer te voegen bij de vele eouranten-artikelen , die dit onderwerp om zoo te zeggen heb- ben uitgeput. — De indruk , bij het binnentreden van de groote zaal, die, van het eerste oogenblik der opening af, met eene digte menschenmassa gevuld was , was inderdaad verrassend — betooverend ; wat, en in welke vormen hier- over werd gesproken of geschreven , 't bleef en moest blijven verre beneden de werkelijkheid. — Woorden , al werden ze zamengevoegd op Oostersche wijze , zoodat ze een voor ons ongewonen gloed verkregen, ze zouden onmagtig blijven om 't genot uit te drukken , dat die beschouwing verschafte , veel meer nog om bet over te planten op hen , die zelven niet tegenwoordig' konden zijn. Verschafte daarbuiten de Aprilzon reeds een voorsmaak van zomergenot. daarbinnen was het zomer in den volsten zin des woords; waagde in de vrije natuur geen bladknop het nog' zich te ontsluiten , was 't ge- boomte nog dor en de weiden kaal , hier had de wil des menseben een geheel voortgebragt , waarvoor elke hemelstreek de onderdeden had verschaft — een zomer binnensbuis. Zoo- wel tropisch-Azië , -Afrika en -Amerika , Japan en het in vele opzigten , ook in de plantenvormen , afwijkende Nieuw- Holland en Zuid-Afrika, als de verschillende deelen van Europa, waren hier door bet plantenrijk vertegenwoordigd, en , terwijl bet één eerbied inboezemde om 't grootsche , bet ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. ander een kreet van bewondering deed uiten door zijne schoon- heid en kleurenpracht , of verbazing wekte door vreemde , soms fantastische vormen , moest dat alles , in bevallige orde tot één geheel bijeengebragt , eene betooverende uitwerking hebben op den aan zulk een grootsch schouwspel ongewonen bezoeker. Vreesden aanvankelijk sommigen , dat de groote afmetingen van 't gebouw aan de Tentoonstelling ; anderen , dat de Tentoonstelling aan den indruk van 't gebouw zou schaden , beider oordeel bleek te voorbarig g-eweest te zijn ; want het een hielp het ander , en daardoor juist werd de schoonheid van 't geheel verhoogd. Inderdaad , een beter gebouw voor zoodanige Tentoonstelling- zou men zich niet kunnen denken , en omgekeerd zal geene Tentoonstelling ooit in staat zijn om den prachtvollen bouw dier grootsche zaal beter te doen uitkomen dan ons bloemenfeest van April. Dit was ook 't gevoelen van eiken deskundigen vreemdeling , wiens meening ik daaromtrent leerde kennen. Was de uitwerking- van het geheel grootsch — tooverachtig schoon werd het, toen op de laatste twee avonden duizenden gazvlammen met haar golvend licht aan het tintelend kleu- renspel van bloemen en bladeren een geheel eigenaardig ka- rakter schonk. Jammer, dat eene schier ondragelijke hitte slechts een kort bezoek op de galerijen veroorloofde ; want een meer indrukwekkend schouwspel dan de groote zaal , vooral toen en van daar af gezien , opleverde , zal niet ligt worden aangeboden. — Een stille geestdrift lag er uitgedrukt op het gelaat der bezoekers , die niet moede werden de kronkelende paden in alle rigtingen te doorwandelen , vooral toen de wel- luidende toonen van het park-orkest het krachtige lied vertolkte van Neêrland's geliefden zanger , en die toonen , die 't hart steeds warmer doen kloppen «voor Vaderland en Vorst," weg- stierven in de met de aangenaamste geuren bezwangerde ruimte. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Een aan de groote zaal grenzend nevenlokaal was inzon- derheid ingerigt voor het plaatsen van bouquetten en lage gewassen , vooral Amaryllissen. Daar ik hierop later terug- kom, zal 't voldoende zijn hier op te merkeu, dat het, meer dan ergens elders , in deze zaal moeijelijk was door de opeengedrongen menigte zich een weg tot de voorwerpen zelven te banen , vooral daar hier beleefdheid in 't spel kwam jegens de dames , die inzonderheid in dit geval regt hadden op den voorrang. De hierop volgende zaal , waarin eene hoogere temperatuur onderhouden werd, was voor nieuwe en uitgelezen warme- kasplanten ingerigt, en, hoewel ook hier veel was, dat zich door schoonheid van blad of bloem ook voor oppervlakkige bezoekers aanbeval , was deze zaal toch bij voorkeur de mag- neet, die de kenners van planten aantrok. Gebrek aan ruimte (wat men zich zeker niet had voorgesteld) was , evenals in de andere zalen, maar inzonderheid in deze, oorzaak, dat 't moei- jelijk viel om alles , en vooral om de voorwerpen elk afzon- derlijk , goed te zien. Hiervoor was dan ook over 't algemeen een meermalen herhaald bezoek noodig, en dan nog liep men «•evaar van veel over 't hoofd te zien. Ik heb, met vele anderen , de daarmede belaste commissie bewonderd , dat zij , in zoo korten tijd , zooveel orde wist te brengen in eene zoo heterogene massa, waarvoor dan ook de lof der bezoekers niet achterwege bleef ; maar dat neemt niet weg , dat de rangschikking niet zoo geheel in 't belang was van hen , die zich met de bijzonderheden wenschteu vertrouwd te maken, daar het in sommige gevallen schier onmogelijk was , de on- derdeden der collectiën op zich zelven te onderscheiden. Ik meende deze opmerking, die door velen gemaakt werd, niet te mogen verzwijgen. Ook uit een zuiver aesthetisch oogpunt beschouwd, waren er enkele groepen, vooral de hoofdgroep 52 ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. tegenover den ingang, in 't midden der zaal, waarvan, met het oog op de vele aanwezige voorwerpen , welligt nog beter partij zou zijn te trekken geweest1). Zulke opmerkingen (want als aanmerkingen zijn ze in dit geval niet te beschouwen) worden echter naar den achtergrond gedreven door ons gevoel van erkentelijkheid voor de bijna ongeloofelijke , en met een zoo uitnemenden uitslag bekroonde, pogingen dier commissie, en inzonderheid van hem , die haar heeft geleid en voorge- licht. Wij verlaten de Tentoonstelling' dan ook , opgetogen van 't reinste genot, overtuigd dat de tuinbouw, die tak van nijverheid , die 't schoone en veelkleurige plantenkleed ons onder alle vormen te aanschouwen geeft , door haar niet weinig zal gerezen zijn in de achting van iedereen , die op werkelijke beschaving aanspraak maakt. Maar genoeg hiervan , zeker meer dan genoeg , in verband met het verzoek om niet in «beschouwingen" te treden. Zal men zich goed voorstellen, in hoeverre de Tentoonstel- ling aan de verwachting beantwoord heeft , dan is er geen beter weg dan geregeld het programma te volgen , en zich daarbij af te vragen, in hoeverre aan de gestelde vragen be- antwoord werd en waardoor het ingezondene zich inzonderheid kenmerkte. Ik stel mij voor dit nu te doen. Men verwachte hier echter geene uitvoerige lijst van namen. Voor deze meen ik veilig naar den catalogus te mogen verwijzen. Ook laat de mij gestelde ruimte (hoe gaarne ik dit ook wenschte) ') De oorzaak, waarom geen beter partij getrokken werd, lag hierin, dat het Bestuur van 't Paleis den muziektempel , in 't midden der groot e zaal, den avond vóór de beoordeeling liet wegbreken , waardoor het oor- spronkelijke plan van aanleg zulk een geduchten sehok kreeg, dat die niet in een paar dagen was te boven te komen. Red. ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. niet toe , al de artikelen afzonderlijk in mijne beschouwing- op te nemen ; weshalve ik mij tot de voornaamste bepaal , die óf voor den tuinbouw van 't meeste belang waren , óf 't meest bijdroegen tot den luister der Tentoonstelling, mij voorbehoudend om er nu en dan eenige onder eene alg'emeene rubriek zamen te vatten. 't Is wTaar , dat , bij den eersten blik in 't programma , vele eischen te hoog gesteld en de krachten onzer kweekers en liefhebbers schenen te boven te gaan ; de uitgeloofde prijzen echter moesten wel strekken om den ijver aan te moedigen en den lust ter mededinging op te wekken. — Wij zullen ont- waren , dat het Bestuur zich in zijne verwachting* niet heeft te leur gesteld gezien. Op elke Tentoonstelling van eenige beteekenis , zijn het die planten, wrelke tot de rubriek der «nieuw ingevoerde" belmo- ren, of, meer in 't algemeen, de nieuwe planten, die de aandacht der kweekers en voorname liefhebbers 't meest tot zich trekken. Nieuwe planten toch zijn om zoo te zeggen het middelpunt van den handel. — » Van den handel " mees- muilt bij deze uitdrukking welligt een makelaar in koffij of tabak , die overig-ens op de planten en hare kweekers neerziet als uit eene luchtballon , doch vergeet , dat , van ' datzelfde speelgoed , maar op grootere schaal , zijne veilingen afhan- kelijk zijn. — Ik bid U, waarde Heer, zie eens even de catalogi der groote handelshuizen in planten in , en gij zult u verbazen over de sommen , die voor zulk speelgoed gevraagd — ook gegeven — worden , maar gij zult u nog in de verte geen denkbeeld kunnen vormen van de enorme kapitalen, die er jaarlijks in worden omgezet. — Nieuwe planten , zeide ALGEMEENE TENT00XSTELL1KG TE AMSTERDAM. ik, zijn 't middelpunt van den handel, en tereg't, want er zijn firma's, en 't zijn niet de kleinste, die juist hierin jaar- lijks hun grootste revenuen vinden , en wier uitgebreide re- latiën van den jaarlijkschen invoer van nieuwe planten voor een groot deel afhankelijk zijn. Ik zou waarlijk wel lust hebben om hiervan 't een en ander te vertellen , wat den lezer zeker verwonderen zou, maar dat verzoek van den Redacteur zit mij in den weg- ; eene andere keer dus. De eerste zes artikelen van 't programma dan hadden uit- sluitend op nieuwe plauten betrekking. Er was nog al wat op ingezonden : immers , 23 verschillende inzendingen wil wel wat zeggen. En toch heeft , wat er was , over 't algemeen niet ten volle aan de verwachting beantwoord. Ik aarzel dan ook niet te erkennen , dat datg-ene wat hier van nieuwe planten was aangeboden , door de inzendingen te Brussel, ten vorigen jare, verre overtroffen werd. De reden van dit verschijnsel kan gedeeltelijk gezocht worden in een minderen invoer van 't vorige jaar, maar dat zij voornamelijk gelegen was in 't ongunstige weder , 't welk sommigen moest doen vreezen , voorwerpen van groote waarde , vooral als ze in de warme kas te huis behoorden , aan eene onder deze omstandigheden zoo gevaarvolle reis bloot te stellen , lijdt geen twijfel. Dat het intusschen alles geen goud is wat blinkt , kon men ook hier weder ervaren, want menige plant dier col- lectiën had hare aanbeveling van nieuw te zijn wel noodig om door de wereld te komen. Intusschen , er was veel bij wat de bijzondere opmerkzaamheid verdiende , en waarvoor de eigenaars dan ook welverdienden Lof inoogstten. — 't Zijn dan ook de namen van hen , beroemd g-eworden om den rijk- dom van planten , die door hunne bemoeijingen tot ons kwamen, welke hier weder boven aan staan, n.1. die der ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Heeren Veitch van Londen, Linden van Brussel, Ambr. Verschaffelt en J. Verschaffelt van Gend, Groenewegen en C°. van Amsterdam. Onder de planten van den Heer Linden troffen 't meest de opmerkzaamheid een drietal Ma- ranta's, nl. M. roseo-picta, M. Wallisii en M. amabilis; verder eene allerliefste Dioscorea , welke om de teekening der bladen D. Anaectocliilus genoemd is, Cyanophyllum gdaucophyllum , Aralia furfuracea en A. lepidota, Echites rubro-venosa en E. reticulata, Sphenogyne cinnamomea, enz. — Onder die van den Heer Ambr. Verschaffelt noem ik 't eerst Verschaffeltia splendida , gewis eene der prachtigste Palmen , die tot hier- toe werden ingevoerd ; verder eene andere Palm , van een langer bekend geslacht, n.1. Zalacca Wagneri ; voorts Aralia Sieboldii (Fatsia japonica) var. reticulata, gelijk bekend is, ingevoerd door Siebold en C". ; Abutilon vexillare ; een drie- tal zeer fraaije Varens : Marattia jacarandaefolia , Hemitelia fraxinifolia en Cibotium regale , die de varen-collectiën niet weinig sieraad zullen bijzetten ; eindelijk Dieffenbachia nobilis en D. gigantea , een paar zeer fraaije Aroïdeeën , die almede de Varenkasten , waar deze planten zich 't best te huis be- vinden , zullen versieren. Ook bij de nieuwe planten van den Heer J. Verschaffelt waren er zeer opmerkenswaardige, en inzonderheid geldt dit voor zijne Agaven. Trouwens, het is van algemeene bekendheid , dat de familie der Agaveeën , in dien kweeker, een warm en zaakkundig voorstander heeft. Der vermelding waard zijn ook Saurauja superba , die eene der fraaiste warnie-kasplanten belooft te worden , Dra- caena lentiginosa , Peperomia arifolia (de familie der Peper- soorten of Piperaceeën begint in den smaak te vallen ; dit belooft voor de warme kassen menige fraaije sierplant) , Anthu- rium grande, Prymnopitys elegans, enz. Ook de Heer Veitch uit Londen was niet achtergebleven , en ik heb bier 't aller- ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM eerst het oog op de reeds ten vorigen jare in Brussel ten- toongestelde Maranta Veitchii , ongetwijfeld de prachtigste van dit lievelingsgeslacht. We zullen evenwel nog wat geduld moeten hebben , voor wij die plant mogen bezitten , want we zoeken dien naam al weder te vergeefs in de kortelings in 't licht verschenen lijst van nieuwe en in den handel ge- brachte planten dier firma. Urceolina aurea , eene allerfraaiste Amaryllidee ,• trok de aandacht van kenners en leeken door hare schoone hangende bloemen. Nevens haar maakten Bertolonia pubescens , eene lieve Melastomacee , die , zij moge minder helder g-ekleurde bladen hebben dan B. marmorea , toch zeker algemeen voldoen zal ; een tweetal Rhododendrons , n.1. Princess Helena en Princess Alexandra , en eindelijk verscheidene nog onbestemde planten die verzameling hoogst verdienstelijk. Door de Heeren Groenewegen en C°. waren al mede verscheidene zeer aanbevelenswaardige planten ing-e- zonden; zoo b. v. Spatiphyllopsis Minahassae, eene sierlijke bladplant uit de familie der Aroïdeeën ; Saccharum officina- rum variegatum of bont Suikerriet; Rademachia stricta, eene zeer fraaije bladplant; Saurauja superba, reeds hier boven genoemd , maar door de Heeren Groenewegen en C°. van Java ingevoerd ; Hoya maxima , de grootstbladige van alle tot heden ingevoerde soorten ; Alocasia sp. (onder den ongetwij- feld bij vergissing er bij geplaatsten naam van Syphonium divaricatum) , eene zeer fraaije bontbladige Aroïdeê , die het tegen de zoo zeer gezochte A. Lowii niet zou verliezen ; Jambosa magnifica , eene prachtige grootbladige Myrtacee , die bovendien de verdienste schijnt te hebben van overal (d. i. in elke warme kas) goed tegroeijen; Amorphophallus sp. , onder den naam van cupreus in den handel gekomen , en dat naar aanleiding van de bronstint op de bladen , die echter alleen bij jonge voorwerpen is waar te nemen , waarbij ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. echter dient vermeld te worden , dat oudere weder door de grootte en den fraaijen vorm dier organen uitmunten. De drie volgende artikelen van 't programma (7 — 9) had- den betrekking op bloeijende kasplanten. Van deze zijn wij g'ewoon , op onze Tentoonstellingen g-roepen te zien , die een aantal planten bevatten , welke elk afzonderlijk onder de goed gekweekte zouden kunnen mededingen , en er zijn en- kele bloemisten en liefhebbers in ons land , die zich hier- mede nooit verg-eefs laten wachten , en zich vele moeiten en opofferingen getroosten om aan die collectiën den meest mo- gelijken luister bij te zetten. Zoo ook nu. Door tien perso- nen waren een twaalftal verzamelingen ingezonden (9 van 25 en 3 van 15 planten) , die 't bewijs leverden , hoezeer men zich ook hier met goed gevolg op het kweeken van fraaije exemplaren toelegt. Het waren inzonderheid verschillende soorten van Acacia , Eriostemon , Chorizema , Diosma , Poly- gala , Begonia , Erica , Tremandra , Habrothamnus en dergl. , die daarin de hoofdrol vervulden en om hare bloemrijkheid zich bijzonder goed daartoe leenden , waarbij nog kwam eene enkele Orchidee , om aan 't geheel meer waarde te geven. Voor art 10 en 11 , de best gekweekte bloeijende en niet- bloeijende plant, waren van 17 personen niet minder dau tweeëntwintig inzendingen ontvangen , waaronder enkele van uitnemend goede kuituur. Inzonderheid verdient hier eene Theophrasta imperialis vermeld te worden, een exemplaar van buitengewone grootte en daarbij volmaakt gezond, eene ware prachtplant. Eene bloeijende Eriostemon myoporoides , eene vruchtdragende Aucuba japonica en meer anderen getuigden van de bekwaamheid der kweekers. Enkele exemplaren slechts pleitten niet voor 't juiste begrip , dat hun inzender zich van eene goed gekweekte plant gevormd had. Van groote planten ter versiering (art. 12 en 13) waren ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. door zeven personen acht verzamelingen ingezonden. Eéne daarvan muntte inzonderheid uit en trok , door de schoonheid en kracht der planten , waarbij men niet eene enkele (er waren er 20) vinden kon , waarop billijke aanmerking te makeu was, de aandacht van allen. Alsophila australis, Areca Yersehaneltii , Pandaneeën , Dracaena's , Dasylirions , een drietal Agaven , enz. , waren elk afzonderlijk bewonde- renswaard. Intusschen kan van al deze collectiën gezegd worden, dat ze veel schoons bevatteden en beduidend bij- droegen tot den indruk van 't geheel; ook zullen de inzenders gewis in deze overtuiging eene aangename voldoening hebben gevonden voor de moeiten , aan het transport van dergelijke , meest alle kolossale , planten verbonden. Van artsenijgewassen (art. 14) waren slechts twee verza- melingen aanwezig, waarvan de eene alleen kleine exotische, de andere de medicinale planten in ruimen zin omvattede. De exotische kultuurplanten, in art. 15 gevraagd, werden door eene enkele verzameling vertegenwoordigd , welker grootste verdienste daarin bestond , dat zij in dit genre hier alleen stond. De bloeijende heesters voor den open grond (art. 16) lever- den, evenmin als de vollegrondsplanten in bloei (art. 17), iets op wat vermeldenswaardig was ; dat wil zeggen , dat ze niet meer verdienste hadden dan datgene , wat wij , nu en dan , op gewone Tentoonstellingen van die gewassen te zien krijgen. Men schijnt , inzonderheid wat de laatstgenoemde rubriek betreft , in een toestand van alles behalve prijzens- waardige rust te verkeeren. — Bij de reeks van vaste plan- ten , algemeen erkend als geschikt om in den winter of 't vroege voorjaar , door kunstmatig vervroegden bloei , bloem- tafels te voorzien of hulpmiddelen voor bouquetten aan te bieden , blijft men staan. Jaarlijks worden die soorten , soms ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. in groote hoeveelheid , opgezet ; maar of er , 't zij onder de van ouds bekende , 't zij onder de nieuwere vaste planten , ook anderen zouden te vinden zijn , even zoo , ja misschien nog heter voor hetzelfde doel geschikt, deze vraag blijft onbeslist. Wel is waar zou men misschien honderd soorten moeten be- proeven , om daaronder een tiental goede te vinden , maar die uitkomst zou verkregen worden. Dat beproeven evenwel , 't is — ik schroom niet het ronduit te zeggen — voor onze bloemkwee- kers een even groot struikelblok als voor onze landbouwers. Wel nemen de eersten de nieuwere hulpmiddelen of kweek- wijzen , ons door andere natiën aanbevolen , gemakkelijker over dan de laatsten , maar zelf en zelfstandig geheel nieuwe zaken en handelwijzen aan den toets der deugdelijkheid te onderwerpen , 't komt niet dan hoogst zeldzaam in de g-e- dachte. Van bloeijende vollegrondsplanten was hier slechts ééne verzameling te zien. Geheel anders was het gesteld met de volgende in 't pro- gramma gestelde vraag , de bonte planten voor de warme kas namelijk, 't Was te verwachten , dat hiervan wat goeds zou te zien zijn , want het gold hier de planten , welke tegen- woordig met bijzondere graagte ontvangen worden. — Bonte planten , ze zijn aan de orde van den dag , ze beheerschen den tegenwoordigen plantenhandel , ze verdringen veel — veel ook wat fraaijer en dikwijls meer overeenkomstig is aan den goeden smaak. Ik wil hiermede echter niet zeg- gen , dat er niet veel onder is wat schoon , ja wat boven beschrijving prachtig' is , want dit is , en inzonderheid met betrekking- tot de bonte warme-kasplanten , waar. Bestaan toch bonte planten voor de koude kas en die voor den open grond voor 't meerendeel uit voorwerpen , die in een abnor- malen of ziekelijken toestand verkeeren , met de warme-kas- planten is juist het tegenovergestelde 't geval. Deze vertoonen ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. hare natuurlijke kleur, gene slechts een teringachtig blosje, te verraderlijker dikwijls naarmate het er liever uitziet, Daarom zijn de bonte warme-kasplanten ook in den regel veel fraaijer, schitterender, ja vaak verblindend van glans. Men stelle zich slechts de g-eslachten Cyanophylluru , Cam- pylobotrys, Dracaena, Anaectochilus en zoo vele anderen voor, die dan ook nooit uit de gunst van ware liefhebbers gera- ken zullen. Vier inzendingen betwistten elkander den voorrang- ; allen waren fraai en trokken de algemeene aandacht. Behalve de reeds genoemde geslachten , waren hier nog ettelijke Ma- ranta's, Dieffenbachia's , Alocasia's, Eranthemum's, Pinanga maculata , Eriocnema's , Alphelandra's , enz. , meest allen op zich zelven reeds zeer fraaije planten , te zien ; deze collectiën behoorden dan ook inderdaad tot het fraaist gedeelte der Tentoonstelling. Van bontbladige planten voor de koude kas (art. 19) waren slechts twee verzamelingen aanwezig. Om de reeds bovengenoemde redenen voldoen die planten minder aan den smaak van velen ; ze trokken dan ook de aandacht der be- zoekers in veel mindere mate. — Waren hier ook vele plan- ten bij , die slechts zoolang huisvesting in de verzamelingen zullen vinden , als ze door den veranderlijken smaak worden geduld , er waren er ook vele onder , die alle aanspraak had- den op de opmerkzaamheid der liefhebbers. Inzonderheid heb ik hier het oog- op de verschillende vormen van Evonymus , Rohdea , Saxifraga tricolor, Pteris cretica albo-lineata , Leu- cophyta Brownii , Centaurea candidissima (vermoedelijk slechts eene verscheidenheid van de van ouds bekende en niet minder fraaije C. ragusina) , Dracaena aureo-lineata , enz. Bonte vollegrondsplanten (art. 20) waren mede door twee verzamelingen vertegenwoordigd , die , bij veel gewoons , ook ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. ettelijke fraaije planten bevatteden. — Hetzelfde was het geval met de drie verzamelingen van bontbladige boomen en heesters voor den vollen grond (art. 21), waarbij veel was, 't welk door de frischheid, die er glans aan gaf, getuigde voor goede zorg , en den bezoeker , ware 't in den zomer geweest , had doen vermoeden , dat het gebladerte in de open lucht ontwikkeld was ; dit was daarom te meer verdien- stelijk , daar vele der bedoelde soorten zich zeer moeijelijk tot een vervroegden groei laten dwingen. Aan de volgende vraag (art. 22) , groenblijvende boomen en heesters voor den vollen grond , was natuurlijk gemakke- lijker te voldoen ; men zag er drie collectiën van , waarin Coniferen en Hulsten , soms in zeer fraaije exemplaren , na- tuurlijk de hoofdrol vervulden. Art. 23 , nieuwe groenblijvende boomen en heesters voor den vollen grond , liet , wat het daarop ingezondene betreft , de verwachting onbevredigd. In art. 24 — 26 werden Orchideeën gevraagd, en zes in- zendingen van vier verschillende personen was er 't antwoord op. — Eén inzender slechts uit Nederland was opgekomen , en dat met niet meer dan twee planten. Waarlijk , de dik- werf fraaije collectiën van Nederlandschen oorsprong , die vaak op onze gewone Tentoonstellingen te zien waren , gaven billijke reden om te verwachten , dat ons land , wat de be- doelde Artikelen betreft, bij deze gelegenheid beter zou zijn vertegenwoordigd geweest. Jammer dat het niet zoo was , daar de vreemdelingen , die buitendien reeds een geringen dunk hebben van onze verzamelingen van Orchideeën , hier- door natuurlijk niet van gevoelen veranderd zullen zijn. Bij onze liefhebbers , die zich over 't algemeen voorstellen , dat men zonder buitensporige opofferingen daarvan geene verza- meling bijeenbrengen kan , en zich hare kuituur daarbij veel ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. moeijelijker voorstellen , dan ze werkelijk is , worden die plan- ten dan ook inderdaad te weinig- aangetroffen. En toch, als men er niet op gesteld is om de bij uitnemendheid zeld- zame en uit den aard der zaak kostbaarste , soorten te be- zitten , wat zelfs voor eene fraaije verzameling niet onvoor- waardelijk noodig is , dan behoeven de prijzen der Orchideeën niemand tegenwoordig meer af te schrikken ; en , wat de kuituur aangaat , als men teg-en oplettendheid opziet , ja , dan is die moeijelijk , maar welke plant kan men goed kweeken zonder haar? - België heeft ons, trots de zeer ongunstige weersgesteldheid bij de afzending , waarvan de gevolgen dan ook reeds bij de ontpakking duidelijk zigtbaar waren , zeer fraaije Orchideeën geleverd. Onder meer anderen muntten daarbij uit de nog zeldzame Cypripedium Stoneï; de minder zeldzame, maar prachtige Brassavola Digbyana ; Phalaenopsis Schilleriana , die , zelfs zonder de keurige bloemen , om de fraai gevlekte bladeren gezocht is ; verscheiden vormen van Vanda tricolor, inzonderheid ook Vanda Cathcartii, met het eigenaardige beweegbare lipje (labellum) , en vooral een Cy- pripedium villosum , met een twintigtal groote bloemen prij- kend , voorzeker een pracht-exemplaar ! Drie verzamelingen van groote Palmen (art. 27) , waarvan twee van Nederlandschen en eene van Belgischen oorsprong , boden veel fraais ter beschouwing aan , en leverden tevens uitmuntend materiaal voor de versiering der zaal. Onder die planten , welke 't meest de aandacht trokken , noem ik : Areca Verschaffeltii , Seaforthia robusta , Jubaea spectabilis , Latania Jenkinsii en Verschaffeltii , Areca speciosa , Chamaerops hu- milis , Saribus (Livistona) olivaeformis , enz. Nieuwe Palmen (art. 28) waren hier in drie collectiën aan- wezig. Vooral Pinanga maculata, Phoenicophorium sechella- rum , Verschaffeltia spleudida , Zalacca Wagneri zijn soorten , ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. die zonder andere aanbeveling- dan haar prachtig loof wel dooi- de wereld zullen komen, 't Kwam mij evenwel zoo op 't eerste gezigt voor , dat ze niet allen even gemakkelijk in 't leven zullen te houden zijn , vooral voor hen , die geene goed in- gerigte kasten bezitten. Ongetwijfeld waren er nog meer andere aanbevelenswaardige soorten ten toon gesteld , doch hiervan waren sommigen nog te jong om er met eenige juist- heid over te kunnen oordeelen. Voor de Palmen toch geldt , dat zij , al groeijend , een geheel ander karakter aannemen , en dat sommige soorten, onoogelijk in hare jeugd, na wei- nige jaren 't sieraad der kassen worden , terwijl andere alleen in jongen staat fraai , somtijds zeer sierlijk zijn. Op art. 29 , de grootste en fraaiste Palm , waren drie in- zendingen ingekomen , waarvan er twee bijzondere vermelding verdienen. — De eene was eene Phoenix dactylifera , eene Dadelpalm , van inderdaad buitengewone grootte , waarvan alleen het transport van 't schip in de zaal , niettegenstaande de voorhanden doeltreffende hulpmiddelen , ongehoorde moeite veroorzaakte. — Velen zullen het evenwel der Inzendster dank geweten hebben , dat zij zich de moeite en kosten getroostte , om zulk een gevaarte uit eene der Noordelijkste Provinciën van ons land hierheen te zenden. — Uit één mond hoorde men dan ook : » zulk een kolossus zag ik nog nooit van deze soort." — Jammer dat dit prachtig- exemplaar , 't welk uit den vollen grond van de kas waartoe het be- hoorde . moest opgenomen worden — van welke behandeling- de plant reeds tijdens de Tentoonstelling de sporen ver- toonde — kort daarna gestorven is. — De tweede was eene in hare soort niet minder prachtige Klopstockia cerifera. Zij kwam echter, dank zij de vele formaliteiten, die bij den invoer aan sommige kantoren werden in acht genomen , te laat om in de zaal zoodanig geplaatst te kunnen worden , ALGEMEEN!! TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. dat zij in al haar schoon kon worden bewonderd. Waarlijk , er behoort moed , er behoort groote ingenomenheid met de zaak zelve toe , om eene plant van zoodanigen omvang en zwaarte, en van zoo groote waarde, van zoo ver (uit Saxen) hierheen te voeren. De derde, eene Phoenix farinifera, was mede een sierlijk exemplaar , maar geraakte door de twee eerstgenoemden op den achtergrond. De familie der Cycadeeën (art. 30 en 31) was hier zóó goed vertegenwoordigd , als zulks welligt nog nergens elders werd gezien. Allereerst moeten hier genoemd worden een tweetal (om bepaalde redenen buiten mededinging ing'ezondene) Encephalartos Altensteinii van zeldzamen omvang en buiten- gemeene schoonheid. Dit koppel, in 't middenstuk , vlak tegenover den ingang, geplaatst, maakte een grootschen in- druk , en werd door iedereen om 't zeerst bewonderd. Voorts zag men o. a. eene zeer fraaije Encephalartos lanuginosa, E. Lehmannii , Cycas revoluta , Cycas Euminiana , Zamia villo- sa , enz. Ook Pandaneeën (art. 32 en 33) waren in fraaije soorten , soms ook in sterke exemplaren aanwezig; zoo b. v. Pandanus elegans , P. eleg'antissimus en P. javanicus variegatus — allen betrekkelijk zeer sterk ; en onder de zeldzamere : Pand. Bagea , P. cuspidatus , P. latissimus , P. Samak , P. litto- ralis , enz. Ook voor deze familie geldt , wat niet minder waar is voor de laatst voorgaande , dat ze welligt nergens in Europa beter vertegenwoordigd is dan in de Nederlandsche verzamelingen. Art. 34 tot 38 omvatteden Varens. Hiervoor was veel in- gezonden , al bleef hetgeen er was , vooral met betrekking- tot de Boomvarens , ver beneden dat , wat men er te Brussel van zag. Dit kon men trouwens niet anders verwachten , daar , met enkele uitzonderingen , Boomvarens in ons land ALGEMEENS TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. schaars worden aangetroffen , terwijl België eenige collectiën bezit van Europeesche vermaardheid. Het transport dezer plan- ten echter, 't welk zeer omslagtig en, vooral in dit jaargetijde, gevaarlijk was, moest een hinderpaal zijn om ze van zoo veraf in te zenden. Het grootste en fraaiste wat er in dit genre was , was ongetwijfeld de Balantiurn antarcticum , die in 't midden der zaal geplaatst was en , zoo zij niet buiten me- dedinging ingezonden ware geworden, de eerepalm ongetwij- feld had weggedragen. Het was eene van de prachtigste planten der Tentoonstelling. Zeer fraai waren ook eene Cyathea dealbata, eene Alsophila contaminans, een Cibotiurn princeps , enz. Kruidachtige Varens waren in des te grooter aantal aanwezig- , en veel daarvan trok de aandacht van iedereen. Zoo b. v. Platycerium grande , gewis eene der meest karakteristieke vormen , waarvan de onvruchtbare bla- den als groote schilden , van boven in slippen verdeeld , zich uitbreiden over 't voorwerp waarop ze gehecht zijn ; Platycerium Stemmaria, Cibotium Cumingii, verscheidene Angiopteris-soorten , die reusachtige Varens uit den Indischen Archipel , Dictyoglossum criuitum , Doryopteris nobilis , Lo- maria gibba , enz. Ook van Lycopodiaceeën waren vijf collectiën ingezonden , waarbij onderscheidene goede planten , hoewel het niet kan ontkend worden , dat van die familie , nog slechts weinige jaren geleden , hier te lande betere verzamelingen bestonden. Bij ééne collectie merkte men eene echte Lycopodiumsoort op , L. tetrastichum , die welligt nog in geene andere Euro- peesche verzameling wordt aangetroffen. Art. 40 had betrekking op Aroïdeeën. Deze zeer uitgebreide plantenfamilie is in de laatste jaren in de kassen zeer toege- nomen ; vooral van Duitschland uit weiden vele soorten van Philodendrum . Anthurium , enz. verspreid. Het. om de vele 88 ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. kleurschakeeringen zijner bladen zeer geliefde , geslacht Ca- ladinm daargelaten , bevat deze familie een g-root aantal planten , die , 't zij om de grootte of de fraaije of vreemd- soortige vormen harer bladen , tot de beste sierplanten der warme kas behooren. Art. 40 bad alleen op laatstgenoemden betrekking , terwijl de volgende vraag het geslacht Caladium g-old. — Drie zeer fraaije collectiën waren er van ingezon- den , die echter geen van allen 't voorregt van eene gun- stig'e , d. i. ruime , plaats genoten. Eéne daarvan muntte , zoowel door den aard der soorten , waaronder zich nog vrij zeldzame bevonden, als door de kracht der exemplaren bij- zonder uit. Vooral onder de Anthurium's , meerendeels groot- bladige planten , merkte men in deze drie verzamelingen veel fraais op; inzonderheid noem ik Anth. metallicum , eene, vooral als zij zoo sterk is , allerprachtigste soort ; Anth. Maxi- milianum en Anth. imperiale; voorts verscheidenheden van de zoo eigenaardig bloeijende Arisaema ringens , die , 't zij hier in 't voorbijgaan gezegd , uitnemend goed op den vrijen grond , zelfs zonder bedekking , overblijft ; Monstera Lennea , ook als Philodendrum pertusum voorkomend ; Philodendrum Selloum ; de fraai gevlekte Richardia maculata of bonte Aronskelk, enz. Van Caladiums (art. 41) waren twee verzamelingen voor- handen. Dit geslacht (in engeren zin) , dat eenige jaren geleden slechts eenige weinige soorten telde , is in den laat- sten tijd , eerst door bemiddeling van een Franschen , later ook van Belgische en Engelsche bloemisten , zoodanig in soor- tental in onze kassen toegenomen , dat men er zich bijna in verliest. Toch is het niet te denken, dat deze planten het lot te wachten staat der Begonia's, die op vele plaatsen al mooi op den achtergrond geraken. De Caladiums toch zijn inderdaad zoo fraai , en dragen zooveel bij tot versiering der ,J ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. warme kassen in den zomer , dat ze moeijelijk door iets an- ders even doelmatig' zouden kunnen vervangen worden. Voor Tentoonstellingen, en inzonderheid voor die in 't voorjaar, zijn ze minder geschikt , daar hare Waden te week zijn voor het vervoer. — De beide hier aanwezige verzamelingen , hoewel blijkbaar niet zonder verdienste, droegen hiervan de duidelijke sporen. W. ( Vervolg en Slot hierna) HET BEGIETEN VAN PLANTEN MET LAAUW WATER. De kweekers van professie weten zeer goed , dat het be- gieten van planten met koud water in vele gevallen kwTaad kan, en soms, zoo al niet na-, dan toch ook niet zoo voor- deelig werkt als men wel verwachten zou. Niet alzoo de liefhebbers, waaronder er velen gevonden wTorden, die in het begieten met koud water iets zeer gewoons zien , en zelfs begrijpen , dat de planten van tijd tot tijd zulk eene verfris- sching noodig hebben. Het is daarom misschien niet over- tollig , ook de laatsten op de verkeerdheid hunner handelwijze aandachtig te maken. Daartoe strekken de volgende regelen. Als wij te dezer plaatse van koud water spreken , dan bedoelen wij daarmede in het bijzonder zulk water, dat aan- merkelijk kouder is dan de lucht , die de te begieten gewassen omgeeft of kort te voren omgaf; zoo dus pomp- of welwater , met het oog op planten voor den vollen grond — sloot-, rivier- en andere dergelijke wateren , met het oog op kas- HET BEGIETEN" VAN" PLANTEN" MET LAAUW WATER. planten. Ieder weet, dat pomp- en welwater, uit de diepte naar boven gebracht, eene veel lagere temperatuur hebben dan de lucht boven den grond , of de laag aarde , waarin tuin- planten geworteld zijn ; ook is het niemand onbekend , dat water , 't welk in de vrije natuur aan den onmiddellijken invloed der zonnestralen blootgesteld is geweest , in wrarmte voor de omgevende lucht niet behoeft onder te doen. Zij, die kennis van zaken hebben , begieten dan ook hunne volle- grondsplanten met het water uit eene naastbijgelegen sloot of vijver, of, bij g-ebreke van dien, met dat uit een voor dat doel aangelegden open houten waterbak : in één woord , met water , 't welk zoo weinig mogelijk van de temperatuur der omgevende lucht verschilt. Welwater gebruiken zij er niet voor. Voor hen , die kasplanten te kweeken hebben , laat echter ook het water uit slooten en vijvers te wenschen over , en het is dan ook om dit te kunnen ontbeeren , dat zij zorgen , in de kassen zei ven een vat water voorhanden te hebben, tijdig genoeg gevuld om op eene overeenstemming tusschen de temperatuur van zijn inhoud en van de lucht in de kas te kunnen rekenen. Er is in de hier beschreven handelingen niets vreemds. Zij komen eenvoudig daarop neder, dat de kweeker zorg- draagt , de fijnste wortelvezels der planten , met de opzuiging van voedsel belast, niet overmatig en plotseling af te koelen. Dat zulk eene verkoeling kwaad kan , leert de ondervinding ; wat zij uitricht , kan , in bijzonderheden , niet door enkele woorden worden uitgedrukt — maar zooveel is toch zeker, dat de koude , die natuurlijke vijandin der meeste levende wTezens, belangrijke stoornissen in de verrichtingen der wor- tels, en in de eerste plaats eene aanzienlijke tempering van hun opslurpend vermogen te weeg brengt. HET BEGIETEN VAN PLANTEN MET LAAUW WATER. Men zou nu ook de vraag kunnen opperen , of het begieten met water , dat warmer is dan de omgevende lucht , eenig voordeel voor de planten oplevert. Gelukkig behoeven wij hierop het antwoord niet schuldig te blijven. Zulk water oefent , in 't algemeen , een allergunstigsten invloed uit op de gewassen ; een invloed , die zich afspiegelt in het weliger uiterlijk dezer laatsten , en in den korter tijd , die hunne hloemknoppen noodig" hebhen om te zwellen en te ontluiken. Vooral bij Camelliaas , Indische Azaleaas , Rhododendrons , Oleanders en dergelijke planten , kan men zich van de waar- heid van het zoo even gezegde volledig- overtuigen. Water van 25—30' C. (77— 80° F.) wordt door de genoemde heesters opperbest verdragen : ja , wat meer is , Camellia-knoppen , die zoo ver zijn , dat de rozeroode kleur hunner bloembladen duidelijk is waar te nemen , ontluiken , bij eene behandeling- der planten met warm water , in even veel dagen , als zij daartoe , zonder bijzondere voorzorgen , weken noodig hebhen (Jaeger, Gartenfiora 1864). Ook de planten voor den vollen grond gedijen , vooral bij aanhoudend guur weder, heter als zij met laauw dan met zoodanig water begoten worden , waarvan de temperatuur die der omgevende lucht niet overtreft. Jaeger zag daarvan in den voorzomer van 1864, die zeer ongunstig was, een treffend voorbeeld , toen hij , na in verschillende tuinen het armoedig voorkomen van vele Gramineeën , Aroïdeeën en andere plan- ten, die om haar blad gekweekt worden en nog al wat warmte verdragen kunnen , te hehben waargenomen , eindelijk bij Heinemann in Erfurt kwam , en de zelfde gewassen daar reeds tot welig"e ontwikkeling gekomen zag. Zijne verwondering over dit kontrast werd echter zeer getemperd toen hij ver- nam, dat men laatstbedoelde planten reeds sedert verscheidene dagen met laauw water begoten had. HET BEGIETEN VAN PLANTEN MET LAAIW WATER. De voordeelige werking, door begietingen met laauw of warm water op de gewassen uitgeoefend , is voor het overige g-eheel in overeenstemming met die eener bloote verwarming1 van den grond. Dat toch een zwarte tuingrond beter is dan een bleekere , omdat hij de warmte spoediger aantrekt , en dat de kunstniatig-e verhitting" van den bodem — door broei- ing of het aanleggen van stoombuizen — de voortreffelijkste uitkomsten oplevert, zijn zaken van algemeene bekendheid. Hoe de warmte in al die gevallen werkt , is nog wel niet van alle kanten opgehelderd , maar dit kan er toch van gezegd wTorden , dat zij én het ontstaan van nieuwe wortel- vezels in de hand wTerkt , én het opslurpend vermogen dier werktuigen verhoogt. Waarschijnlijk is het daarenboven , dat zij aan de oplossing van sommige bestanddeelen des bodems bevorderlijk is. Het begieten van planten in de kamer worde nimmer door het plaatsen van de potten in een bakje met water vervan- gen; vooreerst niet omdat dit water daardoor wordt afge- koeld , en ten tweede , wijl men niet kan berekenen , hoeveel daarvan in het bakje zal blijven staan , en hoe lang dit aan eene behoorlijke afwatering van het in den pot vervatte vocht hinderlijk zal wezen. Het zorgen voor den afvoer van over- tollig water, ook wel droogleggen of draineeren genoemd, heeft den landbouwer de beste uitkomsten opgeleverd ; en wat voor uitgestrekte akkers geldt , geldt ook voor kleinere — ja zelfs voor de kleinste oppervlakten gronds, die men zich kan voorstellen. Ook het besproeien van planten door middel van een gieter , kan het eigenlijk begieten van den grond niet vervangen : waarmee wij voornamelijk dit wenschen te kennen te geven , dat de bladen het vermogen om water , in wTelken vorm ook , van buiten op te nemen , missen , en dat , ook al HET BEGIETEN VAN PLANTEN HET LAAUW WATER ware het omgekeerde waar, de voor de plant zoo noodige stoffen uit den bodem haar toch nimmer anders dan door de wortelvezels kunnen binnendringen. Het besproeien van planten neemt het stof weg , meer niet ; en wij kunnen , bij de nadeelen , die het kan opleveren — zoo als het werken als brandglazen van achtergebleven druppels , die door de zon beschenen worden ; het te weeg brengen van koude door het verdampen van het overgebleven water, enz. — er ons dan ook niet over verwonderen, dat sommige schrijvers het besproeien ten sterkste afraden. Als eene autoriteit in dit opzicht, halen wij Natjdin aan, die, in een brief aan Lejiaire (zie V Illustration horticole , 1865, livr. 6, p. 409), zich aldus over de zaak in kwestie uitlaat : » Je ne suis pas partisan des seringages pour aucun genre de plantes, mais encore moins pour les Cucurbitacées que pour les autres. Le mouillage des feuilles est mauvais pour elles; soleil torride et arrosage proportionné du sol : voila ce qui les met en joie. Je crois que les seringages sont une grosse erreur horticole, qui se conserve par le fait d'une imitation non raisonnée, c'est-a-dire , par simple routine." Dat Naudtn's meening niet algemeen gedeeld zal worden , valt niet te betwijfelen, maar juist daarom bevelen wij onze kweekers het nemen van vergelijkende proeven aan , waarbij twee volmaakt aan elkander gelijke exemplaren van de zelfde plant , onder geheel de zelfde omstandigheden , worden groot- gebracht , doch alleen met dit onderscheid , dat men de eene begiete en de andere besproeie. Wij eindigen met de opmerking, dat de goede gewoonte om de planten na zonsondergang te begieten , deze twee voordeelen oplevert : 1° dat het aangebrachte water niet weder terstond aan verdamping wordt blootgesteld , maar al den tijd heeft om de plant binnen te dringen , en 2° dat juist door DE VERMENIGVULDIGING VAN HOUTIGE EENLOBBIGE PLANTEN. het perk stellen aan de verdamping- ook eene te overmatige afkoeling van den grond en de wortels wordt tegengegaan. O. DE VERMENIGVULDIGING VAN HOUTIGE ÉÉNLOBBIGE PLANTEN (MONOCOTYLEN). Wij ontleenen de volgende mededeeling aan een klein opstel van den Heer E. Bonakd, voorkomend in l 'Horliculleur Francais, 1865, bl. 208. » De vermenigvuldiging van houtige éénlobbige gewassen , zoo als van Palmen , Pandaneeën", Dracaeueeën , Yuccaas , enz. , gaat dikwerf met velerhande moeilijkheden gepaard en vordert, ook wanneer zij gelukt, veel tijd. Het zal daarom niet zonder belangstelling vernomen worden , dat de Heer Eivièbe , verbonden aan den tuin van het Luxembourg te Parijs , eene methode heeft uitgedacht om de bezwaren , tot hiertoe aan die vermenigvuldiging verbonden , te ontgaan , en deze , ook voor de genoemde planten , snel en gemakkelijk te doen plaats hebben. Deze methode bestaat hierin , dat de tot stekken gekozen deelen afgesneden of afgezaagd , in een bak of pot met aarde gezet, en dan opgesloten worden in eene volmaakt donkere en tot op 38°- 45° C. (ca 100°— 113° F.) verwarmde ruimte. RrvTÈRE zag, onder die behandeling, binnen een verwonder- lijk korten tijd , wortels en — boven den grond — zelfs knoppen voor den dag komen. De laatsten gebruikte hij > DE VBUCHTZETTING VAN LILICM CANDIDUM. dan weder om zijne proeven op uitgebreider schaal voort te zetten." Volgens Bonakd is de handelwijze van Rivière zeer aan te bevelen en levert zij verrassende uitkomsten op. O. OVER DE VRUCHTZETTING VAN LILIUM CANDIDUM. Het is eene bekende zaak, dat Lilium candidum (de witte Lelie) , en met haar vele andere Liliaceeën , hoe fraai zij ook gebloeid hebben, bijna nooit rijpe vruchten voortbrengen, zelfs niet al werden zij bij het uitstrooien van haar stuifmeel geholpen. Meestal droogt de bloemstengel op , en breekt hij of valt hij neder , zonder dat eene enkele zaaddoos of eene enkele rijpe zaadkorrel gevormd wordt. Sedert drie eeuwen kent men nogtans een middel om de vruchtzetting der Leliën wel degelijk te doen plaats hebben , en dit bestaat hierin , dat men de bloemstengels , tegen het einde van den bloeitijd , bij den grond afsnijdt , en , onderst boven , op eene lichte plaats , ophangt. Tot zoo ver het feit ; doch nu de verklaring. Natjdin geeft ze ons in de » Revue horticole", 1865, bl. 12. De Leliën , en met haar vele andere planten , hebben het vermogen om zich op tweeërlei wijze te vermenigvuldigen , nl. door zaad en door bolletjes (of daarmee homologe orga- nen) ; doch , wat daarbij niet mag vergeten worden , is , dat die werktuigen in hunne belangen , zoo te zeggen , geheel aan elkander overstaan, en elkander dan ook wederkeerig in '". < DE VRUCHTZETTING VAN LILIUM CANDIDUM. hunne ontwikkeling benadeelen. Zoowel de zaden toch als de hollen hebben voedsel noodig ; doch , in stede nu dat dit gelijkmatig over de geheele plant wordt verdeeld, ziet men het , in 't geval dat wij bespreken , bijna geheel aan de bollen toevloeien , die daardoor aanmerkelijk in omvang toenemen , terwijl de toekomstige vrucht hare oorspronkelijke grootte stechts weinig overschrijdt. Ja , wat meer is : is eenmaal de tijd aangebroken , dat de wortels het opnemen van voedsel uit den grond beginnen na te laten , dan worden de vaste organische stoffen , die zich uit dit laatste in den stengel hadden afgezet, op nieuws vloeibaar, en stroomen zij naar beneden om aan te vullen wat van elders niet meer werd aangevoerd. Als gevolg hiervan , ziet men den bloemstengel met al zijne deelen verbleeken en opdroogen. Snijdt men nu echter den bloemstengel , na den bloeitijd , bij den grond af, en onttrekt men hem zoo doende aan den invloed der bollen , dan kan hij de voedende stoffen , die hij bevat , doen strekken ten voordeele van de eierhouders en hunne eitjes ; en deze , aan wie nu de gelegenheid gegeven wordt om zich verder te ontwikkelen , verzuimen niet om te verwerken wat hun wordt aangeboden , maar doen dit dan toch nog zoo matig , dat de stengel , die hen draagt , nog sappen bevat op het oogenblik , dat de zaaddoozen open- bersten. Uit het voorgaande blijkt, dat er bij de Lelie eene soort van antagonisme bestaat tusschen de bollen en de toekomstige vruchten ; dat beiden zich gedragen als twee tegenoverge- stelde machten ; eindelijk , dat het voordeel meest altijd aan den kant der bollen is. Uiterst treffend wordt het bestaan van zulk een antagonisme aangetoond door eene proef van den Heer van den Born , hierin bestaande , dat men eene witte Lelie , zonder haar uit den grond te nemen , voorzichtig DE VRUCHTZETTING VAX LILIUM CANDIDUM. van de schubben haars hoofdbols en van alle kleinere bol- letjes berooft , zoodat ten slotte niets meer dan de gewone vezelwortels overblijven. Ook in dit geval rijpen de zaad- doozen en de zaden, maar zonder dat het noodig is den bloemstengel bij den grond af te snijden. Het is licht te begrijpen , dat de zelfde handgrepen of kunstbewerkingen , die men de witte Lelie met zoo glansrijk- gevolg heeft doen ondergaan , ook op andere Leliën of Lilia- ceeën , bij welke vruchteloos naar eene vruchtzetting wordt uitgezien , zouden kunnen worden toegepast. Voor den kwee- ker echter zou, vóór men tot den bedoelden maatregel over- ging , eerst de vraag behooren beantwoord te worden , wat hem een grooter voordeel zou opleveren : de inzameling van zaad of van bollen. Deze bereiken den bloeibaren leeftijd spoediger dan gene , wat zeker eene zaak is van gewicht ; gene daarentegen zijn talrijker, en openen de kans op nieuwe verscheidenheden, wat toch ook niet mag worden over 't hoofd gezien. Voor 't overige wete men wél , dat het antagonisme tus- schen de bollen of andere in den grond verscholen stengel- deelen en vruchten niet zelden valt op te merken , en zich ook geenszins tot de Liliaceeën bepaalt. Merkwaardig is te dien opzichte b. v. het kontrast tusschen een paar welbekende planten uit de familie der Solaneeën , nl. de Aardappel en de Tomaat , waarvan gene eene aanzienlijke hoeveelheid knol- len en weinig vruchten , deze geene knollen maar tallooze vruchten oplevert. O. III. AANBEVELENS WAABDIGE PLANTEN UIT BINNEN- LANDSCHE TUINEN EN BUITENLANDSCHE TIJDSCHBIFTEN. A. VOOR DEN VOLLEN GROND. 37. Lithospermum fruticosum L. (1'Horticulteur Francais , 1865, pi. 3). Een heestertje uit het zuiden van Frankrijk, dat zich wegens zijne fraai-hemelsblaauwe bloemen en zijn lagen groei bijzonder aanbeveelt. Het wordt 1 — 2 decim. hoog , is sterk getakt , en draagt kleine smalle bladen , die , even als de stengels en takken , met stijve haren bezet zijn. De plant behoort dan ook tot de familie der Bora&'ineeën of .... Asperiioliaceeën (Ruwbladigen). De bloemen , aan de toppen der takken bij elkaar gezeten, hebben eene middellijn van ca 2 centim. — Dit heestertje kan ook als kamerplant in potten gekweekt worden , en voldoet zeer tot het afzetten van perken uit heigrond, 's Winters behoedt men het voor de vrieskoude. Men vermenigvuldigd de plant door zaad en stekken. 38. Garrya elliptica (1'Hortic. Francais, 1865, pi. 13). Deze boom, hoewel reeds sedert 1828 uit Californië in Europa ingevoerd, schijnt zoo weinig- in de tuinen voor te komen , dat Lescuter het noodig achtte , daarop op nieuws de aandacht te vestigen. Hij is vooral schoon in den bloeitijd (Maart en April) , als wanneer hij ontelbare hangende katjes voortbrengt , wier g-roote groene schutbladen door de gele A. VOOR DEN VOLLEN GROND. meeldraden in lengte overtroffen worden en daarbij aange- naam afsteken. Zijne bladen zijn leerachtig, overblijvend, kort-gesteeld , langwerpig en donkergroen. Harde winters zijn onze plant nadeelig. Men plaatst haar liefst tegen het noorden. 39. Clematis hybrida splendida (Revue Horticole , 1865, N°. 4). Eene bastaard van Cl. lanuginosa (?) en Cl. Vi- ticella grandiflora ( Treslingd-C-'Jmst Groningen •/ B Wollert SARCOPODIUM UNIFLORUM (hassk., umi.) om (Syn. Bulbophyllum uniforum Hassk. , Bidboph. Lobbii Bot. Ecg. sub t. 29 (1847), Sarcopodium Lobbii Lindl.) Ofschoon Sarcopodium Lobbii reeds driemaal, nl. in Paxton's Flower Garden , pi. 98 , Hooker's Bol. Magaz. , pi. 4532 , en , daaruit overgenomen , in Lematre's Jardin Fleur iste , pi. 63, afgebeeld is geworden, zoo waag ik liet nogtans, aan de daarvan bestaande platen eene nieuwe toe te voegen , in de hoop , dat deze de natuur getrouwer dan hare voor- gangsters moge wedergeven. Dat de plant deze haar toege- kende onderscheiding verdient , zal , hoop ik , niet worden weersproken. Onze afbeelding werd in Juli dezes jaars ontworpen naar een bloeiend exemplaar uit den Hortus botanicus te Amster- dam , kort te voren als Bulboplii/llum unijlorum Hassk. van Buitenzorg (Java) ontvangen. Dat onze plaat en ons opstel desniettegenstaande den naam van Sarcopodium unijlorum voeren , vereischt eenige toelichting'. Vooreerst doe ik opmerken, dat onze plant al die bijzon- derheden in hare bloemen vertoonde , welke Lindley eenmaal aanleiding gaven om sommige soorten van Bulbophyllum tot een afzonderlijk geslacht — naar den vleezigen , breed uitloo- penden, steel der lip, Sarcopodium (d. i. vleeschvoet) ge- heeten — te vereenigen ; ten tweede , dat zij volmaakt over- SARCOPODIUM ÜNIFLOKUM. eenkwam met de platen van Sarcopodium Lohhii uit de werken van Hooker en Lemaire; en ten derde, dat er tusschen haar en een van den Heer Veitch te Londen afkomstig , aan den Leidsclien akademietuin toebehoorend , exemplaar van laatstgenoemde plant, hoegenaamd geen verschil te bespeu- ren was. Moge het uit deze overwegingen duidelijk blijken , dat wij het recht hadden , onze plant van naam te doen verwisselen , toch dient er nog iets gezegd aangaande de reden , die ons noopte , 1° daarin geen ander gewas te zien dan waarvoor zij ons werd toegezonden , nl. Bulbophjllum uniflorum Hassk. , en 2° dezen naam en Sarcopodium Lobbii als synoniemen te beschouwen. Die reden vonden wij nl. in het feit, dat al wat, zoowel in den botanischen tuin te Amsterdam als in dien te Leiden , ooit van den Heer Teijsmann als BulbophijUum uniflorum ontvangen werd , volmaakt met de Sarcopodium Lobbii der Engelschen overeenstemde , en dat de eerste , als Direkteur van den tuin , waarvan Hasskarl eenmaal een Catalogus schreef, . en waarin (blijkens dien Catalogus) Bulbophjllum uniflorum aanwezig was, evenmin verondersteld kon de worden , onder dien naam iets anders gezonden te hebben, dan wat daarmede oorspronkelijk door Hasskarl bedoeld werd, als dat de Engelsche bloemisten onder den titel van Sarcopodium Lobbii iets anders zouden hebben aangeboden , dan wat Lindley eenmaal met dien naam had bestempeld. De omstandigheid , dat de Sarcopo- diums vroeger met de Buïbophjllums vereenigd waren , neemt veel weg van het vreemde , dat men , zonder kennis van onze zoo even bloot gelegde motiven , in onze handeling zou kunnen meenen te vinden. Dat Bulbophjllum uni/torum Hassk. en Sarcopodium Lobbii Lindl. in Lindley's geschriften zoowel als in de Flora van SARC0P0D1UM t'XIFLORÜM. Nederl. Indië van den Hoogleeraar Miquel (Deel III , blz. 64G en 651) nog- altijd als twee verschillende soorten aan- gehaald worden , is daaraan toe te schrijven , dat het uit Hasskarl's uiterst korte, d. i. ter naauwernood 2 regels lange, diagnose (Bot. Zeitg. 1842, Beibl. II, 1) niet blijken kon, dat hij en Lindley de zelfde plant onder de oogen gehad hadden, en, voor zoover het den Heer Miquel betreft, dat er van Bulbopliyllum iniijlorttm in geene Nederlandsche ver- zameling — zelfs niet in 's Rijks Herbarium — een gedroogd exemplaar te vinden was. Ook schijnt aan beide Heeren de gelegenheid ontbroken te hebben, een levend Buitenzorgsch exemplaar van laatstgenoemd gewas met de Londensche Sarcopodimn Lobbii te vergelijken. Daar de naam van BulbophjUum wnflorum ouder is dan die van Sareopodium Lobbii, zoo eischen de rechtvaardigheid en het gebruik, dat de plant, waarop beiden betrekking heb- ben , al moge zij ook van het eene geslacht naar het andere zijn overgebracht, echter met den bijnaam «uninorum" be- stempeld blijve , en het is dan ook om die reden , dat wij niet geaarzeld hebben , dien aan het hoofd van ons opstel te plaatsen. Zoo als blijken kan uit onze plaat , behoort Sareopodium imijlorum tot de epiphyten, d. z. zoodanig;e planten, welke met hare wortels aan de oppervlakte van andere voorwerpen vastgehecht zijn. Menigeen herkent daarin zekerlijk ook, en te recht , eene Orchidee. De werktuigen , die over den boomstronk heen kruipen en de plant het neervallen beletten , zijn ten deele, zoo als wij zeiden, wortels; in een an- der deel echter herkent men een kruipenden stam. Uit dezen laatsten rijzen de vleezige , korte , als opgeblazen , elliptische organen op , die de kruidkundigen » schijnknol- len" noemen, en die als eene bijzondere soort van takken SARCOPODIUM ÜNIFLORUM. kunnen worden Ongeveer van de grootte van beschouwd een duivenei , draagt elke schijnknol bij onze plant een leerachtig, langwerpig, gesteeld blad, en is hij in een droog, vliezig-, hulsel gewikkeld. De bloemen , die afgezonderd staan , ontspringen uit den voet der schijnknollen , en worden door een geelachtigen , bruin gevlekten , steel gedragen , die korter is dan de bla- den , en aan zijn voet door eenige napvormige , groene , rood- gevlekte schubben omgeven wordt. Elke bloem heeft ca. 12 centim. in middellijn en bestaat, van buiten naar binnen, uit één opstaand, recht en twee zijdelings geplaatste, haak- vormig naar onder gebogen , kelkbladen ; twee smal-lancet- vormige , gekromde , kroonbladen , die de lengte der kelkbladen niet bereiken ; eene lip met een zeer bewegelijk , hartvormig , smal-puntig toeloopend , gewelfd en in 't midden gesleufd boven- of voorstuk , en een vleezigen , naar onder of achter breed uitloopenden steel ; eindelijk uit eene korte dikke stem- pelzuil. Onder het kapje, dat de stempelzuil kroont, en bij wijze van een deksel geopend kan worden , vindt men , in twee hokjes , 4 gele schijfjes , die uit aaneengekleefde stuif- meelkorrels bestaan. De kleur der bloemen is geelachtig , maar toch niet een- toonig, wijl zij aan de buitenzijde der kelkbladen door pur- peren strepen en vlekken , en aan den voet van het voorstuk der lip door drie oranje verhevenheden gebroken wordt. Voor de kenners van Orchideeën moge hier de opmerking worden ingelascht, dat de Sarcojmdiums eene groep vormen tusschen de Dendroliums , met welke zij de groote bloemen , en de BiilbopJiyllwms , met welke zij het uiterlijk gemeen hebben. Juist zoo als bij Dendrolium , vindt men ook bij Sarcopodmm 4 duidelijke stuifmeelklompjes en eene ongewa- pende stempelzuil; maar terwijl de bloembladen bij eerstge- noemd geslacht dun en half doorschijnend zijn , zijn zij bij het laatste vleezig. Ook loopt de lip bij Dendrobium maar onder smal, en niet breed toe. Door hare schijnknollen aan Bulbophylium verwant, onderscheidt zich Sarcopodium van dit geslacht door de grootte zijner bloemen , door beter ont- wikkelde stuifmeelklompjes en door de afwezigheid van hoorn- vormige uitsteeksels aan de stempelzuil. Sarcojpodium nniflorum werd, omstreeks het jaar 1847, van Java in Engeland ingevoerd , en leverde toen aan Lindley de stof tot zijne eerste aanteekening over die plant , te vinden in het Bot. Register, 1847, onder de beschrijving van pi. 29. Wanneer dezelfde plant bij ons het eerst ontvangen is, is mij niet gebleken. Hoewel S. nniflorwm eene plant is voor de warme kas, kan men haar toch , gedurende den bloeitijd , eene plaats in de kamer inruimen. De Orchideeën vormen eene der grootste familiën uit het Plantenrijk , zoo als blijken kan uit het feit , dat daarvan op dit oogenblik ongeveer 3000 soorten bekend zijn , onder meer dan 400 geslachten verdeeld. Hare kultuur, hoe kostbaar ook in vele opzichten , wordt echter door vermogende parti- kulieren niet zelden met den besten uitslag gedreven , en hieruit vloeit voort, dat de handel in Orchideeën een belang- rijken tak uitmaakt van de algemeene tuinbouw-nijverheid. De meeste en fraaiste Orchideeën verlangen , om goed te gedijen , eene hooge temperatuur en een vochtigen atmosfeer. Men moet dus , om ze op te kweeken , over warme kassen kunnen beschikken , en in dit bezwaar ligt dan ook voorna- melijk de oorzaak, dat minvermogende liefhebbers zich de kultuur der Orchideeën moeten ontzeggen. Voor het overige wete men wel , dat er onder die planten ook gevonden wor- den, die hare eischen niet zoo hoog stellen en in eene XIV. 5 SARCOPODIUM UXIFLOEVM. Kaapsche kas , eene oranjerie , of zelfs op den vollen grond gedijen. Deze echter zijn op verre na zoo fraai niet en even min met zulke groote , schitterende , veelkleurige bloemen getooid als die soorten , welke het sieraad uitmaken der oorspronkelijke wouden onder de keerkringen. Tropisch-Amerika , Madagascar, Indië, de Sunda-eilauden en die der Stille-Zuidzee op de zelfde breedte, zijn de plek- ken op onzen aardbol , waar de meeste en de fraaiste Orchi- deeën worden aangetroffen. Men vermoedt, dat ook tropisch- Afrika , op plaatsen , die gedurende een gedeelte des jaars brandend heet, maar tevens buitengewoon vochtig zijn, nog vele van die planten herbergt ; tot op dit oogenblik echter zijn van die streken nog slechts eenige weinige soorten be- kend. — Over het geheel , komt de geografische verspreiding der Orchideeën vrij naauwkeurig met die der Varens over- een ; en hierin ligt dan ook de oorzaak , dat beide soorten van gewassen onder dezelfde zorgen kunnen worden groot- gebracht. De kleine figuren op PI. XIV vertoonen ons de lip der bloem in verschillende standen. O. ir. f'roniolith o. Tm-kn, /,('■'"' Amst YUCCA & L O R I O S A L Groningen J B Wfiltér* YUCCA GLORIOSA De Yuccaas , bij de Duitschers onder den naam van » Palmen- lilien" bekend, zijn planten, die, -wat den bouw barer bloe- men betreft , inderdaad aan de Leliën verwant zijn , doch daarvan in de eerste plaats afwijken door baar geheele ui- terlijk , en dan door bet gemis vau bollen — de organen , die ten allen tijde als karakteristiek voor de ware Leliën gegolden bebben. Van daar dan ook dat de geslachten Zilium, Ttilipa, Fritittaria, Erythronium, enz., hoewel zij met Tucca. Aloë, Sanseviera , Lomatophyttum en dergelijken tot de groote afdeeling der Liliaceeën belmoren , daaronder toch eene afzonderlijke groep — die der Tulipaceeën — vor- men, welke van de groep der Aloïneeën, waaronder de Yuccaas gerangschikt worden , behoorlijk wordt afgescheiden g-ehouden. De Yuccaas hebben voornamelijk als dekoratieve planten hooge waarde , en dit geldt in de eerste plaats van dezulken , welke , zoo als Y. gloriosa , in het bezit zijn van een stam , die niet in den grond verscholen blijft , maar zich daarboven verheft , en , hetzij bij één of meer meters hoog worde , eene slanke zuil gelijkt , met eene kolossale rozet van lange stijve bladen gekroond. Zóó, in dien staat, zijn de Yuccaas het fraaist ; en het eenige wat te bejammeren is , is slecbts , dat er zoo vele jaren noodig zijn om haar het toppunt barer XV. 1 Yt'CCA GLOEIOSA schoonheid in dit opzicht te doen hereiken. — Ligt het niet in den aard eener soort van Yucca om een hoog opgaanden stam te vormen , ook dan nog kan zij zich met andere dekoratieve planten gerustelijk meten, ja, wat meer zegt, daardoor geenszins vervangen worden. In de stamlooze Yuccaas herkent men het heeld van kracht en onverander- lijkheid , in de stamvormende dat van fierheid en zelfgenoeg- zaamheid. Beschouwt men den stam der Yuccaas van naderbij , dan bemerkt men dat hij niet volkomen glad , maar door dicht hij elkander geplaatste ringvormige verhevenheden , die bij paren telkens rechts en links in elkander vloeien , oneffen , en daardoor in zeer smalle , liggende , ruitvormige vakjes verdeeld is. Die vakjes , waarin men buitendien nog don- kere stippen — de uiteinden van afgebroken vezels — waar- neemt , zijn de likteekens van afgevallen bladen , en hieruit volgt dus , dat de verhevenheden aan hun omtrek eenvoudig de grenzen aangeven van de plaatsen , vroeger door die organen ingenomen. De kleur van den Yucca-stam is bruin- achtig- , doch nu eens door een grijzen , dan eens door een rossen gloed gewijzigd ; en , wat zijne dikte betreft , deze verschilt natuurlijk zeer naar den ouderdom , maar overtreft , zoo lang de plant nog in de lengte groeit , zelden 5 of 6 centimeters. Heeft echter dat toenemen in lengte eenmaal opgehouden , dan ziet men den Yucca-stam weder in dikte wassen , en , moge ook dit slechts zeer langzaam geschie- den , toch valt aan het verschijnsel zelf volstrekt niet te twijfelen. Bij eene oude Yucca , op gevorderden leeftijd naar Europa overgebracht , vond ik een stam van 10 centimeters middellijn. — De lengte der Yucca-stammen verschilt zeer bij de verschillende soorten; gemiddeld echter vindt men daarvoor 3 — 5 Par. voet opgegeven. Voor Y. aloïfolia be- XV. YUCC'A GLORIOSA L. draagt zij echter 10 — 12, en voor Y. spinosa zelfs 30 Par. voet. Tot op een zekeren ouderdom enkelvoudig , ziet men den Yucca-stam zich toch ook wel vertakken , en dus , even als de stammen der Dracaenaas en Pandaneeën, eene uitzondering maken op den regel , die voorschrijft , dat dat -werktuig bij de Eéulobbige gewassen geene splitsing ondergaat. Het ont- staan van takken echter is , bij genoemde planten , veelal afhankelijk van eene voorafgegane ontwikkeling van bloemen, waarmee wij gezegd wrillen hebben , dat de hier bedoelde stammen onverdeeld blijven doorgroeien tot hun bloeitijd daar is , en geene zijarmen ontwikkelen vóór die tijd is verstreken. De oorzaak van dit verschijnsel is hierin te zoeken , dat de bloemen bij Yuccaas , Dracaenaas en Pandaneeën aan het uiteinde en niet ter zijde van de stammen voor den dag komen ; dat door liare vorming het leven aan den top dier stammen uitgedoofd , althans aan hun verderen o-roei in de lengte paal en perk gesteld wordt : eindelijk , dat , ten ge- volge van dit alles , de smeulende levensvonk in een paar zijknoppen wordt opgewekt — waaruit van zelf voortvloeit , dat , binnen een zeker tijdsverloop , twee of meer uit- spruitsels of takken zichtbaar zullen worden op plaatsen , die men daarvoor tot op dien tijd geenszins voorbeschikt had geacht. Wat voor de stammen gold , kan nu echter ook op die takken worden toegepast. Ook zij zullen beginnen met bladen , en niets dan bladen , te vormen , en daarbij on- ophoudelijk in lengte toenemen ; is echter ook voor hen de bloeitijd aangebroken , dan zullen ook zij zich splitsen , en zal men alle verdere veranderingen eenvoudig tot een lang- zaam toenemen in de dikte zich zien bepalen. Zeiden wij zoo even , dat de verdere ontwikkeling van nieuwe deelen , na het te gronde gaan van den eindknop , XV. 3 TUCCA GLORIOSA L. door de natuur aan een paar zijknoppen wordt toevertrouwd , dan moet men dit niet aldus verstaan , alsof die knoppen vroeger niet aanwezig waren , maar wel , dat zij , bijaldien de bloeitijd nog langer ware verschoven gebleven , even als alle vroegere knoppen van dien aard, zouden zijn opgedroogd en te niet gegaan. Het is namelijk een verkeerd denkbeeld — boewei men bet dikwerf boort uiten — dat de Eénlobbige planten zich niet zouden vertakken , omdat er in de oksels hunner bladen geene knoppen gevonden zouden worden. In- tegendeel ; die knoppen bestaan bij baar (althans in zeer vele gevallen) even goed als bij de Tweelobbige gewassen; maar terwijl bij laatstgenoemde groep alle knoppen om zoo te zeggen met dezelfde voorrechten bedeeld zijn , schijnen deze bij eerstgenoemde zich in een enkelen ■ — den eindknop — te koncentreeren. Hieruit moet van zelf volgen , dat , bij de Eénlobbige planten , de zijknoppen zich nimmer kunnen doen gelden , dan nadat de eindkop in zijne ontwikkeling is gestuit geworden. Daar de bladen der Yuccaas , en dus ook de knoppen in hunne oksels , zeer dicht op elkander gezeten zijn , zoo is het licht te begrijpen , dat de takken , door een paar of eenige weinigen dier knoppen voortgebracht , zich in elkanders onmiddellijke nabijheid vertoonen en dat een oude Yucca-stam dus een gevorkt voorkomen hebben zal. De bladen der Yuccaas zijn in den regel stijf en puntig , en vormen aan het uiteinde van den enkelvoudigen stam of zijne armen eene dichte rozet. Uitgerekt en smal als zij zijn , naderen zij in hun uiterlijk het meest tot den lancet- vorm of eene zijner verscheidenheden. Even min als bij de meeste andere Eénlobbige planten , zijn ook de bladen der Yuccaas met den stam , die ze draagt , door eene later zich vormende geleding verbonden; integendeel, men ziet ze, aan het einde van hun leven, daaraan wel opdroogen, slap wor- XV. 4 YUCCA GLORIOSA L. den en eene hangende houding1 aannemen , maar afvallen in den waren zin , doen zij niet. De kweeker moet , om de verdorde bladen te verwijderen , zijne toevlucht dus dikwerf nemen tot het mes , en hiervan is het gevolg , dat de stam en de takken der Yuccaas , onder de bladerrozet , doorgaans zeer ruw en hobbelig zijn. Vele Yuccaas hebben volmaakt gave bladen — en hiertoe behoort ook Y. gloriosa ; bij anderen daarentegen zijn die organen scherp , d. w. z. langs de randen met tanden of doornen gewapend. Y. Jiïamentosa , flaccida , enz., munten nog door eene andere bijzonderheid uit , hierin bestaande , dat de randen hunner bladen zeer vroeg verweeren , waar- door dan de vezels, die te samen het bladskelet uitmaken , op die plaats los komen te liggen , en aan het geheel een uitgerafeld voorkomen verleenen. De kleur der Yucca-bladen helt nu eens meer tot het sap- , dan weder meer tot het zeegroen over. Ook vindt men soorten of variëteiten met bonte d. i. geel gestreepte bladen. Bloemen worden er aan de meeste Yuccaas niet dau op gevorderden leeftijd gezien ; dan echter zijn zij zeer talrijk en tot eene eindelingsche pluim vereenigd — eene pluim derhalve , die uit het midden der bladerrozet oprijst. De uitwerking, die eene bloeiende Yucca te weeg brengt, is zeer verrassend, ja, voor den oningewijden zelfs zoo vreemd , dat hij , voor de eerste maal in de tegenwoordigheid van zulk een exemplaar gebracht, moeite heeft om te gelooven, dat dat rijk en bevallig geheel van groote , witte of geel- achtige , klokken en die kale stam met zijne stijve blader- rozet bij elkander behooren. Van naderbij beschouwd, be- staan de bloemen der Yuccaas uit 3 vleezige kelk- en 3 vleezige kroonbladen, 6 meeldraden en een enkelen stamper. XV. 5 YUCCA GLORIOSA L. De laatste neemt het midden der bloemen in en heeft geen stijl , maar wel 3 stempels. Op zijne plaats komt later eene 3-hokkige vleezige doosvrucht voor den dag. Daar elke bladerrozet slechts eenmaal bloeien kan — een natuurlijk gevolg" van de omstandigheid , dat de bloempluim uit een eindknop voortspruit — zoo is het , met het oog op den langzamen groei der Yuccaas, niet te verwonderen, dat er altijd jaren verloopen , alvorens de eene termijn van bloei door den anderen wordt opgevolgd. Daartegenover staat echter , dat eene rijk getakte plant zich in eenige , op elkander volgende , jaren met bloemen zal kunnen tooien , zoodra slecbts de bloeitijd harer verschillende armen niet op hetzelfde tijdstip invalt. Het vaderland der Yuccaas is Noord- en Midden-Amerika en sommig-e der West-Indische eilanden. Haar aantal mag tusschen de 30 en 40 soorten bedragen. Van deze is Y. gloriosa , als dagteekenend van 1596, de oudste. Met baar komen in tuinen het meest voor Y. aloifolia, Y. angus- tifolia, Y. jilamentosa, Y. flaccida , Y. glauca en Y. Draconis. Het woord Yucca is ontleend aan den naam, waarmee de planten in kwestie op St. Domingo bestempeld worden. De soortelijke kenmerken der Yuccaas worden aan haar al of niet boomachtigen groei ; den vorm en het uiterlijk harer bladen ; de grootte en de kleur harer bloemen ontleend. Y. gloriosa, maakt een 3 — 4 voet hoogen stam; 1 — 3 voet lange , uitgerekt-lancetvormige , langs de randen ongewapende en onuitgerafelde , doch in eene zwartachtige scherpe punt uitloopende bladen ; een 5 voet boogen blaauwgroenen bloem- stengel , en talrijke hangende , witte , van buiten purperrood gestreepte , ei-klokvormige bloemen , die tot eene prachtige piramidale pluim vereenigd zijn. XV. TUCCA GLORIOSA L. Het exemplaar , waaraan onze plaat ontleend werd , was afkomstig1 uit de kweekerij des heeren C Glijm te Utrecht , en mat IJ meter , ongerekend de bloempluim , die den stam in hoogte evenaarde. O. De Yuceaas verlangen een vetten , lossen , met wat zand gemengden grond en eene goede afwatering. Verscheidene soorten, zoo als Y . glorïosa , ftlamentosa , flaccida , recurvata, enz. , laten zich ook bij ons op den vollen grond kweeken , en zijn , zonder eenige bedekking , tegen de winterkoude bestand. Evenwel dient men ze eeue zonnige standplaats te "•even. In o-azons vooral voldoen de hooirstammitre Yuceaas voortreffelijk. In den winter begiet men de Y. weinig, maar in den zomer des te meer. In potten gekweekte exemplaren verpot men , zonder de wortels te toppen , zoodra het die werk- tuigen aan ruimte begint te ontbreken. Men vermenigvuldigt de Yuceaas door hare wortelscheu- ten — knolachtige voortbrengselen aan den voet des stams — of door kopscheuten (bebladerde armen). Beiden worden, onder glas , op eene wanne run- of mestkisting in eene losse aarde gezet, tot zij wortel geschoten hebben. De kopscheuten mogen geene zou hebben. Gl. II. MEDEDEELIXGEjST yan wetenschap- pelijker AARD. DE ALGEMEENE TENTOONSTELLING VAN VOORTBRENGSELEN VAN TUINBOUW TE AMSTERDAM. 7—12 April 1865. (Vervolg en slot van bl. 68.) III. Van Araliaceeën (art. 42) waren vier collectiën ingezonden. Onder de minder algemeene soorten merkte men er velen op uit het geslacht Oreopanax . b. v. 0. hypargyreum , reti- culatum , elegans , Bonplandianum ; de overigen waren voor het meerendeel reeds langer of korter bekend. Het zijn vooral de Heer Linden te Brussel en de Leidsche Akade- mietuin , aan wie men vóór weinige jaren den invoer van ettelijke fraaije Araliaceeën verschuldigd was. Op dit oogen- blik echter staat die aanvoer weer stil, niettegenstaande Oost- en West-Indië gewis nog veel bevatten , wat over- waardig' is om in onze verzamelingen geplaatst te worden. — Ontbrak het dus aan veel buitengewoons , toch kon menige prachtplant niet onopgemerkt blijven , en getuigden zij , hoe uitnemend de familie der Araliaceeën voor decoratie geschikt is. Onder de Pseudopanax-soorten , hier nog steeds verkeer- delijk als Aralia's opgegeven (A. trifoliata, quincpiefolia, crassifolia , enz.), bevonden zich prachtige planten; ook de nog verkeerdelijk als Ar. parasitica voorkomende Paratropia macrostachya was de opmerkzaamheid waardig; zoo ook Sciadophyllum farinosum en Fatsia japonica. — Met betrek- ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. king tot laatstgenoemde herhaal ik, wat reeds elders voor- loopig- door mij werd aangevoerd , en wat sedert ook in de kweekerij van von Siebold & C°. is gebleken , dat deze sierlijke plant den winter hier te lande ongedekt doorstaan kan , zonder zelfs hare bladeren te verliezen. Wensclt men die proef te nemen , dan is het echter raadzaam , dat de plant des voormiddags weinig door de zon beschenen worde. Ook van Nepenthes (art. 43), de zoogenaamde bekerplan- ten , waren eenige exemplaren ingezonden , die echter , ten hoog-ste , slechts middelmatig genoemd mogten worden. Men moet echter van die planten al zeer ruim voorzien zijn , — en dat is in den regel niet het o-eval — om daarvan eenisre aan eene Tentoonstelling te wagen. De Bromeliaceeën (art. 44) waren door vijf verzamelingen vertegenwoordigd. Daaronder trof men ettelijke soorten als nieuw voorgesteld aan. Yau deze viel evenwel niet veel te zeggen , daar zij óf nog te weinig ontwikkeld waren , óf niet biociden, zoodat de bepaling harer waarde voor de kas- sen onmogelijk bleek. Ook vele krachtige en zeer fraaije planten , inzonderheid uit het geslacht Bromelia , waren hier aanwezig ; zoo b. v. Br. Sceptrum , Br. Commelyniana eu anderen , die , als ze goed geplaatst kunnen worden , zoodat hare doornige bladeren geen letsel kunnen veroorzaken , het in sierlijkheid van de Agave's moeten winnen. Marantaceeën (art. 45) waren wel toegezegd, maar moesten, ten gevolge van het min gunstige weder, teruggehouden worden. Dit was vooral daarom te bejammeren , wijl de aangekondigde collectie voor eene der fraaiste , zoo niet voor de allerfraaiste en volledigste van Europa doorging. Wel waren vele Marantaceeën op de Tentoonstelling aanwezig, maar dan in andere collectiën opgenomen en daardoor verspreid. Deze zeer sierlijke plantengroep ware overigens wel waard f ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. geweest — en men liad het billijk kunnen venvachten — hier ruim vertegenwoordigd te ziju geworden, 'tls als een bewijs te beschouwen , dat de Marantaceeën in onze collec- tiën niet in grooten getale voorkomen. Dit mogt en kon intusschen anders zijn. Anders was't gesteld met de volgende rubriek , ook tot de warme en bij voorkeur tot de Orchideeënkas behoorende ; die Orchideeën namelijk, welke, in tegenstelling van meest alle andere, niet om de bloemen, maar uitsluitend om hare bladeren gekweekt worden , zoo zelfs , dat men veelal gewoon is de eersten , zoodra zij zich vertoonen , ten voordeele van den groei der laatsten , weg te snijden, 't Zijn de zoogenaamde Cole- bri's der plantenwereld , die , onder de collectieve benaming van Anaectochilen , steeds de algemeene bewondering weg- dragen. Op de daarvoor gestelde vraag (art. 46) waren vier collectiën ingezonden , allen fraai , zeer fraai , al waren de planten in de eene wat krachtiger van groei dan in de andere. De Begonia's (art. 47) , waarvoor nog maar kort geleden alles wijken moest , beginnen langzamerhand uit de gunst te geraken , — en toch , zoo overdreven als men vroeger in 't verzamelen daarvan te werk ging- , zoo veel onregt doet men die werkelijk fraaije planten thans aan ; 't is al weer een bewijs voor de zegswijze , dat men van 't eene uiterste tot het andere vervalt. Intusschen getuigden de drie inge- zonden collectiën , waaromtrent overigens niets bijzonders viel op te merken, van goede kuituur en zorg. In art. 48 werden Apocyneeën verlangd — wel een geheel exceptioneel geval; de ondervinding heeft dan ook geleerd, dat dergelijke ongewone vragen best achterwege kunnen blij- ven. Er was slechts ééne verzameling- op dit Art. ingezonden. Trouwens, soortgelijke familiën kunnen ook schier uitsluitend ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. door instellingen voor kruidkunde worden geleverd, dewijl partiknlieren daarvan óf niet toereikend voorzien zijn , óf geen goed begrip hebben van hetgeen er mede bedoeld wordt. Ook de volgende vraag- , nl. die naar Euphorbiaceeën (art. 50), scheen door de drie inzenders in verschillenden zin te zijn opgevat, wat niet te verwonderen was, als men bedenkt dat deze groep eene dergenen is, welke, wat den uiterlijken vorm harer leden betreft , zoo veel verschil aanbieden , dat het aan eiken niet-kruidkundige volslagen onmogelijk is, de laatsten als tot dezelfde afdeeling behoorend, te herkennen. Terwijl nu door den een' (en dit was ongetwijfeld de bedoe- ling der vraag) begrepen was , dat men de familie in hare meest niteenloopende vormen , van den Cactus-vorm af tot dien der gewone bladplanten toe , wenschte vertegenwoordigd te zien , had een ander zich bijna geheel tot een enkelen vorm , dien der Cactussen , bepaald of hieraan althans zijne beste krachten g-ewijd. — ■ Eerstbedoelde verzameling was dus uit den aard der zaak beter in staat , om , in breede trekken, aan leeken een denkbeeld van de Euphorbiaceeën te geven ; terwijl de laatste , als specialiteit , belangrijker voor kenners was. In deze bevonden zich dan ook verschei- dene hoogst interessante vormen, b. v. Euphorbia mammil- laria, E. grandicornis , E. caput Medusae, enz. — Geheel afwijkend en zeker niet pleitend voor 't goed begrip der vraag- , was de wijze , waarop de derde inzender was te werk gegaan. Hij zond een aantal planten van Euphor- bia splendens in, die, hoe fraai bloeijend ook, toch niet in staat waren , een denkbeeld van de Euphorbiaceeën te geven. Slechts twee collectiën Cacteeën (art. 50) waren ingezon- den ; ofschoon 't niet te ontkennen valt , dat er nog al wat goeds bij was, muntten ze echter niet uit. De ongetwijfeld ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. meest beteekenende verzameling was, om boven reeds ver- melde redenen, niet ingezonden. De vijf volgende artikels van 't Programma hadden allen betrekking op Azaleaas; de drie eersten, doelende op groote collectiën goed gekweekte planten , en de beide laatsten op nieuwe verscheidenheden. Wat men met betrekking tot de eerste had verwacht, werd, al was die verwachting hoog gespannen , verre door het ingezondene overtroffen. Niet minder dan twaalf collectiën van negen verschillende inzenders (5 liefhebbers en 4 bloemisten) betwistten elkander den voorrang. Herinnert men zich hierbij , dat elke collectie bestond uit 25 planten , meest allen , ja ik zou welhaast durven zeggen allen , fraai gekweekt , met bloemen beladen — soms overladen — dan behoeft er niets meer bijgevoegd te worden , om zelfs hen , die de Tentoonstelling niet bezochten , een begrip te doen krijgen van den indruk , daardoor te weeg gebragt ; een indruk , die door eene over 't algemeen alles- zins gelukkige plaatsing der voorwerpen verhoogd werd. Inderdaad , het oog werd moede , lang op die schitterende kleuren te staren , en keerde zich dan met welgevallen naar het donkere loof der Palmen of 't frissche groen der Varens , echter om nogmaals en bij herhaling terug te keeren tot die schakeeringen , boven alle beschrijving prachtig en aan- lokkend. Hieromtrent in bijzonderheden te treden, zou een ijdel pogen zijn, waaraan ik mij niet wagen wil. Alle plan- ten waren fraai — en moest , uit den aard der zaak , de eene verzameling bij de andere achterstaan , de verschillende inzenders, zonder onderscheid, hadden billijke aanspraak op den lof der bezoekers, die er ook kwistig voor werd ten beste gegeven. Ook met nieuwe Azaleaas was men niet achtergebleven, 't welk bleek uit 7 collectiën van 12 stuks, en 9 inzendingen ieder van ééne plant. Kenners van deze ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. specialiteit vonden er, bij veel middelmatigs, ook veel goeds bij', 't Ging biermede evenwel zoo als veelal 't geval is, wanneer de keuze afhankelijk is van den smaak , daar deze dan verbeft wat gene verwerpt, en omgekeerd. Ook waag ik mij te dezer plaatse aan geene aanbeveling, en verwijs ik den lezer liever bescheidenlijk naar den catalogus. Voor art. 54a, zijnde Azaleaas voor den open grond, was billijk meer te verwachten geweest. Art. 54 — 58 hadden betrekking op Bhododendrons , met inbegrip ook van nieuwe. Hieromtrent kan niet anders ge- zegd worden , dan dat het ingezondene de verwachting on- bevredigd heeft gelaten ; in stede van vooruitgang , is voor deze specialiteit eene rugwaartsche beweging in de verzame- lingen merkbaar. Het fraaije geslacht zal er de schuld wel niet van wezen; immers, wat vroeger aanbeveling verdiende, verdient zulks ook nu nog. De oorzaak van den door ons opgemerkten achteruitgang ligt echter vermoedelijk daarin , dat men te veel op zijne oude planten vertrouwt, zonder die in tijds door jongere en krachtigere te vervangen. Bekend is het toch, dat vele Rhododendrons, op gevorderden leeftijd , een kaal en schraal voorkomen verkrijgen , en daardoor in verzamelingen schaden kunnen. Dit neemt evenwel niet weg , dat er , in de zes coucurreerende collectiën , zich vele fraaije planten bevonden, die met hare groote bloemen, vaak in de zacbtste kleuren , een' aangenamen indruk maakten. Van de 5 collectiën nieuwe Rbododendrons geldt dezelfde op- merking als die voor de Azaleaas gemaakt is. Van Camelliaas waren niet minder dan 16 verzamelingen aanwezig , en daaronder 8 van nieuwe verscheidenheden. Ook omtrent de verdiensten der laatsten laat ik de uitspraak- gaarne aan beter bevoeg-den over. Wat de kweekplanten betreft, niettegenstaande sommigen van een ander gevoelen ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. • waren , mij viel 't op dat er veel fraais bij was , en met welgevallen rustte mijn blik en die van vele andere bezoe- kers inzonderheid op die sierlijke , laag1 gekweekte , torsene en gezonde planten , wier donker groen gebladerte met de beerlijk gevarieerde kleuren der bloemen zulk een verrassend effect maakte. Dat evenwel bij zoo vele collectiën niet nog meer te bewonderen viel , mag voor een groot deel , zoo niet geheel, aan 't weder geweten worden. Van Acaciaas (art. 62), die Nieuw-Hollandsche planten- groep, waaraan wij in 't vroege voorjaar, door de talrijke en verschillend gevormde, fraai gele, bloemen zoo veel leven en afwisseling in de koude kassen te danken hebben , waren twee collectiën ingezonden , waarvan inzonderheid de eene bijzonderen lof verdiende. Ac. pentadenia, verticillata, celas- trifolia, Drummondii, enz., zijn allen soorten, die om haar rijken bloei algemeen geliefd zijn; wanneer zij echter, zoo als hier, 't bewijs leveren eener uitnemende kuituur, voldoen zij bij uitnemendheid , daargelaten dat zij eene aangename afwisseling te weeg brengen tusschen het rood van Azaleaas , Camelliaas en Rhododendrons. Er was, niet lang geleden, nog eene collectie van deze planten in ons land , die aan de hier ten toon gestelde 't hoofd had kunnen bieden. Ik had ook die gewacht , maar vernam , dat haar eigenaar ze voor andere planten verruild had. 't Is misschien goed voor den handel , maar 't is jammer. In art. 63 werden Epacrissen gevraagd. — 't Is bekend , hoezeer men zich hier en daar in ons land op de kuituur dezer bloemrijke planten toelegt, zoodat daarvan gewis ner- gens in Europa beter en fraaijer gekweekte verzamelingen gevonden worden. Ook waren van .de acht hier aanwezige collectiën zeven van Nederlandschen oorsprong. Zoowel de vorm als de gezondheid en de bloemrijkheid der planten ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. vond , ook bij de talrijke vreemde bezoekers , algemeenen bijval , en een buitenlandsch tijdschrift maakt de welverdiende opmerking-, dat men getoond heeft, -wat van deze planten te maken is. Het viel moeijelijk om uit deze collectiën eene keuze te doen , en zeker zal de jury lang hebben moeten wikken en wegen , voor hij aan een van allen den voor- rang toekende. En de Ericaas (art. 64) , die allerliefste heideplantjes , waarvan zelfs de weinige , hier in 't land voorkomende , in wilden toestand de bewondering wekken? — Niet meer dan drie inzendingen, ieder van slechts 15 planten! — De eisch was laag gesteld , en moest zoo wezen , wilde men nog op eenige inzending hopen. Toch zijn de Ericaas zoo fraai, zoo zedig-fraai , en komen hare bevallige en veelvormige bloe- men , in allerlei kleuren , zoo rustig van uit het fijne groen te voorschijn. Waarlijk, de Nieuw-Hollandsche Epacrissen kunnen tegen de zoo talrijke soorten van Erica , welke Afrika's zuidpunt aan onze verzamelingen leverde, niet in 't strijdperk treden , en toch worden de laatsten , zoowel bij ons als buitenaf , nog slechts schaars in de verzamelingen van liefhebbers en bloemisten aangetroffen. 't Is nog geen twintig jaar geleden , dat ze hier in een zoo groot aantal soorten en zoo gezond gezien werden , dat het oog met welgevallen op die collectiën bij uitnemendheid staarde. Hier en daar, op eene enkele buitenplaats, vindt men ze soms , ja , nog vrij goed onderhouden , maar 't zijn uit- zonderingen. Ze zijn lastig om voort te kweeken , zegt de een ; ze eischen veel oppassing in den winter , zegt de ander; maar zijn we dan minder knap en zorgeloozer dan hen die ons voorgingen ? Dit zouden we noode toestemmen. Ook geloof ik niet, al beweert men 't algemeen, dat die moeijelijkheid in de kuituur, al bestaat ze werkelijk, de ALGEMEEN E TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. eigenlijke reden is van den achteruitgang; veeleer zal die daarin te vinden zijn, dat de Ericaas op zijde geschoven, dat ze eigenlijk verdrongen zijn door al 't nieuwe , dat in de laatste jaren zich in de tuinen verspreid heeft. Dat was vroeger niet zoo ; toen hield men meer vast wat men had , met de prijzenswaardige poging om steeds aan te kweeken en te zorgen dat geene soort verloren ging. "Wat doet dat er nu toe ? Als men om de maand eens gaat rondkijken , vindt men telkens weer wat nieuws ; 't oude moet dan van zelf weg", omdat men anders 't nieuwe niet zou kunnen plaatsen. En zoo zijn de lieve heideplantjes soort voor soort uit 't gezigt geraakt , en leven ze nu nog slechts in de herinnering van velen. Maar de wensch hegint hier en daar weder levendig te worden , haar op nieuws te hezitten ; moge hij , wat ik van harte hoop , algemeener worden , en deze regelen iets tot zijne verwezenlijking bijdragen ! Enkele zeldzame verzamelingen hier te lande ; enkele , hoewel even zeldzame , in Duitschland en ook in Engeland , zijn nog wel in staat, eene nieuwe uitbreiding aan de kuituur der Ericaas te geven. Die , welke men hier zag , pleitten voor den goeden smaak der eigenaars en voor de goede zorg der kweekers. En nu de rozen (art. 65 — 68). Deze rubriek en inzon- derheid het eerste artikel , waarin honderd bloeijende rozen gevraagd werden , behoorde tot die , waarvan de eisch , vol- gens de zwaartillenden , veel te hoog gesteld was. Honderd bloeijende rozen ! en dat in April , als men weet hoe veel zorg er .aan 't vervroegen dier planten verbonden, en hoe moeijelijk het is om ze juist ter regter tijd, op den bepaal- den dag , want daar komt het hier op aan , op de goede hoogte te hebben. Zie hier de uitslag. Niet minder dan vijf collectiën van 100 bloeijende rozen, zeven van 25 bloeijende stamrozen en vijf van 25 bloeijende ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. struikrozen waren er ingezonden ; bij al die collectiën was er slechts ééne uit 't buitenland, en wel van honderd rozen, uit Frankrijk. — En of ze fraai waren ? — Lezer , en in- zonderheid lezeres , Gij die er geweest zijt , wat was wel de indruk , dien deze verzameling'en , de eene moge dan wat verdienstelijker geweest zijn dan de andere , op U maakte ? Hulde, luid herhaalde hulde zij gebragt aan de vlijt, de zorg en 't geduld van die mannen , die , g-ewis met veel opoffering , de eer van ons land hebben gehandhaafd in eene specialiteit, waarin men meende in Frankrijk op de grootste hoogte te staan. Wél verwonderde men zich over dien voorraad en prees men die duizende frisscbe, volle en goed geopende, zomerbloemen ; geen wonder ook, dat men niet kon nalaten te erkennen , dat men de Nederlandsche bloem- kweekerij in sommige opzigten te laag geschat had. — Prof. Koch , een man , die de meeste Europesche Tentoon- stellingen bezocht , kwam er onbewimpeld voor uit , dat hij nergens zoo veel schoons in het Art. Bozen bijeen zag. Wat nieuwe rozen (art. 68) betreft , geloof ik , ook op 't gezag van grooter kenners , dat het ingezondene niet veel bevatte wat bijzondere verdienste had. Art. 69 en 70 hadden betrekking op die planten , welke tegenwoordig , nevens de bonte bladen , 't meest aan de orde van den dag zijn , nl. Yucca's , Dracaena's , Beaucar- nea's , Dasylyriums , Agave's en soortgelijken. Inderdaad, zoo ooit de heerschende smaak eene zekere rubriek van ge- wassen met reden op den voorgrond plaatste , dan. was het met de genoemden het geval. Meest allen tot dezelfde fa- milie , die der Lelieachtige planten behoorende , en veelal boomachtige Liliaceeën genoemd, met uitzondering van Agave en Furcroya , die tot de Amaryllideeën behooren , omvatten deze beide groepen eene reeks van gewassen , die op den 108 ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. naam van sierplanten van den eersten rang* aanspraak mogen maken. Zij zijn ook een krachtig bewijs , hoezeer de tuin- bouw der wetenschap de middelen aan de hand kan geven om haren kring uit te breiden. Zoodra toch bleek , dat de bedoelde planten bij de liefhebbers ingang vonden, en men zag, dat deze niet terugschrikten voor de soms vrij hooge prijzen , welke zij moesten opbrengen , zonden ondernemende bloemisten hunne kloeke reizigers naar de dorre bergvlakten van Mexico en Chili, of stelden zich in verbinding met daar gevestigde personen , ten einde op de spoedigste en zekerste wijze datgene te verkrijgen , wat die onherbergzame oorden in dit opzigt nieuws , schoons of merkwaardigs opleverden. In weinig tijds zag men de hier boven genoemde geslachten in . soortental toenemen , en zoo doende ook voor de syste- matische kruidkundigen een nieuw veld van onderzoek geopend. Ik wensch slechts in herinnering te brengen , dat op de 69e vraag van 't Programma , die naar groote exemplaren uit de genoemde geslachten , niet minder dan acht verschil- lende collectiën , en wel van verschillende inzenders, waren ingekomen , en daaronder drie van Belgischen , de overigen van Nederlandschen oorsprong; terwijl voor art. 70 (25 soor- ten of verscheidenheden van Agave) vier verzamelingen aan- wezig waren , waarvan één uit België , makende te zamen twaalf collectiën , uit 350 meest groote of betrekkelijk groote planten bestaande. Omtrent deze allen in nadere bijzonderheden te treden , is , met het oog op de mij beschikbare ruimte , ondoenlijk ; ook zou eene lange lijst van namen geenerlei nut hebben , als daaraan niet een vergelijkend en kritisch onderzoek der soorten verbonden was. Voor dit laatste kan ik den belangstellenden lezer verwijzen naar het door Prof. K. Koch te Berlijn uitgegeven Wochenschrift für Gartnerei ALGEMEENS TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. und Pflanzenkunde , waarin door dien geleerde (n°. 24, 1865, bl. 185) de resultaten zijner meer gezette beschouwingen om- trent het hier aanwezige materiaal worden medegedeeld. Ook Coniferen (art. 71 — 73) waren in grooten getale in- gezonden en in niet minder dan 14 verzamelingen, meeren- deels op het buiten de zaal gelegen afgesloten terrein , aan- wezig*. Men trof daaronder veel schoons en tevens vele prachtige planten aan. Inzonderheid herinner ik mij eene verzameling van keurige soorten , allen door zeer fraaije , sterke en gezonde planten vertegenwoordigd, zoo b. v. van Wellingtonia , Thujopsis , Sciadopitys , Cryptomeria , Dam- mara en dergelijken. Eene andere verzameling, waarbij meer gelet was op buitengemeene grootte der exemplaren dan wel op de waarde der soorten , muntte in hooge mate uit , en droeg de kennelijke blijken , dat de eigenaar moeite noch kosten gespaard had , om deze planten , die zigtbaar uit den vrijen grond waren opgenomen , in den best moge- lijken toestand te doen aankomen. Dit wil evenwel niet zeggen , dat aan de andere verzamelingen minder waarde moest gehecht worden ; integendeel , ze waren allen fraai. Eéne aanmerking evenwel moet ik , zij 't ook tot mijn leed- wezen , daar zij op eene verzameling uit ons eigen land be- trekking heeft , mij veroorloven ; nl. , dat men zich niet ont- zien had, ook Kalmia's, Aucuba's , Hulsten, Palmboompjes, ja zelfs Rhododendrons als Coniferen op te geven, 't Is eene vergissing , dat is te begrijpen ; maar zulk eene , die bij eene internationale tentoonstelling als deze geen plaats had moeten hebben. Van nieuwe Coniferen waren twee verzamelingen ingezon- den. Daar zij evenwel uit soorten bestonden, welke reeds in de handels-catalogi zijn opgenomen, behoeven ze hier geene bijzondere vermelding. 103 ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. De vijf verzamelingen van Proteaceeën (art. 74), hier aan- wezig", verdienden in alle opzigten de opmerkzaamheid, en dat wel des te meer , daar van deze familie bijna 't zelfde geldt , wat boven met betrekking tot de Kaapsche heide- planten werd opgemerkt. Zoo gezocht als ze vroeger waren , zoo zelden treft men daarvan tegenwoordig collectiën aan , die op eenig'e volledigheid aanspraak kunnen maken. De drie verzamelingen van liefhebbers met de twee van bloe- misten, die hier met elkander in wedstrijd waren, kunnen dan ook wel gerekend worden het voornaamste te hebben uitgemaakt van wat daarvan in ons land aanwezig was. Dit evenwel moet opgemerkt worden , dat ze behoorden tot de beste, de waardigste, en, om hare kuituur, ook tot de meest verdienstelijke inzendingen der geheele tentoonstelling, wat ook door vreemden werd toegegeven. — Regtmatige bewondering oogstten de prachtige Dryandra's , zoo als D. longifolia, D. nervosa, D. nivea; verder Banksia Solandri, Caleyi, Baueri, dryandroides ; eindelijk Hakea's, Isopogons en Grevillea's. — Moge deze Tentoonstelling — en dit is niet onmogelijk — er toe geleid hebben, de aandacht der liefhebbers op nieuws op deze planten te vestigen , dan zul- len ze in den handel wel spoedig weder optreden , en dat wel te meer in den tegenwoordigen tijd , nu een der nijver- ste en bekwaamste verzamelaars van Europa zich in Austra- lië, het vaderland dezer schoone en in menig opzigt merk- waardige planten , bevindt , met het doel om de Australische Flora zooveel mogelijk aan den Europeschen plantenhandel dienstbaar te maken. Berberideeën (art. 75) werden niet ingezonden. Voor art. 76, Myrtaceeën, waren daarentegen drie verzamelingen aan- wezig, die aanleiding konden geven tot de meening, dat deze familie, afzonderlijk, voor eene Tentoonstelling minder ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. geschikt was. Als planten, die, minder algemeen verspreid, met alle regt onder de rubriek van sierplanten voor de warme kas vermeld mogten worden , merkte men daarbij op een paar Gustavia's , Eugenia ternatifolia , Jambosa cauli- flora, J. densifolia en inzonderheid J. magnifica, misschien eene der prachtigste bladplanten van lateren invoer. Inte- ressant was Nania vera, wijl deze plant, die op Java een groote boom wordt , eene zeer nuttige houtsoort oplevert. Voor 't overige bestonden deze collectiën meest uit Nieuw- Hollandsche Myrtaceeën , die noch om de bijzondere waarde der planten , noch wegens hare kuituur , de bijzondere aan- dacht trokken. Eene min gunstige plaatsing mag daartoe wellicht iets hebben bijgedragen. In art. 77 werden gevraagd Varens voor de koude kas, eene specialiteit , welke zich tegenwoordig hoe langer hoe meer uitbreidt , en in een vijftal jaren heel wat vorderingen gemaakt heeft. Veel droeg daartoe de ondervinding bij, dat tal van soorten , die tot op heden niet dan in de warme kas bewaard werden, ook in de koude kas, en 's zomers zelfs buiten , kunnen worden grootgebracht. Hier waren er drie collectiën van ingezonden , die nog al wat goeds bevatteden, o. a. Woodwardia radicans, van bui- tengewonen omvang, Balantium antarcticum, verscheiden Polystichums , Cyrtomium caryotideum , enz. Onder die artikelen , welke als 't best vertegenwoordigd konden gerekend worden, behoorden inzonderheid de Hulsten (art. 78). Zijn onze boomkweekerijen elders over 't algemeen gunstig bekend , ze hebben haar goeden naam , wat deze planten betreft , op eene waardige wijze gehandhaafd. De hier aanwezige vier verzamelingen waren allen uitstekend fraai en trokken inzonderheid de aandacht van menigen vreemdeling. De sterkte der exemplaren, de goede vorm en ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. het gezond voorkomen waren eigenschappen , waardoor ze allen gekenmerkt waren. In blad staande Eiken (art. 79) en groote Viburnum Tiims (art. 80) waren door ééne, groote Lanrierhoomen (art. 81) door vier, groote Oranjehoomen (art. 82) door ééne, en klei- nere Oranjeboomen (art. 83) door zes verzamelingen vertegen- woordigd, terwijl van boom-Pioenen (art. 84) mede ééne ver- zameling was ingezonden. Onder de Oranjeboomen inzonder- heid was veel , wat voor de kennis en de ervaring der Nederlandsche tuinlieden pleitte. Heb ik tot hiertoe , het programma geregeld volgend , de artikelen elk afzonderlijk genoemd , nu kan ik , vooral met het oog op de reeds zoo groote uitgebreidheid van dit over- zigt , gerustelijk eenigen daarvan zamenvattcn , dewijl van een aantal der volgende inzendingen ongeveer 't zelfde gezegd D CD O O kan worden. Art. 85 — 95 omvatteden al die kleinere inzendingen , die gewoonlijk op elke Tentoonstelling- wederkomen , zoo als van Pelargonium's , Cineraria's, Primula's, Viola's, Eeseda's en Heliotropen. Alleen op art. 90 , Auricula's , was niets , op sommige der anderen daarentegen veel ingezonden. Ge- woonlijk , en zoo ook nu , liep daar wel wat onder , wat eigenlijk van zeer luttel waarde was , en dan ook alleen te beschouwen was als een blijk van belangstelling van sommige inzenders, die ten beste gaven wat ze hadden. Daaren- tegen waren andere collectiën zeer verdienstelijk. De waarde van de hier boven genoemde planten, dit zij hier in het voorbijgaan opgemerkt, wordt bij ons te lande wel eens wat te min geacht, 't Zijn intusschen juist deze planten , die , als » marktplanten", voor den kleineren bloemist 't hoofdartikel van bestaan , en , inzonderheid door de jaarlijks uitkomende nieuwe verscheidenheden , ook voor de grooteren eene niet ui ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. onaanzienlijke bron van welvaart opleveren. In 't buitenland, bijzonder in Duitscbland , wordt daarop meer acht gegeven , en worden zelfs voor de marktplanten nu en dan op Tentoon- stellingen afzonderlijke prijzen uitgeloofd. Misschien ware deze maatreg'el met goed g"evolg en in 't belang der zaak ook hier te lande , waar van die planten nog al werk ge- maakt wordt , in toepassing te brengen. Met betrekking* tot de derde afdeeling van 't Programma , 34 artikelen (art. 96 — 129) omvattend, moet ik zeer kort zijn, hoe gaarne ik juist hier uitvoerig wenschte te wezen. Aan bol- en knolgewassen , en voornamelijk aan de eerste , werd in ons Programma eene zeer grootekplaats ingeruimd, terwijl eeu aantal prijzen den naijver moesten opwekken. Niet minder toch dan 89 medailles, waarbij 8 groote en 21 gewone gouden , behalve nog een vrij aanzienlijk cijfer in geld , waren voor dit belang'rijk gedeelte uitgeloofd. Men begreep, en te regt, dat Neêrland's oude roem in het kweeken van bloembollen gehandhaafd moest worden , vooral daar de tegenwoordige toestand van den handel in dat artikel naar 't ingezondene beoordeeld zou worden. Aan de roepstem des Bestuurs werd in zeer ruime mate gevolg gegeven , en het ten toon gestelde , Hyacinthen , Tulpen , Crocussen , Amaryl- lissen , enz., droeg, 't eene zoo wel als 't andere, de goed- keuring, de bewondering in ruime mate weg; ja, was veler verwachting in dit opzigt zeer hoog gespannen geweest , bij 't zien dier ongehoorde massa's uitnemend gevormde bloemen , moest men toegeven, dat men, ja, door Neèrlands uitge- breiden handel in bolplanten , zich een grooten dunk had gemaakt van de hoogte , waarop de kuituur dezer gewassen in Nederland stond, maar dat die voorstelling verre beneden de wezenlijkheid gebleven was. Het ware intusschen wel te wenschen , dat een man van ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. 't vak zich de moeite gaf, Tan dit afzonderlijk gedeelte der Tentoonstelling een uitvoerig en naauwkeurig verslag te geven; want slechts hij, die met al de bijzonderheden der bollenkultuur en van de waarde der soorten bekend is , kan daartoe berekend geacht worden. De lezer zal 't mij wel ten goede houden , dat ik mij op dat zeer gladde ijs niet waag. Slechts zij ten slotte opgemerkt, dat al de voor- naamste firma's van hare specialiteit 't beste geleverd hadden. De vierde afdeeling van 't Programma (art. 130 — 143), omvatte bouquetten , bloemmanden , bloemtafels , enz. De aanzienlijke prijzen, hiervoor uitgeloofd, gaven blijk, dat men dezen tak van industrie , welke zich met ieder jaar meer en meer uitbreidt , wel der bijzondere aandacht waardig' keurde , terwijl de vele inzendingen aan den auderen kant deden zien, dat men de bedoelingen van 't Bestuur begrepen had en op prijs stelde. Ten bewijze hiervan , breng ik in herinnering' , dat niet minder dan vijf en zestig inzendingen op bouquetten waren ingekomen , elke doorgaans uit 3 stuks bestaande , zoodat men zich daaruit wel een denkbeeld van de massa ruikers vormen kan. Van de massa, ja! maar niet van de bloemenpracht; niet van de verschillende en dus uiteenloo- pende vormen, den goeden smaak, de soms prachtige en kost- bare vazen en andere voorwerpen, waarin de bouquetten ge- plaatst waren - — in één woord van den indruk, dien dit prachtig en boven elke beschrijving' keurig ensemble teweeg bragt. Op g'eene Tentoonstelling-, waar ook, was nog' ooit zooveel schoons in dit opzig't vereenig'd gezien; ziedaar de zamenvatting van het oordeel der velen, die hier hunne bewondering- kwamen brengen. Frankrijk, Duitschland , België en Nederland wedijverden wie zich 't meest verdienstelijk maken zou, en aan al deze natiën komt hulde toe. ^ ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Ook van vruchten en groenten (art. 144 — 153) was zeer veel ing-ezonden , en op de ruime en lichte galerijen was ruimschoots gelegenheid de verschillende partijen te beschou- wen en te vergelijken. Menige pomoloog of liefhebber van vruchten en hare kuituur heeft er dan ook zeker aangename en voor zijne studie nuttige uren doorgebragt. Vooral vruchten waren er in groote hoeveelheid. Men herinnere zich slechts, dat uit verschillende landen , voornamelijk uit Nederland en België , niet minder dan 21 collectiën om den voorraug dong-en. Men roemde ze zeer. Onze druiven vonden on^e- meenen bijval. Ook onze groenten getuigden voor de kennis der kweekers, doch de aspergies stonden bij die van andere landen, inzonderheid bij die van Frankrijk, achter. Hoogst belangrijk voor de pomologie waren de artikelen 154 en 155 , waarin vruchtboomen naar Nederlandsche en naar vreemde stelsels gekweekt, gevraagd werden Op elk dier artikelen waren twee inzendingen ingekomen , waarvan echter slechts één genoegzame gelegenheid ter vergelijking- opleverde. De Nederlandsche stelsels waren op uitnemende ■ en zeer complete wijze vertegenwoordigd, wat niet in die mate met de vreemde 't geval was , hoewel zulks , voor de voornaamste daaronder, die van Parijs kwam, niet te ver- wonderen viel. De bedoelde inzendingen waren daarom des te belangrijker, wijl in eene der sectiën van 't congres de stelsels van snoeijen zouden ter sprake worden g-ebragt. Men was nu in de gelegenheid , het gesprokene door de boomen zelven toe te lichten, en dat hieruit eene levendige wisseling- van gedachten tusschen de mannen van 't vak der verschil- lende natiën ontstond , valt ligt te begrijpen. Dat die dis- cussiën op de ooftboomteelt zoo hier als elders eenigen invloed zullen hebben , leidt geen twijfel. Ook wat de zesde rubriek (art. 157 — 170), de voor- ALGEMEENE TENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. werpen van nijverheid en kunst op 't gebied van tuinbouw betreft, biervoor was veel, zeer veel ingezonden. De daartoe beboorende voorwerpen waren mede op zeer doelmatige wijze op de galerijen ten toon gesteld. Afbeeldingen van planten, bloemen en vruchten , teekeningen en plannen , vooral tuin- ameublementen , enz. , waren in massa te vinden , en veel daarvan trok de bijzondere opmerkzaamheid. Ik heb echter een te ruim gebruik gemaakt van de plaats, mij in dit Tijdschrift toegestaan , om ook omtrent deze 6e rubriek nog in nadere bijzonderheden te treden. Van haar en van wat nog buiten het Programma ingezonden was, en dat was zeker niet weinig, moet ik volstaan met te zeggen, dat , hoewel er wel wat onderliep , wat men wijsselijker had kunnen 'thuis laten, toch veel daarvan de belangstelling- in hooge mate verdiende. , Zoo werden van alle zijden de pogingen van 't Bestuur geschraagd , en zoo was 't mogelijk in ons klein land een geheel voort te brengen , 't welk in menig opzigt grootsch te noemen was, en waarvan de herinnering nog lang bij landgenoot en vreemdeling levendig blijven zal. En mogen nu ook weldra het reusachtige Albion , Frankrijk , Rusland en Duitschland , hunne internationale Tentoonstellingen op nog- n-rooter schaal dan de onze aanlegden , en onze bewon- dering nog hooger doen stijgen , zeker is het , dat wij Nederlanders ons met gerustheid daarheen kunnen begeven , overtuigd als wij zijn, dat we niets hebben verzuimd wat strekken kon om de eer van ons land en den goeden naam onzer natie te handhaven. Leiden , Junij 1865. H. Witte. I OVER HET ONTSTAAN VAN ZWAMVLOKKEN AAN WORTELS. Er is een tijd geweest, waarin men vrij algemeen geloofde, dat de lagere Champignons , die nu en dan op levende ge- wassen worden aangetroffen , en waarvan er sommigen onder den naam van Hoest, anderen onder dien van Brand, Meel- dauw, enz., bekend zijn, voortgebracht werden door eene ontaarding in de sappen der planten, en waarin men er dan ook niet tegen opzag om de veranderingen , door die veron- derstelde gisting aan de oppervlakte dezer laatsten veroor- zaakt , met den naam van » huidziekten " te bestempelen. Een der eerste werken , uit de pen van Unger gevloeid , en dat niet weinig tot de vestiging van zijn naam heeft bijge- dragen , zag zelfs onder den titel van » die Exantheme der Pflanzen" het licht. De ontdekkingen der laatste 20 jaar daarentegen hebben al meer en meer tot de overtuiging gevoerd , dat geen Cham- pignon zich op eenig- voorwerp — ook op geen levend — nestelen kan , zoo niet zijne sporen (werktuigen , met de zaden der hoogere g-ewassen te vergelijken) met dat voorwerp in aanraking gekomen zijn of daarover werden uitgestort; en de uitdrukking «huidziekten der planten" wordt tegenwoordig dan ook niet meer vernomen , tenzij men daarmede de veran- deringen wenscht aan te duiden , door de kieming en de verdere ontwikkeling dier stofjes aan de oppervlakte der gewassen te voorschijn gekomen. Het is niet te verwonderen , dat de vroegere meening aangaande het ontstaan der Champignons , en vooral van de zoogenaamde woekerende of parasiteerende , zoo lang gehul- digd bleef en de vestiging van andere denkbeelden daarom- 110 OVER HET ONTSTAAN VAN ZWAMVLOKKEN AAN WORTELS. trent zoo krachtig" wist weerstand te bieden , want er was niemand, die het kon tegenspreken , dat al wat immer , onder den naam van Brand of Soest of Meeldauw , aan Granen of andere planten schade berokkend had , zich van binnen naar buiten ontwikkelde, d. i. het allereerst in het inwendig' weefsel der organen zichtbaar werd en eerst allengs door de opperhuid heendrong; en hoe zou men zich zulk een gang- van verschijnselen anders kunnen verklaren dan door aan te nemen , dat de oorzaak der ziekte van binnen zetelde , en dat, wat later naar buiten kwam, eenvoudig een produkt was van de ontaardingen , in dieper gelegen deelen ontstaan ? Buitendien scheen het mikroskopisch onderzoek dit denkbeeld gunstig te wezen , daar de samenhang tusschen den eigenlij- ken Champignon aan de oppervlakte en een draderig weefsel in het binnenst der aangedane werktuigen gemakkelijk kon worden aangetoond. Wel werd hier en daar de vraag geopperd , of het niet mogelijk zou kunnen wezen , dat de sporen der Champignons in kwestie de Imidmondjes (kleine openingen in de opperhuid der planten, dienstig voor de uitwisseling van gassen) bin- nendrongen, en in het daaronder gelegen saprijke weefsel tot de draden uitgroeiden , waarvan het bestaan niet kon worden geloochend ; doch herhaalde metingen leverden geen anderen uitslag dan dat de sporen der meest g;ewone parasi- tische Champignons veel grooter waren dan de huidmondjes , en dat er dus aan zulk een doortocht niet te denken viel. Zij , die met de leer van de gisting der plantensappen geene vrede konden hebben , zagen zich dus wel genoodzaakt , naar andere bewijsgronden te zoeken , wilden zij de heerschende denkbeelden door andere vervangen zien , volgens hunne mee- ning meer met eene gezonde redeneering in overeenstemming. Aan A. de Bary, Hoogleeraar in de Kruidkunde te Frei- 11? OVER HET ONTSTAAN TAN ZWAMVLOKKEN AAN WORTELS. burg (in Breisgau) komt zonder twijfel de eer toe , het meest tot den val van de leer der ontaarding van plantensappen te hebben bijgedragen. De groote verwachting, door zijn bekend werkje »Ueber die Brandpilze" aangaande zijne vaardigheid in het onderzoeken der lagere Champignons opgewekt, werd later niet alleen niet te leur gesteld, maar zelfs overtroffen door zijne mededeelingen over de Aardappelziekte (Die gegenwar- tige Kartoffelkrankheit , ihre Ursache und ihre Verhütung , 1861), die over de ontwikkeling van eenige parasitische Champignons (Annales des Sciences naturelles, 4e Série, T. XX, p. 1), die over Caeoma finitorquum (Monatsberichte der Berliner Academie, Dec. 1863) en over Puccinia Gra- minis (Monatsb. der Berl. Acad., Jan. 1865); en ik durf gerust de meening uitspreken , dat geen aandachtig lezer die verhandelingen kan ter zijde leggen zonder tot de innige overtuiging gekomen te zijn, dat, ook voor die kleine Cham- pignons , welke onze akkerplanten aantasten , het omne vivum ex ovo (al wat leeft wordt door eieren voortgebracht) in even hooge mate geldt als voor die organismen , welke men ge- woon is eene veel verhevener plaats in den schakel van 't geschapene aan te wijzen. Het is uit de onderzoekingen , waaraan de zoo even ge- noemde verhandelingen haar ontstaan te danken hebben , bij herhaling gebleken : 1° dat de sporen der parasitische Cham- pignons kiemen kunnen ; 2° dat men vele dier Champignons op de planten tot welke zij belmoren , en welke tot dien tijd volkomen gezond waren , kan uitzaaien , met het zekere ge- volg , dat zij zich daarop , na eenigen tijd , eveneens vertoo- nen; 3° dat het ontstaan van zwamdraden in eenig planten- weefsel volstrekt onafhankelijk is van het dringen der sporen zelven door de huidmondjes , en veroorzaakt wordt doordien zeer dunne buizen , door die sporen gedurende hare kieming OVER HET ONTSTAAN TAN ZWAMVLOKKEN AAN WORTELS gevormd en kiembuizen geheeten , hetzij langs de huidniond- jes , hetzij door de opperhuidscellen naar binnendringen , en zich in het dieper gelegen weefsel vertakken ; 4° dat uit het zoo gevormde draadnet , op andere plaatsen dan waar de kiembuizen naar binnen drongen , armen worden afgegeven , geschikt om sporen voort te brengen j 5° dat de opperhuid boven die plaatsen berst , en de sporen , met of zonder de draden , waardoor zij gedragen worden , naar buiten komen ; 6° dat er parasitische Champignons bestaan, wier kiembuizen enkel het vermogen hebben om de zaadlobben , maar niet om de gewone stengelbladen te doorboren — een feit, waarvan de beteekenis hoogst belangrijk is , omdat daaruit de ongun- stige uitkomst van vele uitzaaiingsproeven gemakkelijk ver- klaard kan worden ; eindelijk 7° dat men het — althans in het klein — in zijne macht heeft , om het ontstaan van parasitische Champignons op eenige plant , of ook op leven- looze voorwerpen , tegen te gaan , door den toegang tot die planten of voorwerpen voor de sporen van zulke Champignons af te sluiten. — Voegen wij bij dit alles nu nog , dat bij boomen en heesters de eenmaal inwendig gevormde zwamdra- den , ook na het afvallen der bladen met de daarop vastgenestelde spoordragers en sporen , bestaan blijven en in het volgend jaar de jonge spruiten binnendringen , om aan dier oppervlakte op nieuws spoordragers voort te brengen , en dat , bij éénjarige gewassen, de op den grond gevallen sporen slechts op nieuwe individuen van dezelfde plantsoort wachten , als waardoor zij werden afgeworpen , om zich ook in deze met hare kiem- buizen vast te nestelen , en dezelfde ziekte bij de afstamme- lingen te weeg te brengen , waardoor het voorgaande geslacht werd aangetast — dan is het niet te ontkennen , dat veel van het raadselachtige , waardoor het leven der lagere Champignons van dat van hoogere planten zich vroeger scheen te onder- OVER HET ONTSTAAN TAN ZWAMVLOKKEN AAN WORTELS. scheiden , tegenwoordig kan worden opgehelderd , en dat men, ter verklaring' zelfs van zeer vreemde gevallen, zijne toevlucht niet langer hij eene ontaarding of gisting van plan- tensappen hehoeft te zoeken. Het kan tegenwoordig met vertrouwen worden uitgespro- ken , dat de Champignons , ten opzichte van de plaatsen van haar ontstaan , in drie klassen verdeeld kunnen worden , nl. in die, welke organische overblijfselen bewonen of Sapro- pltijten ,• die , welke op levende voorwerpen zich nestelen of J&piphyten, en die, welke gedeeltelijk, d. i. met hunne opslurpende organen of zwamvlokken, in levende voorwer- pen verscholen zijn, of Parasieten. Laatstgenoemden (waartoe b. v. de Pcronospora, infestans der Aardappel behoort), ver- oorzaken wel ziekten onder de gewassen , maar worden er niet door voorafgegaan. Dat de kennis , vooral van dit feit , voor land- en tuinbouwers van hoog gewicht is, zal niet nader behoeven te worden aange- toond. Beiden worden er o. a. door aangespoord om de hoogst mogelijke zindelijkheid ten opzichte hunner planten in acht te nemen ; verdachte of aangetaste voorwerpen zoo spoedig mogelijk te verwijderen ; zich , waar zulks doenlijk is , op de verwoesting van de sporen of kiemkorrels der gevreesde Cham- pignons toe te leggen ; en de landbouwers buitendien om den aanplant hunner akkerplanten te vervroegen , ten einde zoo doende den oogst te kunnen binnenhalen vóór den tijd, waarop die Champignons gewoon zijn hunne sporen tot rijpheid te brengen. Tot het mededeelen van bovenstaande opmerkingen werd ik geleid door het lezen van een klein stukje in de » Revue Horticole" (1865, p. 246), waarin de vraag geopperd wordt , of de witte draden , die zich nu en dan aan de oppervlakte der wortels van vele hoornen , en vooral van den Perzik ver- OVER HET ONTSTAAN TAN ZWAMVLOKKEN AAN WORTELS. toonen , en -wier aanwezigheid samenvalt met eene verkleuring van de takken en bladen, eene slechte ontwikkeling der vruchten , in één woord met een gebrekkigen groei van zulk een hoorn , als de oorzaak dan wel als het gevolg beschouwd moeten worden eener ziekte , welke zich onder de zoo even genoemde verschijnselen openbaren zou. De schrijver (La- chaume) , die in die witte draden zeer te recht den eersten aanleg ziet van een Champignon , beantwoordt die vraag geheel in overeenstemming met de hier boven verkondigde leer , zich daarbij beroepend op de volgende waarnemingen : dat van een aangetasten wortel het hooger en lager dan de zieke plek gelegen gedeelte meest nog gezond is; dat de ontaarding van zulk een zieken wortel van buiten naar binnen voortgaat , zoodat onder eene aangedane plek dikwerf nog een gezond weefsel wordt aangetroffen ; eindelijk , dat van een aan- getasten boom een deel der wortels veelal volstrekt gezond blijft. Ofschoon , naar het ons voorkomt , de door den S. ter verdediging van zijn oordeel aangevoerde gronden bijzonder zwak zijn en den toets eener naauwlettende kritiek niet kunnen doorstaan , omdat men , in geval van twijfel , zoo maar niet met het bloote oog over den gezonden of onge- zonden staat van eenig weefsel beslissen kan , en er vol- strekt geen reden is , waarom , aan den zelfden boom , nevens een zieken wortel ook geen gezonde zou kunnen voorkomen , zoo aarzelen wij toch geenszins , op grond van wat de waar- nemingen van den laatsten tijd aangaande de betrekking tusschen parasitische Champignons en plantenziekten geleerd hebben , de juistheid van de zienswijze van Lachaume te erkennen , en zeggen wij het hem na , dat , waar boomen lijden en men hunne wortels te gelijker tijd door zwamvlokken aangetast vindt , die witte draden de oorzaak zijn van den kwijnenden toestand , en niet omgekeerd. OVER HET ONTSTAAN TAN ZWAMVLOKKEN AAN 'WORTELS. Wordt dit echter erkend , dan moet wel terstond de vraao- oprijzen , wat tot de ontwikkeling van zulke zwamvlokken aanleiding- geeft , en wat daartegen kan worden in 't werk gesteld ? Lachaume is het niet eens met hen , die de oor- zaak van het ontstaan dier witte draden zoeken in den mest , waarmee men den voet der hoornen omgeeft ; vooreerst niet , zegt hij , omdat de mest óf over den naakten grond uitge- spreid , óf slechts even onder zijne oppervlakte hedolven wordt , en zulke voorwaarden — zoo als de kuituur van eetbare Champignons het leert — voor de ontwikkeling van de spo- ren dezer laatsten niet gunstig zijn ; verder niet , omdat de draden in kwestie de wortels veel lager aantasten dan de plaats , waar de organische afval werd uitgestrooid ; en ten derde niet, omdat de draden ook hij hoornen worden aange- troffen , die volstrekt aan zich zelven worden overgelaten. Volgens Lachaume zoude het vooral de nabijheid wezen van oude. muren, die men voor de ontwikkeling van het »v\'it" aan wortels te vreezen had , en dat wel omdat die muren veel salpeter bevatten , en dus rijk zijn aan een bestanddeel , waarvan de hooge waarde voor den weligen groei der meeste gewassen , maar vooral van Champignons , niet te betwijfelen valt. Eene bevestiging (?) zijner meening- zag de S. daarin, dat het hem gelukte, aan 2 van 3 zieke Perziken de ge- zondheid weder te geven , door ze uit te graven , hunne wortels naauwkeurig van het wit te ontdoen , en ze ter zelfder plaatse weer in te graven in een mengsel van J tuin- aarde , ^ bladaarde en 500 gram bloem van zwavel ; en dan in eene proef van den Heer Georges te Bordeaux , die bij tal van zieke Amandelen het »wit" der wortels deed ver- dwijnen , alleen door aan den grond een overmaat van kalk toe te voegen. Zonder iets van de waarde van Lachatiue's opmerking te OVER HET ONTSTAAN VAN ZWAMVLOKKEN AAN WORTELS willen afdingen , en niet liet allerminst in twijfel wen- schend te trekken , dat oude muren of hun afval gunstig- op de kieming van de sporen van sommige Champignons werken kan , acht ik het toch niet overtollig , hier ook het oor- deel over de zaak in kwestie van een beroemd Engelsch nrycoloog — den Rev. J. Berkeley — mee te deeleu , opge- nomen in de Inleiding zijner » Outlines of British Fungology" (London 18G0 , p. 71). Deze geleerde houdt het er voor, dat de voornaamste 'oorzaak van de ontwikkeling van zwam- vlokken aan de oppervlakte der wortels van levende plan- ten gelegen is in de nabijheid van plantaardigen afval , vooral in den vorm van doode takjes , stukjes vermolmd hout , en dergelijken — voorwerpen , die , zoo als bekend is , aan de sporen der hoogere en daaronder ook aan die der Hoedchampignons , eene zeer gunstige plaats ter harer kieming en verdere ontwikkeling aanbieden. Die hoogere Champignons behooren nl. voor een deel tot de Saprophyten , waarmee wij bedoelen , dat zij , hoewel uit den grond op- rijzend en schijnbaar met geen organischen afval in verband , echter daarmee samenhangen en daarvan althans in het eerste tijdperk hunner ontwikkeling afhankelijk zijn. Stelt men zich nu voor , dat de sporen van zulke Saprophyten met plantaardige overblijfselen in aanraking- komen , dan zullen zij , onder gunstige voorwaarden , daarop kiemen en een net van witte draden voortbrengen . en deze , die , uit zich zel- ven , zich nooit op een gezonden levenden wortel ontwikkeld zouden hebben, doch, eenmaal ontstaan, overal heenkruipen, laten ook nu niet na , die wortels te omwoelen , en ze voor hare gewone verrichting- (opslurping van voedsel uit den grond) ongeschikt te maken. Dat planten , aan welke zoo iets overkomt , daaronder lijden , is niet te verwonderen , en Berkeley verklaart het plotseling verwelken , dat men bij OTER HET ONTSTAAN VAN ZWAMVLOKKEN AAN WOBTELS. sommigen harer enkele malen waarneemt , eenvoudig uit het feit , dat een laatst overgebleven gezonde wortel , die , tot op een gegeven oogenblik , in den aanvoer van vloeibaar voedsel uit den bodem voorzag , eindelijk ook omwikkeld , en zoo doende aan alle verdere opslurping paal en perk ge- steld wordt. Het is , volgens Berkelet , geenszins twijfelachtig , dat ook mest in enkele gevallen de vorming van witte draden aan de wortels van °'ezonde hoornen of heesters te wee' WiT. el) ; in de derde hare kleur en in de vierde haar bloeitijd. Ten opzichte van dezen laatsten zij vermeld , dat wij de maan- den des jaars in getallen hebben uitgedrukt , zoodat 1 Ja- nuari beteekent , enz. Vóór die getallen vindt men breuken , die aangeven of de bloemen zich in het le, 2e of 3e kwar- taal der maand openen. Zoo beteekent ^ 5 , dat eene plant tegen het midden van Mei bloeit , en zoo vervolgens. KLEUR DER NEDERLANDSCHE KAMEN DER PLANTEN. HOOGTE. ELOETTIJ IÏL0E31EN. SAMEN. Adamsia scilloides W. 4-6 dm. wit met blauwe strepen i 4 ■Adonis vernalis L. (en de verscheidenheid met dubbelde bloemen). 6-12 » geel 3 ï 4 Voorjaars- Adonis. Ajuga pyraniidalis L. 6-12 » blauw i 5 Zenegroen. Anemone apennina L. 6 12 • hemelsblauw 1 4 Italiaans. Anemoon. coronirii 1 ■ Tuin- of Kroon- (met dubbelde bloemen) . 4-6 i wit, rood of blauw l 5 Anemoon. Anemone nemorosa L. (en de verscheidenheid met dubbelde bloe- inw. wit, uitw. ro- men). 4-6 .. zerood 1 9 4 Bosch-Anemoon. Gemeen Zee- of Armeria vulgaris \V. 4-12 » rozerood of wit 1 5 Engelsch Gras. nlniAfi 1 \l 4-8 » rozerood of wit wit \ 5 Alpen-Zeegras. Arabis albida Stev. 4-6 . 4~ 4 Aubriclia deltoidea DC. 3-4 • lila ï 5 Bellis pcrennis L. (met gevulde bloemen). 3-6 » wit, rood of blauw 3 4, 4 Madeliefje. Caltha palustris L. (met gevulde bloemen*. 8-12 i ged X 4 5 Dotterbloem. Convallaria majalis L. (met hare verscheiden- heden). 6-10 > wit of rozerood i 4 Lelie der dalen. YOORJAARSBLOEMEN TOOR DEN VOLLEN GROND. KLEUR DER NEDERLANDSCHE NAMEN DER PLANTEN. HOOGTE. BLOEMEN. BLOEITIJD. NAMEN. Corydalis braetcata P. 6-S » zwavelgeel 1 4 j bulbosa P. 6 8 i purperviolet ï 4 j Helmbloem. Hallen W. 6-S » bleekrood i 4 j Crocus aureus Sibth. (met dubbelde bloemen). 4-6 » goudgeel 3-4 Gele Crocus. Crocus vernus L. (met hare verscheidenheden) 4-6 » wit of blauw 3-4 Voorjaars-Crocus. Dicentra spectabilisLem. 2-2| vt. rozerood en wit 5 5 Dodecatheon Meadia L. (en de verscheidenheid met dubbelde bloemen). I-1J » rozerood en geel i 5 Doronicum austriacum Jacq. 1-2 vt. geel i 5 Epimedium alpinum L. 6-10 dm. bruin è 5 m.^rnnlkim. III .U. I .1 II l IHl 111 Morr. 6-12 • wit i 5 Epimedium pinnatum Fisch. 6-12 • geel ï 5 Epimedium violaceum Dcne. 6-12 . violet \ 5 Eranthishyemalis Salisb 3-4 ' geel 3-4 Erythroniura Dons ca- nis L. (en hare ver- scheidenheden). 4-6 » bleekrood 1 4 Fritillaria imperialis L. (en hare verscheiden- vuur- of oranje- heden). 2-3 vt. rood ï * Keizerskroon. Fritillaria Meleagris L. (en hare verscheiden- wit, geel, rood heden). J-ll . of bruin f 4 Kievitsbloem. Calanthus nivalis L. (en hare verscheidenheden met gevulde bloemen) 4-6 dm. wit 3-4 Sneeuwklokje. Gentiana acaulis L. 3-4 » hemelsblauw h 5 Helleborus niger L. 6-12 » wit 1-4 Nieskruid. Hep-itica tnlobaChaLx(en hare verscheidenheden V 2-6 • hemelsblauw 3-4 Leverbloempje. Hyacinthus orientalis L. (en hare verschei- wit, rond, blauw, denheden). 6-12 i geel, enz. 5 4 Hyacinth. Iberis sasatilis L. 6-12 . vit i 5 Iris persiia L. 6-12 » violet 3-4 Perzische I.isch. pumila 1.. (en hare verscheidenheden) . 6-12 » violet \ 4 Dwerg Lisch. Isopyrum thalictroidcsL. 6 .. wit ï 4 Lcucojum vernum L. 6-S ., wit 3-4 Voorjaars-Leucnjum. .n.'tipnm T 8-12 » vit ês Zomer-Leucojuni. Jlïll ' UEU JJ. Muscari comosum W. (en hare monstreuse ver- Gekuifde Druif- scheidenheden). 10-16 » purperblauw ï 5 hyaeinth. Welriekende Druif- Muscari moschatum W. 6 » grijsgroen i 5 hyacinth. Blci'ke Druifhya- pallens Bess. 4 6 » blauw -wit |5 cinth. Tros - Druifhya- 6-8 » 1012 dm. blauw lichtblauw of wit u cinth. Alpen-Verg. mij niet. Myosotis alpestris Schm. Narcissus (in tal van soorten). 1-1 i vt. geel of w it 4-5 Narcis. VOORJAAR?BLOEMEN YOOR DEN VOLLEN GROND. KiECB DEK >"EDEF.LASDSCHE BAMBS DER FLANTES. HOOGTE. BLOETTI BLOEMEN. HAMEN. Omphalodes verna Men. 4-5 dm. azu irblauw 3 4 4 Orobus alpestris W. K. 1-1 i vt. purperrood 3 * 4 vernus L. (en hare verscheidenheden). 1-U • purperrood wit- of lichtroze- 3 4 4 ■ Oia'.ii Aretosella I_ 3-4 dm rood S S 4 Zuringklaver. Paeonia (in tal van soor- ten en verscheidenhe- den). 2-2 s vt lage meest vtït of rood _i 5 Pioen. Phlox subulata L. ku.sens bleeklila of rooi geel , rood , blauw ï -t •5 Primula aeaulis Jacq. 3-4 dm. of paars. i 2 4 T-age Sleutelbloem. Aurieula L. 4-6 • in versch. kleuren 3 4 4 Aurikel. __ ^ . fïl^ftrir 1 urn 4-10 t d". J 4 Hooge Sleutelbloem. Palsalilla patens StilL 6-10 . violeiblauw 4 _1 •5 , Wildemanskruid. r- n r~n nli* \\ 6-10 • v it .5 \ % Ci 11111 U 'i Pulmonaria augustifo- 2 Smalbladig Long- lii L. 6-TO . rood, later llauw 1 4 ■5 kruid. Pulmonaria cfficinaüs L 6-:o . rood, later violet 3 4 4 Gewoon I ongkruid. Ranunculus aeonitifo- lins L. (met geTulde Ranonkel met blad bloemen). 1-2 vt. wit i 5 van Monnikskap. Ranuneulos asiatieus L (en hare verscheiden- heden). 4 S dm in Tcrseh- kleuren i 4 AziatiseheEanonkel. Ranunculus gramineus L. (met gevulde bloe- Ranonkel met gras- men). I-Ij vt. geel i 5 blad. Rondbladig Zeep- Saponaria oeymoides L 3-4 dm. lichtrood l 2 ó kruid. Steenbieekmet hart- Sasifraga eordifoUaHaw. 1-1| . ro erood 3 4 4 vormig blad. Seilla Lifolia L. 4-6 • smalt lauw J_ 4 Twcebladige Seilla. •i; ■ T 4-6 • blaiw 1 4 Siberische • aioinca i .. ïhalictrum petaloidetun 4 L. 6-12 • witaehtig i_ •5 Trollins europaeus L (en hare verscheidenheden). H 2 vt. geel X 4 ■5 Trelüus asiatieus L. lj-2 . oranje I 4 ■5 TalipaGesinerianaL (en in de mee^t verich. hare verscheidenheden). 4-12 dm. kleurcn 4 5 Tulp. Vinca minor L. (en baie verscheidenheden). 4 dm. blauw ï 5 Maagdepalm. Tiola odorata L (en hare Blauwe of welrie- verscheid, nheden). 3-4 • blauw i 2 4 kende Viool. Viola tricolor L. (en hare verseheiJenheden). 4-10 • in verseb. kleuren i 2 4 Driekleurige Viool. Waldjteinia geoides W. 4 • geel a 4 IT. GEMEXGDE BEEICHTEX. Dr. J. Dalton Hcoker. de zoon van den onlangs over- leden Sir W. J. Hoosek . is beDoemd tot opvolger van zijn vader als Direkteur van den tuin te Eew. Ieder . die bekend is met de hooge wetenschappelijke verdiensten van den eer- sten, kan niet anders dan de keuze van bet Brits Gou- vernement in deze aangelegenheid hoogst gelukkig noemen. Dr. Thwaites . superintendant van den botanischen tuin te Peradenia op Ceylon, raadt aan om de zaden, die van Europa naar tropisch-Azië — of omgekeerd — verzonden worden , voortaan niet maar eenvoudig in een stukje papier te wikkelen . omdat deze wijze van handelen in den i e . zeer ongunstige uitkomsten oplevert, maar in goed gesloten tinnen (blikken ?i busjes. tuss:ken poeder van houtskool, in te sluiten. Het doelmatigst zou wezen , niet de zaden , maar de ongeschonden zaadhuisjes te verzamelen, en deze op de zoo even aangegeven wijze te behandelen. Dr. ïhwattes houdt het er voor, dat houtskool de ontwikkeling van zwam- vlokken tegengaat, maar drukt er dan ook op, dat de te verzenden busjes volkomen met die stof gevuld moeten zijn. De alirenieene Tentoonstellins: van bloemen en vruchten . te Erfurt van 9 — 17 Sept. gehouden, heeft weinig nieuws opgeleverd. De voornaamste inzenders waren de Heeren Jühlke , Bexabt . Heixemaxx . Haage en Schmipt. Vreem- GEMENGDE BERICHTEN. delingen werden er weinig- gezien , en aan liet Kongres mocht lang- zulk eene deelneming niet te beurt vallen als te Brus- sel en Amsterdam. Uit Frankrijk wordt gemeld , dat liet loopende jaar bijzon- der gunstig zal wezen voor den truffel-oogst. Thans reeds is men begonnen met kleine hoeveelheden van dezen cham- pignon ter markt te brengen , wat anders nimmer zoo vroeg 't geval was. Ook wordt beweerd, dat de kwaliteit der truffels die van andere jaren verre overtreffen zal. Terwijl er vóór eene eeuw voor p. m. één millioen francs aan truffels binnen Frankrijk gezameld werd, vertegenwoordigen de oog- sten van den teg-enwoordigen tijd jaarlijks een kapitaal van 30 millioen frcs. - — Men vindt de truffels bijna geheel Frankrijk door, en in vele departementen draagt het zoeken en verkoopen daarvan veel bij tot het onderhoud der armen in den winter. Tot hiertoe was het niet geoorloofd, truffels te zoeken in de bosschen van het Staatsdomein , doch men hoopt , dat dit verbod weldra zal worden opgeheven. De truffels worden door een Engelsch schrijver » black diamonds of gastronomy" genoemd. Zij, die deze uitdrukking juist gekozen vinden , zullen ons zeker voor deze korte mededeeling dank weten , en gaarne met denzelfden Engelschman instem- men, waar hij het jaar 1865, dat veel wijn en vele truffels, beiden van uitstekende kwaliteit, belooft, een » red-letter year" noemt »in the gourmet's calendar." In den «Gardener's Chronicle" van 30 Sept. 1.1. wordt Viola montana aanbevolen als eene uitstekende plant tot het vormen van bloembedden. De plant bloeit helder-blauw, GEMENGDE BERICHTEN. en kan , daar er tot heden gebrek aan lage planten van dien aard bestaat, met recht als eene g-oede aanwinst beschouwd worden. Zeer juist wordt echter opgemerkt, dat de naam van » Viola montana" aan het bedoelde Viooltje in den handel gegeven, hoogst waarschijnlijk niet die is, waaronder zij in wetenschappelijke werken beschreven voorkomt. De Victoria regia heeft den geheelen zomer in den hortus botanicus te Amsterdam gebloeid , en terwijl wij dit schrijven (7 Oct.) is zulks nog altoos het geval. Zóó laat werden in de vorige jaren nimmer bloemen aan die plant door ons waargenomen. De uitstekend schoone maand September droeg zeker zeer veel tot deze buitengewone groei- en bloeikracht bij, doch de uitbreiding, een paar jaar geleden aan den Vietoria-bak gegeven , en het stelsel om in de beschikbare ruimte slechts ééne , en geene twee of meer planten te kwee- ken , zullen daartoe ook zonder twijfel hebben medegewerkt. Het is bekend, dat de Victoria regia telken herfst sterft, en dat men dus , om haar te behouden , telken jare voor hare vruchtzetting waken moet, en verplicht is, ieder voorjaar op nieuws al die zorgen aan te wenden , die voor de kieming der zaden zich als noodzakelijk hebben doen kennen. Thos. Buown (Exotic Nursery, Tooting) beweert, dat het mislukken van Omirandra fenestralis in onze kassen meestal een gevolg is van de afwisselingen van temperatuur, welke de plant daar te verduren heeft. Hij raadt daarom aan om elk exemplaar in eene tob van 4 voet middellijn te plaat- sen , en die tob bijna tot aan den rand in een warm-water- bassin onder te dompelen. Zoo doende, had Buown het GEMENGDE BERICHTEN. -voorrecht , tegen kersmis , dat is dus midden in den winter , even krachtige planten te kunnen vertoonen als midden in den zomer. Hoewel zijne exemplaren 's winters niet groei- den, behielden zij toch hare bladen, en duizende toeschou- wers werden dan ook toegelaten , die zich kwamen overtuigen , dat eene Ouvirandra den winter inderdaad — zij het ook ouder gepaste zorgen — overleven kan. De genoemde plant en eene nog zeldzamere , hoewel niet zoo fraaie , soort — O. Bernieriana — zijn beiden afkomstig uit de meeren van Madagascar, en worden voornamelijk gekweekt om hare bla- den , die niet beter dan met zeer grootmazige groene zeven vergeleken kunnen worden. — De bladen der Ouviraudraas van Brown maten , ook des winters , 2 voet. De Heer H. Eobinson vestigt de aandacht van het bloem- lievend publiek (Gardener's Chronicle 30 Sept. 1865) op een fraaien najaars-Crocus , nl. Crocus nudijlorus. Hij noemt deze plant veel aangenamer voor 't oog dan de Tijdeloozen [Colchicum) en houdt haar voor den besten lagen najaars- bloeier. Hij drukt het onzen Nederlandsehen bolkweekers op het hart , dezen Crocus in hunne kuituur op te nemen en hem zóó te vermenigvuldigen , dat hij voor even weiuig geld als de voorjaars-Crocus (Crocus vernits) zal kunnen worden afgeleverd. BLADWIJZER. I. AFGEBEELDE EN BESCHREVEN PLANTEN. A. Blz. Abics Apollinis .... 138. cephaloniea . . . 138. Luscombeana . . . 138. Monte Draco . . . 138. Nordmanniana . . . . nova Draco . . . 13S. panaehaïca .... 138. Reginae Amaliae. . 138. Abutilon niegapotamieurn A. S. H 95. •■ vexillarium Ed. Morr 28 Acanthus atrorubens hybri- de 78. Acer polyniorphum fol. dis- sectis roseo-variegatis . 37 Achyranthes Versehaffeltii V. Houtte 96 Alocasia zebriua Veitcii . 28 Alstroemeria densiflora Hook 149 Amorphophallus nivosus Lem 95 Anemone angulosa Lam. . 79 Aquilcgia Skinneri bybr. fl. pleno 25 Ardisia crispa A. DE C. . . Azalea indica L. var. Dieu- donné Spae PI. XVIII. VI. V. B. Blz. Bambusa Fortunei fol. ni- veo-vittatis . . . . . 37. Begonia Lapeyrousii Hokt. . . Bcrtolonia guttata HOOK . 129. Bignonia argyrea .... 87. Billbergia pallescens K. Koch 36. Bouvardia leiantlia Bth. var. splendida . . . . 81. Bryonopsis laciniosa L. var. erythrocarpa Naud . . 26. Caladium bicolor var. Duc Adolplie de Nassau . ■ . Lamartine . . . Mad. Andrieu . Campanula rotundifolia L. var. Soldanelliflora plena en Ranunculiflora plena. Cattleya quadricolor Bate- 87. 80. MAN 31 Cephalandra diversifolia Naud 150, Cerasus serotina Lois. . . 80. Cereus leptacanthus ... 86. Bertini Cels. . . 86. Chlora grandiflora Boiss. . 79. PI. lsLAllWIJZKU. Blz. Clcmatis Fortimei Moore 20. hybrida splendida 78. Coelogyne foscesoens var. brunnea Lindl. ... 35. Colcus scutellarioides Btii. 38. C'unvallaria majalis L. var. tol. aureo-striatis t'rocus nudiflorus .... 160. Cyelamen vernum de l'Obel . Cypripediuni concolor Ba- tem 84. CrossiiED.MoRR. 131. HookeraeREIcnB. FIL .33. insigne "Wall . 33. laevigaturn Ba- tem 32. Veitchiamim Hort 32 25 Delphinium Brunonianum Rotle var. formosum coelestinum , etc Dendrobium hedj'osmuni Batem 84 japonicum Lindl. 28 • nodatum Lindl. ■ Parishii Batem. ■ senile Parish . PI. 34. 33. 35. Uianthus cincinnatus Lem. 80. Dipladenia nobilisC. Morr. 35. Dombeya Burgessiae Haro 29. Draeaena terininalis stricta Hort 38, Dracontiimi aspcrum K. Koch 95 Drimia altissima Hook . 83 86. Echinooaotns Blankii Pal- mer Epidendxum dichroum Lindl 35 XI. III. XVI. Blz.j PI. Eranthemum rubro-veno- sum Hort. Veitch . . 95. i Eranthis hycmalis Salisb. . .1 Euphorbia Morteiri Hook. 152 Fittonia Versehaffeltii Lem. 95, Franeiscea Lindeniana Pl. 131, Galanthus riivalis L. . . Garrya elliptica .... Gloxinia Taragona var. Amélie Xaumann en Ma- rie de Lapagerie . . . Goodyera pubescens Lindl. Gj-mnostachyum Versehaf- feltii Lem H. Haenianthus incarnatus Burch 151 Helleborus atrorubens hybridus 78. Hibiseus C'ooperi Hort. . 37. Hoplophytum calyculatum Ed. Morr 86. Hypoëstes sanguinolenta Hook 31. I. 96. Iresine Herbstii Hook . Versehaffeltii van Houtte ...... 96 Iris Kaempferi von Sieb. var. Ie Souvenir .... Lagenaria sphacrocarpa Meijer 151, Lasiaiidra Fontancsiana De. 30, Libunia ttoribunda K.. IvocH 81. IV. VIII. BLADWIJZER. Blz. Lissoehilus Horst'allii Bab. 34. Lithospermuni fvuticosumL. 77. M. Malus floribunda V. Sieb. 27. Mancttia micans Pöpp. et Endl 35. Maranta striata Hort. Yeitch 37. Marianthus Drummondia nus Bth 83. Masdevallia tovarensis Reichb. fil 29. Maximowkzia ckinensis Rupr 27 Momordica Balsamiua L. var. leueantka NaTTD. . 150, Momordica pterocarpa NaüD 150. Monochaetum dierananthe- runi Naud 31. Odontoglossum Alexandrae Bat 34. Ouvirandra 1'enestralis . . 157 Parochetus communis Ham. 30, Pavetta incarnata Bl. var. alba Pelargonium Endlicheria- num Fe.vel 81 ■ multiflorum Hort, zonale fol. va- rieg. Miss Pullock . . 37 Phalaenopsis Lüdemannia- na Reich. fil. ... 85 Schilleriana Reich fil 132 Sumatrana Kth 130 Polygonum Maximowiczü Regel 26, Populus hybr. berolinensis K. Koch 137 PI. XIH. Blz. Primula cortusoidea L. var. amoena 128, sinensis L. . . S2, Proustia pirilblia Lag. . . 28, Prunus japonica TnrxB. . . Psammisia longicolla HooK 128 Raillardia ciliolata De. . 79. Robinia Pseudacacia var. Decaisniana .... 25. Roëlla eiliata L Rhododendron ferrugineum L. Rogicra gratissima Pl. et Linden ...... 30. S. Salvia dissimilis Bospl. . 82 Sarcopodium uniflorum Oud. Sida Lcopoldii 95 Smilax ornata Lem. ... 87 Stevensonia Sechellarum Hort 36 Swainsonia occidentalis Müll 29 Teleianthei-a ficoidea M. ï. var. versicolor . . . . Tricyrtia hiita Hook . . 27 \'anda suavis var. Hrubya- na Reich. fil. ... 83 Yersehaffeltia splendida Wendl 36 Victoria regia 159 Viola montana Hort. . .158 Voorjaarsbloemen voor den vollen grond . . . .152. w. Wigandia Caracasana H. B. . Y. Yucca gloriosa Pl. II. XVII. XII. XIV. VII. BLADWIJZER. II. MEDEDEELINGEN VAN WETENSCHAPPELIJKEN AARD. Blz. Tentoonstelling van kamerplanten door mingegoeden, door O. . . 1. Iets over de eigenschappen van planten met bont blad , door O. 2. Algeraeene tentoonstelling van voortbrengselen van tuinbouw te Amsterdam, door H. WITTE8, 49, 97. Het begieten van planten met lauw water , door 0 68. Vermenigvuldiging van houtige éénlobbige planten (Monocoty- len) , door O. . . . ... 73. Blz. Vruehtzettiug van Lilium candi- dum , door 0 74. Over 't ontstaan van zwamvlokken aan wortels , door O. . . Iets over de roest der granen en van den peer, door O. . Over de oorzaken , die het verschil in kleur te weeg brengen van druiven aan denzelfden wijnstok , door O Parthenogenesis van Aberia abyssi- niea , door 0 147. 116. 139. 144. III. BOEKBESCHOUWINGEN. Blz. Les plantes a feuillage coloré par Lowe et Howard , door O. . . 39. Mauuel de 1' Amateur des Jardius , par Decaisne et Naudin , door O. 40. Synopsis der Nadelhölzer, von Henkei und Hochstetter , door O. 42. Index Aroïdearum , von Ernst Ender, door 0 88. Blz. Rust , Smut , Mildew and Mould , by M. C. Cooke , door O. . . 90. Flora Europaea Algarum aquae dulcis et submarinae , auctore L. Rabenhorst, door O. . . . 133. Beitrage zur naheren Kenntniss und Verbreitung der Algen , von L. Rabenhorst, door O. . . . 133. IV. GEMENGDE BERICHTEN. Blz. Dood van Joh. VV. Sturm . . . 45. „ „ Dr. Baikie 45. ,, Jul. F. W. Bosse . . 46. ., H. Scott 47. ,, „ R. Schomburgk . . . 47. ,, „ Sir Jos. Paxton . . . 93. „ Dr. Réveil ..... 94. „ Sir W. J. Hooker . . 138. Darwin met de Copley-roedaille begiftigd 46. op te 46. 46. 47. Maxiniowicz wordt couservator van den kruidtuin te St. Petersburg Hannstein volgt Schacht Bonn Botanische tuin te Dusseldorp her- steld Andr. Murray treedt af als secre- taris der Royal Horticultural society 47 Wcir (John) verkeert, in zorgelij- ken toestand 48 Cienkowski en Janowitsch benoemd tot docenten in de plantkunde te Odessa 48 Blz. 136. 94. Internationale tentoonstelling te Londen 92 , Petroleum, guano, bloem van zwa- vel , aangeprezen ter verdelging van insekten , enz Debriehy tot direkteur benoemd der Ecole d'Horticuiture de 1'Etat te Vilvoorden 95. Nieuwe jaargang der Flore des Serres aangekondigd .... 96. Crystallin 136. Naudin, Hardy, Barillet-Deschamps worden ridders van 't Legioen van Eer 138. Th. Maxwell Masters volgt Lindley op als redaktcur van den Garde- ner's Chroniele 138. Dr. J. Dalton Hooker volgt zijn vader op als Direkteur van den tuin te Kew 157. Verzending van zaden uit Europa naar heete gewesten volgens de methode van Thwaites . . .157. Tentoonstelling te Erfurt . . . 157- Trufiels 158. £ ^ - H ' r * JM <**• i't<